NOUVEAU
DICTIONNAIRE DE POCHE.
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
F R A N C A I S - N É E R L A N D A. I S
ET
contenant aussi:
UN VOCABULAIRE GÉOGRAPHIQUE, UNE LISTE ALPHABÉTIQUE DES PRÉIIOIKIS D'HOmWES ET DE FEMMES. ET UNE TABLE DES VERBES IRRÉGULIERS.
Llc .Nferl.iml.iis scltui les principes d'orllio^raphc ótaljlis par les rcdactcnrs du WOORDENBOEK BEU PiEUEKUNDSCIlE TAAI,
MM. de Vries amp; Tc WinkeI.]
Trois.
e Edition, revue et augnientee.
BIBLIOTHEEK DER RUKSUNJVERSITEfT
Het goed onthaal, dat dit WoordenloeTcje tot dusverre mocht ten deel vallen — qc-tnif/e deze derde Uitgave — maakte het den samensteller ten duren plicht, er nogmaah de tcrhcterende hand aan te leggen. Dat dit geschied is, daarvan zul ieder zfch hunnen overtuigen, die zich de moeite wil getroosten, deze uitgave met de vorige te vergelijken. Het zal hem daarbij Hij he u, dat iedere bladzijde, elke kolom, niet alleen meer oj minder belangrijke wijzigingen of veranderingen heeft ondergaan, maar ook menige aanwinst hekomen heeft. Boor verbreeding der kolommen, namelijk, werd de gelegenheid aangeboden om eenige duizenden woorden meer op te nemen, dan de vorige druk bevatte, zonder dat dit eene vermeerdering van volumen of eene verhooging van den (zoo geringen) prijs ten gevolge had, en van die gelegenheid is gebruik gemaakt, vooral ook tot het opnemen van vele honderden namen van inlandsche dieren en planten, die men anders in soortgelijke beknopte Werkjes, ja ook in uitgebreider Woordenboeken, vruchteloos zoekt. De Samensteller vleit zich, de bruikbaarheid van dit Woordenboekje door een en ander niet weinig verhoogd te hebben, en hoopt, dat het verder zijne haan met eere en vrucht zal bewandelen.
——g»
Mei enkele woorden slechts willen wij deze nieuwe (3e) druk bij hel publiek inleiden.
Met zorg nagezien, vermeerderd, en daar waar zulks noodig bleek te zijn, verbeterd, zal het den gebruiker blijken, dat deszelfs volledigheid en bruikbaarheid zeer is toegenomen. Met vertrouwen mogen wij het dan ook weder aanbevelen, met den uiig edruk ten wensch dal de noodzakelijkheid eener iquot; druk spoedig moge bewijzen, hoezeer dit Zakwoordenboek het vertrouwen tan het publiek geniet.
atljectief, bijvoeglijk naamwoord.
advcrbe, bijwoord.
article, lidwoord.
conjonction, voegwoord.
et ce qui «uit, en zoo voort.
féminin, vrouwelyk zelfstandig naamwoord.
familiêrement, gemeenzaam.
figurément, figuurlijk of oneigenlijk.
interjection, tusschenwerpscl.
inzonderheid.
ironiquement, spottenderwys.
manciilin, mannelijk zelfstandig naamwoord.
neutre, onzijdig zelfstandig naamwoord.
numeral, telwoord.
partieipe, deelwoord.
pluriel, meervoud.
populairemeut, in de volkstaal.
pronom, voornaamwoord.
prépoitition, voorzetsel.
quelque chose, iets.
quelqa'un, iemand.
voyez, zie; (ook : ) van.
verbe nctif, bedryvend werkwoord.
verhe anxiliaire, hulpwerkwoord.
verbe impersonnel, onpersoonlyk werkw.
verbe neutre, onzedig werkwoord.
verbe réfléchi, wederkeerig werkwoord.
adv. art. conj. etc.
f.
fam.
fis-
interj.
inz.
iron.
m.
n.
num.
part.
pl.
pop.
pron.
prp.
qc.
qn.
flux. imp.
De punt-komma (;) scheidt de verschillende beteekonisaen van een woord (b. v. Kcuule-ment, m. afloop m.; uitvloeiing; debiet van waren); ook de onder één artikel bijeengebrachte verschillende woordensoorten (b. v. IteHcliaamd, a. •Iiei«l, f. honteux, confus ; bonte, confusion).
Een devies of smal streepje ( - ) vervangt een gedeelte van een voorafgaand woord (b. v. Kchcnal, -ntgt;uu, •nut, lees: Kclmnal, Kvhcuvau, Rciienut): of ook het geheelu voorafgaande woord, wanneer dit eenen uitgang krijgt (b. v. docto, a. -ment, adv., lees iluvtotnent: ICorffoiil, a. -heitl, f, lees; hurooidheiil).
Ken viërkant lijntje of grooter streepje ( — ) bekleedt de plants van het woord, dat aan het hoofd van 't artikel staat |b. v. Furmique, a.: acide — ,lees: acid^ formique ; lloeu, v. a............eed — , lees: eenen eed doen); ook vervangt het vaak ver
scheidene woorden (b. v. Zeilweer, n., -wind, m. temps —, vent propre ii la voile ou pour naviguer, lees : temps propre amp; la voile ou pour naviguer.
NB. Wanneer men een afgeleid woord niet op zijne alphabetische plaats mocht vinden, zoeke men het op het woord, waarvan 't is afgeleid. Dit is o. a. vaak het geval met de Fransche bijw. eindigende op -ment; doorgaans ook met de Nederl. zelfst. naamw. op -heid. Vindt men b. v. lléellement niet op zijne plaats, men zoeke lléel ; wie I.ogheid vruchteloos in de alphabetische orde zoekt, raadplege het adj. Lug, alwaar hij vindt: l-o^, a. -heid, f., etc.
Abat-jour, m. venster n. in een afdak, vallicht n.; koekoek m.; fraai uitgesneden papier n. over den ballon eener lamp.
Abattaut.m. neerslamd tafelblad n ; valdeur f., valluik n.; klep f. eener neerslaande toonuank.
Abattcment, m uitgeputhe d of verzwakking van krachten, machteloosheid ; lig. moedeloosheid, neeraluchlgheid.
Abatteur. m. wie iets neervelt, houthakker ; — «Ie hoi», de quiil«gt;«, windbuil, groote snoever.
Abattoir, m. slachthuis n., slachtplaats f.
Ahastru. v. a. vellen, omverhalen, ter neder-slaan, sloopen ; nederschieten; afslaan; villen ; slachten ; —, v. r. vallen, neerstorten ; afnemen, bedaren, gaan liggen.
Ahattu. a. fiir. neerslachtig, mismoedig.
Aliatlue, f. het afvallen van een schip; kooktijd in eener zoutpan.
Abatturv», f. pl. vruchten f. pl. door den wind afgeslagen ; spoor n van een hert in kreupelhout.
A bat» vent .m. afdak,bi.itenluik, windscherm n.
Abat-voix. m. klankbord n. (behuorend.
Abhatial. a. tot den abt, de abdis of de abdij
Altltiive, f. abdij f.
.Ibht-l rn abt.
AbbeKMe. f. abdis.
Abc. Abé, m. abé n., letterlijst f.; abéboek n.; fig. eerste gronden m. pl., beginselen n. pl.
Abrêder. v. a. amp; r. zweren ( .n de heelkunde).
Abccw. in. zweer, etterbuil f,-ettergezwel n.
Abdication, f. vrijwillige neerlegging van een am lit, afstand m.
Abdiqucr. v. a. vrijwillig nederleggen (een Hiiib:, bet bewind), afstand doen.
Abdomtsü. ni. onderbuik in.
Abilniitinul. a. lof d.m onderbuik behoorend.
Abilominau^. m. jil. visschen m. pl. met buik-
Abdticteur, m. aftrekkende spiert', (vinnen.
Abduction, f. buiSeuwaartschespierbeweging; afleiding, sluitrede f.
Abec. m. lokaas n.
Abécódaire. a. tot het abé behoorend; livro , abéboek n.; ignorance —, volslagen onwetendheid.
Abcchemcnt. m. het voeren van jonge vogels.
Abccbcr (Abtfcquer). v. a. voeren (jonge vosels). (molenrad valt, verlaat n.
Abt-e, 1'. opening, waardoor het water op een
Abeillw, f. honigbij, bi] f.
Abrillun, m. bijenzwerm m. (vtntaim).
Abt-qucr, v. abécbcr.
Aberration, f. afwijking, afdwaling.
Abêtir, v. a., n. amp; r. dom —, dof maken, — worden, verstompen
Ab boe et ab ba«- (latijn), adv. in ''t wild, in 't honderd, verward, zender orde.
A.
A, m. A, f. eerste letter van 't alphabet.
A (;») prp. aan, te, in, naar, tegen, \oor.
Abahouinó, a voor stilte drijvend.
Ahacot, m. rekentafel f.
AhaïMMe, f. onderkorst f. van taart of pastei.
AhaiMttemenf, m. zakking, verlaginjf, daling;! lig. verslapping, vermindering, vernedering,! verootmoediging.
AliairtHer. v. a. amp; r. lager maken, — zetten, laten zakken; lig. verootmoedigen ; zich vernederen ; — verkleinen.
Abaisiveur. in. neertrekkende spier f.
Ahait. m. aas n. (hij vissohers).
Aliajoue. f. wangzak m. (van eenigedieren); hangwang, hangkoon f.
Ahalit'iiation, f. vervreemding.
Algt;:tli«gt;iier. v. a. vervreemden.
Ahaloiinlir. v. a. fam. suf —, dom maken ; onthutsen, ontstellen.
A(tandoii. ni. verlatenheid,verlaten toestand; afstand, het afstand doen ; ongedwongenheid, losheid, ongekunsteldheid; volkomen vertrouwen n.. overgave f.; » 1'—, onverzorgd. 1 veronachtzaamd, zonder beheer, in 't wild;! laiMHer !« 1'—, prijs geven, verwaarloozen.
Abnuilonnó, in., -«•«. f. liederlijk mensch, onverlaat; ontuchtig vrouwspersoon n.
Almndoiint'. a. verlaten ; verwoest, begeven, opgegeven ; ongebonden, losbandig.
Alfaiilt;l(»nn«Mii«»t. m. verlating; afstand m.; ongebondenheid, losbandigheid.
AhaiKixniier, v. a. begeven, verlaten ; loslaten, opgeven, laten varen.
Abannation, f. éénjarige verbanning.
Ahaque. f. tafel f. van vermenigvuldiging,re-keutafel; jjlaat f. of dekstuk v. een kapiteel.
AltaNfMirdir. v. a. fam. ontstellen, bedwelmen.
Altai. Abatatfc. m. het slachten; houthakken; koeten m. pi. van 't vellen van boomen, hak-
Abatant, v. ubattant. (geld n.
Abaianli. a. verbasterd, ontaard, verergerd.
AbiUardir, v. a doen verbasteren ; — ontaarden ; bedorven ; ter neder slaan (den moed); —, v. r. ontaarden, verbasteren.
Abft(araiHM«ni«nt, in. verbastering, ontaarding, verergering, verval n.
Abat-«rbauvé«. f. geringe wol f. uit Poitou,enz.
Aliatée. f. afvalling,hetatvallen (v een schip).
Abat-farm, m. grout stuk vleesch n. (als jrrondJegger om den houger te stillen).
Abai-foin. m. hooigat n. boven de ruif.
A bal ik, m. hoop m. ordeloos dooreengewor-pen dingen ; puin n.; spaanders m.pl.; afval m. van gevogelte, van geslacht vee.
Fuaxsch-Nederl. * * *
Abr
Abhorrer, t. a. eenen Afkeer hebben, ▼erfoeien, Abic^at, m. vpedieverij f. [verafschuwen Abime, m. afgrond, poel m ; lijf. ondoorjtron-deliikhgt;gt;id 1.; talktrog, smeerbak m. derkaar-sonmakers. Abiiuer. v. a. amp; n. in eenen afgrond werpen, — vallen; versaan, verzinken ; fig. bederven, zwaar beschadigen ; —, v. r. zich in den afgrond storten; zich in iets verdiepen. Ab-inteMat (laiijn), v. intentat. Abject, a. laag, gemeen, verachtelijk. Ahj«*ction, f. laaghe:d, verachtelijkheid f. AbjurMtion, f. afzwering f Abjurur, v. a. amp; n. afzweren, verzaken. Ablarlatinn. f. het spanen der kinderen. Ablaquéation. f. het blootleggen der wortels. Ahlatif, m. ablativus, zesde niianival. Ablution, f. verpoozini; der koorts; afzetting van een ziekelijk deel. Able. m. witvisch ; ruisvoorn in.; blei f. AblvRat. m. pauselijk vice-legaat. Ablégation, f. waardigheid v. een vice-legaat. Ablcret, m. -te, f. kruisnet n., totebel f. Ablette, v. able. Abloc*. m. pl. kleine stennmuren m. pl. Abiuunt, a. afwasschend, afspoelend, weekmakend en oplossend. [schrift). A bluer, v. a. wasschen, ophalen (verduisterd Ablution, f. wassching (doordezen en genen godsdienst voorgeschreven). Abnegation, f. verloochening; — do »»ai-meme. zelfverloochening. Abtti, -ement, m. geblaf n. van eenen hond. Aboi*. m. het staan van een tot het uiterste gebracht hert of wild zwijn ; fig. wanhopige staat m. eener zaak; èti-e aux —, tot het uiterste gebracht zijn ; zieltogen. Abolir, v. a. afschaften, opheffen, doen verdwijnen, vernietigen. Abolixsable, a dat afgeschaft moet worden. Abnli»«egt;nent. m. afschaffing, opheffing f. Abolition, f. afschaffin-f, tenietdoening; kwijtschelding eener straf. Abominable, a., -ment, adv. verfoeielyk. Abomination, f. afgrijzen, verfoeiing, wandaad, gruweldaad f, Abondamraent, adv. overvloedig, volop. Abondance, f. overvloe i m., menigte f. Abondant. a. overvloedig, rykelijk. Abonder, v. n. in overvloed hebben of voorhanden zyn, ruim voorzien zijn. Abonné, m , -êe, f. geabonneerde m. amp; f. Abonnement, m. inteekening (op tijdschriften, enz.), abonnement n., beding van levering voor een bepaalden tijd; verdrag n. wegens onzekere inkomsten. Abonner, v. a. amp; r verpachten, -huren ; een beding f vooreen bepaalden tijd maken; in-teekenen, zich abanneeren. Abonnir, v. a., n. amp; r. beter doen worden, beter maken; beter worden. Abord, m. toesrang m., nadering f.; aanloop, aanval m.; wijze van ontvangen, van voorkomen, ontvangst f.; d'—, adv. aanvankelyk ; terstond, dadelijk; au premier —, de primo —, dé* 1'—, by d^n eersten oogopslag; van 't eerste oogenblik af. |
Abordabie, a. genaakbaar, toegankelijk. Abordage, m. landing; entering, aanklamping; overzeiling f. Abordant. m. enterend schip n.; overzeiler. Aborder. v. n amp; a. landen ; naderen ; aan boord klampen, enteren; aanzeilen. Abordeur. m. enteraar; overzeiler m. AborigèneM, m. pl. oorspronkelijke bewoners van een land. Abornement. m. grensstelling, afpaling f. Aborner, v. a. afpalen. Abortif. a. onvoldragen,onryp. (paardevoet. Abot. m. slot, blok n., kluister m. aan den Abouchemcnt. m. mondgesprek n ; samenloop m. van twee pijpen, aderen, enz. Abouelter, v. a. amp; r. met elkander in gesprek brengen, samen een mondgesprek doen hebben ; met elkander mondeling raadplegen; zich vereenigen, samenloopen (als twee pijpen, aderen, enz). Abouement, m. gladheid, effenheid der naden. Abougri, v. rabougri. Aboüment. m., v. altouement. About, m. het u'terste gedeelte aan timmerhout, kopstuk; stopstukje n. Abouter, v. a. de einden van twee stukken hout in elkander werken. Aboutir. v. n. grenzen, aanpalen, belenden ; Hitloopen, tot iets strekken; uitspruiten ; etteren, opengaan. Abouti*«aut, a. belendend, aangrenzend. AboutiMMautM, m. pl ; Ie» tlt;--lants et—d'une piêce de terre. d'uue maiMon. de uiteinden van een stuk land, de belending f. van een huis; fig. Ie* tenantM et lect —, alle omstandigheden (eener zaak). AboutiMMement, m. doorbreking van een rijp gezwel; verlenging f., aangezette lap m. Abovant, a blaffend, keffend. Aboyer. v. n. blaffen, haffen ; fig. vurig naar iets streven, jacht maken op; iemand vervolgen, u tjouwen, beschimpen. Aboyeur, m. blaffer; lasteraar; jachtmaker; rondventer m.; poelsnip, dubbele snip f. Abrafjueï interj. haal styf! (het touw). Abraquer, v. embraquer. Abrégé, m. kort begrip, uittreksel n. Abrcgcr, v. a. verkorten, beknopt maken. Abreuver. v. a. amp; r. drenken, bevochtigen; — de lanneH, zich in tranen baden. Abreuvoir, m. drinkplaats f.; wed n. Abréviateur, m. schrijver van een uittreksel, Abréviatif. a. verkortend. (verkorter. Abréviation, f. verkorting. A brevier, v. a. verkorten. Abrever, v. a. in de luwte brengen. Abri.' m. schuilplaats; bescherming, toevlucht f.; opper m., luwte, haven f. beschut voor den wind; A I' —, beschut, beveiligd. Abricot, m. abrikoos f. Abricoté. m. gekonfijte abrikoos f. Abricoteaux, v. bricoteaux. Abricotier, m. abrikozeboom m. |
Abr
Abriter, v. a. tepen wind en weer beschutten, onder bet dak brengen ; — v. r. schuilen, ondersrhuiJen, achterscbuilen. Ahriveni, m. stroomftt f. tegen den wind. Abriver, v. n. aan wal komen. Abrogation, f. afschaffing, opheffing. Al'rnger, v. a afschalVen, opheft'en. Abrome, f. soort van malva f. Abrotone, f. averuit f. Abrotcti. a. door 't vee afgcvrcten (van de knoppen der boomen sprekende). Abroutinnemeut. m. het afvreten v. een bosch. Abrupt, a. steil en afgebroken (van rotsc-n, oevers); onsamenhangend. Abruption, f. dwarse beenbreuk f. AbruM, n». paternostcrerwtf., (te Amsterdam) weesboontje. (geest- Abruti. a. verbeest, verdierlijkt, stomp van Abrutir, v. a. amp; r. verdierlijken. AbrutiHMemeitt. m. verdierlijking, verstom- ping van quot;geest en gevoel. AbHciofcion. f. afsi ijding (bij heelmeesters). AbMcencv. f. afwezigheid, afzijn n.; fig. verstrooiing v-n gedachten. AliHfnt. a. afwezig; fig. verstrooid van gedachten. Ineijjing tot reizen. Abften(éi«me, m. reiszucht f., overdreven Abtienter, v. r. zich verwilderen. Ab»ide. f. half-gewelf n.; biïlt;schopatroon m.; rel quieén-kastje ; keerpunt n. in de loopbaan ecncr planeet. Abtiinihe. f. alsem ni.; alsemkruid n.; alsem- drank m.; fig. bittere droefheid. Ahwiiithê, a. alsem bevattende. AbMoIu. a., -ment. adv. onafhankelijk, oppermachtig; volstrekt, onbepaald. AbNoiution. f. vrijspraak, vrijverklaring, kwijtschelding; absolutie f. AhftoluiiMm**, m. stelsel n. der alleenheerschappij. (heerschappij AbHolutinte, m. voorstander m. der allccn-Abitolutoire, a. vrijverklarend. AbMorhant, m. opslurpend geneesmiddel of lichaam n. (diept AbMorbé, a. fig. ergens in weggezonken, ver-AIgt;«orher, v. a. amp; r. opslorpen, inzuigen; in-zwelgen, opslikken; fijr. verslinden ; zich verliezen, verdwijnen, vergaan. AliHorption, f. opslorping; inzwelging. AliHoutlre, v. a. vrijspreken, ontslaan; kwijtschelding van zonden geven. Alinoute, f. aUemeene absolutie op witten Donderdag (in de R. K. Kerk). AbBtenie, m. amp; f. wie zich van wijn onthoudt. Abttteuir, v. r. zich onthouden. Ahatention. f. het afstaan van eene erfenis. Abstergent, a. zuiverend. Abnterger, v. a. zuiveren, uitwasschen. AbHtemif, a. zuiverend, reinigend. Abfttersion. f. zuivering, reiniging. Abstinence, f. onthouding, tluur d' —, vas-Abotinent. a. sober, matig. (tendag m. Abstract if, a. afgetrokken. Abutraction. f. aftrekking, afzondering f.; afgetrokken denkbeeld n. |
AbMractivement, adv. op eene afgetrokken wijze. (schouwen. Abotraire, v. a. aftrekken ; op iquot;ch zelf be-Abotrait, afgedonderd; moeielijk te begrijpen, diepzinnig; in gedachten verzonken. AbNtraitemem', adv. m 't afgetrokkene beschouwd. AbMtruM, a. diepzinnig, duister. (stootelijk. Abuurde, a.. -ment. adv. ongerijmd, aan-Abouralité, f. ongerijmdheid f. Abu», m. misbruik n., dwaling f., misslagm.; bedrog n. — de ••oi-mème. zelfbevlekking. AbuMer, v. a. r. misbruiken; bedriegen, m slei.len, verleiden; zich vergissen, dwalen. Abuneur, m. bedrieger, verleider. _ Abuwiff, a. verkeerd, wederrr.chtelijk ; strijdig met de taal. met het gebruik. Abufti«ement, adv. verkeerdelijk, oneigenlijk; by misbruik. (spelen zal. Abuter, v. n. kavelen om te weten wie eerst Abvme, -r, v. abime, -r. Acabit. m. aard m. of eigenschap f. (van vruchten, van nienschen). Aeaeia, m. acacia f , -boom m. Académirien, m. lid n. eener academie. Académie, f. academ ie,hoogeschool f., genootschap n. of vergaderplaats f. van geleerden ; ry-, schermschool f.;—«Ie jeu, dobbelhuis n. Aeadémique. a. academisch. (teekenen. Afadémi»er, v. a. naar het levend model Aea«lêmiHte. m. academist. AuAgnarder, v. n. amp; r. (zich) aan een loom en weelderig leven gewennen. Acajou, m. mahonieboom m. Acait-pbe, m. brandnetel f. Aca li four chonné, a. schrijlings zittend. Acalot. m. watenaaf f. Acampte, a. het licht niet terugkaatsend. Acantbaboie, m. splintertang f. Acantbacé. a. distelig, stekelig. Acanthe, f. berenklauw rn. (plant); bouwsie- raad, dat naar berenklauw gelijkt. Acnre, m., v. eirun. Acari.-vtre. a. twist-, kijfziek, gemelijk AcariAtreté, f. kibbelzucht f., gemelijkheid. Acarne, m. everwortel; witte zeebrasem m. Acaruw, m. kaasworm m , made f. Acatalecte. Acatalectique.a. volledig,volkomen (van een vers). AcatalepMie, f. leer f. die niets zekers aanneemt ; verstandsverbijstering. Acataleptique, a. aan alles twijfelend; aan verstandsverbijstering lijdend, (onroomsche. Acatbolique, a. riet katbolisch ; un —, een Acauie, a. stengelloos, ongesteeld. Aclt;-ablant, a. drukkend, kwellend; treurig, verdrietig. Accablement, m. neerslachtigheid, verdriet n. Accabler, v. a. neerdrukken, bezwaren, overladen, overstelpen. Accalmée, Accalmie, f. slechtje,kortdurende stilte f. van wind of zee. Accaparement, m. voor-, opkoop m. Accaparer, v. a. zich door voor- of opkoop van eenige waar meester maken, m er mede |
Acc
te woekeren ; — Ie» •uffragew, de stemmen koopen. (op-, voorkoopster. Accapareur, m. -eu»e, f. op-, voorkooper; AccaMtillage, m. bovenwerk n. van ecnschi]), verschansing. AccaMtiller, v. a. verschansen (een schip). Aecêder, v. n. toetreden, toestemmen. Accélérateur, a. bes])oe(iigend. i%lt;gt;uéit*ratiun. f. bespoediging, verhaasting. Accvlèrer, v. a. bespoedigen, verhaasten.' Accent, m. uitspraak ; siembuiging f. ; toon-, klankteeken n.; klemtoon in. Accuntuatiou, f. plaatsing der ki.inkteekens. Accentner, v. a. mot een duidelijken toon uitspreken ; het toonteeken plaatsen. Accu|*lt;able, a. aannemelijk. Acce|itant, m. -e, f. wie eenen wisselbrief aanneemt te betalen. Acceptation, f. aanneming; acceptatie f.; — d'un mot, beteekenis van een woord. Accepter, v. a. aannemen ; accepteeren. Accepieur. m. aannemer van eenen wisselbrief, acceptant. (zonder betaling. Accepiilation, f. schijnbetaling, quitantie Acception, 1'. aanneming; naiiM — «Ie per-Monnett. zonder aanzien van personen ; — zin m., beteekenis f. van een woord. Acc^n, in. toegang m., nadering f.; aanval m., Viang f. AcceMMiliilité, f. toegankelijkheid. AcceMnible, a. toegankelijk, genaakbaar. Aci'eMMion, f. toetreding; vermeerdering, aanwinst f. Acce»»it, m. tweede prijs m., accessit n. AcceMooire, a., -ment, adv. bijkomend, als toevoegsel. Accident, m. toeval; ongeval, ongeluk n.; — «Ie terrain, ouelleuheid van budem, afwisseling van hoogten en diepten; par —, toevallig. (toeval Accidentel, a., -lenient, adv. toevallig; bij Accixe, f. accijns, accijs m. Acclaiuant, a. toejuichend. Acclamateur, in. toejuicber. Accinmation. f. e.-nparige toejuiching f. Acciamer. v. a. gezamenlijk toejiiicbeu. Acclamper, v. a. vastklampen, wangen. Acclimater, v. a. amp; r. (zich| aan eene luchtstreek gewennen. (daken. Accoint-oiiM, ui. pl. stopstukken n.pl. aan de Accointance, f. omsnng m.. gemeenzaambeid. Acculade, f. riddernlag m.; omhelzing f.; bindn eken n., strik m. Accolage. m. bet binden der ranken van eenen wijnstok aan de staken. Accuier, v. a. omhelzen; aanhechten;samenvatten, vereenigen. Accolure. f. strooband m. om op te binden. Accumniodaltie, a. vereffen baar. Accummodagc. in. toebereiding; schikking f. der hanm, kapsel n. Accommudant, a. toegevend, inschikkelijk. Acconimodement, m. vereffening, bijleg^ing f.; v, rdrag, vergelijk n. |
Accuinmuder, v. a. inrichten, in orde bren-, gen, toebereiden ; bijleggen, vereffenen ; —, v. r. zich schikken, voor lief nemen; zijn I toilet maken. I Accoiiipa^nateur, m. -trice, f. wie de zang- I slem met eenig speeltuig vergezelt. Acconipalt;;uenienf. m. vergezelling, begelei-dins f.; gevolg; bijwerk n., bijkomende sieraden n. pl.; ondersteuning der stem met een speeltuig. Accompa^iier, v. a. vergezellen, begeleiden ; paren ; versiersels bijvoegen : zijne stem met een speeltuig paren, accompasneeren. Accompli, n. volmaakt, volkomen, voltooid. Accmnplir, v. a. amp; r. vervullen, volbrengen, nakomen, voltooien ; vervuld worden. Accompli)«Menient, m. vervulling, volbrenging, nakoming; voltooiing. Aceon, in. platboomde schuit f. Aecorase, m. het. onderstutten (vaneen schip, enz.), onderschoring. Accord, m. verdrag, vergelijk n.; overeen-, toestemming: juiste verhouding; overeenstemming, snmensmeltiiiK (van stemmen, speeltuigen); ètre d*—, het eens zijn. Accnrdable, a. wat men toestaan of overeenbrengen kan. AccordailleM, f. pl. verloving f. Accordant, a. samenstemmend. Accurde ! interj. roeit gelijk! Accurdé, m. -e, f. bruidegom ; bruid. Accorder, v. a. vereenigen, tot overeenstemming brensen ; vergunnen, toestaan ; stellen, stemmen (een speeltuig); —, v. r. overeenkomen, in goede verstnmibouding leven ; bij elkander passen. (tuigen. teenrdeur, m. steller —, stemmer van speel- Accordoir, m. stemvork f., -hamer m. Accore, m. schoor, stut m. Accore, a.: cóte —, steile kust f. Ae.-orer. v. a schoren, Htuiien. Accorné. a. gehoornd (van dieren in wapens, wier horens van eene andere kleur zijn dan de dieren zeiven). Accori, a. beleefd, gedienstig. AccortinMc, f. beleefdheid, vriendelijkheid. AccoMtable. a. genaakbaar, vriendelijk. Acco»ter, v. a. amp; r. op zijde komen, naderen om aan te spreken ; dicht, lan^s varen, aan boord legden ; omgaan, verkeeren. Accotar, Accolari. m. scbanlt;s)dek, potdek n., boeiplank f. Accoter, v. a.amp; r. stutten van ter zijde; leunen. Acculoir. m. zijleuninif; schoor, stut in. AccoMcliéc, f. kraamvrouw. Aceoncliement. m.. bevalling, verlossinif f. Accouclier, v. a. amp; n. verlossen (eene vrouw); bevallen, in de kraam komen, (vroedvrouw. Accoucheur, m. -eugt;*e. f. vroedmeester ; Accouder, v. r. op den elleboog leunen. Accoudoir, m. leunkussen n., armleuning f. Accuuer, v. a. het eene paard aan den staart van 'tanderi- vastmaken; dicht op de hielen zitten (een hert). Accouple, f. koppelriem m. voor jachthonden. Accoupleiueut, m. koppeling, paring f. |
Ace
Avcoupler, v. n. koppelen, paren ; vereeni-pen ; —, v. r. zich paren. Accnurcir, v. a- korter maken, verkorten. Accnurcisiieinoiit, m. bekortinjr f. Arcourir, v. n. toeloopen, te hulp snellen. Accnurne, f. walen^anjj m. (aan boord). A«*lt;MMiiron»erii. m. toetakeling, wonderlijke opschik m., vreemde kleedinfj. ioiiirer, v. a. toetakelen, belachelijk opschikken. Accoiitumce, f. 1' —, adv. volgens gewoonte, naar ouder gewoonte. Accoiitumer, v. a. amp; r. (zich) gewennen. Accomvó. m. -i'*-. f. wie altijil in het hoekje van den haard blijft zitten. AecoHver, v. a. amp; r. te broeien zetten; beginnen te broeien. AccrctlHer. v a. amp; r. aanzien doen verkrijgen, vertrouwen verschaffen ; van geloofsbrieven voorzien; in aanzien komen, zich vertrouwen verschaften. (buiten. Accretion, f. toeneming door aanzetting van Accvoc, m. winkelhaak, haak m., scheur f.; tig. verhindering f.. hinderpaal m. Accroclic. f. beletsel n , verhindering. (ren. Accpf»c!«c«»n*iii, m. samenhakingf.; het ente- Accrochcr. v. a. amp; r. aanhaken, ophangen; tig. op een listige wijze verkrijgen ; tegen houden, beletten ; enteren ; zich hechten ; zich aan iets vasthouden. Accroire, v. n. faire —, (iemand) wijs ol diets maken; «'en faire—. zich veel inbeelden. AccrnioHcmcnt, in. aangroei, aanwas m. Aecroitre, v. n. aangroeien, aanwassen, ver-grooten, toenemen. (neerhurken Accronpir. v. r. op de. hurken gaan z'.tteu. Aceruupi.HHement, m. neerhurking. Accrue, f. aanwas m. (van land). Accueil. m. onthaal n., ontvangst f. Aceneiliir, v. a. onthalen, ontvangen. Acciil, rn. engte f. zonder uitgang; inham m., kreek f. AtrcuicDteni, m. ronding, scherpte f. van een schip; het vallen in de zee (van 't achterschip); het zakken van den , chterwagen door ongelijke oplad'ng. Aceuier, v. a.amp; r. in eenen hoek jagen, waaruit men niet weg kan; den rug gedekt houden, zich posteeren. Aecumulutcur. m. ophooper. Acciimulutiou, f. opeenhoo))ing. Accumuler. v. a. amp; r. opeenhoopen. bijeenbreng' n, verzamelen; aangroeien, vermeerde- Accusabie. a. te beschuldigen. (ren. AccuMatcnr, in. -tricc, f. aanklager, aan-klaagster. AccuMaiif, in. vierde naamval, accusativus. AcciiMatioii. f. aanklacht, beschuldiging f. Accunc, m... -c, f. aangeklaagde, beschuldigde. AecuMcr, v. a. aanklagen, beschuldigen, betichten ; verklaren, melden, openbaren, ann den dag brengen. Acéplialc, a. hoofdeloos, zonder hoofd. Acérain, a. staalachtig. Acerbe, a. wrang, scherp, bitter. |
AccrbiU*, f. wrangheid, scherpheid. Accrê, a. verstaald; fig. bijtend, stekend. Acérer, v. a. verstalen. Acêre, a. zonder voelsprieten. Accriilc, f. pleister zonder was. Acertainer, v. a. verzekeren. Accruro.f. staal n. om werktuigen te verstalen. AccMccnce, f. neiging tot verzuring. AccMcent, a. zuurachtig. (derhoofd sluit. Acéiabule.f.gewrichtsholte f ,waarin een been- Accta'e, m. azijnzuur zout n. Accteux. a. azijnzurig; zuurachtig. Acétif|uc. a. azijnzuur. Achalatulagc, n.. beklanting. Aclialaiiilc, a. beklant. Acbalaniler. v. a. amp; r. klanten aanbrengen; klanten of nering aanwinnen. Aclianicment. in. woede, verwoedheid ; hardnekkigheid ; sterke gehechtheid. Acbarner. v. a. amp; r. opzetten, aanhitsen; zich met woede op de prooi werpen ; zich met drift op iets toeleggen, op iets verzot zijn ; s'erk op iemand gebeten zijn. Achat, m. aankoop, koop m. Ac'ie. f. eppe f., « ppekruid n. Acbêe.f.regenworm m.(tot aas aan den hengel i. Aebeinineineut, n. trapsgewijze voortgang m. ter bereiking v:,u een doel, inleiding f.. be-vorderingsfiiiddol n. Achcuiiner. v. a. amp; r. aan den gang helpen, doen vorderen ; een weinig dresaeeren ; zich op weg begeven, voortgaan, vorderen. AcJieter, v. a. koopen ; verwerven. Acbctvur, m. -enne. f. kooper ; koopster. A«rlieve. a. voltooid, volmaakt; volslagen. Acböveiueut. m voltooiing f. Acliever, v. a. voUooien, voleindigen, afwerken, eindigen ; v. r. zijn verderf voltooien, zich geheel ongelukkig maken. Acbillóe, f. duizendblad n., gerw f. A eb op pemgt;*rit,m. hinderpaal m.; pierrc «1'—, steen m. des aanstoots. Acbore*. m. pl. mclkkorst f., dauwworm -n. Acliroiitati(]iie, a. kleurloos, zonder kleurschifting:, achromatisch. Acbromatitaine, m. opslorping der lichtkleuren (in de optische werktuigen). Ac!gt;roniatnp«tie. f. gczichisaandoening, die onbekwaam maakt om over de kleuren te oordeeleu. Acblbco^raplnc.f. beschrijving der gewichten. Acieulairu, a. spits toeloopend, naaldvormig. Aei«Ie, m. zuur n.; — acêti«|uc, azijnzuur; — •citreux, salpsterig zuur. .uci«]e. a. zuur, scherp. Aciilifêre, a. zuur bevattend (van inineia'en). Acifliüant. a zuuvmakend. Acilt;liiica«i»n. f. zuurmaking f.. bet verzuren. Aeiiliiier. v. a. zuur maken, verzuren. .'^cidhê, f. zuurheid f. Acidulc. ». zuurachtig, rinsch. Aciduler, V. a. zuurachtigrinsch maken. Acier, m. staal n.; — pouJe, blaarstaal; «1' staleu, van staal. Acicration, f. verstaling; tot-staal-making. |
Adj
Aciérer, v. a. in staal veranderen. Aciéri«, f. staalfabriek f. Acilorine. a. naaldvormi^. Acinaoifornie, a. snbel- of zwaardvorni;^. Acinésie, f tijdruimte f. tusschen twee pols- Acipe, AeipenMére, m. steur m. (slagen. AcIuMCe. a. niet straalbrekend. Acnlin, m. waterkwakkel m. Aoolytat, in. de bootste der vier lagere or-doninjjen voor het onderdiakenscbap Acolyte, m. onderffeestelijke, die den priester bij liet altaar bedient. Ac«»uit, in. monnikskap f., wolfs wortel m. Acoquinant,a. lui makend; verleidelijk, aanlokkelijk. Acnquiner, v. a. amp; r. verwennen, lui en slecht maken ; zich aan iets verslaven. Acore. m. kalmus m. Acure, Auorer. v. nco—• Acot, m. laajj f. mest rondom een tu nbed. Acotylêdon. Aeolylétloiié, a. zonder zaadlobben en kiemblaci. naaktkiemend. AcouHtiquf, f. Reluidsleer. gehoorleer f. AcuuMtique, a. tot het Ke^oor behoorende ; nerf—, gehoorzenuw f.; rnmluit —, gehoorbuis f.; cornet —, spreekhoorn m. |ren. Acquórcur. m. kooper (meest v. vaste zoede- Acquórir. v. a. aankoopen, verkrijgen. Afquct, m gekocht of verkregen goed n. AcquivMeemirnt. m. berusting, inwilliging, toestemming. (toestemmen, invoisren. AcquifHcer, v. n. fn iets berusten, inwilligen. Acqui», a. verkresten. verworven. AcquiM. m. verkregene begaafdheden. AcquiNition. f. verwerving, aankoop m. Acquit, m. quitantie f; kwijtbrief m.; eerste stoot, u:tstoot m.; jlt;mcr ik 1' —. spelen wie alles betalen zal ; par mnnière tl' —, welstaanshalve, om er maar van af te komen. Acquit temen t. m. voldoening, kwijting; rechterlijke vrijspraak f. Acquitter. v. a., n. amp; r. voldoen,betalen; van lasten bevrijden; vrijspreken; ontslaan, ontheffen; z:cb kwijten, vervullen. (beid. Acrawie, f. slechte vochtmenging; onmatig- Acraiie, f. zwakheid, onvermogen n. Acrc, f. morden n. (landmaat). Acre. a. wrang, scherp; fiz. bits. Acreté. f wrangheid, scherpheidfig.b'tsheid. Alt;*rilt;lie. f. groote groene sprinkhaan m. Acrilt;lnph»ue. m. sprinkhaaneter. Acrimonie. f. scherpheid der vochten. Acrmionieiix. a. scherp, wrang. Acrnamatique, Acr;tntiquc, a. zonder ult-leifKing onverstaanbaar. Acrobate, m. koordedanser. Acrochordon, m. wrat f., knobbeltje n. Acromial, a tot het bovenste van den schouder behoorend. Acromion, m. schouderbladshoofd n. Acromtichc. m. naamdicht n. Acrotériawme. m. afzetting van eenig lid. Acrotcro. m. gevel uitstek of voetstuk n. voor een beeld. Acte, m. handeling, daad f., werk u.; bedrijf n. |
(van een tooneelspel); bewijsstuk, gerechtelijk schrift n., acte f. Acteur, m. tooneelspeler; bewerker. Actif. a. werkzaam, werkend ; bedrijvend ; «lette.» active*, uitschulden f. pl. ; 1' — el le paMMif, uit- en inschuiden. Action, f. verrichting, handelin^r, werking, daad f., bedrijf; gevecht n.; houding f., gebaren n. pl.; aandeel, actie f. Actionnaire, m. actiehouder. Actionner. v. a. in rechten betrekken. Activcment. adv. bedrijvend, met ijver. Activcr, v. a. doen werken, aan den gang brensen, de uitvoerinir bespoedigen. Activitó, f. werkzaamheid, bedrijvigheid, nij- verheid, vlijt f.; werkelijke dienst m. Actrico. f. tooneelnpeelster; bewerkster. Actualité, f. wezenlijkheid. Actuol. a. werkelijk ; thans bestaande. ActuelSement. adv. tegenwoordig, thans, nu. Acuité. f scherpheid van toon. Acupuncture, t'. naaldsteek m., doorsteking van een ziekelijk deel Acut. a. scherp (liever ai^u). Acuta:t»le. a. scherphoek g. Acutan^ulaire, v. alt;aii(»;:^ulc. Acntangnic, a. scherphoekia:. Ailagc. m. puntig spreekwoord n., spreuk f. Adagio, ni adagio n.: — a. langzaam. Adamnntin. a diamantachtig. Adaptation, f. aanpaslt;ünK Adapter, v. a. amp; r. aanpassen, doen overeenkomen ; toepHsseiijk zijn, pusten. (tie f. Addition, f. uy-, toevoeging; optelling, addi-^dditionncl. a. bijgevoegd. Additionnelieinent.adv. bij wijze v. bijvoegsel. Additiooner, v. a. optellen, addeeren. Ademption, f. herroeping cener erfmaking. Adénexuphraxie. f. kl'erverstopplng. Adcnite. f. klierontsteking. Adénosraphie, f kl erbeschrijving. Ailénolo^ie. f. verhandeling over dquot; klieren. Adénotornie, f. klierontled ng f. (in hout. Adent. m. burghaak m., tandvormige inkeping Adeptc. m. ingewijde, bijzonder in de kunst om goud te maken, goudmaker. Adherence, f. aanbanifing, aanhechting ; flg. verkleefdheid, gehechtheid. Adherent, rn. aanhanger, aanhangeling. Adherer, v.n. aanhangen,toetreden, bijvallen. Adhéwion, f. aanklev.ng; verknochtheid; toe- tred njr, goedkeur,ng. Adiante, f. vrouwenhaar n., inuurruit f. AdiapneuMtie, f. gebrek n. aan Hitwaserninj. Adieu, interj vaarwel; dire —, vaarwel zeg- geu ; fig. afstand doen, afzien. Adipeux. a. vet; membrane -ute, vetvlies n. Adïpot'ire, f lijkenvet n. Adipwie, f. gebrek n. aan dorst. Adition. f. — d'hércdité, verklaring, dat men eene erfenis aanneemt. Adjacent, a. aanliggend, -grenzend, belendend. Adjectif. a. bijvoeglijk. Adfectif, m. bijvoeglijk naamwoord. Adjection, f. bijvoeging. |
Aer
7
Adjectlvement, adv. bijvoejrJijk. lt;%lt;ljuiiidr«, v. a. bij-, toevoegen , — v. r. fich (iemand) toevoegen, tot echtgenoot nemen. Adjoint, m. medehelper, adjunct; bijgevoegd woord, tuaschenwoord n. Ailjonctif»u, f. topvoejjing van eenen helper. A«ljii«l;int. in. adjudant. Alt;ijult;iifa(airc. ui. amp; f. koop'ïr, koopster ; oannemer, aanneemster. Aiijuiliriiteur, m. tnewijzer. Ailjuilicatif. a. toewijzend. AdjudM'Mtion. f. toewijzing f., toeslag m. Adju^er. v. b. toewijzen, toeslaan. Adjuration, f. bezwer.ng. Adjiircr, v. n. bezweren. Adjuvant, m ondersteunend geneesmiddel n. Adnteitre. v. a. toelaten, laten gelden, aan-nemen, lijden, gedoouen. Aduii:ii«:ule, m, hulpmiddel n. tot bewijs. AdminiMrniour. m. bestuurder, waarnemer ; bewindbebher. Admini«traiil, a. bet openbare bestuur betreffend, adminiftratief. AdminiMtrHtion, f. bestuur, beheer, bewind n., administratie f. AdininiMtrativemenl. adv volgens df* reireleri der adrmn, ..rare; « p administratief gezag. Adutim«fratrice. f. bestuurster. Ailinini»trcr. v. a. besturen, beheeren ; toedienen ; — un cnaladt-, eenen zieke de laatste bediening geven; — do* preuve*. bewijzen bijbrengen. Admir:»hl«N a., -ment. adv. bewouderens-watrd g; wonflerbaariyk. Admiratfiir, m. bewonderaar. Admiratir. a verwondering aanduidend; point —, u troepingsteekr-n n. Admiration, f. bewondering, verrukking. Admiratrice. f bewonderaarster. Admirer, v. a. bewonderen. Admi»»ilgt;ilittgt;, f. aannemelijkheid, ontvankelijk beid. (nemelijk. Admiktihh;, a. wat toegelaten kan worden.aan- Admi«»inn. t. toelating, aanneming Admoniiion, f. vermaning, waarschuwing, vermaan n. Adol«»c«-nce, f. iongelinifschap f. Alt;iolvikc«nt, m. jongeling «loniw. m. zeer schoon jongeling; pronker m.; adonisroos f. AdnniMor. v. n. zich opschikken. Adonné. a. aan iets overgegeven. Adonnt-r. v. a. amp; r. gunstin worden, ruimen Ivan den wind); zich toewijden aan iets, zich hecht'-n. Adopter, v. a tot kind aannemen ; fig. zich toeêigenen, als het zyne erkennen. Adoptif. a. aangenomen (tot kind). Ailopiioii, f. aannemins: (tot kind); verkie- Adorahlt*. a. aanb ddelijk. (zing; keuze f, Adoratoiir. m. -trice.t' aanbidder, aanbidster. Adoration, f. aanbidding. Adorer, v. a. aanbidden; liefhebben. Ado», m- schuinsche verhooging f. van aarde tegen eenen muur. |
Adosser, ▼. a. amp; r. met den rug tegen ieti plaatsen ; rugsteunen. Adouber, v. a , v. radouber. (kristal. Adouci. m eerste polysting van metaal of Adoucir, v. a. amp; r. zoet-, glad maken ; ver-iachten, lenigen; zoet worden; bedaren, zachter worden. AdouciMimge. m verzachting der kleuren. Adouci««ant, a. verzachtend. Alt;ioiici«Ne/nent, m. verzachting, leniging f. AdnuciMMeur, in. spiegelglasslijper, polijster. Adoué. a. sepaard, gekoppeld Adoux, in. bloern f. (de lichte blauwe aderen op de pastelkuip). Adragant. m., clt;gt;inmu--, dragant-gom f. AdreM«c, f. opschrift n. van eeuen brief; aanwijzing van naam rn woonplaats; schriftelijk voorstel, ad re? u.; tig. hand gheid, slimheid ; tourM d'—. handsjrepen f. pl. AdrenMer, v a. amp; r. richten, wenden; toesturen, adresseeren ; zich tot iemand wenden, ger'cht zijn. Adroit, a., -ement, adv. gauw, handig; be-dreven, slim ; bfhendig. Adulateur. m , -trice, f lage vleier, flik-fljoier, schoonprater; lage vlciater, pluim-strijkster, monii raatster. Aduiawon. f. Ihxe vien-rij, pluimstrijker^. Adnlcr, v. a. vle en, flikflooien. Aduite. a. volgassen, huw lt;aar. Adulte, m. amp; t' jonkman ; jo^gedochter. Adiiltcratiou, f. vervalsching. Adnitêre, in. echtbreuk f., overspel n. Adulter», m. amp; f. overspeler; overspeelster. Adu*tcre,a. ecbtbreukig.overspelijf; v rvalscht. Adutiérnr, v. a. vcrvalschen. A.iultériu, a. in overspel geteeld, onecht. Adurent. a. brandend, b\jiend. AduMto, a. als verbrand u tzien, ontstoken. Alt;lui*tion. f. ontsteking f. Advenir, v. n. amp; imp. gebeuren. Adventice, a. toevallig verkregen, bijkomend. Adventif. a. aan-, toegekomen. Adverb®, m. bijwoord n. Adverbial, a.. -emlt;*ot. adv. bijwoordelijk. Ail verb ia ii ic, f. bljwourdelijkhed. Advucgt;«aire. m amp; f. ipgjnpartij f. A«!verlt;«Miif. a. tegenstell-ng aar..luidend; for-fUigt;« -v«-. t-.^euvpoed li. Adver-e. a , panie —, tegennart.ij f. Adver.il é, f. tegenspoed, ra'upspoed m. Adveriance, f oplettendheid. (ning. Advnauiie. f. krac.htelofsheid, ziekelijke kwij- /Kiiilop*, m. geitenoog, gezwel n. in den hoek van het oog. /Euipbilc. f. ijzerhout n. Aéra^lt;;. m., Aéralion, f. het luchten; lucht-verversch.ng. Aêré, a. luchtig, niet bedompt. Acr.T. v. a luchten, lucht geven. Aérion. a. tot de lucht hehoorend, van den aanl d-^r lucht, luebtstoffig. Acrif^rc, a. luchtlcldend. Aerification, f. Inchtmaking. 1 Aérïformc, a. luchtvOf.iiJg. |
AfiE
Aériser, v. a. luchtvormijr maken. Aérographie, f. luchtbesclarijvinp. Aërolithe. m. luchtsteen m. Aérologie. f. luchtkunde f. A^romancie, f. waarzegging uit de lucht-ver^chijnnclen. Acrnmélrc. ni. luchtmcter m. Aërométriv, f. luchtmeting, -meetkunde f. A**rfgt;itaute, m. amp; f. luchtreiziger, -ster. At'ro|ihane, a. doorschijnend (als dc lucht). Aórophobic, f. Inchischuwheid. Aórophore, a. luchtleidend. A«'rn*.pliêre, f. dampkring m. der planeten. A«'roftiat, m. luchtbol m. Aéro*tatliiniou, in. luchtzwaartemeter. Alt;'rlt;»M(atiiiii. f. luchtholkunde f. Aórowtatique, a. wat de luchtbollen betreft. Avruwlatiqiie, f. luchtc nw.chtsleer f. Aêrlt;»Mti*T. ni. luchtschii pcr, bestuurder van eenen luchtbol. Avrugincux, a. roostachtig, roestkleurig. Aétite, f. arendsteen m. AfTabilitt-, f. spraakzaamheid, voorkomond-hcid, vr.endclijkh'.'id. AfTalile. a. spraakzaam, voorkomend, innemend, minzaam. Airahnlatiou, f zedelijke zin m. cener fabel. Aflailïr. v. a. laf, smakeloos maken ; dour lafheid doen walgen. AfrailiMMcnifiK, m. lafheid, walging. Afiiiiblir, v. a. amp; r. verzwakken. AlfaibliHnant, a. verzwakkend. A(Taib!i.H«em4*n(, m. verzwakking. Affaire, f. znak f., ding n., aangelegenheid f; koop, handel m.; gedins n., twist m ; gevecht n.; avoir — a qii., met iemand te doen hebben. ATairó, a. h^t volhandig of druk hebbende. AfïaiHMcnieiit.tn. ver-, inzakking, verzwakking. AfTaihrtvr, v. a. amp; r. doen inzakken; doen verzwakken ; zakken; zwak worden. (vogel. Affaifoinrnt. m. het africhten van eenen roof- Afl*ailt;er, v. a. eenen roofvgel africhten. AfTaiteur, m. africhter vau eep^n roofvogel. Affalir. v. a. neerlaten, lr;ten valien, gt; (schaken (van touwwerk). (brengen. Afiam«ir. v. a. uit'tongeren, tot hongersnood AfTariniii c, f loon, dat soms den maaiers en dors-hersin natura betaald wordt,loonkoren n AWéajjement. m. vemachting van een leen. Affcagvr, v. a. een leen verpachten. A!r««;(a((on. f. gemaaktheid, gedwongenheid ; verpanding, hypotheek f. AfleRté. a. gemaakt, gezocht, opgesmukt; verpand ; vast, gehecht. Afffctcr. v. a. ijverig begeeren, naar iets haken ; zich eer.en sehijn geven; gemaakt nabootsen ; voorgeven ; aandoen ; indruk maken ; besteden ; verpanden. AfiVctif, a. aandoenlijk, treffend. A fleet ion, f. aandoening; genegenheid, liefde. Affectionné, a. toegedaan, genegen. AfTeetionner. v. a. amp; r. geneden zijn, bijzonder liefhebbeu; iets sterk behartigen of ter harte nemen; zich beijveren. |
AfFectueuMement, adv. met toegenegenheid. Afiectueux. a. welwillend, hartelijk. AHermer, v. r. pachten, verpachten. AfTermir, v. a. amp; r. vastmaken, bevestigen, versterken; zich versterken; bevestigd worden. Airermiiiaemeitt, m. versterking, bevestiging. AiTéron, m. nestelbeslag n. ARctê, a. gezocht, gemaaki. in manieren. AfTêterie. f. gezochtheid, gemaaktheid van manieren. AMielie. f. plakhriefje; advertentieblad n. Alüeber, v. a. amp; r. aanplakken, openbaar maken ; zich in het openbaar voordoen. Aflivheur, m. aanplakker m. Atlidó, -e, a. vertrouwd; —, m. amp; i. vertrouweling, vertrouwde m. amp; f. Afliier, v. a. scherpen, slijpen, wetten ; voor de trekplaat gereed maken. Anücur. m. scherper, slijper. A'Hliaiion, f. opneming m eene orde, een genootschap, enz ; vereeniging, verbroedering. Aflilier. v. a amp; r. in een genootschap opnemen ; zich verbroederen Afliioir, jn. tijno slijpsteen,oliesteen m. AHHoire. f, «tel n. wetsteencn in hout gezet; porkamentmakerstan^ f. A0inai;e, m. loutering, zuivering. Ailincr, v. a. louteren, zuiveren ; scherp maken ; stijver maken; hekelen (vlas); ophelderen (van 't weder). Aflinerie. f, werkplaats f., waar metalen gezuiverd worden ; suikerkokerij f.; ijzordraad-trekkerij f.; ijzerdraad n. aan rollen. Aifiueur, m. zuiveraar; raffinadeur; draadtrekker. Afliniie. f. overeenkomst, verwantschap ; zwagerschap; kracht f. van samenhang. Aüictoir, m. vlas-, hennephekel m. Afliquel, in. bn ihoufje n., -schee f. Alliqnetn. m. pl. kwikjes en strikjes n. pl. Ailirmaiit'. a. lievest gend. Aflinnation, f. bevestiging, verklaring onder eede, verzekering. Aüirmative, f. bevestigende stelling. AiZSrinndvement, adv. bevestigenderwijze. %fllt;rmer, v. a. bevestiger, verzekeren. Aiïixe, a. achteraangevoegd, aan het einde van het woord gevoegd. Ailleurage, in. veel uitleverend meel; verdun-n ng van de papierpap (het heelgoed), eer zy m de werk- of schepkuip komt. Allleiirant. a.- pile -e, stamper m. (der papierfabrieken). Aflleurêe, f gestampte papierstof f. AfHeurement. m. effenmaking; aan den dag Komend einde n. eener mijn ader. AsHeurer, v. a. effen of waterpas maken; dr V5quot;'erpap verdunnen ; een mengsel van tarwe, rogge en gerst maken ; aan den dag komen (van mijnaderen). Alllenrie, f., v. aHleurée. Afllrclif. a., peine -ve. lijfstraf f. Affliction, f. hartzeer n., droefheid ; ramp f., wederwaardigheid. (gemak bezocht. Afllip^. a. bedroefd, treurig; met ziekte of on- |
Aff
Affligeant, a. bedroevend, grievend, droevig;, treurig. (aandoen ; zich bedroeven. Afiliger. v. a.amp;r. bedroeven, jcrieven, verdriet Affluence, f. toevloed, samenloop m. Affluent, a. in eene andere rivier vloeiend. Affluent, m. rivier f., die in eene andere vloeit; plaats f. waar zieb eene rivier in eene andere werpt. Affluer, v. n. uit-, toe-, invloeien, instroomen; ft*, in overvloed zijn. Afflux, m. toevloeiint; vanvocbten. (naald f. AtTuié. a.: aiguille —e, miswijzendekompas- Aflolement, m. miswijzing van 't kompas. AfToier, v. a. amp; r. verzot maken; — worden. Affuuage. m. recbt n. om in een boach zün benoodigd brandhout te hakken. AfTouaeiMte, m. houthakgerechtigde. AfTuurche, f. vertuianker n. Afiourcher, v. a. vertuien ; gaffelvormig samenvoegen. AfTnurchie, f. aanwakkering van den wind. AfTouragement, m. voedering. AfTour ager, v. a. voederen. AfTraiehir, v. n. aanwakkeren (van den wind) AfTranchi, m. vrijgelatene. AflVanchir, v. a. amp; r. vrijmaken, bevrijden, verlossen ; frankeeren ; zich vrijmaken, zich kwijten. lontheffing ; frankecring. A fTr a tic hi «Me ment, m. vrijmaking, bevrijding, AfTren, f. pl.; —«le la mort, doodsangst m. AfTrètement. m. bevrachting f. Affrêter, v. a. bevrachten, huren (een schip). Affréteur, m. bevrachter van een schip. AfTreunement. adv. verschrikkelijk. AfTreux, a. verschrikkelijk, ijseiyk. AfTriamler, v. a. verlekkeren; flg. aanlokken AITrifrher, v. a. amp; n. braak laten liggen (van landerijen). AITrioler. v. a. verlekkeren; lig. aanlokken. AfTront. m. schande f., hoon m , beleediging. Affronter, v. a trotseeren. tarten, het hoofd bieden ; bedriegen. AfTronterie, f. stoute bedriegerij f. Alfronteur. m., -euwe, f. bedrieger, bedriegster. (kelii.g. Affublemcnt, m. belachelijke kleeding, toeta- AfTubler, v. a amp; r. (zich) belachelijk klee-den. (zich) toetakelen. AfTuaion, f. opgieting ; opgietsel n. AiTiit. m. affuit, rolpaard; schuilhoek m., loerplaats f. (der jagers). Afiïïtage, m. het stellen van 't geschut op de affuiten ; het slijpen van gereedschappen met schuinen snijkant; atel n. schaven; papier-makersraam n.; opknapping van oude hoeden. Aflïïter, v. a. een stuk geschut op het afl'uit stellen ; wetten, slüpen. Afin lt;le, — que, cunj. om, opdat, ten einde. Afi«toler. v. a. opschikken, opdirken. Aga, m. turksch bevelhebber. Aga^ant. a aanlialcnd, aanlokkend; tergend, aanhitsend. Agaoe. f. ekster m. Agacê, a. slee, stomp, eggig (van tanden). Agaceuient, m. sleeheid, stompheid. |
Agacer, v. a. fr r. slee-, eggig maken ; tergen; aanlokken ; eikander boertenderwijze tergen. Agacerie, f. verliefde aanlokking. Agaillardir, v.r. zich vervroolijken. (speend. Agalacte. a. zonder zog (in de borsten); ge-Aualactio. f. afwezigheid van zog. Agalancée. f. egelantier m. Agami, m. trompetvogel m. (inhalen. Auanter, v. n. grijpen, vatten; sneller varen, Agapen, f. pl. liefdemalen n. pl. der eerste Agaric, m. boomzwam f. (christenen. Agaric-rainéral, m. steenmerg n. AgaMMC, v agace. Agate, f. agaat n. amp; m. Age, (Age), m. ouderdom, leeftijd m.; hooge jaren n. pl.; eeuw f.; Ie moven —t de middeleeuwen. Age. m. ploegboom, ploegbalk m. Agé, a. oud ; bejaard. Agence, f. agentschap n. Agencement. m. verbinding, schikking. Agencer. v. a. schikken, samenvoegen. Agenda, m. zak-, memorieboekje. Agéné«i«. f. onvermogen n. tot voortteling f. Agenouiller. v. a. amp; r. doen knielen; knielen. At:onouilloir, ni, knielbankje. Agent, m. werkende oorzaak f.; zaakwaarnemer,-voerder; -- «Ie change et «Ie hanque, makelaar in wisuels ; — de police, policie-d.enaar. Ilen der meetkunde. Agéumétrie, f. onwetendheid in de beginse-Agéranie, f. wakkere, fnssche ouderdom m. Agérate, m. levei-, tuinbalsem m. AgeiiHtie. f. gebrek n. aan smaak. Agglomeration,f. samenpakking tot klompen. Agglomérer, v.r. zich opboopen tot klompen. Agglutinant. a. aaneen-, samenklevend. Agglutinatif. V. agglutinant. Agglutination, f. samenkleving. Agglutiner. v. a. samenkleven. Aggravant, a. verzwarend. Aggravation, f. verzwaring. Aggrave, f. kerkelijke berisping. (worden. Aggraver, v. a. amp; r. verzwaren ; zwaarder Agile, a., -ment. adv. vlug, behendig. Agilité, f. vlugheid, behendigheid. .-%gio, m. opgeld, agio n. Agiotage, in. speculatie f. in effecten, agiotage. Agioter. v. a. in effecten speculeeren, effectenhandel drijven. Agioteur. m. effectenhandelaar. Agir. v. n. handelen, doen, werken ; —, v. imp betreffen. II n'agit de «avoir, het is de vraag. AgiHwant. a. werkzaam, werkend. Agitateur. m. stokebrand, woelgeest m. Agitation, f. beweging ; ontroering, ontsteltenis ; onrust f., deining der zee. Agité, a. bewogen, aangedaan, ontroerd. Agiter. v. a. bewegen, slingeren; verontrusten ; beroeren, behandelen. AgIoBHe. f. ledermot f. Aglutition, f. onvermogen n. om te slikken. Agnan, m. ijzer n. om de spijkers om te klinken, klinkijzer, spykerijzer. |
Aig
Agnat, m. bloedverwant van vaderszijde. aRnaat ro- _ (zijde. .'%{;natw»ii, f, bloedverwantschap f. van vaders- Agnatique, a. bloedverwantscbappelijk van vaderszijile. (zacbtzinnijf menscb. Ayne.-m. jn. lam ; lamsvleesch n. ; fig. zeer Aeneler, v. a. lammeren werpen. Aeneljnc, a. lainc —, lamswol f. A^iiolin, m. wol f. der voor 'r eerst Rescbo-ren scbapen. (zonder gal. Attnèw, f. fi-;. jong, onnoozel meisj ;, duifje Ai;nu!«, m. wassen lamsbeeldje; pl. gewijde versierde beeldjes voor kinderen. AgniiM-caMtiiH. m. kuisebboom m. Agonie, f. zieltoginyr f.. doodsangst m.; èlre a 1'-, liggen te zieltogen. Asoniwant, a. met den dood worstelend, zieltogend, op bet uiterste liegend. A{;oaisor, v. n. met den dood worstelen, zieltogen, op bet uiterste liggen. ARftni^arque, m. opziener der worstelspelen. Agonifttique, f. worstel-, wedstrijdkunst f. AK«M«gt;thvtf, m. opziener der gewijde snelen bij de Grieken. Agouti, m. varkenkonijn n. (in Amerika). Agrafe, f. baak m., gesp, kr. m f. Agpafer, v. a. toe-, vast-, aanhaken. Agraire, a., loi-, akkerwet f. bij de oude Romeinen. (grooter worden. Agramtir, v. a. amp; r. vergrooten. uitbreiden ; AgranclisMement, m. vergrooting,vermeerdering, uitbreiding f., aanwas m. Agrattnol, m. kruisbesseboom m. Agréable, a , adv. aangenaam, behaag lijk, liefelijk, bevallig. Agréer, v. a. amp; n. in dank aannemen, goedkeuren, zicb laien welgevallen; eenscbipop-takelen; bevallen, behagen. Agrêour, m. takelmeester. Agrègat, m. verzameling van verschillende zaken. (hooping. Agi'égation, f. aanneming tot medelid; samen- Agrêgé, m. doctor der rechten, die collegie houdt; aanjjenomen arts ; toevallige vereeni-g.ng; som f., aggregaat n. Agréger, v. a. tot medelid aannemen. Agrémcnl, m. toestemming, bewilliging; bevalligheid f.; welbehagen, vermaak n.; bijkomend sieraad, versiersel n. Agrcncr, v. a. — unc clinloupc, eene sloep ledig hoozen. Agrte», m. pl. takelwerk n. van een scbip. Agrewiteur. m. aanrander, aanvaller. Agremtif, a. aanrandend, aanvallend. AgroHMiou, f. aanranding f., aanval m. AgruNte. a. landelijk, boorsch ; ruw, woest, onbeschaafd. Agricole, a. tot den landbouw behoorend; zicb op den akkerbouw toeleggend, akker-bouwdrijvend. Agricultvur, m. landbouwer, boer. Agriculture, f. land-, akkerbouw m. Agrie, f- invretende dauwworm m. (ten. A^rifFor, v. r. zich met de klauwen vastbech- |
Agriminitfto, m. amp; f. verkooper of maker —, verkoopster of maakster van modewaren, van zoogenaamde agrementen. Agripaume, f. hartekruid n. Agrippcr, v. a. fam. grijpen. Agronoine, m. landbouwkundige. Agrouomio, f. landbouwkunde f. Agronoiiiif|iie. a. landbouwkundig. AgroMtème. f. bolderik f. Agrypnic, f. slapeloosheid f. AguaHHière, f. watermeerl f. Aguorrir, v. a. amp; r. tot den krijgsdienst geschikt maken, aan den krijg gewennen ; den krijg gewoon worden ; fig. met ijver in iets oefenen. -UguetH, m. pl. ötrcaux —, op den loer staan. Agui, m. wipper m., zit- of nangtouw n. Aguiliot, m. splitshoren, knevel m. Ah! interj. ba! o! ach' Ahanor. v. n. fam. hijg ;n, zwoegen. Aheurtv, a. eigenzinnig, stijfhoofdig. Aheurteincnt, m. eigenzinnigheid, stijfhoofdigheid. (volharden. Alteurter, v. r. met stijfhoofdigheid in iets A hi! interj. ah ! ach ! o wee ! Ahuri, a. verbaasd, verslagen. (brengen. Ahurir. v. a. fam. verbazen, van zijn stuk Aï. m. luiaard m., luidier n. Aidant, part. Bgt;itgt;ii —, met Gods hulp. Aid», f- hulp f., bijstand in.; behulp n. Aide, m. helper, hulpgenoot; — do camp, generaal adjudant; — de cuiaine. bijkok; — mai;on, opperman ; — cauoiinicr, kon-stabelsmaat. Aideau, m. onderlaas; f; weegboom m. Aider, v. a. helpen, bijstaan; — de qc., zich van iets bedienen, zicb ergens mede behelpen, iets gebruiken. Aides, f. pl. onderstandgelden n. pl. Aie! interj. ai! ach! Ateiil, m. grootvader. Aïeule, f. grootmoeder. Aïeux, m. pl. voorouders, voorvaderen. Aigaii, m. morgendauw m. Aigafrc, m. afwateringsJoot f. Aigle, m. adelaar, arend; metalen lessenaar m. in de kerk; graud —, papier —, papier n. van de grootste soort. (teeken n. Aigle, f. adelaar m. (zeker sterrebeeld); veld- Aiglefin, Aigrelin,m. wijting f.,schelvisch m. Aiglon, m. jonge adelaar m. Aigre, a. zuur, scherp, bits, bitter; piepend ; onaangenaam ; afstekend ; bros, splinterig. Aigre, in. zuur n , zurigheid. Aigre-duux, a zuurzoet; fig. beleefd of vriendelijk op gemaakte manier. (boef. Argrefiu, m., v; aigleiiu ; fig. «luwerd, spits- Atgrelet, a. zuurachtig. Aigrement, adv. fig. bits, scherp. Aigremoine, f. leverkruid n. Aigremore, m. gestampte kolen f. pl. (ot bereiding van buskruit. Aigret, a. zuurachtig, rinsch. Aigrette, f. witte reiger; reigerbos m.; pluimen f. pl. op eenen vrouwenboed; kuiff. op het hoofd van vogel». |
Aig
Aigreur, f. zuurheid; (lx. bitsheid, bitterheid ; pi. zuur n. in de maajf. Asgrir. v. a. amp; r. zuur maken, verzumi; fiff. verbitteren, ergeren ; zuur worden ; fig. toornig worden. a. scherp; bits,puntig; fig.«chol, doordringend ; hevig, smartelijk; angle—, scherpe hoek m. (plaats f. waar men het haalt. Aigua«l«, f. versch water n. voor schepen; Aiguail, m. morgendauw m, Aigue-marine, f. zee-agaat, zeeheril m. Aiguière. f. lampetkan, waterkan f. Aiguiérée, f. lampetkan-vol f. i%iguiiiade, f. prikkel m. voor ossen. Aiguille, f nnald f.; evenaar m. van eene balans ; spits f van eenen toren; pyramide f.; | kompasnaald f.; tong f. van een spoorwissel j (op spoorwegen). Aiguiltée. f vademdraad m., draad om in de naald te steken. Aiguilier. v. a. de staar lichten ; — la «oic, de zijde uitpluizen met eene naald. Aiguillctage, m. nestelheslagv.; sjorring van een blok. \ Aiguilletor, v. a. nestelen ; m» t nestels be-, slaan; toerygen ; sjorren. Aigiiilletier. m. nestel-, vetermaker. Aiguiiletie, f. nestel, veter m., rijgsnoer n.;l raband, strop m. Aigiiiltier. m- naaldenkoker; naaldenmaker. Aigiiitl»»* m. angel, prikkel, stekel m.; fig., aansporing. Aiuuillouner. v. a. met den prikkelstok voort-! drijven ; fiif. aansporen. Aigtiinoi», in. pl. roerhaken m. pl. AigMi«ement. m. het wetten; slijping. | AiguiMcr. v. a. wetten, slijpen ; fig. opwekken; — rappétit, den eetlust opwekken. Aiguiftetir. m. slijper. Ail. m. knoflook n. Ai!**, f. vleugel m., wiek, vlerk f.; zwaard n. van een schip; zeker En^elsch bier, ale (eel).; Ailé. a. gevleugeld. Aileron, m. punt f. of uiterst lid n. van den vleu!fel;vin f.van eenen visch; bord n. schoep f. van een molenrad. Ailette, f. b.nnenzijstuk n. van eenen schoen. Aillaile. f. knoflooksaus f. Aillcuri», adv. elders; «f—, aan een anderen kant, voorts, daarenboven. Aimakle, a. beminnelijk. Aimant, a. minzaam, liefderijk. Aimant, m. zeilsteen, magneet m. Aimanté, a. met den zeilsteen bestreken ; aiguille -e, kompasnaald f (ken. Aimanter. v. a. met eenen zeilsteen bestrij- Ainier. v. a. beminnen, lief-, gaarne hebben ; wenschen, begeeren ; — micux, liever willen. Aine, f. lies; bokkingspijl f Ainlt;-. a. oudste, eerstgeborene. Aineattte, f. droit d'—, eerstgeboorterecht n. AiiiHi, adv. amp; conj. zoo, aldus; dus, derhalve; -«lue. gelijk mede. Air, m. lucht f., tocht, wind m.; uiterlijk voor, komen n., houding f., gebaren n. pl. zwier. |
manier f.; schijn m., gelijkenis f.; lied, zangstuk n., melodie f.; — de vent, kompasstreek f. Airain, m. brons, koper, metaal n.; un coeur «r—, een steenen hart. Aire. f. deel f., dorschvloer m.; vlakte, baan f.; wind-, kompasstreek f.; nest n. van eenen roofvogel; kring m. om zon of maan. Airée, f. dorschvloer m. met garven belegd, leg m.van koren om tegelijker tijd te dorscben. Airelle, f. heidelbezie f. Airer, v. n. nestelen (van roofvogels). Airure. f. einde n. eener mijnader. Ain» m. plank f.; — a prewHvr. persbord n. Ainance. f. gemakkelijkheid; losheid, ongedwongenheid, welstand m.; gemak n , ruimte f.; lieu il' , v. niaanceM. AÏMance». f. pl. sekre' t n., bestekamer f. AiMceau, m., v. aiM»et(e. Aiwe. f. gemak, genoegen n., tevredenheid; vivre a non —. een ^oed bestaan hebben ; a I'—, op zijn gemak, gemakkelijk; pl. gemakkelijk leven, semak n. Aii*e, a. verblijd, verheugd, blijde, (goed,rijk. Aigt;*é, a. gemakkelijk ; ongedwongen, los ; ge- Aisëment. adv zonder moeite, gemakkelijk. AiKMade. f. punthouweel n.; — do pnupe, intrekking van den spiegel eens schips. AiHHHnte, f., AiMceau. m. dakbr.rdje, dek-plankje. [mcrliedenj. Aimnelier.m.draagband m.,bindstuk n (der tim- Aiidtelle. f. okse- m. Aiftfiettc, f. sponmes n. der kuipers. Aiowon. m. dreganker m. ] Ajo. m. gele narcis f., krokusje. i Ajonc. m stekende brem f. Ajlt;«iiré. a. doorbroken, met openingen. Ajourné, m. gedagvaarde, gedaagde. Ajournecient, m. verschuiving f., uitstel n., { verdaging; dagvaarding f. (vaarden! Ajourner, v. a. verschniven, verdagen ; dai;-| Ajoutage, m. bijvoegsel n. Ajoutée, f. verlenging eener lijn. j Ajouter, v. a. aan-, bij-, toevoegen; — foi, geloof slaan. Ajoiitoir. m. mondstuk n. eener fonteinpijp. Ajoutage, m. afvijling der munten om er het juiste gewicht aan te geven. AjuHtenient. m. vereflening, regeling, schik-! kiüg f.; opschik, tooi m. Ajuwter, v. a. gelijk maken ; regelen, in orde brengen; opschikken, versieren; ( een geweer) aanleggen, mikken; (een paard) africhten, dresseeren ; (aan do munton( het juiste gewicht geven ; — v.r. zich gereed maken; met | elkander overeenkomen ; zich opschikken. Ajunteur. ia. die aan de munten het juiste | gewicht geeft. AjuMtoir. m. geld weegschaaltje. Al(a | hand ine. f. glassteen m., edelgesteente 1 tusschen den robijn en amethyst. Alalta.sirite, f. valsch albast n. Alaeauiite. f. koperzand n. Alalie, f. onvermogen n. om te spreken. Alauiliie,m. overhalingatoe8tel,kolf en helm m. |
Alanibiqu^, a. vergezocht, gekunsteld (van den styl); afgemat (van den geeit). Alambiquer, v. a. amp; r. pynigen, vermoeien; IVwprit, zijn hoofd ergens mede breken, den geeHt kwellen. /llaneuir. v. n. amp; r. beginnen te kwijnen. Alaqiie, f. plint f. (zeesteken, afgieren. Alarguur, v. H.amp;r. het ruime sop kiezen, in Alarmant, a. verontrustend. Alarnio, f. wapenkreet m., alarm n.; schrik m.t ontsteltenis f., ant;st m. Alarmer, v. a. amp; r. verontrusten, verschrik- k'-n ; zich ongerust maken. Aiai-minie. m. alarmblazer, onruststoker. Alaterne. m. soort v. kruis- of wegedoorn m. Allt:k(re, m. alhastern. Alberto, f. hartperzik f. (vroege perzik). Albfrgier, m. hartperzikboom in. Albernu*. m. levantsch kamelot n Albino», m. witte neger, kakkerlak m. Al bran, m. jonge wilde eend f., taling m. Albruné, a. vederloos, geplukt (van roofvogels); fis fam. haveloos. Albrener, v. n op de tnlingjacht gaan. Albuginó, a. wit; Ituineur -óe, wit oog-Albugiuvux, a. witachtig. (vocht n. Albugo, m zekere witte vlek f. op het oog. Album, m. vriendenrol f., album n. Albiiiniiic, f. eiwitstof f. Albuinineux, a. eiwitstof bevattend. Alrade, m rechter in Spanje. AlraliuMi,m. algemeen oplossingsmiddel n. (der alchimisten). Alcatettuence, f. ontwikkeling van het vluchtig alkali (ammoniak) bij de rottende gisting. Alealcwtïent, a. tot rottende gisting overgaande. Alcali, m. loogzout, alkali n. Aloalicité, f., v. alcalinilc. Alcalifiablc.a. wat in loogzout kan veranderen. Aleali(;èn«gt;, a. loogzout voortbrengend. AIt'alin, a. loogzoutachtig, alkalisch. Aioaliniiê, f. loogzoutachtigheid. Alt*ali»aiion, f. loogzoutvorming, alkallsee-ring. i alkaliseeren. Alcaliser, v. a. uitloogen ; alkalisch maken, Alcée, f. zichtmamp;ankruid n., stokroos f. Alchimie, f. (gewaande) kunst om goud te maken, goudmakerij f. Alchimiite, f. leeuwevoet m. (plant). Alchiraique, a. alchimistisch. Alciiimikto, m. goudmaker, -zoeker. Alfohol. m. gezuiverde wijngeest, alkohol m. Alrolioliqu», a. alkoholachtig. Alcolilt;gt;lilt;*a(ion, f. overhaling tot alkohol. Alcolioliafr, v. a. tot alkohol overhalen; tot hoogst fiin poeder maken. ( med Alcoran, m. koran m., wetboek n. van Maho-Alcnve. f. bedplaats, alkove f. Alryon, m. ijsvogel m. Al«, m ale (eel) n., soort van engelsch bier. Alca(oir«, a. onzeker, wisselvallig. AI«ctoroiophe. tn. hanekam m. (plant). AI«ctnroinancifl, Aiectryomancie, f. haanwichelarij, voorspelling uit hanen. Alégate, f. tang f. der brandschilders. |
Aiénier, m. elzenmaker; elzenverkooper. Al Alentour, adv. rondom ; H'—, van rondom. ^ Ait-niotirn. m. pl. omstreken f. pl.: flg. om- i gevingen f. pl , omringende personen in. pl. i Alerte, a. vlug, levendig, snel; —. interj. Al Alerte, f. onverwacht alarm n. Al Alétage, in. het uitboren (van geschut). lt; Aléwer, v. a. (een stuk geschut) boren; glad Al maken, uitvijlen, polijsten. è i Alértoir, in. geschutgietersboor f. Al AleMter. v. a. (een schip) verlichten. Al AlêMure, f. metaalboordsel n. van een uitgc- Al Alette, f. kleine vleugel m.; bijzuil f. Al Alevina^e, m. uitschot n. van visch. kriel n. Al Aleviner, v. a. met kleine visscben voorzien, Al visch in eenen vijver poten. Al AIcviiiier. m. kleine vijver m. voor pootvisch. Al Alexantlrin, a ; ver» —, Alexandrijnsch vers Al Al exien, m. cellebroeder. Augustijner monnik. Al Alexienharmaque. u giftwerend; remétle Al , —, middel tegen 't gift, tegengift n. Al Alexipyrétique, a koortsverdrijvend. Al Alexitcre, a. remétle—, middel n. tegen den Al beet van verg ftige dieren. Al Alev.an, a. ros van baar; —, m. rosachtig Al paard n., vos m. [zieken!; aanzetstuk n. Al Aléze, f. «mal laken n. (ter inbakering van Al Alfénic, m. gedraaide suiker f. f Aifénéde, f. soort can nieuwzilver (59,1 koper. Al 30,2 zink, 9,7 n kkel, 1 ijzer). Al Alfo». m. meelvlek, witte huidvlek. ( Algalie, f. tentijzer n. voor de blaas. Al Alganon, m. keten f. voor de galeiboeven. Al Algarade, f. fam. onbeschofte uitval m., — 1 Algarot. m. braak- en purgeerpoeder n. Al Algatrane, f. pik n. om te kalfateren. j Al gé hre, f. stelkunst, algebra f. Al Al^ébrique, a. stelkunstig, algebraïsch. Al AlgébriMer, v. a. de stelkunst beoefenen. Al Algébri»te, m. stelkunstenaar m. Al Algifle, a.: liévre —, koude koorts f. Al Alguritbnie, m. rekenkunst f. met getallen. 4 Al Alguazil, m. spaansch gerechtsdienaar. ' 1 Algue. f. zeewier, wier; nestelkruid n. Al Alibiforain, m. fam. ijdele uitvlucht f. Al Alibile, a voedend, voedzaam. Al Aliboufier, m. storaxboom m. Al Alica, m. soort van tarwe, spelt f. t Al Alicate, v. alégate. (lenrad. A! Alicbun, m. schepbord n. van een watermo- a Alidade, f. diopter m., vizier-liniaal n.; graad- a Alienable, a. vervreemdbaar. (boog m. |
Ali
Aliéimtion, f. vervreemdinff f.; — d'esprit, krankzinnigheid f. (krankzinnig- Aliéné, a. waanzinnijr, krankzinnig; —, m. Alienor, v. a. vervreenulen ; — TeMprit. het verstand doen verliezen; zich verwijderen; — Ie coeur de qn., de liefde van iemand verliezen. Alignement, m. rij, rechte lijn f.; schikking- op eene rechte lijn. Aligner, v. a. op eene rechte lijn plaatsen ; dekken, bespringen (bij jagers 1. Alignoir, m. beitel m. om leien uit de groeven te halen. Aliment, in. voedsel, onderhoud n., spijs f. Alimentaire, a lot onderhoud dienende. Alimentation, f. voeding; bedeeling. Alimenter, v. a. onderhouden, voeden. Alimenteux, a. voedend. Alinea, nieuwe regel m. Aiinette, f. bokkingspijl f. Alif|itante. a. partie—, onevenmatig deel n. Aliquote. a. partie —, evenmatig deel n. Al itê. a. bedlegerig. Aiiter. v. a. amp; r. bedlegerig maken,—worden. Ali#.ari. m. gedroogde meekrap f. Aliv.e. f. sperwerbezie, lijsterbes f. Aliy.ê. a.: vent» •*. passaatwinden m. pl. Alixiee, m. sperwerbezieboom m. Alkêkenge, in. jodenkers f. Alk«-rmêM, met kermès gekleurde tafellikeur f. AIlaiHe. f. dwarse zandbank f. in eene rivier. Allaitement, m. het zoogen. Allai ter, v. a. zoogen. de borst geven. Allan^uir, v. a. doen kwijnen. Allant. part. gaande; len •« et venants, de gaande en komende man. Allécher, v. a aanlokken. Allee. f. gang, doorloop m.; laan, dreef f. ; aprê» pltiMieui-H -m et venuett, na veel heen en weêr loopen. AlU-gateur, m aanhaler van eene spreuk. Allegation, f. aanhaling (uit een schrijver), bijgebracht bewijs n. Allége, m. lichter ; scheepskameel in. Allégeanee, f., Merment d' —, eed m. van getrouwheid f. Allégement, m. verlichting f. Alléger, v. a verlichten, lenigen ; lichten. Allêgir,v.a.dunner —, kleiner—, lichter maken. Allegorie, f. verbloemde taal, allegorie f. Allógorique, a. verbloemd, allegorisch. Allégoriquement, adv. zinnebeeldig, verbloemd. (ken of uitleggen. Allégorifeer, v. a. in een verbloemden zin spre-Allêgoriste, m. uitlegger van verbloemde plaatsen. Allêgre, a., -ment, adv. vlutr, vroolijV. Allégrei»«ie,f. vroolijkheid, blijheid. [kunst). Allegretto, adv. eenigszins vroolijk (in de toon-Allégro, adv. vroolijk (inde toonkunst). Allégner, v. a. aanhalen, bijbrengen. Alleluia, m. halleluja n. Allemande, f. allemande f. (zekere dans). Allemandrie*, f. pl. smederijen f. pl., war.r het ijzer tot kleine staven gemaakt wordt. |
Aller, v. n. gaan; — A pied, te voet gaan; — en voiturc, rijden ; — en bateau, varen; •'en —, henengaan, zich verwijderen; fig. ü y va «Ie qc., het betreft eene zaak. Alleu, m., franlt;7 —, vrij erfleen n. Alliacé, adj. kn3llookachtig. Alliage, m. merging van metalen; allooi, fig. bijmengsel, bijvoegsel n. Alliaire. f. knoilookkruid n. Alliance,f vereeniging f., verbond, huwelijk n.; bruids-, trouwring m. Aliiarie. f., v. a.lliaire. Allié, m. -e, f. /erwant, -e ; bondgenoot. Alliénient. rn. knoop m. in het ophijschtouw van eene kraan. Allier. v. a. amp; r. samensmelten ; vermengen ; verbinden, huwen ; zich vermaagschappen, samen een verbond sluiten. Allier, m. patrijsnest, war.htelnet n. Alliteration, f. herhaling van dezelfde letters of lettergrepen, alliteratie f. Allivrement, m. inschrijving op het kadaster. Allobroge. m. fitr. lomperd, buffel. Allocation, f. goedkeuring van eenen postop eene rekening. Allocution, f. aanspraak f. van eenen veldheer aan een legi-r ; aanspraak van den paus; gedenkpenning m. met het afbeeldsel van eenen veldheer, die het leger aanspreekt. Allodial, a. onleenroerig, niet leenplichtig. Allodialitê, f onleenroerigheid f., vrijdom m. van leenplichtigheid. Allonge, v. alone**. (alonger. Allongcinent, Allonger, v. nlongement, AIIohm, interj. welaan ! komaan ! Allonvme, a. onder een verdichten naam. Allouakle, a. in rekening kunnende geleden worden ; goed te keuren. Allouer, v. a. laten gelden, goedkeuren (posten eener rekening). Alluclion, m. tand m. van een molenrad. Alluder, v. a. toe-, zinspelen. Allumc. Allumi. m. sterk brandend. Allumé, a. aangestoken, gloeiend. Allumer. v. a. amp; r. aansteken, vuur aanmaken, beter doen branden ; fig. aanstoken, opwekken ; in brand geraken, ontbranden. Allumette. f. zwavelstok m. Allnmettier, m. zwavelstokkenmaker. Allumeiir, rn. lantarenopstekfr. Allumiêre. f. zwavelstokken-fabriek f.; zwavelstok-, luciferdoosje. Allure, f. gang, tred, draf, loop m.; fig. handelwijze f., gedrag n. Alluition, f. toe-, zinspeling. Alluvial, a. aangespoeld. Alluvion, f. aangespoeld land n., aanslijking. Almanach, m. tijdwijzer, almanak m. Almandine, v. al(«)handine. Al nil can tarnt, m hoogtecirkel m. Aloc*, m. aloë f. Alogne, v. bouée. Alogotrophie, f. ongeregelde voeding. Aloi, m. wettelijk gehalte f. van het goud of zilver, allooi n.; fig. hoedanigheid, qualiteitf. |
Ama
Alonge, f. verlengstuk, insteekblad ; aanhangsel n. tot verlenging:, Alongé, a. verlengd; fam. avoir le viango—, met een lang gezicht staan. Along^ment, m. verlenging f. Alonger. v. a. amp; r. verlengen, uitrekken ; langer worden, zich uitrekken. Aloit»crcMHo. f. vlierboomrups f. (vosziekte f. Alop^itic. f. ziekte, waarbij het haar uitvalt, Ainr i, adv. toen, toenmaals, destijds. Alone, f. elft m. Aloaier. m. elftnet n. Aloiirlift, m. witte sperwerbezieboom m. Alouette, f. leeuwerik m. Ai on nl ir. v. a. amp; r. log maken; log worden. Aloyogo, m. menging f. der metalen. Alovau, m. runderharst m. Aiover, v. a. aan goud en zilver het gehalte geven. (gemaakt. Alp»i;a((e««. m. schoenen m. pl. van alpagawol Alplmbet, m. letterlijst f., alphabet n. Alphuliéïiqtic, a. naar de volgorde der letterlijst, alphabetisch. Alpin, a. op hooge bergen groeiend. Alpirtte, m. kanariezaad n. Aique, v. pingouiii. Alqnifouv, m. looderts n. Alterable, a. veranderbaar. AUi ■rant, a. dorst verwekkend. Altératif, a. verandering veroorzakend. Alteration, f. veranderin;;, verergering, bederf n.; vervalsching f.; hevige dorst in.; fig. ontroering, ontsteltenis f. 'larij f. Altercation, f. twist m., onecnighetd, kibbe- Altéré, h. ontsteld, aangedaan ; veranderd, vervalscht ; dorstig. Altérer, v. a. amp; r. veranderen (ten kwade); vc-rvalschen, verergeren ; dorst verwekken; bederven ; ontstellen, ontroeren. Altes-nat, m. vrijheid om te mogen afwisselen, afwisseling f. Alternatif, a. afwisselend, beurtelingsch. Alternation, f. beurtwisseling, afwisseling. Alternative, f. beurtelingsche wisseling; tweeledige keuze f. Alternativement, adv. beurtelings. Alterne, a.; angleM -h, wisselhoeken rn. Alterné, a. kruiselings geplaatst. Alteruer, v. a. met elkander afwisselen, beurtelings wisselen. Altenruer. v. n. redetwisten. A'teHwe, f. Hoogheid. Doorluchtigheid f. (titel). Altliée, f. altheawortel m., heemst, witte maluwe f., kaasjeskruid n. Altier, a. trotsch, hoogmoedig. Altimêtre, m. hoogtemeter m. A!tiniêtrie. f. hoogtemeting. Altiqne, Altiüe, f. aardvloo f. Altitude, f. geographische hoogte f. Alto, m. altviool, alt f. Aliule. f. gekleurd schapenleer n. om boeken. Aiuilel, m. sublimeerpot in. Aluinvlle, f. lansijier; beitelvormig gereedschap n., schaafbeitel m.; —h, pl. schenen m. pl., ijzeren plaatjes in den kop van 't |
roer, in de gaten van zekere schijven en spillen. Alnniinc, f. aluinaarde f. Alumineux, a. aluinachtig. AluminifOre, a. aluin bevattend. Aluniinite, f. zuivere aluinaarde f. AImi, m. aluin m. (aluinen. Alunage, m. het halen door aluinwater, het A Inner, v. a. in aluinwater doopen. Alnnier, m. aluinmaker, aluinkoker. Alnnière, f. aluinkokeiij, makerij. Alveolaire, a. tot de tandkas behoorende. AIvéole, f. celvormig. Al vin, a. tot den onderbuik behoorende; dejection -e, stoelgang: m. Alv-me, m angst m., onrust f. (bij kranken ). Alr-me sexatile, OU AIvwh -i, m. wilde kers f., steenkruid n. Amabilité, f. beminnelijkheid, lieftalligheid. Aniadi.x, m. romanheld; manche en —, sluitende mouw f. Ariiailon, m. zwam f., tonder n. A mail on er, v. a. fam. flikflooien, vleien. Amailoiierie, f. zwamfabriek f. Amadoiiuur, m. zwambereider. Atnai^rir. v. a. amp; n. mager maken,— worden, vermageren, inkrimpen. AinaigriRsement, m. vermagering, uittering f. Amaillade, f. soort van schakelnet n. Amalgamation, f. menging van metaal met kwikzilver, amalgameering. Amalgame, m. met kwik vermengd metaal, amalgama n.; fig.vermenging f.,mentjelmoes n. Anialcamor, v. a. amp; r. metaal met kwikzilver vermengen, nauw vereenigen; zich vermengen, zich vereenigen. Amande. f. amandel m.; depitf. in den steen van eene vrucht, knop m. van het degengevess. Amanclè, m. amandelmelk f. Amaiiflier, m. amandelboom m. Aniaiulier-pèelier. m. soort. v. perzikboom m. Amant, m. -e, f. minnaar; minnares. Amant*, m. pl. gelieven. Amarante, f. duizendschoon, amarant f. Amarante, a. amarantkleurig. Amarantine,f.windroos,bleekroode anemoon f. Amarelle, f., v. Kiiignc. Amariner, v. n. een genomen schip bemannen ; squot; —, zich aan den zeedienst gewennen. Amarqne, m. boei, ton f. op eene droogte. Amarra^e. m. vastsjorring f.; ankering. Amarre, f. sjortouw n., kabel m. Amarrer, v. a. met een sjortouw vastmaken, vastleggen, meren. Amarre», f. pl. windboomen in. pl. Ainarylli*, f. narcislelie f Amaxi m. samenhouping, hoop, stapel m. AmasHcr, v. a. amp; r. samenbrengen, opboopen ; zich opboopen, vergaderen. AmauMctte, f. tempermes n. Amatelotter, v. a de matrozen twee aan twee verdeden en doen werken. Amateur, m. liefhebber, minnaar. Amatir, v. a. mat maken (metalen). Amatrice, 1. liefhebster, minnares. |
Ama
Aiuaiirose, f. verduistering van 't gezicht, zwarte staar f. (kleed n. Amazone, f. amazone, heldin f.; vrouwenrij- Ambaet, m. jurisdictie f., rechtsgebied n. Amliage». f. pl. omhaal m. van woorden. AmSia^aile, f. gezantschap n. AmhaMMaiieur, m., -«Irice. f. gezant ; boodschapper; gemalin eens ambassadeurs; boodschapster. (nommers. Ambo, m. ambe f., tweetal tegelijk uitkomende AmheHa». m. dubbel aas n. Amhia, m. soort van jodenlijm f. Ambiant, a. omgevend, omringend. Amhidextre, «. even vaardig met de linkerals met de rechterhand. Ambigu, a. dubbelzinnig. Ambigu, m. maaltijd m., waarbij het vleescb en de vruchten te gelijk worden opgedischt; fig. mengsel n. van tegengestelde dingen. Ambiguité, f. dubbelzinnigheid. Ambiguinent, adv. dubbelzinnig. Ambinpi*gt;, f. het dubbelzien. Ambitieusement, adv. eer-, heerschzuchtig. Ambitieux, a. eer-, heerschzuchtig. Ambition, f. eer-, heerschzucht f. ; naijver m.; ijverzucht f. (vurig verlangen. Ambitionner, v. a. streven —, dingen naar, Amblt». m. tel-, pasgang, tel m. Ambler, v. n. den tel-, pasgang gaan. Ambleur, m. stalmeester (der voormalige Fransche koningen); hert n., dat met de achterloopers voorbij het spoor der voorloo-pers stapt. Ambio»ie. f., v. avnrtement. AmbFysono, a. stomphoekig. A mblyopie, f. verdonkering des gezichts. Ambon, m. kraakbeenijre rand m. om de beenholte; galerij f. in eene kerk, zangkoor n.; eikenhouten gangboord n. Ambnutir. v. emboiitir. Ambranloire, f. houten ploegpin f. Ambre, m. amber, barnsteen n.; d'—,barnstee-nen ;— amberf;rijs. (trokken. Ambrê. a. amberkleurig; met ambergeur door- Ambréade. f. valsche barnsteen m. Ambrer, v. a. met amber berooken, eenen ambergeur geven. (peer f. Ambrctte, f. amberbloem f.; poire d'—jamber- Ambroiitic, f ambrozijn m., godenspijs f. Ambulauve, f. veldhospitaal n. Ambulant, a. omzwervend, reizend. Ambulatoirc, a. rondtrekkend, op onderscheidene plaatsen zitting houdende ; fig. veranderlijk. Ame, (ame) f. ziel f.; leven n.; mensch m.; levendigheid f., vuur n.; gevoel n., aandoening!'.; kamer f. van een stuk geschut; stem-hout n., stempel m. eener viool; binnenste n. eener zaak. AiMé, a. lief, bemind; not» —t* et féraux, onze lieve eu getrouwe. Amelioration, f. verbetering. Anièiiot er, v. a, verbeteren. Amen, interj. amen! het zij zoo! Amunage, m. goederenvervoer n. |
Aménagement m. beheer n. van een bosch, regeling van den houthak en den houtverkoop. Aménager, v. a. hout uit een bosch kappen en verkoopen. Amendable, a. verbeterlijk; beboetbaar. Amende, f. boete, geldboete f. Amendement, m. verbetering, wijziging; bemesting, mesting. (ten. Amender, v. a. amp; r. verbeteren, beteren ; mee- Amener. v. a. brengen, aan-, toevoeren ; te weeg brengen; werpen, gooien (in het dobbelspel); neerlaten, strijken. Améuité. f. liefelijkheid, minzaamheid f. Aiuénorrbce, f. opstopping f. der maandstonden. (f. pl. Amentacées, f. pl. katjesdrageude planten Amenufcer. v. a. dunner maken, afschaven. Amer, a. bitter; fijr. smartelijk, treurig. Anièreniwnt, adv. bitteriyk. Amer.H, m. pl. bakens n. pl. op de kust. Amertunie, f. bitterheid; hartzeer n. AmétliyHte, f. amethist m. Ameublement, ir. huisraad n.; stoffeering f. Ameublir, v. a. in roerende goederen veranderen ; losmaken, omspitten. AineublitiMeinent. m. verandering in roerend? goederen; omwerking, omsp ttinjj t'. Ameiitement, m. koppeling der jachthonden; opruiing van het volk. Ameuter, v. a. jachthonden koppelen, — gewennen. om met elkander te jagen; opruien (het volk). Amfigouri. v. ampliigouri. Ami, m. vriend; beminnaar, liefhebber; — de ia maitton, huisvriend. Ami, a. gunstig, genegen ; de» couleur»—e», kleuren, die wei bij elkander passen. Amiable, a. -ment adv. vriendelijk, minzaam; a I'—, in der minne; Teute ik 1'—, onderhandsche verkoop. Amiantaeé, a. naar asbest gelijkende. Amiante. m. asbest in., steenvlas n. Amiantoïde. m. steen vlasachtig. Amieal. a. -ement, adv. vriendschappelijk, als vriend. Amict. m. gewijd linnen n., dienende den mispriester tot een schouderdeksel. ^inidon. m zetmeel; stijfsel n. Amidonnerie, f. stijfselfabri k f. Amidonnier, m. stijfselmaker. Amie. f. vriendin; bonne —, minnares. Amilaeé, a. stijfselachtig. Amincir, v. a. dunner maken, afschaven. AmincictHenient. m. het uiluiinnen, afschaven. Aniineur. m. zoutmetcr. Amirai, m. vlootvoogd, admiraal; vice —, vice-admiraal; t-ontre —, schout-bij-nacht; vaiitMeau —, het admiraalschip. (admiraal. Amirale, f. admiraalsvrouw; galei f. van den Amirauté, f. admiraalschap; admiraliteit f. AmiHitible. a. verliesbaar. Amitié, f. vriendschap f.; gunstbewijs u. ; — de» couleur», goede overeenkomst f. van kleuren. Ammochryse, f. goudzand n. om testrooie®. |
Ana
Ammoniac, a. *«l —, ammoniakzout n. Amnioniacal, a. ammoniakachti^. Ammoniacè, a. ammoniak bevattend. Ammonites, m. pi. ammonahorentjes. ver-■teende weekdieren n. pi Amnéitie, f. Rebrek n. aan ffeheufcen. Amnio*, ^eboortevlieu n., helm m. Amniaiie, f. aljjemeene vergiffenis f. AmniMtié. a. die verKiffenis krijgt. Amnintier. v a. verjtiflFen.s schenken. Amotliateur, m. pachter. Amoiliation, f. pachting, pacht f. Amoflier. v. a. in pacht nemen, pachten. Amoindrir, v. a. amp; r. verminderen. Amnindriasemcnt, m. vermindering f. Amoiae, f. dwarsspar f.; karbeel m Amolette, f. windboomgat, spilgat n. A in oil ir. v. a. amp; r. weck maken, — worden, verzwakken ; verwijfd maken ; — worden. AmolliHMement,m. week wording, verslapping, verzwakking. Amonceier, v. a. opeenstapelen. Amnnceliement, m. opeenstapeling. Amont, m. «T —. adv. opwaarts, stroomop ; vent «1' —, wind tusschen NO. en ZO. (door 't O. heen). Amorne, f. lokaas n., lokspijs f.; fig. aan-loksel n.; laadkruit n ; sisser m. Amorcer, v. a. door lokaas aanhalen ; fig. aanlokken; kruit op de pan doen ; met de guts een gat maken. Amor^oir, m. spitsboor, voorboor f. Amorphe, a. vormeloos. Amortir, v. a. amp; r. verzwakken; verdooven. uitblusschen; door inkoop vernietigen (staatsschulden), aflossen; van kracht verliezen, Amortiaaahle, a. aflosbaar. (verdwijnen. Amortiaavment, m. aflossing, amortisatie f. Amouillnnto. a.: varhe —, kalfkoe f. Amoniiie, f. biest f. Amour, m. liefde, min f.; faire I'—, vrijen; — prnpre, eigenliefde; puur 1' — «1« Dieu. om Gods wil. Amnuraeher, v. a. amp; r. verliefd maken ; verzot worden; zich verslingeren. Amourette, f. minnehandel m., minnarij f. Amoureuaement, adv. verliefdelijk. Amouroux. a. verliefd, verzot, ingenomen. Amour». f. pl. liefdegoodjea n. pl.; liefje n. Amovibilité, f. afzetbaarheid van eenen ambtenaar. Amovible, a. afzetbaar, herroepelijk, (f. amp;n. Ampéiite, f. zwarte schieferklei f. aardhars Amphihie. m. twee-, halfslachtig diem.; fig. wie twee tegenstrijdige bedryven uitoefent, of twee strijdige meeningen heeft, draaier. Amphibiolithe, m. versteend tweeslachtig dier n. (tige dieren. Ampliibioln^ie, f. beschrijving der tweeslacb- Ampbibleatroïiie. a.: membrane —, netvlies n. (van het oog). Ampbiboiosie. f. dubbelzinnigheid f. Amphibologiciue. a. dubbelzinnig. Ampbie^ne, m. witte vulkanische granaat m. Ampbigouri, m. rede f. zonder zin, wartaal f. |
Ampbigourique, a. verward, zonder zin. Ampliimérine, f. alledaas:sche koorts f. Ampliiacicna, m. pl. tweeschaduwigen. Ampliinmile, m. tweesnijdend wondheelers- mes n. Ampbiatome, m. dubbelworm m. (dervogels). Ampb itiiéatre. m. trapsgewijze opklimmende zitplaatsen tegen over het tooaeel, amphitheater n. Ampliitrite, f. fig. de zee f.; Ie aein, Ie lt;lo« «1' —, de diepte, het vlak der baren ; —, rolvormige zeeworm. zandkoker m. Ampbrtrion, rn. mild gastheer; horendrager. Ampliore, f. wijnvaas met '2 ooren. Ample, a. wijd, ruim; fig. breedvoerig. Ampiement, adv. ruim, rykelijk ; fig. wijd-loopig. Ainpleur, f. ruimte, wijdte, grootte f. Ampllatif. a. uitbreidend. Ampiiaiion, f. dubbel n. van een bewys-schr ft, duplicaat n. Amplier. v. a. uitstellen ; meer vrijheid geven. Amplilieateur, m. iemand, die gewoon is in verhalen te overdrijven, uitbrelder. Atnpliiieation, f. uitbreiding, vergrooting. Ampliiier, v. a. breedvoerig uitwerken, uitbreiden. overdrijven. Amplitude, f. ruimte, wijdte f. Ampoule, f. blaar, puist; bobbel, bel f.; ia aamtc —, olieflesch f, weleer dienende tot zalving der Fransche koningen. .■%mpoulé. a. hoogdravend, gezwollen. Ampoulette, f. scheepszandlooper m.; zundgat s prop f. Amputatinn. f. afzetting van een lid. Amputer, v. a afzetten (een lid). Amulette, f. amulet, toovermiddel n. Amunitionner, v. a. van krijgsbehoeften voor- Amure, f. hals m. van een zeil. (zien. Amurer. v. a. de halzen toezetten. AinuHabie. a. voor vermaak vatbaar. Amu«ant, a. vermakelijk, onderhoudend. AmiiMement, in. vermaak n., uitspanning, tijdkorting f., tijdverdrijf n. Amuaer, v. a. amp; r. vermaken, den tijd korten, onderhouden; misleiden; om den tuin leiden; zich vermaken, den tijd nutteloos doorbrengen'. Amuaette, f. speelgoed n., -tuig n., pop f. Aiuuaeur, m. die een ander van zijn werk afhoudt, of hem om den tuin leidt. Amygilalea, m. pl. keelklieren f. pl. Amylaoé, a. zetmeel-, stijfselachtig. An, m. jaar n.; Ie jour de 1'—, nieuwjaarsdag ; par —, jaarlijks. AnaliMptii»m«gt;. m. leer f. der herdoopers. /1 naliaptiote. m. welt;lerdooper. Anabaa, m. kloutervisch m. Anabaaae, f. blauw en wit gestreepte deken f. Anaeamptique. a. terugkaatsend. Anaearde, m. olifantsluis, acajou-noot f. Anaeborète, m. kluizenaar. Anaebrnniame, m. misslag m. in de tijdrekening. (lichtstralen. AnaelaMtique, f. leer f. van de breking der Anaoolutbe, f. uitlating van een woord. |
Ana
Anagalli», m. guichheil n., murik f. /%na»Kphe, m. verheven snijwerk n. AnaKogie, f. zielsvei;heffins- Anago^ique, a.; interpretation —, mystieke verbloemde verklaring. AiiagrammatiMur, v. a. letterkeeren maken. Anaquot;ramniati»t*9. m. letterkcerder. Atiagrjtriime, f. letterkeer m , -dicht n. Anagyrii*, m. st nkhout n., stinkboom m. Analectes. m. pi. nitfrelezene stukken n. pi. uit één of meer schrijvers. Anaiecteur, m. verzamelaar van analecten. Anaiênie, m. platte sfeer op het vlak des mtT diaans ; de dierenriem op zonnewijzers Analogie, f. gelijkvormigheid van hoedanigheden, overeenkomstigheid. Analogiqut-, a. -ment, adv. gelijkvormig, overeenkomstig. Analogianie, m. besluit n., dat op de overeenkomst gegrond, daaruit opgemaakt is. Analogue, a. overeenstemmend; —, in. ge-lijkbeteekenend woord n. Analy»», f. ontbinding, ontleding, oplossing f.; uittreksel n.; analysis f. AstaiyMer, v. a. ontbinden, ontleden, oplossen, analysccren. (ontleder, ontbinder. Analyi»te, m. die in het oplossen ervaren is; Analytiqne, a. -tnenl, adv. ontbindend, oplossend, analytisch. AnamneHiique, a. «eheugen versterkend. Anainorpho»e. f. drog- of schijnbeeld n., drogbeeldteekenin^ f. Ananan, m. ananas f. (plant en vrucht). Anaphrocliftie, f. gem s n. van tecldrift. Auareliie. f. regeeringloosheid. Anarehique, a. regeeringloos. Anareliintc, in. voorstander van regeering-looslieid, aanstoker van staatsberoerten. AnaM, m. veldduif. wild-.! duif f. Anaaarque, f. waterachtige opzwelling. Anatipatte, f. samentrekking der maagwanden, maH^kramp f. AnaNtomoMe. f. ineenvloeiing der aderen, vertakkin jr, vaatgemecnschap f. Ana*gt;tni?^otiqiie. a. de aderen openend. Anatase, in. blauwe schorl f. AnalhématiAer, v. a. in den ban doen. Anathémati^me, m. banvloek, banbliksem m. AnatiiO'ine. m.kerkt lijke ban m.; vervloeking f. Asgt;atiftgt;i'e, a. : eonque —, eenden-, ganzen-mossel f. (woeker m. natoeiftine. m. interest op interest, rente- Anatomie, f. ontleedkunde, ontleding f.; anatomisch voorwerp n. Anatomiqiie, a. ontleedkundig f.; thvsltre —, ontleed-, snijkamer i. Anatoiniquemenf, adv. ontleedkundig. Anatnmii*er, v. a. ontleden. natoikiiHte, m. ontleedkundige. Anatrope, l. walging, braking, (hecschheid Anaudiu, f. steuimelcosheid, hooge graad van Anc^trew. m. pl. voorouders, voorzaten. AnoetteM, f. pl. leuvera m. pl. op de lijken der zeilen. Anchau, m. bluschvat n. voor kalk. |
Anehe, f. mondstuk n. van een blaasspeeltuig ; tongwerk n. der orgelpijpen; sleuf f., waardoor het meel in de kist loopt. Aneher, v. a. (jen blaastuig) van een mondstuk voorzien. AnehoiM, m. ansjovis f. Aneien, a. -ncnu-nt, adv. oud; oudtijds. Ancien, m. ouderling; l«'i» de Ouden. Ancienncté. f. oudheid f.; oudere dienst m., ancienneteit f. Aneierre, f. jaag-, treklijn f. (der vaartuigen). Aneolie, f. akele f. (zekf-re plant). A neon. m. punt f. van den elleboog. Anconé. m. elleboogspier f. Anrrage, m. ankergrond m., -plaats f; droit d' —. ankerrecht, -geld n. Anere, f. anker n.; fig. toevlucht f.; lt;ktre A I' . voor anker liggen ; lever 1' —, het anker lichten; anker n. (wijnmaat). Anerer, v. a amp; r. ankeren ; zich innestelen, zich neerzetten. Ancrure, f. kleine vouw f. in laken. Andaillot», m pl. /.uiirers, stagzeilringen m.pl. An«iain. m. zwad, zwade f. Andante, adv. matig, langzaam (in de muziek). Amlarini. m. venr icrlli f. in korrels. Aniiouiüe. f. vleesch-, metworst f.; - de tabar, rol f. tab.':k. Andoniiler. m. eeistetakm. aan herJshorens. Andouillette, f. kleine worst f. van kalfs-vleesch. Androgyne, v. hermaphrodite. \ndroüie. m. automaat m. in menschenge-daante. (lijke lichaam. Anrirotoinie. f. ontleding van het mensche-m. ezel look fig.); snipperbak m. der boekbinders; stormram m.; schaafblok n.; contt-H de peau «1' —, sprookjes f. pl. Anêantir, v. a. amp; r. te niet doen, vernietigen; teniet gaan; verdwijnen; fig. zich veroot-moedigen. (verootmoediging. Au«'ant:*Memi;nt. m. vernietiging; fiif. diepe Aneedote, f. korte geschiedenis f., historische trek m , anccdote f. Aneedotique, a. ar.pcdütisch. Anée, f. ezelsvracht; korenmaat f. An «■mo graph ie. f. windbeschrijving. Anómomêtre. m. windmeter. Anómone, f. windroos, anemoon f. Anorie, f. ezelachtigheid, lompheid. Anuoae. f. ezelin. Anegt;«thé«ie. f. gevoelloosheid. A net li. m. dille f. (zeker kruid). Anétiqne, a. pijnstillend, bedarend. Anévrifime, m. slagaderbreuk f. Anfractue.ix, a. bochtig. Anfraeluosité, f. bochtigheid. Angarier, v. a. kwellen, vervolgen. Ange. m. engel; kettingkogel in. Angélique, a. engelachtie:. Angélique, f. soort van ;jnnrentuig n.; engcl-wortel m., angelica f. AngélolAlrie, f. aanbidding der engelen. AngeSuo, m. gebed n. aan de H. maaed. Angine, f. keelgezwel n., keelontsteking. |
Ano
Angiographie, Angioluece, f. beschrijving van de bloedvaten, aderleer f. Angitolle. t. galeitakel m. AnglniMe, f. angla se f., contredans m. AnglaiNer. v. a. (een paard) up Engelsche wijze kortstaarten. An»l«*, m. hoek m. aii^l«mix. a. in de hoeken der pit vastzittend, hoekig (van noten). Anglican, a. nntflicaansoh. AiiulicaniMiuf. in. heerschende proteatantsche Kerk f. in Engeland. An^Iit'innie. m. eigenaardige Engelsche uitdrukking f, Ens»*l^i'h taaleigen n. Aiitfloir, m. zwei f., hoekmeter, zwaaihaak m. An^loiuan**. a verzot op al wat Eng-'lseh is, —, m. overdreven voorstander en navolger van het Engelsche, anglomaan. Antzlomanie. f. ^ott#* voorliefd? f. voor al wat Engelsc.h is. (sen AnglomaniHer. v. a. de Engelschen nabuot- AncniMMV, l*. benauwdheid f., ans-'t m AnK««'*,»«'r« vquot; benauwen, kwellen. Angola, Angora, m kat f., konijn n., «ee t f. met lanjce haren, voortkomende v. Angora. AngruiM, m. wig f. in eenen h imersteel. Angiiiohurc, f. jachthorenriem m. An^nillail**. f. zweep f. van eene aaNhmd; slagen m. pl. daarmede. Anguille. f. «al; paling m. Anguillcrr*. f. pl. vulling f.; —, zoggaton n. pl., goten f pl. in een schip, die het water naar de pompen leiden. Anguillióre, f. aal-, palingvyver in. Angulaire, a. hoek g; |»i««rre —, hoeksteen m.; -« ou canine», hoek- of honds tanden. A nj; ui aire ment. adv. hoekig, hoeksgewijze. Anguló, a. hoeken hebbende. Angu Imix, a. veelhoekig- Angii«tie. f. engte f.; benauwdheid. Anliólation, f. benauwde ademhaling. Anhélvnx, a belemmerd in de ademhaling. Anieruciie, f. fam. verb nderin^, beletsel n. Anier, m., -ière, f ezeldrijver, -drijfster. Anil, m. anyl, indijfoplaut f. Anill«, f. hechtrankje n. (aan wijnstokken); molenijzer n.; kruk f., lenostokje n. Anillé, a. met hechtrankjes voorzien. AiiimadverMion, f. afkeer m.; afkeuring, berisping. Animal, m. diern.; flg. dom —, lomp mensch, als a ; r«'gno —, dierenrijk n. Animalcule, m. diertje n. Animali-Mtion, f. verandering der pla:itstof-fen in d erlijke bestanddeelen. Animali.«er. v a. amp; r. verdierlijken ; in dierlijke bestanddeelen overgaan. AnimaliMme. v animalifü. Animalitt», f. dierlijkheid. Animateur. rn. bezieler; —, a. bezielend. Animation, f. bezieling; gloed m., vuur n.; driftvervoering. Anitn^, a. bezield; levend frisch. Animer, v. a. amp; r. bezielen ; verlevendigen, |
aansporen, opbeuren ; opstoken ; levendig —, vroolijk worden; elkander aanwakkeren, — aanhitsen. Animosité, f verbitterin?, gramschap f. A•liquot;, ni. anijs m. ; -plant; cralnA «I' —, anijszaad n.; huile il' —, anysolie f, Aniver. v. a. met anijs toebereiden. AniM«u«, f anizette, anijslikeur f. Annal. a, ('én jaar durende. AnnaleH, f. pl. jaarboeken n. pl. AmiaÜMte. m. schrijvt-r van jaarboeken. Annate, m. annaar, jaargeldrecht n. Annea», m ring rn.; — nuptial, trouwring — antronomiqiie. zonner.ng. Année. m. jaar n. ; — tiolaire, zonnejaar — lunaire, maanjaar; biM««xtile, schrik-Annelé, a gekruld, gt;rerinj{d. (keijaar. Auneie!*, v. a in krullen leggen, krullen. Annrlc-t. m. ringetje n. Annelurc, f. krul f. van het haar. Annexe, f. aanhangsel, bijvoegsel n.; hij-, dochterkerk f Annexor. v. a. aanvoegen, -hechten. Annexion, t'. bMvo^giiiif, vereemsing. Annihilation, f. vern eriging A'inihiler, v. a. vern et.iseen. Annivereati's*. a. jr.arlijkscb ; fèto —, jaarfeest n.; jour —, verjaardag m. AnnniMe. f. St.-Janskru d n Anunminaiion. f. woordspeling met namen. Annonce, t'. aankondig ng, bekendmaking. Annoncer, v. a. amp; r. aankondigen, melden, berichten; zich doen kennen, zich aanmelden. Annonceur. m. annonceerder, tooneelspelcr, d e aankondigt. (bou i-o'hap. Annonciatle, f. monniken-orde f. van Maria-Annonciation, f. Maria-boodschap f. Annotateur, m. eameekenaar. Annoiatiou. f. aanteekening ; gerechtelijke op-schrijving van in beslag ^enomene ifoederen. Annoter. v. a. aanteekenen, gerechtelijk opschrijven (goederen). Annunire, in. jaarboekje n.; —, a. jaarlijksch. Annuel, a. -lenient, adv jaarlükscb; jaarlijks. Annuel, m. dagelijkscbe zielmis f. gedurende één jaar. Annuité. f. jaarlijksehe adossing van een gedeelte der hoofdsom bij den interest. Annulaire. a. nngvormtg; «loigC —, ringvin-Annulatif. a. vernietigend (ger m. Annulation, f vernietig ng, opheffing. Annuler. v. a. vernietigen, afschaffen, te niet doen, opheffen. Anohli. adj. geadeld ; —, m. geadelde; le« •*, de nieuwe adel m. (heffen, Amiblir. v. a adelen, tot den adelstand ver-AnobliMHement. m. verheflB gt;g tot den adel-Anoilin, a. pijnstillend, lenigend. (stand. Anoiirnie. f. smartquot;looshe.d. A noinal. a. onregelinaHe. Anomalie, f onregelmatigheid. Anon, m. ezelsveulen n. Anoiiiieiuent, m. stottering. Anouner, v. n. stotteren. Anonvnio, a., •mout, adv. nameloos. |
Ano
Apo
fi
21
Apo
wijten; een afkappingsteeken stellen;—qu. •l'un Mnufllet. iemand een klap. oorvijg AP0quot;*unie, v. apnvtême. (geven. ApoMinnier. v. n. zweren, etteren. f. vergodins-. Apothicaire, m. apothi kcr. (kunde f. Apoiliicalreri»!, f. apotheek f.; artsenijmeng-Ai'ötr»!, m. apostel; bon —, huichelaar ; — m. pl, apostels m. pl., judasooren, boegstukken n. pl. (oplangers in. pl. Apotureaux, m. pl. bolderstutten, bolder-ApouM, in. paradijsvogel m. Appainer, v. apaitter. v. n. verschijnen ; —, v. imp. blijken, toeschijnen, voorkomen. Apparat. m. toestel m., vertoon n., staatsie f.; woordenboek n. voor eerstbeginnenden. Appnraux, in. pl. de sceheele tuigage f. van een schip, zeil en treil n. App»r«il, m. toerusting f, toestel in.; glans, luister m., vertooning i ; verband n. (zwachtels, compressen,enz.); verband n der bouw-steenen ; — «le bigue», bokkebeenen n. pl., bok m. (zeil te gaan. Appureiilagu. m. gereedmaking om onder Applt;quot;'«ill*:r« v- a. amp; r. gelijke dingen samenstellen, paren ; in orde brengen ; onder zeil gaan; zich paren. (der, bereider. AppHreitleur. m. oppersteenhouwer; stoffeer-Appar«illeuM«, f. koppelaarster. Appgt;ki'^i»nieii(. adv. waarschijnlijk. A pi gt;arenc«, f. schijn m., voorkomen n.; waarschijnlijkheid; nauver It*»—», de uiterlijke welvoeglijkheid in acht nemen. Apparent, a. zichtbaar, blijkbaar ; schijnbaar; lij;, aanzienlijk, voornaam. Apparenlé. a. verzwagerd, verwant. Apparenter, v a. amp; r. (zich) vermaajiseliappen. Apparetgt;»er, v. a. amp; r. lui maken ; — worden Appariement, in. samenvoeginff, paring. Appnrier. v. n. K r. gelijk bij gelijk voegen ; paren ; zich paren. Appariteur, m gerechtsdienaar aan geeste lijke hoven ; pedel eener boogeschool. Apparition, f. verschijn mjf. Apparoir, v. n.; ii appert, het blijkt; faire —, doen blijken. Appartement, m. afzonderlijk gedeelte n. van een huis; kamer f., vertrek n. Appartenauce. f. het tf-Vimoren. Appartlt;aiiant. a. toebehi ' .1. Appartenir. v. n. toebehuuren, aangaan ; —, v. imp. betamen, voeden, passen. AppaM, m. pl. aanloksel n., bekoorlijkheid. Appat. m. lokaas; aanloksel n.; dee^prop f.; ueejf n. ter mesting van 't gevogelte. A pi i;\ter. v. a. met aas lokken ; met deeg-proppen mesten, voeren. (den, verarmen. Appauvrir, v. a. Sc r. arm maken ; arm wor-AppaiivriNsemeiit. m. verarming f. Appean, m. loktluitje ; uurwerksklokje. Appel. m. oproeping der namen, appM; hoo-ger beroep n. (in rechten); uitdaging; bijeenroeping der soldaten door trommelslag; strekking, spanning van een touw. |
Appelant, m. beroeper op booger recht, appelant ; lokvogel m. Appeler, v. a. amp; r. oproepen, noemen, van de rol aflezen; in beroep komen, appeleeren ; uitdagen; apeischen ; uitnoodigen, aansporen ; zich noemen, genaamd zijn, heeten. Appelet. m. viscl lijn, aalsreep f. Appellatif. a. nom —, gemeen naamwoord n. Appellation, f. beroep op eene hoogere rechtbank, booger beroep, appM n. Appemlanees. f. pl. nieuw verkregen erfenis f., toevoegsel n. Appemiice, m. aanhangsel n.; verlenging. Appemlieulc, m. kleine verlenging. Appendre, v. a. ophangen. Appentiit. m. afdak n., loods f. Appe»antir. v. a. amp; r. zwaarder maken; fig. doen drukken; log maken, verstompen; zwaarder worden ; fig. log —, stomp worden ; »* — Mur uii Hiijet, te lang bij een onderwerp stilstaan. AppenaiitiMnement, m. log-, traagheid. Appétenee, f. trek m., hevise begeerte f. Appéter. v. a. beKeeren, verlangen. Appétibilité, f. begeerlijkheid Appétible. a. begeerlük. Appétii*. Appétilw. m. pl. kleine uien f. pl. AppêtiMMant, a. den eetlust opwekkend, lekker, smakelijk; aanlokkelijk. Appétit. m. eetlust; lust, trek m. Appétition, f. begeerte f. Appiétrir. v. r. in waarde verminderen. ApplatiH»erie, f. ijzerpletterij f. AppiatiHMoire. f. plethamer in. om het ijzer te pletten. Appiauilir, v. a. amp; r. met handgeklap toejuichen ; {{oedkeuren, applaudisseeren; zich zeiven prijzen, zich beroemen. ApplaiKlinHement. m. toejuiching met handgeklap ; goedkeuring, lottniting. Applau.liMMeiir. m. toejuicher. Applieabilité. f. toepasselijkheid. Applicable, a. toepasselijk. Application, f. ople^ina: van iets,-plaatsing; toepassing, gebruikmaking; oplettendheid; naarstigheid, vlijt f., ijver in. Applique, f. oplcgsel, oplegstuk n. Appiique, a. vlijtig, naarstig. Appïiqner. v. a. amp; r. oplegsfen, plaatsen ; toeleven; gebruik maken, besteden; zich toeleggen op iets, zich beijveren ; zich toeël-fjeneii. Appoint, m. saldo; klein geld n. tot bijbe-talin», om eene som vol te maken. Appointê, a.: un Noldat —, een soldaat, die hooirer soldij trekt dan de andere. Appointement. in. gerechtelijk verslag n , rechterlijke schikking; —m. m. pl. jaarlijk-scbe bezoldiging, jaarwedde f. Appointer. v. a. bezoldigen; bescheiden (bij rechtsgeleerden); planten (een stuk jreschut); aanpunten; vaststeken, doorrijgen (een stuk stof); de laatste persing geven (aan het leder vóór het vetten). Appointeur.m. veralaguitbrenger (in rechten); |
rechtsvertraffer; — de procè», bijlegger, bermddelaar. Apport, m. marktplaats; bezo/ging ter griffie; —m, m. pl. door eene vrouw ten huwelijk medegebrachte soederen n. pl. Apponage, m. het dragen, draagloon n. Appurter. v. a. aan-, medebrenlt;en, bijbrengen, aanvoeren. Apponer, v. a. opzetten; opdrukken (een ze-Kel); aanhechten, inlasachen. (Rin?. AppoMition, f. opzettini;; -drukkinic; bijvoe- Appréciabie, a. waardeerbaar, berekenbaar. Apprvciateur, m. schatter, waardeerder. Appréeia'.if. a. schattend, waardeerend. Appreciation, f. schatting, waardeering. Apprécier, v. a. schatten, waardeeren. Appréiiemiur, v. a vatten, vangen, in hechtenis nemen ; vreezen, duchten. AppréhenMir,a. vreesachtig, bang,beschroomd. AppréhcnMion, f. gewaarwording, bevatting f.; ongerustheid, vrees f.; aanhoudins, gevangenneming. Apprundre, v. a. aanleeren; te weten komen, hooren, vernemen; onderwijzen, onderrichten ; berichten, melden. Apprenti, m. -c, f. leerjongen, -meisje; on-bedrevene, nieuwelinjr. Appi-fntisMase, in. het leeren ; leerjaren n. pl., leertijd in.; eerste proef v. bekwaamheid. Apprët, m. bereiding; opmaking, opwerkin^. glanzing, stijving (van stoffen); sompap f., stijfselwater n., apprètuur f.; m. pl. toebereidselen n. pl., toereedinjj. Apprètage, m. bereidiufrswijze f. Apprêtèe, f. de klaarlijfffende krijgsvoorraad tot den stryd, de gevulde kardoezen ; faire 1' —, de kardoezen vullen. Apprèter, v. a. bereiden, toebereiden, gereed maken; opmaken, opwerken, glanzen, pappen, stijven, enz.; — ik rire, stof tot lachen {over zich zeiven) seven; —, v. r. 2:ch klaar maken, zich voorbereiden. Appréieur. m. bereider ; glasschilder. Apprétoir, m. vijlbank f., schaafstoel m. der ApprivoiNPmenf, m. temming, (tinnegieters. ApprK-öiner, v. a. amp; r. tam —, mak maken, temmen; fig. bedwingen; zich aan iets gewennen, tam worden. (ster. Apprubateur, m. -trice,f. goedkeurder, -keur- Approbafif, a. •(ivement. adv. goedkeurend. Approbation, f. beaming, goedkeuring. Approcbant, a. nabijkomend. Approcbe, f. nadering f.; lunette d' —, verrekijker m ; —f. pl. loopgraven f. pl. Approcber, v. a. amp; r. nader brengen; fig. toegang hebben; naderen, genaken ; eenigs-zins jjelijken, nabijkomen. Approfondir, v. a. dieper maken, uitdiepen; 5^. doorgronden, uitvorschen. Approfondi»«eraent, m. uitdieping f.; grondig onderzoek n. Appropriance, f. inbezitneming. Appropriation, f. toeëigening. Approprier, v. a. amp; r. inrichten, behoorlijk schikken ; zich eigen maken, zich toeéigenen. |
Appronver, v. a. beamen, goedkeuren. ApproviMionnenient, m. proviandeering, het opdoen, bezorgen van voorraad. Approvinionner, v. a. proviandeeren. Approvivionnenr, m. -euae, f. voorraadbe-zorger, -zorgster. Approximatif, a. nabijkomend, benaderend. Approximation, f. nabijkomende waardeering, benadering. (ongeveer. Approximativement, adv. hij benaderins, Approximer, v. a. amp; n. nabijkomen. Appui, m. stut, steun m.; leuning f.; steun-sel, steunpunt n.; borstwering aan een venster; fig. ondersteuning, hulp f Appui-rnain, m. leun-, schilderstokje. Appuyer, v. a. amp; r. ondersteunen, schoren, stutten; fig. helpen, beschermen; steunen, leunen ; zich gronden (op iets). Appuroir, m. soldeerbout n. Apre. (aprej, a. •ment, adv. hobbelig; ruw, oneffen ; wrang, scherp ; hevig, stug; gretig. AprèM, prp. amp; adv. naar; na, achter; vervolgens, daarna, voorts. AprcM-domain, adv. overmorgen. Aprë.fdinée, f. AprÖM-diner, m. na etenstijd, namiddag. ApréN-midi, f. na twaalven, namiddag AprêH-Moupéo, f. Aprè» -souper, m. tyd in, na 't avondeten. Apreté, (Apretê), f. hobbeligheid, oneffenheid, ruwheid ; wranjf-, scherpheid, bitsheid, vinnigheid; gretigheid; koppiRheid. Aptyebie, f. onmacht f., schijndood m. Apte, a. bekwaam, geschikt. Apt ére, a. vleuselloos. Aptitude, f. bekwaamheid, seschiktbeid. Apurement, m. aanzuivering eener rekening, vereffening. Apurvr, v. a. aanzuiveren, vereffenen (eene rekening); louteren (metaal). Apyro, a. tesen 't vuur bestand, vuurbesten-dig, vuurvast. (der koorts. Apyrexie, f. opbouding of tusschenpooz ng Aquador, m. vliegende visch m. Aquarelle, f. schildery f. met waterverf. Aquatile, a.: plaute —, waterplant f. Aqua-tinte, f. de waterverfkunst in 't sra-veeren, aqua-tinta f. Aquatique, a. waterig, moer.iss:g; plante—, waterplant f.; animal —, waterdier n. Aque, f. aak f. Aquedue. m. waterlnidlng f., kanaal n. Aqueux, a. waterig, waterachtig. Aquila, alba, m. wit sublimaat n. Aquili n, a. nez —, haviks-, arendsneus m. Aquilon, m. noordenwind m. Aquilonnaire, a. noordelijk. Aquipare, a. in 't water voorttelend. Arabe, m. fig. schraper, vrek, gierigaard. Arabesque», f. pl. versiersel n. van lofwtrk, arabesken f. pl. Arable, a. beploegbaar, bebouwbaar. Arachnoïde, f. spinnewebsvlies, derde her- Arack, m. arak m. (senvlies n. Aracbide OU Amohine, f. aardnoot f. |
Ara
Araigne. Araignée, f. lijaternet n. Araignée. f fipinnekop, spin f.; toile d' —, Arai|;neux,a.8pinnewebachtiK (spinneweb n. Aruire, lichte ploe^ m. ; 1 andliouweereed-schap n. (der. Aratnbage. Aramber, v Abordago, Abor-Aramei*, v. a. op een raam spannen. Aranét'ux, a. met spinrag bedekt. Aranéiilui», f. pl. spinnen f. pl. Arang, m. luie drukker. Arane. f. kant-, lijst-, vereffeningssteen in. AraMement, m. deklaag f. van steenen ; ge-- lijkmak ng. Ara«er, v. a. waterpas —, gelijk maken. Aratoire, a. tot den landbouw dienende. Aratriforme. a. ploegvormig. ArbalfHlrille, f. graadboog in. Arbalèl**. f. hand-, kruis-, voetboog in.; che- val fn —, voorpaard n. Arbalvlrifr, m. boogschutter; -maker. Arbeuite, f. witte patrijs ni. der Alpen. Arbitr^gf, m. scheidsrechterlijke beslissing; vergelijkende berekening van wisselkoersen. Arbitraire, a. -menl, adv. willekeurig. Arbitral, a. •ement, a^iv. scheidsrechterlijk-Arbitrateur, m. scheidsman, goeman. Arbitration, f. schatting, raming. Arbitre, m. scheidsman, goeman; gebieder; heer ; franc—, libre —, vrije wil m. Arbitrer. v. a. als scheidsman beslifsen ; schatten, waardeeren, rejrelen. Arboré, a. boom-, houtachti;;. Arborer. v. a. planten, oprichten, doen overeind staan, uitsteken. Arborevoent, a. boomvormig, booniachtig. Arburiwte, in. boomkweeker. ArbuuMe, f. haagappol m. Arbousier. m. haagappelboom m. Arl»re, m. boom ; stander m., spil, as, rol f.; — généalogique. geslachtsboom i — de nie»-tre, groote most m. Arbret, m. boompje, welks takken door lijm- rocdjes vervangen zijn. Arbriniieau. m boompje, heester m. Arbrot, v. Arbret. ArbuMtv, m. heester, struik m. Are. m. boog m.; — de triompbe, zetceboog. Arcade, f. verwulfsel, gewelf n.; boogvurmig ronding van een voorwerp. Arcane, m. geheim geneesmiddel, arcanum n. Arcanée, m. soort van roi'd kr^jr n. Arcanaon, m. spiegelhars, vioolhars n. amp; f. Arcasne, f. achterwerk n. (van een schip); «Ie poulie, blok n. zonder schijf Arc-boutant, m. boogsgewijs gemetselde steun (buiten een gebouw), steunboog ; steunpilaar, stut, schoor m.; klatnaai, zwalp m.; giek f., uithouder m. (op schepen); zeilboom m.;— de mittaine. papegaaistok m. ; — de gal-baubani», doove jut f. ; — «Ie beanprê, Spaanache ruiter; —, fig hoofdpersoon, aanvoerder (een er partij). Arc-bouter, v. a. stutten, schragen Arc-doubleau, m. uitstekende Tüst f. op de holte van een gewelf. |
Arceau, m. kleine boog of geweifkromming; •x, pl. roosterbalkjes van de hut (achterop aan boord). Arc-en-cicl, m. regenboog m. ArchaiMme, m. oud woord n., verouderde uitdrukking f.; archaïsmus m. (n. amp; m. Arcbai, m. fil d'—, koperdraad; ijzerdraad Arcliange, m. aartsengel in. Arcliangélique, a. tot eenen aartsengel be-hoorend ; —, f. aartsengelwortel m. Arcbe, f boog m. eener brug, juk n ; pomp-kas f. (aan boord); fornuis n.; — de ^2oé. arke f. Noachs; — du Seigneur. —«ainte ou d'alliance, verbondsark, bondskist f. ; —t». voorovens m. pl., fornuizen n. pl. der glas- of smeltovens. Arebée, f. centraalvuur, levensbeginsel n. Arcbelet, m. boogje, dril boogje; netbuog in. (van 't steeknet); kruishout n. i v.'tkruisnet). Arcbéograplie, in. beschrijver der oudheden. Archéogranitie, f. beschrijv ng der oudheden. Arebéologie. f. oudheidkunde f. Arcliénlngique, a. oudheidkundig. Arebénlogue, m. oudheidkenner. Arcber. m. boogschutter; gerechtsdienaar. Arcbet, m. strijkstitk m.; kap f. vaneene wieg; zweetstoof f.; dril-, draai boog m. Archetype, m. oorspronkelyk vonnbeeld n.; oorspronkelijke standaard m. (in de munt). Arehevècbé, m. aartsbisdom; bisschopspaleis n.; bisschopswaardigheid. Arcbevèqne. m. aartsbisschop. Arcbichanihellan, m. opperkamerheer. Arebicbaneelier, in. aartskanselier. Arebidiaconat, m. waardigheid van aartsdiaken. (diaken. Arebidiaconé, m. jurisdictie f. van een aarts- Arcbidiacre, m. aartsdiaken. Areliiduo. in. aartshertog. Arcbiilucbó. m. aartshertogdom. ArchiduchcMNe. f. aartshertogin. Arebiêpincopal. a. aartsbisschoppelijk. Arehiêpittcopat,m. aartsbisschoppelijke waardigheid. Arcbit'nu. m., -rulle, f. aartsgek, -gekkin. Ai-ebifripon, m. aartsuchurk. Arebimagie* f. goudmakerij f. Arcbimaréchal. in. aartsinaarschalk. Arcliipel. m. eilandzee f. Arcbipompe. f. pompenkast (op schepeu), pompzode f., durk m. Arcbiprenbytcrial, a. aartspriesterlijk. Arcbiprenbytériat, in. aartspriesterschap n. Arebipr^tre, m. aartspriester. Architect», m. bouwkund ge, bouwmeester. Arehitectonique. a. bouwkundig; —, f. bouwkunde f. Architectural, a. bouwkunstig. Architecture, f. bouwkunst f. Architrave, f. onderst gedeelte n. der kroonlijst, hoofd-, bindbalk m., architraaf f. Architrénorier, m. aartsschatmeester. Archive*, f. pl. oude oorkonden, handvesten, enz.; stuatsschriften n. pl.; plaats f. waar die bewaard worden. |
Archiviate, m. arehivarius. ]
Archivilain, m. HartHjfierijcaar^.
Archivolte, f sierlijk pronkwerk n. san welf-! bolt;en, kroonboog: m. (ne, archontm.
Archonte. m. eersteregent in ('toude) Atbe-
Archure, f. inolensteenkaj) f.
Arlt;;nn, m. zadelboog:, -boom m.; boog (der1 hoedenmakers e. a.); vider ou purdru Ich ! •H. zandruiter worden.
Ar^-onner, v. a. de wol met den boog slaan.
Ar^onneur, m. wolslager, -klopper.
Arctique. a. noordelijk.
AriW'li**n, m. gedienstige bemoeial.
Ar«lcmm«nt» adv. vurig, met drift.
Arilent. a brandend; hevig, vurig;
—, brandspiegel m.; verre ar«lent, brand-
Arilent, m. dwaallichtje, vreevuur n. (glaan.
Ardeur. f. hitte f., gloed m.; hevigheid, drift; 1 liefdedrift; scherpe, brandende hitte f. (in zekere ziekten).
Ardillon. m. tong f. eener gesp; stift of punctuur f. (bij boekdrukkers).
Ardoioe, f. lei f.; couvreur en •», leidekker; toit d' —, lit.dak n.
Ardoiné, a. leikleurig.
Ard€»ii*ier.rn.bezitter,bewerker eener leigroeve.
ArdoiMiêre. f. leigroef f. (netelig.
Ardu, a. steil, ontoegankelijk ; fig. moeielijk.
Are, m. vierkante roede f. ( naut).
Aréa{;e, m. landmeting (bij ares).
Arec. m. pinangnoot, arecanoot f.
Aréfaelion, f. uitdroging f.
Arêiiation. f. zanding f.; zandbad n.
Arène, f. grof zand ; strijdperk n. der Ouden ;
Arëneux, a. zandig.
Arènle, f. klein vak n.; kring m. om de tepels, om de oogen.
Aréomètre, m vochtmeter, • weger m.
Aréo»(at, beter Aéro»tal.
Arêt»(eehtonilt;|iie. f. gedeelte n. der krijgs- j bouwkunde omtrent aanval en verdediging f.
Aréquier. m. pinangboom. arekaboom m.
Arer, v. n. driftig worden, op het anker rijden (van schepen).
Arêre, m. molenas f.
Arête, f. vischgraat f.; kant, koek; kam, rug m.; Holive taillée vive- —, meskant behouwen balk m.
Arêtier, m. hoek-, graatbalk m.. -spar f.
Arétolngie. f. deugdleer f.
Argali. m. muffeldier, wild steenschaap n.
Arsaneau, m. zware ring; ankerring m.
Argent, m. zilver; geld n.; — btanc, zilvergeld ; — lt;rai(. draadzilver
Argenté, a. verzilverd, zilverkleurig.
Argenier, v. a. verzilveren.
Arg«-«ilt;erie, f. zilverwerk n.
Argunteur, m. verzilveraar.
Argenteux, a. rijk, geld hebbende.
Argentier, m. penningmeester van een voornaam huis.
Argentilique. a. in zilver doende veranderen.
Argentin. a. zilverachtig, helderklinkend als zilver ; zilverkleurig.
Argentiue, f. zilverschoon, -kruid n.
Arm
Argenture. f. verzilvering f.
Argile, f. klei, potaarde f.
Argileux. a. kleiachtig.
Argon, m. vogelknip f, sprenkel m.
Argot. m. gauwdieventaal f.; punt f. van een dooden tak. (loten afkappen.
Argoter, v. a. (ergoter) dood houten water-Argotier. m , -ière, f. hij of zij, die gauwdieventaal spreekt.
Argouinn, rn. opziener over de galeiboeven. Argue, f. Irekbank t. der draadtrekkers; pawner a 1' —. door de trekbank halen. Arguer, v. a. (goud, zilver) tot draden trekken ; — une pièee «ie faux. een stuk voor valsch verklaren ; —, v. n. gevolgtrekkingen maken, besluiten.
Argument, m. redeneering f., betoog, bewijs
n.-, korte inhoud m.
Arguineniant.' m. tegendinger, opponent. A rg u ment ant. a. redetwistend. Argumentateiir, m. tegenspreker, twister. Argumentation, f. het redetwisten Argumenter. v. n. gevolgtrekkingen maken,
door sluitredenen bewijzen.
ArgiiM. m. ti;;. bespieder, scherpziende waar-\ rgutie. f. spitsvondigh'-id. (nemer. Argus. Ar^utieux. a. spitsvondig.
A ride. a. dor, droog, schraal, onvruchtbaar. Aridité. f. dorheid, droogte f., schraalhe d
onvruchtbaarheid.
Aridure. f. vermagfrinsji uittering.
Ariette. f. zangstukje n.
Arille, f. zaadvlies n., zaadhuisje.
A rimer, v. a. de punt (der spelden) op het
aanbeeld reeden.
^ririer. v. a. (de raas) een weinig strijken. AriMtarque. m. fig kunstrechter, boekbeoor-Ariwté. a. gebaard (als korenaren). (deelaar. Ari«tncrate, m. aristocraat.
AriMtocratic, f. aristocrat.e f., adelregeering f. AriNtocrati(|ue. a. aristocratisch. Ariwtoilémoeratie. f. adel- en volksregeeri.ig. ,%riNtolo(!lie. f. hol-, haarwortel m. Ai'igt;lgt;mancie, f. waarzeggerij f uit getallen. Arithmétivien. m. rekenkundige, ^rithmêtique, f. rekenkunde t. Ariilimétilt;|iie, a. rekenkundiif. Aritlimoniètre. m. rekenmachine f. Arluquin. in. iiansworst, harlekijn. ..%rlequinade. f. hansworstenspsl n. Arlequine. f. hansworstendans in. Armadille, f. eskader n. van kleine vaartuigen ; licht spaansch frescat ti.
Armateur. m. reeder; kaperm.; kaperschip n. Armature, f. ijierbeslag, ijzerwerk n.
Arme. 1'. wapen, geweer n ; — a feu, schietgeweer ; —». f. pl. wapenen n. pl.; wapen-rustinjr f.; krijg m.; tirer ,io«» zich i-j het schermen oefenen; maitre d'-». schermmeester; —m. wapen; iom -h «1«? la viile. het wapen der stad. (derhand.
Armé. a. gewapend; a main -e. gewapen-Armée. f. leger, heir n.
Arméjer, v. a. trachten in eene haven te ankeren of aan wal te komen.
Arr
25
Armeline, f. hermelynvel of bont n. A •■moment, m. krijgstoerusting:; wapening f Ai-iner, v. a. amp;r. wapenen; li*f. in het harnas jugfn; — mt fiinon, een kanon met scherp laden . zich wapenen. Armet, m. stormhoed, helm m.; ankers en meertouwen n. pl. Armillaire, a. Mphêi-e —, ineenRezette cirkels rn. pl. ter aunduidin^ der hemelkrinjcen, armillair-sfeer f. Armiative, in. wapenschorsing f. Armoiru. f. kast, kas f. AriuairicN, f. pl. geslachtwapens n. pl. AriiiuiMe. f. St. Jaustkruid n.. bijvont in. ArmoiMin, m. armo^ijn n. (dunne zijdestof). Armol, m. tuinrnelde f. Ai-iitoii, m. toiiR of schaar f., waarin de disselboom pezet word', disseltong. Armorial, m. wapenboek n. Anuorier, v. a. wapens snijden,— schilderen. Armorique, a. aan zee Relejjen. Arigt;t«gt;riH(«% m wapenkundige. Arm ure, f wapenrusting f.; ijzerbeslag: n.; beslag of wapeninjr van den zeilsteen. Armurier. m. wapensmid. Arnica, Amiqud, f. arnica, wolverlei f. Aromnte. in. welriekende kruiderij f. Arumatique, a. welriekend, ^euriR- Aruinafi»atioii, f. (van spijzen, artsenijen). Arumati*er. v. a. welriekend maken. Aroine. m. gcurijf beginsel n. der planten-stofïen, planten-of kruidengeur m., aroma n. Arompc, m. jakhals m. Aruntlc. f. zwaluw f.; (|ueue d'—, zwaluwstaart m. (bij timmerlieden). Aromlriet, m. jonije zwaluw f. (ken. AroixleSlw. f. vischlijn f. met peesjes en ha-ri»aill«*ur, in. goudzoeker. ArpéffM, m. het snel na elkander voortbrengen der onderscheidene tonen van een ac-coord, arpeggio n.; les f. of voorbeeld n. daarin. ArprKoiuent, m. het harpegeeren. Arpêycr, v. n. arpeggio's maken, harpegeeren. Arpeut, m. morden n. lands. Arpcntage. m. landmeting f. Arpciiler, v. a. land meten ; fig. met groote schreden afstappen. Arpuiiteur, m. landmeter. ArpMMteuMe, f. spanrups f. Arqitr, a. krom, gebogen. (wondwater n. Arquel»*»quot;*»»!*, f snapliaanschot n.; eau «J' —, ArqtiehuMO. f. vuurroer n. Arqm-Jmaer. v. a. doodschieten. Arqaol»H«erie, f. geweermakerskunst f. Alt;'qM«hiiHier, in. geweermaker ; busschieter. Arquer, v. a. amp; n. boogsgewijs krommen, o:n-buigen ; zich buigen of krommen, doorzetten. Arraeltemrnl, m. uitrukking, uitiialing, uittrekking f.; - pl. aanloop m. der gewelf-krom min g. Arraclier, v. a. amp; r. uit-, ontrukken, aftrekken, afdringen, afpersen; van iets bevrijden ; zich ont-, losrukken. FnAN«rn-NKnKRr.. * * * |
Arracbe pieil (d'adv. onafgebroken, ach-tereru, vonder ophouden. Arracheur. m. — «1« corr*. likdorentrekker; — «In «leutH, tandentrekker. Arrachi», m. bet ongeoorloofd uittrekken van jonsr plantsoen. ArraiNonii«r. v. a. overreden, bepraten ; praaien (een schip); —, v. r. V—av«s«; qn., iemand tot rede willen brengen. Arrangeninil. in. schikking:, regeling; -•», m. pl. maatregelen m. pl., achikkingen. Arranger, v a. i'c r. schikken, iftrel^n, ver-eflVnen, bijleüjjen; zich schikken, — neerzetten, neervlijen. Arren temen t, m. verpachting, verhuring. Arreuïer, v. a. verpachten, -huren Arrérager, v. a. renten lat^n oploopen. Arrêrages, m. pl. :gt;chtcrstallige rentenf.pl., huur f.. achterstri m. Arre!»taiion. f. inhechtenisneming f. Arrèt, m. rechtspraak f., vonnis; arrest, beslag n. (van goederen); gevangenzetting, gij-zelina:, arrest; rus: f. van een geweer; stilstand m ; broekr em m. (van 'tpaarlt;letuig!; palm. (van een horloge); lus f.; spinnetje n. (aan naaiwerk! ; èlr«! aux arrètH, kamer-, huisarrest hebben (bij militairen); utaioon «r —, gevangenis f.: cliien «i' —, staande hond m. (slu'ting eener rekening. Arrèté, m. besluit, n.; — «Ie comple, ;gt;f- Arrète-Stueuf. m. prangwortel m. ArrêCer. v. a. amp; r. ituiten, weerhouden ; in hechtenis, in beslag nemen; huren; (eene rekening) sluiten; besluiten, bepalen; stil-, ophouden ; zich ophouden, toeven ; zijna aandacht op iets vestigen. Arrètivte of Ari-èlographe, in. verzamelaar van rechterlijke beslu;ten. Arrhement, m. het gelil-op-hand-geveil. Arrher, v. a. eenen godspenning geven, bij voorschot koopen, handgeld geven. ArrheM, f. pl. geld n. op hand, godspenning m. Arriêre. in. achterschip n. ; —, prp., adv. amp; int., achteruit, ten achteren; weg, van hier; fair« vent —, vlak voor den wind ze len ; en —, achteruit, achterwaarts; ten achteren. Arriérê, m. achterstal in.; —, adj. achterstallig. (tot den kri.ig. Arrière-lgt;an, m. oproeping f. van den adel Arrière-bee.m. hoek m. van eenen brugpijler stroomafwaarts. Arri(■re-bontique. f' achterwinkel m. Arriêre-eaiilion. f. borgtocht m. voor eenen borgtocht. Arriêre-ebange, nt. interest op interest m. Arriêre-curpN, m. achtergebouw n. Arrière-eour, f. achterplaats f. Arrière-ilent, m. achterste maaltand m., verstandskies f. Arrière-fa!x, m. nageboorte f. Arrière-fermier. rn onderpachter. Arrièro-fief, m. achterleen n. Arrière-foin, m. n ihooi n., tweede snede f. Arrière-garant, m. borg m. voor eenen borg. |
Asa
Arrière^arde, f. achterhoede f. Arrière-Koül, m. nasmaak m. Arrière-licne, f. tweede-, ach.erünie f. Ar»'iêro-mi«in, m. slag m. met de averecht-sche hand. Ai'rióre-uweu, in. achterne-'f, naneef. Arrivre-uoveux, ni. pl. nakomelingen f. Arriêre-ntècu, f. achteruichf, nanicht. Arricru-panase, m. na weiding f. Arrièru-peuMêe, f. geheim voorbehoud n. Arriüru-|gt;etii-filM, m. achterkleinzoon. Arrièiau-|io«i(u-fille, f. achterkleindochter. Arrière-point. m. achtersteek, stiksteek m. Arrit^re-ituinieuMe, f. stikster f. AiTÜörer. v. a. amp; r. (eene betaling) uitstellen; achterlijk blijven. Arricre-»ait»oii, f. najaar n., herfst m. Avricre-vMMMal, m. achterleenman. Arricrc-vou«Nuref f. boogronding f. achtir een deur of venster. Arritnagu, in. stuwing f. eener scheepslading; hoi* «r-, «ruwhouten n. pl. Arrimer, v. a. pakken, stuwen ; — un vain-M«au, de lading in een schip stuwen. Ai-rimuur, m. stuwer. Arriulei-, v. n. «Sr.: la nier (»') arrinl«, de zee valt, slecht. Arriser, v.a. (bijschippers) neerhalen,striiken. ArriwHer, v. a. het losse goed binnen boord vastzetten. [peul. Arrivage. m. aankomst (inz. van riviersche- Arrive! interj. {bü schippers) houd af! haal op het roer! — hoiin Ie vent, houd aan lij ! — tont! laat voor den wind vallen! Arrivée. f. aankomst f. Arriver. v. n. aankomen, naderen jrebeuren, voorvallen; voor den wind afhouden; — a bon poi't. behouden aankomen. Arroche, f. melde f. Arrogamment. adv. hoovaardiglijk. Arroganue, f. hoovaardij f, laatdunkendheid, verwaandheid. Arrogant, a. hoovaardig, laatdunkend. Arrogant, m., -e, f. verwaande gek ;—zottin. Arroger, v. r. zich aanmati^^n. Arrondir, v. a amp; r. rond maken, ronden, vergrooten; rond worden, zich uitbreiden. A^ronilisheiiient, m. ronding f.; arrondisse-mr-nt n. Arrondiünteur, m. afronder m , heitelvormig mes n.; tig. die alles nauwkeurig schikken wil. Arrosage, m. besproeiing f.; greppels f. pl. Ar royement, m. bevochtiging, besproeiing. Arrctwer, v. a. begieten, bevochtigen; — crêanciergt;*, zijne schuldeischers met kleine sommen paaien. ArroMion, f. wegknaging f. der beenderen. Arrotoir, m. gieter m.; — A goulot. gieter met eene tuit Arrugie, f. atie^dingskanaal n. der mijnen. Arsenal, m. tuig-, wapenhuis, arsenaal n. ArMéniató, a. met rottenkruit samengesteld. Arséniate, m. arsenikzuur zout n. Ar«ênic. m. arsenicum, rottenkruit n. Arsenical, Araeuic, a. rottenkruit bevattend. |
Ars^nieux, a. acide —, arsenigzuur n. Arttênique, a. aride —, arsenikzuur n. Arscnite, m. arsenigzuur zout n. Art. m. kunst f. Artémon, m. onderste katrol f. van een takel. Artêre, f. slag-, polsader f. Artériel. a. tot de slag-, polsader behoorende. Artérieux, a. slagaderachtig. Arteriole, f. kleine slagader f. Artériologie, f. slagaderleer f. Artêriotomie. f. ontleding f. der slagaders. Artêwien, a. puit* —, Artesische put m. Arthanite. f. varkensbrood n. (eene plant). Arllirite, f. jicht f. Arthritiquo, a. jichtig; de jicht betreflfend. Artliroilvnie, f. gewrichtspijn f. Artichaut. m. artisjok f. Artiehaiitière. f. artisjokbed n. Article, rn. lid, gewr.cht; gedeelte, stuk n., afdeeling f.; onderwerp n. ; lidwoord n.; — «Ie foi, geloofspunt n.; i\ 1' — «Ie la mort, op het punt van te sterven, op het uiteme. Articiilaire, a. tot de leden behoorende. Articulation, f. samenvoeging der gewrichten ; puntswijze voordracht f.; duidelijke uitspraak f. Articuler, v. a. amp; r. duidelijk uitspreken; punt voor punt voordragen ; door een gewricht vereenigd zijn. Artifice,m. schranderheid,8:eslepenheid; kunst-grecp f.; feu d'—, vuurwerk n. Artifiuiel, a. kunstig, kunstmatig. Artiliciellementf adv. kunstig, door kunst. Artifieier, m. kunstvuurwerkmaker. ArtilicieiiHement, adv. listig, geslepen, sluw, bedriegelijk. Artilieux, a. listig, geslepen, loos. Artillé, a. met geschut voorzien (v. schepen). Arliller. Artillier, m. artilleriewerker. Artillerie, f. artillerie f.; — de »iégo, bele-gerinssgeschut n.; pare d'—.artilleriepnrk n. Artilleur, m. artillerist. Artimon. m. (voile d'—) bezaan f., bezaanzeil n. ; (mat d' —) bezaansmast m. ; paHoe derrière 1' — ! een oorlog aan de klok ! Artinau, m. ambachtsman, handwerksman ; fig. smeder, stichter in., oorzaak f. ArttMon, m. houtworm, pelsworm m., kleeder- ArtiMonué, a. verworrnd, vermolmd. ( mot f. Artiste, m. kunstenaar; —dramatique, too-n eel kun stenaar, tooneelspeler. Artistement, adv. kunstig, met kunst. Artoison, m., v. artison. Arum. m. kalfnvoet rn. iplant). Arunpice.m. offerwichelaar ( bij de Romeinen). Arythme, m. ongeregelde pols m. Ariel, m. witvoet m. paard met witte achtervoeten en een witte kol. Ah. m. aas n. (up kaarten, op dobbelstuenen ; ook een gewichtje n.) Anaphat, m. schurft f. tusschen vel en vleesch. A-aphie, f. heeschheid f. Ataret, m. hazelwortel m., mansoor n. Asarine, f. valsche hazelwortel m., Europeesch mansoor n. |
Asa
Awarinée*. A«aroïdc«, f. pi. hazelwortel-soorten. AMbcMie, m. asbest, amiant, steenvlas n. Ancnriatle, f. airsworm, spoel worm m. (lijn. Atcciulaiice, f. afstamminir in opklimmende Awccnilaiit, m. aar,jjebor:'n neiRinjr f. trek m., «Irift f.; overwicht, gezagf n.; bloedverwant in opgaande linie. Aacendnnt, a. slijmend, opgaand. ANcnnnion, f. opstijginyr,opklimminjr; hemelvaart f.; join- tie 1*—, hemelvaartsdag m. Ai^cenMionii^l, a. opwaartsstrevend; force -Ie, opstijg:njjskracht f. m. strj-ng vroom menach, deugdhe-oefenaar, asceet. A«c«-tique, a. asctisoh, atreng-vroom. Awcicnn. m. pi. achaduwloozen. A.Hfilf, f. nnderbuikswatrr/ucht f. A«elle, f. watrrpissebed f. A*ilc, v. anyle. A«in«, a. Iivte —, e/.el in., ezelin f. Aninorie. f. ezelachtigheid f. Aspalax, m. molmt t. Anpcct. m. gezicht n.; aanblik m.; voorkomen n. Aiper^c, f. asperzie, sperzie f. AnpcrKcr, v. a. besprenkelen, besprengen. AHper^üM. m. wijkwast in.; bespreiiging met wijwater. (onbuigzaamheid. Awpéritc.f. ruwheid,hobbeligheid; fig.hardbeid, Aitperi*ioii, f. besprenging in. t wijwater. A»pcrNoir, m. wijkwast m. A»ptiallt;e, m. jodenlijm f. Attplxxielu, f. goud wortel, affodil in. AMphyxie, f. plotselinge berooving van alle levensteekenen, schijndood m. (schijndood. AMphyxié, a. van alle levensteekenen beroofd. Aspic, m. adder f.; n.irdus m. (plant). Aspirant, m. -e. f. aanzoeker; ster; wie naar een ambt d'.iigt; —, a. pompu -c. zuigpomp f Awpiratinn. f. inademing, ademhaling ; aan-adfming der letter h; zuizing eener pomp. Awpiraux, m. pl. roostergaten n. pl. van een fprnuis Anpirer, v. a. amp; n. inademen, ademhalen ; de letter h in de uitspraak doen hooren; halten, naar iets d ngen. A*ple, m. zijdehaspel m. AHMablcmeut, m. verzanding. AtnaMer, v. a. amp; r. met zand aanhoogen, be-zanden ; met zand opgestopt worden. A*Ma-lt;loiix, in. benzoë-hars n. amp; f. A»Ma-i«c(ilt;ia, m. duivelsdrek m. Aw^aillanl, m aanvaller, aanrander. A**Maillir, v. a. aan-, overvallen. AMMaiciir. v. a. gezond maken. AB«aiiii»Hcntcn(, m. gezondmaking. AMiiai««»niiuniciilt;, m. kruiding, sausing; fig. verfraaiing. Ai»«iaiHonncr, v. a. toebereiden (spijzen met kruiden), kruiden; fig. aangenaam maken, verfraaien. [specerijen). AMnaiitouneur. m. toebereider t der spijzen met AHsaHMin, m. moordenaar. (lend. AHAaitMiiiant, a. moordend; fig. hoogst verve- |
Assassiner. v. a. vermoorden; fig. miihande-len ; erg vervelen. AHMation, f. stoving in 't eigen sap. Ansaut, m. aanval m., bestorming f. ; fig. dringend aanhouden n. A«»eau, m. leidekkershamer m. , . - AHfiócheincut,m. droogmaking,drooglegging f. AsMCchcr. v a. amp; n. opdrogen; droog zijn. A»Mcitc, f. bestaan n. door zich zeiven. AMKeniMage. m. samenstelling, verzameling, vergaring ; houtverbinding, lasch. klinkwerk. Asnemhlce, f. sa gt; enkomst, vergadering f., gezelschap n ; quartier»!' —, verzamelplaats. A«i«eRi!ilvr. v. a amp; r. vergaderen ; samenstellen ; samenkomen. (brengen. AMHcnur. v. a. (ecnen slag) met geweld toe- Ammchtintent, m. toestemming, inwilliging. Ansentir, v. a. goedkeurfn, toestemmen. Aoneoir. v. a. nederzetten, vastleggen, neerslaan ; — uil camp, een leger neerslaan ; — une cuve, eene verfkuip bijzetten (toebereiden); —, v. r. zich nederzetten. AMscrmcntc. a. beëedigd; fonctionnaire—, beëedigd ambtenaar. Actternienter. v. a. heëedigen. Avert if. a. biïveatigenU. ANMcrlion, f. bewering ; bevestiging. AHwervir, v. a. amp; r. onderwerpen, dienstbaar maken ; zich schikken. AnwerviMMenicnt, m. tononderbrenging; dienstbaarheid ; onderwerping. AMNe*!gt;eiir. m. bijzitter, asnessor. ,%MMeit»arial, n van eenen bijzitter. .%«(*«•*, adv. genoeg; — bico, vrij wel. AHsiiln. a. -ment, adv. ijverig, vlijtig; gestadig, aanhoudend. (naarstisheid. A9i»i.Iuitc, f. ijver m., vlijt f.; aanhoudende AMMiégcnnt. m belegeraar; —, a. belegerend. .^HMicKer. v. a. belegeren ; fig. lastig vallen. AHwic^éw, m. pl. belegerden. AnMictte. f. staat m., gesteldheid ; verdeeling f. van belasting; fonds n., waarop eene rente-gevestigd is ; tafelbord n. AH*icttéc, f. bord-vol n. (geven. AH^iunable, a. wat zich bepaald laat aan- AHHignnt, m. aanwijzing f. van geld op de verkoopwaarde der nationale goederen ; papieren geld gewaarborgd door staatsgoederen, assignaat n. AHHignadon, f. dagvaarding; aanwijzing tot betaling, ass'gnatie f. A»»ij;nc. m. gedagvaarde; degene, op wien eene assignatie gesteld is, geas,signeerde m. AHHigner, v. a dagvaarden; aanwijzen (eene betaling op iemand). A»tiiniler, v. r.. amp; r. gelijkmaken, overeenbrengen ; gelijk zijn, overeenkomen. AHHimnlation,f. gelijkmaking; gelijkwording. AMwimillation, f. voorgeven n.. veinzing f. Anfi», a. gezeten ; ètre —, zitten. AH«i»e. f. laag f. steenen aan een muur; — «!c (ou cn) |iarpaing. streksche laag; — par houtiMHCM.partijtsche laag,koplaag; —«le» Muminiem, kamperlaag. (gerechtshof. Aavisee», f. pl. zitting f. van een crimineel |
Ath
Aititisianre, f. tejfenwoordigheid (bij eene vergaderin};); bijsiand in., hulu f. AMMiHtant, a. bijstaand, helpend. AnniMtant, m. helper, bijstand; -•», pi. aan-wezenden. omstanders. A»»gt;Mter. v. a. amp; n. bijstaan, ondersteunen ; bijwonen, tegpn woord ij; zijn. A«»ueiaiiuti, l. vereenipinf; {., deelgenootschai) n.; — tl'idóeit, verband n. der denkbeelden. Amaocic, m. -e, f. deelgenoot m. amp; f. ANNocier. v. a. amp; r. tot deelgenoot nemen ; zich met iemand verbinden ; verkeeren. AMMolemvnt, ngt;. wisselbouwerij f. A»igt;oler, t. a. in akkers voor den wisselbouw verdeelen. A«»omlgt;ri, a. somber. A»»oiuhrir, v.a. amp; r. somber maken; — worden. AMMuimuaut. a. tig. Ii«tinnie —, onuitstaanbaar, zeer vervelend mensch n. AMHummur, v. a. doodslaan ; deerlijk slaan, afrosnen ; fig. zeer lastig vallen. AwHommvur, m. doodslager, moordenaar. AMMommoir, m. soort van vossenval f.; stok m. met een looden knop. AMsnni|i(iogt;i, f Maria-hemelvaart f. AMonnaiice, f. gelijkheid van uitgangen der woorden, zonder te rijmen. A»*unnan(, a. onrexelmatig gelijkluidend. Aa»urtimun(, m. stel n., s -rteering. AMHoriir, v. a. amp; r. bijeenvoegen hetgeen bij elkander behoort, sorteeren; zich samen-schikken, passen, voegen. Ai»gt;or(insHii(, a. passend, voegend. AM**»rtiNi»oir, m. sorteerzeef f. A«!tor(i»Moir4*, f. doos f. met een assortiment. AaMoté, a. verzot. AMHoter, v. a amp; r. verzot maken ; — worden AM«oupir, v. a. amp; r. slaperig maken ; fig. dempen, stillen ; slaperig worden, insluimeren. AHM(*upiMManlt;, a. slaapverwekkend. AMBuu|ii.saoiiicnt. m. slaperigheid ; tig. ongevoeligheid. loomheid. AHMou|igt;ir, v. a. bu'gzaam, gedwee maken. AnM(»iir«lii', v. a. doof maken ; verdonkeren. AMMourdisnaiif, a. verdoovend, doof makend. AMHOuvir, v.a. amp;r. verzadigen, stillen, koelen (b. v. zijnen wrok); zich verzadigen. AnHoiiviMMumunt. m. verzadiging. AHMujetii, a. onderworpen, verslaafd. AMMujcttir, v. a. amp; r. onderwerpen ; vastzetten ; zich onderwerpen. AMHujvtlioHaut, a. verslavend, bindend. AMMiijetiinovikiuiti. m. onderworpenheid f. A«»iiiner, v. a. op —, tot zich nemen ; — la ilt;tgt;M|tuii»ahili((-, de verantwoordelijkheid op zich nemen. AitMuraiice, f. verzekering, zekerheid f.; vertrouwen n.; waarborg: m., onderpand n.; stoutheid, koenheid, zelfvertrouwen n.; coup «1'—, vredest'hot n. Awiture, f. inslag m. der tapijtwevers. Ai»Hur«gt;, a. verzekerd, zeker, vast; gerust; moedig ; onverschrokken. AwMuró, m., -e, f. verzekerde, geassureerde. AitMurément, adv. zekerlijk, gewis. |
Astturer, v. a. amp; r. verzekeren ; vastmaken ; beveiligen; zich verzekeren. A»*ureiif, m. verzekeraar, assuradeur. Awtacile, Ai»«acolilhlt;', m. versteende kreeft f. AMtatique, a. niet in evenwicht, onvast. AM(lt;'i»ine, m. loftuiting f. onder den schijn Antello, f. spalk f. (van berisping. A■•ter, m., Ah(«t4-, f. sterrebloem f. A«iéri*nmètr«r, m. steirenhoogtemeter m. AM(éri«, f. kattenoog n., sterrensteen in., zeester f. ANtórUme, m. sterrenbeeld, gesternte n. Ai»t«'ri»f|u«. in. sterretje n. ( * ) Af*i«*roi(lc, adj. stervormig; —, m. zeer kleine planeet 1 tusschen Mars en Jupiter. Axtlit-nie. f. algemeene zwakte, inz. van 't vaatstelsel. a. aamborstig. A^tlime, m. aamborstigheid. A«(ic, m. strijkbei n n. (der schoenmakers) likhout, likheen n. Aaticot, m. vleeschmade f., -v.'orm m. (als aas). AM(icoter,v.a. met beuzelingen kwellen,plagen. Aotragale, m. rond lijstje of ring m. vormende de basis van 't kapiteel eener zuil, astntgaal f.; sieraadband m. om den kanunloop; enklauw in., kootbeen n. Awtral, a de sterren betrefTcnde. A^tre, in ster f., hemeilichaHin n. A»treiinlrc, v. a. noodzaken, dwingen. Awtrirfion, f. samentrekking. AMtringeüt. a. samentrekkend. AM(rc»e, m. touwstrop m. AMtfolubc, m. graadboog m. A«itrulosie. f. sterrenwichelarij f. AMtrologique, a astrologisch. AMtruloKuu, m. sterrenwichelaar, astroloog. AMtroiiome, m. sterrenkundige. AMtronumiu, f. sterren-, hemelloopkunde f. A»troii»iniquv, a. sterrenkundig. AMtucv, f. arglistigheid, slimheid. A*tucieuaum«9nt. adv. arglistiglijk. AwCncieuv, a. arglistig, slim. A«gt;i*gt;, m. wijkplaats, toevlucht f.; verblijf n. A«»ymótrie, f. onevenmatigbeid, onmeetbaarheid met bel rekking tot eene andere grootheid. A»yiiipt(gt;te. f. rechte lijn, die eene kromme lijn, hoewel haar voortdurend naderende, nimmer raakt. A»yuiiétuii. m. weglating der voegwoorden. Ataraxie, f. onverstoorbare zielsrust f. Ataxie, f. ongeregeld ziekteverloop n. Atelier, m. werkplaats f.. werkw.nkel m. Atermuii'iuent, m. accourd n. tot betaling bij termijnen ; uitstel n. van betaling. Ateruiuyer, v. a. amp; r. uitstel of termijn van betaling nemen, eene schikkingmaken met.. . Athée, m. godverzaker, ongodist. Athêinnie, m. godverzaking, ongodisterij f. Athéifttique. a. godverzakei.d. Atliénée, m. geleerde, school f., collegie van academisch onderwijs, athenajum. Atliêrome, m. ettergezwel n. Athlète, in. kampvechter; sterk gespierd man. Athlélique, a. wat de oude kampvechters be- |
Ath
treft; forscli peboirwd, sterk gespierd, athle-tiach ; —y f. reusachtig, sterk, worstelkunst f. Akthymic. f. ncerslachtighcul, moedeloosheid. Atinfcr, v. a. opschikken, opsmukken. Atlimtc. in. mansbeeld n. tot onderstutting: van eene architraaf. m. landkaartenboek n.; eerste halswervel, draaier; atlas n. (zekere zijden stof). Atooie, f onvruchtbaarheid der vrouw. ;%(iitoniótr«, m. verdampingsmeter. Atmotpbero, f. dampkring m. Ainic»-piiérif|uo. «. tot den dampkring be-hoorend, atmosfer scb. Atomc, m.als ondeelbaar gedacht stofdeeltje, zonnestofje, atoom n. Atomi.oinf. m. leer f. der atomen. At omimte, m. voorstander v. deleer der atomen. Atour. m. of doorgaans Atnitri*, pl. vrouwen-opschik. tooi m.; «Ihri» «1' , hofdame. Atoumwr, v. n. opschikken (eene vrouw). Aioiit. m. troef f., troefblad n. A(ral»ilaire, a iralziek, •zuchtig; fig. droef-geenijf, zwaarmoedig. AirahUn. f. zwarte f-; droefgeestigheid. A(ritigt;iiitMix, a., v. .-ttrahüaire. Atro (Aire), m. haard rn.; — i!u fonr, vloer m. van den oven. Atri|gt;I«(tv. Atripiollc, f. roodbruine basterd-nHchtcgaal m. Airnco. a. wreed, ijseliik, gruwelijk. Alroec.in«nt, adv. gruwelijk, i.i^elijk. Afrociió, f. wreedheid, gruwelijkheid. A(rii|tlgt;i«-, f. uitdroging, vermagering. Atrophia, a. vermagerd, uitgedroogd. Adahlvr. v. a. amp; r (zich) aan taf-1 zetten. A(tai;haigt;lt;. a. aantrekkelijk, bekorend. Attaclie, f. band, riem m. ; chi4gt;n d'—, kettinghond m ; fir. neiffing, verkleefdheid. Attacliomcitt, in. neiging, verknochtheid. Attaelmr, v. a. amp; r. binden, hechten, vestigen ; innemen, bekoren; zich ijverig op iets toeleggen; zich aan iets hechten. a. aantastbaar, dat aangevallen k ui worden. A(lt;u«|uugt;tt, in. aanvaller. AttHlt;|ue. f. aanval m.; aanranding, beleediging. Attaquer. v. a. amp; r aanvallen, -grijpen ; aanranden, beleed gen; elkander aantasten. Attarder, v. r. zich te lang opbonden. Attfindrv. v. a. amp; n. bereiken ; raken ; inhalen ; reiken, bijkomen. Attfini», f. bereiking, raking f., nadeel n. Attcl. m. gareelspaan m. Attelé. a. in-, aangespannen, bespannen. Ailvler. v. r. in-, aanspannen. Attelle, f. strijkbord n. des pottendraaiers; Atteloire, f. distelpin f Attfnant, a. belendend, aangrenzend. Attendant x «n —, adv. intusschen. Attendro, v. a., n. amp; r. wachten, verbeiden ; staat op iets maken ; verwachten. Attvndrir, v. a.amp;r. weck maken, vermurwen, verzachten; aandoen, bewegen; murw of malsch worden ; aangedaan worden. |
AttendriftNant, n. aandoenlijk, zielroerend. AttendriMMemcnt, m. aandoening, deernis f. Attendu, prp. uit hoofde van, wegens; — que, conj. aangezien, naardien. Aticntat, m aanslag, toeleg m., inbreuk f. A(tcntaCoir«s a. aanrandend, onwettig. Attente, f. verwachting, hoop f. Attenter, v. n. amp; a. zich aan iets vergrijpen ; een hoozen aanslag maken. Attentif, a. oplettend, opmerkzaam. Attention, f. oplettendheid, aandacht f. ; f. pl. beleef' heden f. pl. AttentSvement. adv opmerkzaam. Attémiunt. a. verdunnend; verzwakkend. Attenuation, f. verdunning; verzwakking f. Atténné, a. verzwakt, krachteloos ; verzacht. Atténuer. v. a. amp; r. verdunnen; verzwakken; verzachten ; zwak worden. Alterrajre. m. nabijheid f. van land; het eerste aandoen van land. Attcrer, v. h. op den grond werpen ; fig. te gronde richten; geheel ontmoedigen, ter neer slaan. At ter rit*, v. a. aan land komen, landen. AtterriM^ement.m.aanslijking, aanspoeling f.; aangespoeld lend n. AtteHtation. f. getuigschrift n. (wijzen. Attenter, v. a. getuigen; betuigen is geven ; be- AttieiMiue, m. fijne kieschheid van stijl. Attiédir. v. a. amp; r. lauw maken, — worden; verkoelen, verflauwen. AltiédiMNcmenv*. m. verkoeling, verflauwing. Attifor, v. a. amp; r. (zich) opschikken, opdrillen. Altifet. m. vrouwen-hoofdsieraad n. Attinter, v. a. zeevast stuwen, stukgoederen in de stuwing vastzetten. Attirajr**. m. aantrekking; gewicht n. aan de raderen 'Ier gouddraadtrekkers. Attirail. rn. toerusting f., toestel m.; gereedschap. tuig n.; tros, nasleep m. Atiirant. a. aanlokkend, aanhalig, bekoorlijk. Attirer. v. a. amp; n tot zich trekken ; aanlokken, bekoren ; zich op den hals halen ; elkander aantrekken. Attincr, v. a. aan-, opstoken, doen ontbranden. Attineur, m. stoker; twistaanblazer m. A ttiMnoir. AttiNoniioir, m. stojkijzer n., pook, vuurbaak m. Attitré, a. bij wien men hij voorkeur te markt gaat; témoin —, omgekochte getuige; agt;»-navMin —, betaalde moordenaar. (gen. Attitrer, v. a. aanstellen, last geven ; begunsti- Attitude. f. stand m., houding f. Attomhis.seur. m. valk m., die den reiger in de vlucht aanvalt. I bevoelen. Attoiiehemciit. m. aanraking, betasting, het Attracteur, -trice, a. aantrekkend; force • trien, aantrekkingskracht f. Attractif. a. aantrekkend. Attraction, IForco d'atlractiou, f. aantrekking, aantrekkingskracht f. Attractionnaire. in. voorstander van de leer der aantrekkingskracht. Attraire, v. a. aantrekken, aanlokken. Attrait, m. aanlokking, bekoring f.; prikkel. |
Att
30
trek m., zucht f.; pl. bekooriykheden, aanvalligheden. Ait rape, f. val f, strik, valstrik m.; poets, grap, fopperij f.; keertakcl m., keertouw n. Attrapc-mouehc, m. vlifgenvangcr ni. Attraper. v. a. vangen, vatten, grijpen ; verkrijgen; betrappen, verrassen; vinden; verschalken. Aftrapottf. f. fopperij f., grapje n. Attrapoire, f. val f.; looze streek m., list f. Attrayunt, n. aanlokkelijk. Attremper, v. a. lantrzainorhand tot den vcv-eiscliten graad van hitte stoken. Attribuer. v. a. amp; r. toeschrijven, toekennen; zich aanmatigen. Atirilmt, m. kenmerk n., eigenschap f.; gezegde, predicant n. AUrihutif, a. toeschrijvend, toerekenend. Attrihu'.ion, f. toekenning van zekere voor rechten aan een ambt; de voorrechten zeiven, voorrecht, voordeel n.; ambtsbevoegdhe:d, hereikn. der ambtsmacht, bezigheid ol werkzaamheid aan cenen ambtenaar opgedragen. AttriHtant, a. beiroevend. treurig. Attriwler, v. a. amp; r. (zich) bedroeven. Attrition, f. wrijving van twee lichamen tegen elkander; diep berouw n. Attroiipeiiiunt, in. samenfcholing. Attrouper. v. a. amp; r. oploop verwekken ; samenscholen. Aulgt;alt;ie, f. ochtendbegroeting met muziek; ochtendstandje, getier n. ( voor iemands huis); scherpe doorhaling, schrobbeering. Auhain, in. vreemdeling. Aultaiiie, a. «Irolt «1'—, 's vorsten recht om de nalatenschap van een in zijn rijk overleden vreemdeling te erven; fig. honnu —, onverwacht voordeel n. Aubc, f.; — iln jour. het krieken van den dag, dageraad m, eerste nachtwacht f. op schepen, platvoet f.; koorhemd n. Aubópin, m., f. witte hagedoorn m. Aubêre, a. perzikbloesemkleurig, vaal. Auburgo, f. herberg f. Auber^ÏHte, m. amp; f. herbergier, -ster. Aubvron, m. kram f., waar de tong van 't slot in schiet. Aubck-onnivru. f. slotkramplaat f. Aubette, f. wachthuisje op de spoorwegen. Aubivr, m. watervlier f.; spint n. van het hout. Aubifoin, m. blauwe korenbloem f. Aubin. m. wit n.van een ei; gebroken gangm. van een paard tusschen d'-n tel en den galop. Aubiner, v.n. half draven en half galopeeren. Aubiuet, m. voorvinkenet n. (op schepen). Aubour. m. sporkenboom ; valsche vuilboom ; v. aubier. Aucun, a (met tie) geen, niemand; (zonder nv) een, iemand; pl. sommigen. Aucunemunt, adv. (met no) geenszins; (zonder ne) eenigszins. Ault;lace, f. stoutheid, vermetelheid; toon m., lis f. van cenen hoed. AudaciuiiMciiicitt, adv. stout, vermetel. Audacieux, a. stout, onversaagd; vermetel. |
Audience, f. gehoor n.; salie il'—, gehoor-, audientie-zaal; rechtkamer, vierschaar f.; tijd m. van zitting eener rechtbank. Auditeur, m. toehoorder; bijzitter, auditeur. Ault;li(if, a. het gehoor betrefteude. Audition, f. ge-, verhoor; — lt;le» téinninA, getuigenverhoor n Aiulitoire.m. gehoor-, pleitzaal f.; toehoorders. Ange, f. bak, trog in.; krib f.; kalkbak m. Augée, m. bak- ol trogvol in. Auget. m. bakje, vogelbakje n. Augment, in. bijvoeging, vermeerdering f.; voorvoegsel n. eener lettergreep. Augmeniateur, m. vermeerderaar. Aiiginetiiatif. a. versterkend, vermeerderend. Autfiaeutation, f. bijvoeging, vermeerdering. Aul,i'»i«quot;ter,v. a. amp; r. vermeerderen; toenemen. Augural, a. voorspellend. Augure. m. vogelwichelaar; voorteekeu n. Augurer, v. a. amp; n. voorzeggen* voorspellen. Au^u»te. a. ontzagwekkend, plechtig, statig; doorluchtig, heerlijk. AugUMlin, m.-e,f. augustijner-monnik;--non; naiut —, z 'kere druklettc-r, .quot;.ugustijn. Aujuur«riiiii, adv. van daag, heden, thans. Auiique. 1quot;. doctorale stelling, (die verdedigd mofst worden ter verkrijging van den doctoren-graad). Aulique. a. eotiMfil—, rijkskamergerecht n. Atcluf! interj. (bij schippers) te loef! AuiofTêc, f. oploeving f., het bij den wind komen. Auiuêe, f. groote maas, randmaas f. Auuiüne. 1quot;. aalmoes, liefdegift f. AuiuAuée, f. armenbrood n. AuuiAner, f. eene aalmoes aan de armen geven (als opgelegde boete). AuinAnerie, f. aalmoezenicrschap n. Auuiöuier. m. aalmoezenier , VumAnière. f. armenzukje, kerkezakje n. AiimuN••lt;■. f. koorpels (der 'lomheeren) m. Annate, m. het meten met de (oude) el; el-lemaat f. Auiiaie, f. el/enhoschje n. Anne. f. (oude) el; - , m. elzeboom m. Aunée. f. alantswortel m. Auner. v. a. met de (oude) el meten. Annette, t. elzenboschje n. Auneur, m. gezworen (elle-)meter. A u pa ra van t. adv. voorat', te voren, vroeger. AujprèM. adv. bij, nabij; —, prp. (met «Ie) bij, dicht hij; naast, nevens aan ; vergeleken bij. Auréole, f. glorie f., straalkrans m. Aurieulaire, a. tot hei oor behoorende; cunfeMHion —, oorbiecht f.; téinuin—, oorgetuige; il«»iyf —, pifck m. Aurieule, f. berenoor n., sleutelbloem f. Anriiére, a. goud bevattend. Aurilitjue. a. goud opleverend; goudmakend. Auripeau, m. klatergoud r.. Aurowe. t. averuit, averoon f. Anrore. f. dageraad m.; het oosten; — boreale, noorderlicht n.; — auMtrale. zuidör-licht n. (kwaal door t gehoor. Auiteuitatiuii, f. onderzoek n. eener borst- |
31
Aus
Ausculter, v. a. den toestand der borst door het gehoor onderzoeken. iliiMpice, m. vogelwichelarij f.; voorteeken n. Ausiti, conj. amp; adv. ook; nog, even; — bion que, even zooveel als ;— peu que,zoomin als. AiiHHière, f. tros in.; — en [;reJin, boegseer-lijn, paardenlijn f.; conlage commi» en —, wnntslag m. Au*«ilt;lt;gt;t, adv. dadelijk, aanstonds. Aunter, m. zuidenwind m. A«aigt;'re, a. -ment, adv. wrang, scherp; fig. gestreng, straf, hard, stug. /AUNtérité, f. gestrengheid, stugge ernst m. /liivtrul, a. zuidelijk ; plt;gt;le —, zuidpool f. Au tan, m. (dichterlijk) zuidenwind in. Autunt, adv. evenzoo, zooveel ; — cjue, in zooverre; «1' —pluw, zooveel te rneer; lt;1' — micuTt, des te beter , lt;l' — nioinv, des te minder ; — que, naardemaal, dewijl. Aulei, m. outer, altaar n.; table d'—, altaarblad n.; nappe d' —. althardoek m. Auteur, m. stichter, bewerker, uitvinder, maker; eerste oorzaak f. ; schrijver, schrijfster. Aathontiuité, f. echtheid. ikehjk Authcntiqne, a. -ment, adv. echt, oorspron- Authentiquer, v. a. met de vereisohte blijken van echtheid voorzien Au tob raphe, m. eigen-levensbeschrijver. Autobiographie, f. eigen-levensbeschrijving. Autochthnne», m. pi., v. aborigene». Autocrate, f., -Irice, f. zelfheerscher, -es. Autocratie, 1'. zelfbeersching Auto-«la-fé, m. rechtspleging van de inquisitie, ketterverbranding. Autograpbe, m. eigenhandig geschreven. Autonrapho, m. eigenhandig geschrift n. Automate, m. zelfbewegend kunstwerk n.; fig. domoor, domkop. Automate, m. zelfbewegend, -beweeglyk. Autouiatiquu, a. werktuigelijk. Automatisme, m. werktuigelijke beweging f. Aiitomnal, a. herfstachtig, aan den herfst eijjen ; point —, herfst-nachteveningspunt n. Automue. m. herfst m. (wilsvrijheid. Autonomie, f. zelfwetgeving, zelfre^eenng ; Autopsie, f. beschouwing met eigene oogen; — cadavérique, lijkbeschouwiug. Autoriitation, f. machtiging f. Autorii«er. v. a. amp; r. machtigen, wettigen ; zich een recht geven ; in aanzien homen. Autorité, f macht f., gezag n. Autuur, adv. amp; prp. rondom ; — de, omheen. Autoiir, m. havik m Aalourserie, f. africbt;ng f. van haviken. AutourMicr, m. africhter van liaviken. Autre, a. ander; tweede; nou* —m Hollan-dain. wij Hollanders. Autrefoia, adv. eertijds, weleer. Aulrement, adv. anders. Autrepart, adv elders ; d' —, bovendien, van den anderen kant. Autruche, f. struisvogel m. Au trui, m. een ander; anderen. Auvent, m. luifel f, uitstek n. Auxè«e, f. overdrijving, vergrooting. |
Auxiliaire, a. tot hulp strekkende; verbe —, hulpwerkwoord n. Avachir, v. r dik en zwaarlijvig worden ; slap worden, neerhangen. Aval, m. borgteekening op eenen wisselbrief. Avalage, m. het stroomaf-varen ; het neder-laten van wijnvaten m eenen kelder. Avalai«on, f. waterval in., sterke strooming f.; stortregen rn.; langdurige westenwind m. Avatanehc, Avaiange, f. sneeuwstorting, Avalant, a «troomaf-varend. AvalaMHC, V. avalainon. Avaler, v. a. amp; r. in-, opslikken, inzwclgon ; zakken ; stroomaf varen; neerhangen; — une branclie, eenon tak bij den stam afhouwen. (ster, sl kster. Avaleur, m., •cumc, f. slokop, vreter ; vreet- AvalieM, f. pl. wol f. der vellen van geslachte schapen. Avaloire, f. keelgat n.; groote mond m. ; broek f. (van 'r. paard); hoedenmakerdstam-per in.; zalmweer f. (hoef der patrden. Avalure. f. sponsachtig hoorn n. aan den Avance, f uitstek n., uitsprong :n.; het vooruitzijn; voorschotn., vooruitbetaling f.; lt;1'—, a 1' —, en —, par —, vooraf, -H t, bij voorbaat; •!*, f. pl. eerste schrede f.. eerste stappen m. pl., nleid ng f., aanzoek n. Avance ment, m. vordering, bevordering, aan-sflling; aanwas m.,opkomst f. (van fortuin). Avancé, a. gevorderd, verhaast; gardo -e, voorwacht f. Avance-.', v. a., n. amp; r. voortdrijven ; doen vorderen ; bevorderen ; vooruitbetalen ; uiten, voordragen ; uitsteken ; voortgaan ; vorderen, naderen. (de 4de trekking geeft. Avanceur, m. werkman, die aan 't gouddraad Avancou, m. draaischijf f. (aan liet touwslagers wiel); —»», pl. peesjes, snoertjes met ha-kt*n aan de vischlijn. Avanie, f. openbare hoon m., moedwillige beleediging; knevelarij f. Avant, prp. amp; adv. voor; vooruit. Avant. m. voorschip n., voorboeg m., sneb f. A vantage, m. voordeel, voorrecht n., meerderheid, overhand f.; wat een sterker speler eenen zwakkeren voorgeeft. Avantager. v. a. bevoordeelen. A vantage uwemeiit, adv voordeelig. Avantageux, a. voordeel-g, gunstig ; verwaand, grootsprekend, aanmatigend. Avant-bec. m. neus, ijsbreker, stroombreker m. iuitstek aan brugpijlers, enz.) Avant-braM, m voorarm m Avant-corpM, rn. voorgebouw n. Avant-eour, f. voorplein n., voorplaats f. Avunt-coureur, in. vooriooper. Avant-ilernicr, a. voorlaatste. Avant-iluc, m. paalwerk n., waaraan men eene schipbrug vastlegt. Ava:it-faire-iir«»it, m. tusschenvonnis n. Avant*foMité, m voor-, buitengracht f. Avaut-gartle, f. voorhoede f. Avant-gnüt, m. voorproef f., voorsmaak m. Avant-bier, adv. eergisteren. |
32
Avo
Avantin, m. wijnicaard-rankje. Avunt-jonr.m. «ijil m. voorden opgang dor zot. Avam•iolt;£irlt;. m. voorgebouw n. Avan(-ru:«in. m. voorhand f., voorste gedeelte n van e.n paard; pnlm f. der hand. /Sivunf-mifÜ, ni. voormiddag in. Av»n(*ngt;iir, m. voormuur, voorwal m. Ava»it-p:«rlt;, v. firóoipul. A vaitt-jiórhc, f. vroede perzik f. Avant-picti, m. voorvoer m.; bovenleer n. Avant-pien. rn. paalhouder m. Avant-planvlier, m. vo(»rvloer m. Avans-plt;gt;t^n«l. in. voorvuist f. Avanlt;-poH(ef m. voorpost m. (inleiding. Avant-pcopo». m. voorberichtn., voorrede f.; Ava:it-(|t:art. in. voorslag, kl;k m. Avan(Tcgt;Kne, m. voonegeenng. A«-an(-Meèn«*. f, voorgrond in. van liet tooneel. Avanlt;-iuii. m. voor-, afdak n. Avant-irain, m. voorstel n. van eenen wagen. Avjh Avar Avar Avar Avar Avar Avar it-veilltr, f. tweede da.T m. te vore i. g erig, vrekkig, karig. n. gieriKaard, vrlt;-k. , f. gier gheid. vrekkigheid, •ux. a. jrier g, vrekkig, karig. f. averij, zersehaiie f. H op zee beschadigd, bedorven. Avatie ! interj. houd :.til! stop ! A-vanlt;re:iu. adv. stroomafwaarts; nlltrr i\ —, fig. te niet gaan, mislukken. Avé. — JEarra. m. het Ave-Maria; balletje aan den rozenkrans. Avee, prp. met. mede, samen, bij. Avelanv:!^. f. Levantsche eikei m.; schil f. of' bast rn. daarvan Itot leerbereiding en zwart-1 vorven). Ave!ine. f. lamme» tsnoot, groote hazelnoot f. AveSiciier, n) lammcrtsnotehoom m. Avenant, a. bevallig, aangenaam ; tot aandeel toekomend ; Al' —, naarmate. Avênernent. m. komst f. van den Messias ; — an trdnc, troonbeklimming. Avenir, v. imp. gebeuren, geschieden. Avcnir. m. toekomst f.; dagsteli ng f. tot i tegenbewijzen ; a I' —, voortaan. Avent, m. tijd vóór kerstmis, advent m. Aventnre. f. voorval, avontuur; lotgeval n., I kans; minnarij f.; par —, bij toeval; ski'—.' op goed geluk; «lire la Itonne —, waarzeggen ; niellrv a la grrrrtwe —, geld op bo-demerij geven ; mal «1' —, fijt f. Avcnti:rer, v. a. A; r. wagen. A ven turen x, a. ondernemend. Avcnturier. m., -ière, f gelukzoeker, -zoekster ; vaivcicau —, vrijbuiter m. A vent urine, f. gouilsteen in. Avenue, f. toe-'aog in.; laan f. naar cene woning geleidende. Average, m. middeljaar n. (by kooplieden). Avérer, v. a. bewijzen, bewaarheiden. Averse, f. slag-, stortregen m. Aversion, f. afkeer, weerzin m.; walging. Avertin, m. draaiziekte, kruislamheid. Avertineux, a. draaiziek. Avertir, v. a. verwittigen, berichten. |
Averti»sem«nt, m. bericht n., aankondiging, advertentie; waarschuwing f. AvertiMMeifr, m. beambte, die des konings komst aankondigt Aveu. m. be-, erkentenis f., toestemming, goedkeuring ; hoininu muum—, landlooper, zwer-Avengle, a. bl.nd, verblind. (ver. Avungle, m. amp; f. blinde m. Si f. A venule inent, m. blindheid; verblinding. Aveu^lériienf. adv. blindelings. A veugSer. v. a. amp; r. blind maken, blinden, verblinden ; tig. misleiden, doen dwalen; blind worden, zich verblinden. Aven^lvtte f A 1' —, adv. bij den tast. Avietnalêment, v. avitaillement. Avitce, a. begaerig, gretig, inhalig. Avrilenaenl. adv. met graagte, gretiglijk. Av 1 (ti(ê, f. begeerigheid, gt;craaf;te f. Avitir. v. a. amp; r. veringen, ontecren ; zich verncrleren. Aviiitiwant, a. verlagend, onteerend. AviliMwement, m. verlaging, onteering. AviÜKHenr. m, eerroover. Avilion, m. achterklauw m. van een roofvogel. Avillnnner, v. a. met de acluerklauwen ann-grijpen. (dronken. Aviné, a. met wijn doortrokken; beschonken, Aviner, v. a. met wijn doortrekken. A* iron, m. roeiriem, wrikriem in. Avironner, v. a. wrikken, j;asaaicn. Avirnnnerie. f. riernenmaki-rij f. Avironnier, m riemlt;-nmaker. (schuwing. Avis. in. bericht, advies n.; meening; waar-Avi«é, h. bedachtzaam, beraden. 't^viKer, v. n. amp; r. bericht —, raad geven ; bedacht zijn ; bedenken, in ilen zin krijgen. .%vi-gt;lt;». m. adviesjacht n. Aviiailiement. m. proviandeering. Avitailler. v. a. provsandeeren. Avitaiileur. m. proviandmeester. Avivaye. m. polijsting, toebereiding der tinfoelie (ter opneming van het kwiki; verheldering van het met meekrap geverfde katoen. Ayiver, v. a. helderder, ^lanziger maken, polijsten ; ophalen, verfrisscben, verlevendigen (kleuren); opwakkeren (het kolenvuur); do tinfoelie voo;bereiden (ter opneming van de kwikbedekking). [(van een paard). Avivew, f pl. (gezwollen) gorgclklieren f. pl. Avivoir, m. verguldmcs n Avoeasner. v. n. fam. het beroej) van advocaat uitoefenen, voor advocaat spelen. AvocaHMerie, f. advocaatscbap n. (in minachtenden zin). Avncat. m. advocaat, pleitbezorger. A vacate, f. voorspraak f. Avoeat-gênéral, m. advocaat-generaal. Avneaioire. a. lettren indagingsbrief m. Avoine, f. haver f.; folie—, windhaver, vlog-Avoinerie, f. haverveld n. (haver. Avoir, v. a. hebben, krygen, bezitten; — froitl, chaud, koud, warm zijn ; if y a, er is, er zija; il y m longtempM, het is lang geleden. (schulden f. pl. |
Avo
Avoiaiiier. v. n. aanpalen, -grenzen. Avorté. a lijf. verijileld, mislukt. Avurtnmeiit^m. Ontijdige«eboorte^iiskraam f. Avortor, v. n. on tijdje bevallen; miawerpen (van dieren); niet tot rijpheid komen (van vruchten); mislukken. Avurtou. in onvoldragen vrucht, misgeboorte f.; misgewas n. Avouó. m. zaak-, pleitbezorger, procureur. Avouer, v. a. amp; r. be-, erkennen, toestemmen, Kucdkeuren; zich op iemand beroepen. Avoyer, v. n. zich verheffen (van den wind); —. v. r den rechten weg; inslaan Avoyer. m. ambtman (in eeni^e Zwitsersche kantons). Avril. m. grasmaand f., April m.; poiaMon lt;!'•, makreel m.; (ti^.j koppelaar; dunner un poiMMon «1'—;i qn., iemand voor gek laten Axe. m. as, spil f. (loopen. Axifuuu, a. middelpuntvliedend. Avillaire. a. tot de oksels behoorende. Axioma*, m. algeineeue grondstelling f., vaste grondregel m., axioma n. Axionièire, ni. roermeter, roerverklikker. Axipüie. a. middelpuntzoekend. Axoïdf, f. tweede wervelbeen n. van den hals. Axon^e, f. vet n.. reuzel n.; — tie verre, glasschuim, glaszout n., glasgal f. (naam. Ayant-eautte, m. rechtverkrijgende, erfge- Aynet, m. bokkingspijl f. Azalée, f. rotxstruik f. Azurhu, f. wilde muskaat f. Azerolu. f. wilde mispel f. Axorolier, m. wilde mispelboom m. Azimut, m. topboog, -kring m., azimut n. Azimutal, a. tot het azimut beboorend. Azodynamie. f. verminderde levenswerkzaam- Azote, m. stikstof, stiklucht f. (heid. Azoté, a. stikstof bevattend. Azotique. a. aeide —, salpeterzuur. Azur, m. azuur, lazuur ; hemelsblauw n. Azuré, a. azuren, hemelsblauw. Azurer, v. a. hemelsblauw kleuren ; —, v. r. de hemelsblauwe kleur aannemen. Azymn, m. fète deii •*, feest n. der ongezuurde brooden. (bedient, azymiet. Azymite, m. wie zich van ongozuurd brood IC. m. B f.. de letter B. Uult.i. m. l'oolsch krentenkoekje; witte pelikaan m. (verwarring. IBitltel. m. verwarring ; tour tie —, fig. groote iCuheurre. m. karnemelk f. Htaltiehe, f. langharig schoothonilje. Ilahil. m. gebabbel, gesnap n. It:tliill:*r«i, m. -e, f. babbelaar, -stür. Bahillard, a. babbelachtig, snapachtig. Uiihiller, v. n. babbelen, kakelen. llabine, f. hanglip f. van sommige dieren. |
Babiole, f. speeltuig n.; beuzeling. Babion, m. kleine aap m., aapje. BahirouMHa, m. zwijnhert, horenvarken n. Baburd. m. bakboord n. (vaneen schip). Bahonlaiii, m. bakboordswacht f. Bahuuelie, f. oostersohe pantoffel f. Babnue. f. hoeman, kinderverschrikker. Babouin, m, -e, f. baviaan m.; lig. dartel, wild kind ; apengezicht n. Babouiner. v. n. grimassen maken. Bac, m. pont, veerpont f.; bak, trog m.; zwei-kuip, moutkuip f. ( der brouwers); rouwbank, noptafel f. der lakenfabrieken). Bacala», m. dol boord knie f. Bacaliau, m. (bij de zeelieden) stokvisch rn. Bacealauréai. m. eerste graad m. in eene faculteit aan eene hoogeschool. Banchanai, in groot scetier n., luidruchtigheid. Bacehanale, f. dolziuui$f feest n.; bacchan-tendans m ; —m. pl. bacchusfeesten n. pl. der Ouden. Bacebante, f. priesteres van Bacchus ; fig. wulpsche, schaamtelooze vrouw. Bacchait, m. moer f. van citroensap. Bacchie, f. hootfroode gelaatskleur f. (der zuipers); wijn-, .eneverpuist f. BaecliuH, m. fiij Ium de —, druivenbloed n. Bavcif^re, a. besdra^end. Baeeiforme. n. besvormig. (vogels. Baecivore», m. pl. besseneters (geslacht van Bacba, v. pneha. BacbaMou, m. waterbak m. der papiermakers. Baebat, m. stampgat n., stamptrog m. (bij papiermakers). Baebe, f. dekzeil n. (over karren, schuiten); vergaarbak m. (voor 't hoog opoompen des waters); spoelkist f. (der lakenfabr.); groote glazen kist f. (der tuiniers); — tralnante, sleepnet n.; —, in. waaierpalmboom m.; zijne vrucht. Baebelier, m. baccalaureus. Baelmr, v. a. met een dekzeil voorzien. Baebique, a. bacchisrh ; vliannon —, drinklied n.; liqueur —, wijn m. Bac-hique, f. klimop n. Baebolle, f. koperen pan f. der papiermakers. Baebon, m. vat n., waarin vochten op den rug gedragen worden. Baohot, m. pontje, veerschuitje n. Baebotalt;;e, m. het overvaren met eene pont; veergeld n. Baeboteur, m. veerman, schuitevoerder. Baebotte, f. tob f. ter vervoering van levende visch. Baebou. m.. Ba«*boiie. f., v. haelion. Baeile. f. zeevenkel, zeepeterselie f. BAciage, m. schikking der schepen in eene haven ; havengeld n. Baeler, v. n. eene deur met eenen boom sluiten ; eene haven met kettingen sluiten ; tig. uitmaken, afdoen; rivière b-Aclée, bevro-zene rivier f. BAcleur, m. havensluiter, boomman. Bacope, f. brandkruid n. Bacti'êole, f. afknipsel n. van bladgoud. |
Bal
Bacule, f. staartriem m. ilaculvr, v. a. fam. met den rotting smeren. Baeulomètrie, f. meting met Jen stok. Railail, f. schrobnet n. Batlaiiit, m. -e, f. gaper, gaapster, botmuil. ICailauilcr. v. a. gapen, lanterfanten. Ila«lault;lcric, f. lanterfanterij, zotternij f. llatlaudiaiue. m. domheid, onnoozrlheid. llaile, f opening, spanning des passers. Baderne, f. serving f. (van strengen gevlochten bekleedirg van scheepstouwen). Badianv, f. steranijs m. Badijjeon, m. muurgeel n., steenmortel m. Badi^cMknuvr. v. a. met muurgeel of steen-mortel bestrijken. Badin, a. boertig, vermakelijk, schertsend m. Badin, m. -e, f. grappenmaker, -maakster. Badinage, m. boertrrij f., kortswijl m. BacünaiK. m. bij-, handpaard n. Badinc, f. wandelstokje, rijzweepje n.; — pl. kleine vuurtang f. Badiner, v. n. boerten, schertsen, jokken; los hangen, wapperen ; —, v. a. beet hebben, voor 't lapje bonden. Badinerie, f. beuzelarij; boerterij f. Badoiirn, m. smidstnng f. van gemiddelde grootte. [van onderen te branden). Badrnuille, f. bossen werk (om de schepen BafMfaH, m. wit, oostindisch katoen n. Bafouer, v. a. uitjouwen, bespotten. Bafrc, f. fam. gasterij f., slempmaal n. Bafrer, v. n. gulzig eten. vreten. Bafreur. m. vreetzak, gulzigaard. Bagace, f., v. liasaHne. Bagage, m. reisgoed n., bagage, pakkage f.: tros, legertros m.; |ilier—, zijne biezen pakken ; den weg van alle vlecsch gaan. Bagarrc, f. geraas n. door rijtuigen, die den weg verstoppen ; getier n., twist m , gekijf n. Ba ga»He, f. uitgeperst suikerriet n. ; gebiste stengels m. pl. en bladen n. pl. der indigo-plant; druivenmoer f.; pop, slet f., gemeen vrouwspersoon n. Bagatelle, f. kleinigheid, prul, beuzeling f. Bagne, m. plaats f., waar men de galeislaven opsluit, bagno n. Baunolet, m. geteerd zeil n , prezcnning f. voor de kabels om de betings. Bague, f. ring, vingerring; ring m. naar welken men steekt; ring, zuiger m. (aan zeilen); jeu de —, het ringrijden n. Baguenaude, f. linzeboom f. Baguenauder, v. n. beuzelen, spelen; snappen. Balt;*iienaudier. in. linzenboom m., basterd-senna t.; fig. beuzelaar. Baguer, v. a. plooien in een kleed rijgen ; kousen (ijzeren touwringen) in elkander schakelen. Baguette, f. stokje n. ; laadstok ; trommelstok m.; roede, spitsroede f ; snauwsmaat m.; sirijkboom in. (derleertouwers); pl.hand-schoenrekker; e«»iuman«ler A la —, op een trotscben toon bevelen ; pawMer par feit -at, spitsroeden loopen. v Baguetter, v. a. uitkloppen (me een stokje). |
Baguier, m. ringdoosje,juweelkistje. Bah ! interj. ba! kom, kom! Bahut, m. reiskoffer m. met gewelfd deksel. Bahuiier, m. koffermaker. Bai, a. (van paarden) ros-, kastanjebruin. Baie, f. baai f., inham m.; bezie, bes f., vensterlicht n. (opening) in eenen muur. EEaigner, v. a., n. amp; r. baden; bevochtigen; in vocht liggen, weeken ; zich baden. Baigneur, m. •euHc, f. bader, baadster, had-houder, -houdster. Itaignoir, m. badplaats f. Baignoire, f. badkuip f., waschvat n. Bail, m. pacht, huur; buurccel f., pachtbrief m. Baillard. m. berrie f. (der zijdewevers). Baille, f. scheepstobbe, balie f. Baille-hlê, m. klauwijzer, dat het koren op den molensteen doet vallen. BaMlemonf, m. het geeuwen, gapen ; botsing van twee klinkers. Bailler, v. n. geeuwen, gapen; vaneen staan. Bailler, v. a. afstaan, jseven; — a ferme, in pacht geven ; — caution, borg stellen. Baillére, f. balleria f., visschenvergif n. Ba:liet, m. vaal paard n. Bailleul, m. handig operateur. Bailleur, m. -eu«e, f. geeuwer, gaper ; geeuw-ster, gaapster. (ster. Bailleur, rn . BaillereMMu,f. verhuurder; -huur- Bailli. m. hoofdschout, baljuw, drossaard. Bailliage, m. baljuwscha]) n. Baillive, vrouw van eenen baljuw, drostin. Baillon, m. moudprop f. BaiSloniier, v. a. eene prop in den mond stoppen ; het zwijgen opleggen; — une porte, eene deur met eenen boom sluiten. Bailln(|iic*, f. pl. bonte veeren f. pl. Bailloite. f. schepemmer m., puts f. Bain, bad, badhuis n.; badstoof f. Bain-marie, f. heetwaterbad n. Bitïonnette, f. bajonet f. BaiRemain, m. handkus m.; pl. groeten is f.; a belles -n, gedwee,onderdanig, smeekend. BaiNement, m. voetkus m. Baiwer, v. a. kussen, zoenen ; se—, elkander kusseu; elkander aanraken. Baiser. in. kus, zoen m. (bek m. amp; f. Baiiteur, in. -euMe, f. kusser, kusster ; kusse- Itai.HO iter, v. a. aanhoudend kussen. BlaixHe, f. daling, vermindering (van prijs); het vallen ivan water); neerlating; jouer ji la —, op het dalen der effecten speculeeren. Baissé, a neergelaten; gebogen ; téte hainHéu, fig.blindeling8,zonder (gt;verleg;onver8chrokkon. Etaii**er, v. a., n. amp; r. neerlaten, doen dalen, laten zakken; afzakken, dalen, vallen ; zich neerbukken, -buigen. BaiNMier,m. speculant op het dalen der effecten. RSaiMitiêre, f. drab f., grondsop n. BaiNMoir, m. waterbak m. (in de zoutketen). BaiMure, f. kruimzijde f. van 't brood. Bajoue, f. kinnebaksham f.; fig. hangwang f. Bal. m bal n., danspartij f. Baladin, m. -e, f. potsenmaker, -maakster; tooneeldanser, -es. |
Bal
Baladlnnee, m. potsenmakerij; laffe scherts f. Ualafre, f. snede f. —, houw m. in 't aangezicht; litteeken n. eencr snede. (quot;even. Ralafrrr, v. a. eenen houw in 't aangezicht llnlai, m. bezem in.; staart m. van voxels of honden; — dn ciel, wolkenve^erm. (wind). Ilnlanclt;*« f. balans fM weegschalen f. pl., wnajc f-; evenwicht n.; afsluiting der rek.--nin^en of handelsboeken, balans; fig. weifeling, besluiteloosheid. n»Iaii«oineiit. in. slingering, zweving f.; fig. weifeling, aarzel.ng;. ISalancor. v. a., n. amp; a. in evenwicht houden ; legen elkander opwegen; onderzoeken, wegen ; slingeren; wankelen; zweven, schommelen ; fig. besluiteloos zijn. BSalancior, m. onrust f. (van een uurwerk); beugel m. (van een kompas); zwaa'kolf f. (aan persen), muntschroef f.; balanceerstok m.; balansmaker. f. toppenant n. ES.ilan^itiro, f. schommel, schopstoel m. IC:tI;t(ilt;lraii. rn. reis-, regenmantel m. EC.tlafiilre, f. bijlander in. (vaartuig). f. versteende zeeëikel m. EEalant. m. loos, bocht f. van een touw. St:tl:irinK. m. eikel m.. ro3dehoofd n. Ralawwv. f. haverkaf n., stroozak m. ISalaMt. m. ballast m. f. wilde granaatappel m. Et.'ilnuMticr, m. wilde granaatboom m. Italayer, v. a. vegen, keren ; fig. verjagen. IC^laytMir, m. •ciine. f. veger, veegster. IlalayureH. f. pl. veegsel n., vuilnis f.; — ilc int*r. uitwerpsel n. der zee. ISiilhutio. f. stameling; fig. beuzelpraat m. ll.Uhutiemmit, m het stamelen. Btnlhiiticr, v. n. amp; a. stamelen; stamelend uitspreken, uitstamelen. Ilalltiixard. m. visch-, rivierarend m. ISalcon. m. uitstek, balcon n.; traliehek n. (aan een raam). llaldaqiiMi. m. troonhemel in. Uulnine, f. walvisch m.; balein n. lCallt;*iiilt;*, a. van balein voorzien, baleinen. IE:tlcincau. m. jonge walvisch m. R;»ligt;iiil«r. m. walvischvaarder (schip en schip-per); baleinverko«per. Ra!e»(on. Ralcutron. m. zeilsprict in. Ralèvre, f. uitstekende steen m., oneffenheid, baard m. (aan gietwerk). Raline. f. pakdoek n. RuliMage, rn het betonnen (der kusten, riviermonden); het uitmodderen (eenerrivier). Raiigt;»clt;gt;rult;gt;. f. ijzeren bhiashalgband m. RitliAM. f. baak, boei, ton f.; jaagpad n. Riiliner. v. a. baken zetten, betonnen. RuliMHur, m. baken-, strandmeester; opzichter over 't jaagpad. Ralittv. f. stormtuig n. der Ouden. Rali«(ique. f. werptuigkunst f. Ralivagu, m. het sjappen (merken) der jonge boomen,dic bij 't vellen moeten blijven staan. Raliv lt;*au. m. jonge boom m., die niet geveld moet worden. |
Rallverne, f. nietig gebabbel n., beuzelpraat m. Raliverner, v. a. amp; n. zotternijen vertellen ; met iemand den gek steken. Ralladc, f. ballade f. (zeker gedicht). Ralle, f. bal, kaatsbal; drukkersbal; (geweer-) kogel m.; baal f.; schil f.; bast m., kaf n. IZallot. m. tooneeldans m., ballet n. Ration, m. luchtbol; luchtkogel; glazen lam-penbol, ballon ; ronde bergtop m. Railoiimgt;, a. ojigezet, gespannen. Rallonncmeiit, m. opzetting, gespannenheid (van den buik). Rallotmer. v. a. amp; r. bolvormig uitzetten, spannen; opbollen. Rallonnicr. r.i. ballonmaker. Rallot, m baal f., groot pak n. RaMoUado, f. luchtsprong in. van een paard. Rail«(talt;;«', m. balloteering, ballotage f. Railotte, f. stemboon f., stemballetje. Ral(n((emlt;uit, m. schommeling, slingering. Rallotter, v. a. amp; n. slingeren ; sollen ; met balletjes stemmen; balluteeren ; klapperen; (van eene deur, die niet gesloten is); fig. om den tuin leiden, paaien. Raln^oiirapliiit, f. badbescbrijving f. IBatounl. m. -•», domoor, botterik. RalonrdiHr, f. lompheid, plompheid. RaUamier, m. balsemboom m. RaUaniinc, f. balsemijn f (plant). RalHamiqiM', a balsemachtig. Raluftlradt'. f. op zuiltjes rustende leuning f., hek n., balustrade f. (werkn. RaluMtrc, in. pijler in. eener leuning,hek ; hek- Balnx, m. goudzand n. Ralzsin, a. nlmval —, paard n. met witte vlekken aan de pooten. Ralzano, f. witte vlek f. aan de paardepooten. Ritmtiin, m. zuigeling m. amp; f., wicht n. Ramltocliade. f. koddig schilderstuk n. Rainhocliw, f. groote pop ; fis. dreumes ; bam-boesriet n.; -lt;•. ongepaste grappen f. pl. ; grove uitspattingen. Riinilgt;orli«*r. v. a. rinkelrooien, zwieren. Ramlioclienr, rn. zwierbol, lichtmis. Ramhon. m. bamboesriet n.; rott ng in. Ran, m. afkondiging f. (van een huwelijk), gebod n.; oproeping der vazalen; ban m., verbanning f. Ranal. a aan het dwangreebt onderhevig ; beschikbaar voor ieder; alledaagsch , gemeen, plat. (daagsch gezegde n. Ranali(t', f. dwp.ngrecht n.; fig. platheid, alle- IBanane, f. banaan m. Ranani«r. m. banaanboom ni. Ranr. m. bank; klip; zandplaat; laag f. slecnen. Rancal, v. Rancrochc. RancaHtc. f. bank f. op eene galei. RantTfll». f. lange smalle bank f. Raneli«t. f. gladde steengrond m. in de zee. SSanoroclie, a. amp;. m. krombeenig; krombeen. Randa^lt;*, in. verband, windsel n., zwachtelband m., ijzeren banden om raderen. RanilagiKte, m. breukbandmaker. Randlt;*, f. band m., strook f.; hoepel m., bende f.; troep m.; rand m.,züde f. (v. een schip). |
Bar
Rantleau, m. hoofdband m., wrong f.; blinddoek m.. glad lystwerk n. Bandelette, f. bandje, zwachteltje; lijstje n. ■Sander, v. a., n. amp; r. verbinden, zwachtelen; spannen (eonen boog); fisf. inspannen (den geest); {j^pannen zijn; zich vereenigen; samenspannen. Ilanilereau, m. trompet, snoer n. Ramlerole, f. wimpel m.; vaantje; trompet kwast; bandelier m. Bamlière. f. banier f., vaandel n. Itanilit. m. roover, bandiet. (kers. Baiuloir, m. spanstok m. der passementwer- Bamloulier. m. struikroover; deugniet. Bandouüèrv, f. bandelier, schouderriem, sabel-, patroontaschkoppel in. BanSieiie, f, rechtsgebied n., jurisdictie f. Bannv, f. dekkleed, schermzeil n.; korf; korfwagen m. Banneau, m. ruvkorf m. ; kar, tuimelkar f. Banner, v. a. met een zeil dekken; de tent overhalen. Banneret, m. baanderheer. Banneton, m. vischkaar f,; bekleed mandje voor 't rijzen van 't ronde brood. Bannette, f. verkleinwoord van baiine en hanneau, zie die woorden. Banni, m. banneling, balling f. Banniêre, f. vlag f., vaandel n., banier f. Bannir, v. a. bannen, ver-, uitbannen; verjagen, verwijderen. BanniMHable. a. bannenswaardig. (schap f. Banni(tMeinrnlt;, m. ver-, uitbanning, balling- Banque, f. wissel-, handels-, speelbank f. ; banknoot f; inleg m. (in het 8pel),weekloon n. Banquereaii, m. zandbankje n. Banqnerciute, f. bankbreuk f.; bankroet n. Banqueroutier, m. -iêre, f. bankroetier, •ster; bankbreukige. Banquet, m. feestmaal n. Banqueter, v. n. ifastereeren, slempen. Banquette, f. bankje, zeteltje zonder leuning; lan^e wandbank f.; verhoogd voetpad n., trottoir m.; vensterbank f. Banquier, m. bankhouder, bankier. BanquiM*, f. ijsbank f. Baiiqui»te, m. kwakzalver ; gelukzoeker. Ban», m. pl. (bij jagers) hondenlegers n. pl. Ban»c. f. groote mand f. voor 't vervoer. Bapti'me, m. doop in., doopplechtigheid ; — •Ie la li^ne (zoogenaamde) doop derjfenen, die voor de eerste maal den evenaar passeeren. Bapiiner. v. a. doopen ; fig. met water men-sen^ (wijn, melk). Baptinmal, a. tot den doop behoorende. BaptiMtairc. a. re^iMtre —, doopregister n. Balt;|iiet, m. bak m, tobbetje, vlootje; droog-vat n. der verRulders. Baqueter, v. a. uithoozen. Baqueture», f, pl. lekwijn m. Baquier, m. Smirnasche katoenboom m. Bar, m. berrie f.; zeebaars m. |
Baragouinage, ra. het spreken der brabbeltaal. Baragouiner, v. n. amp; a. eene brabbeltaal spreken; eene taal slecht, uitspreken. Baragouineur. m. -oiiKe, f. brnbbelaar; -ster. Baraque, f. loods, bergplaats, legerhut, barak f.; slecht huis n. Baraquer, v. a. amp; r. in legerhutten legeren ; veldhutten betrekken. Baraquille. f. pastei f. van boendervleesch. Barat, m. Barnterie, f. kwade trouw f. van eencn schipper. Barat te, f. boterkarn, -kern f. Baratter, v. a karnen, kernen. Barliacane, f. watergat schietgat n. Barbare, a. barbaarsch, onbeschaafd ; wreed, woest; onwetend. Barliare, m barbaar, wreedaard. Barigt;aren)»nt, adv. onmcnschelijk. Barharieaire, m. tapijtborduurder. Barharie, f. Barbaarsehheid, onbeschaafdheid, wreedheid Barharisme, m. taal woestheid f IS arl»e. f. baard m.; ruige rand m. (van papier); uitslag m. van schimmel ; — •run eliat, knevels m pl. eener kat; — «!'un coq, lellen f. pl. van eenen haan; v. Iiarhe». Barhe, m. barbarijsch paard n. Barbeau, m. barbeel in. (een visch); blauw koren bloempje. Barbe-ile-boutr, f. boksbaard m. (])lant). Barbe-ile-capiicin. f. wilde cichorei f. Barb«-lt;le-ebêvr«, f. geitebaard ni. (plant 1. IS ar be-«Ie-il u pi eer, f. zilverstruik, J upiters baard m. (gant in. Barbe-de-renard, f. kleine boksdoren, dra- ISai'bêier, v. n. killen (van zeilen). ISarlielé, a. met weerhaken voorzien. Barberin, m. barbeel, harin^koning m. ISarbeit, f. pl. baard m. pl. (van een wal-visch); angels m. pl. (van korenaren); vee-ren f. pl. (aan de schachten der pennen). Barbet, m. poedel, krul-, waterhond m. ISarbette, f. nonnenhalsdoekm.; bank-, speel-batterij f. Barbiebon, m. jonge poedel m. Bai-b! er, m baardscheerder, barbier. Barbilier, v. a. amp; r. fam. (zich) sclieren. ISarbille, f. baard m, der niunt««chijf. ISarbillon, m. kleine barbeel m.; pl. süjm-vliesplooien onder de tong der runderen en paarden. Barbilloiiner. v. a. den weerlmak ophuiven. ISarhon, m. fam. knorrepot , faire 1c —, al te ernstig voor zijne jaren zijn. Hlarbotage, m. mengvoeder n. voor paarden. Barltote, f. «meerling, rivieritrondel m. Barboter, v. n. in slijk plassen, ploeteren (in modderwater). Barboteur, m. tamme eend f. Barbnteune, f. straatslet. (kleefdeeg n. Barbotine, f. wormkruid n.; pottenbakkers- Barbouiliage, m. kladwerk; gebrabbel n., onzin m. Barbouiiler, v. a. amp; r. bekladden, bezoedelen |
Bar
verknoeien, verwarren ; kladschilderen ; brab-belijf spreken, brabbelen ; zich moi'sig maken; zijnon naam bezwalki-n. Uarhnuiller. m. kladachililer ; pruischrijvor : fi)?. brabbelnar. (ker Hl»rhnu(«, f. sirooprijke cassonnade of meelaui-ICarhu. a. gebaard, eenen baard hebbende. Ilarhuu, f. ^rict f. (visch). ISurhure, f. banrd m , oneffenheid iaan {fief.-werk), ruwe kanten m. pl. van e^nipgietsel. » ;trclt;gt;loiin«ttc. f. soort van kinderbedje, ESnni, in. berrie, draagbaar. f. klis f, kliskruid n. (kussen m. f dunne spekreep m ; langwerpig rij-SCm-iIu, in. bard. zanger der oude Germanen. Ilarilestu, in dakspaan m., -plankjp; muilezel. ISitrlt;lo!lv, f. rijkussen n. IC:»rlt;llt;-f. v. a. een rijkussen op een paard leg-sren ; het gevogelte bespekken; op eene berrie vervoeren. ICaril«iir, m. berriedrager. (boeisel n. ll.trdiN. m. vloeiplank f., zetgan? in , op-aS:»ra(i(,m. krijgsgezang n. der oude Germanen. Iturlt;ilt;»t, m. jonsje muilezel ; flg. zondenbok in.; pak n. met deiVcten. ICnrvce, f. ongskeperde wollen stof f. ■Caret, m. geschreeuw n. der olifanten. f. trekschuit; hooi-, houtmijt f. ■Bargiiette. f. pont f. voor paarden. IBarciiilt;(nngo, m. getalm n., aarzeling. Rarlt;;uiKii«r. v. n. talmen, aarzelen, dralen. ISarlt;;Hi{;ncur, m. •cu»c, f. talmer; talmster. Dtari^iie, f. kegelvormige fuik f. Raril, m. vat, tonnetje n. Ilarilla^e, in. vaatwerk n. in een schip ; aftapping van wijn op llesschen. BSarillarlt;l, m. kuiper van klein vaatwerk ; bottelier, keldermeester. Ilarillet, m. tonnetje, vaatje n.; trommel f. van een horloge; trommelholte f. (van 't oor). Rarillon, m. u es teel d schspvaatje; soort van vochtweger m. (kleuren, nariolag;*-, m. smakelooze mengeling van Rarioler, v. a kakelbont beschilderen. Rarintc, m. spechimees f., notenkraker m. Rarj^Iailu, f. tarw, haver, enz., ondereen gezaaid tot beestenvoeder. Rarluns. »■ onevenredig langwerpig. RariotièroM, f. pl. ijzeren rocdjes aan vensters in het. lood. Rarnauhe, Rarnade, f. brandgans f. Rarochcr. v. a. onzuivere omtrekken maken (in het teekenen). Raroinêtre. m. barometer m , weerglas n. Raromtrtrique, a. tot den barometer behoo-rend. (uurwerk. Raroiiiótrolt;;raphe. m. barometer m. aan een Rnrnn, m. baron, vrijheer. Raronne, f. barones, vrijvrouw. Raronnct, m. baronet. Raronniu. f. vrijheerlijkheid, baronie f. Raruque, a. onregelmatig, zonderling f.; wanstaltig, onwelluidend. RaroMMnème, m. windkrachtmeter m. Baro»cope, m., v. baromètre. |
Rarot, m. zwalp m., rib f. van een schip. Raroter, a. tot de dekbalken volstuwen. Rarotin, m. kleine dwarsbalk m. Rarottv. f. vat n. ter vervoering van vruchten. Rarque, f. schuit, boot, visscherspink f. R:«ri|ii4*v, f. schuit-vol f. Rarqutrrulle, -c|iiet(e, f. kleine bark f. Rarqiiettu. f. bootje n., roeischuit f. lïarr»', f. slas-, sluitboom ; ondiepte ; balie ; baar, staaf; doorhaling met de pén ; streep, lijn f; —pl. lagen f. pl. van de onderste kinnebak des paards (waarop hot. gebit ligt); diefjesspel n. (der kinderen), krijsertje. Rarrcau, m. dwarsboom, grendel m., spijl f.; persboom m. der drukkers; pleitzaal, vierschaar f.; Htylc lt;Iu —, rechtsgeleerde stijl m. Rarrefnrt, m. denneblok m. [dieren). Rai* rfiiient, m. toesi'hroeiing «ener ader (van Starrer, v. a. rnet eenen boom sluiten, dwars-boomen ; doorhalen (met de pen); eene ader (der dieren) toeschroeien. Karrcttf, f. barret; kardinaalsmuts f.. kardinaalshoed m.; voerstiftje, raderspeekje. Rarriraile, f. versperring, straatverschansing. Rai-ricatlcr, v. h. versperren. Rarrièrc, f. hel n., slagboom m. ; grensvesting t'.; hinderpaal in. Rarri(|uagt;it. m. vaatje. Rarriqii«. f. ok.thoofd, stukvat n. R.irroir, m. kuinerszwikboor f. It: irrotter, v. a. het ruim van een schip vol laden, stuwen. Rarrure, f. dwarsstuk n. aan eene luit. Rai-Ku*, f. pl. tinnen doozen f. pl. voor de Chineesche thee. (patrijs m. Rariavfltc. f. rood veldhoen n., Grieksche Rarycuïe, Raryeoïtc, f. hardhoorigheid. RarV|ilionic, f. zware spraak f. Rarytoii.m. stem f. tusschen den lageu tenor en bas; soort van basviool f. Raryxyle, m. ijzer-, pokhout n. Bla«t. m. kous f.; het benedenste, de voet m. Ra-», a. amp; adv. laag, nederig; zacht, niet luid; fig. onedel, gemeen ; — hout. lager einde (van eene tafel, enz.); — olliei«r. onderofficier ; (empM —, betrokken lucht f.; mettre —, jongen werpen ; en —, beneden ; —. naar beneden ; par -, van onderen ; ici —, in het ondermaansche; parler — , zacht spreken ; argent —, geld oij de visch. RaMaKe, m. ba/.alt n. Itawano. f. schapenleder n.; relier en —, in schapenleder binden. Ratané. a. door de zon verbrand, tanig, bruin. Rarhnrd. m. schip n. met laag boord. RarbnnlaiM, m. bakboordswacht f. Raitciile. f. wipplank, wip f.; zwengel m., vang f. van eenen windmolen; weegtoestel m. met ongelijke armen; boot f. met eene vischkaar. Ra»-il«-caMi*e, m. onderkas f. der zetters. Ras-denmiM, m. lage bovenstem f. Ra»«, f. grondslag, voet m., onderstel n.; grondlijn f.; grondregel, grond m., basis f. Ratter, v. a. grondvesten, gronden. |
Bat
Bat
Batrachite, f. paddesteen m. Batracbumyomachie, f. de vorschen- en muizenkrijg (boertig hsldendicht, aan Homerus toesekend). Batrachun.m.kikvorscbgezwel n.onder «ie tong. Battago, m. het dorscben ; stampen van kruit ; kloppen van wol. Battant, m. klepel m. eener klok, klopper m.; klink f. eener deur; klapspaan m. der molens; — du pavilion, wapperend gedeelte n. der vlag. Battant, a. kloppend; métier — , werkend weefgetouw n.; porte -e, deur f. die van zelve toegaat; tout — ncuf, splinternieuw. Batte, f. straat-, tuinstampcr; roerstok; linnenbeuker, -klopper m.; plak f. van eenen harlekijn. Battóe, f. hoeveelheid, die te gelijk geklopt, gestampt enz. wordt, klopsel, stampsel, enz. Baitefeux, m. pl. on^evijlde vuurstalen n. pl. Battemeut, m. klopping f., geklop, getik n.; alaglijst f.; maatslag; dubbele triller; kuitflikker m. (ling van «teenen. Batteraml. m. ijzeren hamer m. ter verbrij/.e- Batterie. f. klop-, vechtpartij f.; batterij, schietscbans f.; trommelslag m.; pandeksel n.; zeef- of teemsbodem m.; — «Ie cuiHinv, keukengereedschap n. Batteur, m. vechtersbaas, klopper; — d'e»-traile, strooper ; — de pavé. straatslijper; — en {jrauye, dorscher ; — d'or, goudslager ; — d'étain, tinpletter. BatliturcM, f. pl. hamerslag n. Batto^ucM, f. pl. batokken, latslagen ni. pl. op den rug (straf bij de Russen). Battoir, m. klopper m.; kaatspalct n. Battoire, f. karn, kern f. SEattologic, f. noodeloozeherhaling v.woorden. Battre, v. a., n. amp; r. slaan, kloppen ; vechten, slag leveren ; — Ie» carte*», de kaarten doorschieten; — lamer, kruisen; — Ie Jienrre, boter karnen ; — de» ai les, klapwieken ; — la campagne, op veldverkonning uitgaan; fig. van zijn onderwerp afdwah n ; ijlen (in ziekte). Battu, a. geslagen ; chemin —, veel betreden weg; — de l'oiaeau, verootmoedigd. Battu, m. bladgoud n. Batluu. f. klop- of drijfjacht f. Battnre, f. soort van vergulding ; klippig rif n.; het branden, breken dor zee. Bau, m. dek , dwarsbalk rn.; grootste wijdte f. van een schip. ISaulti. m. Engelsche hond m. voor de wilde-zwijnen- en vossenjacht. Baud, m. Barbarijsche brak. hertehond m. Baudot, in. ezel m.; fis domoor; zaagbok m. Baudir, v. a. de honden aanhitsen. Baudouiner, v. n. een ezelsveulen werpen. ISaudrier, m sabelriem, draagband m. Baudroie, f. zeewolf, zeeduivel m. Baudruclie. f. goudslagersvlies n. BCauffe, f. vischlijn f. met veel haken. Bauge. f. leger der wilde zwijnen ; tig. vuile woning; nest n. van den eekhoorn; pleister |
van leem en gekapt atroo; a —, volop, in overvloed. Baume, m. balsem m.; fig. vertroosting. Baumier, m. balsemboom m. Bauquiêre, f. balkweger m. Bauquiti, in. mondstuk n. der blaaspijp. Bavard, m. -e, f. snapper; snapster. Bavard, a. praat-, babbelziek. ICavarda^c, m. gesnap, gebabbel n. Bavarder, v. n. snappen, babbelen. Bavardiii, -u, v. bavard, -e. Bavardioe, f. beuzelpraat m. Bavaroise, f. thee f. met siroop v. capillaire. Bave, f. zeever, kwijl f. ESavcr. f. zeeveren, kwijlen. Bavctte, f. kwijl-, slab'gt;edoek m., slabbetje. Baveuwe, f. slijmvisch m., kwab f. Bavcux, a. zetverend, kwijlend; cliair ba- veiiKe, wild vleesch (in cone wond). Bavoeber, v. n. onzuiver afteekenen, — afdrukken. Bavochur«,f.onzuivere teekening f.,misdruk n. HEavoIet, m. soort van kapje voor boerenmeisjes. Bayade. f. soort van voorjaarsgerst f. Bajadère, f. indische danseres. Bayart, m. draagbaar, berrie f. (kijken. Bayer, v. n. •ta/'en, met open mond staan te Bayeur, m. -eu»»e. f. gaper; gaapster. SSayouuetto, v. .'gt;aïonnelt;tc. Bazar, m. openbare markt f. in het Oosten ; vereeniging van kostbare winkels, bazaar m. Bazat, m. zeker Leidsch katoen n. Bdella. f. bdelliumboom m. BSdeilimu, m. bdellium n. (zekere gom). Béaut, a. gapend, gt; pen. Béal. tn. -e, f. schijnheilige. (ring. B:gt;a(ification, f. zaligspreking, heiligverkla-Béalifirr, v. a. zalig spreken. Béatifique, a. zaligmakend. BéatilleH, f. pl. gehakt vleesch n. in pasteien ; lekkernijtjes n. pl. in taarten; werkjes, dia de nonnen vervaardigen, kloosterwerk n. Beatitude, f. gelukzaligheid f. Beau, (Be!. Bullo), a. schoon, fraai, mooi, goed; — monde, fatsoenlijke, beschaafde wereld; —, adv. avoir — parler. tevergeefs praten ; toul —, zacht wat! I'éehapper belle, er gelukkig afkomen. Beau, m. het. scboone- (scheeltveel. ^Seaueoup, adv. veel; il n'on faiit —, het Beau-üli». m. stiefzoon ; schoon-, behuwdzoon. Beawfrére, m. schoon broeder, zwager. Beaulgt;.arnoi»e, f. blondkruid n. Beau-père, in. stief-, schoon-, bcbuwdvader. BBeaiiprê, m. boegspriet m. (ve-nzeryf. Beau^lt; mb!a«-;, m. bedriegelijke schijn in.. Beauté, f. schoonheid; schoon1; vrouw. Beauti:re, f. overgang m. tot beter weer, opklaring. Beauvean, nj. zwei i. (soort. v. winkelhaak). Bébé. m. pop f. met beweeglijkeoogen; kindje. Bee, m. bek m., aneb f.; snuit m.; tuit, pijp f.; punt f. (eener pen); — si —, fam. ouder vier oogen. |
Ben
Bec-ik-corbin, m. krombeiteltje. Uec-A-culllur, rn. lepel^ans f.7 lepelaar m. It«gt;carlt;lvi, f. wilde ekster m. Ilévurre. ni. (in de muziek) B-duur; quadraat. BóeaKMe, f. snip f.; weegschaal f. voor ijzererts ; Spaansche bark f. jonge snip f. Béraufinv, f. poel-, riet-, watersnip f. Uercade, f. het pikken der vogels. Bf.ccard, ni. kuitzalm m. (koet f. Bec-vfonlie, in. jonjje ibis m. of roode meer-Bec-iranc, in. snijbank f.; schietboitel m. Bec-lt;le-cielt;gt;{;iie, in. uoievaarsbek ni. Bec-dwcorhin, m. raven bek ; naadhaak m. Belt;r-(lc-cAtlt;-. m. kruisbciiel in. Bec-«l e-gruc, in. kraanhek m. (eene plant, ook een heelmeesters-werktuig). Bee-ilc-liói'un, m. reigersbek m. (plant). B4*c-«lc-ligt;y.arlt;l. m. kugaltrekkt'r in. Bec.le-lièvrc, m hazenniond in., hazenlip f. Bec-(!e*perrof|ii«t, in. papegaaisbek m., splinter tang t'. Bcc-fi»!!*'. m. vügenetcr m. (vogel). Blt;-lt;?liRnt(gt;l. m. bianke vischsans f. Bvcharu. m. flamingo m. (gt;jroote watervogel). Blt;-( lirlt;, f. spade, schop f. Bt^clier, v. a. spitten. Bóeli^t, m. tweebultige kameel m. Bi vliifiue. a. heilzaam voor de borst. Bt-fhoitt-r, v. a. losjes omspitten. Bve-jaunu, m. geclsnavel, jonge vogel m ; v. hójnuuv. (la—, voeren (een vogel). Itecquóe, f. hek-vol m., sneb-vol f. ; «loiiuer B*!lt;*lt;|iiet^r, v. a. amp; r. pikken ; vechten (van vogelen); trekkebekken lals duivon). Itvcqiiillon, ni. neb f. van jonge roofvogels. Bêcune, f. zeesnoek m. Betlaine, f. dikke buik, pens m. BeHrau, m. pedel (aan eene hoogeschool); kerkedienaar (der Roomschen) Bédógar, m. egelantier; egelantierappel m., hondsrozespons f. Bedon. m handtrom f.; fig. dikbuik, -zak in. Bó«gt;. a. {•uoiiie —, wijd open. Bcifroi, m. wachttoren met eene klok ; storm-, alarm-, poortklok f.; getimmerte n., waar de klokken op rusten. B«'lt;;ai*gt;mciit, m. het stamelen. Bé {javit, v. a amp; n. stamelen, stotteren. Bógnnc, f. wilde zuring f. Bógii. a. voortteekenend (van paarden). Bégiii-. a. stotterend; —, m. stotterbaard. Bóguctt^M, f. pl. tang f. der slotenmakers. BvuiiMsile, fam. malloot f. B«'t;ii«Millt;-rie. f. gemaakte zedigheid f. Bó;;iiiti, m. klap-, kindermuts f. Bó^uinagc. m. hegijnenkloo-ter, -hofje n. ; fam. femelarij f. Bógitiiie. f. begijn f.; vroom zusje n. Belioii, m. (witte) behen f.; — rouge, roode valeriaan f. Beige. f. sergie f. van ongeverfde wol. Beige, a. Ininn —, ongeverfde wol f. Beignet, m. pannekoek m. ; — «le pommect, api»nlpannekoek m. |
Bejuune, m. jonge vogel; melkmuil, lafbek m.; ezelachtigheid f. Bel, -1«, v. Igt;«au. Bélandre, f. bijlander m. (vaartuig). Bélêe, f. zetlijn f. (der visschers); ongeleerd touwwerk n. BtMement. m. het blaten, geblaat. Bëler, v. n. blaten (nis schapen). Bei-esprit, m. fraai vernuft n. Ilelette, f. wezeltje. ESélier, m. ram ; stormram m. Bêlière. f. klepelring in. Bélin, in. ramhlok n. Réliniim, m. tuinselderij f. Béiitre. m. bedelaar, schelm, schurk. ItelladoMa, f. nachtschade f. Blellatre, a. gekunsteld schoon. Belle, f. achoone, beminde, geliefde. lEclle-daane. v, lgt;ellad«»tie. Beile-de-jonr, f. da^schoone f. (lelie). Belle-de-nuit, f. iiAchtschoone, -schade f. Belle-lille. f. stief-, schoon-, behuwddochter. Bellement, adv. zachtjes, zoetjes. Belle-mère. f. stief-, schoon-, behuwddochter. Bellenienl, adv. zachtjes, zoetjes. Itrlle-mêre. f. stief-, schoon-, hehuwdmoeder. SBelle-pucelle. f. veldranonke] m. Belle-Hneur, f. stief-, schoon-, behuwdzuster. Bellieulu. m. zeenavel m. (zeeslak). Belligéraiit, a. oorlogvoerend, oorlogend. Itellilt;|iieiix, a. krijgshaftig, oorlogzuchtig. Bellnn. m. groote perskuip f.; soort van metaalkoliek n. Belloi, a. lief (van kinderen). Beliieau. m. soort van stortkar f. Bêlo, m. paalboom m. ISel-ouiil. m. speerhaak m. der goudsmeden. Belte. f., v. igt;elt;fe (2d art.). Belvéder. Belvédère, m. plaats f. van welke men een schoon uitzicht heeft. Belvédère, f. bezemvlas, studentenkruid n. Béiuul, m. (in de muziek) mol f.. halvetoons-veilafing. ICèdioliner. v. a. in den moltoon stellen. Béiianle, f. slot n., dat aan beide zijden opengaat. IK énatage. m. het maken van zoutmanden. Bénafe, f. teenen zoutmand f. Bènatier. m. zouttnandlt; nmaker m. Bénant. m. tobbe f. met twee handvatten. Bènédicitè, m. gebed n. vóór den maaltijd. Bènédiete, m. zeker zacht purgeermiddel n. Bèiiédietiii,m. -e.t. benedictijnermonnik,-non. Béuédiefion. f. zegen m., inzegening f. Béiiédieiinitiiaire, m. kerkboek n., dat de formulieren der inzegening bevat. Itéiiéfiee, m. gewin, voordeel, -recht; beneficie n.; rechtsweldaad f.; kerkelijk ambt n. met inkomen, prove, prebende f.; — «l'iu-venlaire. beneficie van inventaris, voorrecht van boedelbeschrijving. Bèitèiieiaire, m. Iiéritier —. erfgenaam onder voorrecht van boedelbeschrijving. Béiiéfieial, a. tot kerkelijke beneficiën betrekkelijk. |
Ben
Rénéfit-icr, m. wie een kerkelijk ambt heeft of ppp kerkelijk henefieie It vnvficier, v. a. amp; n. liet metaal van de mijn-atof scheitleii; winst dopp, voordeel trekken. Ileu^t, m. onnoozcle h»ls, domoor m., nila-l't-ntM. a. onnooze), dom. (kuiken n. BóiMrvolu, a. genegen, goedgunstig. Kt-ni, a. gezegend. adv. goedaardig. BvnignitV-, f goedaardigheid f. Rt'niit. Bi-nigne. a. goedaardig, zachtmoedig. Eténir. v. a. zegenen, inzegenen, wijden; loven, a zegen waard iff. (prijzen Bó»ii. a. sjuwijd ; eau -«•, wijwater n. Bónitier, m. wijwatervat n. (ling in. B«iijaniiii, m. lig. moederszoontje n., l:eve-Bfnjoin. in. benzoë f. Bctine. f. mand f. voor vruchten, draagkorf m.; afgeperkte plaats f. voor visch. Bónnifo. f. henedictenkruid, na^elkruid n. BS**mzoi(|iio. a. aoido —, benzoë-zuur n. Blt;'c|gt;iarrc. v. »)«-earrtt. B^quvitcM, f. pl. trek-, knijptang f. m. fam. krukkeman m. Blt;-(|iiili«. f. kruk f. Bgt;'lt;lquot;ill4*r. v. a. op krukken gaan ; licht ophakken (den grond); stutten of schoren (een schip). Blt;'gt;*. ni. bedding, wieg. slede f. (waarop een schip van de helling' loopt). B^rtrail, m. schaapskooi f.t fig. schoot m. der Kerk. (klauw m. Bttrcc. m. roodborstje ; —, f. Duitsche beren-Bereean, in. wieg f.; overdekt pad n. in een' tuin ; priëel n.; — d°«-aii, waterboog m. Brrrclle, f. cmailleurs-tang f. f. wiegje n. Bvi'imm-, v. a amp; r. wiegen ; lig. paaien; zich vleien, zich misleiden. Bei-cIn*, f. draaibas f., goteling in. (geschut). BerKamc. f. soort van grof tapijt n. Bergatnolinr. m. bergamotboom m. Bcrgainotte, f. bergamot f. (peer). Berge. f. steile oever of kant m.; smalle sloep, bark f.; «unteaii A la —, mesn. met twee lemmers. Berger, in. herder ; fig. minnaar. Bergère, f. herderin; fig. geliefds; gemakkelijke leuningstoel m. (wijn en honig. Berg«re(te. f. herderinnetje n.; drank m. van Bergerie, f. schaapskooi f. Bergerie», f. pl. herdersdichten n. pl. Bergeron nette, f. herderinnetje; kwikstaar-Bergerut, in. herdertje n. (tje n. Bêrichot, m. winterkoninkje n. Bêril, Boryl. m. berilsteen m. Blerle, f. w'atereppe f. Berline, f. berline f. (rijtuig). Berlingoi, m. halve berline f. Berloque, f. trommelslag m., die het schoonmaken der kazernen of het fouragcoren aanduidt. Berlue, f. schemering of blindheid f. voor de oogen ; avoir la —, sneeuwblind zijn. Berlurette, f. soort Tan blindemannetjesspel n. |
Berme, m. bedekte weg m. tusschen den wal en de gracht, berm m. B*-rmier. m , •ière, 1. bronknecht, -meid (in de zoutkeet). Bernalile, a. helachclijk, bespottelijk. Bertmeie. f. oie , brandgans f. Bernage. m. mengsel n. van zaden tot voeder. Berii:iri!iêre. soort van peer f. Bernardin.m. f. hernardijner-moniiik,-non. Beriiault;ioir. m. waschmand f. voor wol. Berne. f. opwipping in eene deken (spel); stijf-»elton f.; pavilion et* —, vlag f. in sjouw; — fig. spotternij f. Berneuicntf, m. opM-ipping in eene «leken. Berner, v. a. opwippen in eene deken ; fig. bespotten, uitlachen. Bernenr. in. Wipper; fig. spotter. Brrniflex, f. pl. praatjes n. pl. voor den vaak; voetboeien f. pl. BcrnieMf|Hc. a. «Ijle —, boertige wtijl m. Bcrnique, niterj. fam. mis! fut! ja well goeden morgen ! (delzak gebracht zijn. Berniquel, m. fam. «Vtre au —, tot den be- Benavelle, f. biezen fuik f. Bériibieaii. m. berg-, aarHgroen n. BéniMe, f. zekere zijdestot f. van Lyon. BeHace, f. knap-, bcdel/ak «n. Bettaeier, m. die den bedelzak draagt, bedelaar. B«-»aigre, in. verzuring van den wijn. Booaigue, f. steekbeitel, -bijl m.; glazenma-kersh.imer m ; schoenmakershamer m.schoenmakers likhout n. BeHet. in. dubbel aas n. (in het dobbelspel). BeMicleN, f. pl. bril m. BeMoetie, f. soort van houweel n. BeMogue.f werk n., bezisrheid f.; fig.gedruisch n. BI•••*lt;»111, m. benoodigdheid, behoefte f., gebrek n.; avoir — tie qc.. iets noodig hebben ; aii —, in geval van nood. ICenMon. m. bocht f. van eenen scheepsbalk. Bestiaire. in. dierenhevechter m. (bij de Romeinen ). BSentia]. a , •«•ment, mlv. heestachtig. flteHtialité, f. beestachtigheid. BeHtiaPMe, f. domoor, dommerik m. BBeMtianx, m. pl. vee n. BvMtiole, f. beestje; fig. dom schepseltje. BeMtion, m. punt f. van 't galjoen, beeld n. van de scheg ; behangsel n. met dierenfigu-ren ; (bij La Fontaine) beestje. BCêta. in. fam. domkop m., uilskuiken n. Bfiétail, m. vee n. B*ie. f. dier n.; fig. domkop m.; (kaartspel) heest f.; faire la —, het spel verliezen, beest worden. Bdte, a. dom, lomp, ezelachtig, onnoozel. Bétel. m. betel m., betelpeper f. oostindisch kauwmiddel n., betel m. Sléitement, adv. dom, onnoozel, onverstandig (spreken, doen, enz.l Blêtille, f. soort van Oostindisch neteldoek n. Bétique, f. tuinkoflie f. lt«gt;iiMe, f. domheid,stommigheid, lompe streek f. |
42
Bet
BètoireM, m. pl. met puin gevulde gaten n. pl.; spleten f. pl., waarin zich rivieren eeni-gcn tijd verliezen. 9S«-(on. m. gvondmortel m., trasspecie f. llétomiage, m. mutselwi-rk n. van beton. Uettv, f. beet, biet f. Kette, llclte. f. niodiW rpraam f. Uettu-mstrinc, f. platboomde vischschuit f. IC«!it«rave, f. mangel wortel m. Uétune, f. viscbkuip; haverkist f. ISeu^Icmcnt. m. het bulken, geloei n. UvuKler, a. n. bulken, loeien. BBvtirn*, m. boter f; lait «Ie —, karnemelk f. Ifienrrt*. m. boterpeer f. ICeurri'c, f. boterham f. ESeurrer, v. a. boteren ; in gesmolten boter doopen. (ster f. Beurrier, m. -iêrc, f. boterkooper m.; -koop-Beuvaute, f. dr.nk^eld n. voor den schipper,1 boven zijne vracht. Bóvue. f. fout f , verzien n., dwaling. SSez, m. zilte dropsteen oi' sralactict m. Rey.an. nu Ben^aalsch katoon n. ICuzeau, m. schuin gezaagd of behakt stuk hout n.; v. Iiimkmu. Rézoard. m. be/.oarRteon m. Riai», in. schuin-, scheef-, dwarsheid f.; fiï-almksch. geheim middel n., uitvlucht f.; schuine strook f. als sieraad op vrouwenklee-ren.,. biëetje. Biuiocme»*, m. kromte f ; fig. voorwendsel n. RiaUt-r. V. n. scheef zijn, schuin loopen ; tig niet oprecht handelen, draaien. RiaiMour, m. draaier, vriend van omwegen. Riheron, m zu per, dronkaard; püpknn f. RilierumiM, f. zuipster, fepster f. Rihl«. f. bybel m. (schriften. Riltlio^raplie, m. kenner van boeken of hand-Rlt;klift»rn|gt;lii«r, f. boekenkennis f. Rililiumaiilt;rif, f. het waarzeggen uit toevallig opgeslagen bijbelplaatsen. Ribliomanc, m. liefhebber van boeken, boe-keugek. (boeken. Biblinmunie, f. overdreven liefhebberij f. voor Riltliophllc, m. beminnaar van boeken. R!hli^ipole, m. boekverkooper,boekhandelaar Rihlioiht-caic*', m. opziener eeuer boekerij. Rihliathêque, f. boekerij, bibliotheek, hoek zaal f. (nootschap. Rililique. a. bijbclsch ; i»oc!ütv —, bijbelge-Rilm*, m «1« —, nietswaardig. Ric-e|gt;», m. tweehoofd ge spier f. Riclie, f. hinde f. (wijfje van een hert). Rifhoriui». f. pl. galeiboeiplanken f. pl. Rilt;-liet(«.f.totebel f. met twee kromme slokken. Biuiio, m. huidwormpje (:n Peru en/..) Richou, m. leeuwtje, Bolo^neezer of Maltee- zer hondje, klein langharig schoothondje. Rivltonnc, f., v. bichon. Richonner. v. a. krullen, kroezen (het haar). Ricipiial, a. tot de tweehoofdige spier bc-hoorend. Riuourave, a. aan beide zijden holrond. Ricoque, f. kleine, niet wel versterkie vesting 1.; slecht huis, krot n., kuf f. |
Ricurne, a. tweehoornig. RicorniH, m. uitstrekkende armspier f. Rioornu, a. tweehoornig. Ridauet, in. scboorsteenroet n. (als verfstof). Riileaii, Ridot, m. tegenliggend zeil n. Riilcnt, m. tweetand m., ^affelkruid n. Ridenié. a. met een tweetandigen rand (van eenen bloemkelk). m. bit m., klein paard n.; leuningstoel m.; waschhuis n. —, badkuip f. voor vrouwen. m. blikken drinkemmerm. (aan boord); veldtlesch f.; langwerpige geweerkogel m. Rilt;!tgt;(, m., v lgt;iillt;-au. Ri.-f, m., v. biez. [machine). Rielit-, f. drijtroede. krukstang f. (der stoom-Rien, m. goed, welzijn n.; rijkdom m., vermogen n.; geluk, nut, voordeel n.; un hounue «l^ —, een braaf man. Uien. adv. wel, jroed; zeer, veel; —que, conj. ofschoon, alhoewel. Rieu-ainié, a. veelbemind. Rien-ai**, a. versjeroe^d, blijde Rivii-lt;lir«, m. i'am. wclxpiekendheid f. Dti^n-diNant, a. welsprekend. Itien-èfi-o. m. niim bestaan n., welstand m. Iticti-faire,v a.zijncn plicht doen-.geluk hebben. Riet? fai^aiive, f. weldadigheid. B»i»iifai!gt;.aiit, a weldadig. Riuufait, m. weldaad, gunst f. Rieufaii, a. welgemaakt, voortreffelijk. BSi»-iilaiU'iir,ni. -ii-iee, f. weldoener;-doenster. DCivn-foiKlst, m vast, onroerend goed n. Bticiii»;ureux. a. gelukzalig; — , m. pl.de gelukzaligen, zaligen. Rifimar. a. twee jf-ren durend. BSieiioéance, f. wel voeg el ijkb ed. Rienhéant, a. wtlvoegelijk, betamelijk. RiwH-toiiMiit, m. -e, f. goedbezitter ; -zitster. flSie»lt;e:iue. f. bez't n. BtientAi. adv, weldra, binnen kort, eerlang. Riuiiwiilaneu, f. toegenegenheid. BSiuovitiüaut, a. toegenegen. BKi'Mivi-mi. a. welkom ; »oyez 1« —, la i wees welkom ! Riciivvciiic, f. welkomst f. ECifiivouiii, a. geacht, geliefd. BSière. f. doodkist f.; bier n.; pefile—, schar-I rebier; double —, dubbel bier. 1 BCiêvre, in. bever m. (land- en waterdier), i R:«gt;z, m. waterloop m. waardoor het water op 1 een molenrad gebracht wordt. BCifêre, a. tweemaal bloeiend in 'tjaar. j SS ill er, v. a. (een gescbnfi) doorbalen, door-j BCiilore. n. tweebloemig. (schrappen. BSi('urealt;io:i, f. waar zich een spoorlijn :u 2 j Rifurquê. a. gaflelvormig. (richtingen spl tst. i Riiurquer. v. r. zich saffelvorniig verdeden. ! BSi»aille, f. vl egende insecten n pl (in de Fran-| sche koloniën). BCrjjaiue. a. in een dubbelen echt levend. Ripame. m. amp; f. b^amist. j flli{;ainie. 1'. dubbel,; echt, bixariMC f. ! IBi^arade, f. {jroote zure oranjeappel m. j BBi^arad ier, m. bigaiadeboom m. I Rigarreuu, m. bonte Spaansche kers f. |
Bir
43
Bi{;arreantior,ni.bonte Spaanscbe-kerseboom. lligarrer, v. a. veelvervig of kakelbont maken. IBi(;arrure, f. bontheid, mengeling van verscheidene kleuren. Hit;!», a. scheel; —, m. amp; f. schele; —, m. Enjfelsche hazewindhond m. Bitter, v. n. scheel zien. Bigorne, f. speerhaak m. (tweehoorniy aanbeeld); houten klots f. waarmede de zeem-touwcr de vocht'ge huiden door walkt ; baak-beitel m. (der kalfaters). ICI^oriieaii, m. bankspeerbaak m. BSuorner, v. a. op den speerhaak omkloppen, a schijnheilig, bi^ot. ICi^oi. m. -e, f. huichelaar; -ster. f. schijnheiligheid, dweperij f. EEixotinmc. in. dweepzucht f. ICilt;:ouret«9, f. rakkloot m. Stiguu. f. bokkebeen n., schalk m. Itit;u«*r, v. a. verruilen. Btiliurcnu, m. nachtreijjer m., nachtraaf f. ICijou. m. harde pijnboonterpentijn m.; lor-kensap n. Itijou. m. kleinood, juweel n., kostbaarheid ; maagdenhars n. amp; f. Ilijouterie, f. handel m. in juweel en ; juwe-liersheroep n.; juwelierswaren f. pl. Bijoutier, m. juwelier. KÜ till. Biiaii, m. balans f. (eens kooprnans). Bilatóral, a. contrat —, wederzijds verbindend contract n. Billioquet. in. vangertje; duikelaartje; verguld staafje; smoutwerk n.; steenafval m. Billt;s f- giii ; fig* gramschap f., toorn m. Biliair», a. tot de gal beboerende. Biiiuux, a. galachtig, fi/. toornig, o;)loopend Bill, m. bill f. (voordra.Ut eener wet in het Engelsche parlement). Bill:»r«l, m. biljart n., -spel n.; -tafel f. Billardor, v. n. eenen bal tweemaal raken, biljardeereu; met de voorvoeten zwaaien of schermen (van een paard); —, v. a. de banden om de masten drijven. Bille, f. biljartbal m.; knikker in.; wrir pakstok in.; eind n. van eon touw meteenen ring ; wortelscheut, uitlooper m ; rolstok m. der pasteibakkers; zwieping f., stopper m. Billebart-er, v. a. kakelbont maken. Billebaudw, f. wanorde f., verwarring ; A la —, het onderste boven, verward. Billvr, v. a. met eenen pakstok toebalen, • pakken ; met den korvott uitwringen (de huiden); de jaaslijn Hanslaan. Billet, m. briefje, biljet n. ; kaartje, lootje ; schuldbekenten s f.; — «loux, minnebritfje; — au portuur, briefje aan toonder. Billetm*, v. a. merken, nommeren. Billcttc. f. tolbriefje n.; pijp f. drop ; talhout; poktendraaiersrolhout n. Billev«i«éotf. f. pl. ijdele inbeeldingen, hersenschimmen f. pl., zotternij f. ■Billion, m. duizend millioen. Billon, m. kopergeld ; slecht geld, biljoen n.; fig. voorwerp n. van weinig of geen waarde ; |
door deu ploeg opgeworpen aardrug m.; mee-krappoeier n. Billontiage. m. het ploegen van aardruggen ; het opwisselen en uitgeven van slecht geld. Billoniiemeut, m.. v. llillunnauu. Billonner, v. a. met ruggen beploegen (eenen akker); — v. n. slecht geld in omloop brengen ; handel in slechte munt drijven. BiUunnuur, in. handeldrijver in slechte munt, momloopbrenger vim slecht geld. S3:il»t. m. blok, hakblok; aanbeeldblok, kalf n. ; vullingstuk, opsluitstuk n. (in den scheepsbouw); knuppel m. (aan den hals der honden, enz.); fig. onevenredig dik boek n., muizenval f. met ronde gaten. Billotéu, f. verkoop m.vanv sch bij kavelingen. Bimaiiv, a. tweehaud'g. Binibelul, rn. stuk kinderspeelgoed n. Binil*«!»tlt;»ri«, f. speelgoedhandel m.; speelgoedfabriek f.; speelgoedwinkel in.; allerlei speelgoed n. (goed. ISimlx-lutiei*. m. maker, verkooper van speel-lEina^c. m. tweede omwerking van den grond; dubbele mislezitig. Binaire, a. tweetallig, tweevoudig. ütitiuril, m. blokwagen m. Bioe. f. akkerbouwgereedschap n. Bitiement, m. tweede omwerking des gronds. Biner, v. a. ter. tweeden male deu grond omwerken ; twee missen op damp;ieu dag lezen ; twee kerspelen bedienen Kiii«4. ui. profijte-tje, zuinigje. Binotte, f., v. nerfonette. Binocliuit, m. wiedijzer n. voor uien. Binoeie. m. verrekijker in. voor beide oogen, tooneelkijkcr; verb ind n. op beide oogen ; vischluis f. Bini»(*uSaii*e, a. voor beide oogen dienend. Binóme, m. tweeledige grootheid f. (in de stelkunst), binomium n. Bio^raphe, m. levensbeschrijver. Biographic, f. levensbeschrijving, (hoorend. Bioquot;ra|ilii(|ue. a. Totlt;le levensbeschrijving be-Sti^logio. f. levensleer; zekere geheimzinnige kunstbewerking • p den mcnsch, die hem van alle wilskracht berooft. BiolugiKtu, m. verrichter der gezegde kunstbewerking, biologist. Bi»», m. snijmes n., schaar f. der glasblazers. Bioteehnio, f levenskunst f. (worden. Itiliartilil*-, ii. wat in tweeën kan gedeeld Bipanitioii. f. verdeel ng in tweeën. Bipólt;lal, a. twee voet lang Bipóile. h. tweevoetig;—, m. tweevoetig dier n. Biquatlratilt;|ult;s a. van de vierde macht. SCii|«(e. f. zoogende geit f. in. jonge geit f., goudschaaltje. Bi«|ueier. v. n. amp; a. jongen werpen (vaneeae geit); op de goudsctiaal wegen. Biraiuhrot. ui. bier en brood u., bierpap f. Bire, f. niatteflesch f.; groote vischfuik f. Bifihi. m. zeker hazardspel n. Birloir, m. draaihaak, wervel m., om een valblind ol venster open te houden. Birouche, f. lichte jachtwagen m. |
Bla
Bi»», a. donkerhrain ; dn pain —, bruin brood n. Bi», adv. nojf eens, tweemaal (ir d^ muziek). BiMagc* m. overerving:. BiMuieiil. m, -®. f overzroolvader; -moeder. SStMaiKiM-. f., v. hoMaigiio. BiMaiMe. f. «rrint n. van meel ; menirsel n. van srrauwe erwten en wikken tot duiven-Binunnuel, a. tweejarig. (voern. BiMhilln. f. kibbelarij f., krakeel n. Itiw-Manc, a. half wit (van brood). BiM-blanc. m. tweede mee) ; brood daarvan n. BiKeaicn. m. soort van vérdrasjend schietgeweer n. BiHraivnne, f. Biseaysche «loep of bark f. ESittcnpit. m. missla;; m. van iets tweemml in rekeninff te brengt;ren. ISi«c}i«gt;, a oeuf —, aangezet ei n. BiMcornu, a. wanstait'.jf; wonderlijk. Bit4c««(in. m. anijsbeschuitje. Bi Mcuit, m. bquot;scbuit f.; zeker suikergebak n., biscuit; soort van valscb zwart n. (bij ververs); ruw, onverjfJaasd aardewerk n. ; oveigare, aancensebakken pannen of baksteencn. Bino. f. noordenwind m.; de winter m. BiMi*au, m. schuin afgeslepen kant, —rand in., schuine vlakte f.; wecke zijde f. van het brood; kooihoutjes n. pl. der letterzetters; fermoor m. Biwrr, v. a. amp; r. oververven ; zwart worden (van granen); verbasteren. Bi«ft, m. steenduif, rotsduif f. Bi Helle, f lanjret, fjemeenc kant f. BiMlt;*lt;(ièr«gt;, f. lanp-tmaakster. BiMeur, m. zwartverver. BiM«;xc, a. twees'achtiff. Bin-mori, m. fam. irroote erpernis f. BiMmulh, m. bismuth n , a^chtin. BiHon, m. bisonstier, wilde os m. Bi«quaiii m. bereid schapevel n. met de wol. BiM(|u«gt;, f. vijftien voor (in 't kasrtspel), krachtige soep f. van kreeften, gevogelte, enz. Bittquer, v.n. van spyt bersten, wrevelig zijn. BiMaac, m. reis-, knap-, bedelzak m. Bi«ae. f. roudborstie. Bi»»«-etioii. f., v. Itipartition. BiMMfxe. a. van beide geslachten. Bi«Mex(et m. schrikkeldag m. Bi«M«-xtil, a.; anm'-o. -«». schrikkeljaar n. BiMtorie. f. addertong f. (plant). Bigt;itoriier, m. palmhouten vijzelstamper; rolstok m. (touri n. Bi»touri. m. insnijmes der heelmeesters, bis-Biaiourtw-, a. krom, scheef. BiH(oiirn«r, v. a. een j.aard tof eenen klophengst maken, ruinen. Biigt;(r«, m. bister, roetzwart n. BitnnniêrcK, f. pl. zoggaten n. pl. Bitnrd, m. achiemai'.sgaren n.; — «1« «roi» lil», lording f. [slaat f. Bil te. f. beting f. (waar men het ankertouw om Bitter, v. a. bet ankertouw om de beting slaan en vastmaken. Bitton, m. kruisbeting f., nchtersluithout n. Bitture, f. bocht f. van het touw op het dek. Bitume, m. jodenlijm f., aardhars f. amp; n. |
Bitinniner. t. a. met aardhars bestrijken. Biiumineuv, a. jodenlijmachtig. Bivnc, Bivouac, m. nachtleger n. der krijgslieden in de open lucht. Bivalvo, a. tweeschalig; tweevliezig. Bivaquer. Bivnuaqucr, v. n. bivouaqueeren (v. hi vac) Biviaire, a waar fvee wegen zich scheiden. Bivoic. f. wegscheiding f., tweesprong m. BSivonac. v. hivac. lEi/ani, m. muskeljaatkat f. Bizarre, a. -ment, adv. eigenzinnig, grillig; vreemd, zonderling. Bizarreric. f eigenzinnigheid, grilligheid; wonderlijkheid, zonderlingheid. Bizcjilp. v. beHai^nc. Blafard. a. bleek, mat. dofwit. Bla^ixN f. tabaksblaas f.. -znk, -buidel m. Blagm-r. v. n. fam. pochen, bluffen, snoeven, opsnijden. (pochhans, opsnijder. Blagn«ur, m. fam. pocher, bluft'er, snoever, Blaircau. m. das :ii , penseel n van da^sen- BlAmable, a. Inakb^ar, berispelijk. (haar. EtlAtne, m. blaam f.. berisping. BlA-.ncr. v. a. laken, berispen. Blanr. a. wit, blank, schoon, zuiver ; rein. onschuldig; argent —, zilvergeld; carte -;ie. kaart f zonder beeld; lig. volmacht f. naar goedvinden te bandelen ; ver* -h, rijm-looze verzen n. pl.; fer —, blik, ijzerblikn. Biaiif. m. het wit, witte verf; —, kleur f., soort van blanketsel n.; livre en —, boek in witte bladen ; tirer au —, naar het wit schieten ; en —, onbescUrcvon. Blancard», m. pl., v. hlanchanl». Biaisc-bec. in. lafbek, melkmuil m. Blanc-boiM, m. wit li out n. Biaue-bonrceoiM, «n. eerste gruttemeel n. Blanc tie bjileine, m. walschot, spermaceti n. Itlanc de Ixmrre of Bllanc en bnurru, met koehaar gemengde mortel in (wit n. ESIanc du ccrnxe. — de pllt;gt;in)gt;, m. lood- Btlane de fard. m. blanketsel n. Blanc «Ie BI o I ia mie, m. soort van populier m ; Hollandsch loodwit n. Blanc d'KvpagiMr, m. Spuansch krijt, Spaansch wit n. (van gevogelte. Blaue «Ie volaillc, m. blank borstvlecsch n. Blancliaille. f. allerlei kleine witvisch m. Blanc-(li |ard«, m. pl. linnensm.pl. van vooraf half gebleekt garen. SSIanciiAtrc. a. witachtig. Blanebe. halve noot f. (in de muziek); witte biljartbal m ; blanke vrouw. Blanchement, adv. zindelijk, schoon. Blanelie-queue. f. witstaart m. (vogel). Blancher, m. looier van kleine vellen. Blaneherie, f. bleekerij f. Blanche*, m. wit wollen kamizool f., — hemd; filtreerdoek n.; wit wollen doek m. op het timpaan eener drukpers. Blancheur, f. wit-, blank-, helderheid. Blanchiment, m. het witmaken, -koken ; het vertinnen der spelden ; het bleeken. Blanch ir, v. a., n. amp; r. witten, pleisteren ; |
Bla
bleeken ; schoon maken ; witkoken ; vertinnen ; polijsten; wit worden ; üg. zich verontschuldigen. m. het wasschen, bleeken ; wasch-, bleekloon, -jffld n. Ulanvlti'otanr, a. witwortl -nd ; schuimend. UlsmcliiMMerie, f. bleek, hleekerij f. m. -enMe, f. blcrtker, wasscher; bleekster, waachvrouw. ISlanc-maiiyer, m. witte gelei, soort v. vlade f. Blanc-rstiHiii, m. witte brandzalf f. lllaiiiliee.H, f. pl. fleemerij f. lllanqut», f. zeker spel, bij wijze van loterij. Blafii|uuUtt. f. witte zotnerpeer f.; gennfje witte wijn m.; opgestoofd kalfsvleesch n. met witte saua. ICiaquu, f., v. (door zingenot. Illa«t-, a. verstompt, ontzenuwd, uitgemergeld ■Cla^cr. v. a. verstompen, bederven (deu smaak door overmatig gebruik); lig. den geest verzwakken. Blnwau, in. wapenkunde f.; wapenschild n. BlaNonner, v. a. wapens schilderen of verklaren ; fig. iemand in een slecht daglicht stellen, kwaadspreken. Bla«anR«Mir, m. uitlegger van het wapenschild. B2aM|gt;l tómateui', m. godslasteraar. ICIalt;4|gt;liéfna(lt;gt;ir«. a. godslasterlijk. Bia»|«lit-iiif. m godslastering. Biah|gt;it«gt;iiior, v, n. God lasteren. Blaiier, m. kleinhandelaar in koren (nu liever marchaml farinivi* geheeten). Bl^trur, v. a. aan het koren door kunstmiddelen een schoon voorkomen geven. Blatic, f. kakkerlak m. Bit', m. graan, koren n.; — noir, boekweit f.; — mótcii, half tarwe en rogge ; —lt;ie maivt, zomertarwe f; — «l'hiver, winterkoren n. Blèclie, m. verwijfd menach, lafaard. BI ciiii», f. steengal f., gezwel n. aan den voorvoetzool van een paard. Blvmts a. doodsbleek. fiCIèmii*, v. |t:klii*. BImihIm, f. blende f.. natuurlijk zwavelzink n. BI«9iinurrliaKi e, f. druiper m. Blv ■iiiorrlkéu. f. slepende druiper m. Bl«-*i(t-. f. brouwing, lisping (in 't spreken). BI uMMuiat, a. aanstootciijk, ergerlijk. BleMMÓ, a. gewond ; —, m. gekwetste. Bilt;;at»vr. v. a. amp; r. wondquot;n, kwtttson ; zeer doen ; tig. beleedigen, sclisuden ; zich kwetsen, zich bezeeren. (worden. Ble»Bgt;ir of v. n. benrsch of bu'kziek BI. ••Nure, f. kwetsuur, wonde 1.; fig. beleedi-ging, verongelijking. Bil^t. a. al te rijp, beursch, huikziek. Bletlf, f., v. hettu en puirée. Blettir, v. klcMMir. DCIeu. in. blauw n., blauwe kleur f.; — tie I'ruvMM, Uerlijnsch-blauw; — blauwsel n.; — «roiitrumur, ullramarijn n. BlcuAtre, a. blauwachtig. Bleuii*, v. a. amp; n. blauw maken ; — worden. Blin, in. ram blok; sclu-oiblok n.; -i*. lyzeila-spierbeugels m. pl. |
Blinilaee, m. dekking met luiken ; —met takkenbossen ; Ixki» lt;lu —, blindeeringhout n. B Si tuier, v. a. met luikeu, met takkenbossen dekkr-n, blindesren. Blintlew. f. pl. blinden n. pl., blindeeringen f. pl.; stukken oud kabeltouw n. Bloc, m. blok, hoop, stapel m. ; veuilre en —, voetstoots, bij den hoop of roes ver-koopen. BBlocaue, m. vul-, stopsteenen m. pl.; het inzetten eencr omsekeerde letter in plaats van de juiste, ciie rnen nog niet los heeft. Blochet. in. stec'-cbalk m. BIocum, in. blokkeering, blokkade f. BIcmkI. a. blond ; étro «l'tiu — urdent, vuurrood haar hebben. Blonde, f. blond», soorf van kant f. Blomlier, in. bloudemaker. BEIoikIiii, m.,-c, f. blond jonkman ; — meisje. Blonilir, v. n. geien, rijpen (bü dichters van koren). Bloquer, v. a. l»erennen, blokkeeren; met stopsteenen vullen; omgekeerde letters zetten tot aanvulling. BloMwir, v. n., v. ble^Mir. Blot. m. log n.; kruk f. waarop de valk rusv.. Btouir. v. v. neerhurken, dicht ineengedoken zijn, z:ch ineendringen. BSIoune, f. zak m. aan eene biljarttafel ; linnen boerenkiel in. BloiiMer, v. a. amp; r. den bal maken (in het biljartspel); verlcopen; zich vergissen, — bedriegen. BIoummc, f. korte, niet te kaarden wol f. Bluet, m. blauwe korenbloem f.; blauwe Brazil :aansche prachtmecs f. Bluette. f. vonkje n.; lig. schrandere of geestige trek in.; geestig geschriftje. Bliiiage. m. het builen. Biuteau, Blutoir, m. meelbuil, buil m. ICIuter, v. a. builen. Bluterie, f. builkamer f., -zolder m. Boa, in. reuzenslang f., boa m.; lang, en smal bont, door dames om den hals gedragen, boa f. Bolièehe. f. kandelaarspijp f; hoedje (des kandelaars); potsenmaker, paljas m. BEobille, f. houten rol f. der spelden makers. Bobiue, f. garenkloa m., bobijn f. Bobiuer, v. a. op eenen klos w.nden, spoelen. B]il»ii»eu-»u, f. garenapoelster. -windster. Bobo, m. zeer, ongemak n. (bij kleine kinderen); faire —, zeer doen. ■Eoea^e, in. buschje n.. bosschage f. Boeal. in. grooic ilesch ; bokaal f.; glazen hol in. met water opgevuld; mondstuk n. aan de blaasspeeltuigen. Boeninhi-e, m., v. Woeartl. Bocard, m. stampmolen in., stampwerk n. BSoearder, v. a. stampen (metaalerts). Bov^», m. mondstuk n. eener trompet. Boe..-»!::, m. geglansde katoenen doek«*!i li• pl.; katoendock n. tot voering. Bodée, f. ovenbank f. der glasblazers. Bodiue, f. kiel f. van een schip. |
Bon
Boriinerie, f. bodemerij t. Boilinurn, f., y. houdinure. llodruche, f. gomlsla^ersvlies, groudvlips n. llolt;;«ne. f. schraapbeitel, kraaborstel m. Rolt;-»ner. v. a. met den krasborstel schoon maken kras-gt;en. noeuf. m. osm.; ossenvleesch n,; fig-, lomperd. Rog, Boguc, m. houtin^ m. (visch). Rogue, in. kastanjebolstcr m. Buhê, m. theeboei, zwarte thee f. Rohöniirn, m., -ne. f. heiden, heidin ; land-looper, -loopster, waarzp^ser, -z^^ster. Roiaril, m. soort van handberrie f ; boyaar, adelliik grondbezitter in vele Slavonische lamlen. Ro!re, v. a. amp; n. drinken; zuipen; inzuigen, inzwel^en ; vloeien (van papier). Roi rin, m. ankerboeireep f. Roi». m. hout; bosch, woud n. ; schacht f. eener lans; schijf f. (op het dambord); ke-«ol m.; horens m. pl. van een hert. Roin s\ balai». m. bezeinhout n. Roiwace, in. houtwerk n. tot beschot dienende. Roin hfliimineiix, m. fossiel houtn., vezelige bruinkool f. Roim ile Rrénil, m. braziliehout n. Roim lt;ln ronle, m. vaamhout n. Roim «Ie luit, m. melkboom m. Roi» ilf lióge, m. kurkhout n., -boom m. Iloin tie lil. m. Icdekant n. Roin ilc litüiiêrc. m. vlarnhout n. Roiné. a. met houtwerk beschoten ; pan bicn —, land met veel houtgewas. Roiner, v. a. met houtwerk beschieten. Roineric, t. houten beschot n. Rom.cux. a. houtachtig. Roin dentil, m. vijfvingerkruid n. Roiniüor. m. houthakker op eene scheepstimmerwerf. Roin nnir. m. zwart hout n. Roin |gt;«gt;tritió, m. versteend hout n. Roin roii{;c. in. bloedhout n. Itoinneau, nu schepel n. (korenmaat); knoop-makers-trenskue.sen n.; sekreetbuis f., bodem-looze kegelvonrige pot; pijpmakerspot m. Roinnclée, ƒ. »chopel-vol n. Roinnelier, in.,-êro, f. die korenmaten maakt. Roinullvrie, f. matenmakerij f.; verkoop m. Roinnon, in. drank m. (van maten. Rolte. f. tijd m., wanneer jonge wijn drinkbaar is. Roitc. f. doos, bus f.; — «1« montre, hor-logekas f.; — «Ie rune, naatbus f. ; — a êtoupu ou a garniture, pakkingbus f. (der stoommachine); — a vapeiirou ile»tiroirn, stoomsdiuifkast f. Roiter, v. n. mank , kreupel gaan, hinken. Roileux, m., -enne, f. kreupele. Roitier, m. zalfdoos, -bus f. Roitout, m. glaasje met een trebroken voet. Rol, m. brok, ansenijbal, bolus m. ; lemni-sche of armenische aarde, 'zegelaarde; kom f.; — de ponche, kom punch. Roluiro, a. kleiachtig vet (van aarde). Bolide», f. pl. luchtsteenen m. pl. |
Bolus, m., v. bol. Bombance, f. slemperij, braeserij f. Romharde. f. donderbus f.; zeker register n. in een orgel, basbrommer m., mond m. van eenen steenoven. Romhardement, m. bombardeering, beschieting met bommen. Rom barder, v. a. met bommen beschieten. Rombardier, m. bombardier; -kever m. Roiubanin, m. bombazijn n. Romhe, f. bom f. Ronihemeiil, m. boogvormige uitzetting, bolheid ; gedruisch n. in de ooren. Romher, v. a. amp; n. boogvormig uitzetten, bol maken ; bol zijn, bombeeren. Rome, f. groot zeil n. van een kotter of sloep; giek f. van dat zeil. Romerie, f. bodemerij f. Ron, a. goed, deugdzaam, dienstig, nuttig; — -mof. kwinkslag m. ; — ntarelió, goedkoop ; -nen grAeen, gunst; «Ie -no henre, vroeg; a la -ne heure, het zij zoo, laat dit zoo zijn ; — frain, bramzeilskoelte f. Eton. m. het goede ; briefje waarop geld is te ontvangen, bon n. Ronace, f. windstilte f.; fig. gerustheid. Ronard, m. opening der glasovens. Ronanne, a. al te goed, eenvoudig. Ronbon. m. suikergoed, lekkers n. Ronltonnière, f. bonbon-, pepermentdoosje n. Ron-chrétien, m. Christus-peer, apothekerspeer f. Rond, m. terug-, weerstuiting f., sprong m. Ronde, f. tap —, duiker m. aan eenen vijver bom-, spongat n. van een vat ; v. bondon. Rondê, a. vol tot aan het spongat; vol gestuwd. Rondieu. f. groote wig f. der houtzagers. Rondir, v.a. terug-, opspringen, terugstuiten; huppelen ; fig. walgen. Rondinnant, a. terugstuitend ; huppelend. Rondinnemunt, m. huppeling f., gehuppel n ; fig. walging. Rondnn, m. bom, spon, plug f.; bom-, spongat n. ESondonner, v. a. met eene spon of bom toe maken, het spongat toesloppen. Rondonniêre, f. bom-, sponboor f. (oorn. Ron-henri, m. wilde spinazie f., lammekens- Ronhenr, rn. gel'^ 'criuin; buitenkansje n.; par—, bij gelu! . mkkig. Itoolmniie. f. gn^.'j.nrtixheid, onncozelhcid. Ronhoniine, goede ziel f., goed en eenvoudig mensch n.; konins-skaars f. (plant). Ron-honime-nxirêro, m. roodborstje n. Bonier, in. bunder in. (landmaat). IBonil:«ration, f. verbetering; -goeding. Bitnifier, v. a. verbeteren ; vergoeden ; — unu baleinu, walvischspek tot traan koken. j Itonjour. in. sroeden dag, — morgen in. Btoi:-niolt;, V. Ron. Ronne, f. kinderme:d, bonne. Ronuean, ni. ankerboei f. Ronnement, adv. opr.-ebt, te goeder trouw. Bonnet, m. muts, kap, pet f. |
Bon
Rnnnetaile, f. fam. diepe buiging. IBonneiAge. m. verkapping, papieren deksel n. op het vuurwerkpüpje. Bonneter, v. a. gedurig groeten ; zeer onderdanig zijn, kruipen. Ronnvterie, f. fabriek f. en handel m. van mutsen, kousen, enz., kousen- en nmtsen-winkel m. ISunnetier, m. vervaardiger of verkooper van allerlei wollen klcedingstukken. IS onnet te, f. lijzeil n., broodwinder m., fats f.; halve maan, bonnet f. (een buitenwerk). IConnnir, m. goeden avond, — nacht. ICiinté, f. goedheid, goedhartiKbeid; d-ngdelijk beid ; beleefdheid, hoffelijkheid. Bonze, m. Chineesch of Japanscb priester. Boot êlt;«, in. berenhoeder (slftrrebeeltl). Boquet, m. hoosvjit n. Boracic|ue, a. van boray; j\«?iile-, boraxzuur, Boralt;«lt;teau, m. borax doos f. Boi-a(ê. a. met boraxzuur gemengd. Borate, m. boraxzuur-zout n. Borax, m. borax, boraxzure soda f. Bnrltorygane, m. gerommel n. van winden in de ingewanden. Bord, m. kant, rand; oever, boord; zoom m , lijst f., boordsel, bezetscl n.; sch p, boord n.; -»», pl. randen (van een hoed, schotel,enz.); Imrd s» bord, met den rand gelijk. Borditge, m. buitenplanken f. pl. aan een schip, buitenhuid f. BordaiSIe, f. boord-, boeiplankon f. pl. BCordaycr, v. n. laveeren. BCordé. na. zoom m., boordsel n. Bordé, a. geboord, gezoomd. Bonlêe, f laverrgan^ m. ; laag f. ; lAchcr une —, de volle laaz geven. Border, v. a. boorden, zoomen, een raad aan iets maken, met. een boordsel beleggen; — lo.ii clt;kte.lt;*, langs de kust varen. ECordereau, m. uittreksel n. uit eene rekening; apecicbriefje. Bonlier, m. sla/zijde f.; schip n. met eene slaif/.ijde of on^ lijke boorden. Bordiguc, f. weer f, rietpark n. aan de zee om visch te vangen Bordoyer, v. a. brandverf plat opleggen. Bordure, f. rand m , lijst f., raam n. ; onderlijk n. (van een zeil). (delijk halfrond. Boreal, a. noordelijk; lieminpliere—, noor- Borêe, m. Boreas, noordenwind m. Borgne, a. eenoog g; fi'.r. duister, onduidelijk ; cabaret —, ellendige kroeg; conté —, sprookje, beuzeling; anere —, katanker, bltmlanker n. 3tor*;uelt;-»e. f. fam. leelyk vrouwspersoon n. Borin, m. koolmanwerk.-r. eCoi-(«|ne, a. acidc —. borax-zuur. Bornage, m. het zetten van grenspalen. Borne, f. grenspaal, -steen m., grens f. Storné. a. afgepaald, begrensd, beperkt. Bnrne-fontainu, f. foute npaal m., pomp of fontein f. in den vorm van eenen paal. Bomer, v. a. amp; r. afpalen, begrenzen, beperken ; zich tot iets bepalen, zich matigen. |
Bornoycr, v. a. langs-oogen, viseeren, met het déne oog beschouwen, terwijl men het andere oo? tcesluit. Botan, m. drank m. van gierst en melk, gierstewater n. Bosel, m. rand m. om den voet van een pilaar. BoMquet, m. boschje n. BSo^Ma^e, m. kraagsteen tn.; rondheid van een gebogen timmerhout ; balksteen m. Qomhc, f. bult, bochel m.; buil f.; vlak gedreven werk n.; knipslot n.; knobbelig uitwas n. aan boimen; vuurflesch f. (op schepen); f. pl. stoppers m. pl. BoMMela^c. m. gedreven werk n. BoAtteler, v. a. gedreven werk maken. BoHiteman. m. boogbootsmaquot;. BoHHer, v. a. stoppen (scheepswoord); --Tan-ere, bet anker aan den kraanbalk hijsclien. BoH*eiier, m. glasblazer ; geelgieter. Bo*«ette. f. knopje (versiersel aan het gebit va:i een paard); lederen ooglap m. BoHHeur, m. kraanbalk m. BSoHMier, V. ho^enr. SSoHtxi. a. gebochïld ; —, m. -e, f. bultennar m., gebocl'.elde n. amp; f. BoNtiier, v. a. deuken in iets maken, indeuken' blutsen. It OM ton. m. boston n. (kaartspel). Bot. a.: pied —, horrelvoet m. Bot, m. boot, roeiboot, sloep f. Boianleon, m. beschrijving der planten eener geheele streek. Botaniqae, f. plantkunde, kruidkunde f. Bofanister. v. herboritter. Botani «te, m. plantenkenner, kruidkundige. BSotanoiogie, f. verhandeling over de planten. Bothrinn. m. diep hoornvlieszweertje. Botte. f. bos, bundel m., pak n., hoop m.; la'.rs f.; stoot m (in het schermen); voetijzer n., optred m. aan een rijtuig; —•», pl. klompen m. pl. (sneeuw of modder). die aan de schoenen blijven hangen). Bo tfelaue, m. opboss ng ; loon der opbossers, busselloon n. Botteler, v. h. opboss?n, tot bossen binden. Botteleur, in. opbosser, busselbinder. Botter, v. a. amp; r. laarzen maken ; — nantrek-ken ; zijne laarzen aandoen. BSoltie r, m. laarzenmaker. Botiine. f. halve laars f.; laars (werktuig voor k mieren met kromme beenen). BSom. m.: t!«é bon, m , v. boiié. Bone, m. bok; olie- of wijnzak m. (van bokkenlcer); fig. onzindelijk, kwalijk riekend mensch n.; hoorn blok, kettingblok n.; groot waterrad n. in eene ijzersmederij. Boncage. m. bevernel, bokspetcrselie, wilde of witte pimpernel f. BSoncaii, rn. rookhut f. der wilden; houten rooster m., waarop zij 't vieesch drogen ; bordeel n.; geraas, getier u. ; v. flibiiMtier, —. a.: biïlfi —, oud, vermolmd hout n. B oiieanur, v. a. amp; n. vieesch rooken op do wijze der wilden ; wilde ossen jagen ; kwellen, plagen ; geraas cn getier maken. |
Bon
Boucanier, m. boekanier; buffelvleeschroo-ker ; buffeljaBer; amerikaansche vrijbuiter ; Kroot schietgeweer n. Boucacntin, m., v. I»ucagt;^in. Bouca^iiit-, a. aterk, ru;^ en grof (van zeker lijnwaad). Boucaul, m. pakvat n., pakton f. Bouchage, m. stop- of sluitmiddel n. van klei of geknede aarde. Bouchnril**, f. beeld- en steenbouwersbeitel m. Buuche. f. mond; bek m ; openint;; «in —, mondelings ; —• A feu, vuurmonden m. pl , kanonnen n. pl. (begrip. Bouché, a. jjeétopt; — d'ef*|iri(, hard van Buueltóe, f. mond-vol; hap, beet m. Bouciicnieiit, in. verstopping. BoucSie.r, v. a. ver-, toestoppen, toesluiten. Boucher, m. slaser, vleeschhouwer ; fi;r. bloedgierig menschn.; vilder (van een chirurgijn) Bout-hór^, f. slagersvrouw. Boueheriv, f. vleeschhal f.; slachthuis n.; lig. slachting f., bloedbad n. Boucliet, m. soort hypocras m.; dregtouw n Bouche-trou, m. gatstopper, noodeloos bijpersoon; plaatsvulling. Boucheturc, f. heining f., hek n. Bouchuii*, m. ijzeren ovendeur f. Bouchou, m. stop, prop, kurk f.; wijnkrans m., wijn- of bierteeken n.; dobber in.; wibch f.; pak n. Engelsche wol. BoucliMimer, v. a. in eenen klomp samenvoegen, ineenfrommelen; met eene wisch (een paard) wrijven; fig. liefkoozfn. Bouviiot, f. ring; gesp m.; haarkrul, lok f.; — «rorelllv, oorring m. (gespen. Bouclé, a. «lei* Mouliero -h. schoenen niet Bouclenteut, in. beringing (et-ner merrie). Boucler, v. a. gespen ; krullen (haren); beringen (eene merrie). Bou«?l«u«, f. ringetje n., waardoor een draad der schering loupt. Boueliei-, m. schild n., beukelaar m., fig. beschermer; schildkever; sohildvisch m. Bouron, m. giftdrank ; vergiftige brok m. Boudcr. v. ii. pruilen, grommen ; — contrt* hou ventre, door gramstorigheid weigeren wat men gaarne eet. Boult;lerie, f. pruilerij f., gemopper n. Bo udeur, in. •euite. f. pruiler, pruilster. i Buu«leui*, a. pruilend, pruilig. IBuiidin, m. bloedbeuling m.,-worst f.; wrong f. aan eene zuil; lederen rui tervaliesje; spiraalvormige veert', van ijzerdraad; spiraalvormige haarlok f.; middelste regeling van 't galjoen ; kruitsoort f.; — «Ie fagt;gt;ac, rolletje tabak. Buudiuc-.f knopje in 't midden eener glasschijf. Bumlini er, m., -ére, f. bloedworst maker;—j verkooper; —maakster, —verkoopster. Bouiliuicrc, f. worsthorentje. Boudinnre, f. ankervoering f. Boudoir, m. dames-kabinetje. Bone, f. slijk n., modder f., drek m. Bout-c, f. boei, drijfton f. Bonemeut, m. samenvoeging van planken. |
Boner, v. a. muntplaten plat of gelijk slaan. BoueM, f. pl. modderbad n. ISoueur, m. bagger-, vuilnismau. Boueux, a. modderig, slijk g, morsig, vuil. BoufTaut, a. opbollend, pottend. Bouffante, f. bolstaand kleed n.; winterdas, dikke overdas, bouffante f. Boude. m. kluchtig acteur in de Italiaansche opera; basterdkrulhond rn. EtonlFóe, f. vlaag, windbui; oprisping f. ; ruk ; aanval m. Boufft-r, v. a. amp; n. opblizen Ivleesch); zwel-'en, i. ch opblazen ; opbollen, bol staan. BoufTi-tte,!' kwast in.; derde zeil n. eener galei. ISoulK. a. opgeblazen ; hoogdravend. ISoulIi.-. v- a. amp; n. opblazen; opzwellen. BoufÜMMure. f. opgeblazenheid, bolheid; fig. hoogdravend, gezwollenheid (van stijl). Bouifoir, m. blaaspijp f. (om vleesch op te blazen). BoufCou, m. kluchtspeler; potsenmaker. VCouffon, a. kluchtig, potsig, koddig. BoulTouiier. v. n. polsen maken. BoutTonnerie, f. klueht, ilt;ots, snakerij f. ICouklt;--gt; f- vertrekje naast eene kamer; slecht huisje, krot n.; onderste rand m. van een bord; buik m. van een vat; rondte, bocht f. (van hout). BCou^eoir. m. ban !blaker m. Bouwer, v. n. van zijne plaats wijken. Boult;;etlo. f. leeren reiszakje n. BEouuie. f. waskaars f.; katheter m. van was (bij wondheelers). Boiijgiei*. v. a. den rand van eene stof met was bestrijken, om het uitrafelen te beletten. Bou^ou, m. -ne, f. fam. knorrepot. BoiiKwuner, v n. knorren, mompelen. Boutfouer, v. a. amp; r. (zich) het lijf met vet inwrijven. Bougran. m. stijf linnen, rechtdraad n. Boult;;raiié, a. toile -e, gegomd, gewast linnen n. Bouiltaiwoii. f. gisting van appeldrank. Kouillaul, a. kokend, ziedend; fig. hevig, opbruisend, oploopend. (medebrengt. Bouillard. m. wolk f., die wind en regen Bouille, f. lakensiempel m., plombeermerk n.; plonsstok, visacherskloet m. Bouilleau, m. etensbak m. der galeislaven. Btouiil.-i-, v a. stempelen, plombeeren ; kloeten (het water). Btouilleur, m. brandewijnsttoker. Itonilli, m. gekookt ossenvleesch n. BouiMie, f. brij, pap ; stof f. der papiermakers. (bruisen. Bouiilir, v. n. koken, zieden; branden, gisten, Bouilliloire.f. het witkokon der muntschijven. Kouilloir, m. koperen vat n.. waarin de metalen gekookt worden. Bouilloire, f. ketel, water-, theeketel jn. Bouilioii. m. bobbel, borrel m., opborreling, opwelling; fig. vuur, drift f., oploopt-nd-hcid ; krachtig vleeschnat; opbolling, dof in. op kleercn ; samengerold goud- of zilverdraad n.; vleeschknobbel m. aan de pooten |
Bou
49
der paarden; zwerm m. baringen ; — He jardinier. gier, mestwater. Rnuillon-blanc, m. wolkruid n., koningskaars f. (ziedend van toorn. Bouillonnant. a. opborrelend ; fig. oploopend; Boiiillnnncmcnt. m. opborreling. Boiiillnnner, v. n. opborrelen ; fig. zieden van toorn; —, v. a. kleederen met rolvormige versierselen belegden. (luire. Bouillntte. f. zeker kaartspel n.; v. bouil- Bouiw.rn.opgeknapte oud»; hoed ni.; v. houiswe. BouittHe, f. klopsteen m.; likhout n. Boujarun, m. maatje ter uitdeeling van drank aan 't scheepsvolk ; hoeveelheid drank, daarin vervat, oorlam n. Boulaie, f. berkenboschje n. Bnulaneer, v. a. brood bakken. IBoulan^er, m. -«•re, f. bakker ; -in. Boulaiigcrie, f. bakkerij f.; bakhuis n. Boulo. f. bal, bol, kloot; kolf-, kegelbal m.; stalen aanbeeld n. der koperslagers; slijp-schotel m. der grlasslijpers. Bnuleau. m. berkeboom, berk m. Boule-ile-aeiso. f. sneeuwbal m. (plant). B»ul«-iiosuv. m. bulhond m. Boulóe, f. kanen f. pl. van uitgesmolten vet. Botiler. v, n. den krop opzetten of opblazen (van duiven); het water kloeten; rijxen (van 't brood). Boulurcau, m. grondel m. Btoulet, m. kogel, kanonskogel m.; kootge-wricbt n., kogel (van een paard); — rou-je. gloeiende kogel; — ramt', kettingkogel. Boulet«S a. verkoot, overkoot. BoulvU», f. balletje, vleeschballetje. Bouleux, m. zwaar en sterk paard, karrepaard n.; fig. werkezel m. Boulevard, m. wal m., vest f., bolwerk n.; beplante wandelplaats f. rondom eene stad BniilevtM-neinttnt, m. omkeering, verwoesting. Boiil«v«r»cr, v. a. omkceren, verwoesten. Boiilevue, f.: » — of A la —, op de gis, onbezonnen, oppervlakkig, inderhaast. Boulier. m. groot vischnet n. Boiilier-comptcur, m. rekenaar m. (werktuig bij 't rekeDonderricht). Boiilisou. m. fijnmazig vischnet n. Boulimie, f. eetziekte, vraatzucht f. Boulin, m. duivennest n., duivenpot m. ; steigergat n.; kor teling m. Boiiline. f. boelijn f.; dag f., endje dag; — liu vent. loefboelijn ; — «oim Ie vent. lij-boeliju ; —m de miN.-iiii«'. fokkeboelijns, mager minnen. Buuliuer, v. a. amp; n. de boelijns uithalen ; locven, bij den wind zeilen. Boniinette. f. kruisboelijn f. Boulineiir. m. vrijbuiter, legerdief, Bloulinlt;;riii. m. grasperk n. in eonen tuin. Boiiliiilt;riie. f. topzeil n., kl.gt;p;nnta f. Boulinier. m. schip n. dat goed hij den wind zeilt. Bouloir, m. kalkkloet m. d^r metselaars. Bouloi», m. stuk zwam n. aan eene mijnlont. Boulon, m. bout m.; — rivé, klinkbout. FBANSCH-NRDBRL. * * * |
Boulongeon, m. slechtste lompen f. pl. Bonlonner. v. a. met bouten bevestigen. Bouque, f. nauwe doorvaart f; fuikhals m. Bouquer. v. a amp; n. dwingen te kussen (van apen en kinderen); fig. tegen wil en dank doen. Bouquet, m. i)loeniru:ker; bos, bundel m., verjaardicht n.; bloemstempel m. der boekbinders; kruidige wijngeur m., bouquet n. Buuquctier. m. bloemvaas f.. bloempot m. Bonquetier, m. -ière, f wie bloemruikers maakt of verkoopt, bloemenmeisje. Bouquutin. m. steenbok m. Bouquetout. m. klein gaffelnet n. Bou(|iiin, m. oude l)ok ; rammelaar m. (mannetje van hazer en konijnen); slecht, oud boek n.; oude vellusteling. Bouquiner, V. a. amp; n. oude boeken koopen of lezen; rammelen (van h-izen, enz.). Bouqu;nerie. f. handel m. in oude boekon. Bouquineur, m. liefhebber van oude boeken. BouquiniHte, m. handelaar in oude boeken. Bouracan, m. barkan n. (wollen stof). Bouracanier. m. barkaumaker. (vischkarf. Bourache. f. bernage f.; — of Btouraque, f. Bourhe. f. modder f., slvjk n. Bou rbeux, a. modderig, slijkerig. Bourhier. m. modderkuil, -poel m. Bourhiilon. m. etterprop f. in een gezwel. Efiourbotte. f. pui a:il m. Bourcer. v. a. opgeien (een zeil). Bourcet. m. loggerzeil, emmerzeil n. Bonreette. f. veldsalade f. BourHailcInc. f. i'.warte els m. SSourdaioue. f. hosdebandm. met gesp ; langwerpige waterpot m. Btounie. f. onwaarheid, knapuil m. Bourder. v. n. kuapuilen vertellen, jokken. Bounieur. m. •euMe. f. jokkenaar ; -ster. Bounlillon. m. duighout n. BSourtline. f. knoflooksoep ; perziksoort f. Bounlon. m. hommelbij f.-. brombas, -toon m.; pelgrimsstafm.; uitlating (bij zetters). BE ou r«i on ii ome ut. m. gebrom, gegons; gemor n.; tuiting (in de ooren ). Btourilonner. v. n. brommen, gonzen, morren, mompelen; neuriën. Bounlonnel, m. wiekje (in eene wond). BBourdnnneur. m. gonzer, colibri m.; zetter, die vaak woorden of regels overslaat. Bourjj. m. vlek n. (groot dorp). BSour^mle. f. klein vlek. Btourjjéne, f. zwarte els n. Bour^eoiw, m. -e, f. burger; baas ; burgeres. BBourseoti». a. burgerlijk; dagelijksch ; Imbit —, burgerkleeding f. Boiir»eoiNenienl. adv. burgerlijk; dagelijks. BCour^eniNie. f. burgerij, burgerschap f. BSourgeon. m. bot f., knop m. ; puist f. (in 't aangezicht); -m, fijne langharige wol f. BÉ«iurgeonnê. a. puistig (in 't aangezicht). ICourgeonnef. v. n. uitbotten, knoppen ; puisten of peukels in 't aangezicht krijgen. Bourg-ê|tine, m. kruis- of wege loorn m. ICour^raemtre, m. burgemeester. BBourgogne. m. bourgonjewijn m. |
50
Bou
ICour{;uigiion, m. los yttveld n. in zee. Itonr^uiciiotc, f. stormhoed, helm m. ftlt;»:irasoii«, n«. wollen kapmantel in. der Algerijnen ; nieuwerwetsche mantel van soortgelijken snit (als Winterdracht). Itigt;iirra«-Iie. f. hcrnsgc f. IBourrad**, f. stoot in. met de kolf van een geweer ; raam in. van eenen houd naar het haas; scherp antwoord n., bitse uitval m. ■lourra^e, in. vulsel, stopsol u. Ilourranqne, f. windvlaag, bui f.; verb effing (van koorts); vlaag f. van oplcopendheid. ISonrre, f haar n. van dieren toi vulsel dienende; prcp f. van een schietgeweer: dons n. of wol f. aan planten ; onnut geschrijf n ; — la.-iice, wolafval in., vlokwol f.; — «l«-!♦«gt;««•. vlok-, floretzijde f. Blourrca», in. beul, scherprechter; lig. wreedaard, kwelgeest; —doorbrenger. f. rijsbos m.; zekere lust'ge dans m; kw«rteljacht f. (met staand nel). 55«urro!er. v. a. kwellen, foliëren. Gilt;»ui-rêior:«s f. b't gareelmaken. SSourreid, in. valhoed m.; kussen n. (op het hoof'', om lasten te dragen); wrong, om woeling f. van touwen om den mast, Irgu^an, speeikraag m.; ring, kop m. van 't ge^rhut. itourretier. in. gareelmaker. IS uur rer. v. a. met haar of wol opvullen; mei eene proo laden ; ramen (van patrijshonden ); met de kolf van een geweer stoot en ; fig. mishandelen; —, v.n. op eens vooruitsprin-«•ntirriche. f. vogelkorf m., -mand f. .gen. ISmirritr. m. mengsel n. van stroo en ge- dorscht graan. Bloilt;rrif|n«s f. er.elin; Knol in., slecht paard n.; tig domoor m.; verschie;bank, leidek-kersbank f. ;des blikslagers. BSourriquel. m. jonge ezel ui. ; siimarbank f. SSnus'rir, v. n. rniscben i van «Jj vliegende pa-Ruurron, m. wol f. in jiakke:.. [trij-em. SSourru, a norsch, knorr g, grillig; dik of onklaar (van wijn); ruig, wollig. HSmu-ru. i» , -i*. f. knorrepot. SSoiirMa!, m. kegelvorüiig vischnct n. Ifourse, f oenrs, geldbeurs; beurs, handelsbeurs ; zadellasch f ; korijneimet n.; pop. b\l..ak m.; kerkezakje; stekelbuik m. FSuurse ü {tanfeur, f. herJors- lasch f., t-i!.ehikens)kruid n. Stuur^easi. 1:1. looden nnkiijst f.; lood-, ron.l- klopper m.; soor; van wilg m. Hour^cr, v. a half geien (de zeilen). 9B»iir»ict. m. vlotter ns. (aan ''^n net). ltour.«lt;-(te, f. leder n. aan de windlade van een orgel; herderstaMob f. (plant). ISnuritier, m. beurzenmaker; betaalmeester • student, d e op eene beurs studeert, fefiouraillcr, v. a. sam -n een potje uiak- n StuurHou, m. horlogezakje. Elnurfouflajjquot;.-. m. winderigheid —, gezwollenheid van stijl. (dravend. llourstouiU'. a. üo/wollen, opgezet; tig. boog-Eiourwount'invctl, m. uitzetting, zwelling. Kaurjtoiillcr, v. a. doen opzwellen, opblazen. |
ItuurAouilure, f. zwelling ; fig. gezwollenheid (van stijl). EEnuMartlf*, m. pl. versche hertenmest m. ItuuHculer, v. a. fam. dooreen of in de war gooien, bet onderste boven werpen. ICount-, f. koedrek, koemest m. lSlt;gt;ii gt;ici-, ISoiixier, m. mestkever m. llmiMÜIasc. m. metselwerk van leemkalk; fig. broddel-, knoeiwerk n. ItouMiller, v. n. amp; a. van leemkalk optrekken; fig. knoeien, verbroddelen. ICou*«ni«tir. m. •eucte, f. boerenmetselaar; fig. knoeii-r, knoeister. (heeft geschoten. ltou«tMar«i, m. haring m., die pas zijne kuit llouMoir, ICoiiMsolv, f. kompas n.; fig. leidsman, gids. RKigt;ui»tro|ili«gt;lt;lnii, m. vorensehrift n. HioiiMure, f. witkokersloog f. asout, m. einde n., uiterste punt f., top m.; stukje; beslag n., oorband m.; — de ia ma-■iieile, tepel m.; — «i'huinine, mannetje, dreumes ; -» rinié», eindrijmen n. pl.; jti»-(|u'au —, ten einde toe ; vent «Ie —, tegen den wind; a —, tot het uiterste; a — por-tant. van zeer nabij (op iemand schieten). Etouiaile, f. gril, nuk, kuur f. Efiuiitaiit. .1. pilier —. schoorpilaar m. Sfruuiarlt;;iie. f. ingelegde gezouten vischkuit f. BSou(aM«t«.-gt;, f. boord n. der kajuitlijsten. ECout-ileltor», IBciii4e-iior«. m. lijzcilsspier f.; — «Ie heauprè, kluifhout n. ZEoute, f. waterlegger m.; balie f. iS«tii4(e|-ü-plt;tr(, m. havenmeester. BSoiiteau, m. gaffelnet n. GSonie-;!•-hor».n.uithouder m. (scheepswoord). BEoutée, f. schoor, stut in. ■Eitiite-cM-lraiit, m. springhengst; vogel m., die de anderen doet zingen ; fig. aanspoorder tof ver.naak. Blmite-ffM, m. lontstok m.; brandstichter; fig. belhamel, stokebrand. REouteiile. f. flesch f. ; aimer li» —, van de tlescb houden; waterbel f.,-bobbel m. ; galerij f. (op een schip). iEou(c-!uf. m. bottcloef, loefhouder, uitlegger m. (op schepen). BSoatur. v. a. amp; n. een vel afschrapen (bij leerbereiders ; op het papiersteken (spelden); drabb g of taai worden (van wijn); — la liête, het wild opjagen ; — a I'vau. uit de haven stevenen. SSouieroiie, f. rond graveerijzer n. der steen-snijders ; kerf f. aan den baard van eenen sleutel; oorband m. aan eene degenscheede. Bfioii teroue, f. kantsteen, hoekpaal m. EBoiiteaclle, m. sein n. tot op adelen. BBoute-toiit-euire, m. fig. doorbrenger. EBiiuteiice. f. speldensteekster (inde fabriek). RSuiiteiix. m., v. liou(eau. EBotit ivlnr, m. viscbschuit f. met eene bun. BBoiiiiSIIer, m schenker (aan 't hof). Efioiiiique, f. winkel m , kraam f.; werkplaats f.; viscbschuit met eene bun ; bun f.; stel gereedschap n.; garvou «1« —, iillo He —, winkelbediende, -dt;chter-, meisje. |
51
Bra
Koutiquirr. m. winkelier, kramer. ICouti». m. Ifirer n. van een wildzwijn. lloutiHMc, f. strekpteon, strcksche steen in. Koutoir. in. veearmes n. (der smeden) ; stoot-mes n. («Ier looiers); snuit m. van een wild zwijn ; fij;, steek, vinnige zet m. ICouton, m. knop m , bot f. (van planten); puist f., knobbel m. ; knoop in (aan een kleed); nop f. (van 't laken); proelkorrel f.; — de brandijzer n. Iterhoudend. SCoiitonnó. a. toejff-knoopt; puistig, fia-. ach-CCoutdtiiK'r, v. a. amp; n. toeknooprn, knoopen. BSniitoiiiioriu, f. het knoopenmaken ; handel m. in knoopen. IBeutonnet, m. duizendkoren, breukkruid n. Knuionnier, m, knoopen maker, -verkooper. ICou(fMi:iiêro. f. knoopsgat n. ISndt-HSkigmMix, m. halsstuk n. van een geslacht schaap of kalf. (n. pl. BloiitM-riinêM. m. pl. ougegevene eindrijmen ICouturo. f. stek m (tuinmanswoord). Etoutiircr, v. n. stekken schieten. SSnuvnrt. m. jonge stier in. SEoiiveaii. ni. jonjje os m ICouvement. m. kraal-, lijstschaaf f. BCouverir, f. ossenstal m. ( op ecne veemarkt). ICc»iivlt;-(, m. ploegschaaf f.; — s* pié- ctquot;M, veerploeg m. ; — A fnureineut, mes-singploeg; -- iniklc. ü lan^iivtte. vaar-, vastjiloeg; — fcmelle, ik rainure, moer-, groevingploeg. ISonviur. m., -iêrc, f. ossenhocder, -drijver; -drijfster, koeienmeid. SSlt;Mivillo:«. v. bnnveau. Rouvreuil, m. goud-, hloedvmk m. Bouzicr, v. buu^icr. ISoiixin. m. onzuiver ijs n. Itoiivino, a. rnou —, rundcrgcslacht n., I»*;- tet» -m, runderen n. pl. ICn^cr. v. n. boksen (bij de Engelschon). ÜSoxcur, n). bokser. Elovau, m. darm m.; lederen pijp, slan^ f.; gang m. eener loopgraaf; corde a darmsnaar f. BCnyault;icri«. f. darmwHSscherij f. (maker IBuyaudier. m. dannwanscher ; darmsnaar-ISover. m. boeier m. (vaartuig). iSrahante, f- zeker vlaamsch linnen n. ESraco. f. ouderwetsche overrok m. Btravvi«t, m. armband, -rin^ m. 58ra« ii« r. v. a. de brassen aanhalen, brassen. Kradict. m. brak m. (soort van jachthond). BSravhial, a. tot den arm beboorend ; ninnclc —, armspier f. (schrijft. BSrachygrapho, m. wie met verkortingen BSradiytjraphi**, f kunst f. om door verkortingen gauw schrijven. (te drukken. BCracliylo^iv. f. kunst f. om zich verkort uit-BCra 011, m. stander m. eener sluisdeur. BBracoamage, m. wildstrooperij f. Braconner. v. a zonder verlof op eens anders gebied jagen, stroopen. BBrarnnnier, m. wildstrooper. (zilverblik. BBracliéates, f. pl. holmnnten van goud- of Hractéole, f. goudblad n.; v. bactrcole. |
Brague, f. broeking f. (scheepswoord); dek-lijst f. eener luit. BCraguer. v. n. lust'g of vroolijk leven. Rrai, m. harpuis, teer, pek n.; vogelstrik m. Brair. f. luur, luier f.; (weleer) broek f.; uitgesneden blad n. op het frisket der (gewone) drukpers ; prezenningbroek, kraag f. (om den im-St, »le pompen, enz.). Itraillarlt;t, a. schreeuwend. itraillard, m. -e, f. schreeuwer; -ster. ECraill», f. roerschop f. (bij 't baringzouten). BSrai!tem«*n(, m. geschreeuw; gesnater m. BCraiiler, v. n. amp; a. schreeuwen, snateren ; haring rnet de zoutscbop omzetten. r^railleiir. -cuhc, v. Igt;raillard. -o. SSraiiuent, m. gebalk n. (van eenen ezel). Braire, v n. balken. (kolen f. pl. ECrairto, gloed m., gloeiende kolen ; bakkers- BSrainor, smoren, stoven, in kolengloed gaar maken Brainier, m. doove-kolenbak m. der bakkers. BBraioiére, f. kolenkomfoor n.; bakkersdoofpot m ; stoofpan f. EC rak. a. harent; —■» gezouten haring m. ESramer. v. n. schreeuwen (van een hert). Etr.m. m. mer.scbendrck m.; — «1«^ *cie. zaagsel n ; — de Juda**. zomersproeten f. pl. EBraneard, f. draagstoel n. ; rosbaar m.; berrie f.; boom ii ., lamoen n. van een rijtuig. BBranchage. m. gezamenlijke takken m. pl. van eenen boom. Branche, f. tal m., twijg, rank f.; arm m. (van eene rivier, enz) zijlinie f. van eenen stamboom; -•«, pl. draagboomen m. pl.; bladen n. pl. (eener schaar); beenen n. pl. (van eenen passer); — «Ie enmiuerco, t«k van koophandel ; ^oiirmande. waterloot f. EBratieiier. v. a. amp; r. aan eenen boomtak ophangen ; zich op eenen tak zetten. BSranehetto. f. takje n. [plant . BBraiivlie-urtgt;inf. f. berenklauw m. (zekere Branciiiale, a. f. ropirafion —, ademhaling door kieuwen. Branehier, a. n.. oi»eau —, takkeling, jonge mofvoffel in. BBraneUies, f. pl visebkieuweu f. pl. SBrancEiu. a. getakt, te.kkiï. ECranriirlt;lt;ini*. f, v. igt;ra:ielie iirwine f. Brande, f. sprik; beidestnr.k m.; heide f. BBraudelioiirs:, m. gegallonrerd knoopsgat n.; —, f. (voormalige) overrok m. met wijde mouwen; soort van tuinpaviljoen of pnëel n. BBranderie, f. branderij, stokerij f. Btraiidevin. m. brandewijn m. (-stookster. ESrandevinier, in. -iêre. f. brandewynstoker ; ESranilillenient, m. bef slinueren.schommelen. BS ra ndtller, v. a. amp; r. been en weer slingeren ; zich schoppen, schommelen. BBrandilloire, f. schopstoel, schommel m. ESraiulir, v. a. drillen, zwaaien ; oppinnen. ESrandon. brandend bout n., stroofaKkel stroowisch f. BBrandonner, v. a. eene stroowisch plaatsen op iets, dat in beslair genomen is. Braniant, a. waggelend ; bouwvallig. |
Bre
Branie, m. waggeling, elinpering:; hangmat f. op schepen ; donnei* le —, aan den gang helpen, den eersten stoot ge'en. Bran I em ent, m. waggeling, schommeling Branlc-quoue. m. kwikstaart m. Branler, v. n. amp; a. waggelen, niet vast zijn; afwijken ; fig. in onzekerheid zijn ; doen waggelen, schudden. Branloire, f. wipplank f.; trekketen f. aan eenen blaasbalg ; speldenmakersbak m. Braque, m. amp; f., v. bracliet. Braque, a. lichtzinnig, onbesuisd. Braquemart. m. kort en breed zwaard n. (van vroeger tijd). Braque ment, m. het richten van geschut. Braqner, v. a. richten (het geschut). Braque*, f. pl. kreeftscharen f. pl. BraquetM, m. pl. schoenspijkertjes. Brax, m. arm m.; fig. macht f., vermogen n., kracht f.; persoon m. ; — «le nier, lie riviere, zee-, rivierarm; Ie*—«lelavergue. de brassen vnn de ra; — «In vent. moum Ie vunt, loef-, lijbrassen m. pl.; a —, niet de armen ; a tour «Ie —, met alle kracht, — «teoHiiM, — «leMMoiiH, arm in arm, gearmd ; fig. vertrouwelijk. Bratter, v. a. wellen, aaneensmeden. Braxier, m. kolengloed m.; groot komfoor n., vuurpot m.; fig. minnegloed m. Bra»ilier. v. a. roosteren ; —, v. n. vuren of lichten (van de zee). Bra«(|ne. f. mengseln. van klei en gestampte kolen (lot smeltkroesbekleeding). Bratttiage, in. omroering; het bierbrouwen. BraMuaral, m. armwapen, -stuk n. BrawHe, f. vadem m. lengtemaat). BraMHée. f. arm-vol m. Br:cMNvr. v. a. omroeren, mengen ; brouwen ; fig. smeden (eenen aanslag); brassen. BraMMerie, f. brouwerij f.; brouwhuis n. Bra«»eur. m. •euKc, f. brouwer, -ster. Bravoevage. m het brassen (der zeilen). Bra*«ever, v. a. brassen (schecpswoord). Brawoia^e, m. vademing, meting bij den vadem ; vademmaat f. BKraHtieonrt, m. krombeenig paard n. B rnHMièreH, f. pl. lijfje —, borstrokje voor kinderen ; fig. tenir en —, in bedwang houden. Brannin.m. brouwsel n.; brouwkuip f.,-ketel m. BraHHdir, m. roerstok m. der metaalgieters. Bra «ure. ElriitMure. f. soldcernaad m. BratTH. ni. jeneverbesscboom m. BCravaelie. m. snoever, grootspreker. Bravaeherie, f. zwetserij, snorkerij f. Bravaile. f. snoeverij, grootspraak f.; terging, uittarting. Brave, a. braaf, rechtschapen ; dapper, moedig; wellevend; opgesch.kt, wel uitgedost. Brave, m. dapper man , waaghals m. Bravein«gt;iit, ailv. braaf, dapper; naar eisch, best, rech* goed ; — et hien, heel wel. Braver, v. a. braveeren, tarten, trotseeren. Bravo, interj. amp; m. bravo ; toejuiching. Bravoure,f. dapperheid; heldenmoed m.;-daad f.; air «le —, bravour-aria f. (in de muziek). |
Braver, v. a. teren, harpui/en. Braver, m. breukband m.; leeren riem m. van den klokklepel; vaandeldragersgordel m. Brayette, f. gulp, glip f. van de voorbroek. Brayon, m. vossenval, buusiKgval f. Bréant, m., v. bruant. BreltÏM, f. schaap n.; juk n. eener ciderpers. Brêche, f. bres f.; breuk f., gat n.; schaarde f. (aan een mes); fig. afbreuk f., nadeel n. ; breccia n. (soort van marmer). Brèehe-ilent, m. amp; f., ook a. wie een of meer van de voorste tanden mist, breuktandig. BreJa, Ber«la. m. bulletouw n. Bre«li-Igt;re«la, adv. farn. met overhaasting. IEre«lin«liii, m. garnaat, stagtalie f., speel-takel in. Breilir, v. a. met riempjes aaneennaaien. btre«iiK*»iire. m. moxdklem f.; riemnaad m. Bre«louilie, f. dubbele partij (b. v. in het tiktakspel); fig. fain. Hurtir—, onverrichter zake vertrekken. Bredoiii 1 lement, m. het hakkelen, stotteren. Brc«louiller, v. n. hakkelen, stotteren ; — v. a. uitstotteren, stotterend uitbrengen. E*relt;{«gt;uilieiir. m. -ouMe, f. hakkelaar ; -ster. Bréc,f. ijzeren beslagn. aan eenen smidshamer. fSi-ei', a. kort; —, adv. kortom, kortaf, in één woord. Brei, in. pauselijke brief m., breve f.; dagwijzer m. van de roomsche Kerk. (kelnetn. Br«-jje. f., Brt-gier, ICrt-gin, m. zalmscha- ICréhaigne. f. onvruchtbaar dier n. Bréhai^ue, a. onvruchtbaar i van dieren), geit. Brelan. m. zeker spel met .3 kaarten, brelan n.; dobbelhuis, speelhuis n. HCrelaii«lei', v. n. gestadig spelen; veel in speelhuizen verkeeren. MCrelatidier, m. -ière, f. speler ; speelster. Brelan «li nier, m. -ière, f. siraatkoopman ; straatkoopvrouw. Brelée. f. wintervoer n. voor schapen. |{relie-lgt;rel«gt;«|iie, adv. fam. onbesuisd, los. ISrelle, f. kort en smal houtvlot n. Breloque, f. sieraad n. aan eenen horlogeketting; sierlijke kleinigheid van geringe waarde. snuisterij f. Breinelte, f. droget n. van garen en wol. Brèiue, f. brasem m. Brenenx, a. met drek bevuild. Bre«|uin, m. boorijzer n. (mêelie); boor f. Brêwil. m. bra/.iliehout, fernambuk n. BréMiller. v. a. met braziliehout verven ; verbrijzelen, verbrokkelen. 8EréHitl«;t. rn. gering braziliehout n. ICrttMweacix. m. pl. dregtouwtjes van eenen BreMMin. m. taliebaak; takel m. (aalreep. Qtrertte. f. vogelvangst f. met. lijmroeden. aCreta^neM. f. pl. lijn lijnwaad n. uit üretagne. B ré tail Ier. v. n. vaak en gaarne vochten ; oiii elke kleinigheid van le.-r trekken. IC ré tailleur, m. voorvechter, twistzoeker. Brutauder, v. a. ongelijk scharen (laken); te kort afsnijden (hel haar); kortooren (een paard). (broekgalg f. Bretelle, f. draagriem m., hulpzeiln.; pl. |
Bre
Brette, f. lanjje «legen m., rapier n. a. getand (van werktuigen). Brelt;(«;lê, a.. v. bretté. Itretteler. BIretter, v. a. met een getand werktuig bearbeiden, afbilcken. ICre«vur, v. brótailleiir. ICretfurt'H. f. pl. tanden m. pl. (aan werktuigen); tandkerven f. pl. (wen n. pl. ICreuil, m. wildbaan f.; (weleer) geitou- ICreuillfr, v. a. opgeien. Ilreuvago, m. drank m. * (tergreep f. Brcvo, f. korte zangnoot;—versmaiit; —Iet- Brevet. m. vergunningsaote f., voorrecht n. voor uitvindinicf n, octrooi, brevet n.; vrachtbrief m.; spijziging van 't verfbad. Brevetaire, m. houder van een brevet. Breveté, a. van een ^unstbrief of brevet voorzien, gebreveteerd ; un —, een gebreveteerJo. Breveter. v. a. eenen gunstbrief verleenen. Bréviaire, in. getijboek, brevier n. Bréviateur. in. schrijver der pauselijke breven of brieven. Brévitè, f. kortheid (van eenen klinker). ISrche, f. brok m.; pl. overgeschoten brokken m. pl., — spijs f. Bric-a-hrac, (alleen in) marcliand do —, omlroestkooper, tangerijn. Brifk. m. brik f. (vaartuig). Bricole. f. springriem m. (aan 't paardetuig); leeren draagriem m. ; jachtnet n.; terugstuit m. van eenen kaats- of biljartbal; touwnet n.; fleur f.; par —, door omwegen. Briculer, v. a. amp; n. doen terugstuiten (eenen bal); te heete spijs in den mond heen en weer bewegen; fiï. omwegen nemen,draaien. Briculicr, m. paard dat naast den boom is voorgespannen, zijpaard n. (getouw. Brilt;-o(caux, tn. pl. treden f. pl. van een weef- Btrrdo, f. toom, teugel; keelband m. eener muts; trens f.; klemhaftk in. Bri dé, a. juge —, onkundig rechter. Brider, v. a. optooinen ; fig. beteugelen, breidelen ; kruisen, knijpen, eenen knijper opzetten; sjorren (de stukken, enz.); bekleedan (het anker); veraterken (een net). Bridoir, m. keel-, kinband m. Bridoic, f. knijper, sjorkettingm., sjorhout n. BriJun, m. trens f. en bit n.; — d'ahreu-voir, watertrens. Bridure, f. knrssjorring. Brie. f. bakkersbraak f.: dee^klopperro. ISrsef, a. kort (bij rechtstel eerden). Brier, v. a. met de braak het deeg kneden. Brièveineut, adv. kortelijk, beknopt. Briêveté, f. kortheid, korte duur m. Brifaud. m, kleine gulzigaard, vraat m. Brifauder, v. a. wol voor 't eerst kammen. Strife, f. homp brood, brok m. Brifer, v. a. gulzig opslokken, vreten. B.'ifenr, m. -euwe, f. slokop, vreetzak. Briller, m. reep f. noklood. Brigade, f. brigade f., legerafdeeling. Brigadier, m. brigadier. Brigand, m. struikroover; afzetter. Brigandage, m. struikrooverij; knevelarij f. |
Brigandeau, m. fam. afzetter, knevelaar. Bri»ander, v. n. struikrooverij bedrijven. Brigantin, ra. brigantijn m., licht vracht- of oorlogschip n. Brigantine, f. brikzeil n., groote bezaan f. Bri^nule, f. brignole-pruim f. Bri^ue. f. ki iperij ; party, kabaal f. BriKnor. v. a. door kuiperij trachten te verkrijgen ; staan naar iets, najagen. Briliammeut. adv. schitterend, luisterrijk. Brillant, a. schitterend, luisterrijk ; treffend, uitmuntend; levendig:. Brülant, m. glans, luister; briljant m. (diamant); vlugheid, levendigheid. Brillantcr, v. a. eenen diamant slijpen, briljanteeren ; fis. ilen stijl met valscbe sieraden opsmukken. Briiler. v. n. schitteren, blinken, prijken. Brilloter, v. n. een weinig aanzien hebben. Brimbale, f. giek f., gek m. van de pornp. Brimbaler, v. a. fam. heen en weder bewe-•ren ; lang luiden (eene klok). Brirahorioiip, m. pl. snuisterijen f. pl. Bri■gt;. in. spruitje; halm m.; splintertje; vezeltje, draadje; lig. un huan — d'iioniruc, een man v.-.n (ene welgemaakte gestalte — a —, een voor een. Brin-bianc. m. soort van kolibrie m. itrin-d'ewtoc, n. springstok, igt;ol8 m. Brioehe, f. tulband m. (gebak); fig. lompheid. domme streek m. i: rion. m. eikenmos, koraal mos n. Brintte. t'. fluweelklaproos f. Brifftiaillons, m. pl. puin n. van baksteenen. Briqno, f. baksteen, klinker m.; four A -#», baksteenoven in.; — de Mavun. stuk gemarmerde zeep f. m. vuurstaal, -slag n. RSri((uelt;a^e. m. metselwerk n. van baksteenen. Btriquctê, a.: urine, -e, baksteenkleurige pis f. Briqucter. v. a. baksteen met verf nabootsen ; met klinkers bestraten. BSriqueterie, f. steenbakkerij f. BEri'.-uoteur, m. steenbaas. BSriquetier. m. steenbakker, -kooper. Briquette, f. stuk br.tndstof f. van kolengruis en klei, van turf en run, kluit f. Bri». m. het openbreken met geweld, braak f.; wrak n.; — de *cellé, schennis f. van ver-zegclin-r: droit de — et de nauiragc. strandrecht n. Etrigt;ialgt;le. a, breekbaar. eSriwant, m. branding (in zee); golfbreker m.; pl. blinde klippen f. pl. iSri*e. f. koeltje, luchtje; — caraltinée, fiksche stoker in.; forte —, stijve koelte f. BBriMe-con, m. gevaarlijke plaats, halsbrekende trap f.; waaghals m. in 't paardrijden. Brinér», f. pl. takken m., die de jagers afbreken en in dn bosschen werpen, om den weg weer te vinden ; fig. reprendrc sen —, eene zaak weder opvatten ; wuivre le« — de qn., in iemands voetstappen treden. Bïrise-^laee, m. ijsbreker rn. BSrise-unage, in., v. iconoclabte. |
Bro
Rrieement, m. het aanklotaen en breken der golven; lig. diep berouw n. Brine-motte, m. kluitenbreker m. (rol). Ilriite-pierre, ra. steenverbrijzolaar (tans). Ilriater, v. a., n. amp; r. breken, verbrijzelen ; stukslaan; inslaan (van deuren); vermoeien, de leden, bet hoofd breken ; braken (het vlas, den hennep); kaarden (de wol); breken, branden (van de zee); vergaan, verbrijzeld worden, breken; lirixctn» laten we daar een speldje bij steken. llriMe-raiuoii, in. fain, onzinnige babb-laar. |{riMO-«cell«', m. zegelachender. Uriseur, m. — v. icoiioeiaxlc : — de-nel, ui. zoutütamper | weikman). ItriHe-vent. ni. windscherm n. (sarde-dak. ■Irisiw, in. hoekm. van een gebroken of man-Brintoir, m. vlas-, hennepbraak f. (mast in. llriHure, f. breuk,scheur; klucht f., gekluchte Itroc, in. wijnkan, -kruik f. ; «lc hric et «le —, zoo goed en kwaad als het kan. Rrocautace, m. handel in. in rariteiten. Rroeanter. v. a. in rariteiten handelen, kunsthandel drijven. ||rocantuur, m. kunsthandelaar, -kooper. Itrocanl, m. bijtende scherts, — gt;potternij f.; v. broquart. (digen. ||rocarlt;ler, v. a. door bijtende scherts belee-||rocartl«ur, m.. •eii«o, f. bespotter; be-xpotster. (dof ICrocart, m. zijden goud- of zilverstof, broca-Brocatelic, f. geaderd Itaiiaansch marmer n.; brocatel f. (stof van garen en wol). ||rncLa{;e, m. het innaaien van boeken. Htroulie, f. spit n ; zwikje, tapje (in een vat); dril, bro(t)s f; priem in. ; spil; stift f. ; staafje; •». slagtanden in. pl. (van een wild zwijn); eerste hout n. (van een hert). Ilrociiée, f spit-vol n.; spijl-vol f. Ilrocher, v. a. goud of zilver door eene stof halen, brocheeren; innaaien (een boek); breien ; hoefnagels Inslaan ; pollevijen vastpinnen ; fig. vluchtig ontwerpen ; inderhaast doen, afbro.ldelen ; de pannen (op een d ik) ICrnehet, m. snoek m. (leggen. Broclietéc, f., v. broeliée. Brocheter, v. a. speten; inct pinnen uitspannen ; boorden enz. van een schip meten, Brochetun, in. snoekje n. (sloeren. Brochette, f. speetje, vleeschpin f.; spijltje; stukje (gebraad |; maatstokje(der klokgieters); v. baquette. Brocheur, m.-ciise, f. boekeninnaaier.-naaister ; breier, breister. Brochoir, in. hoefismidsjhamerm. (naaien. Broeburu, f. vlugschrift n.; het boeken-in-Brochurier, m. vlugschriftschrijver. Brncoli, m. aspergekool f. (pl. in de wei. BrocoUeit, f.pl. kaas- en boterachtige deelen n. Brotlequin, m. tooneellaars, broos; halve laars f.; pl. scheenijzers n. pl. Brudcr, v. a. borduren ; fig. opschikken ; opsmukken (een verhaal); —au croclict, ha-kfn, haakwerk maken. |
Broderie, f. borduurwerk n.; fig. opschikking (van een verhaal); palmrand in.; — au crochet. haakwerk n.; het haken. Brndeur, ni. -enne, f. borduurder,borduur8ter. Brod«iir, m zijdeklos m. (der hoedenmakers). Bruie, v. briMuir. Broiement. m. wrijving der verven; kneuzing, verbrijzeling. Bromatologie, f. spijzen- en drankenleer f. BCronehade, f. struikeling f , vaiache stap in. Broncltcr, v. u. struikelen ; fia:. dwalen. Branches, f pl. takken in.pl. van de luchtpijpen. (der luchtpijp behoorende. Bronchial. Stroncliique, a. tot de takken Bronchoccie, m. kropgezwel n. Bruiichotomie. f. opcnsniid'ng der luchtpijp. It muze, m. brons n., kloks|)ijs f.; brnnskieur f.; coeur de —, steenen hart, ongevoelig hart n. (leer n. Broii«c, a. bronskleurig; cuir —, kamoes- Brou-j-.cr, v. a. bronzen. (van één jaar. BSrnquai (, m. rood wild n. (inz. reebok rn.) BraquelincM, f pl. bossen m. pl. tabaksbladen ; punten f. pl. der tabakskarotten. Broquer, v. a. visch door de kieuwen of de oogen am den haak slaan. Broquctte,f. nageltje, spijkertje der behangers. BronaÜSew, v. Bi-ou^nailIcN. EKrovMc. f. borstel, schuier ; verfkwast m. Kri:«Her, v a. amp; n. borstelen, schuieren ; door heggen en struiken loopen. BroHHc*. f. pl. haarbos m. (aan de beencn van sommige dieren). ie roxHier. m. borstelmaker; -verkooper. BroMMure, f. kleur f., alleen met den borstel aan het leer gegeven. Brou, m. groene bolster van noten, hazelnoten, amandelen, enz., slooster m. BrouailieM, f. pl. ingewand n. van visch en Brouce, f. mot-, stofregen m. (gevogelte. BCro net, ni. slecht bereide spijs f. Brouette. f. kruiwagen in. Brouettce. f. kruiwagen-vol in IKrouetter, V. a. kruien. Brouctteur, m. trekker van een handkoetsje. Broucttivr, in. kruier. Brougnce, f. soort van lange fuik f. ICrouhaha, in. luidruchtige toejuiching. ISi'ouhi. m- blaaspijp f. (der emailleurs). ISroni I tainitii, m. verwarrinir. wanorde f. HErouiilart!, a.: |ia|»ier — , vloeipapier n. BroiiiliaiiMer. v. imp. motregenen, motten, stofregenen. Brouille, f. oncenigheid f., krakeel n. Girouilié, a.: oeufn •*, geroerde s erenn.pl.; tuli|i(! -cc, tulp f. met meenvloeiende kleuren ; le» carte» ttont -et», er heerscht oneen igheid. Brouille-blanche, f. waterranonkel rn. Brouilicment, in. verwarring. Brouiller. v. a. A. r. vermengen, in de war brengen, verwarren ; oneenig maken, in de war geraken, zich verwarren ; betrekken (van 'tweer). (verstand n. Brouilleric, f. verwarring ; oneenigheid, mis- Brouillou, a. warziek, twistmakend. |
Bro
55
Dronilloii. m. -ne, f. warkop m. amp; f., twist-stoker-, -stookster; brouillon, m. kladpapier n.; kladboek n.; ruw opstel, klad n. Rrnuillonnor, v. a. in het kladboek schrijven. Itrouir, v. a. verzenden (van de zon). BrouUlt;ture, f. vertlensing: van bloesems en knoppen, inz. door zonnercbijn na vorst. Br»ii«aailleM, f. pl. struiken ni. pl., ruigte f. llrouMvcr, v. n. door hespen en struiken loopen. ■CroutMin, m. uitwas n. aan eenen boom ; mazelhout n.; zeeichuim n. Rroutonnétie, f. papierboom m. (l;rou. Bront. m. jon» lot n. van laa? hakhout; v. Ilrnutant. a.: bèto» -e». loofvretende d:eren. Kroutt-r, v. a. afgrazen, afweiden ; afbijten, afknabbelen ; de toppen der takken kappen. ISrositilU-M. f. pl. rijs n. voor takkebossen ; fiï. snuisterij, vodderij f. Ilrorc, v. broie. Urovor, v. a. kleinstooten, kneuzen, vergruizen, tot poeder wrijven; beuken (hennep). ICroyeur. in. verfwrijver; hennepbeuker. Rrnron. in. wryfsteen, looper m. der schilders, — d^r drukkers ; vossen-; bunsingval f. Ilru, f. schoon-, behuwddochter. Ilrnant. m. peelgors.haverkneu f.; — de ueige. sneeuwjfors; — de» roMeaux. rietgors. It ritr, m. be/.emhei f. Ilrucellev, f pl. veertangetje. Itriiép. f. uitdamping van het deeg. ItrueMtne-d'aulTe, m. touw n. van brem ; staand lijk n. ICrugiiet. m. eetbare morielje f. Itru ^non. m. bloedperzik f. ISruime, f. boordtouw n. aan een nat. |{i'iiine. f. mot-, atofresen m ■Bruiner, v. imp mot-, stofre^enen. Elruir. v. a. (eene stof) zacht maken door den wasem van heet water. Ilru ire, v. n. sui/.en, bruisen, gonzen, loeien. ICrui«iiier. v. a. grof malen (mout). llriii*M(3incii(. m. gesuis, getier; geklots; gebons n.; het loeien. Itmit, m. geraas, geruisch, gerommel jreschal, geweld, leven n. ; oploop m.; opschudding ; krakeel; gerucht n., losse tijdinr f.; opzien n., faam f.; A petit —, zachtjes, stilletjes. Itriilable, a. verbrandbaar. Rri'ilant. a brandend; driftig; vurig. Rriïl«fbout, mM v. brülo-tout. (mertje. Rriïlc-Kucule, m. kort eindje pijp, neuswar- Rriiiement, m. verbranding Rnile-qtieue. m. brandijzer n. der hoefsmeden. Rn'iIer, v. a., amp; r. verbranden ; branden, blakeren ; zich branden. Rrülerie, f. branderij, stokerij f. Rnile-tout. m. zuinigje, profijtertje n. Rrüleur, m. stoker; — de maUon*, brandstichter. Rnilot, m. brander m. (vaartuigi; te sterk gezouten of gepeperd stukn.; polijststeen m.; fig. woelgeest, heethoofd m. Rrülure. f. brandwond, -blaar f., -tneken n. Rrnmaire.m. nevelmaand f.(naar den Fransch-republikeinschen almanak). |
Rrumal, a. wintersch. Itrume. f. zware mist m. op zee. Ilru nieux, a. mistig. Brun. a. bruin. BruuAtre, a. bruinachtig. Rrune, f. avondschemer-ng ; bruinet f. Rrunelle, f. vondkruid, berenoor n. 12 mnet, m. bruintje (musch); een bruinharige; —, a. bni'.nacht'g, bruinhari;;. Rrunefte. f. bruinet f , -je ; bonte strandloo- per m.; rolslal; f. Rrunir, v. a. amp; r. bruinmaken ; — worden ; brumeeren, gladmaken, polijsten. 8Sruiiigt;i«a;lt;gt;, m. bruineering ; bruinecrwerk n. Rrunisweur. m bruineerder. RrunUwoir. m. bruineerstaal n., -s'een m. Rriiiiilt;4«iicre. f. bruineerkunst f.; bruineersel n. Rran-rouge, m. bruin, Engelsch rood n. Rnitc, m. muizendoren, gagel m. Rru«c|ue. a. -ment. adv. ruw, barsch, opvliegend ; overhaast, onverhoeds. l»ri]«c|Hcr, v. a. norsoh bejegenen ; schasnper afzetten ; — une plaee. eene vesting onverhoeds aanvallen. Rrii«querie. f. jarschheid, norschheid. ISrut. a. ruw, onbewerkt; onbeschaafd,lonp; redeloos; bruto, onzuiver ICruta!. a. •ement. adv. beestachtig; lomp, onbeschoft, brutaal. Iirutali*er. v. a. onbeschoft bejegenen. Rrutalité. f. beo-achtigheid ; onbeschofth-id. verregaande lotnpheul. limte. f. redeloos dier n ; fig. domoor. Krute-bomie, f. pauspeer f. ISi'utiii(ion. f. vei'dierli.i'iing. BSruyaniinent. a lv. met gedruisch, luidruchtig Briljant, a. tierend, luidruchtig; woel'g; sterk klinkend Rruyère. f. heide, hei f.; heigewas n. Kryolojjie, f. leer f. der mospianten. Itryone. f. w ide wijngaard in.; — blaneltc. varkenswortel m., lionlt;lskers f. Itu. part. passé van Boire. Bitade. f. gebit n. met lanxe stangen. ISuauderie. f. waschhll's n. Bnandier. m. -iêre. f. wasscher, wxs.'hster (van nieuw linnen). ICnbale. m. hertebufiel m. ■Cube. f. puistje, pukkel m. Biibnn. in. liesbuil f., liesgezwel n. ICnbonacéie. f. 1 esbrouk f. Rueoal. a den mond (of de wangen) betreffend ; nerf —, kinnebaksspier, trornpetter-Biaccin. m. horenslak f. (spierf. ICuccinite. f. versteende horenslak f. IKucépbale. m. ^terk, moedig pa ird n.; knol m ; dikkop m. (vlinder). Buche. f. blok n. brandhout; haringbu's f.; fig stijve klaas, dommerik m. Biicber. m. houtzolder; brandstapel m. Bikcberon, m. houthakker. Bücliette. f. blokje; spaander m.; strootje Bucolique. a. herderlijk; poéwie —, herdersdicht n.; fig. fam. nesterijen f. pl. Itudgret, m. ataatsbegrooting f., budget n. |
56
Bué
Buée, f. uitwaseming (van 't brood); loojr-wasch f. Kuer V. n. uitwasemen (var. 't brood bij bakkers); wasschen. ■Sullet, rn. kast voor tafelgoed ; schenktafel f., bufiet n., orgelkas f. Itufflt;'i«r. v. a. een wijnvat opboren, om er steelsgewijze uit te drinken; afrossen. Bkufletvur, in. wie steelsgewijze uit een opgehoord wijnvat drinkt. Bufllo, m. buffelos m.; buffelleder n. ISiilllutvric, f. soldaten-ledergoed n. aeullletier, m. ledergoedmaker ; bereider van »ufnetiii, m. jonse buffel m. (buffelleder. BEuflloiiiic, f. buffelkoe f. (/ieders. f. gemetselde loogkuip f. der zeep-f. berenoor, wondkruid u. iCu^iu.so, f. ossetong f. (plant). ESuxri«ne, f. stalkruid n., prangwortel m. ICuirc, f. groote vaas f. voor dranken. ■suit. m. buksboom, palm m.: palmhout n. ; schoenmakerslikhout u. ISui.HNuie, f. plantsoen n. van buksboomen. ISuii*!•«*., f kleermakerspersplank f. ; schoen- makersklopsteen m. lluinttvric, f. vat hout, duighout n. ISuiwson. m. kreupelhout, struikgewas, stru-wecl n. ; braambosch n.; — itrdcfii, vuur-doorn. mozesboom m. iBuiatctuuneux, a. vol kreupelhout. ltui»Hunuier. a. zich in 't kreupelbosch ophoudend ; f:iir« I'ecole buifMonniêre. spijbelen, loopen spelen in plaats van school Etuiliu, f. bol; bloembol m. |te gaan. Stiiïlteux. a. bolachtig; eenen bol of knol tot wortel hebbende; plante** lgt;ullgt;eu»cH, bol-planten f. pl. ItulSti iV-re. a. bol dragend. ISiiliiifurme, a. bolvormig. Kullaire, m. verzameling van pauselijke bullen. ISulle, f. water-, luchtblaasje n.; bul f. van den paus; halfgoed n. (ongezuiverde papier-pap); papier —, gemeen papier, omslag-, pakpapier n. Kullé, a. van de vereischte zegels voorzien, echt -e, hobbelig blad n. ISulletin. m. kies-, stembriefje ; dagelijksch bericht, bulletijn n Itdltinte, m. pauselijke-bullenschrijver. Uiiltwau, m. rond besnoeide boom in, Uuue, f. brandmanr m. eener smidse. ■Euneite, f, winterbasterdnachtegaal m. Ifunias, m. wilde raap f. Uuphthalme, m. koedille f. (plant). It u pht It ai mie, f. ossen-, olifantsoog n., oog- I waterzucht f. Uiiplêvre, m. hazenoor n. (plant). ICupreHte, m. pracht-, stinkkever m. Buquet, m. roerstok m. (voor de indigo-kuip)., ltiii|ue((e, ƒ. stoklijn f. (der scheepmakers). 1 llurail, m. halfzijden stof f. met katoen, wol i of geitenhaar. UuraliMte, m. kantoor-, boekhouder,ontvanger. ! Uurat, m. brat, pijlaken n. Buratine, f. half-zijden brat n. 1 |
Burhot, m., v. lotte. Bure, f. pij f. (grove wollen stof). Bureau, m., v. bure ; schrijftafel f.; -lessenaar m.; schrijfvertrek, kantoor n.; kanselarij f.; toonbank f.; enniniim i|o —,kantoor-schrijver, bureau-klerk. Bureauerato, m. man, die invloed op de administratie heeft. Bureaucratie, f. willekeurige heerschappij f. van ministers en beambten. Bureaueratique, a. tot het bureau, tot de willekeur daarvan behoorende. Bureaucratii*me, m. misbruik n. van macht door de bureau-mannen. | Burette, f. miskannetje, -fleschje. (glas. ; Burgeage, m. opborreling van het gesmolten Burger, v. a. doen opborrelen (den glasvloed). Burcgrave, m. burggraaf. Burgraviat, m. burggraafschap n. Burin, m. graveerstift, -naald f. Buriiicr, v. a. graveeren; fig. schoon schrijven ; diep in 't g#aeugen prenten. Burlesque, a. -ment, adv. boertig, kluchtig. Buron, m. kaashut f. (in Auvergne). j Buroal, a. cilit —, geldplakkaat n. • Bii»artl, m., v. hune. I Bu«te, m. planchet n., korsetbalein f. BiiMclie, f. haringbuis f. ! Bune, f. buizerd m., muizenvalk m. fig. dommerik m., uilskuiken n. ■ Bunquer, v. a. amp; r. een planchet in een rijglgf 1 steken ; een planchet aandoen. ! Busquicre, f. planchetschuif f. BuMte, f. borstbeeld n. But. m. doelwit, doel, wit n.; fig. oogmerk, inzicht n., bedoeling. Bute, f. veegmes n. der hoefsmeden. Butée, f. groote hoeksteen m. aan een bruggenhoofd. Buter, v. n.,amp; r. ondersteunen (eenen muur, een gewelf); v. butter: het doel treffen ; op iets mikken, naar iets trachten ; struikelen ; tegen elkander zijn ; styf op iets staan. Biitin, m. buit ; roof m., roofgoed n. Butincr, v. n. buit maken ; rooven. ICutoir, m., v. huutoir. Butor. m. roerdomp, butoor m. (vogel); fig. lomp- rd, vlegel, zot. But orde, f. malloot, zottin. Butte, f. aardhoop m., heuveltje; fig. ^lre en —, blootgesteld zijn. Butter, v. a. aanaarden ; stutten. EEiitticrc. f. buksf. om naar 't wit te schieten. Butturc, f. gewrichtsgezwel n. (van honden). Biitjreux, a. boterachtig. Buyable, a. drinkbaar. HSuvande, f. nawijn, spoelingwijn m. Buveau, m., v. beauveau. Buvette, f. ververschingsplaats f. ; kransje, vroolijk vriendenpartütje. Buveur, m. -eufte, f. drinker, drinkster. Buvotter, v. a. leppen, lepperen, slurpen. By, ra. groote sloot f. door eenen vijver. By«tte, ByMnuH, m. zeker kostbaar lijnwaad u. bij de Ouden, byssus m. |
c
C. m. C, f., de lettPr C ; als talletter = 1(10 ( C). Cik, adv. amp; interj. hier; nu! welaan, lustig; — et lü, hier en daar. Ca. pron., v. cela. t'uiial. Calian, tn. oTernemin^ van koopwaren voor een aandeel in de winst. Cahale, f. joodsche zinnebeeldige verklaring der gewijde boeken, kabbala; samenspanning, kuiperij, kabaal f. Cabaler, v. n. samenspannen, kuipen. C'abalour, m. kabaaimaker, samenspanner. Cahaüttto. m. kabalist. CahaliMtique. a. kabalist'sch. ('altallin. a., alot'H—. paardenalou f. Cahan, m. waakrok, regenmantel in. met eene kap; v. cahal. CabanaK''. m. legerplaats f. der wilden. Cabanu, f. hut; kooi (op schepen); kajuit; broeikooi f. voor vogels. C'abaner, v. a. amp; r. kenteren (een schip); hutten maken ; daarin legeren. Cabanon. m. kleine hut f., hok n. Cabaret*, v. a. in eene andere kuip overschep-pen (in brouwerijen). Cabaret.m. herberg,tapperij, kroeg f.; schenk-, theeblad; mansoor n. (plant); barmsijsje, paapje; kaatsplankje, palet n. Cabaretier, m. -ière, f. herbergier; -ster; tapper, tapster. Ca ba ito. f., v. gabare. Caban. m. biezen vijgenmandje; oudcrwetsch rijtuig n., mandewagen m. CabeMtan. m. kaapstander m., gangspil f. CabHIaud. m. kabeljauw m. Cabillot. m. knevel,' karvielnagel m., igt;in f. Cabine. 1. kajuit, kapiteins-kamer; kooi f. Cabinet, m. klein bijvertrek n.; spreek-,werk-, schrijf-, studeerkamer; kunstkamer f.; kas f. met schuifladen; geheime staatsraad m.; roef f. in eeno schuit; prieel n.; — «l'ai-Mance. bestekamer f.; — «Ie lecture, leeskabinet n., openbare leesbibliotheek f.; — de toilette, kleed-, kapkamer f. Cable, m. kabel m., touw, ankertouw n. Cablean. m. drcggetouv/ n., reep, tros m. ; jaaglijn f. Crtbler. v. a. kabels maken, toviw slaan. Cablian. v. eabillauii. Cabliére. f. zinkstcen m. aan een net n. Caboehanl. a. dikhoofdig. Cabochc, f. platte kopspijker m.; fig. hoofd n., kop; dikkop; botterik; dikkopm. (soort van uil). Caboebnn, m. ongeslepen edelsteen m.; kleine schoenspijker m.; huidspyker. Cabnt. m. harder; zeegrondel m.; v. cbnbot. Cabotage, f. kustvaart f. Cabotcr, v. n. langs de kusten varen. |
Caboteur. m. kustvaarder (schipper). Cabotier, m. kustvaarder m. (vaartuig). Cabotin, m. rondreizend (doorgaans slecht) tooneelspeler. (derm. Cabre, m. kraan f, bok m.; groots vonde bol-Cabrer, v. a. doen steigeren; fig. vertoornen; — v. r. steigeren; fig. toornig worden, op-Cabri, m. geitje, bokje. (vliegen. Cabriole, f. luchtige sprong, bokkesprong m. Cabriolcr, v. n. luchtige sprongen ; —, bokke- sprongen doen, cabrioleeren. Cabriolet, m. licht rijtuig n., cabriolet f.; soort van schoenmakers-leest f.; lichte leuningstoel m. Ca9gt;riolcnr, rr.. luchtspringer. Cabrion» rn. .sluitklampen m. pl. achter de atïuitwielen. Cabron. rn. geiten-, kabretleer n. Cabux. a.: ebon —, kabuis-, sluitkool f. Caca. m. kinderkak m. Cacaber, v. n. schreeuwen (van patrijzen). Cacade, f. pop. afgang ni.; fig. zotte onderneming f-, domme streek m. Cacao. m. cacaoboon f. Caeaotier, in. '•acaoboom m. Cacaotièro. f. plantsoen n. van cacaoboomen. Caeanyer. -yère. v. caeaotier, -ére. Cacarder, v. n. sa^srelen (van ganzen). Cacatoi. m. bo-enbramsteng f. Cachalot, 'n. potvisch, kasjelot m. Cacbe, f. schuilhoek ni. [(een kinderspel). Cache-cache, m. schuilevinkje, schuilhoekje. Cache, a verborgen ; vermomd, geveinsd. Cachectique, a. kwaadsappig. Cache-entrée, f. dekplaatje op een slotgat. Cachelot, m., v. cachalot. Cachemont, m. het verbergen, verberging. Cacheisiire. m. omslagdoek m. van Cachemir. Cacher. v. a. amp; r. verbergen ; bedekken, verzwijgen, ontveinzen ; zich verschuilen; onbekend trachten te blijven. Cachcron. m. grof bindgaren n. Cachet, m. zegelstempel m., cachet n.; lettre de —, gezegelde lastbrief m. des konings ; fig. kenmerk n. {ouwel. Cachetcv. v. a. zegelen, toelakken ; pain A—, Cachctte, f. sehuilhoekje n.; en —, achterbaks, heimelijk. CacÏjexie,f.kwaadsappigheid,ongezond gestel n. Cachot, m. gevangenhok ; duister hol n. Caehotte. f. pijp f. zonder hieltje. Cachotteric. f. geheimzinnig gedrag n. of voorkomen in beuzelingen. Cachou. m. zekere gom. katsjoe f. Cacique, m. mejicaansche vorst, cacique. Caci», m. zwarte albe*; bessenlikeur f. Cacochrlic, f. slechte hoedanigheid dor chijl; srelirek'kige spijsverterins. Cacochrme. a kwaadsappig; fig. grillig. Cacoch'rmie, f. kwaadsappigheid. Cacoilciuon, m. booze geest m. Caconraphie. f. gebrekkige spelling. Cacnpbouie, f. wanklank m., wangeluid n. Cacothymie, f. kwade gesteldheid van den geest ;* mismoedigheid. |
58
Cai
Cacticr, Cactus, m. cactus m. (vleezige stekelplant in Z. Amerika). (dastraal. Cadattiral, a. tot hrt kadaster beboorend. ka- Cadantre, m. register van al de onroerende goederen in een land, kadaster n. Ca«ia»(rcr. v. a. een kadaster maken ; in 't kadaster brengen. Cailavcreux, a. lijkkleurig, lijkachtig. Cadavre, m. lijk n. Cadeau, m. kunstige trek m. met de pen ; vriendschapsvereering f.. geschenk n. Cadelle, f. ^raankever m. (tafelzilver. Cadenac, m. hangslot n.; kistje voor 's vorsten Cadenasaer, v. a. met een hangslot sluiten. Cadentu', f. stemval m.; welluidendheid der deelen eener rede; gelijkmatige stap m. van het paard; dansmaut f. (passen. Cadeneer, v. a. den maat- of toonval wel af- Cadèno, f. putting ; slavenketen f. op galeien. Cadcnettc, f. lange haarvlecht, f. Cadet, m. kweckeling m. op eenekrygsscbool, kadet; jongere broeder. Cadette, f. jongere zuster; half lange biljart-stok ; plaveisteen m. Cadetter, v. a. plaveien. Cadi, m. Turksche rechter, kadi. Caditt, m. lichte wollen stof, soort van sergie f. CadiNe, m. gekeperd droget n. Ca dmie, f. kalamijnstecn m. Cadole, f. klink f. eener deur. Cadran, in. wijzerplaat f., cijferblad n. ; schroefstok m. der diamantslijpers ; perspectief-slak f.; v. cadranurc ; — solaire, zonnewijzer m. Cadranerie, f. winkel m. van zeeinatrumen-ten, kompasinakerij f. Cadranure, f. kanker m. (boomziekte). Cadrat. m. quad raat m. (van 3 A 4 cijfers breedte, bij letterzetters). Cadratin, m. vierkant n. (van 2 cijfers breedte, bij letterzetters); demi —, pasje (van 1 cijfer breedte). Cadratnre, f. wijzerwerk n. van een horloge. Cadre, m. lijst f. eener schilderij; lig. plan n.. schets; monsterrol f ; kooiraam n. (aan boord); kader n. (bij het krijgswezen). Cadrer, v. n. passen, voegen, overeenkomen. Caduc, a. vervallen, afgeleefd, bouwvallig; fig. vcrzankelyk, broos. Caducée, f. staf m. van Mercurius ; fig. staf der vredesgezanten. (valligheid. Caducité, f. zwakheid, afgeleefdheid ; bouw- C.tfard. a. geveinsd, schijnheilig; daman —, half-zijden damast n. (-ster. C.-tfard, m. -e. f schijnheilige; huichelaar, Cafarderio, f. huichelarij f., schijnheiligheid. Cafaniitte, v. eai'arderie. Café, m. koffieboom f.; koffie; koffiehuis n.; prendre du - , koffie drinken. Cafcier, m. -ièr«», f. eigenaar, -narea eener koffieplantage; Caféier, koffieboom m. Cafctan, m. kaftan m., zeker eergewaad n. der Turken. Cafcticr, in. -ière, f. koffichuishouder, -ster. Cafetière, f. koffieketel m., -kan f., -pot m. |
Cafejer, m., v. rafier. Cafeyèrc, f. koffieplantage f. CaGer, m. koffieboom m. Cage, f. kooi, vogelkooi; gevangenis f., hok, n.; romp m. (van een huis, van eenen molen), opstand m.; mantel m. van eene trap; klok-kestoel m., raderkast f. (van een horloge); Cagcu, f. kooi-vol f. (mars f. (hune). Cagette, f. kleine slagkooi f. Cagier, m. vogelverkooper, -kramer. Ca^uard, a. lui, traajr, vadsig. Cagnard, m. -e, f. leeglooper. -loopster. Caguard, m. prezenning f. in het want; was- smeltersoven m. Cagnarder, v. n. luieren, leegloopen. Cagnardiho, f. lui-, traagheid. Cstgneux, a. n.ct binnenwaarts staande knieën, krombeenig. Cagneux, m. -enne, f. krombeen m. amp; f. Cayot, a. schijnheilig. Cagnt, m. -e, f. schijnheilige. Ca^merie, f. schijnheiligheid. Cacntisme. v. eagoterie. Cagou, m. fam. aartsgierigaard. Calt;:ouilIe, f. krul f. van het galjoen. Cague, f. kaagschip n.. kaag f. Cahier, m. katern f. papier; schrijfboekje n.; bestek n eener aanbesteding; veilcondit.ëu f. pl. C'ahin-caha, adv. fam. zoo zoo, niet te best. Cali»!ii jane, f. kawaan, karetschildpad f. Cahnt, m. schok m. van een rijtuig ; hobbe- liite weg m.; fig. tegenspoed m. Cahutagc, m. gehots n. Cahoter, v. a. schokken, hotsen. Cahute, f. hut f., stulpje n.; kajuit f. Caï», m. sloep eener galei, knik f. Caïeu. m. bijbolletje van bloembollen. Caille, f. kwartel, wachtel m. Cailié, m. stremsel n., geronnen melk f. Caiilehotte, f. kaaswrongel m.; spint n. van hout; stuk halfhout, kalf n. Caillehotté, a. geronnen, gestremd. CailieliuttiN, m. rooster m. op 't verdek. Caiilc-lait,m. kleefkruid,walkruid, walstroo n. Caillement, m. stremming f. Cailler. v. a. amp; r. doen stollen; —stremmen; stremmen, runnen, schiften. Cailletage, m. beuzelpraat, zotteklap m. Caiiicteau, m. jonge kwartel m. Caiileter, v. n. fam. babbelen, wauwelen. Caiiletnt, m soort van kleine tarbot f. Caillette, f. 4de maag f. der herkauwende dieren, lebmaag; babbelkous f. Caiileter, v. n. snappen, wauwelen. C'aillnt, m. bloedklonter m. Cailiotiw, m. steensoda f. C aiilat-ruHat, m. rozepeer f. Caillou, m. keisteen, kei in. Cailioiitage. m. keiwerk n. Caillnuter, v. a. met keien bestraten. Caillouteiix, a. vol keisteenen. Caiman, m. kaaiman m. (soort krokodil); beendersnoek m. (lépiHuntée). Caimand, m. -e, f. schooier, schooister. Caimander, v. n. schooien. |
Cal
59
60
Cal
Callotn, m. pl. schaliën f. pl., leisteenen m. pl. Calmnnde, m. kalmink n. Calmant, m. pijnstillend seneesmiddel n. Culmar, m. inktviscb ; schrijfkoker in. Caime. a. stil. bedaard, bezadigd. Caltnc, m. stilte, bedaardheid, rust 1'. Calmer, v. a., n. amp; r. stillen, bcilaren, bcvre- difjen, stil worden ; tot bedaren komen. C'alcnouck, ni. kalinuk n. Calomel, m. verzoete kwik, calomel n. Calomniateur. m. -trice, f. lasteraar ; -ster. Calosusito. f, laster m., lastering. CalMmnior, v. a. lasteren. CalumnieuMemonl, ailv. lasterlijk. Calumuieux, a. lasterlijk, valsch. Caluri«;i(é, f. warmtekracht, levenswarmte f. Culorilicit'.ecir, m. verwarininj-stoestel tigt;. Calurifleatioiii, f. verwarmingsvermogen u. Callt;gt;riiic|uc'. a. verwarmend. Calorimêtre, m. warmiemeter m. Calorimêtriu, I. warmtemeetkunst f. C:tllt;gt;t'if|ue, m. warmte, warmtestof f. Calot, m. hoed-, sehakobodem m. Calot, m. Ii;;ure ;• la —, figuur in Calul's manier ; belachelijkquot;, koddige gedaante f. Calotte, f. iiiuta f., kruinkapje van geestelijken, kalot f.; pekpleister f. voor het hoofdzeer; onrustdf ksol n.; bovendeel n. der hersenpan; fam. klap in. op 't hoofd; fig. kar-dinaalswaard^heid; papendom n. Calutii«r, m.,-ic*re, f. kalot, iskcr, -maakster; kalotverkooper, -v; ikoopster. Calotiici, m. nar, srf-k m. Calq ue, rn. doorteekening f., natrek in.; fijj. slaafsohe navolging i Calquer. v. a. doorteekfnen, natrekken ; fig. 1 navolgen, slaaf» namaken. Caiquoir, f. t^ekensti't f. CaluM, rn. eeltachtige verharding der huid; vereelt beenmerg n.; fi^:. ongevoelig hart n. j Calvairc, m. Calvarie-, ktuisberg m. Calvaiticr. in. schovenvlijer, taslegger. Calville;, f'. kalviel. kalvijn, rappel, rammel-CalviniNiiit;. in. cnlvinismus n. (appel m. i CalviuiMtt', m. calvinist. Caivitie, f. kaalheid van 't hoofd. Calmaïcu, m. jrcan.-den steen m. met twee kleuren ; schilderwerk n. van éene kleur. Camuii. m. bisschop.;manleltie; pracht mees f. j Caugt;aralt;l«, m. amp; f. kameraad, metgezel, mak- j ker; metgezellin. Camurailuric, f. makkerschap n. Camnrd, a stompneuzig. Camstrtl, m. -e. f. stompneus m. amp; f. Camarrn, f. neuspranscer in. n.et punten. Camlta^e, rn. bier-accijns m.; bierbrouwerij f. j Cai3tlgt;i»(c, tn. wisselhandelaar. C'amho^c, m. gutte^ombooin m. C'amhoiiiM. m. verdikt wagensmeer n. Camlire, CamlircmeiK, m. boogvormige I kromming. (krom worden. | Cam brer, v. a. amp; r. boogvormig krommen ; i Camliré«tinc. f. kamerdoek n. Camhrure, f. boogvormige kromming ; in-; storting van aarde. |
CamhuMe, f. bottelarij f. CamltuKier, m. bottelier. Camêade, f. wilde zwarte Jicper f. Camêe, f. camee f., edelgesteente n. uit lagfn van verschillende kleur bestaande; in relief gesneden edelsteen in. Camélée, f. dwergolijfboom m. Caméléon, rn. kameleon m.; fig. onbestendig mensch n., windwijzer in. Caniéléupanl. m. kameelpardel in. line. f. huttentur, vlasdotter f. !lt;»», m. kamelot n. a. als kamelot gemaakt. lode, f. slechte waar f.; slecht ol' {je-rinj; boek n., prul f.; imprimeriv «1« —, smoutdrukkerij f. ; l-hrairie en—, boekwinkel rn. van kindergoed, van schoolboeken. Caiaiérier, rn. kamerheer van den paus Caniértste. f. kamerjufier eener prinses. Cameriingal. rn. waardigheid van een pauselijken kamerheer. Cameriin^uu, rn. kardinaal-kamerling. Camion, rn. lasje vrachtwagen, boom-, rol-, bierwagen m.; korte fijne speld f. ; kleine kuardehol m. Caiktioade, f. nachtelijke overrompeling. Camisole, f. borst-, hemdrok m., kamizool n. CamoïarJ, in. stof van wiidegeitenhaav. Camumiile, f. kamille f. (plar.i). 4'amuutlet. rn. rook rn , door toegerold papier-in iemands neus geblazen; dampniijn f.; stinkpot rn.; fig. hoon. smaad m. C^amp, m. legerplaats f., veldleger, kamp n. f'ampa^oard.m -«•, f. landbewoner,-woonster. Campaur»; id, a. landelijk, boerseh. Cam|»itKgt;ie, f. veld. land n., vlakte f. ; veldtocht m. ; en rane —, op het vlakke veld; maiMon do —, landhuis n. ; pièee «ïe —. veldstuk n.; *«; mettre en —, te veld trekken ; fiir. driftig worden, opvliegen ; hattre la —, ijlen iin ziekte); van zijn onderwerp afdwalen. (dolle, aardmuisf. Campa»nul, m. veldmuis f. (in Vlaanderen); Campanc, f. klokvormig sieraad n. aan zuilen ; kwast m. CampaneUo, f. klokblnem f., klokje n. C:»es:paiiv«{f. f. boschklokje !bloem). Cam{iRsiiSv, f. koepeltje, ojien torentje, klok-ketorentje. Campanumêlre, m. klokkernaat f. Cainpannle, f. klok, klokldoem !quot;. C.'anipannlé. h. klokvormig. Campêclte of hois «Ie —, rn. campêchehout, zeker verfhout n. Campement, m. legering f.; veldleger n. Caitiper, v. a., n. amp; r. legeren; gelegerd zijn, kampeeren ; zich legeren, — plaatsen. Campliorate, m. kamferzuur zout n. ' pl.oriqn e. a. kamfer bevattend. piire, rn. kamfer f. pliré, a. met kamfer gemengd. phrée, f. kamferplant f. phrier, m. kaïnferboom m. ipoM. m. sehoolverlof n., -vacantie f. Camus, a. platneuzig; fig.gefopt,te leur gesteld. Cai Cai Cai Cai |
Can
64
C'amiiM. m. -e, f. platneus m. amp; f. Ciinai!l«, f. ijrainv, janhagel n. Caual. m. kanaal n., waterleiding; buis. goot; holte f.; fig. middel n., tusschenlvonist f. Canalisation, t'. het doorgraven met kanalen, kanalisesring. CanaÜAer, v. a. met kanalen doorsnijden; tot kanaal inrichten. Canapé, m. ruststoel m., -bank f. Canap^ac». m. knapzak, ransel m. Canard, m. eend f., eendvogel, waard, woerd m. Canardeau, m. jonge eend f. €'aiaarcler. v. a. amp; n uit cene bedekte plaats beschieten; dom pen, stampan, veel water overnemen (van schepen). Canardvric, f. eendenbrocierij f. Caiiardiei*, m. eendenman, kooiman. Canardiüre, f. eendenkooi f.; -roer n.; scliiet-gat n. in eenen muur. Canai'ie, m. kanarievogel m. Canamsi», m. k(a)naster-tabak m. CanariMe. f., Caica»tr«, in. tii.nen theekist f. (waarin de thee wordt aangevoerd). Cancan, m. geraas, geschreeuw n., ophef in.; achterklap in., praatjes ; eendengesnater n. Cancanur. v. n. achterklappen, kwaadspreken ; snateren als een eend; door den neus spreken. Caneaniau, m. Oostindische zijden stof. Cancaniur, m. -ière, f. wauwelaarm., -sterf., kwaadspreker m., -spreekster f. Cance!. m. gedeelte n. van het koor tusschsn 't ^root altaar en *t koorhek ; zegelkamer f. Cancellation, f. gerechtelijke vernietiging eener acte. Cancoliu. m. kleine roode zeekrab f. Canceller, v. a. doorhalen (eene acte). Cancer, m. kanker ; kreeft in. Cancérenx, a. kankerachtig. Cancutilie, in. boschlaurier m. Cancre, f. zeekrab, krab f.;- gierigaard ; vrek m. Cancreias, m. pl. kakkerlakken m. pl. (aan Cancriforinu, a. kreeft vorm ig. [boord). Candélahrc. ra kroonkandelaar m. met armen ; groote vans f. in de bouwkunde. Candciutte, f. sloep-, kip-, zijtakel m.; -» d'artimun. garnaatjes. Caiülenr, f. ongeveinsdheid, oprechtheid. Candi, a. regelmatig gekristalliseerd ; wuuri: —. kundijauiker. Candidal, m kandidaat. Candidature, f. kandidaatschap n., het dingen naar een ambt of waardigheid. Candida, a. ongeveinsd, oprecht. Candidcmcnt, adv. oprechtelijk. Candir, v. a. amp; r. (suiker) doen krislallisee-ren ; in suiker inmaken ; wit en hard worden. Canc. f. eend f. (wijfje). Cancfas», m. kanefas n. Cai:cfic8, Cancücier, Hl. cassie- of quassic-Ooom in.; cassia f. Cancpeticrc, f. dwergtrapgans f. Canepin, m. dun schapen- of geitenleer n. Caneqnin. m. wit Indiaansch katoen n. Caneter, v. n. waggelen als een eend. |
Canetille, 1'. liskoord n. Cancton, m. jonge mannetjes-eend f., piel m. Cancttc. f. jonge eendvogel m. (wijfje); wintertaling m.; weversspoeltje n. Caneva*. m.Vanefas; Hollandsch zeildoek n.; schets f., omwerp n. Cangette, f. c unne serge f. CaitKróne. v. tfiiangrènc. Canichc. m. amp; f. waterhond m. (hond m. Caniclmn. m. zeer jonge eend f.; jonge water- Caniculaire, a.; juur» hondsdagen m. pl. Cauicnle. f. h-mdsster f.; hondsdagen m. pl. Canif, m. pennemes n. (geeuwhonger in. Canin. a.: dent -e, hondstand m.; faim -e, CauincM. f. pl. hondstanden m. pl. Canitie, f. grijze of witte kleur f. van 't haar. Canivcau, m. uitgeholde steen m. tot water-atloop ; gemetselde wateratloop m. Cannage, m. het meten met de (oude) el. Cannaic, f. rietbosch n., -planting. Canne. f. ellemaat f. in Zuid-Europa; riet u.; rotting m.; coup «Ie —, rottingslag m.; — a épce, degenstok, degenrotting m. ; — ö pêcher, hengelrotting, hengelstok m. als rotting;— a «tucre, suikerriet n. ; — a vent, erwtenblazer in., windbus f. Canne berge, f. kanneberg f. i myrtebezie). Cannelai». m. kancf lsuiker f.; kaneelstokjes. Canne Ier. v. a. lithollen, groeven. Cannelle, f. kaneel n.; kraan f. (aan een vat); groefje aan den naaldekop); groefzaag f. Cannelle. a. kaneelkleurig. Cannellicr, m. kaneeiboom m. Cannelure, f. groeftquot;, aan zuilen. Canner. v. a. met de (oude) el uitmeten. CannetiSle. f. kantielje f., gedraaid zilver- of gouddraad n. Cannetiller, v. a. met kantielje versieren. Cannette. f. houten kraan f. (ter aftapping). Cannibale, m. menscheneter, kanibaal. Canon, m. stuk geschut, kanon n. ; loop m. van een geweer; pijp f. eener spuit, pijp van eenen sleutel; been n. of pijp f. eener broek ; looden afvoerpijp f. Canon, m. kerkregel, canon m., richtsnoer n., lijst f. der canonieke boeken ; canonlcttcr f. der leiterzetterü. Canon. a. droit —, keikelijk recht n. Canonial, a. door de canons der kerk geregeld. Canonieat. m. domheerschap n. Canonicite, f. overeenkomstigheid met de kerkregelen, canoniekheid. Canonii|ue. a. •ment, adv. overeenkomstig, met de kerkregelen, canoniek. Canonination, f. heiligverklaring. Cauouidor, v. a. voor heilig verklaren. Canoniate, m. leeraar in het kerkelijk recht. Cauonuade, f. kanonvuur n. Caiionnage. m. geschutkunst f. Canonner, v. a. met grof geschut beschieten. Canonnier, m. konstabel, kanonnier. Canonniêre, f. schietgat n.; klakke-, klapbus f.; konstabelstent f. ; kanonneerboot f.; verlaat n. (in eene sluisdeur). Cunot, m. kano ; sloep f. |
Cap
Canoticr, m. sloepvoerder, -roeier. Canquetvr, v. n. kwaken (van eenden). Cantabile, n. zinifbaar, wat zich gemakkelijk laat zangen. Cantabile, m. zangstuk n. Cantalabrc, m., v. chambranlo. Cantaloup, m. kantaloep, knobbelineloen m. Cantanetees, f. pl. ronde lichtpoortjes om het roer. Cantate, f. cantate f.. zanggedicht n. Cantulille, f. kleine cantate f. Cantatriee, f. beroemde zangeres. Cantharide, f. (mouriie —) Spaansclie-vlieg f. CanthuM, m. hoek m. van bet oog. CantiEiai, m. bout n. vol bersten. Cantiban, m. (bniH «1c —) bout n. met étfnen wankant. Cantine,f.flesscben-, reiskeldertje n.; tapperij f. in vestingen, hospitalen, enz. (daten. Cantiniur, m.,-ière, tapper, tapster voor sol- Cantique, m. lofzang m. ter eere van God; Ie — lt;Ie« —m, Salomo's hooglied n. Canton, m. gewest n., landstreek f., kanton n. Cantonade. m. hoek m. van het tooneel n. achter de schermen. Cantonnement, m. kantonnement n. Cantonner, v. a., n. amp; r. in kantonnement leggen; — liggen, kantoneeren ; zich ver-schans'-n. (spoorwegwaebter. Cantonnier, m. straat werker (in Frankrijk); Cantonniêre, f. staatsiegordijn f.; schenkel m. van den penterhaak; ■*, pl. ijzeren schenen f. pi. aan de hoeken der perakar. Canule, f. pijp, tuit f. eener spuit, buisje. Cap, m. kiap f., voorgebergten.; boeg m. van een schip; baas, kommandeur eener ploeg havenwerkers, galeiboeven, enz.; — ilc mon-ton, juffer, puttingjulfer f.. doodshoofd n. (scheepsblok); hoofd n.; armé »1« pied en —, van top tot teen gewapend. Capable, a. geschikt, bekwaam, vatbaar, knap ; ruim, wijd. Capaeité.f. geschiktheid, bekwaamheid ; knapheid ; ruimte f.; vermogen n., mach», f. Capade, f. v'ltstuk n. (voor eenen hoed). Capara^on, m. dekkleed n. voor paarden, schabrak m. (ken. Caparar-onner. v. a. met eene schabrak dek- Cape. f. kaper m., kap f. (vrouwen-hoof!-sluier); regenmantel in.; bijligger m.; kruin f. van een steenen beer ; aller a la —, bijliggen voor storm ; rire moum —, in zijn vuistje lachen ; vendre moh» —, heimelijk, onder de houd verkoopen. Capépr, v. n. voor storm bijliggen. Capelan, in. kapelaan (nu ebapelain);kap(e)-Jaan m. (schelvischvormig vischje); zieke zijworm m.; zekere zeeviscli m. Cap» Ier. v. a. verleggen, overleggen; — nn hanban, een spanwant overleggen. Capelet, in. steengal f. (bij paarden). Capeltne. f stroo-, zonnenhoed ; mufs f. van Hip;)ocrates (zeker verhand). Cap:;luehe. f. kapje n. C'apondn. m. aagt, -appel m. |
Capillaire, a. zoo dun als haar; —, m. vrou-wenbaarn. (plant); pl. haarwormen m. pl. Capillnment, m. haarbedekking; vezelig of harig bekleedsel (van plantendeelen). Capillarité. f. haarvormigbeid; aantrekking der haarbuisjes, haarbuiskracht f. t Capillature, f., v. eapillament. Capilntad*. f. opstoofsel n. van klein gesneden en reeds gekookt vJeesch. Capion. m. steven m. (schceiiawoord). Capitaine. m. kapitein ; hoofdman ; veldheer, krijgsoverste. Capitainerie, f. ambt n. van ecnen slotvoogd of jagermeester; gebied of huis n. van eenen jasermeester. Capital, a. voornaamste ; lettre -u, hoofdletter f.; ville -e, hoofdstad f. Capital, m. hoofdzaak f., -punt n.; -som f., kapitaal, fonds n. Capstale, f. hoofdstad; -letter f. C'.api tal «men t. adv. hoofdzakelijk. l'apitali»er. v. a. tot kapitaal maken. CapitaliHte. m. kapitalist. Capitalité. f. hoofdzakelijkheid. Capitan. m. pochhans, snoeshaan m. Capitane. a. galère —, hoofdgalei f. Capitation, f. hoofdgeld n. (belasting). C'apité, a. met hoofdjes voorzien. Capitel, m. klare loog f. Capitenx, a. koppig, hoofdig (van dranken). Capitole, m. kapitool n. (van 't oude Rome). Capiton, m. vlokzijde f. (hoorerd. Capitulaire, a. tot een geestelijk kapittel be- Capitulairement, adv. kapittelsgewijze. Capitulant. in. amp; a. stemgerechtigd in 't ka-pittel ; onderhandelaar wegens de overgave. Capitulation, f. verdrag n. van overgave; kiesverdrag der duitsche keizers. Capitule, m. kapitteltje in het getijboek. Capituler, v. n. zich overgeven bij verdrag, Cap!an, m., v. eapelan. (capituleeren. Capnr, m. kapuk m. (boomwol voor watten). Canon, m. valschaard, fielt ; lafaard, verklikker; katlooper m., kat f. (aan den kraanbalk). Caponner. v. n. amp; a. huichelen, listig te werk gaan ; zich laf gedragen ; verklikken (als schoolterm); het anker katten. Caponniêre» f. kaponare f. (verdedigingswerk in droge grachten). Caporal, m. korporaal, rotmeester. CapoMer. v. n. bijliggen. Capot. m. gewast overkleed n., regenmantel, schanslooper m.; kap f. boven een scheepsluik. Capot, a. kapot (lil 't piketspel); faire —, kapot of beest maken ; omslaan (van schepen), kapseizen; ètre —, kapot of beest zij:i ; fig. verlegen —, beschaamd staan. Capoie. f. soldaten-kapotjas; schanslooper; grove vrouwen-regenmantel in. ; cabrioletkap f.; trekhuis f. op eenen schoorsteen. Capoter. v. n. kapseizen,omslaan (v. schepen). C'apouüêre. f. net n. met wijde mazen. Capre. f. kapper, kapperkool f. Capre, m. kaper m.; kaperschip n. |
63
Car
Capréolc, a. met rankjes voorzien. Caprice, m. eipenzinnisheid, grilliglieid, luim f.; geestige trek, — inval m. (grillitf. Capricieux, a. -ieu»ement, adv. eigenzinnig, Caprivorne. m. steenbok m. (sterrenbeeld). Caprier, m. kapperboom, -struik in. Capriêre, f. plantsoen van kapperstruiken, kapperboschje n. Caprifi^uier, m. wilde vijgeboom m. Caprimulgue, m. geitenmelker in. (vogel). Capripiule, a. met bokspooten. Capriaaut, a. onregelmatig (van den pols). Capron. m. groote Engelsche aardbezie f. CapMe, f. stembus f. Capaulaire, a. hulsel-, vliesachtig. Capsule, f. klokhuisje, zaaddoos f (van vruchten); vlies n.; slaghoedje, zundkapje; ver-dampingsscbaal f. (fenis. Captatcur, m. listige insluiper (in eene er- Captatiun. f. slun e insluiping in eene erfenis. Captatoire, a. door list verkregen. Capter, v. a. door list verkrijgen. CaptieiiMemnit. adv. listiglijk. Cnpticux, a. listig, verstrikkend ; (|ueHtinn -ieus», strikvraag f ; arguiaciitH—, drogredenen f. pl. Captif, a. gevangen, krijgsgevangen en tot slaaf gemaakt ; bedwongen, onderworpen ; —, m. krijgsgevangene. Cnptivcr. v. a. amp; r. vermeesteren; boeien; zich bedwingen, zich inhouden. Capiiverie, f. negergevangenis f. Captivité, f. gevangenschap, slavernij f. Capture, f. gevangenneming; vangst f., buit m.; beslaglegging. (maken. Capturer, v. a. in hechtenis nemen ; buit Capuce, m. monnikskap f. Capuchon, m. kap, monnikskap f.; spoor f. (aan sommige bloemen); monnikskapsuier f.; sabelknop m.; kap, linnen kap f. (aanboord). Capucin, m. kapucijner-monnik. Capucinade, f. platte, slechte redevoering of preek f., kapucijnerstreek m. Capucine, f. kapucijner-non ; band of ring m., die de geweerlade met den loop verbindt ; Oost-Indische kers f.; donker hooggeel n. of aurora-kleur f.; geateelde nap f. d^r tinnegieters ; woelingknie f ; -»», pl. potlooden n. pl.; -h ile pont, dekkniecn f. pl.,slapersm.pl. Cac|uayt', in. het haringkaken. Caquc. f. kruit-, harington f.; wassmeltcrs-fornuia n. ; ongelkuip f. der kaarsenmakers. Cac|ue-lt;3«'nier, m. gierigaard, geldwolf. Caquer, v. a. kaken (haring). CaqueMan^ne. f. fam. roode loop m. Caquut, rn. geklap, gesnap n.; kwaadsprekerij f. Caquet-bon-bec, m. ekster m.; snapster. Caquo(at;e, m. gekakel ; gebabbel n. Caquête, f. karperbak m. Caqneter, v. n. kakelen ; babbelen, snappen. Caquélt;erie, f. gebabbel, gesnap n. Caquefeur, m. -«use, f. babbelaar, -ster. Caquctoire. f. lage stoel met hooge rugleuning, praatstoel m. Caqucur, m. haringkaker, -pakker. |
Caqueux, m. kaakmes n. Car, conj. want. Carabas, m. ouderwetsche kiereboc m. Carahc, Carahé, m. aardtor f., loopkever m.; — pétarJ, bombardcerkever ; — iJoré, v. Carahê, m. g'le barnsteen m. (bupre»te. Carabin, m. (weleer) karabinier ; heelmees-tersleerling (nu, iron.) student in de medicijnen ; durfniet m. amp; f. in 't spelen. Carabinade, f. karabijnschot n. Carabine, f. karabijn ; buks f. Carabine, a.: eanau —, getrokken loop m.; brine -e, v. hrise. (trekken. Carabinvr, v. a. in een en geweerloop gleufjes Carabineur, m. looptrekker. Carabinier, m. karabinier, fuselier. Caracol, m.: eseaüer en —, wenteltrap f. Caraeoler, v. n zwenkingen met het paard Caraeon,in.kleine kraak f.ivaartui!;). (maken. Caraeouier, v. r.. korr.-n (van doffers). Caractère, m. kenmerk, merk-, leiterteeken n.; druk-, schrijHetter f.; aard in., inborst!quot;.; karakter n.; vastheid van karakter. Caracféritter, v. a. kenschetsen, -merken. Caraclcrii-tiqne. a. kenmerken !, eigenaardig. Carafe, f. karaf, kraf f. (witte llesch). Carafon, m. kleine karaf f.; koelvat n. Caranibo'age, m. het raken van meer dan ('•^nen bal met d^n gespeelden bal. Caramboie, f. roode bal in., carambole f. Caraniboler, v. a. de beide ballen raken, caramboleeren. (ker f. CarameS, m. bruine suikerkam'ij ; gerstrsui-Caranlt;;»er. v n. laveeren zonder te vorderen. Carapace, f. rugiieschild n. der sehilapaddea. Caraque, f. kraak f. (Portugeesch vaartuig). i'ara*gt;8!u of IIaKibur{;e, in. 8tcenkarj)er in. Carat, m. karaat n. (sewichti; -«. pl. kleine edelsteenen m. pl., die men bij 't gewicht verkoopt. (den. Caratnre, f. metaalmengsel n. voor toetsnaal-Caravane, f. karavaan f. Caravaneur, m. viachtschip n. in de Levant; gezagvoerder daarop. (vaan. Caravanier. m. kameel drijver bij eene kara-Caravangt;4érai(!), m. karavaanverblijf n. CaravelSe, 1. karveel f (schip). Carbatine. f. versohe dierenhuid f. Carbonarf», rn. vrijheidsgezinde in Italië. Carbonate, m. koolzuur zout n. Carbonele, m. bloed-, pestbuil f.; soort van Carbone, m. koolstof f. (robijn, karbonkel in. Carboné. a. koolstof b. -.attend. (zuurn. Carbonique, a. koolstofachtig; aeide —,kool-Car bo nidation, f. verkoling. Carboniscr, v. a. verkolen. Carbonnade. f. op den rooster gebraden snede vleesch n., karbonade f. Carbnre, m. koolstofverbinding. Carcailler. v. n. slaan (van wachtels). Carcs-SIiol, m., v. caüle. Carcaisae, f. glasoven m., -fornuis n. Carcan. m. balsbeugel m. aan den schandpaal ; kaak f.; diamanten halsketen f. voor vrouwen, karkant m. |
Car
CarcnA«»e, f, geraamte, rif n.; romp m.; karkas n.; langwerpige bom f. C.arcinnmatoiix, a. kanlteracht'g. Cnroinomc, m. kanker m. Cnrdasc. m. het kaarden («ler wol, enz.). CaiMlamiae, f. water-, weidekers f. C'artlauiome. in. kardemom f., paradijskoren n. CardanNo. f. zijdekaarde; vlokzijde f. Carde, f. kaarde f.; eetbare steel m. van artisjokken, preien, enz. C'ardée, f. kaardsel n. Carder, v. a. kaarden. Carduru, f. kaardendistel f., kaarden bol m. Cardnur. in. -cuac. f. kaarder, -ster. Cardiaire. a. tot het hart behoorende ; ver —, hartworm m. Cardialgie, f. maagpyn, maagkramp f. Carilialogi*;, f. leer f. van het hart. Cardiaque. a. tot het hart behoorend; hart- Cardier, m. kaardenmaker. «sterkend. Carilinal. a. voornaamst, gewichtigst. Cardinal, m. kardinaal; ook de naam van verscheiden schoone vogels, van een vlinder, van eene schelp, kardinaal m. Cardiualuf. m. kardinanlschap ti. Cardinal», f. kardinaalsbloem ; -slak f. CarilinaliMcr, v. a. rood verven, — maken. Cardite, Cardilie. f. hartontstekingr* Card on, m. spaansche artisjok m. Carduacó, a. distelaohtig. Carébaric, f. drukkende hoofdpijn f. Carèin«*, m, vasten f., vastentijd in.; -preek f.; fa'rt! le —, de vasten houden; face de —, mager, bleek gelaat n. Carême-prenant, m. de drie laatste dagen vóór de vasten ; vastenavond in.; vastcn-avondsgek. Carénatfe, m. het kielen, omleggen der buitenhuid ; kielkade, kielplaats f. Carence, f. proeê«-vorJ»ai de —, gerechtelijk verslas n., bewijzende dat er geene goederen nagelaten zijn. Carêne, f. romp in., hol, onder-water-zijnde gedeelte n.; het kielen, herslellinic der buitenhuid. Caréner, v. a. de buitenhuid nazien, kielen. CarenMant, a. liefkoozend, nanh.'.lig. CaresMO, f. liefkoozing, -koozerij f. Care«Her, v. a. li. fkoozen, vleien, streelen. Caret, m. karetschildpad f.; kabel-, stootgaren n.; garenrol f., haspel m. Carette, f. raam n. d^r zijdewevers. Cargaiïof. m. scheepsmakelaar, cargadoor. CarjraiHfif». f. lading f.; het laden. Carjjne, f. geitouw n., gording f.; kangschip n. Cai-tïiie-ltaH. f. neerhanlder, neerrijder. Cargne-liaHt, f. ophaahler (van 't rak). C'ar«;«i«-r, v. a. geien en gorden. Car^iieur. in. geier m ; bramzeilsvalblok n , Cariatide, f. vrouwebeeld n. als schoorzuil. Caricature, f. overdreven afbeelding, spotprent, caricatuur f. Caricle. m. kap-lt;jees, foargon f. Carie, f. been versterving, b^neter m.; brand m. in quot;quot;tkoren; vuur n. in 't hout. |
Carter, v. a. aansteken, bederven ; —, v. r. bederven ; vervuurd worden ; brandig worden (van koren). Carillon, m. klokkenspel n., het beieren ; fig. a donble —, ter dege (afrossen). Carillonner. v. n. op de klokken spelen. Carillonneur, m. klokkenspeler. Carif|iieHi*e, a. tunieur —, vijggezwel n. Cari«el, Cariset, in. karsaai n. ; stramien- Cariatade, f, fam. aalmoes f. (soort f. Carlet. v. carrelet. Carl in, m. mopshond, mops m. Carline, f. cvcrwortel m. Cai-lingue, f. binnen-, tegenkiel f.; zaadhout n., kolsem m.; (mast-lspoor n. Carmagnole, f. lied n., dans m. en kleeding-stuk n. uit den tijd der Fransche omwentelingvan 17^9; volbloed-Jacobijn; iron, republi-keinsch soldaat. Carme. m. karmelieter-monnik ; eau de» melissewater n.; acicr de— (of a la ro^e), rozestaal n.; amener •». twee vieren gooien (in het tiktakspel). Carmélite, f. karmelieter-non. Carmin. m. karmijn n. (hoogroode verf). Carminatif, a. windbrekend, -verdrijvend. Carnage, m. bloedbad n., slachting f. Carnal, in. ondernok f. eener roe ; wipper m. (der zonnetent). Carnal«tte, f. kleine wipper m. (aan boord). CarnaHMier. a. vleesehvretend. CarnawMière, f. jagers-weitasch f. Carnaiinn. f. vleeschkleur f.; afbeelding dei-naakte deelen in eene schilderij. Carnaval, m. vleesch-, slemptijd m., inz. laatste dagen m. pl. vóór de vasten, vastenavond m., carnaval. (tafel, enz. Carno, f. hoek. kant m. van eenen steen, eene Carné, a. vleeschkleurig (van bloemen). Carnèle. f. kartelrand m. (om munten). Carneler. v. a. randen (muntstukken). Carner, v. n. vleeschkleurig worden (v. bloe- Caraet, m. zakaanteekenboekje. (men. Carnier, v. «-aina-fciére. Carniiieation. f. vleeschwording. Carnilier, v. r. tot vleesch worden. Carnifnrmc, a. vleeschvormig. Carnivore, a. vleeschetend. Carnonitt', f. wild vleesch n. in wonden. Carogne, f. karonje, prij ; feeks f. Caron, m. reep f. s))pk zonder mager. Carotiade, f. kort scheepskanon n. Caroneule, f hennenhoofd n., vleeschklier f. C'ar«»M»e, in. hut op 't halfdek, kampanje f. ; kajuitskap f. eener galei; touwslagersslede f.; v. earrottne : touwslagerswerktuig n.; vrucht f. van den Afrikaanschen palmboom. CaroMwier. m. Afrikamsche palmboom m. CarotideM, f. pl. slaapslagaderen f. pl. Carotique, a. slaapzuchtig, -ziek. Carotte, f. gele wortel in., peen ; tabakskarot f. Carotter. v. n. pop. kleingeestig spelen. Carottenr. m., -eii«e, f., Carottier, m., -iêre, f. kleingeestige speler, —speelster. Caronlie, m. St. Jansbrood n. Carlt; Can Car] k ^Ur' ^ fquot;quot;'1 V J,,ri Car] Cnr, Car] Car] Car] Can Car, Can Can pis net Can tel Cars in pel vie Cart in.; der Can «quot;art Carr gel Carr ren Carr len Cart Cart «.quot;art Carr Carr Carr sch Carr Carr Carr beii Carr Carr Carr Carr Carr Cart Carr f. ' Cart Cart CarM Cart Cart Cart |
Car
Caroubier, m. St. Janabroodboom m. Carouge, v. carouhe. Carpe, m. na-, achterhand f., handwortel m. C'arpe, f karper m. (visch). Carpeau, m. jonge karper m. Carpette. f. grof gestreept pakdoek n. Carpic, f. karpergehakt n. Carpien, a. tot de voorhand hehoorende. Carpier. m., -ière, f. karpervijver m. Carpillun, m. zeer kleine karper m. Carpoliilie. m. versteende boomvrucht f. Carpophagv, a. van vruchten levend. Carqiiaiito, f, v. earcaiatv. Carquoitt, in. pijlkoker m. Carrare, m. Carrarisch marmer n. Carre, f. het bovenste van een kleed ; het platte van den bol van ecnen hoed ; stompe neus m. aan schoenen. Carré, a. vierkant ; racine -e, quadraatwor-tel ; — «rópaulea, breedscbouderig. Carré, m. vierkant, quadraat n.; bed, perk n. in eenen tuin. touwslagers-slee f.; muntstempel in.; totebel f.; vlak n. van een dambord; — «Ie kapdoos f.; — de moutun, vierkant scbaperibbestuk n. Carreau, m. vloersteen, estrik ; vloer, grond m.; ruit; .vierkante vijl f.; kussen; persijzer n. der kleermakers; lijfverstopping (bij kinderen); -x.pl.bergboutenn.pl. (van schepen). Carrefour, in. viersprong, kruisweg m. Carréger, v. n. laveeren, kruisen. Carrelage. m. bevloering; de vloer zelf, tegelvloer m.; vloerleggersloon n. Carreier, v. a. met vierkante steenen bevloeren ; lappen, verzolen. Carrelet, in. schol (visch); soort van wollen stof f.; apothekfirs-zeefraampje; kruisnet n.; paknaald f.; vierkant lin;aaltje. Carreietto, f. glad-, polijst-, zoetvijl f. Carrelcur, m. plaveier ; schoenlapper. C'arrelier, m. tichelaar, tegelbakker. Carreiure, f. verzolinsj f. Carré ment, adv. vierkant, rechthoekig. Carrer, v. a. amp; r. vierkant maken ; eene trot-ache houding aannemen. Carret, m.. v. caret. CarricU, m. kraagjas (winterjas) m Carrier, m. eigenaar eener steengroeve; arbeider daarin ; steenhouwer. Carrière, f. steengroef f. ; loop-, renbaan f. ; fig. baan f., weg, levensloop m. Carrilluu, v. carillon. Carriole, f. lichte reiakar; postkar f. Carrique. m. kraagjas m. CarrosMc. m. koets f., rijtuig n. CarroNftée, f. koets-vol f. Carro»»ier, m. rijtuigmaker ; koetspaard n. Carrousel, m. steekspel, ringsteken n.; plaats f. voor het steekspel. CarroiiMMe, f. lam. faire —, slempen. Carrure, t. breedte f. van schouders. Car.Haie, f. karsaai n. Cartaliu, m. kamaattouw n.; wipper m. Cartaux, m. pl. zee-, paskaarten f. pl. Cartayer, v. n. half-spoor rijden. |
Carte, f. bordpapier n. ; kaart, speelkaart f., kaarteblad n.; — géograpliique. landkaart; — marine, zeekaart ; — blanche, kaart zonder beeld; volmacht f.; — «lei* met», lijst f. van spijzen, spijskaart; — de «uretc, vei-ligheidskaart f., pas m.; tirer Ie» -w, de kaart leggen ; brouiller lew tweedracht zaaien. Cartel, m. uitdagingsbriefje; verdrng n. tot uitwisseling van krijgsgevangenen ; uurwerkkastje (als Wiindsieraad). Cartelet, m. soort van geruite wollen stof. Cartelette. f. zeer kleine deklei f. Cartelle,f.zwalp m. (plank waarde molensteen oprust); lijn meubelhout n.; perkament n.(v. Cartero, m. brieventaschje n. [ezelshuid). Carteron, v. quartcron. Cartétien, m. aanhanger van Cartesius. Cnrdiame, in. saflloers, wilde saflfraan m. Cartier, m. kaartenmaker, -verkooper. Cartilage, m. kraak-, knarsbeen n. Cartilagineux, ft. kraakbeenachtig. CartiMane. f. met zijde-, goud- of zilverdraad omwonden kaarteblad n. Cartomancie, f. bet kaartwaarzeggen. Cartomancien, m. -ne.f. kaartlegger; -legster. Carton, m. bordpapier n. ; bordpapieren doos f.;— omslagm. ; verbeterblaadje n. der drukkers ; ruwe sche s f., proefttekening op stijf papier. (in kartonnen band. Cartonnage, m. het karfonmaken ; het binden Cartonner, v. a. in bordpapieren omslag innaaien, in karton binden ; met bordpapier beleggen ; met veriieterblaadjes voorzien. Cartonner ie. f. bordpapierfabriek f. Cartonneur, m.-eiiMe. f. maker —, maakster van bordpapieren doozen. Cartonnier, m., -icre, f. bordpapiermaker, -verkooper ; maakster, -verkoopster. Cartonniére, f. soort van wesp f. Cartoucbe, f. patroon; kardoes; kartets f. ; l)as, verlofbrief m.; — jaune, onteerend paspoort n. Cartouche, m. loofwerk n.; bijsieraad n. van beeldwerk; krulddoos f. CartoiKrhien, m. gauwdief, schuim. Cartouchicr, m. kardoesdooa f. (op zee). Cartuluire, m. handvesten boek n. CaruM, in. slaapzucht, -ziekte f. Carvi. m. karwij f. (plant). Caryatide. f., v. cariatide, Cat«. m. geval; voor-, toeval n.; daad fM bedrijf n.; naamval m.; — «Ie conMcienee, gewetenszaak f. ; en — que, ingeval dat ; faire — de qc., veel ophebben met iets. Can. a. gebroken ; dof. Cananier, a. huiszittend, zelden uitgaande. Calt;gt;aqiie, f. reis-, overjas m., tourncr —, van partij veranderen. Cataquin. m. korte jas, kaskijn m. Cascade, f. waterval m.; fig. sprong m. (in eene rede). Caitcatelle, f. kleine waterval m. Case. f. negerhut; vak n. in eene kaa ; ruit f. op een achaakb-rd; pijl f. of veld n. op het tiktakbord. |
Cat
Cassation, f. kaaswording. Oasèenx, a. kaasarhti?. Canrf-iforme, a. kaasvormig. C'anéine. f. knasstof f. C'aawmate, f. kazemat f. CJa««iiialt;t-, a. met kazeinattcn. Ca«er, v. n., n. amp; r. in dp vakken leggen ; eenen band maken (in het tiktakspel); zicb neerzetten, — huisvesten. Ca*cre(tc, f. k-tasvorm m. C'aMcme, f. kazerne f. C'a««riiement. m. kazerneerinjf-C'aMeruer, v. a. amp; n. kazerneeren Can«rnet, m. appèllijst f., rooster m. (op timmerwerven); w .chtbneije, wachtlei f. ( aan C'aorux, V. C3:t««'eux. [üoord). C'a^irr. m. bestek n. van vakken in eenen lessenaar; Parmezaansche kaasmaker. €ai»illeuK. a. bros, sprok (van glas). C'aanar. m. kasuar s m. (vogel). C'a«que. m stormhoed, helm in. C'a«qiié. a gehelmd; «erpont—, helmslang f. Cauquette, f pet f. Ca»Ma«l«. t'. leugen uit kortswijl; noodleugen f.; bod n boven den inzet. Canvant. a. bros, breekbaar ; knappend. C'a««a(ilt;»ii. f vernietiging v.in een vonnis, cassatie f ; cour «1« —, hof van cassatie. Ca««avc, f meel n. van maniokwortel. CaMwe, f. Istter/.etters-krtst f.; smeltkroes m.; scheplepel; lintweverskam m.; geslagen ijzerwerk n. ; pennenbakje ; afzetting, ca4satie; cassia f. (plant). CaM-M-, a. gebroken; fig. zwak, gebrekkig. CaBMeau, m. kloshoud^r m. (der kantwerksters); halve letterkast f. Ca*K4gt;-hoiitei!lf. m. kristallen ontvanger m. C'u«ae-braM. m. onverwachte moed benemende ramp f,nek3lrtzm. Cvaa»e-cuii. m. gevaarlijke trap of plaats f.; temmer van wilde paarden. C'aMse-cul. m. val m. op het achterdeel. Ca^MU'croüto. m. korstenbreker. C'a»Hc*fer. m. gat n. in 't aanbeeld. Ca»i»e-innttc, m. kluiten breker. Ca««e'inult;»eau. m. slat;, stomp m. in 't gezicht; sneeuwbal m. (gebak). (mees f. Ca*Me-noi»ottt*, m. notenkraker; specht-C'aHNM-noiv, ni. notenkraker m. nol«*. f. galnoot f [gel! • (Ja«H«-noyaux. m. kernbijter, dikbek m. (vo-C'a«»lt;»e-pierre. f. bikhamer m.; steenbreker f. C'ax«er, v. a. amp; r. breken ; fi/. afdanken, afzetten ; oud worden, verzwakken. f. kastrol f. CaMMvtée, f. bak-vol m.; kas-vol f. C'aMM»-(èt«t m. knots f. der wilden ; lig. hoofdbrekend werk n.; hoofdige wijn m. CawMetin, m. vakjein eene letterkast. CaMMette, f. kistje, koffertje ; doos f. met vakjes ; prvaatkas f. van eenen vorst. CatMvur. in.: — de raqucttcM. sterke kerel; grootspreker, snoever. Cannie. f. kas^ie, soort van acacia f. (ten. €'a»»ier, m. kassieboom ; bok m. der letterkas- |
Ca»»in, m. raam n. boven een weefgetouw. C'aHMinn, f. landhuisje; Paraguny-thee f. CaMHiH, m., v. caciit. C'aitMole, f. papiermakers-komfoor n. C'awMnlctte, f. reuk-, wierookvat n.; reuk, geur; (iron.) stank m. (cacao. CaMHon. m. lompensuiker f.; stuk n. gebroken C'aiutnnaile, f. meelsuiker; gedekte suiker f. C'aMwot. m. sorteerkist f. (der papiermakers). C'a*hiirlt;', f. breuk ; plaats der breuk f. Caxtagnette», f. pl. duimkleppers m. pl., klaphoutjes. Ca*(agncu!K. m. duikelaartje (vogel). Cactte, f. kaste, erfelijke stand m. (in Indië); geslacht, klasse n. C'aafelane, f. soort van groene pruim f. CaMtelngnc. f. fijne wollen deken f. C'aHtille, f. krakeel n., kibbelarij f. Castine, f. kalksteen m., vloeispaath n. C'a^tnr. m. bever, kastoor; kastoren hoed m C!a*tor«-uni. in. bevergeil n C'antorine, f. beveratof f.; bevergeil n. CaHtramótation, f. legerkundc f. Caxtrat, m. ca«traat, ontmande m. (.'^Miration, f. ontmannin ■. C'aMualitê, f. toevalligheid. Caitiiel, a toevallig. (winstje. CaMuel, rn. toevallig inkomen n bijvalletje, t'iiMiiellement. adv. toevallig C'aHuiMto, m. godgeleerde, die moeielijke gewetenszaken oplost. Catahibaxon. m. neergaande maanknoop m. C'ataehrêMe. f. woordmisbrnik n. Cataclysme, m. groote overstrooming ; stortbad n.; fig. geheeie ommekeer m. van zaken. Catacnmb****. 1. pl. onderaardsche begraafplaatsen f. pl. (des geluids. (!alt;acfgt;u«tiqiie. f. leer f. van de terugkaatsing ('atadioptrique. f. leer f. van de terugstraling en straalbreking. €'a(alt;ln»pe. €'ata«liipigt;. f. waterval m. Catafalque, m. treurstellage f , rouwtooneel, praalbed n. Catagmatiquc. a. beenbreukheele-.-d. Cataire, f. kattenkruid n. Catalecte», in. pl. verzameling van onvolko- mene werken der Ouden. Catalepsic, f. zinvang m., soort van beroerte f. Cataleplique. a. beroerd, geraakt. Catalogue, m. naamlijst f, catalogus m. CatapaHiiie, m. strooipoeder n. op wonden. Calaplinniqiie. f., V. catacouMtique. CatapiaNine. m. pap- of brijogt;nsla£ in. Cataplexie, f. verstijving door beroerte. Catapnce, f. springkruid n. (catap-ilt f. Catapulte. f. krijgswerptuig n. der Ouden, Cataraeie, f. groote waterval m.; kromme lijn f., beschreven door een uil eene horizontale opening loopend vocht; vlies n. op het oojr, staar f. Cataractv. a. een verdikt oogvlies hebbende. Cafaraeler, v. r. vliezen op de oogen krijgen. Catarrhal, a. zinkingachtig. Calarrlie,m. verkoudheid,z nking. (tarrhaal. Catarrheux, a. aan zinking onderworpen,ca- |
Cat
Caluittroplie, f. ontknooping van een too- neelstuk ; noodlottige uitkomst f. Cu(échè»e, f. mondeling onderwijn n. C'utéchète, m. onderwijzer door vragen en antwoorden. CiUêchétique, m. catechetisch onderwijs n.: wetensi'hHp f., om door vragen en antwoorden te onderwijlen. Cntóchiser, v. a. in de christelijke geloofsleer onderwijzen; flg. voorpreeken. Cacécliisme. in. onderwijs n. in de christelyke geloofsleer; daartoe dienend vraasboek n., catechismus m. ; catechisatie f. Catéchivte, in. catechiseermeester. C'utéclii*tif|iic, a. naar den catechismus. ( Catóehuinóiiat, in. hoedanigheid van leerling in de christelijke geloofsleer. C-atêehuniêiie, m. amp; f. wie in het christelijk geloof onderwezen wordt, geloofsleerling. Catéchumênie, f. galere: f. eener kerk. Ca(«gt;K»ri«, f. rang, rij ; klasse; soort f. C'atógoriqne, a. adv. duidelijk. Stel lig, rondborstig. [ken) verdeden. Catéeoriiter, v. a. in categorieën (kla8sen,vHk-t'atc-roli'. f. werphol n. der konijnen, ('atliardiiquc, f. buikzuiverend. Ca(hü«irale, f domkerk f. (collegie. Cathéilrant, m. voorzitter van een disputeer-Cathérêtiquo, m. bijl-, brandmiddel n. Cathète. m. cathetus m., loodlijn f., die op eene andere lijn of op een vlak valt. Catheter, m. blaaspeiler, catheter m. Catholic!Mine. m. het roomsche geloof. Catlioiicité. f. rechtzinnigheid in de roomsche leer; de roomsch-katbolieke Kerk; de katholieke wereld Catholicon. m. algeme' i geneesmiddel n. Catliulique.a., -ntent,H : . roomsch, roomsch-gezind, katholiek ; overeenkomstig de R.-katholieke kerk. (roomsch worden. Cadioliser. v.n.amp;r. met roomschen omgaan ; Cati. m. persing, glanzing (van stoften). Catiche, f. otterhol n. aan den oever. Catillae. m. soort van kalebaspeer f. Catiiuini: en —, adv. ter sluik, heimelijk. Catin. m. smelters-^ietbak ni.; —, f. pop. veile deern, lichtekooi, hoer. Catir. v. a. pers«n, jjlan^n (liken stoffen). CatiMMage. in. pers^lanzlng f. der sloffen. Cati^weur. m. laken^lanzer, -perser. CatiMMoi:-. m. vuurpan f.; verguldom-stopmes n, Caton, m. ijzer staaf f. v.. - de trekplaat. Catoptrique, f. spiegel, t f. Catopirique, a de spie^elleer betreffend. Caueiiemar. m. nachtmerrie f. Caucher, m. bladgoudboekje n. CauJataire, rn. geestelijk sleepdrager. Caiulé, a. gestaart; étoile -e, staartster f. Cau:lellt;;tte. Caudette. f. opbaalnet n. Cauilieifonne, a. tronkvormig. Caulieuie, m. stengeltje Canliforme. a. steugeïvormig. Cautiaaire, a. tot den stengel behoorend. CauriM, m. scbelpmunt f. Caa«age, m. gekout, gesnap n. |
Caudal, a. oorzaak aanduidend, redegevend. Caunalité, f. oorzaak f , aanleiding. Causant. a. praatziek. CauMatif. a , v. -eauMal. Cause, f. oorzaak, reden f.; geding; belang n ; partij f.; ik — «le. uit hoofde van ; puur —, om zekere reden. Cau«er. v. a. veioorzaken, doen ontstaan. Cauier. v. n. praten, kouten, keuvelen. Causerie, f. gi-kuut, gepraat n. Cauteur. m. -eu«ief f. prater; praatster. CauMtieité. f. inbjtende kracht f.; fig. bedilzucht, hekolachtl^heid f. Cau«tiqiiu, a. bijtend, invretend ; hekel-achtijT, bits, stekelig. (vrijspraak f. Cautèle, f. aliMnlutiun A —, voorwaardelijke Cauteleuxement. adv. listiglijk. Cauteleux, a. listig, slim. Cautêre. m. bijt-, brandmiddel; schroeiijzer n.; fistel, dracht f. Cauterinateon. f. branding, schroeiing ; het zetten eener fontenel. (fontenel zetten. Cuutériner. v. a. in-, uit-, doodbranden ; eene Caution, f. borgtocht m., borgstelling f., borg m.; Hujet a —, niet te vertrouwen. Cautioniiement, in. borgstelling. Caulionner, v. a. borg blijven, waarborgen. Cavalcade, f. optocht te paard; wandelrit m. Cavaleatlour. m. hofstalmeester. Cavale. f. merrie f. Cavalerie, f. paardenvolk n., ruiterij f. Cavalier, m. ruiter; cavalerist; kat batterij f.; cavalier, heer. Cavalier, a. ruiterlijk; trotsch ; vrijpostig. Cavaliêrement, adv. vrijpostig, vrij ruw. Cavalquet, m. tromi)etgeschal n. Cavatine. f. Z'in^stukje, door dans gevolgd. Cave, f. kelder; tlesscbenkelder in ; uitgelegd speelgeld n. Cave. a. hol; veine —, holle ader f. Caveau. m keldertje n., binaenkelder ; grafkelder m. Caveeé. a. met moorenkop (van paarden). Cave^on. m. neuspranger, neusnijper m. Cavée. f. holle weg m. Cavelin, m. kaveling f. Caver, v. a. amp; n. u.lhollen; speelgeld uitlegden ; de kling zij .er partij buitenwaarts afhouden; leder ribben ; op leder drukken. Caverne. f. spelonk f., hol n. Caverneux. a. vol holen of gaten ; voix-euMe. holle, dofte stem f. Cagt;ernositê. f. holligheid. Cave-iNon. m., v cave^on. Caviar, m. gezouten steurkuit, kaviaar f. Cavillation. f. drogrede, haarklooverij. CaviMte, m keldermeester. Cavité. f. holligheid, holte f. Cavoir, m. gruisüzertje. Cayei»rf. pl. blinde klippen f. pl. Cayman, m. kaaiman ni. (krokodil) Cazelle. f. klos m. der gouddraadtrekkers. Cay.ette. Caazette. f. vuurvaste koker m. voor 't fijne aardewerk. (dit, dat. Ce, eet, m. eette, f. co», pl. pron. deze, die, |
Cat
Cassation, f. kaaswording. C/a«óeax, a. kaasachtig:. Casèiforme. a. kaasvormig. C'unéine. f. kinsstof f. C'uMemate, f. kazemat f. Cu«eiual*gt;, a. met kazematten. Caner, v. n., n. amp; r. in dp vakken leggen ; eenen band maken (in het tiktaksnel); zich neerzetten, — huisvesten. Caocrette, f. kiasvorm m. CaMcrii«, f. kazerne f. Casern «ment. m. kazerneering. C'aHeriier, v. a. amp; n. kazerneeren Caneruet, m. aypèllijst f., rooster in. (op timmerwerven); w .chtbrieije, wachtlei f. (aan C'aacux, v. C3agt;Mgt;«ux. [uoord). Cavirr. m. bestek n. van vakken in eenen lessenaar; Parmezaansche kaasmaker. Cawillcux. a. bros, sprok (van glas). C/alt;tnar, m. kasuar 8 m. (vogel). Ca«que. m stormhoed, helm in. C'a«qué. a gehelmd; «crpont—, helmslang f. CaMque((«. f pet f. Ca«Malt;l«gt;. tquot;. leugen uit kortswijl; noodl-ugen f.; bod n boven den inzet. CaHsant, a. bros, breekbaar ; knappend. Caw^iation. f vernietiging van een vonnis, cassatie f; coup «Ie —, hof van cassatie. C'au«siv«s f. meel n. van maniokwortel. tat»*e, f. Istter/.etters-krtBt f ; smeltkroes m.; scheplepel; lintweverakam m.; geslagen ijzerwerk n. ; pennenbakje ; afzetting, cassatie; cassia f. (plant). CaM«é, a. gebroken; fig. zwak, gebrekkig. (JaNMcau. m. kloshonder m. (der kamwerk-siers); halve letterkast f. CaxAe-houteÜlt-, m. kristallen ontvanger m. Ca» rat. m. onverwachte moed benemende ramp f, nekslag m. C'a««e-cun. m. gevaarlijke trap of plaats f.; temmer van wilde paarden. Cause-cul. m. val m. op het achterdeel. Ca«»e-croüti*. m. korstenbreker. C'a»«e-fer. m. gat n. in 't aanbeeld. C'aM»e-niot(c. m. kluiten breker. Cawtte-muneau. m. slag, stomp m. in 't gezicht; sneeuwbal m. (gebak). (mees f. Ca«Me-nniMeUe, m. notenkraker; specht- C'aHHM-noix, m. notenkraker m. CJaoMe-noie, f. galnoot f [gel). Ca«i«e-noyaux, m. kern bijter, dikbek m. t vo- Cquot;aHHe-pi«'ri'e. f. bikhamer m.; steenbreker f. C'a««er, v. a. amp; r. breken; fi/. afdanken, afzetten ; oud worden, verzwakken. Ca«Morolti, f. kastrol f. Ca««eté*», f. bak-vol m.; kas-vol f. C'aMMc-téte, m. knots f. d^r wilden ; fi^. hoofdbrekend werk n.; hoofdige wijn m. CaHwetin. m. vakje in eeue letterkast. CaM»«tt«, f. kistje, koffertje ; doos f. met vakjes ; prvaatkas f. van eenen vorst. CasMesir. in.: — «1« paquette», sterke kerel; grootspreker, snoever. C'aMMie. f. kas^ie, soort van acicia f. (ten. C'a»»ier, m. kassieboom ; bok m. der letterkas- |
Ca»»in, m. raam n. boven een weefgetouw. Casoinn, f. landhuisje; Paraguay-thee f. CadMiM, m., v. cacin. C'atiHole, f. papiermakers-komfoor n. CJawMolette. f. reuk-, wierookvat n.; reuk, geur ; (iron.) stank m. (cacao. CattHoii. m. lompensuiker f.; stuk n. gebroken C-awMonade, f. moelsu ker ; gedekte suiker f. C'aMMot, m. sorteerkist f. (der papiermakers). Ca«Hiire, f. breuk ; plaats der breuk f. C'axtagnetltK», f. pl. duimkleppers m. pl., klaphoutjes. Casiagncux. m. duikelaartje (vogel). Ca«te, f. kaste, erfelijke stand m. (in Indië); geslacht, klassen. C'aNtvlane, f. soort van groene pruim f. Ca»(Rlognc. f. fijne wollen deken f. €'.iu(iiltgt;, f. krakeel n., kibbelarij f. Castine, f. kalksteen m., vloeispaath n. Castor, m. bever, kastoor; kastoren hoed m C'aotoróuin. m. bevergeil n Castorine, f. beverstof f.; bevergeil n. CaHtraméfalioii. f. legerkunde f. Caxtrat, m. ca'traat, ontmande m. €-attfration. f. ontmannln ■. €'uNualité. f. toevalligheid. Caüiiel, a toevallig. (winstje. CaHuel, rn. toevallig Inkomen nbijvalletje, CuMiiellement. adv. toevallig-CaMuiMte, m. godgeleerde, die moelelljke gewetenszaken oplost. Catahibazon. m. neergaande maanknoop m. ('atachrÜHe, f. woordmisbruik n. C'atael^ume. m. groote overstrooming ; stortbad n.; lig. geheeie ommekeer m. van zaken. Cataooinli'-M. i. pl. onderaardsche begraafplaatsen f. pl. (de.s gclulds. ('atacoustique, f. leerf. van de terugkaatsing C'atadioptriqiie. f. leer f. van de terugstraling en straalbreking. C'ataditiipe. C'ataiiiipe. f. waterval m. Catafalque, m. treurstellage f, rouwtooneel, praalbed n. Catagmatique. a. beenbreukheelevd. Cataire. f. kattenkruid n. CaialectcM, m. pl. verzameling van onvolko- mene werken der Ouden. Catalepsiu, f. zinvang m., soort van beroerte f. Catalepiiqtm, a. beroerd, geraakt. Catalogue, m. naamlijst f, catalogus m. Catapasiiie, m. stroolpoeder n. op wonden. C'ataplionique. f., v. catarouMliquc. Cataplawme. m. pap- of brljoinslai in. Catapitixie. f. verstijving door beroerte-Catapuce, f. springkruid n. (catap-ilt f. Catapulte. f. krljgswerptulg n. der Ouden, Cataract*^, f. groote waterval m.; kromme lijn f., beschreven door een uit eene horizontale opening loopend vocht; vlies n. op het oog. staar f. Cataractv. a. een verdikt oogvlies hebbende. Cataravter. v. r. vliezen op de oogen krijgen. Cafarriial, a. zink ngachtig. Caiarriie.in. verkoudheld,Z'nking. (tarrhaal. Catarrheux, a. aan zinking onderworpen,ca- |
Cat
Cen
Céan», adv. hierbinnen, hier in huis. Cecal, v. curcal. Ceci, pron. dit, deze zaak. Cécifé, f. blindheid. Cécum, m., v. coecum. Cédant, m. -e, f. afstanddoener. Céder, v. a. amp; n. afstaan ; voor iemand wijken, de vla-f strijken; toegeven; inzakken (van eenen muur, enz.). Céilille, f. haakje onder de letterC (C). Cédon. m. daklook n. (troen m. Có«Irat, m. muskus-citroenboom ; muskus-ci-Cctlre, m. ceder, cederboom m.; -hout n. Cédrie, f. cederhars n. amp; f. Cédulf. f. briefje, bandschriftn., ceel f. Ceindre. v. a. aan-, omgorden ; omringen. CeinteM, f. pl. berghouten n. pl. Ceintrat;». m. omgording (op schepen). Ceinlre. m. sloeps-leguaan m. (gordel). Ceiiiture. f. gordel, -riem, -handm.; het middellijf; omgeving; lijstje aan eene zuil,krans m.; broeksbanlt;t ; roksband in. Ceinlurette, f. jachtlicrpnriem m. Ceinturier, m. gordelmaker, -verkooper. Cointurnn. m. draagband ; SH))elkoppel m. Ceintiironnier, m. sabelkoppelmaker. Cela, pron. dat; comment —? hoe dat? Céladon. a. zeegroen ; —, m. zeegroen n.; verliefd herder, smachtend minnaar. Célation, f. verbersing (der zwangerschap). Célêhrant, m. mislezend priester. CéIél»ration. f. plechtige ilienst m., viering. Céichre, a. beroemd, vermaard. Célêhrer, v. a. plechtig gedenken ; vieren; met lof gewagen, prezen ; lézen (de mis). Cclébrité. f. vermaardheid; beroemdheid. Céler, v. a. verhelen, verzwijgen. Cêiêrc, a. haastitr, vlug. Cêifri. m. selderij f. Célêritc, f. spoed, haast m., snelheid. CéleHie. a. hemelsch; goddelijk ; corpw—, hemellichaam p. CêlcMtin, m. Celestijner monnik. Céliaqii«s a. Hu* —, buikloop m. Célikat. m. ongehuwde staat m. Célibataire. m. wie ongehuwd blijft. Ceilc, v. celui. Cellérag-**, m. kelderrecht n. op wijn. (ters. Cellércrie. f. keldermeesterschap n. in kloos-CelEérier. m. -icre. f. keldermeester, -es, in Cell**», v. celui. (kloosters. Cellier, m. wijn-, spijskelder m. Cellite. m. cellebroeder. Cellulaire, a. celachtig; uit cellen bestaande-•lyHtèmc —, cellulair stelsel n. (volgens hetwelk de gevangenen in afzonderlijke vertrekken [cellen] opgesloten worden ; prittn» —, cellulaire gevangenis f. CeSliale, f. cel f., kamertje; vakje. Celluleux, a. celvormig. Celui, m., cclle. f. (ceux. m. pl., celles, f.pl.) pron. degene, die, dat, hij of zij die... Cement, m. cement, cementpoeder n. Cementation, f. gloeiing tusschen cementpoe-der,verandering in cementstaal, cementeering. |
Cémentatoire, a. cementeerend. (teeren. Cémenter, v. a. cemenstaal maken, cemen-Cémétérial, a. het kerkhof betreffend. Cénacle. m. eetzaal f. (der Ouden). Cendre(H), f. (pl.) asch f ; — de hoi*, hout-ascb ; — {jraveléc. weedasch ; — verte, berggroen n ; jon:- ilen aschdag in. Cendrê, a. aschklr. rig, -grauw. Cendrée, f. loodscliuim n.; musschenhagrl m. Cendrer, v. a. aschkleurig maken; met asch bestrooien. Cendreux, v. a. met asch bedekt. Cendrier, m. aschbak, -kolk m.; -man. Cendrille, f. aschgrauwe leeuwerik m. Ceiulrillon, f. asschepoetster. CeiiilrureH, f. pl. aderen f. pl. in staal. Ccne, f. (heilig) nacht-, avondmaal n. Cénelle, f. hulstbezie f. Cénohiarque, m. kloostervoogd. Cénohite, m. monnik, kloosterling. (rend. Céuoliitiquu, a. tot het kloosterleven behoo-Cénotaphe, m. Ie;!' : praalgiaf n. CenM. m. leenrente l.; cijns; census m. Ceimal, m. makelaar in de Levant. C«inM«, f. pachthoeve, boerderij f. Cense, a. gehouden, geacht, geschat. CenRcrie. f. makelarij f. in de Levant. CeiiHear. m. zedenmeester, censor; boekbeoor- deelaar; bediller. Cenvicr. m. grondheer; pachter. Centtif. a. cijnsplichtig. (tigde. CenHitaire, m. leencijnsplichtige; kiesgerech-Cennive, f. grondcijns m. ; leendisfrict n. CeiiNorial, a. wat de censuur betreft. CeiiMult;*l. a. tot den cijns behoorend, cijnsbaar. Cetmurable, a. laakbaar, berispelijk. C'enNiire. f. censorschap n.; beoordeeling; berisping, bedilling. Cennurer, v. a. berispen, bedillen, laken. CenM, num. it m. honderd ; cent m. (honderdste gedeelte van den gulden) ; ciiiq |gt;our —, vijf ten honderd. Centnine, f. honderdtal n.; v. nentene. Centaure, m. paardinensch n., centaurus m. Centauréc, f. santorie f, knoopkruid n. Centenaire, a. honderdjarig. Centenier, m. hoofdman over honderd. Centiaire, m. vierkante el f. Centicme, num. honderdste. Centigrade, a. in 100 graden verdeeld. Centigramme, m. honderdste «leel n. van cen wichtje, tiende koni-l f. (vingerhoed m. Centilitre, m. bondcidste deel n. van een liter. Centime, m. honderdste n. van eenen franc. Centimetre, m. honderdste n. van een cl, duim CVntinode, f. varkensgras, knoopgras n. (m. Centipede, a. hondenlvoetig ; —, m. honderd- voetige worm m. CcntiHtêre, m. honderdste n. eener wisse. Centnn, m. dichtstuk n., samengesteld uit verzen van onderscheidene dichters, lappe-dekenvers ; kakelbont kleed n. (puntn. Central, a. middelpuntig; point —, middel-Cen tra li «at ion, f. vereeniging tot één punt. Centraliser, v. a. in één punt vereenigen. |
Cen
Centre, m. middelpunt; midden n.; hoofdzetel m.; — de gravité, zwaartepunt n. Centrer, v. a. een iflas zóó slijpen, dat de dikte in H midden is, bolrond slijpen. Centrifuge, a. middelp'intvliedend. Cuntripête, a. middel)..niczoekend. Centripvteuce.f. strekking naar ^t middelpunt. Centrolgt;:trique,a. het zwaartepunt betreffend. Centronute, m. loodsmannetje (visch). CentroHCopie. f. zwaartekr.ichtsleer f. Centumvir, m. honderdman. (man. Cuatumvirat, rn. waardigheid van honderd-Ceiitupie, m. ook a. honderdvoud n. ; -ig. Centupicr, v. a. verhonderdvoudigen. Centurie, f. honderdtal n., centurie f. Centurion, m. hoofdman over hunderd. Cep. m. wijnstok m.; -•», pl. kluisters m. pl. Clt;gt;p:*ge,m. het wijnstoksuoeien; voetboeistrat'f Cèpe, in. cepes, eetbare paddenstoel m. Cépi*an, m. stempel-, muntblok n. Cópée, f. uitloopers, selio%iteIingen ni. pl. van hakhout; hakbosch n. Cependant, adv. in-, ondertusschen ; —, conj. no^tans, evenwel, echter. Cépiialagre, f. hoofdjicht f. Cépltalalsie, f. hoofdpijn f. Cêphalarcique, a. houfdzuiverend. Céphalatoiuie. f. fr. hoofdontleding. Cépiiale, f. banier t.i. (visch); daskapel f. Cépliaiêe, f. hardnekkige hoofdpijn f. Cép!ialit|ite, a. goed te^en hooldpijn. Cêphaliie, f. hoofd-, hersenontsteking. Céphée, m. Cepheus m. (sterrenbeeld). Cérurtt'e, m. horenslang f.; vijgeneter m. Cérat, m. waszalf f. Cèratinn, f. smeltbaar naking der metalen; overdekking met was. Cératocèle, f. hoornvliesbreuk f. Córatu^lo-tMe, f. hoorntongspier f. CêratuïteM. m. pl. ammonshorens m. pl. Córaunia, f. dondersteen m. CéraunoGhryitoii, m. knalgoud n. Cerbère, m. helhond, Cerberus in.; flg. nor- sche, stugge portier. Cerce, f., v. cerclie, clierclie. Cerceau. in. hoepel m.; beugelnet n. , slagpen f. ; -m, pl. buitenste vederen f. pl. van eenen roofvogel. Corcelle. f. taling m., smient f. Cerchc, Clierrhe, f. aft ••ling door puntjes. Cerelajje, m. het omlegd-a ..in hoepels ; hoepelhout n. Cerclu, m. cirkel, ring, kring; (ijzeren) hoepel m.; kreits m.; fiy:. kransje, ge/.elsckap n. Cereier, v. a. hoepels omleggen. Cerclier, m. hoepelmaker. Cercueil, m. doud-, lijkkist f.; lig. Rraf n. Céréaient, f. pl. gaaiiKewaasen n. pl. Céréltrai, a. tot de hersens behoorend. Céréln-eux, a. hoofdverhittcnd, naar de hersens opstijgend. Céréhi'ifunne, a. hersrnvormig. Céréniitnial, Céréiunni**!. a. wat de ceremoniën betreft, ceremonieel. |
Cérémuiiial, m. gebruiken n. pl. bij plechtigheden, ceremoniéel n.; ceremonieboek n. voor de Kerk. Cérémonie, f. plechtigheid; plichtplejrinjf, ceremonie f.; habit ile staatsiekleed, plechtgewaad n ; maitre lt;leu •», ceremoniemeester ; Hant —, zonder omslag. (stijf. Cérémonieux. a. al te hoffelijk, gedwongen, Cerf, m. hert n.; — volant, schallebijter m., vliegend hert n. (zekere kever); vlieger m. Cerfeuil, m. kervel f. (tong f. Cérintlie, Cérinthée, f. wasbloem, honds-Ceriwaie. f. kerseboumgaard m. Cerine, f. kers f. Ceri^ette. f. kleine roode pruim f. Cerfcier. m. kerseboom m. Cerne, m. kring m. op den ijrond, toover- kring ; blanwe oog- of wondkring. Ccrné. a. met blauwe kringen. Cerneau, m. pit, kern f. eener walnoot. Cerner, v. a. eenen kring om iets maken ; omringen ; omsingelen. Céroéne. f. waspleister f. CérosrapUique. f. wassch Iderwerk n. Céruïilc. a. naar vas (felijki'nd. (pels. Céromancic. f. waarzeggerij f. uit wasdrup-Céromel, m. zalf f. van was en honig. Céron. m. met eeneossenhuid bekleede baal f., Cérnplawtique, f. boetseerkunst f. (seroenm. Cerquemanement, m. het zetten of aanwijzen der grenssteen?n. Cerquemaner, v. a. de grenssteenen zetten. Cerqnemaneur, m. grensscheiiler. Certain, a. -enient, adv. zeker, gewis, vast, ontwijfelbaar; zekerlijk; voorzeker. Certen, adv. voorzeker, zeker, voorwaar. Certifieat, m. getuigschrift, certificaat n. Certification, f. schriftelijke verzekering. Certifier, v. u. Ketuisjen, verzekeren. Certitude, f. zekerheid; bestendigheid. Céi-iinien. m. oorsmeer n. Cérnmilieux, a. wasachtig. Céfii«e. f. loodwit n Cervai»on, f. heftentijd m. Cerveau, m. hersengestel, brein n., hersens f. pl.; fiir. verstand, vernuft, oordeel n.; bovenst gedeelte n. eener klok. Cervelan. m. cervelaatworst f. (f. pl. Cervelet, m. achterbrein n.; kleine hersenen Cerveile. f. hersens f. pl.. brein n.; fig. verstand, oordeel n. Cervical, a. tot den nek behoorend. Ccrvier, a.: lonp —, los, lynx m. Ccrvoiite, f. soort van bier n. (der Ouden), Céwar. m. keizer; fi^'. held, groot veldheer. Cénarienne, a.: upération —, keizerssnede f. CeHxaiit, a. ophoudgt;'nd, stakend. CetHation, f. oplioudit.g f., stilstand m. Ce»gt;Me. f. : n'avoir point de —, geen rust hebben, niet ophouden ; nan» —, zonder ophouden, voortdurend, altijd. CeMMer. v. a. amp; n. staken; ophouden. CcMftible, a. afstnanbaar. CeMnion. f. afstand m.; aftreding. CeMoionnaire, m. amp; f. persoon aau wien afgestaan wordt; (soms ook) wie afstaat. |
Cha
Cente. m. strijdhandschoen, vemiB»ordel m. Cèsure, f. verssnede f., rust f. in de versmaat. Cet, v. ce. Cétacè, a. lot het geslacht der groote zeevis- schen, inz. der walvisschen, behooi^nd. Cétacé,m. grootte zeevisch; wal-, bruinvisch m. Ccférnn, m. miltkruid, st^envaren n. Cétine, f. vetstof f., basis f. van 't walschot. C'étalagie, f. beschrijving der walvisschen. Cette, v. ce. C'eux, v. celui. Chablc, m. windtouw n., reep m. C'hableau, m. jaag-, treklijn f. Chabler, v. a. een hijschtouw vastmaken. ClialtliN, m. omgewaaid boschhout n. C'liablon, m. klokgietersvormbord n. Chahlol. m. stellingtouw n ; v. chabot. CJhaboiHNeau. m. zeepos, donderpp.dde f. Chabot, m. riviersobie, -donderpadde f. Cbabraque, f. schabrak f. €3liabrilion, m. geitenkaasje n. C'hacal. m. jakhals, sjakal. goudwolf m. Chacnnuc. f. hemdsboordlint n. Chacun. pron. ieder, elk, elkeen, iedereen. Cliacunii-re. f. eigen huis n.; chacun en Ka —, elk in zijn eigen huis. [kers). Chafée. f. tarwezemelen f. pl. (bij stijfselma-Chafnuin, m. -e, f. persoon m. klein en schraal van gestalte. Chafourer, v. a. bekladden, bederven. 1'hafourcur, m. kladder. (segrijnleer n. C'hagrin, in. verdriet n., droefheid f., spijt m ; C'bagriu, a. verdriet g, gemelijk. Ciiagrinant. a. verdrietig, bedroevend. Cbagrincr, v. a. amp; r. verdriet veroorzaki n, ergeren, grieven; zich bedroeven, ('hagriuier, m. segr^nmaker. Cbaideur, m ertsstamper m. (werkman). C'haine, f. ketting ; kluister m.; galeistraf f.. ketting of schering op het weefgetouw ; fig. reeks, aaneenschakeling f.; meetketting m. ; fig gevangenschap f. Chaineau, m. looden of houten buis f. Cbainetier, m. kettinjtmaker. CliaineUe. f. kettinkje; kinketting n. Chainon, m. schakel f. van eenen ketting. Chair, f. vleesch n.; — blanche, hoender vleesch ; — noire, suippenvleesch ; — fig. menschennaf uur f., vleeschelijke lusten in.pl. Chaire. f. kansel, predik-, preekstoel, leerstoel m.; fig. hoogleeraarsambt n. C'haitte. f. stoel; molenstander m. ; sjees f. (rijtuig); — a hrat^, armstoel; — percée, nachtstoel, stilletje; — ilc poMte, postsjeesf. 4'halan(l, m. -e, f. klant, kalant. 4'haiaiilt;liMlt;', f. nering, klandizie f. C'halaMie, f. gezwel n. aan de oogleden. C'haiaxe. f. hanetree f. €'It al co;; rap h e, m. plaatsnijder. Chalcographie, f. plaatsnijkunst f. C'hale, m. houtmijt f. (der zoutziederijen). C'h;kle. m. vrouwen-omslagdoek, sjaal in. C'halcmie. f. herdersfluit, schalmei f. ChAlet, m. kaashut f. in Zwitserland. Cbaleur, f. hitte, warmte f.; speeltijd, bronsttijd m. der dieren ; fig. hevigheid, drift f., ijver m. |
Chaleureux, a. van heeten aard, hitsig. C'halibé. a staal bevattend. ChAlit, m. bedstede f.; ledikant n. C'halon, m. groot visch-, sleepnet n. Chaloupe. f. sloep, barkas f, 4'haIon pier, m. slopproeier. C'halumeau. m. rietpijpje; herdersfluit,schalmei f.; blaaspijpje n. Chalumet, m. mondstukje van eene pijp. C'halüt. m. zakvormig vischnet n. ChalTbé. a. staal bevattend. Chainatle, f. trommelslag m., trompetsteken n. in eene belegerde stad, waarmede de gelegenheid om te capituleeren wordt aangeduid, chamade f. C'hamailler, v. n. amp; r. vechten, twisten. C'hamailli*. m. twist-, vecht-, kijfpartij f. C'liamarraH. m. watergermander m. Chaniarrer, v. a. opschikken, toetakelen. C'hamarrure, f. zotte opschik m. C'hambeilan, m. kamerheer. C'hanibellanic, f. kamerheerschap n. Chambourin, m. steen m., waarvan liet val-sche kristal wordt gemaakt. C'hambrage, m. boegspriet betimmering C'hainbraiile. m. lijstwerk n. aan vensters, deuren, enz.; — «Ie cheniicéc, schoorsteenmantel m. Chamhre, f. kam^r ; kajuit f.; Ia —, wetgevende kamer f, buis li.; — haute of «Ie» pairci. — haHrte of «Iom comuiuneH, hoo-ger-, lagerhuis (in liet Engelsche parlement); — «I'un canon, kruitkamer f. (van 't geschut); — garnie, gestoffeerde kamer f. C'hamhrê, a. gekamerd. Chamhrée, f. soldaten, die in dezelfde kamer of tent te zaïT.on wonen ; getal m. aanschou-wers in eenen schouwburg. 4'hainbrelan. m. beunhaas m. (drukpers f. Chanibrelante, a. f. : prettpe —, geheime Chambrer, v. a. kameren, in eene kamer opgesloten houden, — v. n. te zamen in eene kamer of tent wonen (van soldaten). C'hainbrette, f. kamertje. C'hambrier. m. kloosterver/orger; inmaner der inkomsten van eenn abdij, (rokband m. Chainbrière, f. we-krrcid; lange zweep f.; spin- Chainbiillon, f. ■ i- i st-, werkmeisje. Chameau. m. 1;gt;; 1, Kemel m.; kemelshaar n.; scheepskami ' ; ;gt;• Chaiueller, m. kauiceldrijver. Chamclle, f. wijfjes-kameel m., kameelkoe f. Chamuifi, m. bergze f, gems f.; zeemleer n. ChamoiMer, v. a. tut zeemleer maken. ChaiiioiHerie, f. zeemlooierij f. Chamoiweur, m. zeemlferbereider. Champ, tn. akker m., land, veld n.; fig. achtergrond, grond m.; - «Ie bafaillc, slagveld n.; nur Ie —, dadelijk ; le« landerijen f. pl. ; ètro ile —, waterpas liggen ; puMer «Ie —, op zijn smalsten kant zetten. Champagne, f. net n. in de blauwkuip. Champagne, m. champagnewijn m. |
Cha
Champart, m. korentiende f. ChatnpartagR, m. tweede korentiemle f. CJhamparter, v. a. de korentiende heffen. CliampartercsMe, f. korentiendeschuur f. Cham par leur, m. heffer der korentieuden. C'hampeaux, m. pl. weilanden n. pl. €'iiaiiip«v(re, a. landelijk; vie—, landleven n Cliampi, in. papier n. voor vensterramen. Ctiaiupigiiuii, in. paddenstoel m., duivelsbrood n.; rood puntje aan de pit eener kaar» ; vleeschacht:^ gezwel n. C3hampiun«»nuiêre, f. mestbed n. voor paddenstoelen. Champion, m kampvechter, kampioen ; voorvechter ; — de hi foi, martelaar. Cliainp-lever.v. a. groeven (eene metaali)laat i. Chaniplure, f. het bevriezen der planten. Champunier, in., V. elatnponier. Chance, f. kans, geluk n. ; pot in., waarin de spelden wit gekookt worden. Chaucelant, a. waggelend; lig. besluiteloos Chanceler, v. n. waggelen ; besluiteloos zijn. Chaticolier, in. kanselier. Chancelière, f. vrouw van eeneu kanselier; voetkorsje n , voetwarmer m. Chaucoiiement, m. waggcliug, wankeling. Chaucelierie, f. kanselarij. Chanceux, a. onzeker, twijfelachtig. ChatK-i, a. beschimmeld. Chancir. v. n. amp; r. beschimmelen. Chaiici«eiiire, f. schimmel f. Chanvre, m. kanker m., kreeftgezwel n. ; brand m. (ziekte der hoornen). Chancreux, a. kankerachtig. Clianileleur, f. vrouwedag m. Ciiaixlelier, in. kandelaar m.; kaarseninakor, -verkooper; staander, schepter m., inik f. (aan boord). Chanlt;le!le. f. kaars f., loodrechte balkstut m.; — «Ie veile, nachtkaars; — bénile. wijkaars ; — «Ie t;laee, ijskegel m. Chanée, f goot f. voor 't waterrad (in papierfabrieken). Chaufrein. m. voorhoofd n. van een paard; bies f.; vederbos m. op den kop van 't paard ; schuins, afgestoken kant m.; kegelvormig gaatje. CiianfreiiKlre, v. d. een kegelvormig gaatje boren of vijlen (bij horlogemakers). Chanfreiner, v. a. den kant schuin afschaven, schuin bijwerken. Change, in. wisseling, ruiling f. ; wissel m. ; wisselhandel ni., -winst f. ; -koers in.; le(-«re «Ie —, wisselbrief m. ; rentlre Ie —, met gelijke munt betalen. Chan^oaiit. a. veranderlijk ; met weerschijn. Changement, m. verandering. Changer, v. a., n. amp; r. veranderen, verwisselen ; ver-, ruilen; veranderen, verouderen. Changeur, m. geldwisselaar, wisselaar. Chantatle, f. dekstuk n , dakspar f. Chanuinc. in. -es.»»-, f. kanunnik ; kanonikes. Chanwon, f lied, gezang n. ; •», pl. praatjes, wisjewasjes n. pl. Chaniionner, v. a. liedjes (op iemand) maken. |
ChanMonnutte, f. liedje, deuntje. Chanmonnier.m., -iere.f. liedj('8maker;-ma«k- Chanttonnier, rn. liederboek n. (ster. Chanl. m. ge/ang n., zang m.; zangwijs f.; gekraai. gepiep, gekweel n. Chantanf. a. gemakkelijk om te zingen ; zingende; zingbaai. Chant.-au, m. stukje ingezegend brood; snede f. broods ; afgesneden stuk laken n.; maan-Stuk n. van don vat bodem. Cl^antepleure. f. waterlozing in eenen muur; wijntrechter m.; treehterpijp ; afsluitkraan f. Chanter, v. n. amp; a. zingen ; kraaien; kweelen; piepen ; bezingen. Chanterelle, f. quintsnaar, quint f.; lokvogel m.; ztngglas s».; soort van kampernoelje f. Chanteur, m. -euHe. f. zanger; zangster. Chaotier, m. honituin in., -magazijn n. ; scheepstinunerwerf f.; stapel rn.; wagenhuis n., -schuur f.; kelderstelling. Chau(ign«»le. f. klamp in., waarop de dak-stoelbalkcn dragen ; proeftegel m. ChaiKonnor. v. a. amp; n. neuriën. Chaatuurnement, tn. boogsgewijze holte f. Chant «turner, v. a. uithollen, Uit«nijdcn. Chantre. in. zange*, voorzanger ; dichter. Chantrerie, f. voorzangersambt n. Chanvre. m. hennep m. Chanvreux, a. hernepachtig. Chanvrier, m. hem epbereider ; -handelaar m. ChauN, m. mengelk'omp, bajert in.; fig. verwarring f., warboel m. Chau(i«|«ilt;', a. verward, alles dooreen. Chape, f. koorkleed n., kardin.ialsrok m.; helm m. van eens destilleerkolf; dop :n. van eene kom pasdoos; gesphank m.; overtreksel n., ktip f.; bekleedsel n van gietvormen; klep f op orgelpijpen; stolp, stuip f. Chapca». m. hoed in.; deksel n., kap f.; dekstuk n ; kaplaken n.; fig. !nansperscon m. Chapelain, in. kapeiaan ; aalmoezenier. Chapelor, v. n. afra^pen (de korst). Chapelct, m. rozenkrans, paternoster m.; kettingscheprad n.; stUghengels m. pl.; pareltjes op ingeschonken drank. Chapelier, m., -ière, f. hoedenmaker, -maakster ; hoede, verkoop er, -verkoopster. Chapeile. f. kap-1 f., bedellu s n ; kr.sije een'-r her; mis/. Iver n. ; zangers eener kapel; — arlt;len(e. verlichte kapel f., waarin het lijk eens dooden is ten loon gesteld. Chupellenie, i. kapelaaiischap n. Chap»ilerie. f. hoedenmakerskunst f ; het hoe-denmake-i; hoedenfabriek f ; hoedenhandel m. Chapeicire, f. afsciir.-.apsel n. van brood. Chaperon, m. hoofddeksel n.. kaproen m.; kap f. van eenen muur; kap van eenen valk m.; holstorkap f ; kroon f. eener plaatdruk-pers ; geleidster van een jong me'sje. Chapernnnei', v. a. eenen muur met eene kap dekken ; kapoen (eenen roofvogel). Cliaperottnier, m. gekapt» valk m. Chapier, m. koormanteldrager ; kast f. voor koorkleederen. Chapiteau, m. kapiteel; lijst-, kroonwerk; |
Cha
dekstuk n.; zumlpatkap f., helm m. der des-tilieerkolf. Chapitre, m. hoofds'.uk ; kapittel n., vergadering der domheeren; onderwerp n. Cliapitrer, v. a. berispen, doorhalen, kapit- Chaploir, m. haarhamer; strekel in. (telen. Cliapon. tn. kapoen m. ; broodnnede f. in vleeschnat gekookt; wingerdatlesger in. Chaponncau, in. jonge kapoen m. C'haponner, V. a. kapoenen. Chaputia, m. radeernaald f. Cliaque, pron. elk. ieder. Char, m. wagen m.; — A bancH. bankwa^en, kiereboe m.; — ffnnèhro. lijkwagen in.; — de (riomphe. zegekar f.; — «lo deuil. rouwkoets f. Charade, f. woordraadsel n. (raadt. Charadiitte. m. wie woordraadsels maakt, of Charanfon, m. korenworm, klander m. Charhon, m. kool f.; brand m. in 't koren; pestbuil f.; -•» de terre. steenkool f. Charhonné a.; tuuraille -e, met kool beschreven of beteekende muur m. ; portrait —, ruw ontworpen portret n. Charbonnée. f. geroosterde runder- of varkensrib f.; kleine runderbarst m. Charbonner. v. a. amp; n. verkolen; met houtskool beieekenen of beschrijden ; — zwart Charbonneux. a. pestkoolnchtiir. ( maken. Charbonnier. m., -ière. f. houtskoolbrander ; -verkooper; diens vrouw. (der m. Charbonnier. m. kolenhok n. ; kolenhaal- Charbouiller. v. a. amp; n. bederven (het koren door honigdauw). Charbuele. f. honigdauw m. in het koren. Charcuter. v. a. villen, onhandig doorsnijden. Charcnterie, f. spekslagerij f. Charcutier, m., -i^-re, f. spekslager, -verkooper ; -koopster. Chardon. m. distel f. ; ijzeren punten f. pl. op eenen muur; — de foulon. kaardedistel f., kaarde f. Chardonner. v. a. opkaarden. Chardonneret. m. distelvink m. Chardonnette, f. spaansche distel f.; wilde artisjok f. Chardonnière, f. veld n. vol distels. Charge, f. last m., vracht, lading f.; bevel n.; bediening; belantinK, schatting; verplichting f.; aanval m. (van krijgslieden); overdrijving (bij sobilders); ftlre a —, tot last zijn ; a la — que. op voorwaarde, dat ... Chargé, a. belast, beladen ; temp* —, betrokken lucht f.; lettre -e, bezwaarde brief, brief met geldswaarde ni.; — d'alfaire». zaakgelastigde. Chargement. m. het laden ; scheepslading, vracht f.; vrachtbrief m. Chargeoir, m. laadlepel; driestapel m. Charger, v. a. amp; r. laden, bevrnchten; belasten ; bezwaren ; aanvallen, -grijpen ; overdrijven (in afbeeldingen) ; zich belasten. Chargeur. m. bevrachter, reeder; hout-, ko-lenmeter ; stuklader. Charier, m Icogdoek n. |
Chariot, m. wagen m.; slede f. (eener machine); touwslagersslede; zaagslede; ie grand —. ic petit —, de groote —, kleine Beer m. Charitable, a. -ment, adv. liefderijk, liefdadig; vriendelijk ; mild, milddadig. Charité. f. christelijke liefde f.; liefdadigheid f.; aalmoes f.; gesticht n. van liefdadigheid. Charivari, m. ketelmuziek, spotmuziek f.; verward getier, krakeel n. Charlatan, m. kwakzalver ; windbuil. Chalatanerie, f. kwakzalverij ; snoeverij f, Chariatanieme, m. kwakzalverij f.; kwakzalvers-beroep n. Charmant, a. heboorlijk. fraai, lief. Charme, m. tooverkracht, betoovering; aanvalligheid, aanlokkelijkheid f.; hagebeuk, boogbout-, jokboom m.; pl. bekoorlyk- beid, schoonheid f. Charmer, v. a. betooveren; lenigen, stillen ; bekoren, verrukken. Charmeur, m.,-eu»e. f. behekser; tooverheks. Charuliile, f. laan f. van hagebeuken. Charmoie, f bagebeukenplantsoen n. Charnage, m. pop. vleeschtijd m. Charnaigre, m. basterdhond, brak m. Charnel. a. -lenient, adv. vleeschclijk. zinnelijk ; naar den vleescbe. Charnonx. a. vleeschacbtig, vlcezig. Charnier. m. beender-, knekelhuis n.; scheeps-watervat n., waterstander m., vleeschkamer f.; -kuip m. Charniêre, f. plaatsnijders-steekbeitel; steen-houwers-holbeitel m.; scharnier n, Charnon. m. lid n. van een scharnier. Charnu. a. vleezig. dik, lijvig. Charnure, f. bet vleesch van den meosch; de vleeschdeelen n. pl. Charogne. f. kreng, aas n. Charoi. m. kabeljauwschuit f. Charottc. f. vogelaars-korf m. Charpent*-. f. timmerwerk n.; tig. samenstel n.; -voeging; boi«« de —, timmerhout n. Charpenter. v. a. uit den ruwe houwen ; fig. onhandig snijden, villen. Charpenterie. f. timmermansambachfc n.; timmerplaats f. Charpentier. m. timmerman ; — de vaiw-Mean. scheepstimmerman. Charpi. m. kuipersblok n. Charpie. f. pluksel n., wiek f. Charrée, f. loogasch ; watervlieg f. (als aas). Charretée. f. karrevracht f. Charretier, m. karreman ; —, a.: ehemin —, karreweg m., rijpad n. Charretière. f. vrouw, die mot eene kar rijdt, karrevrouw ; —, a. : voie —, karrespoor n.. afstand tusschen de karrewielen. Charretin. m. kar f. zonder ladders. Ciiarrette. f. kar f. Cbarriage, m. karrevracht f.; vervoer n. met karren ; vrachtgeld n. Charrier. v. a. amp; n. met eene kar vervoeren ; kruien (van het ijs). Charrier, m. loogdoek m. ; valk m., die met zijne prooi doorgaat. |
Chs
73
C'hMrroi. m. vervoer n. met karren ; vracht f.; vrachtloon n.; artillerietrein m. Clgt;»rran, m. wagenmaker. diarrlt;gt;iiigt;as;«, m. wagenmakers werk n.; het wajjen maken. C'linrroyer. v. a. per as vervoeren. Charruu. f. ploej; m.; zooveel land als men met éénen ploejc kan bebouwen. Clistrte, f. charter n., handvest f. ; grond-, staatswet f. Charttt-partiK.r. scheepsvrachtbrief m,,vrachtcontract n., cherte-partij f. Chartil, m. lan^e kar f.; bak m. eener kar; afdak, wagenhuis n., schuur f. Citactouraplie. m. oorkomlenbeschrijver. C'hartoyrajiliio, f. verhandeling f. over de oorkonden of handvesten. Ciiartn*. f. Kevangenhuis n.; kwijnenlt;le ziekte, tering f.; charter n., v. cl*arlt;«*. C'liartrciiwe. f. karthui/.erklooster n. (—non. Cliard-uux, m. 'uiiNe. lquot; kartbui/ermonnik ; C'iiai-tn-iiv. m. blauwachtig srij^e kater n. Ciiartrier, m. charterkamer f.; bewaarder der charters. (van oorkond'-n. Oiartulaire, m. charterboek n. ; bewaarder l'haN. m. oog n. eener nanld ; stijfsel-, wevers-pap f.; metselaars-paslood n. C'iiaMcret, rn. kaasmat f.. kaasvorm in. f. reliquieiinkas; kas, invatting, lijst f.; huisje, poortje tder balans); hecht n.; (van een scheermes, lancet, enz.). f. jacht f.; jachtgezelschap n.; geschoten wild n.; doorslag tu.; drijfhamer m. ; — a coin-re. jacht met bonden, lange jacht; — au «ir, an lire, jacht met bet geweer, korte jacht: «lannet* —, jacht maken, ver- Cliagt;gt;««'. in. zijpas tn. in 't dansen. (volgen. C'itat*u-avaii(. m. werkbaas, meesterknecht, onderbaas, javaan ; aanporder, aanh tser. €'lia»Mwl»4gt;nilifii. m. drijtbout n.; wigslager m f. weederik f. Cha^wM-eurrée, f. vierkante hamer m. Cha-Me-chicnM. tn hondenslager, portier; oppasser in openbare tuinen. C'ha*«cMgt;!lt;gt;ii, m. drijfijzer n., drevel m. i,m. fam.kerkeknecht, honden- i». m. pl. fam. slecht voedsel n , slechte wijn m., bocht f ; stugge schermde-•en m. ( melker m. pand», in. nachtzwaluw f.. geit( -«•oqu slager. 4!i CiiatMU-diabie. m. Sint-Jsnskru d n ChaMMe-cnnui. m. fam tijd-, leed-, zorgver-drijver. (ververs i'iialt;*»e-{1cgt;irêe, f. schuimplatik f. der kuip-nt. stifi- of spie-uitdrijver. l'iiaMw.ia». m soort van fijne witte druif f. C'liaH-.e-iiiai't-t*, m ventjauer. CJhaMwe-iticrde, m. grootn jaser (roofmeeuw). i:iiaNMu-inur(e. f. zaak f. difi mislukt is of onu tyevoerd blijft, verloren moeite f. 4'iiaMMC-nioueiieM, tn vliegenklap m.; vlie- iteiinr-t n. ider ]-aardeni. C'ha-*»«gt;gt;niulot, m ezeldrijver in ernen molen. Cliu*Me-iia%-*;Uo, f. acbietspoeldrijver m. Fr AN.sen-Ni'.imui., * * * |
1 CliaB»e-parti«, f. overeenkomst f. der zeeroo-| vers wegens verdeeling van den buit. ' Cha«t«e-|iierren, m. steenopruimer m. (aan de locomotief). CliaM.«t(gt;-poi»itêtgt;, f. drijfhout n. om het gevest van eenen degen vast te maken. €*halt;«HV-poin(«s rn., v. rltaMMC-gniipinc. Chawver, v. a. Si n. jagen, drijven ; afdanken; verdrijven ; op de jacht gaan; uitloopen (van eene lettersoort). ('liaHHe-ragc, m , v. paHMera{;c. (ijzern. C'haNMfrivet. m. koperslagers-drijfij:er, kl;nk-ChaMMCur. m.-«'ii«e. -ere**»-, f. jajjer; jageres. t'haM-ie. f. dracht f. der oogen ; leepoogigheid. C'haMxieitMt?, f. leepoog f. Gliai*-i«rux, a. leepoogig; —, m. leepoog m. m. lijst f. ; raam n.; invatting; — dorrnanl, vast raam n.— s\ schuif- ChaMMoir. m. kuipersdrijfhout n. (raam. C'hatHoire. f. valkeniers-roede f. (rein. ChaMr, a. -ment. adv kuisch, eerbaar; zuiver, f. kuischheid, zuiverheid, reinheid. Clta«.iihl«. f. kazuifel f. CliaMuhlior, m. kazuifelmaker, -verkooper. Chat, m. ka-, kater; katschip n.; waterpas n. (der timmerlieden, enz.); penterhaak m., vischdreg f. ; pl., v. chatonn. Cliütai»ne. quot;. kastanje f. 5'hrt«ai;iinTaie. f. kastanjebosch r». C'iiatai^iiier. m kastanjeboom m. l'haiain, a. kastanjebruin. Chai-cirrviiT. m. Amerikaansche los m. ti'hstilt;-aii. m. kasteel, slot n.. burg m., vest f.; — «1«* poupe. — »!'arrièr«. achterkasteel ; — «I»- prone, — d'aiant. voorkasteel (van een schip) ; -■» kasteelen in de lucht, hersenefhimmiae plannlt;'n n. pl. C'liikiclain. m. -e. slot-, burgvoogd; es. Oiik'eif i. tn. lintwerkersraam n. ?'haI!«-ii}e, f. burgvoogdij f. Clgt;a4-liiiant. m katu.l, bosch-, wouduil in. CitAiscr. v. a kastijden ; straffen; jig. beschaven. kuischen (den stijl). lt;'»• Aiiöre. f. kattenirat n.; -val f., -strik m. m. kastijding, straf f. C'Iiskioiemvnt, m glinstering van steenen, weerschijn n., flikkering van khtircn. Cliaton. in. katje; r ntrkas f.; bolster m.; pl. katjes (aarvormige bloesems). 4'lgt;a(oiiilte, f. kieuwworm, jonge prik in. tot «l'liatouilicmviit. m kittel ng. (aas. C'liaKtuilier, v a. kittelen; streden. 4'sgt;aifMiilhgt;irx. a. kittelig, kittelachtig; netelig, korzelig. Chatoyant, a. weerschijnend. Chat-pai-d. m. Amerikaansche tijgerkat f. Chsktr**!'. v. a. lubben, snijden ; besnoeien ; Chaii-tMir, m. lubber. (vervalschs n . Ciiairiirgt;gt;. f. ontmanning, lubbing. Chait». f kat f. (wijfje); katschip n.; soort van dreg f. Cha((i)«gt;«. f. nest vol n. jonge katten. Chaitemitc, f.: faire la —, den fijnman uiihansen, huic' elen Chatter, v. n. werpen (jonge katten). e |
Che
Chaud.^ m. warmte, hitte f.; avoir —, warm zijn ; ■! f.»U —. 't is warm. Cliaiici, a. heet, warm , driftijf, oplüopeml; ritsig, Joupsch ; — adv.; maneer—, heet eien. C'liantle, f {{loeiins:; ovengloed m.; A la —, op staanden voet, heet van den rooster. Chault;leau, m. kandeel f. C handt-me ut, adv. heet, warmpjes. Chaudepiase, f. druiper m. (kwaal). Cbaufler, v. a , v. clmuier. C'haudit'r. v. n. ritnitr , loopsch worden. Chautlière, f. sroote kookketel; — a vapeur. Chaudrén. f ketelvol m. (stoomkeiel m. Cliaudrel, m. fjoudvlu-svorm m. Chaudron. m h'-ni^elketel; pompketel m. Cliaii«Ironf. ketelvol m. ,ambacht n. Chaudrxnneric, f. koperwerk ; koperslaser*-Chaiidronni«r, m koperslatrer. ChaufTace. m. brandhout n., brand m. ; recht n. om brandhout te hakken. ChanflV. f. stookgat n. m eenen smeltoven. ChauflfaM»iff ie«. rn. borden warmer m. CliMidrffltftninvM, m. vuurmand f. ChaufTfiin^e, m. vuurmand f. Chauir«-lit, in. beddepan f. | tel n Cliaufle-panae, f. fa n lage schoorsteen rn an-ChaufTe-pieilM, m voetwarmer m. CliaufTer. v. a., n. amp; r. verwannen; stoken ; warm zijn of worden ; z.ch warmen ChaufFerette, f. voet stoof, sto.iff.; komfoor n. CliaufTerie. 1. fineeroven m.; smidse f. (voor staafijzer i. C'haiifTeiir. m. stoker ; bin.aobalRtrekker. ChaufToir. m. warmkarncr f.; warme doek m. voor ziekf-n ; uitgewast rnd linnen n. voor kraamvrouwen. CliaufTure. f. verbrand, bladerlg ijzer n. Clgt;auflt;gt;iir, m. kalkoven m Chaufuurnier. m. kalkbrander. Chaulago. m kalkmy van 't zaaikoren. CI«aul«T, v. a. (zaaikoren) kalkeu. Chaulier. v., v. ehaeifftnrnier. Chautnage. in. stoppeltijd m. ; het afsnijden der stoppels. (pelakkcrm Chaume, m. Stoppel m., riet ; d-krietn.; stop-Cliaumcr, v. a. de stoppels afsnijden. Cha ii mi er. m. hoop m stoppels. Chaumiér«. f. stroobut, stulp f. Chanmiiit*. f. hutje, stulpje. C'han•-afje, m. schoeisel onderhoud n. r.hauxHant, a. gemakkelijk ;n 't aantrekken (vooral van kouseni. ChauoHu. f. filtreerzak, zijgdoek m.; aalfuik f.; nefak m ; sekreetbuis f.; v. chaaa«e«. ChauM*tsi|;lt;gt;, m. tol-, weggeld n. diauMnév, f. steenweg; dijkm., kaai f. Chaii«Me-|gt;i«Ml. m. sclioenboren m ChauwMer, v. a., n. amp; r. schoeien ; schoenen maken; wel passen (van schoenen); aantrekken {schoeien, kousen) C'hauN.HfM, f. pl. broek f.; quiller ien —, de kindersch oenen uittrekken ; tirer«es —. her hazenpad kiezen. (vossenval f. CJIiauswe-trajgt;e. f voetangel m.; wolfsijzer n., ChauMMctier, m. kousenwever. |
ChauHHette, f. onderkous f. CliauH*on, m. sok f.; dansschoen m.; taartje, C'iiaiiMMure, f. schoeisel n. (appeltaartje. Cliauve, a kaal, kaalhoofdig. C'liauvu-»oiiri«, f. vleermuis f. Ciiauveté, f. kaalheid. [den, enz.). Cliauvir. v. n. de ooren opsteken (van paar-Cliaux. f. kalk f.; — vive, ongebluschte kalk ; — éteinte. gebluschte k Ik. Cliavirer, v. n. omslaan (van schepen). Chef, m. opper-, legerhoofd n., veldheer; hoofdpunt n :in rechten'; hoofdverhand; zwach-teleind n.; — ii«? file, vleugelman ; — «lu «Irap, staaleind n.; de hou —, op eigen gezag. Chef-ccn*. tn. hoofdverponding. Chef-d'oeuvre, rn. meester-, proefstuk n. C'ltef-lieu, rn. hoofdplaats f. Clivgrow, m. pikdraad m. Ciiélidoine, f. stinkende gouw f.,schelkruid n. Chénier, v. n. amp; r. mager worden, uitteren. Clieniin. m. weg m.. pad; middel n.; — de fer, spoorweg m., iizerhaan f. ; — hattu. druk bezochte weg ; — faiMant, onderweg Chemineati, m. draagbaar schoorsteentje. Clieminée, f. schoorsteen m.; muu» la —, in 'r geheim, onder de roos. Cgt;gt;eniiner, v. n. gaan, reizen ; tig. l'afTaire «■heniiue. de zaak vordert, s goed in gang. ChemiMe, f. hemd n.; omslag, overtrek m. CliemiMette. f. halthemd ; overhemd n. ClieniottiH, f ontstek ng van 't oogwit. C h^naie, f. eikenplantsoen n. ('Iienal. m. vaarwater n., kil f.; waterloop m. Chenaler, v. n. eenen doortocht iloor eenekil zoeken ; door een kanaal of kil varen. Chenapan, m struikroover ; deugniet m. Cliène, rn. eik. eikeboom m. C'li£iieaii, m. jonse eik m. C.'li£tteau, m. liggende dakgoot f. Ch«gt;iie-liégc, rn. kurkeik m Chenet, m. haardijzquot;r n., v. landier. Clii'neteau. m jonge e:k m.. die bij den houthak gespaard wordt. C'lièiie-vert. m. kle ne steeneik, groeneik m. Chenevière, f. henn'-p-akker in. ; êpouvan-tail a —vogelverschrikker, molik rn.; fig. afzichtelijk leelijk —, bespottelijk gekleed Cliencviw. m. hennepzaad n. (menschn. Cite ne volle. f. hennepstok m. C'lie ne vol ter. v n zwak lot schieten. Clieninr, m. e k-kampernoelje f. CheuÜ. m. hondenhok, hondekot n. Clienilie, f. rups f.; belegsel n. (opkleederen), chenille f: zeer leelijk mensch. Clicnillelte. f. rupsenkruid n. Clivnu. a. grijs van ouderdom; besneeuwd; ontbladerd (van hoornen). Clieptel. rn. veepacht f. om de helft der baat. Cheplelier. v. chélolier. 'lief. Cher. a. duur, uiet goedkoop ; dierbaar, waard, Cherche, f on/.uivere hoog m.; v. cercho. Chnrcher, v. a. zoeken ; balen ; trachten. Chereheur, m. -eiiHe, f. zoeker ; zoekster. Chereheur, rn. zoeker m., kleine kijker m. aan de buis van eenen grooten. |
Chi
75
Cbère. f, gasterij f., onthaal n.; faire honne —,een goeden maaltijd doen,goede Bier maken. Clicremunt. adv. telt;!(Ierlijk, hartelijk, «luur. Chcri. h. bemind, d erbaar, geliefkoosd. C'iivrif. m. sjerif, Arabisch vorst. Cliérir, v. a. t eed er lijk beminnen. CliériMHiilti*;. a. beminnenswaardig. {.^lierMuiièiM?. f. schiereiland n. Cliepié, f. duurte f. C!iélt;*uhin. m. cherub, cherubiin m. fl'hêniiitqmr. f. cherubijnsche lofzang m. Cht-rvi, Clierviw, rn. suikerwortel m. C'lióiif. a zwak, mager; gering; slecht; armzalig, verachtelijk. Ch«'tivc'in«gt;n(. adv. armhartig, karig. Cliétivflc, f. slechtheid, geringheid. Ciiéioliur, m. veepachter 0:11 de helft der baat. Chvfroai, m. landje 111 een kofier of k »t. Cheval, m. paard, ros n ; — de Itataiüu, strijdpaard, oorlogsvos ; fig. stokpaardje; — dc bAt. «Je «oinme, pak-, lastpaard; — «Ze earroMHC, koetspaard; fig. onbeschoft inensch n ; — «1«' c«gt;ur*e, harddraver m ; — enticr, hengst rn.; — fondu.bok-sta-vast n. (kinderspel i; -liongrc. rugt;n m. ; v. chevaux. Cheval*«lo-fri««.'. rn. Spaansche-ri!iter. Cii«vaI-i!u-lioH-3gt;ieii. m. vuig. krekel m. Cix-vaiement, in. schoorbalk, stut m. Chuvalur. v. a amp; n. onderschragen, stutten ; met de voorste schenkels kruisgewijze gaan; op dei: bok of ezel bewerken. ChevalereMque. a. ridderlijk. Ghcvaferie. f. ridderlijke waardigheid ; ridderorde f ; adel m. Clievalet, tn. schraag, stut; ezel (bij schilders»; kam m eer.er viool ; pijnbank f. C'Sievaiier, rn. ridder; lig. minnar ; — d'in- lt;lii.*ilrie. gelukzoeker, opl chter. Uhevaüne, a : l»èJ« paard n., merrie f. Chevaiii. tn. geul f. in pene rivier. Ciieval-mariii, m zeepaard n. €_'!ieva!-va|»quot;«ir. rn.: force il'uii —, paarde- kracht f. • vAn r-toommaehines). t!»evam*!:êe. f. schouw f. te paard. C!gt;evaiae'te:nent. m gootsgewijze ligging der bladeren ; het scheefstaan (der drukletters). Citevaiichcr. v. n. te paard rijden ; gedeeltelijk op malkander liggen (van planken, dakpannen, en z.). Citcvauchonn (a |. v «•aUlaarchKn (a). flievaa-Iésej--.. tn pl. lichte ruiterij f. dittvaiix, m. pl. ruiters m. pl.. ruiterij f. Cievèohe, f. steenuil, boomu 1, poepuil m C'heveSn.a. lang-, dikharig; vezelig; eomête -c. haarkoineet f. C'Uevelure. f. hoofdhaar n. Cliiever, v. a. u thollen (een edelgeBteente). Clsevel, m. hoofdpeluw f., -kussen nhoofden-eind n.; blok n., waar de staart van 't geschut op rust: stelw g f.; kap f. van het koor achter 't altaar. C'liéveteau, m. molenkamrad n.; bindbalk. Chevóire, rn. halster; steekbalk m.; ijzeren ■ strop, draagband m. Chevcu* m. haar, hoofdhaar n. |
Chcvillage, m. toe-, vastpinning. Cheville, f pin f., houten of metalen nagel m.; schroef f. aan eene \ oo\ ; fig. stopwoord n.; •», pl. takjes der hertshorens. Clieviflé. a gepind; getakt; ver» verzen vol si op woorden. dieviller, v. a. met pinnen, nagels, bouten vastmaken, oppinnen, vastplugsren. ChevilüeKe, f. haakje aan de hechtlade der boekbndera; ijzeren pin f Chevilloir, m. wringstok m. 'stoelrug. Chcvillon, m. gedraaide spijl m. aan den Clievillut, m. knrvielnasel m. (een hert. Clievilttire. f. boventnkjes aan de horens van C'lieviMHance, f., Clievi-nemeni, m. verdrag, vergelijk n., overeenkomst f. C'hèvre, f. geit; kraan f., bok in., heistelling f , krkkemik f.; zaagbok m. C'hevreau. m. jong n. eener geit, geitje. ChèvrefcuiM e, rn. kamperfoelie f., geiten-blad n. (kleine vuurbok. Chêvre-|gt;ied«, a. boksvoetig ; —, m. boksvoet; C'lievretic, f. reegeit ; steurkrab, bruine garnaal f.; stook-, brandijzer n. ; sirooppot m der apothekers. C'lievreuil, m reebok m. C'lievrier, m. geitenhoeder, -herder. C.'lie.vrilliirlt;l. m. jong n. eener reegeit. Chevrun. m. dakspar, rib; mouwstreep f. der onderofiic eren ; vischkuit f. Clievrotant. a. blatend als de geit ; voix -e, blatende, bevende, trillende stem f. Ciievrotumeiit. m. bevend, bjatend geluid n , valsche 1 ril Ier tn. A%-- Chovroter. v. n. geitjes werpen ; met eene b -vende, blatende stem zingen ; lig. huppelen ; ongeduldig worden. Chevnitin, m. geiten-, bokkenleer n. CStevroiine. f. hagel m. (voor reebokken enz.| CheK, prp. bij; — te mijnen huize; il va «he* lui. hij gaat naar huis. ChiaKNe. f. metaalschuim ; glasschuim n.; insect endrek, vliegenstront in. Cliihnu. m. amerikaansch wit bars n. Cliica( 111 )lgt;auT. m., v. honte-Nif. Chicane, f. ro ht^verdraa ing; listige door-slepenbcid in plcitza en; loozestrekenm.pl.; iringgenzifterij f. fhieatier. v. a. amp; n. met rechtsgedingen plagen ; zonder reden bestraffen; bedriegelijke listen bezigen ; kibbelen ; — Ie ven», met killende in ilen varen, aan den wind knijpen. Chieam-rie. f. reehtsverdraaiing; haarkloo- verij, kibbelarij f. Ciiieaneur. m «cuMe, f. vitter, haarkloover, vit ster, haarkloofster. Chieaiiier, m. -iêre. f. bediller; bedilster, ('hieanier, a. bedillend, twist zoekend. Chiuliu. a. vrekkig, kariir ; zuinig, spaarzaam C'iiivlie, f. citser, citsercrwt f. Cliieliemcnt. adv, kariglijk, dunnetjes. C'liieon. iii. sluitsalade f. Cliicorée. f. cichorei, suiker ij f. Chicot, m. geknotte tronk, stomp m. ' Chicuter, v. n. over beuzelingen twisten. |
76
Chi
Chicoiin, m. kolokwintaap n. Chie-en-lit, m. amp; f. kakkebed tn. amp;f.; morsig gekleed masker n. (in den slemptyd). Chien, m. hond; haan in van een schiPtgeweer; hoeptanR f.; — «Ic Ikinm** rour, — ile jjanlt-. hoihond. waakhond; — courant, loophond; — couchnnt, staande hond, patrijshond m.; fig. deugniet, schurk; lage vleier; entrc — et loup. tusschen licht en donker. Chien-de-mcr, m. zeehond m. Cltiemlent. m. kweek f., hondsgras n. Chionni', f. teef f. Ciiienncr, v. n. jon^e honden werpen. Oiier, v. n. (l)as) zijn irevoest doen. C'liivr, m. •cii««s f. (bas) wie zijn gevoeg doet. ChiflV. f. vod, lomp f. (der papiermakers). CliifiVm, m. vod, lomp; vodderij f. diilToiiiier. v. a kn-ukon, frommelen. Cliiiflonnier, m. -ièr«sf. voddenraper,-kramer; -ranpster, -kraamster. Citi(rongt;ti«gt;r«, f. hoojre latafel ; voddenkast f. ChifTro. m. cijfer n., cijferletter f., getalmerk n.; eeheim schrift ; naarncijlor n. Chiilrer, v. a. amp; n. in cijfers schrijven ; met nornmers merken ; cijferen. CliiflWur, m. rekenaar, cijferaar. Chiunollv. f. passementwerkershaspel m. Chiguon, m. nek m.; van achteren up^esJa^en haar n. eener vrouw, nekhaavhundcl m. C'iiiiiitd**, f. duizendtal n. 1'liiliar(|iic. ni. hoofdman over duizend. C'liiliolt;;on4-. in. duizendlioek m. ChiilaM. in. üenfjaalsch linnen n. Cliiion, m. zwelling der lippen. Cliimère, f. fabelachtig K^drocht n.; fiif. her-sensch.m, inbeelding, gril f. Cliiiuérlfiutf, a. hersenschimmig, ingebeeld, verdicht, denkbeeldig C'fiiuiiu, f scheikunde, chemie f. t'himiqiie, a scheikundig, chemisch. ChimiHte. in. scheikundige, chemist. Chinagu, m. chineenng, v. cliiner. C'ltiuei', v. a vlanimiir weven, chineeren. Cliinfreneaii, m. stok- of sabelslag m. dwars over het irezicbt. Cliiuquei-, v. n fam. zuipen. Cliint. in. zeker Ind sch katoen n. Cliioure. f , v. vhinage. t'liiourine, f. troep m. galeiboeven, -roeiers. ('Iii|»aclt;gt;. m. Deenschc looimanier f. ('hipeaii. m. snatereend, krakeend f.,roepertje. C'liiper, v. a. op zijn Deensch looien ; pop. kapen, stelen. C'hipotvr. v. n. talmen, sukkelen ; harrev/arren. d'liipotiarr, m. -Icre, f. talmer; kililgt;elaar ; taimster ; kibbelaarster Chique, f. knikker m.; pruim f. tabak. Chiqueuauilc, f. knip m. voor den neus. Chiqueuauilcr. v. a. knippen geven. Chiquer, v. a. amp; n. tabak kauwen, pruimen. Chiquet, m. beetje; —A—, in kleine sommen. Chiqueter. v. a. losmaken met kaarden (wol); eene taart door insnijdingen versieren. Chiqueur, m. tabakpruuner. Chiragre, m. handjicht f.; lijder aan handjicht. |
1 Chirographaire. m. schuldeiscber uit kracht van een handschrift. Chirologie, f. handenspraak f. Chiromaueie. f. handkijkkunst f. Chiroinancien, m. handkijker. Chironoiuie, f. handgebaarkunst f. Chirotnuio, f. bandoplegffing. Chirurcical. a heelkundig. Chirurgie, f. heelkunde f. Chirurgien, in. worvdheeler, heelmeester. Chirnrcique. V. cliirurgical. Chile, f. Mits n. Chiüre. f. vliejjenstront m. Chlore. m. chloor f., oververzuurd zoutzuur n. Chlorofonne, in chloroform f. (verdoovings-middel). Chlorone, f. bleekzucht, vrijsterziekte f. Chlorotique, a. bleekzuchtig. Chicirure, m. chloorverbinding. Choc*, m. stoot m., bots.ng f., schok, aanval m. Ciiuuolat, m. chocolade f. (-maakster. Choeolatier, m. -ière. f. chocolademakfr, Choeolatière, f. chocoladekan f. Choeur. m. koor n.; enfant «Ie —, koorkind n., •knaap m. ChoKrammc. m. kunstslot, geheimslot n. Clioir. v. n. vallen. ChoiMi. a. uitgelezen, uitgekozen. Choioir, v.a uitlezen, k ezen. Choi v. m. keus, verkiezing ; keur f. ChalMgncue. a. gal afvoerend. ! €3holé«iologie. f galld-r f. Cholera-moi-hut. m. Aziatische braakloop m. ChoU'-rine, f. Aziatische braakloop in. in een minderen graad. Cholérique. a. galzuchtig; — tn. door de cholera aangetast persoon m. CholoMc, f. verrekking; het hinken. ChAmahle, a.: jour —, leestda^ m. ChAmage, m. viertijd m , staking van den arbeid. (lijrgen. ChAiuer. v.a. amp; n. vieren ; ledig loopen; braak Chopinc. f. half p utje; pompemmertje. Chopiner, v. n. pooien, zuipen. Chopioette. f. half pintje-vol; potnpemmcr- tje, pomphart n. Choquant, a. beleedigend, aanstootelijk. Choque, f. hoedemakers-stamper m. Choquer. v. a. stooten, schokken ; beleedi-ge.-i ; kwHtaen ; klinken (met glazen); arm een touw een schrikje geven (bij schippers); zich stooten; lig. zich ergeren. Choraux. m. pl. koorkinderen n. pl. Churéi-. f. St. Veitsdans in. Chorée. m voetmaat f. v:in lt;5éne lange en fifiwv kone lettergreep, trochasus m. C'hoi'égraphie. f. dar.steekening. Chorévê-;ue, in. koorbisschop. Chorion, m. adervlies n Chorittte. m. koorzanger Cigt;orogr:lt;phie. f. landschapsbeschrijvinK. ChoruM.m.: faire—, samen —, eenparig zingen. Chofte, f. zaak f., ding; ets n. Chou. m. kool f.; — fri»»é, kruikooi; — potn-mé, sluitkool; — cahuM, kabuiskool. 4 |
77
Cho
Clionan, m. opstandeling: in dn Vendée. ChoucaM, in. kerkkraai, kauw f. Cliuii-fhou, m. bedorven kindje. dioiicr»iitc'« f. zuurkool f. Clionvtte, f. Tclduil m. Chou-llwur. in bloemkool f. Chuugnvt, m. draadtrekkerHblok n. dgt;€»u-riave(, in. koolraap, knolkool f. in. staande bond tn. Ciiouquct. m. ezelshoofd n. (scheepsblok). CliniiTikvc, ni. rr.apkuol f. Chfiytr, v. a. amp; r. zor^ dragen voor, wel bewaren, koesteren; ontzien; voor zich zeiven zorgen, zijn gemak nemen. Chr^mv. m. gewijde olie f.; vormsel n. Ciircnivau. m. dooprnutsje (!)ij R. Katb.). Chrónn-liT, v. a. met gewijde olie zalven. f. verzameling van leerzame stukken, bloemlezing (uit prozaschrijvers). Chrvtien. a. christelijk. 'Clirélicn, m. -ne, f. christen ; christin. Ghrélicnncnicnt. adv. christelijk, dirviieiiié. f. christenheid f. Chrie, J'. uitbreiding van een onderwerp. ChrUnmtion. f. toediening van de heilige olie. laatste oliebel n. C-hriMt, m. Christus m ; -beeld n. 4'gt;irin(e-marine, f. zeevenkel f. Chrilt;*iiaiii»er. v. a. mt christen maken. CliriMtianinuie, m. christelijke leer f. Cliromalique. a. door verscheidene halve tonen loopend ; gekleurd. CiiromatifiiiMiucnt, adv. chromatisch. Chroiue.ni cbromiuin,ohroom n. i half metaal). C(iroiiif|ue, a. maiadiv —, langdurige, slepende ziekte f. Chroniquv, f. jaarboek n., kroniek f. dironiquiMir. rn. kroniekschrijver. t'hroni»:: ramnie.m. jaartalvers,tijdaanduidend vers. chronogram n. Cl» ronng raphe, m. tijdreken aar. £liroitolt;;ra|(liiu. f tiidbeschrijving. ï'Siroiiolo^if. f. tij.lrckf liing. tijdrekenkunde f. CliriMiolouüjtiv, a. tijdrekenkundig. Clironoloui^te. ni. tijdrekenkundige. Ciirououiêtrc, ChronoKc-oix-.m. tijdmeter m CiiryHsili*!*;, f. pop f. een er rups. dirVvuliileis v. r in pene pop veranderen. C'hry»uutliêim*. m. goudsbloem, ganiebloem f. Ciirrfantici, m., v. I» our re lt;le «oie. Cl.rvsoeale, CJ»rvfOcuNiu*:. m. (sjpinsbek, Mannhe mer «oud n. ClirrHocoIlf, f. goudlijm f.; berxgroen n. «t'hry.Holiihe, in. gt;;oult;isteen, chrysoliet in. Chrynoiiianic, t'. gouddorst m. ('Iirv^iiléo. f. koningswater n. C'hueliotement, tn. flu:ster:iv„'. Cltuvliulwr, v n. fluisteren, fez'.ken. Ciiuohoteric, f. fluistering, irelluister. Chuchateiar, m. -»-u»e. f. Huisleraar ; -ster Chalou, rn. los, lynx m. Clmt! interj. stil! sus! Chute, f. val m., in-, neerstorting; lij;, ondergang m.; versslot n., toonval m.; — d'cuu, waterval m. |
Chliter, v. n. uitgefloten worden, vallen; —, v. p. uitfluiten (eenen tooneelspeler). C'hyl..*, m. maajrsap n., chijl f. Chyleux, a. cbijlachtig. ChVlifére. a. chijlvoerend. Chyiifiealion. f. cbijlmnkinsr. Chyme, m. s^ijspap, cbijm f. ChyniOHe, f. ontsteking der oogleden. Ci, adv. bier; c« eheval-ei, dit paard; ei-joini', hiernevens; ei-devant, vroeger; voorheen ; ei-«leMHiii*, hierboven ; tri-deMnouM. hieronder; ei-git, hier ligt; ciMi»clu».hierb\J ingesloten, inliagend. Cihaiuliêre, f. körnet n. met groote mazen. Cihe. Cihle, f. schietschijf f. Cihoire, in. hostiekas f. Cihoule. f bieslook n. Cibou!ette. f. jong bieslook n. Cieatriee, f. litteeken n. Cieairieule,f.lilteekcnlje;hanetred m.(in 't ei /. Cieatrisatit, H. genezend, beelcnd. Cicatrisation, f. vorming va^i een litteeken. Ciealt;ri*é, a. met litteekens bedekt. Ciea(ri»er. v. a. amp; r. lifteekens nquot;.aken, doen toegaat (wonden), toeheelen. Cieer. ni. sitser, citser (erwt) m. €quot;ieéro. in. soort van drukletter, mediaan f. Cieerole, f. citser, citsererwt f. Cieêrone, m. tfid-t ui. der vreemdelingen. C:ch«rée. v. ehie«»rêe. Cielssniffi. m. varkensbrood n.(plant in Ital ë). Cieiilairu, f. dolle kervel, scheerling f. Cidre. m. appeldrank, cider m. Ciel, m. hernel m.; lucht f., dampkring m.; fltf. godheid, voorzienigheid. Cierye, tn. waskanrs f. (in kerken). Cieryier, tn. waskaarsenmaker. Cigale. f krekel m. Cifjaler. v. n. zingen als een krekel. Ciyare, Ci»;arrc, m. tabak in. van Cuba; Cijjogne. f. ooievaar in. (sigaar f. Cgt;i;o;;ue:«u, tn. jonge ooievaar m. Ciyiië. f. scheerling, dolle kervel f.; scheor- lingsap n. Cif, m. haar n. der oogleden; vezeltje. Cilinire, a. tot de ooghaartjes behooread. Ci!jee. m. haren boetkleed n. (vezelachtig. Cilié, a mei haartjes —, met vezeltjes bezet, Cilleiue.it, m. het knipoolt;en. 4'ilJer, v. a. hl kkeren met de oogen, knipoogen. Ci me. f. kruin f, top m., spits t'. Ciment, in. tras, cement n.; — hydrauliqu», watermortel m., tras n. Ciiiienter, v. a. :net tras metselen ; flg. bekrachtigen, bevestigen. Cimemier, tn. tras-, cementmaker. Cimeten-e. u\. Turksche sabel f. Ciinrtière. m. begraafplaats f.; tig. zeer ongezond land n. Cimeiix. a. topvormig. Cimex, m. verluis f. (van eenen os. Cimier. tn. heimsieraad n.; bil-, lendestuk n. Cimolée.a f ; terre—, vollersaarde f., matiêro —, slijpsel n. Cimolithe, in. volaarde f. |
Cho
Chicotin. m. kolokwintsaj) n. Chie-en-lit« m. amp; f. kakkebed m. amp;f.; morsig gekleed masknr n. (in (ten slemptijdl. Chien, m.hond; liaan in van een schietgeweer ; hoeptangf.; — «1« haHM« cour, — «1« gar«ie, hothond. waakhond ; — courant, loophond ; — couchant, staande hond, patrijshond m.; fig. deugniet, schurk; lage vleier ; cutrc — eit loup. tusschen licht en donker. C3li«Ie•mcr, m. zeehond m. Clt ieuilcnt. m. kweek f., hondsgras n. Chienne, f. teef f. Giiienncr, v. n. jonge honden werpen. Chier, v. n. (has) zijn srevoex; doen. Chier, m. •oumc, f. (bas) wie zijn gevoeg doet. Cliifle. f. vod, lomp f. (der papiermakers). Cliiffou, m. vod, lomj?; vodderij f. C'li!IToiiuer. v. a kreuken, frommelen. Ciiifrotiiiicr, m. -icr«»,f. voddenraper, -kramer ; -ranpstfr, -kraamster. C'liiir«»n.iiêre, f. hoojfe latafel ; voddenkast f. CiiifTre, m. cijfer n.,cijferletter f.,getalmerk n.; jreheim schrift; naamcijfer n. Chin rer, v. a. amp; n. in cijfers schrijven ; met nommers merken ; cijferen. CliifTreiir, in. rekenaar, cijferaar. dii^iiollt*. f. passementwerkershaspel m. Chignon, m. nek m.; van achteren ujigeslngen haar n. eener vrouw, nekhaavbundol m. Chiliatle, f. duizendtal n. 1'hiWarqne. m. hoofdman over duizend. ChilioKone. m. duizendiioek m. Ci'.ülaM. m. Bengaalsch linnen n. Chilon, in. zwelling der lippen. Chimère, f. fjibelachtig gedrocht n.; fig. hersenschim, inbeelding, gril f. Chigt;uéri«|ue, a. hersenschimmig, ingebeeld, verdicht, denkbeeldig. Chiinie. f, sche.kunde, chemie f. Chimique, a scheikundig, chemisch. ChiniiMte. m. scheikundige, chemist. Chinagu. m. chineermg. v. chiner. Chiuer. v. a vlammiif weven, chineeren. Chinfreneaii. m. stok- of sabelslag m. dwars over het gezicht. Chinquci', v. n lam. zuipen. Ctiint. m. zeker Ind sch katoen n. Chiiiure. f, v. ehinage. Cliiournie. f. troep m. galeiboeveo, -roeiers. Clii|iace. m. üeensche looimanier f. Chipeau. m. SDftt.oreciid. krakeend f., roe pert je. Cliiper, v. a. op zijn Deensch looien ; pop. kapen, stelen. Chipoter. v. n. talmen, sukkelen ; harrewarren. Cliipotier. m. -iêre, f. talmer; kibbelaar ; talmster ; kibbelaarster Chique, f. knikker m.; pruim f. tabak. Chii|iienau«lc. f. knip m. voor den neus. Chiquenauiler. v. n. knippen geven. Clii«|uer, v. a. amp; n. tabak kauwen, pruimen. Ciiiquet, m. beetje; —ü —, in kleine sommen. Chiqueter. v. a. losmaken met kaarden (wol); eene taart door insnijdingen versieren. Cliiqueur. m. tabakpruimer. Chiragrc, m. handjicht f.; lijder aan handjicht. |
Ciiirographaire. m. schuldeischer uit kracht van een handschrift. Chirologie, f. handcnspraak f. Chiromancie. f. handkijkkunst f. Cliiromancien, m. handkijker. Chironomie. f. handgebaarkunst f. Chirotonie. f. handoplegging. C'hirurgical. a heelkundig. Chirurgie, f. heelkunde f. Ciiirurgien. m wondheeler, heelmeester. Chirnrgiqne. V. chirnrgieal. Chile, f. sits n. Chiiïre. f. vliegen stront m. | % Chtore. m. chloor f., oververzimrd zoutzuur n. ' Ciiioroforme, m chloroform f. (verdoovings-middel). Citlororte. f. bleekzucht, vrijsterziekte f. Chlorotique. a. bleekzuchtig. Chlomre. m. chloorverbinding. Choc. m. stoot ni., botsing f., schok, aanval m. Chocoiat. m.quot; chocolade f. (-maakster. Chocolasier. in. -iêre. f. chocolademak.-'r, Chocolafivre. f. chocoladekan f. Choeur. m.koorn.; enfant de—, koorkind n., -knaap m. Chograiunie. m. kunstslot. geheimslot n. Choir, v. n. vallen. Choiwi. a. u'tgelezen, uitgekozen. C'hoi«ir. v. a uitlezen, k ezen. Choi v . m. keus. verkiezing ; keur f. Cholagogue. a. gal afvoerend. ! Chol«-«lologie. f. galleer f. Cholêra-morhiiM. m. Aziatische braakloop m. Cholerine, f. A/. atische braakloop m. in een minderen graail. Cholérique. a. galzuchtig; — m. door de cholera aangetast persoon m. CholoMC. f. verrekking; het hinken. ChAmahle, a.: jour —, teestda^ m. Cl.«tniage. m. viertyd in , staking van den arbeid. (liggen. Ch«gt;iuer. v.a. amp; n. vieren ; ledig loopen ; braak Chitpinc. f. half p ntje; pompümniertje. Chopiner. v. n. jiooien, zuipen. ChopiticUe. f. half pintje-vol; poinpemmcr- tje, pom|ihart n. Choqtiunt. a. belerdigend, aanstootelijk. Cho«|ue. f. hoedemakers-stamper m. Cliolt;|u«'r. v. a. stooten, schokken; beleedi-gen ; kw/hsen ; klinken (niet glazen); aan een touw een schrikje geven (bij schippers); zich È stooten; fig. zich ergeren. Choraux. m. pl. koorkinderen n. pl. Chorêe, f. St. Veitsdans m. Chorée. m voetmaat f. van (-éne lange en rêéiie korte lettergreep, troobouis m. Ch«»régraphiuT f. dansteekening. Chorévè ;ui', in. kool bisschop. Chorion, m. adervlies n. ChoriMtc. in. koorzanger Cuorugraphie. f. landschapsbeschrijving. Ch«iruM.in.: faire—, samen —, eenparig zingen. CtiOHe. f. zaak f., ding; ets n. Chou. m. kool f.;— fri»é, krulkool;— poin-mé, sluitkool; — cuhu», kabuiskool. |
Cho
Clioiiaii, m. opstandeling in de Yendée. ChoucaM, m. kerkkraai, kauw f. Cliou*vhou, m. bedorven kindje. CltOHcroutc. f. zuurkool f. Cliouette, f. velduil in. C'fiou-lloir, in bloemkool f. Chouguet, ni. draadtrekker»blok n. €lMgt;u-rgt;ave(. in. koolraap, knulkool f. Climipille, in. staande bond ui. Ciiouquvt. m. ezelshoofd n. (scbecpsblok). OlinuTHve, m. rr.apkool f. Clioyvr, v. a. amp; r. zor^ draden voor, vel bewaren, kofsteren; ontzien; voor zich zeiven zorgen, zijn gernak nemen. Chrc'tnc. in. gewijde olie t'.; vormsel n. Ciirómvau. m. dooprnutsje (bij II. Kath.). diröiM«*ler, v. a. met gewijde olie zalven. Uli rcNtoiuai Itiv. f. verzameling; van leerzame stukken, bloemlezing: (uit prozaschrijvers). Clirétic». a. christelijk. Chretien, m. -ne, f. christen ; christin. Chréliennemcnt, alt;lv. christelijk. Ciiréiienié. f. christenheid f. Chrie, f. u tbreidinjr van een onderwerp. Chri«ma(ioii. f. toediening van de heilige olie. laatste oliebel n. C'hrint, m. Christus m ; -beeld n. diri»(u-niarine. f. zeevenkel f. Chi'tMiianiner, v. a. »'»t christen maken. CliriMtianiMinc, m. christelijke leer f. Chronialique, a. door verscheidene halve tonen loopend ; gekleurd. diruinatif|ii«nicii2. adv. chromatisch. Chrome.m chromium,chroom n. ihalfmctaal). Chronifiue, a. inaladie —, langdurige, slepende ziekte f. ciironique. f. jaarboek n., kroniek f. dirlt;»iilt;;ui-iir. m. kroniekschrijver. Chroigt;oarAii»i*ie,m. jaartalvers.tijdaanduidend vers, chronogram n. Chrono» rapiie, m. tijdreken aar. Chroiio^ra|gt;hie. f tijdbeschrijving. Chronologie, f. tijdn-kf r.ing. tijdrekenkunde f. ChriMilt;»lot;tq(ie. a. fydr«-kenkundig. Clir»!n«gt;loyi-.t«*. m. tijdrekenkundiffe. Chrono mét re, Chronoxeo|gt;«-.in. tüdmetcr m Chrynaiide. f. pup f. eencr rups. Chrv^ialider, v. r. in eene pop veramleren. Chry-au»hètne. m. goudsbloem, ganzebloem f. Chry»gt;aiitin, m., v. hom re «le noie. Chryttoeale, Chry^oeulqne, in. (alpinsbek, Mannhe'mer «oud n. ChryMocolle, f. goudlijm f.; berggroen n. Chr^Molilhe, in. jjoiMsteen, chrysoliet in. ChryHomanie. f. gouddorst m. ChryMiilée, f. koningswater n. Chnehotement, m. lUrsterinjr. Chueholer, v n. fluisteren, feziken. Chiiehoterie. f. fluisterinif. gefluister. Chuehoteiir, in. -i-u*e. f. fluisteraar ; -ster Chtilon, in. los, lynx m. Chul! interj. stil! sus! Chute, f. val m., in-, neerstorting; fis. ondergang m.; vcrsslot n., toonval m.; -- d'eau, waterval m. |
Chuter, v. n. uitgefloten worden, vallen; —, v. f. uitfluiten (eenen tooneelspeler). Chyl m. maagsap n., chijl f. Chylciix, a. chijlechtig. Chylifère. a. cbijlvoerend. Chylifieation. f. chijlmaklng. Chyme, in. s^ijspap, chijm f. ChymoHe. f. ontsteking der oogleden. Ci, adv. h er; ee eh«val-eit dit paard; ei-joint, hiernevens; ci-«lovant,vroeger; voorheen ; ei-ilf wHii». hierboven ; ci-tlewnoua. hieronder; ei-git, hier ligt; ci-inelu».hii-rbij ingesloten, inlisgend. Cili»ult;liêre, f. krtrnet n. met groote mazen. Cihe. Cihle. f. schietschijf f. Cihoire, in. hostiekas f. Cihoule. f bieslook n. Cihoutette. f. jong bieslook n. Cit-atric»!. f. litteeken n. Cieatrieiile.f.litteekcntje;hanetred m.( in 'tei Ciratrisant, a. genezend, heclend. CieatriHation, t'. vorming vali een litteeken. Cifalt;fii«-. a. met littefkens bedekt. CieatriKt-r. v. a. amp; r. liiteekens mtken, doen toegaan (wonden), toeheelen. Cieer. m sitser, e tser (erwt) m. 1'ieéro. m. soort vau drukletter, mediaan f. f.'iecrole, f. eitser, cltsererwt f. Cieérone. m. gids m. der vreemdelingen. Cicliorée, v. «rhieorée. Cielami-ti, m. varkensbrood n.Iplant in Ital ë). Cientaire, f. dolle kervel, scheerling f. Cidre. m. appeldrank, cider m. Cicl, m. hlt;-mel m.; lucht f., dampkring m.; flï. godheid, voorzienigheid. Cierjie, in. waskaars f. (in kerken). Cier^ier. m. waskaarsenmaker. Cigale. f. krekel in. Ci^aler. v. n. zingen als een krekel. Cijjarv, Cigarre. m. tabak in. van Cuba; CiKo^ne. f. ooievaar in. (sigaar f. CijjoKiieuu, m. jonge ooievaar m. Ci^në. f. scheerling, dolle kervel f.; scheer-lingsap n. Ci?, m. haar n. der oogleden ; vezeltje, i'ilinire. a. iot de ooghaitrrjes behooread. CiSiee, m. baren boetkleed n. (vezelachtig. Cilié, a mei baartjes —, met vezeltjes bezet, Cilleiue.it, m. bet knipoogen. Ciller, v. a. bl kkeren met de oogen, knipoogen. Cime. f. kruin f, top m., spits f. Ciment. in. tras, cement n.; — IsytlrauIJque, watermortel m., tras n. Ciincnt«ar. v. a. :net tras metselen ; flg. be- krachtisfcn, bevestigen. Cimentier, in. iras-, eementmaker. Cimetfrre, m. Turksehe sabel f. Ciniftiêrc. m. begraafplaats f.; lig. zeer ongezond land n. Cinifiix. a. topvormig. Cimex, m. verluis f. (van eenen os. Cimier. m. helmsieraad n.; bil-, lendestuk n. Cimolée.a.f : terre—, vollersaarde f.; matiêro —, slijpsel n. Cimolithe, m. volaarde f. |
Cit
Cinabre. m. bergrood, vermiljoen n. Cincenelle. f. trek-, jaa^lijn f. Cincle. f. watermperle.. Cinèrairt'. a. urnu —, lijkbus f. C'iii«'iliiiiïlt;|ult;*, f. leer f. der beweging. Cinglagv. m. weg m., dien een schip aflegt in een etmaal. Cin{;l**Hu, m. meetsnoer; schietlood n. Cingler, v. a. amp; n. met eene zweep geeselen; zeilen, koers legden; snijden (van wind, enz. in 't gezicht); — Ie loup. den wolf (gloei-enden ijzerklomp uit den smeltoven) smeden, ineendryven. (boom in. Ciimmome, m. jong of fijn kaneel u.; kaneel-Giitq. num. vijf. CinquantaiiiH. f. vijftigtal n. Cinqiianiainivr, m. hoofdman over vijftig. Cinquanle. num. vijftig. Ciiiqiiantième, num. vijftigste. Cinqiai«gt;inlt;gt;. num. vijfde. Cinqiiióm pui ent. adv. ten vijfde. (n. pl. Ciniraglt;gt;. m. omaord:ngen f. pl., sjortouwen Citifre. m. boog m., boosjron-ling; formeel n., wulfstellage f.; hoogste galerij f. in eenen schouwburg Cintrer. v. a. boogsgewijze bouwen, welven ; gorden (een schip). C'ionite, f. buigontsteking. Cipp«. .-i. halve zuil f. zonder kroonlijst. Cirage, m. het smeren n. met v. as ; het schoen-smeren ; boenwas, wrijfwaa; schoensmeer n.; geboende of gewreven vloer m. (halHakenn. CircawHieiine, f. gekeperde wollen stof f., C'irci-ial. omirekruld. opgerold. Circoiiiinéridiun.a.om den meridiaan gelegen. Cireompoiaire, a. om de polen gelegen. Circoneire, v a. besnijden. Circunlt;;in. m. besnedene. Circnncinion, f. besnijdenis f. Circoüférence, f. omtrek, omvang m. Cireonllevt*. a. : accent — , gebogen klanktee- ken n., kapje. Circonloeutiun. f. omschrijving met woorden. CircoiiMcription. f. omschrijving, -grenzing. Cireonwcrire. v. a. omschrijven, -grenzen. CircoiiMpert. a. omzichtig. Circoii»p«lt;e(ion. f. omzichtigheid. CircnnMiance. f. omstandigheid. Circonwiaiiciel. a. aan de omstandigheden ontleend. ( - verhalen. Circoncitancier, v. a. omstandig beschrijven, Girconvailation, f. omschansing. Circfmvenip, v. a. om den tuin leiden, listig bedriegen Circoiivention. f. misleiding f., bedrog n. CirconvoiNin. a. omliggend, nabur.g. Circonvolutinn. f. omwenteling f., omloop m. Circuit, m. omtrek; omweg m. Circulaire, a. Cirkelrond, kringVurmig; let- tre —, rondgaande brief m. Circiilairement, adv. rondloopend. Circulanl.a. rondloopend,circuleerend. (ling. Circulation, f. omloop m.; herhaalde overha-Circuiatoire, a. den omloop betreffend ; vaiM»eau —, distilleerketel m. |
Circular, v. n. amp; a. om-, rondloopen ; dikwijls overhalen of distilleeren. Cii'cuminccMHion, f. vereeniging der drie personen in het goddelijk wezen. Circumnavigateur, in. reizieerom de wereld. Circumnavigation, f. reis rondom de wereld, omvaring f. Cire, f. was; waslicht; oorsmeer n.;— cTEm- pai;iie. bnevenlak n. Cirer, v. a. wassen, met was wrijven. Cirier. m. waskaarsen maker. Cirocne, in. waxpleister f. Ciron. m. zier f., mijtje ; fig. welnigje. Cirque, in renperk n.. circus m. Cirr(h)e. m. hechtrankje n. Cirré, a. als een hechtrankje. Cirreux, a. met hechtrankje». Cirrifère. a. hechtrankjes hebbende. CirMiitomie, f. uitsnijding of afbinding der aderspatten. Cirure. f. wassmeersel, wrijfwas n. CiKaillc. f. afkn psel n. van munten. Ci-ailler. v. a valsche munt doorknippen. CivaiSIeM. f. pl. metaalschaar f. (pijnscb. CiKalpin. a. aan deze zeide der Alpen, cisal Ci*.e»ii. in. beitel m.; ouvrage «Ie —, beeld- houwerswerk n. CiMeaux. in. pl. schaar f. Cigesé. a. uitgehouwen, -gesneden ; velour» —, gebloemd, getakt iluweel n. CiHeler. v. a. met den beitel bewerken ; uitsnijden, uitsteken. Cioelet. m. drijf beiteltje. ClMelenr. m. drijfwerk maker, graveur. Cixelure. 1'. uitgesneden, gedreven werk n.; het drijven ; drijfkunst f. (liggend. Cihinoiiiain. a. hhii deze zijde der bergen Ciottire. f. graveerijzer n., beitel m. CiwoireM, f. pl. groote metaal schaar f. CiwMoïde. f. kromme lijn f. van den derden graad (naar een klimopblad gelijkend). CiMte. m. kist f., pronkkastje n.; cistroos, hondsroos f. CiMtereien, m. Cistercienser monnik. Ciiaileile, f. kasteel n., citadel t. Citatlin. m. -e. f. burger, -es ; stedeling. Citateur. m. schrijver, die plaatsen uit schriften aanhaalt. Citation, f. aanhaling; dagvaarding. Citatoire. «. dagvaardend. Cité. f. stad; burgerij f. eener vrije stad ; «Iruit lt;!« —, burg rrccht n. Citer. v. a. aanhalen ; dagvaarden. Ciiêrieur. a. aan deze zijde liggende. Citerne. f. regenbak m. Citerneau. in. kiene regenbak m. Citoven. in. -we, f. burger; -es. Citragoii. m. citroenkruid n. Citrate, m. citroenzuur zout n. Citrin. a. citroenkleurig. Citriqne. a. acidu —. citroenzuur n. Citron, m. citroen m .; -kleur f.; -sap n. Citronuat. in. ingemaakte citroenschillen f. pl. Citronné. a. naar citroen smakend. (kruid n. Citronnelle, f. citroeubrandewijn m.; melisse- |
Cit
80
Cle
C li-matite, f. meelbloem f., meelkruid n,
Clémenee, f. {jocilertierenheid, genade f.
ClóuiKnt, a.goedertieren. lankmoedig, genadig.
Clunchc, f., v. clinche.
Clep.Hvdrc, f. wateruurwerk n.
C'lvrc, m. geestelijke; schrijver, klerk ; vice
«Ie —, schrijffout f., misslag m.
Cler^ê, in. geeatelijkhe.d.
C'lórica!. a. geestelijk, priesterlijk. Cllói-ioaiure, f. geestelijke stand m. Ciéromannie, f. waarzeggerij f. uit het lot,
door don helsteen en.
Cliclinge, m. afdrukking van een vorm of
matrijs in vloeibaar metaal.
Ciiclier, v. gieiafdrukken maken, r.fstampen, afkloppen. (clichés.
Cliuheur, m. maker van gietafdrukken of Cijuut, m beschermeling, cliënt.
Clivuiüle, f. bescherming des patroons; dr
cliënten van eenen advocaat.
CJlifoirc, f. sjjuit f. van vlierhout. Cligneinciit, rn. blikkerinjf met de oogen. ClisiiM-muMetto, f. schuilhoekje n.
Cliyner. v. a.: — Iet* veux, knijioogen. Cli{;uotcment, m. gestadige blikkering met de oogen. (knipoogen
CüjcMoter, v. n. gestadig blikkeren, dikwijls m. klimaat n., luchtstrccl; f. (rede. Climax, m. trapsgewij/.e opklimming m ene l'linvaillv, v. lt;|uiucaille. (deurklink.
C'iinolié, ƒ. klinklichter, drukker m. aan de Clin «rueil. m. oogwenk m., oogenbl.k n.amp; m. Ciiiiique. a. malaiU; — , bedlegerige ziek'' ; méducinw — , geneeskundige behandeling : aan quot;t ziekbed of van bedlegerige /. eken. diiif|uan(, m. klatergoud n. (ook fi-j.). Clin^uautur, v. a. met klatergoud beleggen, !
opsieren. (cliquartm.
Cliquart, m. zekere uitmuntende bouwsteen, Ciiquv, f. fam. bent f., rot n., hoop ni. Cllquet, m. palm. (bij horlogemakers); klapper m., onrust f. (van eenen molen) • C!iqi*«iti»»,m.gekletter,geklikklak n.van wapens. CliquuUe. f. klaphoutje, klapbeentje; pl.
steenen m. pl. aan een vischnet. diMÓuiuêtre, m. bekkenmeter m.
ClisMf. f. teenen matje ; wond heel ersspalk f.
a. met een teenen matje omvlochten. Cli^kur, v. a. met rijswerk omvlechten; spalken (bij wondheelers).
Ctivagc, m. het klooven van eenen diamant, diver, v. n. diamant klooven.
Cioaque, f. vuilnisput, modderkuil, -poel m.;
fig. poel van ondeugden.
Cloche, f. klok; stolp; stoofpan ; blaar f.;
bloemkelk m.; dtukerklok f.
Cloclaé, a. met glazen klokken bedekt. Cloeliemeiit, m. het hinken, hinking. Ciueiie-|iilt;Ml, m. boort van driedraadsche zijde of stof f.; a —, op één been ; «auUr a —, hinken.
Clu«;her, v. a. met klokken dekken ; — , v. n.
hinken, mank gnan,-gebrekkig zijn.
(Jloeher, m. klokketoreu m.; fig. kerspel n.; cour«e au —, cliatutu au elueher, f. wed
ren m. door 't veld in rechte lijn over heg-Ken en slooten.
C'loclieton, m. kleine klok f.
C'lochetiu, f. schel f., klokje aan den hals
der dieren ; klokbloem f.
Cloitiou. f. schutting f., beschot n.; heining f.;
yliesje tusschen de zaadkorrels van eene vrucht. €:ioii*oiiiiage. m. beschotwerk n. Cloiounner, v. n. afschutten.
Cioiire, m klooster n.
Cloïtrer, v. a. kloosteren, in 't klooster sluiten. Cloitrifr, m. kloosterling.
Clonique, a. stuiptrekkend, krampachtig, iitme, m. stuiptrekkende beweging.
( iu
Clupifi-elopant. adv. fam. hinkend. Clcitiiiur, v. n. fam. hompelen, een weinig
hinken, trekbeenen.
Clnporte, m. dui/.endbeen m.,pissebed, zeug f. Cluque, f. samenkrlmping der bladeren , Clnqu«-. a. samengekrompen. (krinkel m. Ciore, ('lorre, v. a. amp; n. insluiten, omringen, omheinen; fig. afdoen, voleindigen. CIon, m. afgesloten stuk land n.
C'Ioh. a. gesloten, dicht, omheind; paque»» •et», beloken pasehen f.; a Iiuih -, met jje-sluten deuren; Ix.uelte -e! mondje dicht! C'ioneau, m. afgesloten moestuintje. Clonerie. f. boerenhofje n., katerstede f. CluwHement, m. ^eklok n.
CloMfM-r, v. n klokken (van eene hen). d(gt;toir, m. mandenmnkerspriem m.
Clüture, f. omsluiting, heining f, beschot n.;
sluiting (eencr rekening); kloostergelofte f. CMóturier, m. mandenmaker in geslagen werk. Clou. m. spijker, nagel m.; bloedvin f. lt; iou-ile-girofle. m. kruidnagel m.
('loner, v. a. spijkeren.
|Clouelt;. m. kulpersstopmesje.
C'louiêre. f. spijkerijïer n.,-vorm m. Clouier, v. a. met sjjijkers beslaan. Clouterie. t. s;.ijkermakerij f., -handel in. Cloufier, m. nagelsmid ; spijkerkooper. Cloiitiêre. Clouvière. f. mal; vorm m. tot
het maken der spijkerkoppen.
Cloyêre, f. oestermand f., -korf m.
Clul», m. besloten gezelschap n., club f. Clultinie, m. lid n. van eene club. Cludifomie, a. spVlkervormlg.
CiiiHer. v. a. patrijshonden aanhitsen. Cl^ftêre, in. klisteer, lavement n. (ten.
ClyMtéri*tcr, v a. klistceren, een lavement zet-CoaeeiiMé. m. medel)escluildigde.
Coaetif, a. dwingend.
Coaction, f. dwang m.
Coailjufeur. in. -trice, f. medehelper, coadjutor ; medehelpster.
Coniljutorcrie. f. waardigheid van medehelper, -helpster.
Coagulant, a. stremmend.
Coagulation, f stremming, stolling. CoaguK-r. v. a. amp; r. doen stollen ; stollen. CoagMluin, m. stremmend middel, stremsel n., Coailie, f. staartwol f. (leb f.
Coailler, v. n. met den staart in de hoogte snuflelen (van honden).
Coa
Coak, m. ontzwavelde steenkolen, coke(s)f.pl. Costlencence. f. aaneen^roeiinsr, venjroeiins. CouSiAcr, v. a., n. amp; r. vereenisen; aamen-spannen, opstaan tegen ; zich verbinden; eene partij formeeren. (staatspartijen. Coalition, f. samenspanning f., verbond n. van Coaptation, f. nauwkeurige vereeniging (van gebroken beenderen). Conlt;*«eiu«nt, m. gekwak n. van kikkers. C^MMwer. v. n. kwakken (als kikvorschen). C(gt;:t-»-toci«', m. f. mededeeigenoot. Cobalt, m. kobalt n. Cohe. f. leftuwersoo? n., leuver m. C'oltoorgeoiM. rn. sclipopstnedpreeder. Cncasnu. f. pastel- of v/eede-koekje ; mAt ile —, kokanjemast in. ; pay* ile —, luilekker-Cocardu, f. kokarde f. ' (land n. CoeaHHC. a. sna-tksch, lachwekkend. Cooatr», m. halve kapoen m. Cocvin«lle, f. lievpnlieersbeestje. Coc«ix, lt;Coc»'yx. mi. stuit-, staartbeen n. Covhe, m. postwagen m., diligence f.; — d'eaii, trok-, marktschuit f. Coel««.f. zeug, zog; keep f. in het hout; klopper m. der hoedenmakers; fig. vet vrouw-mensch n., dikke tante f. Cochelivier, m. boom-, boschleeuM-erik m. Coclictnar. v. «•audiomar. CoflitMiaiiif. f. allerlei toebereidsels n pl. van varkensvleescb. Cofhêne. m., v. corini«r. Coclieuillagc, m. het verven met cochenille. Cochcnillc. f. cochenille f. CochiMiiller. v. a. met cochenille verven. Colt;'gt;ionilli«-r, m. cochenilleboom m. Coeltcr. m koetsier, voerman ; wagenman (zeker sterrenbeeld). Cociier, v. a. treden (van hanen). Cochêre, a.: porte —, koetspoort f. Coclict. m. jong baantje. Coclicvi». m. kuifleeuwerik m. Coc hlóaria. m. lepelblad n. Coeliléirorme, a. slakvormig opgerold. Corlioir. in. kuipers-keeprnes n.; touwsla-jjerswuit f. Coclton. m. varken, zwijn n.; vuil n. van metaal; fig. vuil mensch n.; — «1« lait. speenvarken n. Cnchoniiée. f. worp m. jonge varkrns. Cocltonner, Vj a. i:iggen werpen ; fig. slordig werken, knoeien. Cocltonnt'rits f. vuiliijheid; knoeierij f. Coclgt;onn«ft. m. twaalfkantig tolletje. Coco. m. kokosnoot f. Cocon,m. poppetje,tonnetje van eenen zijworm. Coconnivre, f. zijdewormkweekerij f. Cofoticr. m. kokosboom m. Cocróancier. m. medesehnldeischer. Coc-wiynie, f. watersprinkhaan m ; v. co- qii«-cigriic. Coction. f. het koken ; bewerking der spijzen door de maag. Cocii, m. fam. horendrager. Cocua^e, m. het horendragen. Cocufier, v. a. tot horendrager maken. |
Code, m. wetboek n. Co«llt;gt;hit«iir, m. medeschuldenaar. Codécimateur, in. medetiendheffer. Codópiitc, m. medeafgevaardigde. Codéienteur. m. medebezitter. Codi«;illairc. a. in codicillen begrepen. Codicil!*', m. aanhangsel n. van een testament, codicil n. Codille, f.: «gt;tre —, de dubbele partij (in 't om'»er-,quadr.lle-spel) verliez -i^codille zijn. Codonalaire, m. amp; f. medebegiftigde. Ccecal, a. tot den blinden darm behoorend. Coecum, m. blinde darm m. C(»ëflicient. m. getal in de alsebra, waar mede eene grootheid vermeni^vuldisd wordt, Coécal. a. in alles gelijk. (coëfficiënt m. Coercible, a. dwingbaar. Coêrcitif. a. bedwingend. Coërcition, f. dwangrecht n., dwang bi. Coéiat. m. medestaai m. Coêlernel. a. mede-eeuwig. Coeur. m. hart n.; fis;, kloekmoedigheid; eer f.; gevoel, geweten n ; harten f.pl. (in 't kaartspel); 'lt;ern f., midden n.; ami de —, boezemvriend ; par — , van binten (leeren) ; mal d«- —, mal au —, misselijkheid, walging ; «ie bon —. de grand —, «Ie tont non —, volgaarne, met veel vermaak ; a« — de l'liiver. in 't hartje (midden) van den winter. Coévèque, in. medebisschop. CoexiMtence, f. medeaanwezigheid f., -be-staan n l bestaan. Coexiater, v. a. medeaanwezig zijn, mede Coflin. m. handmandje, hengelkorfje. Collinc. i. f. ; ardoiwe —, buitenwaarts ge-bogene deklei of schalie f. Cofliner. v. r. krom trekken (van hout), omkrullen (van bladeren). Coffre. m. koffer m., kist f. ; altaartafel f. (der roomschen); holte f. van een lichaam onder de ribben; bedekte weg; mijngang; moordkelder m. CofTre-fort, m. geldkist f. Colfrer. ••. a. fig. gevangen zetten, opsluiten. CofTret. m. koffertje, kistje. CoiTreticr, m. koffermaker. Coiidcjiiwiteur. Cogarant. m. medeborg m. voor pene schuld. Cognac, m. eognac-brandewijn in. Cogn.aH*c, f. wilde kweepeer f. Cognaxtier, m. kweeperenboom m. (zijde. Cognat. m. bloedverwant, inz. van moeders- Cognation. f. bloedverwantschap f. Cognatique. a. «ucce«t*ion —, nalatenschap fquot; die oi) de vrouwelijke zijdelingsche erven Cognée. f. bijl f. (valt. Cogne-réiu. m. wie met veelomslag niets» uitvoert, bedrijvige doeniet. Cogner, v. a.amp; r. inslaan ; slaan ; zich stooten. Cognet, m kegelvormige tabaksrol f. €'ogncux, m. kloet m. der geelgieters. Cognition, f. kenvermogen n. Cognoir. m. boekdrukkers-drijfhout n. Cohabitation, f. samenleving, bijwoning f., echtelijke bijslaap m. |
4*
Col
Coliahiter, v. n. samenleven, -wonen. Cohéremmunt, aflv. samenhangend. ColU-reuce, f. sammhan; m. Coliéf*gt;nt, a. samenhangend. Cohériticr. m. -icrc. f. inedcërfgenaam. CuliéHiou, f. kracht f. van samenhang. Coliobatiun, f. herhaalde overhaling, — dis-ttllerring. C(»li«gt;b4gt;r, v. a. heihaaldeliik oveihalen, — distilleercn. (meimn. CoSiortt-, f. korps voetvolk n. der oude Ro- Cfgt;Iiuetf. luidruchtig gewoel n., woelisehoop m Coi. a «til ; f«'nir —, zich stil houden. CoiRV. f. vrouwenmuts; kap f. van eenen hood; helm in. (jieboortcvlies!. CoifTó, a gemutst, gekapt; ingenomen met, vtr/.ot oj» iets; êir.- n«gt; —, nut eenen helm gehoren zijn, ren gelukskind zijn ; hom me —, beschonken man. CuifTer. v. a., n amp; r. het hoofd bedekken; het haar kappen ; — versieren ; wel staan (van pruiken, enz.); zich kappen ; fig. met iets ingenomen zijn ; dronken w orden. C«»i/ÏV-ur, -eutM*. f. kapper; kapster. Coiffure, f. hoofdtooisel, kapsel n. Coi»not, in. w-:gje, kleine keg f. Coin, m. hoek ; muntstempel m. ; wig, kloof-wig, keg f.; klink f. eener kous; kooi f. (der zetters); •*. pl. hoektanden m. pl. (van paarden); valsche hnarkrullen f. pl. Coineer. v. a. vastkeggen. Coïnoi«tenre. f. het juist op elkander passen. Coiitciilvnt. a. op hetzelfde punt vallend. Coïiicüler, v. n. op hetzelfde punt vallen, just op elkander passen; te gelijker tijd geschieden. Coitidirant*. a. m. pl. : «igneM —. medeaan-wijzingen f. pl.; inedeaf-nwijzende teekens n.pl Coïndicatiuu, f. rnedeaanwijzing f. ; samenloop m. van aanwijzingen. Coing. m. kweeappel m., -peer, kwee f. Co! ■iMcr, v. a. vastkeggen. CoïnlércMoé, m. f. inedebelanghebbende. Coïoii, m. fam. lafaard, bloodaard rn. Coïonner, v. a. fam. smad- lijk bejegenen. Coïonnerie, f. gemeene bejegening. Coït, m. bijslaap in., paring. Co)oui(tiian«gt;e. f. medegebruik n. (in rechten). Coke. m. cokels) f. pl., ontzwavelde, van koolzuur bevrijde sternkolen f. pl. Co!, m. stropdas f.; kraag rn.; engte f.; enge doorgang m. tusschen de bergen. Colit|tlgt;i»«-r. v. a. oorvijgen geven. Colarin. m. fries f. aan het kapiteel eener Dorische of eencr Toscaansche zuil. C»Ia.H. m. fam. botmuil m.; meerkoet f. Colaturc, f. doorzijging f.: doorzijgsel n. Colhac, m. berenmuts f. Colehique, m. tijloos f. (ijzer-o^'de n. Cftlcolar. Culeufhar, m. doodekop,quot; rood Colégaiaire, m. medelegatar's. Colérc. f toorn m., gramschap, kwaadheid, oploopendheid, woede f. Colére, a. toornig, oploopend, gramstorig. Colériquc, a. geneigd tot toorn, opioopend. |
Colihri, m. kolibrie m. (vogeltje). Colifiehet, m. kleinigheid, beuzeling f. ; sieraad n. van geringe waarde. Coltn-maillanl, m. blindemannetje. Coiin-noir. m. fam. zwart waterhoen n. Coitqiie, f. buikpijn i'., koliik n. CoIim. m. kist, baal f., vat n. met uoederen. Colicée, m. amphitheater n. te Rome, coliseum n. (-werkster. Collaborateur, m. -Iricc. f. medewerker; Co!Cage. m. het lijmen n.. iilakken ; het klaren van den wyn door vischlijm of eiwit. Collaut, a. klevend; nauwsluitend; pantalon —, nauwslu;tende broek f. Coiiaiaire, in. begiftigde met een geestelijk ambt. [ten). Collateral, a. zijdelingsch \van bloedvrrwr.n- Collateur, m. begever(van een geestelijk ambt). Collaiif.a. begeefbaarlvan een geestelijk ambt). Collation, f begeving van een geestelijk ambt ; vrrgelijk ng eer.er kopie met het origineel ; koude maaltijil m. Collatioimage, m. collationeering. Collationner, v. a. de kopie met het origineel vergelijken, collationeer en Col Ie. f. lijm f. — «le fariae, stijfselpap f.; — «Ie poiitNon. vischlijm ; — a bouc-he, mond-lijm ; — forto ou dMiiigleterre, ochrijn-werkerslijni. Collecte, f. inzameling van liefdegaven. Collecteur, m. inzamelaar van penningen. Coilectif, a. verzamelend. Collection, f. verzameling. (zin. Collectivement, adv. in een verzamelenden Collé^atairc, v. colégatairc. Collége, m. arnbtsgezelachap; hoogere leerschool f.; collegia n. Collêgial, a. : églioe -e, stiftkerk f. Collcguc, m. ambtuencot. Collement, m. samenkleving der oogleden f. Coller, v. a . n. amp; r. lijmen, plakken ; klaren (wijn); slichten iden ketting); dicht aansluiten, glad staan; fig. eruens pal tegenaan s:aan. Collerage, rn. voormalige belasting op het opsteken der wijnvaten, tnprecht n. CoiCerette, f. boerinnrnhalsdock m. Collet, m. kraag, boord m., belf.; halsstuk n. van dieren; strik m. om wild le vangen; lemmet n. eener kaars. Colleter. v. a., n amp; r. bij den kraag vatten; kaarsen voor de laatste maal indoopen ; str.kken spannen ; elkander bij den kraag vatten. (der. Collecteur, m. strikkenspanner ; lig. harrewar- Collectier, m. wambu smatcr. Collelin, m. leeren wambuis n. Collèlique, a. samenhechtend, aaneenkle-vend Uan pleisters); — m. hechtpleister f. Collei-jaunc, m. gele paddenstoel m. Collet-ronx, rn. roodachtige kampernoelje f. Colleur, m. lijmer, plakker. Collier, m. halssnoer n., -band; kringm. om den hals; halsstuk; haam, trekkussen n. Collimation, f. lignu de —, gezichtslijn f, Colline, f. heuvel m. |
Col
Colliquatif, a. oplossend, ontbindend; snour 4 f-ive, lievig, afmattend zweet n. Colliquatinn. f. ontbinding der vochten. ColliMiun, f. botsing; fig. strijd m. C'ollocation, f. ordf.* f., volgens welke schuld-eiscbers betaald v/urden. Collodion, m, chirurgisch kleefmiddel (uit schi tkatoen bereid), collodium n. ColloquR, m. samensprank f. Colloquvr, v. n. «Ie sohuldeischers rangschikken ; — iin Houfflvt. eonsn klap geven. Coiluilant, a. samenspannend. Colliider. v. n. samenspannen, verstandhouding hebben met... ColluHion, f verstandhouding. Collu*oir«, a. bednegelijk, doorgestoken ColluMoircment. adv. door samenspanning, bedriegelijk. geknoeid Collu(oire,in. mondspoelsel n., gorgeldrank m. Collyre, m. oogzalf f. Cnlomba»e, m. rij f. van rechtstaande palen. Coloinhn, m. duif f. (dichterlijk); kuipers-schaaf f.; recht opstaande paal m. Colonihelle, f. filet. n. of lijn f. tusschen de bladkolommen; duifje. Colomhier. m. duivenhok n., -toren m. ; berkoen f. (om een schip te laten atloopen); te veel wit n. tusschen de woorden ; engelenbak m., bovenste schouwhurggalerij f. Colomhiii, m. mijn f. van zuiver lood. Colotnlgt;in, a. colombienvervig, duivenhals-kleurig. Colosnhine, f. duivftnmest m.; akelei f. Colon, m. aaubouwer, planter; kronkeldarm m. Colonngc. m. aanbouw in. eener kolonie. Colonel, m. kolonel, overste. Coloni'llc, a. f: cnnipagnic—,(weleer) eerste compagnie f. van een regiment. Colonie, f. volkplanting, kolonie f. Colonittalion, f. kolonisatie f. Coloniucr, v a. eene kolonie oprichten. Co]onnad«gt;. f zuilenrij f. (der manden. Colon nail lc«, f. pl. opstaande toenen f. pl. Calonne. f. pilaa • m., zuil, kolom f.; wegwijzer; stut; fig. steun m.; halve bladzijde, kolom f. Colophanc. f, gezuiverd! e) hars n. amp; f. ColoquincSlo, f. one.'hte kolokwint m. Coloqninte. t. kolokwint m. Colorant, a. kleurend, kleurgevend. Colorur, v. a. amp; r. kleuren; fig. bewimpelen; kleur krijgen. Coloriage, m., v. Knlncniniin*. Colorier, v. a. het koloriet geven. Colorit, m. kleuring f., koloriet n. ColoriHation, f. kleurverandering. ColorsHte, m. sch:lder in het koloriet wel bedreven, bekwaam kleurvermenger. Colotoal. a. reusachtig, kolossaal. CoI(»Mtc, m. reuzenbeeld n., kolos m. (ten. Colportage, m. marskramerij f, b^t rondven- Colporter. v. a. langs de huizen venten, omi-dragen ; fig. atadspraatjes verbreiden. Colporteur, m. marskramer. Coiti, m. (verouderd) luizenplecht f. |
Coliimhaire, m. familie-grafkelder m. Colniiiellc, f. zaadzuiltje in sommige vruchten. Colnre, m. kruiskring m., jaargetij-snede, Colza, m. koolzaad n. (coluur f. Coma. m. slaapzucht, slaapziekte f. ComaieuTr, a. slaapzuchtig. Comltat, m. gevecht n , strijd, sla? m. Comltnttant, m. strijder, krijger. Combaftre, v. a. amp; n. bevechten, bestrijden; vechten, kampen. Coinliien, adv. hoeveel, hoe, hoezeer. Comhicn. m. hoeveelheid f; prijs m. ComlMiialtlc, a. vcreenigbaar. ConikinaiMon, f. verecni^ing, samenvoeging; koppfling, paring. Comhinateur, m. -trice, f. samenvoeger m., -volgster f.; verbinder m., -bindster f. Comhinatoire, f. art —, kunst f. van samenstelling. Comhiné, m. samenvoegsel, mengsel n. Comliincr, v. a. samenstellen; verbinden; innig vereenigen. Comlile, m. over-, tocmaat f.; toppunt n.; pour—, tot overmaat ; «Ie fond en —. geheel en al, tot den grond toe. Comhle, .1 vol, overvol ; la ineHiire e«t —, de maat i.quot;. boordevol, loopt over. Comhlé, a. overvol, met eenen kop. Comblean, m. kanonreep m. Combler. v. a. boordevol meten, ophoopen ; vullen, dempen ; overladen. Coniliourccoi*, v. colioiirseoiw. Comlirière, f. tonijnnet n. Comhngcr. v. a. doorwateren (het vaatwerk). ConiltuHtihilité, f. brandbaarheid. ComliiiMtihle, a. brandbaar. ComliiiMtion. f. verbranding; fig. wanorde f., oproer n. Co ;gt;e. m. bevelhebber over de galeiroeiers. Comédie, f. blij-, tooneelspel n.; schouwburg m.; tooneelkunst f.; fig. geveinsdheid ; snake-rijen f. pl. (ster. ComédicR, m. -nc, f. tooneelspeler, -speel- Comewtihle, a. eetbaar. Come»tiigt;llt;-». in. pl. mondbehoeften f. pl. Comètc. f. staartster, komeet f.; zeker kaartspel n. (meten. C»»métojjrapliie, f. verhandeling over de ko- ComieeH. m. pl. volksvergadering (bij de oude Romeinen). Comin^e. f. zeer groote bom f. CoKiiqiie.a.tot het bijspel behoorend, comisch; boertig, kluchtig, komiek. Comiqite, m. blijspeldichter. ComiqMuineiit, adv. op een koddige wijze. Comité, v. rome. Comité, m. vergadering eener commissie, samenkomst f., gezelschap n. Comma, m. dubbel punt n. (bij zetters); kie ne muziekpauze f. Command, m. lastgever. Commandant, m. bevelhebber, kommandant. Cum mande, f. bestelling, aanbesteding; lastm. Commandement.m. bevel n., last m., gezag n., macht f.; gebied n. |
84
Com
Commander, v. a., n. amp; r. bevelen, gelasten ; bestellen ; bestrijken, beschieten ; heer-scben ; meester over zich zeiven zijn. Commnmlerie. f. konirriRndeurschap n.; ridderlijke inkomsten f. pl. Cominanrienr, m kommandeur; opzichter eener plantage. Citmiiisinclitairc. m. deelgenoot van eene vennootschap als geldschieter. Cummaintite, f : «ftcic-té en—, vennootscliai f., bij welke eenigen liet geld schieten, terwijl de anderen den handel drijven. Conim*. conj amp; adv daar, omdat,aangezien; als, gelyk; toen; — ai, alsof; — auM»!. alsook ; — oela. — ^a. zoo zoo, tamelijk ; middelmatig ; (lt;»ut —, eenf-rlei, hetzelfde. ComménioraiMnn. f herinnering; gedachtenisviering eens heiligen; gebed n. voor afgestorvenen. Commémoratif, a. herinnerend. Cumméniorafion, v, commémoraiiton, Commfn^-ant, m. -e, f. beginner, beginster. Cominenrc-iiieiii, m. begin n , aanvang, oor sprong in., beg nsel n. Commvncer. v. a. amp; n. beginnen, aanvangen, ondernemen ; in de eerste beginselen onderwijzen. Comsnentlalaire. m. wie de inkomsten van een geestelijk goed geniet. Cointiieii«l«gt;, f. een geestelijk goed door een wereldlijken persoon genoten. Commcitoal. m. diachgenoot, kostganger ; beambte van het koninklijk .bof. (beid. Comtuennurabilité, f. onderlinge meetbaar- C'omiticnMural»llt;gt;. n onderling meetbaar. Commenouration. f. het vinden en gebruiken eener gemeene maat Coinnivnt. adv. hoe? waarom? C'ommefKairt'. m. uitlegg ng, opheldering. Commenlateur. m. uitlegger. Comtnenter. v. a. amp; n. uitleggen, verklaren; verzinnen, bijvoegen; ten kwade duiden; kwalijk uitleggen. Commcrage. m. oude-wijven praat m. Commcrvable. a verkoopbaar. Cttfiatuer^-at:t, in. koopniHii, bnndclaar. Connner^aiit, a. handeldrijvend Comniorce, m. koophandel m.; de gezamenlijke kooplieden; omgang m., verkeer n. C'omin**rlt;a**r. v. n. handelen, handel dryven. Commcrvial. a. betrekkelijk op den handel. Commère, f. doophefster, petemoei ; fig. bah belaarster. Commérer. v. n. zich met kletspraatjes ophouden, met klappeien omgaan. Commellage, m. het slaan van touw. Comm»iiMiit. m. lastgever. Comniflleur. m touwslager. Commeltre. v. a. amp; r doen, bedrijven, opdragen ; touwwerk slaan ; zich blootstellen. Cnmminalion. f. bedreiging. Cnmmiiialoire, a. dreigend. Comminer, v. a. drt-igen. Commi», m. kantoorbediende, klerk, schrijver, commies. |
CommiMe. f. verbeurte f. van een leen. CommiNvration, f. mededooeen n. CommiM»aire, m. gevohnathtigde,gelastigde; bestuurder, commissaris. CoMimisiMion, f. last m., berel n., bestelling, volmacht ; boodschap ; bediming f. ; gelas-tigden m pl., commissie f.; commissieloon n., provis e ; daad f., bedrijf n. CommiM»iion»air«. m. zaakbezorger; commissionair, boodschaplooper. (dragen. Commi»!»ion:icr, v. a. eene boodschap op- CommiKHoire. a. claune —, beding n., van welks vervulling het geheel e verdrag afhangt. Coiiimi»Mur«gt;, f. vereenigingspunt n.van twee lichaamsdeelen. (rente. Commttflat, m. bruikleening, leening zonder Commodafairu. m.amp; f. bru.ker —, bruikster van een geleend goed. | Commode, f. la'de)tafel, commode f. Commode, a. geinükkelijk; inschikkelijk , toegevend ; al te zacht. Co m mod •■in t-nt, adv. met gemak. Commodiié. f. gemak, gerief n.; gelegenheid; •». pl. geheim gemak, sekreet n., bestekamer f. Commodore, m scheepskapitein, zeeofficier. Commotion, f. schok m ; ontroering f. Commuahle. a. veranderlijk. [straf). Commuer. v. a. veranderen,verzachten (eene Commun, a gemeen, gewoon, gemeenschap-jielijk ; laag, gering. Commun. m. het gemeene volk ; het gemeen ; gemeens, hap f.; buisgezin n. Communal, a. eene gemeente betreffend. ComniunaliHt*;, m. gemeentelid n. Communauté, f. genootschap, gezelschap n., broederschap f., gild n.; eetkamer f. in een klooster. Conimunaux, m. pl. gemeente-weilanden n.pl. Commnnv, f. gemeente f ; fluimhre den lagerhu s, huis n. der gemeenten (in Engeland). % Commuiifm«-nt, adv. gewoonlijk, gemeenlijk, doorgaans, in 't algemeen. Commnniant, m. -e, f. avondmaalganger, -gang-ter. CommuiiieHliilité. f. mededeel baarheid. Communirahlc, a. mededeelbaar. Communicant, a. verbindend. Commnniealif, a. mededeelzaam. Commnnieation. f mededeeling ; omgang m.; gemeenschap f.; verstandhoud nsr. Commnnier. v. a. amp; n. het avondmaal bedienen ; ten avondmaal gaan. Commnnioii. f. vereeniging in het geloof; heilig avond- of naclitm»al n. Communiquer, v. a amp; r. mededeelen ; ver-keeren, omgaan; ineenloopen; zich uiten, — openbaren. Communisme, m. leer f. van de gemeenschap der goederen. Communiste, m. voorstander van de goederengemeenschap of de gelijkheid van bezit, communist. (treffend. Commutatif, a. de ruiling of wisseling be- Commutution, f. verandering (van straf). |
85
Com
Compacité, f. vastheid, dichtheid. | Compact, m. verdrag n., overeenkomst f. Compacte, a. d;cht, ineniifredronfren CompatsiiR, f. gezellin, deelgenoot, gade. Compagnie, f. gezelschap; genootschap n.;! vennootschap, compairn e f. Compagnon, m. makker, maat, deelgenoot ; | kameraad ; gezel, knecht. Conipagnonnaue* tn. gfzellcn-leertijd m. ; i -zcllcn-cluh of -vereen tfinlt;f f. Comparable, a. verffelijkelijk. Comparaiwon, f. vergelijking. quot;Comparaltre. v. n. verschijnen (invechten).; Comparant, m. -a. f. verschijnend. Comparatif. a. vergelijkend Comparatif. tn. vergelijkende trap ni. Coiuparativemuut, adv. vergelijkenderwijze,. betrekkelijk. C'ontparcr. v. a. vergelijken. Comparoir, v. imp. verschijnen (in rechten). ComparneN. m. jil figuranten op een tooneel, zwijgende personen m. pl. Compartiment, m. vak. veldn. { b. v. van sier- | lijk ingelegd werk); boite a -», doos f met vakken. Compartiteur, m. rechter, die van een ander gevoelen is dan de rapporteur. Comparuit, m. getuigschrift n. van verschij-uing voor het gerecht. Com pa rut inn. f. verschijning voor het gerecht. Compaw. m. passer m.; kompas n. CompanMé, a. afgepast; ten uiterste nauwkeurig CompaMHcmcnt, m. afpassing, afmeting. CompaMwur. v. a. afpassen; -meten, regelen; nauwkeurig overwegen, — overleggen ; wikken en wegen. CompaMHion. f. mededoogen, medelijden n. Compaternité, f. gevalt;lerschap n. Compatibilité. f. gelijkvormigheid, overeen-steinming. (mend. Compatible, n. vereenigbaar, overeenstem- Compatir, v. n deernis hebben ; toegevend zijn. {gevoel n. CompatiMHance, f. meewarigheid f., mede- CompattMMant. a. medndoogcnd, meewarig. Compatrioce, in. amp; f. landgenoot. Compellatif, a. aansprekend, tot de toespraak behoorend. CompeniiieiiNemunt, adv. bij wijze van uittreksel, beknoptelyk. Compendieux, a. verkort, beknopt. CompeiKÜum. in. kort begr.p, uittreksel n. Conipeii«ation, f. schadeloosstelling, vergoeding. Coiupenitep. ▼. a. vergoeden, vereffenen. Compêrnge, m. gevaderschap n. Cumpüre. m. gevader, peter; fig. vroolijke of slimme gast. Compé tem ment, adv. behoorlük, betamelijk, toereikend, (bekwaamheid. Competence, f. bevoegdheid, gerechtigdheid; Compétent, a. bevoegd, gerechtigd; bekwaam. Cum péter, v. n. toekomen, competeeron, wettig toebehooren. |
Compctiteur, m. mededinger. Compilateur, m. uitschrijver ; verzamelaar. Cfimpilation. f. werk n. uit verscheidene schriivers bijeenverzameld. Compiler, v. a uit verscheidene schrijvers of werken bijeenzamelen. Cnmplaiynant, a. aanklagend. Complaignant, m. -e. f. aanklager; -klaagster. Comptair. te, f beklag n., klacht f. Cumplaire. v. n. amp; r. zich schikken naar ii-ts; zoeken te behagen; met zich zeiven insenomen zijn. Coniplai»ammeut. adv. inschikkelijk, ge-dienstig, beleefdelijk. Cnmplainance, f. inschikkelijkheid, gedienstigheid, beleefdheid f.; genoegen a. CnmplaiHant, a inschikkelijk, dienstvaardig, gedienstig, beleefd. Complainant, m. -e, f. oogendienaar, -nares. Complément, m. aanvulling, -vulsel n ; völ-mak ng (van een gegeven hoek of boog tot Ui) graden , complement n. Complémentaire, a. aanvullend. Complet, h. volledig, voltallig, geheel, voltooid, compleet; babit , pak klerren. Complet, ra volledigheid, voltalligheid. Compléten-icnt. adv. ^anschelijk, geheel. Compiéten«ent, m. aanvulling, het voltallig maken. (voltooien. Compléter, v. voltallig maken, aanvullen, Complétif, a. aanvullend, voltooiend. Complexe, a. samengesteld. Complexion, f. lichaamsgesteldheid f., aard m., natuur f. Complexionné, a. van een zeker gestel. Coniplexité. f. samengesteldheid. Complication, f. samenloop m., verwikkeling. Compüce. m. amp; f. medeplichtige. Complicité. f medeplichtigheid. CompÜeM, f. pl. lofzangen m.pl. aan 'i-ïinde van den avonddienst, completen f. pl. Compliment, m wellevendheidsbetuiging; begroeting. plichtpleg;ng f., kompliment n. Complimeuter. v. a. plichtplegingen maken, begroeten, hoffelijk ontvangen. Cumpümcnteur, m. -cune, f. komplimenten-maker; -maakster. I Compliqué, a. ingewikkeld; verward. | Cnmpliqucr, v. a. verwikkelen; verwarren. ; Complot, m. samenspanning f., komplot n. , Comploter, v. a. samenspannen, een komplot smeden. Coenponction, f. berouw n , wroeging. j Comporter. v. a. amp; r. gedoogen, dulden ; 1 zich gedragen. _ (gemaakt. Componé, a. samengesteld; deftig, statig; Compooé, in. mengsel, samenstel n. Composer, v. a., n. amp; r. samenstellen, -mengen ; vervanrdigen, opstellen ; toondichten, componeeren; (letter) zetten ; een verdrag maken, overeenkomen ; samengesteld zijn ; eene houding aannemen (naar de omstandigheden). ComponËte. m. gemengde bouworde f. Compositeur, m. toonzetter, componist; letterzetter. |
Con
Composition, f. samenstel n., stelling ; ver-vaardiging f.; opstel n.; compositie f. (in de muziek); schikkin», nitvoering f.; verdrag, vergelijk n., overeenkomst f. Compost, m. mestrnengsel n. [ters). Compostour, m. zethaak m. (der letterzet- Compote. f. met suiker ingelegd ooft n., com-pot f.; stoofsel n. van duiven. Compoticr. m. compotglas n. CompréhenHibilitt*. f. beftrijpelijklieid, geschiktheid om begrepen te worden. Compréhcnwible. a. bevattelijk. Compréliennion. f. bevatt^ne: f. begrip n. Comprendre. v. a. bevatten, inhouden ; begrijpen, verstaan. (kompres n. Compres«te, f. vouwdoekje op eene wonde, CompreHHihilit^, f. samendrukbaarheid. ComprensibUN a. samendrukbaar. ContpresHif. n. samendrukkend. ComprmHion, f. samendrukking. Comprimé, a. samengedrukt. Coiuprimcr, v. a. samendrukken; fig. tegenhouden, beteugelen. Compromettre, v. a., n. amp; r. aan verdrietelijkheden blootstellen ; aan scheidslieden overlaten; op het spel zetten, zich blootgeven. ComprontiM, m. onderwerping eener zaak aan scheidslieden. ComprnmiHsaire, m. scheidsman. Comptabilitó, f. verantwoordelijkheid, reken-plichtigheid, comptabiliteit f.; rekeningsza ken, rekeningen f. pl. Comptable, a. verantwoordelijk. Comptant, a. baar, gereed (van geld). Comptant, m. gereed geld n. Compte. m. rekening; som f.; voordeel n.; rekenschap f.. verantwoording; remlre —, rekenschap geven ; a bon —, goedkoop ; — rond. ronde, effen som f. ; — borgne, niet ronde, oneffen som ; au bont du —, per slot van rekening; ten slotte, alles wel ingezien. Compte-pa», m. pasteller, schredenteller. Compter, v. a. amp; n. rekenen, tellen; betalen; afrekenen ; fig. achten, beschouwen of onderstellen. (slagwerk. Comptcur, m. rekenaar m.; slu'tklink f. ineen Comptoir, m. kantoor n.; toonbank f. Compu!i»er,v. a. eene acte gerechtelijk nazien. Compulcteur, m. wie eene acte gerechtelijk naziet. ComputMoirc. m. bevel n. aan eenen beambte om zijne boeken te laten nazien. Comput, m. tijdrekening voor den kerke!ijken almanak. (den almanak. Computation, f tijdrekening ten aanzien van Computiivtc, m. berekenaar van den almanak. Comtal, a. grafelijk. Comtc. m. -«se, f. graaf, gravin. Comté, m. graafschap n. Connssière. f. vingerling m. aan 't roer. Concasner, v. a. grof kleinsiooten, kneuzen, stampen. Concatenation, f. aaneenschakeling f.; verband n.; opklimming. |
Concave, a. rond uitgehold, hol, concaaf. Coneavité, f. ronde holligheid, — holte f. Coneéder. v. a. toestaan, vergunnen. Concélébrer, v.. a. medevieren, gezamenlijk vieren (inzonderheid de mis). Concentration, f. samentrekking of vereeni-ging in lt;5én middelpunt. Concentrer, v. a. amp; r. samentrekken of ver-eeni^en in één middelpunt; peinzend — , achterhoudend zijn ; zijne {jevoolens verbergen. Concentrique. a. éénmiddelpunt'g. Concept, in. begrip, afgetrokken denkbeeld n. Coneeptibilité, f. begrijpelijkheid, geschiktheid om begrepen te worden. (beeld n. Conception, f. ontvangenis f. ; begrip, denk- Conceptif. a. vatbaar; esprit—,vatbaar verstand n.; facnlté -ivo, bevattingsvermogen n. Concernant. prp. aangaande, nopens. Concerner, v. n. aangaan, raken, betreffen. Concert, m. harmonie f. van speeltuigen of stemmen, concert n ; fig. verstandhouding, eensgezindheid, overeenstemming. Concertant, m. -e. f. wie op een concert medespeelt of -zingt. Concerté, a. overlegd, voorbereid, beraamd. Concerter, v. a., n. amp; r. onderling overleggen, beramen ; concert maken ; zich onderling verstaan, overeenstemmen. Concession, f. vergunning, toegeving; verleening f.. afstand m., concessie f. Conccssionnaire, m. amp; f. wie eene vergunning ontvangen heelt. Concetti, m. pl. schijnbaar geestige zetten of invallen m. pl.; valsch vernuft n. Conccvable. a. begrijpelijk, te begrijpen. Concevoir, v. n. amp; a. ontvangen, bevrucht worden ; op-, bevatten, beseffen ; uitdenken, ontwerpen. Concbe.f. tweede vergaarbak m.in zoutwerken. Conehile. f., v. coneboïde. Coneboïdc.f. schulptrek m., halvemaans-lijn f. ConeJiyle. m. purperslak f. Concbyliologie. f. schelpkunde f. Concliyiiologiste. m. schelpkenner. Coneit'rge, m. amp; f. kasteel-, huis-, gevangenisbewaarder; -bewaarster; portier; -ster. Conciergeric. f. ambt van slot- of huisbewaarder; c piersambt n.; -woning i'. Concilc.m. kerkvergadering f.. concilie n.; con-cilie-besluit n. (gen. Conciliable. a. vereenisrbaar, overeen te bren- Conciliabule. m. onwettige kerkvergadering van roomsche geestelijken ; fig. geheime, onwettige bijeenkomst f. ConeiSiant. a. verzoenlijk, bevredigend. Conciliateiir, m. -trice, f. bevrediger ; be-vred'gster, verzoener, verzoenster. Conciliation, f. bevrediging, bemiddeling, verzoening, vereeniging. Concilier. v. a. amp; r. verzoenen, bevredigen ; verwerven; zich verzoenen, zich verwerven. Concis. a. beknopt, bondig, kort. Concision, f. beknoptheid (van stijl). Concitoyen, m. -ne, f. medeburger, -es. Conclave, m. vergaderplaats f. der kardina- |
Con
len om eenen paus te verkiezen ; de verga-derins: zelve, conclave n. Coiiclavi»t«gt;, m. geestelijk bediende van eenen kardinaal in 't conclave. lt;Coucluaiit, a. bondig, ontegenzeggelijk. Cuncliire. v. a. amp; n. voltrekken; besluiten; oordeelen (van den rechter). ConduMif, a. besluitend, gevolfïtrekkend. Conclusion, f. besluit n.; ^cvolgtrekk ng f ; slot, einde n.; pl. eischen in. pl. van partijen; oordeel n. (van den rechter); — (aJverbialftinent) kort en goed, om kort te gaan, in één woord Cuncocteur, a. de jipijsverterin^ bevorderend. Cuucoccion, f. spijsvertering f. ConcumbrH, m. komkommer m. Convomitance, f. begeleid nj;. vergezelling. Concomitant, n. vergezellend, begeleidend. Concordance, f. overeenstemming ; — de la hihle. bijbelscb woordenboek n. Concurdantiel, a. overeenkomstigheden bevattend. Cquot;Hlt;'orlt;llt;U« m. verdrag n. met den aus, concordaat n . accoord n. met schuldeis* icrs. Concorde, f. eensgezindheid, et-ndracht l'. Cuncorder, v. n. overeenstemmen. Concourant. a. samenwerkend. Concourir, v. n. medewerken; mededin en ; in één pu:it samenloopen. Concournie, f. kurkuma f. ConcourH. rn. samenloop m ; medewerk, -g; mededinging f., wedstrijd m. Concrëfier. v. a. verdikken, doen stollen. ConcrvHcilile, a. wat zich lant verdikken of vast maken. Coucret, a. verdikt, gestold; samengesteld, als met het onderwerp vereenlgd (van eigenschappen gebezigd), concreet. Concrètion, f. verd kkmg ; samenpakking. Concubinage, m. onechtelijke samenwoning. Conciiltinaire, m. wie eene Idjzit houdt. Concubine, f. bijzit f., bijwijf u. Concupixcence, f. begeerlijkheid. Concupi^cible. a.: nppctit —, begeervermogen n., -drift f. (strijd. Concnrre in ment, adv. gemeenschappelijk, om Concurrence, f. mededinginic; juHlt;|u' la — de. tot de som, tot het bedrag van. Concurrent, m. -e, f. mededinger; -dingster. ConcuN»ion, f. geldafpersing, knevelarij f. ConctiMHionnaire, m. knevelaar. Condaninable, a. strafwaardig, wraakbaar. Condamnation, f. veroordeel mg t°.; vonnis n. Condaninë. m. veroordeelde. Condamner, v. a. veroordeelen; afkeuren ; . vonnissen ; — une perte, eene deur toespijkeren, toemefselen. Conden.sabilité, f. samendringbaarheid. Condensable, n. samendringbaar, verdikbaar. Condensatenr, m. werktuig n. tot verdikking der lucht, perspomp f. Cundcni*ation, f. verdikking. Condenater, v. a. Ui r. verdikken. Condescendance, f. inschikkelijkheid. |
Condeatceudre, v. a. zich schikken, toegevend zijn (dingen. Co:idiction, f. terugvordering van ontvreemde Condi^no. a. evenredig, opwegend. CondiHcioie, m. medeleerling. Condit. i;gt;. konfijt n , het gekonfijte. Condition, f. staat m.. gesteldheid, hoedanigheid f ; beroep n.; amp; — que, mits. Conditiotinê, a. gesteld,geschapen; bicn, mal —, in goeden, slechten staat. Üük. Cunditionnol, a. -lement, adv. voorwaarde- C.gt;nditiunner, v. a. in behoorlijken staat brengen ; bedingen. Condoléance, f. rouwbeklag n. Condor, m. grijpgier, grijpvogel, condor m. Conducteur, m. -trice, f. leidsman ;-vrouw, verzorger en toeziener (op spoortreinen, stooin!)ooten, enz.), conducteur; geleider (in de natuurkunde). Coudnction, f. huur f., huring. Conduire, v. a. amp; r. leiden, voeren,geleiden; besturen ; zich gedragen. Conduit, m. pijp. buis, goot f., kanaal n.; «tauf —, vrijstele,de f. Conduite, 1. le ding; begeleiding f.; opzicht; bestuur; beleid, gedrag n.; waterleiding van pijpen of biizen. Condyle, ni. gelidknoop m., gewricht n. CondVloïdf. a. knokkelvormig. i gaande. Condyloïdien, a. de gewrichtskuokkels aan- Condyiunie. m. knoopgezwel n.. vijgwrat f. Cöne, rn. ke^el m.; toot f., kinkhoorn m. ConfabuSatoar, m. snapper; keuvelaar. Confabu(ation, f. gemeenzaam jresprek n. Confabuler, v. n. kouten, keuvelen. Confection, f. voltooiing, uitvoering; slik-artsenij f., likkepot m. Confectionnor, v. a. vervaardigen. Coufédëratif. a. bondgenootschappelijk. Confederation, f. bondgenootschap n. Confédéré, m. bondgenoot. Confédérer, v. r. zich onderling verbinden. Conférence, f. vergelijking ; bijeenkomst f.; onderhandel ng. (komst. Conférencier, m. voorzitter bU eene bijeen- Conférer, v. a. amp; n. vergelijken ; verleenen, opdragen, begeven, uitdeelen ; met elkander spreken, samen overleggen, beraadslagen. Conferve. f. watermos, grasleder n. Confe'MC, f. biecht, zondenbelijdenis f.; aüer a —, ter biecht ga«n. Confe»Hcr, v. a. amp; r. belijden ; biechten. ConfettMcur, m. belijder; biechtvader. Confession, f. belijdenis; biecht f. ; — de foi. geloofsbelijdenis f. Confessionnal, m. biechtstoel m. ConfeuftionniNte, m. belijder der Augsburg-sche confessie. Confiance. f. vertrouwen ; zelfvertrouwen n.; verwaandheid ; honime de —, vertrouwd man. Confiant. a. vertrouwend; verwaand. Con fide muient, adv. vertrouwelijk. Confidence, f. vertrouwen n., vertrouwelijkheid f.; heimelijk bezit n. van een kerkelijk ambt op naam van een ander. |
Con
88
Confident, m. -e, f. vsrtrouv eling; vertrouw de in. amp; f., boezemvriend, -in. Coniiilvntiair*». m. bezitter van een kerkelijk ambt onder eens audt*ra nnnm. Coniiilt'ntid. a. vertrouwelijk. Coniilt;l«'niielluinenlt;. adv. in vertrouwen. Conficr. v. a. amp; r. ver-, betrouwen; zich verlaten, staat maken. Conficuration, f. uiterlijke gedaante f.; aspect n. lier planeten. Confiner. v. a., n. amp; r. verbannen ; aangren-1 zen ; zich afzonderen, terusrtrekken. Conlinitó, f. grensnabuurschap f. ConlinM, m. pl grenzen f. pl. Confire, v. a. inmaken, konfijten; bereiden] (vellen, huiden). ConHrmatif. a. bevestigend. Confirmation, f. bevestiifing f.; vormsel n. Confirmer, v. a. amp; r. bevestigen, bekrachtigen, staven; vormen (bij de roomschenl; zich bevest gen ; volharden. (worden. Confiwcahlo, a. wat verbeurd verklaard kan Confutation, f. verbeurdverklar ni;. Confiserie, f. beroep n. van suikerbakker. Conii«eur. in. -en*e, f. suikerbakker, -bakster. ConfiMqtié. a. verbeurd; liomniu —, ge ruïneerd man ; ongeneeslijke zieke. ConfiMciner, v. a. verbeurd verklaren. Confit, m. zweider m., zuurlaf n. ub-r looiers»; buntwcrkerskup f.; loos f. van honden mest). Confit, a. gekonfijt, ingelegd ; zeer rijp ; fig-Iminmo —, bedorven, geruïneerd man. Confiture, f ingemaakt ooft, konfijt n. Confiturier.m. -ièr«*,f. suikerbakker;-bakster. Conflagration, f. algemeene brand m Conilit, ra. botsing f.. slag, schok m ; strijd in., conti ct n. (ren. Confluent, m. samenloop m. van twee rivie Confluent,a ineenloopend Ivan kinderpokken j. Confluer, v. n. samenvloeien. Coiifoncire, v. a. ét r. ondereenmengen ; verwisselen, verwarren; doen verstommen, beschamen ; zich verwarren. Conformation, f. natuurlijke gesteldheid en evenredigheid der lichaamsdeelen, behoorlijke samenstelling. Conforiiie, a. gelijkvormig, evenredig. Conform»-, a.; hien on mal —, wel of slecht geschapen of bewerktuigd. Conformément, adv overeenkomstig. Conformer, v. a. amp; r. gelijkvormig maken ; zich schikken, — gedragen. ConformiMte, in. amp; f. belijder m., -es f. van de heerschende kerk in Engeland, conformist m. amp; f. Conformité, f. gelijkvormigheid, ov(reen-komst f.-: en — «Ie. volgens, overeenkomstig. Confort, m. stoffelijk welzijn, gemak, welbevinden n., genoeglijke toestand m. Confortable, a wat gemak en .'enoegen aanbrengt, gemakkelijk, genoeglijk. Con for lalt Ie m**nt, a. op gemakkelijke, genoeglijke wijze. Confortant, Confortalif, a. versterkend. Conforter, v.a. versterken, kracht geven. |
Confraternité, f. verbroedering. Confrère, m. medebroeder. Confrérie, f. broederschap f. Coofrieation, f. wrijvmg tot poeder; uitknijping van sap tusschen de vingers. Confrontation, f. tegenoverstelling f., verboor n.; vergelijking (van schriften). Confronter, v. a. getuigen tegenover eenen beschuldigde stellen en hooren : (ig. vergelijken (schriften, teksten). ConfiiH. a. veiward, onduidelijk, ongeregeld; verlegen, bedeesd, beschaamd. ConfuMément, adv. in de war, overhoop. Confii«-ion. f. verwarring; onrust; schaamte, verlegenbe d f. Confutation, f wederlegging. ongé, m. verlof; ontslag; afscheid n.; zee-brief m.; vervoer briefje n.; — «Ie lgt;ail, opzegging iler huur. Congêstbie, a. ; «lomaine —, domein n., dat de eigenaar te aller tijd kon terugnemen. Congédier, v. a. verlof geven ; afdanken. ConjjêlaUle, a. bevriesbaar. Congelation,f. bevriezing, sti emming,stolling. Congelt-r, v.a. amp; r. doen bevriezen, — stollen; bevriezen ; stremmen. Congénêrc. a gelijksoortig, gelijkslachtig. Congenial, Congenital, a. mede ter wereld gebracht, aangeboren. Congestion, f. tegennatuurlijke ophooping van vochten in een lichaamsdeel, congestie f. Conglohation, f. o. eenstajieling va!« bewijzen. Conglohé. a opeengehoopt. (hoopte. Congloniérat. m. het bolvormig samenge- Conglmnérstiion, f. ophooping,samenpakking van verschillende stoffen. Concloinéré, a. samengepakt ; glantlen -ei*, in eenen klomp liggende klieren f. pl. Conglutinant. a. toeheelend, hechtend. Conglnlinatif, a. kleverig makend. Congliiiination, f. samenkleving. Conglutiner. v. a. lijmig maken, samenkleven; verdikken. Congratulation, f. gelukwensching. Congratiitatoire, a. gelukwenschend. Congratuler, v. a gelukwenschen. Congre, m. zeeaal m.--Merpent, zeeslang f. Congréage, m. trensing f.; t ren stouw n. Congréer, v. a (een touw) trensen. CongréganiHte, m. amp; f. lid n. van eene congregatie. Congregation, f. geestelijke broederschap f.; vergadering der kardinalen CongrèM, m. congres n., bijeenkomst f. van souvereinen of gezanten. Congru, a. genoegzaam, toereikend, behoorlijk. Congruaire, ra. pastoor of kapelaan op vaste jaarwedde. Conifêre, a. kegelvormige vruchten dragend. Conique. a. kegelvormig, conisch. ft'onine. f. donderkruid, vlooienkruid n. Conjeetural, a. vermoedelijk, waarschijnlijk. Conjeeturalement, adv. bij gissing. Conieeture, f. vermoeden n., gissing. Conjecturer, v. a. vermoeden, gissen. |
É
Con
Conjointlre, v. a. door het huwelijk vereenigen. Conjoint, a. samengevoegd, vrrcenigd; ui. pi echtelieden. Coujointement, adv. te zamen, gezamenlijk, eenstemmig, te gader, met elkander, ('unjunoiif. a. verbindend, koppelend. C'unjoiiolioii, f. vereenig-ng; voegwoord n. ; samenstaud m. van twee planeten. Conjonetivu. f. oogvliesn.; wit n. deroogen. Cotijunciui-e, f. omstandigheid,gelegenheid f., toestand m. Conjit^nhle. a. vervoegbaar. Cnnju^ai»on, f. vervoeging van een werkwoord ; samenvoegini; der zenuwen. Cuiiju^ul. a. echtelijk; Hen — , huwelijks-Conju^ulviitent, adv. echtelijk. (bandn. Conju^iió, a samengevoegd, gepaard ; vervoegd (van werkwoorden). ConjuguKi*, v. a. amp; r. vervoegen,-buigen, (een werkwoord), conjugeeren ; vervoegd worden. C'onjiiii^i». m. doorloopend verbonden schrift, huwelijksformulier; huwelijk n. Conjursiieui', m. geestenbezweerder; samenzweerder. (zwering. C'onjiinUiou. f. bezwering der geesten ; samen-Conjui er, v. a. samenzweren; geesten bannen ; smeeken, bidden. ConjnróM. in. pl. samengezworen en. Cunnulütsaklu, a. kennelijk, kenbaar. CoiinaiMMauce. f. kennis, wetenschap f. , kundigheid; bewustheid; kennis 1quot;.,bekende. ComiaiftMumunt, m. vrachtbrief, ladingsbr ef m., cognossement n. C'niinai»M«nir, m. -euse. f. kenner; kenster. C'onnuitrc. v. a, n. amp; r. kennen ; rechter over eene zaak zijn ; zich zeiven kennen. CoiiuêtaMe, m. opperveldoverate; gerechtsdienaar. konstabel. (send. Coiinex**, a. verbonden., verknocht, samenhan-CJoimexioti. f. verbinding f., verband n., samenhang m., betrekking. C'onnillfr, v. a. uitvluchten zoeken, ft'onuillivre. f. konijnenhol n ; fi^. uitvlucht f. Clt;»nniv«Ki;e. f. oogluiking, toegevendheid; medeplichtigbcid. I lt;:ieii d'oimiver, v. n. oogluiken, door de vingers Cuimotatil', a. niedeaanwijzend. Connotation, f. tweede beteokenis, bijbetee- kenis f. van een woord. Conoïsial, a. tot een afgeknotten kegel be-hour^nd. (kegel m. Cunoïile, a. kegelvormig; —, f. afgeknotte C'oiif|uaHe»atioii, f. fijnstooting, -wrijving. Conf|iie, f. «roote zeeschelp ï. ; oor-, neus-€'onlt;|U4*rant. a. veroveraar. (schelp C'onqucrant, a. veroverend. Conquérir, v. a. veroveren, onderwerpen. Coiiquèt, in. aangewonnen goed n. van echt- genooten gedurende hun huwelijk. C'oni|U('t4*. f. verovering; het veroverde. C'oiilt;|iii», part. van c-udquérii'. Convaerant. a.: évüquu —, wijbisschop. C'onHacró, a. geheil'.gd, gewettigd. Conatacrer, v. a. amp;r. wijgt;ien, inzegenen ; toewijden, opdragen ; besteden ; zicb toewijden. |
Conitanguzn, a. vermaagschapt van vaderszijde, i ConHangiivnité, f. bloeilverwantschap f. van I vaderszijde ; verwantschap, maagschap f. Cnnocience, f. bewustheid f.; geweten n.; en —, waarachtig, voorwaar; ca» «Ie —, gewetenszaak f.; en —, in gemoede, in waarheid, in t*ouw. ConNciencieu»enient, adv. in gemoede, op-rechtelijk. (gezet. Conseienttvieux, a. oprecht, eerlijk, nauw-Coiihcription, f. opschrijving f. voor den krijgsdienst. (dienst. C'on».lt;Tit. m. opgeroepene tot den krijgs-4'onM«M*rateiir. v. eociMaerant. l'onnêeration. f. inwijding, inzegening. Conséeutil', a. alt; htereenvolgend. : Cunnéeiitioci, f. tijdsverloop n. tusschen ile | samenstiinden der maan met de zon. i.'lt;rn«ivfiiti vent ent, adv. achtereenvolgens, na I elkander, achten en. i Conuei^le. m. rogge- en tarwe- of rogge en [ haver-mengsel ter uitzaaiing. | Conoeil. rn. raad m., raadgeving, raadsheer; raadsvergadering. raden, raad {reven. ■gever; CttiiHeiller, r.i. raadgever; raadsheer. CostHeillêre, quot;. raadgeefster; vrouw van eenen C'onweilli-ur, m. raadgever. (raadsheer. €'on»entant. a. toestemmend, inwilligend. Coif»i'fitenietit, m. toestemming, inwilliging, | goedkeuring bijval m. i Cftunentir, v. n. amp; a. zijne toestemming geven, 1 toestemmen, inwilligen. j C'on»«gt;f|iie»ingt;ent, adv gevolgelijk, dus. I Connéqitenoe. f. uevolg n., gevolgtrekking; I aangelegenheid f., belang n.; aanzien n.; en i —, bijgevolg, gevolgelijk. i C'oiiMéqi-.eitt, m. tweede stelling eener bewijsrede; gevolgtrekking; tweede term m. fener evenredigheid; par —, bijgevolg, gevolge-1 lijk, derb.-.lve. 1 Clt;»nMéquent, a. zich zeiven gelijkblijvend, 1 overeenstemmend; consequent. ' Connervateur, m. -trice, 1'. bewaarder, be- j hoeder; -ster. I Conservatoire, a. handhavend, bewarend, i beschermend. CoiiMurvatoire.m.openbare school f. ter onderhouding van verworven bekwaamheden ; verbeterhuis n. voor vrouwen ; — de niiiMique, hoogere muziekschool f., conservatorium n. Conserve, f. kruidensuiker, konserf; seleischip n.; waterbak m. driehoekig: bolwerk n.; aller tie —, in gezelschap varrn, konvooi zeilen ; f. pl. bril m. tot bewaring van 'tgezicht. Conserver, v. a. amp; r. bewaren, beschermen ; handhaven ; in stand —, goed blijven ; zora; voor zijne gezondheid dragen, zich in acht CiMi!*i(!eiiee. f. inzakking- (nemen. CoiiHidêrabte. a. aanmerkelijk, aanzienlijk, gewichtig. Connidérableinent, adv. aanmerkelijk, zeer. CoiiNiiiérant. m. gronden in. pl., beweegredenen f. pl., considerans m. Cou»idêration, f. overweging, beschouwing. |
Con
reden f.; eerbied m., ontzag n.; aanzien n.; omzicht jrheid, beboe^zaamheiJ, oplettendheid. CotiMiilórer. v. a. overwegen, beschouwen, bedenken; achten, waardeeren. (/.aken. Conhignaiairc, tn. bewaarder van betwiste ConHilt;;nation. f. gererhtelijke overhandiging: van betwiste /aken aan tie daartoe bevoegde j personen ; zending van koopwaren in com-' missie, consignatie f. CoiiHi^nc. f. order f. der schildwachten ; verbod n. van uit te gaan. ConMigiiM, m. poortscbrijvcr in vestingen. CoiiMtyne. a. wat dezelfde teekens beeft. CociHi»iilt;*r. v. a. in gerechtelijke bewaring geven, overgeven; toezenden, in eo'nmisse geven ; opteekenen ; aan cenen schildwacht order geven; verbieden uit te gaan. CouHintance. f. dikte, lijvigheid ; stevigheid f.; ; staat, toestand tn. .M. lijvig, min of meer vast. Con«iN«er. v. n. bestaan, gevormd zijn uit. 1 CJoiiMintoric, m vergadering f. der kard nalen j met den paus; kerkeraad m. ; kerkekamer, | consistorie f. ConttiMtorial. a. tot den kerkeraad behoorend. CoiiHintigt;rialt'nif ut, adv naar de wij/.e van I den kerkeraad, consistoriaal. ConMidtorialitê. f. hoedanigheid van betgene [ Conitocur, f. medezuster. (consistoriaal is. j CoiiMulHitle, a. troostbaar, te troosten. C'oiionlant. a. vertroostend. Con*.alnt4gt;ur, m, -tricc, f. trooster; -es. C'»nMlt;»la(ion. f vertroosting f., troost in. 1'nnHole. f. uitspringende steen of sieraad om ■ een balkon, beeld, vaas,enz. te dragen; kar- I beelsteen, kraagsteen m.; wand-, pilaar-, j penant-, spiegeltafeltje n., console f.; bals in. i der harp. Conwoler. v. a. vertroosten, troosten. Conmtlitlant. a. heelend, genezend, hechtend, j C.'cgt;ni«oli«la(ion, f. toeheel i g, genezing (eener wond); vast-, stevigheid; vereeniging van het vruchtgebruik met den eigendom. ConHoliilor, v. a. toeheelen, genezen (eene: wond); bevestigen, staven; het vruchtgebruik j met den eigendom vereenigen; een fonds terj betaling aanwijzen. ConHolidi-M. m. pl gedekte of belegde fond-1 senn.pl. of schulden, geconsolideerden f. pl. ConHommateur, m. verbruiker; vervuiler. CMiiMoniiuatinii, f. gebruik n., vertering t. ; vertier, debiet n.; voltooiing, vervullimr. Conoommó. m. zeer kracht.g vleeschnat n. C'onaommó. a. voltooid, volmaakt. CoiiHommer. v. a. voltooien, voleindigen;! gebruiken, verteren ; het vleesch goed laten | uitkoken. Conxoraptif, a. verterend (in de geneeskunde). ConMomption. f. vertering, verltruiking, slijting ; tering, vermagering. CnnMonnanvc. f. overeenstc riming van twee klanken ; gelijkluidendheid in den eindklttnk der woorden, rijm n. C'onHonnant. a. gelijkluidend, rijmend. Conaonne, f. medeklinker m. |
Coui»fgt;rlt;M. m. pl. medegenooten, consorten. Con^oiide. f. waalwortel, smeerwortel rn. Cunopirant. a. samenwerkenlt;l ; naar hetzelfde doel strevend. Congt;.pira(eur, m. samenzweerder. CouMpiration, f. samenzwering, -spanning. C(iiiN|tirer. v. a. amp; n. samenzweren,-spannen. ConM|gt;uc*r. v. a. bespuwen ; fig. uitjouwen. C«gt;nnfai»ineii(, adv. standvastig, bestendig, steeds ; zeker. ConMtantrc, f. standvastigheid, volharding. ('nnHiatit. a. standvastig, volhardend; onveranderlijk, zeker CiiMHiatati»». f. bevestiging, bekrachtiging. Clt;tni*«atcr, v. a. bewijzen, staven, bevestigen; bekrachtigen, bewaarhe( i)den. t'oiiHii'IIaiioit. f. sterrenbeeld, gesternte n. C'oiisternaiion. f. ontsteltenis f. Coii«lt;ertilt;gt;r, v. a. ontstellen, verschrikken. ('onAtipalioii. f. hardlijvigheid. €'oii*(iplt;-, a. versiopt, hardlijvig. C'oiiHtipef. v. a. verstoppen, hardlijvig maken. uaiit. a. samenstellend, machtgevend. Gontetitiiê. a. samengesteld ; aangesteld ; bevestigd ; — en met waardigheid bekleed. 4'oiiHtitut'r. v. a. doen bestaan uit, een gc-h-el uitmaken, samenstellen ; — une rente, eene rente vaststellen, beleggen. C'onHtitnt. m. erkentenis f. van cenen vruchtgebruiker, dat hij geen recht van eigendom heeft. C.iiiHt!iutif. a. samenstellend, wezenlijk eene /aak uitmakend. CNiustiuitin». f. samenstelling, inrichling ; lichaamsgesteldheid; vasttelling eener rente; staatsregeling, constitutie f. CofiMtitntioiiiiaire, m. aanhanger van de bulle ünigenitus. CoiiMtitutionnaliMer, v. a. eene constitutie of staatsregeling geven. C»n«ii(utlt;onnaliié, f. grondwettigheid. Cunr«titu«ionnel. a. -l'-menl. adv. grondwettig, mer de staatsregeling overeenstemmend. Coiiotiiutionuel. m. aanhanger der staatsregel ng. (pende spier f. ConAtrirteiir, m. toetrekkende of toeknij-CoiiMtriocion. f. samentrekking (in de jje- neeskunde), samen»noering. C'«»ni»triii{£CKt, a. samentrekkend. Con^trucienr, in. bouwheer, bouwmeester. C'oiiMtruetioo. f. houwing; inrichting; vorming eener figuur; behoorlijke schikking der woorden, woordschikking. Conntiiprateur. m. onteerder, verkrachter. CoiiHtupration, f. onteering, verkr. eb ting. Con.ttiiprer, v. a. onteeren, verkrachten. lt;'oii«siihMtaii(iaii(é. f. mede-.elfstandigbeid. CJoiikuiiMtantiel. a -lenient, adv. medezelf-Conxil, m. consul. (standig. C'on.Hdiaire, a. tot de waardigheid van consul behoorend. C'ouHiilat, m. cons'ilschap, cousulaat n. C'on!»nltan;. a raadgevend. Consultat, m. pauselijk raadsheer. |
Con
Conttultatif, a. raadgevend; tot raadgevincr ingesteld ConHuKation, f. raadgeving, raadpleging. CoiiMulter, v. a. amp; n. raadplegen, beraadslagen. Cunnultciir, m. raadgever in geestelijke zaken. ConMuinant. a. verterend CftittuuKT, v. a. amp; r. vrteren ; verkwisten; verbruiken ; vernielen ; v. nnageren ; van verdriet vergaan. Co»tMl»eHcence« f. tering, uittering f. Contabescent, a. door de tering aangetast ; — m., -e. f. terin^liider; -lijderes. Contact, m. aanraking, aanrofring. Contailin, m. (oud) landman, boer. Contauieux, a. aanstekend, besmettelijk, over- ervcn.l, overslaand. Contagion, f. aansteking, besmetting. Coute, in. vertelsel, verhaal n.; sprookje. Contvinplatviir, m. -(rice, f. beschouwer ; beschouwster. Coiitein|iiaiif. a. beschouwend, bespiegelend. Contcin|gt;latioii, f beacbouwing, bespiegeling. Conteinpler, v. a. bescho .wen, bespiegelen. Contcraporain. :n. -e, f. tijdgenoot. CJoiitcm|gt;igt;rancitc, f. gelijktijiligheid. Contemplfui*. m. verachter, versmader. Coiitein|gt;lil»lo. a. verachtelijk. Coutenance. f. inhoudsgrootte; houding; standvastigheid ; perlt;lre —, verlegen worden ; faire bnnne —, zich soed houden. Contenattt. m. het inhoudende voorwerp. Contentlaiit. a. mededingend. ContemiaaiM. m. pl. mededingers. Cuntenir. v. a. amp; r. bevatten, behelzen ; weer-, tegenhouden ; beteugelen ; zich matigen. Content, a. voldaan, vergenoegd. (beid. C»n ten tem ent. m. venr-'oegen n., tevreden-Contenter. v. a. amp; r. v.K.loen, behagen, tevreden stellen; zich vergenoegen, zich voldaan houden ContentieuMement. adv. met twist. Conientieux.a. betwist,betwistbaar; twistziek Contention, f. twist, strijd m. Contenu. m. inhoud m. Conter. v. a. vertellen, verhalen ; en — A qn.. iemand wat wijs maken. Contewtahle, a. betwistbaar. ConteMtant. a. twistend, procedeerend. Cnntefvtation, f. twist m., geschil n. Contectte. f. ge?chil n. lin de rechtstaal). C'oi:(e»(er. v. a. betwisten ; loochenen. ( ster. Contenx, in. -euae, f. vert' lier, pra'er; praat-Contexte. m. tekst; sani'-:.hang m. Contexture, f. samenweefsel n. Continuation, t'. houtwerk n. tot steuning. draHsbalken m. pl. Contigu, a. aanrakend, belendend. Conti^uïté, t'. aanraking, aangrenzing. Continence, f. onthouding ; inhoud m. Continent, a. ingetogen, matig. C4*ntinfnt, m. vasteland n. Continental, a. tot het vasteland behoorend. Coniilicence, f. toevalligheid, gebeurlijkheid. Contingent, in. aandeel n , bijdrage f. Continu, m. het samenhangende, geheel n. |
Continu, 8. samenhangend, onafgebroken ; gestadig ; achtereenvolgend. Continuateur, m. vervolgschrijver. Continuation, f. vervolg n., voortzetting. Continue, f. a ia —, op den duur. Continue], a. -lenient, adv. voortdurend, gestadig, gedurig. Continuer. v. a. amp; n. vervolgen, voortzetten, volharden ; voortduren. Con(inuit€gt;. f. samenhang m. ; aaneenschakeling f.-. beitendisje duur m. Continiiment. adv. zonder ophouden. Contontlant. a. kneuzend. (trekking. Con(uri«i«»ii. f. verwringing der leden; zenuw- Contour. m. omtrek, omvang m. Con ton ma li ie. a. dat omgebogen kan worden. Contourné. a. verdraaid, scheef. Contonrneiuent. m. draaiing, verwringing f.; verwrongen toestand m. Contourner. v. a. den omtrek maken ; ver-wrinnen, misvormen. (kend. Contractant, a. contractcerend, verdragma- Contraete. a. ingetrokken, samengetrokken. Contractor. a. amp; r. een verdrag sluiten, overeenkomen ; aangaan, sluiten, maken ; samentrekken. inkrmpen. Contract if. a. samentrekkend. (bende. Contractile, a. samentrekkende kracht heb- Contractiütc. f. samentrekkende kracht f. Contraction. 1'. samentrekking der zenuwen ; ineensmelting van twee syllaben. Contractuel. a. bij verdrag verbonden. Contracture, f. stijfheid der spieren; ver-dunninü eener zuil naar boven. Contratlicteur. m. tegenspreker. Contrailietiou, f. tegenstrijdigheid, tegenspraak f. Contrailictnire. a. -ment. adv. tegenstrijdig. Contrai^nahle. a. aan rechtsdwang onderworpen. Contraindre. v. a amp; r. noodzaken, dwingen; zich bedwingen. (tuurlijk. Contraint. a. gedwongen; gemaakt, onna- Contrainte. f. dwang in.; drukking ; ingetogenheid f., bedwan-; n.; — par corp**. lijfa-dwaogm., gerechtelijke aantasting van eenen persoon voor schuld. Contraire, a tegengesteld, -strijdig; nadeelig, schadelijk. Contraire, m. tegendeel n. (den. Contraire^*, m. ])1. tegenstrijdige hoedanighe- Contralto. n. altstem, diepste vrouwenstem f. Contranché. a. Z-vormig golvend. Contrariant. a teiienstrev:g, twistgierig ; eMprit —, dwarsdrijver. Contrarier. v. a. tegenwerken ; beletten. Contrariété. f. tegenstrijdigheid, teyenkan-tins ; hindernis f., beletsel n., moeielijkheid. Contra»te. in. tegenstelling, strijdigheid f. Contraster, v. a. amp; n. tegen elkander doen afsteken ; contrasteeren. Contrat. m verdrag n., overeenkomst f. Contravention, f. overtreding (eener wet). Contre, prp. tegen, aan, bij ; tout —, tegenaan ; — m. tegenspeler, overvragcr; kloofmes |
Con
n. (der leestmakers); le por.r et le —, het voor en tejcen. Gontre-alléc, f. zijlaan f. Contrc-amiral, m. scbout-bij-nacht. Conlre-ii|t|irt»lt;;he, f. tt'genloopfrrnat f. Contre-lialancer. v. n. opwegen, evenaren; in evenwicht houden. (goederen n. pl Cuntrehauiie, f. smokkelarij f. ; verbodfin C'Ontrebanilier.m., -ii-re, f. smokkelaar,-ster. Con (re-ha*», adv. van boven naar beneden. Contre-baHMe. f. groote basviool f. Cunfre-bativrie, f. tegenbatterij f.; fig. tegenwerking f., tegenmaatregel rn Contre-biai», m.: ;V —, averechts. Cnutre-biMcaii. m. sleuf f. aan «-ene orgelpijp. Conire-bittf**. f. pl. betingknieën f. pl. Cuntrc-houtant, in. tegenjjilHar m. Conlre-braitfer, v. a. tegen brassen. Cuntre-vallt;ju«r, v, a. eenen doortrek (calque) aan de keerzijde nateekenen. Con(re*capioH, rn. stevendekstuk n. Coutrvcarvne, f. zaadhout n., kolsem m. Conirt*oarrcr, v. n. dwaraboomen, tegen-Contru-chant, m. tegenzang m. (werken. Cuntre-cbargu, m. tegenwichtsteen m. (aan weefstoelen). Coiitre-ebarme, Coiifrwb^MttiM, tcsenvenater n. Contre-c*ivaili« m. onttoovering. n. voor- of buitenraam, t pen. t'. schuifblinde f. op sche Coiurc-clè. f. tegensluitsteen m. Cou(r«-ca«iir. m. staande plaat f. in eenca schoorsteen ; a —, onKaarne. Contre-coup. m. weerstuit, weerstoot m. Contrci-tlaiiMV, f. contredans m. Cnn(re-(l»(*gt;r. v. a. verkeerdelijk dagteekenen. Cunfrwdóvlaralioii, f. tegenverklaring. C»ntre-«lógascment, in. tegenafwijking. Contrvdcunscr, v. a. den degen insgelijks terugtrekken. Conirc-dire. v. a. amp; r. tegen-, weerspreken ; strydig zijn met; zich tegenspreken. Coniredinant, a. tegensprekend, twistgierig. Conlt;ro«li«, m. tegenspraak f. ; pl. verweerschriften n. pl. Conlrée, f. landschap n., streek f., gewest n. Coiitr«gt;-lt;-c;bangv. f. we'-r/ijdsche ruiling. CoMir«i-£cru», in. stelschroef f. der draaibank. Contr«-«-fror(. m. tegen poging. Con(i'e-t-iigt;aill«r. v. a. de binnenzijde (eener wijzerplaat) emaillceren. Contr«-en(|uvtc. f. tegenonderzoek n. Contre-épreuve. f. tegendruk m. eenerplaat; stemming over een tegenvoorstel. Cnntre-4'prvuver.v.a. eenen tegendruk maken. ('»ntr*gt;-fnlt;'arpe. f., v. euitlrcetcarpe. Contre-uwpali^r, in. tegenlatwerk n. Cun(re-«'(aimboni,--êlambot, m. binnen- achterste%en m. C»n(rc-é(rav«. f. binnen voorsteven m. Cuiitre-rxtcfikion, f. tegenspanning. Cuntrv-favon, f. nadruk in. (van boeken); namaaksel n. Contrefacteur, m. nadrukker. Cnntrefactiun, f. nadruk m., namaaksel n. |
Coiitrefaire, v. a. amp; r. nabootsen, namaken ; misvormen; nadrukken; zich vermommen, veinzen. CoiitrvfaiNeur, m. nabootser, namaker. C«gt;iitrefait, a. nagemaakt; mismaakt, wanstaltig. Coiitrv-fanonM, in. nl. nokgordingen f. pl. lt;'oiiti-o-feiièSre, f dubbel venster n. C'mitru-fontv. f. tegenspleet f. Coiilre-feu, m. vuurscherm n. l'onlrv-licbe, f. kruisband, hoekstijl m. C'nii(rc-fin«*Mlt;.f, f. tegenlist f. C'oii(r«-l:NMiir«*. f. tegenspleet f. Contre-foc, m. binncnkluiver in. Contre-forcei», f. pl. tegenmacht f. Conire-for^cr, v. a. aan beide zijden smeden. C'ontre-fort. m. steun-, schuormuur in. C'outrc-i'ottMÓ, m. tegen-, buitengracht f. Contrv-foiilement, in. opstuwing van water in eene pijp. [tegengezang). Contcr-fugue, f. tegen-fuge 1' (soort van Coiitrc-gage, m. l -genpand n. C'oiitregKgiT, v. a. een tegenpand geven. l'onire-garde,m. boekhouder der niuntstofi'en, die in de munt worden gebracht. C'mjtre-gar«le. f. driehoekige borstwering tot dekking van een bolwerk. C'uutre-bacber, v. a kruisstrepen maken (bij plaatsnijders). Coii(re-bavhiire,f.kruisstreep f. (hengst in. Cuut re-b A tier. m. staand spitijzer n., ijzeren Contre-baiit (en), adv. opwaarts. Contre-beurt oir, m. tegenklopper m. (aan eene deur). Cniitre-iiidieation, f. tegenaan wijzing f. Coutre-jnur, m. tegenlicht; vaisch licht n.; a —, n een vaisch licht. Contre-juniellefe, f. pl. dubbele rij f. steenen in cene goot. Contre-lameM, f. pl. voettreden f. pl. (aan «•en weefgetouw). C'ontre-latte, f. tegenlat, dakspar f. ('out re-latter, v. a. van tegen latten —, van latsparren voorzien. Coutre-lettre, f. tegenbrief m., herroeping van een vcorgaandcn brief. Couiremailler, v. a. de mazen verdubbelen. Coiiire-maitre, m. onderstuurman ; werkbaas. ('«uitreiuaiKleinent, m. tegenbevel n. Cout reman iter, v. a. tegenbevel geven, het bestelde afzeggen. ('untre-niarebc. f. tegentocht m. Contre-marée. t. legen vloed, -stroom m. Coiitre-tuar«|ue, f. tegenmerk ; uitgfings- kaartje; vaisch merk n. Coiitre-marqiicr, v. a. van een tegenmerk—, byteeken voorzien. Cont re-iiiar(|ueur,m. afgever der tegen merken (in schouwburgen, enz.). Coiitre-mine. f. tegenmijn ; fig. tegenlist f. Coutre-iuiner, v. a. tegenmijnen maken; fig. tegenlist gebruiken, beletten. Contre-miueur, xn. tegenmijngraver. Coutre-inout (a), adv. bergop, opwaarts. Coutre-m««t, m. tegen-parool n. |
Con
93
Conlt;re-murer, v. a. eenen telt;eumuur maken. Contr«-arilr«, m. tegenbevel n. Contre-ouverlare, Iquot; tesenopening. C.'ontr«-parcie, f. texen«t quot;n, -partij f.; tegen-re^iater, contraboek m. C'€n»tr^p:*«**«ir, v. a. eenen wissel endosseeren aan de order desgenen, van wien bij komt. Contre-percer, v. a. tesjeaboren. Contre-pewer, v. a. opwegen. (Joiitre*piu(l, m. verkefrd spoor n. (der jachthonden i; fig. teicendeel n. Coitire-pila*tr*s m. te^enpilaar m. Clt;»ntre-platiii«, f., v. pi»r(lt;*-vix. Cquot;lt;»iitr^-pl«'i^e, m. tweede borg m. Contrc-pleigttr. v. a. voor den borg instaan, tweede borj; zijn. C»ntre-p4gt;i«lM, m. tegenwicht n. Conire-p»il, m. tegenvleug f. van het haar. C3untro-p(gt;inlt;;on, m. teg*quot;iatemppl m. Coutre-puiiiv«gt;ugt;ier, v. a. den tegenstempel inslaan. Cogt;i(re-poin(, m. contra-punt n.t kunst «Ier toonzetting voor 2 of meer partijen. Coutre-pointM. f. scherp n. van den rug der sa'iel ; sa^elbehandoling. Contre-poiiitcr. v. a. eene batterij tegen eene andere omwerpen; eene stof aan beide zijden bestikken. Contre-piMMon, m. tegengiflt) n. C^nntre-porte. f. buitendeur, tochtdeur f. €3»ntri—p(gt;rtt*ur, m.. v. eolpurtt'iir. Contr«-p»Mer.v a. eenen post verkeerd boeken. Goii(re*plt;»Hitioii, f. verkeerde boeking van eenen post. Coii(ru-po(4«nce,f.spil8taaf f.( in een uurwerk ). Conti-f profiler, v. a. holle, in elkander gaande lijsten maken. C.'ositre-projet, in. tegenontwerp n. Coiitrc-promeMMe. f. tegen belofte f. Ctintre-propoMiiion. f. tegenvoorstel n. CitnCre-quile, f. zaadhout n., tegenkiel f. C'»titre-reiui»n(raut,m contra remonstrant m. Coiisre-retuhle, m. achtergedeelte van een altaar n. Contre-rcvoliilioii, f. tegenomwenteling. Coiitre-rêvoiuiioiinstire, a. tegen deonnven-teling, van de omwenteling alkeerig; —, m. voorstander van de tegenoinwentel.ng. CoutreTévftluiioiiiiei-. v a. eene tegenomwenteling bewerken of ^'..M-^ereiden. Coiilre-river, v. a tegen-, u nklinken. C'oii«re«riviire. f. klinkpi iHlje. C'mitre-ronde. f. tegenronde, tweede rondo f. O'Htre-riiMe. f. tegeulist f. (poortluik. 4Joti«re-Mal»orlt;l. m. luik n. eener gescbui poort. ('ontre-MaiMon, f. naluot f.; a—, ten ontijde. Cgt;(Mitre-M:tlu(, m. tegengroet m. (op zee). C'onire-Mandie, f. — •Nau»loii, m. zadeiriem m., d e aan den buikriem bevestigd wordt. C'oiitre«.earpe. f. helling van den buitenmuur eener gracht; buitenkant m. van eene grnclit. Contre-nee}, m. tegen/.egrl n. Cnntre-Mceller, v. a. tfg ■azegelen. C'ontrc-neing, m. medeouderteekening. |
Contre-«empler. v. n. een patroon over-brengen( van den eenen sempel op den anderen. Comre-MeiiM, m. tegenstrijdige of verkeerde z n in. ; verkeerde zijde f.; a —, averechts, verkeerd. Contre-Nisnatalrc, m. medeonderteekenaar. Contre-Ni»nvr. v. a. medeonderteekenen. Contre-Mi^ueiir. in. medeonderteekenaar. Con(re*HoniiHHtion, f. oproeping van een tweeden hor;. (roepen. Cuntre-doniiner, v. a, een tweeden borg op- Cofitre-Mtimiilant, m. tegenpnkkel m. Contre-laille. f. kruissnede f. Conire-tailier, v. a. kruissneden maken. Contre-tenipN, rn. onverwacht beletsel n.; A —. te onpas, ontijdig. (tegendrukken. C'onire-tenir. v a. van achteren met den hamer C'»nire-lerraM«e. f. tegenterras n. Contre-tirer. v. a. de tegenproef afdrukken; eene teekening natrekken. Contre-tranehée. f. tegenloopgraaf f. C/ontrevaMaiion, f. tegenverschansing. Coiitreveiiarit, m. overtreder. Conirvvenir, v. n. overtreden (eene wet). Contrevent. m. vensterluilt ; windschnt n. Contreventer. v. a. windschutten maken. C.'oii«re-v«*riiê, f. tegendeel n. der waarheid, iets dat in der tegenoverges telden zin verslaan moet wo-den. Contre-visite, f. tweede onder/.oek n. Coiitribii»hle, a. belastingschuldig. Contriltiiable. m. belastinuschuldige. C'oiiiriluK-r. v. a. toebrengen, bijdragen, helpen ; schatting of belasting betalen. Co ii tribui aire, a. schatting betalend. Coiitribuiif. a. de schatting betreffend; aan schatting onderhevig. Contribution, f schatting, belasting; bijdrage f.; brandschatting. (t ng. Cont ri bu ti»i rent ent, adv. bij wijze van schat- Clt;»iitri-.ter.v.a. l eilroeveu,neerslachtig maken. Cont rit. a. vol touw, bedroefd, boetvaardig. Contrition, f. berouw n., bedroefdheid. Contröla^e. m. het houden van tegenreke-ning, van toezicht. Coittröle. tn. teg nhoek n.; eontroleursa.nbt. n.; ki'iir f. of stempel m. op metaalwerk; fig. bedilling. Coniröler. m. tcgenboek houden ; metaalwerk merken of keuren ; fi^. bedillen. Conirigt;UMii'. m. tegenboekhouder ; fig.bediller. ContrAleuue. f. fiu:. bedilster. Controuver. v. a. verzinnen, oprapen. Controver«e. f. twist m. in geloofszaken. Conti-ovei-Mé. a. betwist. (geloofspunten. Conirover-gt;iMie. m. schrijver over betwiste Contumaee. f. verzuim n. van voor het ge-recht te verschijnen ; ju^er pui* —, bij verstek vonnissen. Continnaeer. v. a. bij verstek vonnissen. Coutmuax, m. een bij verstek veroordeelde. C'ontii*. a. gekneusd, geblutst. Contusion, f. kneuzing, bluts f. Contutionner, v. a. kneuzen. Couvaincaut, a. overtuigend. |
94
Con
Convainpre, v. a. overtuigen. ConvnlfiM-eace, f. genezing, 'jeterschap f. Cnnvaleitceut, a. aan de beterhand. Convallaire. f. saiomons/.egel n. (plant). Cuuvenahle. a. betamelijk; overeenkomstig, geschikt, d'enstig. Convenablcmmt, a betamelijk, behoorlijk. Coiivcnaiice, f. overeenkomst, gelijkvormigheid; gemakkelijkheid; betamelijkheid. Convenant, a. overeenkomstiir, welvoegelijk. Conventr, v. n. amp; .mp. inwilligen; overeenkomen ; passen, voeden ; gesch kt. zijn. Conventicule. m. sluipversader ng. Convention, f. overeenkomst f., verdrag n.; plechtige staatsvergadering. Con vent ion oei, a. -lenient, adv. tot een verdrag hehoorend ; bij verdrag. (rinif. Conventionne!. m. lid n. eener ataatsvergadc Conventuaiité. f. kloosterleven n. Conventnel. a kloosterlijk. Cnnventuellement, adv. kloosterlijk, volgens de kloosterregelen. Coni-ergenee. f. samenloop m. van twee lijnen in één punt. Convergent, a. naar één punt samenloopend Converger, v. n. naar één punt samenloopen. Converw. a. frêre —, leekebroeder; noenr -e, leekezuster; proponstion-e, umnekeerde voorstelling. Isangm ConverHation, f. gemeenzaam gesprek n ; om-ConverNean. m mclenplank f. boven op de kap. Converter, v n. gemeenzaam spreken; omgann. Conversion, f. verandering, -wisselini: ; bekeer ng ; zwenking en frontverandering ; om keering van een voorstel. ConverMO. m. halfdek n , kuil m. Converti. m. -e. f. bekeerde. Convertibilité, f. verw sselbaarheid, geschiktheid om omzetting te ondergaan Cnnvertihle. a veranderbaar, verwisselbaar; bekeerbaar. [(zich) bokeeren. Converiir. v. r amp; a. veranderen, verwisselen ; ConvertifKable. a. bekeerbanr. (lins. Converti «went ent, m. verandering ; verwisse-ConvertittMeur. in. bekeerder. Convexe, a. bolrond, bol convex. Convexitè. f. bolrondheid. Conviction, f. overtuiging. Convié, m. genoodigde, gast m. (aansporen. Convier. v. a noodigen, verzoeken ; aanzetten, Convive, m. gast, dischtfenoot. (heeft. Convivial, a. wat tot de feestmalen betrekking Convivialité. f. smaak m. voor feestmalen, voor vroolijke gezelschappen. Convocation, f. bijeenroeping. Convoi. m. lijkstaatsie f. ; toevoer m. onder bedekk ng . bcheepsg'-leide n ; spoorwagen Convnitor. v. a. begeeren,najagen, (trein m. Convftiieur, m. najager, begeerder. Convuitenx, a. belust, gret g, graag. Convlt;gt;itinc. f. begeerlijkheid, belustheid. Convoi. m. tweede huwelijk n. Convolcr, v. n. hertrouwen. Convolute, a. opgerold (van bladeren). Convoquer, v. a. bijeen-, aamenroepen. |
Convoyer, v. a. begeleiden, konvooieeren. Convulwé. a. met stuipen gekweld of behept. Coiivnlttif. a. stuipachtig, -trekkend. Convulsion, f. stuip f., stuiptrekk ng. Convulwionnaire. m. persoon m. door stuiptrekkingen gekweld. Coohligê. m. -e, f. medeverplichte. Coopérateur, m. -trice, f. medewerker, -ster. Cooperation, f. medewerking. Conpérer. v. a medewerken. Cooptation. f. buitengewone aanneming van één ot meer medeleden. Cnopter, v. a. tot lid verkiezen (zonder in-achineming der gewone regelen). Coordonncr. v. a. samenschikkon. C'opartaueant. m deelgenoot. Copartager. v. a. onder elkander deelen. Copean, m. spaander, splinter m. Copec, m. kopek m. (Russische munt). Copal. m. kopaihars n. amp; f. Copie. f. afschrift n., kopie; nabootsing f.; handschrift n., kopij, (bij letterzetters). Copier, v. a. afschrijven, nateekenen, nabootsen, kopiëeren. Copieuoement. adv. overvloedig, veel. Copienx. a. overvloedig, ruim. Copi^te. m. amp; f. afschrijver, afschrijfster. Coprennur. m. medehuurder. (re:-». Copropriêtaire, m.amp; f. medeëigenaar, -ëigena- CoproMtawie. f hardlijvigheid. Copter, v. a. (de klok) kleppen. Copnlatif. a. samenvoegend, koppelend. Copulation, f. vleescbelijke vermenging. Copulative, f. koppel woordje. Copule. f. koppelwoord n. Coq. m. haan; weerhaan m.; onrustdeksel n. in een horloge; kok, scheepskok; fig. amp; fam. de voornaamste, baas, heer: — a i'ane. wartaal f. ; — «I liule. kalkoen m.; — «Ie hrnycre, — ile l»«»iw. korhaan ; — tiain. krielhaan; an chant «lu —met het kr eken van den dag ; — -»!«•» jardinn, m vrouwe-munt f. (plant). Coquallin.m Amerikaansch eekhoorntje n. C«gt;quarlt;i. m. basterd-fazant m.; oude meisjesgek ; kinderwoord voor:) eitje. Coqnfttre, m. half-kapoen m. Cigt;qne, f. schaal f., dop m., popje van eenen zijworm ; kink f. ir. een touw ; zaadhuisje van planten. Coqoecigrue. . ' rc fabelachtige water-vogel m.; fig. ; . voor den vaak, zotten- Coquelicot, in. klaproos f. (klap m. Coqueliner. v. n. kraaien. Coquelourdc, f. v t.dbloem, anemoon f. Coqueluclic, f. kn khoest m.; fig. amp; fam. gezocht en geacht persoon m. Coqucluclion, m. monnikskap f. Coqnentar, m. wijde waterketel m. Coquerean, m. notedop m., klein scheepje n. CoquerelleM, f. pl. hazelnoten f. pl. in dc bolsters. Coqueret, m. winterkers f. Coquerico, m. hanegekraai n. Coqueron, m. kombuis, scheepskeuken f. |
Cor
95
CnqiicHigrun, v. colt;|uecllt;;rue. Coquet, a. behp.ajïziek. Cnqueu-r. v. n irachten te behagen ; wrikken (bij schippers). Coqiietier. m. koopman in gevogelte on eieren; eierdopje, -bakje. Coquette, f. behaayzieke vrouw. Coquetteric, f. laakbare zucht om tehehagen. Coquiilase. m. schelpv.sch m.; -wsrk n Coqullli«rt. m. met schelpen doormengde steen bedding. Coquiile. f. schelp f ; eier-, noteschnal f. ; lichtertjquot; aan dc kl uk van eene deur; ver-keerdo letter f.; schelpvormig versiersel n. Coquilleux. a. vol schelpen. Coquillici-, m. verzameling van schelpen ; schelpdoos f. met verven. Coquilliêre. a f. pieri-^ —, schelpstcen m. Coquin. m. deugniet, schurk, fielr, schelm. Coqiiiaaiile, f. geboefte 11. Coqiiinhut. m. verkeerd damspel n. Coqtiinu, f. ondeiitfend vrouwspersoon n. Coqiiiuer. v. n. een liederlijk leven leden. Coquinerio, f schelmerij f., lt;11 tenstuk n. C'oqtiiole. f. zwenkarras, sehapengraa n Cor. tn. eksteroog n. likdoren m.; blaas-, Cquot;mt'. in. koraal n. (jagershoren m C««'»t'lêru. f. koraalschip n. Corui 1 leur, in. koraalvisscher. Corstilioïile. m. koraal zand n. Coralline, f koraalgewas n.; v. coraiüêre. C'*ralloïile. a. koraalachtijf. Coradopêtre. m. kornalversteen'n^. Corlrenu. m. raaf f.; ij'.«ren anker u. in eenen muur: neut f.. kraagsteen m.; enterdreg f. ; •x. pl. fij?. pestmannen; iron, z•va'-lrokken. Cor?gt;cille. f. mand f.; korf; schanskorf 111 ; bru.loftsgeschenk n. (van den brnule-jom ar.n de bru d). CorSieiiiée. f. korf-vol m., mand-vol f. Corhiltard. m. lijkkoets f. CorStiilat. m. jon^quot; raai' f. Clt;gt;rl»i!ioti. m. mandje, korfje. Cofcron.m. kurk t.aan pen vischnet,dobber m. Corehore. f. jode-imaluw f Coiwiase. rn. touwwerk; touw u. ; hel meten of vademen van brnndhout Curda^er. v a. touw sla-m. Conie. f. touw n., koord, reep ; pees f van eenen boog; snaar f. van een speeltuiiï; strop m.; vadem n. (maat van brandhout); draad m. (aan laken). Cordé. a. gedraaid; afjjevaamd; stokkerig, hard Conleau. m. meetlijn f., '.neetsno-r n. Coniée, f. touw-vol a.; vaam m. brandhout. Conleler. v. a. vlechten, draaien. Cortlelette, f. touwtje, snoertje. Conlelier, m. Franciskane^-monnik; aller «ur Ja haqii«-»ée 'of«.urla muie) «Ie*—*, op de apostelpaarden rijden, te voet reizen. CorJclière. f. Franciskanor-uon ; rij f. vignetten rondom de bladzijden ; soort van vrouwenhalsband rn. Cordeline, f. glasbla/.ers-randkolf f.; zeli'kant-draad m. pl. aan zijde. |
I Cordelle, f. trek-, jaaglijn f. ! Cor«ler. v. a. amp; r. touw slaan ; hinden, pakken ; (tabak) spinnen; (hout) vademen; j stokkerig won'en (van knollen, enz.). • Corilorie, f. lijnbaan, touwslager^ f. i Cordial, a. -emvnt. ailv. hartelijk, oprecht; j Cordial, in. hartsterking. (van harte. I Cnrdialité, f. hartelijkhe.d, oprechtheid. Cor«lier. m. lijndraaier. j Cor«liforme. a. hartvormig. I Cordon, m. koordje, siren-,' f , draadje; lint n.; i rand m. (om muntstukken) steenen rand ; ' ordeband m., -lint n.; ridder. , Cordonoer. v a. vlechten, draaien; randen. I Cos-donnerie, f. schoenmakersambacht n.; schoenwinkel m j Cordonnet, m. koordje, snoertje. lt; Cordonnaer. m. schoen mak.-r. I Ciardouan. m. Sjiaansch-leiler n. I Cordonanier. m. bereider van Spaansch-leder. 1 Co-r.-^ence, f. mederes»»nt.3chap n. j Co-régent, m. mederojjent. i CoreM^e. f. bokk n^hantf m. jCoriaee, a. taai, hard; fig. vrekkig. Coriaeé. a. ledera.-ht ^ . Coriaire. a. tol het looien dienende. Coris..... Co f korianderzaad t, Coriudnn. m. dia lantspaath n. Coriopliore. f w c-luizenkruid n. Coriste. f. waterspin f., roeier in. 43lt;gt;riMie. f. aardweejflu s f. Corlieu. m. regenwulp m. Corli. Corliw. m., v. eourliit. ï^!»r»**e. f. sorbepeer f. Cannier, m. sorbeboom m. Coritioran, m. schollevaar, aalscholver m. Cornau. m. olifantleider, -drijver [enz.). Cornaehine.f. pur?-erpoeder n. (uit spiesglans C«»risai!5er. v. n. scheef tjaan (in eigt;n gat). CortsaUne, f. kornalijn n. amp; m. (edelsteen), rd. a.: cSjeval —. snuiver m. rd. m. fa n horendrager . f. hoorn, horen; hoef; blaashoren m.; vuiiw f. in e.-'n boek ; scheeps-raftel f.; pl. punten f. jil , horens m. pl. van de halve maan, van eenen hoed, en/..-, ouvrage a —, horenwerk n. C:gt;ruê, a. hoornachtig, van hoorn. Cornée, f horenvl.es n.; laadlepel m. Comeillard. m. jonlt;c k-aai f CorxeiSle. f. kraai f ; jodenkruid n.;— man-«ellée. eendrép, bontekraai, mantelkraai. Coruement. 'n. tailing in do ooren. ConiemuMe. f doedelzak in., zakpijp f. Corner, v. a.amp; n. uitbazuinen ; op eenen horen blazen; door eem-n horen sj^reken; lex oreillcü me eortsent. de ooren luiten mij Cornet, rn. kleine horen ; inktkoker m. ; pe-perhu sje; kruit-, «achtboorn m. ; kornèt f. i in quot;1 orgelspel); —acouMtique, spreekhoorn m. (voor dooveni. Corne(ii*r. m. horenbereider. Cornette. f. kornètje, vrouwenmuts; witte vlag f. op het schkp van den bevelhebber ; ridderspoor f. (plant); ruitervaan; ruiterbende f. |
Cor
Cornette. m. Btandaarddrager, kornèt. C-'onifiir, m. horenblazer. Corniclie, f. lijstkrans m., kroonlijst f. Corniclion. m. horentje; airnrkje. Cornier, a. aan eenen hoek staande ; pila«lt;ro —, hoekpilaster in. Cornier», f. dakgoot f,; hekstut m , rantsoenhout n. (op schepen). CornilluM. m. jon* n. van eene kraai. Coniioic, m. waldhorenblazer. Coriiouille. f. kornoelje f. tvrucht). Cornoiiiilcr. m. kornoeljehoom in. Cornn. a. gehoornd; kantig, hoekig; fis: mal, zot, };ek, valsch. Corniichvt, m. horentje; peperhuisje. Corniiil, m. zeepzieders bouten bak m. Corniilt;{«;t, m. houten emmertje. Cornue. f. destilleerkolf f., retort m. met landen, krommen bals. C'ornnel. in. ifaffelkruid n., tweetand in. CorniiptMle. a. met hoornachtige voeten. Curnii». m kornoeljeboom m. Coroliiique, a. met lofwerk versierd. Corollaire, m. ophelderend loevoefjsel n. Corolle. f. bloemkroon t. CorMilifèr», a. kroondracend. Cor(»llitiquc. V. corlt;gt;lili«{iie. C'orolliilw. f. bloemkroontje. Coronair», a. kroon-, kransvonnis. Coronal, a. amp; m. tot het voorhoofd boboo-rend ; voorhoofdsbeen n. .............. m. krans-, kroonvormijj. Corwnê.m. puntig uitsteeksel n. aan beenderen. Corporal, m. altaardoek in. Corporalier, m. foedraal n., doos f. voor de misdoeken. Corporation, f. fjenuotsebap. gild n. Corporis a. van een lichaam voorzien. Corporéité. f. lichamelijkheid. Corporwl, a. -I**niwn(, adv. lichamelijk. Corporiiicalinn. f. vorm n.ü van een lichaam. CorporifU'r. v. a. amp; r. een lichaam aan iets toeschrijven ; zich met iets tot een lichaa:n vereeniyen. Corpi*. m. lichaam ; lijk n.; romp m.; jyenoot-scbap n., ge meen te f., gild n. ; heirbendc f. korps n. ; verzamelinjf van jceschrifien ; stevigheid, kracht f. ; — •!« gai-ilw. wacht f. wachthuis n ; — «1« «quot;Üï'Üf ; - •'*' logigt;«. hoofdifehouw n.; — a —, man tesjen man ; A — penln. blindelinirs. Corpulence, f dikte, sezeibeid des lichaams. Corpulent, a dik, ïezet. zwaarlijvig. Corpuncalaire. a. de a'omen betreffend. C'orpuneule. m. lichaampje, stofdeeltje. Corradonx. m , v. eourailoux. Correct, a. -einenl, adv. nauwkeur je, naar de regels, zuiver. (proeflezer. Correetenr. m. -Iriee. f. verbeteraar, -ster ; Correeiif. m. verzachtend middel n ; verzach-tin;;, leniginz ivan een irezesrde). Correclif. a. verzachtend, verbeterend. Correction, f. verbefring ; tocht in^ ; zui-verhe.d (van taal); naziening der proefbladen ; ■auf —, onder verbetering;. |
Correct ionnel, a. verbeterend, bestraftend, tuchtigend, correctioneel. Correctoire, m. penitentie-boek n. Corrcuidor. m. rechter in Spanje. Corréiatif. a. onderling betrekkelijk. Correlation, f. onderlinge betrekking. Corropomlanee, f. overeenstemming ; briefwisseling, correspondentie f. CorreHponiiant, a. overeenstemmend, (dent. Corrrj-pomlant.m. medehandelaar, correspon- Cor respond re. v. n amp; r. overeenkomen ; beantwoorden; met elkander overeenkomen of verbonden zijn. Corridor, m. gang m., galerij f. Corri^er. v. a amp; n. verbeteren ; tuchtigen ; berispen ; eene proef nazien ; temperen, verzachten ; zich beteren. Corrigiltic. a. vcrbeterlijk. Corroborant, a. versterkend; —m., verster» kende spijs ; — artsenij f. Cormltoiatif. a. versterkend geneesmiddel n. Corroborer. v. a. versterken. Cttrroilatit. a knagend, invretend. Corroder. v. a. doorknagen, invreten. Corroi. m. klei-, potaarde f.; lederbereiding. Corrompre, v a amp; r. bederven, verminken, vervalschen ; fig. omkoopen ; bedorven worden ; verrotten. Corroüipu, a bedorven ; omgekocht. CorroNÜ'. a. bijtend, invretend. Corrosion, f. invreting, wegbijtir.g. Corrorer. v.a. leder be.eiden ; (ij/er) gloeiend smeden; (bout) schaven; met potaarde besmeren ; (potaarde! doorwerken. Corroveur. m. leertouwer. Corru'de. f. w 1de asperge f. Corrugateur. m. fronssp er f. Corrugation, f. run pel in ? van het vel. Ctvrcupseni*. a bedervend. ('orrupteur. in. -triee. f. bederver, verval-scher; omkooper ; bederlstf'f, omkoopster. € o upi f. bederfelijkheid ; omkoop- baai hf id. Corruptihlc. a. bederfelijk; omkooplaar. Coi-runtif. a. verdervend; verderfelijk. Corruption, f. bederf n.; verrotting; verlei-d na; v.-rvalsch nx; omkooping Con*, m. pi. takken m. pl. aan de horens van een bert. (lijf n. Cumaue, m. lichaamsgestalte f ; middel n. amp; f., 4'oi-waire. m zeeschuimer, kaper; roofschip n.; tisr. hardvochtig mensch n Coroelet. m borststuk, -harnas n.; roklijfje. Cot-Met. m. rijirlijf, korset n. «quot;'►rtéjje. rn. gevold n., stoet m. Cortê».» pl. vcrgaderiiiiT der Sfaten in Spanje. Cortical, a. ba^t g. schorsHcht if. Coftiqneux. a. Irerachtig, taai (van schil). Conihcation, f. tiikkering (van gesmolten Curvf'ahle. a. tot heerendiensten verplicht. Corvee, f Iverendienst m., lig. r.utt«*loos, verdrietig werk n ; karwei f. Corvéieur. m. wie hecrendiensten verricht. Corvette, f. corvet f. |
Cor
97
Cnrymbifère, a. bloemtnildra^end; —, m. bloR'ntuildrjiKende plant f. Coryphee, in. fiif. uitmuntend kunstenaar; wie in eene wetenschap of kunst uitmunt; opperhoofd n.; voornaam acteur. CJoryxa, m. hursenverkoudheid f. C'o-aquv. m. kozak. CJifxeiguour. msdeleenheer. CnMécantc. f. snijlijn van den complements-lioek, cosecans f. (vorderend. CoMinctique, a. ilankettend ; schoonlieid he-CftMmétique. f. kunst f. om de schoonheid te bevorderen ; —, rn. blanketsel n. ('igt;«iu»lt;ronie, f. leer f. van ile vorming van het heelal. C'ftHmusraphe, m. wereldbeschrijver. (JuMino»r;kplgt;i«, f. wereld beschrijving. Co!«)uu»rapiiique, a. tot de wereldbeschrijving hehoorenae. CuNRiulaiie. m. wereldmeter m. Clt;»Hgt;nolo{;ie. f. kennis f. der natuurwetten. C'igt;«iuoiogi(|ue. a. tot de kennis der natuurwetten netioorend. CoAiiiapolitaiii. v, cowmop«gt;!ite. Cu!*ini»polttu. m. wereldburger. C'o»inopoii(iMf»lt;gt;, m. wereldburgerschap n. C gt;f*iuorama. m. tafereel n. der wereld. ('uaMu, f. schil f, bust rn. (van peulvruchten); ring m. aan een scheepstouw; eerste laas f. in leigroeven tJofjuer. v. r. mot de horens malkander stoo- ten (van rimmen). C'onMOki. m korenworm m.; wijnjraardloot f. Commi, a dik van schil; fig. et lam. wel sre- steld, gegoed. C'nHtal. a. tot de ribben behoorend. CJootalgio. f. ribbenpijn f. ïf., v. «:öliére. l'MRtnn, ri». stuk n. hout ter versterking van den mast, mastwang f. (oantHuie, m. kieederdracht f.; gebruiken n. pl. gewoonte t.; costuum n. CoHtiiinor. v. a naar het costuum kleeden. C'oMtuuilcr, m. costuummaker ; -handelaar, 'oian^entv.. f. raaklijn f. van het aanvulsel van ppuen hoek, cotangers 1quot;. 4'oti», f. letter f., cijfer n. om stukken te tcekc-nen ; aandeel, deel n.; uotepring der prijzen. C*f. rib ; kust f., oever m.; helling van eeiisa berj?; fig. afkomst f.^ stam m. fAtó. m. zijde f., kant m.; — «tu vent. loefzijde f. van een schip; «Ie —, van terzijde; mettiv; «le —, fer zijde leggen; lisr. van iets zwijgen. (heuvel. Co lean, m. heuveltje; helling f. van eencn CiXcié, a. geribd. lt;J««{egt;ette, f. ribbetje, cotelet f. Cote-part, m., V. qciotepart. Color, v. a. teekenen, merken. Cotiïs-Jj, f. besloten ^e'.elschap, kransje n. Colhurne. m. tooue'dlaars f.; eljau «ser lü—, een hoo^dravenden stijl aannemen. fi'ölier, m. kustluols. tf'ötiêre. f. u ttf.-sirekte kast f.; muurbed n. in eencn tuin ; zijplank f. om het mout. |
FaA^rB-NKnKK... * * * | Cofignac, m. kweemoes n. j Cotillon.m. onderzoek m. der vrouwen; cotillon ; m. (zekere dms). ! Cotir. v. a. fam. kneu/en (vruchten). I CutiMation, f aanslag m. in pene belastin?, i Coti^er. v.a.fc r. ieders deel in de belasting i bepalen; zich schatten (lot eene opbrengst). j CotisMure. f. kneuzing (van vruchten). . Cotoo, rn. katoeu n.; wollig pluis n. (op j vruchten); fi?, vlasbaard m. i Cotonnaile, f allerlei katoenen f. pl. 1 Cotoniké. a. wollig; gekroesd. Cotonner. v. a., n. amp; r met boomwol voe-; ren ; wollig of piuiz g worden, j Cotounerie, f. katoenplantage; -fabriek f. Cotonueux. a. ruig, wollig; heursch. : Coionnier, m. katoenboom m Cotomtim*. f. katoen n. voor zeildoek. Coton-poudre. rn. schietkatoen n. C«»toyer, v. a. naast iemand gaan ; de kust lan^s varen, 1.ngs gaan. Cotref. m. kleine takkenbos, rijsbos m. Cotte. f. rok m. van geringe vrouwen. Cotte-il'armeM, f. wapenrc'c in Cotte-ile-niiiiilc^, f. maliënkolder m. C»t(e-niorte, f. nalatenschap 1'. van eenen monnik. Coneron, m. koi te onderrok m. d.r vrouwen. Cottiêre. f. dikke stiaf f. ijzer. Co-tuteiir. m. medevoogd. Cou. m. hals, nek m. Coiiar«l,a laf, bloode; - , m. lafaard, bloodaard. CouavtÜMe. f. lafhartigheid. Coucliant. n. ondergang m. der zon, westen n.; fiif. ouderdom m. ConHiaoi. a ondergaand (vandezon); chien —, liggende hond ïü.; fiic laaghartige vleier. Couche, f bed; huwelijks-, kraambed n.; ver-lossin^, krnain tquot;.; luur f.; lang, bedding iquot;.; grond m., grondverf f ; broei-, mestbed n.; leggerhout n.; quot;ang f. (van de geweerkolf); inzet m. (in het spel). Cuiieht-, rn. borduursteek m. Concliéo. f. nachtverblijf n ; slaapgeld n. Coueher, v. a., n. amp; r. leggen; te bed leggen; buig.m ; inzetten (in hetspi'l); opschrijven, opt'-ekenen ; — eajoue, aanleggen (het geweer); liggen, slapen; zich neerleggen, te hed gar.n. Coneher, m. slapenatijd m.; beddegoed; bed ji.; ondergang ni. (der zon, enz.). Couehettc, f. slaapkr.h, rustbank f. Coueheiir. m. -euwe, t'. slaapkameraad ; bijslaap m. amp; f. (goud op te dragen. C«sult;*!»oir. m. vergulders-werk tuig n. om het 4'ouc!-etgt;tiei. adv. farn. zoo zoo, zoo tamelijk, ten naasten bij. Coaeou, m koekoek m.; aardbezieplant f. Coiicrttinr. v n. koekoek roepen. m. elleboog m.; bocht, kromte f. Cmsdée. f. elleboogslengte f. C4»ea-«ie-p!elt;l. in. wreef f. van den voet. Cou der, v. a. buigen (als eenen elleboog). Cotüluniiier. rn. zekere kweeboom in. Coiuioyer, v. a. met den elleboog stooten. |
Cou
Coudmie, f. hazelaarbosch n. Couclran, m. teer n. voor touwwerk. C^oiiilranner, v. n. teren. Coudre, m., v. couilrivr. Couflrv, v. n. naaien; samen flansen, aanhechten. (kuip. Coudreim-iit, m. legging der huiden indelooi- Coudrer, v. a. huiden inweeken. Coudi-et, m. looikuip f. C3oult;lri«r, m. hazelaar m. C'uuenne, f. zwoord n. ; grijze huid f. op afgetapt bloed. Couenneux, a. met eene dikke huid overtrokken (van afgetapt bloed). Couet, in. hals 111.. smijt f. (scheepswoord). CouHiii. m. mand f. van palmbladeren. Cuugourdv, t'. kalebas f. Couliage, m. stinkboon f. Coui, m. uitgeholde kalebas f. C'onillurd, m. noodgording f-, hanepoot m. Coulage, in. lekkage f. Coulamiuent. adv. vloeiend ; gemakkelijk. Coulant, a- vloeiend, loopend ; onderhoudend, aangenaam. Coulant, m. halsjuweel n. voor vrouwen. Coule, f. monnikskleed n. Coulé, m. overgang m. van eene noot tot eene andere ; aanleg m., eerste kleur f. op de schets ; gietnel, gegoten werk n.; sleep-pas m. (in het dansen). Coitiéf, f. ronding van een schip ; loopend schrift n.; afvloeipijp f. Coulenienl, m. vloeiing. Cuuler, v. n. amp; a. vloeien, vlieten ; lekken ; glijden; voorbijgaan (van den tijd); door eene zeef gieten ; behendig insteken ; onbemerkt CouIercMckte, f. suikerpan f. (insluipen. Cuulottc, f. lintwevers-spoelspil f. Couleur, f. kleur, verf f.; lig. voorwendsel n.; ycu» de —, kleurlingen. Coulvuvre, ï. ring-, zwetnslang f.; fig. hartzeer, verdriet n. Couleuvreau, m. jonge ringslang f. Couteuvrée, f. wilde wijngaard m. Coulcuvrine, f. veldslang f. (geschut). Couiif4, m. doorgezeifen sap n.; dun gips n.; —, a.: vent —, tochtwind m. Couli^.Hf. !. sponning, keep f.; tooneelscherm n.; tong f. cener galei (der letterzetters). CouliHdeuu, m. spenn nkje, «roefje. CouliMMeur, m. plü(?^ach;.al' f. CuuiituMer. m. onwettig blt; ursmakelaar; vast bezoeker van de coulisses. Coulinooire, f. znkpijpmakers-vijl f. Couloir, rn. zijgdoek, -bak m. ; smalle gnng m.tusschen kamers, doorgang m.; gangboord n op een vaartuig (trekplaat f. Couioire. f. vergiettest m.; speldenmakers- Coulombe, f. stijl m. onder een beschot. Cou Ion, m. ringelduif f. Coulotte. f. zaagschraa^ f. Couipc, f. zondcnschuld f. (ven. Couture, f. vloeiing ; het afvallen der drui- Coumon, m. soort van palmboom m. |
Coup, m. slag, houw, stoot, schok m., schot n.; snede f.; steek; trek; dronk m.. ttug f. keer m.; vlaag f.; — de pied, schop, trap m.; — do vent, windvlaag f.; — de pierre, steenworp m.;— d'on^le, nagelneep, krab f.; — ile baguette, trommelslaj? m.;—«ledent, beet m.; — d'êpint;ie. speldeprik m.; — «I» maitre, meesterstuk n.; — d'etMai. proefstuk n., etc.; A — fcür, zekerlijk ; tout A —, eensklaps; toutd'un—. opeens, te gelijk. Coupable, a. schuldig, strafbaar. Coupahle, m. amp; f. de schuldige. Coupage, m. het snijden, afsnijden ; het versnijden van den wijn. Coupant. a. snijdend, scherp. Coupé, a. gesneden, doorsneden ; earroniHo —, halve koets f. Coupé, m. buigpas, zekere danspas m. Coupe, f. het anijden, houwen ; snede f.; vcr-deelin?; afmeting der kaart: schaal f, drinkbeker, krik m.; hak m. (van het hout). Coupe-bfiurgeon, m. knoppenbijter m. (een kever). (kei-, kraanLoor f. Coupe-cerele, m. snijdend passerbeen n.; cir- Coupe-corit, m. likdorenmesjc n. Coupe-vi,, m. spel n. zonder revanche. Coupe-gorge, m. moortlhol n.; plaats f. waar men bedrogen of bestolen wordt; ongelukkigste zet m. (in spelen). (bandiet. C'oupe-jarret, in. moordenaar, struikroover, Coupeliation, f. zuivering der metalen. Coupelle, f. smeltkroes m. ; laadschop f. Coupeller, v. a. met den smeltkroes louteren, cupelleen-n. Coupe-paillo, m. stroosnijder m. (werktuig). Coupe-pate, m. deegmes n. (touwers. Coupe-queue, in. staartmos n. der zeem- Couper, v. a. amp; n. snijden, af-, door-, besnijden ; houwen, hakken; afnemen (in het kaartspel); beletten ; mengen; scherp zijn; — qu., iemand in «Ie rede vallen ; — court, kort afbreken ; barsch antwoorden. Couper, v. r. zich snijden ; kerven (van stoffen ); zich zeiven tegenspreken ; elieval i|ui i*e eouplt;; ; ou x'entre-eoupe), paard dat aanslaat, zich den eenen poot met den anderen kwetst. Couperet, m. hakmes ; vleeachmcs n. Couperose, f. koperrood, vitriool n. ; vurig uitslag n., roode puist f. Couperotté, a. puistig, vol roode puisten. Couperu. m. soort van zaKnet n. Coupe-tête, m. haisje-over n. (spel). Coupeur, m. •eiiMe, f. wijnlezer ; wijnleester. Coupeur, m. beurzensnijder. Coupiage. m. deel n. van een houtvlot. Couple, in. paar n. (echtelieden, enz.). Couple, f. tweetal, paar n. Coupler, v. a. koppelen, paren ; twee personen in één kwartier leggen. Couplet, m. zeker getal regels van een gedicht, vers n.; timpaanscharnier n. aan eene drukpers. Coupleter, v. a. in verzen doorhalen, hekelen. (mes n. Coupoir, m. munUchaar; blikschaar f.; papier- |
90
Cou
Coupole, f. koepol m.; koepelilak n. Coupon, in. lap rn. (laken, enz.) ; bewijs n. van interest, coupon f. Coupure, f. insncile f.; afsnijding ; soort van verschansinsf. Cour. f plein, hof n.; hofhoml ng f., -stoet in.; gerechtsliof n.; — dc-u roiuptcM, rekcn- Courahle, a. jnattbaar. (kamer f. Couradoux. m. tusscliendek n. (in een schip). Coura^o. in. inuel in., dappetheid ; intrrj. moedig! liiütig! CoiirascuMuitüiut. adv. moedig, dapper. CourH;;eux. a. moedig, dapper, stout. Courui. m. scheepssmeer n., pap f. CourammeiK. a. vlus;, vaardig. Courant, a. loopend ; vloeiend; jjaiiifhaar (van munten). (in. van zaken. Courant, in. loop, vloed, sf.oom ni.; aan;? Courante, f. soort van cursief schrift n.; soort van langzame dans m.; buikloop in. Courantiu. m. vuurpijl in. lanus ecu touw. Courlmlon. in kniehout n. | in schepen). Courhatn, n. stijf; bevanscf.n (van paarden*. Courhature. f. loom-,stijfheid ; bevansrenheid. Courhaturer, v. a. stijf en afKemar, in iken. Conrhe, f. kromme lijn f ; kromhout n. ; gezwel n. achter de kir.eschöf der paarden ; twee samen^ckopppldu paarden n. pl. (voor Cnurlié. a. krom ; ireho^en. [oc-n «chip). Courbument. m. kromming ; bui^ir. g. Couj-Jut, v. a. amp; n. krom.nen, krom worden. Courbet. m. iiocht f. aan een-, ii draag/.adel; krom snoeimes n. Courl»(-tte, f. korte sprong m. vr.n een paard ; li^. fairu «les •*. kruipen (voor iemandi Coiirhetter. v. n. korte sprongen maken (van paarden). (der grofsmederijen. Courbotte, f. hefboom mam een en blaasbalg Courbigt;re. f. bocht, kromt-; vou,«* f. Coiircuillut, in. geluid n. der wachtels; wachtel lluilje. Courcet, in. snoeirnea n. voor hoornen. Coureive, f. halfdek n (in schepen). Courvon. in. paal m. onder water; klcmbnnd in. (om kanonvormen). Coureur, m. looper, loopknecht ; hardlooper, harddraver; soldaat, die op verkenning uitica^t; straatslijper, losbol. CoureuMe, f. straatloopster, -slet. f. watermeloen m. Courir, v. n. amp; a. loopen, rennen, snellen ; zich uitstrekken, zich verspreiden ; zich haasten ; doorreizen, -loopen ; — rixque, gevaar-loopen. Courli-êpineux. m. herculesknots f (schelp). Courli.H. m. wulp m. (vojfel); — «Ie terre, irriol. doornsluiper, scharluip m. Courlieu, Cionrlieu. m. regenwulp m. Couroi. m., v. courai. Conroir, m. gang-.n. tusschen kamers; gangboord n. op een schip. Couronne, f. kroon f.. krans m. ; kroonlijst f.; ring m. om zon of maan ; bovenst gedeelte n. van den hoef eens paards; geacho-ren kruin f. (v. eeneu priester); venuspuistjes, rozenkransje; ouvrage A —. kroonwerk n. |
(aan vestingen ); fig. koninkrijkn.; koninklijke waardigheid. Coiiroiiiió a gekroond; c!i t-val—, paard n., met eene kale plek aan de knieën. Couraninement. ni. kroninK: kroonvormig sieraad n. . baarmoederrand in.; sjiiegel rn. aan een schip ; tig. voltooiing, voleindiging. Conronner. v. a. amp; r. kronen, kransen; fig. voltooien ; zich omkranseu ; dor worden (van boomkruinen). Cnuronnure, f. kroon f. (van herten). Couroncou. m. zijdekoekoek m. Courouconeon. m. iemand, die vruchteloos Conrre, v. «Miurir. (vrijt. Courre, f. ja^irplaats f. ; plaats der honden op de wolvenjacht. ConneviïG iituholle. f. renvojjel m. Conrrier, m. post-, renbode, koerifr. Courrtère. f. de maan f. (dichterlijk). Conrroie. f. leeren riern m ; «orrer la — a f]n., iemand kortwieken. C'xirroueer, v. a. amp; r. vertoornen, vergramd maken ; vergramd —, onstuimig worden. Courroux, m. toorn ni., sramschap f-, on-stuiimsheid (van de zee). (len hangen. Courroyer. v. a. geverfde stoffen op de rol- Courx. m. loo », gang; leeryan^m , lessenreeks f., cursua m., rij-, wandelplaats f.; voortgang in., -durin-r; marktprijs, koers m. ; avoir — , gangbaar zijn , koers hebben ; — «lu change, lt;lii marcSié. wisselkoers, marktprijs m. (f., rit, «ang m. Com'»e. f. loop, wedloop in.; tocht in., reis Cournier, m. oorloifspaaril n.; harddraver m.; doorgang m. tusschen de r ;eibanken eener galei; stuk geschut n. over de voorplecht eener galei schietende. Cournière. f. koebrug f., soort van onderdek op eeu oor'ouschip. Cournive, f. p- uwe gang in. op schepen. Couruon. m. .itfekorte tak m.; — rank f. Court, a. kort, bekrompen; beknopt; klein; bijz;ende (van 't gez ebt) ; «lemeurcr —, blijven steken. Courtage, m. makelaarsloon n , n'.akelaar-dij, courtage f. C'ourtnud. in. iron winkelknecht; dikzak in. Courtanii. m. dik en kort ; cliien —, che-val —, hond m. of pr.ard n. met afgesneden ooren en staart. Courtaudc. f. dik en kort vrouwtje. Courfander. v. a. kortstaarten. Court-hsktoai. m. knie f. (op schepen). Co'irt-bouiilon, m. poolsche vischsaus f. Court •hou ton. m. houten pin f. om ossen aan den dissel vast te maken. Courte-hotte. in. kie n cn dik man, prop. Coiirte-lgt;on!e. f. halspel n. in beperkte ruimte. Courte-lialein**. f. asimborstiuheid. Courte-paille. f. het strootje trekken. Cour te-pan me, f. kaatsspel D. in besloten ruimte. Courtu-poiute, f. pronkdeken, beddesprei f. |
Cra
Cour(egt;pointier, m. vervaardiger —, verlcoo-per van beddeapreien. (haas. Courtier, m. makelaar ; — marron, beun-Courtillf, f. (verouderd) tuintje n.; tlu vin lt;le —, slechte wijn m., boclit n. Coiirlillióre. f. aardkrekel in. Courtine, f. bedgordijn f. ■, gordijn tusscben twee hol werken. CoiirtiHan, in. hoveling, fig. vle:er. Courtjnaue. f. voorname boeleerster, — lichtekooi f. Coui-tirta-.ierio, f. boofsche manieren f. pl.; vle.crij f. (eigen. CourtiwancKque, a. boofsch, den hoveling Courtiner, v. a. zijn bof maken ; vleien. Court-jointó, a : olievat —, kort gekoot paard n. Court-maneher, v. a. vastpinnen (het vleesch). Conrt-nionté. H.: che;v»l —, paard u. met lage lenden, diep in 't kruis. CourtoiN. a hoffelijk, beleefd. Courtoiiteinciit, adv. hoffelijk. Courtoisie, f. hoffelijkheid. Courton, in. korte gehekelde hennep rn. Coiirt-|»cndii, v. capentlu. (wordende. Couru, a. toeloop hebb»nde, druk bezocht Coum, m. slijp-, wetsteen ni. Couueune, f. naaister; innaaister van boeken. Coufeiti, in. neef; vriend m. ; mu^ f Couoiiiage. m. neefscbap n.; verwantschap f. CoiiMine. f. nicht. CoiiHiner. v. a. amp; n. neef noen*e.;, neef spelen ; op den klap loopen, talVlscbuimeu. Cuii«inièret f. lastix»; verwantschap ; muirgen-gordiju f. CouMoir, m. boekbinders-naaibank f. Cuu«»in, m. kussen n.; boordsel n. aan zeilen ; woeling van touwwerk. CouaMinet, in. kussentje. C(tu«u, a. genaaid; fig. zeer mager; — tt'or. zeer rijk; honuhe -e! mondj.; dicht! Coüt. m. kosten f. pl., prij - m. Coütaut, a. prix —, inkoop -prijs m. Couteau, in. mes; jachtmes n.; korte degen m.; — |tiinii(, knipmes n. Coutel. in. nctmea n. (zeil n. Coutciax, ni. breede en korte sabel m.; lij-Coutelet, m. inganjr m. een er vischweer. C«uteli«r, m. messenmaker. Couteilerie, f. messenmakerij f. Couieiure, f. snede f. in perkament. Cofitcr. v. n. kosten, te staan komen. Coiileux, a. kostbaar. Coutier, m. tijkwever. CtnitièreH, f. pl. zware louwen n. pl. nan den mast eener Kalei. Coutil, m. tijk f. (n. van kuipers. Contre, nu ploegijzer, kouter n. ; kloofijzer Coutrinr, m. ploeg in., die d:ep naat. Coutiinic, f. gewoonte f., gebiuik n.; recht n. van een land of stad: avoir —.gewoon zijn, plegen. (rechten bevat. Coutumier, m. boek n. dat de stads-, lands-Contiiiaivr, a. gewoon, tot een oud gebruik bebooreode. |
Couture, f. naadm.; naaikunst f.; naaisel n.; wondnaad m , litteeken n. (van eene wond); voeg, SitmenlH^sching. Couture, a. vol naden of litteekens. Couturière. f naaister. Couvaiii. m. broedsel, broed n. CouvatMon. f. broeitijd m. Couvée, f. broeilsel. broeisei n.; gebroed n. Couvetit. m. klooster n. Couver, v. a., n. amp; r. broeden, broeien; fig. smeden (ontwerpen ); smeulen, schuilen. Couverclc*, m. deksel n.; ovendeur f. Couvert, m. tafelgoed; vereisehtdisebgereed-scbap n. voor lt;5én persoon, couvert n.; huisvesting; belommerde plaats f.; omsla!; m. van eenen brief; —, beschut, veilig. Couvert, a. be-, «e-, overdekt; bekleed; li?, geveinsd, argiisti;;. Cou verte, f. glazuur n. op porselein. Couverture, f. ilek n., -kleed; deksel; be-ileksel n.; omslag m. ; bindsel; dak n.; fig. dekmantel m., voorwendsel n.
hoed opzetten; betrekken (van 't weer). Co-veitileur. m. medeverkooper. Coxal. a.: ok —, heupbeen n. Coxal»ie, f. heuppijn f. Cover, m. nokbint n. Cruhe, ni. krab, krabbe f. Cral»ier, m. krabbeneter (vogel). Crahotnge, in. ontginning eener leit^roef. Crae. m. krak m.; interj. krak ! oaf ! Craehat, m. speeksel, S!;og n., fluim f. Ci-aeliat-dM-coiicou, m. koekoeknspog n.
eerbiedigen, ontzien, ontzag foedralen. Craiute, f. vrees, bescbrooiiidbeid I.; ontzag n.; eerb ed m. Craiutif. a. vrees-, sebroomacbtig. Craiia. m. rammenas m. van llretugne. Craiitoisi. a. karmozijnrood. Crauiuisi. m. karmozijn n. |
Cra
Cri
102
i Crihloux, a.: os-, zeefbeenn.
Crihüer, in. zevenmaker, -verkooper. : Cribiurw, f. z.ftsel n.
Cric, m. dommekracht, kelderwinde f. | Cric-crac, m. krikkalc n.
i Cri-cri. m. heimpje n., huiskrekel m. Crié**. f. gerechtelijke afkondiging eener ver-i kooping.
; Cricr, v. n. amp; n. schreeuwen, krijten ; uitroe-pen ; kijven; kraken; rommelen (iu bet lijf); i openlijk afkondigen ; — uitventen. ; Cri»*rif. f- geschreeuw n.
i Criettr, m. -ciimc, f. schreeuwer, schreeuw-! ster; rondventer,-ventster ; omroeper. 1 Criint», m. misdaad, euveldaad f. Cr:tniiia!iN«gt;r. v. a. een burgerlijk rechtsge-! ding in een lijfslraflVlijk veranderen. CriminalcHtw. m. kenner van het lijfstralTe-j CriminaUti', f. misdadigheid. (lijk recht. ] Crimitu'i. a. •lemeut, adv. misdadig, lijf
straffelijk. L'rimint'l, tn. 1
(geding n. lijfstraflelijk rechts-
lisdadit
i Crimnu», m. trriesmei ! Crin, m. paardenhaar n.; — «lo fi-'htretioe.
V. rauine ilquot;Aiigleterr« ; -h. manen f. pl. i (van paarden, leeuwen).
| Crin-crin, m. krijterije (slechte viool). I C^riuicr. in. beredder van paardenhaar, ('riiiiêro, f. manen f. pl. ; haren n. pl.; hals-I dek n , kaji f. van een paard.
Crinolim*. f. paardenharen stof f.; een daarvan of van baleinen gemaakte onderrok, om de vrouweiikleeren trechtervormig te doen Crintm. m. haarworm m. (uitslaan.
Criant, f. kreek f., kleine inham in. ; borst
spleet f. (in staal of ijzer).
Criqnct. m. sprinkhaan i Cri»». f. besl'-ssinsspunt n., crisis f.
patioit. f. kniiliny, opkrimping. Crinpcr, v. a. amp; r. doen krimpen, opkrimpen ; samentrekken, verschrompelen. C'ri-pin. m. vrouwen- of kindermanteltje n. ;
koddige vent, snaak in.
CriMM**iigt;lt;gt;nt, m. tandgeknars n.
CrioMcr. v. a. met de tanden knarsen. C'i-i^Httre. f. scheuren I pl. in ij/erdraad. Crivtal. m. kristal n. ; fig klaarheid van het CriMtallcrii». f. kristalfabr ek f. (water.
CriHtallicr. m. graveerder in kristal. CrUtaliivrr, f krsstalmijn f.
('rittallin. a. kristallijn n.; fisr. klaar. CriMialÜn. m. kristallijn vocht n. in het oog;
de hel iere hemel m.
CriMialii^ation, f. verandering in kristal. CriMialii»»r. v. a. amp; r. tot kristal vormen ;
ah kristal worden.
CriHlt;all«gt;jsraph«, m. kr .quot;talbescbrijver ; kristalkenner.
CVintallo:;raplii«', f. kristalkunde f. CriHialloïtii-. a. kristalvormis. (len.
Criigt;tallogi«*. f. verhandeling over de kristal-CriMtalloiomiu, f. splijting der kristallen. Crliériiim, m. kenmerk n der waarheid. Critlie. m., v nrgelot.
Critliomancicf f. wichelarij uit gerstemocl.
(knol : slecht, paard n..
Crópi. m. pleisterkalk m.
Crópiii, m. Krispijn (Sint-), patroon tier scliuf-nmakers ; —*, m. pi. schofinmakers-bc-hoeften f. pl.
Crópimi, f. soort van franje f.; darmnet n.;
apini f. (aan «le pieterpijp).
Crlt;gt;pinct(u, l'. soort van cervelaat n.
Crêpir, v. a. Iiei)lei8tcren ; kn-ispelpn (het leer,
hei paardenhaar).
CrêpiH»ur«, f. bepleistering f.; v. crópi. Crepitation, f. knetterin}gt;: f . geknars n. van
gebroken beenderen.
Crépou, m. dik en grof krip n.
Creplt;*, in zeker dobbelspel n.
Crópu, a gekruld, kroes. (Hebt n
CrépwHculaire. a.: iumicre —- , scliemer-CrépiiMciile, m. ( avond-)schemering. Cróqaier, m. wilde pruimebooin in. Cr«MHt;rcllu, f. torenvalk, muizenvalk, rood-
valk, zwemmer, steengal m.
CrettHim, m. kers f. (kruid).
Cre*gt;Hlt;»nui«rlt;*, f. kersbed n.
Crétaré, a. krijtachtig.
Crötr. f kam in., kuif, kroon f., top m.
Crêté, a. eenen kam hebbende. [nenaij.
Cr^tfMU'-cMtq, m. banekam m. (plant en mi-Crótflt-r, v. n. kakelen (van hennen). Crétellc ile* pré», f. kamgras n.
Crétin, m. kropmensch m.
CrétiniKine, ui. kropdekte f.
Crctoi», m. pl. kanen f. pl. (snijd ng.
Cronnuu»*, in. uitdieping, uitstekiug, uit-CrvuHfr. v a. amp; n. graven, deiven ; uithollen ; fis;, doorgronden, wroeten.
Cr«u««^f. m smeltkroes m.
CreiiMoir. m. instrumentmakers-bolbank f Creiix, n. hol, diepliggend; hersenschimmig. (sch'p; gietvorm m. Crcux, m. holte, diept» f.: hol n. van een Crvvaillr. f'. slemperij f., slempmaal n. Creva«wc. f. 8i)leet, reet, klooi, berst f. CrevaMNK. a. vol bersten.
CrevaMMcr, v. n. amp; n. reten maken, doen borsten ; bersten, splijten.
Crcvo-coenr, ni hartzeer, verdriet n. Crevcr. v. a.. n. amp; r. doen bersten,op-,doorbreken ; met spijzen overladen; hersten; verrekken ; losbersten.
Crevct, m. veter m. met dubbel beslag. Crewtte, f. garna-.l f. (m.; omroeping.
Cri. m kreet, schreeuw m. ; gekraak n., roep Criaiilor, v n. schreeuwen ; kijven. Criaillerie, f. geschreeuw n.
Criaiilcnr, m. schreeuwer.
Criailteuwn, f. scbreeuwster.
Criant, a schreeuwend ; ongehoord.
Criant, a. schreeuwend, kijf/.uchlitr; «lettr» kladschulden f. pl (ster. kijf-ter.
Criant, m. -«•. f. schrceuwcr,kijvcr; schreeuw-Crianic. f. gegomd doek, ruiachlinnen n. Crihlo. in. zeef f.
Criblt*. a. vol g.-.ten of u'aafjes, doorschoten, -naifeld ; — «1« l»lesi»ur«^.met wo .den bedekt. CriMer, v. a. ziften; vol «aatjes maken. CriMuitr, m. -eume, f. zifter, zifster.
Cri
CVithophage, a. van perst levend; —, m. CJritiquablu, a. berispelijk. (xersteter. Critique, a. netelig, gevaarlijk; bedilziek, he-kelzuchtip. (bediller. CVi(ic|iio, m. beoordeelaar. kunstrecbter; vitter, Critique, f. oordeelkunde, critiek f.; berisping, bedilltng:. CritcqiiRr, v a. beoordeelen. bedillen. Cr»a»lt;te9uunt, m. gekras n. dor raaf. CroitHwer, v. n. krassen (van raven); fis;, slecht zingen, spelen, enz. Croc. m. haak; boots-, brandhaak m.; baaktanden m pl. (van een paard); hoektanden (van oen hond). Croe-cn-jamhe. in.: tlonner mi —, den voet dwars zetten; fia;. onderkruipen. Crochc, f. staartnoot f. (in de muziek). C/r«gt;cEie, a. nebogen, krom. Crociier. v. a. staarten en haken aan de noten maken; inhaken (bij het kousen weven). CrucheM. f. pl. Hinidstan; f. Cruchet. m. haakje, haak ; weerhaak, unster ; bandhaak, schroaf3tok ; haaksl^utel. looper ; kuipersklemhaak ; roer-, trek-, schep-, puthaak, enz.; neus m. der dakpan ; draaibout, ruwhout n.;tamboereernaald f., borduurhaakje, «gt;tre «ur ic« —m »1ü qu. , op iemands kosten teren. Croclieiage, m. openstekin^ van een slot. Cruclieter, v. a. opensteken (een slot). Crucheteur. m. kruier, lastdrager. Crochetier, m haakmaker. Crovlieton, m. haakje. Crucheu, m. ombuisij^ern. der kaardetanden. Crueliu. a. gebojjen, krom; fig avoir !«•» •naiuM -et, diefachtig zijn, kromme vingers hebben. Crocoiiile, m. krokodil m.; fig. verrader; lar-me.* «Ie —, valsche tranen m. pl. Crocu*. m. krokusbloem f.; saffraan m. Cruie. f. gr iveel n. der roofvogels. Croire, v. a., n. amp; r. gelooven, moenen, vertrouwen ; zich verbeelden, wanen; sTwh faire Iteaiieuup —, zich veel inbeelden. Croisade, f kruistocht m., -vaart f. Croiité, m. kruisvaarder ; gekeperde stof f. CroiM«*. a. gekruist; gekeperd ; feu—, kruisvuur n. Croisée, f. venster, kruisraam; anlcerkruis n.; kru.sweg m.; kruisspijlen f. pl. (in eenea bijenkorf, cnz.1; haspel m., kruis n. (aan velerlei werktuigen!. Croiucment, a. kruising. Crai«er, v. a. amp; r- kruisen; dwars overloopen; met e 'n km sje merken ; doorhalen ; ie.nand dwarsboomen ; kruisen (van schepen); elkander ontmoeten. Crlt;M«t*,ric. f. kruiswerk n. Crainelte, f. kru swortel m. Croioeur. in. kruiser (schip en kapitein) ; zeezwaluw f. (sen. Croi^ière, f. kruispost m., -vloot f.; het krui- Criiiwieri*. m. pl. Kruisbroeders. Cruitilluu, m. dwarshout n. van esn kruis. Croist^anee, f. wasdom, groei m. |
CrniMsant, m. wassende — , halve maan f., wassenaar m.; krom snoeimes n.; halve maan (het Turkuche wapen. —rijk). Croisure, f keperweefsel n., keper f. Crnlt, m aanwinst f. van vee. Croitre. v. n. wassen, groeien ; fig. toenemen, vermeerderen. Croix. f. kruis ; fig. lijden, hartzeer n. Cromome. m. trompetregister n. (aan een orgel); kromhoorn m. Cron. m. schelpzand n. Crone. m. kraan f. aan eene kaai. Crnnltyomètre, m. regennieter m. Croquiule, f. vluchtige schets f., ruw ontwerp n. ieens schilders). Cruquant, m ellendeling ; knoeier. Croquant. a. knappend. Crnquante. f. knapkoekie. Croque-au-wel, adv : manger A la —, alles met. zout eten. Croque-note, m. slecht muzikant. Croquer. v. a. it n dingen eten, die tusscheo de tanden knappen ; eten, vreten, verslinden; fiir. betrappen; ruw ontwerpen ; kraken (tus-schen de tanden). Critque-xol. v cruque-note. Croquet, m. knapkoek m. Croqueur, m. opsnoepcr; behendige bedrieger, schurk m. CiMtquiennle. f'. kuip m. voor den neus. Croquignoler, v. a. een knip voor den neus geven. CroquiM, m. vluchtige gedachte, ruweschets f. Croste, f. bisscbops-, herdersstaf m.; kolf f. van 't geweer; kolfstok; vuurbaak m. van een smeltoven. Cro«»i*é. a. het recht hebbende om den bisschopsstaf te voeren. Crosser, v. a. kolven; gering achten, [enz.) Crn«»ette. f. afzetsel n. (van een wijngaart', CroMMeur.m. kolver; fig. kwaadspreker, spotter. CroM«illon, m. krom eind n. eener kolf. Crotale. in. klaphoutje n.; ratelslang f. Crutaphite. a. inult;*cle —, spier f. van het slaap^een. (beid f-, drek m. Crntle, f. modder m.. vuil, slijk n., vuilig- Crotter, v. a. beslijken, bekladden. Cruttin. m. droge inest f., keutel, drek m. Crou, m. zandige boomkweekers-aarde f. Croueliant, m. neusstuk n. van een schip. Croiiliiikt. a. bouwvallig. Croulement, m. Instorting, inzakking. Croulor, v. n. amp; a. instor.en, inzakken; — nu vair-.eau. een schip wiegende van stapel doen loopen. Croulivr. a. mui, inzakkend, los. Ci-uulit-re, f. onvaste grond m. Croup, m. zekere keelziekte, kroep f. Croupaile. f. hoogsprong, luchtsprong m. van «»»*n p lard. Croupal. a. tot de kroep behoorend. Croupe, f. kruis n. ivan een paard, enz.); kruin f., top m. (van «enen berir); aandeel n. m eene geldzaak; en —, achterop (het paard); achteraan. |
Cui
Croupe, a.: hien—, met een mooi kruis (van paarden, enz ). Crlt;gt;ii|ii'(ufiM (a|, adv. op ile harken, fjehurkt. Croupialt;!er, v. n. , v. mouilier crou-Caoii]»ia(, m. kabelknoop m. (pière. jgt;mt, m. helper van don bankhouder (bij 't farospel en andere hazardspelen); geheim deelgenoot. (riemm. CrAigt;|iióre, f. achterkabel in. ; achterstaari-(.Vau{tiogt;i, m stuit (van eenen vogel); «ar» m. Crocijtir, v. n. st Istaan. hederven (van water). CrotipUstant, a. stilstaaiiii, bedorven (van water). [kunde). Cruupi-utemc-nt. m. hodcrr n. (in de senees-Croupon, m. gelooide ossenhuid f. zonder huik en l^op. Cruu»ti!I*t, f. korstje brood. (brood eten CruuMfiilei-. v. n. bij het drinken eon korstje Cronolilleux, a. -viiMemvnt, koddig, plat gra pplg. Croi'ite, f. korst; roof; blechte schilderij f. Ooiitclcttc, f. korsije n. Croütaer, m. kladschilder; koopman in slechte en oude schilderijen. Crouton, m. broodkorstje. CVityahle, a. geloofbaar, geloofelijk. t'rnyain-»-, f. geloof n. ; geloofsgezindheid, geloofsleer f.; vertrouwen n., meen ing f. Croyant. m. -c, geloovigo. Cru, m. gewas n., groei m. Cru. a. onbereid, rauw; onbewerkt, ruw; onbeschoft, onbescheiden ; a — , op de bloote Cruauté, f. wreedheid. (huid. Cruvlit-, f kruik f.; lig. domkop. Crucliée, f. kruik-vol f. Criiclion, m. kruikje. (snede f. ('ruviai. a kruisvormig ; incinio:! -e, kruis- Crucifêre. a. kruisdragend. Crueifiigt;munt, m. kruisiging. Crucifier, v. a. kruisigen. Crucifix, m. kruisbeeld, crucifiks n. Crucifixion, f. kruisiging. Crucifonue, a. kruisvormig. Cru.lit.-, f. rauwheid; fitf. hardheid; -•», pl. gebrek n. aan spijsvertering. Crue. f. groei, wasdom m. Cruel, a. -Ifinent, adv. wreed, onmensehe-lijk, wreedaardig. (met bloed. Criicntatiu». f. bloedigmaking. bevlekking, Crüiuent, adv. ruwelijk, onbeschoftelijk. Cruur, m. roode kleurstof f des blotds. Cruorilt;|tiv, a.: ucidc —, bloedzuur n. Crural, a. tot de dij l:ehooreiul ; veine -e, dijader f. Criihtacó. a. geschubd, geschelpt. CruHtaccn. m. pl. schaaldieren n. pl. Ci-vi»iiié(re, in. kouderneter tn. Crypte, f. onderaardsche begraafplaats f. in eene kerk. Crypiu^amo, a. geheim of bedekt bloeiend. Cryplogamiu. f. klasse der bedekt bloeiende gewassen (varens, mossen, wieren, paddestoelen). (schrift. Crypto^raplie, ni. schrijver van geheim-Cryptugraphie, f. geheimschrift n. |
Cryptographique, a. tot het geheimschrift henoorenlt;r. (een lichaam. Culiation, Cuhadire. f. inhoudsmeting van Culie, m. teerling, kubus m.; kubiekgetal n. Cube, a. kubiek ; racino —, kubiekwortel n. Culiêhe, f. staartpeper f. Cuher, v. a. tot eenen teerling maken. Cubique, a. tot tien teerling behoorend. kubiek. Ciittital, a. tot den elleboog behoorend; veine -e. elleboogsader f. Cuhitaie. f. elleboogsspier f. Cuhilo-dijritai. tn. elleboogszenuw f. Cuciirhite, f. destilleerkolf f. Cueillage, m. plukking, het plukken. Cueiile, f. l.reedte van een zeildoek, baan f. Cueillée. f. bosje koperdraad. Caeilierct, in. bock n. van impost. Cueillette, f. inoogsting, plukking van vruchten ; inzameling, collecte f. Cueilleur. m. •euve. f. plukker; pinkster. Cueiliie. f. strook f. pleisterkalk op eenen to bepleisteren muur ; v. cueillée. Caeillir, v. a. inoogsten, inzamelen, plukken, lezen ; — uue manueiivrc, een touw opschieten. Cueilloir. m. otift-, plukmand f. Cuider, m. lange ooftkorf m. Cuiiler, Cuillère, f. lepel m., pompboor f. Cuiüerée, f. lepel-vol m. Cuillerun. m. holte f.; blad n.van eenen lepel. Cuii-. m. huid f. : leder n. ; — «Ie Itoeuf. os-sevel n.; — lt;le fit hm ••ie, juchtleer n.; eutre — et chair, tusscben vel en vleesch. CuiraMne, f. borstv.'apen, harnas n. CuiraxMé, a. met ren harnas gewapend; lig. gewapend, voorbereid. C'uiraKHcr, v. a. met een harnas wapenen. Ciiira*.*ier. m. kurassier. Cuire, v. a amp; n. koken, zieden ; bakken; stoven ; lig. branden, smarten. Cuirei, m. boosleertje der hoedenmakers, ge- peelde of onthaarde huid f. CuiMaut, a. lig. bijtend; aevoelig, grievend. Cuioeur. in. stoker (van eenen steen- of pannen'oakkersoven ). Cuiaine. f. keuken f.; kookkunst f.; kombuis f. op schepen; latin de — , potjeslatijn n.; — puèle. kookkachel f. CniMincr, v. n. lam. den pot koken. Ciiitainier. m., -iêr«', f. kok ; keukenmeid. CuiHinicre. f. braadfornuis n. Cui'«*arigt;, m. dijstuk n. aan een harnas. Cuih*e, f. dij i.; boutje n. (van gevogelte). Cui»Me-nialt;laiiie, f. soort van langwerpige peer f. ( brandende pijn f. Cui«rlt;on, f. het koken; bakken; stekug, CuiMMot. m. buut m. (van wild), (pedant in. Cuinlre, m. oppasser eeaer school; schoolvos, Cuit, a. gekookt, gebakken, gaar. C'tiile, f. het bakkfn ; baksel n. Cnivre, in. koper n. Cuivré, a. gekoperd. Cuivrer, v. a. met koper bekleeden. Cuivrette, f. koperen mondstuk n. aan blaasinstrumenten. |
Cui
Cuivreux, n. koperachtig, koperkleurig. CJul. m. achterste, achterdeel nM aars m., gat n.; fig. ambt n. zonder hoop op bevordering; ètro Atot het uiterste «ebracht zijn. m. zak m. aan een net. Culaave, f. staartschroef f. van een geweer ; kanier f van 't geschut. Cul-blanc, m. tapuit, witstaart, wijntapper, duinduiker in. (vo^eltjei; marskratner tn. (op tuimeling f., val m. ('t platteland. Ciilbiiier, v. a. amp; n. doen buitelen, tuimelen; in den grond helpen; tuimelen, duikelen; verachteren, te gronde gaan. CuIImiUh, m hoop m. omvergeworpen dingen. Cul*lt;rAne. m. zeenetel m. (ker m. Cui-(le-baMi»«-foi«i»o, f. onderaardsche ker- Cul-de-jatte, m. mensch zonder beenen, d;e in eenen bak voonkruipt, nappegat m. C'iil-lt;le-lain|gt;e, m. sieraad n. in 't midden der zoldering; vignet n. aan het einde van een boek of hoofdstuk. (blokker m. Cul-(i«;-plnmb, m. zeer werkzaam mensch, Cul-4l«»-porc, m. stopper, knoop m. Cui-de-poule. m. zweer f. met omkrullende randen. (weer, blinde steeg f., zak m. Cul-de-nac. m. straat zonder uitgang, keer- Culée, f. hoekmuurm. van eene brug:; huid f van het staartstuk; stoot in. van een schip tegen den grond. Culer, v. a. achteruitgnan (van een schip). Culorun, m. lus f van den staartriem. Culier, m. endeldarm m. Culiére, f. staartriem m. aan den zadel; druipsteen m. onder pene goot. Culinaire, a. tot de keuken behoorend ; art —. kookkunst 1. Cul-jaune, m. geelstaart m. (vogel). Culminant, a.: point —, hoogste punt, toppunt, keerpunt n. (de middaglijn. Cnl mi nation, f. doorgang m. van eene ster door Culminer. v. n. door de middaglijn gaan. Culot. m. laatste jong n. in een nest, nestvogel m.; fig. laatste, jongste kind n.; bezinksel n. in eenen smeltkroes ; onderste deel n. van iets, voet m. Culoitage, m. het regelmatig zwartrooken eener tabakspijp. Culotte, f. broek f.; achterste n. van een dier, stuit m.; metalen kap f. van een pistool. Culotter. v. a. in de broek steken ; de broek aandoen. Culoitier. m. -lêre, f maker—, verkooper— ; maakster —, verkoopster van broeken. Culottin, m. korte spanbroek f.; fig. broek-manneke. ('iilpabilitt-, f. schuld f., strafwaardigheid. Cial-i'ouge. m. roodstaart Tn. (vogel). Culte. in. eeredienst, godsdienst m. Cultivable, a bebouwbaar. (ploeg m. Cultivateur, m. landbouwer, boer; scbotTel Cultivatour, a. landbouwend. (bouw m. Cultivation, f aanbouwing.bebouwmg f.; land- Cultiver. v. a. bebouwen, aankweeken, telen ; oefenen, vormen ; beschaven, veredelen ; zich op iets toeleggen. |
Culture, f. land, akkerbouw m.; teelt, kwee- kery f; beoefening, beschaving. Cumin, m. komijn n. Cumul, m. ophooping. Cumulard, m. bezitter van verscheidene ambten of bedieningen. [ten). Cumulatif. a. ophoopend,bijkomend (in rech-Cumulativement. adv. nog daarenboven. Cumuler, v. a. ophoopen, bijeenbrengen, ver-Cuniforme. a. wigvormig. (zamelen. Cupide, a. hebzuchtig, inhalig, happig. Cnpidité. f. hebzucht f, begeerlijkheid. Cupidon. m. minnegod. Cupido m. Cupriiii-ation. f. verandering in koper. Cupule, f bekertje; eikeldop m. Curabilité, f. geneesbaarheid. Curable, a. geneesbaar, geneeslijk. {perf. Curage, m. zuivering; uitdieping ; waterpe-Curatttlle. f. voogdijschap, voogdij f. Curateur. m. -triee, f. voogd, -es. Curatif, a. genezend. Curatif. m geneesmiddel n. (deling. Curation. f. genezing, seneeskundige behan-Cure, f. heel- of geneeskundige behandeling:; pastoorschap i ; pastorie f.; purgeermidcel n. (voor vogels). Curé, m. pasttor, priester. Curo-dent, m. tandenstoker m. Curée. f. hetg-ne men aan de jachthonden van liet gevan ren wild geeft, jachtrecht n. Cure-fen. m. stookijzer n. Ciirc-langne, in. tonxschraper m. Cure-mrtle. in moddermolfn m.; haggernet n. Curc-oreille, m. oorlepeltje. Cure-pied, m. veejjmes n der hoefsmeden. Curer, v. a. schoonmaken, zuiveren; baggeren. Curet, m. polijntleder n. (lepeltje. Curette, f. pom[ischraper.krabber m.; graveel-Cureur, m. ruimer, baggerman. Co rial, a tot e ene pastorie behoorende. Curieuiiement. adv. nieuwsgierig; nauwkeurig, netjes. Curieux, a. nieuwsgierig; nieuw, zeldzaam; nauwkeurig, zorgvuldig; voortreffelijk; net, lief. Curieux. m., -ien«e, f. weetgierige; nieuws-gi'*rige m. amp; f.; verzamelaar —, -ster van zeldzaamheden. Curio»ilt;ê. f. nieuws-, weetgierigheid; pl. zeldzaamheden, rariteiten f. pl. Curie, f. touwslagers-wiel n. Ciirtteur. m. looper m. aan een liniaal, enz.; beweegbare draad in. in eenen micrometer. Curaive, a. f. : êcriture —, cursiefschrift n. CurnreM. f. pl. Uitgobagserde modder f. Curvatif. a. omkrullend. Curvature, f. bocht f., kromming. Cnrviligne, a. kromlijnig. Curvinerve, a. kromnbbig (van bladeren). CiiHcnte, f. monniksbaard m. (plant). CiiMMonné. a. wormstekig. CuMtode. m. monnik, die den afwezigen provinciaal vervangt; bewaarder der kerkelyke schatten. Cu»tode, f. gordijn f, bezijden het groot al- |
Dam
taar; dekkleed n. der hostiekas kolsterkap f; matras f. in eene kocts. Cutanc, a. tot de huid bchoorend ; maladie —e, huidziekte f. Cuticulc, f. opperhuid f.; buitenste bedeksel n.Jder planten). Ciititc, f. huidontsteking. Cutter, m. kotter in. (vaartuip). Ctivnye. m. plaats waar men de kuipen zet; jristiiig: van den wijn in de kuip. Cuv«, f. tobbe, kuip f Ciivcau. m. kuipje, vlootje, tobbetje. Cuvve. f. kuip-vol f. Cuvelage. m. beschoeiing der mijnputten. Cuvuier, v. a. cenen mijnput beschoeien. Cuver.v.n. amp; a. nit-jeperste druiveutrossen in de kuip laten trekken ; — muii vin, zijnen roes Cuvette, f. waschvat n. (uitslapen. Cu vier, m. waschtobbe, kuip 1'. Cyanée, a. amp; f.: pierre —, lazuursteen m. Cyanique, a.; aride —, blauwzuur n. Cyauitlie, m. blauwe schorl m. Cyelc. m. omloop, kring; tijdkring m. Cycloïde, f. radlijn f. Cyciométrie, f. cirkeln.etinp. Cygne, m. zwaan n.; tiu'. groot dichter ; zwaan (noordelijk sterrebeeld). Cyiinilrac^', n. cilindervormig. Cylindro, m. cilinder m.; rol f. Cylindrer, v. a. met den cilinder, den rolvorm, rolstok, rolsteen bewerken. Cyliuilriforuie, a. cilindrisch, rolvormig. Cylitulrique, a. cilinder-, rolvormig. Cymbale, f. cimbaal f. [deklijst. Cymaiite, f. keellijst f. (van eene kroon- of Cyme, f. kruin f. (der planten). Cymothoé, m. waterpissebed f. Cynanthropie, f. waanzin m., waarbij de lijder zich verbeeldt een hond te zijn ; dolheid als gevolg van eenen dolle-hondsbeet. Cyniqiie, a. hondsch, cynisch ; fig. vuil, laag, onbeschaamd. Cynisme, m. hondschc wijsbegeerte f.; fig. laag, onbeschaamd gedrag n. Cynode. m. vingerhoedskruid n. Cynodon. m. tandvisch m. CynogloMwe, f. hondstons: f. (plant). Cynorexio, f. hondshonger m. Cyiiorhodon, m. hondsroos f'., egelantier m. CyuoNure, f. kleine beer m. (gesternte). CyprèN, in. cipres; cipresseboom m. Cyprière, f. cipressenbosch n. Cylt;*talgie, f. pijn f. in de blaas. CyNtéolithe, m. blaassteen rn. CyMtique. a. to: de galblaas of tot de pis- blaas behoorend. CyMtoeele, m. blaisbrouk f. CyMtotomo, m. blaassnijder m.,blaassnijmes n. Cy»totoniie. f. blaassnede f. Cyti^e, f. geiteblad, drieblad n.; — ile» Alpen, valsche vuilboom m. Cyxiagan, m. zeei'zleders-droogkas f. Czar, ni. -ine, f. czaar ; czarin. Czarien, a. wat den czaar betreft. (witz. Czarowitz, m. zoon van den czaar, czaro- |
Sgt;, m. D, f., de letter D.; als talletter = Da! interj. fam. uui-ifn? ja toch! neuni- da ! toch niet! zeker niet! Sgt;a-capu, adv. van voren aan, da capo. Davtyle, m. drieslag m., voetmaat f. van ëdne lanne en twee korte lettergrepen,dactylus m. Dactyliosiyphc, m. graveur op ringen, edelgesteenten, enz. Daelylique, a. uit dactylen bestaande. Hïaetylolonie, f. vingerspraak f. nactylonomie, f. vingerrekenkunst f. B9alt;la. ui. stokpaardje. Iladaiü, m. fam. onnoozele bloed m. lgt;a»oriie, f. koe f., die eenen hoorn verloven heeft ; fijr. knorrig oud wijf n. Wague, f. soort van dolk, pook m.; boekbin-ders-krabber m.; eindje touw n., waarmede het scheepsvolk geslagen werd, endje dag; pl. eerste takken ;n. pl. van den hertshoren. E»a t;uer, v. a. bespringen (van herten), daguerréotype, m. lichtbeeld, een door't zonnelicht op eene toebereide metalen plaat voortgebracht beeld n. Daguerréoiyper, v. n. lichtbeelden maken. S(aguerrcutypeur, m. vervaardiger van licht-Da^uel, m. jong hert n. (beelden. lOaigner, v. n. zich verwaardigen, de goedheid hebben, zoo goed zijn. 2gt;aim. m. damhert n. Elaine, f. ree f., het wijfje van een damhert. Ilaiw, m. troon-, draaghemel m. Dal^me. f. rookverdrijver m. (werktuig). Hallage, m. belegging met vloertegels. Dalle, f. vloersteen ; slijpsteen ui. ; moot f. van eenen visch ; — de pumpe, pompdj'.al f. (op het dek). (kers. Dalon, m. goot f. in de kuip der papierma-SSalnt, m. spiegat n. Dal tnniituie, m., v. nohi-onjalopsie. Dam, m. schade f , nadeel n. ; peine du —, straf f. der verdoemden. Dr-man. in. damast n.; sabel van Damascus, damascener m.; damastpruim f. Daigt;iasquiner. v. a. staal n. met goud en zilver inleggf-n, damasceeren. Damaoquiiaerie, f. kunst f. van damasceeren. Dainaxqutneur, m. dam.isceerder. Daniax«|iiinure, f. gedamasceerd werk n. Damanné, m. damasten tafellinnen n. DamaHMê, a. van bloem- en loofwerk voorzien (linnen). Dama.Hner, v. a. als damast weven. Dama.HMgt;ur, m. damastwever. DantaHnin, m. licht, klein d;;niast n. DaiuaHgt;ure, f. damastwerk n Da me, f. vrouw van aanzien ; jufvrouw, mevrouw ; damschijf f ; koningin in het schaakspel ; vrouw in het kaartspel; stamper m. |
Dam
der strantmakers; kade f.; strook f. aarde ir.ot zoden bedekt; jouer aux dammen. Uaiiic ! interj. fam. voorwaar, waarlijk ! IPaiiió, a.: dame -e, schijf f., die dam pe- haald heeft, dam m. Oa;no-jeaat»e, f. erroote wijde flesch of kruik f. B» aincr. v. a. eenen dam opzetten, dam ma-k»'n ; — lo pion a q*»., iemand te knap zijn, eenitc voordeel afzien. Svamcret, m s.iletjonkfr. St.-iiuier. m. dambord n. fidaiunaltlo, a. doemwaardig. (wijze. Bdainnahlemcmt, a. op eene verdoemelijke Slamaafion, f. verdoemenis f. Elamnó, a. verdoemd. ESatJiiK*. m. verdoemde, doemeling:. GBitmMer, v. a amp; r. verdoemen; zich in de verdoe nerr.s storten. B)ainoi««eaii, m. jony edel nan, die nop peen ridder is; saletjonker. Edusnoioeilo. f. adellijke vronw, freule. Sgt;aiiiiin. m. weetniet, onnoosele bloed m. Etantlfnament, in. slingering:; verlegenheid, onbeholpen uiterlijk n. B^anilitipr. v. n. slingeren (in 't ïaan); fig. drent Ion, beu.'.elen. Daanly. m saletjonker, modegek. amp;)a»:iyi«mu. in. mannelyke behia^zucbt f. ESan^er. m. gcvair n ; pl. klippen f. pi. Uan^MreuMotncnf, adv. op een gevaarlijke l)alt;ig«TCMV, n. gevaarlijk. (wij^e, gevaarlijk. Blan-*, prp. :n, b nnen. B)an«4% f dnns m.; tncuer ia —, eene zaak besturen ; — Oui. St. Vitusdana m. Blanxifr, v. a. amp; n. dansen. DanMeur, m. •oiiac, f. danner; -es; — de koordedanser, -es. 9feaphgt;aic. f. waterl'm, -vloo f. B).iraiüe, f. duiker m aan een en vijver. Sgt;.t;-d. m. werpschicht,-pijl m.; ang»*! m. eener bij ; fis;, spot, boon m.; — A few, vuurpijl m. 9gt;arilcr, v. h. eenen pijl schieten, werpen ; stralen sch eten (van de zon). Manliile. f stengel m. van een anjelier. Bgt;ardigt;S«rr, v. n. den stengel schieten (van Dardilton, in.weerhaak in. [bloemen), ilaa'iole, f. roomtaartje. Uarivette, f. staak m. voor een houtvlot. Hïaru»'. 1. moot f. (van zalm, enz.). Bl arncl, m jar g onkru d n. JTJar-o', f. dok n., binnenhaven f. Eftartrc, f. huiduitslag n.; dauwworm m. Blarli-cnx, a. dauw wormachtig Ela«yniK, m. uitslaic n aan «Ie oogleden. Hgt;.»«yiiiêtre, m luchtd ehtheidsmeter m. !)atc, f. da.teeken.nj f., datum m. öatfr. v. a. dajfti'Rkenen, date^ren. Uatei-ie, 1. kanselarij f. van den paus. fl9atif. m. derde naamval, dativus m. E)aiion, f sr ft f., geschenk n.; benoeming van eeeeti voogd. Eïatixme. in. onnoodige woordophooping. Iftative, a. f.: (utellu —, door de overheid in- gestelde voogdijschap f. Datte, f. dade! f. |
Datte-de-mer, m. zeedadel f. (schelp). Egt;attier, m. dadelboom, dadel m. Blauhe, f. sestoofd vleesch (van gevogelte); gesmoord vleesch n. Blauber, v : . stoven, smoren ; fig. fam. kwaadspreken. bespotten; afrossen, slapen jreven. fllauheiii*. m. spotter, topper; kwaadspreker. Daul. m. turksche trom f. Etaiiphin. m dolfijn, bruinvisch m. Kauphin, m, -e, f. (weleer) kroonprins, -es van Frankrijk. at; tvanta^e, tdv. meer, nog meer; langer. Uavéridinn, rn. spijkolie, adderolie f. aiavier, m. tandmcestera-jielikaan m.; hoeptang f. cler kuipers ; rad n. eener ketting-po np; leizoilsbeugelrol, doove jut f. (op schepen). lgt;e, prp. van, door, bij, uit, te, om ; de prèM, van nabij; «Ie loin,van verre; de par.van wege. Igt;é. m. dobbelsteiui, teerling; vingerhoed m. ; vierkant middelstuk n. van den /.uilvoet. Elt-alhaiion. f witmakinsf, witkoking. !^élgt;dielier, v. t. het zeil of wagenkieed of de huif afnemen. Etéhslelapc, m. havenopru.ming. Eïi'haelo. f. ruiming eener ha^en ; het kruien van 't ijs, ijsbreuk f.; ftg. onverwachte omkeer m., omwenteling. ilóbarler. v. a. amp; n. ruimen (eene haven); opbreken, losgaan, krvren (van quot;tijs). Bli-ti:\cleiir, m. havenmeester. EPéliagouler, v. ti. pop braken,overgeven ; fig. alles uitslaan wat voor den mond kom». 3K-lialia£e, m. int-, uitpakking. Bléltalier, v. a. ont-, uitpakken. Sl^bandade, f. wanorde f. ; A la —, in het wild, wanordelijk. [daten1. Déhatidenient. m. woeste vlucht f. (van sol-Elélgt;aatder, v. a. amp; r. het verband losmaken, ontzwachtelen ; losgaan van het geweer); verward uiteenloopen. BtcSiauquer. v. a. lt;le bank winnen of doen springen (in het spel). UélmptiAcr. v. a amp; r. verdoopen ; «e —, zijnen doop verloochenen; zich een anderen naam seven. Bgt;ébnrliari*er, v. a. beschaven. ISébarboiiiiier, v. a. wasschen (het gezicht). Sdéiiarcadèro. m. losplaats f. , ste ger in., huotd n.; los- I cn ladinps-1plaats f. voor spoortreinen, station n. Sléhanlaye. in. lossing (van hout, enz.). 3(«*barder, v a. hout lossen; schepen sloopen. Edé harde in-, in. sjouwer; scheepslosser. Bléhai-t|ii('. m.: nnuveau —, pas aangekomene, nieuweling, baar in. Sfeéltai-quemejit, m. ontscheping. ItéUarqu^r, v. n. Ui r. landen, ontschepen. titébarraM. m verlicht ng, opruiming. lléharraMMitmcnt, m. wegruiming. RK-harratHer. v. a. amp; r. ontwarren, verlichten, verlossen ; opruimen; zich ontdoen,zich bevryden, zich losmaken. |
Deb
Débarrer, v. a. den ■lagboom wegnemen, losmaken, openen. Débat, m. geschil n., woordenstrijd m. nébatvr, v. a. ontzadelen. Dóbiktir, v. a. afbreken, 't gebouwde omverworpen, sloopen. Débuttrc. v. a. amp; r. betwisten ; zich verdedigen, zich verzetten, spartelen. Uóbauche. f. slemperij, brasserij; losbandigheid, overdaad f. Débauohó, m. lichtmis, losbol. Uébauchée, f. lichtekooi f.; schofttijd rn. der werkl eden. Dübaucher. v. a. amp; r. losbandig maken, tot ondeugd verleiden ; losbandig worden. Uébaucbciir. m. -enm-, f. verleider; -ster. Ili-bft. m. schuld f., debet n. lllt;-bifiVr. v. a. pop. verzwakken, bederven. »ébil*s a. zwak, machteloos, krachteloos. Ilébilemeiit, adv. zwakkelijk. Dóbilitatioii. f. verzwakking. IK-bilit*-, f. zwakheid, machteloosheid. Ilébilifcr, v a. verzwakken. Uóbillardeiuent. in. schuinsche bebouwing en uitdunning van hout. Débilhtnlcr, v. a. schuins behouwen. Dêbilior. v. a. de trekpaarden (van een schip) uitspannen. Ilóblne. f. pop. ellendige toestand m. Debit, m verkoop m.; vertier n. ; slijterij ; voordracht; debetzijde f. in een grootboek; bereiding van timmerhout. Débita^c, m. aflevering, afzetting van waren ; kapping en sorteerin^- van 't hout. Dcbitaitt. m. -e, f. «lijter, -ster. Dóbitcr, v. a. verkoopen, afzetten, slijten ; aan den man brengen ; vourdrngen, uitsjjre-ken ; uitstrooien, in omloop brengen; (hout of steen) op zijne lengte hakken of zagen, sorteeren. Débiteur, in. -tricc. f. schuldenaar, -nares. Débiteur, m. -eime, f. verspreider; -spreid-ster (van nieuwijes). (men. Débitter, v. a. den kabel van de bf't'ng ne- Déblai. m. wegruiming van uitgegravene aarde; tig. ontlasting. Déblancbir. v. a. de tinkorst wegnemen. Déblatératioii, f. het hevig-u tvaren. Déblatérer, v. n. hevig uitvaren. Déblaver, v. a. wegruimen, opredderen. Déblu'eage, ni. het uitnemen der gekeerde letters ( m een^n drukvorm). Déblnoage, Débloeu», m. ophetfing der insluiting van eene plaats. Débloquer, v. a. omgekeerde letters uit den vorm nemen ; eene blokkade opheffen. Déhoire. m. kwade nasmaak in.; tig. verdriet n., krenking f ; ongenoegen n. Délgt;i*iner, v. a. de bosschen uitroeien. Débnl lenient, m ontwrichting. Débuiter, v. a. ontwrichten ; uit de voegen brengen, verdraaien. Débunder, v. a. amp; n. de bom [uit een vat trekken); openen, laten ledig loopen. Dëbonder, v. n. Uit-, overstrooinen. |
Débondonner. v. a. de bom uittrekken. Débonnaire, a -ment, adv. zachtmoedig, toegevend, goedaardig. Débonnaircté, f. zachtmoedigheid. Délmrd. m. wat buiten den rand van een muntstuk uitsteekt; overgang, -loop m. Déliordé. a. tig. losbandig, ongebonden. Débordcment. rn overvloeiing, -strooming ; tig. ongebondenheid, losbandigheid. Délxtrder, v.a.,n amp; r. afranden; overvloeien, -stroomen ; losraken (van geënterde schepen); overhangen (van kleederen); zich verwijderen, afsteken. Débordoir. m. r^ndscbaaf; slijpschaal f. DébwHMer, v. a. kabelstoppers afnemen. Débotter, v. a. amp; r. de laarzen uittrekken. Déboiicbé, ni. middel n. tot vertier van waren ■ uitgang, uitweg in. Déboucbement, m o;gt;en:ng; ontkurking. Débnult;;ber. v. a. amp; n. openen; ontkurken; uitze len (uit eene engte). Déboneler, v. a. ic r. ontgespen; ontkrullen (haarlokken); zich ontgespen. Débuuillir, v. a. (stalen) in de verfproef doen. Débuiiquement. m. engte f.. nauwe doorgang m. (tusschen eilanden, klippen); het uitzeilen eener eiigte. !9ébo:ic|uer, v. n. eene zeefing e uitzeilen. Déigt;f»iirber. v. a. uitmodderen, uitbaggeren ; spenen (visch). (ten afleeren. DéliiMir^eoii«er, v. a. de burgerlijke gewoon- Débourrer. v. a. amp; r. de prop (van een geweer) aftrekken; ( vellen) igt;elen, plooten; tig. beschaven ; beschaafd worden. Débour». m voorschot n , uitgaaf f. DêbourMé. v. déliour». DébuiirNcnient. m. voorschot n., uitbetaling. DêbourMci*. v. a. voorschieten, uitbetalen. Debuut, adv. overeindstaando vent —, legen wind in.; —, interj. op! sta op! Dêbouter. v. a. afwijzen, ontzeggen. Dêboiitotitiê, a. ontknoopt ; manger a ventre —, onmatig eten. Déboiitonneineiit, m. losknonping. Délioii tonner, v. a. losknoopen ; »e —, tig. ronduit spreken, gulweg zeggen. Débrailler, v.r. zich d- i boezem te veel ont-blooten. (len. Dêliraiter, v. a. den gloed uit den oven ba- Débredouilier, v. a. iemand de kans op het w nnen der bredouill»* of dubbele partij afsnijden {in het tiktakspel); tig. iemand» tos Ilospelling. stand verbeteren. Debridement, m. onttooming; loskerving, Débrider, v. a. onttoomen ; «au» — , zonder tusschenpoozing. DébriM. m overblijfsel, -schot; wrak n.(van een gestrand schip). (ling. ISélir«»iiiilegt;nent. m. ontwarring, ontwikke-Dèbrouiller, v. a_ ontwarren, ontwikkelen. Dêhrntir, v. a. uit den ruwe slijpen of Merken. (ting. Débru tinHement, in. eerste sleping, polijs-Débtteber, v. a. amp; n. opjagen ; zijn hol verlaten. Débuaquement, m. opjaging; onderkruiping. |
Deb
Dcbunquer, v. a. verjagen (uit het bosch), verdrijven; fis* d«?n voet lichten. n. l.ui, m. eerste worp, stoot of slag m. (in het spel); begin n , aanvang m.; eerste op-treding (van tooneelspclers, eni.). Debutant, m., -o, wie voor lt;le cerate maal optreedt, aanvanger, aanvan^ster. Uóbiitur. v. h. amp; n. van hat «loei venvij.leren; den eersten worp, stoot, slag doen (in het spel); fig. beginnen; voor het eerst op het tooneel komen. prp. aan deze zijde; stu —, «mi —, aan dezen kant ; jnuilto —, jambu «lultk, sohrij-llvcacheter, v. a. ontzegelen. (lings. Igt;óci*ci»r«Ie, f. tiensnari^ speeltuig n. iïócadv, f. tiental n.; wei'k f. van tien dasjen (in den Franjch-republikeinschen almanak). nêvaillt;»iice. f. afneming t'., verval n. nüRaiii, m. tiende dn-f m. eener decade. nêcag»no. m. amp; a. tienhoek m.; -ig. ilêcagrammu, m. lood n., fien wichtjes. llvcaisHur, v. a. uitpakken (ontkisten). Slêcalitrn, in. tien liters n. pi-, schepel n. Drcaingtie, m. de tiea geboden n. pl. Oi'calquur, v. a. eenen weerdruk maken. 9gt;lt;gt;caini-tr». m. tien meters m. pl., roede f. lgt;«gt;cam|»nmon(, m. het opbreken van een lo^er. Eligt;(*am|ior. v. n. het leger opbreken; tig. zijne biezen pakken, zich wegpakken. lgt;.-« ranal, a. tot het dekenschap behoorend. RK'canat, m. ilekenschap n. (nemen. Ilêcaniter. v. n. hot ambt van deken w.^ar-Uécanonictcr, v. a. van de lijst der heiligen uitschrappen. Dêcantation, f. langzame afgieting eener bezonken vloeistof, klaring. Blócantur. v. a. zachtjes afgieten. Bgt;êcapol«r, v. a. aftuigen, onttakelen. Ucuapnr. v. a. amp; n van oxyde «)f roest /.ui veren ; eene kaap omzeilen ; tiir eene golf of baai llêcapitatiun, f. onthoofding. (loojien. S)(-c:tpiti*lt;*. v. a onthoofden. Igt;écapitde. a. tienvoetig. (ontkolen. Hgt;ócarlgt;f»ni.-*cr, v. a. van koolstof berooven, Sléearrj'ler, v. a. de vloersteenen opnemen. Ifet-ranittre. in. tien stères of w.asen f. pl. Klécattvilab», a. tienletter^repig. Ilécatii*. v. a. ontglanzen (stoffen), den pers- glans ontnemen, krimpen. BléuatixHagf, m. het ontglanzen, krimpen Clècavcr, v. a. den uitleg (in 't spel | afwinnen. Ilécédcr. v. n. overlijden. Iléceiiidre, v h. ont-, losborden. Ilüccl«inent. m. ontdekking. BK'gt;c«lcr. v. n. ontdekken, openbaren. Elócuaihre, m. wintermaand f. December m. BK-cemment, adv. welvoeglijk, betamelijk. B^écMinvir. m. tienman. Bt«gt;c«inv!ral, a. de tienmannen aangaande. Ilócj-mvirat, m. tienmanschap n. nócence. f. welvoeglijkheid, betamelijkheid. Blécuniial, a tienjarig. 29écent, a. welvoeglijk, betamelijk. B»ócentlt;»ir. m. vloerleggers-plakschop f. Déception, f. misleiding f., bedrog n. |
Bgt;e ce que, conj. dewyl, doordien. Blècerner, v. a. toestaan, toewijzen, toekennen ; eischen, vorderen. Décervcler. v. a. de hersenpan verbrijzelen, eenen kogel door den kop jagen. BlócêM, in. het overlijden, sterven. Uécevant, a. misleidend, bedrie^elijk. Décevoir. v. a. misleiden, bedriegen. Uéchaiiiument, m. ontketening; fig. drift-vervoering, verbittering. BBéchainor, v. a. amp; r. ontketenen; fig. opstoken, aanh.tsen ; uitvaren. Blóehaiautler, v. a. klanten wegnemen. UéclialaM«er, v. a. de wijngaardpalen verwijderen. Bl(gt;chanter, v. n. fam. veel van zijne vorderingen laten varen ; de snaren minder hoog spannen, minder eischen. fllécliaperiMtner, v. a. eenen valk de kap afnemen ; de muurkap wegnemen. Uêcharge, f. ontlading, lossing ; losbranding van vele stukken geschut te gelijk ; ontslag n., kwytintc f., kwijtbrief m. ; uitloop m., goot; prullenkamer f.; hok n., schnur f.; keur f. (op goud en zilver); gemetselde boog m. Sgt;lt;-cltar^«'iii«nt. tn. lossing, ontlading. BBrcliargenir. m. u twateringsopening ; windklep f. in een orgel; weversboom m. Bl4'cliarK**r. v. j ., n. amp; r. ontladen, lossen ; een geweer afschieten, of de lading aftrekken ; slagen toebrengen ; fig. ontslaan, kwijtschelden ; verschieten, verkleuren ; zich ontlasten. Blt-cliar^vur, in. ontlader; havenmeester. BK'citariner, v. a. onttooveren. (droog. B)igt;eharnó. a. vermagerd, uitgeteerd ; fig. dor, Uccharner. v. r.. ontvleeschen ; vermageren, uitteren. Bdóeliarpir, v. a. vechtende lieden scheiden. Blócbaetxer, v. a. uitslaan (een pin, spijker, enz.); dechasseeren (in bet dansen). Bgt;4Mgt;liaumcr. v. a. omploegen, onderbouwen (de stoppels van een akker). BlérhauNMwment, m. ont blooting van den wortel eens booms ; het losgaan van het tand-vleesch. B)tgt;cliau«M«r, v. a amp; r. ontschoeien, schoenen en kousen uittrekken ; den wortel eens booms van aarde ontblooten ; losmaken (het tand-vleesch); de grondslagen van eenen muur ontblooten ; zich ontschoeien ; losgaan (van het tandvleesch). IBcchauMiticre, f. plaats f., waar een wolf gewroet heeft ; wolfsleger n. BlrchaiiNMoir, m. werktuig n. om het tandvleesch los te maken. BW'chaiiMsurc, f., v. déchausaière. Blónhaux, m. pl barrevoeters. Ucfhéance, f. verlies n. van een recht. Oêchet. m. vermindering in prys en hoeveelheid ; fisr daling f., verlies n. BBcchevelè, a. met loshangende haren. BI«Th«veler, v. a de muts afrukken ; het kapsel in wanorde brengen. |
Deo
Dèchiffralile. a. ontcijferbftRr; oplosbaar. UéehifTrument, m. ontcijfering; oploasinp. D^chilTrer, v. a. ontcijferen ; oplossen, n^chiirronr. ni. ontcijferaar. n^chiqnetcr, v. n. snijden (aan snipprrs); in- knippen, kerven. néehiqncteur, m. nitsnljder, kerver. Idvcliitiuefiirn, f. getakte uitsnijding;, knipm. in stoffen ; snippers m. pi. Rrcitiragc. in. slooping van schepen, vloten; hoi» de —, sloophout n. Dóclii rant. a. hartverscheurend. (held, n^chiremeiit, m. verscheur.ng; fig. verdeeld-Dócltirer, v. a. verscheur n; fig. lasteren; sloopen |onde vaartuigen). (vaartuigen, n^chireiir, m. verscheurder ; slooper van oude D^chii-urcs f. scheur, opscheuring f. Dèclioir. v. a. vervallen, achteruitgaan, verminderen ; van den koers afwijken; van den ■weg geraken (met het schip). Dé chouer, v. a weder vlot maken, D^cin re, m. tien vierkante ellen f. pl. Egt;ó«-iHé, a. uitgemaakt, vohlongon, vast. Déei*l6mcnt, adv. op eene beslissende wijze, volstrektelijk, vastelijk. [buik). Décidence, f. invalling, afplatting (van den Decider, v. a. amp; r. beslissen ; bewegen, tot iets nepalen ; over iets beslissen ; zich verklaren. néeidu, a. afvallend (van bladeren). lgt;cci{;rainnie, tn korrel f. (gewicht). lgt;6ciiitrc, m. nederlandscb maatje. Itéeiller, v. denMiller. (tiendrecht u. Ilécimal, a. t endeel:g, tientallig ; droit —. Decimale, f. tiendeelige breuk f. Dèeimateur, m. tiendheffer. (te straffen. Itécimation, f. loting om den tienden nrnn Décime, m. tiende gedeelte n. van eenen franc; —, f. tiende f. van de inkomsten der geestelijken. (straffen. Décimer, v. a. den tienden man bij loting lK-cimè(rc, m. palm f. (maat/. BK-cintreiMent, m. wegneming van bet timmerwerk (onder een gewelf). D^cintrer. v. a. bet timmerwerk (onder een gewelf) wegnemen. nèrintroir, m. bikbamei' m. Décirer, v. a. bet was van iets afdoen. D6ci»if. a. beslissend, uitwijkend. Déeihion, f. beslissing f., besluit n. Déciwivement. adv. op eene besl ssende wijze. Iléeinoire, a. voldingend tin rechten). Uéeitttère, m. tiende gedeelte n van de wisse. Déclainateur, m. sierlijk redenaar; woor- denkramer, hoopdraver. Declamation, 1'. kunstmatige voordracht f.,re-detuoi m.; zinledige woordenpraal f., gezwollen voordraebt f; het hevig uitvaren. Déclamatoire, a. tot de declamatie beboo- rende : winderig (van stijl). O^elamer, v a. kunstmatig voordragen, de- clame-ren ; hevig uitvaren. Déelarateur, m. verklaarder. IS^elaratif, a. verklarend |
Declaration, f. verklaring, betuiging f.; opschrijving; aangave (van goederen); lyst, opgave f. Declaratoire, a. verklarend, getuigend. Declare, a. verklaard, openbaar. Declarer, v. a. verklaren ; aan-, opsteven ; ontdekken ; bekend maken. Décïaver, v. a. van muzieksleutel veranderen. Déclcnclier. v. a. de deurklink oplichten. Déclic, m. haak m. of veer f., die bij 't oplichten eene machine in beweging lait komen ; heiblok n. (wennen. Réclimater. v. a. aan eene luchtstreek ont- GïêcSiti, m. afnemir-g, daling f. ; verval n. ; knip m. of veer f. in een geweerslot. Déclinnltilité. f. verbui)fbaavbeid. DéclinaMe, a. verbuigbaar. Dêclinaitton. f. afwijking; miswijzing; verbuiging, declinatie f. Déclinant. a. afnemend; cadran —, afwijkende zonnewijzer m. Déciinateur. m. werktuig n. om de afwijking van een vlak te bepalen. Déclinatoiru, a af wij/.end (in rechten). Bled 1 ner, v. a. amp; n. verbuigen, declmeercn ; (eene rechtbank) voor onbevoegd verklaren; afnemen, verm nderen; afwijken; — mon nom, zijnen naam noemen. Dediqucter. v. a. den pal losn;aken. Déctivc, a. hellend, schuin. Dedivite, f. belling. schuinte f. Dedoltrer, v. a. amp; r. het klooster doen verlaten ; uit het klooster gaan. Dedorc. v. a de omsluiting wegnemen ; ontsluiten. openen. Dedont, a. niet omheind, open. Dedoner, v. a. amp; r. ontnagelen ; losgaan (van spijkers). (eenen pijl. Decochemcnt. in. afschietin? of werping van Bleenoher, v. a. afschieten of werpen (eenen pijl); fig. zijnen toorn uitschudden. De cocte, m., EBéeoction, f. afkooksel n. Decognoir, m. sluitbout, slu.tijzer n. (der letterzetters). DecoifTer, v. a. amp; r. het kapsel afzetten ; het hoofdhaar in wanorde brengen ; ontkurken (eene flssch). Decollation, f. onthoofding (van Johannes den Dooper). DeroHement, m. het losgaan van iets, dat gelijmd is. Decoller, v. a. amp; r. los maken (het gelijmde); onthoofden, -balzen ; eenen bal van den band afspelen ; losgaan (van iets, dat gelijmd isi. Decolleter. v. a., n. amp; r. hals en schouders ontblootcn, te bloot dragen ; laa« aan den hals uitgesneden zijn ivan kleed ngstukken). Itecolore, a. verbleekt, verschoten Dccolorer. v. a. amp; r, ontkleuren, doen ver-bleeken ; verbleeken, verschieten. Decomlirer, v. a. het puin wegruimen. Decninbre^. in. pl. afval m.. puin n. De co ni nsander, v. a. afbestellen. Decomposer, v. a. amp; r. oplossen, ontbinden zich uiteenzetten. Décompoition, f. oplossing, ontbinding. |
Dec
Décompte, m. aftrek m., korting; af-, mis-, tegenrekeninfr. Dócompter, v. a. amp; n. aftrekken, afrekenen. IB. quot;concjrté, a. verlagen, verbijsterd. Dócoiicerier, v. a. amp; r. verlegen maken, verwarren ; verlegen worden. Dlt;-vonlire. v. h. Kunsch verslaan, in de pan hakken ; fi^. amp; fam. verwarren. f. volkomen nederlaag f.;—on-Dvc(gt;nfnrt, in. neerslachtiKlieid. (dergang m. I^éconfortcr, v. a. amp; r. den moed benemen, ontmoedigen: moed verhezen. IDceon«ciller, v. a. ont-, afraden. SlècoiiHitlêrer, v. a. amp; r. de achting benemen ; de achting verliezen. (— worden. Dt^vout4;naiicer, v. a. amp; r. verlegen maken ; Hlóuouvvnue, f. tegenspoed, rampspoed m. »«.cor. m. sieraad, versiersel n. Décnrution, f. versiering f., versiersel n.; too- neelversiering f.: eereteeken n. igt;« gt;carlt;l«r. v. a. losdraaien (een touw). Décorer, v. a. versieren, opschikken, optooien; met een eereteeken begiftigen, decoreeren. Elócorlivatioii. f. ontschorsinp llécoruiu, ra. fatsoen n., welvoegelijkheid, fatsoenlijkheid. Dècouclttr, v. a. amp; n. iemand het bed doen verlaten ; buitenshuis slapen. Uécoudre, v. a. amp; r. lostornen ; losmaken ; losgaan (van eenen naad}; erger worden; verflauwen. Egt;^cou!antt a. lekkend, druipend. Egt;écuuWgt;uieiit, m. afvloeiing, afdruiping. Blceouler, v. n. afvloeien, lekken. U^coupé, in. bloemperk n. (uitknippen. Slècouper, v. a. in stukjes snijden, voorsnijdpii; gt;»iir. m. -euMw, f. voorsnijder; -snijdster; uitknipper; -knipster. SSccoupIv, a. bien — , wel gemaakt, decoupler, v. a. ontkoppelen. cconpoir, m. knlpschaar f; uitsnijmes n. Découpure, f. het uitsnijden ; uitknippen ; snede, msnede f.; knipsel n. figt;écour4*;;ê, a. moedeloos. Edt-coura^estnt, a. ontmoedigend. ?lèvoiira(;*quot;nent, m. moedeloosheid. U^nnurn^er. v. a. amp; r. ontmoedigen, den moed verliezen. {ziekte. EK- courM, m. hquot;t afnemen der maan of eener Dl'cnusu, a. losgetornd, onttornd; fig. ongesteld ; onsamenhangend. Blécou-ure, f. losgetornde naad m. U^-couvcrt. a. ontdekt; bloot; open; «l«-nier* -t», klinkende munt f.; a —, ongedekt, onbeschut; open ; openlijk ; ronduit; ètre ik —, niet gedekt zijn (seen zekerheid hebben voor een gegeven krediet). KK'couvurto, f. ontdekk ng. Sl^enuvrlt;-ur, m. landontdekker. S^écouvrir, v. a. amp; r. ontblooten, het deksel afnemen; ontdekken,openbaren, vinden, waar nemen ; zich ontblooten ; zich blootgeven ; zijne gevoelens enz. openleggen. DêcraitN«r. v. a. amp; r. zuiveren ; fig. beschaven; beschaving aannemen. |
Dècrédilé, a. van krediet of aanzien beroofd. Décréditemtmt, m. verlies n. van aanzien of krediet; eerrooving. D^crécliter, quot;. a. amp; r. van krediet berooven ; iemand in minachting brengen ; zijn aanzien verliezen, hu ten zwang geraken. Décréplt, a. afgeleefd, zeer oud. nlt;gt;crt-pi(a(ion, f. knettering. «eknapper n. Uverêpiter. v n. knetteren, knapperen, (m. Ilécrépiiutle, quot;. afgeleefdheid, hooge ouderdom névret, in. besluit n.. vaststelling f.,decreet n. Igt;écrc(al«, f. pauselijk bevel n. Décréter, v. a. amp; r. gerechtelijk besluiten, — bevelen, decrereeren. Uêvrctoire, a. hachelijk (van ziekten). BlécreuMer, v. «!ècru»er. Uócri, m. verbod n. (van «oederen); afzetting, verlaging f. (van jield); fig. slechte naam m. D«-«rs«r, v.a. openlijk verbieden; iemand van zijn goeden nn.im berooven. (schilderen. Urcrlre, v. a. beschrijven, met woorden af-Blóirrochtriiieiit. m. af-, loshaking. Décrocher, v. a. af-, loshaken. Slücrochoir, m. afhaakijzer n. (daling. BKgt;croiM»etnen(, m. vermindering, afneming, aïécroiJrc, v. n. verminderen, afnemen, vallen, dalen. I5ócrolt;iaj;e, m. :ichooumaking, poetsing. idécrutter, v. a. afvegen, afschuieren; poetsen. Uvcrodeur, m. schoenpoetser. EJvcruUnir, m. krasijzer n. (vóór een ingang). Ucerottoire, f. schoenborstel m. Dvcroüter. v. a. de korst afnemen ; den kop aan hoornen wrijven (van herten). UüciMio, f. daling van het water. Oècruer, v. «IccruHer. 59óoru««emeiit. m. ontgomming, ontschaling. UócruHer. v. a. ontgommen, ontschalen (zijde, katoen, enz.). Oéciiivv, v. a. verdunnen (siroop). Bl^cupuler, v. a. zacht laten afvloeien. Slévuple, m. tienvoud n.; —, a. tienvoudig. Blt-t-iipler, v. a. vertienvoudigen, tienmaal vergrooten. (punt n. SPc4-unsati»:i, f. kruising; point d«i—, snij-Igt;t*«-uvagigt;, m., D^cuvaiwnn, f. overgieting van de eene kuip in de andere. tlócuver, v. a. van het eene vat in het andere tappen, over-, aftappen. SïêJaipriHT, v. a. amp; n. verachten, niet verwaardigen, versmaden, verwerpen. UUMlaisneur, m. afvoerende oogspier f. Déilaiquot;uuuMt'mciil, adv. smadelijk. !gt;lt;-(lai^;iieux. a. verachtend, versmadend. IBêdaiu, m. minachting, verachtins. Egt;ilt;!ale. m. doolhof m.; fig. verwarring. Dédiimer, v n. van den dam of de randrij schuiven (in het damspel). SBedan», m. het binnenste, inwendige. nlt;lt;dnii«i. prp. amp; adv. in, binnen. BDódi-jnoc, f. kerkwijding; kerkmis f.; opdracht (van een boek). (brief m. Dédicatoire, a. f.: «-pitre —, opdrachts-Dédittr, v. a. amp; r. inwijden ; toew^den, opdragen zich toewyden. |
Deg
Dêdiro, v. a. amp; r. ontkennen; niet laten gelden, herroepen; zijn woord niet. gestand doen. llétlit, m. herroeping: van zijn woord ; rouwkoop m. néilitinmagement, m. schadeloosstellinjf. llódom mager. v. a. amp; r. schadeloos stellen, vergoeden; zijne schade inhalen. IKMlnrer, v. a. amp; r. het verguldsel afdoen of verliezen. (gen. Déflo»i»er, v. a. meskant behouwen of beza-Uétloubler. v. a. de voering uitnemen; in tweeën deelen ; tot op de helft verminderen. IK'iluctiou, f. aftrekking, korting; verslag, uitvoerig verhaal n. D^tluirc, v. a. aftrekken, korten ; verhalen ; f. godin. (ontwikkelen, afleiden. UófAcher, v. a., n. amp; r. weder goed maken wie boos is ; weder goed worden. Oéfaillance.f.onmacht, bezwijming; zwakheid, verzwakking f. Défuillant, m. -e. f gedaagde, die nalatig is voor den rechter te verschijnen. D^-faillir, v. n. verzwakken ; ontbreken. lléfMire, v. a. amp; r. ontdoen, los'naken ; vernietigen ; uitteren ; verslaan (een leger); losraken ; zich bevrijden, zich ontdoen. Hó fait, a. uitgeteerd, mager; neerslachtig. IK-faite, f. nederlaag f. (van een leger); vertier n.; fig. list, uitvlucht f. Iléfatcation, f. altrekking. IK'falquor. v. a. aftrekken. llófauMMer, v. r. zijne kaart zuiveren, de on- bedu dende kaarten wegwerpen. Défaut. m. gebrek n., fout f.; verzuim n.; 6»ro en —, in gebreke blijven. Défaveur, f. ongunst f., miskrediet n. Unfavorable, a. -ment, adv. ongunstig, on-voordeelig. Ilêfêcation, f. loutering, zuivering, (ligheid. Iléfeetion. f. het verlaten eener partij, afval-Dêfeetueunement, adv. gebrekkig. Défeetueiix, a. gebrekkig, onvolledig. Uêfectuoitité, f. gebrek n., onvolledigheid. flgt;éfenilal»le, a. verdedigbaar. nófendeur. m. -«lereaise, f. verweerder; verweerster (in rechten). lgt;lt;-f«-nilre. v. a. amp; r. verdedigen, behoeden ; verbieden ; z^ch verdedigen ; zich onthouden. IKgt;fen(lt;l)M. m. afgesloten ruimte f.; «^tre en —, verboden zijn. néfen»able. a wat verboden kan worden; V. «léfeiiilable. lKgt;fenMo, f. verdediging ; verantwoording f.; verbod n. ; leidekkers-lijn f.; pl. wrijfhouten n. pl. (op schepen); slagtanden in. pl. ; verdedigingswerken n. pi. DK feiiH'.'iir. m. verdediger; pleitbezorger. llêfeiiMif, a. verdedigend. Défemtive, f. tegenweer f. Stéféquer, v. a. van droesem zuiveren, klaren. lgt;lt;-férnitt, a. toegevend. Uéfêrence, f. toegevendheid uit achting. Défére.r, v. a. amp; n. toestaan ; opdragen ; am- klagen ; uit achting toegeven. Déferier, v. n, de zeilen losmaken. |
Déferrer. v. a. ijzerwerk of hoefijzers afslaan fig. iemand verwarren. Défets, m. pl defecte bladen n. pl. IK*feuiiiaii«on, f. het vallen der bladeren, néfeuiller, v. a. amp; r. (zich) ontbladeren. Iléfi, m. uitdaging. Iléfianee, f. mis-, wantrouwen n., argwaan m lgt;éiiant, a. mistrouwend, wantrouwig. Bléfivit, m. het ontbrekende, te kort. Ilélier, v. a. amp; r. uitdagen, uittarten, bravee-ren ; mistrouwen. (ken. nênuiirer. v.a. miamaken, misvormen, vermin-m. nauwe weg m., engte f. ; fig. verlegenheid ; papierpap f., halfgoed n. Igt;4'filcr, v. a. amp; u. afrijgen ; in eene rij gaan, defileeren Hófileiiue. f. eerste stamper der papierfabriek. Ilólini. a. bepaald; —, m. bepaalde zaak f. EK-finir. v. a. bepalen; verklaren, uitleggen, beschrijven, schetsen. Idélinitif, a. beslissend, afdoend. Dêiinition. f. bepaling ; beslissing; verklaring, omschrijving. (al, ganschelijk. Ilêlinitivement, adv. bepaaldelijk ; gehf-el en IK-ilagration, f. verbranding met vlam. Héflelt;;mation. f. zuivering van slijm of wa-terdeelen. (zuiveren. IDéllegmer. v. a. van slijm of waterdeelen llefleuraiHon, f. het afvallen der bloemen. Ilélieurir. v. a. amp; n. den bloesem doen afvallen ; den bloesem verliezen. Deflexion, f. afwijking (der stralen). Iléflorntion, f. Iléfloreiuent, m. ontmaag-Kéflorer, v. a. ontmaagden. (ding. Uéfoncement, m. het inslaan van den bodem; omwerking des ondergronds. Kéfoneer, v. a. den bodem van een vat inslaan; uit de lijken waaien (bij schippers); grondroeren (hij landbouwers). Deformation, f. ver-, misvorming. Eléformer. v. a. misvormen, het fatsoen doen verliezen. BléfoneUer. v. a. (un livre) de koorden losmaken (van een boek). ■léfourner. v. a. uit den oven halen. IK'-frai, m. vrijhouding. IK-frayer. v. a. de kosten betalen, vrijhouden, lléfricbement.m. ontginning i v.eenen akker), néfricher, v. a. ontginnen (een stuk land); fig. ontwarren (eene zaak). EK-frielieur. m. ontginner, omploeger. BtétVi*.er, v. a ontkrullen (het haar). DélVoneer, v. r. ontplooien, de kreukels uitdoen ; fig. ontfronselen, vervroolijken. Iléfroqiie, f. nalatenschap f. van oenen monnik ; fig. nagelaten roerende goederen n. pl. Uftéfroqué, m. afvallige monnik. Mêfroquer, v. a. den monniksstand doen verlaten ; fiï. oplichten, uitplunderen. Défuner, v. a onttakelen (de masten). Défnnt, a. overleden, wijlen, zaliger. iléfunt. m., -e. f. overledene. Mégagé, a. los, vrij, natuurlijk ; vrijmoedig; «•calior —, geheime trap. bijtrap f. Igt;égagemeot, m. los-, vrijmaking f., ontslag n. |
Dei
H3
vervulling (eener belofte); fig. ongedwongenheid f.; sluip trap f. Dógagvr, v. a. amp; r. lossen, inlossen; ontslaan; vervullpn of intrekken (zijne belofte); zich losmaken, zich bevrijden. v. a. amp; n. uit do scheede trekken ; fain, van leer trekken. idö»uinciir. m. voorvechter; grootspreker. Dê^autcr. v. a. lt;fc r. uittrekken (de haml-schoenen). Méga■■nir, v. a. amp; r. het boordsel —, de sieraden afdoen ; het huisraad wegnemen ; ont-blooten (eene vesting);onttakelen (een schip); zich lichter kleeden ; het baar verliezen. m. verwoesting; verkwisting; schade f. v. a het scheeve, boekige, enz. wegncnieu, behouwen, bebakken, afvijlen, fat-oeneeren ; fij;. amp; fam. beschaven. »«• {;auclkiHHUMietit. m. bet effenen, behouwen, enz. van bouwstoffen. Dégel. m. dooi in., ontdooiin'r. Bïógeler. v. a., n. amp; Imp. ontduoien ; «looien. Bl«'»éuóruiiun, f. verbastering, ontaarding. lKgt;{;éiii'ior. v. n. verbasteren, ontaarden ; tut iets ergers overslaan. lontaardbe d. idét;viit*r«igt;eenc«, f. neiging tot verbastering; ü)ó^l»^aii(Iê. a. waggelend ; onbestendig. v. a. amp; r. losmaken (van de lij.n-roede); daarvan losraken; — ie* yeuv, «Ie dracht uit de oogen doen. rn. slokspier f. f. doorslikking, opslikking. 3Ké$;o}gt;iller, v. a. pop. overgeven, braken. m. pop. braaksel n. Sïóyoiner, v. a. fam. babbelen, snappen. Bïójioniirr. v. a. onibensselen Bftt-goiifler, v. a. eene zwelling doen verdwijnen. 5gt;«'Korlt;;«-*ngt;ent, m. losbarsting, u tstrooming; wa^scbing. Kégorgeoir, m. ontvangbak; waterafloop;door-steker in.; ruiinnauld f.;laadpriein;volmolcn m. «»rger, v. a., n. amp; r. openmaken, opruimen, reinigen, spoelen, wasscben; zich ontlasten ; faire — «In poiHNo». v.sch spenen. Wógot«'r, v. a. uit eenen post verdrijven, den voet lichten. Samp;cgoiirili, in. fam. listige, sluwe gast m. Ilógoiia-Jir, v. a. amp; r. de verstijving of ver-doovinj» doen verdwijnen ; water lauw laten worden; de stijfheid verliezen; fatsoenlijk maken of worden. (v:ng of verdoovins. Bgt;élt;;our(iiMMemen(,m.hct ver.lrijven derverstij-BKé-o t'st, m. afkeer, tegenzin m.; walging. BBé^wiitaiit, a. walgelijk ; verdrietig. a. vies, keurig; wars. Uósoiitwr, v a. amp; r. doen walden, afkeer verwekken ; verdriet! sf —, wars worden. B?«gt;lt;roiit(aiii. a. druipend, druipnat. Bgt;t-Koutt«infgt;ii, in. druiping, lekking. v. n. druipen, lekken. Ué^railatioit, f. afzetting, heroovingvan ambt of waardigheid; schade f.; verval n.; verzwakking van ?t licht (bij schilders). BPé-radvr, v. a. amp; r. afzetten, berooven van ambt of waardigheid; verlagen, schenden; bederven; afkeuren (een schip);onttakelen; zich |
Bgt;«'i;rafer. v. a los-, ontbaken. (vernederen. Bgt;ê{rrai»^age. Btó^raiuMcmcnt, m. het reinigen van smoiirvlekken. SBólt;gt;i-a:MMer, v. a. het vet afscheppen; ontvlek-ken ; Hg. (iemand) plukken. BBégraiftNeitr, m. vlekkenverdrijver. iB('Sfai»Moir. ra. wolkammers-waschbank f. ; schraapmes n.. om het vet van de darmen te maken. (losmaken. SI('{rra2t|iiiior. v. a. de enterhaken of-dreggen Sdr^rai*, m. traan f., voor zeemleer. Bdógravoieinent, m. het afkabbelen der aarde door water. (spoelen. Wéjjravoyer, v. a. de aarde van onderen weg-ui trap n.. trede f.; lig. graad, trap m. 3Bósréuin«'i«(. m. onttakeling f.; verlies n. van de takelage. Bgt;ê{»r«*er. v, a. onttakelen. BBesri-vcttient. m. vermindering of onthefliog van belastingen. v. a. belasting verminderen. 5gt;«quot;'j;fiiif;oladi!, f. aftuimeling. | Wégringoler. v. n. amp; n. aftuimelen, afvliegen i (van eene trap). BK'i£i-i-««-ment. m. fam. ontnuchtering. Bïêurincr. v. a. r. fam ontnuchteren. SlegroNMagc, m. het trekken van goud- of zilverdraad. v. a. goud- of zilverdraad trekken en daardoor dunner maken. j SK'^roMMir. v. a. ruw bewerken ; de eerste drukproef nazien ; fig. ophelderen. i Bgt;êtfueiiillê, a. gescheurd, haveloos, i Igt;ógH«T|»ir, v. a. amp; n. van eenen boedel afzien ; j verhuizen ; van eene plaats wijken. | m. het laten-varen van 1 onroerende goederen. 1 quot;6« gii»-iil.T. v. n. pop. braken. iivRuijJoi*, v. a. op doolwegen brengen. Uc-^iii(;iilt;iniicia, v. a. fam. van bet ongeluk bevrijden. SK-guiHtsus'iU, m. verkleeding, vermomming; lig. bewimpeling, ontveinzing. v. a amp; r. verkleeden, vermommen; z'ch vermommen ; veinzen. UlógiiMtatciir. rn. voorproever. Idó^tixlalioit. f. het proeven van dranken, v. a. proeven (dianken). EI«'ïial«T. v. a. amp; r. door d ' zon verbrande huid weder blank maken; de brume kleur ver- 3Sólia:icli«gt;, a. lesidelam, ontheupt. (liezen. ifeótiarnachfmeiK. m. het, onttlllgen. BDcharnavher. v. a. onttu'gen. SJt'liiN.-i'nce.l'. bet openspringen v. zaadhulsels. . a. openspringend, opbarstend. Bgt;ólt;:lt;gt;nlt;«gt;, a. schaamteloos. BBuhor», m. uitwendige; —, pl. buitenwerken n. pl. (eener vesting); lig. het uiterlijk, de schijn in. Bitton*, adv. buiten ; par —, van buiten. SfióhiM'tatoirv. a. venoanend. m. godinoord m. (aan Christus gepleegd); godmoorder. Blóiiicatiuu, f. vergoding. |
i
Dem
néificr, v. a. verfcoden. U«gt;iii(*linniif, a.: cnlt;ir.**n —, var 't zuidon afwijkende en naar den horizon hellende zonnewijzer ni. (openbaring moic, in eeloof n. aan eenen Goil zonder Déigt;.(e, m. belijder van een opperwezen /.onder f. godheid. (openbaring. IK-jA, adv. reeds, al, alreeds. Idéjt'clion. m. stoelgang, afgang ni. Mójetor. v. r trekken, kroni worden. MV'jcütn-, ülvjciinor. m. ontbijt n. Sgt;« ie.-...er. v.quot; n. ontbijten. IK-ioinilre. v. a. amp; r. losmaken ; losgaan. D«*jnuer, v. a. amp; n verijdelen; dwarsboom en; wapperen (v. vlagkeu); losgaan; slecht 8 pel en. EI«*ju«-Igt;or, v. a. amp; n. van het rek jagen; — springen of vliegen. lamp;flA. prp. aan gene zijde; par —. au — «Ic, aan of naar de overzijde. (veloos. Ilólabré, a. gescheurd, verwoest, in verval, ha-Im-t-iti«'ut. m. reddelooze staat m., bonw-valligheid f., verval n. Bbclahrcr, v. a. bederven, vernielen. Mólacer, v. a. losrijgen. Elóiai. in. uitstel, respijt n. I»ólaieiiicnt. in. verdunning. (peloosheid. ni. verlat ing f., afstand m.; hul-■K-l aiMMvr. v. n. verlaten, afstand doen. IIMardemeiit. m. het afschaven of afronden van den kant eens traps, enz. llólariler, v. a. den kant van iets afsch-.ven, afronden. Iti-iagt;4gt;lt;-:n«-ii(, m. rnst, ontspanning f. B(élalt;4M»r, v. a. amp; r. uit-, ontspannen, verkwikken ; uitrusten. IK-laluiir. m., -(p ice. f. aanbrenger, verklikker; aanbrengster, verklikster SK-laiion. f. (geheime) verklikking, l^ólatter. v. a. de latten wegdoen. llólavé. a. bleek, dof. Ilélaver. v. a. bleek maken (van verven). BW-!ayant. in. verdunnend geneesmiddel n. Elólart-iuciW. ni. verdunning, weekmaking. IKgt;layur, v. a beslaan (meel); roeren, klutsen ; aanmaken, verdunnen. llólóatur, m weglatirnjsteeken n. ( bij zetters). h. uitwischbaar, verdelgbaar. Bgt;êllt;-c(al»lo, a. smakelijk, lekker; bekoorlijk, aangenaam. Ilélectafinii, f. geneugte f., genoegen n. Oólcclcr, v. a. amp; r. vermaken, verheugen ; genoegen scheppen (in iets). 9l«»llt;»»'alioii, f. last in., volmacht f.; overdracht f. eener schuld. SK-lógatosr*. a. machtigend. in. afgevaardigde. Uólógucr, v. h. maebtijjen, last geven ; aan-wij/.en ieene som). cwla^c. m. het uitladen van den ballast. IK It Mif-r, v. a. ontballasten. rn. uitschieter van den ballast. Bgt;t*ló(^r«. h vergiftig (van plant.-n). II«gt;lgt;lM-ran«. a. overleijrend, beraadslagend. f, a. beraadslagend. 11 «-liIteration, f. overweging f.; besluit n. |
nélihrré, a. overwogen, beraden ; ongedwongen ; stout; «Ie propo« —, met opzet, opzettelijk, voorbedachtelijk, willens en wetens. Bgt;êlilgt;éré. in. gereehtelijk besluit n. Bléliltórémunf. adv. met voorbedachten rade; vastberaden, onversaagd. Blêlicat, a. •eixeiit. adv. smakelijk, lekker ; keurig; netelijc, hachelijk, kiesch ; tenger, zwak, fijn, zacht; teergevoelig. Ilêlieater, v. a. amp; r. koesteren, troetelen; zijn gemak houden, zich koesteren. ügt;êli»*a(es«e. f. lekkerheid; kieschheid; keu-righeid ; teederheid; fijn gevoel n. ; pl. lekkernijen f. pl. Blétice. in. genoegen, vermaak n.; pl. genoegens n. pl., genot n , wellust ni. EtêiieiciiKenient, adv. genoeglijk; wellustig; kostelijk. (voortreffelijk. Ikélteieux. a. smakelijk, lekker; aangenaam, Elélieoter. v. r. den halster afdoen. Blélié. a. losgebonden ; teeder, fijn; fig. schrander, leep. ilêlier. v. a. los-, ontbinden; fig. vrijspreken. Sgt;« ii^ation. f. omlegging van een chirurgisch Elêlimitation, f. grensbepaling. (verband. Sléliinitcr, v. a. afgrenzen, de grenzen afbakenen, afpalen. lamp;élinéatioii, f. afteekening, schets f. Gleliuquant, m. misdadiger. Blélitiquer, v. n. misdoen, overtreden. BEêSiqneMeenve. f. vervloeiing. BkéliqneMcent. a. vervloeiend. Bvêliquiiim. m. toestand m. van vervloeiing. SSélirant, a. raaskallend. Slélire. m. raaskailing, ijlhoofdigheid. ÜIMirer. v. n raaskallen, ijlen. ZSéliwHcr. v. n. lompen uitzoeken. iftcliNMeiiMe. f. lompenleesster. BBêlit. m. misdaad f.. misdrijf n.; en llagruiif —, op heeter daad. BBéliter. v. a. amp; r. eenen steen anders leggen dan hij in de steengroef lag; splijten (van st eenen). IK'liteNcenee, f. verdwijning van een gezwel. IMélivram-e, f. bevrijding, ve.lossing; uit-, af-DBéÜvre. rn. nageboorte f. (levering. BBélivrer, v a. amp; r. bevrijden, verlossen, uit-, afleveren; zich bevrijden; bevallen (van zwangere vrouwen). IHêiivpeur, in. bezorger, leveraar ; verlosser. Mgt;êl«gt;geineni. m. verhuizing f.; altochtm. der krijgslieden. Uélttger. v. a. amp; n. doen vertrekken, verjagen ; verhuizen ; aftrekken. i EléltinKer, v. a. van den lijn laten (valken). 59lt;-io(. m. ring in. aan een touw, kous f. Bléiova!. h. -emeiil. adv. trouweloos. Slélovauté. f. trouweloosheid. Elelta. m. (driehoekig) eiland voor eenen riviermond . delta n. Eïeltoïde. m. driehoekige armspier f. KEélu^e. in. zondvloed ; fig. vloed in. SEéluter, v. a. leem of kleefdeeg van werktuigen afdoen. Blémucler, v. a. omroeren (gesmolten glas). |
■lómagoeie, f. misbruikt), derYolksreseering. Elvmasosiquo. a. demaifOKisch.
Iiléinasugiie, m. dema^oo?, volksleider. 6gt;t'iii:ai^rii-. v. n. verdunnen, dunner maken
(eenen halk, enz.).
DónmigriMHemeitt, m. liet uitdunnen. IVtnailler, v. a. de mazquot; lt; uithalen. hK-mapliottei*. v. a. om^'.vachtelen, ontbake-
rea (een kind).
llciuiti». adv, morden; — matin, morgen
ochtend ; u|irlt;-M —, overmorjcen. fllémaiicliuiuvitt, m. het afdoen van het hecht,
van den sïeel.
U^manchvr, v. a., n. amp; r. het hecht; —, den steel afdoen ; een kanaal uitzeilen ; van het hecht geraken ; fig. haperen.
it^mamie, f. verzoek n., vraaj? f., cisch m. Bli'inandcr. v. a., n. amp; r. verzoeken, vragen ; eischen, vorderen ; gevraagd worden ; zich afvrasren. [rechten).
Blcinanileiir, m. -eres»»', f. e!8Cher;-0S (in lloinamlf.iir, m. -uu«o. t'. vrager; vraagster. EltMnan^eaiMOii, !' jeuk.' ;tiy;. begeerte f. atóman^er. v. n. jeuken ; fijf. be^esren. |
Déinaittèlemcnt, m. slechtint; van vesting- i
werken, ontmantelina:.
BtciuarKcicr, v. a. ontmantelen (ceac vesting).. a»i Bgt;éiuaiitil»ulci'. v. a. fa n. uit elkander ne-
men (van huisraad, enz.). £gt;•
Kéiuarcafion, f.: lienc «le —, grens-, schei-| 5P dings-, demarcatie-linie. ! IS)
llwinarche. f. Kansr, stap m. ; fi^. maatregel'quot;
m., handelwijze; posfing f.
nómarier, v. a. het huwelijk ontbinden Etóinarqucr. v. a amp; n. het merk uitwisschen;
niet meer teekenen (van paarden).
Dèmarragu, m. ontmor lt;*;.
Bgt;(*inai-rer, v. a. amp; n. losjorren; het anker
lichten ; afzeilen ; fig. van eene plaats wijken, i l»lt; flf«Mnalt;*lt;fuer, v. a. ontmaskeren, -mommen, i 3Ilt; Uóma^tiquer, v. a. van sSopverf, kleefdeeg, Bgt;lt;
enz. ontdoen.
Iigt;t-iiisUa»;e. Sir inklem ent, m. ontmastin^ f.
het uitnemen, inz het verlies der masten DéinsUer. v. a. ontmasten.
B^êinatérialiser. v. a. tot srecst maken. Dtémèté. m geschil n., strijd, twist in.
Eléni«gt; lent ent. in. ontwarrins.
v. a. amp; r. ontwarren ; ontwikkelen.
«choenlap-heiblok n.
oplossen, ophelderen ; — , v r. zich ergens léui^ieur, m. ontwarder {uit redden,
lémenibremonl. in v -. li»pllng, verbrokke-1 per linir f.; afgescheiden stuk n. (deelen. I Uém
scheiden, afscheuren, v*»!-Bléinênagemenl, m. verhuizing.
Oêménaser. v a. amp; n. ontruimen, vervoeren (huisraad); verhuizen.
Skémcnce, f. krankzinnigheid.
BK'inener, v. r. woelen, z rh afmatten.
Blênienti, f. loffcnst rafli ng j tig. schaamte wegens eene mislukte onderneming f.
Blémentir, v. a. amp; r. logenstraffen ; tegenspreken, loochenen; zich zeiven wederleggen; zijn woord niet gestand doen.
Bléniérite, m. het strafbare, laakbare.
(braak n ; •*, pl. gt;
Hik. democratisch.
lie. f. jutTer, jufvrouw ; in. (vlinder);straaistamperm.;
i»Iie. v. a. slachten, sloopen.
nlittHeur, m slooper.
némniitinn, f slechting, slooping.
Elémon. m boo'.e geest, duivel m ; fig' dui-velsch mensch n. [geld).
Blêmofiéiiuation. t'. benemingvan waarde (aan ülémonétiMer.v.a.buiten omloopstellen (geld). Blémoniaqne, a. bezeten, dol. Blêmojtiaqtie, m. amp; f. bezetene. Blém«»ni»nie, m. geloof n. aan de duivelen. BPémuniMie. m. voorstander van 't geloof aan
de duivelen.
Blémunologic, f. geestenleer f.
Dem
Igt;éinérilt;er, v. n. iets laakbaars doen. Iléme«uró, a. boven-, onmatig. BtéinuMiirémciit, adv. uitermate.
Btérnedre, v. amp; r. af-, ontzetten ; verstuiken (een lid); e^n ambt neerleggen. Oéineuhlement. m. weg-, afneming van het
huisraad, ontruiming.
E)êinou!iler. v. a. het huisraad wegnemen. Blenieuranf. a. gehuisvest, woonachtig; au
—, voor het overige.
KDemenre, f woning f. ; duur m.; duurzaamheid ; achterlijkhe.d (in betaling); metlre en —, gerechtelijk aanmanen.
Hïemenrer, v. n. wonen ; blijven ; vertoeven;
niet veranderen ; — enuri, lgt;}ijven steken. Demi, a. amp; adv. half; A —, ten halve. Elemi - liain. m. half bad n.
Blemi-hutinir. m. klein kantsraket n.
i-bnatwe, f. half verheven beeldwerk n. i-oerele, m. halve cirkel m.
i-etiemiMC, f. glasblazers-kiel m. i-«*ireiiliiire, h. halfrond (eenhecht. i-e!ê, f. knoop m , die twee touwen aan-i-denii. m. lichte rouw m.; rouwmantel (vlinder).
i ilgt;lt;-ini-lt;liamêcre, m. halve middellijn f. ■ Demie. f. half uur n. (den.
yiémieSler. v. a. den hon«g van hef was schei-I 8gt;emi-f«inme, f. verwijfde m.
mi-fiirtniie, f wagentje met één paard, mi-lune. f. halve maan f.
■ni-mélal, ni. half metaal n. (liefde f.
mi-pa««ilt;gt;ii. f. flauwe hartstocht m., koele nii-[iaume. f. licbt raket n.
i-|ien»innnaire, m. amp; f. halve kostgan-m., -.-ter f i-pnnc, m. halfdek n ■ •i-ond, in. looiers krommes n. i*. a. afgezet; verstuikt.
i*Mlt;tn|iir, m. halve rust f. (in de muziek). iwoinn. f. neerlegging van een ambt, af-j danking f, ontslag n.
i Bgt;émia»iionnaire, m. wie een ambt neerlegt, i zijn ontslag neemt.
' Bli'ini - teinle. f halfschaduw f ! Uémilfe, f. soort van Levantsch katoen n. I Elémocrate, m. volksvriend, democraat. ! Blémocratie. f. volksregeering. Blémooralique. a. •ment, adv. vrybll
8» in
lï.MI
Egt;«'
»e
Ilea
SS,-..
Dep
Igt;ém«mA(rahili(c, f. bewijsbaarheid. UémonstrHleur, m. verkiaardir, betooxer; onderwijzer. SlénioaiMtratif. a. betootrond ; aanwijzend. Sfuniontiiraiioii, f. bewijs, betoog n.; bi'loo-mns f., blijk u.; aanschouwelijke les f. (in wetenschappen). ( zp, bondijf, klaar. e»einoiii«tra(iv»inru}, adv. op betoojjemle wij-l9c»i(inter, v. a. uit den zadel lichten; af werpen (van het paard), iets uit malkander doen ; uil canon, een stuk Kcschut onbruikbaar maken ; titf. verwarren j _ Ie visage, een ander Kezicht zetten. ' némoiitrable, a. bewijsbaar. lgt;êinon(rer. v. a. betoo^en, bewijzen. E9énilt;gt;rali*ialeurv a. zedenbedervend. B9éngt;uraii*afxon. f. zedenbederf n. slêtnoraliHer, v. a. de zeden bederven. i?êinorali*i»ur, m. zeden bederver. Uéniot'dre, v. n loslaten (eeue prooi van tvsschen de tanden); fi-j afstaan, afzien, iiêniuuvheter, v. a. den knop van tenen Hchermdeuen afdoen. Déniouier, v. a. uit den vorm nemen. lgt;êinouvlt;»ir. v. a. iemand van iets doen afzien, afkeerijf maken. (blooten. péniunir, v. »• ePiie plaats van krij^stuls ont-Stémiti-er, v. a. iets, dat toegcmetsèld is, wederom opeuen. l^ónairc, a. tientallig, decimaal. Uênantir, v. r. zijn ondeipand uit de handen «even. (verliezen. itSenaitunatiner. v. a, het volkskarakter do; n Egt;éitalt;(lt;;r, y. a. ontvlechten. Uéiiaiuratiner, v. a. (iemand) het recht van inboorling ontnemen. n^naturê, a. ontaard; onnatuurlijk. Ü9égt;i:t(urer, v. a. amp; r. de natuur eener zaak veranderen; oniaardcn; — moh hien, zijne onroerende poederen verkoopen. Bïuncira^ate, f. boomagaat n. amp; m. Sblt;-nlt;ir:(e, f. boomstoen m. Meitdi'oïdc, a. boom-of heestervormig, -achtiff. H^endroïteu, f. pl. versteende planten f. pl. SDemlroliihe, m. boom-, plantversteening. lgt;ciidrlt;»lugiu. f. boom-, plantenleer f. llviMlroinêtru, in. boommeter m. Ilêitê^alenr, m., •triee, f. loochenaar, -ster. lgt;énê»aiiun. f. ontkenning, luochenint;. Wén», m. weis'rin^, ontzrfcu'in};. lléitiaiNur, v. a. de linksclilieid ontnemen, ontbolsteren, baan wijs maken; fam. beet hebben, listig bedotten. MK-niaiMeur. in. bedot ter, verschalker. Kénieher. v a. amp; n. uit het nest nemen; lijr. verdrijven; uit het nest vliegen; lig. zich wegpakken. fl^étiielienr. in. nestverstoorder. Dénier, v. a. ontkennen, loochenen. Sgt;enier,in. penning; zilverling in.; rente f., aan-de«*l n.; uil — vin^t, tegen vijf per cent,; — A SKicu. godsjienning m. ; -•». pl. jreld n., som f.; — «Ie t'«»i ou ile loi, wettelijk z;l-vergehalte n. (achting brengend. Uénigrant, a. zwartmakend, lasterend; in min- |
Oénigrement, m. zwartmaking, lastering; minachting. 9gt;énigrer. v. a. zwartmaken, lasteren. ISénombremenf.m. telling ; lijst f., register n. Eftênombrer. v. a. tellen ; eene telling, volkstelling houden. Ilênniiiinateur, m. noemer m. eener breuk. Bgt;énoiiiina:if, a. benoemend. EïéiiiiE»ination, f. benaming f., naam m. Oénoiunier, v, a. noemen (in rechten). Bdéiioneer, v. a. aankondijron ; aanklagen. Blénonciateiir.m., -trice, f. aanklager; -klaagster. («ing, aanklacht f. Egt;êufgt;aiciatinn, f. aan-, afkondiging; 'gt;escliuldi-Ekénoier, v. a. aanduiden, beteeker.cn. EScnouenicnt, m. ontwikkelinir, -knooping. ESéiitiucr, v. a. amp; r. ontknoopen ; oplossen ; vlugger maken ; zich ontknoopen, zich ontwikkelen ; buigzaam worden. idenrée, f. eetwaar; koopwaar f. IBenne, a. dicht, vast. Rleiifiiinètrc, m. d . btheidsmeter m. SdenMitê, f. dichllu ..i, vnstb.eid. Went. f. tand m.; — malt;-lirlicre, kies f.; — «Ie Jaie. melktand; -k incitivew ou illt;gt; t!quot;-vasit, snij-, boter-, lachtanden ; -m eaninc», oeitlcret». honds-, oogtanden ; — »le wcie. tand van eeue zaag; avoir uno - contru (|:i., vijandschap tegen iemand koesteren ; coup ite—, beet m., rtir. hoonend gezegde n. B(entairc, a. tot de tanden bchoorend. Wcniairc, f. tandkruid n. Wentale, a. ; lettre —, tandletter f, 8gt;entale, f tandschelp f. Sgt;ent-(le-cliicn, m. hondsgras n. Blent-de-Hon, m. papenkruid n. flleiit-de-loup, m. tong f. in den riem van een rijtuig; polij-uand m. (der boekbinders). Bgt;ent-«le-rat, m. muizetand m. (plant). B^entc, a. getand, ingekerfd. Blentce. f. beet m , kwetsing door dc slagtanden van een wild zwijn. Wentelairc, f. loodkruid n. Wenteic, a. getnnd, tandsgewijzc. 59en«c!er, v. a. tanden, inkepen. BlenteSie, f. kant f., kantwerk u. Elentclnre, f. getand werk n. Blenticulc, a. met fijne tandjes. Blentieuic. m. tandje ; snijwerk n. met tanden. Bleu t»er. m. fam. gebit n. van valsche tanden, fllentifoi-tiie. a. tandvormig. Blentifrice, m. tar hoeder u. Blentiste, m. landi ieester. E^en t it ion, f. het tanden-krijgen. Wenture, f. rij f. tanden, gebit n. Wénu«lation, f. blootlegging. H^cnuc. a. ontbloot, beroofd. Blénucment, m o' tblooting, berooving. Wenuer. v. a ontblooten, berooveu. Bgt;c |iac|ueter. v. a. ont-, uitpakken. ragc-r. v. a. een meisje beneden haren staat laten trouwen Wépareilier, v. a. ont paren. Bgt;é|tarer, v. a. ontsieren. Wéparer, v. a. het gepaarde scheiden, ontparen. |
Dep
Oéparler, v. n.: «an» —, zonder op te houden met spreken. Déparquer, v. a. uit de schanpskool dryven tJépart, m. vertreku., afreis f.; scheiding: (bij ehemiaten). (heffen. Igt;é|gt;i«rtaK«r, v. a. de stak n;? «Ier stemmen op-lgt;ó|gt;art«iiipnt, in. Inndsat'deelin^ f., «ieparte- ment; ambt, vak n., werkkring in. a» «-igt;artw:noiital, a. departementaal. Bftêparteur, m. scheider (van motaien). ité|iartii', v. a. amp; r. uit-, verdeden ; van iets Afzien. (-komen ; overtreflen. BfeèpaMfter, v. a. uithalen, -trekken; voorbijgaan, Bgt;êp:\tigt;N«r, v. a. de in paslei gevallen letters uitzoeken en op hare plaats legden. CK-paver. v. a. den vloer opnemen. l9t*payMur, v. a. amp; r. iemand uit zijn land verwijderen ; lig. iemand van zijn stuk brenjjen; bedriegen ; zijn land verlaten. Egt;tgt;pêc»nu'iit, in. het l;le nsuijden of hakken. ISépecor, v. a. in stukken slaan, snijden of houwen. Wêpeeem-, in. kleinsnijder ; verscheurder ; — vaiokeaux, slooper van oude schepen. I!5i-pè«:l»«. f. brief in. over staatszaken. ügt;t-pëuh«r, v. a. amp; r. bespoedigen ; afvaardigen ; zich haasten Igt;.-pi-roim. hakbijl f.; snijmes n. Bgt;êp«inilre, v. a. afschilderen, beschrijven. Egt;c'p«uaillê. a. slordig, haveloos, livpouailluinent.m. slordigheid, haveloosheid. lgt;ópeii«laniinviit. adv. afhankelijk. lk(-plt;uiilan(?«. f. afhankelijkheid ; pl. aankleve f., toebehooren n. Etépunlt;lau(, a. afhankelijk. Bképumli'ts v. a. amp; n. afti lüffen. Hgt;t-peiigt;4, m. pl. onkosten, kusten m. pl.; au* — «Ie, ten koste van ; met opoffering of verlies van. (telarij f. (opschepen) !Igt;**penMc. f. uitgave; spijskamer ; efenskas, but-GK-pencter. v. a. gi-ld (aan iets) besteden. Sgt;ï'penMier, a. verkwistend, overdadig. Bgt;épe:iMiei\ m. -ière, f. spijsmeesler; verkwister-, verkwistster. n«'Plt;*i-di«ion,f.vermindering f., verlies.verval n Uópérir. v. n. verminderen, ia verval goraken; de waarde verliezen. lgt;ópérigt;»M«iuen(. m. vermindering f-, verval n. EK'pegt;rtgt;iiaiiei*, v.a. tot «n-it-regedachten brengen; uit den droom hel. -m. v. a. amp; r. los:....ken, bevrijden ; zich iiit den klem helpen. Btópuuplenirnt, ni. ontvolking. p!lt;-r. v a. ontvolken ; lig. berooven. Igt;éphtt'*:ma4i«»«i, f. zuivering van slijm. i9(-p!il«-gmer, v. a. van slijin zuivere». Hlêpiélt;r**r, v. a. ontleden. IPtrpiiatif. a. ontharend. (haring. BKi-pilation, f. het uitvallen van het haar. onr-Egt;4-piler, v. a. amp; r. het haar doen uitvallu:i; het haar verliezen. fl9s*piiilt;;llt;-i', v. a. losspelden. Agt;épiqii«r, y. a. (door treden) dorsoheu; het verdriet of hartzeer wegnemen. flïépi»tvr, v. a. het spoor ontdekken. |
TBêpit, m. verdriet n., spijt m.; en—, in spijt, in weerwil, tegen, ondanks. flgt;lt;-pi(er, v. a. amp; r. kwaadmaken, ergeren ; kwaad worden, zich ergeren Etépiteu-, a. f.pijtig ; gemelijk. (ongepast. Blépiaeé, a. verplaatst; ontzet (van eer. ambt); Eléplac«-meii(, m. verplaatsing; ontzetting. Slóplacer. v. a. verplaatsen ; ontzetten, van zijn ambt. berooven. Dêplaire. v n. amp; imp. mishagen, ontevreden maken ; misnoegd zijn. S9«gt;plaigt;tatirc. f. verdriet n.; weerzin m. Bïêplaisant, a. vervelend, onaangenaam. Bïéplai»lt;r, m. misnoegen, verdriet n. Bgt;éplauflt;-r. v. a. verplanten. llcpiaiitnir, m. tuinmansboor (om te verplanten); holle schop f. Euéplatrur. v. a. ontpleisteren. 31; plóiion, f. ontlediging van lichaamsvochten. Sbópliei', v. a. amp; r ontvouwen ; v. «it'ployer. Ekêpli-«i*er. v. a. amp; r. om pio .ien; uit de plooien fllêpimeiiient. m. ontvouwing. (gaan. ilóploraltli*. a., ■ment, adv. beklagelijk, jammerlijk, treurig. EBêploratimi. f. betreuring f., beklag n. ilêplnrrr, v. a. betreuren, beweenen. Sféployé, h.: rire • gorge -e. luidkeels lachen, schateren. ËK-ployer, v. a. r. ontvouwen, -rollen, uitspreiden, -spannen; ten toon leggen; ontrold worden; z:ch vertoonen iveeren verliezen. Etépiumer, v. a. amp; r. plukken (veeren); de SK-poeher, v. a. uit de zakken nemen. BK-poiiXer. v. a. opensnijden (een stuk lijnwaad, slof, enz.). BBépolariHer. v. a. va:r de polariteit berooven. BK'poii, m bet matte, van gians beroofde. ügt;lt;-plt;gt;lir. w n. den glans benemen, (brengen. fcK'popniarUcr, v. a. bij het volk in ongunst ilt-popiilHlioii, v. «lépenplenicnt. BBóporl. m. recht n. van den bisschop op (?éa jaar inkomsten van eene openstaande kerk ; ».anw —, zouder uitstel. SW-porlation, f. verbanning naar een''kolonie. §gt;«• portomeniM, m. pl. slecht gedrag n. Oêporier, v. a amp; r verbannen; zicli van iets ontdoen, laten varen. Blcpooani, a. getuigend (in rechten). SBlt;-pigt;t.:ifi(. m. -e. t. getuige, verhoorde ; wie iets in bewaring heeft. EBépotter, v. a. amp; n. nederleggen, af/etten; ani.vertrouwen; deponeoren; gerechtelijk verklaren, — getuigen. SK-pohiiaire. m. amp; f. bewaarder—, bewaarster van een toevertrouwd goed. flBépotiiiuii, f. omzetting van een ambt; getuigenis f. (ven. SK'p(»t.«.é«ler, v a. (iemand) van het bezit beroo-Bt;-pgt;i».Mea«ii»n. f. ontzettinguit het bezit, onteigening. [t krijgslieden). S*c-p4gt;M(er. v. a. van eenen igt;ost verdrijven Sgt;éplt;gt;t, m. toevertrouwd goed n.; neerlegging, deponecring; bewaarplaats; aanvullingsmanschap f.,-magazijn; grondsop u.; verzameling van kwade vochten. |
Des
Dópningv, n«gt;potei»enlt;, m. het uit-de-pot- ] ten-nemen iler planten ; het overgieten van i wiin, enz. Rópoicr. v. a. uit «len pot nemen (planten). »«poiilt;lrf-r. v. a. van poeder bevrijden. IK-poiiiSK», f. baljr m , afgestroopt vel n.; nalatenschap f.; b'lit m.; la ~ morteilc, het stoffelijk overschot van den mensch, lijk n. Dópou it lemen t, m. beroovmg f. ; uittreksel n. van eene rekening; — lt;Iu Mcrutin. het ledigen en opnemen der stembus. Uéponiller. v. a. amp; r. uitkleeden; berooven ; atvtroopen ; een uittreksel van eene rekening maken; vervellen; zich ontbladeren; zichont-kleeden; zich ontdoen of ontblooten van iets. Uépourvoir, v. a. amp; r. (zich) ontblooten. Uêpuurvu, «. ontbloot . uu —, onverhoeds, onverwachts. Bgt;épravnti«gt;n, f. bederf u.; verilorvenheid. Depraver, v. a. bederven, verslechten. Deprecation, f. afhiddinjr. Btéprêeiatioii. f. vermindering van waarde. Déprécier, v. a. te gering schatten, vernederen llêprétiatenr, m. roover, dief; verwoester. Edépr^lt;ia«ion, f. beroov ng f.. diefstal m.. verwoesting. (van stollen afnemen. Uêpr«M»er, v. a. uit de pers doen; den glans UépreHi»iou, f. neer-, onderdrukking. Uêprévenir, v. a. van vooringenomenheid bevrijden. [digd ia). Itéprier, v. a. afzeggen (iemand, die genoo-lgt;épriiMé. n. ingedrukt. Dépriiut-r, v. a. in-, neerdrukken; fig. vcr- achtelijk behandelen, belasteren. Bgt;épri.nnt. a. minachtend. (achten. UepriHe.r. v. a. amp; r. minachten ; zich te gering 3#épueeler, v. a fam ontmaagden. l^epiii.H, adv. amp; prp. seierf, sinds; —«jnanil ? sedert wanneer? — mpi», sinds lang. lgt;êpuralt;if, a. bloedzuiverend. Depuration, f. zuivering, louter ng. Dépuratoire, a. zuiverend , louterend. Dépiirer. v. a. zu veren, louteren. Deputation, f. bezending, deputatie f. Dêputê, m. afgevaard gde. Députer, v. a afvaardigen, afzenden. Déravinement. in. ontworteling ; lig. verdelging, uitroeiing. Déraeincr, v. a. ontwortelen ; uitroeien. Dêrader, v n de reede verlaten; afgieren. Dérailt;iir, v. a. amp; r., v. «léroiilir. Déraillement, m. het uit de rails of spoor- schenen raken ivan spoorwagens). Déraiiler, v. n. uit de rails of spoorstaven raken, derailleeren. Dêcai.Hon, f. onzin m , onverstand n. DéraÏMonnablc, a. •ment, adv. onredelijk, BtéraiMonner, v. n. raaskallen, (onverstand.g. Déruiinguer, v. a. de lijken of zoomtouwen van lt;i« zeilen afnemen. (f., verwarring D é range men I, m. ongeregeldheid, wanorde Dêranger, v. a. amp; r. in de war brengen, verwarren ; beletten ; veranderen (van leefwijze); slecht worden. Dé rapé, a. geslipt (van het anker). |
Dérapera v. n. uit den grond losgaan (van een anker)slippen. Dérater, v. a. de milt uitsnijden. Bgt;érayure, f scheidingsvoor f. Derechef, adv. opnieuw, wederom. Déréglé, a. -ment, adv. ongeregeld. ■tér ég Ie ment. m. ongeregeldheid, wanorde f., ongebondenheid. Dérégïcr, v. a. amp; r. in de war brengen of geraken ; ongeregeld worden. Dériiler. v. a. amp; r. ontrimpelen ; lig. (zich) vervroolijken. Dérifieur, m. bespotter, spotter. Dérinion, f. bespotting. Dérittoirc. a. bespottend. BSérivatif, a. atle dend. IBérivatinn. f. afleiding, afkomst I. Dérive. f. afdrijving van den koers ; zwaard n. (aan kleine vaartuigen). Dérivé, m. afgeleid woord n. Dériver, v. a. amp; n. afleiden ; voortkomen, -spruiten; afstammen ; van den koers afdrij- Derme. m. huid, lederhuid f. (ven. Blermographie, f. ontleedkundige beschrijving der huid. Dermologie. f. leer f. van de huid. Dermotomre. f. huidontleding Zlernier, a. laatste ; minste ; uiterste. Derniérement. alt;lv. onlange, laatst. Dérobé. a. heimelijk, verborgen ; heurent -•», snipperuren n. pl. Dérober, v. a. amp; r. ontvreemden, onttrekken, ontnemen ; wegsluipen. Dérocbcr, v. a. van rotsen doen nederstor-teu (roofvogels); met sterk water zuiveren. Bgt;érogntioii, f. afscbaffini;; afbreuk, krenking f. Démgutoire, a. afbreuk doende, krenkend. Dérogeanee, f. krenking. Dérogennt, a. benadeelend, krenkend. Blt;ér»»ger, v. a. afbreuk doen, krenken. Déroiiiir. v. a. amp; r. siap maken; slap worden. Blérompoir. m. papiermakers-lompenbank f BPérompre. v. a. lompen stuksnijden ; op eenen vogel neerschieten (van eenen valk l. Déruugir. v. a., n. amp; r. de roode kleur ontnemen ; — verliezen. Blérouilleincnt, m. het afdoen van den roest. BBérouitler, v. a. amp; r. ontroesten ; fijr. beschaven ; beschaafder of wellevender worden. Déroulement, m. hef ontrollen; ontwikkeling. Bléronler, v. a. • nnollcn. Bléronte, f. nederiu.ig, vlucht f. (van een leger); verwarring. Dérouter, v. a. van den rechten weg afbrengen ; in de war brengen. BBerriére, m. achtM.-ste, achterdeel n. Derrière, prp amp; adv. achter, achteraan; ttens* ilevant —, het achterste voor. Dervicbe. B»er«itgt;, tn. mohamedaansche monnik of kluizenaar, dervis. lïéN. prp. sedert, van .. . aan, van ... af ; -que, conj zoodra als. BléHabonner. v. r. zijn abonnement opzeggen. B)c»abu»ement, m. aflegging eener dwaling; terechtwijzing. |
Des
•H9
Uesabuner, v. a. amp; r. de dwaling benemen, te recht wijzen ; iets beter leeren begrypen. UéMaccord, m. slechte stemming: fii». onee- mgheuJ, tweespalt f. D«Maccor«icr, v. a. ontstemmen, ontstellen: ng. twist stichten. ■IcMaccuupler, v. a. ontkoppelen, fllésaccoutumur, v. a. ontwennen. Ué»achalanil«-r, v. a. de kalanten benemen. UvNufTevlionner. v. a. de genegenheid hene-, 'Pas innken. UcsaRluurer, v. a. doen uitsteken, niet water-UcMaflourcliur, v. a. het tuiauker lichten. IféMagtMicur, v. a. in wanorde brenjjen. Oê!«a^réalgt;l«, a onaangenaam. (me wijze. Dc»a«;réalgt;leruenl, adv. op eene onaaugena-Itéwajjrécr, v. a. onttakelen (een schip). Wé»a«jr**er, v. n. mishagen, spijten. Sli-Na^rêiiKMtt, f. onaangenaamheid. Désaircr, v. a. uit het nest nemen [een jonden roofvogel). llêsajlifter, v. a. in wanorde brengen. DéHaliier, v. r. een ongepast huwelijk aangaan. Ili-^ai(lt;■■■«gt;■■, v. a. amp; r. den dorst lesschen. Uéütanchtir, v. a. het mondstuk afnemen. MéManerer, v. a. het anker lichten. Dévappareiller, v. a. onttuigen. (ren. lgt;c»appuricr. v. a. een paar scheiden, ontpa-U«-«appoiiitenitiit(, m. teleurstelling. MéMappuinier, v. a. lossnijden (de rijgdraden); tig. te leur «tellen. (leeren. B»«-»:iigt;prcndre, v. a amp; n verleeren ; achtcruit-nlt;-*a|ipro)taieiir. m. afkeurder. Uf-a«ap|tr»lgt;atour, a. afkeurend. EK?«tap|ira)ta(iou. f. afkeuring. 9dêetappro|M-ia(ion, f. afstand in. van eigendom ; onteigening. E^ótapproprier. v. a. amp; r. onteigenen; van een eigendom afstand doen. Ilér.apprlt;gt;ftvur, v. a. afkeuren. néMaf)*«gt;rlt;;r, v. a. de vlajc strijken. Uénarvoitiicc, v. a. uit den zadel lichten; fig. amp; tarn. nit het veld slaan. Dcsiargentcr, v. a. verzilverd goed ontzilve- ren ; fis. (iemand) zijn ^cl i ontnemen. Dvsarinvinunt, m. ontwapening; afdankinquot; van krijgsvolk ; onttakeling. Dówaruiwr, v. a. M n ontwapenen ; ;:fd inkaii; fiij. bevredigen; onttakelen. [lading), aii-narrjim-r. v. a. anders stuwen (cene schc eps-IPi'-»arr«lt;i, m. wanorde f., verwarring. iftólt;*aMF*c)i«bl«r, v. a. uit elkander nemen. BK:-aH*or(ir. v. a. vaneenacheiden wat bij elkander behoort. Ilêsafttru, m. rampspoed m., onheil n. Ué».aHtrlt;-ii««inent, adv. op eene rampspoedige wijze, jammerlijk. Bgt;ó.«a*tr«gt;ux, a. rampspoedig; droevig. Elónaiitori«4cr, v. a het gez«g benemen, Ué^avaniage, rn. verlies, nadeel n. ISéMavatiiagKi', v. a. benadeelen. (voordeelig. UêMavaiiia»eu-ncineiit. adv. met verlie», on-lltgt;-*avaiitat;«ux, a. nadoelig. llêaaveu. in. ontkenning, herroeping. Ué»aveu^ler, v. a. de oogen openen. |
Ilósavouer, v. a. ontkennen, herroepen ; ver- locchenen; afkeuren. DéMccller, v. a. ontzegelen. U«*icenilanc*gt;. f. afstamming, afkomst f. Scocemlaiit. a. afklimmend, afdalend; ^ardo —e, afgaande, aftrekkende wacht t. ; ligne —e, afdalende linie f. (spruit, telg. nuMremiasit, m. afstammeling, nakomeling U«Mc«tilt;ire, v. a. amp; n. nederlaten, lager stellen, laten zakken ; atklimmen, dalen ; afstammen ; — la y »k*d«, van de wacht aftrekken ; — i\ terre, landen, aan wal gaan. De*u«ute, f. neer-, afdaling ; afneming; at-heli.ng; zakking; landing, inval m.; bezichtiging, huiszoeking (in rechten); -- «|« lit, ledekantskarpet n. BfteMcriptvur, in. beschrijver. a beschrijvend. UvMcription. f. beschryv ng. ** '«mier, v. a. weer vlot maken. ballade, m. ontpakk ng. balier, v. a. ontpakken. barquemuiit, in. wederontscheping. bai-quui-, v. a. weder ontschepen, bosirbt-r, v. a. uit den modder trekken, pareuion', in. ruim.ng eener plaats, parer, v. a. amp;n. ruimen (eene plaats); redtleloos schieten leen schip). (schen. B)éM«nipeMer. v. a. stijfsel uit het linnen was-Uénunipiir. v. a. amp; r. gedeeltelijk ledigen ; le iig worden. Sgt;êMcmpni»oituer, v. a. de werking van een vergift te niet doen. (voeten stellen. S»é*icnipri-Mgt;iinvr, v. a. vrij laten, op vrije aBé^envliaincr, v. a. ontketenen. UéHencbantumvnt, in. onttoovering. Sléwenchanïer. v. a. ontinovereii. SlêHencIona^e, m. uittrekking van een spijker an spijkers, ontnagelmg. iclouer, v. h. ootnagelen. adêwrnller, v. a. amp;■ n. de zwelling doen ver-lamp;^Hcnilure, f. slinking. (dwijnen; slinken. l)éHlt;;iif;rener, v. a. het ineenvatten van ra- dcrwerk doen ophouden. S9ê-enivrer. v a. amp;n. nuchter maken of worden ; ontnuchteren. l^cttenlacement, m. ontstr'kking. EDéxenlaeer. v. a. ontstrikken. Hêw«-nlai«lir, v. a. amp; n. m:nder leclijk mak'-n of wurden. (zich vermaken. Déy ..^ssyer.v. a. amp; r. de verveling verdrijven ; lgt;r»enrs4yer, v. a. den rem- of spanketting iveifri •r. v. a. amp; r. de verkoudheid verdrijven ; van verkt udheid genezen. lK'lt;*fnrAicr, v. a. afdanken (krijgsvolk). 39:--.c-nro(icr. v. a amp; r. de heescbheid verdrijven ; van schorheid genezen. Igt;óü»eiineve{ir, v. a. (een lijkl opgraven. aSênenHnrculer, v. a. onttooveren. SSéHenMorcuileiiiout. m. onttoovering. i9ó*eii(èter. v. a. uit den zin brengen ; de koppigheid benemen. SCesoii tor tiller, v. a. los.lraaien. fléaentraver, v. a. ontkluisteren (een paard) iS.- |
Des
IK'Menvenimer, v. a. het venijn benemen. IK'-jraiver-iHci*. v. a. lie ze-le-i afslaan. HlüNéquipMf, v. a. onttakelen (een schip). Ucmlt;gt;rioter, v. a. van gallen gt;;ene/.en (eon vr.i'.rd); de sporen (van eencn ha m) afsnijden. ngt;é!*lt;rrt, m. woestijn, wildernis f. BK-sen, a. woest ; eenzaam. Ut'Hwr(«r, v. a. amp; n. verlaten; vluchten. Bgt;껫'rleiir, in. we;;-, overlooper. BléMerti»». f. weRloopinsr; afval m. llt-MVM|gt;ór:tiit. a. wanhopig. Blé«e»|tcrê. a. wanhopig; hopeloos. SK-»lt;-»|lt;i-r«-. in. wanhopijje, razemle. flgt;ÓM«rMpérlt;-int-iit, adv. zonder hoop. érer. v. a , n. amp; r. tot wanhoop drijven ; wanhopen; wanhopig worden. B9«rwi'Mpoir. in. wanhoop f. EK-Hhiklgt;ill£, in. huis-, ochtendkleed n. GK-nhuhilier, v. a. éfc r. (zich) ontkleeden. fili-Hliiiliit»-, a. onbewoond. EléMhiibiiuer, v. a. amp; r. (zich) afwennen. Oéxliaruacltvr, v. a. onttuigen (een paard). Uónhériter, v. a. onterven. Uéwlionnèle, a. adv. oneerlijk, onfat soenlijk ialleen van zaken). Bic filionnetir, m. oneer, schande f. Blc»li»nor;»n(, a. onteerend. Blénliouitrfi-, v. a. onieeren, schenden. ««r. v. a. amp; r. un menschel ijk maken ; — worden. a aanwijzend, aanduidend. Mé-i ^nutioii. f. aanwijzinsr, aanduiding;; voor- loopijje benoeminsr. Bgt;é«iu'«er, v. a. aanwijzen, aanduiden, aan-toonen ; bepalen, benoemen. (men. IK'ttiliuMiomter, v. a. de begoocheling wesne-»égt;.iiicainerer, v. a. een leen van de pauselijke Kamer afscheiden. Déwiiïeorporer. v. a. iets ingelijfds vaneen-scheiden. Déctiticulpation, f., v. di»culpa(ilt;tn. Blêdint-nfc, f. uitgans m. van een woord. UéninfatHvr, v. a. (iemand) een zotte inbeelding of dwazen waan benemen. IK;igt;inf«c(nr, v. a. v-m smetstof zuiveren. BluMinfttctioai. f. zuiverinar van smetstof. BlóMiniiM'fiMtê, a. belangeloos, onbaatzuchtig; onpartijd g, onzijdig Iï9ê»in(4*rlt;r»H»iii«-ii(, m. belangeloosheid. bb»--.; nlércctHvr. v. a. amp; r. schadeloos stellen ; iemand voor zijn aandeel tevreden stellen ; geen belans meer stellen. lgt;4-rlt;iuviflt;T, v. a. afzeggen (gasten). BBé^ir. m. be^enrte f., wensch, lust m. Blórgt;ii-ali!e, a. wenschelijk. BI^MÏrcr, v. a. begeeren, wenachen. RIvMircux, adv. vei l .n^end, begccriir. UéMiwteHscnt. m afstand m. van een recht. Üïé^iKti-r, v. r. afstand doen. ElóM-ior*. adv. van toen af; bijgevoltr. Dt'nnxilouêc, f. leer f. der banden en nezen. B)i-gt;inot»tgt;iilt;'.!'. ontleding der banden en pezen. SK-nulx'-ir. v. n. ongehoorzaam zijn. BtrêfObêiMwutioe, f ongehoorzaacnhiMd. I$cNob«-iMMaigt;t, a. ongehoorzaam. |
19lt;-Hn)tligeamiiieiit. adv. op eene onbeleefde wijze, onbeuschelijk. néaoblieeaut, a. onbeleefd, onheusch. Sli-Mubli^eaot». f. eng rijtuig n. voor slechts twee personen. btiget*. v. a. ondienst doen. E?;'Mob«.iru«*tif, a. de verstopping wegnemend, open lijf makend. (stopping verdrijven. SkcHobstVuer. v. a. ruimen, opruimen; rie ver-BEvhoccupation, f. werkeloosheid, (onbezet. 5gt;cM«tflt;-iip(-, a. werkeloos, zonder bezigheid, Bgt;(-migt;*»uvi-ó. a ledig, zonder werk. B)lt;'.Mlt;gt;eiivi*lt;Mn«nt. m. ledigheid, werkeloosheid. EK-Moeiivi'vr, v. a. papierbladen van elk .nder losmaken. Bkótolanf. a. bedroevend, treurig. ii. f. droefheid; verwoesting. '. a. bedroeven, kwellen; verwoesten, l}lt;-*opiSa(ii. a. openend (van verstopping). I stóoopiiiiiioct, f. opening eener verstopping. 1 5$lt;-Ho;gt;ijcr. v. a de verstopping wesnenen. I BlÓMoniosisié, a. -mcnl. adv. oiifjere^eld. m. ongeregeldheid, wanorde f., on-• eenigheid f., krakeel n. BK'-oruanihateur, rn., -d-ive, f. persoon, die I onlusten sticht. { Ei»ó»gt;orlt;;aniHa(eiir, a. onlusten stichtend. B9óH.or^antHa«iun. f. verstoring, wanorde f., 1 omverwerp ng, ontbinding. i Ett'Nfti'^aniHer, v. a. het verband der deelen ! oplossen ; wanorde stichten. ■ Gti-norientó. a. verdwaald ; in de war. : SBóMocieni^r. v. a. iemand de kenn s van de j windstreken benemen ; fig. iemand verlegen maken, van zijn stuk brengen, in dewarma-' IK-MnrmaiM. adv. voortaan. (ken. j UófOHRer. v. a. ontbennen, ontgraten. Blétaoiifcfr, v. a. ontzwavelen. l BtfMoigt;i-lt;lir. v. a. den geschoren ketting afne-| men; ontvluchten. Bgt;ÓHigt;url«*r. v. a. den zoom wegnemen. ' B)éigt;«»xyilati(tn, f. ontzuring. (moven. v. a ontzuren, van zuurstof be-! SüéMpcótiifiix. a. minachtend. | m. ^laat, die door een despoot wordt beheerscht. (a^.ar, despoot. St.-.-poie. in. willekeurig: beheerscher, fowelde-Egt;lt;'gt;.polilt;{uc, a. -mtMtt. adv. willekeurig. S9ft.po«iner. v. a. willekeurig re^eeren-F2lt;-;-p-.iii«iL)lt;-. m. onbepaalde, willekeurigt*' EBt*»piitnaliwn» f. afschuiming. (macht f. SDv-pumer. v. a. afschuimen. S}.-Hf|ica»ia(io(i, f. afschubbing, hfsohilTering der opperhuid. [huiden). 39lt;-.«»iai£ticr, v. a. het bloed afscheiden (van üBiVHhaigt;.tr. v.a.amp;r. (iets) doeii afstaan; afstaan. i)9i*x*ai*iK»c-iBi«-ii«. in. afstand m. ; losluting, Sgt;lt;-nMMiHonner, v. a. de orde van hebouwing (des akkers) veranderen; den bloei vervroegen of vertragen. ODeKiialc, a. minder zilt of zout; —, m.,-e, f. doorslepen knaap ; listig meisje. |
Deaitaler, v. a. door weeken de zontigrheid , Détachement, m. losmaking; afzondering f.;
benemen. (losmaken, j afgezonden krijgsvolk u.
neaitaii»l«r, v. a. den buikriem (van een paard) | D«-t;u-hor, v. a. amp; r. losrn.'.ken, ontb:udcn, lke»»é(;lian(t a. uitdrogend. scheiden; krj^svolk afzenden ; vooruitkomen
lluMMcehwiiient, f. uitdroging. I (by schilders); losgaan.
UeaHéclier. v. a. amp; r. uifdrogen, verdrogen. IH-taehor, v. a. do vlekken verdrijven. UeoMein. m. plan, doel, ontwerp n.; A —, met i Sgt;élt;nchfur, v. tléerai«Mt!ur.
1 39«-(ai!, m. bijzonderheid f.; omstandig verbaal n.; «-«i —, in het klein; breedvoerig. Oótaillur, v. a in stukken snijden; in 'f. klein iorig. 1 verkoopen, slijten ; omstandiir verhalen.
Hiel. ! Dótaillcur, m. slijter, winkelier.
; 8gt;rtala(;u, :n. iiipakkhii?, opkraming.
Igt;gt;'(aler, v. a. amp; n. opkramen, inpakken.
, v. a. den kabel losmaken. IK-laper, v. a. de stop van het geschut, van de vormen doen. (-schieten.
iHuMnolui*, v. a. den hoef afnemen ; v. «lenwai* i
Montier (late beteekenis). | I9êtc
■ Peorxt!iirf. f. het wegnemen van tien hoef. BleNM»ult;l«r, v. a. amp; n. losmaken of losraken
(van soldeersel).
IteMMonfra^e. m. ontzwaveling.
v. a. amp; n. nuchter maken of worden, adv. amp; prp. beneden, onder; avoir lo —, het onderspit delven, te kort schieten.
m. het benedenste, onderste, lie».-. uiiitace. m. outzweeting, -vetting di r wol.
adv. amp; prp. hoven, op; par-—«overheen ; daarenboven ; ci- —, hierboven ; la- —, daarboven ; mcii»—liet onderste boven ; par- — le utarclir, op den koop toe ; van boven, bovenop
a. amp; r. ontkleuren, verkleuren, Blrtttltsr, v. a. uit-, ontspannen.
v. a. amp; r. ontspannen; afnemen, afhveken ; losmaken ; losgaan.
v. a. terujï —, gevangen houden f. trekk?rm. (aan een schietgeweer); het lostr»^kken, losgaan.
SlóteiUciir. m. -triuv, f. onrechtmatige bezitter of bezitster.
BKgt;(eiitloii. f. terug-, gevangenhouding; onrechtmatig bezit n. van eenig goed.
m. gevangene.
.--.„--jt. a. rein!trend (geneesmiddel). | 3gt;él«rKer, y. a. reinigen (eene wond, enz.}. 1gt;«-(«■■■! o ra li on. f. verslimmering. ; Sdrtrriorer. v.a. amp; r. verslimmerm; bederven. B^ótcrminahle. a. bepaalbaar, j H?lt;-(«rnii.tant. a bepalend.
! Cgt;«-teri(iiii:itif. a, iiailer bepalend. • S9t*ilt;rriiiiicaiiuit. f. bepaling f.; besluit n. ! UóteiinicK-. a. bepaald; kloek-, stoutmoedig; ; —, m. waaghals, vermetel meusch. ' 3}*-turiuinóMsent. adv.sielli^; stout, vermetel.
Blrterminwr, v.a., n. amp; r. bepalen, beslissen; ' veroorzaken; besluiten.
; i-j-r. v. a. uitgraven ; opdelven ; lig. op-
1 sporen, openbaren.
het bovenste; bovenstem f.; op-■ m. opdelver ; fig. opspoorder.
schrift n.; :tv«gt;ir !« —, de overhand hebben. ; ugt;«'ier»if. a. reinigend (geneesmiddel).
. !gt;(-(t'*«ia9tlf. a -mi'iit. adv. verfoeilijk. I ei«-ifMtaiioii, f. verfoeiing, afgrijzing. I livtvMter. v. a. verfoeien.
Ut-(ircr. v. a. rekken, uitrekken. , llêtiMer, v. a. (hetvuur) van den haard u ! 9gt;«gt;nN«ur, v a losniaklt; n teen weefsel). : 8?lt;-t»Ma«ic»n. f. ontpiutling.
I B9«-ioiicr. v. n. ontploffen.
irr, v. a. ivquot; n. valsc'n zingen.
amp; r. losdraaien; (zich)
cmen.
Bgt;fhtilt;i. m. noodlot, lot n.
BI«H(iiia(iori. f. bestemming.
BBuMtinre, f. voorbeschikking f ; noodlot lB«Htiner, v. a. bestemiaen.
Blu«ti(uablc, a. afzetbaar.
BI«!Mtitiir, a. afgezet; onliiloot.
BlrMtituer, v. a. afzetten; ontblooten.
BBeMtitution, f. afzetting; ontblooting.
Ble^ii-uctcur.m. -trire.f. vernieler; vernielster, i D^Mirurtciir. a. vernielend i Bd«-iorlt;lrc, v. i
BI«gt;Htruvtiliiiité« f. vergankelijkheid. stuiken.
BDehti-iu-iit'. a. vernielend, verdelgend. | BK'torijuer. v. a. verdraaien (den /.in).
B^entraction, f. vernieling, verdelging. i a losgedraaid.
PBt'onviuiJr., f. onbruik n. i 93{'torliller, v. a. iosdraa'en, ontvlechlen.
llrKiiiti, a. onesnig, verdeeld. , ü)c(lt;tup«ir. v. a. iets openmaken, dat met
Blrxituion, f. scheiding; oneenigheid. \ werk toegestopt is. (snijden,
ilénaair. v. a. amp; v. scheiden; oneenig maken BSt-tnupilhtnu^r, v. a. de onnutte takkenweg-of worden ; losgaan. I Blétour, m. bocht, kromte f.; omweg m.; lig.
IBétuclié, a. losgemaakt; afgezonderd. ■ uitvlucht f.
FKAM««JM-NRIgt;BRfc. * * * 6
Des
opzet; met voordacht.
v. a. ontzadelen.
■gt;eMMeme(er, v. a. ontzolen.
UcAMerre, f. lt;liir ik ta—, vasthouden.1, llehMerrer. v. a. losmaken ; — un hlt;:
eene oorvijg geven.
UehAert, in. nagerecht u.
lluMKertc. f. waarneming van den kerkedienst1
voor een ander; overschot n. van spijzen. IK-hsertir. v. a. uit zijne kas nemen (eenen
edelsteen, enz.).
lgt;i-HM(-i-vaiit. m. plaatsvervangend geestelijke, lgt;wH»«rvir. v. a. de spijzen afnemen; eenen on-dieust doen; deu kerkedienst voor iemand waarnemen.
n^xiccatif, a. opdrogend.
Rcnnivcatioii. f. op-, uitdroging.
v. a. de oogen openen lleoRin. in. teekening, schets ; teekenkunst f.
nateuis m teekenaar.
Ilenitiner, v. a. teekenen, ontwerpen, schetsen,
i.
Dev
Dt-toiimi'ment, m. omwendinff, omdraaiing (van 't hoofd, enz.); verduistering f., onderslaan n. (van gelden, papieren). Détoarner, v. a., n. amp; r. afleiden, terughouden ; verdraaien (den zin); afwyken (van den weg); onderslaan (geld, enz.) ; eenen omweg nemen, omgaan. Uétracter, v. a. amp; n. lasteren, kwaadspreken. Uctracteur. m. lasteraar, kwaadspreker. Detraction, f. aftrek in.; lastering. SlétraiiHposer, v. a. te recht zetten (verkeerd geplaatste bladzijden . OétranKpoMitiun, f. terechtzetting van bladzijden in den vorm. Uótraqucr, v. a. amp; r. bederven, ontstellen ; ontsteld worden. IK-trempe, f. waterverf; schilderij f. in waterverf; beslag n. voorgebak. Détromper, v.a. beslaan; met water verdunnen ; — «le la chaux, kalk mengen, beslann; — de l'acier, staal ontharden, week maken nêtre»»e, f. benauwdheid f., nood m. llétro*iter, v a. losvlcchten. U^'triment. m. nadeel, verlies n., schade f. Dêtripler, v. a. het drievoudige ontbinden, tot twee maken. Igt;étriter, v. a. zaden, inz. olijven kneuzen. Uêtritoir, m. kncusinolen m. Detrition, f. afslijting door wrijving. Détritu*. m. overschot n. eencr ontbonden georganiseerde stof. Detroit, m. zeeëngte f; nauwe pas rn. Détromper, v. a. amp; r. te recht brengen, uit de dwaling helpen ; zijne dwaling inzien. DétrAuement, m. onttroning. Détrönvr, v. a. onttronen. Dêtrou»f»er, v. a. het opgespelde losdoen ; fig. amp; fam. berooven. Détrousweur, m. struikroover. Détruire, v. a. amp; r. vernielen ; vervallen. D»ttc. f. schuld f.; — active et pit^eiive, uiten inschuld. DétnnieMcence, f. slinkin?. Deuil, m. rouw m.; rouwgewaad n ; treurigheid; grand —, zware rouw ; petit—, lichte rouw. (boek. Deutcronoiue. m. deiiteronomium, Mozes'öde Deux, num. twee; beide. Denxième. num. tweede; -inent, ten twec.le, in lt;le tweede plaats. Dêvali»er, v. a berooven, uitschudden. Dcvancer, v. a. vooruitgaan, vooruit- of voor-bijloopen ; overtreffen, voorbijstreven. Devaucier, m. -iére, f. voorganger, -ster. DevaneierM, m. pl. voorouders. Devant, prp. amp; adv. voor; vooruit, te vorlt;m ; au- —, te gemoet; ei- —, voormalig; vent —, wind m. van voren; par- —, in tegenwoordigheid van. Devant. m. het voorste. Devantière, f. dames-rijkleed n. Devanture, f. voorste gedeelte n., voorzijde f (van eenen winkel, enz.). Dévatttateur, m. -trice, f. persoon, die verwoest, verwoester, vernielster. |
Devastation, f. verwoesting, vernieling. Dé vaster, v. a. verwoesten, verdelgen. Développcment, m. ontwikkeling. Développer. v. a. amp; r. ont-, loswikkelen; fig. verklaren ; zich uitbreiden. Devenir, v. n. worden. Deventer, v. a. te loever aanbrassen, killen. Dévergondage, m. schaamteloosheid. Déverjjoudê, a. schaamteloos. Dévergondcc, f. lichtekooi, schaamtelooze. Dêvergiter, v. a. de raas wegnemen. Sléverrouiller, v. a. ontgrendelen. Dever*, prp.. v. vers. Déver**, a. scheef, hellend; wankantig. Dêven*, m. wankant m., scheeve zijde f. Déveriter, v. n. amp; a. overhellen ; overloopen ; scheef inzetten of plaatsen. [molen). Dévei-Moir, m. verlaat, stortebed n. (van eenen Dêvètir.v a. amp; r. (zich) ontkleeden ; afstand doen (in rechten). DêvétiHMemeni, m. afstand (in rechten). Deviation, f. afwijking. Dêvidage, m. haspeling. Dévider, v. a. haspelen, winden. (-ster. Dévideur.m. -eu»e, f. garenwinder, haspelaar, Dêvidoir. m. haspel m. Dcvier, v. n. afwijken, afdwalen. Devin, m. -erende, f. waarzegger, -zegster. Deviner, v. a. waarzeggen; raden, gissen. Devineur, m. fam. waarzegger ; «ievinercHMe, f. waarzegster. Dêvirer, v. a. amp; n. afloopen ; zich afwinden ; opgaan aan het spil; de kinken uit eenen looper slaan. Dévirginei-, Dcvirginieter, v. a. ontmaagden. Devi*», m. ontwerp, bestek (van een gebouw); journaal n. over den slaat van een schip; gekout, gekeuvel n. Dévfcager, v. a. liet gelaat schenden ; se —, elkander 't gezicht opkrabben. Devirte, f. zinspreuk f. ; zinnebeeld n. Deviser, v. n. fam. kouten, keuvelen. DéviitMer, v. a. open- of losschroeven. Dévoicment, m. buikloop, loop m. 2tévoilenient, m. ontdekking, openbaring. Dévuiler, v. a. ontsluieren, ontdcKken. Devoir, v. a. amp; r. schuldig zijn ; moeten. Devoir, m. verplichting f., plicht m.; taak f. Dé vol ii, a. ten deele geworden, toegevallen ; vervallen. Slévolu, m. openstaand geestelijk ambt n. Dêvolutaire, m. wie tot een openstaand geestelijk ambt benoemd is. Dévolutif, a. appel —, beroeping op een hoogere rechtbank. Devolution, f. vervalling, toevalling. Dévorant, a. verslindend. Dévoratetir, m. -trice, f. verslinder, -ster. Dévorer, v. a. verslinden ; verzwelgen ; opkroppen ; verteren; gretig begeereu. Dévoreur, m. fig. verslinder (b.v. van boeken). Dévot, a. -ement, adv. vroom, godvrcezend. Dévot, m. -e, f. vrome; bchijnheilige. Devotion, f. vroomheid ; fig. verknochtheid ; onderwerping. |
Dev
Bl^vouument. m. toewijding; opofferinjj; dienstwilligheid. (zich opofferen. Dóvuuer, v. a. amp; r. wijden ; zich toewijden, Wévoyer, v. h amp; r. doen scheef loopen l in de bouwkunde); eenen huikloop veroorzaken ; afdwalen. Utixtéritc», f. handigheid, vlugheid. Dextrine, f. zetrneelgom, dextrine; nardap-pelsiroop f. (pisvloed m. Eliabètc. m. tantalusheker, plaagbeker m.; Itiabêtique, a. pisvloedachtis; —, in.amp;f. lijder in., lijderes f. aan pisvloed. Igt;isilgt;lc. m. duivel; fig. boos mensch; — «Ie in«■■*, hoozenbek, zeeduivel (een viscb). Diahlcinunt. adv. fam. verduiveld, zeer. Diahlurits f. duivelarij, tooverij f. KialtlcMitu, f. duivelin, hellevees. iliatgt;la(in. m. duiveltje; fig. boos kind n.;cho- colaadkoekje ; storrnwolkje. Diaholique. a. -ment, adv. duivclsch; op een duivelsch» wijze. niahrnHe. f. wegvreting. SHahrotique. a. wegvretend. Uiachylon. in. weekmakende,oplossende pleister, loodploister f. Diaco«le. in. papaver- of mankopsiroop f. Itiaconal. H. van eenen diaken. Iliaec mat, m. diakenschap n. l)iacoiie.-«Hir, f. diakones. EHaconie, f. diaconie f. Bgt;ia«oii»fique. f. leer f. der weergalming. Diacgt;re. m diaken. Uiaiicnie, m. koninklijke hoofdband m. of wrong f., diadeem m.; tig. koningschap n. llialt;;ncgt;»e, f. kennis f. eener ziekte uit hire teekenen, diagnosis f. (ziekte. Igt;ia£iiowtiquc. a.miKne kenteeken n. eencr ilialt;;onagt;. a. overhoeksch, diagonaal. niaKonale, f hoekpuntslijn, diagonaal f. niagonalcment, adv. overhoeks. IBiaire. a. f.: ficvre—,koorts f. van édnen dag-lliaieete. m. tongval m., dialect n. l9ialcc(ioien, m. redekundige. Hlialectique. f. redeneerkunde f. Ilialeetiquement. adv. volgens de regelen d^r redeneerkunde. llialo»iqiic, a. gespreksgewijze. SlialogiMiue. m. kunst f. der samenspraken. Blialo^uc, m. samenspraak f. (—houden. IlialoKoer, v. a. amp; n. samenspraken stellen ; lllamaut. m. diamant m. Rgt;iainantaire, m. diamantslijper. Iliamc'tral. a. middellijni^. OiamétraN'mi-nt. adv. lijnrecht tegen malkander, diametraal Bliamvire, m m ddellijn f , diameter m. Itiane, f. wektrommel, reveille f. lliantre, m. fam. drommel, droes m. IHapalme, m. palrnzalf, diapalm f. llia|iaHme, m. welriekend poeier n. Iliapa.Hon, m. omvangm. van eene stem of een speeltuig; stem f.; klokkegietersmaatstok m. Igt;ia|iigt;ane, a. doorschijnend, doorzichtig. Miaplianêitlt;-,f.doorschijnendheid,-zichtigheid. lliaphonie, f. wanklank m.;. fig. tweedracht f. |
■liaphoréNo, f. sterke huiduitwaseming. Diaphoretiquo, a zweetdrijvend; door zwee- ten werkend. Diapliracniatique. a. van het middelrif. Diapiiragme, m. middelrif; middelschot; tus- schenschot n.; lichte scheidswand ir. Eliaprv, u. bont, veelvervig. Igt;iaprée, f. violetkleurige pruim f. Miaprer, v. a. veelkleurig maken. Diarrhéo, f. buikloop m. EJiar(ln*one,f.volkomfn beweegbaar gewricht n. BHactóné. n. geneesmiddel n. van senebladf»ren. 8li:gt;«uMtiqiie,f. leer f der gezondheidsbewaring. Bliaotole, f. uitzetting (van het hart). R9ia(rilgt;e, f. hekelschrift n., schimprede f. EBictateur. m. dictator, onbepaald gezaghebber. Elivtatorial, a. dictatoriaal. Egt;ic(atiire, f. dictatorschap n. Bticiée, f. heigene ieniand tot nederschnjving voorgezegd wordt, dictaat n. Egt;ictcr, v. a. voorzeggen om te schrijven : in- sjeven, inboezemen ; voorschrijven. Miction, f. wijze van voordracht f. Hgt;ic(ioiinaire, m. woordenboek n. Miuiion, aardige of scherpe zet m.; spreekwoord n., spreuk f. , . Didactiqiio, a. leerend; poènie —, leerdicht n. igt;i«ialt;-«iquf. f. leorvooidracht ; leerkunde f. ESiilolphe. m. buideldier n., -rat f. Idièslre, a. an^le —, tweevlakkige honk m. 25ilt;-rè»c. schoiding van eenen tweeklank; srheiteeken, trema n. EHórétique, a. scheulend, verdeelend. m. kruis n. (vóór eene noot). SHt'iter, v. a. met een kruis teekenen (eene iJiêmi», v. [noot). B»iv(e, f. dieet n., leef-, eetregel; ziekenkost m. ; landdag, rijksdag m. i)i«gt;tétiqiie. a. tot den leefregel behoorend; art —, leefregelkunde f. Ëdiétine, f. kleine landsvergadering f. m. God ; !e h.m —, de gewijde hostie (bij de Floomschen); plüt a —, «ave God ! frtSre Mon — ile qc., van eene zaak zijn afgod maken; — merci! Goddank ! God zij Rbill'amant, a. eerroovend. (geloofd! Blin'amateiir. m. eerroover. Iliframatinn, f. eerrooving. ElifTamatoire, a. eerroovend. ( pen. Bliiramer. v. a. onteeren, lasteren, beachim-Egt;:irlt;gt;remment, adv. verschillend, verscheiden. ElifTcrcnee, f. verscheidenheid f., verschil n.; bepalende hoedanigheid. Bgt;iirêpeneicr, v a. onderscheiden. | BSiircrentU m. verschil; geschil n., twist m., oneenigheid f., misverstand n. B^ifTérent, a. verscheiden, verschillend. BHfréreiitiation, f. het zoeken van de onein-dtï kleine hoegrootheid. (hoegrootheid. BHIlcreiitic!, a.: qua»itité —Ie. oneindig kleine B3iirlt;-rvnlier. v. «liiTérencier. B^ifTérer, v. a. amp; n. uitstellen ; verschillen. Ililliciie, a. -ment, adv. moeilijk, zwaar; fig. keurig, nauwgezet; eigenzinnig ;. bezwaarlijk, ongemakkelijk. |
Uifliculté, f. moeilijkheid, zwarigheid ; geschil n.; tegenkanting. Diflicultuvux, a. zwarigheden makend. UiiKiluiion, f. veete ; uitdaging f.; droit «le —, vuistrecht n. UiiTorniu. a. leelijk, mismaakt. ItiiforiMer, v. a. misvormen, mismaken. OilfWmitó, f. mismaaktheid, leelijkheid. Uitlraetiuii. f. breking (der lichtstralen). UifTun, a. -«•ment, adv. wijdloopig, langdradig, uitgehre d ; verspreid DirTiiMion. f. wijdloopighfid ; verspreiding. lgt;ig«T«T. v. a. verduwen, verteren ; tig. overwegen ; doorstaan ; verduwen, geduld k ver-DtKeMtu. m. pandecten n. pl. (kroppen, llisvetif. a. de spijsvertering bevorderend. DigeMiion. f. spijsvertering. Uigiial. a. tot de vingers behoorend. f. vinjterhoedskruid u. a. vingervonniK l»iKlvp{te, m. dubbelkloof f.. krolsteen m. lligiie, a. -ment, adv. waardig, braaf; waardiglijk, naar waarde, lofïelijk. Digtiitalrc, m. bezitter van eene groote waar- d i{he.d, dignitaris. Uit:»i(é, f. waardi«beid f.; gewicht n., am- z.en n.; verhevenheid. niuon, m. elger ; vlajrgestok, wingt;pelstok m. DiKi-eM»iun, f. uitweiding, afwijking van het onderwerp |in eene rede). lli^uu. f. dijk. dam ; fisf. hinderpaal m. Uieuemenl. m. bedijking. Iticuer, v a. bedijken, de sporen geven. lgt;ilHc«Ta(ion, f. verscheuring. Ililuvérrr, v. a. versfheuren. Blilu|gt;i«luteur, m. •trice, f. verkwister, -stLf. Diiapilt;lateur, a. verkwistend. Dila|gt;iilatio:i, f. verkwisting. IHIapider. v. a. verkwisten. IftilMtabiiité, f. uitzettend vermogen n. Dilatable, a. uitzetbaar, rekbaar. Dilatant, a. verwijdend (eene wonde). Dilatateur, m. amp; a. verwijdende spier f.; verwijdend, openhoudend Dilatation, f. uitzetting ; verwijding. Dilatatoire,m. verwijdende heelmeesterstanx f. DiSater, v. a. amp; r. verwijden, uitzetten ; zich uitzetten; fig. zich verruimen. Diiatoire, a. -ment, adv. uitstellend, verdagend (in rechten). Dilarer, v. a. uitstellen, verdagen. Dileètion, f. liefde f. (in de godgeleerdheid). Dilemnie, m. tweeledige bewijsrede f. Dilettante, m.amp; f. kunstliefhebber m., -hebster f., kunstvriend rn., -in f. Diiigeniment, adv. naarstig; schielijk, gezwind, met spoed. Dili^enee, f. naarstigheid, vlijt f., spoed ; snel-, postwagen ni.; faire «.e» •* contre qu., iemand in rechten vervolgen. Diligent, a. naarstig, vlijtig; vaardig. Dili{;enter. v. a. amp; r. bespoedigen ; zich benaarstigen, zich reppen of spoeden. Diluvieu, a. tot den zondvloed behoorend. Diiuauehe, m. Zondag ui. |
Dime, m. tiende f. (zekere belasting). Dimenwion, f. afmeting, uitgebreidheid. Dimer, v. a. t'enden heffen. (hevig. fl»iinerie, f. landstreek f. aan de tienden onder-Dimenr, m. tiendhefl'er. Dimier, m dagwerker, die de tienden telt. Diminuer, v. a. amp; n. verkleinen, verminderen ; afnemen, minder worden. Dimiiiutif. a. verkleinend. Diminulif, m. verkleinwoord n. Diminutiun, f. vermindering f., afslag m. Dimi»fgt;oire, m. volmacht f. v. een en bisschop. Dinanderie. f. allerlei geel koperwerk n. Diltandier, m. verkooper van geel koperwerk; «eelgieter. Dinatuire, a.: lieure —, etenstijd m. ; déjefi- ner —, groot ontbijt n. Dinde, f. kalkoensche hen. (domkop. Dindon, m. kalkoen, kalkoensche haan; fig. ggt;ind«»nigt;eau, m. jonge kalkoen m. Diiulonnier. m. -ière. f. oppasser, oppaster, van kalkoenen. Dlné, I9i««er, m. middagmaal n. (reis eet. Dinée, f. plaats f., waar men '» middags op EïiiK-r. v. n. het middagmaal houden. Dinette, f. kindermaaltje (dat de kinderen al spelende houden). Dineur, m. fam. middagkostganger; wie enkel 's middags eet ; fvanc —, sterke eter. Dioeéi«ain, a. tot een kerspel behoorend. Efcioeé»e, m. kerspel, bisdom n. Diunée, f. vliegenvanger (plant). BDIoutre, m. kijkspleet f., viz.er n. DioiKi-iquu, f. doorzichtkunde f. (rend. Diftturiqne, a tot de doorzichtkunde behoo-DioMeureN, m. pl. tweelingen (in de sterre-kunde). (iu^ d«r loujjen. DipUtérite, f. ontwiek.ng van het slijmvlies DiphtlioiiKue, f. tweeklank m. Diplomate, m. diplomaat. (matie f. Diuitmtatie, f. kunst der slaatszaken, diplo-Diplomatique, f. kennis f. van de oude handvesten en oorkonden. Diplomatique, a tot de diplomatie behoorend ; vol neus oorkonden. Diplome, m. bewijs n. van bevoegdheid, macht-brief m ; bewijs van lidmaatschap, diploma n.; oude handvest f. Diplopie, f. het dubbelzien. Diiiode, a. tweevoetig. Diptêre, a. tweevleugelig (insect); —, m. insect n. met twee vleugels. Dire, v. a. amp; r. zeggen ; opzeggen ; bef eekenen : zich noemen ; gezegd worden. Dire, m gezegde n., verklaring (in rechten); au — «Ie, naar 't zeggen van. Direet, a. -ement, adv. recht, rechtstreeksch, onmiddellijk, lijnrecht ; rechtstreeks, (-ster. Directeur, m. -triee, f. bestuurder, bestuur-Direetion, 1. beu tuur n., directie f.; richting, streek f.. koers in. , . , Ibii'evtoire, in. raad in. van openbaar bewind. Diri^er, v. a. amp; r. besturen, leiden, regelen ; richten. , , , , j Dirimant, a. te niet doende, belettend. |
Dis
Diisant. R. fam.: bien —, welsprekend; »oi- —, zoogenaamd. 5gt;i*oal»«. f. verlies n. aan het gewicht. l)iM«gt;alor. v. a. inwegen, verliezen hij het nit-nilt;«cep(al)nn, f. twistrede f. (wegen ïliMOüfnement. m. onderscheiding; oordeel dea omlerscheids, doorzicht n. niHccrner, v. a. onderscheiden. (p''l m. ji!c. m. leerling,scholier, volgeling,disci-SSiKfipünaMe, a. leerzaam, regeerhaar. amp;9!gt;gt;cS|gt;liiie. f. tucht; le ding; seeseling. EdiKciplIner, v. a. in tucht houden, tuchtigen; geeselen. St!«lt;gt;oiitiniiat!nn, f. ophouding, staking. 3gt;iult;?nntigt;(iiigt;r, v. a. amp; n. opbonden, staken, uitscheiden. PtiHoonvtrnaltlv, a. onvoegzaam, ongepast. SPI-convd nance, f. onevenredigheid, ongepastheid f., verschil n. (loochenen. E)!*tcotivigt;nir. v. n. verschillen; ontkennen, I9!«icorcl, m. misverstand n., oneenigheid. SliHrnrdamnicnl. adv. wanluidend. iigt;iwfror:inn(gt;«, f. wanluidendheid f.; geschil n.. oneenigheid. (send. SïiMcnrdant. a. wanluidend; niet hijeenpas-9)iMtMtril«, f. tweedracht f, verdeeldheid. l)i*c»r(l«T. v. n. niet «temmen ; oneens r.ijn. SSixcoureiir, m. •cumu. f prater, praatster. SftiM«gt;ourt(»it, a. onbeleefd, onholTeliik. StiMcoitrir, v. n. redeneeren, redekavelen. m. redevoering f., gesprek n. rii. mistrouwen n.; kleinachting. S3iMCTc'«Jitor. v. a. het vertrouwf-n doen verliezen. (geheimhoudend. 39i»orei. a. bescheiden, voorzichtig, gesloten, adv. bescheiden, voorzichtig, f. bescheidenheid, vcorzi ebt ikheid; geheimhouding; goeddunken n. (ging. Bdiwcnlpatinn, f. recluvaardiu'intr, ontschuldi-I^iMcuSpur. v. a. amp; r. rechtvaardigen,vrijsproken ; zijne onr.chuld bewijzen. IdincnrMif. a. gevoljjtrekkend, redeneerend. IdiMcnrKion, f. afdwaling van 't onderwerp. IkiMciiKNif, a. verdeden d / van geneesmiddelen). SïincustMion, f. onderzoek n.; woordentwist m. ■^ietenter, v. a. onderzoeken; betwisten. SdcNcrt, a. -«'ment. adv. welsprekend. f. ttebrek n., schaarschheid. 29in«-nr. m. f. verteller; -teister; —, •nuHC «!«• Imntt** aventure. waarzey^i-r, -zeir-Dittevuel.a. tweeslacbtigi van planten). (atT. DiMgrAc**. f. ongenade f.: ongeval n. a. in ongenade gvvallen ; leelijk, geschonden, misnaakt. IMHgracier. v. a. in ongenade brengen. UiM^ravieiiMaMiieiit, adv. op onaangename, on- bevalliire wijze. Rïitgraclenx. a. onbevallig, onaangenaam. Mgréger. v. a. verdeelen; vernpreiden (van lichtstralen); het gezicht vermoeien (door te veel licht). ni*liarmonic, f. wangeluid n. DiMjoindrw. v. a. scheiden, splitsen. l)i*joiiclt;if, a. scheidend. Disjonction, f. scheiding, splitsing. |
Eiinjonctive, f. scheidend koppelwoord n. niwloeafion, f. ontwrichting. atininquer, v. a. amp; r. (zich) ontwrichten. BBi-paraitre, v. n. verdwijnen ; henenzaan. Elixpa rato, f. ongerijmdheid, tegenstrijdigheid, onvereen gt;aarheid, ongelijkalachtigheid. Sgt;iMparatgt;*. a. ongelijk, tegenstrijdig. Dioparité, f. ongelijkheid f., verschil n. Igt;(gt;paritlnii, f. verdwijning. asiMpendieux. a. kostbaar, duur. 3gt;3-pe„-ai..e. m., v. pharmaenpee : stads- of armen-apotheek f. Dinpenwalt'iii-. m. -trice, f. uitdeeler; -ster. BHMpenuation, f. uitdeslmg, uitreiking. fli»p«gt;:iMa(fgt;ire. m. apotbekers-v. inkelboek n. V9i»pe!iwlt;-. f. ontliPtliiiir, vrijstelling. S^inpenuer, v. a. ontheffen, vrijstellen; toe-, uitdeelen. (verdeelen. S)i«perMer, v. a. verstrooien, verspreiden; uit-, verstrooiing, verspreiding. IliMpttnihlr, a. beschikbaar. l9ii*pnN. a. vlug, behendig, vaardig. Sgt;iwpo«è, a geneigd, gezind. fltiMpoMcr. v. a., n. amp; r. schikken, inrichten, voorbereiden -. bewegen, geneigd maken ; beschikken ; zich voorbereiden. (delen. !sSi«|tnHi;if. a. voorbereidend (van geneefmid-Bgt;iMpoHiiit. m. b schikkend gedeelte n. van 's rechters uitspraak. B9inpogt;itiou, f. schikkin_-; beschikking, ge-zindheid f.; toestand m.; gesteldheid, believen n ; lust m.. neiging f., trek m. Ü5i»proporlit»ii. f. onevenredigheid. 3?i«jirnpigt;r'ionrié. a onevenredig. BdiMpiitaltlc, a. betwistbaar. l^iMputaillcr. v. n. over beuzelingen twisten. RiK]Mit«, f. . wistgesprek n., redestrijd; twist m. nier. v. a., n. amp; r betwisten ; twisten. fïigt;piitctlt;r, m. -.t a. twister; twistgierig. Gti*(]iir . m. schiji', werpschijf f.; grootte f. van een gc/.icht?.veld. üïs? ;{iii«iiï:on. f onderzoek n., nasporing. HMtriiptinn. f. verbreking. PH^Meefio:», f. ontleding. 39itMoniMa?;le. a. -ment. adv. ongelijk. ldilt;4ovmlgt;lnnec*. f. ongelijkheid f.. verschil n. !9i««émiriatiiii:. f. natuurlijke uitznaiing of verspreiding der zaden. I^inMèminer, v. a. verspreiden, verstrooien. SfeinHenwion. f. verdeeldheid, tweespalt f. B)sMHen(inicnt. in. verschil n. van gevoelen. Ifei^Hêquer, v. a. ontleden. 89iHHê(|iieiir. in. ontleden a^HHertatenr. m. verhandelaar. | 3fiiKHer(at:on. f. geleerde verhandeling. 1 igt;i»Heiter, v. n, verhandelen. • S^iv-iHeiie^, f. scheurinï. I StiKtiilent. m. scheurmaker. flkiHMiniilnire. a- ongelijksoortig. iatenr, m. -trice, f. veinzer, veinzaard, veinzeres. ni**imilitiilt;lc. f. verschillendheid. lgt;iHfiiiiinl»tian, f. ontveinzing; geveinsdheid. Bgt;itaiigt;iiilé. m. -e, f. geveinsde m. amp; f. Dinsiinuler, y. a. ontveinzen, bewimpelen. |
Dis
12G
Uiasipateur, m. -trice, f. verkwister.-ster. UiMHipaiion. f. verdamping:; verkwistinjc; verstrooiing (van gedachten); uitspanning. DiHtiipé, a. losbandig,verkwistend ; verstrooid. llittMiper. v. a. verkwisten ; verstrooien, verdrijven, doen verdwijnen. f. ontbinding eenev associatie f. a. losbandig, dartel,ontuchtig, f. oplosbaarheid. UÏHHoSuhlc, a. ontbindbaar, oplosbaar. DisMoiuincKt, adv. op losbandige wijze. a. oplossend, ontbindend. Bgt;ii4*oIu(i«»n, f. -oplossing, ontbinding; verwoesting ; loabandigheid. a. oplossend, ontbindend. BtiAKonnance, t. wanklank m. Eti.HHoiinaiit, a. wanluidend. igt;i«sonncr. v. n. wanluidend zijn. BtiHKoniIro, v. a. amp; r. oplossen, ontbinden, scheiden, smelten. Di*»uadcr, v. a. afraden. Bfis^uaMif. a. afradend, ontradend. Bgt;i»«gt;ua*iou. f. afrading. BBiM»y!lalgt;e, m. tweelettergrepig woord n. BBi«*vllabe.Wi»-yIlal»jlt;|ue,a.tw.-elcttergrep!g. Uitttance, f. afstand m., verwijdering f.; lig. verschil, onderscheid n. Distance, a.: clieval —, in den wedloop achtergebleven paard. Ui«lt;unt. a. afgelegen, verwijderd. BBi*tvniire, v. a. sterk spannen. UiNteiiMion. f. sterke uittrekking, spanning. UÏMtiHati nr. rn. brander, stoker. BBimtillatoiru, a. tot de stokerij behoovend; m. overbalirgstoegtel in. EBiMtiller. v. a. amp; n overhalen ; doorzijpelen-Uistilleric, f. stokerij, branderij f. UiHtinct.a. -emeiit, adv. onderscheiden,-lijk; duidelijk, klaar Bgt;i4(inlt;;(if. a. onderscheidend. IBiHiinction. f. onderscheiding f.; onderscheid, verschil ; aanzien, gewicht n. niMtiiigué. a. aanzienlijk, voornaam UiMtinguer, v. a. amp; r. (zich) onderscheiden; uitmunten. UitUique. m. tweeregelig gedicht n. Bgt;i«torH. B)iagt;tor(. a. verdraaid, scheef. lliMtor.Hion, f. verdraaiing, verwringing. BBistraction, f. afschcur-ng, afscheiding ; verstrooiing van gedachten, a (getrokken he ui; uitspanning. niHtraire. v. a. amp; r. scheiden, afzon.teren ; storen, verstrooien ; aftrekken, afleiden; zich verstrooien of vermaken. BHiatraii. a. verst roo d van gedachten. Bgt;i»trilmer. v.a. ver-, uitdeelen; regelen, sch.k-. _ im proccH. dti acien van een rect»;s-geding aan eenrn rechter overgeven om verslag te doen. . , , Iliwtrihiid'iKN quot;i- -tnee, f. uitdeeler, -ster. Bgt;iHtrilgt;utit', a. uit-, verdeelend. Bgt;iHlt;rilgt;ution, f. verdeeling, uitdeeling. IBi»tril»utivement, adv. in verdeelenden zin ; afzonderlijk, één voor één ^ . District, m. gebied, rechtsgebied, district n. |
Dit. m. gezegde, spreekwoord n., spreuk f. BBit. a. gezegd, bijgenaamd. Dithéii*mc. in. tweegodenleer f. (geestdrift. Bgt;ilt;livraNi)gt;e, f. vurig lied vol dichterlijke Dit», adv. als boven, eveneens, dito. iïlioii, m. interval n. van 2 tonen. BHitrêtth, f. ruime waterloozing. Sïiurótique. a. pisafdrijvend. Bgt;iurnal, m. dagelijksch gebedenboek n. Diurno. a. dagelijksch; slechts éénen dag durend ; bij dag verschijnend. BHvagaiion, f. afwijking van de hoofdzaak. M^ïva^ufr, v. n. van de hoofdzaak afwijken. m. Turksehe staatsraad m.; soort van kussenbank of sofa f. IHvaritjuur, v. a. verwijden (bij wondheelers). B^ivcracnce, f het irfenloopen van twee lijnen; verspreiding van stralen. (loopend. Divergent, a. van elkander afwijkend, uiteen-3gt;ivcr«. a. verscheiden, menigerlei. BftiverMeincut, adv. verscheidcnlijk. !gt;£ver-wifiable. a. veranderlijk. ; SJiverwifier. v a. amp; r. veranderen, afwisselen, j Sgt;iver».iuii. f. afleiding, afwending. Diveruite. f verscheidenheid f., verschil n ; { ongelijkheid Divortsr. v. a. amp; r. afleiden, afwenden; out-j vreemden; vervroolijken, verheugen ; zlchver-I lustigen. i Siiverfinsani, a. vermakf lijk, kluchtig. ; EftivertiH»gt;eincnt. m. het kwalijk besteden van 1 geld; ontvreemding f. ; vermaak n., verlns-j tigini; f., tijdverdrijf n. Bgt;ividemle, in. deeltal n.; aandeel in cene i uitdeeling, winstaandeel n. 1 Diviu. a. -ement, adv. goddelijk. ; Bdivinateur. a. WAnrzeggend, voorspellend. Diviitaiiox, f. wairzeggmg. wichelarij. inatoire. a. van de wichelarij ; liaguctte , wichelroede f. ini*er.v.«. aJs goddelijk vereeren, vergoden. - - - - odheid. Siïvin. adv.: par—, bij deelen, gedeeltelijk. IkiviHément, adv. afzonderlijk. Divider, v. a. amp; r. deelen, divideeren ; verdee- Icn ; oneenig maken, oneenig worden. StiviMenr. m. deeler m., deelsnd getal n. iftivUiliilité. f. deelbaarheid. Divisible, a. deelbaar. ^iviMtf. a.: bantlage —, scheidend verband n. j iom uiteen te houden). i E^iviwion. f. deeling, divisie; afdeeling; ver-i deeldheid, onee.nigheid f. BftiviMionnaire. a. wat eer'» krijgsdivisie be-: treft ; —, m. divisie-generaal. ; Div orelt;*, m. echtscheiding; lel (re ile —, brief j van echtscheiding, scheidbrief m. fiïivorcé, m. -e. f. gescheiden gade. i Divorcer, v. n., a. amp; r. een huwelijk scheiden. I Divuigateur, in. -trcce, f. verbreider, -ster. i BPivsilgaticm. f. verbreiding,ruchtbaarmaking. I Divulguer. v. a. verbreiden, ruchtbaarmaken. | B'ix. num. tien ; —, m. dc tien. *• j Dix-liuit, -ième, num. achttien. — de. Bgt;ixiènie, num. tiende. |
Doite. f, dikte f. der ntrenjeen (by wevers). Elnitée, f. proefjaren n. (bij wevers). Mol, m. bedrog: r. (in rechten); groote turk-
scbo trom f.
Dnlahriiormo, a. schaaf-, ilisselvormig. B5oI«-anc—, f. beklap n., klacht f. Igt;i«l«*\ninen(. adv. klapend, trenrip.
Ilnlent, h klairend, bedroefd. (bedisselen. EOoler, v. a. plad makpn, schaven; behouwen, Rlolic, m. slinserboom m.
Doliman.m. dolman m., turksch opperkleed n.
?gt;omewtilt;ïiiv, m. amp; f. bediende, dienstbode. Momcntiqiter, v. a. tam maken, temmen, tot
huisdier maken. .
Momicilf', m. woonplaats, -stede f.,domicilie n.
Il»cililt;v. f. ieor/.a imheid ; gehoorzaamheid, i Bgt;oloir«*,f. schaaf f.; dissel, baars m.; snijmes n.
gedweeheid. 1 Mom, Mon, m. Uom, Don (heer) (titel m
Mncimuftie. Mocgt;niaMti«|iilt;*, f. probeev- of | Portugal, in Spanje). , , „
proefkunst f. (in de sche.kunde). ! Momaine, m. erfgoedn.; lands-, kroongoeu n.;
Mnctu. a. -ment, adv. peleerd. 1 fitf- gebied n., omvang m. , , %,Qrwi
Moctcur, in. geleerde; doctor, leeraar ; strij-! Motnama!, a. tot een domein ker in., afstrijkmes n. (toi reinipinp der ci-! ■•omanialiner, v. a. in oen lands-lindcrs of platen bij 't ka'.oendrukken). 1 «oed veranderen.
Moctoral, n. de doctorswaardipheid betreffend, Ü6:»ine, m. koepel m.: koepeluaR n. Btaat doctoraal ; meesterachtig. 1 Mome.licitê, f. dienstbaarheid; tamme staat
Moct€»rai, m. leeraarswaardigheid, doctoraat n. 1 m. van deren.
Mi»ctoreMH«, f. geleerde vrouw. Mom«»liqiie, a. h ui sel u k ml an d sch ^ ta m
Moctrinairc, m. voorstander der politieke paitij in Frankrijk, ditt den Staat naar wetenschappelijke thcoi iccn wil inrichten.
Moctrinal a. leerstellig, peleerd.
Mndécagone, m. twaalfhoek m. Moilt'nandri». f. klasse der twaalfhelmige planton f. pl. nnet 12 tot 20 meeldraden). Modérarchiw, f. heerschappij f. der 12 Epj'p-
tische koningen.
Moilécnpte, a. twaalfvoud, twaalfmaal Moiliuer, v. n., a.amp; r. slingeren (vaneen uurwerk!; wiepen ; zich koesteren.
Molt;lo, m. bedje; faire—, slapen (v. kinderen). Mloilii, a. vet, poezel, mollig.
Mopat. m. waardigheid van doge of hertog. Mo^e. m. dope (weleer v. Venetië en Genua). Mo:;«-**e. f. gemalin van den doge. Mos'n.atiqnn, a. lecreml, leerstellig. Mo^matiifue, f. leerstijl m OnsmatiqiK*ment, adv. op leerstellige wijze. MoKtnati»ter. v. n. valscbe leerstukken voor-
drairen; fig. op beslissenden toon spreken. Mosmatiteur, m. (valscbe) leeraar: betweter, aiutfmntinm^, m. strense, wetenschappelijke voordracht; de als zeker stellende leerwijze f. Mosir.ati*te. m. aanhanger v. het dogmatismus. Mitaine, m. leerstuk n.; geloofsstelling. Mokfc, m. doggerboot ; haringbuis f.
Moeite, m. dog m. (hond); — «Tamurc, halsklamp m. (scheepswoord).
Bloguin, ni. -e. f. mopje (kleine dop). Moit;(. in. vinper; teen; klauw, poot m.;
scheutje n., vingerhoed-vol m.
Moigié. Moigter, m. vingerzetting.
Moicter, v. n. de vingerzetting aanwijzen (op erm muziekstuk): de vingers goed gebruiken
Moctrine. f. geleerdheid f.; leerstelsel n., leer f. Momiciliaire, a.: visite —, huiszoekinp. ^ Mocuoivnt, m. bewijsstuk n., oorkonde f. | Momicilier, v. r. zich ter voon neerzetten, Modi-caöiire, m. twaalfvlak n.
Mominant, a. heerschend.
Mominante. f. groote quint f. (in de muziek). S»ominateur. m. -tricc. f. beheerscher, -es. Momination, f. heerschappij f.
Momin'.'i*. v. a. amp; n. beheerschen; bestryken ;
heerschen , heerschend zijn. (—
Mominii'ain. m. -e. f. dominikaner monnik, Itominical. : or.iisi.n Kübed n. onze» Heeren. (dominospel n.
Momino, m. mr.skerade-kleed n.; gemaskerde; Mominoterie, f. bontgekleurd papier n.; pren-te i f. pl.; fabriek f. daarvan, ook van dominospellen. . Mominateur, m. koopman in pekleurde papieren ; maker van dominospellen. Mommagc. m. schade f., nadeel n.; c'ewt ,
dat is jammer.
Mommagealtlc, a. schadelijk, nadeelig. Momptahle, a. tembaar, bedwingbaar. Mompter. v. a. temmen, bedwingen. Mompteur, m. temmer, bedwinger.
Momter, v «lomptor. , -j
Mon, m., v. dom. (peschiktheid.
Mon. m. gave f., geschenk n.; bekwaamheid, Monatnirè, m amp; f. bejsiftigde.
Monnteur. m. -triee. f. begiftiger, beglftigster. Monation. f. schenking, gift f.
Mono, « onj dus, bijsevolg ; dan. alsdan. Mondon. f. fam. dikke, vette schommel f. Monion. m. slottoren m.; paviljoentje op een huis. , (torentjes.
Monjonné, a. : chsUeau —, kasteel n. met Monnnnt. a. milddadig, goedifoefsch.
MiiiKticr. m. vingerling, duimêlingquot;m.; opeujMonne, f. het geven Hfquot;1, i
vingerhoed m.; vingerhoedskruid n. Monnée,f.het ^even; uitdeeling , op-,aa , ,p
Molt, m.: — et avoir, debet en credit n. ) bekende grootheden, gegevens n. pl.
Dix
Dixièmement, adv. ten tiende.
Uixme. v. -Siinc.
nixmor, Hismcur, Dixmicr, v. dim—. Dizain, m. sedicht n van tien rebels; rozenkrans m. met tien lcoralen llizaine, f. tienial n.; tienheid f.
Dixeau, m. lioop in. van tien schoven. Uixunier, m. hoofd n. van tien man. l»o. m. ut of C (muzieknoo'.).
Ilfkcihs a. -men!, adv. leerzaam;
pedwee; op pe.v:;li/e of leerzame wijze.
Don
ISonnrr. v. a. geven, srhenken ; veroorzaken; — Mon tempet, zijnen tijd bjsieden ; —, v. n. vallen; aanvallen; uitkomen, het uitzicht hebben ; — A la cAtc, het op den val zetten ; — contre. stooten ; — li entcntlre. te kennen g^-ven ; —, v. r. zich overgeven ; zich toewijden; verschaften; zich uitgeven (voor). Itonniiur, m. -eusf, f. gever, geefster. jiron. wiens, wier, welks, welker, waarvan. waarmede, waarover. lgt;ontt*, f. hu k m. eener luit. Bgt;on#.cl!e, f. zeeslang f., lansvisch m.; jufTertje, verdacht meisje. Bgt;ora«le, f. goudvisch, goudbrasem m. ll/tragK, m. vergulding f; verguldsel n. Blorche, rn. dorsch, kleine kabeljauw m. EBoróe, f. zonne- of spiegelvisch in. Bloró, a. verguld ; goudgeel. IBori'o, f. zonnevisch in.; fam. boterham f. Ednrt-navant, adv. \«)ortaan, in 'tvervolg. Blorer, v. a. vergulden; — un vaiNweau, een fichip smeren. Edorctir, in. -e:iMe, f. vergulder, -ster. (ordef. FBoriquc, a. Dorisch; ctfdr»—. Dorische bouw-EBorloter. v. a. k r. koesteren, troetelen ; zijn gemak nemen, zich koesteren. fllorniant. a. slapend; stil, stilstaand; eau -e, stilstaand water n. Durincur, rn. -vuwe, f. slaper, slaapster; slaapkop m.; -eutgt;e. f. reis-, slaapkoets f.; ilonnir, v. n. slapen. |slaap-,nachtmutsf. BBonsiir, m. de slaap, het sla))en. (midriel n. Dkormitii', a. slaapverwekkend ; — , m. slaap-IBoroer. m. bakkersst rijk kwastje. BBoPMai, a. tot den rug behoorend ; muscle—, ruggespier f.; •«. ruggegraat f.; — rn. 1« grand —, de groote rngirespler. EBortoir, m. kloosterslanpzaa! f. iBurure, f. vergulding f.; verguldsel n. SBo*, m. rug in.; rugleuning f. BBom d'Anc, m. ezelsrusc f., als een ezelsrug gevormde gewelfboog in. IBowe, f. hoeveelkeid, dosis f. ■Boner, v. a. de hoeveelheid bepalen. BBonHc, f. schaal, schaaldeel, schoeiplank f. BBoNMier, m. rugleuning f.; ruggestnk n.; hoofdeneinde n.; bundel m. processtukken. BBiiMMièro, f. draag-, disselboumrien» m. BBoé, f. uitzet, huwelijksgoed n. EBotal, a. tot een uitzet behoorend. IBolation. f. begiftiging f.; lijftocht in.; v. «lof. EBot«rr, v. a. begiftigen ; een uitzet geven. EBouaire, in. weduwgift f., lijftocht m. EBouairier. m. wie van het vaderlijke erfgoed afstand doet, om zich slechts met den lijftocht der moeder tevreden te stellen. EBoiiasrière. f. adellijke, aanzienlijke weduwe;. EBouani*, f. tolhuis n. ; tol m. EBouanur. v. n. plombeeren, looden. BBonauirr, m. tolbediende, tolbeambte. EBunliIu^o, m. voering; dubbeling (van een schip); het dubbehetten (bij letterzetters). EBoi:lilc, m. het dubbele, duplicaat n. EBonhic, a. dubbel; fig. geveinsd. EBoubleMii, m. sterke dwarsbalk m. |
EBouhle-canon.m. dubbele canon (drukletter). BBoiililf-cInrhe, f. tuinsleutelbloem f. SBoublc-vi-oclto. f. zestiende noot f. EBoublc-emploi, m. dubbel geboekte post m. BBi*iilgt;Ie• feuilie, f. tweeblad n. (plant). EBouble-maereiiHe, f. dubbele zceccnd f. EBofibleineiit, a-'.v. dubbel. 25oublemei-.t, adv. verdubbeling. BBonbSer, v. R. verdubbelen ; koperen (een schip); voeren (een kleed); — nu eap, eene kaap omzeilen. BBoublet. m. dubbele dobbel worp m. (*2 eenen, 2 tweeën, enz.); valsche edelsteen m. EBoubieiir, m. verdubbelaar (physisch werk-i tuig); platteerder; twijnder. SBoubloir, m. tweernplank f. BBttuhiun. in. dubbel gezet woord n. (bij let-! terzetters); dubloen m. (muntstuk). B.BtMiblut*e, f. voering f.; plaatsvervanger eens I acteurs; gebrek n. in metaal; paneelwerk n. in rijtuigen. fiBotiee-amêre, f. bitterzoet f. (plant). SBouelt;-:\(re. a. zoetachtig. ilBmieement, adv. zachtjes, zoetjes; langzaam; tont —, tamelijk, zoo zoo. BBoueerettc. f. geveinsd zachtaardige vrouw of zoodanig meisje. (vriendelijk. BBoueereux. a. lafzoet; geveinsd zachtaardig of ' BBoucette. f. vcldsalade f.; zeehond m. BBoneettemeiil, V. «loncenient. BBoMeeur. f. zoetheid, zachtheid; zachtmoe-digheidf.; drinkgeld n , fooif.; -.«.pi. vleiende woorden n. pl.; en —, allengs, trapsgewijs. EBonebc, f. giet-, stortbad n. BBoneber, v. a een giet-, stortbad geven. EBouehet. m. lier van Harwich f. (vischi. BBouei, IBouclti. m. polijsting (van spiegels). IBouein, m. brak water n. BBoueine. f. ojiefschaaf, lijstsehaaf f. BBoueir, v- a. polijsten (eenen spiegel). EBoné, a. begaafd. (geven. BBoncr, v. a. begiftigen, begaven ; al-s weduwgift RBouiila^e, m. slecht weefsel n. van stoffen. EBonille, f. dillef (buisholte voor eenen steel); | schaft f. of huis n. (der bajonet); rottingbe-j slag n.; kandelaarsdopje. BBonilIet, a zacht, tep(ier, weekelijk. | CBouilietie, f. gewatteerde vrouwenjas m. ! BBoiiilIettenieiit, adv. zachtelijk. zachtjes. ! SSouilleux, a. ongelijk geweven. Bt'Miillon. m. geringe wol f. EBnnleur. f. smart, pijn f.; verdriet n. EBonlonrenHement, adv. smartelijk. EBoulotireux. a. smartelijk, pijnlijk. EBonte. f twijfel m.; besluiteloosheid. BSonter, v. n. amp; r twijfelen ; gissen, vermoeden, EBnnteur, m. twijfelaar. [iiets )wel denken. EBouton«ement. adv. twijfelachtig. SBontenx, a. twijfelachtig, dubbelzinnig. EBouvain, m. vat-, klap-, duighout n. ■Bonve.f. duig f.; wnterhanevoet; leverworm m.; w»ur «!e —, met leem beklcede grachtmuur of watermuur m. Doux, a. zoet : liefelijk ; gedwee, zachtzinnig ; beleefd, hoffelijk; zacht, stil. |
Duo
429
Douzaine. f. dozijn n. ■louzo, num. twaalf. (twaalfde. Onuziüme, num. -■■icnt, adv. twaalfde; ten Uouz.il, m. zwikje (in vaten). Ilnxul(t{;ie, f. lofzang m. op God. nifven, m. deken, oudste van een genootschap. Bgt;lt;iyunn«*, m. dekenschap, dekensambt n.; bo-llrachine, f. drachma f. (terpeer f. m. huiddraadworm m. ifrrusitge. in. het opvisschen van 'tanker. Bïra^ay»-, f. geroost koren n. Blragan, m. galeispie^el, hekbalk m. Wrag ante, m., v. (ra^acrantliv. Ilragêo, f. schiethagel m.; gemengd zaaizaad n.; suikererwten f. pl. (voor suikergoed. Ilrauuon, m. wortelscheut, -o)gt;slag m. Ilrageonner, v. n. uitloopèrs schieten. Ili-agon, m. draak m. ; dragonder m. ; witte vlek f. op bet oog ; vlek in eenen diamant; trekbank t'.; stengebramzeil n.; — d'eau, zware bui, hoos f. ( booze vrouw, heks f. Ilragoune.f. degenkwast; drasondennarsch m.; Blragoniieau, v. «Iraeoncule. lgt;ragitagu, m., V. «Iragage. Ilrague. f. buggernet n., dregge ; putboor f.; sleepnet; dik touw n.; draf in. ItrM^uer. v. a. uitbaggeren; opvisschen (het anker); eene dreg laten slepen; met het sleepnet visschen. Dra guuur, m. baRgennan ; inoddermolen m. Blraiiiage, m. ontwatering door onderaardscbe buizen, ondergrondsgreppeling, drooglegging, fllraiiit'. f. groote lijster f. (draineering. Blrainer, v. a. de landerijen door onderaardscbe buizen droogleggen, draineeren. Ilrainotte, f. klein sleepnet n. llraÏMieniiu, BBraiMinv. f., Véluoipêtle. m. snellooper, loopwagen n. (soort van rijtuig, in beweging gebracht door de voeten van hem, die er op zit). (dramatisch. Blramatiquc. a. tot het tooneel behoorend, EDraniatiwtw, m. tooneelschrijver, -dichter. Bli-aiuaturgu, m. schrijver van drama's. flgt;i-ani«gt;, in. tooneolstuk. dra-na n. flli-ap, m. laken ; beddelaken n.; —mortuairc, doodlaken n., lijkwade f. llrapant. m. papiermakers-legbord n. Blrapant, a.: lt;!ra|tier —, m. lakenmakor. Blrapó, a. ruig, wollig (in de kruidkunde). Bdraprau, m. vod. lump f.; vaandel n.; -x, pl. kinderlureu f. pl. Ivrapur. v. a. amp; r. met laken behangen, met zwart bekleeden; fig. lasteren, beschimpen ; zich sierlijk kleeden. ili-aperie, f. lakenweverij f., -handel m., kleeding der beelden (bij schilders). Blrapiur, in. lakenwever; lakenkooper. Urapière, f. lakenkoopster; lakenspeld f. IBratitique. a. snel en sterk werkend (middel). Blrave. f. vroegling f., peperkruid n. Blravor, v. a. eene gelooide huid afschaven. Btraynire, f. stoot-, schaafmes n. Blravure. f. leerafschaafsel n. [brouwers). Urèchv. f. geplet of gebroken wort n. (bij Blrégo, f. dregnet n.; repelkam m. |
EBréger, v. a. vlas braken, — repelen. BBrelin, m. klingeling f.; gerinkink n. BBrvMMage, m. het opmaken, toerichten,toebe-f. ziel f. in eenen schoen. (reiden. Ure»Hê, a. rechtopstaande. BBreMMer, v. a., n. amp; r. oprichten ; recht maken; opmaken, toerichten; oefenen, africhten; klaar maken ; aanrechten (spijzen); te berge rijzen BBreM(*«gt;ir.ni. aanrechtbank,-tafei f. [(v.haar). BBrllle, in. kwant; lichtmis, losbol. BBrill**. f drilboor ; lomp, vod f. BBriltuux, a. met vodden bedekt. BBrlllitgt;r, V. chiirlt;gt;iiiiier. BlrietHe, f. hijschtouw n. Blr«»gniaKi, m. tolk in de Levant. Blrogue, f. drogerij; fig. slechte waar f. Bfero^uer, v. a. amp; r. geneesmiddelen ingeven; medicijnen gebruiken. fllrogu«ri«, f. specerijwaren, drogerijen f. pl.; het vissohen en kaken van haring. Blrnguet, m. droget n. (stof). Blrnguinr, m. artsenij-, drogerijkast f. ilro^uiHte, m. drogist. Ilroit, m. recht n.; rechtskunde f.; bevoegdheid; belasting f., impost m.; — «Ie.** gen», recht n. der valkeren ; a bon —, met volle recht. Olroit. a. -ement, adv. recht; rechtsch; rechttoe; rechts; oprecht, billijk, juist. BBroite, f. rechterhand, -zijde f. BIroilier, -ière, a amp;m. f. rechtsch; rechtsch.'. BBroiture. f. oprechtheid, rechtschapenheid. BBrOiatique. a. koddig, grappig. BBrAlc. a. -ment, adv. kluchtig; koddig, snaaksch, grappig. 3Bi*«gt;le, m. slechte vent, guit; snaak m. Blrölerie, f. snakerij f. (lichtekooi f. Egt;rAleMHe. f. onbeschaamd vrouwspersoon n., Blroinailaire, ni. dromedaris m. Blrnnte. m. walgvogel, dodaars m. (ter. Blropacittme. m. onthanns door eene pikpleis-Blropax, m. pikpleister f. BlroNère. f. zennedauw m. (plant). BlroHHart. m. landdrost, drost in. ElroMHe, f. rakketalie f., stuurreep m. Blronlne. f. ketellappers-knapzak m. Btrouineur, m. ketellapper. (en bewerken. fllroiiHMer, v. a. de wol met olie insmeren BlrouHHeur. m. kamwolkaarder. Blru. a. amp; adv. vlug (van vogels); opgeruimd; dicht, dik ; ttetner —, dicht opeen zaaien. Blryaile. f. boschnimf f. Bïu' (samentrekking van «Ie Ie), van den, van de, van het, des, der. BBi'i. m. schuld; verplichting f. Elulti'.atif, a. eene twijfeling te kennen gevend. BBuhitation, f. opgeworpen twijfeling. Blue, m. hertog; hoorn-, katuil, oehoe m. EBiical, a. hertogelijk. Oneat, m. dukaat m. BBueaton. m. dukaton m. Bluelié, m. hertogdom n. BluelieMite, f. hertogin. BBiietile, a. smedig,buigzaam, rekbaar, (heid. BBuctilité, f. buigzaam-, smeedbaar-, rekbaar-Bluégne, f. opzienster over een jong meisje. |
Ebo
Duel, m. tweegevecht n.; tweevoud n., dualis m. UuelliMte, m. duellist m. (weer f. Duit, m. rivierda:n m. (voor de vischvangst). Ifuite, f, inslagdraad m. Efulcificatif, a. verzoetend. Ifiilcifioaiion, f. verzoeting. Bfuiciiicr, v. a. verzoeten. Ilulcinée, f. liefste, minnares. Ifulie, f.; cultc lt;le —, hciligcndienst m. ne iimont, adv. behoorlijk, betamelijk. Uuiic, f. duin n. ■lunette, f. kampanje, hut f. op schepen. Ifuu. m. tweezang m., duet n. Ifuoiiénum, rn. twaalfvingc/ige darm m. Ifupe, f onnoozelc bloed m., eenvoudigmensch n.; bedrogene m. amp; f.; zeker kaartspel n. Dluper. v. a. bedriegen, verschalken. Mnpcrie, f. bedriegerij, fopperij f. (caat n. Blupllcata, m. dubbel van een geschrift, dupli-19tiplioatif. a. verdubbelend. BfnpHcation, f. verdubbeling. f. dubbelheid, tweevoudigheid ; fig. dubbelhartigheid, valschheid. (daagde. Uuplique, f. wederantwoord n. van eenon ge-Bfiipliquer, v. n. wederantwoorden. Bfnr, a. hard; ongevoelig; ruw; zwaar; entendre —, hardhoorig zijn. Eluralile, a. duurzaam. agt;u rant, prp. gedurende, staande. Durcir. v. a., n. amp; r. hard maken; hard worden, verharden. IfurciMfteinent. m. hardheid, hardwording. üfure, f. bloote grond, naakte vloer m. Ifurée. f. duurzaamheid f., duur m. Dureilo. f. gewone tarw f. Ifurcment, adv. hard, ongevoelig; ruw. If uro-mère, f. buitenste of harde breinvlies n. Ifurer, v. n. duren, blijven bestaan. D ur^té, f. hardisfheid, verharding; fig. wreedheid. onmeedoogendheid. lüurillou, m. eelt n., vereelting. Ifurillonxter, v. n. amp; r. vereelten, fifuriuttcule, a. een weinig hard. lfu»igt;, mv. «louzil. Kfute, f. duit m. (oude Nederlandeche munt). flCiuunivir. m. tweeman. Kf uumviral, a. tot de tweeemannen behoorend. Ifuuravirat, m. tweemanschap n. Ifuvet. m. dons n.; het wollige aan vruchten; fig. vlas-, melkbaard m. [(van fruit). Sfuvcteux, a. met donsveeren bezet; wollig If^arcliie, f. regeering van twee koningen. Sf.ynainique, f. krachtenleer, kennis f. van de bewegende krachten. Dyciomuinètre. m. krachtmeter m. D^-nante. m. beheerscher van een kleinen of ook afhankelijkcn staat, (huis; stamhuis n. Ef ynatitie. f. reeks f. van vorsten uit dén stam-Dyncraoie, f. slechte vochtmenging, scherpte f. der lichaamsvochten. EByniêeée, Ify«écie, f. hardhoorigheid. Ifysodie, f. stank m. (van lichp.amsdeelen). |
Ifysopic, f. zwakzichtigheid f. Ify»pepHie, f. gebrekkige spijsvertering. Ifyuphunie, f. moeilijke spraak f. Ifyitpnée. f. moeielijke ademhaling. IfyM1gt;enterie, f. persloop, roode loop m. ( rend. Ify(«neiitéri(|ue, a. tot den rooden loop behoo-IfyNHhymie, f. zwaarmoedigheid van zieken. Ifyiturie, f. moeielijke waterloozing f. ; koude pis f. K, m. E, f., de letter E. Eau, f. water n.; regen m.; vocht; sap n.; a fleur «I'—, waterpas ; — «lo navon, zeepsop n.; faire —, lek zijn ; mettre a 1' — , van stapel laten loopen ; — vive of vif de 1' —, springvloed m.; iniirlo—,dood tij n.; prendre Ie» -x, de baden gebruiken. Kau-de-vic. f. brandewijn m. ïCau-furte, f. sterkwater n. Kau-ré^ale. f. koningswater n. Eau-Mccondo, f. kraakwater n. (zeer slap *) K'lialii, a. verbaasd. [sterkwater). E'fialiir, v. r. zich zeer verwonderen, verbaasd E'haliiKHenicnt, m. verbazing. (staan. E'harbor, v. a. afbaarden, afvijlen. E'bar hoi r. m. schaaf-, schraapines n. E'haroui, a.: vaiHtieaii—, schip met gekrompen naden. (hebben (van schepen). E'harouir, v. a amp; n. doen krimpen; open naden E'hat,m. speling van een rijtuig tusscheu de wielen ; verlustiging f., vermaak n. E'hattre, v. r. zich verlustigen, vermaken. E'haubi, a. verbaasd, verbluft. E'iiauche, f. schets f., ruw ontwerp n. E'haucher, v. a. ruw ontwerpen, schetsen ; ^rof hekelen (vlas, hennep). E'bauehoir, m. steekbeitel; grove hekel m. E'haudir. v. r. zich vermaken. Ebbu. Ebe, f. ebbe f. E'béne, f. ebbenhout n. E'béner, v. a. als ebbenhout kleuren. E'bénier, m. ebbenboom m. E'béniste, m. ebbenhout-, schrijnwerker. E'hénieiterie, f. schrijnwerk n. E'hertauder, v. a. voor de eerste maal scheren (wellen stoften). E'bètemcnl. m. verstomping. E'hêtir, v. a. verstompen. E'binder qu E'hiieler, v. a. soevereinen (een kegelvormig gat boren); v. cbaufreiner. E'blouir, v. a. verblinden ; verschalken. E'hlouiMNant, a. verblindend; uitstekend,schit- E'bloui(*»eincnt, m. verbindend. (terend. E'hurgncr. v. a. van één oog berooven ; fig. het licht benemen. E'botter. v. a. dicht bij den stam snoeien. E'houillir, v. a. verkoken. |
De É aan 't hoofd der te vertalen woorden wordt hier aangeduid door Ef.
131
Ebo
K' hou lenient, m. instorting, inzakking. E'bouler. v. n. amp; r. instorten, inzakken. E'bouli», m. puin, gruis n., puinhoop m. E'bouf|ueii«e, f. nopster. E'bnur«;eonneniciit. jn. het afsnijden, wegnemen van onnutte knoppen. (wegnemen. E'bourgeonncr, v. a. de onnutte knoppen K'buur^ennneiir, m. knoppenvreter (vogel). E'boui'Kennnoir. m. halve maan f. (jrroot snoeimes). [haar). K'bourid'ó, a. gehavend, verwilderd (van het E'bourrer. v. a. pelen, ontharen. K'boiiMiner, v. a. afschalen (steenen). Ë'braisoir, m. vuurschop f.; v. ébrai»n!r. K'branohcint'nt, in. afsnoeiing der takken. K'branvber, v. a. afsnoeien (takken). £'branlumenl, m. schuddinir; lig. ontroering. E'bran Ier, v. a. amp; r. schudden; fig. ontroeren ; zich in ba weging stellen ; fig. verschrikken. (deur- of vensteropening. K'br.a«cineiit, m. schuinsche verwijdingeener K'braner, v. a. van binnen verwijden. E'bra*oir, m. windvang m. (v. een kalkoven). E'brécher, v. a. een klein stuk afbreken (b.v. van eenen tand); eene schaarde maken. E'bréner, v. a. re.nigen (een bevuild kind).;3 E'briiladu, f. ruk m. met den toom. E'brouclago, m. doorhaling van ijzerdraad door de nauwere trekplaat. E'brou«lciir. m. ij/,erdraadtrekker. E'broudin, m. fijn ijzerdraad n. E'brouement, m. het krampachtig snuiven of proesten van een paard. E'brnuer, v. a. amp; r. in 't zemelbad wasschen (bij ververs); proesten. (worden. E bruiter, v. a. amp; r. ruchtbaar maken ; — E'buani.m. houten wig f.,houten kloofbeitel m. E'bnllition, f. opborreling; vurigheid f., uit-E'burne, f. ivoorslak f. (slag n. E'caehement, m. verplettering. E'cacbor, v. a. plat slaan, verpletteren. E'cachoor. m. pletter;— il'or, goudslager. E'cafer, v. a. (teen) splijten. E'oasno, f. gedeelten, vin eenc streng zijde E'caiila^e, in. afschil faring. (pad n. E'caille, f. schub, schelp f.; schilfer m.; schild-E'caillé, a. geschubd ; schelpswijze gewerkt. E'cail!e-«lo-iner, f. wrijfsteen m. voor verven. E'nailleinont, m. ontschubbing, ontschaling. E'cailler, v. a. amp; r. ontschubben, ontschalen ; afschilferen. (-ster. E'cailler.m. -ère, f. oesterverkooper.-verkoop-EVailleux, a. schubbig, schilferig. E'caillon, in. baaktand m.(der paarden); eerste E'caiilnre, f. loodvlies n. (Ie groefwerker. E'cale, f. bolster m.; schil ; schaal f.; dop, bast m. (de. schil gaan. E'caler, v. a. amp; r. doppen, ontbolsteren ; uit E'cang. m. blouwcl, zwengel m. E'canguer, v. a. blouwen, zwengelen. E'cangueiir. m. blouwer, zwengelaar. E'carbouillcr, v. a. verpletteren,vermorselen. E'earlatc, f. scharlakenverf, -kleur f.; scharlaken n. E'carlatine,a. f.: fièvrc —, scharlakenkoorts f. |
E'rarqiiiJIeraent. m. het wijd uitspreiden (der beenen); het opsperren (der oogen). E'earquiller, V. a. fam. — Ion reu*, opspal-ken (de oogen— Ic»» Jambe», met ver van- eengezette beenen schrijden. E'carrir, -riswage, etc . v. équarr—. E'cart, m. al-, ontwijking f.; zijsprong m.; afdwaling van het onderwerp ; stuik, scherf f.; fig. losbandigheid; weggeworpen kaarten f.pl. (in het kaartspel); 1'-. ter zijde. E'carteler, v. a. vserendeelen. E'ear(élement, m. het vicrendeelen. E't-artemen.t, m. afwijking ; afzondering. E'carter, v. a. amp; r. afzonderen, afwenden, verwijderen; wegwerpen (eene of meer kaarten) ^afdwalen, zich verwijderen; losgaan. E'catir, v. a. zacht persen (laken). E'catoir, m. zwaardvegers sluithaak m. Ercbvmowe, f. blauwe plek f., kneuzing. Eeclt-wiarquif, m. kerkopzichter. EeeleMia«te. m. Prediker (boek van 't O.T.). Ecclcftiantique. a. -ment. adv. kerkelijk, geestelijk. EccléniaMtiqiie. m. geestelijke; het boek der wijsheid of .-an Jezus Sirach. Eccopotriqn». n. zacht afvoerend (middel). E'cerveié, breinloos, dom, onbezonnen. E'cbafauil. m. stellage f.; schavot n. E'ehafaiulasc. m. steiger m., stellage f.; fig. woordenpraal, ophef m. E'ebafauder. v. a. eene stellage maken. E'ehaia#. m. wijugaardstaak m.; fig. lang en stijf mensch n., staak m. E'cïiala««ement, m het onderstutten van eenen wijngaard met staken. E'cliala«ner. v. a. een wijngaard stutten. E'ehalier. m. heining f. van staken. E'cbaloue, f. sjalot f., sauslook n. E'champeau. rn. snoeremd n., waaraan men den kaueljauwhaak vastmaakt. E'cbamper, E ehampir, v a. een beeld doen uitkomen (door licht en schaduw). E'cbancrer, v. a. boogsgewijs uitsnijden E'cbancrnre. f. rond uitsnijdsel n. E'chandolo, f. dakplank f., dakbordje. E'ebangu, m. ruiling, uitwisseling. E'changeable, ft. ruilbaar. E'changer, v. a. verruilen, uitwisselen. E'changiMte. m. ruiler, geldwisselaar. E'chan«on, m. schenker van eenen vorst. E'chanHnnnerit;. f. schenkersambt ii.;8Chenk-kamer f. (model n.; mal m. E'chantillon. m. monster n., proef f., staal; E'chantillonncr. v. a. stalen afsnijden; ijken (de maten en gewichten). E'chanvrer, v. a. zwingelen (vlas, hennep). E'chanvroii*. m. zwingelhout n. E'ehappaile, f. missnede f. (bij houtsnijders). E'chappatoire. f. fam. uitvlucht f. E'chappée, f. onbezonnenheid ; — «lo vue. zijwaarts besloten vergezicht n.; par —, A I* —. terloops, ter sluik, steelsgewijze. E'«-hap pe ment. m. gang m., de onrust met hare spir.-.alveer in een horloge, slinger m. en anker n. van een slingeruurwerk. |
Eel
K'chnpper, v.a., n. amp; r. ontsnappen,-komen, ontgaan, -clippen; zich vergeten; 1' —belle, er goed, heelhuids afkomen. K'eliarhot. m. waternoot f. K'char«le. f. splinter; stekel, .ioorn m. Ccltariionner, v. a. van distels ontdoen. K'char«!onnier.ni.distelhaak,stekelplukker m. E'cliarner, v. a. het vleesch van de huid afschrapen. K'charnoir, m. stootmes, schaafmes n. K'charnure.f. afschraapsel n. van huidvleesch. F/charpe. f. sjerp f.; draagband m ; spantouw; keertouw; hijschblok n.; galjoensregeling f.; en —, schuins, overdwars. E'eharper. v. a. eenen slag van ter zijde toebrengen ; fig. in de pan hakken ; touwen om lasten slaan. E'char», a. gierig; van te gering gehalte (van munten); vent» —, schrale, ongestadige winden m. pl. (slaan. E'charweter. v a. munten van te gering allooi E'ehaHHe.f steenhouwers-maatstok in.; stelt f.; fig. monfé t»ur «lef* opgeblazen, hoogdravend. (vogel m. E'chaMMicr.m. stelt-, strandlooper, langbeenige E'cliaiiltoul*', a. vol hittepu'.stjes. E'cliaiihouliire. f. vurig uitslag n. E'chauilê, n. gebroeid ; gebrand (aan heet water); hlé—, schraal koren n. E'eliauiié. m. soort van Parijsch gebakje; vouwstoeltje, veld- of tuinstoel m. E'chaiider, v. a. amp; r. broeien, met heet water begieten; zich branden ; fig. ergens bekaaid afkomen. K'eliauiloir, m. broeiketcl m.; broeiplaats f. E'clgt;aiilt;liire, f.brandwond f.(doorheit water). E'ehanfTainon, f. hitte-uitslag n. E'chaiifTant, a. verhittend. E'eliaufTe, m.: oentir 1'—, branderig ruiken. F'cliaufr«*niigt;nt, m. verhitting, verwarming. E'cliaufTer, v. a. amp; r. (zich) verhitten; fig. vertoornen ; toornig worden. F'vIiaufTourée. f. fam. onbezonnenheid ; onvoorzien gevecht n., stoute maar ongelukkige E'chaiiffure, f. hittepuistje. (zet m. E'ehau(;uette, f. wachttorentje. E'lt;rliaiilcr, v. chanler. K'chaux, m. pl. greppels f. pl. E'ehéanee, f. vervaldag, vervaltijd m. K'cln-c, m. schaak; fig. nadeel n., schade f., verlies n. (schaken. K'clice». m. pl. schaakspel n.;joiier au* —, E'chêe, f. hasjiel-vol m.; streng f. (^aren). F'eliela^e, m. ladderrecht n. K'clielette, f. laddertje. F/lt;-helier, m. kraan . mijn ladder f. EVhelle, f. ladder ; trap; schaal; toonschaal f.; zeehaven f. in de Levant. E'chelon, m. sport f.; fig. trap m. E'clienal. -neau. -nel. m. houten dakgoot f. E'chenillage, m. het vernielen der rupsen. F'chenillor, v. a. van rupsen zuiveren. E'chenillnir, m. rupsenhaak m., -tang f. E'cheveau, m. streng f., 1000 meters (garen E chevin, m. schepen. [of zijde). |
F'chevinave, m. schepensambt n. F/cliifr(r)e, m. trapmuur; trapboom m. F/chilInn, m. waterhoos f. (in de Levant). F/eliine, f. ruggegraat f. E'cliinèe, f. ruggestuk n. (van een varken 1. F'cliincr,v.a. de ruggegraat breken ; fig. amp; fam. afmaken, dooden ; afrossen. E'chiiion, m. vat voor het kaasstremsel n. K'chiqneté, a. geruit. (in Engeland. K'cltitiuier, m. schaakbord n.; schatkamer f. F.'clio. m. weerklank, weergalm m., echo f. F'chnir. v. n. te beurt vallen ; vervallen. F'cliomêtre. in. klankmeter m. F/ehoinvtrie. f. klankmeting; het maken van kunstige echo's. F/ciioppe, f. etsnaald ; kraam f.; pothuis n. F'ehopper, v. n. met de etsnaald werken. E'cliouement, m. stranding. F'chouer, v. n. stranden ; fig. mislukken. F'cimahlo. a. dat afgetopt kan worden. F'ciiner. v. a. aftoppen (eenen boom). F'elahotj.H^er, v. a. bespatten, beslijken. F'elahoisHHiiro, f. bespatting, beslijking. F'elair. m. bliksem m.; weerlichtn.; flikkering. F'clairasc, m. verlichting; — au ga#., gasverlichting. F'clairci. m. open plaats f. in een woud. F'elaireie, f. helderheid aan den hemel bij mistig weer (op zee). F'claircir, v. a. k r. ophelderen, polijsten ; uitdunnen ; helder —, duidelijk worden. F'clairci»Hement. m. opheldering, inlichting. F/clnire, f. schelkruid n. F'clairé, a. verlicht, opgehelderd. F'clairer, v. a., n. amp; imp. verlichten, in-, toelichten; vonkelen; weerlichten. F'claireurM. m. pl. veldontdekkers,vt'rkenners. F'clampMie, f. stuiptrekkingen (bij kinderen). F'elanelie, f. schapebout m. F'elaneher, v. a. de kreukels uitstrijken. F'olat, m. spaander, splinter m.; geschal, geluid; gerucht, getier n.; luister, glans m.; faire —, opzien baren ; rire aux —schaterend lachen. F'clalant. a. schitterend, luisterryk. E'clater, v. n. amp; r. opbarsten, splinteren ; kraken ; schitteren ; fig ruchtbaar worden ; splijten, opsplijten, springen. E'cli, in. splinter m., houtspaantje. E'clipse. f. verduistering, eclijis f.; fig vermindering van glans, van roem. E'elipser, v. a. amp; r. verduisteren ; verduisterd worden ; verdwijnen, zich wegpakken. E'elipliqne, f. zonneweg m. fi'.'clipiiqii«', a. tot de eclipsen behoorend. E'cliMHe, f. spalk f.; spaan m. ; teen f.; kaas-E'elittner, v. a. spalken. (mat f. E'eloppó, a. hinkend, kreupel; verminkt. E'clore. v. n. uit den dop komen ; Ie jour ent pró» «1'—, de dag breekt aan, 't begint dag te worden. Fyclfgt;tgt;ion, f. het uitkomen, ontlu;ken. E'cluse, f. sluis; sluisdeur f.; verlaat n. F'olunóe, f. sluis-vol f. (water). (zien. ( E'clutter, v. a. doorschutten; metsluizen voor- |
Eol
E'cluaicr, m. sluiswachter. K'cohnngu, m. openhakkinij van ilea grond. F'cohue, f. kromme hak f. K'cubiivr, v. a. met de hak den grond opbreken en hem afbranden. E'eofrai, m. werk-, snijbank f. R'coiiiftoit, m. hoeksteen m.; hoekkast f. F.'cole, f. school f.; fis. lompe streek, bok m. IC'coletnr, v. a. boogsgewijze uithollen. K'eigt;!i«r, m. -ière, f. scholier, -ster ; leerling ; nieuweling, brekebeen; papier —, gering papier n.; funte «!' —, lompe streek m. l'Vcnnduire, v. a. beleefdelijk afwijken. K'eonomat, m. huishoudersambt n. 1-ycoiionie, m amp; f. huishouder, -ster. K'cnnome, a. zuinig, huishoudelijk. K'con«tinie, f. huishouding, -bestuur ; huishoudelijkheid, zuinigheid. l'VcoiKtmique, f. huishoudkunst f. l'^conomique, a. -ment, a ir. huishoudelijk, spaarzaam ; huishoudkundig. K'conomimT, v. a. spaarzaam huishouden, uit-, bezu.nigen. (kundise. K'conomiwte, m. huishoud-, staatshuishoud-l-I'vope, f. hoosvat n., hooischop f. K'corce, f. bast. m., schors, schil f. K'cnrcenient, m. ontschorsing. K'curccr, v. a. ontschorsen. K'corcher, v. a amp; r. het vel afstroopen, villen ; fis. te duur iloen betalen, snijden; zich schrammen, z!ch het vel openhalen. F'coreherie, f. vilplaats f., vilkuil m. K'coreheur. m. vilder ; haag-, tuinekster, grauwe klauwier m. K'eorchure, f. schram f.; blikaars m. K'corci«r, m. schorspakhuis n. (kust f. K'eore, f. schoor, stut m. van een schip; steile K'corer, v. a. stutten. (afbreuk doen. E'cnrncr, v. a. horens of hoeken afbreken ; O'Vooniiilvi*. v. a. panlikken, schuirnloopen. F.'corniflerie, f. panlikkerij f. F'nornifleur. m. -cute, f. tafelschuimer,-ster. E'coraure. f. afi?estooten stuk n. van den hoek eens steens. E'co«lt;«er, v. a. pellen, doppen. K'coMeur. m. -enne, f. dopper, dopater. E'cot, m. gelag; dischsjezelschap n.; tronkm. met knoesten ; zeilhals m. (C'cotajje. m. het ontribben der tabaksbladen; het trekken van 't ijzerdraad door de tweede trekplaat. F'coiard, m. rusten f. pl. (der hoofdtouwen). K'cAtur. v. a. de tabaksbladen ontribben of strippen, het ijzerdraad door de tweede trekplaat halen. F'cAteur, m. ontribber, stripper der tabaksbladen ; trekker van 't ijzerdraad door de tweede trekplaat. F'couaille, f. pl. schenkelwol, staartwol f. F'couane, f. munt- of justeervijl; zoet-, slot-F'couaner, v. a. afvijlen (munten). (vijl f. F'couur, v. a. kortstaarten. F'conut, m. hals in. van een zeil. E'coulumeiit, m. afloop m.; uitvloeiing f. ; debiet n. van waren. |
F'couler, v. n., a. amp; r. vloeien, afloopen; ver-koopen, debiteeren ; — le»peaiix, het water uit de natte huiden strijken ; Ie temp** M'écoulc, de tijd verloopt. F'enupe, F coupêo, f. zwabber m. F'eour^con, m. zomergerst f. F'courter, v. a. korten, kappen, kortstaarten. F'voute, f. luisterhoek m.; schoot f. (aan zeilen); luchtgat n. (in kazematten). F'couter, v. a. luisteren, hooren; gehoor geven; fig. op/olgen. F'couteur, m. -eiiMc, f. luisteraar, -ster. F'couteux, a. schichtig (van paarden). F'cuutilic, f. luik n. van een schip. F'eontilloii, rn. luikje; loos luik n. F'eoiivette, f. kamerbezem m. F'ennvillnn, m. ovendweil, wisscher m. F'con vil If inner, v.a. met den wisscher zuivc-F'cran, in. vuurscherm n. (ren. F'crancher, v. a. de valsche plooien uit laken F'eraNenient, rn. verplettering. (strijken. F'crawer, v. a. verpletteren ; vernielen. F'crémage, m. afrooming. F'crémer, v. a. afroomen ; fig. het beste 'van iets) nemen. [blazers). F'crêinoire,f. ijzeren schuimlepel m. (derglas-F/j-rénafje, m. iet afsnoeien der randen van gegoten letters. (afsnoeien. F'erêner, v. a. ' «n gegoten letters de randen F'crèter, v. a. het bovenste gedeelte (van iets) F'crevieMte, f. kreeft m. (afschieten. F'crier, v. a. amp; r. het ijzerdraad met biksteen schuren ; uitroepen, schreeuwen. F'criile, f. teenen vischweer f. F'crin, m. juwrelkistje. F'erire, v.a. amp; n. schrijven ; beschrijven ; berichten ; zich schriftelijk verbinden: «•' —, elkander schrijven ; geschreven worden. F'eril, m. geschrift n.; par —schriftelijk. F'eritean, m. herichtgevend papier of bord n. F'eratoire, f. schrijfkoker, schrijfbak m. F'eriture, f. schrift n.; schriftuur, schrift f., de bijbel in ; -*, pl. papieren n. pl. F'crivailler, v. n. veel en slecht schrijven. F'crivaillcrie, f. jrekrabbel n.; veelschrijverij f. F'erivaiileur, m krabbelaar; veelschrijver. Ferivain, m. schryfmyester ; schrijver. F'crivaHMier,m. papierbekladder. (fjenisrol f. F'crou, m. schroefmoer f.; acte «1'—, gevan-F'crouellet», f. pl. klier-, keelgezwel n. F'croiiclleux,a.met halskliergezwellen behept. F'crouer, v. a. op de gevangenrol zetten. F'craiiir, v. a. koud smeden. F'croui*Hement, m. harding f. met den hamer. F/croulement, m. inzakking, instorting. F'croulcr. v. r. inzakken, instorten. F'eroüter, v. a. ontkorsten. F'cru. a. ruw, onbewerkt ; ongebleekt; niet ontschasld (van zijde). F'cmeM ile hoit*, f. pl. nieuw gewassen houtn. Fcsarcome, m. vleezig uitwas n. [enz). Fctype, m. afdruk m. (van steenen, penningen, F'cu, m. schild n.; kroon f.; daalder m. F'eubier, m. kluisgat; kluishout n. F'cueil, m. klip f. fig. hinderpaal m. |
Eff
E'cnelle, f. kom, schaal; pan f. voor de gangspil (op schepen). F/cuellée, f. schaal-of kom-vol f. (splijten. E'cui«»er, v. a. eenen boom in het omhakken E'culer, v. a. amp; r. neerhakkea (schoenen). E'culon, m. waswerkerskom i. E'cunsant, a. schuimend ; schuimbekkend. E'cume. f. schuim n.; fig. uitschot n. E'ciime-de-inor, f. meerschuim n. E'ciiin«-prinlanièro, f. koeko. ksspog n. R'cumcr. v. a. amp; r. schuimen; — Icm men*, zeerooverij drijven ; — lei* mnrmitcH, tafel-schuimen, panlikken. E'cnmclte, f. schuimspaantje. E'onmeur, — do mer, zeeschuimer; — de marniitefi, tafelschuimer. E'cumeux, a. schuimend. E'cumoire, f. schuimlepel m., schuimspaan f.1 E'curage, m. afschuring. E'curer, v. a. schuren, schoon maken. E'cureuil, m. eekhoorntje. E'cureur, m. -eutie. f. schuurder, schuurster. E'curic, f. paarde(n)stal, stal m. E'cuMNon, m. wapenschild ; schildje n. (ter enting); plaatje op het sleutelgat. E'cuMHouuer, v. a. oculecren.in 't schild enten. E'cuHsonnoir, m. oculeer-, entmes n. E'cuyer, m, wapendrager; 'schildknaap ; edelman ; stalmeester; pikeur; staak m. aan eenen boom; vjilsche wyngaardloot f.; — tranchaut. voorsnyder. E'cuyère, f. dame, die te paard rijdt; botten » I' —, groote rijlaarzen f. pl. E'den, m. eden, paradijs n. E'dcnté, a. tandeloos. E'denter. v. a. de tanden uitbreken. E'difiant, a. stichtelijk. E'difieation, f. stichting. E'difiee, m. gebouw, gesticht n. (ontsticht. E'difié, a. gebouwd, gesticht; mal—, geërgerd, E'difier. v. a. bouwen ; lig. stichten. E dit. m. hevelschrift, edict n. E'diteur, m. uitgever (van een hoek). E'dition. f. uitgave f., druk m. E'dredo». m. eiderdons n. E'dueation, f. opvoeding, opkweeking. E'duleoration. f. verzoesing. E'duleorer, v. a. verzor-ten. E'duquer, v. a. opvoeden, opkweeken. E'fanfiier. v. a. uitrafelen. E'faufiiurc, f. rafeldraad m., rafelzijde f. EfTaeahle, a. uitwischbaar. EfTaeeiuent, m. uitwissching. EfTacer. v. a. uitwisschen, -schrappen; fiur. overtreffen ; —leeorpw, de schouders introkken, 't lijf niet bloot geven (bij't schermen). EiTavure. f. uitwissching. doorhaling. EfTaner, v. a. ontbladeren, aftoppen. Efiaré, a. ontsteld, ontdaan. EfTarenient. m. verwilderdheid f.; verwilderd, ontsteld gelaat n. Effarer, v. a. amp; r. verschrikken, ontstellen. EfTaroucher, v. a. amp; r. schuw of afkeerig maken ; — worden. Eflarvatte, f. rietvogeltje, grassijsje. |
Effect!f. a. wezenlijk, waarlijk. EfTectif, m, wezenlijke voorraad m., het werkelijk aanwezige. EITectiveinent, adv. inderdaad. (zaak f. EfTectriee, a. f.; caueo —, uitwerkende oor-Effectiier. v. a. verwezenlijken ; uitvoeren, bowerkstellisen. EfTélurcH, f. pl. lederafval m. voor lijm. EfTênaiisation, f. verwijfdheid. EfTéminê, a. verwijfd. EfTéniiner, v.a. amp; r. verwijfd maken; — worden. Eflervoacenne, f. opbruising. EfTerveMeent, a. opbruisend. Effet, m. uitwerksel, gewrocht n.; indruk m., daad f.;-N,pl.(roerende) }ioederen;effecten n.pl. EfieiiiIlai«oii. f. ontbladering. (verliezen. EfTeuiller, v. a. amp; r. ontbladeren ; het loof Edicaee.a. uitwerkend, werkzaam,krachtdadig. Eiiicacement, adv. krachtdadiglijk. Eflieaeité. f krachtdadigheid, kracht f. Ellieient, a. : eauae -e. werkende oorzaak f. Elliuie, f. beeld n.; en —, in he-.'lteniquot;. Eiliié. m. garenfranje f. Ellilé. a. rank. smal; dun, mager. Etiüer. v. a. amp; r. uit-, losrafelen. Eililocher. v. a. uitrafelen, lospluizen. Elli'oelicM. f. pl., v. eililoquei*. Elliiocheur. m. hollander, roertrog m. der papiermolens. . (zijde f. Efliloque». f. pl. zijderafels f. pl.; ongetweernde Eflilure. f. uitrafrling f.; rafels f. pl. Edioler. v. «flcuiMer. E(nanf|ué, a. mager, dun (paard). Eillanquei', v. a. doen vermageren ; dun maken. EfSlenrase. m. afschaving der huiden op d^n haarkant. Efllonrer. v. a. langs scheren, even aanraken; afplukken (de bloemen); fig. oppervlakkig behandelen (een onderwerp); afschaven (hui-Eflleurir. v. n. verweeren, uitslaan. [den). EfHenrure. f. zeemleerafval m. ; beschadigde plekken f. pl. op het zeemleer. Efllorescence. f. begin n. des bloeitijds ; verweering, uitelag n.; huidschilfering. EiHoreneent. a. verweerend, uitbloeiend. Einucnett. f. uitstrooming (h. v. der elec- trieke stof). Ellluer, v. n. uitvloeien, uitstvoomen. EfTniidrement, m. diepe omgraving. EfTondrer, v. a. diep omgraven ; inslaan, in-stooten.opentrappen ; het ingewand uithalen. Eirgt;tn:lr:IleH. f. pl. aanzetsel; aanbrandsel n. EfTorcer, v. r. zich beijveren, trachten. Effort, m. moeite, poging f.; geweld n. Eifraetion, f. braak, inbraak f. Effraie. f. toren-, kerkuil, oranje-uil m. Effravant. a. verschrikkelijk. Effrayor, v. a. amp; r. verschrikken ; schrikken. Effrénê. a. toomeloos, teugelloos. (worden. Effriter. v. a. amp; r. uitmergelen ; uitgemergeld Effroi. m. schr.k in., ontzetting. ElFronté. a. -ement. adv. onbet-chaamd; driest. Effronterie, f. onbeschaafdheid, driestheid. Elfroyabie, a, •ment, adv. verschrikkelijk, ontzettend, ijselijk. |
Eflf
KlFumer, v. a. dampig schilderen. Effusion, f. uitgieting, -storting; — ite coeur, ontboezeming. K'l'uurceaii, m. mallejan, stootwagen m. E'tjagropile, f. haarbal m. in de maag der herkauwende dieren. E'gal, a. -ement, adv. gelijk, effen ; op gelijke wijze, evenzoo. E'galé, a. witgevlekt (van valken). E'{;:»ler. v. a. amp; r. gelijk maken ; evenaren ; zielsgelijk stellen met. E'gaÜHation, f. gelijkmaking, vereffening. E'^stlUer, v. a. gelijk maken, vereffenen. E'galinoir, m. buskruitzeef f. E'^aliste, m. gelijkmaker (der bezittingen). E'^aliié. f. gelijkheid, overeenkomst f. E'calureM, f. pi. witte vlekken f. pl., inzonderheid op den rug van een valk. E'ganl, m. oplettendheid, eerbied m., ontzag n.; a I' —«Ie, ten opzichte van ; pl. eerbied m.; inschikkelijkheid. E'tfaré, a. verdwaald ; te zoek geraakt. E'^arement, m. afdwaling; buitensporigheid; — «renprit. krankzinnigheid. (verdwalen. E'garer, v. a. amp; r. doen dwalen ; misleiden ; E'earoté, a.: eheval —, paard n., dat aan de schoft bezeerd is. E'gayer, v. a. amp; r. ver-, opvroolijken ; zich verheugen ; vroolijk worden. E'gêle, f. lijsterbezieboom m. (ming. E'ciile, f. schild n. van Minerva; lig. bescher-E'glander, v. a. de ondertongklieren uitnemen (van een paard). E'(;lautier, m. wilde rozelaar m. E'(;laiitine, f. wilde roos f. E'glefin, m. schelvisch in. E'glise. f. kerk ; gemeente f. E'gloguo, f. herderszang m., -dicht n. E'goger, v. a. ooren en staart van een kalfsvel afsnijden. E'cosine, E'goliine, f. schrob-, stootzaag f. E'coïwer, v. n. zijn eigenbelang zoeken. E'goÏHniw, m. eigenbelang n., eigenbaat f. E'goiMtu, m. baatzuchtige. E'gorgeoir, m. moordhol n.; smeergording f. E'gurger. v. a. de keel afsnijden, verworgen, E'gorgeur, m. moordenaar. (vermoorden. E'goHiSIer. v. r. zich heesch schreeuwen. E'ga(igt;«te, m. iemand, die gaarne en veel van zich zeiven spreekt. E'guugvoir, m. waterloozing In eene mijn. E'gout, m. afloop m. van het water; goot f., riool n., vuilnispijp f; drup m. (afdruipen. E'gouttcr, v. a., n.amp; r. laten uitdruipen ; uit-, E'goutoir, m. druiprooster m., druiprek n., doorslag m., vergiettest f., lekzak m. E'gouttureN, f. pl. laatste druppels m. pl. E'grailiguur, v. n. krabben ; fig. kladden. E'grainer, v. êgrener. 80'^rapper, v. a. aftrossen, afristen n. E'grappoir, m. druivenplukkersv/eiktuig n. E'gratigner, v. a. krabben. ( krabbekat f. E'gratigneur, m. f. krabber; krabster, E'gratignoir, m. krabijzer n.; opkratser m. E'gratignurc, f. krab, schram f. |
E'gravillonner, v. a. de wortels (bij 't verplanten) van aarde zuiveren. E'gravoir, m. werktuig n. tot het maken van Katen ; spitaboor f. E'grcne, f. aouvast n., kram f. E'grener, v. a. amp; r. uitkorrelen, uitpeilen ; afristen ; ui vallen (van korrels). E'grenoirc, f. houten kooi f. (om den vogel aan het zaad te gewennen). E'griilanl, rr. vroolijk, dartel, lustig. E'grilloir, m. vijverrooster m. E'griitcc, f. diamantpoeder n. E'griner, v. a. (diamanten) afslijpen. E'giai*oir. m. doos f. voor diamantpoeder. E'grotant, a. ziekelijk, sukkelend. E'crugcoir, m. houten vijzel ; repelkam m. E'grugcr, v. a. stampen, vergruizen. E'ymgtiure, f. hetgene vergruisd is. E'uiiculé, m. -e, f. fam. vuilbek m. amp; f. E'gueulcr, v. a. amp; r. de tuit, den hals afbreken ; zich overschreeuwen. (kijker, -ater. E'gyption, in. -11«, f. heiden, heidin ; hand-Eli! mterj. ei ! he! — !iien! welnu! 2-yiiunchê, v. tllt;;Iiunclié. E'herher, v. a. onkruid uittrekken, wieden. E'lioiité, a. schaamteloos, onbeschaamd. E'liouppcr, v. a. toppen (boomen). E'jaculatinn, f. uitspuiting,-werping f.; kort en vurig gebed n. E'jaculatoire, a. uitspuitend ; vunduit —, zaadbuis f.; priêrc —, schietgebed n. E'jamher, v. a. strippen (tabaksbladen). E'icctiun. f. loozingderlichaamsuitwerpaelen. E'laboration, f. be-, verwerking. E'laborer, v. a. amp; r. bewerken ; eene bewerking ondergaan. (uitdunning. E'lagagc, m. wrgsnoeiing van 't onnutte hout, E'laguer, v. a. besnoeien ; fig. inkorten. E'iagueiir, m. boomsnoeier. E'lambicatlon, f. ontleding der bronwateren. E'lan, m. elanddie.- u. ; aanloop, sprong m.; fig. opwelling, gemoedsbeweging. E'lancc, a. dun, spichtig, rank, schraal. E'lance ment, m. steek m., stekende pijn; zielsverzuchtmg f., vurig gebed n. E'laacer, v. n. amp; r. steken ; toeschieten, -snellen ; aanvallen. E'largir, v. a., n. amp; r. verwijden ; vrijlaten ; wijder worden; zich uitbreiden. E'larsiHMeinKiil, m. verwijding; vrijlating, bevrijding f., ontslag n. E'largiwMure, f. uitlègsel, aanzetstuk n. E'laHticitê, f. veerkracht f. E laMtique, a. veerkrachtig. E'latêre, in. wilde ezelskomkommer f. EiatóriiSc, in. springkever m. E'latino, f. veldeereprijs m., hars n. amp; f. van de ezelskomkommer. E'iavc, a.; poil —, slap en bleek haar n. E'iect«*ur, m. -trice, f. keurvorst, -in. E'lectif, a. verkiesbaar. E'lection, f. verkiezing, keur, keus f. E'lectoral, a. keurvorstelijk; het kiesrecht betreffend. (van eenen keurvorst. E'lectorat, m. keurvorstendom n.; waardigheid |
E'lectricismc, m. de gezamenlijke electrische ' Elmc, m.: feu saint —, vredevuur n.
verschijnselen. { E'lovutiun. f. voordracht f.; woordenkeus en
K'ieotrieité, f. eleclriciteit f. woordschikking f.
K'lectrique, a. electriek, electrisch ; gym- i K'lugo, ni. lof m., lofrede, -spraak f.t -dicht n.
note —, sidderaal m. v K/Ioignê, a. verwijderd, afgelegen, ver.
{■yiectriMable, a. electriseerhfiar. i E'loignetnent. verwijdering, verte f., afstand
E'lcetriMation, f. electriseering. | m.; verschiet n. (hij schilders); lig. afkeer,
K'lectriKer. v. a. electriciteit opwekken of| tegenzin m.
mededeelen, electriseeren. E'loigncr, v. a. ie r. verwijderen ; afkeerig
F.'lectroniëtre, m. electrometer m. j maken ; zich verwijderen. (king.
K'lectnaire, in. slikartsenij f. I E'longation, f, afstandshoek m.; peesverrek-
E'légamment, adv. sierlijk, netjes. jF.'longer, v. a. langs veren, — zeilen.
K'léganee, f. sierlijkheid, fraaiheid. i F/loqueinnient. adv. welsprekend.
I-yiégant. a. sierlijk, net, fraai. I KSoqueuce, f. welsprekendheid.
E'légant, m. mode/.ot,saletjonker. (elegisch, j K'loquent, a. welsprekend.
K'légiaquu, a. tot het treurdicht hehoorend, IK'lu. rn. uitverkorene.
E'légie, f. treurzang m , treurdicht n. i E'lueidation, f. opheldering, verklaring.
E'légir, v. a. verdunnen, dunner maken. ] E'lucider. v. a ophelderen, verklaren E'iêincnl, m. hoofdstof f.; grondbestanddeel, i E'lucuhralion, f. geleerd werk n., dat door
grondbeginsel u. j veel nachtwaken vervaardigd is.
E'léiueiHaire, a. grondstoffelijk ; tot de trrond-: K'lnc-uhrer. v. a. met veel vlijt en nachtwa-
heginsels hehoorend. [hars).! ken opstellen, blokken.
E'lêml.m.elemi-gom f.(soort van Amerikaansch 1 E'lmior. v. a. verijdelen ; ontduiken. E'lépliant. m. olifant tn. j E'lutriation,^ f., v. fléeanlation. ,
E'léphant ilo-mer, m. zeekoe f.; -hond m. i E'lynét-, m. Elysium n ; champti -n, de Ely-E'lephanliaMiH, f. olifantsziekte, knobhelach-1 seesche velden n. pl.
tige melaatschheid f. E'lytre, m. vleugeldeksel n. (van insecten).
E'iê|gt;Sgt;anlt;ique, a. tot den olifant hehoorend; E'maciaiion, f. vermagering.
met olifantsziekte behept. | E'macié. a. vermagerd, uitgemergeld.
E'lévateur, a.: niuttcle—, oprichtende spier f. i E'mail. in. brandverf f.; verglasel, glazuur; E'lêvation, f. verhooging, verheffing; fig. ver-j fig. schakeersel n. (ken, schakeeren.
hevenheid f.; hooge vlucht f. ; — «lu pAle. E'maiiler, v. a. brandschilderen; fig. opschik-poo'.shoogte f. E'mailleur, m. brandschilder.
E'lévatuire. m. heelmeesters-heftang f. 1 E'mailluru, f. brandschilderkunst f., -werk n.
E'lèvc, m. leerling, kweekelins. | E'manation. f. uitvloeiing.
E'lcvé, a hoog; verheven, edel. i E'maneipation, f. handlichting, vrijverkla-
E'lever, v. a., r. amp; imp. verhoogen, oprichten; ring; opheffing der voogdij.
fig. op-, aankweeken ; zich verheffen, opgaan, E'maneipcr, v. a. amp; r. handlichting geven; stijgen; te^en opkomen; ontstaan, opkomen.! mondig verklaren; zich te buiten gaan, zich E'levure. f. uitslag n., puistjes n. pl. I vermeten, te veel vrijheid nemen.
E'liilwr, v. a. amp; r. uitlaten, niet uitspreken ; i E'maner. v. a. uitvloeien; voortkomen, uitgelaten worden (eene letter). E'msargement, m. kantteekening.
kantteekeningen maken, op den rand vermelden.
E'maNeulatidii, f. ontmauning.
E'maMculer, v. a. ontmannen. Embahouiner, v. a. verlokken, met vleierij overhalen, verschalken. (loon n.
Einhallaue, m. het inpakken ; pakking f.; pak-Emhaliei', v. a. inpakken.
E'ligiltilité. f. verkiesbaarheid E'lieihle, a verkiesbaar.
E'limer. v. a amp; r. verslijten, afdragen. E'limination. f. uitdrijving, uitwerping. E'liminei*. v. a. uitdrijven (in de algebra), eeue grootheid uit verscheidene versrelijkin-gen doen verdwijnen. (schenkelhaak m.
E'liitgue. f. leng f. ; strop m.; — a patte*.
E'liii^uer, v. a. de leng om eenen last slaan. Emltailenr, rn. pakker; fig. windbuil. E'linguet. m. pal m. (der gangspil). j Embanqiier, v. a. amp; r. de spoelen op den
E'üi'e. v. a. kiezen, verkiezen. kanter verdeelen (in zijdefabrieken ) ; aan de
E'iii»iuii, f. uitlating eener letter. . banken (inzonderheid de Kewfoundlandsche
E'litc, f. puik n.. bloem, kern f.; troupe 1 bank) komen.
lt;1' —, keurbende f. | Eiuliai-ltc, f. dwarssnoern. (bij 't weven).
E'iixaiiftu. f. aftrekking, elixatie f. | Emliarber. v. a. doorvaren (eene brug».
Elixer, m. aftreksel, elixir n.; fig. het uitge- Euibareadêre, f. aanlegplaats f., hoofd n. ,
steiger m.; spoorwegstation n. Embarcation. f. klein vaartuig n. Embardée, f. giering, het over en weer gieren. Eiikbarder, v. n. gieren, voor anker gieren. quot;2mbargo, m. beslag op schepen, embargo n.
lezene, de bloem van iets.
Elle. pron. zij; haar.
Eilébore, f. nieskruid n.
Elléborine. f wilde nieswortel in.
EtSéhoriHine. ni. behandeling met i ieskruid. _ . ,
Ellipse, f. uitlatina; van een of meer woorden,' Entbarilier, v. a. in fust pakken, ellips f., langwerpig rond n., ellips f. i Embarquumeut, m. inscheping.
Emb
137
Emb
Einlmrqucr, y. a. amp; r. (rich) inschepen; fipr-! (iemand of zich zeiven) ergens inwikkelen, i KmharraM. m. verhindering; vewarrinR ; verlegenheid; verstopping:. ICmbarraMMunt, a. hinderlijk, lastig. Byiiitan-attMó, a. belei!imerlt;l, verward. Kiubarraftiter, v. a. r. hinderen, belemmeren; verwarren; verlefren worden; zich verwarren.! C^mburrvr, v. a. amp; r. met boomen sluiten ; 1 met de tans; vatten ; over den latier of stal-! boom springen (van paarden). H^mbarrisrc, f. kwetsuur van een paard, dat! over den stalboom springt ; soort van breuk f. ! in de hersenpan. KmbaMKcnient, m. grond-, ondermuur m. Kcnbataiiler, v. a. in slagorde scharen. FmbAter, v. a. een lastdier zadelen; fig. i beswaren. Kmbattas^stn.het heslaan der wielen; beslag n. j rimbattoir, m. beslagput, radbeslagkuil m. i l^inbattr«, v. a. beslaan (wielen). Einbuiivhage. rn. aanneming van eenen knecht op eenen winkel; welkomstpartij f. bij die | gelegenheid; onderhuring van eens anders1 werkvolk. l'linbaiifhcr. v. a. te werk stellen; ouderhu-j ren, iemands werkvolk attroonen. E-'Eiiba«:lt;gt;lilt;-tir. m. ronselaar, zielverkooper. Kmbauebuir, m. laar/enleest f. Esinbanmenicnt, m. balseming. Kiiibnniner. v. a. balsemen ; met geur ver- 1 vullen, welriekend maken. IRmlmiiineur, m. balaetner van lijkea. v. a. amp; i*. eene hul opzetten ; fig. verzot maken ; — worden. Kmbolle, f overloop, kuil m. van een schip, j Knibcllitt, f. bedaarder weer n. op zee. ZCmbcliir, v. a., n. amp; r. verfraaien ; schooner j worden. Iquot;, in Jgt; :■ 1 li gt;?*»' in ent, m. verfraaiing. E-'.iiibé(|ii(-r, v. a. jonge vogels voederen. ! Elt;Itnb«gt;rixu, f. gors, geelgors f. (vink). Knibcrliiccut'ifr.v.r. fam. verzot op (iels) zijn. 1 IKmboMojjné, a. fam met bezigheden overladen, j Kmbvurrcr, v. a. met boter bestrijken. Kmblai*an, f. zaaitijd m. I-Imblavage, m. het uitzaaien van het koren, j 3'iinblaver, v. a. met koren bezaaien. E'.mblaviirc. f. korenveld n. Ktnblt'c, f. i!'—, bij den eersten aanval, bij ! overrompeling ; eensklaps, schielijk. S-'iiiitl«-iiia(i(]ii«*. a. -iiit'iif. adv. zinnebeeldig. BCmblt-inc, m. zinnebeeld n. Kciibliur, v. n. veel plaats beslaan (in schepen). I IKmblun*. f., v. «•mblavuri-. F.Tiib(iblt;;liii«rr, v. a. door vleierij bedotten. I Embocbe, f. mesting met eikels S^mbocber, v. a. met eikels mesten. B''iiibolt;liniir4'. ƒ., v. boilimire. Kmboire. v. a. amp; r. besmeren (met olie en was); inzuigen (van kleuren). KmboUer, v. a. fam. bepraten, foppen. enaboimeiir, m. -«mi*c, f. beprater, bepraat- . ster ; versehalker, -ster. EmboHciucnt. in. ineenvoeging, -vatting. I |
KmboHer, v. a. amp; r. invoegen; in malkander sluiten of passen. (rijtuig. I-Imbniturtt, f. ineenvoeging ; bus f. van een FintxiliMiiiK, m., v. intercalation. ICmboliNinii-imr, a. ingelascht ; tnois —, in-gelaschte maand f. IKinboii]ioint, m. gezetheid, lijvigheid. Ktnlionlurfr, v. a. in eene lijst vatten. I^cnbonsvr. v. a. tetten wind of stroom dwars leggen ; een sprenkel op het ankertouw maken. Kmbomrlien! ent, m. aanzetting van een blaasinstrument. Emboiicber, v. a amp; r. aan den mond zetten (blaasspoeltuiifen); het gebit aandoen (bij paarden); fijj. in den mond geven (de woorden). Kinboiilt;rlioir, m. mondstuk n. van een blaasinstrument. Kitibonchnrc. f. mondstuk n.; wijze van aan-z-ttinjr daarvan aan den mond; uitloop of mond m. ecner rivier; tromp 1. vaneen kanon. Kniboiidiniire, f. ankerroer'ng. Fmboiicr. v. a. fam. besliiken. Kmbonffeter, v. a. ineen ploegen (plankon). l-^nbnuqiicinent, m. inzeiling in eene zec-enafe. (water inzeilen. Kinbouquur. v.n. eene/eeëngte of eng vaar- F.'nboiirbt'r. v.a. amp; r. iu den modder zetten ; fiir. in eene slechte zaak wikkelen; in het slijk blijven steken ; fig. zich in eene gevaarlijke zaak inlaten. F.inb(mirrtT. v. rc«iiMgt;iarr«'r. Knibourrnre. f. grot linnen n., dat over het vulsel wordt getrokken. Fmboumi'r, v. a. in ile beurs steken. Fiubout. m. beslag; dopje ; sluitkoordje n. der parapluie. Finbnutuiiler. v. a. bottelen. (beslaan. Fmboutir. v. a. hol uitdrijven, van onderen Fnibrniiciimiiont. m. vertakking ; kruisplaat» f. van wegen; zijtakni. (van eenen spoorweg, enz.). ('n verband brengen. Fmbrancber, v. a. met takken doorvlechten ; F.tHbraquer. v. a. sterk aanhalen (een scheepstouw). Fmbra-eincni. m. brand m.; fig. oproer n. Fmbraucr. v. a. amp; r. in brand steken ; in brand raken. (zing, omarming. Fmbraosailo. f, FctibrawMcnti'iit, m. omhel- FmbraHHcr. v. a. omhelzen, omarmen ; bevatten, behelzen; kiezen (eene partij). FmhraMHurc, f. ijzeren band m. Fuibi-aKiir«!. f. schuinsche verwijding van een venster of deur; schietgat n. Fmbrayor, v. a. twee op elkander werkende gedeelten een er machine, eener locomotief met elkander in verband brengen. Fnibrènemcnt, m. bevuiling met drek. Ftnbrciier, v. a. amp; r. Izich) bevuilen. Fnibrèvfinont. m. inkeping, sponning. Fiubr«i-«r. v. a. inkepen, -sponnen. Finbi-ocation. Finbroelie, f. behandeling van een lijdend deel door inwrijving van opge-druppelde olie of vet. Embrocber, v. a. aan het spit steken. |
138
Emb
Bmp
Emhrouiileinent, m. verwarring.
Km It ■■oiii 11 er. v. a. amp; r. (zich) verwarren. l^mltroiiiSK-ur, m. •euMo. f. wargeest m.
Kinhriittié, a. nevelig, mistig.
Kmlirunir. v a. amp;, r. bruinen, bruin schilderen; bruin, zwart worden.
Emlirvun. in. dier- of uienschenkictn, wordende lichaamsvru'jht f.
Kmlui, a.: tableau —, dof geworden, ineen-
gevlooide schilderij f.
Embiiche, f. hinderlaag f.; verscbalking f.,
valstrik m., lokaas n.
Emhüeher, v. a. wer r in 'thout drijven (het
wild); den houthak beginnen.
Embuneade, f hinderlaag f. (laa? legscen. B^mhiiHijiaer. v. a. amp; r. (zich) in eeneh nder-E'iiit^nder. v. a. verbeteren.
B3'm«rault;l«, f. smaragd in.
E'lner^cnt, a. u-.tschictend (van stralen).
K'ntt-ri, E'iucril, in amaril m. [tvalkj.lE: K'merillon, m. warlellinak ; smellcken m. ' F E'mêrilloimi', a. vroolijk, lustig.
K'méritat. m. ambtarust f., einer;taat n.
E'mérite, a. van ambtswerk ontslagen, rus ..............
tend; proifMHeur — , rustend hoo^ieeraar. l-'iiiiuicir E'merMon, f. wederverschijning eent-r ver-1 strijken duisterde ster; opduikingshoogte f. bewoelei
E'niervuiller, v. a. amp; r. verwondering baren;! EminioHi zich verbazen. j Emniifot.
E'ini*lt;if)iie, a. braking bevorderend. j
E'mêtique, m. hraakinMhlel n. ( mengen, j E, E'niétiwcr. v. a. een briiakuiiddel onder iets !■', E'mêtolo^ic, f. leer f. der braakm.ddelen. : Squot;. E'niettre, v. a. uiten ; in omloop brcnifen ; — i I' _^hii appel, appelecrcn. I
~2'ineu, m. valkentncft; gehelmdi
E'meute. f. opstand m., oproer r-.
E'menter. v a. opruien, opstoken
E'mentier, m. opruier, roervink m.
E'meutir. v. n. drek loozen (van valken).
E'mier, E'mietter. v. a. amp; r. kruimelen, verbrokkelen.
E'niitfrant, m. -e, f. landverhuizer, -huisster; v. «-miKrette.
E'niigration, f. landverhuizing, uMwijking.
E'ini{;ré, m. -e, f. uitgewekene.
E'mi^rer, v. n. uitwijken, cmigreeren.
E'mi»rettc. f. rolschijf, joujou.
E'mineée, f. aan dunne sneedjes gesneden vleesch n. * [(vleesch ).
E'mineer, v. a. aan dunne sneedjes snijden
E'mint-minent, adv. op U tstekende wijze.
E'niinenec, f. hoogte ; eminentie f. (titel).
E'minnnt, a. hoog , uitstekend, verheven, voor-treffelijk.^ ^ [van de kardinalen).
E'namentiMAime. a. m. hoogwaardigste (titel
E'mir. m. Arabisch vorst, krijgsbevelhebber en stadhouder; eeretitel van Mobamed's afstammelingen, emier.
E'sniMiiaire. m. zendeling; verspieder.
E'iniHHion. f uiting; uitdrijving; uitsrhieting; in-omloop-hrenging.
E'niir.Mftle. f. gladbuai m. (zeehond).
EmmagaHiner, v.a. in een magazijn opslaan |
Emmailloter, v. a. inbakeren.
Em manche ment. m. het aanzetten van den steel ; het voegen der leden aan den romp van een beeld.
Enimanvher. v.a. eenen steel of een hecht aan iets maken ; het (Engclsche) Kanaal invaren, r-ii»manctienr. rn. steel-, hechtmaker.
lïbure. f. armsgat n.
an-
i« .- , v. a. (boompjes) in
den of bakken zetten.
Kmm;intelé, a.; coi neille
kraai, mantelkraai f.
Rmmaiiteirr. v. a. (eene stad) omwallen, r.mmarine, a. bevaren (van matrozen i.
tnner, v. a. (een sch p) bemannen, rnit^emene, m. inrichting van een huis ; toflcer.ng.
kanénayer, v. r. amp; a. zijne hu'shouding inenten ; de scbeepsruimte verdeelen. itnener. v. a wegvoeren, medenemen. mmenotter. v. a. handboeien, aandoen.
1.1,.r, v a., V. mvtiblcr : huisrand v ernurrn dt verkoopen.
......: honigzoet, vleiend.
. a. met honing mengen of beun étai, een slag betrensen,
f. bonte
l-'tii it
huii
e. f honingpap f. (voor paarden), ■r, v. a. warm toestoppen, ei*, v.a. met pin en gat opsluiten, •, v. a. muilbanden (inlaten, v. a. een muskusreuk geven.
;------ v. a. het merg uitnemen.
j. m. onrust, zorg, kwelling f.
1 .......iiient. a. verzachtend.
j S-'ncilu'in-ni, m. winst f., voordeel n.; pl. j bijvalletjes, buitenkansjes.
, E monde. t. roofvogel mest m.; snoeihout n. 1 ï;,,non , r. v* a* quot;'tsnoeien. (korenzer-f f. I a-^niundcnr. m. boomsnoeier ; snoeimes n.; !■. inutiitn. j. aandoening, ontroering ; fig.
gisting f., grmor n. onder 't volk. E-. »)igt;tfer. v. a. aardkluiten breken. E motteiir. m. eirger. kluitenbreker. E moituir. ir'. kluiten breker m. (werktuig), r. naonelier, v. a. de vliegen verdrijven.
•*»«gt;quot;el»ei. m. haam. uit e?nen p-tardestaart; mannetjes-sperwer.
E'mouehette. t. vliegenkleed, -net n. E nioneheni-, rn. vliegen verdrijver. E mnnekoir, m. vlicgenwaaier m. l-^mnudre, v. a. slijpen.
E (nonleiir. in slijper rn.
E'mnneuaê, a. stomp ; fig. verstompt. 1-. tnoiisser, v.a. amp; r. stomp maken ; het mes ^xc^r i^o'nen afdoen; fig. verstompen; stomp
E'fnou*:iller, v.a. vervroolijken.verlevendiger . «quot;quot;quot;voir. v. a. amp; r. bewegen ; aandoen, oni-stellen ; geroerd worden; muiten. B.mpaillage.m. het opzetten (van vogels, enz.). Empstilier. v. a. met stroo opvullen of om -winden, .n strco pakken ; stoelen matten ; dieren opzetten. (-matster!
l'-mpaiiieiir, m. -euite , f. stoclenmatter,
mele se! ii.
Emp
•139
Kmpnlement, m. spietain^. Empalcr. v. a. spietsen. Kmpan, m. span f.; vadem m. lKin|miiaclgt;er,v.a.meteenen vederbos versieren l'lmpanner. v. a. tegenbrassen, bijlegden. Kmpanon, m.karbeel m ; lamoensachterstuk n. Kmpaquoter. v. a. amp; r. inpakken; zich inwikkelen ; zich opcenpaUken. Kmparer, v. r. zich meester maken. Empastne, m. geurig sfrooipoeder n. l%:iipaHlelcr, v. a. de sloffen met pastel of weede blauwen. Kmpatcnient, m. muurvoet ; bedding f., grond-balk in. eener kraan m.; splitsing, platte lasch f. EmpAtement. m. kleverigheid; vetmesting f. (van vogels met propdeeg). KmpAlcr, v. a. amp; r. kleverig maken ; gevogelte mesten, proppen; impasteeren (bij schilders); in beslag bakken. (scherven. Rnipatcr. v. a. de radspeeken inzetten ; ver-B''.mpa(iir*gt;, f. verschervirquot;.' ; lasch. scherf f. iKinpaumcr, v.a. opvangen en wegslaan (eenen bal);— unc affaire, eene zaak goed aanvatten; — lt;jn.. iemand aan zijnen leiband voeren. Empanniure,f. binnenste ^edeeltn n.van renen bandschoen ; kroon f. der hertshorens. Cmplt;*au, m. enting in de schors; entrijs n. I■Jmpêché, a. verhinderd door bezigheden, belet, bezet. Kmprcheineiif, m. beletsel n., hindernis f. KmpiVcher, v. a. amp; r. beletten, verhinderen ; zich (van iets) onthouden. EnipL-isnc. f. boven-, overleer n. van schoenen. Empoilomnnt. m. vijverduiker m. Empcnnelago, m aukerkatting. Ktnpctmclcr. v. a. katt' gt; h it anker). Knipcnnellc, f. bijp.nker n., kat f. Kt*ip«Mgt;ner. v. a. bevederen (eenen pijl). Kmpenoir. m. krombeitel m. I'iinpvruui*. m. keizer. KmpeMalt;;«!. m. het stijven van linnen. KmpeHcr, v. a. (linnen) stijven; (zeilen) nat m aken fmpvmouf. m. •ciihc. f. stijver, stijfster. Enipexter. v. a. met de pest besmetten, verpesten ; bederven. Kmp^trer, v. a. amp; r. de voeten binden; belemmeren ; zich inwikkelen ; zich verwarren. Emphane, f. ophef, klem ; nadruk m.; gezwollenheid. (hoogdravend. Kmphatiquc, a. -ment. :ilv. nadrukkelijk; KniphraetiqiM*, a. verstoppend,dichtsluitend. Einpliraxic, f. verstoppinsc. Kinphvsèmc, m. windgezwel n. Kmphyféose, f. lan^e erfpacht f Kmphytéo(«v m. wie een goed in lange erfpacht heeft. Knèpiêtement* m. onrecbtniatige toeëiaeniiig, overweldiging, ingrijpimr in eenn anders recht. Empiéfer. v. a. amp; n. zich toeëigenen ; inbreuk op iemands goed maken. KmpilTrer, v. a. amp; r. met eten proppen ; vei m«sten ; vet worden. Fmpile, f. hengelsnoer n. |
Kmpilemcnt, m. opstapeling. F.mpiler, v. a. opstapelen. Rmpilour, m. -eii.»e. f. opstapelaar, -ster. lEmpirancc, f. verval-ching (van geld); be- schad'ging (van waren). Empire, m. oppermacht, heerschappij f.; ryk, keizerrijk n.; staat m., gebied n. Empiror. v. a. amp; n. verergeren. Empirique, m. ervaringsarts; kwakzalver. l'mpiri«|He, a. alleen op ervaring gegrond. Empirinmc, m. kwakzalverij f. Emplacement, m. bouwgrond m.; berging (van zont in magazijnen). (brengen. Emplaeer, v. a. (zout) bergen, — in magazijnen Emplanture. f. spoorgat n. van den mast. Emplaxtiqne. a pleisterachtig. EtnplAtre, m. pleister f. E-npi:i(rer, v. a als goud verven (het leder). EmpisVtrier. m. pleisterkast, -doos f. Etnph'tte. f. aan-, inkoop m. Emitlir. v. a amp; r. op-,aanvullen ; vol worden. Emploi, m. gebruik n. ; besteding f.; ambt n., EmpSoyé. in . ambtenaar, klerk. (post m. Employer, v. a. amp; r. gebruiken, besteden ; aanstellen ; zich onledig bonden, (verrijken. Empliuuer. v. a. amp; r. bepennen ; fam. zich Empoelter, v. a. in den zak steken. Empoigiier, v. a. met de hand of vuist aanpakken ; in hechtenis nemen. Empoinier. v. a. met een:ge steken %'ast- hechten ; aanpunten, punten. En poi lt;e«ir. in. punter ; aanrijger. Empnis. ni. stijfselpap, stijfsel f. Emp»i«ontiemen(. in. vergiftiging. EmpniMnnner. v. a. vergiftigen, (-mengster. Empoikoniiciir. m. -en«e, f. giftmenger, EnipoiMHer. v. a. bepekken, teren. Eiiipoi«Hoiiiiemen(, m. poting van visch. Empni«*onrier, v. u. visch poten, met visch bevolken (b. v. eenen vijver). Enipnré(ii|iie. a.: papier -riltrocrpapier n. Emporté, a. driftig, oploopend. Emportement. m. drift f., oploopendheld, opvliegendheid. Empoi-te-pièee. m. doorslag, gatenstempel m.; üu. onweerlegbaar betoog n., onweerstaanbare kracht of macht f.; bijtend hekelaar. Emperler, v. a. amp; r. wegnemen, -rukken, medesleepen ; overtreffen, te boven gaan ; opstuiven, toornig worden ; — une place, eene plaats innemen. Empnter, v. a. in pot»en zetten. Empnurpwr. v. a. bepurperen. Emprein«lre, v. a. indrukken, inprenten. Enipreiiilt;e, f. in-, afdruksel n., stempel m.; kenmerk n. Empre»«é, a. driftig, ijverig, haastig. Enipre««einent, m. drift f.. ijver m., bedrijvigheid. vlijt. f. (ten, zich beijveren. EmpreM»er. v. r. zich bevlijtigen, zich haas-EmpriMonnenifnt. m. aevangenneming; ge- vangeneehnp, hechtenis f. EinpriMonner, v. a. gevangen zetten. Emprnnt, m. ontleening, leening; vertn i!'—, schijndeugd f. |
Ene
Kmpninter, v. a. ontleenen, afborgen. Kmprunteur, m. •cuwe, f. ontlcener, -ster. Kinp*tyrlio««. f. bczieliiijj. l'mptoïqiK', bloedspuwend. Enipiiantir. v. a. amp; r. met stank vervullen ; stinkend worden. i-'ngt;piiunti.HHfiii«gt;n(. m. het stinkend-worden. F.mpyêmc, f. etterznk m., -borst f. Empvri-e, in. bootste hemel m. Empvreuina(ic|ue. a. brandijf ruikend. Knipyreu.nc. m. brandi-ce reuk m. I'ï'mii, a. bewo«en, ontroerd. IR'inulateur, m. medestrever, -dinger. E'mulatinii. f. naijver, wedijver in. E-ymulc, m. amp; f. mededinger, -dingstrr. E'mulgcnt. a. bloedvocrend (van sJasraderen). K'niuloif, a. zaadmelkfrevend. (sic f. E'mtilwion. f. zaadmelk f., koeldrank m., emul-K'muUiottiMT. v. a. eenen koeldrank maken. E'myile, f. zoetwatorschildpad f. En, prp. in, binnen, tot, bij ; —, adv. er van, heen ; — pron daarvan, daarover. (rede. E'nallage, f. omkeering van de deden eener Enainuurcr, v. a. amp; r. verliefd maken ; — worden. (boorden. EiiRabanemeiit. m. intrekkinjr der scheeps-EcivAhluro, f. kabellengte f. (120 vaam). Encatit'naMwer. v. a. l)oeien, ketenen, knevelen. Encadroment. m. invatting in eene lijst ; lijst f., raam n. (invoegen. Entratlrer, v. a. in eene lijst zetten ; inlasschen, Encatfer, v. a. in eanc kooi zetten; g.vanfren zetten. EncaiMNe, f. voorhanden Reld, geld in kas n. Encai*lt;»em4-nt. m. inpakkini; in kisten ; inzetting in de kas of in eenen bak. EncaiMser, v. a. in kisten pakken ; in de kas doen ; in eenen bak ze»«en. Encan, m. openbare veiling, auctie f. Encanailllt;»r, v. r. met het grauw omgaan, met janhagel verkeeren. Ent-apHer. v. a. vastmaken (een touw). Encapuchonnrr. v. r. eene kap opzetten ; monnik worden; den kop intrekken (van paarden). (fig. dicht opeenpakken. Encaquor, v. a. kaken en tonnen (den haring); Encaqueur. m. haringrpakker, —kak^r. EtieaM(«*llt;'. a. volvoeti^ (van paarden). Enva»t«lvr, v.r. volvoet is worden (v. paarden). Eiicawieliir«. f. volvoetigheid der paarden. Eiica«(iilage, m. acheepsbovenwerk n.; ver-tuiniug. Encawtillcnient. mv. csicliAlt;t*i»re. EncaMtiller, v. a., v. cncliaMnt'r. EneaMtrema-nf, m. invutting, inlnllng. EnoaMrer, v. a. invatten, inlaten. Encaumc, m. brandblanr f., -teeken n. EncaiiHiiquo, a.: peiuturc —, wasschilder- werk n., -kunst f. Eitoa vein en t, m. keldering. Enraver, t. a. kelderen (drank). Eneaveur, ni. bier-, wijndrager. Enceindre. v. a. insluiten, omgeven. Enceinte, f. insluiting f., omkring m. ; beslo-tene ruimte f.; omvang m. |
Enceinte, a. zwanger. Encenw, m. wierook m.; fig. lof m. Eneensenient. m. bewierooking. Eneen.ser, v.a. bewierooken; fig.lof toezwaaien. Enlt;gt;eiiM«Mi r,m. vleier, loftoezwaaier. (gezag n. Encenfioir. m. wierookvat n. ; fig. kerkelijk Enrêphalalgic, f hersenlijden n. Encêpliale, a.: ver —, hoofdworm m. Encéphalique, a. de hersens betreffend. Encéphalite, f. hersenontsteking f. Enchainemeni, in. fig. aaneenschakeling, samenhang m., reeks f. Enehainer, v. a. ketenen, boeien. Enehainnre, f. samenschakeling. Enchaler. v. a. hout stouwen. Enehalenr. rn. houtstouwer. Enehanté. a betooverd ; fig. wonderschoon, bekoorlijk ; opgetogen. Enehaateier, v. a. op stellingen leggen. Enehantement, m. betoovering, tooverij f.; fis;, verrukking. Enehanieur, a. 1gt;ff noverend ; bekoorlijk. Enciiaper. v. a. in dubbelfust doen. Enchapernnner, v a. eene kap opzetten. Ent-liariier, v. a. van scharnieren voorzien. EaehA.«Mer. v. a inkassen, zotten ; inlasschen. EnchilMMure, f. inkassmg, zetting. EneliaiiHMener, Eii€;liau(«M(inier, v. a. (de burden) kalken, zwoeden. EncIiactMHer, v. a. met sfrroi of riet dekken (bloemen, enz ); spaken inzetten. Enehanx. m. vat n. met kalkmelk. Encrhêre. f. o])büdn.; inetlr»*. v»'nilre ïi 1' —, bij ophud of aan den meestbiedende verkoo-pen ; au raljasi*. nanbestedins aan den minst-biedende of -inschrijvende; foïle —, hervei-lina: (door 't. in-g-'breke-blijven des koopers; rouwkoop m. Eneliêrir, v. a. amp; n. een bod verhooKen,hoo-ger bieden; duurder maken of worden, opslaan ; fig. overtreffen. EnehériMHen)en(,m.rijzing van prijs, opslag m. EocliériMHenr, m. opbieder, meestbiedende. Enchcvalenicist, f. ondervanging. Enelicvai*gt;r,v.a. ondervangen (een muur,enz.). Enehevaueliure.f. overelkanderschieting (zooals van dakpannen). Enehevêtrer. v. a. amp; r. den halster aandoen ; zicii verstrikken, in den halster vastraken (van paarden;; fig. zich verwarren of verstrikken. EneiacvtHrtire, f. kvctsing door het vastraken in den halster; balkenverhinding voor eenen schoorsteen. Encliifrênenient, m. verkoudheid, verstopping door verkoudheid. (worden. Enehifrener, v. a. amp; r. verkouden maken; — B''.neliirilt;liott, m. aanteekenboekje. Eneirer. v. a. met was inwrijven. Enclave, f. ingesloten stuk lands n.; insluiting f ; omtrek m. Ene lavement, m. om-, insluiting f. (laten. Enclaver, v. a. om-, insluiten ; inschieten ; in Enclin, a. genegen, geneigd tot iets. Encliqueter, v. a. ingrijpen, invatten. |
Ene
Knclitique, f. aangehangen woordje. Knuloitrer, v. a. in een klooster opsluiten,
kloosteren.
Kuclurre, v. a. omringen, insluiten.
KiicIum. in. beslotene plmts f.; omheining. Eaclötir. v. r. zich in c.;:i hol verbergen. C7.iicltgt;iuro. f. boordsel n., rand m.
Enclouer, v. a. amp; r. vernagelen ; op een nagel raken (met den voet).
Enclouure, f. be^eering door het vernagelen
(bij paarden); tig. hindernis f.
Envluntts f. aanbeeld; aanbeeldbeen n. '.in het oor). (beeld n.
Eiiclum«au, m., Enclumettw, f. klein aan-Encuche, m. keep, kerf f.; klompenmakers-
werk bank f.
Encuchenieut, m. inkeping; het leggen van
den i)ijl op de pees eens boogs.
Euooclier, v. a. eene keep maken; inkepen ;
den pijl op de boogpees i'ürgen.
EacocKui-e, f. nok f., v. oncoqure. Eiicoffrer, v. a. in eenen kofter sluiten ; fig.
achter de tralies zetten.
Encoisnnre, f. hoek m.; kast f.
Eucullaxe. m. het lijmen of pappen ; lijm,
pap f.; lijmgrond in.
Encollcr, v. a. lijmen, pappen (stoften). Eneollfut*, m. slichter van den kettingdraad. Encuture, f. hals m. van een paard ; tig. gelaat, voorkomen n. of houding f.; kraag m. van een kleed.
Eiiouiuhrant, a. belettend, hinderlijk. Euuomltre. m. fam. letsel, hindernis n. ;
pl. puin n., puinhoop m.
Eneombreiueui, m. belemmering eens wegs. Eiicoinhrer, v. a. door puin enz. den weg
verstoppen of belemmeren.
Eiicomiakgt;t«i, m. lofredenaar.
Encotitro, f. ontmoeting; aiivr a 1' — de,
tegenwerken, zich aankanten tegen. Eucoquer, v. a. eenen ring of beugel (aan de
ra) schuiven.
Eiieoqüre, f. ra-nok f. ; het overleggen van
een strop, beugel, enz. aan de ra. Kncorhellement, m. muuruitstek n.
Encuru, adv. nog; daarenboven; nog eens ;
— que, conj. hoewel, ofschoon.
Eucomail, m. homber^at n. (opschepen). Encornv, a. gehoornd.
F«ioe»rncr, v. a. met hor: - - voorzien. Eiieok-ueter. v. a. in • gt; perhuisje doen ;
(eene vrouw) een kornet.,e opzetten. E-icuuWiir, m borstboom m. des weefstoela. K'UkeoufaKeiueut. m. aanmoediging.
Ene* on rage r, v. a. aanmoedigen, aanzetten. EiKMMirir, v. a. zich op den hals halen, beloo-
pen, vervallen in.
Enuouriiner, v. a. met gordijnen behangen.
f. boord n. van klinkwerk. Eticrage, m. het inktnemen; -opdragen. EucraMMei-, v. a. amp; r. bemorsen, bevuilen morsig worden ; fig. zich verlagen.
Eucre, f. inkt m.; — «Ie la Chino. Oostm-
dische inkt.
Euvrèpir, v. r. zich in rouwlloera kleeden.
Eiicr«r, v. a. inkt op de rollen doen.
Encrier. m. inktkoker m.; inkttafel f. F.ncroi*ier, v. a. (de draden van den ketting)
kruisgewijs plaatsen.
Eucruiité, a. omkorst ; fig. verstokt. Eucrotiter, v. a. amp; r. met mortel bestrijken ;
korst krijgen ; fig. dom worden.
EncuiraMner, v. a. amp; r. harnassen, bepantse-ren ; zijn harnas aandoen ; fig. van vuiligheid stijf staan. [geweer) zetten.
LiicniaHMer, v. a. de staartschroef (aan een Enruvcment, m. het le^n in eene kuip. Eucuver, v. a in eene kuip leggen.
Eucveiie, f. kringen m. pl. op het water. Envycliqu**, a.: Icttre —, rondgaande brief m., circulaire f. (tenschappen.
EiiKTciopédie, f. kort begrip n. van alle we-E .tcyclop«Mlique, a. encyclopedisch. Eitdêea^oiie. m. elfhoek m.; —, a. elfhoekig. EttiiêcaMyllahtf. m. woord of vers v. 11 syllaben. Emléinique, a.: utaladie —, landsziêkte f. Eiidente, f.. Eiident«*iii«nl, m. intanding ;
tHiidlasch f.
Eiulfuter, v. a. tanden ; intanden ; met borsten in elkander werken.
Emlettei', v. a. amp; r. met schuMen beladen ;
schulden maken.
Enilêver, v. n. kwaad worden over iets. Emtiablé, a. duivelsch, dol, razend. Emliablor, v. n. fam. duivelsch worden. Eiulimanclier, v. r. de zondagskleeren aandoen, zich opdirken.
Emlivti, f. andijvie f
Enilocanlite, f. ontstek:ng van 't hartvlies. Endocarpo, m. inwendig vruchthulsel n. EiKlncirliKT, v. a. leeren, onderwijzen. Endolori, n. pijnlijk, pijngevoelend. Ei'. loininaKement, m. beschadiging. E'quot; lomikiajfer, v. a. beschadigen Ei;'iornieur, m. -eu-e, f. wie in slaap maakt;
vleier, -ster; bedrieger, -ster.
Endumii, a. ingeslapen ; slaperig, loom. Endorinie, f. slaapkruid, bilz'mkruid n. Eutioriuif. v. a. amp; r. in slaap brengen,
paaien, sussen; inslapen.
EikImm. m., v endoHM«iBient.
Eiidunne, f. fam. moeite f., lant m. EiidoM»gt;enieist, in. rugteekening, overdracht f.
van eenen wissel.
EnduMMur, v. a. op den rug leggen ; overdragen (eenen wissel), endosseeren. EudoMMViir, in. endossant.
Eudfoit. m. oord n., plaats f., gewest n. ;
rechte zijde f. van eene stof.
Eiidiiire, v. a. bestrijken, bepleisteren. Enduii, m. pleistering f,, pleisterkalk m.; bedekking van g.ps, was, teer, enz.
E.aJui-ant. a. verdraagzaam, geduldig. Eudurcir, v. a. amp; v. harden, verharden, versterken ; ongevoelig maken; hard worden, zich verharden. (onsevoeligheid.
Eddurvinaeiuent, m. verharding; verstokking, Endurer, v. a. doorstaan, lijden ; dulden. E'uergie, f. kracht f, nadruk m. E'nergique, a. krachtig, nadrukkelijk.
Eng
E'norgiquemect, adv. met kracht, met nadruk, nadrukkelijk, krachtdadip:. E'nergusucnc, in. amp; f. bezetene. IC'nervation, f. ontzenuwing, verzwakking. E'ncrver, v. a. amp;r. ontzenuwen; verzwakken. Enfaiteuu, m. vorst-, nokpan f. Enfaitement, in. dtkkinjj der vorst met lood, pannen of zink. Enfaiier. v. a. df vorst dekken. fCnfanw, f. kindsheid ; kinderachtigheid, kindschheid. (zijn. Knfanl. m. kind n.; faire I' —, kinderachtig Knfantcnieut, m. barinir, bevalling. (ken. Knfantcr. v. a. baren, bevallen ; fig. veroorza- Enfantiilage, m. kinderachtigheid. Fofantin. a. kinderlijk, als een kind. Enfarinei-, v. a. met meel beatrooien. lOnféer, v. a. betooveren. ICnfcr, m hel ; onderwereld f. Enfermé, a.: »enlt;ir i' —, muf ruiken. Enfermrr, v. a. amp; r. op-, insluiten ; bevatten ; omringen; zich opsluiten. Euferrur, v. a. amp; r. doorsteken ; doorboren ; zich doorboren; fig. zich verwarren, zich tegenspreken. Enficeler, v. a. omsnoeren (eenen hoed, enz.). Enfieller. v. a. met gal kleuren, bestrijken of vermenden; fig. verbitteren; —ofEnficllir. v. n. bitter als sal worden. Enfilade, f. volgrij, reeks f. ( van kamers, enz.); fifj. lan^e reeks f. van woorden; het beschieten overlangs. Enfiier, v. a. amp; r. vademen (eene naald); aanrijgen; fig. inslaan (eenin weg); fig.amp;fam. (een langwijlig gesprek) beginnen; beuzelen ; in eenen degen loopen ; fig. zich vastzetten, vastraken. Enlileur, m. aanrijger ; kopaanzetter. Enfin, adv. eindelijk, ten laatste; kortom. Enfi*Hur«M, f. pl dwarstouwen n. pl. Enflaiumcr, v. a. amp; r. doen vlammen, ontsteken ; lig. aanzetten, aanhitsen ; in vlam of brand geraken ; fig. ontvlammen, ontgloeien. Enflcchure», f. i)l. wevelingen (opschepen'. Enfler, v. a., n. amp; r. doen ' uitzetten, opblazen, opzwellen ; fig. zich verhoovaardigen ; grooter worden. Enflure, f. zwelling; fig, gezwollenheid (van stijl); hoovaardij f. (ten. Enfouvage, m. inzetting der bodems (vanva- Enfonvé, a. : yeux holle oogen n. pl. Enfonocment, m. bet inslaan ; indieping f. ; verschiet n.; diepte f. ; dicpsel n. Enfonoer, v. a. amp; r. inslaan, instooten ; doorbreken; indiepen; zinken; diep gaan; inzakken, wegzinken ; zich verdiepen. Enfoncfiir, m. fig. — lt;le |ioitcH ouverteH, grootspreker, pocher. Enfonvoir, m. looiers-stamper m. Enfont'ure, f. indieping, holte f.; bodemstuk n. van een vat; onderlagen f. pl. (van een Enforcir, v. a. amp; r. versterken. [bed). Enformir, v. a. op den vorm spannen. Enfouir, v. a. amp; r. begraven, bedelven ; zich verbergen, wegkruipen. |
EnfouiNscnient, m. begraving, bedelving. EnfauiNNenr, m. (schat-jbegraver. Eni'tiurvhement, m. ontmoetingshoek m.van gewelfbogen ; spantverbinding met den nokbalk ; ineenvattirg (van schrijnwerk;. Enfourclier, v. a. schrijdelmgs rijden of te paard zitten. Enfuurvliure, f. gaffelvormig scheidingspunt; — gewei; kruis n. (tusschen de dijen). Eiifournalt;;«, in. het in-den-oven-schieten van 't brood. (fournage. Enfournèe, f., lOnfournwnicnt, mv. ett- Enfourner, v. a., n. amp; r. in den oven schieten of zetten; zich steken (in iets);fig.bien, mal —. een goed, slecht begin maken. Enfrangcr, v. a. met franje omzetten. Eufrayer, v. a. nieuwe kaarden voor de eerste maal gebruiken. Enfrayuro, f. eerste kaard wol f. Eufreimlrc, v. a. overtreden, schenden, op iets inbreuk maken. Enfrcncr, v. a. optoomen. Enfi oijut-r, v. a. amp; r. tot monnik maken ; kloostcren ; monnik worden. Enfuir, v. r. ontvluchten, vlieden ; overloo-pen, lekken. Enfumr, a. ; tableau —, bcrookte schilderij; —, :n. strontvisch m.; bruine ringelslang f. Enfuiucr, v. a. berooken ; door rook uitdrijven of dooden. Enfntailler, v. a. in vaten pakken. Engageant, a. aanlokkend, aannemelijk. Engagement, m. verpanding; verplichting; aanwerving ; dienst m.; gevecht n. ICn^ager, v. a. amp; r. verpanden; verplichten ; in dienst nemen; aansporen ; zich verbinden; zich inlaten met ; zich verwarren; dienst nemen ; slaags raken ; — Ie combat, den slag beginnen. Engagiste, m. pandhouder, pandbezitter. Engaincr, v. a. in de scheede steken. Engullage, m. verving met galnoten. Eiigailer, v. a. met galnoten verven. Eugarre. f. sloep-, treknet n._ Exgaoti-iiocine, etc., v. ventriioque. Engeanee, f. gebroedeel, gebroed n. Engelure, f. winter- of koudegezwel n.; anx main», aux piiMlx, winterbandenf.pl., wintervoeten m. pl. Enge neer, v. a., v. ageneer. Engendrer. v. a. f - i.-n, haren, voortbrengen ; fig. veroorzaken, vei wekken. (pelen. Engerber, v. a. tot schoven binden ; opsta- Engin, m. list; molenwindas f.; allerlei werktuigen tot groote krachtuitoefening, kraan f., kaapstander m., en/..; allerlei visch- enjacht-gereedschap n.; kraak f., notedop m. (nietig vaartuig). Enginier, m. windasmaker; vervaardiger ran visch- of jachttuig. Englobcr, v. a. verscheidene dingen tot één verbinden. Engloutir, v. a. op-, inslokken, verslinden. Engluement, m. bestrijking met vogellijm; boomzalf f. |
Eno
143
Engluer, v. a. amp; r. met voffftllym bestrijken ; aan de lijmroede blijven handen. Eu^oncer, v. a. stijf zitten (van kleeren). Eiilt;;«rcement, m. verstopping, overvullmjf. Rngurcur, v. a. verstoppen, overvallen. En^oiier, v a. amp; r. de keel, den strot verstoppen ; zich verkroppen ; zicb overschreeuwen ; op iets ver/ot worden. EngoulFrer, v. a.amp;r. inslokken ; zich in eenen atsjrond storten ; reddeloos verloren Ëns«»iiler, v. a. pop. opslokken. |ker in. Engoiilevent, in. nachtzwaluw f., jfeitenmel- Engoarlt;lir, v. a. amp; r. verstijven, verkleumen; verdoofd worden; tiff, dof, loy worden. Elt;ii;our(liM«einciif, rn. verstijving; strammig-heid ; fij; geestverdoovinjj. Kograinef, v. a. van «raan voorzien (den tremel); met graan voeren (de paarden, hoenders, enz.j. Engraj-t, in. mestinif, meststof f. EngraisMnnient, m. vetmesting, mesting. EuifraisMur, v. a., n. amp; r. mesten, vetweiden; smerig maken; vet, smerig worden ; zich mesten ; diklijvig worden. Engrau^cr, v. a. in de schuur brengen. Eiigrav^munf, m. het vastraken, vastzetten van een schip op het zand. (vastraken. Engraver, v. a., n. amp; r. op het droge zetten ; Engrêier, v. a. een''kartelrand aan kant. zetten. Engronage, m. het ineenvatten van radertan-den ; deel schijf f.; stuwing (der vaten i ^eer-of raderwerk n. Engrener, v. a., n. amp; r., v. engrainer; de scheepspomp aan den sang helpen ; stuwen ; ineenurijpen (van raderwerk). Engrenurc, f. intanding; iiicengrijping der raderen, der beenderen. Eult;;ro-4»«r, v a. bezwangeren. En^riicnclcr, v. r. doen klonteren. Engiieiiiiler, v. a. in lompen klüeden. Ensyquot;co|»e. m. na bijkijker in., loep f. Enhartiir, v. a. amp; r. stout rnaken, aanmoedigen ; zich verstouten. Etihariiacliuinont. m. optuiging. Etiliarnaciter. v. a. optuigen, /.adelen. Eiitmchó, a. ; vaiMMean —, schip n , dat zeer hoog op het water li^t. E'niginatilt;|iiO, a. -ment, adv. raadsela-htig, duister, ingewikkeld. E'iiigine. f. raadsel n. Enivrant, a. bedwelmend. (ming. Enivreinunt, m. dronkenschap f.; fig. bedwel- Enivrer, v a. amp; r. dronken maken; tig. bedwelmen ; zich dronken drinken. Enjabiur, v. a. de bodems van vaten in ger-gels sluiten. Enjaler, v. a. (een anker) slokken Enjaiiil»ée, f. stap m.; schrede f. Enjamb^tuent,m. oversprong 'n. (in v.*rzen) Enjaiuher, v. a. amp; n. overschrijden, overstap pen ; tig. inbreuk maken; van 't eene verf in 't andere doorloopen. Enjavcler, v. a. (koren) op hoopen leggen. Enjeu, m. inzet m. in het spel. |
Enjoimlre, v. a. sterk aanbevelen ; uitdrukkelijk gelasten, inscherpen. (den, belezen. Knjotur, v. a. door vleiende woorden mislei-EnjAlour. nt. -eiiNu, f. listige bedrieger,-ster. Eiijolivement, m. versiering f., sieraad n. Ecijoliver, v. a. versieren, optooien. Enjoliveiti*. m. versierder ; sieraadkramer. Eiijolivure. f. klein sieraad n. Enjouc, a. lustig, vroolijk. Eujouement, m. vroolijkheid, opgeruimdheid. Enkiridion, m., v eneliirhlinn. EnLystê. a. in een bijzonder vlies, vervat. Enlaeetnent, m. vlechting, strengeling. Enliteer, v. a. vlechten, strengt-lcn, rijden. Enlaeure, f. het maken der nagel- of pinga- ten ; nagel-, pingat n. Enla.ulir, v. a. amp; n. leelijk maken, misvormen ; leolijk worden. Enlai«ii«t*emeiit. m. het leelijk-worden. Enlarnier, v. a. «roote ringmazen, hoepeltjes aan een net maken. EniaNsiire, f, v. eitla^ure. Enlêveineut, m. opneming, wegruiming; schaking, ontvoering. Enlever. v. a. amp; r. opheffen, oplichten; weg-rukkeu ; schaken, ontvoeren ; fig. verrukken; opstijgen ; losgaan (der huid). Enleveur, m. welvoerder, schaker. iOnleviii'e, f. verheven snij-, borduurwerk n.; Enlier. v. a. in 't verband opmetselen. Enlignement. m., v. alignement. B-'.nWg:i -r. v. n. aflijnen, naar de lijn metselen ; — lei* page*, het register maken (bij | boekdrukkers). | Enlnmtucr, v. a. afzetten, kleuren; fig. vuur- | rood maken ; blankctten. i Eftiiimineur. rn. -enne. f. kleurder, kleurster. I Enluminure, 1. het kleuren; gekleurde plaat | f.; vuurrood gedicht n., wijn-, jeneverneus m. I SOnnéagune, m. negenhoek m. (meeldraden. 1 Ennéamlrie. f. plantengeslacht n. met 9 vrije ; Enneapetale, a. met 'J bloembladeren. 1 Ennemi, m. -e. f. vijand, -in. j S-;».) • ni. a. vijandig, vijandelijk. j iiïiitioMir, v. a. veredelen ; opluisteren. I l'.nnui, m. verveling f, verdriet n. Ennnyani. a. vervelend, lastig. t'.nnujé. a. met verveling gekweld. SCniiKycr, v. a. amp; r. vervelen, lastig vallen, verdriet veroorzaken ; zich vervelen. Eiinii,y«ii«emonl. adv. verdrietelijk. Enniiyeiix, a. vervelend, lastig. Enoercliqne, a : fète —, slotfeest n. S-'.'nodf. a. zonder knolden, glad. E'nni.gt;teler. v. a africhten (jonge valken). E''/notieé. m. uitspraak f., verklaring. E'noneer, v. a. amp; r. uitspreken, verklaren; kenbaar maken ; zich verklaren. E'nnneiatif. a. verklarend, uitdrukkend. E nuneiittion, f. vermelding, verklaring; voordracht, uitspraak f. E'noptromancic, f. spiegelwaarzegging f. Enorgueillir, v. a. amp; r. (zich) verhoovaardi-gen ; trotach maken ; — worden. |
Ent
E'norrae. a. -ment, adv. boven-, onmatig verbazend ; verschrikkelijk ; uitermate, bovenmate. (Jijkheid, ijseliikheid. K'iiorniitê, f. oogerneeue grootte; afschuwe-K'nuuer. v. a. noppen (laken). K'uoueiir, m. -eu*»»;. f. nopper, nopster. K.nqiiéi'Hnt, a. nieuwsgierig, vraagachtig. Knquórir. v. r. *iavorHcheii. vernemen. F-uqu^tf, f. gerephtelijk onderzoek n. Kii(|uét«r, v.r. onderzoek doen; zich bekreunen. Enqut-teur, in. rechter van instruct ie. Kurueiiitsr. v. a. amp; r. doen inwortelen ; wortel vatten, wortelschieten (ook fig.)• Kuru^é. a. dol, verwoed, razend. Enruxcaut. a. fam. dol makend. Euru^er, v. n. razen, dol worden. Enrayer, v. a. spaken inzetten ; remmen ; de eerste vore ploegen; fig. inbinden, zachtjes aan doen, zich beteugelen. Bsnrayoir, m. remketting; rongatok m. Enruyuru, f. eerste vore f.; remketting m. | Knrégimcnter. v. a. tot e'-n regiment for-; meeren ; daarbij inlijven. KnregiHtrabli', a. registreerhaar. (ring.' EiireciMtremfnt, in. inschrijving, rejjistree-Enregiittrer. v. a. inschrijven, reg'ssreeren. Enrèner. v. a. de teugels aanleg/en. Enrhuiné, a. verkouden. (worden. Eni-liuiner, v. a. amp; r. verkouden maken ; — Enri^hir. v. a. amp; r. (zich) verrijken. EurichiifoumMnt. m. verrijking; versiering. Eiirocliement, m steengrond m. in beweeglijken bodem aangebracht. Eiirocher. v. a. (brugpijlers, dammen, enz ) door ingezonken steenrn bevoatigen. Eni-Alemeiif. m. aanwerving; wcrtlijst f. Enról«-r, v. a. amp; r. op de rol schrijven ; aanwerven ; dienst nemen. Enrölcur, m. werver; ronselaar. Euroueiuent, m. schorheid, heeschheid. Enruuor. v. a. amp; r. schor of hcesch maken ; — worden. |ten. Eurouiller. v. a. amp; r. doen roesten; verroes-Eiiruulage, Enr»iil«'»ilt;'iit. m. op-, samun- rollinjf; spiraalvormig s eraad n. Enroulvr, v.a. «amenrollen, omslin^en-n. Eiirubaiiuer, v. a. met linten versieren. EiiMablMment, m. verzanding ; zandhoop m. EiiMahlor, v. a. amp; r. op het zand doen loo- pen ; op het zand vastraken. EiiHaclior. v. n. in zakken doen. Eii»a«;2i«ur, m. zakker, zakkenvuller. Ennafraiiur, v. a. met saffraan verven. EiiMai»inviuwiit. m. inbezitstelling. EiiMaiwiner, v a. in bezit stellen. EiiManglanier. v. n. bebloeden. EiiMvicnts f. ken-, merkteeken ; uithangbord ; vaandel n.; vaar.dr gsplaats f. EuHei^nc. m. vaandrig. EtiHlt;:i»it4Mncn(. in. onderwijs, -richt n. ; •«, pl. bewijsstukken n. pl. (in rechten). EiiMei^ner, v a. onderwijzen, leenn. EuMvilé. a. (paard) met ingebogen rug. EiikunibZc, adv. samen, met elkander. EiiMeiuhle, m. geheel n., 't gezamenlijke. |
Etiigt;eiiivncemeiilt;. m. bezaaiing^. Enxemeucer, v. a. bezaaien. Kntterrer, v. a. in eene broeikast plaatsen; fig. in zich sluiten, behelzen. Eonevclir, v. a. begraven (ook fig.). EnM«vttii»rteincii(, m. begraving. En^«vvli«Meiir. m. -cnse, f. hij of zij, die doodon ontwaadt of ontwijdt. Enoil'urnie. a. zwaardvormig. Einkiiit^e. m. graanlierging in kuilen. Eii»iniat;e, m. het invetten der wol. S-'iiMiiiivi-, v. a. de te scheren stof invetten. BOiiMurcclfr. v. a. betooveren, beheksen. Enxurcvlviir, m. -euite, f. toovenaar; too- veres. tooverhsks. EusorcKHviuc-nt, in. betoovering. Eit»oufrag«;, etc., v. ftoufrn^e. lr:aM»u|gt;le. f., v. eii».uple. Enhoyvr, v. a. — un Hl, eeneu borstel aan den pikdraad slaan. Ensuifcr. v. a. met ongel bestrijken. (e. adv. daarna, vervolgens. ICiihuivre, v. imp. amp; r. volgen, voortvloeien. f. weversboom m. EniaUli'ineiit, m. rollaag; architraaf f. (kornis en fries te zamen). fi-'.iitalfIer. v. a. amp; r. twee stukken te halver dikte in elkander zetten; de schoften eer dan de borst bewegen. iF.ntaflifi', v. a. bezoedelen, bevlekken, l-'.fstaiil*-. f. inkerving, kerf, keep f. BCniaiiler. v. a. inkerven, insnijden. l-:iiiailSoir. m. keepbeitel tn.; kertvijl f. I-Iiitailiurc. v. eiKaiilu. tKcgt;ialiii«uvi*, v. «•laiingiier. I^ntaiiter. v. a. licht oprijten, schrammen, even kwetsen; aan-, opsnijden ; fig. beginnen; — qji., iemand te na komen ; iemand polsen. ■gt;gt;isn*. f. lichte insnijding, opryting, schram; eerste snede, aansnijding; aangesneden zijde f. E-!ntaHM«nicgt;n(. in. ophooping 1'., hoop in. KdtaMNvi-, v. n. ophoopen, opstapelen. ilut.-. f. ent, griffel f.; en trijs n.; entoling in.; opgezette lokvogel m. ni. enting. B-Iigt;(vti«lvniei)l, m. verstand, begrip n. v. a. amp; r. hoorm ; aan-, toehooren ; verstaan, begrijpen; kennen, in iets bedreven i;ijn ; meenen ; vorderen. a. verstandig; ervaren; bieii. —, wel ingericht ; hit-u -- que, nuts, onder voorwaarde dat ; ook als subst. ; faire 1' —, zich voor eenen kenner uitgeven. krCt.tiMUe, f. heteekenis f., zin m.; schikking, orde, verdeeling f.; — cordiale, hartelijke verstandhouding. Enter, v. a. enten, sriffelen. B-'.Mtéf aitènf». f. pl. ingewandsklieren f. pl. Kulériiienient. m. rechtsbekrachti^inu. I-I ui óri ner. v. a. gerechtelijk bekrachtigen. B-iiitrrite, f. ingewandsontsteking. Eiitórocêle, f. darmbreuk f. Eutórulugie, f. ingewandslcer f. |
Ent
145
Kntéromérocèlo, f. darmdijhrcuk f. Kntorompliale. f. navelbreuk f. Fnt«*rorrlialt;;i(-, f. darm-, aarsbloedins. Knt^rrag*», m. aarde f. om eenen gietvorm. Kntcrrttnicnt, m. begraving:, liPtfrafenia f. Entnrrer. v a. amp; r. (zich) begraven. in. hoofd, opschrift; bovenstuk n. a. eisrenzinni?, stijfhoofdig, koppiir. F.ntt-tcincnt. m. eiaenzinnuheid, hoofdifc-lieid. koppigheid, halsstarrigheid. F.niötvr. v a. amp; r. bedwelmen, duizelig ma-kon ; den speldekoop op de schacht zetten; fig. trotsch maken; met iels ingenomen zijn; hardnekkig op iets staan. in. kopaanzetter (van spelden). FathouMiaMmc. m. geestdrift f., verrukking; geestdrijver^, dweperij f. KiidioiiwiaNnier. v. a. amp; r. in geestdrift brengen, verrukken ; in geestdrift raken, verrukt zijn. _ (vurig bewonderaar, -ster. KuthofiMiantc, m. amp; f. geestdrijver,-drijfster; F.michó, a. aangestoken ; behept, besmei. Kntiflittr. v. a «amp; r. aansteken (van ooft); fis een vrkeerd gevoelen, een verkeerden simvik opvatten. Kntier, a. geheel, gansch; volledig, volmaakt; onverzettelijk, halsstarrig. E'ntier, ni. het geheel. Kiititgt;vvnient, adv. ganso.helijk, geheel en al Fntitó, rn. het zijn, bestaan van iets. Kntoila^e, m. aanzetting van kant. enz.; het plekken van doek op linnen ; opplaklinnen n.; effen kant f. (op doek plakken. Fntoilfr. v. a. kant aan doek bevestigen; Fntoir, m. entmesje. Fuiomc*. m. kerfdier, insect n. Fulnniocraphie, f. inseetenSeschi ijvinï. Fntoniologie, f. natuurlijke historie der insecten, insecten-leer f. in. insectenkenner. Kn(oni«»phalt;;fgt;. m. insecteneter. «■'nionnage, Fntontienivut. m. het storten in tonnen, vulling der vaten. 3^otomi«r. v. a. amp; r. in tonnen storten ; aanbellen (in dn muziek); zich vangen, stuiten (van den wind). Kfitoniilt;gt;rie. f. vulplaats f. in de brouwerij. F!itunn«»ir. m. trechter; dobbeltr.-chter m.; aftappingsbuia f. (verdraaiing. Fntor.te, f. verstuiking, verwrikkinï; fig. zins- Fntoriiiió. a. ingewikkeld, verward. Fntonillagv. F«itortil]«gt;incni, m. omwikkeling, omsiingering; ingewikkeldheid, verwarring. FntortiUur. v. n amp; r. omwinden; verwarren ; zich inwikkelen. K-ltidtuf, m.: a 1quot;—, in den omtrek, rondom; •», pl. omstreken f. pl. IKiiluurag**, in. omzetting ; omgeving f. Kutouror. v. a. omgeven, omsingelen. f. ronde monwuifsnijding. S%iiir*aec«gt;flt;lttr. v. v. elkaar verstaan. Fntr'a^t'UHOf, v. r. elkaar beschuldigen. Knir'acto, m. tusschenhedrijf, -spel n. Fntr'aidfi*, v. r. elkander helpen. FRANSrH-NRnKRT.. * * * |
Fntraille». f. pl. ingewanden, darmen m. pl. Fn(r'almtgt;r. v. r. elkander beminnen. Fnirain. m. natuurlijke, zich mededeeler.de vioolijkheid. Fiitrainant. a. fig. wegsleepend, vervoerend. FiiCraiiu-meut, m. africhting ; wegsleeping. Fntralnor, v. a. mede-, nasleepen, met zich voeren ; fig. ten gevolge hebben. Fntkrait, m. bind-, hoofdbe.lk m. Fotrant, a. innemend, indringend; —, m. ; lew •#« «-t 1«»» Mortantx, de .n en uitgaan-den, do komenden en de gaanden. Entrawr. v. a. kluisteren aan de voeten ; tig. belemmeren, dwarsboomen. FntravcH. f. pl. voetkluisters f. pl.; lig. beletsel n., stremming. Fntmvnn, m. kluisterriem m. Fntri, prp. tussch^n, in, onder. Fatrc-haiMer. v. a. aanzetten, even openen (een deur of venster) Fntrlt;'-haKcr. v. r. elkander kassen. Fiilt;r«gt;!gt;anita«, m. i)i. rekeinden n. pl. Fiiirochaf, rn. luchtsprong, kuitflikker m. Fntre-oboquvr, v. r. elkander stooten ; fig. elkander tegenwerken. Fjitro-colotmeH, -colonnement, m. ruimte f. tusschen zuilen, zuilenafstand m. Fiitre-oomiHiinic|«ier, v.r. elkaar inededeelen. Fatru-ronnaitro. v. r. flkajder kennen. Futro-fAte, m. paterstnk n. oupe, f. stompe hoek m. bij den ingang eener kruisstraat; ruunte f. tusschen twee gewelven boven elkander. F(gt;tr«gt;cm«p»r, v. a doorsnijden; afbreken ; »' — «lann 1« «ÜHcourA, elkaar in de rede vallen ; v. lt;*lt;iiiper. Fiitrs—froiner, v. r. elkander krui.sen. v r. elkaar verscheuren ; fig. elkaar lasteren, schelden. Fnin?• i!«'*fair«*, v. r. elkander verslaan. FnSre-ds-Sruire. v. r. elkaar vernielen. Fa-il«'isx. m. middelstuk n.; tnsschenruimte f; —, adv. tusschen beide, zoo wat; noch 't een noch 't a^der, Fn(r«*-lt;lnnn('r, v. r. elkander geven. Fntróc, f. ingang m., intrede f., intocht; toc-«ang in., toelating; fig. aanleiding f.; eerste stuk ; begin n., aanvang m. Fati-eiaitf*, f. pl : ntir «••■!!» —, middelerwijl, inmiddels, ondortusschen. F«trlt;»g»»nlt;. in. wereldkennis f., beschaafdheid, gemauierdh -id. ü'nir^-ïsaïr. v. r. elkander haten. Fiiirlt;gt;-hgt;-urlei% v. r. tegen elkaar botsen. Fittrc-itiverMas'N m. het ploegen in den winter na den dooi. Fntro-liive*rmgt;r, v. a. 's winters ploegen. F.Mtreiacfniotit, m. samen-, doi-rvii-chting. Fairel;»t?er. v. a. samen-, doorvlechten. FnlrcSacN. in. pl. doorvlochten werk n. Fotrotanter, v. a. doorspekken ; tig. doormen- Fiitn-ÜgKf. f. tusschcnregel in. (gen. Fntfpniülf.r. v. a. amp; r. ondereenmengen; z'ch (met iets) bemoeien. EnlreinctM, m. tusschengerecht n |
Eol
146
Entremetteur, m. -euate. f. bemiddelaar; koppelaarster. (iets inenten. Kitlt;reinet(re, v. r. tusschentrttden, zich in KntremiMu, f. tusscheakomst f.; bemiddelin!?; karvielhout, kalf u. (stenfjelknodden. Kntrc«nocu(l, m. ruimte f. tusachen twee Kntre-ps^rteur, in. tusschenspreker. En(i'eigt;alt;». in. hal'e pasganjr m. S'.ntre-jiilu-Hire, m. ruimte tussclien 2 pilaren. Kiilrepunt, m. tusschendok n. Eiitr«igt;OMcr, v. a. waren opslaan in een en-trepöt of magazijn. Ent repose ur, m. stHpelkomnües. Kutrcjirti, m. stapelmagazijn, -pakhuis n. Eiitre|ii*enaii(, a. ondernemend. Entrvprvtnlre, v. a. ondernemen; op zich neme:!, aannemen; fig. kwellen, bespotten; stijf, lam maken; — uur, zieb aanmatigen, zich aan iets vergrijpen. Entrepreneur, m.-eu»e, f. ondernemer, aan nemer; -nesmster. Entrepri», h. lam, krachteloos. KntrepriMe, f. onderneming; aanslag m.; aanneming (van een werk). Zintrer, v. a. amp; imp ingann, intreden, binnenkomen, inrijden, enz.; — en colêrw, toornig worden; — en «littcourM, een gesprek beginnen ; y — p:»iir tin tier^, voor een derde aandeel nemen; — en Age, oud worden; —, v. imp. il n'entre pa» ilans me» viiMn, het strookt niet, komt niet overeen met mijne inzichten ; il entre lt;lu «el «lantt ee rcmède, er komt zuut in dit mid iel. Entre-reganler, v. r. elkaar aanzien. Entre-habord». m. pl. schutvullingen. Entre-i»aluer. v. r. elkander groeten. Entre-necourir, v. r. elkaar bijstaan. Entre-Mol, m. hangkamer f. ; lage tusschcn-verdieping. I wenkbrauwen. Entre-HoureilH, m. ruimte f. tusscben de Entro-tail Ier, v. r. de pooten tegen elkander strijken (van paarden). Ent re-tailles, f. pl. fijnere tusschenstrepen (bij graveurs). (slaan der pooten. Entre-tail lure, f. kwetsuur f. door 'taan Entre-tempn, m. tusschentijd m.; —, adv. middelerwijl. Ent re-teneur, m. bijzithouder. Entretenir, v. a. amp; r. bijeenhouden ; onderhouden. -schragen; zich onderhouden ; spreken ; in stand —, gezond blijven. Entretenue, f. bijzit, gekamerde. Entretien, m. onderhoud; gesprek n. Eiitretiiiser, v. n. doorweven. EntretiMMure, f. doorweven werk n. Entretoile, f. binnenwerk n. (van kant). Entret»i»e, f. dwarshout n., koppelbalk rn.; kiirvielblok, kalf n. Entre-tuer, v. r. elkander dooden. Entre-visiter, v. r. elkaar bezoeken. Entrevoiiio, f. ruimte f. tusschen de beide rails of spoorschenen. Entrevoir, v. a. ten halve zien, ontwaren, bespeuren; , elkander bezoeken, eene samenkomst hebben. |
Entrevou*. m. ruimte f. tusschen twee balken, vloerliggers, schuttingpalen, enz. Entrevue. f. samenkomst f., mondgesprek n. Entripaillé, a. dikbuikig. Entr'ouir, v. a. ten halve hooren. Entr'ouvert, a. half open, op een kier. Entr'ocivrir, v. a. een weinig openen. Entrure. f. ploegvoordiepte f. Enture, f. spleet f. voor de enting. E'nuniératenr, m. opteller. E'numératif, a. optellend. E'numeration, f. optelling, opsomming. E'numérer. v. a. optellen, opnoemen. Enuré»ie, f. onwillekeurige pisloozing. Envahir, v. a. overweldigen. EnvahiMMement, m. overweldiging. EnvaliiMMeur, m. overweldiger. En vain. a. vergeefs, tevergeefs. EnvMHement, m. slijkophooping. Envélioter, v. a. (hooi, graan) opperen. Enveloppe, f. omkleedsel, hulsel n.,omslag m. Euveluppement, m. het omwikkelen ; omwinding ; omwindsel n.. omslag m. Envelopper. v. n. omwinden, inwikkelen ; omringen; fig. bewimpelen. Envêniiuer, v. a. vergiftigen; fig. verergeren, verbitteren, (ten. Enverger, v. a. met teenroeden doorvlech-Enveryuer. v. a. aanslaan (de zeilen). En verdure, f. vleugelwijdte f. (eens vogels); zeilwerk n. met de stengen ; tuigbreedte f. Enverjure, f. het overkruis-weven, het over-kruia-sewevene. (geven; blanketten. Envermillouner, v. a. eene vermiljoenkleur Envertt, prp. tegen, jegens, omtrent. Enver», m. avorechtsche zijde f. eener stof ; a 1' —, verkeerd, achteruit. Envemer, v. a. rekken en opmaken (stoffen). Eiiver»gt;ir, v. a. op de keerzijde uitnoppen. Envi, in.: s» 1' —, om strijd, om het best. Envie, f. nijd m., af-, wangunst; begeerte f., lust; nijdnagel m.; moedervlek f. Envieiliir, v. a. oud maken, verouderen. Envier, v. a. misgunnen ; benijden ; vurig verlangen. begeeren. Euvieux, a. nijdig, af-, wangunstig; —, m., • ieuue, f. benijder, -ster, wangunstige. Enviné, a. naar wijn ruikend; v. aviné. Environ, prp. amp; adv. omtrent ; ongeveer. Environner, v. a. omringen, omgeven. Enviroiut. m. pl. omstreken f. pl. EnviHager, v. a. aanzien, aanschouwen ; fig. overdenken, overwegen. Envoi, m. zending, ver-, bezending ; laatste strophe f. tot opdracht. i Envoiler, v. r. krom trekken (bü 't harden). 1 EnvoiMiné, a. : »gt;Jre bien, mul —, goede, j kwade buren hebben. : Envoler, v. r. wegvliegen ; fig,, henensnel.en. Envoiiter, v. a. betooveren (door iemands wassen beeld het hart te doorboren). Envoyé, m. afgevaardigde, inz. een gezant van den tweeden rang, zaakgelastigde. (halm. Envoyer, v. a. zenden; — chercher, laten E'olipyle, m. windkogel; rookvanger m. |
Epa
E'pacmasiiquo, a. amp; f. toenemend; steeds sterker wordtin de koorts f. K'pacto, f. verschil tusschen het gewone zonnejaar en het maanjaar, epacta. K'pa^neul, in., -e, f. patrijshond m. E'pa^oyit*», f. ontsteking der voorhuid. K'pailier, v. a. zuiveren (met de etsnaald). E'pai», a. dik, dicht; fiir. bot, dom. K'puiMhcur. f. dikte f., dichtheid. E'pai«Nir. v. a. amp; r. verdikken, dik, lijvig maken ; dik, lijvig worden ; fig. kou c»gt;prU «'^paittMit. zijn geest verstompt, zijn verstand neemt af. E'paisMMHeinent. m. verdikking. (stok. F'pampremuait, m. afbladerin^ van den wijn- llt;Vpaiiipr«gt;r. v. a. eenen wijnstok afbladeren. I-ypaucht-mont, in. uitstorting; overvloeiing; fig. ontboezeming. K'panclier, v. a. uitgieten ; storten. K'pan«-hoir, m stortgat n., uitloop m. E'pandre. v. n. amp; r. uitspreiden, uitbreiden ; zich uitstorten, — verspreiden. E'panurihuae. f. herstelling; verbetering van 't gezegde, zelfverbetering. E'panouir. v. a. amp; r. (doen ontluiken ); opengaan, ontluiken ; vroolijk worden ; — la rat«% doen lachen. B'VpatiouiMkvinvnt, m. ontluiking; fig. ver-vioolijking, hartverruiming. K'parer, v. r. achteruitslaan (vaneen paard). E'pargiiant, a. zuinig, huishoudelijk. E'pargnc, f. zuinigheid, huishoudelijkheid f.; spaarpenningen m. ))1. K'pargner, v. a. sparen, besparen, uitzuinigen; vcrschoonen, ontzien. K'parpinenient, m. verstrooiing. K'parpilivr, v. a. verstrooien, verspreiden. K'iiai-», m. rondhout n. ; spieren f. pl., v. E'parn, a. verstrooid ; verward. (ópart. K'part, m. sport f. der wagenladder ; vlagge-siok ; wringstok m.; weerlicht n. E'parvln, m. spat f. (paardengebrek). E'paté. a. plat; ne* —, breede en platte neus m.; vcrr«!—, glas n. zonder voet; auvre—e, bandeloos anker n. E'patcment, m. spatting (hoek tusschen het want en de masten). E'paulard a iète rontle, m. zwarte dolfijn m. E'panllt;*. f. schouder m.; schouderstuk n.; aap m. (driehoekig zeil). E'pauló, a. schouderlam; geschonden ; gedekt, ondersteund (van troepen). E'paulóe, f. schouderstoot m.; voorkwartier n. (van een schaap); travailler par -h, met horten en stooten werken. E'paulument, m. borst (van assen, spaken), enz.; borstwering (uif schanskorven, enz.); steunmuur m. E'paulpr, v. a. amp; r. (zich) den schouder ver stuiken; fig. (elkander) bijstaan; zich verschansen ; — dekken. E'pauletivr, m. epaul'-ttenmaker ; -verkooper; fam. wie trotsch op zijne epauletten is, epauletten-man. E'paulette, f. schouderstuk n., epaulet f. |
E'paure, f. doftweger m., zitbankrib f. E'pan lier, v. a. het laken zuiveren; het ongt; nutte hout van hoornen wegnemen. E'pavu, a. verdwaald, onbeheerd. E'pavu, f. onbeheerd g:ocd; strandgoed n.; i ilroit d' —, strandrecht n. E'peautro. m. spelt f. E'pce, f. degen; fig. soldatenstand m.; pa»Her au lil «1« 1' —, over de kling jagen ; pl. spaken f. pl. van 't braadspil voor 't an-kenouw. E'pée-degt;iiicr, m. zwaardvisch m. E'peiche, f. groote bonte specht m. E'peichctte, f. kleine bonte sx»echt m. E'peler, v. a. spellen. B'.'pellatinn, f. spelling; spelkunst f. E'pentliêate, f. inlasschinir eener letter. E'purdii, a. -ment. adv. ontsteld, ontzet; hevig, smoorlijk (verliefd). E'pvrian. in. spiering m. ; — de la Seine, tweepunt f., al ft rn. E'pernn. m. spoor f.; scheepsonuit m., sneb f.; klein uitspringend bolwerk n.; stecnea beer; steekschoor m. E'peronné, a. gespoord, met sporen. E'perouner, v. a. de sporen geven; fig. aansporen, aanzetten. E'pcrannier, m. sporenmaker, -verkooper. E'pervi^r, m. sperwer m.; Holpnet n. E'pervii'«e, f. havikskruid n. E'phêhei; m. huwbaar jonijeling. E'|i hêliilett, f. pl sproPten ; huidvlekkenf.pl. E'phémêre, a. slechts édnen dag durend; fig. kort van duur, kortstondig. E'phéniéridfH. f. pl. astronomische tafels f pl.; scheepsdagboek n. ; dagbladen n. pl. E'phialte, m. nachtmerrie f. E'phidro^e. f. sterk, ziekelijk zweet n. E'pi. m. aar; ijzeren punt op muren ; bles, kol f. (van paarden). E'piee, f. kruiderij, specerij f. E'piet-. a. gekruid; fig. eela ent épieé* trup epieé, dat is peperduur. E'pieène,a. jidijk-of zclfslachtig (v.woorden). E'pi eer. v. a. kruiden. E'picerie, f. kruiderij f.; kruiderijhandel m. E'picea, f. pl. kruiderijen, specerijen f. pl. E'pieier, m. -ière. f. kruidenier, -ster. E'picrftne, m. schedelhuid f. E'picurien. m. fig. zinnelijk mensch n. E'picuriMme, m fis. zinnelijk leven n. E'pi«rycle, m. bijkring, bijcirkel m. E'pidémie. f. volks-,quot;landsziekte f. E'pilt;{óuii«jiie. a. in een land heerschend, rondgaand, epidemisch. E'piderme, m. opperhuid f. E'pier, v. a. bespieden, afkijken, gadeslaan. E'pier, v. n. in aren schieten. E'pierrer, v. a. van steenen zuiveren. E'pieu. m. jachtspriet m. E'piyaMre, m. oppersmeerbuik m. E'piglotte, f. keellelletje, strotklep f. E'piglottite, f. strotklepontsteking f. E'pigonate, f. knieschijf f. |
Epo
Cpigrammatlc|ue. a. epigrammntiach. K'pixraminatiMte, m. puntdichter. E'pigramme. f. puntdicht, epigram n. K'pigraplie, f. opschrift, motto n. E'piiunce. f. vallende ziekte f. (der voxels). E'pilatoire, a. ontharend. E'pilvpwic, f. vallende ziekte f. |lt;:'pilepiif|ii«gt;. a. met de vallende ziekte behept, epileptisch. K'pilei*. v. a. amp; r. (zich) ontharen. E'pilet, m. ^rasaartje, halmpje. E'pilngutt. m. slotrede f., ns,woord n. K'pilosuer. v. a. amp; n. bedillen, vitten. K'pillt;»Ciieur. m. bediller, vitter. E'pinanU. m. pl. spinazie f.; franco, épaii-letie A grain»' d' —, franje, epaulet met E'pincetfiiMe, f. lakennopster. (troetels. E'pincette, f. noptansretje. R'pin voir, m. straatmikersbamer m. K'pinc. f. doorn, stekel m. ; fiir. zwarigheid; — hlanchc, v. onnpnrde ; — «In üoh, rUff-genraat f. E'pine-ile-I»ouc. m. boksdoorn m. E'pincitc, f. spinet n. (klavecimbel). 15'pineiix. a doornig, stekelijr; fitf. moeilijk; uevaarlijk bedilzijchtijr. E'pine-vinette, f. zuurdoorn m., berberis f. E'pinsle, f. speld f.; -m. pl spelden-, drinkgeld n ; -lt;* boutée», spelden brief m. E'pinglette, f. speldje n.; ruimnaald f. E'pinglier. m. -i«gt;re, f. speldenmaker,-maakster ; speldenverkooper, -koopster. E'piMiêre. a.: moelle —, niLr^emers n. E'pinierH. m. pl. dorenstruiken m. pl. E'pinoehe. f. «eep f., stekelbaars m E'pinoche, m. de beste soort van koffie f. E'pinocher. v. n. kieskauwen. E'pinoehette, f. zee-, strandstekelbaars m. E'pinocle, m., v. cpinoclie. E'piplianie. f. Dr ekoninsfeufeest n. E'piplmre. m. lierhalinï; traanouic n. E'piphvMe. f. been aan was n. E'pipiiyte. f. woekerplant f. E'pipUicèle. f. netbreuk f. E'piploon. m. darmnet n. E'pique, a.; poème —, heldendicht n. E'pilt;*cnp:«l. a. bisschoppelijk. E'pi«copalt;. m. bisschopsambt n.; -paux. m. pl. de bisschoppelijken, ftpiscopal'-n. E'pinndc. m. tusschenstuk, -verhaal, bijvor- (Tichtsel n , tusschenzans m. E'pi»nlt;liqu«. a. episodisch. E'pilt;xpa»tiqiie. a. blaartrekkend; —, m.blaartrekkend m ddel n., trekple «ter f. ; blaartrekkende kever m. E'pi««er. v. a. spliteon (een touw). E'pi««iêre, f. vlieafennet n. der paarden. E'piHNnii', m. splitshoorn m. E'piMuf*re. f. splitainfc (van een touw). E'pi»ter, v. a. tot pap of deeg stampen. E'piMtolaire. a.: Mtyle —, briefstijl in. E'piwtolograplie. m. brievenschrijver. E'piHtrnphe, f. slotherhalins ; instorting. E'pi mi cop hóe, f. tweede halswervelbeen n. E'piHtylu m., v. architrave. |
E'pit, m. lanpre houten steel m. der vuurschop (in de zoutziederijen). E'pitaphe, f. grafschrift n. E'pite, f. nalt;quot;lpliig: f.; splitshoorn n. E'pitliaiame. m liruiloftslied, -dicht n. E'pithête, f. bijnaam m.; bijvoeglijk naamwoord n. E'pitié, m. koarelt)ak m. op schepen. fi'.'pitoir, m. deutel-, plugijzer n. E'pitomc. rn. u ttreksfl, kort begrip n. E'pitre, f zendbrief m.; — dclt;li*tatoire, op-E'pixontie, f. veepest f. (draehtsbrief m. E'pi'/.ootiqnc, a.: malndic —, veeziekte f. E'plaigner. v. a, opkrassen (de wol van laken). E'pluigneur. m. opkrasser. E'plorc. a. in tranen smeltend. E plucliage, rn u;t])luizing. E'plnelicnient, m. het. uitpluizen, verlezen. E'plucltcr. v. a. uitpluizen, verlezen, zuiveren ; lig nauwkeurig nasporen. E'pliielienr, m. -eu-te, f. uitpluizer, -pluisater. E'pincltnir. m. plnismesje n. E'plncitiire. f. u tpluisel n., afval m. E'poale. f. na-, slotzang m.; lierdichtje. E'pointe.a. punteloos;ontheupt (van paarden). E'pointer, v. a. de punt afbreken. E'pointillcr. v. a. noppen. E'pniM, m. pl. bovenste geweitakken m. pl. K'ponge. f. spons f.; legger m. (sponzig gezwel n. der paarden); -h. pl. kalkoenen m. pl. van 't hoefijzer. E'potiger, v. a. met eene spons zuiveren. E pomille. f. stut, berkoen m. (onder 't dek). ' E'pomiller. v. a. de stutten, berkoenen plaatsen. onderstutten. E'popée. f. heldendicht n., heldenzang in. E'poque. f. tijdstip n. E'pouilrcr, v. a uitstoffen. (met iets. E'poulTc. a. buiten adem ; gekkelijk ingenomen E'pifulTer. v. r. pop. zich heimelijk wegpakken ; op den pof «aan. E'poniller. v. a. amp; r. (zich) luizen. E'poulle, f. garen n. op de weversspoel. E'poulleur. m. spoeler, spoelvuller. E'poullin, rn. weversspoel t', E'pomnnner. v. a. amp; r. (zich) buiten adem bronicen; zich heesch schreeuwen. E'ponouillex. f. pl. huwelijksvoltrekking. E'pou«e. f echtgenoote, vrouw. E'pnuHMve, f. bruid (op den trouwdag;). E'pon-er. v. a. amp; r. huwen, trouwen; fij. l)artij kiezen , aannemen (een gevoelen), zich a intrekken (eenen twist). E'poii«teur. m. fam. vrijer, minnares. E'poiiHueter. v. a. uitstoffen, -kloppen, afvegen ; tlï. afrossen. [de paarden). E'p»:iM«ettc. f. borstel m.; wischlap m. (voor E'ponti, in. vuilnis f. in wollen stoffen. tK'pontier. v. a. wollen stoffen zuiveren. E' pon vantahSe, a.-ment. adv. v.-rschrikkeliik, ont/etteiid, ijselijk. E'poiivanfaii. m. voyelschrik, molik m. E'ponv.ante. f. schrik m , ontsteltenis f. E'pouvantcr. v. a. amp; r. verschrikken; schrikken, verschrikt worden. |
Epo
E'poux, m, echtgenoot, mnn ; —, pi. echtge- nooten, man en vrouv/. R'prnindre, v. a. uitpersen, uitdrukken. E'prcinte, f. drang m. tot atoelgang. E'prcu%-«. f. proef f.; proefdruk, -blad n. Hv jirin. a. ingenomen met, verzot op. (sen. K'prouv^r. v. a. beproeven, ondervinden; toet-E'pi*ouvet(«,f. tent ijzer n.; kruitproever; proef-lepel m.; proefslaasje n.; verklikker m. (der luchtpomp); peilstok .71. (der kommiezen ). Epiagone, m. zevenhoek m. E'puecr, v. a. vlooien. 5K'puiitfiiio.nt, m. uitputting. E'pniwer. v. a. uitputten; ledigen; opalaan (eenen visch met don liengel). K'puiKe-vnlanic. f. windwatermolen m. E'pulide. B'/pi-Ii»-. f. zwarnachtig uitwas n. (van het tandvleesch). K'ptirution, f zuivering. [kunde). K'pure, f. schets f. in 'r groot (in de bouw-■•Vpui-ement. in. zuivering. K'pur«r, v. a. zuiveren, reinigen ; verbeteren. K'|nsry«, in. spurifie f., springkruid n. K'qiiarrir. v. h. haak.sch, vierkant maken. E^'quai-rinnaxe, m afinet ng in 't vierkant n.; het paardcnvillen. E'c|iiarriHM«gt;■gt;!fin, in. het rechtkanten, be- hlnan of haaksch maken. I-Vqiiarrifcnflt;ir. m. paai denviller. K'lt;|iiarri».Hoir. m. vierkante slagbeitel rn. B-ylt;|ua(cur, m. evenaar m., evennachtslijn, (bij zeelieden), linie f. IC'tination, f. vergelijking, vereffening. K'qit«quot;rrc, f. winkelhaak in. ; A 1' —, recht-; hoekig, winkelhaakseh. E'qucrrer, v. a. haaks bewerken. E'queMtre. a.: ordro —, ridderorde f. E'qniaii»if. a. gelijkhoekig. F/qniaiigulaiic. V. óqniaugU-. S-ylt;|iiiax«a, a. met gelijke assen. K'qiiicrurai, a. gelijkbeenitf. I-V«iuilt;liirérent. a. met selijk»* verschillen. lgt;yqtii«li«tanl, a. evonver verwijderd. i-Vqniiatrral, a. gelijkzijdig, -jtlijkhoekig. E'qnilboquet, m. r'tshout n., rits f. E'lt;|tiililgt;r«, m. evenwicht n. l-yqnililtrcr. v. a in evenwicht brengeu. E'quilibriMt**, m. amp; f. koovdedanser, -es. E'tiniii, a.: pi. «l —, horrelvoet in. K'qiiintixe, m. da}r- en nachtevening. E'((uiiioxial, a. tot ds dag- en nachtevening behoorend. E'f|tiipa»;v. in. toerusting f-, toestel m.; reisgoed n.; koets f. en paarden n. pl ; scheepsvolk n.; gereedschap n. E'quipt-c, f. dwaasheio, onbezonnenheid. E'qiiip«M»«nlt;, toe-, uitrusting. E'quipcr. v. a. irgt;e-, uitrusten. E'qnipt't, in. spükerhak m. (aan boord). E'c|iiipolilt;gt;nce. f. gelijke waarde f. E'quipoIIrnt, a geiijkwaurditf, -ijeldend. I-Vqnipollcr, v. a. evenaren, gelijk stxan. E'quipoiilt;!êraitc«, f. gelijkwichtigheid. E'quiiabif, a. -ment, adv. billijk, recht. E'quitatiuu, f. rijkunst f. |
E'quitlt;', f. billMkhcid, betamelijkheid. E'q ui valence, f. gelijkwaardigheid. E'quivalenf. a. gelijkwaardig;—. m. iels gelijkwaardigs, vergoedinsr. E'quSvainir, v. n. gelijke waarde hebben. E'qnivoque. a. amp; m. dubbelzinnig; twijfelachtig ; -beid. E'quivoquer, v. a. amp; r. dubbelzinnig spreken of schrijven ; zich verspreken. E'ralile, m. mnst-, ahornboom m.; — plane, Koordsche eschdoorn; — fvconioro, esch-doorn uit Zuid-Europa. E'rult;!icaiir, a. in den grond genezend. E'raJieaiion, f. uitroeiing met wortel en al ; genezing in den srrond» l'quot;'rafi«-r. v. a. krabben, oprijten. K'rail ure, f. schram f.oprijting. E'raiüé, a.: oeil —, rood aangeloopen oog n. E'raillemeot, :n. verdraaiing, omkeering van het onderste ooglid. E'raillei*, v. a. amp; r. schiften (van stoffen). E'raillurc, f. schifting, rijt ng. E'raté, a. van de milt !;esneden ; fig. listig, sluw, vlug, schalk. i-','ra lor. r. a. de milt uitsnijden. Ere, f. tipirin n. eener tijdrekening; tijdrekening; tijdperk n., lijd ni. Equot;. recteur, m. oprichtende spier f. E'rectinn, f. oprichting; stichting. E'reinter, v. a. de lenden breken, ontheupen, lt; uen zwikken. E'rêmitique. a. kluizenaarachtig. EVê-tijiêle, f. roos f. (huiduitslag). E'róihénie, f., E'rótl::».iiit;. m. ziekelijk verhoogde prikkelbaarheid. Er^ot. m. vogelspoor f.; enklauw m. der paarden ; brand m. in 't koren. Ertjotê. a. van sporen voorzien, gespoord; brandig (van granen). Eryoier, v. n. vitten, haarklooven. (ry f. a-N--, oii-rie, f. vitterij, haarkloPverij ; kibbeln- Er-oteiir. m. vitter; kibbelar.r. E'riea, CCriee, f. heidekruid n. E'riyer, v. a. amp; r. verh'-ften, oprichten, stichten ; zich opwerpen (voor). E'rimnon, m. vierarmijje ilres f. E'riMtique. a het redetwisten betreffend; —, f. twist-, strijdkunst f. E'rix. m. avehmauwe slang f. Erminetle. f kuipersdissel m. Ermitage, f. kluis f.; lig. eenzaam verblijf n. EriMite, in. kluizenaar. E'rodé, a. ongelijk getand (van bladeren). E'roder. v. a. afknagen; wegbijten. E'roMion, f. in-, wegvreting. wegbijting. E'rntique. a. verliefd, erotisch. E'rot om ani«*. f. 1 iefderazernij f. Errant, a. dolend, zwervend ; ehevalier —, n. dolend ridder ; fig. mensch, die nergens rust heeft ; juif —, wandelende jood, jood-sche wandelaar. Errata, rn. fout ; lijst f. van drukfouten. Erratiquc, a. ongeregeld, onregelmatig. Erre, f. gang m.; -s, pl. spoor n. van herten; fig. voetstap m., voorbeeld n. |
Esc
Bso
E«croquPur, m. •en«n, f. listige bedrieger, -ster, afzetter, -zetster. Feculent, a. tot apü' dienstig, eetbaar. E^rurgeon. rn. zeeuwsche wintergarst f. E«iniilvr, v. a. (bleksteen) met den hamer haaks houwen. I^Mutérique, a. voor ingewijden, geheim. K«pace, m. rmmte; spatie f.; afstand m. Fopacemcnt, m. tusschenruimte f. ^«paccr, v. a. behoorlijke ruimte laten. Kvpade. f. hennepblouwel m., slaghout n. l-I«pa(lor. v. a. honnep zwengelen. Kvpadcur. m. hennepblouwer. F.Hpadon, m. houwdegen ; zwaardvisch in. Eüpaflonner.v.n.meteènen houwdegen vechten. F«pu(loniieiir, m. iemand, die den houwdegen goed weet te banteeren. F.xpadot. m. soort van harpoen in. FnpagnnleU*», f. draairoede tot vensterslui- tin^; soort van fijne baai f. F«paSe, f. stuurplecht f. Ftpaiicr, m. eerste jaleiroeier m.; latwerk n. voor hoornen, spalier n.; apalierboom m. Ftpalm^r. v. a. boegen, varkenen; (weleer) Kgt;.parc«tte, f. banekammetjes. [breeuwen. F^pargoutte, f. kofdil, stinkende kamille f. F«p:ir«. m. pl. sparren f. pl ; v. éparn. Fnpart, m. wringstok m. F«pa(ulw, f. stink«nd lisch n.; spatel f. Fgt;»paiire. v. ópaure. F«pêce, f. soort f., aard in., slag n. ; •». pl. geldspeciën f. pl., klinkende munt f. F'pórance, f. hoop f., verwachting. Ewpi-rer, v. a. amp; n. bopen, verwachten. F«pi«'Klc, a. schelmsch, loos. snaaksch. Fspiósle, m. amp; f. snaak, deugnietje. F»pièslerle, f. moedwilligheid, guiterij f. E']«pint-oir. m. straatmakersbamer m. Ftpingnlo, f. donderbus f. F«pion. m. -ne, f. ver-, bespieder, -ster. Ftpionnage, m. ver-, bespieding. F«pion:ia^r. v. a. ver-, bespieden. F«plana«le. f. voorplein, wandel-, exerceerplein n.; dosseerende borstwering. F«poir, m. hoop f. F«poIet, v. «■poiiliii. F«p'tllt;gt;iir. m., v. «•pnulSciir. F^pnlin. F^poullin, V. êpnullin. F«ponton, m. sponton m., halve piek f. F*prit, m. «eest m., vernuft, verstand n.; moed m.; inzicht n., schranderheid ; zin m.. meening; spook n.; geesten m. pl., gemoederen n. pl.; levensgeesten m. pl.; — fort, vrijdenker rn. Faprot, m. sprot f. (visch). F*quai«. m. vertuiningsplank f. Fxqiiicher, v.n. amp; r. du ken, eene lagere kaart spelen ; eene verklaring ontduiken. F«quif. m. roe boot, schouw f. Faquillc. f. beensplinter, -schilfer m. F«q■■■ man. tn. schieman. Fuqiiinanrie. f. keelontstekina:. F«quinc. f. kruis n., lenden f. pl. Fnquipot. m. spaarpot m. Fttquiase, f. schets f., eerste ontwerp n. |
FsqnUner, v. a. schetsen, ontwerpen. Fsqnivcr, v. a., n. amp; r. ontwijken; zich stilletjes wegpakken F«lt;*ai. m. proef f.; coup «' —, proefstuk n. F-*»aierie. f. keurplaats f. in de munt. F«Maigt;n. m. bijenzwerm ; lig. drom m. F^Nfiimcr. v. n. zwermen (van bijen). F ••Mandor, v. a. (linnen) in de week zetten. F^Hariler, v. a. opzwabberen (het dek). Eitttartage, m. uitrukking van 't struikgewas ter ontifinning. (te ontginnen. F«wart«r, v. a. struiken, distels uitrukken om F««ayer, v. a., n. amp; r. de proef nemen, beproeven ; toetsen ; passen ; pogen. F^wavom*. m. keurmeester, goudproever. Fgt;«hlt;n f. S-vormig voorwerp n., luns f. s•■i-. m., v. niisiieliur. Ftnence. f. wezen n , -lijkbeid f,; krachtig aftreksel; fijnst bestanddeel n., vluchtige olie f, geest m. uit bloemen of planten. F«woncier, v. a. met reukwater welriekend maken. Fvsenticl, a. -lenient, adv. wezenlijk ; noodwendig ; volstrekt, bijzonder, uitermate. Fwnenticl. m. het wezenlijke; hoofdzaak f. Ftnère. m. netelzucht f. Ftifteret. in. wagenmakers-avegaar f. F«»elte, f., v. aiMHutte. Fifteuié. a. eenzaam, alleer, verlaten. F^ftieu. m. as, wagen as f. F«mimer, v. a. doen vermageren (den valk). F»»ar, m. vlucht, opstijging f. tquot;».«nrer, v. a. amp; r. in de lucht drogen ; te ver wegvliegen, te hoog stijgen. Fvaorille, f. molrat f. FitMoriller, v. a. kortooren; het haar kort afsnijden. (zuiveren. FtMiMicIicr, v.a. van boomwortels en stompen F«Hoti(nlt;'inlt;-nf, m. moeilyke ademhaling. Fiwoufller, v. a. amp; r. buiten adem brengen ; — raken. F«uui. m. droogplaats f., -zolder m., -schuur f. F«Miiie-inainM, m. handdoek m. F^Miycr, v. a. afvegen, afdrogen ; fig. lijden, uitstaan, verdragen. F*lt;. m. oosten n ; vent «1' —. oostenwind m. Fataeade, f. paalwerk, staketsel n. Flt;*taeliP», m. pl. brugpijlers m. pl. Fnjafette, f. bijzondere renbode f. F«tafier. m. staffier m.; lakei in Iralie; bordeelhouder. Ftt.iiilade. f. snede, veeg f. in 't gezicht. Flt;*(aiilader, v. a. eene snede in 't gezicht geven, japen. F^t.iin*. m. pl. rantsoenhouten n. pl. F»iaine, f. sajet, breiwol f. Fotaminet. m. bier-, koffiehuis n. Fwtnmpe, f. prent, plaat f.; stempel, doorslag m.-, stampsuiker f., kleefdeeg n. van suiker. F«taniper, v. a. plaatdrukken ; stempelen. Fvtampille, f. stempel m. Fofampiller. v. a. stempelen. F»fampiire. f. gaten n. pl. in een hoefijzer. F«tanc, a. dicht; navire — , schip n., dat niet lek is. |
Ete
Kfttanee, f. dekschoor, dckstut m. (staat. l-jMtaii(t), m. liout, dat recht op zijnen stam S-lHter, v. n. voor het er echt verschijnen. Fxiörc. f. kreek; biezen mat f. Kotcrlvt, in. kleinste steursoort f., steriet ni. Knu-rlici. m. engels n. (ffewioht). KMthvtique, f. amp; a. schoonheidsleer f., leer van den smaak; ejtbetisch. Koiimablc. a achtenswaardig. rn. waardeerder, schatter, a v. aardeerend, schattend Koiimatiou, f. waardeeiinjf, achattinjr. F.»iiigt;io. f. achting; ireir st bestek n. Kittimer, v. a. waardeeren, schatten ; achten ; nieenen, jfi8elt;en. l'^Hiiial, a.: fleur -e, zomerbloem f. \f. ballast ni.; tegenwicht n. SCstivuf, v. a. (deluding) samenpersen. Estno. rn lan^e deiren ; boomironk, stam; Sjf. stamboom m., afkomst f. ICM(lt;icatlv. f. stoot in. met den dejjen ; li^. lastig aanzoek n., bedelbrief m. I-].-»iovalt;l«r. v. a. met eenen stootdegen vechten ; fiï. hevig twisten. E»(oisgt;ac. m. maa^; aanbeeldborst f. l'jMlt;uiua(|uer, v. r. fam. zich belgen (over iets). ICotumpe. f. doezelaar in. Kittuuipvr, v. h. doezelen, (kenniaguilifaan. I-Tirade, f. optrede f.; Itatlrc I' —,op veldver-Kwtra^un. in. dragon n. (zeker toekrnid). Kutramavon. m. houwer; sabelhouw m. Kittrapade, f. het wippen, kielhaien ; wipiralsr f.; bet steigeren en tevens uitslaan ; wip-zwaai m. der koordedansers. l-'.Mtra|iailfr. v. a. wippen; kielhalen. ICi»(rapaMfgt;t'r, v a. afmatten (een paard). I^MtraMMO, f. zijdekaarde; vlokzijde f. Kaarope. f. stiop m., lis. lus f. (in touw). n']»irupi«s a. verminkt, kreupel. K*tropi*-r. v. ». verminken, verlainmeu. K«tur{;elt;»ii, m. steur m. Et, conj. en, alsmede, alsook. E'tahla^e, in. stalling f.; stalgeld u. E'lahle, f. stal m., stalling. E'(alillt;-r, v. a. stallen, op stal zetten. K'iabli, m. werktafel f.; schaafbank f. F'iaMir, v. a. amp; r plaatsen, vestigen; stichten ; instellen, tot stand brengen ; betoogen; zich metterwoon nederzetten. E'talgt;li»»eiiieut,in. vestiging, inrichting;stich-ting, verzorcing;staving (van een recht); neerzetting metterwoon. E'lagv, m. verdiepirgt;f ; fig. trap, staat m. E'ta^er, v.a. trapsgewijze plaatsen ; (het haar) met trappen snijden. E'tagóre, f. trapstellage f., hangrekje. E'tagne, f. wijfjes steenbok m. E't.-jgu»-. f., v. iia^ue. E'lai, m. stut, schoor m.; stag n. (op schepen). E'taiemenc, m. «tutting, onderschraging. E'taim, m. fijnste kaardwol f. E'tain, m. tin n. E'tal, m. vleeschbank; slagerij f. (stalletje. E'talage* m. uitstalling ; sta-, standgeld n.; E'talagiutv, zn. uitstalier, uitkramer. |
E'fale, a. : la nier lt;-«t —, de zee rijst noch daalt ; vent —, staande wind in. E'taicr, v. a. uitstallen; ten toon spreiden ; — la marée, overtijen, tüstoppen. E'taleur. m. aanlegmachine, eerste trekma-chine f. (der machinale vlasspinnerij); kleine kramer, die uitstalt. E'taiin^uer. v. a. een zwaar touw op een anker steken. (anker. E'laliugure, f. steek m. van het touw op het E''talon. m. sprin^hengst m.; ijkmaat f. E'taiunnagu, m. het ijken ; ijkgeld n. E'talotiiieinent, m., v. étal«xgt;iia^e. E'taionnei-, v. a. besprengen, dekken ; ijken. E'talomieur, m. ijker, ijkmeester. E'iaitiage, m vertinning ; vertinsel n. E'tamhoi-d, E'tanihot, rn. achtersteven m. E'tamhrai. rn. mastspcorgat n. E'tamur, v. r. vei tinnen ; verfoeliën. E'(am«gt;ur, in. vertinner ; verfocliër. E'tauiinu, f. zeefdoek n.; stamijn ; zeef, teems f.; j l. helm-, meeldraden n. pl. E'lamiité. a. van meeldraden voorzien. E'taniineux, a. vol meel- of helmdraden. E'taniinivr, m. stamijnwever. E'tamoir, m. glazenmakers-soldeerplaat f. E'taiaipe. f. kopstem])el m. der speldenma-kers ; piip«mbakkers-stamper ni.; v. estampe. E'lam iirt*. f. vertinsel n. E'tantM-, E'tnsieiilt;*, f., v. fHtanr». E'tanelivinvut, m. stilling, stelping. E'laneher, v. a. stillen, lesschen, stelpen ; stoppen (een lek). E'tanclioir, m stop-, breeuwmes n. E'lanv«n. in. zware stut, — schoor in. E'taii^onnvr, v. a. stutten, schoren. E'tau^, m. vijver; poel m.; zoutput m. E'tan^ut'n, f. pl. (weleer) munterstang f. E'tape. f. stapelplaats; voorraadmagazijn n., marschproviand m. ; rust- of ververschings- E'tapivr, m. proviandmeester. (plaats f. E'tarquer, v. a. stijf hijschen (een zeil). E'(ai-f|Ui-e, f. diepte f. van een zeil. E'tat, m. staat m., gesteldheid f., stand, rang m.; staatsie f.; lijst, opgave f., register n.; pl. standen, staten m. pl. E'tut-major, m. generale staf, staf m. E'tau, m. schroef f. (om iets in te klemmen). E'tayer, v.a. onderschragen, -stutten; ondersteunen, helpen. (ren. E'tó, ni zomer in.; 2de der ö quRdrille-figu- E'tciuiioir. m. dompertje ; domperridder. E'(«iii(lr«, v. a. amp; r. blusschen, uitdooven, dempen; verzachten (bij schilders), uitgaan; fig. uitsterven. (der m., -kamer f. E'teiulaue, m. drooglijnen, -latten f. pl.;-zol- E'temlurd. in. ruitervaan f.; standaard m.; vaan, vlag f., vaandel n. E'temli-lle. f. haren zak m. voor 't oliezaad n.; splijting van 'tleiblok. E'ti-uilcrit-, f., v. «•teiiila»(gt;. (plaats 1. E'temluir, m. kruk f., kruis, ferletn.; droog- E'tandre, v. a amp; r. uitspreiden, -spannen. verlengen; zich uitstrekken, reiken ; uitweiden over ieta. |
Ete
F/temlu, a. uitgebreid, wijilloopig:. K'tfRdim. f. uitsfebreidheid, wijdte,grootte f., ornvang m. K'tcnto. f. vischnet n. op staken uitgezet. F/ligt;rncl. a. amp; m. eeuwig; de Eeuwige. E'terneMf, f. witte papierbloem f. K'tcrncIIcmcnt. adv. eeuwiglijk. K'terniwcr, v a vereeuwigen. K'fcrnitó. f. eeuwigheid. lhVl«*rntilt;*r. v. a. niezen. K'nTninMtr, m. •vutte, f. niezer, niesster. E'tfrnftmtiiit. m. het niezen, niezing. F.'ft-r-iüon. m., v. étréMillon. KtcHM'n. a.: von 1 h koele winden m. pl. in de hondsdagen (in de Middell. zee). Fi'tètoment. m. het toppen der kruinen. E'tifer, v a. toppen ; «Ji-n kop van een (spijker, van eene speld) afbreken. K'ffiil!gt;)]«', f. stojjpel m. K'icul, m. vang-, kaatsbal m. E'tlu-r. m. fijne, dunne lucht f.; zeer vluehtise vloeistof f. van doordringenden smaak en reuk, ether m. K'diéré, a. ethernchtig, etherisch, fijn. IR'diiqu**. f. zedenleer, zedenkunde f. Ea'tt)incgt;ï(Ic. a,; —, zeef been n. l%thmc|ii«s a. heidensch ; van eenen volks- of stadsnaam afgeleid. Kthnngrrapli**, m volken beschrijver m. f. volkenbeschrijving f. F'tiage. m. laagst rivierpei] n K'«iiie«!nnt. a. glinsterend, vonkelend. F'tineeier. v. n. glinsteren, vonkelen. E'tincvlle, f. vonk, sprank f. F'tinirellumt'iit, m. vonkeling. E'lt;iol«ini'»t. m. het bleek en spichtig opgroeien der gewassen. (schieten. E'tiolor, v. a. amp; r. (iloen) bleek en schraal op-F'tiqiie. a. teringachtig, uitgemergeld. E'tiquelois v. a met een opschrift briefje of etiquette voorzien E'tiqin'tlc, f. aanhechtbriefje ; hoofsche manner f., beleefdheidsvorm m. K'iire. f. looiersscbaafine^t n. E'tircïr. v. a. uitrekken ; pletten. l-ytiroii'. m. loo'crsschaafboom m. f. tering f. (ziekte). F'to«*. m. doode boomtronk m. E'loff**. f. stof f ; ut-nn «1«gt; —, lieden van é^n slag of soort. F'lt; o {Ter. v. a. stoflVeren, ireubileeren. F'tnile. f. ster f.; gesternte, noodlot n.; ster-rescbans ; kol f. (voor den paaniekop); sterre-bosch n.; — «tu Iutj;»-!-. de planeet Venus ; ü Ia In-U»- —, onder den blooten hemel. F'loilc-, a. gestemd, vol sterren. F'toilei-. v. r. stervormig bersten. B-Vtolv, f. stool f. F'(onttstimnent. adv. wonderbaarlijk. F'tnnnaiil, a. wonderlijk, verbazend. K'toiinemftitt. m. verwondering, bevreemd- h»i'l, vrbaasdheid. F'tonm-r. v. n. amp; r. verwonderen, verbazen. schokken; splijten (diamant). (duim m. F'toi|uelau, F'toqmau, F'tnteau, m. pal. |
F'tou. m., v. élal. F'toiifTant, a. smoorhoet, zwoel. F'toiifTement, rn. verstikking ; beklemdheid of bezetting op de borst. F'toufTer. v. a. amp; n, smoren; verstikken; uit- dooven, dempen. F/iuiifTeur. m. -eiiHf. f. worger, smoorder, smoorster ; boa of reuzenslang f. F'tonffoir, ni. doofpot; toondemper m. I'Vtnii|iail«gt;. f. w'ek f. van werk. E'tonpe. f. werk n. van vlas of hennep. F/tnuper, v. a. met werk toestoppen. F'lt;ouperie, f. pakdoek, paklinnen n. F'toii|iiórr. f. touwuitpluisster. I'.'ttinpille, f. gezwinde lont f.; gezwindpijpje. F'ioii|iiM«gt;r, v. a. (vuurwerken) met eene gezwinde lont voorzien. F'tonpillon. m. zundgatprop f. F'toupin, m. prop f. van werk op de lading van een kanon, voorlading. F'(oiir«l«gt;aii. m. jonge kapoen m. E'toiiril**riu, f. onbezonnenheid. E'tounli, a. onbezonnen, onoverlegd, los. F'tourdi. m. losbol; a f -p. onbezonnen. E'tounlimeiit, adv. onbezonnen. E' toiinlii*. v. a. amp; r. verdooven; bedremmeld maken ; bedwelmd worden. E'toiiriIi^Maiit. a. verdoovend, bedwelmend; fig. verbazingwekkend. E'toiirdiNoement. rn. bedwelming, duizeling. F'(ournlt;'alt;i. m. spreeuw ; fig. vlasbaard m., waanwijs ventje ; geelachtig grauw paard n., spreeuwsi himmel m. E'transo. a. -mt'iit. adv. vree.nd, wonderlijk, zeldzaam, buitengewoon. F.'tranger, a. vreemd, uitheemscb. E'traiigfr, m. - «Te, f. vreemdeling. E'tranger, v. a. amp; r. (zich) vervreemden ; van eene plaats afwennen. E'« rangeló, f. vreemdheid, zonderlingheid, vreemdsoortigheid. E'traiigleinnnt, m. verworging; sarnenr.noe-ring ; enge plaats, nauwte f. (knellen. E'lt;ra»gt;g!er. v. a. amp; r. (zieh) verworgen; be-F'transliirr. f. valsche plooi f. in laken. E'traii^uillon, m. wurg m. 'keelziekte der paarden); poire d' —, worgpeer f. F'trape. f. kleine stoppelsikkcl f. E'iraper, v. a. met de stoppclsikkel de stop- l)el« afsnijden. F'frapoire, f. lange stoppelzeis f. E'traquo. f. breedte f. der hneiplanken. E'traqurr. v. a. het spoor (van 't wild) op de sneeuw tot aan zijn leger volgen. E'trave. f. voorsteven m. Fire. in. het atnzijn, bestaan ; we/.en ; dingn.; flrra, pl. gelegenheden, vertrekken n. pl. , van een huis. Et re, v. n. zijn. wezen, bestaan. E'irérir, v. a. amp; r. vernauwen, enger maken; nauwer worden, krimpen. E'«rér«H-»emetit. m. vernauwing. E'lréri-«*nre, f. inlegging, vernauwing. E'treignoir, m. klemhaak m. E'troiudro, v. a. prangen, samendrukken. |
Eve
E'treinte, f. samendrukking, toehaling;. E'trenne. f. handgift f., handgeld; nieuwjaarsgeschenk ; eerste gebruik n. E'treuner. v. a. amp; n. nieuwjaarsgeschenken geven ; handgeld geven of ontvangen ; het eerste gebruik eener zaak maken. Ctróitillon, in. schoor, stut m. E'trévillonner, v. a. schoren, stutten. K'treaMe. f. karton blad; gelijmd grauw papier n. K'trier, m. stygbeugel m.; ha» A —, slop-kounen f. pl ; pied de 1'—, linkervoorvoet m. van een paard; — de gouvernail, knijper m. van het roer. E'triêre, f. stijgbeugelriem m. K'triyuê, a. slank en hoog op de pooten (van eenen jachthond). K'triüe, f. roskam m. E'triller, v. a. roskammen ; fig. afrossen. E'triper, v. a. het ingewand uitnemen. E'triqué, a. nauw, eng, smal; v. étrigu^-. E'triquer, v. a. te nauw of smal maken, snijden ; Ifig.) te bekrompen bewerken. E'tri«té, a. slank, schoon van beenen (van honden). (staande touwen. E'irive, f. kruising, hoek m. van twee stijf E'triver, v. a. (tweetouwen) doen kruisen. E'triviêre. f. stijgbeugelriem m.; donner de» -», met riemen slaan, zweepen. E'troit, a. nauw, smal, eng; a 1' ^bekrompen, in 't nauw. E'troitement, adv. nauw; strengelijk. E'trun, in. (pop. et bas) stront m. E'trunvonner, v. a. (boomen) ontkruinen. E'frope, f. stiop m. om een scheepsblok. E'trousse, f. gerechtelijke toewijzing f. E'(rou»»er, v. a. gerechtelijk toewijzen. E'ttiMille», f. pl. zoutmagazijn n. E'tude, f. leeroefening, studie f; practizijns-, E'ludiaut, m. student. (notariskantoor n. E'tudiè, a. doorwrocht; gekunsteld,geveinsd. E'tudier, v. a. amp; n. studeeren ; beoefenen; lecren; zich beijveren. E'tui, m. koker m.; scheede ; bun f. E'tuve. f. badstoof f.; zweetbad n.; droogkas, droogkamer, droogschuur, stoof f. E'tnvée, f. het stoven; stoofsel n. E'tuve ment, m. stoving; betting. E'tuver, v. a stoven; betten. E'tuviKte, m. badstoofhouder. E'tymologie. f. wooraafleiding. (gisch. E'tyinologique, a. woordafleidend, et}-moli)- E'(ymoloci»er, v. n. de afstamming der woorden onderzoeken, — opireven. E'ivmuiogiMto, m. woordvorscher. Euchari*tic, f. het heilig Avondmaal (bij de roomschen). Eucologe, m. kerkgebedenboek n. Euoragt;ie, f. goede vochtmenging, gezond gestel n., welstand m. Euflênionie, f. volkomen welbevinden n. Elidiomêtre, m. luchtzuiverheidsmeter. Euémie, f. goede bloedsgesteldheid. Eufraixe, f. oogentroost m. (plant). Eumolpe, m. goudkever m. der wijngaarden. Eunuque, m., gesnedene, eunuch. |
Eupepwie, f. goede spijsverduwing. Euphémi»me, m. verzachtende,verschoonende uitdrukking. Euphonic, f. welluidendheid. Euphonic|ue, a. welluidend. Euphorbe, f. wolfsmelk f. (plant). Eui-uh, m. zuidoostenwind, oostenwind m. Euthvmie, f. gemoedsrust f. Eux, pron. zij, hen. E'vaeuant, E'vaeuatif, a. buikontlastend. E'vacuatiou, f. ontlasting; ontruiming. E'vacucr, v. a. ontlasten; ruimen. E'vader, v. a. amp; r. ontsnappen. ES-agatian, f. verstrooiing der gedachten. E'valuation, f. begrooting, waardeering. E'valuer, v. a. bogrooten, waardeeren. E'valve, a. zonder klapvlies. E'van{;élique, a. -ment, adv. evangelisch. E'vangéliMer, v. a. amp; n. het evangelie ver- E'vanlt;;éli»(e. m. evangelist. (kondigen. E'van^ile, m. evangelie n. E'vanouir, v. r. bezwijmen, in flauwte vallen ; vergaan, verdwijnen. E'vanouis»eiuent, in. flauwte, onmacht f. E'vaporation, f. uitwaseming; verdamping; fig. lichtzinnigheid. (rend, E'vaporatoire, a. tot de verdamping behoo- E'vaporé, a. uitgedampt ; lichtzinnig; —, m. losbol, onbezonnene, windbuil m. E'vaporer, v. a. amp; r. (doen) verdampen; uit-dampen, uitwasemen ; fig. uitspatten, lichtzinnig worden. E'vaNement, m. verwijding; wijde opening; uitslijting (b. v. van een zundgat). E'vaHcr, v. a. verwijden, wijder maken. E'vanif, a. ontwijkend, ontduikend. E'vaaion. f. ontsnapping, ontvluchting. E'vasure, f. wijdte, wijde opening f. E'vèché, m. bisdom n. ; waardigheid—, zetel m. —, paleis n. van eenen bisschop. E'veil, m. waarschuwing f.. wenk m. E'veillé, a. wakker, op^ruimd, vroolijk. E'veiller, v. a. amp; r. opwekken ; aanwakkeren, vervroolijken ; ontwaken. E'vênenient, m. uitkomst f., afloop m.; gebeurtenis f., voorval n. E'vent, m. verschaaldheid f.; luchtgat n ; tochtwind m.; lête a 1' —, lichthoofd, lichtzinnige m.; -», pl. lucht-, spuitgaten (der wal- E'ventaü, m. waaier m. [vi8schen,enz.)- E'ventailler, m. waaierverkooper. E'ventailliMte, m. waaiermakfr. F/ventaire, m. vlakke fruitmand, viachmandf. E'ventc, f. kaarsenkist f.. kaarsenbak m. E'venté, a. verschaald ; fig. los, lichtzinnig; vaiHscao —, volgebrast schip n. E'ventement, in. luchtinp:; verschaling. E'venter, v. a. amp; r. bewaaien; luchten; door de lucht bederven, verschalen, fig. aan den dag brengen, ontdekken ; — u«e voil«, een zeil vol brassen. (gat n. E'ventoir, m. vuurwaaier m.; mijngat, lucht- E'vcnlouwe, f. oventrekgat n.; {aan boord;) patrijspoort, luchtpoort f. (nemen. E'ventrer, v. a. ontweien, het ingewand uit- |
155
Eve
E'ventnallté,f.frebeurlijkheid,tno{relijk geval n. E'ventuel, a. -lement, adv. gebeurlijk, mo}?e-E'vèquo, m. bisschop. (lijk, eventueel. Evcrgétlt;s m. weldadige, weldoener, [hond). E'verrer, v. a. van den worm snijden (eenen E'v«gt;rHif, a. omkeerend, verwoestend. E'version, f. omkeering, verwoesting. E'vortucr, v. r. zijn best doen. E'veux, a.: vaintteau —, lek schip n. E'viction, f. gerechtelijke uitwinning. E'viilemincnt, adv. klaarblijkelijk. E'vidence, f. klaarblijkelijkheid. E'vidcnt, a. klaarblijkelijk, duidelijk. E'vider, v. a. uithollen, uitsnijden. K'videur, m. heelmecsters-steenboor f. E'vidoir, m. holboor f., holbeitel m. E'vier, m. gootsteen m. E'vincer, v. a. gerechtelijk uitwinnen. E'virilation, f. ontmanning f. E'vitaMc. a. vermijdelijk, ontwijkbaar. E'vitée, f. ruimte f. tot zwaaiing. E'viter, v. a. amp;n. mijden, ontwijken ; zwaaien. E'viterne, a. eeuwiglevend. [(bijschippers). E'vocahln, a. beroepbaar op hooger gerecht, geschikt voor hooger beroep. E'vocation, f. bezwering; beroep n. in rechten. E'vointion, f. wapenoefening, krijgsbeweging; zwenking. E'voqucr, v. a. eene zank vcor een hoogere rechtbank brengen; geesten bezweren. E'vuUion, f. uitrukking (in de heelkunde). Exacerbation, f. verheffing van eene periodi- sche ziekte f. Exact, a. -oment, adv. nauwkeurig. Exactcur, m. knevelaar. Exaction, f. afpersing, knevelarij f. Exnctitiifle. f. nauwkeurigheid, stiptheid. Exagératcur, in. overdrijver. Exagói-atif. a. overdreven. Exagération, f. overdrijving. Exagérer. v. a. overdrijven, vergrooton. Exaltation, f. verheffing; vervoering; — «le In rroix, kruisverheffing:. Exalter. v. a. amp; r. verheffen, zeer prijzen ; fig. ontvlammen. (men n. Examen, m. beproeving f., onderzoek, exa-Examinatenr, m. onderzoeker,ondervrager. Examiner, v. a. onderzoeken, ondervragen. Exanthèmateux, a. met huiduitslag gepaard, vlekkig. Exanthéme, m. koortsig hulduitsla? n. [ter). Exantlntion, f. het uitpompen (v. lucht of wa-Exarchal. m. waardijrheid f. —. gebied n. vnn een voormalig stedehouder in Italië. Exarque, m. (weleer) stedehouder in Italië. Exarthrème, Exarthroi.e, f. ontwrichting. Exawpération, f. verbittering. ExaM|gt;érer, v. a. verbitteren ; verergeren. Exaucemcnt. m. verhooring. Exaueer, v. a. verhooren, inwilligen. Excavation, f. uitholling, uitgraving. Exeétiant. a. overschietend; afmattend; —, m. overschot n. Excéder, v. a. amp; r. overschrijden ; afmatten; zich te buiten gaan; zich uitputten. |
Excellemment, adv. voortreffelijk. (f. (titel). Excellence, f. voortreffelijkheid ; Excellentie Excellent, a. voortreffelijk, uitmuntend. ExcellentiHnime, a. allervoortreffelijkst. Exceller, v. n. uitmunten, uitsteken. Exccntrer, v. a. uit het centrum of midden brengen (op de kunstdraaibank). Excentricité, f. uitmiddelpuntigheid. Excentrique. a. uitmiddelpuntig; — m. kolderschijf, excentrieke schijf (der stoommachines); wisselspoor n. (der spoorwegen); garde d'—, wisselspoorwachter ; Hague (ou bande) d'—, excentriek-ring m. Exceptê, a. uitgezonderd, behalve. Exceptor, v. a. uitzonderen. Exception, f. uitzondering; amp; 1' —, uitgezonderd, uitgenomen, behalve. Exceptionnol. a. eene uitzondering makend. Excêa, m. overmaat, overdaad ; buitensporigheid ; geweldenarij f. ExcchMif. a. -«ivement, adv. bovenmatig; overdadig; uitermate. Exeipcr, v. n. eene tegenwerping maken, verzat doen (in rechten). Excipient. m. meng-, bindmiddel n. Excition.I'. weg-, uitsnijding ( bij wondheelers). Excitability, f. prikkelbaarheid. Excitateur, m. ontlaadtang f. (der electrlseer-nachlne); —, m., -trice, f. aandrijver, aan-drijfster; wekker, wekster (in kloosters). Excitatif. a. opwekkond (geneesmiddel). Excitation, f. opwekking, aanwakkering, aan-prlkkeline. Excitatoirc, a. aanmanend, aansporend. Exciter, v. a. opwekken; aanmoedigen; aanhitsen ; veroorzaken, verwekken. Exclamatif. a. een uitroep aanduidend; point —, ultroepingsteeken n. (kreet m. Exclamation, f. uitroep m., uitroeping f., Exclure, v. a. uit-, buitensluiten. ExcluMif. a. uitsluitend; bijzonder. ExdiiMion. f. uitsluiting, wering. ExcluHivemcnt. adv. met —, bij uitsluiting, uitslultenderwijs. (kerkban m. Excommunication, f. uitsluiting uit de kerk, Excommunier. v. a. in den kerkban doen. Excoriation, f. ontvelling, afschaving. Excorier. v. a. de opperhuid afschaven. Excorticatioti, f. ontschorsing, onthulling. Excrement, m. uitwerpsel n., drek m ; dierlijke afval m.; uitvaagsel n. Excrémenteux,- -tiel. a. tot de natuurlijke uitwerpselen behoorend. Excrótcr. v. a. uitwerpen, uitschelden. Excrótcur, a., v. excrétoire. Excrction, f. uitwerpsel n., uitschelding. Excrétoire, a. uitwerpend, afvoerend. Excroiw^ance, t. vleeschultwas n. Excrucier. v. a. kwellen, martelen. Excursion, f. uitstap m., tochtje n.; strooptocht m.; fig. afwijking, uitweiding. Excu«ablc, a. verscboonlijk, te verschoonen. Excutiation. f. verontschuldiging. Excumc, f. verschooning, verontschuldiging. Excuser, v. a. amp; r. (zich) verontschuldigen. |
Exp
Exécrahle, a. -ment. adv. afacbuwelijk, verfoeilijk, gruwelijk. Execration, f. atfjrijzPn n.; gruwel, vloek in.; vervloeking, verwensching. Exécratoiro, a. vervloekend. Exécuter, v. a. amp; r. uitvoeren, volbrengen ; ter dood brengen ; uitgevoerd worden, go-sebleden. Executeur, m. f, uitvoerder; uit voerster ; — de ta haute justice, acherj)-recbter ; — teMlameutaire, boedelredder. Exêuutif. a. uitvoerend. Exécntiou. f. uitvoering, volbrenging ; terechtstelling, executie f. Exëcutoiro, a. naar rechten uitvoerbaar. Exé^cse. f. Bcliriftverklaring. Exégètique, f. ót a wijie f. om dn wortel» eener vergelijking te vinden; uitleggend,verklarend. (plaar n.; voorbeeldig. Exeinpluire, in. amp; a. afdruk, aftrek ni., exem- Exenaplaireiueut. adv. voorbeeldelijk. Exe ui (tie. m. voorbeeld ; voorschrift, model n.; {tur —, bij voorbeeld ExeMipc, a. bevrijd, ontheven, vrij. ExeuiptcB-. v. a. bevrijden, ontslaan. Exeuiptiuu, f. vrijstelling f; vrijdom m. Exercer. v. a. amp; r. oefenen ; beoefenen, uitoefenen, drijven, waarnemen, beklecden; zich oefenen ; uitgeoefend worden. Exereiee. m. oefening, beoefening; verrichting; wapenoefening; waarneming van een ambt. Exereitation, f. vermoeiende oefening. Exergue, tn. ruimte f. voor het jaargetal op gedenkpenningen Exfoliatif. a. afschilferend. ExFoliation, f. afschil faring. Exfolier, v. a. amp; r. afschilferen ; afbladeren. Exfuitier, v. a. den glans temperen. Exhalainou, f. uitwaseming f., wasem m. Exhiilictiun. f. aldamping. Exliuler. v. a. amp; r. uitdampen, uitwasemen ; fig. o'ntboezemen ; in damp vervliegen ; u.t- E.xltauHMeaufiii, m. veihouging. (varen. ExIiauMHer, v. a. verhoogen. Exhéréi2atif»gt;i. f- onterving. Exliórêdt'r. v. a. onterven. Exttihcr, v. a. vertoonen (m rechten). Exhibition, f. vcrioonlng (in rechten). Exhilai-ant, a. vervroolijkcnd. Exhoetatoire, Exhortulif, a. aansporend, opwekkend. Exhortation, f. vermaning; aansporing. Exhorter, v. a vermanen ; aanraden. Exiiumafion, f. opgraving, opdelving. Exhumer, v. a. ojgt;graven, opdei\jn. Exigeant, a. veel vorderend. Exigence, f. vereischte, vereisch n. Exiger. v, a. eischen, vorderen. Exigihilitc, f. invorderbaarheid. Exigible, a. invorderbaar. Exi^u. h. klein, schraal, nietig. Exiguité, f. kleinheid, aeringheid. Exil, m. verbanning, ballingschap f. Exile, a. mager, dun, schraal. Exilé, m. banneling, balling. |
Exiler, v. a. bannen, verbannen. Exifetant, a. bestaande, voorhanden. Exintvnee. f. bestaan, aanzijn, wezen n. Exiater, v. n. bestaan, zijn, leven. Exoile, m. Exodus in. (Mozea' 2de boek). Exosne, f. bewijs n. van onmogelijkheid om voor het gerecht te verschijnen. Exomphale, t. navelbreuk f. Exoitérer, v. a. ontlasten; verlichten. Exorahle. a. vurbiddelijk. Exorhitamment, adv. uitspor glijk. Eicorbitaut, a. uitsporig, buitensporig Exor«*i»er, v. a. bezweren, uitdrijven (den duivel). (ring. Exorcictsuo. m. duivelbauninsr, duivalbezwe-E^xorcifite, rn. duivelbanner, duivelbezweerder. Exorde, m. inleidinf, voorafspraak f. Exo*toi»e, f. overheen n. Exotéri(|ue. a. oningewijd; openbaar. Exotique. a. «itheeaisch, vreemd. Ex|t:tntgt;ibilitê, f. uitzetbaarbeid. Expanüible, a. vatbaar voor uitzetting. Expan»il', a. uitzettend ; tig. openhartig. ExpariPkion, f. uitzetting, uitbreiding. Expatriation, f. her verlaten van 't vaderland; uitwijking, landverhuizing. Expatrier, v. a. amp; r. uit het vaderland verdrijven ; zich daaruit verwijderen. Expectance, f. verwachting. Expuetaut. m. wie verwacht of uitziet. Expectatif, a.: penMÉon -ve. W.-'.chtgeld n. Expectative. f. uitzicht, vooruitzicht, hoop f.; recht n. van overleving. Expcctoraut, a. borstzuiverend. Expectoration, t. uit-.vrrping van slijm. Expecturer, v. a. slijm uitwerpen, fluimen opgeven. (dienstig. Expedient, m. amp; a. middel n., uitweg m. ; Expédier, v. a. spoedisf afdoen; gauw voorthelpen ; verzenden, afzenden. (dernemer. Expediteur, m. warenver/.ender; vraclnon-Expêditif, a. vaardig, voortvarend. Expedition, f. zaakafdoeniug ; snelheid, voortvarendheid; afzending, verzending; krijgstocht tn.; afschrift n. (in rechten). Expéditiontiaire, m. afzender; afschrijver van ofliciüele stukken. Experience, f. ondervinding; proefneming. Expériment, tn. proefneming, proef f. Expérimeutai, a. -ement, adv. proefondervindelijk. Experiment^, a. ervaren, deskundig. Experimenter, v. a. ondervinden; beproeven, de proef nemen. Expert, a. bedreven, ervaren, geoefend. Expert, m. deskundige; gezworene Expert iac. f. opneming door experts ; verslag n. van deskundigen. Expertiner. v. a. door deskundigen laten onderzoeken of opnemen. Expiation, f bocting, verzoening f., zoen m. Expiatoire. a. verzoenend, boetend. Expier. v. a. boeten, straf lijden. Expilation, f. berooving (eener erfenis). Expirant, a. zieltogend; uitgaand. |
-157
Ext
ration, f. uitademing; uitwaseminjr; ziel-tojfinfc f.; afloop; vervaldag, vervaltijd in. Expirvr, v. a. «fe n. uitadem(m; den ge- ven ; vervallen, verschijnen, afloopen. lOvpU-tif.a aanvullend; nngt;l —, stopwoord n. Ilt;lx|iiivahlc. a. verklaarbaar. Explivalif, a. verklarend. Explication, f. verklaring, uitlesrsring. S'.xplieito, a. •ment, adv. duidelijk. Kx|tlilt;|unr, v. a. amp; r. verklaren, nitleggen ; zich verklaren of openbaren. Exploit, m. daad, beidend -ad f, krij^sverricb-f.ns; dagvaarding (in recbten). Exploitable, a. ont^inbaar; bruikbaar; tot beslaglegging geschikt, pandbaar. ExpSoitaiit, in. uitwinnende of exploitdoende deurwaarder. Exploitation, f. ontginning, bewerking. Exploiter, v. a. amp; n. ontginnen, bebouwen, bewerken ; dagvaarden ; aanslaan. (jager. Exploiteur, m. ontginne-; voordeel-, wiastbe- ExpSorateur, :i). onderzoeker ; bespieder. Exploration, f. onderzoek n., nasporing. Explorer, v. a. onderhoeken, nasporen. Explosion, f. uitbarsting, ontploffing. Expoliatio», f. wegsnoeiing van doodstakken en twijnen. Expoüer, v. a. dood hout wegsnijden. Exponnnliui, a. net cenen exponent. Exportatenr, m. uitvoerder van waren. Exportation, f. uitvoer m. van waren. Exporter, v. a. uitvoeren (waren). ExpoMunt, in. exponent, maebtsaanwijzer jn.; vertooner (in n-ebteu); inedetentoonsteiScr. Expottó, m. vertoog, verslag n., voorstelling. Expo«*er, v. a. amp; r. ten tooti stellen ; plaatsen ; verklaren, uitlegden; verbalen, doen kennen; (zich) blootstellen. ExpoHktion, f. tentoonstelling ; uitstalling ; plaatsing; verklaring f.; verslag n. Exprèia, ru., a. amp; adv. bijzondere bode; uitdrukkelijk ; met opzet. Exprcttbêtncnt, adv. uitdrukkelijk. Exprt-ssil', a. nadrukkelijk. BCxprt-awion, f. r.itpersing; uitdrukking, uitspraak f.; natuvrlijke voorstelling. Exprimahtc, a uitsprekelijk. Expritner, v. a. amp; r. uitporsen , uitdrukken; doen kennen ; zich uiten. Expropriati n, f. onteigening. Expr«pri«r. v. a. onteigenen. Expucnateur, m. steden bestormer. Expiit;ner. v.a bestormen, met storm nemen ExpuUer. v. a. uitdrijven. ExpuUif, a. uitdrijvend ( .dddel). ExpiiUion. f. uitdrijving, verjairing. Ey p urgatiou, f. zuivering; v. éiucraion. Expurgatoire, a.: index —, lijst f. van (te Rome) verbodene boeken. Expnrger, v. a. zuiveren, reinigen. Exlt;|uiH, a. voortreffelijk, puik. Exnanguin, a. bloedeloos. Exsication, f. uitdroging. Exwtant, a. in wezen, bestaand, aanwezig. Exttuccion, f. uitzuiging. |
Exlt;»u«Iation, f. uitzweeting. Exsudcr, v. n. uitzweeten. Extase, f. verrukking, vervoering. ExtaMiê, a. verrukt, opgetogen. Ex«aa»ier, v. r. verrukt worden, verrukt zijn. Extatiqcie, a. verrukkend; verrukt. Extenspur, m. uitstrekkende spier f. E;:tenatilgt;ilité, f. rekbaarheid. Exten»ible, a. rekbaar. Extcntion, f. uitspanning, uitrekking; uitbreiding; uitgebreidheid, grootte f. Extenuation, f. verzwakking, vermagering; verzachting; verkleining. Exiéaité, a. verzwakt, vermagerd, uitgeteerd, uitgeput, krachteloos. Exténuer, v. a. verzwakken, vermageren; verklei .-n, verzachten. (dig ; buitenlandsch. Extérieur, a. -ement, adv. uiterlijk, u twen-Extérietir, in. uiterlijk voorkomen n.; buitenzijde f.; luiniMtre de 1' —.minister van buitenlandsche zaken. Exterminateur, m.amp;a. verdelger, verderver; verdelgend, verwoestend. Exicrininatif, a. verdelgend, uitroeiend. Ext erin iaat ion, f. verdelging, vernieling. ; Exterminer, v. n. verdelgen, uitroeien, j Externat, rn. school f. voor daggangera. I Externe, a. amp; m. uitwendig; dagscholier. I Extiuetion. f. uitblussching, uitdooving; flg. ' vernietiging, opheiting. ' Extirpate ui-, m. verdelger, uitroeier. I Extirpation, f. verdelging, uitroeiing. | Extir^cr, v. a. uitroeien, verdelgen; uitsnij-! den, u tpellen. j Extorquer, v. a. afpersen, afdwingen. I Extorajon, f. afpersing, knevelarij f. I Extra, in. iets buitengewoons ; faire de 1' i —, iets buitengewoons opdisschen. Extraction, f. uittrekking, uithaling; afkomst ] f.; — de» racine», worteltrekking. Extradition, f. uitlevering. ■ Extrado», m. buitenzijde f. van fen gewelf. ! Extraii-e, v a. uittrekken, uithalen; een uit-i treksel maken. Extrait, m. u itreksel, extract n.; — de Sa-I turno, ioodazijn m., extract van Goulard, i Extraj'iiliciasre, h. •ment, adv. buitenge-j rechtelijk, buiten den rechtsvorm. 1 ExtraMêeiilaire, a. meer dan lOOjarig; tot ! een vorige eeuw behoorend. . Extraordinaire, a. -ment, adv. buitengewoon, ongemeen, zonderling. ! Extrapawfeé, a. onnatuurlijk (bij schilders). | Extravagamment, adv. buitensporig. i Extravagance, f. buitensporigheid. I Extravagant, a. buitensporig, dwaas. | Extravasner, v. n. dwaasheden begaan, bul-I tenspor.g zijn, raaskallen. 1 Extravanation. Extrava^ion, f. uit-, over-1 vloeiing; overloop m. I Extravawer, v. r. uit-, overvloeien. Extréme, a. -meat, adv. hoogst, uiterst; j overdreven: ten uiterste, bovenmate. Extréme, in. het uiterste; tegenovergestelde; l AI'—, tot het uiterste. |
Pai
Extrfime-onction, f. laatste oliesel n. Extrémité, f. het laatste, uiterste; uiteinde n.; hoogste graad m. ExirinHwqun, a. uiterlijk, uitwendig. ExtrovorHion. f. omkeenng naar buiten, Extumeacencc, f. zwelling. (overvloed m. Exuberance, f. overtolligheid f., onnoodige Exuberant, a. overvloedig, overtollig. Exubére, a.; enfant —, gespeend kind n. Exuder, v. exsuder. Exulcération, f. verzwering. Exulcérer, v. a. zwering doen ontstaan; fig. hevig verbitteren, beleedigen. Exultation, f. vreugdegejuich n. Exuittion, f. brandwond f. Exutoirc, m. kunstzweer, fontenel f. Ex-voto, m. geloftegift f. F, m. amp; f. (un fe, une effe) F, f., de letter F. Fa, m. fa f. (4de zangnoot). (struik m. Fabagclie, f., Fabagn. m. valsche kapper- Fable, f. fabel f., verdichtsel n., sprookje. Fabiier, m. fabeldichter, fabelschrijver. Fabliau, m. fabelverhaaltje in verzen. Fabricant. m. fabrikant. Fabricateur, m, bewerker, vervaardiger. Fabrication, f. vervaardiging. Fabricien, m. kerkmeester. Fubrique, f. maaksel n., het vervaardigen ; fabriek f.; inkomsten f. pl. eener kerk ; gebouw n., ruïne f. (in schilderijen). Fabriqucr, v. a. maken ; vervaardigen ; bouwen ; fig. verzinnen. Fabuleusement, adv. op een fabelachtige, leugenachtige wijze. Fabuleux. a. fabel-, leugenachtig, verdicht. Fabuliüte, m. fabeldichter. Facade, f. gevel, voorgevel m. Face, f. aangezicht n.; voorzijde f.; vlak n., oppervlakte f.; fig. toestand, staat m.; en —, van voren, onder de oogen ; A !a —, in tegenwoordigheid ; — A—, van aangezicht tot aangezicht; faire — A, gekeerd zijn naar; het hoofd bieden aan. Facé, a.; bien —, goed uitziend. Facer, v. a. de bezette kaart omkeeren. Facé tic, f. snakerij, kortswijl, grap f. Fact-tieiiMPment, a. op koddige wijze. Facétieux, a. snaaksch, koddig. Facettc, f. ruitje (van een geslepen edelgesteente), facet f. Facetter. v. a. ruitsgewijs slijpen. Filc'gt;é, a. toornijf, misnoegd, boos. Fftct:er, v. a. amp; r. vertoornen, ergeren; boos worden, zich belgen. Fiicbeux.a. gemelijk, verdrietig, spijtig; wonderlijk, eigenzinnig, lastig. Facial, a. tot het gelaat of gezicht behoo-rend; angle —, gezichtshoek m. |
i Faciendaire, m. zaakverzorger eens kloosters. ' Facile, a. -ment, adv. gemakkelijk; inschik-j kelijk; licht, zonder moeite. i Facilitc, f. gemakkelijkheid ; toegevendheid ; lichtheid, losheid. Eaciliter, v. a. gemakkelijk maken. Fnv«gt;nlt; f- wijze, manier f., vorm rn., fatsoen ; gelaat n.; maakloon n.; bewerking; «Ie — quo, zoodanig dat; Nanit •». zonder cotnpli-menten, zonder plichtplegingen. Faconde. f. welsprekendheid, woordenvloed m. Faconner, v. a., n. amp; r. den vereisohten vorm seven, fatsoeneeren ; fig. beschaven ; omstandigheden maken ; zich vormen ; zich schikken (naar). Favonnier. a. al te beleefd, te veal plichtplegingen of zwarigheden makend. Fac-siinilc, m. nagebootst handschrift n. Factage, m., v. factorage. Facteur, m. factoor, commissionair; brievenbesteller; fabrikant van muzickinsmi-menten. (steld. Factice, a. nagebootst, nagemaakt; gekun-Factieux. m. amp; a. muiter; muitziek. ■Faction, f. partij, factie f.; ètre en —, op schildwacht staan ; ètre relevé do —, afgelost worden (van de wacht). Factionnairc, m. schildwacht m. Factorage, m. het bestellen, bezorgen der goederen ; faotoorsloon n. Factorerie, Factoric. f. factorij f. Factoton.m. fam. albedril,bemoeial,factotum. Factum, m. feit n.; memorie f. (in pleit-zaken. (wijze f. Facture. f. wavenlijst, factuur; bewerkings-Facule. f. fakkeltje n.; zonnefakkel f. (lichtende zonnevlek). Facultatif, a. recht- en machtgevend. Facultc, f. gave; kracht; hoedanigheid; macht; bevoegdheid f., recht n.; bekwaamheid f., ta-lent n.; faculteit f.; -«», pl. middelen n. pl., Fadaiiae. f. lafheid, zotternij f. (rijkdom m. Fade, a. laf, smakeloos ; fig. beuzelachtig, zot, zouteloos. Fadeur, f. lafheid, smakeloosheid. Fagone, Faguue, f. borstklier f. Fagot, m. takken-, rijsbos, mutsaard ; bundel in. ; pl. zotte praatjes. Fagotagc. m. het maken van takkebossen; fig. broddel-, knoeiwerk n. Fagotaille. f. rijswerk n. Fagoter, v. a. amp; r. takkenbossen maken; fig. belachelijk kleeden. Fagotcur, m. takkenbosmaker ; fig. knoeier, kladder, broddelaar. Fagotier. m. knapuilverteller. (hansworst, Fagotin, m, geklnede aap m.; grappenmake-, Fagoue, V, fagonc. Faguette, f. takkenbosje. Faiblage. m. het wettelijk te-min der munten in gewicht en gehalte, het remedie ; te-kort of te min in waarde of hoeveelheid ; zwakker, geringer gedeelte dan 't overige (bij geweven stoffen), Faible, r. -ment, adv. zwak, teer, broos, ten- |
159
Pai
•160 Fan
stool f.; lescrviiantje J pi. sllppcii f. pl.i _ pi.
; quot;a— «ii M^. •»-kj;,- 1 T r™*-rmXT^ptrte^^ra'*'im'; quot;ïdi- v/gt;'•iio, toe-
Fao,.. n,. ion's n! v»„ eone himle. | „èï?,,™ ^1'quot; !,«n' '«MWetow»!
p:;x:-m?a^f4rui:r,r,vaquot; iw f ?•» ^
Faqiiincrie. 1' „eharkenj. sohelmenj f. | nfquot;,le nocilMsiew 'quot;M
r^ïe'kmiplïLIT^k f. quot;«'«quot;««'ig^fó:..'- ?00.'ilü-t; -quot;■P.'PO-li» 'oev„l n. Farui», m. net n. voor 't koraalvisschen. i Fai FaraM. in. Surinaamscbe jcncas in., bosehrat f.
Farct-, f. vulsel; kluchtspel n., klucht f. Faii-t E-ar«-onr, m. kluchtspeler; potsenmakfr. ! S'anquot;i
quot;)r.m.1lT1: (zip.kl0 d' r ! vallen ; zich .ifmattpn;
I sehepen).
Fat ra gt;4. m. tuis n., nutteloozc lt;linïen n. pi. B-a(raHM«M-, v. n. pop. beuzelen.
i i.'afi-jtHuciiv, rn. pop. beuzelaar.
1 3'atuiió, f. zotheid, lafheid.
aaier ; kreeftspin f.
i, m. ziciit; stoppelzeis f.
. f. sikkel f.; kroonkruid n.
ii. m. heep f., kapmes n.
m. vaik m. ['geschut).
'n. jonge valk m.; faconet f. ri-aurctiint'i'ie, f. valkerij, valkenjacht f. a-i-.:ngt;onni«*r. m valkenier.
Faiicostnièn*. f. valkeniersta«ch f.
B-atstlci, tn. droogscheerders-rooster m. j Faudeur, m. vouwer en merker der geverfde stoffen. (den; zich indringen.
,'r- %a-.^1r- quot;W*: 7.ich nauwverbin-| a ati.ilure, f. rijgdraden m. pl., rijgsel n.
ssquot;. f. beschrijving van de dieren, die tot i laud of oord behooren.
riaih-. f. omzet ting met netten, vischweerf. •»«air«-, m. vervalscher, falsaris. (vloer! •so-airo. f. pleisterlaag f. onder eenen NHlt;gt;-aiarn)fgt;, f. loos of va'sch alarm n. j rai:uN«-at(af|fif. f. hcbijnaanval ir.. S- :iiiNu«-l)rai«*. f. walg;
, . . m. rijswerk n. fstaanbnar. j ^waterlort f
l^aHcinaft-isr, -lt;i*ilt;*e, a. betocverend; onweer- F«-............- ' . '•
Faircinatian. f. betoovering. | |jra,
Fanrine, f. legertakkenbos m. i j?.,,
Fawcinor, v. a. be too ver en, verblinden. ! f'u.
F......, ™, k.ssemT'w'aiiTscltbaa'rd'n,., Kleine ÏC:'m': pmhft f
i!?. jaarboeken n. pi.
Fangeux, a. motlderip, slijkeri};. Fanion. m. troavaan, bn^ase-vaan f.
Fau
' Fn.i-ole. f. tnrksche, spspikliplilo bonn f.
a. voorspellend.'
it. a. vermoeiend ; vervelend. •. f. vermoeienis, afmatting:. •. a. vermoeid ; stijf, gedwongen,
amp; r. vermoeien; lastig sterk werken Ivan
Farcin
Faruir, v a. opvullen, volstoppen. FarciHuciir, m. opvuüer.
FarciHKnro. f. opvulling; vulsel n.
Farlt;I. m. blanketsel n.; fig. pronk in., op-
smukkJnjf, veinzerij f.
Faruaquot;». m. vrac ht f.. last m.; opvulling op-sloppinj; Ivan 't scheepsruim) met rotting, enz.; overtollise voorvverpenn.pl .ballast in. Fanleau. m. last m.. pak n., vracht f, Fartlcr, v. a. amp; n. blanketten; liu'. opsmukken; bemantelen; door ei^en zwaarte zakken. doorzetten.
Fsirdicr. m. blokwagen m. (voor stean). Farfadet. m. kaboutermannetje; gek, kwast m. Farfouiller, v. n. amp; a. dooreensmijten, havenen ; doorsnuffelen.
FnrjjiK»», f. pl. opboeisels, zetboorden n. pl. Fargt;lit»le. f. fam. praaije, sprookje.
Fariuaeó, a. meelachtig, njelig.
Fa;iii«*, f. meel n.; fïfiir i!t?—, bloem f. Farincr. v. a. met meel bestrooien.
Fariuct. m. dobbelsteen in. met ooyen aan slechts fiéae zijde. Ispijzen f. pl.
Farincut:. n. meelachtig, melig ; —, m pl. meel-Farinicr, m. mcelverkooper.
Fnrinilt;-r«. f. meelkist; meelkamer f.
Farhuih*, f. veldleeuwerik, praspieper m.;__'
ar»»r«»«, boompieper. '
Farnuohc, a. wild, scbuw, woest.
Farmiflic, f. inkarnaatklnver f.
Farraye. m. bont allcrlfi; merg/aad n. Fawoo, f. dwnrsbnlk m. (in't schild ). Faa. mnt dwarsbalken.
FaKo-fMle, m. hundi 1, arm-vol kruidet
afleyerint; (vnn zekere boeken).
Fa«tc!fii'«gt;, a. bundelsjrewijs.
raun.-fs. m scheepszwabber m.
Fatiix-ru-r, v. a. zwabberen (een schip), k-auhtmi-y. m. voorstad f.
Fati«-]iaigt;lt;*, m. maaiing f ; maailoon n. raucl:aiMun, f. maai-, hooitijd m.
Faiiehan'. m. tweesnijdende'sikkel f. Fauche. f. maaitijd m. [paarden).
■ auciier, v. a. amp; n. maaien ; maaivoeten (van n. booihark, hooi rij f f.
Fai.«-:te( Faiichi-ii Fauelioi: Fanciile Faiifgt;illo
Fa,
Fat
f. t
oodgor ding «'-ciK-ircioiïii-, f zw.ihiwsteen m.
f. vair-che sleutel, jooper m. e-enrde, f. valsche snaar f.
Fau
KauMHe-couelie. f. miskraam f. l^aufttte-i-fiuerre, f. zwei f. Fauiute-êtravv, f. binnensteven, slaper in. Pauatse-fenètre, f. loos venster m. (scmin. Faushu-ileur, f. doove {onvruchtbare) bloe-Fauhi*«*Kouruie, f. vulsche droes m. FauMKc-lancu, 1'. loos —, houten kanon n. l-'auvsc-mare lie. f. schijnmarsch m. FauatMemeiit. adv. valschelijk, valsch. Fausttcitioiiuaie, vulsche munt f. FauMHe-puD'ttt, f. looze deur; sluippoort f. FauoMv-ciueue, t'. schampstoot m. (biljart). Fauxxer, v. u. verbuigen, verdraaien; schenden ; vervalschen ; wegsluipen. FaiiMH^-rdutt*, f. wankoers in. (n. pl. FauMNVN-enMei^nc», f. pl. valsche teekenen FuuetMeifniaiieheM, f. pl. overmouwen f. p!. FaiirtMet, rn. discant- ot' altstem; piepende stem f.; zwikje (van een vat). Fauttsctv, f. valschheid; onwaarheid. Fanie. f. fout, feil f.; gebrek n ; »aii« —, zonder fout; zeker ; — de, bij gebrek van ; ne faire — lt;!c, zich onthouden van, zich ont-Faufeuil. m arm-, leuningstoel m. (zegden. Fauteur. m. -trice, f. begunstiger, -ster. Fautif, a. gebrekkig. Fauire. m. vilt n. voor't geschepte vel papier. Fauve, a. vaalrood; héte» rood wild n. Fauvette, f. grasmusch f., erwtenpikker (— roiiHHiUs-e);— haltzllarde. braamsluiper m , babbelaartje; — a tèCc uuire, zwartkop m. Faux, f. zeis f.;tinnen liHrinjjm. (als lokaas). Faux. a. amp; in. valsch, onwaar, onecht, verdicht, verkeerd ; het vulsche ; vervalsching ; £k —, ten onrechte, verkeerd. Faux-aee«r«l, in. valsch Rccoord n. [schip) Faux-hatix, in. pl. lastbalken m. pl. (i'i een Faux-boU, in. waterloot f. Faux-hounlon, m. hummel m.; eentonig gezang, kerkfjezang n. Faux-brnve, m. snoever, snoeshaan. Faux-hriilaut, in. valsche steen m.;bcdriege- lijke schijn m.; klatergoud n. Faiix-collier, m. looze stajfkraaic m. Fanx-coüible, m, schuins opstijgend bovendeel n. van een gebroken dak. Faux-eorail, in. imerht koraal n. Faux-enii|», m. misstoot in. Faux-einjfloi, m. valsche opgave f. of post in. in tene rekening. Faux-ólai, ni. looze Ktag f. (achtersteven m. Fuux-étanihoril. Faux-êlaiuhof. m. looze Faiix-I'eu. m. het afbranden van het kruit op de pun van een schietgeweer; -x. pl. blik-Faux-fue, m. middelkluiver m (vurenn.pl. Faux-fraiH, m. pl. bijuitgaven f pl. Faux-frère, m. valsche broeder, verrader. Faiix-feoment. m. Fransch raaigras n. Faux-fuyant, m. uitvlucht f. Faux-seruie. m. wanvrucht f. Faux-i»cilt;ieiit, m. tegen werping om een stuk voor onecht te verklaren. Faux-jour, m. vnlscb licht n. (m. Faux-mant eau, m. looze schoorsteenmantel Faux-mounayaur, m. valsche munter. |
Faux-ourlet, m. looze zoom m. Faux-paM. m. misslag, misstap m. F-tux-planeher, m. looze vloer m. Faux-|gt;igt;nt. m. koebrug f (scheepswoord). Faux-MaS.-nnl, m. blinde jreschutpoort f. Faux-xel. in. smokkelzout n. Faitx-«einlgt;lant. m. valsche schijn m, Faiix-téiiioin. m. valsch getuige. Faux-ti're, m. voortitel, voorhandsche titelm. Farelutte, f. tuinboon f. Fa-. eur, f. gunst f., genegenheid; begunstiging ; juurt ile —, respijtdagen m. pl.; en —, ten beste, ten behoeve ; a la —, onder beivunstising; pl. gunstbetnigingen. Fa\fgt;rable, a. -ment, adv. gunstig. Favnri, m. -Ie, f. gunsteling in. amp; f.; pl. bakkebaarden m. pl. Favori. a. be^unstiKd, geliefkoosd. FavuriMer, v. a. begunstigen. Faviiritiume, m. misbruik n. van 't bevorderen van gunstelimren. Faycnce. etc., v. Faïetice, Féalt;;e, m. erfleensocd n. Féal, h. amp; m. getrouw ; boezemvriend. Féltrieitant, a. koortsig. Fi-hr.fii^e, a. koortsverdrijvend. Féhrile, a. koortsachtig, koortsverwekkend. Féeale, a. : matiêre —, menschendrek m. Féeer, v. n. drab afzetten, bezinken. FècuN, m.pl. heffe f., g.-ondsop n , droesem m. Fécoml. a. vruchtb.tar. Féeuitiiaut, a. bevruchtend Fécumlation, f. bevruchting. Féeonili-r, v. a. bevruchten. Fécuiiilitê, f. vruchtbaarheid. Féeule, f, zetmeel; bezinksel n. Feculence, f. drabbig bezinksel n. Feculent, a. drabbig; zetmeelhoudend. Federal, a. bondgenootschappelijk. FêilêraÜHer, v. a. een bond^enoo lschappelü- ken reireeringsvonn invoeren. Federalimue. m. stelsel n. van een bondgc- noodschappelijke regeer ins. Fédêratif, v. Federal: élat —, bondstaat m. Federation, f. verbond n.; bondsvergadering. Fcdéré, a. verbonden, gefecdereerd. Fee, f. tooversodin, fee f. Féerie, f. tooverkunst f., -spel n. Feiuilre, v. a amp; n. voorwenden, veinzen; verzinnen ; aarzelen ; eeni^szins hinken. Feint, a. geveinsd ; verzonnen, valsch. Fcinte, f. veinzerij f. ; sluwheid, list f.; met een halven toon verhoogde of verlaagde noot f. Feintine. f. veinzerij f. Fêiatier, m. glasblazer. Fèlé, f. blaaspijp f. der glasblazers. Fèlé. a. gebarsten (slas) ; avoir la tèto -e, niet wel bij 't hoofd zijn. Fèler, v. a. amp; r. doen bersten ; borsten, ■k'clieitation, f. jtelukwensching. Félicité, f. geluk n.; gelukzaligheid. Félieiter, v. a. amp; r. j-elukwenschea; zich selukwenschen, zich verheugen. Félide, Félin, n. katachtig ; la race féline, het kaïien^eslacht. |
1
162
Fél
Fèlir, v. n. blazen, sispcn (van liatten). Fólon. a. trouweloos; wree-i; —, m. trouwelooze. Fólonie, f. ontrouw f. {te^^n den leenheer). Félouquc, f. soort van salei, feloek f. Félure, f. berst, scheur f. Femellc. a. amp; f. vrouwelijk : wijfje ; pl. vingerlingen m. pl. aan liet roer. F«-ui in in, a. amp; m. vrouwelijk; het vrouwelijk geslacht (in de taalkunde). (ge?iarht maken. Fémini««i*, v. a. ren woon! van het vrouwelijk Femme, f. vrouw f., wijf n. ; — lt;lo elinrye, inwonende huishoudster; — «Ie cliamhre, kamenier; — «roNMc, zwangere vrouw; gro»«e —, dikke vrouw; — cn counhc. kraamvrouw. Femmelette, f. vrouwtje, wijfje. Fómor»l. a. tot de dij behoorend. Fómur. m. dij f.; dijbeen n. FenaiMon. f. grasmaaien n., hooitijd m. FenaNnv, f., v. fmmental. Fendant, m. sabelhouw m.; faire 1«? —, pochen, zwetsen. (hamer m. Fentlerie. f. ijzerklooverij f.; kloofhamer, staaf-Femleur, m. kloover. Fendilier, v. r. splijten, bersten. Fendoir, m.kloofheitel m.,kloofmes n. Fendre. v. a., n. amp; r. klooven, splijten : fig. grieven; aan stukken wpringen ; berstpu. Fcnèlrage, m. vensterwerk; venstergeld n. Fenf-tre, f. venster n. Fenil, m. hooiberg, hooizolder m. Fenouil, m. venkel f. (kruid). Fcnonillcl. m. venkelappel, anijsappel m. Fenouilietfe. f. venkelwater n. Fente, f. reet, scheur, berst, kloof f. Feiitnir. m. hak-, splijtmes n. Fenu-grec. m. fenegriek f. (plant). F^oilal, a. leenroerig ; droit —, leenrecht n. Féodalité, f. leenroerigheid. Fer, m. ijzer n.; fi?. degen m.; — decheval. hoefijzer; —a friner, krulijzer ; — A repan-«er, strijkijzer n.; •». pl. ijzers n.pl.,boeien Fer-ltlanc, m. blik n. (f. pl. Ferblanlier. m. blikslager. Férié, a.: jour —, kerkelijke feestdag m. Fêrien, f. pl. vier-,feest-,vacantie-dagen in. pl. Férin, a. dierlijk, beestachtig, woest ; kwaadaardig. Férir, v. a. : «an» coup —, zonder slag of stoot; zonder de minste moeite. Ferlage. m. het beslaan der zeilen. Ferler, v. a. de zeilen beslaan. Fcrni:«ge. m. pacht f., pachtgeld n. Ferme, f. pachthoeve, landhoeve; pacht f. Ferme. a. Fermemenf.adv. vast. sterk, stevig; standvastig, onverschrokken. Ferment, m. gestmiddel n., gest f. Fermentable, a. voor gestinj; vatbaar. Fermentatif. a. gesting bevorderend. Fermentation, f. gesting, rijzing. Fermenter, v. n. [resten, rijzen, we-ken. Fermer, v. a., n.amp; r. sluiten; stoppen. Fermeté, f, vastheid, kracht f. ; standvastig-Fermeture, f. sluiting. (beid. Fermier, m. -ière, f. pachter, pachtstor. |
Fermoir, m.slot n., haak m.(«an een boek); fermoorm. (beitel). Fernambouc. m. braziliehout n. Féroce. a. wild. wreed, woest. Féroeité, f. wildheid, wreedheid. Ferrate, m. het beslaan (der paarden). Ferraillc, f. oud ijzer n. Ferrailler, v. n. slecht schermen ; voorvech- ten ; fig:, sterk krakeelen, kijven. Ferraillevtr, m. taggerijn ; voorvechter. Fnrrant, a ; maréchal —, hoefsmid. Ferré. a. beslagen ; ebemin —, harde weg m.; — a glace, scherpgezet (paard); »»tjle —, stroeve *tijl m. Ferrement. m. ijzerwerk, beslag n. Ferrer, v. a. beslaan (met ijzer). Ferret, m. beslag, veterbeslag n. Ferretier, m. hoefhamer m. Forrour, m. beslagmaker ; plombeerder. Ferreux. a. ijzerachtig. Ferrière, f. hoefsmidszak m. Ferron. rn. koopman in staafijzer. Ferronnerie, f. ijzersmederij f.;ijzerwinkel tn. Ferronnier, m. -ière. f. ijzerkooper, ijzer-Ferrotier. m. glasblazersgezel. (koopster. Ferriigincux. a. ijzerachtig. Ferntmination, f. welling van ijzer. Ferrnre. f. beslag, ij/.er werk n. Fertile, a. -ment, ailv. vruchtbaar. Fertilisation, f. vruchtbaarmaking f. Fertiliwer. v. a. vruchtbaar maken. Fertilité. f vrnchtbaarheid. Fêrule. f. pink f. ; berkwortel m. Fervemment. adv vurislijk, met ijver. Fervent, a vurig, ijverig, blakend. Fervenr. f. drift f., ijver m., ijvervuur n. Fcrzw. f. breedte (van zeildoek), baan f. Fei*»e. f. bil f.; pl. billen van 't schip. Fer»«e-ealiier. m. fam. af-, broodschrijver. Fei*lt;4e*mattbieu, m. fam. woekeraar. Fexwêe, f. bilslagen m. pl. Fejiser. v. a. fam. op de billen slaan. Fe*«i«r, m. achterste n , billen f. pl. Fe«i«n. a. met dikke billen. Festin, m.gastmaal,feest n. (tereeren. FeMtiner, v. a- amp; n. feestelijk onthalen; gas-Fentival, a. feestelijk. Femtivité. a. feestviering. Feston, m. loofwerk, festoen n. Fe.Htonner. v. a. met loofwerk versieren. Fête. f. feest n., feestdag; geboortedag, naamdag ; heilige daij m. Fête-Igt;iew, f. heilige Sacramentsdag m. I Fèter. v. a. feestelijk onthalen ; vieren. F«'tide. a. stinkend, kwalijkrieke-nd. Fétidité. f. stank, slechte reuk m. Fetoyer, v. a. feestelijk onthalen. Fétu. m. stroohalm in.; heerik f. Fétuqno (de»» pré»), f. beemd-langbloem f. — ovine, schapengras, zwenkgraa n.; — traeante, hard zwenkgraa. Feu. in. vmir n.; — du ciel, bliksemvuur faire schieten (met een vuurwapen); fig drift, levendigheid; pl. haardsteden stookplaatsen f. pl. |
Fichu, a. pop. jammerhartig, bespottelyk.
Fiohure, f. elger, aalgeer m.
Fictiee. a. ver/.onnen, verdicht.
Fietif, a. verdicht, ondersteld.
Fiction, f. verdichtsel n., onderstelling.
Fi* tivement. adv. bij verdichting. (gifte.
FidéicommiM. m. erfmaking met last van over-
Fi«lêicoinmilt;tHaire, m. erfgenaam onder ver-plichting van lat eren afstand.
FitlêjiiNtiioii, v. cautionnement,
Fi«rgt;le. a trouw, eerlijk.
Fidéle, m. amp; f. getrouwe ; geloovige,
Fiilelement, adv. getrouwelijk.
Fidêlité, f. trouw f,, getrouwheid.
Fief, m. leen, leetigoed n.
Fiellal, a. van een leen ; leenroerig.
Ficilant. m. leenheer.
FiefTataire. m.amp; f. leenman, leenvrouw.
Fieir-, a. beleend ; fig. fripon —, aartsschelm ; ■vrugne —, aartszuiper.
FielTer, v. a. tot leen ^even.
Fiel, m. «al f.; fi r. haat m., bitterheid.
Fiente. f. dierendrek, inz. vogeldrek m.
Fienter, v. n. drek loozen (vnn dieren).
Fienileux, a. vol drek, bevuild.
Fier, v. a. amp; r. toebetrouwen, aanbetrouwen ; !op iemand) vertrouwen ; «e — uur — qc., zich op iets verlaten.
Fier. a. Ier,hooghartig; hoogmoedig, trotsch, verwaand, vermetel.
Fier-a-bra«. m. snoever, pochhans.
Fiêreiuent. adv. trotsch, fier, stoutelijk.
Fierté, f. fierheid ; trotschheid, stoutheid.
Fiêvre m . koorts f.; —quotidienne. tierce, qnarte, alledaagscbe,anderdaag8c,he, derden-daalt;sche koorts.
Fiévreux. a. koortsig:, koortsverwekkend.
Fiévrotte, f. koortsje.
Fifre, m. dwarsfluitje ; pijper.
Figcment, m. stolling, stremming.
Figer, v. a. amp; r. doen stremmen ; stremmen.
Ftgnoler. v. n. figuur willen maken door op-
Fi^ue, f. vijg f. (schik.
Figuerie, f. vijgeboomgaard m.
i Figuicr. m. vijgeboom m.; vijgeneter (vogel).
Figule. f. rupst-ndooder I wespensoort).
Figurabilit^, f. vormvatbaarheid.
Figurant, m. -e. f. stomme-rolvervuller,-rol-vervulsrer ; balletdanser, balletdanseres. I Figuratif. a. afbeeldend, zinnebeeldig. ! Figurativemeut. a. op eene afbeeldende of zinnebeeldige wijze.
Figure, f, gedaante, figuur f., gezicht n.; afbeelding; figuurlijke voorstelling; prentje (heer, vrouw of hoer). (figuurlijk.
Figure, a. -ment. adv. afgebeeld ; oneigenlijk,
Figurer, v. a.. n.amp;r. afbeelden, verbeelden; zinnebeeldig voorstellen; figuur maken; zich verbeelden, zich voorstellen. (f. pl.
FigurincN. f. pl. beeldjes n. pl. bijfiguren
Fil. m. draad m., snoer n.; loop m. van 't water, stroomdraad m. ; snede f. van een mes ; fig. draad, loop m. een er rede;—Aplomb, loodlijn f.; -w de la vierge, zomerdraden, herfstdraden m. pl.
Feu
Feu, a. wijlen, zaliger, overleden.
Feu-lgt;ri«ou, m. ontvlambaar mijngas n. Feu*central, m. centranlvuur n.
Feud.'ttaire. m. amp; f. leenman, leenvrouw. FeiifliMte, m. kenner van 't leenrecht; —, a.
auteur —. schrijver over 't leenrecht. Feuillailc, f. vlakke uilsjireidin» (v.planten). Feuillage, m. loof, gebladerte n. FeuillaiMou. f. uitbotting der bladeren. Fi^uille, f. blad ; vel papier; schrift n.; lijst;
tinfoelie f.; plaatje.
Fcuiilt-e, f. loof van eenen boom ; priëel n. Feuille-morte. a. amp; m. donkergeel.
Feuiller, v. a. bladeren krijgen ;— schilderen. Feuillêrc, f. aardader f. (in eene mijn). Feuilleret, m boorschaaf, klizeerschaaf f. Feixillvt, m. blad, vel n.; 3de maa? d^r herkauwende dieren ; kuipers-draaizaag f.; leischilfer, steenschilfer m.
Feuilleta^c, m. doorbladering; bladdeeg n. Feuilletê, a. bladerig, sclülferig.
Fvuillcter, v. a. doorbladeren, doorloopen ;
bladerig maken (het deiu).
Feuilleton, m. letterkundig mengelwerk n. in een dagblad ; houten reglet n. der zetters; insteekblaadje.
FeuiiletonniMte. m. feuilleton-schrijver. Feuillette, f. blaadje; half okshoofd n. Feuiliii, a. bladerri.ik.
Feuillure, f. sponning f. (aan ramen, eni.). Feurre, m. voederatroo, meststroo n. Feu-Saint-FIme, m. vredevuur n.
Feutrage, m. vilting.
Feutre, m. vilt ; vulsel n.
Fentrer, v. a. vilten ; met vilt bedekken. Feu tri er, m. viltmaker.
Fcntriêre, f, hoedenmar: 'rs-zijplap m.
Fêve, f. boon f.; — «1« café. koföeboon ; — «Ie itiaraiit, groote of roomache hoon, tuinboon f.; — Kourgane, V. féverolle. Fóverole, f. paardenboon; duivenhoon f. Févier. m. booneboom m.
Fêvrier, m. sprokkelmaand f.. Februari m. Fi! interj. foei ! (rundvee.
Fi, m. zeker uitslag n. of pchurft f. amp; n. bij . Fiacre, m. huurkoets f. ; huurkoetsier. Fiauvaillet». f. pl. ondertrouw f., verloving,
het aanteekenen.
Fiancé, m.-e, bruidegom; bruid.
Fiancer, v. a. ondertrouwen, verloven.
Fibre, f. vezel f.; fig. prkkelbaarheid.
Fibre, Fibreux. a. vezelig.
Fi brille, f. vezeltje.
Fibrine, f vezelstof f.
Fic, m. vijifgezwel. viiguitwas n.
Ficoler, v. a. met bindgaren binden.
Fieeleur. m. inpakker m. (met bindij'iren). Ficeiier, m. bindyarenrol f.
Ficelle, f. bindgaren n.
Fiche, f. kram f., houvast n.; ijzeren pin f.;
voegijzer; speelmerk, vischje n.
Fieber, v. a. inslaan, indrukken.
Fieberon, m. luns f.; kopbout m.
Fiebeur, m. voeger m. (der metselaars). Fichu, m. vrouwenhalsdoekje.
Pla
Filage, m. het spinnen ; spinloon n. Filament, m. draadje, vezeltje. F'ilaiigt;uiit«iix, a. vezelachti^ dradijf. Fihtiiiliórt-. f. spinster; —, a.: 1«» ttoeurn •i», de schikgodinnen. Filanrfre», f. pl. wier n.; herfstdraden, zo-merdraden ; draden m. pl. in 't vleesch, enz F'ilundceux, a. dradi^, vezelij;. Filiki-«l«iax, a. ader ach tip (van Kteenen). FilaHKf. f. gehekeld vlas n. of hennep m.; --de inontaKnc. steenvlas, asbest n. Filuantier. m. -ière, f. vlnsbereider, vla^koo-per; vlasbereidstcr, vlaskoopster. Filature, f. spinkunst; spinnerij f. File. f. rij f.; gelid n.; a la —, achter elkander; feu ile —, gelederenvuur n. Filé, m. gouddraad, zilverdraad n. Filer, v. a. amp; n. spinnen; door liet trekij^er halen; zacht en draderig afvloeien ; lang of draderig, taai worden ; in eene rij achter elkander gaan; pop. afzakken, weggaan; — iloux, zoete broodjes bnkken ; — Ie ealile. den kabel vieren; — la carle, eene kaart ouderste- Filerie, f. spinnerij, garenfabriek f. (ken. Filet, in. draadje, vezeltje-net, viachnet,jacht-! net n.; strik m.; hinderlaag f.; tongriem ; haas in. van een rund; scheutje; smal lijstje; figuurlijntje (bij boekbinders); zetlijn f. (der letterzetters); reepen (vleesch of viseh). Fileur, m. -eu»»c, f. spinner, spinster. (filets. Fileux,in .wouterman m. (opschepen). Filial, a. •eineni. adv. kinderlijk. Filiation, f. kindschap; tig. aaneenschakeling f. Filieule, f. bronvaren f. Filièrc, f draadijzer, trekijzer n. ; inctaalader f. (in mijnen); spleet f. (in steengroeven). Filifonue, u. draadvormig. Filiurane, m. doorzichtig draadwerk n. Filin, m. wantslag n., tros m., touwwerk n Filiigt;eni{ule, a. aan draden of vezels hangend; —, t. roode steenbrel-.e f. (i)lant). FiIIe. f. dochter; meisje; l»el!e . schoondochter; — de juie, meisje van pleizier. Fillcttc, f. fam jong meisje. Filleul. m. -e. f. doopkind n. Filoflicr. v. a. amp; n. knoopen, strikken ; stnks-uewijs vlechten of knoopen. Filun, m. ertsader, mijnader f. Filoxelle, f. floretzijde f., floretlint n. Fi lot ier, m. -ière. f. sarenkooper, -sier. F'iluu, m. gauwd.ef. schurk, schelm. Filouter. v. a. listig stelen . valsch spelen, he- Filouterie, f. gauwdieverij f. (driegen. F'il». m. zoon ; beau , schoonzoon ; |ietit —, klein/.oon. Filtration, f. doorzijging, klenzing. Filtre. m. zijger, klenzer, filter m. Filtrer. v. a. doorzijgen, filtreeren. Filure. f. spinsel n. Fin, f. einde, slot n.; dood m ; doel, oogmerk n. Fin, m. hoofdnunt n.; het fijne van iets. Fin, a. fijn, dun; zuiver; schrander, geestig; geslepen, listig. Finage, m. uitgestrektheid f., omvang m. van een rechtsgebied tot aan de grenzen. |
Final, a. -ement, adv. eindigend, sluitend, laatst; eindelek, ten slotte. Finale, f. sluitnoot; eindlettergreep f. Finance, baar geldn.; pl. publieke schatkist f., het geldwezen ; kunst f. om de financiën te regelen. Financer, v. a amp; n. geld opbrengen; betalen. Financier, in. j. :ttmeester, schatmeester; pachter; financier. (schrift. FinaaciércM, f. pl. drukletters f. pl. even.ils FinaiMcr. v. n. konkelen, draaien. Finaoxerie, f. slinkschestreken m. 1)1. FinaMMeur. m. •euwe, f. konkelaar, bedrieger ; kunkelaarster, be.lriegster. Finatre, f. soort van slechte zijde f. Finaud, a amp; m. listig, slim ; slimme gast m. Fincellc, f. zoomtouw n. aan het einde van een net. Finciieile, f. treklijn f. voor rivierschepen. Finement, adv. listig, oolijk. FinewMe, f. fijnheid, dunheid ; slimheid, list f ; •», pl. kunstgr- ven f. pl. Finette, f. lichte s. -f f. van wol of katoen. Fini. a. voltooid ; volmaakt; beperkt,bepaald. Fininient. in. volmaaktheid eener schilderij. Finir, v. a. amp; n. eindigen, voltooien; sterven ; uitgaan, afloopen, ophouden. FinifMement. m. voleindiging. Finiw^eur, m. werkman, die de laatste hand aan het werk legt; fijnkaarde f. (ter afwerking); drinkersbaas. Fini ten r, in.; cerclo —, gezichteinder m. Fiole, f. fleschje n., fiool f. Fioler, v. n. pop. pooien. Fion, in pap. zwier m., goede houding. Fiorin. m. bundelgras, kwastgras n. Fioriture». f. pl. itmziekversieriugen. Firniainent, m. u., .ansel n. Fiwc, in vorstelijke schatkist, staatskas f., staatsvermogen n., fiscus m.; beambten der staatskas Fiitcal, Fixcaliu, a. de staatskas betreffend; procureur —, fiscaal, eischer voor 'a lands recht. (ven. Fii*ni|icdu. a. met gespleten klauwen of hoe- FiotiMir:*, f. spleet f. (bij wondheelers). Fiittiile. f. pijpzweer, fistel f.; — lacrymaSe, traanfistel f., ueitenoog n. Fintnlfnx, a. fistelachtig. Fixation, f. vaststelling, bepaling; verdikking; vastlegging; stilstand m. Fixe, a. vast, onb'-'vceglijk ; bepaald. Fixcincnt, adv. stiji', strak (aanzien). Fixer, v. a. amp; r. vastmaken; vaststellen, bepalen; boe en (de aandacht); vestigen (de oogen); zich vasthechten ; tot iets besluiten; zich vestigen. (digheid. Fixité. f. vastheid, bepaaldheid ; vuurbesten- Fiahellé. Flabeilifurine, a. waaiervormig. Flaccidité, f. slapheid. (ui. aan hout. Flache. f. gat n , kuil in., holte f.; wankant Flaeheux, a. wankantig (van hout). Flacon, m. stopflesch, schroeflleach f. Flaconncr, v. n. fig. sterk drinken, zuipen. Flagellant», tn. pl. geeselbroeders. |
*165
Flagellation, f. jfeeselinsc. Fln^ellnr, v. a. geeselen. v. n. trillpn (in de beenen). Flageolet, in. octaaflluitje. Flayornep. v. n. flikflon -n. Flagnrnerie, f. flikfloui-M'.') f. Fla^lt;triilt;'iir. in. -eiifie. f. llikHooier,-flooi«t»,r. Flagrant, a.: en — «iélit. op heetcr claad. Flair. m. fijne renk m. (van ••enen hond). Flairer, v. a. amp; n. ruiken, snuffelen ; fiff. bespeuren. Flaironr, m.: — «1« ruitine, tafelschuimer. Fiaiteau. m , v. flet. Flamant, Flam mant. m.. v. h^charn. Flamard. Flambard, in. vlamvonniice degen m., vlammend zwaard n. Flainhant. a. vlammenil. Flamhart, m. vlammende kool f.; ketelvet; vredevuur n.; soort van zomerhoed m. ; v. flamanl. Flamhe, f. Duitsclie liscli iloem f. (delaar m. Flambeau, m. fakkel, flam houw f.; hooge kan- Flamber. v a. amp; n. zengen, over lt;le vlam halen; met gesmolten spek bedruipen; vla-n-men, branden. Flainbepjje, f. degen m.; mettre — au vent. van leer trekken. Flambovant. a. vlammend; elinsterend. Flambajer, v. n. vlammen, flikkeren. Flambur«M. f. pl. vlekken f. pl. op ongelijk geverfde stoffen. [lensteen). Flamiêre. f. loop'-r in. (bovenste hol ie mo- Flamme, f. vlam f.; gloed; wimpel m. (van een schip); fig. liefdegloed m.; laatijzer n. Flammècbe, f. vlamm»'ie ; vonkje. Flammèque. f. soort v..n haringnet n. Fiammerole. f. dwaallichtje. Flammette, f. laai vlijm f., lancet n. Flammijière, h. igt;liksem(lralt;er (toenaam van Jupiter's adelaar). Flan. m. vlade f.; muntplaatje. Flane. m. zijde, flank f ; schoot, bu:k m. Flanehet. m. middelstuk (van een rund); zijstuk n. (van kabeljauw of stokvisch). Flanconade. f. zijsteek, zijstoot, zijhouw ra. Fiamlrtia. m lan^e slunyel in. Flanelle, f. flanel, flenel n. Flatter, v. n. fam. straatslijpen. Flatterie. f. hi-t rondslendi 'en. FiiktKMir. m. straatslijpe- Flaitqnatti. a. van ter /1: 1 beschietend. Fianr|lt;ier. v. a. van ter /ijde bestrijken, — dekken ; ter zijde bon wen of stellen. Flaque. f. poel, plas m. Fiaquée, f. fam. kl^ts water, snip, spat f. Flaquer, v a. fam. kletsen, begieten. FlaHlt;|ii(gt;. a. amp; f. slap, mat; leeren krnitflescb f.; •*. jil. zyatukken n. pl. (van een rolpaard); klampen 111. pl. (van den mast), ju-dasooren n. pl. Flatir. v. a. ( muntstukken) plat slaan. Flatoir, m. munters-plethamer m. F.'atrer, v. a. branden (wn door een dollen hond gebeten dier). Flatrure, f. schuilhoek in. van hazen, enz. |
Flatter, v. a. amp; r. vle'en. streelen ; zich stree-len, hopen ; zich zeiven vleien. Flatterie, f. vleierij f. FlaLtenr, m. -eitne. f. vleier, vleister. Flatteur, a. vleiend, liefkoozend. FlatteuMement, adv. op vleiende wijze. Flattieux, a. winderiff, opgezet. Flatulence, f. winderigheid (kwaal). (hebt. Flatalent. a. winderijr, opgezet, met winden be- Fléatt. m. dorschvlegel; evenaar m. der weeg-schnal; fig. geesel m., tuchtroede, bezoeking, plaag f. Flêcho, f. pijl m.; spits f.; ploegboom ; lang-wagen m. (van een rijtuig); zyde f. (spek); schaft f. (eener zuil); — en cul. driehoek boven de bezaan, vlieger m., gaffeltopzeil n. Flèehe-tle-mer. f dolfijn m. Fléchier, m. pijlenmaker, pijlenverkooper. Flêebir, v. a. amp; n. buigen; fig. gehoorzamen; zich buigen ; zich onderwerpen. Fléeliit^able. a. buigzaam, buigbaar, taai. FlêcliinHement. m. buiging. Fléehi*.«eiir, m. buigspier f. FlegmagoKlt;i«lt; a* slijmafvoerend (middel). Flegtna«ie. f. ontsteking. Flegmatique, a. slijmerig, slijmachtig; fig. koudbloedig, onverschillig. Flegme. in. slijm n.; fig.koudbloedigheid, onverschilligheid, lauwheid. Flegttton, m. bloedgezwel n. Flegtttoiienv. a. bloexlzweeracbtig. Flénu. '. steenkool f. uit Bergen (Mons). Fiéole «Ie* préA, f Timotheus-gras, dodde- Flertoir, m. driivershamertje n. (gras n. Flet. Fi.-tau. Flaitean, Fletelet, Flez, m. bot f. (zeevisch). Flétan. Fléton. m. heilbot f. Flétrii'. v a. amp; r. doen verwelken ; fig. bezwalken, bezoedelen; verwelken. FlétriMMant, a. onteerend, sehand^lekkend, schendig. FlétriMMiire, f. verwelking f.; fig. brandmerk n.; smet, schandvlek f. Fletle. f. vlet 1 schuit) f. Fleur. f. bloem f.; bloesem; bloei m.; fig. kern f., puik ; versiersel n.; A — «l'eati, waterpas, ter hoogte van 't water; pl. maandstonden m. pl. FlenraiHott, f. bloeitijd, tijd der ontwikkelde bloesems en bloemen m. Flettr-ile-li». f. leliebloem f. Fieiir«leli«é, a. lelievormig; gebrandmerkt (met de Fransche lelie). (merken. Fleurtluliiier, v. h. met leliën opsieren ; brand- Fleurer, v. n. rieken, geur verspreiden. Flenret. m. schermdegen m.; floretzijde f. Flenrette, f. bloempje; -lt;•, pl. vleierijen f. pl , minnepraatjes. Fletiri, a. bloe:end; flg. bloemrijk. Fleurir, v. n. bloeien (ook fig.). FleuriM^ant, a. nloeiend, in bloei. Flenriate, rn. bloemist; bloemachilder. Fleuron, m. bloemwerk, bloemsieraad n. |
Pie
166
Flenve, m. stroom, vloed m., grootc rivier, hoofdrivier f. Flexibiiité. f- buigzaamheid, gedweeheid. Flexible, a. buigzaam, gedwee. Flexion, f. buiding, kromming. (bochten. Flexieux, n. lenievormig gebogen; met veel Flexuoaitó, f. knievormige buiging of jfebo-Flcz, m., v. flet. (^enheid f. Flihot, in. vlieboot f; fluitschip n. FlibuMtivr, n. vrijbuiter, zeeroover. Fiic-flac, m. klik-klak (der zweep) m. Flin, f. polijst- of dondersteen poeder n. Flinquer, v. a. ruw maken (metaal). Fliput, m. houten lascb f. tot dekstuk. Floe, m. wollen of zijden kwa^t in. Fiucbe, a. ruig, wollig. Flocon, m. vlok; staartpluim f. Fiocuuneux, a. vlokkig. FioraiMou. f. tijd m. der ontwikkeling van bloemen en bloesems. Flural, a. tot de bloemen beboorend. Florc, f. bloemgodin. Flora; beschrijving der in een laud of oord inheemsche planten. Floréal. m. bloemmaand f. (naar den Frair schen-republikeinschen almanak). Florence, f. Florentijnsch taf n. Florentine, f. Florentijnsch atlas of satijn n. Florer, v. a. (een schip) van onderen smeren. Floret» (alleen in:) F'aire —, grooten zwier Florifêre. a. bloemdragend. (maken. Floriforme, a. bloemvormig. Florin, m. gulden m. Floripare, a.: boutoiiH -h, knoppen, die alleen bloemen voortbrengen. Floriaatant, n. fig. bloeiend. Flori*te, m. bloembeschrijver, bloemkenner. Flot, m. jjolf f.; vloed m., wassend water n. houtvlot n.; volkshoop m.; d —, vlot. Flotro, m.. v. fautre. (hout geschikt. Flottable, «. vlotbaar, voor afvlotten van 't Flotta^e, m. het vlotten, afvlotten ; vlot n. Flotlaiaon, f. waterlijn f.; spiegel m., kim- lijn f.; lifene de —, water-, lastlijn f. Flottant. a. vlot, drijvend ; zwevend ; fig. weifelend, onzeker. Flotte, f vloot f.; vlotter, dobber m. Flotté, a.; boin —, vlothout n. Flottement, m. golvende beweging {bij't mar- cheeren); fig. aarzeling. Flotter, v. n. vlotten, drijven; polven ; een e t;olfvormige beweging maken (bij 't marchee-ren); fig. weifelen, dobberen. Flolteur. m. vlottenmaker ; houtvlotter. Flottille, f. kleine vloot f. Flou, adv. amp; m. : peindro —, op eene mollige amp; wij ze schilderen; bet zachte, mollige in het schilderen. Flouer, v. a. zakkenrollen ; bedriegen. Flouerie, f. dieverij, bedriegerij f. Flouette, f. windijzer m. (op schepen). Flou-flou, m.geruisch n. eener dijden stof. Flouve odftrante, f. reukgras n. Fluant, a.: papier —, vloeipapier n. Fluate, m. vloeispaathzuur zout u. Fluctuation, t. golving; fig. weifeling. |
iFluctneux,Fluctneux, a. golvend ; fig. ongestadig. Finer, v. n. golven ; dragen (van wonden). Flnet, a. teeder, zwak, tenger. • Flueurtt, f. pi. maandstonden m. pl. Fluide, a. amp;m. vloeibaar; vloeistof f. Fluidité. f. vloeibaarheid. Fluor, m.vloeispaath n. (register n. Flnte, f, fluit f.; fluitschip n.; jeu de—, fluit-Fliité, a.: voix -e, liefelijke stem f. Finter, v. n. fluiten, op de fluitspelen ; pooien, het glaasje lichten. Flüteur, m. fluitspeler, pooier. FtütiHte, m. fluitspeler. Fluvial, a. tot de rivieren beboorend. Fluviatile, a. in de rivieren gevonden wordende, daarin groeiend, levend. Flux. m. vloed m.; vloeiing f., loop m. Fluxion, f. zinking. Fluxionnaire, a. met zinkingen geplaagd. Foc, m. fok f., kluiver m. Focal, a. tot het brandpunt beboorend. Foeile. m. armpijp, beenpijp f. Foêne, f. elger, aalgeer m. Fo'tu*. m. ongeboren vrucht f. Foi, f. geloof n.; trouw, eerlijkheid f.. woord n.; bevestiging; ma —, nar ma —, op mijne eer, waarlijk; faire —, bevestigen; de bonne —, te goeder trouw ; digne do —, ver-trouwenswaardig ; geloofwaardig ; mauvaicto —, kwade trouw, ontrouw f. Foie, m. lever f. Foin, m. hooi n.; pl hooigras n. (m. Foire, f. kermis, jaarmarkt f.; pop. buikloop Foirer, v. n. pop. dun afgaan. Foi reu x, a. loslijvig ; bleek, ontdaan. Foirni(l)e, f. binuelkruid n. Foiit, f. maal f., keer m.; a la—, op eenmaal; uue bonne —, eens voor altijd ; par —, de — sk autre, nu en dan; nombrede—, zeer Foioon, f. overvloed m. (dikwijls. FoiMonnement, m. opzwelling f. (van kalk). Folnonncr, v. a. in overvloed zijn ; zich sterk vermeerderen ; opzwellen (van kalk). Fol, v. fou. Folatre, a. dartel, stoeiziek. FoliUrer. v. n. dartelen, mallen, stoeien. Foliavé, a. bladerig, bladvormig; Foliclioii, m.amp;a. schalk; dartel, koddig. Foliehonner. v. n. dartelen, boerten. Folie, f. dwaasheid, dwaze daad f., buitensporigheid ; zinn I -njheid. Folié. a. blader.;-, vel blaadjes. Foliforme, a. bluuvormig. Folilet. m. schouderstuk n. van een hert. Folio, m. blad n.; Mndsgrootte f.; nommer n. van elk blad ; livrc :n —, foliant m.; boek n. in folio. Foliole, f. blaadje, bij-, kelkblaadje n. Foliot. m. veer f. van de dagscboot (in een slot); onrust f. (in een horloge). Folie, f. korre f.; körnet n. Follement, adv. dwaselijk, zot. Follet, a. dartel, mal ; enprit—, kwelgeest m.; feu —, dwaallicht n. Follette, f. pop. melde f. |
roi
Folliculaire, m. veil dagbladschrijver. Follicule. m. blaasje; — flu Hol, galblaasje. Fullivule. f. zaadvliesje, zaadhulsel u. Fomeniatiou, f. papping, stoving. Fouieuter, v. a. pappen, met warme omslagen behandelen ; tig. aanstoken, voeden. Fou^ailleM, f. pl. onderlagen f. pl. (eener bedstede), bodemhout n. (bij kuipers). Foncé, a. donker (van kleuren) ; gegoed; ervaren, bedreven. Fuucce, f. leigroefbolte f. Fouccmcnt. m. putboring. Funcer, v. a. donker maken (kleuren); eenen bodem inzetten ( bij kuipers). Fvncer, v. n. de fondsen verschaffen. Foucier. a. tot den grond behoorend ; rvutc -ière, f. grondrente f. Fonvióreiueut, adv. inden grond, grondig. Fou^ojr, m. warmbeitel, kapbeitcl in. Function, f verrichting; ambtswerk n., post m., ambt n , bediening, werkzaamheid. Fonctiounaire. in. ambtenaar. Fond, m. grond, bodem; achtergrondm.; verschiet n.; cuuler a —, in den Kruni' boren (een schip); faire —, staat maken; ^—, in den grond. Foit(laiuen(al,'a. tot den grondslag behoorend, wezenlijk ; lui -c, grondwet f. Fonilanieiitalciuciit, adv. op gronden berustend, ouwedersprekelijk. Fondant, a. smeltend; sappig (van ooft); oplossend; —, m. smeltmiddel; smeltglas n Fondaleur, m. -trice, f. grondlegger, stichter ; grondlegster, stichtster. (slag m. Fundation, f. grondlegging, stichtint: f.; grond- Funde. f. ondiep, laag water n., gronden m. pl.; vainneau a la —, schip, dat met laag water geboeid zit. Fondé, a. gesticht; gegrond, billijk, redelijk ; —, m.:— dc procuration, procuratie-houder, gevolmacht sde. Fondement, m. grondslag m., fondement n ; aars m., grond rn., oorzaak, reden f F«gt;ndcr, v. a. amp; r. gronden, stichten; gro:.d-vesten; zich steunen op. Fundvrie, t. s mei ter ij, gieterij; gietkunst f. Fondcur, m. smelter, gieter. FondiM, m. inzakking van den grond onder een gebouw, in eene steengroef. Fondr», v. a. amp; n. smelten, gieten ; vloeiend maken ; tig. vermageren ; in/akken ; met geweld aanvallen. Fondricr, m. zinkhout n. Foudricre. f. moddergat n., poel m. Fondrille*, f. pl. bezinksel, grondsop u.;moer f., droesem m. FoihIm, m. grond m., vast goed n ; kapitaal n.; fondsen, effecten n. pl.; handelshuis n. of winkel m. met zijn toebehooren. Fundu, a. gesmolten; gegoten. Fongcr, v. n. vloeien ; Ie papier funge (lioit), het papier vloeit. Fungible, a. bij gewicht, getal of maat te verteeren of te verbruiken ; te vervangen of te vergoeden door iet» van dezelfde soort; |
choMes zaken, die door 't gebruik verteerd worden, vervangbare zaken. Fungugt;tit6, f. sponzig uitwas n. Fongueux, a. sponsachtig, zwammig. FongiiM, in. spansgezwel n. Fontaine, f. fontein, bron, sprinjebron f.; waterkunst f.; waschwatervat n.; kraan f. Fontainier, m. bron-, fonteinmeester. Fontanelle, f. foutenel t. Fonlan^e, f. lintstrik rn. op een kapsel. Fon'.e, f. smelting, gieting f.; gietijzer n.; klokspijs f.; pistoolholster m. Fonticutc, m. kleine kunstzweer f. Fontti, m. pl. : —de huptenie, doopvont f. Funue, f., v. loc. Fur, m. gerecht n., rechterstoel m.; —intérieur, geweten n. Forage, m. boring (van geschut, putten). Foraiu, a. uitlandsch, vreemd ; marchand —, rondreizend koopman; rade -e, open reedef. Furhan, m. zeeschuimer, zeeroover. Fureage, m. overwicht n. (van munten). Format, m. galeiboef, galeiroeier. Furce. f. kracht, sterkte f.; geweld n.; macht f., vermogen n.; faire —de vuileM, allezei-len bijzetten; «le—. p.*r—. de vive—, met geweld, gedwongen; ik toute —, met alle geweld ; desnoods ; a — de, door veel, door inspanning van; avoir — ar^eut.veel geld hebben; pl. krijgsmacht.f.; metaalschaar; schaar f. der droogscheerders. Furcé, h. gedwongen ; stijf, gemaakt. Fureénirnt. adv. met dwang. Forcené, a. dol, razend ;—, m. razende, dolkop. Forceps, m. verlostang f. Forcer, v. a. amp; r. dwingen, noodzaken; met geweld vermeesteren ; zich dwingen. iren n. Forcet, m. slag m. laan de zweep) ; bindga- Forcette», f pl. kleine blikschaar f Forciêre, f. vijver in. om visch te fokken. Forclorc, v a. uitsluiten (in rechten). Forcluitioii, f. uitsluiting (in rechten). Forer. v. a. boren, uitboren. Forerie, f. boring; geschutboordery f. Fore* tier, a. tot bosschen behoorend; —, m. boschbewoner ; boschwachter ; houtvester. Forél, f. bosch, woud n. Forel, m.dril-, geschut-, vatboor, fret f. Forfaire, v.n. misdoen, misdrijven. Forfait, m. misdaad f., misdrijf n.; d —, bij aanbesteding (aannemen). Forfaiture, f. ambtsmisdaad f. Forfanterie, f. zwetserij, snoeverij f. Forge, f. ijzersmelterij; smederij, smidse f.; smidswinkel; smidsvuurhaard m. Forgeable, a. smeedbaar. Forger, v. a. smeden ; fig. verzinnen. Forgerie, f. smederij, smidskunst f. Forgeron, m. smid, grofsmid. Forget, m. uitstek n., buik m. Forgeter, v. n. uitsteken, uitspringen. Forgeur, m. smeder; fig. verzinner. Forhuir, v. n. met den hoorn roepen (jacht- ForhuM, m. horenroep m. [honden). Forjet, Forjeter, v. forget, forgeter. |
■1
For
168
Forlanror, v. n. uit het leger opjagen of op-stooten (wild). Forlan^ure, f. weefgebrek n.; xrildopjaging. Forliuner, v. n. ontaardpn, verhasterfn. Ffgt;rlong«T, v. n. amp; r. de honden ver vooruit-loopen (van het wild). FormatiMer, v. r. iets kwalijk opvatten. FormaÜMtH, m. amp; a. plichtple^er; vol eom-plimenten, aan ^ormi'n gehecht. Fonnalilc. f. rechtsvorm m.; bpl^efdheids-gebruik n., formaliteit f. F«»rmariase, m. ongeoorloofd huwelijk n. Formarior. v. a. amp; r. fen ongeoorloofd, ongelijk huwelijk (doen) aangann. Format, in. boekvorm m., formaat n. Formation, f. vorming, irediantegcving. Forme, f. vorm m., gedaante; le st f.; pour la —, welstaanshalve. Formt*!. a -lenient, ailv. duidelijk, stellig, uitdrukkelijk, eigenlijk. Former, v. a ék r. vormen, maken ; fiir. aangaan, sluiten; beschaven; regelen, schikken ; gevormd—, beschaafd worden. (welf. Formeret. m rib f. van een gothisch kruisge- Fonniate, m. mierenzuur zout n. Formication, f. huidkrieuweling:. Formidable, a. verschrikkelijk, vreeselijk, geducht, ontzaglijk. Formier. m. leestmaker; l-estverkoopcr. Formi(|ue. f. blinde klip f. (in deMiddell. Zee). Formique. a.: «ciile —, mierenzuur n. Formnlaire. in. formulierboek n. Formule, f. voorschrift, formulier; recept n.; formule f., rekenvoor^chrifr. Formiiler. v. a recepten schrijven ; 5n duidelijke bewoordingen uitdrukken. (reerster. Forsaieateur. m. -frice. f. hoereerder, hoe- Fftrnication, f. hoererij, ontucht f. Fornif|iier, v. n. hoereeren. Fornoner. v. n. knoopen (bij wevers). Forpaltre, v.n. verafgrazen. For«, prj). behalve, uitffezonderd. Fort. a. amp; adv. -«ment. adv. sterk,hevig,ee-weldig, groot; moedia:; beleedig^nd; zeer; met kracht, nadrukkelijk, sterk. Fort. m. sterkte, kracht, f.; vestinkje, fort n. Fortere*»e. f. vesting, sterkte f. Fortifiant. a. versterkend. Forti(ilt;-atif«n, f. vestinuhouw m.; -werk n. Fortifier, v. a. amp; r. ver^terk^n, verschansen ; in kracht toenemen, ^tch versterken. Fortiii. m. kle!ne sclians f. Fortrait, a.: eheval —, af^ejaau'd paard n. Fortraitiire. f. afmatting. Fort ui t. a. -ement. adv. toevallig. Fortune, f. };.'liik fortuin ; toeval n., kans f.; vermogen n., rijkdom rn.; voile «Je bree-fok, stagfok f.; stormzeü n.; msVt «1« —. noodmast in. Fortuquot;lt;■■. a. gelukkig, fortuinlük. Fort-vèm. in bursjertje in't heerenpak. Forum. m. marktjilaats f. in 't oude Home. Font re. f. boorgat, inz. sleutelgat n. Fonwe. f. kuil ni., hol, gat n.; grafkuil m. Fo«»é, m. sloot; gracht f. |
Foa«et. m. zwikje n. Fo»sett«, f. kuiltje; kinkuiltje, wangkuiltj Fo**ile. a. opgedolven, versteend. FoM«ile. m. bergstof, delfstof f. FoMHiÜHer, v. r. fossiel worden, versteenen. Fo*Moyalt;;e, m. het grafmaken. FoHMover. v. a. omgraven, met grachten om-treven ; kuilen graven. Fo*»nyeur. m. doodgraver, grafmaker. Fou, (Fol). Folie. a. zot, dwaas, gek. Fou, in., Folie. f. gek ; gekkin ; Fou. raadsheer (in 't schaakspel). Fonaee. f. nschbrood n., aschkock m. Fona^e, m. schoorsteengeld n. Fonailier. v. a zweepslagen geven. FouaMtie. f., v. foêne. Fomlre, t. bliksem, bliksemstraal, bliksemslag ni.; —, m. fig. — «Ie «l'ólo-qtienee. geducht krijgsheld ; krachtig redenaar. Foiulre. m. voedervat, wijnvoeder n. Fom!»*oi-.»!nent. m. het neerbliksemen. Fotnlroy.tnt. a. bliksemend; fig. verpletterend ; verscbrikkeiijk, vervaarlijk. Foudroyante. f. bliksempijl in. Ivuurpijl). Foudroyer. v. a. amp; n. met den bliksem treffen ; lievig beschieten ; geweldig razen, he vig lltVi f. fakkeljacht f.; haardgeld n. Fouet. m. zweep ; slagkoord der zweep ; roede f.; geeseling; poulie ;* —, sfaartbloK n.; — «Ie msVt. mastzwieping. Fouettê. a. gegeeseid ; geklutst; gestreept (van bloemen en vruchten). Fuuetter, v a. it n. /.weepen ; geeselen ; scherp hekelen; snijden (van den wind); wapperen, klapperen (van zeilen). Fouet'eur. in. geesclaar. Fougade. Fougawne, f. tloddermijn f. Fouger. v.n. wroeten (van zwijnen). FwsiKère. f. varenkruid n. Fougon. m. scheepskeuken, scheepskombuis f. Fougue. f. woede, drift, grauischap f.,oploo- pendheid; -•». pi. voetzoekers m. pl. Fon';uenx. a. driftig, oploopend, vurig. Fouiüe. f. opdelving, opgraving. Fonille-uu-pot, m. koksjongen. FoniHe-merde. m. drekkrver m. F-iuilier. v. a. amp; r. opdelven, opgraven ; fig. nauwkeurig doorzoeken, onderzoeken. Fouiue. f. s»eenmartegt;- huismarter, tiuin ra.; ' hooivork, gaffel f; v. t°oên«. ! Fouir. v. a. graven, uitdelven, j Foiii«Hemeiii. in. graving, uitdeiving. Fotilage. in. in persing; hot haringpakk'-n;het | vollen, waiken ; het druive itreden, 1 Foutan'. ni. bont bedrukte zijden of halfzijden stof; zakdoek daarvan, foulard m. I Fonle. f. hoop m., menigte f.; gedrang n ; bet I vollen, walken (van stoffen, hoeden). | F»»uléquot;«». f. pl. licht spoor n. van het wild. j Fouler, v. n. r. plattrappen, vertreden ; treden (druiven); voilen (laken, enz.); fig.druk-l ken ; knellen ; verstuiken. |
Fra
169
Fonlerie, f. volmolen m. Fouleur, m. voller; druiventreder. Fouloir, m. stamper; walkstok; wisschertn.; vollerij f.; kanonwisscher, aanzetter m. Fnulnire, f. volkuip; walkbank f. Fouion. m. voller; inniilin A —, volmolen m.; terrc ;» —, volaarde f. Foiilonnicr. m. voller, walker. Foiilque. f. koet, meerkoet f. Foidure, f. kneuzing:; het vollen, wulken ; -s, pl. spoor n. van een hert. Foupir, v. a. fommelen, verkreukelen. Four. m. stookoven, bakoven m.; bakhuis n.; kardoeskist f. op schepen. Fourbe, f.,m. amp; a. bedrog n.; bedrieger; he-driejfelijk, schurkachtig. Fourher, v. a. schandelijk bedriegen. Foiirberic, f. schurkenstreek m. Fourbir, v. a. polijsten, poetsen. FoiirbiHHlt;Mir, m. zwaardveger. Fourbiwaiirc. f. zwaardvegen ; polijsten n. Fnurbu. a. bevangen; uitgeput. Fourbure, f. bevangenheid (van paarden). Fourcat*, m. pl. zogstukken n. pl.; stekers m. pl.; wrangen f. pl. (aan de kiel van een schip). Fnurcbn. f. hooivork, gaffel f.; tweesprong, driesprong m. (van eenen weg); A la—, lomp; -H patibulairc». galg f.; -h raiKliu*-*. lig. hoogst inoeif-lijke toestand m.; — «1« carêne. brandvorken f. pl. (op schepen). Fourcht'. a. -nieuj, adv. gevorkt. Fourcber, v. n. amp; r. vanpensplijten (als eene vork); zich verdeelen (van wegen). Fourcbet. m. zweer f. tusschen de vingers ; goedaardig klauwzeer n. (der schapen 1; gaf-feltje van eenen tak. Fourcbettc. f. tafelvork; vork, gaffel f.; straal m. van den paardevoet. Fourchon, m. vorktand, gaffeltand m. Fourchu. a. gevorkt, gaffelvormig. Foiircbure, f. vorksgewijze vcrdeeling. Fourgon, m. transportwagen m.; soort van rijtuig n.; bakkers-ovenijzer n.; vuurpook m. !■ ourgnnnor. v. n. oprakelen, oppoken; poken ; lig. door elkander gooien. Foiirml. f. mier f. Foiirmilier, m. miereneter, -beer m. Foiirniiliére, f. mierennest n,; fig. zwerm m. Fourmi-lion, m. mierenleeuw m. (insect). Foiii-iniiiant, a krioelend. Four»iill«gt;inent, m. jeukte f., gekrieuwel n Fourmiller, v.n. wemelen, krioelen ; jeuken, krieuwelen. Fournage, m. bakgeld, bakloon n, FournaiMe. f. smeltoven; -kroes m. Fonrnaliwt*gt;, m. smeitkroesmaker. Foiinicaii. rn. oven m., fornuis n.; mijnka-mer f.; kop m. eener tabakspijp. Fournóc, f. oven-vol m., baksel n. Fournette, f. kleine revprhereeroven m. Fonrnicr, m. -i**re. f. ovenpachter, -stfr. Fournil. m. ovenhuis, bakhuis n. Fournimcnt, m. kruithoorn m.; ledergoed n. der soldaten. FRAlSSrH-NKnURT,. • ♦ • |
Fournir, v. a. amp; n. voorzien; bezorgen, leveren; inbrengen, indienen (in rechten);—«, goedmaken, uithouden. Foiirni«ncfiient, m. inleg m., storting. FourniMHeur, m. leverancier. Fonrniture, f. voorraad m.; leverantie f.; verschot n ; toekruid n. van salade. Foiirque!*. f. pl., v. fourrata. Fourragn, in. voerage f., voeder n. Fourrager, v.n. amp; a. voeder halen of opsporen ; verwoesten ; afvreten. Fourrageur, m. voederhaler (soldaat). Fourró, a. gevoerd ; dicht bewassen ; |»ay«—. bofchachtig land n.; foup —. wederzijdsche steek jn.; paix -e, schijnvrede m. Fnurreaii, m. overtreksel n., scheede f., koker-holster rn.; morsjurk f. Fourrelier. m. scheedenmaker. Fourrep, v. a. amp; r. met bont voeren; in-, tus-schensteken ; ondermengen ; bekleeden ; zich warm kleeden ; zich mengen. Foiirrenr. m. bontwerker. Fnurrirtr. in. fourier. Fnurriêre. houtzolder m., houtschuur f.- kolenhok ; schuthok n. Fourrure, f. bont, bontwerk n., pelterij f.-omwoeling, beklepding, smarting. * Fourfoyer. v. a. amp; r. «loon dwalen of dolen ; dwale.i, afdwalen, dolen. Fouten li, m. beuk m. , Fontcinie, f. beukenbosch n. Fover. m. haard in.,-steef.; fig. middelpunt; brandpunt n.; woning f.; vaderland n.; zetel m. Frac, m. korte, dicht sluitende mansrok m. Fracas, m. gekraak, geraas ; geweld n. Fraeasner, v. a. vnrmorsplen, verbrijzelen. Fraction, f. hrokins; deel n.; breuk f. Fractiounnlre. a. : nombre —, getal n. in den breukvorm. Fraclt;iirc. f. breuk f. (kwaal); brek'ng. Fraclur»'. a. gebroken (van leden). Fragile, a. breekbaar, hro(ois; fig. vergankelijk, zwak, broos. Fra«;il!ic, f breekbaarheid, bro(o)sheid; fig. vergankelijkheid, broosheid. Fragment, rn. brok, overblijfsel, fragment n. Fra^nientaire. a. uit fragmenten bestaande, Fragrauce.f. welriekendheid. (stuksgewijze. Frai. m. kuit f ; rijtijd m.; broedsel n. der visschen ; slijting der munten. Fraiclicmcnt, adv. koel, frisch, versch; onlangs, nieuwelings. FraicliAur. f. koelte, frischheid ; frissche kleur ; lichte verkoudheid; labherkoelte 1'. Fraicbir. v.n. opsteken (van den wind). FrairSe. f. fam. vroolijke partij f. Frai». a. frisch. koel, levendig; versch. FraiM, m. koelte, frissche lucht f. Frai». m. pl. onkosten, kristen m. pl. Fraiwe. f. aardbezie f.; halskraag m.; kalfsom-loop ; stormpaal m.; zinkboor f. Fraiwcr, v.a. krullend plooien; kneden; pellen, doppen; met stonnpalen voorzien. Fraiwotte. f. kleine halskraag m. Fraiwier, m. aard bezieplan t f. |
170
Fri
Fraittière, f. aardbezicbed n., -grond m. Frainil, m. steenkoolaach f. Fraiitoir, m. fijne drilboor f. Fmmhoisü, f. framboos f. Framboiser, v. a. met frambozensap bereiden. Framboisier, m. frambozestruik m. Franc, a. vrij; tig. oprecht; zuiver. Franc-arbitre, m. vrije wil m. Franc-flef, m. vrijleen n. Franc•funin, m. gijn f., gijntouw n. Franchement, adv. ronduit, rondborstig. Franchir, v. a. overklimmen, -springen ; tig te boven komen, overwinnen, te buiten gaan. Francbitte, f. vrijheid f., vrijdom m.; openhartigheid, gulheid. Francificaiti, m. Franciskaner-monnik. Franciscr, v. a. amp; r. een Fransch voorkomen geven ; verfranschen. Francisque, f. oud-Frankische strijdbijl f. Franc-nia^-ou, m. vrijmetselaar. Franc-macunnerie, f. vrijmetselarij f. Fraucolin, m. hazelkovhoen n. Fr anc-parl^r, m. volle vrijheid van spreken. Franc-tillac, m. onderst verdek n. Frange, f. franje f., hangboordsel n. Franger, v. a. met franje omzetten. Frangier, m. franjemaker; -verkooper. Frangible, a. breekbaar, bro(o )8. Fraiipipane, f. roomgebak; reukwater van jasmijn bloesem ; melk-extract, n. Franquettc, f. fam. a la —, ronduit. Frappant, a. treffend, zeer gelijkend. Frappe, f. muntslag m.; volledig stel n. matrijzen voor drukletters; klokaanslag m. Frappo-main, v. main-cbanilc. Frappemoiit,m.het slaan der rots (door Mozes). F rapper, v. a. amp; n. slaan, stooten, kloppen ; troffen, raken. Frappeur, m. -euMe, f. klopper, klopster. Fraque. v. frac. Frase. f. zinkboor, spitsboor f, Frasque, f. fam. looze streek m. Fraternel, a. - lemen t. adv. broederlijk. Fraternination, f. verbrocderinjc. Fraterniner, v. n. amp; r. broederlijk samenleven ; zich verbroederen. FraterJiité, f. broederschap f. Fratricide, m. broeder-, zustermoord m.; broeder-, zustermoorder. Fraiitie, f. bedrog n.; smokkelarij f. Frauiler, v. a. bedriegen; sluiken. Fraudeur, m. -cu»e, f. bedrieger, bedriegster; smokkelaar, -ster. Frauduleunetuent. adv. bedriegelijk. Frauduleus, a. bedriegelijk. Fraxinelle, f. esachenkmid n. L'rayer, v. a. amp; n. banen (eenen we?); schampen, oven raken ; kuit schieten ; elkaar wèl kunnen verdragen. (schieten. Fraycrc, f. plaats f. waar de visschen kuit Frayeur, f. schrik m., ontsteltenis f. Fray ure. f. wrijving tegen eenen boom (van een hert. met de horens). Fredaine, f. fam. guiterij. kuur f. Fredon, m. triller m.; 4 gelijke kaarten. |
Fredonnement, m. trilling; geneurie n. Fretlonner, v. n. trillen ; neuriën. Frcgate, f. fregatschip n.; fregatvogel m. Frégaton, m. klein Venctiaansch fregat n.; kleine visschers-roeischuit f. Freiu, m. paardengebit n., breidel m.; tig. teugel, toom m.; molenvang f.; ronger son —, zijn leed opkroppen. Frelater. v. a. vervalschen (dranken). Frelaterie, f. vervalsching (van dranken). Frelateur, m.vervalscher. Frêle, a. breekbaar; fig. zwak, broos, nietig. Frelocbe, f. vangnet je (voor visch, enz.). Frelon. m. hornaar m. (horzel). Frelucbe, f. zijden kwastje n.; pluis f. Frcluquet, m. saletjonker. Frêuiir, v. n. beven, trillen, ijzen; ruischen, razen (van 't water). Fréiaissument, m. beving, rilling ; ijzing. Frêne, m. esch, csscheboom m. Frénésie. f. krankzinnigheid, razernij f. Frénitique, a. amp; m. krankzinnig, razend; krankzinnige ; dolleman. Fréqueniment. adv. menigmaal, vaak. Frequence, f. menigvuldigheid, herhaalde wederkeering. Fréquent, a. menigvuldig,herhaald. Frcquentatif, a.: verbe —, werkwoord van herhaling. (herhaald gebruik n. Fréquontation, f. verkeering f., omgang m. ; Fréquenter, v.a.amp;n. dikwijls bezoeken; met iemand verkeeren. Frcquin, m. vat n., ton f. Frére, m. broeder ; bon —, lustige hroér. Frenaie, f., v. elfraie. Fret.que, f. schilderwerk n. op natten kalk; fresco-schilderkunst f. FreNsure, f. afval m. van geslacht. (ting. Fret, m. vrachtloon n.; scheepshuur f.; bevrach-Fréter, v. a. verhuren, vervrachten. Fréteur, m. reeder, vervrachter. Frétillant, a. spartelend ; woelig. Frétillemcnt, m. sparteling, huppeling. Frétiller, v. n. spartelen ; dartelen; woelen. Fretin, m. broedsel n. van visch, katvisch m.; fig. uitschot n. Frette, f. naafbank m.; paalbeslag n. Freux, m. roek, schimmelbek m., zaadkraai f. Friabilité. f. brosheid, wrijfbaarheid. Friable, a. bros, wrijfbaar. Friand. a. amp; m. -e, f. lekker; snoepachtig; lekkerbek, snoeper, snoepster. Friandise, f. lokkerbekkigheid ; snoepacht.g-heid ; -s, pl. snoeperijen, lekkernijen f. pl.' Fricandeau, m. gelardeerd en gesmoord kalfs-Fricassée, f.gefruit !?toofsel n. (vleesch n. FricasHcr, v. a. fruiten en opstoven ; fig. verkwisten. FricasMcnr, m. fricasseerder; slechte kok. Friebe, f. braakland n.; en—, braak. Fricot, m. gefricasseerd gerecht n.; allerlei Fricoter, v, n. smullen. (spijs ; smulpartij l'. Friction, f. wrijving ; smeersel n. Frictionner, v. a. amp; r. (zich) wrijven. Frigidité, f. mannelijk onvermogen n. |
Hue
'lluche, f. baktrog m.; broodkiat, meelkiat; vischkaar, bun f. 'Ilucher. v. a. toeroepen (van jagers). 'Huchet, m. jachthorentje. quot;Tuce, f. jachtgeschreeuw n. ; uitjouwing. 'iluer, v. a. met geschreeuw vervolgen of voortdrijven ; fig. uitjouwen, uitfluiten. 'Ilugueiint, m. hugenoot, gereformeerde (weleer) in Frankrijk. (pan f. 'Iluguenotte, f. kookoventjen., aarden kook-llui, adv. heden, huidig, Huiie, f, olie f.; let* Muiutcc» -s, het heilig oliesel; —de cotret, rottingolie, stokslagen Huiler, v. a. met. olie bestrijken, oliën. ( m. pl. iluilcrie, f. oliemuien m.; oliemagazijn n. GBuiieux, a. olieachtig. Iluilier, m. olieflesch, oliekan f.; olie- en azijnstelletje; olieslager. Iluiliêre, f. oliekan f., oliekruikje. Huir, v. n. achreeuv/en, krassen (van den wouw). (deuren. Sluiu, m. deur f.; a — don, met gesloten bluinüterie, f. deurwerk n.; deurlijst f. BSuitüier, m. deurwaarder. 'Iluit. num. amp; m. acht (f.). 'Iluitaiu, m. achtregelig vers n. 'Eluitaine, f. tijd m. van acht dagen. 'Hu itiême, num. achtste ; —. m. achtste ge-'Eluitiêmeiueut, adv. ten achtste. Ideelte. 'lluitre, f. oester f. (kooper. 'Huitrier, m. oestervan^er (vogel); oesterver-Blulot, m. hennegat, kolderjrat n.; hoos f. 'Hulotte, f. katuil, hoschuil m. Ilululer, v. n. krassen (van nachtvogels). Ilumain. a. menschelijk, menschlievend. Slumainemciit, adv. met monschlievendheid, minzaam. (maken of worden. Hu inaiiister, v. a. amp; r. beschaven ; gezelliger lluninniMte, m. beoefenaar van de humaniora of schoolwetenschappen. Ilumanité, f. menschheid ; menschelijkheid ; zachtmoedigheid ; pl. schoolwetenschap-pen f. pl. Slumble, a. •ment, adv, ootmoedig, deemoedig; nederig, onderdanig. Dlumcctant, a. bevochtigend. BH uiuectation, f. bevochtiging. Eflumcoter, v. a. bevochtigen, verfrisschen. 'Biusner, v. a. inslurpen, inzuigen. ESiiinéral, a. tot den schouder behoorend. BHuméru», m. opperarmbeen n. Humeur, f. vocht n. ; geaardheid, inborst; luimigheid f. HBumiile, a. amp; m. vochtig; vocht n. Huniiileuient, a. vochti?. Rfluniidier, v. a. bevochtigen. BBumhlité, f. vochtigheid ; pl. vochten n.pl. EEucniliaiit, a. vernederend. Bflumiliation, f. vernedering. BBiimilier, v. a. vernederen, verootmoedigen, iluniilité, f. nederigheid, deemoed m. BBumoral. a. uit de vochten ontstaande. HlumuriMte, a. amp; m. grillig; luimig; luimig, seestig schrijver. Humus, m. damaarde, mestaarde f. |
'IHune, f. mars f.; klokkebalk m. 'Bllunier, m. marszeil n. 'BBupp«. f. vogelkuif f.; hop m. (vogel), 4Bluppé, a. gekuifd ; fam. voornaam. EBurasite, f. hamerring in. (v. den smidshamer). 'Biure, f. afgehouwen kop m. van een wild /.wijn, enz.; fig, amp; fam. ragebol m., verwilderd hoofdhaar n., ronde haarborstel m. 'Blurlement, m gehuil, geschreeuw n. •III. rler. v. n. huilen, schreeuwen. BBufiiiherlH, a. amp; m. onbezonnen; — mensch. * EE ut te, f. hut f. 'Elutter, v. a amp; r, in 't hol strijken (de onderraas); zich hutten bouwen. BBvaeiiitlie, f. hyacint f. ( bloem), v. jaeinthe: olijftopaas, goudsteen, hyacint m. fiEvalisi, a. glasachtig, doorzichtig. Biyaloüle, a. glasachtig; —, f, glasvocht, glasachtig vocht n. in 't oos. I9ybride, a. uit 2 verschillende soorten gewonnen ; uit '2 talen samengesteld (woord). Elyilatide, f. blaasworm m ; waterblaasje n. Siyilrargyre, m. kwik, kwikzilver n. EByilrate. in, waterverbinding, hydraat n. BBvdraulique, i. amp; a. waterleidingskunst f.; daartoe behoorende. [renbeeld). Hyilre, f, waterslang, hydra f.; draak m. (stcr-Biyilrlaile, f. waternimf f. Hydrocele, f. waterbreuk f. Hydrocéphale, f. hoofdwaterzucht f. HydroJynamilt;|ue, f. leer van liet evenwicht en de beweging der vloeistoffen. BEy(lro(;éne, m. waterstof f. BBydrographic, f. waterbeschrijving. Hydru'.-raphiqiie, a. tot de waterbeschrijving behoorend ; earte —, zeekaart f. Blydrologie, f. waterleer f. Hydromancie, f. waarzeggerij f. uit het water. BBydromel. m. honingwater n., mede, meê f. BSvdromêirc, m. watermeter m. Hydromc-trie, f. watermeetkunde f. EBydropltohe, a. waterschuw, Hyiirophohe, m. amp; f. lijder, -cs aan watervrees. Hydrophobic, f. watervrees f. BBydrophone, f. wateropaal m. BBydro^lithalmie, f. oogwaterzucht f. iamp;ydropi«|itc, a. waterzuchtig. Hydropiwie, f. waterzucht f. HydroMtatique, f. watcrweegkunde f.; —, a. tot de watcrweegkunde betrekkelijk. Biydro^uifate, m. zwavelwaterstofzuur zout n. BBydroMulfure, m. zwavelwaterstofverbinding. iflydroMiilphurique, a.: acido —, zwavelwa- terstofzuur n. !3ydroNnlfure:ix, a.: aeide —, zwavelig wa-terstofzuur n. (met water. HEydrottiérupie. f. geneeskundige behandeling IBydrure, m. verbinding van zwavel waterstofgas met de metalen. BByémal. a. wintersch. Bflyêue, f. hyena f. (roofdier). Hyétomètre, m. recenmeter in. filygiêne. f. gezondheidsleer f. Biygrometre, m. vochtmeter m. Elygrométrie, 1', vochtmeetkunst f. |
IM
170
Fraiitière, f. aardbeziebed n., -grond m. Fraiitil, m. steenkoolasch f. Frainoir, m. fijne drilboor f. Frnmlroine, f. framboos f. Framhoittcr, v. a. metframbozensai) bereiden. Framboisier, m. frambozestruik m. Franc, a. vry; lig. oprecht; zuiver. Franc-arbitre, m. vrije wil m. Franc-Hef. m. vrijleen n. Franc-funin, m. gt;;ijn f., gijntouw n. Franehcinent. adv. ronduit, rondborstig. Frnnchir, v. a. overklimmen, -springen ; fig te boven komen, overwinnen, te buiten gaan. Francbiete, f. vrijheid f., vrijdom m.; openhartigheid, gulheid. FranciMcain, m. Franciskaner-monnik. Franciser, v. a. amp; r. een Fransch voorkomen geven ; verfranschen. Francisquc, f. oud-Frankische strijdbijl f. Franc-mavnn, m. vrijmetselaar. Franc-ma^onnerie, f. vrijmetselarij f. Fraucolin, m. hazelkovhoen n. Fr auc-parler, m. volle vrijheid van spreken. Franc-tillnc, in. onderst verdek n. Frange, f. franje f., hangboordsel n. Franger, v. a. met franje omzetten. Frangicr, m. franjemaker; -verkooper. Frangible, a. breekbaar, bro( o )s. Frangi|gt;anc, f. roomgebak; reukwater van jasmijnblo^om; melk-extract n. Franqncttc, f. fam. ;'t la —, ronduit. Frappant, a. treffend, zeer gelijkend. Frappe, f. muntslas: m.; volledig stel n. na- trijzen voor drukletters; klokaanslag in. Frappe-maiii, v. luain-chamle. Frappeni«nt,m.het slaan der rota (door Mozes). Frapper. v. a. amp; n. slaan, stooten, kloppen ; treffen, raken. Frappeur, m. -eiiMc, f. klopper, klopster. Fraque. v. frac. Frase, f. zinkboor, spitsboor f, Franque, f. fam. looze streek m. Fraternel, a. -lemont, adv. broederlijk. Fratemination, f. verbroedering. Fraterniner, v. n.amp;r. broederlijk samenleven ; zich verbroederen. Fraternité, f. broederschap f. Fratricide, m. broeder-, zustermoord m.; broeder-, zusterm oorder. Fraude, f. bedrog n.; smokkelarij f. Frauder, v. a. bedriegen; sluiken. Fraudeur, m. -euse, f. bedrieger, bedriegster; smokkelaar, -ster. FrauduleiiHement. adv. bedriegelijk. Frauduleux, a. bedriegelijk. Fraxinelle, f. esschenkruid n. fray er, v. a. amp; n. banen (eenen wetj); schampen, even raken ; kuit echieten; eikaar wèl kunnen verdragen. (schieten. Frayère, f. plaats f. waar de visschen kuit Frayeur, f. schrik m., ontsteltenis f. Fray ure. f. wrijving tegen eenen boom (van een hert met de horens). Fredaino, f. fam. guiterij. kuur f. Fredon, m. triller m.; 4 gelijke kaarten. |
Frcdonnement, m. trilling; geneurie n. Fredonner, v. n. trillen ; neuriën. Frégate, f. fregatschip n.; fregatvogel m. Frcgaton, m. klein Venetiaansch fregat n.; kleine visschers-roeischuit f. Frein, m. paardengebit n., breidel m.; fig. teugel, toom m.; molenvang f.; ronger son —, zijn leed opkroppen. Frelater. v. a. vervalschen (dranken). Frelaterie. f. vervalsching (van dranken). Frelateur, m.vervalscher. Fr^le, a. breekbaar; fig. zwak, broos, nietig. Frelocbe, f. vangnetje (voor visch, enz.). Freion. m. hornaar m. (horzel). Freluehe, f. zijden kwastje n.; pluis f. Frêluquet, m. saletjonker. Fréniir, v. n. beven, trillen, ijzen; ruischen, razen (van 't water). Fréiaiagument, m. beving, rilling; ijzing. Frene, m. esch, esscheboom m. Frénésie, f. krankzinnigheid, razernij f. Frenitique. a. amp; m. krankzinnig, razend; krankzinnige ; dolleman. Fréquemment, adv. menigmaal, vaak. Frequence, f. menigvuldigheid, herhaalde wederkeering. Fréquent, a. menigvuldig, herhaald. Frcquentatif, a.: verbe —, werkwoord van herhaling. (herhaald gebruik n. Fréquent at ion, f. verkeering f., omgang m. ; Fréquenter, v.a.amp;n. dikwijls bezoeken; met iemand verkeeren. Frequin, m. vat n., ton f. Frére. m. broeder; bon —, lustige broer. Fresaie, f., v. elfraie. Fresque, f. schilderwerk n. op natten kalk ; fresco-schilderkunst f. FreHCMire, f. afval m. van geslacht. (ting. Fret, m. vrachtloon n.; scheepshuur f.; bevrach-Fréter, v. a. verhuren, vervrachten. Fréteur, m. reeder, vervrachter. Frétiilant, a. spartelend ; woelig. F ré ti Hemen t, m. sparteling, huppeling. Frétiller, v. n. spartelen ; dartelen; woelen. Fretin, m. broedsel n. van visch, katvisch m.; fig. uitschot n. Frette, f. naafbank m.; paalbeslag n. Freux, m. roek, schimmelbek m., zaadkraai f. Friabilité, f. brosheid, wrijfbaarheid. Friable, a. bros, wrijfbaar . Friand. a. amp; m. -e, f. lekker; snoepachtig; lekkerbek, snoeper, snoepster. Friandictu, f. lekkerbekkigheid ; snoepachtig- heid ; ■», pl. snoeperijen, lekkernijen f. pl. Fricandeau, m. gelardeerd en geamoord kal:s-Fricassée, f.gefruit atoofsel n. (vlcesch n. Fricasmcr, v. a. fruiten en opstoven; fig. verkwisten. Fricasseur, m. fricasseerder; slechte kok. Fricbc, f. braakland n.; en—, braak. Fricot, m. gefricasseerd gerecht n.; allerlf i Fricoter, v, n. smullen. (spijs ; smulpartij f. Friction, f. wrijving ; smeersel n. Frictionner, v. a. amp; r. (zich) wrijven. Frigiditc, f. mannelijk onvermogen n. |
Hue
'lluche, f. baktrog m.; broodkist, meelkist; vischkaar, bun f. 'Ilucher, v. a. toeroepen (van jagers). 'Iluchct. m. jachthorentje. 'Iluéo, f. jachtgescbreeuw n. ; uitjouwing. 'Iluer, y. a. met geschreeuw vervolgen of voortdrijven ; fig. uitjouwen, uitfluiten. 'Huguenot, m. hugenoot, gereformeerde (weleer) in Frankrijk. (pan f. 'Hiiguonotte, f. kookoventje n., aarden kook-Hui, adv. heden, huidig. Huiie, f. olie f.; Ie» Maiiitei» -j*, het heilig oliesel; — de cotret, rottingolie, stokslagen Huiler, v.a. met olie bestrijken, oliën. (m.pl. Sluiierie, f. oliemolen m.; oliemagazijn n. BBuileux, a. olieachtig. Iluilier, m. olieflesch, oliekan f.; olie- en azijnstelletje; olieslager. Hujlière, f. oliekan f., oliekruikje. Huir, v. n. schreeuwen, krassen (van den wouw). (deuren. SEuiu, m. deur f.; ü — cion, met gesloten liluiMserie, f. deurwerk n.; deurlijst f. ISui.Httiei', m. deurwaarder. 'Iluit. num. amp; m. acht (f.). 'Huitaiu, m. achtregelig vers n. 'Uuitaine, f. tijd m. van acht dagen. 'Iluitjême, num. achtste ; —, m. achtste ge-'IBuitiêineinent, adv. ten achtste. (deelte. 'Bluitre, f. oester f. (kooper. 'BBuitrier, m. oestervanger (vogel); oesterver-BBulot, m. hennegat, koldergat n.; hoos f. 'fliulotte, f. katuil, boschuil m. BBuliiler, v. n. krassen (van nachtvogels). BBnmain. a. menschelijk, menschlievend. SBumaineiueut, adv. met menschlievendheid, minzaam. (maken of worden. fBumaniMer, v. a. amp; r. beschaven ; gezelliger BBumaniMte, m. beoefenaar van de humaniora of schoolwetenschappen. Blumanité, f. menschheid ; menschclijkheld ; zachtmoedigheid ; -h, pl. schoolwetenscbap-pen f. pl. ZSuinble, a. -ment, adv. ootmoedig, deemoedig; nederig, onderdanig. Diumectaiit, a. bevochtigend. BBumeetation, f. bevochtiging. SBumeeter, v. a. bevochtigen, verfrisschen. 'BBusner. v. a. inslurpen, inzuigen. Humeral, a. tot den schouder behoorend. Sfiuméru», m. opperarmbeen n. Humeur, f. vocht n. ; geaardheid, inborst; luimigheid f. Hfiumiile, a. amp; m. vochtig; vocht n. Humiilement, a. vochtig. RBumilt;Iier, v. a. bevochtigen. BBismiJité, f. vochtigheid ; pl. vochten n.pl. Humiliant, a. vernederend. BBtimiliation, f. vernedering. BBumilier, v. a. vernederen, verootmoedigen, üumilité, f. nederigheid, deemoed m. BBumoral, a. uit de vochten ontstaande. BBumoriHte, a. amp; m. grillig; luimig; luimig, geestig schrijver. Humus, m. damaarde, mestaarde f. |
'Bliune, f. mars f.; klokkebalk in. 'BlUmier, m. marszeil n. 'BBuppn. f. vogelkuif f.; hop m. (vogel). 'Blupite, a. gekuifd ; fam. voornédm. BBuraitite, f. hamerringm. (v. den smidshamer). 'Hure, f. afgehouwen kop m. van een wild zwijn, enz. ; fig. amp; fam. ragebol m., verwilderd hoofdhaar n., ronde haarborstel m. 'Bliirlement, m gehuil, geschreeuw n. 'Ilvrier, v. n. huilen, schreeuwen. BCurltiberlu, a. amp; m. onbezonnen; — mensch. • ESiitte. f. hut f. 'ZButter, v. a amp; r. in 't hol strijken (de on- deiraas); zich hutten bouwen. Blya-ziutlie, f. hyacint f. ( bloem), v. jacinlhe: olijftopaas, goudsteen, hyacint m. BByalin, a. glasachtig, doorzichtig. Blyaloïde, a. glasachtig; —, f. glasvocht, glasachtig vocht n. in 't ooï. BBybride, a. uit 2 verschillende soorten gewonnen ; uit 2 talen samengesteld (woord). BByilatide, f. blaasworm m ; waterblaasje n. SBydrargyre, m. kwik, kwikzilver n. BByilrate. m. waterverbinding, hydraat n. BBrdraulique, f. amp; a. waterleidinifskunst f.; daartoe behoorende. [renbeeld). BBydre, f. waterslang, hydra f.; draak m. (st'T-BBydriade, f. waternimf f. BBydrovèle, f. waterbreuk f. BBydronê|iha!e, f. hoofdwaterzucht f. BBydrodynamique, f. leer van het evenwicht en de beweging der vloeistoffen. BBydrofi éne, m. waterstof f. BBydrugra|iliic, f. waterbeschrijving. BBydrult;;raphi(|iie, a. tot de waterbeschrijving behoorend; earte —, zeekaart f. BBydroingie, f. waterleer f. Kydromancie, f. waarzeggerij f. uit het water. BBydromel, m. honingwater n., mede, meê f. BBydromètro, m. watermeter m. BZydrométrie, f. watermeetkunde f. ÜSydritphohe, a. waterschuw. BPydrophohe, m. amp; f. lijder, -es aan watervrees. EJvclmjihohii'. f. watervrees f. Blydro{gt;hone, f. wateropaal m. BBydfuitliilialniie. f. oogwaterzucht 1'. BBydrnpiquc, a- waterzuchtig. Hydrncti.wie, f. waterzucht f. SBydroHtatique, f. waterweegkunde f.; —, a. tot de waterweegkunde betrekkelijk. BBydroxiifiUo, m. zwavelwaterstofzuur zout n. BBydrnttuIfure, m. zwavelwaterstofverbinding. flRy({roMul|iiiurii|ue, a.: acide —, zwavelwaterstofzuur n. ISvdroNulfureux, a.; aeide —, zwavelig wa-terstofzuur n; ( met water. Bf ydrolSiérapie. f. geneeskundige behandeling fllvdrure, m. verbinding van zwavelwaterstof- gas met de metalen. BByómai. h. wintersch. Bflyêne, f. hyena f. (roofdier). BByétomê're, m. regenmeter m. BBygiênu. f. gezondheidsleer f. BBygromêtre, m. vochtmeter m. CBygroméirie, 1', vochtmeetkunat f. |
192
Ign
HygromAlrique. a. tot de vochtmeetkunst behoorend. Ilygropliobic, v. hydrophobie. Hv^roatcope, rn.. v. hygromêtre. Hymen. ni. huwelijksgod m ; fiff. huwelijk n. Hymne, m. amp; f. lofzang in. Hymninto, m. schrijver van lofzangen. Hy«. de. a.: o» —, tongbeen n. Hyoariame. f. zv.-art bilzenkruid n. Hypallaee, in. woordverplaatsing. Hypéeoon, m. karwij f. [der kegelsneden). Hyperhole. f. overdrijving; hyperbool f. (eene Hyperholique. a. overdreven. Hyperhoré, Hyperlioréen. a. noordelijk. Hyperoritique, m. albediller, muggenzifter. Hyperdnlie. f.: ouKe »l'—, vereer:ng der maagd Maria. Hyperoxyilo, m. over-oxj'de n. Hypertrtiphie. f. overvoeding. Hypnobata«e, f. het slaapM'andelen. Hypnohate. m. slaapwandelaar, llyporomlre, m. het weeke aan der. buik ; tig. miltzuchtige; ingebeelde zieke. Hypooontl rinque, a. amp; m. miltzuchtig; zwaarmoedig; — mensch m. Hypocuiirtrie. f. zwaarmoedigheid, (wijnm. llypoeraM, m. hypocras, hippocras, krmden-Hypocriitie, f. huichelarij. Hypocrite, m. amp; f. huichelaar, -ster. Hypocrite, a. huichelachtig. (buik m. Hypogastrc. m. onderbuikssteek f., onder-llypo»taMe. f. bestaanlijkheid, persoon m. |bij godgeleerden); pisbezinksel n. Hypo«lt;hénie. f. afneming der krachten. Hypoténuae. f. grootste zijde f. eens recht-buekigen driehoeks. (kunst f. Hypntlialattique,t. onderzeesche scheepvaart-Hypothécaire. h. -ment. adv. pnndreclitelijk, de hypotheek aangaande; volgens pandrecht. Hypothêquo, f. kusting, hypotheek f. Hypothéquer. v. a. hypothekeeren. Hypotliêwe. f. onderstelling. Hypothétique. a. ondersteld. Hypotliétiqiieinent. adv. bij onderstelling. Hypozomcr. m. scheidvlies n. llypHométrie. f. hoogtemoetkunst f. Hyttope, m. hyzop f. (plant). Hystéralgie. quot;f. baarmoederpijn f. Hyittérie, f. moederkwaal f. (hjstei isch. Ily*tériqiie. a. de moederplaag betrelfend, lly»têrite. f. baarmoederontsteking. Hy»têrocêle. f. uitzakking der baarmoeder. IlyiHtérotoniie. f. ontleding der baarmoeder; keizersnede f. (zersnede f. Hytitêrotoinofocic. f. verlossing door de kei- I, m. I, f., de letter I; als talletter 1 (I). lamhe. m. versvoet m. van eene lange en eene korte lettergreep, jambu» m. |
lamhiqne. a.t ver» —, jambisch vers n. latraleptrique. f. zelfgeneeskunst f. latrique, a. geneeskundig; art —, genees-Ihi». m. nijlreiger, ibis m. (kunde f. Ecelui, m. Icelle. f. deze (in rechten). Bchneumon. m. egyptieche rat, spoorwezel; sluipwesp f. IchnwiimoniilcN, f. pl. sluipwespen f. pl. Ichnographie. f. grond-, plantteekening. ■ «•hor. m. wondwater, lidwater n. Ichoreux. a. bloedwaterachtig, scherp, bijtend. Ichthyocolle, f. vischlijm f. Ichthyologie. f. beschrijving der visschen. Bohthyopliage. m. vischeter. lei. adv. hier; juüqu' —, tot hiertoe; par —, hierheen, langs dezen weg. IconoclaMte. m. beeidstormer. Bconographe. m. beschrijver of kenner van oude heelden. (van oude beelden, iconographie. f. berchrijving of kennis f. Bconoisitre. m. beeldendienaar. Bconologie. f. verklaring der beelden. lco*taédre. n. amp; a. twintigvlak n.; -kig. Betere, in. letéricie, f. geelzucht f. Bctérique. m. amp; f. amp; a. geelzucht ; -ig. Bdéal. a. amp; m. denkbeeldig, ideaal; het denkbeeldige, droombeeld n. Bdêaliftcr. v. a. boven de wezenlijkheid ver- helïen, veredelen. lilée. f. gedachte, ineening f.. denkbeeld n. flilentilicr. v. a. amp; r. vereenzelvigen. Bdentique. a. -ment. adv. eenzelvig, gelijk- geldend, gelijkbeteekenend, identisch. Bdentité, f. eenzelvigheid. (door heelden. Biiéo^raphie, f. uitdrukking van de gedachten Bdéniatrie, f. zelfvergoding. (m. Bdiome. m. taaleigen n., landstaal f. ; tongval Bdyosyncrawe, BdinHyncra«ie, f. eigenaardige menging der bestanddeelen van 't oraa-nismus; eigenaardigheid. Bdiot. a., m. amp; f. stompzinnig; -e. Idiotie, f. stompzinnigheid. Bdiotiume. m. taaieigenheid. BdolAtre, a. amp; m. afgodisch; fig. verzot; afgodendienaar. (gen. Bdolihtrer, v. a. amp; n. vergoden, afgoderij ple-BdolAtrie. f. afgoderij f. Bdo'Atric|ue. a. afgodisch. Bdole. f. afgod in.; afgodsbeeld n. Bdvlle. f. velddicht, herdersdicht n. leuwe, f. steeneik m. li, in. taxisboom m. Bgname, f. jams, broodvrucht f. Bgnare, a. ongeletterd, onwetend. B^né, a. uit vuur bestaande! matiêrc —e, Bgnieole, m. vuuraanbidder. (vuurstof f. Bgnition, f. verbranding tot kalk en ascli gloeihitte f., gloed m. B^nivnme, a. vuurspuwend. Bgnivore, a. vuuretend; —, m. vuureter-B^uohle, a. -munt, adv. onedel, laag. Bgnominie, f. schande f., smaad m. Bgnominieiiuement. adv. schandelijk. B^nominieux. a. schandelijk, eerloos. B^noramment. adv. onkundig. |
Ign
-193
fsnorance. f. onwetendheid, onkunde f. I ■ snnr»nt, a. amp; m. onwetend, onkundig:; onkundige, weetniet, dommerik. Isnorantin, a. onwetend; —, m. domperrid-1 der, verlichtinssvijand. {perridder, j l»iinraiiti«tu. m. vijand der verlichting, dom- 1 ügnorer, v. a. niet weten ; niet kennen. 1 Iguane, m. kamhagedis f., leguaan m. II, pron. hij, het. lie, f. eiland n. Il«», f. pl. : om lt;I«*h —, darmheendcren n. pl.i llénn. Ilt-uin. m. kromdarm m. liéiit, m. darmjicht f., darmkronkel in. i lliaque, a. van den kromdarm; palt;i«ion —, j darmjicht f. I lion. m. darml»een n.; kromdarm m. Illegal, a. -emenl. adv. onwettig, -lijk. Iliê{;alit«gt;, f. onwettigheid, onrechtmatigheid. Illógitime. a. -mttni, adv. onwettig, -lijk, onecht. Illèquot;i(iin!tlt;'. f. onwettigheid ; onechtheid. I!l«*t(rlt;-, a. ongeletterd llliiK'i'al. a. onedel, laag, gemeen. Ill irite. a. •ment, adv. ongeoorloofd. Illimité. a. onbepaald, onbeperkt. Iiii»il»le, a. onleesbaar. Illmninatif. a. verlichtend. Illuminatioii, f. verlichting. Illuminé, a. verlicht; —, m. ziener, dweper. Illiiininer, v. a. verlichten. Illusion, f. begoocheling, verblinding f. ; be- driegelijke schijn m. Illu4itir«gt;. a. -ment, adv. begoochelend, verblindend, bedriegelijk; nietig. llluHtration. f. luister m.; vermaardheid f., roem m.; verklaring, opheldering f.; -«i, pl. tusschen den tekst geplaatste figuren (meest houtsneden) f. pl. (dig; doorluchtig. Illii«(rc, a. luisterrijk, vermaard, roemwaar-liliiHtrer, v. a. beroemd maken ; met platen of figuren versieren (een boek). llluHtri»Himc, a. allenioorluchtisfst. Illutation.f. bestrijking (van jichtige lichaams- deelen) met slijk, kleefdeeg, enz. Hot. m. eilandje n. (beelding. Iiuskge, f. beeld n., prent f.; evenbeeld n., af-Imager. m. -ére, f. preutekooper, -koopster. Imager, v. a. in beelden voorstellen ; met beelden versieren. Imagerie, f. bceldenhandel, prentenhandel m. Ima^iei*. rn. -iêre, f.; v. imager. Imaginable, a. denkbaar. Imaginaire, a. denkbeeldig, ingebeeld. Imaginatif. a. vindingrijk. Imagination, f. verbeeldingskracht f., ver-, inbeelding f., inval m., gedachte f. Imaginative, f. verbeeldingskracht f. Imaginer, v a. amp; r. verzinnen, uitvinden; zich verbeelden. ImagiMte, m. amp; f., v. imager. Imhéeilc, a. kindsch; dom, onnoozel. Imhéeilité. f. onnoozelheid, domheid. I mberlte, a. baarJeloos. Imhiher, v. a. amp; r. doorweeken, bevochtigen; intrekken, doornat worden. Fransch-Nhdrri,. * * * |
mhihition, f. inzuiging, intrekking, mbnire, v. imbiber. mbriaque. a. amp; m. beschonken; -e. mbrieation. f. dakpansgewijze opeenlegging, mbricée. a.: f. tnjle —, holle dakpan fquot;. mbriquant, Imbriqné, a. dakpansgewijs op elkander liggend. mbroglio, m. verwarring. (met. mbu. a. doortrokken ; vol van, ingenomen mitable, a. navolgbaar. mitatenr, m. -triee. f. navolger; navolgster, mitatif. a. navolgend, nabootsend. mitation, f. navolging, nabootsing. miter, v. a. navolgen, nabootsen. mmaeiilé, a. onbevlekt. mmanent, a. bijblijvend, inwonend, mmangeable, a. oneetbaar. mman(|iiable. a. -ment, adv. onmisbaar, onfeilbaar; gewisselijk. mmarec«!«ible, a. onverwelkbaar, mniartyrolngiuer, v. a. onder de martelaars plaatsen. (ten. mniatêrialiMer, v. a. alles onstoffelijk ach-mmatérialiMiue. m. stelsel n., leer f. van de onstoffelijkheid. m material i - te, m. voorstander van de leer der onstoffelijkheid. mmatérialitê, f. onstoffelijkheid, mmatériel. a. -lemeut. adv. onstoffelijk, onlichamelijk. (lijst f. mmatricnlatigt;m, f. inschrijving op eene mmatricnle, f. bewijs n. van inschriiving. mmatrieuler, v. a. inschrijven, op do rol of lijst stellen. mméiliat, a. -ement, adv. onmiddellijk. mmtMliatité, f. onmiddellijkheid, mmémnrial, a. onheuglijk. mmenne. a. -ênie.nt. adv. onmeetbaar,gren-zenloos; onnoemelijk, uitermate. mmenwité, f. onmetelijkheid, oneindigheid. miueiiHiirable, a. onmetelijk. mmerger. v. a. indompelen. mmerrtion, f. indompeling, inweeking ; begin n. eener ster- of maaneclips. mmeuble. a. amp; m. onroerend ; — goed. m migrant, m. amp; a. étranger —, landverhuizer met betrekking tot het land waar hij zich neerzet. mmigraiion. f. nederzetting van vreemdelingen in een land. (derzetten. mmisrer. v. a. zich in erj ander land ne-mminent, a. dreigend, na , i !. mmiMeer, v. r. zich inmengquot;.', bemoeien, mmobile, a. -ment, adv. or.beweeglijk, onwrikbaar. (tend, mmobilier. a. onroerende goederen betref-mmobiliHatinn. f. verandering in onroerende goederen. mmobilité, f. onbeweeglijkheid, vastheid, mmotléré, a. -ment. adv. bovenmatig, onmatig. (zaatn, oneerbaar, mmniiehte, a. -ment, adv. onzedig; onvoeg-mmodeHtie, f. onzedigheid, oneerbaarheid, mmodifiable, a. niet te wijzigen, ■nmoiation, f. opoffering, het offeren. |
Imp
194
luipéi-ial, a. keizerlijk.
Iiuperiale, f. keizerskroon f. (bloem); hemel m. of bovendeel n. van een bed, van eene koets ; haarbosje aan de onderlip; zeker kaartspel ; kombuisdak ; spits koepeldak n. ■mpóriaux, m. pl. de keizerlijken, keizerlijke
(duitsche) troepen m. pl.
luipócieutteiuetit, adv., Iiuprrioux, a. gebiedend. heerschzuchtig, meesterachtig. ImpériMkalile, a. onvergankelijk.
Smpóritie, f. onervarenheid.
Impermanent, a. onbestendig, onduurzaam. Iinpurméabilité, f. ondoordringbaarheid, enz.), j Impermeable, a. waterdicht, waterproef. 1 lm per mu (able, a. onveranderlijk.
peritoianalilé, f. onpersoonlijkheid.
Iiairemeiit, adv., v. pairement. 1 lmpert»onnel, a. -lement, adv. onpersoonlijk.
flin|ialpahle, a. ontastbaar, onvoelbaar. I Impertinemment, adv. onbeschoft,
flmpnnatiun. f. verbinding van Christus'' Impertinence, f. onbeschoftheid, onbeschei-lichaam niet het brood bij 'l H. avondmaal. 1 denheul. {onbeschaamd,
iiiipardtkiinaitie, a. onvergeeflijk. I Impertinent, a. onbeschoft, onbescheiden,
üniparfait, a. -emeu'. adv. onvolkomen, on-j Imperturhahililé, f. onverstoorbaarheid.
voltooid; —, m. onvolmaakte lijd in.
Imparité, f. onevenheid, ongelijkheid.
par table, a. ondeelbaar.
Imnartaseable, a. onverdeelbaar.
Empartiai, a. -ement, adv. onpartijdig, on
zijdig, rechtvaardig.
Bmpai'tialité, f. onpartijdigheid.
Bmpartibilité, f. onverdeelbaarheid.
empartibie, a. onverdeelbaar. .
Impaiwe, f., v. euI-ile-Mae. (tigheid.j oploopendheid, drift f.
ImpaKitibilitê, f. ongevoeligheid, hardvoch-: Impie, a. amp; m. goddeloos, OmpaMitible. a. ongevoelig, hardvochtig. i Impiéiê, f. goddeloosheid, snoodheid.
Imrsawtation, f. metseltras n., gipskalk f. ; ! Impisnoration, f. verpanding.
dêegvormig samenstel n.; dierwording.
ImpatieiMiisent, adv. ongeduldig.
Isnpaiienee, f. (;ngeduld n.
Impatient, a. ongeduldig ; driftig.
Impatienter, v. «. amp; r. ongeduldig maken;
ongeduldig werden. (gewinnen.
Smpatroniwur, v. a. zich indringen en invloed Mmpayabïe, a. onbetaalbaar.
flmpeecabiüté, f. onzondigheid.
npeccable, a. onzondi;
■turkabie, a. •ment, adv. onwrikbaar, onverstoorbaar.
Impétrable, a. verkrijgbaar (in rechten), impétrant, m. -e, f. persoon, die iets verkrijgt. Smpêtratiun, f. verkrijging (in rechten). Impétrer, v. a. verkrijgen (in rechten). ImpêtiieuMement, adv. onstuimig, heftig. Iinpétueux, a. onstuimig, hevig, woest.
pétuosité, f. onstuimigheid, hevigheid ;
Empti
uperdable, a. onverliesbaar. Emperfectibüitê, f. onvolmankbaarheid. Bmperfectible. a onvol naakbaar.
goddelooze. noodheid.
ng.
Jiitorable, a. -ment, adv. onbarmhartig, j liefdeloos, hardvochtig.
i Implaeabilité, f. onverzoenlijkheid. 1 bmplacable, a. onverzoenlijk.
; 9mp!antation, f. inplanting, invoeging. I Implanter, v. a. inplanten, invoegen, i BmplaiiMibie, a. onaannemelijk.
Bniplexe, a. ingewikkeld, verwikkeld. ; Implication, f. verwikkeling; strijdigheid. I Bmplieite, a. -ment, adv. mede daaronder be-a. ongekamd. ! grepen, onuitgedrukt.
.pénêtrabilité, f. ondoordringbaarheid. 1 lmplilt;|uer, v. a. betrakken, wikkelen (in). 8mpétiêtr:»b!e. k. -meut, adv. ondooi dring- , Iiaplctratiun, f. smeeking, bede f.
baar; onbegrijpelijk. I BmplMrer, v. a. bidilen, smeeken.
Bmpênitenc^, f. onboetvsardigheid. | Bmplwyable, a. niet te buigen.
Smpénitcnt. .1. o;.boetvaardig. j Bmpoii, a. ongemanierd, onfatsoenlijk.
Smponnei*, f. i '. onkosten m. pl. tot verbete-1 ImpolitesMe, f. onbeleefdheid.
ring van hu..;ju of landevijeu. (wijs f. 5mp«gt;litic|t»e, a. onstaatkundig.
Smpératif, a. amp; m. gebiedend; gebiedende, Impuliu, Impoliué, a. onbevlekt, rein. Bmpérativement, adv. op gebiedenden toon. ianposidérabilité. f. onweegbaarheid. Bmpératoire, f. ïneesterwortel m. Iknpatndérable, a. onweegbaar.
Empératrice. f. keizerin. Smpopulaire, a. niet in den volksgeest val-
Bmpcrceptible, a. -ment, adv. onmerkbaar, i lend, bij 'f volk niet bemind.
■ - • '' ' flmpupularité, f. strijdigheid met den vclks-
geest, volkamp;oiigunst f.
____________________________Importable, a. invoerbaar.
Imperfection, f. onvolmaaktheid; pl. de- Importance, f. gewicht, belangrijkheid; «1'—,
l'erten, onvolledige bladen n. pl. ter dege, geducht, zeer.
Sm perforation, f. dichtgroeiing van zekere' Bmporiaut, a. amp; m. belangrijk, aanzienlijk, van nature open lichaamsdeelen. I gewichtig ; faire 1' —, zich veel inbeelden.
Ininioler, v. a. offeren, slachten.
ImiiiniKle, n. onrein.
8finaionlt;lllt;-u, f. onreinheid; vuiligheid. Emmonilieité, f. vuiligheid, vuil n. Bmmoral. h. -emcnt, adv. onzedelijk. Icuniisralitó, f. onzedelijkheid. ieeuwigen. B mtnortalinei', v. a. onsterfelijk maken, ver-lniiuorlt;ali(é, f. onsterfelijkheid.
iiaiiiiortel, a. onsterfelijk.
■ minorteile, f, jiap^erbloem f. linniMrtiiication. f. onboetvaardigheid. Biumoriiiiv, a. onboetvaardig.
Immiialtlv, a. -ment, adv. onveranderlijk. Iniiiiiiiiitt-. f. vrijdom m. (v. belastin: fliniuutakitlté, f. onverandeilijkheid.
Diupnir. a. oneffen, ongelijk.
195
Ina
Importation, f. invoer m. Importer, v. a., n. amp; imp, invoeren; van he-lans zijn ; aanbelanRen, raken ; n'importe, daar is niets aan frelegen, om 't even, 't zij zoo ; qu'importi-'! wat is er aan geleden ? Importun, a. -ém«ut, adv. lastig, hinderlijk, moeilijk, bezwaarlijk. lm por tuner. v. a. overlast aandoen, lastig vallen, ongelegen komen. lm por tii ui té, f. overlast m., lastigheid. BmpoHuMu, a. belastbaar. ImpoHuiit, a. indrukmakend, ontzagwekkend. ImpoMer, v. a. opleggen; belasten; ontzag wekken; en —, wijs of diets maken. ImpoHeiir, m. vormopmakcr (bij drukkers). Iinpo^itour, m. oplegger van schattingen. Bmponition, f. oplegging (der handen); vorm-opmakmg; fis. oplegging (eener taak, schatting); belasting. BmpoMKihilitv, f. onmogelijkheid. Imporisibie, a. onmogelijk. ImpoMte, f. rand m., waarop een gewelf rust, kamper in., impostlijst f. ImpoMteur, m. amp; a. bedrieger; bedriogelijk. Huaponturc. f. bedrog n.. bedriegerij f. Impöt. m. belasting f., impost m. Impotent, a. gebrekkig, verminkt; — m., ge- brekkelijke, verminkte, lamme. ImpraticuMe, a. ondoenlijk; onbruikbaar, onbegaanbaar. Imprecation, f. verwensching f., vloek tn. Imprécatoiro. a. verwenschend, vervloekend. Iinpréeiable, a., v. inappreciable. (king. Impregnation, f. bezwangering, doorwee-Imprègnvr, v. a. bezwangeren, doorwceken, doortrekken. Imprenahle, a. onneembaar, onverwinnelijk. Bmprenei-iptihilité, f. onverjaarbaarheid. lnipreMergt;ptilgt;Ic, a. onverjaarbaar. ImpreMMiltle, a , v. impreHfiioniiabie. Imprei*»if, a. indrukmakend. lm predion, f. indruk m., indruksel n.; afdruk, druk m., uitgave, oplage f. Impretiwionnable, a. voor eiken indruk vatbaar, fijngevoelig. lmpreM»iouncr, v a. indruk maken. Imprévoyance, f. onbehoedzaamheid. Bmprévoyaiit, a. onbedacht, onberaden. Bmprcvu, a. onvoorzien, onverwacht, lmprimable, a. geschikt of gereed om gedrukt te worden. Imp'-imc, m. gedrukt stuk, gedrukt schrift n. Imprimur, v. a. drukken (boeken, enz.); gronden (bij ververs); fia:. inprenten. Imprimerie, f. boekdrukkunst; boekdrukkerij f.; — en taille iloucc, plaatdrukkerij. Emprimeur, m. boekdrukker; — en taille «louce, i)laatdrukker. Imprimure, f. gronding; grondverf f. Bmpi-obab.litc, f. onwaarschijnlijkheid. Improbable, a. -ment. adv. onwaarschijnlijk. Impi-obancc, f. onbewijsbaarheid. Improbateur, m. -trico, f. amp; a. afkcurder, afkeurster; afkeurend. Improbation, f. afkeuring. |
Bmprobe, a. oneerlijk, onrechtschapen. Binprobité, f. oneerlijkheid, slechtheid. Bmprocluctible, a. niet voort te brengen. Bin prod netil', a. niet voortbrengend. Bmproli table, a. onvoordeelig. Improiifiqiic, a. niet voorttelend. Bnipruinptii, m. vers, antwoord n. voor de vuist; onvoorbereid volbrachte zaak f. Impropre, a. •ment, adv. oneigenlijk. Improuver, v. a. afkeuren, verwerpen. IniproviMatcur, in. -trice, f. wie voor de vuist dicht, redevoert, muziek maakt. liuproviMer. v. n. voor de vuist dichten of redevoeren of muziek maken, improviseeren ; onvoorbereid doen. ImproviHte, a 1' —, adv. onvoorziens. Bmpriiiiemment, adv. onvoorzichtig. I ui prudence, f. onvoorzichtigheid. Imprudent, a. onvoorzichtig, onbedacht. Empubére, a. onhuwbaar, onrijp, onmondig. Impudemment, adv. onbeschaamd. Impudence, f. onbeschaamdheid. Impudent, a. onbeschaamd ; oneerbaar. Impudeur, f. schaamteloosheid. Impudicitc, f. onkuischheid, ontucht f. Bnipudiqiie, a. -ment, adv. onkuisch, oneerbaar, ontuchtig. Iinput;ner, v. a. aantasten, wraken. liiipuiM»ance, f. onvermogen n., onmacht f. ImpuisHant, a. onvermogend. ImpuUil'. a. aandrijvend, voortdrijvend. Impulsion, f. voortdrijving f., stoot; aandrang in., aansporing. Rmpunément, adv. op straffelooze wijze. Vmpuni, a. straffeloos, strafvrij. I nip unite, f. straffeloosheid. Impur, a. onzuiver, onrein; onkuisch. Impiireté, f. onzuiverheid, onreinheid. Impiitabilitc, f. toerekenbaarheid. Imputable, a. toerekenbaar. Imputation, f. toerekening, aantijging; vereffening, afschrijving. Imputur, v. a aanrekenen, toerekenen, wijten ; aftrekken, afschrijven. Iiiiputréliablc. a. onbederfelijk. In. prp.: — -folio,--quarto, —octavo, (een boek) in folio, in quarto, in octavo; —-douze, in twaalfde of duodecimo-formaat; — -weize, in zestiende (sedecimo-) formaat; — plano, formaat n., waarbij het vel niet gevouwen is en slechts 2 bladzijden heeft. I nabondatice, f. ontoereikendheid ; geringe voorraad m. Inabondant, a. niet overvloedig. 1 nabordable, a. ongenaakbaar, toegankelijk. Enabrité, a. onbeschut. Inaecepiable, a. onaannemelijk. InaccesMibilité, f ongenaakbaarheid, luaccommodable, a. onvereffenbaar. Bnaecordable, a. onvereenigbaar. InavcoKtable, a. ongezellig, stuurach. Iiiaccoutumé, a. ongewoon. Iitacbevé, a. onvoltooid, onafgemaakt. Inactif, a. werkeloos, onwerkzaam. Inaction, f. werkeloosheid, ledigheid. |
196
Ine
IiiatlmisHible, a. onaannemelijk. Inadvertancc, f. onoplettendheid. Inaliénabilité. f. onvervreemdbaarheid. Inalienable, a. onvervreemdbaar. Inalliahle, a. onvermen^baar; onvereenbaar. Inalterable, a. onvcanderlijk. Inami««ibilité. f. onverliesbaarheid. InamiHMible, a. onverliesbanr. Inainovibilitts f. onafzetbaarheid. Inamovible, a. onafzetbaar, onherroepelijk. Inangiilé, a. zonder hoeken. Inanimation, f. onbezieldheid, levenloosheid. Inanimé, a. onbezield, levenloos. Inaniaer, v. a. ijdel maken ; een bedrieglijken schijn jjeven. Inanité, f. leegte f.; nietigheid, ijdelheid. Inanition, f. zwakte, uitputting f. Inapp«rccvable. a. onmerkbaar. Inappcrvu, a. onbemerkt. Iiiappétenee, f. gebrek n. aan eetlust. Inapplicable, a. ontoepasselijk. Inapplieation, f. onachtzaamheid, achteloos- heia, nalatigheid. Inapplif|iié. a. onachtzaam, achteloos. Inappreciable, a. onwaardeerbaar. Inappr^té, a. ontoebereiil. I nap pri voittable, a. ontembaar. Inapte, a. ongeschikt, onbekwaam. Inaptitude, f. ongeschiktheid. Inarticulé, a. zonder geledingen of gewrichtsverbindingen ; onduidelijk (uitgesproken). ina»*orti. a. niet gesorteerd. Inattaquable, a. onaantastbaar. Inattemlu, a. onverwacht, onverhoopt. Inattentif, a. onoplettend, onachtzaam. Inattention, f. onoplettendheid. Inaugural, a.: diMcourtt —, inwijdingsrede, intreerede f. Inauguration, f. inwijding, bevestiging. Inaugurer, v. a. inwijden, bevestigen. Incalculable, a. onberekenbaar. Incamération, f. vereeniging (van iets) met de pauselijke kamergoederen. Incamérer, v. a. met de pauselijke kamergoederen vereenigen. Incandeatcencc, f. witgloeiendheid. IncandeMCont, a. witgloeiend. (grijs. Incane, a. met witachtig dons bedekt, zilver-Bncantation, f. betoovenng, bezwering. Incapable, a. onbekwaam ; onbevoegd. Incapacité, f. onbekwaamheid. Incarceration, f. kerkering, opsluiting. Incarcérer, v. a. kerkeren, opsluiten. Incarnadin, a. amp; m. vleeschvervig, lijfvervig, lijfkleurig; lijfverf, vleeschkleur f. Incnrnat, a. amp; m. hoog rozerood. Incarnatif, a. vleeschmakend, vleeschverwek-kend. (wording, menschwording. Incarnation, f. vleeschaangroeiing; vleesch-Incarné, a.; lo Verbe —, het vlees^hgewor-den Woord ; lig. diable —, vleeschelijke duivel, verduiveld mensch. Incarner, v. r. nieuw vleesch krijgen ; in 't vleesch verschijnen. (lige beleedieing. Incartade, f. fam. onbezonnenheid, moeuwil- |
Incendiaire, m. amp; f. brandstichter, -stichtster ; fig. oproermaker; —, a. flg. oproersto-kend; wellustkweekend. (n. Incendic, m. brand m.; fia:. twistvuur, oproer lnccn«lier. v. a. in brand steken. Incéraiion, f. vermenging met was. Incertaln, a. •ement, adv. onzeker, ongewis ; besluiteloos. Incertitude, f. onzekerheid; weifeling. InctiMsamment, adv.onophoudelijk; aanstonds. Ince»«ible, a. onafstaanbaar. (terstond. Bneeote, m. bloedschande f. InceHtnenx, m. -eu«e, f. amp; a. bloedschender, -schendster; bloedschendig. Incbantable, a. niet te zuigen. Incbsinte. a. -ment, adv. onkuisch. Incboaiif. a. eenen aanvang uitdrukkend (van werkwoorden). Ine idem in ent. adv. toevallig, bij gelegenheid. Incidence, f.: angle «1* —, invalshoek m. Incident, m. amp; a. tusschenkomend geval ; voorval n., bijkomende omstandigheid ; tusschenkomend, invallend ; pbrawe —c, tus-Ineidentaire, v. chicaneur. (schenzin m. Incidenter, v n. nieuwe zwarigheden maken, bijzaken opwerpen. Incineration, f. verbranding tot asch. Incinérer. v. a. tot asch verbranden. Incireonciw. a. onbesneden. Incirconeiniftn, f. fig. onbekeerdheld. Inci«e, f. korte tusschenzin m. Inciuer, v. a. insnijden, opensnijden. Inciwif, a. insnijdend; inbijtend, verdeelend; dentw inciHiveM, snijtanden in. pl. InciMion, f. insnijding; snede f. overlangs. Inciaoire, a., v. ineiwif. Ineitabilité, f. prikkelbaarheid. Mncitable, a. prikkelbaar. Ineitatif, a. prikkelend ; aanzettend. Ineitation, f. aan prikkeling, aanzetting. Inciter, v. a. aanhitsen, aanzetten. Incivil, a. -ement, adv. onbeleefd; -elijk. IncivililM', a. onbeschaafd. Incivility, f. onbeleefdheid. Ineiviqiiquot;, a. onburgerlijk. InciviMine, m. gebrek n. aan burgerdeugd. Inclémence, f. strengheid; guurheid. Inclement, a. onbarmhartig; guur. InclinaiMon, f. helling ; neiging der magneetnaald naar den horizon. Inclination, f. overhelling, neiging; fig. toegenegenheid, gunst f.; lust in. Incliner. v. a., n. amp; r. overhellen, neigen ; geneden zijn ; zich buigen. IncliiH. a. ingesloten. Inclune. f. ingesloten brief m. IncluHivement, adv. ingesloten, mede daa*- onder begrepen. Ineoercible. a. onbedwingbaar. Incognito, adv. onbekend, onder vreemden naam; heimelijk. Incobérence, f. gebrek n. aan samenhang. Incobérent, a. onsamenhangend. lncobé«ion, f. gebrek n. aan samenhang. Incolore, a. ongekleurd, kleurloos. |
197
Ine
gelen, onregelmatig; onvoegzaam. (beid. {Incrustation, f. om-, overkor^ting ; ketelsteen Incongruitc. f. fout, taalfout f.; onvoegzaam-! m. (der stoomketels); bekleeding (met mar-Inconnu, a. onbekend. | mer,staal, enz.); ingelegd,overtrokken werk n.
Inconkêqucnee. f. strijdigheid met eigen be-; inernsler, v. a. overkorsten, omkorsten; beginselen, ongelijkheid aan zich zeiven; on- l-ggeu i met marmer, enz.), inleggen, invatten.
libation, f. broeiing, broeding.
cube. m. nachtmerrie f.; nachtduivel m. culpablts a. b^scbuldiybaar.
ciilpation, f. beschuldiging.
i-ulper, v. a beschuldigen.
cui«|uer. v. a. inprenten.
cultc. a. onbebouwd ; fig. onbeschaafd, culture, f. onbebouwde toestand m.; woest-stand houdend. (troosteloos.! beid.
IneotiMolablc. a •mnnt. adv ontroostbaar. Inclinable, a.: clt;ii(ion —, of—, f. uitgave Incona lam ment, adv. onbestendig. i f. uit den vroegsten tijd (de wieg) der boek-
InconHtancu, f. onbestendigheid. drukkunst, druk-eersteling in.
lucontttant, a. onbestendig, wisselvallig. i Inciirabilitê, f. ongeneeslijkheid. Incongt;*titutionnaiité, f. strijdigheid met de. Ineurable, a. ongeneeslijk ;—, m. : bApllal staatsregeling. (regeliii};.; «Icm gasthuis voor ongeneesbare li.'.ders.
bezonnenheid.
Incounéqueni. a. zich niet gelijk blijvend;
tegenstrijdig; lichtzinnig. (zaamheid.'
Inconnidêration. f. minachting; onbedacht-; IncoiiMidêrê, a. •ment. adv. onbedachtzaam,
onbedacht; onbedachtelijk.
InconikiHtauce. f. onvastheid.
IncouHiMtant, a. zich weersprekend; geen
Incontinence, f. onontboudzaambeid ; on- i Incurvable, a. buigbaar.
Incombant. a. opliggend, opecnliggend (van
bladeren, vlen^ela).
Ineombustibililc, f. onverbrandbaarheid. liicombuMtible. a. unverbrandbaar. Inconinieniiurabilitv, f. onderlinge onmeetbaarheid.
Incommentunible, a. onmeetbaar. Incnmmoilt*. a. ongemakkelijk, lastig. Inciiininodv. a. onpasselijk; vaiitMeau —,
ontredderd, beschadigd schip n. Inconiinodt-iiK'iii, adv. op eene moeielijke of
lastige wijze.
Invommoder, v. a. amp; r. tot laat zijn, lastig vallen ; zich moeite geven. (passelijkheid. lnlt;romiuodi(4-, f. ongemak n., lastigheid; on-Incommunicabiv, a. onmededoelbaar. Incummuiabilitc, f. onveranderlijkheid. Incontniutablc. a. -ment. adv. onveranderlijk, onverstoorbaar.
Iiicoiuparabilité, f. onvergelijkelijkheid. Incomparable, a. -ment, adv. onvergelijkelijk, weergaloos. (eenigbaarheld. lucumiiaiibilitó, f. onbestaanbaarheid, onver-Incompatiblc. a.-ment, adv. onbestaanbaar, unvereenigbaar. (bi-voegdheid. Ineompétuinnient, adv. onwettiglijk, zonder ImcMtmpctent-e. f. onbevoegdheid. Imcuiupcteiil, a. onbevoegd.
iiilt;'oinpielt;. a. -plê(em«itt, adv. onvolledig. Incotuplexu, a. niet samengesteld. liirompoNê, a. niet samengesteld. liifoniprchenMibilitê, f. onbegrijpelijkheid. InromprébeiiNiblc, a. -mvnt, adv. onbegrijpelijk.
liieomprcnKible. a. niet samendrukbaar, lucomrevablr, a. onbegrijpelijk. InconRiliabUs a. onvereenlgbaar. Iii«gt;»ndiii(e, f. wangedrag n.
Invongru, a. innent, adv. strijdig met il
InconHtiiutionncl. a. strijdig met de staats-InconteNtabililc, f. onbetWIMtbaarheid. Incontestable, a. -ment. adv. onbetwistbaar,
ontegenzeggelijk.
Incoutestc, a. onbetwist.
kuischheid; — d'urine, onwillekeurige wa-terloozing.
Incontinvnt, a. onont.houdzaam, onkuiscb ; —, adv. terstond, op staanden voet, staandevoets, dadelijk.
Incontradiction, f. niet-tcgenstrijdigheid. Inctgt;ii\'t;nablv, a. onbetamelijk. Inconvenance, f. onbehoorlijkheid. ■ ■iconvenant. a. onbehoorlijk. Ineenvéuicut, m. zwarigheid, ongelegenheid f.; beletsel, ongemak n. (derlijk.
I neon ver (ible, a. onverwisselbaar, onveran-lnconve.rti»Hable, a. onbckeer'ijk; v. inconvertible.
Incurpnralitê, f- onliohamelijkheid. lineurporation, f. inlijving, vereeniging. Hiicorporel, a. onlichamelijk.
Pneorporer, v. a. inlijven, vereenlgen. Incorreel. a. onnauwkeurig, onzuiver. 1 neorreetioii, f, onnauwkeurigheid. Ineorrrgibilité. f. onverbeterlijkheid. Incorrigible, a. -ment, adv onverbeterlijk, lucorruptibiiité, f. onbedcrfelijkheid; fig. on-
omkoopbaarheid.
Incorruptible, a. onbederfelijk; onomkoopbaar. (koopbaarheid. Incorriiption, f. onbederfelijkheid; onom-Incourbe, a. binnenwaarts gebogen. Incourbé. a. niet gebogen, recht. lneraHHsslion, f. verdikking.
IncraMMer. v. a. verdikken.
Ineréilibilité, f. ongeloofbaarheid. Iiicrcdiile, a. ongeloovig, twijfelzuchtig. Incrcdulilc. f. ongeloovigheid.
Incrée. a. ongeschapen.
Incrimination, f toerekening als misdaad. Incriniiner-. v. a. beschuldigen, als bestraflfe-lijk beschouwen.
royable. a. -ment. adv. on gel oo fel ijk.
neurie, f. zorgeloosheid.
neuriënv, a. zorgeloos, onweetgierig. ncurioHi«c. f. achteloosheid, gebrek n. aan leergierigheid.
ineurnion, f. vijandelijke inval m.
Ine
198
Indienneur, m. katoenfabrikant; werkman
in eene katoenfabriek. InilifTeremnient.adv.onverschillig; om 't even. IndiHerenre. f. onverschilligheid. ■ ndiiTérent, a. onverschillig.
Indigênat, in. inboorlinersreobt m. (der Polen ). Indigence, f. behoeftigheid f., gebrek, mangel n. (ling. Indigene, a. amp; m. Sc f. inlandsch; inboor-Indigent, a. behoeftig, arm.
Sndigéré, a. onverteerd.
Indigente, a. moeielijk om te verduwen ; onverteerd ; fig. ondoordacht.
Indigestion, f. slechte spijsvertering. Indignation, f. verontwaardiging.
Indigne, a. -inent, adv. onwaardig; laag,
snood; onwaardiglijk.
Indigner, v. a. amp; r. (zich) verontwaardigen. Indignité, f. onwaardigheid f.; smaad, hoonm. Indigo, m. indigo m., indigoblauw n. Indigoterie, f. indigofabriek ; indisokuip f. Indigotier, m. indigopiant f.; -planter; -fa-Indigotine, f. indigoblauw n. (brikant.
Indi(|ner, v. a. aantoonen, aanwijzen, indirect, a. -ement. adv. middellijk, zijde-
lingsch ; slinksch; van ter zijde. Indiacernable. a. niet te onderscheiden. IndiHeiplinable, a. onleerzaam, voor geene
tucht vatbaar.
lndi»cipHne, f. gebrek n. aan lucht. Indiscipline, a. zonder tucht, ongeregeld. IndiHcret. a. onbescheiden ; praatzuchtig. Indiscrete men I. adv. op onbescheidene of praatzuchtige wijze.
i Indiscr* tion, f. onbescheidenheid; onbeschei-[ den woord n.; praatzucht f.
IndispciiBable, a. -ment, adv. onvermijdelijk,
volstrekt noodig.
Indisponible, a. onbeschikbaar.
IndispoMé, a. onpasselijk, ongesteld. IndispoHer, v. a. boos of ongesteld maken;
tegen iemand innemen.
InilitpoMiiion, f. onpasselijkheid, ongesteldheid ; misnoegen n., verdrietelijkheid. Indisputability, f. onbetwistbaarheid. Indisputable, a. onbetwistbaar, ontejcenzeg-Sjelijk. (breekbaarheid.
Indissolubilité. f. onoplosbaarheid; onver-Indissolubie, a. -ment. adv. onoplosselijk ; onverbreekbaar. (der onderscheid.
, Indistinct, a. -ement. adv. onduidelijk, zon-, Individu, m. persoon m., individu n. , Individnaliser, v. a. op zich zeiven of afzor-derlijk beschouwen ; afzonderen, (teiquot;.
; In dividual! té. f. persoonlijkheid, individual'-; Individuel. a. -lement. adv. elk voor zich zeiven. persoonlijk, individueel.
Indivis. Indivisé, a. onverdeeld. Indivisibilité, f. onverdeelbaarheid, indivisible, a. -ment. adv, onverdeelbaar, Indivision. f. onverdeeldheid, gemeenschap 1. Indocile, a. onleerzaam; ongezeggelijk. Indneilité. f, onlctrznamheid ; onirezeggelijk• Indolemment. adv. gevoelloos, traag. (heid. Indolence, f. gevoelloosheid, traagheid.
Incurvation, f. kromming:, buiding;.
Incurve, Incurvé, «. binnenwaarts gebogen. Inde, m. indigoblauw ; bloedhout n. IndébrnuSliable, a. niet te ontwarren. Indécemment, adv. -jnbetamelijk. Indócence, f. onbetamelijkheid.
Imlécunt. a. onbetamelijk, oneerbaar. IndêcliifTrable, a. niet te ontp.ijferen, onleesbaar, onverklaarbaar.
Indêcii». a. onbeslist; onzeker, besluiteloos. Indócieion. f. besluiteloosheid. Indlt;-clinnbilit«', f. onverbuigbaarheid. Indeclinable, a. onverbuigbaar, IndécompoMable, a. onontbindbaar. Indécrotiablc, a. niet te reinigen; fig. amp;
fain, lastig, onhandelbaar.
Indéfectibilité, f. onfeilbaarheid (der Kerk). Indefectible, a. onfeilbaar; onvergankelijk. Indéfini, a. -ment, adv. onbepaald. IndéliniüHable, a. niet bepaalbaar, niet te beschrijven, onverklaarbaar.
Indefinite, f. onbepaaldheid. (baar.
Indéfrichable, a. niet ont^inbaar, oiibebo\i\v-Indéfriebé, a. niet ontsronncn.
Indêlébilo, a. onuitwischbaar.
Indélébilité. f. onuitwischbaarheid. Indélibéré, a. onorerlegd, onberaden. Indélicat, a. -e»«e. f. onkiesch ; -beid. Indemne, a. schadeloos (in rechten). Indemniftation, f. schadeloosstelling. Iiideinniiter. v. a. schadeloosstellen. Indemnité, f. schadevergoedinir. Indémontrable, a. onbewijsbaar. Indémnntré, ft. onbewezen.
Indéniable, a. onloochenbaar.
Bndénouable, a. onoplosbaar.
Indenté, a. ongetand.
Indt'peudaminent, adv. onafhankelijk. Indépendance, f. onafhankelijkheid. Iiidépendant, a, onafhankelijk. IndeMcriptible, a. onbeschrijfelijk. IndeMtruetibilité, f. ouverdelgbaarheid. IndcHtructible, a. onverdelgbaar Indétermination, f. besluiteloosheid. Indéterniiné. a. -inent, adv. besluiteloos;
onbepaald ; onbepaaldelijk.
Indevinable, a. niet te raden.
Indévnt. a. -ement, adv. ongodvruchtig, ongodsdienstig.
Indévotion, f. ongodvruchtigheid.
Index, m. bladwijzer m., register n.; lijst f. der verboden boeken; wijsvinger; wijzer m., naald f. (zer m.
Indicateur, m. aanwijzer; wijsvinger; reiswij-Indicatif. a. amp; m. aantoonend, aanwijzend ; strekking van het kompas nanr het. noorden; aantoonende wijs f.
Indication, f. aanwijzing, opgave f. ; teeken
n.; noordelijke richting der kompasnaald, andiee, m. teeken, kenteeken, kenmerk n. Indicible, a. onuitsprekelijk.
Indiction, f. beschrijving eener kerkvergadering (concilie, synode); indictie f., tijdkring m. van 15 jaren.
Indienne, f. bedrukt katoen, calico, sits n.
Inf
199
Indolent, a. gevoelloos, onverschillig, traag, ; zorgeloos; onpijnlijk. Indomptahle, a. ontembaar. Indnmpté, a. ongetemd. Indu, a. onbehoorlijk; ontijdig; hcure -e, ongelegen, ontijdig uur n. Indiibitahle. a. -menf, adv. ontwijfelbaar. Induction, f. gevolgtrekking f., besluit n. Induirt;, v. a. inleiden; overreden,aansporen, verleiden; opmaken, afleiden. Indiilseniinunt. adv. toegeeflijk. Indulgence, f. toegevendheid f.; aflaat m. Indulgent, a. toejreven.l, zachtmoedig. Indult, m. pauselijke vergunning. laidi'iment. adv. onbehoorlijk; onbillijk. Induration, f. verharding (van de lever, de milt, het hart, enz.). Inilu»(rie, f. nijverheid, naarstigheid; kunstvlijt f.; schranderheid; chevalier d' —, ge-j lukzoeker. IndiiHtriei. a. door nijverheid voortgebracht, • tot de industrie behoorend, industrieel. j Industrieimenieiit. adv. vernuftig, kunstilt;r. | IndiiMtrieux. a. nijver, naarstig, scl-v uider, i kunstig. (vast.i Inóhranialfto, a. -meiit. adv. onwrikbaar, ■ Inéclairei, a. onopgehelderd. Inceonome, fncconomique. a. onhuishoudelijk, niet spaarzaam of zuinig. Inéeononiie. f. onhuishoudelijkheid. Inédit. a. onuitgegeven, ongedrukt. Ineflabilité. f. onuitsprekelijkheid. InefTahle. f. onuitsprekelijk. Ineffiivable. a. onuitwisrhbaar. (dig. j Incftectif. a. zonder uitwerking, onwerkda-; Bnedieaee, a. krachteloos, vruchteloos. Ineflicacité, f. krachteloosheid, werkeloosheid, j gebrek n. aan werkdadigheid. Incffal. a. -ement. adv. ongelijk, oneffen ; | ongeregeld, ongestadig. Int'lt;;alitc. f. ongelijkheid ; oneffenheid ; wis- 1 peUuruheid. Inelegance, f. onsierlijkheid. Inelegant, a. onsierlijk, onbevallig. IncÜ^ihilitc, f. onverkiesbaarheid. In«-li^iMlt;'. a. onverkiesbaar. Inóloquent, a. niet welsprekend. Incnarrnhle. a. onvertelbaar. Inopte. a. onbekwaam ; dwaas, laf. Ineptie. f. onbekwaamheid; dwaasheid. Incpuiotable. a. onuitputtelijk. Inéquilatere, a. ongelijkzijdig. Inéquivalve, a. onselijkschalig:. Incquivalvé, a. met onirelijke klapvliezen. Inertne. a. zonder stekels of doornen. Inerte, a. krachteloos, traas;. Inertie, f. krachteloosheid, traaarheid ; volhardingsvermogen n. (der lichamen); traagheid. Int-rudit, a. ongeleerd. Ine«p(*ré. a., •ment, adv. ongehoopt. InexMentiel. a. onwezenlijk, ontbeerlijk. Inentiinable. a. onschatbaar,onwaardeerbaar. Inévitabilité, f. onvermijdelijkheid. Inevitable, a. -ment, adv. onvermijdelijk. Inexact, a. onnauwkeurig. |
[nexaetitude, f. onnauwkeurigheid. Inexcusable, a. onverschoonbaar, onverantwoordelijk. 'nexécntable, a. onuitvoerbaar. linexêcution, f. achtergebleven uitvoering. Inexieible. a. niet invorderbaar. inexiwtence. f. het niet-bestaan. Inexorable, a. -ment, adv. onverbiddelijk. Inexperience, f. onervarenheid. Inexpérimentê. a. ongeoefend, onervaren. Inexpiable, a. onverzoenbaar, niet geboet kunnende worden. luexplieable, a. onverklaarbaar. lnexplo*iibl(gt;. a. onontplofbaar. Inexprintable. a. onuitsprekelijk. Inexpugnable, a. onverwinnelijk. It«extinlt;;uibilitê, f. onuitbluachbaarheid. Sv.extinuuible, a. onuitblusschelijk; onlesch- baar, onstilbaar. Inextirpable, a. onuitroeibaar. Inextricable, a. onuitkomelijk,onontwarbaar; zeer netelig. Infailiibilité, f. onfeilbaarheid. Infaillible, a. -ment. adv. onfeilbaar. InfaiNable. a ondoenlijk. Infapiant. a. onteerend, eerschendend. Infamation. f. onteering, schandvlek f. IntVune. a. amp; m. eerloos, schandelijk, afschuwelijk; eerlooze, schurk, schelm. Iniamie. f. eerloosheid, smaadheid, schande, schanddaad f. Inlaut, m. -c, f. koninklijke prins, prinses (in Spanje en Portugal), infant, infante. Infanterie, f. voetvolk n., infanterie f. Infitntieide, m. kindermoord m. Inf.inticide, m. amp; f. kindermoorder, -ea. Znfatisabilité, f. onvermoeibaarheid. Stif.ttilt;;ab!e. a. -ment. adv, onvermoeid. Infatuation, f. dwaze vooringenomenheid,belachelijke inbeelding. Infiituer, v. a. amp; r. voorinnemen, verzot maken ; dwaselijk initenomen of verzot zijn. Bufécontl. a. onvruchtbaar. Infécondité, f. onvruchtbaarheid. Infect, a. besmet, verrol, bedorven. Infecter. v. a. besmetten, bederven. Infection, f. besmetting f., bederf n. Inféodation. f. beleenimc. Infeoder. v. a. beleenen, in leenbezit geven. Inferer. v. a. opmaken, afleiden. Inferieur, a. onderst, laagst, lager; beneden, minder; —, m., -e. f. mindere, ondergeschikte, onderhoorige. Inférienrement. adv. geringer, minder. Infériorité. f. minderheid; geringere staat of stand of rang m. Infernal, a. -ement, adv. helsch. Infertile, a. onvruchtbaar. Infertilité. f. onvruchtbaarheid. Infewtation. f. vijandelijke aanval m., verwoesting. InfeHter. v. a. verontrusten, plagen. Inlibulation, f. beringing der voorhuid. Infibuler. v. a. ringen, beringen, inringen. infidèle, a. -ment, adv. ontrouw, trouwe- |
Inj
201
Injiirier, v. a. beleediifen, hoonen. Injurionx. a. -oii««meii(, adv. beleedi^end, smadelijk. {lijk. I 8nju»(«. a.-mout. adv. onreohtvaardis:, onbil-i ■ njuHtico. f. onrechtvaardigheid. Innavi»altle, a. onbevaarbaar. lunó. a. in^eschjipen, aangeboren. liin«gt;lt;gt;ocial»le. a niet verhandelbaar. Bnnocomment, adv. onschulditr. Innocencu, f. onschuld f.; eenvoud m. ■ lnii»coiit, a. onschuldig; eenvoudig; Ie»* allerkinderendag in. Innocontnr, v. a. voor onschuldig verklaren. Innocuité, f. onschadelijkheid. lunoitil»rabllt;s a. -ment. adv. talloos. Iniioiniui', a. zonder naam, onbenoemd. lnnniiiiniiK-, a. onbenoemd. Iiiuovateiir, m., -(rice, f. invoerder, -ster van nieuwigheden. Innovation, tquot;; nieuwigheid. Innovpr, v. n. amp; a. nieuwigheden invoeren. Inoh^ervnnoe. lnnb«crvatioii. f. niet-in- achtneminir, verwaarloozins, schending. Inlt;»coiipution. f. werkeloosheid. Inocenpó. a. werkeloos, ledig. Inoculitteur, m. -trice, f. inenter, -ster. Inoculation, f. inenting. Inoculcr, v, a. inenten. Inoculitttc, m. voorstander der inenting. Inotlore, a. zonder reuk. reukeloos. lnoir«inMif, a. niet beleedigend, argeloos. Inollicien\. a. onbillijk, benadeelend ; tenta- ment —. rechlverkortend testament n. InoflScioMitc, f. wederrechtelijkheid(van erfma-Inondatiun, f. overstroominfc. [king). ltion«i«gt;r, v. a. overatroomen. Snopiité. a -munt, adv. onverwacht. liioi-^anii|ii«*, a. onbewerktuigd. InoHiriilation. f., v. anaHtoniowo. Inonï, a. ongehoord. Inqniot. a. ongerust, onrustig. In'|iiic«nr, v. a. amp; r. (zich) verontrusten. Int|iiic(iilt;lc, f. onrust f., rusteloosheid ; -•«, pl. jeuking in de beenen. !n(|iiiuitciir, m. geloofsonderzoeker. InquiMitinn, f. navorsching; geloofsonderzoek n., geestelijke rechtliank, inquisitie f. Bn«|iii«ilt;oi*ial, a. aan de inquisitie eigen ; scherp verhoorend ; al te streng, geheel willekeurig. ]nMai.«i.*«ialiie. a. beslagvrij, onaantastbaar. lnlt;mIlt;ilM-c, a. ongezond. liKtalnhritó, f. ongezondheid. SiiNaiiitliilitc. f. onverzadelijkheid. Invatiahle. a. -meni, adv. ouverzadelijk. Sniatiirable, a. onverzadigbaar. InMcicinniMiit. adv. buifn weten. liiMciciicc. f. onwetendheid, onkunde f. InMcriptihic, a. beschriji'baar in eenen cirkel, in eene sfeer. Inocriptiou. f. inschrijving; bij-, opschrift n Inwcrii-c, v. a. amp; r. (zich) inschrijven; — en faux, voor valsch verklaren, wraken (een acte, geschrift). luMcrutable, a. ondoorgronde)ijk. |
IiiMculptor, v. a. inbeitelen. Intteete, m. gekorven diertje, insect n. Insectivore, a. insectenetend. liiMeclologic, f., V. cntoniolugic. Initccurité, f. onveiligheid. Intense, a. zinneloos, waanzinnig, onverstandig ; —, m. -e, f. zinnelooze, dolzinnige ; onverstandige m. amp; f. ImtciiNiliilité, f. ongevoeligheid. Ini4«n«ible, a. -ment, adv. gevoelloos, ongevoelig; onmerkbaar; allengs. Inlt;(éparahiii(é, f. ouafscheidbaarheid. Inseparable, a. -ment, adv. onscheidbaar, onafscheidelijk. Inaérer, v. a. inlasschen, invoegen. Inatermenté, a. onbeëedlgd, In»er(ilt;»n, f. inlassching ; invoeging. In»ewMion, f. zitbad, h.ilf-bad n. Inxexé, a. gedachteloos (van bloemen), lm*!diateur, in. -trice, f. belager, belaagster. liiHiilifiiv, a. -ieu«enieiit, adv. arglistig, luMisne. a. uitmuntend, ongemeen, (valsch. In*iiin«gt;*, m. pl. rangteekenen n. pl. Ingt;«isniliance, f. nietigheid, beuzelachtigheid, onbeduidendheid. (dend. liiMi»nifian(. a. nietig, beuzelachtig, onbedui-lgt;i~iniianf. a. innemend, indringend. liiMionatif, a. indringend, ingang zoekend. Inuimiation. f. het omzichtig inbrengen ( b. v. der sonde); bedekte mededeeling of aanduiding. liiMimier. v. a. r. zacht laren inglijden; bedektelijk mededeelen, inblazen ; inschrijven (in rechten); zich indringen. Inwipide. a. -inent, adv. smakeloos, zouteloos. laf. (lafheid. IiiMipidité, f. smakeloosheid, zouteloosheid, InHiutaiiee. f. aandrang m.; dringend verzoek n. flngt;ii»ter, v. n. volhouden, volharden, aandringen ; zich gronden (op). Inaociabilité, f. ongezelligheid. fliirtociablt', a. ongezellig. luMoIation, f. blootstelling aan ne zon. Intoleinnient, adv. onbeschaamd. Indolence, f. onbeschaamdheid. IiiHolfiit, a. onbeschaamd, grof. inttiler. v. a. aan de zon blootstellen# InMolide. a niet vast of duurzaam. Iii«t(*iite. a. ongewoon, ongebruikelijk. InMolubilUé. f. onoplosbaarheid. liiMoinblc. a. onoplosbaar. Intolvabilité, f. onvermogen n. om te betalen, onmacht f. tot schuldkwijting. liiHolvable, a. onvermogend om te betalen insolvent. InMomnie, f. slapeloosheid. litMomlable, a. onpeilbaar; raadselachtig. InMoneianeo, f zorgeloosheid. IfiHonciani, h. zorgeloos, lichtzinnig. IiiMoucieitx, a. onbezorgd, vrij van bezorgdheid. (nig. In«oiiiui«. a. niet onderworpen, weerspan-ItiMoutenable, a. onverdediKhaar, onhoudbaar; 9nMpigt;oter. V. a. bezichtigen (ondragelijk. Inspecteur, m. opziener, inspecteur. In^pection, f. opzicht, toezicht u. |
Int
Inspirateur, m. -trice, f. amp; a. bezieler, bezielster; bezielend. (ving. ItiMpirntioii, f. inademing^ inblazing, inge-Inttpirer, v. a. inademen ; inblazen, ingeven ; bezielen, aanvuren. limpiHoer. v. a. verdichten, verdikken. liiM(abili(é, f. onst.'.ndvnstigbcid. luMtahlf. a. onvast, onbestendig, wankelbaar, veranderlijk. Inktallation, f. inhuldiging, installatie f. InNtaller, v. a. amp; r. (zich) in 't bezit stellen, installeeren ; een buis betrekken. InMiamment, adv. dringend, met ernst. ItiHtance. f. dringende bede f., aandrang m., aan/.oek n ; aanleg m. (in rechten), rechtsvordering. Instaut. a. dringend; dreigend. Gn»(an(, m. oogenblik, ommezien n. lufttantaué, a. -uicnt. adv. een oogenblik durend ; oogenblikkelijk. liiMtautanéitó, f. duur m. van een oogenblik. liiMtar, a I' —, adv. evenals, in navolging. Iiifttauratiou, f. instelling; herstelling. InHtaurer, v. a. instellen ; herstellen. InMtigateur, m. -trice, f. aanstoker, aan-stookster. InMtigation. f. aanstoking, aanhitsing. liiMficuer, v. a. aanstoken, aanhitsen. ln»tiiiation, f. indruppeling. Inatillt-r, v. a. indruppelen. Instinct, m. natuurdrift f., instinct n. Inwtinctif. a. -ivemcnt, adv. onwillekeurig; uit natuurdrift. InMtituant, m. erfsteller. (aanstellen. IiiMtituer, v. a. inzetten, instellen, stichten ; Inutitut, m. stichting; opvoedingsschool f.; kloosterleefregel m. InMtitute*. f. pl. grondbeginselen n. pl. van het romeinsche rccht. En»titu(eur.m.-trice, f. oprichter, -ster, stichter, -ster; leermeester, kostschoolhouder,-es. InNtitutiou, f. stichting, instelling. Instructeur, in. drilmeester, exerceermeester; militair leeraar. InMtructif, a. leerzaam, leerrijk, nuttig. Inatructinn, f. onderwijs; voorschrift, bevel n.; lastbrief m.; voorbereiding van eene rechtszaak ter behandeling. liiHtruire, v. a. onderwijzen; africhten; — un procè», een rechtsgeding voorbereiden, — instrueeren. Instrument, m. werktuig; speeltuig; bewijsstuk n.; acte f. luntrumcutai, a. werktuigelijk; muHique-e, muziek van speeltuigen (zonder zang), instrumentale muziek f. (ken opmaken. InHtrumciiter, v. a. gerechtelijke bewijsstuk-InstnimentiAte, m. bespeler van één of meer instrumenten. Ihmu. ik 1' —, adv. buiten weten. InHiihmergihic, InoubmerMihle, a. altijd boven water blijvend ; bateau —, reddingsboot f. (weerspannigheid, lusuboraliuation, f. gebrek n. aan krijgstucht, Insubordonné, a. weerspannig. |
InsufliMainment. adv. ongenoegzaam. InMufliiiance, f. ongenoegzaamheid. liiHuflinant, a. ongenoegzaam, onvoldoend, luoufllcr, v. a. inblazen, inspuiten. InMulaire, in. eilander. Innultant, a. beleedigend, hoonend. In»u!te, f. beleediging f., hoon m. lnHiiltcr, v. a. beleedigen, hoonen; onverhoeds overvallen (eenen post). liiHiipportabie, a. -ment, adv. onlijdelijk, onverdragelijk. Inaurgc, m. opstandeling, muiter. Insiirger, v. a. amp; r. tot opstand brengen ; opstaan, in opstand komen. Insarinuntablc, a. onoverkomelijk. InMuiTcctinn, f. opstand m., muiterij f. liiHurrcctionnel, a. oproerig. Intact, a. onaangeroerd ; zuiver, rein. Intactile, a. onvoelbaar, ontastbaar. Intactilitc, f. onvoelbaarheid. (baarheid. Bntangibilité, f. onlerocrbaarheid, onvoel-IntangibSc, a. onvoelbaar, niet te voelen. BntariaeabU-, a. onuitputbaar; onuitdroge-lijk ; eindeloos. (kening. Integral, a. geheel ; calcui —, integraalre-l ntcpralitc, f. geheelheid, volledigheid. Integrant, a. : partie -e. wezenlijk tot het geheel behoorend, integreerend deel. Integration, f. berekening door de integraalrekening. Intcgre, a. oprecht, braaf, rechtschapen, intégrer, v. a. de integrale grootheid zoeken. Intcgritê. f. oprechtheid, braafheid; ongeschondenheid, volledigheid. Integument, m. hulsel n.; dunne huid f. van de inwendige deelen des lichaams. Intellect, m. verstand, kenvermogen n. Intellectif, a. verstandelijk. Intellection, f. bevatting f., begrip n. Intellective, f. bevattingsvermogen n. Intellcctuel, a. verstandelijk; geestelijk. Intelligence, f. verstand, oordeel n.; verstandhouding f.; geest m. Intelligent, a. verstandig ; schrander. Intclligibilité. f. verstaanbaarheid. Intelligible, a.-ment, adv. verstaanbaar; op duidelijke wijze. Intemperance, f. onmatigheid. Intempcrant, a. onmatig. [het weer*. Iniempérie, f. onstuimigheid, guurheid (van lntem|iestif, a. -ivcment, adv. ontijdig, IntempeMtivité, f. ontijdigheid. Cntemianee, f. opzicht, toezicht, beheer n ; woning van eenen intendant. Intendant, m. opziener, intendant. Intenne, a. sterk, groot, hevig. InteiiKif. a. innerlijk, naar innerlijke kracht. Intension. Intennité, f. innerlijke kracht, sterkte, hevigheid f., hooge graad m., intensiteit f. Intennivement, adv. met kracht, hevigheid. Intenter, v.a.aandoen, aanleggen (een proces). Intention, f. voornemen, doel, oogmerk n. Intentionnc, a. gezind, geneigd. lntentionuel,a. in 't oogmerk liggend, bedoeld. |
Int
Intercadence, f. storing in de regelmatige opeenvolging der polsslagen. Intercadont, a.: poul* —, pulsation -e, onregelmatige pols m., — polsslag n. Intercalaire. a. ingelascht ; jour —, schrik- Intercalation, f. inlassching. (keidag m. Intercaler, v. a. inlasschen, invoegen. Intervrdcr. v. n. tusschenbeide komen, in 't midden treden, bemiddelen, de voorspraak zijn. Intereeptation, -ceptinn, f. onderschepping. Intercepter, v. a. onderscheppen. IntercoMNMur. m. bemiddelaar m., voorspraak f. InterccHMion, f. bemiddeling, voorspraak f. Intercostal, a. tusschen de ribben. Intercurrent, a. tusschenkomend. Interentané, a. tusschen vlccsch en vel. Interdiction, f. verbod n., ontzegging; schorsing (van ambtenaren); plaatsing onder ru-rateele. Intcrdire, v. a. verbieden, ontzeggen ; schorsen (eenen ambtenaar); verbazen. Intunlit, m. amp; a. verbod, interdict n.; verbaasd, verstomd, sprakeloos. IntércHnant, a. belangrijk; innemend. IntércMHé. a. amp; m. belanghebbend ; baatzuchtig ; belanjrhebber. Intérei*«er. v. a amp; r. tot deelnemer maken; belansstellins wekken, innemen ; aangaan, raken; deel nemen of hebben; belangstellen. Intérét. m. belang; nut n.; deelneming: f. ; aandeel; eigenbelang n.; belangstelling; rente f., interest m. Interfolier, v. a. met papier doorschieten. Int^rienr, a. amp; m. -ement, adv. inwendig, innerlijk; het binnenst; van binnen; mi-nintrc «Ie 1' —, minister van binnenlandsche Intérimaire. a. voorloopig:. (zaken. Interjecter, v, a.: — appel, appeleeren. Interjection, f. tusschenwerpsel n. ; —d'ap-pol, beroep n. op hooier rechtbank. Interjeter, v. a. «?(?n of meer woorden tus-schenplaatsen ; — un appel, in hooger beroep gaan, appeleeren. Interli^ne, f. ruimte f. tusschen twee regels; tusschenregel m., interlinie f. (der letterzet- Interlinéaire, a. tusachenreselig;. [ters). Interlinéer, v. a tusschen de rebels schrijven. interimiöeren. Interlocutenr, m. -Irice. f. sprekend ingevoerde, gesprekvoerder, -voerster. Interlocution, f. tussp.henspraak f.; voorloo-pig of tusschenvonnis n. Interlocutoire, a. voorloopijf (in rechten). Interlope, m. amp; a. smokkelaar, sluiker ; sluik-handeldrijvend ; commorce —, sluikhandel m.; vai«lt;teau —, smokkelschip n. , lorren-draaier m. Interloqner, v. a. amp; n. een voorloopig of tusschenvonnis uitspreken; fam. verlegen maken, verbluften. Intermètle, m. tusschenspel n.; bindmiddel n. (bij scheikundigen). Inter mé «li aire. m. amp; a. het tusschenkomende, tusschenkomst f.; tusschenbeide zijnde, tusschenkomend. |
Knterméiliat, a.t temp» —, tusschentijd m. Interminable, a. onafdoenlijk, eindeloos. InterraiMHion, f. verpoozing, ophouding. Intennittenre, f. aflating, uitblijving. Intermittent, a. aflatend, uitblijvend. International, a. tusschen natiën of volken bestaande of heerschende; commerce—, onderling volkenverkeer. Interne, a. inwendig, innerlijk; angles nwendige hoeken m. pl. Internonce, m. internuncius, pauselyk gezant aan kleine hoven; Oostenrijksch gezant bij óe Porte. _ (nuncius. Internonciature. f. waardigheid van inter-Inierpellation. f. opeischinjj, opvordering; vraag om opheldering (van een volksvertegenwoordiger aan een minister;,interpellatie f. Interpeller, v. a. opeischec, aanmanen ; verklaring en opheldering vragen (inzonderheid door een volksvertegenwoordiger aan een minister); interpelleeren. (scher. Interpolateur, m. inlasscher ; schriftverval-Interpolation. f. inlassching; schriftverval-sching. (schen. Interpoler, v. a. inlasschen ; schrift verval-InterpoMer, v. a. amp; r. tusschen beide plaatsen ; fiif. tusschentreden; bemiddelen; bemiddelend optreden. (middeling. Interposition, f. tusschenplaatsing; flg. be-Interprétateur, m -trice, f. uitlegger, -leg- ster-, v. interprète. luterprétatif. a uitleggend, verklarend. Interprétation, f. uitlegging, verklaring. Interprète, m. uitlegger, tolk. Interpreter, v. a. uitleggen, vertolken. Interrégne, m. tusschenregeering. Interrex, m. tusschenregent, rijksvoogd. Bnterrolt;;ant, a.: point —, vraagfeeken n. lnferrog.it, m. rechtsvraag f.; gerechtelijke ondervraging. (-vraagster. In te rrogatenr, m. -trice, f. ondervrager, Interrogatif, a. vragend. Interrogation, f. vraag, ondervraging f.; point il' —, vraagteeken n. Interrogativement, adv. vragenderwijze. Interrogatoire, m. verhoor n. (plegen. Interroger, v. a. vragen; verhooren ; raad-Interroi. m., v. interrex. (rede vallen. Interrompre. v. a. afbreken, storen; in de Interriipteur. m. stoorder; persoon, die iemand in de rede valt. Interruption, f. afbreking, stoornis f. Intersection, f.: point il' —, doorsnijdings-punt n. Interstellaire, a. tusschen de sterren. Interstice, m. tusschentijd m.; -ruimte f. Intervalle, m. tusschentijd m., tusschenruimte f., afstand m., interval n. latervenir, v. n. in 't midden treden. Intervention, f. tusschenkomst f. Interversion. f. omkeering, verwarring. Intervertir. v. a. omkeeren, verwarren. Intervertissement, m. omkeering, ordeverstoring. Intestable, a. niet bekwaam om te getuigen. |
204
Int
lnte«tat, a. zonder testament; hcriter nb —, uit kracht der wet erven ; héritier al» —, natuurlijke erfgenaam. Iiitcfttin, a. amp; m. inwendig;; inlandsch; darm m.; -n, pl. gedarmte n., ingewanden n. pl. Intestinal, a. tot het gedarmte behoorend. Intimntion. f. jferec'atelijko aanzegging. liKime, a. -ment, adv. innerlijk ; vertrouwd, innig, nauw. (hooger beroep. Intimé, a. gedaagd; —, m. -e. f. gedaagde in Intimer. v. a. gerechtelijk aanzeggen. Intiniilt;latiun, f. aanjaging van vrees. Inflniider, v. a. vrees aanjagen. Intiniilt', f. vertrouwelijkheid. Intitulatioii, f. betiteling; titel m. Intitule, m. opschrift n. e; uer acte, enz. Intitulcr. v. a. amp; r. met een opschrift voorzien ; (zich) betitelen. (uitstaanbaar. Inlulêrable, a. •ment, adv ondragelijk, 011-Intuléranee, f. onverdraagzaamheid. Intolérant, a. onverdrnaKzaam. Ititolérantiitine, in. geest in. van onverdraagzaamheid. (klemtoon m. Intonation, f. toonaangeving ; aanhef; toon. Intoxicant, a vergiftigend. Intradon, m. binnenwelving. IntradniHible. a. onvertaalbaar. Intraitable. a. onhandelbaar. Intranftitif, a. onovergankelijk, onzijdig (van werkwoorden). Intran*pareiice, f ondoorschijnendheid. iiitré|ii(le, a. -ment, adv. onverschrokken, moedig, manhaftig. Intrêpidité, f. onver.-chrokkenheid. Intrigant, m. -e, f amp; a. listig indringer, indringster, intrigant, -e; arglistig, doorslepen. Intrigue, f. list, kuiperij f.; verwikkeling, knoop m. Intriguer, v. a., n. amp; r. verwikkelen ; kuiperijen maken, met draaierijen omgaan ; zich veel moeite geven. Intrigueur, -euse, V. intrigant, -e. liitrin.Hè(|ue, a. -ment, adv. innerlijk. Introilueteiir, m. -trice, f. inleider, -ster. Introiluctif, a. inleidend. Introduetiun. f. inleiding. (gen, insteken. Introduire, v. a. inleiden, invoeren ; inl)ren-Introït, m. inleiding der mis. IntromiMMion, f. inbrenging, in»teking. Intrnnitiation. f. plechtige instelling of inwijding van eenen bisschop of paus (sen. lntroni«er, v. a. op den bisschopsstoel plaat-Introuvable, a. fam. niet te vinden. IntriiH, a. amp; m. ingedrongen (in een ambt); indrinjjer, ongeroepene. Intruwion, f. indringing. (welijk. Intuitif, a innerlijk aanschouwend ; aanschou-Intuition, f. innerlijke aanschouwing. Intuitiiement, adv. aanschouwelijk. IntumeHcence, f. opzwelling, gezwel n. IntuMnuMceptiun, f. innerlijke opneming f.; inwendige asnwas m. Inunité, a. ongebruikelijk. Inutile, a. -ment, adv. vergeefsch, nutteloos; vergeef», tevergeeffi. |
Inutilité, f. nutteloosheid; beuzelarij f. Invaincu, a. onoverwonnen. Invalahle, a. ongeldig. Invaleur, f. onwaarde f. Invalide, m. amp; a. oud of gebrekkelijk soldaat ; onbruikbaar, zwak, verminkt; krachteloos. Invalidement, adv. krachteloos (in rechten). Invalider, v. a. krachteloos maken. Invalidity, f. krachteloosheid, nietigheid. Invariabilité, f. onveranderlijkheid. Invariable, a. -ment, adv. onveranderlijk. Bnvarié, a. onveranderd. (betreffend. I:ivaiif. a. invallend, den vijandelijken inval InvaHion, f. inval m. (van vijanden); het eerste optreden ; hel overhandnetnen. invective, f. scheldwoord, schimpwoord n. Invectiver, v. a, schelden, met bcleedigingen In vend able, a. onverkoopbaar. (uitvaren. Invendu, a. onverkocht. Inventaire, m. boedelopschrijving, boedellijst f., inventaris m.; boedelvcrkooping f., boelhuis, erfhuis n Invcnter, v. a. uitvinden; verzinnen. Inventeur, m. -trice, f. uitvinder, -ster. Inventif, a. vindingrijk; schrander. Invention, f. uitvinding. Inventoi ier, v. a. eenen boedel beschrijven. Invernable, a. niet om te werpen. Inveme, a. amp; m. omgekeerd; het omgekeerde. Inversion, f. omkeering, omzetting. Invertir. v. a. in omgekeerde orde plaatsen, iinventigateur, m. naspoorder. (omkeeren. Investigation, f. nasporing. Invetitir, v. a. met ambt of waardigheid be-kleeden ; beleenen ; insluiten, omsluiten, berennen (eene vesting). InventiMMeinent. m. berenning, omsingeling. Investiture, f. beleening, leenhuldiging. Invctcrev, v. n. amp; r. inwortelen, inkankeren, verouderen. Bnvincibilité. f onverwinnelijkheid. Invincible, a. -ment. adv. onvcrwinnelijk, onweerstaanbaar ; ontegenzeggelijk. Inviolabilitê, f. onschendbaarheid. Inviolable, a. -ment, adv. onschendbaar. HnviMibilité, f. onzichtbaarheid. i nviniblo. a. -ment, adv. onzichtbaar. Invitateur, m. -trice, f. uitnoodiger, -ster. Invitation, f. uitnoodiging. invitatoirc, m. opwekkingsgezang n. Invitcr, v. a. noodigen ; fig. aansporen. Invocation, f. aanroeping, inroeping. Involontaire, a. -inent, adv. onwillekeurig onvrijwillig. Involucre, m. hulsel n. van 't bioemschernr. Involution, f. inwikkeling, inrolling. Iitvoquer, v. a. inroepen, aanroepen. Invraittemblable, a. -ment, adv. onwaar schijnlijk. linvraiMemblancre. f. onwaarschijnlijkhi id. Invnlncrabilité, f. onkwetsbaarheid. Invulnerable, a. onkwetsbaar. lode, m. jodium n. lodurc, m. jodium-verbinding. |
205
Iza
lodurM d'argent, m. jotliiim-zilver n. | lol. m. jol f. Iota. m. jota f. (gt;?riek8che i); paMim—, niets. Iprvau, rn. Vlaamsche-olm, abeel m. Ira»cilgt;lc, a. oploopend, kitteloori^. Iréniqite, a. vrodellevend I I ride, a. naar de iris gelijkend. Irif*, rn. lischbloein f.; rpjfonboos in.; rea;en- booKavliea n.. iris f.; jonkervisch m. BriMation, f. kleurspeling. Brii»»-. a. rejenbooskleuritf. Irnnio, f. bedekte spot m. of scherts f. ironiqiit'. a. -munt, adv. schertsend, spot- tend, boertend. Iroqun:». rn. -e. f. fi:;. wonderlijk inensch. IrraeitcCahle. a. onafkoopbaar. Irradiatinu. f. straaluitschietin;?. Srradiur, v. a. stralen uitschieten. IrrainoniiaMv, a adv. redeloos. Brrationnul. a. niet op de rede -je-jrond ; on- meetbaar met betrekking tot da eenheid Irrvcunciliable, a -m»■ nlt;. adv. onverzoenlijk. | Bi'rëcoiicitiê, a. onverzoend. Irrecusable, a. onverwerpelijk. BrrédimiMe. a. onafkoopbaar. Ii-rêdiie(ible, a. onherleidbaar. IrréfSéehi. a. onbedacht, onoverleed. Brreflexion. f. onbedachtzaamheid, onnaden-1 kendheid. (lijk. BrréformaMe. a. onveranderlijk, onomstoote-1 Irréfra^alile. a. onwraakbaar. Irrefutable, a onwederlefjbaar. 9rrêi;ulari(é, f, onregelmatigheid. Irrégulier, a. -icroment. adv. onregelmatig, I wanordelijk. (dienstig.: Brrêlisieiix. a. -«UKement. adv. ongods- j Irréli^ion. f. ongodsdienstigheid, irremediable, a. -ment. onherstelbaar, ongeneeslijk. I I rréiniMHible, a. -ment. adv. onvergeeflijk. Irrémuablo. a. oubeweeglyk. Irrêiniiiiêrablv, H. onbeloonbaar. Irreparable, a. -mesit, adv. onherstelbaar.| onvergoedbaar. Irréprólicnlt;*ibilité« f. onberispelijkheid. | Irrêpréheusible, a. -ment. adv. onberispe-1 lijk. onwraakbaar. irréplieabie. a. onbestrijdbaar. Brréprocliable. a. onberispelijk. BrréMitttible, a. ouwederstaanbaar. Bi-rénolii. a. -ment, adv. besluiteloos, onze-j ker, wankelmoedig, aarzelend. Brréemlutiun, f. besluiteloosheid, weifelinjf. onzekerheid, wankelmoedigheid. (dig, -lijk. j BrroNpeetiieus, a.-euMomnnt. adv. oueerbie-BrreMpoanable. a. onverantwoordelijk, irreverence, f. oneerbiedigheid. irreverent, a. -eminent, adv. oneerbiedig. ( Irrcvocabilitê. f. onherroepelijkheid, irrevocable, a. -ment. adv. onherroepelijk. Irrigation, f. bewatering, besproeiing. Brritabilité, f. prikkelbaarheid. Irritable, a. prikkelbaar. Irritant, a. prikkelend ; opwekkend ; verhit-, tend; te niet doend. \ |
rritation. f. prikkeling; opgewondenheid; verbittering. rriter, v. a. amp; r. verbitteren, tergen ; prikkelen, opwekken ; toornig worden ; verergeren ; zich belgen, boos worden. rruptioti, f. inval m.; overstrooming, inbraak f. van 't water. tabelle, a. licht geel, geelachtig wit; che-\al —, izabelkJeurig paard. s:t(;oiie, a. gelijkiioekijf--ard. m. gems of klipgeit f. der Pyreneën. m. poolvos, ijsvos, witte vos m. «ciiia^re, f. heupjicht f. *clt;ii(alt; )ocèle, f. heupbreuk f. scbion. m. heupbeen, heupblad n. nclinrêtique, a. pisafdrijvend. Mcbiirio. !'. pisopstopping. Macêle. beter Inowcele. «ocbrone. a. evenlang durend. togone, a. gelijkhoekig. Hoiateur, m. isoleerstoel tn., -bankje n. tolaiion, f. afzondering, alleenplaatsing, «olé. a. -ment. adv. afgezonderd; op zich zelve; eenzaam. Holement. rn. afzonderin-r ; esnzaamheid f. «oler, v a. amp; r (zich) afzonderen. Httloir. in., v. iatolateur. lomere, a.; corp» lichamen van gelijke samenstelling, maar met verschillende eigendom'irpfie. a. gelijkvormig. (schappen, nom.irphie. f jjelijkvormigheid. nopêrimêtre. l»opcrimctrique, a. van gelijken omtrek. Mopleure, a. met 7 gelijke zijden. tcoMcdc, a. selUkbeeniv:, geliikribbig. Motberme. a. van (ceüjken gemiddelden wann-ihu. a. afstammend, afkomstis- Itegraad. «Hue. f. uitgang, uitweg rn.; fig. uitkomst f., afloop rn.; -». pl. naaste omtrek; afval m. van geslacht vee of van graan. Mtbmo, rn. landengte, landtong f. tague. f. schinkel m., draaireep f. taiique. a.: caractcrc —, cursietletter. taque. v. ifaguc. tem. adv.amp;m. nog, insgelijks; postm. eener rekening. (haling. tératif. a. -ivernent, adv. herhaald, bij her-tinêraire. m. reisweg m.; reisbeschrijving; marschroute f. ve. Ivette, f. veldcipres m. voire, m. ivoor, elpenbeen n. voirier. m. ivoordraaier, -handelaar. vraie, f. raaigras n.; dolik f. onkruid, vre. a. beschonken, dronken ;--mort, stomdronken. vrcMNe. f. dronkenschap f.; fig. vervoering, verrukking, bedwelming. vrogne, a. amp; m. dronken; dronkaard, vrogner, v. n. zich vaak bedrinken, vrognerie, f. dronkenschap f. vrocncHMe, f. pop. zuipster. xeutiqne, f. vogelvangst f. met lijm roeden. *ia. Bxie. f. Engelsche zwaardlelie f. xari, ni, Levantsche meekrap f. |
206
J
.1, m. J, f., de lettor J. •Inhle, m. kim f., gergfl m., kroos f. ••abler, v. a. ^crgelen (een vat). •lahluire, f, ^er^clmes, kroosijzer n. «labot. m. vogelkrop tn.; strook of hom f. (aan hemden, enz.). •Ittbotage. m. gesnap, gebabbel n. •laboter. v. n. praten, babbelen, snappen, «facano armé, Cbirurgien. m. lansvogel m. JacaNser. v. n. snateren (van eksters). •lacaNscric, f. gesnap, gebabbel n. «lacée, f. wilde amberbloem f. •lacent. a. verlaten, onbeheerd. «facbère. f. braakland n.; en —, braak. •Iachér«gt;r, v. a. braakland omploegen, •facinthc. f. hiacint f. •laenbée, f. St. Jakobskruid, grondheel n. «r^enbin, m. amp; a. jakobijn ; jakobijnsch. •laconaH, m. jaconet n. (Oost-Ind.neteldoek). «larquard, m. Jaquard-weefstoel m. •lactance, f. grootspraak, snoeverij f. •lactation, f. onrustig woelen n. (van zieken). •laculatoire, a.: orainon —, schietgebed n.; fontaine —, springfontein f. •lade. m. nier-, graveel-, bitterslecn m. •ladiM. adv. weleer, oudtijds, eertijds. •laguar, m. tijgerkat f., jaguar m. •laillir. v. n. met stralen uitschieten, tiittprin- gen, uitspuiten. •lailliHaeinent. m. het op-, uitspringen. •lain, m. git n. •lalap. m. jalappe f. (geneeskruid). •laSe, f. groote nap ; kuip f. •lalon, m. bakenstok m.; richtvaantje. •üalnnncr, v. a. bakenstckken zetten, •lalonneur, m. aangever der vleugelpunten (bij de exercitiën der infanterie). •lulnuMé. a. van jaloezieën voorzien. •Ialnu«er, v. a. ijverzuchtig op iemand zijn ; met hout betraliën. •lalouhie, f. ijverzucht, jaloerschheid f.; zonneblind n. van beweeglijke houtstrooken. ja-•laloux, a. ijverzuchtig, jaloersch. (loezief. •lamaiM. adv. ooit; (met ne) nooit, nimmer; A —, voor altijd. Jambage. m. post, stijl m. (van deuren, enz.); been n. (van letters). Jambe. f. been n.; poot; stut, schoor m. •lambette, f. beentje ; sparrenstut m.; tarm, staanman m. (op schepen); knipmes n. zonder veer. (m. Jambier, m. scheenbeenspier f.; slachtboom Jambière, f. beenharnas n. •lambon. m. ham f. •Inmbonncau. in. hammetje. •lanivttaire, m. janitsaar. •latjtc. f. velg, radvelg f, •lanter, v. a. velgen (een rad). •lantilic, f. schoep f., schepbord n. «lantiller, v. a. schepbo'dcn aanzetten. |
Janvier, m. louwmaand f., Januari m. •lapon, m, Japansch porselein n. •laponner, v. a. het aanzien van Japansch porcelein geven. •lappement, m. gekef, geblaf n. •lapper. v. n. keffen, blaffen. •lacpie, f.: — «le inailleH, maliënkolder m. Jaqnemnrt, m. yzeren mannetje, dat de uren slaat; hefboomlichter m. •Ia«|nette. f. lang wambuis n.; kinderjnrk f. •larbiére, f. mattenmakers-snijmes n. •lardin, m. tuin, hof. gaard m. •lardinnge. m. het tuinaanleggen ; tuinbouw m., tuinmanskunst f., groenten f. pl. (voor de markt). •lardiner, v. a. tuinieren, hovenieren, «lardinet. m. tuintje. [den. •lardinenx, a. troebel, onzuiver (van smarag-tlardinier, m.-ière, f. tuinier, hovenier,-ster. •lardinière. f. borduurwerk n. aan handlub- ben enz.; bloemtafeltje. •lardnn, m. eeltig gezwel n. aan den paarde- voet, hazenhak m. •largony m. brabbeltaal, kromtaal f. •largonner, v. a. amp; n. oene brabbel-of kromtaal spreken; snateren (van ganzen), •larjjonnenr, m., -enwe, f. brabbelaar, -ster. •larnac, m. kleine ponjaard m. ilaroxlt;te, f. citser, citsererwt f. Jarre, f. groote waterkruik f.; huisfonteintje; niet viltbaar pelshaar n. Jarré. a., v. jarreux. •larreboHNe, f. zij-, sloep-, kiptakel m. Jarret. m. kniehoog m., baze f.; sprongge- wricht n ; bocht, knie f.; bult, knobbel m. •larrctê, a. koe-, krombeenig (van paarden), •larreter, v. n., a. amp; r. eene bocht of knie maken; (zich) de kousebanden aandoen, vastmaken. Jarretier. a. tot den kniehoog behoorend. Jarretiere, f. kouseband m. •larrenx, a. ruwharig, stroefharig. Jar»*, m. gent m. (mannetjes-gans). •Sa», m. ankerstok m. JaMcr, v. n. praten, kouten; klappen. •Ia«erie, f. gepraat, gekout.; geklap n. Jattenr, m. pest-, sneeuwvogel, wynstaart m •9 a we ii r. m. -enne, f. prater, praatster. JaMinin, m. jasmijn m. •lawpe, m. jaspis m. amp; n. Ja«per, v. a. jaspeeren, besprenkelen, •lattpiare, f. jaspeering, marmering. Jatte, f. nap, bak m.; spoelkom f. Jattée, f. nap-vol ƒ., bak-vol m. •lange. f. ijkmaat f., ijk m.; peil-, roeistok m.; meetschaal f ; diktepasser m.; fnmer a vive —, rijkelijk en diep mesten. Jaugeage, m. het peilen, roeien; peilgeldn.; scheepsijkmg f.; ijkloon n. •langer, v. a. meten, peilen, roeien. Jangenr, m. wijnroeier,-peiler ; scheepsmeter, •öanmiére, f. hennegat n. (van 'troer). JannAfrc, a. geelachtig. Janne, a. geel; —d'oenf, dooier, door m. Jannet, m. boterbloem f. |
Jau
Jaunir, v.a. amp;n. geel maken of worden, gelen. tlaum*»e, f. geelzucht, geluw f. tlavart, m. zwerende koot f. (van paarden), «laveler, v.a. amp; n. (het afgemaaide) aan zwaden leggen; drogen en geel worden (van het «lavvleur, m. zwadenmaker. [koren), ilavelino. f. korte werpspies f. ilavelle, f. zwade, zwad f. ilavelut, m. werpspies; pijlslang f. cfayut, mv. jaic». tie, pron. ik. Jé, m. doorsteker, ruimer m. (voor buizen). V Jfeannet. m. onnoozele hals m. (trilling. «Sectigation, f. het woelen van zieken ; pols-«Iee(iw«cw, a. f. pl. : terre# —, opgewoelde aarde; pierre» -s, houwsteenen, die men met de hand kan leggen. tlêjunum. m. nuchtere —, ledige darm m. «léréuiiadu. f. treurzang m., klaaglied n. «fcrone, f. roos f. van Jericho. tlésuitc, m. jezuiët. ifc«ui(iqu«, a. jezuiütisch. «Icsuitiitme, m. leer der jezuïeten, huichelarij f. Jet, m. worp, gooi m.; het overboord-werpen (van goederen); het gieten; giet-, vorm^at n.; uitspruitsel n., loot f.; water-, regenbord n.; brouwersschepketel m.; -puts f; — «l'eau, waterstraal ; -sprong m.; «lu iiremier —, «I'un mbuI —, in eens door, zonder afbreken. Jeté, m. danspas m. van een halve maat. Jetév, f. puin n., zand, enz. (op wegen geworpen); havendam «n., hoofd n. Jeter, v. a., n. amp; r. werpen, jjooien ; uitwerpen, -storten ; -spruiten ; zich storten, zich werpen, aanvallen ; — un cri, eeuen schreeuw geven, eenen kreet slaken. Jctoa, m. lespenning, rekenpenning m. Jettice, a. f.: laine —, slechte, stroeve wol f, uitschot n. Jeu, m. spel n.; speelwijze; grap, kortswijl f.; inzet; pot m.; — «Ie huzartl, kansspel; — :1e lioule, klootbaau f.; — de qitiileH, kegelspel; mettre au —, inleggen; — de mot», woordspeling; fig. scherts. Jeudi. m. Donderdag m.; — gras», laatste Donderdag vóór de vasten ; — aaint, witte Donderdag. Jeun, a —, adv. nuchter, nuchteren. Jeune, a. jong, jeugdig. (dag m. Jeüne, m. vasten f.amp;n.; jour «Ie —, vasten-Jeüner, v. n. vasten. Jeuneitite, f. jeugd f.. jeugdigheid. Jeimeur, m. -eui»e, f. persoon, die veel vast. Joailleriu, f. juwelierskunst f.; juweelbandel m.; juweelen n. pl. Joaillier, tn. -iêre. f juwelier, -ster. Johard, m. onnoozele bloed, domkop m. Jobet, m. matrijshouder m. (der gieters). Jockey, m. jonge voorrijder m. JocriHMe, m. uilskuiken n , zotskap m. Jorie. f. vreugde, blijdschap f. Joi^nant, a. aangrenzend, naast. Juindre, v. a. amp; r. bijeenvoegen, samenvoegen, vereenigen, paren ; samenkomen. Joint, m. voeg f.; gelid, gewricht n. |
Joint, a. vereenigd; ci- —, hiernevens. Jointé, a.: court —, kort gekoot. Jointce, f. twee handen-vol, gapsvol f. Jointif, a. aaneensluitend, vlak tegen elkaar. Jointuiemeut, m. het voegen. Joiutoyer, v. a. voegen, de voegen vullen. Jointure, f. voeg ; geleding f., gewricht n. Joli, a. -ment, adv. fraai, lief, netjes. Jufiet, a. mooi, lief. aardig. Joliveté», f. pl. aardigheden, fraaiigheden. Jombarde, f. fluit met drie gaten f. Joiic, m. rusch, bies f. Joncéew, f. pl. biesgewasscn n. pl. Joncbaie, f. biesvcld, rietveld n. Joncbcc, f. gestrooide bloemen f. pl.; jeter de !a —, bloemen strooien. (zaaien. Joncber, v. a. bestrooien; fig. bedekken, be-Junubcre, f. bie.'.eneiland n.; v. jonchaie. Joiiebct». m. pl. knipperspel n. Junction, f. samenvoeging; samenkomst f. Jonglerie, f. goochelarij f. Jongleur, m. goochelaar; bedrieger Jouque, f. jonk f. (chineesch schip). Joiiijuille, f. tijloos f. (bloem). Juttereaux, m. pl. mastwangen f. pl. Jouailler, v. n. fam. voor tijdverdrijf spelen. Joubarbe, f. daklook n. Jouo, f. wang, kaak, koon f.; coucber eu —,a«'.nlegïen (een geweer). (ning,vlucht f. Jouée, f. dikte van eene deur- of vensterope-Jouer. v. a., n. amp; r. spelen; foppen, verschalken; zich vermaken; — «run inntm-■nem, op een instrumeBt spelen ; — aux carteM. kaart spelen ; — un ducat, om eenen dukaat spelen. Juucreau, m. slecht speler, kruk. Jouet, m. speelgoed n.; fig. speelbal m. Jnuettu, f. ondiep konijnenhol n. Joueur, in., •eu»e, f. speler, speelster. Jouillu, a. bolwan^ig, dikkoonig. Joug, m.-juk n.; fiur. dienstbaarheid. Jouir, v. n. genieten; bezitten. Juui»Mance. f. genot; bezit n. Joujou, m. kinderspeeltuig n. Jour, m. dag m.; daglicht; aanzijn, leven n. geboorte; opening f., venstern., gel»*afenheid, ruimte f.; a —,open, opengewerkt, doorzichtig, getralied; de — a autre, van dag tot dag ; iifi —, eens ; faire —, dagen, dag worden. Journai, m. dagboek; dagblad, maandschrift, tijdschrift; journaal n Journalier. a. amp; m. dagelijksch ; onbestendig, wisselvallig; da}{looner. Journalir,me, in. dagbladwezen n.; invloed m. der dagbladschrijvers. Journaliste, m. dagbladschrijver. Journce, f. dag m.; dagwerk, -loon n.;-reis f. Joiiruellvment, adv. dagelijks. Joute, f. steekspel n.; fig. twist m. •louter, v. n. een steekspel houden, kampen, vechten; twisten. ' Joutereaux, m. pl., V. jottereaux. Jouteur, m. steekspeler. Jouvence, f. (oud woord) jeugdf.; fontaiue 1 de —, verjongingsbron f. |
Jou
208
•louvcuceau. m. -cellc, f. jongeling; jonkman ; jong meisje, juffertje. a. -ement, adv. blijgeestig, dartel, m. juweel, kleinood n. tSuytMix. a. -eunenieMt, adv. vroolijk, blijde, Uistig, luchtliartig. tluharte. f. vmvisch m (walviachsoort). .Bi.Imn f. manen f. pl.; kam m. .luhó, m. hooghaal, dokzaal f. «Inliiiaire. n. tot het jubelfeest behoorend; amióc —, jubeljaar n. (vroolijkheid. Juliiiation. f. vreugdbedryving, gejuich n., iluhiló, m. jubeljaar, -feest; aflaat jaar n. •5uvlier. v. n. amp; v. op het rek gaan of zitten; roesten {van bet gevogelte). Juvhctir. m. hoenderrek n., hoenderroest f. tliKiav. m. lig. verrader; kijkitat n. in eene wluilicatoire. a. vonnisvellend. (zoldering. *9u«lifa(iire, f. reebtersambt n ; rechterswaar-digbeid. (rechtelijk. Judiciairu. a. -ment. adv. rechterlijk, ge-iSult;iipiairc. f. oordeelskracht f., oordeel n. •fuilicieux. a. -ieui»ement, adv. oordeelkundig, met oordeel. Juge. m. rechter; beoordeelaar. «Iukó. m. Itser* —, rechtvaardig oordeel n. •Busemenf. m. oordeel n., gerechtelijke uitspraak f., vonnis; gevoelen n.; ineeuing; oordeelskracht f. «Ku^vr. v. a.amp;n. vonnissen; oordeelen ; mennen ; keuren ; gissen. in. -«•»•«»*.•. f. beoordeelaar, -ster. •Sugiilaire. a. wine —, keelader f. «Busiiler. v. a. verworgen. (schacberaar. •Biiif, m., «luiv. f. jood, jodin ; woekeraar ; Jnillot. m. hooimaand f.. Juli m. •Buin. m. zomermaand f.. Juni in. «lulv«rio, f. jodenwijk f., jodeukwartier n. Jujulxs f. roode borstbezie f.; borstsuiker f., borstklontje n. *fujiil»i«r. m. borstbezieboom m. «Bii***p. m. koeldrank m. (soepf. •Biilicnne. f. nacht-, stokviolier m.; moeskruid-küumarl. m. muilpaard n., muilos u». «Bumeau. m., «Btiiiif. tweeling in. amp; f.; iVórt; —, tweelingbroeder; -«-Me, twee- lingzusrer; -x. pi. tweelingspieren f. pi. Jumpier, v. a. schalen aanleggen, wantten, .gumvll**. f. wang f., zijstuk n.; schaal, inasl- wang I'.; ilubbelkijker m. .Iiimcnt. f. merrie; muntscbroef f. •Bupe, f. vrouwenrok n. «Bupon, m. vrouwenonderrok in. •Inramif. collegie n.van gezworenen; ambt n. van een en gezworene. •Bura(oirlt;*. a. onder eede. «Biivw. m. amp; a. gezworene; beëedigd, gezworen. •Biir(Mn«*nt. m. eed, vio^-k m. •Bnrvr. v. a. amp; n. beëedigeu, bezweren ; zweren. vloeken ; ligr. sterk afsteken ; krassen (van eene v-ool). .Bareiir. m. /.weerder, vloeker. •Piiriilirtion, f. rechtsmacht f.; rfchts/ehied n. «Buriilaviionnui. a. tot de reclitsmaebt, een rechtsgebied l)ehoorend. , |
i «Buriiliqiie. a. -munt. adv. gerechtelijk. •BurI«teoiiMul4c. m. rechtsgeleerde. | •BnriHpruilence. f. rechtsgeleerdheid, j «BiiriHie, m. rechtsgeleerde, jurist. I «Bnrnn, m. (iemands) gewoon vloekwoord n. •Bnrv. m. collegie n. van gezworenen. | tBuhl m. sap, nat n. I «luHant, m. ebbe f. (vallend water). .Bii«(|iie. -M, prp. tot, tot aan ; juHqu'ini. tot I bier toe; jiiMC{u' a «inanil 't tot wanneer? jui»(|u' jquot;i eo «|ii«, eonj. toidat. : •lii«(|iiianic. f. tiilzenkruid n. cBiihoioii. f. bevel; kabinetsbevel n. I •BiiMt-au-corpM, m. mansrok, sluitjas m. |*Biimlt;lt;'. a. -ment, adv. rechtvaardig ; oprecht; j nauwkeurig.juist; rechtvaardiglijk ; juist, net. ! «BuutesMe. f. juistheid, stiptheid. jtBnwiiee. i'. rechtvaardigheid f.; recht; gerecht n., rechtbank f.; rechtspleging ; eour •!« —, gerechtshof n. •BiiMtieiahlc. a. onderworpen aan rechtsd wang. •BiiMtieier.v.a. rechten, eene lijfstraf doen lijden. •BuKticicr, in. [jerechtslieer; rechtshandhaver. •BiiAtiiisiMe. a. te rechtvaardigen. •BiiMtifiant. a. rechtvaardigend. •Bu«lifiea(lt;'iir, m. gelijkmaker der gegoten letters; vijl l'. daarvoor. aBiiKtilicatif. a. rechtvaardigend. •Biintificatioii. f rechtvaardijfing ; vrijspreking; zuivering; regellengte f. (bij letter/etters). •BuutiUer. v. a. rechtvaardigen, vrijspreken, zuiveren; bewaarheiiien ; de juiste h ngteaan de regels geven (bij letterzetters). .Biittifivur. m. vereffenaar m., kruismaat f. (der •Bnteiix. a sappisr. [letterzetters). •Buvéiiiie. a. jeugdig, der jeugd eigen. •BuxtapoMer. v. a. lt;amp; r. naast elkander plaatsen ; uitwendig aanzetten. •Buxtu-pnMiii'.n. f. naastelkanderplaatsing; toeneming door aanzetting van buiten. 1 K. m. K, f. de letti-r K. Biuliin. m voor een tijd gesloten huwelijk (bij de Turken); weduwgeld n. Madri. m. Turksche monnik m. Biu^aie, f. Italiaansche meelreepen in. pl. Kalionanne. Üaoiiane. f. karetsclüldpad f., kawaan m. liaka(«iv«. liahntnii. m. kakketoe f. M;«kerl;)i|ur. m., v. It!alt;f«!. Etaknn^i». in. koningsvisch m. Bftalan. m. purperschelp f. (ters. Btaiatenr, rn. heraut m. der Romeinsche pries-Htaiéilt;lnlt;ilt;-lt;gt;|t(% m. schoonhei ' kijker m. Siaii. m. zoutstruik in.; plantenloogzo.it n. EAalmie. f. heidekruid n. eiaiiiitihi. m. groote steltvogel m. Bian. Kalm, in. kabn m., TartHienvorsi ; üos-tersche herberg; —marktplaats f., bazaar m. |
'209
Lac
Kangiar, m. indische dolkm. Hangurou, m. kangoeroe m. (viervoetig buideldier van Kieuw-Holland). kaolin, m. Chineesche porseleinaarde f. Ma», in. negertrommel f.; papiermakersraain n. Kazine, f. schatkamer f. van den sultan. K«iri, in. gele violier f. f. opleicfjing f. der handen, f. natuurlijke soda f., kelp n. Kérauuo»copi«, f. waarzeggerij f. uit den bliksem. liurmèi», m. scharlakenbezie f.; rood gezwaveld oxyde n. van spiesglas. K«rniei*»e, f. kermis f. (in Nederland). Hliau. v. kan. liiavtc, m. X-vcrmig knieverband n. (roeden. Kiiiarv, m. kiliare^ f., 1000 ares of vierkante kiliugone, v. chüittgunv. Kilo. Milio. in. duizendvoudig vermenigvuldigde grondeenheid t'. Kilogramme, m. kilogram, kilo, pond n. Kilogrammomêti-e, tn. elpond n., kilogram-meter m., de arbeid, die er noodig is om een kilogram een meter of cl hoog op te heffen. Kilolitre, m. kiloJiter f., 1000 liters. Kilometre, m. kilometer m.. 1000 el. KiloMiêre, m. kilostère f., 1000 wissen. Kio*f|ue, m. Turksch paviljoen n., tuintent f.; Turksch vaartuig n., kiosk m.; hut f. op 't Kii-Mch wanner, m. kersen water n. (halfdek. Klo|i«-:iiunic, f. steelzucht f. Km-nme, m, ziekelyke jeukte f. der huid. Knodalomorplie.a. ninge —, naar den mensch gelijkende aap in. [Rusland). Knout, m. knoet m. (sreesel); knoetstraf f. (in Kolf, m. kofschip n., kof f. Kol, m. groot sleepnet n. Kopevk. v. eopee. Koran, v. aleoran. Koréite, !. speksteen m. KoumiM», m. drank m. uit paardenmelk. Kraai, in. Hottentotsch dorp n. Krake, f. ankersteen m. aan de netten. Kraken, Kraxen, m. gedrochtelijke en fabelachtige poliep in. Kruométre, m. kouilemeter, vorstmeter m. Kruométrie, f. koudemeting, vorstmetiug. Kupapliriit*, f. koperschuim n. Knrfeliiu, m. Perzische adellijke ruiterij. Kynancie, f. zware keelontsteking f. Kvrielie. f. langwijlig verhaal n., eindclooze klachten f. pl., verwijtinijen, enz. Kynte, m. beursje/.wel, zakgezwel n. KyMtique^a. het beursgezwel betreffend. Kgt; (iiarragie, f. tandkasbloeding. m. L, f., de letter L; als talletter 50 (L). La, art. f., v. Ie. Lk, adv. daar, ginder, derwaarts; IA-ba». |
daarginds ; lA-haut, daarboven ; Ié mëme, juist daar; par l:k, daarheen; la la! interj. nu nu ! zacht wat; —, adv. zoo zoo, tamelijk. I^akbe, f. groote jager (meeuwsoort). I^aheur, m. zware arbeid m.; «root werk n. (bij drukkers ); bèles* «Ie —, werkbeesten n.pl. Igt;abiai, a. van de lippen; mondeling; lettre -e, lipletter f. I^abialiun, f. lipvormigbeid. llt;abi«lométre, tn, tangmeter in. I.altit-, a. lipvonnig; gelipt. Ijahiie, a,; mémoire —, zwak geheugen n. I^ahoratoire. m, chemische werkplaats f,,laboratorium n, L.aborieux, a.: -ieuatemunt, adv. werkzaam, vlijtig; moeielijk, bezwaarlijk. I^abour, m. akkerwerk n.; omwerking; gie- tersroerstok m. lgt;abourable, a. bebouwbaar, Ijabourage, m. bebouwing f, van den akker; landbouw, akkerbouw ni, liabourer, v. a. bebouwen (den akker); beploegen, oirspitten ; doordreggen ; over den grond schuren (van het anker); lossen (wyn). I^abourenr, m, landbouwer, boer; gieters-l.abre, m. lipviscb m. (roerstok in. I.abyriiitlie, m. doolhof m.; tig, verwarring. I^ac, in meer n. I.aeer, v, a. snoeren, rijden; aanbinden (het zeil); mazen (netten); dekken, bespringen (van henden). I^aeération, f, verscheuring (in rechten). I.aeeret. rn. kleine avesaar, zwikboor f, l.aeerne, f, regenmantel m. der Ouden. L.aceron, v, laiteron. l^acertieiiH, m. pl. pantserhagedissen f. pl. in. rijmsnoer n.; vogelstrik m,; klinknagel ; wervelhaak m.; ongeregelde schommelende beweging (eener locomotief), l^aceur, m, nettenbreier, l.aehtr, m. amp; a, -ment, adv. lafaard ; laaghartige; slap, los ; fig, traag, laf, lafhartig; laag; schandelijk. Likelier, v. a. amp; r. loslaten, vieren; laten varen ; losgaan ; slap worden ; — un eoup, eenen sla^ geven ; — Ie pie«l, wijken, weg-llt;aeiie(«-, f. lafheid, laagheid. (loopen. liaeinié, a. onregelmatig uitgetand, uitgetakt (van bladeren). liaei». m. maaswerk, netwerk n. Laeonique, a. -ment, adv, fig. kort en bondig, laconiek. Laeoni«er, v. n, kort en bondig zijn. Laeoniwine, m. zinrijke kortheid. Laerymai, a,: liwtule -e, traanfistel f. Laerymatoire, m. tranentlesch, tranenvaas f. Lacv, n. strik m,, snoer n.; valstrik m. Lactate, in. melkzuur zout n. I^aetation, f. het zoogen. Lacté, a. van de melk, melkachtig; iiêvre -e. zojekoorts f ; voie -e, melkweg m. Laeteiteent, a, vol melkachtig sap. Laetsfére, a, melk bevattend. Laetilique, a, melkgevend. Lacune, f. gaping, uitlating. |
Lad
210
I^adre, a. amp; m. melaatsch ; ffortis ; vrekkig;) melantsche ; vrek, gierifraard. j Ijailrerie. f. tnelaatschhcid f.; leprozenhuis n.; 1 fig. vrekkigheid. IjadremM', f. melnatsche f.; vrekkig wijf n. l^agan, m. strandvonden m.pl. I^agani«(e, m. gierstcorood n. ■-.agograpliie, f. hazenbeschrijving. I^agopêde. m. sneeuwhoen n. I^agophthaliuie. f. hazenoog n. I^agootome, m.hazenmond m. ■..ague. f. kielwater n. B.aguiH. m. boelijnsteek, schuifknoop m. Ijagune. f. strandmeer n., strandplas m. i liai. m. wereldlijk ; frère —, leekebroeder;! •ociir -e. leekezuster. I^ai. m. wereldlijke, leek; treurzang m. i l^aiche, f. rietsras n.; peurworm m. liaid. a. leelijk, wanstaltig. (vrouw.1 llt;ailt;leroii. f. leelijke. doch niet onbevallige j Laideur. f. leelijkheid. ■«aio. f. zeug f. Iwijfje van een wild varken);, smalle boschweg; getande steenhouwersha-j mer m.; orgelkast f. (rouwen. I^nina^.', f. wollen waren f. pl.; het laken-, l^aine, f. wol, schapenwol f.; — philo^ophi- que, f. zinkbloemen f. pl. Ijainer. v. a. kaarden. I^ainerie. f. wollen siolTen f. pl.; wolhandel m.; machine f. om het laken te rouwen. Ijaineiir, m. wolkaarder, lakenrouwer. l^ainciiT. a. wollig. I^ainier. m. wolhandelaar; wolwerker. I^aïque, a. amp; m. wereldlijk ; leek m. Ijaii», m. boom m. die bij 'tkappen gespaard wordt; aanspoeling. Eiaine, f. baan, breedte f. (van doek). IjuiHHe, f. koppolband, koppelriem; boede-band; leiband m. (laten,vergunnen. Ijaiwoer. v. a. laten, nalaten ; verlaten ; toe-IjitixMer-ailer, m. natuurlijke on ned won gen- beid ; al te groote toegevendheid. I^ait, m. melk f.; zog n.; — »1« hcurrc. karnemelk f.; — Paillé, stremsel m.; petit —, hui, wei f; — coupé, melk en water; — »le poule, verache dooiers met warm water en suiker; — de clmuv. kalkmelk, witkalk f.; frere de —, zoogbroeder; vache a —, melkkoe f. Laitage, m. melkspijs, pap f. Ijaitanec, I^aite, J'. hom, milt f. (vanvisch). I.ait*-, a. hom hebbende (vanvisch). Laitée, f. dracht f., worp m. (van honden). I^aiterie. f. melkerij f., melkhuis n. Laitcron, m. wilde latuw f.; v. laitron, I^aitenx, a. melkachtig. I.aitier, m. melkboer; glas-, ijzerschmm n. liaitièro, f. melkvrouw, melkmeisje. I^aiton. m. geel koper, latoen, messing n. Kaitron, m. melkdistel, zoogdistel f. I^aitue. f. latuw f.; — pommée, kropsalade f.; — romaine. sluitsalade. Laize, f. baan, breedte f. (van stoffen). I.amanace, m. loodswezen n.; het loodsen ; loodsgeld n. |
r.amaneui', m. loods, kustloods, havenloods. I^amantin, m. Atlantische zeekoe f. I^amheau, m. lap m., stuk n., lomp f.; V. feutricre. liamhiu, m. -e, f. talmer, talmater. |gt;amhiaer, v. n. fam. talmen, dralen. I^ambourde, f. zolderrib, vloerrib f.; •••, kespen f. pl. der rondhoutputten. I^ambrrquinw. f. pl. holmdekkleed n. I^anibrii*. m. paneelwerk n., lambrizeering f., beschotwerk n. Ejambriftsase, m. paneel-, lambrizeerwerk n. Ilt;ainbri«!gt;er, v. a. beschieten, lambrizceren. B^anibruchc. fl.an)brii«qu*gt;. f. verwilderde wijnstok m.; vrucht f. daarvan. I^ame, f. dun metaalblad n; strook; degenkling f., meslemmet n.; zeegolf f. Bjamé. a. doorwerkt met metaaldraad. 3.amell«gt;. f. metaalblaadje, metaalstrookje; kleine kling f., klein lemmer n. I.amellcux, a. blader g, schilferig. ■ lamentable, a. -ment, adv. beklagelijk, jam merlijk, erbarmelijk. l.ameiitation. f. weeklacht f.; klaaglied n. B.amenter. v. a. amp; r. beklagen; weeklagen. ■ gt;amie. f. menschenhaai m. I.amicr, m. klingmaker, lemmetmaker: gouddraadtrekker ; weefknmmenmaker. ■ .aminage. m. het pletten van metalen, i.aminer, v. a. metaal pletten. ■ „aminerie, f. rnetaalpletterij f. I.aminoir, m. pletmolen, pietcilinder in. D.ampadaire, m. fakkeldrager der Ouden; lantarenstok, lampendrager m. Iian)|iaiit. a ; buile -e. geklaarde olie f. Mlt;am|gt;areille«. f. pl. lamparillas (soort van kamelot, ook nonpareille geheeten). S.ampnM, m. soort van zijden atof f.; kik-I vorschgezwel n.; het hangen van den rooster. ï.ampe, f. lamp f.; — a «ouder, soldeer-1 lamp; — de Hüreié, veiligheidslamp. I ■.ampée. f. roemer, romer m., bokaal f. • B.amper. v. a. iV. n. uit romers drinken , 1 druk pooien. B.Hmperon. m. tuit of pijp f. eener lamp. 1 B.ampiou. tn. illumineerlamp f.,-glas n. ■ iarapionner. v. a. illnmineeren. Bjampourde, f., v. »loutcron. . B.ampreuHe, f. lampreiennet n. i B^ampriilon. m. jonge prik m. of negenoog f. i Bjamproie, f. lamprei f. (zeevisch), —do riviêre. prik m.. negenoog f. B.amprovon, f. kleine lamprei f. B^ampwane. f. wilde mosterd m. Bian^age, B^ancement. m. het van-stnpel- loopen, afloopen. Bjanee. f. lan», spies; steng f.; brandspuitpijp f.. vlaggestok, vaandelstok m.; lancet n.; spatel f. Ijancer, v. a., n. amp; r. werpen, schieten ; opjagen ; gieren ; zich werpen, toeschieten. Eiancetier, m. lancetkoker m. Lancette. f. lancet n., laatvlijm f; dolk m.; slngerssteekmes n. ■^ancier, m. speerruiter, lansier. |
241
Lat
Ijanfoir, m. wAtermolenachut n.; schoorateen-I^anilau. m. soortvan reiswaifen m. (tong f. I^an'le, f. heide f.; pl. fiff. vervelende plaatsen f. pl. in boeken; beslag n. der juffer» van 't stengewant. (vin. Lanclgravc. m. -vino, f. landgraaf, landgra-Landgraviat, m. landgraafschap n. Landior, m. vuur-, haar Ujzer n., hengst rn. Lancret, m., l^anette, f. Kwartelvalk, blauw-Lanenr. m. kaarder. (voet m. I^anga^e, m. taal, spraak f., stijl m. B^angn» m. luier, luur f.; windsel n.; viltlap, flodder m.; drukkersdoek m., v. bianchet. Ijangourenx, a. •euvcment, adv. kwijnend, vervallend, smachtend. [zeekreeft). Eiaiit;oiiii(e, f. zeesprinkhaan m. (soort van l^aii£iiu, f. tong; taal f.; —ile balance, tong der balans ; — -mèrc, moeder-, grondtaal; — «Ie terre, landtong; coup «Ie —, scherpe zet m.; lastering; prendre —, navorschen, navragen. E.angiieUe, f. tongetje; klepje; lip f., knop; aanslag m.; stemspleet f l^angueur, f. kwijning, zwakheid. I^anguéyer, v. a. schouwen (een varken). Ijangnéyour, m. varkensschouwer. Lianguier, m. gerookte varkenstong f. I^ansuir, v. n. kwijnen, vervallen, versmachten ; vervelend zijn (van stijl). Eianguixnant, a. •«amment, adv. kwijnend, smachtend ; flauw, mat. f^anice, a., v. bourre lanice. Lanier, m., V. laneret, Laniêre, f. smalle leeren riem m. L.anifêrc, Iwanigère, a. wuldragend. Lannev, f. pl. netpezen, zijlijnen f. pl, Mjantnicrre, f. zwemgor'Si'l m. I^an-, m. het gieren, slingeren (van een schip). l^aiiMquenet, m. voormalig Duitsch voetsoldaat, landsknecht; zeker kaartspel n. Lanter, v. a. (koperwerk) drijven. I^antorne, f. lantaren f.; laad-, saslepel m.; walmtfat n.; — ünnrde, dievenlantaren ; pl. fiif. onnut geklap n., beuzelpraat m. Lanterner, v.n.amp; a. lanterfanten; zotte taal uitslaan, beuzelen. E.anternerie, f. beuzeltaal f., beuzelpraat m. ILanternier, m. lantarenopsteker ; lantaren-maker; fig. beuzelaar. (kuren f. pl. Lantiponnage, m. pop. lanterfanterij f., zotte Lantiponner, v. n. pop. beuzelen. l^anture, f. drijfwerk n. op koper. Sjantnrin, interj. larifari! fut ! —, m. lanter- luien n. (zeker kaartspel). Lanuginenx, a. wollig, wolachtig. LanuMure, f. vorstlooil, noklood n. I.aper, z. H. leppen, slabben. I^aperean, m. jong konijn n. Lapidaire, m. amp; a. steensnijder; handelaar in edelsteenen ; Myle —, stijl m. van opschriften op steen, enz. Lapidation, f. steeniging. Lapider, v. a. ateenigen. I.apidiiieation, f. versteening. Lapidifier, v. a. tot steen maken. |
Lapidifique, a. steenmakend. Lapin, m. -e, f. konijn; moerkonijn n.; ètro en lapin, mnntre en —, bij den koetsier op den bok zitten. Lapw. m. amp; a. tijdverloop n.; — et relap«, bekeerd en weer afgevallen (van de r. katholieke kerk). Laquaiw, m. lijfknecht, lakkei. Laqué, f. lak, gomlak n.; —, m. lakwerk n. Larcin, m. diefstal m.; letterdieverij f. Lard, rn. spek n.; houtspint n. ■jardage, m. lardeering, het spekken. Larder, v. a. spekken, lardeeren. Lardier, m. spekkamer f., spekzolder m. Lardoire, f. lardeerpriem, spekpriem m. I.ai'don, m. reepje spek, lardeerreep ; schimpscheut ; groote zwermer m.; bedriegelijk ingestoken kaart f.; v. feuilleton. Lardunner, v. a. spekken; fig, steken onder water geven. Lardure, f. gaal f. (in een weefsel). Larenier, m. lijst f. tegen 't inwateren. I^arge, a. breed ; ruim; —,m. breedte; ruimte f.; het ruime sop ; au —, ruim, onbekrompen ; overvloedig ; au long et au —, wijd en zijd, heinde en verre. Largement, adv. ruim, overvloedig. Largegt;ilt;4e, f. milddadigheid f.; geschenk n. Largett-s f. smal lint n. liargeur, f. breedte, wijdte f. Largue, a. los, slap ; vent —, ruime wind m.; —, m. ruime, hooge zee ; faire —, in zee steken. Larguer, v. a. amp; n. losgooien; schoot geven, vieren ; met lossen schoot zeilen ; ontzetten, ui teen werken. Larigot, m. herdersfluitje ; jeu de —, fluitregister n. (in een orgel); boire a tire —, dapper jjooien. Larme, f. traan; droppel m. Larmier, m. druipbord n., druiplijst f.; «aijj-ncr un cheval au*—», een paard aan de slapen aderlaten. [oogen). Blt;arniiére«, f. pl. endelhoekjes (aau herts-Larmoiement, m. traanooi; n. I.armoyer, v. n. fam. krijten, huilen. Larronquot;, m. dief; oor n. of vouw f. in een Larronneau, m. diefje. (boek. Larronner, v. a. dieverij plegen, stelen. Larronnenfie, f. dievegge f. (spooksel n. I.arve, f. pop f., masker n. (van insecten); Larvé, a. vermomd, verborgen. Larynx, m. strottenhoofd n. La», v. hólan. I^an, a. moede, mat; wars. (ontucht!?. l.aAeif, a. -ivement, adv.geil, wulpsch,dartel, Laaeivité, f. geilheid, wellustigheid. l.aMsaut, a. vermoeiend ; vervelend. LaM«er. v a. vermoeien ; vervelen. • l^anHeret, v. laceret. I^antieric, f. fijn vlecht-, of mandenwerk n. LaHNitudc, f. vermoeidheid; verveling. Lawt, m. ncheepslast n. (gewicht). liatanier, m. lataanboom (palmboom) m. Latent, a. verborgen; gebonden (warmte). |
212
Lat
Latéral, a. -emont, adv. zydelingacb ; zijdelings, van ter zijde. I^atibaiwlo, f. vloerziil n. I^aticavle, m. purpermaniel m. (der oud-Romeinsche raadsheeren). Ijalin, a. amp; m. Latijnech ; -e taal f. Latini»er, v. a. verl^tijnachen ; met zijn Latijn pronken. Latinisme, m. Latijnsch taaleigen n. I^atini»te, m. kenner der Latijnsche taal. E.atinitê, f. Latijnsche taal f., — stijl m. I^atitude, f. breedte f.; fig. grootere vrijheid, speelruimte f. I^atrineit, f. pl. heimelijk gemak n. Latte, f. lat f. Latter, v. a. belatten. Latti», m. latwerk n. (mis- Laudett, f. pl. lofzangen m. pl. na de vroeg. Laurêat, a. met lauweren bekroond. Laurêole, f. kellerhals m. (plant). Laurier, m. laurierboom m.; fig. lauwer, roem m., overwinning, zegf; f. Lauriut, m. koelbak m. der bakkers. Lavaho. m. gedeelte der mi», dat met dit Latünsch woord (ik zal wasscben) begint; het handenwasschen, ook de handdoek m. des mispriesters ; nieuwerwetsche waschtafel f. Lavage, m. het wasscben, schrobben ; plas m. water ; fig. spoeling. Lavand». f. lavendel m. Lavamlier. m. waschmeester aan het hof. Lavaudière, f. waschvrouw, bleekster ; kwikstaart m , akkermannetje, bouwmeestertje. I^avanêne, f. pestilentie-wortel m. (ook ga-iêga, rue de chèvrn, geheeten). La vare t, in. grondforel, meer forel f. Lavawite, f. plasregen, stortregen m. Lavatère, f. stokroos f. Lave, f. lava f. Lavêge, m. zeepsteen m. Lave-maius, m. waschbekken n. I.ave ment, m. wassching f.; klisteer n. Laver, v. a. amp; r. wasscben ; zuiveren; pla-neeren (bij boekbinders); glad behouwen ; zich wasscben ; fig. zich rechtvaardigen. Laveton, m. kaardsel, walkhaar n. Lavet te, f. schuurlap in.; vaatdoek m. I^aveur, m. •enne, f. wasscber, waschster. Laviw, m. wassching; gewasschen teekening. I^avoir, m. wascbplaat» ; waschtobbe ; wascb-koni f.; gootsteen ; krasser m. Lavure, f. spoelwater n.; het wasscben, uit-loogen; bet planeeren ot lijmen ; planecrwa-ter. H)mwater m.; loog n.; goud- of zilver-deeltjes door 'r wasscben verkregen. I^axatif, a. buikontlastend, laxeerend. Igt;axitê, f. vezelslapbeid, vezellosheid. I.aver. v, a. behouwen, groeven (steenen) ; boomen merken, die niet moeten gekapt Layetier, m. kastenmaker. (worden. Layette, f. linnenkast; lade f.; lurenmand, luiermand f. Layetterie, f. kastenmakers werk n. Lazagne, f. lintvormig deeg n. tot gebak. Lazaret, n. ziekenhuis ; quarantaine-huis n. |
Le, m.. la, f., Ie», pl. art. de, den, het; —, pron. hem, haar, het; hen. baar. Lé, m. baan, breedte f.; jaagpad n. Léard, m. zwarte populier m. Lêehe, f. sneetje, schijfje. Lêclie-dnigt(a). adv. een beetje, ziertje. Lêche-frite, f. dnrppan, braadpan f. Lêcher, v.a. likkar., lekken. Le^on, f. les f., onderwijs f.; leeruur n.; leertaak; lezing, leeswijze f.; vermaning f., verwijt n. Lecteur, m. -triee, f. lezer, voorlezer, voor-lezeres ; leermeester, lector. Lectoir. m. lezenaar m. (zenheid f. I^ecture, f. lezing; leeskunst; leesstof; bele- Lëgal, a. -eiuent, adv. wettig; wettiglijk. Lêgalinatiuu, f. gerechtelijke bevestiging. I.êgalifgt;er, v. a. xerechteliik bevestigen. I'é^alité, f. wettigheid. (legaat. Légat, m. pauselijk stedehouder of gezant, Légataire. m. legataris, erfgemaakte. Légaiine, f. soor: van half zijden en half wollen stof f. Legation, f. waardigheid, jiebied n. van een legaat ; pauselijk gezantschap n., legatie f. Lége, a. ledig, zonder vracht. Légendaire, m. lejcendenscbrijver. I.t-gende. f. heiligengeschiedenis f.; omschrift cener munt ; vervelend verhaal n. Léger. a. licht; gering ; vlug; luchtig; wuft; a la légere, luchtig; oppervlakkig, onbezonnen. Légéren-ent, adv. licht, vlug; schielijk. Légéreié. f. lichtheid ; losheid, gemakkelijkheid; vlugheid; lichtzinnigheid. Légieide. a. amp; m. wetdoodend ; wetvertreder. Légion. f. keurbeiide f.; legioen n.; groote menigte f. I^éginnuaire, m. soldaat van een legioen. Légif«, rn. fijne Perzische zijde f. Léginlater, v. n. den wetgever spelen. Législateiir, m. -Irice, f. wetgever;-geefster. Ilt;égii»laiif. a. wetgevend. Légioiation, f. wetgeving. Léginlature, f. wetgevend lichaam n.; duur m. der vergadering daarvan. Léginte. m. wetgeleerde, rechtsgeleerde. Légitimaire, a. het wettig erfdeel betreffend, wettelijk, wettig. Légitimatiun. f. echtverklarinu'. Legitime, a. amp; f. wettig, rechtmatig, betamelijk; kindsgedrrl'H n. Legitime ment, adv. wettiglijk. Légilimer, v. a. amp; r. wettigen, echten ; dc wettigheid zijner volmacht, aantoonen. Légitimité. f. echtheid, wettigheid. Ijegt», m. erfmaking f., legaat n. Léguer, v. a. vermaken (eene erfgift). Légume, m. peulvrucht, groente f. (ti^. Légumineux, a. peulvruchtdragend; peulach- Léimnniteo. m. pl. weidevogels m. pl. Lemme, m. voorloopigestelling, hulpstelling; korte muziekpauze f. Lemming, m. Noordache trekmuis f. Leiunincate, f. slingerlijn f. |
Lia
213
I^émoaitè, f. oog:emlracht f. Lémiire», m. pl. kwelgeesten m. pl. fjendemain, m. volgende dag m. l^emloru, m. lamlende, luiaard. I^énifier, v. a. verzacht lenigen. Eiénitif, a. verzachtend. 1 -aigend. I^ent, a. -emont, adv. langzaam ; traag. Lente. f. neet f. Lenteur, f. langzaamheid, traagheid. I^entieulaire, a. linsvormig. Ijentieule, f., v. lentille. I^entiforme, a. neetvormig (vlek f. Ijenfille, f. lens, lins, linze; sproet, zomer-Ijentilleux, a. sproetig. Leiitiftque, m. mastikbuom m. IjentiHque, a.: miroir brandspiegel m. Ejènnin. a. leeuwsch; soeiété -o, gemeenschap f., waarin de sterkste zich alles of het meeste toeeigent. l.lt;Mtiitia*o, f. Arabische melaat-schheid. lgt;êopar«l, m. luipaard m. Ijépidoptèrn, m. stofvleiuelig insect m. Llt;êpiw»«tée, f. bcandersnoek m. Lvpre. f. melnatschheid, leproosheid. Liópreux, o. melaatsch, leproos. Eiéproiterio, f. leprozenhuis, lazarushuis n. Ljequel. m. Llt;alt;|iiel!e. f. pron. wie? welk(e) ? wat? welke, die, hetwelk, dat. l..érot, m. eikelmuis, groote hazelmuis f. art. pron. pl. v. Ie. L.lt;v«e, a. gekwetst, geschonden ; erime «le — maje«té, misdaad f. van gekwetste majesteit. I^ê»er, v. a. kwetsen, schenden, benadeelen. LiéMine, f. gierigheid, vrekheid. Léwiner, v. n. gierig zijn, vrekkig zijn. Liéitiiierie, f. gierigheid, vrekheid. Ijé«ion. f. nadeel n., beschadiging, veronge-lyking. I^CMqueU, I^enquelleM. pron. pl. v. Ie(|uel. LeHMivage, in. net looien, uitloogen. l.uMxive, f. loog f.; fig. verlies n , schade f. Leaaiver. v. a. met loog wnsschen. I.e«t, m. ballast m. l^eMtage. m. het hallasten. LeMte. a. -ment. m. vlug; luchtig; los ; slim. I^eater, v. a. ballasten. LuMteur, m. hallastschuit f. LêthaSitó, f. doodelijkheid. (held. I^étiiarlt;;ie. f. slaapzucht f : fig. ongevoelig- Ijétliargique, a. slaapzu-hi g; ongevoelig. Léthifêre. f. doo.lelijk. Ijcttre, f. letter f., brief in.; schrift n.; — de ehange, wisselbrief, wiisel m.; —de cré-anoe, kredietbrief m.; — «Ie voiture, vrachtbrief m., vrachtlijst f.; — initiale, beifin-, hoofdletter ; — inajuaeule. kapitale letter, hoofdletter ; a l:t —, letterlijk ; ie» de letteren, wetenschappen f. pl.; nn lionime de •», een geletterd man. B^ettré, a. gelettenl, gestudeerd. I^ettrine, f. kleine letter f.; titel m. der kolommen in woordenboeken. I^eucnrrhüe, f. witte vloed m. Leurgeon, Leugrnn, in. wljdmazig rognet n. Leur, pron. hun, haar; hunne, hare. |
Leurre, m. lokvogel m.; fig. lokaas n, Leurrer, v. a. den valk africhten (op den lokvogel); fig. aanlokken, verleiden. Levaïn, m. deesem m., zuurdeeg n.; fig. overblijfsel n. (van liefde, haat, enz.). Levant, a. opgaand ; le Ht»leii —, de opgaande zon f.; —, m. het oosten, de Levant f. Levantin. a. Oostersch ;—, rn smyrnavaarder m.; Ie» de Oostersche volken n. pl. Levan-'ine, f. soort van zijden stof f. [baan). I.ève. f. houten ballepel m. (in klos-of malie- l.evóe, f. opheffing, oplichting; afneming; inzameling, heffing f.; oogst m.; kade f., dam; slag, trek, steek m. (in het kaartspel). Lever, v. a., n. amp; r. opheffen, oplichten, tillen ; afnemen, inzamelen, heffen ; opschieten, opgaan, rijzen ; zich oprichten, opstaan. Lever, m. het opstaan; opgang m. (der zon). Lcver-Hieu, m. het opheffen der hostie (bU de mis). Leveur, m. gaarder, ontvanger ; uitnemer (der op de snelpers gedrukte vellen); wegne-mer (der papiervellen van de vilten, in de papierfabrieken); (vlug) letterzetter, zetter. Levier, m. hefboom m., spaak f. Levière, f. netlijn f., netreep m. Iji'visation, f. fijnwrijving. I.éviger, a tot fijn poeder wrijven. Lévite, m. leviet (der llehreën). Lévite, f. zeer wijd vrouwenkleed n.; wyde mans-overjas m. Lóvitique, m. Leviticus (Mozes1 3de boek). Levramier, v. a. fig. vervolgen, nazetten. I^evraut. m. jonge haas m. Lèvre, f. lip f. Levreteau, m. jonge haas m. Levrette, f. wijfje van eenen windhond. Levretté, a. lang en smal als een windhond. Levretter, v. n. werpen (jonge hazen); met windhonden jagen. Lovretterie.. f. africhting der windhonden. Levretteur, m. africhter van windhonden. Levriche. f. wijfje van een kleinen windhond. Levrier, m. windhond m. Levron, m. jonge windhond m. Leviire, f. gist, gest f.; spekzwoord n. B.evieograpiie, m. woordenboekschrijver. LexiiMtlo^ie, f. kennis f. van de beteekenis der woorden. Lexique, m. (Grieksch) woordenboek n. Léxard, in. hagedis f. Léxarde, f. wijfjes-hagedis ; muurscheur f. Léxarde, a. gescheurd, gespleten. Lia^e, m. het hinden ; fil «Ie —, bindgaren n. Liai*. m. fijnkorrelise bouwsteen m. LiaiHon, f. samenbindina:, samenmenging f.; verband n.; verstandhouding. (gun. Liaivonner, v. a. in 't verband stellen ; voe- l.iane. f. slingerplant f. Liant. a. amp; m. buigzaam, lenis;; zachtaardig; zachtaardigheid, inschikkelijkheid. Liard, m. zwarte populier m.; oortje. Liarder, v. n. fam. elk wat bijleggen; taai in 't afschuiven zijn. Liardeur, m. gortenteller, kneker, vrek. |
214
liia
L.ia»«e, f. bundel aaneengeregen papieren, lias ; veter m.; garenstreng f. m. slecht gehouwen bloksteen m. voor fondementen. Ubatiou, f. wijnplenging f., drankoffer n. I^ihellc, m. schotschrift, smaadschrift n. Libeller, v. n. eenen eisch in rechten opstellen en met gronden staven. Lil»elli«te, m. schotschriftschrijver. Liber, Livrei, m. hast m. van hout. Liberal, a. -ement, adv. milddadig; vrijzinnig ; art» libéiaux, vrije kunsten f. pl. Libéralité, f. milddadigheid, mildheid; milde Kift, onbekrompen denkwijze f. Libérateur, m. -Iriee, f. bevrijder, -Ster. Liberation, f. bevrijding, verlossing. Libérer. v a. bevrijden, verlossen, vrijstellen, ontheffen, ontlasten. Liberie, f. vrijhei ' ; vrijmoedigheid; losheid; speelruimte f; pl. vrijdommen m. pl., voorrechten n. pl. Liber(ici«lc. a. vrijheidmoordend ; —, m. vrij-heidsmoorder; vrijheidsmoord m. Libertin, a. amp; ra. losbandig, ongebonden, zedeloos ; losbol; vrijgeest. Libertinage, m. losbandigheid, lichtzinnig-beid; vrijgeesterij f. Libertiuer, v. n. een losbandig leven leiden. Libraire, m. boekverkooper. Librairie, f. boekhandel, boekwinkel m. Libre, a -ment, adv. vrij, los; onafhankelijk ; vrijmoedig; losbandig. Liee, f. loop-, renbaan f., strijdperk n.; teef f. van eenen jachthond; scheerlijst f., v. Ii».»e. Licenee, f. verlof n., vergunning ; ongebondenheid; vrijheid; graad m. van licentiaat. Licencié, m. licentiaat (bevoegd verklaarde tot bekoming der doctorswaardigheid). Liceneieiuent, m. afdanking (van krijgsvolk). Lieencier, v. a. amp; r. den graad van licentiaat verleenen; afdanken (krijgslieden); zich te buiten gaan. Liceucienx, a. -ieuHement, adv. losbandig, buitensporig, liederlijk. Lieeruu, m., beter Liittieron. Lieet, m. verlof, vergunningsbewijs n. Lieben, m. korstmos n., haarworm m., vlecht f., huidmos n. Lieber, v. a. amp; n. pop. pooien, zuipen. Lieitatiun, f. verkoopin^ bij 0])b0d, veiling door verscheidene medeëigenaars. Licite. a. -ment, adv. geoorloofd. Liciter, v. a. amp; n. openbaar verkoopen wat meer dan één toebehoort en zich niet laat Licorne, f. eenhoorn m. (verdeelen Licou, m. halster m. [Romeinen). Licteur, m. bijlbundeldrager, lictor (bij de Lie, f. hef, moer f., grondsop n., droesem m.; fig. grauw, uitvaagsel n. Liê(;e, m.kurk n.; kurkeik m. Liéger, v. a. (netten) kurken. Liégeux, a. kurkachtig. (m. Lien, m. band m., snoer, touw n.; klemhaak Liénite, f. miltontsteking. Lienterie, f. spijsloop, buikloop m. |
Lier, v. a. amp; r. binden, vastmaken; vastknoo-pen ; vereenigen, samenvoegen ; zich binden ; zich verbinden. Lierue, f. bindbalk, nokbalk m. Lierre, m. eiloof, klimop, veil n. Lien, m. plaats f.; oord, gewest n., stad f.; reden, oorzaak f.; gelegenheid, aanleiding; aikomst f., geslacht n ; avoir —, plaats hebben ; donner —, aanleiding geven ; au — «Ie, in plaats van ; -x, pl. heimelijk ^e-Livue, f. mijl f., uur n. (mak n. Lieur, m. schovenbinder. Liuntenanee, f. luitenantsplaats f. Lieutenant, m. luitenant; stedehouder. Liévre, m. haas m. (bij jagers n.h Ijièvreteaii, m. jonge haas m. Lifiament, m. band m. (inde ontleedkunde). Ligamenteux, a. bandachtig ; dradig. Ligature, f. laatband m.; koppelletter f. (bij zetters); nestelknoop; band m. Lige, a. -ment. adv. persoonlijkleenplichtig. I.i^e, f. persoonlek leenheersrecht n. I^igeauee, f. persoonlijke leenplicht m. ■signage, m. stsm m., afkomst f. Ligne, f. lijn, linie, streep f.; snoer n., meetlijn f.; regel m.; geslachtrij; vischlijn f.;hengel m.; troupeM «le —, linietroepen m. pl.; vaiwMeau «le —, linieschip n. Lignée, f. geslacht n., nakomelingen m. pl. Igt;i{;ner, v. a. lijnen trekken ; bespringen. Lignette, f. bindgaren n. (voor netten). Li^neul, m. pikdraad, borsteldrtad m. amp; n. Ligneux, a. houtachtig. (veranderen. Lignilier, v. r. tot hout overgaan, in hout Lignivore. a. amp; m. houtvretend ; houtworm m. Li(;n«gt;let. m.: eouvrir en —, de nok met leien dekken. Lignuu«le, a. roetkleurig. I^igue, f. verbond n.; samenspanning. I^iguer, v. a. amp; r. in een verbond verecnigen ; een verbond aangaan. Ligneur, m. -euHe, f. bondgenoot,eedgenoot. Ligulé, a. tongvormig, riemvormig. Liiae, m., v. lila»». Lilaeê, a. naar de sering gelijkend. Lila*, m. sering, syring f. Li mace, f. naakte slak f., slak zonder huisje; schroef f. van Archimedes ; klauwzeer n. Limavon, m. hu ü'osslak f.; enealier A —, Limaille, f. vijze! . (wenteltrap f. l^imaiKU-, f. sill--.' 't.arting f. Liinan«ler. v. a. ... ; smarting bekleeden. Lima», m. naakie blak f. Limation, f. het vijlsel, het maken tot vijlsel. Limbe, m. rand, zoom m.; pl. voorburg m. der hel. Lime, f. vijl f.; zoete limoen m. (ven Limer, v. a. vijlen ; fig. verbeteren, bescha-Limeur, m. vijler. Limier, m. speurhond m. l^imitatif, a. -ivemeut, adv. bepalend, i Limitation, f. bepaling, beperking. I Limite, f. grens f; grenspaal m. I Limiter,t-v. a. begrenzen, beperken, bepalen. 1 Limitrophe, a. aangrenzend. |
Lit
215
Umon, m. slijk n., slib, modder f.; limoen ; disselboom m., lamoen n.; trapwang f. l^iiuonude, f. limoendrank m. Llt;iinunult;lier, m. -ière, f. verkooper, -ster van limoendranken. Liimoneux, a. slijkerig, modderig. I^iuiouier, m. lamoen paard n.; lamoenhoom m. Eiimonière, f. gaffeldissel m.; vierwielig: rijtuig n. met eenen gaffeldissel. LiInimiHin, m. grof-merselaar. L-imoiiMina^e, m. grof-metselwerk n. LiiiuouMiner, v. n. grof-metselen. l^iuipid», a. klaar, helder, doorzichtig. Uiupiditê, f. klaarheid, helderheid. Umure, f. vijling; vijhverk n. Un. m. vlasplant f.; vlas n ; toil« do —, lin- nen n.; graine de—, lijnzaad n. L.iuaigrettu, f., Uu »leM marais, m. wolgras, katoengras n. Linuire, f. wild vlas, vrouwen vlas n. I.inocul, m. doodkleed, lijklaken n. I^incuux, a. vlassen, vlassig. I^inóaife, a. lijnvormig, nnar lijnen. Ijinóal, a. in rechte lijn voortgaand. Ijiuéainent, m. gelaatstrek m. I^ineito, f. lijnzaad, vlaszaad n. Liuge, m. lijnwaad, linnen r.; linnentafel goed n.; linnen doekm.; — «ie corp», lijllin-nen ; — t5e (able, tafellinnen. I^iuger, m. -ére, f. linnenkooper, -koopster; linnennaaister. I.lingerie, f. linnenhandel m.; linnenkamer f. I.ingot, m. baar, staaf f. (van metaal); jacht- schroot; wit n. (bij zetters). Langutière, f. smeltvorm, staafvorrn m. I^ingua!, a.: iettre -e. f. tongletter f. B-iugue, f. leng f. (kabeljauw). Liinguei. m. pal, spilpal m. (op schepen). Eanguieuituru, f. taalstudie f. B.ingiiit'oriue. a. tongvormig. l^inguiMte. m. taalkenner, taalgeleerde. Linsui^ique. f. algomeene taalkumlc f. ]Liuiaire, a. draadvormig. Linier, m. vlashandelaar, vlaskooper. Linière, f. vlasveld n., vlasakker m. Ijiniiueni, m. vloeibaar smeerbol n. Unition, f. smering, inwrijving. I^iuon, m. fijn linnen, kamerdoek n. Idioot, m. mannetjes kneu f. LJuoUe, f. kneu f., hennepvink m., vlamsijs f.; — de montagne, fratenje, heidebarm m.; fig. iütc de —, onnoozel mcnsch, zwakhoofd m.; Mifüer 1» —, druk pooien ; achter de tralies zitten. ILinteaii, m. bovendrempel m. Mgt;ion. m. -ue, f. leeuw, -in ; aanzienlijk, gezocht persoon ; toongever, -geefster. Kjionceau, m. jonge leeuw m. I'inndent. m. paarden bloem t ., leeuwentand m. B^iparucvle, f. vetbreuk f. (aan 'tscrotum). L.ipngraimnatif|ue, a. met opzettelijke weglating van deze of {-ene letter. JLipome, m. vetgezwel n., spekbuil 1'. Lipothymie, f. bezwijming, flauwte f. Lippc, f. dikke onderlip f. |
I.ippi e, f. fain, mond-vol m.; franche —, vrije L.ippitudo. f. leepoogigheid. (maaltijd m. IJppu. a. amp; m. diklippig; diklip, hanglip f. Uquéfaetiun, f. vloeibaarmaklng. Ijiqnélier, v.a. vloeibaar maken. B^iquetir, m. vloeistof f.; drank m. l^iquilt;Jafeur, m. afrekenaar, l^iquioatioi*, f. afrekening, liquidatie f. Liquide, a. amp; m. vloeibaar, vloeiend; klaar, blijk 1.aar; vloeistof f., vocht n. Liquidenient, adv. blijkbaar, klaar. Laiquider, v. a. afrekenen, vereffenen. I^iquidrté, f. vloeibaarheid. I^iquori;ux, a. zoetig (inz. van wijnen). l.iquor;i»te. m. stoker van sterke dranken. Ijire, v. a. amp; n. lezen. I.iriult;temii'un», m. pi. ranonkelgewassen n. pl. 1^!». m. lelie f; lig. schoone blankheid. L-isêrage, m. randborduursel n. LiMere, m. smal gestikt zoomlint n. l^i»érer, v. a. met bloemborduursel omstikken. BJ»cret, l.ixeron. m. klokjeswinde f. Liact, m., Liaelte, f. knuppenbijter m. I^itteur, m. -eune, f. lezer, lezeres. E.ietible, a. -ment, adv. leesbaar. JLi«ière. f. zelfkant; leiband; kant, zoom m. (van een veld, bosch.enz.). m. schemel m., dwarshout n. Ltittaage, rn. gladmaking, glanzing, omsche- ring der senten (aan boord). laaite, a. amp; f. glad ; sent, lijst f.; berghout, rahout n.; lintweversscheerlijsten f. pl., sche-l-iwter. v. a. glad maken,likken. (ring f. ï.i.sHeron, m. lintwevers-scheerstok m. Ijittseur, m., -cuhc, f. glanzer; glansster. l.iM^uir, m. liksteen m., gladhout n. L,i(«Mure, f. glans m., gladheid (door 't likken), polijsiing. Uote, f. lijst, rol, naamlüst f. I^ittteau, in. kleine sent f., kalf n. l.iMtel, m. sieraadsbandje, -lijstje. Ut, m. bed n.; bedding !quot;.; bodem m. (van 't v.ater); laag f., grond m.; — d'ange. lede-kant n.; du vent, windstreek f. Litaniei*, lquot;. pl. smeeklied, klaaglied n.; lita- niën f. pl.; lig. vervelend verhaal n. I.iteau, m. wolfsleger n.; houten steunlijst f.; pl. bonte zoomstrepen f. pl. ■ .iter. v. a bij lagen inpakken (visch). I.ithagugi»e, m. steenafdrijvend middel n. Laitliargi-, f. glit, loodglit n. I^itliargé, a. met loodglit vervalscht. l.ithiaoie, f. steenvorming, steenziekte f. l.j|li(tg!v|;ltique, f. steensnijkunst f. I^itiiographe, in. steenteekenaar. Bgt;ithograpliie. f. steenteekenkunst; steendrukkunst; steendrukkerij f. M.itliologie, f. steenkunde, steenkennis f. I.ichonlrihon. I.itiiontriptiqiie, m. den Steen oplossend middel; breukkruid n. I.iiltopliyie, m. steenplant f. ILitliotome. etc., v. cystotomc. etc. ■uitholn|tritcur. in. steenverbrijzelaar. I^ithojnjtritie, f. steenverbrijzeling. Liticre, f. stalstroo n.; draag-, rosbaar f. |
Loq
Utigant, a. twistend, pleitend. Ijitige, m. twist m.; rechtssedins n. I^itigieux. a. betwistbaar ; twistziek, (ker m. Igt;it»rne, f. kramsvogel m., kamlijster f.,vel(ljak-Ijitre, f. rouwgordel m. (om een kapel of kerk ). I.iitre, m. kan f., kon m., liter f. lattóraire, a. lettencundlg. Ivittóral. a. -«ment. adv. letterlijk. Uttéralité, f. letterlijkheid. ■litterateur, m. letterkundige. ■^ittérature. f. letterkunde f. ■littoral, a.amp;m. de kust be:reiTnnd; kustland n. ■.liturgie, f. kerkgebruik n., liturgie f. ■jiturgique, a. tot de liturgie beboerend, ■^iiire, f. dik bindtouw n.; woeling, sjorringr f.; knieboutenn.pl. (m. ■^ivanle, f. strijker m., wrijftouw n.; zeilspriet ■Jvêclie, f. lavas, bergeppe f., lubbesfok m. ■ ^ivet, m. laatste speler (in 't biljartspel). ■ iivide, a. loodkleurig, loodblauw. ■jividité, f. loodkleur, doodskleur f. ■JvraiHon, f. aflevering. ■Jvrancier, m. leverancier, leveraar. ■^ivre, m. boek n.; — de coiigt;|ile, rekeningboek ; — de eaiHMe, kasboek; — jfiurnal, dagboek; tenir Ie» boekhouden ; st — nuvert, voor de vuist. Uvre, f. pond n.; livre f. (franc). ■^ivrée, f. livrei f.; gen* de —, lakeien. E.ivrer, v. a. amp; r. afleveren, overleveren ; zicb overgeven. Eavret, m. boekje; vermenigvuldiginsjstafel m.; v. iiher. Uxiviation, f. uitlooging. ■ .ixivicl, a. geloogd; «el —, loogzout n. ■lt;olgt;e, m. lel, kwab, lob f. ■ iolié, a. met lobben; lobvormig. Llt;obul«, m. kleine kwab f., lelletje. ■^ocal, a. -ement, adv. plaatselijk. ■..ocal, m. plaats f., lokaal n. Liocaliaation, f. schikking of inriebting n.' ar eene plaats ; plaatsgeheugen n. ■^ocaliner, v. a. schikken of inrichten naar de plaatselijke gesteldheid. ■^oealité, f. plaatsgesteldheid; plaats f. ■^oeaiaire, in. amp; f. huurder, huurster, ■jocatif, a. den huurder aangaande, ■vocation, f. verhuring ; huring. ■joch, m. log f. (scheepswoord). I^oelie. f. weervisch, smeerling m.; — d'êtang. meerpoet, donderaal m.; — franclio. mod-derbermpje; — de rivière, rivierweerviscb. l^ocher, v.n. loshangen (van 'thoefijzer). ■toehieH, f. pl. kraam zuivering. ■ .ucomohile, a. amp; f. voor plaatsverandering geschikt; draagbare stoommachine f. ■jneomnhiiité, f. verplaatsbaarheid, ■joeomntif, a. van plaats veranderend. ■gt;oeomotion, f. verandering van plaats. ■.,oeomotive, f. stoomwerktuig n. op de spoorwegen, stoomwagen, stoomtrekker m. ■.ocufcte, f. sprinkhaan m.; grasaartje. Locution, f. zegswijze, spreekwijze f. ■jodier, m. gestikte sprei f. (pl. ■lt;nd* et ventes, m. pl. rantsoenpenningen m. |
liof, m. windzijde, loef f.; tenir Ie —,deloef hebben ; aller au —, loeven. ■jofer, ■iofTer, v. n. loeven. ■.ogarithme, m. logarithmus m. ■ iOgaritlimique, a. logarithmiscb. ■iOge, f. hut; cel f.; kamertje, vertrekje; l^oceahle. a. bewoonbaar. (kraam ; loge f. ■ .o^ement, m. woning f.; kwartier n.; in kwartiering ; verschansing. ■.ojjer, v. a. amp; n. huisvesten ; inkwartieren ; wonen ; logeeven. ■.ogette, f. butje, celletje, vertrekje. fl/ogeiir. m. slaapsteehouder. Liosicien, m. redekunstenaar. ■ .ogique, f. redeneerkunde, logica f. Logique. a. -ment, adv. redeneerkundig. l.ogiH, m. woning f., verblijf n.; herberg f. ■ .ogoyraphe, m. snelschrijver. ■'quot;Kojjraphie, f. snelschrijfkunst f. ■ .ogogriphe, m. letter-, woordraadsel n. Liogogriphiquo. a. raadselachtig. I.ogomachie, f. woordentwist m. I^nguette, f. trektouw n. aan de jaaglijn. I.oi. f. wet f.; voorschrift; gezag n., macht f.; muntallooi n.; Iiomme de —, rechtsgeleerde ; officier der rechtbank. ■^oin. adv. ver, verre, wijd ; au —, verre af; — de. verre van. (schiet, vergezicht n. I.ointaiii. a. amp; m. verafgelegen ; verte f., ver-■joir, in. bergrat f., zevenslaper m. l.oi«ir, m. ledige tijd m.; A—, opzijn gemak. I.omltagie, f., ÏLumbago, m. lendepijn f. I.omltaire, a. tot de lenden behoorend. S.omliard. m.bank f. van leening, lombard m. I.ombev. m. pl. lenden f. pl. ■.omltnver. v. a. verdikken (zout water). l.omliriV. ■iomhril. rn. regenworm m. I.omhrical. a. wormvormig. ■,ondre. m. platboomde galei f., londer m. ■.ong. «. lang; langdurig; traag, langzaam; lansrwylig. (— de. langs, ■.ong. m. lengte f.; an of ie — de, tout Ie ■.nnganiinc. a. lankmoedig. I.nnganimitc. f. lankmoedigheid. ■jonge. f. nierstuk, lendestuk n.; leireep f. ■monger, v. a. lanirs trekken, lanijs gaan. ■jongêvitc, f. hooge ouderdom m. ■ .ongimetrie, f. lengtemeting. I.ongin. m. talmer, treuzelaar. R^nngitude, f. lengte f. ■longitudinal, a. •ement. adv. in de lengte strekkende; overlangs. I.ong-jointé. a. lanjfgekoot (paard). ■lt;nng-pan, m. langste dakzijde f. Longtemp*. adv. lang, langen tijil. I.ongue. i'. lange lettergreep f.; A la —, langzamerhand, mettertijd. Longuement. adv. lang, langen tijd. ■jonguet, a. fam. wat lang. ■jongueur, f. lengte; langdurigheid f.; lang- wyligbelJ ; langzaamheid ; talmerij f. ■.opin, m. brok, hap m., stuk n. ■joqnace, a. snapachtig, praatziek, ■ .oquacité, f. praatzucht f.,gekaln. ■.oque, f. lap m., flarde f. |
Loquële. f. fam. tongradheid. (wol f.' I-ioquet, m. deurklink f.; luikgrendel m.; dij-Loqueteau, m. klinkje ; trekklink f. I^oquette. f. pop. stuk, brokje. Elt;orette, f. licht meisje. Lorgnade, f. lonk m. Lorgner, v. a. belonken; fig. bejagen. Ejorgnerie, f. belonking. I^orgnette. f. kijkglas n., zakkijkertje. Liorgneur, m. -euae, f. belonker, -ster. Ijoriot, m. wielewaal m., goudmerel f. I^or», adv. toen; lt;ló« —, van toen af. l^oraque, conj. wanneer, als, toen. LiOMunge, f. schuinsche ruit f. l^oi*angé, a. ruitvormig, geruit. i-iot, m. lot; aandeel n.; kaveling f. Lotvrie, f. loterij f. |joti«r, m. steenklaver, peulklaver f. ■motion, f. wassching f; waachmiddel n. liOtir, v. a. aand?elen of kavelingen maken. l^otiMage, m. proefneming van erts. IjoCo, m. lottospel n. lootte, f. kwab f., kwabaal m. IjotuH, m. lotus m.; blauwe steenklaver f. I^ouable, a. -ment. adv. lofwaardig. I^ouase, m. huur f.; prendre a —, huren. Ijouang^. f- lof m., loftuiting f., prijs m. Ijouanger. v. a. iron, loftuiten, prijzen. I^onan^eur, m. •eu««. f. loftuiter, -ster. Ijonche. a. scheelziend, loensch; fig. duister, verward; dubbelzinnig; troebel, drabbig, v. a. scheel zien. l^oucJiet, m. smalle spade f.; turfsteker m. Llt;ouor. v. a. amp; r. in huur nemen of sceven, huren of verhuren ; loven, prijzen ; zich verhuren ; zich roemen. (lottuiter,-ster. llt;oueur, m. f. verhuurder, -huurster; I^ougre. m. loiruer m. (vaartuig). llt;oui«, m.; — d'or, fransche gomlmunt f. I^oup, m. wolf m.; piikstok ; kanthaak; po-lijsrtand m.; rust f. van den haan, maner, beer. I^onp-cervier, m. los, lynx m. I^oupu. f. wen f., beursgezwel n.; booniknoest m.; vergroofglas n.; ijzerklomp (der ijzerhutten), wolf, vos m. S.oupeux. v. wenachtig; knoestig. I^oup-garou. m. weerwolf; bullebak m. I^ourd, a. -ument, adv. lomp, plomp; dom ; grof; grovelijk, zeer. I^ourdaiid. m. lomperd m.; lomp wijf n. l^ourilaiidlt;*rin. I^uiirderie, f. lompheid. |j;gt;ur«r, v. a. sleepen (de muzieknoten). li'Mitrf, f. otter, vischotter m. I^ouvo. f. wolvin; steenlegjjerstang f. Liouver. v a. het sat voor de steentang (in eenen steen ) maken. lionvet. a, wolfgrauw (van ])aarden). l^ouvtMeau, m. jonge wolf m. ■jouvwtcr. v. n. werpen (jon^e wolven). I.itnvt-terif. f. wolvenjacht f.; gereedschap n. tot de wolvenjacht. (venjacht. |joiiv«tier, m. opperjairermeester bij de wol-l.oiivcd*'. f. hoprups; hondenluia f. ljOHvlt;»yer, v. n. laveeren. louver, v. a. opschieten (eenen kabel). FRAWPCH-NF.nRnT.. * * * |
Loxodromie, f. schuinsche koers m. (f. pl. Lnxodromique, a.: tables streektafels l^oyal, a. -ement, adv. echt; oprecht, rechtschapen, trouw, getrouwelijk. I^oyaiitó, f. getrouwheid, rechtschapenheid, plichtmatigheid, goede trouw f. Loyer, m. huur, huishuur f.; huurprijs m. Luherne, f. wijfjes-luipaard m. liiibin, f. fam. kuur, nuk, luim f. I^ubrif !(lt;■. f. geilheid. I^ubrifrer. v. a. glibberig maken, smeren. liubrique. a. •ment, adv. geil. I^ucarne. f. dakvenster n. l.uciiN'. a. lichtend, helder, klaar. liiiciilltr, f. helderheid, klaarheid. I^ucifer. m. morgenster f.; vorst der duisternis. Ilt;uciin«gt;tr«s m. lichtmeter m. Ijucrativ. a. winstgevend. Luure. m. winst f., profijt n. I^ucubration, f., V. «■lucubration. ■ .uoubrt-r, v. «■lueiibrer. Ijucule», f. pl. zonnelitteekens n. pl. (soort van heldere rimpels op de zonneschijf). I^uette, f. huig f., lelletje in de keel. liueur. f. schijn m., schijnsel n.; f.traal m. ■iiigiibre. a. -ment, adv. treurig, akelig, somber, naar, klagelijk. Ilt;ui. pron. hem, haar; hij. Iviiire, v. n. lichten, schijnen, blinken. IjiiiMant, a. Sc m. blinkend ; glans m. I^iimaobelie. f. schelpmarmer n. I.amlia^o. m., v. lombagie. I^iimière, f. licht n., glans m.; fig. kennis; inlichting f.; doorzicht n.; zundgat; kijkgat n., kijkspleet f.; windgat n. Ijiimigtion, m. brandende kaars ; brandende pit f., eindje kaars s.uminaire. m. hemellicht ; oog n. ■..iimineux. a. lichtgevend; duidelijk, liiinairu. a. tot de maan behoorentl; annén —, maanjaar n. (maanloop m. I,uii.tiMon. f. maanduur m., maanmaand f., Ijiiiiatique. a. maanzuchtig; fig. grillig. Ijimdi, m. Maandag m. IjUii4*« f. maan f. zilver n. (in dc alchimie) ; olair de —, maneschijn m.; fig. pl. grillen, luimen f. pl. I.unetier, m. brillenmaker; brillenverkooper. S.unette. f. kijk-, oogglas U.; —, — d'appro-ciie. — a ou ile longue vue. kijker, verrekijker m.; bril m. (van eenen kapoen,van het sekreet); tfat n., ojjening f.; rand m.; -M. pl. bril m. (voor de oogen). Ilt;iin«t(icr,m. brillenmaker, brillenkoopman m. ■..uniforme, a. maanvormig. llt;uniM«gt;laire. a.; cycle—, zon-en maanjaarskring in. (28 maal' 19) jaar. I^unule. f. halvemaanvormig sieraad n.; hal- vpmaanvormlse figuur f. liiinulê, a. in den halvemaanvorm. I.iipin. m. vijgeboon, boksiioon f. Impiiline. f. hoppeklaver, gele luzerne f. I.uron, m. -ne, f. vroolijke gast m.; lustige I^UMin, m., v. luvin. (devrn. liiiatrage, m. glanzing f., glans m. |
218
Lus
ljuetrai, a. eau -«•, reinigingswater (der Ouden); wijwater n. (der Roomschen). I^umIration, f. zuiveringsofferande f. L.ui1irc, m. luister m.; armkroon f.; luster, tijd m. van vijf jaren. I.iiktrer, v. a. glanzen; luister bijzetten. Igt;u«treiir, m. -euMv, f. glanzer, glansster. I^uiitrier, in. lustermaker. l^uKtroir. m. glanshout, likhout; met vilt overtrokken polijsthout n. B-ut. m. kleefdeeg n. (in de scheikunde). Imitation, f. bestrijking met kleefdeeg. v a. met kleefdeeg bestrijken. L.utli. m. luit f. Ivuthéranisme. m. lutherdom n. l^uthéi'ieii, in. -is»n f. amp; a. lutheraan, luther-Lutliier, m. luitmaker. (sche, luthersch. i.udit. m. spook, nachtgezicht n ; fig. kwelgeest, deugniet, guit m. I^utincr, v. a. amp; n. kwellen ; woelen, tieren. I.iiirin, m. koorlessenaar, zanglessenaar m. f. worsteling f., worstelstrijd m. I^utfcr. v. n. worstelen. I.utteur, m. worste-I.uxation, f. ontwrichting. (laar. Bgt;uxc, m. weelde, pracht, overdaad f. Iviixer, v. a. ontwrichten I.uxiit'iix, a. weelderig, overdadig. I^uxuru, f. ontucht f., wellust m. I^uxuriance, f. te welige groei m., geilheid ; weelderigheid. I.uxui'iant. a. te welig, te vruchtbaar. E^uxuricux, a. -ieu«lt;Miient, adv. ontuchtig, wellustig, wulpsch, geil. I^uzcrnc, f. luzerne, slakkeaklaver f. H^uzernicre, f. luzerne-akker in. (ren. L.uzin, m. huizing f. (dun Sdraadsch kabelga-E.ycanlt;hrope, m. lijder aan wolfswaanzin. I^ycanthrupitf, f. wolfswaanzin m. m. geleerde-school f., ljrceum n. I^ychniit. f. vuurbloem f., vrouweroosje. I^ycoperaiicon, in. liefdesappel m. 8ireop«»lt;Ie, m. wolfsklauw m. (plant). L.yrn]itia1ic|ult;;, a.: vaiaweaux watervaten n. pl. in 'tlichaam. D.j-mphu, f. bloed-, aderwater n. van 't lichaam. I^yux, m. los m.; avoir «Ie» voux «1c —, een zeer scherp gezicht hebben. ILj-pvaiainie, f. droefgeestigheid. I-yre, f. lier f.; liervogel, lierstaart rn. lgt;Vri((iic, a. lyrisch; pociuc —, lierdicht n.; poète —, lierdichter. I^j-ron. m. watcrweegbree f. E.y»iiuacliie, Igt;y*iniui|uo, f. weederik f. l.yMsa, f. hondsdolheid. f., v. cantharide. |
IVIaca«lanii«er, v. a. eenen weg met granietkiezel of steenpuin bedekken. IHacaire, m. doortrapte, stoute fielt. Macarttux, !91oine. m. papegaaiduiker m. IVIacaron. m. amandelkoekje, bitterkoekje, niaearoiim-e. f., Poétiio maoaronique, f.. Ver* niacaronien, m. macaronisch vers n , koddige verssoort f., waarbij men de woorden van de eene taal naar die cener andere, inz. de Latijnsche, verbuigt en samenstelt (b. v. non omnes sunt kokki que longos dragere messos). ^lacélt;!oine. f. uit velerlei groenten of vruchten bereide spijs f.; letterkundig allerlei n. Maceration, f. kastijding van het lichaam ; weeking (in de scheikunde). Jlacérer, v. a. kastijden ; weeken. ülaceruu, m. peterselie f. van Macedonië. .Ilikche, f. velasaladc f. .llaelie-croüte, m. pop. kindervreter, llikche-dru, nquot;- iop. gulzigaard, slokop. Jlskchefer, m. ijzerschuim n., slakken f. pl. ^Bskcheüêre, f.: dent —, baktand m., kies f. ^lachemoure, f. kruimelingen f. pl. .llskeher, v. a. kauwen; (tabak) pruimen; — «le haut, met lange tanden eten. ^lAcheur. m., -eu»e, f. kauwer, kauwster; sterk eter. — eetster. !gt;lachiavêliMiue, m. sluwe staatkunde f. .tlitchicatoire, m. kauwmiddel n. ^lachicot. m. iron, koorzanger. .ISachicotage, m. versierd kerkgezang n. gt;3acliicoter, v. a. amp; n. een gezang met versieringen voordragen. (volgens sleur. ftSacliinal, a. -ement, adv. werktuigelijk ; gt;lacli:nateur, m. aanlegger, brouwer of smeder van een schelmstuk. Machination, f. booze aanslag m., kwaad- brouwing, kuiperij f. Machine, f. werktuig n., machine f.-, kunst» stuk n ; kunstgreep f.; — pneumatique, luchtpomp f.; — A vapcur, stoomwerktuign. Machiner, v. a. smeden, brouwen (iets kwaads). Machiniste, m. werktuigmaker; bestuurder eener stoommachine, machinist. Machinoii*. m. schoenmakers-likhout n. Machoire, f. kinnebak f., kakebeen n.; schroef-, nijptangbek m.; hranler la —, dapper eten. Machonncr, v. a. kieskauwen. Mikciiurat, m. knoeier, slecht drukker. MAchurer, v. a. onzuiver afdrukken. Maci», m. foelie f., muskaatbloesem m. Maeoa, m. metselaar. Maeonna^c, m. metselwerk n. iVIaeonner. v. a. metselen; fig. knoeien. .11 a(-ouneri«t f. metselwerk n.; metselarij f. .flacquc, f. vlas-, hennepbraak f. Macquer, v. a. vlas, hennep braken. Macre, f. waterkastanje f. rv£acrcue»e, f. wigstaart m., zwarte zeeëeud f. gt;1 acrohie. f. langlevendheid. Macroco^me, m. het wereldgebonw. Macrophce, f. lange ademhaling. Macroure, a. langstaartig. Maculation, f. drukbesmering. |
8, m. M,f., de letter m.; als talletter 1000 (M). ?tia, v. mou.
lUacakro, a.: danc»o —, doodendans m.
Mal
219
MaculMure, f. pakpapier; misdruk n. Macule, f. vlek f.; zonnevlek ; moedervlek. Maciiler, v. a. amp; n. bemorsen ; besmetten. iHadamo, f. titel m. van elke gehuwde vrouw, mevrouw; vrouw des huizes. Igt;la«lvfaction, f. bevochtiging. Ma«l«'lior, v. a. bevochtigen. (tekooien. !gt;lalt;l«loiiiiettuM, f. in kloosters boetende lich-.MademoiHelle, f. mejuffrouw, juffer. INfatlune, f. madonna f., Maria-beeld n. ülaclrague, .Madrage, f. touijnnet n. Itlatlré, a. gespikkeld ; fig. doortrapt. Malt;lrópore, m. sterkoraal n. (plantdier). ^Eailrier, m. plaat, zware plank f. Madrigal, m. kort, zinrijk gedicht n. Madrure,f.hout-, zeep-aders; vedervlekken f.pl. MaeMtral. m. noordwesten wind m. Mafll*-. Mafflu, a. bolwangiff, dikwangig. .MagaMiu. m. magazijn, pakhuis n.; mand f. voor pakgoederen (aan rijtuigen). .tlagaKinagc. m. pakhuishuur f. Magasiner, v. a. in een pakhuis opslaan. rtlagaMinier, m. pakhuismeester. Magdaléun, m. rolletje; pijpje; — d'em-piatrc, de i*lt;iufr**, pleisterrol f.; zwavelpijp f. Mage. m. Perzisch wijze, magicr. Magicien, m. -ue, f. toovenaar, tooveres. Magie, f. tooverkunst, tooverkracht f. Magique, a. tooverachtig; lanternc —, too- verlantaren f. MagiHter, m. iron. (dorps-ischoolmeester. Magi»tral, a.-ument, adv. meesterlijk; meesterachtig ; eumpolt;*ition -e, bereiding van geneesmiddelen volgens de recepten des dokters. MagUtrat, m. overheid, magistraat; magistraatspersoon, raadsheer; rechter. MagiHtrature, f. overheidsambt; gemeentebestuur n. Magiiauerie, Maguandrie, Magnaniêre, f. inrichting van de zijdeteelt. Magiiauinie, a. -ment, adv. grootmoedig, edelmoedig- (digheid. ^iagnanimité, 1'. grootmoedigheid, edelmoe Maguat, n. magnaat, poolsch rijksgroote. MaguéMte, f. bitteraarde, magnesia f. Magnétiuue, a. den zeilsteen betreffend,aantrekkend, magnetisch. ülagnétiMer, v. a. maguetiseeren. Maguéii^eur, m. magnetiseerder. (tismus n. Magnétisme, m. maenctlsche kracht f., masne-Magnifieat, m. lofzang ter eere van de heilige Maagd bij den vesperdienst. Magnificence, f. heerlijkheid f., luister m. Magnifique, a. -ment, adv. heerlijk, luisterrijk, prachtig, kostbaar. Magut, m. soort van groote aap m.; fig. lee- lijk mensch n.; vette spaarpot m. Mahometan, m. -e, f. amp; a. mahomedaan, mahomedaansche vrouw ; mahomedaansch. Mahumêtittme, m. mahomedaansch geloof n. Mai, m. bloeimaand f.. Mei m.; meiboom m. Maie, f. baktrog; lekkist m. (voor touw). Maigre, a. •ment, adv. mager; schraal,dun; dor, droog ; faire —, vasten ; jour —, vastendag m. |
Maigrelet, a. eenigszins schraal of mager. Maigreur, f. magerheid, schraalheid. Maigrir, v. a. amp; n. dunner maken; mager worden, vermageren. Mail. m. malie; maliebaan f.; maliespel n. I Maiilade, f. schakelnet n. ; Maille, f. maas f., steek m.; malie f.; schalm j m.; oogappelvlek; lucht, ruimte f. tusschen I de binnenhouten van eer schip. I Maillé, a. gemaasd ; fer —, traliewerk n. van | ijzerdraad (voor een venster); plumcM -e», gespikkelde veeren f. pl. i Mail Ier. v. a. amp; n. mazen; met eenen malicn-| kolder voorzien ; aanrijgen (een zeil); met j ecu houten hamer kloppen ; knoppen ofoogen 1 krijgen. ' MailPerie, f. hennipbraakmolen m. ' Maillet, m. houten hamer, stamper m. ; Mailletage. m. het omleggen der spijkerhuid; spijkerhuid f. i Mailleter. v. a. de spijkerhuid omleggen. Mailloche, f. klopper; beukhamer m. . Mailloir, m. klopstecn m. I Maillot, m. luiers of luren f. pl.; enfant au ' —, gebakerd kind, kind in de baker n. i Main, f. hand f.; fig. gezag, beheer n., macht f.; handschrift tquot;.; trek, slas , steek m. (in 't kaartspel); haak m.; — de papier, boek papier n.; tour de —, handgreep f.; koum —, m 't geheim ; n'y pa» aller «Ie — morte, wakker slaan ; eenè zaak met kracht aanvatter of doorzetten. Main-chaude, f. handje-klap n. (leuning. Main-coulante, f. dekstuk n. eener trap- Main-courante, f. kladboek n. Main-d'oeuvre, f. arbeidsloon, maakloon n. Main-forte, f. handbieding f. (aan't gerecht); soort van gekeperde wol f.; de —, gewapenderhand; met rechtsdwang. Main-levêe, f. opheffing van een g.?rechteHjk beslag, ontslag n. van panding. Mainnii«e. f. arrest, beslag n.; vrijlating. Mainmortable, a. tot de doode hand behoo-rend; lijfeigen. Mainmortc, f. doode hand f. (in rechten). Maint. a. verscheiden, veel, menig. Maintenant, adv. thans, tegenwoordig, nu. Maintenir, v. a. amp; r. staande houden, handhaven ; onderhouden; zich handhaven. Maintenue, f. gerechtelijke handhaving. Maintien, m. handhaving, behoud n.; lichaamshouding; voorkomen n. Maire, m. maire. burgemeester. Mairie, f. ambt van maire; gemeentehuis n. Main, conj. maar, doch, echter. Maï«, m. turkscbe tarw, maïs f. Maiakon, m. huis n ; afkomst, familie; huishouding f.;handelshuisn.;—de ville, stadhuis. Maifionnage, m. hoogstammig bouwhout n. Mainonnée, f. pop. huisgezin n. MaiMonuette, huisje, lief, net huisje. Maitre, m. meester, baas; heer, eigenaar; leermeester; faire Ie —. den baas spelen; — aliboron, ezel, zotm.; maitre det» haute», de» basbect oeuvre», v. oeuvre. |
Mat
220
Maitre-és-art». m. meester in de vrüe kunsten. Maitreitse. f. meesteres, vrouw; eigenares; schoolmeesteres ; minnares, vrijster. I^laitriMe, f. meesterschap; pilde n. ItlaitriMer, v. a. bemeesteren. overheerschen. gt;laje«té, f. majesteit f.; heerlijkheid; statigheid llajektueux. a. -eii«eiiietit, adv. statig, heerlijk, verheven ; majestueus. Majeur, a. srrooter, grootst; hooger, gewichtiger; meerderjarig, mondig. Majeure, f. eerste stelling der sluitrede. Major. m. majoor ; ^lal —, staf m. Majorat, m. majoraat, recht des oudsten n. Majurataire. m. majoraatbezitter. Majordome. m. opperhofmeester. Majorité. f. meerderjarigheid ; meerderheid. MajuMculo. a.; lettre —, hoofdletter f. Mal. m. kwaad n.; ziekte f., kwaal f.; nadeel n., schade ; pijn, smart f.; — cailue. Iiaut —, vallende ziekte f.; — «l'aventure, fijt f.; — de «leut*, tandpijn f.; — «Ie eoeur. misselijkheid ; — lie gorge, keelpijn ; prendre en —, kwalijk nemen. Mal. adv. slecht, kwalijk; hon an. —an. het eene jaar door 't andere Malaberte, Malalgt;ei»«e, f. kalfaathamer m. Malacie, f. belustheid. Malactique. a. weekmakend, verzachtend. Malade. a. ziek, ongesteld;—, m. amp; f. zieke. Maladie, f. ziekte f., krankheid. Maladif. a. ziekelijk, sukkelend. Maladrerie. f. lazarus-hu's n. MaladreMHe, f. onbehendigheid, lompheid. Maladroit, a. •eigent, adv. onhandi);, linksch. lomp; onoverlegd. Malagma. Malagme. m. verweekend omslae n. Malagmer, v. amalgamer. Malaguette. f. paradijskorrels f. pl. Malaire. a.: 0« —, kakebeen n. Malaiae. m. onaangename gewaarwording f., kwalijkbevinden n. Malaiaé, a. -ment. adv. ongemakkelijk, moeie- lijk; bekrompen, behoeftis. Malandre*. f. pl. kloven f. pl. in de kniebo-gen der paarden; rotte kwast m.pl.in hout, uil, pnardepoot m. Malnndreux, n. rottig (van hout). Malandrin. m. struikroover, schelm. Malapre, m. lompe letterzeiter. Mal-a-propos, adv. te onpas, ontijdig. Malate. m. appel'/uur zout n. Malavlt;-nture. f. ongeval, ongeluk n. Maiavi«é. a. onberaden, onbezonnen. Malaxation, f. weekmaking (van pleisters). Malaxer, v. a. weekkneden (in olie, enz.). Mal-hikti, a. lomp van bouw, mismaakt. Maloontent, a. misnoegd, ontevreden. Mal-de-coeur. m. walging, misselijkheid f. Mal-de-nier, m. /.quot;eziekte f Maidonné. f. het vergeven der kaarten. MAle. m. man; mannetje (van dieren). MAle, a. mannelijk; fig. manmoedig, sterk, kloek. Maleb^te, f. fam. ondier, gevaarlijk mensch n. Maleboaee, f. pestbuil; pestkool f. |
Malediction, f. vervloeking, verwensching. Maléfice, f. betoovering; heksery f. Maléficié, a. betooverd, behekst. Maléfique, a. kwaaddoend (van planten). Malencontre, f. fam. tegenspoed m. Malencontreux.a.-euNement. adv. rampspoedig, ongelukkig ; bij ongeluk. Mal -en-point, adv. in slechten staat. Malen te ndu. a. amp; m. kwalijk begrepen ; misverstand n., verkeerde opvatting. Malepewte ! interj. verduiveld ! de droes ! MaleMtrau. m. gepekelde en vervolgens in vaten gepakte sardijnen f. pl. (den n. Mal-«gt;tre, m. ongesteldheid f.; kwalijkbevin-Malévole, a. fam. kwaadwillig. Maifavon. f. misstand m.; bedrog n. .Malfaire. v. n. schaden ; kwalijk doen. MalfaiHance. f. boosaardigheid. MalfaiKant. a. boosaardig; schadelijk. Malfaiteur. m. kwaaddoener, boosdoener. Malfamé. a. berucht, kwalijk, befaamd. Malgraeieux, a. -ieuMenient, adv. onheusch, onwellevend, boersch, lomp. (ondanks. Malgré. prp. in spijt van, niettegenstaande, Malliahile. a. -ment, adv. ongeschikt, on-handit;, onbekwaam. (heid. Malhahileté. f. onhandigheid, onbekwaam-Malherlte, f. loodkruid n.;—croit toujourM, onkruid vergaat niet. Malheur, m. ongeluk n., ramp f.; par —, bij ongeluk; — a, interj. wee! Malheureux. a. -eusement, adv. ongelukkig, rampspoedig; jammerlijk. Mallmnnète, a. -ment. adv. (Tnbeleefd, onheusch ; oneerlijk ; onbeleefdelijk. Malhonnètetê. f. onbeleefdheid. Maliee. f. boosheid, snoodheid f.; moedwillige streek m., guiterij f. Malieieux. a. -ieunemont. adv. boosaardig, kwaadaardig; schalk, guitachtig. Malignement. adv. kwaadaardig. Malignité. f. snoodheid, boosheid. Malin. a. boosaardig, snood,ondeugend ; schadelijk; 1'eMprit —, de duivel. Malin. m. slimme gast; snoodaard. Maline. f. springvloed in., springtij n. Maline». f. pl. Mechelsche kant f. Malingre, a. kwijnend, zwakke)ijk,kruWcend. Malintentionné. a. kwalijk gezind. Maliqsie. a.: acide —, appelzuur n. Malitorne. a. amp; m. lomp ; lomperd. Mal-jugé, m. kwalijk uitgewezen vonnis i. Mallard, m. schaarslijpersteen m. Malle. f. valies n., reiskoffer m.; brievenmaal f.; postkar, postchais f. Maliéabilite. f. hamerbaarheid. Malleable, a. hamerbaar, uletbaar. Malléolaire. a. de enkels betreffend, ^alléole. f. enkel, enklauw m.; brandpijl m. Malle-poMte. f. brievenpost m. Malletier. m. koffermaker, valiesmaker. Mallette. f. valiesje, koffertje; reiszak m. Mallier, m. postpaard voor de brieven; la-moenpaard, «telpaard n. (m. MalmaiMitn, f. wild zoethout n., wilde dragant |
221
Mal
IVIalmener, v. a. mishandelen. Malonw.m.pl. baksteenen m.pl. voor zeepketels. Malotru, m. -e, f. amp; a. ellendig, armzalig mensch n.; ellendig, mismaakt. Malpuigné, -e, a. amp; m. amp; f. slecht gekama, haveloos, slordig; onzindelijk mensch n. itlalpropre, a. -ment, adv. on/.indelijk. Malpropreté. f. onzindelijkheid. IflalNain, a. ongezond. ItlaiHéant, a. onbetamelijk, ongepast, iflalitemê, a. ongelijk getakt hertsgewei n. ^lalMunnant. a. wanluidend ; aanstootelijk. .llal-Nuhtil, m. teringziekte f. (bij vogels), ülalt, m. mout n. Hlaltage, m. het mouten. .^laltAtc. f. knevelarij, afpersing f. !Vlaltrailt;er, v. a. mishandelen. Malvacée», f. pl maluwplanten t. pl. Hal veil la nee. f. kwaadwilligheid. .gt;lalveillant, a. kwaadwillig ; nijdig, ^lalvernation, f. ongetrouwheid in ambt. Malverser, v. ambtsontrouw plegen. ^lalvui»io, I. malvezij f. (wijn) .gt;lalvoiilu, a. ongaarne gezien, gehaat. Maniuii. f. mama (moeder). Mamelle, f. borst, mam, pram, uier f. Mamelon, m. tepel m.; wratje; knopje, .llamelnnné, a. vol knobbeltjes. Hanielu, a. zwaar van boezem. ^lum|ni)el(o|uk, m. mameluk m. soldaat eener voormalige Egyptische ruitermilitie). Haniillaire, a. tepelvormig, wratvormig. Mamniaire, a. de borsten betreffend. Hainmalogie, f. zoogdü-rkunde f. Haniiuifère. a. amp; in. zoogend ; zoogdier n. Maminiforme, a. bor-slvormia. Itlanant, m. dorpeling; boerenkinkel. Hanate, m., V. lamantin. Blanche, m. steel m., handvatsel, hecht n. IVIaixrhe, f. mouw f.; zijgzak m.; rnouwnet n.; mamiering f.; het (Engelsch) Kanaal n. nianeiieron. m. ploegstaart m. .Maneliette, f. lob, lub, manchet f.; stropje, ophouder (der schooten). IWanchon, m. mof f.; bulsrin^ m. Hanchot, a. eenhandig, eenarmig. .Mancelle, f. haamkeuiny: m. Hancenille, f. giftappel m. Haneeiiillier. m. giftappelboom m. Hanilant. m. lastgever, principaal. .gt;lact«iarin, m. aanzienlijk Chineesch staatsbeambte. mandarijn m. Handarine, f. effen zydestof f. met katoenen scherinsr; kleine soort van oranjeappel m. .gt;ian«lut. m. volmacht f., bevelschrift n., order f, mandaat n. Hantiitaire. a. gevolmachtigde. illandeinent, m. bevelschrift n ; aanwijzing tot betaling. (pen; ontbieden. .Mamier, v a. gelasten, bevelen; melden;roe-Mandihiiie, f. onderste kinnebak m ; elk der beiile declen van den snavel. Mandüle, f. (voormalige) livrei-mantel m. Mandoline, f. mandoline f. (citer). Mandragore, f. alruinwortel, heksenwortel m. |
Mandrerie, f. dicht, vol mandewerk n. Mandrier, m. mandenmaker. Mandrill, m. doorslag, stempel; klauw m.,houvast n.; patroonvorm in.; booswicht m. Manducation, f. het eten (ook bij 't heilig avondmaal), spijskauwing. Manéage, m. verplichte hulp f. der matrozen hij laden en lossen. Manége, m. rijkunst; rijschool, baan f.; ng. listig gedrag n., streken m. pl. Miknei*. m. pl. schimmen f. pl. der dooden. MAnganêhe, f. bruinsteenmetaal, mangaan m. Mangeable, a. eetbaar. Mangeaille. f. huisdierenvoeder, inz. vogel-voer n.; fam. spijs f Mangeoire, f. stalkribbc f.; vreettrog m. Manger, v. a. amp; r. eten ; vreten, verslinden ; eetbaar zijn ; gegeten worden. Mangerie, f. het eten ; maaltijd m.; fig. knevelarij, afzetterij f. Mange-tout, m. doorbrenger, verkwister. ^langeur. m. -euüe, f. eter, eetster ; vershn-der, -ster; doorbrenger, -ster; afzetter, afzet-ater. [en?.). Mangeure, f. aangevreten plek (door muizen, Maniahle. a. handelbaar, gedwee; bewerkbaar, lenig; aan te vatten. Maniacal, a. waanzinnig, raaskallend. Maniaque, a. krankzinnig, razend, dol; —, in. amp;f. waanzinnige. (boeien f. pl. Maniele, f. leeren dilimelin); m.; pl. hand- Manie, f. waanzin m.; zonderlinge hebbelyk-heid; dwaze zucht f., verzotheid. Manlenient, m. behandeling, hanteering; beheer, bestuur n. Manier, v. a.,n. amp; r. behandelen; betasten; leiden, besturen; omgaan (met iets); zich laten besturen ; — behandelen. Manière, f. wijze, gewoonte, manier f.; behandeling (bij schilders); handelwijze f.; de — que, zoodat. Maniéré, a. gekunsteld, gedwongen. Maniêri»te. m. schilder, die te veel van de natuur afwijkt. Manieur. m. ^eldomzetter, wisselaar. ManifeHtation, f. bekendmaking; openbare uitdrukking eener metning door het volk, manifestatie. M:tlt;iile»te. a. -ment, adv. blijkbaar, openbaar; klaarblijkelijk. Manifettte, nu verklaring f., manifest n. ManifeMter. v. a. amp; r. bekend maken, verkondigen ; zich openbaren ; verschijnen, zich doen kennen. Maniganee, f. fam. kunstgreep, list f. Manigancer. v. a. fam. brouwen, smeden, listig te werk uaan, bekuipen. Maiiille, f. 2de matador m. (in 'tomberen). Manioc, m. broodwortel, maniok m. Manipulation, f. behandeling, bewerking. Mani|iule, m. kleine armband m. des mis-priesters ; handvol f. (bij apothekers). Manipuler, v. a. behandelen, bewerken (bij chemistcn en apothekers). (duimringm. Manique, f. handleer n.; leeren duimelmg. |
222
Mar
Itlanivenu, m. mandje, bennetje. IHanivclle, f. handboom m., handvat n., kruk f.; schroefstok ; schroefsleutol m.; roerpen f., kolderstok in. (ben; bnllastmand f. ^lannc. f. manra n.; langwerpige mand of itlannóc, f. mand-vol, ben-vol f. Itlannirqnin, m. rugkorf m.; mandvormige boomomkleeding; verpootmand f.; ledeman; lig. karakterloos menachn. (bouwen. Itlannequinage, m. beeldhouwwerk n.aan ge-IVIanneqiiinó. a. gekunsteld, gedwongen, ftlannatte. f. mamlje, bennetje, korfje. IWanneuvrf, m. handlanger, opperman ; smakeloos werkman of kunstenaar. Iflanoeuvrr. f. handgreep, kunstgreep f.; regelmatige kunstbeweging, krijgszwenking, scheepawending, scheepsbesturing f.; touwwerk ; tuig, vant n.; behandeling f.; pl. listen en lagen, kuiperijen f. pl. Manoeuvrer. v. a. amp; n. besturen, bepaalde bewegingen doen maken ; krijgsbewegingen leiden ; het want regeeren ; fi;;. maatregelen nemen ; sluwe middelen in 't werk stellen. !Hanoeiivrier. m. bevaren zeeman. itlannir. m. hui/.inge, woning. .gt;lanomlt;-(rc, v. iiK-ire. .tlunoquc, f. bundeltje gedroogde en uitgelezen tabaksbladeren; kluwen n., boa m. I^lanouvrier, m. ilaglooner, daggelder. Manque, m. gebrek, mangel, te-kort n.; — «Ie. bij gebrek van. igt;lanqu«*. a. mislukt; gebrekkig, ^lanqiieiiient, m. misslag m.; mangel m. IHanquer. v. a. amp; n. laten voorbijgaan, verzuimen ; niet raken, missen ; weigeren, ketsen (van schietgeweer); ontbreken, in gebreke blijven; ontberen, missen,gebrek hebben (aan). .HatiMarJ. m. woudduif, ijzeren roeratang f. nianwarde, f. gebroken of Hollandsch dak ; vlieringkamertje n igt;laiiNu«-tu«I*-. f. zachtmoedigheid. .^lanto. f. lange rouwsluier, rouwmantel m. gt;lantraii, m. mantel; fig. dekmantel m., voorwendsel n. IVIantelnt. m. manteltje; valpoort f. (der geschutpoorten); slijkleer n. (aan rijtuigen); valkiep f. (aan schuiten). igt;lanteliii«s f. Bchoudermantel m. ^lantulure. f. rughaar n. van andere kleur dan dat van 't lijf. (teltje zonder kap. I^lantille. f. lange Spaansche sluier m.; man-i^lanuilucteiir. m. orkestmeester. (handig, flannel, a. -lomcnl. adv. met de hand, eigen-.tlanuol. m. handboek n.; handgrepen f. pl. Iflaniiviln. f-, V. manivelle. IVIanii fact ure, f. fabriek, manufactuur f. .tl an niacin rei', v. a. vervaardigen, ftlanufacturier, m. fabrikant. jWlaiiiiluve, f. hand bad, nrinbad n. ManuiniMNion. f. vrijlating van een™ slaaf of itlanuNcrit, m. handschrift n. (lijfeigene.! IHaiiutention. f. handhaving ; rijksbakkerij f. (voor de troepen). (het leger bakken, ftlanutentiomiur, v. a. amp; n. voor het rijk of; ülappe, f. kaart, landkaart f. ' |
Itlappemomle, f. wereldkaart f. iMaquorcau. m. makreel m.; — bAtard, mars- banker, hora m. !VIaqu«reau, m. -relie, f. koppelaar, -ster. tlaquerviiagn. m. koppelarij f. gt;Caqiiet(e. f. geboetseerd model n. der beeldhouwers ; loopplaat f. (laar. .tlaquiKiion. m. paardenkooner; fig. koppe-iWaquignoniiajje. m. paardenhandel m., ros-kammerij ; fig. koppelarij; beunhazerij, ongeoorloofde makelarij f. iVlaquigiioniier. v. a. roskammerij drijven; fig. beunhazen ; koppelen. (schuit f. tSaquillfur. m. makreelviascher; makreel-.tlaraboii, m. kropooievaar, marabo«. tlarahnut, m. Mahomedaansch priester of monnik in Noord-A frika; Mahomedaansche bidkapel f; wijdbuikige blikken koffiekan f.; zeer fraai gaaslint n ; pop. apengezicht n. .gt;Earai«-lgt;«rr, m. warmoezier, groenboer. tlaraiH. m. moeras n. IVIarasme. m. uittering, afneming van krachten. HlaraHquin, m. brandewijn op zure-kersen- pitten, maraakino, naraskijn m. .Marfitro, f. (alechte) stiefmoeder. tlaranil. m. schelm, schurk, deugniet. HlarniKle.f. aoldaten-atrooperij. moeskopperij f. .tlaraiiiler. v. n. stroopen, moeskoppen, .llaramleiir. m. strooper, moeskopper. .tlaravtMÜH. m. Spaansche koper- en reken-tlarhro, m. marmer n. (munt n. tlarbró. m. gemarmerde paddestoel m.; schoone Amenkaanache hagedis f.; opstoofsel n. van verschillend vleesch. tlarlirer. v.a. marmeren. (werken. gt;larltrigt;rie. f. kunst f. om marmer te be-llarln-rnr. m., v. «lomititttier. llarltrlcr. m. marmerateenhouwer. .llarltrilt;gt;re. f. marmergroef f. (ken. gt;larhriirc. f. marmering; blauwe huidvlck-.tlarc, m. mark n. (gewicht, zilver- en rekenmunt); droesem in.; moer f.; au — lo franc, pondspondsgewijs, naar evenredigheid van elks inleg. iraarvaHMin, m. jong wild zwijn, frialijn n. !tlarlt;-i»Mite. f. zwavelkiea, ijzerkiezel n. IWarocMMimoe.f. verdroging, inz. der bloemkelk. .'Vlaroliaiul. m. koopman, kooper ; — en (;r»H. koopman in 'tgroot, groothandelaar; — vn •It-lail, kleinhandelaar. .Marrhaml. a. handeldrijvend ; ville -c, koopstad f.; vaiMHCMti —, koopvaardijschip n.; pri* —, koopmanapr^a m. ^larcliandailler. v. a. dinj-en, knibbelen, .tlarciianili*. f. koopvrouw, koopater. .tlarrlianiler, v. a. amp; n. handelen, dingen, bieden; fig. aarzelen, talmen. (handel m. ülaroliandiMe, f. koopwaar, koopmanschap f.; .Ilarfhe. f. gang, tocht m.; vaart f; marach ; optocht m.; trede ; handelwijze f. tflarrli*-. m. marktplein n.; markt f.; koopprijs; koop m.; A Iton —, goedkoop; — «lonnt-, schandekoop, spotprijs m. niarrh«pie«l, m. voetbank f.; trek-, jaagped n.; paard n. op de raas, paardlijnen f. pl. |
Mar
223
Marcher, v. n. gaan, stappen, marcheeren. Marcher, m. gang, tred m. ÏUarchette, f. kniphoutje (van een val,knip). Illarcheur, m., -ense. f. voetganger, -ster. Marcheux, m. kleitreclt;lkuil m. Marchoir, m. kneedloods f., treerad n. ülarcottage, m. het inleggen van loten. Marcotte, f. inlegger m., ingelegde loot f. Dlarcotter, v. a. loten inleggen. HlarciiAMon. m. aardaker m. .llanli, m. Uinsdai; m.; —gru», vastenavond m. ülare, f. poel m.; olijfpersbak m. Marécage, m. drasland, moerland, broek n. Marccagoux, a. drassig, moerassig. Maréclial, m. hoefsmid; veldmaarschalk. Marcchalerie, f. hoefsmids-hnndwerk n. .flarèchauMMve, f. politie-ruiters. niarée, f. getij n.; versche zoevisch m. .gt;larcll«, f, V. mércile. IMareyeur, m. zeevischverkooper. MarfM, V. morfil. (ventje. Margajat. m. fam dreumes m., mismaakt .quot;♦large, f. rand, kant m. (vaneen bladpapier). Margelle. f. randsteen m. van eeuen put. Margenir. m.luchtijatschuif f. (der ariasovens). Hlarger, v. a. den rand maken ; de trekgaten luchtdicht sluiten. (kantteekening. Marginal, a. op den kant gesteld; not« -e, Marginer. v. a. kantteekeningen maken. Margot,m. klappei; lichtekooi t'.; pop. ekster m. ülargotter, v. n. schreeuwen (van kwartels). .llargoniiliM, m. vuilnis f., drek m. Margrave, m. amp; f. markgraaf, -gravin, itlargraviat, m. markgraafschap n. Margravine, f. markgravin. Marguerite, f. madelief; parel f. (op quot;tho- renvlics); ankertalie f. Marguillier. m. kerkbewaarder, koster. Mari. m. man, echtRenoot. Marialile. a. huwbaar. * Mariage. m. huwelijk n., echt m.; bruiloft f.; uitzet n.; naaiing (scheepswoord); heer en vrouw van dezelfde kleur in é^ne hand. Marie, m.-e, f. bruidegom; bruid; nieuw- getrouwde. Marie-graiilou. f. vuile slet, slons. Marier. v. a. amp; r. trouwen, huwen, paren ; uithuwelijken. (slet f. Marie-Halope, f. modderpraam f.; vuil wijf n., Marieur, m. -eu«e. f. koppelaar, -ster. Marin, a.amp;m.tot de zee behoorend; zeeman. Marinade, f. pekelsaus; de daarin gelegde spijs, marinade f. Marine, f. zeewezen n.; zeemacht, zeevaart f.; zeestuk n. (bij schilders); gen» «Ie —, zeelieden. (neerd. Marinó, a. bedorven door zeewater; gemari-Mariner, v. a. pekelen, marineeren. Maringouin. m. Amerikaansche moskiet f. Marinier, m. schipper ; bootsgezel. Marinière, f.: A la —, op zeemanswijs. Marionnette, f. ledepop, draadpop f.; klein, nietig vrouwtje ; karakterloos menschn.; pl. poppenspel n. (tarnend, als man. Marital, a. -ement, adv. den echtgenoot be- |
Maritimc. a. tot de zee of 't zeewezen behoorend ; ville —, zeestad f. Maritorne, f. fam. onhebbelijk wijf n. Marjolaine. f. marjolein f. (kruid). Marli. m. stijf gaasachtig weefsel n. Marlin. m. kloofbijl f. Marmaille, f. fam. zwerm m. kinderen. Marniaryge, f. het vonkenzien (in ziekte). Marmelade, f. vruchten-confituur f. Marmentaux, m. pl. hooifStammig hout n. (als sieraad vóór steden, huizingen, enz.). Marmite, f. vleeschketel, vleeschpot m. Marmitirr, m. spitdraaier ; kokshulp m. Marcniton. m. koksjongen, keukenjongen. Mannnnner. v. n. mompelen, pruttelen. gt;3armot. m. groote aap m.; snaaksch beeldje; lig. kleine schalk m. Marmottage, m. gemompel, geprevel n. Marmotte. f. bergrat, marmot f.; brievenhquot;-stellerstasch f. Marmotter. v. a. pruttelen, mompelen. MarniouMet. m. potsierlijk beeldje; fig. misvormd ventje ; guitje ; vuurbok m. Marnaglt;*. m. het mergelen. Manie. f. mergel m.f mergelaarde f. (gelen. llarner, v. a. met mergel verbeteren, in^r- Marner. v. n. terugwijken (van de zee). Marnernn, m. mergelgraver. Marneux. a. mergelachtig. Marniêre, f. mergelgroef f. Marnquin. m. marokijnleer n. Maroquiner. v. n. marokijnleer bereiden. Marnquinerie. f. marokijnfabriek f. Maroiiiiinier. m. marokijnfabrikant. Marotique. a. Marotisch, in den smaak van Marot, bevallig en fijn schertsend, naïef. Marotte. f. narrenstokje; stokpaardje. Maroiiehin. m. slecht pastel n. Marnuette. f. porseleinhoentje. Maroufle. m. fielt, vle-el ; «terk klevende schilderslijm f. amp; n. (ken. Maronfler. v. a. met schilderslijm vastplak- Marprime. f. marlpriempje, lijknaald f. Marquant, a. uitstekend, treffend. Marqué, f. merk, merkteeken n., stempel m.; pokdaal f., litteeken n.; vlek f.; brandmerk; fig. bewijs, blyk n. Marquó. a. gemerkt, geteekend; gezegeld; duidelijk; uitstekend. Marquer, v. a amp; n. merken, trekenen ; stempelen; vaststellen; .aan to on en ; bewijzen; melden, berichten ; eenen indruk nalaten; uitmunten. (maken. Marqueter. v, a. sprenkelen; ingelegd werk Marqueterie, f. Ingelegd werkn.; kunst f. om dat te maken. Marquette, f. schijf f. maagdenwas. Marqueur. m. merker; teller, markeur. Marquiz, m. markies ; markgraaf. Marquiwat. m. markgraafschap n. Marquitte. f. markiezin ; overtent f.; overzeil van de zonnetent; zonnescherm n. (van buiten); bad tent f. Marquoir, m. marklat f.; merkteekenlap m. Marrain, m., V. raerrain. |
Mat
Itlarraine, f. petemoei, meter f. Iflarri, a. (verouderd) bedroefd, neerslachtig. Marron, m. groote Fransche kastanje ƒ.; kastanjebruin n.; heimelijk gedrukt boek n.; wachtteeken n.; ronde haarkrul f.;— «rinde, paardcnkastanje f.; a. : nógre —, nê-crease —ne, (of als subst. marron, -no), ontloopen neger, — negerin ; courtier —, beunhaas m. !Harronnalt;;e, m. het beunhazen, .tlarronnier, m. tamme kastanjeboom m.; — (I'lnde, paardenkastanjeboom m. illarrube, m. andoren m. (plant). MarM. m. lentemaand f.. Maart m.; de krijgsgod Mars; zomerkoren n. MaritaiN. .flarwage, m. /.omertarw f. ülaritèclie, MiarMeiche, f. zomergerst f. .Mameillaltte, f. Fransch patriottisch krijgslied ii. MarMouin, m.bruinvisch m., roevarkon n.; oploop m. (van een schip); bakstent f. MarMau(l)t, m. ruige wilg, waterwilg m. IflarKiipiaux, m. pl. buideldieren n. pl. MartuKon, m. berglelie f. (vel n. .^lariv, ^lartrc, f. boschmarter m.; marter-iVIartcau. m. hamer; deurklopper m. !tlartel. m. hamer m.; avoir — «n tvtv, ongerust—, v 1 muizenissen zijn. lYlartelago, m. het sjappen of merken der te vellen boomen met eenen hamer. Marteler, v. a. hameren, met den hamer bewerken ; fig. met veel hoofdbrekens maken ; kwellen, verontrusten; (boomen) sjappen of merken. Martelet, m. hamertje; zwarte torenzwaluw f. Martelino, f. beeldhouwers-hamer m. Martial, a. krijgshaftig; ijzerhoudend ; loi -e, krijgswet f. (jes, parten n. pl. Marticlen. f. pl. scheerlijnen f. pl., hanepoot-Martiu, in. martijnsvogel m. Martinet,jm. gierzwaluw f. handblaker; beukhamer ; groote, door stoomkracht werkende hamer m. der ijzersmelterijen ; piekeval f.; dirk m. van de gaffel. Martingale, f. dubbelespringteugel m.; doove jut f.; verdubbelde inzet m. Martin-p^cheur, m. ijsvogel m. Martre, f., v. inarte. Marter, m., -e, f. martelaar, -lares. Martyre, f. marteling f.; martelaarschap n. Martvrivcr, v. a. den marteldood doen sterven ; martelen, kwellen. Martyrologe, m. martelaarsboek n. Martyrologiste, m. schrijver van een martelaarsboek n. Marum, m. amber-, katten-, mastikkruid n. Masearade, f. vermomming f.; maskerdans m. Maiicaron. m. apengezicht n., groteske kop (als sieraad aangebracht). Ma»culin, a. amp; m. mannelijk; — gislachtn. Maiiculiniaer, v. a. als mannelijk gebruiken. Masculinité, f. mannelijke hoedanigheid. Masque, m. masker n.j vermomd persoon m.; rookzeil n.der kombuis; fig. schijnm.; veinzerij f. |
Masquer, v. a. amp; r. vermommen, maskeren ; verbergen, maskeeren ; fig. bemantelen ; zich vermommen, veinzen. MaHttaere, in. moord m., slachting f.; fig. knoeier, broddelaar. MatiHacrer. v. a. vermoorden, ombrengen, slachten ; fig. verknoeien. MaKitarreur. m. moordenaar; knoeier. MawHage, m. het kneden des lichaams. Ma»ne, f. klomp m., massa f.; moker m., knots f.; biljartschopje; en —, gezamenlijk, allen te gelyk, in massa. MaHtte, f. inzet m., pot m. ManHepain, m. marsepein n. Maswer. v. a. inzetten, eenen pot maken. MacNer, v. a. de lichaamsdeelen kneden. MavMette, f. kleine handhamer m. Maa»ieot, m. loodgeel,loodglit n. (voor menie). Maitsier, m. strafdrager. pedel. Mait«if, a. -vement, adv. hecht; dicht (niet hol) ; fig. dik, zwaar, logr. Mai**tiv«té. f. hechtheid, dichtheid. MaMAue, f. knots f. Ma*tic, m. hars n. amp; f. van den mastikboom ; kleefdeeg n., stopverf f., mastik n. MaMtication, f. kauwing. MaMticatoire, m. kauwmiddel n. Mast i gad our, m. watertoom m., kauwgebit, drenkgebit n. Maattiquer. a. a. met mastik dicht maken. Mai«to«lynie, f. pijn f. in de borsten. MaMtoiiie, a. borst-, mam-, tepelvormig. Manturhation, Mantrnpation, f. zelfbevlekking, onanismus n. Manure, f. oud muurwerk n., bouwval m. Mat, a. mat,dof; —,m. matn. 'in het schaak- MAt, m. mastboom; mast m. [spel). Matador, m. stierendooder m.; een van de hoofdtroeven; fig. baas, eerste bol, veelbe-teekenend man. Msktage, m. inzetting der masten, bemasting. Mataiuore. f. fam. pocher; tafellikker; on-deraardsche graanbergplaats f., silo ; onder-aardsche slavenkerker m. bij nacht. MataMi,e, f. ongesponnen zijde f., — katoen n. MataHMiii, m. poetsenmaker. Maté, m* l'araguaj--thee f.; maïabrij f. Matelan, m. matras f. Matelanftfr, v. a. met matrassen voorzien. Matelat»Mier. m. matrassenmaker. Matelot, m. matroos, janmaat. Matelotage, m. zeemansberoep ; scheepswerk n.; matrozengage f. Matelote, f. stoofsel n. van visch met zout; peper, uien, wijn, enz., matelote f.; matrozendans m.; a la —, op zijn zeemansch. Matéologie, f. geheimniszoekery f. Matéologien, m. onderzoeker van de verborgenheden van den godsdienst. Mater, v. a. mat zetten (in 't schaakspel); fig. afmatten, kwellen ; verootmoedigen; weekkneden. Mater, v. a. bemasten; overeind zetten. Matereau, m. mastje, spier f. (worden. Matërialiser, v. a. amp; r. stoffelijk maken oi' |
Mat
225
!VlatórinIii»ine, m. stofleer, geestloochenins; f.. materia]ismus n. .Mjitórialini»', m. (jeestloochenaar, materialist, .quot;lalérialité, f. stoffelijkheid f. Itlatérimix, m. pl. bouwstoffen f. pi. ^latóriel, a. -lement, adv. stoffelijk; zinnelijk ; lomp, Ioï; zakelijk. gt;flat*gt;riel. m. het stoffelijke; gezamenlijke behoeften f. pl., materieel n. gt;latcrnel. a. -lenient, adv. moederlijk. !gt;laternitê, f. staat m. van moeder, moeder-^lateur, m. mastenmaker. (schap n. igt;9athlt;'ma(ieien, m. wiskundige. .Matiiématique, a. «ment, adv. wiskundig, wiskunstijf, mathematisch. !gt;Ea(li«-maliqiieit. f. pl. wiskunde f Matiére, f. stof f.; etter m.; reden, oorzaak f.; -n, première*, grondstoffen; en — lt;ie, ten aanzien van. !tl:Uin, m. wachthond, waakhond m. ^Batin, m. ochtend m.; —, adv. vroe^. .ftaiinal, a. vroeg opstaande; roitêe -e, ochtenddauw m.. étoiie -e, morgenster f. ^Bsttineau. m. kleine waak- ot boerenbond, kleine slagershond m. ]Vla«lnée, f. morgentijd, voormiddag m. IWAfiner, v. a. dekken, spelen (van honden); fig. kwalijk bejegenen. gt;la(ineM, f. pl. vroegmetten f. pl. ^flatineux, a. gewoon vroeg op te staan. gt;9atinier, a. étoiie -iêre, morgenster f. .Ilatir. v. a. mat maken, opkoken (goud of zilver) ; den vormnaad wegkloppen. Maloix. n. loos, doortrapt, ooi ijk ;—, m. slu- werd, slimme vos m. IVIacniMerle, f. loosheid, doortraptheid. .^Batnn, m. klonterige melk f. Slaton, m. kater m.; fig. leelijkerd. ^latraM, m. distilleerflesch f. IBatrieaire, f. moederkruid n. ITIatriee. f. baarmoeder f.; matrijs f. der lettergieters ; ijkmaat f., ijkgewicht n., standaard m.; lan^ue —, gromltaal f.; «•gli»*e —, moederkerk f. gt;ia(rioiile. m. amp; f. moedermoorder, -es ; —. m. moedermoord m. (vings-bewijs n. ^latrienle. f. naamlijst, stamrol f.; insclirij■ llatrimonial, a. huwelijksch. ^Batrone, f. fam. bedaagde, deftige vrouw; iron, bordeelhoudster. !Matte, f. ruwsteen, kopersteen m.; v. maté. ^Batter, v. a. mat goud met lijn» overstrijken; v. mater, tnatir. IVBattnn, m. groote gebakken vloersteen m. HEaturatif, a. rijpmakend. ilBaturatinn, f rijpwording; ettering. ^Batur«, f. al het rondhout aan boord. gt;laturité. f. rijpheid f.; fisr. rijp overleg n. iVflatutinaire. in. mettenboek n. ^laiiltèelie griite. f. kauopt-strandlooper; — vinl^tte, paarsche strandlooper (vogels.'. .gt;Baiidir«% v. a. vervloeken, verwenschen. IBauiIit, m. amp; a. doemeling; vervloekt. iWaugère, f. leeren scheepsgoot; spiegatklep f., mamiering van zeildoek. |
Maugréer, v. n. amp; a. pop. vloeken ; vervloeken. ^BaiiNolée, m. praalgraf, mausoleum n. ilBaiiMvade, a. -ment. adv. onbevallig, laf onaanKenaam ; gemelijk, norsch. ^BaiiHaaileriK, f. onaangename manieren f. pl., gemelijkheid. ^BauvaiH, a. slecht, kwaad ; onbekwaam ; schadelijk ; —, m. het kwade. IBauve, f. maluwe, malvaf.; grijze meeuw m. ^flauviette, f. bereide vette leeuwerik m. IBaiiviw. m. oranjelijster, koperwiek m. gt;Baxillaire. a. van de kinnebakken. .fBaxime, f. grondregel, stelregel m. gt;Baximiim, m. het grootste, hoogste; grootste hoeveelheid, hoogste prija m. IflaTenne, f. dolappel m. .IBaVer, v. a. (ijzer) tot geuzen gieten. .IBazette, f. knoïm., slecht paard n.; fig. kruk m. amp; f. in 'tspel. IBe, pron. mij, aan mij. ^fléandrew. m. pl. rivierbochten f. pl.; slingerlaan f.; doolhof m. ^Béat, m.; — anditif. gehoorgang m. •canieien, m. werktuigkundige. ^B^eanique, f. werktuigkunde f.; kunstige samenstelling. ^Bt-ranlque, a. -ment, adv. werktuiglijk, liandwerksmatig, mechanisch. ^Béraniome, m. werktuiglijke samenstelling, nrechanismus n. ^9 «■«•li a mme ut. adv. boosaardig, uit moedwil. itBêcliancetê, f. boosheid, snoo(lheid; boevenstuk n.; guiterij f., moedwil m. ^Béchant, a. boos, ondeugend, snood ; —, m., -e. f. slecht mensch, slechtaard, deugniet, goddelooze. Mêehe, f. pit f., lemmet n.; tondel n.; lont ; wiek f.; boorijzer n., boorlepel m. !VBêelief. m. (verouderd) ongeluk, ongeval n. gt;Bêclier, v. a. zwavelen (een wijnvat). gt;Béelioaeaii, m. witte rbabarber .ti. [foetus). Héeométre. m. lengtemeter in. (voor den ^Béonmpte, m. misrekening; te kort n. Mécomptcr» v. r. zich mis-, verrekenen. ^Bécnnium. m. heulsap, mankopsap n.; Icin- derpek n. (eerste drek van een kind), liecunnainalile, a. onkenbaar. .MécnnnaiMiiant. a. niet dankbaar. iViéeannaitre. v. a. amp; r. niet meer herkennen ; verloochenen; miskennen ; zich vergeten, zich niet meer kennen. Méenntent. a. amp; m. misnoegd ; misnoegde. IBéemiteiitement, m. misnoegen n. .^Béoontenter, v. a. misnoegen veroorzaken, verdriet aandoen. ^Bérréant, m. ongeloovige, vrijgeest. 58édailllt;gt;. f. gedenkpenning m., medaille f. ^SêclaiMenr, in. graveerder der stempels van gedenkpenningen. gt;iéilailli«T. m. kabinet n. van medaille». ^Bédaillixtf. m. kenner, liefhebber, maker van gedenkpenningen. .fléilaillnn, m. groote gedenkpenning m., ring m. ter invatting van een portret, enz.; dat portret enz. zelf, medaillon n. |
Men
^lédicin, m. geneesheer, arts, dokter, .lléiliciue, f. };enee8kunde f.; geneesmiddel n. !flvlt;licincgt;r, v. a. amp; r. geneesmiddelen voor schrijven, geven, medicineeren ; v. móilica-menter. ^Et-iliaire, middeh-t (van hladribben, enz.). a. in het midden zijnde. lEódiaai. m. mediaanpapicr n.; —, a. in het midden zijnde, middelst. ^lódiannchc. m. vleeachmaal n. na den middernacht van eenen vastendag. rtlóilianCe, f. midlt;lcltoigt;n tn. ^ligt;lt;iiaM(in. m. middelvlies, middelschot n. Mêdiat, a. -«•nifiit, adv. middellijk, middel-baar. (scheidsman, scheidsvrouw. llc'«liat«ui*, m. -(rice, f bemiddelaar, -ster; .Mediation, f. bemiddeling, tusschenkomst f. Médiatination. f. verandering van een onaf-bankelijken kleinen staat in een afhankelij-Médical. a. geneeskundig, medisch. (ken. .'•Iêdilt;*ani*gt;ntf m. geneesmiddel n. (fend. ^Sêdiramentaii-e. a. de geneesmiddelen betref-.ll«gt;dicaiii«n(er, v. a. amp; r. geneesmiddelen toedienen ; — gebruiken. .ll«;lt;licam«nteux, a. geneeskrachtig. Médicantre, m. Inpzalver, kwakzalver, .flrdication, f. artsenijwerking ; kuur f. Mt-dicitial, a. genezend, medicinaal, .flvdiocre, a. •ment. adv. middelmatig, ^■(•diocrité, f. middelmatigheid f.; middel-staat m. (eenen overslag maken. gt;iódiann«;r. v. a. bij vergelijking berekenen, ^lêdipontin, m. middeldekstouw n. .Tlédire, v. n kwaakspreken. achterklappen. !TIvdi*gt;ance, f. kwaadsprekendheid f., aebter-Tlédihant. a. kwaadsprekend. (klap m. IVlóditatif, a. nadenkend, bespiegelend, ^lcdiiation, f. betrachtintr, overpeinzing. i(«r. v. a. amp; n. overdenken ; peinzen. Midi ferrané, a. middellandsch. Mó'lium, m. middelweg m. (voorslag van vereffening); middelstem f.; betoog n. tegen eene m. middelvinger m. (stelling. MédiuMcnl**, a. amp; m I Icttro) —, middelgroote .lléiloc, m. medoc-wijn. (letter f. Méditnner. v. a. amp; n. vergeven (de kaart). Méditllaire, a. mergachtig. .llêdiiile, f. houtmerir n. ülrduse, f. medusa f., zeenetel; töte de —. zeespin. Medusa-ster f., Medusa-hoofd n.; Izonderling zeedier); Medusa-hoofd n. (in Minerva's schild). Méfaire, v. n. misdrijven; benadeelen. Méi'ait, m. misdaad f., misdrijf n. Méfianec. f. wantrouwen n. iMéfiant, a. wantrouwend. .flêfier. v. r. wantrouwen, argwanen. Mésaio^raphiu, f. het grootschilderen. Mêganle, f. onachtzaamheid; par —, uit onachtzaamheid, bij ongeluk. Mégère, f. Megera, eene der 3 Furiën ; hei- Je vei-g f., boos wijf n. Itlêgie, f. zeembereiding; zeemtouwen n. Mégir, v. a. zeemgaar maken, zeemen. Mégi»»»erie, f. zeemtouwery f. |
MceiKHier, m. zeemtouwer. .Mê{;gt;e. Meigle, f. wijngaardspade f. (v. bon. Mvilleiir, a. beter; Ie —, la-e, de, het beste, Mólac, m. Peruaanse!» hoedjestin n. .Méladermie, f. zwarte geelzucht f. Mélancolic. f. zwartgalligheid; zwaarmoedigheid, droefgeestigheid. Mêlaneolique, a. -ment, adv. zwartgallig; zwaarmoedig, somber. Mélange, m. mengsel n.; vermenging f.; •», pl. mengelwerk, allerlei n. Mé!anjgt;er, v. a. mengen, vermengen. Mélanterie, f. metaalzwartsel n. Mélanzane, f. eiergewas n., melanzaanappel n. Méla», m. zwardvlekkig huiduitslag n. Mélantie, f. suikersiroop f. Mêlee, f. handgemeenschap f.. krijgs^edrang n., vechtpartij f.; twist m. Meier, v. a. amp; r. mengen ; verwarren ; ver-valschen ; kruisen (rassen); zich mengen (in), zich bemoeien (met); (zich) paren. Mêlet, m. sprot f. Mélèze. m. lariks-, lorkenboom m. Méliantlie, m. honingbloem f. Mélicéri». m. honinggezwel n. Mélierate, m. honingwater n. Mêlilot, m. steenklaver f. Mélinet. m. hondstong f. i^lólioration, Méliorer, V. amêli—. Mélique, f. zorgzaad ; pareigrae n. Mólio, m. melisdoek n. (zeildoek). (n. gt;Bê!i.Hfce, f.citroenkruid, bijenblad, melissekruid Mcllilieation. f. honingbereiding. Mellithe, m. honingsteen m. Mélodie, f. welluidendheid, zoetluidendheid. .tlélodienx. a. •ieiiHement, adv. welluidend, zoetluidend, aangenaam klinkend. Mélodrame. m. tooneelspel n. met muziekbegeleiding. (minnaar, -nares. Mi'lomane. m. amp; f. hartstochtelijk(e) muziek-Mélomanie, f. overdreven muziekliefde f. Melon, m. meloen m. .^Bélongêne, f., v. mélanicane. Mêlonnière, f. meloenbed n. Mélote, f. schapevacht f. (als kleedij). Mémarehure. f. mistred m. (der paarden). Membrane, f. vlies n. Membraneux, a. vliezig, vliesachtig. Membre. m. lid n.; lidmaat m. amp; f. Mlt;^mbrii, a. dik of sterk van leden. Membrure, f. ledematen f. pl.; paneelraam n.;persplankje;binnenhoutenn pl.,spantenf.pl. Mème. pion. amp; adv. zelf, zelve; zelfs ; de —, insgelijks, eveneens; «Ie — que, gelijk als; quand —, wanneer zelfs. Mêmoire, f. geheugen n., gedachtenis f., herinnering. (n ; rekening gt;'. Mêmoire, m. gedenkschrift; opstel; zakboekje Mêmorable, a gedenkwaardig. Mêmoratif, a. herinnerend. Mêmorial, m. gedenkstuk, gedenkschrift; klad • hoek, memoriaal n. (ten. Mêmorialiitte, m. schrijver van gedenkschrif-Menaee, f. bedreiging. Menacer, v. a. dreigen, bedreigen. |
Ménage, m. huishouding f.; huisgezin n.; in- j Menulserie, f. huistimmerkunst f.; timmer-
boedel m.; huishoudelijkheid. werk, schrijnwerk n.
^lénagemeiif, m.omzichtigheid,verschooning; ! IWonniwier, m. huistimmerman., kastenmaker.
voorzorg f. 1 ^lépliitique, a. stiklucht bevattend.
^lénR»er. v. a. amp; r. bezuinigen, sparen ; in Méphititt. f. stiklucht f., «tank m.
acht nemen; bezorgen ; wel besteden ; ont- i ^lépliitiser, v. a. met stiklucht vullen.
zien, verschoonen; zich sparen; — ontzien, Itlépliitinnie, m. stinkendquot; uitwaseming.
— wachten. Sléplaf, a. amp; m. halfvlnkkig; meer dik dan Méunsei*. m. -ére, f. amp; a. huishouder; -ster; breed; halfvlak n. (zich vergissen.
zuinig, huishoudelijk. . .^lêprcndre. v. a. mistasten, zich bedriegen,
^léiiagorio. t'. diergaarde; fokkerij f. Mi-pri», in. verachting, versmading; au — ile,
.flendiaiit, m. -e. f. amp; a. bedelaar, -ster; be- ten spijt van, trots.
delend, van aalmoezen levend. | Mépriwahlc, a. verachtelijk.
ITIendicité. f. bedelarij f.; bedelstaf m. : Wéprisc, f. misvattiiur, vergissing.
.Mcntlicr. v. n. amp; a. bedelen; afbedelen. i ^I«*pri»er, v. a. verachten ; kwaadspreken.
gt;loiieaii, m vensterkruisn. j ^ler. f. zee f.; — glaniaic, IJszee; bra« «Ie
^léiiecltnie», m. pl. twee sprekend op elkan- —, zeeboezem :n.; mottre en —, in zee der gelijkende personen, evenbeelden. Marcanede, f., v. narcelle. 'steken.
Igt;Ieaée, f. kunstj-reep, kwade praktijk f.; spoor ; gt;lar«rjintile. a. tot den handel behoorend ;
n. van vluchtend wild. i profenwion —, handelsvak ; ntvle —, koop-
Mener, v. a. leiden, voeren, besturen ; behan-1 ^lercantilie, f. kratnerij f. (inansslijl m.
delen; mennen, drijven- j ^Iercellt;»lt;. m. marskramer.
^IviM'Mtrel, in. middeleeuwsch speelman, be-1 ^leroenaire, m. om loon, bezoldigd; baatgeleider der troubadüurszangen, minstreel. 1 zuchtig, eigenbatig; veil; —. m. amp; f. loon-^■«'iiótriei*, m. speelman. bediende, huurling m. amp; f.; veil mensch n.
Meiu'ur. m. leiiler. leijonker; belhamel. ' ^lerccHairemenl, adv. uit baatzucht. ^■«•Iiiantlie. m. waterklaver f. I gt;lercerie, f. kramerij f.
gt;9«mi■■!{;«gt;, f. hersenvlies n. Merci, f. genade f.; «»e remettro a la —,
Mé»in»i«e, f. hersenvliesontsteking. j rich o,) genade en ongenade overgeven.
MêniHf|u**. m. maan f., maanglas n., menis-j M-ïrei. m. dank m., dankbetuiging.
cus m.; dekplaat f. (op standbeelden). 1 Mercier. m. •ièrc. f. winkelier,-ster; kramer.
Méiiorrhêe, f. maandstonden m.pl. M«irerelt;Ii. m. Woensdag m.;— «Ie* cemlres,
Menotte. f handje; f. pl. handboeien f. pl. : aschdag m.
Monnnle. f. sluitsteen m. van een gewelf. Mercure, m. ^lprcurius m ; kwik, kwikzilver MoiiBonge, m. leugen, logen f.; bedrog n. I n.; tig. liolt;le in liefdeszaken.
Mennoiiccr. a. •êrement, adv. leugenachtig,! Meren riale. f. bingelkruid; verwijt n.; prijs-
bedriegelijk. j courant, f. der granen, enz.
MetiHtruatioii, f. maandstonden m.pl. | Merenriel, a. kwikhoudend; met kwik.
Mnntitruel, a. tot de maandstonden behoorend. Mlt;-rcni-ifiea(i:-.igt;, f. uittrekking van het kwik. MennirneM. v. luenMtriiation. Merdaille, f. kinlt;Iergespui8 n.
MenHuel, a. -lement, adv. maandelijks(ch). Mer«ie, f. drek in.
MenHurahüité, f. meetbaarheid. Menli-n t. a. bevuild.
Mennurahle, a meetbaar. ; Merdivore, a. op drek azend. „
Mental, a. innerlijk, in de gedachten. j Mêre, f. moeder; lig. bron, oorzaak f.; — a.
Menleriv, f. fam. leugen f., onwaarheid. i idêe—, oorspronkelijk denkbeeld n.; langne Menteur. m. •euwe, f. amp; a. leugenaar, -ster; —. nioe.lertaal f.; — -patrie. moederland n.
leugenachtig, valsch. I Mérelle. f. hinkebaan f.; molenspel n.
Menflte, f. munt f.; — poivrée, pepermunt;; Méri«Iie«t, m. niiddnglijn f.; meridiaan m.; —,
— erêpue of frint-e, kruizemunt f. j a. den meridiaan betreffend.
Mention, f. gewag n., melding j Mêridienne. f. middaglyn f.; middagslaapje.
Mentionner, v. a gewag maken, vermelden. | Mériilional. a. zuidelijk, znider-; latitude—c, Mentir, v. n. liegen, onwaarheid spreken. zuiderbreedte f.
Menton, m. kin f. 1 MerlnReane. f. dolappel m.
Mentonnet.m sluit-of klemhaak; klinkhaak m. Meringuo. f. fijn gebak van eieren, suiker. Mentonnier. a. lot de kin behoorend. I room, enz., tneringe t. (merinosstotVe f.
Mentonniêre. f. kinband m.; kinverband n. ; Mórinoi. m. inerinosschaap n.; merinoswol f.; Meeitor. m. lig. wijs, bejaard leidsman. I Meri«e. f. wilde kriek f.
Menu. a. fijn, dun; klein, gering ; —m. tafel-,; McrUier. m. wilile kr.ekkeraeboom m. 8|tijslijst f.; klein linnengoed n.; compter | Méritant. a. verdienstelijk.
par Ie —, stuk voor stuk berekenen. : Mérite, m. verdienste, verdienstelijkheid f.
Menuuille. f. kleutergeld, mosselgeld ; grutn. I Mériter, v. a. amp; n. verdienen, waardig zijn. Menuet, m. staatsiedans m., menuet n. j zich verdienstelijk maken.
Menui»et f. fijne vogelhagel m. I Méritoire. a. verdienstelijk._
MenuiHer. v. a. amp; n. huistimmeren ; beschie- Mt-rlan. m. wijting m ; —jauue, pollak m. ten (schepen). ' Merle, m. meerle, merel f.; — a pla»tron.
Mét
.IBeMiirer, v. a. amp; r. meten ; tig. be oordcelen,
wegen ; zich meten.
^■«••ureur, m. meter.
«■Muour, v. n. misbruiken. 1 llviacarpv, m. middelhand f. (rekening. tlrtaclirniiiMiiir. m. vervroeging in de tijd-13lt;-(ail. m. metaalmengsel n., compositie f. Mvtairie, f. boerderij, landhoeve f.
m. metaal n.
tlétallëité, f. metaalachtigheid.
Mólallifêre, a. metaalhoudend ; melaalrijk. 3l*-laililt;|iie, a. metaalachtig; Hcietice —,metaalkunde f.; pl. staatseffecten n. pl. die in zilver aflosbaar zijn.
gt;flt'(aliiaa(iuii. f. verertsing.
liflallitter, v. a. in metaal veranderen, .tlólallo^rnphio, f. metaalbcschrijving. tlt-iallurgiv, f. ertscnseheikunde f. 3lvlt;allurKi«(e, m. crtsscbeikundige. .tlêtamorphuMO, f. gedaanteverwisseling, herschepping. (anderen. .llélamorplinMur, v. a. amp; n. van gedaante ver-H.'-(:i|iliitrlt;'. f. verbloemde spreekwijze f. 3léfa|gt;liorii|uv. a. -ment. adv. oneigenlijk,
overdrachtelijk, verbloemd.
gt;B«*tajgt;lira!M% f. letterlijke vertaling, j H«'i;i|gt;liraste. in. letterlijk vertaler. i llóia|iiivMicitMi. m. bovennatuurkundige. ; .f]i4-iaphye*i«iutf, a. -mout. adv. bovennatuur-[ kundig.
lllt;-(u|*iaMin«gt;, m. woordverandering. 3alt;gt;taHtaMc, f. verplaatsing eener ziekte. , gt;ló(alari»«*. m. middelvoet m.
: .tlêtathêste. f. letterverzetting.
■ .'VSéiayer, m. -êr«, f. hoevenaar, -ster. rySétvii, m. mengkoren, masteluin n.
.gt;lê(«l, f. steekappel m.
• ^3v(eiiip»yco(i«s f- zielsverhuizing. : gt;1lt; (etuptuso, f. zonsvereffemng.
llèfüuru. m. luchtverschijnsel n. ISéti'-orolitlie, m. luchtsteen in. lI«-ióigt;rolugi»i. f. weerkunde f. j .llêióurulu»if|ut', a. weerkundig, i'lêtliéinérine, f. alledaagsche koorts f. 1 .Méthoiltf, f. leerwijze f.; leergang m., manier,
gewoonte f., gebruik n.
I .llt-Oifxliiiue. adv. adv. geregeld, or-
i delijk, naar eene zekere methode. | tlétiouleux, a. -euMumeiit, adv. vreesachtig, bang ; vol vrees, benauwd.
iUóticuluititv, f. groote vreesachtigheid. | .lit-iier. m. ambacht, handwerk; vak, beroei' ; i getouw n.; corpit ile —, gild n.
?riléti*i. m. -ne, f. a. mesties; basterd, van i gemengd ras.
.llétoiioiiiat»iu, f. naamvertaling. ; .llétoitvmie, f. vernaminjr, naamverwisseiing. .Mêtra^e, m.het melen met de el (meter), .'tléiral^i**, f. baarmoederjjijn f.
; niülre, m. voetmaat, versmaat f., metrum n. i meter m., nederlandsche el f.
| tSétrique, a. dichtmatig, metrisch; den me-: ter of de el betreffend ; —, metriek
; steisel n.
i 31é(rito, f. baarmocderontsteking.
Itianv, kraagmerel, rinpmerel; — a Hour-ril» hiancH. Sibfrische lijster f.; — d'«aii, waterspreeuw m.. lig. fin—, loo/.e vos, slimme vogel in.
itlurlenHe, gt;ltgt;rlo«'.e. f. wyfjes-meerle f. .llt-rlin, m. marllijn, meerling ; slagerskolbijl;
kloofbijl f.; heksenmeester.
.flerliner, v. a. marlen.
.^SorluN, m., bierlucht-, f. stokvisch m. Mvrlut, in.: pvau en —, bokken-, «chapen-huid, met liet baar of de wol gedroogd, êrocéle. f. dijbreuk f.
!Vl«rruin, ni. duighout, wagenschot n. gt;9«rvc.ille, f. wonder n.; » —, wonderwel, wonderschoon. (pronker,-ster.
!gt;l«rvvili«iix, m. -enf»e, f. het wonderbare ; IVlrrveillctix. a. •«uM«mcn(. adv. wonderbaarlijk, verwondeilijk; voortreffelijk.
pron. v. inou.
Mrttair, m. halve school, halve courbette f. IV3cMaillane«, f. ongelijk huwelijk n. iMêsallier, v. a. amp; r. een ongelijk huwelijk
bewerken; — aangaan.
^lésaiiK». f. mees f. (vogel).
.quot;Uéitantiêro, f. groote mees f.
.HvnauK^tle, f. meezenknip m.
MêNarriver. v. imp. mislukken, kwalijk bekomen, slecht adoopen.
.11 iiir. v. luéitarrivcr. (Reval n.
nirMavcnturt;, f. tegenspoed, rampspoed m.,on-
éMutiiêre. m. darmscheel n.
i1lêH«ii(tgt;rilt;|iie, a. het darmscheel betreffend. !MêMeulcrituf f. darmscheel-ontsteking. I^lvMUMtiiiic, f. minacht ui;.
gt;1 «•HKotii»*)!-, v. a. minachten. iMêHinioili^'ire, f. misverstand n.; tweedracht, kwade verstandhouding f. !V1«-Miuter|trviei', v. a. verkeerd uitleggen.
m. leverontsteking.
^Ie»iucri»mc, m. dierlijk ma^netisniUR n. .lEénocraiio. m. kruin f. van het hoofd. .flvMolTrir, v. n. onder de waarde bieden. gt;leni|uiii. a -emciii. adv. kariu:, armhartig. .^leMi|uiitcriv. f. karigheid, kleingeeatigheiu. IfleoMajju, in. boodscii.ip f., last m. .tl «'MHa;;ei*,m.-ére, f. boodschapper,-schapster. IVIenMa^vriu. f. postbodenambt ; posthuis n.; bijzondere inlichting tot vervoer van reinigers en goederen met diligences ; daartoe dienende rijtuijreii m. pl.; kantoor n. van dieu diligcncedienst; -i», pl. lokaal n. voor de diligences.
itlenitf. f. mis f.; cölébrer la —, de mis lezen; haneiM —, stille mis.
iVS«»néaii(, a. onwelvoegelijk.
gt;lei»i»«quot;«iir, v. n. onbetamelijk zijn, misstaan, ^lenitidor. m. oogstmaand f. (naar den Fransch-
republikeinschen almanak).
tlvHsie, m. Me.ssias m.
tlvonier. m. wijngaardopzichter.
.gt;1«;niiralile, a. meetbaar.
tleMura^e, in. meting f.; meetloon n. .Mei-ure, f. maat f.; lig, maatregel m.. middel n.; matigheid. (behoedzaam. IVle»ur«, a. afgemeten; fig. betamelijk, gepast;
229
Mil
IVlétroiugic. f. verhandeling over de maten ; maten-en-gewichten-kennia f. ^llt;gt;(ruiuaiie, ni. verzen^ek. gt;lélruiii»iiiev f. zucht f. tot rijmen. truiiiutre, in. maatdnurmoter m. I?l«troiM»l«s f- hoofdstad, moederstad ; aarta-hiaschoi'pelijke stad f. (bisschoppelijk. lS«*tro|iMiitrmfii, m. amp; a. aartsbisschop ; aarta-quot;ïDei». m. spijs f., gerecht n. a. dra«;rbaar (van kleeren). ^ü«lteur-eii-oeuvr«,m. juwelier, juweelzetter. IVBeUeiir-en-p»{;otgt;, m. vormopmaker. .VBlt;-t(r*s v. a. amp; r. (zich) zettim, stellen, plaatsen ; brengen ; aandoen, aantrekken,omdoen, opzetten ; dragen ; (}reld) beleggen; aan-, op-, | inzetten ; — »u inoiiiU', baren ; — l»a». jon- i gen werpen; — «|c. j»ar «crit, iets opstellen ; mc — en clivmin, zich op weg bege- | ven ; — a tout, alles beproeven ; mc — ai table, aan tafel gaan; »»« — fu c«gt;iêr«, 1 toornig worden; - «?u lótc, zich inbeel-j den ; wc — t\ *«»u ai«e. zijn gemak nemen. .IScubl». m. amp; a. stuk huisraad, meubel n.; | roerend, bewegelijk ; licht, los (van aarde), .flcuhtar, v. a. van huisraad voorzien, atolïee- ren, rneubileeren. ^Euu^leisient, iflciiglcr, v. I»cult;;i—. !Vleularlt;t, m. ^roote draaislijpsteen m. .'Vleulardo.f., ^SMiilarlt;leau, m. middelmatige i draaislijpsteen m. (m. of rook f. hooi. i ^lvul«. f. molen-, maal-, slijpsteen m. ; hoop | gt;a«Mileau. m., v. iiicularde. Igt;a»ulivr, in. molensteenhouwer. .Mculiórc, f. molensteengroeve f.;—, a.: |ti«rr« , —•, molensteen m. llemniwr. m. molenaar; meun, hesseling m. | (riviervisch); volksnaam van den ruisvoorn ; I de pos; den snotvisch ; ook v. eenige vogels, i IVleuuiêru, f. molenaarsvrouw, molenaarster; pop. manielkraai, langstaartige mees f. !V3ei(r(-lt;l«*fuiin. m. fam. hongerlijder, ^drurtrc, m. moord, doodslag m. .11*-urtrier, m. -icr**, f. amp; a. moordenaar, -ster; moorddadig. lluurtrière, f. moord^at, schietgat n. gt;3uiir(rir. v. a. kneuzen, kwetsen. ^leurtriMHure. f. kneuzing, kwetsing. llfute, f. troep in. jachthonden. Dlêvendre, v. a. met schade verkoopen. Itlêvcnte, f. verkoop m. met schade. .^Bózair. m., v. nió^uir. .gt;■1, m. de nootE in de muziek ; —, a. midden, half; la mi-iuai. half mei; iiii-chetnin, half-wejr gt;lia»iuatif|ue, a. smetstof bevattend. .^liaHiun, m. smetstof f. ^liaiilement, m. gemauw n. der katten, ^liaultif, v. n. mauwen, miauwen. :vii-car»iu«. f. midden n. van de vasten, ^liclio, i. wegge f. (brood). (fikfakkerij f. Mieinac, m. draaierij, slinksche handeling, ^licrocoMiu«,m. de kleine wereld f., de mensch. .Iflicrumêtre, m. kleinmeter m. Micrui»cupo. m. vergrootglas, microscoop n. IVlierot*cu|*ilt;|ue, a. microscopisch. |
gt;lidi, m. middag m., twaalf uren ; zuiden n. itliw, f. broodkruim f.; porseleingruis n.; vriendin, lietje; kindermeid. m. honing, honig in.; tig. vleierij i. ffliellat. m. honingdauw m. .raielleux, a. honingachtig, zoet. ''3i«llurlt;% v- mivllat. .■vaicii, -nc (Ie. la), pron. de, het mijne. Hiutto, f. kruimel f.; brokje, beetje. Himix, adv. beter; tant —. zoovee.1 te beter; au —, zoo jioed als mogelijk; lair« lt;lc non —, zijn best doen ; a «{ui —, om het best, om het zeerst. ISiüvre. h. fam. moedwillig, dartel. ^3iêvr«rrêc, f. moedwilligheid, darteliieid. V9i^narlt;!, a. -uiuunt, adv. bevallig, lieftailij;, feeder. (maken. .gt;Bii;iiarlt;l*gt;r. v. a. troetelen; gekunstehl mooi .IBignaidiHe, f. bevalligheid; gemaaktequot; sierlijkheid; -M. pl. liefkoozingen, tlikllooie-rijen f. pl. ^Bi^iioii, a. -uvmettf. adv. lief, net, sierlijk; a rye ui —, spaargeld u. ; |iéeliê —, lievelingszonde f. gt;Bi£ii»ii, m. -in-, f. troetelkind n., liefje. f. sresiootcn peper f.; gazen kant f.; «rasanjelier m. a.; enfant —, vertroeteld kind n. ^Bi^iioter, v. a. troetelen. .gt;li»raine, f. scheelhoofdpijn f. IBiKration.f. landverhuizing, volksverhuizing, lüyratoire. a. de landverhuizing betreffend; oiucanx trekvogels m. pl. ^Bijaiirée, f fam. nufje, zottin. ^Bijoter, v. a. zacht stoven. ]»Üil, num. (in jaartallen) duizend. Wlan. m. wouw m.; — noir, online wouw. ^Biliaire, a. sjierstachtig, gierstvormig ; fiêvre —, gierstkoorts f. ^Bilice, f. militie, landweer; (bij de Ouden) krijgskunde f., krijgswezen n.; staatskrijtrs-maebtf.; lig. strijd m.; (nu) jaarlijksche licht.ng bij loting. ^Silieien, m. soldaat van de landmilitie. gt;Bil4ei(. rn. midden n.; middelweg m. Iliilitairt;. a. -ment, adv. den krijg betreffend; naar krijgsgebruik ; diseipline — , krijgs-^Bilitaire. m. krijgsman, militair. (tucht f. ^Biliter, v. n. strijden ; pleiten. ^liile. num. amp; m. duizend; duizendtal n.; mijl f. Mille-renllle, f. duizendblad n. ^Bille-tletir», f. veldherderstasch f. (plant); eau «Ie —, koepis f. (als geneesmiddel i;e-.^BillefuiN, adv. duizendmaal. [bruikt). JBilïênaire. a.; noinhre duizendtal n.;—, m. duizend jaren n. pl. ^BillepertuiM. m. St. Janskruid n. ?)Billepéile, .^Bille-piedfi, m. duizendbesn, duizendpoot m. I^en. ^Billêtiiine, m. jaargetal n. op gedenkpennin-Hillet, m. gierst f. IBilliaire, a.: colonne —, mijlpaal m. Milliard, m. duizend millioenea n. pl., milli-^BilliaHMc, f. fam. groote menigte f. (ard n. Milliciue, num. duizendste n. |
Mis
Itlillier, m. duizendtal n. Million, m. millioen n. .Miiliouiêiue, a' num. raillioenste. .Miilionnaire, m. schatrijk man, millionair. Millouinan, m. toppereend f., veldduiker m. IVIiine, m. gebarenkluchtspel n. der Ouden; schrijver, vertooner van mimen. .Mimer. v. a. door gebaren uitdrukken. iWiniHuae, V. miiuoite. Mimique, m. amp; a gebarenkunst f.; mimisch. IVliniologie, f. kunst der nabootsing. Ulimoite, f. zinkruid, kruidje-roer-mij-niet n. Miiialtle. a. ondermijnbaar. ifllnage. m. meetrecht op het koren n. Minaret, m. torentje op de moskeeën. IMinaudcr, v. n. mal behaagziek zijn. .Minaiitlorie, f. gemaaktheiu, nufferij f. Minaudier, m. -ière, f. amp; a. saletpop f.; pau- winnetje; gemaakt, gekunsteld. Mince, a. dun ; schraal ; gering. Mine, f. gelaat, voorkomen ; gebaar n. Mine, f. mijn, krijgsmijn f.; bergwerk n., mijn f.; erts n. Miner, v. a. ondermijnen ; fig. vernielen. Minerai, m. erts n., mijnstof, bergstof f. Minéral, m. delfstof f., mineraal n. Minéral. a. bergstoffelijk, delfstofielijk. Minéraliiiation, f. mineraalvorming. Minérali«cgt;r, v. a. tot mineraal maken. Minéralogjie, f. delfstofkunde f. Minéralo^ique, a. delfstofkundig. Minéraloyiwte. -logue, m. delfstofkund:ge. Minerval, m. schoolgeld n Minet, m. -tc. f. poes f, poesje. Minette, f. pottenvormerszandbak m.; —«lo- réc, V. lupuline. Mineur, m. mijnwerker, mijndelver. Mineur, a, ook m. amp; f. kleiner, minder ; minderjarig, onmondig; minderjarige. Mineure, f. tweede stelling f. in eene sluitrede, mmderstelling. Miniature, f. klemschilderkunst f., afbeelding in 't klein, miniatuur f. Miniaturitote, m. miniatuurschilder. Minirule, f. uiterst klein deeltje. Mi niére, f. mijngrond m., mijngroef f. Minime, a. zeer klein, zeer onbeduidend. Minimité, f. zeer klein deel van iets; onbeduidendheid, geringheid. Minimum, m. het minste, geringste; laagste prijs ; minste graad m. Miniwtére, m. ambt n.; dienst m., ambtsverrichting f.; bestuur, ministerie n. Miniwtériel, a. -lemcnt, adv. ministerieel. Minintre, m. dienaar; staatsdienaar, minister ; predikant, priester. Minium, m. menie f. (in de scheikunde). Minoi», m. fam. bevallig gezichtje. Minnn, m. poes f., poesje. (geneesmiddel n Minoratif, a.; re méde —, zacht afdrijvend Minoration, f. zachte afvoering. Minorité, f. minderjarigheid; minderheid. Minotaure, m. st.iermensch, Mmotaurus m. (uit de fabelleer). (nacht Minuit, m. middernacht m., twaalf uren inden |
, Minuscule, a.: caraclère —, kleine letter f. ; Minute, f. minuut f., origineel n. eener acte ; j opstel, ontwerp; klein schrift n. Minuter, v. a. ontwerpen; fig. verzijmen,uitdenken. [werk). Minuterie, f. minuutwerk n. (van een uur- Minutie. f. nietigheid, beuzeling. Minutieux, a. beuzelachtig, armhartig. Mi*narti. a. uit twee even groote, maar verschillende deelen samengesteld ; fig. in tweeën verdeeld. Mi-partir, v. a. uit twee even groote, maar verschillende deelen samenstellen. Miquelot, m. bedelend pelgrim ; fig. schijnheilig huichelaar. Mirahelle, f. mirabelpruim f. Miracle, m. wonder, mirakel n. Miraculeus, a. -ciiHement, adv. wonderdadig, wonderbaar, -baarlijk. Mirage, m. luchtspiegeling. (gapen. Mirault;ler. v. a. met aandacht bekijken, aan- Mire, f. mikijzer, vizier n. Mire. m. vijfjarig wild zwijn n. Miré, a.: «anglier —, oud wild zwijn n. met binnenwaarts gebogen slagtanden; ocuf —, tegen 'tlicht bekeken ei n. Mirement, m. uitwerking der opdoeming of luchtspiegeling. Mirer, v. a. amp; r. mikken, doelen; zich spie gel en ; — un ocuf, een ei tegen het licht houden en onderzoeken. Mirliflore, m. saletjonker, pronker. Mirlipot, m. saliethee f. Mirliton, m. rietfluitje. Mirmiilon, m. dwergje, kereltje. Miroir, m. spiegel m. Miroité, a. spiegelbru n (paard). Miroitorie, f. spiegelbandel m. Miroitier, m. spiejjelrnaker; spiegelkooper. Minaine, f. fok f., fokkozeil n.; mrtt ile —, fokkemast m. MiManthropc, in. menschenhater. MiHanthropie, f. menschenbaat m. Miitaiilhropique, a. menschenhatend. MiMcellanéeit, ip. pl. mengelwerk, allerlei n. MiKcihilité, f. mengbaarheid. Mincible, a. mengbaar. Mi-e, f. inleg, inzet m.;bod,opbod n.; gangbaarheid ; aftrek in , debiet n.; kleeding. dracht f. Mine-hoi-w, m. ingestoken kapitaal n. in eene onderneming, inleggeld n. Miwérable, a. -ment, adv. ongelukkig; ellendig, verachtelijk; —, m. amp; f. ellendige. Miitérc, f. ellende, ramp f.; nietigheid. Mixéréré, m. darmjicht f.; ommezien n.; fig. «laiiM un —, in een ommezien, m een amerij. MiMéricorde. f. ontferming f., mededoogen n.; ancre de —, noodanker n. MiMéricortlieux, n. -ieumement, adv. barmhartig, genadig, mecdoogend. MiMn^ame, m. huwcliiksvijand. Minocyuc, m. vrouwenhater. MirtMel, m. misboek, missaal n. MiwMion, f. last m., machtiging; zending f. ; zendelingschap n., missie f. |
Mis
IVIissionnaire, m. zendeling. Missive, f. zendbrief, brief m. IVIitaine, f want. f.; klephandschoen m,; blikken glasblazershandschoen m. f. mijt, made f. IVBithritlate, m. tegt;;engif(t) n. ; vendeur «Ie —, kwakzalver; windbuil. gt;flitigaiion, f. verzachting. IHitiger, v. a. verzachten. Niton, m. armhandschcen m., armmof f. Mi tonner, v. n. amp; a. zachtjes koken ; lig. verwennen; troetelen. Mitonnerie, f. zachte kokin^; fig. troeteling. .flitoMaten, m. pl. duizendpooten m. pl. Iflitoven, a. tusschenbeide ; mnr—, gemeene muur m.; espace —, middelruimte f.; parti —, middelweg m. .Mitoyenneté, f. gemeenschapsscheiding van twee aaneengrenzende panden. Mitraillade, f. schrootvuur, kartetsvuur n. Mitraille. f. oud ijzer n.; schroot, n.; kartetsen f. pl.; klein geld n. Mitrailler, v. a. met schroot schieten. Mitral, a. mijtervormig. Mitre, f. bisschopsmuts f., mijter m. Mi tró, a. gemijterd ; eenen mijter dragend. Mitron, m. fam. bakkersknecht; papieren muts f. Mitte, f., l'Innib, m. sekreetputgas m Miure, a.: {iohIs —, zwakke ongelijke pols m. Mixte, a. amp; m. gemengd; — lichaam n. Mixtion, f. vermenging. Mixtionner, v. a. vermengen; vervalschen. Mixture, f mengsel n., mixtuur f. Mnemonic. Mnéinonique, Mnémoteehnie. f. herinnerings- of geheugenkunst, geheuge-nisleer f. Mobile, a. beweegbaar, beweeglijk, marsch-\aardig; fig. onbestendig, wispelturig. Mobile, m. bewegende kracht f., drijfrad n., drijfveer f.; fig. beweegreden, oorzaak, drijfveer f. [(goed). Mobiliaire. Mobilier. a. beweeglijk, roerend Mobilier, m. inboedel m., meubilair n. Mobiliwer. v. ameublir. Mobïlitê, f. beweegbaarheid; fig. onbestendigheid, wispelturigheid. Moea. m., v. nioka. Modal, a. voorwaardelijk, beperkend. Modalité, f. wijze f. van zijn ; voorwaardelijkheid ; grondtoon m. Mode, f. wijze, manier, gewoonte f, gebruik n.; mode f.; —, pl modewaren f. pl.; mar-cbande de -s. modekoopvrouw. Modcle, m. voorbeeld, model n. Modcier. v. a., n. amp; r. boetseeren ; fig. vormen. regelen ; tot voorbeeld nemen. Mode leur. m. boetseerder. Modérantisme, m. stelsel n. der gematigden. Modérateur. m. -trice, f. bestuurder, -stuur-ster ; stuk n. eener machine, dat de werking regelt en matigt. (zachting. Moderation, f. matiging, gematigdheid; ver- Modérê, a. -ment, adv. gematigd; matig, bescheiden, bezadigd. |
Modêrer, v. a. amp; r. matigen, beteugelen ; zich matigen; verminderen. Moderne, a. nieuw, nieuwerwetsch; heden-daagsch ; m. pl.: lew anciens et les de oude en nieuwere schrijvers, geleerden, kunstenaars. Moderner, Moderniser, v. a. naar den nieu-weren smaak maken, moderniseeren. Modeste, a. -ment. adv. zedig, bescheiden. Modestie, f. zedigheid, bescheidenheid. Modicité, f. kleinheid, geringheid. Modiflcatif, a. bepalend, wijzigend. Modification, f. bepaling, wijziging; wijze van zijn; matiging (ren, matigen. Modifier, v. a. bepalen, wijzigen; verminde- Modillon. m. krolneut f. (aan gebouwen). Moaique, a. -ment, adv. gering, bekrompen, matig, onbeduidend. Modiste, m. amp; f. modemaker, modekooper; modemaakster, modekoopster. Modulation, f. stembuiging, modulatie f. Module, m. zetmaat f. ter bepaling van de evenredigheid der deelen eens gebouws, model m. Moduler, v. a. toonbuigen (in de muziek). Moeite, f. mergn.; pit f; fig. het beste, voornaamste, nuttigste van iets, pit n. Moelleux, a. -eusement, adv. mergachtig; krachtig, pittig; zacht, mollig:. Moelleux. m. het mollige (bij schilders). Moellon. m. bloksteen ; spiegelslijpsteen m. Moell'innier. m. steenwig f. Mueurs. f. pl. zeden, manieren f. pl. Mofettc, f., v. moufette. MoKÜalisine, Mosilamisine, in. moeielijke uitspraak f., inz. der lipletters. Mobatra. a.; contrat —, woekercontract n. Moi, pron. ik, mij, aan mij. Moie, f. hoop m. (zand, hooi, enz.). Moisnon, m. stomp ; tronk m. Moilette, f. polijststok m. (voor spiegels). Moinaille. f. fam. monnlkengespuisr n. Moindre. a. minder ; Ie —, de of het minste. Moine. m. monnik vn.; beddepan f., bedde-warmer m.; papegaaiduiker m. Moineau. m. mosch, musch f. Moiuerie, f. monnikerij f. Moinesse, f. (bij verachting) non. Moinillon, m. (bij verachting) monnikje. Moinn. adv. minder, min ; au —, du —, ten minste; ik. — que of de. tenzij, tenware dat. Moiré. f. moor n. (stof). Moiré. a. als moor gewaterd. Moirer, v. a. als moor wateren. Mois. m. maand f.; par —, maandelijks. Moise, f. klamp,karbeel m.; dwarsrib f.; oven-haak, roerhaak m. Moiser, v. a. met karbeelen vastmaken. Moisir, v. a. amp; r. (doen) beschimmelen. Moisissure, f. schimmel f. Moison. f. pacht f. voor de helft der vruchten ; korenpacht; wettelijke lengte f. (van laken). Moissine. f. bos m. wijnranken met druiven. Moi»»on, f. oogst, oogsttijd m. |
Mon
j gt;Ionarc-liiste. m. voorstander der alleenheer-j aching.
i gt;Ionarqiio, m. alleenheeracher, monarch. ^■ona*itóre, m. klooster n.
j ?)lonn»tiqiio, a. kloosterlijk.
I .gt;lonaii«, a. eenoorig.
^loneeaii, m. hoop, stapel m.
gt;lonilain, a. -ement, adv. wereldsch, wereldsgezind, aardsgezind. (held. ^Bonciaiiit**, f. aardsKezindheid, wereldssfezind-, .Woml*», m. wereld f., heelal n.; anrlt;le f.; fi-r. j menschen m. pl., meniRte f. ; (out Ie —, iedereen.
^loiKler, V. a reinigen ; pellen, schillen. 1 .gt;l»nilifilt;gt;a«if. a. reinigend (v. geneesmiddelen ). gt;lon«liiier, v. a. zuiveren, reinigen, ^lontlrain, m. kustzandberg m., duin f. 1 .tlonétaire, a.: MT*i(ême —, muntstelsel n.;
atelier —, muntplaats f.
I .gt;Boniteiir. m. waarschuwer; schoolhelper | monitor ; naam van het officiëele Franachè dagblad.
| gt;loni(inn, f. geestelijke vermaning:. ; gt;9onifoire. a.: lettre —, vermaningsbrief m. onil oriai. v. mnnitoire. [tderKerk).
^Bnnnaie. f. munt f. (geld en muntplaats). .^Bniiiiavage, m. het muntslaan, munten, ^lonnaver, v. a munt slaan, munten, .^lonnaveiir. m. munter.
^Innoeére, .^InnoeértiM, m. eenhoorn m. Jlonoel.», v. ■iinnocnle.
^lnnocortle, m. e^nsnarig: speeltuig n. IBonoentylétioneM, m. pl. planten f. pl. met
eealobbi»c zaad.
^Bonoeiilaire, a. eenoogig.
.gt;Boiiocule, m. vergrootglas n. voor e'^n oog,
loep 1.; oogverband n.
gt;Bonnlt;rie. f. alleenspraak f. in de treurspelen ; eenstemmig klaaglied n.
.nomecie, f. ^énhuiziKe-plantenklasse f. met gescheiden mannelijke en vrouwelijke bloesems op één en stam.
jaonogame. a. slecht» eenmaal gehuwd; plante —, plant met enkelvoudige bloemen, inet bloemen van é^n geslacht. .gt;B:gt;noCainie. f enkelvoudige echt m.; plan-tonklasse f. met enkelvoudige éénslachtige bloemen.
^BnttM^ranime. m. naamtrek m.. naamcijfer n. ^flonouvnie. f. éénstij!'ge-plantenklasst' f. .^Bonoliihe. a. amp; m. (voorwerp) uit éénen steen. gt;B»nnlc»eue. m. alleenspraak f tBononiaehie. f. tweegevecht n. , -^Bonotnane. .^Snnonianiaqne, a. met mo-I nomanie behept.
.tSonnmanie, f. waanzinnigheid, die op een j enkel voorwerp is gericht, vaststaand denk-1 beeld n. als zielskrankte.
^Bnnöine. m. enkelvoudige grootheid. ^Elt;iiiopé(ale. a. met één bloemblad. gt;flnnoplivile, a. éénbladig:.
gt;Bonopole. m. alleenhandel; opkoop n. ^lono|Miteiii', m. alleenhandelaar; opkooper. MonopnÜHer, v. n. een monopolie of alleenhandel drijven.
llaiMMnnner, v. a. inoogaten ; fi?. verwerven; wegmaaien, wegslecpen.
oiMMnnnour. m. •enne, f. maaier, korenmaaier, -maaiater.
gt;loite, h. klam, een'gazins vochtig:.
.gt;loitcur. t'. klamheid, geringe vochtigheid. Igt;loiti«',f.helft; wcilerheli't,vrouw f.; —, adv.half. Moitir, v. a. wat vochtig maken, natten, .^loka, m. moka-koftie f. gt;l»l. v. ■non.
gt;litliiir«', a.: dent —, baktand m., kies f.
m. ateenen beer m.; havenhoofd n.; aponningmaat f; praalgraf n. der Ouden. IHrtl**, f. maankalf n., wanvrucht f.; koperdraad n (voor speldekoppen); klompvisch m.
f. zeer klein (maar nos deelbaar geilaoltt) deeltje van een lichaam.
Itiolènf, f. wolkruid n. (zeilen, lenzen.
v. n.; — en poupigt;, voor den wind !tlol«;fgt;talion, f. overlast, hinder m., bezwaar WoloMtttr, v. a. overlast aandoen. (n.
f. spoorradertje; wrijfsteen m. der achilders; kol f.; pnlijathout n.
v. a. met het polijstbout glanzen. Itlolióre, f. amp; a. molensteHn^roef f.; leemijj,
kleiachtig ; v. molaire.
^lolino. I. soort van Spaansche-wol f. .Moline, m. soort van nachtschade f.
.^lolinie. f. blauw pareljjras n.
^IoIIhhhlt;gt;, a. week, slap, zacht.
^ioliemeni. adv. weekei ijk; lafhartig.
f. weekheid; zwakheid; mollii;-heid; lafhartigheid.
^lollet. a. week ; «tcnf —, week ei n. ; pain —, zacht versch brood n. (kleine franje f. .Hollet, m. kuit f. van 't been ; ateenbolk f. ; Malleton, m molton n. (zekere stof). .Ilullifior, v. a. verzachten, verdunnen, ftlollir. v. n. week worden (van ooft); fig. wijken ; slap worden.
m. pl. weekdieren n. pl. m. groote waakhond m.; hondavleer-muis f. ; versvoet van lan^e lettergrepen, v, m. bloem look n. (molossus m.
MoikMs m. voor diefstal gevat kind n. Womcnt. m. oojrenblik n.; «lanM l«»—, ineen ootfenblik, dadelijk.
a. -ment, adv. oogenblikkelijk; kortstondig. (wendsel n.
^Eomerie, f. mommerij f., schijn m., voor-
f. mummie f.
Itlomificalioii, f. mummiebereiding, ^lomilier, v. a. tot mummie maken.
igt;loinon, m. mommeapel n., maskerdans m.
nu, .tla, f., pl. pron. mijn, mijne. |
.gt;H(»itacaill«', f mouniki'n^espuis n.
]gt;t!oiiacal. a. -eenent. adv. den monnik be- i
trftffend ; monnikachtig.
.gt;ü»nac'iiHiiilt;*. in. monnikerij f.
donatio, I eenheid, enkelvoudig wezen n.;
puntdiertje. (planten. ;
!gt;9(gt;iialt;!lt;gt;lplii«a, f. klasse der «'énbroederige
f. alleenheersching. IVEonari'hiqne, a. -tuenf, adv. eenhoofdig, al-' 1 eenheerscbend, monarchaal.
Mon
^lonostiqae, m. éénregelig: dicht of opschrift n ITIonowyllahe, a. amp; m. éénlettergrepig ; woord n. van ééne lettergreep. ülonosyllabique, a. éénlettergrepig. Iflonothéiate, m. amp; f. wie éénen God vereert, ülonotuue, a. eentonig. ^lonotanie, f. eentonigheid. itlonNei^neur. m. Hoogedele Heer. Muii»ei(;neuri«er, v. a. aan iemand den titel van Monseigneur geven. UlonMieur, m. Mynheer. ^louMtre, m. wanschepsel, gedrocht n. ^lonNtrueux, a.-eu«*einent,adv. gedrochtelijk; afschuwelijk. (sel n. MonBtruonité, f. wanschapenheid; wanschep-^lont, m. berg m.; — «Ie piétv, bank f. van leening. Montage, m. het opvoeren, opwerken, ^luntagnard, a. amp; m. op bergen wonend ; bergbewoner. Itlontagne, f. berg m., gebergte n. !Mon(as;nciiK, a. bergachtig. .llontant, a. amp; m. opwaartsgaand, opkomend, stijgend ; stijl, post m.; beloop n. eener re-.gt;3on(e. f. het bespringen, dekken. (kening. !Wontlt;gt;, a. gerezen ; bereden ; bemand. .Montér, f. trede; trap f.; helling f.; opgang m.; het opvliegen, stijgen. IVIoiitur, v. a., n. amp; r. opbrengen, ophijschen ; bestijgen; berijden (een paard); opwinden (een uurwerk); oprichten, stichten; toestellen, opmaken ; ineenzetten ; opklimmen ; opvaren ; beloopen (van eene som); zich boos maken. gt;Iont«ur, m. toesteller, klaarmaker; zetter (van steenen, paaiden); horlogekasmaker. .lloniKoliière. f, luchtbol m. met verwarmde (en verdunde) lucht. !Hoiiti«riile, m. bergje n., heuvel m. IHunt-joie. f. steenhoop m. ter gedachtenis van eene overwinning. !Vlontoir, m. opstijgblok n.; cdté lt;1 u —. linkerzijde f. van een paard; cölé hunt du—, rechterzijde van 't paard. ÏVlontre, f. monster, staal n.; uitstalling, ten-toonzetting; toonkast ; vertooning f.. schijn m.; paardenmarkt f; proefridn. (der markt- fiaarden); wapenschouw, monster.ng f.; hor-oge, zakuurwerk n.iaarden); wapenschouw, monster.ng f.; hor-oge, zakuurwerk n. ^litntrer, v. a. amp; r. toonen. wijzen ; bewijzen ; doen blijken ; onderrichten ; zich laten zien, verscbynen. niontuenx. a. bergachtig; bergvormig. ^lonture. f. rijbeest n.; invatting, lijst f. ; raam n ; het monteeren ;— d'un funil, geweerlade f. ^lonuincnt, m. gedenkteeken n., gedenkzuil f gt;Itgt;nuinuiital, a. tot monumenten behoorend of dienend ; grootsch. ^loquable, a. bespottelijk. itloquw, f. doodshoofdblok n. Moquer, v. r. spotten ; bespotten, uitlachen ; schertsen, gekscheren. Moqueritt, f. spotternij f., spot m. (weeln. Moquette, f. levende lokvogel m.; trijp, mokflu- |
Moqueur, m. -euMe, f. amp; a. spotter, spotster ; spottend; boertend. Moraille», f. pl. neusnijper m.; rektang f. Moraülon, m. slotkram m.; sluithengsel n. lloraiiie, f. sterfwol f.; pl. aarswormen m. pl. (zedenkundig. .Moral, m. amp; a. het zedelijke, moreele ; zedelijk. Morale, f. zedenleer, zedenkunde f. Morale ment, adv. zedelijk; naar alle waarschijnlijkheid. Moraliner, v. n. zedelessen geven. Moralineur, m. fam. zedenpreeker. MoraliMte, m. zedenleeraar. Moralité, f. zedelijkheid f.; zeden f. pl.. ze-deles f.; zedelijke zin m. Morbide, a. mollig, vleezig voorgesteld; tot de ziekte behoorend. MorbideHite, f. malschheid, molligheid van het vleesch (bij schilders). Morbifique, a. ziekteverwekkend. Morbille*, f. pl. huiduitslag n., inz. roodvonk n. en mazelen f. pl. MorbilleuHe.a.f.: Fièvre —, roodvonkkoorts f. Morbleu ! interj. de drommel ! gt;lor«-lt;-au, m. stuk n., brok m. Moreeier, v. a. in stukken verdeelen. Moreèleinent, m. verbrokkeling. Mordaehe, f. groote vuurtang f ; klemhaak; bek m.; soevereintang f. Mordaeiit-, f. inbytende kracht; fig. scherpheid, vinnigheid, bitsheid. Morda'it. a. bijtend, invretend; fig. bits, acherji, schamper. Mordant, m. bijtvocht n.; nijper, knijper, bek ; halve triller m. Mordioant, a. bijtend, invretend. Mordienne, f. A la groMite —, rorduit. gt;lordiller, v. a. beknabbelen ; zacht bijten. ^lordoré, a. hoogrood, bruinrood. Mordre. v. a. amp; n. bijten; aanbijten; steken (van vlooien); fig. hekelen, bedillen. More, m. moor m.; ebeval eap tie —, gri» tie —, moorkop, zwartschimmel m. Moreau, a.: ebeval —, gitzwart paard n. Moreau, m. touwen korf m. (voor de paarden, om onderweg uit te eten. Morelle. f. nachtschade f.; meerkoet f.; — Krimpante, klimmende nachtschade f., hoe-langer-hoe-liever. More*tque. a moorsch;—, f. moorendans m. Morenne, f. moorin. Morlil. m. ivoor n.; braam m. van een mes. Morfondre, v. a. amp; r. verkouden, verkleumd maken of worden ; fig. vergeefs wachten. Morfondnre, f. gewone droes m. Morcanatique. a.; niariagtlt; —, huwelyk met de linkerband, morganatisch huwelijk n. Morgeliue, f. vogelkruid n. Morgue, f hoogmoed m. , laatdunkendheid ; plaats f. van tentoonstelling der dood gevon den lichamen. Morguer, v. a. trotsch behandelen. Moribond, a., ook m. amp; f. zieltogend, stervend ; zieltogende. Morieaud, a. donkerbruin (van gelaat). |
Mou
Itlorigéner, v. a. in goede zeden opvoeden; doorhalen, moreti leeren. Morille, f. morielje f. (een paddenstoel). Morillon, m. kuifeend f., kamduiker m.; soort van blauwe druif f.; perinpe smaragd m. Mornc, a. somber, treurig ; dof. Mornifle, f. fam. oorvijg, muilpeer f. Morose, n. verdrietig, gemelijk. Moro»i(é, f. verdrietigheid, gemelijkheid. Morphine, f. opiumzuurn. Morpion, m. platluis, viltluis f. Morit, m. gebit n. ; prendre Ie — anx of. wnr Ic» clenfM, op den hol gaan, hollen. Moriture, f. beet m. Mort, f. dood m., het overlijden. Mort. a. dood, overleden ; bleek; ehair -e, wild vleesch n. Morlailelle, f. Italiaansche metworst f. Mortailiable, a. lijfeigen. Mortaille, f. lijfeigenschap n. Morlt;ai«e. f. vore, groef f.; gat n. in een stuk hout (voor een pin of houvast). Mortalité. f. sterfte f., sterfelijkheid. Mort-A-p^ehe, f., v. raeine lt;1'Angleterre. , Mort-aiix-ratH. f. rottenkruit n. Mort-hoin. m. onnut, slecht hout n. Morte-char{;e. f.; vaiMnean ii —, schip n. | zonder volle lading. Morte-cau. f. laag tij n., lage ebbe f. Mortel, a. -lenient, adv. sterfelijk,doodelijk;' fig. ten uiterste, ongemeen. Mortel, m. -Ie. f. sterveling. Morte-aaiiton, f. slappe tijd m. i Mort-gage. m. dood pand m. Mortier, m. metselspecie, metselkalk f., mortel; bomketel; vijzel, mort ier m. Mortifêre, a. doodelijk. Mortifinnt. a. grievend, kwellend. Mortititration, f. tuchtiging; kwelling, kastijding; beschaming, vernedering. Mortifier, v. a. vleesch laten besterven ; fig kastijden ; grieven. i Mort-ivrc. a. smoordronken, stomdronken, i Mort-né, a. dood geboren. Mortode*. f. pl. valsche parelen f. pl. Mortnaire, a. oxtrait —, doodceel f.; drap ' —, doodkleed n. Morue. f. labberdaan f., zoutevisch m.; —' longue, leng f.; petite — fraielie. steen-j Morve. f. snot n.; droes m. (bolk f. | Morveau. Morviau, m. verdikt snot n. ;. snottebel f. Morver. v. n. verrotten; pop. snotterig zijn.j Morveu*. m. -eiiMe. a. amp; f. snotterig; snot-1 Moataique, a. Mozaïsch, van Mozes. (neus. Mosaique. f. ingelegd of mozaïek werk n. MuMcatelline. f. muskuskruidje. Moacouade, f. ruwe suiker f. Mottquée. f. moskee f. (turksche tenrpel). Mot. m. woord n.; bewoording f.; bon —, kwinkslag m.; grow —, scheldwoord n. ; — A —, woordelijk; en un —, kortom. Motaeille. f. kwikstaart m Motelle, Moteille, f. rivicrpuitaal m. Motet, m. veelstemmig kerkgezang n. |
Moteur, m. drijver, aanlegger m.; bewegende oorzaak f. Moteur, a. bewegend; aanzettend. Motif, m. beweegreden, drijfveer f. Motilité. f. beweeglijkheid. Motion, f. beweging f.; voorslag m. Motiver, v. a. gronden aanvoeren. Motte, f. klomp aarde m., heuveltje. Motter. v. a. amp; r. aardkluiten werpen (naar de schapen); zich achter aardkluiten verschuilen (van patrijzen, enz.). Mottenx, m. tapuit m., witstaartje. Motuu! int^rj. stil daarvan! Mou. in. lamslong, kalfslong f. (slap; laf. Mou, Mol. Molie, a. week, zacht; teeder; Moucbard. m. verklikker, politic-apion. Moucharder, v. a. pop. bespieden. Mouolie. f. vlieg f.; moesje (pleister); bespieder, spion; (Ine —, slimme gast m. ; piedH «Ie —, hanepooten m. pl. Mouclier, v. a. amp; r. (zich) snuiten. Mourlierolle, f. vliegenvanger m. (vogel). Moneheron. m. vliegje; mug f. neus m. eener brandende knars. Mouelieter, v. n. moesjes opnaaien ; spikkelen. Mouebette, f. kraalschaaf; druiplijst f. ; -», pl. snuiter m. Moueheture. f. moesjes op stoffen ; vlekken f. pl. (van dieren); spikkels m. pl. Mourheur, in. kaarsensnuiter. Mouelioir, m. zakdoek, neusdoek; doek m. MoRchure. f. kaarsensnuitsel n.; hennep- of vlassnuit f. Moudre, v. a. amp; n. malen ; fig. afrossen. Moue, f. grijnzing, bespotting door een scheeven mond te trekken. Mouette. f. meeuw f.; — cendrée. drieteen-meeuw ; — rieuee, — :» capuchon hrun. lachmeeuw; — A maMque hrun, kleine lachmeeuw ; — A picdü itleim, grijze meeuw. Moufette, f. schadelijke mijnlucht, stiklucht f.; stinkdier n. Mou Hard. m. -e. f. dikmuil m. amp; f. Mouflc. f. blokkenhuis n., blokkatrol f.; want f., vuisthandschoen m.; —, m. moffel, kapeloven m.; dik, opgeblazen gezicht n. Mouflé. a.: poulie -e. katrol f., in verbinding met (5éue of meer andere. Moufler. v. a. stevig bij neus en wangen vatten ; op 't gezicht geven. Mounon, m., v. argali. Moiiillage, m. ankergrond m., ankerplaat f. Mouille-houche, f. sappige peer f. Mouiller, v. a. nat maken, weeken ; ankeren, ten anker komen ; — en croupiérc. voor een spring ten anker komen, vertuien met een touw door de achterpoort. Mouilloir. m. nathakje (der spinsters). Mouillure, f. bevochtiging. Moulage. m. het vormen, gieten ; brandhoutmeting f.; meetloon; maalwerk, maalgeld n. Moulard. m. slijpsel, afslijpsel n. Moule. m. vorm m., mal, model n.; meet-raam n. voor brandhout. Moule, f. mossel f. |
Mul
235
Mouler, v, a. amp; r. vormen ; (cieten; meten (brandhout); gevormd worden; zich (naar ! iemand) vormen. Moulerie, f. gieterij f., giethuis n. Wauleur, m. vormer, gieter ; houtmeter m. Iflouliêre, f. mosselplaat; ader f. in eenen wetsteen m. .Houlin. m. molen m.; — ü (abac, snuifmolen ; — A vent, windmolen ; — A vapenr. stoommolen ; — A eau, watermolen ; — A café, koffiemolen. lloulinage, m. zijdereederij f.; malen n. j Mouliné, a. verwormd. wormstekig. !tlouliner. v. a. amp; n. zijde bereiden ; het hout doorknagen (van wormen); den grond omwoelen. (rad n.; spil f. gt;loiilinet, m. molentje n.; haspel m.; kruis-nionlineur, m. zijdereeder. ^lnulinier, v. inoulineiir. Ifloulu, a. gemalen ; fig. braaf afgerost. .Moulure, f. lijstwerk, snijwerk, lofwerk n. ^lnurant. a. stervend; blea —, bleekblauw; —, m., -e, f. stervende. gt;lourKnn. m. duiker m. (plongeur). Ifloiirir, v. n. amp; r. sterven, overlijden; uitgaan, ophouden, verdwijnen. Mournn. m. guichheil n., murik, muur f. gt;lourre, f. vingerraadspel n. .llouNquet, m. vuurroer, musket n. Mouaquetadc, f. musketvuur n. .Muunquetaire, m. musketier. gt;llt;gt;ii«quelerie, f. musketvuur n. HoiiMqueton, m. karabijn f. .tlounac, m. scheepsjongen, zwabber. Illou«*te. f. mos, bladmos; schuim n. ^louMHeline, f. neteldoek n. lluuHoer, v. n. schuimen, opbruisen. ^InuMHeuT, a. schuimend. IVIlt;gt;um«ier, m. kruidenboek n. voor mosplanten. ^Ioumkoii, f. tijd-, wisselwind, moesson m. Moukmii. a. bemost; met mos bedekt. gt;loiiMHur«, f. baard m. aan den rand van een geboord gat. .^aouMtacbe. f. knevelbaard, anorrebaard m.; baardmees f.; kuiltje in den bovenlip, ftloüt, m. most m. itloiitard, m. pop. kwajongen. Noutarile, f. mosterd m. Ifloutanlier, m. mosterdman ; mosterdpolje. .Hniitnn, m. hamel m.; schaap; 8chape(n) vleesch n., -leer; heiblok n.; persboom m.; lt; klokgestcl n.; -•«, pl. zet.koppen m.pl., schui mende golven f. pl. (pers, schaapskoppen. Mnnlonnaillo, f. fam. kudde f. schapen ; naa-^loutonni-, a. gekruld, kroes. Mouttmner, v. a. amp; n. kroezen ; omkrullen, schuimen (van de zee). Moutunnier, a. onnoozel, schaapachtig. 3luuture, f. het malen; maalgeid n.; meeln. van gemengd koren. Moiivanre, f. leenroerigheid. .tlouvunt, a. bewegend; los; afhankelijk. Hlmivcment. m. beweging f.; maat, zangmaat f.; gaande werk n. van een uurwerk; fig. aandrift f., zin m.; onrust f. |
Mou ver, v. a. logwerken, omroeren. IVlauvoir, v. a. amp; r. bewegen ; aansporen aanzetten ; aandoen, roeren ; zich bewegen. !Moxa. m. bijvoetwol, moxa, f.; appliquer le —, de moxa aanwenden (een kegelvormi-ttgt; prop dier wol op de huid in brand steken. Move, f. weeke ader f. in eenen steen. Horen, a. middelmatig, middelbaar. kloven, m. middel n., gelegenheid f.; vermogen n.; pl. gronden m. pl., bewijsredenen f. pl.; middelen n. pl., fortuin n.; talenten n. pl. Moyennant, prp. door middel van, met. itloyonner, v. a. bemiddelen. .gt;Ioy«r, v. a. hardsteen doorzagen. Moyen, m. naaf f. (van een wiel) ; door, dooier m. van een ei. gt;Sual»!e, a. veranderlijk, onbestendig, ^lueilace. m. slijm, plantenslijm n. ^lucilasineux, a. slijmerig. gt;1 iichepot (A), OU A la muebetenpot, adv., v. miiHwe-pot (:quot;•). ^Inooititê. f. slijmige stof f. (vocht n. Ifliinnw, m. naar plantenslijm gelijkend huid-gt;liio, f. h( t ruien, verharen, vervellen ; ruitijd m.; r'iikooi f.; mesthok n. .lluer. v. n. ruien ; verharen ; vervellen ; van stem wisselen. Muet, m. -Ie, a. amp; f. stom ; stomme, ïtlnette, f. jachthuisje; stomme letter f. ^luflin, m. klein wittebroodje, kadetje, .llufle. m. snuit, snoet m. .llusir, v. n. loeien, bulken ; fig. bruisen. JlugiMMenient, m. geloei, gebulk ; gebruis n. .Mnguet, m. lelie f. der dalen, meibloem f.; fig. pronker; prtit —, v. caille-lait. lluiil, in. mudde f.; okshoofd n., ton f. igt;liilAtre, in. amp; f. mulat, mulattin. gt;lule»er, v. a. beboeten; mishandelen. ^Iiile, f. muil, pantoffel f.; wijfjes-nriildier n.; pl. winterhielen m. pl. Mulet, m. muildier n.; bastaard m. Muletier, m. muilezeldrijver. MnleUo, f. maag f. van roofvogels. Muiier. m. barbeelnet n. Mulot, m. groote veldmuis, boschmuis f. Muloter. v. n. de aarde opwroeten. Mul(|iiinerie, f. fijn-lijnwaadhandel in. ; lijn-waadfabriek f. (verkooper. Mulquinier, m. fijn-lijnwaadmaker, lijnwaad-Multnngulaire, h. veelhoekig. Multiflore, a. veelbloemig. Multiforme, a. veelvormig. Multinome, a. veel deelen bevattend. Multipètle. a. veelvoetig. Multiple, a. amp; m. veelvoudig; het veelvoud. Multipliable, a. vermenigvuldigbaar. Multiplismt, a. amp; m. vermenigvuldigend; glas n., dat de voorwerpen vermenigvuldigt. Multipliramle, m. vermenigvuldigtal n. Multiplieateur, m. vermenigvuldiger m. Multiplication, f. vermenigvuldiging. Miiltiplieité, f. menigvuldigheid. Multiplier, v. a. vermenigvuldigen. Multitude, f. menigte f.; het gemeen. |
236
Mun
Municipal, a. gemeentelijk. (voeren. Muuicipalicer, v. a. het gemeentestelsel in-iVlunicipalité, f. gemeentebestuur; gemeentehuis n. .llunifioencu, f. ru:me milcldadigheld. IVIunir, v. a. amp; r. (zich) vooi .on, verzorgen; fig. zich wapenen (met moed, enz.). Munition, f. voorraad, krijgsvoorraad m. Munitionnaire, m. voorraadbezorger, leverancier. Itliic|ueux, a. slijmig ; glandei» -eunea, slijm- klieren f. pl.; «uc —, slijmsap n. ftlür, a -emcnt, adv. rijp; rijpelijk; wel be-Itlur, m. muur, wand m. (raden, wijs. Muraille, f. (zware) muur, wand m. Mural, a.: planle -e, muurplant f. Mure. f. moerbezie f.; moerbeigezwel n. Muréne, f. moeraal m. Murer, v. a. bemuren ; toemetselen. Murex, m. purperslakscbelp f. Muriate, m. zoutzuur zout n. Muriatique, a.: aei«l« —, zoutzuur n. Müricr, m. moerbezieboom m. Mürir, v. a. amp; n. doen rijpen ; rijp worden. Mumiurateur, m. morder, misnoegde. Murmure, m. geruiscb, gemurmel; gemor, misnoegen n. ( ren, pruttelen, brommen. Murmurer, v. a. murmelen, ruiscben; mor-Muoaraignr, f. spitsmuis f. Musarii, a. beuzelend, drentelend; —, m. amp; f. beuzelaar, -ster. (ling f. MiiHarilerie. f. lanterfanterij, tijdverbeuze-Mu»ardie, f. beuzeling, nietigheid. Mu«c, m. muskus f.; muskusdier n. MuMcatie. f.amp;a. muskaat, muskaatnoot f.; rone —, muskusroos f. MiiMcadclle, f. muskadelpeer f. Mu«gt;vad«t. m. muskadeldruif f. MuMcadier, m. muskaatboom m. MuMcadin, m. muskaatkoekje. Muncardin, m. relmuis, kleine hazelmuis f. Mu»cat, m. muskadeldruif f.; muskaatwijn m. Mufttricape, m. vliegenvanger m. Mudelc, m. spier f. MumcIó, a. gespierd. MiiH«rulairc, a. do spieren betrefl'end. Mu«culeux, a. gespierd, gevleesd. Mutte, f. zanggodin ; fig. dichtkunst f. Mu»lt;-au. m. snuit, bek, smoel m. MuBótK, m. kunstkabinet, museum n. Muiicllt;-r, v. a muilbanden. Muselière, f. muilband, muilkorf m. MuMvr, v. n. beuzelen ; den doedelzak bespelen. Mu«eralle. f. neusnem m. Miin««lt;n f. doedelzak m.; waterspitsmuis f. MuMiral, a. -einent, adv. zangkunstig, toonkunstig, muzikaal. Mudicien, m.-ne, f. toonkunstenaar,-nares. Mu«iuu, in. speelhuis n. MiiMiqur, f. toonkunst, muziek f. Muntqué. a. muskusachtig; fig. vleiend, zoet. Muitquer. v. a. met muskus welriekend ma-Mummc, f schuilhoek. (ken, — toebereiden. Mu»»e-pot, m.: amp; —, in 't geheim, ter sluik. Mu«tèle, Mustelle, f puitaal m., zeekwabbe f. |
Munuiman, m. muzelman ;—, a. muzelmansch. Mutabiiité. f. veranderlijkheid. Mutation, f. verandering, verwisseling. Muter, t. a. de verdere gisting stuiten; (den wijn) zwavelen. Mntilateur, m. verminker. Mutilation, f. verminking. Mutilcr, v. a. verminken. (maker. Mutin, a. amp; m. weerspannig, oproerig ; oproer-Mutiner, v. r. weerspannig zijn, muiten. Mut inerie, f. weerspannigheid, muiterij f. Muiiitine. m. stomheid; het zwavelen van zoete wijnen. (zijdsch, wederkeerig. Mutuel, a. -lenient, adv. onderling, weder-Mutule. f. balkhoofd n. (in de kroonlijst). Mycétologie. f. leer f. der zwammen. Mycote, f. sponzig vleeschgezwel n. Myélite. f. ruggemerjrsontsteking. MylogluMNe, m. zekere tongspier f. Myo^raphie. f. spierbeschrijving. Myologie, f. leer f. der spieren. Myope, a. beziend, kortzichtig. Myopie, f. bijzieniilieid, kortzichtigheid. Myotomie, f. spierontleding. (te f. Myriade, f. tienduizendtal n.; tallooze menig-M yria^ramaie, m. 10 kilo^s of ponden. Myrialitre, m. 100 vaten of mudden. Myriamètre, m. 10 mijlen. Myriare, m. 100 bunders. Myriaittère, rn. 10000 wissen. Myrinéeite, f. miersteen m. Mvrniicoplia{;e, m. miereneter. ^Eyrobolan, m. zalfnoot, behennoot f. Myrobolandier, m. myrobolanboom m. Myrrbc, f. mirre f. Myrrhé, a.: vin —, mirrewijn in. Myrtacée», f. pl mirtplanten f. pl. Myrte, m. mirt f. Myrtiforme. a. mirtvormig. Myrtille, f., v. airelle. Myotagogue. m. geheimnisleeraar. MyMtêre, m. verborgenheid van den godsdienst; geheim n., geheimenis f. (heimzinnijf. Myi*térieu«, a. -ieuNenient, adv. geheim, ge-MyNticinme. m. geloof n. aan geheimenissen of verborgenheden. My»ticitó, f. diepzinnige doorgronding of na- vorscbing van de geheimen der H. Schrift. Mycttilieateur, m. fop per, bedrieger. MyMtilic-ation, f. fopperij, bedriegerij f. Mytttifier, v. a. foppen, bedotten. (zinnig Mystique, a. •mt-Mi, adv. verborgen,geheim-MyMtique, m. vriend van mysteriën; geheim- niskramer. Mythe. m. verdichtsel n., fabel f. Mythologie, f. fabelkunde, godenleer f. Mytbologique, a. fabelkundig. Mytbologiiter, v. a. in mythologischen zin opvatten; de zedenleer uit eene fabel trekken. Mythologiste, m. fabelkundige. Mvtbologue, v. mytbologiste. My tile. My tule. m. soort van mossel f. Mytulithe, f. versteende mossel f. Myure, a. muizestaartvormig; poul» —, allengs afnemende pols m. |
237
N
TV. m., N, f., de letter N. %'ahah. m. nabob m. (boot. X'able, m. prop^at n. in den bodem eener Xahot, m. -e. f. dwergje. (kleur f. \alt;rara(, a. amp; m. helderrood; helderroode Nacelle, f schuitje, bootje. Xacre. f. paarlemoer n. ^lacró, a. paarlemoerachti^. Xadelie, f. soort van ansjovis f. IVailir, m. voetpunt n. (in de sterrenkunde). XaIFe. f.; eau «lo —, oranjebloesemwater n. Xa^e, f. : A la —, met zwemmen, al zwemmend ; en —, bezweet. Naeée. f. ruimte f. die en zwemmer bij el-ken slag aflegt, sla;; m. TMageoir, m. zwemplaats f. Xageolre, f. vin f. (der visschen); zwemgordel m.; vlotplankje. Xaj;er. v. n. zwemmen; drijven; zweven; zich baden (in...); roeien. TVageur, m. -enne. f. zwemmer; zwemster. X'asuêre. Va^ult; i « «. adv. onlangs. Xaïatle, f. stroomnimf, waternimf f. Vaïf.a. ongedwongen, ongekunsteld, natuurlijk, openhartig, waar, gul, naïef. Xain, m. -e. f. dwerg; dwergin. TVaiM»ancc,f. geboorte f.; oorsprong m., (hooge) afkomst f.; begin n. XaiwHsmt. a. voortkomen 1. wordend, beginnend, aanbrekend, oprij; end. IVaitre. v. n. geboren worden ; voortkomen ; aanbreken, beginnen ; ontspruiten, ontstaan. IWivement, adv. op natuurlijke, openhartige wijze, ronduit, onbewimpeld, naïef. .Wivftó. f. ongedwongenheid, natuurlijkheid, gulheid, trouwhartigheid, naïeveteit. Xanan. in. fam. lekkers n. Xantloii. m. A merikaaiiHCbe struis m. Xanioin^, m. dwergachtigheid. IVanquin. m. nankin n. (slof). IV'anquinedc. f. nankinet n. (lichte stof). Xanwe, f. fuik f., aalkorf m. IVantir, v. a. amp; r. verzekering of onderpand geven ; — nemen ; besl-tir !• :gen. IVantittaement, m. verzt-ki-r.iig, onderpand. Xapêe. f. dalniinf f. Xaphthc, f. bersbalsem m., naphtha f. Xappe. f. tafellaken ; strijkner, leeuweriken-net; effen watervlak n.; breed wegvloeiend vocht n.; — il'aiitol. altaarkleed n. XarciMte. m. narcisplant; narcis f.; beeldschoon jongeling; op zich zeiven verliefd mensch n. (doovend; slaapmiddel n. Xarcntiquc. a. amp; in, slaapverwekkend, ver- XarRotiMine, m. verdoovingstoestund m. Xanl, m. nardus ni.; nardusolie f. IV'argue, f. fam.: faire — a.... braveeren. I%!ar{(uer, v. a. fam. bravfcren, niet. tellen. IV'arine, f. neusgat n. |
TVarqaois, m. •oise. f. bedrieger; -ster. Xarrateup. m. verhaler, verteller. TV'arratif. a. verhalend. Narration, f. verhaal, verslag n. TVarré, m. verhaal, beknopt verslag n. TV'arrer, v. a. verbalen, vertellen. Xiar-i-al. m. walrus, narval m. XaMol. a. -ement, adv. tot den neus behoo-rend ; door den neus ; o» —, neusbeen n.; •on —, neusklank m. Xaaalitê. f. neusklankigheid. XawartU-, f. knip m. voor den neus. TVaaarder, v. a. eenen knip voor den neus geven ; fig. bespotten, hoonen. Xlaneau, m. neusgat n. van een dier. TVasicnrne, m. neusborendier n. XiaMillartl. a. door den neus sprekend. xia«illarlt;li»lt;gt;, f. neusuitspraak f. Xagt;»lller. v. n. door den neus spreken. Xaxillonner, v. n. een weinig door den neus spreken. X'aMi(»r(t), m. bitterkers, tuinkers f. XaManner. v. n. hoorbaar door den neus ademhalen ; v. naiviller. XaMlt;*e. f. vischfuikf., vischkorfm.; vogelnet n. XaHHolle. f. biezen fuik f. (geboorteland n. Xotal. a : jour —, geboortedag m.; pay* —, Xiatation. f. zwemkunst f. Xatatoire. a. het zwemmen betreffend ; ven-wie —. zwemblaas f. Xatif, a.amp; m. geboortig; aangeboren; inboorling; uiétal —, gedegen metaal n. Xation. f. natie f, volk n. Xational, a. -ement, adv. nationa'l; cwprit —, volksgeest m.; Ian{;ue -e, volkstaal f. XationaliHer, v. a. nan een volk eigen maken, nationaal maken. Xatinnaiité. f. nationaal karakter n. XiUivité, f. geboorte f.; huruscoop n. Xatrnn. in. natuurlijk loogzout, natrum n. Xatte, f. mat; vlecht f. Xatter. v. a. matten ; vlechten, strengelen. Xattier, m. -ière, f. mattenmaker, mattenmaakster; verkooper, -ster. Xaiurali«ation, f. aanneming als inboorling; gewenning aan eene vreemde luchtstreek, naturalisatie f. (inheemsch maken. XaturaliHer. v. a. als inboorling aannemen ; Xatu rati wine. m. natuurlüke godsdienst m. XaturaliMte, m. natuurkenner; voorstander van den natuurlijken godsdienst. XaturalHé, f. inboorlingsrecht n., inboor-lingsstaat m. Xature. f. natuur, inborst f., aard m.. oorspronkelijke gesteldheid ; aanleg m. Xaturel, a. -lement, adv. natuurlijk, aangeboren ; ongekunsteld ; van natuur, op eene natuurlijke wijze; enfant —, onecht kind n. Xaturel, m. inborst f., geaardheid, natuurlijke begaafdheid f., aanleg ni. Xaufrage, m. schipbreuk f. IVaufragé, a. amp; m. verongelukt, schipbreuk geleden hebbende; daardoor bedorven; schip- Xaulage, m. scheepsvracht f. (breukeling. Xaumaehie, f. spiegelgevecht n. ter zee. |
238
Ner
TVauséabonil, a. walgend, walgelijk. TVaiiMóe, f. walging. TVauMéeux, v, nauat-ahond. TVftutile, m. schipportje n,, schecpssloep f., nautilus m. (schelpdier). ^■antique, a. tot de scheepvaart behoorend; art—, zeevaartkunde f.; carte—, zeekaart f. IVautonnicr, v. navigateur. Xaval, a.: coinhat —, zeeslag m.; forceit -e». scheepsmacht, zeemacht f. TVavet, f. raap f., (lange) knol m. IV'avetier, m. schietspoelmaker. Navette, f. aveelzaad, winterraapzaad n.; weversspoel; wierookvaas f. ; — «Tétë, zomer-TVavi^ahiliió. f. bevaarbaarheid. (koolzaad. i\iavi{;able, a. bevaarbaar. TVaTi^atcur, m. zeevaarder, zeeman. Navigation,f. zeevaart f., zeetocht m.; zeevaart-TVaviguer, v. n. varen, stevenen. (kunde f. Ravire, m. schip, zeeschip n. !\iavrcr, v. a. diep bedroeven, grieven. IVe, adv.: ne... pa», niet; ne... jamai», nooit; ne... que, slechts, maar. TV'é, a. geboren ; premier —, eerstgeborene. IVcannioin*, conj. niettegenstaande, echter, evenwel, no^tans. ^'êant. m. nietigheid; mettre au —, vernietigen, niet toelaten (in rechten). XébuleuMC, f. nevelvlek f.; — planetaire, planeetvormige nevelvlek ; — non-rénoluble, niet in sterren te ontbinden nevelvlek, eigenlijke nevelvlek; — réaoluhie, ontbindbare nevelvlek f., sterrenhoop m. iVébuleux, a. nevelachtig, mistig; étoile • eiiMe, nevelster f. IVébuloMitc, f. nevelachtigheid. IVéceHnaire, a. amp; m. noodig, noodzakelijk; het noodige; reiskistje; scheerdoos f. ; j;e-rief; sekreet n. (delijk, onontbeerlijk. IV'óceaaairemeuf, adv. noodzakelijk, onvermij-ftécetuiitante, a.: grace —, dwingende genade f. (in de godgeleerdheid). TVécenititê, f. noodzakelijkheid ; behoefte f.,' nood m., ellende f. i\'éce*»iier, v. a. noodzaken, dwingen. iVécettMiteux, a. behoeftig. TVéeroluge, m. doodenlijst f. Xécrologie, f. levensbericht n. eens dooden. IV'ccromauee, -cie, f. zwarte kunst f. TVéeromaucieu, m. -ne, f. zwarte-kunstenaar, -nares ; geestenbanner, -banster. !Vecropbobiet f. vrees f. voor den dood. ^iécroMe, f. beenderveraterving. Xectaire, m. honingkelk m. (in bloemen). IV'eetar, m. godendrank, nectar m. f. buik m. (eener kerk) ; munlin a —, watermolen m. op eene schuit. X'éfaMte, a.: jour —, ongeluksdag m. IVèfle, f. mispel f. Xèflicr, m. mispelboom m. TV'êgatif, a. ontkennend; afkeurend. legation, f. ontkenning. Negative, f. afkeuring, weigering. TV'égativemont, adv. ontkennenderwijze. Negligé, m. huisgewaad n. |
Négligé, a. -gemment, adv. verwaarloosd; achteloos; onachtzaam. (heid. TVó^ligement, m. verwaarloozinpr, achteloos-Négligenee, f. nalatigheid, onachtzaamheid. Negligent, a. nalatig, slordig, achteloos. Nêgliger, v. a. verwaarloozen, -onachtzamen. Néguce, m. koophandel, groothandel m. Né^ociable, a. verhandelbaar. Négoeiant, m. handelaar, koopman. Négoeiateur, m. onderhandelaar. Nêgueiation, f. onderhandeling. (delen. Négocier, v. a- amp;n. ver-, onderhandelen ; han-Nêgre, m., Négrcatae, f. neger, -in. Négrerie. f. negerhuis n.; negerwerkplaats f. Négrier, a.: Taintteau —, negerschip n. Négriilon, m. -ne, t. kleine neger, -in. Négropbile, m. ncgervriend. Neige, f. sneeuw f.; fig. sneeuwwitheid. Neiger, v. imp. sneeuwen. Neigeux, a. sneeuwachtig. Neille, f. werk, touwpluis n. Nêli, m. rijst f. in bolsters ; rijstkaf n. Nenni, adv. fam. neen. TV'énuphar, m. waterlelie f., plomp m. Néograpbe. m. invoerder, gebruiker van erne nieuwe spelling. (spelling. Néo(;rapbie, f., NéograpbiNnie, m. nieuwe Nêologie, f. invoering van nieuwe woorden. TV'écklogique, a. neologisch. Xóulogiigt;iiie, m. nieuw gesmeed woord n.; zucht f. tot invoering van taalnieuwigheden. Néologiate, Néologue, m. invoerder van nieuwe woorden, neoloog. Néophyte, m. amp; f. nieuwbekeerde. Népentbe, f. kannekenskruid n. NépenthéM, m. zwaarmoedigheid verdrijvend, opbeurend middel n. Néphélion, m. horenvliesvlekje; piswolkje. Nóphralgie, f. nierpijn f. Néphrétique, f., in. amp; a. nierziekte f.; persoon daarmede gekweld m.; lot de nierziekte behoorend. Nephrite, f. niersteen, graveelsteen m. Néphrographiu, Népbrologie, f. beschrijving —, leer f. der nieren. Nêpbrotoniie, f. ontleding der nieren. NépotiNme, m. begunstiging dernaastbestaan- den, nepotiemus n. Néréide, f. zeenimf f.; zeeduizendbeen n. Nerf, m. zenuw t ; «Ie boeuf, bullepees f.j fig. drijfveer, z • i ' . pit n.; -», pl. rugband-ribben f. pl. va.i .• ii boek. Néroli, m. geest m. van oranjebloesem. Nerprum, m. wegedoorn, kruisdoorn m. Nervaivon, m. zenuwgestel n. Nerval, a. de zenuwen betreffend; maladie -e, zenuwziekte f. [(bij boekbinders). Nerver, v, a. met pezen overtrekken; ribben Nerveux, a. zenuwachtig; fig. krachtig. Nervin, a. amp; m. zenuwversterkend (middel n.). Nervoir, m., Nervoire, f. ribstempel m. Nervoaité, f. zenuwrijkheid, gespierdheid, kracht f. Nervure, f. het ribben (vaneen boek); smal bezetsel of snoer; ribwerk n. |
Net
a. •tement, adv. zuiver, zindelijk; helder, klaar; schoon; ledig; sierlijk; duidelijk; ronduit ; netto, netjes. TVetteté, f. netheid, zuiverheid, klaarheid. IV'eltoiemeut, m. reiniging, zuivering, ^'eltoyer, v. a. zuiveren, reinigen, schoon maken ; ledig maken. ^Veuf. num. negen ; een negental n.; eene negen ; Ie — de trêile, klaverennegen f. Xcul, a. nieuw, jong, versch, groen ; —, m. het nieuwe; a —, opnieuw. Neuralgie, etc., v. névralgie, etc. Retire, f. huis, haringbuis f. TVeutralement, adv. onzijdig, onpartijdig. TVeutralisation, f. het onzijdig-maken. Xeutraiiser, v. a. onzijdig maken ; krachteloos of onschadelijk maken ; temperen; matigen. TVeutralité, f. onzijdigheid, onpartijdigheid. IVeutre, a. onzijdig; neutraal. TVeuvalne, f. negendaagsch gebed ; negental n. TVeiivivme, num. -ment, adv. negende ; ten negende. IVcvcu, m. neef, broeders- of zusterszoon; -x. m. pl. naneven, m. pl., nageslacht n. TVi-vralgie. f. zenuwpijn f., zenuwlijden n. TVêvrilêmu, m. zenuwvlies n. Xévritique. v. nervin. Xévrograpliie, f. beschrijving der zenuwen. Nt-vrologie, f. zenuwleer f. Xêvropathie, f, v. névralgie. %'lt;-vruHe, f. zenuwkwaal f. ^évrotomie, f. ontleding der zenuwen. !%ïez, m. neus m.; voorboeg, scheepsneus m.; dakpanneus; blaasbalgneus ; snijdersno'ek. tabaksrooker (visch); —eamuit, stompneus ; — aquilin. haviksneus; rire au —«le qn., iemand in zijn gezicht uitlachen. conj. noch; — plu» — moiu», niet meer en niet minder, juist. liable, a. loochenbaar. a.: oiiteau —, jonge vogel, nestvogel m.; fig. eenvoudig, dom, zot. XiaiMcment, adv. op onnoozele wijze. XTiaiMer, v. n. beuzelen ; talmen. TViaiiterie, f. beuzelarij f., zotheid. ^'■cette, f. onnoozel, schuchter meisje. ^Tiehe, f. nis; poets, grap f., streek m. iVichée, f. nest-vol n.; fig. gebroedsel u. TV'jcher, v. n., a. amp; r. nestelen; vestigen, plaat-!Vieliet, m. nestel n. (sen; zich neerzetten. It'ichoir, m. broeikooi f. Xicuilême, m. pop. botterik in., uilskuiken n. TVicotiane, f. tabaksplant f. IVictation, f. het ooggeblikker. IVid, m. nest; fig. slecht huis, krot n. IVidiiication, f. het nestbouwen. Tl'idoreux, a. brandig of verrot smakend of ruikend, bedorven, rottig. TV'icce, f. nicht (broeders- of zustersdochter). IVielle, f. veldkomijn ; honingdauw, brand m. (in 't koreni; metaalplaat f. met eene tee-kening, welker groeven met metaalzwartsel zijn gevuld; hol sieraad n. op goudwerk gegraveerd en in de groeven met zwart email-leersel gevuld, niëlle; kim f. van een vat. |
TVicller, v. a. amp; r. door honingdauw bederven ; in metaal graveeren en met zwart emailleer-se'. vullen, niello's maken, niëlleeren. Xier, v. a. amp; n. ontkennen, loochenen. TVigaud. a. dom, gek, zot, onnoozel. IVigttult;l,m. gekuifde schollevaarm. (zeevogel); —, m., -e, f. uilskuiken n., zot, zottin, ^'igauder, v. n. zich met nietigheden ophouden, beuzelen. ^'■gauderie. f. beuzelwerk n., zotternij f. %'igelle, f. juffertje-in-'t-groen (bloem). TVigrciteent, a. zwartachtig, grauwzwart. Xigroinaiieie. f. schatgraverij f.; v. nccro-maticie. (f. IVihilivme, m. het niet-zijn ; vernietigingsleer Xille, f. rond wijngaardlootje; palmrij f. om een bloembed ; snarenmakers-tweernwiel n. TVilomêtre, m. nijlmeter m. %'iinbe. m. straalkrans m., glorie f. hipper, v. a. uitdossen, optooien (kleeren). ^'ippeM, f. pl. vrouwentooi, vrouwenopschik m., snuisterijen f. pl. (tot versiersels). 1 IV'ique, f. fam.: faire la — a, den neus (voor j iemand of iets) ophalen. ; Xiquetlouillc. m. domoor, zot. TVitescent, a. blinkend of glanzig wordend. ' Xïtialuit-, f. glans-, aaskever m. Xitouclie, f. fam.: Hainte —, fijmelaarster. X'itratv, m. salpeterzuur zout. X'itre, m. salpeter n. Xitreux, a. salpeterig. X'itriére, f. salpetergroeve f. X'itrique. a.: avide —, salpeterzuur n. Xitrite, m. salpeterigzuur zout n. Xiveau. in. richtsnoer, meetsnoer, waterpas n.; vlakte f. die waterpas is: — a plnmh, a pendule, schietlood, paslood n. au —, waterpas. Xiveler, v. a. met het waterpas, het paslood meten, waterpassen ; gelijk maken. Xiveleur, m. waterpasmeter m.; gelijk- of effenmaker, aanhanger oener volstrekte politieke gelijkheid. Xivellemvnt, m. waterpasmeting. ' Xivéole, t. sneeuwklokje, lentebloempje. i Xivereau, m., X'iverolle, f. sneeuwvink m. Xivel, m. ongeoorloofd makelaarsloon n. Xivette, f langwerpige zoete perzik f. Xivrtwe. m. sneeuwmaand f. (naar den Fransch- republikeinschen almanak). Xobiliaire. m. adelboek n. (verheven. Xoble, a. -ment, adv. adellijk; fig. heerlijk, Xuble, m. edelman, adellijke. X'ubleetoe, f. adeldom m.; edellieden; het edele, verhevenheid. Xoce, f. -j», pl. huwelijk n.; bruiloft f. Xoeber. V. pilote. Xuetauibule, v. Muutnauibule. XoGtiluque, a. bij nacht blinkend. X'octuelle, f. nachtuil ; nachtvlinder m.; — piniperde, gestreepte dennenrups f. Xocturlabe, m. nacht wijzer m. XOcturiie, a. nachtelijk ; vision —, nachtgezicht n.; oiaeau —, nachtvogel m. (pl. IV'octurne, m. nachtzang m., vroegmetten f. |
Not
Wocaité, f. schadelijkheid; schuldiirheid. IVodowité, f. knoeaterigheid; knodde f. IVodu», m. zenuwknoop, zenuwknobbel m. iVoel, m. kerstmis f., kerstfeest n. TVoeud, m. knoop, knobbel m,, knodde f.; knoest; knokkel; fig. band m.; verbinding; zwarigheid; — coulant, scbuifknoop, strik m.; trancher Ie —. den knoop doorbakken, aan de zwarigheid een einde maken. IVojjuet. m. groote fruitmand f. Xoir, a. zwart; zwartachtig; fig morsig; donker; droevig, somber; —, m. bet zwart; zwartachtigheid; zwarte (moor, neger). TVoiratre, a. zwartachtig. !V'oirault;l, a. amp; m. zwartharig; donkerbruin van kleur; zwartharig mensch, zwartkop m. IVoirceur, f. zwartheid ; ftg. somberheid, afgrijselijkheid, snoodheid. TVnircir, v. a. amp; r. zwart maken ; fig. belasteren ; zwart of donker worden; betrekken ; zich bezoedelen. TVoirciitseiir, m. zwartverver. TVoircisiture, f. besmering met zwart. TV'oire, f. vierde noot, kwartnoot f. TVoïmc, f. fam. krakeel n , twist m. Xoisetier, m. hazelaar m. IVoittette, f. hazelnoot f. TVoix, f. noot f. (boomvrucht); tandrad n., neut f. (van eenen koffiemolen, enz.); kraansleutel m.; tuimelaar m. (van 't geweerslot); — tlu cabentan. kop van de spil; — tie hommer,nommer m.; —lt;ic veau, kalfsklier f. TVolet, m. holle pan ; goot f. van pannen. IVolis, -Hement, m. bevrachting (van ache- pen); scheepsvracht, scheepshuur f. TVnliMcr, v. a. bevrachten (schepen). IVom. m. naam m.; naamwoord n.; fig. aanzien n., faam f.; dccliner non —, zijnen naam opgeven. (vend volk n. Xomadc. a. rondzwervend ; peuple —, zwer-IV'omancie, f. waarzeggerij f. uit den naam. TVomble, m. bil f. van een hert. IVnmhre. m. getal n.; menigte; welluidendheid, klankmaat f. xVombrer, v. a. tellen, oprekenen. IVombreux, a. talrijk ; welluidend. l\iombriI, m. navol m.; gat n., kuiltje. !Vomenclateur. m. naamlijstmaker. Nomenclature, f. naamlijst, woordenlijst f. Nominal, a. -ement, adv. naamswijze, bij name. (ambt. TVominataire, m. benoemde tot een geestelijk !%iominateiii'« m. benoemer. Nominatif, m. eerste naamval m. Nomination, f. benoeming, verkiezing. Nominativcment, adv. bij name. Nommé, a. geheetcn, genaamd ; benoemd, bepaald. (zonder. Nomniêment, adv. met name, in het bij-Nummer, v. a. amp; r. noemen, verkiezen ; heeten. Nomocanon, in. kerkelijk resolutieboek n. Numngrapliie, f. verhandeling over de wetten. Nompareil. v. nonpareil. Non. adv. neen ; — pat, niet; — plu**, ook niet; — plu» que, zoomin als. |
Nonactivité, f. non-activiteit f., niet-actieve dienst m. Nona{;énaire. a. amp; m. negentigjarig ; -e. Konagéaime.a.: degré—, negentigste graad m. Nonante, v. quatre-yinKt-dix. Nonce, m. pauselijk gezant, nuncius. \oncbaIammlt;-nt. adv. onachtzaam ; op slordige, achtelooze wijze. (achteloosheid. !\'oncbalance, f. onachtzaamheid,slordigheid. Nonchalant, a. onachtzaam, nalatig, slordig. Nonciaturc, f. waardigheid van een'nuncius. Non-conforniiHte, m. dissenter in Engeland. Non-conformitc, f. onovereenkomstigheid. Nonide, m. negende dag m. eener decade f. (in den Fransch-renublikeinschen almanak). Nannain, m. non, sluierduif f. ; katvisch m. \onnain, Nonnc, f. iron, non f. Nonnat. m. kriel n., katvisch m. Nonnc, V. nonnain. X'onncric.f.achijnheilisbeid f.;nonnenklooster. \onnctte. f. nonnetje; zwartkop m., rietmees f.; nonnetje, weeuwije (kleine duikeend). Nonobritant. prp. niettegenstaande. Nonpair, a. oneffen, oneven. Nonpareil, a. onvergelijkelijk, weergaloos. Nonpareille. f. bieslint n.; muisjes (suiker-korrels); soort van kleine drukletter f.; groote geelgroene herfstappel m ; v. lampareillc**. Non-payenient. m. wanbetaling. NoicMcn», in. onzin m. Non-uMage, in. onbruik n. Non-valeur, f. onwaarde; kwade schuld f. Non-vue, f. mist m. op zee, dik weer n. Xoologie, f. leer f. der zuivere verstandsbe-Nopagc, m. bet noppen. (grippen. !\'np.il, m. vijgdistel, bloedvijg f. \opcr. v. a. noppen. (m. Nord, in. het noorden; noord f.; noordenwind Nord-cMt, m. het noordoosten; noordoostenwind m. Nord-c»tcr, v. n. noordoost aanhouden. \nrd-nord-eitt. m. noordnoordoost n ; noordnoordoostenwind m. (tenwind m. Nord-oucHt, m. het noordwesten ; noordwes-Nord-ouewter, v. n. noordwest aanhouden. Normal, a. in den regel, regelmatig; voorbeeldig, als model; ccole -e. kweekschool f. tot vorming van onderwijzers. Normand, in. amp; a. fig. veinsaard, schalk; Xot». pron. onze. (dubbelzinnig. NoHocome. m. gasthuisbestuurder; ziekenverzorger. Notograpbit*. f. beschrijving der ziekten. NoMtalgie. f. heimwee n. Nota, m. noot f., merk, teeken n. Notabilité, f. aanzienlijkheid. IMotable, a. -ment. adv. aanzienlijk, merkwaardig; aanmerkelijk, zeer, veel. \'otairc. m. notaris. Notalgic, f. ruggepijn f Notamment. adv. bijzonder, inzonderheid. Notarial, a. notarieel, door eenen notaris op-Notariat, m. notarisambt n. (gemaakt. Notarier, v. a. door eenen notaris doen opmaken, voor eenen notaris verlijden. |
Not
241
Xoyer, v. a. amp; r. verdrinken ; onder water zetten, verzuipen ; zich verdrinken, zich baden ; te ver slaan, verloopen (in het balspel). Xoyer, m. noteboom, walnote- of okkerno-
telioom m.
TVuyon, m. kuil m. eener halbaan.
llVu, a. naakt, bloot; fig. onbewimpeld; A—, bloot, naakt; zonder bewimpeling.
^iiage. m. wolk f. [steenten).
^'na^eux, a. bewolkt; gevlekt (van edelge-^•uaiHon, f. vaststaande wind in.
Nuance, f. sterktegraad m. eener kleur; kleur-
overicang m., schakeering.
!\'uanoer, v a. schakeeren.
%'ubéeule, f. wit vlekje in het oog.
Xuhile, a. huwbaar, manbaar, rijp.
f. huwbaarheid.
XueifrageH.m. pl. notenkrakers m.pl. (vogels).
t'. naaktheid f.; naakt beeld n. Xho, f. wolk f.
Vm-e.f. (dikke) wolk f.; fig. menigte f., zwerm
m.; vlek f. (in edelgesteenten).
%in-r, v. a. schakeeren (wol, zijde).
%'iifre. t. n. schaden, benaileelen ; beletten. r4'uigt;iihlr. a. sehadelijk ; belettend.
f. nacht m ; donkerheid ; lig. onbegrijpelijkheid ; «Ie —, des nachts ; — hlaneliè, slapelooze nacht f'.
^'iiitamment, adv. 's nachts, bij nacht, ^■'•iitêe, f. overnachting f. (in een logement);
nachtwerk n.
X'jiI, a. ^een, niemand; krachteloos; nietig, onwettig; iiomnae —, nul f. in 't cijfer, niets beau id end mensch n.
^'ullement, adv. geenszins.
^ullificaiion, f. vernietiging.
^'nllilier. v. a. te niet «loen, vernietigen. N'nllité. f. nietigheid, onwettigheid.
Xüinent, adv vrijuit, ronduit.
^'•iniéraife, m. uereed, gernnnt geld n ; — a.:
valenr —, geldswaarde f.
TWmnéral. a. een iretal aanduidend; lettro -e,
getalletter f.; ailjeetif —, telwoord n. IV'iiniórateni'. m. teller m. (eener breuk), /ttiiincration, f. telling ; uitbetaling, ^'umêriqne, a. -ment, adv. tot de cijfers be-
hoorende; naar het getal.
^'tiniéro. m. nommer n.
^Vumêrota^e, m. nommering.
^iimérolt;er. v. a. nomineren, ^inniinniatique, a. op penningen betrekkelijk; —, of als a.: science —, penningkunde f.
IVnmiMniatiato, m. penningkundige. !VMini»tniato{;ra]gt;hio, f. beschrijving .der oude gedenkpenningen.
I Xiancu|gt;atif. a.: leMtaiuent —, mondeling gemaakt testament n.
!Viii*|iieil«, a. blootsvoets, barrevoets.
^'niuial, a. tot het huwelijk of de brii'loft behooreml ; lit —, huwelijksbed n.; héné-«lietion -e, huwelijkszegen m.
X'uque, f. nek m.; nekholte f.
I Mutation, f. schudding der aardas ; neiging der I planten naar de zon.
•Vocation, t. aanduiding, noteerinp.
Xote. f. noot» aanteekening f., merk ; lijstjft i
n.; notitie, rekening f.
rioter, v. a. aanteekenea, merken, noteeren;
op noten stellen (in de muziek).
Notenr, tn. muziekschröver.
TVotice, f. kort bericht, uittreksel n.; korte 1
b-jschrijvina: ; boekenlijst f.
iVotiiivation, f. kennisgeving.
^iotilïMr, v. a. kennis geven, aankondigen, potion, f. begrip, denkbeeld n.
Notoire, a. •ment, adv. bekend, blijkbaar. TVotorictó, f. bekendheid, blijkbaarheid. Xotr«', pron. ons, onze ; Ie —, la niUre, «Ir
—, het onze.
^Iotr«-Blanie, f. Onze-Lieve-Vrouw (Maria); feest n. van Onze-Lieve-Vrouw; Onze-Lieve-Vrouwe-kerk f.
IVoue, f. dakgoot; holle dakpan f.; vette wei-
grond m., marschland n.
TVouer, v. a. amp; r. knoopen ; fig. sluiten, stichten ; knobbelig worden ; knodden krijsen ; zich tot vrucht zetten.
IVonct, a. kruidenzakje, pop f.; lintstrik m. iVounux, a. knoestig, noestig, knobbelig. TVougat, m. amandel^ebak n. arnandelkoek m. %'oiiilllt;'«. f. pl. noedels f. pl., vermicelli f. !\'ourraiii. m. pootvisch m. (van deeg.
Tt'onrri. a. gevoel, gevuld, dik, vol ; krachtig. TVoiirrico. f. voedster, min.
!Vourriceri«, f. zijwormenteelt f.
!V»urricier, in. amp; a. voedstervader ; voedend. !\'oiirrir, v. a. voeden, onderhouden ; fig. koesteren, kweeken, vormen.
^'ourriMMaKlt;gt;, 1,1 • veefokkerij f.
%'niirriMHanf, a. voedend, voedzaam. IVnurfitaneiir, m. veefokker, vetweider. ^ourrin.Hon. m. voedsterling.
^oiirriture, f. voedsel, onderhoud ; voêr n. l\Toii«, pron. wij, ons.
^'oiiiipr, f. vruchtzetting; v. rachitiM. IVouvoau, a. nieuw; onervaren; —, m. het
nieuwe; «1« —, opnieuw.
!Voiiv«niité, f. nieuws n., nieuwigheid. TVoiivcl, v. iiouveau. (man, novelle f.
T^koiivclle. f. nieuws n., tijding f.; kleine ro-TS'auvclicmciit. adv. onlangs, kortelings. Xouvelleté, f. storting in 't bezit. TKniivMiliwer, v. a. nieuws verhalen.
tonvel liitte, m. nieuwsjager, vriend van
nieuwtjes ; novellenschrijver.
^■nvale, f. nieuw ontgonnen en bezaaid land n. !%iovatenr. m. vinder, invoerder van nieuwigheden.
^■'ovatiftu, f. schuldvernieuwing.
%uvugt;iil»re. m. slachtmaand f . November m. Novice, m. amp; f. nieuweling; —, a. ongeoe-|
fend, onervaren.
Tamp;ovieiat, m. proeftijd, leertijd m,; nieuwe-
lingenverblijf u. in e^n klooster.
!VoviHlt;time. adv. kortclinirs, onlangs.
Royale, f. karreldoek n. (zeildoek).
:n. steen m., kern f. (in vruchten); spil f. eener wenteltrap; kern, ziel f.. bin-i Xoyê, m. drenkeling. (nenste. i
Fkanscr-Nhdkrd. * * *
242
Nut
TVn-ttte, A. blootshoofds. IVutreituihle. a. voedend, tot voedsel dienend. Kutritif, a. voedzaam, voedend. IV'utrition, f. voeding. IVyctaloiie. m. amp; f. wie heter bij nacht dan bij dag ziet, nachtziende. (zien. TV'yctaiopio, f. dn^blindheid, het bij nacht-IVymphagn^uu, m. bruidsjonker. 1%'ymphe, f. nimf f.; popje van insecten; fig. schoon meisje; lichtekooi. O, m., 0, f., de letter O ; Ie* ó «le TVocl, naam der negen kerkzangen, die men op do negen dagen vóór kerstmis zingt. O ! interj, o ! och ! m. begroeide plek f. in d-; Afrikaan-sche zandwoestynen, oase f. Ohcdienc.c. f, gehoorzaamheid, oüdordanig-heid f. (bij monniken, jezuïeten); verlof n., vrijgeleibrief m. (van kloosters). Obétlinnciel, a. tot de kloostersrebcorzaam-heid bchoorende. (tel ijk ambt. Obédicmrier. m. plaatsvervanger in een gees-Obvir, v. n. gehoorzamen; toegeven, gedwee of buigzaam zijn. (beid. Obéi»sauclt;s f. gehoorzaamheid, onderdanig-ObciH»an(, a. gehoorzaam, onderdanig; handelbaar, buigzaam. Obéli^que. m. gedenknaald, pronknaald f. Ob*gt;rer, v. a. amp; r. (zich) met schulden bc-Obèsc, a. overvet, zwaarlijvig. (zwuren. Obéaitê, f. zwaarlüvighelcl, overvetheid. Obit, m. zielmis f.. lijkdienst m. Obitnaire, a. : regio.lt;re —, zielmisboek n. Objecter, v. a. tegenwerpen. (glas n Objeclif, a. amp; m. voorwerpelyk; voorwerp-Objection, f. tegenwerping. Objct, m. voorwerp ; doel n. Objurgation, f. scherpe wraking. Oblat. m. invalide als leekebroeder. Oblation, f. offer n., offerande f. Obligation,f. verplichting f., plicht m.; schul I- bekentenis, obligatie f. Obligatoire, a. verplichtend. Obligé, m. amp; a. schuldenaar; leerjongen m.; leercontract n.; verplicht ; obligaat (in de Oblieeainnicnt. adv. gedienstig. [muziek). Obligeanee. f. gedienatiftheid, beleefdheid. Obligvant, a. gedienstig, beleefd, verplichtend. Obligor, v. n. amp; r. verplichten ; dwingen ; zich Obliquanglo, «. bcheethoekig. (verbinden. Oblique,». 8chuinsch;afbankelijk, zijdelingsch; In» «•:*•» de verbogene naamvallen m. pl.; fig. sliuksch. Obliquciurnt, adv. scheef, schuins; slinks, bedektelijk. (heid. Obliquité, f. schuinte f., helling; slinksch-Oblitérer, v. a. uitwisschen; dempen. Oblong, a. langwerpig. |
Obole, f. penning m. Obombrer, v.a. beschaduwen, overschaduwen. Obreptice, a. -ment, adv. door list of verschalking verkregen. (lorren. Obreption, f. verkrijging door list; het ont- Obttcónc. a. ontuchtig, schandelijk. 4»bacênitó, f. ontuchtigheid, schandelijkheid. Obxcur, a. donker, duister; fig. onbekend; onduidelijk; onbefaamd. Ob«eurant, m. duisterling, domperriddcr. ObHcurantittme, m. verlichtingshaat, domper-leer f. Obseurcir, v. a. amp; r. verduisteren ; fig. zwart maken, lasteren; zich verdonkeren, duister worden. Obneureictscment, m. verduistering; onduidelijkheid ; — lt;le la vue, verzwakking van het gezicht. Ohocurétuent, adv. duister; onverstaanbaar. ObMcurité, f. duisterheid; onduidelijkheid; vergetelheid, geringe stand m. (PliMéoration, f. bezwering, aanroeping. Ob*cil«r, v. a. gedurig om en bij (iemand) zijn, lastig vallen, kwellen; obaé«lé «Ie tra-vaux, met werk overstelpt. Obaéque», f. pl. lijkstaatsie f. Obaéquieux, a. -ieusement, adv. al te hoffelijk of gedienstig. Obnéquiosité, f. al te groote gedienstigheid. Obaervable, a bemerkbaar. (gewoonte f. OliMorvanee, f. gebruik n., instelling, orde. Observant in. m. Franciskaner-monnik. 49b»ervateur, m. -triue, f. waarnemer,-neem-ster; —, a. opmerkend. (teekening. Obaervation, f. waarneming, opmerking, aan- Obacrvatoire, m. sterrenwacht f., -toren m. (.gt;baerver, v. a. amp; r. waarnemen, opvolgen, -letten, gadeslaan ; opmerkzaam maken ; zich in acht nemen. O.'sneatteur, m. zich opdringend mensch n. Oliftosaiou, f. kwelling; lastigheid; bezeten-bed ;van den booze). Obnidiui:»!, a.; monnaie -o, belegerings-munt, noodmunt f. Ohttlacle, m. beletsel n. (kunde f. Obititt-trlquc, a. amp; f. verloskundig ; verlos- Cbbntiuutiun, f. stugheid, koppigheid. Obetiné, a. adv. stug, stijfhoofdig, koppig, halsstarrig. Ob^finer, v. a. r. stug of hardnekkig maken ; volhoudeu, volharden in iets; stijfhoofdig worden of zijn. Obntruetif, a. verstoppend. Obatrcictiun, f. verstopping. Obatrucr, v. a. verstoppen. Obtempérer, v. n. gehoorzamen, nakomen. Obtcnir, v.a. verwerv.n, verkrijgen. Obtentiou, f. verwerving, verkrijging. Obturatfiir. m. middel tot afsluiting n.; —, a. muMc-IcH sluitspieren f. pl. 4Mi(um, a. stomp, bot. €gt;btusang2u, a. stomphoekig. ObiiM. m. houwitserbom f. Obusier, m. houwitser m., granaatkanoa n. Obveution, f. geestelijke belasting. |
243
Off
Obvier, v. n. voorkomen, verhinderen. OccaMion, f. gelegenheid, aanlcidin?; vijandelijke ontmoeting; d' —, uit de hand (ge-Okocht), toevallig. ccaMiunn*^], a. -lemcnt. adv. aanleidend; toevallig, bij toeval. Occaaionner, v. a. aanleiding of gelegenheid geven, veroorzaken. Occiclunt, m. westen n. Clcciilcntai, a. westersch, westelijk. a. tot het achterhoofd behoorend. m. achterhoofd n. Occinion, f. doodslag m. [kunde) Occulta!ion, f. verduistering (in de sterre-Occulte, a. •ment, adv. verborgen; heimelijk. Occupant, m. amp; a. bezitnemer; bezitnemend. Occu|»a«iou, f. bezitneming; tijd der bewoning; bezigheid f., werk n. Oecuper. v. a., n. amp; r. in bezit nemen, bewonen, heslaan; bezig houden; zich met iets onledig houden (digheid. Occurrence, f. voorval, toeval n., mr.stan-Oceurrent. a. voorkomend, opkomend. Ocean, m. oceaan m.; -e, a.: mer -e, groote wereldzee f., oceaan m. flchlocratie, f. gemeene-volksheerschappij f. Ocre. f. oker m. Oereux, a. okerachtig. Octaèdre, m. achtvlakkig lichaam, achtvlak n. Octant, m. octant m. (werktuig). Oclante. v. quatre-vinpt. Octave, f. octaaf n. (in de mu/.iek); feestviering van acht dagen (in de R. Kerk). Octavin, m. octaafllnitje. C^ctavine, f. octa^fklavier, klankklavier n. Octitli, in. de achtste dag m. eener decade (naar den Fraosch-republik. almanak). Oclohre, m. wijnmaand f., October in. Octojjéaaire, a. amp; m. tachtigjarig, -e. Octogone, a. amp; m. achthoekig:; achthoek. 4^c(rni. m. vergunning f., octrooi r.. €gt;ctrf»yer. v. a. vergunnen, een voorrecht ver-Octnpte, n. achtvoudig. (leenen. Oculaire. a. van of met de oosen ; verre —, oogglas n.; nerf —. ooyzenuw f. €tlt;-uliMte, m. oogmeester, oog-irts. Odalirgt;(|iie, f. vrouw of slavin des sultans, die hem geen zoon heeft gebaard. Ode, f. lierdicht n., ode f. Odéon, m. concertzaal, zang- en leeszaal f. Odeur. f. reuk m ; tig. naam m. en faam f. ; pl. reukwerk n. Odieux. a. -Hement .adv. hatelijk.verfoeilijk. Odomètre, m. wegmeter m. Otiontal^ie, f. tandpijn f. 49ilon(alpiqu«*, a. tandpijnstillrnd. Oilo«i(to|tec!inie, f. tandheelkunde f. Odorant. a. geurig. Odorat, m. reuk m 4gt;lt;loriférant, a. welriekend, geurig. €l'lt;ciiincnlque, a. algemeen (van eene kerkvergadering). CEdênie, m. waterzuchtig gezwel n. Oeii. m. oog n.; opening f., gat n., knop m.; coup d' —, blik, oogopslag m.; clin d' —, |
oogenblik n. amp; m.; Al' — nu. met het bloote oog; yeux, pl. oogen n. pl. 0»il-de-hneuf, m. rond dakvenster n. Onil-de-houe. m. storm voorspellend wolkje. OeilCade, f. lonk, oogwenk m. Ot illêre, f. oogleer n., -lap m., -tand m. Oeillet, m. anjelier m.; veter-, nestelgat n. 4l«ille(crie, f. anjelierperk n. Oe-lleton, m. wortelloot f.,-aflegger m. (van anjeiieren, enz.); koperen oogschuifje (aan kijkers). Oeilletonner, v. a. de loten afnemen. Igt;ei(lette, f. tuinpapaver m.; papaverolie f. m. veldduif f. OOnoniètre, m. wijnmeter m. fll-'.Hophajj»-, m. slokdarm m. O-lHlre, m. brems f.; geestvorvoering. lt;»euf. m. ei n.; jaune d' —, dooier, door m.; •h de poinHon, kuit f. Oeuvé, a.: poison —, visch m. met kuit. Oeuvre, f. werk n., daad f., arbeid m.; main d'—, arbeidsloon n.; chef d'—, meesterstuk n.; hort d'—, buitenwerks; bijvoegsel, bijgebouw; bijgerecht n ; maitre lt;le» hauiCH -i», scherprechter; maitre de» l»a«-uvtlt;* -rt, nachtwerker, sekreetruiiner: -» vi-ve«, niorlt;eM, boven-, onderschip n. (het bove i of onder-water zijnde gedeelte); mettre en —, in 't werk stellen, gebruiken ; inzetten, nvatten (eenen steen in eene ringkas). Oeuvre, m. ge/amenlijke muziekwerken n.pl., de gravures of prenten f. pl. (eens kunstenaars); zilverhoudend looderts n.; Iravail-ler noiih- —, reprendre ou•*- nieuwe fondamenten ( onder een gebouw) aanbrengen. OffenMe, f. beleediging; zonde f. OfTemtcr, v. a. belcenigen ; zondigen. OfTotiHenr, m. beleediger. OfIVnHif. a. -vement, adv. aanvallend ; aanval 1 e 11 d ( t w ij /. e. (vallen. OlTTenHive, f. aanval m. ; prendre il' —, aan- Oircrte, f., OfTertuire, in. misoffer n.; offer- zang m. Oiliee. f. spijskamer f. ; bewaarplaats f. voor zilver en tafelgoed ; de dienstboden. Ollieial. in. jiPPstelijk rechter. Oilicia'.ilé. f. geestelijk gebied n.; gerechts-kamer f. daarvan. Oniciant, m. -e, f. mispriester; koornon. Oflieiel. a. -lenient, adv. van ambtswege, officieel. Ollicier, m. ambtenaar ; officier; molenaar (soort van kleine schelvisch). C^flicier, v. a. de dienst doen. Odieicre, f. non met een post bekleed. Ollieieu-v, a. -f«-inent. adv. gedienstig, hoffelijk, vriendelijk. Oiücinal, a. in de apotheken gereed ; com-plt;»MitionM —e». geneesmiddelen, die gereed in de apotheek voorhanden zijn. Odicine, f. laboratorium n.; werkplaats f. OfTrande, f. offerande f., offer n. I^ffre. m. aanbod, bod n. Olfrir, v. a. aanbieden; bieden ; opleveren vertooncn; offeren. |
244
Off
OfTuitquer, v. a. verdonkeren, verblinden ; fig. verdooven; bezwalken. Ojjival, a. kruis- of apitsboogvormig. f. kruisboog, spitsboog m. Ognun, v. oignon. Oyre. m , Ogrettue, /. menscbeneter, reus, bullebak ; onmange eetster. Oh ! interj. o ! ocb ! Oie, f. gans f.; — a cravate, Canadascbe jtans ; — «■«•mirwilde guns ; — rlt-uite. kalgans ; — Huuvag«, rietkans ; petite —, ganzenafval m. Oignon, in. ui. uie f., ajuin in.; bloembol m.; eeltgezwel n. aan den voet. OiKuuiiette. f. kleine ui f., ajuintje. Oi giiuniêre, ajuinbed n., lookakkcr in. Oil, Oille, f., v. oIIn |»gt;ilt;lricia. Oindre, v. a. smeren, zalven. Oin{;, m.: vieux —, wagensmeer n. Oint, m. gezalfde. Oiiteau, m. vogel m.; valk; kalkbak m.; — erratique, strijkvojjel; — nêdentaire OU de denieiire, Stanlt;lvos:el ; — «Ie paMNage. trekvogel; — «Ie rivale, strandvosel ; — -mouche. vliegenvogel m.; — Sl. .gt;lartin. blauwe kuikendief in.; — de tempéte, atorm-zwaluw f., onweersvogel, St. Pleiersvogel m. OiMeler, v. a. amp; n. africhten (vogels); vogel» vaneen, vogelen. OiHelerie, f. vojfelvanijst f., vogelbandel m. OiMeleur, in. vogelaar. Oiaeiier, m. vo^elkooper. Oi«eux, a. ledig, traa^; nietig, onnut. Oihif, a. werkeloos, ledig; nutteloos. OiMilion, m. vogeltje. Oiaivemeiit. adv. tragelijk, werkeloos. Oiniveté. f. ledigheid f., leiliggang m. Oiiton, m. jonge gans f.; fig. zotskap m. amp; f. Oléaginenx, a. oliebevattend, olieachtig. Oiéaiidre, m. rozelaurier, oleander m. Oléeruue, m. elleboogsknokkel in. Olfactif, «toirc, a. tot den reuk behoorend ; nerf —, rcukeenuw f. Oliliau. m. beste wierook m. OlihriiiM. m. pochhans, waanwijze. 01i{gt;areliie, f. re^eerin^ van weinigen. Oiinde, f. soort van fijne degenkling f. Olivaire, a. olijfvormi£. OlitaiHon, f. oiijvenoogKt m. Olivdtre, a. olijfkleurig. Olive, f. oliji' f.; olijfboom in. Oii*ette. f. olijfplantsoen n. lt;Plivi«r, m. olijfboom m. Oüuire, a.: pierru —, duf-, tufsteen m. Olla pudrida, f. spaansehe soep f. van velerlei vleescli en wortelen; fitr. mengelmoes n., poespas m. Oilure, f. zeeinbereiders-scbootsvel n. Olographe, a. eigenhandig geschreven. Oitiagre, f. schouderjicht. f. lt;9mltelle. 4fttiilielliclt;e. f. bloemscherm n. Otiiliilic. m. navel ; kelknaad m. «Imltilical, a. tot den navel behoorend. Oiubrage. m. schaduw f.; fig. achterdocht f. Otubruger, v. a. beschaduwen, belommeren. |
Omhrageux, a. schuw, schichtig; fig. achterdochtig, ergdenkend. Omltre. f. schaduw, lommer f.; fig. bescherming f.; schijn m., masker n.; schim f. ; diepsel n. (bij schilders). Ombrelle, f. parasol n.; v. omlielle. Ouihrer,v.a. schaduwen,diepen ( by schilders). Omelette, f. eierkoek m., eierstruif f. (Pmettre, v. a. achterlaten, uitlaten, overslaan, stilzwijgend voorbijgaan. OtuiMMiun, f. achterlatinf{,nalating,verzuim m. fiSiitnibiiM, m. openbaar huurrijtuig n. met zitbanken overlangs. Omnipotence, f. alvermogen n., almacht f. Otuniprénenee. f. alomtegenwoordigheid. CftinniMcience, f. alwetendheid. Omnivore, a. alles etend. 4gt;nioplale. f. schouderblad n. Omphalocele, f. navelbreuk f. On, pron. men. Onayre, m. wilde ezel, kulab m. Ona^re, f. gele weederik, nachtkaars f. OnaniBiue, in. zelfbevlekking. Once, f ons (tcewicht); klein panterdier n. OnciulcM, f. pl. groote aanvangsletters f. pl. Onclc, in. oom. cti«»ii. f. zalving; fig. stichting ; rextrt^nie —, het laatste oliesel. Onctiienx. a.-eimement.adv. zalfachtig, olieachtig, vettig ; stichtelijk. Onctnohité, f. /alfachtifjlieid, olicachtigheid. Onde, f. ^olf, baar, zee f. 4»ndê. a. gewaterd, irevlamd. Ondécagone. m. elfhoek m. Ondéc. f. stortregen, plasregen m., bui f. Ondoiement. m. nooddoop m., doop zonder plechtigheden. Ondoyer, v. n. amp; a. golven. lt;amp;:i«liilation, f. golving, slingering. Ondulatoirc, a. golvend, «olfvorrmg. Onduler, v. n. jfolven, krullen, dwarlen. Onéraire. a. zaak waarnemend (in rechten). Oiicreux. a. lastig, in eielijk. Ongie, :■!. iialt;el; hoef, klauw m.; nagelvlies n. On^Ice. f. tinteling van koude in de toppen der vingers. OagEet. in. strookje wit papier in een boek; verbeterblaadje; graveerijzer n. ii{£iel(e, f. keeji f. aan een mes (om het te Onguent, m. zalf f. (openen. Onncrotale, in. pelikaan m. Onomatopee, f. klanknabootsing. Onoporde. m. witte wegdistel, ezeladistel f. «IntiiMphage. m. lt;lrekkever, mestkever m. Ontolnlt;;ie, f. wezenleer f. On*.-, num. elf. On'#.iême, nnin. •inent, adv. elfde; ten elfde. OoIicIicm, m. pl. steenen in. pl. uit versteende schi*lp»*n samengesteld. (uiteieren. Oomancie of OoMcopie, f. waarzeggerij f. ftpuciié, f. on.loorsehijnendiieid. CP|ial«gt;, f. opaalsteen in. Opaque, a. ondoorzichtig, donker. m. muurgat, halkgat n. Opéra, in. zangspel n., opera f. |
Ope
Opérateur, m. -trice, f. heelmeester, -es, die uperatiën of kunstbewerkinjfen verricht ; een in handgrepen ervarene m. amp; f.; (somtijds kwakzalver; kwakzalfater). ratif, a. werkend, werkzaam. (ratie f. Opóration, f. werking; kunstbewerking, ope-Operc-lo. f. deksel, dekseltje n. Opt-rer, v. a., n. amp; r. werken, te wee»? brengen ; opereeren; plaats grijpen. «i iliicU'ide, f. ser|)ent n., groote blaasfa^ot f llpiiiiiieiiM, m. pl. slangen f. pl. f. slangentong, addertong f. OpiiioliUrif, f, slangcnaaubidding. Ophiolu;;!*, f. natuurbeschrijTing der slangen. Ilphitt». a.: marbre —, groenachtig marmer n. met gele strepen. Ophthalsiv. f. oogpijn f. zonder ontsteking. OplithalinuUre. m. oogarts. Ophtlialmilt;*. f. uitwendige oosontsteking. Oplitlialmique, a. amp; m. oojj^enezend ; oogmiddel n. OpiiU, m. opiummiddel n.;| nu inz.) opiat (pijnstillend middel zonder opium); tandop:at n. Opilatif, a. verstoppend. Op ilaiion. f. verstopping. Opiler, V. a. verstoppen. Opiiiur, v. n. zyn gevoelen uiten, zyne stern uitbrengen, stemmen; — lt;iu bonnet, een jabroêr zijn. (hardnekkig. Opiuiatre, a.-inent. adv. onverzettelijk, stug, Opinidtrer, v. a. amp; r. onverzettelijk maken ; stijfhoofdig voorstaan. Opi niatrutó. f. stijfhoofdigheid. Opinion, f. gevoelen n., dunk in., meening. Opium. m. heulsap, opium n., ainfioen m. 4gt;ppfgt;rtuii. a. geleden, van pas. Oppnrtnnitó, f gelegenheid. OppoMunt. m. -e. f. dfe a. tegenstrever, tegenstreefster; tegenstellend. OppttMt'*, m. amp; a. h'it tegendeel, tegengestelile; tegengesteld, strüdfg. Oppu^er. v. a. amp; r. tegenstelleu ; zich tegenkanten, — verzetten. Opposition, f. tegenstelling, tegenkanting, tegenstrijdigheid f.; beletsel n. (benauwen. OpprcMHvr. v. a. drukken, prangen ; kwellen, Opprc.eur. m. onderdrukker, geweldenaar. «I iprcartion, f. drukking, onderdrukking. Opprimer, v. a. onderdrukken. 4^pprobrlt;.*. m. schanlt;!c f., smaad, hoon m. Opiatif.M. amp; m. wtnschend; wenschende wijze f. Opter. v. n. kiezen. Opticivn. m. gezichtkundige. Optiiuinine. m. leer f. van de boste wereld. Option, f. keus f. Optique. f. gezichtkunde f.; —, a. optisch. Opulummcnt. adv. rijkelijk, ruim. O, mlence, f. overvloed, rijk.lum m. lt;gt;p ulent, a rijk. vermogend. Opuscule, m. kle:n geschrift n., werkje. Or, m. goud n.; — en barre.*, staafgoud ; — fniininant, knalgoud. Or, conj. doch; nu, nu dan, dus. Oracle, m. godspraak f. (ding. Orage, m. onweern., storm m.; fig. opachud- |
Orageux, a. stormachtig. Orainoii. f. redevoering f., gebed n.; I' — riominioaie, het Onze-Vader. Orul. a. amp; m. mondeling; hoofdsluier m. van (.en paus bij de mis. Orange, f. oranjeappel m., oranjekleur f. Orangé. m. amp; a. oranjekleur f.; -ig. Ortngeaile, f. oranjewater n. ^lrangeat. m. ingemaakte oranjeschil f. lt;lr:tnuor. m. oranjeboom m. Oraiigerie. f. oranjerie f. Orang-ou tang. m. boschmensch m. 4»rateur. m. redenaar. (redenaar. Oratnire. a. -ment. adv. redekunstig; als een 4» ratoire. m. huiskapel f. Oratorio, m. geestelijk zang.uuk n. lt;»rbe. m. amp; r. baan f. (in de sterrenkunde); rond, stomp ; coup —, kneuzing ; niiir —, blinde muur f. (vormig, rond. Orbieulaire. a. -ment, adv. ring- of kring-Orbite, f. loophaan f. (in de sterrenkunde); oogholte f.; kring m. om de oogen). Orcanette, f. ossentong f. (plant). Orohe«tre, m. orkest n. Oriialie. f. godsgericht n. Ordinaire, a.-ment. adv. gewoun,alledaag8Ch, gemeen ; gewoonlijk. Ordinaire, m. gewone handelwijze f; gewone «pijs f.; postdag m.; pour i' —, gewoonlijk. Ordinal, a :nombr«;--, ranirsclrkkend getal n. «Irdinaiui, in. geestelijke, die tot priester gewijd ;:al worden. Ordinant. m. wijbisschop. Ordination, f. priesterwijding. Ordounance. f. regeling; ordening; bevel n.; ordonnans m. Ordonuiincer, v. a. order tot uitbetaling geven. Ordounateur. in. bevelgever, bestuurder. €^rdoigt;ner, v. a. regelen, schikken ; bevelen, gelasten ; v..orsohrijven; beschikken (over iets), wijden, inzegenen, ordenen. Ordre. m. ordre, schikking; order f., last; rang, «tand m.; ridderorde f. Ordnre. f. vuil ghe.d f., drek m. Ordurier. m. -ière. f. vu.lbek m. amp; f. ttiéade. f. bergnimf. Oruillard. a. langoorig ; —, m. oorvleermuis. Oreille, f. oor n. ; vouw f. in een boek; — du Houlier. schoenriem m.; rompre Ie» baloorig maken. Oreiller, m. oorkussen n. Oreillette. f. oorring tn.; oordoekje; oorklep f. Oreiliont, m. pl. ooren n. pl. (handvat.telsgt;; leerafval m. (voor het lijmmaken); verzwering der oorklieren. Orfèvre. m. goudsmid, zilversmid. QPrfèvrei ie. f. goud-, zilversmederij f.; het werk van eenen goud-, zilversmid. Orfévri. a. be-, gewerkt (goud of zilver). 4lrfraie, f. zeearend m. Orfrui, in. gouden boordsel n. aan dekleede- ren van priesters. Organe. m. werktuig, zinwerktuig, orgaan n.; stem f.; fig. middel n , tolk m. Organeau, v. arganeau. |
Oss
Orgnniqne, a. werktuigelijk, organisch. Organioation, f. regeling, vorming; bewerktuiging. (■(fin, organiseeren. Orgauiwcr, v. n. regelen, vormen ; bewerktui-OrganiHinc, m. werktuigelijk samenstel; or- ganismus n. OrganiHi*». m. amp; f. orgelspeler, orgelspeelster Or{;aii»in. ni. kettingzijde f. OryanHiinT, v. a. dubbel twijnen (zijde). Orge, f. garst, gerst f. ; — fgt;v«nlail. baard-garst, Jeruzalemsche gerst; (als m. in:); — porlé, geparelde gerst ; — moiKlv, gepelde Org«at, in. gerstewater n.,orsade f. i^erst f. Orgelet on Orgeolet, m. gerstekorrel f. op 't ooglid; (pop.) strontje. Orgie. f. slemperij f. Orgue. in. f. pl. orgel n.; schotbalken m. pl. aan stadspoorten; — «r.Hleniagiir. «Ie Rarhariv, draaiorgel. €gt;reucil. m. trotscbbeid, hoovaardij f. Orgiitfilluux. a. •euncment, adv. trotscb, boovaardig, bootimoedlg. Oriclialquo. m. Corinthisch koper n. Orient, m. oosten, oost. n.; oosterscbe landen Oriental, a. oostelijk, oostersch. (n. pl. Orientaliüer. v. r. zich aan de oostersche leefwijze gewennen. OrioutaliMte. m. kenner der oosterscbe talen. Orientaux, m. pl. oosterlingen. Orienter. v. a. amp; r. tejren bet oosten wenden; goed naar den wind plaatsen (de zeilen); zich te recht vinden, or.énteeren. Orifice, m. mond m., gat n., opening. Oriflamiue. f. standaard in. van de oude Fran- sche koningen. Orisan. m. orego m. (plant). Originaire, a. •inent, adv. oorspronkelijk. Original, a. -einent, adv. ooi'8prunke[ijk, origineel; zonderling, sek. Original, m. oorspronkelijk stuk n., het origineel. (lingbeid, gekheid Originalitê. f. oorspronkelijkheid; zonder-Origiiif. f. oorsprong m., afkomst f., bc^in n.; wortel m. (van een woord). €gt;riginel, a. -lement, adv. oorspronkelijk, aangeboren. Orignal, m. elanddier n. van Canada. Oriilon. m. oortje; klein handvatsel n.; uitstekende hoek m. Orin, m. boeireep f. (tooi m. Oripenu, m. klatergoud n.; fig. valsche tooi m., Orle. m. zoom m.; kraterrand m.; sluis f. O■■■ne. in. olm, olmboom m. Orineau. m. jonge olm m. Onnille. f. heg f. van kleine olmen. Ormin. f. edele scharlei f. (plant). Orne. in. wilde esscheboom m. Ornement, m. versiersel, sieraad n. Ornciuental. a. versierend. Omer. v. a. versieren, verfraaien. Ornier. v. orne. Ornière. f. spoor, wagenspoor n. Oruitliogale, m. veldajuin m.^ €9rnith(gt;t:rapliie, Ornitliologie, f. beschrijving, leer, historie f. der vogelen. |
Ornitliomancie, f. vogelwichelarij f. Orobanelie, f. smeerkruid n., bremraap f. Orobe, f. kleine wikke t'., orobus m. Orographic, f. bergbeschrijving. Ovolo^ie. f. gebergtekunde f. Orprtilleur. m. goudwasschcr. Orphelin. -e, f. wees m. amp; f., weeskind n. Orphelinage. m. ouderloosheid. Orphie. f. eep f., horensnoek m. Orpliique. a.: vie —, wijs, gerejreld leven n. Orpiment. m. operment, geel zwavelarsenik n . Orpin. meerwortel m. Cfrpine. f. buislouk n. lt;9rt, m.; pe«cr —, met de verpakking wegen. Orteil, m. teen, toon m. Orthodoxe, a. rechtzinnig. Orthodoxie, f. rechtzinnigheid. Orthoilromie, f. rechte koers m. van een schip. (rechtstandig. Orthogonal, a. -emsnt, adv. recbthoek'g, Orthographe. f, spelkunst f. (Irthographie. f. meetkundige schets f. (van gebouwi n). Orthographier, v. a. spellen. Orthographi(|ue, a, tot de spelling behoo-rend ; de meetkunstige schets van een gebouw betreffend. Orthographiftte, m. schrijver over de spelling. Orihopéiiie, f. kanst f. om de misvorminKen iles llchaams bij kinderen te voorkomen en te verbeteren. Orthopnée. f. moeilijke ademhaling. (n. pl. Orthoptère», m. pl. rechtvleugelige insecten Ortie. f. kleine, brandnetel f.; — hlauche. witte doove netel; toile d' —, neteldoek n. Ortier. v. a. met brandnetels steken. Ortive, a., f. amplitude —, boog m. van den gezichteinder tnsschen den opgang eener ster en 't ware oosten. Ortolan, m. korenvink. ortolaan m. Orvalo. f. scharlei, roomsche salie f. Orvet, m. hazelworm m., blindslang, hage-slang f. (kwakzalver. Orviétan. m. te^engifit) n.; mart-hand d' —, Oryctologie, f. mineraalkunde: inz. leer f. der versteeningen. Ou, rn. been ; — «Ie haleine, balein n. Oweillation. f. slinjjerinsr. 0«rillatoire. a. slingerend. Oxeiller, v. n. slingeren. Oveitant.a.geeuwend; fiêvre -e, geeuwkoorts f. OMeilation, f. het ueeuwen. Oaenlation. f.: point d' —, raakpunt n. O-é. a. touttnoedig, vermetel. ClMeiile, f. zuring f. 0»er, v. a. amp; n. durven ; wagen,zich verstouten. Oiterai. f. rijsbosch, teenveld n. Qlaier. m. tecnwilg tn ; teen f. ((.-«•atiire. f. beengestel n.; verbindingswerk n. (van gebouwen). Oamee. m. pompzode f., hoosgat n. Omelet, m. beentje n.; bikkel m. €K.lt;4enientlt;». m. pl gebfir-nte; geraamten. Oititeiix, a. beenachtig. 0«Milication, f. beenmaking, beenwording. |
Oss
Osaifier, v. a. amp; r. tot been maken of worden. Ontiiflque, a. beenmakend. Oiavifrn^nc, m., v. nrfraie. OsMivore, a. beenvretend, beenverterend. Ommii, a. sterk van gebeente. Osaunire. m. knekelhuis n. 04lt;en*itgt;lc, a. -ment, adv. vertoonbaar, zichtbaar ; klaar, duidelijk. (straus f. 0.«tcnnoir, m. hostievaas, toonvaas, mon-0«teiitation, f. vertoonmaking, ijdelheid.praal, grootspraak f. Owt^ocopo, m. beenderpijn f. Oütéitgraphie. f. bepnderbe«chrijving. f. beenderkunde f. Oatéotomio. f. beenderontledm^. Oatito, f. boenderontsteking. Olt;«toine. rn. .^lanskever, aaskever m. Oxtracé, a. oestervormip. (nis n. Onlraciiiniu, m. schcrvenjjericht, schelpenvon-Oatracite, f. versteende oesterschelp f. rn^of, m. fam. weetniet, lomperd. Otncouatique, a. gehoorversterkend. Otuge. m. gijzelaar m.; onderpand n. Otalgiv, f. oorpijn f. m. oorspuitje. Oter, v. a. amp; r. wegnemen, wegdoen, verwijderen, bevrijden, ontnemen ; weggaan. Otlomane, f. soort van c-inapé f. Ou, conj. of. Oü. adv. waar; «r —, van waar, waaruit. Ouaciie. iliiairhe, m. zog, kielwater n. Ouaille. f. fig. schaap n.; kudde f. Ouaia! interj. fam. ei! zoo! waarlijk! Cluate, f. wat, r. atte f. Iluator, v. a. met watten voeren. Oubli, m. vergetelheid ; tomber «lanx I' —,: vergeten worden. Onblie, f. ouwel m.; oblie f. (gaan. €^ulgt;'xor. v. a. amp; r. vergeten ; zich te buiten Oubiieur, m. oblieman, oblieverkooper. Oiibliniv. a. vergeetachtiff. 4Puea«. m. westen n. westenwind m. Oult;gt;«t-iiigt;rlt;l-oiilt;gt;«t, m. westnoordwest n. m. westzuidwest u. Ouf t interj. och! ach! ai! Oui, adv. ja; — «14. fam. ja wel, gaarne. lt;gt;ui-(lir«', m. hooren zeggen, gerucht n. Ouïo, f. gehoor n.; -a, f. pl. kieuwen f. pl. Ouïr, v. a. hooren. Ourasan. m. stormwind, orkaan m. Ourciir, v a. scheren (bij wevers); vlechten {matten); fig. ontwerpen, smeden. Oiinii^Moir. m. scheerraam n. OurtliMviirn. f. schering (bij wevers). Ourdnn, m. onechte senebladeren n. pl. Ourlvr, v. a. yoomen. Oiirllt;-lt;, m. zoom ; faire nn —, zoomen. tluronoHcopie. f. piskijkerij f. urH. m. f. beer, berin. Ourain, m. zeeëgel m. Oiirainé. a. stekelig, egelachtig. m. kleine, jon^e beer in. Ourvari, m., v. honrvari. €gt;ii«ar(le, f. trapgans f. Outardeau. m. kleine of jonge trapgans f. |
Outil, m. werktuig, gereedtchap n. ; — de la linara(;e. akker^ereedschap. OutiSler, v. a. van werktuigen voortien. Oi trage, m. smar.d, hoon m., beleediging. €lu trager, v. a. smaden, beleedigen, hoonen. Outrageux, ft. -euuement, adv. smadelijk, b.?leedigend, boonend. Ou trance, f : A —, met alle gestrengheid, op het uiterste, op leven en dood. Outre, f. leeren zak m.; leeren fiesch f. Outre, prp. amp; adv. behalve; — que, niet alleen dat; en -, daarenboven ; d' — en —, door en door; pa«!»cr —, verder gaan, voortgaan. Outre, a. -ment, adv. overdreven, -matig. Outrccuidance, f. verwaandheid f. Outrecuidant, a. verwaand. Outremarin, a. overzeesch. Outromer, m. ultramarijn n. Outre-menure, adv. bovenmate, uitermate. Outre-paaater, v. a. fig. te buiten gaan, overtreden, schenden. Outrer, v. a. amp; r. overdrijven, overladen (met werk); te ver gaan, overspannen, beleedigen, tot hei uiterste brengen ; zich bovenmate vermoeien. Ouvert, a. -ement, adv. open ; openbaar; oprecht; openlijk, ronduit. Ouverture, f. opening f., gat n.; aanvang m.; middel n., gelegenheid ; — do coeur, open-hartigheid. Ouvrable. a : jour —, werkdag m. (boek n. Ouvraj/e, m. werk n., arbeid m.; geschrift, Ouvra^er, v. a. van versiersels voorzien. Ouvrant, a.: A jour, met het krieken van den dag ; ü porte -e, bij het openen der poort. Ouvrê, a. gewerkt, gebloemd (van stoffen). Ouvrer, v. n. tfc a. werken arbeiden ; — la nionnaie, geld munten. Ouvreur, m. -euwe, f. opensluiter, -ster. Ouvrior, m. -iêre, f. werkman, werkster; —, a.: -jour —, werkdag m.; eheville -iêre, sluitnagel; voorbout; fig. hoofdpersoon m., spil f. waarop alles draait. Ouvrir, v. a. amp; r. openen; losdoen ; beginnen ; opengaan, ontluiken ; zich of zijne gedachten openbaren. Ouvroir, m. werkplaats f., winkel m. Ovaire, m. eierstok m. Ovulairo, a. eivormig, eirond, ova;1. 4gt;v.-i!e. a. eirond, ovaal. (meinen. Ovation, f. kleine zegepraal m. der oude Ro- Ove. m. eivormig versiersel n. aan gehouwen. Oré, a. eivormig (van planten). Ovieule. m. eitje. Ovin. m. boeireep f.; schapentrog m. Ovine, ft.; béte» -a, schapen n. pl. jOvipare, a. eierleggend. ' Ovivore, a. eiervretend. I Oxalate, m. zuringzout n. Oxaiide, f. zuring f. Oxjaeanttie, m. zuurdoorn m. Oxvcrat, m. mengsel n. van azijn met water. OxVdable, a. verznurbaar. OxVde, m. zuurstofverbinding, metaalkalk f. |
Pal
Oxyder, v. a. oxydeeren. (n. Oxycvne, m. zuurstof f.; gaat —, zuurstofgas OxyKfine. a., v. aeutun^le. Oxymvl. m. incnKHel n. van honig: en azyn. €gt;xyre»iuic, f. maagzi.ur n. Oxyrrhudin, m. rozenazijn m. OyMiit-comptv.m. aiinhoorder van rekenin^Pn. Os.iiiiiquc, a. mondzuiverend, ademzuivcrend. Ozóne, m. stinkend neusgezwel n. Bquot;, m., !•, f., de letter 1', Pacage, ni. vetweide f., weiland n. A'ava^cr, v. n. weiden, laten grazen, l'acant, ni. fain, lomperd, lummel. l*aclia. in. pasja, bassa (turksch stedehouder). l'aciialik, m. gebied n. van eenen pasja. l*Meliyd«rnie, «. dikhuidig; —n. m. pl. dikhuiden f. pl., veelhoevige, dikhuidige dieren Pa«:ilicatlt;*ur. ni. bevrediger. (n. pl. Pacificaliun, f. bevrediging. Hutriiier. v. a. bevredigen, geruststellen. I*acili4{iic, a. -ment, adv. vreedzaam, stil ; in vrede, in rust. Paculet, in. pin f. (om touwen vast te zetten). Pacoiilic, f. zeemans-vrijpakkase f. Pac«r. m. overeenkomst f., verdrag n. PactiMer, v. u. een verdrag maken. Padelin, m. glassmeltkrocs m. Paduu, m. tioretlint n. Pagaie, f. pagaai f., schepriem, krukricm m. PaganiMm», m. heidendom n. Pa^ayer. v. a. amp; n. pagaaien. Pagayuur, m. pagaaier. P«Ce, m. edelkraap, page; v. porte-rohe». Page, f. bladzijde, pagina f. Paginaiion. f. het nommeren der bladzijden. Pagne, f. achaamtesohort n. der wilden. Pagnote, m. lafaard. Pagnotcrie. f. lafhartigheid. Pagode, f. afgodstempel m.; schuddebolletje. Pagoditu. f. speksteen m. Païeu, m. -ue, f.. amp; a. heiden, heidin;heidensch. Paiilard, m. -e, f. amp; a. ontuchtig mensch; ontuchtig. Paiilardvr, v. n. hoereeren. Paillnrdi»e. f. ontucht, hoererij f. PailiaMsc, f. stroozak m., stroomatraa f.; al- lemanshoer;—, m. hansworst. PailianMon, m. stroomat, dekmat f. Paillc, f. stroon.; stroohalm ; splinter; schilfer m.; — do fer, hamerslag n. Pailié, a. strookleurig. Pailler, m. mesthof m. eener boerderij. Paillea«on, ra. geringe stroohoed m. Paillet, m. veerf. van een slot; stroohoop m.; mat, touwmat f.; —, a.: vin —, bleekroode Paillette, f. loovertje. (wyn m. Pailleur, m. -euse, f. strooverkooper, -ster. Pailleax, A. bros, splinterig. |
Pnillon. m. foelie f.; stukje soldeersel n.; sie-raadloover f., veelkleurig zilverplaatje. Paillonner, v. a. met tin soldeeren. Pain, m. brood; fig, onderhoud, voedsel n.; — s* eacheter, ouwel m.; — a chanter, misbrood n.; — d'êpicc, peperkoek m.; — d'êpicier, koekbakker. Pair, m. pair (titel); -ie. f. pairschap n. Pair, in. amp; a. gelijke waarde f.; gelijk, even. Paire, f. paar n. Pairemenf, adv.: nomhre — pair, even getal, welks helft ook even is ; norabre im- — pair, even getal, welks helft oneven is. Paidiitle, a. -ment, adv. vreedzaam, zachtzinnig, gerust. E'ainnon, f. mcating in bosschen, eikelmes-ting; —, m. stolth f., looiersrekijzer n. PaiMHonner, v. a. de huiden stoltsen. Paitre, v. a., n. amp; r. afweiden, grazen ; voeren ; zich voeden. Paix, f. vrede; kalmte f.; laittwer en —, met vrede laten; — interj. stil! Pa!, m. paal m. Palade, f. riemslag m. in 'twater. Paladin, m. paladijn ; dolend ridder. PalaiM, m. paleis n. ; rechtbank f., gerechtshof; gehemelte n. van den mond. (hand f. Palan, m. takel m., hijschtouw n., talie, derde Palanche, f. voeringstof f.; einmerjuk n. Palangre, Palancre, f. zware vischlijn met dregtouwen, palanger f. 5'a'anguer, v. palanquer. Palamjue, f. paalwerkverschansing. B'alau.-juer, V. a. optaliën. Palanquin, m. draagstoel m. in Indië; kleine talie f. _ (galei. Palanquinet, m. touw m. aan het roer eener Palardeaux, m. pl. stopplanken f. pl., kluis-proppen m. pl. Palantre, m. slotplaat, slotkas f. Palatal, a.: lettre -e, gehemelteletter f. Palatin, a. tot het gehemelte behoorend ; paltsgrafelijk. Palatin, m. palatijn ; -at, m. palatynschap n. Palatine, f. sabelbont n. Pale, f. miskeldeksel; schoepbord ; roeiriemblad n.; «chutklep f., valdeurtje. PAle, a. bleek; •» couleurs, bleekzucht f. Palée, f. juk n. eener brug; paalwerk n. Palefrenier, m. stalknecht. Palefroi, ra. pronkpaard n. (schriften. Paléugraphie, f. kennis f. der oude hand- l'aléMlogne, m. kenner der oude talen. PaK'oningraphie, f. beschrijving der voorwereldlijke organische schepping. Palernn, m. schouderblad n. (van dieren). Palet, m. werpschijf f., werpsteen m. (m. Paletot, m. korte overjas, ruime mansoverrok E'alette, f. verfbord, palet n., kaatsplankje ; borsteltje der vergulders; inktschopje der drukkers ; boorstoel m.; hoorplaat f.; laat-bekken n.; schoepplank f., schoepbord n.; roerschop f., roerhaak ra.; verguldmes n. ; windvangblad n.; koetsoptred m. Paleur, f. bleekheid. |
Pal
240
Palier, m. rustplaats f. op eene trap. Paliêre, f. onderste traptrede f. l'alifKiromf. m. krneftvers, kreeftwoord n. ■•aliiiüém-HM». m. wedergeboorte f. Palinodif. t'. herroeping van een jfezeyde. E*;klir, v. a. amp; n. bleek maken ; blosk worden. I'hIim. m. paal, staak m. (palen m. pl. I'aliMamlo. f. paalwerk n.; staketsel, atorm-B'aliMMadt'i*, v. a. met paalwerk omgeven, palissadeeren. l*uli«MMr, v, a. tejen muur of latwerk binden. l*alliMH«*r, a. amp;m. in schijn genezend, verzachtend ; schijn middel n. I'alliiuioii. f. verzachtinif, vergoeHikinjr. fl'allier. y. a. in schijn genezen; verzachten, vergoelijken. ■'allium, m. hisschopsmantel m. I'aiina-Cliriotl.m. kruisboom, wonderboom m. Palme, f. ]ialmtak m.; fig. overwinning. Palme, a. handvormig; igt;iclt;}M •*, zwemvoe-ten n. pl. Palmer, v. a. platkoppen (naaldenkoppen); een masthout rondwerken. Pnlmette. f. palmbladvormig sieraad n. aan lijstwerk, aan borduurwerk, enz. Palmier. m. palmboom m. Palmiate. m. kooldragende palmboom m. Paltuile. in. palmmerg n. Paiombe. f. ringduif f. der Pyreneën. Palonnier. m. zwenffhout n. Palot, m. boerenkinkel. Palot. a. bleekjes. Palourde, f. steenmossel f. (lijk. Palpable, a. tastbaar, voelbaar; flg. klaarblijke-Palper, v. a. betasten, bevoelen. Palpe». f. pl. voelhorentjes. Palpitant, a. trillend, lillend. Palpitation, f. hartklopping. Palpiler, v. n. kloppen, trillen ; trekken. Paltoqnet, m. fam. lomperd. Paludier, m. werker in de zoutgroeven. Pamelle, f. tweeryige of kleine garst f. PiVmer, v. n. amp; r. in onmacht vallen, bezwijmen, flauw worden. Paninilt;«nn. f. onniHcht, bezwijming f. S'ampe. f. graanhalmenloof n. Pamphlet, m. vlugschrift; blauwboekje; schotschrift n. (ten. Pampl.létairo. m. schrijvor van schotschrif-R'ampre. m wijngaardrank f. Pan. in. pand n., baan f. (van een kleed); oppervlakte; zijde f. ; zijplankje; vak n. van oenen muur. Panaoée, f. algemeen geneesmiddel n. Panavhe. m. vederbos in., pluim f.; kleur-scbakeering; bloem- of bladerkroon; vogel-kuif f ; —. f. pauwin. Panaclter, v n. amp; r bonte strepen hebben of krijsen, ..ich schakeeren, veelvervig worden. Panaile. f. broodsoep f. Panader. v. r. etappen (als een pauw). H'anaix. m. pastinak, pinksternakel f. B'aiiard, a.: ctievnl —, paard n. met buiten- waarts staande voorpooten. Pauariü, m. fijt f. (aan de vingers). |
Pancalier, m. soort van savorekool f. Paiiearte. f plakkaat n.; Aangeplakt briefje ; ten toon hangende lijst f. Paiteréa». m. alvleesch n. PandecfcM, f. pl. pandecten n. pl. Par.démie. v. épidéinie. Pan dour. m. pandoer (Hongaarsch soldaat). I'anégvrique. m. amp; a. lofrede daartoe be-Panég^riMe, m. lofredenaar. (hoorende. Pan«r. v. a. met broodkruimels bestrooien. Pani'rée, f. mand-vol f., korf-vol m. Paneterie, f. hofbakkerij; broodkamer f. (in godshuizen, enz.), (broodmeester. Panetier, m. opzichter over de hofbakkerij, Panetière, f. herderstasch f; zaknet n. Panifaut, m. kruisdistel f. Panieopliohie. f. panische schrik m. Panieule, f. rist f. (bloemen, enz.). Panier, m. mand, ben f.; hoepelrok m. Panilicatenr, m. broodbakker. Panilication, f. broodbereidins. Paniquc. a. : terreur — , plotselijke, doch ongegronde schrik, panische schrik m. PaniM. m. gierst f. Panler.ique. m, woordenboek n. van alle woortien en spreekwijzen eener taal. Panne. f. trijp, fulp n.; varkensreuzel m.; mettre en —, eenen bijlegger maken, opbrassen. Panncaiu. m. vak, panel; net (voor konijnen); zadelkussen n.; «lonner damt Ie —, zich laten bedotten. Panneautcr, v. n. netten spannen. Panneton. m. sleutelbaard m.; deegmandje. D'anococo. m. ijzerboom m. Panorama, m. al gezicht, panorama n. PanMe. f. pens, buik m. PanMement. m. bezorging van paarden ; het verbinden (van wonden). Pan»er. v. a. bezorgen, oppassen (een paard); PaiiHii. a. dikbuikig. [verbinden ( wonden ). I'anialon. m. fam potsenmaker; lange broek f. Pantalonnade. f. gebarendana, hansworsten- dans m.; fig. veinzerij f. Panteler. v. n. hijgen, buiten adem zyn. ■'antenne, f.: en —, ontredderd; aan flarden geschoten, de raas get«pt en gekaaid. Panteur, m. spanraam n. ■*antliéi«nie. m. pantheïSTlus n. Pautliéru, f. panterdier n. Pantiêre. f. snippennet n., vlouw f. Pantin, m. beweegbare bordpapieren pop f. B'antine. f. bundel m. strengen, ■'anto^raplie. m. teekenaap m. Pantoiament. m. aamborstigheid (dervalken). Pantomêtre. m. almeter, hoekmeter m. ■'antomime. f. gebarenspel n.; —, m. gebarenspeler; —, a.: danne —, gebarendans m. D'antoquiêreM. f. pl. zwichttalies f. nl. Pantoune. f. pantoffel f.; rainonner commc; ■ane —. of raiMonner —, ongerijmd, zot re-Pantoullier. rn. pantoffel maker. (deueeren. Paon. m. -ne, f, pauw; pauwin. Paonnean. m. jonge pauw m. Paonier, m. oppasser m. van pauwen. |
Par
Papa, m. vadertje, papa. Papable, a. verkiesbaar tot paus. I'apal, a. pauselijk. I'apat, Papauté, f. pausdom n. Papogai, m. papegaai m., bouten of bordpapieren vogel als scbietdoel. Papelard, m. fflm. huichelaar. Pupvlanler, v. n. huichelen. Paptrlnrdietc, f. huichelarij f. Papctiiie. f. soort van halfzijden stof f. PaperauMe, f. scheurpapier n. Papcrawiter, v. n. bekladden (papier); doorsnuffelen (oude papieren). PapcraMAier, m. papierbekladder. Papeterie, f. papiermolen m., papierfabriek f. Papier, m. papier n.; wissel in.; geschrift; dagboek, dagblad n., courant f.; pl. papieren n. pl., acten f. pl. Papillaire, a. met tepels, tepel vorm ig. Papillf, f. tepel m.; tepelvormige klier f. Papilleux, a. met tepeltjes of wratjes bezet. Papillun, m. kapel f., vlinder m. Papillonnacè, a. vlindervormig, kapelvorm'g. Papillouner. v. n. fam. fladderen ; wispelturig zijn, woelen. Papiliotage. m. li.kkering, glinstering. Papillutc. f. krulpapiertje, papierrolletje; suikergoed in papier; versiersel n. Papiilotor, v. n. amp; a. flikkeren ; papierrolletjes in het haar zetten. PapillutH, m. pl. vlekken f. pl. der blutskoorts. PapiHmv, m. pauadorn, papismus n. Papiitte, m. pausgezinde, papist. PapiMtique, a pausgezind, papistisch. Papiilu, f. puistje, peukel f. D'apyrac»-, a. papierachtig, vliezig. PapTfiiM. m. papierplant f. Paqur, f. Paaschfeest, Paachen n. der Joden. Pa^ue, m. -ü. m. amp; f. pl. Paschen n. der Christenen ; -s* fl*-urien. Palmzondag in.; -m close». Zondag na Paschen; oeuf» «Ie pA-queH. paascheieren n. pl. Paqucbot. m. paker, paketboot f. Paquer. v. a. tonnen (haring 1. Paquereite, f. kleine ganzen bloem, madelief f., mcizoetje, kransje. Paquet, m. pak n, bundel m.; faire hou—, zich wegpakken. Paquetier. m. zetter, die op stuk werkt. Paqueur. m. haringpalcker. Par, prp. door, te, uit, in, enz.; — craintc, uit vrees; — hatrnrd. bij toeval; — moii», maandelijks; — or;ire, op last; — tcrrc, te land; — cunNcqucitt. bij gevolg, dus; «lo — Ie roi. vnn wege den koning. Puraliole, f. gelijkenis; kegelsnede f.. die parallel aan eene van de zijden des kegels loopt. Paraltuiiqiie, a. -ment, adv. parabolisch, leenspreukig. Parttelironinme. in. misslag m in de tijdrekening door telaatstelling eener gebeurtenis. Parachute, f. valscherm n. Paraclet. m. trooster (in den Bijbel). Parade, f. pronk m., staatsie, praal; afwering; wachtparade f. |
Paradigme.m. voorbeeld n. (in de taalkunde). Paradirt. m. paradijs n. Paraelïnier. m. paradijsvogel m. Parailttxal, a. wonderspreukig. Paradoxe, m. wonderspreuk f. Parage, m. hooge stand m. of afkomst f.; zeestreek, hoogte f. ParagloMfce. m. zwelling der tong. Paragoge. f. verlenging door bijvoeging van eene letter of lettergreep. Paragraph*, m. paragraaf f., kleine afdecling. Paraioonnier. m. spie^elglasmaker. Parailre. v. n.amp; imp. verschijnen ; schijnen; blijken ; dunken. Parallaxe, f. verscheellicht, verschilzicht n. Para Héle, f. amp; a. evenwijdige lijn f.; even-Parallêle. _m; vergelijking (wijdig, parallel. Parallélipipide, m. parallelopipedurn n. Paralleliitine. m. evenwijdige stand m. Parallelugraphe, m. werktuig n. om even- wijdde lijnen te trekken. ParalogiHiiie, m. valsche sluitrede f. Paralyser, v. a. verlammen. Paralysie, f. verlamming. Paralyiique, a. verlamd, beroerd ; —, m. amp; f. verlamde, beroerde. Parangon, m. zekere drukletter f.; per'e —, volmaakte parel f. Parangonner, v. a. opvullen (bij zetters). Parant. a. versierend, schoon. Paranymphe, m. bruidsjonker; ceremoniemeester bij eene bruiloft; lofredenaar bij verleenin:; eener academische waardigheid ; lofrede bij die gelegenheid. Parapet, in. borstwering. Paraphe, m. naamtecken, naamcijfer n. Parapher, v. a. een naamtecken zetten, paraph eeren. Purapliertiaux, a.: pl. hien» —, poederen n. pl., welk eene getrouwde vrouw zich voor-Paraphouic, f. samenstemming. (bedingt. B'araphrane, f. omschrijving. Pa ra p h rase r, v. a. omschrijven, (schrijving. Paraph raste, m. uitbreider, uitlegger bij om-Para plu ie, m. regenscherm n. Paraxclène, f. bijmaan f. (kerplant f. Parasite, in. tafelschuimer; plante —, woe-Parasitiüine, m. tafelschuimerij, pannelik-Parasol. m. zonnescherm n. (kerij f. Paratonnerre. m. bliksemafleider m. Paravent, m. windscherm n. Parhlcu ! interi. de droes! drommels! | Parbouillir. v. n. zachtjes koken. Pare. m. perk, park n , warande f. , artilleriepark n.; schaapskooi f.; veehok n. (aan boord); vel weide f., oesterbank f. Pareage, m. verblijf n. der schapen op de bouwlanden. Pareeüe, f. deeltje, stukje; perceel n. Pareeller, v. a. in stukken verdeden. Paree que, conj. dewijl, omdat, daar. Parehemin, in. perkament n. Parelteminerte, f. perkamentmakerij f. Pareheminier, m. perkamentmaker; perka-mentverkooper. |
251
Par
Parcimonie, f. karigheid, knijperigheid. Parcimonieux, a. karig, knijperig. Paroourir, v. a. doorgaan, doorloopen; fig. doorbladeren ; vluchtig overzien. Parcour*, m. voorgeschreven weg m., dien een openbaar rijtuig (b. v. een omnibus) doorloopt. Par-deNsiiM, m. overrok, overjas m. Pardi! interj. farn waarachtig! ■■anion, m. verschooning, vergiffenis f. B'ardojinahle. a. verschoonbaar, vergefelijk. Pardonner. v. a. verschoonen, vergeven; kwijtschelden. Pareil, a. -lenient, adv. gelijk, gelijkvormig; inigelijks, ook, evenzoo. Parcil, m -le, f. gelijke, weergade f. Parélie. f. bijzon f. Parement, m. opschik in., optooisel, versiersel n.; gelijke vloerlcgging ; bezetseln. (aan vrouwenkieeren). (merg n. Parcachymtt, m. vleezig gedeelte van planten, Parénête, f. vflrmaning. Paréuèliquu, a. vermanend. Parent, in. -«, f. bloedverwant, maag m. amp; f.; pl. ouders ; magen. Parente, f. bloedverwantschap, maagschap f. Parentlièwe, f. tusschenzin m.; haakjes ter insluiting van den tusschenzin. Parer, v, a. opschikken, optooien, versieren ; afweren ; bereiden ; — un cap, eene kaap omzeilen;—, v.n. tegenhouden, voorkomen. Parcro, m. gevoelen n. der kooplieden in handelsgeschillen. Paretic, f. onvolkomen verlamming. ParuM«te, f. traagheid, luiheid. Parcrtver. v. n. luieren, lanterfanten. ParcHteiix, m. -enne, f. amp; a. trage of luie persoon, luiaard m.; traag, vadzig. Parfaire. v. a. voltooien, voleindigen. Parfait, a. -oment, adv. volmaakt; — m. vobnaaki verledene tijd m. PaifilaKe, m. uitrafeling; uitraafsel n. Pariiler, v. a. uittrekken (gouddraden, zilverdraden), uitrafelen. PaHilure. f. uitgerafelde draden m. pl. I'arfoïi*, adv. somwijlen, soms. Parfuudre, v. a. samensmelten. Parfournir, v. a. naleveren. Parfum, jn. geur m.; reukwerk n. Parfncner. v. a welriekend m ^kon, geur verspreiden ; berooken. Parfumerie, f. reukwerkhandel m.,-bereiding. Parfumeur, m. -cult;»m, f. reukwerkmaker, -vet-kooper; -maakstor, -verkoopster. Parfumoir, m reukkastje. Pargneau, m. jonge karper m. Bquot;.«r|»hélie. f., v. parélie. Pari. m. weddenschap f. (van patrijzen. Pariade, f. koppel n. pnlrij/.en; paartijd m. Parier, v. a. amp;. n. verwedden ; wedden. Pariétairc. f. muurkruid n. Parienr, m. •ieti««, f. wedder; wedster. Pariuette. f. Faris-kruid n , bosch-,woudhek f. PariHienne, f. parel f. (druklettersoort tus-bchon nonpareil en diamant of robijn). |
Parifé, f. gelijkheid. Parjuro, m. amp; a. meineed m.; meineedige; meineedig. Parjurer. v. r. een valschen eed doen, meineedig worden. Pnrlage, m. fam. geklap, gepraat n. Parlant, a. sprekend; sprekend gelijkend ; trnnipette -e, spreektrompet f. Parlement, m. rijksvergadering; debeide Kamers-., mz. de Kamer der afgevaardigden in Engeland, parlement n. Parlemeutaire, a. amp; m. tot het parlement behoorend ; parlementsgezinde; parlementair; kartèlvaurtuig n. Parleiiienter, v. n. onderhandelen (met den vijand). (len, praten. Parier, v. a. amp; n. spreken; over iets hande- Parler, m. het spreken ; spraak f.; tongval m. B'arlerie. f. gebabbel, gepraat n. Parienr, in. -eiiMo, f. babbelaar, -ster. S'arlnir. m spreekvertrek n. Parmenliêre, f. langwerpige aardappel m. S'armeM.m. m. parmezaan-kaas f. Panni. prp. onder, tusschen. Parnanite, m. Parnassus, zangberg m. Parnalt;t»ie, f. leverbloem f. Parodie, tquot;. koddige nabootsing van een ernstig werk, parodie f, Parodier. v. a. parodiëeren. Parodiuiu, m. parodieönschrijver. Parui. f. wand, scheidsmuur in.; binnenzijde f.; afscbeidsel n. S'aroir. m. veegmes n. Parniro, f. krabber m. (voor metaal). Paroi#Me, f. kerspel n.; kerk f. ParniM»ial, a. tot het kerspel behoorend. Paroifiaticii, m. -ne. f. parochielid n. I'arole. i. woord n.; spraak; stem f.;gezegde n.; belofte f. Paroli. m. het d'ibbel, verdubbeling van den inzet On 't spell; vouw f. in de kaart, om een dubbel aan te wijzen. Paronomanie. f. overeenkomst f, van woorden uit verschillende talen. E'aronTiuert.m.pl. stamverwante woorden n.pl. Parotide, f. oorklier f.; verzwering der oor-klieren. Parou. m. opmaking, apprêteering. ParoxiHme, m. versterkte koortsaanval in. Parpaing. m streksteen m. Parque, f schikgoilin f. Parquer. v.a. amp;n. inperken, kooien, perken; in de veldkooi zijn. Parquet, m. afgezonderde plaats f. voor de rechters, enz., parket n.; «loophek n. ingelegde vloer; kogelbak m. (op schepen). Parqueta^e, m. ingelegd werk n. Parquoter, v. w. ingelegd vloerwerk maken. Parquier, m. hoeder van 'tgeperkte vee; bewaarder van gepand vee. Parrain, m. peet, peter; doopgetuige. Parricide, m. amp; a. vadermoord, moedermoord m.; moedermoorder; moorddadig. Paritemer. v. a. bezaaien, bestrooien. Part, f. gedi olte, aandeel n.; faire—, melden; |
252
Pas
'a — van wege; A —, bijzonder, af-zonucrlijk; «1« — on —, door en door. B^arl, m jong geboren kind n. 1'iirtahle, a. verdeelbaar. Panaj;», m. verdeeling ; gci'.eclte f.; aandeel ; lof n.; ncte f. van deeling. I'artager. v. a. amp;n. verdeelen, bedoelen; deelnemen. deelhebben. B'artance. f. afvaart f,; on —, op bet punt van af te varen, zeilklaar. lBarianlt;, adv. bij gevoljf (in rechten). Partvmcnt, m. kleine vuurpijl in.; koers in. texen 't Oosten of Westen; bet daardoor bekomen lengteverschil. Purlenairv, m. amp; f. deelgenoot. S'arcerre, in. bloemperk n.; bak rn. in den schouwburg; publiek n. in 'r parterre. Parti. m. partij f., aanban;; m.; besluit n. ; voorslag m.; bedrijf, middel ; huwelijk n. Partial, a. -«mem, adv eenzijdig, partijdiiC. Panialitfs f. eenzijdigheid, partydigbeid. Part il»le, a. deelbaar. Pariibun (óvóquo in), bisschop van een bisdom in een land, dat de ongeloovi^en (niet-roomseben) in bezit hebben. Participant, a deelhebbend, deelnemend. Partici|iatiun, f. deelhebbing, deelneming, mededeelinu; medeweten n. Participe, m. deelwoord n. Participer. v. n. deden in, deel hebben. Partivuiarincr, v. a. omstandig verhalen. Particular!te, f. h^zonderbeid. Partirule, f. doeltje; rededeeltje. Parsivulior, a.-iervmont, adv. bijzonder, afzonderlijk, eigen ; voornamelijk. Pa rticiilicr, m. bet bijznndeie; privaat persoon, burjjerman, ambteloos man. Partie, f. gedeelte, deel n ; partij f.; post m. in een boek, artikel; gezelschap n. ; en —, ten deele, gedeeltelijk. Parliel, a. -iemr.nt, adv. gedeeltelijk. Pnnir. v. n. afreizen, vertrekken, weggaan ; uitvliegen; voortvloeien, ontstaan; beginnen; A — «l'aujourd'hui, van heden af te rekenen ; — «i'ian éclat «lu i-irc, in lachen uitbersten. (pachter. Partinan. in. partijganger ; aanhanger; hoofd- Partitil'. a. dealend. Partilinn, f. verdeeling; partituur f. Partolofiie. f. leer f der verloskunde. Partout, adv. overal, allerwege. Parure, f. opschik m., tooisel; af knipsel n. Parvenir. v. n. geraken, bereiken; geworden; voortkomen, zijn fortuin maken. Parvenu, m. gelukskind n. (kerk. Parvi», m. voorplein n , voorhof m. ecner PaM, m. stap m., schrede ; engte f.; dorpel m. van eene deur, pas m. (in het dansen); fig. gedrag n.; — lt;le eharge, stormmarsch m.; paHiter lo —, sterven; A — vompunéM, statig. (niet ved. Paw. adv. ne ... —, niet; — Iteaucuup, PancM. a.: temp^ —. l'aaschtijd m. Pa«-lt;i'Ane, m. hoefblad n ; galggebit; degen-steekblad n. |
Paü-ii'aHHe, m. afronding der duigen bij den gergel. Pa» «Ie vi», m. schroefgang, schroefdrar.ds-afstand m. (schrift. PaMi^raplie, in. gebruiker van een algemeen Pa»icrapliie. f. algemeen schrift n. PaMquin, m. fig. spotboef, spreeuw. Panqinade, f. schimpschrift, paskwil n. l*aH(|lt;iinii«er, v. a. schimpschriften maken. PaMkable, a. -ment. adv. dragelijk, tamelijk. Paw*aiie. f. kort verblijf n. ; doortocht m. ; teerpenning; toer, omloop m. vaneen paard; voorbijgaande minnarij f. Panpage. m. doortocht m.; doorvaart f.; aang ; overgang m. ; tolgeld n. ; plaats f. van een boi.k; passage f. (in de muziek). PaHHa^er, m. -ére. f. reiziger,-ster. Pan«ager. a. •crement, adv. voorbijgaand ; vergankelijk, kortstondig. 3*a-»ant. a. bezocht, druk begaan;—, m. wandelaar, reiziger; en —, in het voorbijgaan, ter loops, vluchtig. Pa«.*ata:it, m. pas m. der tolkantoren. Pa«».v. f. het ontbreken van eene som ; uitval n . (in bet schermen); laatste kleur f. (bij ververs); vaarwater n., doorvaart f.; penne-ttek in., krul f. (tot afkorting). Panke-halie, m. geweerkogelmnl n. Paohe-houle, m. kanonkogdmal n. Panne-fheval, m. pont f. voor paarden. PanttR-enrlt;le. in. zadelmakersnaald f. PaaneMlehout. m. briefje van doorvoer. P»HN«-(irnit, m. onrechtvaardige gunst f. Pai»Hé. a. amp; m. verleden; verleden tijd m. S'aaxée. f. trektijd m. der snippen ; snippennet n.; streng f. (baar); gang m. der spoel; knoopsgatbenaaiing. BBaf«»cinent, m. passement n. B*afgt;i»enienter, v. a. met passement bezetten. PaMaementerio, f. passementmakerü f. Bsa«Me men tier, m. -iére. f. passementmaker, passementverkooper; paBsementmaaksier,-ver- B'anMe-paruIe. inj legerwoord n. (koopster. B'aane-part nut, m looper m. (sleutel); groote zaag f.; kloofbeitel ni. Paagt;Me-pa»ne, m.: tuurde—, goochelkunstje; fam. guitery f. Paone-pierre, f., v. hacile. BIgt;aN«e-p(til, m. smal boordsel n., biesje. Pai»Me-pnrt, m. pas m., paspoort n. B*afgt;»er, v. n. amp; a. doorgaan, doortrekken, doorvaren, doorloopen ; voorbijgaan ; aanlangen ; te boven gaan ; verloopen ; verschieten (van kleuren); doortrekken, doorhalen ; laten gelden; ondergaan (een exan.en); —. v. r. zich vergenoegen; zich onthouden; verloopen (van B'aatMerage, m. peperkruid n. [den tijd). B'aHHereau, in. musch f. B'aknerelle, f. smal bruggetje, vlonder m. B'aMMerenne, f. ondergei f. B'aoMerie, f. zweider in. (looiersbijtvocht). B*a«tnerinette, f. tuinfliiiter in. (grasmusch). P;tHMe-rn»e, f. tuinmaluw f. Passo-temp», m. tijdkorting. Pa»«etto, f. kleine doorslag m. |
'253
Pas
krans, paternoster m.; kraal f. daarvan, ketting zonder eind, paternoster nu; kurken paternosterwerk n. taan netten). Pa(enlt;gt;(rerie, f. handel in. in rezenkransen. Pan* rtOiriei*, m. rozenkransmaker, rozenkrans-
verkooper.
Patetii. a. open, blijkbaar, duidelijk. Pateiitai»!**, a. aan patent onderhevig. Patente, f. vrijbrief m.; patent n.
Patente, A. «eiiatenieerd.
i Pater, m. het Onze-Vader; elk tiende grooter ' balletje van eenen rozenkrans iPAter, v. a. amp; n. (leer) aaneenlijmen, aaneen-1 plakken; slijk met de pooteu voortsleepen ; melig zijn (van vruchten).
Patere, I. offerschaal f. der Ouden.
Pat«rnel, a. -lenient, adv. vaderlijk. Paternité, tquot;. vaderschap n.
i Pikteux, a. deegachtig, papp'g; smerig, j Pathêii(|ue, a. -ment. adv. hartroerend, aan 1 doenlijk, roerend, treffend.
i Pathêti»iue. m kunst f. om de hartstochten I Kaande te maken.
, B'atholo^ie, f. ziektenkunde, ziektenleer f. I B'athoiogique, a. ziektenkundig, pathologisch. I PathoM, ni het zielroerende; gezwollenheid i in lt;!en stijl. 1—^ s;a!getronie f.
B'atulliiilire. a. tot de galg behoorend ; mino ' Patiemmeiit, adv. geduldig.
Patience, f. geduld n.; patich n. (kruid). ! P.ti.-nt, a. amp; m. u-eduldig. lijdend; lijder; een I ter dood veroordeelde.
! Patienle;*, v. n. geduld hebben.
B'atin, m. vrouwenschoen m. met een hoogen I hiel; schaats f; grondsteen, grondbalk m. J Patinor, v. a. amp; n. bevoelen, betasten ; op i schaatsen rijden.
! Patineur, m schaatsenrijder. [straf).
; B'Atir, v. n. lijden, dragen ; ondergaan (eene PAtif», m. weidegrond m.; weiland n. 1 B'Atinoa^e, m. weiderecht n.; deegkneding. B*Atii*«er, v. n. pasteien bakken.
B*Atii*«erie, f. pasteibakkery f B*Atint»ier, m. -iêre, f. pasteibakker, -bakster. B'atiMMoie, 1'. schoone Chineesche zijdestof f, PAtiaMoir, f. pasteihakkerstafel f.
' Patoi», m igt;latte volkstaal f.
' B'.-vton. m. rnestvoer n., deegprop m.; neusleer j n. (aan schoenen).
B'atraque, f. versleten gereedschap n., vod f.; I liif. fam. oud mensch n.; ronde aardappel m. Pikt re, m. veehoeder, herder.
B'atriarohal, a. aartsvaderlijk.
B'iuriarehat, m. aartsvaderschap n. ; Patriarehe. m. aartsvader ; opperkerkvoogd i (in lt;le Grieksche kerk). .
Patriee, m. patneius. (patriciër,
i Patriciat, m. waardigheid van patricius, van B'atrieien. a. amp; m. van patriciërs afkomstig, | adellijk; patriciër.
' Patricide, v. parricide.
| Patrie, f. vaderland n., vaderstad f. B'atrimoine, m. ouderlijk erfdeel n. Patrimonial, a. van de ouders geërfd. Patriote, m. vaderlander, patriot.
PaAsoiir, m. overzetschipper.
B'awHo-veloun*, m. tluweelbloem f. lBaHH«-vulacit, m. ingeschoven persoon ; lor-
rfinlt;lra«ier; bmnenaluiper.
l'avHihilité. f. gevoeligheid, vatbaarlieid voor
tfewaarwortlinjcon.
R'aHMihle. a. gevoelifc; aan eene straf on.ler-j worpen; il ««t — tl'uutt amenlt;i«, hij moet boete betalen.
E*a«gt;*ii'. a. lijdend; lijdelijk; -»•«. in-!
schuld f.;—,m. gezamenlijke schulden f. pl.i S'anninti. f. liet lijden; lijdensgeschiedenis;' drift f.; hartstocht 111.; liefde f.; aiiufr a i la —, smoorlijk verliefd zijn.
■*alt;t»iunnairf. m. passieboek n.
Pattniomié, a. -ment, adv. driftig, hartstochtelijk, vurig, verliefd.
lD.a»»iouiier, v. a. r. belang verwekken ;
driftig —; verliefd worden.
l*a«Miv«inent. adv. lijdelijk.
■'aMaivUc, f. lijdelijkheid.
Paonnire, f. gatenplateel n., doorslag m. l'attNiile, f. muskHdeihonig m.
H'antwl, in. verfstift; weede f., pastel n. i
l*aH(uiia(;u«a, m. pijlstaart, stekelrog m. lBa»(êc|uo, f. watermeloen m.
E'atteur, m. herder; lig. leeraar, dominé, pa- i stoor. ( bootst letterwerk n.
C*aMtichigt;, m. kopie f. {eener schilderij); nage-l*iuttilla»;e, m. klein suikerwerk n.
B*a«tgt;SI«*, f. reukball«*ijo n-, pastille f. B'awtora!, a herderlijk ; fig. geestelijk, f'avturalo, f. herdersdicht, -spel n., -zang in. l*a»toraleiiient, adv. fiï. herderlijk. 3*a«turi^ll«, f. vroulyk herderslied n. lsa»tuiir«au, m. f. jonge herder, -in.
i*at, m. pat n. (in 'tschaakspel). B#A(, m.voeder n. voor valken.
E'ataclm, f. wachtschip n., uitlegger m.; adviesjacht ; postschuit f.
I»atar»fflt;*. f. fam. krabbelschrift n. l'ataraMne, klamaaiijzer n.
l*atara»»er, v. a. breeuwen, klamaaien. s*a(ate, f. meelacht se wortolknol m. van de patatenwinde; (verkeerdelijk ook) aardappel m., aardpeer f.
I'atatran ! interj. plof j
l'ataud, m. jonge hond m. met dikke pooten ; fig. dik, mollig kind n.; boerenkinkel m., lomperd.
E'atauger, v. n. door den modder loopen. I'aie, f, deeg n.; pap f; fijj. gestel n.
BbjUc. m. pastei f ; lig. klad, inktvlak ; uiteengevallen drukvorm of gedeelte daarvan.pastei f. I'uiée, f. deegklomp m.; voeder, mengsel n.
voor huisdieren.
Patulin, m. looze schalk, bedrieger. (erij f. P«telina{;e, m. schalkheid ; bedr.egelijke vlei-Pateliner. v. a. amp; n. verschalken, bedotten ;
tleemen ; listig te werk gaan.
Patelinuur, m. -eu«e, f. amp; a. pluimstrijker,
-ster; flikflooiend.
Pat«lle, f- napslak f.
Patèms f. deksel n. op den miskelk. PateuAtre, f. fam. het Onze-Vader; rozen
Péd
Patriotique, a. -ment, adv. vaderlandschge-zind, vaderlandsch. I*atrioti«tnic. m. vaderlandsliefde f. Patron, m. bescliermer. beschermheer, beschermheilige; beer, meester; modeKpatroon n. Patronage, m. patronaatrecht n. Patronal. a. tot den patroon beboorend. Patronimique, a.: nom—, geslachtsnaam m. Pat •■oniMer. v. n. patroon van een schip zijn. Patrnnne, f. beschermer, beschermheilige, patrones. Patronner, v. n. naar patronen schilderen; —, v. a. fam. besturen. Patronncur, m. patroonmaker. Patranymique, v. patronimiqne. Palrouillage, in. geploeter, gemors n.; morsigheid Patrouille, f. rondgaande wacht, ronde f. Patrouiller, v. a. fam. bemorsen, havenen; —, v. n. de ronde doen, morsen. Patrouilli*, m. fam. modder m., slijk n., modderpoel m. (belschrift n. Patte, f. pootm.; fig. amp; fam. hand f.; krab- Patte-d'oie, f. ganzenvoet m. Pattu, a. ruigpootig ivan duiven). Paturage, m. weide f., weiland n. Pature, f. weide f.; voeder n. PAturer, v. n. weiden, grazen. Patureur, m. voederknecht (bij een leger). Paturin, m. beemdgras n. Patnron. m. koot f. (van paarden). Paume. f. palm f. (van de hand, maat); kolf-, kaatsspel n.; kaatsbaan f. Paumello, f. zomergerst f.; deurhengsel n.; handlap m., bandplaat f. Paumer, v. a. fam. in 't gezicht slaan ; den handlap, de handplaat gebruiken. Paumet, m. handplaat f. (paumelle). Paumier, m. kaatsbaanhouder, kaatsmeester. Pauinillou, m. voorstel n. van een ploeg, Paumoyer. v. a. door de hand laten gaan (een touw). Paumure, f. kruin f. der hertshorens. PaupériHine, m. armwezen n.; leer f. van de verarming, hare oorzaken en bare geneesmiddelen. Paupiêre, f. ooglid n.; fermer la —, inslapen ; sterven. [de muziek). PaiiMe. f. poos, rust, ophouding; panze f. (in PaiiM«r, v. n. ophouden, pauseeren. Pauvre, a. -ment. adv. arm, behoeftig. Pauvresne. f. fam. bedelaarster. Pauvret, m. -te, f. fam. avm mensch n. Pauvreté, f armoede, behoeftigheid; nietigheid, beuzelarij f. Pavage, m. «traatsmakerswerk n.; bestrating. Pavane, f. ouderwetsche, deftige dans in. Pavaner, v. r. stappen als een pauw, pronken, Pavé. m. straatsteen m.; vloer m., plaveisel n.; Iiaiteur il« —, straatslijper. Pavement, m. het plaveien. Paver, v. a. bevloeren, plaveien. Paveitade, f. schanskleed n. opgaleien. Paveur. m. plaveier, straatmaker. Pavie, f. soort van perzik f. |
Pavier, v. a. met schanskleeden bedekken. Pavilion, m. tent f.; tentdak n.; zomerhuisje; vlag f.; voorhangsel n., plank f., die al de latten der opgehaalde jalouzie bedekt; uitstaand ondereind n. v.in een trompet, trechter, klok, enz. Pavoi*, m. schild n.; schanskleed f. Pavoiser, v. a. met schanskleeden bedekken (schepen); vlaggen. Pavot. m. mankop, slaapbol, papaver m. Payable, a. betaalbaar. Paye, f. bezoldiging, soldij f., loon n.; haute —, soldaat, die hooger soldij trekt. Payement. m. betaling. Payer, v. a. betalen, voldoen ; fig. boeten. Payeur, m. -enne, f. betaler, betaalster. Payt», m. land, gewest; vaderland n. Paywojje, m. landschap n., landstreek f. PavHasixte, m. landschapschilder. Payxan, in. -ne, f. amp; a. boer, landman ; boe-rin ; —, a. boersch, landelijk. Péajje, m. tol, weggeld; tolhuis n. Péager, m. tolgaarder, tollenaar. Péagier, m. tolplichtige. Peau, f. huid f.; vel n.; schil f.; vlies n.; korst f.; — divine, v. iiault;lt-uelie. PeaiiMHerie, f. leerbereiding, handel n. in vellen ; leerhandel m.; lederwaren f. pl.; leer-touwerü f. PeaiiKMier, rn. amp; a. leerkooper. leerbereider; niuwele—, huidbewegende spier f. Pee. a.; Iiareng —, pekelharing m. Peeealile, a. zondig. Peeeailille, f. kleine of lichte zonde f. B'eeeavi.m.belijdenis f.van berouwvolle zonden. P«»ehe. f. perzik ; visscherij ; vischvangst f. Pie lit*, m. zonde f ;— mignon, geliefkoosde zonde ; — originel, erfzonde. Péefcer, v. n. zondigen. Pèeher. m. perzikboom m. P«gt;elter. v a. visschen. PéeliereH»e, f. zondares. Péelierie, f. vischplaats, visscherij f. Péclieur. m. zondaar. Preheur, m. -eune, f. visscher; viscbster. Pêehyngre, f. elleboogHjicht fquot;. Péeore, f. fam. lomp, dom schepsel n. Peeque, f. fa-n. verwaande zottin. IVetine. f. jdantengelei f. Pectoral, a.amp;m.van of voor de borst; borstlap m.; borstmiddel n. Péeulat, m. diefstal m van's lands penningen. Pêeule. in. kleine kudde f.; gespaard geld n. Pêeune. f. geld n. (lijk. Preuniaire, a. het geld betreffend, gelde- Péeunieux-, a. rijk, bemiddeld. Pédagogie, f. kunst f. van onderwijzing en opvoeding der jeugd. Pédagogique, a. pedagogisch. B'éilagogne, m. opvoeder, onderwijzer. Pódale, f. voetklavier, pedaal n. Pédant, m. -«•, f. schoolvos; betweetster; — a. verwaand, waanwijs. Pédantcr, v. n. fam. den pedant of schoolvos spelen, schoolmeesteren. |
Pén
255
Péilanterie, f. waanwijsheid. PéflanteMC|uo,a. -ment, adv. waanwijs, school-moesterlijk. (wijze gedragen. l'cdantiMcr, v. n. zich op schoolmeesterlijke I'ódantiHuic, m. schoolmeesterachtigheid. l*ócl«M(re. a. te voet; Mtatue —, standbeeld n. te voet; voyage —, voetreis f. l*élt;leMtreiuent, adv. te voet. Pétliculaire, f. amp; a. luiskruid n.; muladie —, luisziekte f. i'édicule, m. steel, stengel m. (niet van bloemen en vruchten). I'èdiluve, m. voetbad n. Pédicure, a.: chirurylen —, likdorensnijder. I'édomètre, m , v. hodomêtre. 1'édon, in. looper, voetbode. Fédonc-ule, m. bloemstengel, vruchtstengel m l'êdophilo, m. amp; f. kindervriend, -in. I'eignage, m. het wolkammen, vlaskammen. Pei^ne, m. kam m. Pei^ner, v. a. kammen ; fig. afrossen. Pei^neur. m. kammer. P«:iKnit«r,m.kammpnmaker, kammenverkooper. Peignoir, m.kamdoek; poedermantel m. PeiBno.i. m. bos m. hennep of vlas, dien de spinner zich om 't lijf slaat. PeignureH. f. pl. kamsel n. Peil Ier, m. vodderaper, lompengaarder. Peiileit, f. pl. lompen f. pl. (voor papier). Peindre. v. a. amp; n. schilderen, malen, verven; fig. schetsen. Peine, f. pijn, smart; zorg; moeite f., arbeid m.; straf f.; moeielijkheid. (bewerkt. Peine, a. gedwongen (van stijl); met moeite Peiner, v. a., n. amp; r. kwellen, verdrieten; vermoeien, met moeite bewerken; moeite hebben, zich moeite geven. Peiueux, a.: «emaine -^e, lijdensweek f. Peintro, m. schilder, kunstschilder. Pe intreau, m. kladschilder. Peintnrage. m. liet schildpron. (schets f. Peinture, f. schilderkunst; schilderij f.; fig. Peinturer, v. a. verven, aanstrijken. Peinturear, m. verver; kladschilder. Pelache, f. grof trijp, — pluis n. Pelade, f. ziekte f. van het haar. Pelage, m. haarkleur f. der dieren. Pélagie. f. schilferige hoofdroos f. Pêlamide. m. jonge tonijn m. Pelard, a.: l»oi» —, op stam geschild hout. Pêiardeaux, m. pl., v. palardeaux. Pelé. a. amp; in. gepeld ; kaal ; kaalkop m. Pêle-mële, adv. dooreen, overhoop. Peier. v. a., n. amp; r. ontbaren ; afschillen ; kaal worden ; vervellen. Pélerin. m. bedevaartganger, pelgrim; fig. schalk; beenderhaai f. Pêlerinage, in. bedevaart, pelgrimage f. Pélerine, f. bedevaartgangster ; krr.ag m. van bont voor vrouwen ; feeks f. Pélican, m. pelikaan m. (vogel, ook werktuig der tandmeesters). PeÜMMe. f. pels m. Pelle, f. schop f.; blad n. vau roeiriemen. Pellée, Pellerée, Pellotée, f. schop-vol f. |
Pelleron, m. bakkersschopje. Pellcterie, f. pelterij f., bontwerk n. Pelletier, m. -iére, f. bontwerker,-ster ; ver- kooper, -ster van bontwerk. Pelle verier, v. a. omspitten. Pellei-eritoir, m. omzetspade, spade f. Pelle. ule, f. huidje, vlies n Pelote, f. kluwen ; naaikussen n.; bal m.; — «ie neige. sneeuwbal. Peioter, v. a. amp; n. met den bal spelen ; den bal slaan; havenen, afrossen. Peloton, m. kluwentje; balletje; afdeeling soldaten ; hoop, troep m. • Pelotonner. v. a. amp; r. op een kluwen winden ; rich dicht ineenplaatsen, ophoopen. j PcIoumo, f. grasperk n. ! Pelte. f. klein schild n. der Ouden. | Peltiforme, Peitoïde, a. athildvormig. ' Pelu. a. hang. Peluuhe, f. pluis, trijp, duffel n. Peluehé, a. donzig, fluweelachtig, ruig. Pelucher, v. n. pluizig of vezelig worden. Peiure, f. schil ; korst f. I9en)|iiiigui4. m. netelzucht, netelkoorts f. B'enaille, Penaillerie. f. hoop m. vodden; gemeenf klub f.; monnikengespuH n. Penaillon. m. vod f.; monnik; oude vrou-B:gt;énal. a. lijfstraffelijk. (wengek. Pénalité, f. strafbaarheid f-, penaliteit. Pénatex, m. p!. huisgoden m. pl,; fig. haardstede f., vaderland n., vaderstad f. E'enand, a. fam. onthutst, verlegen. Penchant, a amp; m. afbellend, dalend; hel- lintc f.; trek m., neiging f. Penehement. m. overhelling, neiging. Peneher, v. a. amp; n. hellen, neigen ; genegen zijn. (nend. Pendahle, a. hangenswaardig, de galgverdie-, 5*eiid.-tiitou, f. fam. het hangen aan de galg. 1 Pendant, a. amp; m. hangend ; nog onbeslist i zijnde; hangstuk n., oorhanger in.; f.g. te-i gi-nhanger m. (rende dat, terwijl. I Pendant, prp. gedurende;— que, conj. gedu-Pendard. m. -e, f. galgenaas n. Pendelnque. f. oorhanger m.; kristallen han-1 ger aan eene kroon. Pendentif, n. hangboog m. zonder rechtstand. | Penderie, f. droogplaats f. (der ^eemtouwers); I droogstaak m. I Pendeitr, m. hanger m. (voor takels). BBendiller, v. n. wapperen, tladderen. 1 Pendiünn, m. stift f, die de beweging aan j den slinger mededeelt. Pendoir. n., speklijo f., vleeschhaak m. Pendre. v. a., n. amp; r. ophangen; bange»; i zich verhangen, zich ophangen. 1 Pendule, m. slinger m. ; Pendule, f. slingeruurwerk n. ; Pendulser, m. pendulesmaker. ; Penduliuto. m. maker van kasten voorsün-geruurwerken. Péne. m. schoot, tong f. in een slot; dreum m. der wevers ; bovennok f. Pénétrabilité, f. doordringbaarheid. Péuétrable, a. doordringbaar, doordringelijk. |
256
Per
P^n^irant.a. «loordrinjr^nd, scherp; fi». acherp-l'ènétratif. a. doordringend. ( / nniir. l*énrf'traii«»n, f. het doordringen; fier. scherp-zinniffheid. Péiiétrer. v. a. amp; n. doordringen ; doorg:ron-den, begrijpen ; aandoen, treffen, ontroeren. a -in»»nl, adv. moeielijk, hezwaar-■'«■nitle. f. gt;rer*te.«uiker f. (lijk, lastii;. I'ónil. m. venuahenf m., schaamstreek f. 1'rninMiilo. f. schiereiland n. Penitence, f. Voetvaardijjheid, boete f, berouw n.; fis;, straf f. IVnitencerif. f. aflaatltflmer f. te Rome. ■•énitenoier. in. boetrechter. (digt;f. in. -e. f. amp; a. boeteling; boetvaar-l*lt;-ni trut iaiix. a : pl. p «au in en —, boetpsalmen m. pl. fl*«'nitlt;*ntiel, m. boeteboek n. B'^nna^e. in. veeren f. pl. eens roofvogels, l'enne. f. pen, slaicpen ; bovennok f. van een spriet of roe ; v. péne. I'ennnn. rn. ruitervaan ; pijlveder f. I'énotiihr^, f. halfschaduw f. (bij eclipsen). Penon, m. spaansche waker m. Pemuint. a denkend, peinzend. Ptgt;iiH*Mgt;, f. gedachte f ; gevoelen, plan n.; schets f.. ontwerp n.; driekleurijre violetbloem f., akkcrviooltje. Primer, v. a. amp; n. denken, peinzen ; voornemens zijn ; gelooven, oonleelen. Penwfiir, m. ilenker, denkend man. P**iimif. a. pein/.end, in gedachten. (n. P*»n»ioii. f. jaarwedde; kostschool f., kosthuis P«n«ionnaire. m. amp; f. (fepensionneerde; kostganger, -ster; pensionaris m. PeeiHinnnat, m. kostschool f. Pen»ioiiner, v. a. eene jaarwedde geven. PcriHiiin. m. taak, straftaak f., strafwerk (van penen scholier) n. Pfiitaconlu, m. vijfsnari?e lier f. Pentaèdre, a.amp;m. vijfvlakkig; vijfvlak n P«gt;nt»ullt;gt;ilr. a. in 5 talen geschreven. Plt;*iitagr:t|ililt;-, m. coplëcrwerktuig n. P«lt;inlt;a»^ne. f. planten met 5 stijltjes. PontaiKiiir. m. amp; a. vijfhoek m.; vijfhoekig. Pcntamctrtr, a amp; m. vijfvoetig, vijfvoetig vers n. P«titaii4!rólt;gt;. f. planten met 5 meeldraden. P«gt;ii(apt-lt;a!c. P«-iit::plt;*fati-, h. met 5 bloem-I'tMifapliyllv, a vijfbladerig. (bladeren. P«*ii(aro(ii«. f. vijfmanschap n. (Mozes. P«it(at4*iilt;|iic. in. de vijf boeken n. pl. van Ponte. f. helling f.; afdak n.; valletje (aan gordijnen); fisr. trfk m., neiging f. l*«*ii(ecA(e, f Pinksteren n. H'nntciiiie. f. aalfuik f. Pi'ntiêr»*. f sn ppennet n. E9oiitiirn. f hengsel, scharnier n. (greep f. Prniiltirnii'. a amp; f. voorlaatste ; — voorletier-Póoiiriw. f. armoede, volslagene behoefte f. P«*|)l«*. f. pip f. |vogelkwaal). Pt*pi«*r. v.n. piepen (ran vogels). E*lt;-pin. m. pi?, kern f. (school f. P«gt;piiii4gt;r«gt;, f. hoomkweckerij; fig. kweek-l*lt;;pinióriste, m. boomkweeker. |
Pcrrale. f. percal, kortgeschoren wit katoen-doek. (llergt; Percant. a. doordringend, snerpend ; schran-Port-M. t. handboor f.; en —, opgestoken (vat!. Perce-boiH, m. houtworm m. Pereée, f. open plaats f. (in een woud). Per.....fe.illle. f. denrblad n. Peree-Ieitre, m. briefpricm m. Perceitienl, rn. doorboring f.; gat u. Peree-meule, m. slijpsteen boor f. ■•eree-neiye, m sneeuwklokje. Peree-oreille. m. oorworm m. (breke f. Peree-pied. m. kleine of Engelsche ateen-Peree-pierre, m. steen breke f. Peroe-pm, m. spechtmees, boommees f. Pereepieiir. m. -raarder, ontvanger. Pereepiihiiiié. f. ontvangbaarheid ; hemerk-baarheid. Pereepiilile, a. ontvangbaar; bemerkbaar. Perceptiou, f ontvangst f.; begrip n. Pereer. v. a. amp; n. doorboren, doordringen, cenc opening maken ; opengaan, opkomen ; aanbreken ( van den dag). (kers. Peree-roii.le. f. «tangpasser m. der zeefma-Pereeur. in. scheepsboorder ; drilboor f. ■•ercevoir. v. a. ontvangen ; bemerken. Pereliatit. rn. lokvogel m. Perelie. f. meetroede f.; stok m., stang f.; baars m. fviach); — gfiujonnière, pos f. Pereher. v. a. amp; r. op eenen boomtak gaan zitten ( van vogels); roesten. flquot;crclii«. m. omheining, haag f. B'ervhoir. m.rek, hoenderrek n., roeststokm. B'wrelu». m. geraakt, beroerd, lam. Per^oir. m. handboor, fret f.; doorslag m. PereuMMifin. f. stoot m., aamenbotsing. Perculvr, v. a. kloppen, stoot en. schokken. Pei*«la9gt;l«. a. verliesbaar. P«r«lan(. m. verliezer. (n. der ontucht. S'entilloii. f, verderf n,; maiaon «Ie —, huis Penire, v. a amp; r. verliezen, bederven ; verloren gaan, verdwalen,verdwijnen ; in onbruik Penlreaii. in. jonge patrijs m. (raken. Peniricon. m. groote blauwe pruim f. Per.lrit. f. patrijs m. (richt, ongelukkig. Perilii. a. verloren, vergeefsch; te gronde ge-Père, m. vader; — Mpirituel, biechtvader; Ie Saint —, de paus ; •», pl, voorouders. Pérétjrination. f. pelgrimage f. Pérégriuiié. f. vreemdelingschap n. I'érégritinmanie. f. overdreven reislust m. Peremption, f. het vervallen van den aanleg, verjaring f. (in rechten). Pérempioire. a. beslissend, voldingend ; ver- nietigend, opheffend. l*émiiptoir4emenl. adv. zonder tegenspraak. P^re:iipiori-.er. v. a. uitstel verleenen. Péreniie. I'érennial. a. voortdurend, altijddurend. Perfeetiliilité. f. vatbaarheid voor volmaking. B*erfeetib!e. a. vatbaar voor volmaking. Perfeetion.f. volmaaktheid, voortreffelijkheid. B'erreefinnneinenl, tn. volmak.ng. Perfeetinnner, v. a. amp; r. volmaken; In volmaaktheid toenemen. |
257
Per
l'erfide, a. •ment, adv. trouweloos, onge-t trouw ; trouweloos!ijk, valschelijk. l*«rfilt;lie, f. trouweloosheid, valschheid. l*erftgt;ratIon, f. doorboring. Perforer, v. a. doorboren. Périantho, m. bloenisclieede f., liloemhulseln. j Póricardc. in. hartzakje, hartvlies n. Pórirarüite, f. ontsteking van 't hartvlies. | ■•cricarpe, m. vruchtvlies, zaadvlies n. i l'érieliter, v. n. veeg zijn, gevuar loopen. Póriurikne, m. bekkeneelvlies n. I*«gt;riculeux, a., v. pêrillonx. PüriécieuK, m. pi. omwoners. Périgêc, in. aardnabijheid. B'êril, m. gevaar n., nood m. Pcrilleux, a. -eusoment. adv. gevaarlijk. Hériiuer, v. n. vervallen (in rechten). I*vriin«'(rc, m. omtrek m. B'êrini'l, n. tut den bilnaad hehoorend. I'èriuée, m. bilnaad m. (n.; volzin ni. Période, f. omloopstijd ; tijdkring m., tijdperk i Péritiflc, in. punt n., top m., tijdstip n. Périodique.a.-mc-nt.adv. periodiek; ouvraye • —. tijdschrift n. Périodiate, in. uitgever van een tijdschrift. j PêrioHte, in. beenvlies n. Péripatétii*ii, a. tor de leer en de school van 1 Aristotcles behoorend. Peripetie, f. ontwikkeling, ontknoopicg. Peripherie, f. omtrek m. Périphra*e, f. omschrijving. (omschrijven Périptirawer, v. n. eene omschrijving maken, Péripie. m. oinvaring; kustbeschrijving. , Péripneumonie, f. longontsteking. I Pêriptêre, m. gebouw n., dat rondom door ; eenen zuilengang omgeven is. Pêripyême, m. ctterzak m. Périr, v. n. vergaan, omkomen, te gronde gaan, in verval raken. PériMeien», ra. pl. rondom-schaduwigen. Porirtperino, m. zaadbekleedsel n. Périmsaliie, a. vergankelijk. Pêrii*taltiqito. a.: mouvement —, worms-, gcwyze beweging (b.v. der ingewanden) . Périntyle, in. zuilenrij, bedekte gaanderij f. Pcrituine, m. buikvlies n. Péritonite, f. ontsteking van het darmvlies. Perlae»i»e, f. parelasch f. Porie, f. parel, parelletter f.; parelschrift n. Periê, a. gepareltl, bepareld. Perion, m. zeehaan, roode poon m. Perlure. f. knobbels m. pl. op 't hertsgewei. Permanence, f. duurzaamheid. Permanent, a. duurzaam, bestendig. Perméabilité, f. doordringbaarheid. Pcrmêahle, a. doordringbaar. Permettre, v.a. veroorloven, vergunnen. Pcr#ni», m. tolbriefje, paspoort n. PermiMition, f. verlof n., vergunning f. Periniitahilité, f. verwisselbaaiheid. Permiitable, a. verwisselbaar. Permutatiun, f. ambtsverwisseling ; verplaatsing, omzetting. Permuter, v. a. een (geestelijk) ambt tegen een ander verwisselen; omzetten, omwisselen. ■ |
Pernicieus, a. •ieunement, adv. verderfelijk, gevaarlijk. Pérone. m. kuitbeen n , kleine beenpijp f. Péronelle, f. babbelaarster. Péruraifton, f. slotn.eener redevoering. Pérurer, v. n. redeneeren, declameeren. Péroreur, m.-eune, f. veelprater; -praatster. Peroxide, in. over-oxyde n. Perpendiculaire, a. -ment, adv. loodrecht, te lood. (lijn f. Perpendiculaire, f. rechtstandige lijn, lood-Perpen ilicularité, f. rechtstandigheid. Perpendicule, m. paslood n., loodlijn f. Perpetration, f. het plegen, bedrijven (eener misdaad. Perpêtr.-r, v. n. begaan, bedrijven, plegen. Perpetuation, f. vereeuwiging. Pei-pétuel, a. -lement, adv. altijddurend, eeuwig; gedurig. Perpetuer, v. h. amp; r. doen voortduren, vereeuwigen ; zich in stand houden, zicb voortplanten. (—, voor altoos, Perpétuité. f. voortduring, duurzaamheid; ik Perplexe, a. bedeesd, verlegen. PerplexitR, f. bedeesdheid, verlegenheid. |9er(|uii*ition, f. naspeuring f., gerechtelijk onderzoek n. Perreau, m. groote koperen smeltketel m. Perriche, f. langstaart-papegaai m. Perron, m. stoep f. (vouwstoel m. Perroquet, m. papegaai m.; bramsteng f.; Perrut. m. streng f. inslagdraad n. Permeiie, f. wijfje van den papegaai; boven- kruiszeil n., grietje-van-dijk. Perruque, f. pruik f. (-maakster. Perruquicr, m. -ière, f. pruikenmaker ; Perwe. f. Perzisch sits n. Peraécuter, v.a. vervolgen, lastig vallen. Per»êcuteur, m. -triee, f. vervolger, -volgster. Peraécution, f. vervolging. Persé vé rant ment, adv. met standvastigheid. Perseverance, f. standvastigheid, volharding. Pernévérer, v. n. volharden, volhouden. Peritieairw, f. vlooieokruid n. Peraicot, m. perzikbrandewijn n. Peraienue, f. zonneblind n. (van buiten). Peraiffhiye, m. fijne spot m., fopperij f. Peraillïer. v. a. amp; n. fijn bespotten, voor den gek houden, foppen. Peraiffleur, m. spotter. i^er.til. m. peterselie f. Pcraillade, 1; du boeuf a la—, koudrund- vleesch n. met peterselie, enz. Pcraillé, a.: fromage —, groen gevlekte kaas f. Persiatauee. f. volharding. Peraiater, v.a. volharden. Peraonnage. m. persoon m., personage f. Peraonnaliaer. v. a. personaliteiten zeggen. S'eraonnaliame, m. zelfzucht, eigenliefde f. Peraonualitê, f. persoonlijkheid, personaliteit ; zelfzucht f. (—, persoonlijk. Peraonne, f. mensch, persoon m.; vrouw; eu Peraonnc. pron. iemand; (met eene ontkenning) niemand. Personnel, a. •lement, adv. persoonlijk. |
258
Pét
Perüonnel. m. het personeel; persoonlijke boedanipheden, inborst f. Pcrtionnification, f. persoonsverbeelding:. Por»onnilier. v. a. eej.e zaak als persoon voorstellen, personifiéeren. PerMpeotif, a. in bet verscbiet voorstellend. PcrKpelt;r(ive. f. verpericbt n., -kimde f., verschiet n.; fis?, vooruitzicht n. Pempicace. a. scherpzinnig schrander. PerMpioae!t«gt;. f. schranderheid. P«ritpioni(ê.f. duidelijkheid, verstaanbaarheid. Per»pir»iion, f. zachte uitwasem'ng;. Perttuailer, v. a., n. amp; r. overrreden ; overhalen, bepraten; zich verbeelden. (vatlnar. PecMiiHHchlv. a. overtuigbaar, voor overreding PerwiiaMif, a. overredend;overtuigend. PurMi«»Hioii, f. overreding, overtuiging. P«rt«*. f. verlies, verderf n., ondergang in.; verval n. (oordeel. Perttneramcnt. adv. behoorlijk, gepast, met Pertinence, f. grepaatheid. voedzaam beid. Pertinent, a. behoorlijk, gepast. (vaart f. Purtuii». m. opening f., gat n.; nauwe door-Pertninane, f. pertizaan in. Pertuioanier, in. bellebardier, bewaarder Jür galeiboeven. Per(«url»ateur, m. «trice. f. rustverstoorder, -verstoorster. Perturbation, f. verontrusting, ontsteltenis f.; afwijking der planeten van haren loop. Pervenehe, f. maagden palm m. Perver»», a. verwaten, goddeloos. Perveminn, f. verergering, verslechting, ontaarding f., bederf n. Perverwitc. f. boosheid, verkeerdheid. Pervertir. v. a. bederven, verleiden. PervertinMahle, a. gemakkelijk te bederven. PervertixMvment. a. het bederven. PervertiMoeur. m. bederver, verleider. Peaade, f. bedaardquot; steigering (van 't paard). Pesage, m. het wegen. PeMammeMt. adv. zwaar ; moeielijk. Pe»ant, a. zwanr; gewichtig; moeielijk. Penantcur, f. zwaarte f.-, gewicht n.; fig. loomheid, logheid (van geest). (g'ng. Pe«ée. f.hetgeen men op eenmaal weegt; we-Pêne-lfltre. m. briefweger m. Pê»e-liqueur, m. vocht weger in. Pe«er, v. a. amp; n. wege'i ; fig. overwegen; zwaar of lastig zijn, drukken. Peoeur, in. weger. Peaon. m. unster, weeghaak m. Pe* •aire, in. moederkrans m., zetpil f. Peitse, f. den, denneboom m. Pe»»oiinure, f leerafval in. voor lijm. Peatat-il. v. «lénonciateiir. Pe»lt;e, f pest f.; —, interj. wel duivelseh! ■•e»ter, v. n. fam. vloeken, tieren, razen. Pe»tifêro, a. verpestend. (pestzieke. PeHtifére, a amp; m. met de pest beamet ; een Peatiienee. f. pestilentie, pest f. Pestilent, a. besmettelijk. PeHtilentiel. a. pestachtig, verpest. PeMtiieiitieux, v. peatilentiel. Pet, m. wind, veest m.; sprits f.; — «l'Ano, |
v. onopanle; — de nonne, nonnefortsje (luchtig gebakje). Pétale. m. bloemblad n. (verachting. Pétaratle, f. paardenwind; fig. geluid n. van Pctara«He, f. breeuwijzer n., breeuwhamer m. Pétard. m. voetzoeker m.; «pringhus f. Pétartier, v a. met sprlngbussen openen. Pótanlier, m. klapbusmaker. Pétauil, 1:1.: fam. cour du roi —, verward huisbestuur n. Pêtaudicre, f. vergadering, waar alles in het wild loopt. (kenkoorts f. Petechial, a.; fièvro -e, vlekkoorts, scharla-PctécliicH, f. pl. koortsvlekken f. pl. Pet-en-l'nir, m. beddejakje, nachtjakje. Péter. v. n. veesten ; knetteren, kraken. Péteur. ni. -euae, f. windlater, -laatster. Squot;êtnua«5, f. bitterling m. (kleine karper). Pétiannelle, f. gezwollen tarw f. Pêtillant, a. tintelend; paarlend (van wijn); vurig, levendig. (ring. Pétiüement. m. tinteling, flikkering, knette-Pêtiller, v. n. tintelen, vonkelen; i)ruisen, branden, opborrelen; knetteren, knappen. Pétiolc, m. bladsteel m. Petit, a. klein ; gering; nederig; slecht; — A —, allenj;s. ~ [ten). Putit-boiu, m. raamkruishoutn. (voor de rui-Petit-canoii, m. kleine kanonletter f. Petit-deuil, rn. Kaapsche rnees f. HBetitc-fille, f. kleindochter. Petite-giierre, f. strooptocht m. Petitement, adv. povertjes, bekrompen. Petite-nièro, f. achternicht. Petitea-maiMoiiM, f. pl. gekkenhuis n. Pctiteuae, f. kleinte f.. geringheid; laagheid, kleingeestigheid. Petite-vérole, f. kinderpokken f. pl. Petit-fÜM, m. kleinzoon. Iquot;eiite-f«»in, m. schapengras, zwenkgras m. Petition, f. verzoekschrift, request n. Petition na ire. m. amp; f. persoon, die een verzoekschrift indient. (dienen. Pétitionner, v. a. amp; n. een verzoekschrift in-Pctit-Sai(, m. hui. wei f. Petit-lard, m. spek n. met de ribben. Petit-maitre, m. saletjonker, pronker. B'etit-métier, m. kleine oblie f, Petit-mnguet. :i. lievevrouwebedstroo n. Petit-ne vcu. m. achterneef. Pétitoire, m. rauwe vordering, verzoekn. om handhaving in 't bezit. Petit-qné, in. komma-punt n. Petit*roinain, m. garmond f. (drukletter). M'etit-ti-xie. m. brevier f. (drukletter). Peton, m. voetje, pootje. Pétoircle, f. alikruik f. H'étreau, m. wortelscheut m. Pétreux, a. steenachtig. Pétrifieation, f. versteening. Pétrifier, v. a. amp; r. versteenen ; fig. ontstellen. Pétrin, m. kneedtrog, baktrog in. Pétrir. v. a. kneden. Pétri««tage, m. kneding. PetriMneur, m. kneder. |
259
Pét
Pétographie, f. iteenbe«chrijvinff. l'étroie, m. steenolie f., petroleum n. (wijze, l'ètularament, adv. op dartele, brooddronken Petulance, f. dartelheid, baldadigheid. 1'étulaiit, a. dartel, baldadig, brooddronken, pótan. m. inlandsche naam van den rooktabak op Tabago. I»eu. adv. weinig; — a langzamerhand; A — prlt;-M. omtrent, bijna; pour — que, al ware het maar eenigszins ; «lam*—, nou*—, binnen kort; —, m. een weinig. pcuillf, f. stukje proefmetaal n. eener munt. peuplutle, f. volkplanting f.; troep m-, horde f.; gebroed n., pootvisch m. ■■cupie, m. volk n., natie f.; gemeen volk n.; poutviach m. [enz.), i'eiiplvmont, m. bevolking (met visschen, l'eupler, v. a., n. amp; r. bevolken ; vermenigvuldigen ; bevolkt worden. I»cuplier, m. populier, popel m.; — blanc de HolSaude of Ypréau, abeel, witboom m,j— franc, zwarte populier, peppel m.; — tremble, klaterpop. i, beefesch m, E'euplière, f. paddenstoel m. aan populieren, l'cur, f. vrees f., bezorgdheid; avoir —, ban if zijn ; faire —, bang maken. Peureux. a. vreesachtig ; achuw. Peut-ètre, adv. misschien, wellicht. Phnclon. m. hooge, lichte, onbedekte wagen ! m.; lichte open kales f. [(van zweren). Phagedenique, a. invretend, voortknagend Phataria, m. kanariezaad n. Phalarope dentelée, f. franjepoot m. (een strandlooper). Plialêne, m. nachtvlinder m. PliantAme, v. fantAme. Pharaon, m. faro-spel n. Phare. m. vuurtoren m., vuurbaak f. Pharinaïquo, a. fariieesch ; schijnheilig. Pliarisaïsme, m. farizeesche leer ; huichela-PhariHien, m. farizeeër; huichelaar. (rij f. Pharmaceute, m. kruidmengkundige. Pharmaceutique, a. amp; f. kruidmengkundig ; kruidmengkunde f. Pliarmacie, f. apothekerskunde; apotheek i. Pharmacien, m. artsenijbereider, apotheker Pharmacologie, f. wetenschap f. der artsenijbereiding. (mengers Pharmacopée, f. handboek n. der artsenij-Pharmacopole, m. artaenijverkooper. Pkarmacotrite, m. art^enijwrijver, -stamper. Pharyngite. f. ontstek van het slokdanns-PliaryiiKotomie, f. keeloperatie f. (hoofd. Pharynx, m. slokdarmshoofd,keelgat n.; keei f. Plia«e.f. lichtgestalte, schijngestalte der maan en planeten); afwisselend verschijnsel n. PhaMéole. f. turksche snijboon f. PliébuM. m. fig. hoogdravende stijl m. Phênomène, m. luchtverschijnsel n. Pliiladelphe, a. broederminnend. Pliilantlirupe, rn. menschenvriend. Philanthropic, m. menschlievendheid. Philanthrnpique, a. menschlievend. Philharmonique, a. muziekl'.evend. Philippique, f. fig. scherpe strafrede f. |
Philotogie, f. taal- en letterkunde f., fraaie letteren f. pl. Philologiquc, a. taallievend, taalgeleerd. Philologue. m. taalkundige, taal- en oud-heidsvorscher, kenner der oude talen, letteren en Reschiedenis. Philamalhique, a. letterminnend. Phiiomèïe, f. nachtegaal m., filomeel f. Phiio*ophaillc, f. philosofendom n. PhiloMophailler, v.n.den wijsgeer uithangen. Pgt;iiltgt;Nophale, a.: pierro —, steen m. der wijzen. Philovophe, m. wysgeer, philosoof m. Philosopher, v n. philoaopheeren. Phi3o»ophie, f. wijsbegeerte f. PhiloMophique, a. -ment, adv. wljsgeerig. Philo«ophiMme. m. gewaande wijsbegeerte f. PïiiloaophiMte, m. gewaand wijsgeer. Philoteehnie. f. kunstliefde f.. kunstzin m. Philotechnique, a. kunstlievend. Philtre, m. liefdedrank m. Phléhotomie. f. aderlatingskunst f. Phlegme. v. flrgme. Phlogopyre, f. ontutekingskoorts f. I'iilogosè, f. vliegende hitte f. in 'tgezicht. Phlose, Phlox, m. vlambloem f. Phonêtique. a. de stem betreffend, het spraakgeluid voortbrengend. Phonique, f. geluidkunde f. Phono métro, m. geluidmeter m. Phoque, m. rob, zeehond m. ■quot;honphnte. m. phosphorzuur zout n. Phoophore. m. phosphorzuur n. PhoMphorei«cence, f. lichtend vermogen van sommige stoffen, opgewekt door licbthtralen. PhoNphorique, a. zeltlichtend, phosphoriek. Photogêne. m. lichtstof f. Pin:tocraphie. f. lichttcekening f.; het licht-schilderen ; lichtbeeld n. (inzonderheid op papier). Photologie. f. verhandeling over het licht. Photométre, m. lichtmeter in. Phototype, m. lichtbeeld n. (door de daguerreotype voortgebracht). (te maken. Phototype, f. kunst f. orn zulke lichtbeelden Phratte, f. spreekwijze f.; volzin m. B*hraitéolo|gt;ie. f. verzameling v. spreekwijzen. Phrawer, v. n. volzinnen maken. 1'hrHitier. m. gemaakt spreker of schrijver. Phréiié»ie. etc., v. frênénie, etc. [Gall). Phrênologi«s f. schedelleer, hersenleer f. (van Phrênologi»te, m. aanhanger der schedelleer. Phtiiirianiii, f. luisziekte f. Phlt;hi«ie, f. longziekte, tering f. Phthi»ique. a. terlnjfachtiif. Phylactère. m. amulet, talisman m. j Phylle, m. blad, kelkblad n. Pliyma. m. huidpuist f.; kliergezwel n. ! Phytticien. m. natuurkundige. Phy»iosno(mo)mie, f. gelaatkunde f. Bgt;iiy«ioKnom(oii)iqiie, a. gelaatkundig. 1 Physiographie. f. natuurbeschrijving, i Phyaioiogie. f. natuurleer, leer f. van het mensch'-lijk lichaam. ' P hyoiologique, a. physiologisch. |
Pil
Pliy»iologi»te, Phyaiiologiie, m. natuur- of lichaamsonderzoeker, -kenner; phyaioloog. PhyNionnmic, f. jjelaat n.; sdaRtkunde f. PhyKioiioniii»te, m. gel^atkenner. (dig. PliTMique. f. amp; a. natuurkunde f.; natuurkun- Pb^-Mir|ii«in«nt. adv. natuurkundig. PI»y«ocèle, m. lucht- of windbreuk f. PliTtu^raphe, in. plantenhe*chrijver m. Pliylograpliie. f. plantenbeschrijving f. Pliy(olith«, m.plantsteen ni. Pliyfolo»ie, f. verhandeling over de planten. l'laculairu, a.: «aorificezoenoffer n. PialTer, v. n. pronken; moedig stappen (van paarden). Piaffeiir, m. paard n. met een moedigen gang. Piailler, v. n. piepen (van vogels); farn. janken, krijten. Piaillerie, f. geschreeuw, gejank n. Piaiileur, m. •uusc, f. huilebalk; schreeuwer, achreeuwster. Piants-piane. adv. zachtjes, langzaam. Pian it*t«f, m. amp; f. pianofpcler, -speelster. Piano, adv. zacht, piano. Piastre, m. piaster m. (munt). Pianiard, m. -e, f., v. {tiaillcur. Piaulvr, v. n. piepen ; lig. fam. huilen. Piaulc-ur, m. -euite, f., v. piaillKitr. Pible, f. niiVt ou niamp;turu a —,polakkermast m. Pic, m. houweel; stookijzer n., pook; spitse berg m.; gaffel, piek f.; specht m.; a —, loodrecht, rechtstandig. Pica. in. belustheid (als kwaal). PSccifonne, a. pekachtig ; huuillo —, pek-kool, vetkool f. Pichaud, m. hot f. (zeevisch). PJchet, m. tuitkan f.; tuitkan-vol f. Picoréo, f. strooptocht m., stroopery f. Pieorvr, v. n. op buit uitgaan, stroopen. Picorour, m. strooper. Pieot. m. stomp m. van eenen hoorn ; omoog n. (aan eene kant); boordsel n. Picote, g. kinderpokken f. pl. Pi volé, a. pokdalig. Picoiemvnt, m. prikkeling. Picotur, v. a. prikkelen ; fig;, tergen. Picotcux, m. visscherspink f. Picotiu, in. maatje haver. Pie, f. ekster m.; —, a. bont; clieval —, bont paard n. Pie, a. vroom, godvruchtig. Piece, f. stuk, deel n., brok m.; kamer f., vertrek; tooneelstuk; scschrift; muziekstuk n.; fis- trek m., poets f.; — «Tartillerie, stuk geschut n.; «tre tout tl'iine—, uit éi?n stuk (gemaakt) zijn ; fig. iets stijfs, gedwongens, gemaakts hebben. Pie«l. m. voet, poot; fii?. staat m., gesteldheid ; lacher —, wijken ; —» de mouche, hanepooten m. pl.; — A —, voet voor voet; au — de la lettre, letterlijk. Pied-a-terre, m. optrek m., klein verblijf n. Pind d'aluuette, m. ridderspoor f. (plant). Pied-de-hidie, m. koevoet m. (werktuig). Pied-hot, m., V. hut. Pied-de-chat, m. muizenoorn.} kattenpootje. |
Pied-de-chèvre, m. koevoet; hefboom m.; breekijzer n.; bokkebeenn.;bevernel f. (plant). Pied-de-coq, m. hanenvoet m. (plant). I*i«d-de-liêvre,m.akkerklaver f., hazenvoet m. Pied-de-lion, m. leeuwenvoet (plant). Pied-de*luup, m. wolfsklauw m. (plant). Pied-de-mouclie. hinepoot m. Picd-de-poule. krlt;'|)aar f. Piëdestal, m. voetstuk, pedestal n. Pied-de-veau. m., v. arum. Pied-fort. m. proefmunt f. Pietl-lioraire, m. secondo-slinger m. Piédouchc, m. klein voetstuk n. Pied-plat, m. lomperd, domkop. Pi«-d-pou, m. waterranonkel m. Pied-pouilreux, m. landlooper. Piége, m.knip,strik,valstrik m.,hinderlaag f. Pie-^riêchc, f. klapekster, negendoodcr m.; fam. ondeugend wijf n., helleveeg f. Pie-mèra, f. het zachte hersenvlies. H'ieraille, f. puin, gruis n. Pierre, f. steen m.; — de taille, hardsteen, arduin n.; — fu-.il, vuursteen m.; — A aiguiHcr. slijpsteen m. Pierree, f. steenen waterleiding. Pierre-Ciiariii. m. zeezwaluw f., vischdief m. Pierrerie», f. pl. edelgesteenten n. pl. E'iwrrette, f. steentje. (lijder. Pierrenx, a.amp;m. steenachtig, steenig ; steen-Pierrer, m. steenstuk n., draaibas f. Pierrot, m. huismusch f., hansworst. Picié, f. vroomheid, godsvrucht; liefde f. Piéter, v. a., n. amp; r. op verzet gereed maken ; voet aan meet houden ; zich tegen iets aankanten, standvastig zijn. Piéttner, v. a. amp; n. vertrappen, vertreden ; trappelen, stampvoeten. Piêti«iue, m. overdiovene godsvrucht f. Piétivte, m. amp; f. fijn vrome m. amp; f., pilaarbijter m., fijne kwezel f. Piêtoii, m. -ue. f. voetganger, voetgangster. Pi être. a. -ment, adv. armzalig; povertjes, sjofel. Pictrerie, f. fam. beuzelarij, vodderij f. Pi ette. f. kleine duikeend f., nonnetje. Piou. m. paal, staak m. Picux, a. -euatement, adv. godvruchtig. Pifl're, in. -«He, f. dikbuik, dikbast m. Pigeon, m. duif f.; — nnklu, doffer m.; — de mer, grijze meeuw f. Pigeonneau. in. jonge duif f. Pigeonnier, rn. duivenhok, duivenslag n. Pignoulier, v. n. fa;n. kieskauwen. Pignon. in. gevel in., gevelspits; pinie, pingel f. (zoete noot van den pinie-pijnboom); werk n. van hennep. Pignoratif, a.: contrat —, pandverdrag n. Pigou. m. kaarsensteker; ijzeren kandelaarm. (op .schepen). Pila«tre, m. vierkante zuil f. Pilau, m. rijst f. met vleeich gekookt. Pile, f. stapel m.; zuil f. van eene steenen brug; bak m.; muntzijde f.; stamper m ; croix ou —, kruis of munt. Piler, v. a. stampen. |
261
Pil
Pilette, f. wolstamper m. Fileur, m. stamper; fam. vraat m. Pjlier, m. pilaar; stijl; schandpaal m. Pillage, m. plundering. Piliard, m. amp; a. plunder .ar; roofzuchtig:. Piller, v. a. plunderen, stelen; aanpakken, aanvallen (van honden). Pillerie, f. plunderintc, knevelarij f. Pilleur, m. plunderaar; afzetter. pilftir, m. stampstok, stamper m. Pilon, m. vijzelstamper, «tempel m. Pilonnage. m. het stampen. Pilonner, v. a. stampen ; omroeren. Pilori. m. kaak f„ schandpaal m. I'ilorier. v. a. aan de kaak zetten. Piiottello, f. muizenoor n. (plant). Pilot, in. ke?elvormi!lt;e zouthoup m. pilutage, m. paalwerk n.;hct loodsen, loodsgeld, loodswezen. Pilote, rn. loo.is ; stuurman. piloier, v. a. amp; n. palen inslaan ; loodsen, g'ilotin, m. leerling van eenen loods. l'ilotlft, m. ^rondpaal m.; paalwerk, heiwerk n. B'ilule, f. pil f. ■■iluiier, m. pillendoos f., pillenpotje. pimbèehe. f. fam. nufje. pimélie, f. vetkever m. piment, m. spaansche peper f. |*impant, a. opgeschikt, opgedrild. PiinpreiiuHe, f. pimpernel f. Pin, m. pijnboom m. pinaele, m. tinne f. (van jfebouwen). U'inaHMe, f. pinasschi)) n. |aIna*tre, m. wilde pijnboom in. Piiia,-aril, m. stelt hoof m. B'ince, f. voorste ^ed.-dte n. van den poot; — vaneen hoefijzer; spits toeloopende vouw f.; breekijzer n.; knijptang f.; pl. schaar f. van een kreeft. pincé, a. gekunsteld, ^edwongdti. pincKau, m. penseel n.; kwast m. Piiiee-balit;, m.ko^eltHit,^ f. l*iucée, f. vingergreep f.; — «Ie lt;al»ae, snuifje, pineelier, tn. penseelbakje B'inee-niaille, m. vrek, kueker. |*inc«ment, m. afknijp'.n^. piiiGcr, v. a. knijpen, nijpen ; klemmen; snijden; pakken, vasthonden ; bespelen (de harp, enz.); aansluiten zonder de sporen ;n te drukken ; fi^. schoten lt;r. ! r water geven ; — Ie vent, aan den win! k 'ijpen. Pinee-MaoM-fire, m. geniepig mensch. PincutteH, f. pl. vuUTta nijptang, tan^ f. Pinvliehec, m. spinsbek n. Pinvnn, in. kneep, neep; lip f. Pin^ure, f. valsche plooi f. in 't laken. Piiidarixer, v. n. fam. gemaakt spreken of schrijven. Pindaritfeiir. m. hoogdravend schrijver. Pinêale, a. f.; glnnde -pijoappelklier f. Piiiée, f. beste stokvisch in. Pingoiiin. m. alk, vetgans f. Pinnule, f. vizier n. eenh jrra.idboogs. Pinque, f. pink f. (vanrluiff). PiiiMun, in. vink, schiMvink ; botvink m. |
Pinitoniiée, f. vinkenjacht f. bij nacht. Pintade, f. parelhoen n., poelepetaad f. Pintail, m. zeefazant m. Pinte, f. pint f. (vochtmaat). Pinter, v. n. fam. zuipen. (houweel. Pioehaye. m. ophakking, losmaking met het Pioehe, f. houweel n. Pioeher. v. a. met een houweel hakken ; fig. sterk werken. Pioehon, m. kleine timmermansdissel m. Pioler, v. n. piepen ; fi)r. huilen, weenen. Pion, m. schijf f. (in het damspel); boer, looper m. (in het schaakspel). Pionner, v. a. schijven slaan, pions wegnemen . Pionnier, m. schansjjraver. l'ioulqite. f. zuigpomp f. EBipe, f. pijp ; tabakspijp f. Pipeau, m. voge! fluit je, lokfluitje pl. lijrn-halmen m. pl., lijmroeden f. pl. Pipée, f. vosjelvanifst f. met behulp van het lokfluitje of der lijmroeden. Piper, v. a. amp; n. vogels vangen met het lok-fluitje ; fi^-. bedriegen, bedotten, valschspelen. Piperie, f. bedriegerij f. (in hst spel). Pipette, f. pijpje; proefglaasje, pipet n. Pipeur. m. valsch speler. Piquant, j.. prikkelend, stekend, bijtend ; fig. geestig, vinnig, scherp. Piquant, ni. prikkel, stekel m.; het scherpe. Pique, f. p.ek, spies f.; fig. wrok m. B'ique, m. schoppen f. (in het kaartspel). Piqué, m. pikf4 n. (stof). Pique-lioetif, m. ossendrijver. Pique-niqiK', m. botje-bij-botje n., gemeenschappelijke maaltijd m. Piquer, v. a. amp; r. jirikkelen, steken ; spekken, lardeeren ; bijten (van sterke dranken, enz.); fi^. tergen aanzetten ; bederven ; wonnste-kiï worden ; zich over iets belgen; zich op iets beroemen. Piquet, ni. piketpaal ; tentstyl; bakenstok m.; legerwacht f ; piketspel n. Piquette, f. slsppc zure wijn m. Piqueur. m. berijder, voorrijder, jager te paard; opzichter der werklieden; — ile(»lgt;l«. tafel- Piquier, m. piekdrager. (schuimer. Piqüre, f. prik, steek m.; stiksel n. B'irate, m. zeeschuimer. Pi rater, v. n. zeerooverij plegen. Piraterie, f zeerooverij f. Pire, a. erger, slechter; Ie of ia —, de of het ergste, slechtste. Pirogue, f. prauw f. (vaartuig). Pirollu, f. wintergroen n. (plant). E'iron. m. spil f. eener deur, duim m. Pirouette, f. omdraaiing f, zwenk m.; mo-j lentje, kinderdraaihoutje. [of hiel). Pirouetter, v. n. omdraaien (op éónen voet Pii*. adv. erger, slechter; lant —, zoo veel te erger; Ie of Ia —, het ergste, slechtste; de — en —, hoe langer hoe erger. Pi», m. uier tn., speen f. Pirt-aller, in. ergste; au—, op zijn ergst genomen, nis alles tegenloopt. Pincine, f. badwater li. (in den bijbel); plaats |
262
waar het waschwater der heilige vaten wordt uitRegoten. PiHóe, m. metselwerk n. van leem. Hinnn, in. stamper m. de? leemmetselaarr-. Finoat. m. pis f. van dieren. Fi*«emrn(, m. het wateren, pissen. Fi«Henii(, m. pissebed; paarden bloem, hondsbloem, molsla f. FiMMcr, v. a. amp; n. pissen, wateren. FiMMeur. m. -eutie, f. pisser, piaster. FiMitc, m. pekstcen ; teerwi.jn, pikwijn m. Fi»*oir, in. pisbak, pishoek m. Fi*»o(e. f. afloopkraantje aan kuipen. FiNftoter, v. n. dikwijls pissen. Fiftatotière, f, pishoek m. Fi»taciic, f. groene amandel m.; pimpernoot f. Fistachier, m. pistacheboom in. FiAte, f. spoor n., voetstap m. Fi«tigt;. m. stampertje (in bloemen). Fiitole, f. pistool f. {goudmunt). Fi»to5et, m. pistool f. amp; n. (schietgeweer); — A«lamK, — ;i cylimlre tournant. revolver m., pistool waarmede men, bij ééne lading, verscheidene schoten achtereen k;in doen. FiMton, m. zuiger m. (van pompen, spuiten). Fitance, f. spijsaandoel n., spijsportie f. Fitanc-ier, m. schaftmeester in kloosters. Fituud, m. -e, f. lomp mensch n. Fiteux, a. -euHeiuent. adv. jammerlijk. Fithométrie, f. vaatmeetkunst f. Fitiè, f. mededoogen n., deernis f., erbarmen n., ontferming f. Fituiat, m. verdrijfpenseel n. Fiton, m. ringschroef f., ringhout m. Fitoyable, a. -mciit, adv. medflijdenswaar-dig; erbarmelyk, ellendig, slecht. Fittoreiic|uc, a. -ment. adv. de schilderkunst betreffend; schilderachtig. Fituitairo, a. van het slijm ; foMNe —, slijm- Fituite, f. slijm n. (holte f. Fituitciix, a. slijmerig, slijmi?. Fityriase, f. zemelachtig huiduitslag n. Fivane, f., v. Iiouvrenil. m. groene specht m. Fivette, f. Jonge snip f. Fivoinc, f. peunieroos f.;—, m. bloedvink m. Fivut, m. spil, stijl f., draaipunt n., hart-wortel m.; fig. drijfveer f. Fi voter, v. a. op eene spil draaien ; een eft hr.rtwortel schieten. Flaea^e, m. opgelegd schrijnwerk n. Flacard, m. plakkaat; schotschrift d. Flaeanlcr, v. a. aanplakken ; — qn., iemand openlijk beschimpen. Flaee, f. plaats f.; plein n.; markt, beurs f.; vesting f; ambt. n., post m. Flaecment, m. het plaatsen van geld; uitgezet geld n. [planten). Flac enta, m. moederkoek; zaadkoek m. (in Fiacer, v. a. amp; r. (zich) plaatsen, stellen, zetten, leggen ; — de l'ar^ent, geld uitzetten, beleggen. Flaeet, m. stoel m. zonder leuning; taboe-retje n.; sme-kschrift n. Placide, a. vreedzaam, rustig, kalm. |
Placidity, f. kalmte, rustigheid f. Plaeier, m. marktmeester; plaatsaanwijzer. Plafond, m. kamerzoldering, zaalzoldering f.; grondvlak n. (eener waterkom); zittebord, rutfgebord n. (eener sloep). Flafonner, v. a. met een plafond voorzien. Flafonneur, m. plafondmaker, plafondstukadoor, -schilder. Plas®» f- strand n., kust f.; hemelstreek f. Pla giaire, m. letterdief. Flaglut, f. letterdieverij f. Plaid. m. pleidooi n.; ■». pl. rechtszitting f. I'laidahle. a. hepleitbanr. Flaider. v. a. amp; n. pleiten ; bepleiten. Flaideur, m. -eutte, f. pleiter, pleitster. Flaidoirie, f. het pleiten ; pleitkunst f.; beroep n. van advocaat. Flaldoyer. m. pleidooi n. Plate, f. kwetsuur, wonde f.; litteeken n. B'lalgnant, m. -e, f. amp; a. klager, klaagster ; klagend. pislin, m. amp; a looierskuip f.; effen ; gelijk. l'litin-eliant, m gewone kerkzang m. Flnindre. v a. amp; r. beklagen, betreuren ; klagen, zich beklagen ; eene klacht indienen. Flniiif, f. vlak land n , vlakte f. piainte. f. beklaij n., klacht ; aanklacht f. Fla intif, a. •tivement. adv. klagelijk. Flaire, v. n. bevallen, aanstaan ; gelieven ; Ïlait-illait-il'? wat belieft u ? A Elieu ne plHicte ! at verhoede God! —. v. r. genoegen in iets vinden^rgeus gaarne zijn; tieren (van planten). PiaiMamnicnt, adv. aardig, bevallig. PI uirtanee, f.; lieu de —, lustplaats f. Flainaut. a. amp; m. aardig, vermakelijk; belachelijk ; grappenmaker. Flaiaanter. v. a. amp; n. ten spot stellen ; schertsen, gekscheren. Flai «aiiterie, f. kortswijl, scherts f.; spot m. PlaiMir, m. vermaak, pleizier, genoegen , goedvinden, believen n.; gunst f.; argent pour lei» inemiH —h. zakgeld n. Flamée, f. looierskalk f. Flamer, v. a. plooten (huiden). Flamerie. f. plootsrij f. Plan, m.amp;a. platte grond m., vlakte f.; schets f., ontwerp, plan n.; effen, vlak n. Flanehe, f. plank; koperen plaat, prent f.; tuinbed n, Plnnehéier, v. a. h.-planken. (dcring f. Planeher. m. pl -i ' m vloer m.; houten zol- Plunchette, f. i laakjc. I*ianc;un, m. Kt(k, lootf (om te planten). Plane, f. haalmes n.; strijkbout n. (der bak-steenvormers); strijker m. der loodgieters; draaiers-gladbeitel m.; tinnegieters-besnijmes n.; boekje goudslagersvlies n. Planer, v. a. amp; n. effenen, pletten; zweven (in de lucht als vogels): overzien, beschouwen. Planetaire, m. amp; a. planetarium n.; de pla-nett-n betreffend. Flanête, f. dwaalster, planeet f. Flaneur, m. pletter, polijster. Flanimetre, m. vlaktemeter m. Planimétrie, f. vlaktemeting, -meetkunde f. |
Pli
263
Planisphere, m. platte hemelkaart, wereldkaart f. (leerhamer m. IMnnoir, m. polijststaal n., i)laneerbeitel,po-1'lnnt. m. loot f.; plantsoen n.; jong gewas n.; boomkweekerij f ■■■untune, m. planting, plantage f. in. weegbree f.;— corne «le ccrf, gravinnekruid, hertshoorn n. Piantanl, m. stek m., loot f (die gepoot is). S'Iantat. m. eenjarige wijnstok m. l'iHniation, f. planting; plantage f. R'lante, f. plant f., kruid n.; — fourragèrc, voedergewas n.; — dn pied, voetzool f. H'lKutur, v. a. planten, poten ; plaatsen. INanteur, m. planter. l'lantisrad^H, m. pl. zooltreders m. pl. l'lantuii-, m. plantstok, pootstok m., stook-ijzer n. (rijkelijk. Pla nturcux, a. -eiiMement. adv. overvloedig, Piamiret». f. pl. ppaanders m. pl. van hout. Plaque, f. plaat f.; vlakke vlecht f. Plaque, in. platteerwerk ; pleet n. Plaqucr, v. a. beleggen, opleggen, bekleeden. Phiqtü'.ur, m. vervaardiger van opgelegd werk ; platteerder. [middel!. PlaquiM, in. ingelegd werk n. (zonder bind-Piastique, a. amp; f. voortbrengend, vormend ; boetseerkunst f. Plastudyiiamie, f. vormkracht f. Plawtrun, m. borstleer n., borstlap in , harnas n.; fig. wrijfpaal m. Plawtronner, v. a. eenen borstlap voordoen. Plat, a. plat, effen, glad, vlak; fig. gemeen, slecht, laf, alledaagsch, plat. Plat, m. schotel ; eetbak in. Plataiéc, f. lepelreiger in. Platauaic, f. plataanplantsoen n. Platane, m. plataanboom m. Plat-hnrd. m. potdeksel ; aalboord n. R'lale, f. platbodemd viasuhersschuitje. Plateau, m. (houten) weegschaal f; vlakte f. op eenen berg; verheven plaats (voor batterijen), geschutbedding f.; -x, pl. hertenkeu-te!s m. pl. Platc-bande, f. rand, zoorn m.; lijst f.; tuin- rabat n. langs eenen muur. PlaJée, f. grondmuur ; schotel-vol in. Plate-Cnrme, f. plain, op een huis; geschut-bedding ; loos dek n., laning f., horlogema-kera-deelschijt' f. Plate-longe. !'. lange platte lijn f. of riem (in de rijichoolï; spanriem m.; broek f. (aan 't paardentuig); koppelriem voor de honden. Platement, adv. gemeen, plat, ronduit. Piate-varauKue, f. platte vrang f. Platici, m. wakende bank f. Platine, f. droogplaat f., droogbekkon n.;slot- plaat f.; degel in. eener drukpers. Platine, m. platina f., wit goud n. Platitude, f. platheid, lage uitdrukking. Ptatnle, f. melkvloot f, roombak in. B'lat-pay», m. platteland n. PlAtraye, m. pleisterwerk n. (muur. PlAtraM, m. stuk kalk, dat afvalt van eenen Plfttre, m. pleister f., gips n. |
PliUre.r, v. a. amp; r. bepleisteren; fig. bewimpelen ; zich hlaukctten. Platreux, a. pleisterachtig. Pliktrier, m. pleisterbeeldenverkooper. Plati-iéru, f. Kipsgroeve f., pleiaterkuil m. Platroir, Piaironoir, m. pleistertroffel m. BD!auailigt;li(é, f. aannemelijkheid. Plau»ilgt;le, a. •ment, adv. schijnbaar, aannemelijk, waarschijnlijk. (peupeln. Plèbe. in. laagste volksklasse f., gemeen, ge-Plébêin. n. burger, burgerman, gemeene man. Pléiade», f. pl. zevengesternte n. a'lei^e, m. borg, borgtocht m. Pleiner, v. a. borg voor iets blijven. Plein, a. -ement. adv. vol; volkomen, gansch ; drachtig (van dieren); ten volle, geheel en al, volkumeulijk. Plein. m. het volle, gevulde ; neerhaal m. (met de pen); Ie — «Ie la lune, de volle maan f.; Ie — de Teau. de la iner. hoogwater; mettre danm le —, in de roos (in 't midden van de schijf) schieten; en—, ten volle, geheel en al ; en — jour, en — midi, op klaren dag, middag; en -e tner, in volle zee ; A -e K«»rge. luidkeels. j Plénier, a. volkomen ; iudulftenee -ière. volkomen all nat rn. (gevolmachtigd. Plênipotentiaire, m. amp; a. gevolmachtigde; Plenitude, l. volheid, overvloed in. | Plénna*inlt; , m. overtolligheid (van woorden), i pleonasm us m. ; PlêroMc, f. aansterking eens genezenden; toe-i nemins; van krachten „ l'lérntique. a. krachtsevend, vleeschmakend. Plêthoniérie, f. overtal van lichaamsdeelen (b. v. zes vingers). Pléihore, f. volbloedigheid. B*lêtlioriqu««. a. volbloedig Pleuralgie, f. zijdewee n. Plenre, f., v. plêvre. 1*1 e ure-misère, PleurK*pain,m.fam.eeuwige klager, zemelaar; vrek. | Pleurer, v. a. amp; n. bewcenen; weenen, I schreien, huilen; druipen. Pleurésie. f. zijdewee n., pleuris f. ■ B'leurétique. a. behept met de pleur.s. ! Plenreur, m. -euite. f. ween er ; weenster;—, ! a.: Maule —, treurwilg in. (kin f. pl. • Pleureuite», f. pl. klaagvrouwen ; rouwstroo-| Pleureux, a. weenend, klagend. Pleitrnieher, v. n. grijnen, veinzen te weenen S of te huilen. j Pleuroneetei*. m. pl platvisschen m. pl. PleizroHpa»ine. m. borstvlieskramp f. PlenrM, in. pl. tranen m. pl. Plentre, m. lomperd, kinkel. Pleii«-oir, v. imp. regenen. B'lévre, f. ribbevlies, borstvlies n. I'leyon, m. dekmat f.; bindteentje. Pli.' in. vouw, plooi f., rimpel m. Pliable, a. buigzaam, vouwbaar. Pliage, m. het vouwen, buigen. (stoel m. I'liant, a. buigzaam, gedwee ; Miége —, vouw-E'lie, f. schol f. Plier, v. a., n. amp; r. vouwen, buigen ; samen- |
Poi
pakken ; krom worden, wijken ; zich buigen, zich schikken. I'licur, m. -eui»e, f. vouwer, vouwster. Plin»er. v. a. het kaarskatoen voor den eersten keer in 't smeer steken. Plintlie, f. plint f. (in de bouwkunde). Plioir, in. vouwbeen m.;vouwlafel, vouwbank f. Pliqnc, f. poolsche vlecht f. (haarziekte). l*liigt;4er. v. a., n. amp; r. plooien. l'ÜMMure, f. plooiing. Floc, m. koehaar; woluitschot n., wolafval m.; haarbekleeding (van schepen). PlocMge, m. wolkaarding f. I'lumb, in. lood; paslood n.; v. mi((c: u —, loodrecht, te lood. Plomba^int*, f. looderts; loodkruid n. Plombé, a. loodkleurig; Hg. lichtziunigr. I» lom »•«•«*, f. met lood beslagen knots; menie-verf ; loodlijn f. Plomber, v. a. verlooden, plombeeren ; met het schietlood meten ; — la (crr«s de aarde Plnmberiv, f. loodgieterij f. (vaststampen. Plomb«iir, m. plombeerder. Plumbior, m. loodgieter; —, a. loodachtig. Plmigeant, a. rccht neerwaarts gaande. Plon^eun, m. het duiken; waterzwermer m.; duikeend f., duikelaar m.; — cattnarii*. roodkeelduiker. Plonger, v. a., n. amp; r. onder'omjielen, indoopen ; duiken; zich storteu in, zich overgeven (aan iets). Plongeur, m. duiker m.; kuipgezel of schepper (der papierfabr.); perspompzuiger, dompelaar m.; -i», of als a.: ointeaux pl. duikelaars, duikers, duikeenden. Pluquer, v. a. de haarbekleeding aanbrengen (op de scheepsbuitenhuid). Plo(|uere9Mc. f. breekkam m. voor het kaarden. Plouiru, m. klultenbrekcr m. (rol). Pluutrer. v. a. den akker met den kluitenbreker effenen. _ (schikken. Ployer. v. n., n. amp; r. buigen ; toegeven, zich Plu ie, f. regen m. Plumare, m. pluimage f., vederen f. pl. Piuniail. m. vederstoffer m. PlumaMHeau, m. pennetje n.; vederbezempje ; platte plukselwiek f. (in veeren. PiuiuaMMuric, f. pluimmnkerij f.; handel in. PiuinaHMiei-, m. -lère. f. pluimmnker,-maak- Plmtie, f. veder, veer, pluim ; pen f. (ster. Piiimcau, m. vederstoffer, vederbezem m. Pluniéc, f. pen-vol f. Plumer. v. a. d i» veeren uittrekken, plukken; tig. afzetten, plukken. Plumot. m. vederhos m.; windveertje. PlntnetiM. m. katoenborduurwerk n. Plumelte. f. soort van wollen stof f, Plumeux, a. vederachtig. Plumitif. a. eerste opstel n., minuut f; protocol n.; iron, pennelikker. Plupart, f. grootste gedeelte n , de meeaten ; liour la —, meestendeels. Plurality, f. meerderheid. Pluriel, a. amp; m. meervoudig; bet meervoud. |
PIuh, adv. meer; — gracxi, grooter; Ie — grand, de grootste ; de —, daarenboven ; — ou moin», meer of min ; «l'autant —. des-temeer; — ««vt, vroeger, eer; tout au —, op zijn hoogst; d« — cn —. meer en meer. Pluaage, m. het uitpluizen van wol. Plu«.er, v.a. uitpluizen (wol). Pluni cur», h. amp; ni.pl. vele(n), verscheidene(n ). Plun-que-parfait, m. meer dan volmaakt ver- Plutot, adv. veeleer,liever. (leden tijd m. Pluvial, m. zeker priestergewaad, pluviale n. Pluvial, a.: eau -«•, regenwater n. Pluvier, m. regcnvogel, pluvier, tureluur m.; - «lorv, goudpluvier, wilster; — a dttmi-ooliier. strandpluvier. Pluvieux. a. regenachtig. Pluviuniêtre. m. regenmeter ni. PluvioHf, tn. regenmaand f. (naar den Fransch-republikelnscben almanak). Pneumatique. f. luclitkunde f.; —, a. nia-cliine —, luchtpomp f. Pneiitnatocêle, f. windbreuk f. B*neutiia(lt;»logie, f. geestenkunde f. Pti«uiiiatf»«lt;.gt;, f. windgezwel n. Pn«uinoKraplii«. f. longbi'schrijving. Pnouiiiolo^iv. f. verhandeling over de long. Pcietimouie. f. longziekte ; longontsteking f. Pneiimotoin:«a, f. longontleding. Poaliier. in. topstuk n.; molenspilplaat f. Poclmdc. f. vluchtig ontworpen schets f. Polt;*h«-. f. zak in.; krop m. van vogels; buik m. aan letters; zakviool f.; gietlepel m.; val-sche plooi f.; krielnet n. Poché. a.: yeux blauw geslagen oogen n. pl.; ét*i'iture -e, gevlakt schrift n.; oeuf** -gt;*. spiegeleieren n. pl. Poelier, v. a. blauw slaan (de oogen); — de** onufV», spiegeleieren bakken. Pochoter, v. a. in dm zak bij zich dragen. Poehettv, f. zaknetje; zakviooltje, krijtertje. Poeuliformo. a. bekervormig. Podasro. a. behept met het voeteuvel; —, m. amp; f. podagrist in.; voetjicht f. Poèle. m. doodkleed, lijklaken n.; troonhemel, draaghemel m.; kachel f. (poile). Poèle. f. pan, braadpan, koekepan f. Poèiier. m. kachelsmid; panneamaker. Potion, f. pan f, pannetje. R*olt;gt;lonn«*f, f. pan-vol f. Po«'in«*. m. gedicht, dichtstuk n. Poéwie. f. dichtkunde f.; •lt;*, pl. gedichtenn.pl. Poète. m. amp; f. dichter, -es. Poétercau, m. rijmelaar, pruldichter. Poétiquu. a. amp; f. dichterlijk; dichtkunde, leer f. der dichtkunst. Poétiquemeut. adv. dichtkundig. PoétUer, v. n. verzen maken. S'oiiln. m. gewicht n., last in., zwaarte f.; fig. aanzien, belang, gezag n. Poignant, a. stekend, grievend. Poignurd. m. ponjaard, pook, dolk m. Poignarder. v. a. kwetsen of doorsteken met een en ponjaard, Poisnée. f. hand-vol f; liandvatsel n.; «lonner une — d« inuin, elkantier harte-lyk de hand drukken. |
265
Po!
Poignet, m. gewricht n. der hand; hemd- gt; boord m., voormouw f. Poil, m. haar, lijfhaar n.; haarkleur f. (van dieren); baard m.; ruigte f. van stoffen. Pnile, m. kachel f. (y. pot-lc. m.) Poilier, m., v. poallier; poelier. Poiloux, m. pop vlegel, ellendeling. Poiln, h. harig, ruig. Poinvnn, m. pr^em m.; stift; spil, haarnaald f. (der vrouwen), stempel m. Poimlre, v. a. amp; n. steken, prikken ; aansporen; aanbreken, beginnen (van den dag); uitspruiten (van planten). Pning, m. vuist, hand f. Point, m. steek in.; punt, stip n.; fig. oogen-blik n. amp; m.; staat, top m.; punt, vraagpunt; deel, lid n.; onvrage «Ie —, kantwerk n.; — du jour. het krieken van den dag; — de vun, gezichts-, oogpunt n.; cra-vate de das f. met kantwerk; a —, van pas, juist ter snede ; A — nommé. op -den bepaalden tijd. (niet, geenszins. Point, adv. niet, geen; — du «out, ^ansch, Pointagc, m. richting, stelling (vaneen stukl geschut); bestek n. (bij schippers); gaal f. (aan laken). Pointal, m. stutbalk, schoorpaal m. Pointe, f. punt, spits f.; priem m.; uithoek m.; fig geestigheid, aardigheid; ia — du jour, het krieken van den dag. Point«au, m. stalen stift f. of priem m. Poiot«nieiit. m., v. pointage. Pointer, v. a. amp; n. steken; richten, pointeeren; bestek maken (bij schippers); stippen, punten ; opvliegen ; opschieten. Pointeur. m. steller van het geschut. PointillHge, m. het schilderen met stipjes; hel vitten, haarklooven. Pointiller, v. a.. n. amp; r. bespotten, tergen ; met stipjes schilderen ; kibbelen ; vitten. PoiutiÜKrie, f. kibbelarij f.; vitlust m.; mug-sezifterij f. Pointilleux, a. twistgierig, kibbelachtig. Pointn, a. puntig, spits. Poiiiture, f. punctuur f. (bij drukkers). Poire, f. peer f.; — a nmorcer, kruithoorn in. Poiré, m. perendrank m. Poireau, m. prei f., look n.; wrat f. Poirée, f. beet, biet f. (plant). Poirier. m. pereboom m. Poi», m. erwt f.;--mange-toul, peulenf.pl. Poiiton, m. gif, gift, vergift n. Poissard, a. gemeen als een yischwüf. PoiH«arde, f. vischvrouw f., viachwijf n. Poinse, f. gepekte legertakkenbos in. PoiitHer, v. a., n. amp; r. bepekken ; bezoedelen; smetten ; zich smerig maken. PoiwHon. in. visch m.; mutsje (maat); — lunc, klompvisch ; — St. Pierre, zonne- of spie- Poit^onnaiile, f. katvisch m. (gelvisch. Poiitsonnerie, f. viechmarkt f. Poi««onneux, a. vischrijk. PoittMonnier. in. vischkooper. Poinonniêre, f. vischkoopster; vischvrouw ; vischketel m. FrAisrn-NF.nr.rt.. * * * |
Poitrail, m. borst f. van een paard, borstriem ; dwarsbalk, zware stut m. Poitrinaire, a. engborstig. Poitrinal. a. op de borst vastgehecht ; —, m. korr vuurroer n ; aanbeeldborst f. Poitrine, f. borst f.; fig. stem f. Poitrinière, f. borsthout n., borstboom m. Poiviade, f. pepersaus f. Puivre, m. peper f ; peperboom m. Poivrer, v. a. peperen. Poivrier, m. peperboom m.; peperbus f. Poivrière, f. peperveld; pepervaatje n.; kruid-doos f. Poix, t'. pik, pek n.; — rêMine, harpuis n. E*olacre,m. polakker m. (soort van vaartuig); v. poiaquo. Polaire, a. van de polen ; cerele —, poolcirkel m.; étoile —, poolster f. Polaque, m. poolsch ruiter, polak. (neet. Polarité, f. poolaantrekking van den mag- B'oiantre, m. soldeerpan f. Pole, in. aspunt n., pool m. Polémique, a. twistend, wetenschappelijk strijdvoerend ; —, f. kunst des woordenstrijda f.; pennestrijd, geleerde twist m., verdediging van zijn gevoelen. (houden. Polémifter, v. n. zich met de polemiek bezig Poli, a. gepolijst; fig. beschaafd, hoffelijk ;—, m. glanii m., polijsting. Police, f staats- of stadsorde, volkstucht, politie; verzekeringscontract n., polis f., verzekerbrief m. Policer, v. a. regelen, beschaven. Polichinel, m. potsenmaker, hansworst. Policliinelle, f. krom rakelijzer n. Poliment. rn. het polijsten; glans, luisterm. Poliment, adv. beleefdelijk. Polir, v. a. polijsten; fi!lt;. beschaven. Poliaseur, m. -cuhc, f. polijster, polijstster. PoliMnoir, m. polijststeen in., bruineerntaal n. PolisMoire, f. polijsthout n.; wrijfborstel m. PoliMlt;*on,m. amp; a. rekel,onbeschaafd mensch ; jiemeen, vuil. PoÜMMonner, v. n. jongensstreken, guitenstreken uitvoeren. (m.; vuile taal f. PoliwMonnerie, f. jongensstreek, guitenstreek P(»tiiti«ure, f. polijstinj;, het glanzen. B'olitenHts f. beschaafilheid, hoffelijkheid. Politique, f. amp; a. staatkunde f.; staatkundig; fig. listig, doortrapt. Politiquemcnt, adv. staatkundig; op listige wijze. (neeren. Poütiquer, v. n. over staatsbelangen rede- Polker, v. n. de polka dansen. ( res f. Polkeur, m.-eiiNc, f. polkadanser m., -danse- Poilen, m. bloemstof, zaadstof n. Pollicitation, f. eenzijdige belofte f. Polluer. v. a. bezoedelen, bevlekken. Pollution, f. bezoedeling, bevlekking. PolonaiMe, f. poolsche dans m.; zeker vrouwenkleed n. B'oltron, m. amp; a. lafaard ; lafhartig. Poltronnerie, f. lafhartigheid. I'olycholie. f. overvloed m. van gal. Polychromie, f. veelkleurigheid. |
266
Pol
Ponceau, m. amp; a. klaproos f.; hoogrood. Poneer, v. a. met puimsteen glad maken ; Poneette, f. klein sponszakje. (sponsen.
Ponelie, f. punch, pons m.
Poneire, m. groot»- welriekende citroen m. PoneiH. m. sponsblad n.
Ponetion. f. steek m., punctie, punctuur f.
(in/,, des onderbuik» ter wateraftapping). Ponctiialité. f. stiptheid, nauwkeurigheid. Ponetuation, f. het plaatsen der zin- en
scheiteekens, punctuatie f.
Ponctuel, a. -lement, adv. stipt, nauwkeurig; stiptelijk. (sen, punctueeren. Ponetuer, v. a. de zin-en scheiteekens plaat-Pondage. m. tonnengeld n. (in Engeland). Ponderable, a. weegbaar.
(n. • Pondération, f. juist evenwicht n. der licha-
polywyllahe, a. amp; m veellettergrepig ; -po ly syllabi que, a. veellettergrepig. polytechnique. a. vele kunsten en wetenschappen omvattend.
polythéiMme, m. veelgoderij f.
polydiéiate, m. aanhanger der veelaoderij. polytypage, m. veeldruk m.
pommacle, f. haarzalf, pommade f. pommader, v. a. met pommade besmeren, pomme, f. appel; knop; krop m. (van eene kool); — d'amour, appeltje der liefde, tomaat f.; — de terre, aardappel m.; — d'ar-roNoir, sprei van eenen gieter.
Pommó, m. appelwijn, appeblrank m. Pommé, a.; chou —, sluitkool f.; fou —, volslagen gek. (been n.
Pommeau, m. zadelknop, degenknop m.; oog-Pommelc, a : cheval —, appelgrauw paard
n.; ciel —, lucht f. met wolkjes. Pommeler. v, r. appelgrauw worden (van paarden); met schapewolkjes betrekken (van de lucht).
Pommelie, n. roosterblik n. met gaten, n. sluiten, kroppen
woord j men (bij schilders).
i Ponderer, v. a. in evenwicht houden.
ideuMe, a.: f. poule —, leghen f.
Pond re, v. a amp; n. eieren leggen.
Ponger. v. a. water inzuigen (van leder). Pont, m. brug f.; scheepsdek n.; —levilt;*, ophaalbrug f.; — volant, gierbrug f.; et chaiittttéeM, bruggen f. pl en wegen m. pl., Pontail, m. eidereend f. (waterstaat m.
Pontal, m. ruim of hol n. eens schips. Ponte, m pon to f. (in het omberspel); speler
tegen den bankier.
Ponte, f het leggen (van eieren), legtijd m. Ponté. m. beugel m. aan het degengevest. Ponté, a. van een dek voorzien.
Ponter, v. n. het scheepsdek leggen, van dek of dekken voorzien ; tegen den bankier spe len (in 't farao, enz.) (de paus
Pontile, m. hoogepriester; Ie Itouverain — Pontiiieal, a. -ement. adv. hoogepriesterlijk pauselijk, bisscboppelyk. (pen
Pontiiieal, m. ceremonieboek n. der bissch Pontiiieat. m. boogepriesterscbap n.; pause lijke waardigheid f., pontificaat n,
Pommer. v. n. sluiten, kroppen. (m
Pommeraie, f. appelboomgaard; ooftplukker I Pontillage, m. nopping van laken.
Pommette. f. knopje; oogbeen n.; kolfplaat Pont-neuf, m algemeen straatdeuntje.
f. (aan pistolen). Ponton, m. kiellichter m.; schipbrug; pont
Pommier, m. appelboom m. f.; onderlegger m.
Pomologie, f. ooftkunde f. | Pontonnage, m. voergeld n., tol m.
Pomologue, m. ooftkenner. j Pontonnier, rn. pontonier ; bruggeman.
Pomoyer. v. a. scheepstouwen door de hand j Poplité, a.: muncle — knieboogspier f. laten gaan en nazien. Populace, f. gepeupel, grauw, gemeen n..
Pompadour, m. dames-breizak, werkzak m. | volkshoop m.
Pompe, f. nracht, praal, staatsie f.; ijdelheid. Populaire, a. •ment, adv. volksgezind, het opgesmuktheid. volk betreffende; gemeenzaam; algemeen ver-
Pompe, f. pump; spuit f; —a incendie, a ' staanbaar.
feu. brandspuit ; — aepirante, foulante. , Popuralioer, v. a. amp; r. bij het volk verstaan-zuigpomp, perspomp ; — pneumatique, | baar of bemind maken ; bij het volk in gunst
Pomper, v. a. amp; r. pompen. (luchtpomp.: zijn of komen.
Pompeux, a. •eiiMement, adv. prachtig, sta-. B'opularitê, f. volksbelieving ; volksgunst f.; tig, opgesmukt, verheven. ! algemeene verstaanbaarheid,
Population, f. bevolking.
Populeux, a. ruim bevolkt, volkrijk. Populo, m. (pop.) dik, vet kind. PopuloMitê, f volkrijkheid, sterke bevolking. Poracê, a. lookgroen.
Port», m. varken n.; varkensvleeach n.: — marin, zeevarken n.
Pompier, m pompmaker; spuitgast. Pompon, m. hoofdsiersel n. der vrouwen;
kwastje op het kasket.
Pomponnor, v. a. opsieren, opschikken. i Ponant, m. westen n.; Atlantische oceaan m. Po nee, f sponszakje; pierre —, puimsteen,; drijfsteen m.
Polyètlre, a. amp; tn. yeelzijdiff; — lichaam. Polygamie, f. veelwiiverij, veelmannerij f. Polygaminte, m. voorstaiider van 't veelvuldig huwelijk, van de veelwijverij, polj-garchi**, f. veelhoofdige reseerin^. polyglotte, a. amp; f. in vele talen; bijbel m.
in vele talen geschreven.
Polygone, a. amp; m. veelhoekijf; veelhoek m. polygraphe, m. veelschrijver m.; schrijfmachine f., polygraaf m.
polygraph ie, f. geheimschrijfkunst f. polype, m. veelvoet m.; vleezig uitwas n. in
den neus ; poliep m.
polypétale, a. veelbladia (van bloemen), polypliage. a. veel, velerle: etend polyphagie, f veeleterij, vraatzucht f. polyitarcie, f. zwaarlijvigheid.
267
Pos
Porte'étrivicreii, m. pl. ringen m. pl. der
strgbeugelriemen.
Por'f-faix, m. kruier, lastdrager. Porie-feiiille. m. brioventasch, portefeuille f. Por te-flambeau, m. fakkeldrager. Portu-harbe, m. bijlschoen m., scheede der
sap oeursbijl f.
Port Bgt;lant«rne. m. glimk'iver, lantarendrager m. (insect).
Porte-letlrc, f. brieventasch f.
Pont !o(h. m. pl. boeiplanken f. pl. Por(lt;--nialbfiir. m. ongeluksbode. Porte-manteau. m. kapstok m.; valies n. Portemonf, m. - «Ie rroix, afbeelding der
kruisdraging.
|quot;orle-inonnai*gt;, in. geldtaschje, beugeltaschje. B'ort**- moutr**, rn. horloirehuisje, horloge-kastje; glazen uitstalkast f. der horlogemakers.
B'orie-m«»rH, m. hakstuk, gebitleder n. B'orte-inoucbettrH. m. snuiterbakje. Poriu-objei, rn. voorwerptafeltje aan 't microscoop
B9ortf-piiimlt;gt;, ni. pennenhouder m. B*or(lt;gt;-prcHHc. tn. persstut m.
B'orn-r. v. a., n. amp; r dragen; lijden; aansporen ; houden ; richten ; behelzen ; geven ; i zwanger-, drachtig zijn ; reiken, raken (van j schietgeweer»; zich gedragen; zich bevinden; I zich toeleggen.
i BBorier«au. m. keersluis f., draaghout n. i Porte-reKpret. m. ontzagverwekker m. (ver-1 dedijfingquot;wapen); uiterlijk waardigheidstee-i ken n.; ileftig. ernstig persoon m
Porie»robe». Page, m. ophouder der dames-1 B'orte-Hel. ni. zoutkorf. (kleedjes.
B*orlu-«rai(. m. strengt;:ophouder m.
ur. m. -eiiKe, f. drager, draagster ; bren-| ger, -ster; toonder, toonster.
fl'orte-vaÜMe. m. valiesdrager.
B*orte-«-en(. m. windpijp, windbuis f B'orie-verge. m. deurwaarder, pedel. Porie-vim. m. schroefplaat f.
Porie-voix, m. spreektrompet f., roeper m. E'oriier. :n. -ière. f. portier, -ster. iBoriïère, f. deurgordijn f. amp; n.; portier n. | eener koets.
B'orlière. a f.: vaehe —, drachtige koe ; lice | —, teef, die men houdt om er jongen uit te I Portion, f deel n., portie f. (winnen.
' Poriioueule. f. klein gedeelte, klein siukjen. I B'orlique, rn. overdekte zuilengang rn. BDorloir. in. draagkuip f. (voor den wijnoogst). I'orior. rn. zwart marmer n. met gele aders. B'onraii, m. beeltenis f.. afbeeldsel, portret n. B'orlrailure. f. het, portretschilderen. Porlulan, in. haven beschrijving f., zeeboek n. lDoHage. m. het zetten, opslaan B*o»e. f. het leggen van steenen ; het uitzetten van eenen schildwacht; eerste aanzet m. in het dominospel.
Poné. a. -ment, adv. fig ondersteld ; bedaard,
bezadigd ; bedaardelijk.
B'oner, v. a. amp; n. zetten, leggen, plaatsen; fig. onderstellen ; rusten.
Porcelaine, f. porselein n. (steengoed). |*orcelf(. m. pissebeil f. (insect).
|*orc-épic. in. stekplvurken n.
|gt;orcha3»oii. f. tijd m. wanneer een wild varken het vetst is |gt;or«gt;h«, m. portasl n. eener kerk.
Bgt;orcher. m. varkenshoeder.
C'oi'ohcfit;. f. varkenskot n.
pore». in.pl. zweetgaatjes, poriën f. pl. |gt;orcux, h. vol gaatjes, sponsachtig, poronité. f. sponsachtigheid, poreusheid. |Bor|»liyr«5, in. portier n.
forpiiyriwé, a.: |»:ipi«T —. gesatineerd papier n.;clt;gt;iillt;'iirn-«M,zeer fijn gewreven verven f.pl. B'orpliyriM^r. v a op porfier fijn wrijven.
f. kaïtfspoor n. (inschepen). I'oi'quer. v. a. kn:eën of kattesporen in een
schip leggen.
B'ori'i^iiieiix, a. vol zemeluitslag.
K*orrigfgt;. «). zemeluitslag n.
a*«iri, m. haven, zeehaven f.; grootje f. of inhoud m. van een schip; vracht f.. draagloon, brievenloon n.; het dragen; uiterlijk aanzien, voorkomen n., houding.
Portable, a. draagbaar.
Portage, m het dragen; vrijpakkage f. der
matrozen; ovenlraasrpliiats f. (der booten). Porlail. m. houfdinKang. voorgevel m. flBlt;gt;rtai*t. a. amp; m. dragend ; bioii —, welvarend ; A hou» —. van zeer nabij; anker n. aan den magneet; dragers m.pl. van draau-bimien (galgen); handvatsel, hengsel n. Portatif'. a. draagbaar ; «lictiouuaire —, zakwoordenboek n.
Porto, f. poort; deur f.; fig. uitvlucht f., mid
del n ; ni^llre a Sa —. wejrjHgen. Pori4»-anich«*H. m. annplakkast f. Portfaitfiiiii», m. brciboutje; wondheelers
naaldhouder, naaldvo -rdcr m.
Porie-allmno, m. lichtpan f. { voor den oven ) Portr.-aüumcttc-*, m. /wavclstokkendoosje. S*or(«'-a«Hi«i(e, m. schotel-, tafelring m. Porlt'-auge, m opperman, kalkljakdraser. Purtu-ha^uetto, ut. Liadst-ikring m. PorivbobiiifH. m. spoeienraam n. Portv--ltlt;»gt;«olioir, m. vooroven m. Porie-brocbe. m. beweegbaar handvatsel n. 1 Porte-cahierN, m. schrijftasch f. Porie-chaliiv. m. kettingrol f. (van't weefirft-| Portn-chauNse, m.,v. brctcllfM. [tonw).| PorU'-eigare, m sigarenpijpje. iderd.
Porte-ciuarrn. m. sigarenkoker; sijjarenstan-Portu-cii'M, m. sleuteldrager, kerkerknecht. Q'ortverayon, m. teekenpen f.
B'orte-eroix, m. kruisdrager m.
Poric-9)i«;u. m. priester, die het hoogwaar-!
dige aan /. ekon brengt.
Portfi-draiieaii, m. vaandrig.
I'orióe. f. dracht f. (van dieren); bereik n.; inhoud m van een sch p; fig. vermogen n., bekwaamheid.
Porle-enneigne, v. porte-drapeau. Porte-«-pée. m. degenriem m. Portc-étomlard, m. standaarddrager. Porte-étriers, m. pl. stijgbeugelnemen m. pl.
Pou
PoMPiir, in. legger, steenlegger. l*o«iiif. a. amp; m. stellig; stellende trap m. I'ostition. f stelling, gesteldheid f., stand, staat m., bonding. Pftwitioimaire. m. aanteekenstift f. (voor de ligging eener plaats op kaarten). Po»i(ivfment, adv stellig, positief. l'oMoir, m. kunsthand f. der stempelaars. m. bezetene (van den duivel). l*oMxêlt;l«-r. v. a. amp; r. bezitten, bebeerscben; meester van zicb zeiven zijn. PoMweMHeur, m. bezitter, eigenaar. PoHHeMf»if, a. bezittelijk. Po«MVMHion, f. bezit n.; bezetenheid f.;pl. eigcnHoininen m. pi. PoMMt-MHoire, m. bezitrecht n. PoNMOMMuiremcnt. adv. volgens bet be/.itrecbt. K'oHNiItiligt;)■, f. inoi;elijkbcid. PonMihlf, a. amp; m. mugelijk ; het mogelijke; au —, zooveel moifelijk. Po*tonnimiini(»n, f. gebed n. bij de mis na de communie. PuHtilatc. f. latere dauteekening. PoMtilatvr. v a. later 'lagteekenen. PoMtililiivion, a. na den zomlvloeil. PnMte. f. post, poeterij f.; mailr«gt;lt;lo—, postmeester; poststation n ;looden gewcerkogeltje. l'oHte, m. ambt n., bediening, plaats f., post m. PoH(lt;gt;r, v. a plaatsen, posieeren. B'oHitrre, m. fam. het achterste. PoHiéricur.a.-ment.adv. jonger, later; daarna. Pngt;*l«-rilt;gt;ri(é, f. achterlijkheid. PoHiériiü, f. nageslacht, nakroost n. Po«lt;-facc, f. nabericht n. (achter een boek). a. na 'svaders dood geboren; nagelaten. Poniiche. h. bijgevoegd; onecht, ingezet (van tanden), valscb (van baar). B'nNtiitim, ni. postknecht,postiljon. (staat. PoMtliminit', f. herstelling in zijn vongen PitMtpoHfr, a. achterstellen, achterzetten ; aan het einde van een woord voegen. PoMt|gt;lt;gt;*i(if, a. achteraangeplaatst. Po«t|ioHi(ion. f. achterytclling; verachtering. PoMi-Mcriptiitn, in. naschrift n. (P. S.) PoMiulani. tii. f. verzoeker, sti^r. Pontnlcr, v. a. amp; n. dingen of staan naar iets, aanzoeken; een rechtsgeding voorbereiden en behandelen. Pottiure, f. gestalte f.; staat m.; gesteldheid. Po», m. pot m.; kan f (maat). Pot, rn gewoon schrijfpapier n. Poiahlc, a. drinkbaar. (rijst, enz. Pofaye. m. soep f. van vleesch met groenten, Potager, m. moestuin m.; soeppot m.; keukenfornuis n.; —, a. Iierhc*» -êrc», moeskruiden n. pl. Polamt«le, f. stroomnimf f. P»taniographi«, f. stroombeschrijving. Polanot', f. potasch f. PotuHtaiiim, m. potaschmetaal n. Po(-a«i-lVn. n. het vleesch met den bouillon waarin 't gekookt is. PotMle-chambre, m. waterpot m. Pot-de-vin, m. wijnkoop m. (geschenk). |
lgt;ote. a. f. fam. main —, dikke hand f. l*otfau, in. staak, paal, post m. |gt;nlée. f. pot-vol m.; vonnaarde f. lgt;otvlé. a mollig, poezelig. m. stijltje, postje. f. kruk f., stut in.; galg f. lgt;otfniaf, m. machthebber, potentaat m. a krachtig, hoewel niet dadelijk werkend, bijtend, brandend (van geneesmiddelen ). poterie. f. aardewerk n.; pottenbakkerij f. |gt;o(erne, f. sluippoort f. in eene vesting, ■■uticr. m. pottenbakker; — il'éiain, tinnegieter. (distilleerkolf f. l'oiin, m. soort van geel koper n.; gegoten 5»of!cgt;n. f. geneesdrank m., drankje. |gt;oiiron, m. ronde pompoen in.; grootc eetbare paddenstoel; v«-nir cnmmu «i»i —, als kool groeien (van kinderen). (gelmoes n. ■■ot-pourri, m. mengspijs f., poespas m.; men-£■«gt;11. m. luis f.; — imUateiir, houtworm in. ■•uuaorc, a. amp; m. vuil; luizebos m. Bgt;oiiiicrerie, f. vuiligheid, morsigheid. 3*oiialgt; ! interj. ba! foei! ggt;oiicgt;e, m duim m. ;v .n de hand, ook eene maat); groote teen m. pctucutifM, f. pl. duimkoord f., dnimketting m. (voor aangehouden personen). Poiicier, m. duiniring, duimeling m. |Batu-il4!-Moie, in. zekere sterke zijdestof f. |*oiiiIing. m. podding in.' B*o(ilt;lr«, f. poeder, poeier, stof, strooizand n.; labac en —, snuiftabak f.; — s\ canon, buskruit n. Bgt;Muilrer3«, f. kruitfabriek f., kruitmolen m. B'onclretit'. f. mestpoeder n., gedroogde drek- stoffen f. pl. B'umlreux, a. stoffig, bestoven. (zandkoker m. poudrivr, m. kruit maker, kruitverkooper; BBoiiilrtêre. f. kniitboren ; kruitmolen rn. Couf! interj. pof; —, a. bros, brokkelig. B'ocif. in. bluf m.; kladschuld f.; fair« nn —, op den pof (te borg) koopen); den kreupelen waard slaan ; a —, te borg, op den pof. op krediet. E*»iit1Vr, v.n. schateren, ludkeels lachen ; — «1« rire, bersten van lachen. B'ougior. v. n. omwenden voor den wind. ïijst f. van kerkumbten. fl'ouilier, v. a. pop. uitschelden ; ongedierte zoeken. B'ouillerie, f. kleeikamer f. in gasthuizen. BB!gt;iiiilogt;«. f. pl pop. schimpwoorden, scheldwoorden n. pl. B'otiilleiix, a. luizig, vol luizen. a'onillicr, m. bedelaarsberberg f. B'ouilloiiMC, f. sroot stagzeil n. Pouillot, in. fui^, hofzanger m.; —«•olybiie, tjiftjaf, teerentijn m.; — niDflenr, fluiter. f. gevogelte n. des hoenderhofs. E'oulailler, m. hoenderhok n.; hoenderkooper. Ponlaillerie, f. boendennarkt f. Pontain, m. veulen n.; slede f. voor zware lasten; klink, klik f. (van't afloopend schip); venerisch liesgezwel n. |
269
Pra
l'oiilaine, f. galjoen n. (van een vaartuig). Poulau. m. dubbele inzet m. I'oulanl. m. fje/wollen tarwe f. I'ouIuimIu, f. jon^ pernest hoen n. I'otile, f. hoen n., hen f.j pot m. (in't spel); — (Iwaterhoen; — mouiilóe, fig. lafaird. B'uiilvt. m. kuiken n.; fig. liefje, bekje. E'oulvtie. f. jonge hi-n f. B'oulcvriu, ui. kruithoorn in.; fijn buskruit n, H*»ulicli«, f. merrieveulen n. I'outie, f. katrol f., blok n.; — fo!le, los blok. C'oulier. v. a. ophijschen. l'otilierie, f. blokken makerij f. I'oiilieur. m. blokkenmaker. l*oulin«'r, v. n. werpen (een veulen). I'oulinièrc, f veulen merrie f. (plant). B'uuliot, m. kleine katrol f.; polei f. Poulot. ni. kindje, liefje. Ecoiil|tf, f , v. puipe. m. balletje van gehakt vleesch. Esonl4. m. ]iols in. I'outnon, m. long f l'oumoulc. f., v. pamc-lle. l'oupanl. E'uupart. m. opgebakerd kind n.; popjf, taschkrab f. BNmpsN f. achtersteven m. (van een schip). E'oupt-i-, f. pop t ; vlas n. op het rokken ; nmtsebol, pruikebol m.; zeker«f entwij/.e f,; re'iHti.k ni. (der draaibank); fig. op^eilirkt meisje, lichtekooi. H'onpciin. m. hotergebakje, poffertje. S'nupiüiniur, m. poffertjespan F. B'uupi-tier. m. poppenmaker. E'oupetnn. V. p«»ulpi-«on. (vleesch. B'oupii'tti'N. f. pl sevuldesneedjes n.pl. ke.lfs-B'oupiii, a. amp;ii' popachtlfr; saletjonker. E'onpon, m. -ne, f. kindje, liefje, popje. E'our. prp. voor, wegens, om, uit hoofde van, jejjens, tegen, aangaande, wat betreft; — lor», toen ; — «jne, opdat; — mui, wat mij aangaat. E'oiir-boirc, m. fooi f., drinkgeld n. B'oureran, in. varken, zwijn n.; — i!e uier, zeevarken n E*onr«cgt;la(i{iii', f. porselein f. (plant). BBo«rel»a»»«!r, v. a. hardnekkig najagen ; volhardend dingen (naar iets). I'itiirfciiileur. m, doorhakker; — ilo ^óantM, snoever, snoeshaan. B'oiirfentlrt'. v. a. doorhakken. E0ourparUrr, tn. rnjffjespraak f. B*lt;gt;urpilt;-r. tn. porsele n f. (plant). B'uiirpnint, m. wambuis n.; tiriT ü brille —, de tromp op de horst zetten ; li^. ronduit zeggen. l'ourpniutier, tn. wambuismaker. E'oucpro. m. purperslak ; purperschelp f.; pur-perverf f., purper; purperkleed n.; fig. vorstelijke waardigheid. 1'ourpre. f. purper, purperrood n.; purper- of scharlakenkoorts f. l'ourpré, a. purperacht'g, purperkleurig, ■'ourquoi, conj. amp; a4v. waarom, om welke reden ; e'e*»t —, daarom, tleswegen. |
1'ourri, a. verrot, bedorven ; terre -e, bereide tripel f. (vergaan. Pourrir, v.a amp; r. doen verrotten ; bederven, E'onrriMHa»**. m. het rotten der lompen. E'ourrisftoir, m. rothak tn., rotk st f. Poun-ilure, f verrotting; ongansch n., galligheid i der schapen). B*our»iihlt;-, f. vervolging; inspanning. BBlt;»urMuivan«, m. bejager. dinger. B*oiirntiivr«, v. a. vervolgen; voortzetten; naar iets staan ; volhouden, aanhouden. B'ourii'.ut. adv. nochtans, echter, niettemin. E'oiirii.'iir, m. omvans m., uitgestrektheid. B'ourvoi. m voorziening in cassatie. I'ourvoir. v. a., n.amp; r. voorzien, met iets begiftigen, verzorgen ; voorzien in iets, zorgen voor ; zich voor/ien, aanklagen. E*oiirvlt;iirilt;N f. magazijn, voorraadhuis n. E'diirvova'tir. m. proviandmeester, leverancier. E'ourvu «|u«-, conj. mits. mitsdat. B'ituMH**. f. loot. f. eens booms; stof n. van kruiderij ; dampigheid van een paard. E'ou-itu-ballv, m. kogelaanzetter. E*igt;u»MV-brf»fhi'. in. drijfbeitel m. B*oii!«»e-oiit. m. pop. dievenleider, rakker. E'oiiMKéc f. drukking, persing f.; stoot m. Ponsser, v. a.,n.amp;r. stouten, drukken, drijven, duwen; aanzetten; uitbotten (van planten i;dampig worden (van paarden ); zich doen voortkomen, zijn fortuin maken. BNiukHicr. tn. gruis, stof n. (van kolen, thee, etc.); steengruis n. iBoiiM«i«gt;re, f. Stofn.; faire ile la —, Stuiven. agt;ou-.»ir. a. kortademig, dampig. S*ou«!«iii. m. kuiken n. B'oiiHMiniêre. f. hoenderhok, kuikenhok; zevengesternte n. i'oiiMooir. tn. drukknop m. van een r3petitie-E'outie. m. pluisje, vez.dtje. (horloge. E'uutieux-, a. kraakzindelijk. 8*0uiiu, m. deurtje, luikje. B'oulre, f. balk m. Baoiitrelle, f. balkje, leggertje, rib f. E'oiivoir. v. a., n amp; r. kunnen, vermogen, gebeuren, mogelijk zijn ; je n'y puis rien, 'tis mijne Kchuid niet; e«Ja «e peut, dat kan zijn, .lat is mogelijk; je u'en pui» plu», ik ben doodmoede. (macht f. B'ouvoir, m. vermogen n., kracht f.; gezagn., E^oiiz.xoiaue. f. vulkHnische tufsteen m. BBcugiii:lt;iMigt;ie. a. aanwendbaar,algemeen nuttig, leerryk. B'rairiaS. :u. weidemaand f. (naar den Fransch- republikeinschen almanak). Prairie, f. grasland, weiland n , weide f.. groote Koord-Amerikaansche grasvlakte f. E'raline. f. suikerarnandel m. fl'rame. f. praamschip n. E'ratieabilitê.f. uitvos-rbaarheid, mogelijkheid. B'ratieahle. a. doenlijk ; dienstig, bruikbaar. B'ratieien, m. praktizijn. B'ratique, f. practijk f.; be-, uitoefening; gebruik n.. gewoonte f.; gemakkelijkheid; klant m ; -n, pl. kunstgrepen, praktijken f. pl.; de devotion, stichtelijke oefeningen f.pl. |
270
Pra
Pratique, a. -ment, adv. practisch ; naar de practijk. Pratiquer. v. a., n. amp; •. be-, uitoefenen, praktizeeren ; omgaan, verkeeren; overhalen, omkoopen; maken, bouwen; gebeuren, geschieden Pré, m. weiland, hooiland n., weide f Préaeliat, m. vooruitbetaling. Próalahlc, a. -ment, adv. voorloopi», vooraf. Préamhiile. m. voorafspraak f., inleiding; langdradigheid. Préau, m. grasplein, bleekveld n. Prébende, f. prove f.; domheerschap n. Prébeiiflier, m. provenier. Précaire, a. -ment, adv. onbestendig, onzeker; bij vergunning. Précaire, m. vruchtgebruik n. Précaution, f. voorzorg f., behoedzaamheid. Préeautiunné. a. voorzichtig, behoedzaam. Précautionner, v. a. amp; r. behoeden ; op zijne hoede zijn, z ch voorzien. Préeédemmrnt. adv. te voren, boven. Précédent, a. vorig, voorgaand. Précéder, v. a. vooraf gaan, te boven gaan, Préceinte, f. berghout n. 'overtreffen. Pr écenteur, V. préclianlre. Précepte, in. voorschr.ft n , leer, los f. Préeepteur, m. leermeester. Préeeptif, a. onderwijzend, vermanend. Préceploral, a. schoolmeesteriijk. Préceptoral. m le-rmeesterschap n. Préceptnriaflt;*, f. leeraarsprove f. Précenftiaii. f.t — ile» équinnxei», achter-waartsche bewegingder nachteveningspunten. Préchantre, m. voorzanger, koormeester. Préeliantrerie, f voorzangerspost m. Préelie, rn. leerrede, predikatie, preek f. Précher, v. a. amp; n. prediken, preeken. Préclieur,nri.-eui*e,f.zedenprediker.-preek8ter. PrécicuNe, f. semaakte vrouw, nufje. Précieux.a. -euMement, adv. kostbaar; waard, gewicht ik; gemaakt, gedwongen; met zorg, zorgvuldig. Précio»ité,f. gemaaktheid in manieren en taal Précipice, m afgrond m. Précipitammenf, adv. haastiglijk Précipitant, m. neerslaand middel n. Précipitatiun. f. overhaasting f., haast in.; neerph)fting I., nederslag m. Précipilé, m. neerplofsel, bezinksel n. Précipit«*r. v. a. amp; r. ver-, overhaasten; neerwerpen, ploffen; zich overijlen, zich neerstorten ; snellen. Préciput, m. vooruitmaking. vooruitgift f. (vóór de verdeeling een er erfeni*). Préci», a. •ément, adv nauwkeurig, stipt, juist; beknopt (van den stijl). Préci», rn. kort begrip n. PréeiMer. v. a. nauwkeurig opgeven. Préeition. f. nauwkeurigheid, juistheid. Précoce, a. vroeg: rijp. Préeocifé, f. rijpheid vóór den tijd. Précompter. v. a. vooruit aftrekken. Préconcevoir, v. a. eene vooraf opgevatte meening hebben. |
PréconiMation, f. bevoegdverklaring van den i tot een bisdom benoemden persoon ; fig. op-| hemeling. i Préeoniser, v. a. iemand, die tot een geea-I telijk ambt benoemd is, voor bevoegd ver-j klaren ; fiij. ophemelen. ! Préconnaitre. v a. vooruiterkennen, -inzien. PrécurMeur, m. voorlooper, voorbode m., voorteeken n. BDrédécéder, v n. vooraf of vroest-r overlijden. I'rédécétt, m. het vooroverlijden. PrédéeeMMenr. m. voordanser, voorzaat, i Prédetifination, f. voorbeschikking, i Préil«-Miiné, m. -e, f. voorbeschikte. ; C'réd^Mtiner, v. a. voorbeschikken Prédéterminatiou. f. voorbesluit n., voorbe-I stemming. I Prédéterminer, v. a. voorbestemmen. I'rédial. a. fondsen en erfenissen betrefl'end. l'rédivablc, a toekenbaar, w.t van iets ge-i zogd kan worden. Prédilt;-ament. m. toekenninssbeijrijgt; n.; étre en bon —, in een sroed gerucht zijn. Prédicant, m. predikant. I Prédicateur, m. prediker. ' Prédication. f. prediking, prcdicatie f. 1 Prédietion. f. voorspell n? n'rédilection. f. vooringenomenheid. Prédirtï. v. a. voorspellen. l*réi!i.«pooifilt;gt;n, f. voorbeschiktheid f., aan-j leg in. tot eene ziekte. Préduminaiion. f. meerdere invloed m., over-! hand f , het heerschen. i D'rédfkmiuer. v. n overheerschen, hovendrij-j ven, de overhand hebben. ; Prééminence, f. voorranï m. 'hooirer. i PréémiiK'nt. a. aanzienlijker, voortreffelijker, l'réexiHtanf, a voorafbestaande. |*réexiigt;t(ence. f voorbestaan n. I'réf sinter, v. n. vooraf bestaan, voorbestaan. Préface, f. voorrede f., voorbericht n.; inleiding f.; ingang m. der mis, voormfs f. PrélVelorat, in. waardigheid van prefect. Préfectur*', f. prefectuur f. PréfVrable, a. -ment, adv. verkieslijk ; bij voorkeur, boven alles. Préférence, f. voorkeur f. Préférer. v. a. ile voorkeur geven, voortrekken. Préfet. m. stedehouder, prefect. Préfinir, v. a. vooraf bepalen (in rechten). I'réfix. a. bepaald, bestemd. i |*rélixinn. f. bepaalde tijd rn., bepaald uitstel n. ' l'réhenMile, a. grijpend, aanvattend (inz.van | apen ), met eenen jrrijpstaart. Préjudiee, m. nadeel n.; «an» — ile, onbeschadigd. onverminderd. Préjudieiabie, a nadeel g. Préjiidicianx. a.pl.; frain —, kosten m. pl , die voor een rechtsgeding vooraf moeten betaald worden. Préjudiciel, a hetgene vóór de hoofdzaak moet heslist worden. Préjndicier, v. n. nadeelig zijn, benadeelen. Préjugé, m. vooroordeel ; voorteeken ; voor-loopig vonnis n. |
Pre
271
Préjager, v. a. vooraf vonnissen ; gissen.
Prélart. m. geteerd zeildoek n. (nemen.
PrólaHHer, v r. eene trotsche houding aan-
Prélat. m. kerkvoogd.
Prelation, f. recht n. der kinderen op de posten hunner ouders.
Prélature, f. kerkvoogdijschap n.
Prêle, f. paardestaart m., schaafgras n.; — «lew champet, akkerpaardestaart.
Préleg», in. vooruitmaking.
PrélêKuer, v. a. vooruit vermaken.
Prélèvement, m. het vooraflichten vóór de verdeeling van erfenissen.
Prélever, v. a. vooraflichten vóór de verdee- j ling eener erfenis.
Préliminaire, a. -ment, adv. voorafgaand, voorloopi^ ; vooraf.
Prélire, v. a.: — une épreuve, eene proef voor de eerste maal lezen.
Prélude, m. voorspel; voorteeken n.
Préluder, v. n. vooruitspelen of -zingen ; inleiden ; voorbereiden.
Prématuré, a. •ment, adv. vroeg rijp; voorbarig ; ontijdig.
Prématurité. f. vroege rijpheid; —, ontwikkeling; ontijdigheid; voorbarigheid.
Préméilitation, f. voorbedachtheid. (ken.
Préméditer, v a. vooraf overwegen, — beden-
Prémice», f pl. eerstelingen m. pl.
Premier, a. eerste, voornaamste ; — -né, eerstgeborene.
Prémiérement, adv. ten eerste, eerstelijk.
PrémieseN, f. pl. de twee eerste stellingen eener sluitrede.
Prémotion, f. medewerking Gods op den wil.
Prémunir, v. a. amp; r. (zich) beveiligen voor, wapenen.
Prenable, a. neembaar ; omkoopbaar.
Prendre, v. a., n. amp; r. nemen, vatten, vangen ; stelen ; veroveren ; fig. begrijpen, verstaan ; groeien, voortkomen ; stremmen, stollen ; zich houden; vastblijven ; te werk gaan, beginnen.
Preneur, m. -euMe, f. nemer, neemster; — de café. kottledrinker, -ster
Prénom, m. voornaam, doopnaam m.
Prénotion, f. voorloopige kennis f.
Prénccupatiou, f. vooroordeel n.
Préneeuper, v. a. amp; r. voorinnemen, sterk bezig houden ; vooringenomen worden.
Préopinant, m. eerststemmende.
Préopiner, v. n. eerst stemmen.
Préparage, m. toebereiding.
Préparatc, f. voorhoofdsader f.
Préparateur, m. toebereider, gereedmaker.
Préparatif, m. voorbereidsel, toebereidsel n.
Préparatiun, f. voorbereidiniï, toebereiding.
Préparatoire, a. voorbereidend. (reiden.
Préparer, v. a. voorbereiden, toebereiden, be-
Prépondérance, f. overwicht n.
Prépondérant, a. overwegend.
Préposé, m. aangestelde, ambtenaar.
PrépoHer, v. a. aanstellen.
PrépoHitif, a. vooraan te plaatsen.
Prépottition, f. voorzetsel n.
Prépuee, m. voorhuid f.
Prérogative. f. voorrecht n.
Pré», prp. bij, nevens; omtrent; 4 pen —, bijna ; a cela —. dat uitgezonderd of niet mede gerekend ; A beaucoup —, op verre na niet.
Préitalt;rlt;, m. vermoeden; voorteeken n.
Préaagcr. v. a. vermoeden ; voorspellen.
Prenhyopie, f. het zien van verre beter dan van nabij, verziendheid.
Presbyte, a. in de verte beter ziende dan van nabij, verzichtig.
PruMbyléral, a. priesterlijk.
j Preetbytére, m. pastorie f. (f.
Prenbytérianisme, m. presbyteriaansche leer
PreMbytérien, m. presbyteriaan.
Prewbytie, V. prewbyopie.
Présicience, f. voorkennis, voorwetenschap f.
Prencriptible, a. verjaarbaar.
Prescription, f. verjaring (in rechten).
PrcHcrire. v.a. amp; n. voorschrijven, bevelen ; zich door verjaring toeëinenen; verjaren, vervallen ; zich iets opleggen.
Prénéancc. f. voorzitting.
Prénence, f. tegenwoordigheid; — d'esprit, tegenwoordigheid van ^eest.
Présent, a. tegenwoordig, aanwezig ; A —, nu, thans ; dé» ;« —, van nu af.
Présent, m. tegenwoordige tijd m.; het tegenwoordige; geschenk n.
Présentable, a. dat aangeboden, voorgedlend kan worden, vertoonbaar.
Prénentateur.m.-trice, f. voorsteller,-stelster tot een see^telijk ambt. (reiking.
Présentation. f. voorstelling, vertooning; oyer-
Prénentement, adv. tegenwoordig, dadelyk.
Présenter, v. a. amp; r. aanbieden, overreiken ; vertoonen, verschijnen.
Préservateur. a. beschermend, verhoedend, vóórkomend; — m. beveiligingsfornuis n.
Préservatif. a.amp; m. voorbehoedend; behoedmiddel n.
Préserver, v. a. behoeden, beschermen.
Présidonce, f. voorzitterschap n.
Président, m. voorzitter, president.
Présider, v. a. amp; n. voorzitten, presideeren,
Présidial, m. landgerecht n. (besturen.
Présidiai. a. -ement, adv. presidiaal ; zonder appèl.
Présoniplueux, a. -eunement, adv. verwaand ; met verwaandheid.
Présomptif. a. vermoedelijk.
Présomption, f. vermoeden n.; verwaandheid.
Presque. adv. bijna, omtrent, bijkans.
Presqu'ile. f. schiereiland n.
Presqu'ombre, f., v. pénombre.
Pressage. m. persing, het persen.
Pressant, a. dringend, haastig; kwellend.
Presse. f. gedrang n.; haast m.; pers f.; la liberté de la —, de vrijheid der drukpers.
Prcssée. f. pers-vol f.
Pressentiment, m. voorgevoel n.
Pressentir. v. a. een voorgevoel hebben; toetsen, tasten.
Presser, v. a., n. amp; r. persen, drukken, knel-
272
Pri
len ; noodzaken ; vervoljren ; verbaasten ; geen uitstel gedooKen ; zich haasten. l'reMelte, f. persje, glansiers, pietpers f. l'rcMMfur, m. perser (van stoffen). I'reswier. m. drukkers-persknecht. l'er«ion, f. pernintr; drukking. l'reMi». m. uitgeperst sap n. i'reeaoir, m. pers, wijnpers, oliepers f. I*rcs»ura{;e. m. perswijn m.; persgeld n. l'refckurer, v. a. persen, uitdrukken; fig. uitputten, uitzuigen. l*rcNMur«ur, m. wijnperser. l*reM(anc«, r. statigheid, deftigheid. l*rvM4ant, ni. eene der vooraanstaande groote tinnen orgelpijpen, prestant m. Prestation, f.: — lt;le Mcnnont, eedaflegging; — d'liommaKts huldebetoon n. I'reste. a. -ment. adv. vlug, gauw. Iquot;re •te! interj. snel! schielijk! gauw! l*m»te«He, f. vlugheid, gauwheid, l'rentidi^itateur. m. goochelaar. l'r«Mti{;e, m. verblinding, begoocheling, l*r«i»tigieux. a. begoochelend. lDre»t», adv. gezwind (in de muziek). D'rfwtoiet. m. onbeduidend geestelijke. I*rlt;-»umablc, a. vermoedelijk. PréMumer, v. a. amp; n. vermoeden ; zich veel laten voorstaan. I'rcMuppnitor, v. a. onderstellen. lBré(tu|t|to»ition, f. onderstelling. I*rt-»ure, f. leb f. (soldaten-soldij f. I»rêt, a. amp; m. gereed ; leening; vijfdaagsche l*rót«ntain«gt;, f.: conrir la —, lanterfanten, rondslenteren. (dingt, pretendent, l'rétendant, m. -e, f. persoon, die naar iets Pr^tendre. v. a amp; n. naar iets dingen ; vorderen, aanspraak maken ; voornemens zijn, willen; staande honden, beweren. (bruid. Prétendu, m. -e, f. aanstaande; bruidegom; Prótondu, a. vermeend, ondersteld. Pröte-nom, m. naamleener, strooman. Prétentienx, a. aanmatigend, verwaand, ingebeeld ; gezocht. Pretention, f. vordering, aanspraak f., eisch m.; aanmatiging, verwaandheid. Prèter, v. a., n. amp; r. leenen, ter leen geven, verleenen, verschaffen; toegeven, rekken; zich schikken, zich onderwerpen; roreille, luisteren, aanbooren ; — MMnnent, eenen eed Preterit. m. verleden tijd m. (afleggen. Prétérition, f. uitlating, verzwijging; het voorbijgaan van een natuurlijken erfgenaam (in rechten). Prétttrniitt»*ion, V. prétrrition. Prcteur, m. -«ui«e, f. leener, leenster. Prétexte, m. voorwendsel n. Prétexter, v. a. voorwenden ; ITewimpelen. Prctintaillu, f. opengewerkt belegsel n. op vrouwenkleederen ; bijzaken f. pl. Pr ét in tail lor, v. a. met uitgetande belegsels versieren (vrouwenkleeren). Prétraille, f. priestergespuis n. Prètre, m. •tresne, f. priester, -ea. PrétrUe, f. priesterschap n. amp; f. Preuve, f. proef f., bewys n. |
Preux, a. m. dapper, koen, moedig. Prévaloir, v. n. Sc r. de overhand hebben, overtreffen ; zich ten nutte makeu. Prêvaricateur, m. amp; a. onplichtmatig, trouweloos mensch, bedrieger; bedriegelijk, valsch. Prevarication, f. plichtverzaking f., bedrog n. Prévariquer, v. n. den plicht verzaken, bedriegen. Prevenance, f. voorkomendheid, beleefdheid. Prcvenant. a. voorkomend, beleefd. Prcvcnir, v. a. voorkomen, voorinnemen; verwittigen. Prcventif, a. voorkomend, voorbehoedend ; arru»tatinn —ve, voorloopige inhechtenis- Prêvention, f. vooringenomenheid. (neming. Prcvenn, a. ook m. amp; f. vooringenomen ; aangeklaagde. Prcvi»ion, f. vooruitzicht n., voorzienigheid. Prévoir, v. a. vooruitzien, voorzien. PrévAt. m. opperste, provoost. PrêvAtai. a. tot den provoost behoorende. l'rcvAtalemcnt. adv. zonder appèl. Prcvdte. m. ambt n. van (enen provoost; proostschap n. Prcvoyance, f. voorziening, voorzichtigheid. Prévovant, a. vooruitziende, voorzichtig. Priupée, f. ontuchtig lied of afbeeldsel n. Prie-Uieu, m. bidbank f. (noodigeu. Pricr, v. a. amp; n. bidden, verzoeken ; vragen. Prière, f. bede f., verzoek, gebed n. Pricnr, m. -e, f. prior; priorin. Prieurc, m. prioraat n., kloostervoogdij f. Primat, m. primaat. Primatie, f. primaatschap n. Primautc, f. eerste rang m., opperst gezag n.; voorhand f. Prime. f. premie f., prijs m.; eerste stelling (in de schermkunde); eerste der zeven ca-nonicale uren n. in de roomsche kerk ; tiende gedeelte n. der eenheid; — de la lune, nieuwe maan f. Primer, v. a. amp; n. voorgaan, uitmunten. Primeur, f. eerste of nieuwe tijp m. (van ooft); vroegtijdige vrucht f. Primivère, f. sleutelbloem f. Primieériat, m. dekenschap n. Primicier, m. deken, eerste domheer. Primitif, a. -tivement, adv. oorsponkelijk; mot —, grondwoord, stamwoord n. Primo, adv. ten eerste. Primogeniture, f. eerstgeboorte f., -recht n. Primordial, a. -eraent, adv. oorspronkelijk. Prince, m. -ceh»e, f. prins, -es. Prieipal. a. -enient. adv. voornaamst, hoofdzakelijk ; voornamelijk. Principal, rn. hoofdpunt n.; hoofdpersoon, principaal, bestuurder. (stendom n. Princip au té, f. vorstelijke waardigheid f.; vor- Principc, m. beginsel; grondbeginsel n.; grondregel, stelregel m. Principion, m. (iron.) vorstje. I'rinyalle, Pringole, f., v. empingole. Printanier, a.: «ai^on -ière, lente f.; fleur -iére, lentebloem f. Printemps, m. lente f., voorjaar n. |
273
Priorité, f. voorrang m. 1 Prifto, f. bemachtiKine, vangst f., buit; prijs m.; — «Ie «-orpw, lijfsdwang m.; —d partie. het verbaalzoeken op den recbter; — «Ie i poMneMMion, bezitneming; — de tahac, j snuifje n.; en venir aux -m, slaags raken. | Pri«êe, f. waardeering. Pritter, v. a. waardeeren, taxeeren ; achten. i Priacur. m. waardeerder, schatter; huinstier . —, vendumeester. Prineur, m. -eune. f. snuiver; snuifster. j PriHina(i(|iie. a. prismatisch. Priitme. m. kantzuil f., prisma n. PriHmowic.a. amp;m. prismavormig; prismoïdef. PriHim, f. icevangenis f., gevan^enhuis n. PriMonnier, in. -ière, f. amp;a. gevangene; gevangen. Privatif, a. beroovend, ontnemend. (n. Privation, f. berooving, ontbering f., gemis Privativement, adv. bij uitsluiting. Privautê, f. groote gemeenzaamheid. Privé, a. beroofd, ontbloot; bijzonder, amb Privé, m. sekreet n. (teloos, privaat. Priver, v. a. amp; r. berooven ; zich onthouden. Privilege, m. uitsluitend voorrecht n. Privilégié, a. bevoorrecht, een voorrecht hebbende ; créancier —, bevoorrechte, preferente schuldeiscber ; —, m. bevoorrecht persoon. (verleen en. privilégier. v. a. een privilegie of voorrecht l'riv. m. prijs m., waarde f.; belooning. l'rohabilisme, m. waarschijnlijkheidsleer f. ■■roliahilité, f. waarschijnlijkheid. |gt;rlt;gt;lgt;»lgt;le, a. -ment, adv. waarschijnlijk. B'rnhante, a : f. raiwnn —, overtuigende reden f.; forme —, behoorlijke vorm m. |quot;roliation, f. proeftijd m. prohatoire. a.: acte —, bewijsschrift n. prulte, a. rechtschapen, oprecht. probité, f. rechtschapenheid, oprechtheid, proltlématique, a. -ment, adv. betwistbaar; twijfelachtig, onbeslist. probléme, m. onbeslist vraagstuk n. Procédé, m. handelwijze, manier f. Procéder, v. n. voortkomen, voortspruiten ; te werk gaan, zich gedragen ; pleiten. Procédure, f. rechtspleging f-, rechtsgeding n., pleithandcl m. Procé». m. rechtsgeding, pleidooi n. Proce«»if, a. pleitziek, pleitzuchtig. ProccMition. f. plechtige omgang; omgang m. van den II. Geest. (kende rupsenf.pl. ProccwitinnnaireH, f. pl. in rijen voorttrek-ProccHttionnal. -nel, m. gezangboek n. bij plechtige omsiansren of processiën. ProccMMionnellement. adv. in procAsie. Procés-verbal, m. ter neergeschreven toedracht f., proces-verbaal n. Procbain, m. amp; a. evenmensch. naaste f.; nabijgelegen, naast ; eerstkomend. Prociiainemcnt. adv. eerstdaags, weldra. Proche. a. nabijgelegen, naast; naastbestaan- de ; — adv. nabij, dichtbij. ProcbroniMme. m. te vroege plaats eener gebeurtenis in de tijdrekening. |
Proclamation, f. bekendmaking, afkondiging. Proclamer, v. a. bekend maken, afkondigen. Procombant,a.nederliggend, ter aarde vallend. Procrantiner, v. a- tot den volgenden dag verschuiven; uitstellen. Procréation. f. voortteling. Procré«;r. v. a. voorttelen. Proctalgie. f. aarspijn f. Procuratenr, m. gevolmachtigde. Prlt;»curntion, f. volmacht f. Procur*, f. verzorgersambt n. (in kloosters). Pr«»curer. v. a. verschaflen, bezorgen. Procureur, m. gevolmachtigde; pleitbezorger; verzorger (in kloosters ). Prodi gal ement, adv. overdadiglijk. ■'rodigalité, f. overdaad f., verkwisting. Prodige, m. wonder, wonderwerk; monstern. Prodigieux, a. •ieiiAement, ailv. wonderbaar, buitengemeen, zeldzaam ; wanschapen ; zeer. verbazend. (brengend, verkwistend. Prodigue. m., f. amp; a. doorbrenger, -ster ; door-■*rolt;!iguer, v. a. doorbrengen . verkwisten. Proditoircment. adv. verraderlijk. I'rotlrom^. m. voorlooper, voorbode m.; voorafgaand werk n. Producteiir, m. -trice, f. voortbrenger,-ster. Productii. a. voortbrengend. Production, f. voortbrenging f., voortbrengsel, product; bewijsschrift n. (in rechten). Produire, v. a. amp; r. voortbrengen ; vertoo-nen, produceeren; beloopen (in rekeningen); zich doen kennen. Produit, m. opbrengst f.; beloop, product n. Proéminence, f. uitstek n., verhevenheid. Pru«*minent, a. uitstekend, verheven. Proi'anateur, m. -trice, f. heiligschender, -schendster. Profanation, f. heiligschennis f., misbruik n. Pro fa ne, m., f. amp; a. ongodsdienstige; ongewijde; ongewijd; heiligschendend. Profaner, v. a onwijden, ontheiligen ; mis-Proférer, v. a. uiten. (bruiken, ProféM. in. •fe««e. a. amp; f. (kloosterling) die de gelofte gedaan beeft. ProfcHner, v. a. belijden ; openlijk leeren; uitoefenen, beoefenen. (leeraar. Profestieur. in. beoefenaar, uitoefenaar ; hoog-Profesoion. f. belijdenis, bekentenis; kloosterbelofte f ; handwerk, beroep n. Profewworal. a. tot het hoogleeraarsambt be-hoorend. ProfcMworat, m. hoogleeraarsambt n. Prolil. m. zijdebeeld n. (gelaat of teekening van ter zijde gezien), profiel n.; doorsnede f. (van een gebouw, enz.! Profiler, v. a. van ter zijde afbeelden. Profit, in. nut, voordeel, profijt n., winst f. Profitable, a. nuttig, voordeelig. Profiter, v. n. nmt g, dienstig zijn; winnen ; voortkomen, gedijen Profligateur. in. tuchtiger, kastijder. Profofid. a. -ément, adv. diep; doordringend, diepzinnig; sterk, buitengewoon. Profondeur, f. diepte f.; fig. diepzinnigheid Prolontié, a. diepgaand (van een schip). |
274
Pro
Profasément. adv. rijkelijk, overdadig. ■■rofuNion, f. overdaad f., verkwisting, l'rogèniturv. f. kinderen ; jongen n. pl. B'ro^nó, v. hirontldle. I'rognoHtic. etc., V. pronoMic, etC. Progranime, m. openbare aankondiging en beschrijving van den gang, van de voorwaarden, enz., programma n. Progrên, m. voortgang m., toeneming, vermeerdering, vordering. I'rogreHMif. a. voortgaande. (sie f. l'rogreMsion, f. voortgang m.; reeks, progres-ProgreMeiigtr, a. amp; m. den vooruitgang bedoelend; man des vooruitjtanfrs. ■quot;ro^reMHivement, adv. bü voortgang. Prohiber. v. a. verbidden, afkeuren. Proliibiiif, a. verbiedend. Proliibiiion, f. verbod n., afkeuring. Proie, f. prooi f., buil m.; ni»f:iu de —, roofvogel m.; livrer en —, prijs geven. Projectile, m. werptuig, geworpen lichaam n. Projertion, f. het werpen; het gieten |in zand of was); afbeelding van de schijnbare ligging en gedaante van een voorwerp; schets, teekening f. Projceture, f uitstek n. (van gebouwen). Prujet. m. ontwerp, plan, voornemen n.; schets f., opstel n. (kenen ; uitsteken Projeter, v. a. amp; r. ontwerpen ; schetsen, tee-| ProlapHe. m. uitzakking, doorzakking van eenig lichaamsdeel Prolatioit. f. sleeping, toonaanhouding. ProlégomêneH, m.pl. voorrede, inleiding f. Prolepne. f. voorkoming der tegenwerpingen. Pro!c|ifique, h. vropger intredend, te vroeg komend,vervroegend (van koorts). (klasse. Proléfaire, m. burger der behoeftige volks-Prolétariat, m. toestand der arme volksklasse m.; de arme volksklasse zelve f. Prolifiquc, a. vruchtbaarmakend. Prolixe, a. •ment. adv. zeer lang, langdradig, langwijlig. Prolixité, f. langdradigheid, langwijligheid, omslacht gheid. Prolncuieiir. m. spreker, woordvoerder in 't Enjfelsche lagerhuis. (n. Prologue, m voorreile f.; voorspel, voorstuk Prnlon^ation. f. u tstel n , verlenging. Prolonce, f. sleeptouw n.; koppelwagen m. Proloii^ement. m. verlenging. Prolonger, v. a. amp; r. verlengen, langer maken ; uitstellen, langer doen duren ; op zijde komen {een schip); zich uitstrekken; zich verwijderen ; voortduren. Protu^naile, f. wandelinsr, wandelplaats, dreef f.; — a clievai, wandelrit m. Promencr, v. a. amp; r. geleiden, rond leiden; wandelen, gaan wandelen ; t.e — en car-roKMe. een toertje doen in een rijtuig. Prnmeneur, m. -enne, f. wandelaar, -ster. Promenoir, m. wandeldreef f. (brief m. PromectMe, f. toezegging, belofte f., schuld Prometteur, m. -eiiMe, f. lichtvaardig be- lover, —e beloofster. Prumcttre, v. a. amp; r. toezeggen, beloven; |
voorspellen ; zich beloven, zich voorstellen, hoop voeden. Prominence, f. (verouderd) uitstek n. I'rominent, a. (verouderd) bovenuitstekend. Prominer, v. n. (verouderd) bovenuitsteken. Promincuité, f. verwarde, ordelooze vermenging Jinz. der seksen). PromiMNion, f.; terre lt;le —, beloofde land n. Promuntoire, m. voorgebergte n. Promotcur, m. bevorderaar; veroorzaker; voortzetter; fiscaal Promotion, f. bevordering, promotie f. Promouvoir, v. a. bevorderen, verheffen, promoveeren. Prompt, a. •ement, adv. gereed, vaardig, vlug; vaardiglijk, met spoed. I'romptitucle, f. vaardigheid, vlugheid, spoed m., haastigheid; opvliegendheid. I'romptuaire, m. hulphandboek n. Promulgation, f'. openlijke bekendmaking of afkondiging. (afkondigen. Promul^uer, v. a. openlijk bekend maken of Prönateur, m. amp; a.: muNclc» neder waarts buigende handspieren f. pl. PrAnc. m. boetpredikatie, vermaning f. PrAner, v. a. amp; n. overmatig prijzen, opvijzelen ; zedepreken. S'rAneur, m. -eune, f. zedenpreker, -preek-ster ; lofredenaar, -ster. I'ronom, m voornaamwoord n. (hoorend. Pronominal, a. tot het voornaamwoord be- Prononcc, m. uitspraak f. |in rechten); —, a. wel uitgedrukt, duidelijk, stellig. Prononcer, v. a. amp; n. uitspreken ; uitspraak doen; uitdrukken (bij schilders). Prononciatiou, f. uitspraak f. l'ronoMtic, m. voorspelling f., voorteeken n. PronoMtiquer, v. a. voorspellen. l'ronoMtilt;|iieiir, m. voorspeller Propa^ande, f. genootschap n. tot voortplanting des geloofs, tot verbreiding van zekere leerstellinsren, propaganda f. PropagandiNtc. m. lid n. der propaganda. Propa^nteur, m. voortplanter. Propagation, f. voortplanting, verbreiding. Propager, v. a. amp; r. (zich) voortplanten, verbreiden, ontwikkelen. Propamine, f., Propagulc, m. kiemstof f., kiemtneel n., zaadstofje. PropeiiHion, f. belling, neïffing; fijj- gunst f. Prophéte, m. -te»».e. f. profeet ; profetes. Prophetic, f. voorspelling, profetie f. Prop het ique, a. -ment, adv, voorspellend, profetisch. ProphéliMer. v. a. voorspellen, voorzeggen. Propltylactique, a. voorbehoedend, de gezondheid bewarend. Propice, a. genadig, gunstig. Propitiation, f. verzoening; Macrifice de —, zoenofler n. Propiiiatoire, a. amp; m. verzoenend; genadestoel m. (naar den bijbel). Propulii», f. maagdenwas n. Proportion, f. evenredigheid; sk of en —de, naar evenredigheid van. |
Pro
Proportionnalité, f. evenredigheid. I'c-oportianm-, a. gPÜvenredijfd. I'rupurtionn^l, a. evenredig. i*ro|inriionnéineni, adv. naar mate, naar evenredigheid. (richten, regelen. Proporlionner. v. a. evenredig maken, in l*ropoN, m. gesprek n.; kout m., gesnap ; voornemen, besluit n.; a —, van pas; a — «le. bü gelegenheid van ; «Ie — «Iclibérv. opzet telijk ; Imrs «le—, mal A —, ten onpas, ongepast; A (out —, bij elke gelegenheid, telkens. PropoMaMe, a. dat voorgesteld kan worden. |*roplt;iHant, m. proponent. I'ropnMor. v. a. amp; r. voorstellen, voorslaan ; zich voornemen, voornemens zijn. l*ropo»ition, f. voorstel n., voorslag m.; voorstelling f., vraagstuk n., propositie f.; païnM «1« —, toonbroo.ien n. pl. Propru, a. -ment, adv eigen; eigenaardig; eigüulijk, gepast, geschikt; net, zindelijk ; hciim —, eigenlijke zin m.; nom —, eigennaam m. (110PP'S-Propret, -t«, a opgedrild; kraakzindelijk, l'ropreté. f. zindelijkheid. I'ropriéiaire. m. amp; f. eigenaar, -nares. Prwpi'iété. f. eigendom n. amp; m.; eigenschap ; eigenlijke beteekenis f. IIDropii!«eur. a. voortdrijvend. l'ropiilHiaii, f. voortdrijving, voortstooting. ■■ropylêe, m. voorhof m.; hoofdportaal n.; prachtingang m. van een groot gebouw. Prorata» au — de, adv. naar verhouding,, naar mate van. Prorogatif, a. opschortend, uitstellend. Prorogation, f. opschorting f., uitstel n. Proroger, v. a. opschorten, uitstellen. ProMaiquc, a. in ongehouden stijl, niet dichtmatig, prozaïsch. Provateur, m. schrijver in proza. Proonription. f. vogelvrijverklaring; verbanning ; at'keuring. Proscrire, v. a. vogelvrij verklaren ; verbannen ; afkeuren. ProMcrit, m. banneling, balling. Proite. f. ongebonden stijl m., ondicht, proza n. Pron«c(eur, m. tweepe leeraar der ontleedkunde (aan hoogcscholen). Prohólite, m. amp; f. nieuwbekeerde, proseliet. Proitélytittmn, m. bekeeringszueht f. ProMotiie, f. klankmaat, prosodie f. ProHOtlique, a. prosoili-ch. ProHopaljjie. f. aangezichtspijn f. ProMopo^rapliie. f. persoonsbeschrijving. Pronopopée, f. persoonsverdichtinir. (tus n. ProxpectuM, m. beredeneerd bericht, prospec-ProMpère, a. gunstig, voordeelig. Pronpèrcr, v. n. welvaren, welslagen, gedijen n. (luk n. ProMpérité. f. welvaart f., voorspoed m., ge-ProHtate. f. voorstanderklier f. Promternation, f. nederknieling. ProNternement, m. voetval m. ProAterner, v. r. zich nederwerpen, te voet vallen, nederknielen. |
Prostitué, a. aan ontucht overgegeven, veil; -e, f. veile vrouw, hoer. ProHtituer, v. a. aan de ontucht prijs geven, schenden, ontceren, tot ontucht verleiden. Prostitution, f. schending, onteering; ontucht f., ontuchtig leven n. ProMtrntion, f. nederknieling; groote krachteloosheid (in de jjeneesk unde). ProtaMC, f inleiding; voorzindeel n, Protc. m. proeflezer, opziener (in drukkerijen). Protecteur, m. «trice. f. amp; a. beschermer, beschermster beschermend. B'rotertion. f. bescherming. Protectorat, m. be-schermheerschap n. ï'rtttée, m. veranderlijk mensch; proteus-duizendkunstenaar. Protégé, m. beschermeling. B'rotéger. v. a. beschermen ; bogunstigen. Croientant, m. amp; a protestant; protestantsch. ProteMtantiMine, m. protestantsche leer f. of £gt; dsdienst m. Protestation, f. tegenverklaring; openbare betuiging, verzekering. Pro tester, v. a. amp; n. openlijk betuigen ; verklaren, verzekeren ; zich tegen iets verklaren, protesteeren. Protet. in protest n. (van eenen wissel). Prothése, f. kunstmatige aanzetting v. een lid. Protoeole. m. formulierboek ; protocol n. Protonotairu. m. protonotarius; opperge-heimsrhrijver van den paus. Prototrpe, rn. voorbeeld ; eerste proefblad n. Protox'yile. m. eerste oxyde n. Protuberance, f. uitwas n.; knobbel m. B'rotutcur. m. tweede of toeziende voogd. Proue. f. voorsteven, voorboeg m. Prouesine, f. dapperheid ; heldendaad f. Prouvaltle, a. bewijsbaar Prouvcr. v. a. amp; n. bewijzen, betoo!ren,toonen. B'rovéiliteur, m. proveditor (te Venet:ö). B'rovenitnt. a. voortspruitend. (raad m. B*roveoilt;ie, f. gemengd voeder n.; levenavoor- Provenir, v. n. voortspruiten, ontstaan. B'rovenu, m. opbrengst, winst f. B'roverlio. m. spreekwoord n.; spreuk f. B*roverhial, a. -ement. adv. spreekwoordelijk ; als een spreekwoord. Providttnce, f. voorzienigheid. a'ruviyner. v. a. amp; n. wijngaardranken inlegden om te planten, vermenigvuldigen. Proviu, in. gepote wijngaardrank f. Provinee. f. gewest, wingewest n. Provincial, a. gewestelijk ; landelijk. B'rovincial, m. buitenman; provinciaal (in kloosters). (vinciaal. B'mvineiaSat, m. waardigheid van eenen pro- B'rovineialiitme, m. taaleigen n. van een landschap, iandschapsspraak f. B'rovioeur, m. opziener, provisor. Provision, f. voorraad m.; bezorgingsloon n., provisie f.; nentence de —, voorloopig vonnis n. Pro vinion nel, a. -lenient, adv. voorloopig; bij voorraad, provisioneel. PruviHotre, a. -ment, adv. voorloopig. |
276
Pul
Provi»oirerie, f. opzienerspost m. Provii»ora«, m. waardigheid van provisor. Provocation, f. uitdaging, terging ; ophitsing, aanstoking. Provoquer, v. a. uitdagen, tergen ; ophitsen, aanstoken.uitlokken. bevorderen, veroorzaken. Proxéncto. m. koppelaar. Proximité, f. nabijheid; naverwantschap f. Proyer. m. grauwe gors f. (vogeltje). Prude, a. ingetogen, eerbaar; preutsch. PruiitMnincni. adv. voorzichtiglijk. Pruduncc?, i'. voorzichtigheid, bedachtzaamheid ; wijsheid. Prudent, a. voor/.ic.htig, welbedacht. (held. Pruderie, f. overdrevene eerbaarheid, preutscb-Prud'liomme, m. rechtacnapen man; deskundige, kenner. Prud'iio(iu)inie. f. braaf-, deugdzaamheid. Prunucé*. m. pl pruimeboomsoorten. Prune, f. pruim f. Pruneau. m. gedroogde pruim f. Prunelaie, f. pruimeboomgaard m. D'ruiielée, f. konfituren f. pl. van pruimen. Prunelet. m. pruimendrauk m. Prunelle, f. sleepruim f.; oogappel m. Prunellier, m. sleepruimeboom in. Prunier, in. pruimeboom m. Prurigineux. a. jeukend. Prurigo, m jeukend huiduitslag n. Prurit, m. jeuking, kitteling. PniMMe, f.; hleu lt;le —, Berlijnsch-blauw n. Pruattiaie, m. blauwzuur zout n. PruMnique, a.: aciile —, blauwzuur n. Prytanée, m. openbaar gebouw tot levenslang onderhand, prytaneum n. Pnali^rapliie. f. knipkunst f. PHalleite, f koorzangersschool f. Pigt;aiiniMtrs m psalmdichter. Pnalniodie, tquot;. psalmgezang n. PMalniolt;iier. v. n. psalmen zingen; lig. vervelend voordragen. Pxaitérion, in. hakkebord n. (harp). Ptaumc. in. psalm m. Psautier. m. psalmboek n. P»elli»m e« m het stamelen, stotteren. P^eutio, adv onecht, valsch ; — -êtoile, val- sche ster, schijnstar f. PMeudonytue. a. onder een valschen naam. P«eudo-prophéte. m. valsch profeet. Pctora. m. schurft f. amp; n. Pi-oralier. m. schurftkruid n. l*Morilt;|iilt;;, a.amp;m. schurftig; schurftmiddel n. P^yehago^ie, f. geestenbezwering P^yehagogue. m. geestenbezweerder. Pi»ylt;rlié. f. «roote op twee spillen draaiende standspiegel, psyché-spiegel m. Pi»yeliolo«jie, f zielkuudu f. Plt;«yelionianeie, f. geestenbezwering. Piilo»e, f het uitvallen der oogharen. Puamment. adv. met stank; fig. beestachtig, onbeschaamd. Puant, a. stinkend. Puanteur, f. stank m. Pukère. a. huwbaar, manbaar, rijp. Puberté, f. huwbaarheid, manbaarheid. |
PuheMcence, f. begroeiing met zacht haar of dons, zachtharijtheid. J PubeNcent. a rijpend, manbaar wordend, zich . met donzig haar bedekkend; tige, -e. don-1 ziite stengel m. Pubilt;-ii, a. van het schaambeen. 1 Pubi», m. of o» — , schaambeen n. Public, a. algemeen, openbaar, ruchtbaar, , alom bekend, publiek n. Publicaiu, jn. pachter; tollenaar. | Publication, f. afkondiging. ])ublicatie f. | PubliciMte. m. schrijver over of leeraar van I staatsrecht en staatkunde. j Publicitê, f. openbaarheid, publiciteit f. | Publier, v. a. afkondigen, verkondigen, openbaar maken, publiceeren. B'ubiiquenicni. adv. openlijk, in 't openbaar. Puce. f. vloo f.; inorMitre de —, vloobeet f ; couleur de— , vlookleur f. ( kool f. 1 Pueeuu, m. onbevlekt jonkman ; zuivere steen-1 ucelage. m. fam. maagdom m. \ Pueeüe, f. fam. maagd f., ongerept meisje. ■ Puceron, m. boomluis f. 1 Puchette. f. vischnet n. als een baggernet. Pucboir. m. schepbak m., hoosvat n. ' Pucbot. m hoos, waterhoos f. 'Pudeur, f. schaamte f , eerbaarheid ; schaamachtigheid, schroomvalligheid. Pudibond. a. schaamachtig, bedeesd. Pudieité, f kuischheid. eerbaarheid, i'ndique, a. -meitt, adv. kuisch, eerbaar. B*ueil, m.: lutin en —, hakhout n. beneden 3 I Puer. v. n. amp; a. stinken. (jaar. Pucril, a. •eineut, adv. kinderachtig. Puêrilitc. f. kinderachtigheid , Puerpêrale. a. f.: fiévre —, kraainkoorts f. Pugilat. m. vuistgevecht n. j l'ugile. m. vuistvechter. (ger broeder, i Puiué, adv. naderhand geboren ; frere —, jon-! Pui-. ailv. naderhand, daarna, vervolgens. ' Puinard, m, zakput, zinkput m. l'uiHeile. f. scheplepel m. | Puitter, v. a. putten, scheppen ; fig. ontleenen. | Puiwette. f., v. puiitelle. i Puiituir, m. scheplepel m.. schejikom f. j Puiitque. conj. dewijl, naardien, omdat. ; Pui»Mamment, adv kraehtdadiglijk, zeer. : Puinitance, f. macht, kracht iquot;., vermogen. aanzien n.; mogendheid. Puinnant. a. machtig, krachtig, vermogend, aanzienlijk ; tout —, almachtig. 1 Puit», m. put, waterput m.; — arteriën. Ar-I tesische put m. (diging. i Puiluiation, f. sterke en snelle vermenigvul-Pulluler, v. n. sterk vermenigvuldigen. Pulmonaire, a. amp; f. tot de long behoorende; longkruid n. Pultuonie, f. longzucht f. Pulmonique, a. longzuchtig. Pulpe. f. vleesch van vruchten ; njerg n. Pulpeux, a. vleezig (van planten). Pulpoire, f. spatel f. tot het moesmaken. Pulttatif, a. kloppend. PuUatille, f. windbloem, keukenschelle f. Puliation, f. polsklopping, polsslag m. |
Pul
Pultacé, a. brijachtijc. I'ulvéi'in, m. laadkruit, pankruit n. ; kruithoorn m.; stofregen n. (bij watervallen). 1'ulvériMution, f. wrijving tot poeiler. Pulvürioer, v. a tot poeder maken. B'ulvórulent. a. met stof of poeder bedekt, bepoederd, bestoven. I'untiein, in palmolie f. I'uiuicife, Piimiie, f. puimsteen m. S*uii;tin. a. stinkend (uit den neus). H'imaiHc, f. wandluis, weegluis f. I*uiiai*ie. f. stank m. (uit den neus). I*ci■gt;lt;■!■. m. punch, pons m. I'iiiiir, v. a. straften, tuchtigen. l'iiHiHHable. a. strafbaar. I'uniMtteur, m. amp; a. strafter m. ; stratïend; slaive —, strafzwaard n. S'uititioii. f. straf f., tuchtigine:. H9upill»irtt, a. den pupil betreffend. I*ii|till:gt;rité. f. minderjarigheid. lBupillt'. f. oogappel m. I'upill»-, in. amp; f. minderjarig kind n. ; fig. kweekeling, leerling m. amp; f. m. lessenaar m. E'upiie. f., i, m. hop m. (vogel). I'cir. a. zuiver, onvervalscht; fig. eerbaar. kuisch; enkel, bloot. Bquot;urê«, f. erwtensoep f., moes n. IBur**ment, adv. zuiver, enkel. I'uretc, f. zuiverheid, onvervalschtheid; ge- kuischthoid ; kuischheid. B'urelle. f. magneetpoeder; strooizand n. I'ureatif, a. amp; m. buikzuiverend; purgeermiddel n. (vering. I'tirgatiou, f. buikzuivering, purgatie f.; zui-Purgatoire. m. vagevuur n. Bquot;urye, f. reiniging van besmette soR(ïeren-Purser, v. a. k r. zuiveren, purgeeren ; fig. bevrijden; zich zuiveren, zich recht vaardigen. Purilication. f. loutering; Marla-Lichtmis f Purifi«ra(«ire. m. doek m. ter uitwissching van den miskelk. (vaardigen. Pu rifi^r, v. a. amp; r. (zich) zuiveren ; recht-Purifarmu, a. als etter, etterachtig. B'uria. in. mestgier f. B*urii*ine. m. overdrevenekieschheld in de taal. B*urii*t«, m. taalzifter, purist. [byteriaan). Puritain, m. puritein (sjestreng Engelsch pres- Puron, m. gezuiverde hui of wei f. B'urut, m. mestgierput m. Purpurin, a. purperkleurig. (tot vernis. B'iirpurine, f. kraprood ; gemalen brons n. B*iirul«nce, f. ettering. B'urul^nt, a etterend ; etterachtig. Bquot;u», m. etter m., materie f. (saagd. B'uMillauimo. a. lafhartig, kleinmoedig, ver- B'uMiilaiiiinité. f. lafhartigheid, hlooheid. Puwtule. f. puistje. B'untuluux. a. puistig. I'utaiii, f. hoer, lichtekooi. B'uianiMine, m. hoererij f. B'utanHier, m. hoerenjager. Putatif, a. vermeend, gewaand. Putoiat, tn. bunsing, bonsem m. Putput, in., v. pupue. |
Putréftnction, f. verrotting. Putréfait, a. verrot. (ten,bederven. B'utréiifr, v. a. amp; r. doen verrotten ; verrot- Putride. a. rottig; fièvre —, rotkoorts f. l'utHiiilé, f. staat m. van verrotting. Pysargue. ni. zeearend m. Pygmve, m. dwerg m. BBylore, m. onderste maagopening, portier m. I»y,,f. ettermaking, ettervorming. Bquot;j-orrh«- f. ettervloeiing. B'yramidal, a. pyramidaal. Bquot;Vriiiiiit! tl*-, f. blauwe klokbloem f. B'Vraiuido, f. spitszuil, pyramide f. B'yramidcr, v. n. den vorm der pyramide hebben. Bquot;yr«-nae«Mquot;», f. pl. stetmkernplanten f. pl. B^yrèac. f. steenkern f. B*yr«'ilir«-, m. bertramkruid n , kwijlwortel m. B^YiM-loIogie. f. verhandeling over de koortsen. BByi-oxie, f. koortsziekte f.; koortsaanval m. E'yriforine, a. peervormig. B'Vriie. f. vuursteen m., zwavelkies n. B'yriteux, a. kiezelachtig. Pyroltoliwte, in. vuurwerker. Pyrobologic, f. vuurwerkerskunst f. B'yrucitrifiuw, a.; avide —, brandig citroenzuur n. B*yrn»êiió, a. door 't vuur voortgebracht. Bquot;yiM»laire, m. vuuraanbidder. Pyrnlatrie. f. vuuraanbidding. B'yrole, f wintergroen n. (plant). B'yrutnancie. f. waarzegging uit het vuur. BBvraphatf*;. m. vuureter. Bquot;yro««. B*vi'lt;»m:n. f. ransige oprispingen f. pl., zuur n. in de maag. Pyrotartratw, in. brandig wijnsteenzuur zout n. E*yrolt;ar(rtf]iie, a.: acide —, brandig wijnsteenzuur n. fl'ymteclinie, f. vuurwerkerskunst t. Pyrotiqiie. h. bijtend, invretend. B'Vrrhuitien, m. twijfelaar. PyrrliouiMiKe. m. twijfelzucht f. B'ytliou. m. reuzenslang f. (der Ouden). B*y(ltfMii»Mu, f. waarzegster, profetes. B'vuique. f. ettertrekker tn., etterpomp f. B'yiiric. f. het etterwateren. if, in. Q, f. de letter Q. Quaere, m. kwaker. Quadernett, m. pl alle vieren (worp m. m het dobbelspel). , . 4£uadra£ênaire, a. amp; m., f. veertigjarig; man of vrouw van veertig jaren. QuadragetHmal, a. tot de vasten behoorend, veertigdaasscb. QuailragéMime. f.: dimanehe de Ia , eerste zondag m. in de vasten. Quadran, v. eadran. |
Que
Quadrangle, ni. vierhoek m. Quailrangulaire, a. vierhoekig. Quadranguié, a. vierkant. Qnailrat, m. quadraat n. Qua.i ratin, m. quadraatje (bij letterzetters). Q3i:tlt;iratif|»o, a.: equation —, vierkantaver-gelyking. Quadrature, f. quadratuur f.; — «In ccrcle, verandering van 't cirkelvlak in eon even-groot vierkant; bepaling der verhonding tus-schen den inhoud des cirkel» en het vierkant van den diameter (een verhouding, die wel bij benadering, maar onmogelijk met volkomen ju sthe.d door getallen kan uitgedrukt worden; (van daar:) :ets ondoenlijks, onuit- Qnadrit'nnei, a. vierjarig. (voerbaars. Quadrilide. a. vierdeelig. Quadrifuliuin. m. vierblad n. Quadrige, m. vierspan n. iler Ouden. Quadrilateral, a., Quadrilatére, a. amp; m. vierzijdig, vierkant; vierkant n , vierhoek m. Quadrille, f. partij tournooiridders. Qua«ii-il!«gt;, m. quadrille f. (spel, dans). QuatS'iilion, m. quadrillioen n. Quadrilohé, a. vierbloem g. Quadriloeulaire, a. met 4 vakjes. Quadriparti, a. in vieren verdeeld. Quadrgt;partitifin, f. verdet-ling in l deelen. Quailri|gt;liylt;le, a. met 1 bladeren. Quadriróme, f. galei f. met 4 roeibanken. Quadrinulee», m. pl. dieren n. pl. met 4tee-nen aan de voeten. Qiiadriwyllabe, a. vierlettergrepig. Quadrumane, a. vierhandig. (dier n. Quadrupéde, a. viervoetig; —, m. viervoetig Quadruple, a. amp; m. viervoudig; viervoud n.; au - , viermaal zoo veel. Quadrupier, v. a. amp; n. viermaal zoo groot maken of worden. Quai, m. kaai f.; maitre du—, kaaimeester. Quaiage, in. kaaigeld n. Quaielie, f. kitssehip n. Quaker, m -exse. f. kwaker, -es. Quakériimie, m. leer f. der kwakers. Qualilieateur, m. geloofsonderzoeker (bij de inquisitie). Qualiiieation, f. toekenning der hoedanigheid, benaming, betiteling. Qiiaiifier, v. a. amp; r. hoedanigheden toekennen, benoemen, den titel eener waardigheid geven; zich betitelen. Qr.aiitê, f. hoedanigheid f.; titel, rang m. ; aanzien n.; avoir —, bevoegdheid hebben. Quand, a. amp; conj. wanneer; alhoewel, al ; dlt;-puiH —, sedert wanneer, sedert hoe lang ; — inèine, in elk geval, er gebeure wat er wil. Qnanquan. m. gerucht, geruisch n.; ophef m. Quant, adv.: —a. aangaande; — a moi, wat mij aangaftt; — au rente, wat het overige betreft. Quantew, a. f. pl.: toiite» foiH et —, tel kens en zoo dikwijls ais. Qiiantième, a. amp; m. hoeveelste dag m. der maand; mnntre a —, horloge n. dat den dag der maand aantoont. |
{ Quantité, f. hoeveelheid, hoegrootheid. Quarantaine, f. tijd m. van veertig dagen ; veertigtal n.; veertigdaagsche vasten f.; leg- | dagen, proefdagen m. pl. Quarante. num. veertig. Quarantenaire, a. veertigjarig, uarantenier, m. dnestrengslijn f. Quaraniiènie, num. amp; m. veertigste; het veertigste (gedeelte). Quardvronner, v. a. de hoeken ronden. Quarré, v. earré. Quart, m. vierdedeel ; kwartier n. ; scheepswacht f. ; — de vent, de rliuml», windstreek, kompasstreek f. Quart, a. vierde; fievre -e, derdendaagsche koorts f. Quartanier, m. vierjarig wild zwijn n. Quartant, rn. kwart okshoofd n. Quart d'heure, m. kwartier n. uurs. Quarte, f. twee pinten f. pl.; kwart n. (in de muziek en in 'tschermen). Quarter, v. n. op half spoor rijden ; buiten het spoor wijken. Quarteron, m. vierde pond; kwarthonderd n. Quart idi, m. vierde dag m. eener decade (naar den Fransch-rcpubl. almanak). Quarti^r, rn. vierendeel, kwartier; kwartaal; hielstuk n. (aan schoenen); wijk, nabuurschap f.; kampement n. der troepen ; dou-ner —, kwartier of genade geven. Quartser-inaitre, m. kv.'artiermeester; schie- Quartinier, m. wijkmeester. [man. Quarto, m. in —, formant n. in-quarto. Quartz, m. kwarts n. (steen). Quartzeux, a. kwartspchtig Quani, adv. als ware het; bijna. Qua«i-contraet, m. schijnverdrag ; stilzwijgend contract n. Qiia*i-d«gt;lit, m. onopzettelijk misdrijf m. Qiiaiiniodn, f.: dimanehe de —, eersteZon-dag m. na Paschen. Quaternaire, a.; noinhre —, getal vier. Quaterne, m. 4 bezette nommers in 't lottospel, quatern f. Quatorr.aine, f. veertien dagen m. pl. Quatorxe, num. veertien. Quatorzième, num. veertiende. Quatorziênie:nent, adv. ten veertiende. Quatrain, m. vierregelig vers n. Quatre, num. vier. Quatre-teinpo, m. pl. quatertemper m. Quatre-vingt, num. tachtig. Quatre-vingt-dix, num. negentig. Quatre-vingt'dixieme, num. negentigste. Qiiatre-vingtittme. num. tachtigste. Quatriéme, nurn. vierde; vierendeel n.; vier-de klasse f.; scholier daarvan. Quatrièmement, adv. ten vierde. Quatriennal, a. vierjarig. Quatunr, m. quartet n. Qua rage, m. kaaigeM n. Que' pron. amp; conj. die, dien, dat, welke, welken, wat;/opdat, dat; ne... que, slechts, alleen, niet dan. Quel, Quequot;e« pron. welke, welk, wie wat. |
Que
Quelconque, pron. wie ook, wat ook ; hoedanig ook; eeniperhande. Quellemeiit, adv.; teilement — , tUSSChen-beiden, tamelijk, zoo zoo. Quelque, pron. eeni(f; — choxe, iets. QuelqucfuiM, adv. soms, somtijds. Quelqu'un, m. -'une, f. iemand. Quemandeur, m. -cuite, f. bedelaar, -ster. Quvnotte. f. melktand m. ^uenuiiille, f. spinrokken n.; fig. vrouwelijke linie f.; — «lu lit. bedstijl m. Qunnouillée, f. spinrok-vol n. Qiivnouillutte, f. spinrokje. Quor«'lle, f. geschil n., twist m.; — d'Allc-mand, krakeel n. zonder reden. Quereller, v. a. amp; n. bekijven; twisten. Qucreiloiir, m. -eu»e, f. amp; a. twistzoeker, twistzoekster; twistziek. Qut'rir, v. r. balen ; envoycr—, laten halen. Que»(ioii, f. vraag f.; vraagpunt, gescbilpunt n.; pijnbank f.; inettre a ia —, pijnigen, folteren. QiK-Mtionnaire, m. pijniger, heul; vragen f. pl. (achter een boek). Quontionner. v. a. vragend, uitvraren. Qucutionncur. m. -eutie, f. vraagal u^te, f. opsporing; geldinzameling, collecte f. fjuéter, v. a. amp; n. zoeken, opsporen ; giften ophalen, collecteeren. Quêteur, m. -euwe, f. inzamelaar, -ster van aalmoezen. Queue. f. staart; steel m.; einde n ; sleep, tros ; slijpsteen ; biljartstok m. ; aller a la —, achteraan gaan. Qui, pron. wie, welke; die, dat. Quia, adv.: ètre a —, bedeesd staan. QuihiiH, m. fam.: avoir «lu —, iets te bijten hebben, gegoed zijn. Quieanque. pron. wie ook, wat ook. Quidam, m. zeker iemand. Quiet, a (verouderd) gerust, kalm. QuiêtiMme, m. bespieKelende godsvrucht, kalme berusting f., quiëtismus n. QuiêiiMtc, m. rustvriend, quiëtist. Quietude, f. zielsrust f. Qu ignnu, m. fam. homp m. brood. Quilhoquet, m., v. équilboquet. Quilla»e, m.; droit de —, havengeld n.,kiel-recht n (in Fransche havens). Quilie, f kiel, scheepskiel f. ; kegel m.; jeu de kegelspel n. Quiller. v n. uitwerpen, om te zien wie eerst kegelen zal ; de kegels weer opzetten. Quillette, f. wilgeloot f. ter poting. Quiliier, m kegelplaat; kegelbaan f.; alle ne-^en kegels; wasenmakers-schulpboor f. Qi: illoir, m. schiemanswuit f. Quillun, m. kruis n. aan een degengevest. Quiu. m vergaarbak m. voor zeewater. Quinaire, a.: nombre —, getal n. dat door 5 deelbaar is. Quinaud. a. fam. beschaamd, bedeesd. Quincaille. f. üzerkraam f. Quincaillerie, f. ijzerkramerij f. Quincaillier, m. ijzerkramer. |
Quinconce. m. planting in den vorm der V ( *.• ); — double, dubbele V-vorm ( V ) Quindéeagone. m. viiftienhoek m. Quind enté. a. vijf tan dig. Quine, m 5 bezette nommers op eene rij (in 't lottospel), quintern f.; worp m. van 2 vijven. Quiuola, ii. hartenboer m. (in 't reversi). Quiuqua^t-naire. a. vijftisjarig. QiiiuquaséMiine, f. Zondag f. voor de vasten. Quiii«|ué. m. quintet n. Quinquent. al, a. vijfjarig. Quinquennium, m. vijfjarige studie f. Quinquérêkne, m. galei f. met 5 roeibanken. Quinquet, m. lamp f met dubbelen luchtstroom, Argandsche lamp. Quinquina, m. koortsbast m., kina f. _ Quint, m. vijfde deel,vijfden.(nu cinqwiême); —, a. (zelden dan in:) Charle» —. Karei de vijfde (keizer van Duitschland); Sixte—, Sixtus de vijfde; fièvre -e, v;erdendaagsche koorts f. Quintaine. f. werp-, steek-, miknaal ni. Quintal, m. centenaar n.; steenen kroes m. Quiniaii. m. hoop schoven, gast m. Quinto, f. quint f (snaar); vijfde f. ( n het piketspel); kinkhoest m. ; fig. amp; fam. kuur, gril f. Qu in te-feu it le. f. vingerkruid, vijfblad n. Qiiinter, v. a. amp; n.r - ï'or, het goud Stempelen ; quinteeren (in de muziek). QuinteMNeuee. f. geest m. van iets, het beste, bloem f., pit n. Quinte».sencier. v. a. het beste, krachtigste uit iets halen; tig. haarklooven, ziften. Quinteux, a. grillig, hoofdig Qiiimidi, ni. vijfd.' dag ir. eener decade (naar den Fransch-r°publlkeinschen almanak). Quint in. m. fijn Fransch 1 nnen n. Quintuple, a. amp; rn. vijfvoudig; vijfvoud n. Quindtpler. v. a vijfvoudig nemen. Quitis.ain, adv vijftien om vijftien. Quinxaine, f. vijftiental n.; tyd m. van veertien dagen; vijftien stuks Quinze. num. vijft en ; LouiM —, Lodewijk de vijftiende; depuiw — jour», sedert veertien dagen ; —, num. de vijftiende (dag eener maand). Quinzième, num. vijftiende; —, f. dubbel octaaf n.; —, m. vijft.ende deel n. Qiiinxiêmeme nt. adv. trn vijftiende. QuiuMnage. m. het schaven der huiden met den schaafsteen. (looiers. Quioi*«e, f. wrijfsteen, schaafsteen m. der QuioMNer. v. a. huiden met den schaafsteen wrijven. (misverstand n. Quiprnque. m. fam. vergissing f., misslag m.. Qui*, m. zwaveikies of koperkies n. Quittance, f. kwijtbrief in., quitantie f. Quittancer, v. a. voor voldaan teekenen, quiteeren. Quitte, a. -ment, adv. ontslasen, vrij ; onbelast ; ètre — de dettcw. niets schuldig zijn. Quitter, v, a. amp; n. verlaten, laten varen, van iets afzien; uitdoen, afdoen; ruimen, wijken; afstaan. |
Rao
Quitnn, m. Kocdkeuring eener rekening, ^ui vive! wie daar! werda 1 «Iro t»ur Ie —, op zijne hoede zijn. Qiioniller, v. n. kwispelstar.rten (van paarden bij het opstijijen). Qiiooola», m. glassteen m. ^juni. pron. wat; — que, wat ook; « — ? waartoe, waarmede? en —'t waarin? ile—? waarvan ? avoir «le — vivre. zijn bestaan hebben ; avoir tl« —, gegoed of rijk zijn. Qquot; oique. conj. alhoewel, ofschoon. Qnolihet. m. malle scherts, lage boert f.; laffe woordspeling. Quote-part. f. aandeel, deel n. Quotidion, a. -n«'inent. adv. dasjelijksch, al-ledaagsch ; dagelijks [rekenkunde). Quotient, in. uitkomst f. der deeling (in de Qnotitê, f. aandeelsbedrag n. [logemakers). Quottor, v. a. wrijven, aanstooten (bij hor- R. m. R, f., de letter 11. (gezanik n. Rahsteiiase. m. vervelende herhaling, gezeur, ISahrteher. v. n. het gezegde dikmaal» herhalen, herkauwen, zaniken, zeuren. BCalt:'ielierie. f., V. ral»jleha«;e. KahAelieur, m. -cn*.e. f. zaniker, -ster. ËSaltaiN. m. vermindering van prijs, afslagm.; mettre au —, aan den minst inschrijvende aanbesteden. ECnbaiMHement. m vermindering f. in prijs, afslay m.; lig. vernedering. Ralgt;ai»Mer. v. a. amp; r. verlagen, in prijs verminderen, doen dalen; verkleinen; zich vernederen, zich verootmoedigen. Italian, m. raband m. (zeker scheepstouw). Rahaner. v. a. rabanden insteken. Raiianler. v. a. de zeilen aanslaan. Raliat. m. bef f.; weeromslag m. in 't kegelspel ; omgeslagen-rand m., rabat n.; ritshout n.; süjppoeder n.; ehaw.e au—, jacht f. op bijeengedreven wild. Rahataue. m aftrek m., tarra f.; uitnopping ; wegsnijding van takken. Ralgt;at-joie, m. fam vreugdestoring ; vreugdverstoorder, lgt;rekespel m. Rahat-jour. in. avondschemering f. Rahattre. v. a., n. amp; r. neerslaa , neerstrijken ; alslsan, den iirijn doen dalen ; afkorten; om-, neerklappen; glad kloppen, plat strijken ; bijeendrijven (het wild); atd.ngen; van den weg atraken, een anderen weg inslaan ; op eeo ander g'-sprek o ergaan. ÜSabattn. a.: épée -e. degen gt;n. zonder snede. Rahattiie. f. vertuinins i aan lioord). Tallinn, in. rabbijn, joodsch leeraar. Rahhinage. m. oefening in rabbijnsche boe ken ; die boeken zelve. Hlahlnnique, a. rabbijnsch. Ralibini.nme, m. leer f. der rabbijnen. |
RahbiniAte. m. aanhanger der rabbijnen; beoefenaar der rabbijnsche boeken. Rahdologie. f. staafjesrekenkunst f. Ralniomanee. Raltilomaneie, f. waarzeggerij f. door middel van wichelroeden. Rahètir. v. a. amp; n. fam. dom maken of worden, verdierlijken. Rsklile, m. russfestuk n. (van hazen, enz.); , roerhaak, vuurbaak m.; buikstuk n., kesp f. i (van een schip); kalkkloet m. 1 Ralilu. a. dik van russevleesch ; fig. dik, 1 sterk, breed van schouders. I R:tlilure. f. sponning der scheepskiel, j Ralionnir, v. a amp; n. verbeteren. , Rahorder. v. a. andermaal enteren. 1 Rahot. m. schaaf f.; kalkkloet m.; tuinschof-! fel f.; diamant m. der glazenmakera. . Rahoter, v. a. schaven; fig. beschaven. ■ Bamp;algt;oteur. m. schaver. | Raboteux, a. hobbelig,ruw; fig. onbeschaafd. , Rahougri, a. kreupel, niet wel uitgegroeid, mismaakt, krom, scheef. Rabongrir, v. a. amp; r. niet wel groeien, on-! derblijven, kwijnen. 1 Rabouilière. f. konijnenleger n. j Raboutir, v. a. fam. stukkon aan elkander ; zetten, verstellen. I Efiahrouer, v. a. fam. barsch bejegenen, toe- grauwen, lomp aanspreken. lamp;aease. m. rak n. (op schepen). (hagel n. Raeaille, f. grauw n. van 't volk, uitschot, jan-Raeambeaii. m. kllliverring m. Raocomniodase, m. het herstellen, verstellen ; verstelgeld ; lapwerk n. (ning. | SCaecoininodesnent, m. bevrediging, verzoe-j Raeeommoder, v. a. amp; r. verstellen, her-j stellen, lappen, verbeteren; bevredigen; zich j verzoenen. (verbeteraar, -ster. ■ Raceonimodeur, m. -enne.f. versteller, -ster; I Btaeeord. BSaclt;'orderaent. m. vereeniging, samenvoeging (in de bouwkunde). , Etaccorder, v. a. vereenigen, in 't verband brengen ; stemmen (een klavier); bijleggen, | bevredigen, verzoenen. , Raeeonpler, v. a. weder samenkoppelen. BKaeeonrci, a. verkort; a bra* —, met inspanning van alle krachten. BCaeeourci. m. uittreksel n.; verkorting (bij schilders); en —, bij wijze van uittreksel, kort, beknopt. Raecourcir, v. a. inkorten, verkorten; intrekken (den arm); verminderen. RaccniireiHnenient, m. inkorting, verkorting. Btaccour*'. in. inkrimping van het laken, fltaeeon trein ent. m. herstelling;, verstelling. Raeooutrer, v. a. verstellen (kleeren). Raeeouturner, v. r. zich weder aanwennen, j Raeeroc, m.: cnnp de —, gelukkige stoot, worp, enz. m. (.n het spel). 1 Ctaeerocher, v. a. amp; r. weder aanhaken ; fig, j aanklampen; zich fam iets) vasthouden, i iBaccroeheu«e. f. sfranthoer. (gebroedsel n. I HSaee, f. geslacht n., aard m., ras; geboefte, BBacer. v. n. zijnen aard voortplanten. Blachalander, v. a. weder beklanten. |
Rac
Rachat, m. terugkoopinif f.; afkoop, vrijkoop; m.; allosaing:. [pasaerschrap, rits f. Itac-he, f. droesem m. (van teer, pek, olie); Bfiacher. v. a. (het hout) ritsen. Kafla«(algt;!e, a. losbaar, «fkoopbaar. Rachettrr. v. a. amp; r. weder koopen, afkoopon, vrijkoopen ; lossen ; vergoeden, vergoed worden ; verbeterrn, verhelpen. ICalt;-lilt;Miv. a. knoestig ; v. (fignHux. Rachover, v. a. de laatste band aanleggen, afwerken; voor 't laatst indoopen (kaarsen). Racliial^iv, f. rusge^raatspiin f. ■Cacliial^iquo, a de niKgegraatspijn betreffend. Rachiilivn, a. tot de ruifgegraat beboorend. Kat-liii*. ni. ru^jregraat f. RachiHaure, f. rugsejicht f. Raeliiti«|ii«, a. met de Engelsche ziekte behept ; samenjrescbroeid. Raehilt;it», m. Engelsche ziekte f. (chitii*. ECacliitiHiiie, m. roest m. in 't koren ; v. ra- Ra«inage. m. verf f. van notebolsters. Rarinal, m. «likhout n., kesp f., grnndbalk m. Rafino, f. wortel n.; figt;r. oorsprong m.; — «i*Angleierre. zijdedarrn m., zijwormanoerlje (der hengelaars); — carró»:, vierkantswortel; — cuhiquv. teerlingawortel; pi-emlre —, wortel schieten ; aller a la —, tot op den grond der zaak gaan. Racinor, v. n. amp; a. wortel schieten ; met wortelsap verven. Raolt;. f. schraapijzer n. Rade-hoyau. m. fam. ellendig vioolspeler. Raotar, v. a. schrapen ; afstrijken (de maat); krassen, krabben ; slecht spelen (on de viool). Radeur, m. zager (slecht vioolspeler). Radolr, m. schraapijzer n. BtUoloire, f. strijkbout n. (der korenmeters). Radurc. f. afschraapsel n. Racftlage, m. het werven, ronselen, het bedrijf van zielverkooper. Racoler. v. a. aanwerven, ronselen. Racoleur. m. werver, zielverkooper. Racunter, v. a. verhalen, vertellen. Raconteur, m. -eu*e. f. verteller ; -teister. Raeornir, v. a. amp; r.' hard als hoorn maken ; doen ineenscbroeien ; hard worden, krimpen, verschrompelen. (wording. RacorniwMement, m. ineenkrimping, hard- Raemipler, v. a. wederom koppelen. Ra«M|iiit. m. herwinning. (deloosstellen. lta(M|niter, v. a. amp; r. herwinnen ; zich scha- ICade. f. reede f. Ratli ■au, m. vlot, houtvlot n. Ralt;lur. x. a. afstrijken (met het strijkbout); op de reede brengen. Ratleuv, m. gezworen meter. Radial, a. stralend; couronuc straal- kroon f; inu«cleM radiaux, spaakbeenspieren f. pi. Radiant, a stralen schietend, stralend. Radiation, f. uitschieting van stralen, stra-linsf; doorhaling, uitkrabbing. Radical, a. -went, adv. oorspronkelijk; aangeboren ; lettro -e, wortelletter f.; radicaal, in den grond. |
Radication, f. wortelschieting. Ilailicule. f. kiem, spruit f. Iladié, a. straalawijze geschikt. Radier, m. zijplank f . aan schepen ). iSadienx. k. stralend; sch tterend; fig. vroolijk. Radionièti-e, m. graadbooiï, St. Jacobsstaf m. ICadi». m. radijs f.; — noir, rammenas f. RadiiiH, m. elleboogspijp f. Rad-gt;ire, f. strijkstok m. (der zoutmeters). ICadotagc, m. wartaal f, zot gesnap n. Radoter, v. n. raaskallen, suffen. Radoterie, f. wartaal f., onzin m. Radoteur, m. «euMC, f. suffer; sufster. Radoulgt;, m. kalfatering. Radnnhcr, v. a. kaltateren. Radonheur. m. kalfateraar. Radnucir. v a. amp; r. verzachten; tot bedaren brengen of komen. RadoiielMHoment, m. verzachting. Raf. m. sterke vloed, springvloed m. BCafale, f. valwind, rukwind m., bui f. ICan'airioer, v. r. wedtir inzakken. KadVrniir. v. a. amp; r. weder vast maken of worden, (zich) versterken. (ling. Rsirrerinictoenioitt. m. versterking; herstel- RafTeM, f. pl. afsnijdsel n. van leer. Radinage, m. zuivering van suiker. ICaliiné, a. geraflineerd ; fig. doortrapt. IKallineinent, m. doortraptheid. Raflincr. v. a., n amp; r. zuiveren, rafllneeren ; over iets nadenken ; uitpluizen ; zich verfijnen. doortrapter worden. Itallinerie, f. suikerraffinaderij f. Raflineur, m suikerraffinadeur. RafTiiler, v. n. verzot op iets zijn. 8Si«.ir«»lir, v. n. «ek worden. Raflïitagc, m. opmaking (van hoeden, enz.). ISaflViter, v. a. opmaken, afwerken. Raüe, f. rist f., kam m (van eenen druiventros); schrobnet ; spannet n.; evenveel oo^en op iederen dobbelsteen ; amener de twee (of drie) zessen gooien; faire—,alles meepakken. ISftller, v. a. fam alles wegnemen, wegkapen. Ritfraichir, v. a., n. amp; r. ververscben, verkwikken, vernieuwen; een weinig afknippen; verstellen, verbeteren; koel worden ; zich verkoelen. Rafralelii.*»ant. m. amp; a. verkoelend middel n.; verkoelend, verkwikkend. RafraichiMgemeut, m. verversching, verkoeling, verkwikking ; fournean de —, koel RafraiehifMoir, m. koelvat n. (oven n. ICagaillardir, v. a. fam. vervroolijken. Ra^att». m. pl. onuitsebrandekalkileelen n. pl. Rage. f. woede, razerny ; woedende pijn; geweldige drift f.; faire —, tieren, razen. Rager. v. n. kwaad worden, razen, tieren. Ragenr, m. •einte, f. toornige, vergramde, woedende m. amp; f.; —, a : earaetère rageur, opvliegend, woest karakter n. Ra^oi, a ineengedronuen, kort en dik. Radoter, v. n. fam. knorren, morren. Ragoait, m. gekruide spijs f., ragout n.; — de couleur, bevalligheid van koloriet. |
Ram
Kagoiitant. a. den eetlust opwekkend ; fijc. aanlokkend, bekoorlijk. Ita^oiif«t. v. a den eetlust opwekken : fit?, lust inboezemen, begeerte verwekken. Itagrafer, v. a. weder inhaken, toehaken. 16 a •; ran dir. v, a. weder verjfrooten. ItajjrétT, v. a. amp; r. ^lad maken of stri.iken ; doen overeenstemmen (van kleuren); wederom de zeilen aanslaan. Ela^rt-ment. m. herstelling, verbetering Ka^iicr, v. r. stuk schaveelen (van touw). Kaguet, m. uitschot n. van kabeljauw. IKaiiif. a. stijf ; gespannen ; fij;. stijfhoofdig:, stug ; steil. Kaitltrur. f. stijfheid ; fiif. stijfhoofdigheid. liai«linon. m. eenigszins steile glooiing. ICaiilir. v. a. amp; u. strak maken ; stijf spannen ; zich tegenkanten ; stijf worden. Itai«% t. streep, schrap, lijn; vore f.; rog m. (visch); — blanche, vleetrog m., vlet f.; — houelée, stekelrog; amp; Ia —, dooree genomen. Kaifort. m. radijs; rammenas f.; —Mauvagc. zandhederik f. [spoorweg). Kstii. m. spoorstaaf f., scheen m. (van een Kaille, f. rakelijzer, ovenijzer n. Slaiiier, v. a., n amp; r. bespotten ; boerten, schertsen ; den spot drijven, hoonen. Kaillcrie. f. Iioerterij, scherts, spotternij, grap, kortswijl f. Kailleur. m. -eu»e, f. amp; a. spotter, spotster; boertend. schertsend. Kailurv, f. groefje aan het oog eener naald. Kalnttfau, v. rinceau. Kaino, f. loof- of boomkikvorsch m. Kainoau. m. band m. om paalwerk. OCaintrtte. f. renetappel; loofvorsch tn. Kainoire. f. groefschaar, boorschnaf f. SSainure. f. groef, k^ep, sponning f. Kaiponcf. f. rapunsel n. (plant). Kaire. v. n. schreeuwen (a)s een hert). Kaift. m. spaak, speek (in een wiel) f. llaiMiii. m. druif f.; — pahMÓ of sec, razijn ; — «Ie Curiiilli«s krent f. KaÏMin*', in. druivencontituur f. KaiMinier. m. Amerikaansche druiveboom m. BCaÏHon. f. rede f, verstand; recht; bewijs n.; grond in., oorzaak f.; verhoudinir, evenredigheid; firma f. van een handelshuis; üroot-; boek n.; avoir —, gelijk hebben ; faire —, j bescheid doen ; re ml re —, rekenschap ge-1 ven ; A — «Ie. naar evenredigheid; ètre de 1 —, wezen n. der verbeelding:. KainonnaMe, a. -iiient, adv. redelijk, ver-: stnndig ; gepast, billijk, behoorlijk. Etai«otiné. a beredeneerd, overwogen. Kai«onneineMt. m. redelijk vermogen n ; redeneering f.; fatn. tegenspraak f Kaiitonner. v. a. amp; n. overwegen ; redeneeren, redi-kavelen ; tegenstribbelen ; faire —, (lt;-en schip) praaien. Kait*onneiir, m. -eiiMe, f. redeneerder, redeneerster ; tegenspreker, -spreekster. Kajeunir. v. a. amp; n. verjongen. KajeuiiiHNunieni, m. verjonging. ICajuHtouient, m. herstelling, verzoening. |
] Kajuwter, v. a. herstellen, weder opschikken, i regelen ; verzoenen. (telendeademhaling. BCalant. a. reutelend; rewpiratiun -e, reii- Blale. m. reutel m., reuteling f.; être au—, zieltogen. j Kale. Kale, m. ral (waterhoen); — d'eau, i waterral, sehriek m.; — de gentx, wachtelkoning in. Kalement, m. reutel m., reuteling. Kaleniir. v. a. amp; r. vertragen, verzwakken, matigen ; verslappen, HfnenTen. KalenfiMMenient, m. vertraging, verzwakking, verslapping, vermindering. : Kaler, v. n. reutelen. : Kaleux, a. reutelend. , Kalingue, f, lijk, zoomtouw n. Kalinlt;;uer. v a. lijken aannaaien; op den wind brassen, (de zeilen) doen killen. , Kaliier. v. n. weder bedlegerig worden. BSaller. v. a. schreeuwen i van herten). Kaliiement, m. herzameling 1). v. van verstrooide soldaten. (komen. I Kallier, v. a. amp; r. herzamelen ; weder hijeen- SCalloii*;e, f. verlengstuk n. gt; Ka(loiit;eineiilt;, m. verlenging. Kallonser, v. a. verlengen, een stuk aanzetten. Kallumer. v. a. amp; r. weder aansteken ; fig. vernieuwen, op nieuw verwekken ; weder beginnen te branden, op nieuw aangaan. Kamadouer, v a. met pluimstrijken (iemand) weer zoeken te winnen. Kamage, m takken m. pl.; bloemen f. pl. op stoffen ; gekweel n. der vogelen. Kamager. v n. kweelen, kwinkeleeren. Kamaigrir, v. a amp; n. weder mager doen worden ; weder vermageren. Kamaillage. m bereiding van zeemleer. Kamailler. v. a. zeemleer bereiden. Kama», m. hoop m., menigte f. Kamanwe. f. alpenslede, bergslede f. KamawMê. a. samengeraapt ; dicht, dik. gezet. KamaNuer, v. a. amp; r. samenrajjen ; in eene slede de bergen afrijden ; zich verzamelen, vergaderen; zich oprichten; ineenkruipen. EEamaNHcur. m. bijeenraper ; bergsledemenner. KamaxniM. in. samenraapsel n., hoop m. SSamherge, f. Engelsch adviesjacht n. Kaïnbour, m. ramboersappel m. BEame. f. roeispaan, riem m. ; riem papier ; scheerraam n.; rijs, erwtenrijs n. Kaïtié, a. van rijshout voorzien (erwten); houlet —, kettingkogel m. Kameaii, m. takje, lootje; mijngang; bergtak m.; diinaiK'iie de» -x, palmzondag m. Kamêe, f. afgesneden takken m. pl. niet hunne bladeren. ICameiiflalkle, a. herstelbaar. lEamendage, m. herstelling, verbetering. Kaïuender, v. a. amp; r. herstellen, verbeteren; den prijs doen dalen ; goedkooper worden, aislaan. Kaniciier, v. a. wederbrengen, terugbrengen; weder te recht of tot inkeer brengen ; beza-digen ; vereffenen. Kaméneret, m. streep f. met de meetlyn. |
283
Rap
Ramequin, m. kaasgebakje.
Kam^r, v. a. amp; n. rijshout (bij erwten) zetten; op het raam spannen ; roeien.
Itamereau. m. jonse houtduif f.
filametto, f. ijzeren drukraam n. (zonder kruis).
Dfiameiir, m. roelt;er.
Kaïueux. a. takkig, gethlcr.
Btaiuicr. m. ringduif, woudduif, houtduif f.
Uamification, f vertakking. . . .....
Itamilier. v. r. zich in vele takken verspreiden. Kstp«-, m. g. raspte snuiftabak f., rapé m. lianiilleM. f. pl. dunne takjes. ; llrtp«'r, v. a. raspen, bevijlen
HaniiiiKiiM. a. stu£, koppig (paard). i Kaplt;!iaMHer, v. a. lappen ; verstellen.
Btamoindrir, v. a. verminderen. ; Hape«a»»»cur, m., -eu«.c', lapper, lr;;ster.
Ramoir. m. tweesnijdend snijmes n. , llaputixMcr, v. a., n. amp; r. kl :..ce üiaken of
acamiiiiir, v. a. weder bevochtigen. j worden., inkrimpen.
Kamullir. v. a amp; r. murw of week maken i llaplianêilo». m. gladde dwarsbreuk f.
of worden; fig. verwijven. | Elapiiie, a. -ment. adv. schiplijk, ras(ch).
BlamollUwant, a. verzachtend. ICapiilité, f. raachheid, snelheid.
KaïtioiiaKu. m. het schoorsteenvegen. ] Kapiécer, v. n. snikken aanzetten, lappen.
iCatniiiier. v. a. den schoorsteen vegen. Kapiéct'tasc, m. het lappen ; lapwerk n
Kamnncur, in. schoorstepnveifer.
itainpatit, a. kruipend; ür. laag, gemeen,
Slampit. f. leuning; nu.ute f. tuaschen ue traptreden ; zachte helling ; rij f. lampen op een tooneel.
Kampement, m. het kruipen.
Kamper, v. n. kruipen.
Kampin, a.; vlieval —, stelthoef m.
iiamponeau, in. duikelaartje.
lïamponer. v. n. pop zuipen.
ESamure. f. takken m. pl. van boomen wei n. (horens van een hert).
Iamp;ance.a. amp; m. garstig; garstigheid.
Etanclie. f. sport f. eener kraanladder.
Ranehcr. m. kraanladder, klampladder, stanï-
Etanciiliiv, f. garstigheid. ^ (ladder f.
Eamp;ancir, v. n. garstig w • den.
SlaneiHMure. f. garstige, üinse smaak m.
ICaiiiMtn. f. losgeld, rantsoen n.
Samp;anèonnemeiit. m. rantsoeneerin^.
ESanèoiiner, v. a op rantsoen of losgeld stellen ; te veel afnemen, villen.
IKaneonnvur, m. •eiiMe, f. knevelaar, -ster.
Uanctine. f. wrok, haat m.
Kaneunicr. m. -iêre, f. amp; a. haatdragend mensch; wrokkig, haatdragend.
Kandonnée. f. krins, omweg vn., dien 'top-gejaagde wild om zijn le^er maakt.
Kaïi^» m. ranjf m., waardigheid; rij, reeks, orde ; klasse f.
Halite, a. geregeld, ordelijk.
Blanuée. f. rij. reeks f.
Btapiére, f. rapier n. (lanije degen).
Biapine, f. roof m.; geroofd goed n. Btapicier. v. a. rooven ; ontrouw plegen. ■Kapiitetii*. m. roover, bedrieger.
IBapiquer, v. n. weer aan den wind loeven. Dlapimee, v. raipunre.
BBaponlic, m. monniksrabarber f. j Kappareilier. v. a. weder paren, het gelijke ■ weder samenvoegen.
ge- Rappel, m. terugroeping f.; beroep, appèl; rappèl n. (trommelslag».
Btappeier. v. a. amp; r. terugroepen, herroepen ; 1 in het geheugen terugbrengen ; doen terugkomen ; rappèl slaan , zich herinneren Rapport, m. terugbrensinir; opbrengst; te-rugsjave f.; verslasr, verhaal n., verklaring:; gelijkvormigheid; verband n., verhoudinsj, evenredigheid; inbreng m. (in rechten ); piè-c-cm «Ie —. stukken n. pl. voor inlegwerk ;
pl. opstuwing (van het water); oprisping (van de maas'.
Rapportahle. a. weer in te brengen (bij de
massa der nalatenschap).
Rapporter. v. a. amp; r. terugbrengen; verslag doen ; verklikken ; voortbrengen, opleveren; aflfiden, betrekken; zich beroepen op ; overeenkomen, betrekking hebben ; opbreken,oprispen.
Rapporteur, m. -eiine. f. verslaggever van een gedins; hoekmeter, rapporteur; verklikker; verklikster.
............aquot; amp; r. in orde stellen, schikken, j Rappremlre, v. a. herleercn.
opruimen; rangschikken; varen langs (de j RapprivoiM«r. v. a. weder tam maken.
kust); zich scharen, zich schikken, plaats , Rapprochement, m. samenbrenging, toenamaken- ««—anprè» «Ie qn., zich bij ^emaml denng; vereffening, vereen-ging.
voeden- »»e — a l'avi* «1« qn.. iemands Rappr«ielier. v. a., n amp; r. bijeenbrengen, doen gevoelen omhelzen. (zoen. nad«:r?n, bijvoe-jen; fis. vereffenen, vereeni-
ZBaneier of Blanger, m. rendier n. (in'tbla- sen; zich naderbij voegen; fis. zich verzoenen. BBanquot;uilinn. mT punctuur f. (der boekdruk- Rapnode ( beter Rhapnoile j, m. rondtrekkend kers); weerhaakje ai«n den vischhaak. volkszanger bij de oude Grieken (die inz. de
Raeiimer. v. a. amp; r. doen herleven, verleven-i zangen van Homerus, rbapsodos, voordroeg).
digpn, opwekken; herleven, weder opwak-1 BtapHoder, v. a. slordig lappen ; wartaal p ra-Ranio! a. kikvorschachtig. (keren. ten of schrijven.
Bianulaire, a. de tongader hetrelYend. I RapNoiiie, f. fig. samenraapsel n., rhapsodte f.
Ranule, f. kikvorschgezwel n.
Kapace, a. roofzuchtiir; oiHcau roofvogel m.
ltap:teilt;lt;-. f. roof/.ucht f.
Itapatelle, f. siof f. van paardenhaar.
Xtupatriagf, m. fam. verzoening.
Ilapatrier, v. a amp; r. fam. bevredigen, (zich) verzoenen. (roop f.
ijApt-, f. rasp ; houtrasp, sjrove vijl; gegiste sl-
Eau
Rarenconce, f. dunheid, uitgezet beid. Rareió, f. schaarachheid, zeldzaamheid ; -m, pl. rariteiten f. pl. Rarifeuillé, a. met weinig bladeren. Rariflnrf, a. met weinig bloemen. RariitKitnc, adv. fam. zeer schaars. 16a», a. kaal, etïen, glad ; geschoren; vlak; a —e terre. gelijkgronds. Ra», m. ras n. (stof); trekijzer n.; — «le carêne. kielvlot, scheepstimmermansvlot n. • de I* .... . .... gelijk met den waterspiegel. Rasaiic, f. boordevol glas n. Rawaiit, a. even rakend, langs scherend. RaNoatiou. f. reutel m., reuteling. Rane, f. scheepssmeer, harpuis n 12a ••entent, m. sloopin^, slechting. Raiter, v. a., n. amp; r. scheren; slechten, sloo-pen; even rnken ; dicht lanus iets Kaan, varen, enz. zich verschuilen {van wild): zich scheren. [(van orgels). Ranette. f. glad ras n. (stof); stemdraad m. R.-ixihHM, prp. amp; adv. fam. dicht bij, dicht langs. Rantnir. m. scheermes n. Rawpalion, f. rasping Ratgt;|iatoir, v. RattMade. f. koraaltjes van glas. BCawMaMieiaent, m. verzadiging RaNnaitier, v. a. amp; r. (zich) verzadigen. Ranae, f. kolenmand f. Raatnée, f. mandvol f. kolen Rasttiéger, v. a. weder belegeren. RaMni», a. amp; m. oudbakken, belegen ; fi;;. gematigd, bezadigd; bezonken; weer aangelegd Ramtoté, a. verzot. (hoefijzer n. |
ken ; fig. weder bemoedigen, gerust stellen ; bedaren ; weder moed vatten ; opklaren (van 't wcèr |. Rat, m. rat, rot f.; kalfaatvlot n.; — d'eau, waterrat f.; mort aux -h, rattenkruit n. ; liretxli-e nei —, ketsen (van 't geweer); fig. misslaan, missen, lgt;ot vangen ; — tie cave, waslicht n., wa: i nee men in den kelder plerjit te gaan ; kelderrot, kommies, peiler. ; Ratafia, m. ratafia f. (zekere drank), i Raiatiné, a. gekrompen, gerimpeld, i Ratatiner. v. r. ineenkrimpen, rimpelen. | Rate. f. milt f.; mal de —, miltziekte f. j RsUeau, m. hark f.; kam, hekel m. ; kamlat f, nagelband m. !op schepen). atelayf. m. het harken. (spreken. ICat«l(gt;4gt;, f. bark-vol f. ; «Ure Ma —, ronduit v. a. harken, samenharken. . m. barker. j Rateleux, a miltziek, miltzuchtig, i Ratelier. m. miff.; geweerrekn.; fig. de beide j rij-n tanden. Rater, v. n. amp; a. kri-en (van 't geweer), wei-! geren; fig. niet slajien ; missen (door 't ket-i sen). (gekkin, i Ratier, m. -iêre, f gr Iziek menscb, gek ; Raliêre. f. rattenval f.; koordraam n. ; Ratilication. f. bekrachtiging. ifter. v. a. bekrachtigen, bevestigen. gelykwaters. Rati •e, m. het noppen, ratinceren. !. f. ratijn n. (stof). •r. v. a. als ratijn maken, ratineeren. ■ination, f. redeneering. ■iiier. v. a. redeneeren. i. f. dagelijkscbe portie f., rantsoen n. ■al. m. borstplaat f. des hoogepriesters. lalcMiue, m. i er f., die de onafhanke-;d van den inenschelijken geest aan- Ra^iteinblement, m. verzameling f., samen- Ratixkure, f. afschraapsel n. loop, oploop m. (van menschen). MCatan, m. ratje; fn n. kindje; kaastaartje. Ra»»eiiibler, v a. verzamelen, vereenigen, sa- Rattaeher. v. a. U r. weder vasthechten ; zich rnenvoegen; vergaderen. i weder verbinden. Rasteoir. v. a. amp; r. weer op zijne plaats zet- BCatteindre, v. a. weder inhalen ten; fig. weer tot bedaren brengen ; weer Rattenjrir, v. a. weder murw of malsch maken, gaan zitten; bezinken; fis- bedaren. Ratti*. v. ratin. Ra*«éréner. v. a. amp; r. veriielderen, opbelde- RattiMMrr, v. a. weer opstoken (het vuur). ren; fig. weder vroolijk maken; ophelderen, KaHraper, v. a achterhalen, weder krijgen; ^opklaren ; fig. vervrolijken. 1 fijr. weder bedotten. Rat ure, f. doorhaling (in geschriften); afschraapsel n. van perkament Raturer, v. a. doorhalen, onleesbaar maken ; schrapen (perkament). Rassurer, v. a. amp; r. steunen, weder vastma- Raucité, f. hceschheld, schorheid. ,EEa. Radn Ratio Ratio BCatio Ratio Ratio i Ui kb j neemt, redegeloof n., godsdienst f. der rede, i rat onalismus n. Rationaliate. m. aanhanger van 't redegeloof. Rationnel, a alleen door de rede te bevatten ; op redelijke overtuiging gegrond, rede-matig, rationeel; horizon —, ware gezicht-j einder m. Rati», m. plukvet, darmvet, scheelvet. n. Ratifgt;Ma£(gt;. rn bet schrapen, afschaven. ; RatiKMer, v. a. schrapen, afschaven. RatiMMeKe. f. krabij/er, schrapijzer n. Ratiawoire, f. schrapijzer n.; krabber m. Rapvofliste, m. schryver van bijeengeraapte | stukken. ICapi. m. vrouwen roof m., schaking, ltA|iurcgt;, f. raspsel, schraapsel n. ICaque. f. rakkloot m. Itaquer. v. raguer. Raquellt;»n, in. ^root raket n. ISaquetic. f. raket,kaatsnet n.; smalle kraan-zaag, schulpzaag f. Raqucuier. rn. raketmaker. Rai e. a. schaarsch, zeldzaam; ongewoon, vreemd ; dun ; langzaam. RaréfaiiJgt;:f■ fó. f. uitzetbaarheid, verdunbaar-heid (dquot;r lucht). Raréfactif. a. verdunnend. Rar*-falt;rtion, f. verdunning. RarHiani, a. uitzettend, verdunnend. Raróiier. v a.verdunnen,uitzetten; fijner maken, i Ratolc Rarument, adv. schaars, zeldzaam, spaar/aam. quot;quot; |
285
Rau
, m. laatste openlijke vermaning vóór den ke-kban.
at.
r, v. a. de laatste vermaning
fóór
at a
nier.
len kerkelijk mi ban uitspreken.
BBóau'ir, v. n. tegenwerken, wederwerken. BBóajournvincnt, m. herhaalde dagvaarding. BCeajdiirncr, 7. a. voor de tweede maal dagvaarden.
BBéal, m. reaal m. (Spaansche munt).
BCfalf, f. hoofdgalei f.
ECéaigar. m rood rattenkruit n. BSéaliHaiinci. 1'. verwezenlijking ; het tot geld aken. (ken, realiseeren.
a. verwezenlijken ; tot geld ma-i. leer f. der werkelijkheid, rea-
Biéalit aClt;alUimgt;,
lismus n.
BCêalitc. f. wezenlijkheid; cn —, inderdaad.
ilerverschijning.
den ; eene andere assignatie uitvaardigen. BBóa^Murancu, f. vernieuwde verzekering of assurantie. (reeren.
Réa»j*(irer. v. a. opnieuw verzekeren of asau-BBvatteier. v. a. weder inspannen.
BCebaiver. v. a. opnieuw kussen.
SBehaiMMer. v. a. weder neerlaten, (spannen. BUeltautler, v. a. weder verbinden ; op nieuw £C.-iKkpii*a:iiH. in. pl. her-, wederdoopers. ! SSeliapii-Hation, f. herdoop m., herdooping. ' 8Blt;'hapti««'r. v. a her-, wederdoopen. j SCéliat'haiif, a. firn. barsch, norsch. j BSf!iarlt;lei*, v. a. het slotrijm in het zingen her-( halen. (hoepels op een vat.
SSi-hat. m. herhaling van het aanslaan der SBeUAter, v. a. herzadelen.
BtcbAtir, v. a. weder opbouwen.
!Blt;;liattrs% v. n. weder slaan, opnieuw klop-
pen ; lig. op een vervelende wijze verhalen. ISe'«:gt;lt;iii. a. op een vervelende wijze herhaald.
ilehauilet. in. bonte hek-pluvier, pieperd m. lamp;cliaiKÜ, a. vroolijk, blijde.
RClt;'lgt;aii«lir. v. a.: — lo* cliien». de honden streelen en aansporen.
e, m. driesnarige viool f. (der Ouden); igc «Ie —, apengezicht.
ervonrend, verrukkelijk. (rukking.
Ravi«»«Mnfnt, in. ontrukking, roof; fiz. ver-
RaviMafiir. in. roover, schaker. (proviand.
Ravitailicmont, m. bezorging van nieuwen
BBavitaiiler, v. a. opnieuw proviandeeren.
Raviver. v. a. verlevendigen, opwakkeren.
BSavatir. v. a. amp; r. wederkrijgen, wederheb-ben ; beteren, bijkomen.
Ray. m. nauwma/.ig trechter net n.
ISayahlc, a. voor krassing vatbaar.
Rayau*. üi pl. gietvormen in. pl.
Slay»-, a. doorgehaald; gestreept.
BCayt'i', v. a. doorhalen, doo-sirbrappen ; strepen op stoffen maken : • assen.
Rayère, f. langwerpig lichi-.at n. in eenen torenmuur.
Ray-£;ra«»i, in.. Bvraio, f. raaigras, muizenkóren n. (in Groningen smeerriai).
BSayim. m. straal ; radius m. ; speek f. van een wiel; voor; groef f.; vakje n.; kastplank;
honigraat f.; — vitucl, ge/ichtsstraal m.
Raynmiant. a. stralend; schitterend.
BBayonucincnt, in. straling.
EBayonner, v. n. stralen, dikkeren. si™
BCayni't'. f. streping f. (van stoft; sparreverk : SSvlict n'; kras m. (pen in Noord-Afrika. j fam.
Raxxia, m. strooptocht m. der Fransche troe- , RuheWe. m. amp; a. muiteling; oproerig, weer-
Blé, m. de muzieknoot 1). ! spannig, muitziek.
R«'.acteur, m. tegenwerker. ' BCcbeller. v. r. muiten.
BBavt-joier, v. a. fana. verkwikken, opfrisschen.' BBt-appel, m. vernieuwde herroeping f. ECavilir, v. a. verkleinen, verlagen. ! Ii«-appeler. v. a. ten tw eeden male appeleeren.
SSavin, m. holle weg m.; laagte f. tusschen gt; BBóappoHur, v. i. weder opleggen, opdrukken.
bergen.- (water n.; BBóapprécialion. f. herschatting.
Blavinu, f. regenstroom m., regenbeek f.; berg- SScanner. v. a. opnieuw wapenen.
ESavir, v a. ontrukken; ontrooven ; fig. ver-j H£êarpentaKe, r.i. hermeting.
rukken ; , verrukkelijk. j SBcarpenler. v. a opnieuw meten, hermeten.
Raviiter. v. r. zich op nieuw beraden; van BléaMMisnalin». f. herbaalde dagvaarding;
gevoelen veranderen nieuwe of andere assignatie f.
BKavi»«ant. a. ontrukke.i 1, ontroovend ; fig. ÏBóa^isiior, v. a. herdagen, opnieuw dagvaar-
R.iuqiio, a. heesch, schor. j Róactjf. a. tesenwerkend.
Ituvage, m. verwoesting; fi». wanorde f. Héaction, f. tegenwerking f., tegenstand m.;
Iamp;ava^er, v. a. verwoesten, vernielen. | tig wederwerking.
Blavit^uer, m. verwoester. (ring. i Blt-aciioimaire, rn. bewerker van reactie.
Kuvitlemcnt, m. bepleitquot;'-ing; fig. vernede-; ait-aotiver, v. a opnieuw aandrijven. Samp;uvulrr, v. a. amp; r. weder inslikken ; iig. ver- f. wedertoelating.
kleinen, verlagen, ie kort doen ; pleisteren I IltsnlopfioM, f. wederaanneming.
(eenen muur); korten (eenen boom); zich: Ilóailopter, v. a. weder aannemen.
fig. lastig vallen ; wawelen; beknorren, doorhalen. (weln Kuvaiulerie, f. vodden f. pl.; gekakel, gewa-Blavamleiir. in. -cugt;te. f. lapper, lapster; fig.
babbelaar, -ster. (jacht.
Itavaiix, m. pl. takken m. pl. voor de vogel-S»av«. f. ronde raap f.;— ct« nuvel, radijs f.;
— femelle, f. pootraap f.
■Kavelin, m. halvemaan f , ravelijn n. Ilaveatan, m. glasmand i BKavi, a. fig. verblijd, verrukt.
Itavier, a. loefgierig (scheepswoord). GSavici*, m. schaaltje voor radijs, agurken, enz. ataviêi'i', f. raapakker m.
Btavi^ote. f. sjalottensaua f.
vernederen.
ltnTigt;u«lai;lt;s m. het lappen ; knoeiwerk n.
a. amp; n lappen ; opredderen ; Sti
'286
Ree
Rebellion, f. oproer n., muiterij f. j RecaactiM, m. braakland n.
Rebénir. v. a. opnieuw inwijden. j Reeéiier, v. a. weder afstaan.
Rebêquer, v, r. fam. teseukpften. I Reeol, m. verhelins (in rechten).
RebiflVr. v. a.: — Ie nez i\ qn., den neus ! Reeêlé. m. verhelinü, verber^inj;.
te^en iemand optrekken. (ken. | Reeèlemeiit, m verheling;.
Reblaneliir, v, a. overwitten ; nog eens blce- j Recéler, v. a. verhelen, verbergen.
Reboire, v. a. weder drinken. | EKeeéleur, m. •euite, f'. heler, heelster.
Rebondi, a. rund en vol, bol. I Récerameut, adv. onlangs, sedert kort
RfboiKlir, v. n. terugstuiten. j Reeenite. f. tweede controle op goud- en zil-
RcbonilihHoix-nt. m. weerstuit m. | verwerk (bij merkveranderinar|.
Rebortl. m. kant, rand ; omslag, opslag m . Recenwvincnt. m. telling, volkstelling, stem-Rfbor«ler, v. a. weder boorden, verboorden. men teil ng; herhaalde bezichtiging derkoop-Rehuiier, v. a. amp; r. (tijne) laarzen weder: waren.
aantrekken. , R«gt;centt*gt;r. v.a. tellen, eene volkstelling doen ;
Rebouebement, m. wedertoestopping. na/.ien, bezichtigen,onderzoeken! koopwarei.).
Reboncber. v. a. amp; r. weder toestoppen ; zich 1 Rócenl. a. nieuw, versch, pas gebeurd.
omlegden, ombuigen; verstopt raken. | Reeepa^e. m. korte snoei ing (des wijn^aards);
BCcbaiiiillir. v. a. opkoken. i afhakkmg lot den grond.
RebouiMat;e, m. wederopinaking (v. hoeden i. | Re«*epée, t'. gebakt hoschgedeelte n Rebouiner. v. a. weder opmaken (hoeden); R*gt;f«*|i«gt;r. v. a. eenen wijngaard kort snoeien ;
fam. bedotten, beet hebben. i bij den grond afbakken.
Rebourgeonner. v. n. weder uitbotten. : Rpihmlt;•. m. ontvanjfbewijs n.
Rcboui-H. a fam. stut', hardnekkig. Réeepiaele, m. vergaarbak m., veryaarplaats
RebourM. rn. verkeerde kant m., tegenzijde f.; [ f.; vruchtbodem, zaadbodem in.
fig. tegenlt;leel n. , Róeopiif. a ontvankelijk
ReboiiMHe, f drevelbout, drijfhout m. ' Reception, f. ontvangst f. ; aanneming, op-
Rebo(it**r. v. a. dekaardentanden inzetf n ; een ! neming f.; ontbaal n.
gebroken been weder zetten. 1 R«'o«-p(ivilé, f. ontvankelijkheid.
Reboutonner, v. a. weder toeknoopen. ' Reeë», v. recez.
RebraH. m. omslag, opslag in. (eener mouw';. I R«M*eite. f. ontvangs* f. ; ontvangerspost m., Rt-brider. v. a. weder optoomen. ontvangerskantoor; voorschrift, recept n.
Rébroebcr. v. a. weder innaaien (een boek j I | der geneesheeren ).
Rebi-oder. v. a. berstikken,opnieuw borduren. Reeevable. a. ontvangbaar.
Rebrouiiler. v. a weder ondereenmengen, Receveur, m. -enne. f. ontvanger, -ster.
opnieuw verwarren. Rec-voir, v. a. ontvangen, krijgen ; opnemen,
RebrouMMe, f. droogscheerderskam m ; a — j toelaten; bejegenen, onthalen, lijden, ver-p»il, tegen de wol of teijen het baar; fig. i duren.
averechts. (wol kammen of strijken. I R^eevoir, m. zniverketel m. (voor't salpeter).
RfbrouoHt-r, v. a. amp; n. tegen bet baar of de R«*eei. m. rijksdagbcsluii, reces n. Rebrou*»«oir. m. droogscheerderskam in. I Reebafander. v. a eene nieuwe stellage, een Rebrover, v. a. overwrijven (verven). j nieuwen steiger oprichten.
Rebrunir. v. a. opnieuw bruineerrn. Róehampir. v. a. (den verguldgrond) met lood-
ReltuiTadf. f. fam. ruwe bejegening, terujf-1 wit verh-lpen ( bij vergulder»); v. éebamper.
stooliujr. IC«-lt;-iiaiige, m. herwissel m. ; piêr«- do —,
RébiiM, in. teeken-of figuur-raadsel, woorden-' voorraadstuk, waarloos stuk n.
spel n ; parler - , dubbelzinnig spreken. R^ebanger, v. a. weder verwisselen.
Robui. m. afwijzing, weigering f.; Uitschot n . Reebanter. v. a. herzingen ; fam. herbalen, injure an —. bij 't scheurpapier of onder't ' Réebapper. v. n. fam. opkomen (van eene oude goed werpen. ziekte i; ontkomen.
Rebutant. a. teru^stootend, verdrietig. ! Reebaru**. f herlia hevel d.; andere lading;
Rebuter. v. a. amp; r. afwijzen, terugstooten, ] fiif. nieuwe pogi- ..
ontmoedigen ; uitschieten, verwerpen ; moe- . Reebarger. v.a.. ' iden ; weder aanvallen, deloos worden; zich tegenkanten. nieuwe pogingen u ; nogmaals gelasten.
Reeacber, v. a. weder verbergen. j BSoebaMHer. v. a. amp; n. tcrugdrijven ; weder
Reeaebeier. v. a. weder veritegelen. I jagen. I terugdry ft.
Rócalcitrani, a. stug, stuursch, koppig. ! BC«'ebaHMeur. m. wie de dieren in de bosschcn Récalcitrer, v. n. acbteruitslaan ; fig. weer- i Uéebaud. m. komfoor n.
streven, tegenstribbelen. | RécbaiiffTase, m. opwarming.
ISecaler. v. a. glad schaven. ' BtófbauiTê, m opgewarmde kost. m.
Reeamer. v. a. bloemen op iets borduren. RécbaullVmeni. m. wederverwarming; ver-Réeapiliilatinn, f. korte herhaling. ! sche brneimest m.
Róeapituler, v. a. kortflijk herhalen. i Bamp;óebauirer. v. a. amp; r. weder verwarmen, op-
Reeanier, v. a. weder kaarden. warmen ; fig. weder verlevendigen, opnieuw
Recarreler, v. a. opnieuw bevloeren. aanvuren ; zich weder verwarmen.
Recasser, v. a. opscheuren (eenen akker). ' RécbaulToir, m. verwarmfornuis n.
Ree
287
Réclinaiwon, f. hellinfr van 't zonnewyzervlak
naar den horizon.
Rvclinvr. v. n. naar den horizon hellen, van
de loodlijn afwijken.
Keelou«T. v a. weder aanspijkeren.
Koche. a ruw op taanvoelen; wrang, scherp; i Iter!ure. v. u. amp; r. izich) streng opslnuen.
fiiC. onhandelbaar. 1 BteciiiN. m. -c. f. kluizenaar, -ster
liet^hrrche, f. na-, uitvorschinjf, opsporing,; KéeluMinn.f.opaluiting; tuchthugt;K.-lt;tref; kluis f. navraag f., onderzoek; aanzoek n. ; gezocht-j Keeofher, v.a.: — ïj» psite. het deeg met de held; netheid, zorgvuldigheid; herstelling, vlakke hand plat slaan.
reparatie f. j Et «•corner, v a. weder indrijven.
Recherché, a. keurig bewerkt; gezocht, ge-; Recognition, f. onderzoek n ; erkenning
maakt, onnatuurlijk; uitmuntend. . (eener acte).
Reclierclier. v. a opnieuw zoeken; na-, uit-. It'-eoiirer. v. a. opnieuw kappen.
vorschen, opsporen, onderzoeken; aanzoek. R^coin. m. schuilhoek m.
doen; zorgvuldig afwerken, opwerken; aan- Rt-colemenl. m. het voorlezen van d.- vjrkla-wakkeren (paarden). | rins lt;ler tfetuisjen ; vergelijk in jr van den in-
Rechcrcheu r, m. naspoorder, vorschei*. : ventaris met den boedel, van de kupie met Reeliijfoé, a knorrig, «remelijk. ' bet origineel.
Rechi^ncraeiK, m. het zuur-zien, knorrig- Récoler. v. a. de verklaring (der getuisen)
heid. i gezicht zetten, j voorlezen; vergelijken, con fronteeren.
Rechigoer, v. n. fam. zuur zien. een knorrig | Ré4-ollec«ilt;»n. r. be-, overpeinzing. Recliinner, v. a. schoon uitspoelen (wol|. ! Btlt;-eigt;ller. v. a. weder lijmen.
Rechoir, v. n. weder vallen, opnieuw instorten. Récollei, m. mlnderbrueder der stricte ob-Itechule. f. tweede val m.; wederinstortins. ! servantie. (mel'n.
Rcciilivc, f. herhaling van dezelfde fout; we-j ltêe«gt;!l!«;er, v. i. zijne gedaehten bijeen/.a-dsrinstortinif. . Réeotie. f. het oogsten inzamel n*, oogst,
Rêcifliver, v. a. dezelfde fout hegaan. oogsttijd m.
RcciiliviH(e.m.amp; f. wederbedrijver,-bedrijfster. j Récoiter. v. a. oogsten, inoogsfen.
Récif, in. rif, khppenrif n.; ontvangschrift n. I Reeoiiitnan«l;klgt;le. a. aanhevelenswaardi^.
(desachippers). Ree(gt;ininaniiarer.Me. i. iwejeer) besteedster
Rccipé, m. recept, voorschrift n. j of bezorgster van minnen.
Rêei|gt;iant;le, m. hoekmeter m. i RecnmmaiKlation. f aanbevelnjf; achting;
Réeipiendairc, m. aan te nemen persoon, lettr-.* «Ie aanbevel-ngsbr ef m.
candidaat m. | Reeotnmaiiiler. v. a. amp; r. (-.ich) aanbevelen.
Recipient, m. ontvanger, recipiënt m.t klok ; Recoinmencetneni, in het wt-derbeglnnen.
f. van de luchtpomp. (seling.; Recuniinencer. a amp; n. weder beginnen.
Reciprocation, f. wedervergelding, beurtwis- R«-co3nineiilt;latoire. a. aanbevelend. It éciprocitc. f. wederkeerigheid. lt«MMgt;;npgt;-iigt;.lt;-. t. beloonin^ f., loon n.; ver-
Réciproque. a. -ment. adv. wederzijds( eb'. geM n:;, straf f.; rn —, tot vergelding, daar-
on-lerlintf. ; v ;or, ilaarentegen.
Réeipros|iic. m. het. wederkeerige, Rcf?ontpeii»er. v a. amp; r. beloonen, vergel-
ltécipro(|uer. v. a. vergelden, met gelijkt- den. vergoeden; straften; z cb schadeloos
munt heialen. siellen. zijne schade inhalen.
Recirer, v. a. opnie iw met was bestrijken. ; ftecompoMer, v. a. weder zamenvoegen. Itecine, f., v. hénoite. (zang rn, solo n. RecoiopoMition. f. wedcrzamenstellins. Récit, m. verhaal; bericht, verslag n.; alleen- Rrcompicr. v. a. overtellen, hertellen. Récitant. a. : partie -e. solopartij f. , Réconeilialile. a. verzoenbaar. t-sler.
Récitateur. ni. wie iets van buiten opzegt. , Btéeonri:ialr;ir. m. -trice, f. bemiddelaar, Récitatif. m. verhalende zaakspraak f., reci-! RéconciSiatioo. f. bemi Idel nu:, verzoening.
tatief n. j Réco.icilier, v. a. amp; r. (z eb) verzoenen,
Récitation. f. het opzeggen van bu ten. j BtccoiiddctiMM. f. verle^Kde,vernieuwde pacht Réciter. v. a- van buiten opzeggen; verbalen; of buur f. Ion ; iron, uit de deur jameis.
eene solo zinjjen, spelen. atéroniloire. v. ». terugbrengen, teruggelei-
Réclamant. Réclamateur, m. teruse^schc^r ; itrcoiilt;iuite. t. uiftjcleide n.
indiener van bezwaren. , ltfcon!V-««.cr. v. a. opnieuw biechten.
Réclamation. f. teru^eisching ; tegenspraak f. ■ Rrroufort. m. vertroostinsr.
Réclame, f. lokfluitje n.; klapper m. (hy druk-1 Réconl'ortatii'. m. hersterkend middel n.
kers); aanbevelend art kei n. .n een dagblad Réconfortation. f. wederversterking. Réclamer. v. a , n amp; r. dringend inroepen; Rrcoiiforter. v. a. weder versterken; fig. op-teruseiseben ; zijne bezwaren inbrengen, zich beuren, vertroosten.
aankanten; zich beroepen op. Récoal'routatioi:. f. ueuwe vergelijking (der
Réciainerie. f misbruik van 't reclameeren j sjetui^^n), reconfrontatie f.
of ind.enen van bezwaren. ! Réeonfronter. v. a. nogmaals tegen elkander
Rcclamper, v. a. weder vastklampen. , hooren, rcconfrontecrcn.
Rechauüser, v. a. amp; r. weder nchoeien ; opnieuw aanaarden leenen booin); versterken; nieuwe tanden, pinnen, enz. inzetten ; zich weder schoeien.
in. plethamer m.
288
Ree
HcuonuaiMsahle, a. herkenbaar. lt«-rnnnaiHnancn, f. herkennin;;; erkentenis, dankbaarheid ; vergelding, belooning; belijdenis ; verkenning f. ISecaiiiiuidMiint. a. dankbaar, erkentelijk. Keconnaitre, v. a. amp; r. herkennen ; erkennen ; beloonen ; dankbaar zijn ; verkennen ; tot zich zeiven komen; tot inkeer komen ; belijden. R^rnnnu. a. algemeen erkend. Itcoonquérir. v. a. heroveren. KeconHtiiutiun, f. overdracht f. eener rente. IC eeoiiiitriic(iM:it f. berbouwing. ECeconittruire, v. a. herbouwen ESvlt;gt;oii»ul(cr, v. a. weder raadplegen. Keconter, v. a. weder verhalen. Ilecaii(rac(er,v.a. een nieuw verdrag aangaan Keconvenir, v. a. eenen tegeneiieh (tesen den eischer) doen. Ileconvention, f. tegeneisch m. (in rechten). Heconyoqu«r, v. a opnieuw bijeenroepen. Ilecopier, v. a. opnieuw afschrijven. Ilecoquillvinent. m. op-, ineenrollin^. RecoquiSler, v. a Ar. oprollen, krullen; zich omkrullen, ombuigen. Ilecoriler, v. a. amp; r. overleeren, repeteeren ; zich herinneren; i»e—avecqn., met iemand afspreken. (teren. Blvcorrijjer, v. n. weder nazien, weder verbe- Kecor». m. gerechtsdienaar als getuige eeas deurwaarders. Kecoucher, v. a. amp; r. weder te bed leggen ; weder te bed gaan. DCecnu«1 re, v. a. weder aannaaien. Btccouler. v. a. amp; n hergieten ; weder doorzijgen ; de (speel-)kaarten door de hand laten loopen (om ze na te zien). Keooupage, m. het doorkruisen van de op 't spiegelvlak achtergebleven polijststrepen ; tweede bewerking der braaklanden ; gesneden wijn, cider, enz. Itecoupe, f. steengruis; zernelmeel n.; tweede snede f. (van gras, enz.); tafelafval m. 11«-lt; •oupé, a. versneden, vermengd (van wijnen en dranken). Kecnupfinent. m. vermindering der dikte van eenen muur van laas tot laag. Kccoiiper, v. a. versnijden, opnieuw of anders snijden; weder afnemen (in het kaartspel). Kecoupette, f. zwarte kornel f. Uecnurker, v. a. ombuigen, verhuigen. Kecourir, v. a. herloopen; zijne toevlucht nemen; overbreeuwen. It*gt;cfiur«. in. toevlucht; hulp f.; verhaal n., vergoeding (in rechten). f. hernemini; (van een schip). lamp;^cixivrablv, a verkrijsjbaar. K«;clt;»iivrvmRii«. m. herkrijging; incasseering, invordering, ontvangst; overheenschieting f.; overstekende rand m. liecoiivrcr, y. a. herkrijgen, terugbekomen ; invorderen, incasseeren. Kccouvrir, v. a. weder bedekken, overtrekken ; fig. bemantelen. Kecraeher, v. a. weder uitspuwen. |
llécréancc, f. voorloopig vj uchtgebruik n. van een betwist goed ; lettro de —, terugroe-pingsbrief m. ICêvréaitf, a. vermakelijk, lustig. Kéurêatiun, f. vermaak n., uitspanning. Ilecrécr, v. a. herscheppen ; opnieuw invoeren ; herstellen. Récréer. v. a. amp; r. vermaken ; eene uitspanning nemen, zich verlustigen. Ki'crémcnt, m. pl. bloedafscbeidsels n. pl. BCecrépir. v. a. opnieuw bestrijken, — bepleisteren ; weder opschikken. ElecreiiMcr, v. a. opnieuw graven. Sleerihlvr, v. a. overziften. Etécricr, v. r. eenen kreet slaken, het uitroepen, uitschreeuwen. f. texenbeschuldiging. Bamp;ccriniiaiatoire, a. tegen beschuldigend. EEóoriuiincr, v. a. eene tegenbesclmldiging in-brengen. (antwoord schrijven. Btócrire, v. a. lierschrijven, overschrijven ; een Elecroitre, v. n. weder groeien. EEenroqut'vilier, v. r. inkrimpen en krom trekken, zich samentrekken. BS«*cro«ter, v. a. weder morsig maken. BSccriï, m. jaarlijksch jong hout n. BSeeru. a. uitgeput, mat. Elceriitlt^Mcenre, t. weder-vereruering. Elecnie, f. lichting, recruteering; recruten. DEceriitenivnt, m. aanwerving. SCecrrutcr, v. a. aanwerven, recruteeren. BBueru(eigt;r. m. wrver. EEecia, adv. fam. juist, stipt. BSectan^le. rn. rechtboek m. BCeclangHlaire. a. rechthoekig. BEvct^-iir. m. rsctor ; —, a.: esprit—, geurig of riekend beginsel n BCmificait'iir. verbeteraar m.; toestel m. tot herhaalde distillatie. BEoctilication, f. herstelling, verbetering, loutering ; herhaalde overbaling. BEectifier, v. a. recht maken; herstellen, verbeteren ; nogmaals overhalen. BCt-ftili^iie. a. rechtlijnig. EScctituile, f. rechtheid ; fig. oprechtheid. BEceliiinciilc, a. bijna recht. ES«-€-t(gt;, in. eerste zijde f van een blad. BEectusradc, a. rechtuit gaande. EBi*e(nr:il. a. den rector betreffend. EEe^torat, m. rectorschap, rectoraat n. EBectri«rf«. f. |)1. stuurpennen f. pl. (ook als a.; pliitnuw rectricc»»). BBoninin, m. rechte darm, endeldarm m. BSt-vu. rn. ontvangbewijs, rcc.n n. IC.......... m. verzameling f., bundel in. fll«lt;Miuilleineii(,m. stille overpeinzing, bespie-geling. ECccufitlir. v. a. amp; r. inoogsten; inzamelen, opzamelen, verzamelen ; ontvangen ; opnemen, innemen; zich met bespiegelingen be-z'g houden, in stilte overdenken. BEncueiltoii*. m. garenspinnersbaspel m. lEecnire. v. a. herkoken, opkoken; herbakken ; hergloeien, uitgloeien, ontlaten. Bleauiswon, f. hergloeiing, ontlating. |
Bee
Refairc, v. a., n. amp; r. hprdoen, herstellen, op-, R«*fortné, a- opnieuw samengesteld ; op wacht-
nieuw beginnen; bijkomen, bekomen. j geld gesteld ; gereformeerd, hervormd.
II«• fail, m. spel, dat overgespeeld moet wor- Reformer, v. a. amp; r. omwerken, herstellen, den; nieuw hertsgewei n. : hervormen; afdanken (van krijgsvolk); om-
Rofauclicr, v. a. weder maaien. 1 stempelen (munten); verminderen, bezuini-
Rèfection, f. hers«elling, lafenis f.; maaltijd, SRn ; verbeteren, beter worden.
tp. inz.^ in kloosters. | RêforiniNte, m. hervorniingsvcorstander.
Rcfentoire, m. eetzaal f. in kloosters, enz. ! Reforlifier, v. a. weder versterken. R«-l'eclorier, m. -iêre, f. tafelverzorger, -ster 31«-Ij»tictter. v. a. andermaal geeselen.
in kloosters. jR«fuiiiller, v. a. weder op- of omgraven; —
Rofcnti. m.: inurde —, scheidsmuur, binnen-I doorzoeken.
muurm.; Iioiftde—, overlangs gezaagd hout; R*'fouir, v. a. weder uitgraven, omgraven, kloofhout n. (de lengte doorzagen. Rt-foulemcnt, m. herhaalde volling; het af-
Rvfen«lro. v. a. opnieuw splijten ; klooven ; in i lonpen, vallen (van 't water); het schudden R«;fendre(, m. kloofwig f. (der maat); het aanzetten (der kardoezen).
Référó. m. verslag, bericht n. Rft'oulvr, v, a. amp; n weder vertreden ; terug-
Róférendaire, m. berichtgever, referendaris. dringen ; weder vollen ; aanstampen (het ge-Référer, v. a., n. amp; r. betrekken, toeschrij-: schut); stuiken, hameren; afloopen (van het ven; verslag doen; zich houden aan; zich; tij); uitdrevelen (eenen bout).
beroepen op. I Rcfuuioir, m. aanzetter, aanstamper.
Ri-fermer, v, a. weder sluiten. , Htel'ourbir, v. a. weder oppoetsen.
Referrer, v. a. weder beslaan (paarden). i Réfournir, v. a. opnieuw voorzien.
Refëter. v. a. opnieuw vieren. 1 Réfraclnire, a. amp; m. onwillig, weerspannig;
Refeuillcr, v. a. dubbele sponning maken. weerspannige.
R«*feuiHeter, v. a. weder doorbladeren. Réfraeter, v. a. breken (de stralen).
Reieuidure. f. dubbele sponning f. ! Réfraetif, a. straalbrekend.
Rt'fichcr, v. a. weder voegen (eenen muur);, Refraction, f. straalbreking.
opnieuw inslaan (eenen spijker, enz.). ! Refrain, m. slotrijm, refrein n.; zeebranding.
Render, v. a. amp; r weder (doen) stollen. ! Réfraneliir, v. a. amp; r. weder overspringen ; Relixer, v. a. opnieuw bepalen. j Ie vaiiM.eaii mc réfraneliit, het schip raakt
Rêlléclii, a. teruggekaatst; buitenwaarts om-j zijn water kwijt, de pompen winnen, gebogen ; overleed, doordacht; verhe —, te- ! Réfrangibilité, f. breekbaarheid der licht-rugwerkend werkwoord n. j stralen.
Réfléchir. v. a. amp; n. terugstuiten, terugkaat-1 breekbaar (van stralen),
sen ; overwegen, overpeinzen. ; Refra|i|i«r, v. a. nog eens slaan ; verslaan
RéfïcehiMnant, a. terugkaatsend, terugstra
lend ; overdenkend.
RéfléeliiMweitient, m. terugkaatsing Rélleeteur, m. siiiegel-telescooii in.
Reilet. m. weerschijn m
(munten).
Refrayer, v. a. glad wrijven (aardewerk). Refréuer, v. a. beteugelen.
Refrigerant, a. amp; in. verkoelend ; verkwikkend ; koelvat n. (geneesmiddel n.
Relléter, v. a., n. amp; r. eenen weerschijn ge-1 iïéfriyératif, a. amp; m. verkoelend; verkoelend
ven ; afstralen. Refrigeration, f. verkoeling.
Refleiirir, v. n. herbloeien; fig. herleven. fi5éfrigérat«»ire, m. koelvat n.
Réflexe, a. door terugstraling. ISvfringent, a. straalbrekend.
Réüexihilité, f. terugkaatsbaarheid. | Refrire, v. a. opbakken.
Réflexiltle, a. teruckaatsbaar. | SSefriser, v. a. weder opkrullen.
Reflexion, f. terugkaatsing f., weerschijn m.; f^efrognê, a. norsch, stug, stuursch.
overweg:ng, overpeinzing, Rufrognement, m. norschheid, stugheid.
Refiner, v, n. terugvloeien, l.efrogner, v. a amp; r. fronsen (het voorhoofd);
Reflux, m. ebbe f. een stuursch gelaat aannemen. (flauwen.
Refnndre, v. a. hergieten, vergieten, hersmei- Kefroidir. v. a., n. amp; r. verkoelen; fig. verten ; fin:, een ander fatsoen géven, omwerken. Refroidissement, m. verkoeling; fig. ver-Refonte, f. omsmeltinjf, hergieting; geheele Refrotier, v. a. overwrijven. (flauwing.
omwerking, zware reparatie f. i Réfnge, m. schuilplaats ; toevlucht f.
Keforger, v. a. hersmeden, versmeden. i Réfugié, m. vluchteling, uitgewekene,
Réfortiiahle, a. hervormbaar, herstelbaar, j Réfugier, v. r. vluchten; zich verschuilen.
verbeterlijk. _ j Refui, m. schuilhoek m.. toevlucht f.
Réformateur, m. -trice, f. hervormer, -stei. i Refuir, v. n. wederkeeren (van vluchtend wild). Réformation, f. herstelling, verbetering ; Refuite, f. schuilhoek m.; list f. (van wild);
kerkhervorming. i fig. toevlucht; te diep jceboord gat n.
Réfornie, f. herstellinï, hervorming; gedeel- Refuw, m. weigering, afwijzing; cerf de —, telijke afdanking (van krijgsvolk); het stel-j driejarig hert n.
len op wachtgeld; het buitendienststellen gt; Refuser, v. a., n. amp; r. weigeren, afwijzen, niet van paarden ; traitcment de —, wachtgeld aannemen; onthouden, niet geven ; zich ont-n.; congé de —, ontslag n. met pensioen. | houden, — onttrekken; niet vergunnen.
Hef
Ref
Refutable, a. wcderlegbaar. Refutation, f. we.lerles^lng. Rêfutur, v. a. weilerleKKen. Rea:|Sn«r, v. a hfirwinneu ; weder inhalcu ; wcili;r vfirovprcn ; weder bereiken. R«Kn*quot;« 111 • ettrroen n.; fi^. verjonginje. Rc^ul, in. unthaal, gastmaal n.; genoegen n.; lekkernij f. Rógalads, f. fain, tractatie f.; evening van een terrein; liuirc A la —, een glas in eens door de keel gieten zonder de lippen te raken. Récalc, f. orgelsnorwerk, regaal n.; koninklijk. landsheerlijk recht n. Regale, a.: eau —, koningswater n. Ró^alemniit, ni. gelijkmaking, effening; gelijke verdeeling. Régaler, v. a. amp; r. onthalen, tracteeren ; effen on ; gelijk verdeelen; zich vermaken. Rê^aieiir, m. gelijkmaker, uitspreider. Ré-;alien, a.: droit —, koninklijk recht n. RégaliHte, m. bezitter van een geestelijk ambt door den koning verleend. Regard, m. aanzien n., blik m.. gezicht; te-genstuk n. (bij schilders); tig. oplettendheid; en —, tegenover, op de nevenstaande bladzijde ; au — de. ten opzichte, ten aanzien van Regardant, m. hekijker, beschouwer. Btegarder, v. a. amp; n. zien, bekijken, beschouwen; opletten; betreffen, raken. Regarnir. v. a. opnieuw stoffeeren. £Kégattelt;*. RégateM, f. pl. wedvaart f. met srondt ls, met booten. Regayer, v. a. uit den ruwe hekelen. Ri'gayer, v a. opnieuw vcrvroolijken. Rc^ayoir, m. grove hekel m. Regayure, f. hennepafval m., werk n. Reveler, v. n. weder vriezen. Régenen, f. regentschap ; bestuur n. Régénérateiii-.m.-triee.f hersteller, -stelster. Regeneration, f. herstelling; wedergeboorte f. Résénérer, v. a. amp; r. weder voort brengen, herstellen ; wedergeboren worden; weder groeien. Régent, m. -e, f. recent, -es; leeraaraan een Franseh uemeente-colletfie. Régent, a. regeerend, besturend. Ilégenter, v. n. amp; a. onderwijzen (aan een collegie); heerschen, regeeren. Regermer» v. n. weder uitspruiten. Régicide. m. koningsmoord in., -moorder. Régie, f. bestuur n., administratie f. Reuiiiibeinent, m. het achteruitslaan ; ftg. weerspannigheid. Regimltcr, v. n. achteruitslaan; fig. tegenstribbelen, zich te^enkanti'n. Regime, m. leefregel, voed.ngsregel m.; staatsbestuur n., regeeriagsvorm m. ; (in de taalkunde) regeering, beheersching. Régiment, m regiment n. Régimentairo.a : écoSe —Regimentsschool f. Re^ingtctte, f. vogelstrik, vogelknip m. Wégion, f. gewest n., landstreek f., landschap ; gebied n.. streek f. Régir, v. a. besturen, beheerschen, regeeren. Régi»»eur, m. bestuurder. RégUtrateur, m. registreerder. |
Régintraticn, f. registreering; registratie f.; i registratierecht n. Regi*tro, m. inschrijvingaboek n.; rol f., register n.; aemper m., schoorsteenregister n.; ! — d'orgue, orgelregister n. j RegiHtrer, v. enrt-giwtrer. Régie, f. liniaal n.; rij f.; duimstok m.; fig. I voorschrift, voorbeeld n., regel m. ; pl. '■ maandstonden m. pl. Réglé, a. gelinieerd ; tig. ordelijk, regelmatig, bepaald, geregeld. Régiemont, n. instelling, wet, bepaling, re- sellng f., reglement n. Réglément. adv. regelmatig, ordelijk. Réelémentalre, a. het reglement betreffend. Ré^lémenter. v. a aan een reglement onderwerpen. Régier, v. a. amp; r. liniëeren ; fig. in orde brengen, rejieleu ; bepalen, voorschrijven; zich schikken of r chten naar. Réglet, in. liniaal n. (der letterzetters). Réglette, f. zetlijn f. (der letterzetters). Réglcur. m. liniëerder, lijnentrekker in. , BSé^ÜMMe. f. zoethout n ; ju» de —, drop n. Qïé^loir, m. notenliniaal; schoenmakerslik-! hout n. j ECéglure. f. liniëcring; lin ëerwerk n. Iamp;égnaut. a. heerschend. regeerend. i Régne. m. reseerins f.; rijk n.; Ie — animal, j véuétal, minéral. het dierenrijk, planten-j rijk, delfstoffenrijk of mineraal rijk. 1 Régner. v. n heerschen, regeeren ; in kracht, in zwang zijn ; zich uitstrekken. | Régnieole, m. inboorling, inlander, j Regonnement. m. zwellins (van water), j Regonder. v. n. amp; a. zwellen, opzetten (vaa water); weder opblazen. t Regor^ement. m. overvloeiintf. I Regorger, v. n. overvloeien; fig. overvloedig zijn ; volop hebben. | Regouler. v. a. fam. afsnauwen, toesnauwen; gt; tot walgens tbe verzadigen. | Regourmer, v. a. fam. weder afrossen, j Rfgoüter. v. a. nogmaals proeven. Regrat, m. kleinhandel m., kram er ij f.; zout-' winkel. ' Regratter, v. a. amp; n. afkrabben, afbikken ; ! slijten, in 't kl»in verkoopen. ' Regrattorie. f. kramerij, komenij f. Regrattier, in. -ére. f. koomenijsman, -vrouw; 1 fis. beknibbelaar ; beunhaas. | Regréer. v. a. weer optuigen ; het tuig repa-reeren (zetten. I Regreffer. v. a. herenten ; de indigokuip bij-| Btegré.n, m. recht van wedcraanvaarding. Regret, ;n. verdriet, hartzeer n., spijt m., be-I rouw n.; a —, m-H tegenzin. I Regrettable, a. beklagen»-, betreurenswaardig. Regretter. v. a. beklagen, betreuren. Rcguinder, v. a. weder ophijschen. Régulari«4atiun, f. regeling, vaststelling,rang- schikking. Régulariner, v. a. regelen, schikken. Régularité. f. geregeldheid, regelmatigheid, regelmaat l'., geregelde gang m. |
Rel
Régulateur, m. regelaar m.; onrust f. en snekrad n.; Hlinfjer m. on lens f. Rógule, m. (weleer) half-nie.aal, ook zuiver metaal n.; —«rantimoine, metallisch npies-{jlans n. (regeld, ordelijk. Régulier, a. -iérement. adv. re^elmatip, ,lt;e- Régurgitation, f. uit- of overvloeiin^. Réhahilitation. f. herstel n. in den vori^en staat, rehabilitatie f. Réhahiliter, v. a. amp; r. in den vorijfen staat, in de vorige rechten herstellen of treden, (zich) rehabiliteeren. Réhahituer, v. a amp; r. (zich) weder gewennen Rebacher, v. a. weder hakken. Rehauter. v. a. weder (met iemand) verkee-ren, opnieuw bezoeken. RehaMarder. v. a. nof? eens wagen. Rehau«»eiuent, m. verhooging. Rehaua«cr, v. a. verhoogen ; fig. prijzen ; verheften ; luister bijzetten. Rehaut», m. pl. hoogsels n. pl. ( bij schilders). Reheurter, v. a. nogmaals stooten of kloppen. RéimpuHer. v. a. opnieuw belasten. RélmpoMition. f. herhaalde belasting. Réimpreittiiau, f. herdruk m. Réimprimer, v. a. herdrukken. Rein, m.nierf ; -«,pl. lenden f.pl., ruggegraat f. Réincorporer, v. a. opnieuw inlijver Reine, f. koningin. Reine-clault;ie. f. koninginnepruim f. Reine-marguerite,f.Chineescheaterrebloemf. Reinette, f. koningsappel m., renet f. Réinfeeter, v. a. opnieuw besmetten. Réinataller, v. a. weder inhuldigen; weder aanstellen. Reinté, a. zwaar, sterk van lenden. Réintégramle, Reintegration, f. herstelling in het bezit. Réintégrer, v. «. herstellen in het bezit, — in den vorigen staat. Réinterroger, v. a. weder ondervragen. Réinviter, v. a. weder noodigen. Réitératif, a. herhalend. Réitération, f. herhaling. Réitérer, v. a. herhalen. Rejaillir, v. n. terugspringen, terugstuiten ; uitschieten, uitspuiten ; afstralen. RejailliMneinent, m. terugstuiting, terugstraling; het uitspuiten, uitspatten . v. a amp; i Re weder gelen. Rejet, m. afkeuring, verwerping; overbrenging eener rekening; nabetaling of bijvoeging (van eene belastinir); schot n., nieuwe scheut m., spruit f. Rejetahle, a. verwerpelijk. Stejcter, v. a., n. amp; r. nog eens worpen ; terug werpen ; overwerpen ; uitbraken, uitspuwen ; afkeuren, verwerpen ; overbrengen (op eene rekening); weder uitspruiten ; terugkomen (op iets), uitweiden (over iets), zich verontschuldigen (met iets». (ling, telg. Rejeton, m. spruit, loot f.. fig. afalamme-Rejoimlre, v. a. amp; r. weder samenvoegen of verbinden; achterhalen ; weder bij elkander komen. |
| Rejointoiement, m. herhaalde dichtstrijking j der voegen, opvoeging. Rejoin to ver, v. a. weder opvoegen. : Sïejouer, v. a. nogmaals spelen. | Rej mi ter, ▼. n. andermaal eene lans breken. : Réjoui, m. -e, f. vroolijk mensch. ! Réjouir, v. a. amp; r. (zich) verblijden. ! RéjouiaManee,f.vreugdebetoon n.,feestvreugde, i vroolijklmid f.; ««ri lt;le —, vreugdekreet m. ] Réjouifttiaiit, a. vermakelijk, lustig. [ Rejuger, v. a. weder oordeelen. RelAcliant, a. amp; m. ontspannend (middel n.) 1 Rehkelie, m. verpoozing, uitspanning. Rel:\elie. f. ververschingsplaats f.; het bin- nenloopen ; haven f. Relitehé, a. fig. losbandig, ongebonden. RelAcltenient, m. ontspanning ; verpoozing ; verzachting; verslapping; losheid. RelAeher, v. a., n. amp; r. ontspannen, vieren; loslaten, laten gaan ; verminderen ; verslappen ; traag worden ; binnenvallen (scheeps-woord). Relai.t, m. wisselpaardenn.pl.; versche jachthonden m. pl.; wisselplaats f. ; ètre «Ie —, ambteloos zijn ; ledigen tijd hebben. RelAintté, a. afgejaaird, vermoeid. Relancer, v. a. weder opjagen (wild); fig. opzoeken ; toesnauwen. R. lap m, in. -e, f. amp; a. wederafvallig(e), we- derafvalling (van den godsdienst). Réiargir, v. a. verwijden, verruimen. Relater, v. a. berichten (in rechten). Relatif, a. -tivement, adv. betrekkelijk. Relation, f. betrekking f.; bericht (in rechten); verkeer n., omgang m. Relaver. v. a. herwasschen, overwaaschen, Relativité, f. betrekkelijkheid. Relaxation, f. loslating (uit de gevangenis); verslapping; slapheid. Relaxer, v. a. vrijlaten, loslaten Relayer, v. a. amp; r. verpoozen ; van paarden verwisselen; elkander aflossen (in den arbeid). Relegation, f. verbanning, uitwijzing. Reléguer, v. a. verbannen, uitwijzen. Relent, m. dufheid, mufheid f., duffe reuk of smaak m. (kraamvrouw. RclevaiilcN, f. pl. eerste kerkgang m. eener Relevant, a. afhangend, bijbehooreud. Relevé. a. verheven, aanzienlijk. Relevc, m. afneming en wederoplegging van het hoefijzer; uittreksel n. (uit eene rekening, enz ); opvolgende schakel m., tussclien-gerecht n. dat een ander vervangt. Relevée, f. namiddag m. (bij rechtsgeleerden); herstelde kraamvrouw. Relévement, m. wederoprichting; nauwkeurige opsomming; uittreksel n. Reléve-quartier, m. schoenhoorn m. Relever, v. a., n. amp; r. weder oprichten, opheffen ; vernieuwen ; opbeuren, bemoedigen; hooger opbouwen; ontheffen, vrijspreken; weder vlot maken (een schip); aflossen ; afhankelijk zijn, behoeven ; opkomen, beter worden; zich herstellen. Releveur, m. ophertingsspier f. |
293
Rel
Roliago, in. het kuipen. llolief, m. verheven beeldwerk n.; fig. verheffing f., roem m., aanzien n. Koiicr, v. n inbinden (boeken); herbinden; opnieuw kuipen. ItolitMir. m. binder, boekbinder. Keli^ioux, in. •«hmu, f. monnik, non; kloosterbroeder, kloosterzuster. BCeligitMix. a. -ieuMentcnt, adv. godsdienstig, vroom; stipt, nauwgezet. f. godsdienst, religie; godsvrucht; geestelijke orde f. Kwli{;ioiinaire, m. amp; f. gereformeerde. BCelimcr, v. a. hervijlen, overvijlen ; tig. be-Kulif|tiMir«, m. reliquieiinkast f. (scbaven. Samp;eliquat. m. overschot, saldo; overblijfsel (eeuer ziekte) n. (of sildo. IKeliquulairw, m. schuldenaar van een restant. Bloliquo, f. overschot n. eens heiligen, reliquie. Kcüre, v. a. overlezen, herlezen. Ueliure, f. het inbinden van een boek; band in. van een boek. Relovation. f. wederverhuring. BCelo^cr, v. n. weder gaan wonen. Btelouage, m. rijtijd m. der haringen. BCctouor, v. a. weder huren of verhuren. Bioluii'e, v. n. blinken, schitteren. Bieluisant, a. blinkend, schitterend. Ileiuquer, v. a. fam. begluren. \9ter f. Reluqueus-, in. -cune, f. besluurder m., -gluur-IteluAtrcr. v. a. weder o])i;lamp;nzen. Reniftchfr, v. a. herkauwen. Kemuvoiincr, v. a weder opmetselen. K«maiider, v. a. weder berichten. BCt-man^r, v. a. weder eten. Kvmaniement, m. wrdorbetasting, wederbe- handeling ; omwerking. Bamp;«*t2taiii«i'. v. a. weder betasten, weder behandelen; omwerken; verstellen, herstellen. Hteraarcliaixler, v. a. opnieuw dingen. Romarcher. v. a. opnieuw Kaan. (trouwen. Retnarier, v. a. A r. weder uittrouwen ; her-Rcmarquablo, a. merkwaardig; aanzienlijk. BKuiiiMrf|iMgt;, f. opmerking, aanmerking. Elemarqiier, v. a weder merken ; opmerken, aanmerken, gadeslaan, waarnemen. (men. RemaHquer, v. a. amp; r. (zich) weder vermom-lamp;ombaliwr, v. a. herpakken. Reiultarqueuivnt. m. wederinscheping. Renibarquer. v. a. amp; r.^ weder inschepen ; weder aan boord gaan ; fig. zich weder met ict8 inlaten. Reinltarrer.v.n.afwijzen, weerleggen (iemands rede); den mond snoeren. Remltlai. m aanvulling met aarde. Remlgt;lav«*r, v. a. weder met graan bezaaien. Rentblaycr, v. a. aanvullen met aarde. RemholUuuenT, in. wederineensluiting. Blfiikhoitur. v. a. weder ineenzetten. Rembouger, v. a. weder aanvullen (een vat). Bl«iiiltoiirrage, BCcmbuiirrement, m. opvulsel n.; opvulling. Rciubourrer, v. a. opvullen, stoppen. Rcmbourroir, m. «topper, stopstok m. Rembourrure, f. stopwol f. |
BCembourMRblc, a. aflosbaar. Rembonrsemeut, m. wederbetaling, terugbetaling. aflossing. Rentb»iirH«i.', v. a. wederbetalen, terugbetalen, aflossen (eene rente). ItembraMer, v. a. weder in brand steken. BlombraMHci-, v. a. weder omhelzen, lïcnibroclier, v. a. weder aanspelen. Blcinbrunir, v. a. bruin maken ; fig. verduisteren ; neors'acbtig maken. RembruniHaement, m. overbruineering. R«mbiilt;gt;bem«tnt, m. terugkeering van het hert in zijn lejjer. BBlt;• uihüeher, v. r. terugkeeren in het leger. Btfiiièilf. in. middel n ; raad m., hulp f.; geneesmiddel n. (nezen. BCtfmédiei*. v. a. raad schaffen, helpen ; ge-SCeiti^ler, v. a. weder mengen, opnieuw doorschudden (kaarten). l«Hiuvinbraiice, f. (verouderd) herinnering. Bteinóntoratif, a. herinnerend. BBemcmnrcr, v. a. amp; r. (zich) herinneren. Btgt;'inlt;*3i«gt;r, v. a terugbrengen. Bamp;eiuereif r, v. i. danken ; bedanken, beleefd weigeren ; afdaaken. BBcmerciment. m. dankzegging. Stéinéré, m. naasting; faculté d« recht n. van naastini'. BCemcKiirci', v. a. overmeten. Bamp;emeU«ur, m. overmaker, overzender. BBemettre. v. a. amp; r. weder op zijne plaats stellen, — le^en ; in den vorigen staal brengen ; overgeven, toevertrouwen ; kwijtschelden ; overmaken, remitteeren; zich weder zetten ; weder bekomen ; weder bedaren, zich herinneren; opklaren (van het weer). — on «-Siemin, zich weder op weg bege-Rumeiibb'r, v. a opnieuw stoffeeren. (ven. gtémige». f. pl. slagpennen f. pl. Btlt;-iiiini«clt;gt;m-f. f herinnering. BBvimimc. f. overmaking, remise f.; afslag m.; kwijtgchelding; overtrave, teruggave; vertraging f., uitstel; koetshu.8 n.; voiturc de—, EKeiMiMw, m. huurkoels f. (huurrijtuig n. Blemiaer. v. a. in het koetshuis plaatsen fllémiMKible, a. vcrschoonlijk, verReeflyk. B£«'iui»»ion, f. vergiffenis, genade f.; vermindering (van eene ziekte). BléiuiNiiionnaire, m. amp; f. begenadigde. Btêinittcnt, a. afnemend (in de geneeskunde). BSvmmaillotcr, v. a. weder zwachtelen, op bakeren. (maken. BKeniinancbcr, v. a. ergens een hecht aan BBeiumcncr, v. a. weder medebrengen. Bl»modelvr. v a. opnieuw boetseeren, — vormen, — inrichten. (zalf f. Btémolade. f. scherpe, piquautc saus; horen-BBvmolli«iit, v. óinoiliviit. Remonte, f. nieuwe paarden voor de ruiterij ; reinontepaard n. BCvniontrr, v. a. amp; n. weder beklimmen ; weder opstijgen ; opklimmen, reiken; — un régiment, een regiment weder van paarden voorzien; — une montre, een horloge weder opwinden. |
Ren
Remnnloir, m. stift f. tot opwlndinjc van 't horloge met eenen aleutnl. (vermaning;. Rt*innn(rancc. f. teRenbetoos n.; aHnmanins:, Rcmontrer. v. a aantoonon, vodrstcllen, vermanen ; het spoor van't wild aanwijzen. Rcnionture. f. schouderstukn. aan vrouwenkleederen Rémorn. m. hinderpaal m., hindernis f. Reniordre, v. a. amp; n. weder bijten. Rriuordn. m. wroesinsr. kna-jmg', berouw n. Rf.iitorqiiage, m. het aleepen, boe^seeren ; — a vapour, het stoomaleepen. (sleeptouw. Remorquw. f. het boes-seeren ; a 1« —. op Remorquvr, v. a. boegseeren, op sleeptouw hebben of nemen Reiuorqmmr, m. schip n., dat een ander op sleejitouw neemt; stoomsleeper m., sleep-st oom boot f. nem»r«». m. duivelsbeet f. (j»lant). Etemomlro, v. a. overmalen. Réiunutlre, v. h. overslijpen. Remoiiillor, v. a. dt n weder bevochtigen; weder voor anker komen Remoulade. f., v. reniolaiii-. Remouleur. m. srhaarslijper. Rwmono. m. zog, kielwater n.. neer f. Rfitt|i:tilla^lt;N m. vernieuwde matting (der stoelen)-, stoelenmatterswerk n. Rempailtar, v. a. weder met atroo dekken ; weder matten. (-ster. RcmiiaiUfiir, m. •euttc. f. atoelenmatter, Reitipaqii«'iii*gt;nt. m. hei harinlt;;pakken. Reinpaqueter. v. a. weder inpakken. Ragt;iiiparlt;Mn«;ii(. m. omwalling. R^njparcr. v a amp; r. omwallen ; zich ver- schansen ; zich weder vermeesteren. Rempart, m. wal in., schans f., bolwerk n. Rwuiplavant, m. plaatsvervanger. Remplacwniont. m. plaatsvervanging; weder- beleg^ing (eener som). Remplarcr, v. a. iemands plaats vervullen, vervangen; weder beleggen (eenesomi. BSomplault;-. m. opvullinsf, aanvulling; vulwijn m.; vuisteen m.; vulhout n. Rempli. m. opnaaisel n. (aan kleeren). Rvmptifr. v. a. inslaan (een kleed). R^niptir, v. a. amp; r. opvullen, aanvullen ; voltallig maken ; bekleeden ; waarnemen ; be-anivvoorden, voldoen aan; dichten (kant); zich vullen, volop genieten. RvmpliMMac*'. in. opvulling, aanvulling ; vulsel; plaatsvulling; dichten (van kant); middelstem f. (in de muziek). RempliKMCuiito. f- kintdichtster. RtMtiploi, m. wcderbelegging (eenor som). Rcmplover. v. a. wed^r aanstellen, weder gebruik-n. Rc-iitplumer. v. a. amp; r. van nieuwe pennen voorzien, nieuwe veeren krijgen. Remporlwr, v a. weder in den zak steken. RempoiHHonnomcnt, m. wederbepoting van een«'n vijver. (vijver poten RempoiMKunner, v. a. weder visch in eenen Remportfr, v. a. wegdragen, behalen, winnen, verwerven. |
Rempofage, m. het verpotten (bij tuiniers). Rumpoter, v. a. verpotten, in een anderen pot zetten. (zetting. Rcmpriitonnpincnt, m. herhaalde gevangen- R^niprixonne^ v. a. weder opsluiten. Rcmprunier. v. a. weder ontleenen. BC«-.inuag«, m. verschieiing van het koren. Remuant, a. woelig, onrustig, woelziek. Remii(■•nif-naj;**, m. verhuisdrukte, sehoon-maakdrukte; fig. wanorde f., verwarring ; woelgeest m. Reiniicmviit. m. beweging, vervoering, verplaatsing; fig. opschudding. Remupr. v. a., n. amp; r. bowe?rn, vervoeren, verroeren ; omspitten (de aarde); onlusten verwekken ; van plaats veranderen ; zich roeren ; opstaan. Retmu'ur, m. korenverschieter; fig. woelgeest. I5eni(ie.ii*igt;3, f. baker, helper van eene min. BCi-miinle. m. muffe reuk m. Rémiiiit-rafeur, m. vergelder. Ëiéinunéralif. a vergeldend, beloonend. Réinuitéralioii. f. vergeld ng SléiMunéraloire. a. tot vergelding slrekkende, als lielisonmg. IficmuHcier, v. a. weder muilbanden. 9(eii:l«lcr, v. n. snuiven (van toorn); fig. den neus teuen iets ophalen. Reiiai«Haiic«s f. wedergeboorte f.; vernieuwing, herleving. (komen, herleven. 1 Re»ai(re, v. n herboren worden, weder op-| ISénal. a. de nieren betreffend, SKenard. m. vos m ; fivr. listig mensch ; steek-net; uurbord n.; agir c-n —, listig te werk f. wijfje van eenen vos. (gaan. j ICcitarcK-, a. verschaald. : SSonartl'-aii, m. jonge vos m. i ReiiarduT, m. vossenjager. j BCfiiai'diéru. f. vossenkuil m. li(lt;'iia«qult;T, v. reiiAcler. | BtcncaiKMantN CCericaiMMumont, m. ov. rjilan-' tinir uit den eenen bak in den anderen. [ 9t«gt;iicai*iHi;r, v. a. weder in eene kist doen. j Rcncliaiuer. v. a. weder ketenen. I Keneliéri. a. duurder geworden; —, m. amp; f.: faire le —, la -e. moeilijk te vergenoegen zijn ; de preutsche spelen. ! Reneiiéfir, v. a. amp; n. hooger bieden ; duurder worden. BteuehériMHcmcnt,m. hooger bod n.;opslag m. v. a. in eenen hoek duwen of dringen. (gebeurtenis f. Keneontre, f. ontmoeting f; toeval, geval n j Iteiieontrer, v. a., n. Si r. ontmoeten ; bij toeval vinden; gissen; van gelijke gevoelens zijn ; bestaan, zijn. ISeiteorser, v. a. een nieuw lijfstuk aan vrou-wenkleeren zetten. Rencouracer. v. a. weder bemoedigen. Beginletter, v. r. zich weder in schulden steken. BC.i.d e-lt;--vouN, m. plaats f. van samenkomst. Rlt;-iilt;!ormir. v. a. amp; r. weder doen inslapen ; weder in slaap vallen. ISenilnuhler. v. n. omslaan, inslaan. Rendre, v. a., n. amp; r. terug-, wedergeven; af-. |
Ren
295
overgeven ; maken; uitdrukken, vertalen ; uit-, Reniveler, a. opnieuw waterpassen.
spieken (een vonnis); uitloopen,reiken; saan; Renue, m. (bij sotnmigea f.) rendier n.
zich overifeven; — l'.-kme. den seest tfeven ; Kenoircir, v. a. opn'euw zwarten.
— rait«oii, rekenacliap seven, verantwoorden; i)l«lt;noin. m. laarn tn.; beroemdheid, faam f.
— visite, een bezoek atletf^en ; se — mal- Gfienummce, f. beroemdheid, vermaardheid ; heur«ux4 zich ongelukkii? maken; «e —j faam f., gerucht n.
muitte, zich meester maken. ! Renommer, v. a. weder benoemen; faire—,
lienalu. a. vermoeid, afgemat. ! befaamd maken ; «e — «Ie qn., zich op
Iteiiduire, v. a. opnieuw bestrijken. j iemand beroepen. [(in het kaartspel).
Dlendurctr, v. a. amp; r. harden; zich verharden, | Keuunee, f. guims n., —, verzaking van kleur verstokken. . E^vnnncemenv, m. verloochening; — «Ie uoi-
ItendurciiMement. m. harding, verharding, i même. zelfverloochening.
Htt'iie, f. leisel n., teugelreep f. (lijke leer. {lt«Mi(gt;neer, v. a. amp; n. verloochenen; afstaan, Itenégat. m. -e, f. afvallise van de Christe-1 afzien; verzaken, eene kleur niet hebben (in Blenei^er, 7. imp. weder sneeuwen. (ijzer n 1 't kaartspel». (delafstand.
Kéuette. f. veegmes n.; bolpijp f.; formeer- Cfienoneiation, f. afstand m., verzaking; boe-liénetter. v. a. wegvegen (den hoef). | lamp;eno»euSe, f. ranonkel f.
Benettoyer, v. a. weder zniveren. SKenouée, f. duizendknoop m , varkensgras n.
Renfaiier. v. a. een nieuwe nok opleggen;} (plant i; — «le Tariarie.'reehoekweit, wilde, den nok herstellen. I Tataarsche. Siberische, Fransche boekweit f.
Renfermer. v. a. amp; r. (weder) opi'i-'j'en; be-I Renwuetnont. m. wederaanknooping.
heizen, bevatten; verkorten; zich opsluiten; j Renouer, v. a. weder vastbinden of knoopen; zich beperken. j fiu-, vernieuwen, herstellen
Reniüur, v. a. weder aanrijgen, overrijgen. ' R«*noiieur, m. -•■iiKe, f. Ieden7.etter,-zet8ter. Restliaminer, v. a. weder in vlam zetten. 1 R«!iiouii. m. voorjaar n., lente f. Rennement, m. zwelling of verdikking een er . Reisnuveler. v. a. amp; r. vernieuwen, doen her-Renfler, v. n. opzwellen. (zuil.; leven; vernieuvd worden ; zich weder vertoo-
Reiifoneement, m. holligheid, holte, diepte f.; ; Renouveilcment. m. vernieuwing. (nen.
vernieuwing des vatbodems. | Remivateur, m. -trice, f. vernieuwer, ver-
Renfoueer, v. a. dieper inslaan ; den bodem; nieuwster; hervormer, hervormster.
(van een vat) vernieuwen. i Renovation, f. hernieuwing.
RenforceineKt, m. versterking. (den. Ren«lt;Mgiiement, m. inlichting, aanwijzing.
a. weder onderwijzen.
weder bezaaien.
weder aan- of opsnijden ;
Ren»eit;iic Re
Rcnforeer, v. a. amp; r. versterken ; sterker w or-
Renformer, v. a. uitrekken (handschoenen).___
Renformir, v. a. een ouden muur door over- Re
weder opvatten, hervatten.
Renfatmé. a. in eon gedrongen.
RuntaN^er, v. a. weder op stapels zetten. Runte, f. jaarlijksch inkomen n.; rente f. Renté. a. van venten levend, gegoed.
Renter, v. a. mee een jaarlijksch inkomen
pleisteren opknappen.
Renf«irinoir. m. handschoenen-rekstok m. BCi'iifort. m. onderstand m., versterking ; ankervoering f.; stootlap m.
Reiigagement, in. nieuwe dienstneming. Ren^aKcr, v. a. amp; n. weder inwikkelen in '
eene zaak ; weder verpanden ; weder verplich-1 voorzien of begiftigen.
ten ; opnieuw dienst nemen. Renterrcr, v. a. weder hegraven.
Renjjainer, v. a. weder in de scheede steken. ' Rentier, m. -ière, f. rentenier, -ster. Renjjemlrer, v. a. weder voorttelen, i Rentoilage, m. wederbelegging met doek,
Rengor^emunt, m. trotsche houding. ; met linnen; verdoeking.
R^ngorger. v. r. de borst vooruitsteken ; Rentoiler. v. a. van nieuw linnen voorzien.
ztcji eene trotsche houding seven. Rengraiwser, v. a., n. amp; r. weder mesten;
weder vet worden; zich weder oprichten, Reugrêger, v. a. verergeren. (opkomen. Re:ii;r«-iieinent. m. herstempeling. Rengri-ner. v. a. herstempelen.
Renliardir, v. a. weder bemoedigen. Renialtle, a. looclienbaar.
Reni«inent. m. verloochening, verzaking. Renier. v. a. verloochenen, verzaken. Renieur, m. vloeker, godverzaker. Ren■ dement, m. opsnuiving.
Bteniller, v. n. opsnuiven.
Reniflerie, f. opsnuiving.
Renifleur, m. -eiiae, f. snotneus. Réniforme, a. niervormig.
Rénitenee, f. weerstand m., tegenwerking. Rénitent, a. weerstandbiedend, tegenwerkend.
Ili-nton. m. naad m., vouw f.
Ramp;i-ntonner. v. a. opnieuw tonnen. ÜSentortilSer. v. a. weder inwikkelen. Rentrainer. v. a. weder medesleepen. Rentraire, v. a. stoppen, toehalen. I Rentraiture, f. stopsel u., stopnaad m. ECiMitrant. a.: angle —, inspringende hoek m. BKentrayage, m. het stoppen, stopwerk n. : SSentraveur. m. -euse. f. stopper, stopster. Rentree, f. wederintreding; heropening; in-oogsting ; het binnenkomen van gelden ; in-| gekochte kaarten f. pl.
^ Rentrer, v. n. weder inkomen, binnenkomen, i wederkeeren; inkoopen (kaarten); —ennoi-| inéme, tot inkeer komen.
; Renva'iir, v. a. weder overweldigen. Renveiopper, v. a. weder inwikkelen of inpakken.
296
Ben
Reprêter, v. a. weder ter leen geven. Reprier, v. a. weder verzoeken ; weder noo-dig^n. (rispelijk.
Rt-primalile, a. beteugelbaar; laakbaar, be-RêprimuiKlc. f. berisping, verwijt n , bestraf-Réprimandei*, v. a. lakeu. berispen. (ling. Rvpriincr. v a. bedwingen.
Eamp;t-prilt;*n, f wedememing; hervatting ; herovering; hernemen schip n.; — en houu-neuvrc, herslell ng van de fundeering. RepriHei', v. a. herschatten.
Réproliateur, a. afkeurend.
Réproliaiion, C. verwerp nsr, afkeuring. Kl«*prlt;MrSiahle, a. b -rispelijk, verwerpelijk. . Reprochc, m. verwiit n., bestraffing, beris-i ping; wraking (in rechten); Mann —, onbe-! r spelijk. (wraken.
Ri'provhlt;;r, v. a. verwijten, laken; afkeuren, Rrprodnetibilité, f. eigenschap f. van weder voortgebracht te worden. (geschikt.
R**prodnotilile, a. tot voortplanting^icrtelling gClt;-pi-iiili*eiif. a. weder voortbrengend. Rfproiiuction, f. wedervo^rtbrenging. Rt'prolt;iiigt;i*i*. v. i. amp; r. weder voortbrengen ; i weder voorstellen, wed^r vertoonen; weder | opkomen, weder verschijnen.
Kirproutwirc, v. n. weder beloven, i Reprnuvahle, a. verwerpelijk.
; Rt-pniuvé. a. amp;m. verv/orpen ; verworpeling, booswicht m.
I* prnuve»*. v. a. verwerpen, afkeuren. Reprouver, v. a. weder bewijzen. Rlt;-p«. m. repsn., sterke zij lestof f. van Lyon. ' Rs-piile, a. amp; m. kruipend; — dier n. ! RépnltKcuiii. m. f. amp; a. gemeenebestge-| zinde; republikeinsch.
| R«*pul»licatiiHilt;iu, in. gehechtheid aan eene j republikeinsche ri?geering.
Rêpiihlieole, a., m. amp; f. eene republiek bewonend ; bewoner, -es eener republiek. KScpiilklilt;|iilt;s f. gemeenebest n., republiek f. Rêpiifliatjoii, f. verstoot ing eener echte vrouw. ' RépuiUer, v. a. verstooten (eene cchte vrouw);
met aanvaarden (in rechten). 1 Répuunanee. f. weerzin, tegenzin, afkeer m. i R«-piit;iter, v. n. t(?genstaan ; met iets strijdig 1 zijn. niet overeenkomen. (digen.
Répuilu'or. v. n. weder sterk vermenigvul-RêpuUif. a. terugdrijvend.
ICt-piilMioii. f. terugdrijving.
Repur^oi*. v. a weder doen purgeeren, weder reinigen of zu'.veren Réputatinn. f. goede naam m.. faam f., ge-mcbl n.; en ntanvaise —, e.'n slech
ten naam hebben.
Btépiiter, v. a. axh:rn. hou len voor. Rc(|uéraiil, tn. -e, f. ^ a. eischer, eischeres;
eiscbend. (nogeens balen
R«gt;lt;|!iéi*ir.v. n. verzoeken, aanzoeken ; eischen l»e«|uêtc, f. verzoekschrift,'request n. Reqnêter, v. a. weer opsporen (wild). Re(;lt;ii*'ni. m.: melt;*ue «Je —, zielmis f. , Requin, m. hai', menscbenhaai m. j Re(|ninlt;|ue.i', v. r. fan), zich opdirken. Réunipur, v. a. opnieuw uitrusten.
Rep
ReplAtrer, v. a. overplelateren ; blanketten;
fis?, bewimpelen, versfoelijken.
Rcpllt;-t. a. zwaarlijv {-, te d k eu vet. Repletion, f. zwaarJijvijfheid.
ttfp!lt;'uvoir. v. a. weder redenen.
ECupli, m. plooi, vouw f.; li^. verborgenheid ; Ier* -• «In i'.tHsitr. ile verburgenste scbuil-lioeken m. pl. van het hart.
Rcpiicr. v. a. amp; r. weder plooien ; opvouwen ] ineenkronkelen, krimpen; terugtrekken (van, soldaten); fig. in zich keeren.
Ri-pliquc, f. wederantwoord n.; repliek f.;
bescheid n (scheid geven, i
R-pliquer, v. a. amp; n. we Ier antwoorden ; be-RepliMikor, v. a. weder vouwen.
Replun^oi*, v. a. weder indompelen.
Mit-pnlir. v. a. overpolijsten ; fig. beschaven. Répnloü, m. halve wending (van paarden). Rcpitinpnr, v. a. weder pompen, weder uitpompen. (knaap, m-sdienaar. Répoii«liaiit,Tn. borgtocht in.; respondent; inis-RópiMidi-c. v. a. amp; n. beantwoorden, antwoorden ; wederleggen ; se5ijk zijn ; vorzekeren ; borg blijven, instaan voor.
RópoiiM, m. tegenzan? m.
Rlt;-ponlt;«c, f. antwoord n. (verklikken.
Reporter, v. a. terugbrengen, overbrengen, Rlt;-port,ni. rust f., vrede m.; trapportaal n.; rustplaats f.; rnstpunt n.
RrpoKvc. f. leger n (van hel wild). Ri-pifMer, v. a., n. amp; r. ter rust leggen, laten rusten ; rusten, uitrusten ; bezinken ; fig. »•»» — our qn., zich op iemand verlaten. Repowoir, m. rustaltaar n. ; wasebtrog m.
(der papiermakers).
ICcpoNMi-ilor, v. a. weder bezitten. Rcpuudrcr, v. a. overpoeieren.
Ri*paiiiM, in. steenmortcl, gruisinortel m. Hit-plt;»ii«er, v. a. hertrouwen.
RrpoiiHvaut, a. terugstootend. rw'p(gt;r)'
R«'pou«i*lt;'inriit, m. terugstoot m. (van 't ge-Rt'potiHHer, v. a. n. torngstooten, terugdrijven ; weder uitbottf-n ; stooten (van een schietgeweer).
Repnult;t««'(^r. v. a. weer uitstoffon. Rfp»ii««lt;tir, m. doorslag, drevel m. Rlt;gt;pr«'hlt;gt;n*ibSlt;gt;. a. berispelijk.
Róprc-lit'iiMif. a. berispend.
Rt'prólieiiMiun, f. berisping, doorhaling. Rt-pri-ndru, v. a., n.amp;r. hernemen; hervatten; berispen; weder krijsen; weder opkomen ; weder aanslaan of wortel schieten; zich ber-Ktellen ; weder toebcnieu.
RepréMuillo, f. v.edervorgelding, -wraak f. SScpri'hi-nt.'int. m vertegenwoordiger. iSi-pr«'»i'tii»(if, a. vertegenwoordigend; verbeeldend, vertoonend.
Ropróxontatinit. f. vertegenwoordiging; ver-tooning; «fbcrlding; ledige doodkist f. (bij 11. K.); faire •!*»« •gt;*, voorstellingen doen. Rcpréwunter, v. a., n. amp; r. voorstellen ; vertonnen ; afbeelden ; vertegenwoordigen ; een goed voorkomen hebben; zich verbeelden. Ri'jiro«uil'. a. beteugelend, belettend. R«'preet»ilt;tu, f. beteugeling, beletting.
208
Requis, a. verzocht; vere'scht. (is. Itequisc. f.: rhone «Ie—, iets, dat srhaarsch RêquiHitiun, f. verzoek n.; eisrh m , requi-sitie f. Et«■ (|iiinim. fterechteli.ike vordering. lleNHrrer, v. a. weder wijden, Iteaalucr, v. a., v. revsaluer. Hlrtc-if. v. récif. (vernietigen. Itt'Mcinilant. m. smeeksohrift n. om iets te OSeneindfr, v. a. vernietigen (in rechten). Rvacssinn, f. vernietiging (van een geschrift). Ro^cihoirc, m. beweeggrond m. van teniet-doenmg eener acte. [eene som). RoMcripiton, f. schriftelijke aanwijzing (op Re^crit, m. schriftelijk besluit of antwoord n. (van eenen vorst), rescript n. R «■neau, m, netje ; weefsel n. Rlt;'s)-«la. m. reseda, wouw ƒ. ISéMervatinn. f. voorbehoud n. Réserve, f. voorhebouding ; achterhoede; fig. behoedzaamheid f.; ».aiiti —, zonder uitzondering ; e» —, in voorraad. SEétiervê. a. terughoudend, omzichtig. Réuerver, v. a. amp; r. voorbehouden ; ter zijde leggen, sparen; zich (iets) voorbehouden. Ré «ervoir, m. vergaarbak m.; vergaderplaats f; waterstander m. Rt-eidenee, f. verblijf n.. woonplaats, residentie f.; grondsop, bezinksel n. R«-Milt;leiit, m. zaakvoerder, resident. RéHuler, v. n. wonen, resideeren. Ré*gt;i«Iu, m. overschot, overblijfsel; bezinksel n. ReMiftler. v. n. opnieuw duiten. Rê»gt;if;iiaii(gt;n, f. afstand m. van een recht; gelatenheid, onderwerping. Réi»i giier. v. a. amp; r. afstaan, overlaten; overgeven ; zich onderwerpen. Rêftiliation, f. gerechtelijke vernietiging. Ri-Milier. v. a. gerechtelijk opheffen. Résine. f. hars n. amp; f. RêKinêine, f. vioolharsclie f. RéHin^r, v. a. harpui zen. RéNineux, a. harsachtig. RrningU-, m. bultenuitklopper in. Réitinirêi-e, a. harsoplcverend. Reniniforme, a. harsvormig. R(-»ipiigt;lt;-enre. f. berouw n., bckeering. RéMiMance, f. weerstand m. Ró«i»tible. a. weers-taanbaar, veiduurbai-r. R«-«ifi4er, v, n. weerstaan; zich verded gin ; zich verzetten ; verduren. Rlt;-MoIii, a. • ment, adv. vrijpostig, onverschrokken; besloten, bepaald; zonder .•^•broom; RcHuliihle. a. oplosbaar. (vo'strekc. RéMolniif, a. opVvsend, ontbindend. Rénitluiiun. f. rplresirir f.; besluit, voornemen n.; verklan: g ; o; heffing; standvastigheid, vrijpostigheid. ie«-»lt;»!utoire, a. opheffend, vernietigend. RéHolvant. a. amp; m. oplossend; — middel n. RéHonnnnce, f. weergalm,weerklank m. Re«nn»cr, v. a. nog eens schellen of luiden. Réftonner, v. n. weergalmen, weerklinken. Rénorption, f. opzuiging, inslorping. Réuoadre, v. a. amp; n. oplossen ; besluiten ; |
afschaffen, opheffen (in rechten);voornemen, een besluit nemen. Réson», a. opgelost, ontbonden. Reitpeet, in. ontzag n., eerbied m.; aanzien n, Reitpeetable, a. eerbiedwaardig, achtenswaardig. (zich behcorlijk gedragen. Rvitpecier. v. a. amp; r. ontzien, eerbiedigen ; RenptM-tif, a. •tivcment, adv. onderling, respectief ; van wederzijden. (-lyk. lt«gt;Kpe(!tucux. a. •euHoment. adv. eerbiedig ; Ronpiralilv, a. geschikt voor de ademhaling. Renpiration, f. ademhaling, ademing. Re^piratuire, a. tot de ademhaling dienend ; «gt;rgane» —«, ademhalingswerktu gen n. pl. IC«-Mpircr, v. a. amp; n. inademen, ademen ; tig. leven ; haken, vurig verlangen. ReMplendir. v. a. glinsteren, schitteren. BClt;'NpleniiiH*gt;ant, a. schitterend, fonkelend. Ete»pleniliMM«-nien(. m. schittering. ICi'nponMabilité, f. verantwoordelijkheid. Rt-t-pnnnaltle. a. verantwoonlelijk. Rettpoiitiif, a. een antwoord behelzend ; lettre — »ive, antwoordschrijven n. R«!M*ae, m. tegenzee. branding f. RfHHaigner, v. a. amp; n. weder aderlaten. ReKNMiMir, v. a. amp; r. weder vatten ; weder vermeesteren of in beslag nemen. aClt;'SNaliier, v. a. weder grlt; eten. ICechaKser. v. a. overziften; tig. weder doorzien, opnieuw beproeven. Ren^aut, m. uitstek u. (van gebouwen). lamp;cMautcr, v. a. amp;n nog eens springen ; uitspringen. een uitstek vormen. Re*.(.«■«•her, v. a. weder drogen. ICt-Nneller, v. a. weder zadelen. Ri'MBcmMance, f. gelijkenis f. ReMKembler, v. a. gelijken, overeenkomen. R«'HHeitteler. v. a. verzolen, herzolen. ReHNemer. v. a. weder bezaaien ; weder zaaien. ReMMenti. a. sterk uitgedrukt. ReMneiitiint^nt. tn nagevoeligheid ; wrok n., bijblijvend misnoegen n., wraaklust m. R«gt;HMenlt;ir, v. a. amp; r. gevoelen ; nagevoel hebben ; herinneren ; doelen in ; wrokken. IC «•NMerrement, m. torsluiting; beklemdheid (van 't hart) Reniterrer. v. a. amp; r. nauwer maken, toehalen, toetrekken ; weder insluiten ; stoppen, hardlijvig maken ; inkrimpen. m., v. r«',cif. nt-NMttri, m. veerkracht; veer f.; gebiedn.; fig. drijfveer f.; en dernier —, in 't laatste ressort, voor 't hoogste gerecht (waarvan niet valt te appelleeren). RfHMortir, v. n. weder uitgaan ; — a, behoo-ren tot een rechtsgebied. Rf«snr(itiMan(. a. onderbuorig. ReM«ou«ler. v. a. weder soldeeren. Reftctource. f. hulpbron f., hulpmiddel n. ReNMOuvenir. v. r. zich herinneren. ReMfcouvenir. m. hcrinnerinz. gedachtenis f. ReHHuage.m het zweeten (uitslaan van voqht); uitzijging ; flt;»iirneaii «Ie —, zijgoven m. der metalen; zweeling. [afdiijven (metalen). Ressuer, v. n. zweeten, uitslaan ; uitzagen. |
Rot
299
Rcmui, m. droogplaats f. (voor *twild). Kessunciter, v. a. amp; n. opwekken, doen herleven ; verrijzen; herleven. Keitsuyer, v. n. amp; r. weder drogen. ileatant, a. amp; m. overblijvend ; aciiterstalli? ; overblijfsel n., achterstal m.; poMte —e, ter bewaring op het postkantoor (op af te halen brieven). ifeMtauruge. in , v reMfoup.tge. Rewtauranl, a. amp; in. hartsterkend; hartsterking f.; spijshuis n., restauratie f. Rvrttauratuur. m. amp; f. hersteller, verbeteraar ; ordinarishouder, -houdster. lleHtauratlon, f. hcrsteilin^. lienttaurur, v. a. amp; r. herstellen ; versterken ; zich verkwikken. (stal m., rest f. ituMte, m. overblijfsel, overschot n., achter-Kenter. v. n. overblijven, overschieten; blijven, sneuvelen; zich beperken of inhouden, niet verder gaan. SlcMtitiiable, a. te vergoeden. (stellen, lleatituer. v. n. teruggeven ; vergoeden ; her-lieMtitutuur. m. hersteller; vernieuwer, llewtitution, f. heistelling, verbetering ; teruggave ; vergoeding f. IKe»toi'iie. in. het overdragen van eenen post. KeBtiumer. v. a. eenen post overdragen, af- en bijschrijven. ileMtoiiblc, f. stoppel^ras n. IfeNtoupage, in. bijwerking (van 't nieuwe doek) met de naald. Rewtreifitire. v. a. amp; r. fig. bekrimpen, beperken , zich bepalen. 11 lt;• rttriotif. a. bekrimpend, bepalend. Bosi riction. f. beperking, bepaling; — luen- (ale. inwendig voorbehoud n. RuMtringent. a. amp; m. samentrekkend; — geneesmiddel n. RéHuWat, m. gevolg n ; uitkomst ; slotsom f. Rénulter, v. n. volgen, voortvloeien. Róitumê, m. korte /.aak nhoud m. RéMumer, v. a. amp; r. samenvatten; kort den hoofdinhoud herhalen. Ré Mumption, f. korte samenvatting. RêMurruction, f. verrijzing, opstanding. RdahltN m. altaarblad n. (den, genezen Réiahlir. v. a. amp; r. herstellen ; hersteld wor-Rétubliaitenient. m. herstelling ; genezing. Retaille. f. afsnijdsel n., snipper in. Retaiüer. v a. hers'iijden ; snoeien. Rétaler, v. a. opnieuw uitstallen. Retaper, v. a. schoonmaken; optoomen ; opmaken. (lijkheid. Retard, m. vertraging f.; uftstel n.; nebter-R^taniataire. a. amp; m. achtfrstallig ; tr ige betaler; achterblijver (soldaat). Retanlalion, f. vertraging. Retardairice. a. f.: furre —, vertragende kracht f. (opschorting. Retaniement, m. vertraging, verachter ng; RetarHer, v. a. amp; n. vertragen; achterultzet-ten ; opschorten ; verachteren, achterblijven. RetiUer, v. a. weder betasten ; weder proeven. Retaxer, v. a. berschatten ; nieuwe schattingen opleggen. |
Reteindre, v. a. oververven. Réteindre, v. £.. weder uitblusschen. Rétemieur, m. lakenrekker. Ratemlre, v. a. weder spannen. Rétendre. v. a. weder uitspreiden, weder te drogen hangen. Retenir. v. n. amp; r. wederhebben, wederkrij-gen ; terughouden, houden ; zich onthoudeu, zich weerhouden, zich matigen. Retenter, v. a. weder beproeven. Qtétentif, a. terughoudend. Ré tention, f. voorbehoud n.; opstopping. R etentionnaire, m. amp; f. onwettige houder, Retentir, v. n. weergalmen. {-ster. Retefiti«Meinent, m. weergalm m. IC utentimi. m. geheim voorbehoud n. Reteiiu, a. ingetogen, zedig; voorzichtig, Rcteiiii**. f. ingetogeniieid, zedigheid, bescheidenheid ; naasting; korting; waterkeering ; schoorstuk n., karbeel m.; keertouw, stop-touw n. (op schepen). Rêtêpore. m. uetkoraal n. ReterHa^e, rn. 2di! wijngaardomwerking. Rétiirenoe. f. verzwijging, achterhouding. Réticuiairo, a. netvormig; membrane — netvlies n. (zak m Réticule, m. net i. ; vrouwenwerk- of brei- Réticnlé. a. netvormig. ICêtif, a. amp; m. stug, steeg, weerspannig; faire Ie —, den stijfkop spelen. Rétiforme. v. réticulaire. Rétine, f. netvlies n. (van 'toog). Rétinite, f. smeltbare peksteen m. Retirade, f. wijkschans f. Rlt;-tiration, f. keerzijde f., weerdruk m. Retiré. a. afgelegen, eenzaam ; ingetogen ; afgezonderd j ongezellig. Rétirement, m. samenkrimping. Iletirer, v. a. amp; r. weder trekken ; terugtrekken ; inhalen, terugnemen; weghalen; trekken, ontvangen ; winnen, inuogsten ; inkrimpen, samentrekken , zich terugtrekken, wij- Retiron*. m. pl. kanimeling f. (ken. Retombée, f. aanloop m. van een gewelf. Rftombur. v n. weder vallen, storten ; weder terugvallen. Retondre, v. a. overscheren. Retordaue, m. twijnsng (van garen, enz.). Retaniement, m. twijning. RMturdeur, m. -enne, f. twyner, -ster. IC tUor.ioir, m. twijnrad n., twijnmolen m. Retordre. v a twijnen ; weder wringen. Rétnrquer, v. a iemands gronden tegen hem zeiven keeren. RitiorM. a. getwijnd ; fig. doortrapt, listig. RKtlt;gt;ri*i»ti. f. omke»ring van iem.mds gron-lt;len tegen hem zeiven. RetorMoir. m. draairad, twijnwiel n. ICciorie, f. kromhals m., kromme glazen kolf, retort f ICetlt;»iiehe, f. laatste handaanlcgging; overgewerkte, verbeterde plaats f. Retoucher, v. a. verbeteren, beschaven. Retour, m. wederkeering, terugkomst; verandering, wisselvalligheid; étre «ur le —, op |
300
Bet
het punt zijn om de terujcreis aan te nemen; fig. oud worden, afnemen : •», nl. bochten, kromten f. pl. Ilvloiirne, f. troefblad n., troffkaart f. Eilt;-(itiirn«-r. v. a., n. amp; r. omkeerrn, omwen-•ifn; andere KevoeleiiH inlioezemen; teruy-kompn ; zich omdraaien, zich omlceren. BSetracer. v. a. amp; r. weder afieekenfn, schetsen ; zich weder voorstellen, zich herinneren. Rlt;'iraeiabligt;, a. herroepbaar. Rétrariation, f. herroeping;. Rélractcr, v. a. amp; r. herroepen. Retractile, a. intrekbaar (van nagels). Rêiraottou, f. terujrirekkimr, samoiitrekkiug. Reiratluvre, v. a. opnieuw vertalen. Rflraimlrf, v. a., v. retelmlro. R:*frairu, v. a. naasten. {van naasting. Refrait, m. naasting;; «Iruit fle —, recht, n. Retraite, f. verwijdering;, aftocht (van krijgs-volk), terugtocht m., afzondering, eenzaamheid; jaarwi dde f., retraite-ponsioen n.; diktevermindering bij 't optrekken van eenen muur. (geld stellen. ICoiraiter, v.a. opnieuw behandelen; opjaar- Retranelieancnt. m. afkortrng,vermindering ; verschansing; vcldachans f. Rel rancher, v.a. aikorien, vermindfren : be-snoei^n; verschansen. E^vtravaiüer, v. a. overwerken. RetrnyaHi. m. •«». f. persoon m., die het reclit van naasting bezit. Rêlréeir, v. a. lt;amp; r. nauwer maken, beperken ; nauwer of smaller worden, inkrimpen. Rélt;récii*senieu(. m. vernauwing; vermindering;. Rétruindre, v. a. hol uitslaan, uitdrijven. Réirernte. f. het. uithameren, rondkloi)pen. Retreni|gt;e, f. vernieuwde harding. Reirein|ta-r. v. a. opnieuw harden. Retr«*MMer, v. a. opnieuw vlechten. Réti'ihuer, v. a. vergelden, behoorlijk bcloo-n('n: . (ling. Rélrihiition. f. betaling, vergelding; verdce- Rétnller, v a. weder roskammen. Réiroaelif. a. terugwerkend. Réiroaeiion. f. terugwerking. Retrticeder, v.a. het afgestane weder afstaan. Rélrfgt;ce»nilt;gt;ii, f. w^derafstand m. Rélro^radafion, f. terugwijking. Réirogratl**, a. ncbteruittraand. Rétrngraficr, v. n achterwaarts gann. RftrnuMMenK-ot, m. opstrooping. ii.firoiioner. v. a. opsiroopen, opbinden, opschorten. oplichten (de rokken, de mouwen, Rlt;-troiiN^iAgt;, m. opgeslagen rand m. [enz.). Retrouver. v. a. wedervinden. (ding. Retroverwioii, f. terugbu g ng, omwaartswen- Reln, tn net, garen n.; fig. valstrik m. Ré'udier, v. a. amp; n. weder leeren of beoefenen. Rêtuat. a. afgestompt; ingedrukt. Réiuver, v. a. weder opstoven. Reunion, f. herteni^ing ; verzoening. Réimir, v. a. amp; r. herecii'gen, samenvoegen ; vergaderen ; zich verzoenen. Rêussir, v. n. slagen, gelukken; tieren. |
RcuitMitc,f. gelukkige uitslag m.; uitslag (goede Revaioir, v.a. betaald zetten. [of kwade). Rfvanelie, f. vergelding, weerwraak f.; verhaal n.; en —, daarentegen. Revancher. v. a. amp; r. (iemand) ondersteunen, verdedigen ; vergelden ; betaald zetten, zich wreken, zijn verhaal nemen. Ré valser, v. n. onrustig slapen, woelen. RêvanMersc. f. woelige droom m. Rèvlt;gt;. m. droom m.; f:*.ire mi —, druomen. Rev^ehe. a. wrang ; tig. barsch, norsch. R«-vcil, m. ontwaking. [werk). Réveitle-matin, m. wekker m. (van een uur-Rêveiller, v. a amp; r. wakker maken, opwekken ; fig. verlevendigen; wakker worden, ontwaken ; lig. herleven* RêveiSlenr. m. wekker, porder. Rêveilion. m. kleine nachtmaaltijd m.; levendige trek m, (in de schilderkunde). Rcvclateur, m. -trice, f. openbaarder -ster f. Revelation, f openbaring, ontdekking. Révêler, v. a. openbaren ; ontdekken. Rev enant, m. spook, spolt; ksel n. Ruvenant-hun, m. profijt n-, winstje. Revemleur. m. -enwe. f. uitdrager,-draag8ter. Revemiieatinn, f. tcrngeisching (in rechten). Reveiiiiif|uer, v. a. terugeischen. nfit-venlt;Ire, v. a. weder verkoopen. R e veneer, v. revanelier. iCevenir. v. n. terugkomen; weder opkomen; weder aangroeien ; kosten, beloopen ; overeenkomen, gelijken ; behagen, lijken ; weder beginnen; weder bekomen, bedaren ; genezen ; spoken. Rfvenic. f. wederverkoop m. Reventer, v. a. weer volhrassen (de zeilen). Revenu, m. inkomsten f. pl.; rente f. Revenue, f. jong hout n. (peinzen. Rèver. v. a. amp; n. d room en ; fig. mijmeren. Reverberation, f. terugkaatsing (van het licht). (gellantaren f. Réverlière. m. groote straatlantaren, spie-Révfrliérer. v. a terugkaatsen. Reverclier, v. a. de openingen van een stuk tinnegoed met het heete soldeerijzer dichtmaken. Revenlie, f. roering van het springtij. Bteverdir. v. a. amp; n. weder groen verven; weder groen worden. RevoriliM»einen(, m. nieuwe groen wording. Rfver«inir, m. ovale brouwerswerkkuip f. fif«• véremment, adv. met eerbied. Révérence, f. eerbied ; groet m.; buiging ; reverentie f.; Eerwaarde (titel). Révcrencielle, a. f. (alleen in :) crainte —, eerbiedige vrees f., ontzag n. Révéreneienx. a. -ieuHfinrnt, adv. eerbie-dig.vol beleefdheden; eerbiediglijk,met ontzag. BSévérenil. a. eerwaardig; Eerwaarde. Rév érendiMMime, a. allerhoogwaardigst. Révérer, v. a. eeren, eerbiedigen. Rêverie, f. droomery, mijmerij f.; ijdele ver-Re vernir, v. a. oververnissen. (beelding. Reverquier, m. verkeerspel ; verkeerbord n. m.. |
Rev
ütevei'H, m. keerzijde f.j fig. wisaelvalliahaid f., tegenspoed m.-. A —, van achteren ; battre i\vgt; —, van achteren beschieten; botte»ü—, laarzen met kappen f. pl. Kévorwal, a. eene tegenbelofte bevattend. Kuvi rMcau, m. vloeiplankje, druipbord n. üamp;cvor.-fjnicnt, m. overlading ; kentering. Eloverser, v. a. overladen (een schip); weder ingieten ; kenteren (van het tij, enz ). 8«uv«srsgt;i, m . zeker kaartspel, reversi n. Blévcri*ifolu, a. terugvallend. I reversie f. Rcvurition, f. ternsvallinff, wederkeering, Etcvurtiur, m. pof- of pufspel n. GiuvcMtiaii-e, m. kleedkamer f. der priesters. SSuvêtufuciit, m. bekleeding; bemanteling (van eene vesting). v. a. amp; r. be-, aankleeden ; fig. met iet i voorzien ; bemantelen (eene vesting); zich kleeden. Samp;öveur, in. -uumk, f. amp; a. droomer, -ster; droomend, sulïend, peinzend. Bamp;vvitler, v. a. weder ledigen; een gat verder uitboren ; onder elkander verkoopen of ruilen. Eamp;ovivnt, m. inkoopsprijs m. (prix do —). P!l:»vi(jia«quot;r. Damp;wigneB*, v. ilé;*orgoi'. ESMviri«l«, f. het opbreken van den laatsten band eencr brug (in het tiktakspel). Mluvii-etiMMit, m. omwending (vaneen schip); overdracht f. eener schuld. Bievirer. v. n. weder wenden (van schepen); van partij veranderen. SiuviMMr. v. a. her-, overzien. Ëluvincur, rn. her-, overzlener. Etc-vin:un, f. herziening, revisie f. Sieviwiter, v. a. weder bezoeken ; weder be-zichtisen. [chemisten). KKvivificatson, f. herstelling.; herleiding l bij Bfi«vivificr, v. a doen herleven, verlevendigen ; herstellen, herleiden. (men. Kcvlvro, v. n. herleven ; weder in zwang ko-Uii'vocablc, a. herroepelijk. MSv'Vweatiou, f. herroeping. iamp;évocat«»ire, a. herroepend. SSevuiei. adv. fam.; mu —, Ie rcvoils'i, daar ben ik weder, daar is hij weder. EScvoir, v. a. weder zien ; overzien, bezichtigen, verbeteren. Rcvoir, m. het weerzien. lievolcr, v. a. weder stelen ; —v. n. weder- vliegen, terugvliegen. Riuvolin. ni. valwind, stuitwind m. i£tgt;vult«, f. opstand m.. oproer n., opschudding. Itüvoltv. m. opstandeling, oproerling. Kévolter, v. a. amp; r. opzetten, oproerig maken ; in opstand geraken, opstaan ; flg. be-leedigen, walgen, strijden met. Blévulu. a. verloopen, geëindigd. Révoluté, Kcvoliitif, a. buitenwaarts omgekruld, omgerold (van bladeren). Revolution, f. omwenteling, revolutie f.; omloop m.; verandering Révolutionnaire, a. amp; m.; •ment, adv. omwentelingsgezind, -e. (bewerken. Révolutionuer, v. a. eene staatsomwenteling Revolver, m., v. piatolet Adam». |
Rovomir, v. a. weder uitbraken. ilóvuquer, v. a. herroepen ; opheffen, afscbaf-fen, vernietigen. (ren. RHvouloir, v. a, weder willen, weder vorde-BCevoyauer, v. u. opnieuw reizen. Ble vue, f. overz ening ; wapenschouw f.; pat»- »er en —, monsteren. B(cvul»if, a amp;ir.. afleidend en verdeclerd (geneesmiddel). (ten. Blévui»ion, f. afleiding eu verdeel ng der voch-Ite#., prp.: — pii'd, — terre, met den grond gelijk, gelijkvloers. Rex'de-chaiaeihèe, f. begane grond m.; vtr- diepirg gelijkvloers; beneden. EShabillage, m. het opknappen, herstellen. Blhahiller, v. a. amp; r. verstellen,4 verbeteiet?, opknappen; Izich) opnieuw kleeden. ■' pl. huidkloven f. pl. m. zeekruisdoorn in. n. ir.onn karabarber f. redenaar ; leeraar der redekunst; woordenkramer, gezwollen redenaar. BCbélorteien, m. leerling, beoefenaar der redekunde, der uiterlijke welsprekendheid, rederijker. Gamp;lgt;étofif|Me. f. redekunst, rederijkerskunst 1quot;. SSheumamêire, u.. stroomsnelheidsmeter ui. Rliexif, f. het scheuren (van aderen, enz.). ; BChiitalgic, f. neuspijn f. ■ 9ihi»(;rave, m. rijngraaf. DSIiinoeéi'OM. m. neushorendier u. I 3liiinop!aHlt;ie, Rhinoplavtique, a. ueusvor-| mingskunst f. { B^hinttt-rliagie, f. neusbloeding. I RIlixoblafttus», f. pl. wortelkiemers m. pl. i Rhixomu, m. wortelstek f.; paalwortel in. ' BCIiixoplia^e. a. amp; m. worreletend ; worteletcr. • Bamp;iiododendroii. m. rozelaar m., alp-, roos f., rhododendrum m. ! SCIiodomol, m. rozenhoning in. i Bdiombe, m. schuinsch vierkant n., i griet f. (visch). | Rhomboïde, in. langwerpig vierkant n. j BCliubarbe, f. rabarber f. ' Rliumatilt;|tie. a. zinkingaehtig. , Rhiiitiati«.)nal, a. met zinking» behept, i Btlicimatisme, m. zinking, vloeiing. BCI.umb, v. rumb. aihnme, m. verkoudheid. Rliynebite eonique. m. takbijter, dolfijntje I van Boskoop (insect). I Bamp;lirthme, m. gelijkmatige, afgemeten bcwe-i ginic; toonvelhouding, dicht-, klankmaat f. 1 Btiiydiiuique, a. dichtmatig, klankmatig. Btiaillerie. f. geschater n. . BBiant, a. lachend ; vroolijk, blij ; aangenaam. Bliliitmbelle, f. fam. lange optelling, reeks f. Blihaud, a.amp;m. boerachtig; hoerenjager. Btiliaudorie, f. hoererij f. Rihauduro, f. verkeerde vouw f. in laken. BSilie. f. vlasmolen, hennepmolen m. SCilx'tte, f. roode-anlbesseboom m. Bfiibiaue, m. het billen of scherpen van nieuwe molensteenen. Ribler, v.a. billen, scherpen (molensteenen). aChasadei HSIiasntsoiMe Uha fid hé aerg- ruit; |
302
Rib
Riblctte, f. sneedje vleeach n. op den rooster Ifebriulen ; spekstruif f. (hersmeltlng. ■tibSon», ICiblotM, m. pl. ijzeruitpchot n. ter Itilxtinharder, v. n. korte slashoepren maken. Kibord, m. gang m. op de zandstrook. I^ibordago, m. aanvaring, het schadevaren. Kibfit. m. karnpols, karnsfuk m. (partij f. Kiboiage, m., Kihote, f. slemperij, zuip-Kiboter, v. n. smullen, slampampen. Ribotvur, m. -euHe. f. slemper; poolster. Ricanemehit, m. gegrijns, hoongelach n. Ricaner, v. n. grijnzen, grimlachen. Ricanerie, f., v. ricanemcnt. Ricanenr, m. -euno, f. grijnzer, grijnsster : onbeschaamd lacher. —e lachster. Ri«?-A-rio, adv. tot op den laatsten cent; met de uiterste strengheid; op een prik. Rii'hard, m. rijkaard; prachtkever in. Ric-hts a. -ment, adv. ryk, gegoed ; rijkelijk, Riclie^Ne, f. rijkdom ; schat m. (ruim. RichiwNiine, a. fam. allerrijkst. Ricin. m. wonderboom m.; Iiuile de—, ri-Ricocher, v. n. keilen. (cinusolief Rieochet, nj. opstuit m., het keilen. Riencliuu, m. leerjongen in de munt. Ride, f rimpel; kreukel m.; taliereep f. Rideau, m gordyn f.; kleine aarden wal: steunmuur m. Ridelle. f. wagenladder f. Ridelle OU Ritienne, f.,v. chipeau. Rider, v. a. amp; r. rimpelen, fronsen; stijf aanhalen (een touw); rimpelig worden. Ridieule, a. -ment, adv. belachelijk. Ridicule, m., v. réticule. RidicnnNer, v.a. amp; r. (zich ) belachelijk maken. ■iidiciiiiMNimc. a. hoogst belachelijk. Ridicalité. f. belachelijkheid. MCièble. f. klaverkruid^n. Rien. adv. amp; m. niets; iets: kleinigheid; fig. lageatkomst f.; nietig ding n. Rieur, m. -eiiwe, f. lacher, spotter; lachster, spotster. RHIard. m. rolïelschaaf f.; oude parapluïe f. Rifier. v.a. vijlen, raspen. Rifloir, m. raspvijl f. Rigide, a. -ment. adv. gestreng; -elyk. Kigidité. f. gestrengheid, streng-, strafheid. Risolage, m. het afwateren door greppels ; het greppelgraven. Rigolc, f. greppel f., riool n. Rigoler, v. a. greppels graven. Rigolette. f. wakker, vroolijk meisje. Rigorisme, m. gestrenge zedenleer f. RjgoriHte, ni. gestrenge zedenmeester. Rigonreux.a. -eiiMement, adv. gestreng,straf; gestrengelijk. Rigueur, f. gestrengheid, strafheid; onverbiddelijkheid. Rituuiile, f. rijmelarij f. Rimailler, v. n. rijmen. Rimailleur. m. rijmelaar. Rime. f. rijm n.; pl. verzen n. pl. Rimer, v. a. amp; n. rijmen. Rimeur, m. slecht dichter, rymer. Rinceau, m. lofwerk n. |
Rince-bonche, m. glas n. of kom f. ter mondspoeling. Rincée. f. dracht f. stokslagen. Rincer. v. a. spoelen , flg. afrossen. Rin^oir, m. spoelvat n., spoelbak m. Rin^ure, f. spoelwater n. Ringard. m. keerstang; breekstang f. Ringot, m. hondsvot m. (scheepstouw). Rioter, v. n. meesmuilen, glimlachen. Ripaille. f.: faire —, smullen, slempen. Ripailieur. m. smuller ; brasser. Ripe. f. krasser m. (der metselaars). Iamp;iper. v.a. afkrassen (met het krasijzer). Ripoire. f. strijker, strijkstrop m. Ripopée, f. mengelmoes n. Ripoi»te. f. gepast, snedig antwoord n. RipoHter, v. a. gepast of snedig antwoorden ; eenen stoot afweren en toebrengen (in het schermen). Ripuairef*. m. pl. oeverbewoners m. pl. Rire. v. n. amp; r. lachen, schertsen, spotten ; den spot drijven. [een zeil). Rim. m. gelacii i.; zwezerik f.; rif, reef f. (aan Ri*ban, m. rij ank f. Riabermi'. m • sberm m. RÏMdale. f. rijnsdaalder m. Rinée, f. gelach n., spotternij f. Riwer. v. a. reven. Rinette, f. fam. lachje, lachbekje. Rioibililé, f. lachvermo^en n. Rioible. a. belachelijk, bespottelijk. Rinquuble. a. te wagen ; gewaagd, gevaarlijk. RÏMque. m. gevaar n., kans f. ECiotiuer, v. a. wagen; gevaar loopen. RirtMer. v. a. sjorren, de barring s orren, do sloepen met krabbers vastzetten ; v. riiter. BtiMHole, f. vleeschpasteitje. RinMoler. v. a. amp; n. bruin braden of bakken; bij het braden of bakken bruin worden. RiHMoletteH. f. pl. gerooste, met vleesch gevulde sneedjes brood. RiNMon. m vierarmige dreg f. Rintorne, RiMtourne, f. opheffing (eener gesloten assurantie); verlaging (der vroeger bepaalde assurantie-premie). Rit. Rite, m. kerkgebruik n. Ritournelie. Iquot;. herhalingsthema, ritornel n.; file, vervelende herhaling. (ken. Ritual ii»te. m. schrijver over de kerkgebrui-Rituel. ni. kerkboek n. Rivage, m. oever m., strand n. Rival, m. -e. f. amp; a. mededinger, medeminnaar ; mededingster,-minnares ; mededingend, Rivalifter. v. n. wedijveren. (wedijverend. Rivalité, f. naijver m., mededinging. Rive, f. strand n., oever, wal m. Rivlt;-r, v. a. omklinken, vastklinken. Riverain, m. amp; a. strandbewoner; langs het strand. lklonken nagelpunt f. Ri vet. m. klinknagel, klinkbout m.; omge-Rivière. f. rivier f. Ri voir. m. klinkhamer m. Rivulaire. a. aan rivieren groeiend. Rivure, f. het omklinken ; geklonken kop m.; scharnierpen f.; klinknageltje. |
Ros
303
Rixe, f. geschil, krakeel n., strijd m. Riz, m. rüst f. Rizière, f. rijstakker m., rijstveld n. Koahle, m., v. r:lble. (v. rohre. Knh, m. ingekookt, verdikt vruchtensap n.; Robe, f. rok, tabberd m.; vrouwenkleed n.; omkleedsel n.; {;enw de —, rechtsgeleerden, i Rober. v. a. meekrap schillen; haren afschrappen (van hoeden). Ruberie, f. kleermaker f. (der nonnen). Robin, m. iron, tabberdman, rechtsgeleerde. ICobint-t. m. kraan f. (aan vaten). Ruboratir, a. versterkend. ICalgt;rc, m. robber m., drie bijeenbehoorende partijen (in't whistspel, enz.). RnbiiMte. a. gespierd, sterk. Ruc, m. rots f; kasteel n. (in 't schaakspel). RtMNtille, f. schelpwerk, grotwerk n. Rorailleur, m. schelpwerker, grotwerker. Rueailleux, a. rotsitchtig; hobbelig. HSovhe, f. steenrots, klip f. Rocher, m. (steile) steenrots f. Rocber, v. a. de te soldeeren stukken met borax omgeven; —, v. n. een en schuimberg vorrnen, schuimen (bij brouwers). Rorbei, m. koorhemd n. met nauwe mouwen. Roclieux, a. rotsig, rotsachtig. Rocbier, m. steenvalk ; sternhaai m. Rocoi-o. m. allerlei ouderwetsche voorwerpen en sieraden n. pl. Roder, v. n. heen en weer loopen, zwerven; gieren (van schepen). Roi!«lt;, m. waterpasliggend molenrad n. ERAilcnr, m. landlooper, rondzwerver. Rodwir, m. schroefsnijplaat; looikuip f.; po- lijsttonnetje. Rodomont, m. pocher, snoeshaan. Rotlomontade. f. pocherij, snoeverij f. RugationM, f. pl. openbare gebeden n. pl. drie dagen vóór Hemelvaartsdag. Rogatoire, a. aanzoekend, verzoekend. Rogaton, m. blauwboekje; -h, pl. opgewarmde, overgeschoten brokken m. pl. Rnger'bontem|i», m. pater-goedleven m. !iCogn(gt;, f verouderd schurft f. amp; n.; mos n. Rognmnent, m. besnoeiing, afsnijding. i(ogn«!*igt;icd, m. veegmes n. Rogner, v. a. besnoeien ; beknibbelen. Rngueiir, m. geldsnoeier. Rngneux, a. schurftachtig, schurftig. Rognnir, m. afsnijbank ; snijplaat f. Rognnn, m. nier f. (van slachtvee). Rognonner, v. n. fam. knorren, brommen. Rognure, f. snippers, spaamlers m. pl. Rogonime, m. fam. borreltje, slokje. Rogue, a laatdunkend, hoogmoedig. Roi, m. koning. Roide, a. stijf, stram ; steil; fig. onverzettelijk. (telijkheid. Roi deur, f. stijfheid; steilte f.; fig. onverzet-Roidir, v, r,, n. amp; r. stijf maken, spannen; verstijven ; zich verzetten tegen. Roitelet, m. iron, koninkje ; goudhaantje, Sint-Maartensvogeltje, bergsijsje, sparresijsje; -moustache, vuurgoudhaantje. |
Röle, m. register n., rol, lijst f. RAler, v. n. rollen schrijven. Rölet, m. rolletje. Kollier, m. scharrelaar (vogel). liomaillet, m. etuk heelhout n. IKomaine, f. unster, weerhaak m. Roman, in. verdichte geschiedenis f., roman m. Romance, f. dichterlijk verhaal n.. zangge-schiedenis, romance f. (-schrijfster. Romaneier, m. -iére, f. romanschrijver. RomaneMque, a. -ment, adv. overdreven, fabelachtig, romanesk. Romantique, a. romantisch. Romarin. m. rosmarijn m. Rompement, m.: — ilc tètc, hoofdbrekiug, geestvermoeiing. Rompre, v. a., n. amp; r. breken. Rompii, a. gebroken; vermoeid; bedreven, vaardig. (n. pl. Ronce, f. braamstruik m.;-h, pl. fig. beletsels Roneeraie. f. brairabosch n. Rond. a. rond; gelijk, effen; fig. rondborstig, oprecht; —, in. rondheid. Rondavlie, f. rondas f. (schild). Ronde. f. ronde f. (wacht); — de table, rondgezang, tafellied n.; a la —, rondom. Rondeau, m. bakkersschietschop f.; rondeel Rondelet, a. rondachtig. (n, (gedicht). Rondene, f. ronde heitel m.; mansoor n. (plant); kleine rondas f. Rondement, adv. gelijkmatig; ronduit. Rondeur, f. rondte f. Rondin, m. rondhout, knuppelhout n. Rondiner, v. a. duchtiu: afkloppen. Rond-point, m. cirkelvormig plein n., waarop veel toegangen uit loopen. RonHant, a. snorkend, brommend. Ronlleinent, m. gesnork n., suorking. Rnniler, v. n. snorkf n. Roiiflciir, m. -eu«e, f. snorker, -ster. Ronge. m.: faire Se —, herkauwen. Rongement, m. het knagen ; het beknaagde. Ronger, v. a. knagen, knabbelen. Rongeur, a. knagend, wroegend; m. pl. knaagdieren n. pl. Roquelaiire, f. reismantel, regenmantel m. Roquer. v. a. het kasteel met den koning omwisselen (in 't soha«kspel), roqueeren. Roquet, m. soort van mantel; bastaurdmops in. Roquette, f. /.ijdeklos m,; rakettenkruid n. Sloquiüe, f. half pintje (wijnmaat); ■», pl. confituren f. pl. met oranjeschillen. Rom, Rot. m. kamblad n. Rosace, f. ro/.et f. (sieraad). Ronacéen, f. pl. rozensoorten f. pl. Ro«aire, m. rozenkrans in., bidsnoer n. Ronat. a : vinaigre, —, rozenazijn m. Ro-diit'. in. roast-beef (Engelsch), biefstuk n. Stone, f. roos f.; — du eompa», «Ie» vent», wind-, kompasroos f. Rotgt;e, in. amp; a. rozekleur; iozekleurig. Rone, a. ruzekleurig, helderrood. Roseau, m. riet n. Roitée, f. dauw m. Roselé, a. roosvormig geplaatst. |
304
Ros
Roselot. m. hermelijn n. (in Hwinterhaar). | Rouerie. f. schelmerij f.
lioMelièrn, f. rietveld n., rietaliknr m. : Rouwt, m. spinnewiel; kamrad n.; schijf f.
RntM'olc, f. valsche mazelon f. pl. ! Rouuttc. f. tcenen band. tingel m.
Bloecr, v. a. de roodc kleur donkerder verven. ; Rouse, a. amp; m. rood; gloeiend; het rood, de
Rof*crnie, f rozengaard m. roode kleur f.; blanketsel n.
Ro»er.mix. rn. russische polterijen f. pl. j RougcAtre. a. ros, roodachtig.
Rnficitc, f. kunstroosje n , rozet f.; roode inkt | 86011^«'»quot;«', a. eene roode kleur of roode wnn-
m.; klinkplaat f. I Ren hebbende.
Rosiei*. in. rozestnt'k m. [(viscb). j Rnuce-lgt;or«{, m. glas-vol n. (v/ijn).
B5or.icre. f. rozonjuffor bij feesten); roodviu f. ' RouK^-^'Vie* m. roodborstje.
E^oHiformc-, a. roosvormig. ICouK^uic, ! mazelen f. pl.
üntioir. m. rozetbctol m. 1 Ron^e-qucue. m. zwart roodstaartje.
RoHMtaune, f. «aftVaanperzik f. I BCouset, m. zeebaan m.
liio-»*^. m. voren ; knol m., slecht paard n. i Rougeur, f. roodheid f.; blos m.
f. pak s'aag r«. Rougir, v. a., n. amp; r. rood maken, gloeien ;
Rohs'.t, v. a. fam. afrossen. | rood worden, blozen.
26oH«i{;nnl. m. nachtfgaal; looper. slotopsfe-■ EêouyiMMsn-o, f. koperkleur f.
ker m.; rietfluitje; — «!«• murniito. rood-i itamp;nuille, f. roest m.
staart, muurnachteganl in., blauwpaapje; — FSouilI^r. v. a. amp; r. doen roesten, verroesten. «Je riviere, rarek rf, rietlijster f. 1 ESouillcux, a. locstkleurig.
EtoB«.it;noler. v. n. fam. den nachtcgaalslag; i'ouillure, f. roestigheid f., roest m.
nabootsen. j Rouir, v. a. amp; n. roten (hennep, vlas).
üCatfógnolet. m. jonge nachtreail m. 1 Roulatie, f het neerrollen ; loopje (in de mu-
Ro-^ignoletto, in. wijfjes-nHrbtefraal m. | ziek); rolletje vleesch, rolade f. RoMttiiinuie, f. knol m., slecht j)aard n, 1 Rouinge, m. vervoer n. per as; vracht f. Rontre, in. snaveltje; snaveltang f. ] Rouieau. m. rolhout, rolblok n.; rol f.
Rot. m. oprisping f., boer m.; v. ron. : atouietuent, m. bet rollen; rolVel m. (op de
Rikt. m. gebraad n. trommel); loopje (in de muziek).
Rut:tlt;*iMmc. m., v. gra«neyenieu(. | Router, v. a., n. amp; r. rollen, wentelen ; in
Rotaut;. m. rottingriet n. (v. mtifüre.. omloop zijn ; over iets bandelen; draaien;
Roiati-ur. a.: inu*gt;ele —,draaispierf.; —, m., slingeren; zich wentelen.
Rot::iiosi. f. omdraaiing. SCoulet. m. hoedenmakers-rolstok m.
fit 0: ei', v. a. amp; n. bewoelen; oprispen, boeren, i Roulette, f. rolletje; rolbed 11., rolwagen m.; DSi'tti, m. gebraden vleesch n. | roulette f. (spel).
R^tie. f. snede f. geroosterd brood. . Rouleur, m. marskramer;hladrolster f. (rups);
Lloiifère. m. raderdiertje. sl ngeraar m. i schip).
Röiir. v. a. amp; n. bralen, roosteren; branden Btoulier. m. vrachtvoerman, kruier.
(kolliei; verbranden, verzengen. Roulit*. m. het slingeren (van schepen).
RötitHerie. f. gaarkeuken f (ster.1 Rouloie. m. rolhout n., rolstok, rolboom m,
QC«gt;tiMHeiir, m.-cii«e. f. gaarkok,brader, braad-. SCoiilou. m. gedraaide spijl f.
E?.AtiM«oire. f. braad fornuis n. Roupte, f. neusdroppel; druipneus m.
Rotaitlt;ilt;*. f. rond irebouw n ; ronde kraag in. Rttupieux, a. druipneuzig.
CKoton:lité. f. rondheid. ! Rlt;ui|iiiler. v. n. fam. dutten, dommelen.
Rntule, f. knieschijf f. 1 Roup.ileur. m. -ouse. f. slaapkop m. i f.
?5oture, f. burgerstand m., burgerlijkheid. j Roult;iuet. m. rammt-laar m. (haas). EF.oturier, in. -ière, f. amp; a. burger, -es; bur- Rouh»s«?gt;'.«*, m. bokkinghang m.
gerliik, onadellijk. RouMMailie. f. kleine wiiviseh m.
Roturivrement. adv. burgerlijk, onadellijk; RoiiHttAtre, a. ros, rosachtig.
lig. lomp, gemeen. | RouMNcr. f. rood oog m. (een visch).
'touage, m. raderwerk 11. i ISaunsfau. m. zeebrascm m.; roodkop; rood-
Rouan, a.; eheval —, roode schimmel m. , Roult;««e!el. m. suikerpeer f. (haar m.
R:gt;unnne, f. merkijzer n.; ponipbocr f. | RoiiMMelette, f. bosehleenwerik m. (in.
Kintianner, v. a. merken (wijnvaten); ritsen. | ElouHKcliue, t. mocrasleeuwerik, duinpieper Samp;o:ianiiette, f. ritsijzer 11. | Rou*telotlt;e, f. hermelijn n. (in't zomerhaar).
Rouhle, in. roebel m. (Russ. munt). , Ron«Merolle. f. rietlijster f., karekiet m.
CCoufho, f. romp m. van een schip. , Bamp;ituMMette, f. honilshaai m.
Rouroii. m. orlcan f. (verfstof). ! Bïou *gt;*gt;»»■•, f. rood-, rosachtigheid ; taeliea «Ie
ISonfouer. v. a. met orloan verven. —. sproeten f. pl.
Roueoul «■mfut. m. gekir n. der duiven. Rouhhi, m. brandige reuk m.; juchtleer n. ECoucouIer. v. n. kirren (van duiven). f. gierkuil, gierput m.
S'.oi:e, f. wir], rad n j RoiiHMilIor, v. a. zengen, af/.engen.
R»né. in. g'-rad braak te; losbol. ' ISuuN^iu. m. karrepaard n., karhengst m.
Rouello. f. sciiijfje ; bos m. hoepels. Ruu«*ii', v. a. amp; n. ros maken ; zengen ; ros
Rouer. v a. amp; n. radbraken; spinnen (geluid worden; verzeiifren.
van katten); — de coup», afrossen. Roujiter, v. a. bewoelen, omwoelen.
305
Sab
Roui»ture, f. omwoeling;. (drijven. Koutaillcr, v.a. het wild den jager te gemoet Ruute, f. weg. niarsch, koers m. Kouter, v. ruutiner. Kuutier, m. overzeiler mzeefakUel f., zee-, graadboek n., zeespiegel m.; ervaren reiziger, wegenkenner; fig. doorslepen vos, gladde vent m.; als a.: earte rutitière, reiskaart f. K uutiue, f. gewoonte, bedrevenheid door oefening f., sleur m. IKoittiner, v. a. hebbelijkheid bijbrengen. Itoutiiiier, m. bedreven, door de gewoonte geoefend man. Eluntoir, m. rootplaats f. (voor hennep of vlas). Eiou\icitx, m. soort van schurft n. amp; f. bij dieren. Ilonvre, m. haag-, winter-, steeneik m. QSouvrir, v. a. amp; r. weder opendoen ; weder opengaan. Koux. a. ros, geelrood; —, m. bruin gebraden saus f. (verheven, lioyal. a. -ement, adv. koninklijk, prachtig, SCoraliMme. m. koningsgezindheid. (gezind. Ko^-aliMte, m. amp; a. koningsgezinde ; konings-lioyaume, tn. koninkrijk n. Itorautó, f. koningschap n., koninklijke waardigheid. (grofheid. Btuaile, f. het achteruitslaan van paarden ; fig. Kuh an. m. lint, band n. (zien. Kuhané, a. lintvormig; met band oflintvoor-ICuhancr, v.a. tot strooken of reepen maken ; met lint voorzien. Kukanerie, f. lintweverij f.; linthandel m. Btuhanicr, m. -iêre, f. lintwerker,-ster ; lint- verkooper, -ster. Kuhantó, f. met lint bezet. Ituhéiier, v. a. rood of ontstoken maken. Itubiavi-, llnbiaciiir, a. krap- of meekrapachtig. (kleur. Kubioan, m. paard n. met !;e-nengde haar-lluhicoiul, a. hoogrood, rood. (den neus. llubiH, m. robijn, robijnsteen m.; puist f. op Ruhnnl, m. kim- of strijkgang m. Ruhrif|ue, f. roodaarde f., roodkrijtn.; roode moker; titel m., opschrift n., rubriek; oude gewoonte f.; pl. roomsche kerkregels m. pi.; fig. streken m. pl., listen f. pl. Rufhe, f. bijenkorf m. Ruchée, f. bijenkorf-vol m. (staan. Ruclier, m. plaats f., waar de bijenkorven Rudanier, a. onbeschoft, lomp. Rude, a. -ment, adv. ruw, grof; wrang; oneffen, hobbelig; onbeschaafd; moeilijk; vinnig, gestreng. Rudlt;-ration, f. straatwerk n. van keisteeneu; grof metselwerk n. EiiidoMMu. f. ruwheid; gestrengheid ; onbeschaafdheid ; wreedheid. Rudiment, m. beginsel n. (eener taal); •», rudimenta, beginselen n. pl. Rudir, v. n. balken (braire). Rudorer, v.a. ruw bejegenen, toegrauwen. Rue, r. straat ; ruit, wünruit f. (plant). Rvje de chèvre, f.t v. lavanèae. Ruèe, f. vuilnishoop van atalstroo, mesthoop m. |
Ruelle, f. steegje n., gangm., straatje; vrou-Ruellêe, f. muurkeel f. (wenkabinetje. Ruellettc, f. steegje. Ruer, v. a. amp; n. gooien, smijten; van alle kanten afweren ; achteruitslaan. Rugiiie, f. be^n-, tatidvijl f., taodschraper in. R(ilt;;iner, v. a. met de tandvijl zuiveren. Rii^ir. v. n. brullen. Ru{;iMMeiiiciit. m. gebrul n. ItuciMoté, f. rimpcligheid. Rii»ueux, a. gerimpeld, ruw. Biiiilêe, f., v. rueliée. ütuine, f. verval n.; bouwval m.; puin n. ECiiiner, v. a. amp; r. verwoesten; in den grond helpen ; vervallen, te gronde gaan. ftSuineux, a bouwvallig; verderfelijk. Ruinure. f. inkerving, inlating. RiiiüMuau, m. beek; !;oot f.; vloed m. Btui»Mei«T. v. n. vlieten, vloeien. (streek. Rumb, m. kompasstreek f.; — du vent, wind-Rumeur, f. rumoer, geraas, oproer n. Rumiiiatiun, f. herk.iuwing ; fig. overpeinzing. Ruminer, v. a. amp;. n. herkauwen ; fig. overpeinzen, peinzen. Ruptoire, m. bijtmiddel n. Rupture, f. braak, openbreking; breuk ; kleur- mengeling; fig. vredebreuk f. Rural, a. landelijk. Ru**', f. list, doortraptheid f. Runé. a. listig, doortrapt, geslepen. Ruwer, v. n. list gebruiken, listig handelen of te werk gaan. Runtaud. a. amp;m. boersch, lomp; lomperd. Ru«tivité, f. boerschheid, lompheid. Ru»(ique, a. landelijk ; fig. lomp, bot. Rustiquvmcnt, adv. op een onbeschaafde, lompe wijze. KuMtif|iier, v. a. ruw bouwen. RuHtro, a. amp; m. lomp ; lomperd. Rut. m. tochtigheid, loopschheid, bronstigheid f.; bronsttijd in. Rutabu^a, m. Zweedsche knolradijs f. Rutacéew, f. pl. ruitgewassen n.pl. ICutilant, a. goudglanzig; salpeterzure dam-Rutile, m. titaniumzuur n. (pen afgevend. Rutuir, v. routuir. Uy.iu^, f. Noordsche zeekoe f. S, m., S f., de letter S. Sa, V. »on. Sabailioit, m. gesuikerde witte wijn m. Sabatte, f., V. «avate. Sabbat, m. sabbat m.; fig. geraas, getier n. Sabbataire, m. amp; f. trouw waarnemer, -neem-ster van den sabbath ; —, a. den sabbath gezet vierend. Sabbntiquc, a.; année —, sabbatjaar n. SabéUme, m. aanbidding van het vuur en de sterren. |
306
Sai
Sabine, f. zevenboom, anvelboom m. | Sacrificature, f. offerambt, priesterambt n.
Sable, m. zand n.; zandlooper m.; praveel n.;; Sacrifice, m. offer n., oflerande f.; fig.opoffe-
— ranuvant. drijfzand ;—a mot.Ier. vorm-1 rinp. (ren. zand; banc ilc —, zandbank f.; grain «|p Sacrifier, v. a., n. amp; r. offeren, (zich) opoffe-—, zandkorreltje; batir t»ur le —, op zand Sacrilege, m. he ÜKscbennis f.; -schi-nder. bouwen. Saerilége, a. -ment. adv. beiligscbendpnd.
Sable, a «abel, zwart (in't blazoen). . SacriMain, m. kerkbewaarder. (goddeloos.
Sabler. v. a. he-tanden, met zand bestrooien ;! Sacrixtie, f. kerkekamer, sacristie f.
fitr. in eens uitdrinken. {Sacri»tine. f. opzichtster der sacristie.
Sableur. m. zandvormmaker ; pooier. j Sa Iran. m. saffraan in.; — «i'ctrave, loef-
S.*tgt;l»'ux. a. zandig. i houder in. (scheepswoord). (mengd.
Sablier. m. zandlooper, zandkoker m. ;Safranc. a. saffraankleurig; met saffraan ^e-
Sabliêre, f. zandkuil in., zandgroeve; rib f.. Safraner, v. a. met. saffrean mengen of verven.
drempelstuk n ; zandstrook f. I Safranicre, f. saffraan plan isoen n.
Sablon, m. schuurzand n. 'Safre. a. gulzig, slokkig, bappig.
Sablonnor, v a. met zand schuren, iSafro. m. saffloers n
Sablonneux. a. zandig. j Sagace, a. schrander, scherpzinnig.
Sablonnier. m. zandverkooper. \ S«gaci»ê. f. schranderheid, scherpzinnigheid.
Sabionniêre. f. zandkuil m., zandgroeve f. Sa^aïc, f. negerwerpapies, zagaai f.
Salmrtl, m. poort f.; -gat n ; geschutpoort f. j Saee, a. amp;m. wijs, verstandig, zedig; gehoor-Sabot, ni. klomp; hoef; drijftol m.; zeker, zaam; wijze, v, ijs man.
werktuigen sieraad. ' Sase-femmo. f. vroedvrouw.
Sabntcr, v. n. op klompen loopen ; met den; Sagenient, adv. wijselijk, met beleid.
drijftol spelen. . Sa^cHse, f. wijsheid, beleid; zedigheid; ge-
Saboteur, in. -enne, f. tolspeler, -speelster. | hoorzaamheid.
Sabotier .m -ière.f. klompenmaker.-maakster., Saithtairc, m. boogschutter.
Saitouler, v. a. schudden, sollen; fi'^. doorhalen Sasiiial, a. naar eenen pijl gelijkend; hu-Sabre. m. sabel f., houwdegen m. ; 4tir«- -e, pijlnaad m. der hersenpan.
SabrcnaM, m. schoenlapper ; knoeier. iSa»it(c. h. pijlvormig.
Sabrenaaiaer, Sabrenauder, v. a. verknoeien.' Sognïn of Saponin, m. gestreepte meerkat f. Sabrer. v. a. sabelen, neersabelen; fi:;. gauw i Sasou. m. sa-jo f. (sacoïn.
Sabretacbc, f. sabeltasch f. (afknoeien.1 Sa^ousn, in. f. vuil mensch, morspot, v. Sabrenr, m. houwdegen, ijzervreter. * Sa^outier, m. sagoboom m.
Sabuluux, a. zand bevattend, zand met zich ' Saïe, f. goudsmids-kratsborstel m.
voerend. jSaïeter. v. a. met den kratsborstel reinigen
Sahurrc. f. verstopping der eerste wegen. ! (bij soudsmeden». (heleediirinsf.
Sac, m. zak m.; zaknet n.; plundering f; — i Sai^nani, a. bloedig; fig. injure —e. versche
— (\ vin, dronkaard, wijnzuiper. jSaignee. f. aderlating:; greppel f., riool n. Sacanl. in. pestman. Saignt-ment. m. bloeding.
Saccade. f. ruk, stoot, schok m. j Saigncr, v. a,n.amp;r. aderlaten, laten; kelen,
Sacuader, v. a. met den toom rukken. slachten ; greppels trekken en daardoor het
Saccasement. m plundering. water afle-ilen ; fig. afzetten, uitmergelen,
Saccajjcr, v. a. plunderen, verwoesten. I knevelen; bloeden; zich aderlaten; fig. zich
Saccagenr, m. plunderaar. besnoeien, bezuinisen.
Saccatier. m. kolenvervoerder. :Sai{;nciir, m. aderlater, bloedaftapper.
Saccbareux, a. suikerachtig. _ | Sai^neux, a. bloeditr, bebloed.
Saccbaricole. a. suikertelend ; colonie»—s, j Saillant, a. i\jtstekend ; tig. uitmuntend.
suikerplantas;es f. pj. !SaiSlie, f. uitgutsing; uitstek n. (aan gebou-
Saccliarifct'c, a. suikerhoudend. wen); fig. uitval m., luim, kuur; oploopend-
Sacerdoce, m. priesterschap n. amp; f , -domn.j beid f.; onverwachte kwinkslag, geestige zet m. Sacerdotal, a. priesterlijk. ISaillir, v. a. amp; n. bespringen, dekken; uit-
Sacbée, f. zak-vol m. springen, uitsteken.
Sachet, m. zakje. Sain, a. -ement. adv. gezond.
Sacoclie. m. zadeltasch f.; geldzak m. ! Sain-ltoi». m. garoe-bast m.
Sacramental, a. -niiaent, adv. sacramenteal; Sain-dnuv, m. reuzel n.
fiif. beslissend ;Sain-ioin, m. esparcette f,, hanekammetjes.
Saere, m inwijding, zalving f.; sakevvalk m. .Saint, a. amp; rn. heilig, geheiligd; heilige. Sacré, a heilijr, gezalfd, gewijd; —, m. het Saint-aubinet. m. voorv.nkenet n.
heilige, gewijde. j Saint-aueuntin, in. augustijn f. (druklefter-
Sacrement, m. bondzegel, sacrament n. ; soort tusse.hen tekst en mediaan).
Sacrer, v. a. heiligen, inwijden;—, v. n. vloe- Sainte-liarbe, f. konstabelskamer f.
ken, razen, zweren. jSaintement. adv. heiliglijk.
Sacret, m. mannetjes-sakervalk m. j Sainteté, f. heiligheid. (is gelegd.
Sacrificatenr, m. offerpriester. i Sai.ti.m. schuldemar, op wiens goederen beslag
Sacrificatoire, a. tot de offerande behoorcnd.1 Saittie, f. beslag n., beslaglegging.
307
Sai
SaUine, f. bezitneming; krabber m. (tan de barkas); woeling, sjorring. SaUir. v. a. amp; r. grijpen, vatten ; in beslag nemen, beslaan ; overvallen; bevatten, begrijpen; zich meester maken. (worden. SaUitMiable, a. dat in beslas genomen kan m. -e, f. beslüïlesrger,-legster. SaiwisHKincnt, m. onverwachte schrik m., ontroerins, ontsteltenis f. SaiMon, f. jaHrlt;(;tijde, seizoen n.; oogsttijd, zaaitij l; fij? [fopaste tijd m.; Iiorn «Ie —, te Salabro, m. zaknet n., totebel f. (onpas, f. geilheid. $»i«laile. f. salaile, sla f. Sitlailinr, m. saladebak, saladeschotel m. Salage. m. inzouting. (irelding. Satuire. in. arbeidsloon n , soldij f.; fijf. ver- SalaiMon. f. inzouting:; ingezouten goed n. Salamandrc. f. salamander m. _ (put in. a : lac—, zoutmeer n.; puita —, zout- Sahirió. m. loontrekker, bezoldigde. S.*!ari«r, v. a. bezoldigen, salariëeren. Kalaud, m. f. amp; a. morspot; morsig, ba-vcloos. («remeen. SaJ«*. a. -ment. adv. morsig, onrein ; laag. Side. a.amp;m. gezouten, zout; fij? scherp, bijtend; vuil. zedeloos; peperduur; pekelspek ; pekelvleesch; zult n. Sal^quot;i-e,m. onzuiver steen zout; kanariëndeeg n. Salop. m. salep, salepwortel m. Sal«r, v. a. zouten, pekelen ; fi^. knevelen. S.-tleron. m. bovenbakje van een zoutvat. Saleté, f. morsigheid; vuile taal f. Sal«ur. m. f. inzoutcr; -ster. Salioair.*, f. bloedkruid, gemeen partijke n. Saticoiiu», f. alikruik f. Salicor, m., Salinornc, Salieotte. f. zoutkruid. sodakruid n., zeever.kei f. SaliêrH. f. zoutvaatje ; zoutbak m.; oosrsrroef f.; SalifiRsttion, f. zoutvorming. (borstkuilm. Salicantl. a. amp; m. morsis? ; morspot m. amp; f. Saliginnux, a. met zout verzadigd. Salicnnn, m. zoutkoek m., zoutbrood n. S.iÜn. m. Si a. zoutbak ni.; potasch I'.; zoutachtig, zilt. Saline, f. zoutkeet f., zoutput m., zoutgroef f.; pekelvleesch n.; ingezouten visch in. Nalinier. m asebzoulbereider. Saliqun. a.; loi —, Salische wet f. Sa'.ir. v. a. amp; r. bevuilen, bezoedelen; zich bemorsen; zich onteeren ; vuil worden. KaliaHun, f. fam. moraeb.-l, slet. SaliMMiirc, f. vuiligheid ; mnet, smeervlek f. S.ilivairc. a. bet speeksel betreffend; ile» -H. speekselklieren f. pl. Salivant. a. speekselverwskkend. Salivation, f. kwijling. Salive, f. speeksel n.; kwijl f. Sal i ver. v. n. zeeveren, kwijlen. Salie, f. zaal f.; —«Tanne»*. schermzaal ; — A flaneer, danszaal; — 1I11 trAne. troou-zaal; — d'a^ile, bewaarschool f. Salmi, m. ragout n. van gebraden wild. Snlmigonili», m. opstoofsel n., hutspot m.; tig. mengelmoes ; gewauwel n. |
Saloir, m. zoutbak m.; vleeschkuip f. Salon, m. sroote zaal, gezelschapskamer f., S tiope. f. slet, slons, morspot f. (salon m. Salope. a. -ment. adv. slordisr, haveloos, vuil, Saloperie, f. morsigheid, vuilheid. (morsig. Salpèire, m. salpeter n. Saipêtré. a. salpeter bevattend. Salp^tr'.er. m. salpeterbereider. Salpètriêee. f. snlpeterziederij f. S.iUe. f slijkvulkafn m. SalMopareille, f. sarsaparilla f. (plant). SaUifiM. m. salsatij f., haverwortel m.; — «an-, vajje. boksbaard m. ' SaUoIéet. f. pl. sodaplanten f. i SaUiiuineiix. a. zont, zilti?. :Saltimlgt;anf|iie, m. kwakzalver; goochelaar; j iaffe-grappen maker. ! Saluaile, f. groet in., buiging f, ' Salniire. a. gezond, heilzaam. S.tluiirité, f. srezondheid, heilzaamheid. Sal iter, v a. amp; n groeten, eerbied bewijzen ; salueeren (met jceschut); uitroepen. Salure. f. zoutbetd, ziltbfid. Saint, m groet m , (terbiedbewijzing f.; heil, saluut n.; eeuwig he l n., zaligheld. Sa!iitaire. a. -ment, adv. heilzaam. Salutation, f. groet m , groeting. Salvage, m.; «Iroit «Ie bergloon n. SalvanoM. m. reddingsboei f. SalvationH. f. pl. verdedigingsschrift n. Salve, f. salvo n. (van geschut). Sitmiioiic. m.samboelihoutn. (avond m. Samlt;MSi, rn. Zaterdag m.; — waint, l'aasch-S jmoreux. m. groote houtaak m. op den Rijn. S timtur. Samoul, m. martervel n. Sarnum. m., v Mimniin. (kend. Sa«iatoire, a. genezend, heelend, gezond ma-Saneir. v. n. zinken (van schepen). Sanetilieateiir, m. heiligmaker. Sanctilication. f. heiligmaking. Sanciificr, v. a. heilig maken; vieren (als de Zondagen, cn^.). Sanction, f. bekrachtiging, sanctie f. Sanctionner, v. a bekrachtigen. : Sanetnaire. m. heiligdom n.; het allerheilig- • ste; lig. kerk f., priesterdom n. j Saoilal, v. Mantal. } Samlale. f. bindzool, snoerzool, sandaal f. I Sandaraqne, f. sandrak ; rood operment n. I Sang, m. bloed; geslacht, n . afkomst, inaag-j schap f.; «Ie — froid, in koelen bloede; clieval pur —, volbloed paard n.; coup de ! —, uitstorting van bloed in de hersenen. • Sang-de-dragnn. m. drakenbloed n. Sang-froid, m. koelbloedigheid. Sang lade. f. hevige zweepslag m. Sanglant. a. bloedig, bloedend ; fig. beleedi- gend, bitter, wreed. Sangle, f. singel, ir rdriem m. Saugler, v. a. slngelen, gorden ; fig. duchtig afrossen. Sanglier, m. wild zwijn, everzwijn n. Sanglot, m. snik, nok ; buikriem m. Sstnglotement, m. het snikken, nokken. Snngloter, v. n. snikken, nokken. |
308
Sat
'Sarcleur. m. -eu»e, f. wieder, -ster. Sarcloir. m. wiedijzer n.
, Sarclure, f. uitgewied onkruid n. ' Sarcocarpe, m. vruchtenvleesch n. j Sarcocèle, m. vleeschbreuk f.
1 Sarcocnlle, f. vlceschlijm f. amp; n. I Sarcologic, f. verhandeling over de vleezige ! deelen des lichafi t *.
Sarcome. m. vlee^chuitwas n. jSarcophage, m. praalkist f.; doodkistvormig | grafteeken n.; brandijzer n. (der heelmees-i ters). [middelen).
! Sarcophage, a. vleeschwegbijtend (van genees-j Sarcotiquv, a. vleeschmakend. Sardanapalu, m. rijk wellusteling. SardiiKil. Sardiuier. rn. sardijnnet n. Sardine, 1quot;. sardijn m.
| Si«r«linier, v. Hardioial.
i Sardoine, f. sardonyx-steen m.
Sanlouieti, Sardouique, a.: rit» —, gedwon-j gen lach m.
; Sarigne, m. buidequot;dier n., buidelrat f. ! Sai-ione, f. jonge .alm m.
Sarment, m. wijngaardrank f. • Sanuenteiix, a. veel ranken hebbende, i Sarrawin, m. boekweit f.
Sarratgt;ine, f. valhek n., valpoort f.
j Sarrau, i;i. kiel, boerenkiel m.
j Sarrette, f. wilde reseda, wouw f. ; Sarriette. f. boonenkruid n., keule f.
1 Sart, v. *gt;ar.
i Sarii»'. f. want, tuig n.
| San, m. haarzecf f.; sas n., sluispoort f. i SaMvafraM, m. venkelhont n., sassafras m. i Sanwe. f. hoosvat n.
SaMMcmeni, lu. het zeven of ziften.
| SatiMer, v. a, ziften , tig. rijp overwegen. SaNaet, m. zeefje, liaarzeefje.
| Sa.H*eur, m. zifter.
i SaMMoire, f. zweek, zwik f., wrijfhout n. 1 Satan, m. duivel, satan m.
Satanitjue, Salané. a. duivelsch, satansch. Satellite, m. wachter, trawant; lage huurling m.; bijplaneet, maan f., satelliet m. Saïictc, f. zatheid ; walging.
Satiu, m. satijn n.
| Satinade, f. ligt halfzijden atlas n. I Satinage, m. het satinceren.
I Satiuairc, m. saiijnwerker, satijnwever. Satiner, v. a. amp; n. satijn glanzig maken, sa-i tineeren; naar satijn gelijken.
Satire, f. hekeldirh', hekelschrift n. Satiriquo, a. heklt; lend, satiriek; —, m. hekeldichter, hekeldichtschrijver. Satirilt;|uement, adv. op hekelende wijze. Satiriatcr, v. a. hekelen, doorhalen. Satisfaction, f. voldoening, genoegdoening;
genoegen, tevredenheid.
Satisfactoire, a. voldoende, bevredigend. Satisfaire, v. a., n. amp; r. voldoen, voldoening 1 geven ; betalen ; bevredigen ; zich voldoening of bevrediging verschaffen. (gelijk.
Satisfaisant, a. voldoende, toereikend, beha-Satisfait, a. voldaan, tevreden.
i Satrape, m. satraap, Perzisch landvoogd.
SangNue, f. bloedzuiger m.; fip. knevelaar. Kan^uificatif, a. bloedmakend. Sanguification, f. bloedbereiding:
Kauguin, a. bloedrijk, volbloedig ; bloedrood. Sanguinaire, a. bloedgierig, bloeddorstig. Sauguinr. f. bloedsteen m.; roodkrijt n. £gt;anlt;;uinoic*nt, a. door bloed gekleurd. Sanguitmge, a. bloedzuigend.
Sanicle, f. berenoor n , sanicula f.
Sanie, f. bloedig ettervocht n.
Sanienx, a. dun etterig.
Sanitairn. ?. de gezondheid betreffend ; police —, policie f. van gezondheid. San*, prp. zonder; behalve.
Sanwcucur, m. lafaard, schaamteloozc. Sann-culotte, m. sansculot; teugelloos aanhanger der volkBheerachappij (in Frankrijk, 1793).
Sauk-culotterie. f. partij der sansculotten. Sanat-dMutM, f. pop. tandeloos bestje. Sant»-fleur, f. vijgappel ; -boom in. Sannonnet, m. spreeuw in.; makreel m. Santal, m. sandelhout n.
Sanialiii, m. sandelboom m.
Santé, f. gezondheid f.; toost m.; — «lu corpM, lichaamsgezondheid; waterkers f. (crcM»on|. Santoiinv, f. cipressenkruid n. (lijk ventje. Sapajou, m. soort van klein aapje; fig. lee-Sapun, m. donkerrood sandelhout n.
Sapv, f. sappe, ondermijning f.
Saper, v. a. omlermijnen.
Sapeur, m. bijlman, sapeur.
Saphir, m. 8aflier( steen) m.
Sapid«, a. smaak hebbende; smakelijk. Sapidaté, f. eigenschap f. van hetgene smaak Sapience, f. wijsheid. (heeft.
Sapientiaux, a.pl.: len livre» —, de boeken
n. pl. der wijsheid (in den bijbel).
Sapin, m. fijne den, spar m., dennenhout,
grenenhout n.
Supine, f. grenen plank f. of balk m. Sapiuetfe, f. Canadasche den in.; schcepa-Sapinière, f. dennenbosch n. (mossel f. Saponacé, a. zeejiachtisj.
Saponaire, f. zeepkruid n.
Saponiflahle, a. verzeepbaar.
Saponification, f. verzeoping f.
Saponifier, v. a. in zeep veranderen. Saporifique, a. smakelijk, amaakgevend. Sapotc, f. brijappel m.
Sapotier. m. brijappelboom m.
Saputille, Sapotiflier, v. M.-tpotu, wapoticr. Sapropyre, f. rotkoorts f.
Saquehute, f. soort van bazuin f.
Saquvr, v. a. met rukken ophalen.
Sar, m. zeewier n.
Sarabande, f. deftige Spaaniche dans m. Sarbacane, f. blaaspijp f.; spreekhoorn m. Sarbutiêre. f. blikken bus f. voor likeurbereiding als ijs.
Sarcasme, m. bijtende spotternij f. Sarcaittique, a. bijtend, vinnig.
Sarcclte, f. taling m.
Sarche, f. houten zeefrand m.
Sarcler, v. a. wieden.
309
Sat
Satrapie, f. landvoogdij f. (eens satraaps). Satron, m.viachje (als aas). Sattean. m. koraalscbuit f. Saturation, f. verradisin? (in de chemie). Saturer, v. a. verzadijten. SaturnaleH, f. pi. Saturnum-feesten f. pi. (in 't oude Rome); fi»;. tijd van luidruchtige feeHtvierinKen. Saturno. m. lood n.; wel «le —, loodzout n. Saturuien. a. Saturnus betreffend ; fi^. somber. Salyre, m. woudjjod, boschgod, sater m. Satyrion, m. standelkruid n. Satyriqiio. a. de saters betreffend; danHe —, saterdans m. ^ (scherp doorhalen. Sauce, f. saus f.; faire la — A qn., iemand Sauccr, v. n. indoopen ; fig. verwijten. Saucier, m. sausbereider, sausverkooper ; spil- pan f., spilpot; wouterman m. Saucièro, f. sauskom f. (kruidworst f. Saucioitc, f. saucijs, braadworst, metworst ; Saucisnier, m. -ière, f. a.iucijs- of worstma- ker, -maakster. Sauci*»on, m. dikke, sterk gekruide vleeacb-worst of saucijs ; fascinonworst f., mutsaard, takkebos ; grootc vuurpijl m., vuurworst f. Sauf, prp. amp; a. behoudens, behalve ; onbeschadigd, behouden. (brief m. Sauf-conduit, m. vrijgeleide n., vrijgeleide-Sauge, f. salie f. (plant). Saugrenu, a. zot, laf, ongerijmd. Saule, m. wilg, wilgeboom m. Sauni:%tre. a. brak ; eau —, brak water n. Saumier, m. zalmelger, -harpoen m. Sauraiêre, f. hennogat n. Saumuu, m. zalm m. (v'«sch); blok n. lood of tin, zalm; smeltbak in. (voor was). Saumouné. a. zalmachtig; truitc -«», zalm-Saumnnneau, m. jonge zalm m. (forel f. Saumure. f. pekel f. Saumiirê. a ingepekeld, gezouten. Saunage, m. zoatzieding f.; zouthaudel m. Saimer, v. n. zoutzieden. Sauuerie. f. zoutkeet, zoutziederij f. Saunier. m. zoutz;eder; /.outhandelaar. Sauiiiêre, f. zoutbnk m., zont kist f. Snupiquet, m. srerk gekruide saus f. Saiipnuiirer, v. n. bestrooien (met zout); — ile pitivre. peperen. Saur. a.: hareng —, bokkinr m. SauiMs a. amp;in. donker ge I . hillast m. opgaleien ; hagediszalm m. Saurer, v. a. rooken, in den rook hangen. S:4urct, v. Maur. Saurient. rn. pl. hagedissoorten f. pl. SaurivHage, in. het rooken van living. SauriMMcrie. f. bokkinghang m. SauriHueur, m. harin^rooker. SauMlt;*aic, f. wil^enplantsoen n. Sumt, m. sprong; va'; waterval m.; — en l'air. luchtsprong; «ie )lt;lt;«*in —, in eenen sprong; faire le —, de kans wagen. Sautage. m. het haringpakk'-n. Saute. f.- —«le vent. plot-cling omslaan van don wind, uitschot n. v;u» wind. |
Sauter, v. n. amp; a. springen ; huppelen; uitschieten (van den wind); in de lucht springen of vliegen; overspringen; bespringen, dekken ; fig. — au* yeux, in de oogen vallen, duidelijk zijn. (of wimpertje n. Sautereau. m. kleine springer; tangent m. Sauterolle, f. sprinkhaan m. Saute-ruiMHeau. m jongste klerk, die de bood-schappen doet; lesgever. Sauteur, rn. •eiiHe. f. springer, -ster. Sautillement, in. I uppeling. Sautiller, v. n. huppelen. Sautoir. m. St.-Andrieskruis n.; over de borst gekruist halsdoekje , en —, schuin kruiselings. Sautriaux, m. pl. npringhouten n. pl. (aan den tapijtwerkersweefstoel). Sauvage, m. het bergen van gestrande goederen ; frailt;4 «le —, bergloon n. Sauvage, a. wild, schuw; woest, onbebouwd; ruw, onmanierlijk ; stootend. Sauvagt'on. m. wilde boom m. Sauvagerie, f. wildheid f., onbeschaafde zeden f. pl.; schuwheid. Sauvagin. a. wildsmp.ak, wildreuk m. Sauvagine, f. wilde watervogels m. pl ; smaak of reuk in. daarvan ; dierenhuid f. Sauve*garlt;le. f. bescherming; vrijbrief, schutsbrief m.; wacht f. tot bescherming; borg-touw n., rustlijn f. Sauve-qui-peut! redöe zich wie kan ! Sauver, v. a amp; r. rednen, verlossen; bergen; sparen, uitwinnen; verschoonen, veront-schuldigen ; ontvluchten, zich bertjen ; zich schadeloos stellen ; zich verontschuldigen ; travailiur a we —, zorgen om zalig te worden. Sauve-rabau, m. strop, leguaan m., mat f. om de ra. (vonden. Sauvetage, m. redding, berging van strand- Sauveté, f. veiligheid, zekerheid. Sauveterre, f. wit geaderd zwart marmer n. Sauveur. m. verlosser, redder; zaligmaker. Sauve-vie. f., v. cétêrav. Savainment. adv. geleerd, kundig. Savane. f. grasvlakte f. in Amerika. Savant, a. amp; m uelecrd ; -et. (kous f. SavantaMMe, m. amp; f. geleerde gek; blauw- Savate. f. slof f.; postlooper; het slotje verbergen (spel); schaal f. (tot maatbekleeding); onkundig mensch ; prulwerk n.; trainer la «avate, armzalig, ellendig leven. Savaterie, f. oude-schoenenmarkt f. Saveneau, m , Savenelle, f- schrobnet n. S-tveier, v. ft. oplappen; verknoeien. Saveteric, f. schoenlapperij f. Savetier. m. schoenlapper; knoeier. Saveiir, f. smaak m., smakelijkheid. Savnir. v. a. amp; n. weten, verstaan, kennen ; kunnen; faire —, doen weten, berichten,te kennen geven ; a —, te weten, namelijk ; je sie Nauraiit. ik kan niet; je voum en «ai»* bon gré. niauvaii* gré. ik dank u er voor ; ik neem het u kwalijk. Savnir. m. geleerdheid, kennis f. Savoir-faire, m. bekwaamheid, bedrevenheid. Savoir-vivre, m. welgemanierdheid. Savon, m. zeep f. |
310
Sco
Savonceau, m., v. ftaveneau. Savonnage, m. het inzeepen. Savminer, v. a. met zeep wnsschen, inzeepen ; lijf ter dege bekijven. Savunnerie, f. zeepzienerij f. Savoiiigt;«-tte. f. zeepbni, vlekbal m. Suvoniicux. a. zeepachtig;. Savonnier, m. zeepzieder. Savonniére, f. zeepkruid n. Savourer, v. a. proeven, smaken ; fip. beha- pen in iets vinden. Savouret, m. merppijp f., mergbeen n. Savuureux, a. -ru»enien(, adv. smakelijk. lekker; met smaak Saxatilr, a. tusschen steenen groeiend. Saxifrage, f. steenoplossend middel; steen- breke f. (plant). Saye, f. saai n. (stof). SaywUe, f. sajet n. (stof). Sayctieric, f. sajctfabriek f. Sayeiieiir, in. sajetfabnkant. {naar, sbirre. Sbire. Sbirro. m. Italiaansch gerechtsdie-Srahelion, m. voetstuk n. van een borstbeeld. ScahieuMc, f. srhurftkruid n. Scabieux, a. schurftachtig. Scabreux, a ruw, hobbelig; fig. hachelijk. Scalene, a. ongelijkzijdig (v. driehoeken,enz.). Scaime, m. riem boord n. Scalpel, m. ontleedmes, scalpel n. Scalper, v. a. scalpeeren, de huid met het haar van de hersenpan aftrekken. Scammonce, f. purgeerkruid n. Scan «ia Ie., m. aaustoot m., ergernis f. Scamlaleux. a. -«usement, adv. aanstoote-lijk, ergerlijk, schandalig. (ergeren. Scanrialiacr, v. a. amp;r. aanstoot geven, (zich) Scaiider, v. a. verzen afdeelen, scandeercn. Scaphandrv, m. zwembuis n., zwemgordel m. Scapulairo, m. amp; a. schoudermantel, schouderdraagband m.; tot den schouder behoo-rend, de schouders betreffend. Scarahce, m. Bchalebijter, tor, kever m.; — a rettaort, springkever m. Scaraniouchc, m. hansworst m. ScanlattMe, f. grove wolkaarde f. Scarificateur, m. kopsnepper m. Scarification, f. inkerving, insnijding. Scarifier, v. a. kerven, oprijten. Scarlatine. f. roodvonk n.; —, a. fievre —, scharlakenkoorts f. Scarole, f. witte cichorei f. Sceau, m. zegel n.; zegelafdruk m.; fig. kenmerk n.; garde «1«—, zegelbewaarder ; met-fre Ie — ik qc., eene zaak afdoen, iets vol-Scel, v. nceau. (tooien. Scéléral, m. amp; a. booswicht; goddeloos. Scéléra(c»Me, f. schanddaad f, snoodheid. Scellago. m. het vastgieten (van ankers,tnz.) in muren. Scellé, m. gerechtelijk zegel n., verzegeling. Scollemcnt, m., v. «cellage. Sceiler, v. a. zegelen, verzegelen ; in eenen muur vastgieten, vastzetten ; fig. bekrachti-Scelleur, m. verzegelaar. (gen. Scélotyrbe, f. St.-Yitusdans m. |
Scène, f. tooneel, gedeelte van een bedrijf; schouwtooneel n.; tooneelkunst f. Scénique, a. tooneelmatig. Scénngraphe, m. tuoneelschilder. Sceuograpbic. f. tooncelschilderkunst; het perspectief-teekenen. Seciinpégicit. f. pl. loofhuttenfeest n. SccpticiHnac, m. twijfelzucht f. jScepiique, a. amp; m. twijfelend; twijfelaar. : Sceplre, m. schepter m.; fig. oppermacht f. Scbabraque, f. schabrak f. ! Scbale. in., v. chalc. ' Scliêinati«|ue, a schetsmatig. ; Scbêmatioer. v. a. in schetamatigen vorm of I in beeld voorstellen, verzinnelijken. ■ Scbénanthe, m. kemelahooi n. Schii»maiiqu«, m.amp; a. scheurmaker; scheur-| ziek, afvallig, kettersch. | Scbi«ine, m. scheuring (in de Kerk); ver-| deeldhcid van sevoelens. ScbiHte, m. schijfersteen, leisteen m. Scbittteux, a. schilferig. Sciage, m. het zagen ; zaagloon n. Sciagrapbe, m. schaduwteekenaar. Sciagraph ie, f. schaduwomtrek m.; voorstelling van de doorsnede eens gebouws. Sciant. a. fig. onuitstaanbaar, vervelend. SciaMoe, f. stroptouw n.;— de pompc, spin-nekop m. van de pomp, touw f. aan de pomp-Sciaicre. f. schaduwwijzer in. I gijk. Sciatcrique, f. zonnewijzerkunde f.; —, a.: cadran —, zonnewijzer m. (jicht f. Sciatique, a. amp; f. de heup betreffend; heup-Seie, f. zaag f.; zaagvisch rn. Seiemment, adv. met oordeel des onderscheids; voorbedachtelijk. Science, f. wetenschap, kennis f. Scientifique, a. •ment, adv. wetenschappelijk, geleerd. Scier, v. a. zagen; afsnijden (met de sikkel); strijken, verkeerd roeien. Scierie, f. houtzagerij f.; zaagmolen m. Scieur, m. zager ; korenmaaier ; — do long, plankenzager. Scille, f. zeeajnin m. Scillitique, a. met zeeajuin bereid. Scintillant, a. vonkelend, flikkerend, i Seintiilaiion. f. vonkeling, tlikkering. 1 Scin(i!!ci*. v. a. vorkeion, flikkeren. j Scion, m. loof, si-i'iit f., twijgje. ! Seiotte, f. hand • . i'. (der marmerwerkers), i Scis-ole. a. spli •lt; r, kloofbaar. ' Slt;'iHtgt;iou, f. verdtciiug, scheuring. Scia^urc, f. scheur, spleet f. Sciure, f. zaagsel, zaagmeel n. j Sclcrotiqiie, f. amp; a. hard vlies n. aan deu | oogappel;verhardend, uitdrogend. I Scolairc. a. de school betreffend ; année—, | schooljaar n. Scolawtique, m. schoolsch, scholastiek;—, m. schoolsch godgeleerde ; —, f. schoolsche godgeleerdheid. Sccliaate, m. uitlegger van oude Grieksche schrijvers, scholiast. (dolkwesp f. Scolie, f.^uitlegging, noot f.; drinklied n.j |
Seo
Scolopentlre, m. duizendbeen (insect); steenvaren n., hertstonj; f. (plant). Soolyte, m schalebijter m. SuumbreMoce, m. makreelsnoek m. Slt;-urlgt;ui, in. scheurbuik f. (buliek. Scorbutiqu**, a. met scheurbuik behept, scor- f. metaalslak f.. metaalschuim n. Scorificatian, f. vorminjf der metanlshtUken, verslnkkinir. [leeren in 't^root). Scorificatoire, m. smeltkroes m. ( bij't cupel-Scorifier. v. a. de metaalslakken afdrijven, verslakken. (pioenvormi^ ScorpiuïMe, f. schorpioenkruid n.; —, a. schor-Kc(tr|gt;iojelIe, f. schorpioenolie f. Scorpion, m. schorpioen in.; — «1c mer, donderpadde f. ScoPBonêrc, f. schorseneer f., -wortel m. Scouu, f. versarinff der vran^, kim f. SurilM'. in schriftgeleerde (der Joden); fam afschrijver, kopiist. (piius. Scripteur, m. schrijver der bullen van den Serohicule, m. kin-, wang-, bankuiltje. Scrofulaire, f. klierkruid n. Scrofu'e», f pl kliergezwellen n. pl. Scrofuleux, a. klierachtig:, aan kliergezwellen onderhevig. Kerotocèlc, m. balzakbreuk f. Scrotnin, m. balzak m. Scrnpuic, m. angstvalligheid, gewetenszaak; nauwgezetheid f.; scrupel n. (gewicht). Set cipuicux, a. -cuneincnt. adv. angstvallig, nauwgezet; overvoorzichtig. Scrututeur, m. onderzoeker ; stemopnemer. Scruter, v. a. onderzoeken, uitvorschen, peilen. Scrutin, m. verkiezing met besloten briefjes ; stembriefje n.; stembus f. Scultac, in. saffraanlikeur f. Sculpler, v. a. beeldhouwen, beeldsnijden. ScuSptcur, m. beeldhouwer, beeldsnijil- r. Scu!piure. f. heel Ihouwkunde ; bei-ldhouwe-Scurrile, a. laag grappig. (rij f. Scurrilitc, f. lagf; hoerterij f. Scutifomie, a schildvormig. Scypliifo rme, Scyphuliformc, a. bekervormig, trechtervormig. Sc. jiron. zich. [schilders). Séance, f. zitting, vergadering; zit m. (bij Scant, m. zittende houding; »c iiicttr» Miir Mon —, overeind gaan zitten; —, a. welvoe-Scsiu, m. emmer m. (gelijk,betamelijk. Seaugcoire, f. zoutschop f. Scbacéy a. talkachtig. Sclieé*tc, f. zwarte borstbezie f. St-beotier, m. zwarte borstbezieboom m. Sébiie, f. houten nap m.; buskruitbak in. Sec. a. droog, schraal, dor, dun. Süoahle. a. deelbaar. Sóaiicc, v. Mcc|ucnce. Sccantc, f. snijlijn, secans f. Sccateur, m. snocitang f., boomsnoeier m. Scchage, m. het drogen. Scclte. Sciche, f. inktvisch m. Scchcc, f. zaknet n. met groote mazen Sccgt;iiomeiit, adv. droog ; koel; norsch. Scclter, v. a. amp; n. drogen. |
SèchereH«e, f. droogte f.; schraalheid. Scchcric, f. droogplaats f* Scchuron, m. hoo; en droog weiland n. Scvhoir, m. droogkamer, droogplaats f. Second, num. tweede, andere. Secoml, in. helper, medestander; secondant, getuige in een tweegevecht; opperstuurman ; scholier van de tweede klasse ; ttau» —e, zonder weerga, weergaloos. Secondaire, a. ondergeschikt, bijkomend; vue —, bijoogmerk n. Seconde. 1.seconde; tweede klasse f., tweede proef, revisie f. (tweede. Socundcment, adv. in de tweede plaats, ten Seconder, v. a bijstaan, helpen. St-coucfncnt, m. schudding. Scconer, v. a. sehudden. Sccourahic, a hulpvaardig, gedienstig. Secourir, v. a. te hulp komen, helpen. SecourM, m. bijstand, onderstand m., hulp ; hulpbende f. SwcotiMHe, f. schudding f, schok m. Scoquett, f. pl. ondiepten f. pl. Secret, a. amp; m. heimelijk, geheim ; achterhoudend ; het geheim, verborgenheid, stilzwijgendheid; verborgen veer, iade f., vakn. enz.; cn—, adv, heimelijk. (schrijftafel f. Secrétaire, m. geheimschrijver, secretaris; Sccrétairerio, f. secreiarie f. (f. Secrétariat, m. secretarisambt n.; secretarie Secréte. f. stil gebed r. vóór de mis. Secrétement, adv. heimelijk. Sécréter, v. a. afscheiden, afzonderen. Sécrétion, f. afscheiding, afzondering; uitwerpselen n. pl. Sécrétoirc, a. afscheidend. IScctuire, in. aanhanger eener secte. Seciateur, m. volgeling eens wijsgeer». Secte, f. gezindheid, secte f. Secteur. in. cirkelstuk n. begrepen tusschen twee stralen en hunnen boog, sector m. jSectüe, a. splijtbaar, küefbaar. (Section, f. afdeelin-; wijk; snede f. laire, a. honderdjarig. (cularisatie f. j fgt;iéciitari!iation, f. het wereldlijk maken, se-I Séculariitcr, v. a. « ereldlijk maken. i S«-cularité, f. wereldlijke stand m. Sécu.ier, a. amp; m. wereldlijk; -e, leek. | Sécurité. f. zorgeloosheid, gerusibeid. | Sédanoii*e, f., v parioienne. | Sédatif, a. bedHrcnti, stillend. Sédentaire, a zittend, een zittend leven lei-! demi; rustend. Sediment, in. bezinksel n., heffe f. Sédifieux, a. •ieusement, adv. oproerig, muitziek, woelig. Sédiiion, f. oproer n., muiterij f. Séductenr, in -trice, f.amp; a. verleider,-ster ; Seduction, f. verleiding. (verleidend. Séduire, v. a. verleiden ; omkoopen ; bekoren. SéduiMant, a. verleidend ; bekorend. Ségélal, a.; plante -e, akkerplant f. Segment, m. cirkelstuk n. begrepen tusschen eenen boog en de koorde, die dezen onder-spant, segment n. |
Sén
Ségrairie, f. gemeen bosch n. Négrai», m. afgezonderd bosch n, Siósrarei', m. deelhebber in een bosch. Sógrégation, f. afzondering. SégreyaKe, m. boschcijns m. Seiche, v. Mècho. Seigle, m. rogge f. (zout n. Seignette, f. zacht afvoerend zout, zwanen- Seigneur, m. heer; lo —, de Heer (God); notre —, Christus ; le granil —, de groote Heer (turksche keizer); — justicier, gerechtsheer. (muntrecht n. Seigneur!age, m. leenheerrecbt, vorstelijk Seigneurial, a. den heer toekomend. Seigneurie, f. heerlijkheid. Seilleau, Seillnt, m. puts f. Seime, f. hoefkloof, horenspleet f. Sein, m. boezem m., borst f.; schoot m., midden n.; lig. het binnenste, hart, gemoed n.; zeeboezem m.; — rf'une voile, buik m. v/vn een zeil. Seine, f. zegen f., treknet, sleepnet n. Soing, m. handteekening; — nianuel, eigenhandige naamteekening. Seizaine, f. zestiental; paktouw n. Seize, num. zestien ; —, m. zestiende (deel). Seizictue, num. zestiende. Seizièmement, adv. ten zestiende. Séjnur, m. verblijfplaats f. Séjourner, v. n. zijn verblijf houden, blijven, toeven, rusten ; stilstaan. Sel, m. zout n.; fig. geestigheid ; — commun. keukenzout; — fi'Kpnoin, zwavelzure magnesia, Engelsch zout; — gerume, — foMMile, steenzout, bergzout; — de mer, zeezout ; — tie pierre, salpeter n. Sélène, m. maanvisnh m.; v. MiU-ne. Sclénite, f. maansteen ; maanbewoner m. Sélénographie. f. maanbeschrijving. Sélin, m. melkeppe f. Selle, f. zadel ; driestal m.; snijbank f.; stoelgang m.; cheval «Ie —, zadelpaard n. Sellée, f. rij f. baksteenen. Seller, v. a. amp; r. zadelen ; droog en hard worden (in den landbouw). Sellerie, f. tuigkamer; zadelmakerij f. Seilette, f. bankje. Sellier, m. zadelmaker. Selon, prp. na«r, volgens; — inoi, naar mijn gevoelen, ik voor mij; c'owt —, dat is er naar, al naar 't valt. Semaille, f. zaaiing f., zaaisel n. StMuainc, f. week f., weekloon n., werk n. eener week ; la — wainte, de goede week ; par —, bij de week. Svinainier, m. -i«'re, f. die de week van den dienst heeft (in kloosters). Sumale, f. smakscbip n. Semaque, v. neiuale. Slt;-mlilalgt;lf, a. -ment, adv. gelijk, gelijkaardig, gelijkvormig; insgelijks. (gelijke. Semblahle, m. natuurgenoot; non —, zijns SemhlancM', f., v. rnKatemhlamM*. Semhlanl, m. schijn m , uiterlijk n.; faire —, den schijn aannemen, veinzen. |
Semhler, t. n. amp; imp. schijnen, voorkomen, dunken, toeschijnen. Séiuéiologie, f. leer f. der ziekteteeken». Seinelle, f. zool f.; voet m. (maat); steunsel n.; onderlaag f.; zwaard n. (van schepen); — d'ancre, ankerschoen m.; bnttre la —, te voet reizen. Snmunce, f. zaad n.; fig. kiem f., eerste oorsprong m.; — «Ie perle, parelgruis n. Semer, v.a. zaaien; fig. strooien, verbreiden, verspreiden. SemeMtral, a. halfjarig, om 't halve jaar. Sementrr, ni. half jaar n.; zesmaandelijksch verlof n.; —, a. halfjarig. SfmeatrivJ, v. numeHtral. Sementrier, m. verlofganger voor een half jaar. S«■incur, m. zaaier; fig. stichter, aanstoker, uitstrooier. Semi, a. half; — -breve, halve korte noot f.; — •double, half dubbel. Semillnnt, a. fam. vurig, dartel. Sc mi-lunaire, a. balvemaansgewijze. Si-minnire. m. kweekschool f. voor geestelijken, seminarie. (rend. Seminal, a. tot het dierlijke zaïd behoo- SéminariMe, m. kweekeling op een seminarium. | Semination, f. uitstrooing van bet zaad. Sêniinifère. a. zaadbevattend, zaaddragend. Semi-prenve, f. onvoldoend bewijs n. SemiH, m. zaaiing, kweeking van gewassen uit zaad. Scmitique, a.; langueM -», Semitische talen f. pl. ( Arabisch, Ilebreeuwseh, Syrisch, Chal-deeuwsch). Semuir, m. zaaizak, zaïitoestel m. Semonee, f. nondiging; waarschuwing ; berisping f., verwijt n. Semoncer, v. a. berispen, laken. Semondro, v. a. plechtig noodigen. Semonnetir, m. (verouderd) uitnoodiger; — d'enlerrement, begrafenisbidder. Seraotte, f. koolspruitje. Scmoule. f. fijn gekorreld tarwe-of rijst meel. Scmpitcrnel. a. altijddurend, eeuwig; une vieille — le, een oud bestje. Sempilernitê, t'. bestendige duur m., eeuwigheid, altijddurendheid. Senaillêre, f. koestalvloer m. Sena?re. a. zes aan zes geplaatst. Sêiialt;. m. senaat, raad m. Sénalenr. m. raadsheer. Senatorial, a raadsheerlijk. Sénatorien, a. van den raad afkomstig. Sénatricc, f. vrouw van eenen raadsheer. SêiiatiiM-oonMiiltc, m. raadsbesluit n. Senau, m. snauw f. (schip). Sêeiê. m. senebladen n. pl. Sêitét'lial. m. drost, drossaard. SénéeliauM«.ée. f. drossaardschap n. Sene^on, in. kruiswortel in., vo-feltjeskruid n. SéneMtre. m.linkerzijde f. (inde wapenkunde). Sênc-vé, m. mosterd, mostaard in. Seniele, m. stinkende mflde f. (plant). Sénieur, m. oudste, deken. |
Ser
313
Senile, a. mit den ouderdom voortvloeiend ; aan den ouderdom eigen. Sonne, v. neine. Senner, v. n. met de zegen visschen. Senn, m. zin m.; verstand ; zintuig n.; betee-kenig; richting f.; kant m ; s\ raon —, naar mijn dunken, mijns bedunkens ;— cnmmnn, natuurlijk of gezond verstand n.; — devant derrière, verkeerdelijk, 't achterste voor. Sena»tion, f. gewaarwording f.; indruk m., aandoening, sensatie f. Senné. a. -ment, adv. verstandig, wijs. ScnNil»ili(lt;gt;. f. gevoeligheid. Sensible, a. -ment, adv. gevoelig, teeder, aandoenlijk ; merkelijk, sterk, zeer. SenMiltlerie, f. geveinsde of overdrevene ge- Senwiiir, a. gevoelig, gevoelend. (voeligheid. Sen«i(iv«, f. kruidje-roer-mij-niet n. Senaorinm, m. zitplaats f. van het gevoel (inde hersenen). Sen«iialité, f. zinnelijkheid. (wellustig.' StmHuel, a. -lement, adv. zinnelijk, wulpsch, j Snntenco, f. zedespreuk, zinspreuk, spreuk f.; i vonnis n.; —par défaut, veroordeeling bij i verstek; prononcer nne —, een vonnis vel-j len, vonnissen. Senteneier. v. a.vonnissen, vonnis uitspreken. SenfentieiiT. a. -ieiiHement. adv. zinspreu- ' kig, spreukrijk, zinrijk. Scntêne. f. binddraad m. om eene streng. Snntenr, f. reuk, geur m.; reukgoed n.; «aux i de —, reukwaters n. pl. Sentier, m. voetpad, pad n., weg m. Sentiment, m. gevoel n., gewaarwording, aandoening f.; gevoelen n., gedachte f., oordeel n.; reuk m. (van patrijshonden; enz.); — d'honneiir. gevoel n. van eer. Sentimental, a. gevoelvol, sentimenteel. Sentine. f. durk m., pompzode f. (op schepen); fig. vergaderplaats f. van gespuis, van allerlei ondeugden. Sentinelle. f. schildwacht f. amp; m.; faire —, op schildwacht staan ; relever la —, den schildwacht aflossen ; relever qn. de —, iemand ter dege doorhalen. Sentir, v. a., n. amp; r. gevoelen, voelen, gewaarworden, bespeuren, bemerken ; ruiken ; naar iets smaken; rieken, stinken; gevoel hebben, deelen in ; zich gevoelen. Seoir. v. n. zitten, staan (van een kleedingstuk, hoed, enz. sprekende); fig. voegen, betamen. Sep, v. eep. Separable, a. scheidbaar, afscheidelijk. Separation, f. scheiding, afzondering; scheuring, verwijdering f.; beschot n.; mur de —, middelmuur, tusschenmuur m.; faire —, zich vaneenscheiden. Sêp;«ratiKme, m. afscheidingszucht f. in geloofszaken. (meene leer f. Sépii.rati«te. m. afgescheidene van de alge- Séparatnire, m. scheivat n. Séparé, a. -ment. adv. afzonderlijk, bijzonder. Séparer. v. a. lt;ffc r. scheiden, van elkander verwijderen, afzonderen; deelen, splitsen; Sépie, f inktvischm. (zich scheiden. FRANSCH-NRnERL. * * * |
Sépnule, f. rieten weversklos m. Sep»», m. slanghagedis f. Sept. num. zeven ; —, m. de zeven. Septante, num. zeventig; len —, de zeven-t.g (overzetters), Septuaginta. Soptantiême. num. zeventigste. Septemhre, m. herfstmaand f., September m. Septembriwer, v. «. zonder rechterlijk vonnis de onschuldigen met de schuldigen om-brensen, septembriseeren. Septembri«eur, m. ïeptembriseerder. Septemvir, m. zevenman. Septinaire. a.: nnmbre —, zevental n.;jour —, zevende das m. Septennal. a. zevenjarig. Septentrion. m. noorden n. Septentrional, a. noordelijk ; prtle—, noordpool m.; latitude -e. noorderbreedte f. Septidi. m. zevende dag m. eener decade (naar den_ rransch-republikeinschen almanak). Septième. num. zevende; —, ni. zevende (deel); scholier der zevende klassf. Septiêmement. adv. ten zevende. Septifère. a. van scheivliezen of zaadschotten voorzien. SeptimeMtre, a ; enfant —, kind n., in de zevende maand der zwangerschap geboren. Septique. a. de verrotting bevorderend. Sept-oeil. m. prik, negenoog f. Septuae«*naire. m.t i'. amp; a zeventigjarige; zeventigjarig. (vóór I'asclien. SeptuaséNime. f. septi agesima, 9le zondag Septuple, m. amp; a. zevenvoud n.; -ig. Septupler, v. a. zevenmaal nemen, zevenvoudig maken. Sépuleral. a. tot het graf behoorend; inncrip-tion -e. grafschrift n. Sépiilere, m. graf n., begraafplaats f. Séquelle, f. fam. aanhang m.; reeks f. Sequence, f. opeenvolging van kaarten van ^lt;?ne kleur, room m. SêqneMratinn, f. beslag n. op goederen. Séquestre, m. heslasneming; bewaarder van gesequestreerd goed ; het goed. dat betwist. wordt; afgestorven been n.; mettre en _ in be?lag nemen, beslaan Séquestrer. v. a. amp; r. in beslag nerren. beslaan; verwijderen; verbergen; zich afzonderen. [,1e Levant). Sequin, m. sequiue f. ( goudmunt in Italië en Sérail, m. paleis n. van dep Turksehen keizer; vrouwenhof^n.; lig. bordeel n. Séran, m. hekel m. Sêrancer. v. a. hekelen. Séranenlin. m. asraatkleurig marmer n. Sér.-tphin. m. serafijn. Scr;ifthique. a. serafijnsch. Serdeau. m. tafelbediende van 's koninss huis. Serein, a. amp; m. opgehelderd, klaar ; fig. vroo-lijk, gelukkig; soutie -e, zwarte staar f. Serein, m. avondlucht f [(oogziekte). Serenade, f. nachtmuziek, serenade f. Sérénader, v. a. nachtmuziek geven. Sêrê:gt;i«tMime. a. Doorluchtigste (titel). Sêrénité, f. helderheid (van de lucht); fig |
314
Ser
opgeruimdheid; kalmte f.; Doorluchtiyhnid (titel). (achtig. S«gt;reiix, a. naar bloedwel gelijkend, water- Serf, a., m. -ve, f. lijfeigen; lijfeigene. Serfouelte, f. houwceltje n., hak f. ScrfoueUer, v. a. de aurdc niet liet houweel losmaken. (de bak. SerfuuiMfeage, m. opbakking, omwerking met Serg e, f. sergie f. Sergeant, m. wilde cacaoboom tn. Sergent, m. (weleer) gerechtsdienaar; sergeant, onderofficier; schroefstuk in. Sergenter, v. a. door een gerechtsdienaar laten aanmanen ; fig. kwellen. Sergenterie, f. (weleer) post m.van gerechtsdienaar, deurwaarderschap n. Serger, m. sergiewever, sergiekoopman. Sergerie, f sersieweverij f.; ser^iehandel m. Sergette, f. linhte sergie f. Sergwtterie, f. sergiefahriek f. Si-rgier, v. merger. Série. f. reeks f., geschikte opeenvolging. Sérienx. a. •ieiifcement. adv. statig, deftig, ernstig, belangrijk; in of met ernst. Sèrieux, m. het ernstige; de ernst m. (m. Serin, m. sijsje; — «ieCanarie. kanarievogel Serine, f. M-ijfje van een sijsje of kanarie. Seriner, v. a. eenen vogel met een kanarieorgel leeren zingen. Serinette, f. kanarie-, zinsjorgel n. Seringat, m. wilde jasmijn, tuinsering f. Serin^ue. f. spuit f.; — a I'avement, klisteerspuit. Seringner. v. a. spuiten, beskuiten. Ser ment, m. epd; vloek m.; — de fidélité, eed van getrouwheid; prefer —, eenen eed Sermenté. a. beëedtgd. (afleken. Sermon, m. leerrede, preek f.; fig. vervelende vermaning. Serniounaire. a. amp; m.: niyJe —, preektrant m.; bundel m. preeken; preekheer, schrijver van predikatiën. Sermonner, m. vervelende vermaningen houden, tot vervelens toe voorzeggen. Sermunneur. m. vervelend vermaner. Sérowité. f waterachtigheid (van bloed). Serpe, f. krom snoeimes n.f houwer m. Serpéger, v. «erpenter. Serpent, m. sian^ f.; serpent n. (blaasiuig); fig. valschaard, lasteraar; helleveeg f.; — a«|ualt;ique, waterslang f.; — a lunettew. brilslang f.; — A aonnettes, ratelslang; — géant, reuzenslang. Serppntaire. m. Slangedrager m. (sterl. Serpentairo, f. siangenkruid n. Merpente, f. slangen papier n. Strpenteau, m. slangetje; voetzoeker m. Serpentement. m. kronkeling. Serpenter, v. n. kronkelen. Serpenticoie, m. slangenaanbidder. Serpentiforme. a. slangvormig. Serpent in, a.: marlire —, serpentijnmarmer n.; ligne -e, slangelijn f. Serpentin, m. haan m. van een oud vuurroer; slang f. van eenen distilleerketel. |
Serpentine, f. slangengras n.; serpentijn- steen m. Serper, v.a. het anker lichten (van galeien). Serpette, f. snoeimes n. St-rpige. m., Serpigine, f. kruipende ringworm, haarworm m. Serpiginenx. a. met haarworm behept. Serpiller, v. n. te dikke heggen scheren. Serpiliicrc, f. pakdoek ; zonnedoek n. Serpillon. m. snoeirnesje n. Serpolet. m. wilde tijm m., kwendel f. Serrage, m. binnenwegering f. Serratiforme. a. zaagvormig. Serratile, a.: paul» —, harde en ongeregeld slaande pols m. Serre. f. broeikas f.; klauw m.; kreeftschaar 1 f.; fig. amp; fam. hand f.; persing der druiven i en andere vruchten. (m. Serre-bauquière, f. tweede gangbalkweger Serré, a. -ment, adv. dicht; geprangd ; achterhoudend ; karig ; stprk, zeer. Serre-Iiommu. rn. rustlijn f. Serre-feu. m. vuurscherm n. Serre-flie, m. gelid-opsluiter; heksluiter. Serre-gunttiêre. f. zetweger m. Serrement, m. drukking; beklemming. Serre-ney., m. neusknijper r.'.. Serre-papier», m. papierkas f.; papierdrukker. Serrer. v. a. amp; r. drukken, persen, duwen, knellen; binden; aaneendringen ; sluiten (de gelederen); belegeren; wegleggen; zich in elkander sluiten. Serreté, a. zaagvormig getand. Serre-tëte.m. strijkband, hoofdband m.; nauwsluitende nachtmuts f. Serrette, v. warrette. Serron, m. specerijkist f., seroen m. Serrulé, a. fijn geland. Serrure. f. slot n.; — a reMaurt, veerslot. Serruri'rie, f. slotenmakerij f.; slotwerk n. Serrurier, in. slotenmaker. SeretifiM. m.,V. naiMifiM. Serto, f. kas f. (van edelgesteenten). Sertir, v. a. zetten (edelgesteenten). SertitMure, f. bet zetten (van steenen). Swrtnie. 1. bloem bundeltje. Sérum. in. bloedwel f., bloedwater n. Servage. m. lijfeisjenbchap n. Se.rval, m. tijgerkat f. Servant, a. dienend; lief—, dienstleen n. Servaute, f. dienstmeid; dienares ; schenktafel f., bijtafeltje; frskethouder m.; dissel-Serveur, m. misdienaar. (stut m. Serviahie, a. -ment, adv. dienstvaardig. Service, m. bediening f, dienst m.; gerecht n. (spijs); opdissching f.; tafelvaatwerk, servies, stel tafelgoed n.; être hor» de —, zonder ambt zyn ; rentiru nn mauvai* —, (iemand) eenen ondienst doen. Serviette, f. schootdoek m , servet n. Servile, a. -ment. adv. slaafsch, knechtelijk; laatc; te letterlijk (van vertalinjfen). Servilité, f. slaafschheid; laagheid der ziel. Servion, m. zoutzieders kruk f. i Servir, v. a., n. amp; r. dienen, bedienen; aan- |
Sil
315
rechten, opdisschen; flg. helpen; dienstig: of van nut zijn ; zich bedienen, zich ten nutte Servitviir, in. dienaar,knecht. (malen. Servitude, f. dienstbaarheid, slaafscbhcid, slavernij f.; servituut n. (in rechten). Kpoatne, m. vlasdotter f., epyptisch ol'ezaad n. SeMqui, (in sainfnstellinfjen i anderhnlfmaal. SewN«, f. hoosvat n.; band m. om ecnen tulhand. SftMuilo, a.: flt'itr —, bloem f. die }ceen eifjen of afzonderlijken stengel heeft. SeMMimi. f. zitting ( eener versjaderinc-), Séiaró. a. borstelig, als varkenshaar. Setier. m. mud n. (oude maat). Sctiforme. a. horstelvormig. Kêtoii, in. haarsnoer n., dracht f. SciiÜ. m. dorpel, drempel m. Sciaillct, rn. drempel m. der geschutpoort. I Sent. a. •cment. adv. alleen, enkel; alleen-1 Spillet, a.l'am. alleen, onverzeld ( lijk. Sèvo, f. sap n. (van planten); zeef, kracht f.. van wijn. Sévêre, a. -inent, adv. ernstig, streng. Scvêriió. f. gestrengheid i Sévice», m. pi. hardf bejegening, mishandeling (van luiisgenooten). Sévir. v. n. streng ie werk gaan Se v rage. m. h-t spenen van een kind; het af- ! nemen derjoniren van de ouden (van dieren). Sevrer. v. a. amp; r. spenen; fig. berooven ;; zich onthouden. j SevreiiMO, f. speenster. Sexa^ènuire. a. amp; m. zestigjarig ; -e. Sme, f. zondag m. sexagesima. SHxangle. rn. zeshoek m Suxnngulaire, a. zeshoekig. St^x-di^iiaire, a. amp; tn Sc f. met zes vingers ; persoon d;e 6 vingers heeft. Sovdigita!. a- met 6 vingers of teencn. ! Suxe, m. sekxe f., ceslacht n., kunne f ; Ie beau —, het schoone geslacht, de vrouwen.1 Sexiane. a.: f. liêvre —, zesdaagsehe koorts f. ! Sexiaiit. m. sextant m. Sexte, f. derde n. der getyden of kanonieke uren; zesde toon m. der toonladder. Sextidi. tn. zesde dag m. eener decade (naar d.;n Fraasch-republ. almanak). Sextii. a. eenen afstand van zestig graden h«»bhende. Sextuple, a. amp; m. zesvoudig ; zesvoud n. Sexiupler. v. a. zesvoudig maken. Soxuel, a het geslacht aanduidend; parlict» -leM. geslachtsdeelen n. pl. Sgratlite. m. gekrabt schilderwerk n. Shako, m. sjako m. (hoed dT soldaten). Si, conj. amp; adv. zoo, indien, wanneer; zooda-niif, zoo; je von» din que hi, ik zeg u van ja; —, m. 7de muzieknoot f. i Siagonagre, f. kinnebaksjicht f. Sialaifogue. a. het speeksel afscheidend. ^'iaiiiMriie, in. speekselvloed m. SiamoiHe, f. zekere stof f. uit zijde en katoen. Siharite, v. «ybarite. Sibj-lle, f. profetes, waarzegster. Srcaire, m. sluikmoordenaar, bandiet. |
Siccité, f. droogte f. Sicélique, a. (middel) tegen 'tkoliek. Siele. m. sikkel f. (munt der oude Joden). Sidéral. a de sterren aangaande ; année -o, sterrejaar n.; juur —, sterredag m. Sidêraiion, f. gewaande invloed m. der sterren op 's menschen lot; volkomen afsterving van een lid. ifend. Sidériquc, a. de sterren — ; het üzer betref- Sid6roteehnie. f. kunst der ijzerbewerking, ijzerhoutkunde f. Sidéroxylon, m. ijzerbout n. Siceie, m. eeuw f. Siege, m. zetel, stoel; bok m. (eener koets); zitplaats f.; rechterstoel m., rechtbank ; hoofdplaats f., beleg n.. belegering. S éger. v. n. zitten, zitting houden, regeeren. Sicn. m. -ne, f. pron zijne. Siente, f. middagslaapje. Sieur. in. heer. S'fHalile. a. uitfluirensw;-. .rd. Siniani. a. fluitend, sissuid. piepend. Sifnement. m. gefluit, gesis, geschuifel, ge-piep, gehuil n. Sifller, v. n. amp; a. fluiten ; sissen, schuifelen, piepen ; voorfluiten (ecnen vogel); uitfluiten; — la liuoite, te d ep tn 't glaasje kijken. SifHet, in. fluitje; fir. uitfluiiing. Siflleur, in. -eu»e, f. fluiter, fluitster. Sigalphe. m. rupsendooder m. Sigare. m., v. corine. Sibille, a.: tor re. -e. zegelaarde f. Siginhée. m. cicisheo, vrouwengeleider. Sitfle. m eerste letter f. van een woord ter aanduiding daarvan. Sigiinl. m. sein. teeken n. Signaié, a gekenmerkt; befaamd. SignalemenC. m. nauwkeurige beschrijving van ecnen persoon, signalement n. Signaler, v. a. amp; r. doen kennen, kenmerken; iemands uiterlijk opgeven ; vertoonen ; zich beroemd of berucht niiken. (kenen kan. Signandairo, a.: témoln —, getuige, die tee- Signataire. in. onderteekenaar. Signatnru, f. ondlt;;rteekening, handteekening; signatuur f. (hij drukkersi. (ken n. Si^ne, m. teeken, merk; blijk n.; bemeltee- Signer, v. a. amp; r. teekenen, onderschrijven ; zich kruisen, een kruisje maken. Signet, m. lintje, enz. (in een boek). Signet te, f., v. • ignette. Signiliant. a. beteekenend, aanduidend. Signilioatif. a. nadrukkelijk, veelbeteekenend, zinrijk, krachtig. Signifieatiun. f. beteekenis f., zin m.; gerechtelijke bekendmaking. Signiiier. v. a. beteekenen, beduiden ; verklaren, aankonditren. [(voor paarden). Siguette, f. scherpwerkende trens, kaproen f. Sil. m okeraarde der Ouden ; fijne oker f. Silence, m. st'lzwijgen n.; stilte; rustpunt n. (■n de muziek); pasteer qc. hou» —, iets met stilzwijifen vuorliijtaan. (nik. Sileneiaire, m. tot stilzwijgen verplichte mon- Sileneieux, a. stilzwijgend, stil; zwygachtig. |
316
Sil
Silène, f. veldkaars f., leemkruul n. Silésien. m. sterke Parijsche maajftinctuur f. Silex, m. kiezelsteen, vuursteen m. Silhnuntte. f. schaduwbeeld n., silhouet f. ftilhnuetter, v. a. een schaduwbeeld maken, silhouetteeren. Silhniiettenr, m. silhouetteerder. Silicate, m. kiezelzuur zout n. Silicn, f. kiezelaarde f. Silicê, Siliceux, a. kieznlachtijf. Silicule, f. peultje, hauwtje. Siliculeux, a. peulachti^. Silique. f peul f., bast, dop m. SiKqneux, a. peulen hebbende. Sillage, m. zon; n.; sranj; m. van een schip. Siller, v. n. vaart zetten, varen. Sillet, m. kam m. aan een speeltuig. Sillomètre, m. vaartmeter m. Sillon, m. vore, voor f.; fig. striem, rimpel m.; — «Ie luinièrc, f. lichtstraal m. Sillnnné, a. met veren ; met rimpels. Sillonner, v. a. voren maken; de golven klieven, zeilen; fig. rimpelen. Silo. m. onderaardsche graanbergplaats f. Silure, m. meerval, wentelaar m. Simagrée, f. fam. gemaaktheid f., schiin m. Si mar re, f. kleed n. met een sleep, sleepkleed. Simbleau, m. cirkelsnoer n. Simblot, m. scheergaren n. Similaire, a gelijkslachtig, gelijksoortig. Similarity, f. gelijkaardigheid. Similitude, f. gelijkenis f. Similor, m. spinsbek n. (metaal). Simnniaque, a. amp; m. aan simonie schuldig; schuldige aan simonie; kooper van een geos-telyk ambt. (ten. Simonie, f. woeker m. met geestelijke amb-Simoun. m. verstikkend heete wind (in Afrika en Zuid-Azië), samoem m. Simple, a. •ment, adv. enkelvoudig, enkel; eenvoudig, onopgesmukt, onsamengesteld ; gemeen; oprecht, onnoozel; eenvoudig, alleenlijk, slechts. Simplenne, f. eenvoudigheid; oprechtheid ; on-noozelheid. Simplicity, f. eenvoudigheid, onnoozelheid. Simplification, f. vereenvoudiging. Simplifier, v. a. vereenvoudigen. Simulacre, m. beeld, afbeeldsel; fig. verschijnsel, spooksel n. Simulation, f. bedriegelijk voorgeven n.; geveinsdheid, veinzerij f. Simulé, a. gemaakt, in schijn, valsch. Simuler, v. a. veinzen, simuleeren. Simultané, n gelijktijdig. Simultanéité, f. gelijktijdigheid. Simultanément, a. gelijktijdig. Sinapi(«), m. mosterdplant f. Sinapiner, v. a. mosterdpleisters opleggen. Sinapi»me, m. mosterdpleister, mosterdpap f. Sincere, a. -ment. adv. oprecht, ongeveinsd, zuiver; oprechtelijk. Sincerity, f. oprechtheid, ongeveinsheid. Sincipital, a. tot het voorhoofd behoorend. Sinciput, m. voorhoofd n. |
Simlon, m. wiek f. in eene wonde; grafdoek m. van Jezus Christus. Sinccnre, fi ambt n. zonder werkzaamheden. Siiige, m. aap m.; takel m. (scheepswoord); teekenaap m.; fig. nailper. Sinyer, v. a. naiipen. belachelijk nabootsen. SinserexMe, f. naiiapatcr. Singerie, f. naaping, aperij, apenkuur f. Singnlariner, v. a. amp; r. zonderling maken ; den zonderling spelen. Singiilarité. f. bijzonderheid, zeldzaamheid. Singulier, a. amp; m. bijzonder, zeldzaam, grillig ; het. enkelvoud. Singuliêresnent. adv. zonderling, bijzonderlijk, op vreemde wijze. Sinitlre. a. -ment. adv. ongelukkig, akelig, gevaarlijk, heilloos, boos. Sinon. adv. anders; —que. behalve dat, dan. Sinopie, m. sinopel, groen n. (in wapenschilden); soort van groen krijt n. Si nut*, a. met bochtige insnijdingen. Sinueux, a. krom, bochtig. SinnoMité, f. kromte f.; bochtigheid. SimiM. m. holte f., etterzak rn.; hoeklijn f. SiphylU. f. venusziekte f. Siphon, ni. hevel m.; hoos; zuigpijp f. Sire, m. Sire (titel); pauvre —, fam. behoeftig mensch n., arme hals in. Sirêne. f. zeenimf, meermin; fig. yerrukkelijke zangster; schoono verleidster. Sirerie, f. heerlijkheid. Siria^e. f. hondsdagenziekte f., zonnesteek m. SiriiiM. m. Hondsster f. Siroc. Siroco, m. zuidoostenwind op de Mid- dellandsche zee, sirocco m. Sirop. in. siroop, stroop f. Siroter, v. n. lepperen. Sirtei». f. pl. beweeglijke zandbanken f. pl. Sirupcnx, a. stroopachtig. Si», a. gelegen, liggend (in rechten). SiMerin, in. barmsysje. SIkoii, m. steeneppe f. (recht verschijnen. Si«ter, v. a. amp; r. dagvaarden ; voor het ge- SiHtre, m. citer f. der Ouden. Site. m. ligging f., oord n. (bij schilders). Sitiologie, f. voedingkumle, spijsleer f. SitAt que. conj. zoodra als. Situation, f. ligging f., stand; fig. staat, toe- Situé, a. gelegen. ( stand m., situatie f. Situcr, v. a. leggen, plaatsen. Si*, num. zes; —, m. de zos f. Sixain, ni. half dozijn n.; zesregelig vers n. Sixiênie, num. amp;m. zesde; zesdedeel n. Sixiêmlt;rnient. adv. ten zesde. Sixte, f. zesde f. (in de muziek). Sizerain, m. wijngaard-vlasvink xn. Sixette, f. kaartspel n. met zes personen. Smalt, m. smeltblauw. kobaltglas n. Smaragdin, a. smaragdgroen. (atite. Smectite, f. walkaarde, vollersaarde ; v. «te- Smilax, m. stekende winde; sarsaparille f. Smille. f. bikhamer m. Smiller, v. a. bikken. Smo(;lage, m. smokkelarij t. Smogleur, m. smokkelaar. |
317
Sob
Sobre, a. adv. mati^ sober ; zuinig; bedachtzanm, bezonnen. Sobrictr, f. maligheid. soberheid ; zuimg-heid; bedachtzaamheid. Sohriqiiet. in. bijni-.am, spotnaam in. Nov. in. ploegijzer n.. ploegschaar f. Nucialiiiitf. f. gezelligheid. Sociable, a. gezellig. Su«inl. a. maatschappelijk. Socialisme, m. maatschap|ielijk stelsel n., dat hervorming wil op den dubbelen grondslag van Kemeenschap des arbeids en even-► re.iiice verdeeling der opbrengst. Soeiétc. f. gemeenschap f., samenleving, maatschappij f.; verkeer n.,omgangm ; societoit f. Socle, m. onderstel; voetstuk n. Socleliêre, f. lijn sardijnnet n. Soeque. m. houten overschoen in.; broos f. (op het tooncel). Sotla. in. zuur n. in de maag ; sodaplant f. SodaliMte, m. medelid n.. gildebroeder, Sodalitbe, in. sodasteen in. Sodium, m. soda-metaal n. Soeur, f. zuster; non; «leini —, halve zuster; — ilu luit. zoogzuaier. Sofa. m. sofa, rustbank f. Soflite, m paneelwerk n (aan zolderingen). Soi, pron. zich; — «linant, zoogenaamd. Soie, f. zijde f.; varkensborstel m.; langhaar n. van dieren ; pestgezwel n. aan den hals der varkeus. (handel m. daarin. Soieric, f. zijdemanufartunr f.; zijden stof f ; Soif, in. dorst m.; lig. drift, zucht f., trek in. Snigm'T, v. a. amp; n. bezorgen, met zorg bewerken ; oppassen, voor iets zorgen. Soigneux,a. -eii»»nienlt;, adv. zorgvuldig; -lijk. Soin, m. zorg. oplettendheid ; bezorgdheid; Suir, m. avond m. (kommer, angst in. Soiree, f. avondtijd, avondstond m. Soit, adv. het zij zoo; — que, hetzij dat; ain»i — il! zoo zij het! amen ! lt;aut — peu. een weiniif, een beetje. Soixatitainc. f. zestigtal n. Sigt;ixaute, num zestit;. Soixanter, v. n. zestig tellen (in't piketten ). Soixantième. a. amp; in. zestigste deel. Sol. in. grond, bodem m., aarde f. Solaire, a. tot de zon behoorend; caüran —, zonnewyzer ni.: année —, zonnejaar n. Solamire, f. zeefdoek n. van paardenhaar. k SolaudrcM. f pl. kloven f. pl. in de kuiebogen der paarden. Solauéeit, f. pl. nachtschadcplanten f. pl. SolbaMu. a. aan de vleeschzool gekwetst. SolbaKure, f. kwetsing aan de vleeschzool. Soldauelle, f. zeewinde, zeekool f. Sol«la«, m. krijgsman, soldaat. (soldaten f. Sollt;la(ei»(|u**, h. it f krijgshaftig ; woeste bende Solde. f. soldij f.; saldo n. (eener rekening). Solder. v a. sluiten (eene rekening). Sole, f. slag m (afdeeling van bouwland); voetzool f. (van dieren); platte bodem tn. van een schip; tong f. (visch). Solécisme, m. taalwoestheid, taalfout f. Soleil, m. zon ; zonnebloem f.; vuurrad n. |
Soleunel, a. -lenient, adv. plechtig,feestelijk. Solenninalioii, f. plechtige v ering. Soleuoi^er, v. r.. plechtig vieren. Solennité, f. pUchtighe d, staatsie f. (noten. Sutfcuu, m. oelenstuk voor den zang zonder SoKiur. v. a. z i.gende de noten noemea. Solidaire, a. -mout. adv. onderling vorbon» den, hoofdelijk, solidair. SoSidariié. f. unierlinge verplichting voor het geheel, hoofdelijk verband n. Solid**, a. •mem, adv vast, hecht, stevig; lig bondig, goed, solide. Solide, m. vast lichaam n., het vaste. Solidiiiration, f vastmaking, vastwording. Solidiiici', v. a. vast maken. Solidiiê, f. vastheid, hechtheid; fig. grondigheid, duurzaamheid. Soliluquc, m. alleenspraak f. Solin, ui vak n. tusschen twee balken. Soii|ii*de. a. éénhoevig. Solitaire, a. -mt-ut. adv. eenzaam, afgezonderd ; ver —, lintworm m. Solitaire, m. kluizenaar; oud wildzwijn n.; het solitaire- ot melancolu spel; alleen ge-zotte iliamant m. (woestijn f. Solitude,f. eenzaamheid; afgezonderde plaats, Soiive, f. balk m , rib f. Solivt'au. in. dunne balk, knierbalk in. Soilicilatioii. f. verzoek, aanzoek n.; bevordering, voortdrijviug. Solliciter. v. a. verzoeken, aanzoeken, aandringen. solliciteeren; opwekken, te weeg brengen, werken op. Solliciteur. m. -eu»e. f. verzoeker, -ster ; verzorger van iemands rechtszaak. Sollnoitiide, f. bezorgdheid f., kommer m., zorg, 'lekosnmering f. Solo. m. alleenzang m., alleenspel, solo n. Solstice, in zonnestilstand in. SoUticial.a. tot den zonnestilstand behoorend. Sulubilité, f. oplosbaarheid. Soluble, a. oplosbaar, oplosselijk. Solu(if. a. oplossend. [ten). Solution, f. oplossing; voldoening (in rech- Solvabilitè, f. vermogen n om te betalen. Solvable, a. vermogend om re beialeu. Somacbe, a.: eau —, brak water n. Sotuaiologie. f. verhandeling over de vaste lichaamsdecleu. (moedig. Sombre, a. somber, duister; fig. treurig, zwaar- Sombrer, v. n. door eencn rukwind omslaan (van schepen); kapseizen. Sommage, m. heerenrecht n. op lastdieren ; lieerendiensten m. pl. met lastdieren. Soimnager, v. a. de sluithoepels om een vat slaan. (korte inhoud m. Somniaire, a. amp; m. beknopt, kort, zakelijk ; Soinmairemcnt, adv. kortelijk, in het kort. Sonimution, f. dagvaarding; uitdaging, op-eisching; opsomming. Somme, f last m.; som f.; kort begrip n.; — toute. alles bijeengenomen. Somme, ni. slaap m. van den mensch. Soiumeil, ra. alaap m.; slaperigheid. |
318
Sou
Sommeiller, v. n. «luimeren. Summelier. m. -ière, f. spijsverzorger, -verzorgster; bottelier; hofmeester. Sommellerie. f. keldcrmeestersrhap, bottelierschap n.; spüskamer f., spijskelder m. Sommfi-, v. a. dagvaarden, aanmanen; opsommen, oprekenen. Suiumvt, in. top m., toppunt n., kruin f. Sommier, m. pakpaard, lastpaard n.; schoorbalk m.; hoofd n. eener (oude) drukpers; grootboek n. der ontvangers ; — «Ie erin, paardenharen matras m. Souimière, f. paktouw n. voor een lastdier; lanKharige sergie f. Sommité, f. uiterste top, spjts f.; fijf. 1«» -»♦» de aanzienlijkste, uitstekendste personen ; d'abi»iu(lie. alsemknoppen in. pl. Somnamhule, m. amp; f. slaapwandelaar, -ster. SotunaiuhuliNine. m het slaapwandelen. Soninifêre, a amp; m, slaapverwekkend ; — mid- Somno. m. nachtrafcltje. (del n. Smunnleiieu, f. slaperigheid, slaapzucht f. Samuoieni, a. slaperig, dommelig. Somptuairu, a.: l«i —. wet f. tegen de weelde. a. -euomiuent, adv. prachtig, overdadig; op weelderige wijze. SoniptuuMilt;«gt;, f. prncht f., weelderigheid. Sou. m-. Sa, f., Se», pl. pron. zijn, zijne, haar, hare. (len f. pl. Son, m. klank m., geluid n.; toon m.; zeme- Sonut, m.'tot zeem bereid schapevei n. Sonate, f. sonate f. (muziekstuk). Sonda^e, m.het peilen, looden. Sonde, f. tentijzer ; dieplood, peillood n.; bo terboor f.; ruimstok m. Sonder, v. a. peilen ; tenten, sondeeren ; fig. onderzoeken, toetsen. Sondeur, m. looder, peiler; onderzoeker. Souge, m. droom m. Songe-creux, m. fam. mijmeraar. Songer, v. n. droornen ; fig. overleggen, peinzen j — creux, mijmeren, suffen. Songuur, m. -eiiMe, f. mijmeraar, -ster. Souiea, adv. juist van pas lin 'tspel). Sounaille. f. bel f., schelletje. Sonnailler, v. n. beng'len, gedurig zonder noodzaak bellen. Sonnaitler, m. beldrajier, belhamel m. Sonnaiit. a. klinkend ; l'heure -e, met den klokslag. Soulier, v. n* amp; a. bellen ; luiden; klinken ; slaan (van een uurwerk); inluiden; ne — mot, geen woord van iets reppen. Sonuerie. f. klokgelui; slagwerk n. (aaneen uurwerk). Sonnet, m. klinkdicht, sonnet n. Sonnette, f. bel f., schelletje; heistelling f. ; teerpeut A —, ratelslang f. Souneticr, m. belienmaker; bellenkoopman. Sonneur, m. klokluider; heier; — «Ie cor, horen blazer. Sonnex, m. twee zessen (in het tiktakspel). Sonomètre, m. toon-, geluidmeter m. Sonore, a. -ment, adv. klinkend; welluidend ; hoorbaar. |
Sonorité, f. klinkendheid, klankgevende eigenschap f. Sopeur, f. slaapzucht f. (neering. Sophi.me, m. drogrede f., bedrieglijke rede-- Slt;gt;|gt;lii«te, m. drogredenaar. : Sophiüiication, f. vervalsching. | Sopiiitttique, a. spitsvondig, valsch. i Sopliirtiiquer, v. a. vervalachen ; spitsvondig, j bedriegelijk redoneeren. (phiMtication. j Soplii»tiquerie, f. spitsvondigheid; v. »0-I SophiMiiqufiir. m. vervalsclier ; drogredenaar, j Sopor, Sopeur, m. zware slaap m., slaapziekte f. Soporatif. Soporili«|iie, a. amp; m. slaapver- ! wekkend; slaapmiddel n. Soprano, m. bovenstem f., sopraan m. ! Sor, v. oaur. i Sorlte, f., v. «;oi*me. I Sorbet, m. sorbet n., sorbetdrank m. ' Snrhetière, f. sorbetvaas f. , Sorbier. m. sorbeboom m. I Sorbonue. f. (weleer:) hoofdcollegie voor I geestelijken op de Parysche universiteit; (nu :) de godgeleerde faculteit te Parijs; schrijnwerkers lijmplaats f. Sorceilerie, f. tooverij f. Sor«quot;ier, m. -ière, f. toovenaar; tooveres. Sordide, a. -ment, adv. verachtelijk, vrekkig, Sordidité, f. lage vrekkigheid. (laag. Sordun, in. dof orgelregister n., gedempte orgelpijpen f pl. Sorie, f. spaansche wol f. Soriie, f. kettingsluitrede f. Some. f. ijzcrschuim n., ijzerslakken f. pl. Sornette, t'. ijdeie praat tn., praatje voorden vaak n.t zotteklap m., beuzelarij f. Sororial, a. zusterlijk. Sororiant, a. zwellend (van borsten). Sort, m. noodlot, lot n,; betoovering. Soriable, a. voegzaam, betamelijk. Sorte, f. soort f., slag n., aard m.; wijze f.; de — que, zoodat. Sortie, f. uitgang m., einde n., afloop in.; uitkomst f., uitval m. (van belegerden); uitvoer m.; droitM de—, uitgaande rcchtenu.pl. Sortilege, ni. tooverij f. Sortir, v. a. amp; n. uithalen, uithelpen ; verkrijgen (in rechten); uitgaan, uitschieten, afstammen ; — «on plein et entier effet, zijne volle uitwerking hebben. Sot, a. -tement, adv. zot, dwaas; dwaselijk. Sot. m. -te, f. «ek, zot; gekkin, zottin. Sot-ry-iainMu, m. lekkerst stukje aan eenen vogel, staartstuk, paterstukje n. SottiMC, f. dwaasheid, gekheid, zotternij f. Sottiwier, m.fam. verzameling van gekheden ; vr.end van vuile taal. Sou, m. stuiver in. Soubardier, m. hoofdstut m. SnubaHMement, m. voetstuk n , grondmuur m. van een gebouw; val f. aan de onderzijde van een ledikant. (zankt. Souberme, f. opperwater n. doorregen veroor- SoubreMiut, m luchtsprongm. van een paard, schok ; fig. tegenspoed, hinderpaal in. |
Sou
319
Soubrenauter, v. n. ongeregelde sprongen maken; fig. bij horten en stooten iets doen. SouhreU*, f. volgjuffer ; vertrouwde kamenier. S»»uhreT«Mte, f. kamizool n. zonder mouwi-n. Sobune, f. blauwe kuikendief m. Souche, f. boomstomp m.; wortelstuk n., stronk ia. van eene plant ; blok n.; langste kerfstok m.; fig. stamvader; houten klaas, botterik. Souchut, m. cipergras n.; slobbe f., lepelbek m., lepeleend f.; brosse, geringe bouwsteen m. Souchula!;», m. schouw f. der afeehouwen boomen in een bosch. Suiichuteur, m. keurder der afgehouwen boomen in esn bosch. Souchevcr, v. a. de onderste steenlaag weghouwen (in steengroeven). Souclion. m. korte dikke ijzerbout m. S»uei. m. zorg f., kommer in., onrust f.; goudsbloem f. (ren. zich bekreunen. Stouuier, v. r. bezorgd zijn, zich bekomme- Srtucieux, a. bezorgd, bekommerd. £MMicou;gt;e, f. schoteltje (onder 't kopje). Soudalile, a. soldeerbaar. Souilain, a. -«ment, adv. plotseling, schielijk; eenskaps, dadelijk. Soudard, m. lam. snorrebaard, oud krijgsman. Somle, f, zoutkruid n.; aschzout n., soda f. SitiKier, v. a. soldeeren. Soudoir, m. soldeerkolf f., soldeerbout m. Souduyer. v. a. bezoldigen ; huren. Soudure, f. soldeersel n., soldeering. Sftue, f. varkenshok n., varkensstal m. SoufTert, part. (van Souffrir), geleden. Soufllage, m. geblaas n ; four lt;lu —, blaas- Situlllw. m. het blazen; ademtocht m. (oven m. Sou lil.-inent, m. geblaas n. S.mtller, v. n. amp; a. blazen, sterk ademen; Hiiuiven; uit-, in-, wegblazen; fig. aanstoken. aanhitsen. Soutllerie, f. blaa-twerk n. van een orgel. Souillet, m. blaasbalg m.; neerslaaude rijtuig-kap ; oorvijg, muilpeer f. So utile tade, f. lam. eene dracht oorvijgen. Souifleter, v. a.farn. oorvijgen geven. (ster. Soufllcteur, m. -eu«e, f. muil[)eerijever, -geef- SoufTleur, m. blazer; orgeltrelt;ler ; blaasbals?-trekker ; infiuisteraar; souffleur (in eenen schouwburg). (schepoetster. Soufl1eu*«, f. blaasster; infiu'.steraarster ; as- SnuHliire, f. blaas f. in jflas, holte iquot;. in metaal. Soufl'rable, a. lijdbaar, verdratcelijk. SoufTrance, f. lijden n.; vergunning (in rechten); uitstel n.; laiitMer en —, verwaarloo-zen, verzuimen. Souifrant, a. geduldig, verdraagzaam. SoufTre-duuleur, m. fam. verschoppeling, ver-schoveling, zondenbok m. SoufTreteux, a. behoeftig ; pijnlijk. Souii'cir, v. n. amp; a. lijden, geduogen, dulden, uitstaan, ondergaan: toestaan, veroorloven, Soufrage, ia. het zwavelen. (vergunnen. Soufre, m. zwavel f. Soufrer, v. a. zwavelen. Soufrière, f. zwavelgroeve, zwavelmün f. |
Soufroir, m. zwavelkast, zwavelstoof f. Sou^arde, f. beugel m. aan een jceweer. Souhait, m. weusch m., verlangen n ; iï —, naar wensch ; f.nre det»-it, wenschen uiten. Souhaiter, v. a. wenschen, verlangen; toewen sc hen. Souillurd, m. scnoorbalk ; ijsbreker m. Souiilarde, f. spuelvat n ; luogbak m. Souille, f. modlerpoel m. (leger van wilde zwijnen); zeiling f. (van schepen). Suuiller, v.a.amp;i. bemorsen, besmetten, zich bezoedelen. Souillori, m. amp; f. morspot, slons, slet. Souillui-e, f. bernorsing, bevlekking; smet, vlek f. (verzadigd. Soul, a. overkropt, zat; dronken ; tig. moede. Sou lavement, m. verklikking, verzachting. Soulager, v. a. verkwikken, verzachten, lenigen, ondersteunen. Soülanc. a. verzadigend. Soülard, Soiilaud, m. dronkaard m. Soulei, f. rotsmusch f. Soiiler, v. a. amp; r. verzadigen; beschonken maken ; zich overkroppen ; zich dronken drin-Souleur, f. fam. plotselinge schrik m. (ken. Soulêvenient, m. onstuimigheid, opbruising, oploopendheid f.; cpstand m. Soulever, v. a., n. fc r. oplichten, optillen ; oproerig maken ; widgen, opstaan, muiten, i Soulier, m. schoen m.; — d'ancre, anker-I Soulignemcnt, m. omierstreping. (schoen. Souligner, v. a. onderstrepen. ISouiuuttre, v. a. amp; r. (zich) onderwerpen. ; Soumi», n. onderworpen, onderdanig, i So^iniwitiou, f. omlerwerping, uiulerdanig-! heid ; achting f., eerbied m. Sotnmirtrtiounaire, m. inschrijver, aannemer. Suiumilt;tt*iouner, v.a inschrijvea, aannemen. Soupape. f. klep f.; — de Niireté, veilitfheids-Soupyon, m. argwaan m ; gissing. (klep f. Sonpvonuer, v. a. verdacht houden ; gissen, vermoeden. Soupvonneux,a. achterdochtig, wantrouwend. Soupe, f. soep f.; vleeschnat n.; snede f. brooil ; — a la puréo, erwtensoep, snert f. j Sou peau. m. ploeghout, kouterhout n. I Soupente, f. hangriem m. (eener koets); in-' steekkamer f.; hangbalk m., stelhout n.; schut-i plank f., schutbord n. ! Souper,v.n.het avondeten gebruiken,soupeeren. ! Souper, m. avondeten n. , Soupener, v. a. met de hand optillen, wegen. . Soupeur, m. vriend van het avondeten. jSoupiêre, f. soepkom f.. soepschotel m. 'Soupir, tn. zucht, snik m. ' Soupirail, m. luchtgat n., luchtpijp f. 'Soupirant, m. verliefde, minnaar. ISoupirer. v. n. zuchten; smachten, hijgen, I hevi? verlangen. 'Souple, a. -inent, adv. buigzaam, gedwee, i handelbaar, inschikkelijk-. SouplertMe, f. buigzaamheid, gedweeheid, hau-j delbaarheid, toegevendheid. | Soui|uenille, f. grove linnenkiel m. Souquer, v. a. sterk aantrekken, aanhalen. |
Spa
Source, f. bron, wel f.; flg. oorsprong m. Suurcil, m. wenkbrauw f.; bovendrempel m, (aan deuren). Soureiliei-, a. tot de wenkbrauw beboorend. Kourcillur, v. a. amp; n. do wenkbrauwen bewegen ; opwellun ivan water). Sour«*illeiix, a. boojj, ateil; fig. somber; trotscb; nurttc.b. Sounl. a. •cmcut, adv. doof; heimelijk; in het verborgen. (hoerige. Suurchtutl, a. hardhoorig; —, m. -e. f. hard-Sourdclhie. f. Ital-.aansche doedelzak m. Soiiraiuo. f. geluidbreker, klankdoover; a ia —, stilletjes, heimelijk. Mourd-iuuet, a. amp; m. doofstom ; doofstomme m.; K-u ii gt;■lt;!«■-in act ie. tquot;. doofstomme f. Kourtlrv, v. n. opborrelen, opwellen, untsprin-Suuriceau, m. muisje. (gen. Sourieicre, f. muizenval f. Suuriciu»!», a. de muizen betreffende. Sourire, v. n. glimlachen ; aan-, toelachen ; —, glimlach m. SuuriM, m. glimlach m., lachje. Kuurin, f. muis f. Souriv*;, f. kleine oeverholte f. Sournoi», a. achterhoudend, geveinsd. S»uruui»eritt. f. achterhoudendheid, genie- pitfheid; zwaarmoedigheid. SourMomtuuaii. m. ooftmand f. op pooteu. Kuu», prp. onder; — puu, binnen kort; — ■uain. uit de hand. (pachten. Souo-allermer, v. a onderverpachten ; ondor-SouH-aide, m. onderhelper, medehelper. KouM-amentlvnieal, rn. tweede amendument n. SuuM-arhriatctcau, m. half-heester m. SouM-liail, m. onderpacht f. (van 't affuit. Soun-baiide, f. beslag n. onder de zijwangen Kou»-bai-he. f. paardenonderkin; waterstag f.; fam. kinnebakblag m.; beleediging. SoiiM-buut, m. bielstuk n. Soui»-cap, m. arsenaal-opzichter. Mou»-«-arbftiia(e, rn. oncierkoolzuur zout. SouM-chanire. m. onderkoorzanger. S«iuM-(:o»la!, a. onder de ribben. Souovriptfur, m. inteekenaar. Koubcriptiun, f. inteek.?ning; ondertetikening. Sotiscrire, v. a. amp; n. onderteekenen ; inwilligen, toestemmen. SouH-cutaué, a. onderhuidsch. Kouwiliaeuital, m. onderdtakenschap n. Soui*-Jiacr«, m. onderdiaken. (2 tot 1. Souo-iluublo, a.: rai»i(ii —, verhouding als NuiiM-duubliM. m. riool n. van tegels. KuiiH-viitendre, v. a daaronder verstaan, — begrijpen, stilzwijgend bedoelen. Sou»-en(eiidu, a stilzwijgend bedoeld. Souto-unleuttt, f. stilzwijgend voorbehoud n., achterdeurtje. Sou*-faite. m. ondernokbalk rn., -nukplank f. Kuu*»-ferme, f. onderpacht f. (-pachtster. Kuus-forikiier, m. -iére, f. onderpachter, Suu»-fréter, v. a. onderhuren (een schip). Kou«-{;ard«, f., v. bou^arde. Soun-Korge, f. keelriem, halsriem m. Mou«-lieutenan(, m. onderluitenant. |
j Soum-local aire, m. onderhuurder. | SouM-!ocatiagt;n, f. onderverhuring. ; Nou«-loner, v. a. onderverhuren ; onderhuren. | SauM-mailre, m.: — -maitru»»c, f. onder- 1 meester, -es. : Kouk-ordre, m. ondergeschikte. [broek). ' S«»uM-p:.'d, m. voetband, voetriem m. (aan de : Souw-précepteur, rn tweede leermeester. SoiiH-préfei, m. onderprefect. SoiiH-prieur, m. -e. f. onderprior, -in. KouMMigiic. a. onderteekend; —, -e, f. on-I dfrge;teekende. KouMMigner, v. a. amp; n. onderteekeuen. ! Sou»-noI, m. ondergrond in. Sou»-(angenle, f. subtangens f. ; SouM-taM»«. f schoteltje onder 't kopje. • SoiiHtracfion, f. ontvreemding, verduistering; j aftrekking, subtractie f. I Suiitotraire, v. a. amp; r. ontvreemden; (zich) { onttrokken; aftrekken. I Sotii*-traitant, m. onderpachter. ' -traité, m. onderpacht f. { Moii»-(raiter. v. a. onderpachten. I Mouni-ventriürc, f. buikriem m. i Koiim-verge, m. handpaard n. Soutane, f. priesterlijfsrok m.; prendre I —, in den geestelijken stand treilen. i Suutanelle, f. korte lijfrok m. der priesters. , Sou te, f. bergplaats f., bok, ruim n., gelijk-| making der portiün eener erfenis ; slot eener i rekening, saldo n. | Soutenabie, a. houdbaar, verdedigbaar. Soutenaiit, m. verdediger, respondent. [ Souteudre. v. a. onderspannen. • Soutêneiuent, m. schoor f.; verdediging eener betwiste rekening. Soutenir, v. a. onderschoren, schragen, ondersteunen, helpen; staande houden, verdedigen lijden, verdragen. [otijl). Soiitenu. a. volgehouden; verheven (van den Souterrain, a. amp; rn. onderaardscb gewelf n.; tig. heimelijke streken rn. pl. Soutien, m. steun m , steunsel n., stut, schoor m.; ondersteuning; fia:. bijstand m.;op3tijvings-middcl n.; schildhouder m. Soutirage, m. aftapping. overtapping. i Soutirer, v. a. aftappen, overtappen. ! Souvenancc, f. fain, herinnering, j Souvenir, v. r. zich herinneren ; faire —, indachtig rnaken. (morieboekje. . Souvenir, m. herinnering, gedachtenis f.; me- • Souvent, adv. dikwijls, dikwerf, vaak. [Souverain, a. -ement, adv. opperst, hoogst; • oppermachtig. 'Souverain, m. opperheer, souverein. : Souveraineté, f. oppergezag n , heerschappij f. : Soyêre, a. de zijde betreffend ; induMtrie —, j zijde-industrie f. iSoveux, a. zijdeachtig. Spacieux,a.-ieuigt;emcnlt;,adv. ruim, uitgebreid. S|mdaM»in, m. voorvechter. [kaartspelen). . S|gt;adille. rn scnoppenaas n. (in sommige i Spagirio, f. scheikunde, ertsveredeling f. j Spagirique. a. scheikundig. j Spahi, m. Turksch ruiter. |
Spa
321
Spalme, ra. scheepsteer n. S|»al mer, v. a. teren (achepen). Spull. m. spaltsteen m.; jodt'olüm f. 9« pa ra lt;1 rap, in. kleefpleister f. Mpare. tn. brasem, ^oudbrasem m. Sparle», f. pl. strandvonden ra. pl. (ren f. pl. SparMiiex, f. pl.: étoil»» —, verspreide ster- Spartu. f. aparto-ïfras n., Spaanache brem. Siparturie. f. vlechtwerk n. van sparto-gras ; vlechtwerkfabriek f. Sparton. m. vijgetouw n. SpaMiue, m. kramp f. Kpaoiuodique, a. krampachtig ; krampstillend. Mpatmttiogie. f. leer f. der krampen ofkramp-j«paMii(|u«, a. krampachtig. (pijnen. ■ Spadi, m. ruitvormig mineraal, met bladerige, glanzige breuk, spaath n. Spatlie, f. bloemscheede f. Spatitiquu, a. spnathachtig. Hpatule, f. spadel; lepelaar m., lepelgans f Spatuié, a. spatelvormig. (zonder. Spécial, a. -em«nt, adv. bijzonder, in het bij-Sr- cialitc, f. bijzonderheid; lievelingsvak n. Spécioux. a. -iuu»«iuent, adv. schoonschij- j nend, verleidelijk. (lend. ' Spvvilicatif, a. bijzonder aanduidend of bepa-Spéciiivatioii, f. verklarin? of opgave f. van stuk tot. stuk, specificatie f. Spéuilieité. f. eigenaardigheid. Specifier, v. a. verklaren of opgeven van stuk tot stuk, specificeeren. Spceilique, a. -inent. adv. bijzonder, soortelijk, Kpecifiek ; bijzonderlijk. Specimen, m. proef f., proefblad, voorbeeld n. SpécioMiié,f.8choon voorkomen,schijnschoon n. Spectacle, ni. sohouwtooneel n., schouwburg m.; vertooning; tentoonstell:ng. Spectateur, ra. -trice, f. aanschouwer,-ster. Spectre, in. spook, spooksel n. Spéculaire. a.: wcieuce —, spiegelkunde f. Spéculateur, m. winstbespieder, speculant; beschouwer (der sterren). Spécuiatii', a. -tivement, adv. bespiegelend. beschouwend. Speculation, f. bespiegeling, beschouwing; winstberekening, speculatie t. Spêeuler. v. a. amp; n. bespiegelen, beschouwen, overdenken, overwegen ; speculeerc-n Spée, f. één- of tweejarig hout n. SperguSe, f. spurrie f. Spermaceti, in. walschot n. Spermatique, a tot net zaad behoorend. Spermatone, f. zaadmaking. Sperme, m. dierlijk zaadvocht n.; — de l»a- lesue. walschot n. Spernicle, ra. kikvorschzaad n. (bloem). Spéronnelie, f. gevulde ridderspoor f. Spiiacéle, m. koudvuur n. Sphacclé. a. door koudvuur aangetast. Sphéne. in. keil- of witsteen m. (n. Spliénoïde. a. wigvormig ; —, w ggebeen Sphéranthe. m. ko^elbloem f. Sphere, f. kloot, bol m , sfeer ; baan f. eener Dianeet; tig. werkkring m. Sphéricité, f. bolrondheid. |
Sphérique, a. bolrond, bolvormig, klootach. Spliéroitlal, a. bolrnndachtig. Sphérniitle. m. bolrondachtig lichaam n. Sphêroniétre, m. bolmeter m. Sphincter, m. sluitspier f. Sphinx, in. roofgierig monster n. der oudheid, sfinx m. amp; f., beeld daarvan ; zekere avondvlinder m. (en tin. Spianter, m. zin'lt; n.; mengsel van geel koper Spie, n. spijk, groote lavendel f. Spicanard, m. Indische nardus m. Spieifnrme, a. aarvormig. Spicil êge. m. verzameling van losse schriften Spigélie, f. wormplant f.. wormkruid n. Spinal, a. de rugsreifraat betreffend. Spinelle. m. bleekroode robijn m. Spiral, a. -ement. adv. schroef- of slakke- Tormig, spiraal; ligne -e, schroeflijn f. Spi rale. f. schroeflijn, slakkelijn f. Spiratinn. f. het uitgaan van den H. Geest. Spire, f. schroefgang m., elke schroefwinding; schroeflijn f. (geestelijking. SpiritiialiMaiion. f. oplossing in geest; ver-SpirituaÜMer, v. a. oplossen in geest ; ver- «eestelijken, in geestelijken zin opvatten. Spi ritnalité. f. onstoffelijkheid, geestelijkheid, innerlijk leven n. Spiriiuei. a. -lemeiit. adv. onstoffelijk, geestelijk ; geestig, vernuftig. Spiritueux. a. geestis (van dranken}. SplaneImographie, f. beschrijving der ingewanden. SplanchnolM^ie, f. ingewandsleer f. Spleen. m. miltzucht; kwade luim f. Splénalgie. f. milt pijn f. Splendeur, f. glans, luister m. Splendide, a. -ment. adv. luisterrijk. Splénêtique. a. miltzuchtig; zwaarmoedig. Splénotomie. f. ontleding der milt. Spode. f. ertsasch f. i in den smeltoven). Spoli ateur, a amp;m. roovend; roover. plunderaar. Spoliation, f. roof m., plundering ; slooping der erfenis. Spolier, v. a. berooven, plunderen. Spondee, m. versvoet van twee lange lettergrepen, spondeüs tn. Spongieux. a. sponsachtig SpongioMitê, f. sponsachtigheid, Spon^ite. f. sponssteen in. Sponiané. a. vrijwillig, eigenwillig. Spontanéitê, f. vrijwilligheid, eigenwilligheid. Spontane ment. adv. vrijwillig. Sponton. v. eMponton. Sporade». f pl. verstrooide sterren f. pl. Sporadique. a. verstrooid ; malailieM niet algemeen, slechts hier en daar heerschende ziekten f. pl. Sporte. f. bedelkorf tn. der kapucijnen. Spumeux. a. vol schuim, schuimachtig. Spntno- ité. f. schuimachti^heid. Spiitation. f. spuwing, kwijling. Sqnale. m. haai m.; — marteau, hamervlsch m.; — kcie, zaagvisch. Squalide, a. vuil, onzindelijk, smerig. Squalidité, f. vuilheid, morsigheid. |
14*
Sti
Squameux, a. schubbig. SquamuHité, f. schubbipbeid. Squwlette, m. fjeraamte ; dor werk n. Squille, f. garnaalkreeft; zeeajuin m. S(|iiirrhu, m. knoestgezwel n. Squii-riicux, a. knoestig, verhard. Siabiliftatiou, f. bestendiging. StHbilitv. f. vastheid, duurzaamheid; fig. on-wrikbaarheid, standvastigheid. Stablat, rn. stalwoning (in de Alpen). Kmble, a. vaat, standvastig, duurzaam ; on- Stubulatinn, f. stalverzorging (wrikbaar. Stade, n. renperk n; siad.e f. (wegmaat); tijdruimte f. in den z^ekteluop. Sitaciiodronie. m. renbaanlooper. Siage,_m. verplichte verblijftijd m. Stagiaire, m. jong advocaat, jong geneesheer, die zich voorhere.dt tot zijne beroepstaak. Stagnant, a. stilstaand (van water). Stagnation, f. stilstand m. (van water); lig. stremming. Stalacliforme, a. dropsteenachtig. Stalactite, m. dropsteen m. aan 't gewelf of aan de wanden der grotten. Stalagmite, m. dropstcen op den grotbodem door druppeling gevormd. (kest. Statie, m. koorstoel m.; zitplaats f. op 't or- Stameuai», m. kromhout, kniehout n. Stamette, f. stamel m. (stof). [bloemen). Staminé, a. met meel- of stofdraden (van Stamineux, a. met lange meeldraden. Staminifère, a., v. «.taininó. Statupe, f. ruimte f. tusschen mijnaders. Stance, f. versafdeeling f., vers n. Stannate, m. tinzout, chloortin n. Stant, m. tweejarige walvisch m. Stwntê, a. stijf (van schilderwerken). Staphieaigre, m. luiakruid. staverzaad n. Stapbyle, Iquot;. huig f. jliiette). Stapbylier, m. pimpernoteboom m. Stapbylome, m. druifgezwel n. (van 'toog). Starie, f. ligdagen m. pl. van een schip. Starnute, m. poolsch landvoogd, starost. StaroMtie, f. poolsche landvoogdij f. Stanc, f. stilstand m. der vochten. Station, f. stilstand m.; rust-, pleisterplaats ; bidplaats f. (bij processiën); standpunt n.; aangewezen ]ilaats f.; plaats waar de spoortrein ophoudt om reizigers of goederen op te nemen en af te zetten, station n. (dend. Stationnaire, a. stilstaand; duurzaam, aanhou- Statiouner. v. n. stilhouden, blijven staan (van openbare rijtuigen); als wachtschip ergens liggen. Statique, f. weeg- of evenwichtskunde f. Statintique, f. amp; a. staathuishoudkunde; staat luiishoudkundig. Statuaire, m. standbceldhouwer ; beeldgieter; —, a.; marbre —. marmer voor standbeelden ; art —, of enkel —, f. kunst om standbeelden te maken. Statue, f. standbeeld n.; fig. stijf mensrh. Statuer, v. a. vaststellen, bepalen, verordenen. Statuette, f. klein standbeeld n. Stature, f. gestalte, statuur f., stal, wasdom m. |
Statut, m. instelling, verordening, wet f. StaurolAtre, m. kruisaanbidder. Siéarine, f. zuivere talkstof f.; cliautlclle» de —, stearine-kaarsen f. pl. Steatite, f. speksteen m. (rende. Stêatouiateux. a. tot het spekgezwel hehoo- Stéatume, m. spekgezwel n. Stêganograpbie. f. cijferschrift n. Stéganugramp;plii(|ue, a. tot het cijferschrift be hoorend. (—. sterre(n)licht Stellaire, a. de sterren betreffend ; luraiêrc Steilifonne, a. stervormig. Stellionat, m. bedriegelijke handel m. Steil ion at ai re, m. amp; f. bedriegelijke verkoo-per, — verkoopster. Sténograpbe, in snelschrijver. Sténograpbie, f. het snelschrijven. Stenté. v. stnntc. Stentor, m. fig.; voix de —, sterke Stem f. Stère, m. wisse f. (maat). Stéréograpbie. f. kunst f. om vaste lichamen op eene vinkte af te teekenen. Stéréograpbique, a. stereographisch. Stereometric, f. meetkunde t. der vaste lichamen. StérêoMcopc, m. stereoscoop m., toestel, die de uitwerking van het zien met twee oogen merkbaar maakt. Stêréotoniie, f. kunst f. om vaste lichamen te snijden. (tervormen. Stéréotypage, m. het drukken met vaste Iet- Stéréotype, a. met vaste lettervormen gedrukt ;\-dition —, stereotype druk m. Stéréotyper, v. a. met vaste lettervormen drukken, stereotypeeren. Stéréotypie, f. kunst f. om met vaste lettervormen te drukken. Stérile, a. onvruchtbaar, dor. Stériliwer, v. a. onvruchtbaar maken. Stérilité. f. onvruchtbaarheid, schraalheid. Sternal, a. het borstbeen betreffend. Sternum, m. borstbeen n. Sternutatoire, m. niesmiddel n.; —, a. niezing verwekkend. Sterteur, f. het snorken, ronken. Stcrtorcux, a. snorkend, ronkend. Stétboscopo, in. hoorbuis f. tot onderzoeking van de borstholte. Stbénic, f. volkraohtigheid. Sitbié, a. uit spiesglans bereid. Stigmate, m. teeken eener wonde, litteeken n.; bloommerk n. (aan 't stampertje) — de ia juntice, brandmerk n. Stigmaticer. v. a. brandmerken. Stil de grain, m. schijtgeel n. Stiliation, f. doorzijpeling. Stiliatoire, a doorzijpelend. Stimulant, a. amp; m. prikkelend; — middel n. Stimuler, v. iy prikkelen, aansporen. Stimuleux, a. met stekeltjes bezet. StimuiuH, m prikkel m.; prikkelend middel n. Stipe, m. stengel m. (der palmen en varenkruiden); stronk m.; priemgras n. Stipendiaire, a. bezoldigd. Stipendier, v. a. bezoldigen. |
323
Sti
Stipulation, f. bepaling f., bedinsr n. Stipnle, f. bijblad, blftdaanhan^sel n. Sfipiilor, v. r. bepalen, bedingen. Stficiifiohc, m. stokvisch m. Stoïoien, m.amp; a. stoïcijn; stoïcijnsch. StoiuiHine, m. stoïcijnscbe leer f. Stoïcit*», f. standvnstijïheid. (doenlijk. Sioïquc, a. stoïcijnsch, koelbloedig, onaan-Stoï«m»-, m. stoïcijnscbe denkwijs f. Stole, f. sleepkleed n. der Romeinscbe vrou-Slnlidité, f. domheid, botheid. (wen. Stomacace, m mondbederf n. Stomaoal, Stomacliiquc, a. ni aai; ver.sterkend, tot de maa? behoorend. Stomal^in, f. mondpijn f. Stopper, v. n. stoppen, ophouden. S(oc|ueiir. m. stookijzorn. Storax, m. p.torax f., storaxboom m. Store. m. rolgordijn f. als zonnescherm. Slrahixine, m. het scheelzien, scheelheid. Strahite, a. scheelziend; —, m. amp; f. scheelziende. (steekappel m. Straimiine, Stramonium, m. doornappel, Stran^êomanie. f. voorliefde f. voor het Stransiilntiiin, f. verwording. (vreemde. Stran»nler, v. a. verworgen. Straneurie, f. droppelpis f. StrapaM*er. v. a. mishandelen, afrossen ; af- rotl'elen, grof schilderen. StrnpaMoon, m. kladschilder. Strapnntin, m. bekleed zitbankje (in sommige wagens); hangmat f. Stras, m. onechte diamant, stras m. Slranwe, f. vlokzijde f.; pakpapier n. Stratayèmo, in krijsslist; kunstgreep f. Strutégie, f. veldheerskunst f. Stratéeiquu, a. krij^skundis. StratiRcntion, f. laagsgewijze ligging. Stratilier, v.a. laagsgewijze leggen. Strat ucmtie, f. militaire of soldaten-regeering. Strato^raphie. f. legerbeschrijving. Strihonl. m. stuurboord n. Strict, a. •emunt. adv. strikt, stipt. Strident, a. krijschend, knersend, schel. Striiler, v. n. krijschen, schel piepen. Stridulant, a. sjirpend, schel piepend. Strié, a. gegroefd, geribd. Sirier*, f. pl. holle streepjes ; ribbetjes. Stri(;ueiix. a. roskamvormig, borstelachtig. Stri«irelt;«, f. pl., v. Mtries. Siroltilc, m. kegel m., kegelvrucht f. Sirolti li forme, a. ke-relvormig (in de botanie). Strophe, f. versafdeelina:, vers n. Sirnetfire. f. bouw in., samenstel n.; rang- schikking der «ieelen. Strume, t'. krop-, halskliergezwel n. StnimnMité. f. halsgezwel n. Stuc, m. gips n , pleisterkalk f. S(u«'ateiir, m. stukadoor. (ijverig Sm'lilt;*iix. a. -eiiMement, adv. leergier g ; Sinpéfaetif, a. verdoovend geneesmiddel n. St upefaction, f. verdooving; lig. verbazing, ?i*rslntffnhp;d, ontzetting. Stnpéfait, a. verbtasd, ontzet, verstomd. Stnpéfier, v, a. verdooven ; fig. verbazen. |
Stapear, f. verdooving; flg. verstyving v»n schrik, ontsteltenis f. (stompzinnig. Stupide, a. -merit, adv. onwetend, dom, bot, Stupidité, f. onwetendheid, domheid. Stupre, m. verkrachting; ontucht f. Style, in. schrijfstift, schrijfnaald f.; fig. schrijftrant m.; maniei f (bij schilders); naald f., wijzer m.; bloemstyitje. S.yi.-. «. met een (bloem jstijltje ; zeer ervaren of bedreven. Styler. v. a. africhten, gewennen. Stylet, m. pook, Vleine dolk m., stilet; tent- ijzertje; zeer dunne sonde f. Slrlohate, m. zuilstoel m. Styloïde, a. stilet- of priemvormig. Siyiométrie, f. zuilmeetkunst f. Styptique, a. samentrekkend, bloedstelpend. Su. part. (van Savoir), geweten,gekend. Su, in., v vu. Siiage, m. het zweeten of uitslaan van hout ; het smeren van een schip; kosten m. pl. daarvan; slotenmakershamer m.; kopeiala-gers-aanbeeld n. Suaire, m. zweetdoek m. Suant, a. zweetend. '.weeterig. Suave, a. -ment. adv. liefelijk, zacht. Suavité, f. liefelijkheid, zachtheid. ' Snhalterne, a. amp; m. on.iertfeschikt; —e. Siihdêlésation, f. oi-dervolmacht f. Siil»dlt;-légué, m. ond^rgevoltnachtigde. Siihdêléguer, v. a. ondervolmacht geven. SuhdiviMor. v. a. onderverdeelen, smaldcelen. Suhdivi«ion, f. onderafdeel:ng, smaldceliug. Subor, m. kurkboom m. Suhérate. m. kurkzuur zout n. Siihérenx. a. kurkachtig. Suhhattation, f. openbare veiling. SubliaHter. v. a. in het openbaar veilen, bij ^opboil verkoopen. Suiiir, v. a ondergaan, lijden, verdragen. Sultit. a -ement, adv. plotseling, schielijk; eensklaps. Snóitanéitè, f. plotselingheid. Snhjeetif. a. onderwerpelijk, wat zijn grond en we'en in den persoon zeiven heeft. Subjection, f. zelfondervraging. Suhjonctil'. m. bijvoegende wij /.e f. S(ilgt;jnquot;iier. v. a. ten onder brengen, onder werpen, overheeren. (dreven te worden. Suhlimahle, a. geschikt om in de hooscte ge-Siih'iinatioti. f omhoogdrijvinsc,subliiuatie f. Sulilimatoire, m. subl meervat n. Siiltime. a. amp; m verheven; 't verhevene. Siiliiirné, m. bijtend sublimaat,tweedechloor-kw k n. Subl!meinent, adv. op verhevene wij/.e, Suhlimer, v. a. omhoog drijven, sublimeeren. Snhlimité. f. verhevenheid. Stihliii^unl. adv. onder de tong ligjend. SuhSnnaire. a. ondermaanscb. Sühmarin. a. onderzreseh. Suliniental, a. onder de kin liggend. Snbmerter, v. a. onder water zetten, over-SuhmerMton, f. overstrooming. i stroomen. Snliordonnation, f. ondergeschiktheid. |
324
Sub
Suhordonnr, a. -ment, adv. ondergeschikt, SucceMibililé, f. bevoegdheid om op te vol-minder; op ondergeschikte wlize. j Ren of erfKcnflam tc wezen. (om te erven.
Suhordonner, v. a. onderschikken. j Succewwible, a. bevoegd om op te volgen,_
Suhornateur, m.. v. Miibornour. SuceeHMif. a opeenvolgend, achfervolgend •
niihornaiion. t. otnkooping; verleiding. ' «Iroiin erfrechlen n. pl.
Suborner, v. a. omkoopen ; verleiden. ' Succ(rt*gt;*ion. f. opvolging; erfenis f.
Siiboraeur, m. -lt;-u«e. f. verleider, -ster Succe»*.iv«-ment. adv. na rlkr.nder, achtereen.
omkooper, -ster; koppelaar, -ster. Succin, m. barnsteen m.
Subrécargue. m.supercarga. j Succinct, a. -enient. adv. bondig, beknopt;
Subrccoi. m fam. overgelag n.; fig. eisch m.,' r«-pa«. —, gering maal n.
die nog onverwacht nakomt. Succiniqno, a.: »ci«lo —, barnsteenzuur n.
Snbrwpiice, a. -ment, adv. door verschalkinff Succinn, f. zuisrinR, inzui^ing. opzuiKin? verkregen; door bedrog, lisl glijk ; edition 1 Succi-c. f. duivelsbcet f. (plant) .
, nadruk m. • Snccomber, v n. bezwijken, onderdoen.
SiiFircptKin. f. verschalking f., bedrog n. Snvculcni. a saiipisr. voedzaam. Subro^aii».., f. plaatsvervanging (:n rech-1 Succursale, f. bijkerk, hulpkerk f.
tquot;1'- (voogd. SuccurMalinte. m. bedienaar eei.er bijkerk.
Subrngc, a.: — «nteur, tweede of toeziende , Siiccment, m. zuiging. b'-t. zu sen. Sitbroger. v. a. in eens anders plaats en Sneer, v a. zuiden, u tzu gen ; tijf. uitputten.
rechtt-n stellen, doen vervangen. i S«ieeur, m. uit/uiifcr m. |eener wonde), zuiger.
Subncqiicninilt;;iit. adv. vervolgens. j Snvoir, m. zuigorKa.nn n
SuhKcquent. a. volgend, nakomend. Sult;;on. in. ronde znigplek f.
SubMidc, m. onderstand ni.; pl. onder- ' Su^otvr, v. a. lurken, steeds zuigen.
standgelden n. pl., subsidiën f pl. Suerc. m. suik^r f.; — bi«, basterdsuiker •_
SnbMifliaire. a. -nicnt, adv. tol onderstand camli. kandijsuiker.
dienende; in de tweede plaats; ten over- Sueré. a. met suiker gesuikerd; -c, f.: fa-ro vloede. (tocht m ! la mnïrce, de preutscbe «pelen.
9iibteiigt;fanee, f. onderhoud, bestann n.; leef-. Snercr. v. a. suilwren, zoeten.
Sujimntcr, V. n. aanwezig zijn, bestaan. Sucrerie, f. suikei bakkerij f.; suikergebak n.
»nb»tance, f zelfstandigheid; stof f.. wezen Sucricr, in. suikerbakker m ; suskerdoos, sui-n., het wezenlijke, voornaamste, kern f., p.t kerbus f., suikerpot in.
n ; en —in de hoofdzaak, kortclijk. Sucrin. a.; nilt;-llt;gt;ri -, suikerzoete meloen m.
SubManiiel, a. -lemeni, adv. zelfstandig, I Sucrion. m. gev.one iiarst. Zecuwsche winter-wezenlnk; voedzaam, krachtig. Sud. in. zuiden n.; zu denwind m. (garst f.
Sub«tan(if, a. amp; m. zelfstandig; — naam- Sod-eot. m. zuidoost n.; zuidoostenwind m.
wourd. ^ (naamwoord; zelfstnndiglijk ! Sudorifcre, a. zweetdrijvend.
Subxtautivemcnt. adv. «Is een zelistandig {Snd-ouc»*, m. zuidwesten n.; zuidweaten-Subni uner, v. a. in de plaats stellen; ver-, wind m. (oostenwind m.
w sselei», onderschuiven. ' Sud-Miid-eot, m. zuidzuidoost n; zuidzuid-
SuFi«iuu«. m. plaatsvervanger. •'Sud-~iid*oueigt;t. m. zuid/.u dwesten n.; zuid-
Sub»iitutiou, f. aanstelling van eenen per- zuidwestenwind m.
soon in de plaats van eenen anderen ; ver- Siiée. f. iiop. angstzweet n.
wisseling, onderschuiving. . Suer. v. a amp; n. zweeten ; gt;.• faire—, een
SiabMtruelinn, f. onderbouw m., onderaard-i zweetm ddel innemen. [de tabak).
sche bouw. die een ander gebouw draagt. I Snerie. f. het zweeten ; zweetschuur f. (voor Sitbterfnge, m. uitvlucht f. . Suette, f zweetkoorts, zweetziekte f.
Subtil, a. •emenl. adv. fijn, teeder, scherp; Sncor, f. zweet n.
spitsvondig, schrander. Sullire. v. n. toereiken, voldoende zyn.
StiboliMaiion. f. verdunning. lt; Suilinamment. alt;lv. toereikend, genoeg.
Subtiliner, v. a. amp; n. verdunnen; tig. ver-; SuflimHnce. f. genoegzaamhe.d ; voldoende be-
schaiken ; listia te werk gaan. j kn anmheid ; verwaandhed, e gen waan m.
Siabiiliiê, f. dunheid, teederheid; lig. spits I Suilieant. a. toereikend, voldoende, genoeg*
vondighei.l, schranderheid. | verwaand.
Siibvenir, v n. to hulp komen ; voorzien. Sullixe, m. aangehangen lettergreep f. Su!ivlt;-gt;iiioigt;. f. or.dorstand m. in geld, hulp; Snfroeiuii. a. smorend, verstikkend.
jaarlijksche toelage f. voor 't gouvernement. SufTociciion, f. verstikking Subvemif. a. omwerpend; verwoestend- j StifTuquer, v. a. amp; n verstikken ; stikken. Subversion, f omwerpmg; verwoesting. j SufFra^ant, m wyblsscbop, suffragaan. Subvertir, v. a. omwerpen ; verwoesten. SufIVace. m keurst-m f.; bijval m-,goedkeu-
Suc, m. sap, vocht ; vleeschsap ; pit, merg n. ring; voorbede f. (in de R. K. kerk). Succêder, v. n. navolgen, opvolgen; geluk- SurTumigaiiun, f. reukoffer n.; berooking.
ken ; erven. SulTufdon. f. uitstorting f, overloop m.; —
SiiccêH, m. gevolg n., uitkomst f., geluk n., I de roeit, grauwe of witte staar f.
voorspoed m. lt; Sugsérer, v. a. aan de hand geven, inblazen,
Succe»»eur, m. navolger, opvolger. 1 inboezemen.
325
Sur
SusseMtion, f. inblazing, iuboezeming:. 1 Suppleer, v. a. amp; n. aanvallen, bijvoegen,
Susülation, f. onderlooping van bloed, blau-1 voorzien f
Supputer, v. a. eentu overslag maken, berekenen. opsommen.
uprésnaiie, f. Opper^O/ag n.
nprênie. a. opperst, uiterst; ;'6tro — , het opperwezen. (champ, dadelyk.
ur, prp. op, over, boven, omtrent; — Ie .-.ur. a. zuur. rinsch, scherp.
Sur. a. -ement. adv. zeker, ontwijfelbaar ;
..w........... .. onderlooping \.— . ---------- —, ........0—-
we plok f., striem m. 1 Supplcmcn», m. aanvulling f., bijvoegsel n.
suicide, m. zelfmoord m.; zelfmoorder. 1 Sii|»plcmenmire, a. aanvullend.
Siiivwier. v. r. zich van 't leven herooven. Suppiciif, a. aanvullend.
Siiie, f. root n. j Suppliant, rn. -«•, f. verzoeker, -ster.
Snif, in. talk f., ongel m., smeer n. Supplication, f. verzoek n., bede f.
Suifer, v. a. insmeren, smeren. jSupplice, m. lijfstraf'; fisr. pijn, plaag f.
Snint. in. verachtixheid, smerigheid. iS«ipplicior, v. a. met den dood straffen.
Suintemnni, m. lekkinr, doorzijpeling. 'Supplier, v. a. snieeken.
Suinter, v. n. doorzijpelen. Supplique. f. smeekschrift n.
Suite, f. samenhang m., opeenvolifinsr; reeks S««pp«»r», m. steunseln.; fig. bulp f.
f.; gevol)? n ; uitkomst f.; tout «Ie —, dadc- Supportable, a. •ment, adv. dragelijk, ly-lijk, terstond; Mant —, onsamenhangend;' delijk. (dragen,
par —, gcvolgelijk. Supporter, v. a. dragen, ondersteunen ; ver-
Snivant, a. amp; prp. volgend ; volgens. Suppfi!»ë, a. oudergp?tokquot;n ; verzonnen ; —
Suivante, f. kamenier, kamerjuffer. ' que, conj. ondersteld dat.
Suiver. v. a., v. Miiifvr. ' Supponer, v. a. ondersteken, onderschuiven;
Suivi. a. samenhangend, onafgebroken ; ve^l onderstellen, als waar aannemen.
toeloop hebbende (gezellen; aankleven.' Supp»»itir, a. onderstellend, de onderstelling
Sfiivre, v. a. volden, na-, op-, vervolgen; ver-J bi-treffend. i onderstelling.
Sujet, a. onderworpen, onderhevig; verslaafd.' Suppn«iiiion, f. onderstek'ng, onderschuiving ; Sujet, m. onderdaan ; persoon m.; onderwerp Suppo^itoire, m. zetp.1, steekpil f.
n ; roden f., aanleiding. (vituut n SuppAt, m. medel d n in dienende betrek-
Sujétion, f. onderwerping, siaafüchhckl f.; ser-; kinif; medestander (in 't kwade), suppoost. Sulfate, m. zwavelzuur zout n. ; Supprenwiou, f. oiih'-ftins, intrekking, afs haf-
Suifite, m. zwavelijfzuur zout n I fins; onderdrukk nu, verzwijstinj? f. ; verstop-
Sulfiiré, a. gezwaveld. ping, opstoppma: it de geneeskunde!.
Sulfnreux. a. zwavelitr, zwavelachtige. i Stipprlmer, v. a onderdrukken; llt;le uitgave)
Snlfurirjtje. a : acitie —, zwavelzuur. j beletten ; opheffen, utrekken ; achterhouden,
Snltan. in -e. f sultan; sulinne. |Suppuruiif. a. ettermakènd. verzwijgen.
Suttanin, m. Turksche goudmunt f. S.ippuration, f. etter.ng, verzwering.
Sumac, m. sumak, smak, loo ersboom m. iSuppnrer, v. n. etteren.
Super, v. n. toezulgen (pcheepswoord). |Snpputation, f. overslag m., berekening.
Snperhe. a -nii-ut, adv. hoovaardig, trotsch, quot;quot;
vi?rmetel; grootsch, prachtig.
Superbe, f. hoogmoed m., hoo vaar dij f.
Supercargue, v. «»ul»réear«;i
Superelterie, f. bedrog n.
Superféiatioit. f overbevruchting; overtol-lisfhe d f., onnutte zaken f. pl.
Superficie. f. oppervlakte f. ______
Superficiel, a. -lenient, adv. oppervlakkig ; j ve list; sterk, duurzaam ; zekerlijk.
fi*. niet grondig. Surahondance, f. groote overvloed m.
Superlin, a. zeer fijn, allerfijnst. Surahomlant, a. overvloedig.
Supertlu. a. overtollig; verareefsch; —,m het Surahontler, v. n. overvloedig, overbodig
SuperCuité. f. overtolligheid. (overtollige.) zijn; overvloeien.
Supérieur, a. -ement, adv. hoogcr, opper,! Suraeheter, v. a. te duur knopen.
grooter ; allerbest, ISuraigu. a. te scherp, te hoog (Bestemd).
Supérieur, m. -e.f. hoofd, opperste n.; kloos- Snrajoutcr, v. a. nog bijvoegen.
tervoosd. klooster voogdes; waardigheid van Surai, a. tot de kuit behoorend. kloostervoogd, -es. gt; Surannation. f. verjaring; lettres de —
Supériorité, f. meerderheid f., overwicht n., vernieuwingsbrieven m. pl.
vo«*rrani m. (den hoogsten trap. iSuranné. a. verjaard, overjarig; verouderd.
Superiatif. a. «iivement, adv. overtreffend; in Suranner, v. n. verjaren; verouderen.
SuperSatif, m. overtreffende trap m. {Sur-at r»itre, m. opper-tcheidsman.
Superpu«er, v. a bovenop plaatsen. 'Surard. a: vinaigre —, vherazijn m.
Snperpurt;ati«gt;n, f. te sterke purgatie f. ' Surhaionc, a. ingebogen ivan een gewelf).
Superotilieux, a -ieuwement, adv. hygeloo-j Surbaiswcment, in. ingebogenheid (van ge-
SnperMtition. f. bijgeloof n. |vig.' welven).
Suppiantateur, tn omlerkruiper. | SurbaJsner, v. a. inbuigen (gewelven).
Sopplantation. f. onderkruiping. iSnrbande, f. zwachtel m. over 't compres.
St. pplantcr. v. a. den voet lichten, onder-1 Surhnut, m. draaiboom m. op eene spil. kruipen, verschalken. (vervanger, i SurceiiM, m. buitengewone cijns m.
Suppléant, a. amp; m. plaatsvervangend; plaats-gt;Surcharge, f. bijlast, overlast m.; fig. byko-
326
Sur
mende moeite f. of toegevoegd verdriet n.; het overheenschrijven. Surcliarger, v. a. overladen; buitangewonc lasten oplegden ; overheen schrijvr.n. SurchaulTer, v. a, oververhitten. SurfhanfTure, f. scheur f. in het staal. Sizrcilier, v. «ourcilier. (gesteld. SurcompoMé. a. dubbel —, veelvoudig samen-£»urclt;*upcr. v. a. hooger aftroeven. SurcroiMnance, f. teRennatuurlijk uitwas n. SiurcroH, m. vermeerdering; overmaat f. Surcraitrc. v. n. uitwassen (van wonden). Surdemamle, f. overvraging. Siinlent, f. overland m. Sianlitc, f. doofheid. Surdorcr. v. a. oververgulden. Surdo», m. rugriem m. van een paard. Siir*gt;au. in. vlierboom m. Stirelle, f. klaver-, schapenzuring f. SfiiM-nK-nt. adv., v. Miir. Suréininent. a. verhevenat, zeer uitstekend. Surlt;?nchère, f. hooger bod n. Surenchèrir, v. a. hooger bieden. Kurt*rogation, f. overtolligheid. Surérojjatoire. a. overtollig. Sur«t, a. zuurachtig. (pand n., Süreti', f. zekerheid, veiligheid ; waarborg m.,: Suretto, f., V. Hurelto. (ning. i Surcxcitation, f. overiirikkeling, overspan-Surexciter, v. a. overprikkelen,overspannen. Surface, f. oppervlakte f. Surfairt;. v. a. overvragen. Surfaix. m. oversingel m. van een paard, ^•urfeuillu, f. buitenblad n. Surgardo, f. tweede wacht, bijwacht f. Surj;*'. a.: f. lainc —, ongewasschen wol f. Siir«;con, m. wortelscheut m.; — «l'eau, kleine watersprong m. Surttir, v. n. aanlanden, binnenloopen. Surhauwacment, m. ophonglng, verhooging. SurltauMMer, v. a. ophoogen, verboogen ; opslaan, in prijs verboogen. Surhiimain, a. bovenmenschelijk. Surhutuéral. a.; artvre —c, schouderblads- slasader ; veino —e, scboud^rbladsader f. Sarin tendance, f. oppertoezicht; oppertoezienersambt n. (oppertoezienster. Siirintendant. m. -e, f. opperbewindhebber ; Surjalé, a : anere -e. onklaar anker n. Surjef. m. overhandsche naad m. Surjeter, v. a. overhands naaien. Snrlendemain, adv. tweede dag m. daarna. SurSier. v. a. takelen, een end bewoelen. Siirlinre. f. takeling, bewoeling. Surlonge, f lendeatuk n. (van slachtvee). Sur■nar«-her, v. n. op heizelfde spoor terug- ke.eren (van wild). Snrmener. v. a. overjagen, afjagen. Surmetiare, f. overmaat f. !-iiirmnntahie, a overkomelijk. Surmonter. v. a., n. amp; r. rijzen of stijgen boven...; bovendrijven; fig overtreffen; te boven komeu; zich zeiven overwinnen. Slirmoiile. m. tweede vorm m. Surmouler, v. a. een tweeden vorm maken. |
Sarmoüt, m. lelcmost, voorloop m. Surmulet. m. haringkoning, barbeel m. Surmnlot. m. bruine woud- of trekrat f. Surnager, v. n. drijven, bovendrijven. Surnaiire, v. n. bovenop groeien. Siirnaturaiité, f. bovennatuurlijkbeid. Snrnaturel, a -lenient, adv. bovennatuurlijk. Surneigóe, f. oversneeuwd S; oor n. Siirnom, m. bijnaam, toenaam m. Surnommer, v. a. eenen bijnaam geven. Snrnuméraire. a. boven het getal. Suron. m, aardnootwortel m.: v. céron. SuroH. m. overheen, schuivelbeen n. Snroxj-géné, a. oververzuurd. SurpaHMer, v. a. te boven gaan, overtreffen. Siirp:ij-e. f. overbetallng. Snrpayer, v. a. te veel betalen. Surp«-»ii, f. opperhuid f. Snrp»'nte, f., v. NUMpente. Surplin, m. koorhemd n. Siirplomh, m. niet loodrechte stand m. Surplomher, v. n. uit het lood staan. SurpiiiéeH, f. pl. weggeregende sporen n. pl. SurpluH, m. overblijfsel, overschot n., rest f.; te veel n.; au —, voor het overige. Surpoidlt;«, m. doorslag m. (overwicht). Surpoint, m. schraapsel n. van huiden. Surprenant, a. verbazend, verrassend. Surprendrc, v. a. verrassen, betrappen, overvallen ; verschalken ; bevreemden, verbazen, ontstellen. Surprine, f. verrassing, betrapping, overrompeling f.; bedrog n.; verbazing f. ; verzien, misslag n., dwaling. Sur-aut, m. het opspringen (bij plotseling wekken); M'éveiiler en — , wakker schrikken. Surnéanee, f. uitstel n. van betaling. SurMcmer, v. a. nazaaien, overzaalen. SurMeoir, v. a. uitstellen, opschorten. Sui-niH, m. uitstel n., opschorting. (beid. Siirttoiide, m vierde macht f. eener groot-Surtanx. m. overschatting, te hooge schatting. Surtaxe, f. te hooge aanslag rn.; verhoogde belasting. Surtaxer. v. a te hoog schatten, — belasten. Surtout. m.overrok, overjas m.; veelbevattend tafelstel, platmenage n. Surfoiit, adv. overal, bovenal. Surveillance, f. toezicht, opzicht n. Surveillant, m. -e, f. amp; a. opziener, -ster; waak/aam, bewakend Snrveille. f. tweede dag m. tevoren. Surveiller. v. a. amp; n. gadeslaan, letten, toezien; zorgen. [ten). Siirvenance, f. onvoorziene komst f. (in rech-Survenani. a onverwacht komend. Surver-.dre. v. a. te duur verkoopen. Survenir. v. n. onverwacht komen ;—gebeuren; overvallen; bijkomen. Snrvente. f. verkooping boven de waarde. Surventer, v. n. toenemen, opateken (van den wind). Survêtir, v. a. overheen trekken teen kleed). Survider. v. a. bovenafgieien. —nemen. Snrvie. f. overlevering, lan^stlevendheid. |
327
Sur
Stirvivance, f. recht u. .an opvolging na iemands overlijden. Survivancier, m. bezitter van het recht van opvolging na 't overlijden. Survivaut, m. -e, f. langstlevende. Survivru, v. n. overleven. Sum, prp.: courir — 4 qn., op iemand losgaan ; en —, daarenboven ; en — do, boven, behalve; —, interj. op ! welaan! SuMceptihiiité, f. vatbaarheid. SuKcepiihle, a. vatbaar, ontvankelijk. SuMciter, v. a. verwekken, doen ontstaan. SiiMcription, f. opschrift, adres n. SuMilit. a. voornoemd. Suwpeet. a. verdacht. Sunpectó, a. verdacht, in verdenking. SunpeiKlre, v. a. ophangen, hangen; schorsen ; staken ; uitstellen. SuMpenM, a. Reschorst; cn —m, in onzekerheid, onbeslist, aarzelend. SuxpetiHe. f schorsing, suspensie f. Kii«peiiH;f, a. opschortend (in rechten). 5gt;UMpen««ioii, f. ophanging f. ; uitstel n., opschorting; schorsing; point de —, ophang-punt n. SiiHpenseiir, a.; muMcIe —. V. créiuattter, SuwpenHoire, m. hangriem, draagriem ; draagband m. SuMpcnle, f. borgstrop; topreep m. SuMpicio», f. argwaan m. SuMtentation, f. onderhoud n. SiiMtenter, v. a. onderhouden, voeden. Sulure, f. naad m. (in de ontleedkunde). Suzerain, a.; Neigneur — , opperleenheer; fief —, opperleen n, Suzeraineté. f opperleenheerschappij f. Svelte, a. slank, rank, los en vrij. Sybarite, m. wcekelin^, verwijfde in. Sycomorc, m. Egyptische vijseboom m. Syoophante, m. verklikker, oorblazer. Syllabaire, m. spelboekje. Syllabe, f. lettergreep f. Syllaber, v. a. spellen. Syllabiqne. a. tot de lettergreep behoorend. Syllabication, f. lettergreepvorming ; het uitspreken bij lettergrepen. Syllabiser, v. a., v. nyllaber. SyllepMe. f. samenvatting, samentrekking. Syllo^ÏHer, v. n. sluitreden of gevolgtrekkingen maken; V. argutnenfer. Syllogi«me, m. sluitrede f. Svllogirttique, a tot de sluitrede behoorend. Sylpbe, m., Sylphide, f. luchtgeest in. Sylvain, a. in'de bosschen levend; m. pl. | woudvogels m. pl. Sylvatique, Syl* e»tre,a. in wouden groeiend, —levend; plante—, woudplant f.; animal—, wouddier n. Symbole, m. zinnebeeld n.; geloofsbelijdenis f. S'-mbolique, a. zinnebeeldig. Symboliner, v. n. overeenkomst hebben; zin-uebecldig uitdrukken. (der deelen. Symêtrie, f. evenredigheid, overeenstemming Symétrique, a. -ment, adv. evenredig, over-esn»temmeud. |
Symètriver, v. n. evenredig z\jn, overeenstemmen. Sympatbie, f. gelijkheid van gevoel, onderlinge overeenstemmins, sympathie f. Sy m pat bi que, a. medegevoelend, gelijk, gewaarwordend, overeenkomstis, gelijkaardig. SympaibiMer, v. n. eene onderlinge overeenstemming gevoelen, sympathiseeren. Sympbonie, f. sanienstemming (in de muziek), symphonic f. Sy'mp)ioni9»te, m. steller van sj-mphonieën. Syinpby»e,f.onbeweeglijke b» endervereeniging. SymptAmatique, a. tot de kenmerken cener ziekte behoorend, aanwijzend. SymptAnie, m. kenmerk n., aanwijzingeener ziekte ; tig. voorteeken, kenteeken n. Symptoiie, f. in valling der bloedvaten ; vermagering, uittering. Synagogue, f. synagoge f. (der joden). Synatèpbe, m. ineensmelting van twee lettergrepen. Synallagmatique, a. weerzijds verplichtend. Synartbroete, f. onbeweeglijke gewrichtsverbinding. (gelij?;tijdig. Syncbroiie, a. in denzelfden tijd gebeurend, Synebroniwme. m. gelijktijdigheid. SynelironiMte, m. tijdgenoot. Syncope, f. woordverkorting; verbindingsnoot; plotselinge flauwte, bezwijming f. Syncoper, v. a samentrekken (een woord); bin len, sj-ncopeeren (eene noot). Syncratke, f. sarnenmenging. SyncrèMe, f. tegenstelling ; stolling of stremming (van een vloeibaar lichaam). Syudérène, f. gewetenswroeging. Syndesmologie, f. leer der banden f. Syndic, m. syndicus. Syndicat, m. syndicaat n. Synecdoche, Synecdoquc, m. woordenverwisseling, waarbij men het geheel of het meerdere door het deel of het mindere uitdrukt. (grepen. Synérèee, f. samentrekking van twee letter- Syngnatbe, m. naaldvisch in. Syngrapbe, m. schuldbrief m. Synodal, a. •ement, adv. synodaal. (f. Synode, m. algemeenekerkve'rgadering. synode Synodique, a.: Icttre — , synodale brief m. ; icioi» —, maanmaand f. (want woord n. Synonyme, a. zinverwant, synoniem ; zinver- Synonymie, f. zinverwantschap f. Synoptiqne, a. met öér. blik te overzien ; bij wijze van «.verzicht, beknopt, synoptisch. Synoque, a.: fiêvro — , doorgaande koorts f. SynoMtéologic, f. gewrichtsleer f. Synovial, a. de gewrichten betreft'end ; glan-dr* -e». gewrichtsklieren f. pl. Srnovie. f. gewrichtswater, ledewater n. Srntaxe, f. woordschikking, woordvoeging. Syntccopyre. f. uitteringskoorts f. SyntbêHi*, f. samenvoeging, samenstelling. Syntbétique. a. -ment, adv. samenstellend. SypbiÜM, f. venusziekte f. (syphilitiscb. i Sypbilitique, e. niet de venusziekte besmet, 1 Syringa, m. wilde jasmün, tuinsering f. |
328
Tal
| Tacbéugt'apbe, m. snelschrijver, j Tachéograpbie. f. snelschrijfkunst f. I Tavber. v. a. bevlekken, bemorsen, bezoe-I delen. (hebben,
i 'BVtcber, v. n. jioaen, streven, ten oogmerk I Taebeter, v. a. vlekken, bespikkelen, tig, Tacliydrome, a. snelvoetig ; m. pl. snel-
loopers, renvogels in pl. ïll. Tacbjurapbe. v. tuciléoKraphe. i Tacbypéte. m. fregatvogel in.
! Tacite, a. -meeat. adv. stilzwijgend. I Taeiturue, a. karig in woorden, stilzwijgend, tijd geheim. (ding.
Taciiuruité. f stilzwijgendheid, geheimhou-| Tact, m. gevoel n.; smaak m.
i Tae-tae. adv. tiktak.
Tavticieu. m. kenner der tactiek.
Tactile, a. tastbaar, voelbaar.
| Taetilité. f. «evoelszin m.
: Taetique. f. legerkunst, krijgskunst, tactiek f. i Taeiuel. a den tastzin betreffend.
• Tailome. m. bergeend, brandeend f. : 'E'aHctaM, m. taf n.
Tafiü. m. suikerbrandewijn m.
| Ta taut, interi. ho, ha, ho! (bij jagers). ' 'L'aie. f. kussensloop f ; netvlies n., oogvlek f. 'i'aillable, a. schattin^plichtig.
j'l'aiilaile. l'. snede; veeg; glip f.
I 'l'aillail.-r, v. a. snijden, kerven.
; Tazlladin. in. oranje- of citmenschijfje. : 'l'ail|ji«j«', m. schatting. ( m.
i Taillnuderie, f. egsrncderij f.; egsmidswinkel i'H'aillaiulier, tn. egsmid; ijzerkramer. ! Tacl!»»i. in. scherp n., snede f.
{Taille, f. snede; snijding; ateensnede f, het ! siiOi-ien ; kerfstok m.; hakhoutn.; impost m., 1 schatting f.; het afnemen of keeren der | kaarten; tenorstem; lichaamsgestalte f., lijf I n., vorm m. van 't Itovenlijf. Taiüê.a.-.bomiue bieu—, welgemaakt mensoh. '|'ailte-lt;l«uee. f. kopersnee, koperen plaat f. , Taitte-ilouiricr. m. plaatdrukker. 1 'l'ailie-uieebe. m. lemmet- of katoensnij Ier | (der kaarsenmakers).
: Taille-mer. in. loef boader m.; bitstuk n. j Taillc-plume. m. pennensnijder (werktuig), j Taill-rir. v. a. amp; n. snijden, snoeien, fatsoe-j neeren, behouwen (steenen); vermaken (eene i pen); schatting heffen; van den steen snij-i den; de kaarten afnemen en omkeeren, de | bank houden.
; Tailleur, m. snijder, kleermaker; snoeier;
bankhouder (bij 't spel). ( f.
Taille-vent, m.stormzeil n.; bruine zeemeeuw j Taillij», rn. hakhout, hakbosch n. (bordn. jTailluir, m. dekstuk n. van 't kapiteel; hak-i Taillon. m. belasting; bijbelasting. ' Taillure, f. borduursel n. met knipwerk.
Tain. in. verfoeiiesel n., foelie f., stapelblokn. ! Taïra, '■quot;aj ra. tn. bruine veelvraat of marter m. ! 'B'aire. v. a., n. amp; r. verzwijgen ; zwijgen. ; TaiuMon. v. blaireau.
, 'l'albotypie, f. kunst om lichtbeelden op papier voort te brengen.
I Talc, m. talkifteen ui.
Syi Sngotome, m. fistelmes n. Syrin^otumitf, f. fistelsnede f.
Syrop. v. wirop.
Svr|»«i«. m. hominelvlieg f.
KjrtoH, V. oirtMH.
Kyn(s«liiqu«s a samentrekkend. SyMtématique. a. -mfiit, adv. stelselma
samenliHii^end, ordelijk Sygt;»((-ina(iner, v. a. tot een stelsel bri-ngs MyMtèiHc. m. stelsel, leerstelsel n. $»y«tole, f. sameairekkin^c van het hart. Syigt;(ropIie. m. «raafwesp f.
Sv^y^ie. f. sarnenstand en tegenstand, van nieuwe en volle maan m.
T.
m. T, f, de letter T.
'I'a, pron., v. Ion.
Tabac, m. tabak f.; hoite a — , tabaksdoos f. ; — en puuiire Oil a priwur. — r;lpt-. snuif f.; — a fumcr. rooktabak f.
Tl'a!iagi«*. f. rookvertrek n., kamer voor roo-kers f.; koffiehuis n.; tabakskistje.
1'abai-in, m. tooneeljrek, hansworst m.
Taharina^e, rn. poetsenmakerij f.
I'ahatièro, f. snuifdoos f.
Taherfiacle. m. hut, loofhut f.; tabernakel m.; sHcramentshuisje.
'B'ahide, a. teringaehtiR.
Tabiiique, a. de tering veroorzakend.
'rabi«. in. tabijn, gewaterd taf n.
Xabi»or, v. a. wateren (stof).
'I'ablature, f. tabulatuur f. ; ilonn.-r «1«; la — a qn., iemand veel te doen maken.
Table, f. tafelf.; register, bladwijzern.; schijf; plaat f., bord n. (schrijving f., tafereel u.
Tableau, m. schilderij ; kaart, tafel f.; tig. be-
TabSée, f. fam. tafel-vol f.
Tabier. v. a. tafelen; de geworpen oogen in het tiktakspel aanzetten ; fig. amp; fam. op iets rekenen.
Tabletier, m. -ièro, f. maker of maakster, verkooper, -ster van schaak-, dam-, tiktakborden, enz.; ivoordraaier; schrijnwerker.
Tablette, f. plank ; kroonlijst f.; koekje, borsi-koekje; -1«. pl. schrijftafeltje, zakboekje n.
TableUerie. f. kunstschrijnwerk ; kunstdraai-werk ; ingelegd werkn.
Tablier, m. voorschoot, schootsvel n., sloof, schort f. ; elk der beide bakken van een geopend tiktakbord.
Tabloin. m. geschutbedding f.
Tabouret, m. zitbankje, stoeltje zonder leuning; sohandschabel f.; isoleerbankje.
Tabouriu. m. draaikap f. op een' schoorsteen.
Tae. m. soort van schapenschurft n. amp; f.
Taoault;l, m. steenbolk f. (visch).
Taeet, in. pauze f. (in de muziek).
Taebe, f. vlek, smet; fig. schandvlek f.
Tftche, f. taak f., dagwerk; opgegeven werk n.
Taled, m. hoofdsluier m. (der Joden). | Tanger. v. a.: — lu c6te, lanjlt;8 de kust zeilen.
Talent, m. natuurlijke begaafdheid f., aanleg Tangihilité, f. voelbaarheid, m.; kunstvaardigheid, geschiktheid, talent TanyiMe. a. voelbaar.
n.; begaafd persoon m. ; goud en zilverge-: Tanguer, v. n. stampen, heien (van schepen), wicht n., ook eene geldsom der Ouden, ia- j '■quot;angucur, m. stampend schip n. Tuliuguer, v. a., v. élalinguur. (lent n. i'l'auiére, f. hol n. (van een wild dier). Taliun, in. wedervergelding. (lisman in. ■ Tannage, in. het looien.
Tali»uian, m. tooverkrachtig voorwerp n., ta-j Tanne, f. gierstekorrel f. (hard puistje). Talie, f. uitlooper in. (van üen wortel). ! Tauné, m. amp; a. taankleur ;-ig.
'I'alier, v. n. uitloopcrs schieten. ITanuée, f. kif n., gebruikte run f.
Talmou«e, f. kaaskoek m.; pop. oorvijg f. f Tanner, v. a. looien ; tig. tot last zijn. Talmmi. m. talmud m. 1 Tanueric, f. looierij f.
Talimulifjue, a. talmudisch. j 'l'aiiuenr, m. looier.
TaimuüsHt*', m. talmudist, rabbinist. Tamiueur, m. bavensjouwer.
Tatuche, f, pop. oorvijg f., vuistslag m. ! Ta ui, adv. zoo, zooveel, zoozeer, dermate; — Taltin, m. biel m.; hak; spoor f.; stok m. (iuj que, zoolang als, zooverals; — mieux, zou-'t kaartspel); talaan m., holle lijst f.; hie- i veel te beter; — pi-, zooveel te erger; ttre ling, hiel (van de scheepskiel); — de mou- ! — a —, kamp-op zijn.
clie, soort van cijfer of vignet, ter plaatse! Tantale, m. tantalinm n. (metaal); rijke vrek, waar in een afsnijregister de bladen moeten I die gebrek lijdt; wuitplit-n de Tantale, doorgeknipt worden, talon m. 1 Tantalus-itraf. tandfer„ing f.
Talonner, v. a. op de hielen zitten ; fig. aan- * Tantaii«er, v. a. vruchteloos doen smachten
porren, aanzetten. ; en watertanden, tandtergen.
Talonnier, m. hielhoutmaker; kalf n. tegen'Tante, f. moei. tante; granil'—, oudmoei.
de vrang ; standaardschoen tn. , Tantet, Tantinet, m. fam. een weinigje.
Talonniêre, f. hielleer n. ; hielvlcrk f. (van ; Tantót, adv. aanstoncs, dadelijk, lius.
Mercurius); hieliiiir f. (van 'troer). i Taun, in. paardenvlieg, brems, horzel f.
Talpa, m. molshuofdge^wel n. ' Taputtur, m. karpoetsmuts f.
Talqueux, a. talksteenacbïig. ; Tapa^e, in. getier, rumoer n.
TaluM, m. glooiing, hciling, talut n. Tapugeur, m. rumoennaker.
Tuluter, v. a. eene glooiing geven. | Tape. f. stop f.; deuvik m.; fam. oorvijg f.
Tamarin, m. tamarinde f. gt; Tapé, a. sjokruld ; gedroogd en platgedrukt
Ta marinier, m. tamarindeboom m. 1 (van appelen, enz.); mot lgt;ien —, geestig,
Tamarii», m. tamarisk m. j scherp woord n.
Tambuur. m. trommel f.; trommelslager, tam-j Tapani, m. wip f. eener ophaalbrug
boer; trommel in een uurwerk; tochtscherm n.; raderkast f.; trommelzeef f. Tainkour-fle-hant|ue. m. rinkelbom f. Taitiliourin. rn. handtrommel, beltrommel.
plank f.; ribbenstooter, botsende wagen; druil, broodwinner rn, (zeil).
Taper, v. a. amp; n. oorvijgen geven ; met den kam opstrijken (het baar)tin pied, stamp-
tamboerijn f. ; tambourijnspeler. voeten. (persklophout n.
Tanihuuriner, v. n. amp; a. trommelen; om-1 Tapette, f. tikje, klapje; vernisbal m.; kui-
trommelen. (speler. 'I'apinoii* : en—, adv. in 't verborgen.
Tamltourineur, in. trommelaar; tamboerijn-! Tapir, v. r. neerhurken, wegschuilen.
'B'aniiM, m. teems, zeef f.; pa^Mer par Ie —,. Tapir. m. waterzwijn n.
nauwkeurig onderzoeken. iTapiw, m. tapijt; vloer-, tafel-, biljartkleed n.;
Tamittage, m. het ziften ; het gezifte. mettre uur Ie —, te berde brengen ; — vert,
Tamiwaille, f. overloop van het roer, luiwa-1 speeltafel f.
TamiMer, v. a. ziften. (gen m. TapiMver, v. a. behangen, bekleedeu.
Tatuixeur, m. zifter. ; Tupiat»erie, f. behangsel; tapijtwerk n.
'I'aminier, m. zevenmaker. Tapi»hier, m. tapijtwerker; kamerbehanger;
Tainpaue, f. windmolenrondsel n. koopman in tapijten.
Tampe, f atrijkbord n. voor 't noppen. TapfMNière, f. tapijtwerkster, tapijt weefster.
Tamper, v. a. bet lt;trijkbord opdrukken. Tapon, m. samengewrongen doek m. of stof
Tampion, m. verwijdkam m. der wevers. f.; v. tampon.
Tampon, m. stop, prop f., tap rn.; stopstuk Tapoter, v. a. bij herhaling aanraken, tikken.
ii.; robber m. der plaatdrukkers. Tapure, f. het opstrijken van quot;t haar.
Ta.mponner, v. a. toestoppen, toeproppen. Taquer, v. a. den vorm aankloppen.
Tan. m. run f. (gemalen eikenschors). Taquet, rn. klamp, waterman, staanman ni.,
Tanaiwie, f. reinvaren, wormkruid n. I klossing f.; paaltje (als meetbaken).
Ta neer, v. a doorhalen, bekijven. Taquin, a. amp; rn. twistziek, plaagziek ; plager,
Tanvhe, f. zeelt f. (visch). twistzieke.
Tandii» que, conj. terwijl. : Taquinur, v. a. amp; n. tegenstreven, plagen,
Tandrole, f. glasgal f. [schip). harrewarren.
Tat^gage, m. het stampen, heien (van een Taqninerie, f. plaagzucht f.; geharrewar n. Tangente, f. raaklyn, tangeng f. ; Taquoir, m. dresseerplank f.
Tal
Tee
Taquon. m. onderlegsel n. van het timpaan of van te laag staande letters. Taquonn«r, v. a. onderleggen. Tarabuwtcr, v. a. fam. kwellen. Taraitche, f. ijzeren bout rn. of pin f. Tarare! interj. loop heen! gekheid! laril Tarare. m. zaadHchoonder m. 'I'araud, m. tap in. om moeren te draaien, moerschroefboor f. Tarauilor, v. a. schroeven en moeren snijden. TaraxiM, m. lichte oogontsteking. 'rarlt;l, adv. laat, spn ie. Tarlt;ler, v. n. dralen, talmen, toeven. Tarlt;lif,adv. •divement. adv. laat ; traag, langzaam, laatkomend, achterlijk. Tardi^railcw. m. pl. langzaam loopende dieren n. pl., luiaards m. pl. Tardivité. f. achterlijkheid, traagheid. T«r«, f. tekort n.; tarra f., aftrek m. Taré. a. beschadigd; fig. berucht. Taruntule, f. tnrantula-spin f. Tarer, v. a. beschadigen ; de tarra bepalen ; fig. benadeelen. bezwalken. Targe, f. lansschild n. Tar^ette, f. plaatknip m. (aan vensters). Targuor, v. r. pochen, snoeven. Tari, m. palmbraudewijn in. Tarier. m. paapje, walduikertje. (bergboor f. Tariêre, f. avegaar m., zwikboor; aardboor, Tarif, m. prijslijst f., tarief n. Tarifer. v. a. een tarief vaststellen. Tarin, m. sijsje (vogel). Tarir. v. a. amp; n. opdrogen, uitdrogen. XariMMable, a. uitdrouifbaar. Tarii»««3ineut, m. uitdroging. Tarnote, f. aardaker. Tarot. m. basson f.; pl. tarokkaarten f. pl. Taroté, a.: curtc» -«m, getarokeerde kaarten f. pl. (de wenkbrauwen. Taroupu, f. ruimte f. (ook haar n.) tusschen Tame, m. achtervoet, voetwortel m. TarMien, a. tot den voetwortel behoorend. Tartan, m. schotsche geruite stof f. Tartane, f. tartaan f. (vrachtschip). Tartare, m. hel f. (der Ouden), tartarus m. Tartareux, a. wijnsteenachtig. Tartarique, a.: acitle —, wijnsteenzuur n. Tar(ariM«r, v.a. met wijnsteenzout zuiveren. Tartu, f. taart f. Tartelette, f. taartje. Tartine, f. boterham f. Tartr«s m. wijnsteen m. Tartufe. m. huichelaar, fijnman. Turtuf«ri«. f. huichelarij f. Tartufier. v n. den fijne uithangen, huichelen. Ta*, m. hoop m.; menigte f., troep m.; handaanbeeld, bankaanbeeid n. ; par —, bij hoo-pen. (kopje koffie. Taaite, f. kopje n.,. drinkkop m.; — il* café, TaMMeau, m. klamp, draagklos m.; handaan-Ta •«ée, f. kopje-vol n. (beeld n. TaMMenient. m. opstapeling. Taagt;er, v. a., n. amp; r. hoopen, opstapelen; uitgroeien, zich uitbreiden ; zich opeenpakken ; zich zetten, zijne zeet nemen. |
Taosette, f. dijstuk n. van een harnas. TAtcineut, m. pop. bevoeling. TtUe--puule, m. keukenklouwer, jan-hen. Tskter, v. a. betasten, bevoelen ; fig. beproeven, onderzoeken; polsen. TiUeur, m. -euite, f. betaster, onderzoeker, weifelaar, -ster. Tate-viu, m. steekhevel m. Tatillon, m. -n«, f. praatvaar, -moer. Ta(i)loiiiiae;«, m. gesnap, gebabbel n. Tafill»nner, v. n. klessen, babbelen. TuionntMneiit, m. het voelen ; het weifelend handelen; méthode de —, beproevings-me-thode f. Tdtonner, v. n. tasten in het duister, rondtasten ; fig. aarzelen, weifelen. TiUonneur, m. -eiiMe, f. rondt aster, -ster ; fig. besluiteloos mensch n. TiUoiim, a —, adv. bü den tast. Tatou, rn. gordeldier n. Tatouage, m. beprikking en beschildering van het lichaam (bij de wilden). '■'and, Taude. f. hut, tent f. van geverfd zeildoek. (huis n. Taudion, TaudiH, m. hok, nest, slecht Taiilt;;oiir. m. rongstok m. aan de wagenas. Taunialin, m. krabbenvet n , krabbensaus f. Taupe, f. mol f.; spekgezwel n. Tanpier, m. mollenvanger. Taupiére, f. rnollenvnl f. Taupinée. Taupiniéru, f. molshoop m.; fig. Taure, f. vaars f. (huisje, kot n. Taureau, m. bul, stier m. Taurocolle, f. stierenlijm f. amp; n. Tautochrone, a. gelijktijdig. Tautovlironirtme, nt. gelijktijdigheid. Tauto^ramme, m. gedicht n., welks regels met dezelfde letters beginnen. Tautologie, f. nocdelooze herhaling. Tautolojgique, a. noodeloos herhaald. 'I'aux. m. prijs m., zetting f.; asnslag m. Tnvaïolle, f. doopdoek m. met kant. 'I'avéle, Tavelle, f. zeer smal passement n. op de naden. Tavclcr, v. a. bespikkelen, vlekken. Tavelure, f. bespikkeling. Taverne, f. tapperij f, bierhuis, wijnhuis n. Tavernier, m. -iére. f. tapper; tapster. Taxateur, m. schatter, waardeerder. Taxation, f. waardeering, schatting, taxatie f. Taxe, f. gezette prijs; aanslng m.. schatting. Taxer, v. a. waardeeren, schatten ; belasten ; te laste leggen. Tuxidermie. f. kunstmatige opvulling van d ieren buiden. Taxololt;;ie, Taxonomie, f. leer der rangschikking of classificatie. Te, pron u, aan u. Té, m. T-vormig voorwerp n.; T-verband n. ; T-vormig mijnfornuis n.; T-vormige winkelhaak m.; T-vormige verbindingsschroef f. van mes en hecht. etc. Technique, a. kunst- of handwerkmatig, technisch ; mot — , kunstwoord n.; terme —, kunstuitdrukking f., kunstterm in. |
331
Tec
Technologie, f. bedrijfsleer, bedrijfskunde f.; verklaring der kunstuitdrukkingen. TeehnoloKique. a kunstbeschrijvend, kunst-kundig, technologisch. X«ctricH«, f. pi. dekveeren f. pi. Xe-lleum, ra. Te Deum n., aan God gewijde lofzang m. Tegument, m. huidvlies; bekleedsel (haar, veeren, schubben, enz.); plantenhulael n. Teijjnanne, f. pleistertnuts of kap f. voor zeer-hoofdigen. Teigne, f. mot f., kleerwor.n m.; boomscburft n.amp; f.; hoofdzeer n.; rutstraal m. Teigaerie, f. zaal f. voor zeerboofdigen. Tei^ueux, a. amp; in. zeerhoofdig ; zeerboofdige. Teiilasv, m. het vlas-, hennepschillen. Teille, f. hennepHchil, vlasscbil f Teiller, v. a. (hennep, vlas) schillen. Teiüeur. m., -eu«e. f. hennep-of vlasschiller, -schilster. Teiudre, v. a. verven (in 't verfbad). Teint, in. verf; kleur f. vau het gezicht. 'I'einte, f. tint; kleursch.ikeering f.; zweem ra. Teiuter, v. a. ééntonig kleuren. Teinture, f. kleur of verfbad; het verven (van stoffen); verf, kleur f.; geestryk aftreksel n., tinctuur f.; fig. oppervlakkige kennis f., flauw begrip n.; achtergebleven indruk m. Teinturerie, f. (stoffen-)ververij f. Teinturier, m. -ière, f. verver, verfster. Tel, -Ie, a. zoodanig, -e ; zulk, -e; — quel, zoo zoo, middelmatig; onveranderd; hoe dan ook ; it si —, zeker iemand, die en die. Télégraiuine. m. teleRraftsch bericht, tele- Télégraplie, m. telegraaf m. (gram ra. Télêgrapliie, f. telegraaf kunst f.; inrichting f., beheer, kantoor n. van de openbare telegrafen. Tclégi*i«phier, v. a. door middel van den telegraaf berichten, telegrafeeren. Télégrapltique, a. telegrafisch. Téle»eupn. in. verrekijker, telescoop m. Tólevcopique, a. teiescopisch, alleen door den teiescoop waar te nemen ; êtoile» —*, teledcopische sterren. Tenement, adv. zoodanig, dermate; — quel-lement, tusschenb.-ide, tamelijk. Tollure. m tellurium n. (metaal). Tóméraire, a. •mout, adv. onbezonnen, vermetel, roekeloos. Tomérité, f. onbezonnenheid, vermetelbeid. Tiim»i{;iia{;e,m.getuigcnU n.if.;bewijs,blijk n. Tt'tnoigner, v. a. getuigen, bewijzen, doen blijken. Témoin, m. getuige; — oculaire. ooggetuige; prendre qn. a —, iemand tot getuige ne- Tempe. f. slaap m. van ^t hoofd. (men. Tempérament, m. geaardbeid, gesteldheid f., temperament n., bemiddeling; verzachting. Tempérauce, f. matigheid. Tevupérant, a. matig. Temperature, f. luchtgesteldheid. ( verzacht. Tempérê, a. getemperd ; matig, bezadigd, Teiupérer, v. a. temperen, matigen. TeiB.pe»tatif, a. onstuimig, opvliegend. |
Tempète, f. onweer n , storm m. Tempêter, v. n. j'am. tieren, razen. Tempêtueux, a. onstuimig. Temple, in. tempel m. Templier, m. temaelheer, tempelier. Tempnraire, a. -ment, adv. tijdelijk, niet duurzaam. (behoorend. Temporal, a. tot de slapen van het hoofd Tcmporulitê, f. wereldlijk rechtsgebied n. van eenen bisschop, ah;, enz. Temporel, a. -lement, adv. tijdelijk. Temporisateur, m. draler, talmer, aarzelaar. TempuriMation, f. talming f., uitstel n. tol geschikter tijd. Temporiiter, v. n. beteren tijd of gelegenheid afwachten, uitstellen, talmen. TempnrUeur, m. talmer, uitsteller. Tompit, m. tijd m.; weder, weer ; tempo n.; a —, bijtijds ; lt;lo — en —, nu en dan. Témulence. f. bedwelming, zinneloosheid. '■'enable, a. houdbaar, verdedigbaar; ne paa* —, niet uit te houden, niet houdbaar. Tenace, a. taai; fig. onverzettelyk, koppig; vasthoudend, kans- Tenacité, f. taaiheid; fig. koppigheid, stijfzinnigheid; karigheid. (pen. Tenailler, v. a. met «loeiende tangen afknij- Tenaillée, f. tang-vol f. '1'enailleM, f. pl. nijptang, tang f. Tenaillon, in. klein tan^werk n. Tenancier. m. -ière, iquot;. pachter ; -ster. Tenant, m. voorvechter, voorstander; -» et alioutiHHaiit», pl. lt;le grenzen en belending ; fig. al de bijzonderheden, het voor en tegen. Tenanl, a. (nu zelden voorkomend dan in): «éanvo -e, staande de zitting Ténare, m. onderwereld f., schimmenrijk n. Tendance, f. strekking f., oogmerk, doel m. Tendant, a. strekkende, bedoelende. Tendelet, m. zonnetent f. (op schepen). Tendorie, f. jacht f. met netten. Tendeur, m. uitspreider, legger; behanger; strooper met netten. Tendineux. a. peesachtig. Teiidoir, m. spanstok m ; drooglat f. Tendon, in. pees ; boogpees f. Tendre, v. a. amp; n. spannen, rekken ; toereiken, aanbieden; behangen; strekken, ergens heen gericht zijn; dienen, bedoelen, beoogen, uitloopen op. Tendre, a. -ment, adv. zacht, week, malsch, zwak ; teeder, gevoelig; teerhartig; paiu—, versch brood. Tendrelet, a. teertjes, weekelijk. TendrcHMc. f. teerhartigheid,teederheid; zachtheid ; liefde f. Tendreté, f. murwheid, malschheid. Tendron, in. spruitje n., loot f.; fam. jong lief meisje; -• de voau, zacht kali'akraak-been n.; ile cliou, jonge koolspru.ten f.pl. Tcnêbre», f. pl. duisternis f.; fig. dwaling ; onwetendheid. Téncbreux, a duister; somber. Ténélivicole», m pl. nachtkevers m. pl. Tênébrion, m. rouwkever m. |
332
Ter
Téueikme, m. pijnlijke Rtoelperiing:. T«nette, f. st^entauj; f.; steenlepel m. (der. Tviteur, f. inhoud m.; — üe livrei», boekhou-Tóniu. m. lintworm ; lintvisch m. T«nir, v. a amp; n. houden, vasthouden ; inhouden, behelzen, bevatten ; inhebbcn, bezitten; handhaven; in toom houden; pelooven, mee-nen, achten , lijden; veerstHan ; verduren; — ik, hehooren tot ; — tèie, het hoofd bieden ; — d»i, gelijken naar. 'IVnoii, m. pin f.; tap; klamp m., houvastn. I'ónor, m. diepe middelstem f. ; tenorzantrer, Tonsif, a. spannend. (iieewtinspanuing. ^Tencion, f. «pannins ; fiff- krachtinspanninp;, Teutat-uleit, in. pl. voelers m.pl. (bij insecten), '■'«ntant, a. verlokkend, bekorend. T*)nta(i-ur, m. -trice, f. verleider, -ster. TVutatif. a., v. tetituiit. Xentation, f. hekorinjj, verleiding f.; lust m.; begeerte f.; verzoeking. Tentative, f. poging. (wond wiek f. 'JTente, f. tent; zonnetent f.; vogelnet n.; Teutement, m. het dwbbel aanslaan van de küng der tegenpartij (beproeven. Tenter, v. a. verzoeken, verlokken, verleiden; Teutoi, m. spanstok in. (aan een weefstoel). Tentiire, f. behangsel n. Têiiu, a. dun, fijn, tenger, teeder. Teuue. f. houding ; zitting f., zitdag m.,Bol-datenkleeding f.;— «l'iiiver, «rêtê, winter-, zomerkleeding; fout d'uue —, aan één stuk, onafgebroken, alles samenhangend. Téiiuitê, f. dunheid, teederheid. Teuure, f. omvang m. van een leen; leen-Tépifie, a. lauw. (roerigheid. Têpi«iité, f. lauwheid. Ter«er, v. a. voor de derde maal omspitten. Tercet, ni. drieregelige versafdeeling. Tcrébeniliine. f. terpentijn m. Tcrcbinthe, m. terpentijn boom m. Térchratiuu, f. boomboring. Tércl»rer, v. a. aanboren (eenen boom). Tèrcdyie, m. houtboorder, paalworm in. Tére»,' m. spoel worm m. Tergiver«ateur, m. «Iraaier, draler. Ter^iveritation. f. draaierij, uitvlucht f. Tcrgiver»er, v. n. draaien, uitvluchten zoeken, omwegen gebruiken. Tenue, m. grenszuil f., grenspaal m., einde n.; term m.. uitdrukking f.; termijn, vervaltijd m.; lid n. (eener reeks, enz.); -m, pl. gesteldheid f., staat, voet m. Ternici*, m. witte mier, hontluis f. TerininaiHoit. f. uilgang, alloop m., einde n. Terminal, a. het einde, den top of de punt uitmakend. Terminer, v. a. amp; r. begrenzen ; eindigen, voltooien, uitgaan of eindigen op ; ten einde loopen. (kunstwoorden f. Terminologie, f kennis der kunsttaal, der Terminui*. m. eindstation n. van eenen spoor-Termite, f., v termé». (weg. Temaire, a.: nombre —, 't getal drie. Terne, a. dof, beslagen, mat. |
Terne, m. drie bezette (en uitgekomen) nom-mera (in de loterij), terne f.; ameuer twee drieën werpen. (ken,onteeren. Temir, v a. ontglanzen,dof maken; lig. bezwal- TerniMMure, f. dofheid, bcslagenheid. Teroulle, f. stcenkoolaarde t. Terrade, f. straatslijk (als akkermest). Terrage, rn. ophonping met aarde; het dek ken van den bodna dor suikerbrooden ; koren tiende f. (m. Terrageau, -geur, -gier, m. korentiendheer Terrager, v. a. de korentiende heffen. Terrain, m. bodem, grond m.; plaats, ruimte f., veld, terrein n. Terral. m. landwind m. Terraqué, a. uit land en water bestaande. Terra»»e. f. aanlverhoogmsc; plat dak, plat terras n., voorgrond m. (bij landschapschilders'; travaux de —, aardwerken n.pl. TerraMnement, m. aardwerken n.; het vervoeren en ophoopen van aarde. Terragt;»er, v. a. met aarde steunen ; een aarden wal maken; ter aarde werpen ; tig. bedeesd maken, tot zwygen brengen; —. v. r. zich met aarden bolwerken verschansen. TerraMMier, m. ondernemer van terrasseeringen ; aardewerker, -kruier. Terrc, f. aarde f., aardrijk; land n., grond, akker m. ; landstreek f., gewest; landgoed n.; |gt;ren(lru —, landen ; |»ar —, ie land; — ferme, vast land, vasteland n. Terreau. m. mestaarde; teelaarde f. Terreauder, v. a. met mestaarde bestrooien. Terrecrcpe, f. kleine wilde latuw f. Ttorre-mérite, f. kurkumapoeder n. (hing. Terremenf. m. grondverhooging door opslib- Terre-Xt-uvier, m. banker, visscher op de bank van New-Fonndland ; ook zijn vaartuig; —, a.: b:ktiment - , banker m. Terre-noix. f. aardnoot f. Terre-plcin, m. walgang m. Terrer. v. a. amp; r. aanaarden ; met volaarde bestrijken ; zich ingraven (verschansen). Terrentre, a. aardsch ; animal —, landdier n.; globe —, aardkloot, aardbol m. Terrette, f. aardveil n. (plant). Terreur, f. schrik m ; ontsteltenis f. Terrenx, a. aardachtig; vol aarde. Terrible, a.-ment, adv. verschrikkelijk, vree-selijk, geducht. Terrien, m. -n«, f. (zelden gebruikt dan in:) grand —, grande -no, groot(e) grondeigenaar, -nares Tierrier, a.: papit-i--, grondboek,cijnsregis- tern.; cbien , dashond m ; —, m. grondboek n., dashond m.; leger n. (van konijnen, vossen, enz.); rechter van een gebied. Terr'lier, v. a. schrik aanjagen. Torrifier, v. a. i verouderd) in aarde veranderen. Terrine,f.aarden schotel m., soepkom,schaal f. Terrince, f. kom vol, schaal-vol f. Terrir, v. n. landen ; land in 't gezicht krijgen ; eieren op het strand leggen jvan schildpadden ). TerritèieM, f. pl. kelderspinnen f. pl. Territoir», m. grondgebied, rechtsgebied n. |
Tib
333
Territorial, a. tot het grond- of rechtsgebied behoorend, dat betreffend. Terroir, m. bouwland n., bodem m.; vin qui «ent le —, wijn, die naar den grond smaakt. Xerrorifier, liever terr»fi«r. (voeren. Twrroriner, v. a. amp; n. e n schrikbewind in-'l'crrorittme. m. schrikbewind n. Terrorigt;ite. m. achrikbewindsman. Tertiaire, a. den 3den rang bekleedend. Tertre, m. bergje n., heuvel m. To», pron., v. ton. Telt;*»eaux, m. pi. marszalings f. pi. T«««on, m. potscherf, glasscherf f. Tewt, m. harde dierenschaal f.; zaadbekleed- sel n., aarden cupelleervat n. Te«tacé«. m. pi. schaaldieren n. pi. 'fi'entainent, m. uiterste wil m., testament n.; (genade-)verbond, testament n. TeMtamontaire, a. een testament betreffend, testamentair. Testateur, m. -tricc, f. tesfamentmaker, -maakster, erflater, -laatster. Tenter, v. n. zijn testament inaken. TcMticiilaire, a. van den teelbal, zaadbal. TuMtimonial, a. getuigenis gevend; lettre» -eit, getuigschriften n. pl. TM, v. trut; te»aon. TétnnoH, m. rechtstijvigheid, doodskramp f. T«tar«l, m. kikkervischje n.; pos(t) f. T^t»», f. hoofd n.; kop m. ; fig. verstand, vernuft n.; moed; persoon m. ; hoofdhaar n.; spits f., top m., kruin f.; — a perruqne, pruikebol m. ; fig. oud, leelijk, belachelijk man,oude pruik m.; u — repoHén, met bedaard overlesf, met bezad gdheid. rustig ; par —, voor eiken persoon. T^te-A-l^io, adv. onder vier oogen, met iemand alleen ; —, m. gesprek n. samenkomst f. onder vier oogen. T«gt;te-héche, adv. fam. oonchur —, kop aan staart te bed liggen. Tète-hien ! interj. sakkerloot I Tête-morte, f. doodekop m. Tóter, v. a. zuigen. Ti^tiitr, in. speldekopmaker. T^tière, f. mutsje (voor pasgeboren kinderen), fiep f.; kopstuk n. (aan een toom). Tétin, m. tepel m. (glas n. Tctinc, f. uier m.; pram, mam f.; borst-, zuig-Téton. m. vrouweborst f. Tétraètlre, in. viervlaü n I chaam tusschen vier gelijkzijdige driehoeken, tetraë ler m. Tótra^om*. a. vierhoekig. Vétragynie, f. klasse f. der vierstijlige planten, 'f étran'tlrie, f. klasse f. der vierhelmige plan-Tétraphe. f. klis f. (ten. T«trapliylle, a. vierbladig. 'Betrapod^, a. viervoetig. Tt'trapilt;?re, a. viervleugelig. Tétrarehie, f. viervorstendom n. T«'trarqne, m. viervorst. T*-traN, m. woud-, bers:-, korhoen m. Tétraoyllahe. m. vierlettergrepig woord n.; —, ou Tétrasyllabiquti, vierlettergrepig. Tette, f. speen f. (vandieren). |
Tètu, a. stijfhoofdig, stug, koppig. Texte, m. tekst ni. Textile, a. spinbsar, weefbaar. Textnaire, m. boiïk n. enkel met tekst. Textnel, a. -lement, adv. in of naar den tekst; woordelijk. Texture, f. weefsei n.; fig. samenhang m. Thala«»omótro. m. zeedieptemeter m. Thaumaturge, m. wonderdoener. Thé, m. theeboom m.; thee f; theegezelschap n.; prendre du —, thee drinken ; — dan-want, danspartij f. bij welke inz. thee wordt toegediend; — de France, kleine salie f. ; — de» jêitiiite», jezuïten-thce, geurige kla-Théanthrope, m. godmensch m (ver f. Théatral, a. -ement, adv. tooneelmatig. Théiktre. m. tooneel n., schouwburg m.; too-ncelkunstf.; verzameling van tooneelstukken van eenen schrijver. Théióre. m. trekpot, theepot m. Théifonne, a. theeachtig, bij wijze van thee. ThéiMine, m. geloof n. aan éénen God. ThéiHte, m. godbelijder. Thênte, m. hoofilstelling f., onderwerp ; opstel ter vertaling, thema n. Tiw'-mia, f. fig. gerechtigheid f.. recht n. Thénar, m. aftrekkende spier f. van duim en grooten teen. (schappij f. Théocratie, f. godsregeering; priesterheer-'l'hêoRratif|ue, a. theocratisch. Théodicee. f. gods verdediging, rechtvaardiging van de goddelijke voorzienigheid. Theodolite, m. meetschijf f. ( verbeterd astro-Théologie. f. godgeleerdheid. [labium) n. Théologien. m. godgeleerde. Thénlogique. a. -ment. alt;lv. godgeleerd. Théorhe. m. groote brsluit f. Théorèiue, m. bespiegelend voorstel n. Théorêtique, a. bespiegelend, beschouwend, theoretisch. (gronden, theorie f. Théorie, f. bespiegeling; leer der rebels en Thérapentique. f. geneeskunde f., in zooverre zij de toediening der medicijnen en de zieken behandeling hevat. Thériaque, f. triakel f. (teren n. pl. Thermal, a.: eaux -vm, warme minerale wa-Thennidor. in. warmtemaand f. (naar den Fransch-republikeinschen almanak). Thermomêtre, m. warmtemeter m. 'l'hermoHcupe, m. warmteaantooner. Thewaurier, v. a. schatten vergaderen. 'E'hèfte. f. stelling, thesis f. Thie, f. koker m. der spinsters, kioskoker. Thlaitpi, m veldkers f., tasch( jes )kruid n. Thon, m. tonijn m. (zeevisch). 'I'hon.-tire, f. tonijnnet n. Thonine, f. ingezouten tonijn m. Thorax, m. horstholte f.; borstschild n. Thridace, f. latuwsap n. Thromho*e, f. zogknobbel m. Thurïféraii't*, m. wierookvatdrager in. Thrm, m. tijm m. (plant). ThrmuA. m. tijmklier, borstklier f. Tiare, f. drievoudige pauselijke kroon f. Tibia, m. scheenbeen n. |
334
Tir
Tihial, a. van het scheenbecn. Tiboron. Tiburon, m. baai m. Tic, m. het kribbebijtcn (van paardon); kin-nebakskramp f.; leeïijk aanwensel n.; malle gewoonte f.; — douloureux, krampachtige aangczicbtspijn f. Tic-tMc, m. tiktak, tikketak. (flauwelijk. Ti('lt;le, a. -ment. adv. lauw; fig. koel,flauw, Tiéd«*ur, f. lauwbe.d ; fijf. flauwheid. Tictiir, v. n. lauw worden. Tien, -ne, pron. uw. uwe. Tierce, f. torts f. (in ile muziek); dprde f. (in het spel); derde proel f. (bij drukkers); flêvre —, anderendaagsche koorts f. Tiercdet, m. mannetje van roofvogels; fig. un — «Ie porto, een stuk van een dichter. Tiercement, m. verhooging met een derde van den prijs. Tiercer, v. a. amp; n. voor de derde maal omspitten ; met een derde verhoogen. Tier^on, m. kist f. voor witte zeep. Tiet», a. derde; — é(at, derde stand m.; —, m. derde, derde deel n. TierH-point, m. drie punten f, pl. in den vorm van «enen driehoek ; voile «Ie —, latijnzeil, emmerzeil n. Tierw-poteau, m. stijl m., richel f. Tifie, f. steel, stengel, stam m.; schacht f. (van een zuil, sleutel, spyker, kandelaar,cnz.); spil, stang f.; fig geslacht n., stamm. Tieeron, m. zeer korte horloge-spil f. Tignaase, f. oude pruik f. ; kapje voor zeer-hoofdigen. Ti^non, m. nekhaar n. eener vrouw. Tieuonner, v. r. elkaar bij het. nekhaar vatten ; zich het nekhaar vlechten. Tigre, m. tijger m. Tigré, a. getijgerd, gespikkeld. Tigre-ehal. m. tijuerkat f. Tigre»*e, f. tijgerin. Tiliac, m. dek, verdek n. van een schip. Tillage, in., v. teillage. (leille. Tille, f. bast m. van jonge lindeboomen , v. Tillêe, f. plecht f. in eene sloep. Tiller, v. a., v. teiller. Tiiteul, m. linde f., lindeboom m. Till«ur, m., v. t«illeur. Tiiubale, f. keteltrom f.; kleine palet f. Timbalier, m. keteltroinmer, pauker. Timbre, m. klok f. zonder klepel; klank; stempel, zegel m. Timbré. a. gestempeld, gezegeld. Tiiubrer. v. a. stempelen, zegelen ; het postmerk opdrukken. Timbreur, m. stempelaar, zegelaar. Timide, a. -ment, adv. vreeilt;achtig,schroom-achtig, blood. Timiditè. f. vreesachtigheid, schroomachtigheid, bloobetd f., schroom m. Timon. m. dissel, disselboom ; helmstok m., roerpen f.; fig. beheer n., macht f. Timunnier, m. paard n. aan den disselboom; roerganger m. Timorè, a. beschroomd, angstvallig. Tin, m. itapelhout n., stapelblok n. |
Tine, f. vlootje, tobbetje. Tinet, m. draagboom m.; juk n. Tinette, v. tine. Tintamarre, m. fam. getier, rumoer n. Tiniamarrer, v. n. rumoer maken. Tintement, m. naklank m.; oorluiting. Tiuienague, v. tnii«enaguc. Tintcr. v. a. amp; n. kleppen, luiden ; klinken ; tuiten (van de ooren). Tintin, m. bet klinken van glazen. Tintoin, -touin, m. tuiting der ooren; fig. angstvalligheid, onrust f. Tipule, f. larglicenige mug f. Tique, f. teek, honden- of schapenluis f. Tiqucr, v. n. kribbebijten (van paarden). Tif|ueté. a. gespikkeld Tir. m. het schieten ; schot n.; schietlijn f. Tirade, f. reeks f. van woorden; sleeping (in de muziek), tirade f. Tirage, m. trekking f.; trekpad, jaagpad n. Tiraillemont, m. trekking, sleuring; fig. — d'evprit, twijfelmoedigheid. Tirailler, v. a. sollen, slingeren; fig. lastig vallen ; tirailleeren. Tiraillerie, f. het tirailleeren. Tirailleur, m. scherpschutter; kruidvermorser. Tirant. m. koordje, trekkoordje n. ; schoenriem m.; waterdracht f., diepgang m. (van een schip); spanner m. eener trommel. Tiranae, f. sleepnet, steekgaren n. ; toetsenbord n. der pedalen. (schen. TiraHMer, v. a. met bet trek- of sleepnet vis-Tire, f.; voler a —d'aile, snel vliegen; tout d'une —, in ^énen adem. Tiré, a. getrokken ; fig. lanp, mager. Tire-n-barre, m. bodemtrekker. Tire-balle, m. kogeltrekker m. Tire-boude, n spon- of plugtrekker m. Tire-bord. m. jaaghout, drevelbout m. Tire-boice*, m. liar^entrekker m. Tire-bouebon, m. kurketrekker in. Tire-boueler. m. opruimbeitel :n. Tire-bourre, m. krasser, kogeltrekker m. Tire-bouion, m. knoopbaak ra. Tire-braise. m. kolenkrabber m. Tire-clou, m. leidekkersnijptang f. Tire-d'aile, m.: voler a —, snel vliegen. Tire-deui. in tandentrekker m.; kamtang f. Tire-fienle, ra. mestvork f. Tire-fonlt;l, jn. bodc.ntrekker m. (diefm. Tire-laine, ui. woljiropirekker; (weleer ) nacht-Tir**-laiMMe. m. l;i n. teleurstelling. Tire-larigol. rr;. ; buirc A —, met groote teugen drinken. (bouwmeester. Tiru-ligne, in. trekpen f. ; fig. onkundig Tirelire, f. spaarpot ra. Tirelirer, v. n. zingen als een leeuwerik. Tire-moelle, m. mergtrekker, merglepel m. Tire-monde, f. pop. vroedvrouw. Tire ■piêee, m. schuimspaan m. Tire-pied, m spanriem m. Tire-plnmb, m. loodtrekker m. Tire-poil, m. munters-ertswater n. Tire-pu», m. etterpomp f. Tirer, v, a., n. amp; r. trekken, uithalen, uit- |
Tir
335
krijjcen ; tappen, aftappen ; spannen, rekken ; inzuigen ; afbeelden ; drukken; scheppen (water); fip. afleiden; afschieten, losbranden; losgaan ; loten ; zich uitredden. Tire-Mahle, m. grond-, putboor f. ; bag^er- beugel m., kor(re) f. Tirct, m. koppelteeken ; scheidingsgtreepje n. Xirelaine, f. tiretein n. (grove stof). Tire-terre, m. mijnwerkers-aardhouweel n. Tirette, f. trekleertje; sluitschuif f., sluit-prop m. [(van eenen wisselbrief). 'I'irenr. m. schutter ; scherpschutter; trekker Tirw-veille, m. valreep in. Tiroir. m. schuiflade, treklade f. Tirouer, Tirouèro. m. pijnkamer f. Tiftane. f. gerstewater n., -drank,koeldrank m. 'B'iMart, m. ovenstook^at n. Tincr. v. a. stoken (den oven). I'lMeur. m. ovenstoker m Tinon, m. stuk aangei;rand hout, brandhout n.; fi^. stokebrand in. TiAonné. a. zwart gevlekt. TUonuer, v. a. het vuur omhalen. 'rigt;totiti4gt;ur, m. •eiiue, f. stuokuraag m. amp; f. 'I'iaonnier, in stookijicer, rakelijzer n. 'rittsage. m. het weven, weverij f. TiitMer, v. a. weven. Ti«*eran I. in. wever. (rij f. TiMMeraiiil^rie, f. wevershandwerk n.; weve- TiHKeur. 'riHMilt;gt;r. in. wever. Xïnmu, m. weefsel n. ( menstelling. TiMMure, f. weefsel n.; fig. samenhang m., sa- TiitMiitier, m. kleinwever. 'riiaxe. m. titanium m. Imetaal). Titttymale. m. wolfsmelk f. Tili. f., v. eri«e(le. 'I'itillant. a. kittelend, prikkelend; tintelend, parelend (van wijn). [(van wijn). Titiliatinn, f. kitteling, prikkeling ; pareliug Ti(illt-r, v. a. amp; n kittelen, prikkelen; tintelen, parelen i van wijnl. Titro. m. titel, naam m.; opschrift; blijk n. (in rechten) oorkonde, acte f.; grond m., recht n.; gehalte n.. keur f. Titré. a. eenen titel hebbende. Titre-planch», m jjo^raveerde of gesteen- drukie titel m. met. vijjnet. Titrer, v. a. eenen eeretttel verleenen. Titubation. f. wankeling; slingering. 'I'itulter. v. a. wankelen, wajcgelen. Titulaire, a. den titel dragend, titulair. Toiini, m. heildronk m., gezondheid f., toost m. Tocanc, f. voorloopwya m. Tocnin. in. brand-, storm-, alarmklok f. Toge, f. tabbaard m., toga f. Toi, pron. «ij. u. Tc-ile, f. lijnwaad, doek n. ; gordijn ; tent f. ; scherm n.; - viréc, wasdoek ; — ilv B'erwo, sits n.; -s*. pl. netten n. pl Toilt-, m. grond m (van kant). Toiüerie, f, linnen waar f., katoenen n. pl. ; lijnwaadweverij, hnnenfabr ek f 'l'oilpttu, f. kaptafel f.; kleed n. over eene kaptafel; overtreksel n.; het. kleeden, opschikken. |
Toilier, m. •iére, f. linnenkooper, -ster. Toiliret. m. fijne wolleatof f. voor vesten. Toitte, f. vadem n. Toihc, m. vademing. Toiler, v. a. met »len vadem meten. T»iftciir, m. meter met den vadem. T«*imoii, f. scheerwol, vacht f.; la — d or, het gulden vlies. Toit, m. dak; hnis, verblijf n. X'Mture, f. dakwerk n. TAle, f. geslagen ij/.er, plaatijzer n. Tolerable, a. -ravnt. adv. verdra-jelijk. Tolerance, f. verdraagzaamheid; versunnins. Tolérant, a. verdraagzaam. (toelating. Tolérantiwme, m. ntelsel n. van tolerantie. Tolérer, v. a. verdragen, vergunnen, toelaten. Tolet, in. dol m.. roeipin f. 'B'oliêre, f. dol boord n. Tomate, f. tomaat f., appeltje van liefde. Tombae. m. spinsbek n. Tombe, f. grafsteen m.; grafstede f. Tom beau, m. grafstede f., graf n. Tombelier. m. (8torr-)karreman. Tomber, v. n. vallen, neervallen, invallen ; loopen, vloeien; toevallen, treffen; verzwakken, vervallen ; zondigen. Tombereau. m. stort kar, vuilniskar f. Tom b ere Me, f groot patrijsnet n. Tome, m. boekdeel n. Tomotoeiquot;. f. keizersnede f. Ton. m , ta, f., ten. pl. pron. uw, uwe. Ton, m. toon, klank m , stem; fitf. smaak m., taal f. en manieren f. pl., heerschend gebruik n.; spanning, veerkracht f. Tondage, in. het scheren, afscheren. Tondaille. f. scheerwol f. I'ondeur. m. scheerder. 'S'ondre. v. a. scheren (wol of haar). Tonicity, f. span-, veerkracht, toon m. Toninue. a. spannend, versterkend, de veerkracht hergevend, toniach ; noie —, grondtoon m. Tonlieu, m. sinndgeld, marktsreld n. Tonnage, m. tonnemaat f.; tonnegeld, tonne-recht n. (gouds (100 000 i;ulden). Tonne, f. ton f., groot vat n.; — d'or. ton Tomieau, m. ton f. ; scheepsinhoudsmaat f. (1000 kilo's). Tonneler. v. n. met patrysnetten vangen. 'I'onneleur, m. jager met patrijs:ietten. Tonnelier, m. kuiper. Tonnelle, f. patrijzennet; priëel n. Tonnellerie, f kuiperij f.; kuipershandwerk n., -winkel m. Tonner, v. n. amp; imp. donderen ; fig. tieren. Tonnerre, tn. donder m.; staartstuk n. van een geweer. Tonuure, f. kruinschering, tonsuur f. Tamnurer. v. a de kruin scheren. Tonte. f. schering der schapen ; lijd m. van het schapensclwren ; scheerwol f. Tontine, f. lijfrenten-gezelschap n.; aangroeiende lyfrenten f. pl., waarbij de Inngerle-vende deelhebbers de renten der vroegerater-vende erven, tontine f. |
336
Tou
Tontinier, m. •iéret f. deelhebber, -hebster eener tontine. Tonture, f. scheerwol f. (van de lakens); snoeisel n.; rondte, zeeg f. (van schepen). Topaze, f. topaas m. (edelsteen). Tope! interj. poed! welaan! top! Topean, m. neushorenvog:el m. Toper, v. n. den inzet houden (evenveel daartegen zetten), toppen; fig. amp; fam. genoegen nemen in. Topette», f. pl. glazen m. pl. met reukwater. Tnpinambnur, m. aardpeer f. Topique. a. plaatselijk, uitwendig (van geneesmiddelen). Topographe, m. plaatsbeschrijver. Topographio, a. plaatsbeschrijving. Topographique, a. plaatsbeschrijvend. Toque, f. soort van fluweelen hoed m. Toquer. v. a. aankloppen; beleedigen. Toquet, m. kindermutsje. Torche, f. toorts, fakkel ; stroowisch f. Torche-cul, m. servetje voor het sekreet. Torche-neiK, m. neuspranger m. Torclie-pinceau. m. schilderswischlap m. Torche-pot. m. hlauwspecht in., brabandertje. Torcher, v. a. wisschen, afvegen ; met klei metselen; fig. afrossen ; knoeien, ilansen. Torchcre, f. pckpot op eenen staak ter verlichting; kaarsdrager m. Torchette, f. wischdoek, vaatdoek. Torclti*, m. pleisterklei f. Torchon, m. wisch-, wrijf-, vaatdoek m. Torcol, m. draaihals, mierenjager m. Tordage, m. het twijnen of tweernen. Tordeur, m. •enne, f. twijner, twijnster. Tordre, v. a. wringen, draaien ; twijnen ; fig. verdraaien. Tore, m. voetring m. eener zuil. Toreador, m. stierbevechter te paard. Tormenlille. f. witte wilde maluwe f. Toron. m. streng f. kabelgaren. Torpeur, f. verstijving. Torpide, a. gevoelloos, verdoofd ; loom, vadsig. Torpille, f. krampvisch m. Torque, f. rol f. van koperdraad ; gevlochten krans m. om een wapen. Torquer, v. a. spinnen (tabak). Torquette, f. : — de tahac. tabaksrol f. Torqueur, m. tabaksspinner. Torréfaction, f. droging. Torréfier, v. a. op het vuur drogen. Torrent, m. stroom, vloed m. Torride. a.: r.onr—, verzengde luchtstreek f. Ton», a. amp; m. gedraald, getweernd, getwijnd ; verdraaid, scheef; het twijnen; ophoudkoord f. Torende, f. gedraaide franje f.; troetels m. pl. aan de epauletten. Torse, m. gedraaide zuil f.; romp m. van een standbeeld. Tor«er, v. a. schroefsjfewijze r ^ken. 'I'orl, m. ongelijk ; nadeel n.; mettro qu. dan* hou —, bewijzen, dat iemand ongelijk heeft. (Iijïe» huichelaar. Torticolia, m. scheeve nek m.; fig. schynhei-Tortillage, m. voordracht f. zonder zin. |
Tortillement, m. draaiing, kronkeling; wringing ; fig. uitvlucht f. Tortiller, v. a. amp;n. draaien, kronkelen, wringen ; fig. uitvluchten zoeken. Toriillère, f. slingerlaantje. » Tortilion. m. hoofdwrong f., boerendienst-meisje n., spijkerkring om een sleutelgat. Tortionnaire, a. onredelijk, onbillijk. Tortiw. m. samengedraaide lt;lraden m.pl.; streng f. garen, zijde, enz. Tortu, a. verdraaid, scheef; verkeerd. Tortue, f. schildpad; schildpadbloem f. Tortuer. v. a. amp; r. krommen. Tortueux, a. •cnwement, adv. kronkelend, krom, bochtig. Tortuoftité. f. bochtigheid, kromte f. Torture, f. foltering; pijnbank f. Torturer, v. a. folteren, pijnigen ; fig. verdraaien (den zin van een woord). To»te. m. roeibank f. pener sloep); toost m. Toftter, v. a. de gezondheid drinken. T«vt. adv. dra, vroeg, terstond ; trop —, te vroeg ; mi -, zoodra. Total, a. •ement, adv. gansch, geheel. Totalité. f. het geheel, geheel bedrag, totaal n. Toton. m. draaitolletje. Touage. m. het boegseeren. Touaille. f. handdoek m., die ophangt. Touchahle, a. aanraakbaar. Touchant. a. zielroerend, treffend, aandoenlijk; point —, raakpunt n.; —, prp. ten aanzien van, aangaande, betreffende, nopens. Toufhau. m. toetsnaald f. Touche, f. toets m., proef; griffel f., grifje n.; opdraging des inkts (bij boekdrukkers); het opleggen der kleuren (bij schilders); penseelstreek m.; manier, wijze f.; -m. pl. stel n. snaren (e»»ner luit) ; klaviertoetsen m. pl. Toucher, v. a. amp; n. aanraken, roeren, raken, tasten, de hand aan iets slaan ; aanpalen, belenden ; drijven ; bespelen, spelen ; reiken ; aanlanden ; fig. aandoen, treffen ; gewagen, vermelden. Toucher, m. gevoel n.; wijze f. van spelen; het onderslaan (eener vrouw). Toucheur, m. rol f. die bij eene snelpers den inkt op de letters brengt. Tone. f. veerschuit, f.; het boegseeren. Touée. f. werptros m ; boegseerlijn f. Touer. v. a. bopgseeren. TonlTe. f. bos, bundel, koppel m.; hoopje. Touffenr, m. walm m., walmte f. '■'oufTn. a. dicht, lommerrijk. Tong,m. paardesiaart m. (turkschestandaard). Tonjoiirw, adv. altijd, bestendig; middelerwijl. evenwel, echter. Toulot. m. dol m., roeipen f. Toulftte, f. soort van katrol f. Toupet, m. kuif. haarlok f.; fig. opvliegendheid. drift f.; ma prendre au —, elkander in het haar zitten. Toupie, f. werptol, priktol m. ; fig. straathoer ; jouer a Ia —. den tol drijven. Toupiller. v. n. fam. talmen, drentelen. Toupillon, m. haarlokje, kuifje. |
Tra
337
Tourner, v. a., n. amp; r. draaien, keeren, wenden; op de draa'.bank bewerken, draaien ; eene richting of A-ending geven ; wentelen; omzetten, veranderen; strekken; zich om-keeren. (sel n.
Tourneitol, m. zonnebloem f.; waschblauw-T«»urnette, f. draaischijf f.; haspel m ; draaikooi f. (horendraaier. Tourneur, m. kunstdraaier ; — en norne, Tournevent, m. gel:m. op eenen schoorsteen. Tournevire, f. kabelaring f.
Toumevit», m. schroefdraaier m. Tourniquet, m. haspel, draaiboom m.; draaibord n.; werveltje (aan deuren); stelhamertje der orgelmakers; draaischijf f.
Tournii*, m. wervelziekte f. bij schapen. Tourninne, f. vullingstijl m.
Tournoi. m. steekspel, ridderspel, tornooi n. Tournoiement. Toui-noiment, m. draaiing;
v. tourniw ; — de t»-te. duizeligheid. Tournoir, m. molen m. voorde kartonpap;
—, of -e, f. draaistok m. van het tinnegie-Tournoire, v. tournoir. (tersrad.
Tournoi», a. tournooisch (van oude Fransche munt).
Touruover, v. n. omdraaien, omloopen ; fig.
draaien, niet rechtstreeks handelen. Tournure, f. draaiwerk n.; draaiing, wending, houding ; fig. bedrevenheid.
Tourte, f. taart f.; tweernrad n.
Tourteau, m. lijnkoek m.; pikkransm.; tasch-krab f.; — de liquation, zijgkoek, ertskoek m. Tourtereau, m. tortelduifje.
Tourterelle, f. tortel m. amp; f., tortelduif f. ;
— a collier, lachtortel.
Tourtiêre, f. taart pan Tourtoire, f. roedje bij de klopjacht. Tourtoune, f. strop m. ter ophanging. Tourtre, f. toebereide tortelduif f.
Tounelle, f. baardtarwe f.
Touciiaint. f. Allerheiligen-feest n.
TouHwer. v. n. kuchen, hoesten.
TouNnerie. f. gehoest, gekuch n.
Touttneur. m. -eucic, f. kucher, kuchster. Tout, a. geheel, gansch •, ieder, elk; —, adv. ganschelijk; geheel; zeer; — A-coup. eensklaps; — a fait. geheel en al; point du —, geenszins; — a voum, geheel de uwe, uw dienstwillige dienaar.
Tout. m. alles, het geheel.
Toute-honne, f. scharlei f. (plant). ToutefoiM. a. evenwel, nochtans. To utenagiie, m. wit metaalmengsel n. Toute-presence, f. alomtegenwoordigheid. Touto-puiMoance. f. alvermogen n., almacht f. Tonte-»aine. f. koenraadskruid n.; scharlei f. I'oute-scieitce, f. alwetendheid. Tou-tou.*!n. (kinderwoord) hondje. Tout-puiMHant, a. amp; m. almachtig, alvermogend ; de Almachtige.
Tonx, f. hoest m., kuch f.
Toxieation, f. vergiftiging.
Toxicologie, f. leer f. van de vergiften. Toxique, m. vergift, gif, gift n.
Trahan, m. trawant m.
Toupin, m. touwslagerswisch f.
Touque, f. buis f., haringvisscher m.
Tour, f. toren m.; kasteeln. (in'tschaakspel).
T«ur, m. ronddraaiinp f., omloop, omtrek m., kronkeling f.; uitstapje, toertje; beurt f.; behangsel n.; katrol, rol f., wiel n.; draaibank f.; werktafel f. der bakkers ; fig. streek m.; handgreep f.; — «Ie lit. val f. van een ledekant ; — A —, hij beurten; — de main, ommezien, oogenblik n.; «e ilonncr un — de rein*, zich de lenden verrekken; fig. zich
Toureille, f. eest, moutoven m. (benadeelen.
Touraillon, m. gedroogd moutn.
Tourbe, f. turf m.; fig. zwerm, hoop volk m.; tirer «Ie la —, turf steken.
Tourherie, f. veen n.
Tourbeux, a. turfachtig, venig.
Tourbiêre, f. veen n., veendery f.
Tourbillon, m. draaiwind, wervelwind m.; draaistroom, maalstroom; fig. vloed,8troom m.
Tourbillonner, v. n. draaien, dwarlen.
Tomrd, m. zeemeerle f., grauwe lipvisch m.
Tourde, f. zinglijster f.
Tourdille, a.: gri» —, lijstergrauw.
Tourello, f. torentje.
Tourer, v. a.: — la pate, het deeg omrollen.
Touret, m. wieltje; spinnewiel n.; dol m., roeipin f.; rondsel n.; rol f.
Tourie. f. sterkwaterkruik f.
Tourière, f. oppasster in kloosters.
Tourillon, m. uraaihout m., draaispil, as f.
Tourment, m. foltering, kwelling, pijn, smart f., verdriet n., zorg f.
Tourmente, f. storm m. (op zee).
Tourraenter. v. a. amp; r. folteren, kwellen, martelen ; schokken, schudden ; zich verontrusten ; krom trekken.
Tourmenteur, m. amp; a. pijniger, beul; «onge —, benauwende droom.
Tourmenteux, a. onstuimig (op zee).
Tourmentin, m. boegsprietsteng f.
Tournage. m. het draaien, kunstdraaien; kruishout n. op schepen.
Tour nail Ier, v. n. fam. lanterfanten.
Tournant, a. amp; m. draaiend, dwarlend, omloopend ; hoek m. eener straat, kromte f. ; draai m., keerruimte f.; pont —, draaibrug f.; cbaifie -c, draaistoel m.
Tourna»Mvr, v. a. op de draaischijf vormen.
TournaMiitin, m. loomer m. (vormwerktuig).
TournuNHine, f. bereide kleiaarde f.
Tourn4.. f keerblad n., troefkaart i.
Tourn • , a : bien ou mal —, welgemaakt of mism akt.
Tourn e-tk-gauehe, m. schroefsleutel m.
Toiimcbout, m. kromhoren m. (hobo).
Tournobride, m. herberg f. voor de bedienden (bij een kasteel).
Tournebroche, m. draaispil n.; spitdraaier.
Tournee, f. rondreis f.; dubbel houweel n.
Tourne-feuiile. m. bladkeerder m.
'1'ournu-feuillet, m. lintje in een boek.
Tourne-lil. m. kammenmakers-wetstaal m.
Tourne-gantM, in., v. renformoir.
Tourue-pierre, m. stecnlooper (pluvier).
Fbanbch-Nhdbbl. * * *
Tra
338
Trabe. m. vaandelstok m.; vuurzuil f. TTrac, m. voetspoor n. der dieren. Traeaner, v. a. haspelen (hij fjoudspinners). Xrapunnir, m. tjoudspinners-haspfl m. I'raoant, a. vlak voortloopend (van wortels). 1'rac-ai*. m. verwarring f., rumoer n. Tracas»er. v. n. amp; a. krakeden, harrewarren; werken (van schepen); plagen, kwellen. TracawHerie, f krakeel n.,twist; kwade trek m. nrracanHiei'. m. -iére. f. twistinaker, -maakster ; krakeeler, -ster. 'l'race, f. voetspoor n., voetstap m.; merk n.; teeken, blijk; Jont werp n., schets, afteeke-ning f.; pakpapier n. Tracé, a. ontwerp n.. schets f. '■'raceiet. m. rits f., merkijzer n. '■'racement, m. het afschetsen. Tracer, v. a. amp; n. schetsen, ontwerpen, af-teekenen ; vlakke wortels of uitloopers schieten ; fig.: — Ie chemin, den weg wijzen,,' het voorbeeld geven. Traceret, v. tracelet. Traceur. m afsteker, aftrekker (van eencn tuin, een plantsoen, enz.). Trachée-arlêre, f. luchtpijp f. Tracliélayre, f. nek- of halsjicht f. Trachélien, a. van den hals. Trachélocèle, f. luchtpijpsgezwel n. Tra^oir, m. steekbeitel m.; puntpriem, gra-veerpriem m. Tractabiiitë, f- handelbaarheid. Traetation, f. behandeling. Traction, f. trekking. (overlevering. Traditiun, f. ter handstelling: (in rechten); Trailitionnaire, m. jood, die de overleveringen erkent. (ring. 'I'raiütioitnel, a. -lement, adv. bij overleve- '■Vaducleur, m. vertaler, tolk. Tradiiction, f. vertaling, vertolking. Trail ui re, v. a. amp; n. overbrengen, overvoeren ; vertalen, vertolken. Traduiwible. a. vertaalbaar. Tralie, in handel m., bedrijf n., nering f. Trafiquant, m koopman, handelaar. Trafiquer. v. a. amp; n. verhandelen ; handelen, handel drijven. Traliquer, v. trafiquant. Trasikeantlie,f- dragant, boksdoorn m. (plant). Tragédie, f. treurspel ; fig. treurgeval n. Tragédiën, m. -ne, f. treurspeldichter, -es ; treurspeler, treurspeelster. Tragi-cmuédie, f. blijeindend treurspel n. Tragi-comique, a. treurig-vroolijk, om te lachen en te weenen tevens. Tragique, a. tragisch ; noodlottig, treurig;— —, m. treurspeldichter; treurspeler; treur- Tra£if(iieiuent, adv. treuriglijk. (stijl m. Trabine, f. zeer groote zegen f. (net). Trahir, v. a. amp; r. verraden; zich ontdekken. Trabitton, f. verraad n. ; ontrouw f. ; crime de baute —, hoogverraad n. T rail Ie, f. gierbrug f.; giertros m. T rail Ier, v. a. rukken (aan eene lijn). |
Train, m. gang, tred m.; gevolg n., sleep, trein m.; onderstel n. (eener koets) ; slede f. op eene werf; spoortrein (convoi); opstal m. (van eene drukpersl; fig. leefwijze, handelwijze f.; voortgang, loep m. van zaken. Trainage, m. het reizen of het vervoer met sleden ; sledevaart f. Trainant, a. sle(e)pend; fig. zwak, kwijnend. Trainard, m. achterblijver, sukkel ; nazeiler. Traiua»(ie. f. sleepnet ; varkensgras n. Traine, f. sleepnet, sleeptouw ; lokaas n. Tralneau, m. slede f. ; sleepnet n. voor patrijzen ; narreslee f. Traine-buiHMon, m. basterd-nachtegaal, boe-rennachtegaal. Trainée. f. spoor n. ; streep f. ; loopje of loopend vuur; sleepnet n. Traine-malbenr, m. ongelukskind n. Traine-potence, m. galgehrok m Trainer, v. a., n. amp; r. trekken, sleepen Redevoeren ; rekken, slepend houden : op den grond slepen ; slingeren, verstrooid of niet op zijne plaats liggen ; sukkelen, kwynen; achteraangaan ; voortkruipen. Traineur, m. sleeper ; achterblijver (by de soldaten); jager met het sleepnet. Traire, v. a. melken. Trait, m. schicht, pijl ; trekriem m., trekzeel n.; teug, slok; pennetrek m.; fig. streek m., poets f.; ontwerp, bestek n. ; daad f., bedrijf; teeken, blijk n.; zet m. (in het spel). Trait, a.: €gt;r —, argent—, goud-, zilverdraad n. Traiiable, a. gemeenzaam, handelaar; rekbaar, gedwee. Traite, f. lengte f. eens wegs ; uitvoer m. (van waren); handel m.; recht n van uitvoer; het treKken van eenen wisselbrief. Traité, m. verdrag n., overeenkomst f.; verhandeling. Traitement, m. behandeling, bejegening f. ; onthaal; traktement n. Trailer, v. a. amp; n. behandelen, bejegenen ; onthnlen ; trakteeren ; handelen over, verhandelen ; onderhandelen. Traiteur, m. gaarkok, ordinarishouder. Traitoir. m. kuipers-ringtang f. Traitre, m. -treake, f. amp; a. verrader, -es ; verraderlijk, valsch. (of valsche wijze. TraitreuMement, adv. op een verraderlijke Trajectnire, f. baan f., die een kogel, eene planeet, enz. beschrijft. Trajet. m. overtocht in., overvaart; reis f. Trale, f., v. mauvi». Tramail. m. schakelnet ; vogelnet n. Trame, f. inslag m. van een weefsel; fig. komplot n., muiterij f.; levensdraad m. Tramer, v. a. inslaan, inschieten (bij wevers); fig. smeden, brouwen (iets kwaads). Tramenr, m. inslagmaker. Trainillon, v. tramail. Tramontane, f. noordenwind m.; noordster f.; perdre la —, fam. van zijn stuk geraken, blijven steken. Trancbant, a. amp; m. snijdend, scherp ; fig. beslissend; snede f.; het scherp; couteau a deux —m, tweesnijdend mes n.; écuyer —, voorsnijder. |
Tra
Tranche, f. snede, schijf; jilaat f., reepje n.; snede f. van een boek ; ijveren wigge f. ; rand m. van munten. Trauchée, f. doorsnijding; greppel, gracht; loopgraaf f.; pl. buikpijn f., koliek n. Tranciieiil. m. schaar f. der tapijtwerkers. Xranchefile.f.bt-steek^el n. (op boeken); naad m. (aan schoenen); kinketting in. Tranchefilcr. v. a. besteken (een boek). Tranclie-eazon, m. zodensteker m. 'I'ranchelard, m. spekmcs n. Trant-héni«nt,a. op scherpe, beslissende wijze. Tranche-munla^ne, m. snoeshaan m. 'E'ranclier, v. h. amp; n. aan stukken snijden; afhouwen; lig. beslissen; ronduit spreken;; sterk afsteken (van kleuren). Tranchut, m. schoemnakerssnijmes n ; loodgieters snijbeitel m. Trancheur, tn. kabeljauwsnijder; fiir. wie uit de hoogte spreekt, op meesterachtigen toon TraiicliiH, m. hoekpan, nokpan f. (beslist. Tranchoir, m. hak bord ; houten bord n. Tranlor, v. a. opzoeken (het bert'. Trati(|uille, a. •ment, adv. gerust, stil, kalm ; gerustelijk, in stilte. TranquiiliMant, a geruststellend. Trani|iiilli»«r, v. a amp; r. (zich) geruststellen, tot kalmte of rust brongen. Tranquililt', f. stilte, rust, kalmte f. TrnnMtction. f. minnelijko schikking f.; ver- diag n., overeenkomst, daiUng f. '|'raigt;»al|iin. a. aan gene zijde der Alpen. Tranabwrtier, v. a. van het eene schip lt;n het andere overladen l'raiiAcendance,!'. uitstekendheid,overwicht n. I'runscesiflan:, a. uitstekend; bovenzinnelijk. TranNt;enil«iital, a. bovenzinnelijk. TranMcolation, f. door/.ijlflng Tranncriplion, f. overschrijving. Transcrire, v. a. overschrijven. Transe, f. angst m., benauwdheid. Trannfércr, v. a verplaatsen; overdragen, overbrengen Tran«fert, m. overdracht f. Trannfisuration. f. gedaanteverandering; verheerlijking van J. Chr. Tran^figurer, v. a amp; r. van gedaante veranderen ; verheerlijken ; verheerlijkt worden (gelijk J Chr.). Tranofilage, m. het marlen ; marling f. Tranfiler, v. a marlen. TranNformation, f. gedaanteverandering; hervorming, herschepping. Tranofurmer, v a. amp; r van gedaante veranderen ; vervormen ; veranderd worden, irramtfuge, m. overlooper. 'irrauitfu»«r. v. a. overgieten, overstorten. Transfusion, f. overgieting. overstorting. '■'ranH^reMMer, v. a overtreden. Traiingre»»eur, m. overtreder. '1 ranHgreMitsion, f. overtred ng. Transi, a. verkleind ; iig. koel. Tranniger, v. n. tot een vergelijk komen, in Ier minne schikken, transigeeren. |
Transir, v. a. amp; n. doen verkleumen (van koude); doen verstijven (van schrik); verkleumd of verstijfd zün. TransiMoement.ni. bevangenhetd(door koude); ontsteltenis f., schrik m. Transit, ni. door'oer m. (van waren», tran-s to n. [werkwoorden). Trannitif, a. overgankelijk, bedrijvend (van Transition, f. overgnntr m. Transitoire, a. voorbijgaand ; vergankelijk. Translater, v. a. slaafsch) vertalen. Translateur, m. (slaafsch) vertaler. Translatif. a. overdragend. Translation, f. verplsatsint;; overbrenging. Translucide, a. doorschijnend. Translueiclité, f. doorschijnendheid. Trans») vttre, v. a. overdragen, overbrengen, overleveren ; verplaatsen ; (zich) voortplanten of overbrengen. Transmigration, f. volksverhuizing; — des ames. /.ielsverhu^zinjr. Transmissible, a. overdraagbaar. Transmission, f. overdracht f.; doorlating der lichtstralen. Transmualile. a. veranderlijk, omzetbaar. 'BVansmuer. v. a. veranderen, omzetten. Transmutabilitc, f. veranderbaarheid. Transmutation, f. verandering, omzetting, herleiding. i zichtigheid. Transparence, f. doorschijnendheid ; door- Transparcnt. a. amp; m. doorschijnend ; doorzichtig; gelijmd papier, doorschijnblad n. ; geolied papier (bij verlichtingen). Transpcrcer, v a. doorboren, doorsteken. Transpirer. v a. uitwasemen, mtzweeten ; fig. bekend of ruchtbrtar worden. Transplantation, f. verplanting. Transplanter, v a. amp; r. verplanten, overplanten ; verhuizen, zich elders vestigen. Transport, m. overvoering, vervoering; overdracht f., afstand m.; verrukking. Transportable, a. vervoerbaar. Transporter, v. a. amp; r. overvoeren, vervoeren ; in verrukking brengen ; zich verplaatsen ; opvliegen, opstuiven, in vervoering ge- TranspusabU-, a. verplaatsbaar. (raken. Transposer. v.a. verplaatsen, verzetten; trans-poneeren (in de toonkunde). Transpositif. a. voor verplaatsing vatbaar ; verplaatsend. Transposition, f. verplaatsing, verzetting. Transscpt. m. kruisbeuk, kruisvleugel. Transsubstantiation. f. overganjc m. van de eene zelfstandigheid in de andere (inz. van brood en wijn bij 't H. avondmaal in 't lichaam en bloed van J. Chr.). Transsub-tantier. v. a. in een andere zelf-standighe d veranderen. Transsudation, f. doorzweeting. Transsuder, v. n. doorzweeten. '1'ranHvaser, v. a. overgieten, overtappen, oversteken Transversairc, v. transversal. Transversal, a. -ement, adv. dwars, dwars-doorsnijdend; overdwars. Transversale», f. pl. dwarsstrepen f. pl. |
340
Tre
Transverse, a. dwarspaand, dwars. Trantran, m. slentergang m., sleur f. Trapan, m. bovenst trapgedeelte n. Trape, V. trappe. Traper, v. n. een schoone gedaante verkrijgen (van meloenen). Trapéze, m. trapezium n., ongelijkzüdig vierkant n., met twee evenwijdige zijden. Trapéziforme, a. gelijk een trapezium. Trapézoitle, m. vierhoek n., waarvan al de zyden en hoeken ongelijk z^n. Trappe, f. valdeur f., luik n.; schuif f.; knip m., val f. (Trappe. Trappiste, m. trappist, lid der orde van la Trappon, m. kelderluik n. aan de straat. Trapu, a. ineengedrongen, gezet Traque, f. klopjacht f. Traquenard, m. soort van tel- of pasgang m. eens paards; bunsingval f. Traquer, v. a. omsingelen (hij klopjachten); fig. insluiten, omringen. Traquet, m. roodborst-tapuit m.; hunsingval f.; molenklepper m. (jacht. Traquer, m.^dr^ver van het wild op de klop- Tra •i, m. aardamandel m. Trass, m. tufsteen, tras n. Trassant, m. trekker m. van eenen wissel. Trasser, v. a. eenen wissel op iemand trekken. Tratte, f. draagboom m. van eenen windmolen. Trau, m. holle weg m.; v. treuil. Traulet, m. graveurspunteernaald f. Traumatique, a wonden betreffend ; —, m. wondbalsem m. Travatle, f. omloopende stormbui f. Travail, m. werk n., arbeid m.; inspanning, moeite f.; voortbrengsel n.; schanswerk n.; noodstal m. der hoefsmeden. Travailié, a. doorwrocht. Travailler, v. a. amp; n. bewerken, bearbeiden; africhten ; fig. ophitsen ; werken, arbeiden, verrichten; stampen (van schepen); gisten (van dranken). Travailleur, m. -euse, f. arbeider, schansgraver ; arbeidster. (vak n. Travóe, f. ruimte f. tusschen twee balken. Travers, m. breedte, wijdte; schuinte f.; fig. grilligheid, wonderlijkheid ; a —, au — «Ie, door, middendoor, dwarsdoor, doorheen ; de —, schuins, van ter zijde; en —. dwars overheen; a tort et A —, in het wild, onbezonnen. Traversage, m. het scheren aan de verkeerde zyde f. (van laken). (gegraven net n. Traversant, m. balansevenaar m.; in 't zand Traverse, f. dwarshout, dwarsstuk n.; dwarsweg m.: fig. beletsel n., hindernis f.; moeilijkheid ; a Ia —, tusschenbeide komend, verhinderend, belemmerend. Traversée, f. overvaart f., overtocht m. Traverser, v. a dwarsdoor gaan, — komen ; doorboren, doordringen ; fitf. dwarsboomen, beletten ; — l'anere, het anker kappen. Traversier, a. : flute -ière, dwarsfluit, f.; rue -ière, dwarsstraat f. Traversier, m. kustvaartuig n.; pink f. |
Tra vers! ére, f. portuurlijn f. Traversin, m. hoofdpeluw f.; spalkhout n. der slagers; dwarshout n., dwarsbalk n. (op schepen); balansevenaar m. (loopplank f. Traversine, f. kloosterbout n., zandstrook f.; Travestir, v. a. amp; r. verkleeden, vermommen; door verandering onkenbaar maken ; traves-teeren ; zich vermommen. (ming. Travestissement, m. verkleeding, vermom- Travon, m. bindbalk, draagbalk m. Travouil. m. garenhaspel m. Travouiller, v. n. tot strengen haspelen. Travure, f. achteronder n. eener rivierschuit. Trayon, m. speen f. (van eenen uier). Trêbuchant, a. volwichtig. 1 rébueher, v. n. struikelen; eenen misstap doen ; doorslaan (van de schaal), óverwegen. Tréhudiet, m. goudschaal f.; vogelknip ; fig. valstrik m. Tr«*filer, v. a. draad trekken. Tréfilerie, f. draadtrekker^ f. Tréfileur, m. draadtrekker. Trèfle, m. klaver f ; klaverenkaart f.; — blane, witte of wilde klaver. Tréflê, a. klaverbladvormig. Tréfler, v. a. slecht herstempelen (munten). TréfomlM. m. ondergrond tn., het onder den bodem gelegene; eigendom n. Treillage, m. latwerk, traliewerk n. Treillager, v.a. van tralie of latwerk voorzien. Treille, f. priëel n. onder eenen wijngaard ; fig. wijngaard m., druif; spreektralie f. Treillis, m. trielje f.; traliewerk n. Treillisser, v. a. betraliën. (f-pl* Treizaine, f. dertiental n.; dertien kaarten Trcize, num. dertien. (deel n. Treizième, num. amp; m. dertiende ; dertiende Treizièniem**nt, adv. ten dertiende. Trólingage, m. zwichting. Trélinguer, v. a. zwichten, zwichting maken. 'l'réma, m. deelteeken n. (twee stippen boven Trémail, v. traniail. [eene vocaal). Trémailler, m. kwartelnet n. Tremblaie, f. trilpopulierbosch n. Tremblant, a. amp; m. bevend, trillend; trem-blant m. (in een orgel). Tremble, m. trilpopulier, heefesch m. Tremblement. rn. beving, siddering; tremblant m. (In de muziek). Trembler, v. n. beven; sidderen, rillen, bibberen ; fig. vreezen, duchten. Trenibleur, in. angstvallig mensch; kwaker. Trembloter, v. n. fam. beven, bibberen. Trémie, f. tremel m. van eenen molen ; trechtervormige zoutmaat f.; trechtervormige etensbak m. voor 't gevogelte. Trémiêre, a.; rose —maluwroos f. Trémillon. Trémion, m. tremeldrager m. TrémnusHement, m. scbuding, trilling ; vleu-gelgeklapper, klapwieken n. Trémousser, v. n. amp; r. klapwieken ; zich heen en weer bewegen, huppelen. Tre moiiHsoir, m. bewegings-machine f. (om zich zeiven in eene kamer beweging te verschaffen). |
341
Tri
Trempe, f. harding, tempering (van'tijzer); vochting (van het te bedrukken papier); Hg. gestel n., aard m., inborst f- Tremper, v. a. amp; n. te weeken leggen,indoopen, bevochtigen; harden (staal); te weeken liggen; — «lann, deelen in, zich schuldig maken aan. Xremperie, f. vochtkamer, natplaats f. Trempeur, m. staalharder; papiervocbter. XrcmpiH. m. weekvocht n. ; weekplaats f. in eene stijfsel fabriek. Trcinplin,m. springloopplank, aanloopplank f. Xrempoire, f. weekkuip f. Trempure, f. gewichtn. tot regeling van een molen ; doorweeking van den groml. Trémue, f. spiegat n. in den pisbak. Trenlain, m. dertig gelyk (bij kaatsers). Trentaine, f. dertigtal n. Trentu, num. dertig. (deel n. Trentième, num. dertigste; —, m. dertigste Xrèpan, m. schedelboor f., trepaan m. Trepanation, f. het trepaneeren, schedelboring. (ren. Trépaner, v. a. den schedel boren, trepanee- Trópas, m. dood m., overlijden n. 'l'rópaHHt-, m. doode ; jour de»-m. Allerzielendag m.; -feest n. 'rrépaHHlt;;r, v. n. overlijden. 'IVépitlation, f. beving (in de geneeskunde). Trépieil, m. drievoet m., treeft f. Trépi{;neiu**nt, m. het stampvoeten, trappe-en der paarden. Xrépigner, v. n. stampvoeten, trappelen. TVépoint. m. f. brandzool f. (aan schoenen); dunne leerstrook f. tusscben 2 dikkere. Tréport, Xrêpot, m. windveering f.; hekst uk n. (up een schip). Tre», adv. zeer, hoogst, bij uitstek. Tré»illon, m. draaier, knijper m., lat, spie f (tUKSchen gezaagde planken). Xréaillonnor, v. a. planken van spieën voorzien, om ze te laten drogen. Trevor, m. trezoor, schat m.; schatkist, schatkamer f. (meesterschap n. TréMorerie, f. thesaurie, schatkamer f.; schat- Trésorier, m. thesaurier, schatmeester. IVcKsaiilenient, m. rilling, huivering; ontsteltenis f.; opspringing, huppeling. Tressaillcr, v. n. rillen, huiveren ; opspringen, huppelen. Trencte, f. trens, vlecht f. Tresiter, v. a trenzen, vlechten. 'JTreaseur, m. -cuse, f. trenzer, trenstor ; vlechter, vlechtster. Tre ••ion, TreMitiot, m. zemelen f. pl. die van alle meel ontdaan zijn. TreMoir, m. frensstok m., trensijzer n. Tre^t, m. zeildoek n. voor visschersschuiten. TreHtoiru, f. mandeinakerstang f. Tréteau, m. schraag; stellage f.; kwakzalvers-tooneel n.; monter Miir Ie» als too-neelspeler optreden; — «leseieur, zaagbok m. TTrétoire, v. tre^toire. Treu, m. schepnet n. voor garnalen. Treuil. m. rol f., boom m. van een windas. |
Treuille, f., v. tiren. Xrève, f. wapenschorsing; fig. verpoozing» rust f. ; — «Ie compliment» ! geene com* pliraenten ! Trévier, m. baas-zeilmaker. Trévire, f. schrooitouw n. Trévirer, v. a. schrooien, een touw om vaten slaan, om ze te laden of te lossen. Trèxailler, Xrèzaler, v. a. kleine bersten of scheuren krijgen. Tri, ni. omberspel n. waarin van de ruiten alleen de heer meespeelt; uitzoeking, sorteering. Triacleur, m. kwakzalver; pochhans. Triade, f. verzameling van 3 eenheden; — liarmonique, volmaakt accourd n. Triage, m. keus, sorteering f. Triangle, m. driehoek m. Triangulaire, a. -inent, adv. driehoekig. Triangulation f. uitmeting door driehoeken. Triangulé, a. driehoekig. Trihalle, f. wrijfijzer n. der bontwerkers. Trihalier, v. a. wrijven (de vellen). Trihord, m. stuurboord n. Tribordaiw, m. stuurboordswacht f. Tribu. f. stam, volksstam m. Tribulation, f. tegenspoed, rampspoed m. Tribun, m. gemeens.nan, tribuun. T rib unal, m. rechterstoel m ; rechtbank f. Tribunat. m. ambt n. van tribuun. Tribune, f. spreekgestoelte n.; galerij f. in eene kerk, in vergaderzalen. Tribut, m. schatting; belasting f.; tol m. Tributaire, a. cijnsbaar. Trieber, v.a. amp; n. in 't spel bedriegen, valsch spelen; oplichten, bedriegen. Tricberic, f. bedriegerij f. in het spel. Triebeur, m. -eune, f. valache speler, speel-Triebiane, m. haarziekte f. (-ster. Trichi»nie, m. haarbreuk, haarspleet f. TrieoieteN, f. pl. hoefsmidsnijptang f. Tricolor, m, -e, a. driekleurige amarant f.; driekleurig. Tricon, m. drie gelijke kaarten (in het spel). Tricot, m. knuppel m.; gebreid werk n. Tricotage, m. het breien ; breiwerk, -loon n. Tricoter, v. a. breien; maaibeenen. Tricoteur, m. -eu«e, f. breier, breister. Trictrac, in. tiktakbord; tiktakspel n. Tricunpidal, a. driepuntig. Tride, a. vlug, snel (van paarden). Trident, m. drietand ; elger m. Tridenté, a. drietakkig, drietandig. Tridigité, a. drievingerig. Tridi, m. derde dag m. eener decade (naar den Fransch-republikeinschen almanak). Triennal, a. driejarig. Triennalitc, f. driejarige duur m. Trien nat. m. driejarig bewind n. Trier, v. a. uitzoeken ; verschieten, sorteeren Triétêritle. f. tijdvak n. van drie jaren. Triétcritique. a. driejarig, om de drie jaar. Trieuse, f. lompenverschietster. Trifide, a. in drieën gespleten. 'ITrifolium, ra. drieblad n., klaver f. |
342
Tri
Trieaud. a. bcdriegelyk, snood. Trigauder, v a bedriegen, verschalken. Trij;auilerie, f. hedro» n , verschilking. Triglw. f. knorhaun, zeehaan m. Triglyplie. m driekloof, dr esnede f. aan Dorische zuilen. Trigone, a. driehoPkitf, driezijdig. Trigonoiin-irie, f. driehoeksmeting:. Trigonomcirique, a. trigonometrisch. Trijutnoaux, in pl. driel nsen m. pl. Tril. m. tnllnr rn (in de muziek). Trilatf-ral. a. driezijilig;. Trilln. v. tril. Trillion, m. duizend hillioenen. Tril«»h«-, a. drielobbig. (jjeheeluitmaken. Trilogie, f dr etui n. tooneelstukken, die (^dn Trimhaller. v. a. fam. medesleepen; bespotten. Trimer, v. n. fam. draven, zich afwerken. Trimeoire. m. drie maanden f. pl. Trine Ie, f. gordijnroede f.; spijkerstok m., spijkerlat; lijst, richel f.; maatstok m. Trinsier. v. a. met de krijtlijn afslann. Trinité. f. drieëenbeid, drievuldigheid. TrinOme, m. grootheid van drie termen. Trinquart, m. Fransche haringbuis, pink f. Trinquer, v. a. fam. klinken ; zuipen. Trinquet, m. fokk-n-ast m. (op galeien). Trinqnette, f. stormfok, stagfok f. Trio, m. muziekstuk n. van drie partijen; drietal ; gezelschap n. van drie leden. Triolet, m. achtregelig klinkdicht n. Triomphal. a. -ement, adv. de zegepraal betreffende ; in zegepraal; cltar —, zegekar f. Triompliant, a. zegepralend, zegevierend. Triomphaieiir. m. zegevierend overwinnflar. Triomplte, m. zegepraal, zegeviering, zege f. Triomplic. f. troef f. in het kaartspel. Triompher. v. n. zegepralen, zegevieren; be- dwinsen, overwinnen ; verrukt zijn. Tripaillc, f. ingewand n. (van dieren). Triparti, a. in drieën verdeeld. Tripartihle, a verdeelbaar in drieën. Tripartite, a. verdeeld in drieën. Tripartition, f. verdeeling in drie deelen. Tripe. pl. f.. gedarmten. der dieren, pens m.; — «ie vclonrM. trijp m. Tripe-madame. f. klein huislook n. Trip^rie, f. pensmarkt f. Tripétale, a. driebladig (van bloemen). Tripette, f. pens m. van klein vee. Triphthonguo, f. drieklank m. (in de taalkunde). Tripier, m. pensverkooper ; oineau —. niet af te richten jachtvogel m. Tripière, f. pensverkoopster. Triple, a. amp; m. drievoudig; het drievoudige. Triplement, adv. op drievoudige wijze. Triplement, m. verdrievoudiging. Tripier. v. a. amp; n. verdrievoudigen, drievoudig maken. Triplicité, f. drievoudigheid. Triplopio, f. het drievoudig zien. Tripoli, m. tripelaarde f. Tripolir, v. a. met tripelaarde boenen. Tripot, m. kaatsbaan f.; speelhuis n.; knip f. |
I Tripotage. m. morsig mengelmoes n. Tripotage, v. a. amp; n. morsen ; fig knoeien. Tripotier. m. -ière, f. houder of houdster | van een speelhuis, van eene knip. 1 Triplére, a. drievleujjflig. 1 Trique, f. fam. knuppel m. I Triqiicnalie. f jjescbutwagen m. j Trie|ue-tnadame, v tripe-inadaine. | Triqnenique, f. beuzeling f., bagatel n. ; Triquer, v. a. sorteeren (bij houtkoopers). | Triquet, m. britsplank f. in de kaatsbaan; leidekkersschraag f. (paus. ! Trirègne, m. drievoudige kroon f. van den v Trirè'iio, f galei f. der Ouden met drie roeibanken. Tri-aiVnl, m. -e. f. overgrootvader, -moeder. Tri»animel, a. drie jaren durende. TriHarchie, f. drieliuofdige r.^geering. Triiteciion, f. verdeeling in dne gelijke deelen. Triune, m. mondklem f. 'l]ri-paMt«. m. hijschtouw n. met drie katrollen. TfiMpernie, a. driezadig, met drie zaadkorrels. Trii«»yllab«, a. amp; m. drielettergrepig: — woord n. Tri-ie, a. -ment, adv. treurig, somber, neer-slachtig; donker, betrokken; droeviglyk, op een s.gt;mbere wiize. Tri «teMne. f treurigheid, neerslachtigheid. 'l'riHiilce. a. drielioevig. Triterné, a. in driemaal drie verdeeld. TritliéiHiuo, m. leer f. of dienst in. van het drie-godendom. TriiliétMte, m. belijder van het driegodendom. 'I'riton, m. drieklank m. (in de muziek). Triiuralile, a. dat verbrijzeld kan worden. Trituration, f. verJ)rijzeling; vertering der maag. Triturer, v. a. verbrijzelen, tot poeder wrijven of stampen; verieren (van de maag). Triumvir, m. drieman (der oude Romeinen). Triumviral, a. tot het driemanschap belioo-Triumvirat, m. driemanschap n. (rende. Trivelin. m. wortelsteker der tandmeesters; hansworst m. Triviairo, a.; carrefour —, driesprong m. Trivial, a. -ement, adv. alledaagsch, triviaal ; op een gemeene wijze. Trivialité, f. gemeenheid, platheid. Troc, m. ruiling. Trocar, m. werktuig n. der heelmeesters om aftappingen te doen. Trooiiaïque, a. trochaïsch. lt; i Troc( li lanter, m. dijbeendraaier m. Trochee, m. trochasus, verssoort van •'éne lange en ééne korte lettergreep. [wild). Trofhe», m. pl. winterkeutels m.pl. (van het Troc het, m. tros m. (vruchten); bos m. (bloemen); kuipersblok n. Trocliitoque, m. artsenijkoekje. Troêne. m. keelkruid n. Troglodyte, m. winterkoninkje, klein Jan m. Trogne, f. (am. tronie f.; rouge—, dronken- mausgezicht n. Trognon, m. stronk m. (van kool); klokhuis n. (van appelen, enz.). |
Tro
343
Trogne, f- schering (van gemengde lakens). Troin, num. drie. (—, f. derde klasse f. Troiigt;ièine. num. derde; —, m. derde (deel); TroiMtêmvment, adv. ten derde. Troi^-niAtw, m. driemaster m. Troio-qnurte, f driekante grrofvijl f. T'roitt-quarts, m., v. trocar. Troler, v. a. amp; n. (iemand) overal medeslee-pen; lanterfanten. (jachthonden. TTrolle, f. bolranonkel m., bet losmaken der Trailer, v. a. horden vlechten. Trombe, f. hoos, waterhoos f. [bnni»te). Troiuhnne. m ba/uin f.; bazuinblazer (trom- Trontpe. f. waldhoren, jachthoren m.; trompet ; tromp, slurf f. van eenen olifant ; windpijp f.; stekel m. (der insecten); trompetgewelf n. (in de bouwkunde). Xroinpu-I'oeil, m. oogbf*drieser (aan de natuur hoogst getrouwe schilderij). 1Vo*nper, v. a. amp; r. bedriegen, verschalken, te leur stellen; verdrijven (den tijd); zich vergissen, mistasten. 'B'romperic, f. bedriegerij f. Trmnpeter. v. a. uittrompetten ; fig. uitbazuinen, ruchtbaar maken. Trmnpette, f. trompet, bazuin f.; sonncr «le la —, op de trompet blazen. Trompette, m. trompetter; trompatvoifel m. Tritmpeur, m. -eune, f. amp; a. bedrieger; bedriegster; bedrieglijk. Trom?, m. stam m. van eenen boom, tronk; romp m. eens lichaams; armbus f.; fig. stamlijst; hoofdzaak f. Tronclie, f. blok n. ruw hout. Tronchet, m. blok, aanbeeMblok n. Tronfon, m. afgebroken stuk n., splinter; stomp m. (van eenen paardestaart); moot f. (van visch). Tronronner, v. a. in mooten snijden. Tróne, m. troon m. TrAnière. f. schietgat n. eener batterij. Tronqué, a. afgeknot; verminkt. Tronquer, v. a. afknotten ; verminken; fig. besnoeien, vervalschen. Trop, adv. te, al te, te veel; par —, al te zeer ; pa» —, niet te veel. Trope, m. overdrachtelijke uitdrukking. Trophée, m. zegeteeken n.; fig. zege f. Trophologie, f. voedingsleer f. Ti'opiqne, m. keerkring m. Tropologio, f. zedenleer f. 'IVopologique, a. tot de zedenleer betrekkelijk; verbloemd, oneigenlijk. Trop-plein, m. overvulling; het overloopen ; uitloop-, overlooppijpje. Troque, f. ruilhandel m. (den. Troquer, v. a. amp; r. verruilen; verruild wor- IProqueur, m. -eii*e, f. ruiler ; ruilster. Trot. m. draf m. Trottade, f. fatn. uitstapje, toertje te paard of in een rijtuig, wandelrit m. 'I rotte, f. fam. eind weegs n. Trotte-menu, a. trippelend; v. gent. Trotter, v. n. draven ; flg. veel loopen. Trotteur, m. harddraver m. (paard). |
Trottin, m. fam. loopjongen. Trottoir, m. verb.ooKd voetpad n. inz. langs de huizen eener straat. Trou. m. gat; tig. slecht huis, hol n. ; — «Ie la Hen-ure, sleutelgat n. Troiibailour. m. proven(;aalsche minne- of meesterzanger; Zuid-Fransche dichter. Trouble, f. onklaar, troebel ; beslagen, dof. Trouble, m. beweging, onrust f. ; pl. onlusten m. pl., beroerten f. pl., volksopstand Trouble, f totebel f. (vischnet). (m. Troubleau. m. kleine totebel f. Trouble-f^te, m. fam. vreugdestoorder. 'roubler, v. a. amp; r onklaar of troebel maken ; fig. storen, verontrusten ; donker worden, troebel worden, betrekken; fig. in de war geraken, verlegen worden. (eene heg. 'ruuée, f. wijde opening in een bosch, in Trouelle. f. hoepel in. aan een vischnet. Trouor, v. a. lt;amp; r. gaten maken, doorboren ; •aten krijgen, aan stukken gaan. ■ouille, f; paiu de —, lijnkoek m. 'IVouillotte. f. opha.ilnet n. quot;Vou-madame, m. gekkenspel n. (kamerspel met 3 ivoren ballef.es); tafelf. voor dit spel. Troupe, f. tro-p, hoop m., bende f.; pl. troepen m. pl. krijgsvolk n. 'ruupeau, in. kudde ; fig. bende f., troep m. Tronvtte, f. bundel m., pak n.; barbierskoker m. of -messentasch f.; ^tre aux -» de qn.. Iemand van nabij vervolgen. TrouHHó, a. welgemaakt, mooi uitgedost. TrouxMeau, m. bos, bundel m.; uitzet n., huwelijksgift f. (beugel. TrouMwe-étrier, m. riem m. van den stijg- '1'roun.He-galant, m. fam. galziekte, cholera morbus f. TrouMne-nez. m. neuspranger. 'IVou»Me-pête, f. fam. nufje, klikkebil f. TrouMMe-i|ueue. m. staartriem m. Trou«»equiu, m. boog m. van een zadel. TrouHHer, v. a. amp;r. opbinden, opsteken; opschorten, optillen, oplichten; fig.spoedig afdoen ; zijn kleed opnemen ; — bagage, zich uit de voeten maken. TrouMniH. m. opnaaisel n., omslag m. Trouvaille, f. fam. vond m., vonst f. '1'rouvó, a. gevonden, uitgevonden; enfant —, vondeling m. amp; f. Trouver, v. a. amp; r. vinden ; ontmoeten ; overvallen ; uitvinden, verzinnen ; achten, keuren, oordeelen ; zich bevinden ; gebeuren. Trouvére, Trouvour, m. Noord-Fransche dichter der middeleeuwen, die inz. volkssagen en romance? dichtte. Trouveur. m. zoeker ( ïleine kijker met groot gezichtsveld, dien men op de buis eens groo-ten kijkers vastschroeft); speurhond m. ; v. trouvére. Truand. m. landlooper, schooier. Truandaille. f. fam. bedelvolk n. Truander, v. n. schooien, landloopen. Truauderie, f. bedelarij f. Truau, m., Truble, f., v. trouble (3e art.). Trucbeman, Truchement, m. tolk m. |
344
Tru
Trncher, v. n. fam. bedelen, schooien. Trucheur, m. -euse, f. bedelaar, -ster. Truelle, f. truweel nM troffel m. Truellée, f. troffel-vol m. Trueliettc, f. truweeltje, troffeltje, TrufTe, f. truffel m. (aardvrucht). Truffer, v. a. met truffels toebereiden ; fiir. fam. bedotten. TrufTerie, f. fam. bedriegerij f. TruReur, m. fam. bedrieger. Trufliêre. f. truffelakker m. Truie, f. zeug, zog f. Truite, f. forel f.; — de mcr, zeeforel. Traité, a. rood gespikkeld. Truitelie, f., Truiton, m. kleine forel f. Trulle, f., v. trouble (3e art.). Trumeau, m. damspiegel, penantspiegel m.; dam m. tusschen twee vensters ; schinkel m. Trugquin, m. ritsijzer n. [(van runderen). Trutiler, v. n. zingen, fluiten (van lijsters). Tu, pron. gy. (worden. Tuabie, a. slachtbaar, goed om geslacht te Tua^e, m. het slachten ; slachtgeld n. Tuant, a. fam. moeilijk, vermoeiend. Tube, m. pijp, buis f. Tuhercule, m. knobbeltje; puist; wrat f. Tuberculeux, a. knobbelig. Tubéreune, f. tuberoos f. Tubéreux, a. knobbelig (van planten). Tubéroitité, f. bultachtigheid f., bult m., uitwas n., verhevenheid. Tubulaire, a. buisvormig. Tuhulé, a. met ééne of meer pijpen, buizen of halzen voorzien, getubuleerd. Tubuleux, a. pypvormig, buisvormig. Tubulure, f. opening: (voor eene buis). Tudeitque, a. oud Hoogduitsch; flg. ouder-Tue-ciiien, m., v. eolebique. (wetsch. Tue-loup, m., v. aconit. Tue-mouche, m. vliegendooder (bladmos). Tuer, v. a. amp; r. dooden ; slachten; vermoorden ; flg. vermoeien, martelen ; vernielen ; zich ontlijven ; zich afmatten ; omkomen. Tuerie, f. slachting f.; slachthuis n. Tue-(éte, adv.: A —, met inspanning van alle krachten ; crier A —, luidkeels schreeuwen. Tueur, m. spekslager, varkensslager ; — ile gen*, ijzervreter, snoeshaan m. Tuf, m. tufsteen m., tufaarde f. Tufeau, m. tufsteen m. Tufier, a. tufsteenachtig. Tugue, f. zonnetent f., regenzeil n. Tuiiage, m. het strijken van het laken. Tuile, f. tichel m., dakpan f.; strijkbordn. der lakenmakers. Tuileau, m. stuk n. een er dakpan. Tuiier, v. a. strijken (het laken). Tuilerie, f. pannen bakkerij f. Tuilier, m. pannenbakker. Tulipe, f. tulp f. (bloem). Tulipier, m. tulpeboom m. (pen. Tulipomanie, f. overdreven zucht f. voor tul-Tulle, m. tule f. (netvormig weefsel). Tuméfaction, f. zwelling, gezwel n. Tuméfier, v.a.amp;r. doen zwellen; opzwellen. |
Tumeur, f. gezwel n. Tumulte, m. oproer n., opschudding; flg. ontsteltenis, wanorde f. (mig. Tumultuaire, a. -ment, adv. oproerig, onstui-'l'umulutt. m. grafheuvel m. der Ouden. Tungstèue, m. zwaarsteen, ijzerzwaarsteen, tungsteen, wolframium n. Tunique, t. lijfrok m. der Ouden ; vlies n. Turban, m. tulband m. Turbariê, a. veenachtig. Turhatif, a. storend, verontrustend. Turbine, f. orgelgalerij f.; schroefwaterrad n. Turbine, a. tolvormig, peerachtig. Turbot. m. tarbot f. Turbotiêre, f. tarbotketel, vischketel m. Turbotin, m. kleine tarbot f. Turbuleinnient, adv. onstuimig, woelig. Turbulence, f. onstuimigheid, drift f. Turbulent, adv. onstuimig, driftig. Tureie, f. steen dam m. Turcoin, m. kemelsgaren n. Turelure, f. valhek n.; fam. c'eHt toujourw la mt-iue , 't is altijd dezelfde deun. Turgeticenee, f. opzwelling. Turgencent, a. opzettend, opzwellend. Turgide, a. gelijkmatig opgezet of gezwollen (van planten). Turion, m. klauwtje van bloembollen. Turlupin, m. lompe boerter. Turlupinade, f. lompe boerterij f. Titrinpiner, v. a. amp; n. op eene lompe wijze bespotten of schertsen. Turlut, m. boom- of woudleeuwerik m. Turluter, v. n. als een leeuwerik zingen ; flg amp; fam. deunen. Turnept», m. pootraap f. Turpituile, f. schandelijkheid. Turquette. f. hreukkruid n. Turquiu, a.: bleu —, donkerblauw. TunjuoiMe. f turkoois in. (edelgesteente). Tuttoilage, m. hoefblad, stink-, hoosblad n. Tute, f. spitse smeltkroes m. (engel m. Tutêlaire, a. beschermend; ange —, bescherm-Tutele, Tutelle, f. voogdijschap; fig. bescherming, hoede f. Tuteur, m. voogd, momber; boompaal m.; •ubrogé —, toeziende voogd. Tutie, f. ovengalmei, zinkkalk f. (jou. Tutoiement, m. het aanspreken met jy en Tutoyer, v. a. met jij en jou aanspreken, tu-Tutrice, f. voogdes. (toj-eeren. Turau, m. buis ; schacht f. eener pen ; halle steel m., pijp f. Tuyêre, f. pijp f. aan eenen blaasbalg. Tympan, m. trommelvlies; timpaan n. der drukkers ; treedwiel; waterrad ; rondsel n. Tvmpanique, a. tot het trommelvlies De-noorend. (knorren. Tympaniiter, v. a. uitjouwen, openlijk he-Tympanite, f. trommelzucht f. Tympanon, m. hakkebord n Type, m. voorbeeld, zinnebeeld ; afdruksel n.; drukletter f. Trpbomanie, f. ijlhoofdigheid by typhus. Typbon, m. geweldige storm- of wervelwind m. |
Typ
Typhuw, m. kwaadaardige zenuwkoorts f.; — lt;1'Amérique, pele koorts. 'I'vpique, a. zinnebeeldig, figuurlijk. Xypographe, m. boekdrukker. 'I'j-pographie, f. boekdrukkunst f. 'i'vpojjraphique, a, hoekdrukkunstig. Tyran, m. overweldiger van 't oppergezag in eene republiek ; geweldenaar, dwingeland ; wreedaard. Tyrannrau. m. kleine geweldenaar. H'yranniciile, m. tirannenmoord m.; -er. 'l'yrannie. f. geweldenarij, dwingelandij f. ; wreedaard. (welddadiglijk.; Yyrannique, a. -mr-nt. adv. tiranniek; ge-Tyranniacr. v. a. amp; n. geweld plegen, tiran-Tyriantin, a. purperblauw. (niseeren. Tyrie, f. purperadder f. 'ryromancie, f. waarzeggerij uit de kaas. Tzar. Tzarinc, etc., V. oxar, czarine, etc. 'I'zéirau, m. Braziliaanscbe gazelle f., platbo-Tzciigarin, m. pl. heidens m. pl. (ren m. u, m., U, f., de letter U. Ubertt-, f. groote vruchtbaarheid. UbiquiMte, m. ubiquist, belijder der alomte-genwoordigheid van Christus' lichaam in 't nachtmaalsbrood (ook ubiquitairel; (weleer ook;) aan geen collegie verbonden doctor in de godgeleerdheid te Parijs; fig. fam. il c»t —, hij is overal t'huis; hij is overal en nergens. Uhiquitó, f. alomtegenwoordigheid (des Ucbaams van Christus). Ufiomctre, m., v. hyótomètre, Uhlan, m. ulaan m. Ukano, m. bevelschrift n. van den Russischen keizer, ukase f. Ulri'ration, f. verzwering; fig. verbittering. Ulcere, m. zweer, etterwonde, etterbuil f. Ulcêré, a. verzworen ; fig. verbitterd, kwaad, vergramd. (verbitteren. Ulcérer, v. a. amp; r. doen zweren ; zweren; fig. Ulcéreux, a. zweerachtig, etterend. Uiiginaire.a. op moerassige plaatsen groeiend. Uliginfiix, a. moerassig. Ulitc, f. tandvleeschontsteking. UlmaeéeM. f. Uliuéeii, pl. olmsoorten f. pl. L imine, f. olmstof, ulminc f. QJUérieur. a. •emeut, adv. aan gene zijde; nader, verder; later. l'ltimatuni, m. uiterste voorwaarde f. l.'ltraniontlain. a. buiten de wereld. Ultramontain, a. aan gene zijde der Alpen, ultramontaansch. UltramnntaniHine, m. stelsel n. van het ai-gemeen pauselijk gezag. Ultra-révo^utionnaire, m. overdreven om-wentelingsicezinde. (zinde Ultra-royalist^, m. overdreven koningsge- Uu, m , nne, f, art. amp; num. een, eene; eenig; |
enkel; — A —, een voor een ; 1' — l'autre, elkander;!'— et l'autre, beide; sur Ie* une heure. bij éénen, bij één uur; tout—, eveneens, hetzelfde. Uuaniinc.a.-mciit, adv. eenstemmig, eenparig. Vnaitimité, f. eenstemmigheid, eenparigheid. Unü, a. samengevoegd; effen, glad, gelijk; fig. eenvoudig; a 1' —, waterpas. Unicorne, m. eenhoorn m. (visch). (ste. IJniéme, num.: vingt et —, een en twintig-Unifolié. a. eenbladiir, met een blad. l.nifolium, m. eenblad n. Uniforme, a. -ement, adv. eenvormig, gelijkvormig; eentonig; op gelijke wyze. Uniforme, m. uniform, monteering f. Uniformer, v. a. gelijkvormig maken. Uniformité. f. sjelijkvormigheld, gelijkheid. Unilabié, a. ééne lip hebbende. Unilateral, a eenzildig. Uniloculaire. a. slechts één vak hebbende. Uniment. adv. effen, gelijk ; ongekunsteld. Union. f. samenvoeging, vereeniging f.; verbot d n.; echt m.; eendracht f.; de gansche boi.w m. van een paard. Unipétale. a. met één bloemblad. Unique, a. -ment. adv. eenig, uitsluitend ; eenig en alleen, alleenlijk. Unir. v. a. amp; r. samenvoegen, vereenigen ; verbinden; effen of glad maken; zich verbinden. Uniftexe, Unittexé, Unittexuel.a. eenslachtig. Uni»perme, a. eenzadig. Uni»«ant, a. verbindend, vereenigend. UnisMon. m. medeklank, samenklank m.; fig. overeenstemming; «e mettre jk 1'— lt;le qn., zich naar iemand schikken. Unitaire, m. eenheidsbeleide, unitaria. Unité. f. eenheid. Unitif. a. vereenlgend. Univalve, a. eenschalig; m. pl. eenscha- lige schelpdieren n. pl. Univem. m. het heelal. Universaliiter. v. a. algemeen maken. Univerimlité. f. het geheel; algemeenheid. UniverHcl, a. -lenient, adv. algemeen ; in het algemeen. Univeritel.m.-versaux.pl. algemeenheid; alge- meene eigenschappen f. pl. Université, f. hoogeschool, universiteit f. Univoeation, f. eensluidendheid bij verschillende beteekenis. Univoque. a. gelijkluidend bij verschillende beteekenis; samenstemmend. Uranograpbie. f. hemelbeschrijving. Uranoiogie. f. hemelkunde f. Uranométrie. f. hemelmeetkunde f. UranoMcnpe, m. sterrenkijker, zeepaap m. (een zeer zonderlinge visch). Urannneapie. f. hemelbeschouwing. Urbain. a. steedsch, beleefd, gemanierd. Urbanité, f. steedsche beschaving, wellevendheid, gemanierdheid. Ure, m. wilde os, berg- of woudos m. Urebec. m. soort van kever m. Urée, f. pisstof f. Uretac, Ureteau, m. looze hals m. (touw). |
15*
346
Ure
Urétère, m. pisleider m. Ureteritis, f. ontsteking van den pisleider. Urétique, a. van den pisleider ; pisdrijvend. Urétre. m. piswegm. L'rgence, f. drang, hooge nood m. Urgent, a. dringend, hoogst noodig. Urinnire, a.: veMaiie —, pisblaas f. Urinal, in. pisglas n. Urinateur. m. parelvisscher, parelduiker. Urine, f. pis f. Uriner. v. n. wateren, pissen. Uriueux, a. pisachtit;. Urne, f. lijkbus, aschkruik f. Uroflynie, f. pijn f. bij het wateren. (pis. Uromaneie, f. piskijkerij, wichelarij f. uit de Uroraante, m. piskijker. UroMcopie, v. uromaneie. UrNiiline, f. Ursulijner non. Urtieaire, f. n'Jtelkoorts f. Urticêe», f. pl. netelplanten f. pl. U», m pl.: — et coutumeN, gebruiken n. pl. en gewoonten f. pl U»age, m. gebruik n.; gewoonte f.; dienst m., nut n ; -s, pl. kerkboeken n. pl. Unager, m. bosch- of weidrgerechtigde. Usance, f. gewoonte f., gebruik n.; uso n. (van wisselbrieven). U«ê, a. versleten ; fig. oud, verzwakt. U»er, v. a., n. amp; r. ver-, Rebruiken; verslijten ; fi?. uitmergelen, uitputten ; gebruiken, zich bedienen; door het gebruiken afnemen ; en — hien avee qn., iemand wel behandelen; — d'indulgence, toegevendheid ge-U»er, m. gebruik n. (bruiken. U*ine. f. werkplaats of fabriek f. op groote schaal een meestal met waterdrijfwerk; ijzer-smelterü, -gieterij f. Uuité, a. gebruikelijk, gewoonlijk. UNquébae, m. paffraan-brandewijn m. UtitenMÜe, m. keuken-, huisgerecdschap ; -m, pl. gereedschap n. Ufttion, f. branding; schroeiing. Usucapion, f. verwerving door verjaring (in rechten). lt;lijk. Usuel, a. -lenient, adv. gebruikelijk,gewoon-, Usufriictuaire, a.: droit —, recht n. van het vruchtgebruik. Uanfruit. m. vruchtgebruik n. Usufruitier, m.-ière, f. vruchtbruiker, -ster. Umiraire, a. -ment, adv. woekerachtig Usure, f. woeker m. ; fig. fam verslijting (door gebruik); excereer 1' —, woekeren. Usurier, m. -iêre, f. woekeraar, -ster. Usurpateur. m. -triee, f. onrechtmatige be- zijter, — bezitster. Usurpation, f. onrechtmatige he/.itting. Usurper, f. a. onrechtmatig in bezit nemen, zich met geweld aanmatigen. Ut, m. ut f. (zangnoot). (broeder. Utérin, a. van moederskant ; frére —, halve Uiérus, m baarmoeder f. Utile, a. -ment. adv. nuttig, dienstig. Utile, m. nuttighe d f., nnt n. Utilisation, f. tenuttemaking. Utiliaer, v. a. te nutte maken. |
Utilité, f. voordeel, nut n. Utinet, m. bodemhamer m. der kuipers. Utopie, f, ingebeeld land, luilekkerland n., denkbeeldig volmaakt regcenngsplan m. Utricuie, m. schepper, ontwerper van een Utopia, utopiel. Utricuie, f. cel f., vakje; leeren zakje. Uvaire, a. druifvormig; —, f. druivevrucht f. Uvation, f. druifgezwel, druivenoog n. Uve, f. loodwitzalf, -pommade f. Uvée, f. druifvlies van het oog n. Uvulairet a. tot het keellelletje behoorcnd. Uvule. f. lelletje in de keel. Uxoricide, m. huisvrouwmoorder. Uzifure, m. cinnaber n. V, m. V, f. de letter V, als talletter 5 (V). Va! interj. het zij zoo! kom! ga weg! hoor! Va, m., v. vade. Vacane, f. het openstaan van een ambt ; -s, pl. rusttijd, viertijd m., vacantie f. Vacant, a. openstaand, onbezet, onbeheerd, onbegeven, vncant. Vacartne, m. getier, rumoer n. Vacation, f. beroep, vak n.; zitting eens ambtenaars, vacatie f.; -s, pl. vacantie f. der rechtbanken ; daggelden n. pl. Vaccin, m. koepokstof f. Vaccinal, a. tot de koepokstof behoorend. Vaccinateur, m. koepokmenter Vaccination, f. koepokinenting. Vaccine, f. koepokken f. pl. (neercn. Vacciner. v. a. de koepokken inenten, vacci- Vache. f. koe; koehuid f.; zouthoop m.;groote lederen reiskoffer m.; — a lalt, melkkoe; lait «ie —, koemelk f.; — marine, zeekoe. Vaclier, m. -ière, f. koehoeder, -ster; fig, Vacherie, f. koestal m. (kinkel,vlegel m. Vacliim. leder n. van eene jonge koe. Vacillant, a. waggelend ; fig besluiteloos, wankelmoedig. Vnciilatuire, a. weifelend, twijfelachtig. Vaciller. v. n. waggelen, schudden; fig. weifelen, besluiteloos zijn. Vac ui té. f ledigheid. Vade. f. inleg, inzet m.; aandeel n. Vademanque. a. verminder.ng van het kas-fonds, tekort n in de kas. Vade-mécum, in. fam. zak-, handboekje. Vadrouille, f. scheepsdweil m. Va-et-vient. in. heen- en weergaande beweging f. ; overhaalreep rn. Vagabond, m. -e, f. amp; a. landlooper, -Ste-* ; omzwervend, omdwalend. Vayahondage, m landlooperij m. (dolen. Vagabonder, v n. omzwerven, omdwalen, orn- Va^in, m. scheede, moederschet-de f. %'aginal, a. tot de scheede huhoorend. Vagir, v. n. schreeuwen (van jongekinderen). |
Var
347
Vagiasement, m. geschreeuw n. van eerstgeboren kinderen. VagintaH. tn. kijkgat n., kijkuit m. Vague, f. golf, baar f.; brouwerarowrstok m. Vague, m. ledige ruimte f.; cnbepaaldbeid. Vague, a. -ment, adv. onbepaald; fig. los, onzeker, onbeperkt Vagueniei*tre, in wagenmeester. Vaguer, v. n. zwerven. VagucHMe, f. ruimte f. (van gebouwen); losheid van tint; luchtigheid. Vaigrage, m. wegering f., planken blnnenbe-kleedsel n. van een schip ; het bewegeron. Vaigrer. v. a. wegeren, bewegeren, van binnen bekleeden (schepen). Vaigrew. f. pl. binnenplanken (van schepen), wegering f. pl., voering f. Vaiiiamniant, adv. dapper, moedig. Vaillancu, f dapperheid. Vaillant, a. dapper, ipoedig. VaillantiMe. f. iron, heldendaad f. Vain. a. ijdel, vergeefsch ; onnut; verwaand ; zoe) ( van het weer). Vaiuere, v. a. ten onder brengen, ov.-rwinnen, bedwingen; fig. intoomen ; te boven komen. Vaincu, a amp; tn. overwonnen ; overwonneling. Vainemeut, adv. tevergeefs, vergeefs. Vainqueur. a. amp; m. zegevierend, overwinnend; overwinnaar. (glasoojrig. Vairon, a. met oosen van verschillende kleur; Vairon, m. veelkleurige grondeling m. VniMweau, m. vat; vaartuig, schip n.; buik m. eener kerk; — «le guerre, oorloirschip ; — «Ie ligue. linieschip ; — mnrcliaiid, koopvaardijschip n.; — négrier, slavenhaler in. Vaitmelle, f. vaatwerk n. Val, Vau, Vaux. in. laagte, vallei f., dal n. Valahle, a. -ment, adv, geldiir; goed, behoorlijk, aannemelijk ; naar oisch. Valant. a. geldend, waard. Valdrague: en —, ordeloos, overhoop. Valérianu, f. valeriaan f., spet-rkruid n. Valet. m. bediende, knecht; boer (in het kaartspel); gewicht n. aan eene deur; houvast, klemhout n.; — «Ie chamhre, kamerdienaar ; — cl'êeurie, stalknecht ; — «le charme, ploegknecht; — «Ie pieil. lakei, loopknecht; maitre —, meesterknecht; — ik «lébotter, laarzenknecht; faire le bon —, den ootmoedigen dienaar spelen. Valetage, m. dienstbaarheid. Valetaille, f. bedienden-, li-jereivolk n. Valeter, v. n. den gedienstige spelen. Valêtudinaiie, a. ziekelijk, kwijnend. Valeur, f. waarde, waardij; juiste beteekenis f.; zin ; moed m.; attacher a qe. «Ie la —, belang in iets stellen. (dapper. Valeureux.a. -eunemenl, adv. kloekmoedig. Validation, f. bekrachtiging (in rechten). Valide, a. -ment, adv. geld'g, rechtsgeldig, van kracht. Valider, v a. wettig maken, bekrachtigen. Validité, f. geldigheid, kracht f. Valide, f. valies n ; — «Ie lit, beddezak m. Vallée, f. vallei fM dal n. |
Vaioir, v. n. waard zijn, gelden; deugen; opbrengen; verwerven; beteekenen ; A —, in mindering; il vaut mieux. het is beter; fs;ire —, doen gelden ; faire — line chose. Val/«e, f. wals m. (dans). (iets aanprijzen. VaUer, v. n. walsen. Valuable, a waard, van waarde. Value, f.: la plu« —, de overwaarde f. Valve, f. schaal, schelp f. (van een weekdier); klapvlies, zaadhulsel n.; valkiep f. Valvé, a. klapvliezig-Valvulaire, a. met veel klapvliezen. Valvule, f. klapvlies n.; klep f. Vampire, m. bloedzuiger, vampyr m.; fig. kne-Vau, m. wan f. (velaar, woekeraar. Vanant. a.; papier—, pakpapier n.; pftte -e, papierstof f. van geringe soort. Vangeur. m. kleikneder (in steenbakkerijen). Van.:Ue. f. vanille f. Vanillier, m. vanilleboom m. Vanité, f. ijdelheid, verwaandheid ; nietigheid ; faire — de qe.. op iets pochen, trotach op Vaniteux. a. ijdel, verwaand. (iets zijn. Vanue, f. valdeur; schoeiplank f. %'anneaii. m. kievit m.; — gri». goudkievit. Vanoeaux, m. pl. slagveeren f. pl. van eenen roofvogel. (pakken. Vanner. v. a. wannen (koren); fig. zich weg-Vannerie, f. mandenmakerij f., mandewerk n. Vannette, f. kleine haverwan f. Vauneur, m. korenwanner. Vannier. m. mandenmaker, kon'vlechter. Vantail. m. vleugel m. eener vouwdeur; vensterluik n. (grootspreker, snoeshaan. Vantard. a. amp; m. grootsprekend, snoevend; Vanter. v. a. amp; r. prijzen, roemen; zich beroemen, snoeven. VauterSe, f. grootspraak, snoeverij f. Vanteur. m. -euwe. f. pocher; -ster. Vantiller. v. a. afschutten, afdammen. Va-nu-pit-dM, tn. ellendel.ng, bedelaar. Vapeur, f. damp, wasem m , uitwaseming f., stoom m.; bain de —, dampbad n. ; ma-chine a —, stoomwerktuig n.; vaiinteau ou bateau A —, stoomboot f. ; vuil ure A —, spoorwagen m.; -», pl. opstijgingen f. pl., winden m. pl., flauwten f. pl.; —, m. stoomboot m Vaporation, f. uitdamping, uitwaseming. Vapirreux, a. dampig, winderig, winden verwekkend. Vaporiwation, f. verdamping. (gaan. Vaporiser, v n. verdampen, tot damp over-Vaquer. v. n open of ledig staan; onledig züquot;, aan iets werken, vaceeren. Varaigne, f. opening, waardoor het zeewater in eenen zoutplas wordt gelaten. Varander, v. u.: — Ie» hareng», de haringen laten afdruipen. Varangue,m.vrangf., buikstuk n. (v. schepen). Varec, m. zeewier n. Varech, m. wier; uitwerpsel der zee, wrak n.; droit de —, strandrecht n. |
Vel
Variabilité, f. veranderlijkheid. Variable, a. veranderHik, wispelturig:. Variant, a. veranderlijk, onbestendig;. Variante, f. verschillende lezing of uitlegging: van eenen tekst. Variation, f. verandering, verwisseling; afwijking (van het kompas). Variee, f. aderspat f., adergezwel n. Varicelic, f. windpokken, waterpokken f. pl Varicocele, f. balzakgezwel n. Varicomphale, rn. naveladerbreuk f. Varié, a. menigvuldig, afwisselend. Varier, v. a. amp; n. veranderen, verscheidenheid veroorzaken ; afwisselen . wispelturig 1 zijn; verschillen; afwijken, mis wij zen (van het kompas). Variété, f. verandering, afwisseling, verscheidenheid f.; verschil n.: pl. mengelingen f. pl., allerlei n. Varioie, f. kinderpokken f. pl., kinderziekte f. Variolenx. m. lijder, die de pokken heeft. Variolique, a. tot de kinderpokken behoorend. Variolithe». f. pl. poksteenen m. pl. Variqneux. a. aderspattig » knobbelig. Variet, m. schildknaap. Varlope, f. roffel- of reeschaaf f. Varloper, v. a. met de reeschaaf bewerken. Varre, f. harpoen m. voor schildpadden. Varrer, v. a. harpoenen (schildpadden). Varreur, m. schildpadharpoenier. Varvouste, Varvonte, f. zaknet n. voor riviermonden. Vawculaire, -leux, a. tot de vaten behoorend. Va»e, f. slijk n., modder f. Vase, m. vaas f., vat n. Vaaeau, m. bak m. der speldenmakers. Vancux, a. slijkerig, modderig. Vaiti»tai«, in. kijkvenstertje (in eene deur, in een venster, enz,). Vatton, m. klomp m. kleiaarde. Vassal, m. -e, f. vazal, leenman, leenvrouw. Vawaale, f., v. vasMole. Vasgelage, m. leenmanschap; leenrecht n. Vasttole, f. lantaren- of luikhoofd, raam n., roosterrand n. (aan boord). Vaste, a. wijd, uitgestrekt, ruim, groot. Vatican, m. vatikaan n. Va-tout, m. gansche inzet m. (in het spel);' faire —, alles onder zich laten loopen. 1 Vaucour, m. werktafel f. des pottenbakkers, j Vau-de-route s a —, adv. over hol en bol. Vaudeville, m. straatdeun m.; geestig too-: neelstuk n. met zang. Vau-I'eau; amp; —adv. met den stroom af. Vaurien, m. deugniet, guit, schurk. Vautour, m gier m.; flg. wreed mensch n.; gewetensknaging. (zwijnen. Vautrait, m. tuig n. voor de jacht op wilde Vautrer, v. n. amp; r. op wilde zwijnen jagen ; zich wentelen (in). Vaux, v. val. Vavactseur, m. achterleenman. Vayvodc, m. waywode. Vayvodie, f. gebied n. van eenen waywode. Veau, m. kalf; kalfsvleesch n., kalfshuid f.; |
kromme uitsnede f. in hout; — de lait, zoogkalf; — marin, zeekalf n. Vecteur, a.: rayon —, rechte lijn f.. die uit het brandpunt der elliptische planetenbaan tot in het middelpunt der planeet wordt getrokken. Vécu, part. (van vivre) geleefd. VétlatMe, f. weedasch f. Vedette, f. ruiterwacht f.; schilderhuis n. op den wal van vestingen ; jager m., vijfde fok f.; titre en—, bovenaan geschreven titel (in brieven). Végétahle, a groeibaar, j-roeiend. Véyétal. a. amp; m. tot de planten behoorend; plant f., gewas n. yé^étaÜMation, f. plantwording. yélt;;é(a(ir, a. groeiend. ^'égétation, f. groeiing f., groei m. Véjjéter, v. n. groeien, wassen (van planten); lig een plantenleven leiden. (digheid. Vêiiémence, f. hevigheid t*., geweld n., leven-Véhément, a. -emunt, adv. hevig, sterk. Véliicul:lt;, in. geleidmiddel, vervoermiddel n.; voertuig, vaartuig n. Verlle, f. het waken; nachtwaken; de dag voor, daags te voren; de avond voor; chan-deile de —, nachtkaars f ; — de ^'oël, kerstavond m.; pl. nachtstudiün f. pl. Vcillêe, f. avondtijd m.; avondgezel scha,t n.; het nachtwaken bij zieken. Vciller, v. n. amp; a. bewaken; opletten, bespieden ; waken ; fig. zorg dragen voor. Veilleur, m. waker bij een lijk. Veilleu*e, f. nachtlamp f. Veilloir, m. tafeltje voor de nachtkaars, werktafel f. by nacht. Veiiloie, f. opper in., hoop gemaaid hooi. Veine, f. ader f.; onvrir la —, aderlaten. Veiné, a. geaderd. Veiner, v. a. aderig maken, aderen. Veineux, a. vol aderen, aderachtig. Veinule, f. kleine ader f. Vélar, m. maagdenpalm m. yêler, v. n. kalven, een kalf werpen. yélin, m. perkament n. ; papier — , velijn-Véliote, v. veillote. (papier, velijn n. Vélites. m. pl. licht gewapende soldaten der oude Rom( Inen. Velléité, f. krachtelooze wil m. Véloce, a. snel, gezwind. Vélocifêre, m. Fransche snelwagen m. Vélocimètre, m. snelheidsmeter m. (van eenen stroom, een vaartuig). Velocipede, a. licht ter voet, gezwind ; —, m., v. draisienne. Vélocité, f. snelheid. Velours, m. fluweel n. ; fahrique lt;le —, flli-weelfabriek f.; faire patte «Ie —, de klauwen intrekken. (rige wyn m. Velouté, a. fluweelachtig; vin—, donkerkleu-Velouté, m.fluweelen lint n.; waas n.; ruigte i. %'elouter, v. a. als fluweel maken. Veloutier, m. fluweelboom m. Veltage, m. peiling; roeiing. Velte, m. peilstok m. |
349
Vel
Velter, v. a. peilen, roeien. Vultcur, m. peiler, roeier. Velu, a. ruifr, harijf ; wolachtig. Vclvote. f. basterd-vlaskruid n.; — snuvago. veldeereprijs m. f. wild, wildbraad n.; wildreuk m. Vénal, n. -ement, adv, veil, te koop. koopbaar; fig. omkoopbaar, baatzuchtig. Vónalité. f. koopbaarheid ; baatzucht f. Veuant. a. komende; revenu bien —, zeker en vaat inkomen n. Vrmlahle, a. verkoopbaar. Yviidance, f. wijnoogst; herfst m.; faire—, wijnlezen ; fig. voordeel doen. VBiidanger. v. a. wijnlezen ; fig. verwoesten ; bederven, vernielen. Vemlangetle, f. druiveneter m. (vogel). Vcmiangeur, m. -euse, f. wijnlezer, -leesster. Ven«!vuiiaire, m. wijnmaand f. (naar den Fransch-republikeinachen almanak). VenilerrMHe, f. verkoopster (in rechten). Verniette, f. bloedwraak f. (op Corsica). Vendeur, m. -euNe, f. verkooper, -ster. Vendieation, Vendiquer, v. revendieation, revemliquer. Vendition, f. verkoop m. (in rechten). Vendre. v. a. amp; r. verkoopen, handelen met iets, slijten ; fig. verraden ; verkocht worden, vertier hebben. (Vrijdag. Vend red i, m. Vrijdag m.; — «taint, goede Vénéfice, m. vergiftiging. Venelle, f. steeg f., straatje; enfiler la —, zich wegpakken. Vénéneux, a. vergiftig (van planten). Vener, v. a. amp; n. slachtvee afjagen, om het vleesch malsch te krijgen; faire — de la viande, vleesch laten besterven. Venerable, a. -ment, adv. eerwaardig ; -lijk. Veneration, f. eerbewijzing f., eerbied m., ontzag n. Vénéror, v. a. vcreeren; eerbiedigen. Vénérie, f. jachtf., jachtstoet m., jachthuis n. Vénérien, a.t mal —, venerische kwaal f.; maladie -ne, venusziekte f. Venette, f. fam. vrees f., angst m.; avoir la -, angstvallig zijn ; donner la —, bevreesd maken. (meester. Veneur, m. jager; grand —, opperjager- Venear.-y-voir, m. beuzeling, kleinigheid. Vengeance, f. wraak f., wraakgierigheid; prendre —, zich wreken. VengereMve, f wreekster. Vengeur, m. wreker; —, a. wrekend. Veniat, m. uitnoodiging, dagvaarding voor eene hoogere rechtbank.quot; Véniel, a. vergeeflijk (bij godgeleerden). Vêniellenient. adv.: pêcher —, eene vergeeflijke zonde begaan. Vénimeux, a. vergiftijj,venynig (van dieren). Venin, m. venijn n ; fig. snoodheid. Venir, v. n. komen ; aankomen; afkomen, voortspruiten ; groeien, gedijen ; le tempn A —, de toekomst f.; — A rien, op niets uitloopen; — A bout, het doel bereiken ; il vient de sortir, hij is pas uitgegaan ; jc 1« voi«, ik begrijp, waar hij heen wil; — voir qn., iemand bezoeken; en — aux ■naiiiN, slaags raken ; jevien» «Ie le faire, ik hei» het. zoo even of pas (redaan. |
Vent, m. wind m.; lucht f.; adem ; damp ; veest; reuk m., spoor n.; au —, loefwaarts ; in-Mtrunient a —, blanstuig n.; funil a —, windroer n.; «elon le — le voile, men moet zich naar de omstandigheden schikken ; lemmer a tout —, wispelturig iiin ; avoir le — de qe.. de lucht van iets hebben. Ventage, m, het wannen (van koren). \ entail, m. opening van den mond eens helms. Vente. f. verkoop m., verknoping; vertier; debiet n., aftrek m.; mettre en —, te koop zetten ; ètre en —, te koop Staan; hors de —, zonder aftrek m. Venleau, m. sluisdeur f. Venter, v. n. amp; a. waaien ; — Ie grain, het koren in de schuur in de hoogte werpen, om er stof quot;n kaf uit te drijven. Venteux, a. winderig. Vent 'er, m. kooper van eenen houthak. Vent. lateur, m. luchttrekker, luchtreiniger, ventilator m. Ventilation, f. verversching der lucht door ventilators; schatting eenertedeelenerfenis. Ventiler. v. a. luchten; ven. 'nors aanbrengen; schatten (in rechten); fig. onderzoeken, overwegen, ziften, schiften. Ventiller, v. a. boeiplanken zetten om het water te keer en. Vent6we, m. windmaand f. (naar denFransch-repuolikeinschen almanak). VentoMité, f. winderigheid. Vuntoutte, f. laatkop m.; luchtgat n.; appli-quer dec* laatkoppen zetten. Ventral, a. tot den buik behoorend. Ventre, m. buik m., lijf n.; ba» —, onderbuik ; — dur, hardlijvigheid ; mal au —, buikpijn f. Ventre-bleu. interj. de drommel! Ventrée, f. worp m. jongen, dracht f. Ventricole. m. buikdienaar, -dienares, lekkerbek m. amp; f. Ventricuie, m. maa^ f. (van zekere dieren); kamerholte f ;— de eoeur, hartholte f. Ventrière. f. buikgordel m. (buikspreker. Ventriloque, a. amp; m. uit den buik sprekend; Vent ril oquie, f. buikspreekkunst f. (teleu. Ventrouilier, v. r. zich in den modder wen- Ventru, m. -e, f. amp; a. dikbuik m.; dikbuikig. Venn, a. zekomen ; nouveau nieuwelinsr ; •oyez le bien —, wees welkom ; le premier —, de eerste de beste. Venue, f. aankomst f.; wasdom m., gestalte f. Vénule, f. adertje. VénuH, f. mingodin; de planeet Venus; koper n. (inde scheikunde). Vöpre», f.pl.avonddienst, vesper f. (der R. K.) Ver, m. worm m., made f.; — de terre, regenworm m., pier f.; — luinant. glimworm; — a «oie, zijdeworm ; — solitaire ou plat, lintworm. Véracité, f. waarachtigheid. |
Ver
Verbal, a. -ement, adv. mondeling, monde-lijk; afgeleid van een werkwoord; procés —, proces-verbaal n. VerbaliMcr, v. n. een proces-verbaal opmaken; fljj. te breedvoerig zijn. Verbe, m. woord ; werkwoord; — actif, overgankelijk of bedrijvend werkwoord n. Vcrbêratiou, f. trilling of aanstoot ing der lucht. (achtig. V«;rb«-ux, a. woordenrijk ; klapachtig, praat- Vcrbia^c, m. woordenkraam f., geklap n. Veigt;bia|;cr, v. n. te vee] woorden bezigen, te breedvoerig verhalen, babbelen. Verbiag eur, m. -euMe, f. fam. snapper; snapster. Verboquet. m. stuur- of keertouw n. Vcrbohité, f. te groote woordenrijkheid. Ver-coquiii, m. wijngaardworm; hoofdworm m.; fig. gril, kuur f. Verd. v. vert. VcrHacan. in. wrange wijn m. Verdairc, a. groenachtig. Verdaud. a. onrijp, nog wrang. Verdelet, a. nog wat wrang (van wijn ); groenachtig ; fig. jeugdig. Verdfrie. f. onderhoutvesterij f. Verderoilc, f. boschriet-anger, wilgensijsje. Verdet, m. kopergroen n. Verduur, f. wrangheid (van wijn); groenheid f.. sap n. (van planten); fig. jeugdigheid, vlugheid, levendijcheid. Verdict, m. verklaring der jury. Verdier, m. groenvink, vlasvink, kornuit, groenling m.; onderhoutvester. VerdilEon. m. lussenstok m.; breekstang f. Verdir, v. a. amp; n. groen verven ; groenen. Verdoyant, a. groenend ; groenachtig. Verdoyer, v. n. groenen Verdure, f. het groen, groen loof n.; groente f.; pronkbehangsel n. met landschappen. Verdurier, m. groentebezorger aan hel hof. Vérétille, f. straalpoliep m. Véretix, a. wormstekig ; fig. verdacht. Verge, f. roede, garde; stang f.; maatstok, peilstok ; graadboog m.; geeselroede f.; gladde ring m.; — d'un fouet, zweepstok m.; — d'ancre, schacht f. van het anker; pl. spitsroeden f. pl. [stofl'en). Verge, a. ongelijk geweven of geverfd (van Vergeage, m. afmeten, uitmeten ; ijken. Verger, rn. boomgaard m. Verger, v. a. afmeten, uitmeten ; peilen. Verga-rolle, f. vlooienkruid n. Vergetê, a. gestreept. Vergeter, v. a. afborstelen. Vergetier, in. borstelmaker. Vergette, f. pl. borstel, schuier m.; hoepels m. pl. aan eene trommel. Vergetures. f. pl. huidstrepen, -striemen f. pl. Vergeure, f. draden m. pl. op de papiervor-men gespannen; strepen f. pl. daarvan in; het papier. Verglacer, v. r. amp; imp. ijzelen. _ (ijzelt. Vergla«, m. ijsregen, ijzel m.; il fait du —, het Ver^ue of Verne, m. elzeboom, els m. |
Vergogno, f. schaamte, schande f. Vergue, f. ra f.; — de miMaine, marszeils-ra ; — de eivadiére, blinde ra f.;—latine, spriet, roede f. (mant m. Vériele. a.: diamant de —, valsche dia-Véridicité, f. waarachtigheid. VériJique, a. waarheidlievend. Vérificateur, m. onderzoeker van geschriften (in rechten). [(in rechten). Vérilication, f. onderzoek n. van geschriften Vérilier, v. a. onderzoek doen (naardewaar-heid of echtheid van geschriften); bewaarheiden, bekrachtigen, bevestigen. Vérin, m. vij/.el, kelderwinde f. Vérine. f. varinas-tabak f. Véritable, a. -ment. adv, waar, echt, waarachtig, opreclit; in waarheid. Vérité. f. waarheid, oprechtheid ; en —, waarlijk, voorwaar; a la —, wel is waar; dire a «pi. mei* -M, iemand zijne fouten onder het oog brengen. Verjus, m. onrijpe druif f.; onrijp druivensap n.; zeer wrange wijn n. Verjuté. a. zeer wrang, zuur, scherp. Veriu, f. peilstok, r.-ieistok m. Vermeil, a. amp; m. hoogrood; blozend; verguld zilver, vermiljoen n. Vermeille, f. zeker rood edelgesteente n. Vermeillonuer, T. a. met vermiljoen gronden. Vermicelle, m. vermicelli f. Vermicellier, m. vermicellimaker. Vermiciilaire, a. wormig; wormvormig. Vermieulant, a. wormachtig. Vermiculé, a. wormstekig. (nlngen, VcrmiculitheM, f. pl. wormvormige verstee-Venuiculuren, f. pl. wormsteekachtig werk n. (in de bouwkunde). Vermiforme, a. wormvormig. Vermifuge, a. amp; m. wormen verdrijvend; w-ormm.ddel, wormkruid n. Vermiller, v. a. omwroeten (de aarde). Vermilion, m. vermiljoen n.; blos m.; blozend rood n Vermilionner, v. n. amp; a. wormen zoeken; met vermiljoen schilderen ; rood verven. Vermine, f. ongedierte ; fig. gebroedsel n. % ermineux, a.; niaiadie -ne, wormziekte f. Veriiiifgt;Hcau, m. wormpje. Vermi vore, a. van wormen levend. Vermouler, v. r. wormstekig worden. Vermoulu, a. wormstekig, vermolmd. Vermont ure, f wormstekigheid, vermolming. Vermout, m. alsemwijn m. Vernal, a. tot de leute behoorend ; équinoxe —, lente-nacbtevemng. ( hakkers. Vernir, v. a. vernissen; verglazen (bijpotten-Verni», m. vernis; glazuur n. VerninNer, v. a. vernissen; verglazen. VerniMMCur, f. vernissing ; verglazing. Vémle, f. venusziekte f.; petite —, kinderpokken f. pl., kinderziekte f. Vérolé, Vérolique, a. venerisch. Véron, m. veelkleurige grondeling m. Véronique, f. eereprijs m. (plant). Veroter, v. n. wonnen zoeken (van vogels}. |
351
Vet
Verotier, m. visscher, die naar wormen zoekt. Veroti», m. dauwwormen m. pl. Verrat, m. geltvarken n. Verre, m. glas n,; drinkglas ; de —, glazen, van glas ; — A vitreit, vensterglas ; — ardent, brandjclas ; — d'antimoine, spiesglas; — lt;lo biêre, de vin, glas bier, glas wijn; —a biêre, a vin, bierglas, wijnglas; — lentieulaire, lens, lins f. Verrée, f. glas-vol n. Verrerie, f. glasblazerij f.; glaswerk n. Verrier, in. glasblazer; glaskooper. Verrière, f. glas n. voor schilderijen ; bak m. met_ glas; glaskoftertje. Verrin, m., v. vérin. Verrine, f. paardestaart m., scbaafgras n.; soort van glazen tuinklok f.; groote irlazen buis f. voor barometers; pl. Cicero's redevoeringen tegen Verres. Verroterie, f. snuisterij f. van glas. Verrou. m. grendel m.; tirer Ie—, grendelen. Verronilier, v. a. amp; r. grendelen ; zich op- Verrueaire, f. wrattenkruid n. (sluiten. Verrue, f. wrat f. Verniqnoux. a. wrattig, wratacbt'g. Ver», m. vers n.; — blanco, rijmelooze verzen n. pl. Verw, prp. naar, tegen, omtrent. Veretade, f. het omvallen van een rijtuig. Ventage, m. eerste omwerking van 't braak- Vemaire, f. braakland n. (land. Vernant, a. licht omvallend. Versatile, a. ongestadig, veranderlijk. Vemaiilité, f. ongestad gbeid, veranderlijkheid. Ver»e : a —, adv.: il pleiit a —, het regent dat het giet. Veraé, a. ervaren, geoefend, bedreven. Vemeau, m. waterman (hemelteeken). Vernement, m. storting (van geld). Vomer, v. a. amp; n. gieten ; storten ; omwerpen, omvallen ; omligsen ; — de* lartneM, tranen storten ; — ile» fondM, fondsen storten. Verset. m. vers n. (in den bijbel). Verneur, m. storter, inschenker ; waterman (hemelteeken). Ver(*i«-olare, a. kleurwisselend. VerMificaieur, m. rijmer, verzenmaker. Vemifieation, f. rijmkunst f. VerNifié. a. berijmd. Verwifier, v. a. rijmen, verzen maken. Ver»iforme, a van veranderlijken vorm. V^rMiun, f. vertaling; wijze f. van verhaal of vooraterling, lezinsj. Ver«o, m. keerzijde f. van een blad. Vert. a. groen, versch, nieuw, onrijp; fig. jeugdig, levendig, vlug; ferm; straf; fruitM -»•, onrijp ooft n ; rêponne -e, scherp, vinnig antwoord n. Vert, m. het groen; onrijpheid; wranaheid; groente f.; — de mer, zeegroen n.; — de griM, kopergroen; — d'iri», ins- of sapgroen n.; prendre qn. nan» —, iemand onverwachts verrassen. Vertebral, a. tot het wervelbeen behoorend. Vertèbre, f. wervelbeen n. |
Vei tébré, a. van wervelbeenderen voorzien. VertèbriteH, f. pl. versteende wervelbeenderen n. pl. Vertement, adv. ter dege, ernstiglijk. Ven enelle», Vertevellen, f. pl. roerhaak en vingerling m. Vertex, m. kruin f.; kruinpunt n. Vertical, a.-enient, adv. lijnrecht,loodrecht, topuuntig; verticaal. Vertiealité, f. rechtstandigheid. Vertieaux. in. pl. verticale cirkels m. pl. Verticille, m. ring m. om takken. Vertieillé. a. ringvormig. (kere zijde. Vertieité, f. neiging, richtingskracht naar ze-Vertijje, m. draaiing in 't hoofd, duizeling. Vertigineux, a. onderhevig aan duizeling. Vertigo, m. kolder m. (bij paarden); fig. gril, kuur f. Vertiqueux, a. spiraalvormig draaiend. Vertu, f. deugd ; kracht f.; e« — de, uit kraent van. Vertneux, a. -euctement, adv. deugdzaam. Vertngade, f. Vertugadin, m.( ouderwetache) hoepelrok in. Verve. f. vuurn., drift; dichtluim f. Verveine, Vervene. f. elzenkruid n. Vervelle, f., v. vertem-lle». Verveux. in. steeknet n. Véuanie, f. krankzinnigheid. Ve»ee. f. wikke, duivenhoon f. Vetteernn, m. wilde wikke f. Vê»ical. a. tot de blaas behoorend. Vênieant, a. blaartrekkend. (trekpleisters. Vci*ieatif»n, f. het ontstaan van blaren door Vénieatoire, m. trekpleister f. Vé»icuiaire, a. met blaasjes bezet. V6*ieigt;le. f. blaasje. Vêitieuleux, a. blaasvormig. leMoii, Ventoul, m. ruw suikerrietsap n. Vesper, m. avondster f. Vegt;.péral, in. vesperboek n. (der Roomschen); —, a. westersch. Vempérie, f. redekaveling f.; fig- verwijt n. Vei.se. f. veest m. [denstoel m.) iV eMMe-Soiip. tn. bovist, wolfsveest m., (pad-Vei««er, v n. veesten. Vewnie, f. blaas ; blaar f. Verteignou. m. kn eu'al f. (bij paarden). Ventale, f. Vestaalsche maagd ; kuische vrouw, kuisch meisje. Veste. f. kamizool, wambuis n. Vestiaire, ni. kleermaker f. (in kloosters); kleersreld n. (der kloosterlingen). Vestibule, m. voorhuis, voorportaal n. Vewtige. m. spoor n., voetstap m.; fig. voor-Vêtement. m kleeding. (beeld n. Vétéran.m.oud,uiti{ediend krijssman, veteraan. Vétéranee, f. hoedan gheid van veteraan. Vétérinaire, m. veearts. Vétillard. -e. v. vétilleur, -ease. Vétille. f. beuzeling f.; kleine vuurpijl ot zwermer m. Vétiller. v. n. beuzelen; vitten. Vétillerie, f. vitterij f. (laar, -ster. Vétilleur, m. -euse, f. vitter, vitster, beuze- |
Vie
V^tillenx, a. beuzelachtig;; kibbelachtiff. Vètir, v. a. amp; r. kleedcn, aantrekken (klee- ren); zich kleeden. Veto, m.: droit «lu —, verwerpingarecbt n. Vótu. a. gekleed. Vt^ture, f. aanneming van bet kloosterkleed. VétuMté, f. oudheid (van {reboivwen, enz.). Vcuf. in. -ve, f. amp; a. weduwnaar, weduwe; weduwnaar of weduwe {teworden ; beroofd, ontbloot. Veulc, a. fam. week, zwak, licht, tenger. Veuvaye, m. weduwschap n. Vexant, a. kwellend,verdrietig, ergerlijk. Vexation, f. kwelling ; knevelarij f. Vexatoire, a- kwellend; drukkend. Vexer, v. a. kwellen ; drukken. Vexiliaire, a. standaardvormig; signa! —, sein n. met de vlag. Viabilité, f. geschiktheid om te leven ; bruikbaarheid der wegen. Viahle, a. geschikt om te leven. Viaclue, m. kunstweg of boogbrug m. ten dienste van eenen spoorweg. Viager, a. levenslang; rente -ére. lijfrente f. Viande. f. vleesch n.; kost m., spijs f.; — «le eochon, varkensvlecsch; — groutie, rund-kalfsvleescb n.; menue —, gevogelte, wildbraad n.; — «le earèine, vastenspijs f. Viamler, v. n. weiden (van rood wild). ViandiM, m. het weiden (van horten, enz.). \ iatique, m. reisgeld n., teerpenning m.; het hoogwaardig sacrament n. voor een stervende. Vihord, m. boordplank f., reehout n. Vibrant, a. trillend; slingerend. Vibration, f. trilling, slingering. Vibrer, v. n. trillen ; slingeren. Vicaire, m. geestelijk plaatsbekleeder. Vicairie, v. vicariat. Viearial, a. het vicariaat betreffend. Vieariat, m. bediening f. of ambt van eenen vicaris, vicariaat. Vicarier. v.n.een vicariaat hebben fig. erue ondergeschikte betrekking bekleeden. Vice, m. gebrek n.; ondeugd f. Viee-amirai, m. ondervlootvoogd. Viee-aniirauté, f. onderadmiraalschap n. Viee-baiili, m. onderbaljuw. Viee-cbaneeiier, in. onderkanselier. Vice-con»ul( m. onderconsul. Viee-eoiiMuiat, m. ondeiconsulscbap n. Vice-gérant, m. onderbestuurder. Viee-légat. m. onderlegaat. Viee-legation, f. onderlegaatschap n. Vieennal, a. twintigjarig. Viee-prénidenee. f. ondervoorzitterschap n. Vice-pré«ident. m. ondervoorzitter. Viee-reine, f. onderkoningin. Viee-roi, m. onderkonin?-Vice-royauté. f onderkoningschap u. Vice-Ménéebal, m. onderlandvoogd. Vice-verwa, adv. over en weer, wederzijds, heen en terug. Viciation, f. bederving, onbruikbaarmaking. Vieié, a. bedorven. (dig maken. |
Vicier, v. a. bederven; van ou waarde of ongel-.Vieieux, a. -ieuMement, adv. gebrekkig, on-I deugend; boos; ongeldig. (gen n. pl. \ itgt;inal, a. naburig; ebemina «naux, bywe-ViciitMitude, f. afwisseling; wisselvalligheid. Vieomte, m. •teNMe,f. ondergraaf, ondergravin. Vieonitê, f. ondergraafschap n. Victimaire, m. offerdienaar, offerslachter. Victime, f. offerbeest; fig. offer n. Vietimer, v a. tot slachtoffer maken ; aan de bespotting prijs geven. Vietoire, f. zege, overwinning f.; remporter la —, zegevieren ; «ÜMputer la de zege betwisten. Victorial, a. tot, de overwinning betrekkelijk. \ ictorienx.a. -ieusement, adv. overwinnend, zegevierend. VietuailleH. f. pl. levensbehoeften f. pl, Vietuailleur, m. victualiemeester. Vidame, m. bisschopsleenhouder. (houder. Vidamé, m. ambt n. van eenen bisschopsleen-Vidange, f. het ruimen; — d'nne fonse d'aiHaneeM, ruiming van eenen sekreetput; pl. vuiligheid ; kraamzuivering. Vidangenr. in. nachtwerker. Vide, a. ledig; tempM —, snipperuur n. Vide, m. ledige plaats, — ruimte f. Vide-bon teil Ie, m. fam, tuinhuisje, optrekje dicht bij de stad. Videlle, f. klokhuisboor f., kreuzentrekker m.; snijrolletje der pasteibakkers. Vider. v. a. ledig maken, ledigen, ruimen; uitscbenken, uitdrinken ; uitstorten ; uithollen ; fig; voltooien, ten einde brengen; — Ie» mains, overhandigen (in rechten); — nn diflWend, een geschil vereffenen. Vidimer, v. a. de overeenkomst eener kopie met het origineel bekrachtigen. VidimuN, m. bewijsschrift n. der overeenkomst eener kopie met het origineel. Vidreconie, m. welkomst f. (glas). Viduité, f. weduwenaarschap, weduwschap n. Vidnre, f. doorgeslagen werk n.; het uitsnijden (van stoften). Vie, f. leven n.; wijze f. van leven; levens loop ; leeftijd m.; onderhoud n.; fig, fam. getier, geraas n ; a —, levenslang ; gagnersa —, zijn brood verdienen; eau de —, brandewijn m.; — det» mort», v. cédrie. ViêdaMe. m. dommerik, lomperd. Vieil (Vieux), a. oud, bedaagd, bejaard; versleten, nutteloos. Vieillard, m. grijsaard. Vieille, f. oude vrouw; besje. Vieillerie, f. oude lompen, — prullen f. pl, VieiliettMe, f. onderdom m.; bejaarde lieden. Vieillir, v. a. amp; n. oud doen worden; om! worden, verouderen, in onbruik raken. VieiliiHHenieut, m. het oud worden, verouderen. (oudachtig. Vieillot, m. -te, f. amp; a. oudachtig persoon ; \ ielle, f. lier f.; jouer «le la —, op de lier spelen. Vieller, v. n. de lier draaien, op de lier spelen. Vielleur. m. -entte, f. lierspeler, lierspeelster; lierdraaier, liermeisje. |
Vie
Vierde, f. maagd. Vierge, a. rein, ongebruikt, onvermengd, ongeschonden, ongerept. Vieux, v. vieil. Vi«ux*oing, m. wagensmeer n. Vif. a. levend; levendiic; vlug; hevig; helder; fijn, scherp; chaux vive, on^ebluschte kalk f. Vif. m. levend deel n., levend vleesch n., het leven ; fig. couper lt;!antt le —, grieven ; — lt;le 1'cau, springtij n. Vif-argent, m. kwik n. Vigie, f. scheepswacht f. (in den mast); pl. blinde klippen f. pl. in zee. Vigier, v. n. uitkijken (aan boord). Vigigraphe, m. scheepstelegraaf m. Vigilamnicnt, adv. wakker, zorgvuldiglijk. Vigilance, f. waakzaamheid. Vigilant, a. waakzaam, zorgvuldig. Vigile, f. dag of avond m. vóór eenen feestdag (bij de Romeinen); «le» mort», zielmissen f. pl. (den en het vee. Vignage, m. heerenrecht n. op de wijngaar-Vignc, f. wijngaard, wijnstok m. Vignerun, m. wijngaardenier. Vignette, f. loofwerk, rankwerk n. in boeken, vignet n. Vignnlile, m. wijnland n., wijnberg m. Vigogne, f. peruaansch schaap, schaapka- meel n.; vigogne-wol, -vacht f. Vigorte, f. kogelmal ; kaliberstok m. Vigoureux. a. -eunement, adv. sterk, kloek, wakker, kloekmoedig. Viguerie, f. gebied of ambt n. van eenen landrechter. (heid. Vigueur, f. sterkte, kracht f.. kloekmoedig-Vil, a. gering, gemeen, laay:. (rigaard. Vilain, m. gemeen mensch ; schurk ; vrek; tjie-Vilain, a. leelijk, slecht, ellendig; laaghartig, eerloos. (zali^, karig. Vilainement, adv. leelijk, schandelijk ; arm-Vilehrequin, m. boor, hand-, spijkerboor f. Vilement, a. laatrhartiglijk, gemeen. Vilenie, f. morsigheid; vuile taal f.; laaghartigheid; karigheid. Vileté, f. nietigheid, geringheid. Vilipender, v. a. verkleinen, minachten. Villa, f. buitenplaats f., landgoed n. Villaee, f. groote maar gering bevolkte stad f. Village, m. dorp n. (lijk, boersch. VillageoiM, m. -e, f. amp; a. dorpeling; lande-%rillanelie, f. soort f. van herderszang; zekere boerendans m. Vilie, f. stad; — «Ie comnieree, koopstad f.; hütel «le —, stadhuis n.; a la —, in de stad (niet op 't land); en —, niet t'huis; diner en —, buitenshuis het middagmaal Villette, f. stadje, steedje. (houden. Villeux, a. donzig, wollig. Villosité, f. ruig bekleedsel n. (van bladeren). Vimaire, f. windschade f. aan geboomte. Vin, m. wyn m.; — de troi» feuillei», driejarige wijn ; petit —, gemeene wijn ; entre deux half dronken ; ètre pri» de —, beschonken zijn; — de l'étrier, afscheidsglaasje, glaasje op de valreep. |
Vinage, m. wyntiende f. Vinaigre, m. azijn m. Vinaigré, a. zuur, met azijn toebereid. Vinaigrer, v. a. met azijn toebereiden. Vina.'grerie, f. azijnmaker^) f. Vinaigrette, f. met azijn toebereide saus f.; trekkoetsje n., trekwagen m. yiuaigrier,m.azijuniaker;azijnkooper; -flesch f. Vinapon, in. ni ais bi er n. VinaHMe. f. slappe azijn m. (ter bereiding van spaansch groen); nawijn m. Vindatt, m. windas n. Vindicatif, a. wraakzuchtig. Vindicte, f.: — publique, gerechtelijke vervolging der misdadigers. Vinée, m. wijnoogst m. Vineux, a. wijnrijk; wijnrood, wijnachtig; naar wijn smakend of ruikend. Vingt, num. twintig. Vingtaine, f. twintigtal n. Viugtiéiue, num. twintigste; —, m. twintigste (gedeelte) n. (treffend. Vinicuie. a. wijnbouwend ; den wynbouw be-% iniilentiun, f. wijnbereidingskunst f. Vinomètre, m. wijnmeter m. (werktuig). Viol, ra. verkrachting, maagdenschennis f., schoffeering. Vjolat, a.: «irop —, violenstroop f. Violateur, m. -triee, f. overtreder; over-treedster. Vi«tlation, f. overtreding, schending. Viole, f. altviool f. Violement, m. overtreding, schending. Vi«gt;lemnieitt, adv. gewelddadiglijk. Violence, f. geweld n., dwang m.; hevigheid. Violent, a. geweldig, hevig; driftig. Violenter, v. a. noodzaken, met geweld te werk gaan. (verkrachten. Violer, v.a. overtreden, schenden ; schoffeeren. Violet, a. violet, paars; —, m. violetkleur f. Violette, f. viooltje. Violier, m. violierplant f. Violon, m. viool f.; vioolspeler. Violoueelle, m. kleine basviool, violoncel f. Viorne. f. meelboom, wilde wijngaard m. Vipére, f. adder f.; langue «Ie —, lastertong f,; herbe aux addertong f. (kruid). Vipéreau, m. jonge adder f. %'ipérine, f. slangenkruid n. Virage, m. het winden aan de gangspil; speelruimte f. daarvoor. (soon n. Virago, f. fam. groot, manhaftig vrouwsper» Virbouiiuet.m.leidekkerspin f.; v. verboquet. Virement, m. verrekening (van eene schuld); vereffening (in geldzaken). Virer, v.a. amp; n. draaien, keeren; fig. allerlei uitvluchten zoeken; — leu parties, af- en aanschrijven tot vereffening; — de bord, een schip wenden; fig. den mantel naar den wind hangen. Vireux, a. vergiftig (van planten). Virevau(0, m. braadspit n. (windas). Virevolte, f. zwenking (eens paards). Virginal, a. maagdelijk. Virginité, f. maagdom m., maagdelijkheid. |
354
Vir
Virgoulouite, f. glangpeer, ijspeer t. Virgulaire, V. ncrofulnire. Virgulc, f. scheiteeken n., komTna f. amp; n. Viril. a. -cment, alt;iv. mannelijk. |heid. Virilitc, f. mannelijke ouderdom in., manbaar-Virole. f besla^rin^ f. Virolet. m. houten rol f. (om lasten voort te sleepen); houten neut f voor den kolder-Virtualiió, f. verrnosendekracht f. (stok. Virtue!, a. -lemenf, adv. vermogende kracht hebbende; krachtdadig-VirtuoKo. m. amp; f. uitmuntend kunatonaar,—e kunstenares. (enz. : Virulence, f. boosaardiirbeid van eene wond. Virulent, a. besmettelijk, kwaadnardijc. Viruro, f.: —m «le horalageM, rij planken in 't boord van een schip, «anjr m., buitenhuid f., omkrin» m. van een schip. Virus. m. smetstof f.; gift n. (van ziekten). Vin, f. schroef f.; — nukle, vaarschroef; — femelle. moerschroef; — «Ie preotion. drukschroef; — A caler. —-«Ie rappel, sJfl-schroef; — «1'Arohimède, schroef van Archimedes, toninolen,8chroefmolen m., schroef-Vi»a, m. gezien, visa n. (pomp f. Visage, m. gezicht, gelaat, aangezicht n.; persoon rn.; faire hou — a qu., iemand vriendelijk bejegenen. Vi«-A-vi« «Ie, prp., Vift-a-vim, adv. tegenover, recht over; jegens; vis-a-vi*. m. persoon, dien men tegenover zich heeft ; smal rijtuig n. met slechts ééne zitplaats voor on achter; dubbelklavie;r n. Viatcéral. a, van de ingewanden. Viftcêre, m. ingewand n. ViMci«le. a., v. vinqueux. ViMconité, f. slijmigbeid ; kleefstof f. Vii»ée, f. mikking f.; fig. doelwit n. Vi*er, v. a. amp; n. met handtepkeninjr bekrachtigen ; visceren ; mikken ; fig. beoogen. Vinibilite, f. zichtbaarheid. ViMilile,a.-incnt, adv. zichtbaar ; fig. blijkbaar. Viitière, f. mikijzer, vizier n.; vizier van eenen helm ; fig. brein n., geest m.; rompro en — A qn., iemand grofheden in 't gezicht zeggen. Vision, f. gezicht n.; verschijning f.; denkbeeld n., kuur, hersenschim f. Vi*ionnnire, m., f. amp; a. geestenziener, -zienster; ingebeeld, hersenschimmig. Vinitandiue, f. non der visitatie-orde. Visitation, f. het feest der Visitatie ; or«lrc «Ie la —, visitatie-orde f. Visite, f. bezoek ; onderzoek n., bezichtiging. Visiter, v. a. amp; n. bezoeken ; onderzoeken, bezichtigen, schouwen ; huiszoeking doen. Visiteur, m. bszichtiger; visiteur. Visorium, m. nijper, kopijhouder m, (bij letterzetters), visorium n. Visqueux, a. slijmerig, kleverig. Visser, v. a. schroeven, vast-, aanschroeven. Visuel, a tot het gezicht behoorend. Vital, a. tot het leven behoorend; principe —, levensbeginsel n.; esprits vitaux, le-vensgecsten m. pl. |
Vitalement. adv. levenskrachtig. Vitalis, m. huislook n. (lijst f. Vitaiitc, f levenskracht f.; table «Ie—, sterf-Vite, a. -ment. adv. vlug, gezwind, vaardig; gauw, schielijk, ras. VitelutH, m. pl. met scherpe saus bereide of in melk gekookte dee^reepen f. pl. Vitelotte, f. muisje (aardappel). Vitesse, f.vlugheid,gezwindheid, vaardigheid. Vitex. in. kuischboom m. Vitiiic«gt;, f. witte huidvlek, levervlek f. Vitonnières, f. pl. zoggaten n. pl.; — «Ie C«gt;uvt^riiail, roerhaken en vingerlin-fen m. pl. Vitrage, m. vensters, glazen n. pl.; glazen schutting; het inzetten der ruiten; het glazenmaken. Vitraux, m. pl. kerkglazen n. pl. Vitre, f. vensterglas n , ruit f. Vitré, a. van glas voorzien, glazen; porte -e, glazen deur f.; Immeur -e, kristallijn-vocht n. Vitrer, v. a. met glazen voorzien. Vitrerie, f. glazcnmakersambacht n.; -winkel m.j —, handel m. in glas. Vitresciliilité, f. verglaasbaarheid. Vitrescibl*;, a. verglaasbaar. Vitrcux, a. glasachtig, glazig. Vitrier, m. glazemnnker. Vitrifiahle, v. vitrescible. % itrili«ration, f. glasmaking, glaswording. Vitrifier, v. a. glas doen worden. Vitri«gt;l, m. vitriool, zwavelzuur zout n. Vitrinlé, a. vitrioolhoudend. Vitriolique, a. vitrioolhoudend ; acitle —, vitrioolzuur, zwavelzuur n. VitrioiiMatioii, f. vitrioolwording. Vitriuliser, v. a. in vitriool veranderen. Vitupérer, v. a. berispen, laken. Vivace, a. taai van leven, langlevend; plan- tes -s. aanblijvende planten f. pl. Vivacité, f. levendigheid ; vlugheid ; drift f. Vivan«lier, m. -ière. f. zoetelaar, -ster. Vivant, m. levend; fis;, levendig, vlug; lan- gne -e, levende taal f. Vivant, m. levende ; mal —, losbol ; bon —, vroolijke baas; «lu —, bij het leven. Vivat! interj. leve! vivat ! Vive, f. pieterman m. (visch ). [spitten,. Vive*jaiig« (a), adv. zeer diep (ploegen of Vive-ia-joie,m.lustigebroeder,vroolykFransjf. Vivelle, f. stop f., stopwerk n.; zaagvisch in. Vivement, adv. nadrukkelijk, krachtig, met drift of hevigheid. Vivier. m. vijver m., vischkaar, -bun f. Vivifiant, a. levendmakend, verlevendigend. Vivificatinn, f. levendmaking ; verlevendiging. Vivifier, v. a. levend maken ; verlevendigen. Vivifique, a. levendmakend ; verlevendigend Vivipare, a. levende jongen werpend. Vivisection, f. ontleding van levende dierlijke lichamen. Vivoter, v. n. fam. bekrompen leven. Vivre, m. -s, pl. levensmiddelen n. pl. Vivre, ▼. n. leven ; duren ; bestaan, zich onderhouden ; zijnen tijd met iets doorbrengen; |
355
Viz
zicb gedragen; fig. in wezen blijven, duren ; j qui vivra verr», wie dan leeft, die dan ; zor^t; \ive Ie roi ! leve de koning! ètre i ai»é ik —, gemakkelijk, aangenaam in den j omgang zijn. [staatsdienaar).1 Vizir, m. vizier m. (tnrksch min. ster of eerste Vizirat. Vi^iriat, m. viz i'rschap n. Vocabulaire, m woordenlijst f., -boek n. | VuvabuliMto. m. schrijver van een beknopt, woordenboek. j Vocal, a. -«ment, adv. uitgesproken, door | de stem voortgebracht; duidelijk, luid, hoorbaar. Vocaliiiation, f. bet zingend doorioopen eener notenreeks of toonladder op een enkelen klank of klinker (zonder woorden of noten te noemen). Vocaiiater, v. n. vocaliseeren (vgl. vocalisation). ^ [val). Vocatif, m. roeper, vocativus m. (3de naam-Vocation. f. roeping f., inwendige aandrang j m., neiuin^ f., zin; aanlog m., natuurlijke, geschiktheid. Vociferation, f. luid klaaggeschrei n.; pl.) geschreeuw n., onstuimige taal f. Vocifcrer, v n. schreeuwen, uitvaren. Voeu, m. gelofte f.; voornemen, vast besluit' n.; stem f. (bij verkiezingen) ; -x, pl. wen-j schen m. pl.; kloostergelofte f. \ Vogue, f. vaart f. van een roeischip ; fig. loop,, gan?, zwang ni.; aanzien n.; mettre en —, j in trek brengen ; ètre eu —, in zwang zijn. Vague.-avant, m voorroeier. Voguer, v. n. roeien ; stevenen, varen, zeilen. | Vogueur, m. roeier. Voici, prp. ziehier; me —, hier ben ik. Voie, f. weg, straat in.; »;)00r n.; fig. gelegenheid f., middel n ; — piihlique. groote weg m.; — d'eau, dracht f. water; — «Ie »ciu, sned! f. der zaag; — lactce, melkweg m. (in de sterrenkunde); ètre a kout de —, buiten raad zijn ; -i» «Ie fait, feitelijkheden. Vuilik, prp. ziedaar; me —, daar ben ik. Voile, m. voorhangsel n., sluier m.; fig. dekmantel m. Voile, f. zeil n.; mettre A Ia —, afzeilen ; faire force de alle zeilen bijzetten; fig. alle krachten inspannen. Voilé. a. gesluierd; bedekt, overtogen; troe-i bel, dof (van porselein,enz.). (wimpelen.! Voiler, v. a. amp; r. sluieren ; bedekken ; fig. be-Voilerie, f. zeilmakerij f. [(schip), j Voilier, m. zeilmaker; bon—, goede zeiler m. J Voiliêru, f. bocht f. van een aan beide ein- { den opgehangen touw of ketting. Voilure, f. zcilage f., zeilwerk u. Voir, v. a , n. amp; r. zien, kijken, aanschou-! wen, beschouwen; fig. bevatte-n, begrijpen;| merken ; overwegen ; toezien ; uitzien ; gade- i slaan; zorgen voor; zich beschouwen; zich houden voor; met iemand omgaan ; aller — qn., iemand gaan bezoeken; — le jour, | geboren worden. Voire, adv. zelfs, zeker, voorwaar. |
Voirie, f. opzicht n. over de wegen; vilkuil m., vuilnisplaats f. Vui*in, m. -e, f. amp; a. buur, buurman, buurvrouw ; naburig, aangrenzend. VoiMinage, m buurt, buurtschap n.; nabijheid, buurschap f. Voiwiner, v. n. buurschap houden. Voiture. f. rijtuig n., wagen m.; vracht f.; vervoer; vrachtloon n.; — de place, ile louage, huurrijtuig; lettre «!« —, vrachtbrief m.; — a vapeur, stoomwagen m.; par —, per as. Voiturer, v. a. per as vervoeren. Voiturier, m. voerman. Voiturin, m. verhuurder van paarden en rij-tuitflt;»n ; huurrijtuig n. Voix, f. srem f.; toon; klank m. eener klinkletter; gevoelen n.; — de bait«c. basstem; dc vivc —, mondeling; aller aux —, gaan stemmen ; recu«;inir Ie» —, de stemmen opnemen, opzamelen ; — active, stemrecht, kiesrecht n., — pa»*ive, verkiesbaarheid. Vol, m. het vliegen, vlucht f.; valkenjacht f.; fisf. vlugheid, bekwaamheid. Vol, m. diefstal, roof m.; het gestolene; — dnnicKtique, huisdieverij f. %'olable, a. besteelbaar, steelbaar. Vc»lage, a. los, wuft, veranderlijk; feu —, vliegend vuur n. (uitslag in 't gezicht der Volatile, f. gevogelte f. [kinderen). Volant, a. vliegend ; camp —, vliegend leger n.; pont—, gierbrug f.; feuille -e, los blad, vlugschrift n. Volant, m. pluimbal m.; raketspel n.; molenwiek f., windvang m. (in een uurwerk); voer-, vliegwiel n.; lichte overrok m.; — de l'excen-trique, excentriek^chijf (der stoommachines). Volante, f. vliegende visch m. Volatil, a. vluchtig (in de scheikunde). Volatile, m. gevleugeld dier n. [kunde). VolatiliMation, f. vlugmakinic (in de schei- Volatiliner, v. a. vluchtig maken. Volatilité, f. vlugheid; fig. wispelturigheid. Volatille, f. klein gevogelte n. (pastei f. Vul-au-vent, m. warme vleescb- of visch- Volcan, m. vuurspuwende berg, vulkaan m. Volcanique, a. vuurspuwend, vulkanisch. Volcaniiter, v. a. fig. in vuur en gloed zetten, doen ontvlammen; v. vulcaniser. Vole, f. alle slagen, al de trekken m. pl.|in het kaartspel). Volée, f. vlucht f.; drom, zwerm, troep m.; aanzien n., rang m.; evenaar m. van een rijtuig; — de canon», losbranding van veie künonschoten te gelijk; A la—, in het wild; parler ik la —, onbesuisd zwetsen, in 't honderd praten. Voler, v. a. St n. navliegen, jagen op; bestelen ; rooven ; vliegen ; snellen. Volereau, m. kleine dief. %,olerie, f. jacht f. met vogels; dieverij f. Volet, m. duivenhok, duivenslag; luik, vensterblind n.; schepbord n. (aan een watermolenrad); klein zeekompas n ; waterlelie, zee- Voleter, v.n.fladderen. (roos f., plomp m. |
356
Vol
Colette, f. kleine horde f. tot wolpluizen. Volette», f. pi. franjes f. pi. aan vliegennetten. (dievegge. Volour, m. -ouse, f. roover; dief; roofster, Volice, Voliche, f., v. volige. Volière, f. vogelvlucht, -kooi f; duivenkot n. Vulige, f. dunne plank, breede lat f. Volition, f. wilsbepaling, het willen. Volontaire, m. vrijwilliger; eigenzinnijfkind n., deugniet m. Voloot*-, f. wil, genegenheid f.; zin m.; verlangen ; welbehagen n.; «U^rnièreH uiterste wil m.. testament n.; faire ne» zijn einen zin volgen; A —, naar welgevallen, naar verkiezing; mauvaiate —, kwaadwilligheid, ongenegenheid. Volentier», adv. gaarne, gewillig. Volte, f. wending van een paard ; uitwijking (in het schermen); faire— fac-e, omwenden om het hoofd te bieden. [men). Voltcr, v.n. ontwijken, uitwijken (in'tscher- Voltige, f. slappe koolt;-d f.; dans m. daarop; kunst m., het voltigeeren. Voltigement. m. het fladderen; voltigeeren. Voltiger, v. u. fladderen; voltigeeren. Voltigeur, m. luchtspringer; voltigeur. Volubili», m. groote winde, klokjeswinde f. Volubilité. f. beweeglijkheid, gemakkelijke draaiing; radheid van tong, vlotte uitspraak f. Voluble, a. omslingerend (van slingerplanten). Volue, f. weversschietspoel f. Volume, m. omvang m.; grootte f. (van een lichaam); omvangm. (der stem); boekdeel n. Volumineux, a. van grooten omvang; uit veel boekdeelen bestaande. Volupté, f. weelde f., zingenot n., wellust m. Voluptuaire. a. meer tot vermaak dan tot nut dienend. (wellustig, wulpsch. Voluptueus, a. ■euMcment, adv. weelderig, %'olute. f. krul, neut, wrong ; toot, rolschelp ; spoel-vol f. %'oluter. v. a. krulachtig, spiraalvormig maken ; op eene spoel winden. Volvulus, m.. v. iléus. Vomer, m. ploegschaar- of kouterbeen n. Vomique, f. longzweer f.; noix —, hraaknoot f. Vomir, v. a. amp; n. uitbraken, braken ; — «Ie» injure*, scheldwoorden uitbraken. Vomic«»ement. m. braking, uitspuwing. Vomitif, a. braking verwekkend ;—, m. braakmiddel n. Vumitoire. v. vomitif. (misselijkheid. Vomiturition, f. gedurige maar lichte braking; Voquer, v. n. de klei toebereiden. Vorace, a, vraatzuchtig. Voracitr. f. vraatzucht f. Volant, a. stemhebbend, stemgerechtigd. Votant, m. stemhebber, stemgerechtigde. Vutation. f. stemgeving, stemming. Vote. m. stem f.; stemming. Voter, v. n. stemmen, zijne stem geven. Votif, a. eene belofte betreffend. Votre, pron. uw, nwe. Vötre, pron.: Ie—, la —, Ie» -m, de uwe, het uwe, de uwen; vou* et les -a, gij en de uwen. |
Vouède, f. weede f. (plant). Vouer, v. a. toewijden, plechtig beloven. Vouge, f. jachtspriet, zwijnsspriet m.; lang-gesteeld snoeimes n. Vouloir, v. a. amp; n. willen, begeeren. wen-schcn, verlangen ; eischen, bevelen; — bien, believen, de goedbpid hebben ; — du bien h qn., iemand gori'irunst'g zijn ; en — A qn., of A qc., het op iemand of iets gemunt hebben; veuillex. heb de goedheid, gelief. Vouloir, m. hef willen ; malin —, boos opzet n. i Voum, pron. gü, u. Vouitaeaii, Vou«i«oir, m. gewelfsteen m. Voustture, f. welving, boogronding. Voute, f. gewelf n.; — des cieux, hemelgewelf. Voütê, a. verwelfd; flg. krom, gebukt. Voüter, v. a. amp; r. overwelven ; zich kromm en gebukt gaan. VoütiH, m. verwulf n. van den achtersteven. Voyage, m. reis f., tocht m.; reisbeschrijving ; boodschap f., gang m. Voyager, v. n. rf:7.en. Voyageur, m. •«••«e, f. reiziger, -ster. %'oyant, a. ziende ; helder ; afstekenn ; cbeval | —, bijziend paard n. (bordje. I Voyant, m. ziener, profeet; landmeters-kijk-1 Voyelle, f. klinkletter, vocaal f. Voyer, m. opzichter over wegen. , Vrac, m. wanorde f., ondereenmenging ; ba- ■ reng» en —, wrakke haring m. ■ Vrai, a. -ment, adv. waar, echt, oprecht; I waarachtig; eigenlijk; waarlijk, voorwaar, I inderdaad. i Vrainemblable, a. -ment, adv. waarschijnlijk. I Vrui(*emblance, f. waarschijnlijkheid. | Vrille, f. fretboor, fret f.; hechtrankje. | Vriller, v. n. S' broefsgewijze oprijzen (van I vuurwerk); hecht rankjes krijgen. Vrillerie, f. boormakerskunst; werkplaats f.; boorwaren f. pl. Vrillier, m. boorsmid, boormaker. Vrillon. m. kleine fretboor f. Vu, prp. uit hoofde, aangezien ; — que, con.i. naardien, omdat, dewijl. Vu, m.: — d'un arret, optelling der redenen van een vonnis ; au — et au nu do tont Ie monde, open en bloot, voor ieders oog, wereldkundig. Vue, f. het zien; gezicht, aanzien n., blikm . uitzicht; lig. oogmerk; verstand n.; kundigheid ; — courte. kortheid van gezicht; ik —, opzicht; de - .na zicht; A —d'oeil, O]) het oog; oogenschijnlijk; avoir en —, beoogen. Vuleaniser, v. a. tot horendrager maken;met zwavel doordringen, vulcaniseeren. Vulgaire, a. -ment, adv. gemeen, alledaagsch ; plat, laag. Vulgaire, m. het volk, inz. het gemeenevolk, het grauw, de groote volkshoop m. Vulgarisme, m. het alledaagsche; platte uitdrukking of gedachte f. Vulgaritê, f. alledaagschheid, platheid. Vulgate, f. Latünsche vertaling des bijbels, vulgata f. |
357
Zeo
Vulnérable, a. kwetsbaar. Vulnérairo, a. amp; m. wondheelend; wondmiddel n.; plante —, wondkruid n. Vulpin, m. vossestaart m. (plant). Vulpin, a. den vos betreif nd ; fam. la cent -e, het vosaenvolkje, de v )ssen m. pl. Vultueux, a. rood en opgezet (van't gezicht) Vulvaire, a. amp; f. tot de vrouwelijke scheede behoorend; schaamkruid n., stinkende gan-zevoet m. (len n. pl. ^'ulve, f. uitwendige vrouwelijke geslachtsdee- W, m., W, f., de letter W. [personen). Waggun, m. spoorwagen m. (tot vervoer van Wayoli. v. «vaggon. Warander, v. varaniler. (Engeland. Whig, m. aanhanger der liberale partij in ^iVhiwky, V. wi»ki. m. whist n. (kaartspel). Wiiiki, m. koren- of gerstebrandewijn m.; licht rijtuig n. van Engelschen oorsprong met één paard. Wolfram, Wolframium, n., v. tungstêne. Womliat, m. buidelmormeldier n. Wootx, m. voortreffelijke staalsoort f., Indisch gedamasceerd staal n. Worabt-, m. Abissinische vink m. X, m., X, f., de letter X.; als talletter 10 (X). Xante, Xanthion, m., v. hardanc. Xanthine, f, gele kleurstof der meekrap f. Xanthique, a.: acide —, geelzuurn. Xanthocarpe, a. met gele vruchten. Xantholine, f., v. nantnline. Xénie, f. gastgoschenk n. (bij de Ouden). Xénographic, f. kennis f. van vreemde talen. Xénomanc, m. voorstandi-r, voortrekker van vreemdelingen. Xónomanie, f. overdr v ; i zucht f. voor vreemden ; overgroote reisiucht f. Xérantheme, m. paplerbloem, stroobloem f. Xérawie, f. het uitdrogeu en uitvallen van 't haar. ' (en brood. Xérophagie, f. vasten n. bij droge vruchten Xérophthalrnie, f. droge oogontsteking. XiphiaM, m. zwaardvisch; goudvisch m. Xiphoïdo, a. zwaardvormig. Xylugiyphe, m. houtgraveur. Xyloglyphie, f. houtsnijkunst f. Xylographie, f. houtsnijkunst f.; kunst om met houten letters en platen te drukken. Xylngraphique, a.; impc-UMion —, druk m. met houten letters. |
Xyloïde, a. naar hout gelijkend, houtachtig. Xylolatre. m. aanbidder van houten beelden. Xylolatrie, f. aanbidding van houten beelden. Xylologie, f. leer f. der houtsoorten. Xylon. m. katoenboom m. Xylophage, a. houtetend ; insecte —, of —, ' m. houtworm, houtkever m. Xylotrofjw», m. pl. houtboorders m. pl. Xyri«, m. stinkende lischbloem f. j Y, m., Y, f., de letter Y. : Y, adv. amp; pron. hier; daar ; daaraan ; er j y ent-ii'f is hij er? il y a, er is, er zijn; j voum j- ête», gij hebt het geraden. i Y'ae, m. Engelsche geus,spinnekop m. (vlag). I Yacht, n. jacht n. (schip). Yack, m. buffel m. met eenen paardestaart. , Yaloteclmicien, m. kunstwerker in glas. 1 Yalotechnie, f. glaswerkerskunst f. Yam, m jamswortel, broodwortel m. 1 Yatagan. m. Turksche ponjaard of dolk m., korte, kromme sabel f. j Yèhle, m., V. hiéblo. i Yeuitc, f. groeneik m. i Yeux, m .pl. oogen n.pl.; v. oeil. Yole, f. jol f. (licht vaartuigje). Ypréau, m.. v. ipróau. Yp«iloïde, f. bekkeneelnaad m. Yp«oiophe, m. lichtmot f. Yward, m., v. isard. [prachtboom). Yucca, m. Adamsnaald f. (Amerikaansche Z, m. Z, f., de letter Z. Xacinthe, m. wrattenkruid n. Zagaie, f. werpspies der Negers, zagaai f. Zagu. mv. nagou. Zain, a. eenkleurig, effenkleurig (van paarden). Zani, m. hansworst m. der Italianen. Zathêne, f. zilveroog n. (brasem). Zèhrc, m. Kaapsche ezel, zebra m. Zchrcr, v. a. strepig maken (als de zebra); fig. — ejn. de coup*, iemand bont en blauw slaan. Zchrnre. f. regelmatige streping. Ztgt;hii. m. oostindische bultos m. Zco, f. spiegelvisch m. Zi-lateur, m. -trice, f. ijveraar, -ster. Zcle. m. ijver m. Zclc, a. vjverig, vol ijver. Zönith, in. toppunt, kruinpunt n. Zcnni, Xienni, m. noordsche wezel f. Zenoniame, m. leer f. van den wijsgeer Zeno, zenoismus n. Xéolithe, m. schuim- of bruissteen m. |
Zéphyr, m. zacht windje, westenwindje. , Zircon, m. roodachtig-bruine edelsteen, zir-Zéphyrien, a. licht, ving als een zephyr;; Zi»«, v zeH(. (koon m.
o«uI'm windeieren n. pi., eieren zon-1 Zixanic, f. onkruid n.; fi^. twist m. der kiem. {Zizei, m. zizelmarmot f., zizel m.
Z«i*o. m. nul f.; vriespunt n. (op Réaumur's ; Ziy.i. m. hagevink f (vlasvink).
en Cel8iu8, thermometer); fig. onbeduidend , Ziziphe, m. borstbezieboom m.
mensch n., nul in 't cijfer. { Ziziphe. Ziziphua. m., v. jujubier.
Zeiii, in. poeierzak m.; —, interj. fut! entre Z«»a«l«*lB«-»».m .pi. bloedafzuigt-nde insecten n.pl. Ie zi*t et le —, zoo zoo, tusschenbeide, ta-j Zoantrophie, f. verstandsverbysrerinjt, waarbij melyk. j de Jijder zich in een dier veranderd waant.
Ze»te, m. zeer dun geel omkleedsel van de Z»lt;liatgt;al, a. van den dierenriem.
schil der citroenen, sinaasappels enz.; dun Zoiüaque, m. dierenriem, zodiak m.
citroen- of oranjeschilletje , binnenschot n. Zoïle, m. nijdig bcoordeelaar, boosaardig en der okkernoot, bril, zadel m.; fig. beuzeling, : dom recensent.
vodderij f. (afschillen, i Zone. f. aardgordel m., aardstreek f
Ze»ter, v. a. citroenen of oranjeappels dun Zoographe, m. dierenbcschrijver;-afbeclder; Zétótiaue, a.: méthode —, of —, t. vor-: -schilder
schemie methode, navorschingsknnst f. ! Znocraphie, f. beschrüving der dieren. Zeugoia, m. weglating van een woord uit het ZoolAtHe, f. aanbidding der dieren.
eene zindeel, dewijl 'tin 't andere is uitge- Zoolithe, m. versteend dier n.
drukt. (of j' doen hooren. Zoologie, f. natuurlijke geschiedenis f. der
Zézayer. v. n. de z in plaats van de zachte dieren. (ken levens.
Zibeiine, f. sabeldier; sabelbont n. Zoonomie, f. leer van de wetten des dierlij-
Zibet. m. oostersche civetkat f. Zonphac*, a. vleeschetend.
Zienni, v. zenni. Zoophore, m. lystwerk n. waarop dieren
Zigzag, m. lyn, die beurtelings uit- en in-! staan. (gedierten,
springende hoeken maakt, zigzaglijn f.; het Zoophorique, a.: colonne—, zuil f. met slingeren (als een dronkaard). Zoophyte, m. plantdier n., dierplant f.
Zilit, m. pl. Turksche bekkens n. pl. of clm- Zoophytolithe, m, versteend plantdier n.
balen f. pl. Zootomie. f. ontleding der dieren.
Zinc, m. zink, spiauter n. ZootomiMte, m. dierenontleder. (teer n.
Zincage. m. bekieedlng met zink, verzinking. ZopidMa, m. oud smeersel f., verdroogd scheeps-Zincer, v. zinquer. Zoroche. m. talkachtig zilvererts n.
Zincidc», in. pl. zlnkhoudende ertsen m. pl ZoMtêre, f. lintvormig zeegras n. Zinrographie, f. het drukken met zinkplaten. Zoucet. m. soort van duikelaar m. Ziiico(;raphier. v. a. met zinkplaten drukken. Zouchet, m., v. caMtagneux.
Zinganc, Zinganiit, m., v. bohémien. Znmate, m., v. lactate.
Zingibéracée», f. pl. gembersoorten f. pl. Zumine, f. giststof f.
Zingucr. beter Zinquer. v. a. met zink over- Zumiquc. a.: acide —, gistzuur n.
dekken of bekleeden; verzinken, galvaniseeren. Zygéne, m. hamervisch m.; —, f. soort van Ziuquerie. f. werkplaats f. waar men het sfinx f. lavondvlmder).
zink bearbeidt; zinkhandel m. Zvuoma. m. jukbeen n.
Zinqueur, m. zinkbewerker. Zy^omatique, a. van het jukbeen.
ZinzibuUr, v. n. kweelen (van jonge vogels). Zymologie. f. leer f. der gisting.
Zinzolin, a. amp; m. violetrood ; fig. pronker m., Zymoitimctre, m. gistingmeter m.
saletpop f. Zymotechnie, v. zymologie.
Ziuzoliner, v. a. violetrood verven. 'Zythum, m. gerstedrank m , gerstewater n.
Zyt
des prénoins d'lioiTiines et de femmes.
Abraham. Abraham, Bram. Aehiile, Achilles. Adelaide, Adelheid. Aclèle, Al da. Da, Aaltje. Adolphe, Adolf, Dolf. Adrien, Adriaun. Adrienne. Adr ana, Jaantje. A«all«e, Agatha, Aaxje. Au««*», A^met, Agneta. Albert, Alhertus, Albrecht, EJbert. Aidegond», Adclgunda. Alexandre, Alexander, Alexia, Sander. Aliaon, Elsje. Alplionne. Alphonsus. Amand. Amand, Amandus. Amhruioe, Amhrosiug. Amêdéc, Ainedeus. Amclie, AmeliH, Maaltje. Ana«tagt;*o, Anastasius. A ltd ré. Andries, Dries. Anyéli«|in', Angelica. Anne, Anna, Naatje. Annette, Antje. AnHelnie, Anselmus. Antoine, Antonius, Antoon, Toon. Antoinette, Antonia, Toontje. Antonin, Antoninus. Apolline, Apollonla. Arniand, Hermanns, Herman, Manua. Arnaud, Arnoldus, Arnold, Nol. Arnoud, Arnoui. Arnulf, Arnoud. Arthur, Aart, Arend. Aubri, Alberich. Augu»te, Augustus. August. AuguMtin, Augustinus, Augustyn. Aucimttine, Augustina. Aurêle, Aurelius. Aurélie, Aurelia. Aurélion, Aure.Uanus. |
ISahet, Bet, Betje. llalthai»ar, Balthazar, Bait. Ita|gt;ii»tc, Batist, Haptlst, Bab. ISarhe. Barbara, Batje. Barthélémie, Bartholomeus, Bart, Bartel. Hand, Baidus. Ilautle, Bdltje. B»udouin. Boudewijn, Boudje. Beatrice. Beatrix. Bénit, Benedictus. Bcnjsmiin, Benjamin. Bénoit, ISenedictus, Been. Bénoite, Benedicta. Bernard, Bernardus, Nardus, Barend. Bernardine, Bernardina, Dientje. Berthe. Bertha, Bertje. Bertolphe, Bertolf. 9t«*rlrand, Bertram. BlaiMe. Blazius, Blaas. Boniface, Bomfacius, Bonifaas. Bri^ette, Brigitta, Breglje. Caroline, Karolina, Lina. Catherine, Katharina, Katrijn, Kaatje, Trijn. Cécile, Cecilia, Celia. César, Céaaire, Cesar, Cesarius. CharleH, Karel. Chariot. Kareltje. Charlotte, Charlotta, Lotje. Chrétieu, Christiaan, Kris. Chrétienne, Christina, Kristientje, Krisje. Chriwtuphe, Christoffel, Stoffel. Claire. Clara, Klaartje. Claude, Claudius. Claudine, Claudlna, Claudia. |
360
Cle
Clément, Clemens. Clotilde. Clotilda. Cola*. Klaas. Colin, Klaasje. CAme, Cosmus. Conrad, Koenraad, Koen. Constance, Constantia. Constant, Constans. Conatantin, Constantinus, Constantijn. Corneille, Kornelis, Kees. Cornélie, Kornelia, Kee, Keetje. Crépin, Krispijn. Cunégonde, Kunegonda, Gondje. Cyprien, Cyprianus. Cyrille, Cyrillus. Ha mi en, Damiaan. Uaniel, Daniël, Daan, Daantje. David, David. DéniM, Dionysius, Denys, Nijs. Oóni*e, Dionysia, Nijsje. Déniré of Didier, Desiderius. Désirée, Desideria. Dominiqne, Dominicus. Ilonat, Donatus. Dorothée, Dorothea, Doortje. Edme, Kil mond, Edmond* E'duard, Eduard, Edward. Egbert, Egbertus, Egbert, Bert. E'gide. Egidius, Gied. E'léonore, Leonora, Leentje, Noortje. E'lie, Elias. E'lisabeth, Elizabeth, Lijsbet, Betje. E'line, Elisa, Lise. E'loi, Eligius. E'mile, Emilius. E'milie, Emilia. E'milien, Emilianus. Emmanuel. Emmanuel, Manuel. Emme, Emma, Emmetje. E'ramme. Erasmus. E'raste, Erastus. Ernectt. Ernestus, Ernst. Eother, Heather, Esther. E'tienue. Stephanus, Steven. E'tiennette, Stephania. Euchaire, Eucharius. Eugene. Eugenius, Eugeen. Eugenie, Eugenia. Eulalie, Eulalia. Eu»êbe, Eusebius. Euntache, Eustatius, Staats. Eve, Eva, Eef, Eefje. E'vérard, Everhardus, Evert. E'zéchiel, Ezechiël. |
Fabien, Fabianus, Fabiaan. Fahrice, Fabricius, Faber. FauMtin. Faustinus. Félicité. Felicitas. Fêlix, Felix. Ferdinanil, Ferdinandus, Ferdinand. Firmin. Firminus. Flore, Flora. Floortje, Floor. Florence. Florentia. Florent, Florentius. Floris. Florentin. Florentinus, Florentijn. Florentine. Florentina. Franchon. Franehette. Francijntje. Fran^oii*. Franciscus, Frans. Franvoine. Francisca, Francina, Francijn. Frédéric, Frederik. Frits, Freerik. Frédérique, Frederika, Rica, Riekje. Caabriel, Gabriel. Caalathée. Galathea. Cialien. Galenus. Ciautliier. Gunther. iiiaftpard, Caaparus, Kasper. Oautier, Gualterus, Wouter, Walter. Cavd«*on, Gidion. lïènéviêve. Genoveva. CaeofTroi. Godfried. fiieorge. Georg, Joris, Juriaan. faèrard. Gerardus, Gerrit, Geert. Germain. Hermanns, Herman, Manus. Ciiermaine. Hermana. Gertrude. Geertruida, Geertrui. Truitje. GervaiN, Servaas. failbert. Gilbertus, Gilbert. Gillett. Gilles, Jilles, Jii. (Bert. Gilbert, Gijsbertus, Gijsbrecht, Gijs, Bertu», Gotlard. Gothard. Godefroi, Godevaart, Godfried, Govert. Gratiën, Gratianus. Grégoire, Gregorius, Gregoor. Gudule. Gudula. Guernard. Werner. Gui, Guide, Veit. Guillauine, Wilhelmus, Willem, Wim. Guillehaud. Willebald. Guillemette. Wilhelminn, Willemina,Mijntje. GiiHtave, Gustaaf. Ilélène, Helena. Leentje. H«nri, Hendrik. Hein. Henriette, Ilendrica, Drika, Driek ; Jetje. Ililaire, Hilarius. Ilildebrand, Hildebrandus. Hildebrand. Hildegonde. llillegonda, Hilletje. Horace, Horatius. |
Pet
361
Hubert, Hubertus, Huibert, Huib. Hugue*, lingo. Huigen, Huig. Ilnmbert, Humbertus. llvacinthe, Hyacinthus. llvppolite, Hippolitua, Hippoliet. I tie, Ida. Ignace, Ignatius. Ililefonite. Ihlefonsus. Innocent, Innocentius. Ishhc. Izaiik, Izak. iNaheau, iHitbelle, Isabclle, Bella. ■•taie, Jezaïns, Esaias. iMidore, Isidorus. Jannh, Jakob, Jaap. Janohée, Jakoba, Jakobijntje. JacrqueH, Jacobus, Jakob, Jaap, Ko, Kobus. •laqueline, Jakoba. Jean, Johannes, Jan, Hannes, liana. Jeanne, Johanna, Jansje, Hanna, Jannetje. Jeannettc, Jannetje. Jeannot, Jantje. Jérómie, Jeremias. JérAmo, Hieronymus, Jerouianus, Jeroen. Joucliim, Jocbem. Jnneph, Jozef. Jowéopliine, Jozefina. JoNia», Josias, Josia. JoatMt;. Joost. Jowué, Jozua. JuIcü, Julius, Juul. Juli«s Julia, Juultje. Julien, Julianus, Juliaan. Julienne. Juliana. Juliette, Juliaantje, Juultje. Ju»te. Justus. Jiiwtin, Justinus. Juatino, Justina, Stijntje. JuMtinien, Justinianus. I^amhert, Lambertus, Lambert, Lammert, Ber- l^aure, Laura. (tus. I^aurenee. Laurentia. ■gt;aur«nt. Laurentius, Laurens, Louw. I^azare, Lazarus. l^éantlre, Leaniler. Ijéon, Leo. Leonard, Leonardus, Le-mdert, Leen. I^êonarale. Leouarda. l^éouor, Leonoor. I^éonore. Leonora, Eleonora. IjéopoUl, Leopoldus, Leopold. IjiHe, Lijsje. I.i«ette. Lijsje. LouiM. Lodewijk, Lood, Loolje. liouitie, Lodewici, Louisje, Louise. FnA^scTT-lVrn^nT., • • ♦ |
Luc, _ Lukas, Luik. I'ucaiki. Lucanus. I.urie, Lucia. I^ucicn, Lucianus. ■gt;ucr«M*e, Lucretia. I.udolfilie, Ludolf. Itlaoaire, Macarius. l^Iagdelaine. Magdelena, Magtelt, Leentje. gt;Baiielun. Magdeleentje, Leentje. Marc. Markus. !Harc»»l. Marcellus. .tlarcclin, Marcellinus. IWargot, Grietje. Iliarguerite, Margareta, Griet. Illarie. Maria, Mietje. .Ilarthe, Martha, Mat. gt;lartin, Martinus, Martijn, Maarten. ülartine, Martina, Martijntje. Mathil«le. Mathilda. .tlathieu. MattheQs, Matthijs. ^laiirice. Mauritius. Maurits. Mavimilien. Maximilianus, Maximiliaan. ülédard, Medardus. Itlivhéo, Michaas. .^licliel, Michael, Michel, Michiel. llliclion, Micheltje. ^lMï»e. Mozes. ^lorique, Morica !%gt;annette, Gannon. Naatje. X'arlt;*i«He. Narcissus. X'aMairo, Nazarius. TV'éliéinie. Nehemia. !V'ica!«e. Nicasius. TVicodèmo, Nicodemus. Xicolai*. Nikolaas, Klaas, Klaasje. !\iico!e. Nicola, Nicolette, Klaasje. TV'oê, Noach. IMorbert, Norbert. Octave, Octavius. Oetavien, Octavianus. Olivier, Oliverius, Olivier. Otbon, Olto, Ot, Otje. I'ainpbile, rampbilius. I'ancrace. 1'ancratius. 1'atrice, ?atricius. lcaul, Paulus, Pauw. I'aulin. I'aulinus. I'uuline, Paulina, Pauwtje. I'étronelle, 1'êtronille, Fetronella. |
362
Phi
Philibert, Phllibertu». Philipot. Filipje, Flipje. Philippe, Ph lippus. Flip. Philippine, Philippina. Flipje. Pie, Plus. Pierre, Petrus, Pieter, Pie*. Pierrede, Pietertjc, I'ietje. Priatcilie, Pnscilla. Quentin, Quintinus. Quirin, Quirijn. Rachel, Rachel. Kaimoml, Reimond. Kaoul, Rudolf, Roel. Rebecca, Rebekka. Rcgnard, Reinhard. Regtiauld, Regnier, Reinier, Reindert. Remi, Rfmigius. Renuud. Reinier. Réné, Renatns. Richard, Rijkert. Rijk. Robert, Rohertus, Robbert. Rodolphe, Rudolf, Roelof, Roelf. Rudrigue. Roderik. Roger, Rutger. Roland, Roeland, Roel. Rosalie. Rosalia. Rose, Roosje. Rosemonde, Rosamunda. Rosette, Roaine, Rosina, Roosje. Rufin, Rufinus. Rupert, Rupertui. Sabin, Sabinus. Salomon, Salomo. Salomé, Salome. Mulvien, Salvianus. Samson, Simson. Sara. Sara, Saartje. Sarotte, Saartje. Sêba»tien, Sebaatiaan, Bast aan, 3as. SébaMtienne. Sebaatiana, Bastiaantje. Sfrvain, Servatius, Servaas. Severe, Severus. Sóvérin, Severinus. Sibert, Siewert. Sigehert, Sijrebertus, Siegbert. Sigêfroi, Siegfried. S'ginmond, Sijcismundus, Sigismoud. Silvain. Silvanus. Simon. Simon. Sixte, Sixtus. Sophie, Sophia, Fie, Fietje. Stuni«la«, Stanislaus. |
' Stephanie, Stephania. Sunaune, Suzanna, Santje, Suusje. Sunon, Suze, Suusje. j Srlvestre. Sylvester. 'I'hécle. Thecla. i Theobald, Theobald, Tibout. ! Theodore, Tbeodorus, Theodoor, Dorus. I Théophile. Godlief. : Théréigt;e. Theresia, Treesje. : Tiiibaud. Theobald. i Thierri, Diederik, Dirk. Tiennette, Stephania, Faantje. |Ti ennot, Stepbanus. j 'rimothée, Timotheüs. iTite, Titus, Tohie, Tobias. TToinette, v. antoinette. 'Foinon, Toontje. Udalriuue, v. ulrique. IJIric, Ulricus, Ulrich. Ulrique, Uldalrique, Ulrica. Urhain. Urbanus. Urikin, Uramus, Oerson. 1'rwule, Ursula, Ursel. Valentin. Valentyn. Valentine, Valentina. Valère. Valerius. Valérien, Valerianus, Valeriaan. Véronique. Veronica. Victoire. Victoria. Victor, Victor. Victorien, Victorianus, Victoriaan. Vicent. Vincentius. Voit, Veit. VVillikald, Willibaldufl. Xavier, Xaverius. Zacharie. Zncharias. Zachêe, Zacheus. Zénon, Zeno. |
avee les gentilés. (1)
AbyM«in, m. amp; a. Abyssiniër; Abyssinisch. AhjMMinie, f. AbyKsinië. f pl. A/orische eilanden. Adi{;*S f Etsch (rivier). Africuin, m. amp; a. Afrikaan ; Afrikaansch. Afrique. f. Afrika. Aix-ln-Chapelle, f. Aken. Albanië, f. Albanië Albunien. in. amp; a Albanees ; Albanisch. Albw-Or^cque, f. BelRrado. All»«gt;-tluli«, f. Weissenburs, nu Karlsbrujt (in Zevenbergen); ook Akerman of Akjerman (m Besnarabië). Albe-Koyaie, f. Stoel-Weissenbure. AlbigtttM», in. amp; a. Waldenzer; Waldensiach. Albion, f. Alb on, Engeland. Albitur^. in. Aal borg. Algt;-|i. f. Aleppo. (den, Aleuten. Aloutienne» (lleM|, f. pl. Aleutische eilan-Al{;urve(»). f pl. Algarviö(n). Ale«r. m. Algiers. Aluérien, rn. amp; a. Algerijn ; Algerijnsch. Aleésire, f. Aljicsiras. Alllt;-mi«i;ne, f. Duitsehland. Allemaml, m. amp; a. Duitscher; Duitsch. Alméide, f. Almeida. AIunC, f. Aalat. Alpca, f pl Alpen, Alpisch gebergte. Alsare, f. Elzas. AUacien, m. amp; a Elzasser ; Elzassisch. Aiulxtïne, f. Amboïna. Amcrifain, m. amp; a. Amerikaan; Amerikaansch. Amérique, f. Amerika Amiranie (lien do 1'), f. pl. Amiranten, Admiraala-eilandon. (eilanden. Aniiraulé (lle» de 1quot;). f. pl. Admiraliteits-Ainio (dea), f. pl. Vriendscbapseilanden. AtnwterdamniM, m. amp; a. Amsterdammer; Atn-Aneöne, f. Ancona. (sterdamsch Audrinople, f. Adrianopel, Antgt;lai«, m. amp; a Eng:elschman ; Engelsch. Angleterre, f. Engeland (Groot-Brittanje). Anver», f. Antwerpen. Anversoi». m. amp; a Antwerpenaar; Antwerpsch. Apennin», m. pl. Apennijnen. (zelsch. Appenzeiloiü, m. amp; a. Appenzeller; Appen- |
Arabe, m. amp; a. Arabier; Arabisch. Arabon, m. Aragonië. Aragonai», m. amp; a. Ara^oniër; Aragonisch. Argovie, f. Aran, Argau. Argovien, m. amp; a. Argauer ; Arjiausch. Annénien, m. amp; a. Armeniër; Armenisch. Arrageoii», m. amp; a. Atrechtenaar ; Atrechtscb. Arrat». '. Atrecht. Arléaien, m. amp; a. Arteser; Artesisch. A»iatique, m. amp; a. Aziaat; Aziatisch. Aaie, f. Azië; — iHineure, Klein-Azië. Aaopbaltite (lac), m. Doode Zee. Athéne», f. Athene. Atbénien, m. amp; a. Athener; Atheensch. Ailaiitique (nier), f. Atlantische Zee. Aubang»-, m. Ibing. AugMbiinrg, f. Au«sburg. (burgsch. Augahourgeoiw, m. amp; a. Augsburger; Augs-Auielb.tH, m. Neder-Elter. Anlricbe, f. Oostenrijk. Autrichien,m. amp;a. Oostenryker; Oostenrijksch. Avencbe», f. AViflBisburg. Rade, f. Baden. ■ladenvillera, m. Badenweiler. ICadni», m. amp; a. Badenaar ; B tdensch. Kainn de Rade, m. pl , Rade-Rude, f. Ba-Ralaton. m. Flattenmeer. (den-Baden. RAle, f. Bazel Raléarer. (IIcn), f. pl. Balearische eilanden. RaIoIm, m. amp; a. Bazelaar; Bazelsch. Ruliiqur, f. Oostzee. Rarbade, f. Barbados. Rarbare. m. amp; a Barbarijer; Barbarijsch. Rarbarie, f. Barbarije. RareelttnaiH.m. amp;a. Barceloniër;Barcelonisch. Rarcelone. f. Barcelona Rareitb, f. Baireuth. Rarie-Ruc, m. Haarle-Hertog. Rawque, m. amp; a. Baskier ; Bask'sch. R»m-Warnet on, m. Neder-Woesten. Ravaroi», in. amp; a. Beier; Beierscb. Ravière, f. Beieren. Relge, m. amp; a. Belg; Belgisch. Relgique, f. België. (maskisch. Ri-.rgamaaque, m. amp; a. Bergamasker; Berga- |
On a exclu de cette Liste tous les termes dont Torthographe eat la mètne dans les deux langues, ainsi que les termes de la féographie ancienne.
364
Ber
Capouo, f. Capua. (eilanden.
Cap-Verd (lies du), f. pl. Kaap-Verdiscbe
Carnien, m. van do Krain.
Carniole, f. Krain.
CarpatheM, V. crapacM.
Cai»pi«nne (gt;lor), f. Kaspische Zee.
Cattatovie, f. Kaschau.
CanNovien, m. amp; a. Kascbauer; Kaschaurus. Cantillan, m. amp; a. CHStiliaan ; Castiliaanscb. C'antillo, f. Castiliü.
Catalan, m. amp; a. Cataloniür ; Catalonisch.
Catalogne, f. Cataloniü.
Catane, f. Catania.
C'aucaae, m. Caucasus.
Cerlier, m. Erlacb.
Ceylau, m. Ceilon. (pagne.
Champenoi*, m. amp; a. (bewoner) van Cham-CherttonêMe cimbriqne, m. Cimbrische Cher-sonesus. Jutland ; Ch. taurique. Tauriscbe oh., de Krim; Ch. de Thrace, Tbraciscbe cb., schiereiland van Gallipoli.
ChieiiN (Iwm), in. pl. Uondeneilanden.
Chine, f. China.
Chinoi», m. amp; a. Chinees ; Chineescb. C'hriHtiaiiuple, f. Christiaanstad.
I Chvpre, f. Cyprus.
C'hy priot. m. amp; a. Cypricr; Cyprisch.
Clêve», Clèvu-Berg, m. Kleef. Cochinchino, f. Cochinchina. Cochinchinoint, m. amp; a. Cocbinchiniër; Co-Coiinhre, f. Coimhra. (chinchineesch.
Coire, f. Chur.
Cologne, f. Keulen.
Conotauce, f. Costnitz, Constanz. C'onMianiiiiuple, f. Constantinopel. Conaitaiitinopolitain, ni. amp; a. Conatantino-
politaan; Constantinopolitaansch. Copenhague, m. Kopenhagen.
CordillêreM, f. pl. Cordilleras, Andes. Cordotie, f. Cordova.
Corée, f. Corea.
Coréen, m. amp; a. (inwoner) van Corea. C'oriiotu, m.amp;a. Corfioot, bewoner van Corfu; Curfou, in. Corfu. ( Corfiotisch.
t'orinthien, m. amp; a. Corinthiër; Corinthisch. Cornouaiilvt. m. Cornwallis. (kaanscb.
Corrte, f., m. amp; a. Corsica; Corsikaan ; Corsi-Cottaquow, m. pl. Kozakken. (Ivoorkust. C'Ate »I»'h ou d'lvoire, f. Tand- of
CAtei* du !\iord, f. pl. Noorderkusten. Courlaiidai»,m.amp; a. Koerlander; Koerlandsch. 1'oui'lande, f. Koerland.
Courtrai, m. Kortrijk.
Cracovie, f. Krakau.
Cracovien, m. amp; a. Krakauer; Krakausch. C 'ra pak*. m. pl. Karpathen; Karpathisch Crémone. f. Cremona. (gebergte.
Crete, f. Creta.
CrétoiH, m. amp; a. Kvetenser; Kretensisch.
Crimée, f. Krim.
Croate, m. Kroaat.
Curango, f. Curingen.
CymineM, f. Comen.
Cypro, f., V. chypre.
Cyprieo, V. chypriot.
Bergame, f. Bergamo.
Bergue*, of Berg St. Vinox, ni. Bergheu,
Wynoxbergen, Vinoxbergen.
Berlin, f. Berlijn.
Berlinoin, m. amp; n. Berlijner; Berlijnsch. Borne, f. Bern.
BernoiN. m. amp; a. Berner ; Bernsch.
Bienne, f. Biel.
Bierghe», f. Bierk.
Biévèro, f. Bever.
Blaiaoifc, m. amp; a. (bewoner) van Blois. Bohème, f. Bobemen.
Bohémien, m. amp; a. Bohemer; Boheemscb. Bf»i»-le-Igt;ur, m. 's Hertogenboscb.
BoionaiH, m. amp; a. üologniscb gebied; Bolog-Bombaye, f. Bolbeck. (neser ; BologneescU. Bonne, f. Bona.
Bonuenitieu, m. amp; a. (bewoner^ van Bonn.
Bordelai», m. amp; a. Bordelées; Burdeleescb.
Bormio, f. Worms. (Boscbniscb.
Bonniaque, Bottnien, m. amp; a. Bosniër ;
Bonphore, m. Bosp(h)oruH.
Bostonien, m. amp; a. Bostonner; Bostunscb.
Bothniaque, a. Botbnisch.
Boulogne, f. Boulonje. [(aan zee).
BoulonaiM. m. amp; a. (inwoner) van Boulogi.^i
Bonrgojjue, f. Bourgonje. (iliscb.
Bourgnignon, m. amp; a. Bour^onjer; Bourgon-
Bouxviller, f. Bucbsweiler, Buxweiler.
Braban^on, m. amp; a. Brabander ; Brabantscb.
Brahant, m. Brabant.
Bragance, f. Bra^anza.
Brème, f. Bremen.
Brèmoi», m. amp; a. Bremer, Breemscb.
Brénil. m. Brazilië.
Bré»ilier, m. amp; a. Braziliaan ; Braziliaanscb. Breton, m. amp; a. uit (de Franacbelandstreek) Brigance, f. Bregenz. (Brctagne.
Bri)»ae, m. Breisach.
BriMach. m. Braisacb.
Britannique, a. Britscb. (eilanden.
Britaiinique» (Heit), f. pl. Brittanniscbe
Brouttse, f. Brusa, Bursa.
Brngeoia, m. amp; a. Bruggcnaar; van Brugge.
Bruge», f. Brugge.
Brunatvie, m. Brunawijk.
BruxelleM, f. Brussel.
BruxelloiM, m. amp; a. Brusselaar; Brusselscb. Bude, f. Ofen.
BuüiMMin, m. amp; a. (inwoner) van Ofen.
lt;.
Cahoul, in. Kabul, Kaboel.
Cafre, m. amp; a. Kaffer; Kafferscb.
C'afrerie, f. Kafterland.
C'aire (I^e), m. Kaïro.
C'alabroiM, m. amp; a. Calabriër; Calabriscb. C.'alaiaien, m. amp; a. (inwoner) van Galais. Camhrai, m. Kamerük.
CaiuhraiMien,m.amp; a. Kamerijker; Kamerijkscb. C3ambré»i», m. gebied van Kamerijk. Cantorhérr, m. Kantelberg. (Goede-Hoop. Cap de Bonne-Espérance, m. Kaap de
Dal
Dalmate on Daimatien, m. amp; a. Dalmaticr; Itama», m. Damascus. (Dalmatisch. Damiette, f. Damiate. aftanemarc, m. Denemarken. Itanain, m. amp; a. Deen; Deensch. Blautzic. m. Dantzig. lgt;antzicoiM, m. amp; a. Dantziger; Dantzigsch. Ikanuhe, m. Dunau. IKanuhien, a. aan den Donau, Donauach. ISvluiout, m. Delsberg. Deux-l'ontM, m. pi. Tweebruggen. Ilialile (Hew du), f. pi. Duivelseilamlen. DlnancIoiM, m. amp; a. inwoner van Dinan, Di-naner; Dinansch. (nanter; Dinantsch, lliiiautoi*, in. amp; a. inwoner van Dinan, Di-Blixinmle, f. Dixmuyden. Roire. f. Duria. ItouaiHien, m. amp; a. (inwoner) van Douais. lgt;ouvrca, f. Dover. B» rave, f. Drau. Dregde, f. Dresden. IBunkerqiie, f. Duinkerken. (kerksch. l)uiikerlt;iiioi», m. amp; a. Duinkerker; Duin- Kbro, m. Ebro. F/clune, f. Sluis (Zeeland). I^'cIiimo (!'), f. Sluysen (België). K'covsai*, m. amp; a. Schot; Schotscb. K'eoitHe, f. Scbotland. K'diiiibuttrg. m. Edinburgh. Kffenliiijj. m. Efferdingen. K'tline (E'tatode 1'). in. pi. Kerkelijke Staat. E'eyptieu, m. amp; a. Egvptenaar; Egyptisch. B'ilbe (Ble »1'), f. Elba.quot; Binding, m. Endinijen. IC'iipire, m. Epiru». (nautisch. Fpirote, m. Epiroot, Arnaut; Epirotisch Ar- BCrfort, m. Erfurt. Krlani;, m. Erlangen. Büitcanufle», f. Schalafie. B^Mcaut, m. Schelde. B^Mclavon, m. amp; a. Slavonicr; Slavonisch. Eüclavonie, f. Slavonic. B'.Hpagne, f. Spanje. B-^xpagnol, in. amp; a. Spanjaard ; Spaansch. BCnprit ('B'erre du Saiiil-), Ileiligen-Gee.st-B'lMaimpuit, m. Steniput. (land. FMtliouie, f. Esthland. Enthonien, m. amp; a. Esthlander ; Fsthlandsch. E'taU-Uni», m. pi. Vereenigde-Staten. Fuphrate, m. Euphraat. Kurope, f. Europa. Europeen, m. amp; a. Europeör ; Europeesch. BCuttioin, m. amp; a. (bewoner) van Eu. Futttaee (Saint-), f. Sint-Eustatius. Fxviiliera, m. Eschwieler. Fai«an* (Ble de»). Fazanten-of Conferentie-eiland. |
Fauquemont, m. Valkenburg (in Belgié). Fénêtran{;e, f. Finstingen. Fer (Ble de), f. Ferro, eiland Ferro. Ferrare, f. Ferrara. FerraroiM. m. amp; a. Ferraricr; Ferrarisch. Ferrette, f. Ffirt. Feu (Tl'erre «Ie), f. Vuurland. FinlandaiM, m. amp; a. Fin ; Finsch. Finlanile, f. Finland. Finmarc, in. Finmarken. Fioiiie, f. Funen. Fioume, f. Sint-Veit (aan den Flaum). Flamand. in. amp; a. Vlaming ; Vlaamsch. Flaaidre. f. Vlaanderen. FleHi»iiiKquot;«N quot;i' Vlissingen. B'lorentiu, m. amp; a. Florentijner (inwoner van Florence); Florentijnsch. Folo^nc, f. Veulen. ForeMtiere» (Villen), f. pi. Woudstcden. Forêt-^oire. f. Zwarte Woud. Fori-t (-.ur Scnne), f. Vorst. Forlaai. m. amp; a. Friul ër; Friulisch. Forinows, f. Formosa. Fortiinée» (I!«•••), Gelukkige eilanden. Frainnifut. m. Frankenberg. Frunt-ai», m. amp; a. Franschman; Frnnsch. France, f. Frankrijk. Franeonie, f. Franken, Frankenland. Freniii, m. Groot-Vorssen. Friher^, rn. Freiberg (Saksen). Frihours, m. Freiburg (Zwitserland). Friuul, m. Friuli, Friaul. Friate, f. Friesland. Frifion, m. amp; a. Fries ; Friesch. Fulde, f. Fulda. Furnew, 1quot;. Veurne. Ciiaêtc, f. G«ëta. Ciialice, f. Galicic (in Spanje). faallcH. f. Wallis. Caall (Saint-1, m. Sint-Gallen, c-ailioie, f. Galliciö (Oostenrijk). Oallieien, m. amp; a. Galliciër; Gallicisch. C-alloit, rn. amp; a. Walliser; Wallisch. Oanitnera^c, m. Galmaerde. fiand, Ciant, in. Gent. Ciange, m. Ganges. Ciiangétilt;|ue. a. den Ganges betreffend. Oantoia, m. Sc a. Gentenaar; Gentsch. Ciiapuuv«»i«*, rn. amp; a. (bewoner) van Gap. Ca-con. in. amp; a. Gasconjcr; Gasconjisch. («aulew (i^en). f. Gallic. CiauloiH, m. amp; a. Galliër-, Gallisch. Gêne», f. Genua. (neefsch. (Hienêvoin. m. amp; a. bewoner van Geneve, Ge- (■ênuii*, m. amp; a. Genuees; Genneesch. Caénire, f. Geziras, Djezirch. OneAne, f. Gnezen. (ven. Guntoticourt-lez'Xirlemont, m. Goidsenho- Cigt;«»»toneourt-le»-'Bongre», m. Gutshoven. Oothie, f. Gothland. Ciottingue, f, Göttingen. |
Lon
Goyer. m Jack. Grammont.m. GeertaberjceB, Geeraerdsbeigen. Granlt;l«-Br«tagne. f. Groot-Bnttanje. Crand-Jamine, m. GroOt-Gelmen. Orav«lin«M, f. GrevflinKen. Gr«c, m. amp; a Griek ; Grieksch. Grève, f Griekenland. Ciripnwalil. ni. Greifswald. Ori»aa, m. amp; a Grauwbunder ; Grauwbunder- landach ; lquot;ay« de» Grauwbunderland. Groenlandai», m. amp; a. Groenlander; Groen-Groenlande, f. Groenland. (landHCh. Orwningue, m. Groningen. Oruyéreln), f. Griers, Greyerz. Gueldre(H), f. Gelderland. llabergj, m. Herberdin^. llaehy, m. Hertzig. flainaut. m. Henpgouwen. Halanzy, rn. Holdang. Hal-JVotre-Danie, f. Ualle, Hal (België). Uanibourp;, m. Hamburg. Hanuvre, m. Hannover. Hanovrieii, m. Hannoveraan ; Hannoverach. Harlem, m. Haarlem. ilaut-Croix, f. Hei-kruis. Haute-Fieppe. f Opvelp. Hautem-Saint-I^ievin, m. LievPiiM-Hautem. llautem-Maiut-.tlarcuerite, m. Griet-Huu-Haye (Llt;a|, f 's Gravenhage. (tem. Helehin, m. Uelkijn. HeMMe. f. Hessenland. Hevaoi», m. amp; a. Hes ; Hessisch. Hollandai», m. amp; a. Hollander ; Hollandscb. Hollande, f. Holland. Holttare, f. Holstein. Holwacien. m. amp; a. Holsteiuer; Holsteinsch. Hongrie, f. Hongarije. Hongroia, m. amp; a Hongaar; Hongaarscb. Uuène, f. Hven, Ween. Hulpe (la), f. Terbulpen. Huniugue, m. Huningen, Heningen. Ibérie, f. Iberië, Spanje. lllyrie, f. Illyrië. llirrien, m amp; a. Illyriër; Illyriscb. Inde*, f. pl. Indië. Indien, m. amp; a. Indiaan ; Indiaansch. Ingrie, f. Ingermanland. Irlandai*, m. amp; a. Ier; lerscb. Irlande, f. Ierland. Iruquoiw, m. amp; a. Irokees; Irokeescb. Iwlandai», m. amp; IJslander; IJslandscb. ■ •lande, f. IJsland. l»que, f. Overijsscbe. ■••el, m. IJsel. Italië, f. Italië. Italieu, m. amp; a. Italiaan ; Italiaanscb. Ixelle», f. Elsene. |
tlamaquain, m.amp;a. Jamaïcauer; Jamaïcaanscb. Janiaï(|uf, f. Jamaica. lt;Iapf»n, m. Japan. •laponain, m. amp; a. Japanees; Japanscb. •favan, «lavanaiei, in. amp; f. Javaan ; Javaanacb. tléne. f. Jena. •lodoigne-$ain(-gt;lédard, m. Geldenaeken. «lonquére^, f. Jonqueras. tlonrdain, m. Jordaan (rivier). •lulierM, m. Gulik. «liiraMHit-n, m. amp; a., «luran^ique, a. Jurabe- gt; woner; den Jura betreffend; Jura. «lutlandaiM, m. amp; a. Jut, Jutlander; Jutacb, Jutlandscb. Kiovie, f. Kiof, Kiëv, Kieuw. KirguiM, m. pl. Kirgizen. Honi^MberK, In- Koningsbergen, krap a cm, v. Crupackn. ■-lt;ae dt*M quatre C'antoMw, m. Vierwoudate-L.ac Nup**rieui*. m Oppenneer. (denmeer. l^ampedotiKe, f. l-ampadoaa, Lampedusa. I.apon, m. amp; a. Lap, Laplander; Laplandacb. I.aponie, t'. Lapland. l^ariwHe, f. Jenitajebr, Lariasa. Larron» (lie dcM), Dieven-eilanden, Ladro- nen, MariHnnen-eilanden, Lazarua-Arcbipel. Igt;ataquia. I^adékié, l^aticlie», f. Latakia, l^ëan, m. Lontleeuw. (Ladekieb. l^eerne-nur-IjjM, m. Martens-leerne. Llt;eeu\v-$gt;ain(-l*ierre, m. Peters-Leeuw. Llt;eip»ic, rn. Leipzig. Léopol, m. Lemberg. ■^«••iueM, f. Lessen. | Liettonien, m. amp; a. Let; LPttiacb. Levant, m. L;vant (del, Kusten van Klein- L.eyde, f. Leiden. (Azië, Syrië en Egypte. I.lt;ibau, m. Libanon. I^iège, f. Luik. LiiégeoiH, m. amp; a. Luikenaar; Luikscb. Llt;ierret f. Lier. Lille, f. Rijssel. l^illoiM, m. amp; a. Rijsselaar; Rijsselacb. ► liinange, f. Leinini;en. Liptgt;ien, m. amp; a. Leipziger; Leipzigacb. l.ii*gt;boniie, f. Lissabon. Liwbonnin, m. amp;a. Lisaabonner ; Lissabonscb. I^ilbuanie, f. LitbailKti. Llt;if huanien, in. amp; a. Litbauer ; Litbauscb. Eiivonie, f. Lijfland. Uvonien, m amp; a. Lijflander; Lijflandsch. I^ivwurne, f. Livorno. Liivournien, m. amp; a. Livorniër; Livorniacb. Lombard, m. amp; a. Lomuaniijer ; Lombardisch. Liumbardie, f. Lombardije. j Lundrea, f. Londen. |
Loo
Looz-Ciraethein, m. Borg-Loon. Lorrain, m. amp; a. Lotharinger; Lotharingsch. Lorraine, t. Lotharingen. l^ouêche, f. Lenk. Ilt;oui«hour^, m. Ludwigsburg. I^ouvain, m. Leuven. llt;ouvHiKti», m. amp; a. Leuvenaar; Leuvensch. Igt;ubêquoi«. m. amp; a. Lubecker; Lubekach, Llt;ueque«. f. Lucca. (Lubsch. Lucquoi», m. amp; a. (bewoner) van Lucca. Ijuaace, f. Lausnitz. Lmwacien, m. amp; a. Lausnitzer; Lausnitzisch. I.Hxembotirjj. m. Luxemburg. LiUxembourgeoiH, ni. amp; a. Luxemburger; Luxemburgscb. |
Molda.vie, f. Moldau Mona, m. Bergen In Henegouwen. Montaigu, m. Scberpenbeuvel. Mouthóliard, m. Mumpelgard. Montfurt, m. Feldkircb. Moiit-joie, m. Montacbau. Moral, m. Murten. Morée. f. Morea, Peloponnesus. Murieen. f. Muraen, Moraen. Morlachie, f. Morlacca. Monelle, f. Moezel (rivier). Mulbouwe, f. Mulbuizen. Munich, m. Mnnchen. |
Mailecaase, m. amp; a. Madegasser, bewoner van Madegaakar; Madegassiscb. (rivier, üladelaine (Rivière do la), f. Ma^dalena-Madére, f. Madera. ^ladurê, m. Madoera. ^latsdebourc, in. Maagdenburg. ülajnrquain, m. Majorker; Majorkiscb. ^lajArquc, f. Majorka. Itfalaguette (C«gt;té do), f. Peperkust. iVlalai», m. amp; a. Maleier; Maleincb. .tlaliuoM, f. Mecbelen. Malouin, m. amp; a. (bewoner) van St. Malo. itlalouinoM. f. pi. Falklands-eilanden. ^lalte. f. Malta. ^laltoia, m. amp; a. Malteezer; Malteeziscb. Mancoau, m. amp; a. (bewoner) van (de voorm. Franscbe prov.) Maine. ülancho (ia), f. Kanaal (Ensrelsch). Mantouuii, in amp; a. Mantuaner; Mantuaanscb. Itlantouo. f. Mantua. ïtlarie-anx-Alinea, f. Markircb. ^larlinue, f. Mecbelen (in Limburg). Maroc, m. Marokko. Marocain, in. amp; a. Marokkaan ; Marokkaanscb. ^larttflango, f. Martelineen. Hauro, m. amp; a. Moor ; Moorucb. .flayen^aia, m. amp; a. Mentzer; van Mentz. IVIayenoo, f. Mentz. Itfeckelbourg, m. Mecklenburg. illoequo (la), f. Mekka. Mediae, f. Medina. Méiliterranóo, f. Middellandscbe Zee. Mónin, in. Meeneu. .Hervilie, f. Merg-bem. Meananer, m. Metzig. MoHMine, f. Messina. 31oM»inea, f. Meessen. iMeuae, f. Maaa (rivier). Mexique, f. Mejico (bet land). Milan, m. Milaan. Milanai», in. amp; a. Mllanees ; Milaneescb. Miiiorque, f. Minorca. Minorqilin, m. amp; a. Minorker; Minorkisch. Mianie, f. Meissen. Modène, f. Modena. Modénois, m. amp; a. Modenees; Modeneeacb. |
Xamur, m. Namen. !Vaniuri»ia, in. amp; a. bewoner van Namen; Namenscb. Namuuracb. Xaplea, f. Napels. Xapolitain, rn. amp; a. Napolitaan; Napolitaanscb. Xanaau^ien. m. amp; a. Nassauer; ^ssausch. Xauplie, f. Napoli, Nauplia. Xavarin, m. Navarino. (eilanden. Xavigateura (Ilea dea), f. pi. Scbippers- ^léerlauiie. f. de Nederlanden. Xéerlandaia.m.amp;a.Nederlander; Nederlandacb. \oiive-l-yeliae, f. Nieuwkerke. iVice, f. Nizza. IV'ieper, m. Dnieper. Xiewter. m. Dniester. Xil, m. NÜ1. Xivernaia. m. amp; a. (bewoner) van Nevera. IVobreaaart, tn. Jobannes-Elcberotb. !Vervèse, f. Noorwegen. (weegacb. TVorvégion, in. amp; a. Noor ; Nooracb, Noor-IVurumberK, m. Neurenberg. !V'yun, m. Neuss, Neus. Obernal. m. Obernbeim, Ebenbeim Orhe, f. Orbocb, Orba, Urbach. Oroadea, f. pi. Orkney- of Orkadiscbe eilan-Ordange, m. Ordingen. (den, Orkaden. Orvièce, f. Orvieto. Orviétan, m. amp; a. (bewoner) van Orvieto. Oatfriae, f. Oost-Friealand. 4lHtro-€iiothie, f. Oost-Gotbland, Ottoman (l^'em|tire), m. Turkije, het Otto-manache Rijk. (Porte. Ottomanne (L.a Horte), de Ottomanache Ouenaant, m. Haysand. Oural, m. Oeralisch gebergte, Oeral, Ural. Oura (lleaux), f. Bereneiland. l*acifique (Mer), f. Groote Stille Zee. Fadonan, m. amp; a. Paduaner; Paduaansch. Hadoue, f. Padua. |
Tar
Rosbecq, m. Roo8(e)beke.
Rouen, m. Rouaan.
Rouennais, m. amp; a. Rouaner; Rouaanscb. Roiilers, m. Rousselaere.
Ruremuntle, f. Roermond(e).
Russe, m. amp; a. Rus; Russisch.
Russie, f. Rusland.
Ru»fton, m. Rutten.
Saifit-Oc-iiois, m. St.-Denis.
Saint-Georgei» (nur Tser), m. Sint-Joris. Hnints (Raie de tous les), f. Allerheiligen-Saint-lruiid, m. Sint-Truyen. (baai.
Sardaigne, f, Sardinië Sarde, m. amp; a. Sardiniër; Sardinisch. SargeKiine, f. Saarjjemund.
Sa j-ra mi li, m. amp; a. Sarraceen ; Sarraceenscb. Save, f. Sau (rivier). [Severn (rivier).
Savorue, f. Zabern, Elzas-Zabern (stad); ook: Suvoie. f. Savoye. (Savoyscb.
ntavoisien. Savoyard, m. amp; a. Savoyaard; Save, f, baksen.
Saxon, m. amp; a. Saks; Saksisch. (naviscb. Scanilmave, m. amp; a. Scandinaviër; Scandi-Scame, f. Schonen.
Scbairuutte, f. Schafbuizen.
; Seelandais, m. amp; a. Seelander; Seelandsch. j Sélivrée, f. Silivri.
j Sétubal, m. St. Ubes.
j S;amoiN, m. amp; a. Siamees ; Siameesch. ; Sibérieu, m. amp;. a. Siberiër; Siberisch. ; Sjeile, f. Sicilië.
| Sicilien, m. amp; a. Siciliaan ; Siciliaansch. ; Sili'-»ie, f. Silezië.
I Silêsieii, m. amp; a. Sileziër; Silezisch.
j SIoh, m. Sitten.
Slesvick, n. Sleeswyk.
Soleure, f. Solotburn.
Soleurois. rn. amp; a. Solotburner ; Solotburnsch.
Sonde (lies de la), f. pl. Soendascheeilanden.
Suuabe, f. Zwaben; —, m. amp; a. Zwaab;
Souate, f. Suze, Soese. (Zwaabscb.
Spalette, f. SpaletO.
Spire, f. Spiers.
Stirie, f. Stiermarken.
Storeniarie, f. Stormarn.
Stoiitgard. f. Stuttgart.
Strasbourg, m. Straatsburg.
Sudenuanic, m. Suderir.annland.
Suêile, f. Zweden.
Suédois. m. amp; a. Zweed ; Zweedsch.
Suiswe, f. Zwitserland; —, m. amp; a. Zwitser;
Zwitserscb.
Syrien, m. amp; a. Syriër; Syrisch.
Table (Moniagne d« la), f. Tafelberg, i Ta ge, m. Taag (rivier).
j Taiuise, f. Teems (rivier).
! Tarse, f. Tarsus.
1 Tartara, m. amp; a. Tataar; Tataarscb.
PalMin, m. amp; a. Paltser; Paltiach. Palatinat, n. Palts.
Palurme, f. Palermo.
E'aritt, m. Parijs.
1'arinivii, in. amp; a. Parijzenaar; Parijach. i'armu, f. Panna.
Parmeaan, in. amp; a. Panne/aan; Parmezaausch. I'act-ile-Calai*, :n. Nauw van Calais.
Pavie, f. Pavia.
Pavvtan, in. amp; a. 1'avezaau ; Pavezaansch. Payorne, f. Peterlinjfen.
Pays-Bas, m. pl. Nederlanden.
Pérou, m. Peru.
Péruvien, in. amp; a. Peruaan ; Peruaanscb. Pei-nan, m. amp; a. Pers; Perzisch.
Pemc. f. Perziö.
Pétei'Khourj;, m. Petersburg. Petit-Kn^hiuii, m. Lettelingben. Pelit-Janiine, m. Klein-Gelmen. Phalsbikiir^, m. Phalzburg.
Pirance, m. Pirinjjen.
Pi»e, f. Pisa.
1*1 san, m. amp; a. Pizaner; Pizaanscb. PlaiMance, f. Piacenza.
PlaiM.-intin, m. amp; a. Piacenzer; Piacentisch. Poisovin, m. amp; a. (bewoner) van Poitou. PoloKttey f. Polen.
Poionai», m. amp; a. Pool (Polak); Poolscb. Poméranie, f. Pommeren.
Pomérauicn, m. amp; a. Pommer ; Pommerscb. Pont-Euxi», m. Zwarte Zeo.
Pordenone, f. Portenan.
Purentrui, m. Bruntrut, Pruntrut. Portugai», m. amp; a. Portugees ; Portugeesch. Posnanie, f. Posen.
Pouille, f. Apulië. (zenscb.
PozeuaiM, m. amp; a. bewoner van Posen, Po-
Pragois, m. amp; a. Prager; Praagscb.
Prague, f. Prang.
Prusae, f. Pruisen.
PniMsieu, m. amp; a. Pruis; Pruisisch.
Py rvnce», f. pl. Pyreneën.
Quatre villes fftrestivres, f. pl. Vier-Woud-steden.
H.
Kacheeourt, m. Roesig.
Ra cour, m. Raeisboven.
Katisbonne, f. Regensburg.
Mlavenue, f. Ravenna.
IC avenuate, m. amp; a. Ravennaat; Ravennatiscb, Kenioi», :n. amp; a. bewoner van Reims. K«uaix. m. Ronsse.
BChiii, m. Rijn.
Khinthal, m. Rijndal.
Kibeaupière, f. Rapnoltstein, Rappoldstein. Ribeaiiviliters, m. Rappoltsweiler. Roulango-Saint-Quirin, m. Ruckeliugen. Rolduc, Rode-le-nuc, m. Hertogenraden. Romain, m. amp; a. Romein ; Romeinscb.
Tar
369
Tartarie, f. Tartarije. Xauride, f. Tauriö. Termande, f. Dendermonde. Terre IV'nuve, f. New-Foumlland. 'r«9rrM« Australe», f. pi. Zuid-Indië. T«xien, m. amp; a. (bewoner) vanTejas (Texas). TeMaiu. m. Ticinn. Tessin. Thiaumont, m. Didenbutx. Thionville, f. Diedenhoven. Thuriii|;«9, f. Thurinjsen. Tibre, m. Tiber (rivier). Tigre, m Tijjer, Tigris (rivier). Tirlemont, m. Tienen, Thienen. Tuiède, f. Tolede. Tongrew, f. Tongeren. To»cane, f. Toncanen. Toulonai», m. amp; a. Toulonner ; Toulonsch. Xournay, m. Doornik. Traa«Mylv»nie. f. Zevenbergen. Tran«»ylvani«nf m. amp; a. Zevenbergen ; Zeven bertjsch. Trébign», f. Trebin, Trebinje, Trebijfne. Trente. f. Trient, Trident. Trentin. m. amp; a. Triönter; Triëntscb. Trévun, f. Trier. Trévirion, m. amp; a. Inwoner van Trier; Trierscb. Xrid«atin, v. treutin. TriewCe. f Triest. Trinité. (lie de la), f. Drieéenigbeidseiland, Trinidad. Troneliiennei», f. Drongen. Tuninien, m.amp;a. Tuneser; Timeescb, van Tunis. Turc. m. amp; a. Turk, -in ; Turkscb. Turgovie, f. Thurgt;tau. Turquie, f. Turkije. Tyrolien, m. amp; a. Tyroler; Tyroolscb. Ucranien, m. amp; a. Ukraoer ; Ukrainscb, van of uit de Ukraine. Ural, v. oural. Urbin. m. Urbino. Usbeck», m. pl. Oesbeken, Usbeken. Vacbe (la). Koe-eiland. Vaïgatche, m. Waiiratz. Valacbie, Valaquie, f. Wal(1 )acbije. Valaiat, m. Walliserlftnd, Wallis. Valaisan, m. amp; a. Walliserlander; Walliscb, W al 1 i seriander. (W al 1« eb ijsch. Valaque, m. amp; a. Walacbijer of Wallach; Valence, f. Valencia. Valenciau, m amp; a. Valencianer; Valenciaansch Var«ovie, f. Warschau. Var»nvien, m. amp; a. Warschauer; Warschauscb. VaMoelontie, Waa-«*lonne. f. Wasselnheim. Vaudoi», m. amp; L. Waadlander; Waadlandlt;tch. |
Vaud IPar» de), m. Waadland, Waad of Franscb Zwitserland. Vénafre, m. Venafre. V^ndéan, m. amp; a. Vendeeër; Vendeesch. Véai»e. f. Venetië. Vénetiea, m. amp; a. Venetiaan ; Venetiaauscb. Véronaia. m amp; f. Veronees; Veroneescb. Vérone, f. Verona. Vélt;»uve, m. Vesuvius. Vetteravie, f. Wetterau. Vicence, f. Vicenza. Viceutin, m amp; a. (bewoner) van Vicenza. Vienne. f. Ween ra. yiennoi*,m.amp;a. Weener; Weenenscb, Weensch. Vierge» (l**«), f. pl de Maagdeneilanden. Vistule, f. Weichael (rivier). Vinurge, f. Weser (rivier). Viterhe. f. Viterbo. Vive-Saint-Bavou, m Baefs-Vijve. Vive-Hulnt-Klor. m. Eloys-Vijve. Voiterr*, f. Volterra. VuMge» (Ie»), f. pl. De Vogeezen, het Vojjee-zisch g«;ber(fte. Wal Ion, m. amp; a. Waal; Waaltcb. Warnetlt;»n, m. Waestfn. WaKH**loniie. n. Vasselonne Weer«-Main(-(ü«*«rge, in. Jooris-Weert. WfMimanie, f. Westermanland. WeMt|gt;liali«. f. Westpbalen. WeMtphalien, m. amp; a. Westphaler; West-Weftéruvie. f. Wetterau. (phaalsch. Wolau. m. Woblau, Wolau. (we. Vb'oluwu-Saint-E'tienne, m. Stevens-Wolu-WoluWf-Saint-I.ambert, ni. Opweule Woluwtr-Saint-Pierre, m. Feters-Woluwe. Woronèto, m. Woronescb. Xanthe, m. Xantbus. Yéménien. m. amp; a. (bewoner) van Yemen (In Vpre», f. Yperen. [Arabië). Xélande. f. Zeeland (Nederl. provincie). ZélandaiM. m amp; Ze-uw ; Zeeuwscb. Zombie (Nouvelle), f Nova-Zeinbla. Zéirud-ljumay, m. Zittaart-Lummen. Z«*venbergiie. m. Zevenbergen (Nederl. stad Zueoii*. in amp; a. (bewoner) van Zug. Zuric, f. Zurich. Zuricoi», m. amp; a. (bewoner) van Zurich. |
•16*
370
|
que je ceigne que je circonclse conclue confiae connaisse couse coure couvre croie croisse cuellle cuise déchoie défaille dise dorme j'écrivais j'étaia je faillaia je faisaia il fallait je fuyaia il {ciaait je haiaaais je lisais je luisais je maudissais je mentais je mettais je moulais je mouraia je mouvais je naiasais je paisaais je paraissais je partais je plaisais il pleuvait qu'il éclose que j'écrive que je sois que je faille que je fasse qu'il faille que je fuie que je haisse que je lise que je luise que je maudisse que je mente que je mette que je moule que je meure que je meuve que je naiuae que je paisse que je paraisse que je parte que je plaise qu'il pleuve Present de rindicatif. du Suhjnnctif. j'absolvaia j'acquérais j'allais j'assaillais j'asseyais j'avais je buvaia je bouillais je ceignais je circoncisaia e concluais e confisaia e connaisaaia e cousaia e courais e couvraia e croyaia e croiaaais e cueillaia e cuisaia je défaillaia je diaaia je dormais que je que je que je que je que je que je que je que je que je que je que je que je que je que je |
371
Parfait |
Participc |
Pai-ticipo | |||
«léfini. |
S-'utur. |
Iiupératif. | |||
préMunt# |
paNMÓ. | ||||
'abaoudrai |
absous |
absolvant |
absous. | ||
j'acquia |
'acqueirai |
acquiera |
acquérant |
acquis. | |
j'allai |
'irai |
va |
allant |
allé. | |
j'assalllia |
'assaillirai |
assaille |
assaillant |
assailli. | |
j'assis |
quot;asscierai |
assieds |
asseyant |
assis. | |
j'eus |
'aurai |
aie |
ayant |
eu. | |
je bus |
e boirai |
bois |
buvant |
bu. | |
je bouillis |
e bouillirai |
bous |
bouillant |
bouilli. | |
— |
1 braira |
— |
— |
— | |
je ceignis |
e ceindrai |
ceins |
ceignant |
ceint. | |
je circoncis |
e circouciral |
circoncis |
circoncisant |
circoncis. | |
e clorai |
— |
— |
clos. | ||
je conclua |
e conclurai |
conclus |
concluaut |
conclu. | |
je confisis |
e confirai |
confis |
confisant |
confit. | |
je connua |
e connaitrai |
connais |
connaissant |
connu. | |
je cousis |
e coudrai |
couds |
cousant |
cousu. | |
je courus |
e courrai |
cours |
courant |
couru. | |
je cuuvria |
e couvrirai |
couvre |
couvrant |
couvert. | |
je crus |
o croirai |
crois |
croyant |
cru. | |
je crus |
e croitrai |
crois |
croissant |
crü. | |
je cueillia |
e cueillera |
cueille |
cueillant |
cueilli. | |
je cuiaia |
e cuirai |
cuis |
cuisant |
cuit. | |
je déchua |
e décherrai |
_ |
décbéant |
décbu. | |
je défaillia |
_ |
— |
défailli. | ||
je dia |
e dirai |
dia |
disant |
dit. | |
je dormia |
e dormirai |
dors |
dormant |
dormi. | |
j'écbua |
'écberrai |
— |
échéant |
échu. | |
— |
1 dclorra |
_ |
— |
éclos. | |
j'écrivis |
'écrirai |
écris |
écrivant |
écrit. | |
je fua |
e serai |
sois |
étant |
été. | |
je faillis |
e faudrai |
— |
faillant |
failli. | |
je fis |
e fcrai |
faia |
faisant |
fait. | |
il fallut |
1 fa u dra |
_ |
— |
fallu. | |
— |
e frirai |
fris |
— |
frit. | |
je fuia |
je fuirai |
fuis |
fuyant |
fui. | |
— |
— |
— |
gisant |
— | |
je haïa |
je baïrai |
hais |
balssant |
baï. | |
je lua |
je lirai |
lis |
lisant |
lu. | |
je luiaia |
e luirai |
Inis |
luiaant |
lui. | |
je maudia |
e maudirai |
maudis |
maudissant |
maudit. | |
je mentis |
je mentirai |
mens |
men tan t |
menti. | |
je mia |
e mettrai |
mets |
mettant |
mis. | |
je moulus |
je moudrai |
mouds |
moulant |
moulu. | |
je mourus |
je mourrai |
meurs |
mourant |
mort. | |
je mua |
je mouvral |
meus |
mouvant |
mu. | |
je naquia |
je naitrai |
naia |
naissant |
né. | |
j'ouïs |
— |
— |
— |
oui. | |
— |
je païtrai |
pais |
paissant |
pu. | |
je parus |
je paraltrai |
parais |
paraissant |
paru. | |
je partia |
il partira |
pars |
partant |
parti. | |
je plus |
je plairai |
plais |
plaisant |
plu. | |
il plut |
il pleuvra |
qu'il pleuve |
pleuvant |
plu. | |
— |
il poindra |
poignez |
— |
— |
372
Present
de l'lndicntif. du Subjonctif.
Impnrfait.
Pourvoir Pouvoir Prendre Rósoudre Rire Naillir Snvoi r Seoir Servir Sortir SufTire Suivre Siirneoir Taire Tenir Traire Yaincre Valoir V«tir Vivre Vonloir |
je pourvois je puis je prends je résous je ris il saille je sais il sied je sen je sors je suffin je suis je suraois je tais je tien» je trais je vaincs je vaux je vêts je vis je vois je vcux |
que je pourvoie que je puisse que je prenne que je résolve que je rie qu'il Bailie que je sacbe qu'il siée que je serve que je sorte que je suffise que je suive que je sursoie que je taise que je tienne que je traie que je vainque que je vaille que je vête que je vive que je voie que je veuille je pourvoyais je pouvais je prenaia je résolvais je rials il saillait je savais il Beyait je servais je sortais je stiiBsais je suivais je Bursoyais je taisais je tenais je trayais je vainquais je valais je vêtjiis je vivais je voyais je voulais |
373
je pourvoirai je pourrai je prendrai je résoudrai je rirai il Rtillera je saarai il wtéra je nervirai je sortirai je sufQrai je suivrai je Bumoierai je tairai je tiendrai je trairai je vaincrai je vaudrai je vêtrai je vivrai je verrai je voudrai Impératif. pourvoi» qu'il puisse prends r^sous sache scrH sors sufÜs suis qu'il sursoie tais tlens trais vaincs vaux vis ▼018 venille |
|
NIEUW
ZAK - WOORDENBOEK. NEDERLAHDSCH-FRANSCH.
A, f. A, m. première lettre de I'alphabet. AafMch, a. amp; adv. ;i Tenvers, renversé, pfrvers. Aaf«clgt;hanili»rli, a., Aaf^chhs-.ntl», adv. du revers de la main. Aa^t, f., Aagtappcl, m. espèce de capenduni. Aaien, v. a. caresser, flatter de la main. Aak. f. aque, acque m., bateau lonjf et plat. Aak, m., v. e(t«;lt«looru (iiilanlt;iNlt;rliw). Aak», Akn, f. hache f. de charpentier. Aakctler, v. ekntcr. Aal, m. anguillc f. Aal, m. ale, sorte de bière an^laise f. Aal. f., v. ault. Aal'sfn. Anlbezie, f. •jrO'JPille f. Aalb««»elgt;ootti, Aaibey.icbatkm, m. grOHeil- lier in.; zwarte —. groseillier noir. AalbuMnennat, -wap, n.jus ou sucm.dc gro-scilles Aailgt;e»Mcn*t(gt;*lt;top, f uirop m. de groseilles. AalheaMeutruM, m. grappe f. de AalbeMMeiivla, f. Han m. de groseilles. AalbeMfteuwijn, in. vin m. de groscilles. Aalfuik, f. nasse f. lt;\ anguilles. Aal quot;eer, v. elger. Aalkaar, f. anguilliëi-e f.. banneton m. Aalkorf. m. nasae f. d'osier. Aalmuud, f. panier m. aux anguilles. AalnsiueM, f. aumóne, charité f. Aaliuuez.enier, m. aumónier. Aalinue^enierneliap, f. dignité d'aumör.ier, aumónerie f. Aaliiiocz.enierMhiiitt, n. hospice m., maison de bienfaisance. Aaliuoezoniemkiud, n. élève dans un hospice de bienfaisance. Aalreep, m. appelet m. aux anguilles. Aalrijk, a. abondant en anguilles. Aalrups. f.. Kwabaal m. lotte, molve f. AaUhuifl, f. -vel, n. peau f. d'anuuille. Aalspeer, f., Aalsleker, m., v. el};er. Aal»teek. rn. pêche f. de Tanguille au moyen de la fouène ; droit m. de la faire; —, f. lieu m. oü l'on fait cette pêche. Aalt, Aalte, f. (me»(gier), purin m. Aal-tolletje, m. toten ; cochonnet m. Aal vijver, m. anguillière f. Aalvork, f., v. elger. Aalvormig, a. anguilliformc, anguilloidc. Aam. n. ame, ahm m. (mesure de vin), {m. Aamborstig, a. -beid, f. asthmatique; asthme Aamechtig, mieux amechtig;. Aan, prp. amp;, au, de, en, y, prés, proche; van nu aan, dès k présent. Aanaarden, t. a. butter, terrer. |
Annademen, v. a. faire passer Tbaleine sur..., humecter de son baleine; aspirer. Aanaiiemin;;, f. aspiration f. /^.anhnllen, v. a. aboyer contre ou ü qn. Aanbakken, v. n. se coller, s'attacher au fond du poélon, du pot, etc., bavir. AanbakMol, n. gratin m. Aaiilgt;agt;«.-*en, v. aanhaffeu. A:inbeileelcn, v. toebedeelen. Aanbeeld, n. enclume f.; -je, enclumeau m. Aanbeeld«blok, U. billot, stOC m. Aaiiltlt;*t;in, n., v. begin. Aanlteltooren, v. toebehuuren. Aanbeien, f. pl. hémorrhoïdes f. pl. Aanbelang, n. importance f., poids m. Aanhelangen, v.n. regarder, toucher. Aanbellen, v. n. tirer la sonnette, aonner. Aanlte^tfilen, v. n. faire un forfait (avee qn.), donner amp; prix fait. adjuger. AanbCMteder, in. -steedster, f. celui OU celle qui offre ou donne qc. h prix fait. Aanbcateding, f. forfait m. Aanbesterven, v. n. échoir par béritage, venir par voie de succession. Aanbetrouwen, v. toebetrouwen. Aanbevelen, v. a. recommander, charger, en-joindre, remettre. Aanbevelenswaardig, a. recommandable. Aanbeveling, f. recommandation f. Aanbiddelijk, a. -beid, f. adorable ; qnalité f. de ce qui est adorable. (avee excès. Aanbidden, v.a. adorer; fig. révérer ou aimer Aanbidder, rn. -bidste, f. adorateur, -trice. Aanbidding, f. adoration f. Aanbieden, v. a. présenter, offrir; proposer. Aanbieder, m. -«ter, f. celui ou celle qui présente ou offre, olïrant m. Aanltieding, f. offre, avance f. Aanbijten, v. a. entamer avee les dents, mor-dre ou dans. Aanbinden, v. a. lier, attaeher; fig. pousser, avancer (une aflaire); kort aangebonden #.ijn, avoir la tête prèa du bonnet. Aanbinding. f. action d'attacher, de lier; poursuite (d'une atTaire). AanliIalTen, v. aanbalTen. Aanblazen, v. a. ailumer en soufllant, souffier; fig. ex-, inciter; attiser. Aanblazer, m. celui qui allume en soufllant; fig. instigatcur. Aanblijven, v. n. demeurer ou rester (en charge); demeurer attacbé. Aanblik, m. coup d'oeil, regard; spectacle m. Aanblikken, v. a. envisager, regarder, voir, jeter un coup d'oeil (sur qn. ou qc.). Aanbod, n. offre, avance f. Aanbonden, v. n. frapper ou heurter rnde-ment (ó, une porte, etc.). |
378
Aan
Aanboren, v. a. en tamer (avec un pergoir). AanbotM«n, v. u. heurter ou pousser contre. Aanbutwing. f choc, coup m. Aaubouvr, m. culture; construction f. Aanbouwen, v. a. cultiver; ajouter en bil-tisnant, bamp;tir. Aan bouwer, m. cultivateur ; colon. Aanbraak, f. aube, pointe (du jour). Aanbranden, v. n. havir, brüler k force de frire; entamer par le feu. Aanbra»«en, v. a. brasser sous le vent. Aanbreien, v. a. ajouter en tricotant, remouter. Aanbreken, v. a. amp; n. entamer; éclore, poindre, paraitre ; arriver. Aanbrengen, v. a. apporter, amener; declarer, dénoncer, déférer, rapporter; employer, placer, ménagt;fer » procurer, causer. Aanbrenger, m. -«ter, f. celui ou celle qui apporte; rapporteur, -euse, dénonciateur, -tnce. (tion. Aanbrenging, f. action d'apporter ; dénoncia- AanbrieMcben, v. a. bennir —, rugir contre ou après. Aanbruiseu, v. n. approcher en rendant un bruissement, s'avancer avec bruit. Aanbrullen, v. a. inugir —, rugir contre. Aanbuigen, v. a. rapprocher en courbant. Aantlaebt, f. attention ; dévotion f., reoueil-lement in. Aamlacbtig. a- attentif; appliqué ; dévot. Aantlacbtiglijk, adv. attentivement, dévote-ment. Aandeel, n. part, portion, quote-part; action ; fig. participation f., intérêt m. Aandeelhebber, •houder, m. participant, copartageant; actionnaire. ( ment. Aandichten, v. a. imputer, attribuer fausse- Aaudienen, v. a. donner avis (de qc.); xich laten —, se faire annoncer. Aandiepen, v. a. rendre plus profond ; approcher de terre en sondant. AandiMschen, v. a. servir (la table). Aandoen, v. a. mettre ; fig. faire, causer; abor-der ; attaquer; émouvoir, toucher, attendrir. Aandoening, f. attaque; ómotion f., attendris-sement, sentiment m. Aandoenlijk, a. touchant ; sensible. Aandouwen, v. aanduwen. Aandraaien, v. a. serrer en tordant; ajouter en tournant; fi». fam. iemand wat —, en conter il qn.; survendre qc. a qn.; —, v. n. s'approcher en tournant, en tournoyant. Aan«lragen, v. a. apporter; fig. rapporter, dénoncer. Aandrang, m. foule, presse f.; fig. instan :e(8), vive sollicitation f. Aandraven, v. n. arriver en trottant; arriver vite; faire diligence. Aandrentelen, v. n. s'approcher lentement. Aaudribbeien, v. n. s^approcher, s'avancer a petits pas. (m. Aandrift, f. impulsion, instigation f.; instinct Aandrijven, v. a. pousser, presser, inciter, animer; —, v. n. fiotter, charrier vers, aborder. Aandrijver,m.promoteur, piqueur; instigateur. |
Aandrijving, f. incitation, impulsion pour-suite f. Aandringen, v, a. presser —, serrer contre; fig. op iet» —; insister sur qc.;—, v. n. s'approcher vivement, s'avancer imp^tueusement. Aandringing, f. instance, instigation f. Aandruiften, v. n. (fig.) choquer,êtreabsurde, répugner a... Aandrukken, v. a. presser —, serrer contre. Aanduiden, v. a. signifier, dénoter, faire sa-voir, annoncer. (serrer contre. Aanduwen, v. a. pousser vers ; presser —, Aaneen, adv. successivement, de suite; ensemble, l'un avec 1'autre. Aaneenbinden, v. a. attacher ensemble. Aaneen brengen, v. a. joindre ensemble. Aaneengroeien, v. n. se joindre ou se souder en croissant. Aaneenhangen, v. Mamenhangen. Aaneenhechten, v. a. attacher ensemble, joindre ou coudre ensemble, réunir. Aaneenketenen, v. a. lier avec des chaines l'un a l'autre, enchainer. Aaneenklampen. v. a. joindre par une patte, une traverse, etc. Aaneenklevend, a. glutinant, glutinatif. Aaneenknoopen, v. a nouer ensemble. AaneenlaMMclien, v. a. écarver, empater, enter; coudre ensemble. Aaneenlijmen, v. a. coller ensemble, coller. Aaneennaaien, v. a. coudre ensemble. AaneenMchakelen, v. a. encbaincr, Pnfiler, joindre, assembier. AaneciiMchakeling, f. fip. enchainement, tissu m., jonction, liaison, s^rie f. Aaneensluiten, v.a. joindre et fermer, serrer les rangs ; serrer i\ la mëme chaine. Aagt;iecii«pijkeren, v. a. clouer, clouer ensemble. Aaneenvoegen, v. a. joindre, assembier. Aanerven, v. a. acquérir par héritage. Aunfukken, v. a. diever, nourrir. Aanlokking, f. action d'élever, de nourrir, Education, culture f. Aangaaf, f. declaration, dénonciation f. Aangaan, v. n. s'approcher k pied ; visiteren passant; commencer ; s'allumer,prendre feu ; être possible ou l'aisable, être practicable ou permis; étre pasnable, médiocre ou supportable; fulminer, tempêter, faire tapage ; —, v. a. faire, conclure; concerner, regarder, toucher ; wat gaat mij dat aan 't que in'im-porte ? een huwelijk —, se marier. Aangaande, prp. concernant, touchant, regardant, quant k, pour. Aangang, m.: op den —komen, survenir. Aangapen, v. a. bayer, badauder, regarder k Aangave, V. aangaaf. (bouche OUverte. Aangehoreüi H. inné, naturel, infus. Aangedaan, a. attendri. ému. Aangelegen, a. fig. important, intéressant. Aangelegenheid, f. importance f., poids m.; circonstance, affaire f., cas m. Aangemerkt, conj. attendu que, vu que, k cause que, puisque. |
379
Aan
Aangenaam, ft. -heid, f. agrëable, gracieux, délicieux, suave, charmant; agr^ment m., douceur, bonne g:ramp;ce f. Aangenomen, conj. supposé que. (cle. Aangettpea, v. a. boucler, aerreravec une bou- Aanceven, v. a. passer, donner; déclarer (h. la douane); nommer, imliquer, dénoncer; zich—, «e présenter, s'oll'rir; se dénoncer. Aangever, m. celui qui déclare, etc.; dénon-ciatftur, délateur. Aansexirht. n. visage m., face, vue f. Aangexiehtkenner, m. physionomiste. Aangezien, conj. attendu que, vu que. Aangieten, v. a. verser contre; joindre (A qc.1 par la foute. Aangifte, f., v. aangaaf. Aanglimnien, v. n. s'allumer peu i\ peu. Aangluipen, v. a. regartler i\ la dérobée. Aanglureu, v. a. regarder ou épier en lorgnant. Aangorden, v. a. ceindre. Aangranweu, v. toegranwen. Aangreep, m. action dVmpoigner; attaque; —, f. poignée, prise f. Aangrenzen, v. n. confiner, avoisiner. Aangrenzend, a. adjacent, voisin. Aangrijnzen, v. a. regarder en rlcanant. Aangrijpen, v.a. saisir, empoigner; prendre; attaquer, assaillir. Aangrijper, m. agresseur, attaquant. Aangrijping, f. saisie; attaque f. Aangroei, m. accroissement m„ crue f. Aangroeien, v. n. (s'jaccroitre, (s'laugmen-ter. (chet. Aanhaken, v. n. accrocher, prendre ü un cro- Aanhalen, v. a. attirer, tirer i\ soi; serrer, rfesserrer; saisir, arrêter des objets de con-trebande; ftg. appAter, mtraire, gagner par des flatteries; allétcuer, citer. Aanhalig, a. -heiil, f. attrayant; agréable, attirant,sédui8ant; charmes, attraits, appas m. pl. (saisie f. pour fraude. Aanhaling, f. action f. (l^attirer, etc.; citation; Aanhalingsteeken, n. guillemets m.pl. Aanhang, m. faction f., parti, secte m. Aanhangen, v.a. amp;n. pendre, accrocher; ad-hérer, s'attacher, teniramp;; être du parti (de qn.); se ressentir. Aanhanger, m sectateur, partisan. Aanhangsel, n. accessoire, appendice m., ap-partenance f.. supplément, codicille m. Aanhangater, f. partisan»*, sectatrice. Aanharken, v. a. amp; n. ratel.-r (vers ou contre); donner un coup de ramp;teau; se dépècher Aanhebben, v. a. avoir, porter. (rateler. Aanhechten, v. a. attacher, agrafer, coudre a (qc.j; annexer. (inent, début m. Aanhef, m. intonation f.; exorde; commence- AauhefTen, v. a. entonner ; commencer. Aanhetting. v. aanhef. Aanhelpen, v. a. aider amp; mettre. Aanhinken, v. n. a'approcher amp; cloche-pied. Aanhitwen. v. a. animer, exciter, agacer, inciter, instiguer. AauhitMer, m. instigateur, boute-feu. Aunhitating, f. iucitation, instigation f. |
Aanhoogen, v. a. rendre plus haut, hausser, exhausaer, élever davantage. AanUoopen, v. a. accumuler, entasser. Aanhoorder, m. auditeur; écouteur; — van rekening, oyant-compte. Aanhooren, v. a. écouter. entendre, ouïr. Aanhooren, v. n., v. toebehuuren. Aanhourig, a. appartenant. Aanh rgt;iiden, v. a.amp;n. arrêter, retenir, saisir ; perst-vérer, durer; demander avec instance, solliciter; s'arrêter. Aanhlt;»udenlt;l, a. continuel, continu. Aanhoudendheid, f. coutinuité f.; bij contmuellement. Aanhouding, f. arrèt m., saisie; demande, recherche ; persévérance, continuation f. Aanhuppelen, v. n. s'approcher en sautillant. Aanh uwen, v. a. s'alher par mariage ü. Aanjagen, v. a. amp; n. -presser, faire aller plus vue ; s'approchor ou avancer en grande bate; iemand eenen ticbrik —, faire peur i qn., épouvanter qn. Aankanten, v. r. s'opposer (A). Aankan ting. f. opposition f. Aankijken, v. a. regarder. Aanklacht, f. accusation, dénonciation f. Aanklagen, v. a. accuser, dénoncer. Aanklager, m. -hiaagater, f. accusateur, ac-cusatrice; complaignant, -e. Aanklampen, v. a. accrocher, aborder; ac-clamper; fig. accoster, aborder. Aankleeden, v. a. habiller, vêtir. Aankleef, n. (roulement dans;) met den aankleve daarvan, avec toutes ses appar-tenance.s et dépendances. Aanklemmen, v. a. joindre en serrant ; fig. appuyer (son argument, etc.). Aankleve, v. aankleef. Aankleven, v. a. amp; n. coller, nrtlcher; s'attacher, adhérer, appartenir. Aankleving, f. adhérence f.; attachement m. Aankloppen, v. n. amp; a. heurter ou frapper (a la porte); enfoncer davantage. Aanknoopen, v. a nouer a, boutonner ensemble; fig. een geaprek —, weder —, entamer, renouer une conversation. Aankomeling, m. nouveau venu, étranger. Aankomen, v.n. approcher; arriver, aborder; tomber en partage, devenir la propriété ; ac-croitre, grandir ; avancer ; het op iemand laten—, se reposer sur qn.; wat komt het er op aan? qu'importe? het komt maar op gt;i stan. il ne tient qu'a vous; kom aan ! allons ! Aankomend, a. prochain; — meiitje, fille qui est dans Vège de l'adolescence ; —e talenten, talents naissants. AankoniMt, f. arrivée, venue f. Aankondigen, v. a. annoncer, publier. Aankondiger, m. celui qui annonce. Aankondiging, f. publication, notification; annonce f., avertissement m. Aankoop, m. achat m., acquisition f. Aankuopen, v. a. acheter, acquérir k prix d'argent, faire emplette de. |
380
A.an
Aankoppelen, v. a. arcoupler; fig. procurer une femme (amp; qn.)gt; Aankoppen, v. a. entèter (des épinglea). Aankopper, m. entêteur (ouvrier); entêtoir Aacikrammen, v. krammen. [(outil) m. Aankruien, v. a. ainener par une brouette ou en brouettant. Aankruipen, v. n. s'approcher en rampant. Aanknieren, v. aanwandelen. Aank«veeken, v. a. cultiver, élever. Aankweeking, f. culture f. Aanlachen, v. a. sourire, rire (4). Aanlanden, v. a. aborder, prendre terre. AHnlaniling, f, aborda^em.,arrivée,descente f. Aanlangen, v. a. passer, tendre. Aanlappen, v. a. coudre ajoutcr en ra-piécetant, rapiéceter. Aanlasbchen. v. a. attacber enseinble. Aanleg, m. débarcadère m.; projet, plan, dea-seiu m.; disposition, aptitude f., talent m.; rechtbank van eerNten —, tribunal de première instance. Aanleggen, v. a. mettre, placer, employer; établir, fonder; aborder, attacber un vais-seau au rivage ; coucber en jone; —, v. n. s'arrêter, faire halte pour se reposer, etc. Aanlegger, m. -legster, f, auteur, moteur m., motrice; cause f.; demandenr, demande-resse. Aaniegging, f. emploi, usage m.; fondation f., amarrape m. Aanlegplaat», f. débarcadère m., relache f. Aanleiden, v. a. approcber en menant, con-duire. (f., motif m. Aanleidend, a.:—e oorzaak, cause, motrice Aanleider, m. •leidatter, f. conducteur, premier moteur; -trice. Aanleiding, f. lieu m., occasion f.; motif m.; introduction f. Aanlengen, v. a. délayor, couper. Aanleunen, v. n. appuyer, s'appuyer contre ; Üg. hij liet zich «len naam van doctor —, il souffrit qu'on lui donnamp;t le titre de docteur. Aanlichten, v. n. paraitre, poindre. Aanloeven.v.n.aller au lof,scrrer le vent, lofl'er. Aanlokkelijk, a. -heid, t. attrayant, charmant. séduisant; charmes, attraita, appas m.pl. Aanlokken, v. a. appftter, allécher, leurrer ; attralre, séduire. Aanlokker, m.-lokster, f. celui OU celle qui cherche k attraire ou a séduire, séducteur, séductrice. Aanlokking, action d^appttter, d'attirer, etc. Aanlokael, attrait, appat m., amorce f., v. aanlokkelijkheid. Aanlonken, v. a.; iemand—, faire les yeux doux k qn. Aanloopen, v. n. prendre son élan; croitre, s'enlier; redoubler de vitesse. Aanmaken, t. a. joindre, attacber; allumer (du feu); pssaisonner, détremper. Aanmanen, v. a. exhorter, exciter; deman-der le payement, aommer de payer. Aanmaning, f. exhortation; sommation f. |
Aanmamch, m. approche, marche f. Aanmatigen, v. r. n'arroger; a'approprier uaurper. Aanmatigend, a. amp; adv. arrogant, auffisant; arrogamment, présomptueusement. Aanmatiging, f. usurpation, prétention f. Aanmelden, v. a. annoncer ; faire aavoir, faire rapport. Aanmengeu, v. a. délaj'er, entremêler. Aanmennen, v. a. mener vers ou contre qc. Aanmerkelijk, a. remarquable, notable; con-sidérable, important. Aanmerkelijk heid, f. considération, importance f. (aerver, noter. Aanmerken, v.a. remarquer, considérer, ob- Aanmerker, m. -merkettur, f. annotateur, observateur; observatrice. Aanmerking, f. remarque, note; observation; considération f. _ (remarquable. AanmerkenMivuardig, a. lt;Iigne d'etre noté, Aanmel»«-len, v. a. joindre en magounant. Aanminnig, a. -lu id, f. aitnable, attrayant, gracieux; charmo, agrement m. Aanmoedigen, v. a. animer, encourager. Aanmoediging, f. encouragement m. Aanmonsteren, v. a. amp; n. engager des gens, des matelots; a'engafjer, se faire inacrirc sur 1c róle d'équipage. Aannaaien, v. a. attacber en couaant. Aannaderen, v. n. ( a')approcher. Aannaderend, a. approximatif. Aannadering, f. approche; approximation f. Aannagelen, v, a. clouer, attacber avec des cloua. Aannemelijk, a. -heid, f. acceptable, admissible, agréable; admiasibilité f. Aannemen, v. n. r.ocepter, recevoir ;admettre; entroprendre; engager; embraaaer; adopter; lever (des troupes). Aannemer, m. entrepreneur A forfait; acceptant. (sion, adoption f. Aanneming, f. acceptation, réception, admia- Aanpwkken, v. a. empoigner; nttaquer. Aanpalen, v. n. confiner, être adjacent. Aanpalend, v.a. adjacent, limitrophe. AanpasHcn, v. a. ajuster, essnyer. Aanpemen, v. a. presser ou aerrer contre. Aanplakken, v. a. coller, afficher; fig. sur-vendre, vendre trop cher. Aanplakker, m. afTicheur, colleur. Aanplanten, v.a. planter. (atigatrice. Aanporder, m. -jngt;ri»lt;er, f. instlgateur, in- Aanporren, v. a. inciter A, pouaser k. Aanporring, f. incitation, instigation f. Aanpraten, Aanprekcn, v.a. persuader (qn. k prendre qc.), recommander. Aanprijzen, v. a. recommander, vanter, louer, prrtconiser. Aanprijzing, f. recommandation f. Aanprikkelen, v. a. aiguillonner, piquer; fig. exciter, encourager. (pointu. Aanpunten, v. a. faire une pointe A, rendre Aanraden, v. a. conaeiller, recommander. Aanrading, f. conaeil m.; auggeation f. Aanraken, v. a. amp; n. toucher. |
381
Aan
Aanraking, f. attouchement, contact m. Aanranden, v. a. assaillir; insulter. Aanranding, f. attaque ; insulte f. Aanrechtbank, f. dressoir m. Aanrechten, v. a. dresst-r (Ia table), preparer et servir (les mets); causer, commettre. Aanrechting, f. service m.; action de dresser la table; apprêt m., preparation f. Aanrechttafci, f. dressoir m. Aanreiken, v. a. présenter, tendre. Aanrekenen,v.a. mettre ou passer en compte; §)lt;. imputer, attribuer. Aanrennen, v. n. accourir au g:alop. Aanrichten, etc., v. aanrechten. Aanrijden, v. n. approcber, arriver k cbeval ou en voiture ou ix patins ; fip. amp; fam. Atre Aanrijgen, v. a. enfiler. (mal regu. Aanrijpen, v.n. devenir de plus en plus mür. Aanrijven, v. aanharken. Aanrit, m. approcbe H cli -val f. Aanritwen, v. a. inciter, puusier, animer. Aanrit«er, m. instigateur. Aanrit»ing, f. incitation, instigation f. Aanroeien, v. n. s'approcber en ramant ; ramer fortement. Aanroepen, v. a. crier ü, appeler (qn.); in-voquer, implorer, réclamer. Aanroeping, f. invocation, imploration f. Aanroeren, v. a. toucher; mêler en remuant; flg. faire mention f. Aanroering, f. attouchement m.; mention f. Aanrollen, v. a. amp;n. rouler vers ou contre; avancer en roulant. Aanrnkken. v. a. amp; n. approcber; s'avancer, marcher en avant. Aanwarren, v. a. agacer, inciter. AanachafTen, v. a. procurer, fournir ; *ich —, se procurer, se pourvoir. faire acquisition (de). AanHcharrelen, v. n. «'avancer Apasinégaux. AatiMcheilen, v. aanbellen. Aanscherpen, v.a. aiguiser, rendre plus tran-cbant ou plus aigu. AaiiMchieten. v. a. essayer, éprouver (une arme h feu); se vêtir en bate; —, v. n. s'é-lancer, se jeter sur. Aanttchijn. n, apparence f., air m., mine f. AaiiMchijnen. v. a. reluire, éclairer. Aanschoffelen, v. a. donner un coup de sar-cloir ii (une allee, etc.). Aamtchoiiw, m. inspection ; vue f., aspect m. Aanttchouwelijk. a. contquot;- iiplatlf,8péculatif; — onderwij», métbode intuitive f. Aanschouwen, v. a. contompler, envisager, considérer. (templateur; -trice. Aanitchouwcr, m. -stor. f. spectateur ; con- Aan«t-hou«viiig. f. contemplation f., aspect, regard m., vue f. AaiiMchrappen. v. a. marquer d'un trait. Aannch reen wen. v. a. crier k ou contre qc. AaiiMchreien, v. a. crier (ü qn.); implorer le secours (de qn.). A::nwchrijven, v. a. noter; porter en compte; ordonner par écrit. Aanschrijving, f. action de noter; mandement m., injonction f. par écrit. |
Aanschroeven, v. a. attacber avec des vi», serr^r la vis ou les vis. Aanaohuifhlad. n., v. aanschuiver. Aannchuiven, v. a. amp; n. pousser contre ; approcber en poussant ; se serrer. Aanvchuiver, m., Aannchnifblad, n. allonge, rallonge f. (lourds. Aanaj akken, v. n. s'approcber ü pas lents et Aaii«j»n«ven, v. a. amp; n. porter ou trainer vers...; s'approcber en portantouen trainant qc. de lourd. Aanula.tn. v. a. amp; n. cbasser, pousser pour enfoncer, pour serrer davantage; frapper, produire un son en frappant; frapper vers ou contre, toucber; attacber, amarrer; aflicber; fig. taxer, priser; prendre possession de..., confisquer; donner contre; enverguer (les voiles); aboyer ; se couper, forger, se donner des atteintes (en parlant (Tun cbeval). Aanslag, m. attentat, projet m., trame f., complot m., entreprise ; estimation, evaluation f juist op den — komen, venir tout ü point. Aanslcepcn, v. a. amener en trainant. Aanslenteren, v. n. s'approcber ü pas lents et nonchalamment. Aanslepen, v.n. s'approcber en trainant; se trainer en longueur. Aanwlihhen, AansSiiken, v. n. accroitre par alluvion ; remplir de bourbe. Aanslieren, v. n., v. aanslingeren, v. n. Aanslijpen, v. a. aiguiser, rendre pointu, trancbant ou aigu. Aanslingeren, v. a. jeter ou lancer vers ou contre... par une fronde ; —, v. n. s'approcber en faisant des zigzags, des bordées. AanwlofTen. v. a. amp; n. mettre (ses souliers ou pantoutles); s'approcber en trair.ant les pieds. Aansluipen, v. n. ae glisser furtivement vers. Aansluiten, v. a. amp; n. fermer tout k fait; zich —, se joindre (k); se ranger du parti (deqn.); se serrer, s'approcber de prés les uns des autres; s'aligner; joindre. Aansmeden, v. a. joindre en fnrgeant. Aansmeren, v. a. graisser; enduire; fig. amp; fam. vendre trop cber, survendre. Aansmijten, v. a. jeter contre. Aansnellen, v.n. s'élancer, accourir au galop. Aansnijden, v. a. entamer en coupant. Aansnoeren, v. a. lacer ; enfiler. AaiiHpannon. v. a. atteler ; tendre; zich —, employer toutes ses forces; —, v. n. met iemand —, s'unir, s'associer avec qn.; se liguer, conspirer. Aanspanning, f. attelage emploi m. des forces; conspiration f. Aanspatten, v. n. rejaillir contre. Aanspelden, v. a. attacber avec des épingles. Aanspelen, v. n. commencer a jouer; flg. faire allusion (amp; qc.). Aanspeling, f. allusion f. Aanspijkeren, v. a. attacber avec des clous. Aanspinnen. v. a. attacber en filant; tig. tramer, ourdir. |
382
Aan
Aanspoelen, T. a. amp; d. jeter, pousser (vers ou sur le rivage); se former par alluvion; laver, baigner. Aanatporen, v. a. donner des éperons, épe-ronner; fig. stimuler, talonner, inciter. Aansporing, f. incitation, excitation f. Aannpraab, f. harangue ; prétention; visite f. Aansprakelijk, a. responsable Aansprakelijkheid, f. responsabilité ƒ. Aanspreken, v. a. adresser la parole (amp; qn.) aiiorder (qn.); demander; ajourner, citer (en justice); se «ervir de, employer; sollicker le payement. I ment. Aanspreker, m. barangueur, prieur d'enterre- Annapringen, v. a. sauter contre, sYlancer sur. (ou contre. Aanapugen, -spuwen, v. n. cracher vers, sur Aanstaan, v. n. être entr' ouvert; plaire, convenir; tarder, hésiter. Aanstaande, a. prochain, futur. Aanstampen, v. a. presser fortement en frappant, fouler ; enfoncer avec une hie; bour-rer, refouler. Aanstappen, v. n. s'approcher grands pas ; marcher vite, doubler le pas. Aanstaren, v. a. reirarder fixement. Aansteken, v. a. attacher; embrocher; ouvrir en perqant, percer, entamer (un baril, etc.); mettre en feu, allumer; fip. infectrr; —, v. n. s'altérer, se gftter, se pourrir. Aanstekend, a. contaKÏeux. Aansteker, m. allumeur; v. aanschuiver. Aanst«gt;kins, f. contagion, v. nntsteking. Aanstellen, v. a. mettre contre ; établir.nom-mer, créer, installer; zich —, se comforter; faire semblant de, feindrt*. Aanstelling, f- nomination; installation f.; emploi m., place f. Aansterken, v. n. se fortifier, reprendre. Aansterven, enz., v. aanheHterven. Aanstikken, v. a. ajouter en brodant. Aanntippen, v. a. toucher du bout du doigt, marquer d'un point; fig. faire mention en peu de mots. (coup de houssoir AanstofTen, v. a. óter la pouosière, donner un Aanstoken, v. a. allumer; fig. inciter. Aanstoker, m. boute-feu, instigateur. Aanwtoking, t. action d^llumer; instigation, incitation f. Aanstonds, adv. tout amp; l'heure, incontinent. Aanstoomen, v. n. approcher ou avancer a la vapeur. Aanstoot, m. choc m.; Impulsion f.; empê-chement, obstacle; scandale m.; steen des -s, pierre f d'achoppement. Aansiootelijk, a -heid, f. scandaleux, choquant, offensant; chose scandaleuse ; indé-cence f. (quer; être contigu, toucher. Aanstooten, v. a. amp; n. heurter contre, cho- Aanstoppen, v. a. rernj'lir, bourrer, boucber. Aanstormen, v. a. s'élancer (sur), donner l'assaut (k). Aanstrepen, v. a. marquer d'un trait. |
Aanstrijken, v. a. enduire, crépir, plamp;trer ; —, t. n. dat paard strijkt aan, ce cheval se coupe, s'entretaille; daar komt hij weer —, le voilii qui B'approcbe amp; pas me-sur^s, en se pavanant ou piaffant. Aanstrikken. v. a. attacher avec des cordes; ajouter en tricotant. Aanstrompelen, v, n. arriver en bronchant. Aanstroomen, v. n. être apporté par le courant de l'eau ; arroser, baigner. Aanstuiven, v. n. s'entasser en termede pous-sière ou de sable; komen —, arriver préci-pitamment Aansukkelen, v. n. s'approcher en marchant péniblement, en se trainant. Aantal, n. nombre indetermmé, grand nombre m., quantité, multitude f. Aantasten, v. a. prendre, saisir, empoigner; fig. attaquer; fiétrir, noircir (la réputation de qn.). Aanteekenaar. m. annotateur, marqueur. Aanteekciihoek(je), m. livren d'annotation, tablettes f. pl , agenda m. Aan teeltenen, v. a. noter, mettre par écrit; enreifiatrer; se faire inscrire comme fiances, se fiancer. Aanteekenkantoor. n. bureau d'enrejjistre-ment ( pour les expeditions) m. Aantelen, v. a. cultiver, élever, nourrir. Aanteling, f. culture f. Aantijgen, v. a. accuser, imputer. Aantijger. m, -ster, f. accusateur; -trice. Aantijging, f accusation, imputation. Aantikken, v. a. amp; n. toucher du bout du doigt; frapper légèrement. Aantimmeren. v. a. ajouter (un bdtiment) fi; élever (des batimcnts); construire (des vais-seaux). Aantocht, m. approche, marche (vers) f. Aantoonen. v a montrer, indiquer. Aantoonend, a.: de -e wijs. 1'indicatif. Aantooner, m., -ster, f. v. aanwijzer. Aantooning, f. indication f. Aantooveren, v. a. donner ou causer par un charme, par sortilége. Aantorschen, v. a. porter avec effort vers.... Aantrappen, v. a. amp; n. serrer ou presser en frappant du pied ; donner des coups de pieds contre... Aantred, m. action de s'approcher en marchant ; approche f.; rampe f., première mar-che (d'un escalierl f. Aantreden, v. n. amp; a s'approcher en marchant ; doublci Ie ]ms; se rendre vers le lieu de rassemblement; de reis —, partir; v. aantrappen. AantrefFen. v. a. trouver, rencontrer. Aantrekkelijk, a. -heid, f. attrayant, charmant; sensible; susceptible, chatouilleux; charme, attrait m., amabilité ; sensibilité, susceptibilité f. Aantrekken, v. a. tirer vers ou contre; serrer, reserrer, tendre; attirer; mettre, revê-tir; zich —. prendre a coeur, être touché de; se fècher, se choquer, s'offenser; s'mté-resser (k ou dans). Aantrekkend, a. attractif, magnétique. |
Aan
383
Aantrekker, m. chau««e-pirds ; tirre-botte m. Aantrtskkine, f. attraction f.; attrait m. Aantrekkingakracht, f. force attractive, attract on f. (tion. Aantrekkingnpunt, n. centre m. de uravita- Aantrouwen, v. a. s'allier par mariap^ Aan trouwing, f. alliance f. par marriage. Aanvaarden, v. a. accepter, se charter de ; prendre possession de; commencer, entrer en, se mettre en. Aanvaarder, m., -ster, f. acceptant; -e. Aanvaarding, f. entrée en charife; prise de possession, acceptation f.; commencement, m. Aanval, m. attaque; agression, atteinte f. ; accès (de fièvre) m. Aanvallen, v. n. amp; a. tomber contre on sur; attaquer, assaillir, se jeter sur; porter atteinte ü. Aanvallend, a. ofTensif, agressif. Aanvaller, m. ngresseur, assaillant. Aanvallig. -Iieid, ▼. bevallig, -heid. Aanvang, m commencement, début m., entrée, origine f., principe m. Aanvangen, v. a. amp; n. commencer, débuter; entreprendre, se mettre fi. Aanvanger, m. commen(;ant, débutant. Aanvang»letter, f. lettre initiale f. Aanvankelijk, a. amp; adv. commenqant; pri-mitif; élémentaire; au commencement.d'abord. Aanvaren, v. a. amp; n. avancer ou arnver par eau; amener en bAteau ; faire en bateau une visite en passant. Aanvatten, v. a. empoigner, saisir; fig. commencer, entreprendre. Aanvatting, f. empoignement m. Aanveehten, v. a. tenter, solliciter au mal. Aanverhier, m. -«ter, f. tentateur; -trice. Aanvechting, f. tentation f. Aanveuen, v. a. balayer. Aanverdienen, v. a. acquitter ou éteindre (une dette) par son travail. Aan verwierven, v. n. échoir en héritage. Aanverwant, v. verwant. Aan vlechten, v. a. ajouter en tressant. Aanvliegen, v. n amp; a. «'approcber en volant; donner contre (qc.) en volant; s'élancer sur, se ruer sur. Aanvlieten, Aanvloeien, v. n. couler vers ou contre ; s'approcber en coulant. Aanvlotten, v. n. amp; a. accroitre par alluvion; s'approrber en flottant; faire flotter vers. Aanvoegen, v. a. joindre, ajouter; emboïter, assembier. (Ie conjonctif. Aanvoegend, a ; de -e wijM, le subjonctif. Aanvoeging, f. addition f., assombletnent m. Aanvoegoel. n. supplément n»., pièce ajoutée f, appendice m. Aanvoelen, v. a. tamp;ter, toucher, manier. Aanvoeling, f. attoucbement, toucher m. Aanvoer, m. cbarriage, amenage, transport m., importation f. Aanvoerder, m. cbef, commandant: directeur. Aanvoeren, v. a. conduire, mener, guider, commander, diriger; fig. citer, alléguer. Aanvoarand, a. : -e «pier,muscle adducteur m. |
Aanvoering, f., v. aanvoer: conduite f., com- niand.irnent in., direction; citation f. Aanvonken, v. a., v. aanglimnien. Aanvraag, f. demande, question ; interpellation f. (tenir. Aanvragen, v. a. amp; n. demander (pour ob-Aanvritlt;r.en, v. n. s'attacher en gelant. j Aanvullen, v. a. remplir, compléter. Aanvullend, a. complémentaire, supplémen-1 taire, explétif, supplétif. (piémentm. Aanvulling, f remplaite, remplissatce; com-AanvullingNdag. m. jour intercalnire m. , Aanvuliiel. n. complément; supplément m. i Aanvuren, v. a. s'enflammer, animer. encou-• rager, exciter, inciter. Aanvuring. f. excitation, incitation f. Aanwaaien, v. n. soufBer contre; ètre amené par le vent ; fisf. dat i» hem xnn maar aangewaaid, cela lui est venu inopinément, par la grftce de Dieu. Aanwaggelen, v.n. s'approcber en cbancelant. Aanwakkeren, v. a. animer. enconraifer; —, v.n se renforcer, devenir plus fort, fraicbir, affraicbir (en parlant du vent, du feu). Aanwakkering, f. encouragement in. Aanwa*, in accroissement in., crue f.; pro-| grès m., augmentation f. (menter. i Aanwatiwen, v. n. s'accroitre, grossir, «'aug-Aanwenden, v. a. emploj'er, mettre en usage. Aanwending, f emploi, usage m. Aanwennen, v a. amp; r. accoutumer, babituer; | s'acroutumer. ' Aanwenning, f. action d'habiluer. i Aanwenoel, n. babitude, coutume f. Aan wentelen, v. a. rouler contre; approcber en roulant. Aanwerken, v. a. amp; n. ajouter en travaillant; approcber vers ou contre) en travaillant ; v. aanverdienen: se dépècher travailler. Aanwerpen. v, a. jeter contre ; mettre vite (un habit). Aanwerven, m. enróler, recruter, engager. ! Aanwerver, m. enróleur, recruteur. i Aanwerving, f. enrólement, engagement m. Aauweven, v.a. ajouter en tramant,en tissant. f Aanwezen, n. existence; présence f. Aanwezen, v. n. exister, ètre. Aanwezig, a. existant.; présent. Aanwezigheid, f existence; présence f. Aanwijzen, v. a. montrer, indiquer, assigner; démontrer, prouyer. Aanwijzend, a indicatif, démonstratif. Aanwijzer, m. indicateur, guide. Aanwijzing, f. indication, désignation f.; in-dice m.; instruction f.; enseignement m. ; mandat in , ordonnance, assignation f.; symp-j tó^ie m. 'Aanwinnen, v. a. amp; n. gagner, acquérir; i s'accroitre, s'améliorer, avancer. i Aanwinning, Aanwinwf. f. acquisition f, I profit; accroissement; acquêt m. Aanwitten. v. a. enduire de lait de chaux. Aanwoekeren, v. a. amp; n. acquérir par 1'u-I sure; pulluler. Aan wortelen, v. n. prendre racine f. |
Aar
Aanwrijven, v. a, frotter contre; fig:, impu- _ter, accuser, charger. Aan wroeten, v. n. s'approcher en creusant, en fouillant la terre. [mouchoir,etc.). Aan wuiven, u. a. faire signe (du chapeau, du Aanzakken, v. n. s^aflfaisser contre; ür. s'approcher a pas lents. (ou cachet. Aanzegden, v. a. réunir au moven d'un sceau Aanzeggen, v. a. annoncer, avertir, notifier, intimer, faire signifier. Aanzegger, m. annonciateur, messager. Aanzegging, f. notification f., avertissement m.; intimation, signification f. Aanzeilen, v. n. amp; a. arriver a la voile; re-lacher (dans un port); faire force de voiles; donner contre (qc.) ennaviguant, aborder(un vaisseau). Aanzet, v. voorzet. Aanzetriem, m. cuir de rasoir m. Aanzot«ol, Aanzetntuk, n. rallonge, allonge f.; about m. Aanzetten, v. a. amp; n. placer contre; atta-cher; mettre (k terre); refouler, bourrer; afliler,repasser (un outil); poser (au domino;; s'attacher (au fond de la poêle); tirer, pous-sor etc. avec plus de force; fis;. inciter,pousser. Aanzetter, m. refouloir; aiguiseur, affileur; V. aanstoker. Aanzetting, f. action de joindre, d'attacher, etc.; fitf. incitation f., encouragement m. ; — van bloedzuiger*, application de sangsues. Aanzicht, n. aspect m.; v. aangezicht. Aanzien, v. a. regarder, voir; considérercon-templer; envisager; prendre pour. Aanzien, n. regard m., vue ; estime,autorité, importance f.; air m., mine, apparence f.; ten — van, en considération de, en {quot;-gard il, quant k. Aanzienlijk, a. •heid. f. apparent, de belle taille ; considérable, respectable ; prestance, bonne mine, dignité, respectabilité; gran- Aanzijn, n., v. aanwezen, n. (deur f. Aanzijn, v. n., V. aanwezen. Aanzitten, v. n. ötre attaché ü ; ètre amp; table Aanzoek, n. sollicitation; recherche f. Aanzoeken, v. a. solliciter, demander; re-quérir; recbercher. Aanzoeker, m. solliciteur, prétendant; postulant ; réquérant. Aanzoeking, f. sollicitation, requisition f. Aanzoeten, v. a. amp; n. rendre plus doux ; lt;?ilul-corer, sucrer; devenir plus doux. Aanzouten, v. a. amp; n. rendre plus salé; devenir plus salé. Aanzuiveren, v. a. liquider (une dette). Aanziiren, v. a. amp; n. rendre ou devenir plus aigre, plus acide. Aanzwaaien, v. n., v. aanitlingeren. v. n. Aanzwarten, v. a. amp; n. rendre ou devenir plus noir. Aanzweepen. v.a. fouetter, donner du fouet; lig. aanH|ioren, naiulrijven v. a. Aanzwellen, v. ii. s'enfier. grossir. Aanzwelling. f. gonflement m., enflure ; crue f., accroisseinent m. |
Aanzwemmen, v. n. arriver il la nage. Aap, m. singe m. (des singes. Aapachtig, a. amp; adv. simien ; è la manière Aapje, n. petit singe m., guenuche f.; *8, fig. fam. fadaises, guintes f. pl. Aar, v. ader. Aar, f. épi ra. (genre ra. Aard, m. sorte, espèce, qualité, nature f.. Aardachtig, a. terreux. Aardafutand, m. apogée m. Aardaker, m. macusson m., tarnote, anette f. Aardappel, m. pomme f. de terre. Aardappelakker, m.,-land, -veld, n. champ ra. ou ron cultive (ou peut cultiver) despom-mes de terre. Aardappelstroop, -étuiker. f. syrop, Sucre m. des pommes de terre. ' (de terre. Aardappelziekte, f. maladie f. des pommes. Aardan. f. axe m. de la terre. Aarhewchrijver, m. géograplie. AardbeHchrijving, f. jj^ographie f. Aardbeving, f. tremblement m. de terre. Aardhci, Aardbezie, f. fraise f. Aardheziënbed, n. couche f. de frnises. Aardbeziën«ap. n. BUC m. de fraises. Aardbezieplant, f. fraisier m. Aardbodem, m. terre, surface de la terre f.; terrain, sol m. Aardbol, m. globe terrestre m. Aardboor.f. trapan m.,tarière.8onde anglaise f. Aardbrand. m. incendie souterrain m. .•%arde, f. terre f.; v. aardbol, aardrijk. Aarden, a. de terre, d'argile. Aarden, v. n. resscmbler, tenir de ; profiter, prospérer, venir. Aardewerk, n. poterie f.; ustensiles m. pl. de terre. (terie. Aarde werk» wink el. ra. boutique f. de po-AardgewaH, n. plante f. de terre. Aardgordel, m. zone f., climat m. Aard bar»., n. amp; f. bitume solide ra., arapélite f. Aardhoop, m. monceau m. de terre. Aardig, a. -heid, f. joli, galant, plaisant; gentillesse, galanterie f. Aardiglijk, adv. plaisamment. Aardkloot, v. aardbol. Aardkluit, f. motte de terre f. Aard krekel, m. courtllière f., taupe-grillon ra. Aardkuil. m. caverne f., antre ra. Aardmannetje, n. gnome ; bout d'homme m. Aardmcetkunde, -kunnt. f. géodésie; góo- métrie f. Aardmeter, m. géomètre; arpenteur. Aardmeting, f. géodésie f.; arpentage m. AardmuiM. f. mulot, campagnol m. Aarlt;lnabijb(Md. f. périgée m. Aardolie, f. pétrole m. Aardnoot, f. ^land m. de terre. Aardpeer, f. topinambour ra. Aardpimpernoftt. f. arachide, arachis, pistache de terre f. Aardrijk, n. terre f., monde ra. A:irdrijk*be«chrijver.v. aard beHch rij ving. Aardrijkskunde, f. géOffraphie f. Aardrijkskundig, a. géographique. |
Aar
385
j%ard«ch, a. terrestre ; fltr. mondain. Aarlt;!«chge7.in«l, a. •heid. f. mondain; mon-Aardwlak, f. limaa m., limace f. (danitlt;? f. Aardnlany;. f. serpent m. de terre. Aarriamaak, m. KOÜt terreux m. Aardapin, f. araign^e terrentre f. Aardval, m. dcroulement m. de terre. Aardveil, n. lierre terrestre m. Aardwindc, f., v. dommokraoht. Aardworm, m. ver m. de terre ; fig. homme de nfiant, panvre hèrn. Aanlxwam. f. champignon m. de terre. Aar», m. anus; derrière, cul m. Aarw^at. n. trou du cul, anus m. AarHiviMoli, m. torche-cul m. AarMwnrm, m. ascaride m. Aarttthedrieger, m. archifripon m. Aart»lgt;ii»dom, n. archevèchlt;1 in. Aart«hinHchop, m. archevêque. AartMbigt;«HcIioppelijk. a. archidpiacopal. Aartndiakcn, m. archidiacre. Aartwdief, m. maitre-fripon, voleur aohevé. Aartwilwcper, m., -dwcepMtfr, f archifa- natique m. amp; f. Aartsengel, in. archange m. Aartsgek, m., -gekkin, f. archifou, -folie. AartMgierigaard, m., v. aart«vrek. Anrtlt;*horto{;, m. archiduc. Aartshertogdom, m. archiduch)4 m. Aartuhertojjin, f. archiduchesae, (m. amp; f. Aartnhuichelaar, m., -»ter, f. archihypocrite Aartsketter, m. h^ri^siarcjue. Aartsleugenaar, m. menteur fieffé. Aartspriester, m. archiprêtre. Aartssehelm, m. coquin fiefTó. Aartsvader, m. patriarche. Aartsvaderlijk, a. amp; adv. patriarcal; -ement. Aartsvijand, m. ennemi mortel ou capital ; ■liable, satnn in. Aartsvrek. m. arcltivilain ;pop. fesse-matliieu. Aartswoekf'ranr.m. archi-usurier, fam. arabe. Aar/.eien. v. n. balancer, h^aiter. Aarzeling, f. hesitation, irresolution f. Aas, n. appftt m.; amorce; pature, nourriture f.; as m. (de carte), point; grainm. (poids); fis;. amp; fam. pendard. Aaszak, m. bissac m. Abkerdaan. rn. morue saléc f. Abdij, f. abbaye f. Alidi-i. f. abbesse, superieure de convent. A of ABC', n. alphabet. Abc m. AlE-bank, f. banc m. des abece.lalres. AlS-boek, n. abroedaire m. AlS-bord, n. table f. d'Abc. Abeel,m. peuplier blanc de IIollande,vpréaii m. AlB-jongen. m., AB-kind, n., AK HMg, m. amp; f. abécédaire. Abrikoos. 1'. abricot m. ; -knxebonm. m. a'jr cotier m.; -koxt-pit, f. amande f. d'a-Abt, ni. abbe. (bricot. Abuis. n. erreur, mdprise, fauto f. Aeaeia. m. «cacia m., robinier m. Academie, f. academie f.; v. hlt;gt;nge«cb(»nl. Aeademiseh, a. academique. Aeadeiuist, m. académicieu. FaANscH-NKnuRT., * * * |
1 Acceptatie, f. acceptation f. Acceptetren, v. a. accepter. Accijns. Accija», m. accise f., :mpót m. sur les denrlies. Accijnskantoor, n. bureau m. aes acciseg, Accnrdeeren, v. n. amp; n. (s'laccorder. Acb ! interj. ah! belas! Acht, nun . hult. Acht, f. attention f., soin m., garde f.. feard m. ; — geven. — slaan, faire attention, prendre garde, avoir soin de; observer; in — nemen, prendre en consideration ; mê-nager. (proscription f. Aclit. f. (vieux) ban, bannissement, exil m.. Achtbaar, a. -beid. f. respectable, venerable; respect m.; veneration, consideration f. Achtbeenig, a. h huit pieds. Acbtbladig, a. huit feuilles, octophylle ; octopetale. Acbtdik, -dubbel, a. octuple. Acht «lui/.ends te, num. huitmillième. Acht'half, num. sept et demi. Achteloos, u. -beid. f. negligent, inattontif, insouciant ; negligence, inattention, insouciance f. Achten, v. a. respecter, honorer, estimer; tenir, prendre pour, croire; prendre garde de ; faire attention (teronm. Achtendecl, n. hu ticme partie f., demi-quar- Achteniieelsnoot, f. croche f. Achter, prp. amp; adv. derrière; aprtVs; arrière. Achteraan, adv. par derrKre, a la tin. Achtcraanblijven, v. n. rester en arrière; raster derrière. Achteraank omen, v. n. venir aprt's les autres, venir par derrière. Achtcraanstellcn. -zetten, v. n. mettre en arrière; placer a la fin. Achteraansteüing, f. action f. de mettre en arrière; postposition f.; lig. néirli^ence f., traitement injuste m. Achtcrat', adv. !\ IVcart; — laten brengen, faire conduire ea prison ; — wonen, demeu-rer dans un quartier ecarté. Achterbaks, adv. en cachette, h la derobee, fnrtivement; — houden, cacher, mettre i\ couvert Achterbeen, n. jambe f. de derrière. Achterhendo, 1'., v. achterhoede. Achtei'biijven, v. n. rester en arrii-re; ne pas venir; ne pas prosperer; survivre. Achterblijver, m traineur. Achterb]ij\ing, f. retnrdement, defaut m. Achterbout, in. quartier de derrière n».; cuisse f. (d'un boeuf!; «ii;ot m. d'nn mouton. Achterburgwal, m. arrière boulevard in. Achterdeel, n. partie f. de derrière, — posterieure ; fi|f. dommage. detriment m. Achterdenkend, v achtcriiochtig. Achterdeur, f. porte de derrière, fausse-porte; fitf. echappatoire f., subterfuge in. Achterdocht, f. souptjon m., defiance f. Achterdochtig, a. soupQonneux, ombrageux, defiant, méliant. (ère f. Achterdwarstouw, n. croupiat m., croupi- |
386
Ach
Achterebbe, f. fin f. du reflux. Acbtcreen. -et-nvolgt-n», adv. l'un après l'autre, successlvement, de suite. Achtereergi«tereii, adv. avant trois jours. Achtercintic. n. bout ni. de derrière. A*'!i(ereillt;aiifl«r, v. achtereen. Achteren, adv. derrière; naar—, en arrière; ten — zijn, être en arrière ; van — , par derrière. Achtererve, tn. amp; f. arrière-neveu,— -nièce. Achtergang, m. derrière f. d'un corridor; fi^ flux m. de ventre. Achtergebouw, n. bAt meut m. de derrière. Achtergevel, tn. fa^rfde m. de derrière. Achtergracht, f. canal écarté. A eb tergrond, m. enfoncement, fond tn. Achterhaar, n. cheveux m. pl. de derrière, chignon, tignon tn. Achterhalen, v. a. atteindre, rejoindre ; at-traper ; nurprendre, saisir; duper. Achterhaling, f. action f. d'alteindre, etc. ; Achterhalai, m. nuque f. (surprise f. Achtcrbmiü. f. carpe, poignet tn.; arrière-main f., dernier tn. en cartes; arrière-main (partie postérieure du cheval). Aehterhande, v. achterlei. Achterhoede, f. arrière-garde f. Achterhof, v. achtertuin. Achterhoofd, n. derrière de Ia tête; occiput m. Achterhouden, v. a. ten r en arrière; fitf. retenir, cacher,garder pour soi, récélcr, met-tre de cóté ; disslmuler. Achterhoudend, n. -beid, f. caché, dias;-mulé ; dissimulation, réserve f. Achterhouding, f. récèletnent ni.; réticence f. AchterhuiH, n. arrière-corps; derrière m. de Achterjaar, n. arrière-saisun f. (lamaison. AchierUahel, tn. croupière ï , croupiat m. Achterkamer, f. chambre f. de derrière Achterhasteel, n. gaillard m. d'arrière; fig. amp; fam. fesses f. pl., fessier tn. Achtcrkelder, m cave f. de derrière. Achterkeuken, f. cuisine f. dc derrière. Achterkiel, f. arri'^re-quille f. Achterkla|i. in. tnédisance, calomnie f. Achterklap|gt;cr, tn. -klapMfer, f. médisant, calomniateur, médisante; calomniatrice. Achterkleindochter, f. arrière-petite-fille. Achterkleinzoon, m. arrière-petit-fils. Achivrklt;»iiMig, a. -beid, 1'. sonp^onneux, dé-fiant; soupgon tn. Achtcrkwartier, n. quartii'r m. de derrière; fisc. amp; fam. derrière, cul tn. Achterlap, tn. bout tn. de talon. Aehterlant, tn. charge de la poupe d'im n;i-vire; cnvie f. de décharger son ventre. Achterlaten, v. a. laisser derrière soi, quitter, abandonner; omettre. Achterlating,f.abandonnement m.; omission f. Aehtcrleder, -leer. n. quartier tn. d'un sou- Achterleen. n. arrière-fief tn. (lier. A eb ter leen man. tn. arrière-vassal. Achterlei, a de huit aortes ou manières. Achterliggen, v. n. être couché ou situé derrière ; fig. être inférieur amp;. |
Achterlijf, n. partie postérieure du corps; abdomen m. (des oiseaux, etc.). Achterlijk, a. tardif, paresseux, qui n'avance pas, qui apprend diflicilement. Achterlijkheid, f. tardiveté f., retard tn. Achterluik, n. écoutille f. d'arrière. Achterinalkander, v. achtereen. Achtermattt, tn. mAt m. d'arrière. Achtermiddag, m. après-midi, —diner tn. Achtermuur, m. arri»tre-mur m. Achterna, adv. apr.'s, derrière. (—nièce. Achterneef, rn. -nicht, f. arrière-neveu. Achternoen,tn. (vieux) après-midi,—diner m. Achterom, adv, par-derrière. Achteronder, n. logement sous 1'arrière d'un vaisseau, coqueron m. Achterop, adv. par derrière, en croupe; — gaan zitten, monter en croupe. Achterover, adv. ü la renverse, sur le dos — liggen, ètre couché sur le dos. Achterovervallen, v.n. tomber !Ï la renverse. Acliterpaal, m. pieu, pilier m. de derrière. A ebt er paard, n. timonmer m. Achterpad, n. sentier écarté m. Achtes-pand, n. pan m. de derrière. Achterplaat*, f. cour f. derrière. Achterplcebt, v. Mtuurplecht. Achterplein, v. achterplaatM. Achterpoort, f. porte f. de derrière; fig. amp; fam. uerrière, cul m. Achterpoot, tn. pied m. de derrière. Achtterrad. n. roue f. de derrière. Achterriem, tn. croupière f. Achteraebip. n. arrière tn. d'un vaisseau. Achterittal. m. fond tn. del'écurie; écurie ou étable f. de derrière. Achterstal, -utaud. m. arrérages m. pl. ; in — zijn, être en retard; être en demeure, être reliquataire. Achterntaliig, a. arriéré, en retard, en reste. Achter»tand, v. achtcrMtal. Achtornte, a. le dernier; la dernit'-re; —, n. derrière, cul m. AchtcrMtel, n. train m. de derrière. Achterwtellen, v. a. poster ou placer derrière; postposer; fig. négliger. AchterntelÜng, f. act'on de placer derrière; postposition ; négligence f. Achterateven. m. poupe f. d'un vaisseau. Achteratraat, f. rue écartée ou reculée. Achteratuk, n. pièce f, de derrière. Achtertocht, V. achterbende. Achtertuin, tn, arrière-partie d'un jardin. Achteruit, adv. en arrière, A reculons; — gaan. aller a reculons, reculer; fig. tomber f-n décadence, devenir pauvre; — loeren, désappreudre; — alaan, ruer, régimber; — varen, aller en arrière avec un vaisseau, na-viguer k reculons. (terfuge m. Achteruit, n. issue f. sur le derri.' re; fig. sub-Achtervlag, f. pavilion :n. de poupe. Achtervloed, m. arrière-flux m. Achtervoegen, v. a. ajouter par derr ère. Achtervolgen, v. a. poursuivre; suivre, observer ; continuer. |
387
Ach
Achtervolgcnfi, prp. amp; adv. selon, suivant; l'un après Tautre, de suite. Achtervolging, f. poursuite ; observation ; continuation, succession f. (trogader. ArlitorwaurtM. adv. en arrlère ; — gaan, ré-Afhterweg, m. chemin écarté m. Achterwege, adv. eu arrière; — blijven, ne paa avancer; ne pas s'exécuter; — hou-lt;len. suppriiner, cacher. Achterwerk, n. arrière-ouvrase m. ; hanche; arcassc f. d'un vaisseau ; fip. derrière, posterieur in.; -je, u. enjcrèlure f.; picor m. Achterwegen, n. arr^ra^PS in. pl. Achterwiel, v. achterrml. Achterwinkel, in. fnnd in. de boutique, ar- r;«ire-boutiqu(; f.; fijr. recoin, réduit. Ac li terwoning, f. ai)partenieigt; t in. dans Tar-rièrc-corps. (timon. Achterzeil, n. voile, f. de l'arrière, voile d'ar-Achterzetten, etc., v. achterMtellcn. Achterzolder, ni. grenier m. de derrière; fond tn d'un grenier. Achtgeving, f. attention f. Achthoek, tn. -ig, a. octogone in.; octogone, huit angles. Achthonderd, num. huitcent(s). Achting, f. estime, considération f.; créd.t m. Achtjarig, a. de huit ans. Achtkant, -ig, a. a buit faces ou cótés. Achtmaal, adv. huit fois Achtmaandig, •iiiaanilnch, n. de huit mois. Acht|ionder, oj. chose f. de buit livres. Achtpuntig, a. buit pointes. Achtttte, num. buitième Achttien. -lt;!«-. num. dix-huit; dix-buitième. Aclkttiendelialf, num. dix-sept et demi. Achttienhonderd, num. dix-buit centis), un mille buit cntis). Achttienhonderdute, num. lt;lix-huit centi ' me. Achttienvoud. n. octodécuple m. Acht tienvoudig, a. dix-huit fo s autant, oc-Achitoon, m. octavo m. (todécuple. Achtvoetig, a. de buit piods Achtvoud, n. -ig. a. octuple m.; octuple. Aehtwcrf, V. achtiaiaal. Achtzaam, a. -heid, f. attentif, soigueux ; attention f., soin m. Aconiot, n. aconit m. Acte, v. akte. Actie. f. action f. Actiehandel, m. agiotatre in. Actiehandelaar, m. agioteur. .tctiehonder, m. artifmnair'». Actiespel, n. jeu. speculation fi la hausse ou a la baisse dos actions. Addeeren, v. optellen. Adder, f. vipfre f. Adderbeet, m. morsure f. de vipère. Adderenglt;-broclt;lnel. -Itroont, n. race OU enneanco f. de vipöres. Adderkrnid. n. vipérine ; orpin m. Adderitpog. n. venin m. de vijtères. Addertong, f. langue f. de vipère; herbe f. aux vipères ; fig. méebante langue f. Additie, f. addition f. |
Addrets n., v. adrew. Adel, m. noblesse f. ; corps m. des gentila- hommes ; fig. eiévation, subl-mité f. Adelaar, m. aigle m. (oiseau); aigle f. léten-Adelboek, n. nobiliaire m. [dard). Adelborst, in. cadet, aspirant de la marine. Adeldom, m. noblesse, dUnité f. des nobles. Adelen, v. a. anoblir, faire noble; fiur. en-noblir. (aire; en noble, noblement. Adellijk, a. amp; adv. noble; r.obilier, nobili-Adelftregeering, f. aristocratie f. AdelMtai d. m. ^tat noble m., noblesse f. Adem. tn. haleine f., souflle m.; — scheppen ou haken, respirer. Ademen, v. n. prendre haleine, respirer; —, v. a. respirer; hg. exhaler, respirer. Ademhaling, f. respiration f. Ademing, f. haleine, respiration f. Ademlno*, a. hors d'haleine, tout essouffl^; sans vie. Ademtoclit, m. aspiration, respiration f. Ader, f. \eme f. Aderaclitig, a. veineux. Aderen, v. a. veiner, dessiner iea veines. Adergezwel, n. tumeur variqueuse, varice f. Aderig, a. veineux. Aderlaten, v. a. saigner, phl^botomiser. Aderlating, f. saignéc, pbli-uutomis f. Aderrijk. a. veineux. AderMlag. m. pulsation f., pouls m. Aderspat, f. varice f. AdervlicH, n. churon m. Adjudant, m. adjudant; aide-de-camp. Admiraal, m. amiraal. AdmiraalNchap. n. amirauté f. ; — maken, aller ou naviguer de conserve. AdmiraalHcliip. n. \aisst-ftu amiral m. AdmiraaUvlag. f. pavilion m. (de l'jatr.iral. AdmiraaUvronw. f. amirale. Admiraliteit, f. amirauté f. (rauté. Admirallteit»heer. m. membre m. de Tami-Admiraliteitwhof. n cour f. de Tamirauté. Ad re*, n. adresse; supplique f. AdreMMcereri, v. n. adresser. Advertentie, f. annonce f, avis m. AdvieM. n. avis; conseil m. Advienboot. f. barque f. d'avis. Adviesbrief, m. lettre f. d'avis. Adviseeren, v. n. donner avis ; — conseil. Advocaat, m. nvocat ; jurisconsulte. Advocatenborrel. f. liqueur f. prépar^c avec de Teau de vie, du lait, du sucre, etc. Af, prp. amp; idv. particule qui signifie, que quelque chose est terminé, ó'.é, separé ; van... af. dès, depuis; ik weet er niet»«f, jen'en sais rien ; van kindnbeenaf. dèa l'enfance; het werk i-* af. l'ouvrage est fini ; hoeden af! cbapeaux bas! ik ben af, ie suis excédé de fatigue. Afbakenen, v. a. marquer avec des piquets, jalonner, aligner, tracer; haliser; fig. pre-scrire. (de cuire. Afhakken, v. a amp; n. cuire entièrement; finir Alhannen. v. a. couper (au jeu). Afbedelen, v. a. obtenir en mendiant. |
Afd
Afbeelden, v. a. peincb e, déppindre ; décrire. Afbeelding, f., Afheeldiiel, n. representation f., image, portrait m. (de ciseler. Afbeitelen, v. a. óter avec le ciseau; finir Afbellen, v. a. faire descendre au son de la sonnette. (sant m. Afbemten, v. n. se. ddtacher en se crevas- Aflgt;etalen, v.a. payer, satisfaire ; fi». étriller, rosser. (pnr acompte. Afbetalingt f. payement entier m.; pavement Afbetten, v. a. dC-tacher en humectant. Afb«uken, v. a. fam. dtriller. rosser. Afbeulen, v. a. surmener; aticb —, sVpuiser k force de travail. Afbuuren, v. a. óter ensoulevant. Afbidden, v. a. conjurer, ddtourner par des priores; implorer, obtenir a force de prifcres ; achever les prières. (ner qc. f. Afbidding, f. ddprécation, prtere pour ddtour- Afbijlen, v. a. coupcr avec les dents;mordre, arracher en mordant; ronper. Afbikken, v. a. regratter, jfruger. Afbinden, v.a. déller, ddnouer; fairetomber au moven d'une ligature. Afbladen, Afbladeren, v. a. effeuiller, óter les feuilles. Afblazen, v.a. amp; n. óter en souiüant; sonner la retraite. Afblijven, v. n. ne pas toucher; s'absenter, ne pas approcher. Afboeken, v. a. achever d'enregistrer, de cou-cher dans un livre de comptes. Afboenen, v. a. óter en frottant, nettoyer avec un frottoir; fig. amp; fam. montrer la porte (amp;qn.). Afboeten, v. a. expier, faire penitence de. Afborgen. v. a. emprunter, prendre h crédit. AfborMtelen, v. a. vergeter; décrotter. Afbnllelen. v. a. tirer en bouteilles. Afbraak, f. demolition f.; demolitions f. pl. Afbranden, v. a. amp; n. óter par le moyen du feu; incendier, brüler; ddcharger, tireV; ètre rdduit en cebdres, se consumer. Afbralt;i»«n, v. a. d^charger (les voiles). Afbreien, v. a. finir de tricoter. Afbreken, v. a. amp; n. sdparer en rompant, rompre; ddmolir; se briser, se rompre. Afbreker, m. démolisseur. Afbreking, f. demolition ; interruption, discontinuation ; suspension f. Afbrengen, v. a. porter en bas; détourner; dissuader ; conserver, sauver. Afbrenging, f. desrente f. Afbreuk, f. tort, prejudice, dommage m. Afbrokkelen, v. a. amp; n. faire toinber par parcelles; s'ecailler, se detacher par parcelles. Afbuitelen, v. n. culbuter de haut en bas. Afdak, m. hangar, appentis ; larmier, chape- Afdalen, v. n. descendre. (ron m. Afdaling, f. descente f. Afdammen, v. a. arrAter ou ddtourner (Teau) au moj'en d'une digue. Afdamming, f. action d'arriter re.au etc., digue f., batardeau m. Afdampen, v. a. evaporer, faire dvaporer. |
Afdanken, v. a. amp; n. congédier, licencier, demettre; remercier. Afdanking, f. congé, licenciement m., ré-forme f.; remerciment m. Afdan«en, v. a. amp; n. user en dansant ; finir la danse , zich — , se fatiguer ii force de danser. Afdeelen. v. a. diviser, partager, classer. Afdeeling, f. division; section f.; partage m.; classification f.; parapgraphe m. Afdeinzen, v. n. se retirer, reculer ; céder. Afdeinzing. f. reculement m., retraite f. Afdekken, v.a. decouvrir; desservir; fig. amp; fam. étriller, rosser. Afdijken, v. afdammen. Afdingen, v. a. rabattre du prix en marchan-dant, marchander. (chande. Afdinger, m. -Kier. f. celui, celle qui mar- Afdobhelen, v.a. (jaener en jouant aux dés; zich —, se sauver par un coup de dés. Afdoen, v. a. óter, quitter, se défaire de; nettoyer; achever; decider; acquitter, paj'er; die pen heeft afgedaan, cette plumequot; ne vaut plus rien. Afdoend, a. délinitif, péremptoire, décisif. Afdoening, f. action f. d'óter, do terminer ; acquittement m., extinction f., payement, acquit m. Afdonderen, v. n. finir do tonner; —, v. a. pop. jeter de haut en bas. Afdorren, v. n. se dessécher et tomber. Afdouwen, v. a. eloigner en poussant. Afdraaien, v. a. amp; n. óter ou séparer en tournant ou tordant; se detacher en tour-nant; finir de tourner; virer de bord. Afdragen, v. a. porter en bas; user en por-tant; finir de porter. Afdraven, v. a. amp; n. (faire) perdre en trot-tant; parcourir au trot; s'éloigner ou parter au trot; descendre en trottant; zich —, s'épuiser h force d'aller au trot. Aflt;lri jfliaard, m. bassin d'affinajje m. Afdrijven, v. a amp; n. repousner, forcer !\ se retirer; purger; chasser en bas; surmener, fatiguer; descendre, s'éloigner, 6tre emporté par le courant. (déteraif; avortif. Afdrijvend, a. purgatif; expulsif, evacuant. Afdrijving, f. action de repouser; expulsion; purgation; descente, dérive f. Afdringen, v. a. eloigner en poussnnt; fig. extorquer, faire des concussions. Afdrinken, v. a. amp; n. boire le dessus, — l'écume; finir de lgt;oire; den l\vi«t —, noyer la querelle le verre a la main. Afdrogen, v. a. essuyer, aécher. Afdruipen, v. n. toinber goutte k goutte, dé-Koutter; lig. s'esquiver furtivement. Afdruk, m. impression; empreiute; éprenve f.; exemplaire m. Afdrukken, v. a. imprimer ; empreindre ; user en imprimant; achever d'imprimcr. Afdrukking. f. impression f., tirage m. Afdruknel, n. empreinte; épreuve d'impres-sion f., exemplaire; image m. Afdruppelen, v. n. dégoutter. |
389
Afd
390
Afh
Afn
391
Afkraltbelen, v. a., v. afkrabben ; acheypr et ^riffonnant, ffrifTourer. AfKrabbtm, v. a. öter en frrattant, en rAclant Kratter, rAtisser; rejjratter, riper (un mur). AfkraMMun, v. a. enlever en ^rattant. Afkrijgen, v. a. descendrc, prendre; faire pas s^r, óter; achever, finir. Afkmien, v. a. descendre ou transporter an moyeo de la brouette. ^ fUrniinelcn, v. a. amp; n. (s') émietter. Afkruipen, v. a. descendre en rampant. AfUunneu, v. n. pouvoir achever ; pouvoir se défaire de ; pouvoir supporter. Afkussen, v. a. faire la naix par un baiser. Aflaat, m. remission f. des péchds, induljcen-ces f. pl. Aflaatbrief, m. bullc, lettre f. d'indulfïence. Aflaatjaar, n. (ann^e du) jilbilé m. Aflaatkraam, f. trafic des induliences m. Allawbeo, v. r. se fatiguer ii force de rire. Aüalt;!en, v. a. décbarger; charger enti^rement. Ailailer, m. déchargeur. Alla«liigt;n;. f. déchartfement m. Aflangei», v. a. donner de haut en bas ; don-nev ou remettre en passant. All eenen, v. a. emprunter. Afleenur, m. emprunteur. Alleenins, f. emprunt m. Afloeren, v. a. apprendre (qc. de qn.); désap-prendra, désaccoutuiner. Allee ring. f. action f. de désapprendre, — de d^saccovitumer. AHeggen, v. a. mettre bfta, se d^pouiller, se défaire; déposer ; quitter ; achever, rendre, faire ; payer, acquitter. Aflegger, in. celui qui deshabille un mort ; marcotte f. (de plante); habit de rebut m. (qu'on nc met ou ne porte plus). Aflegging, f. dépouillement m.; prestation (de serment); reddition f. (de compte); marcot-t-ige m. ASlegMter, v. a. celle (jui désbabille un mort. Aileiilcn, v. a. meneren bas; élolgner en me-nant; fii;. infdrer. déduire; ddriver ; détour-ner ; distraire. Afleidenii. a. dérivatif; antispastique. Anlt;gt;i(ler, V. blikHemalIeiiler. Afleiiling, f. distraction, diversion ; derivation, étymologie f. AfleidingnbuiM, -pijp. f. tuyau de décharge m. Aflekken, v. n. (fégoutter; v. aflikken. Aflekking. f. action f. de ddgoutter. A lie veraar, m. celui qui llvre, remet, envoie ou expédie, fournisseur. (pédier. Afleveren, v. a. llvrer, envoyer, remettre, equot;- Aflcvering, f. remise; deiivrance f.; livraisnn f. Aflezen, v. a. faire la lecture; —la publication, promulguer ; finir la lecture ; cueillir ; planer (un champ). Aflezer, m. celui qui cueille ; lecteur. Aflezing, f. action de cueillir; — de lire, lecture; promulgation f. [(se) démasquer. Aflicbten, v. a. lever, óter; bet maftker —, Afliggen, v. n. être eloign*?, (pas m., mort f. Aflijvig, a. -beid, f. défunt, mort ; décès. tré- |
Aflikken, ▼. a. enlever en léchant. Afloerder, m. -loemter, f. épieur, guetteur; •euse. (tendre la fin de. Afloeren, v. a. lt;;pier, espionner, guetter; at- Aflokken, v. a. attirer en bas; attraire ; fig. attirer par flatterie; oscroquer. Aflokkei-, m. celui qui attire; escroqueur. Aflokking, f. action f. d'attirer, d'attraire ; fig. escroqut rie f. Afloop, m. decoulement m.; descente f.; issue f., resultat in., fin f.; — «Ier zee, reflux f. de la mor. Ailoopen, v. a. user force de courir ; rem-porter le prix a la course ; piller (un pays); se rendre maitre (d'un vaisseau); ziel»—, se fatiguer en courant ; —, v. n. courir de haut en bas; découler; baisser; se terminer, finir. Aflo Aflo .%llo j Allo l Aflo ig. f. descente, baisse f.. ëcoulement m. pkraan. f. robinet pnrgeur m.; pissotef. ppijp, f. épanchoir, tuyau m. de decharge, potui«, f. eduse f. de decharge. Men. v. a. relever; amortir, rembourser, eteindre (une rente, etc.); tirer, décharger. AfloAMing. f. action f. de relever (la garde); — de tirer ; amortissement rn. Afliiirtteren, v. a. apprendre en ecoutant. Alluizen. v. a. épouiller, óter les poux. Afiiiaaien. v. a. faucher; moissonner. Afmaaier, rn. faucheur; moissonneur. Afmaaiing, f. fauchage m., coupe f. Afmaken, v. a. detacher; achever, terminer, finir; tuer; zicb van ieln —, se défaire ou se débarrasser de qc. Afmaking, f. action d'achever; — de tuer; accommodement, accord m. Afmalen, v. af«ebil«leren. Afmalen, v. a. finir de moudre. ; Afmanen, v. a. dissuader, déconseiller, tacher Afmaning, f. dissuasion f. (de détourner. Afmarebeeren, v. n. se mettre en marche j déloger, decamper. { AfmarNeb. m. depart m.; retraite f. Afmartelen, v. a. torturer, tourmenter. : Afmarteling, f. tourinent m. , torture f. Afmatten, v. a. fatiguer, lasser, macérer. i Afmatting, f. fatigue, lassitude f. Afmelken, v. n. amp; a. finir de traire ; fig. oh- tenir en mendiant; plumer. Afmennen, v. a. fatiguer, surmener. Afmergelen, v. a. énerver, épuiser. 1 Afmergeling. f. épuisement m. Afmerken. v. afkijken. Afmeten, v. n. mesurer ; arpenter; partager ; ; prendre la nesure de ; conjecturer. Afmeter, m. compasseur; arpenteur. Afmeting, f. action de mesurer; mesurage; 1 arpentage; aunage m.; dimension f. Afmetwelen, v. a. amp; n. finir de nta^onner. Afniikkcn, v. a. mesurer des yeux ; viser. ! Afmolmen, v. n. se vermoulef. 1 Afmuren, v. a. séparer par un mur. Afnaaien, v. jj. achever de coudre. ! Afnemen, v. a. enlever, óter; fig. conjectu-} rer; conclure; tien room van den melk —, écrémer le lait; den hoed —, óter le |
chapeau; de kaarlua —, couper les cartes ; , Afranpen, v. a. öter avec une rape, raper een lid —, amputer ; «enen eed — , faire Afrasping. f. action f., de rüper.
preter serment. Afregeuen, v. imp. cesser de pleuvoir : het
;amp;liietueii, v. a. diminuer, tomber en déca-' ««eeft van daa^ wat afgerekend! il a Jait ilence, s allaiblir, décliner. i aujourd'hui bien de la pluie.
[• action d'en lever, d'óter, etc.; Ai reiken, v. a. dunner d'en baut; atteindre ueclin in., decadence f.; affaiblissement, dé-i «o étendant les bras; remettre.
croisseiuent in. Afreis, f. depart m.
fani., v. afkijken. Afreizen, v. n. amp; a. partir, se mettre en
^lnijpen, v. afknijpen. ! voyage; parcourir en voyageant; xich —,8e
Afoogen, v. a., v. afkijken, aMoeren; bor-, fatijjuer en voyageant trop.
noyer i alignement. | Afrekenen, v. a. amp; n. rabattre; liquider.
AtnugMten. v. a. moissonnpr entii-rement. Afrekeninjj. f. deduction; liquidation f.; op Af|gt;aehieii, v. a. amodier, alTermer. j —, a compte.
Afpakken, v. a. amp; n. dépaqueter ; décbarger. .Afrennen, v. a. amp; n. perdre en courant, o c-Afpakker, m. dóchargeur. (bomer.! loigner au galop; zich —, se fatiguer en
Alpalen, v. a. séparerpar dea pieux, aborner, courant. (management.
Aipalin», f. action f. de mettre des bornes,1 Afrepelen, v a. dréger ; lig. user sans aucun
abornemeut m. Afriukten, v a. dresser; ajuster, former.
Af|ia»Men, v. a. compasaer; mesurer au pas. ; ••^•rielnin;;, f. action de dressi-r; instruction f. AlpaM».er, rn. compasseur; mesureur au pas. Afrij, f. descente f., pencbant in.
v- a. sonder. ■ Afrijden, v. a. amp; n. barasser, surmener; des-
Afpeinzen, v. r. so fatiguer !\ force de psnser, | cendre a cbeval ou en voiture ; partir ii cbe-
s'extenuer par des meditations. val ou en voiture.
Af|ielien, v. a. óter l'écorce ou la pelure. Afrijgen, v. a. défiler; délacer.
écorer, peler. Afrij^elen, v. n. tomber par parcelles.
Afpelling, f. action f. de peler, etc. Afrijten, v. a. arracber. (den.
Aiperken, v. a. séparer par des bornes, li- Afrit, tn. depart ü cbeval; partir m.; v. afrij-
miter, bomer; espacer. .Afritsten, v. a. tracer, rouanner.
Afperking, f. bornement; enclos m. ; Afroeien, v. a. (s'léluigner en ramant; ziek
Afpersen, v. a. amp; n. detacher en pressant ; i —■gt; se fatlguer a force de ramer.
linir de presser ; fig. extorquer. Afroep, m. publication f.; appel m.
Afperser, m. concussionnaire. Afroepen, v. a. appeler pour faire descendre;
AfperNsng, f. extorsion, concussion f. crier d'en baut; fig. publier,annoncer; faire
Afpeutereu, V. a. óter en gr a t tan t avec le Pappel de. (appel m.; publication f.
uoigt; lig. détacher peu ;quot;i peu. Alroeping, f. action f. de crier d'en baut;
Afpijnen, v. r. se tourmenter. , Afroenten, v. n. séparer en se rouillaut.
Afpikken, v. a. emporter a coups de bec. Afrolfelen. v. a. raboter grossiérement; fig. Afplatten, v. a. apllt;ttir, rendre plat. faire un ouvrage la serpe.
Afplatting, f. aplatksement m. Afrollen, v. a. amp; n. rouler en bas; linir de
Afpieiten, v. a. amp; n. délivrer en ulaidant; rouler ; tomber en roulant.
achfver de plaider. Afronden, v. a. arrondir.
Aiploe^en, v. a. amp; n. acbcver ou finir de la-' Afronding, f. arronclissaKe; arrondissement m.
bourer avec la cbarrue. , Afroomen. v. a. écrémer.
Afplnizen. v. a. éplucber; v. afpenteren. f Afrooven. v. a. voler, piller, dépouiller. Afplukken, v. a. cueiliir, plumer. ; Afrossen, v. a. barasser ; étnller, rosser.
Afpraelien, v. a. obtenir «n mendiant. | Afrotten, v. n. se detacher par la pourriture.
Afpraeher. m. •praeSitster, f. celui ou celle j Afruilen, v. a. obtenir par écbange, troquer.
qui obtieat en mendiant. I Afrukken, v. a. arracber.
Afpr: Iiten, v. a. n. empecher par des dis-j Afrukking, f. arracbement in.
cours, dissuader; finir de causer. | Af«ahelen, v. a. trancber avec le sabre.
Afprating, f. dissuasion 1. ( prêcber. AfMeliaafsel, n. ratissure, raclure f.
Afpreken, v. a. amp; n. dissuader ; achever de Afaehaduwen, v. a. ligurer ; silhouetter. Afpunten, v. r. (^pointer. ; Afschaduwing, f. esquisso, ébaucbe f.; type
Afrabkulen, v. a. bara^ouiuer (un discours).' m.: silhouette f.
Afraden, v. a. déconseiller, dissuader. Afsekaffeti, v. u. aboiir, abroger, annuller;
Afrader, m. •raadster, f. celui ou celle qui; se défaire de, congédier; quitter.
Afrading. f. dissuasion f. (dissuade.; AfschafTer, m. abolitionniste, partisan de
Afraken, v. n. s'égarer; «'«^carter ; sY'lar.^uer ;, l'abolition de l'esclavage ; inembre de la so-fig. se tirer de, se aauver; se défaire; dés- ciété pour l'abolition des bobsons fortes, aecoutumer. AfsehalKng, f. action f. d'abroger.de congédier,
Afiaiumelen, v. afrabbelen. j etc., congé, renvoi m. (de domestiques); suu-
Afranden, v. a. diminuer le bord, rogner. i pression ; abolition (d'une lol).
Afs
Afranding, f. action f. de rogner ie bord. {Afschaken, v. n. linir de jouer aux échecs; Afranselen, v. afrossen. I —; y. a. affaler, soulager (un cordage).
s e-
Afs
393
Af*cha!en. v. a. detacher par plaques mines ; (•corcer, peler, décortiquer. i\ft»chainpon, v. n. efllmirer, friser. m. coup manqu^ m. Af-cl. Mnann. v. a. stlparer par des retranche-ments, fortifier. (tion f. Afxchansin^. f. retranchement m., fortifica- AfMchavcn. v. a 6ter en rabotant, rftcler, urattor; lis:. sVcorcher, sVfflpurer. Afnoht'id. n. consfi4 m., demission f. ; adieux m. pi.; action f. de renoncer. AfWhoiilliaar, a. «quot;parable. Afucheiil^n, v. a. amp; n. sóparer; dire adieu; renoncer. ae départir. AfMclieidsbexnek. n. visite d'adieu, de cong^ f. AfMcheilt;l»hrief, m. lettre f. de con:;^ ; — pour dire adieu. Afscheidwel. n. separation f. AfM'^hr-idHfentt, n. föte f. d'adieu. AfMcheilt;Ugwhoor. n. audience de congd f. Afgt;tlt;gt;hei«l«lt;;rno(, m. compliment d'adieu m. Af-«clieiilMku», m. baiaer d'adieu m. Af«ch«ilt;lwmaal. n. repas de cons;»'' m. Af*ch«»Jferen, v. n., v. stf«chilf«ren. Aftrhcllun, v. a. faire descendre en tirant la aonnette ; v. afWhillon. Afnchcnken. v. a. separeren versant;ddcmter. Afschepen, v. a. expddier par eau; fl^. se défaire ou se d(?barrasser de. AfMclieppun, v. n. óter le dessus d'un liquide, tfcumer, ^crdtner, d^sjraisser. Afscheren, v. a. raser, tondre. couper. AfHchermen. v. a. parer ; zich —, ae fatiguer en faisant lea armes. Afwchotwen. v. a. esquiaser, óbaucber, tracer; fi?. décrire, ddpeindre. (tion f. f. es(iuiaae, dbauche; fig;, descrip- Afwchfiinler, m. celui qui arracbe. Afscheuren, v. a. arracber, sdparer. Af«*el»euriii{j. f. separation f.; acbisme m. AfWhieten. v. a. amp; n. tirer, décbanjer, lAcher; emporter ou abattre d'un coup de fusil ; sd-parer par une cloison ; «flisser; se jefer sur. Afnchieiinjj. f. décharge f., tir m.; cloison ; glissade f. Afnehijnen. v. n. reluir*», resplendir. Afteliijnxel. n. dclat m., splendeur ; rdver-bération f. AUcïtilderen, v. a. faire le portrait de, dd-peindre; fig. décrire; mettre la dernièremain j\ un tableau. Afcnhilferen. v. n. s'dcailler, a'dclater. AfMeiiilien, v. a. óter l'dcorce, peler. Afuehitteren. v. n. briller, reluire. Afschoppen, v. a. faire tomber de haut en his coups dc pied , fig. van lt;llt;*n trnon détróner. Afsehraapuel, v. afsehrapnel. Aftehrahhen, v. a. ratisser, rAcler. Afttehrabher. rn. ratissoire f., raoloir m. Aflt;«lt;gt;hrap«el. -««ehraapnel. n. rati^surc, ra-I dure f.; fig quelque cbose san1» aucune valeur. Afschrift, n. copie f., tranacrit m. Afschrijven, v. a. copier, transcrire; user j\ force d'écrire; contremander par écrit. |
Afschrijver, m. -■chrijf«ter, f. copiste ; celui ou celle qui copie. Afschrijving, f. action de copier, transcription; action f. de contremander par dcrit; af-en hijMchrijving. rostorne, ristorne f.' Afschrilc, m. aversion, horreur f. Afschrikken, v. a. couser de l'aversion, in-spirer de l'horreur. rebuter. Afschrikking, f. intimidation f. Afschrohhen. v. a. nettoyer avec de l'eau et un balai, balayer et laver. Afsclirocicn. v. a. óter par le mcyen du feu ou d'un fer cbaud, flamber. Afschroeven, v. a. óter par le moyen du feu ou d'un fer cbaud, flamber. Afschroeven, v. a. ddvisser. Afschniilt;len, v. a. faire tomber en aecouant, secouer; fig. se ddlivrer (d'un jong). Afschnilding. f secouement m. Afschuieren, v. a. brosser, verbeter. Afschuimen, v. a. dcumer. Afschuiven, v. a. amp; n. Eloigner en poussant; pousser er bas; ddplacer; fam. donner de 1'arifent, ouvrir ou ddlier la bourse, jouer du pouase ; fi». van ^.ich —, ae disculper ; renvoyer la balie. Afschuivcr. m. fig. amp; fam. homme liberal. Afschuren, v a. Sc n. dcurer, nettoyer en dcurant; a.^bever d'dcurer. Afschuring. f. dcurage m. Afschutsel, n. separation, cloiaon f. Afschutten, v. a. sé|»arer par une cloison ; arrêter l'eau par une dcluae. Afschuwelijk, a. -heid. f. detestable, horrible, atroce; atrocitd, borreur f. Afschuwen, n. détestation, borreur f. Afsjouwen, V. r., v. (zich) afbeulen. Afslaan, v. a. amp; n. abattre, couper ; repous-aer ; refuser ; liicber (l'eau); diminuerlc prix; baisser, diminuer (de prix). Afslag, m. rabais m., diminution, remise, deduction f. ; hij — verkoopen, vendre au rabais; op —, amp; compte. Afslager, m. vendeur public, crieur. Afslaven. v. r. s'extenuer il force de travail-ler, aVpuiser par le travail. (n. mollir. Afslechten, v. a. parer (un vaisseau); — , v. Afsleepen, v. n, trainer de bant en bas. Afslieren, v. n. descendre ou s'eioigner en faiaant des bordees comme un ivro^ne. Afslijpen, v. a. óter en aiguisant, emoudre, aiguiser ; polir. (ae passer. Afslijten, v. a. k n. user, consumer; s'uaer, Afnlingeren, v. a. amp; n. faire tomber, separer, ou tomber en tournoyant. Af»Iippen. V. afglippen. (los picds. Af-lofrcn. v. a. user, deteriorer en trainant Afslonxcn. v. a. user, friper (ses babits). Afsloven, v. afslaven. ( s'esquiver. Afsluipen, v. n. a'en aller h la derobée. Afsluiten, v. a. fermer, clore. Afsluiting, f. action f. de fermer, de clore; cló-ture, separation f. Afomakken. v. afgooien. Afnmeden, v. a. detacher en forgeant; user |
17quot;
Afs
en forgeant; zich —, sf. fatiguer k force de forger. Afttuieeken, v. a. tacher d'obtenir a force de prières, implorer, impétrer. ACnmeekin*;, 1'. imploration ; impétration f. Afsmelten, v. a. amp; n. séparer par la fonte; se fondre ; fin;r de fondre. f. séparation f. par la fonte. Af»uicreii, v. a. amp; n. 6ter la graisse; ache-ver de sraisser; fig. fam. rosser, étriller ; lamp;clier la couleur, lacher; maculer. Afsmijten, v. a. jeter en bas ; séparer en jetant. Afwoauweu, v. a., v. afgrauwen. Ainuuflt-, f. section f., paragraphe in.; pause f. At'Knijbak, f, ro^noir in. Afsnijden, v. a. trancber, couper ; retrancher, séparer; barrer. (ment m. Af«nijtlene, f. coupe, tranche f.; retrancbe- Afftiiijd»el. n. rognure, retaille f. Afsncppeien, Afonippereu, v. a. couper par petits morceaux. AUnouien, v. a. amp; n. óter eu taillant, ébran-cher, couper; achever de tailler. Afnnueiing, f. ébranchement, élagage m. Af»noei»ei, n. émondcs f. pl., élagage m. Afsnuiten, v. a. óter en mouchant, moucher. AfMnuitMui, n. mouchure f. AfHollen, v. a. : iemnnd —, fatiguer qn. en le bemant, en le jetant et roulant. Afttpanen, v. a. flüter, prendre du beurre avec une flüte ou un perce-beurre. Afopaunen, v. a. dételer; relicher, détendre, débander (un fusil); mesurer par enipans. Afspelen, v. a. amp; n. gainer en -jouant; jouer; fatiguer en jouant; achever de jouer; goed —, finir bien son jeu; (au billard) sauver sa bille. Afsperren, v. a. barrer, barricader. Afsp eten, v. a. prendre, óter de la broche. Afspiegelen, v. a. réfléchir; miroiter. AfMpie^eling, f. réfléchUsement m. Afquot;pij*en, v. n. finir le repn». Af-pinnen, v. a. achever de filer. Af»pitten, v. a. couper avec la bêche. Afoplijten, v. a. amp; n. séparer en fendant; se séparer en se fendant, s'éclater. Afspii nteren, v. a. amp; n. séparer par des éclats; se déiacher par éclats. Afspoelen, v. a. amp; n. óter en rim;ant, laver, nettoyer dans l'eau; être entrainé par le courant de l'eau; achever de bobiner, de dévider. Af»poelin{;lt; f. dégravoiement; lavage, net-toiemcnt; défjorgement m.; lotion f. Afsponzen, v. a. éponger, laver ou nettojer avec une éponge. Afspraak, f. accord verbal in., convention verbale f. [(de qc.). Afspreken, v. a. concerter (qc.), convenir Af.-pi'inueii, v. n. sauter en bas, s'éloijtner en sautant; se déiacher; rebondir. rejaillir; fig. changer, s'écarter (de son sujet); onze rei» i» weèr af^e»pron{;en, notre voyage eat encore différé. |
Afstaan, v. a. amp; n. céder, abandonner; re-noncer k; être éloigné; — situé k quelque distance de; se désister de. Afwtammeiing, m. amp; f. descendant, -e. Af» tam men, v. n. descendre; dériver. Af»taniniiii£, f. origine; dérivation f. AUtampen, v. a. détacher ou séparer en pi-lant; user k force de pilcr. Afcttand, m. distance f., éloignement m.; dif-férence; fig. cession, abdication f.; — doen, renoncer k, céder, abandonner. Afstanddoeuer, m. cédant; renonciateur, nb-diquant; démissionnaire. AfMtandKineier, m. apomécomètre m. Aftttandiiw-ijzer, m. table f. des distances (entre les principales villes), itinéraire m. Afnttappen, v. n. dcsceudre, mettre pied k terre; fig. se désister de. Afttteekpaal, m. piquet, jalon m.; fiche f. Afsteken, v. a. amp; n. óter (avec un instrument pointu); abattre (avec une lance); égor-ger (un animal); vider un tonneau); tracer, marquer ; s'éloigner de terre, s'élarguer; faire un contraste. Afittekiug, f. départ m. (d'un vaisseau); tra-cement m. (d'un camp), jalonnement. (d'un chemin etc.); déchargement m. (d'un arme k feu). (n'est pas perdu. Afntel, n.: uitstel iu geen—, ce qui est différé Afstelen, v. a. dérober, voler, ravir. Afatelleii, v. a. éloigner; abolir, abroger; déposer. (déposition f. AfHtelling, f. action f. d'éloigner; abolition; Afstemmen, v. a. amp; n. rejeter k la plurallté des voix ; voter. AfMterven, v. n. mourir, décéder, s'éteindre. Afsterving, f. décès m., mort f. AfHtijgen, v. n. descendre, mettre pled a terre. Afstijcing, f. descente f. Afstoffen, v. a. épousseter, housscr. AfMtompen, v. a. émousser, óter la pointe, épointer, émoucheter; délarder. Afntoomen, v. n. partir iï la vapeur; descendre (unerivière) avec un bateaui\vapeur; faire évaporer ; s'évaporer ; —, v. a. rompre, briser a force d'aller a la vapeur. Afstooten, v. a. pousser en bas; rompre en poussaut ; repousser. Afstorten, v. a. amp; n. précipiter; s'ébouler. Af»tc»rtiiig, f. chute f., éboulemeut m. Afstraflen, v. a. faire subir une punition. Afstralen, v n. resplendir, rayonner. Afstraling, f. splendeur f., rélléchissement m.; rayon réfiéehi m. Afntrijden, v. a. amp; n. contester, disputer ; se fatiguer a force de combattre; finir le combat ; finir de disputer. Afstrijken, v. a. abaisser, faire descendre ; racier ou rader (le nie8ure(; enlever ou em-porter (en passant la main ou quelque instrument desaus); mettre bas (la culotte); repasser (tout le linge); —, v. n. pop. filer, s'esquiver, s'épouffer. Afstroomen, v. a. amp; n. emporteren coulant; découler, couler. Afstroopen, v. a. enlever; bladeren —, dé- |
Afs
feuiller; fig. het land — , piller, saccager (Ie pays). AUtnit, m. contre-coup, bond m. AUtuiten, v. n. rebondir, rejaillir. Afniuiting, f. rebondissement m. Af-itii v«'fi. v. n. être emportd par le vent; fiar. sortir brnsquemeot. AfHtiircn. v. a. Eloigner (un bateau on un vaisseau) dans une certaine direction; v. afzenden. (trntnant. Af«uk(lt;«lon, v. a. descendre avec peine en se Af«ul«4-n. v. a., v. :gt;fslij«hgt;n. Aftafelen, v, n. finir le repas. Aftakelen, v. a. déjeréer, 6tPr le fcr^ement ou les asrès (d'un mat, d'un vaisseau). Aftakeling, f. d(5)fr(*enient f. Afstanilx. a.: —paard, chcval démarqué, cbe-val qui démarque m. Aftappen, v. a. tirer (du vin etc.), vider (un tonneau). mettre en bouteilles; iemand het water — , faire la ponction b un hydro-pique; zieh hloeil laten—, se faire saiijnpr. Aftapper, m. celui qui tire du vin, etc.; celui qui saigne, qui fait écouler, etc. Aftarnen, v. a découdre. Afteekenaar. m. dessinateur. (marquer. Afteekenen. v. a. desainer; craj'onner; tracer. Afteekening, f. dessin, plan ; 'tracement in. Aftellen, v. a. compter. Aftillen. v. a. descendre —, óter ensoulevant. Aftobben, v. a. fatijfiier, épuiser par un travail p(*nible; zieb —. se fatiguer !\ force de Aftobbins. f. fatigue f. (travailler. Aftoebt. m. retraite f.; den — blazen, son-ner la retraite. Aftoornen, v. a. débrider. óter la bride. Aftoppen, v. n. écimer, étêter, dboupper (un Aftornen, v. aftarnen. [arbre). Aftouwen, v. a. preparer des peaux ; ft? ross'-r, étriller (qn.). Aftrappen, v. a. faire descendre;—, élo'gner A coups de pied. Aftred. m. marche, descente f., degró m. Aftreden, v. a. amp; u. détacber en marchant ; mesurer par des pas; descendre; sVcarter; se retirer, quitter. Aftroflini;. f. descente, sortie f., éloignement m.; démission ; mesuraare m. au pas. Aftrek, m. rabals m., déduction f.; débit m., d^faite, vente facile f. Aftrokken, v. a. amp; n. dtfpouiller, ót^r en ti-rant; soustraire. rabattre; tirer clair; ah-straire ; se retirer; ètre relevé (de jf arde); s'en aller. (tion f. Aftrekking, f. deduction f., rabais m., abstrac- Aftrek«el. n. infusion f. Aftreuren. v. r. se consumer de tristesse,de douleur, de cba^rin. Aftroetelen. v. a. obtenir par flatterie. Aftroeven, v. a. couper ou prendre avec un atout (au jeu de cartes); fig. relancer, re;n-barrer (qn.), riposter. Aftroscelen. v. a. obtenir en mendiant ou par flatterie. ( bour. Aftrominelen, v. a. publier au son du tam- |
Aftromnen, •trompetten, v. a. publier k son de'trompe. Aftroonen, v. a. obtenir en cajolant. Aftuigen, v. a. dé^réer, v. aftakelen. Aftuimelen, v. n. culbuter, tornber. Aftuimeling, f. culbute, dégringolade f. Aftninen, v. afheinen. Afvaardigen, v. a. ddpêcher, expédier. Afvaanli^ing. f. expédition ; deputation f. Afvaart, f. partance f., départ m. par eau. Afvagen, -vegen, v. a. nettoyer avec des bros • ses, — ei frottant. Afval. tn. chute f.; abattures f. pl.; rognure, retaille f.; tripes; issues f. pl. ; d^combres m. pl.; restes f. pl.; fig. défection, déser-tion ; apostasie f. Afvallen, v. n. tomber d'en baut; se detacher; fig. déchoir, diminuer; abandonner; renon-cer ; apostasier. Afvallig, a. -beid. f. infidèle; déloyal, re-helle; défection, desertion; révolte; apostasie f. Afvallige, m. amp; f. Infidèle,rebelle; apostat m. Afvangen, v. a. attraper, prendre ; fis. fam. iemand «-enen vlieg —, supplanter qn., couper l'h'ïrbe sous les piedsü qn. Afvaren, v. a. amp; n. detacher ou rompre en donnant du bateau contre un autre objet ; éloisner par eau ; descendre, aller k vau l'eau; s'éloisner par eau. mettre la voile. Afvechten, v. afstrijden. Afvegen, v. afvagen. Afvenen. v. a. amp; n. vider une tourbière; achever le travail des tourbières. Afvergen, v. a. exiger. Afverven, v. a. amp; n. achever de teindre; finir de peindre ; Iftcher la couleur, s? dé-teindre. Afvijlen, v. :i. óter avec la lime, limer. AfvijUel, n. limaille f. Afvillen. v. a. enlever la peau, écorcher. Afvi««eben. v. a. pftcher enti^rement. Afvleien, v. a. obtenir par flatterie. Afvliegen, v. n. prendre son vol de quelque hauteur; s'en vol er; fi». partir vite. Afvli sten. v. n. découler, écouler. Afvlieting. f. écoulement m. Afvlijmen. v. a. couper avee une lancette. j Afvloeien, v. afvlieten. Afvoer, m. trnnsport; charriage m. Afvoeren, v. a. transporter ; nnurrir entière-ment (les bestiaux); doubler entièrement (un habit). Afvorderen, v. a. e'» i^er, prétendre. Afvordering, f. demande, exaction f. Afvormen. v a. mouler. modeler. Afvragen, v a. demander, questionner; exiyer. Afvreten, v. a. brouter, enlever en mansjeant. Afvriezen, v. n. perdre par le froid; être déraché par la uelée. Afvuren, v. a. amp; n. décharger; finir de tirer. Afvuring, f. décharge f. Afwaaien, v. n. amp; n. enlever en soufllant; être emporté par le vent. Afwachten, v. a. attenure; aouiTrir. |
Afz
Afwachting, f. attente, expectative f. Afwaken, v. r. se fatiguer ou s'éimiser a force de veiller. Afwallvn, v. a. entourer de remparts. Aftvandcieu, v. a. amp; n. user en se prome-nant; quitter un endroit en se promenant. AfwaMMulicii, v. a. laver, nettoyer en lavant; purifier. * (tion f. Afwanitcliiii^. f. lavage in. ; ablution, purilica- Afwatercu, v. n. amp; a. écouler, sYcouler; saigner, ^gouttor (un champ). Afwatering, f. écoulement in.; décharge f. Afweeken, v. a. amp;n. detacheren humectant, se séparer k force d'êtrc trempé, s'ainollir et tomber. Afweeuen, v. a. expier par des lannes ; zich —, s'épuiser ii force de pleurer. Af weg, m. détour, chem.n écarté; lig. égare-ment m. (surer. AfweK«i», v. a. peser; lig. proportiomier, me- Afweiden, v. a. amp; n. brouter; lig. s'éloigner (de son sujet). (sion f. Afweidii UK, f. action 1quot;. de brouter ; fig. digres- Afwenden, v. a. détourntr; écarter, empêcher; parer (un coup). Afwending, f. action f. de détourner, etc.; parade; diversion f. Afwennen, v. a. désaccoutumer een kind van du hui-Mt —, sevrer un enfant. Afwenning, f. action f. de déshabltucr. Afwentelen, v. a. rouler en bas ; éloigner en roulant. Afweren, v. a. détourner, défendre; parer (un coup). (ce f. Afwering, f. action de n.-pousser ; résistan- Afwerken, v. a. amp; n. détacher en travail-lant; se défaire de; finir (sa tache'; terminer son travail; zich —, se fatiguer A force de travailler. Afwer|ien, v. a. jeter en ba» ; rapporter, produire; fig. het juk —; secouer ie joug. Afwci ken, v. a. achever de tisser. (séparé. Afwezen, v. n êire éloigné ou distant, être Afwezen, n. absence f., éloignement m. Afwezend, -held, v. afwezig, -heid. Afwezig, a. -heid, f. absent; absence f. Afwijken, v. n s'éloigner; se départir; dé-sister, quitter; décliner; fig. dilférer; s'écar-ter jde son sujet, de la vénté). Afwijking, f. déviatiun ; décliuaison ; aberration f.; égarement m.; anomalie f. Afw-ijking^kompa», m. compas azimutal m. AfwijkingMtiifei, f. table f. des déclinaisoLs. Afwijzen, v. a. faire aigne de s'éloigner; ren-voyer ; refuser; repousser. (son f. Afwijzing, f. rejet, refus, déni m.; déclinai- Afw inden, v. a. dévider, dérouler; descendre au moyen d'un guindal, d'une poulie. Afwinder, in. dévideur in. Afwinnen, v. a. gagner (qc. ji qn.); rempor-ter (la victoirei aur ; surpasser. Afw ippen, v. a. amp; n. faire tomber ou tomber .de dessus qc. qui bascule; sauter eu bas, descendre lestement. |
Afwittitelen, v. a. amp;n. changer, varier, diver- sifier ; se succéder, se suivre. Afwiitftelend, a. changeant, alternatif. Af\% ii*f*eiiiig. f. changement nu, variation; alternative f.; hij —, alternativenient. Afwitten, v. n. finir ou achever de blanchir; Jju-her le blanc. Afwoekeren, v. a. obtenir par usure. Afwrijven, v. a. óter en frottant, frotter. Afwringen, v. a. arracher ou séparer en tor- dant; tig. extorquer, arracher. Afzadelen, v. a desseller; débater. (scier Afzagen, v a. couper avec la scie, finir de Afzakken, v. n. descendre, gliascr du haut de qc.; fig. se retirer; s'en aller. Afzakkertje, n., V. afzettertje. Afzakking. f. descente !' ; alTaissenieut m. Afzeggen, v. a. déprier; ci-ntremander; refuser. Afze^^in^, f. contremandement m. Afzeilen, v. a. amp; n. briser en passant a toutes voiles; mettre a la voile. Afzekiden, v. a. dépècher. expédier. Afzender, m. expéditeur. Afzending, f. dépêche, expédition f., envoi m. Afzengen, v. a. rousniller, tlamher, griller. Afzet, m., v. afzetterij. (óter en tlambant. Afzetbaar, a. amovible, destituable. Afzetsel, n. marcotte f. Afzetten, v. a. mettre i\ bas, déposer; dé-grader; éloigner; débiter; purger ; marcot-ter ; amputer ; colorier ; composer entif re-ment; dépouiller, voter. Afzetter, m. «zetnter, f. eKcroqueur, euse. Afzetterij, f. escioquerle, fourberie f. Afzetterij®, u. pouasc-café, pousse-vin m., gout te f. Afzichtelijk, a. amp; adv. hideux ; hideunement. Afzichtiy. h. -heid, f. hideux, très-laid ; lai- deur extréme, dilTormlté. Afzieden. v. a., v. afkoken. Afziedttel, n. décoction f.; décocté m. Afzien, v. a amp; n. atteindre de ses yeux; con-jecturer, calculer ; apprendre qc. en le voyant faire; renuncer ü ; ne plus se mêler de Afzienbaar, a. dont on voit l'extrémité ou Afzijn, v. afwezen. (le bout. Afzijpelen, v. n. dégoutter. distiller. Afzijpen. -zijperen, v. afzijpelen. Afzi ngen, v. a. achever de chanter Afzitten, v. n. descendre de cheval. Afzoeken, v. a. chercher et óter ; fouiller partout. Afzoenen, v a. se réconcilicr par un baiser. Afzonderen, v. a. séparer. Afzondering, f. séparation f., isolement m. solitude, retraite f. Afzonderlijk, a. amp; adv. séparé, isolé ; particulier; particulièrement. Af zoomen, v. a. ourler entièrement. Afzuigen, v. a óter en sutj-int; zich —, se fatiguer k force de sucer ou de téter. Afzuipen, v. a. boire le dessus de; zich —, s'énerver ou se miner k force de boire Afzweepen, v. a. chasser ou abattre avec un fouet. |
I
397
All
Afv.tvemiueii. v. n. s'éloisner a la ua^e ; zich —, se fatiguer en naf;eant. \fr «vuren, v. a. abjurer ; retractor Nolennel-lemeut; —, v. n. tomber par ulc^rat.on on par suppuration. Afzwuring, f. abjuration f. (travailler. ,%fxwucK«ai. v. r. s'épuiser, se tuer A force ile .%Kaat, ni. amp; n. a«:ate f. Ajfitioca. a «raicatf. Acent. m.aKent, chargé«l'affairesjcoinmissaire. A^tMitMc-hap. n. agence f. A;;io. n. a^io, cban^K ni. AKrimnnie. f. aijrremoine m. Ajiurkje, n. curnichon m. Aiium. m. érabl« blnnc, sycornore m. Ai. interj aie ! hdlas ! Ajuin, in. oignon, option in. A, liinanlitit;» a. qui sent Tojmon. A uinhcd. •land. n. nignonnière f. Akant, m. I'ranche-ursme, acanthe f. Akelei, v. akolei. Akdlit;, a. •Iieid, 1'. affreux, lugubre, hideux; triste; horreur, atrociié f. Aker, m. gland ; seau m. de citerue. AKUer, m. chnmp in., piftce f. de terr.;. Akkerbouw, m agriculture f.; labourage in. AkkerhuiiwgewaM. n. plante ayricole f. Akkerbrem, f. sarrette f. des champs. AUkeren, v. a. labourer, cultiver la terre. AkkerKereedMehap. n. instrumentsaratoires, outils de labourage in. pl. Akkerhanuvnet, m. bassinet in. Akkerkooi. f. herbe aux mamelies f. Akkerkruid, n. hièble f. Alikerland, n. terre labourable f. Akkermaal. n., v. akkeriuaallt;»linu(. Akkeruiaalt»honeh, n. raillis de cbênes in. Alikermaalnhnnt. n. chène de coupe m. AUkermaalitHchor*, tquot;. écorce f. de cbène. Akkerman, m. cultivateur, labonreur. Akkenuantielje, n., v. kwilixtaart. AUkerpaaril, n., V. pluei;paarlt;l. Akkernlak. f. limacR a^reste f. Akkervioultje, n. pensée f. AUkervour, f. sllon m. Akkerwerk, n travaux aratuires m. pl. Akkerwet, f. loi agraire f. Akollt;-i. f. ancolie f. Aktte. Ak»t, f. cojfn^e, grande hache f. Akte, f. acte, document m. Al. a. amp; num tout; —, adv déjèi; trop ; —, conj. quuique, quand, quand mêmc. Al. n. Ie tont, univers, monde m. Alant. m. aunde f. AlantHwortei. m. rarine f. d'aunée. Alarm. m. alarme ; frayeur, émotion f.; bruit, fracas, tapage m. Aiarmklnk, f. tocsin m Alarmkreet, m. crl m. il'alarme. Alarm plaat», f. place f. ou poste in. d'alarme. Alarmtrom, f. tambour ra. d'alarme. Alhaatt, n. albamp;tre in. Alhanteu, a. d'albamp;tre. Albaater, Albasteren, V. albaitt, albasten. Albe, v. miskleed. |
Albedil, in. amp; f. celui ou cello qui trouve ü redire a tout, hypercritique. Albedrijf. m. amp;quot; I. factoton in. Albedril, AlbeMcbik, v. albedrijl'. Album, n. album m. Albumblad,-blattdje, n. feuillet m. d'albu r.. Albumver», n. souvenir m. en vers pour un album. Alebimie, f. •ebimiNt, m. alch.mie f.; alchi-Aldaar, adv. la, en eet endroit, y. imiste. A ld uk, adv ainsi, de cette manière. Alt-en»., adv. tont de même. AU-er, conj. avant que, avant de. Alfpapenkruid, n. brvone, couleuvréc f. lAlït. rquot;. ablette f.; nautile m. [ Algebra, -iftcb. v. nielkunst. -i;;. 'Algemeen, a. amp; adv. «énéral, univcrsel; gé- n^ralement, en général. 1 Algemeen, n. public m. | AlKemeenbeid. f. g^néralité, universalité f. Altfenoesxaam, a. -beid. f qui se sutfit a soi-mème; •oute-suflisance f. Algoed. a. souverainement bon. Alguedbeid. f. bonté eouveraino f. Alhier, adv. en eet endroit, ici. Alhoewel. conj. quoique, bien que. Alikruik, f. pétont'le in. Alkohol, ra. alcool, alcohol m. Alkoof, f. alcove lquot;. Alkorau. in. alcoran gt;n. Alle, a. tout, toute; tons, toutes. AlledaaK»eb. a quotidien ; ordinaire, cominun. AlledaafjMcbheid, f. trivialité, vulgarité, ba-nalité f. Alleen, a. amp; adv. seul, isolé; seulement. A Heen blij ven, •laten, •ntaan, enz. v. n. res ter seul; laisser seul ; se trouver seul, êtve Alleenbandel. in. monopole m. (isolc. Alleeubeerseber, rn. monarque. AlleenbeeroebinK. f. monarchie f. Alleenlijk, adv. un'quement, seulement. Alleennpraak, f. monologue m. Alleenxang. :n. monodie solo m. Allegaar, •gader, adv. tout ensemble. Allegaartje, u pot-pourri, salmigondis m. Allemaal, v. allemaal. Alleman, pron. tont le monde, chacun. Allemansvriend, m. ami de chacun. Alleng». AllengokeuM, adv. peu a peu, suc- cessivement, par degrés. Allentbalve, adv. partont, en tons lieux. Allerbest, adv. tnVs-bien, tout au mien: ; de —e. le meilleur de tons. Allerebrinteiijkst. a. »rès chrétieu (titre dea anciens rois ile France,. Allerhande, -lei. a. de lOUtes sortes. Allerheiligen, in. fête f. de tons les saints, la Toussaint. Allerhoog)*!, a. le plus bant, tr»Vj haut. Allerkinderendag, m. la fête des Innocents Allerlei, r. allerhande. Allerliefbt, a. trés chiirmant, trés joli. Allermeest, a. amp; adv. le (la) plus ; surtout ; le plus souvent. (tout prés. Allernaast, a.amp;adv.le (lal plus procham(-e); |
398
All
Allerwegen, adv. pn tons lipux, partout. Allerzielendag, m. Ie jonr des Trëpaasés. Alle*, a. tout. (nitres. AllchziiiH, adv. h. tous égards, de toutes ma-Allielit. adv. facilement, aisément. Allooi, n. aloi m. Almacht, f. toute-puissance f., omnipotence f. Alms»cliti{j. a. -hciil, f. tout-puiasant; toute- puissance f. Almanak, m. almanach, cnlendrier m. Almede, adv. ausai, de même. Almogend. -Iieid, V. almachtig, -heiii. Aloe. f. alof's m. Aloëhoom, m. -plant, f. aloi'-s m. Alom. adv. en tons lieux, partout. Alomtegenwoordig, a. -heid, f. présent partout; toute-présence f., ubiquité f. Alooi, n., v. allooi. Aloud, a. -heid. f. de la plus haute anti- quité; haute antiquitd f. Alp. f. alpe, haute montnsrne f. Alphabet, n. alphabet m. Alphalietinch, a. ftlphabétique. AlprooH. f. rhododendron m. AiraH. adv. bientöt. sous peu. Alrecde, Alreedt. adv. déji. Alruin, f. mandrajfore m. Af», conj. que; comme; loraque. quand ; zoo veel —, autant que; — vriend, en ami. Al»dan, adv. alora-Alnem. m. absynthe m. AlMcrabier, n. bière f. d'absynthe. ( f. pi. Aloemknoppen, m. pi. sommitéa d'absinthe AlMemwiju. m. vin d^absinthe m. AUmede. adv. ainsi que. (présent. AI«nog. -nu, adv. pour le temps présent; k AUnf, conj. comme si. Altaar, n. autel m. Altaarblad, n. retable f. Altaardienaar, m. burettier, acolyte. Altaardienst, m. aaeerdoce m.; messe f. Altaardoek, m. nappe f. d autel. corporal m. Altaargebed, n. collecte f. (mystère m. Altaargeheiuienia. n. mystère d'autel, saint Altaargewaad, n. chasuble f. Altaarkaars, f. cierge d'autel m. AitaarNtuk, n. tableau m. d^autel. Ai iaarverhemelte, n. dais m. Altegstder, v. allegaar, •galt;ler. Altemaal, adv. tout ensemble. Altcmet. adv. quelquefoia. Altban», adv. du moins, au mollis. Altbea. -teeniMt, f. ffilimauve f. Altijd, a. toujours. Altolletjc, n. toton ; cochonnetm. AltooH. adv. au moins; toujours. AltHleutel, m. clé m. de baute-contre. AltHtem, f. baute-contre f. Aluin, f. alun, sulfate m. d'alumine. Aluinaarde, f. terre alumineuse f. Aluinarhtig, a. alumlneux. Aluinbereider, -koker, m. alunier m. Aluinkokcrij, f. alunit'-re f. Aluinmaker, -makerij, v. aluinbereider. Alc.initeen, in. pierre m. d'alun. |
Aluinwater, n. eau alumineuse ou alunifère. Alvermogen, n. toute-puissance f. Alvermogend, a. tout-puissant. Aivlee*cbklicr, f. pancréas m. Alvorens, adv.amp;conj. auparavant; avantque. Alwaar, adv. oü. Alweder, -weer, adv. de nouveau, encore. Alwetend, a. -heid, f. qui sait tout, omniscient ; toute-science, omniscience f. Alwij*. a. -heid, f. souverainement sage; souveraine sagesse f. Alziend, a. -e, m. (celui) qui voit tout. Alzoo, adv. en conj. ainsi, tellement, de la sorte; done, conséquemment; puisque, at-tendu que. [keel), amygdales f. pi. Amandel, m. amande f.; amandelen (in de Amandelboom, m. amandier m. Amandelbrood, n. massepain m. Amandelmeel. n. pAte f. d'amandes. Amandelmelk, f. lait d^amandes, orgeat d'amandes m. AmandeloHe, f. huile d'amandes f. Amandelscliil, f. coque f. d'uno amande. At-iandelzeep, f. savon amygdalin m. Amarant, f. amarante f. Amarantklenrig, a. amarante. Amaril, f. éméril m. (d'un courage m^le. Amazone, f. amazone, femme guerrière; femme Ambaelit. n. métier m., profession f. d'un art mécanique; confrérie f., corps de métier m.; haute seijeneurie f. Ambacht «gezel, m. garQon de métier. AmbachtHheer, m. baut-seigneur. AmbachtMbeerlijkbeid, f. haute-seigneurie f. AmbacbtsbuiH, n. maison f. communale. Ambaclitskamer, f. chambre communale; chambre f. oü s'assemblent les membres d'un corps de métier. Ambaclitsman, m. ouvrier. AmbachtHHchool. V. bcroepuachool, AmbaitHade. v. gezantscbap. AmliaHBstdeur, v. gezant. Amber, m. ambre m. Ambergeur, m. odeur f. d'ambre Ambergrijs. n. ambre pris m. Amberpeer. f. poire d'ambrette f. Ambrozijn, n. ambroisief.; fis. mets exquis m. Ambt. n. emploi, ofBce m., charge ; juridiction f., baillage, ressort m. AmbtelnoM, a. amp; adv. privé; sins emplol. Ambtenaar, m. fonctionnaire, employé. Ambtgenoot, in. collogue. Ambtman, m. bailli, sénéchal, drossart. Ambtsbezigheid, f. fonction f., exercice m. Ambisbalve. adv. d'otfice. (d'une charge. Ambtshelper, m. adjoint. Ambtssebrijver, m. greffier de bailli. Ambtsverrichting, f. exercice m. d'une charge, fonction f. Ambtszegel, n, sceau m. du baillage. Amerhtig, a. -heid, f. épnisé, atténué par de trop srandes fatigues, abattu, sans forces, haletant: essoufflement. comble m. de fatigues. Amen, adv. ameu, ainsi soit 11. Amerij, n.: in een —, dans un moment. |
Ankerrecht, n. droit de mouillage m. Ankerring, in. arganeau m. (de I'ancre). Ankerroering, f. boudlnure f. AnkerMchacht. f. verge de I'ancro f. Ankeraehoen, m. soulier m., savate ou se-
melle f. de Tancre.
AnkerHmid, m. forgeron m. d'ancres. Ankerstok, m. jas, seuil, easieu m. d'ancre. Ankertalie, f, marguerite f.
Ankertouw, n. cable m. d'ancre. Ankervoering, f. renfort m., v. hilbord. Anlt;gt;j«tviit, f. anchois m.
AuwjoviMMauit, f. sauce m. d'anchois. Antichrivt, m. antichrist.
Antilope, f. antilope f.
Antwoord, n. réponse, réplique f. Antwoorden, v. a. amp; n. répondre, répli'.uer. .%penbakhui4. -baUlielt;«. n., V. apengezicht. Apenbek, m. bee d'un singe ; v. apengezicht. Apengeulacht, n. familie f. des singes. Apengezicht, n. mine f. ou visage m. de
singe ; fig. visage trèa-laid ; mascaron m. A pen koning, m. aquiqui m.
Apenkooi, f. fig. sottises, fadaisea f. pi. Apenkop, m. lète f. de singe ; fig. imbécille m. Apenkuur. f. singcrie, bouffonnerie f. Apenliefde, f. lig. fol amour m.
Apentpel. -werk. v. aperij.
Aperij, f. singerie, bouifonnerie f.
Apin, f. guenon f., singe femellc m. Apocrief, a. apocryphe.
Apontel. m. apótre.
Apo»telambt. n. apostolat m. ApoHtelpaarden. n. pl.t met —, a pielt;I. ApoMtoliMch. a. apostolique.
Apo thoek, f. pharmacie, apothicairerie f. Apotheker, m. pharrnacien. apotbicaire. Apothekersbediende, m. proviseur. Apothekeri»gewicht, n. poids otTiclnal m. ApothekerKkuiiHt. f. pharmaquot;ic f.
A pot bekers waren, f. pi. substances officinales, drogues f. pi.
A pot he kem winkel, ir.. apothicairerie. Appel. m. pomme f.; — van 't oog, pupille, prunelle f.; in een zuren — bijten, faire de ndcessité vertu. (battre 1'appel.
, Appèl. n. appel m., appellation f.;— «laan, Appelaar, m. pommier m.
AppelbtoeMem. m. deur de pommier f. Appelboom, m. pommier m. Appelboomgaard, m. pommeraie f. Appeldrank, m. cidre, pommé in. (lance f. Appelflauwte, f. lig. amp; fam. pamoison, défail-Appelgrauw. a. gris pommelé.
Appelkern. f. pepin d * pomme m. Appelkoekje, n. beignet m. ou tartelette f.
aux pom mes.
Appelman, m. fruitier, vendeur de pommes. Appelmand, f. corbeille f. !i pommes. Appelmarkt, f. niavché m. au\ pommes. Appelmoe*, n. marmelade 1quot;. de pommes. Appelpit, V. appelkern.
AppeUina, f. orange f. douce ou de Portugal. Appeltaart, f. tourte de pommes f. Appelteef, f. fam. poissarde, harengère.
Ame
Amethiat, m. amdthyste m.
Amiant, m. amiante m.
Ammoniak, n. sel ammoniak m. AmmotiMhoorH, m. corne f. d'Ammon. AmortiMatio, f. amortisaement m. AmurtlMutio-kuM, f. caisse f. d'amortissement. Amulet, m. amulette f.
Anaaa», f. ananas m.
Ander, pron. amp; a. autrui, an autre; autre. AmlerdaagMch, a. qui revient toua les deux
jours ; -e koorts, fit-vre tierce f. AnderdoeU, adv. d'un autre cöté, d'ailleurs. Anderhalf, num. un et demi.
Andermaal, adv. pour la seconde fuis, encore une fois. (sana quoi.
Anderi», adv. autrement, diffóremment; si non, Andcrs^imi, a. amp; conj. autrement, dans un autre cas ; sana cela.
Anderwerf, v. andermaal.
Andijvie, f. endive f., endives f. pi. Anilijvicplant, f. plante d'endive f.
Andij vie»la, f. salade d^endive f.
A ml ij viezaad, n. aemence d'endive f. Andoren, m. marrube f.
Anemoon, f. anémone f.
Angol, m.aiguillon ; hamecjon m.; barbe, arête
f.; fi}c. appit m., amorce f.
Angelica, f. angélique f. (plante).
Ang«t, m. anxlété, peur, angoisse f.
Ang»(it;. a. plein d'anxiété, troublé. AngHtiglieid, V. angitt.
An»tig;lijk, adv. avec anxiété.
An^KtvalliK. a. -heid, f. acrupuleux, craintif,
timide; scrupule m., peur f. Angotvalliglijk, adv. scrupuleusement. AngMtzweet, n. aueur provoquée par l'anxiété ;
fam. auée f.
Anijl, m. anil, indigo m. (anisée f.
AniiM, m. anis; grain m. d'anis; liqueur: Aniji*i»eMcliui(. f. biscuit m. ;i I'anis. AnijMNmaak. m. goüt in. d^ania.
Aiiijmwitt«■ r, n. eau f. d^anis.
Anij«zaad, n. graine. semence f. d^anis. AniNotte, f. anisette f.
Anjelier, f. oeillet (double) m.
Anjer, f. oeillet (simple) m.
Anker, n. ancre f. (d'un vaisseau); ancre (me-sure de liquides); fig. soutien, appui m.; voor — liggen, être ü. l'ancre ; op hel — gieren, filer sur son ancre; het —tttok-ken. enjaler Tuncre.
Ankerarm, in. bras m. de Tancre. Ankerbaik. Kraanbalk, m buissoir m. Ankerblad, n. alle f. ou bee m. de Tancre. Ankerboei, f. boude f.
Ankeren, v. n. jeter I'ancre, ancrer. Ankergeld, n. droit d'ancrage m. Ankergrond, m. ancrage, amarrage m. Ankerhaak, m. croc de capon in.
AnkerhaU, m. collet m. d'ancre. Ankerhand, f. patte de Tancre f. Ankerkrui», n. croisée de Tancre f. Ankerlepel, m., v. ankerhand.
Ankeroog, n. trou m. de Tancre. Ankerplaats, m. ancrage, mouillage m.
Appcltjo-iler-licftle, n. tomato, pomme (ra-mour f. Apiielvink, BtiKhch, m. jjros-bec m. App^lvrmiw, f. fruit'.óre, vfindeuse de pomme». .1 ppt'Uvijn, v. app«*l«lmnk. App«I*«*lf. f- pommade aux pommes f. .^ppelxolder, m. grenier aux pommes m. Api-il, m. Avril m. Arak. m. arac m. Arbeial. m. travail; ouvrairn m.; occupation; peine f.; fa(;oii, fabrique ; fermentation — f.ijii. êtrc en travail «l'enfant. Ar)»ei«len, v. n. travailler ; fermenter. Arhciilcr. m. f. ouvrier; ouvrière, tra- vailleur, -euse. Arheiiloloon, n. salaire m.; facon m. Arhlt;Mlt;i«voik, n. ouvriers m. pl. Arh«*iil7.aain, a. f. laborieux,diligent, industrieux; diligence, industrie, assiduitf5, appl cation f. Ar«M?t?ren, v. a. hacher, faire des liachures. Archief, n. archives f. pl. Architcct, m. architecte. Archivaris, m. archivaire. Arduin, n. -•toen, n. amp; m. pierre de ta'llef. Arend. m. aigle m. ArcntlaUlauw, m. serre f. d'aigle. Areinlnneii», m. fig. nez nquil'.n m. Arcnilwnos, n. fig. oeil per(;ant m. ArcnilrtHchacht, f., - vleugel, m. aile f. d'aigle. Argdenkend, a. -heid, f. soupQonneux, sonp-lt;;on m. Argeloow. a. amp; adv.-heid, f. inofïensant, san» astuco, sans malice; ingénument; ing(?nuite, simplicity, bontomie f. Arglist, f. malice, astuce f. Argüwtig, a. -lijk. adv. malicieux, astncieux ; malicieusement, «vee ruse. ArgM*oog(en), n. (pl.) o°il jK'rqant et soup-Qonneux m.; yenx d1*Argus,ypux vigilants m.pl. Argwaan, m.s uprjon, onibrage m., mrfiancf. Argwanen, a. sonpQonuer. (defiance f. Argwanend, -wanig, a. SOlipQOnneux. Aria, f. air m. Ark, f. arche iquot;.; coin m. de gournable. Arm, a. pauvre, indigent; — worden, s'ap-pauvrir. (s^e f. Arm, m. bras m.; fig. puissance f.;—vol, hras-Armader, f. veine f. du bras. Armband, m. bracelet ; bandage m. Armblaker, m. martinet m. Armhnrtt, f. arbalète f. Armelijk, a. amp; adv. pauvre, mesquin, eh' tif; liauvrêment, mesquinement, misérablement. Armeloow, a. sans i)rns (rir los pauvres. Arm(en)he««iinr, n. commission f. poursecou-Armicnjhexorger. in. aumönier. Arm(en)hii«, f. hoite f. des pauvres, tronc m. Armengeid. n. aumónes f. pl. ArmenhniM. n., v. armhui». Arm (en) ka'*, f. ranse f. des pauvres. Armenwchonl. v. armxehoni. (dMglise. Arm(en)j;akje, n. au-nonlère f., sachet m. Armhartig, a. -heid, f. pifoyable, piteux, miserable; mesquinerie; misère f. |
Armhui», n. maison f. de cbarit»?, cbaritd f.; hospice des pauvres m. Armmeettter, m. administrateur des pauvres. Armoede, f. pnuvreté, indigence f. Armoedig, a. •heid, f. pauvre, indigent; pau- vrett?, gredinerie f. Armoedje, n. mince fortune f., Ie peu qn'on possède. Artnoxiju, n. armoisin m. Arm pijp, f. os du bras, focile m. Armring, in. bracelet m. Armschool, f. ('•cole f. des pauvres ArniHiioer, n. bracelet m. Armstoel, m. fauteuil m., chaise f. i\ bras. Armvol, m. brassée f Armwezen, n. pauperisme m. Armzalig, a. -heid. f. pitoyable, miserable, mesquin ; gredinerie, mesquinerie f. Arrest, n. arrèt m.; saisie f.; in — nemen, saisir; mettre en prison. Arrestant, m. prisonnier. Arre«teeren, v. a. saisir, arröter. Arnenaal, n. arsenal m. Arlt;tenigzuur, n. acide arsquot;nieux m. Arnenik, in. arsenic m. ArMenikzuur. n. acide arsdnique m. Artikel, in. art'de m. Artikelbrief, m. ordonnance militaire f. Artillerie, f. artillerie f. ArtilleriekunMt, f. science f. d'artillerie. ArlillerieMchnol. f. école f. d'artillerie. Artillerirtt, ni. artilleur. ArtiMjok. f. articbaut m.; Kpanmtche —, cardon tn. (ticbaats, AetiMj^ikkenbed. n. couche, planche f. d'ar-Arti«jokMtoel. m. cul m. d'artichaut. Art», m. docteur en médicine. Artsenij, f. medicine f., medicament m. ArtMenijbereiiler, m. apotbicaire. Artnenijkunde, f. pbannaceutique f. Artsenij winkel, rn. apothicairerie f. A«*. f. axe, essieu m.; arbre m. (d'un moulin). Aohent, n. asbeste m. AmcIi, f. cendre f.; cendres f. pl. AM«*harht:g, a. cendreux. AHehbak. in. cendrier m. Aweliheer. m., v. asehman. A*gt;clibelt, v. aMchlioop. AnelihuM, f. urne cirdraire f. Asohdag. m. mercredi m. des cendres. Awehdoek. m. chirrier rn. AMchgrauw, a. gris cendré. Awchhok. n. cendrier m. AHchhoop. m. rnonceau m. de cendres. Asehkar, f. tombereau m. aux cendres. Awchketel. m. chaudron m. aux cendres. A«*chklenr. f -ig. a. couleur eendree f.; cendri4. AMehkrniSlt;. V. a»e*i!iiiH. Asehknii. in. cendrier m.; fos^e m. aux cendres. Awehman. m. boueur, homme qui emporte les cendres. Asehplant, f. cindraire, cendrlette f. A«ehpot. m. pot m. aux cendres. AwcliMcbop. f. pelle f. a feu. A «eh var ken, n. balai m. de foyer. |
Asc
A«ehwater, n. eau leaslvée f. A»per{;e. f. ftsperge f. A»»per};el»ooii«je, f. doliquc f. h longue gousse. A»|gt;ort:oplant, f. plante d'asperge f. Asphalt, n. asphaltc m. A^punl, n. póle m. (sino. :salisson f. AMHvii«|gt;oetH(ei-, f. cendrillun, suuilluu de cui- ii. asHignHt m. Afgt;»iunatio, f. billet in. payable au porteur, assiguatiun f., billet m. ii ordre. AvHuracleur, in. asstureur. Awauraiitie, f. assurance f. AHs»uroervii, v. a. assurer. A*tei*, f. aster m. (fleur). Atek'Hug. m. amp; f. bütard. -h. Aturliu»»ch. a. bütard, illégitiine. AiUeïot, in. athdiste ni. Atlaw, in. atla.s ; —, n. satin in. At(ec»tati«, f. attestation t'. Auctie, f. enchore, vente publiquu f. Augurk, v. agui-Uje. AueimtuM, m. aoüt m. Autasir, v. altaar. Avcelxaad, n. navette f. Avu^aar. m. tarière f., fjrand perqoir m. AvercehtJv, adv. a rebours, £i l'envers, a con- tre-biai.s; fig. gauclieineut. AverevlitMcli, a. tourné; pervers; sinistre; de -e ?.ijlt;ie, 1c revers. Averij, f. averie f. Averuit, t'. aurone f. Avond, ni. soir m.; soiréef.; goeden —, bon aolr! «Ie» -H, le soir. Avundltezoek, n. visite du soir f. Avonddauw, in. rosée du soir f. AvonddieitHt. lil., v. avondkerii. Avondeten, n. soujiit m. Avondgehed, n. prière du soir f. AvunduexelMehap, n. veillée f. Avondkerk, f. office divin f. qui se t'aitle soir ; vcpves f. pl. Avondkoi»t, m. mets du soir, souper ni. Avondlied, n. cantique du soir in. Avondlucht, f. air du soir. serein in. Avondmaal, n. souper ni.; sainte-scène f. A vond maul ganger, m. coriiinuniant. Avondmaaltijd, m. souper, soupé m. AvondmnAiok. f. sértmade f. Avondofler, n. sacrifice du soir m. Avondregen, m. pluiu du soir f. Avondttekemei'itig. f crépusculem. (dusoir). Avondttckool. f. école du soir f. Avondvpijn, v. uvondkokt. ndHtar, f. étoile du soir f., Ilesper. iiifiKtond. f. soirée f. nduur. n. heure du soir f. • ndivandeling. f. promenade du soir f. Avondwind, m. vent du soir in. Avonturen, v. a. risquer, basarder. Avonturier, m. -Mter, f. aventurier; -ière. Avontuur, n. aventure f. Avontuurlijk, a. amp; adv. aventureux, casuel, fortuit; d'aventure ; fortuitement. (avlde de. Azeu, v. a. amp; n. uourrir ; se nourrir de ; fig. être Av Av A |
n. m. vinaigre m. nachtrg. a. acéteux, acide. nen. v. a. vinaigrer. (vinaigre. nfle»elt. f. vinaigrier m., bouteille f. au nkan, f. crucbe f. :i (au) vinaigre. nmaker, m. vinaigrier. nntak^rij, f. vinaigrerie f. n en «ter. f. lie f. de vinaigre. nplaatM. v. axijnniaUerij. nsauM, f. sauce f. au vinaigre. ■iMtelletje. n. vinaigrier m. nton. f. tonneau i\ vinaigre m. nvat. V. a*ijnton. nverkooper. in. vinaigrier m. nwater. n. oxycrat m. nzuur. a. acétique ; - zout, n. acétate ti. nzuur, u. acide aclt;iuf.ue m. ren. a. azur, d'un hien celeste. nr. n. bleu celeste, azur m. ursteeri, m. azur in., azurite f. Azi ! SS, f. B, m. seconde lettre de l'alpbabet. Ita ! iuterj. fi done ! bab ! I Kaai. f. baie f. (petit golfe). ; BCaai. f. révêcbe, baïette f. (étofl'e). : Kaaien, a. de revêcbe, de baïette. [ ICaai«*r4l. in. cbaos m. BSaaitje. n. camisole f. de matelot ; wat op zijn — krijgen, être ross^. iiatak, f. fan al. pbare m ; balisc f. Haai. f. balie 1'., ballot m. Itaakloek, n. ;oile f. d,emballnge. Itaau, f. carrière; route ou plaine unie f.;clie-uiin m.; orbite f., orbe in. (d'une planète); table (d'une enclume); largeur f. d'une étoffe, lé m.; cueille f. de toile ; fig. de — klaar maken, apixnir les difiicullés; ruim — maken, fendre la presse; op «Ie — krengen. mettre .sur le tapis; op de lange — Mchuiven. filer du cüble. diftérer, delayer; iemand van «l«i— knikkeren,supplanter qn. , Baan«ler. m. cordier, fileur de ceinture. Baanderheer, m. banneret. , ISaanderij. t'. COrderle f. lts tandraaier, m.. v. baan«ler. ICaaugcld. n. urgent m. qu'on paye pour faire usage d'un chemin Irayé sur la glacé, d'un jeu df* crosse, etc. Kaanr.pinner, v. haander. Uaanlje, n. petit ernploi; fig. emploi lucratif m. Baanveger, in. balaycur. celui qui balaye un chemin pour les patineurs. ou une glissoire. Baan wijn. a,ex périmen té,fait aquelque travail. 9Eaur, f. onde, vague; litière f., brancard ; lingot m., barre f.; —, m. halebouline, novice m. Baar. a. comptant; hare zee, baute nier f.; hare leugen, mensonge palpable m. Baarhlijkelijk, a. -heid, f. évident, manifeste ; évidence f. |
402
Bal
Baard, m. barbe f.; panneton m. (d'une clé); Baggernet. n. filet m. è tirer de la bourbe
couture f. (marque des joints du moule). drague ; pochette f.
Baardeloos, a. imberbe. SSHcserpraam. f. prame f. de cureur.
Baarden, v. n. cominencer k croitre{en par- BEa»{;er«icliiiilt;, f. bateau m. de cureur.
lant de la barbel. Ba^ijn, f., mieux liegijn.
Baard(;ari*t, f. orge-éventail f. Bfiajoaet, f. baïonnette f.
Baardig, a. barbu ; fig.robuste. (barbuef. Bak, m. fond coffre, corps (d'une voiture);
Baardmannetje, n., Baanlmeen, t'. m(!gt;sangA cbAteau d'avant (d'nn vaisseau); bassin; par-
BaardMcheerder, in. barbier. terre in.; mangeoire, jatte f.; bac, bateau,
Baardselirapper, m. barberot. ponton m. (daud, •jros rusland m.
Buardtfar, f. comète barbue f. BaUbeeMt, n. farn. grosse bètc difTorme f.; lour-
Baardtarwe, f. froment touselle m. aSukhuord. n. babord m.
Baarlijk, a.: de —e duivel, le diable incarn^. Bakboordftwaelit. f. babordais m.
■Baarmoeder, f. matrice ; fig. cause, source f. BCakelaar, f. baie t'. de latirier.
Baar», m. percbe ; doloire f. _ Stakenen, v. n. meftre des balises; jalonnor.
Baameli. adv.; hij xiet er — uit, il a l'air Baken«tok, m. jalon m. (euse.
d'un nouveau débarqué. Baker, f. garde d'enfant, — d'accouchée, remu-
GtaarMHchotel, ni. plat in. aux perebes. BSaarH«im, f. ligne f. pftcbcr de la percbe. Baarvlies, n. chorion m.
BBaaM, m. mattre, maitre-ouvrier.
BBaa«Hehap. n. maitrise f.
a. emmailloter, rernuer; xieh in «ie zon —, sYtendre au soleil.
Bake rntand, f. cbaufle-cliemise m. Bakersnat, f. cbauffe-chemise; lig. berceau patrio f
Baat, f. avantage, profit, gain m.; utilité f. BCakerpennin;;, m. gratification f. qu'on Baatzucht, f. avidité du gain, avarice f.; in- donnc :i la remueuse, «'•pinglos f.pl.
térèt personnel m. Bakerich elling, v. hakerpenning.
IBaatzuehtig, a. -heid, f. avide du gain, in- BSaker«peld, f. ^pingle grosse f.; — a maillot.
téressd ; v. haatzuclit. Bakemtoei, m. chaise f. dont se sert une garde.
Bahhelaar, m. -nter, f. babillard, jaseur; BSakgeld, n. fournage ni.
babillarde,Jaseuse. BBakimiw, n. boulangerie f., fournil rn ; fam.
Bahhelaartj*;. n., v. hraamnlniper. trogne f., visage in.
Bahhelaehtig, a. bavard, babillard. ECakkehaarden, m. pi. favoris ni. pl.
Bahhelarij, f. babil, bavardage m., causerie BBakkelijen, v. n. se crosper, se harpigner,
f., caquet m. se battre.
Bahhelen, v. a. amp; n. babtller, causer, jaser. Bakken, v. a. amp; n. cuire au four; frire^'at-bavar.ler, jacasser. , tacher ; fig. amp; fam.jouer un tour h qn.; het
Bahhelgui^jeM, n. pl. fadaises f. pl. , weder —, rendre la pareille, prendre sa
Bahok, in. fam. butor, ruatre, lourdaud. t revanche.
Bad, n. bain in.; de -e«i gehruiken, prendre Rakker, m. -in, f. boulanger, boulangère.
les enux f. i Btakkerij, t'. boulangerie f.
IBaili'n, v. a. amp; n. baigner; y.ieh—, se baigner. BakkerM^ild, n. corps des boulangers ngt;. IBaaler, m. Baadster, f. baigneur, -euse. | BBakkerwmand, f. panier de bonlanKer m. BadguMt. m. amp; f. baigneur,-euse ( personne qui! BBakkerstiven. in. four f. de boulanger.
frequente les bains). BBakkes, n. pop. visage rn., figure f.
BBadgeld, n. argent m. pour les balns. IBaklnoo, n., v. hakseid.
IBadhemd, Badkleed, n. baigneuse f. ; Bakoven, m. four f. de boulanger.
Badhui», n. bains in. pl. BCakpan. f. poftle a frire f.
Badkamer, f. appartement m. de bains. BtakHel. is. fournée ; cuite f.
BCadkleetl, n. habit m., robe f. de bain. | IBakslee, i. grand traineau m.
Batlkneeht, rn gar^on baigneur. Eiakstag, n. faux hauban m. (tier m.
Badkuip, f. baignoire f. BBakmtagskoelte. f., -wind, m. vent de quar-
BBadkuur, f. usage m. des bains. Btakateen. m. brique f.
BEaiixtoof. f. étufe f. ! Baktand, rn. dent molaire, — mftchelière f.
Bad* to of hou der. nj. étuviste, baigneur. BSaktrog. m. p(?trin in., huche f.
■Badwater, n. eau f. pro pre a se baigner, bain ; BBakvi«eh. f. poisson ;l frire m.
■taffen, v. n. aboyer. (m. Btakwagen. v. koetswagen.
■Bag. Bagge, f. oagne f. Bal, m. balie, boule f.; éreuf rn.: bille f. (du
Bagage, f. bagasre in. ! billard); plante f. (du pied); talon, thenar
Bagagestandaard, m. fan ion m. | m. (de la main); den — miHwlaan. manquer
■Bagagewagen, m. fourgon m. j la balie; lijr. ae méprendre, deviner mal.
Bagger, f. boue, bourbe, vase f. j Bal, n. bal rn. (partie de danse).
Baggeren, v. a. tirer la boue (vase) du fond ; Balaneeereo. v. a. amp; n. balancer, (se) tenir de Teau. draguer, déhourber, curer; turf—, I en équilibre; fig. h^siter.
pftcher de la tourbc. Italaneeerstok. m. halancier, contre-poids ni.
Baggerman, m. boueur, dragueur. Balans, f. balance f., équilibre; bilan m.
Baggermolen, m. cure-móle m. ï Balansmaker, m. halancier.
Bal
403
Ralansrekening, f. balance fM bilan m. Baiilailig, a. -Iieid, f. insolent, pét.ulant; petulance, malice, méchanceté f. Ilalilalt;li{;lijk,a(lv. plt;?tulamment, mfobammpnt ICahldadi^, a. -heiil, f. audacieux, effronté ; effronterie, audace f. Ualilt-rtfn, v. n. faire iinnd bruit; grondor. Raluin, n.amp;f. balelne f; fanon m.; ouvrages m. pl. faits enbalelne. ISaleinen, a. de baleine. (farcir la panse. Ual^. m. panse f., ventre in,; (llt;gt;n — vullen, ICalic. f. bailie; cuvette f.; garde-fou m., bal- luatrade f.; barreau m., barre f. ICaliemanil, f. panier m. pour le lingc. Kalii'n, V. uitbaliën. Kaljuw, m. bailli. Bïalju\va{;lt;*, f., Ilaljutv^ehap. n. bailla^e rn. Ralk, m. poutre f.; barrot, bau in.; barre, Ralkeu, v. n. braire. (ctaio f. Ralkgat, n. ope m.; -haak. m. ronard m. Ralkon, n. balcon m. RalkHlvntel, m. COnsol.'' f. Ralkwe^nr, m. bauqutèitr f. Rallact. m. lest; ballast; fl?. bagage m.; eon — r5jit, ètre il chartfo. RallaMlt;tgt;n. v. a. lester. BSallaNtMchip, n., -iicliuit, f. lesteur m. Ralla«t/:anlt;l. n. ifros sable m. pour lester. Rallen, v. Naiiienhalien. Rallnt. n. ballet m. RalletjoM, n. pl. boulettes f. pl. SSalliny;, in. amp; f. exilé, -e, proscrit, -e. Sfiallinctehap, f. exil, bannissement m., proscription f. Ralloteeren, v. a. amp; n. ballotter. Raltnuxiok, f. musique f. do bal. Ralnorig, a.-heid, f. a-lt;' urdi, étourdi, trou-blé; fii;. mécontent; étuurdissement rn.; mau-vais? humeur f. RaNem. m. baumc m.; consolation f. Raltemaeltlit;» a. balsamique. RaUemhonin, m. baumier, balsainier m. RalHcmdooH, f. boite f. A baume. Ralftetnen, v. a. embaumer ; oindre. RaUemseur, m. odeur balsainique f. Raloemijn. f. balsamine f. RalMeminquot;, f. embaumement m.; onction f. RaUoinkmid. n. baume des jardins m. R.iUemolie. f. huile f. de baume. (m. RaUlaan. Ralapei, n. jeu de paumc, de boule Raltlnrit;. a. -heid, f. opiniéitro, obstiné; obstination, opinidtret^ Ralvan^ertje. n. bilbu(]lt;u;t m. Ral-r.ak, m. scrotum m., pop. bourse f. RamhoeM, n. bambou m. ( f. de bambou. Ramhnef«rolt;(inlt;;, -Mtok, m bambou m., canne Ran, m. anatbême m., excommunication f.; ban in., juridiction f. Ranhliktom, m. foudrea m. pl. de l'excom- munscation, anatl^me m. Rand. m. lien m., attache; bande f., cerceau ; bandage in., ligature; virole, garniture; douillc f.; cordou m.; reliure f.; volume m.; fig. nocud m. Randel, m. cerceau, cercle m. |
Raudelier, m. bandoulière f. Randfahrieli, f. fabrique f. de ruban. Randiet, m. bandit. Itandnagel, m. clou :\ river m. Bandrekel, m. chien d'attacbe m.; fig. faineant, pares^eux m. (-ère f. Randwover, m.. -weefster, f. rubanier m., R:tnen, v. a. aplanir, frayer, niveler. Ran^;. a. craintif, peufeux ; — voor ietn y.ijn, avoir peur do qc.;— maken, iutimider. Raiit;licid, f. crainte, pour, auxiété f. Ranier, f. bannitNre f., étendard m. Il:»njerheer, v. baanderheer. RanU, f. banc in ; banque f.; tribunal m.; door de — verkoop«*n. vendre sans distinction, R.tnkaard, m. batard m. (— en géndral. Rankaetse, f. action de banque f. Rankhreuk. f. banqueroute, faillite f. Rankhriefje, n. billet m. de banque. Ranken, v. n. s'arrAter, demeurer ; jouer au jeu de banque Rank eroet, etc., v. bankroet. Ranket, n. br.nquet, festin m.; sucreries f. pl.; banquette f. (d'un parapet); accotement in. (d'un chemin de for). Ranket hak It er, m. oonfiturier ; confiseur. Ranke teerder, m. débauch^. ( chère. Ranketeeren, v. n. banquetter, faire bonne Ranke leerang, f. banquet, festin m. Rankethanunetje, n. jarnbonneau m. ISanketwinkel, in. boutique f. de conftturior, de confiseur. Rankgeld, n. argent m. de banque. Rankhocider, m.banquier; prOteur sur gages. Rankje, n. petit banc m., banquette f.; billet m. de banque. Ranknoot, f. billet m. de banque. Rankroet. n. banqueroute, faillite f. Rankroetier, nr, -»ter, f. banquerout'er, banquoroutière. Rank werker, m. ouvrier dYtabli. SSanneling, v. hailing. BCannen, v. a. bnnnir, oxilor, nroscrire, reM-guer; exorciser. quot; (tion f. Ranning. f. bannissement, exil m., proscrip-Ranvloek, m. anatbême in. Kar, a. nu, devouvort, aride, stérile, Apre. Itarak, f. baraque f. ISarhaar, Tn. barbare; homme inhumain. Rarbnariteh. a. -heid. f. barbare, cruel, inhumain ; barbarie, cn:aut(? f. Starheel. Ilaringkoning, m. surmulet m. R-^rhier, m. barbier. Rarhieren. v. a. ruser. Rarltierükneeht. m. pardon barbier. Rarhier.Hwinhel, m. boutique f. de barbier. Hard, in. bardo. ISardenxang, m. chanson f. des bardos. Rardez.aan, m. pertuisane f. (produire. Raren, v. a. aceouchor, enfanter ; fig. causer, Rarentnood, m. travail m. d'enfantement. Sïarg. m. cochon chAtré m. Rargie, f. barge, barque f. trait. Rar{;oen«eh. n. baragouin m., langagem., cor-rompu et intelligible. |
404
Bar
Barheid, f. aridité, dpreté, Rtérilité f. Baring, f. accouchement, enfantcment m. Bark, f. barque f. Barkan, n. bouracan m. Barkan wever, m. buuracauier. Barka«, f. grande cbaloupe f. Barkoen, m. étaiiQon m.; épootille f.; co-lombier m. (cbaud in. Barkschip, n. barque f., grand vaisseau innr-Bur m har tig, a. -h»-id, f. miséricordieux ; miséricorde. compassion f. Barnihartilt;;lijk, adv. miHéricordieuseinent; Bannte, f. tas m. (fig. pitoyablement. Barnen, v. a. Si n. briller. Barning, f., v. branding. Barnctteen. m.ambre jaune, succin. carabé m. BariiMteeuaiuin, f. succinate m. d'aluuiine. BaruMleenen, a. d'ambre jaune. Baroaneter, m. baromètre m. Barumelervchaal, f. écbelle de baroinètre f. Barou. m. -e», f. baron, baronue. Baronie, f. barunnie f. Baronncha|t, n. baronna^re m. Barvoeter, m. tnoiue déchauasé, cordelier. Barrevoefd, adv. nu-pieds. Barring, f. drome f. Barateh, a. -heid, f. brusque, rude; bruaque- rie, rudesse f.; ton rogue m. Ba», m. basse; violoncello f.; pierrier m. Baatalt, n. basalte m. Basfluit, f. basse de llute f. Baatpij p, f. courtaud ni. Bamtu, m. pacha. Baat aten, v. haffen. BaatMutaipei, n. basset te f. BaatatleuCei, m. clé de fa f. Battatiitt, m. basse, basse-contre f. Baaattem, f. basse-taille f. Bai»*, in, écorce, pelure, cosse, gouase f.; fam. ventre in., panse f. [(as de tröfle). Bafcia ! «interj. assez I suffit! —, in. baste m. Baatlaai-d, Ba»terd. m. amp; f. batard. Bawtaardij, f. batardiso f.; barbarisme m. Baatlaardmakiaag, f. exbéréilation f. BaaitaardMchrift, n. batarde, ('criture batarde f. Bastaardwoord, n. mot hybride m. BaMtavhtig, a. cortical; siliqueux. Basterd, v. haitiaard. Basterd-nachteuaai, m. traine-buishon m. Bahtig, a. qui ü l'écorce épaisse, cortiqueux. Banviool, f. basse de viole, violonuelle f. Bataljon, n. batalllon in. Baten, v. n. aider, servir, être avangateux. Bathengel, f. germandrée f. Batig, a.: — ataldtt, n. solde avantagrux m. Batsch, a. fam. -heid. f. orgucilleux, lier; orgueil m., insolence f. Batterij, f. batterie f. Ba\ iuun, m. babouin, bavian m. Bazelen, v. n. radoter, exiravaguer. Bazin, f. mattresse ; fig. virago, grenadier m.; maitreaae de femme. B; tzuin, f. trompette ; saquebute f. Bazuinblazer, m. trombone, tromboniste,' joueur de saquebute, trompette. |
Bazuinen, v. n. sonner de la saquebute; fig. preconiser, divulguer. Bazuingeluid, -geklank, -geitvhal, n. son m. de la saquebute. (enterrer. Beaardeaa, v. a. couvrir de terre, ensevelir, Beaarding, f. enterrement m., inhumation f. Beademen, v. a. soullier sur, passer son ha-leine sur, respircr -«ur. Beasnhte, m. fonciiunnaire, officier. B«aiueu, v. a. assentir a, accorder, approuver. Beaming, f. assentiment m., approbation f. Beangatt, a. -heid, f. plein d'anxiété ; in-quiétude, anxiété f. BeangMtigen, v. a. causer des angoisses, épou-vanter, intimider. Beungattiging, f. intimidation f. Beantwoorden, v. a. faire réponse A. Beantwoording, f. réponse, réplique f. Bear heialen, v. a. faqonner; manier, mani-puler ^rultiver, labourer. Btearheider, in. auteur. Bearheiaiing, f. travail in.; fatzon; manipulation ; culture f. Beaoemen, v. heaalemvn. Behinden, v. a. lier tout nutour. Behloeden, v, a. couvrir do sang, cnsanglanter. Behloemeu, v. a. orner de fleurs. Bell oeteu. v. a. mettre a ramende. Ble bol werken, v. a. munir de remparts. Be.bolwerking, f. foriitication f. Bebouwen, v. a. garnir un terrainde ba.ti-ments ; cultiver, labourer. Bebouwing, f. labourage in., culture f. Bed. n. lit m.; (tuiaibeal) couche, plnnche f., carreau m.; naar — gaan, se coucher. Bedaagal. a. -heid. f. agé, vieux; Age avancé m., vieillessc f. Beiiaaral, a. -heit!, f. calme, tranquille, posé, sérieux ; calme rn., tranquillité f. Bealaarihrlijk, adv. modérément, avec calme, tranquillement, paisiblement. ■Eedaebt, a.: op ieti* — zijn, souger ü qc. Bedaehtelijk, adv. prudemmeut, avec circon-spection. Bedachtzaam, a. -heid, f. circonspect, sage, prévoyant ; circonspection, prévoyance, sa-gesse f, Bealuchtzaamlijk, adv. avec circonspection, avec prévoyance, sa-jement. Bedammen, v. a, entourer d'une digue. Bedainming, f. enceinte f. faite par une digue, digue ; digo. uient in. Bedampen, v. a. ternir par des vapeurs. Bedanken, v. a. remercier ; congédier, refuser; se démettre de. Bedanking, f. vemerciment m.; action f. de congédier ; — de refuser. Bedaren, v. a. amp; n. appaiser; se tranquilliser, devenir calme, s'appaiser. ; Bedauweai, v. a. couvrir de rosée. Bedbehaiigitel. n. rideau, tour de lit m. Beaitlealeken, f, couverture f. de lit. Beddetlesch, f. cbautTe-lit m. Bealdegoed, n. literie f. Beddejak, n. robe —, camisole f. de nuit. |
Bed
405
Retldekleeil, n. couverture de parade f. Itcilili-kwant, m. houppe f. de lit. OBedtielaken, n. drap de lit m. ICeddenkoupor, m. -konpvtor, f. marcliand m., -e f. de lits. ItcddeninaakMler, f, fuisftuse de lits. Reddenwinkcl, m. mafjasin tie lits m. Reililcpan, f. bassinoire f. (m. amp; f. UeihlfpiMHer, m. -pi««ter, f. fam. pissenlit fiSeddopIaiik, f. planche f, de lit. RfddeHtroo, n. paille de lit f. Ucdiletijk, f. coutil m. ICedilexak, m. paillasse, valise de lit f. Redding, f. litm. (d'une rivière); plate-forme f. (d'une batterie); couche f. Rodo. f. pri^re; petition, supplication f. lledcda», m. jour m. de pnères. B«d«nlen, v. a. partaker; entrctenir de la caissc des pauvres. Redeeier, m. -deelster, f. distributeur, dis-, pensateur; distributrico. Rodeeling, f. distribution f. Redeewd, a.-Iieid, f. embarrass^, confus,con-stern em barras m., perplexity, confusion f. Rodehui», n. maison de prière, cba- pelle f. (déguiaer. Redekken. v. a. couvrir; cacber; voile, excuser. Bedekking, f. action f. de couvrir, — de cacber; escorte f.,convoi m.; fis- prétf?xte m., Redeknel, n. couverture f. (excuse f. Redekt, a. couvert, cachi5; secret. Bedektelijk, adv. en secret, secrètement. Rcdelaar, m. -«ter, f. mendiant,-o. Redelaaraehtig, a. comme un mendiant. Redelaurndehen. f. Cnton m., couverturef. faite de plusieurs morc-aux de couleur différente. (pouillis ni. Rede!aariilier!icrg. f. auberge f. des pa'.vres, R«delaar«ter. -iaroM. f. mendiante, s;»euse. Redelarij, f. demande importune; sjueuaerie, Rodelann, a. trigt;s pauvre. (mendicité f. Redeikrief. m. lettre par laquelle on demande la cbarité, ou par laquelle il est permis de la demander f. Redelhroeder, m. religieux mendiant. Redelhrok, m. p'.ftce memli^e f. RedelkrtMxl, m. pain mendié m.; aumóne f. Redelcn, v. a. amp;n. mendier; prier instamment. Reiielmonnik, m. moine mendiant. Rcdelorlt;le, f. ordre rnf ■ !i quot;it m. Redelataf. -utand. m. !i^. inendiciti* f. Redelven, v. a. enfouir, emerrer. Radelvolk, n. STiieusaille f., gueux m. pi. ISedely.ak. m. besace; mendicité f. Reilen k el ijk, a. -Iieid, f. critique, périlleux, suspect; scrupule in., difll.-ulté f. Bedenken, v. a. réfl^chir, penser ii. Bonder a, ziek —, considérer, réfléebir; béaiter, balancer. Relt;lenklt;«n, n. deliberation, réflexion f. Redenkfijlt;l, m. délai in. pour délibérer ou pour se déterminer. Redeplaat», f. lieu m. nu 1'on prie. Bederf, n. corruption, putrefaction; mine, parte f. |
Rederfelijk. a. -hrid, f. corruptible; corrup-Rederf«verend, a. antiputride. (tibilitó f. Rederven. v.a. amp; n. fjater, corrompre, vicier, miner; séduire, se Kamp;ter. Beilerver, m. corrupteur ; séducteur. Rederving, 1. corruption f. SCedewtnnd, in. beure f. de prière. Bedevaart, f. pélerinagre m. (pélerine. Bedevaartganger, m. -gangster, f. pélerin, Bledgang, m. melle f. de lit. Redgennot. TA. amp; f. compagnon de lit, époux ; compaifne de lit, épouse f. Redgnrdijn, n.amp;f. rideau de lit m. Bedienaar, m. ministre; prAtre. ISediende, m. amp; f. domeatique. Rediendeiivilkjc, n. valetaille f. Redienen, v. a. servir; exercer, remplir; ad- ministrer; y.ich—, se servir, profiler de. Rediening. f. service m.; charge, fonction f.; communion f. Red i j en. v. n. prospérer. Redijken, v. a. entourer d'une digue. ICedijLing, f. disuement m., v. hedainming. Redilal, m. qui trouve k redire !\ tout, cen- seur outré, bypercritique. Bedillen, v. a. critiquer, épiloguer. Bediller, m. censeur, épilogueur. Redilling, f. critique, censure f. Reding. n. condition, stipulation f.; onder — dat, a condition que. I der. Redingen,v.a. condiiionner,stipuler; mareban-Redinging. f. stipulation f. RudiMMelen. v. a. équarrir; fig. maulgancer. Redi«Meling, f. équarris^age m. Bedlegerig, a. -})eid« f. alité ; état de celui qui e«t alité. (entendre, vouloir dire. Bedoelen, v a. avoir en vue, se proposer; Bedtteling, f. intention f., but, dessein m., signification f. Bednen, v. r. fam. s'embrener. ■Bedompt, a. -ïieid. f. étoutfant; air étouf-fant m. (ter. Bedonderen, v. a. fam. étonner, déconcer-Bedntten, v. n. duper, tromper, enjöler. Bedntter, m. -dotxter, f. trompeur, -euse, enjoleur, -euse. ISedotting, f. tromperie, duperie f. ■Eedrag, n. total, montant m. (d'une somme). Bedragen, v. n. monter, faire la somme de. Bedreigen, v. a. meuacer. (s'élever h. Bedreiging, f. menace f. Bed rem melen. v. a. e.nbarrasser, confusion- ner. drconcerter Bedrenimeling, f. confnsion f., embarras m. Bedreven, a. -!gt;eid. r'. exercé, habile, adroit; expérience, habi-eté f., savoir-faire in. Itedrie^eüjk. a. -held, f. fraiiduleux, déce- vant, illusion, fraude. Bedriegen, v. a. trornper, décevolr, fourber; tvicher. (trompeuse, friponne. Bedrieger, in. -driegivter, f. trompeur, fripon; Rcdriegerij, f. tromperie, fourherie, impos-ture^ f. (pièce de théamp;tre. Redrijf. n. fait tn., action f.; acte m. d'une Redrijfal, V. alltedrijf. |
406
Bee
BedriJfMman, m. industrie]. (trom per. Bedrijten, v. a. fain, embrener; fijf. duper. Bedrijven, v. a. faire commettre. Bedrijvend, a. actif, transitif. Bedrijver, in. auteur. Bedrijvig, a. actif, laborieux ; industrieux. Bedrijvigheid, f activité, iodustne f. Bedrijving, f. action f. de commettre. Belt;lriial, v. albedril. Bedrillen, v. a jfouverner, diriger. Bedrinken, v. a. soüler, enivrer; ziult —, s'enivrer, se griser. Bedroede, f. irinjile f. de lit. Bedroefd, a.amp; adv triste, aflli({é, pitoyablc; tristement, pitoyablement. Beilroefdheid, f. tristesse, afti'Ction f. Bedroeven, v. a. contristt-r, afflig*-r. Bedroevend, a. aftligeant, dósolant. Bedroeving. f. aflliction f. Bedrog, n. fraude, fourberie; illusion f. Bedrogene, m. amp; f. dupe f. Bwdroppelcn, v. a. faire df^goutter sur, mouil- ler en fuisant dégoutter »ur. Bedruipen, v. a. faire dégoutter sur; arroser (le röti); zich kunnen —, fig. avoir de quoi subbister, avoir son pain cult. Bedruiplepel, m. cuiller ;i arroser f. Bedrukken, v. a. imprimer ; opprimer. Betlrukt, a. -herd, f. aflligé, abattu ; aflliction f., abattement d'eeprit m. Bedsponde, f. devant du lit; lit m. BedNtede, f. bois de lit, cbalit m. Beduekt. c. -heiil, f. inquiet, en peine; inquietude, apprehension, peur f. Beduiden, v. a. indiquer, signifier, vouloir dire; présager; enseifrncr. BeduideniH, f. signification f. Beduiding, V. beduideniM. BeduidMei. n. signification f. Beduimelen, v. a. salir en maniant. BeduiveSen, v. a. fam. décontenancer. Bedunken, u. scmiü.igt;ni m.,opinion f., avis m. Bedunken, v. n.: xich laten —, croire, pen- ser, supposer. Bé-duur, in. bécarre m. Bedtvang, m. contrainte, sujétion f. Bedwarmer, v. Iteddepan. Bedwelmd, a. -heid, f. étourdi, trouble; étourdissement m., confusion f., trouble m. Bedwelmen, v. a. étourdir, troubler. Bedwelming, f. »5tourdi8sement m Bedwingen, v. a. v.iincre, dompter, subju- guer, réprttner. Bedwinger, m. vainqueur, dompteur. Beëedigen. v. a. atfirmer par serment; as-sermenter. Beëediging, f. confirmation f. par serment; action f. de faire prêter serment. Beefaal, m. torpille f. Beefewch, m. peuplier tremble, tremble in. Beek, f. ruisseau in.; -je, n. ruisaelet m. Beek nimf. f. byade f. Beeld, n. image, portrait m ; figure ; idéé f. Beeldelijk, a. amp; adv. figuré, tropologique; figurément. |
Beelden, t. a. former, faqonner. Beeldenaar, m. eflRgie d'une monnaie, d'une médaille f; livre num'smatique m. Beellt;len«lieuaar. m. iconolatre. Beeldendienitt, f. culte m. des images. Beeldengalerij, f. galerie f. Beeldengietrr, m. fondeur de statues. Beeldenleer, f. iconologie f. Beeldhouwen, V. a. sculpter. Beeldhouwer, m. sculpteur. Beeld bouwerij, f. sculpture f. iteeldhouweritheitel, UI. ^oujon m. Beeld hou wem winkel, m. atelier m. desculi-Beeldhouwkun«t, f. sculpture f. (ture. Beeldig, a. fait a peindre, très-beau. ISeeldrijk, a. plein d'images ; fleuri. !Beeldtiehril't, n. biéroglypbes f. pl. Iteeldxnijder, m. sculpteur en bois. ICeeldgt;inijderij. f. sculpture f. en bois. Beeldspraak, f. hiéroglypbea f. pl.; lanjrage Beeldnprakig, a. figuré. (figuré m. BeeldMiormer, m. iconoclaste, iconomaque. lEceidHtoiinerij, f. icunomacbie f. Beeldwerk, n. figures f. pl., ouvrages de sculpture m. pl.; verheven—, relief; half verheven —, bas-relief m. Reelteni». f. portrait m.; figure f. Beemd, m. prairie f., pré, pnturagc m. Beemdgras, n. paturin des prés m. Been, n. os m.; jambe f.; weer op de — komen, redresser ses affaires ; van de — geraken, tomber malade ; iemand -en maken, faire détaler qn., cbp.sser qc. Beenachtig, a. osseux. Beenbederf, n. carie f. Iteenbeoehrijving. f. ostéologie f. BeenbloU, n. entraves f. pl. Beenboor, f. trépan in. Beenbreker, m. ossifrague m. Beenbreuk, f. fracture f. d'une jambe. ISeenderen. n. pl. ossements m. pl. BeenderbuiH, n. charnier m. Beenderlijm, f colle f. d'os. BEeen«iraaier, m. tourneur en os. Keentlroog. a. trèa sec. Bcenen. a. d'os. Beenharna«, n. cuissard m., jarnbière f. tteenig, a. osseux. BecnijüerM, n. pl. brodequinsn.pl. Beeukenner, m. ostéülouue. Beenknokkcl, in. condyle m. BcenlooM. a. sans j.itnbfs ; sans os. Beenpijp. f. os m. de la jambe. BeenMebenen, v. heenharnaM. Beentje, n. osselet iv. Beenvijl, f. rugine f. Beenvlie». n. pérloste m. Beenwording, f. ossification f. RSeenzwart, n. noir d'os m. Beenzweer, f. ulcère a la jambe f. Beer, m. ours; venat; béiier; bamp;tardeau m.; monceaum. d1ordure,matière f. fécale; contrefort; fig. créancier, loup m. Beërven, v. a. bériter, recevoir en héritage. Beërving, f. héritage m. |
Bee
407
Bee»t, n. béte fM animal m.; fig. ribaud, dé-bauché. (talité f.
BlecAtarlitit;, a. -heid. f. brutal, bestial ; bru-
m. vétérinaire. Bet*n(lt;*iicnarkt. f. niarebé m. au bétail.
-huid, v. -hoid.
KeeMtjw, n. petite böte, bestiole f.; animalcule m.
Beut, m coup in. de dents ; moraure, boucliée f. ' *. petit morceau m.; un peu; v. kroot
B^otlieM»*-!!. v. a. fiij. fam.: iettt of i«inaiid , BejjrafeiiiBkoslen, m. pl. frais funéraires, — (heotneiiK-ii, Itectkrijgen): saisir, at-j —, d'enterreinent m. pl.
traper qc. uu qu.;a iemand — (bij den nun» , BesrafeniMtttoet, v. lijllt;Mtoet.
hebben, beetkrijgen); duper, subtlli.xer, gt; Be^rauwen, v. a. rabrouer, brusquer. mystifier qn., jouer qn. par-dessus jambe. ( Begraven, v. a. enterrer, ensevelir.
8k hul» liet beet, j'y suis, je l'ai !»nisi,' BeyravinK, f. enterrement m., v. begrafeni *. comprls; hij heeft het beet, il en a dans; Be^renwd, a. -heid, f. borné, état borné m. l'aile, il en tient (en langue de pècbeur); ik j Begrenzen, v. a. bomer, limiter.
heb beet. Ie poisson mord, prend a l'ba- Begrijnen, v. a. pleurer.
Beetje,^ n. un peu. (megon.j Begrijnaien, v. a. faire la grirnace a.
Beetkrijgen, v. a., y. beeihebben. , Begrijpelijk, f.. -heid. f. comprehensible.
Beetnemen, v. a. saisir, attrapcr (qc. en qn. 1; intelligible, itielligent; coinprébenaibilUé ;
faire payer troj» cher a qn.; v. beethebben. intelligence f. ( prendre, concevoir.
B eefpakken. v. a. einpoigner, saisir avec force. Begrijpen, v. a. contenlr, renfermer; com-Beet wortel, m., v. mangel wortel. l Begrip, n. entendement m., conception, no-
Bef, f. petit coliet, rabat in. j tion, idee f., jugement; abrégé^ommaire m.
Befaamd, a. -heid, f. renommé, fameux ; re- Begroeien, v. n. se couvrir d'herbe ; —depoil.
nommée, céiébrité f. j Begroeten, v. 6. saluer, comphmenter ; feli-
Begaafd, a. -heid. f doué; don, talent m. j citer, conyratuler.
IStgt;gaan. a.: — zijn. être ému, — touché.' Begroeting, f. salutation; félicitation f. Begaanbaar, a. pratiquable. (bayer ji. • Begromnielen. v. a. fam. souiller.
Begapen, v. a reuarder la bouche béante ; Begrommen, v. a. gronder, tancer.
Begaper. in. bayeur, badaud. 1 Begrooten, v. a. évaluer, taxer. (m.
Begaven, v. a. douer, pourvoir de. 1 Begrooting, f. ovulation, taxation f.; budget
Begeeren, v. a. appéter, «ié.iirer, aspirer ... | Begruixen, v. a. barbouiller.
Begeerig. a. -heid, f. désireux, avide de; IBeguieheien, v. a. fascmer, éblouir.
avidité, cupidité f., désir m. BegunHtigen, v. a. favoriser, avantaper.
Begeerlijk, a. -beid. f désirable, attrayant, Beguni»tiger, m.-«ter, f. protecteur, fauteur;
convoiteu* ; appétibilité, convoitise f. quot; protectrice, fautrice.
Begeerte, f. désir m., envie f., souhait m., Beguni»ti^ing. f. protection, faveur, «riice f.
passion f. Behaaglijk, a. -heid, f. agréable, charmant;
Begekken, v. a. railier, se moquer de. agrément. charme m.
Begeieitlen, v. a. accompag:ner. Behaagziek, a. coquet.
Begeleider, m. -«ter, f. condu 'teur, -trice. Behaard, a. couvert de poil, velu. Begeleiding,f. accompagnement rn , conduite f. Behagen, v. n. amp; imp. plaire. Begelukzaligen, v. a. rendre bienheureux. 1 Behagen, n. agrément, plaisir m. Begenadigen, v. a. pardonner. Behalen, v. a. remporter; a'attirer ; commet-
Begenadiging, f. pardon m.,gramp;ce,réinisHion f. * tre, compromettre. (outre.
Begeven, v. a. accorder, cunférer; abandon- Behalve, prp. amp; adv. excepté, eans, hormis ; nt:r, délatsser; zich —, partir pour, se ren- Behandelen, v. a. manier; traiter.
dre; se délier, se désunir, largner. | Behandeling, f. maniement m., inanipula-
Begeving. f. délaisaernent, abandonnement m. tion f.; traitement rn.
Begieten, v. a. arroser. Behandigen. v. a- remettre en main, délivrer.
Begieticig, f. «rrosement m. Behangen, v. a. mettre sur, couvrir ; tendre ;
Begiftigen, v. a; faire don, doter, gratifier. Bellanger, m. tapissier. (tapisser.
Begiftiger, m. donateur. (cation f. Behangoel. n. tenture, tapisserie; draperie.
Begiftiging, f. donation f., don m., gratili- ijarniture f.; rideaux m. pl.
Begijn, f. bé^u ne; -enhof, n. béguina^e, Behaitgnelpapjer, n. papier m. (de) tenture,
couveut m. de bégnincs. papier peint, papier a tapisserie.
Begin, n. commencement m., origine, n.tis- Behartigen, v. a. prendre fi coour.
^sance f., principe m. Behariiging. f. application ; consideration
Beginnen, v. a. amp; n. comtr.encer, se mettre lEehebt, mieux Bi-hept. (sérieuse f.
a, débuter; entreprendre. (ment m. Beheer, n. administration f.
Boginnel, n. commencement; principe; éié- Beheerder, m. administrateur.
Begluren, v. a. lorgner, observer; épier. Beheeren, v.a. administer, gouverner.
Uegluring, f. action f. de lorgner,— d'épier. Begliiurder. m. -{;liiuri»(er, f. lorgneur, lor^neuse. (ter.
Be^ocx-lielcii, v. a. fasciner, éblouir,enchan-Bt-^oix-liflin^, f. fascination, illusion f. Bi-yuuien, v. a atteindre en jetant; jeter sur. Bflt;gt;ruafplaaim, f. sepulture f.; sépulcre. Be^ra.iMd, a. couvert d'herbe, herbu. ISe^iitfeniM. f. enterrement m., funérailles, obsèques t'. pl.
408
Beh
Bel
409
Bekkeneelnaad, m. suture f. de crAne. Bekkeneelvliea, n. péricrkne m. 2Et;klaaglijk, a. -ïieiil, f. déplorable; misftre f. Beklagen, v. a. déplorer, plaindre; accuser, dcnoDcer; zich —, se plaindre. BeklagenMivaanlig, a. deplorable. fllekiager. m. celui qui plaint; accusateur. Beklagiiig. f. action de se plaindre ; accu- Beklant, a. achalandé. (sationf. Beklappen, v. a. ddnoncer, décelcr. Bfklappur, m. -klapitter, f. dénonciateur, dénonciatricc. Beklappóig, f. dénonciation f. Beklauteren, v. a. grimper, monter sur. Bokleeden, v. a. vêtir, habiller; revêtir ; lam-brisser; remplir, remplacer. Bekiee«lin{;, f. action f. de couvrir, — de revêtir, exercice m. (d une charge); }jarnilure f. Bekleednel, n. enveloppe, couverture f.; té-gument m. Beklemd, a. -heid, f. serré, embarrassd, ac-cablé; serretnent in. de coeur, anxiété f. Beklemmen, v. a. serrer, éteindre; fig;, op-pritner, accabler. (de coeur. RCekitiinming, f. étreinte f.; aerrement m. Beklijven, v. n. ctre solide ; prospérer, rdnsslr. ECekliiumen, v. a. escalader, griinper sur. Beklimming, f. escalade; ascension f. Beklinken, v. a. joindre en about; river. Beklnnteren, v. a. dclabousser, crotter. Beknau«ven, v.a. ronder. Beknabbelen, v. a. rouger, grignoter. Beknellen, v.a. serrer, presser, gêner. Beknelling, f. serrement m., étreinte, péne f. Beknibbelaar, m. -nier. f. barguigneur ; -euse. Beknibbelen, v. a. marcbandailler, barguigner, regratter. Beknijpen, v. a. serrer, pincer ; twee louwen door een derde —, gdnoper deux cordages. Beknopt, a. -heid, f. bref, concis, court, petit,succinct; brtèveté, petitesse, concision f. Re knopt el ijk, adv. britgt;vement,succinctement. Beknorren, v. a. gourmander. réprimandrr, gronder, quereller. Bekocht, a. trompé (dans un achat). Bekoelen, v.a. amp; n. (se) rafraichir. Bekoeling, f, rafraichissement m.; rlt;5frii;éra-tion f. (fig. réfléchir, méiliter. Bekoken, v. a. appröter manger [k qn.); Bekomelijk, a. ce qu'on peut se procurer. Bekomen, v. a. amp; n. recevoir, obtenir; reven ir, se rétablir; tourner en bien ou en mal. Brkoming. f. obtention, acquisition f. Itekoinmerd, a. -heid, f. aflfligé; inquiétude f., souci m., peine f. Bekommering, f. souci. soin m., peine f. Bekommeriijk, a. inquiétant, critique. Bekommernin, f. in([uiétude f., souci m. Bekomxt, f. fam. rassasiement, soül m. Bekoopen, v. a. payer, porter la peine. Bekoorder, m. séilucteur, tentateur. Bekoorlijk, a. -heid, f. charmant, attrayant, beau ; charmes, attraits m. pl. Bekoorster, f. séductrice, tentatrice. NHDBRL.-FaAnSGB * * * |
Bekoren, v.a. charmer, ravir ; tenter, séduire. Bekoring, f. enchantement, charme m.; sé- Bekoritten, 7. a. incruster. Iductionf. Bekorten, v. a. raccourcir, abréger. (tion f. Bekorting, f. raccourcissement m., abrévia- Bekottigen, v. a. faire —, porter lea frais. BekoMtiger, m. -kootigHter, f. celui ou celle, qui fait la dépense ou les frais. Bekontiging, f. action de faire les frais ou les ddpenses. Bekouten, v. a. persuader gagner par des paroles, enjoler. Bekrabbelen, v. a. couvrir do griffonnage; gratter de toutea parts. Bekrabben, v. bekrabbelen. ESekrachtigen, v. a. conlirmer, constater, va-lider, ratitier. Bekrachtiging, f. confirmation, ratification f. Bekransen, v. a. couronner (de fleuvs). Bekramting, f. couronnement m. BekraMMcn, v. a. couvrir de ratures, gratter; gater en grattant. Bekreunen, v. r. se soucier de. (nage. Bekribben, v. .i. garnir de claies, de clayon- Bekrijgen, v. beoorlogen. ICekrijten. v. a. pleurer, déplorer. Bekrimpen, v. r. se restrcindre. Bekrimping, f. restriction, limitation f. Bekrompen, a. -heid, f. dtroit, resserré, petit ; pauvreté, petitesse f.; manque m. Bekronen, v. a. couronner. Bekroning, f. couronnement m. Bekruiden, v. assaisonner d'épices. Bekruipen, v. a. atteindre en rampant; se glisser prés de... BekniiHen, v. a. marquer d'une croix ; zich —, faire le signe de la croix. Bekuipen, v. a. obtenir par des intrigues, briguer, intriguer. Beku iping, f. brigue, intrigue f. Bek vol. m. hecquée 1quot;. Bekwaam, a. -heid. f. capable, propre a, commode, habile ; habileté f.; talents m. pl. Bek«vamelijk. adv. convenablement. Bekwamen, v. a. rendre habile, instruive; zich —, se rendre capable. Bekwaming, f. action f. de rendre habile. BSokwijlen, v. a. souiller de bave. Biel, f. «onnette, clochette; clarine f., grelot m.; bulle f., V. waterbel, zeepbel. BCelabben, v. a. fam. calomnier, détracter, médire de. Belabberd, a. fam. chdtif, misdrable. Belachelijk, a.-beid, f. risible, ridicule; ri-diculité, risibilité f. Belaehen, v. a, se moquer, rire de. Beladderen, v. a. escalader. BEeladen, v. a. charger; frêter. Belading, f. chargement m. Belagen, v. a. dresser des pidges k. Bela ger, m. celui qui tend des pidges, qui dresse des embüches. Belaging, f. action dediesser des embüches f. Belakken, v. a. cacheter; fig. calomnier. Belakker, m. fig. calomnlatenr. |
410
Bel
Belakking, f. action f. de cacheter; lig. ca- lornnie, fausse accusation f. Belanden, y. n. aborder, prendre terre, attérir • fig. aboutir il; waar is hij toch helaml '! qu'est-il done devenu ? Belang, n. importance, considération f.; in-térêt m.; — hebben bij, être intéressé BelangelooM, a. -Iieiti, f. désintéressé ; dés-intéressement m. Belangen, v. a. regarder, importer, concerner; wat mij belangt, quant !\ moi, pour moi Belangende, prp. quant ü, touchant, pour. Belanghebbende, m. amp; f. intéressé, -e. Belanghebber, m. intéressé, participant. Belangrijk, a. -beid, f. important, considé-rable; importance f., poids tn. Belangstellend, a. qui prend part, qui marque de l'intérêt (ii qc.); sensible, afiectueux. Belangstelling, f. action f. de s'intéresser, intérêt m. Belangwekkend, a. intéressant. Belangzueker, m. homme intéressé. Belangzuchtig, a. intéressé, attaché ;i ses intéréts, égoïste. Belappen, v. a. rapiéceter, raccommoder. Belaften, v. a. impoaer des taxes; charger; ordonner. Belasteren, v. a. calomnier, détracter. BelaMtering, f. calomnie f., dénigrement m. Belasting, f. charge f.; impót m., taxe, contribution f. Belastingkantoor, n. bureau des contributions m. Belastingschuldige, m. amp; f. contlibuable. Belatten, v. a. garnir de lattes. Belderom, v. gildos. Beleedigen, v. a. insulter, offenser, blesser. Beleedigend, a. insultant, injurieux. Beleediger, m. offenscur. Beleediging, f. offense, insulte, injure f. B**leefd, a. -beid, f. civil, poli, honnète ; ci vilité, politesse, urbamté f. Beleefdelijk, adv. civilement, honnêtement. Beleemen, v. a. enduire de torchis. Belconen, v. a. prêter sur gages ; inféoder. Bcleener, m prêteur sur gages. Belecning, f. pret —, emprunt sur gages m.; inféodation f. Beleg, n. siége m. (d'une ville). Belegen, a. rassis; —brood, du pain ras^is. Belegeraar, ra. assiégeant. Belegerde, m. assiégé. Belegeren, v. a. assiéger; entourer. Belegering, f. siége m. Belcgcringskunst, f. art de faire uo siége m Beleggen, v. a. couvrir; placer (de l'argent i; plauchéier (unechambrel; rarreler (une cour); galonner (un habit); enfait^r (un toit); armer (de bandes de fer); convoquer (une aasemblée). Belegging, f. action f. de couvrir, etc. Beleghouten, n. pi. taquets a comes ; che-villots m. pl. Belegsel, n. garniture f., galon, bord m. Beleid, n. conduite ; prudence; direction f. Beleidcn, T. a. diriger, administrer. |
Beleider, m. -leidster, f. directeur, conducteur; directrice, conductrice. (ralyser. Belemmeren, v. a. empêcher ; entraver; pa-Bclemmcring, f. empèchement, obstacle m. Belenden, v. n. toucher, aboutir. Belending, f. conti{;u:té f., avoisinement m. Belet, n. ompêchement m.; — laten vragen, faire demander si la visite n'incommode pas. Beletsel, n. obstacle, empèchement m. Beletten, v. a. empêcher, mettre obstacle. Beletting, f. empèchement m. Beleven, v. a. vivre jusqu'è; éprouver. Belezen, v. a. persuader, exorciser. Belezen, a. -beid, f. qui a de la lecture; lecture f., connaissances littéraires f. pl. Belezer, tn. exorciste. Beleving, f. persuation f.; exorcisme m. Belgen, v. a. irriter, indigner, déplaire; zicli —, se facher. Belging, f. indignation, colère f. Belgziek, a. emporté, passionné. Belgziekte, •zucht. f. esprit emporté m. Belhamel, in. sonnailler, clocheman, bélier m qui a une sonnette au cou et marche :i la tète d'un troupeau; fig. boute-feu, mc-neur, auteur m. Belichamen, v. a. corporifier. Beliegen, v. a. calomnier, médire de. Belieger. m. -ster. f. calomniateur, -trice. Believen, v. n. plaire. Believen, n. plaisir m., volonté f. Belijden, v. a confesser, avouer. Belijdenis, f. confession f., aveu m. Belijder, in. confesseur (d'une religion). Beli|men, v a. enduire de colle. Belij nen, v. a. enligner. Belikken, v. a. lécher. Belklepel, in. battant de sonnette m. Belkoord, f. corde de sonnette f. (nette. Bellen, v. a amp;n. sonner, tirer ou agiter lason-Beloerder, m espion, (juetteur. Beloeren, v. a. épier, guetter. Beloering, f. action d'épier f. Belofte, f. promesse ; chose due f. Beloftenis. f., v. belofte. Beloken, a fermé, finquot;: ; — pascben, paques closes f. pl. (peu après püques). Belommeren, v. a. ombragcr. Beloinmering. f. ombrage m. Belonken, v. a. lorgner, épier en lorgnant. Belonking, f. acfon de lorgner, lorgnerie f. Beloonen. v.a. récomppnser. Belooning. f. récompense f. Beloop, n. cours (d'une affaire); montant m. id'une sommei; forme f. contour m. Beioopen, v. a. amp; n. atteindre en courant; Beloven, v. a. promettre. (se monter d.. Belover, m. prometteur. Beloving, f action de promettre,promesse f. Belroos, f. érysipèle f. Belt. f. tas, monceau m. Beltrommel, f. tambourin m. Beluiden, v. a. sonner la cloche ii l'enterre- Beluiken, v. luiken. [ment de (qn.). B«luisteraar, m. écouteur, espion. |
4H
Bel
B«luiHteren, v. a. écouter secrètement, ètre aux écoutps. (espionna^e in. RwluiMterint;, f. action d'êire au\ écouten f.; Ili'liai. n. fam. juKement m., ulée f.; xundcr —, Hans r^fl- xion , jl rétounlic. ReliiMt. a. f. avilt;le, cupido; envie f., lt;i^sir, souh i t m., ]tass on f. HCHiiMtun. v. n. être curicux v. a. s'emparer de, prendre. BeiitKciitiuin^, f. conquête, prise f. ernpare-iiient in. Beniaiiiien, v. a. ertvnariner, armer, équiper. Iteiiiannine. f. armement, équipement m. Itcin:tn(*;lcn. v. a. couvrir d'un inanteau ; fig. dé^uiser, colorer, voiler ; entourer d'un rempart, fortifier. Beman teling* f. palliation; fortification f., action d'enrnanteler nine place). BomaMtvn, v. a. mftter. BE'-maMtiiiK. f. mature f. Bvinecld. a. enfartcé, couvert de farine. Bemerkbaar, a. aperc»-vai)le, perceptible. Bemerken, v. h remarquer. observer, aper- ccvoir, décou-rir. Bemerking, f. remarque, observation f. BemeMten. v. a. furner ; ensjraisser. Buoie«iint;. f. fuiunre f.; enlt;rais m. Bemilt;llt;lel:iar. in. -•.tlt;*r. f. méd'ateur, m^dia-Bi-niiillt;le!lt;!, a. aisé, riche. (trice. Bemidaielen. v. a. aceo:nmoder (une querellc), concilier. (commodement m. ISeoiitldeling, f. mediation, intervention t., ac-Bemiiiti. a. chlt;?ri, aini6, cher. Bem txle. m amp; f a;i ant, -e. Beminnaai-. rn. amateur in. BeniitmareM, f. a:i5atrice. Beminneiijk, a -heiil. f. aima'ole; amabilité f. Betniitnen. v. a cbérir, aimer. Beniinner.itwaardiu. a. - l»eid, f. div;ne d'êire aiuié, atmable ; a.nabil té f. BemiMteu, etc., v. he ine» ten. Bemodderen, v. a. souiller de boue. Benif»elt;li^en. v. a. enoourager. Bent'iedicing. f. encouragement m. Bemoeial, m. amp; f. factoion m. Blt;*mcteien. v. a. se mêler de. Beinoeienii». f. peine f., effort m. Bemoeiing, f peine f.. travail in. Bemo'iilijken, v. a. rondre difficile, susci'tcr d.quot;a difficullds. BemnrHen. v. a. souiller, barbouillcr. Bemomt. a. couvert de mousse. B'-innren. v. a entourer «le inurs. Ben. f. benne, banne, manne f. Benaaicn. v. a. coudrc; coudre tout autour BenaarMti^eu. v. a.amp;r. s'appliquer, s'^iud.er ; s'évertuer. Benaarcitiging, f. application f. B^naanten. v. nnat.!'-». Benadeelen. v. a. faire tort, in!?farre. Bt-naileelin^;. f. tort, dommatie, préjU'Hce in. Benaderen- v. naanten ; calculer par ap- pruximation. Benaderend, a approximatif. Benaming, f. denomination f., nom m. |
Benard, a. -heid. f. embarrassé, en peine; embarras m.. perplexité f. Benarren, v. a. embarra^ner. Benauwd, a. -heid. f. accablé, oppressé, serré. étouffant; oppression, anxiété f., trouble m , angoifse f. (rassée ou étouffante. Bi-naii%%-deiijk. alt;lv. d'une mani^re embar-Benauwun. v. a. serrer, oppresaer, gêner; accabler, tourmenter. Etlt;-nanwini;. f. oppression f., gêne m. Bende. f. bande ; troupe f ; parti m., clique f. Beneden, adv. amp; prp. dessous ; en bas ; sous, au-dessous de. Benedeneinde, n. bas bout m. Benedengevel. m. bas m. de la faqade. BenedenhniH, n. inaison f. d'en bas. Benedenkamer, f. cbambre basse f. Benedeniand. n. bas pays m. Beneiien planeet, f. planète inférieure f. 1 Mercure, 1'éiins). Benedenstad, f ville basse f. Benelt;i«i(tand. m. dent f. de dessous. Benedenwoning, f. logement m. au rez de Benedijen, ï.a. béllir. (cbaussée. Benecnen, v. a. nier, dire que non. Beneening. f. né^ation f. BenefTeiiM. v. beneveno. Benemen, v. a óter, priver de. Bui;epeii. a. -heid. f. embarrassé ; embarras m. Benevelen, v. a. obscurclr ; offusquer. Benev-eling. f. obscurcissement m. Beneve;i«t, prp. avec, conjointement. Bengel, m. cloche sonnée pour avertir que les portes d'une ville vont être fermées, ou qu'iinquot; barque est sur le point de partir ; fig. lourdaud. nut re. Bencelen, v n. sonner la cloche. Bencelkruid. n. mercunale f. Bettienwen, v. n. ccrecurieux. Benijden, v. a. envier BenijdenKwaardig. a. digne d'envie. Bi-nijditcg. f. rnvie. Benijp en. v. a. pmcer ; v. beknijpen. Benoemen, v. a. nommer; déaigner. Benoeming, f. dénomination ; nomination f.; tenue, nom m. (nécessaire m. Benoodigd.a. -heid. f. a.vant besoin de; besoin, iEetiofirdeii, adv. amp; prp. au nord (de). Ben», f. sociéié f; parti m.; clique, faction f. Beniiehteren. v. a. désenivrer. Bennttigen. quot;. a. ut:liser, mettre k profit. Benxoë. f benjoin in. Beoefenaar, in. celui qui s'exerce amp;. qc. Beoefenen, v.'a. éiudier; s'ex'-rcer exer- cer. professer. Beoefening, f étude f.. exereice m., pratique f. Beoliën, v.a. bn Ier. Bfoouen. v.a. regardcr; avo-r en vue, buter, viser, reehereber. Beooging. f. hut m., intention f., dessein m. Beoordeeiaar, m. censeur, critique. Beoordeelen. v. a. entiquer, jiiger de. Beftordeeling. f. critique f. Beooi logen, v a. faire la guerre amp;. Beounten, adv. amp; prp. ^ Test (de). |
Ber
Itepaalhaar, a. définissable, determinable. Bopnald. a. -elijk, adv. défiui, déterminé; définitlvpment Bepaaldheid, f. precision, justesse f. Bepaarlen. v a. ornT de perles. Bepalen, v. a. entourer depieux; fis* ümiter; fixer; définir, determiner Bepaling, f. définition, determination f. Bepan(Meren, v. a. convrir d'une cuirasse. B«-parelen, V. hepaarlen. (enCllirasser. Bepeinzen, v. a med ter. rdflediir. Bepeinxing. f méditation, r^tlexiun f. Bepekken, v. n. endnire de poix. B•'pennen, v. a. emplumer. Beperken, v. a. limitcr, borner ; reatreiudre. Beperking, f. limitation, restriction f. Beperktheid, f. Ie peu (Tétenduc; le peu de portée (de Tesprit). Bepikken. v. hepekken; picoter. Bepinnen, v. a. cheviller. BepiMoen. v. a p sser sur ou contre. Beplakken. V. a. COller 8Ur. BeplakMel. n. ce qu^on a collé mir qc. Beplanken, v. a. plancheer; boiser. Beplanten, v. a. remplir de planteg, border, Beplanier, m. planteur. ( a ar bres, planter. Beplanting, f. plantation f; plantage m. Bepleisteren, v. a. plütrer, cr^pir, plafonner; figt;j. colorer, palher. Bepleifiteriiig. f. emplastration; crepissure, rudération; üg. palliation f. Bepleiten, v. a. plaider. Bepleiting, f. action de plaider, plaidoirie f. Beploegbaar, a. labourable. Beploegen, v. a. labourer avec la charme. Bepinimen, v. a. convrir de plumes. Bepoederen, Bepoeieren, V. a. poudrer. Bepoten. v. beplanten : eenen vijver —, empoisaonner un étan^, peupler un etanif de petits poissons. (suader, enjóler. Bepraten, v. a. ^agner par des paroles, per Beprater, m. enjöleur, patelineur. Beprating, f. persuation ; discussion f. Beprikken. v. a. pointer; pointiller; tatouer (ia peau). Beproeven, v. n. ^prouver, essayer, sonder, examiner; tenter. (tien f. Beproeving, f. épreuve f, esaal m ; tfnta-Beraad. n. consideration, deliberation f; avis m., resolution f. BeraadHlagen, v. n. tenir conseil, dóliberer. Beraadwlaging, f. deliberation, discussion f Berad. a : een — rijtuig, une voiture qui va bien. Beraden, v. r. mettre en deliberation, déli-berer, considérer; zich weder —, changer d'avis, se raviser. Berading, f. consideration f. Beramen, v. a concerter, projeter ; machiner. Beraming, f. projet, plan m.; machination f. BerheriMtne. 1quot;. epine-vinette f. Kereehten, v. a. servir (dans une boutique); administrer, (un mourant). Berechting, f. action deser-vir (les chalands); — de donner le viatique (^ un malade). |
Berd, n.: te berde brengen, mettre sur le tapis, produire, proposer, eter. Beredderen, v. a arranjjer, conduire. Bereddering, f. arranjrement m.f conduite f. Bereden, a.; — paard, cheval dressé, — achevë. ÜBeredeneeren, v. a. raisonner; discuter. Beregenen, v. a. amp; n. mouiller par la plufe; ötre mouilie de la pluie. Bereiden, v. a. preparer, apprêter; zich —, se preparer, se d sposer. Bereifling. f. preparat.on f., apprftt m. Bereidt, adv. deji\. Bereidvel. n. apprdt m.; preparation f. Bereidvaardig, V. bereitlwillig. Bereidwillig, a. -beid. f. prêt, de bonne volonte, dispose; bunne volonte f.. empres-sement m., promptitude f. REereidwiliiglijk. ailv. volontiers. Bereik, n. portee, distance A laquelle on peut arteindre f.; buiten —, hors d'atteinte. Bereiken, v. a. atteindre, parvenir h. Itereikin^. f. obtention, réussite f. Bereikbaar, a. propre h y voyager, accessible an yoyajjeur, praticable. quot; quot; (le monde. Berei«d, a. qui a beaucoup voyage, qui a vu Bereizen, v. a. voyager en, parcourir. Berekenen, v. a évaluer, calculer; porter en compte; supputer. Betokening, f. calctil m.; suppulation f. Berenhoeder, m. bouvier (astre) m. Berenhuid, f. pcau d'ours f. Berenklauw, m. patte d'ours; fig. unique diocee, acHiithe, branche ursine f. Berenleider, m meneur d'ours. Berennen, v. a. rnettre Je blocus (devant une place), bloquer, investir. Berenning. f. investissenient, blocna m. Berenoor. n. oreille d'ours; auricule f. Berenpoot, in. patte d'ours f. Berg, in. mont m., montagno f.; fig;, obstacle m. Bergachtig, a. montueux. Bergader. f. veine mérallique f. Bergaf, adv. en descendant (la montagne). Bergamot, -peer, f. beraamotte f. ■Bergamotboom, m. ber^ainotier in. Bergbewoner, m. montasnard. Bergblauw. n. bleu de montagne; oulremer m. Berg bouw. in. exploitation des mines. Bergen, v. a. mettre en sftreté, enfermer ; con- server, garder; zich —, se sauver. Bergengte, t'. ddtroit, déllie rn. Bergeppe. f. peratl de montagne m. Berger, in. sauvenv de choses naufragéea; conservateur, gardten. Berggeel, n. terre jaune,ocre f. BerggecMt. m. esprit des mines, lutin m. Berggeit, f. chèvre aauvagc f., chamois m. Berggeld, n. sauvetpge in. Berggfaa, n. cristal m. de montajfne. Berggod. m. -in. t. dieu ou deesse des mon-tajfnes ; v. bergnimf. (colle f. Berggroen, n. vert de montaifne m., chryso-Bergbaan. m. -hoen, n. coq de bruyère ou des montagnes, tetras, francolin m. Berghaven, f. havre ou port de süreté n. |
Ber
Berghol, n. grotte ou caverne f. dans une montagne. ICerghon:, n. prtfceinte f., rebord m. SSiT^ing, f. acrion de serrer f.; snuvement. Oeryje, n. mout cule f. (sr.uvetage in. BMrgkvten, f. chaine f. de tnonta^nes. n. pays rnontaRneux m. n.rul.-cu«verik. in. alouette alpnstre f. | ICfi'Kluoli, n. ail in. de niontague. v. herggclil. (neurs. BCer^nia», m. •licilun, m. pl. mineur, mi-ICnr^mui*, f. lemmingm. Il»rlt;;tiiu«*«li. f. friquet m. Bergnimf, f. oréade f. Iturgop. adv. en montant (la montagne). rn., v. hei'^unute. Bergplaat», f. l'.eu oü Ton irarde; asyle m. B^rgrcile. f. Eerinon m. de Jésus-Christ sur la montajjne. Bfrge-ood, n. cinabre, vermilion m. BCergrut, f. rat de montagne m., marmotte f. Bergrug, m. crête de montagne f. Bcr^Mclioot, f. fausse-écoute f. Bi-rgMtof, f. minéral ; minérai m. Berg ntofgruef, v. mijn, f. (lagne. Bt-nop, m. cime f.. sommet m. d'une mon-B(tr»vulk, m. faucon monta^nard m. Bergwater, n. eau des montagnes f. Bergwerk, n. rninière, mine f. Bergwerker, V. bergman. Bergzout, n. sel mineral in. Bergxurinc, f., V. rliahurhcr. Bericht, n. av's m., relut on f., rapport m.; infor.i.ation, communication f. EEerilt;;liten, v. a. donner avis. avertir. Bxriuiitur, m. rapporteur; r^férendaire. Bcriuhtgevtrr, v. blt;irichter. BerichtMchrift. n. lettre f. d'avis. Berieken, -ruiken, v. a. flairrr. Bertjiien, v. a. passer (un chemin) en voiture ou t\ cheval; dresser; monter (un cheval). Berijder, m. écuyer, piqueur ; cavalier. Btrrijmen, v. a. mettre en vers, rimer. Berijmer, in. -«ter, f. rimeur ; celle qui met en vers. (cation 1. ESt*rijtniug, f. action de rimer; rime, vorsifi-B'-riUteen. m. béni m. Bfrin. { ourse. Baringen, v. a. entourer d'une digue circulaire; boucler (un cheval). HuriMp^iijk. a. -heitl, f. répréhensible, blA m ihle ; quallté bldmable f. Berinpe.., v. a. reprendre, r^i rimauder, cri- tiquT, censurer, chapitrer, Beri«per, m critique, censeur. Bi-rUping, f répréhension : eensure f. Stgt;-rk. Blt;-rkehnnm, m. bouleau m. Berkemeier, m. hrancbe f. de bouleau ; espi^ce d»* jfob -let fiiit de bo s de bouleau, bocal m Bgt;'i'k«-itlgt;uut, n. bos de bouleau m. (tille f. Berknun, f pilier de bois ; ^tancon m.-, épon-Borlijnatch-blauw, n. bleu de Prusse m. Berm, m. benne m.; barbeau m. (uoisson). j Bemage, f. bourracbe f. (din, -e. Bernardijuer-monuik, m,, -non, f. bernar- |
Bern»te«n, v harn»teen. Beroemd, a. -heid, f. célèbre, illustre; cé-lébriti f, renom m. Beroemen, v. r. se glorifier, se vanter. Beroep, rn. metier m., profession f, état m.; vocation f.; appel m. Bteroepon. v. a. nommer, convoquer ; zich —, en appeltr, s'en rapporter, se référer, s'en remettre. [(d'une sentence). Beroeper, m. celui qui appelle, appelant Beroeping, f. nomination f.; appel m. Beroepxhezigheden, f. pl. lonctionn f. pl. Beroe|iMhrief, m. lettre de nomination f.; brevet m Beroepshalve, adv. a cause de sa profession. Beroep*twchool, f. école industrielle ou d'in-dustne; (a Paris) conservatoire des arts et métiers. (rable. Beroerd, a. perclus, paralitique; Hg. misé- Beroerder. m. perturhatcur, agitateur. Beroerdheid, f. apoplexie f. DCeroeren, v. a. toucher a, manier; alarmer. Beroering, *. commotion, alarme f. Beroerte, f apoplexie f.; -n, pl. tumulte, sédit on f ; troubles f. pl. Berokkenen, v. a. causer Iqc. de mal), sus-citer, provoquer, machmer. Berooid, a -heid, f. pauvre, indigent; pau-vret(?, indigence f. Berooken, v. a. fumer, enfumer; fumiger. Berooker, m fumigateur. Berooking, f. action de fumer; fumigation f. Berooven, v. a. priver, ravir, pilier, déreber. Beroover, m. ravisscur. Berooving, f pr.vation f., dépouillement m. Berouw, n. repentir, regret m., repcntacce. contrition f. Berouwen, v. a. amp; n. se repentir, regretter. Berrie, f. civière f., brancard m. ISernt. m. crevasse, fente; gertjure f. Bersten, v. n. se crever, se fendre, se fêler, se geroer. (vaiic f. Bertramkruid, n pyrèthre m., racine sali- Berueht, a. -heid, f. fameux, mal famé, dif-famé ; mauvais renom m. Beruiken, v herieken. Bemeten, v. n. laiss -r la cboae comme elle est; — op, s'en remettre i\, ètie confié a, compter sur BeruMting, f. dépót m., garde f. B8ei», v. hezie. y Btekehaafd. a. -heid, f. civlliaé, poll, policé ; civilit^, politesse, urban.té f. BleMchaafdelijk, adv. poliment. BeMchaamd, a. -heid, f. bouteux, confut; bonte, confusion f. Sle»eli:«itrder, m. -i*chaar«ter, f. escamo-teur ; Cflle qui escamote. B^Hchadigen, v. a. endommager, nuire. BteMohadiging, f. eudommagement m., dégra-dation f.; dommage m. BeHchaduwen, v. a ombrager. Beitciiaduwing, f. ombragc m. BteMcliamen, v. a. rendre honteux, confondre. BeMchunateu, v. a. rctrancber, fortilier. |
414
Bes
Beuchanfting, f. retranchement. BeMcharen, v. a. escamoter BvHchavfn, v. a. raboier, polir; civiliser. UeHfliavin^. f. civilisation f. BuMchviil. n. avis m.. r^ponse f., rapport rn.; — doen, faire raison k. Beitclieiilen, v. a. déterminpr, marquer un rendez-vous, fixer. (ilpatic, diacrétion f. BeHcheitlen. a. -Iieid, f. modeste, »1 iscrret ; mo- BeHcheideniijk. adv. modcstement, discrete-men t, avec discretion. BeMclienken. v. a. faire un présent, gratifier ; enivrer, (jriser. BeMcheren, v. a. tondrp, raser; donner. fairp tomber en partake. BuMcltermulinf;, m. amp; f. protégé m., -e f. B««cliermen. v. a. abriter, mettre a l'abri. défendre, protéger. BoMchermcngol, m. ange sardien m. Benchermer, m. •schcrmslur, f. proteoteur, protectrice. BeMcherm^eeHt, m. génie tutélaire m. Be»clierm{;od. m. -in, f. dieu —, déesse tu- BcMvhermbeer, in. patron. (télaire. BeMehermlieiligc, in.amp;f. patron, -ne. BeMelit*rmin{;, t. défense. protection f. BeMchictwn, v. a. canonner, bombarder •, lam-briser, boiser; —, v. n.se fermer, s'affaisser; avuncer, faire des progrès. B«'Htgt;liijn«n. v.a. éclairer, illuminor. (tionf. Bettchijniu», f. action d'éclairr-r ; illumina- Beitchijten, v. a. (bas) embrcner; fig. trom-per, duper. (perie f. Bciilt;'liijterij, f. (bas) enibrènement m.; trom- Beschik, n.. V. In'üohikking. BeHchikal, m. amp; f. factoton. (nibilité f. Bewebikhaar, a. -hei«i. f. disponible ; dispo- BeHcliikken, v. a. procurer, fournir; mettre en ordre, arranger; disposer; diriger, ad-ministrer. Bewehikker, m. -MchikHfci- f. celui —, celle qui fournit, arrange, qui dispose. BeMeliikkiiiK' f- arrangement m., disposition f.; ter —, disponible. BeMciiikleren, v. a. peindre. BeMehimmelil, a. -Iieid, f. moisi ; moisissure f.; fam. embarrassé; embarras m. Beschiiiiiiie'en, v. n. (se) moiair, sc couvrir de moisissure. BeMchimmelius, f. moisissure, cbansissure f. Beneliimpen, v. n outrager, insulter. BcmcIiimping, f. outrage, affiv nt m., injure f. Beachoeien, v. a. garnir ou revêtir de planches. BeMrhoeüng, f revêtement m. en cliarpcnJgt;ï. Benchonken, n. -heid, f. ivre; ivresse f. BeNcimren. a. tombé en partage, réservé. Beaehot, n. cloison f.; lambns rn., boiserie f.; produit m. des semailles. Bencbouwelijk, a. contemplatif. Be*chou\ven, v. a. contempler, observer, con-sidérer, regarder. BeMchouwer. m. -sehouwnler, f. contem-plateur, «»bservateur; observatrice. Beach nu wing, f. contemplation ; inspection ; considération f. |
Beach reeuwen, v. a. se faire entendre (de qn ) a force de crier. Beachreien, v. a. déplorer, pleurer. Beach rei«-iinwaardig, a. déplnrable. Beach rijven, v. a rempl r d'écritures ; cou-cber par écrit; décrire, définir; signaler; convoquer par lettres missives; tracer. Beachrijving, f. description, relation ; convocation f. Beaclirnoinci, a. -heid, f. timide, acnipuleux ; crainte, ttmidité f. Beachuit, f. amp; n. biscuit m. Beachniipap. f. buuiliie an biscuit f. Beachuittrosnmul. f. boite f. a biscuit. BClt;'»chuhiigde, m. amp; f. accusé, -e. Beachuldigen, v. a. accuser, incriminer. Benchuidigeml. a. accusatoire. Be*.chuiiiiger. m. -ater. f. accusateur, -trice. Beaclmldiciiiu, f. accusation, inculpation f. IClt;*acliii(ael, n. abri m., défense f. (-trice. Be««gt;hult;aheer, in. -vrouw, f. protectPlir, Beachult;ten, v. a. abriier, protéger, défendre, couvrir. Beacliuttcr.m. -«chufster, f. défenseur; euse. Beach uiting, f. defense, protection f.; (sur les viiisseaux ) bardia m. (interne m. Beaef. n. notion conception; idéé f.; sentiment Bene», lijk, a. concevable, compréhensible. Beaetrelooa. a. -heiil, f. privé de sentiment ; éiat du celui quo est privé de sentiment. Bedelfen, v. a. concevoir, avoir une notion de. BoaeUing* f. action f. de concevoir. Bealaan, v. a. amp; n. gnrnir (de fer, d'or); fer-rpr; détremper (de la farinel, gacher (de la chaux); anêter, saisir; oceuper, contenir ; se ternir, s'obscurcir (comme les vitres par la vapeur). Etlt;■ alal»heren. v. a. salir cn mangeant ou on buvant; répandre (de la sauce). Bealag, n. ferrure; garniture f.; bandages; fermoirs m. pl. (d'un iivre); pate f.; arrêt m.; saisie ; moisissure; ternissure f. BeaSagklued, n. limande f. (d'un cable). Bealagleggcr, m. saisissant. ICeala^legging, f. saisie f., exploit de saisie m.; séquestraiion f. Bealaglijn, f. lien m.; ligne f. de ferlage. Bcdasring, m. vinde f. Bealapen. v a. couclier sur (un lit); coucher avec, engrosser; —, v. r. fig. consulter son cbevel, réfléchir mürement. Bealechten, v. a. accommoder, arranger, (m. Bcalechting, f. accommuderncnt, arrangement. Benlijken, v. a. couvrir de boue, embourber. «'•■-'jiiquot; quot;. v- »• aiguiser, émoudre. IBealiaaen, v. a. déoidcr, déterminer. Itewliaaend. a. décisif, peremptoire. Bealiatter, m. -aliaater, f. celui, celle qui décide; tiers-arbitre m. Bealiaaing, f. décision f.. jugement m. Bealommeren, v. a. embrouiller. Bealommering, f. embrouillement m. Bealoten, a. fermé; défendu ; bloqué ; — water, eaux gelées f. pl. Bealuit, n. conclusion; décision f.; décret m. |
Itespringer, m. assaillant.
Renpring^ng, f. action f. de saillir; assaut m.
IteMproeien, v. a. mouiller, arroser,
Ifiesprneiinquot;, f. arrosement m.
K«Mpugon, v. a. cracher contre.
ISenpuiten, v. a. seringuer.
IS«'M|»u»verquot;, v. heMpu^en.
ISeMtebooin, -«truik, in. groseiller m.
IteHKengeloi, f. gelée de groseilles f.
ISeHMunnat, n. jus m. de groseilles.
Eti-MHtMi wij li, m. vin m. de groseilles.
ICeHMestmik, m. groseiller m.
ICcmI, a. amp; adv. le meilleur; le mieux ; ten -e geven, sacrifier, céder, faire abandon de ; fam. een — man, un homme excellent ; hii kan het — stellen, il a de quoi vivre, il est dans l'aisance; hij kan op zijn — lezen, il sa t a peine lire ; de eerste de —, le premier venu ; —, n. avantage, profit m.; 't i» tot uw —, c'esta votre avantage ; zijn —, uiterNi.e — doen. faire de son mieux, faire son possible, se mettre en quatie; het hente, ce ( u'il y a de meilleur, la quintessence, Ia crème (d'une chose).
ItuHt. f. vieüle (femme).
Bentaan. v. u. subsister ; consister ; avoir lieu ; ètre parent de; —, v. a. entreprendre; faire.
KeMtaan, n. subsistance, existence f.
BeMtaanhaar, a. -heid, f. compatible, possible; compatlbilité, possibility f.
IBewtaanlijk, v. heittaaiihaar.
BCvntaken. v. a. échalasser.
Bestand, n. jirmistice m., trève f.; —, a. capable de résister ou de supporter.
Bewtanddeel, n. élément, principe m.
BeMtedeling. m. amp; f. alimenté m., -e f.
Belt;*tedeling(«n)hui», n. hospice m. des per-sonnes alimentées. (forfait.
Besteden, v. a. employer ; engager; mettre A
BfMteder, m. -Mteeduter, f. entremetteur, entremetteuse.
Bentedins, f. usage, emploi m.
Bte.Hteekhand, m. -«el, u. tranche-file f.
Ite*teclbaar, a volable.
Bestek, n. contour, espace m.; étendue, enceinte f.; devis, plan m.
Besteken; v. a. piquer; garnir; corrompre; concerter, compléter. (teur.
BfMteker, m. celui qui pique, etc.; corrup-
IteNtel. n. disposition, ordonnance; direction f, soin m.; —, f. biscuit épicé m.
Beiutelen, v. H. voler, dérober ; piller.
ItcHieling, f. action de voler f., vol m.
Bentellen, v. a. donner rendez-vous ; rendre, remettre; retenir, arrêter; commander, or-donner; ri5gler.
, Besteller, m. -stelHter, f. commettant, -e; facteur, porteur ; porteuse, messagère.
Ilontelling. f. commande, commission f., or-dre m ; ordonnance, disposition f,; remise f. (d'une lettre etc. h son adresse); exécution f. d'un message.
Beittenimen, v. a. voter; déterminer, dési-gner; destiner.
B en temming, f. destination f., sort m.
Bes
Beiluiteloos, a. •heid, f. irrésolu, indéter- ]
min*5; irresolution, indécision f.
SCe«hiiten. v. a. contenir; terminer ; r^soudre; 1
arrêter; conclure; inférar. (tacher.
Koiimeren, v. a. en^raisser, oindre ; aouiller, ItcNinuttelijk, a -heid, f salissant ; conta-
fjieux ; infection, contagion f.
Ilesmctten, v. a. salir, tacher, maculerjem-
pester, infecter.
ICesmettins, f. infection, contagion f. Ue«niulien. v. a. salir en manseant ou en buvant. _ [instrument).
IS^iiHren, v. a. munir de cordes, monter |un ltegt;.nau\ven, v. Iiu(;rauweii.
Bcnnedene, m. circoncis.
ICtiMiirtMiwen, v. a. amp; n. (se) couvrir de neige. ■t•'«n!'(«!«■ ii. v. a. rosrner, couper ; circoncire. |C(*e»fgt;ij(1eni». f. circoncision f.
lt«Hnijlt;llt;;r. m. circonciseur.
ISeHnijding;, f. circoncision f.
Kettnoeion. v. a. tailler, émonder; rogner ;
fig. diminuer. (tion f.
llcMnneiin(;, f. action de rogner; diminu-itcNuof. a. morveux.
ICi-HiiiifTt-len, v. a. tlairer; fig. examiner. ItcMiiannen. v. a. embrasser —, mesurer avec l'empan ; atteler ; monter, «arnir (un violon). Itlt;gt;«lgt;:inninlt;;, f. attelage m. (d'une voiture). ■Icsparen, v. a. épargner, mettre en reserve,
connerver.
Iletiparin^, f. i^pargne, économie f. l5«H|iatten, v. a. éclabousser.
■{««pekken, v. a. larder, piquer ; barder. IteMpt'len, v. a. jouer de (quelque instrument), toucher, pincer. (quer.
IteNpeuren. v. a. apercevoir, découvrir, remar-ISeMpjeden, v. a. espionner, épier, guetter. ItuMpiedcr, m. -nplediiitcr, f. espion, -ne;
épieur, -euse.
ICnxtpiedint;, f. espionnnge m.
ISi'Hpii'^elon. v. a. fig. contempler, spéculer;
#.icli —, se mircr.
It«-Hpi»(;vlend, a. contemplatif, spi^culatif, theorique. (théorie f.
ICeHpieselins» f. contemplation, speculation, Kenpijkeren, v. a. garnir de clous, clouer. Ili-Hpikkelcn, v. a. tacheter, moucheter,janp^r. ii«Hpikklt;gt;ling, f. moucheture, jaspure'f. ICeMpneili^cn, v. a. acc^lérer, hater. ICe«tpocdi{;inlt;;, f. accéldration, hftte f. lleHpoelen, v. a. arro.ier, baigner. ICespnttvlijk, a. -heid, f. ridicule, risible;
ridiculitd f., ridicule m.
ICewpotten. v. a. se moquer de.
BCcitpotter, m. -MpntMter, f. railleur, railleuse. ■BoHpotting, f. raillerie, ris(?e, moquerle f. Ite»praakt, a. -heid. f. éloquent ; éloquence f. IScHprek, n. négotiation f.; pourparler m. BleHproken, v. a. discuter; débattre; conve-
nir ; léguer (par testament).
Ileftprengen. v. a. asperger, arroser. IBetiprenging, Reitprenkeling, f. aspersion
f.; arrosement m.
Uespringen, v. a. sauter jusqu'è ; saillir, couvrir, aligner ; fig. assaillir, attaquer.
Bet
Beatemoer, v. grootmoeder. BeHtempelen, v. a. marquer nu coin, tim- brer; lij;, confirmer. ISektemliff. a -h«id, f. durable, permanent : btabilit^. constance f. Be»tendiglijk, adv. constamment. Bewterven, v. a. mourir de; —, v. n. se re-froidir; sécher ; pftlir; blémir; vleeMoh la-—•gt; niortifier, faire faisander de laviande. BeMtevHur, v. grootvader. Bcfctevenen. v. a. tourner la proue vers. BeMiier, v. heHtimr. BeMtikKeti, v. a piquer, broder. (eer. BL-«tip|iel«lt;n. Bowtippeu, v. a. pointer; pon-Besljc, n. vieille femme; srrand'mère. BeMtoken, v. a. chauffer; attaquer; cauou ncr; serrer de prés, harceler. Bestulpen, v. beMiulpen. (plir, j?avnir BteMfoppen, v. a. rentraive pour (qn.); rem-BeMtormen. v. a. assaillir, monter lt;1 l'assaut ; fi?. importuner (qn,). Bestormer, m. assaillant. Bentofmicig, f assanr m.; attaque f. Bentorten, v. a. ri^pandre sur. Beotorven, a. orphclsn ; pale, blême ; mortifié. BeMtoveu. a. poudrcux ; fiij. ivre, uris. BeMtrafltaur, Beittrafrelijk. a. -Iieiil, f. pu-nissable, reprehensible; qualité decequi cm pun'.asable, etc. Bei»trafFen, v. a. puuir, réprimander. Bcattralling, f. punition f.; champ;tiinent m., correction ; reprimande, semonce f. BuMtruien. v. a. luire sur, rayonner. Bestraling, f. action d'éclairer f. Bestraten, v. a. paver. Bestrating, f. pavage, pavement m. Bestrijden, v. a. Combattre ; disputer; de kostenfaire face aux ddpensea. Bestrijding, f. action f. de combattre, — de disputer; débat m.; tot — der onkosten, pour^ fuurnir aux frais. Bestrijken, v. a. frotter. enduire; atteindre ; dommer. (dans les filets Bestrikken, v. a. orner lt;le rubans; pendre Bestrooien, v. a. répandre aur, paracmer; met zand —, sabler ; poudrer ; met hlue-men —, joncher de lleura. Bestruiven, v. a. lijf. engrosser. Bestudeeren, v. a. étudier. Bestuiven, v. a. couvrir de poussière. Bestulpen, v. a. couvrir d'un couvre-feu, d'un verre bombé, etc.' Besturen, v. a. gouverner ; régir. Besturing, f.. Bestuur, n. administratioi f.; gouvernement m., direction f. Bestuurder, m. -stuurstcr. f. gouverneur, directeur; Kouvernante, directrice. Bestwil (om) : een leugentje om — is • g«en zonde, le mensonge officieux est par-Bataalbaar. a. payable. (donnable. Betaalhriofje, n. inandat, mandement m. Betaalmeester, Butaalsheer, m. payeur. Betaaltijd, m. terme de payement m.quot; Betakeien, v. a. gréer, funêr. Betalen, T. a. payer, acquitter. |
Betaler, m. -taalster, f. payeur, paveusj. Betaling^ f. payement, acq'iit m. Betamelijk, a. -heid, f. décent, convenable; déceDce,conveuance, bipna(?ance f.^décorun m. Betamen, v. n. convenir, ötre décent. Betalten, v. a. tater, manier. Betasting, t'. taionnoment, rnaniement in. Buteekenen, v. a. signifier. désigner: marquer ; vonioir d;re. Boteeïiening, f. signification f. Fteteekcnis, f. signification f., sens m. BS.'te!. m. bétel m. Betemmen, v. a. dompter, rdduire. Betennniiig, f. apprivoisement m.; réducticn f. Beter, a. amp;adv. me.lleur; mieux. Béteren, v. n se rétablir; ae bonifier; zich —, s'amender, se corriger. Betéren. v. a. goudronner. _ (valescence. Bcierliantl, 1'.: aan de — zijn, êtrc en con-Beterschap, f. amendement (de conduite); rétabl saement m ; convalescence f. Beterweten, n : tegen zijn — (aan) spre-ken, pari er contre sa conviction, aavoir mieux qu'on ne dit. BEetecgelen, v, a. brider, dompter. Beteugeling, f. contrainte f. ■Beteuterd, a. -heid. f. déconcerté, confua; confusion f., embarras m. BSet j.-'iten, v. a.^ accuser, imputer. EBetirhter, m. -tiehtster, f accusateur, -trice. Beticiiting. f. accusation, imputation f. Betijen, v. n.: laten laisaer, faire. Betimmeren, v. a. couvrir, remplir de bati-menta; faire la charpente nécessaire; iemand» licht —, houcher la vue a qn.; fig. fruster qn. de aon attente. SSeCing. f. bitte f, 3gt;.-ti!i^lialh, m. traverain m. de bitte. Betincktamp, ni taquet m. de bitte. b3etin{;knie, f., -steunder, m. contre-bitte f. Beiiugslag, in. bitture f. Betitelen, v. a. intituler; titrer. Betonie, f. bétoine f. (plante). IBlt;gt;tult;:en, a. couvert. EBctonnen, v. a. baliaer. Betonning, f. action f. de baliaer; baliaes pl* (atration f. Betoog, n; pieuve évidente ou claire, démon-Betoo^eiijk, a. démontrable. Betoogen, y. a. démontrer, prouver. Betooging, f. démonstration f. Betoogschrift, n. mémoire ou exposé m. Butoouien, v. a. brider; dompter. Betoon, n. demonstration, marque f. Betooveraar, m. -ster, f. sorcier, enchan- teur; aorcière, enchanteresse. Betooveren, v. a. enchanter, enaorceler; charmer, ravir. (charme m. Betoovering, f. enaorcellement,enchantement. Betovergrootmoeder, f., -grootvader, m. triaaieule f., triaaïeul m. Betraand, a. baigné de larmes. Betrachten, v. a. pratiquer, obaerver, remplir. Betrachting, f. observation f., exercice m. Betrnliüu, T. a. garnir d« grilles. |
Bet
Betrappen, v. a. fouler aux pieds ; fig. at-traper. {min. BetrcMlen, v. a. marcher sur, prendre un che-BetrofTen, v. a. a'aifir de, toucher. Betrefleiitle. prp. quant concernant. Betrekkelijk, a. amp; adv. relatif; relativement, touchant, quot;concernant. Betrekken, v. a. amp; n. entrer dans ; occuper; prendre (son domicile); impliquer; tromper. duper; se couvrir. Betrekking, f. relation f., rapport m. Betruuren. v. a. déplorer, plaindre. BetreurenAwaanli^, a. déplorable. Betreuring, f. action f. de déplorer, de re- gretter ; regrets m. pl. Betroeven. v. a. couper avec un ntout. Betrokken, a. -Iieiil, f. couvert (denuages); triste; air couvert m., tristesse f. Betronwen, n. confiance f., espoir m. Betten, v. a. bassiner, étuver. Betting, f. étuvomenl m. Betuigen, v. a déclarer; témoigner. Betui^ing, f. declaration f.; témoignage m. Betuinen, v. a., v. omtuinen. B etweter. m. pédant, faux-savant. Betweterij, f. pedanterie, Erudition indigeste f. Betwijfelen, v. a douter de. (doute tn. Betwijfeling. f. action f. derévoquer en doute, Betwixthaar. a. disputable, contestable. Betwi«ten, v. a. disputer, contester Beiwi«ter, m. -twi»«t»ter. f disputeur; celle qui dispute. Betwisting, f. dispute, contestation f. Ben, adv. fam. déioüté. soül. Beugel, m. dem'-cercle de fer; étrier m.; passé f. Beugelbaan, f. jeu de conrte-boule m. Beugelen, v. n. jouer amp; la passé. Beugelta«eh. f. bourse f. a ressort. Beuk. Benkoboom. m. bêtro m. Iteukelaar. m. bouclicr m.. rondelle f.; écum. Beuken, v. a. battre, frapper. Beuken, a. de hèrre. Beukenhoseli. n. bois de hêtres m. Beukenhout, bois de bêtre m. Benkerij, f. lieu m. oü Ton bat le stockfiche ou le chanvre. Beukhamer, rn. maillet m. Beukmolen, m. moulin a battre Ie lin, etc. Beuknoot. f. faine f. Beukolie. f buile de faine f. Beul. m. bourreau; fig. homme cruel, féroce. Beulaehtig. a. amp; adv. en bourreau, cruel; cruellement. Beulen, v. n. travailler fort. Beulin. f. fi?. femme cruelle. Beuling. m. boudin n.; fig. ignorant. BeulHchap. n. profession f. de bourreau. Beulnkneeht. m. valet m. dc bourreau. BvuUwerk. n. fonctions de bourreau f. pl., fig. action f. qui demande un cot-ur dur, cruel, insensible. Beun. v. zolder: kaar. irisé. Beunhaaa, m. gate-métier ; courtier non auto-Beunhazen, v. a. exercer une profession sans jquot; être admis ; maquignonner. |
Beurder, m. receveur, percepteur. Beuren, a. recevoir ; lever; —, v. n. pop.. Beur», f. bourse f. (v. gebeuren. Beumbericht, n. nouvelles de la bourse f. pl. Beursch, a. -beid, f. biet, pftteux ; étHt m. des fruits qui sont biets. BeurMciag, rn. jour de place m. BeiirMprijt», rn. pnx de Ia bourse m Beur«tijd, m. -uur, n. heure f. de la bourse. Beurt, f. tour, rang alternatif m.; bij beur* ten, alternativement; beurt om beurt, tour a tour. Beurteling*, adv alternativement, tour k tour. BeurtelingNoh. a. alternatif. B -urtgezang. n. chant alternatif m. Be urtman. Beurtoehip, n. bateau m. qui part a un temps rcglé, coche d'eau f. Beurittrhipper, maitre d'un vaisseau qui part un temps réglé. Beurtverwi«Meling. f. changement de tour m.. vicissitude, alternation f. BeurzenmaUer. m. bnursier. B eurzeiiMnijder. m. coupeur de bourses. Beuzelaar, n. -»ter. f. vérilleur. -euse. Beuzelachtig, a vétilleux, futile, va^n ; —, adv. vainement. frivolement. Beuzelaehtigheid, f. futilité f. Beuzelarij, Iquot; vétille, bagatelle, frivolity f. Beuzelen, v. n. s'amuser a des bagatelles, vé- tiller, niaiser. Beuzeli ng. v. beuzelarij. Beuzelkraam, f. amas m.de bagatelles ; boutique f. de sornettes. Beuzelkramer. m. vendeur de bagatelles. Beuzelpraat, rn. balivernes, lanternes f. pl. Beuzelwerk, n. ouvraire tn. de peu d'imoor-Bevaarbaar. a. navigable. (tance. Bevallen, v. n. accou-'her; plaire. Bevallig, a -beid. f. agréable, aimable; grace f, asrrément, charme m Bevalligheden, f. pl. charmes m. pl.; de drie —, les trois Graces. Bevalliglijk. adv. agW-ablement, avec gramp;ce. Bevalling, f. accouchement m. Bevangen, v. a. prendre, saisir. Bevanging, f. saisiasernent m. B evaren, a. emmariné, «mariné, expérimenté par mer; — zeeman, manoeuvrier m. Bevaren, v. a. naviguer sur. Bevaring. f. nav:»at:on f. Bevattelijk, a. -beid, f. intelligent ; conce-vable, comprehensible; intelligence; facilité de conception f. (voir, com prendre. Bevatten, v. a. conten'r, renferm^r; conce-Be %'atting. f. conception, comprehension f Bevechten, v. a. combattre; remporter en combattant, acquérir. Bevechter, m combattant (bat m. Bevechting. f. action de combattre f.; com-Bev«gt;deren, v. a. emplumer. Beveiligen, v. a. mettreen aürete, — jvi'abri, assurer, sauver. Beveiliger, rn. sauvcur, protecteur. Beveiliging, f. assurance f., abn m. Bevel, n. commandement, ordre m. |
18'
Bew
Bevelen, v. a. commander; recommander; commettre. Bevelhebber, m. chef, commandant. Bevelhebbcritcliap. n. commandement m. BeveUcbrift, n. mandement m. Bevelvoerder, V. bnvelbebber. Beveu, v. n. trembler; craindre. Bever, m. castor, bièvre m. Bever, n. bure f. (étoffe de laine). Bevergeil, n. castoréum m. Bevvrbaar. n. poil de castor m. Beveruel, f. pimprenelle, saxifrage f. Beverttcb, a de bure. Bevervet, n. axonge ou jrraisse de castor f. Bevectiigen, v. a. affermir, assujétir; affirmer, ratifier; investir. BovcHticeml. a. affirmatif. Beveptti{:in(;« f. affermissement m.; fortification ; affirmation, ratification ; investiture f. lie vijl en, v. a. limer, travailler la lime. Bevind, n.: naur — van zaken, selon les circonstances. Bevinden, v. a. trouver, éprouver; aticb wel —, Be porter bien. (rience f. Bevinding, f. situation f., état m.; expé-Beving, f. tremblcment, frémissement m. Bevingeren, v. a. salir en maniant; patiner. BcviitMcben, v. a. pêcber dans. Bevlekken, v. a. tacber; polluer. Bevlekking, f. tacbe; pollution f. Bevleugeld, a. ailé. (accéldrer. Be vleugelen, v. a. donner des ailes è; fig. Bevlijtigen, v. r. 8*eflorcer, s'appliquer avec ardeur. Bevlijtiging, f. application, industrie f. Bevloeren, v. a. plancbéier; paver; daller; parqueter. Bevochtigen, v. a. bumecter, mouiller. Bevochtiging f. bumectation f., arrosement m. Bevoegd, a. -beid, f. capable, compétent; capacité, compétence f. Bevoelen, v. a. tèter, toucber, manier. Bevolken, v. a. peupler. Bevolking, f. population f. Bevolkt, a. peuplé, populeux. Bevoogden, v. a. donner un tuteur il. Be voord eel en, v. a. favoriser, avantager. Bevoordeeling, f. avantage m. Bevooroordeeld, a. prévenu. Bevoorrechten, v. a. privilégier. Bevoorrechting, f. action d'accorder des pri- viléges ; privilege m. Bevoorwaarden, v. a. stipuler. Bevoorwaarding, f. stipulation f. Bevorderaar, m. fauteur, protectcur. Bevorderen, v. a. avancer, accélérer; aider, favoriser; promouvoir. Bevordering, f. avancement m.; promotion f. Bevorderlijk, a. avantageux, favorable; adv. avantageusement. Bevorcim. adv. auparavant, d'avance ; —, conj. avant que, — de. Bevrachten, v. a. cbarger, afirétcr. Bevrachter, m. cbargeur, affréteur. Bevrachting, f. cbargement, affrétement m. |
Bevragen, v. a. s'informer de; demander. Bevraging, f. information f. (laire, payer. Bevredigen, v. a. pacifier, appaiser; satis-Bevredigend, a. concillatoire. Bevrediger, m. -dig^ter, f. réconclliateur, réconciliatrice. Bevrediging, f. réconciliation, pacification f. Bevreemden, v. n. surprendre, étonner. Bevreenidend,a.surprenant,8in^ulier, étrange. Bevreemding, f. surprise f., étonnement m. Bevreemd, a. -beid, f. craintif, timide, peurf crainte f. Bevriend, a. lié d'amitié; apparenté. Bevriezen, v. a. amp; n. geler, glacer ; segeler. Bevriezing, f. con^élation, gelée f. Bevrijden, v. a. délivrer, afTrancbir, libérer; Bevrijder, m. libérateur. (exempter. Bevrijding, f. délivrance, exemption f.,alTran-cbissement m. (dance f. Bevrijdingitoorlog, m. guerre de l'indépen-Bevroeden, v. a. concevoir, comprendre, pé-nétrer. Bevroeding, f. conception, comprébension. Bevruchten, v. a. engrosser ; féconder. Bevruchting, f. fécondation f. Bevuilen, v. a. souiller; salir; zich —, s'embrener. Bewaaien. v. a. éventer, donner du vent. Bewaarder, tn. -«vaar^ter f. conservatour, gardien ; conservatrice, gardienne. Bewaarheii)den. v. a. vérifier ; avérer Bewaarplaat»,f.dépdt,entre|)öt; réceptacle m. Bewaarschool, f. salie d'asile f. Bewaken, v. a. surveiller, veiller sur. Bewaker, m. •waakster, f. surveillant, -e. Bewaking, f. surveillance, garde f. Bewallen, v. a. entourer de remparts. Bewailing, f. action d'entourer de remparts ; les remparts m. pl. Bewandelen, v. a. se promener sur, mareber dans; fig. het pad der deugd, de» verderf» —, suivre les sentiers de la vertu, de Bewapenen, v. a. armer. (la perdition. Bewapening, f. armement m. Bewaren, v. a. con-erver, garder. Bewaring, f. conservation, préservation. Bewasemen, v. a. couvrir de vapeurs. Be wanncben. t a. laver, blancbir. BewaHMching, f. blancbissage m. BewaMMen. v. n. se couvrir de plantes. Bewateren, v. a. bumectcr, arroser; fam. pisser sur. Bewatering, f. bumectation f., arrosement m. Beweegbaar, a. -beid. f. mobile; mobilité f. Beweegkracht, f. mobile m.; force mouvante. vertu motrice. (mobilité f. Beweeglijk, a. -beid, f, mobile; toucbant ; ECe weeg middel, n. mobile m. Beweegoorzaak, f. premier mobile m. Beweegreden, f. motif m., raison, cause f. Beween en, v. a. déplorer, pleurer. Beweening, f. déploration f. Beweenlijk, a. déplorable. Beweerder, m. -weerzier, f. celui, Celle qui soutient, qui affirme. |
Bez
419
Bewegen, v. a. mouvoir, agiter; fig. toucher, attendrir; determiner; hemel en aarde remuer clel et terre. Beweging, f. mouvement m.; agitation ; motion f., bruit, tumulte m.; émotion f., atten drisaement m. Beiveitleu, v. a. faire paitre dans. Bttw^lkomen, v. a., v. verwelkomen. Beweren, v a. soutenlr, prétendre. Bewering, f. assertion, aillrmation f. Bewerkelijk, a. -heid, f. propre ü mettre en oeuvre ; qualité de ce qui peut être mis en oeuvre. (causer. Bewerken, v. a. travailler, apprêter; opérer. Bewerker, m. -werkster f. celui ou celle qui opère, auteur. Betverking, f. manipulation, operation f. Bewerk»telligen, v. a. mettre en oeuvre, exdcuter, effectuer, rifaliser. Bewerkstelliging, f. realisation, execution f. Be werktuigen, v. a. orjjaniser. Bewerktuiging, f. organisation f. Bewerpen, v. a. atteindre enjetant; fijj. faire le plan [dent (de). BeweMten, adv. amp; prp. A l'ouest ou k Tocci- Bewierooken, v. a. encenscr. Bewierooking, f. encensernent m. Beivijm. n. preuve, demonstration f. Betvijahanr, a. -heid. f. qui peut fttre prouvd; état de ce qui peut être prouvé m. Be wij «grn ml. m. argument m. Be wij «kracht, f. qualité demonstrative f. BewijMplaatM, f. passage m. d'un auteur cité comme preuve ; alienation f. Bewijttreile, f. argument m. BeivijnMtuk, n. document, titre m., pièce justificative f. Bewijsvoering, f. argumentation f. Bewijzen, v. a. prouver, démontrer; temoigner. Bewilligen, v. a. accorder, consentir, con-céder; octroyer. Bewilliging, f. conscntement m.; concession f ; octroi m. Bewimpelen, v. a. désruiser, pallier. Bewimpeling, f. déguisement m., palliation f. Bewind, n. direction, administration f., gouvernement m. Bewinden, v. a. envelopper. Bewindhebber, m. -hebster, f. directeur, administrateur; directrice, administratrice. Bewindnel, n. enveloppe f. Bewindsman, m. (-lieden, pi.) magistral m, Bewinilvoorder. m. directeur. Bgt;*woelen, V bewinden. Bewolken, v. a. couvrlr de nuages. Bewolking, f. obscurc.s'iement m. causé par les nuages. (miratrice. Bewonderaar, m. -ster, f. admirateur, ad- Bewonderen, v. r. ailmirer. Bewondei-enswaardig, a. adm-rable. Bewooderiog. f. admiration f. Bewonen, v. a. habiter. Bewoner, m. -woonster, f. habitant, -e. Bewoonbaar, a. -heid, f. habitable, logeable ; état de ce qui est logeable. |
Bewooróen, v. a. exprimer en paroles. Bewoording, f. expression f., terme m. Bewust, a. -beid. f. connu a, instruit, in-lormé ; en question; connaissance f.; sentiment interne m. Bewusteloos, a. -beitl. f., v. besefleloo». Bewust/.ijn, n. connaissauce f. Bezaaien, v. a. ensemeucer; fig. joncher, parserner. Bezaaiing, f. ensemencement m. Bezaan, f. voile d'artimon f., «rtimon ni. Bezaanleder, n. basane f Bezaansmast, m. mAt d'artimon m. Bezaansrust, f. porte b tubans d'artimon m.pl. Bezaansschoot, f. ecoute d'artimon f. Bezabberen. v a. remplir de bave. Bezailigil. a -heid. f. modéré, tranquille, discret, calme, pose; moderation f., calme m., discretion f. Bezadisen, v. a. modérer, appaiser. Bezanden, 7. a. aabler Bezeeren, v. a. faire mal ül, blcsser. Bezeering, contusion, blessure f. Bezeeveren. v. a. remplir de bave. Bezegelen, v. a. sceller; fiir. confirrner. Bezeild, a.: goed, sleelit — schip, bon .nauvais voiiier; -e wind. vont routier m. Bezeilen, v. :i atteindre en faisant voile. Bezem. m. balai m. Bezem bin tier. m. -ster, f. faiseur —, fai- seuse de balais. Bezemheide. f. bruyère f. balai, bruc m. Bezemschoon, a. nettoyé au balai, balayé. Bezemsteel, -sltik, m. manche k balai m. Bezending, f. deputation f., corps de deputes m.; envo' m. Bezet. a. occupé, surcharge d'affaires ; garni, entourné. I session f. Bezeten, a. -heid, f. possedé ; possession, ob-Bezutene, m. amp; f. possedé. -e Bezetoel. n. garniture, bordure f., galon m. Bezetteling, in. soldat d'une icarnison. Bezetten, v. a. mettre sur; «arnir; occuper; s'emparer; mettre de la garmson. Bezetting, f. occupation; garnison; oppression f. (ter, visiter, examiner. Bezichtigen, v. a. faire l'inspection, inspec-Bezichiiger, rn. inspecteur, visiteur. Bezichtiging, f. inspection, visite f. Be'.ie, f. bale; Rroseille f. Bezielen, v. a. animer, vivifier; fig. enfiammer. Bezieling, f. animation, inspiration f.; encouragement m. Bezien, v. a. inxpecter. rejjarder, voir. Blt;-zig. a. •hesil, f. occupé; occupation f. Bezigen, v. a. se servir de employer. Bezlt;t;in^. f. action f. d'empioyer.quot; Bezijden, prp. il CÓlé de; l'érart. Bezingen, v. a. chanter, célébrer. [ouqc,). Bezinger, m. celui qui cbante oucélèbre (qn. Bezinken, v. n. se clarifier, se raoseoir. Bezinking. f. action de rasseoir, de resoser. Bezinksel, n. sédiment, réaidu, dépót m. Bezinnen, v. a. ima^iner; zich —, se rap-peler; consldérer, réfléchir. |
420
Bie
Bezinning, f. connaiasance ; zijne — verliezen. perdre connaissance, s'evanouir. Bezit, n. ppsscsHÏon f.j van iet»— nemen, prendre posKeasion de qc. Bezitnrniine, f. priae de poaseasion f. Bezitretrht, n. posaeaaoire m. Bezittelijk, a. poaseasif. Bezitten, v a. poaaéder. Bezitter, m. -zitMter, f. poaaeaseur, celle qui poaaè.le, propr étaire m. amp; f.; fam. zalig zijn _iie il n'est rien tel que d'en avo.r. Bezitting, f. possession ; propnéié f. Bezuar, m. bézoar in. Bezmlen. v. a ^azonner, couvrir de gazons. Bezoding. f. jjazonnement in. Bezoedelen, v. a soiiiller, barbouiller. Bezoedeling, f aouillure f. Bezoek, n. v sitef.; - afleggen, rendre visite. Bezoeken, v. a. visiter, rendre visite, aller voir ; fréquenter ; affiger, chatier. Bezoeker, m. •«ter, f. celui, celle qui visite ; visiteur m Bezoeking, f.,v. bezoek ; tribulations, afflictions f. pl , chètiment m. Bezoldeling, m. mercénaire, aoldat. Be zolderen, v. a. plafonner. Bezoidi{;«gt;n. v. a. «alarier, appointer. Bezoldiging, f. salnire m., solde f., appoin-tements m. pl., paye f. Bezondigen, v. r. pécher. Bezondiging, f. action de pécher f.; péché m Bezonnen, a. avisé, circonspect. Bezooiuen. v. a. Olirler. Bezorgd, a. -Iieid, f. aoucieux ; sollicitude f. Bezorgen, v. a. soijrner, procurer; pourvoir de. faire avoir. Bezorger, m. -ster, f. celui ou celle qui a so n de. (voir. Bezorging, f. action de aoigner, de pour Bezuiden, prp. amp; adv. ausud, au midi (de). Bezuinigen, v. a. épargner, ménager ; zich —, user (l'épargne (ménagère. Bezuiniger, m. -»ter, f. bon ménager, bunne Bezuiniging, f. éparpne, économie f. Bezuren, v. a. porter la peine, pamp;tir. Bezwaar, n. peine f., fardeau m.; incommo-dité; plainte f., grief; tort in. Bezwaard, a. -heid, f. chargé, grevé ; diffi-culté, peine f. Bezwaarlijk, a. amp; adv. difficile, onéreux,in-co.-nmode; difficilement. Bezwaarni*. f. vexation, peine f. (déguif er. Bezwaelitelen, v. a. eminaillotter ; lig. voiler. Bezwalken, v.a. ternir;fig. flétrir, obscurcir. Bez wal king, f. ternisaure; détraction, flé-trissure f. (fam. engroaaer ; imprégner. Bez wangeren. v. a. rendre enceinte ou groaae. Bezwangering, f. action de rendre enceinte; fécondation; imprégnation. Bezwaren, v. a charger ; fig. accabler, aggra-ver; zich — over iet», ae plaindre de qc. Bezwaring. f. charge f ; aggravement m. Bezweerder, m. conjurateur ; exorciste. Bezweeten. v a. mouiller de sueur f,; bezweet zijn, être trempé de sueur. |
Bezwemmen, v. a. atteindre en nageant. Be zweren, v. a. affirmer par serment; supplier ; conjurer, exorciser. Bezwering, f. affirmation f. par aerment; conjuration f.; exorcisme m. Bezweringhboek, n. grimoire m. Bezwering«furmulicr, n. exorcisme m.; incantation f. Bezwijken, v. n.succomber; s'écrouler. Bez wijking, f. action de succomber, etc. Bezwijming, f. évanouissement m., pamoi- aon, défatllance f. IS ill lie ren. v. u. frissonnfir, trembloter. Bihbering, f. friasonnement m. Bibliotbecari», m. bibliothécaire m. Bibliotheek, f. bibliothiNque f. Bidhank, f. prie-Dieu m. Biddag, v. bededag. Bidden, v. a. prier ; aolliciter; inviter; aupplier, conjurer. Bidder, m., Bidnier. f. celui, celle qui prie; prieur dVnterrement m. BidplaatH. f. oratoire m Biduur, n. heure f. de la prière. Bieeht. f. cunfeasion, confesse f. Biechteling, m.amp;f. pénitent, -e. Biechten, v. a. amp; n. (se) confesser. Biechter. m. -»ter. f., v. biechteling. Biechtueheim. n. secret m. de la confession. Biechting. f. confession f. Biechtkind, n., v. biechteling. Bieebtotoel, m. confessionnal m. Biechtvader, m. (père) confesaeur. Bieden, v. a. offrir, présenter; fig. de hand —, aider, prêter la main ; het hoofd —, faire tête ft ; weer»tand —, résiater. Bieder, m offrant, enchérisseur. Bieding, f. action d offrir f. Bier. n. bière f. Bieraccijn», m. impót m. sur la bière. Bierachtig, a. qui rease;nble k de la bière, qui a un goüt de bière Bierazijn. m. vinaigre m. de bière. Bierboom. m. joug m. Bierbrouwer, m. braaaeur. (seur. Bierbrouwerij, f. brasserie f.; art m.dubras-Bierbnik, m. fam. amp; fig. sac ii bière m. Bierdrager, m. porteur de bière, encaveur. Bierdrinker, m. buveur de b'ère. Bierenbrood, n. birambrot m. BierlleHeb, f. bouteille il b:ère f. Biergeld. n. (argent) pour boire m. Biergla», n. verre m. ji bière. Bierhui», n. cabaret m. è bière, eataminet m. Bierkan, f. pot ou broc m. h bière. Bierkelder, m. cave f. ft bière. Bierkroeg, f. cabaret m. ft bière. Bierkruik. f. cruche f. ft bière. Bierschuim, n. mousse f. de bière. Biersoep, f. soupe f. ft la bière, birambrot m. Biersteker, m. marchand de hières étrangè- rea en groa. Bierstel, n. -«telling, f. chantier in. Biertapper, m. vendeur de bière en détail. Bierton, f. -vat, n. tonne f. ft bière. |
Bie
Biervlieg. f. mouche f. qui est attirée par la bière ; fis- buveur de bière. Bierwageut m. haquet m. Bierwerker, m. valet de brasserie. Bie», f. jonc m.; zijne biezen pakken, plier bax;aije, se sauver. Bietaehti^. a. jonciforme ; joncé Bieoliaiiil. m. lien de jonc ni. BieMhoMck, m. jonchale f. Bieakorf, m. panier de jonc m. BieMÜnt, n. nonpareille f. Bienluok, n. clboule, civette f. Biei*(, f. premier lait m. après que la vache a vêlé, amouille f.; premier lait d'une femme, beton, colostre m. BieMtlioter, f. beurre m. d'amouille f. Biet. f-, v. kroot. Bietebauw, m. loup-garou, épouvantail m., croque-mitaine f. Biezen, a. de jonc. Bi«, Bicge, f. jeunecocbon; (iron.) goretm. Biggelen, v.n. couler abondamment (en par-lant de larmes). Bigot, a. -terie, f. bigot; bigoterie f. Bij, f. abellle, mouche »1 miel f. Bij, prp. cbez ; prés, auprès de, avec; par; — vonrbeeltl, par exemple ; — gebrek, faute de; — bet pond, amp; la livre; er — blijven, persister, persévérer. Bijaldien, conj. si, en cas que, au cas que. Bijbel, m. bible f. Bijhelbewlag, n. garniture d'une bible f. Bijbelblad, n. page de la bible ; bible f. Bij heibloem, f. beau passage m. de la bible. Bijbelboek, v. bijbel. BijbelgenootNcbup, f. société biblique f. Biihelleer, f. doctrine de la bible f. Bijbellezer, m., -Ieei»*ter, f. celui, celle qu: lit souvent dans la bible. Bij bel matig. a. conforme amp; la bible. BijbelMcb, a. biblique. BijlieUpreuk. f. sentence f. tirée de la bible BijbeUtof. f. matière f. tirée de la bible. Bijbeltaal, f. langage m. de la bible. Bijbelvaat, a. versé dans la bible. Bijbelverklaarder, m. commentateur de la bible. Ila bible f. Bijbelverklaring, f. exégèse, explication de Bijbelverspreiding, f. propagation de la bible f. la lire la bible. Bijbelvriend, m. -in, f. celui, celle qui aime Bijbelwerk, n. bible f. ave^ un commentaire, commentaire m. sur la bible. Bijbetaling, f. payement accessoire m. Bijbeteekeniw, f. signification secondaire f. Biibinden. v. a. relier avec. Bijblad, n. bractée, entrefeuille; stipule ; feuille supplémentaireou extraordinaire (d'un journal) f., lardon m. Bijblijven, v.n. demeurer auprès de. Bijblijvend, a. continuel, persévéram. Bijblijving, f. action f. de demeurer auprès de. Bijboek, m. livre m. auxilialre ou d'aide. |
Bijboekdn. v. a. coucher dans un livre de compte : mettre les livres au jour. Bijbrengen, v. a. apporter; citer, alléguer; inculquer (qc. A qn.l; contribuer. Bijbrenging. f. citation, allégation f. Bijcirkel, m. épicycle m. (sousla main. Bijde(r)bandi»cli, a.: het-e paard, le cbeval Bijdicht, n. épisode f. Bijdoen, v. a. ajouter, joindre. Bijdraaien, v. n mettre en panne, panner; fig. se relacber, céder. Bijdrage, f. contribution ; aide f.; petit discours prononcé i\ la suite du discours pro-prement dit m.; hiHtoriMche -n. documents m. pl. ou pièces f. pi. qui concernent l'his-toire. Bijdragen, v. a. contribuer, fournir a, aider h. I Bijdraging. f. contribution f. Bijdrukken, v. a. imprimer de plus; imprimer la suite de ... Bijeen, adv. ensemble ; réuni. Bij een hl ij ven. v. n. rester ensemble. Bijeenbrengen, v. a. arnasser; rassembler accumuler. » Bijeendoen. v. a. mettre ensemble. Bi'jeendragen, v. a porter ensemble.assembler. Bijeendrijven, v. a. chasser ensemble. Bijeengooien, v. a. jeter ensemble. Bijeen halen, v. a. arnasser, rassembler. Bijeenhouden, v. a. tenir ensemble. Bijeenjagen, v. a. cbaaser ensemble. Bijeenkomen, v. n. s'as.Hembler, se réunir. Bijeenkomst, f. assemblée, réunion f. Bijeenloopen. v. n. accourir et se rassembler, accourir en foule. Bijeenrapen, v. a. réunir en raniassant. Bijeenrekenen, v. a. compter enseinblf. IE ij eenrijgen, v. a. enfiler ensemble. Bijeenroepen, v. a. convoquer. Bijeenroeping. f. convocation f. Bijeenttehraping, v. a. gratter ensemble ; fig. accumuler, amasser. B ij een «pelden, v. u. attacber ensemble avec des épingles. (semble. Bijeenstaan, v. n. ètre —, se trouver en-Biiecntelling, f. addition, sommation f. Bijeentrekken. v. a. tirer ensemble; rassembler, réunir; contracter. Bijeentrommelen, v. a. assembier au son de tambour. (biner. Bijeenvoegen, v. a. joindre ensemble, com-Bijeenvoeging. f. conjonction, union f. Bijeenzamelen, v. a rassembler. (tion f. Bijeen zameling, f. rassemblement m.; collec-Bijeenzijn. v. n. être ensemble. Bijeenzitten, v. n. être (assis) ensemble. Bijeenzoeken, v. a. ebereber ensemble. Bijenangel, m. dard, aiguillon m. d'abeille. Bijenblad, n. mélisse f. Bijeucel, f., -celletje, n. alvéole, celluie f. Bijeneter, m. guêpier; clairon apivore m. Bijenkoningin, f. reine des abeilles. Bijenkorf, m. ruche f.t panier m. |
Bijt
Bijenkruid, n., v. bijenblad. Bijenwolf, m., V. bijoneter. Bijenxwerm, m. essatm m. d'abeilles. Btjgaan, v. n. aller chez. Bijgaand, a. ci-joint, inclus. ISijcelogen, a. adjacent, voisin, limitrophe. Bij geloof, n. superstition f. (stitionf. Rijgelfiovig, a.-beid, f. superstitieux; super-Blijgenaamd, a. surnommé, dit. ISijgereeht, n. hors d'oeuvre m. Bijgeval, adv. par hasard, casuellement. Bijgeven, v. a. donner par dessus. Bij gevolg-, adv. consequemment, par conséquent, done, ainsi. Bijgewaw, n. excroissance f. Bijgooien, v. a. ajouter en jetant. Bijbalen, v. a. alléicuer, citer; tirer par les clxiveux; serrer (les voiles); border (uno voile). Bijhaling, f. alligation, citation ; action de serrer; de border (les voiles) f. Bijhangen, v, a. amp; n. ajouter; pendre avec les autres; flff. exa|{érer. Bijhangael, n. addition f., appendice m. Bijhooren, v. n. appartenir A. Bijhonrig, a. appartenant, accessoire. Bijhouden, v a. amp; n. approcher; aller du même pied; ranker de prés. Bijkaart, f. garde f. (au jeu de cartes). BijkariM, adv. presque, il peu prés, environ. Bijkerk, f. succursale f. Bijkok, m. aide dc cuisine. Bijkomen, v. n. s'approcher; atteindre; res- sembler; revenir, se remettre. Bijkomend, a. accessoire. Bijkomatt, f. addition ; action f. de se remettre. Bijkruipen, v. n. s'approcher en rampant. Bijl, f. hacbe, cognée f. Bijlage, f. pièce annexée f., supplément m. Bijlander, m. bélandre (bamp;timent). Bijlandig, a. adjacent. Bijlbrief, m titre m. par lequel la créance du charpentier est bypothéquée surlenavire quM ü construit. Bijldrager, m. licteur (cbez IcsRomains). Bijleggen, v. a. ajouter; accommoder. conci-lier; amenor, mettre en pasne; fig. perdre. Bijlegger, m. conciliateur, médiateur; vent contraire m. Bijlegging, f. addition ; reconciliation f. Bijleman. m. sapcur, charpentier. Bijlhamer, m. bachette f. Bijliggen, v. n. être situé auprès ; coucber auprès ; fitre annexé. Bijligging, f. commerce cbarnel m. CSlt;j(me*, n. couperet m. Bijloop, m. assistance f., partisans m. pl. Bijloopnn, v. n.: komen —, accourir. Bijluoper, m. -loopster, f. surnuméraire ; gnlopin, assistant m., -e f., aide m. amp; f., adjoint m. (de sapeur. Bijl»elioen,m. porte-bacbe,étui m. d'unehacbe Bij!nlag, m. coup m. de hacbe. Bijltje, n. hachereau, hacbot m., hachette f. |
Bijmaan, f. parasélène f. Bijmengen, v. a. entremèler. Bijmenging, f. action f. d'entremêler. Bijna, adv. presque, ^ peu prés. Bijnaam, m. surnom ; sobriquet m. Bijnaamvioortl, n. adjectif. Bijoogmerk, n. vue secondaire f., hut particulier ; intérêt particulier m. Bij paard, n. cheval m. de relais. Bijpad, n. sentier plus court, chemln m. de traverse. (tellite m. Bijplaneet, f. planète secondaire, lune f., sa-Bijprij», m. accessit m. Bijrekenen, v. a. compter avec. Bijroepen, v. a. appeler pour être présent amp;. Bij^chietcn, v. a. ajouter; venir en pensée, so souvenir. Bijuehikken, v. n. approcher, se ranger. BijtiehofTelen, v. a. donner un coup de sar-cloir a. (amasser, accumuler. IS ij «ch rapen, v. a. assembler eu ramp;clant; fig. BijMehrift, n. inscription f. Bijnchrijven, v. a. mettre (les livres ijour). Bijuchuiven, v. a. amp; n. (s')approcher; pous-ser prés de. (nage de. Bijula^p, m. commerce cbarnel; concubi-Bijolaap, m. amp; f. compagnon —, compagne de BijHlapen, n., v. bijnlaap, m. (lit. BijMlaplt;gt;r, m. -«laapMter, f. compagnon in., compagne f. de lit ; concubine f. Bijtleepen, v. a. trainer une chose aupréa «rune autre ; citer A tort. Bijnmaak, in. goüt hétérog*gt;ne m. Bijxmelten, v. a. ajouter en fondant. Bijnmijten, v. bijgooien. Bljitom, f. passe f, appoint m. Bijspreuk, f. allégorie, métaphore f. Bijspringen, v. a. fig. voler au secours, aider ou secourir. Bijftpringer, m. fig. assistant, aide. Bijspringing, f. assistince f., secours m. Bij-taan, v. n. assister, secourir. Bijmand, m. assistance, aide f., secours m. Bij ntander, m. assistant ; second. Bijitteken, v. a. ajouter. Bijntellen, v. a. placer auprès de, joindre A. Bijnter, a. troublé. confus; affreux, h'deux ; het wpoor —, égaré de la route. Bijeterziitnig, a. -heid, f. troublé dVsprit, ésaré ; égarement d'csprit m. Bij-tooten, v. a. pousser auprès de. Bijt. f. trou m., ouverture f. dans la glacé. Bijtachtig, a. -heid, f. qui aime A mordre ; corrosif : envie f. de mordre. Bijtebauw, v. bietebauw. Bijlen, v. a. mordre; piquer; cuire; in 't gra» (zand) —, mordre la poussière. Bijtend, a. -heid. f. mordant, cuisant, corrosif; mordacité f. Bijter, m. celui qui mord; fig. dent f. Bijihakker, m. celui qui fait des trous ou ouvertures dans la glacé. Bijting, f. corrosion f. |
Bin
423
424
Bin
It innend ragen, v. a. porter dedans. Binnendrijven, v. a. forcer d'entrer, faire rentrer en chassant. Binnendringen, v. a. presser dedans; entrer de force, se frayer un cheinin pour entrer. Binnengaan, v. n. entrer. fchenal. Binnengaatw, adv. dans une passe, dans un Binnengang, in. corridor m. Binnenlialen, v. a. faire rentrer, ramener. Binnenhof, m. cour inti'rieuro f. Binnenjagen, V binnendrijven. (net in. BinnenUamer, f. chambre intérieiire f.; cabi-Binnenkant, m. cöt^ m. intérieur. Binnenkeuken, f. cuisine intérieure f. Binnenkiei, f. contre-quille f. Binnenkomen, v. n. entrer. Binnenkonrt», f. fi«gt;vre interne f. Binnenkruipen, v. n. entrer en rampant; se ;rl;sser dedans. Binnenland, n. intérieur (d'un pays) m. Binnenlandxrli, a. intcstin, domestique, intérieur ; indi ic ne. Binnenlaniilt;«elivnarder. in. bateau m. de rl- vière; le mnitr,-» de ce bateau. Binnenleiden, v. a. :ntroduire. BinnenUtkken, v.a. attirer, persuader d^utrer. BinnenloodM. m. lamaneur Binncoilnopen, v. n. courlrdedans, entrer en courant, en coulant; entrer. ISinnenmoeder, m. directrice d'un hospice lofjée dans la maison. Binnenmuur, in mur intérieur, paroi m. Binnenpad, n. sentier qui coupe ;n. Binnenplaat», f. cour intérieure f. ISinnenplaneet, f., V. henedenplaneel. Binnenrijden, v. n. amp; a. entrer en voiture ; amener tm voiture. Binnenroepen,v.a.crier ou dire(a qn ) d'entrer. Binnenrukken, v. n. entrer, pénétrer. BinnenvehaiiH, f. bastion intérieur m. Binnenneliip. n. vaisseau in. de nvière. BinnenHohuit. f. bateau m. de rivière Biiinen-eliuiven, v. a. pousser dedans, laire entrer en poussant. Bintienithui», adv. dans l'intérieur de la maison ; en familie. BinnonHkamerei, adv. dans la chambre. BinnenNland», adv. dans l'intérieur du pays. Binnen**! ui pen, v. n. se glis«er dans entrer furtivement. Binnen«!uiper, m. passé-volant m. Binnen«mund(», adv.; — «preken, marmotter entre les dents Binnennpringen, v. n. entrer en sautant. BinnenMrandn, adv entre les bords. Binnennt, a. intérieur. BcnneuHtad, f. ville f. de l'intérieur. Binnenste, n. intérieur, dedans m. BinnenHtijdH, adv. dans Tintervalle, dansl'en- tretemps; avant le terme. BinnenHtormen. v. n entrer brusquement. BinnetiHtuip. f. convulsion intérieure f. Binnentreden, v.n. entrer, mettre le pied dans Binnentrekken, v. a. amp; n. tirer dedans; entrer, xentrer avec un train. |
Binnentuin, m. jardin m. dans la ville, dans l'intérieur. Binnenvaart, f. canal intérieur m.; navigation f. sur les rivières et les canaux. Binnenvader, m. directeur d'un hospice logé dans la maison. [navire, d'une Hotte). Binnenvallen, v. n. entrer (en parlant d'un Binnenvaren, v. n. amp; a. entrer en bateau, en naviguant; importer par voie de mer, en bateau. Binnenviiew, n. endocarpe m. (d'un fruit). Binnenvoeren, v. a. mtroduire. Bi nnenwaard, m. poldre m. Binnenwaart)*, adv. en dedans. Binnenwal, m. rempart intérieur m. Binnenwater, n. canal in., riviére f., lac m. Binnenweg, m. chemin qui coupe m. Binnenwerk, n. ouvrage intérieur m. Binnen werk m. adv. dans l'oeuvre. Binnenzak, m. poche f. en dedans. Binnenzijde, f. cóté intérieur m. Binnenzool, f. semelle intérieure f. B innenxoom, in. bord intérieur m. B int, f. puutre de traverse f. Birkwortel, m. férule f. ISigt;«doin, n. évêché, diocese m. SSistmuth, n. bismuth m. Bi*on. m. bison, boeuf sauvagem. BiHMchop. m. évêque. Biwnelioppelijk, a épiscopal. Binseliopoamltt, n. épiscopat m. BfiioNchopMlioetl, m mitri' f. BivcchopMhof, m. évêché m. Bi(t»clioplt;»manteltje, n. camail m.; mosette f. IEi«iigt;clioplt;*mijter, v. biMnchopMlioed. BiM»«;!ilt;tpHMtaf, m. croase f. Bit, n. mors m. I aigrement, fi^rement. Bit^. a. amp; adv. mordant, aigre, blessant, fier ; BCit^heid, f. mordacité, aigreur, fierté f. BCitoig. a. -Iieiil, v. bijtarhtig, -beid. ESiticr. a. amer ; asgre, piquant, rude; —, adv amèrement. Bitteraarde, f. mastnésie f. Bitteraebtig, a. un peu amer. Bitterappel, m- coloquinte f Bitterheid, f. amerturne; aigreur f. Bitterker*. f. cresson alénois, passerage m. Bitterkoekje, n. macaron m. Bitterlijk, adv. amèrement. Bittertje, n. petit verre d'amer m. Bitterzoet, n. douce-amère (plante) f. Bitterzout, n. sulfate de magnésie, sel ca- thartique amer m. Blaadje, n. petite feuille f., feuillet; foliole f.; plateau, cab »ret m. Blaam. f. bla.ne m.; calomnie, détraction f. Blaar. f. ampoule, cloche, vessie f ; tacbe blanche au fronf. (d'une vache); vache noire qui a unc felle tache f. Blaartrekkend, a vésicatoire. Blaan. f. bulle, houteille; vessie f Bl:gt;a-gt;baig. m snufflet m.; — van een orgel, porie vent m., soufflerie f. Biaawbalgmaker. m. souflletler. Blaawbalgtrapper, m. souffleur. |
Bla
lllaaühalctrekker, m. chauffeur. ISlnnMhand. m. puraque m. ISIaa»lgt;reiillt;, f. (VHldcèlp f. ISiuai.lmorss. m. cornet, cur rn. Illaakkaak, m. faniai'on, fiascou, Uablfcur. lEiaankakeu. v. n. nascormt-r. ISSaaetli akerij, f fanfaronnade f. I5laankrui«l. n. vdsica re, utriculaire f. ISiaagt;.|gt;ijp, f. tuyau m. de fer pour nomUer le feu; Iele; sarbacane f. klIaaMHiteuitui^, u. instrument ft vent m. Iliail, n. fcuille f., feuillet ; folio; journal m.; carte (ii jouer); laino f.; dessus (de table) m. BSIatleren, v n feullleter. CtiaiieriK» -«lurrijk. a. touffu, feuillu. GCIalt;llt;'rlooM, a. 88113 feuillos. Htiarit-rspaudi, n. spath feuilleté m. tiS(alt;llt;;igt;ult;!, n. or m. cn feuilles. BSialt;lijzor. n. tóle f. (m. BCiadkuper. n. cuivreen feuilles; — en lames ItiaaiixMl, n. piomb m. en feuilles. SSIadliiiM. f. pluceron m. IftlaiirctllsTM. m. pl. tordcuses, tortrices f. pl. (eapèce de chenillcH). ISfadriiil. a. calme plat. ISlailtahak, m. tabac en feuilles m. wijzer, m. index m. f. pago f. ISSaiiziiver, n. ardent m. en feuilles. atiadzwam, f. agaric in. ISlafTcm, v. n. ahoyer ; fig. dabauder. 0Ciair«-r. m. cbien aboyant; criailleur. aChiilVrd. m. rejj'stre de receveur m. Klaikaak, CtC.,v. hi:iagt;.k:tak, etc. Itlaken, v. n. brüler; flamber. Itlakend, a. brülant, aninn1, enilainmé. ItSakor, m. martinet; bougeoir m. ICakereu, v. a. flamber; chauffer. Klaiutteren, v. a. mdilire, calomnier. ISiank, a. blanc; luisant; pur. IKaukutiiooM, f. boite f. au fard. BlanketMel. n. fard ; fig. prdtextc m. lilaiikft(«■■■. v. a. farder, platrer. IE lank IkmiS , f. blancheur f. Klaren, v. n. bcugler, meupler, muerh'. Btlatcn, v. n. hêlor (de brebis); chevroter, beccjueter (de chóvres). ■Hauw. a. bleu; —, n. bleu m.; (conime couleur h^raldique) azur m. lllauwachtie, i- bleuatre. (que mitaine. Rlauwhaaiul. m. homme a barbe bleue ; cro-Itlauwboukje, n. pamphlet m., libelle f. QElanwon. v. a. amp; ii. bleuir, rendre bleu; de- venir bleu. Itlauwheid, f. couleur bleue f. ICIau wkvoltje, n. gorge-bleuo f. ■SlauwkoiiH, f. femme auteur f., bas-bleu xn. IC lauwoog, m. amp; f. personne qui a les j'eux bleus. IBIauwoo»!*;. a. qui a les yeux bleus. lEIauwpaapjti, n. rossignol m. de muraille. lllauwMcliuit, n. espèce de scorbut m. Illanwatel, n. bleu d^empois m. Illau«vgt;perh(, m. torohepot m. Blauwatof, f. cyanogène m. |
Rlauwte. f. couleur bleue. Biauwljf, n. : eea — Inopen, recevoir de Tavoine, avoir un refus. (ment. Biauwtjex. adv. tig. indifféremmftut, froide-Biaowvalk. m. épeivier (itperwcr). ISiauwvoi v**i», n. teinture »n bleu f. Blauwverver, in teintuner du petit teint. IC lauw ververij, f. teintureric f. oil Ton teint en bleu. Blauwzuur, n. acide prussique m. Blazen, v. a. amp; n. soullier; fig. habler ; «Ic trompet —, sonner de la trompette; lt;leu aftocht —, sonner la retraite Blazer, m. souffleur; hableur, fanfaron. Biazoe», n. bannière t.; armoiries, amies f. pl.; blason m Bêlcek. f. blanchisserie, blancherie f. ECleek. a. pale; ddfiguré, have; terne. Bleekaehtig, a un peu pamp;le. SCIeekhlauw, a. bleu mouraut. Biceken, v. a. amp; n. hlancbir. Bleeken, n. blanchiment, blanchissage m. BSleeker. m. -in,-f. blanchisseur, -euse. Bleekerd. n.. olairet rn. ECSeekerij. f blanchissage m.; v. bleek. f. Bleekern!lt;necht, m. gar^on blanchisseur. Bleekgeel, a. jaune paie. Bleekge kl, c. blanchissage m. Uleekiieid, f. paieur f. Bleekloun. n., v. bleekveld. ESIeekruod, a. rouge püle. Bleekster, f. blanch sKeuse. SCteekveld, n., V. bleek. Blei, f. able rn., ablette f. (poisaon). SSIein. f. amiioule, vessie, cloche f. BleM, f. pelott- on marque blanche f. au front d'un cbeval; cheval m. qui a celte marque; endroit chauve :n. sur la tête d'un homme. Bieten, v. blaten. Bliek, f-, v. blei. Blij, SCiijd, E'lijde, a. amp; adv. joycux, aise, «ai; avec joie, joyeusement. BSjduebap, f. joie. gaieté f., enjouementm. Biijeindeiid, a. trngi-comique. ««•jg eentig, a. -beid, f. ^ai, enjouf5; enjoue- rnf-nt m., gaieté, jovialité f. Büjbeid, f. jjaieté, allégresse f. Blijk, n. marque, preuve f., tdmoignage m. Blijkbaar, a. -beid, f. clair, évident; clarté. evidence, notoriété f. (—, faire paraitre. Blijken, v. n. ^tre évident, se montrer ; doon Blijken», adv. comme il parait, selon. iCIijmare. f. nouvelle cgréable f. Blijmoedig, a. -beid, f. jovial, gai ; jovialité, tra^eté f. (de comédies. lCliji.pel. n. comédie f.; -diebter, m. auteur Blijven, v. n. demeurer, rester; durer; per-HÏster ; périr , — «tteken, a'arrèter, demeurer Blijvend, a. permanent, durable. (court. Blik, m. blanc des yeux ; coup d'oeil; regard m. Blik, n. fer blanc m.; pelle t. aux balayures; boïte f. de fer blanc. Blikaar», m. -gat, n. cul écorché m. Blikken, a. de fer blanc. Blikken, v. n. regarder ; cligner; briller. |
426
Bli
Blikkeren, v. n. briller. éclater; clignoter. Blikkering, f ëtincellement; cl-ïnotement m. BUkker». in. pl. fis youx ni. j)l. Blikoosefi, v. n. clignep «lea yeux, ciller. BitkwtMn, m. foudre f., lt;?cla r *m BlikMeinafleider, m. parntonnerre m. BlikM»inlt;-n, v. imp. fisiro des éclairs. BiikMemlIitw, m. trait m. de foudre. Biikseiuliciit. n. lumière de la foudre f. ■OikMUfiMfhifiit. m., v. lilikHemfltto. BiiUweintl;»^, m. coup m. do foudre. Blik*ein«traal, in. trait m.'de foudre; foudre f , éclair m. Idre. Bliksemvuur, n. feu du ciel m. ; — de la fou-BlikMiager. m. ferblantier. itier. Blikgt;gt;laKcrM\vinkcl. m. boutique f. de ferblan-Bliktantlen. v. n. niontrer les dents. Blikvuren, v. n. faire faux-feu, donner un signal de détressfi par Ie feu. Blikvuur, n taux-feu in. Blind. a. aveugle; -e «leur, fausse porte f. ; — venNter, fenètre feinte, fausse fenêtre f. ; -e Htraat. cul-de-sac m.; — anker, ancre borgne (sans bouée) f; -e kli|i, rochersous l'eau, brisant m.; — geloof, foi implicite f.; 't is een — zoeken, c'est chercher (c'est une recherche) ü Taveufjlette. Bli ml. n. volet in.; voile f. de bcaupré. Blinilaelilt;ilt;;. a. un pcu aveugle. (per, du per. Blin«llt;loeketi, v. a. bander les yeux ; fisj.trom-Blimle. II). amp; f. av ugle. Blindekoe, f. colin-ma:llard m. BEiimlelijk, adv. aveuifldment. BlindelinsH. adv. aveuglément, ji tatons. Blindeman, m. aveugle. Blindemannetje, li. colin-maillard; — N|»e- len. jouer a (aui colin-maillard. Blinden, v. a aveugler; bander les yeux. BlindeiiiiiMtiliiut. n., ISlindenxehool. f. in- stitut m. ou école f. des jeunes aveugles. Blindgehoren. a. aveu^le-né. Blindheid, f. cécité f., aveuglement m. Biimlhokkeii. v. blinddoeken. Blind Kokker, m. fourbe, trompeur. Bli ndhokkin;;. f. imposture, tromperie f. Biindin*;. f. action de bandar les yeux. BlindHlan^. f. orvet m. Blinken, v. n. briller. resplendir. Blinkend, a. brillant, luisaut. Blinking, f. splendeur f., éclat m. Bloed. n. sang m.; fiï. familie, race f. Bloed. m. benct, oison, niais. OCIoedaehtig. a. Nan^uinolent. Bloedader, f. veine f. Bloeda^aat. m. a^ate f. veine rouge. Bloedbad, n. carnage, massacre in. BloedbeMehrijving, f. hérnatographie f. Bloedbeuling, m boudin m. Bloealbloem, f. hémanthe m. Bloedbrakin*;. f. hé-naiémi'se f. Bloedbreuk, f. bématocèle f. Bloetlbruiloft, f. la Saint-Barthélémi. Bloedbuil, in. llegmon, furoncle, clou m. Bloeddori»(, m. avidité de sang, cruauté f. Bloeddorstig, a. altéré de aang. |
Bloedd rij vend, a. hémagoglie. Bloedeloo», a. qui n'a point de sang; — diertje, insecte m. {dre tout son sang. Bloeden, v. n. saigner; xieh dood —, per-BEIoed^ang, m. dyssentorie f. ISloed^ebi ek, n. délaut de sangm. BSoed^eld. n. prix de sang m. Bioeduetuige, m. amp; f. martyr, martyre. Stloed^ieri^. a. sangulnaire. Btloedhoud. m.dogue m.; fig. homme sangulnaire, hourreau. Bloedig, a. sanglant; saigneux. Bloeding, f. snitfnement m. Bloedje, n. petit enfant faible et infirme, pauvre innocent m. Bloedkleur, f. couleur sanguine f. Bloedkleurilt;;, a. de couleur sanguine. Bloedklonter, BEIoedkuek. in. caillot m. BCIoedkoraal. u. corail rouge m. Bfiloedkruid. n. continode, renouée f. BC'oedl auw. a. tiè le romme le sang. Bloedlelie, f. martagon m. Itlnedioop. m. dvssenterie f., flux m. de sang. Btloi-d makend. a. sanguificatif. Btioe«lmaking, f. sanguification f. BEIoednavelbreuk. f. hématomphale f. BS'.oedpleii^in^. f., v. bllt;gt;e«lver»icten. BBIoedraad, in. conseil in. de sang. (tion f. lEioedreclit, n. justice criminelle; inquisi-BEIoedreehter. in. ju-je criminel; inquisiteur. BSIoedrijk, a. -beid. f. sanguin ; abondance f. de sang. BEIoedrood. a. de couleur sanguine. BEUcednaandran;;. m. congestion f. BBIoedctebande. f. inceste m. BEloedwehandit;, a. incestueux. BEIoedMcKender, m. incestueux. BloedMebendiiig, f. incest'! m. BBIoedhcbuld. f. crime capital, meurtre m. BBIoedhvb uldi;;, a. coupable d'un meurtre. BEIoedMebuw, a. -beid, f. hémophobe ; hé- mophoble f. BEIoed«puvvend, a. hémoptyque. BEIoedM|iutving, f. crochement m. de sang. Bloedsteen, rn. sanguine, hématite f. BEIoedMtelpend. a. hémostatique. BEIoedxtortin^. f. hémorrhagie f. BEIoedtoonecI, n. scène f. de carnage. BEIoedvat, n. vaisseau sanguin m., veine f. BEIoedvergieten, n. effusion de sang f., carnage, massacre m. BBloeilvergieter, m. massacreur. flEloedveri;ieting, v. bloedvergieten. BBIoedverliew, n. perte f. de sang. BBIoedverwant, m. -e, f parent, -e. Bloedver\va2iilt;«ebap. f. parente f. BBIoed vin. f. Üegiron, furoncle m. BBIoedvink, rn. pivoine, bouvreuil m. BBIoeilvla^. f. pavilion rouge m. BBIoed vloei in*;, f. hémorrhée, hémorrhagie f. BEIuedvrilt;;n«l, v. bloedverwant. BBIoedwater, n. lymphe, sérosité f. BBIoetlwateren, n. hématurie f. BBIoed wei, f., v. bloedwater. IBIoedvvond, f. plaie sanglante f. |
Blo
427
Bloedworiiing, f. hématose. sanguification f. Bloedworm, m. sanguinolaire m. ICIoHtlw ori*t. v. bluedlieuling. ||loi-cli-.uis«nd, a. aan^uisu^e. IIIoimIzuiger, m. san^sue f.; varnijirc m. II loeil'#. ui verend, a. dépuratif. Ill^iedxuiverin{;« f. ddp-KMtlon f. du sang. Illoed/.«vuur, v. bloe«l\iii. Illoeds.weet, n sueur dc san^ f. (fleurir. ICIolt;-i. in. fleur f.; in — «taan, être cn fleur, Blneien. v n. fleurir ; fig. prospérer. Illouiend, a florissant. Hlncimaand. f'. inois de Mai m. Iliooitt-I. n. fleur f. ||lo«itijd. m. fleuraison, fioraisun f. Illoem, f. fleur; fi»;. élite f., choix m. ||luenilgt;e«l, n. carreau de fleurs, parterre m. gSloeiulilad, n. pétale, feu.11e de fleur f. Ilioemboi. m. oguon m de fleur. Illoeniensek, m. fleuromane. Illoemenliaiidel, m. cummerce m. de fleurs. illoemenliandelaar. in. 'narchand fleurisfe. ltlo«in(*3ii)Sodin, f. décuc des fleurs, Flore. Illoemenliof, m. jardin tn. a fleurs. Blue in (en) krant*, m. -kroon. f. guirlande ou couronne de fleurs ; corolle f. BloeinunlivfliKbher, in., -hebster, f. fieu- riste in. amp; f. Bloemenliefiiobberij, f. tleurisme m. ||loem|ou|inaand, f'. mois de Mai m. Bioemenmaker, in. -maakfiter, f. fleuriste artificiel, -le. Biou»i(en)niand, f. corbeille A fleurs f. Bloenilenjmarkt, f. inarché m. au\ fleurs. BIoeiu(en)perk, n. carreau de fleurs, parterre m. ltloem(cn)Mcliilder, m -,gt;aintre fleuriste. Bloem jen) tijd, m. fleu aison f., printempH m. B1oem(cn|tuin. m. jardin m. a fleurs. Bloemit;. a. fleuri, fleuride ; a fleurs. ltioemi»t. m. (jardinier) fleuriste. llloeinilt;«terij, f- culture des fleurs f. Bloemkelk, in. calice; ptirianthe, godet m. Bloem kever. m. mordelle f. Bloemknop, m. bonton m. de fleurs. Bloemkool, f. chou-fleur m. Bloemk«veeker, m. (jardinier) fleuriste. Bloemkiveekerij, f. culture des fleurs f. Bloemlezing, f. anthologie f., floril^*' m. Blloemincel, n. fleur de farine f. (farine f. Bloempap, f. bouillie de lait et de fleur de Bloempot, m. pot a fl; 'rs m. Bloemputter, m. charJo^neret m. Bloemrijk, a. abondant en fleurs, couvert de Bloem«tof, n. pollen m. (fleurs, fleuri. BlooniMtuk, n. tableau de fleurs m. Bloemwerk, n. ouvrage b fleurs m. Bloenem, m. fleur f. Itloesemen, v. n. fleurir. Bloenemknop, m. bouton de fleur m. Biok. n. bloc ; billot m., tronche f.; eutraves f. pl.; poulle f.; fig. lourdaud. Blok beeld, n. statue f. ItlokbuiN, u. fortin m. en bois ; prison f. Blokijverig, a. fort asaidu au travail. |
Blokkade, f. blocus m. Blokkeeron, v. a. bloquer. Illokkeerin^. f. blocus in. Blokken, 7. n. fani travailler assidument. Blokkenmaker, m. poulier ; sabotier. Blokkeninskkerij, f. poulierie f. (poulieur. ISlokkenm.ikerHwinkel. m. boutique f. de Blokker, n. liomine fort assidu, «rand tra-vailleur. (f. pl. Blokland, n. plusicurs pieces de terre réunies Blokmaker, m. poulieur Bloknaail, m. couture plate f. {chette f. BlokMcbaaf. f. rabot rond; bolle —, mou-Bloknebijf, f. rouet de poulie, rèa m. BlokMteen, tn. moellon m , blocaille f. Blok tin, n. ('■rain en saumons m. Blokwagen, m. binard, fardier m. Blokzilver, n. argent en saumons m. Blond, a. -beid, f. blond ; couleur blonde. Blonde, f. blonde, esp'ce de dentellef.; blondine, fille ou femme blonde f. Bloo. Blood. Bloode, a. amp; adv. honteux, timide; cra'i tlr, lache; timidement, avec peur. Bloodaard, in. poltron, lache; fam. poule mouillée f., couard m. loobartig. a. -beid. f. liiche; lacheté. loubeid. f. tlmidité f. Bloot, a. amp;. a lv. nu, découvert; simple, ne... que, seul, pur; seulement, uniquement, pu-rement; open en —, au vu et au au de tout le monde; onder «Ion -en bemel, la belle étoile; op den -en {;rond. sur la dure, sur le plancher ; in 't bloote liern«l, nu en chemise; op (of over) bet -e lijf, ü cru, nu. Blootelijk, adv. aeulement, simplement. Blooten, v. a plamer, dépiler des peaux de Blooter, m petussier, mégissier. ( mouton. Blootseveo. Blootwtellen. v. a. amp; r. (s'jex- poser ; (se) compromettre. Blootleggen, v. a. faire voir, montrer, expo-ser; découvrir, abattre (sou jeu), étaler (ses cartes). Blootli^i;en. v. n. être (ou se trouver) il dé- couvert, être exposé A. 9tlootHbnofdlt;*, adv. nu-tête. Blootstaan, v. n. être exposé (;\ qc.), être en butte (de qc.), courir risque. BloolMtellen, v. a. amp; r., v. blootgeven. Blootsvoet*, adv. nu-pieds. Blootiv«tl. f. laine f. ótée des peaux par le plamage. (rongeur f. Bios. m. teint vermeil; le rouye de la pudeur, Blonwel, n. broie, macque f., ccang m. Blouwen. v. a. macquer, broyer. Blozen, v. n. rougir, devenir rouge par pudeur, par honte. Blozend, a. rougissant ; vermeil. Blut', m. gasconnade, craque, hablerie f. BlulTen, v n. irasconner. habler, blaguer. BluiTer, Blutbaak, m. gascon, fanfaron, hableur. (rief. Blulferij, f. gasconnaile, jactance, forfante-Bluscb{;ereeilHcbap. n. Instruments proprea ti éteindre le feu m. pl. |
428
Blu
Blusclipot. m. «vat. f. pot ou valspeau m. èl éteindre le feu. lliiiHHrlien. v. a éteindre; assouvir. UluttMvliidg, f. extinction f.; fis;, assouvisse-ment m. (perdu, je suis amp; soc. ISlut. SllutM, a. a sec ; ilc hu» —, j'ai tout Blut», f. tumeur, boste, contusion f. Kiutaen, v. a. contusionuer, meurtrir; frois-8er;_cotir (des fruits). BUitniiirr, f. contusion, meurtrissure f. ESIutnkoorl», f. lièvre pourprée f. BobhvL«»|t. m. pop. homme rébarbatif. Bulgt;lgt;vi, in. bouillon m., bulle; ampoule f. Bohlifleu, v. n. bouillonner. BCohhrlint;, f. bouillonnement m. Bobijn, f. bobine f. Bobijnen, v. a. bobiner. Bocbel, m. bosse f. Boebeiaar, m. -«ter, f. bossu, bossue. Buchflvu, v. n. travailler sans relache. Bocht, f. courbure, sinosité f.; golfe m., baie f.; voor een ander in ilo — Mpriit^en, prendre le parti d'autrui. Bocht, n. rebut in., chose de nulle valeurf.; — van wijn. rip0|)lt;;e, piquette f. ; — van vnlh. canaille, racaille f. Bochti{;lt; a -beid, f. courbe; courbure f. Bod, n. offre; miae f. prix. Bode. in. messager; bedeau. Bodeloef, m. boute-lof; minot m. Bodem, m. fond; terrain m., terre; carène, quille f.; fi^;. batiment. vaisseau m. Bodemduif;, f. traversin m. Bodemen, v. a foncre. Bodemerij, f. bodinerie, bomerie f. Bodemt-rijbrief, m. contrat m. de bomerie. Bodemfi-ieM, f. inoulure f. de la culasse d'un BodeuilooM. a. sans fond. (canon. Bodemoink, n. premier renfort m. d'un canon ; enfon^ure f.; fonpailles f. pl. Bodemirekker, m. tire-fond rn. Boden, m. pl. domestiques. Bodenambt. n. charge de mesdager m. Boilenbrood, n. fiff présent, pourboirem.au portfur d'une bonne nouvelle. Bodverbooger, m. surenchérisseur. Boe. inierj : —nnt'li ba xe^cen, ne dire mot. Boedel, in. possession f.; héritagem.; masse, quantity f., amas m.; eenen — scheiden, faire It! partage d'une succession. Bocdt-lafufauii. m. cession de la masse f. Bo«-deleeol. f. inventaire »n. ISoedelliomler, rn. -boudnter, f. survivE.nt. -e, qui reste en possession des biens Boedelbni». n. maison f. oü l'on fait des ventes dn meubles; vente publique de meu- BoedcllijHt, v. boedelceel. ( bles f Boedelrelt;lder, m. exécuteur testamentaire. Boedelrt:ddiuK« f liquidat on d'une masse f. Boedelxebeider, V. boedelredd^r. Boedelncbei ding. f. partage m. d'une succession. Boedel schrijver, m. celui qui fait l'inven-taire d'une succession. Bo«f, m. fllou, fripon; format. |
Boel'acbtig, a. -beid, f. méchant, malicieux; méehanceté, malice f. Boeffecb, v. boefachtig. Boeg. ni. proue f., avant m. d'un vaisseau. K oeganker, m. seconde ancre f. Btot-gbanden, in. pl. guirlandes f. pl. Boegen, v. n. gouverner un navire. Boegkruinen, v. n. louvoyer. Boegiegger, in. bmelier eni bateau m., dont le tour est venu de charger. Bovglijn, f. bouline f. Boegweeren. v. a. remorquer, touer. Boegseerlijti, f. remorque, aussirre f. B«»egsjaarden. v. boegseeren. Bofg-lag, in. virement in. Boegspriet, m. mat m. de beaupré. Boegsprietxeil, n. civadière f. Boeglt;»fagen, m. pl. baubans m. pl. de beaupré. Boegsteng, f. perroquet de beaupré m. Boegstuk, n. cbasse f. de proue. Boeba. u broubaba m. Boei. f. balise f.; rli^ines f. pl., fers, cepa m pl. Boeien, f. pl. fers in. pl.; prison f. Boeien, v. a. ernmenotter; mettre aux fers ; Ieeit schip) —, border. Boeiend: a. entrainant, intéressant, ce qui captive l'attention ou 1'esprit. Boeiplank, f. portelot, bardis in. Boeireep, m onn m. BoeiMel. n. bordages supérieurs m. pl. Bfieitang. f. tenailles 1quot;. pl. pour eerrer Ifs cordages. Boeli. n. livre m.; — papier, main de papier f.; te — stellen, porter en compte ; noter. Boehaa bondiging, f. annonce d'un livre. Boel.band, m. rel ure f. (delivres f. Boebbeoordeelanr. m. censeur, critique. Btoebbeslag, n. garuiture f. de livre. Boekbe«vaarlt;ler. m. bililiotbécaire. Boekbinden, m. métier de relieur m. Boekbinder, m. relieur. (du relieur m. MCoekbinderij. f. atelier de relieur; métier, art Boekbnnge, f. cresson aquat que m. Bttekdeel, n. töme, volume m. (mer m. Boek drn Uk en, n. impnmerie f., art d'impri-SEoekdrukker. m. impritneur. Boekdrukkerij, f. imprirnerie f. Boekdntkkersjongen, -leerling, -knecht, m. jjarcon—, apprenti—, compagnon impri-ICoekdrnkk unst, f. imprirnerie f. (meur. Boekol, m. bouclé de cbeveux f. Boeken, v. a. porti-r sur un livre. Boekengek, m. bibliomane. Boekenkamer, f. bibliotbèque f. ICoekenkast. f armoïre f. amp; livres. Boekenkraam, f. boutique Oil l'on vend des livres, bouqumerie f. Boekenkramer, m. bouquiniste. BoebestlijMt, f. catalogue m. Boekenmaken, n. composition f. de livres. Boekenmaker, m. faiseur de livres, écrivas- sier, mauvais auteur. Boekeamsinnaar, m. bibliophile. Boekennieuws, n. nouvelles ou nouveautés littéraire» f. pl. |
Boe
429
Roekenschrijver, m. écrivain, auteur. Ilnekenzaal, f. salie RUX livres, bibliothèquc f. Boekerij, f. bibhothèque f. Iloekliandei. m. librairie f. Iloekiiandeiaar, in lilir.vre. ItoukiioiKien, n. tenuo fh-a livres f. Roek-houder, m. teneur des livres. RoekhouderMchnp. n. emploi m. d'un teneur des Isvres. Roekjc, n. petit livre, livret; opuscule m. Roeknefenanr. v. loltcroefeimar. Roeknehuld, f. (lette «lont les livros font foi f. Ro»k*taaf, in. lettre f., carnctèrc m. Roek •ttaven. v. a. marquer, noter. Rockverkooper, m. libraire; — van oude hoeken, bouquiniste. ( braire, librairie f. Roekverkooper»winkel, m. boutique de li-Roek verkooping, f. ventef.publique de livres. ICoek%vci(, f. blé sarrasin m. Roek werk, n. ouvrape, livre m. R(»ekwinkel, m. boutique f. de libraire. Roek worm, m. tique, gerce f.; lij?, libraire; Roel, v. hoedel. (bibliomane. Roel, m. amp; f. concubinaire ; concubine, ■toelage, f. concubinage m. (concubine. Roeleerder, m. -leernter, f. concubinaire ; Roeleeeen, v. n. vivre en concubinage. Roelhiiit, v. hoedtdhuiH. Roelijn, f. bouline f. Roe'kenMkruid, n. aigremoine m. RoeineliHp, v. hoela^e. Hoender, m. frottoir m., brosse i\ frotter f. Rocnen, v. a. frotter ; fis. chasser. ICoeiiMter, v. Nch(«oninaaki»ter. Roer, m. paysan, villafff-ois, ajrriculteur ; fig. ruKtre ; valet (au jeu «Iü cartes); pion (au jeu d'dchecs); fam. rot, vent m. Roeraehtip, a. rustique, incivil. Roerderij, f. ferme, métairie f. Roeren, v. n. cultivcr la terra ; roter. Roerenhoon, f. léve f. de marais. Roercnhrood, n. pain de paysan m. Roerenhrniker, m. ferme f. Itoerenhroiloft, f. noces f. pl. de village. Roerendan», m. danse i\ la paysanne f. Roeren dracht, f- costume des paysana m. Roerenfeeat, n. fóte f. de village. Roerenlinit, f. liftte champètre f. RoerenhiiiH, n. maison f. dn paysan. Btoerenhnt. f. cliaumi^m. Roerenjongen, m. gar!;-.ii .Ie paysan ni. Roeren kar. f. charrett e i. «Ie paysan. RoercnkenniM, f. foire do village f. Roeren kiel, m. blouse f., sarrcau m. Roeren kinkel, m. rustre, manant, butor. Roerenklced, n. habit des paysans m. Roerenknecht, m. valet de paysan. Roerenkool, f. cbou vert, chou feuillis m. ECoerenkoHt, m. mets rustiques m, pl. Roerenkrijt, n. craie ordinaire f. ; mei het hocrenkrijtje rekenen, compter nvec de la craie en chiftres romainea. Roerenle ven, n. vie cbanpAtre f. Hoerenlied,n. chanson rustiquem. (paysan. Roe ren meid, f. jeune naysanne ; servante de |
Roeronmcifije, n. fille de paysan. It o eren nacht egaal, m. trainebuisson m. Roeren paard, n. cheval de labour m. Rovrennpraak, f. patois m. (sans. RoerenMtand, m. état de paj'san m ; les pay-Roerentaal, v. hoeretiKpraak. Roerenvoll. .n.gens de campagne,—de village. Roeren «vagen, m. cbariof de paysan m. Roeren werk, n. ouvrage de paysan m., tra- vaux champêtreg m. pl., labour m. Roerenwoning, f. habitation f. de paysana. Roerenr.waluw, f. h-rondelle de cheminée f. Rourin, f. paysanne, villa-^eoise. Roerneli, a. -heid, f. rustique, grossier, incivil ; rusticité, incivslit^ f. (nage, jeu m. Roert, f. raillerie, plaisantfrie, facétie f, badi-Roeriaehtig. a plaisant, comique, burlesque. Roerten, v. n. plaisanter, railier, badir.er. Roertend, a. pla sant, comique ; raillant, ba-dinant. Roertcrij, f. plaisanterie, raillerie f. Roertig, a. plaisant; comique; plaisamment, d'une manière comique. BCoetkool, f., v. kahni^kof)!. ICoeie, f. pénii.encc ; amende f. Roetehemd, n. cilice m. Roeteling, m. amp; f. penitent, -e. Roeten, v. a. ft n. expier, r^parer; payer une amende; porter la peine de qc. Roeter, m. expiateur. Roeting, f. xatisfaction, expiation f. Roetkleed, n. cilice m. (nitence m. Roetpredikatie, -preek, f. sermon sur la pé-Roetpealm, m. psaume de penitence m. RoetMcerder, m. modeleur. RoetMeeren, v. a. modeler. RoetNeering, f- action de modeler. Roet vaardig, ft. -heid, f. penitent; contrit; penitence, contrition f. Roevenklok, f. cloche f. que l'on sonnait i\ rouverture d'une foire, avertissant que les hannis etc. pouvaient entror dans la ville. Roevennet, n. garde-corps m. (got m. Roevenpraat, in. langa^e de la canaille; ar-Roeveni«treek, m. tour de fripon m. Roevenntuk, n. trait de filou m., friponnerie f. Roeverij, f. fourbcrie, infamie f. Roexel, n. étoffe f. dont on fait des tabliers. Roexelaar, m. '.ablier, devantier m. Roexeni, m. sein m., gorge f; golfe m. Roey.emntrook, f. jabot m. Roe/iemvriend. m. -in, f. ami, -e du coeur. Rof, f. coup m.. bourrade, gourmade f. üCon'en, v. a. amp; n. donner des coups; faire du bruit en tombant. EEo^en, v. n. se vanter, se faire gloire. Roha, m. brouhaha m.; veel— maken, faire bien du vacarme, faire un grand brouhaha. Rohainaker, m. alarmiste, tapageur, criard. Rok, m. bouc m.; chèvre f. (pour élever des fardeaux); chevalet; si^ge in. (d'un coeher); fi;. rustre; eenen — «ehicten, faire une faute, une brfvr.e, se blouser. Rokaal, f. bocal m. (cité; bvutalité f. Rokachtig, a. -heid, f. lascif ; brutal; lubri- |
430
Boo
Bokje. Bokske, n. jeune bouc ; tabouret m.; bécassme gourde f. Bokk«haar«l. m. barbe f'. de bouc. Bokkeheenen, n. pl. billies f. pl. ||ollt;k«nlv(«l|er, n. peau de bouc corroyée f. |Sukk«Hpran^, m. cabrioJe, «nmbade f. ISokk«-vel. n. peau f. de bouc. (ou deux boucs. B«kke(n|««gt;agen. m. petit chariot tird par un Bokking, m. bareng saur oti sanrot m. ISokkinghanc. m. lieu oü Ton fume les ba-tpdrs m., saurisserie f. (ren^s snurs. ■Sok king vrouw. f. -«vijf. n. femme aux ba-BokHltnanl, n. barbe de bouc f. (plante). BokMhoon, f. lupin m. BokNiloorn. m. trnfiacanthc f., adragant m. Boknc. f. culotte f. BokHhoorn, m. corne de boucf.; fenu^rec m. (plante); crochet de fer m. Bok»gt;|teterHelie, f. boucquetine f., boucage m. Bok-Mla-vuMl. n. cheval fondu in. Boktor, f. cérambyx m. Bol. m. boule f., plobe ; ballon m.; petit pain rond m.; forme de chnpeau ; bulbe f., ognon des ileurs m. Bol. a. convexe, bonib»? ; bouffi. Boiarlitis;. a. -heid. f un peu convexe, ou enll^ ; boursoufHure, bcufUsstire f. Bol haan. f. jeu de boules m. Bolhloem, f. caicu m. Bolder, f. petit grain noir qu'on troiive dans le blé; petit pain rondetmou; v. brilduiker. Bolderik, f. afjrostemme, agrostëtue m. Bolderwagen, in (ancien ) char:ot couvert m. BolgewaM, n. plante bulbeuse, plante qui vient d'un ognon f. Bolheid, f. convexité; enflure f. Bolk, f., v. Meenbolk. Bollen, v. a. assommer par un coup sur le front. Bollen, v. a. amp; n bomber. Bollen, v. n. plaire, être aeréable. Bolrond, a. sphérique; convexe. Bolrondheid, f. spbériritd f. BolMter, m. brou m ; bogue ; gousse f. Bolnteren, v. a. óier le brou, dealer. Bolvanger, m capot in., capote de matelot, houppelande f. Bolwerk, n. bastion: rempart m. Bolwerken, v. a. fortifier; fig. arranger. Bolworm, hi. ver coquin in. Bom. f. bouchon, bondon de tonneau m. Boi»h:(ittinen. v. n. sonner les cloches. Boniharileerder, m. bombardier. Boinbardeercn. v. a bombarder. Bombardeergaljoot, f. bombarde f. Bombanleering. f. bombardement m. Bombardement, n. bombardement m. Bombazijn, n. bombasin m., futaine f. Bombeen, n. jambe enfide f. Bomgat, n. bonde f.; trou de bondon m. Booigieter, m. bombiste. Bom^ieterij, f. bomberle f. Bom betel, m. mortier m. Bommel, m. bondon d'un tonneau in. Bommen, v. n. rendre un son commeun ton-Bond, v. verbond. (neau vide. |
Bondboek, n. livre de Talliance m. Bondbreker, m. violateur d'un traité. Bondbreuk. f. rupture d'une alliance f. Bondel, m. faisceau, paquet n).; botte f. Bondgenoot, m. allié, confédéré. Bondgenootschap, n. alliance, ligue f. Bondig, a. -beid. f. solide; concis. court ou resserré; solidité f.; concision f., laconisme m. IBondiglijk, adv. d'une man)« re concise. BondkiMi, f. arche de Talliance f. ICondHchender, v. bondbreker. Bondwehrift, n. écrit m. contenant les articles d'un traité Bondntad. f. ville alliée, fédérale f. Bondzegel, n. sacrement m. Bonk, f. os ; gros morceau m. IConken. v. a. fnm. rosser, battre. Bonnet, f. bonnet m.; bonnette f. (voile). Boon. f. choc, coup; fig. de — krijgen, être renvoyé ou confrédié ; essuyer un refus; être Bon«eni, m., v. bniiHing. ( cbassé. Bont. n fourrure, pelisse f. Bont. a. -beid. f. bigarré. mêlé de diflérentes couleur» ; couleur bigarrée f. Bontekraai. f. corneille emmantelée f. Bonten, a. fourré, de fourrure. Bon twerk. n. pelleterie f. Boni werker, m. pellet ier. Bonzen, v. a. beurter, jetrr ïi bas. Boodnehap. f. commission f.; message; avism. ■{«toiloehapbrenger, m. -brengnter. f. mes- sager, messaKère Boo«lMchaplooper, m. -loopster. f.,-mei(»je, n homme, femme, fille qui fait des commissions ou des messages, messager, -ère ; com-missionnaire m. llooilHehappen, v. a. annoncer. Boodxebsipper. m. -itchapHter. f. messpger, messagère. Boodtgt;ehapping. f. action d'annoncer. Boog. in. courburef.; are m., arbalète; arcade f. Booghont. n. bois j\ faire des «re? m. BooKhoiitenbo«»ni. m. charme m. Boogmaker, m. arbalétrier. Boognehieter. m. archer ; arbalétrier. Boogaehoot, -iteheut, m. trait d'arc m. BoogN elintter. v boogachieter. BoogMgewijze. Boogvormig, adv. amp; a. en forme d'arc ; arqué. Boom. m. arbre; croc m., gaffe, perche de batelier; barrière f.; timon m.; flèche i,.( d'une voiture); barreau m. (d'une presse); tinet; joug m. ■toomach lig. a. qui r.^ssemble a un arbre. Btgt;onihaHt. in. écorce f. d'arbre; biambonnées f. jil , étolïe d'écorce d'arbre. Boomhlatl, n. feuille f. d'arbre. Boom brand, m. incendie m. dans une fóret. Boomen, v. a. pousser un bateau au moyen d'une perche. Boomeuvel, n. mnladie f. des arbres. Boomgaard, m. jardin fruitier, verger m. Boomgan», f. cravan ; bcrnacle m. Boomgeld, n. péage m. (1'arbre. Boomgewas, n. tout végétal m. qui tient de |
Bor
431
Roomcrendel, m. verrou m. h une barre. ISouinliakker, m. bucheron ; grimpereau in. ' Ituoinhcvfl, m. levier m. Htoomig;, «heiil, v. eggig, -lieid. Iloomkaan. f. cnnot m. ISoomkcnn er, m. arboriste. fl!oomke\-er, m. hauneton in. llooinkikvorMeh. in. rainotte f. ICnoinklever, m., v. hlauw^peelit. ISoomkluk, f. cloche f. qu'on sunne a I'ou- verture on k la fermeture des barr^res. ICooin kiKteitt. in. noeud d'arbrfi m. Ilooiuknop. m. bouton, bourgeon m. Itoirmkooi. f. chou cavalier m. ltlt;ioiiikriii|gt;er, m. Rnnjpereau in. ICooink \v«*ek er, m. pépiniér ste. Uoorukweekerij, f. pépinl^re f. IKoomleeu^verik, m. lula m. Itoomlui», f. pucerun m. ItoommoM, n. mousse f. d'arbres. f. friquet m. IConmiiimf, f. bamadryade. Itoomoli**, f. huile d'olives f. Ildompnal, in. tut.cur in. 11« xtmpiepfr, in. farlouse des arbres f. Bnomplttiiter* -pofi-r, m. plantenr d'arbres. lloomnipH, f. chenille commune f. Btoomfiap. n sève d'arbres f. BooniMluitcr, in. fcarde-}iarrière ; bacletir. m. tronc d'arhre m. ltfgt;omlt;ak. in. branche f. d'arbre. ISooinuil. rn. chevêche f. ICnomvalk. m. hoberrau m. Iloitmvaren, f. foutrère f., polypode m. Iloomveil, n. lierre m. MBooiHvrucht. f. fruit d'ar'urft m. lB«»lt;gt;iii\valt;rliter, v hooiki»iui(«;r. lltMtrawaM. n. emplamp;tre d'ente f. Boomwol, f. colon m. Boomwollioom, m. cotonnior m. Boomwortel, m. racine f. d'arbre. Boomzijile, f., v. Ixttnliaxijti. Boomzwnm, f airaric, bolet m. Boon. f. fève; fas(?ole f. ; tisf. ill «Ie boonen zijn, être embarrassé, se trornper. Bootienlialm, n. éteule de fèves f. B'ioneatki'iiitl, n. sarriette f. BoootMiniaak, -«tok, rn. rame f., échalaa m. Bloontjetlioiworifl. m. aristoloche f. Boor, f. pergo.r, vilebreqnin, percoir m. Boorheltel. m. pointeau m. Boord, in. bord ; rivagre ; navire m. ; aan — varen, aller k bord ; — klampen, ve- nir i\ rabordajce. BSo.trden. v. a. border, sjnlonnpr, jfarnir. Boordevol, a. amp; adv. plein juttqu'au bord. Boor«ilt;-volletjo, n. routce bord m. Boonllint. n. ruban a border in. Boorilpiank. f. borda'lle f. Booi'ilnel, n. galon m , bordure f. Boorijzer, n. perQoir, aldsoir m. Boorlepe!, m. mèche de tarière ou de vilebreqnin, cuillère f. Boormakur, m. vrillier. Uoomchaaf, f. guillaume ; feuilleret m. |
BoorMchot, n. coup ficbant m. Boorvlijm. f. lancette f. Boou. a. amp; adv. mauvnis ; famp;ché, en c.olère ; méchammcnt; — worden, se father. BooMaanii^:. a. -heid, f. malicieux ; malice, mécbancel-», mRlijjnité f. Boolt;*unrdi(gt;lijk, adv. malicieusement. Bootiiloenei*. m. malfaiteur. IKoostiteid, f. mécbancetd; d^pravitd; colèref. BSooMvvielit, m. acéldrat. pendard m. Boot, f.. Bootje, n. chaloupe, nacelle f., ca-not m.; bamp;toau ^ vapeur rn.; rose de diamants f. du collier des femmes. BB oot»en. v. a. farjonner, former. BootMtïexel, m. matelot, marin. BBootMliaak, m. croc in., fjaffe f. BooiMfiian, m. bosseman, contre-muitre. BBoofHinanHisaaat, rn sous-bosseman. SSoot-touw. n. corde f. de bateau. BfiooiMvolk. n. matelots, équipage in. BBoos.e, m. fur. d'able; homme pervers; de — geewt, le dé non. Borate, f bourrache f. Botat, n. burf.t m. léiolfe). EBfti-d. n.assietre i'.; tailloir,tranchoir m.; hortien van een boek, cartons d'un livre m. pl. BBonleel, n. l)irlt;lel m. flBordelt;*itnaS. f. obscénités f. pl. BBordeM. n j erron; palier m. BBordi^. a. -heid. f. raiile; raideur f. BEor«)|gt;:ipi«-r. n. carton m. BBordpapieran aker, m. cartonnier. Bigt;rlt;*p»pierwerker, m. -werkster, f. car- tonneur m., -euse f. Borduren, v. a. broder. IBordnnrder, in. -duumter. f. brodeur,-eusc BBordiiu rraam, n. métier ii broder m. BSorduur^el, n broderie f. BCoi-diinrwerk. n. broderie f. Boren. v. a. forer, percer. trouer; in den ^ronil —, ruiiier. BSitrg, m. caution, répondant; te —, ü crédit — Htellen, donner caution ; op — nemen, prendre a crédit. Borgen, v. a. amp; n. prendre ou acheter k cvé- d t; faire crédit a. FBorgketting. m. suspente f. SSorsHteliin^, f. cautionna^e rn., iravantie f. BBorg^trup, m. suspenre, sauvcgarde f. BBorstocht, in cautionnement m., caution f. BBorgtocktelijk. a. lt;\ la caution deqn. Borgtouw, n. sauve-»arde, susjiente, ceinturef BBoruwnnt, n. faux haubans, h au bans de for tune in. pl. BS orrel. m. bulle f., bouillon m., bouteille t. verre de boi^son forte in., goutte f. BBorrelen, v.n. bou'llonner; prendre une goutte siftlnr la linotte f. BBftrreifüeMcli, f. bouteille a eau de vie f. BBorre.ling, f. bouillonnement m. BBorMt, f. poitrine f.; seiu m.; mameile f.; poi trail in. (d'un cheval). BBor-t. in jeune homme, gaillard. BBorMta«ler, f. veine tborachique f. , Borstbaiscm, m. baume pectoral m. |
428
Blu
Bluaclipot. m. -vat, f. pot ou valsseau ra. ü éteindre le feu. illuNHvlifn. v. a éteindre; fiff- assonvir. IfiluoMvltiug, f. extinction f.; tin. assouvisse-ment m. (perdu, je suis i\ ace.. lllut, Dlluta, a. a sec ; ih hen —, j'ai tOUf Blut», f. tumeur, boste, contusion f. ICiutaen, v. a. contusionuer, ineurtrir ; frois-ser ; cotir (des fruits). contusion, meurtrisanre f. ESIutnkourt», f. lièvre pourprée f. BukbeLop. m. pop. homme rébarbatif. Bulgt;bel, in. bouillon m., bulle; ampoule f. IB«gt;bbeIeii. v. n. bouillonner. BCobbrlin^, f. bouillonnement m. Bitbijii, f. bobine f. Bobijnen, v. a. bobincr. Barbel, ra. bosse f. Boebeluar, m. -«ter, f. bossu, bossue. Bucbeleu, v. n. travaillor sans reliche. Bucbt, f. courbure, sinosité f.; golf»; ra., baio f.; vnor een ander in du — nprin^en, prendre le parti d'autrui. Bucbt, n. rebut in., chose de nulle valeurf.; — van wijn. ripopóe, piquette f. ; — van volk. canaille, racaille f. Bocliti^. a -beid, f. courbe; courbure f. Bod, n. offre; mise f. a prix. Bode. in. racssager; bedeau. Bodeioef, in. boute-lof; xninot ra. Bodem, ra. fond; terrain ra., terre; carène, quille f.; fig. bamp;timent, vaisscau ra. Bodcmdiiif;, f. traversin ra. Kodetneu, v. a. foncre. Budemerij. f. bodinerie, bomerie f. Bndemerijbrief, rn. contrat ra. de bomerie. BudemlVieM, f. moulure f. de la culasse d'un BodemlooH. a. sans fond. (canon. Bodetnoiiik, n. premier renfort m. d'un canon ; enfonqure f.; fongailles f. pl. BodemtrekKer, m. tire-fond ra. Boden, m. pl. domestiques. Bodenambi, n. charge dr- raeosager ra. Builenórood, n. fig présent, pourboirem. au port'-ur d'une bonne nouvelle. Bodverboo^er, ra. surenchérisseur. Boe, mierj.: — noeb ba zepgen, ne dire mot. Boedel, m. possession f.; heritage ra.; masse, quantité f., amas ra. ; eenen — acbeiden, faire le partage d'une succession. Bocdelafuiaud. m. cession de la masse f. Boedeleeoi, f. inventalrc m. Boedelbonder, rn. -boud*gt;tcr, f. survival»t. -e, qui reste en possession des biens. Boedelbni». n. maison f. oü 1'on fait des I ventes de tneubles; vente publtque de meu- Boedeilijot, v. boedelceel. ( bles f Itoedelredder, ra. exécuteur testamentaire. Boedel redding, f. liquidnt on d'une masse f. Boedelxebeider, v. boedelredder. BoedelMebeiding. f. partage ra. d'une succession. Boedel»cbrijver, ra. celui qui fait 1'inven-taire d'une succession. |
Boefacblig, a. -beid, f. méchant, raalicieux; raéehanceté, malice f. BoefMcii. v. koefacbtig. Blt;»eg. ra. proue f., avant ra. d'un vaisseau. Boegank «•r, m. seconde ancre f. Boegbanden, m. pl. guirlandes f. pl. iioegen, v. n. gotiverner un navire. ISftegkrui»en, V. i:. louvoyer. 0lt;»egiegger, in. baielier uu bateau ni., dont le tour est venu de charger. Boeglijn, f. bouline f. BoegMeeren, v. a. remorquer, touer. Boegtteerlijn, f. remorque, aussière f. Boegfjaartlen. v. boegi»eeren. Boeg»lag, in. virement rn. Boegopriet, ra. mat ra. de beaupré. lEoeg-prieizeil, n. civadière f. ISoegtotagen, m. pl. haubans m. pl. de beaupré. Boeg»(eug, f. perroquet «le beaupré ra. BSoegMiuk, n. cbasse f. de proue. Boeiia. n brouhaha ra. BEoei. f. balisef.; rbrinea f. pl., fers, ceps ra.pl. BBoeien, f. pl. fors in. pl.; prison f. Boeien, v. a. ernmenotter; raettre aux fers; (eeis Ncbip) —, border. Boeiend: a. entrainant, intéressant, ce qui captive l'attention ou l'esprit. Bioeiplank, f. portelot, bardis m. BSoetreep, in or'.n m. BEoei»el. n. bordages supérieurs ra. pl. BEoeitang, f. tcnailles 1'. pl. pour eerrer Ifs cordages. BEoek, n. livre m.; — pnpier, main de papier f.; te — Ntellen, porter en compte ; noter. Ifioekaa- kondiging, f. annonce d'un livre. Boekband, m. rel ure f. (delivres f. BEoekbeoordeela.quot; ra. censeur, critique. BEoekhetolag, n. garn'ture f. de livre. BEoekke^vaartler, ra. bibliothécaire. BEoekbinden, m. métier de relieur ra. BEoek kinder, ra. relieur. (du relieur ra. MEoekbinderij, f. atelier de relieur; raétierjart Bfioekbunge, f. cresson aquat que ra. BBoekdeel, n. tóme, volume m. (raer m. BEoek druk ken, n. impnmerie f., art d'irapri-SEoekdrukker, m. imprimeur. BSoekdrukkerij. f. inipritnorie f. BEoekdriikkerttjongen, -leerling, -kneckt, ra. itarcon—, apprenti—, compagnon impri-BEoek druk kun Ml. f. imprimerie f. ( raeur. BEoekcl, m. boude de cheveux f. Boekeu, v. a. porii-r sur un livre. BEoekengek, m. bibliomane. BEoekenkamer, f. bibliothèque f. BEoekenkaMt. f armoire f. a livrcs. Boekenkraam, f. boutique oü l'on vend des livres, bouqumerief. BEoekenkramer, m. bouquiniste. BoekenlijMt, f. catalogue m. BEoekenmaken, n. composition f. de livres. lEoekenmaker, m. faiseur de livres, écrivas- sier, mauvais auteur. BEockeai min naar, m. bibliophile. Buekennieuwa, n. ncuvelles ou nouveautés littéraire» f. pl. |
429
Boe
Boekenschrijver, m. écrivain, auteur. Iloekenzaal, f. salie aux livres, bibliothèquc f. Iloekerij. f. bibllOthèque f. Itowkliiifidcl, m. librairie f. lloekhaiKleiaar, m M»r.i:re. Iloekhoiiileii, n. tenue il-'a livres f. IKn«llt;homier, in. teneur des livres. ■((gt;•■}lt; hun derxchnp. n. emploi m. d'un teneur des hvres. ISctellt;jc. n. petit livre, livret; opuscule m. Ilncknefcnaar, v. lottoroefviiaar. ItnekMvliuIci, f. dette dont les livres font foi f. Iln«k«taaf, in. lettre f., caractère m. ■Soellt;Htaven. v. a. marquer, noter. nockvurkooper, m, libraire; — van oii«lo bolt;-ken, bouquiniste. (braire, librairie f. Etovkverkoo|gt;lt;-r.iwinkrl. m. boutique de li-Itoekverkoopin^, f. vente f.publique de livres. ICuekweit, f. blé sarrasin m. Boekwerk, n. ouvrape, livre m. ■toekwinkcl, m. boutique f. de libraire. Boek worm. in. tique, gerce f.; fig. libraire; Boel, v. hoedui. (bibliomane. Boel, m. amp; f. concubinaire ; concubine. Boctalt;;e, f. concubinase m. (concubine. IBoeleertler. m. -leernter, f. concubinaire ; Uoeleccen, v. n. vivre en concubinage. Boeihui*», V. hociielliuiH. Boelijn, f. bouline f. Boelkenwknaid, n. aigremoine m. ICoelMeiiMp. v. boelage. Hoender, m. frottoir m., brosse A frotter f. Boenen, v. a. frotter ; fis:, cbasser. It oeimter, v. Mchc«onniaa!lt;i»ter. Hoer. m. paysan, villatfois, asriculteur ; li*, rustre; valet (au jeu ■!« cartes); pion (au jeu d'échecs); fam. rot, vent in. Boeraehtig, a. rustique, incivil. Itocrderij, f. ferme, métairie f. Boeren, v. n. cultiver la terre ; roter. Boerenhoon, f. léve f. de marais. Boerenbrood, n. pain de paysan m. Itoerenhrniker, m. ferme f. Itoerenbroiioft, f. noces f. pl. de village. ItoerendaiiA. m. danse i\ la paysanne f. Boerendrachi, f. costume des paysana m. BoerenfeeMt. n. föte f. de village. Itoerenfliait, f. lift re cbampêtref. Iloerenliuift, n. maison f. de paysan. Bocrenbut, f. cbaumiéro. Boerenjongen, m. garr-.n .le paysan m. Boerenkar, f. cbarrett.c i. de paysan. BoercnkermiN, f. foire de village f. Boerenkiel, m. blouse f., sarreau m. Boerenkinkel, m. rustre, manant, butor. Boerenkleed, n. habit des paysans m. Boerenknecbt, m. valet de paysan. ftoerenkool, f. chou vert, chou feuillis m. ftoerenkoMt, m. mets rustiqucs m, pl. Boerenkrijt. n. craie ordinaire f. ; met bet boerenkrijtje rekenen, compter avec de la craie en cbiffres romaines. Boerenleven, n. vie cbaquot;npêtre f. Boerenlied,n. chanson rustiquem. (paysan. Boerenmeid, f. jeune paysanne; servante de |
BoerciimciHje, n. nlle de paysan. IIoerennacbfesaal, m. traine-buisson m. Boerenpaard, n. cheval de labour m. It ovrenopraak, f. patois m. (sans. Roerenntand, m. état de paysan m ; les pay-Btoerentaoi, v. boeren^prank. Boerenvolk.n.gens de campagne,—de village. Hoeren wagen. m. chariot de paysan m. Boerenwerk, n. ouvrage de paysan m., tra- vaux charrpêires m. pl., labour m. Boerenwoning, f. habitation f. de paysans. Boerenzwaluw, f. h rondelle de cheminée f. Boerin. 1. paysanne, villaseoise. ISoerMeii. a. •beid. f. rustique, grossier, incivil ; rusticité, incivility f. (nage, jeu m. Btoert, f. raillerie, plaisanterie, facétie f, badi-Borriaebtig- a plaisant, comique, burlesque. Boerten, v. n. plaisanter, railler, badir.er. Boertend, n. pla sant, comiqne ; raillanf, ba-dinant. Boerterij, f. plaisanterie, raillerie f. Boertig, a. p aisant; comique; plaisamment, d'une manière comique. Boe-kool. f., v. kabuinkool. Boeto, f. pén tencc ; amende f. Itoeteiiem'l. n. cilice m. Boeteling, in. amp; f. penitent, -e. Bouten, v. a. amp; n. expier, réparer; payer une amende; porter la peine de qc. Boeter, m. expiateur. Boeting. f. satisfaction, expiation f. Boetkleed, n. cilice m. (nitence m. Boetpredikatie, -preek, f. sermon sur la pé-itoetpHulm, in. psaume do penitence m. Itoetneerder, m. modeleur. Boetneeren, v. a. modeler. Boet wee ring, f. action de modeler. Boetvaardig, n. -beid, f. penitent; contrit; penitence, contrition f. Boevenklok. f. cloche f. que Ton sonnait i\ rouverture d'une foire, avertissant que les i)annis etc. pouvaient entrer dans la ville. Boevennet, n. garde-corps m. (got m. Boevenpraat. m. langage de la canaille; ar-Boevenntreek, m. tour de fripon m. BoeveiiMtnk. n. trait de lilou m , friponnerie f. Boeverij, f. fourbcrie, infamie f. Boexel, n. f1 toffe f. dont on fait des tabliers. Boezelaar, m. tnblier, devantier m. Boezem, m. sein in., gorge f; golfe m. BoezeniMtrook, f. jabot m. Boezemvriend, m. -in, f. ami, -e du coeur. Itof, f. coup m., bourrade, gourmade f. Stoifen, v. a. Sc n. donner des coups; faire du bruit en lombant. Bo^en, v. n. se vanter, se faire gloire. ntolia. m. brouhaha m.; veel— maken, faire bien du vacarme, faire un grand brouhaha. Itoliamnker, m. alarmiste, tapageur, criard. Itok. in. houc m.; chèvre f. (pour élever des fanle.rax); chevalet; siége m. (d'un cocher); rustre; «tenen — nebieten. faire une faute, une bévue, se blouser. Bokaal, f. bocal in. (cité ; bvutalité f. Bokachtig, a. -beid, f. lascif ; brutal; lubri- |
430
Boo
Bokje. Bokske, n. jemie bouc ; tabouret m.; bécassine suurde f. B»kkehaarlt;l. m. barbe f. de bouc. B«gt;kkeheenen, n. pl. bi^uea f. pl. B»kk«nlt'|lt;i|«r, n. peau de bouc corroyde f. IC o kk oh pront;, ni. cabriole, ^ninbade f. Kokklt;-vlt;-i. n. peau f. de bouc. (ou deux bnucs. Bokke(n)wagon. m. petit chariot tiré parun ISokUing. in. hareng saur oti saurot m. Uokkiiitfliang. m. lieu oü Ton fume les ba-rentïs m., saurisserie f. (renjis saurs. Bok king vrouw. f. -wijf. n. femme aux ba-BokHhaartl. n. barbe de bouc f. (plante). BokMlicton, f. lupin m. BokMtloorn. m. irajtacantho f., adragant m. Bokte. f. culotte f. BokHhoorn. m. come de bouc f.; fenufjrec m. (plante); crochet de fer m. Bok»i*«ferHeli«, f. boucquetine f., boucage m. Bok-Mia-vaoi. n. cheval fondu in. Boktor, f. cérambyx m. Bol. m. boule f., plobe; ballon m.; petit pain rond m.; forme de chapeau ; bulbe f., ognon des fleurs m. Bol. a. conve\e, bombé; bouffi. Bf»iacli«ii;. a. -Iteitl. f nn peu convexe, ou entld ; boursoufflure, bcuftissnre f. Bolliaan. f. jeu de boules m. Bolklocin, f. caïeu m. Bolder, f. petit grain noir qu'on trouve dans le blé; petit pain rondetmou; v. brililuiker. Bolderik, f. agrostemme. agroNtème m. Bolderwagen, m (ancien 1 chariot couvert m. BolgewaH. n. plante bulbeuse, plante qui vient d'un ognon f. Bolheid, f. convexlté; enflure f. Bolk, f., v. Mteenkolk. Bollen, v. a. assommer par un coup sur 1c front. Bollen, v. a. amp; n bomber. Bollen, v. n. plaire, être agréable. Blt;ilrond. a. sph^rique; convexe. Bolrondheid, f. sphéri«-it(? f. Bolster, m. brou m ; bogue ; gousse f. Bolnteren, v. a. öier le brou, dealer. Bol vanger, m capot in., capote de matelot, bouppelande f. Bolwerk, n. bastion : rempart m. Bolwerken, v. a. fortifier; fig. arranger. Bolworm, m. ver eoquin ni. Bom, f. bouchon, bon-Ion de tonneau m. lCongt;hantinen. v. n. sonner les cloches. Bom hard eerder, in. bombardier. Boinhur«leeren, v. a bombarder. Bomhardeergaljooi, f. bombarde f. Bomhardeering. f. bombardement m. Bombardement, n. bombardement m. Bomhazijn, n. bombasin m., futaine f. Bombeen, n. jambe enflde f. Bomgat, n. bonde f.; trou de bondon m. Itomgieter. m. bom biste. Bonigieterij, f. bomberie f. Bomke.tei. m. mortier m. Bommel, m. bondon d'un tonneau in. Bommen, v. n. rendre un son commeun ton-Bond, v. verbond. (neau vide. |
Bnndboek. n. livre de Talliance m. Bondbreker, m. violateur d'un traité. Bondbreuk. f. rupture d'une alliance f. Bundel, m. faisceau, paquet m.; botte f. Bondg en«»ot. m. allid, conféddrd. Bondu enootNelwtp. n. alliance, ligup f. Bondig, a. -beid, f. solide; concis. court OU resserré; solidité f.; concision f., laconisme in. Bondiulijk, adv. d'une manirre concise. BondkiMt, f. arche de Talliance f. Bondnebender, v. bondbreker. BondMehrift, n. dcrit m. contenant les articles d'un traitd BoiKUtad. f. ville alliée, féddrale f. Bondzegel, n. sacrement m. Bo;ik. f. os ; gros morceau m. Bonken, v. a. fnm. rosser, battre. Bonnet, f. bonnet m.; bonnette f. (voile). Bonn. f. choc, coup; fis- «Ie — krijgen, être renvové ou congédié ; essuver un refus; être Bon* em, rn., v. hnnwing. (chassé. ISont, n fourrure, pelisse f. Bont, a. -beid, f. bigarré. mêlé de diflérentes couleurs ; couleur bigarrée f. Bontekraai, f. corneille emmantelée f. Bonten, a. fourré, de fourrure. Bontwerk, n. pelleterie f. Boniwerker, m. pelletier. Bonzen, v. a. beurter, jetrr h bas. BoodMebap. f. commission f.; message ; avis m. Boodnebapbrenger, m. -brengMter, f. mes- sager, messagère Boodncbaplooper, m. -loopster, f.,-meisje, n hornme, femme, fille qui fait des commissions ou des messages, messager, -ère ; coin-missionnaire m. Boodneliappen, v. a. annoncer. Boud«.ehiippei-. m. -MohapHter. f. messager, messagère. Bo€gt;dfebapping. f. action d'annoncer. Boog. m. courburc f.; are m., arbalète; arcade f. Boog hout, n. bois a faire des ares m. Boog h on ten boom. m. charme m. Boogin aker, m. arbalétrier. ICoogncbieter, m. archer ; arbalétrier. Boogaehoot, -ttcheut, m. trait d'arc in. BoogNebiitter. v boogKchieter. B«n»gi»gewijze. Btiogvormig, adv. amp; a. en forme d'arc ; arqué. Boom. m. arbre; croc m., gaffe, perche de batelier; barrière f.; timon m.; flèche f.( d'une voiture); barreau m. (d'une presse); tinet; j«ug m. Boomaebtig. a. qui r^ssemble a un arbre. BoombaMt. in. écorce f. d'arbre; biambonnées f- jil , étoll'e d'écorce d'arbre. Boomblad, n. feuille f. d'arbre. Boombrand. m. incendie m. dans une fóret. Boomen. v. a. pouaser un bateau au moyen d'une perche. Boomeuvel, n. maladie f. des arbres. Boomgaard, m. jardin fruitier, verger in. Boomgant», f. cravan ; bernacle m. Boomgeld, n. péage m. (l'arbre. Boomgewas, n. tout végétal m. qui tient de |
Boo
431
IBoomgrendel, m. verrou m. ^ une barre. Uoumliakkcr, m. bücheron ; grimpereau in. Ilooiiiliev**!, m. levier m. lloMmig, •hoid, V. eggig, -heifl. ICoomkaan. f. canoi m. IBoomkenner, m. arboriste. B2noinktgt;vur, m. hauneton in. lloomkikvorHch. m. rainotte f. Etnomklevwr. m., v. Igt;lauwinpccht. ISoomklok, f. cloche f. qn'ou sunne a rou- verture on k la fermHture des barr ères. fCctotiiIcnoeMt. in. nocud d'arbre m. llo(gt;nikii«t|gt;. m. bonton, bourgeon m. ICunmkool. f. cbou cavalier m. IClt;innikriii|gt;er, m. grimpereau in. Boomkweeker. m. pépiniér ste. Rnotitk\v«ekcrij, f. pépinière f. IIiiuihleeuwerik, m. lula m. ICoomliiit, f. pureron m. IC oom m on, n. mousse f. d'arbres. BoomniuMcIt, f. friquet in. Itooiiiuimf, f. bamaih-yado. Itoomolie. f. huile d'olives f. Ilooiupaal, in. tutcur m. ltoom|iiepi-r. in. farlouse des arbrcs f. Boompiauier, -poter, m. plantenr d'arbres. noomrupM, f. chenille commune f. ItoouiMap. n sève d'arbres f. Uoomnluitcr, m. garde-barrière; bacleur. Itoomx'am, m. tronc d'arbre m. Iloomlak. in. branche f. d'arbre. Uoomuit. in. chevêche f. BSoomvaik. m. hobereau m. Iloom varen, f. fouuère f., polypode m. ISoomveil. n. lierre m. Stoomvruoiit, f. fruit d'arbre in. Stoom wachter, v liooittMiiiiler. lloora%vaH. n. emplamp;tre d'ente f. «oom wol. f. coton m. BC«tomwollgt;noni, m. cotonnier m. Iloom wortel, rn. racine f. d'arbre. ISoomxijlt;llt;*, f., v. bomhaxijn. ISoomxwam, f airaric, holet m. aSoon. f. fève; fas^ole f. ; ti^. ill «Ie booneo xijii, être embarrassé, se trom per. Booiiuiilialm, n. éteule lt;le fèves f. ESlt;ioiieiiikrui«l. n. sarriette f. ICoon^iiMtaak, -ntok, m. rame f., cchalas m. SCooiiijt-xiioiworii i. m. aristoloche f. Boor, f. perijoir, vilebrequin, pertjoir m. Boorheitel, m. pointeau m. Boord, m. bord; rivale; navire in.; aan — varen, aller ^ bord ; aao — klampen, ve-nir I'abordasfe. Bo.trden, v. a. border, gnlonner, gnrnir. Boordevol, n. amp; adv. plein jusqu'ati bord. Boordlt;-volletju, n. roiitfe-bord m. B»ordlint. n. ruban a bonier in. Boordplank, f. bordaille f Blt;ioi-dHel, n. galon in , bordure f. Boorijzer, n. per^oir, alésoir m. Boot-lepe!, m. mèche de tarière on de vilebrequin, cuillère f. Boormalcor, m. vrillier. Boorschaaf, f. guillaume; feuilleret m. |
Boorsehoi, n. coup fichant m. Boorvlijm. f. lancette f. Boom. a. amp; adv. rnauvais ; fiché, en colère ; méchamment; — worden, se facher. Boottaardlir. a. -heid. f. malicieux ; malice, inéchanceté, malisnité f. BooMaarlt;lic lijlit adv. malicieusement. BooHdoene.r. m. malfaiteur. ISoostlieifi. 1quot;. méchanceté; dépravité; colère f. Booatwicht, m. scélérat. pendard m. Boot, f.. Bootje, n. chaloupe, nacelle f., ca-not m.; bateau amp; vapeurm.; rose de diamants f. du collier des femtnes. Bootxen. v. a. fa^onner, former. BootM^exel, m. matelot, marin. Boo(*liaak, m. croc m., gaffe f. Bool Minan, m. bosseman, contre-maitre. BootMinaiiMinaat, m aous boaseman. Bootstouw, n. corde f. de bateau. BooiMvolk. n. matelots, équipage in. Booxe, m. fi;. d-able; homme pervers; de — geewt, le démon. Borage, f bo irrache f. Bo rat, n. bur.it in. létolTe). Bord. n.assiette iquot;.; tuilloir, tranchoir m.; borden van een lioek, cartons d'un livrem. pl. Bordeel, n. hordei m. Bordeeltaal. ;. obscénités f. pl. BordeM. n 1 erron ; palier m. Bordig, a. -Iieid. f. raide; raideur f. Bordpapier, n. canon m. Bordpapienn aker. m. cartonnier. Borlt;!papier«verker. m. -werkttter, f. car- tonneur m., -«tuse f. Borduren, v. a. broder. Bordnnrder, m. -iluui-Mter, f. brodeur,-eusc. fiCordniirraain.. n. métier a broder m. Bordnurhel, n. broderie f. BSorduurwerk, n. broderie f. Boren. v. h. forer, percer, trouer; in den grond —, miner. Borg. m. caution, répondant; te —, k crédit; — Htellen. donner caution ; op — nemen, prendre k crédit. Borgen, v. a. amp; n. prendre ou acheter k cré- d t; faire crédit a. Borgketting, m. suspente f. BSorgHteiiing, f. cautionnage m., i;arantie f. Borgstrop, m. suspente, sauvegarde f. Btorgtoelit. in cautionnement m., caution f. Borgt oeh tel ijk. a. a la caution de qn. BCorgtouw. u. sauve-trarde, suspente, ceinture f. aiorg want, n. Hux haubaiis, hbiibans de fortune m. pi. BSorrel. m. bulle f., bouillon in., bouteille f.; verre de boi-sun forte m., goutte f. Etorrelen, v.n. bou'llonner; prendre une goutte, sifflpr la linotte f. BtorreiflcHeli, f. bouteille a eau de vie f. BBorre.ling. t bouillonnement m. Btomt, f. poitrine f.; seiu m.; mamelle f.; poi- trail in. (d'un cheval). ESorMt. m jeune homme, itaillard. ICorotader. f. veine tborachique f. Burettbalsem, m. baume pectoral m. |
432
Bot
Bomtbeeld, n. buste m. Itorwtbecn, n. os dc la poitrine. sternum m. llorMtheklcmniinp;, f. angoise produite par l'oppression f. UnrMthezio, f. jujwbn; sébeste f. ICorMtliexifboom, ip. jujubier, ziziphe m. Ilor»tlt;lrankje, n. décoction pectorale. SCorMtcl, f. aoie de porc ou de sanvflier; brosse, vergette, décrottoire f. ~ (sétifonne. Bor«tt; lach tig, a. en forme de brosse; strigiló ; Borstelen, v. a. brosser, vergeter. Borstel handel, m. hrosseric f., commerce du bross i er m. Borstelmaker, m. brossier, verge tier, BorMtelwinkel, m. boutique de brosses f. Borttiecxwel, n. empyètne f. Borxtharnas, n. cuirasse f., corselet m. Borstjuweel, n. pendeloque f. (de poitrine). BorMtklier, f. glande pectorale f. Borntknoop, m. ganglion tborachique m. BorMtkoekje, n. pastille béebique f. Borntkwaal, f. mal m. de poitrine. Bort«(lap, m. pièce d'estomac f.; pectoral, rational ; plastron m. Burstmiahlel, n. remède pectoral m. Boratpijn, f. mal de poitrine m. Borotplaat. f. devant de cuirasse m.5 tablette pectorale ou béchique; plastron m. Borstriem, m. poitrail m. Borwtrok, m. camisole f.; gilet m. BorMtttpier, f. muscle pectoral m, Borpttvin, f. nageoire poitrinale f. Borstvlii*», f. plévre f. Bor»!vormig, a. mammiforme. Borstwapen, n. armure de poitrine f. Borntwering* f* parapet m. Borstzweer, f. abcès au sein des femmes m. Boh. m. botte f.; trousseau m.; touffe f. Boh, f., V. bus. Bosch, 11. boi» m., forêt f. Boschaehtis, a. rempli de bois. Bosch bes, f. airelle, baie sauvage f. Bosch bewaard o r, m. garde-forêt. Boschbewoner, m. habitant des bois. Bosclibexie. v. boschbes. Bosebbonw, m. culture des forêts f. GSoschbonwgewas, n. plante forestière f. Bosclilt;lruif, f. raisin sauvage m. Boschcluif. f. pigeon ramier ou sauvage m.; kleine —, colombin m. Boschgoil, m. -in, f. faune; dryade. Boachhakker, m. bftcberon. GSoschben. f. gdlinotte f. des bois. Bo-'chloof. n. feuillage des bois m. Bosch mart er, m. marte f. Boschmeester, m. gruyer, forestier. Bosciimuis, f. springer m., mulot m. Boschnimf. f. dVyflde f. BSoschrietzanger. m. verderolle f. Boschrniter, m. cbevalier sylvain m. (oiseau). GEoschslaiig, f. serpent des bois m. Boschuil, m. bulotte f., cbat-buant m. Boschvink, Heep, m. pinion m. dc montagne. BohcIiwachter, v. hoschbewaanler. Bosschage, f. bosquet, bocage m. |
Bot, f. flet, picbaud m. (poisson); bourgeon, bnuton m. ; «Ie — vergallen, fig, gAter la besogne ou l'affaire. Sïot, n. os m.; (autrefois) bout de cable ou do cordage m. ; «len kabel — vieren, filer du cable. Bot, a. lonrd, grossier; émoussc ; fig.stupide. Bot, adv. tout coup, soudainement; fig. erft ment, franebetnent. Botboer, m. bnmme aux flets. Boter, f b^urre ni. BSotcrachtig, a. butireux. Boterbanket, n. sucrerie f. au beurre. Bot er beestje, f. espèce dc sucreris ou depft- tisserie au beurre f. Boterbloem, f. bonton d\}r, bassinet m. Boterboer, m. -in. f. beurrier, -iére. Botordeeg, n. paté f. au beurre. BoterdooM, f. boite f. au beurre. Boteren, v. a. amp; n. beurrer; faire du beurre; se changer en beurre. Botergeel, a. de couleur butrique. Boterham, f. beurréa, tartine f. ESotcrhiii», n. maison f. oii Ton vend du bexirrc. BSoterkarn, -kern, f. baratte, batte lt;\ beurre, bat i rol le f. Boterkoek, m. gateau au beurre m. BBoterkrakeling, m. craquelin au beurre m. BSoturmarkt, f. marebé au beurre in. RCotermelk, v. karnemelk. BSoterpeer, f. beurri?; doyenné m. BCoterpot, m. pot A (ou au) beurre m. BCoterrenk, m. odeur f. de beurre. BBoterochotcl, m. plat a (au) beurre m. BCoterspaan, m. flute, spatule f. BSotertaml, m. dent incisive f. BSoterton. f.. -vat, n. tonneau A beurre m. BEotervIieg, f. espèce de papillon m. Botervlootje, n. tinette a beurre f. BSotervrouw, f. beurrière f. (beurre. Bot er winkel, m. boutique f. 011 l'on vend du BEoterzaad. ^omeraveelzaad, n. navette d'.Hé f. BEotheiil. f. fig. stupidity ; grossièreté f. BBotmarkt, f. rnarcbé aux flets m. BEotmuil. m. lourdaud, ignorant. BEotoor, v. btrtmnil. BBotrijs, f., v. bathensel. EBots. f. cboc. coup m. BEotsen, v. a. amp; n. cboquer, beurter. BEotsing. f. cboc, beurt; fig. conflit m., col-BEottel, f. bouteille f. (lision f, BEottelarij. f. sommellerie f. BEottelbier, n. bière en bouteilles f. BEottelen, v. a. amp; n. embouteiller, mettre en bouteilles; écumer, mousser. BEottelhnis. n. maison f. oü Ton vend de la bière ft la bouteille. lEotteüer, m. sommelier; d^pensier m. BEotteliersmnat, m. cambusier. ESotteling, f. embonte.llage m. BEotteloef, v. bfiileloef. BEotteloefstouwgat, n. dcubier m. iEottelroos, f. rose tomenteuse f. BEotten, v. n. bourgeonner, boutonner. |
Bot
433
Botterik, v. botmuil. BotvinL, m. pinion m. Bouil, a. amp; adv. hardi; hardiment. Bout, m. cheville de fer {., boulon ; goujon m.; éclanche f.; cuisse de canard f.; bout d^aile; canard m. Boutgaf, n. trou m. lord qui doit recevoir Ie boulon ou la cheville de fer. Boutje, n. petit Rigot; aileron m. ; mijn —, mon cher, ma cbère. Boutkogel, m. boulet ramé m. Boiittang, f. tenailles amp; boulon f. pl. Bouw, m. construction, batiase; culture f.. labourage m. Bouwen, v. a. b^tir, construire ; cultiver ; op iemand —, compter sur qn.; op eenen xantlgroml —, bfttir sur le sable, se con-fier trop Itfgèrement. (rfur, cultivateur. Bouwer, m. constructeur, fondateur ; labou- Bnuwerij, f. agriculture; mdtairie f. BonwgereetlMchappen, n. pl. instruments aratoires m. pl. Bouwgevaarte, n. trèa grand édifice m. Bouwhui*, n. grange f. Bouwing, f. construction, bamp;tisse f. Bouwknecht, m. valet de cbarrue. Bouwkoaten, m. pl. frais d'une bütisso, d'un batiment in. pl. Bouwkunde, -kun«t. f. architecture f. Bouwkundig, a. expert dan» Tart de Par-chitecture. Bouwkundige, -kuniitenaar. m. architecte. Bouwland, n. terre labourable f. Bouwlieden, m. pl. ouvriers; laboureurs. Bouwlust, m. envie de bfttir f. Bouwman, m. paysan, laboureur. Bouwmeester, m. architecte. Bnuwmeentertje, n., v. kwikntaart. ISouwplaatu. f. emplacement m. ou aire f. Bouwitel, n. bamp;timentm. (d'une bfttisse. BouwHteen, m. pierre k bamp;tir f. Bouw-MtofTen, f. pl. matériaux m. pl. Bouwtijd, m. temps du labouragem. Bouwval, m. ruines, décombres f. pl. Bouwvallig, a. -heid, f. caduc ; caduclté, decadence f. Bouwr.ueht, f. manie de Mtir f. Boven. adv. amp; prp. en haut, au-dessus ; sur, au-dessus de, dessus , te — gaan, surpasser; excéder; te — komen, sunnonter; te — rijzen, te — Mtijgen, monter jusqu' au-dessus de...; te — wtreven, surmonter par ses efforts; l'emporter sur... ; te — zijn, être au-dessus de ; avoir surmonté, avoir passé. Bovenaan, adv. le premier ; au haut bout ; — «taan, ótre le premier. (céleate. BovonaardMch, a. supramondain ; surnaturel. Bovenal, adv. surtout, principalement. Bovenhram(Kteng), m. catacoi m. Bovenhramzeil, n. perroquet volant m. Bovenhroek, f. haut-de-chausses m. Bovenbuur, m. co-locataire, qui loge en hc.ut. Bovendeur, f. porte de dessus f. Bovendien, adv. d'ailleurs, outre cela, encore, indépendamment de cela. Nedrrl.-Fransch • • • |
Bovendorpel, m. sourcil (de porte ou de fe- nêtre), liiteau m. Bovendrij ven, v. n. surnager, surmonter; flg. zijn gevoelen dreef hoven, son opinion surnageait, prévalait. Bovendrijvend, a. surnajteant, qui surnage; üg. prédoninant, victorieux. Boveneinde, n. haut bout m. Bovengemeld, •genoemd, a. susdit, men- tionné ci-dessus. Bovengevel, m. pivnon. haut de la facade m. Bovengoed, n. habillement de dessus m. Bovenhemd, v. overhemd. Bovenhemeineh, a. placé au-dessus du firmament; qui regarde rempyrée. (son. Bovenhui*, n. partie f. supérieure d'une mai-Bovenkamer, f. chambre d'en haut f. Bovenkant, m. cóté supérieur m. Bovenkleed, n. habit «ie desaus, surtout m. Bovenkorwt, f. croüte supérieure f. Bovenkou*, f. bas de dessus m. Bovenlanden, n. pl. contrées situées plus haut (plus prf's de l'équateur) f. pl. Bovenlander, m. habitant du haut pays, BovenlandMcK, a, du haut pays. Bovenleder. -leer, n. empeigne f. Bovenlip, f. lévre supérieure f. Bovenlucht, f. région supérieure de Tatmo- sphère, haute région de l'air f. Bovenmaan*ch, a. sur-, translunaire ; céleste. Bovenmate, adv. extrêmement. Bovenmatig, a. amp; adv. démesuré, extréme ; excessivement, énormément. Boven mee* ter m, premier maïtre, chef. BovenmenMchelijk, a. surhumain. Bovennatuurkunde, f. métaphyaique f. Bovennatuurkundig, a, métapbysique. Bovennatuurkundige, m, métaphysicien. Bovennatuurlijk, a. surnaturel. Bovenop, adv. au-dessus, dessus. Bovenplaneet, f. planète supérieure f. Bovenrang. m. premier rang m, Bovenrijn, m. le llaut-Rhin. Bovenrok, m. jupe de dessus f. Bovenntad. f. ville haute f. Bavenate. a. le plus haut. Boven«te, n. sommet, dessus, haut m. Bovenntem. f. dessus, soprano m. Boven*treping, f. accentuation f. Boventand, m. dent de desaus. dent delamii-choire supérieure f. (gant m. Boventoon, in. ton supérieur; fig. ton arro-Bo ven wereld, l'. terre f , monde m. Bovenwoning, v. hovenhui*. Bovenzaal, f. salie d'en haut f. Bovenzang, v. bovcn«tem. Bovenzinnelijk, a. métaphyaique. Braailappel, m. pomme cuite, — A cuire f. Braad Wo ter, f. iViture de beurre f. Braadfornui*, n. rötissoire f. Braad haring, m. hareng ü griller m. Braadijzer, n. bamp;tier m. Braadkok, m. friturier. Braadoven, m. fourneau d. rötir m. Braadpan, f. léchefrite, cuisinière f. |
Bra
Brandbrief, m. lettre de menace d'incendie,
lettre d'incendiaire f.
Brandemiuer, m. seau de pompier m. Branden, v. a. amp; n. brüler ; marquer d'un fer chaud; cuire (de la chaux); distiller ; étre en flamme ; fig. piquer, cuire ; falaiser {en parlant de la mer).
Brandend, a. brülant; passionné.
Brander, m. distillateur ; brülot m. Branderij, f. distillerie f.
Brandewijn, m. eau de vie f. Brandewijndraf, m. mare d'eau de viem. Brande wijnlleitch, f. bouteille eau de vie f. Brandewijuvat, n. baril a eau de vie m,
■ Brandgang, f. barnachc, barnicle f. Brandmier, m. busard de marais m. Brandgla*, n. verre ardent m.
Brandhelder, a. extrëmeineut propre, sand
la moindre souillure ; trés luisant. Brandhout, n. hois a brüler m.
Bramlig, a. -beid, f. enflammé, chaud ; aen-tant le brülé; inflammation f. ; qualité de ce qui sent le brülé.
Brandijzer, n. fer a brüler ; chenet m. Branding, f. (der zeef brisants m. pl. Brandka*, f. caisse f. d'assurance contre l'in-cendie.
Brandkiat, f. armoire f. ou coffre in. de fer ou les objets qui y sont serrés se trouvent ü Tabri du feu.
Brandklok, f. tocsin m.
Brandkoren, n. blé niellé m., nielle f. Brandladder, f. échelle a feu f.
Brand latuw, f. pas d^amp;ne, fussilage m. Braudleer, f., v. hrantlladder.
Brandliju, f, caustique f.
Brandlucht, f. odeur de brülé f., rouasi m. Brandmeeater, m. chef des pompiers. Brandmerk, n. flétrissure f.
Brandmerken, v. a. marquer d'un fer chaud ;
fléirir ; lig. déshonorer, diffamer. BrandmcM, n. couteau de feu m. ; Brandmuur, m. mur mitoyen ra., bune f. Brandnetel, f. ortie f.
Brandoffer, f. holocauate m.
Brand oog, n. anthracoae f.
Brandoven, m. four m., fournaise f. Brandpijp, f. fusée de bombe f.
■ Brandplei«ter, f. emplamp;tre pour la brülure f. Brand|iant, n. foyer m.
Brandreuk, m. odeur f. de brülé, de roussi. Brandreuk, m. odeur de brülé f.
Brand roof, f. escare, escbare f. Brandvchade, f. dommagem. causé par un incendie.
BrandHchatten, v. a. mettre k contribution. . Bi-and«iehatting, f. contribution f. imposée par gt; l'ennemi.
- Brandachilder, m. émailleur.
■ BrandMohildcren, v. a. émailler.
■ Branlt;lslt;diillt;lering, f. émaillurc f. BrandHchilderwerk, n. émail m. Brandachip, n. brCilot n.
Brandachoon, a extrêraement propre. Brandalang, f. aerpenteau ; aspic m.
UrtuKUpit, n. broche f.; treuil horizontal,
v:reveau, vindas m.; v. «pit, ||raadi*pi(draaier, m. tourne-broche. KraatUiiik, n. pièce dc viande rötir f. Uraailvct, D. graisse de róti f.
Braadworst, m. saucisse, andouille f.
Braaf, a. amp; adv. brave, courageux ; bonnête, probe, intègre; bravement, vaillamment ; honnêtement ; fam. fort.
Braafheid, f. bonnêteté, probité; valeur f., courage guerrier m., bravoure f. (soirm. Braak, f. effraction, rupture f.; broie f., bri-Braak. a. en jachi^re.
Braakdrank, m. vomitif m.
Braakij£«■■-, n. brisoir m.
Braakjaar, n. année f. pendant laquelle ou
laisae une terre en jacbftre.
Braakland, n. terre en jachère f.
Braakiuat, in. envie de vomir f. Braakmiddel, n. émétique, vomitif m. Braaknont, f. noix vomique f.
Braaknel. v. uitfiraakwul.
Braak witter, n. doucin m., eau saurnacbe f. Braakwijn, in. vin émétique in. Braakwijn»teeo, m. (tartre) émétique m. Braakwortel, n. ipecacuanha m.
Braam, f. morfil (au tranchant d'un couteau)
m,; ronce, müre sauvage f.
Braamlte^ie, f. müre sauvage f. Braamhonch, n. buisson, hallier m. BraamMluiper, m. fauvette babillarde f. Brahandertje, n., v. blauw»pecht. Brabhelaar, m. -«ter, f. brouillon, -ne. Bralihelen. v. a. bredouiller.
Brahheling, f. confusion f.; bredouillement m. Brabbeltaal, f. baragouin, jargon ni.
Braden, v. a. rötir, priller; culre ; op ko-
lMn;;loed —, brasiller.
Brader. m., Braaditter, f. rótisseur, -euse. Braderij, f. rótisserie f.
Brak, m. braque, brae; brachet m.
Brak, a. saumamp;tre.
Braken, v. a. macquer, broyer, briser, rompre ;
vomir, rendre.
Braking, f. vomissement m.
Brallen, v. n. se vanter, faire parade.
Bram, v. bramzeil.
Bramboelijn, f. bouline de perroquet f. Brambuikgording, f. cargue-fond du perroquet m.
Bramlijzeil, n. bonnette du perroquet f. Bramra, f. vergue de perroquet f. Bramttcboot, in. ccoute de perroqaet f. Bramnteng, m. mat de perroquet in. Bramtop, m. «ête du mfit de perroquet f. Bramval, m. drisae de perroquet f. Bramzeil, n. voile de perroquet f. (frais m. Bram zei lak oei te, f. vent frais, beau ou bon Brand, m incendie, feu m.; brülare f.; chauf-fagc m.; Hg. inflammation f.; — in het koren, melle; carie; charbon m. ; — roepen, cricr au feu.
Brandbaar, a. -huid, f. combustible, inflammable ; inflammabilité f.
Brandbaar, n. encaume m., brülure t.
Bri
435
Brandttmaak, m. goüt de brCilé, de rousai. ISrandttpingel, m. miroir ardent m. ltranlt;Upuit. f. pompe h inccndie f. IBratwlMpuitgaat, in. pompier. (i\ inccndie. ltraiilt;l*puilMlaii£, f. boyau in. d'une pompe Krai«]*gt;iaai. n. acier de c^mcntation in. liruiiiiniapcl, m. bücher rn. Rrau«lM(««n, m. pierre infernale f. ICrandotivhter, m. ««ter, f. incendiaire m. amp; f., boute-feu m. |{racilt;lMtivhtin(;lt; f- action d'incendier f. ICramlutof, f. matière combustible f. IS.'amltceke», n. cicatrice d'uue brülure, en- caume m.; signal de feu m. ECraiii!v«rf. f. i'.nail m. IC rand vogel, m. yacbet m., guifette f. ICrandvoM. m. renard cbarbonnier; cbeval alezan briilé m. (Tincendie. ICi'andwaarltorging, f. assurance f. contn-BCraiiiIwaarb(»r»iiiaa(Mcliappij, f. compagnie f. d'assurance contre Tincendie. ICrandwucliC, f. garde de nuit f. ICrandweer, f. police des incendies f. ISrandwimd, f. brülure f. Itrandxalf, f. onirucnt pour la brülure ni. IC ra nd zool, f. trépointe f., trépoint m. IC raw, m. bras, bras de vergt;jue tn. IC ra», in. fatraa m , véfilles f. pl ; daar hebje d en ganachen —, voilü tout le paquet, tout ce qu'il j' a. ICraHdrag, in., V. hI« •inpiJag. ICraMem, m . brème f., spare in. ICraHiiiaal, n., -partij, f. bonne cbèrc, bom- bance, orgie f. üranpflining, m. ancienne monnaie hollau- daise qui valait gt;/|rgt; florin. ICraHHwn, v. n. brasser, balor sur les bras. ICraMtten, v. n. banqueter, faire bonne chère,! faire bomban-e. UlraHner. m. di^baucbé, bou-vivant. ICraHscrij, f. débauche, bonne cbère f. ICral, n., V. borat. ICraveereii, v. a. braver, darter. Kraxiiieliout, n bois de Bréail m. IC reed, a. -Iieid, f. large, ample, long; lar- geur, latitude f. rCreedaelitig, a. un pen large. BCreedbaard. rn. gascon m. RreedborKtig, a. qui a la poitrine large. ICreedopraak, f. exagération, bj'perbole f. ICrelt;gt;dgt;gt;praUig, a. amp; adv. prolixe ; -ment. BCreed^preher, m. gascon m. IC reed te, f. largour; latitude f.; Ié in. IC reed tegraad, m. degré de latitude rn. ICreedvitersg, a. -heid, f. étendu, ample ; qualité de ce qui est ample f. 15reefoU, f. voile ou inisaine de fortune f. ISreekhaar. a. •Iieid. f. fragile; refrangible; fragilité; rél'rangibilité f. ISreellt;heitel, m. -ijzer, n. pied de chövre m. UreekdixMe!, in. grosse ermii.ette f. Breekgt;pel, m. amp; f. troublc-S'ête. Kreektuig, n. out'la pour caaser ; Instruments pour forcer des portes etc. m. pl. Breeuwen, y. a. calfater. |
Breeu .ver, m. calfat, calfateur. IC re en ivliamer, m. maillet de calfat m. Brueuwing, f. calfeutrage m. Breuuw(i(t»el, m. selle de calfat f. HCroidel. in. bride ƒ., frein m. Breidelen, v. a. mettre le frein k ; fig. répri- mer, refréner, maitriser. ICreidelluoM, a. -heid, f. cffréné, Sana frein; indiscipline, licence effrénée f. Breiden, mieux breien. ICreien, v. a. tricoier. Breier, m. Breioter, f. tricoteur, -euse f. Breigaren, n. til a tricoter m. BreigeM, n. tricotage m. Breigoed, n. tricot m. Breiing, f. tricotage in. Breibatoen, f. colon k tricoter m. Breikloo, m. bobine sur laquelle eat le Hl a tricoter f. (coter. Breikoker. m. étui m. pour lea aiguilles il tri-Breikoim, f. bas qu'on tricote m. BreiineiMje, n. fille qui apprend h tricoter. Brein. n. cerveau m., cervelle f.; fig. esprit m. Breinaald, f. aiguille a tricoter f. BCreinto«lt;«. a. sans cerveau ; fig. écervelé. BBreinoninteking.f. nflammat:on f. du cerveau. BCreinvli i*n, n. méninge, dure-mère f. BCn-ipriein, m., V. hreinaahl. Breivronw, f. xnaftresse de tricot. (cot m. BBreiwerk, n. tricotage ; ouvrage fait au tri-BCreisak, m. sac it tricoter m. Brekebeen, in. maladroit, gate-pate. Breken, v. a. briser; rompre; casser; fig, manquor a, viol er, enfreindre. Breken, v. n. se rompre; se briser; ie casser. Breking, f. rupture, fracture; violation f. BCrem. I. saumure f.; genét m. (plante). ICremraap. f. orobancbe mineure f. BCreniM, f. taon m. Brengen, v. a. apporter; porter; amener; moncr, conduire; mettre; aan het licht—, mettre au jour ; in rekening —, mettre en ligne de compte; om het leven —, tuer; ten einde —, finir, achever. Brenger, in. -Mter, f. porteur, -euse. BCre», f. brèche f. Bretel, f. bretelles f. pl. ISt-enk, f. rupture; fracture; cassure; frac» tion ; bernie ; descente f. BSreuli.taiiil, tn bandage berniaire m. BCreiikhandmaker, rn. bandagiste. BreukmeeMter. m. chirurgien berniaire. ICreuk^paan. rn. -fpalk, f. écliasc f. Brevet, :a. brévet m. Brevier, n. bréviaire ; petit texte m. Brief, m. lettre ; épitre f. Briefdrager, m. facteur. 1 BCriefje. n. billet in. BCriefJoon, n port de lettres in. Briefport, n., v. briefloon. Briefpriem, in. perce-lettie in. (d'unelettre. Briefi»ehr!jver, m. •Mehrijf«ter, f. acteur BCriefntijl, m. style épistolatre m. ICriei'wi*»eling, f. correspondance f. Brie», f. frais m.; stijve —, grand frais. |
436
Bri
Briesclien. v. n. heonir. Brir»clii(iK, f. hennissotnent ni. Briev«-iil»igt;Mteller, m. •MtelMter, f. facteur; porteuse de lettres. llrievMtihofk, n. recueil de lettres m. Brievenmaal, f. malle f. Brievenperi», f. presse pour los lettres f. BrievenjiuMt, f. poste aux lettres f. BrieventaNeh, f. porte-feuille, — lettre m. Brievenzak, in. malle f. Brigadier, in. brigadier. Brij, f. bouille f. Brijen, v. n. parler pras. Brik. f. brick in., batiment il deux muts. Bril, m. lunettes f. pi.; lunette de privé f. Briiiiuiker, Bolder, in. ^nrrut m. Briikruid, n. lunettière f. Brillednnu. f., BrilleiihuiM, n, étui il lunettes m. (nettes. Brilluman, m. fam. celui qui porte des lu-Brillen, v. n. porter dos lunettes, se servir de lunettes ; iron, lunetter. Brillenkramer, m. lunettier m. Brillenmaker, m. lunettier. Brillenman, m., v. Iirillenkramer. BrilleiiHlijper, m. lunettier; opticien. BrilttchanM, f. lunette f. BriUlan^. f. serpent è lunettes m. Brit», f. lit de camp m. Britsen, v. a. donner sur le derrière. Broddelaar, m. -«ter. f. bousillour, -ouso, jrilcheur, -euse. jramp;te-pdte. Broddelen, v. a. bousiller, ravauder. Broddelwerk, n. bousillage m. Broed, n. couvée f.; alevin, fretin ; couvain m.; fig. engeanoe f. Broeder, m. frère; 't i« een laHtige —, c'est un mauvais coucbeur. Broedergeuaeente, f. communauté des frères moraves. Broederhaat, m. baine ontre frères f. BroederkiiM, m. baiser fraternel m. Broederliefde, f. amour fraternel m. Broederlijk, a. amp; adv. -Iieid, f. fraternel ; fraternellemcnt; fraternité f. Broedermoord, m. fratricide m. Broedermoorder, m. -«ter, f. fratricide. Broederachap, f. amp; n. fraternité; confrérie f. Broedcrndoeliter, f. niècc f. Brooderi»kind, n. reveu m., ou niècef. Broederavrouw, f. belle-soeur. BroederHv.oon, m. neveu m. Broedertje, n. petit beignet m. BroedertjeHkraam, f. buutique de foire Oil Ton fait de petits beignets. Broedertrouw, f. fidélité frateruelle f. Broedertwivt, in. division entre frères f. Broed^eli, V. ItroeiMch. Brocditel, v. broed. Broeiei, n. oeuf couvi. Broeien, v. a. amp; n. couver; fomcnter; écbau- der ; s'écbauffor, se corrompre. Broeiing, f. incubation ; action de couver f. Broeikait, f. serre f. Broeikoui, f. nicboir m., cabane f. |
Broeinest, n. nid oü un oiseau couve; fig. foyer de corruption, pandémonium m. It roeioven, m. four d'incubation m. BroeiHch, a. -heid, f. qui a envie de couver; envie de couver f. Broeiitol. n. couvée f. Broeitijd, m. couvaison f. Broek, f. culotte f., baut-de-obaussos ; pantalon ; ventre m. (d'une böte comes); cu-lasse f. (d'un canon); reculement m. (d'un barnaia). Ilroek, n. inarécajce, pays marécageux m. Broekaelitig, a. marécafjeux. Broekhand, m. ceinture d'une culotte f. Broeken, v. a. pop. empocber. Broekgesp, f. bouclé de jarretière f. Broeking, f. brague (du canon) f.; guindant (de pnvillon) m.; braie (de mamp;t) f. Broekland, n. tem* marécageuse f. ItroekMlilep, f. pont m. ■{roeknpijp, f. canon de culotte m. Broekzak, m. poche f., gousset m. ISroer, V. broeder. IC rok, m. morceau m., pièce f; fragment, m. Ilrokje, ii. petit morceau m. ICrokkelen, v.a. amp; n. morceler, émier; s'émier, a'émietter. (giliié, frisbilité f. Itrokkelig, a. -beid, f. fragile, cassant; fra-Brokkeling, f. action f. de rompre en miettes. Krokken. v. a. rompre en morceaux. Brotnkever, m. oscarbot bruyant m. Brommen, v. n. bourdonner, ^ronder; fig. urommoler ; babler, se vanter. Blrommer, m, bourdon; ^rondeur. Ifirommertje, n. petit carrosse ü» roues bas-ISromming, f. grondement m. (sesm. Bromtol, m. toupie bourdonnante ou d'AUe-lïromvlieg, f. bourdon m. (magne 1. Bron, f. source, fontaine ; fig. origine f., principe m.; ressource f. Bronader, f. veine d'eau; fig. origine f. BronartH, m. médecin aux eaux. KlrongaMt, m. personne qui prend les eaux minerales f. Bronmeeater, in. fontenier. Itronnimf, f. naïade. Et •■ons, n. bronze m. Bromtgieter, m. fondeur en bronze. ItroitHt, f. cbaleur f., amour ; rut m. Bronsten. v. n. être en cbaleur., en rut. ItronMttijd. m. temps du rut, rut m. Bronwater, n. eau de source, eau vive; es.u minérale f. Bronzen, v. a. bronzer; —, a. de bronze. Dirood, n. pain m. Broodbakken, n. cuisson du pain f. Ilroodbakker. m. boulanger. Itrftoilbakkerij, f. boulanserie f. Broodbezorger, m. panotier. Broodboom, m. arbre a pain,artucarpe ; cyca.j des Indes m. Itroodbord. n. assiette f. a pain. Brooddeeg, n. pamp;te f. (a pain). Itroodden, V. wirbelden. Brooddief, m. voleur de pain ; fig. celui qui |
Bui
437
öle Ie pain ou la Hiibsistance a qn.; mauvais ouvrier, Kamp;te-pamp;te. Rroo«llt;lruiiken, a. petulant, insolont. Hroodvioois, a. san» pain ; fi£. inutile. Itruaiilhuw, f. armoiro il pain f. ItroiMlIioi-Hi, f. croüte (le pain f. ISroodkruum, f. buutique d'uii boulanger, — oü Ton vend du pain. ICrnotlkruim, -cl, f. mictte de pain f. ISrnoilinanii, f. panier !\ pain m. ICruoilmeM, n. coufeau ji couper du pain m. Itr'Kidnijil. m. basse jalousie de metier. RBiMMMlpap. f. panade f. ICroo«lM«r|irijver, m. ^crivain famélique. StruoilHiii:tiik, m. fjoüt ilu pain rn. IBrooilttpiixlo, f. ^arlt;le-nian^er in. Broodvrucht, f. fruit de l'arbre i\ pain in. ICroodtva^e», m. fourjjon m. Uroodtvatcr, n. eau i)an(?e f. IEi-oud%vinl(cl, v. hroodkraam. ICruodwiiiiiau». f. métier, gagne-pain m. Kroodxali, in. panetière f. IBroodzutter. m. taxateur du pain. Broodzetting, f. taxe du pain f. (triabilité. Broo», a. •heid, f. fragile, caduc ; fragilité;! Brouwen, v. a. brasser; fig. inachiuer, our-1 dir, completer; —, v. n. se tramer; avoir la langue grasse. Brouwer, tn. brasseur ; fig. auteur. Brouwerij, f. brasserie f. Brouwerwtrild. n. corps lies brasseurs m. BrouwlmiM, n. brasserie f. CSrlt;»uwketel, in. braïsin m. Brouwkuip, f. cuvft de brasseur f. Brouwuel, n. brassin m. Brug, f. pont ; cbevalet in. ; tablette d'une presue d'iiriprirnerie f. Brugg«'{;eld, n. pontonnage m. Brug^cjuk, n. palée f. Bruggcieuning, f. balustrade d'un pont f. Bruggeman, m. préposé aux droits ile péage. BCru^gdnltoofd, f. tAte de pont f. Brui. in. coup, coup de poing m. Bruid, f. fiancée, épousée, mariée. Bruidegom, m. fianoé, marié. Bniidleiiler, m.-«ter, f. personae qui conduit l'épousée h l'église f. Bruidxhed, n. lit nuptial m. Bruid»c hat, in. dot in. Bruilt;Uda(;ert, m. pl. jours entre les fian-(jailles et les noces m. pl. (trousseau m Bruidfgood, n. biens parapbernaux ui. pl. ; Bruid«naciit, m. nreniiftre nuit des noces f. Bruid»Mchat, m. ÉErunUgiCi. f. dot f. Bruiditaiuiker, f. praline f. Bruidiitranen. m. pl. lig. vin qu'on jirésente aux conviés de ia noce; bj-pocras in. Bruien, v. a. amp; n. fam. trapper, baf tre; jeter; tourmenter ; tomber; heen—, s'en aller. Br uierij, f. fa:n. brouilleric f. Bruigom, v. bruidegom. Bruikbaar, a. -heid, f. Ut'le; Utilité f. Bruiker, m. fermier ; ferme, cenae f. Bruiloft, f. noce f., noces f. pl. (riage m. Bruiloftsdag, m. jour des noces, jour du ma- |
Bruiloftftdeuii,, m. chanson de noce f. Bruiloftsdicht, n. épithalame m. Briii'oftügantt, m. convié de noce. Bruiloftwgettchenk, n. don de noce m. Bruiloftskleed, n. robe de noces f. BruiioflMinaul, n. repas de noce m. Itruiloftsvoik. n. conviés de noces. Bruin, a. brun; — worden, brunir. Briiinaehtic, a. brunatre. ( brunisseuse. Bruincerder, m. -neeriit«?r. f. brunisseur, Bruineeren, v. a. brunir, polir. Bruiiieerijzcr, n. brunissoir m. Bruineerael, n. bruxiissure f. 9truincerittaal, m. brunissoir, uolissoir m. Brui neer tand, m. dent pour polir f. Bruinen, v. a. amp; n. brunir. Bruinet, f. brunette, brune. Bruinharig, a. ayant le poil brun. Bi-uinkolen, f. pl. lignite m. Bruiuougig, a. ayant les yeux noirs. Bruinvitfeh, m. marsouin, porc-marin ui. Bruinwerh, n. étoupe goudronnée f. Brui«t, .1. écutoo f. Bruilt;*tiii, v. u. écumer; bruire. aCrutM«». n. bruissement ni. BruiM|gt;(ieder, n. poudre effervescente f. Brullen, v. n. rusjir. BruwMeSlt;«ehe kool, f.. Spruitje», n. pl. se- tnottes f. pl., cboux de Ilruxelles m. Biiduot, n., v. begrooting. CtuHVI. rn. buffle; fig. booime grossier ni. Buifelaehtig, -t. Si adv. gros8ier,bruta]; -ement. Buifelkod, f. femelle du buflle. BulTeloH. v. bullel. 'bufile m. BiiflelMliuid, f. -let^r. n. peau — f., cuir de Bui, f. tourbillon in., bourrasque f. ; flg. caprice m., fantaisie f. Buiaehtig, a. orageux; fig. inconstant. Buidel, m. poche f.. gusset ; petit sac m. Buideldier, n. sarigue f., didelphe, opossum: dasyure m. Buideldieren, n. pl marsupiaux m. pl. Buidelrat, f. didelphe, philandre m. Buteu, v. imp. faire un temps orngeux, tem- pêtueux, venter et pleuvoir. Buigbaar, a. plinblc, ilexible. Buigen, v. a. amp; n. plier, (se) courber; (zich) —, s'incliner, faire la révérence; lig. céder (a qn.), s'humiHer. Buigijzer, n. refendoir m. Buiding, f. courbure f., tléchissement m.; dédinaison ; révérence f. Btii{;p|iier. f. fléchisseur in. Buigtang, f. béquette f. Bdigzaani. a. -heid, f. flexible ; llexibilité. ■Snik, in. ventre m.; pansef.; net' (d'une égliae) m.; bombement (d'un mur) m. lEuli^uehiig, a., v. buikig. Buikbreuk, f. hernieveatrale ou abdominale f. Buikdienaar, m. gastrolatre. Buikgordel, in. ventrière, san^le f. Buik hechting, f. gastroraphic f. Buikig, a. bombé ; ventru. Buikloop, m. diarrhée f., dévolement m. i Buiknaad, m. suture du ventre f. |
438
Bui
Ruikontlaatins, f. évacuation, selle f. Rnikpijn. f. mal de (au) ventre m. BCuikrivm. m. «ansle, ventr ère f. Rui kromme ling, f. bruit dans If ventre, bor-borysme tn. (tomie f. RiiiUnnijiliH'r, f. irancbée au ventre; fiastro- n. ventriloquie f. RiiiU«|treher, m. •«preekster, f. ventriloque. n. varansue f. Riiilcvliex. n. p^ritoine m. Riifkvlo^il, in. flux de ventre m., diarrli^e. Itiiï\v:lt;t«tzuclit, f. ascite f. Riiik«v«**gt;, n. coliqiie f. Stuik worm, m. bulime m. Ruik7.uivfgt;r«-n(l, a. puriratif Riiikzuivlt;gt;riitlt;;. f. purgation f. Ruil, f. bossp, tumeur, enflure f. Ruil. m. blutoir, bluteau m. Ruiten, v. a blnter. RuilkiMt, f. hucbe si blnter, bluterie f. Ruilxoliier, m. bluterie f. (busef. Ruim. f. tuyau, conduit, canal m ; tube; fus^-e; Rui», n. pourpoint m. R.óuharint;. m. baren-r salquot;? m. RuiMjeHilasr, in. jour du départ des buses m. RiiiM(anlt;aren. f. fanal de poupem. (barenR. Ruitm:«n, m. pêcbeur qui fait la pêcbe du Ruit, m butin m.; dépouille, proie f ; opvaren, pirater. RuitcSen. v. n. culbuter; tomber. Ruitvlin;;. f. culbute f. Ruiten, v. n. capturer; butiner. Ruiten, adv. amp; prp dehors, extérieurement; hors de, bormifi, outre; — twijfel, san» doute; — verwaoliting, inopinément ; — mijn weten. amp; mon insu ; van — loeren, apprendre par coeur; naar — (;a:anlt; sortir ; aller a la campagne; t« — gaan, outre-passer, d^pnsser, franch'r; arieh te — (;aan. faire des excAs; s'ouljlier; ik kan «laar wel —, je pui» bien rn'en passer. Ruiten, n. maison f. de campagne. Ruitenbeentje, n. fam. enfant naturel. Ruitejtltlinii, n. volet extérieur m. Ruitenhrengen. v. a. porter ou mener dehors, faire sortir. Ruitendeiir. f. porte extérieure f. Rilitenilijk. m. dijfue extérieure f. Ruitenlt;lijkM(cli), adv. amp; a. aitué au-dêlü d'une Ru it emiraten, v. a. porter dehors. (digue Ruitten drijven, v. a forcer de sortir, faire sortir en chnssant, evpnlaer. Ruitengaan, v. n , sortir, v. Imiten. (passé. Ruiten^aatM. adv. en pleine mer; hors d'une Ruiten{gt;emcen. a. ft ailv. -Iieiil. f. extrnor-dinaire; evtraordinnirement ; qualité de ce qui est extraonlinaire, Hiniculanté f. Ruitengewnon. v. Iiiiiletigemei'ii. Riiitengoeil. n. ma son de campagne f. Ruitengraelit. f. avant-fossé m. Ruitenliof. n. avant-cour f. ; jardin hors de la ville m. Ruiienltuül. n. épiderme ; franc-bord m. Ruitenjagen. v. a., v. Iniitentlrijven. RuitenkatiH, f. profit casuel m. |
Buitenkant, m. CÖté extérieur m. Ruiteniand, n. extérieur, étranger m. Rui ten lander, m. étransjer. Ruitenlanddch. a. étranger; exotique. Bt ui ten leggen, v. a. mettre dehors, exposer. BS ii it en Ink ken, v. a. faire sortir au moyen de quelque appat; persuader ou etipager de sort'r. Riiitenioopeit. v n.marcher ou courirau grand air. (aller respirer le grand air. BSuiienluektjo, n.: een — gaan »elieppcn, BBuitenluik. n. volet extérieur m. BEuiteiiman. m. campagnard. BBuitenmate, adv. excessivement. EEuitenmniir, m. muraille de dehors f. Etuitenpiip;gt;ii van een orgel. f. pl. montre f. d'un orgue. ÜCuitenplaaiM. V. buitengoed. IBuitenpn«t. m. poste avancé m. Btaiten rand, m bord extérieur m, B5uiten*iehan*i, f. bastion extérieur m. BSuiteuMeliiiiven, v. a. pousser dehors, ex-pulser. ISuitcnMlini», adv. hors de la maison, ESuitei!«tingel, in. boulevard extérieurm. RuiteiiMland». adv. hors du pays, ifiiiitenolnitcn, v. a. fermer Ja porte (amp; qn.); fis. exclure, éliminer, bnnnir. excepter. Ruitenwliiiting, f. exclusion f. RSuitenwp«gt;rig, a. amp; adv. -hcid, f. extrava- irant; extravagainment; extravagance f. EEuitensprong. m. faux-pas m., boulette f. BEuiienwtait. f. faubouig m. Bfiuiten(M)fijdM. adv. avant ou après le terme hors de salson, mal è propos. RuitenMtreekH, adv. hors du cours. (hora. EBuitentreden. v. a sortir, mettre le pied de-ESuitentciin. m. jardin hors de la ville m. ESuitenverltüjf, n., v. Imitengited. IE uiten waart*, adv. en —, par dehors. BSiiitenwaelit, f. avant-poste, piquet m. BBuifenwerk, n. ouvrages avancés m. pl. Ruilen werkt. adv. hors Toeuvre. BEuitenwerpen, v. a. jeter dehors. Ruiteny.etten. v. a. mettre dehors; exposer. Buitgeld, n. argent du butin m. (étaler. BEoitxoeker. m. inaraudeur. Buizerd, m. buse f. (o.seau). Bukken, v. n. (aussi) zieh —, se baisser, s'mcliner ; se courl»f-r, s'humilier. Rukking. f. inclination ; soumission f. Etui. m. taureau ; fig. homme brutal; v. hulle. ISulderaar, m. -ter, f. tapageur, bourru; querelleuse, diablesse. REulderltax, v. bulderaar. Btulderen. v.n. faire tapase, ternpêter; tonner. itnlbond. m. inamp;tin. bouiedogue m. Bulken, v. n. beugier; mugir; crier fort. BBulking. f. mugissement, beuglement tn. EEutle. f brevet du pape m., bulle f. IBulleb» k, m. lotip-garou rn. Bullepeen, f. nert ile boeuf m. BuIom. m. taureau chfttré m. RuUter, f. oreiller, travorsin m. Bult. m. bosse; tumeur f. Bultaehtig, a. bossu, gibbeux. |
Bul
439
BnKenaar, m. bossu. nultis, r. bossu; raboteux, gibbeux. Kliilto«, m. bison m. ISultTüik. m. strapontin, estrapontin m. IC fin, f. reservoir, banneton m. Ilunilel, m. botte f.; fai^ceau ; paquet m. ICiititier, n. bonier; hectare m. SCuiiKttl, m., 7. voftk'.iiistcr. ICiinKin;;, m. putois m. ISurcul, n. bureau d'administration m. Rtircii, v. n. être voisin; converser familière- ment avec scs voisins. Rnre. m. champ;teau fort m. ICur^cmeKAter, m. bourgmestre, bourpue-maïtre; lams planque (le plus grand des KOëlands); kl«-ino —, lama leucoptère. Hurler, m. bourgeois ; citoyen. Rargeraciitig, a. bourgeoisquot;; comrnun. CCurgerdeiijjil, f. vertu civique f.. civisme m. ICiii-Ki^drachi, f. habillement bourgeois m. ECureerecil, m. sermeut civique m. BSurjjer*!*, f. bourgeoise ; citoyenne. l5urKquot;i''»oo{;mn«,!»l, m., v. iMirgerCrftts. Ilurslt;-rij, f. corps des bourgeois m., bourgeoisie f. ICur^erkiml, n. enfant bourgeois. ICur^erkoot, m. ordinaire bourgeois m. ICnrgerkrij',;, mv. Iiur^eroorlo^. Rurgerkroon, f, couronne civique f. llurserlevKii, n. vie bourgeoise f. ICurgerlijk, a. bourgeois; civil; —, adv. bour- geoisement m ICur^ermni'ht. f. garde nationale f. ICnrsrrmitn, m. bourgonis. ICKry;«Tm«ii»j«quot;, n. fillfi bourgeoise. ICnrjjMroorlo^, m. guerre civile f. ICurgorplicht, m. devoir d'un citoyen m. ICur{;lt;;rpn(. mv. hurgerkowt. ICurgerrecht, n. droit de cité m.; —en, pl. droits civils m. pl. ICurKerreguerin», f. démocratie f. BiirRar»(r!:.ip. f. bourgeoisie f. Kiirg«*r^cli.ip, n. droit de bourgeoisie m. ilur{;vgt;rMclinp«recli(en, n. pl. droits civiques, m. pl. (état m. Rurgprittanil, m. classe des bourgeois f., tiers-lliirgcrtrunt, m. manière bourgpoue f. ICnr^criroi». m. orgusil bourgeois m. ICiir»«rvro(i%v, f. femme bourgeoise. ICiir{;«rivaclit, f. garde nationale f. Kurgrrwel, f. loi civile f. Rurgerzin. m. esprit public m. ICurKKraaf. m. burgrave. R««»*Kt;raiif«rhnp, n. burgraviat m. ICiir^imak, m. adent f. ICurgvoog»!. m. chatelain. ICurewal. m. muraille f., rempart m. d'un chftteau f.; (A Amsterdam) canal m. Kii-, f. botte f.; tronc (des pauvres); canon d'une arme h feu m. IC ii nhe waar der. m. trésorier d'une confrérie. Rn«Ki«ior, m. fondeur d'artlllerie. Buskruit, n. poudre k canon f. Bugt;kruitton, f., -vat, n. baril k poudre m. Busselen, v. a botteler. |
Busschieter, m. arquebusier. But, f. bidon m. Butoor, m. butor m. (oiseau). But»l;op, m. épaulard, or que m. SCiiur. m. amp; f. voisin, -e. iCuurUiml. n. enfant du voisinage. Eluurman. m. voisin. BCuuryiraatjc. n. commérage m. Buure-fliap. f. voisinage m. Buurt, f. voisinage; hameau m. BnurtmceHter. m. quartinier m. ICiifirtvrijer, m. -ster, f. jeune lioinme —, fille du voisinage. Buurvrouw, f. voisine. C, f. C.. m. troisièrne lettre de l'r.lpbabel. Cahaal, n. cabale, intrigue f. Cabalueren, v. n. cabaler, comploter. CnbaM, m. cabas, cabat m. Cabretieer, n. peau de cabri f., cabron in. Cabriolet, f. cabriolet m. Cacao, f. -boom, m. cacao; cacaotier m. Caebot, n. cachot m.; prison f. Cadeau, n. cadeau, présent, don m. Cadet, m. cadet m., élève d'une école militaire. Canaille, n., V. kanalje. (dossier. Canapé, f. canapé m., surte de long siége h Candelaber, f. candélabre m. Candidnat, m. candidat m. Canon, m. canon m., loi de l'Eglise f. Canoniek, a. amp; adv. canonique ; -ment. Capitukitie, f. capitulation f. Cnpifuloeren, v. n capituler. Carbonade, f. viande grilléc sur des charbons. Cargadoor, m. commissionnaire de cargaison. Cargo, n. cargaison f. (cbargeur. Caricatuur, f. caricature f. Carnaval, n. carnaval m. Carton, n. carton, onglet (verbeterblad)t carton, dessin-modèle m. Cbrco, n. corps de vaissean m., coque f.; (au jeu de cartes) obscurité f. Ca««a, f. caisse f. (de cassation f. Casaatie, f. cassation f. ; bof van —, cour Catalogus, m. catalogue m. Cat ec bi sat ie, f. catéchlsme m. Caterbineeren, v. a. catéchiser. CateobiHeermeester, m. catéchiste. CaterliiMinus, m. catéchisme m. Categorie, f. catégorie. classe f., ordre, rang m. Caibedrr, m. chaire f. Catbcter, m. catheter m., sonde creuse f. Catboliek, etc., V. katboliek, etc. Cautie, f. caution f. Cautioneeren, v. a. cautionner. Cavalerie, f. cavalerie f. Cavalerist, m. cavalier, soldat de cavalerie. Cedel, Ceel, f. liste f. catalogue de noms m. Ceder, -boom, m. cèdre m. |
Com
Cel» f. cellule; avéole dea abetlles f. Celaclitig. a., V. celvormif;. CelldhroHtler, m. cellite. (lites m. €Jellelirwu«lerMkloo«tfr, n. couvent de cel-Cellulair, a. cellulaire; -e cevancenik, prison cellulaire f. Celvurmig, a. celluliforme, celluleux. Cement, n. ciment m. Cementeeren, v. a. cimenter. Cemenutaal, n. acier de cémentation m. Ceuitor, m. censeur; critique m. Cenauur, f. censure f. [rtorin). Cent, m. cent m. (la centieme partie d'un Cent, n. cent; vijf per —, cinq pour cent. Centenaar, m. quintal m. Centerboor, f. perqoir de bondon ; barroir m. Centifolie, f. rose a cent feuilles f. Centraalheweging, f. mouvement central in Centraalpunt, n. point central m. Ceremonie, f. cérémonie f. Ceremonieel, a. amp; n. cérémonial ou -niel; cérémomeux; le cérémonial. (nies. CeremoniemeeMter. m. maitre des céreino-Certificaat, n. ccrtificat m. Certificeeren, v. a. certifier. Chaiw, f. chaise roulante, chaise f. ChaoM, m. chaos m.; fig. confusion f. Charade, f. charade f. Charter, n. charte f. Chertepartij, f. chartepartie f. Cherub, -ijn, m. chérubin rn. Chicane, f. chicane, chicanerie f. Chicaneeren, v. n. chicaner. Chicaneur, m. chicaneur; chicanier. Chijl, f. chyle m. Chirurgie, f. chirurgie f. Chirurgijn, m. chirurKien. Chloor, n. chlore m. Chloor kwik, n. chlorure de mercure m. Chocolade, f. chocolat m. Chocoladefabriek, f. fabrique de chocolat f. Christelijk, a. amp; adv. chrétien; -nement. Chriwten, m. chrétien. Christendom, n. christianisme m. Christenheilt;l, f. chrétienté f. Christin, f. chrétienne. Christusbeeld, n. image du Christ f. Chromatisch, a. chromatique. Chromium, n. chrome m. (métal). Chronisch, n. chronlque. Chronologie, f. chronologie f. Chronologisch, a. chronologique. Cichorei, f. cbicorée f. Cichorei plan ten, f. pl. chicoracées f. pl. Cider, m. cidre m. Ciderazijn, m. vinaigre de cidre m. Cijfer, n. chiffre m.; écriture secrète f. Cijferaar, m. chiffreur; calculateur. Cijferboek, n. livre d'arithmétique m. Cijferen, v. a. chiffrer; calculer. Ci|ferkunst, f. calcul numérique, art de chiffrer m., arithmétique f. Cijferletter, f. chiffre m. Cijfermeester, m. maitre d'arithmétique, Cijfarschool, f. école d^arithmétique f. |
Cijferschrift, n. écriture en chiffres, stéga-nographie f. Cijns, m. eens, tribut m.; -baar, a. tributaire. . Cijnsbaar, a. tributaire. Cijnsrecht, n. droit de lever un tribut m. Cilinder, m. cylindre m. Cjiinderhorlogu, n. montre a cylindre f. Cimbaal, -bel, f. cymbale f. Ciment, v. cement. Cipergras, n. souchet m. Cipier, m. concierge, geolier. Cipierse, Cipiersvrlt;»u««-, f. geolir-re. Cipres, -si^boom, m. cyprès m. Cipressenhout, n. bois'de cypres m. Circa. adv. peu pr«gt;s, environ. Circulaire, f. (lettre) circulaire f. Circulatie, f. circulation f. Circuleeren, v. n. circulcr. Cirkel, m. cercle m. Cirkelboor, f. coupe-cf rcle m. (cercle m. Cirkelomtrek, m. circonférence du cercle f.; Cirkelrond, a. circulaire. Citadel, f. citadelle f. Citatie, f. citation f. Citer. f. sistre m. guitare, mandeline f. Citerspeler, m. joueur de sistre. Citroen, in. citron m. Citroenboom, m. citronnier m. Citroenkruid, n. citronnelle f., citragon in.; aurone des jardins f. (schotkruit). Citroensap, n. jus de citron m. Citroenscbil, f. écorce «le citron f. Citroentje, n., v. geelborstjc. Citroenwater, f. citronelle f. Citroenzuur.n.amp; a. acide citrique m.; citrique. Citser, Citsererwt, f. jarosse, chiche, gar-Civet. n. civette f. (vance, cicerole. Civetkat, f. civette f. Civiel, a. raisonnable, modique ; civil. Classicaal, a. amp; adv. de classe; par classes, Classiek, a. classlque. (en Glasses. Classificatie, f. classification f. Clausule, f. clause f. Clericaal, a. clérical ; -ement. Cliënt, m. amp; f. client, -e. . Cliniek, f. clinique f. Clinisch, a. clinique. Clinist, m. clinicien. Cochenille, f. cochenille f. Code, in. code, recueil de lois m. Codicil, n. codicille m. Cognossement, n. connaissement m. Collé-bal. m. bille collée f. Collectant, m. quêteur d'église. Collecte, f. quête f.; produit d'ane quète m. Collecteeren, v. a. quêter. Collecteur, m. collecteur. Collectie, f. collection f. Collega, m. collègue m. College, n. collége m. Colonie, f. colonief; Colonist, m. colon m. Comedie, f. comédie f. (drame). Commandeeren, v. a. commander. Commando, n. commandement m. Commentarie, f. commentaire m. |
Daa
441
Commies, m. comtnls, employé subalterne d'adminiKtration, de hanque, etc. CommisvariH, m. commissaire. (f. Commirtsie. f. commifiaion f., ordre m., charge Communicatie, f. communication f. Cnmmunicweren. v. a. communiquer. Communie, f. communion f. Commiiniëereu, v. n. commun:er. C»m|gt;aSquot;*e, f. compagnie, socidié. C»m|gt;stsnie«cliap, f. association f. Cnmpasnan, in associé. Compareeren, v. n. comparaStre, comparo'r. Comparitie, f. comparation f. Compleet, a. complet, entier. Comploment, n. complémenr m. (d'un nnsrle). Compliment, n. compliment m. Com pre», a. amp; adv. serré. Comprent. f. compressé f. Compromitteeren, v. a. «quot;ompromettre. C'otnplant, a. amp; adv. comptant. Cooeedeeren. v. a concéder. (ment m. Concept, n. projet. plan m.; minute f.; senti-Concert, n. concerr m. Concertzaal, f. salie de concert f., odéon m. Conce«»ie, f. concession f. Concierge, m. concierge; portier m. Concilie, n. concile m Conclusie, f. conclusion f. Concreet, a. concret. Conditie, f condition f. Conditioneel, a. amp; adv. condltionnel ; -lement. Condoleantie, f. condoléance f. Condoleeren, v. a. faire des compliments de condoléance f. Conduite-lijnt, f. liste de conduite f. Conferentie, f. conférence f. Confrater, m. confrère m. Confu«ie, f. confusion f. Confuus, a. confus, interdit. Congrew, n. con-jrès m. Conjugatie, f. conjugaison f, Conjugeeren, v. a conjujfuer. C'onrector, m. second professeur d'jne école latine ou d'un gymnase. Con«cientie, f. conscience f. Con«enteeren, v. n. consenter. (quemmcnt. Consequent, a. amp; adv. conséquent ; consé-Consequentie, f. conséquence f. Consideratie, f. considération f. Consigneeren, v. a. consigner. Consistorie, n. consistoire m. Consonant, m. consonne f. Constitutie, f. constitution f. Constructie, f. construction f. (tion m. Constructie werf, f. chantier de construc-Consul, m. consul. Consult, n. consultation f. Contraboek, n. contröle m. Contrabockliouder, m. contröleur. Contrast, n. contraste m. (vérifier. Controleeren, v. a. mettre sur la contröle ; Convocatie, f. convocation f. Convoceeren, v. a. convoquer. Convooi, n. convoi m. Convooihrief, m. billet de convol m. |
Con' ooilooper, m. commissionnairedans un port. Correctie, f. correction f. (ment. Correctioneel, a. amp; adv. oorrectionnel; -le-Corr.^ctor, m. correctenr. Correspondeeren, v. n. correspondre. Correspondent, m. -ie, f. correspondant m.; corr'spf^-lance f. Corrigeeren, v. a. corriger. Cotelet, f. cótelette f. Couplet, n. couplet m. (de theatre m. Coupon, m. coupon m. (d'intérêts) (d'étoffe); Courant, f. gazette f., journal m. Courantier, m. gazetier. Credit, n. avoir, actif m. Crediteeren. v. a. «lonner du crédit ; créditer ; porter un article au crédit d'un compte. Crimineel, a. amp; adv. criminel ; -lement. Crinoline, f. crinoline f. Crisis, f. crise f. Critieli, f. critique f. Critisch, a critique. Critiseeren, a critiquer. Cursief, a cursive, italique ;—schrift, n. écrituve italique. cursive f. Cursus, m. cours m. Custos, m. réclame f. Cycloop, m. cyclope m. C*aar. m., C/arin, f. czar, czarine. It. f. D, m., quatrième lettre de Pa.'phabet f. lgt;and. f. action f.. fait ; exploit m. M^ad^aiik. f. fait m., chose arrivée f. Elaags, adv. pendant le jour; par jour. Daag «anker, n. ancre de grande touée f. llaagMcli, a. de tous les jours. Maal, f. tuyau de hois m.; dalle de pompe f. Ilaalder. m. écu, daler m. (bonne place f. Ilaaldersplaats, f. fam. place amp; snuhait, trés Maan, adv.: waar van —'f d'oü ? Daar. adv. la, y ; —, conj. comme, puisque. Daaraan, adv. i\ cela, y, en. (paree que. Daarachter, adv. lii-derrifire; -af, de cela; •heneden, Ik-bas ; -henevens, outre cela. It;aarhij. adv. outre cela, de plus; présent. Daai-hinnen. adv. l;\-dedans; -hoven, la-haut; -huiten, lil-debors. Daardoor, adv. par-lü, par ce moyen-lè, Danrenlmven, adv. de plus ; en revanche. Daarentegen, adv. au contraire. Daarheen, adv. IA. 3', vers eet endroit-li. Daarin, adv. en cela, y, lè-dedans. Ditarlangs, adv. Ie long de ce ; par lè. Daarmede, adv. avec cela ; par lA. Daarna, adv. après cela, ensuite, puis. Daarnaar, adv. après cela; sur cela. Daarnaast, adv. tout prés, tout proche. Daarnevens, adv. prés de ; en outre, y. Daarom, adv. e'est pourquoi, pour cela. |
442
Daa
naaromttfreeks, adv. aux environs. Daaromlrent, adv. au?! environs ; ;\ peu prés. Daaronder, adv. la-dessous. Elaarop, adv. h\-dessus, sur cela. (surcela. Raarover, adv. par dessus; toucbant cola, llaarMellen, v. a. représenter ; établir. Daartegen, adv. contre cela ; en échange de; — houden, comparer, collationner. lgt;aar(oc, adv. k cela; tol —, jusque IA. Igt;aarlt;ii»»clien, adv. entre cela, entre-deux ; au milieu. llaarnit, adv. en, de lè; par la; -van, de la; -«oor, pour cela, en; devant. Daatt, f., v. daieen. Dadel, f. datte f.; -Itooui. m. dattier m. Dadelijk, a. -hef.-!, f. réel, eftectif, immédiat ; réalité, actualité; voie de fait f. Dader, m. auteur ; coupable. Dading, f. transaction f. Dag, m. jour m., journée ; lumière f. Dag, f., v. dayge. Dag* f.: endje —, dague de prévot f. (bout de corde pour chatier). Dagblad, n. journal m. Dayhladnehrijver, m. journaliste. Da^hlind. a. nyctalope. Da^hloem, f. fleur qui s'ouvre pendant le jour; fleur d un jour f. Dagboek, n. journal m.; éphémérides m. pl. Dagdief, m. fainéant, cagnard. Dagdiertje, n. éphémère m. Dagdieven, v. n. fainéanter, lambiner. Dagdieverij, f. fainéantise, paresse f. Dagelijks, adv. journellement. Dagclijkach, a. joumalier, quotidien. Dagen, v. a. amp; imp. citer cn justice;poindre, commcncer h. faire jour. (aurore f. Dageraad, m. aube f. —, point du jour m.. Dagge, f. dague f.; poignard m. Daggeld, n., -huur, f. journée; op — gaan, travailler a la journée. Daghuurder, m. joumalier. Daging, f. citation f., ajournement m. Daglieht, n. lumière f. du jour; jour m. Dagloon, n. journée f. Daglooner, m. joumalier. Dagorde, f. ordre du jour m. Dagreis, f. voyage de jour m.; journée f. DagMohool, f. école de jour f. Dagitein, n. signal de jour m. Dag»{apcr, m., v, geitenmelker. Da gteekeneu, v. a. dater. Dagteekening, f. date f. (intirner. Dagvaarlt;IeLi, v. a. ajoumer, citer en justice, Hftagvaarding. f. ajournement m., citation f. Dagvaart, f. diète f.; voyage d'un jour m. Dagverhaal, n. journal in. Dagvlinder, m. papillon de jour m. Dagvvacht, f. garde de jour f.; quart de la diane m. (depuis 4 jnsqu';t Sheuresdu matin). I9ug«vlt;^rk, u. ouvrage de jour m.; journée de Dagwerker, v. daglooner. (travail f. Dagwijzer, m. almanach, calendrier m. Dak, n. toit m., couverture f. ; fig. iemand wat op zijn — geven, rosser qn. |
Dakbalk, m. racinal de comble m. Dakdekker, v. leidekker. Dakdrop, n. égout d'un toit m. Dakgoot, f. gouttifre; comière f. Dakkamertje, n. mansarde f. Daklook, n. joubarbe f. Dakpan, f. tuile f. Da krib, -spar, f. chevron m. Dakriet, n. roseau m. Dakstroo, n. chaume, glui m. Dakvenster, n. lucarne f. Dakvertrekje, n. mansarde f. Slak werk. n. toiture f. Dal, n. vallée f., val ; vallon m. Dalen, v. n. descendre; baisser. ■taling, f. descente; fig. diminution f., rabais m., baisse f. Blalnimf, f. napée. Dam, m. digue f.; batardeau m.; dame damée f. Damattceeren, v. a. damasquiner. DamaHcener, m. damas m.. lame de damas f. Damast, n. damas m. (étolTe). Damastbloem, f. (voor Dame»bloem) violette des dames, giroflée des dames f. Damastwerk, n. damassure f. Dacnbord, n. damier m. Dame, f. dame. Dam he rt, n. daim m. Damiooper, m. bélandre m. Elammen, v. a. amp; n. arrcter l'eau au moyen d'une digue ; jouer aux dames. Dammer, m. joueur aux dames. Damp, m. vapeur; fumée; exhalaison f. Dampbad, n. bain de vapeur m. Dampen, v. n. fumer, exbaler. Dampig, a. -beid, f. vaporeux, nébuleux; astbmatique ; aathme m.; pousse f. Da nip kogel. m. éolipyle m. Dampkring, m. atmospbère m. lyampkringcducht, f. air atmosphérique m. Dampmeter, m. élatéromètre m. DaniHebijf, f. pion m., dame f. Damspe), n. jeu de dames m. Damspeler, m. joueur de dames. Damspiegel. m. trumeau m. Dan, adv. amp; conj. alors, pour lors, done ; mais ; or, que ; nu en —, de temps en temps ; nu dit, dan dat, tantöt ceci, tantót cela. Danig, adv. fam. extrêmement. Dank, m. ijré, remerciment m.; reconnaissance f.; tegen wil en —, bon gré mal gré Dankadres, n. adresse f. de remercimcnts. Dankaltaar,n.autel m.des sacrifices delouange. Dankbaar, a. amp; adv. -beid, f. reoonnaissar. t ; avee leconnaissance; reconnaissance, grati-Dankbetuiging, f. remerciment m. jtude f. Dankdag, m. -feest, n. jour solennel d'ac- tions de gramp;ces m. Danken, v. a. remercier; iemand iets te — hebben, devoir qc. h qu. Dankgebed, n. prière en actions de grfices f. Dankoffer, n. sacrifice de louangrs m. Dankzegging, f. remerciment in. Dans, m. danamp;e f. Dansen, v. n. danser ; naar iemands pijpen |
Dan
443
Dew
Deken, f. couverture de lit f. Deken, in. doyen, nyml c. Dekenschap, n. doyenné. décanat m. Dekhamer, m. tire-clou m. IteklieiiKMt, in., v. »prin{;hen»et(. Dekken, v. a convrir; fijj. ^arantir, défendre. Dekker, m. couvreur. Dekkine. f. action de couvrir f. Dekkleed, n. couverture f.; v. «lekzeil. Deklood, n. plomb pour couvrir les toits, etc , plomb en lamcs m. Dekmantel, in. fiif. prétexte,voile, masque m. Dekitchild, u. éiytre in. (des insectes). Deksel, n. couvercle m.; pale surle calice f.; opercule m.; les habits m. pl. Dek»(een, n». tablette,table supérieure; mar- jjelle (d'un puit») f. Dekcttroo, n. cbaume m. Dek vueren, f. pl. (plumes) tectricea f. pl. Dekverf, f'. couleur a rebauaser f. Dekxeil, n. bi\che f; prélart m. DelUtof. f. minéral; fossile m. DelfMiofTelijk, a. minéral. Delven, v. a. creuscr, bêcher, fouiller. Delving, f. action de creuser. etc. Dempen, v. a. éteindre, étouffer ; ussourdir; corn bier, remplir. Demper, m. sourdine f. (comblement m. Demping» f- extinction f.; assourdissement; Den, m. pin; (wpar) sapin m. Denkbaar, a. amp; adv. -heid, f. imaginable, concevable. d'une manière concevable, ijua-lité de ce qui est imaginable. Denkbeeld, n idéé, peusée, conception f. Denkheeldig, a idéal. Denkelijk, a. amp; adv. imaginable; probable, vraisemblable; probablement, vraisemblable-ment. Iger, conjecturer. Denken, v. a. penscr ; méditer, considérer; ju-Denker, in. peuseur; esprit profond m. Denk vermogen, n fnculté de penser f. Denkwijze, f. manière de pensier f. Deunehoom, m., v. den. Deunen, a. de pin ; de sapin. Dennenapplt;fl, m. pomme de pin f. Dennenhout, n. bois de sapin m. Deunenrup» (geittreepte), f. noctuelle pini-perde f. Dennunzvvam, f. agaric de piu m. Derde, num. troisième; tiers; ten —, troi- sièmement. Derdehalf, num. deux et demi. Derdendaagttrh, a. qui revient tous les trois jours ; -e koorl«. fièvre quartp. Deren. v. a. faire pitié ü; afflijjer. Dergelijk, a. pareil, tel, semblable. Derhalve, conj. done, par conséquent. Dermate, adv. tellement, tam. Derrie, f. derri m. Dertien, num. treize; -de, treizième. DertieiidaagNch. -du»ig, a. qui dure treize jours; de treize jours. Dertiendehalf, num. douze et demi. Dertienhonderd, a. treize cent(8). Dertienjarig, a. de treize ans. |
Dertienmaal, adv. treize fois. D'-rtieuvond, n. -ig, a. trente fois autant. Den en, v. n. manqucr de ; se passer de. Derver, m. celui qui est privé de qc.; abla Derving, f. privation; perte f. (tif m Dervin. m. derviche. DerivaartM, adv. lü, y, vers ce lieu-li. D ertvij^e, adv. de la sorte, tellement. Des. adv. tant, d'autant; — Ie meer, d'au- tant plus ; — te heter, tant mleux. BleHheluMt, adv. si 1 on veut. De»hevoegd, a. compétent. DeMhetvu«t. a. avec connaissance de cause. !gt;enerteereu, v. «1. déserter. Deoerteur, in. déserteur. Denertie, f. désertion f. DeNgelijkM, adv. de même, aussi. Denkundig, a. -e. m. expert. DeHniettegeiiMtaande. EieMiiietComin, adv né.inmo ns, rnalKré cela. DfNiioodct, (Den nood), adv. au besoin. Desolaat, a. insolvable. De»poot. m. despot e m. (despotiquement Der-potiek, despotisch, h. amp; adv. despotique De snert. n. dessert m. fltesserthladen, n. pl. mauve icrispée) f. Dentemeer. adv. d'nutant plus. Destijds, a. en ce temps 1:1, alors. Deswege, adv. ü caus^ de cela. pour cela. Deugd, f. vertu; bonté, bonne qualite; chas teté f.; Men, profit m. Deugdelijk, a. -heid, f. vertueux ; juste, vé- ritable ; vertu, validité, bonté f. Deugdzaam, a. amp; adv. -heid, f. vertueux vertueusement; vertu; bonté f. Deugen, v. n. valoir, être bon ou utile amp;. Deugniet, m. vaur en, mauvals sujet. Deuk, f. creux, petit refoncement m. Deuken, v. a. causer une enfonqure. flgt;eun, m. chanson f., air m. Deun. a. chiche avare, me»quin. Deunen, v. n. chanter, fredonner. Deuntjes, adv. chichement. Deur. f. purte; lig. occasion f.; moyen m. Deurheslag. n. ferrure d'une porte f. Dmirdorpel. m. aeuil ; sourcil m. I9eur«luim, m. «ond de porte m. Deurhengsel, n. penture de porte f. Deurklink, f. loquet m., cadole f. Deurklopper, m. heurtoir m. Deurknop, m. bonton de porte m. Deurkozijn, n. cadre de porte m. Deurlijst, f huisserie f., chambranle m. Deurpost, m. poteau de porte m. Deurslot, n. aerrure de porte f. Deurstijl, m. jambage de porte m. Deurwaarder, m. huissier. Deurwachter, m. -es, f. portier, portière. Deutel. in. épite f., épitoir, coin m. Deuvekater, m. sorte de gamp;teau m. ; te — fa:n. diantre I diable! Deuvik, m. tampon m. Deuviken, v. a. tirer par le tampon. D evies, n. devise f. |
Dij
445
Dewijl, codJ. paree que, puisque. Ueze, m. amp; f. Igt;it, n. pron. ce, cette; ces. Dezelfde, pron. Ie —, la même; les mêmes. Uezel ve, m. amp; f. Hetzelve, n. pron. ij, elle; ils, eiles; lui, leur; lea, eux. Iliudueiu, m. diadème m. filiaclt;gt;nei*, f. diaconense. Iliavunie. f. diaconie t'. Uiaeofiiekiud, n. enfant qui est h raumóne de la paroisse ou de la commune. Di:i£oiiuitl. a. amp; f. diagonal; diagonale f. IRiakeii, m. diacre. DmlieiiBehap, n. diaconat m. Diamaut, n. ii m. diamant m. Diaiuaittsrtti»f n. pondre de diamant f. SI ia ui autnlijper, m. (ilamantaiie. llichi, n. pièce de poésie f., poème m. Dicht, a. -heid, f. dense, compacte, massif; fermé ; serré ; solidité, épaisseur f. Dioht, adv. prés, proche, de prés. Dichtader, m. veine poétique f. Dichten, v. a. amp; n. faire des vers, versifier, composer une pièce de poésie. Dichten, v. a. fermer, remplir, boueher. Dichter, m. -e», f, poète m.; zij i» eene •:»ede «liditere*. elle est bonne poète. igt;ichterlijk, a. poétique. Dichthnnde, •kunst, f. art poétique m. Dichtkuni»(i{;, a. -lijk, adv. poétique; poéti-quement. (tique m. Dichtluim, f. verve poétique f.; caprice poé-Dichtmaat, n. mëtre m.; iu —, en vers. Dichtregel, m. rè«le f. ou précepte m. de poésie ; vers m., liftne d'uue pièce en vers f. Dicht(*tuk, n poème m. Dichtwerken, n. pl. poésies f. pl. Die. pron. ce, cette; ces. Dief, in. voleur, filou. larron. Diefachtig, a. -heid, f. euclin au vol; inclination au vul f. DieUtal, m. vol, larcin m. (celle. Diegene, pron. m. amp; f. Datgene, n. celui. Diemet, n. difnites m. pl. Diemeten, a. de dimites. (égard. Dienaangaaiüde. adv. quant ii cela, a eet Dienaar, m. •nare«, f. serviteur, servante. Diender, v. gereeht»ilienaar. Dienen, v. a. amp; n. servir ; ètre utile ü. Dienxt, m. service m.; assistance f.; usage m.; condition, charse f., emploi ; culte m. Dienntaaiihiediult;;, f. presentation f.; —, offre de service m. (servitudef.,esclavase m. Dienstbaar, a. -heid. f. servant; servile; Mien»thode. in. amp; f. domestique. Dienstdoend, a. de service, en activité. Dienstig, a. -heid, f. utile, bon, convenable; utilité f. (service. Eftieustjuar, n. année d'exercice f; — de Dienstloon, n. salaire m., ga^es m. pl. Dienstmaagd, •meid, f. servante. Dieustplichtig, a. sujet a la conscription. Diensttijd, m. temps de service in. Dienstvaardig, a. -heid, f. SOrviable, offi-cieux, complaisant; obli^eance ƒ., empresse-ment a renin; service m. |
Dienstvaardigiijk, adv. d'une manière offi- cieuse. (vée. Dieustvrij, a. exempt de service, — de cor-Dieiintwillig, -heid, v. d(euMt«aardig. Dientengevolge, adv. en conséquence de cela, conséquemment. Dieuvolgens, adv. par conséquent. Diep, a. profond; creux. Diep. n. i»rofondeur; pleine mer f. Diepachtig, a. un peu profond. Diepdenkend, a. profond, doué d'une grande pénitration d'esprit. Diepen, v. a. rendre plus piofond, creuscr; otnbier (un tableau). Diepgang, m. tirant m., calaison f. Diepgrondig, a. trés profond. Stieplood, n. sonde f. Diepsels, n. pl. ombres f. pl. (d'un tableau). Diepte, f. profondeur f., fond; abime m.; Cii-laiaon (d'un navire); chute, étarquie (d'une voile) f. Diepzinnig, a. -heid, f. profoiul, difficile a comi-rendre, absirait ; pénétra ion, profondeur Pesprit f. (manière abstraite. Diepzinnigiijk. adv. profondément, d'une Dier, n. animal m., béte f.; fig. vilaine béte, brute f., franc animal. Dierbaar, a. -heid, f. cber, aimé, précieux ; grande valeur; excellence f. Dieren hesehrij ving, f. ZOügrapbie f. Dierenkweller, m. -kwelster, f. celui, celle qui tourmente les animaux. Dieren plager, etc., v. dierenkweller. Dierenriem, m. zodiaque m. Dierenrijk, n. règne animal in. Dierentemmer, m. dompteur d'animaux. siiergaarde, f. ménaxerie f. Diergelijk, v. dergelijk. Dierhalve, v. derhalve. Dierlijk, a. amp; adv. -heid, f. animal; lt;1 la manière de 1'animal ; lijf. brutal, bestial; brutalement, en béte; animalité f.; abrutis-sement m., Ijrutalité f. Diermen»ch, m. homme animal. Dierplant, f. plante animale f., zoüpbyte m. Bdierrijk, a. riche en animaux. S^ies, conj. done, ainsi, par conséquent. Diets, adv. — maken, faire accroire. Dievegge, f. voleuse, larronnesse. Dieven, v. a. voler, escamoter. Dievenijzer, n. pied de cbèvre :n. Dievengebrued, -gespuis, n. engeance OU race de volenrs f. Dievenhui, n. repaire de voleurs m. Die venleider, in. archer, pousse-cul. Dieventaal, (. ar){Ot, narquois m. Dieven vijl, f. lime sourde f. Dieverij, f. vol, larcin m., volerie f. Diggel, f. tesson, têt m. Dij. f. cuisse f. Dijbeen, n. fémur m. Dijen. v. n. s'enfler, se gonfler. lever. Dijharst, m. gigot de mouton m., éclanche. Dijing, f. enüement, gouflement m. Dijk, m. digue; chaussée f. |
446
Dij
Dijkhaas. m. constructeur de digues. Ilijkbreuk, f. rupture d'une digue f. Dijken, v. n. faire une digue. Uijkgruaf, m. surintendnnt des digues. Dijk heemraad, m. inspecteur des digues. DijlimeeMter, v. ilijkgraaf. Dijkpaal, m. pilofis d'une digue m. Dijkplichtig;, a. obligé d'entretenir une digue ou de travailler h son entretien. Dijkftchouw, f. inspection des digues f. Dijkwezen, n.tout ce qui concerne les digues, dt'-partement des digues m. DijHtuk, n. gigot m., éclanche f. Dijzak, m. poche de pantalon f. Dijzig, a. nébuleux, brumeux, sombre. Dik, a. -hei«l, f. épais, gros; replet; volumi- neux ; épaisseur, corpulence f. Dikachtig, a. un pen gros ou épais, etc. Dikbawt, m. amp; f. gros ventre, pataud, piffre m.; grosse ventrue f. Dikhck, m. joufllu ; gros bec m. (oiseau). Dikbuik, m. amp; f., v. dikbaut. Dikbuikig, a. ventru. corpulent. Dikhuiden, f. pl. pachydenne» m. pl. Dikken, v. a. amp; n. rêndre épais, épaissir; devenir épais, s'épaissir. Dikkerd, rn. gros ganjon. Dikkoonig, a. joufflu, maflu, maflé. Dikkop, m. amp; f. qui a la tfite grosse, grosse cabocbe; cabocbe f. (hibou);têtard. meunier Diklijvig, a. replet, corpulent. [(poisson). Düxlip. m. amp; f. -pig^a. lippu, -e. Dikmaaln, adv., V. dikwerf. Dikpenw, v. dikbawt. Dikte, f. épaisseur, jfrosseur; corpulence; consistance; enflure f. Dik%-oeti^, a. qui ales pieds gros ; grossipède Dikwerf, -wijl», adv. souvent, plusieurs fois. fréquTnment. Dikzak, m. amp; f., v. dikbast. Dille, f. aneth (jilante) m. Ding, n. chose ; affaire f. Dingen, v. a. amp; n. marchander ; fig. prétendre, concourir. aspirer i\. Dinger, m. -«ter, f. celui ou celle qui mar- cbande, etc.; aspirant, -e. Dingtaal, f. plaidoyer; discours concluant. argument solide m. Dinadag, m. mardi m. Dirk. f. br.lancine de gui f. Dirkjespeer, f. hergamotte d'été f. DihcIi. m. table (A manger) f. (mmsal in. Dirtchgenoot, m. amp; f. convive m. amp; f.; com-DiMchuenontHchap. n. commensaliré f. Discipel, m. disciple. Dimtel, m. erminette f.;asseau; timon m. Di«Melbonin, m. timon m. DiMtel, f. cbardon m.; fig. affaire épineuse f. Dintelachtig. a. é))incux, comme un cbardon. Di»telig, v. «liNtelanhtig. DiMtelvink. m. cbardonneret m. DiMtilleeren, v. a. distiller. Ds«uilleering. f. distillation f. Di»tgt;lleervat. n. distillatoire m. Dit, pron., v. «leze. |
Divideeren. v, a. diviser. Divideiilt;l. n. dividende m. Divisie, f. division f. Dobbel, m. jeu de dés m. Dobbelaar, m. -ster, f. joueur —, joueuse de dés. {de dés f, Dobbelarij, f. jeu de dés m.; manie du jeu Dobbelen, v. n. joueraux dés; jeter les dés. Dobbelkroes, -hoorn, m. cornet i\ jouer aux dés. Dobbelspel, n. jeu de dés m.; — de basard. Dobbelsteen, m. dé; cnbe m. Dobbel trechter, m. entonnoir m. Dobber, m. fiottc (de la ligne despucbeurs); bouée ; nacelle fort légère f. Dobberen, v. n. dotter au gré du vent ou des vagues; fig. être en suspens. Slobbering, f. fig. fluctuation, incertitude f. Docent, m. précepteur. Bloeb. conj. mals, or, cependant. Dochter, f. fillo. BBoetor, m. docteur. Dodaars, m. grèbe castagneux m. (oiseau). Dodde^ras, n., v. Tiniotheus-gras. Doilder'g, a. -beid. f. assoupi; assoupisse- llmlilerzaad, n., v. «ledcrzaad. (ment m. Doilei. n. oeuf Kamp;té ou pourri m. Doiloor. m. amp; f. dormeur, -euse. Doedelzak, m. musette, cornemuse f. Doek. n. toile, étoffe f. Doek, m. morceau de toile; moucboir m. Doeken, v. a. tig. duper, tromper. Doeking, f. fig. tromperie f. Doel, n. but ; dessein m., intention f. Doeleinde, n., v. doel. Bloeien, v. n. mirer, viser :i. Doelen, m. pl. lieu public ou bótel oü Ton tirait anciennement au but m. Doelloos, a. amp; adv. sans but; au basard. Doelmatig, a. -beid, f. conforme au but; conformiié au but, opportunité f. Doeltreffend, a. amp; adv. qui attaint, qui arrive au but, eflicace; efficacement. Doelwit, n., v. doel. Doemen, v. a. condamner, reprouver. Doemenswaardig, a. -heid, f. condamna-ble; qualité condamnable. Doeming, f. condamnation f. Hloi'inwaardig. v. tioemenswaardig. Doen, v. a. faire; eenen eed —, preter ser-ment ; iemands zin —, agir au goüt de qn.; te niet —, anéantir ; bescheid —, rendre raison ; «lienst —, rendre service; dat doet er niet toe, cela ne fait rien a la cbose; ik kan er niets tegen —, je ne saurais ré-médier ii cela. Doen. n. manière d'ag.r; affaire, occupation f.; iets van — hebben, avoir besoin de qc.; er is geen — aan, il n'y a pas de retnèdc; in één—, sans variation, sans cbangemettt. Doe niet, ni. amp; f. fainéant, -e. Doenlijk, a. -heid, f. practicable, possible; possibilité f. Doezel. Doezelaar, in. Cdtompe f. Doezelen, v. a. estomper. |
Dof
447
Dof, m. coup de ramem.; — de poing. Dof, a. -heid, f. terne ; mat; sourd, pesant ; manque d'éclat m., couleur terne f.; manque de sonorité m.; pesanteur d'eaprit f. Iloii mgt;, v. a. donner des coups, pousser. UofTer, m. pigeon mamp;le. I(oiri(;lieilt;l, v. ilofiieid. Doft, f. banc de rameurs m. Dog, m. do^ue (chien) m. Dose, m. doge. Dok, n. darse, darsine f.; bassin m. Dokkcblaileren, n. pl. ffletteron m. Dokken, v. a. mettre un navire il Ia rade; fig. payer, tirer la bourse. Dokter, m. médecin. (medecin. Dokteren, v. n. prendre médecine; faire le Doktersgang, m. visite de médecin f. Dol, a. -heid, f. enragé, furieux; rage, fré- nésie, fureur f.; délire m. Do!, m. tolct, toulet; mamelon m. Dola^tpel, m. aubergine f. Dolhoor«l, n. plat-bord ; apostis, taulat m. Dohlrifiig, a. amp; adv. -iieiri, f. passionné, in-considéré; inconsidérément, emportement m. Dole, f. cboucas m. Dolen, v. a. errer, s'égarer. Dolfijn, m. dauphin m. Dolfijntje n. van II owkonp, v. takbijter. Dolgat, n. trou du tolet m. Blollinii*, n. höpital des fous m. Dolik, f. ivraie annuelle, zizanie f.; (zwart- koren, wilile weit) blé de vache m. Doling, f. (parement m., erreur f. Dolkop, m. amp; f. évaporé, -e, humeur, emportee f. (1'étourdi. Dolkoppig, a. amp; adv. dvaporf', emporté ; ii ■dolleman, m. fuu, maniaque, insensd. Dollen, v. n. badiner ; extravaguer. Dom, m. église cathédrale; dórne m. Dom. a. amp; adv. -Iieid, f. stupide, ignorant, sot; stupidement, en niais ; stupidité, im-bécillité, sottise f. lgt;omileken, m. doyen d'un chapitre. Domein, n. domaine rn. Domeingoed, n. bien domanial m. (cat m. Domheer, m. -Nchap, n. chanoiae , canoni-Domieilie, n. domicile m. Dominé, m. titre d'un ministre protestant dans les Pays-Bas. Dominikaan, m. Uominicain. Domino, DominoMpel, n., DoniinoHteen, m. du min o m. Elomkerk, f. église cathédrale f. Domkop, m. amp; f., v. «lomoor. (m. Dommekracht, f. cric ; verin; fig. gros butor Dommeien, v. n. bourdonner; marmotter; sommeiller. (lence f Dommelig, a. -heid, f. somnolent ; somno-Dommeling, f. bourdonnement m.; action f. de sommeuler h demi. Domoor, m. amp; f. sot, butor, nigaud m.; ni- aise, nigaude f., imbécile m. amp; f. Dompelaar, m. plongeon (oiseau) m.; secta- teur du baptóme par immersion. Dompeldoop, m. baptême par immersion m. |
Hompelen, v. a. plonger. Dompeliag, f. plongement m.; immersion. Hompen, v. a. éteindre, étouffer. Domper, m. éteignoir m. lïonlt;p«^rri«lder, m. obscurant, ignorantin. Dompig, a. étouffant, sombre, obscur. DompneiiH, m. amp; f. fam. grand nez m. DomprooMt, in. prévót d'un chapitre. Domter, m. tonnerre m.; foudre f. Donderaal, -weerviiteli. m. loche d'étang f. Honderhaard, m. joubarbe (herbe) f. (m. Doinlerbui, f. ora^e accompHlt;né de tonnerre Domlei-buM, f. bombarde; espingole f. Uondertlag, m. jeudim.; witte —, jeudi saint. Donileren, v. imp. tonner ; fig. fulminer. ISontlerganH, f., v. brandgaik». Donilergond, n. or fulminant m. Dnmlerkloot, m. pierre de foudre f. Domlerpadile, Xeepo», f. scorpion de mer, chaboisseau m. Donderpoeder, n. poudre fulminante f. Dondemlag, m. coup de tonnerre m. E»onlt;le rvlaag, v. «lomlerfmi. Bloinlt*rwolk, f. nuage qui annonce Torage, nuage électrique m. Donderziiver, n. argent fulminant m. Donker, a. -heid, f. obscur, lénébreux ; foncé, noir; sinistre; obscurité f.; ténèbres f. pl. Rgt;onkerblauw. -bruin, -geel, -rood, a. d'un bleu-, d'un brun-, d'un jaune-, d'un rouge E?on», n. duvet, édredon m. (foncé. 9Bonf.afh(:g, Donzig, a. comme du duvet. Donzen, a. de duvet. (mollet. Doo«!, m, mort f.; trépas m.; op den — liggen, ctre !ï l'agonie; op den--zitten, être dans Li prison pour cause capitale ; ter — verwijzen, condammer j'i mort; den — onder do oogen zien, afl'ronter la mort. Dood, a. mort, trdpassé, décédé ; het tij — zeilen, refouler le courant. Doodaf. v. doodmoede. (fort pauvre. Doodarm, a. dans la plus grande misère, Dood-attent, n. extrait mortuaire m. ■doodbaar, f. civière f.; brancard m. iduodblt;-d. n. lit de mort in. Doodbidder, m. prieur d'enterrement. Doodbijten, n. destruction f. de quelque par-tie vivante par l'application d'un caustique, d'un mordant. Doodbrandcn, n. oautérisation f. fidoo ibrief. m. certificat mortuaire m. DoodbuM. f. urne cinéraire f. Doodreel, f. extrait mortuaire m.; liste des invités un enterrement f. Doode. m. Si f. mort, -e, défunt, -e. Doodeenvoudig, a amp; adv. fam. trfs simple, tout clair; tout simplement. Doodeerlijk, a. parfaitcrnent, honnête. Dood%'lijk. a. -beid, f. mortel, mortifère; fatal; qualité de ce qui donne la mort, pro-priété délétère f. Dooden, v. a. tuer; fig. mortificr, dompter. Doodenkop, m. colcothar m.; tête de mort f. (petit singe). (morte-paie f. Doodeter, m.-eetster, f. fig. bouche inutile |
448
Doo
DnoHgraver, m. fossoypur; nicrophore, fos-soyeur m. (insecte). (f. Dnmlins. f. acfon de tuer; fi?. mortification llonilliÏMt. f. cercueil m., bière f. n. poêle; drap mortuairc m. Unoilklok. f, glas | funèbre) m. Uno'iUoml. a. froid comme nn cadavre. SloodlitMi, n. cbant funéraire m. Bgt;no(ilnop*gt;n, v a dépasser; d^vancer, n'a- voir pas d'issue, se terminer en impasne Doodmaal, n. repas funeraire m. Hooi!moede, a. extrêmement Doodop, a. épuis(5; hij i. c.'est un hom-me tini. Dooiinn;;Ht, m. agonie, ana-oiase de la mort f. ïgt;ooH»been, n. os de mort m.; -tieren, pl. ossements m. pl. DontUbeenilerliui*!, n. charnier m. E)oolt;ImIioo:iu\v(I. a. extrêmement embarrass»4, oppressé a Texcès. iloodshleek. a iiAle romme la mort, livlde. lgt;nod«ch, h -heid. f. pamp;le, blèmc, livide; désert, solitaire ; solitude f. (fusilier. Dood iel en, v. a. tuer d'un coup de feu. Doodmelirik, m. frayeur morteile f Doodoehuld. f. detfe funéraire f. Doodnehuldic. a. coupable de mort. 0gt;ood«s«^Taar, n. pénl de mort m. Doodnlioofd. n. tére de mort f. Doodnlioofdblok, n moque d'araigrnée f. DoodoUtoppertje, n. puisateur, scarabéepul Doodxia»gt;i, v. a. assommcr, tuer. (sateur ;n Doodslaap, m. sommeil de la mort; carus m. Doodrtlat;, m. meurtre, homicide m. Doodtlauer. m. meurtrier, homicide. DoodtniK. m. dernier soupir m. Doodanood. m. agonie; fi»- dernière néces- aité f.; in — lijn, être aux abois. Doodsteek, m. coup mortel avec une épée, etc ; fis. crève-coeur m. ipoigrnarder. DonduteUen, v. a. tuer d'un coup d'épée, etc.; DoodHtil, a. fort calme, fort tranquille. DoodMtond, m. heure de la mort, dorni^re heure ; heure fatale f. Dood«iraf. f. peine capitale f. Doodxtrijd, m.aifonie f. Doodstuip, f. convulsion qui pr^cède la mort f.; fiif. dernier effort m. Doodverf, f. pamp;leur de la mort; première couche d'un tableau f. Doodverven, v. a. mettre les premières couches sur un tableau , lis. iemand mei eenen po«t —, prtfdire que qn. obtiendra une charge. Doodvervig, a. pfile comme la mort. Doodvij-tnd, m. ennemi mortel. Doodvonnis, n. sentence de mort f. Dootiwn, Doodwado, f., r. «ioodUlced. Doodwerk, ii. oeuvres-mortes f. pl. DooiUvond, f. plaie morteile f. Doodziek, a. -ie, f. mortellement malade; maladie morteile f. Doodwonde, f. péch^ mortel ou capital m. Doodzweet, n. Buenr de la mort f. Doof, a. -heid, f. sourd; éteint; engourdi; |
surdité f.; doove jat, f. davier, are bou-tant m. Doofaehtig, a. un pen sourd, sonrdaud. Doofpot, m. ^touffoir m. (matité f. Doofmom, a. -heid, f sourd-muet; surdi- DoofMlommen-inwtiliint, n. -ncliool, f. in- stitut des sourds-muets m. Dooi. m d6j;el in. Dooien, v. imp. dueler. Dottier, m. jaune d'oeuf m. ■looii«ij;, f. désel m. Dooi weer, n. temps de défjel m. Doollt;. f. crampe f., crampon n. Etoolhof, n. labyrinthe; dtfdale m. Doolpatl, n., v. flfgt;olwe{;. Dttolwe^, m. faux chemin, chemin qui fait lt;!frarer m.; fisr. vo:e de perdition f. Doop. m. baptfime tn.; een kind len— liou-tlen. tenir un enfant sur Ie» fonts de baptême. DoophekUen, n. bassin des fonts baptismaux Doopboek, n. resistre baptistère m. (m. Doopceel, f. extrait baptistère m. Doopdag, m. jour de baptême m. Btoftpiieken, f. couverture dont on cuuvre 1'en-fant qu'on veut tenir stir les fonts de. baptême f. (tise. Doopeling. m. amp; f. celui ou celle qu'on bap- Doopen, v a. baptiser; filt;f. tien wijn —, mettre de 1'eau dans le vin. Dooper. m. celui qui baptise, baptiste. Itoopcelofie, f. voeux de baptême m. pl. Rïoop^eiuiue. m. amp; f. parrain ; marraine. Doopgoed. n. habits baptismpux m. pl. DoopbefTer, m.-Iief«ter, f. parrain m.; marraine f. Doopbek, n. parquet oü I on baptise m. Doopbui», n. parquet m.; maison oü 1'on baptise f. (tiser. Doopins, f. action f. de plonjrer; — de bap- DotipKapei, f. baptistère m. Doopkind. n. filleul, -e. Doopkleed, n. robe baptismale f. Doop maal. n. repas ou festin a l'occasion d'un baptême m. Egt;oopmoetler, f. mnrraine. Doopnaam, m. nom de baptême m. Doopvel, n. baptême m. (tiste. Doop«ce/.intle. m. amp; f. mennonite; anabap- Doopvader. m. parrain. Doopvincb, f. poisson a la sauce m. Doopvont, f. fonts baptismaux m. pl. Doopwater, n. eau baptismale f. Door. Dooier, m. amp; n. jauncd'oeuf f. Bloor. prp. amp; adv. par; travers, au travers de; au moyen de; durant ; plus vite ; — cn —, entièrement, tout-A-fait. de part en par •; zijn leven —, durant. toute sa vie; — alle eenwen been, de siècle en siècle; dat kan er niet —, cela ne peut pas, cela n'est, pas passable; — tie vingerw zien, conni-ver, fermer les yeux sur qc. Doorarbeiden, v. tloorwerken. Doorbabbelen, v. n. continuer de babiller. Doorbakken, v. a. amp; n. bien cuire; continuer de cuire. |
Doo
44Ö
U oor hak keu, a. bien cuit. Iloorhclien, v. n. continuer de sonner. Uoorliengolen, v. n. continuer de sonnnr la cloche. Doorher»ten, v. n. crever entièrement. Moor beuken, v. n, continuer de battre. Doorbidden, v. n. continuer de prier. Doorbijten, v. a. amp; n. rompre avec les dents; continuer de mordre; corroder ; filt;f. pousser jusqu'au bout. Doorbladeren, v. a. feuilleter, parcourir (un livre). (en soulllant. Doorbladen, v. a. souffier ii travers ; percer Doorblijven, v. n. rester toujours. BloorblikMenien, v. imp. continuer dY;olairer. Doorboenen, v. a. amp; n. s'écorcbcr les rnaius en nettoyant avec le balai ; continuer de frotter. Doorboerten, v. n. continuer de badiner. Doorboren, v. a. transpercer, perforer. Doorboring, f. perforation f. Doorbraak, f. rupture, brècbe f. Doorbraden, v. a. amp; n. continuer de rótir; rótir sutiinamment. Doorbranden, v. a. amp; n. continuer de briiler; brüler de part en part. Doorbreien, v. n. continuer de tricoter. Doorbreken, v. a. amp; n. rompre, percer; se briser ; se faire jour. Doorbreking' f. rupture f. Doorbrengen, v. a. amp; n. faire passer par, passer, dissiper; continuer de porter. Doorbrenger, m. -itter, f. dissipateur, dis-sipatrice. Doorbrenging. f. dissipation, prodi^alité f. Doorbuigen, v. n. amp; a. continner de cour-ber;(8e| courber; casseren courbant. Doordaniten, v. a. amp; n. décbirer —, user en dansant; continuer de danser. Doordeelen, v. a. diviser, partaker. Doordenken, v. a. rértécbir sur, rnéditer, ap-profondir. Doordien, conj. paree que, puisque. Doordienen, v. a. continuer de servir. Doordoen, v. a. bilïer, effacer. Doordooien, v. imp. continuer de dégeler. Doordraaien, v. n. amp; a. continuer de tourner ; casser, rompre ou décbirer en tournant. Doordraaier, n. fam., v. zwierbol. Doordragen, v. n. continuer de porter. Doordraven, v. n. continuer de trotter , pousser l'affaire. Doordraver, m. -draafster, f. celui, celle qui parle ü tort et ü travers. Doordrijven, v. a. amp; n. passer en tlottant. Doordrijver, m. -drijl'itter, f. homme ob stiné; femme obstinée. Doord ringel ijk, a. -beid, f. pénétrable ; pé nétrabilité f. Doordringen, v. a. amp; n. pénétrer, percer; pousser une affaire jusqu'au bout ; continuer de presser. Doordringend, a. -beid, f. pénétrant, per-lt;;aut, subtil; pénétration, perspicacité, sub-tilité d'esprit f. |
Docrdringer, m. ••ter, f. celui, celle qui se fait jour ; v. doordrijver. Doordrinken, v. n. continuer de boire. Doordrogen, v. n. continuer de sécber. Doortlroog, a. tout fait sec. Doordroom en, v. n. continuer de rêver. Doot-dropnelen, Doordroppen, v. n. continuer de dé^outter ; percer ou distiller goutte k goutte. {lig. s'ésquiver. Doordruilen, y. n. dégoutter A travers, couler ; Doordrukken, v. a. amp; n. blesser ou percer en pressant; percer; continuer d'imprimer; se dépêcber d'imprimer. Dooniruppelen, Doordruppen, V. n., v. dlt;»ordroppelen. Dooreen, adv. pêle-mêle, ensemble. Dooreengooien, v. a. jeter pêle-mêle. Dooreenbanpelun, v. a. confondre; embrouil-ler. (ensemble. ItooreenklutMen, v. a. fouetter ou brouiller Doorcenkneden, v. a. pétrir ensemble. Dooreenloopcn, a. n. courir péle-mèle. Dooreenmengen, v. a. mêler ensemble. Doorelt;»nMinijten. v. a. jeter rudement ensemble. (locher. Dooreenvleubten, v. a. entrelacer; guil- Doorcenvleebting, f entrelacement m. Dooreenwerpen, v. a., v. dooreengooien. Dooret rlijk, adj., v. doodeerlijk. Dooreggen, v. a. continuer de bersev. Dooreten, v. a. amp; n. ronger de part en part; continuer de manger. Dooretteren, v. n. continuer de suppurer. DoorfluiMteren, v. n. continuer de chuchoter. Dooriluiten, v. n. continuer de ]ouer de la tlüte ; continuer de siffler. Doorgaan, v. n. prendre le mors aux dents; s'ésquiver; réussir ; passer, être admis ; parcourir (des yeux), examiner. Doorgaan, v. a, parcourir, traverser; blesser (lespieds) en marchant; user (les souliers, etc.) a force de marcher. {dinaire. Doorgaand, a. assidu, continu ; général; or- Doorgaani», adv. communément, généralement. Doorgalmen, v. a. faire retentir. Doorgang, m. passage m.; issue f. Doorgeleerd, a. trés savant, consommé en sciences. Doorgestoken, a.: — werk, ouvrage i jour m.; fig. chose complottée ou concertée, in-triicue f.; — kaart, jeu joué,coup monté m. Doorgeven, v. a. continuer de donner, — de faire. (passer. Doorgieten, v. a. faire couler par; filtrer. Doorgieting, f. filtration f. Doorgieten, v. n. continuer de fermenter. Doorglijden, v. n. continuer de glisser. Doorglippen, v. n. se glisser par, passer Doorgoed, a. trés bon. (furtivement. Doorgooien, v. a. casser d'un jet. Doorgraveeren, v. a amp; n. faire un trou en gravant; continuer de graver. Doorgraven, v. a. amp; n. percer aveclabêche, percer en creimnt , continuer de creuser ou de bêcher. |
450
Doo
lïoorgraving. f. percement m. Boorgrteven, v. a. percer le coeur. Igt;norerijn4*ii. v. n. continuer de pleurer ou do plcurnicher. (prendre, noorerijpen, v. n. continuer de paisir, de Kloor^roiiilen, v. a. approfondir, p^n^trer, crenser. lgt;oor«;roiiiHn^. f. approfondisaement m. nooriia^elen, v. imp. continuor de prêlcr; het hageit hier H«u»r, la ttrftle perce ici. Dnorlinkken. v. a amp; n. sdparer au moven de la hache; continuer de coupor avec la hache. Doorhaien. v. a. faire passer h travers; vemr ii bout; revenir en santtf; effacer. rayer ; passer (le linse) par l'empois; fi?. réprimander, tancer, draper. Doorltalin^, f. radiation; rature f.; réprimande f., reproclie m., aubade f. Dnorliantlelen, v. n. continuer ses affaires ; continuer le négoce. Iloorheelen, v. a. continuer de jfu^rir. Itoorlieen. adv. de part en part, .i travers. lgt;oorliee(. a. tout ü fait cliaud. llonrhefTt^n. V. dnorfillen. lloorhelpen, v. a. aider A parser : fi». tirer (qn.1 d'un mauvais pas. Iloorliengelen, v. n. continuer de pêclier A la ligne. (de {ruinder. noorliijnchen, v. a. cont:nuer de bisser ou lloorliinken. v. n. continuer de clocher, de sautlller sur un pled. lloorliocnten, v. n. continuer de tousser. Ilonrhnnwen. v. n., V. «!olt;»rl)ailt;ken. Elnorlmiveren, v. n. continuer de tremblnter. Eïoorlmppolon, v. n. continuer de satitiller. Dooriiult;Heten. v. n. remuer bien. Dnurja^en, v. a. cbas8#*ra travers; passer en courant sans s'arrêtcr; fisr. dissiper, maneer (son bien). II oor kam men. v. a. contintjer de peijfner. Ilonrkarnen. v.n. continuer dp battre le beurre I)'»orkeren. v. a. continuer de balayer. Bloorkermen. v. a. continuer de lami'nter. Iloorkerven. v. a. continuer d'entailler ; — de i:rivo:ser (letabac); couper en pièces. Ilnnrkenvelen. v. n. continuer de causer. Ilnnrkijken, v.n. continuer de reparder, examiner de tous cótés. l9oorkij%'en. v. n. continuer de ^ronder. Iloorklagen, v. n. continuer de plamdre. Ilnorklanteren, v. n. continuer de primper ; Ifrimper k travers. Iloorkleinxen. -klenxen, v. a. filtrer. Doorklieven, v. a. fendre ; continuer de fendre. Doorklimmen, v. n continuer de monter. Ilonrklinken. v. n. retentir. Doorkloppen, v. n. amp; a. continuer de frap- per; bien battre; percer en frappant, lloorklnoven. v. donrklieven. Iloork In («en. v. amp; a. continuer de mèler cn battant; mêler en foucttant; bien fouetter. llnorknakheien. v. a. amp; n. continuer de ron- pcr; percer en ronRcant. Doorknakken, Iloorknappen, v. a. amp; n. rompre; se rompre en deux. |
Doorknaiiwen, v. Honrknahlielen. Doorkneden, v. n. amp; a. continuer de pétrir; p^trir bien. Doorkneed, a. bien travaillé , bien versé consomme ; doorknede nehurk, coquin fieffé. Bloorkneedheiil, f. profonde connai8gt;ance ; grande experience ou pratique f. Donrknielen, v. n. amp; a. continuer d'etre a (jenoux ; user ou écorcher k lorco de s'ajre-nouiller. Doorknippen, v. n. amp; a. continuer de couper (avec des ciseaux); couper. iloorkoken. v. n. amp; a. continuer de bouillir, de cuire ; bouillir suffisamment. Doorkomen, v. n. se remettre (d'une maladie). Doorkoniwt. f. issue f.; passape m. Eloorkond. a. extrênement froid. DoorltraMtelen. v. a. continuer de gratter. Doorkrijten. v. a. continuer de pleurer. Bloorkniien. v.n. continuer de brouetter. Iloorkminen. v. a. parcourir, croiser. Iloorlaolten. v. n. continuer de rire. Door!a «en. v. a. laisser passer. Doorleeren. v. a. apprendre d'un bout amp; l'autre ; apprendre avec zèle. Dooriekken, v. n. continuer dedégoutter; dépoutter, percer. (bout è l'autre. Doorlezen, v. a. continuer de lire ; lire d'un Doorliepen, v. n. continuer de mrntir. Doorligsen. v. a. amp; n. user (qc.) A force d'être couché dessus ; rester couebé. Doorloop, m. pas^aije m.; diarrhée f. Doorloopen. v. a. amp; n. user en courant; parcourir; courir k travers; continuer de cou-rir; — a. lt;Iolt;»rlnopen t leeiach, de la viande entrelard^e. Doorlnopend. a. amp; adv. non interrompu, sans interr'ipiion.sans intermission, continu ; con-t.inuelltment, suivi. Doorllt;gt;«kteren. v. a. purifier entièrement. Doorlnchiii;. a perce , transparent; éminent, illustre, sérénissime. Doorluehfigheid. f. qualité de ce qui est travaillé ft jour; éminfnce, altesse f. Doormaner, a. extrêmement maigre. Donrmarelieeren. n continuer sa march''. Doormarocli. in. ])assn(fe m. de troupes. Dnormengen. v. a. cntremêler. lloornieMten. v. a. bien en^-raisser. Doorn. m. épine, ronce; lis. difficulté f. Doornaaien, v. a. amp; n. continuer decoud;*e; blesser en cousant; contrepointer. Doornaelitip, a. épmeux ; spiniforme. Digt;nrnag;elen. v. a. percer de clous. Doornappel, m. pomme épineuse, dature f., stramoine m., herbe du diable f. Doo rnat, a. entièrement mouillé. Doornatten, v. a. imbiler, tremper. Doornkei*. f. proseille verte f. Doornl»ennel»nom, m. (Jroalt;gt;ill®r épineux jr. Doornhoom, rn. aubépine f. Doorniioneli, n. buisson d'épines m. Doornemen, v. a. fi(f. réprimander, tancer. Doornen, a. d'épines. Doornhaag, f. haie d'épines f. |
Doo
451
Doornhaai, m. ai^nillat m. lliiornier. a ^pineux. UnornNlniper. m., v. ha«(eril«nachtegaal. Dnonmtruik, m. arbuste ^pineux m. lloctrnlaU. m. branche d'^pines f. Uoorpappen. v. a. amp; n. faire crever par des cataplasmes ; continuer d'appliquer des ca-taplasmes. Dnorpttitncin. v. n. oontinner d'^crire. l)onrpKrN«»ii. v. n. amp; a. continuer de presser. de pressurer; blesser, Scorcher a force de presser. (ouvrir h coups de bec. Bgt; onrpikkrn. v. n. amp; a. continuer de becqueter ; lloorpllt;gt;itni. v. n. continuer de plaider. Iluorploeseii. v. n. amp; a continuer de labourer; fendre avec la charrue; labourer d'un bout i\ l'autre. Bloorpompen, v. n. amp; a. continuer de pom- per; blesser ou écoreber en pompant. Ilnorpnnifn. v. n. continuer cle buvoter. Doftrpralfn, v. n. continuer de causer. filoorpriKUcn, v. a. percr, piquer. (lard^e. Ilnorrc^on, a.: — vlec-Mt-h, n. viande entre-ISitorre^rtK*!!, v. imp.ékn. continuer de pleu- voir; étre percé de la pluie. Ooorrei*. f. passasre m. (voyalt;er par. IPit;gt;rrMi'lt;ren, v. n.amp; a. continuer de voyager; lloorrennen, v. a. passer (un lieul au galop. lloorrijlt;S«n, v. a. amp; n. parcourir a cheval ou en voiture; aller vite A clieval ou en voi-ture ; fouler (yn clieval). v. a. enfiler, donner un coup d'épée au travers dn corps. Blnurrijp. a, tout A fait mftr. Ilonrrijion. v. a. déi-birer. Doorroeien, v. a. amp; n. passer en ramant; ramer bien ; continuer •! ? ramer. Doorroeren, v. n. amp; a. continuer de remuer; remuer bien. Doorroohen, v. n. amp; a. continuer de fumer; faire pén(?trer de fumée. Doorroollt;*gt;r. in. culotteur; fig. débauché. Doi»rriillt;kcn, v. a. marcher pnr (un lieu). Do«»rMrhaveii, v. n. amp; a. continuer de rabo- ter ; sYeorcher en rabotant. DonrMrhnltlcn, v. a. continuer d'injurior. l)(gt;or*rhr-llon. v. a., V. «loorbt^llt'ti. Elonrnelilt;*meren. v. n. lu;re a travers ; en- treluire, percer. Dooritcheuren, v. a. déchirer, lacerer. Door«chi«ten. v. a. amp; n. percer d'un coup de fusil; entremêler; inrerfolicr; passer —, Slisser a traver». Dooritchijnen, v. n. continuer de luire; luire a travers. (parence f. Doorwcliijnend.a. -itciti. f transparent; trans-Dnorsehrapptm. v. a. raj'er, biffer DoorHelirappinj;. f-, «loorhaiing. Dlt;gt;or«clirelt;-ii\ven, v. n. cont'nuer de crier. Donntehreien, v. n. continuer de pleurer. DnorKohrijven. v.a.amp; n. s'écorcher (les doi^ts) a force d'écrire; continuer d'^crire. Doornchuren, v. a amp; n. trouer h force d'écu- rer ; continuer d'écurer. Doorschutten, T. n. passer par une écluae. |
Doomlaan, v. n. continuer de battre; laisser perser; boire; fig:, ne pas retenir sa langue, parser a tort, et a travers; se mettre au pa-lop (au lieu de trottert; percer, p^nétrer; baisser, trébucher; —, v. a. percer en frappant; roinpre it force de frapper; blesser en frappant; fijf. dépenser, dissiper; terminer promptement; zioli —, se faire jour cn com iHttant. Doorslaand, a. Evident, palpable. Doorsla;;, m. passoire f, ^^outtoir m.; per-(joir ; emporte-pièce; trait m. Doorftlapen, v. a. amp; n. passer en dormant; continuer de dormir. Doornleepen. v. n. continuer de trainer. DoorHlep^n, a -ln-iil, f. fin, rusé, mnto's ; fiIles8lt;,, ruse, astuce f. Doorttlijpen. v, n. amp; a. continuer d'aijjuiser ; trouer ou percer en aiguisant. Doorslijten, v. a. amp; n. trouer i\ force de s'en servir ; s'user, se trouer. Doornlikhen. v. a. avnler, inKuryiter. Doorolippen. Doorsluipen, v. .1. se glisser a 1h dérobée, se retirer a la sourdine ; i'^chap-per belle. Donrnmijten. v. a. casser en jetant contre. Doomneile, f. section ; coupe f.; profil ra. Dourttneeiiwen. v. imp. neigfr ^ travers; continuer de neijjer. Dooraiiijilen. v. n. amp; a. continuer de couper ; couper en deux; tranchcr de part en part; entrecouper; fendre, percer; elkamier —, s'entrecouper, se couper, se croiser. Door«nij(linlt;;, f. sect on, intersecuon f. DoorMiiooil. a. pervers, ti^satroce. I^oorsniiirelen, v. a. flairer partout; examiner eXHCtement. Doornnn(Teling, f. perquisition f. Doorsol leu. v. a. mêler en secouant. Doorspekken, v. a. larder, entrelarder. Doorspelen, v. a. amp; n. jouer une pièce d'un bout a Pautre; continuer de jouer. Doorspitten, v. n.amp;a. continuer de bêcher ; bêcber entu-rement. Doorsplijten, v. a. amp; n. (se) fendre en deux. Doorspoelen, v. a. laver (qc.) en remuant dans l'eau ; nettoyer en taisant couler de l'eau a travers. Doorspraak. f. son que rendeut les tuyaux des orgues avant qu'on en joue m. Doorspreken, v. n. continuer de parler ; par-ler avec force; het orgel «preekt door, les orsues r^sonnent avant que les contre-biseaux soient baissés. Doorspringen, v. n. continuer de sauter, casser on rompre a force de sauter. Doorstaan, v. n. amp; a. continuer d'être de-bout ; supporter, endurer, souffrir. DoorMtampen, v. a. amp; n. fa re une ouverture en pilant ; continuer de piler. Doorstappen, v. n. contmuer de marcher; marcher fort. Doorsteek, m. percement m.; percêe f. Doorsteken, v. a. percer, transpercer; em-brocher, enfiler. |
452
Doo
Duorsteker, m. j^rotin m. (ment, in. Doorvaren, v. a. amp; n. briser ou user en na.
DoorMteking, f. action lt;le percer f.; perce- ' viguant; parser en barque; continuer de na Doorstevenen, v. n. continuer de faire voile. D««rvet, a. extrêmement (viguer'
Doomtoken. v. n. continuer de faire du feu, Doorvijlen, v. a. amp; n. couper ou percer avec
d'attiser. i la lime; éoorcher en limant.
Doontiooinen, v. n. continuer de jeter des Doorvlammen, v. a. Sc n. bien flainber; par-vapeurs, de la fuméo; continuer d'aller ü la seiner de figures en forme de (lammes, quot;vapeur. ; Doorvlechten, v. «. amp; n, entrelacer; conti-
Doorntooien, v. n. .t a. continuer de pous- i nuer de tresser ou de nouer.
ser; percer, briser ou Scorcher en poussant Doorvleehfing, f. entrelacement m.
contrs. ■•oorvlJegen, v. a. amp; n. passer ou traverser
Doorstormen, v. n. continuer de faire de j en volant: continuer de voler.
l'orage; continuer de donner rassaut. ! Doorvlijmen, v. n. percer avec mie lancette. Doorstorten, v. n. continuer de verser;— de Doorvloeien, v. n, fig. s'échapper d^e la mé-répandre,— de jeter. ! moiré. (mouiller.
Doorstralen, v. n. continuer de raj'onner ; Doorvoehtigen, v. a. bien humecter, bien faire percer les rayons; pdnétrer de rayons. Doorvoeden, v. a. nourrir largement. rayonner sur. quot; Doorvoederen, v. n. continuer de nourrir.
Doomt repen, v. a. rayer, biffer. Doorvoer, in. passage; transit m.
Doorstrijken, v. a. amp; n. rayer, eflacer; fig. Doorvoeren, v. a. faire passer, transiter. critiquer, rependre ; s'esquiver; continuer . Doorvoerhandel, m. commerce transitoire ni. de repasser ; déchirer en repassant. Doorvonwen, \.rgt;. amp; a. continuer de plier;
Doorstrikken, v. a. entrelacer; méler en, d^chirer en pliant.
nouant; s'écorcber (les mains) -k force de! Door«vaaclhaar, a. gudable.
nouer. i Doorwaaien, v. n. amp; a. continuer do venter ;
Doorstrompelen, v. n. amp; a. continuer de, être poussé per le vent par ou i travers;
broncber; passer en trébuchant. i «Ie wind heeft on». Jer ilege duorwn:silt;l.
Doorstrooien, v. a. amp; n. entremêler en se- le vent nous a bien battus, nous a pénétré ;
mant; continuer de r^pandre. I fig. dat is mij doorgewaaid, c^la m'est
Doorstroomen. v. n. amp; a. continuer de cou- ! échappé.
Ier; rompre par la force du courant. . Doorwaden, v. a. guder, passer h gué.
Doorstudeeren, v. n. amp; a. continuer d'étu- lloorwailing, f. passage ;ï gué m.
dier; étudier (qc.) jusqu'au bout.
Doorstuiven, v. n. percer (en parlant de fa-
rine, de poussière).
Doorsturen, v. a. gouverner par un endroit.
Doorsullen, v. n., V. doorglijden.
Doortasten, v. n. amp; a. continuer de tnton-ner; tamp;ter partout ; fiar. examiner, sonder;
prendre des mesures décisives. , ,
Doorteekenen, v. n. amp; a. continuer de des- l wassen vleesch, viande bien entrelardéc.
siner ;— de signer; calquer. i Door%veeken, v. a. amp; n. tremper, imbiber;
Doortimmerd, a.; wel — huis, n. maison | s'amollir entièrement.
bien batie, solidement construite. I Doorwerken, v. a. amp; n. travailler l'un parmi
Doortintelen, v. a. faire éprouver un certain | l'autre ; continuer de travailler.
picotement; fig. toucher, affecter profondé-1 Doorwerpen, v. doorsmijten.
ment, émouvoir. , Doorweven, v. a. mêler en tissant, entrela-
Doortoeht, v. doormarseh. I eer; fig. farcir, meier.
Doortrappen, v. n.amp;a. continuerde frapper. Doorwissehen, v. a. effacer.
du pied ; trouer, rompre ou casser. blesser Doorwoeden, v. n. continuer d'être en fu-ou écorcher en frappant du pied; fouler bien I reur, de faire rage. (de part en part.
avec les pieds. Doorwonden, v.s blesser grièvement, p?rcer
Doortrapt, a. -heid, f. rusé, ast'icieux, ma- ! Doorworstelen, v. .1. surmonter de grandes lin ; astuce, «ubtilité f. j difficulty ; luttersans discontinuer, continuer
Doortreden. v. a. amp; n. enfoncer, trouer en , de lutter.
marchant dessus; continuer de marchcr; —j E)oorwrijven, v. a. user —, blesser —, mêler de fouler; marcher plus vite. en frottant; eflacer; frotter continuellement.
Doortrekken, v. a. amp; n. marchcr par; tirer Doorwrocht, a. achevé, bien travaillé, soiide.
par; passer ,1 travers, imprégner. , Doorwroeten, v. a. fouiller, remuer.
Doortrekking, f. passage m., marebe par un Doorzagen, v. a. amp; n. couper avec la scie;
lieu; impregnation f. j blesser, écorcher en sciant; continuer de scier.
Door tui mei en, v. n. continuer de culbuter. . Doorzakken, v. n. s'aflaisser ; tomber par Doorvaart, f. paslage (de vaisseaux) m.; passe | une ouverture en s^écroulant.
f., détroit m. (tombant. j Doorzakking, f. afTaissement; endroit an-
Doorvallen, v. a. amp; n. casser ou blesser en | foncé m.; chute, procidencef.
Doorwaken, v. a. passer ii veiller. Doorwandelen, v. u. amp; n. traverser h, pied ; fig. promener sou esprit sur; user, écorcher eu se promenant; continuer de se promener. Doorwas, m. milli ) ertuis (herbe) m. Doorwasschen, v. n.amp;a. continuer de laver ;
user, déchirer ou écorcher en lavant. Doorwassen, v. n. continuerde croitre; door-
Dra
453
Doorzeilen, v. a. amp; n. briser en faisant foile ; traverser ü la voile; continuer de naviguer, de faire voile. Doorzetten, v. v. figt;r, ponsser fortement (une aft'aire); continuer avlt; lt;• persévérance; venir a bout (d'une entrepr si;);—, v.n. continuer de mettre; — de composer ; doubler le pas, avancer fort; travailler avec ardeur, s'efforcer. Doorzicht, n. perspective, vue ; révision, perspicacity, p(?nétration d'esprit f. Doorzichtig, a. •heid, f. transparent; dia-phane;percé h jour; transparence; diapha- Doorzichtkunile, f. dioptrique f. (néité f. Doorzien, v. a. amp; n. re^arder a travers ; percer des yeux ; examiner, parcourir ; concevoir, comprendre, p^nétrer. Doorziften, v. a. tamiser ; fij;. critiquer. Doorzijgen, v. a. filtrer. Doorziiging, f. filtration f. Doorzijpelen, -zijpen. - zijperen, V. n. suin-ter, a'écouler presque .inperceptiblement, d^-goutter. Doorzingen, v. n.amp; a. continuer de chanter; chanter d'un bout h. l'autre. (s'écrouler. Doorzinken, v. n. continuer d'aller au fond ; Doorzitten, v. n. amp; a. rester assis; user, dd-chirer, blesser ou Scorcher lt;\ force d'être assis dessus. Doorzoeken, v. n. amp; a. continuer de cher-cher ; visiter, chercher partout. (site f. Doorzoeking, f. recherche, perquisition, vi- Doorzoogen, v. n. continuer d'allaiter. Doorzonten, v. n. amp; a. continuer de saler; bien saler. Doorzuigen, v. n. amp; a. continuer de sucer, de téter; percer, boire ; blesser en suQant. Doorzulten, v. a. mettre j\ la saumure, saler; entremêler, entrelarder. Doorz.weeten, v. n. amp; a. continuer de suer, de transpirer; pendtrer de sueur; transsuder. Doorzwelgen, v. a. avaler, engloutir; fig. dissiper en débauches, gaspiller, dépenser. Doorzwel^ing.f. deglutition; fig. dissipation f. Doorzwemmen, v. n. amp; a. continuer de natter ; passer ou traverser amp; la nage. Doorzwerven, v. n. amp; a. continuer d'errer (ja et 1amp;; errer en tous sens; traverser en errant. Doorzwoegen, v. n. continuer de faire un travail p(?nible; passer ■ .IMement. Doom, f. boite f.; fig. ■.( j-.» zijne — heh-ben, avoir beaucoup d'ospnt. Dooven, v. a. éteindre; taire perdre l'éclat Eloove netel (witte), f. ortie blanche f. Doovigheilt;l. v. doofheid. Edooving, v. uitilnoving. Bgt;oozenkraam, f. boutique de boites f. 3lop, m. coquc, coquille, écale; gousse f. Doperwten, f. pi. puis écossés in. pl. Dopje», n. pl. bésiclesf. pl. Doppen, v. a. dcoaser, écaler ; jauger (un vais-seau). (se f. Dor, a. -heid, f. sec, arlde; aridit'*, sécheres- Dorachtig, a. un peu sec. Doren, etc., V. doorn. |
Dorp, n. village m. Dorpachtig, a. villageols, rustlque. Dorpel, in. seuil m.; Ak. entrée f. Dorpeling, rn. amp; f. villageois, -e. DorpHch, a. qui sent le village, rustique. Dorp«lt;;ee»telijke, m. curé de village. Dorp.4gewijze,adv. rustiquement; par villages. Dorpukermin, f. foire de village f. DorpMpa»tonr, m. pasteur ou curé de village f. Dorpspredikant, m. ministre de village. Dorpnrecht, n. droit de village m. DorpH«ehool, f. école de village f. Dorptatehout, m. bailli, mairede village. Dtorren, v. n. se flétrir. se sécher. Dorrin*;, f. deasóchement m. DorMch, m. dorche f., jeune cabillaud m. DorMehen, v. a. battre le blé, — en grange. Doritcher, m. batteur en grange. DorHching, f. battage; dépiquage m. Doruehvlegel, m. fléau m. DorMehvlner. m. aire f. Blomt, in. soiff.; fig. grand désir m., envie f. Dorxten, v. n.amp; imp. avoir soif, «Hre altéré ; mij d'^rHt, j'ai soif. Dorwti^, a. -heid, f. altéré ; desséché; soif, altérat on ; sécheresse f, DorMtverMlaand, a. désaltérant. Dom, m. habillement m.; parure f. DoMMeit. v. a. habiller; parer. Dot, f. botte ; pelote, trousse ; poupée f.; nouet ü sucer m. (zuigdotje): fix. chose mignonne ou jolie. Douw, m. coup, choc; pop. horion m. Douwen, v. a. pousser; presser; fourrer. Dozijn, n. douzaine f. Dozijn «lichter, m. inauvais poète. Dozijnwerker, m. mauvais ouvrier. Dra, adv. bientót, de suite; zoodra al«, aus- sitót que, di-s que. Dr.tail, m. til; filet; filament m.; fig. voor den — komen, déc.ouvrir ses sentiments, ne plus se déguiaer; —, n. fil, métai étiré k la filière m. Draadhank, f. tréfilerie, argue f. Draalt;lhuM, f. filière f. Draadijzer, n. (trekplaat) filière f. Draadkogel, m. boulet ramé. Draadtrrkken, n. dégrosaage, affinage m.; tréfilerie f., étirage m. Draadtrekker, m. (trekplaat) tréfileur. Draad trek kerij, f. filerie, tréfilerie f. Draadvormig, a. filiforme; en filets. figt;raa(twerk. n. tlligrane m. Draad werker, m. ouvrier en fillyrane. Draadwinkel, m. boutique de fil d'arc.hal f. Draagbaar, a. portable, portatif. Draagha.tr, f. braucard m., civière f. Draagbak, m. baquet m.; auge f. Draa^balk. m. sommier, travon m. Draagband, m. baudrier m.; bretelle f. Draagboom, m. tinet m. Draaghemel, m. baldaquin, dais m. Draagkorf, m. mannequin m., hotte f. Draagloon, n. salaire de porteur m. Draagstoel, m. chaise i porteur f. |
•454
Dri
Draagzadel, m. bat m. Iferaagzetei. v. draagstoel. Ikraui, in. tour, tournanr m.; fig. tournure ; ruse, supercherie f.; soufflft in. Ikraailiank. f. banc de tourncur, tour m. Hlraaiha», f. pierrier m. Draaibeitel, in. biaeau, ^ou^e in. Ilraalbonm, m. moulinet. tourniquet m. Ilraaibnnl, n. roue de fortune f. Uraaibrug, f. pont tournant in. Uraaien, v. a. amp; n. tourner, fH(;onner au tour;tourner autour de; fig. prendre ou cher-cher des détours, terjjiverser, tournoyir. Draaier, m. tourneur; fig. lainbin ; trom- peur; homme versatile. Draaierij, f. fig. tromperie f., faux-fuyant; détour pour tromper m. Ikraaibal», ülierenjager, m. torcol m. Uraailiuut, n. bois propre amp; tourner m. Draaiiigt;K, f. tournement in.; rotation f.; fig. tournoinment; vertige m. Draaikap, f. cage tournante f. Id'un moulin k vent); tourne-vent m.; pueule f. Draaiko!k, in.^oufïre tournant m. Uraaikttoi, f. cage tournante f. llraaikruk, f. manivelle f. ■IraaikunHi, f. art du tourneur m. Draaiorgel, n. orgue de liarbarie m.; -«je, n. sorinette, merline f. Draaipaal, rn. tournant m. Drauipiatfgt;ol. n. amp; f., v. revolver. Draaiplank. f. petit pont tournant m. Draairad, n. retorsoir; rouet im. Draaireep, m. itaque, ita^uu f. Draainpil, f. srbre ; gambler ni. Draaispil, n. tourne-brocbe m. Draaistok, m. tournoir m., manuelle f. Draai«troom, m. gouifre tournant in. Draaitol, m. loton ; cochonnet m. Draaiwerk, n. ouvrage fait au tour m. Draaiwind, m. tourbillon m. Draak. m. dragon m.; den — met iemand steken, se moquer de qn. Drab. Drabbe, f. mare, aédlment m. Drabbig, a. trouble ; féculent. Dracht, f. charge ; grossesse; portée f.; mode f.; costume in.; rnatière f., pus m. (d'une plaie); cbassie (des yeux) f.; séton m. Drachtig, a. -beid, f. plein ; état d'une fe- melle pleine m. Dradig. a. fibreux, lilamenteux. Draf, m. trot (du cbevel) rn. Draf, n. résidu du malt; lavure f., mare m. Dragant. f. tragantbe m. Dragelijk, a. supportable, tolerable. Dragen, v. a. porter ; supporter. Drager, m. porteur. Dragon, f. estragon m. Dragonazijn, m. vinaigre a l'estrajion m. Dragonder, m. dragon. (Ie drainage. Draineerbuis, f. tuyau de terre Cllite pour Draineeren, v. a. drainer. Draineering, f. drainage m. Drakeu bloed, n. sang de dragon m. Drakenboom, m. dragonnier m. |
Drakenkop, m. tète de dragon f. Drakenkruid, n. serpentaire, dragonier m. Drakenslang. f. céraste m. Dralen, v. n. lumbiner, tarder. Ibraling. f. iambina^e, retardement m. Iftrang, m. foule, prease ; fig. envie f., désir m. Drangreden, f. motif pressant, cave urgent m. Drank, m. boiaaon f.; breuvage m., potion f.; sterke —, liqueur forte f. I2gt; rank buis, n. cabaret m. Drankkelder, m. cave A liqueur fM caveofi Ton vend des liqueurs fortes. lïrankmeester, m. sommelier. DrankofFer. n. libation f. Drankwinkel, m. boutique f. oil Ton vend des boisaons fortes; cabaret m. Itras, f. terrain marécajjeux in. Dras. -sig, a. marécageux, bourbeux. Drasland. n., v. dra», f. Draven, v. n. trotter, aller le trot. Draver, m. trotteur. Ik ra ver ziek te, f. avertin, vertise m. Dravik. f. coquiole, f^tuque ovine f. Dreef, f. allée d'arbres f.; troupeau in.; op zijne — komen, se mettre en train. Dreet, f. pop. déchargement de ventre m. Dreg, Dregge, f. grappin: érieson m. Dreggen, v. a. accrocber, grappiner. Dregnet, n. drague, dréice f. Dreigement, n. menace f. (faire mine de. Dreigen, v. a.amp; n. menacer; étre en suspens; Dreigeixl. a. mena(;ant; imminent. Dreiging, f. menace ; commination f. Drek. m. excréments m. pl.; gadoue ; fiente; boue, bourbe, crotte f. DreL baan. m., V. hop, m. Bbrekboop. m. amas d'ordures m. Drekkar, f. tombereau de boueur m. Drekkig, a. fangeux, plein d'ordure. Ikrekpnt, m. fosse d'aiaances f. Drekpntruimer, m. vidangeur, maitre des bas-Drempel.m.seuil m.;fig.entrée f. (ses-oeuvres. DreinpeUvacbter, m. portier. Drenkbak, m. abreuvoir m., auge f. Drenkeling, m. Sl f. DOyé, -6. Drenken, v. a. abreuver, faire boire. Drenkgebit. n. mastigadour m. Drenkplaats, f. abreuvoir m. Drenktrog. m. auge f., abreuvoir m. Drenkweil, n., v. lt;° :-lt; nkplaats. Drentelaar. m. - f. Jam bin, -e. Drentelaebiig, a -bin, lent. Drentelen, v. n. lambiner, tarder. Dreum. -el. m. bout de fil, de corde in.; niguil-l«5e de fil f.; penues f. pl.; penneil guiponf. Dre umet», m. marmot, bout d'homme. Dreun. m. tremblement, retentissernent,lt;?bran- lement m., secousae f. Bkreunen, v. n. trembler, retentir, branler. Dreuning, f. ébranlrrnent, choc m. (m. Dreutel, m.crotte f., étron m.; bout d'homme Dreutelaar, m. lambin. Dreutelen, v. n. lambiner. Drevel, m. cha»8e-clou ; épitoir; goujon m. Dribbelaar, m. sautilleur. |
Dri
Dro
455
T
Dribbelen, v, n. sautiller. llrie, num. trois; —, f. trois m. IlriebeeMig, a. a tiois pieds. Driebladig, a. a trois feuillea ; tripdtale. Drietleelig, a. partagé en trois. Driedekker, m. vaisseau k trois ponts m. Driederliande. a. de trois sortos. Driederlei, v. driederliande. Driedik, a triple. Driedraad, in. treillis m. Driedraaduch, a. a trois fils. Driedubbel, a. triple. (en trois; trinité f. Drieveni^, a. -beid, f. troia en un, un seul Drie^draad, in. luutil m. Driegen, v. a. fautiler. Driehoek, m. triangle m. Driehoekig, a. triangulaire. Driehoekatniuting, f. trigonométrie f. Driehonderd, num. truis cent(s). Driehoofdig, a. a trois tètes. Driejarig, a. agé de trois ans ; triennal. Driekant, -ig, a. ii trois cótés, trilatéral. Drieklank, in. triphtbongue f. Driekleurig, a. tricolore. Driekoningen, Driekoningenfeeat, n.jour de rois m., dpi|ibanie f. Drieiet tergrepig.a.trissyllabe, trissyllabique. Drieling, in.amp;f. un de trois enfant» jumeaux. Driemaal, adv. trois Ibis. DriemaandelijkMch, a. trimestriel. Drieman, m. triumvir. IkriemaiKtchap, n. triumvirat m. Driemaat, -er, m. vaisseau a trois mats m. Drieuonder, m. canon portant trois livres de balie in.; boulet de trois livres m. Driepuntig, ft. qui a trois pointes. Drieslag, m. traquenard rn. Driespan, n. attclage m. de trois chevaux. Driespleet, f. triglyphe m. Driesprong, m. carrefour oü trois chemins se croisent on aboutissent in. Driest, a. •heiil, f. bardi; hardiesse f. Driental, m. siége k trois pieds in. DrieaUelijk, adv. bardiment. Drietal, n. nontbre de trois m. Drievoet, m. trépied m. Drievoetig, a. a trois pied». Drievoud, n. triple in. Drievoudig, a. -lijk, adv. triple, -ment. Drievuldig, a. -beid, f. triple; trinitd f. Btriemveg, v. ilrienprong. Driewerf, adv. trois fois. Driezijdig, a. k trois cótes, trilatéral. Drift, f. troupeau m., troupe; direction des nuages f.; cours d'un cavire; courant de l'eau m.; dérive f. Drift. f. emportement m., passion, colère; precipitation f., empresseinent in., ardeur ; bate f. Driftig, a. -beid, f emporté ; empressé ; em- presHemrnt m., préc.pitation f. Drifiiglijk, adv. précipitainnient. Driftkop, m. tête cbaude f., homine irascible ou turbulent. Driftrecht,n. droit de paturage, de pacage m. |
Driftzand, n., v. drijfzand. Dri ' - f«nker, n. ancre dottante f. Drijfi»eitol, m. ciscau m. Drijfhamer, m. maillet m. Drijfliout, n. cbassoir; bois flottant m. Drijfij», n. glacé mouvante f. Drijfijzer, n. repoussoir m. Drijlland, n. pays dottaut m. Drijf»teen, in. pierre ponce f. Drijftol, m. sabot m. Drijfton, f. balise, bouée f. (mouvante f. Drijfveer, f. ressort m.; fig. motif m ; cause Drijfwerk, n. bosselage m., ciselure f. Blrijfzand, n. sable mouvant m. Drijten. v. n. pop. cbier, décbarger son ventre. Drijven, v. a amp; n. pousser, faire avancer; faire, trafiquer, exercer; flotter. Drijvend, H. tlottant. (tlotteur m. Drijver, m. bouvier, vacber, pocher; ciseleur; Drijving, f. action f. de pousser, etc., v. drijven : bosselage in., ciselure f. Drii. m. foret m.; fam. souftlei m.; —, f. gelée de veau I., bouillon figé m.; fgt;p den—gaan, courir la prctantaine. Drilboog, m. arcbelet, arebet m. Drilboor, f. drille f., foret k noyon m. Drilgat, n. trou fait avec la drille m.; —, f. coureuamp;e f. DrilkunMt, f. maniement des armes m.; évo-lutions inilitaires f. pl. ! Drillen, v. a. amp; n. tourner en rond, brand-r; forer; trembler; faire l'exercice. Drilmeewter, in. inaitre dVxercice. exercice m. n. presser, pousser, serrer; Dr DrilplaatM, f. place d^armes f. Dri I veld, n. champ d'exercici quot;.ge lis- obliger, forcer; insister. ! Dringend, a. pressant, urgent. Drinkbaar, a. potable, buvable. Drinkbak, m. auge f. Drinkhakje, n. canalicule m. Egt;rinkbeker, m. coupe f.t gobelet, calicc m. Drinkebroer, m. compagnon de taverne; bi- beron, grand buveur. Drinken, v. a. boire; prendre; eene gewondheid —, toster. Drinker, m. -titer, f. buveur, -eusc. Drinkgelag, n. compagnie de buveurs f.; écot dans uu cabaret m. Drinkgeld, n. (ardent) pour-boire m. Drinkgezel, m. compagnon de bouteille. DrinkglaM, n. verre a boire m. Bgt;rinkh«»orn, m. cornet a boire m. Bkriokhui», n. cabaret m.; taverne f. Drinkkan, f. pot a boire m. Drinklied, n. chanson a boire f. Drinknchanl, f. coupe, tasse A boire f. it rink water, n. eau pour boire f. Droef, a. -heid, f. triste, aftligé, désolé; tris- tesse, {.tUiction f. Droefgeen lig, a. -heid. f. sombre, mélanco- lique ; inélancolie, tristose f. Droelecc, v. a. duper, tromper. Bgt;roeler, m. -»ter, f. trompeur; -euse. Droeling, f. tromperie f. |
456
Dru
Droes, m. gourme, morve f. i IftrooN, m. fam. diable, diantre m.; haal j« «Ie —, va-t'en au diable I m. mare, sédiment m , lie f. Droe«enii{;« a. plein de lie ; trouble. Droevig, a. -lijk, adv. triste; -ment. Droez.it;, a. qui a la gourme, morveux. Drogen, v. a. amp; n. sécher; essuyer; se dos-Drogerijen. f. pi. drogues f. pl. (séchnr. Droging, f. desséchement m., dessiccation f. Drogiitt, m. drosuiste. Drogredenaar, m. sophiste. Drok, etc., v. «Iruk, etc. Drol. ni. pop. étron m.; crotte f. Drollig, a. -keid, f. boulTon, dróle, ])laisant, drólerie, plaisanterie, bouffonnene f. Drolsuiker, f. alpbénic m. Drom, m. foule, troupe, multitude f. Drom, f. trame f. Dromgaren, n. fil de trame m. Dromnicdaris, m. dromadairo; fig. butorm. Drommel, m. fam. diantre, diable. Drommelweh, a. diabolique. Dronk, m, coup, trait m ; ivresse f. Dronkaard, m. ivrogne, buveur. Dronken, a. enivré, ivre, eoül ; half —, gris; ziek — drinken, s'enivrer. Dronken»chap, f. ivresse ; ivrognerie f. Droog, a. amp; adv. sec, aride; slt;%cbement. Droogachtig, a. un peu sec. Droogiloek, m. linge pour essuyer; torebon m. Droogheid, f. sécberesse, aridité f. Droogkamer, -ka««t, f. séchoir in. Drooglat, f. tendoir m.; goulette f. Droogmaking, f. desséchement m. Droogplaat», f. séchoir, essui m. DroogMcheerder, m. tondeur de draps. Droogftcheren, v. a. tondre le drap. DroogHchuur, f. étendoir, essui m.; suerie f. Droog(»)mondM, adv. a jeün. Droogwtoof, f. étuve il sécher f. Droogt»)voelt;M, adv. a pied sec. Droogte, f. sécberesse f.; banc de sable m. Droogzolder, m. essui; étendoir m. Droom, m. songe, rêve m.; fig. incertitude f. Droomachtig* a. rêveur; lent, paresseux. Droom he duid er, m. interprête dea songe.s. Droomheeld, n. vision, rêverie, chimère f. Droomen, v. a. amp; n. songer, rêver; fig. s'ima-giner; se tromper. tparesscux. Droomer, m.rêveur; visionnaire; fig. lendore, Droomerig, v. droomig. Droomerij, f. rêverie : imagination f. Droomgezieht, n. vision en songe f. Droomig, a. rêveur; paresseux. Iftroomuitleg^er, v. droomheilnider. Droomuitlegging, f. onéirocritie f. Drop, m. égout, dégouttement m.; goutte f.; poll m., inastite f. Drop, n. jus de réglisse m. Dropbad, n. douche f. Dropje, n. petite goutte f.; fig. petit verre m. Droppel, m. goutte f. Droppelen, v. n. dógoutter. Droppeling, f. dégouttement m. |
Droppel inga, adv. goutte i\ gOUtte. Droppelpi», f. rétention d'urine f. Droppeltje, n. gouttelette f. DropHteen, in. stalactite; stalagmite in. Dropwater, n. glycération f.; coco m. Dropwijn. V. lekwijn. Dr«tM(«aari], m. drossart, sénéchal. DroH»aariltichap, n. dignité de drossart f. DroHMen, v. a. drosser; —, v. n. fam. gaan —, s'esquiver, s'enfuir. Drontt, -amht, v. drnnHaartl, -«chap. DroNtendiensten, m. pl. corvées f. pl. DroMtin, f. femme d'un drossart. Druif, f. raisin m.; druiven lezen, faire la vendange. Druifgezwel, n. staphylóme m. Dncifkmid. n. piment m., millegraine f. Druifmen. n. serpette f. Druifvlies, n. uvée f. ■Druifvormig, a. en forme de grappe. Druil, m. tapecul m.; fig. lambin. Druilen, v. n. lambiner; sommeiller. Druiler, m. -«ter, f. lambin, -e. (Ier. Druiling. f. lambinerie fraction desommeil-Bdruiloorig. a. -heid, f. lambin, lent, pa- resae, lenteur, indolence f. Druipen, v n. tomber goutte h goutte, dé- goutter; suintor, distiller. Druiper, -d, m. gonorrhéf f. Druiping. f. écoulement, dégouttement m. D ruipIijMt, f. larmier; rejeteau m. Drui pfia(,a.tout dégouttant (de pluie,de sueur). Druipneus, m. amp; f. roupieux, -ieuse. Druipoog, m. amp; f. chassieux, -ieuse. Druipplank, m. -rek, n. égouttoir m. Druipxtaart. m. fig. celui qui se retire hon- teux ou en confusion. Druipstaarten, v. n. fig. s'en aller tout hon- teux et confus. Druipitteen, m. culiêre f.; v. dropsteen. Druipwijn, m., v. lekwijn. Druiweu. v. n. s'opposer obstinément. Druivehlad. n. feuille de vigne f. Druivehoom. m. raisinier m.; messamine f. Druivekorrel. f. grain de raisin m. Druivenhloed. n. fig. jus de la vigne, vin ni. Druivcnkonlltnur, f. raisiné m. Druivenkorf, m. hotte de vendangeur f. Druivenmoer, v. wijnmoer. Druivenoog«t, m. vendange f. DruiveuperM, f. pressoir m. Druiven perser, m. pressureur. Druivenpertiing, f. presaurage m. Druivenplukker, m. vendangeur. Druivenrank, f. sarment m. Druivensap, V. druivenhloed. Druiventros, m. grappe de raisin f. Druivenvocht, n. jus de la vigne m. Druivepit. f. grain de raisin m. Druiveschil, f. peau de raisin f. Druivesteel, m. queue de la grappe f. Druk. a. trés alïairé, trés occupé. Druk hallen, m. pl. balles d'imprimeuT f, pl. Drukdoek, m. compresse f. Drukfeil, -fout, f. faute d'impression f. |
Dru
Drukinkt, m. encre d'imprimeur f. Dmkken, v. a. amp; n. aerrer, presser; blesser, pèner; opprimer, affliRer; imprimer; em-preindrc; peser, appuyer. Drukkend, a. oppressif, accablant. Drukker, m. celui qui prcsse; imprimeur. Drukkerij, f. imprimene f. Drukker«{;a«t. in. pardon imprimeur. Drukkemraam, n. tympan m. Drukking, f. pression f., serrement m.; compression f.; effort m., tension f. Drukkosten, m. pl. frais d'impression m.pl. DrukkunHt, f. art d'imprimer n., imprimerie, typopraphie f. Drukletter, f. caractère d'imprimerie m. Drukloon, n. salaire d'imprimeur m. Drukpapier, n. papier ü imprimer m. Drukpem, f. presse f. (;\ imprimer). Drukproef, f. dpreuve f. Drukrol, f. rouleau m. Drukftclirift, n. caractères imprimis m. pl. Druksel, v. afdruksel. Drukte, f. multitude d'occupations f., embe- so^nement m.; foule f. Drukwerk, n, ouvrage imprimé m. Druppel, etc., V. droppel, etc. Dubbel, a. amp; adv. double, -ment. Dubbelen, v. a. douhler. Dubbelhartig. -beid, f. double, dissimuld, faux ; dissimulation, fausseté, duplicité de Dubbeling» f- doublage m. (coeur f. Dubbeltje, n. pièce de deux sous, — de dix cents f. (duplicity faussement. Dubbeltongig a. amp; adv. double, faux ; avec Dubbely-.innig, a. amp; adv. -beid, f. ambigu, Equivoque, è double sens; nmbignment; Equivoque, ambi^uité, amphibologie f. Dubben, v. n. douter, hésiteri Dublet. f. doublet m. (au trictrac). Dubloen, m. doublon m. (double pistole). Ducbtcn, v. a. craindre, apprébender. Dnebtig» »• amp; «dv, fort; extrêmement. Ducbting, f. peur, apprébenaion f. Duel, m. duel, combat singulier m. Duelleeren, v. n. se battre en duel. Duellist, m. duelliste. Duf, a. -beid, f. qui sent le moisi ou le relent, moite,gt;rftt6; qualité de ce qui sent le moisi ou le relent, moiteur f. DufTel, f. pelucbe f. DiifTelHcb, a. de pelucbe. Diillis. a. -beid, f. moite, moisi; moiteur f. Dufsteen, m. tuf m. Duidelijk, a. -beid, f. clair, Evident, distinct; clarté, é vidence f. Duiden, v. a. montrer, expliqucr. Duiding, f. explication f. Duif, f. pigeon, colombe f. Duig, f. douve f. Duigbout, n. douvain, mcrrain m. Duikelaar, m. plongeur ; plongeon m. Duikelen, v. n. culbuter ; plonger. Duikeling, f. culbute f. Duiken, v. n. se courber, se baiaaer ; plonger; fig. céder; esquicher. NBDKBr..-FRAW8Cn * * * |
Duiker, m. plongeur; plongeon m.; vanne f. Duikergans. f. barle m. Duikerklok, f. cloche de plongeur f. Duik jng.f.action f. de se courber; — de plonger. Duim. m. ponce; gond m. Duimdik, a. de TEpaisaeur d'un poucc. Duimeling, m. poucier m. Duimhandseboen, m. mitaine f. Duimijzer, n.gond m. (de porte); grillon m.; poucettes f. pl, (inatrument). Duimkleppers, m. pl. castagnettea f. pl. Duimkruid, n. fam. fig. argent m. Duimspier, f. antithf'-nar m. Duimspijker, m. clou de pieds et de fiches m. Duimstok, m. verge f., mesure aur laquelle lea pouces sont marquÉs. Duin ( xandbeuvel), f. dune f.; — aaneenschakeling van duinen), n. les duneaf.pl. Duinaebtig, a. qui reasemble h une dune. Duingras, n. berbe de coton f. Duinhelm, f. genftt des dunes m. Duinkant, m. cöté des dunea m. Duinkonijn, n. lapin des dunes m Duinmaaier. m. garde-chasse dans les dunes. Duinpieper, m. rousseline f. (oiseau). Duinpntter, m., v. sneeuwgors, f. Duinrand, n. aable dea dunea m. Duist. n. folie farine; peau qui couvre le blE aarraain f. Duister, a. -beid, f. obacur, sombre, tEné- breux ; obscurité f., tEnftbres f. pl. Duister, n., v, duisternis. Duisteraehtig. a. un peu obscur. Duisterling, in. bomme obacur; profane; obscurant, ignorantin. Duisternis, f. obscurité f., tEnèbres f. pl. Duistgras. n. alopécure aereste f. [Bas). Duit, m. dute f. (ancienne monnaie des Pays-Duitendief, m. avare. pince-maille. Duivel, m. diable, satan m.; fig. mEcbanteper-Duivelarij, f. diablerie f. (sonne f. Duivelbanner, m. exorciate. Duivelbauning. f. exorcisme m. Duivelbezweerder, v. duivelbanner. Duiveljagen. v. a. faire pacte avec le diable; fis. amp; fam. faire le diable k quatre. Dui vel jager, m. -jaagster, f. magicien, sor- cier; magricienne, sorcière. Duivelin, f. diableaae; mEchante femme. Duivelsbeet, m. mors du-diable m.,scabiensc f. dea prés. Duivelsbrood, n. champignon m. Duivelseh. a. diabolique, abominable. Duivelsdrek, m. asaa fcetida m. Duivelskind, n. mécbante personne f., diable d'homme, tiaon d'enfer m. Duivelskunstenaar, m. magicien, sorcier nEcromancier. ' Duivelsmelk, n. réveille-matin des vignea m* Duivelsnaaigaren, n. cuacute mineure ou épithyme, terrette f. Duiveisstreek, m. diablerie f. Duivelstoejager, m. personne que Ton charge de toutes sortes de besogne f., galopin, bar-Duivenboon, f. petjte féverole f. (dotm. |
Dwa
Dnivendrek, m. colombine, poulnée f. Duivenei, f. oeuf de pigeon m. Dnivengat, n. boulin m. Duivenhok, n.,v. duivenkot. Duivenkot, n. colombier, )gt;igeonnier m. Duivenkruid, n. béhen blanc m. Duivenmelker, m. celui qui nonrrit beaucoup de pigeons pom- les vendre. Duivemnest, -mi»t. mv. duivendrek. Duivennest, n. nid de pigeon m. (m. Duivenslag, n. volet m., volière f.; colombier Duiventil, f. fuie f., colombier m. Duivenvalk, m., v. havik. Duivenvlucht, f. volière f., pigeonnier m. Duivevoet, m. pied-de-pigeon m. Iplante). Duizelen, v. n. avoir deg vertiges de tête. Duizelig, a. -heid. f. vertigineux, sujet aux vertiges; vertige, étourdissement m. Duizend, num. mille, mil. Dnizendbe«n, m. mille-pieds m., cloporte f. Duizendblad, Hazengraa, n. mille-feuille f. Duizenderhande, -lei, a. de mille sortes ou famous. Duizendgnldenkruid. n. petite centaurde, gentiane centaurelle f. Duizendjarig, a.de mille aus; millénaire. Duizendknoop, m. centinode f. (plante). Duizendkoren. n. mille-graiues, berniole, turqnelle f., boutonnet m. Duizendkmid, n. petite centaurée f. Duizendmaal, adv. mille fois. Duizendpoot, m., V. duizendheen. Duizendschoon, f. paase-velours m. Duizendste, num millième. Duizendtal, n. millier m. Duizendwerf, adv. mille fois. Dukaat, m. ducat m. Dukatengoud, n. or ducat m. (auray m. Dukdalf, m. pilotis d'amarrnge, ducdalbe. Duidelijk, a. amp; adv. supportable; -ment. Duldeloos, a. amp; adv. insupportable; -ment. Dulden, v. a supporter, endurer, tolérer. Dulding, f. tolérance f. Dun, a. -heid, f. mince, menu, fin; liquide, fluide; ténuité, «ubtilité f. Dimachtig, a. un peu mince, — fin. Dunharig, a. qui a les cbeveux clairs. Dunheid, f. ténuité, finesse, subtilité f. Dunk, m. opinion f., avis m. Dunken, v. n. amp; imp. penser, présumer; sem-bler, paraitre. _ (f, Dunlij vig,a.-heid, f. effianqué,grèle; maigreur ?gt;unmaking, f., v. verdunning. Dunnen, v. a. amp; n. rendre mince, aménuiser; élaguer (un arbre); amaigrir, diminuer. Dunnetjes, adv. menu; légèrement. Dunning, f., V. verdunning. Dunsel, n. jeune laitue f. Dunselbak, m. coucbe chaude pour la laitue f. Dunte, f. ténuité f.:v. dunheid. Dupliek, n. duplique f. Duren, v. n. durer; rester, continuer. During, f. durée f. Durfal, m. fam. bomme entreprenant. Durfniet, m. fam. bomme pusillanime. |
Durk, m. ossec m.; sentine f. Durven, v. n. oser, avoir la hardiesse. Dus, adv. amp; conj. ainsi: done. Dusdanig, a. amp; adv. tel, telle; tellement. Dusverre (tot)» adv. jnsqu'ici. Dut, m. sommeil léger, somme m.; een dutje na 'teten doen, faire la méridienne, faire sa sieste. Dutten, v. n. sommeiller ; fig. radoter, rêver. Dutter, m. Dutster, f. celui, celle qui dort d'un léger somme, qui sommeille. Duur, a. cber, qui coüte beaucoup. Duur, m. durée, stabilité f. Duurkoop, a. cber, d'un prix élevé. Duurte, f. cberté f., baut prix m. Duurzaam, a. -heid, f. durable, stable,durée. Duw, v. douw. (stabilité f. Dwaal, f. essuie-main m., mappe f. Dwaalleer, f. fausse doctrine f. Dwaallicht, n. feu-follet m. Dwaalpad, n. faux cbemin, détour m. Dwaal reden, f. fausse raison f. Dwaal rede naar, m. faux raisonneur. Dwaalspoor, n., V. dwaalweg. D%vaalstar, -ster, f. planête f. Dwaaltuin, m. labyrintbe m. Dwaalweg, m^ faux cbemin m. (sottisef. Dwaas, a. -heid, f. fou, insensé, sot; folie. Dwalen, v. n. errer; se tromper. Dwalend, a. errant; erroné, faux. Dwaling, f. erreur f., égarementm.; méprisef. Dwang, m. contrainte, nécessité, force f. Dwangarbeid, m. travaux forcés m. pl. Dwangbevel, n. contrainte f. Dwangdienst, m. corvée m., service forcé m. Dwanggezag, n. despotisme m. Dwangmiddel, n. moyen violent m., mesure coercitive, contrainte f. Dwangnagel, m. envie (au doigt) f. Ikwangplicht, m. servitude f. Dwarlcn, v. n. tournoyer ; s'entortiller. Dwarling, f. tourbillonnement; tournoiement; entortillement m. D^varlstroom, m. tourbillon m. Uwarlwind, m. tourbillon m. Dwars. a. amp; adv. transversal,oblique, de blais ; fig. bizarre, contrariant; de travers, diagona-lement; iemand den voet — zetten, traverser ou contrecarrer qn. Dwarsbalk, m. traverse f.; barrot m. Dwarsboom, m. barrière, barricade Iquot;. Dwarsboomen, v. a. traverser, contrecarrer, apporter des obstacles k. Dwar«door, adv. a travers, au travers de. Dwarsdraad, m. lil transversal m., embarbe f. DwarsdraadM, adv. a travers fil. Dwarsdrijven, v. n. contrarier. Dwarsdrijver, -drijfster, f. personne con- trariante f., esprit chicaneur m. Dwarsdrijverij, f. contradiction ; taquinerie, pointillerie f. Dwarsfluit, f. fiüte traversière f. D«varsgaand, a. transversal. Dwarshoofd, v. dwarskop. (Dwarshout, n. traverse f. |
459
Edi
Itwarskoera, m, route oblique, loxodromie f. Dwarskop, m.hoinme plein de f ravers, homme bizarre, esprit revêche m. Uwarttliju, f. ligne transversale f. IIwantlijnt, f. traverse d'uu chamhranle f. U«var*naad, tn. suture trannversale f.; arret in,; couture transversale f. II iv ar «paal, m. pieux transversal m.; fig. homme contrariant. IIwarttpatl, n. sentier de traverse m. Il\vartgt;rib, f., V. «IwarnHpar. Dwarsrouile, f. barlotière f. UtvarHMclterf, f. éeart en about m. IIwarMHcliol, n. cloison en travers f. ll«varMklalt;;, m. coup en écharpe, coup du revers de la main in. llwarsMleile, •sloe, f. machine pour mettre les vaisseaux amp; sec f. Slivar«Kloot, f. foasé de traverse m. Bl\var(«»u«e, f. coupure en travers f. U\var»wpar, f. amoise, moise f., chevron de traverse m. ll\varM«traalt;, f. rue de traverse f. Ilwarttstrvep. f. ligne transversale f. KI%vari»voor, f. sillon traversier m. IIwarttte, f. travers m., direction transversale f II war»weg, m. traverse f., chemin de traverse llwar»win«l, m. vent traversier m. (m. llwarMzaling*, f. pl. barres traversièrcs f. pl., traversins de hune m.pl. (croiser llwarNzee», a : — zeilen, franchir la lame, UwaMelijk, adv. foilement, sotteinent. II weepaehtig, a. amp; adv. fanatique; enthousiaste, fantastique; avec enthousiasme, en llweepziek, v. ilweepaciitig. (fanatique. Blweepzucht, f. fanatisme m. Uwcepzuchtig, v. tlweepachtig;* II wei I, f. torchon (de pav(?); faubert m.; fig. salope f. Ilweilen, v. a. esauyer (le pavé); fauberter. Ilweilwtok. m. manciie de faubert m. Ilwepen, v. n. être fanatique; poursuivre une idde avec fanatisme; divaguer, extravaguer. Ilweper, m. Dwecpnter, f. fanat'que m.,per- sonne k imagination exaltée f. IIwt-perij, f. fanatisme, faux zèle m. iiw«t{j, m. nain, pygmée; fig. godenot n. II wo That'll lij;, a. nain. IIwwryboom, m. arbre nain m. Blwerjrecwtalte, f. taille lilliputienne f. llwergkiein, a. trés petit, minime. 9lwer»paarcl, n. petit cheval, bidet m. llwvrspaini, m. palmier nain m. II w erg wilg. m. saule nain m. II wing eland, m. -en, f. tyran, despote; femme despotique. IIwingelandij, f. tyrannic f., despotisme m. IIwingeianilHch, a. tyrannique, despotique, oppressif. II wingen, v. a. contraindre, forcer, obliger. IIwingend, a. coactif, coercitif. Dwinger, m. -ster, f. celui ou celle qui con- traint, qui force. Dwingerig, a.: een — kind, un piailleur, une piaifleuse. |
E, f. E, m. cinquième lettre de Talphabet. El», F.bbe, f. reüux m., basse marée f.; — en vloed, flux et reflux m. Ebben, v. n. refluer, ba;sser, descendre. Ebbenboom, in. ébénier m. Ebbenhout, n. dbène f., bois d'ébène m. Ebbenhonten, a. d^ébène. Ebbenhoutwerker, m. ébéniste. Echel, m. sangsue f. Echo, f. dcho m. Echometer, m. échomètre. Echt, a. -beid, f. legitime; veritable, vrai, pur; légitimité; authenticity f. Echt, m. mariage m., union conjugale f. Echtbreken, v. a. commettre l'adult^re. Echtbreker, m. -breekstsr, f. adllltère. Echtbreuk, f. adultère m. Echtebed, n. lit nuptial m. Eehtelii'dcn, m. pl. époux, conjoints. Echtelijk, a. amp; adv. conjugal; conjugalement. Echteling, m. amp; f. chacune des deux person-nes unies par le mariage, époux m., épouse f., mari m., femme f. Echteloon, h. amp; adv. non marié; het — leven, le célibat; — leven, vivre dans le cé-libat, restcr célibataire. Echten, v. a. légitimer (un enfant). Echter, conj. cependant, pourtant. mais. EchtcMtaat, m. mariagR; état du mariage m. Echtgenoot, m. amp; f. époux, épouse. Echting, f. legitimation f. Echtkoeta. v. echtebed. Echtncheiden, v. a. faire divorce, divorcer. Echtscheiding, f. divorce m. (-breuk. Eehtnchender. -Mchemling, v. echtbreker, Eclipn, f. éclipse f. Eclipseeren. v. a. amp; n. (s'léclipser. Edel, a. -beid, f. noble, illustre; excellent, précieux, exquis; noblesse, grandeur d'ame, excellence f. Edelaardig, a. amp; adv. -beid, f. noble, géné-reux ; noblement, généreusement; sentiments nobles m. pl., penchant généreux m. Edelachtbaar, a. trés respectable. Edelen, m. pl. les nobles, la noblesse. Edelgeboren, a. noble, de familie noble. Edeigenteente, n. pierre précieuse f. Edelhert, n., v. hert. Edelknaap, m. page. Edellieden, m. pl gentilshommes. Edel ma king, f. anoblissement m. Edelman, m. gentilhomme. Edelmoedig, a. -beid, f. généreux, magna- nime; générosité, magnanimité f. Edelmoediglijk, adv. généreusement. Edel mogend, a. noble et puissant. Edict, n. édit ra. |
460
Eer
Eiloch, v. doch. (serment, jwrer. Eed, m. ncrmtmt m.; eon' —afleken, prêter Eedaflegging, f. prestation f de serment. Eed broken, n. violation f. du serment. Eedhreker, m. -breekitter, f. parjure. Eedbreuk, f. pnrjure m. Eedgenoot, m. confédéré ; conjuré. EedgenootMcbap, n. confederation ; conspiration f. Eedgespan, n. conjuration f.; les conjurés. EedHcbender, -Mcbenfling, v. eedbreker, •breuk. Eedverwant, m. confddlt;?rlt;5, allié par serment. Eega, Eegade, m. amp; f. lt;?poux, épouse. Eek, f., v. eikennchor» : —, m., v. azijn. Eekhoorn, m. édireuil m. Eelt, n. cal, durillon m. Eeltachtig, a. -beid, f. calleux, callositd f. Eeltig, a. couvert de cal, de durillons. Eeltzweer, f. ulcère m. form(? sous le cal. Een, Eene, num. amp; art. un, une. Eenarmig, a. manchot. Eenhladig, a. monopétale. Eenbloemig, a. uniflore. Eend, f. canard m., cane f. Eendebout, m. cuisse de canard f.; v. bout. Eendenarend, Viitcharend, in.baibuz.ardm. Rendenei, n. oeuf de cane m. Eentlengroen, n. lentilles d'eau f. pl. Kenden bagel, m. dragee aux canards f. Eendenhok, n. étable ou ca^e aux canards f. Eeudenjacht, f. chaase aux canards f. Kenden kooi, f. canardière f. Eendenkroon, v. eendengrown. EendenmoBnel, f. coquille anatifère f. Eeudenroer, n. canardière f. Eendracht, f. -ig. a. ft adv. concorde, una- nimité f.; unanime; unanimement. Eendrachtigheid, f. unanimtté f. Eendvogel, v. eend. Eenenmale (ten), adv. tout è fait. Eenerbande, -lei, a. de la même aorte. de même nature ou quality tout un, le même, de la même falt;;on, uniforme. Eengrepig, v. eenlettergrepig. Eenbandig, a. manchot. Eenheid, f. unité; unanimité f. (m.pl. Eenhoevigen, m. pl. solipèdes, solidongulés Eenhomlerd, num. cent, un cent. Eenhoofdig, a. 4 une tête ; monarchique. Eenhoorn, m. licorne f.; monocéros m. Eenig, a. unique, seul; solitaire; quelque. Eenigermate, adv. en quelque sorte. Eenigerwijze, adv. en quelque facjon. Eenigheid, f. accord m.; solitude f. Eeniglijk, adv. uniquement, seulement. EenigHzinn, adv, en quelque aorte; un peu. Eenjarig, a. d'un an ; annuel. Eenkennig, a. -beid, f. insociable, peu abor- dable ; humeur insociable f. Eenlettergrepig, a. monosyllabe. Eenioopend, -loopig. a. célibataire. Eenmaal, adv. une fols ; un jour. Eenmiddelpuntig, a. concentrique. Eenoog, m. amp; f. -ig, a. borgne. |
Eenparig, a. -beid, f. unanime; d'un com-mun accord; uniforme; unanimité, uniformity f. Eenpariglijk, adv. unanimement, de concert. EeiiM, adv. une fois; un jour ; un peu ; in —, tout d'un coup; niet —, pas même. Een«gt;chalig, a. univalve. Eemtdeela, adv. d'une part; d'abord. Eensgezind, a. -beid, f. unanime; unanimity f., accord m. EeiiMklapw, adv. tout 4 coup, subitement. EeiiHluidend. a. consonnant, accordant; conforme, de la même teneur. Eunwluideudbeid, f. hononymie f. EoiiMpan, n. voiture j\ un seul cbeval f. Eenwtenimig. a. -beid, f. consonnant, unanime; consonnance, unanimité f. EeiiMteminiglijk, adv. unanimement. Eennvooral, adv. une fois pour toutes. Eental, n. unité f. Eentonig, a. -beid, f. monotone; ennuyant; monotonie f.; longueurennuyante f.,manque de variation m. Eenvervig, a. d'une seule couleur. Eenvormig,a.-heid, f. uniforme, uniformitd f. Eenvoud, n. singulier m.;—, m. simplicity f. Eenvoudig, amp;. -beid. f. simple ; niais ; ingénu; simplicity; niaiserie; naivety f. Eenvoudiglijk, adv. simplemcnt; seulement; ingénument; sans parure. Eenvverf, v. eenmaal. Eenzaam, a. amp; adv. -beid, f. seul, solitaire ; désert; solitairement; solitude f. Eenzadig, a. monosperme. Eenzelvig, a. -beid, f. identique ; monotone, ennuyeux; identity ; monotonie f.; ennui m. Eenzijdig, a. amp; adv. -beid. f. qui n'a qu'un cóty ; fig;, partial; partlalement; partiality ; ytroitessp d'esprit f. Eer, adv. (liever) plutót ; (vroeger) plus töt, antyrieurement k-, — dat, avant que. Eer, f. honneur m.; chastety f. Eerambt, n. poste d'honneur m., dignity, charge honorable f. Eerbaar, a. -beid. f. décent, pudique, hon-nête, décence, pudeur, honnêtety f. Eer baarlijk, adv. dycemment, honnêtement. Eerbeeld, n. statue f. Eerbetoon, n.. Eerbetuiging, f., Eerhe-wij», n., bewijzing, f. hommage ra., ryvé-rence, marque d'honneur f. Eerbied, m. respect m., vénération f. Eerbiedig, a. -lijk, adv. respectucux ; respect neusement. Eerbiedigen, v. a. respecter, vynérer, henorer. Eerbiedigheid, v. eerbied. EerbiedMbalve, adv. par reapect, pour observer les convenances. Eerder, adv. plus tót; mieux. Eereblijk.n. marque d'honneur f., homm£.ge m. Eerehoog. m. are de triomphe m. Eeredegen, m. ypye d'honneur f. Eeredienst, m. culte m. Eerekran», m. -kroon, f. guirlande d'honneur ; couronne honorifique f. |
Eer
462
Ell
Eigendunkelijk, a. amp; adv. arbitraire ;-ment. Eigenen, v. toeëigenen. Eigenhan«lig,a. de sa propre main; autograpbe. Eigenliefde, f. amour-propre m. Eigenlijk, a. amp; adv. propre; -ment. Eigenlof, m. louange de soi-même f. Eigenmachtig, a. amp; adv de son autorité im-vée; arbitraire, absolu ; arbitrairement, des-potiquement. Eigennaam, m. nom propre m. Eigenachap. f. qualiié particulière f., attribut, caractère m., propriété f. EigenwijM, a. -heiil, f. sutfiaant, présomp- tieux ; suffisance, présomption f. Eigen^villig, a. amp; adv. de son propre mouvement, volontaire ; volontairement. Eigenzinnig, a. amp; adv. -Iieid, f. capricieux, têtu, opinifttre; capricieusement, obstmément; caprice m., opiniitreté f. Eik. m. cbêne m. Eikeblad, n. feuille de cbêne f. Eikeboom, m. cbêne m. Eikekrantt, m. -kroon, f. couronne de feuil-les de cbêne f. (landde f. Eikel, m. gland m.; Ecvantuche —, ave-Eikeldop. m. capule, culotte f. Eikelmui*, f. K-rot, loirot m. Eikeloof, n. fenillage de cbêne m. Eikeloogst, m. glandée f. EikeUpek, n. lard d'un cocbon mis nu gland in. Eikeltijd, m. temps de la glandée m. Eikelvarken, n. cocbon de glandée in. Eiken, a. de cbêne. Eikenbast, m. écorce de cbêne f. Eikenboitch, n. cbênaie f., boisde cbênes :n. Eikenhout, n. bols de cbêne m. Eikenhouten, a. de cbêne. Eikenlaan, f. allée de cbênes f. Eiken plank, f. plancbe de cbêne f. Eikenschaal, f. doase de cbêne f. Eikenschors, f. écorce de cbêne f.; tan brut m. Eiker, m. sorte de vaisseau de rivière m. Eikestam, m. tronc de cbêne m. Eiketak, m. brancbe de cbêne f. Eilaa», V. helaas. Eiland, n. ile f. Eilander, m. insulaire. Eilandje, n. petite ile f., ilot m. Eilieve! interj.de grAce, je vons prie. Eiloof, n. lierre m. Einde, n. fin, bout m., extrémité; mort f.; but, dessein m., vue f. (dernier lieu. Eindelijk, a. amp; adv. final; -ement; enfin, en Eindeloos, a. amp; adv. infini ; infinement. Einden, V. eindigen. Eindig, a. -heid, f. fini; borné. limité, état de ce qui est limité ou borné m. Eindigen, v. a. amp; n. acbever, finir, terminer; aboutir ; expirer. Eindiging, f. fig. acbèvcment m.; conclusion f. Eindletter, f. lettre finale f. Eindlettergreep, f. syllabe finale f. Eindoogmerk, n.but final m. Eindoorzaak, f. cause finale f. Eindpaal, in. borne, limite f. Eindrijm, n. rime finale f. |
Eindvonnis, n. sentence définitive f. Eirond, a. amp; n. ovale (m.) Eisch, m. demande, requisition f. Eischen, v. a. demander, requérir, prétendre; provoquer, appeler (en justice). Eiorher, m. -es, f. demandeur; dcinanderesse (en justice). EiMching, f. action de demander, de requérir f. Eivormig, a. ovale, ovoide. Eiwit, n. blanc d'oeuf, albumen m.; glaire f. Ei«vitstof, f. albumine f.; — bevattend, a. Eiwitten, v. a. glairer. (albumineux. Eizcnkruid. n. verveine f. Ekel, m. dégoüt m., aversion f. Ekster, m. pie, agace f. EksterneMt. n. nid de pie m. Eksteroog, n. oor au pied, agacin m. E-'kMteroogsnijder, m. pédicure. El. f. mètre m.; oude —, aune f. Eland. m. élan m. Elders, adv. ailleurs, autre part. Eleetriciteit, f. électricité f. Electriseeren. v. a. électriser. Eleetriseermachine, f. machine électrique f.; Elefant, v. olifant. (électropbore in. Element, n. élément in. Elementair, a. élémentaire. Elf, -de, num. onze; onzième. Elfalaagsch, a. de onze jours. Rlfdehalf, a. dix et demi. Elfderhande, -lei, a. de onze sortes. Elfhoek, m -ig, a. endécagone. Elfhondertl, num. onzecent(s). Elfjarig, a. de onze ans. Elfmaal, adv. onze fois. Elfmaantlsch, a. de onze inois. Elft, f. alose f. (poisson). Elftal, n nombre de onze m. Elftnet, n. aiosierm., alosière f. Eifvoud, n. -ig, a. quantité prise onze fois f.; onze fois autant. EIger, m. fouène, foène f. Elk, pron. cbaque, tout; cbacun. Elkander, pron. l'un l'autre; réciproque-ment; — bijstaan ou helpen, se sécourir, s'entr'aider ; bij — komen, se rassembler; door — gooien, jeter pêlc-mêle; uit — gaan, se séparer. Elleboog, m. coude m.; coudée f. Ellebottgsheen, n. cubitis, ulna m. Elleboogsjicht, f. pécbyagre f. Elleboogsknokkel, m. olécramp;ne m. Elleboftgslengte, f. coudée f. Ellehoogsspier, f. muscle cubital m. Ellemaat, f. mesure f. au mètre, — ft l'aune, métrage; aunage; mètre m.; aune f. Ellende, f. misère, calamité f. Ellendeling, m. misérable, malbeureux. Ellendig, a. -heid. f. misérable, infortuné ; méebant, pitoyable; misère f. Ellendi{;lijk, adv. malbeureusement; miféra- blement; cbétivement. Ellewaren, f. pl. marebandises f. pl. qu. se vendent au mètre. (mètre. Ellewinkel, m. boutique f. oü Ton vend au |
EU
463
Elllp», f. ellipse f. Elpenbeen, n. -heenen, a. ivoirem.; d'ivore. Elpond, n. kilogrammètre m. EU, n. aune m. (arbre). El», f. alène; pointe (dea compositeurs) f. ElvmaUer, m. alénier m. Elzeboom, m., v. ela, m. Elzen, a. d'aune. Elzenhosch, n. aunaie f. Elzenhout, n. bois d'aune, aune m. Elzenwliet, f. perche ou darivette d'aune f. Elzestam, m. tronc d'aune m. Email, n. dmail tn. Emailleeren, v. a. émailler. Emel, m., v. hamel. EmerUorcn, n. froment locar, épeautre m. Emmer, in. seau m. Emmerzeil, n. bourcet m., voile ü bourcet f. En, conj. et. End, n., v. ein«le. Endeldarm, m. inteatio droit, rectum m. Endeloo», f. chardon panicaut m. Endo«»ant, m. endosaant. Endo*«eeren, v. a. endoaaer. Eng, a. -heid, f. étroit, serré; état de ce qui est étroit m., étroitease f. EngborMtig. a.-heid, f. aathmatique; aathme m., dyapnée, brachypnée f. Engel, m. anjje m. Engelachtig, a. amp; adv. angélique ; -ment. Engelenbak, m. paradis, colombier m. Engelenkoor, n. choeur des auRea m. Engelen«chaar, f. armée celeste f. Engelenzang, m. hymne angélique f. Engelin, f. ange m. Engelrein, a. pur comme un ange. Engel», n. eaterlin m. (poida). EngeUch, a. anglais;-e ziekte, rachitis m., nouure f; -e pleister, taffetasd'Angleterre. Engelwortel, m. angélique f. Engelzoet, n. ftlicuïe, lancéolée f. (herbe); —, a. doux comme un ange. Engerling, m. larve du hanneton f. Engte, f. lieu étroit, défilé m.; fig. embarraa m. Enkel, m. cheville du pied f. Enkel, a. simple ; pur, rien que; —, adv. sim- plement, uniquement. Enkelvoud, n. singulier, nombre singulier m. Enkelvoudig, a. singulier. Enklauw, m., v. enkel, m. Ent. f. ente, greffe f. Enten, v. a. enter, greffer; oculer. Enter. m. greffeur. Enterbijl, f. hache d'abordage f. Enterdreg, f. grappin d'abordage m. Enteren, v. a. aborder, aramber, accrocher. Enterhaak, m. croc d'abordage m. Enterij, f. pépinière d'entes f. Entering, f. abordage, arambage m. Euterluik, n. sabord d'abordage m. Enting, f. entement m., action f. de greffer. Entme», n. entoir, greffoir m. Entrij», n. greffe, ente f. Entwa», n. emplamp;tre d'ente m. Epaulet, f. épaulette f. |
Epiwtel, m. épitre f. Eppe, f. ache f. (plante). Equipage, f. équipage m. Equipagemeester, m. maitre d'équipage. Er, pron. amp; adv. y, en; li. Erachten, n.; mijns -s, selon mon opinion. Erbarmelijk, a. amp; adv. -heid, f. pitoyable, miserable ; pitoyablement, misérablement; état pitoyable m., misère f. Erbarmen, v. r. compamp;tir, avoir pitié. Erbairming, f. compassion, pitié f. Erf, n. territoire ou fonds qu'on possède en propre ; héritage, patrimoine m. Erf be zit, n. possession héréditaire f. Erfbezitter, m. possesseur héréditaire. Erfhexitting, f. possession héréditaire f. Erfcijns. m. eens héréditaire m.; redevance emphytéotique f. Erfdeel, n, portion de succession f.; héritage m. ErfdienHtbaarheid, f. servitut m. Erfdochter, f. fille héréditaire, hérétière pré-Erfelijk, a. héréditaire. (somptive. Erfenis, f. héritage m., succession f. Erfgauf, f. legs m. Erfgemaakte, m. amp; f. légataire. Erfgenaam, m. amp; f. héritier, -ière. Erfgerioot, m. amp; f. cobéritier, -ière. Erfgift, f. legs m. Erfgoed, n. héritage m.; hérédité f. Erfgraf. n. tombe héréditaire f. Erfgrond, m. fonds héréditaire m. Erfgrondrecht, n. droit foncier m. (canm. Erfhuis, n. vente publique du mobilier f., en-Erfhuisboek, n. inventaire m. Erfhuii«meester, m., v. vendumeester. Erfkoiiing, m. roi héréditaire. Erfland, n. pays héréditaire m. Erfmaher, m. -maakster, f. testateur,-trice. Erfmaking, f. legs m. Erfpacht, f. emphytéose f. Erfpachter, m. emphytéote. Erfprins, m. prince héréditaire. Erfprinses, f. princesse héréditaire. Erfrecht, n. droit de succession m. Erfrente, f. rente héréditaire f. Erfrijk, n. empire héréditaire m. Erfnchuld, f. dette héréditaire f. Erfstadhouder, m. stadhouder héréditaire. Erfgt;*tadhouderscbap, n. stadhoudérat héréditaire m. Erfstuk, n. effet hérité m., pièce héritée f. Erfvijand, m. ennemi mortel. Erfvijandschap, f. inimitié mortelle f. Erfvorst, m. prince héréditaire. Erfvorstenilom, n. principauté héréditaire f. Erfzonde, f. péché original m. Erg, a. amp; adv. méchant, malin, mauvais; trè«, fort, terriblement m. Ergflenkend, a. soupQonneux, defiant. Ergens, adv. quelque part, en quelque endroit. Erger, a. amp; adv. plus méchant, pire; pis. Ergeren, v. a. indigner, scandaliser. (ment. Ergerlijk, a. amp; adv. scandaleux ; scandaleuse-Ergerms, f. scandale, achoppement m.; — nemen, se scandaliser. |
464
Eve
Erkennen, v. a. avouer, reconnaitre. Erkenning, f. reconnaissance f. Erkentelijk, a. -keid, f. reconnaissant; reconnaissance f. Erkentenis, f. connaissance, conception f.; aveu m. (d'une faute, etc.); reconnaissance, gratitude tquot;. Erlaugen, v. a. obtenir, acquérir. Erlunging. f. acquisition ; obtention f. Ern*t, m. sérieux m.; gravity, s^vérité f.; zèle m., fevveur f. Ernkthaftig, a.amp; adv.-heid, f. s^rieux, grave; sérieusement, gravement; sérieux m., sravit*1 f. Ern»fig. a. -heid, f. s^rieux ; ^ravit*5 f. Ern«tigiijk, adv. sérieusement. Eruigt;(zuak, f. matière sérieuse f. Ert», n. miuurai m.; mine f. ErUudvr, f. filon rn. Ertaaneii, f. tutie f., spode m. Ert»lgt;loeni, f. tleur de mine f, spath m. Ert«eraver, m. mineur. Er(»rijk, a. ricbe en mine ou minerai. Ervaren, a. -Iieid, f. expert, versC*, expéri- menté ; expérience, pratique f. Ervaren, v. undervinlt;ieu. Ervaring, f. expérieuce f. Erve. f.,v. erf. ErveluuM, a. aans héritier. Erven, v. a. amp; n. hériter, acquérir par succession ; hériter, être héritier. Erven, rn. amp; f. pl. les héritiers. Erver, m. héritier m. (f. Erving, f. acquisition par héritage ; hérédité Erwt, f. pois m. Erwtenbed, n. carreau de pois m. Erwtendop, m. gousse ou cos^e de pois f. Erwteunat, n. bouillon aux pois m. Erwtenrij», n. rames f. pl. Erwtensoep, f. soupe aux pois, purée f. Erwtenw»iui, m. cuceron m. Erwteeekil. f. pelure de pois f. E*ch, m. frène in. Ektchaclitig, a. fraxiné. Eatchdourn, rn. érable syconiore m.; ^.'oonl-atche —, érable, plane; inktnditrhe —, (Spaanerhe aak), érable charnpêtre. E»chlook, n. écbalotte f. Esp, in. tremble (arbre). EMpeblad, n. feuille de tremble f. Et»pebooiu. m. tremble m. Espen, a. de (bois de) tremble. Enpenhout, n bois de tremble m. Enpenhouten, a. de (bois de) tremble. Eapenloof, n. feuilles de trembh f. pl. Esschebooni. m. frêne m. EsMchen. a. de frêne. E«schenhoKch,n. bois de frènes m., fraissine f. Esseketak. m. branche de frêne f. Estemijn, Ettcmijn, n. étamine f. Estrik, m. carreau m. (è paver). Eten, t. a. manger. Eten, n. 1c manger; repas, mets m. Etensbak, m. mangeoire f.; portoir m. Etenskast, f. garde-manger m., dépense. Etenstijd, m. «uur, n. heure du npas f. |
Eter, m. mangeur m. Etgruen, n. regain, refoin m. Htinaal. n. jour naturel, espace de vingtqua- tre heures m. Etsen. v. a. graver a l'eau forte. Etoer, m. graveur a l'eau forte. Eisijxer. n. burin rn. Ftsing. f. gravure amp; l'eau forte f. i-'iskiiufct. f. art de graver a l'eau forte m. EtMiiaald, f. burin m.; échoppe f. EtteSijke, pron. pl. quelques, quelques uns. Ktteinijn, V. esteinijii. Etter. m. pus m., matière f. E'ttcrachtig, a. purulent. ICttt-rblaasje, n.empuule remplie de pus f. Eiterborst. f. empyème, pyothorax m. Etterbuil, f. ulcère purulent in. Etterdraebt. f. pus m., matière; chassie f. Etteren, v. n. suppurer. Ettergat. n. fiatule, fusée f. Ettergezwel, n. apostème m. Etterig, a. suppurant, purulent. Ettervurmig. a. puriforme. Etterwond. f. plaie, suppurante f. Etterbak, m. follicule d'un abcès, péripyème. Euvel. n. mal m.. maladief. (pyociste m. Euvel. a. amp; adv. niauvais; mal. Euveldaad, f. forfait, crime m. Eiivelmued, m. -ig, a. insolence f.; insolent. Evangelie, m. évanglle rn. fr'vangeliedieuaar. rn. ministre de 1'évangile. Evangeliedienst, m. ministère m. de la parole de Dieu. Hvangetieleer, f. doctrine de 1'évangile f. Evaiigeli«cb, a. évangélique. E'lvangelist, m. évangéliste. Even. a. amp; adv. égal, pair ; justement ; pré- cisément; légèrement; un peu. Evenaar, rn. tléau de balance m.; ligne équi-noxiale f., équateur m. {néitéf. Evenaardig, a. -beid, f. homogène ; homogé-Evenaln, adv. cornme. Evenaren, v a. égaler, atteindre. Evenbeeld, n portrait, image m. [(plante). Evene, f.: gebaarde —, coquiole, coquioule Eveneens, adv. également, de même. Eveneeuwig, a. coéternel. Evengelijk, a. -beid. f. égal ; égalité f. Evenknie, f. pareil. égal; rival m. Evenmatig, a. aliquote. Evenmonseb, m. prochain. Evennaaste, v. evenmenseb. Evennachtslijn, f. ligne équinoxiale f. Evenredig, a. amp; adv. -beid, f. proportionné, proportionnel, équipollent; proportionnelle-ment; proportion f., rapport m. Eventjes, adv. légèrement, un peu. Evenveel, adv. tout autant. Evenwaardig, a. équivalent, de mêmevaleur. Evenwel,adv. néanmoins, pourtant, cependunt. Evenwicht, n. équilibre m.; pondération f. Evenwicbtig. a. du même poids. (lisme m. Evenwijdig, a. -heid, t. parallèle; parailé-Evenzeer, adv. tout autant. (mie f. ETenzinnig, «. -beid, f. synonyme; sycoay- |
Eve
Ever. m. «anglier (mile) m. Everboom, m. hernandie f , hernandier m. j Everwortel, m. chardon blanc m., carline f. Everzwijn, n. mieux ever. Examen, n. examen m. Examinator, m. examinateur. Examineercn, v. a. examiner. Exempel, v. voorbeeld. Exemplaar, n. exemplaire m. Exerceeren, v a. faire Texercice. Exercitie, f. exercice m. Extract, n. extrait m. Ezel. m doe ; baudct ; fit?, lourdaud m,; che- valet m. (de peintre, etc.). Ezelachtig, a.-Iioid. f. ressemblant un amp;ne ; fijr. stupid»», sot; ènerie, bêtise f. Ezeldrijver, m. -drijfoter, f. amp;nier; amp;ni^re f. Ezelen, v. n fam. travailler comme un chien, comme un esclave, se peiner. Ezelhoeder, -hoeduter. v. ezeldrijver. Ezelin, f. dnossp ; bourrique f. Ezelinnemelk. f. lait d'inessc ; petite éaule f.; apocin ; euphorbe m. EzeUbrns:. f. pont aux ènes m. EzeUlt;lraclit. f. gestation de rünesse f.; inée, charge d ftne f. EzeUhoofd, n. tête de moro f., chouquet m. EzcUkop, in. tftte d'un Ane f.; lijf. lourdaud, baudet m. [(plante) f. EznUlippen, f. pl. lèvren d'amp;ne f. pi.; orcanette EzcUoor. n. oreille d'ftne; oreille, corne f. EzeUplank. f. plancbe de chevalet f. EzelMMtreek. in. Anerie, bêtise f. Ezelwvel. n. peau d'Ane f. EzcUveulen. n. Anon, bourriquet m. Ezel«vlee«ch, n. chair d'une Ane f. Es.eUvracht, f. Anéf, charge d'Ane f. Ezelnwerk, n. ouvrage fort fatigant, travail pC-nlble m. Ezeltje, n. Anon, bourriquet m. F. f. F, m. sixième lettre de Talphabet. Faam, f. renommee f., renom m., réputation f.; ter goeder naam en — Mtaan, jouir d'une bonne réputation. Faamlooa. n. sans réputation. Faamroovend. a. ditYamant. Faamroover. m. diffamateur. Faamschender, v. faamroover. Fabel. f. fable f.; mythe; conté m. Fabeluchtit;, a. fabuleux. Fabelboek, n. fabller, recueil de fables m. Fabeldichter, m. fabuliste. Fabelkunde, f. mythologie f. Fabelleer, v. fabelkunde. Fabel«chrijver, m. fabuliste. Fabelwerk, n. recueil de fables m. Fabrieeeren, v. a. fabriquer. Fabriek, f. fabrique; manufacture f. |
Fabriek, m. inspecteur des bAtiments publics d'une ville. (m. de fabrique. Fahriekgoed, n. marchandise f. ou ouvrage Fabriekmeester, m. maitre d'une fabrique. Fabriekwerk, n. ouTragfc de fabrique m. Fabrikant, Fabrikeur, m. fabricant; manu-Factie, f faction f. (facturier. Factoor, f facteur, agent. Factorie, f. factorerie f. Factuur, f. facture f. Faculteit, f. faculti? f. Fauot, f. fagotto, basson m. Failieeren, v. n. failiir, faire banqueroute. Failliet, n. faillite f.; a.; — zijn, failiir. Fakkel, f flambeau m., torche f. Fakkeldrager, m porte-llambeau m. Fakkeljacht, f. fouc-e f. Fakkellicht, n. lumière de flambeaux f. Falen, v. n. tnanquer ; se tromper. Falie. f. inante, faille; voile f Faliekant, a. amp; adv. faux; faussement. Falievouwen, v. n. cajoler ; faire 1'bypocrite. Falievouwen, n. cajolene; hypocrisie, faus-seté f. if., hypocrite m.amp; f. Falie vouwer, m. -ster, f. c-tjoleur m.,-euse Faikonet, n fauconneau m. Falkcnetkogel, m. balie de fauconneau f. FaUari*, m. homme faux; fausaaire. FaUiteit, f. faux m., falsification f. Familie. Famielje, f. familie f. Familiebetrekking, f. parente f.; parent m. Familiegek, a. qui fait beaucoup de cas de sa familie. Familiegraf, n. caveau d'une familie m. Familienaam, m. nom de familie m. Familiestuk, n. pi^ce de familie f., tableau qui représente toute une familie m. Familietrek, m. air de familie m. Familietrotw. m. orjiueil de famiile m. Familiewapen, m. armes de familie f. pl. Familieziek te. f. maladie héréditaire f. Farizeër. m. pharisien ; fig. hypocrite. FarizeeMch, a. pharisaïque ; fig. hypocritique. Fat. m. fat, sot, petit-maitre. Fatiten, f. pl. bonnettes (qu'on attache au bas des autres voiles) f. pl. FatMoen, n. fagon ; fig. biensóance f., savoir-vivre m.; man van —, homme de bonne familie; honnète homme. Fatitoeneeren, v. a. fatjonner. FatMoeueering, f. act'OU de faQOnner f. FatMoenlijk. a. amp; adv. -beid. f. hienséant, poli, honnête; poliment, honnêtement; bien-séance, honnfiteté f. FatHoenwhalve. adv. par bienséance. Fazant, m. faisan m.; jongefaisandeau m. Fazantenhok. n. faisanderie f. Fazantenhouder. -wachter, m. faisandier. Fazantenjacht. f. chasse aux faisans f. Fazanthaan, m. (coq) faisan m. Fazanthen. f. (poule) faisane f. Februari, m. Févner m. Feekx. f. dessalép, fine mouche, friponne. Feekwig, a. amp; adv. -beid, f. dessalée, friponne; en fine mouche; astucité (de femme) f. |
'20*
Pla
Feest, n. fête f., festin m., solennitë f. Feeatdag, m, jour de fête m. Feesdo*. m. habit de fête ou de g«la m. Feestelijk, a. amp; adv. solennel, pompeux ; so- lennellement, splendidement. FeeHteling. m. amp; f. convive d'une fête. Feestgebaar, n. acclamations qui ont lieu ük une fête f. pl. Feestgenoot, m. amp; f., v. feesteling. Feestgewaad, n. habit de fête m. Feestiieti, n. chanson de fête f. Feestmaal, n. banquet; diner prié m Feestviering, f. célébration d'une fête f. Feestzang, mv. feestlied. Feil, f. faute, mlt;?prise f.; défaut m. Feilbaar, a. -beid, f. faillible ; faillibité f. Feilen, v. n. manquer, faillir, tomber en faute ; i se tromper. Feiling, f. action f. de manquer, etc. Feit, n. fait m., action f.; délit m. Feitel, f. mouchoir de cou m. (d'enfant). Feitelijk, a. -beid, f. de fait; hostile; voie de fait f., acte de violence m. Fel, a.-beid, f. cruel, féroce; violent, rude; violemment, rudement; cruauté ; violence, véhémence f. Feloek. f. felouque f. (vaisseau). Felp, n., v. fulp. Femelaar, etc., v. fijmelaar, etc. Fenegriek, n. fenugrec (plante) m. Feniks, m. phénix m. Feniksdicbter, m. phénix des poètes m. Feniksmaagfl, f. fille incomparable. Fenikspen, f. plume excellente f. Fep, f. fam. ivroRnerie f. Feppen, v. n. siffler la linotte, lamper, frinquer. Fepper, m. Fep^ter f. buveur, -euse. Ferlet, n. étendoir m., mérille f. Ferm, a. amp; adv. ferme, hardi; fermement, comme il faut. (vipueur, hardiesse f. Fermeteit, f. fermeté, assurance, énergie, Fermoor, n. fermoir; ébauchoir m. Fernambukbout, n. fernambouc m. Festoen, f. feston m., guirlande f. Festonneeren, v. a. festonner. Fe^iken, v. n. chuchoter. Feziker, m. -ster, f. chuchoteur m., -euse f. Fielt, m. filou, coquin, fripon. Fieltaebtig, a. amp; adv. en fripon. Fieltenstuk, n. filouterie f, tour de fripon m. Fielterij, friponnerie, coquinerie f. Fier, a. -beid, f. fier; fierté f. Fierte, f. fierté ; élévation d'esprit f. Figuur, f. figure f.; trope m. Figuurlijk, a. amp; adv. figuré, figuratif; tropo- logique ; figurément. Figuurlijk beid, f. sens figuré m. Fij, interj. fi ! fi done ! Fijmelaar, m.-ster, f. cardeur —, cardeuse de laine ; fig. vétilleur m., -euse f.; bigot m., -e f., hypocrite m. amp; f. Fij me lach tig, a. amp; adv. bigot, hypocrite. Fijmelarij, f. cagoterie, bifjoterie f. Fijmelen, v. a. amp; n. carder; fig. vétiller; faire Ie dévot ou la dévote. |
Fijn, a. amp; adv. fin, délié; subtil, délicat, rusé; dévot; finement; adroitement; délicatement; 't is — (fijntjes) kond, il fait un froid Fijnaard, m.cagot, hypocrite. (pénétrant. Fijnbeid, Fijnigbeid, f. finesse, délicatesse; dévotion, arfectée f. Fijnmaken, v.a.réduire en parties trés menues. Fijnmalen, v. a. moudre menu. Fiinscbeerder, m. affineur (de drap). Fijnschilder, m. peintre ; portraiteur. Fijnstampen, v. a. concusser, égruger. Fijnstraal (Canadascbe), m. vergerette du Canada f. (onkruid). Fijntjes, adv. finement ;joliment; adroitement. Fijt, f. panaris m. Fikfakken, v. n. fam. niaiser, lambiner. Fikfakker, m. -fakster. f. lambin ; lambine. Fikfakkerij, f. lambinerie; niaiserie, fadaise, bagatelle f. Fikscb, a. amp; adv. habile, adroit fort, ro- buste ; habilement, adroitement. Fiksebbeid, f. habileté, adresse f. Filomeel, f. philomèle f., rossignol m. Filozel, f. filoselle f. Filtreerdoek, m. étamine f. Filtreeren, v. a. liltrer. Filtreering, f. filtration f. Filtreerkan, f. cafetière è filtrer f. Filtreerpapier, n. papier emporétique m. Filtreerton, f., -vat, n. tonneau filtrant m. Financiekamer, f. bureau ties finances m. Financieminister, m. ministre des finances. Financiën, f.finance(8) f. (pl.)* Financier, m. financier. Financiewezen, n. finances f. pl. Fineeren, v. a. atfiner, rafilner. Fiool, f. fiole f. Firmament, n , v. uitspansel. Finkaal, m. (procureur) fiscal. Fistel, f. fistule f. Fitis, Hofzanger, m. pouillot m. (oiseau). Fitter, m. gazier apprêteur. Flabberen, v. n. souffler légèrement. Fladderen, v. n. voltiger, ondoyer. Flakkeren, v. flikkeren. Flambouw, v. fakkel. Flanel, f. fianelle f.; -len, a. de fianelle. Flank, f. fianc m. Flankeeren, v. a. flanquer. Flankeur, m. fianqueur. Flansen, v. a. jeter amp; terre; bousiller. Flap,m.couvercle; soufiiet, coup; tue-mouche m. Flapkan, f. pot A couvercle; bidon m. Flappen, v. n. frapper; claquer. Flapuit, m. amp; f. babillard, -e ; 'tis een —, c'est un Saint-Jean bouche d'or. Flarden, f. pl. lambeaux m. pl., loques f. pl. Flater, m. bévue, faute, méprise f. Flauw, a. -beid, f. faible ; fade ; froid, indifférent ; pamp;le; — vallen, tomber en d'ïfall-lance. Flauwelijk, adv. faiblement; froldemen ,. Flauwhartig, a. -beid, f. timide, craintif, pusillanime, lamp;che; timidité, lamp;cheté, fadeur, mdifférence f. |
Fla
Flaawtje, f. faiblesse, défaillance^pamp;moison f. Flauwtjes, adv. faiblement, légèrement. Fleemen, v. a. flatter, cojoler. Fleemer, m. -•ter, f. cajoleur, -euse. Fleemerij, f. cajolerie f., patelinage m. Fleemtonj;, m. amp; f., v. fleemer, -ator. Fleer», m. soufilet, coup m. Flenel, n., v. flanel. Flep, f. têtière des nouveaux-nés f.; v. fep. Fleppen, v. foppen. Flerecijn, n. moutte f. (maladie). Flench, f. bouteille f., flacon in. Flesttcliebnllt;je, n. porte-bouteille m. FlenMchenblaxer, m. verrier. Flesschonboratel, m. goupillon m. Flesscheiikeldertje, n. cantine f. Fle»»chenkooper. m. marchand de bouteilles. FleaMcbenmanil, f. panier h bouteilles m. Fleaschenrek, n. ratelier amp; bouteilles m. Fletn, a. •beid, f. terne; ternissure f. Fleur, f. fleur, floraison ; flg. Raiete f. Fleurig, a. -beid, f. florissant, fleuri; état m. florissant ou prospère. Flibuwtier, m. flibustier m. Flikflooien, v. a. fam. cajoler, flagorner, ama- douer, faire le cbien coucbant. Flikflooier, m. -flooister, f. cajoleur, pate- lineur; -euse. Flikflooierij. f. cajolerie f., patelinage m. Flikken, v. a. rapi^cer, refaire. Flikker, m. Flik«ter, f. ravaudeur, -euse. Flikker, m. eutrecbat m. (pas dedunse). Flikkeren, v. n. étinceler, briller. Flikkerij, f. ravaudage m. Flikkering, f- étincellement m. Flikkervlam, f. flamme étincelante f. Flikkervuur, n. feu étincelant m. Flink, a. amp; adv. prompt, alerte, adroit; aler- tement, adroitement. Flits, m. flècbe f., dard, trait m. Flitsboog, m. are m. Flitskoker, m. carquois m. Flodiler, m. boue f.; fam. salop m. Flodderen, v. n. flotter, ondoyer; patrouiller dans la boue. Flodderkleed, n. habit trop large m. Flodderkou*, f. bas rabattu sur la jambe m.; —, m. amp; f. flg. bommeou femme malpropre; salop m., salope f. Floddermijn, f. fougade f. Floddermoer, f. fam. salope m. Floddermuts, f. grand bonnet de femme m. Floddervos, m. amp; f. fam. pouacre. Floers, n. crêpe m. Flonkeren, v.n. étinceler, briller. Flonkerlicht, n. lumicre éclatante f. Flonkerstar, -ster, f. astre éclatant m. Floret, n. fleuret de soie m. Floret, f.,v. scbermdegen. Floretgaren, n. fll de fleuret m. Floretlint, n. fleuret, ruban de filoselle m. Floretzijde, f. filoselle f. Flous, f. faux-fuyant m. Fiouw, f. hallier m. Fluim, f. pituite f., flegme m. |
Flnimachtig, a. pituiteux, flegmatique. Fluimen, v. n. jeter des flegmes. Fluin. Huis-, Steenmarter, m. fouine f. Flnisteraar, m. -ster, f. cbucboteur, -euse. Fluisteren, v. a. cbucboter. Fluistering, f. cbucbotage m. Fluit, f. fiüte f. Fluiteend, Smient, f. canard siflleur m. Fluiten, v. a. amp;n.jouer de la flüte; sifller ; pep. faire son eau. Fluitenmaker, m. faiseur de flütes. Fluiter, m. flüteur; siflleur; (tuinfluiter) passerinette f. Fluitglas, n. verre (üboire) long et étroit m. Fluiting, f. sifflementm. Fluitje, n. sifïiet; pipeau, appeau m.; (waterral), rftle d'eau m. Fluitmoester, m. maitre de flüte. Fluitregister, n. jeu du larigot m. Fluitschip, n. flüte f. Fluitspel, n. jeu de fidte m. Fluitspeler, m. joueur de flüte ; iron, flüteur. Fluks. adv. promptement, sur-le-cbamp. Flukvcb, a. alerte, agile. Flus, -jes, adv. il n\v a qu'un moment, tantót. Finn cel, n. velours m. FIum celachtig, a.-beid, f. velouté. (m. Fluweelhloem. f. amarantbe f., passe-velours Fluweelen. a. de velours. Fluweclhoentje, n. rale d'eau m. Fluweelscheeriler, m. tondeur de velours. Fluweelwerker, m. ouvrier ou tisserand en Fluwijn, m. fouine f. (velours. Fniezvn, v. n. éternuer. Fnuiken, v. a. rogner les ailes (d'un oiseau); fig. diminuer, affaiblir, rabattre (le uouvoir, Foedraal,n.étui,fourreau m. [rorgueil de qn). Foei! interj. fi ! fi done! Foeiluelifk. a. fam. fort laid. Foelie, f. macis ra.; tain ; paillon m. Foeteren, v. n. sacrer, jurer. Foe/.el. m. fourel, empyreume m. Fok, f. (voile de) misaine f.; foc m.; flg. amp; fain, lunettes f. pl. Fokbongst. m. étalon m. Fokkemast, m. mat de misaine m. Fokken, v. a. élever, nourrir. Fokkerij, f. action d'élever ou de nourrir f.; lieu m. oü l'on élève((lu bétail, etc.). Fokkerust, f. porte-baubans m. de misaine. FoUkesteng. f. petit mamp;t de hune m. Foliant, m. in-folio, livre-infolio m. Folterbank. V. pijnbank. Folteren, v. a. mettre la torture, donncr la question amp; ; fig. tourmenter. Foltering, f. torture f.; tourment m. Foltertuig, n. instruments de torture m. pl. Fommelen, v. a. chiffonner. Fondeeren, v.a. fonder. Fomlement. n. fondement; anus m. Fonds. n. fonds m. Fondsartikel, n. livre de fonds m. Fondslijst, f. catalogue du fonds m. Fondsverkooping, f. vente de fonds f. Fonkelen, v. n. flg. briller, étinceler. |
468
Oaa
Fontein, f. fontaine f. Fonteinader, f. veine d'eau de source f. Font«inlgt;ak, m. bassin d'une fontaine m. Fontein hui», f. tuyau de fontaine m. Fonteinmeester, m. fontainier. Fonteinpijp, f., v. fonteinbui*. Fonteinwater, n. eau de fontaine f. Fonteinwerk. n. jet d'eau m.; eaux f. pl. Fontenel, f. fontanelle f, fonticule m. Fooi. f. régal d'adieu; pour-boire; congé m.; op lie bonue—, k tout hasard. Foppen, v. a. duper, tromper, mystifier. Fopper, m. Fop^ter, f. gauaaeur, -euse. Fopperij, f. duperie; gausserie, mystification f. Forel, -le, f. truite f. Forel«cliimmei, m. cheval gris truité m. Formaat, n. format m. (d'un livre). Formaliteit, f. formalité f. Formeel, a. amp; adv. formel; -lement. Formeeren, v. a. former. Form*-ering. f. formation f. Formulier, n. formule f.; formulaire m. Formulierboek, n. formulaire m. Formuliergebed, n. prière prescrite f. Fornuis, n. fourneau m. Fornuixgat, n. aspirail m. Fornuioroonter, m. grille de fourneau f. For»cb, a. amp; adv. -beid, f. fort, robuste; vigourcusement-; forte; brusquerie f. Fort, n. fort m.; -je, a. fort:n m. Fortificatie, f. fortification f. Fortuin, n. fortune f.; bonheur m.; richesse f.; —, f. Fortune (divinité). Fortuintje, n. petite fortune; chance heurcuse f., henreux basard m. Fortuinzoeker, m. aveuturier. Fourier, m. fourrier. Fout, f. faute, mépriae, erreur f,; défaut m. Fraai, a. amp; adv. -heid, f. beau, joli, gentil, net; joliment,gentiment,ncttement; beauté, gentillesse, netteté, propreté f. Fraaitjea, adv. tout net, nettement. Framhoo», f. framboise f. Frambozeboom, m. framboisier m. Franibnzenazijn. m. vinai^re de framboise m. Frambozenkof kje,n. tahlette de framboiscs f. Framboze»!ruik, v. frambozeboom. Franco, v. vrachtvrij. Franje, f. frange f.; fig. bagatelle f. Franjemaker, m. -maakater, f. franger; frangère. Franjepoot. m. pbalarope dentelée f. Frank. m. franc m.; —, a. v. vrank. Frankeeren, v. a. affranchir. Franke «'ring. f. afTrancbissement tn. Frannebe-zuring, f. patience f. FraiiHt-b-look, n. ciboule, civette f. Franneb-raaigraN, n., v. havergrac». Frannijn. n. parcbcmin m. Fransje, n.: leven als vroolijk—, vivre en vrai Roger-bontemps. Fratertj«, n. linotte de montagne f. Fratsen, f. pl. grimaces f. pl.; contes bleus m. pl., sornettcs, sottises f. pl. Fregat, n. frégate f. |
Fret, n. foret m., vrille f.; furet m. (animal). Fretten, v. n. fureter. Freule, f. demoiselle noble; mademoiselle. FrieM, f. irise f.; colarin m. Frieit, n, frise f. (étoffe de laine). Frikkadel, f. fricadelle f. Friscb, a. amp; adv. frais, sain, vif, dispos ; fraicbement; — op ! courage 1 Friscbheid, f. fraicheur f. IViwecren, v. a. friser. Friwket, u. frisquette f. Frommel, m. faux pli m. Frommelen, v. a. cbilfonner. FroiiM, f. ride f.; pli m. Fronsen, v. a rider, froncer. Fron«ing, f. froncement m. Front, n. front, devant m. Frontieren, f. pl. frontières f. pl. Frontierplaats. f. place frontière f. Front i cm tad, f. ville frontière f. Fruit, f. amp; n. fruit m. Fruit ben, f. panier k fruits; cueilloir m. Fruitboom, m. arbre fruitier in. Fruiten, v. a. friter. fricasser. Fruiting, f. action f. de friter, de fricasser. Fruitkelder, m. fruiterie, cave au fruit f. Fruilkooper, m. -»ter, f. fruitier, - ière. Fruitmand, f. panier h fruits m. Fruitmarkt, f. marebé aux fruits m. Fr uitschilder, m. peintre en fruits. FruitHchotel, m. plat m. è servir le fruit. Fruitstuk, n. tableau m. qui représente des Fruitverkooper, v.fruitkuoper. (fruits. Fruitvrouw, f. fruitière. Fruitwinkel, m. boutique de fruitier f. Fuik, i. nasse f.; verveux m.; borigue f. Fulp, n. velours m.; -en, a. de velours. Funt, n. Fustage, f. futaille f., füt m. Fustein. n. futaine f. (cela ! Fut, f.: dat is maar —, des vétllles que tout Futselaar, m. -ster. f. lambin, lambine. Futselarij, f. lambinerie f. Fut»elwerk, n. futilités. vétilles f. pl. Fuut, f. grèbe huppé m. (oiseau aquatique). O, f. G, m. septième lottre de l'alphabnt f. ! €«a, v. gade. Ciiaaf. f. don, présent; talent m. Ciaaf, a. amp; adv. -beid. f. sain, entier ;comme il faut, düment; état parfait m., intégrité f. Ciaai, f., v. meerkol. Gaaien, v. a. amp; n. It'laccoupler. Oaaikeu.n. mMeoufemelle (d'oiseaujïPiiir m. Cüaal, f. raie, clainère f. Gaan, v. n. aller, mareber; — zitten, s'aB-seoir ; onder zeil —, mettre il la voile; te boven —, surpasser; teniet —, s'anéantir; open —, s'onvrir ; achteruit —, aller il re-culons; perdre ; mank —, clocher; xijo» |
Gaa
weeg» —, passer son chemin ; —. v. a. xij-non gang —, aller son train, suivre son cours ; contlnuer toujours ; denzelfdcn weg —, suivre le mème chemin; den weg van nlle vleeech —, inourir ; zich moede —, se fatiguer k force de marcher. Ciaamle, a. allant, mnrchant ; — houden, tenir en haleine; — maken, exciter, mettre en pansion ; wat is er —, qu'y a-t-il ? de quoi s'ajrlt-il ? Oaanderij, f., y. galerij. Caa»pster, f. bamp;illeuse. Ca aar, a. assez cuitou röti. Ciaat-hoorden, n. pl. gabords m. pl. Caard, m. enclos, pare; jardin m. Gaardenier, m. jardinier. Gaarder, m. percepteur, receveur. fnaarheid, f. état m. de ce qui est assc. cuit. Oaarkcnken, f. gargote, restauration f. Gaarkok, m. gargotier, restaurateur. Gaarne, adv. volontiers, de bon coeur; — dani»en, aimer amp; danser. Gaas, n. gaze f. Gaa»maker, in. •maakttter, f. gazier, -ère. Gabaar, f. gabare f. (navire). Gade, m. amp; f. époux, épouse. Gadeioo», a. gans pan-il, incomparable. Gader, adv. te —, ensemble. Gaderen, v. a. amasser, assembler. Gadergeid, n. argent pergu m., collecte f. Gadermee»ter, V. gaarder. GadeMiaan, v. a. observer, épicr, veiller sur, prendre garde Gading, f. envie d'acheter f.; dat i» mijne — niet, cela ne ine convient pas. GafTel, f. fourche; corne de vergue f.; hui m. GafTelkruid, n. bident f. GarTeUgewij», a. amp; adv. fourchu; en fourche. GaileiMtukken, n. pl. fourques f. pl. Gaffelvormig, a. -heid, f. fourchu ; bifurqué; bifurcation f. Gagel. m. brusc, myrtbe sauvage m. Gageihoom, V. gagel. Gagelen, v. n. gratiter, gratitonner. Gal, f. bile f., fiel ni.; tig. colère f.; molette f., ergot m.; v. gaal et galnofit. Galachtig, a. bilieux ; tig. atrabilaire. Galadag, m. jour de gala m. Galaf»cheiding. f. sécrétion de bilc f. Galakleed, n. habit de gala in. Galant, in. amp; adv. galant; {jalamment. Galanterie, f. galanterie, courtoisie ; amourette f.; «rieëu, f. pl. bijouteries, nippes f.pl. Galanteriehandelaar, m. marchand de nippes, bijoutier. Galauteriewinkel,ni.boutique f.de bijouteries. Galappel, m. noix de galle f. Galblaas, f. poche ou vésicule bilaire f. GaU-a», f. galéasse f. Galei, f. galère; galée f. Galeibank, f. banc de galère m. Galeiboef, m. galérien, format. Galeiroeier, m. galérien. Galeislaaf, v. galeiboef. |
Guleitakel, m. angirolle f. Galerij, f. galérie f.; corridor m. Galg, quot;f. potence f., gibet m.; bretelles f. pl. Galgebrok, m. humme de sac et de corde, G.tigemaal, n. dernier repas m. (pendard m. Galgenaa», n. pendard, gibier de potence m. Galge»tuk, n. rouerie f., tour de rous m. GiJgeveld. n. fourche» patibulaires f. pl. €ii:i.lgladder, f. échelle de gibet f. Galgpaal, m. poteau d'un gibet m. (■ulgvugel, m., v. galgenaas. Galig. a. plein de raies. Galjetkolen, f. pl. ga:llette, gaiette f. Galjoen, n. éperon m., poulaine f.; gallon m. Galjoot, f. galiote f. GaSkoorts, f. lièvre bilieuse f. Galleiders, m. pl. oonduits biliaires m. pl. Gullen, v. a. óter l'amcr; engaller. Gallig, a. bilieu\, biliaire. Galui, m. son, retentissement in. Galmei, n. calamine, cadmie fosaile f. Galmen, v. n. reteatir, résonner. Galiugat,n. ouverture d'un clocher f.,ouïe8 f.pl. Galiiout, v. galappel. Galnn, n. galon ; passement m. Galunnecren, v. a. galonnct'. Galop. m. galop m., galopade f. Galoppeeren. v. u. galoper, aller au galop. Galwe»p. f. galle f., gallinsecie m. Galriek, a. -te, f. bilieux; mclaucolique; maladie bilieuse f. Gamander, m. germandré f. Ganf, m. tilou; fripon m. Gang. m, allure, démarche f.; pas m.; alléc f.; corridor, couloir m.; ruelle f. ; tig. marche t'. (des affaires); aan den — komen, se mettre en train. Gangbaar, a. -beid, f. courant, de mise; cours, débit m., mise, défaite f. Gangboord, n. passe-avant, couloir m. Gangetje, n. ruelle f., petit passage m. Gangpad, n. sentier, trottoir m. Caangspil, f. cabestan ui. Ganfc, f. oie f.; wilde —, oie cendrée. Gan»ch, a. amp; adv. tont, entier, total; entiè-rement, totalement. (complètement. GaiiKchelijk, adv. entièrenient, totalement ; Ganzebloem, f. petite marguerite,paquerelte f. Ganzebont, m. cuisse d'oie f. Ganzekieken, n. oison m. Ganzenarend, m. orfraie f., pygargue m. Ganxenbord, n. jeu de l'oie m. Ganxendrek, m. merde d'oie f. Ganzenei, f. oeuf d'oie m. Ganzenhoeder, m. gardeur, pamp;tre d'oies. Ganzenhok, n. étable aux üies ; épinette f. Ganzenjaebt, f. chasse des oies f. Ganzenmarkt, f. marché aux oies m. Ganzenoogen, n. pl. guilleuiets m. pl. Ganzensmout. n. graisse d'oie f. Ganzenspel, V. ganzenbord. Ganzenvet, v. gunzunsmout. Ganzepen, f. plume d oie f. Ganzerik, f. argentine, potentille f. Ganzeveder, f. plume d'oie f. |
Geb
Ganzevleugel, m. aile d'oie f. Ganzevoet, m.ansérine,patted'oie f. (plante). Caapcii, v. n. bamp;iller; bayer. Caapentl, a. béant ; grand, large. Gaper, m. bamp;illeur; bayeur. (m., lacune f. Gaping, f. baillement m.; fig. défaut, manque Gapn. f. jointée f., les deux mains pleines. Gard (o 1, f. verge, baguette f., verges f. pl. Garde, m. amp; f. garde m. amp; f. Gardiaan, m. prieur d'un couvent, gardien. Gareel, n. traits m. pl.; barnois m. Gareelspaan, f. attel m., attelle f. Garen. n. fll m.; filets, rets m. pl. Garenbleek, f. blancbisserie de fil f. Garenklopper, m. maillet ft battre le fil m. Garenklu», m. bobine f. Garenkonper, m. marchand de fil. Garentwiinder, m. -twijnster, f. retordeur —, retordeuse de fil. Garenwie I, n. rouet él filer m. Garenwinder, m. ddvidoir; recueilloir m. Garenwinkel, m, boutique de fil f. Garf, f. gerbe de blé f. Garnaal, f. crevette, cbevrette, squille f. Garnaal markt, f. marcbé aux crcvettes m. Garnaalvangat, f. pêche des crevettes f. Garnaalwijf, n. femme aux crevettes. Garneeren, v. a. garnir. Garneering, fgt; Garnituur, n. garniture f. Garnizoen, n. garnison f. GarnizoenHdiennt, m. service de garnison tn Garnizoen«p2aat*, f. lieu de garnison m. Garat, enz., v. gerst, enz. (dité f. Garstig, a. -heid, f. rance; rancissure, ranci-Garven, v. n. gerber. engerber. Gas. n. gaz ; gaz d'éclairage m. Gasachtig, a. gazeux ; gazéiforme. Gasfabriek, f. fahrique de gaz f. Gaskraan, f. robinet de gaz m. Gaslamp, f. lampe ft gaz f.; bec de gaz m. Gaslicht, n. lumière du gaz f. Gasmeter, ra. gazomètre, compteur m. Gaspeldoorn, m. ajonc m. Gaspijp, f. tuyau pour le gaz m. (ra. Gasstoker, m.chauffeur d^n fourneau de gaz Gast, m. amp; f. convive ; hóte ; individu ; homme jovial, dróle. Gastje)reeren, V. n. banqueter. Gasterij, f. banquet, festin m. Gastheer, ra. höte. Gasthouder, m. höte, hötelier, traiteur. Gasthuis, n. höpital ra. Gasthuiskerk, f. église de Phöoital f. Gasthuisknecht, m. infirmier. Gasthuismeester, m. directeur de Thópital. Gasthuismeid, t* infirmière. Gaat thuis moed er, f. mère infirmière. Gasthuisvader, m. père infirmier. Gaatmaal. n. banquet, festin m. Gastrecht, n. droit d'bospitalité m. Gastvrij, a. -heid, f. hospitalier; hospitalité f. Gastvrouw, f. hötesse. Gasverlichting, f. éclairage par le gaz m. Gasvlam, f. flatnme du gaz f. Gat, n. trou m., ouverture f.; cul; cachot m. |
Gaten, v. a. trouer, percer. Gatenplatteel, n. passoire f. Gatig, a. troué, plein de trous. Gatlikken, v. a. fam. amp; fig. flatter Iftcbement, faire le pied de veau. Gatlikker, m. -likster, f. lamp;che flatteur, — flatteuse, adulateur, -trice. Gatlikkerij, f. Iftche fiatterie, flagornerie f. Gauw, a. amp; adv. -heid, f. vite, alerte, adroit, prompt; promptement, vite; vitesse,promptitude ; adresse ; finesse f. Gauwdief, m. fripon, filou. Gauwdieverij. f. friponnerie, filouterie f. Gauwerd, m. fam. homme adroit. Gave, v. gaaf f. Gazelle, f. gazelle f., dorcas m. Ge, pron. vous ; tu, toi. Geaard, a. -heid, f. doué (d'un bon OU d'un mauvais naturel); naturel m. Gearmd, a. bras dessous bras dessus. Gehaar, n. geste; vacarme m. Gehaard, a. barbu. Gebaarmaker, m. gesticulateur ; pantomime. Gebaarmaking, f. gesticulation f. Gebabbel, n. babil, caquet m. Gebaf, v. gebas. Gebak, n. patisserie f. Gebalder, n. bruit rptentissant ra. Gebalk, n. action de braire f.; — de crier. Gebarenkunst, f. mimique, pantomime f. Gebarenspel, n. -spraak, f. pantomime; ges-Gebas, n. aboiement ra. (ticulation f. Gebed, n. prière, oraison ; supplication f. Gebedel, n. mendicité, gueuserie f. (f. pl. Gebedenboek, n. livre de prières m.; heures Gebeef, n. tremblement m. Gebeend, a. ossu, fort, robuste. Gebeente, n. os ; ossementa m. pl. Gebekt, a. qui a un bec; fig. stijf —, difficile ft persuader, opinifttre. Gebelgd, a. fache, offensé. (tagnes f. Gebergte, n. monts m. pl., cbaine de mon-Gebeten, a. mordu ; fig. fftché, irrité. Gebeuk, n. battement continu ra. Gebeuren, v. n. arriver, avoir lieu, se passer. Gebeurlijk, a. -heid, f. possible, éventuel ; possibility, éventualité f. Gebeurtenis, f. événement, cas m. Gebied, n. domination f.; territoire m. Gebieden, v. a. amp; n. commander, ordonner; avoir le commandement. Gebiedend, a. amp; adv. impérieux, -ieusement. Gebiedenis, f. compliments m. pl. Gebieder, m. -ster, f. commandant, chef, maitre; maitresse. Gebiedvoerder, m. chef, commandant Gebieilzuchtig, a. ambitieux. Gebinte, n. poutre de traverse f. Gebit, n. dents m. pl.: denture f.; mors ra. Geblaar, n. beuglement ; bèlement ra. Geblaard, a. étoilé, peloté. Geblaas, n. soufflement; siffleraent ra. Geblaat, n. bêleraent m. Gebladerte, n. feuillage m., fronde f. Geblaf, n. aboieraent ra. |
Geb
Geblik, n. cillement des yeux m. GeblinL-, n. action de resplendir f. Gebloemd, a. h fleurs, faqonné, figuré. Gebloemte, n. fleurs f. pl. Gebluf, n. hamp;blerie, fanfaronnerie f. Gebod, n. commandement, ordre m., ordon- nance; annonce (de mariage) f. Gebocheld, a. bosau. Geboefte, n. lie du peuple, canaille f. Gebom. n. bruit sourd, résonnement m. Gebombam, n. son continuel des cloches m. Gebon», n. bruit continu qu'on fait en beur-tant m. Geboomte, n. les arbres m. pl. Geboord, a. foré, percé; bordé. Geboorte, f. naissance; fig. origine f. Geboorte-acte, f. acte ou extrait de naissance m. (ce m. Geboortedag, m. jour natal, — de naissan-Geboortedicbt, n. poème sur la naissance m. Geboorteplaat*, f. lieu natal m. Geboortestad, f. ville natale f. (est n^. Geboortester, f. étoile f. sous laquelle on Geboorteuar, n. beure de naissance f. Geboortevlie», n. amnios m. Geboortig, a. natif, né, originaire. Geboren, a. né ; een — dichter, un poète né; — worden, naitre. Geborrekik, n.. t. gerikkekik. Gebor«t, a. mamelu. Gebomteld, a. couvert de soies. Gebouw, n. bamp;timent, édificem. Gebraad, n. viande rótie f., rót m. Gebrabbel, n. embrouillement m. Gebras, n. débaucbe, bombance f. Gebrek, n. manque m.; nécessité, pauvreté f., besoin ; défaut m., faute, imperfection ; bij — van, faute de. Gebrekkelijk, a. amp; adv. -beid, f. défectueux ; impotent, estropié ; défectueusement; défec-tuosité; infirmité, imperfection f.; défaut m. Gebrekkeloo», a. sans défaut. Gebrekkig, a. défectueux, imparfait. Gebriesch. n. bennissement m. Gebrod, Gebroddel, n. bousillage, ravau- dage; ouvratje bousillé m. Gebroed, n. couvée ; fig. engeance f. Gebroederlingen, m. pl. cousins germains. Gebroeders, m. pl frères. Gebroederachap, f. fraternité f. Gebmedsel, v. gebroed. Gebroken, adv. caseé ; fractionnaire ; défec tueux, imparfait. (naire m. Gebroken, n. fraction f., nombre fraction-Gebrom, n bourdonnemsnt m. Gebrui, n. bruit, vacarme, tintamarre m. Gebruik, n. usage, emploi m., coutume f. Gebruikelijk, a. -beid, f. usuel, usité; coutume f., usage m. (vir de, prendre. Gebruiken, v. a. user, faire usage de, se ser-Gebruiker, m. -ster, f. celui, celle qui emploi e (qc.); v. bruiker. Gebruis, n. bruissement, mugissement m. Gebrul, n. ruglssement m. Gebalder, n. beuglement, mugissement m. |
fiebanr, m. voisin. Gebuurschap, f. voisinage m. Gedaagde, m. amp; f. assigné, -e ; intimé, -e. Gedaan, adv. fait, fini. acbevé. Gedaante, f. figure, forme; face; faQon f. Gedaanteverandering, -wisseling, f. transfiguration, métamorpbose f. G-sdachte, f. pensée, Idéé, opinion f., avis, uentiment; projet m. Gedachteloos, a. amp; adv. -beid. f. irréfléchi, étourdi; sans réflexion; étourderie, inadver-tance f. (mère f. Gedachtenbeeld, n. idéé f.; ideal m.; chi-Gedachtenis, f. mémoire f., souvenir m. Gedachtig, a. qui se souvient de. Gedans, n. danse continuelle f. Gediiirmte, n. entrailles f. pl., boyaux m. pl. Gedauwel, n. lambinerie, lanternerie f. Gedaver, n. tremblement,ébranlement m. Gedeelte, n. partie, portion, part f. Gedeeltelijk, a. amp; adv. partiel; partielle- ment, en partie. Gedegen, adv. natif, vierge ; fin, pur. Gedenkblad, n. mémorial m. Gedenkboek, n. mémoire. agenda m. Gedenkdag, m. (jour) anniversaire m. Gedenken, v. a. amp; n. penser b, se souvenir de. Gedenknaald, f. obélisque, pyramide f. Gedenkpenning, m. médaille f. Gedenkrol, f. mémorial; régistre m. Gedenkuchrift. n. mémoire m. Gedt-nk-preuK, f. sentence, devise f. Gedenkteeken. n. monument m. Gedenkwaardig, a. digne de mémoire. Gedenkzuil, f. colonne f., monument m. en Gedicht, n. poème m. (forme de colonne. Gedienstig, a. amp; adv. -beid, f. officieux obligeant, complaisant, serviable; offleieuse-meiit, obligeamment; complaisance, oblige-Gedierte, n. animaux m. pl. (ance f. Gealijen. v. n. réussir, prospérer. Geding, n. procés m., affaire f. Gedinghezorger, in. procureur, avoué. Gedobhel, n. action dejouer toujour» aux dés f. Gednen, -te, n. bruit, tapage m.; hij zit in een goed —, il est fort a son aise. Gedoen, v. r. se contenter. Gedoramel, n. bourdonnement; marmotage m.; action de sommeiller f. Gedonder, n. roulement du tonnerrre m. Gedoogen, v. a. souffrir, tolérer. Gedrag, n. conduite f., comportement m. Gedragen, v. r. se conduire, se comporter; zich — aan, s'en rapporter amp;. Ge«lraging. f. conduite f. Gedragslijn, f. règle de conduite f. Gedrang, n. presse ; foule, mêlée f. Gedreig, n. menaces répétées f. pl. Gedrentel, n. lanternerie f. Gedreun, n. ébranlement m ; commotion f. Gedrihhel, n. sautillement m. Gedrocht, n. monstre m. Gedrochtelijk,a. amp; adv.-beid, f. monstrueux ; monstrueusement; affreux ; affreusement; monatruosité f. |
472
Ged
Ceriroppel, -druppel, n. d^outtemcnt m. Gcilrni«;eh, n. fracas, vacarme ; tumulte m. Caeciiicht, a. amp; adv. formidable, redouté. Cïndniil. n. patience, indulgence f. €a'.-«lul«li{;. a.-lijk, adv. patient; patiemment. C(C«liiren(le. prp. pendant; durant. a. •hcid, f. continuel, perpétuel ; continuity, perpétuité f. CiiMiuri^iijk. adv. continuollcment, sans rc- Iftche, sans cease, toujours. Gedivarrcl. n. tournnyement m. G«iUvce, a amp; adv. flexible, souple; docile. soumis ; avec souplesse. Gedweeheid, f. flexibility, souplesse; souminsion, docility f., esprit traitable m. CSt-dwonjjen, a. -heid, f. contraint; grdny, aflVcty ; contrainte, atTectat'on f. Geef, adv : te —, gratis ; k vil prlx. Gtgt;eflt;*ch, a.: goed — 7.ijn, être liberal. Geefster, f. donneuse. Geel, a. jaune; —, n. la couleur jaune. Geciacliti(r, a. jaunAtre. GeellittrMtje, Spntvngeltjc, n. lusciniole f. G!«e!sfieJer. in. I'ondeur on cuivre. GeclKor». GeelgierHt, f. bruant m. Geelheid, f. couleur jaune f,, le jaune. Geelvink, m. embérize f., pinQon jaune m. Gecixueiit, f. jaunisse f. Geen. a. nul, aucun, pas un ; — van heiden, ni Tim ni l'autre. Geenerliande. Geeneriei, a. nul, aucun. Geen^zinii, adv. nullement, point du tout. Goop,f., lloornnnoek.m. orphie f. (poisaon ) f. Geer. f. pointe f.; chanteau m.; langue de voile f. Goeren, v. n. être de biais ou de guingois. Geetel, m. fouet m., verges f. pl., discipline f.; fig. fiéau m. Gecxelanr, m fouetteur : flagellant. Gec«elhroeder, m. flagellant. Geeiielen, v. a. fouetter; flageller. Ge«Meling. f. fouet m., tustigation; flagellation ; discipline f. GeeHt-lpnnl. m. poteau d'échafaud m. GeeKctroede, f. verges f. pl ; fig. fl^au m. Geest, m. oaprit m.; Ame f.; facultés intellec-tuelles f. pl., intelligence f.; génie;revenant, spectre m.; substance volatile, quintessence Gee«t. f. braude, bruyère f. (f., esprit m Geestachtig, a. -heid, f. spiritueux; qualité spiritxieuse f. Geontdrift, f. enthousiasme ni., ardeur, verve f. Geestdrijvend, a. enthouaiastique. Geestdrijver, m. fanatique. enthousiaste. Geestdrijverij, f. fanatisme m. Goewtelijk, a. amp; adv. spirituel; ecclésiaatique, religieux ; spirituellement. GeestcÜjke. m. ecclésiastique ; religieux. Gecstflijkheid, f. spirituality f., clergé m. Geestelnos. a. sans esprit; borny. Geestctnosheid, f. fadeur, sottise f. Gec.wienb.insier, -hcatweerder. m. exorciste, nycromancien. Geestenhcy.-svering. f. évocation ou conjuration des esprits f., exorcisme m. Geestendom, ra. monde intellectue) m. |
Geestenrijk, n. royaume des ombres m. Gee-ten\vlt;«rpld. v. gerstendom. GucMtenziener, m. viaionnaire. Geeotis, a. -heid. f spirituel, ingynieux ; spi- ntualité. vivacity d'espnt f. GeeMtigiijk, adv. spirituellement. Geest kracht, f. force d'esprit f. Geestrijk, a. -heid. f. plein d'esprit; spiritueux ; spirituosiu?; quality d'une personne apirituelle f.. sel m. d'une ryponse. Geestvermogen, n. faculty intellectuelle. GeeHtverrukking, f. enthousiasme m. Geestverschijning, f. vision, hallucination f. Guewtvervoering, f., V. geeatverrnkking. Geestverwant, a., m. amp; f. sympathique; co- religionnaire m. amp; f., ami, -equot; Geeuwen, v. n. bailler. Geeuwer. m. -ster. f. bamp;illeur; -euse. Geeuwhonger, m. grosse faim, acorie f. Geeuwing. f. bAillement m. Geileem. Geflikflooi, n. cajolerie f. Gellikker, n. étincellement, éclat m. Geflonker, n. ytincellement m , lueur f. Gefluit, n silflement m., sifflerie f. Geforceerd, a. forcy. Gefiitsel. n. lambmerie, lanternerie f. Gegadigde, m. qui a envie d'acheter ou d'en- treprendre, amateur m. Gegalm, n. rysonnement continuel m. Gegeeuw, n. baillement continuel m. Gegijhel. n. ricanerie f. Gegil. n. cris percants f. Gegluur. n. action de lorgner f. (aisance f. Gegoed, a. -heid, f. solvable, aisy ; solvability, Gegolf. n. ondulation f. Gegons, n. bourdonnement m. Gegooi, n. action de jeter f. Gegrond, a. fondy, basy ; solide. Geliaard. a. chevelu; velu. couvert de poil. Gehakkel, n. balbutiement m. Gehakt, n. hnchis m. Gehalte, n. aloi, titre m.; valeur intrinsèque f. Gehard, a. durci, trempé ; robuste. Gehardheid, f. vigueur, force f. Geharrewar, n. brouillerie, castille f. Gehecht, a. -hcid. f. attaché, dyvoué; atta- cheinent m., liaison d'amitié f. Geheel, a. amp; adv. entier, tout, complet; en- tii^rement, tout ü fait. Geheelal, n. univers m. Gcheellijk, adv. entièrement, totalemcnt. Geheim, a. secret, mystérieux. Geheim, n. secret, m}-stère m. (dent, -e. Geheimhewaarder. m. -wnarster, f. confi-Geheimelijk, adv., V. heimelijk, adv. Geheimenis, f. mystère ra. Geheimhoudend, a. secret, caché. Geheimhouding, f. action f. de tenir secret. Geheimkamer, f. cabinet m. Geheimraad, m. conseiller privy. Geheimschrift.n. styganographie f., chiffre m. GeheimMchrijver. m. secrytaire. G«)heimi»lt;'hrijverschap, n. aecrétariat m. Geheimzinnig, a. -heid, f. mystérieux ; ob-scur; mystère, «ens caché m. |
Geh
Geheimzinniglijk, adv. in5*8térieu8ement. Gehckcl. n. serangage m.; fig;, censure ou critique continuelle f. Oehclmd, a. couvert d'un casque. Ciiehem«lt«, n. palais m.; v. vorhemnlfe. Ovh«gt;uj;t-*n, v. a. aoulïrir; permettre. Ot?heugen, n. mémoire f., souvenir m. lt;gt;eli«ugeii, v. imp. se souvenir, se rappeier. Caehengeniu, f. mémoire f. Oeliuugenleer, f. mnémonique f. Gehinnik, n. bennissement m. Gehoekt, a. cornes, angulaire. Gehoetel, n. bousillage m. Gehoor, n. ouïc; audience; attention f.; — gc*-en. écouter; donner audience. Gehoorbui», f. conduit acoustique m. Gehoorig, a oü Ton entend bien. Gehoorleer, f. acoustique f. Gehoornd, a. cornu. Gehonrplaut», f. auditoire m. Gehoorvlie», n. trmpan m. Gehoorzaal, f. salie d'audience f. fjaehoorxaani, a. amp; adv. -heii!. f. oh^issant ; soumis; avec ob^isaance ou docilit^; ob^is-sance, soumission f. Gehoor/.anten, v. a. amp; n. obcir. Gehoor/.ami iig, f. oblt;!is3ance f. Gehoorzenuw, f. nerf acoustique m. GelioMateho», n. cahotago in. Gehouden, a. tenu, obliiji'. Gehucht, n. hameau m. Ciiehuil. n, hurlement m.; pleurnicherie f. Gehuilebalk, n., v. gehuil. Gehunker, n. désir ardent m., d^mangeaison f. Gelui|gt;|gt;i'l. n. sautillement, bondissement m Geihiok, n. rnoufle de palan f. Geien, v. a. caryuer (les volles). Geil, a -huid, f. trop gras; lascif, impudique ; graiase surabondante; luxuriance; lubricité, lasciveté f. Geilkiiker, m.. v. akkcrviooltje. Geit, f chèvre f. Cauitehaard, m. barbe d'une chèvre f.; barbe- de-cbèvre f. (plante). Geitenhlad, n. chèvre-feuille ; c'.tise f. (■«itenhaar, n. poil de chèvre m. (■ei ten hoeder, m cbevrier. Geite(n)leer, n. peau de cbèvre f. Geitenmelk, f. latt de chèvre m. Geitenmelker, m. engoulevent m. (oiseau). Geite(n|Mtai. m. étable chèvres f. G«ite(n)vleeMch, n. cliHir de cuèvre(s) f. Geitouiv, n. cargue f. Gvjaag, n. chasse continuelle; poursuite f. Gejaagdheid, f agitation, anxiétl* f. Gejacht, n. hftte, precipitation f. Gejammer, n. lamentations f. pl. Gejank, n. criaillemcnt, clapissement m. Gejoel, n. oris r(?pété8 m. pl. Gejok, n. plaisanterie, raillerie f. (f. pl. Gejuich, n. cris de joie m. pl., acclamations Gek, a. amp; adv. fou ; follement. Gekabbel, n. clapotage m. Gekakel, n. glouMement; babil, caquet m. Gekal, n. caquet, .babil ra., jaserie f. |
Gekef, n. jappement, glapissement m. Gekeperd, a. croisé. (m. pl. Gekerm, n. lamentation f. pl., gémissements (■ekheid, f. folie, sottise; raillerie f., badi-Gekibbel, n. v^tillerie f. (nage m. Gekijf, n. ddbats m. pl., noise, dispute f. Gekir, n. roucoulement in. G.'kitte!, n. cbatouillement m. Gekkelijk, a. amp; adv. fou ; follement. Gekken, v. n. badiner, railler. Gekkenhuin, n. höpital des fousm. Gekkenpraat, m. -taal, f SOt discours m. Gekker, m. -«ter, f. moqueur, -euse. Gekkernij, f. plaisanterie f. Geklag, n. lamentation f., plaintes f. pl. Geklang, -Mank, n. sou m. Geklap, n. caquet, babil; claquement m. Gek lapper, n. cliquetis; claquement m. Geklater, n. fracas, bruit m. Geklep, n. tinlement (de cloche) m. Geklepper, n. cliquetis; craiiuètcment; cla- qvement m. Gekletw, n. claquement; commérage m. Geklikklak, n. cliquetis (des armes) m. €aeklink. n. tintement, cboc de verres m. Geklok, n. idoussement m. Geklop, n. battement m. Geklota, n. clapotage (des vagues) m. Gekuaag, -knabbel, n. action f. de ronger. Geknars, n. grincement m.; strideur f. Gekner». v. geknars. (caner. Geknibbel, n. action f. de marebander, de chi-Geknies, n. bouderie f. Geknik, n. signes atfirmatifs dela tête m. pl. Geknoei, n. bousillage m. Geknor, n. gronnement «n., grognonnerie f. Geknutsel, n. fabrication de petits objets f.; ouvra^es de patience m. pl. (■ekoeter, n. baragouinagein. Gekonkel, n. menées sourdes; pratiques ou mauof-uvres aocrètes f. pl. Gekook, n. coction ; cuisinerie f. (■ekfippel, n. mnquiijnonnaxe m. Gekorven, a.: — «lier, msecte m. Gekout, n. causerie f., babil in. Gekraai. n. cbant (du coq I m. Gekraak, u. crauuement, fracas m. Gekrab, n. action d'égratigner. krabhel, n. grift'onnage in. Gekras, n. croassement, cri du corbeau m. Gekrauw, n. action f. de gratter. Gek re vel. -kriebel, n., V. gekrieuwel. Gekriel,n. fourmillement m.;foule f. (ment m. Gekrieuwel, n. d^man^eaison f., chatouille-(■ekrijMch, n. cris ai^us m. pl., criaillerie f. Gekrijt, n. cris, pleurs m. pl. Cïekrikkrak, n. craquement ni. Gekrioel, v. gekriel. Gekroesd, a. frisé, cotonni?. [leur). Gekrol, n. miaulemeut m. (des chats en cha-Gekruimel, n. émiettement m. Gekscheren, v. n. plaisanter, badiner. Gekskap, f. coiffure de bouffon f.; fig. aot, fou, benêt xn. |
Gel
Gekatok, m. marotte f.; levier de pompe m. Gekuch, n. toux continnelle f. Gckuier, n. promenades réitéréea f. pl. Gekuifd, a. crêti?, huppé. Gekuiacht, a. purifi^, nettoyé. Gekunntcld, a. maniéré, affêcte. Glt;-kult;i. n. baisers répétds m. pl. Gekwaak, n. coasaemont ; fi». caquet m. Gekweel, n. sazouilleinent, ramage m. Gek wel. u. Texations répi^t^es f. pl. Gek «vijl, quot;• salivation f. GekwiMpel, in. aspersion ; fustigation f.; frd- tillement de la queue m. Gelaarnul, a. botté ; fig;, tont prftt. Gelaat, n. physionomie f., visage, air m. Gelaatkonner, m. physiouomiate. Gelaatkunite, t'. physionomie f. GelaatUiinlt;!i^, a. physionomique. GelaatMtrek, m. trait de visage m. Gelach, n. ris m., risée f.; ricanement m. Gela», n. écot m.; compagnie de buveurs f. Gelapxalf, n. charlatanerie f. Gelanten, v. a. charger, enjoindre, ordonner. Gelastigile, m. chargé d'affaires, agent. Gelaten, v. r. faire mine de, feindre. Gelaten, a. amp; adv. -heiii, f. tranquille, calme, résigné; avec resignation; tranquility, réui-gnation f. Geld. n. argent m., monnaie f.; gereed —, argent comptant; gangbaar —, argent courant ; klein —, monnaie f, Goldafper^cr. m. maltötier. Ge Maf persing, f. maltóte f. Geldbank, v. wiMnclbank. Geldheum, f. bourse (d'argent) f. Geldhnete, f. peine pécuniaire f. Geldelijk, a. pécuniaire. GoldelooH. a. sans argent. Gelden, v. n. coftter, valoir; regarder. toucher. Geldgebrek, n. manque d'argent m. Geldgierig, a. -beid, f. avide de ricbesses ; soif de l'or f. Geldhandelaar, m. banquier. Geldhelling, f. levée de deniers f. Geldig, a. cher; valable. GeldkaM, -kint, f. caisse f., coffre-fort m. Geld leening. f. emprunt in. Geldmiddelen, n. pl. finances f. pl. Geldpacht, f. rente foncière en argent f. Geldplakkaat, n. édit bursal m. Geldriem, m. gibecière f. Geldrijk, a. riche en argent. GeldachaMitje. n. ajustoir m. Geldschnpje, n. main (des bf-nqulers, etc.) f. Geldsnoeier, m. rosjneur, billonneur. Geldwom. f. aomme d'argent f. Geldtafel, f. comptoir m. Geldzaak, f. affaire pécuniaire f. Geldzak, m. sac a argent m.; fig. homme Gelilzucht. f. soif de l'or f. (richeet avare. Geldzuchtig, n. •beid, f. avide d'argent, de ricbesses; soif de l'or, avarice f. Geleden, a. passé; twee dagen —, il y a Gelederen, n. pl., v. gelid. (deux jours. Gelederenvuur, n. feu de file m. |
Geleding, f. articulation f., joint m. Geleed, a. articnlé; gelede dieren, ( animaux) articulés m. pl. (doctement, savamment. Geleerd, a. amp; adv. docte, instruit, savant; Geleerde, m. savant, homme de lettres. Geleerdheid, f. érudition f., savoir m. Gelegen, a. situé, commode, convrnable, pro-pre ; daar is mij veel nan —, cela m'in-téresse beaucoup. Gelegenheid, f. situation ; voie; occasion, conjoncture f. (stance m. GelegenheiilMgedicht, n. poème de circon-Gelegenheid»predika(ie, -preek, f. sermon de circonstance m. Gelei, f. gelée, gélatine f.; —, n., v. geleide. Geleiachtig, a. gélatineux. Geleibrief, m. sauf-conduit, passeport m. Geleide, n. conduite, escorte f.; convoi m. Geleidelijk, a. amp; adv. métbodique, régulier; rantfé. réglé; régulièrement. Geleiden, v. a. condulre, escorter, mener. Geleiiler, m. conducteur, guide. Geleiding, f. accompagnement m.; conduite f Geleidxman. m. conducteur, guide. Geleidwter, -•vrouw, f. conductrice. Geleigeeut, m. ange tutélaire m. Geleigeld, n. droit d'escorte m. Gelei, n. caquet, babil, verbiage m. Gelen, v. a. amp; n. jaunir. (tion f. Geletterd, a. -beid, f. lettré, érudit.; érudi-Geleuter, n. branlement m., lambinerie f. Gelid. n. (pl. Gelederen) article m., articulation, jointure f ; rang de soldats m Gelidknoop. m. condyle m. Caelidnluiter, in. serre-file. Gelidwervel, m. vertèbre m. Geliefd, a bien aitné ; chéri, cher. Geliefde, m. amp; f. amant. -e. Gelieven, v. n. plaire, complaire. Gelieven, m. pl. amants. Gelijk, a. amp; adv. égal, pareil, semblable, même; droit; également; aan zich zeiven —, conséquent; te —. k la fois ; mot den grond —, amp; ras de terre. Gelijk, n.: gij hebt —, vous avez raison. Gelijk, conj. comme, ainsi que. Gelijkaardig, a. -beid. f. homogène, simi- laire; bomogénéité, similarité f. Gelijkbeduidend, a. synonyme. Gelijkelijk, adv. également, pareillement. Gelijken, v. n. ressembler. Gelijkenis, f. ressemblance, similitude, con-formité; image f.; comparaison; parabole f. Gelijkerhande, adv. semblable, pareil. Gelijker tijd (te), adv.: en même temps, •■elijkerwij», conj. ainsi que, de même. Gelijkhoekig, a. équiangle. Gelijkjarig, a. du même ftge. ( sonnance f. Gelijkluidend, a. -beid, f. conaonnart; con-Gelijkmaken, v. a. égaliser. aplanir, niveler. Gelijkmaker, m. niveleur. Gelijkmaking, f. égalisation f., aplanisse- ment, nivellement m. Gelijkmatig, a. -beid, f. égal, propor.ionné ; proportion, conformité f. |
Gem
475
Gelijkmoedig, a. -heid, f. d'une humeur é^ale; égalité d'humeur f. Gelijknamig, a. -heid, f. de möme nom; bomonyme, homonymie f. Gelijkwlachtig, a. -heid, f. de raême sexe; épicène ; homo^ène ; homogénéité f. Gelijksoortig, a. -heid, f. de même espèce; homogene ; identique; homugénéité, identité f. GelijkHtaltig, a. de mème forme ou taille. Gelijkstandig, a. de même position. Gelijktijdig, a. -heid, f. contemporain; simultané ; contemporanéité, simultaneity f., isochronisme m. Gelijkvloeiend, a. : — werkwoord, verbe de la conjugaison faible m. Gelijkvormig, a. -heid, f. conforme, iso- morphe; conformité, isomorphie f. Gelijk «vaardig, a. -heid, f. équivalent, Equipollent ; équipollence f. Gelijktijdig, a. -heid, f. équilatéral ; égalité des cótes f. (nymie f. Gelijk zinnig, a. -heid, f. synonyme ; syno-Gelinp. n. grasseyement m. Geliwpel. n. chuchotement m.; v. geli»p. Gelling, f. chanvre mftle ou sans semence m. Geloei, n. mugissement m. Geloer. n. action d'épier, de guetter f. Gelofte, f. voeu m. Gelol, n. miaulement m.; chant ennuyeux m. Geloof, n. foi, croyance f.; crédit m. Geloofbaar, a. -heid, f. croyable; crédibilité f. Geloofelijk, a. croyable. Geloofsartikel, n. article de foi m. Guloofthelijdeni», f. confession de foi f. Geloofsdwang, m. contrainte ou géne en matière de foi f. Geloofsgenoot, m. amp; f. coreligionnaire. Geloofsgeschil, n. controverse f. Geloofsleer, f. dogme de la foi m. Geloofsleus, f. aymbole des apötres m. Geloofsonderwijzer, m. catéchiste. €iieloof«onderzoeker, m. inquisiteur. Geloofsoorlog, m. guerre de religion f. Geloofspunt, -stuk, n. article de foi m. Geloofwaardig, a. -heid, f. digne de foi, autbentique; authenticité f. Geloop, n. course continnelle f. Gelooven, v. a. amp; n. croire. Geloovig, a. croyant, fidéle. Geloovigen, m. pl. les fidèles. Geit, a. stérile ; pop. brébaigne. Geltsnoek, m. brochet Iniió m. Geitvarken, n. verrat, puru male m. Gelubde, m. eunuque ; castrat m. Gelui, n. son ou bruit des cloches m. Geluid, n. son, bruit, cri m. Geluidbreker, -demper, m. sourdine f. Geluidgevend, a. sonore. Geluidkunde, -«leer. f. acoustique f. Geluidsgolf, f. onde sonore f. Geluier. n. fainéantiae, cagnardise f. Geluk. n. bonheur m., prospérité, fortune f. Gelukken, v. n. rénssir, succider. Gelukkig, a. beureux, prospère. Gelukkigerwijze, adv. heureusement. |
■Selukkiglijk, adv. heureusement. Gieluksgodm, f. la Fortune. Gelukskind, n.. Geluksvogel, m. hommede fortune, bilboquet de la fortune m. Geluk-sstoot, m. coup de raccroc m. Gelukwensch, m. felicitation f. Gelukwensching, f. congratulation f. €relukzalig, a. amp; adv. -heid, f. bienbeureux; bienbeureusement; béatitude, félicité f. Gelukzaligmakend, a. béatifique. Gelukzeglt;;er, m. -zegster, f. diseur —, di- seuse de bonne aventure. Gelukzoeker, m. aventuner. (■Hilul, n. caquetage m., carcans m. pl. Gelnrk, n. action de téter saus cesse f. Gelusten, v. imp. plaire, avoir envie. Gemaakt, a. -beid, f. feint, affecté, gêné ; affectation, afféterie; gêne f. Gemaal, n. mouture f.; importunités f. pl. Gemaal, m. époux, mari. Gemacht. n. parties génitales f. pl. Gemavhtbeen. n. os pubis m. Geiuachtigde, m. cbargé dVffaires. Gemak. n. commodité, aise f. ; al met —, tout doucement. Gemakkelijk, a. amp; adv. -heid, f. facile, ainé, commode; aisément, facilement, commodé-ment; facilité, commodité, aisance f. Gemakshalve, adv. pour la commodité. Csemal, n. badinage m. Gemalin, f. épouse, femme. Gemanierd, a. -heid. f. civil, poli; civilité, politesse, urbanité f.; rnaniérisme in. Gcmar, n. lambinerie f. Gemartel, n. tonrments continuels m. pl. Gematigd, a -beid, f. modéré; modération, Gemauw, n. miaulement m. (retenue f. Gember, f. gingembre m. Gemberaebtig. a. comme du gingembre. Gemberpot, m. pot au gingembre f. Gemeen, a. commun. public; vulgaire; fa-milier; fréquent, ordinaire ; ignoble, bas, vil; zich —maken, se familiariser ; — soldaat, simple soldat; -e muur, mur mitoyen m. Gemeen, n. public m.; populace, canaille f.; in bot —. généralement. Gemeenebest, n. république f. Gemeeuebestelijk, a. républicain. Ciiemeenebentgeziude, m. républicain. faemeenlijk, adv. ordinairement. Gemeenmaking, f. publication f. Gemeenschap, f. communauté, société ; relation f.. rapport; commerce m. Gemeenschappelijk, a. commun. Gemeenslachtig, a. de genre commun. fiiemeensman. m. tribun du peuple. fsemeente, f. commune; communauté ; communion, église f. Gemeentebestuur, n. magistrature f. Gemeentebuis. f.mairie, commune f. (m.pl. Gemeentelasten, m. pl. impóts communaux Gemeentelijk, a. amp; adv. municipal, communal ; municipalement, communalement. Gemeenteraad, m. municipal m.; municipa-Gemeentewet, f. loi municipale f. (lité f. |
Gep
Gemeenzaam, a. amp; adv. -hcid, f. familier; familièrement; afiable, sociable ; familiarity, affabilité f. Gemeld, a. susdit, mentionné, dit. Gemelijk, a. amp; adv. -Iieid, f. morosp, chagrin; avec chajfrin; mauvaise humeur, morosité, mausaaderie f. Gcmelk, n. action de traire f. Gemcrgd, a. moclleux. Gemerkt, conj. attendu que, vu que. Geinet, n. arpent, acre m. GemetMel, n. inaQonnajfe m. Gemijmer, n. rêverie, radoterie f. Gemijterd, a. rnitré. Gemirt. n. manque, ddfaut m., abocence f. Gemoed, n. ame f, coeur, caract«gt;re in. Gemoedelijk, a. amp; adv. -Iicid. f. conscien-cieux; consciencieusernent; délicate^He de conscience f. (f emotion de Tame f. Geiuoedtiaanilrang.m GeinoedMlte«ve{;iiig. Gemoed«£eHteldheid, f. humeur f. Gemoelt;lnkraiiklieid. f maladie d'esprit f. GemoeilMrunt, f. calme m. d'esprit. GemoedHMtemiMint;. f. humeur, asslette f. Gemoeid, a.: uw leven i« er mee —, il y va de voire vie. Gemoet, n.: te —, la rencontre de, au devant de ; te — komen, fisf. aider. Gemoflel, n. tricherie f., excamotajre ni. Gemok, n. bouderie f., marmotage m. Gemompel, n. murmure, bruit sourd m. Gemopper, Gemor, n. murmure rontinuel m., bouderie f. Gemora, n. aaloperlef., barbouilJage m. Gem», f. chamois m Gemuit, n rébellion, révolte f. Gemunt, a *. 'ti» op u —, on en veut il vous. Gemurmel, n. murmure in. Geniutwt, a : goed, kwalijk — zijn, être de bonne, de mauvaise humeur. Gemzenjacht, f. chftsse des chamois f. Gemze(ii)leer, n. (cuir de) chamois m. Genaak haar. a. accessible; abordable. Genade, f. grkce f.; pardon m.; faveur f. ; al-tesse, grandeur f. (titre); zich op — over* geven, se rendre i discrét'on. Genadebrief, m. lettre de pramp;ce f. Genaclehrood, n. pain de charité m. Genadeleer, f. doctrine de la grilce f. Genaderijk, n. rèpne de li grace m. Genadeslag, -Moot. m. coup de grace m. Genadetroon, m. tröne de la price m. Genadewoord, n. parole de la gramp;ce f. Genadig, a. miséricordieux, clement. Genadiglijk, adv. miséricordieusement. Genaken, v. n. Is'lapprocher. Gênant, v. naamgenoot. Geno, pron. celui-lfi, celle-l.l; ceux-lft, celles- lè; aan — zij«le, au delè, a Tautre cóté. Genehd. a. k bec long et pointu. Geneesbaar, a. guérissablc. Geneesdrank, m. potion médicinale f. Geneesheer, -kundige, m. médecin. Geneeskunst, f. mddccine f. |
Geneesmeester, v. geneesheer. Geneesmiddel, n. médicament, remède m. Geneenpoeder, n. poudre médicinale f. Geneeswijze, f. méthode curative f. Genegen, a. -beid, f. enclin, dispost ; favorable, aflectionné; penchant m., inclination; affection, bienve:llancc f. Geneigd, -beid, v genegen, -beid. Generaal, m. general; de Staten — , les Etats généraux. Generaalnehap, li. pénéralat m. Generaliteit, f. généralité f. faeueeren, v. r. se nourrir, gagner sa vie; se conienter; zich —, se gêner.se contraindre. Genet, n. genet m. Genetkat, f. genette f. Geneugelijk, -beid, f-, V. genoegelijk. Geneugte, f. joie. jouissance f. Genezen, v. a. amp; n. guérir; recouvrcr sa santé, se rétablir. Genezing, f. cure ; guérison, convalescence f. Genie, n. génie n;.; —, f. yénie m. Geniebehoeften, f. pl. matériel du génie m. Geniep, n.: in 't—, en tapinois, sourdement. Geniepig, a. sournois, di6simulé. Geniet,, n. éternftment m. Genieten, v. a. jouir (de); obtenir; prendre. Genieter, m. celui qui jouit de, usufruitier. (■enieting, f. jouissance f. Genijp, n pinceinent réitéré m. Genoeg, adv. assez, suffisainment. Genoegdoen, v. a. satlt;sfaire. Genoegdoening, f. satisfaction f. Genoegelijk, a. amp; adv. -beid, f. agréable, plaisant; agréablement ; agrément m ; satisfaction f. Genoegen, n. cafistaction f., contentement m ; jouissance f., plaisir m. Genoegzaam, a. amp; adv. -beid, f. suffisant ; suffisamment, assez ; contentement in., suf-GenofTel, m. ocillet m. (fisance f. Genomen, conj. supposé que. Genoot, m. amp; f. compagnon; compagne. Genootschap, n société, compagnie, association ; confrérie f. Genot, n. jouissance f.; usage, usufruit m. Gent. m. jara m. (mAlo de Toie). Gentiaan, f. gentiane f. Geoogd, a. oeillé; oculé. Geoord, a. oreillé; auriculé. Geoorloofd, a. permis, licite. Gepaai. n. belles promesses _ P_our bercer qn. Gepaard, a.: — gaan, être joint u, lt;Hre ac- compapné de. Gepaarld, a. garni de perles, perlé. Gepast, a. amp; adv. -beid, f. propre, cDnvena-ble ; convenablement ; opportunité, propriété, convenance f; décorum m. Gepatenteerd, a. patenté. Gepeins, n. méditation, réflexion ; rêverie f. Gepeupel, n. populace f., bas peuple m. Gepeupclregeering, f. ochlocratie f. Gepeuter, n. action de fouiller f. Ge-peuzel, n. action de plucheter; lambinerie, lanterncrie f. |
Gep
Clepiep, n. action de pépier; piaillerie f. Gepijnd, a. pressé (miel). Oeplaag, n. vexations, tracasseries f. pl. Oeplui», n. •■plucbemcnt in. Caepoch, n. rodomoQtadi1, vanterie f. Cnepoeta, n. nettoiement ; crage m. Ciepoetat, a. fin, mntoi», deniaisé. Cacpool, n. action f. de chopiner. Cepopel, n. battemeats de coeur m. pl. faepraal, n. ostentation, parade f. Ciepraat, n. babil m., causerie f. Caepreutel, n., v. gepruttel. fieprevel, n. murmures entre les dents m. pl. Caeprikkel, n. picotement m. (■«■pruil, n. bouderie f. Gepruttel, n. grognonnerie f., murmure m. Caepurperil, a. pourpré. Ciieraakt, a. -heid, f. touché ; perclus ; of- fensé; apoplexie f.; mécontentement m. Caeraamte, n. squelette ; rarcasse f. (■«raait, n. bruit, fracas, lapage m. Cierahliel, n. bredouillement m. Caeraden, a. convenable. expddient. Caerak, n. fam. service m., assistance f. faeraken, v. n. obtenir; atteindre ; aan den drank —, donner dans la boisson ; op eene xandhank —, toucher sur un banc de sable ; uit liet gevaar —, écbapper au danger. Caerammel, n. tintamarre; babil, caquet m. Gerecht ((üericht), n. justice f.; tribunal m.; juges m. pl.; juridiction f.; jugement m. Gerecht, n. service; mets, plat m. Gerecht, a. juste; -e helft, juste moitié. Gerechtelijk, a. amp; adv. juridique; juridique- ment, par voie de justice. Gerechtig, a. amp; adv. -huid, f. juste ; avec justice; justice f., droit ni. Gerechtigd, a. -heid, f. autorisé, compétent; autorisation, compétence f., droit m., fa-Gerecht»bank, V. rechthank. (culté f. €aereeht»hode. m. messager de justice, huissier. (m. Gerechtsdag. m. jour d^audience, de justice Gerechtsdienaar, m. sergent de justice. Gerechtsheer, m. haut justicier. Gerechtshof, n. cour de justice f., tribunal; geestelijk —, for ecclésiastique m. Gerechtsplaats, f. lieu de supplice m. Gerechtsschrijver, m. gretfier de justice ou de tribunal; actuaire. Gereed, a.-heid, f. pref, pr-ijiaré ; comptant; promptitude f. ; in —, a disposition ; gereed maken, appröter, préparer. Gereedelijk, adv. volontiers, immédiatement, incontinent. Gereed loggen, v. a. mettre en état de servir. Gereedliggen, v. n. être en état de servir. Gereedmaken, v. a. apprêter, dresser. Gereedschap, n. instrument(8), outil(s) m. pl. [point (de). Gereedstaan, v. n. être pret (i\), être sur le Caereformeerd, a. réformé. Gereformeerde, m. amp; f. réformé, -e. Geregeld, a. -heid, f. réglé, régulier; régu-larité fM ordre m. |
Gerei, -de, n. ustensiles, outils m. pl. Gerei, n. babil; caquet m. Gereutel, n. ralement m.; gronderie f. Gerfkamer, f. sacristie f. Gerfschaaf, f. sorte de rabot m. Gergel, in. jable m.; -mes. n. jabloire f. Geribd, a. amp; cótes ; cannelé. Gericht, n, v. gerecht (premier article). Gerief, n. commodité f., service m. Geriefelijk, a. -heid. f. commode; Otficieux, commodité; complaisance f. Gerieven, v. a. rendre service, aider. Gerij, n. action d'aller a cheval ou en voi- ture f.; bruit de voitures m. Gerijm, n. rameillerie f. Gerikkekik. n. croassement m. Geril. n. frissonneinent, tremblement m. Caering, a. -heid. f. cbétif, médiocre, petit, léger, exigu, futile; petitesse, minutie, fu-tilité, bagatelle f. Geringd, a. annelé, orné de bagues; bouclé. Gerinkel, n. cliquetis, tintamarre m. G^rinkink, n. tintement de verrea m. Gorist. a. en glanes. Geritsel, n. bruit sourd, murmure m. Gerochel, n. cracbement continuel m. Geroep, n. cris m. pl., criaillerie f. Geroerd, a. Iilêlé ; -e eieren, oeufa brouillés. Geroezemoes, n. tapage, vacarme m. Geroffel, n. bousillage m. ; roulements du tambour m. pl. [(intestins) m. Gerommel, n. bruit sourd; grouillement (des Caeronk, n. rontlement continuel m. Geronnen, a. caillé ; coagulé. Geronsel. n. racolage m. Gerst, f. or^e f.; gepelde —, orge mondé m.; geparelde —, orge perlé m. Gerstaar, f. épi d'orge m. Gerstakker, m. cbamp semé d'orge tn. Gerstebier, n. biore d'orge f. Gerstebrij, f. bouillie d'orge f. Gerstebroolt;l, n. pain d'orge m. Gerstedrank. m. orgeat m. Gerstegort, f. gruau d'orge m. Gerstekollie. f. café d'orge m. Gerstekorrel, f. grain d'orge m. Gerstemeel. n. farine d'orge f. faerstemout. n. malt d'orge m. Caersten. a. d'orge. Gerstenat, n. orgeat m., tisane f. Gerstenoogst. m. moisaon des orges f. Gcrstestroo, n. paille d'orge f. Gerstewater, v. gerstenat. Gerstkneu. f. bruant m. Gerstvormig. a. hordéiforrne. Gerucht, n. bruit; renom m., réputation f. Geruchtmakend, a. bruj'ant. Geruim, a. -e tijd, long espace de temps. Geruisch, n. bruit lé^er, murmure m. Geruit, a. a carreaux, en losange. Gerust, a. -heid, f. tranquille, calme, assuré; tranquillité f., calme, repos m. Gerustelijk, adv. tranquillement. Geruststellend, a. tranquillisant. Geruststelling, f. action f. de tranquilliser. |
Ges
478
Oerw, f. mille-feuilles f. (plante). Gesammol, n. lambinAge m., lentour f. Gesar, n. incitation, agacerie f. Geachaard, a. ébrêché, dentelé; ranf(é. Geschacher, n. grivelerie f. Geschal, n. sons clairs ou éclatants m. pl. Geschapen, a. -heid, f. crdé; conformé ; situation, disposition f. Gescharrel, n. action de gambillerf. Geschater, n. éclats de rire m. pl. Geschenk, n. présent, don m., gratification f. Gescherm, n. escrime f. Geschermutsel, n. escarmouche f. Gescherts, n. raillerie f., badinage m. Geschiedboek, n. livre d'histoire m. Geschieden, v. n. se passer, arriver, avoir lieu, avenir, se faire. Geschiedenis, f. histoire f.; événement m. Geschiedkundig, a. historique. Geschieilkundige, in. historiën. Geschiedschrijver, m. historiën ; annaliste; Rijks- —, historiographe. Geschikt, a. -heid, f. propre è, convenabl* disposé ; aptitude ; capacité; sagesse, discré-Geschil, n. diflférend, démèlé m. (tion f. Geschilpunt, n. sujet de discussion m. Genchimp, n. injures réitérées f. pl. Geschoflvl, n. action f. de sarcler. Geschok, n. cabotage m. Geschommel, n. brandillement; balancements m. pl.; v. geschongel. Ilette m. Geschongel, n. balancement sur l'escarpo-Geschooi, n. gueuserie f. Geschoor, n. étaiement m.; canaille f. Geschnp, n. action de donner des coups de pied ; V. {jeschongel. Geschreeuw, n. criaillerie f. Geschrei, n. cris m. pl., pleurs f. pl. Geschrift, n. écrit m., écriture f. Geschrijf, n. écrivaillerie f. Geschroh, n. frottage m. Geschrok, n. gourmandise f. Geschrol. n. houderie continuelle f. Geschuhd. a. couvert d'^cailles ; écailleux. Gcschuifcl, n. sifflement des serpents m. Geschut, n. artillerie f., canon m. Gesch ut hoor, f. alésoir ra. Geschutgieter, m. fondeur de canons. GeMch ut gieterij, f. fonderie de canons f. Genchutmecstcr. m. maitre d'artillerie. Geschutpoort, f. sabord m. Geschuttalie, f. palan canon m. Geschut wagen, m. trique-balle f. Gesis, n. sifflement m. Gesijfel, n., v. geschuifel. Geslacht, n. familie f., genre m., race; maison ; génération f.; het sclioone—,1e beau sexe. Geslacht, n. bêtes tuées f. pl. Gesiachtkunde, f. généalogie f. Geslacht(s)hooin, m. arbre généalogique m Geslachtsdeelen, n. pl , v. tecldeelen. Geslacht(s)lijst, f. table généalogique f. Geslacht(s)naara, m. nom defamillem. (m. Geslacht(s) register, n. registre généalogique quot; * ' ' quot; quot; r, m. généalogiste. Geslachtisj rekenaar, i |
Geslacht(s)rekening, f. généalogie f. Geslacht(s)rij, f. lignée, familie f. Geslacht(s)tafel, f. table généalogique f. Geslacht(s)wapen, n. armoiries f. pl. Geslagen, a.: — vijand, ennemi mortel. Gosleep, n. action de trainer; train, cortège m., suite f. Geslemp, n. goinfrerie, débauche f. Geslenter, n. allures négligentes f. pl.; tran- ran m., routine f. Geslepen, a. -heid, f. aiguisé, afiSlé; fin, matois, rusé, versé; finesse, adresse, ruse, subtilité f. If- pl- Geslinger, n. brandillement m. ; oscillations Geslohher, n. action de barboter, de laper; action de se salir en mangeant f. Geslof, n. démarche nonchalante, action de trainer les jambes f. Gesmaal, n. médisance f. Gesmeek, n. supplications f. pl. Gesmijde, n. bijou, ornement m. Gesmui, n. bonne chère, gogaille f. Gesnauw, n. rebuftade f. Gesnap, n. caquet, babil m., causerie f. Gesnedene, m. eunuque ; castrat m. Gesnipper, n. action de rogner, — de conper en petits morceaux f. Gesnor, n. bourdonnement m. Gesnork, n. ronfiement m.; fig. rodomontade f. Gesnotter, n. action de se moncher A tout moment; fig. pleurnicherie f. Gesnuffel, n. action f. de fiairer —; de fure- ter partout. Gesnuif, n. respiration bruyante par le nez f.; cornage m.; action f. de prendre souvent du tabac (en poudre). (ses f. pl. Gesochat, m. supplications humbles, — bas-Gesol, n. action f. de berner; — d'agiter. Gesp, m. bouclé f. Gespalk, n aciion d'éclisser f. Gespan, n. attelage; assemblage des chevrons d'un toit •, complot m. Gespartel, n. frétillement m. Gespeel, n. action de jouer f.; jeu continuel m. Gespeel, a. — m. amp; f., v. speelgenoctt. Gespen, v. a. boucler, serrer avec des boucles. Gespenmaker, m. faiseur de boucles. Gespierd, a. nerveux, robuste. Gespin, n. filage m.; filure f. Csespook. n. apparition de spectres f. Gespoord, a. éperonné, muni d'éperons. Gespot, n. moquerio, raillerie f. Gesprek, n. disrnms m., conversation f. Gesprekvoerdeif., in. pl. interlocuteurs. Gesprcnkel, n. act'on d'arroser souvent; jas-pure f. Gespuis, n. canaille, lie du peupL; f. Gespuit, n. action de seringuer f. Gespuug, Gespuw, n. crachement m. Gest, f. levain, ferment m.; levure f. Gcstachtig, a. ressemblant du levain. Gestadig, a. -heid, f. constant, stable, continuel ; constance, assiduité, durée f. Gestadiglijk, adv. constamment, aesidüment, continuellement, saus cesse. |
Ges
479
Gestalte, f. figure, forme, stature; situation, disposition, face f. Ciie«taltewi«Melin(;, f. transformation f. CiieMtamer, n. bégaiement m. OcMtamp, n. pilage; trépignoment m. Gestampvoet, n. trépignement m. Gestand, adv. : zijne belofte — blijven, zijn woord — doen, tenir sa promesse, — Gestamd, a., v. gewteraid. (sa parole. Gestarnte, f., V. gestemte. Gesteek, n. picotement continuel m. Gesteeu, n. gcmissement m. Gesteente, n. pierrerie f.; monument m. Gestel, n. structure, composition f.; tempérament m., constitution f. Gesteld, conj. supposé (que). Gesteld, a. -beid, f. porté ou favorable lt;?tat m., situation, disposition f.; circonstan-Gesteltenis, V. gesteldbeid. ( ces f. pl Gestemd, a. disposé. Genten, v. n. fermenter, travaillcr. Gestemd, a. étoilé. Gesternte, n. astre m., constellation f. ; les étoiles f. pl. (fice m. Gesticht, n. institution f., établissement; édi-Gestig, a. qui contient du ferment, du levain ; trouble par la lie. Gesting. f. fermentation f. Gestkuip, f. guilloire f. Gestoei, n. batifolage m. Gestoelte, n. siége d'honneur m.; chaises f. pl. Gestof, n. action d'épousseter; fig. fanfaron- nade, rodomontade f. Gestommel, n. bruits sourds m. pl. Gestoord, a. -beid, f. fiché, en colt-re; fa-Gestoot, n. cabotage m. (cherie, colère f. Gestotter, n. balbutiement m. Gestreel, n. caresses f. pl. Gestreng, a. sévère, rigoureux, rigide. GestrenKelijk, adv. sévOrement, rigoureuse- ment, ausièrement. Gestrengheid, f. sévérité, rigueur f. Gerihbel, n. resistance, opposition conti- nuelle f., entêternent m. Gestrikt, a. noué avec des rubans; orné de rubans ; pris dans un piége. Gesuf, n. radotage m. Gesuis, n. bourdounement; tintouin m. Gesukkel, n. lauternerie; indisposition con-tinuelle f. (éclipsée. Getaand, a. basané ; fig. -e roem, m. gloire Getabberd, a. en robe. Getakt, a. branchu ; rameux; festonné. (de. Getal, n. nombre m.; tei» -e van, au nombre Getalletter, f. chiflre m. Gitalin, n. lambinerie, lanternerie f. Getalmerk, n. cbitïre m. Getalwoord, n. nom de nombre m. Getand, a. dentelé; endenté. Geteem, n. langage ennuyeux m. Getemperd, a. tempéré, modéré. Getemperdbeid, f. modération f. Geteut, -er, n., v. geteem amp; getalm. Getier, n. tapage, fracas, vacarme m. Getierelior, n. tirelire m. |
. n. marée f., fiux et refiux de Ia mern boek, n. bréviaire m., heures f. pl. ide, n. saison f. den, n. pl. heures f. pl. gebed, n. prière du bréviaire f. _gerd, a. tigré ; moucheté. Getimmer, n. charpenterie f. Getjilp, n. gazouillement, ramage m. Getob, n. travail pénible m. G» toet, n. son du cor ou des cors m. Gt tokkel.n. action de toucher avec les doigts f. Getommel, v. gedommel. Cnetouw, n. métier de tisserand m. Getrappel, n. trépignement m. Getreur, n. tristesse continuelle f. Getroetel. n. caresses f.pL.soins délicats m.pl. Getroggel. n. sollicitacions importunes f. pl. Getroni. Getrommel, n. tambourinage m. Getrouw, a. amp; adv. -beid, f. fidéle, loyal; fidèlement; fidélité, loyauté f. Getrouwelijk, adv. fidèlement, loyalement. Getuige, m. amp; f. témoin m. Getuigen, v. a. amp; n. témoigner, attester. Getuigenis, f. témoignage m.; attestation f.; certificat m. Getuigenverhoor, n. auditiou des témoins f. faetuigscbrift, n. certificat m., attestation f. Getuimel, n. culbute f. Getuiband. a. coifié d'un turban. Gctwijfel. n. doutes continuelles f. pl. Getwist, n. disputes continuelles f. pl. Geul, f. passé f., détroit, canal étroit m. Geur. m. odeur f., parfum m. Geurig, a. -Iieid, f. odoriférant; odeur agré-Geus. m. gueux m. (able,senteur f. Geus, f. enseigne de beaupré; gueuse f. Gevaar, n. danger, péril m.; — loopen, COU-rir risque. Gevaarlijk, a. -beid. f. dangereux; danger m. Gevaarte, n. ma.sse énorme f., colosse m. Gevader, m. compère, parrain. Gevadersebap. n. compérage m. Geval, n. cas, hasard, sort, accident ra.; aven-ture f, événement m. ; in — van, en cas de. Gevallen, v. n. plaire. Gevallen, n. plaisir m., satisfaction f. Cüevallig, a. fortuit, casuel, accidentel. Gevangen, a. attrapé, pris, captif; — zetten, mettre en prison. Gevangenbewaarder, ra. concierge, géolier. Gevangene, m. amp; f. captif, captive; prison- nier, prisonnière ; détenu, -e. Gevangenbok, n. cachot, cul de basse fosse m. Gevangenboudiug, f. détention f. Gevangenbui», f. prison, maison de détention f. (captivité f. Gevangenis, f. prison f.; emprisonnement m.; Gevangennemen, v. a. arrêter, emprisonner. (■icvangenneining, f. arrestation f. Gevangenschap, f. détention, captivité f., emprisonnement m. (nier. Gevankelijk, adv. prisonnier, comme prison-Gevat, a. -beid. f. intelligent, fin, subtil, raf- finé; présence d'esprit, finesse f. Gevecht, n. combat m., action f. Geti Geti Geti, Geti Geti, Geti |
480
Gev
Gie
481
fiieivilcl, a. recherché, demandé. C«cwillijj, a. -heid, f. serviable, officieux; docile ; bonne volonté f. (grand coeur. fvewilliglijk, adv. de bon gré, volontiers, de faewin, n. gain, profit, avantage m. Ciewinnen, v. a. gagner, profiler; engendrer, procréer. Getvinxaam, a. profitable, lucratif. Ciewiuziek, a. avide du gain. Ciewinzoeker, m. homtne intéressé. Oewinxuclit, f. amour m. ou avidité f. du gain. Ciewiw, a. -held, f. sür, certain, indubitable; certainement; certitude, süreté, assurance f. Ciewipine. n. conscience f. (■ewiHMcl. n. changement contin'!quot;! m. Cacwittwulijk, adv. certainement. Oewoel, n. foule, cohue, presse f.; tracas m. Capwold, a. couvert de laine, laineux. Caewolkt, a. couvert de nuages, nuageux. Gewoon, a. -heid. f. ordinaire; accourumé ; habitué; coutume, habitude f. (ment. Ciiewnonlijk, adv. ordinairement, communé-Caewonnte, f. habitude, coutume f., usage m. Ciewonlen, v. n. parvenir; laten —, laisser faire. Ciiewnrmte, n. vers m. pi.; fig. verrnine f. Gewricht, n. jointure ; conjoncture f. (■e\vrichti»pijn, f. arthralgia f, Ciewrichtsverhindins. f. articulation f. CiewrichtKVocht. -water, n. humeur s.vno- viale, Rynovie f. Gewrocht, n. effet, résultat m.; oeuvre f. Gewroet, n. action de fouiller f. Gewrok, n. rancune persistante f. faewulf, n., v. gewelf. Geworni, n., v. getoh. Gezaag, n. sciage continuel m. Gezaai. n. action de semor f. Gezaai, Gezaaide, n. semailles f. pl. Gezahher, n. action f. de haver; — de baisotter. Gezag. n. autorité, puissance f.; crédit m. faezaghehher. m. directeur, proposé, chef. Gezagvoerder, m., v. gezaghehher ; capi- taine de vaisseau. patron m. Gezamenderhaml. adv. conjoin temen t, ensemble, de concert. (jointement. Gezamenlijk, a. amp; adv. tout, en corps ; con-Gezang. n. chant m.; chanson f., air m. Gezanghnek. n. livre de cantiques m. Gezanik, n. rabAchage m Gezant, in. ambassadeur. Gezantnchap. n. ambassade f. (bassade. Gezant«ehapM««gt;nretari«. m. secrétaire d'am-Gezeg, n. causeries f. pl. Gezegde, n. dire m.; expression f.; prédicat m. Gezeggel ijk, a. -heid. f. docile, traitable, soumis, obéissant ; docilité, soumission, obé-issance f. (suader, — conseiller. Gezeggen, v. n.; zich lat«gt;n—, se laisser per-Gezel. m. carnarade; gar^on ouvrier. Gezellig, a. -heid. f. social, sociable; sociability f. (blée f. GezeiMchap. n. compagnie, société, acsem-Gezel»chaphoiider, m. -uter, f. romjiatcnon, compagne f. NBDKnT,.-FHAr»SrH • • • |
Gezelschappelijk, a. amp; adv. social; aociale-rnent. (posé, grave; enclin. Gezet, a. corpulent, ramassé; fixe, déterminé; Gezeten, a. établi, domicilié. Gezetheid, f. corpulence f., embonpoint m.; fantaisie, affection (pour qc.) f. Gezeur, n. rabftchage m. Gezicht, n. vue f.; aspect; visage m., face; apparition, vision f.; kort van — zijn, avoir la vue basse ou courte. Gezichteinder, m. horizon m. Gezichtkunde, f. optique f. Gezicht kundig, a. optique. faezichtkundige, m. opticier. Gezicht»hoek, m. angle visuel; — facial m. GezichtMkring, v. gezichteinder. Gezichtspunt, n. point de vue m. Gezicht««traal, m. rayon visuel m. Gezichtszenuw, f. nerf optique m. Gezien, a. estimé. recherché, voulu. Gezin. n. domestiques m. pl.; familie f. Gezind, a. -heid, f. intentionn^, disposé; inclination f.; penchant m., disposition; secte f. Gezinkt, a. zingué, zinqué. Gezocht, a. -heid, f. recherché; recherche f. faeznon, n., v. gekun. Gezond, a. amp; adv. -heid, f. sain, bien por-tant ; salubre; utile; entier, bien conditi-onnc5; sainement; sant^ ; salubrité f.; toste m.; ceinture de santé f. (dicinale f. GezondheidMhron. f. source minerale ou mé-(■ezondheidtleer, f. hygiène f. GezondheidMmatraH, f. matelas de santé m. Gezondheidtregel, m. règle de hygiénique f. Gezondmaking, f. guérison, curequot; f. Gezucht, n. gémissement m., soupirs m. pl. Gezuip, n. ivrognerie, dt'bauche (en vin, en liqueurs fortes) f. Gezuix. n. bruit sourd, murmure m. Gezult, n. marinade f. Gezuntem. f. pl. soeurs. Gezwahher. n. patrouillage m. Gezwager». m. pl. beaux-frères. Gezweer. n. abcrs,ulcère, apostèmem.; (gevloek) jurements continuels m. pl. Gezwel, n. enflure, tumeur f. Gezwendel, n. commerce frauduleux m. Gezwerm, n. essaimement (d'abeilles) m. Gezwets, n. hamp;blerie, fanfaronnade f. Gezwier. n. tournoiement m.; bamboches f. pl. Gezwind, a. -heid, f. agile, alerte, vlte, prompt; vitesse, promptitude; célérité, vé-locité f. fiezwindelijk. adv. subitement, vitement. Gezwollen, a. -heid, f. enfié, boursoufflé ; enflure, boursoufflure f. (-n, le jury. Gezworene, m. juré; de gezamenlijke Gichelen, v. giegelen. Gids, in. amp; f. guide, conducteur. Giegagen, v. n. braire. Giegelen. v. n. rire sous cape. Giek, f, arc-boutant, boute-hors m. Gier, m. vautour; mouvement rapide et de biais; lans m. (d'un vaisseau). Gier, f. lavure f., mare: purin m. |
482
Gla
Gierarend, m. aigle-vautour m. Oierbrug, f. pont volant in. (sieren, v. n. lancer; roder (sur son an ere), embarder; aller en zigzag-; jeter descvis per-lt;;aut3 ; van lachen —, rire aux éclats. («ierenneatt, n. aire f. de vautour. (nieri^, a. amp; adv. •Iieid, f. avare, chiche, la- dre ; avarement, chichement; avarice f. (■ierigaard* m. avare, avaricieux. (■ierpont, f. traille 1'. (■iierput, m. roussie f. (■ieret, f. mil, millet m. Ciiercttachtig, a. miliacc; miliaire. (■ier^takker, m. champ aemé de millet, (■ierétebrij, -pap, f. bouillie de mil f. (aierittvugel, Grauw» ynr», f. proyer m. Giervalk, m. gerfaut in. Gierwulf, m. loup-garou m. Gieiv.^valn-.v, f. martinet m. Gietelin», m. merle m.; v. goteling. Gietemmer, m. arrosoir m. Gieten, v. a. verser, rópar.dre; arroser; fon-dre, mouler; —, v. imp. het regent «lat het giet, 11 pleut verse. Gieter, m. fondeur ; arrosoir m.; »5cope f. Gieterij, f. fonderie f.; art de fondre m. Gietijzer, n. fer de fonte m., foute f. Gieting, f. arroaage m. ; action de verser; fonte f., moulage m. Gietkanst, f. fonderie f., art de fondre m. Gicilepel, m. cuiller üi fondre f. (menteuse. Gietlengen, in. Sc f. grand menteur; grande Gietvat, n. arrosoir m. Gif, Gift, n. poison, vonin m. Gift, f. don, présent, cadeau m ; gratillcation f. Giftiuenger, rn. •mengsler, f. empoisouneur in., -euse f. Giftwerend, a. alexipharmaque, alexitère. Gij, pron. vous ; tu ; toi. Gijhelen, v. n. ricaner; v. giehelen. Gijl, n. guillage de la bière m.; bière guil-lante f. (gijlhier). (mehter. Gijihier, n. bière f. qui n'a pas fini de fer-Gijlen. v. n. guiller, fermenter dans la cuve ; tig. désirer ardemment. Gijlkuip, f. (cuve-) guilloire f. Gijn. n. palan a caliorne m., caliorne f. Gijnhalk, m. bigue f. (funin in. (■ijntouw, n. balancïne de cbaloupe f.; franc-Gijp, f. gul in. (l'agonie. Gijpen, v. n.; hij ligt op het —, il est A Gijzelaar, m. otage. Gijzelen, v. a. détenir, arrêter pour dettea. (f'. Gijzeling, f. contrainte par corps pour dettes Gijzelkamer, f. prison f. oü Pon enferme des débiteurs ineolvables. Gil, ui. cri perlt;;ant m. Giidfe), ii. corps de métier m., corporation f. Gildehode, in. bedeau d'un corps de métier. Gihlehrief, m. lettrede maitrise; charte d'un corps de métier f. (tier f. Gildepenning, m. médaille d'un corps demé-Gihlereeht, n. droit m. d'un corps de métier in. Gildon*, m. boeuf fort gras et orné de rubans, qu'on promène avant de le tuer m. |
Gillen, v. n. jeter des cris per(;ants. Gillen, v. a. couper ou scier de biais. Gilling, f. action f. de jeter des cris aigus. Gilling, f. bois scié en biais (gillinghout); largue f. (d'une voile); -en, pl. bersilières, rabattues f. pl. Ginder, Gindft, adv. Itl, lil-bas. Gindweh, a. qui est la-bas. Gindnheen, -waart», adv. vers ce lieu-la. Gingang, n. guingan m. Gimiegahheu, -gappen, v. n. ricaner. ! Ginniken, v. n. hennir; ricaner. GiiiMt, f., v. hrem. Gip», n. gypse; platre m. Gipsten, v. a. plAtrer. Girallo, f., v. kameelpardel. Girgel, v. gergel. Gi», f. conjecture f., calcul fait en gros m. ; bij de — rekenen, compter en bloc; hij de — oordeelen, conjecturer. Gisp, f. verge, baguette, boussine f. Gispen, v. a. fouetter; fig. critiquer, ceusu-rer ; reprendre, blAmer. (ou censure. Gi»per, m. -«ter, f. celui, celle qui blame GUping, f. censure, réprimande f. Giitieu, v. a. conjecturer, présumer, soupejon-ner ; estimer. Gissing, f. conjecture, liypothèse f. Gist, etc., v. gest, etc. Gisteren, adv. hier; — avond, hier (au soir); — morgen, hier (au) matin. Gisting, v. gesting. Git, n. jais, jaiet m. Gitaar, f. guitare f. Gittegoin, f. gomme-gutte f. Gitten, a. de jais. Gkiasje, n. petit verre; het — lichten, sifiler la linolte; onder een — zitten, vider une bouteillo ensemble. Glad, a. amp; adv. -heid, f. poli, glissant, uni, égal; glabre; poli m., lissure f., état de ce qui eat glissant in. Gladhek, m. jeune bomme imberbe,blanc-bec in.; happelourde f., faux diamant m. Gladdigheid, v. gladheid. G!alt;luinken, v. a. lisser, brunir, polir. Gladschaaf, f. varlope ii polir f., recaloir m. Gladslager, m. planeur. Gladstrijken, v. a. rendre uni ou lisse en passant la main ou un instrument dessus, Gladvijl, f. lime douce f. (lisser; repasser. Glans. m. lustre, éclatm., lueur, splendeur f. Glanshorstel, m. brosse a lustrer f. Glanskover, m. cerque m., nitidule f. Glanskool, f, anthracite m. Glansrijk, a. -heid, f. brillant, resplendis-saut; lustre m., splendeur f. Glanzen, v. a. amp; n. lustrer, polir, brunir; reluire, briller, resplendir. Gianzer, m. lustreur, palisscur. Glanzig, a. luisant. Glanzing, f. lissage; catissage; brunissage. Glas, n. verrem.; glacé f.; vitre, carreau m. ; vase de verre m.; lunette d'approche f.; — blazen, faire du verre. |
Gla
483
CilaHachtie, a. vitreux, verreux. mawblazer, m. verrier, félatier. Calai*ljlazerij, f. verrerie; usine du verrier f. r-lait^al, f. Hel de vevre m. Ca lang» ■'«lijn, f. amp; n. rideau de fenótre m. CilaMKroen, a. couleur de verre, ^lauque. tfiila»lianlt;ioK m. trafic en verrerie m. Ciila«haiiileluar, m. inarchand verrier. Cilactkorf. m. ravestan, verrier m. CiilaHkraam, f. boutique de verrerie f. Ciila*»krui«l, n. pariétaire f. (plante). CalaMinaiiil, f., v. glaitkorf. (ii!a«lt;gt;oslt; u. oeil vairon m. Glasovcn, m. fourueau de verre m. falastraam, n. croisée f., chüssis m. niaMroedc. f. verge de vitre, tringle f. Ciila^ruii. f. carreau de vitre m. falaMcliililcr, m. peintre sur verre, (hnailleur. Csia^.tihililereii, v. a. peinture sur verre f. falaetfeliipor, m. polisseur de glacés. Cii!an«in«lter, m. fondeur de verre. tf;las«-ocgt;lit, u. humeur vitrée, vitrine f. OlaMwaren. f. pl. verrerie ; verroterie f. Glaswerk, n. verrerie f.; vitrage m. ma««vinkvS. m. boutique de verrerie f. Olaiisun, a. de verre, vitr^ ; — duur, f. porte vitrée; — oog, oeil de cristal. OlazfttkaHt, f. armoire portes vitrdes f. Ciiiar.eumaker. in. vitrier. (■ia/.t-f. aeringue de vitres f. CiilazunwaHBclivr, m. brosse A laver les fe- nêtres ; personniï qui lave les vitres f. ftla^ig. a. -koid, f. vitreux; transparent; qualité de ce qui est vitreux f. (■las.uur. n. vernis; émail in. Calei», a., V. verglaasd. Ciltjirteii, v. verglazen. Oleiitwcrk, n. poterie veruissée f. CiiSeuf. f. creux long et étroit m., rigole; cannelure f.; sillon m. (■iiihheri-u, v. n. glisser. (■tibkerlg. a. •huid, f. glissaut; état de ce qui est giissant m. (■lidkruid, n. mille-feuilles f. mij haan, f. glissoire f. fxlijduti. v. n. glisser. Ciiliinlr.cli, m. sourire, souris m. Gliiulavheu, v. a. sourire. | flamme. Ciilimiueit, v. n. luire, briller; brüler sans Ciilimiuend. a. luisant, reluisant. CaliramKr, n. mica m. Calimp, m. apparence f., semblant m.; ccn — aan iet« g«gt;ven, eolorer qc. (■limpig. a. spécieux, plausible. €gt;litu|ilachen, v. M. sourire faiblement. (■limwonn, m. ver luisaut in. (■IsnMtcr, m. étincelle luisante f. lt;alin*tercn, v. n. briller, reluire. Glinsterend, a. resplendissant, radieux. GlinMtcrig. a. reluisant, étincelant. CalinNtering, f. étincellement m. Glinting, f. espalier, ouvrage enlattes m. Glip, m. fente f. (d'une plume) Glippen, v. a. amp; n. faire une fente (k une plume); glisser ; fig. s'échapper. |
GHppcr, m. fig. transfuge, déserteur. GTippcrig, v. glihherig. (per f. G)i}gt;|gt;iiig, f. action de lisser; — de s'échap-Glit, n. litharge, glette f. Glued, m. chaleur ardente f.; brasier m., braise; damme; fig. ardeur, chaleur f. Gloednieuw, a. tout battant neuf. Gloeien, v. n. amp; a. rougir ; brüler; briller; {faire) rougir; calciner. Gloeiend, a. ardent, rouge, briilant. Gloeiing, f. ignition, incandescence; calcination f. Glueioven, m. four il faire rougir m. Glooi, m. -ing, f. talus m.; déclivité f. Glooien, v. n. aller en talus, en pente. Gloor, m. lustre, éclat m.; gloire f. falop, n- ruellef.; passage m.; ouverture f. Gloren, v. n. briller, reluire. Glorie, f. gloire, splendeur; auréole f. Gloriekroon, f. eouronne de gloire f. Glorierijk, a. amp; adv. glorieux, -eusement. Gloriexueht, f. amour de la gloire in. Gloslne), f. note marginale, glose; critique f.; -»ea maken, gloser, critiquer. Gluip, f., v. kier ; tergluips. Gluijicn. v. n. épier, guetter, lorgner mali- cieusement. Gluiper(d), m. fig. malicieux qui épie. GtuipMch, a. malicieux, sournois. Gluren, v. n. épier, lorgner, jjuigner. Gluurder, m. Gluurttter, f. épienr m., -euse f.; guetteur m., -euse f. Gniflelen, v. n. rire sous cape. God. m. Dieu m.; om -» wil, pour l'amour de Dieu; dat verhoedeDieu ne plaisc. (■oddank ! grace Dieu ! Goddelijk, a. -heid, f. divin ; divinité f. Godfleloitrt, a. amp; adv. -heid, f. impie, pervers; d'une manière imp ie; impiété, irréli-gion, dépravité f. Goddel»oze, m. amp; f. impie. Godendom, n. dieux rn. pl. de la fable. Godendrank, in. nectar in. Godenleer, f. mythologie f. Godenmaal, n. festin des dieux m. GodentipijH, f. ambroisie f. Goden, V. godio. (logie f. Godgeleerd, a. -heid, f. thdologique ; théo-Godgclecrde, m. théologien. Goilgewijd, a. dédié ou consacré k Dieu. €«odg«xant, m. envoyé de Dieu, prophéte m. (■odheid, f. divinité; déité f. Godin. f. ddesse f. Godinnendom, n. déesses du paganisme. (iodiMt, m. déisre m. Godiftterij, f. déisme m. Godlievend, a. pieux, religieux. Godlof! Dieu soit loué. Godloochenaar, ill. athée. (m. f* od I o oehenarij. God loochening, f.a théisme Godmenitch, in. homme-dieu ou dieu-homme. Godminnend, a. théophile. Godnukker, m. cimetiére m. Gotlnhode. m. envoyé de Dieu,messager divin. Godctdienst, m. culte divin m.; religion f. |
Qor
GodsdienHti^, a. -heid, f. (lévot, pieux, reli- | gieuxj dévotion, piété, reliRion f. Godftdienstiglijk, adv. reliifieusemcnt. €«o«l«d!en«(rgt;efciiing, f. culte public m. Caodwdienstvrijlieid, f. liberté de religion. Oodagave, m. don de Dieu m. GodMgerivlit, n.jugement do Dieu ni.,or(lalie f. CaoflnhuiH, n. maison de charité f., hoapice m. Cateraar, jn. -ster, f. blasphémateur; blasphématrice. Caod«l:i!»ier■■■{;, f. blasphème; sacrilege in. füotlitlafiterlijk, a. blasph^matoire. CaodMinuord. m. déicide m. Godnoordeel, n., v. {gt;odMgei-iolif. ( f. pl. Ciodfiponning, m. denier a Dieu m., arrhes Ciodapraak, f. oracle m. OodHregecrint;, f. théocratie f. Ciod«vruelilt;, f. crainte de Dieu, piété f. Cïodvergeten, a. sacrilege, impie. Cindverlonelienaar, -Mtcr, f., €«i»dverbaker, m. -xaakittcr, f. athée. fiindvermaking, f. atbéisme m. Ciodvreezenil, -vruehtig, a. -heid, f. dévot, pieux, religieux ; dévotion, piété f. Godzalif;. a. -heid, f. pieux; piété f. Goed, a. amp; adv. bon; vertueux ;doux; bénin, propre k-, bien, comtne il faut; bon; -e, mannen,arbitres; 1« -er trouw,de bonne foi. Goed, n. bien m.; possession f.; ett'ets in. pl. terre f.; bagage m.; cboses f. pl. Goedaardig, a. -heid, f. bénin, débonnaire; bonté f., bon naturel m. Goedaardiglijk, adv. avec bonté. Goedbezitter, m. bien-tenart. Goedbloed, m. boniface m., bonne böte f. Goeddoen, v. a. faire du bien ; indemniser. Goeddunken, n. avis m., opinion f., bon plaisir m., volonté f. Goeddunken, v. imp. approuver, trouver bon. Goederenwagen, m. truck, waggon pour le transport des marebandises m. Goederhand. ƒ.: van —, de bonne part. Goedertieren, a. -heid, f. miséricordieux, clément; miséricorde, clémence, bonté f.; -'ijk, adv. avec clémence. j Goedgeefatrh, a. libéral, large. (-trice. Goedgunner, m. -guiiMter, f. protecteur; Goedgunstig, a. -heid, f. favorable, alïec-tionné; faveur f., bonnes graces. Goedgunittiglijk, adv. favorablement. Goedhartig, a. -heid, f. bénin, doux ; bonté de coeur, bonté, cordialité f. Goeilhartiglijk, adv. de bon coeur. Goedig, a. -heid. f., v. goedhartig, etc. Goedkeuren, v. a. approuver, trouver bon. Goedkeurend, a. approbatif. Goedkeuring, f. approbation f. Goedkoop, a. amp; adv. (a) bon marebé; ba-i prix, a bon compte. Goedkoopheid, f. bon marebé, bas prix m. Goedmaken, v. vergoeden. Goedmaking, f. dédomrnagement m. Goedschiknt, adv. de bon gré. Goedsmoeds, adv. de sang froid; gratuite-ment ; —, a. de bonne humeur, content. |
Goedspreken, v. n. répondre, fttre garant ou caution. Caoedvinden, v. a. approuver, trouver bon. fiioedvinden, n. approbation f.; goüt m. G«iedwillig, a. amp; adv. -heid, f. de bonne volonté ; complaisant; volontairement; bonne volonté, complaisance f. Goelijk, adv. -heid, f. agréable, doux, gen- til ; douceur, humeur avenante f. Goeman, m. amiable compositeur. Golf, f. golfe, baie; vague, onde f., flot m. Golfbreker, m. brise-lames m. Golfgeklots, n. cboc des ondes m. Golven, v. n. ondoyer, dotter par ondes. Golvend, a. ondoyant; ondulé. Golving, f. ondulation, liuctuation f. Gom, f. gomme f. Gomachtig, a. gommeux. Gomlak, n. gomme ou résine laqué f. Gommen, v. a. gommer, «induire de gomme. faommer, m., Gomster, f. celui, celle qui gomme. (■ommig, a. gommeux. Gomming, f. gommemeut, gommagc m. Gomwater, n. eau gommée f.; apprftt m. 4gt;ondel, f. gondole f. 4gt;ondlt;-lier. rn. gondolier. (■ons, m. bruit sourd; bourdonnement m. Gomitol, m. touple d^Allemagne f. Gonzen, v. n. boiu-donner. Gonzing, f. bourdonnement m. Goochelaar, m. -«iter, f prestidigitateur, ba- teleur ; joueuse de gobelets. Goochelarij, f. jeu de passe-passe; jeu de go-belets, batelaue m.; fig. fascination ; trompe-^■ooehelballetje, n. escamote f. (rie f. Goochelen, v. n. faire des tours de passe- passe, jongler ; escamoter. Gooeheling, f. prestidigitation f. GoochelHpei, n., v. gnoehelarij. (■ooehelHtuk, n.. Goocheltoer, f. tour de passe-passe, de prestidigitateur m. GooeheltaMch, f. gibecière f. Gooi, f. jet, coup m. Gooien, v. a. jeter. Goor, a. tourné, aigre ; ranee ; fig. sale, mal- propre; obscène, vilain ; méebant. tfaoorachtig. a. un peu aigre ou tourné. Gooren. v. n. devenir aigre; se corrompre. Goorheid, Goorigheid, f. état m. de ce qui est devenu aigre ou rance; saleté, malpro-Goornat, n. petit-lait m. (preté f. Goot, f. tuyau, canal, conduit m.; gouttièref.; anguiller ; dalot m. Gootlijst, f. cimaise f.; larmier m. GootMteen, m. évier m.; pierre creuse f. G(»otwatcr, n. eau de gouttii^re f. Gord, -c, f. cóte d'un vaisseau f. Gordel, m. ceinture f. Gordeldier, n. dasype m., armadille f, Gordelmaker, m. ceinturier. faorden, v. a. ceindre; sangler (un cheval); cintrer (un navire). Gordijn, f. amp; n. rideau m.; courtine 1, Gordijnkoord, f. amp; n. corde de rid est f. |
Gra
485
G»rlt;lijiiles, f. fatn. mercuriale f. qu'une femme fait è son mari dans le lit. Ciiortlijnnti», -preek, v. gonlijnle». Cioniijnrin^, m. anneau de ridean m. Ciior«!ijnroult;le, f. trin^le f. fiording, f. action de ceindre, etc.; carfrue, retraite; pr^ceinte f.; linteau m ; panne f. Oortlrieni, m. ceinture de cuir, sanjfle f. €iior{;cl, m. gosier, larynx m., {jorge f. lt;iiur{;eldraiik. m. garfjarisme m. CïorH, f. alluvion f., atterrissement m. Ciori», f, v. gcelgorM, ^riiuw^orN. Ciort, f. gruau m. faortbeulin{;, m. boudin au gruau m. Ciiortehrij, f. bouille ile gruau f. Cüortentellep, m. fam. avare, ladre. Ciiortig. a. -Iieiil. f. ladre; ladrerie f. Gortmolen, m. moulin gruau m. faortrijst, f. lt;!peautre blanc ou d'ét»?. Cioteling, m. grand morceau de fonte ; berche Canutlader, f. veine d'or f. [f. (canon). Caouilherg, m. mine d'or 1quot;. fBOult;lb!oeiti, f., v. sofidNbloem. CboiiiIhoekje, n. livret m. Caoudltrasvm, m. dorade f. Caanddistlel, f. épine d'or f. (■oudiloritt. m. soif do l'or f. Ciioiitldraad, n. lil d'or m., or trait m. (■nuddraadtrekker, m. tireur d'or. Ciouden, a. d'or; — eeuw, age d'or m.; — tor. étneraudine f. Cioudenre^en, n. cytise rn. (arbrisseau). fiioudfazant, m. fasan dor(? m. (■oud^eel, a. jaune doré. Cnoiid^eld. n. monnaie d'or f. Goudgewicht, n. poids d'or; trdbuchet m. Goudglit, n. litharge d'or f. Goudgroef, f. mine d'or f. Goudguldeii, m. florin d'or m. Goudhaantje, n. roitelet m. Goudkuver. in. hanneton doré m. Goudkievit, m. vanncau gris m. Goudkleur, f. couleur d'or f., jaune doré m. fiioiidklonip. m. manso d'or f. GouilkiiMi, f. cóte d'or f. Goudlaken, n. drap d'or in. (faisan doré. Goudlakfittteh, a. de drap d'or ; -e fazaitt, Goudletter, -leer, si. cuir doré in. Gnudiijm, f. colle d'or, soudure d'or f. Goudmaker, m. alchimiste. Goudmakerij, f. alchyinie f. (loriot m. (noudmeerl, -merel, f., ^Vielewaal, m. Goudmijn, v. goudgroef. fiioudnriuiit. f. monnaie d'or f. Goudpluvier, m. pluvier doré m. Goudnhloem. f. souci ; chrysanthftme m. GoudMrhaulIjlt;;. n. trébuchet m. Goudwehuim, u. lifliarge d'or f. Goudslager, m. batteur d'or. Goult;li»!agerhvl(CH. v. goudv'ieN. (■oudttmid. in. orf^vre. GoudHtaf, f. barre d'or f. Goudrtteen, in. aventurine; chryaolitc f. Goudtinctuur, f. teinture d'or f. Goudtrekker, m. tireur d'or. |
f loud verf, f. couleur d'or f. Goudvinger, m. doigt annulaire m. Goudvink, m. bouvreuil, pivoine m. Goudvicteh, m. dorade f. de la Chine ; cyprin doré, poisson rouge m. Goudviftehkom, f. vase a dorades f. GoudvittMcher, m. orpailleur. Goudvlieg, f. chrysomèle m. Goudvlie», n. baiidruche f. Goudworm. m. bupreste, richard m. Goud wortel, m. chélidoine f. Goudzand, n. sable d'or in., poudre d'or f. Goudzoeker, m. alchymiste ; orpailleur. Goudzuoht, f. soif de l'or f. Goudzuigcr, in. fig. sangisue f., exacteur m. Gouw, v. goudwortel. Ciraad. m. grade; degré m. Graadboek, n. routier m. Graadboog, m. arbalMe f. ; bamp;ton de Jacob m.; rayon astronomicjue m. Graad verdeel i ng, f. graduation f. Graaf, m. comte; -nehap, n. comté m. Graaf. f. böche f. (bêche m. lt;rgt;.-aafwerk, n. ouvrage qui se fait avec la €■ nt.ti'weHp. f. fossoyeur, céropale. Gra.ig, a. -heid, f.' qui a bon appélit; recherché; grand appétit m., envie f. Graagte, f. appétit, désir ardent m. fnraitn. n. blé m , grains m. pi. GrnangewaMHcn, n. pl. céréales f. pl. Graanhandel, in. commerce de grains m. Graankooper. m marchand de blé. (■raanmarkt, f. marchéau blé m. GraaiiMehuur. f. greuier a blém. Gra:t;iijeMpikker. m. «rand amateur d'une goutte., de sillier la linotte. Graanverkooper. v. graankooper. Graanvloot. f. Hotte chargée de grains f. Graanzolder, m. grenier a blé m. Graat. f. aróte (de poisson) f. (bouillette. fiirahhe!. f.: te — gooien, jeter la gri-Grahhelen. v. a. ramasser ce qu'on a jeté è la gribouillette. fnrahheiiug. f. gribouillette f. Gracht, f. canal, fosaé m. Grachtwater, n. eau de canal f. Graf, n. sépulcre, tombeau m., fosse f. Grafdicht, n. cactique funèbre m. Grafelijk, a. -heid, f. de comte, comtal; dignité de comte f. Grafheuvel, m. élévation de terrc sur une fosse f., tertre m. Grafkelder, m. caveau m. Grafkuil, m. fosse f. Graflied, n., v. grafdicht. Carufmaker, m. fossoyeur. Grafnaald, f. obélisque sur un tombeau m. Grafplaatx, f. sépulcture f. figt;raf»chrift. n. épitaphe f. GrnfHpelonl:. f. catacombe f. Grafstede, f. tombeau m., fosse f. Grafatteen, in. pierre «épulcrale, tombe f. Graftombe, f. sarcophnge m. Grafkerk, f., v. grafuteen. Gram, a. amp; adv. courroucé, fóché, irrité; en |
480
Ore
colère, en r.ourroux; — maken, irritcr; — worden, se ficlier. firainnioedip. a. -heid. f. emporté, colère; en colère; emportement in. OraniMclinp, f. courroux m., colère f. firauiHJori^, -lieid. v. {;raanngt;0*'lt;llt;e, ^tc. Oranaal, m. amp; n. jrrenat m. (pièrre précieuse). Ciiranaat, f. grenade f. (boulet creux). Ciiranaat, mv. (franaatbonn:. Oranaat. f. -appel, m. grenade f. (■ranaalltloem. f. fleur de grenade f. Cifraiiaathnom. m. grenadier m. CüranaatKcrn, f. gi'ain de grenade m. Ciranaalt;(tchi1. f. écorce de grenade f. CiSrnnaaftanch, f. grenadière f. Ciiranenpikker. m. f'am. buveur. faraniet. n. granit m. ïiiranielarhti;;. a. granitoïde. f]iranielt;lgt;cr{;, m- montagne graniliqne f. Ciirnniotrofit. f. roche granitique f. (arap. f. farce, plaisanterie f. Cürappcnmakof. ir.. -niaal(H(cr, f. personne facécieuse f., plaisant, -c. ftrappig. a. •Iicitl, f. facétfeux, plaisant, dröle ; facétie, plaisanterie f. •■ra», n. herbe f.; gnzon m.; graminée f. CiiraNacl«tilt;;, a. berbu ; berbacé. €nra»anjrlier, m. oeillet f ran gé m. tfiïraMblocni, f. fleur d'herbe f ; oeillet m. fiira»itnter, f. beurre de Mai m. Cirawduincu. n. pi. dunes couvertes d'herbe; in — gaan, faire bonne cbère, se iivrer a GrangaiiN. f., v. ritUgatiM. ilajoie. CaraNgewaMsen, n. pl. graminées f. pi. Cara«^rnen. a. vert d'berbe. •■rawhalm.m. brin d'berbe m., pousse d'herbe f. Ora«liarlng, m. hareng pêché prës de la cóte. Cira»IiHpp«r. m. sauterelle f. Grasje, n. brin d'berbe m. €*ra«l(ainp. m. herbage m. Oraitlanil, n. prairie f., herbage m. füra^look, n. ciboule f. (arasmauier, m. faucheur. CiraMinaand. f. Ie mois d'Avril. Cs ra miii ii mo li. m. fauvette roussatre f. CaraNopper. m. véliote f. Caraaperk. n. pelouse f. Caranpieper. m. farlouse f. (ara«plnat.«. f. boulingrin m. CaraHplatitcn. f. pl., v. criiMgt-watmon. CaraMplein, n. place horbeuse f., gazon rn. Grasrijk, a. herbeux,berbu,berbageux. (tes. Graswilici ce Qui doit fitre vendu pour det-Grasvlaktc, f. savane f. (en Amérique). Grasvogci. m., v. pnolMttip. Grasvretend, a. herbivore. Gras wortel, m. chien-dent m. (plante). Graszaad, n. semence de foins, do gvaminées f. Graszode, f. gazon m. Gratig, a. plein d'ardtes. Grauw, a. erts. Grauw. n. lie du peuple, canaille f. Grauw, m. brusquerie, rudesse f. Grauwachtig, a. -iieid, f. grisAtre ; couleur grisètre f. |
Granwhroeder, m. minime (religieux). Grauwen, v. n. rudoyer, gourmander. Grauwgors, f. pro.ver m. Caranwlieid. Grauwigheid, f. couleur grise f. Grauwtje, n. pefit ebeval gris; grison m. Graveel, n. gravelle f. Graveelachtig, a. graveleux, calculeux. Graveelig, a. -Iieiil, ƒ. flg. excessif; exeès m. Graveerder, m. graveur. (araveeren. v. a. graver. Graveerijzer, n. burin. poinQOn m. Graveering, f. action de graver, gravure f. Graveerkunst, f. chalcograpbie, gravure f. Graveernaaid. v. graveerijzer. Graveerpriem, in. tra(;oir, traceret m. Graveersel, n. gravure 1'. Graveerstaal, -stift, v. graveerijzer. Graveerwerk, n. ouvrage du graveur m., gra-Graven, v. a. bêcher, creuser. (vure f. Gravin, f. comtesse. Graving. f. creusement m , fouille f. tfai'Rviniiekrnifi, n. plantain come decerfm. Carazen. v. n. paitre, hrouter 1'herbe. Grazig, a. herbeux, herbu, herbacé. Greb. f. rigole f. Greel. n., v. gareel. Greep, m. prise, saisie f.; maniement in. ; tour de main m., adresse f. Greep, f. poignée f., manche m. Grein, m. camelot; jerain m. (poids). Greinen, a. de camelot; v. grenen. Greling. m. grelin m. Grenadier, m. grenadier m. Grenadiersimifn. f. bonnet de grenadier m. Grenadicrstaseh, f. grenadière f. Grendel, m. vevrotl m. Grondel boo m, m. barre f. Grendelen, v. a. verrouiller. Grendelslot, n. serrure ü péne f. Grenen, a. de bois de sapin rouge. Gn-nenboom, m. sapin rouge m. Grenenhout, n. bois de sapin rouge m. Grens, f. borne; limite, frontière f. Grensbeeld, n. terme m. {tières. Grensbewoners, m. pl. habitants des fron-Grenshoom. rn. arbre de lisière m. Grensdorp, n. village limitrophe m. farensjager. m. chasseur de frontière. Grenslijn, f. litrne de démarcetion f. Grenspaal, m. borne, barrière f. Grensplaats, f. ville frontière f. Grensscheiding, f. cerquomanement m. ; dé- marcalion f.; hornes ; limites f. pl. Grensstad, v. grensplaats. Grensvesting, f. place frontière f. Grenszuil, f. home, colonne limitrophe f. Grenzen, v. n. conflner, ötre limitrophe, avoisiner. (pl. Grenzen, f. pl. frontières f. pl., cocfins m. Grenzen loos, a. gans hornes. fa ren zenloosheid, f. immrnsité f. Greppel, f. rigole f., petit fossé m. Greppelen, v. a. amp; n. rigoler. Gretig, a. -beid, f. Apre, avide, désireux ; avidité f., désir m., ardeur f. |
Gre
487
| fïrintweg, m. cbemin de gravier m.
Grissen, v. a. dérober, escamoter.
' Gri««er. m. voleur, escamoteur. (nelure f. ! firoef, f. fosse; trancbée; mine ; rainure, can-•Groefijzer, n. burin m.
Groefploeg, m. bouvet femelle m. Groefiverk, n. ouvrage cannelé m.
! Groei, m. croissance, végétation f. i Groeihaar, a. végétable.
i Groeien, v. n. croitre, végéter; grandii1, aug-1 menter, venir, pousser.
(Groeiend, a. croissant, végétant. •. Groeikracht, f. faculte végétative f. • Groeisel, n. crCi m.
' Groeisteen. m. pierre croissante f. Groeizaam, a. -Iiei«l, f. propre amp; la végéta-
tion, fertile ; fertllité f.
Groen, a. vert ; jeune, neuf; impoli.
Groen, n. Ie vert, verdure f.; herbage m. Groenachtig, a. verdatre.
Groenhner, m. paysan qui cultive OU qui vf-nd des légumes. (feuilles.
Groenen, v. n. verdir, verdoyer, pousser des Groenharing, m. bareng frais m. Groenheid, f. verdure f.
Ciirc-enig. v. groenachtig.
Groenkelder, m. cave oü Ton vend des lé-sruines f. (herbier.
Groenkoopcr, m. vendeur d'herbes potagères, Groenkoopster, f, berbière.
Groenling, m. verdier m. (oiseau). Groenman, v. groenkooper.
Groenmand, f. panier au\ herbes m. Groenmarkt, f. marebé aux berbes :n. Groenineidje. n. fille aux légumes. GroenmoeH, n. herbes potagères f. pl. Groente, f. herbes potagères, legumes f. pl. i GroenteHoep, f. soupe aux légumes f. Groentje, n. bergamotte f. (poire); novice qui
est encore sans expérience.
Ciirnentnin, m. jardin potager m. Groenverkooper, v. groenkooper. Groenverkoopster, v. groenvrouw. Groenvink, m. verdier m. (oiseau). Groenvlieg. f. cantharide f.
Groenvrouw, f. -wijf, n. herbière.
Groen winkel, m. boutique de légumes f. Groep, f. groupe m.; rigole d'étable f. Groet. m. snlut; compliment m.; salve f. Groeten, v. a. saluer; complimenter. Groetenis. f. salutation f., compliments m.pl. Groeve, v. groef.
Groeven, v. a. canneler.
Grof, a. -heid, f. rude, grossier; gros, pesant; lourd, stupide; grossièreté; rudesse f.; insolence, rusticité f.
Grofarhtig, a. un peu gros.
Grofdradig, a. (ou de) gros fils. Groffijvig, a. -heid. f. corpulent, de grosse
taille, replot; corpulence f.
GroUehildcr, m. peintre en bfttiments. Grofumid, m. forgeron.
Grol, f. bagatelle; fadaise, sornettef. Grollen, v. a. grogner, gronder ; — maken, faire des bouffonneries.
Gretiglljk, adv. avidemeut; goulument. CSrief, f. douleur, peine f.; grief m.
Griek. m. flg. fin matois; homme bizarre, fiiriend, f. •land, n. oseraie: saussaie f. (voile). Griep, f. grippe f. (maladie).
Griet. f. barbae f. (poisson); (Grntto) bargc
f. (oiseau); pcrruche f.
Grietenij, f. baillage (en Frise) m. Grietman, m. bailli (en Frise).
Grieve, f., v. grief. (percer.
Grieven, v. a. blesser, offenser, faire tort. Grieving, f. action de blesser f., de percer. Griezelen, v. n. frissonner.
Griezeling, f. frissonnement m.
Griezeltje, n. trés peu, tant soit peu.
Grif. adv. vitement, sans hésiter.
Griffel, f, poingon ; crayon d'ardoise m. Griffelen, Griffen, v. a. graver; enter, greffer. Griffie, f. greflTe f.; style; cravon m.
Griffier, m. greffier. _ quot; (greffierm.
Griflier«chap, n., Oriflierspottt, m. office de Griffioen, Griffoen, m. griffon m. (oiseau). Grift, f. cours d'eau artificiel; v. griffel. Grijn, m. grognard, boudeur.
Grijnen, v. n. grimacer; bonder, pleurniclier. Grijnig, a. chagrin, grogneux.
Grijn*. f. grimace f.; masque tn.
Grijnzaard, m. grognard, grommeleur. Grijnzen, v. n. grimacer; grogner. Grijnzing, f. grimace f.
Grijp, m. griffon m. (oiseau).
Grijpaelitig, a. qui aime A prendre, avide. Grijpen, v. a. saisir ; empoigner; moed—, prendre courage ; plaats —, avoir lieu, arri-GrijpMtaart, m. queue prenante f. (ver.
Gri-------' ~ —rar— quot; • '
Gri
Gri
pvngel, m. griffon m.; fig. ladre, avare. », a. -lieifl, f, gris; couleur srise; fig. «aard, m. vieillard. (vieillesse f.
«aehtig, a. grisfttre.
jskop. m. tête grise f.; grison m.
zen, v. n. grisonner, blanchir.
f. frisson, tremblement m., quinte f., price m., boutade f.
len, v. n. frissonner.
Grillenmaker, m. bouffon.
Grillig, a. -heid, f. bizarre, capricieux; dróle, facétieux; frilleux; bizarrerie f., caprice; frissonnement m.
Grilling, f. frissonnement m.
Grilziek, a. fantasque, capricieu?;.
Grima*, f. grimace, singeric f. Grimaitw^nniaker. m. grimacler. Grimhehken, v. n. montrer les dents. Grimlach, m. sourire malin ou moqueur m. Grimlachen, v. n. rienner.
Grimmelen, v. n. fourmiller.
Grimmen, t. n. grinrer les dents ; être en-
ragé ; rugir ; piailler, crier.
Grimmer, m. plenrnicbeur, piailleur. Grimmig, a. -heid, f. furieux, enragé; co-
lère, fureur f,, courroux m.
Grimminlt;;, f. action f. de reclügnev, de gron-
der, de piailler, de rugir.
Grinniken, v. n. bennir.
Grint, f. gravler; grésillon m.
Gi
Gri
Gri
488
Gro
Grollenmaker, m. bouffon, farceur. Grollig, a. bouffon, facétieux. Grom, n. entrailles f. pl.; beuille f. Grommelen, v. n. se vautrer. Grommelig, a. sale, malpropre. Grommelint;, f. saleté, boue, ordure f. Grommen, v. a. vider {le poisson). Grommen, v. n. grander, grogner. Grommig, a. grogneur, grognon ; sale, malpropre; -e vi«cli, poissoa qui n'est pas bien vidé m. Grommigliei«l, f. humeur grondeuse f. Grompot, m. amp; f. grognon, -ne. Grond, m. fondement ; fond; sol m., terre f.; terrain j terroir; pavé; fonds m.; lig. raison f., motif; principe m. Grontlangel, m. parfond m. Grondbeginsel, n. principe, élément m. Gronbelasting, f. contribution fonci^re f. Gr on dbe wij ft, n. preuve fondamentale f. Grondbraak, -breuk, f. brêcbeau pied d'une digue f. Grondbrief, m. lettre emphj'téotique f. Grondcijns, m. rente foncière, redevance f. Grondeigenaar, m. propriétaire de bien-fonds. Grondeigendom, m. biens-fonds m. pl. Grondel, m. boulereau noir, goujon de mer m.; kleine —, boulereau blanc. Grondeling, m. goujon m. Grondeloos, a. sans fond, trés profond ; fig. infini, immense. Gronden, v. a. amp; n. fonder, baser; sunder. Grondgebied, n. territoire m. Grond gebouw, n. fondement m. Grondgetal, n. nombre cardinal m. Grondbeel, n., v. jakobttkruil (Mint). Grondbeer, m. seigneur fonc.er. Grondig, a.amp;adv. solide, profond, approfondi; solidement, amp; fond; -e viscb, poisson qui sent la vase. Grondigheid, f. solidité, profondeur f. Grondijs, n. glace f. qui se forme (lt;\ce qu'on yeut) sur le fond des eaux. Gronding, f. fondation; première couclie f. Grondkleur, f. couleur primitive f. Grondkweek, f., v. kweek. Grondlaag, f. première couche; — assise f. Grondlasten, v. grondbelasting. Grondleen, n. terre féodale f. Grondleer, f. doctrine fondamentale f. Grondlegger, m. fondateur. Grondlegging,f. fondation f., établissement m. Grondlegster, f. fondatrice. Grondles, f. maxime fondamentale f. Grondoorzaak, f. cause première f. Grondpaal, m. pilotis m.; traversine d'écluse f. Grondpijler, ra. pilier fondamental m. Grondrecht, n. droit seigneurial m. Grondregel, ra. règle londamentale, maxime f., principe m. Grondsehatting, f. rente foncière f. Grondscheiding, f. séparation des terres; dé- mnrcation f. Grondslag, m. fondement m. Grondsop» n. lie f., mare, sédiment m. |
Grondsteen, m. pierre fondamentale f.; socle, piédestal m. Grondstelling, f. maxime f, principe m. Grondstem, f. basse f. Grondstof, f. élément m. Grond laai, f. langue originale f. Grondteekening, f. plan m. Grondtekst, m. texte original m. Grondtoon, m. toniquef., ton fondamental m. Grondtrek, m. trait fondamental m. €gt; rond vast, a. solide, ferme. Grondvest, f., V. grondslag. Grondvesteu,v.a. fonder,poser les fondaments. Grondvesting, f. fondation; création f. Grondvlakte, f. aire f., sol m. Grondwaarheid, f. vérlté fondamentale f. Grondwater, n. eau souterraine f. Grondwet, f. loi fondamentale f. Grondwoord, n. mot primitif m. Grond wortel, m. racine (d'un mot) f. Grondzuil, f. colonne fondamentale. Groot, a. -heid, f. grand; baut; étendu; gros ; riche ; puissant; grandeur ; grosseur ; puissance, élévation f. Grootacbtbaar, a. -beid, f. trés vénérable ; grandeur trés vénérable- f. Grootbek, m. amp; f. fum. hableur, -euse. Grootboek, n. grand livre m. Grootdadig, a. -heid, f. béroïque, héroïsme m. Grooteboon, 1'uinboon, lloomsehe of AVaalsebe boon, f. fève de marais. Grootelijks, adv. grandement, fort. Cn root hartig, a. amp; adv. -heid, f. magnanime; orgueilleux ; magnanimement; magnanimité f.; orgueil m., fierté f. (ducbesse. Groothertog, m. -in, f. grand due ; grande Groothertogdom, n. grand ducbé m. Grootje, n. pop., v. grootmoeder; vieille (femme); oude —, cotte f. (petit poisson). Grootkruis, m. grand-croix. Grootmachtig, a. -heid, f. trés puissant ; grande puissance f. Grootmahing, f. glorification, exaltation f. Grootmeester, m. grand-maitre. Grootmoeder, f. grand'mère, aleule. Grootmoedig, a. amp; adv. -beid, f. magnanime, généreux ; masrnanimement; magnanimité f. Grootmoedig lijk, a. généreusement. Grootmogend, a. baut puissant. Grootmond, v. grootbek. GrootneuH, m. amp; f. gros-nez. Grootoor, ra. amp; f. personne qui adegrandes oreilles f.; oreillard m. Grootouders, m. pl. aïeuls ra. pl. Grootsch, a. amp; adv. -heid, f. magnifique, sublime; superbe, fier, orgueilleux ; magni-fiquement; orgueilleusement; grandeur; magnificence; fierté, arrogance, présomption f. Grootspraak, f. rodomontade, bravaue; exa- gération, hyperbole f. Grootspreker, m. rodomont, fanfaron. Grootspreking, f. fanfaronnerie f. Grootte, f. grandeur; étendue; grosseur f. Grootvader, m. grand-père, aïeul. Grootvaderlijk, a. de grand-père. |
Q-ro
489
Gpootzegelbewaanler, m. garde-sceaux. (.irop, f. fosse, rieole f. CaroM, n. grosse f.; in 't —, en gros; het — van 't leger, le gros tie l'armée. CaroHneeren, v. a. faire une grosse d'un acte; fig. exagérer. CacoHwier, m. marcband en sros. Ornt, f. grotte, cavprne, antrt f. Grotwerk, n. rocaille f. Ciirotwcrker, m. rocailleur. Cii'oiiwel. v. gruwel. Ciiriiift,n. petits grains m.pl.; gravier; gravois jn. Ciiriiigt;*aclitig, a. graveleux ; bria^, pilé. CiiruiiMlroog, v. beeiiflroag. Caraidijxer, n. grésoir, grngeoir m. «■iruiM/anil, n. gros sable, gravier m. (■riiixiK, a. f. graveleux ; qualitédece qui est graveleux f. Ciiriippel, v. greppel. Ciirnt, f. gruau ; rebut, frétin m. Onitmolen, m. rnoulin ii gruau m. faruttcn. v. a. faire du gruau. ^■riiUcnlgt;ri|, f. bouillie de gruau f. Ciiriitteiimeel, n. farine de d1lt;? sarrasin f. Ciirutter, m. faiseur de gruau. (■•rnttorij, f. lieu oü Ton fait le gruau m.; boutique de grenetier f. farutterMWitren, f. pl. c^r^ales en graines f. pl. (crable f. Ciru\vol,m. horreur, abomination, chose ex!4-Ciiruweldaafl, f. crime énorme m., action detestable. atrocité f. Ciiruwelijk, a. amp; adv. -Iielfl, f. abominable, atrocc, horrible; horriblement, «trocité, lior-reur, abomination f. CarnwelHtuk, v. grnweliiaad. (■ruwen, v. n. frémir d'horrour, abborrer. €igt;ruwz»ani, -heid, v. gruwelijk. CtC. fiuf, a. -heid. f. prodigue, extravagant; prodigality, extravagance f. Cauichelen. etc., v. goochelen, etc. €gt;iiich(el)hcil, n. anagallis, mouron m. lt;auig, f. moue, nique f. (pouliné f. C»ail, f. pouliche, jument qui n'a pas encore (■uil, m. poltron, lamp;cbe. (■uil, a. amp; adv. lamp;che, pusillanime; -ment. Cifuit, m. espiègle, fripon. (■iiitaehtig, a. espirgle, méchant. (■uitaar, f., v. gitwar. (■uitenvtiik, n. espièglerie; mlt;5chancet4 f. (■ ui ten werk, n. espiögleries f. pl. (■uiterij, f. espii-glerie, friponnerie f. Oni, a. sec et mou; franc, sincère, cordial; généreux ; —, adv. franchement, glt;?n(?reuse-(■ulaardig, v. gulhartig. (ment. (■uhleling, m. p^pin doré m. (■uhlen, a. d'or; fig. précieux, exellent. (■ulden, m.. Ciiiildenwtiik, n. llorin m. (■nldenwater, n. eau d'or f. (■ulhartig, a. amp; adv. -heid. f. franc, cordial, ingénu ; cordialement; franchise, cordialité f. (■ulheid, f. silcheresse et mollesse (du sable); franchise, cordialité f. (■ulp, f. grand trait (de vin, etc.) m.; lame d'eau; brayette f. |
(■nipen. v. n, hoire A grands traits ; être en- tr'ouvert, bAiller, s'ouvrir. (■uinit, (iiulweg, adv. rondement, franchement, sans détour; sans déguisement, nette-ment. ^ (mandiso, gloutonnerie f. (■iil*ig, a. -heid, f. goulu, glouton; gour-(■ulxigaard, m. gourmand, goinfre. faiilziglijk, adv. gloutonnement. tKiinnen, v. a ne pas envier; concdiler, ac-('■unHt, f. faveur, grjice f. (corder. (■mi*lt;hfjag, n. captation dela bienveillance f. (■unsthetoon, n. marquo de faveur f. (■iin«fhewijn, n., v. giinsthntuon. CauRAthricf, m. lettre de faveur f., privilege, octroi, brevet m. (■unoteling, m. amp; f. favori; favorite, (■unnteloo*, a. sans faveur. Cnimiituenoot, v. gunnteling. (■unMtgodinnen. f. pl. les (trois) GrAces. CaunHtig, a. favorable, propice, avantageux. OimMtiglijk, adv. favorablement. (■imntrijk, v. gunstig. (vorable f. (■ iin»twoord, n. recommandation, parole fa-(■urkje, v. agnrkje. { maigre. (■nat, a. qui ne véle pas ; -e maaltijd, repas (■u«m, f. gouge f. (■utlt;*en, v. n. amp; n. gouger; canneler ; ruisse- ler, couler k gros bouillons. (■iittcgom. f. gomme-gutte f. (■uur. a. -heid, f. rude, ftpre, aévère, rigou-reux, froid ; rudesse, rigueur, Apreti1; humeur rébarbative f. (■ymiiHHinin, n. gymnase m. (■vmnaMtiek, f. gymnastlque f. GymnastiMoh, a. gymnastlque. BI. f. II, f. huitième lettre de Talphabet f Ha ! interj. ah ! ha ! Haag, f. haie f. Ilaalt;:appel, m. arbouse f. Ilaagnppelhoom, m. arbousierm. ilaa^heM, -bezie, f. haie de buisson f. Ilaa^henk, m. frene sauvage, charme m. llanghoHcli. n. hallier, buisson m. Ilaagdii*. v. hagediw. Haagdoorn, v. hagedoorn. Hangekater. m. écorcheur m. Blaageik, Wintei-lt;gt;ik,m. chftne vert,rouvre m. Haagmes, n. serpe f. Haiti. Menwchenhaai. m. reqnin, squale m. Haak. m. croc, crochet m., perche de batelier f.; hame(;on ; passe-partout; composteur; fer-moir (d'nn livre) m.; agrafe f. Haaknehtig, a. crochu. Haakh;gt;.-ntje, n. os crochu ou angulaire. Haak hoekje, n. petit livre qui enseigne broder au crochet m. HaakhiiM. f. arquebuse i\ croc f. Haakje, n. crochet, crocheton ; agrafe f. |
'21quot;
490
Haa
Haakrail, n. voue de rencontre f. Haak», adv. d'équerre; — bewerken, dresser HaakNch. a. d'équerre. (k l'équerre. Haaktt^ewijr*, a. amp; adv. crochu, en croc. Haal. m. traction f.; trait, coup m.; aan den — gaan, montrer ses talons. Haal, f. crémaillöre f. Haalbaar, a.: baalhare trek, levée ou main f. qu'on peut faire. Haal bier, n. bière qu'on vend en ddtail f. Haal boom, m. barre de la crémaillc-re f. Haalkan, f. pot dans Icquel on va chercher de la bière m. Haalketting, m. cbaine de cuisine f. Haalover, m. hale-bouline f. llaalMteen, m. argnneau m. Haal wij n. m. vin m. qu'on vend en détail. Haam, n. collier de cheval m.; bricole; atelle f. llaamkuM««n, m. coussinet m. Haan. m. coq ; cbien (d'un fusil) m.; girouette f.; «len rnotlvn — laten kraaien, mettre le feu un vaisseau. Haander. m. cueilloir m. (ses, leur. Haar, pron. elle, la, lui, les, leur; son, sa, ICaar, n. cbeveu ; poll; erin m.; met buiil en —, entièrement. Ilaaraeblig, a. capillaire ; délié. Haarband, m. bandeau.ruban, cordonnet pour attacher les cheveux m. Haarble-*, f. toupet m. Haarbow. m. toufle de cheveux f. Haarbuin. f. tube capillaire m. Haard, m. foyer, fit re; fond de la hune m. Blaarda«vli, f. cendros du foyer f. pl. l!aard{;eld, n. fouase m. Haardeoden, m. pl. lares m. pl. Haard ij «er, n. chenet ; «ril ; narde-feu m. Haardkolk, Haarilknil, in. cendrier m. riaardot-k, n. étamine, toile de erin f. Haardplaat, f. plaque de cheminée f. Haardstede, f. foyer, feu m.; fig. patrie f.; domicile m. Iflaardvtedegeld, v. haardgeld. Haarfijn, a. trés délié, trés fin. Haarkam, m. peigne pour les cheveux m. Haarklein, adv. fig. de fil en aiguille. Haarklooven, v. n. chicaner, aubtiliser. Ilaarkloover. m. chicaneur, ergoteur. Haark 1 oo ver ij, f. chicane, chicanerie f. ilaarklooving, f. action de chicaner f. Haarknippen, etc., v. baarMnijden. Haarlok, f. bouclé de cheveux f. llaarlooN. a. chauve; tondu; oeld. Haarnet, n. coiffe de réseaux t. Haarplui». n. brins de laine, poils qui se dé- tachent des étoffes m. pl. Haarpoeder. •poeier, n. poudre a cheveux f. Haarring, m. bague de cheveux f. Haarsnijden, n. coupe des cheveux f. Haarsnijder, m. coupeur de cheveux. llaarNnoer, n. cordon de criu m.; v.haarband. llaarHpeld, f. aiguille de (ouft) tête; épinglc lt;\ cheveux f.; poingon m., broche f. llaarMtar, -nter, f. comité chevelue f. Haartang, f., y. baartrekker. |
Haartje, n. petit cheveu ; petit poil m. Haartooisel, n. coiffure, frisure f. Haartrekker, m. tire-poil m. Ilaartrens, f. tresse ou natte de cheveux f. Haarvezel, m. racine chevelue f. Haarvleebt. f. tresse de cheveux f. Haarworm, m. dartre f., crinon m. Haarwortel, m. racine des cheveux ; racine capillaire ou chevelue f. (plique f. Elaarziekte. f. inaladie des cheveux ; dartre ; Haas. m. lièvrc; filet d'aloyau m. Haattjc, n. levraut m. EC aasje-over, n. COupe-tètC f. Haast, f. bate, précipitation f., empressement m.; — hebben, être pressé; inder—, fl la hamp;te. Haast. adv. presque; bientöt. Haasten, v. r. se hftter, faire diligence, se dépècher. se diligenter. IBaastig. a. -beid, f. prompt, empressé, em-porté, brusque; promptitude f.,emportement m., colère f. (hê.te. Haastiglijk. adv. promptement, vite, en toute Haat. m. haine, animosité ; rancune f. (nier. Haatdragend, a. haineux , vindicatif, rancu-Haatdragendheid, f. caractère haineux m. Haeh. f. (peu usité) risque, péril m. Haebje, n. grivois, méchant garnement m.; hij heeft er 't — bij ingesehnten, il y a laissé ses (jrègues. ■lacht, f. grand morceau m. Haft. n. snlère f., insecte éphémère m. Ilagchelijk. adv. -beid, f. hasardeux, critique, dangereux ; hasard; péril m. Hagedis, f. lézard m. Hagedoorn, m. aubépine, épine blanche f. Hagel, m. grêle ; dragée f., menu plomb m. Hagelhtii, f. giboulée de grèle f. IFagelen, v. imp. grêler. Hagelgans, f. oie hyperborée ou sauvage f. Hagelslag, m. grêle destructive, grêle f. Hagelsteen, m. irrêlon m. Hag eltaiieb. f. sachet è dragée m. Hagelwit, a. blanc comme neige. Hak, f. houe f., hoyau ; talon m. Hak, m. coup; temps de la coupe des bois m.; fig. haine, rancune f. Hakbank. f. hnchoir m. Hakbijl, f. -tje. n. hache, cognée ; harhette f. Hakblob. n. billot, tronc ; hachoir m. Hakbord. n. hachoir, tnilloir, tranchoir m. Ilakboseh. n. ( bois) taillis m. Haken. v. a. amp; n. accrocher; agrafer; broder ou tricoter au crochet; fig. aspirer a; être dans l'embarras. Hakhout, m. bois coupé m.; v. hakbcgt;sch. Haking. f. acrrochement; fig. désir ardent m. Hakkebord, n. fronton, couronncment; tym-Hakkelaar, m. -ster, f. hêgue. (panon m. Hakkelarij, f. bégaieinent m. Hakkelbout, m. lioulon ébarbé m. (tiller. Hakkelen, v. n. bégayer; tig. ergoter, poin-Hakkeling. f. bégaiement m.; fig. chicanerie f. Hakkelkee-M, m. brgue. Hakken, v. a. amp; n. hacher, coupcr, tailler. |
Han
491
Hakkenei, f. haquende f. Ilakketeeron, v. n. chicaner, pointüler. llakketeuriue, f. chicanerie f. Ilakkin*;, f. coupe (des arbres) f. HaEiletlur, -leer, n. talonnière f. llakmeM, n. coupert; faucillun in. (f. pl llakmoew, n. berbca potagèren hachées menu llakpap, f. huchis liquide m. Blakiiluo^, m. rittn f. BlakMel. n. hachis m., viande liachée f. llak^elki-tt, f. hachuir m. llakitelMuijiler, m. hache-paille.^ m. E2ak«(uk, n. quarticr m., talonnièro f. llakvleeM^h, n. viande hachée ; faree f. Hal, f. balie t'. Hal, n. coucbe de terre endurcie par la ^elée f. Halen, v. a. aller chcrcber, quérir ; tirer; baler; ailem —, respirer. Half, a. amp; adv. demi; a derni; semi ; mi. Haü'tmkken, a. demi-cuit; — geleerd, demi savant. Halfcirkel. m. demi-cercle, hémicycle in. Halfeiiaitil, n. péninaule, presqu'ile f. Halfliemdlje), n. chemisette f. Halfhout, n. murrain m.; stukje —, fuur- ruiö, caillebote f; list «au m. Halfman, m. -wijf, f. hermaphrodite m. amp; f. llalfiueMMcli, -paar.l. n. centaure m. Hailrttuil. n. bémispht^re m. llalfMlavhti^, a. ampbibie. Halfsleten, a. a demi usé. aiaifvaHtun. f. mi-caróme m. (res m. pl. Halfvleu^eligen, m. pl. (iusectes) hémiptè* Halfweg, adv. k moitié cbemin ; mi-cheinin. Halleluja, n. alléluia m. Halm. m. tuyau, chaume m. Halnikiiit»!», in. uoeud de tuyau in. llalmHteei, n., V. halm. Halin»lt;ro», n. cbaume ni. (in. pl. Halmvrueliteu, f. pl. Krunlin^eilt; f- pl-, blés HaU, in. cou, col m.; tforjje f.; ^uulut m. ; mandie (d'nn viulon) m.; encolured'un cho-val f.; atnure (d'une voile) f. HaUader. f. veine ju^ulaire f. ■■alxitautl, m. collier m. Halnhei'ii, n. clavicule f. Halithrekuiid, a. périlleux, basardeux. llalMilikek, m. muucboir de cou, tichu m.; cravate f. (tice f. HalMt;ei-oelit, u. justice urimlnelle, haute jus-Halüheef, m. haut justicier. IJaUheerlijklkeid, f. haute et basse justice f. HaUijxer, n. collier de fer; carcan m. Haluketeu. f. chainette de cou f. HaUklamp. m. do^ue «i'amure f. llalMklier, f. plande jugulaire f. ll-iUkraag, m. collet ; rabat m.; gor^cerette f. HaUkwaliitf, f. fanou ni. (tice f. 9f ui-vree lit, n. execution !\ mort; haute j.ts-SlaUreciiterlijk, a. criminel. HaUitieraad, n. collier m. (de perles, etc.). HaU-étarri^, a. -Iteid, f. opiniamp;tre, obstiné; opiniatreté, obstination f. Halittitarriglijk, adv. opinlamp;trement. HaUatraf, f. peine capitale f. |
llaUittreng, f. corde (autour du cou); esqui-1 llaU«tuk, n. Kor^erin; collet m. (nancief. HaUter, m. llcou m. Hal-*vriend, ri. ami iutime. Ilalfiwervel, m. vertèbre cervicale f. ilaUxaak, f. affaire criminelle f. IMaUzeel, n. brételle f. (jfare f. Blalt, -e, f. halte; pause ; halte, station sans Elalveereu, v. a. partaker en deux. ilalver«velt;;eii, adv., v. halftt-eg. ^lalxen, v. n. virer vent arrière. Main, f. jambon m. BBaiïiel, f. barrière; grille f. Mamel, m. mouton, bélier cbütré m.; (ou l'.tnel) ver ou acarus m. de la tipule. Iflamelvleeitch, n. mouton m. BSamer, m. marteau m.; houten —, maillet m.; Mpitae marteline f. IBamerhaar, a. -heid, f. malleable ; malléa-bilité f. (bijl. Blamerhijl, f. coguée fi m-.rteau f.; v. Mtrijd-Blamertflag, m. coup de marteau m. IBaiueritlaj;, n. paillettes de fer f. pl, BiamerMteel, m. mauche de marteau m. Biaiuvrtje, n. martelet ni. BBammevet, n. grainse de jambon f. BB tici!, f. main ; fis;, écrllure f.; pouvoir m. BB and hek ken, ii. lavoir ; bassin m. BBaiiilbieilinlt;;, f. assistance, aide t'. BBaudhijhel, m. bible portative f. BBandhijl, f. hachereau m., hachetto f. BBandhiaker, in. martinet, bou^eoir m. BBaiidhoei. f. menotte, manicle f. Blandhoek, n. manuel; abré^'é m. BBandhoekje, n. petit manuel, vade-mécum in. BBaiidhoogt;r, m. arbab'-te a main f. BBandhooni. m. levicr :n. Blandhoor, f. perQoir a main, foret in. BBandhreed, a. de la I ar geur d'une main. Bflandhreedte, f. laru:eur de la main 1'. Blaigt;!ldadilt;;, a. complice, coupahle. Blaaddadige, m. amp; f. complice. Blanditnek, m. essuie-maiu in. Ilatidul, m. commerce, négocc, trafie m.; af-l'a.re ; négociation f.; acte in., action; conduite f. (lt;;ant. Blandeluar, m. négociant, mareband, conirner-IBatidelhaar. a. mailable, traitable; souple, doux, sociable. Bla adel haar heid. f. souplesse, sociabilité f. Biande'drijveud, a. cornmerQant, trafiquant. BBaudelen, v. a amp; n. négocier, trafiquer, faire commerce; agir, trailer, procéder. Blaudelin», f. action f., acte, procédé m., conduite f. (ce f. BBaiidelniaatHeha|gt;|iij, f société de comiuer-BBaiidelplaat*. f. place commerc.-ante i. BBaudelrijk, a. qui fait un grand commerce, trés cotninerQant. BBandeiitgeeat, m. esprit meicantile in. BBaitdel»gt;gewa»lt;»en, u. pl. végetaux in. pl. de commerce. Biandelfthuiri, n. maison de commerce f. BBandeUtand, m. corps des marchaads in. iiandelstud, f. ville de commerce f. |
492
Han
Handelstak, ji. branche tie commerce f. llaiidelMverdraK, n. traité commercial m. llunlt;]cUvij(t, f. manière d'agir; méthode f. SlaitdenluoM, a. -heid, f. baus rnnin» ; fig. maladroit; maladresse f. Handeuvel, n. chiragre, gouttc aux mains f. I3and{;i*u\v, a. -heid, f. adroit; adressa f. Handgebaar, n. gesticulation des mains f. Handgeklap, u. battement de mains; applau- dissement m. Handgeld, n. prime d'engagement f. Handgemeen, a.: — worden, en veuir aux mains ou aux prises. Handgetrouw, a. fidéle i\ l'épreuve. Handgift, f. étrenne, première recette, f. Handgreep, f. poignée f.; tour de main m. Handliaven, v. a. défendre, protéger, main- tenir, aoutenir. Handhaver, m. -Itaafatter, f. protecteur, patron ; protectrice, patronne. Handhaving, f. maintien m., protection f. I'andhefbooui, m. levier a main in. Handhei, f. demoiselle, dame, hie f. Handig, a. amp; adv. -heid, f. adroit, habile, prompt; commode; adroitement,habilcmeut; adresse; promptitude, dextérité f. Handijzer, n., v. handboei. Handje, n. petite main ; iron, inenotte f. Bflandjegauw, m. amp; f. paltoquet m. Handjeplak, n. main-cbaude f. Handjicht, v. handeuvel. Handkijker, m. chiromancien; petite lunette f. Handkijkin^, f. chiromancie f. Handkut», m. baise-main m. Handlanger, ni. manoeuvre, aide-maQon; aide. Handlantaren, f. lanterne portative f. Handhi|gt;, m. paumelle f. IBandleer, n. manique; targette f. Handleiding, f. instruction élémentaire f., enseignement m., métbode f. Handlnh. -lub, f. mancbette f. Handmolen, m. moulin A bras m. Hand opening, f. permission du magistrat pour procéder b. Télection d'un ministre du culte f. Handoplegging, f, imi ositiun des mains f.; saisie de biens f., arrêt m. Slandpaard, n. cbeval de main m. 13andperH, f. petite presse main f. IDandpijl, m. daid, javelot m. Handreiken, v. a. prêter la main. Blandreiher, m. -Hter, f. aide. Handreiking, f. aide, assistance f. llandHcherm, n. écran m. llandMchoen, m. sant m. llandMclioenfahriek, f. ganterie f. Handitcliuenleer, n. peau a faire des gants f. 15and«choenuia}(er, m. -maukister, f. gan- tier, gHntièrfr. ■HandHchoenwinkel, m. ganterie f. BlandHelirift. u. main, écriture f.; manuscrit m.; copie ; signature f. billet m. IlandHehrocf, f. vis il main f. Blandftlag, m. coup de la main m.; assurance f. qu'on fait en toucbant dans la main de qn. |
BBandnlede, f. petit traineau m. BBandtipaak, f. levier ; anspect m. BlttndMpifM, f. demi-pique f.; épieu m. Handspuit, f. séringue i main f. Blandatteun. m. appui-main m. Handtastelijk, a. amp; adv. palpable, évident; manifeste ; évidemment. SSandtaHting, f. promesse solennelle, stipulation en toucbant dans la main f. Hand teek enen, n. dessin au crayon m. Iflandteekening, f. signature f., seing m. Hand trouw, f. fidélité f. ü toute épreuve. Handvat. BBundvatwel, n.mancbe m.; poignéc, prise; anse; main f.; portant m. II ami verdraai, n. entorse k la main f. Hlandveitt, f. cbarte f.; -en, pl. prérogatives f. pl., priviléges m. pi. Bflandviil, f. lime tl main f. Handvol, f. poignée f. (manden, -ne. Bflandwaarzegger, m., -zegster, f. chiro-ISandwaarzeggerij, f. cbiruniancie f. Handwagen, m. brouette, charrette f. Handwapen, n. arme de main f. Handwater, n. eau ti laver les mains f. Bland werk, n. métier m., profession f.; v. klapekster. BEanilwerker, m. ouvrier, artisan m. Handwerksman, v. handwerker. Handwerkster, f. ouvrière, artisane. S3 a:id woorden boek, m. dictionnaire porta- tif ; manuel lexique m. Handzaag, f. scie amp; main f. Bflandzaam, a. -heid, f. maniablo, traitable ; humeur traitable f. Hanebalk, m. tirant m., solive traversière f. Hanukam, m. crète de coq f. (cettef. BEanekammetjes, n. pl. sainfoin m., espar-BSaneklauw, m. ergot de coq m. ikanengekruai, n. chant du coq m. BBaneugevecht, n. combat de coqs m. Hanenmat, f. endroit oü les coqs joutent m. Hanepoot, m. pied m. ou patte f. du coq m.; angélique sauvage f. (plante); v. hoter-hloem: patte de bouline; patte d'oie f.; couillard in.; -en, pl. fig. pieds de nouchc in. pl., griffonnage m. Bianespoor, f. ergot de coq, éperon m. Hanetred, m. ^réles f. pl., cicatricule f. Haneveer, f. plume de coq f ; fig. querelleuse, diablesse; barpie. BBanevoet, m. renoncule f. (plante). BBatig, m. objet auquel ou suspend qc. BBangbast, m. tourtouse f.; pemlard m. ; lait de beurre épaissi m. BBangbrug, f. pont suspendu m. Hangbuik, m. ventre avalé m., hedaine f. Hangen, v. a. suspendre, pendre. Hangen, v.n. être suspendu, pendre; incliner; fig. het hoofd laten —, être abattu. Hanggat, m.amp;f. lambin, -e ; chipotier, -ière. Hangijzer, n. trépied h anse m. Hangkamer, f. suupente f., entresol m. BBangklok, f. pendule f. Hangkorf, m. hotte f. Hanglip, m. amp; f. lippe f.; lippu, -e. |
Han
Hangmat, f. hamac, branie m. llungour, n. oreille pendante f.; — m. chieu qui a les oreilles pendantes ; (cheval) oreil lard ; homme malpropre m. Ilangoor, f. table pliante f. llan{;o|i, m. lalt caillé dans un Huge m. Hangriem, m. soupcnte f. BlangMiut, n. cadenas m. Blangwant;, f. joue avalée ou pendante f. Blangwerk. n. soupente f. Hanig, a. fig. laacif, paillard. Haunokvmaaier, m. faucbeur de AYentplialie. HaiiM. m.: «len groutun — »|ielen, trancher du grand seigneur; — komt lt;iour zijn «lom-heiil voort, la fortune rit aux sou. Hanfgt;»«op, v. hanttworMt. (farceur. OlauKtvor»t, m. Jean-potage,arlequin, bouffon, Han»\vorMtenHtreek, m. arlequinade f, Hantueren, v. a. manier ; exercer. IBantceriug, f. maniement; métier m. Zla:aze, f. hanse f. Hanxebvker, m. grand bocal m. llanzvMtad, f. ville anséatique f. Hap, m. action de happer; morsure ; boucbée f. Haperen, v. n. retarder, s'arrêter; manquer; amp;nonner, béjiter en parlant. Hapering, f. empêcbcment, obstacle m., bé- sitation f.; bégaiement m. Happen, v. a. happer, prendre, saisir. Happig, a. -heid, f. avide ; avidité f. Happiglijk, adv. avidement. Hapitchaar, m.pop. bappe-cbair ; escogriflV m. IBar, Harre, f. gond m. Hard. a. amp; adv. dur, ferme, solide ; rude, sé-vi-re ; facbeux, douloureux, funeste, durement ; rudement; 8évtgt;rement; fort, fortement. Hardaelitg. a. un peu dur. Hardlgt;idlt;kig. Hardhittig, a. fort eu boucbe. Hardbloem, f., Hummerkruid. n. gnavello f. Harddraven, v. n. faire une course de cbe-vaux. (coursier, coureur m. Har.ldraver, ni. cbeval qui va le grand trot; Harddraverij, f. course de cbevaux f. Hardehol. m. homme tètu ou entèté. Hardeboüen, v. n. s'entre-cboquer; disputer avec opiniatreté. Harden, v. a. amp; n. durcir, endurcir, rendre dur ; endurer, souffrir, y tenir. Harder, m. cépbale (poisaon). Hardheid, f. dureté ; rudesse ; sévérité f. Hardhoofdig, n. -heid. f. entèté, opiniatrf ; entêtemcnt m.; difficulté a comprendre f. Hard li oor en lt;!. a. -heid, f. soui'daud ; dureté d'oreille, surdité f. Hanlhoorig, -heid, V. hardlioorend. Hardigheid. V. hardheid. Hardleerend, -ieerig, a. -heid, f. de dure couception ; peine k concevoir f. Hardlijvig, a.-heid, f. constipé ; constipa-Hardloopur, m. coureur. (tion f. Hardnekkig, a. -heid, f. entèté, opiniatre ; entètement m., opiniatreté f. Hardnekkiglijk. adv. opinilitrement. Hardop, adv. de haute voix. Hardsteen; m. pierre de taille f. |
Hard»tecnen, a. de pierre de taille f. Hardvochtig, a. amp; adv. -heid, f. dur, insensible ; durement; pans pitié ; dureté, insen-sibilité, impassibilité f. Hardvt 'orm, m., v. ritnaald. Ha reu, a. de erin, de poll. Haren, v. a. albler la faux sur le cbaploir. Harig. a. -heid, f. velu, pileux ; cbevelu ; pi-losité f. Haring, m. hareug m.; nieuwe ou groene —, bareng frais ; ijle —, bareng gai. ■daringhuif», f. bücne ou buse f. Hariugdroger, in. saurisseur. Haringkaken, n. caquage in. Har!ugkaker, m. encaqueur, caqueur. Haringkoning, m., v. harheel. Iflaringnet. n. harenguifre f.; rèdre m. Haring pakker, m. caqueur, encaqueur. Haringpakkerij, f. barengerie f. ElaringMalade, f. barengs en salade m. pl. Haringtijd, m. barengaison f. Harington, f., -netje, n. baril m.; — caque f. ;i barengs. Blaringvanger, m. pècbeur de barengs. Bilaringvangst, f. pècbe du bareng, barengaison f. BBaringviititeher. v. haringvanger. Bamp;ariugvroutv, f., -wijf, n. barengère. BBaringxouter, ir.. saleur de barengs. BBark, f. rateau m.; houten —, birette f. BBarken, v. a. rateler. fllarker, m. -wter. f. rateleur, -cude. IBarkitel, n. ce qu'on a rumassé avec le rateau. BBarlekijn, m. arlequin ; espèce de géomètre ou d'arpenteur (Kpanrup»). BB armonie, f. harmonie l. BBannoniêeren, v. n. (s')barTnonier. BflarnaM, n. cuirasse f.; barnois m.; in het —, jagen, mettre en colère, irriter. IBarnawniaker, m. armurier. BBai-biamnan, m. cotte f. (petit poisson). Harp, f. harpe f.; criblc blé m. IBarpen. v. a. cribler (le blé). BBarpenaar. m. joueur de barpe, harpiste. BBarpij, f. barpie t. SBarpluiM, u. étoupe goudronnée f. IBarpuen, m. barpon m. BBarpoenen, v. a. barponner. BBarpoener, -pocnier, m. barpouneur. Harpoenwtok, m. bampe du barpon f. Biarpnnaar, f. corde de barpe f. SBarpspol. n. jeu de barpe rn. iSarpMpeler, m. -Mpeelitter, f. joueur —, joueuse de barpe. BSarpuiw, n. poix-résine f., courai m. BBarpuizen, v. a. résiner. braver. BBar re «varder, m. querelleur, chicaneur. BBar re warren, v. n. quereller, cbichner. IBarrewwrrerij, f. chicanerie, castille f. BBarrewaritter, f. chicaneuse. BBam. f. résine; poix-résine f. BBarMachtig, a. résineux. IBarathouni, m. arbre résineux m. Hamt, m. aloyau m. Har«verni», n. vernis amp; l'esprit de vin m. |
494
Har
Hart, n. ooeur m.; fig. affection f.; courage m.; milieu d'une chose m.; mi^che d'une corde f.; trognou d'un chou m.; zijn — ophalen, se donuer au coeur joie; van -c, de bon coeur. Hartader, f. grosse avtèrc, aorte f. 3iartlgt;«k!vininin{;, •benauwilheiil, f. serre- ment de coeur m. Hartlgt;r«;Kelt;i«l, a. déchirant, navrant. Ilnrteiei-lt;l, n. crève-coeur, chagrin in. Hartelijk, a. amp; adv. -heid, f. cordial ; cor- dialement; cordialité f. iiartelouM, a. sans coeur, lache. llarteliiM», m. piaisir extreme m.; naar—, a (au) coeur joie, il discretion. Hanen. n. pl. (au jeu de cartes) coeur m. Eiarienaa*. n. as de coeur m. Hartenhuer, m. valet de coeur. Hartenet, n. péricarde m. Blarteniieer, m. roi de coeur. HartevlieH, v. Iiartenet. Hartsvriend, m. -in, f. ami, -e de coeur. Har tewce, n., v. harteleetl. Hartewenkcli, m. soubait ardent; naar —, a souhait. (inent. Hartgrondig, a. amp; adv. cordial; cordiale-Hartig, a. amp; adv. robustc; courageux ; cordial ; bien salé ou assaisonné; de boa coeur ; cordialement. Hartje, n. petit coeur; mijn —, m'amour. Ilstrtjertda», m. jour oil jacfis la chasse aux lapins, dans les dunes aux environs de Harlem, était permise, et que le peuple célèbre encore. Hartkamer, f. ventricule du coeur m. Hartklep, f. claptit m. (d'une pompe). Hartklier. f. glande cardiaque f. Hartklopping, f. palpitation du coeur f. Hartknlk, m, avant-coeur, anticarde m. Hart kruid, n. léonure f., agripaume m. Hartkwaal, f. maladie du coeur f. Hartiap. m. amp; f. fig. favori; favorite. Hartpijn, f. mal de coeur; crève-coeur in. Hartputje, 11., V. hartkuil. Hartt .terend, a. touchaat, pathétique. iEartMierkend, a. restaurant, cardiaque. Hart aterkiuf;, f. cordial, cardiaque m. ' Hartstueht, m. passion f.; amour n:. Hartstochtelijk, a.amp; adv. paüsionné, pathétique ; passioiinément. Hart»vanger,]n.couteau de chasse, coutelas in. Hartvang, m. défaillance subite, syncope f. ■ Ik. rtver!ie'r«;nd. a. noble, sublime. j Hariver«cheiirend, a. accablant, déchirant, navrant. Hartvet'^(erktsnd. a., v. hartsterkend. Sflac (vinger, m. doigt du millieu m. (acé. Harti ormis;. a. cordiforme ; en coeur ; cardi-Hartwater, n. humeur péricavdine f. li-.irtwatcrxiicht, f, bydropéricarde f. IBartzakje, n. péricarde m. Hartzeer, v harteteed. Slappe!, m. dévidoir; treuil ; carret in.; lig. amp; fam. bomme nul; brouillon m.; ftme d'un vialoa; tourniquet m. |
Hattpeiaar, m. -ster, f. dévideur, -ease; fig. brouillon, -ne. Slawpelen, v. a. divider; fig. brouiller. Hai«peling. f. dévidage rn.; fig. confusion f.; brouillamini m. BIatgt;pelwerk, n. fig. ouvrage mal fait m. Ha«»eha»i*en, v. n. criailler; se peiner, se rompre la tête. Ha»tgt;eha»Men. n. rompeinent de tête m. llaNtieha^oeri j. V. haMetebaftfteu, n. Hatelijk, a. amp; adv. -heid, f. odieux, haïssa-ble, vilain; odseusement; qualité de ce qui est hansable f., coté odieux de qc. m. Haten, v. a. hair, avoir de la haine. IBator, m. BBaatMter, f. celui, celle qui hait; ennemi, -e. BBaiiw, f., -tj«, li. silique; silicule f. BBave, f. biens m. pl.; al zijne —, tout son bien ; varende —, mobilier m.; levende —, bétail m., bestiaux m. pl. BflavelooM, a. -heid, f. malpropre, sale; mal- propreté, salpcrie f., dépenaillement m. Slaven, f. port, bavre m. Ilavenilam, m. möle m., jetée f. Blavenen, v. a. nettoyer, laver et peigner ; fig. chiöbnner; maltraiter ; étriller. Havengeld, n. droit de port in. Havenhoofd, n. jetée f. BEavening, f. action de nettoyer f.; — de chiffonner ; — de rosser. BBavenkapitein, m. capitaiue de port. BSavenmeeHter, m. maStre deport. BEavenrecht, n. droit d'ancrasw m, Blavenitehender, m. celui qui viole un port. Bflavenrttad. f. ville maritime f., port muri-BBaver, f. avoine f. {time m. Haverakker, m. champ semé d'avoine m. Haverbier, n. bière brassés d'avoine f. IBaverbloem, f. uruinel m. Blaverbrij , f. bouiliie d'avoine f. Bflaverhrood, n. pain d'avoine m. BBaverench. m. frèae sauvage m. BBavergort, f. gruyau d'avpine in. Bflaver;;raM, E i1;!nh raaigra», n. fromental, fenasse f., faux-froment m. Haverij. f. averie f. BBaverhaf, n. balie d'avoine f. IBaveikiKt, f. coffre !\ l'avoine in. BBaverkorrel, f. grain d'avoine in. Bflavermeel. n. farine d'avoine f. BBaveroogMt, m. r(?colte des avoines f. Blaverpap, f. bonillie d'avoine f. IBuverMtoppelw, m. pl. chaume d'avoine in. Blaver»(roo, n. paille d'avoine f. BBaverveld, n. avoinerie f., avenier m. Blaverwortel, m. salsifis m. Haverzak, m. sac ü avoine in. BBaverzolder, m. grenier a Tavcine m. EBavik. Hlniven-, l*atrijtgt;valk, m. aulaur m. Bflavikskmid, n. hiéracium m. HaviksneKt, n. aire de l'autour f. Biavilouet. n. filet ii prendre des autours m. BBaviküneu», in. nez aquilin in. BBaviksMtecn, m. hiérac te m. BBav ikvangot, f. prise des autours f. |
Haz
495
Haze, f. jarret m. Ilazeknp, m. tête de lièvre f. Hazelaar, m. noisetier, coudrier m. llazclaarHboMcli, n. coudraie f. llazelaarMtiout. n. bols de noisetier m. Dlazoleser, n. gite d'un lièvre m. Hazelhoen, n. gélinotte des bols f. Hazelinuii», f. muscardin m. Hazelnoot, f. noisette f. Hazelnotehoom, m. noisetier m. Hazel notenhout, n.hois de noisetier m. Hazel worm, m., IEIinlt;UI.-\np;. f. orvet m. Hazel wortel, m. cabaret, saret m. Haz(;n{;raa. n., v. «liiizen«lhlalt;l. Hazenjacht, f. chasse de lièvre f. Hazenlip, f. bec-de-lièvre m. Hazenniond, m., v. hazenlip. Hazenpad, n.: fi^. het—kiezen, prendre la fuite, montrer les talons. Hazenslaap, m. fig. sommeil léger m. Flazenspoor, n. passée ou piste de lièvre f. llazeiiNprong, m. saut de lièvre m. Hazenvet, n. graisse de lièvre f. (vre f. liaze(n)vleench, n. lièvre m., chair de liè-llazrnwind, -hond, m. lévrier m. Hazepan, f. poêle k y cuire un lièvre f. liazepawtei, f. pamp;tlt;? de lièvre m. Hazep.-;per, f. civet m., fjibelotte f. Hazepoot, m. pied de lièvre m. liazeMpron^, m. astrairale f. Hazevel, n. peau de lièvre f. He! interj. he! comment? llnhachtiKt -heid, f. avide; avidité f. Hohhelijk. a.-heid. f. habituel; beau,i)ien- sèant; habitude; bienséance f. Hehhen, v. aux amp; a. avoir ; posséder. liehliist. v. hehzncht. Hchzneht, a. -ig, a. avidité f.; avide. Hecht, a. -heid, f. solide, ferme; solidité f. Hecht, n. manche m. Hechtdraad, m. bftti m. Hechten, v. a. amp; n. attacber ; s'adonner ; s'attacher, s'y prendre. Hechtenis, f. emprisonnement m. Hechting, f. action d'attacher, etc., attache f. Hechtpleister, f. emplatre s;lutinatif m. Hechtrank, f. -je, n. vrille f. Hcchtoel, n. attache; suture f. Heden, adv. aujourd^hui; — ochtend, ce matin; — avond, ce soir. Hedendaat;», adv. aujourd'hui, a prdsent. lledendaa^Mch, a. d'aujourd'hui, d'A présent, de nos jours, moderne. [(onkruid). Hederik, f. sinapis arvin ou des champs m. Heel, a. amp; adv. entier ; guéri ; réservé, froid; entièrement, tout h fait, trés, fort. Heelal, n. univers m. Heelhaar, a. guérissable, curable. Heelen, v.a.amp;n. guérir, consolider ; se gué- rir, se cicatriser. Kledend, a. curatif, cicatrisant. Heelheid, f. intégrité; fig. froideur, retenue, incivilité f. Hcelhout, n. rombaillet, romaillet m. Heeling, f. guérison, consolidation f. |
Heelkracht, f. vertu d'un remède f. Heelkruid, n. herbe vulnéraire f. Heelkunde, -kun^t, f. chirurgie f. Bleclkiindig, a. chirurgical. Heelkundige, -meewter, m. chirurgien. Heel pleister, f. emplatre curatif m. 9lecl||luiids. a. sain et sauf. HeelvleeMeh. n. chair (jui se guérit aisément f. Heemraad, m. inspecteur des digues f. IIeen»raadschap, n. inspection des digues ; administration des digues. llecngt;*tt. f. guitnauve, althée f. (me f. Heemstede, f. enclos ir. avec une ferme ; fer-Hecinntedegcld, n. iinp6t m. sur Jes fermes. II een, adv. la ; — en weer, Qa et, 1,\; — cn weer gaan, aller et venir. Elcenkoinen, n. retraite f., refuge m. EleenreiM, f. voj'age d'ici 1^, départ m. Heenreizen, v. n. partir pour. (voiture Heenrijden, v. n. s'en aller k cheval ou en lleentocht, m. voyage vers un lieu,départ m. Heenvlicgcn, v. n. voler vers; s'envoler. lileenzijn, v. n. étre parti, — loin ; — mort, ' — perdu. Heep, f. serpe, serpette f., faucillon m. Heer, m. monsieur, seigneur, maitre; le Sei-IIeer. n. arméc f. (gneur, Dieu in. lieer (leger), n., v. heir. Heerhoer, m. riche campagnard m. Heerendietist, in. corvéef. Ileereiihuis, n. maison seigneuriale f. Heerenknecht, m. laquais. Heerenlogement, n. logement pour des per- sonnes de distinction, bótel m. Heereuloon. n. grand salaire m. Heerenwoning, f. maison d'uye personue de distinction f. IReerik, v. he«lerik. Heerlijk, a. -heid, f. magnifique, pompeux, exceilent; magnificence, pompe, majesté ; sei-gneurie f.; terrc seigneuriale. lleerlooN, a. épave, sana maitre. Heerttchachtig, a. -heid, f. impérieux ; humeur irnpérieuse f. IHeerHchap, n. fam. maitre, maitresse. HeerMchappij, f. domination f., empire, règne in.; autorité, puissance f. Heerttchen, v. n. dominer, régner. Heemchend. a. régnant; dominant, prédominant. (-sse. ileerseher. m. -es, f. souverain, -e, maitre, Heersching, f. domination f. lleerschliiHt. in.. v. heerschziicht. He erschzucht, f. envie de dominer f. Heerschzuchtig, a. amp; adv. impérieux ; am- bitieux ; -ieusement. Heesch, a. -heid, f. rauque, enroué, cnrouc- ment m., raucité f. Heester, m. -gewas. n. arbrisseau, arbustem. Heet, a. amp; adv. chav.d, brülant, ardent; chau-demenl; fig. piquant, mordant ; laself; i»p -er daad. en flagrant délit. Heeten, v. a. chauffer. (commander. Heeten, v. a. appeler, nommer; ordonner, Heeten, v. n, s'appeler, se nommer. |
496
Hee
fleeter, m. -uter. f. chauffeur, -euse. Ileetlinnfd, m. amp; f. tête chftudc; personne irascible f. Heethnofilig* a. -Iiewl, f. emporff4, foufjueux ; humeur irascible, passion f. Hef, lleife, f. lie f.; «!e — «leit volk», la lie du pcuple, la canaille. (m. Ilofltoom, m. levier; anspect, pied-de-cbèvrs llerdeeg, n. levain m. llefTen, v. n. lever, hausser, klever; ton «loop —, tenir sur les fonts de baptènie; Mchat-tingen —, lever des impó'.s. Helling, f. action de lever ; lev^e (des impóts) f. HofofTer. n oblation, offrande f. Heft, n. manche d'outil in.; figt;r. pouvoir m. Heftif;, •hoiil, v. hevig, -lieiti. Hc{!, -ge, f. halo f. Hoggo»cliaar, f. croissant m. Iflcggevimr, n. feu de billebaude m. Hei! interj. eh ! b6 ! Hui, f., v. heiblok : heüle. lSeih:»aM, m. directeur du pilotage. fiHeihexem, m. balai de bruyère m. Heihlok, n. mouton m., hiê f.; v. haiiilliei. HeHioentler, m. frottoir de hruyère m. Bleiigt;rp.nlt;l. -rook. m. iccendie de bruvère m. Heiile, Hei, f. bruyère f. I?eiilel»l«»eni, f. fleur de bruyère f. Heiden, m. païen, idolètre; bohémien. Heiilemlom, n. pngamsme m. lleidenHoh, a. amp; adv. palen ; en païon ; impio; affreuT ; désa^réable. Heiileselianp, n. brebis des bruyrres f. BleideHtruik, m. bruyère f. Hegt;lt;liii, f. paienne; bohémienne. Heidoorn, m., v. Mtalkruitl. Eleiduk, m. heiduque. Heien, v. a. battre ü la sonnette, piloter, hier; (d'un vaisseau) tan^uer, acculer. Heien, n., Ileiing, f. enfoncement despieux au moyen du mouton ; tansajfe.acculement m. ■Beier, m. sonneur; tanjrueur. Ilcikrekel, m. cijcale de bruyère f. Heil, n. salut m., féliciti- f.,' bonbeur m. Heiland, m. sauveur, rédempteur. Heilhede, f. voeu m. IBoilkegeerig. a. qui désire son salut. HeiUtol, f. helbut, grand liétan m. lleilhron. f. fontaiue de salut f. Heildronk, m. santé f., toxte m. Heilig, a naint, sacré, inviolable; -e dag, jour de fète;vnor — verklaren, canoniser. Heiligavond, m. veille d'une fête; cessation du travail f. Heiliglieen. n. os sacrum, os sacré m. Heiligliiiter, n. électuaire fort amer m. ileiligdom. n. sanctuaire, lieu saint; temple m., é-flise ; relique f. Heiiiglt;lom«iiniMj«,n.sacristie f., reliquairem. Heilige, m. amp; f. saint, sainte. Heiligen, v. a. sanctifier ; consacrer; canoniser. Heiligheid, f. sainteté ; inviolability f. Heiliging, f. sanctification; consécration ; canonisation f. Heiligje, n. image dc quelque saint f. |
llcili^kaM, f. reliquaire m. Heiliglijk, adv. saintement. Bleiligtaiakend, a. sanctifiant. Heiligmaking, f. sanctification f. Heiiigfiehendend. a. sacrildffe. HeiligMehenniM. f. sacrilege m., profanation f. MleiligMpreking, f. canonisation f. Heilloow. a. amp; adv. •Iieid. f. funeste, fatal ; impie, pervers; fatalement; mécbamment; perversité, impiété f. Sleilrijk, a. salut aire. lloiawenMcli, m. voeu m., bénédiction f. Heilzaam, a. -heid, f. salubre, salutaire ; utile; salubrité; utilité f. Heimelijk, a. amp; adv. -heid, f. secret, mysté-rieux, cl an destin ; secrètement, mystlt;?rieuse-ment; secret, mystère m. SEeimkuer, m. retour m. Eleimpje, n. criquet; grillon m. Sleimwee, n. maladie du pays, nostalgie f. Heinde, adv. (qui ne se rencontreaujourd'hui que dans :) Heintle en ver, de prés et de loin, partont. en tuus lieux. Ileinen. v. omheinen. Ifleining, f. clöture, enceinte, haie f. l3lt;-ii:sloot. f. fossé qui entoure m. üleipaal. m. pilotis, pieu m. Sleir ou Heer. n. armée f. Heirbaan, f. grand chemin m. Heirhiji, f. hache d'armes f. Heirliamer, v. heirhiji. Heirkraehf, f. forces militaires f. pl. Huirleger, n arm ét? f. lleirHchaar, f. arméo (céleste) f. HeirMehonw. f. revue des troupes f. Heirwpit», f. tête d'une armée f. Ileirtocht, m. marche d'une arméf! f.; expedition militaire. Heirtroü, m train d'une armée, bagage m. 11 eirvaart. f., V. lü-irtocht. ISeirvorgt;«t, m. général en chef-Heir«veg, m. chemin public, grand chemin. 13 ei «.a ! interj. courage ! allons 1 Bleiittelling, f. sonnette, batterie f. Blei werk, n. pilotage m. BBek, n. barrière, clóture f.; parquet m.; ar-casse f., tableau m.; fig. het — »ilniten, être le dernier ou le serre-file. Blekhalk, m. lisse ou barre de hourdi f. Hekboot, f. bachot m. Hekel, m. séran, séran(;oir; aflinoir m. BBekelaar, ni. -Mter, f. séranceur, -euse ; fig. auteur satiriqne, critique f. Iflekelaehtig. a. Xe adv. -heid. f. satirique, -ment; qualité de ce qui est satirique f. Blekeldicht. n. poème satirique m., satire f. Biekeldiehter, m. -diehterek, f. poète satirique m. (sat i riser. Blokelen. v. a. séran eer. afiiner ; fig. er tiquer, BBekelig. -heid, v. hekelachtig. BBekeling. f. séran^age m.; fig. critique f. BlekeiHuhrift, n. satire f., écrit satirique m. BBekelttter, f. séranceuse; femme critique, BBekeltaal, f. langage satirique m. Hekelteef, f. xantippe; poissarde f. |
Hek
497
Hekgeld, _n. péage, droit de barrière m. Hekkespringer, m. fig. étourdi, inconsidéré, tête ii I'évent f. lickkevuur, n., v. heggevuur. Heks. f. sorcière; vieille laide, xantippe. Ileknen, v. n. faire le (ia) sorcier (ère). llek«enlt;lun», m. danse des sorcières f., sabbat m. Ilekatenmeei, n. poudre de lycopode f. llek»enniee«ter, m. sorcier. (res m. lleksenproce**, n. procés contrc les sorciè-Hek^enwerk, n. enchantement m., sorcel-lluksurij, v. hek«en«verk. (lerie f. Heksluiter, m. celui qui ferme une barrière; fig. serre-file; dernier enfant m. Hek*tut, m. estain ; tréport in. Hekwerk, n. treillage in.; arcasse f. Hel, f. enfer; lieu ou Ton ^arde les mar- chandises saisies in.; fosse aux lions f. Hel, a. amp; adv. clair; éclatant; clairement. Ilftaas ! interj. bélas! Hel«l. m. béros. Heldilualig, -Sieid, V. kvldhaftig. Heldenhioed, n. sanjc béroïque m. Hel«lengt;gt;riel°, m. héroïde f. Heldendaad, f. action héroïque f. Heldendicht, n. poème épique ou héroïque m., épopée f. Heldendichter, m. poète épique. Heldendood, in. mort héroïque f. lleldengecMt, m. héroïstne, esprit héroïque m. Heldennioed.m.courage héroïque, héroïsme in. Heldenschaar, f. troupe de héros, de braves f. lleldeiiHtuk, n. action héroïque f. Heldentijd, m. temps héroïques m. pl. Helden'.an^, m. chant de héros m., v. heldendicht. Helder, a. amp; adv. clair, éclatant, vif; serein ; sonore, aigu; net, propre; d'une manière claire ; d'une voix claire ; proprement. Helderheid, f. clarté; limpidité; gracilité ; netteté, propreté f. Heldert jes, adv. proprement, nettement. Helderziend, a. clairvoyant, sagace, péné- trant, éclairé. Heldhaftig, a. amp; adv. -heid, f. héroïque,va-leureux, brave ; héroïquement, en héros, cou-rageusement; héroïsme m. Heldin, f. héroïne ; amazone. Heldinnenhrief, m. héroïde f. Helen, v. a. céler; recéler, cr.cher. Heler, m., Heelster, f. recéleur, -euse. Helft, f. moitié f.; op de —, il mi terme. Helhond, m. Cerbère m.; fis- enfant du diable. Heling, f. recel, recèlement m. Hellehaard, m. hellebarde f. Hellehaardier, m. hellebardier. Hellen, v. n. pencher, incliner. ■lellend, a. en pente, en talus, déclive. Ilellepoel, m. géhenne f., enfer m. Helleveeg, f. diablesse, mégère. Hellevorst, m. prince des enfers. Helle«vieht, m. darnné, réprouvé. Helling, f. inclinaison f., penchant m., pente f.; cbantier m.; fig. inclination f. |
Helm, m. casque ; chapiteau m.; met een — geboren, né roiffé. Helm, f., v. duinhelm. Helmet, n. casque m. Helmgat, n. trou de la visière m. Helmkam, m. crête du cr.sque f. Helmkruid, n. toque; scutellaire f. Helmplant. f. genét sauvage m. lielmspitM, f. cime du casque f. Helmstijltje, n. style m. (f. Helmstok, m. timon m.; barre du gouvernail Helmstruik, m., v. helmplant. Slelmteeken, n. cimier m. Helmtop, mv. helmspits. Helpen, v. a. aider, assister, seconder, ser-vir ; contribuer; in den grond —, ruiner ; van kant —, faire périr. Helper, m. -ster. f. aide m. amp; f., assistant m. Helpzeel, n. bietelle, sangle f. lielsch, a. infernal, diabolique. Klem. pron. lui; le. Hem ! interj. hem ! Hemd, n. chemise f. Hemdendoek, n. toile è chemises f. Flemdcnlinnen, v. hemlt;lendoek. Hemdrok, m. camisole f. Ziemdshoortl. m. col de chemise m. lUemdsknoop, m. -je, n. petit bouton de chemise, de poignet, de collet m. Ilemdsslip, f. pan d'une chemise m. Hemdsmoiiw. f. manche de chemise f. Hemdsspeld. f. épingle h chemise f. Hemel, in. ciel; air, firmament; daism.,im-périale f.; abat-voix (d'une .quot;.haireaprêcher); pays, climat; air m. Hemeiheschuiiwer, m. observateur du ciel. Hemelheschouvving, f. centemplation du ciel, uranoscopie f. HemelhcMchrijving, f. uranoijraphie f. Heinelhode, m. an^e, messager du ciel. Humelhol, m. globe céleste m. (m. Hemelhoog, m. vofite du ciel f., firmament Hemeldauw, m. rosée du ciel f. Hemelen, v. n. monter avi ciel, mourir. Homelheer, m. armée céleste f.; Dieu m. Hemelhof, n. ciel, paradis m. (ciel. Hemelhoog, a. amp; adv. trés haut; jusqu'au Hemelkaart, f. carte astronomique f. Hemelkloot, m. globe céleste m. Hemelkring, m. cercle céleste m. Hemellicht, n. lumière céleste f.; astre m. Hemellichaam, n . corps céleste m. Homelling, m. amp; f. habitant,-e du ciel. Hemelloop, m. cours des astres m. Hemelloopknnde, f. astronomie f. Hemelpoort, f. porte du ciel f. Hemelrijk, n. royaume des cieux m. Hemeishlaciw, a. bleu céleste m. Hemelshreed. a. en ligne droits, ii vold'oi-seau ; fi};. immense ; trés éloigné; —onderscheid, immense différence f. 81 e me If* It rood. n. manne f. Hemelsch, a. céleste, divin. Hemelschgezind, a. pieux, religieux. Hemelsteeken, n. constellation f. |
498
Her
Hemplstreek, f. zone f.; climat m. Hemel tergen d. a. atroce, revoltant. Hemelvaart, f. ascension f.; Itlaria —. as- somption f. Hemelvnart«da{;, m. jour de rasccnsion m. Hemelvrenslt;l, f. joie céleste f. Hemelwaarts, adv. vers le ciel. (hem I Hemmen, v. a. appeler qn. en criant hem! Hen. f. poule f. Hen, pron. les, cux. (composés. Henen, adv. de lü; parti; v. heen et ses BI eng, f. p enture f. Hengel, m. perche, canne f. (ligne. Hengelaar, m. -«ter, f. pöcheur, -euse a la Hengelen, v. a. pêcher a la ligne ; fig. lour- noyer. passer et repasser. Hengeling, f. pöche a la lifrne f. Hengelroefle, f., v. hengel. Hengelsnoer, n. ligne amp; pècher, empile f. IlengMrl, n. anse; penture f. Hengatelkorf. m. •mand, f. panier ii anse m. Hengwt, m. cheval entier, ('■talon m. llengNt, f. grande barque non pontée f. Hengntehron. (. IlippOCrène f. Hengntig, a. en cbaleur, chaud; lascif. ilengHtvenlen, n. poulain mftle m. Henker, m. bourre.au ; te —, peste ! Hennegat, n. jaumière f.. bulot in. Hennenei, n. oeuf de poule m. Hennep, rn. chanvre, cannabis m. Hennepakker, m. chenevière f. Hennej.hraak. f. maccjue, broie f.; brisoir m. Hennephreker, m. teilleur, tilleur in. Hennephrooiing, f. rouissage m. Hennepdraad, m. fil ou brin de chanvre m. llennepeeHt, m.hAloir m. Hennepen, a. de chanvre. Hennepliekel, m. sdran^oir; regayoir m. Henneplinnen, n. toile de chanvre f. Hennepnetel, f. gallt;?opsi8 m., chambreule f. Henneppik. n.,v. liecmflgran. IIenni-pMfok, m. chènevotte f. Henneptnelt, f. culture du cbanvre f. Hennepvink. m , V. knen. llennepT-.iiaiI, n. chenevis m. EEennen?:eel, n. bretelles de porte-faix f. pl. Henneta»ter. m. fam. tamp;le poule. Her, adv.: van oud» —, dès Tantiquit^. Herademen, v. n. reprendre halcine. Heraut, m. héraut d'armea. Herbakken, v. a. recuirc. IBerhare». v.a. raproduire, r^gdnérer. Herberg, f. auberge, bótellerie f. IBerbergen. v. a. amp;n. höberger; donner asile ; loger; 6tre logé. (baretier. Herbergi er, m. aubergiste, hótellier, bóte, ca-Herbergiertgt;ter, f. aubergiste, bótesse. ISerltBrgitig. f. logement, logis m. Herbergzaam, a amp; adv. •beid, f. hospitalier; -i«gt;rcment ; hospitalité f. Herbinden, v. a. relier. Herblinken, v. n. reluire. Herbloeien, v. u. refleurir. Herboren, part. régénérd. Herbouvi-, m. reconstruction, réédification. |
Herbouwen, v. a. rebflitir, reconstruire. Herlionwing, f., v. herbouw. Herbrengen, v. a. reporter ; rapporter. Hereulipeh, a. herculéen, trés rouuste. Herdagen, v. a. amp; imp. citer de nouveau; re- commencer k faire jour. Herdenken, v. a. se ressouvenir, se rappeler . Herdenking, f. souvenir, ressouvenir m. Herder, m. patre; berger, pasteur, fig.curé, rninistre. Herderrlnin. n. vie pastorale f. Herderlijk, a. amp; adv. pastoral; -ement. llerdi'rlon.H. a. sans pamp;tre ou berger; fig. dé- laissé, abandonné. Herdersdicht, n. éclogue, idylle f., poi;me bucolique m., pastorale f. llerderNflnit. f. cbalumeau m. BlerderHhand, m. chien de berger m. IflerderHhut. f. cabane de berger f. SEerderi.knaap. m. jeune berger ; pastoureau. iBerderKkout, f. conversation pastorale f. Herdemleven, n. vie pastorale f. EflerderMlied, n. chanson pastorale f. Herderitpijp, f. cbalumeau ; pipeau m. IBerderHitpeS, n. pastorale f. lüerderMHpin. f. faucheux, faucheur m. BflerderMMtaf. m. houlette f. EBcrderMtaneh. f. panetière f.; thlaspi; bourse borger m., boursette f. EEerilerNuurtje, n. heure du berger f. BEerilerMvolk, n. peuple pasteur m. Herdemzang, m. chanson pastorale f. iflerdoen, v. a. refaire. BElt;*rilolt;gt;niiig. f. repetition f. BEi*rdoop. m. rebaptisation f. Hcrdoopen, v. a. rebaptiaer. Sflerdooper, m. anabaptise. EBrrdooping, V. herdoop. BflRrdruk, m. réimpression,nouvelle ddition f. EBerdrukken, v. a. rdlmprirner. HEerdrnkking. f. rdimpression f. BE ereenen, -eenigen. v. a. rdunir. IBereesiiging. f. reunion f. Biereerlij ken. v. a. rdhnbiliter, rdintégrer. Blereerlijk'ng, f. rehabilitation f. Biereifiehon, v. a. redemander. IB. •reiüehing, f. reclamation f. Heremiet, m. érémite. Bierfnt, m. aulomne m.; arrière-saison f. BQerffttftehtig, a. automnal. IBerftithloem, f. fleur autunmale f. Herf«tboter, f. beurre d'automne m. Ifierfttdag, m. journéc d'automne m. IBerfntdraden, m. pl. filandres f. pl., filets •le St. Martin m. pl. RVerfathoui, n. regain m. BBerfKtkaai», f. fromaee d'automne m. BCerUtkoort», f. fièvre automnale f. BEerfMtkweek, f. agrostide stolonifère f. IBcrfMtluelit. f. air automnal m. EBerrMtmaand. f. mois de Septembre rn. QBerfMtnaeht, m. nuit d'automne f. BEerfuttnaehtevening, f. équinoxe de l'au- tomne f. Herfuttijd, m. arrière-saison f. |
Her
499
llerf»tvermaak, n. -vreugd, f. plaisir de l'automne m. llerfctvrucht, f. fruit nntoninal m. Ilerfatwedor, -weer. n. temps automnal m. Hergeven, v. a. redonner; rendre; refaire. Hersicten, v. a. refondre. Horgioeien, v. a. faire ronjjir de nouveau, llerglooien, v. a. jeter de nouveau. Blergrijpen, v. a. reprendre. Ilergroeien. v. n, recroitre. Blergroenen, v. n. reverdir. (nouveler. E5erh»lnn. v. a. répéter, réitérer, refaire, re-llerliah-r, m. rediscur; répétiteur. llcrlialing, f. répétition, réitération ; redite f-; »»«j —, réitérativement. IScrh^ffen, v. a. relever. Blcrhuwan, v. a. remarier. (velé m. Büoriik, m. second étalonnape; jauijeaserenou-IBcrijhen. v. a. étalonner ou jaüger d® nou-BBurijking. f., v. herijk. (veau Bierinncren, v. a. faire souvenir, rappeler; y.icl* —, se ressouvenir. BBcrinnerend, a. niémoratif. BS4gt;rinnigt;ring, f. souvenir m.; mémoire f. BBerii«ncrinlt;;Mkunst, f. mémonique f. BBorinn^rin^dtoeken, n. mémento m. BBcrinnoringMvermognn, n. mémoire f. BBcrUammeu, v. a. rcpeigner. Blerkanwen, v. a. amp; n. rem.lcber; ruminer. BBerkaniver».m.pl.(animau\-) ruminants m.pl. Bierkan wing, f. rumination f. El erken haar, n. reconnaissable. BBerkcnnen, v. a. reconnaitre. Herkenning, f. reconnaissance f. BBerknur, f. seconde marque d'essai f. BBcrkenrder, m. personne qui fait le second es?ai f. (rifier de nouveau. Sflerkciiren. v. a. réexaminer ; es say er ouvé-BBcrkeuring.f. nouvel examen; second essaim. BBei-Uiovbaur, a. réélipible. Blorkinxen, v. a. cholsir de nouveau ; réélire. BBerkiezins. f. réélection f. BEerkneden, v. a. repétrir. Binrknnopen, v. a. renouer; reboutonner BBerknooping, f. renouement m. BBerkoken, v. a. recuire; fly- réflécbir. EBerkomen, v. n. revenir; tirer sou origrine. BEerkoniHt. f. origine, naissance f. Bflerkonmtii;, a. originaire, issu, provenant. BBerknop. m. racbat; réméré m. BBerknopen. v. a. racbffter. BBerknftping, f., V. hei l. nop. BBerkrijgen, v. a. recouvrer. BBerkrijging, f. recouvrement m. BBorkuwiiien, v. a. rebniser. BBerladen, v. a. recbarger; rembarqucr. Herlecren, v. a. rapprendre; renseigner. BEerleidhaar, a. réductible. BBnrlciden, v. a. réduire. EBerleifiing. f. réduction f. Mierlevon, v. n. revivve, renattre. Herleving, f. retour j\ la vie m., résurrection f. Horlexon. v. a. relire. Herlezing, f. seconde lecture f. Hermaken, v. a. refaire. |
Herraaklng, f. refapon f. BBermaien, v. a. remoudre; rebroyer. Biermanen, v. a. redemander son dü, Hermanwkrniii, n. bermannie f. BBermapbrodiet, m. amp; f. bermapbrodite. BBermatten, v. n. rempailler. Eienneiijn, m. amp; n. bermine f. BBenneiijnen, a. d'bermine. BBermeten, v. a. remesurer. BBermeHng. f. mesurage réitéré m. Hermiet, m. ermite. BBermitage, f. ermitage m. BBermneH, n. prêle des cbamps f. (onkruid). BBermunten, v. a. refrapper (les monnaiea). EBernanien, v. a. recoudre. BBernomen, v. a. reprendre; reconquérir. ME erneming. f. reprise f. ilernieuwen, v. a. renouveler. Hernieuwing, f. renouvellement m. HB ernoemen, v. a. nommer de nouveau. liBernpenen, v. a. rouvrir recommencer. HBeroveraar, m. celui qui reconquiert. Heroveren, v. a. reconquérir, reprendre. Blerovering, f. reprise f. Blerpachteii, v. a. reprendre k ferme. Bierpac-Iiting, f. renouvellement du bail m. BEerjiakken, v. a. rempaqueter. BCerparen, v. a. raccoupler. EiierpatHen, v. a. cssayer de nouveau. Herplaatsen, v. a. replacer. BB er plaat «tin^, f. replacement m. Sierplanten, -poten, v. a. replanter. EBerproeven, y. a. goüter de nouveau. BBerrekenen, v. a. recompter. (b'.lité f. EBerroepelijk. a. -Iteiil, f. révocable; révoca-BBerroepen, v. a. révoquer, rétracter. Bierroepinff, f. révocation, rétraction f. Hemchatten, v. n. rataxer, repriser. EZ jr«cliatter, m. second taxateur. BlerMehatting, f. nouvelle taxation f. EBerscltepen, v. a. rembarquer. Eflernrliepins. f. rembarquement m. BBerMclieppen, v. a. puiser de nouveau ; re- géuérer ; métamorpboser, transformer. BB(«rM4rheppi(ig. f. métamorpbose; transformation ; regénération f. SBerscliijnen, v. n. reluire. EBerMchikken, v, a. arranger de nouveau. Blertitr hik king, f. nouvel arrangement m. Blemciiouwen. v. n. insperter encore. BBerKch on wing. f. nouvelle inspection. BBerschrijven, v. a. récrire. (veile f. BEerMenM, Kler(«enen. f. pl. cerveau m , cer-Blernenheehl, n. idéé, imagination f. Blersenhekken, n. crane m. BBe men klier. f. glande pinéale f. BBerMenlooH, a. sans cervelle; fig. écervelé. BIer!*enont«feking, f. inflammation du cerveau, cérébrite, encépbalite f. BEersenpan, f. cramp;ne m. EBemenpijn, f. encépbalite f. Bflernenwohim. f. chim«gt;re f., pbantóme m. BEernenNchimmig, a. cbimérique. BEemenvat, n. vaisseau du cerveau rn. Bfieraenverdichtsel, v. hemenschim. |
Heu
Hersciiverkoudheid, f. rhume dn cerveau ; Hersenvlies, n. tnéninge f. (coryza m. IIertteiivrucht, f. ouvrage d'esprit m. Hersenwerk, D., v. heriteiivrucht. Ilcr»en\voede, f. fr(?nésie f. llemmeden, v. a. reformer. ilersnieltrn. v. a. refondre. IlerMinelting, f. refonto f. llerMuijden, v. a. recouper, retailler. llerwpaden, v. herftpitten. ller«pellt;len, v. a. rattacher avec des épingles. Heratpelen, v. a. joucr de nouveau. Ilerttpellen, v. a. Speler de nouveau, llempetun, v. a. rembrocher. Ilerspijkercn, v. a. reclouer. Ileritpijxcn, v. a. amp; n. donner de nouveau ft manger; faire un second repas. l!er«pitten, v. a. bècher de nouveau. Hersteken, v. a. repiquer. Her Ate I, n. rétablissement m. , restauration; guérison ; rehabilitation f. llerNtelbaar, a. réparable; guérissable. llei'Mtellen, v. a «replacer; rétablir; restaurer, réparer ; guérir. Ilemtt-ller, in. •gt;itel»t«r,f. restaurateur, -trice. IleritteliiuK, f. rétablissement m., reparation. restauration ; guérison f. IZeriileninion, v. a. voter de nouveau. llerMtemiuint;, f. vote renouvelé m. Her»tenipeleii, v. a. refrapper; timbrer de nouveau. IlerHtiehten, v. a. rebfttir, réédifier. llerMtichtiiig, f. rdédification f. Hert, Kdelhert, n. cerf m. Herteekenen. v. a. dessiner de nouveau. Hertehorlt;it, f. bampe du cerf f. Hertehout, in. cuisBOt de cerf m. Hertekaif, n. faon ; hère m. Hertelen, v. a. rrproduire. Herteiinj;, f. reproduction f. Hertellen, v. a. rccurnpter. Herteujacht, f. chasse de cerfs f. Herienhamp, m. pare au\ cerfs m. Herte(n)vleet.cfgt;, n. chair de cerf f., cerf m. Hertepastei, f. pftté de cerf m. Hertimmeren, v. a. reconstruire, rebatir. Hertog, m. -in, f. due; duchesse. Hortu^dnm. n. duché m. Hertogelijk, a. ducal. Ilertoeht. m. retraite f.; retour m. Hertooien. v. a. orner de nouveau. Hertred, in. pas rétrojjrade m.; retraite f. Hertrouw, m. -ing, f. second mariage m. Hertrouwen, v. a. amp; n. (se) remarier. Hertshoorn, Dl. come de cerf f.; v. gravin-nekruid. llertMtong, f. cétérac; scolopendre m. Hertwanger, m. couteau du chasse m. Heruit, adv. bora, dehors. lleruitdrijven, -jagen, v. a. chasser dehors. Heruitkomcn, v. n. sortir. Hervallen, v. n. retomber; fig. récidiver. Hervalling, f. rechute ; récidive f. Hervatten, v. a. recommencer, reprendre. Hervatting, f. reprise, réitération f. |
Herverven, v. a. reteindre; repeindre. Hervinden, v. a. retrouver. Hervoegen, v. a. rejoindre ; rejointoyer. Hervoeren, v. a. ramener. Her vorm haar, a. réformable. Hervormde, m. amp; f. réformé, -e. Hervormen, v. n. transformer; réformer. Hervormer, m. i ^ brmateur. Hervorming, f. transformation, métamor- phose; réformation f. Her vouwen, v. a. replier. Hervragen, v. a. redemander. Herwaarts, adv. ici, vers ici. Her wapenen, v. a. armer de nouveau. Her warmen, v. a. récbauffer. llerwaHsehen, v. a. relavcr. Ilervvassen, v. n. recroitre. Herwegen, v. a. repeser. 9C er wentelen, v. a. rouler de nouveau. Kerwerven, v. a. regagner. Herwijden, v. a. consacrer ou dédier de nouveau, resacrer. (prendre. Herwinnen, v. a. regagner, reconquérir, re-Herwinning, f. reprise f., racquit m. llerwlttMcl, m. rechange f. Herwitten, v. a. reblanchir. Ilertvrijven, v. a. refrotter. Herxaaien, v. a. ressemer. Herxadelen, v. a. rcESPller. Her zamelen, v. a. rallier, réunir. He reegenen, V. a. rebénir. Herxeggen, v. a. redire, réitérer. Herr.egging, f. redite, réitération f. Herzetteo, v. a. replacer ; recomposer. Herzien, v. a. revoir, reviser. Herziening, f. revision f. Her/ingen, v. a. n chanter. Herzoeken, v. a. J chercher. Herxoeking, f. recherche f. II er zuiveren, v. a. renettoyer, remonder. Heitp. -e. f. talon d'un jambon m. IIe»Meling. Meun, m. meunier m. (poisson). Het, art. n., v. «Ie. Het, pron. il, elle; lui, i» elle; le, la. Hetwelk, pron. qui; que; lequel ; li.quelle. Hetzelfde, pron., V. dezelfde. Hetzelve, pron., v. dezelve. Hetzij, couj. soit que. Heug, adv.: tegen — en meug, ft contre-coeur. Heugel, m. crémaillère f. Heugelijk, a. -heid, f. joyeux, heuruux; memorable; agrémer •, plaisir m. Heugen, v. n. ou imp. se souvenir. HeugeniN. f. mcmoirc f., souvenir m. Heul, m. pavot m. Heul, f. petit pont de bois m. Heu!, n. secours m., assistance f., refuge m. Heulhloem, f. fleur de pavot f. Heulhol, in. tête de pavot f. Heulen, v. n. être dMntelligence, conniver. IfietiUap. n. jus de pavot m.; opium m.; sirop diacode m. Heulzaad, n. graine de pavot f. Heup, f. banche f. Heupbeen, n. ischion m. |
Hoe
501
lleupjicht, f. -wee, n. sciatique f. Ileuplam, a. ddbanché. Ileupverrekking, -verwrichting, f. luxation de la banche f, lleuMch, a. amp; adv. -hci.l, f. civil, honnête, complaisant; civilemeni, honnètement ; ci-vilité, honnöteté f. Heuvel, m. colline f. Heu vel.ich tig, a. montueux. Heuveltop, m. sommet d'une colline m. Hevel, m. levier ; siphon m. Hovig, a. -hei«l, f. véhément, violent, fort, rude; v^-hémence, violence f. II«gt;vi{;lijk, adv. violemment, fortement. Hiacint, f. jacinthe f. (fleur). Hiacin ten heal, n. planche de jacinthes f. Hiel, m. talon m. IlielhelegMel, n. talonnette f. Hielen, v. n. talonner, donner des culées. Hieling, f. talon ; talon)i-:nent m. Hielleder, leer, n. talüiüiière f. HieUtnk, n. qunrtier; cambrillon m. Hier, adv. ici, en ce lieu-ci. Hieraan, adv. ceci, cela, y, en. Hieracliter, adv. ici-derrière. Hierheneden, adv. cidessous ; ici-bas. Hierbeneveni», adv. en outre ; d'ailleura. Hierliij, adv. !\ ceci, prés d'ici. Hierbinnen, adv. ici dedans, ci-dedans. Hierboven, adv. ci-dessus. Hierbui ten, adv. ci-dehors. Hierdoor, adv. par ce lieu, par lil. Hierheen, adv. par ici; vers ici. Hierin, adv. ci-dedans, en cela. Hierlang», ailv. Ie lon^ d.; cette plaoe. Hiermede, adv. par ici, avec ceci. Hierna, adv. ci-après. Hiernaar, adv. d^après ceci ; lk-dessus. IliernaaMt, adv. tont prés d'ici; ci-contre. IliernaniaalM, adv. dans Tautre vie. Hiernevenw, adv. ci-joint; ici ü cóté. Hierom, adv. autour d'ici ; pour cela. Hierombeen, adv. autour d'ici. IlieroniMtreekN, adv. dans ces environs. Hieromtrent, adv. autour d'ici; dans ces environs ; a eet égard. Hieronder, adv. cl-dessous, ici en bas. Hierop, adv. ici dessus ; après cela, sur cela. Hierover, adv sur ceci, sur cela. Hiertegen, adv. contre »•■••• . contre cela. 11 iertegenover, adv. via •. vis. Hiertoe, ailv. ceci, k cela. BliertiiMMcben, adv. entre ces deux cboses. Hieruit, adv. d'ici, de I.h, en, par la. Hiervan, adv. en, de ceci, de cela. Hiervoor, adv. devant; de ceci, pour cela. Hiervoren, adv. ci-devant. Hij, pron. il; lui. | Hijgen, v. n. baleter; fi.^. dfairoranlemment. Hijging, f. respiration baletante f. Hijlikmaker, in. entremetteur; eapècedepain d'épice en tablettes. Hij., Hij ze, f. morcean de boeuf fumé m. Hiiwcbblok, n. poulie f. ■lijHchen, v. n. guinder, bisser. |
Hijsebtonvv, n. enable m.; drisse, corde de poulie f. Hijsebtnig, n. guindage, appareil h bisser m. Hik. m. boquet m. Hikken, v. n. avoir le boquet. Hilletje, n. clapet m., soupape f. Hiltikken, v. n., v. bikkelen. Ilimpbamp, m. gros morceau informe m. Hiade, f. bicbe f. Hindekalf, n. faon m. (magem. Hinder, m. empêcbement, embarras ; dom-llinderen, v. a. empéeber; gi'iner; nuire. Hindering, f., v. bindernin. Hinderlaag, f. embuscade f., embftcbes f. pl. Hinderlijk, adv. embarrassant, gênant. Hindernis, f. empêcbement m., entrave f. Blinderpaal, m. obstacle, embarras m. Hinkebaan, f. mérelle f. (pied. Hinken, v.n. bolter, clocber ; sauter ft. clocbe-ISinkend. n. boiteux, clocbant. Hinkepink, m. amp; f. boiteux, -euse. Hinkepinken, v. n., v. binken. Ilinking, f. boitement, clocbement m. .'Hinkperk, n., v. hinkebaan. UlinkNpel, n. mérelle f., jeu de clocbe-pied m. l-linniken, v. n. bennir. IlippoeraH, in. bippocras m. Bliittorie, f. bistoire f. Hi«torieMcb:lder. m. peintre d'bistoire. iliMtorieHcbrijver. m. blstoriograpbe. Hi*tt orient uk, n. tableau d'bistoire n». Hiwtorietrek. rn. trait d'bistoire ni. IliMtorineh. H. amp; adv. bistorique; -ment. Hit, m. bidet m. IHittten, v. a. exciter, animer. Hit«ig, a. -beid, f. cbaud, ardent; en rut; cbaleur, ardeur f.; rut m. Hitte, f. cbaleur, ardeur f.; feu m. IBitte^raad, v. warmtegraad. IlitteuitHlag. m. écbaufl'aison f. Hitlig, a. -beid, f. cbaud; cbaleur f. Ho! interj. bo ! Hobbel, in. in^galité, bosse f. Hobbelaar, m., v. boorMebaaf. Hobbelen, v. n. (se) balancer. Hobbeli*;. a. -beid, f. inégal, raboteux; iné- iralité, aspérité f. Hobbelpaard, n. cheval de bois; dada in. Hobben. v. n. se balancer. IS oho. f. baut-bois m. IBoboïNt. m. (joueur de) baut-bois m. flloe, adv. comment, de quelle maniêre ; — y.oo 'i comment cela ? ■— langer — heter, de mieux en mieux. fiioed, m. cbapeau m.; -n. ancienne mesure de capacité f. (pour la bouüle). Hoedanig, pron. quel? de quelle aorte ? Bloedanig, adv. de quelle manière BBoedaniquot; beid. f. qualité, propriété; nature f.; caractère, état m. BBoede, f. garde, protection f.; op zijne — zijn, se tenir sur ses Bloedeband. m. cordon de cbapeau m. Hoedebol, m. forme de cbapeau f. Hoededoo», f. bolte a cbapeau f. |
Hof
Hoeden, v. a. gar der; zich —, se garder. Hoeden horstel, m. brosse de chapeau f. Hoeileukoopmaci, m. marchand dechapeaux, rnarchand chapelier. Hoedenmaker, m. 'maakster, f. chapelier, -ière. _ (fabrique de chapeaux f. Hoedenmakcrij. f. métier de chapelier m.; Hoedeno|iniaker, -otoirecrder, m. garnis- seur de chapeanx. Hoedenwinkel, m. bontique de chapelier f. Hoeder, m. -ater, f. gardien,-ne; protecteur, -trice. Hofdjeslin, n. étain en forme de chapeau m. Hoef, f., v. hoeve. Hoef, m. sabot m.; corne f., ongle m. Hoefblad, n. tussilage, pas d'ane m. Hoefhaiuer, m. brochoir, ferretier m. Hoeiijzer, u. fer de (ou a) cheval m. Hlt;*efineigt;, n. boutolr m., bute f. Hoefnagel, m. clou cheval m. Hoefslag, in. coup du pied d'uu cheval m.; piste f.; partie d'une digue que cnaque mé-tairie doit entretenir; lieu deransembleinent assigné^ aux troupes, surtout ji la cavalerie. EloefMinid, m. maréchal ferrant. HocfMial, m. travail m. (de maréchal). Hoegrootheid, f. quotité déterminée, quan- tité, grandeur f. Hoek, m. coin m.; encoignure; corne f. ; angle; quartier; promontoire, cap m. Hoekhank, f. comptoir de boutique.m. Hoekhoor, f. foret cornier m. HoekbufTet, n., v. hoekkast. Hoeker, m. hourque f., (navire). Hoekhuis, n. inaison du coiu f. Hoekig, a. anguleux, jl cornes. Hoekka« 1, f. encoiijnure f., écoinQon m. Hoekkeper, m. poteau cornier m. Hoeklijn, f. diagonale f. Hoekman, m. image ou figure d'homme il la poupe d'un vaisseau f.; serre-lile: serre demi-file. Moekmeting, •meetkunde, f. trigonometrie. Hoek pij Ier, ni. poteau cornier m. ! Hoekpunt, n. sommet d'un angle m. Hoekpuntslijn, f., v. hoeklijn. lloekHeh, a. en forme d'angle. Isoeksgewijze, adv. angulairemcnt. Hoekspar, f. chanlattc f., arêtier m. Hoeksteen, m. pierre angulaire f. Hoekstijl, m. (poteau) cornier m. Hoektand, m. dent angulaire ou oeillère f. Hoekwant, n. filets gar nis d'hame^ons m. pl. Hoekzak, m. blouse du coin f. Hoekzuil, f. colonne aiigulaire f. Hoe-langer-hoe-licver, f. pensée; ive f. Hoen, n, poule f.; jong; —, poulet m. Hoenderachtij;, a. gallinaué. Hoenderheet, f. morgeline f. (plante). Hoenderhorst, f. blanc de poulet m. Hoenderbout, m. cuisse de poulet f. Hoenderdief, m. milan m. (oisean). Hoenderei, n. oeuf de poule m. Hoenderhof, m. basse-cour f. Hoenderhok, n. poulailler m. ! |
Hoenderkooper, m. (marchand) poulailler. Hoenderloop, v. kippenloop. Hoendermaai;, f. gésier m. Hoendermarkt, f. marché aux poules m. li»endermelker,m. celui qui fait métier d'éle-Hoendermest, m. poulnée f. (ver des poules. Hoendernest, n. nid de poule m. iloeuilerpastei, f. paté de poulet in. SSoenderrek, n. juchoir, perchoir m. Hoenders, Hoenderen, pl., v. hoen. Iloendersoep. f. soupe aux poulets f. Hoep, Hoepel, m. cercle, cerceau m. Hoepelen, v. n. jouer au cerceau. Hoepelrok, m. vertugadin m. Hoephout, n. feuillard, hois h cerceaux m. BSoepkooper, m. marchand de cerceaux. Ifoeprin^, m. jonc m. Hoer, f. lille pubiique, prostituée. EBoeraehtig, a. paillard, impudique. Iloeredoehter, f. lille de putain. Eloereerder, m. -reerster, f. paillard; femme qui se prostitue, prostituée f. Iloereeren, v. a. paillarder; se prostituer. MEoerekind, n. enfant de putain, batard m. SEoerendop, m. coureur de bordels. Hoer enge tvaad, n. habit de putain m. Hoerenjager, m., v. hoerendop. Hoerenkot, n. hordei m. ESoerenleven, n. VÏe de prostituée f. Hoerenlied, n. chanson lubrique f. Hoereu loon, n. salaire de putain m. Sioerenlooper, m. coureur de bordels. Hoerendom, n. putanisme m. iloerenpak, n. racaille de hordei f., prostituees f. pl. Hoereupraat, m. -taal, f. langage laecif m., obscénités f. pl. Hoerenvoogd, v. hoerenwaard. ISoerenwaard, m. -in, f. maquereau ; ma- querelle, matrone. Hoeren winkel, m. lieu de débauche m. Hoererij, f. paillardise f.; putanisme m. Mloersch. a., v. boerachtig. Hoest, m. toux f. Hoesten, v. n. tousser. Hoetelaar, m. -«ter, f. bousillfeur, -euse. Hoetelarij, f. Uoetelwerk, n. bousillage m. Hoetelen, v. n. bousiller. Hoeve, f. métairie, ferme f. Hoeveel, a. -beid, f. combien; quaiitité f. Hoeveelste, a. quantième. Hoeven, v. behoeven. Hoevenaar, m. -ster, f. métayer, -ère. Hoeverre, adv. jusqu'a quel point. Hoewel, conj. quoique, bien que. Hoezee ! interj. vivat! hourra ! Hf»!, m. jardin m. Hof, n. cour. f.; tribunal m. Hofbakker, m. boulanger de la cour. Hof barbier, m. barbier de la cour. Hofbed, n., v. tuinbed. flofbediende, m. domestique de la cour. Hofdame, f. dame de cour ou du palaia. Hofdienst, m. charge a la cour f. Hoffelijk, a. -heid, f. civil, coartoiü, hon- |
Hof
503
nête; galant; civilité, honnètet^, urbanité, galanterie, courtoisie f. Bluigebruik, n. etiquette de la cour f. Bluffer echt, n. chambre aulique f. Sloffe was, v. tuingcwuti. IIofgunMt. f. faveur, protection de la cour f. SiufhonJ. m. chien d^attache, matin m. Hofhouding, i'. cour d'un prince; rdsidence; maison du prince f. ilofjugur, m. chasseur de la cour. Hofje, u. établissement m. pour des fcmnies igéesou infirmes, qui y ont leur habitation particulière. BSofjon!lt;er, m. geutilhomine de la cour. Süofjullcr, f., v. hofdame. ilofka|tel, f. chapelle de la cour f. ilofkuk, m. cuisinier de la cour. SBoi'homijii, n. carvi m. Slofkniiilcii, v. tuinkruiden, lluflakei, m. laquais de la cour. ISotlovcn, n. vie des gens de cour f. ilollueht, f. atmosphere de la cour m. Kloi'ineestvr, m. maitre d'hótel ; intendant; chef de cuisine et d'oftice. Elofinecutei't;», f. grande maitressede la cour; gouvernante. liofnar. m. bouiTon da la cour. ikofplaats, f. residence f. Hofprediker, m. prédicateur de la cour. IBofraad, m. conseillor de la cour. BBofrecht, n. droit de la cour m. tflofruehter, m. juge de la cour. BSot'rou w, m. deuil de la cour in. Bflofuiak, -ulek, v. tuiiiMiak. ISofritaat, in. cour; maison d'un princef. BBlt;gt;f»(ad, f. résideuce de la cour f. Bflofatede, f. maison de campagne, terre de carnpagnard, métairie f. BBofrtteeauker. n. ancre a demeure f. Bflofntoet, m. suite de la cour f. Blofwaclit, f. garde de palais f. BfolVanger, m., v. kacuerz.anger; v. fifi». fluf#.cden, f. pl. moeurs de la cour f. pl. SBog, m. goret; -gen, v. a. goreter. Hok, n. décharge f., recoin rn.; loge pour Ie bétail, cloison f.; cachot; lig. taudis, chenil, Irou, houge m. b'Bokduif, f. pigeon de volière m. Blohhond, in. chien d attache m. 31 okkeiitig, m. amp; f. veau d'un an m. Siokkeit, v. n. s'accroupir; jouer au hoe ; rcnoncer; fig. dat hokt, cela ne va pas, il y a de rempêchement. BBohkouijn, n. lapin lt;Ie clapier m. Bflol, n. cavité; cavcrue f., antre; repaire in.; coque de navire f.; —, m. op (den) — gaan, prendre le mors aux dents. BBol, a. amp; adv. creux, cave, vide; enfoncé, excavé, concave. BBolachtig, a. un peu creux. BBolader, f. veine cave f. BBolbe\voner«, m. pl. troglodytes m. pl, BBoihlok, n. sabot m. BBolbollig, a. croustilleux ; comique. BBolboor f. évidoir m. |
BBolhuik, m. amp; f. goulu, -e, glouton, -ne. BSoIderdeholder, adv. hurluberlu,sens dessus dessous. ^ (m., cavité f. Blollicid. f. qualité de ce qui est creux ft; creux SSolijzcr, n. gouge f. |f. goulu, -e. Klolkeel, f. cannelure; cymaise f.; —, m. amp; 3Bulla ! interj. hohl! bé ! Bflollen, v. n. prendre le mors aux dents; lig. ne plus connaitre de frein. Holligheid, f., v. holheid. Ifloloo^i^, a. qui a les yeux enfoncés. Holrond, a. -heid, f. concave; concavité f. BBolttter, m. fonts f.; havre-sac m. SBolstea-kap, f. chaperon m., custode f. BBol» ter maker, m. gainier, fcurretier. BBoltc, f. creux rn., cavité f. BloUvangig, a. qui a les joues creuses. SSoSwurte), m. aristoloche f. Hom, f. laite, laitance f.; jabot m. BBomhaarM, m. perche laitee f. EBomS»»kking, m. hareng sauret laité. CBoitiuiel, f. bourdon ; frelon m. BBuiniMelhij, f. bourdon, faux-bourdon m. BBonimeSen, v. n. bourdonner. Blotnnieliug, f. bourdonnement m. Bloiumelvlieg, f. syrphe m. ■ «lommerd, m. poiason laité m. S4ummerlt;;at. n. encornail m. Ifiomp, f. gros morceau, lopin m. Bamp;o.npei aar, m. -«ter, f. boiteux, -euse. Blompelen, v. n. boiter, clocher. Bflonipeiig, a. raboteux, inêgal. aSompeüng, f. boitemeut, c.'ochement m. BBouipelvult;:, m. amp; f. boiteux, -euse. EBond, m. chien m. IBondefok, f. brediadin m. BBomlejoug, n. petit d'un chien m. SE on de ketting, m. chaine de chien f. Bfiondekeutef, m. crotte de chien f. BBonilekot. v. hondenhok. BfloaileiihelaMtiug, f. impöt sur les chiensm. ISomlvnenden, n. pl. vieux bouts de cftble dont on fait du lil de caret. iBonlt;lelt;ie»t, n. nid de chien m. IBondcnneu*., m. mulle de chien; fig. een — hehhen, avoir le nez fin. SSoudeugëk, m. j;r?.nd amateur des chiens. Blmidenkok, n. chenil in. HoiideukoMt, m. nourriture de chien f. Bfloudenleer, rn. peau de chien f. 12 on dun naam, m. nom de chien m. lïondeura!*, n. race de chiens f. B9onden»lager, m. chasse-chiens. Siondenwpan, n. attelage de chiens in, BSondeuwagen, m. charrette chiens f. Hondeuziekt**, f. maladie des chiens f. Hondenzweep, f. fouet pour les chiens m. Honderd, -»te, num. cent ; centième. BBonderd, n. centaine f. Honderdhladig, a. a cent feuillee. Hoiiderderlei, a. de cent espèces. Honderlt;lhandig, a. a cent mains. BBonderdjarig, a. centenaire. Honderdmaal, adv. cent fois. Honderdman, m. centurion. |
504
Hoo
Honderdtal, n. centaine f. Honderdvoetif;, a. il cent pieds. Honderdvoud, n. centuple m. Honderdvoudig, a. au centuple. Honderdvverf, v. homlenlmaal. llondevel, n. peau de chien f. Honditlteet, m. morsure de chien f. Hondsbloem, f., v. paardenhlocui. Hondnch, a. -held, f. de cliien, canin; fig:. brutal ; brutal itc f. Hondailagen, m. pi. jours caniculairns m. pi. Hondsdistel, f. anthémis in. Hondsdolheid, f. rage, hydrophobic f. Hondsdraf, m. lierre terrestre, glécome m. Hondsgesternte, n. constellation f. du graud chien ; v. hondsstar. Hondsgras, -kruid, n. chien-dent, apocyn m. Hondshaai, m, grande roussette f. Hondshonger, m. faim canine f. Hondsjongen, m. fig. vaurien, garnement, valet de chien m. Hondskers, f. xylosti'-on m. Hondsluis, f. tique ricin f. Homlspeterselie, f., v. tiiii:srheerling. Hondsroos, f. cynorrhoilon m., eglantine f. llondsHtar, -ster, f. Sirius m. Hondstand, m. dent canine on oeillore; cy- nontode (herbe) f. Hondstong, f. cynoglosse (plante) f. Hondsvot, m. pop. maraud, faquin, fripon, infame; ringot m. (cordage), (nerie f. Hondsvotterij, f. tour de fripon m., coqui-Hondswortel, m., V. hoiidsgraM. Honger, m. faim ; fig. avidity f. Hongeren, v. n. avoir faim. (avidité f. Hongerig, a. -heid, f. affamf'-; avide; faim. Hongerlijder, m. -ster, f. alVamé, -e ; tig. gueux ni., gueuse f., famélique m. amp; f. Hongersnood, m. famine f. Honig ou Honing, m. miel m. Honi(n)gaehtig, a. mielleux. Honi(n)gazijn, m. oxymel in. Honi(n|ghij, f. abelllê, mouche miel f. Honi(n)ghloem, f. m^lianthe m. Ilonijn jgdauvv, rn. mirlat in.; nielle f. Iloni(n)gdrank, m. boisson mielleuse f. Honijnjgkoek, m. gateau au miel m. Honi|n)gpleister, f. emmiollure f. floni|n)gpot, m. pot ü miel m. Honi(n)ggraat, f. rayon on gatrau dc miel m. Honi(n)greuk, m. odfur miolleuae f. Hoiii(n|g*ap, n. sue de miel ; oxymel m. Honi|n)gHniaak, m. goClt mielleux m. Honi(nfgsteen, m. mélilithe m. Honi(njgton, f. tonneau a miel m. Honi(n)gvat, n. baril amp; miel m. Honi(n)gwater, n. eau emmioll^e f. Honi I n )g wijn. m. vin emmielld m. Honi(nIgxe'-m, n. miel vierge m. HonijnIgxoet, a doux comme miel. Uoiii(n)g*oetheid, f. douceur du miel, mcl-lifluitë. Honk, n. borne f; poste, coin; lieu oil Ton s'arrêt.e ou duquel on part m. Honoreeren, v. a. honorer. |
Hoofd, n. töte f.; fig. esprit m. ; mémoire f.; entêtement m., opiniamp;treté ; idéc f.; personne f., individu m.; chef, supérieur; cap, pro-montoire ; sommet m.; j^tée f., mólem.; uit -e van. a cause de ; uit dien -e. pour celte raison. Hoofdaanlegger, m. principal auteur. Hoofdaanval, m. attaque principale f. Hoofdaanvoerder, m. chef principal. Hnofdader, f. veine céphalique; veine prin Hoofdaltaar, n. inaitre autel m. (cipale f. Hoofdartikel, n. article principal m. Hoofdbalk, m. architrave f., entrait m. Hoofd balsem, m. baurne céphalique m. Hoofdband, m. bandeau frontal m. Hoofd beginsel, n. premier principe m., première base f., premier élément m. Hoofdbegrip, n. idéé principale, idéé mère f.; v. iioofilinhoud. Hoofdbestuur, n. administration générale. Hoofdbestuurder, m. directeur général ou principal. Hoofdbezigheid, f. occupation principale. Hoofdborstel, m. brosse a nettoj-er la tête f. Hoofdbreken, n. rompement dequot; töte, casse- tête rn., peine f. Hoofddeel, n. chapitre m. Hoofddeken, m. grand-doyen. Hoofddeksel, n. couvre-cbef m. (chapeau, bonnet, coiffe). Floofdd«gt;itkbeeld. n. idéé fondamentale f. Hoofddeugd, n. vertil cardinale f. Hoofddoek, m. mouchoir de töte m. Hoofddoel, n. but principal m. Hoofddraaiing, f. vertigo m. aioofdeigensehap, f. propriété principale f; attribut principal m. Iloofilelijk. a. amp; adv. par töte. Hoofdeloos, a. sans töte; acéphale. Iloofileneinde, n. cbevet de lit m. Hoofilgaarder, m. receveur général. Hoofd^alci, f. galöre rèale f. Iloofd^at, n. col de chemise m. Hoofil;:lt;gt;bouw, n. corps de logis ni. Hoofdgebrek, n. défaut principal m. Hoofdgeld, n. capitation f. Hoofdgereeht. n. tribunal supérieur m. Hoofdgesehil. n. principal point de dispute, premier point contentieux m. Bfloofdgeial, n. nombre cardinal f. Hoofdgezwel, n. enflure a la töte f. ■ Hoofdgrond, m. raison principale f. ISoofdhaar. n. chevelure f. Bloofdig. a. amp; adv. -heid, f. en'öté; capri-cieux ; opiniatrement; entêtement, opinia-treté, obstination f., caprice ra. Hoofdingang, m. entrée principale f. Hoofdingeland, m. principal propriétaire d'un polder. Hoofdinhoud, m. sommaire, précis m. Iloofdjieh!, f. céphalagre f. Iloofdkaa», f., v. hoonivleeseh. Hoofdkerk, f. cathédrale; métropo'.itaine f. Hoofdketter, m. hérésiarque. Hoofdkleur, f. couleur principale {, |
Hoo
505
Hoofdklier, f. glande céphalique f. Iloordkasaen, n. oreiller m. Hoofdkwartier, n. quartier général m. lloofdleen, n. fief dominant m. Hoofdleer, f. doctrine générale f. Hoofdleger, n. gros de l'armée m. Hoofdletter, f. lettre capitale ou majuscule f. Hoofdluia. f. pou de tête m. Hoofdman, m. capitaine; doven. Hoofdman»olia|gt;, n. charge quot;de capitaine; — de doven f. (cifique m. Hoofdmiddel, n. remède céplialique; — spé-lloofdmiw, f. grand' messe f. Hoofdmisdaad, f. crime capital, crime le plus grave^ m. (officier de justice. Hoofdofllcier, m. officier supérieur ; premier lloofdomMtandigheid, f. circonstance principale ou essentielle f. IIoofiIotKlenvij^er, m. premier précepteur, chef d'une école. Hoofd on deugd, f. vice principal m. Hoofdoogmerk, n. vue principale f. Hoofdoorzaak, f. cause principale ou essentielle f. Hoofdpacht, f. grosse ferme f. Hoo id pacht er, m. fermier général. Hoofdperwoon, m. principal personnage m. Hoofdpijn, f. mal de (i\ la) tötem. lloofdpleiMter, f. emplatre céplialique m. Hoofdpoeier, n. poudre céphalique f. Hoofdpunt, n. point principal m. Hoofdrad, n. maitresse roue f. Hoofdrecliter, m. premier juge. Hoofdregel, m. rè»le générale f. IIoofdregiMter. n. table générale; sommier; grand jeu (d'orgues) m. Hoofdrol, f. premier róle m. Hoofdschedel, m. cramp;ne m. HoofdHchotPl. m. plat principal m. Hoofd«chout. m. grand-bailli. Hoofd«ohuh. f. teijjne furfuracée f. ISoofdNchiaddins. f. branlement de tête m. lloofdMchuld, f. dette principale f. BI oofdtte hul denaar, m. débiteur principal. HoofiUieraad, n. ornement de tête m. Hoofdnluier. m. voile (de tête) m. HoohUom. f. capital m.; somme totale f. Hoofdupii. f. pivot principal m. Hoofd«tad. f. ville capitale f. lloofdHtcl. n. têtière f. (fondamentale f. IBoofdotdlinc;, f. thèae principale ; maxime lloofdHtclucl. n. système principal m. lloofdMtof. f. élément m. Hoofdlt;ttoflVliiU, a. élémentaire. Hoof«|«tr:(at. f. rue principale f. Hoofd «treek. f. point Cardinal in. Iloofdstnk. n. piêce principale f.; point f damental; cbapitre in. Hoofdtak, m. mère-branche f. IIooftltootAel. n., v. hoofdsieraad. llooftKouwen. n. pl. haulians in. pl. filoof.!ir«-iren. n. combat général m. Hooflt;ltrck. m. trait principal m. Hoofdtrekker. in. tire-tête, forceps m. Hoofdverhand, n. bandage de la tête m. Nkdkki..-Fra!»sch ♦ ♦ ♦ |
Hoofdverdienste, f. principal gain ou profit m.; mérite^ principal m. Hoofdverdieping, f. premier étage m. Hoofd vijand, m. ennemi mortel. IIoofdvleeMch, n. marinade de tête de boeuf ou de cochon f., cervelas m. Hoofrlvloed, m. rhume de cerveAu m. Hoofdvonnis, n. sentence definitive f. Hoofdwaarheid, f. vérité fondamentale f. Ilootuwacht. f. corps de garde ; premier quart m. (des marins). Hoofdwal, m. corps de place m. Iloofdwaiisching, f. lavement de la tête m. Hoofd water, n. eau cépbalique f. Hoofdwaterzucht, f. bydrocéphale f. Hoofdwerk, n. principale affaire f.; travail de la tête m.; fortification principale f. Hoofdwet, f. loi fondamentale f. Hoofdwonde, f. blessure ;ï la tête f. Hoofdworm, m. ver céphalique m. Hoofd wortel, m. grosse racine f.; pivot m. Hoofdwrong, f. bourrelet; diadème m. Hoofdzaak, f. affaire principale f.; l'essen-tiel d'une affaire m. ■Hoofdzakelijk, a. amp; adv. principal, essen-tiel; principalement, surtout. Hoofdzee, f. océan r fdzeer, n. tei^ne f. IIoofdzeil. n. grande voile f. Hoofdzetel, m. siége principal m. Hoofdzonde, f. pécbé mortel m. Hoofdzwachtel, m. couvro-chef m. Hoofdzwarigheid, f. difficulté principale f. IQoofdzweer, f. apostume la tête m. Hoofdrtch, a. amp; adv. -heid, f. de cour ; commR;\ la cour; air de cour m.; paroles musquées. Hoog,a. amp; adv. haut; éminent, élevé; sublime. Molennel ; fort, trés, au suprème degré. Hoogachthaar, a. -heid. f. trés vénérable; grande respectabilité f.; Uwe -heid, Votre Seigneurie. Hoogachten, v. a. estimer, vénérer. Hoogachting, f. estime, vénération f. Hoogaltaar, n. maitre-autel m. Hooghedaagd. -hejaard, a. -heid, f. fort asé ; [jrand hge. m., décrépitude f. Hoogberoemd, a. trés célèbre. Hooghlauw, a. bleu foncé. Hooghoonl. n, haut-hord m. BBooghoordig. a. de haut bord. ■E ooghootHman, m. bant bosseman. HooghootwmaiiNmaat, m. sous-bosseman. EBooghorntig, a. fig. orgucllleux. IBooghruin. a. brun foncé. ! IBiiogdag, m. jour férial m.; grande fête f. j Bioogdravend. a. amp; adv. -heid, f. ampoulé, boursouffié ; empbatiquement; enflure f., style ' ampoulé in. I Bloogcdel, a. -heid, f. trés noble; haute i excellence f.; Ij we -heid, Votre Seigneurie. j Hoogeerwaarde, a. tr^S révérend ; Uw —, • Votre Révérence. illongelijk. a. tr^s, fort, exlrêmement. Hoo^eti. v. a. hausser, élever, enchérir. ' IfnogeprieMter, m. grand-prêtre. |
22
i
Hor
506
lloogepriesterlijk, adv. pontifical m. Iloogerhaml, f. préséance f., premier rang m.; droite f.; van —; par ordre supérieur, de la part du gouvernement. Iloogerhui», n. chambre haute ou dea pairs ou des lords f. (eu Angleterre). Hoogerwal, m. cóté d'oü vient le vent in. llooge»cIiool, f. univeraité f. Hooggaand, a. excessif ; violent. Hooggeacht, a. trés estimé* Hooggeboren, a. noble, illustre. Hooggeeluclit, a. trés redoutable. Hooggeel, a. d'un jaune trés éclatant. Hooggeleerd, a. trés savant. Hooggerechtshof, n. haute-cour f. lloogsezaghebber, m. qui a une autorité supreme, souverain, monarque. Hooggroen, a. d'un vert trés vlf. Hooghartig, a. amp; adv. -heid, f. hautain, fier; noble ; fiérement; noblement; hauteur, fierté; grandeur d'amp;me f. Hoogheid, f. grandeur, élévation f., état élevé m.; sublimité, éminence f. Hooging, f. re-, exhaussement m. Hoogland, n. pays haut ou montagneux in. Hooglander, m. montagnard. Hoogleeraar, m. professeur. Hoogleeraarsamht, n. professorat tn. Hooglied, n. cantique des cantiques m. Hoogloffelijk, a. trés louable, glorieux. Hoogloopcnd, a., V. hooggaand. Hooglooper», m. pl. dés pipés m. pl. Hoogmis, f. grand'messe, messe haute f. Hoogmoed, m. orgueil m., arrogance f. Hoogmoedig, a. amp; adv. f. superbe, hautain, orgueilleux ; orgueilleusement. Hoogmogend, a. haut et puissant; Hunne •en, Lenrs Hautes Puissances. Iloognoodig, a. absolument nécessaire. Hoogoven, m. haut fourneau m. Hoogrood, a. d'un rouge trés éclatant. Hoogrug, m. amp; f. celui, celle qui a le dos haut ou voüté, bossu, -e. Hoogruggig, a. bossu. Hoogschatten, v. a., v. hoogachten. Hoogseis, n. pl. rebauts m. pl. Hoogstammig, a. tie haute futaie. Iloogstatelijk, a. amp; adv. trés solennel, ma- jestueux, pompeux, auguste. Hoogte, f. hauteur, élévation, éminence f. Hoogtemeter, m. altimètre m. Hoogtemeting, f. altimétrie f. (munion f. Hoogtijd, m. fête f., jour solennel m.; com-Hoogverraad, n. haute crahison f. Hoogvliegend, a. Hg. hardi; téméraire; trans- cendant; enthousiaste. Hoogwaarde: Uw —, Votre Révérence. Hoogwaardig, a. -heid, f. trés vénérable ; éminence, excellence f. Hoogwelgeboren, a. trés noble. Hoogwichtig, a. -heid, f. trés important; Hooi, n. foin m. (grande importance Hooiberg, m. fenil m. (de foin). Hooibergkap, f. toiture mobile f. d'une meule. Hooiboter, f. beurre d'hiver m. |
Hooibouw, m. fenaison f. Hooien, v. n. faire le foin, faner. Hooier, n., Hooister, f. faneur. -euse. HooigafTel, f. fourche üi foin f. Hooigat, n. abat-foin m. Hooihark, f. fauchet m. Hooiland, n. prairie de fauchage f. Hooimaaier, m. faucheur. Hooimaaiing, f. fauchage m. Hooimaand, f. Juillet m. Hooimijt, f. tas de foin m. Hooiopper, m. véliote f. Hooiitchuur, f. grange k foin f., fenil m. Hooiwagen, m. chariot ü foin m.; v. her- Hooizak, m. sac A foin m. (deritctpin. Hooizolder, m. grenier a foin, fenil m. Hoon, m. atfront, outrage m., insulte f. Hoonen, v. a. honnir, outrager, insulter. Hooner, m. -ster, f. celui, celle qui insulte ou outrage. Hooning, f. action f. d'outrager, etc. Hoonspraak, f. paroles outrageantes f. pl. Hoop, m, monceau,amas, tas m.; pile; masse, troupe, foule, quantité f. Hoop, f. espérance f., espoir m, Hooplooper«, m. garlt;;ons de bord. Hoorder, m. -es, f. auditeur, -trice. Hooren, v. n. amp; a. entendre, écouter, ouïr; Hoorn, etc., v. horen. (fig. suivre, obéir. Hoornen, a. de come. Hoos, f. trombe f.; siphon, dragon m. Hoom, f. bas m.; galoche f., hulot m. Hoosblad, n., v. hoefblad. Hoosvat, f. écope, escoupe, sasse f. Hoovaardig, a. -heid, f. orgueilleux, superbe; orgueil m., présomption f. Hoovaardiglijk, adv. orgueilleusement. Hoovaardij, f. orgueil m., vanitéf. Hoozcn, v. a. puiser avec une écope. Hoozer, m. celui qui se sert de l'écope ; v. Hop, f. houblon m. (plante). (hoosvat. Hop, m.. Drek-, Stinkhaan, m. huppe f. Hopakker, m. -land, n. boublonnerie f. Hopeettt, m. touraille f. A sécher le houblon. Hopeloos, a. -heid, f. désespéré ; désespoir m. Hopen, v. a. espérer. Hopkooper, m. marchand de houblon. Hopman, m. capitaine. 11 op pek la ver, f. lupuline, minette f. Hoppekorrel, f. graine de houblon f. Hoppen, v. a. houblonner. Hopperank, f. bras de houblon m. Hopperd, m. bière houblonnée f. Hoppestaak, m. perched (de) houblon; fig. personne élancée et maigre f. Hoppeteelt, f. culture du houblon f. Hoppezaad, n graine de houblo i f. Hoprups, f. louvette f. Hor, f. loup m. (jouet d'enfant). Horde, f. horde ; bande; claie ; clisse f. Hordenmaker, m. -vlechter, faiseur de claies, de clisses. II orden wand, m. mur fait de claies m. Horen, m. corne f.: cornet, cor m.; de •• van een hert, le bois, la ramura ou la tête |
507
Hor
(Tun cerf; do-s van insecten, les antennes d'insectes. Horen, n. corne f.; hnek in — gebonilen, livre reli^ en parchemin ou en velin. Horenaclitig, a. qui tient de la corne. Slorenhand, m. reliure en velin f. IIorenliee«t, n. béte amp; cornes f. Zlorenhla^er, m. corneur ; cornet, corniste. iflorenilraaicr, m. tourneur en corne. lloreii«lrns;or, m. cocu. BlorenKeltl, n. impöt m sur les bêtes a cornes. IIoreiiklaver, f. lotus corniculé m. Sloren muziek, f. musique militaire d'instru- mnnts a cuivre f. Ilorenitlak, f. escar^ot, litnaQon ü cornes m. IIoreiiMlan^, f. céraste m. üforemutiil, in. hibou cornu, moyen-duc m. Slorenvee, n, bêtes cornes f. pl. iSorenwerk, n. ouvrage ü corne m. Elorizon, -t, m. horizon in. Horizontaal, a. horizontal. Hork, IJl., v. wet»p. Horlo*;», n. montre f. Hnrln^eliandje, n. cordon de montrp m. Horlu{;edekHel. n. couvcrcle do nionfre m.; cuvette; lunette de m-ntre f. (dans laquelle on met le verre). IGorloce^l^^» n. verre ou cristnl de montre m. Horlo{;ekaN, f. boite de montre f. Horlogeketting, m. chainette de montre f. Horlogemaker, m. horlofjer. Horloge plaat, f. cadran de montre m. SIfgt;rloge»U-titel, m. clé de montre f. Horlogeveer, f. ressort de montre m. Horloge werk, n. rouage de montre m. Horloge wijzer, m aiguille de montre f. Horlogezak, m. bourson, ^ousset m. Hoornaar, in. frelon, faux-bourdon m. HoroMcoop. n. horoscope m. lloroNcooptrekkeu. n. horoscopie f. Horonrooptrekkcr, m. K^néthhaque ; diseur de bonne aventure. Horrcl, m. coup, choc m.; petite dispute f. Horrelvoet, in. pied-bot in.; —, m. amp; i. per-sonne qui a un pied-bot f. Hor», v. niarnlianker. Hort, m. choc, soubresaut m. Horten, v. n. heurter, soubresauter; discon- tinuer ; ne pas rsusssir. Horzel, f. frelon ; cestre m. Slorzelen, v. n. bourdonner comme les fre- lons ; lig. gronder, quereller. Siorzeling, f. bourdonnement m.; fig. querel- les f. pl.. criaillerle f. RIoMpitaal, n. hópitnl (militaire) m. IloHpitaalkoortn, f. titNvre des hópitaux f. lloHMebossen, v. a. amp; n. cahotcr. Klottie, f. hostie f. Hofttiekawtje, n. tabernacle m. HoatioMchoteltje, n. ostensoir m. HoMtievaaN, f. ciboire m. Hot, f. (lait) caillé m., caillebotte f. Hotel, n. hótel m. Hotiien, v. n. cahoter. Hotsing, f. cabotage m. |
Hotten, v. n. se cailler, se coaguler ; fig. réussir. Hou ! interj. arrê.'e ! Hou(«1)baar, a. tenable, défendable. Houden, v. a. amp; n. tenir; contenir; renfer-mer; occuper, posséder ; observer; garder; r^sister ; retenir; er voor —, estimer, croire; zich —, se tenir; se maintenir; faire semblant de...; se donner Tair. (cordede retenue f. Houder, m. porteur (d'une lettre de change); Houding, f. contenance f., port, maintienm.; tenue, attitude f. Houkind. n. nourrisson m. Hout, n. bois m. (lignosité f. Houtachtig, a. -beid, f. ligneux; ligniforme; lloutaHcb, f. erndre de bois f. Houtbouw, m., v. houtteelt. Houtdraaier, m. tourneur en bois. lloutdrukkunMt, f. xylographie f. Houtduif, f. (pigeon) ramier m. Houtekwter, f., v. meerkol. Houten, a. de bois. Houtbak. n. coupe f. Houtbakken. n. abattage; fendage duboism. Houtliakker, m. bücheron. Houthandel, m. trafic de bois m. Housing, m. hautin m. (poipson). (m. Houtkever, m. scarabéedes arbres; xylophage Houtkloover, m. fendeur de bois. Houtluiw, f. pou pulsateur, psoque m. Houtmaat, f. mesure de bois ; membrure f. ISoutma^azijn, n. magasin lt;\ bois m. Houtmarkt, f. march^ au bois m. H outmeel, n. vermoulure f. Houtmerg, n. mddulle f. BI outmeter, m. mouleur. Houtmeting, f. cordage, moulage m. Houtmijt, f. pile de bois f, bücher m. Houtrijk, a. abondant en bois. Houtocbroef, f. vis a ou de bois, taraud m. lloutMchuur, f. grange au bois f. Hout»kool. f. charbon de bois m.; braise f. Hout»lang. m. couleuvre des bois f. Houtsnede, -aeipe. f. gravure en bois f. lit ou tMn ij der, m. graveur en bois. Hout»gt;nijkungt;tt, f. xj-lographie f. IIoutHuip, f. bécasse de forêt f. BB out spaander, m. copcau m.; büchette f. Bioutapeehtje, n., v. boomkruiper. Houtntal, m. büchor m. Ho:it«*tapel, m., v. houtmiit: étape de bols in. Houtteelt, f. culture f. des bois ou des forêts. Houttuin, m. chantier, magasin a bois m. IBoutvelling, f, v. houthakken. Houtverkooping, f. vente de bois f. Houtvester, m. garde-foreslier. Houtvijl, f. rèpe bois f. Houtvlot, n. radeau, train de bois m. Houtwerk, n. boiserio, charpente f. Sloutwerker, m. ouvrier en bois. (m. Houtworm, m. artison, perce-bois,xylophage Houtzaag, f. scie de bois, — k scier le bois f. Houtzager, m. scier de bois. Bloutzolder, m grenier au bois, bücher m. Houvast, n. crampon, tenon m., patte f. Houw, m. coup m, (dehache, de sabre). |
Hui
508
Ilonw, a. amp; adv.: — en 4rou\v, fidéle et loyal; fidèlemont et loyalement. Houwbaar, a. propre ü être coupé. Ilnuwhijl. f. hache, copnée f. HouwhloK. n. billot; hachoir m. Houwbonrli, n. bois faillis m. Ilouwilegeu, m. espailon m.; fi^. nspadon- neur , bretteur, ferrailleur m. Houweel, n. houe f., hoyau, pic m. Hou^veclxaail. n., v. avoelzaad. Houwen, v. a. couper, tailler; hncher. Houwer, m. coupeur; aabre, coutolas m. Houwhamer, in. hachetto de mineur f. Houwing. f. coupe, taille f. Houwitucr, m. obusier m. Houwitsergranaat, m. obus m. Hoveel/.aatl, n., v. a\-eel7.aalt;]. Hoveling, m. courtisan. Hovenier, m. -nier, f. jardinier» -ière. Hovenieren, v. n. travailler au jard'm. lIovenierHboek, n. livre de jardina^e m. HoveniernbuiM, li. maison du jardinier f. Hoveiiiergt;.kunMt. f. art du jardinier in. Hoveniertilanfl. n. jardinage ni. HovenierNmeM. n. serpe f. Hugenoot, m. bu^uenot m. Hui. f. petit-lait, mèpue ou maifjue m. Hui! interj. allons ! (;a! hue! Hnicbelaar, m. -Htcr, f. hypocrite, cafard, tartufe; capote, cafarde. {hypocrite. Huicbelarbtig, a. amp; adv. hypocrite, cafard ; en Huichelarew, f. hypocrite, cagote. HiiicbeSarij, f. hj'pocrisie, tartufcrie f. Iliiicbelen. v. n. amp; a. faire l'hypocrite; fein- dre, simuler, dissimnler. Huicbeling, f., V. Iiuiolielarij. Huid, f. peau f.; derme; cuir m. Bluidailer, f. veine cutanée f. Huizenhandel, rn. peausserie f. Huidenkooper, m. marchand de peaux de cuirs, peaussier. Huidig, a.: «Ie -e dag, ce jour-cl, aujourd'hui. Huidj«nkring, f. dénianlt;ceaiHon a la peau f., prurit m. Huidkiier, f. milialre f. Huidkleur, f. teint in., couleur de la peau f. Huidplooi, f., Huidrimpel, m. ride de la Huidopier. f. muscle cutaném. (peau f. Eïuidiii(«Iag, in. exanthème m. SSuidvetten, v. a. tanner; corroj'er. filuidveUe^, m. tanneur; corroyeur. Hnidvetterij, f. tannerief. Huidvlek, f. tache sur Is peau f.; witte —, .quot;.iphos m., morphée f.; xwarte—, inélamn.; blauwe —, marbrure f. Huid worm. m. draconcule, crinon m. Huidxenuw. f. nerf cutand m. Huidziekte, f. maladie cutanée f. BFuif. f. coiffe; couverture, banne f.; chaperon ; second estomac, bonnet m. Huig, f. luette, uvule f.; fig. van de — Hokten, tromper, duper. Huigontutteking. f. uvulite f. Huik, f. cape f.; de — naar alle winden hangen, tourner h tont vent. |
Huiken, v. n. se baisser, s'accroupir ; aerrer ou ferler les voiles. Huiker, m. lig. benêt, Jcan de vignes. Huilebalk, m. amp; f. pleurnicheur, -euse ;—, m. chapeau a bords pendants; claque-oreille f. Huilebalken, v. n. pleurnicher. Huilen, v. n. hurler; pleurer, crier. Huiler, m. -«ter, f. pleurnicheur, -euse; pleureur, -euse. Huiling, f. hurlement m.; pleurnicherie f. Hui*, n. maison ; demeure f.; logis m.; — fig. familie, race f.; maison de commerce f.; — van het kompaH. babitacle m. liuinaltaar. n. autel domestique m. HuiMapotbeek. f. pharmacie privée f. Huiwarmen, m. pl. pauvres honteux m. pl. lluicarreHt, n. arrets domestiques m. pl. lluiNaw», m. médecin ordinaire. IIui».igt;»aw. m. maitre du losi» ni. (nagepi. lluiNbahken. a. : — brood, n. pain de mé-Hiiinbediende, m. amp; f. domestique. lluiHbeleid. -bewtunr, n. gouvernement de la maison m., économie domestique f. IluiMbewaarder, jn. •bewaarster, f. gardien —, icardienne d'une maison. lluiMbewind, v. huiMbeleid. lluinbeKoeking. f. visite domiciliaire f.; visite d'un pasteur «\ ses paroissiens. HuiMblad. n. colle de poisson, ichthyocolle f. Iliiiaboek, n. livrede familie ; —de ménage m. Huisbraak, f. bris de porte m., effraction f. Huisbrief. m. écriteau m., affiche f. ü une maison que l'on vent louer ou vendre. Huisdeur, f. porte de la maison f. ifiuisdief, m. volcur domestique. Huisdier, n. animal domestique m. Huisdieverij, f. vol domestique m. Huisdrop. m. eau f. qui dégoutte d'un toit. lluiMduif, f. pigeon de volière m. Huisduivel, m. fig. querelleur, -euse, diable, diablesse, mégère. Huiselijk, a. -beid, f. domestique, économe, ménager; sédentaire ; économie f.; goüt pour la vie domestique m. 'une maison. Huisgebruik, n. usages m. pl. établis dans Eluisgeld. n. impöt sur les maisons m. Huisgemak, n. commodités d'une maison f. pl. Huisgenoot, m. amp; f. membre le la maison m.; locataire, co-locataire m. amp; f. Huisgewaad, n. habit ordinaire, négligé, dés-Huisgexin, n., V. gezin. (habillé lil. Huisheer, m. maitre de la maison. Hiiisben. f. poule domestique f.; fig. per- sonne sédentaire. Huisbond, in. chien du logis, mamp;tin m. Huishoudboek, n. livre de ménage m. Huisbnudelijk. ft. -beid, f. domestique; local; économe, ménager; économie f. Huishoudend, a. ménatfer, éconone. Huisliouder, m -houdster, f. ménager; mé-nagère. Huishoudgeld, n. argent pour le ménage m. Huisbouding. f. ménage m.; famiMe f. Huishoudkamer, f. ehambre ordi naire f. Huishoudkunde, f. économie f. |
509
Hui
lluislioudkundig, a. versé dans lYconomie. Iluinhuur, f. lover de maiaon m. HuiMjapon, m. robe de cbambre f. lluiMja», rn. redingote ordinaire f. lluiajuttMlak, f. limaQOn in. llui»klok, f. borloge domeatique f. lluiitkuechl. in. valet de maison. HuiMkrakeel, n. querellca domentiquea m Huiskrekel, m. srillou domeatique m. iluixkruis», u. chagrin domestique m. Sluinlouk, n. juubarbe f., cédon m. lluiMiuan, in. nuysan, InSourcur. llui^uiarter, Stvcnmartur, in. fouiue f. IS 13 iwiiieeNter, m. intendant de la maison. Oliii»moid, f. aervante du logia. n. rernède domestique m. iluiMinoviler, f. mtrrc de familie; directrice d'un bópital, d'un hospice. Huismui», f. souris domestique f. ■Iui*muMvh, f. moineau franc m. BlusMur^t-l, n. buffet d'orgue m. 39tiisraad, n. meubles m. pl. Eluinraf, f. rat domestique m. Sluififtlak, f. lirnacf f. II uii.MieuteI. ni. cli; de la maison f. Iluiaitpin. f. araiguée domestitiue f. IIiiif.t\vi»t. m. dispute domestique f. SluiMvader. m. père de familie. llui»v«»teii, v a. amp; n. logcr, demeurer. lluiitveMtin^, f. logement m , demeure f. IIui'.vlieg, f. mouche domestique f. HuiHvrouw, f. épouse ; femme du logis. IBusHwaard, m. -in. f. mailre de la maison, hóte, patron; maitresse du logis, hótesae. Ilui»«vaartt», adv. vers ou iï la maisun. 3iuiik\v«rk, n. ouvrage domestique m., nlfaire de ménage f. IIuiMzaken. f. pl. alTaires domostiques f. pl. Iluiny.itteiid, a. sédenlaire, casanier. Iluiaxoekius, f. visite domiciliuire f. llui»zorK, f. aoin domestique m. lluiMzwaiutv, f. hirondelle de fenêtre f. Huiven, v. a. couvrir la tcte (d'une coilïe), coiffer. SBuiveren, v. n. frissonner, trembloter. SiuivL-rig, a. -heicl, f. frileux; fig. irrésolu; friaaonnementm.; li^. crainte, appréhenaionf. Huivering, f. friaaonnement n». liuivering«vekkeud, a. horrible, terrifiaut. Huiden, v. a. amp; n. loger, béberger; demeurer; faire ménage |avee qn.). Iluiziu^, f. demeure, habitation f.; luaia in. (menu cordage); oeuvres mortes f. pl.; cbambre de vaisaeau f. Hukken, v. n. s'accroupir. Hul, f. béguin d'enfant in.; coiffe f. Hulde, f. hommage, respect m.; — dueu, rendre hommage. Huldigen, v. a. rendre hommage, prèter ser-ment de fidélité ; investir; témoigner du respect. (installation; investiture f. Huldiging, f. prestation de foi et hommage, Huldilt;;inquot;»lgt;rief,m. lettre de foi et hommage f. Hulk, f. vaiaaeau, navire m. (masquer. Hulieu, v. a. coiffer, voiler; parer, orner ; |
Hulp, f. aide f., aecoura m., assistance f. Hulpbehoevend, a. nécessiteux. Hulpbende, f. troupe auxiliaire f. HulpoluoN. a. -hoid, f. abandonné, délaisaé; délaiBsement m. IIulfikerk. f. église succursale f. Hulpiuiddel, ii. ressource f., expédientm. Hulpvaardig, a. -heid, f. secourable, ser- viable ; emprassement ü secourir m. Hulpwerkwoord, Hulpwoord, n. verbe auxiliaire m. 3fulpy.aani, a. secourable, otficieux. lilulp/.eol. n., v. helpzeel. ( enveloppe f. BüuImuI, n. coiffure f.; ornement de tête m. ; liulHt. m. hou\, bois franc m. liuUthvu, f. cénclle f. SluInthoMch, n. boussaie f. Blulzo, f. gouase, écale, cosse f. ICulzenboMirSi, v. liulMtliu»«;Ii. Hunt! interj. v. hom! Humeur, n. humeur; mauvaise humeur f. BSuninier, in. bomard m. Hau, pron. leur, ;i eux, i\ elles ; leur, leura. BSunkei'vn. v. a. désirer ardemment, soupirer après. Hunkering, f. désir ardent ou impatient m. aiunnehedden. n. pl. tumbeaux antiques de grosses pierres dans la province de Drenthe. 31 unnent, V. mijnent. (tille. Huppelaar, m. -«ter, f. celui, celle qui sau-Bluppehlacif*, m. sauteuse f. Glu|gt;|iclen, v. n. sautiller, bondir, frétiller. Ifluppuliiig, f sautiileinent, frétillement m. Slupseli, a. -heid, f. galant, gentil, joli; galanterie, gentillesse, courtoisie f. ISuren. v. a. prendre h louage, louer; oen «ohip —, affréter (un vaisseau). Bfluriitg, f. action de louer, de prendre amp; louhice; location f., louage m. ; — van een schip, affrétement m. d'un vaisseau. Jlurk, f.: op do -en zitten, s'accroupir, se tenir i\ croupetons. BBurken. v. u. s'accroupir. (vaisseau f. BO ut, f. butte, cabuue, chaumière; cbambre de SBut^a-t, m. ofiicicr de la dunette. Hutikelhekur, in. cornet m. a jeter les déa. Hutselen, v. a. a^iter, secouer, remuer. HutMcling. f. remuement, secouement m. llntMen. v. a. couper en petits morceaux et mêler en secouant; v. hutveien. HutMpot, in. bochepot m.; tig. rapsodie f. lluttentut, f. caméline f. B!uur, f. loyer, louage, prix de location ; sa- laire m., gages f. pl.; condition f. BSiiurbrief, m. écriteau de maison ou d'ap- partement a louer m. ISuurcede!, -eeel, f. contrat de louage m. Huurder, m. Bluumter, f. locataire m. amp; f. Huurgeld, n. lover, prix de louage m. Sluurhui», n. maison de louage f. Iluurkainer, f. cbambre de louage f. BIuurkautoor, n. bureau d'adresse m. IIuurkoetM. f. fiacre m., voiture de place f. Huurkoetsier, m. fiacre, cochcr de louage; voiturin. |
510
Huu
Huurlakei, m. domestique i la journée. Huurling, m, mercennire. Huurloon, n. gagea m. pi. (bandit. Huiirmoorlt;l«naar, m. assassin a. ^agcs; Hiiurpastrd. n. cheval do loua^e m. lluurpRnuing, rn.. v. goilnpenniug. Huurrijtuig, f. voiture de loua^c f. Huursman, V. huurder. Huurtroepen, m.pl. troupes étran^res ü la solde d'unepuissance,troupes mercenaivea f.pl. Huurvruclit. f. affrétement m. Huurwagen, m. chariot de louage m. Huwbaar, a. -heifl, f. nubile, pubère, mari- able ; nubilité, puberté f. Huwelijk, n. mariage; hj'men m. HiiwelijkMhand. m. lien conjugal. Huwelijktthed, n. lit nuptial ni. Huwelijk»ltelof(e, f. promesse f. de mariage. Huwclijk»cli, a. conjugal, nuptial ; de -e voorwaarden, le contrat de mariage m lluwelijkMfeeHt, n. célébration du mariage f, noces f. pl. Huwe?iiki»fuik, f. fig. mariage m. Huweli kngeluk, n. f^l'.cité conjugale f. Huwelijkugift, f. dot f., trousseau m. lluwelijkKgod, m. Hymen, hymlt;5n«5e m. lluwelijkwgoed, n.dot f.,bien3 du mariagem. Huweli kNliuter, m. misogame m. (pl. IIuwelijkHjnk, n. joug m. du mariage. lluwelijkMknoop. m. noeud m. du mariage. Hu%velijk»!even, n, vie conjugale f. Huwelijk «liefde, f. amour conjugal m. lluwelijkMplieht. m. devoir conjugal m. Huwelijkstrouw, f. foi conjugale f. Huweli, k«voorwaarden, f. pl. conventions matrimoniales f. pl. Huwelijkszegen, m. bénódiction nuptiale f. Huwen, v.a.donnereo mariage, marier ; prendre en mariage, épouser; lier, unir. Huzaar, m. boussard, bussard. Huzarenitahel, f. sabre de bussard m. Huzarenzadel, m. selle ii la bussarde f. Hyena, f. byène f. Hypotheek, f. bypotbèque f. Hy«op. f. bysope f. I, f. I, m. neuvième lettre de Palphabet. Ibin. m., v. niimnerzaf. ■ ehneumon, m., Pharao'* rat, f. icbneu-mon m., mansouste f., rat de l'baraon m. Ideaal, n. idéal m. leder, pron. cbaque, tout;cbacun. Iedereen, pron. tout le monde, cbacun. Iegelijk, pron.: een —, cbacun, qui que ce soit. Iemand, pron. quelqu^un ; personne. lep, lepenhoom, m. ipr^au. Iepen, a. dMpréau. lepenboseh, n. bois dUpréaux m. lepenlaau, f. allée d'lpréaux f. |
Iets, Ietwat, pron. quelque cbose; un peu. IJdel, a. amp; adv. -heid, f. vain; inutile; pas-sager ; vaniteux, superbe ; vainement, inuti-lement, en vain ; vanité, lutilité f. Itldeldarm. m. amp; f. glouton, -ne, grand mangeur, grande mangause. ijdultiiit. m. amp; f. étourdi, -e, tfite foentée f. ■ •Ide!tuii«-n. v. n. extravaguer. Iildeltuitig, a. eventé, evaporé, léger, i.lf, m. tnxis, if (arbre) m. I.Ik, m. marque de l'étalonneur ; jauge f. Htlken, v. a. étalonner; jauger. I.lkor. m. étaionneur ;quot;jaugeur. I.lking. f. étalonnement ; jaugeage m. Iflkijzer, n. fer k étalonner, il jauger. Ijkmaat, f. étalon, écbantillon m.; jauge f. IJkmcsMter, m. étalonn.ur. IJl. f. bate, precipitation f. IJl. a. vide; clair; rare. IJlen. v. n. faire diligence, ae bamp;ter. IJlen. v. n. fitre en délire, exlravaguer. IJlend, a.; -e koorts, fièvre délirante f. Ijlhoofd, m. amp; f. rêveur, -euse. Ijlhoofdig, a. en délire, délirant HJihoofdigheid, f. délire m.; étourderie f., idéés creuses f. pl. Ijlings, adv. vite, en toute bite. IJltnit. etc., v. ijdeltuit. IJltnitig, a. -heid. f. étourdi; étourderie f. Up, -enhoom, etc., v. iep. Us, n. glacé f. (patiner m. IJshaan. f. giisso re f.; passage frayé pour y IJshank, f. banquise; embüclc f. IJ sheer, m. ours blanc m.; -tje, n. (staari- mees). mésange f. il longue queue. I Johergen, m. pl. glacières f. pl. IJsbreker, m. souillard, brise-glace m. IJsdam. m. amas de glacons m. IJsduiker. m. plongeon, glac'al m. Ijseend, f. canard de mtclon m. IJselijk, a. -heid. f. affreux, effroyable, horrible ; horreur, abomination f. Ijsgang, m. débacle f. Ijskegel, m. cbandrlle de glacé f., glaqon m. Ijskelder, m. glacière f. Ijskorst, f. croüte OU couverture de glacé f. Ijskoud, a. froid comme la glacé. IJsplant. f. (plante) glacée f. IJsaehol, -schots, m. glaqon m. IJsslede. f. traineau k glacé m. I Jsspoor, f. crampon il glace m Ijsvogel, m. alcyon, martin-pêcbeur m. IJsvogeldagen, m.pl. jours alcyoniensm. pl. IJver, m. zèle, empressement m , ardeur, fervour f.; emportement m. IJveraar, m. -ster. f. zélatrur. -trice. IJveren, v. n. avoir du zèle, s'empresser. IJvergloed, m. ardour du zèlo f. IJverig. a. zélé, actif, diligent, fervent. IJverloos, a. -heid, f. indolent, nonchalant; indolence, noncbalav.ce f. I Jverzueht. f. -ig. a jalousie f; jaloux. IJzegrim. m. -mig, a. bourru, grondeur, grognour. IJzel, m. verglas m. |
Inb
511
IJzelen, v. n. faire du verslas; het lj;:el(, il fait ou il tombe du verglas. Uzen. v. n. frémir, être saisi d'horreur, être glacë d'effroi, frissonner. IJzer. n. fer m.; oud —, ferraille f.; n. pl. fers m. pl., chaines f. pl. llt;lzeraar«lo, f. terre ferrugineuse f. ■•Izerachtig, a. ferrugineux. lalzorbaan, f., v. ijzeren-Hpoorwejj-Itl%urhe«lalt;;, n. ferrure, armature f. ■«Izcrhlik, n. töle f. Sdzerdraail, n. fil de fer m. Uzerdraadtrekker, m. agreyeur m. ■•Izercn, a. de fer; — «poorweg, m. che- min de fer m. IJzerertM, n. mine de fer f. Itlzerlt;;areii, n. fil trés fort m. IJzergicter, m. fondeur de (en) fer. Ijzergieterij, f. fonderie én fer f. IJzerglanM, n. fer spéculaire, fer oligiste m. IJzergrauw, a. gris de fer m. Ijzerhandel, m. trafic de (en) fer m. Ijzerhard, a. dur comme (du) fer. IJz«gt;rhorde, f., v. kartelblad. Ijzerhoudend, a. ferrugineux ; ferrifère. IJzerhnut. n. boia de fer, sydéroxylon m. Ijzerhut, f. forge, usine f. I JzerkieH, n. pyrite ferrugiumise, marcaasitef. IJ zerk lei, f. fer argileux in., argile martiale f. IJzerkleur, f. couleur de fer f. IJzerklooverij, f. fenderie f. IJzerkoek, m. gauffre; oublie f. IJzerkooper, m. marchand de fer. IJ zerk raam, f. boutique de ferronnerie, de quincaillerie f. I Jzerkramer, m. quincaillier; ferrailleur. Ijzermijn, f. mine —, minière de fer f. IJzerroent, m. rouille de fer, rouillure f. IJzerMchrnot, n. grenaille de fer f. IJzeraehuim, n. scorie de fer f. IJzeraintelM, m. pl. (^cailles de fer; fieurs de fer f. pl. I Jzeralag, n. i'-cailles de fer, paillettes f. pl. IJ zerMmederij, f. forge a fer f. Itlzeritmelterij, f. fonderie en fer f. Uz eramet, f. tache de fer, de rouille f. IJzerwmid, m. forgeron. IJzervarken. -verken, n. hi^risson m. IJzerverkooper, m. ferronnier. IJzervijlwel, n. limaille de fer f. Ijzervitriool, n. vitriol martial m. I Jzervlek, f. tache de fer f. IJzervonk, f. étincelle de fer rouge f. Ijzervreter, m. fig. m^che-for, fanfaron. Ijzerwaren, f. pl. marchaudises de fer f. pl.? taillanderie f.; kleine —, ferronnerie, quincaillerie f. Ijzerwerk, n. ouvragea en fer m. pl.; ferrure f. (d'une porte, d'un chftsst», etc.); oud —, ferraille f. ijzerwinkel, m. boutique de quincaille f. IJzig, a. couvert de glacé ; tr»gt;3 froid, epou- vantable, horrible, v. ijseiijk. IJzinf;, f. frémisaement, frisson m. ■k, pron. je, moi. |
Ikheid, f. individualité. Ikker, m., v. nikker. Immer, adv. jamais; k jamais; toujours; — en altijd, en tout temps. Immergroen, n. amarante; toujours-vive f. Immermeer, adv., v. immer. Immeri*, adv. certes, certainement, k la vé- rité ; pourtant, bien, done. Import, m. impöt, droit m., taxe f. In, prp. en, dana, y, a. Inachtneminlt;;, f. observation f. Inadem haar, a. reapirable. Inademen, v. a. aspirer, reapirer. Inademing, f. aspiration, respiration f. Inbakeren, v. a. emmaillotter. Inhakken, v. n. se rdtrdcir par la cuisson. InhalHemen, v. a. embaumer. Inbeelden, v. r. s'lmaginer. Inbeelding, f. imagination, chimère f.; infatuation, vanité f. Inbeitelen, v. a. ciseler. Inhealagnemini;. f. aaiaie f., arrèt m. lubeuren, v.a. faire entrer en aoulevant; re- cevoir, toucher (de l'argent). Enbezitstellinc;, f. mise en possession f. Inbijten, v. a. corroder, ronger. Inb ij ting, f. corrosion f. (pierre. Inbikken, v. a. faire des entailles dans la Inbinden, v. a. réunir en liant; relier (un livre); fig. réprimer; «Ie zeilen ferler les voiles. (tenu f. Inbinding, f. reliure f.; fig. moderation, re-Inbitter, a. fort amer ; fig. acharné. Inblazen, v. a. faire entrer en soufflant; fig. auggérer, insinuer, inspirer, aouffler. Inblar.er, rn. -blaa««ter, f. souffleur, -euse ; fig. instigateur, -trice f. Inblazing, f. fig. inspiration, suggestion f. Inblijde, a. ravi de joie, trés joyeux. Inboedel, -boel, m. mobilier m. Inboeken, v. a. faire entrer (dans un port). Inboezemen, v. a. inspirer, inculquer. Inboezeming, f. inspiration t. Inhonzen, v. a. enfoncer. Inbonzing. f. enfoncement m. Inboomen. v. a. faire entrer (un vaisseau) au moyen de perches, de gaffes. Inboorling, m. indigène m. amp; f. (pl. InboorlingHrecht, n. droits de naturalité m. InbooM. a. extrêmement méchant, faché. Inboren, v. a. trouer, percer. Inboring. f. percement m. Inborst, f. naturel, caractére m. Inbraak, f. effraction f. Inbranden, v.a. amp; n. percer en brülant, mar-quer d'un fer chaud; diminuer de poids par Teffet de la torrdfaction. Inbranding, f. cautérisation f. (a'enfoncer. Inbreken, v. n. enfoncer, force, ae rompre. Inbreker, m. voleur avec effraction. Inbrengen, v.a. porter dans ; rapporter; pro- duire *, alléguer. Inbrenger, m. introducteur. Inbrenging, f. introduction f. (ture f. Inbreuk, f. infraction, violation ; hrèche, rup- |
Ing
Inbrokkelen, •brokken, t. a. rompre,émier (du pain dans la soupe, etc.); lijf. perdre Sraduellement (sa fortune). ■nliruiH«n, v. n. entrer avec bruit. Inlmigeu, v. a. amp; n. plier en dedans; secour- ber en dedans. Indaclitig» a.: — zijn, se souvenir. ■ miagen, v. a. sommer, citer. ■ ■Klaring, f. sommation f., ajournement m. Indeden, v. a. diviser, partager, classcr, dis- tribuer; incorporer. Indueling, f. division ; répartition f. Indeuken, v. n. rélléchir, considérer. Inderdaad, adv. en efïet, effectivement. InderhaaHt, adv. i la bate, indertijd, adv. autrefois, jadi». Indeuken, v. a. faire un creux, des eufoncjures. Indeukiult;;. f., v. deuk. Indien, conj. si, en (au) cas que. Indienen, v. a. présenter; produire. Indiening, f. préïentation ; production f. In«liervoege, adv. de telle manière, tellement. Indigo, in. indigo m. Iiifiigokuip, f. cuve deinde f. Indigo plant, f. anil, indi^otier m. Indijken, v. a. enfermer de digues, indikken, v. a. épaissir. lndougt;|ielen, v. a. pioneer dans. lndoni|ieling, f. immersion f. Indoopen, v. a. tremper, imbiber. Indouwen, v. a. presaer —, pousser dedans. Indraaien, v. a. faire entrer en tournant ; fig. zich —, s'ingérer, s'insinuer. Indragen, v. a. porter dedans, apporter. Indraven, v. n. entrer en trottant. Indrijven, v. a. amp; n. faire entrer; cbasser, pousser ; entrer eu flottant. Indrillen, v. a. forer, percer. Indringen, v. a. amp; n. faire entrer par force; entrer par force, pénétrer; fig. zich —, s'introduire, s'ingérer, s'intriguer. Indringend, a. penétrant; Hg. insinuant. Indringer, ra. -»ter, f. intrus, -e. Indringing, f. insinuation, intrusion f. Indrinken, v. a. boire, avaler; absorber. Indreevig, a. fort aflligé, — triste. Indrogen, v. a. sécber, tarir, se rétrécir —, se resserrer en sécbant. Indroging, f. desséebement; rétrécissement m. Indroog, a. trés sec. ludroppelen, -druipen, v. a. instiller ; —,v. n. couler goutte a goutte dans. Indruk, m. impression, empreinte f. Indrukken, v. a. imprimer; enfoncer, casscr en pressant; fig. inculper. Indrukking, f. empreinte, impression f. Indrukttel, n., v. indruk. Induwen, v. indouwen. Ineen, adv. l'un dans l'autre. Inéénbuigen, v. a. plier ou courber l'un dans l'autre, replier. Ineendraaien, v. a. entortiller. Ineendringen, v. a. comprimer, resserrer. Ineendringing, ƒ. compression f. Ineendrukking, f. compression f. |
Ineengedrongenheid, f. densité f. Ineenklemmen, v. amp;. comprimer avec force. Ineenkrimpen, v. a. se rétrécir, se ratati- ner ; se crisper. Ineenloopeu, v. n. se communiquer, sejoindre. i Ineeuloopvnd, a. convergent. IneenpaitMen, v. n. s'emboiter, 8,adai)ter. Ineenpertocn, v. a. comprimer. (l'autre. Ineen rollen, v. a. enrouler, rouler l'un dans Ineensehieten, v. n. entrer l'un dans l'autre, s'emboiter, s'encbamp;sser; se communiquer. Eneenaehrijven, v. a. écrire trop serré. IneouKcluiiven, v. a. pousser ou faire entrer une chose dans une autre, emboiter en poussant. Ineenttlingeren, v. a. amp; n. (s')entreiacer. Ineensluiten, v. a. serrer l'un dans l'autre, emboiter, ajuster; —, v. n. s'emboiter, join-dre exactement. Ineenitnivlten, v. a. mêler par la fusion. Ineeni»tainpen, v. a. piler ensemble. Ineemttooten, v. a. pousser l'un dans l'autre. lnven»torlt-n, v. n. s'écrouler. ineenitttgt;rting, f. écroulement m. In^envnttiug, f. engrenarge, engrènemrnt m. (des dents de roues). Ineenvlechting, f. enlacement m. Ineenvloeien, v. n. se joindre en coulant, contluer. Ineenvoegen, v. a. emboiter, joindre. Ineen vouwen, v. a. plier ensemble. Ineen wikkelen, v. a. envelopper une chose dans une autre, plier ensemble. Ineenwringen, v. a. joindre en tordant. Ineenzakken, v. n. tomber, s'affaisser. Ineenzakking, f. affaissement m. Ineenzetten, v. a. monter, assembier. Ineenzijn, v. n. être joint ou emboité. Inenten, v. a. enter, greffer; inoculer. Inenter, m. inoculateur, vaccinateur. Inenting, f. entement m.; inoculation f. Inetnen, v. a. graver a l'eau forte. (pirer. Inetteren, v. n. suppurer en dedans ; fig. em-Infanterie, f. infanterie f. Infanteriot, xn. fantassin, fusilier. Innansen, v. a. jeter inconsidérément dans. Inflikken, v. a. mettre un morceau dans; fig. zich —, s'insinuer. Iufluii»teren, v. a. soullier; sugg^rer, insinuer. Snduisteraar, m, -«ter, f. souflieur, -euse. lufraai, a. amp; adv. trés beau, trés joli; trés joliment. InfuMiedierlje, n. (ver) infusoire m. Ingaan, v. n. entrer (dans). Ingaande, a. entrant, commengt.nt; — rechten, droits d'entrée m. pl. Ingaarder, m. percepteur. Ingaderen, v. a. percevoir; recueillir. Ingadering, f. perception ; collecte f. Ingang, m. entrée f.; commencement m.; — vinden, être admis, être approuvé, goüté. Ingebeeld, a. imaginaire, vain. Ingeboren, a. inné ; indigène. Ingeërfde, m. amp; f. propridtaire de biens-fonds. Ingekankerd, a. fig. invétéré. |
Ink
513
Ingeland, m. propriétaire de terres dans une contrée entourée de digues. IngeHchapen, a. inné, naturel. Ingetogen, a. amp; adv. -Iioid, f. modeste, re- tenu; modestement; modestie, retenue f. Ingeval, conj. au cas que, si. Ingeven, v. a. faire prendre, donner; présenter; suggérer, inspirer, dicter. Ingeving, f. fig. suggestion, inspiration f. ingevolge, prp. en consequence de, suivant, selon, d'après. (testins m.pl. Ingewand, u. entrailles f. pl., viscères, in-ln^ewandnpijn, f. encélialgie f. Injjowaml»worm, m. ver intestinal m. In^eweide, n. entrailles d'animaux f.pl. ingewijde, m. amp; f. initié, -e. lugewikUeld, a. amp; adv. compliqué. cmbrouilló, obscur, obscurément, indirectement. Ingezetene, m. amp; f. habitant, -e. Ingierig, a. trés avare. (inculquer. Ingieten, v. a. verser dans; infuser; fig. lam. Ingieting, f. action de verser dans ; Infusion 1'. ■naiïP®quot;» v- ferler (les voiles). Inglijden, v. n. entrer en glissant. Inglippen, v. n. se glisser dans. Ingoed, a. fort bon, excellent. Ingooien, v. a. jeter dans; de glazen —. casaer les vitres en jetant. Ingraven, v. a. creuser dans ; enfouir, enterrer. Ingreep, m. usurpation f., empièteoient in. IngrifTelen, v. a. graver ou empreindre dans ; enter, greffer. Ingrijpen, v. n. mettre la main dans^s'jen- grener; empiéter. Ingr«teven. v. a. inciser; cauneler. Inhaken, v. a. accrocher. airrafer. Inhakken, v. a. amp; n. enfoncer i\ coups de hache; fondre (sur Tennemi). Inhalen, v. a. rentrer. porter dedans; aller au devant (de qn.); attirer; atteindre, re-joindre, rattraper ; regagner; fig. zijn woord —, «e dédire, se rlt;?tracter. Inhalig, a. -heid, f. avide, cupide, avare; avidité, avarice f. Inhaling, f. action f. de tirer ü soi; — d'at-teindre; de regagner ; réception pompeuae ; retraction f. Inham, m. baie, anse, crique f. Inhandeieii, v. a. acbeter; lt;?chang:er. Inhangen, v. a. suspendre, accrocber. Inhehben, v. a. posséder; contenir. Inheehten, v. a. joindre dans, attacber. InhechteniMneming, f. arrestation f. InheeniMch, a. indi^(gt;np, domestique. Inheien, v. a. enfoncer avec la hie, hier. Inheiligen, v. a. sacrer. Inhijttehen, v. a. faire entrer en bissant. Inhollen. v. n. entrer toute bride. Inhond, m. contenu m.; capacité; teneur f.; korte —, abr^gé, résumé, somrnaire m. Inlionden, v. a. contenir, renfermer; retenir; tempórer, dompter. liihoniligt;ig, f. rétention; retenue f. lnhoud»maat, in. mesure de capacité f. inhoudsopgave, f. table des matières f. |
Inhonten, n. pl. membres m. pl., membrure f. (des cótés d'un vaisseau). Inhuldigen, v. a. rendre hommage il; installer, sacrer; inaugurer. Inhuldiging, f. hommage m., installation, investiture, inauguration f. inhuren, v. a. renouveler le bail de. inhuring, f. continuation de bail f. Injagen, v. a. amp; n. chasserdans; entrer vite. ink, m. goulet m., ouverture f. d'une nasse. Inkahhelen, v. a. miner, creuser, saper. Inkalken, v. a. cbauler. Inkalking, f. chaulage. (térer. Inkankeren, v. n. se gangrener; fig. s'invé-Inkankering, f. gangrène f. inkarnaat, n. incarnat m. Inkarnaatklaver. f. farouche f. OnkaMMeeren, v. a. encaisser, recouvrer. lnka««eering,f.encaissement,rccouvrement m. Inka»i*en. v. a. encbiksser, mettre dans une Inkeep, f. entaille, incision f. (cbamp;sse. Inkeer, m. logement m.; fig. retour m. sur soi-mème; regret, repentir m.; tot — komen, rentrer en soi-même. I nkeeren, v. n. se loger chez; rentrer en soi-mème; se repentir. Inkelderen, v. a. encaver. Inkepen, v. a. entailler, encocher; rainer. Inkerkeren, v. a. incarcérer. Inkerven, v. a. entailler, encocher; scarifier. Inkerving, f. entaille, coche f. Inkijk, m. endroit m. exposé aux regards. Inkijken, v. n. regarder dans. Inklaren, v. a. déclat^r des marchandises ^ la douane, en payer les droits. Inkleedden, v. a. fig. babiller, donner une cer-taine forme a une cbose par la manière dont on la représente; couvrir ou voiler par des expressions figurées. (enveloppe f. Inkleeding, f. fig. manière de représenter; Inkleppen, v. a. citer il sou de cloche. Inklimmen, v. a. entrer en grimpant. 1 nkloppen, v. a. faire entrer en frappant. Inknagen, v. a. pénétrer en rongcant. Inknoopen, v. a attacber en nouant ; resser- rer; fig. réprimer; recommander. Inkoken, v. a. réduire, (faire) ébouillir. Inkomeling. m. amp; f. nouveau venu ou dé-barqué; nouvelle-venue ou débarquée, étran-ger, -ère. ankomen. v. a entrer; être importé. Inkomen, n. entrée; importation; r'intrée f.; revenu(8) m. (pl.). (m.pl. Inkomende, a.: — rechten, droits d'entrée Inkomst, f. entree f. ; -en, f. pl. revenu(8) m. (pl.), rentes f, pl. Inkoop, m. achat m., emplette f. Inkoophoek, n. livre d'acbat m. Inkoopen, v. a. acbeter, faire des emplettes. Inkooper, tn. -nter. f. acheteur, -euse. Inkoopatprij*, in. prix cofttant, revient m. Inkorten, v. a. raccourcir; fig. diminuer, réprimer. (tien f. Inkorting, f. raccourcissement m. ; dimmu-' inkoud, a. extrêmement froid. |
09*
Inp
Inkrijgeu, v. a. recevoir; faire entrer. Imknmpeu, v. n. amp; a. (se) rétrécir, (se) res-serrer, se contracter; décatir (ledrap); tegen dun wind —, pincer ou serrer le vent; zich —, diminuer sa dépeose. liiUriniping.f.rétrécissement m.; contraction f. lukroppen, v. opkroppen. Inkruien, v. a. (faire) entrer aveclabrouette; fig- introduire (par autorité ou par force). Inkruipen, v. n. entrer en rampant; seslisj-aer dans ; fig. a'introduire insensiblement. ; Inkruipitel, n. abus m. qui a'est introduit ■nkt, m. encre f. (insensiblement. Inkthakje, n. écritoire m. InktflfMcli. f. bouteille A I'encre f. Inktkoker, in. encrier, écritoire m. Inktkooper. m. marcband d'encre. Inktkruik, f. cruche I'encre f. (I'encre f. Inktpoeder, -poeier, n. poudre A faire de Inktreeept, n. rscette f. pour faire de I'encre. Inktvisch, m. sècbe, seiche, sépia f. Inktvlak, f. tacbe d'encre f., pAté m. Inkuilen, y. a. mettre en terre, enfouir. Inkuipen, v. a. enfermer dans un tonneau, embarillcr. Ink wartieren, v. a. mettre en quartier. Inkwartiering, f. logement militaire m.; un ou plusieurs militaires qu'on a en quartier. Inlaag, f. mise; lettre incluse f. Inladen, v. a. charger dans, embarquer. Inlader, m. chargeur. lulading, f. charge f., embarquement m. Inlander, m. indigene, naturel du pays. Inlandneh, a. du pay,-., indigene. lulappcn, v. a. fig.'insérer sans choix, sans discernement; avaler goulument. InlaNttelien, v. a. enchasser; intercaler; ra- piècer; emmortaiser. inlaMiching, f. insertion, intercalation f. Inlaten, v. a. faire entrer, introduire; encus-trer; zieh — met, se faufiler avec, se mêler de, s'ingérer dans, s'embarquer. Inleelijk, a. fort laid. Inlog, m. mise, vade f., enjeu m.; poule f. Xnlegeren. v. a. placer en garnison ; faire prendre des quartiers (aux soldats). Inlegering, f. logement des troupes m. Inleggen, v. a. mettre ou placer dans ; con- lire; marqueter; rétrécir ; marcotter. Inl^ggeld, n. fournissement, rapport m. Inlegging, f. mise f.; rétrécissement m. Inlegho ut, n. bofs de marqueterie m., plaque f. InlegHol, n. marqueterie, tabletterie, damas- quinure f.; rempli m. Inlegstuk, n. piëce de rapport f. Inleiden, v. a. introduire; faire les préparatifs. Inleidend, a. introductif. Inleider, m. introducteur. Inleiding, f. introduction f.; exorde m. Inlekken, v. n. dégoutter dans. Inteveraar, m. celui qui remet, produit. Inleveren, v. a. remettre, présenter. Inlevering, f. presentation, production f. Inlezen, v. a. faire la récolte (des fruits), inlezing, f. récolte f. (des fruits). |
Inlichten, v. a. éclairer; éclaircir; donner des renseignements, des éclaircissements. Inlichting, f. explication f., éclaircissement, renseignement m. Inliggend, a. inclus, ci-joint. Inlijmen, v. a attacher avec de lacolle dans. Inli jsten, v. a. encadrer ; enrégistrer. Inlijven, v. a. incorporer ; immatriculer. Inlijving, f. incorporation; immatriculation f. Inlokken, v. a. attirer dans. intooditen, v. a. piloter (dans un port). Inloodsing. f. pilotage m. Inloogen, v. a. mettre dans la lessive. Bnluop, m. entrée; action d'entrer en courant f. Snloopen, v. a. amp; n. attraper en courant; entrer en courant. Inlopen, v. a. dégager, racheter. Bnlo(*»ing, f. dégagement m. Inlui, a. extrêmement paresseux. Inluiden, v. a. annoncer ü son de cloche le commencement de qc. Bnluittteren, v. a. dire ii 1'oreille, souöler. luniaakHel, n. choses confites, confitures f. pl.; viande salée, marinée, en compote, inmaken, v. a. confine; mariner. iiiinanen, v. a. demander le payement. Bcmaner, m., -maanctter, f. celui, celle qui (lemamle son du. inmaning, f. sollicitation du pavement de det-tes, réclamation f. (miseer. Inmengen, v. a. entremêler ; zich —. s'lm-ImnengMcl, n. ingrédient m. Inmeten, v. a. amp; n. mesuser dans; perdre en mesurant ou au mesurage. InuiiddeU, adv. en attendant, pendant ce teinps-lè, cependant. Inmijnen, v. a. racheter en ven te publique. Innaaien, v. a. coudre dans; brocher. Innaaier, m. brocheur. Ennaaiing, f. action f. de coudre dans ; rétrécissement m. Innagelen, v. a. clouer dans. Innemen, v. a. recevoir, prendre; occuper, remplir; prévenir en faveur 01 contre. Innemend, a. engageant, affable, insinuant. Inneming, f. conquête, prise f. Innen, v. a. faire payer, encaisser, recouvrer. Innerlijk, a. amp; adv. intérieur, interne; in- térieurement; intrinsèquemenr,. Innig. a. -heid, f. intime; mi'ntal; sincère ; cordialité, sincérité; tendressiï f. Inniglijk, adv. intimement; sincèrement. Inning, f. encaissement, recou^rement m. InoogMtcn, v. a. récolter, moisiionner. Iiioogotiug, f. moisson, récolte f. Inpakken, v. a. empaqueter, emballer. Inpalmen, v. a. tirer peu è pen u soi usurper par degrés ; recevoir une dette peu A peu. InpasMen, v. a. ajuster, emboiter l'un dans rautre. Inpennen, v. a. emmortaiser; enter. Inpeperen, v. a. poivrer; fig. fai.quot;e payer cher. Inpepering, f. action de poivrer; fig. reven-Inperken, v.a. parquer (desmoutons). (chef. Inpersen, v. a. presser dans. |
Ins
515
Inplanten, v. a. planter, implanter; fig. incul-quer. Inplanting, f. implantation; fig. inculcation f. Inploegen, v. a. couvrir de terre en labou-rant; rainer, faire des rainures; aflburcher. Inplakken, v.a. tirer main aur main; amener en tirant. Inpompen, v. a. pomperdans; fig. inculquer. Inputen, v. a. planter en terre. Inprangen, v. a. faire entrer en eerrant. Enpraten. v. a. persuader, inculquer. Inprecken, v. inpraten. Bnprentcn. v. a. inculquer, empreindre. Inprenting, f. impression, empreinte f. Inprnppnn, v. a. bourrnr dans. Iiipuilen. v. n. s'cnfoncer, devenir creux. Inquiftitie, f. inquisition f. Inregenen, v. n. amp; imp. entrer (en parlant de la plu ie), pleuvoir dans. Inrekenen, v. a. couvrir (le feu) de cendrea. Inrcnnen, v. n. entrer au jrrand Ralop. Inrichten, v. a. arranger, régler. Inrichting, f. arrangpmeot m.; orfranis.ition f. Inrijden, v. a. amp; n. enfoncer en allant ü cheval ou en voiture; entrer :i cheval ou en voiture; rejoindre. Inrijgen, v. a. enfiler; faufiler. In rij ten. v. a. faire une déchirure. Inrit, m. entree a cheval f. Inroeien, v. a. amp; n. rejoindre en ramant ; entrer en ramant. Inroepen, v. a. appeler pour faire entrer; invoquer, implorer ; citer, ajourner. Inroeping, f. citation f. ; appel m. ; invocation f. (ensemble; brouiller. In roeren, v. a. détremper, délayer, mêler Inroesten, v. n. s'enrouiller. Inrollen, v. a. rouler dans; enrouler. Inroml, r. ouverture ronde en dedans f. InroNMen, v. n entrer au (fraud galop. Inrnilen, v. a. troquer, ëchanger. Inruiling, f. «^change, troc in. Inruimen, v.a. céder, ^vacupr ; fip. accorder. Inruimicig, f. dvacuation; cession f. Inrukken, v. n. entrer (hostilement). Inrukking, f. entrée (hostile), invasion f. InMehenken, v. a. verser. Iniehepen, v. a. embarquer. IiiKcheping. f. embarquement m. InMeheppen, v. a. puiser dans, verser par cuiller^ea, par pelletées dans; inapirer; in-fuser par la nature. I use herpen, v. a. inculquer, enjoiudre. Inxeherping. f. inctilcation, injouction. InNeheuren. v. a. amp; n. faire une déchirure; se déchirer, se fendre. InNehieten, v. a. amp; n. enfoncer (i coups de feu, de fusil), miner A coups de canon; insurer, mettre dedana ; entrer ; revenir la mémoire. InNehijnen, v. n. luire dans. Innehikkelijk, «. Sc adv. -heid, f. accommo-dant, indulgent, condescendant ; avec complaisance; condescendance, indulgence, complaisance f. |
Innchikken, v. n. amp; a. se ranger pour faire place; avoir de Ia condescendance, passer (qc.). Inoehikking, f. action de eeranger pour faire place; fig. condescendance, conaidération, indulgence f. Inael-oon, a. extrêmement beau. Inwehoppen, v. a. faire entrer — ; casser coups de pied. InNchrapen, v. a. amasser sordidement. Imtehraper, m. usurier, ladre. Inaehraping, f. usure, ladrerie f. InMchrijden, v. n. entrer A grands pas. ItiMehrijfhoek, -register, n. matricule f. BnMchrijven, v. a. inscrire, enregistrer, cou- cher dans un livre. BiiHeh rij ving, f. inscription ; souscript ion ; immatriculation f. InHchroeven. v. a. faire entrer en viasant. InHchrokken, v. a. avaler goulument. InMchndden, v. a. aecouer dana. InHehuiven, v. a. pousser dedana, faire entrer en poussant. InMchutd. f. dette active, aomme amp; recouvre f. Innehnldcnaar, m. cré.mcier. Inwect, n. insectc m. InMeetcnbeachrijving, f. en tomograph :e f. InMecteneterw, m. pl. inaectivores m. pl. InHeetenkiinile, -leer, f. entomologie f. liiHgelijkM. adv. pareillement, de même. Initlaan, v. a. amp; n. enfoncer, ficher ; casaer ; avaler ; faire provision de, en ca ver, enfiler (un chetnin); tomber (en parlant de la fou-dre); rentrer (en parlant d'une Eruption de l'eau). Inttlag. m. encavement; approvisionnement ; rempli; ourlet m,; trame (d'un tissu), croi-litMlaghoek. n. livre d^ach.it m. (sure f. Inwlagdraad, m. duile, moutade ; assure f. InMlagspoel. f. navette f. ItiHlapen, v. n. s'endormir. Innleepen, v. a- trainer dedans. In*lenileren, v. n. entrer monchalamment et InHlijpen, v. a. tailler. (ü nas lents. Inslikken, v. a. avaler, engloutir. liiMlingeren, v. a. lancer dans. Initlippen, v. n. (se) glisser doucement, se couler ou s introduire furtivement. liiMlokken. v. a. avaler, dévorer; fig. usurper. Innlokhing, f. engloutissement m.; fig. usurpation f. (gober. Intlorpen, v. a. humer, avaler en humant, InHlnimeren, v. n. «''assoupir, sVndormir. Inxluipen. V. innlippen. Insluiten, v. a. amp; n. enfermer, mettre sous la clë; contenir; environner, cerner; inves-ter, bloquer (une forteresse) emboiter bien. BnNinakken, v. a. jeter rudement dans. InHinelten, v. a. amp; n. fondre ensemble; per- dre, diminuer en fondant. Insmelting, f. fonte ; diminution f. InHineren. v. a. graisser, enduire de graisse; met zeep —, savonner ; met olie —, buiier. Insmijten, v. ingooien. Insnappen, v. n. entrer vite et furtivement. Insnijden, v. a. iuciser, entailler. |
Inv
Insnijding, f. entaille, incision, coupure f. ln«nijmeM. n. bistouri m. InHnuiven. v. a. aspirer par le nez. Insolvent, a. insolvable. Insoppen, v. a. tremper dans, saucer. Innpannen, v. a. attelcr ; fig;, alle kraeliien —, employer toutes sea forces. In»paren, v. a. épargner, économiser. Inapatteii, v. n. entrcr en r^jaillissant; fig. entrer avec impétuosité. Initpecteeren, v. a. insnecter. luHpectenr, m. inspecteur. Inspectie, f. inspection f. Int»pi(. n. barre du gouvernail f.. timon m. Innpitten, v. a. creuser, enfouir avec la bèche; mêler en bêchant. Innpuelen, v. a. amp; n. faire entrer ou briser en lavant; entrer avec le flot. Inspraak, f. inspiration ; voix intdrieure; contradiction, opposition f. f nuprcken, v. a. : inocd —, encourager, in-spirer du courage. (tre; sauter dans. Inspringen, v. a. amp; n. casser en sautant con-Iimpriitgenii, a.: -e huek. angle rentrant m. Inspugen, v. a. cracher dans. Inspuiten, v. a. serinsuer dans; injecter. Inspuiting, f. injection f. Innpuwen, v. inspugen. Instaan, v n.: voor i«lt;M —, être garant, ré- pondre (de, pour). Installig, a. décrid, décrdditi4. InMtampen, v. a. enfoncer; fig. inculquer. InHinmiliomling, f. inainticn m., conservation f. (entrer ^ pied. Instappen, v. a. amp; n. atteindre en marchant; Insteekblad, n. allonge f. Insteekkamer, f. soupeute f., entresol m. Insteigeren, v. n. entrer en se cabrant. Innteken, v. a. ficber dans; piquer; insérer; i introduire; brocUer; fig. sugK^rer. Insteking, f. introduction, insertion; insinuation ; fig. suggestion, instigation f. Inntellfn, v. a. dtablir, instituer,créer; asich —, commencer, débuter un lt;?crit. Insteller, in. instituteur, fondateur. Instelling, f. établissement m., institution f. InMtemmen, v. n. consentir h. Initteniming. f. cousentement m. Instendiglijk, adv. avec instance, instamment. Instijgen, v. n. monter dans. liiMtikkt-n. v. a. broder dans. Instinct, n. instinct m. (tivement. Instinctmatig, a. amp; adv. instinctif; instinc-Instippen, v. a. trempe/ un pen dans. Instituut, n. pension f.; institut m. Instommclen, v. n. entrer avec bruit. Instoomen, v. a. entrer è la va)ieur. Instoolen, v. a. amp; n. faire entrer avec force; romure en poussant; attaquer Tépée k la Imttoppen, v.a. enfoncer en bourrant. {main. Instormen, v. n. amp; a. entrer avec violence, renverser, abattre (en parlant delatemptoe). Instorten, v. a. amp; n. renverser; verser dans; tomber en ruine, s'abattre; retomber, avoir une récidive. |
Instorting, f. renversement m.; infusion; chute, ruine f., éboulement m.; récidive f. Instuuiven, v. a. fouler dans ; arrimer. Instouwing, f. arriinage m. Instreven, v. n. s'eflbrcer d'entrer. Instrijken, v. a. amp; n. ramasser et embour-ser ; entrer vite. Inntrooien, v. a. répandre dans. Instroomen, v. a. entrer en coulant, affluer. InMtructie, f. instruction f. Instrument, n. instrument, outil; instrument de musique m. ln*(rumentdoon, f. boite a matbématiques f. Inxtuiven, v. n. entrer par le vent (en parlant de la poussière, du sable); fig. entrer avec violence. (un port, etc. Iiiftturen, v. a. conduire (un navire) dans Insuikeren, v. a. confire avec du Sucre. InMiillen, v. n. glisser dans. Intanden. v. n. amp; a. (s')engrener ; en den ter ; décbiqueter. Intaniling, f. engrenage m.; engrenure f. luteekenaar, m. souscripteur. Inteekencn, v. a. amp; n. inscrire ; souscrire. Inteekening, f. souscription f. Inleekenlijitl. f. liste des souscripteurs f. Inieekenprijs,m prix de souscription, d-abon-nement m. Integendeel, adv. au contraire. Interen, v. a. amp; n. diminuer en dépsusant; se consumer, aller en décadence. Interent, ni. intérêt m.; rente f. Interestrekening, f. compte d'intérêt m.; rèsle des intéréts f. Intering, f. consornption, diminution f. Inteugelen, v. beteugelen. Intijilw, adv., v. bijtijds. Iniillen, v. a. faire entrer en soulevant. Intocht, m. entrée f. Intoomen, v. a. brider; dompter; réprimer. Intooveren, v. a. faire entrer par magie; fig. faire entrer babilement. Intrappen, v. a. enfoncer k coups de pied. Intrede, Intree, f. entrée f. Intreden, v. a. amp; n. briser k coups de pied ; entrer dans. Intreebiljet, -kaartje, n. carte d'entrée f. Intreegeld, n. entrée f. Intreepreek, f. serinon d'entrée m. Intrekken, v. a. amp; n. tirer dans; retirer; rétrécir, serrer; rétracter; abolir, suppri-mer, révoquer; boire, absorber; casser; entrer ; s'étrécir. Intrekking, f. action d'attire;- f.; étrécisse-ment m ; abolition; suppression f. Intuimelen, v.n, entrer en culbutant. IntuNMchen, adv. en attendant. Invaart, f. entrée par eau ou er, bateau ; embouchure (d'une rivière, etc.) f. Inval, m. chute f.; écroulemeut nt., incursion, irruption; fig. idéé, fantaisie f. Invallen, v. a. amp; n. briser en tornbant; tomber dans; s'enfoncer; faire une irruplion; une invasion; venir dans Tespiit; maigrir; interrompre. |
517
Invalshoek, m. angle(Tincidence m. luvaron, v. a. amp; n. atteindre en navifuant; faire entrer en bateau ; entrer en navignant. Invaten, v. a. entonoer. Invatten, v. a. contenir, ren fermer; enchasser. I it vat tin;;, f. enchAssure f, encadrement m. Inventaris, m.,v. boedellijHt. Invijlen, v. a. faire un trou avec la limt'. Iiivlamincn, v.a. datnasquiner. Invlechten, v.a. entrelacer; entremêler. Invliegen, v. a amp; n. briser en volant; entrer en volant; — avec vitesse. In vlieten, v. a. couler dans. Invlijen, v. a. insérer; arranger dans. Invloed, m. influence f., ascendant, crédit m. Invloedrijk, a. influent, d'un grand crédit. Invloeien, v. n. couler dans ; influer sur. In vloeiing, f. action de couler «lans; embouchure (d'une rivière, etc.) f. Invluchten, v. n. entrer en fuyant. Bnvoege, conj. de aorte que, tellement que. Invoegen, v. a. cinboiter; insérer, ajouter. Invoeging, f. emboltemcnt in., insertion f. Invoer, m. importation f. Invoerder, m. celui qui importe; introduc- teur; auteur; fondateur. Invoeren, v. a. importer; introduire. In voer handel, m. commerce d'importation m. Invoering, f. introduction f. in voer re «rh ten, n. pi. droits d'entrée, d'importation m. pl. Involgen, v. a. suivre, joindrc; acquiescer, consentir obtempérer. Involging, f. consentement, acquiescement m. lnvorderaar,m.celui qui exige le payement m. Invorderbaar, a. exigible. Invorderen, v. a. demander,exiger (unedette;. Invordering, f. sommation, réquisition f. Invreten, v. a. amp; n. ronger, corroder ; se gangréner, se consumer. Invretend, a. corrosif, caustique,mordant. Invreting, f. corrosion f. In vrij heidM telling, f. libération f. (en blanc. Invullen, v.a. remplir un vide, une place laissée Invulling, f. remplissage; remplage m. Invullingsdag, m. jour intercalaire m. Inwaaien, v. a. amp; n. rompre, casser par lo vent; soufller dans (en parlant du vent). Inwaarts, adv. en dedans. Inwachten, v. a. attendre Inwateren, v. n. s'inflltrer ; combuger ; être pénétré d'eau. (Peau f. Inwatering, f. infiltration; pénétration de In weefsel, n. trame; fig. parentbèse f. Inweeken, v. a. tremper, détremper. inwellcn, v. n. s'enfoncer par Paction de 1'eau qui mine en dessous. Inwendig, a. intérieur, intrinsèque. In wentelen, v. a. rouler dans. Inwerken, v. a. faire entrer dans. (m. Inwerking, f. influence, action f.; recoupement Inwerp-n, v. a. jeter dans; casser en jetant, briser a coups de pierre. Inwerpsel, n. fig. objection f. Inweven, v. a. tisser dans; fig. insérer. |
Inwijden, v. a. consacrer; inaugurer, dédier, initier. (dicace, initiation f. Inwijding, f. consécration, inauguration. dé-Inwijk, f. baie, anse, crique f. Inwijken, v. n. se retirer dans. Inwikkelen, v. n. envelopper; impliquer. Inwikkeling, f. enveloppement m., implication f. Inwilligen, v. a. consentir, accorder. Inwilliging, f. consentement m., concession f., acquiescement, assentiment m. Inwinden, v. a. virer (dans); envelopper. Inwindoel, n. enveloppe f. Inwinnen, v.a. regagner, se racquitter. Inwinning, f. action de regasner f. Inwippen, v. a. amp; n. jeter dans. . . au moyen d'une bascule ; entrer en sautant. In woekeren, v. a. gagner par usure ;—, v. n. devenir coramun, se propager. Inwonen, v. n. demeurer dans ou chez. Inwoner, m. •woonster, f. habitant, -e. Inwoning, f. demeure, habitation f. Inwortelen, v? n. prendre racine; fig. s'iu- vétérer, s'enraciner. Inwrijven, v.a. faire entrer en frottant; fig. rendre la pareille. Inwrijving, f. frotteinent m.; friction f. In wringen, v. a faire entrer en tordant. Innaaien, v. a. ensemencer; se.-ner dans. Inlage, f. inspection f., examen m. Inzagen, v. a. entamer avec la scie. Inbakken, v. n. s'affaisser, s'enfoncer. Inzakking, f. afFaissement, éboulement m. Inzamelaar, m. collecteur, quêteur. Inzamelen, v. a. recueillir; quêter. Inzameling, f récolte; collecte, quête ; j)er-Inzeefien, v. a. savonner. (ception, levée f. Inzeeping. f savonnage m. Inzegenen, v. a. bénir, consacrer. Inzegening, f. bénédiction, consécration; confirmation f. Inzeilen, v. a. amp; n. atteindre en faisant force de voiles; entrer (dans un port); embouquer. Inzenden, v, a. envoyer, faire parvenir. Inzending, f. action d'envoyer f. Inzet, m. mise f., enjeu m.; poule f. Inzetten, v. a. mettre dans; mettre au jeu; enchftsser; instituer, établir. Inzetting, f. institution f,, établissement m.; encMssuref. Inzicht, n. vue f.; hut, dessein m. Inzieden, v.u. ébouillir,évaporer en bouillant. Inziedsel, n. ébulition f. Inzien, v. a. s'apercevoir, sentir pénétrer ; pardonner; temporiser. Inzien, n. opinion f., sentiment m.; mijns -s, mon avis, selon mol. Inzijpelen,-zijpen, v.n. entrer par filtration. Inzijpeling, f. infiltration f. Inzinken, v. n. s'enfoncer, s'affaisser. Inzonderheid, adv. particulièrement. Inzout, a. fort salé, trés salé. Inzouten, v. a. saler, mettre au ael. Inzouter, m. -ster, f, saleur,-euse. Inzouting, f. salaison f., saumurage m. |
Jag
Inzuigen, v. a. absorber, burner; sucer. Inzniging, f. absorption f.; sucement m. Inzuipen, v. a. boire goulument, avaler. Inzulton, v. a. mariner. Inzulting, f. marinade f.; saumurage m. Inzwachtelen, v. a. entourer de bandages, emmailloter; envelopper. (pement m. Inzwachteliiig, f. emmaillottement, envelop-Inzwari, a. fort noir. (avaler. Inzwelgen, v. a. manger goulument, engloutir, Inzwelgcr, m. gourmand. Inzwelging, f. engloutissement m. Inzwommen, v. a. amp; n. atteindre amp; la nage; entrer en nageant. inzweren, v. n. s^ulcérer. Inzweven, v. n. fig. entrer d'un pas léger. Inzwieren. v. n. entrer en cbancelant. Iriati, f. irism.; -wortel, m. racine d'iris f. Ivoor. n. ivoire f. Ivoordraaier, m. tourneur en ivoire. Ivoorwerk. n. ouvrage d'ivoire m. (m. Ivoorzwart, n. noir d'ivoire, noir de velours Ivoren, a. d'ivoire. Izabel, Izabeikleiirig, a. isabelle. •1, f. J, m. dixième lettre de Talpbabet. «la, adv. amp; conj. oui, si; — zclt'«, même ; — «lat meer ii*, ct qui plus est. Jaaggeld, n. balage, frais de balage m. Jaaghout, n. bftton de foe, de clinfocm. «laagland, n. pays de cbasse m.; terre propre amp; la cbasse f. «laaglijn, f. cordelle, cincenelle f. «laagpaard. n. cbeval employé au balage des bateaux, cbeval de balage, de tirage m. Jaagpad, n. cbemin —, sentier de balage m. JaagNchuit, f. barque de trait f. Jaagnter, f. cbasseuse, cbasseresse. Jaagtro», m. aussière en grelin; touline f. Jaap, m. fam. balafre, estafilade f. Jaar, n. an m., année f. «laarhoek, n. annuairem., cbronique f.; -en. pi. annales f. pi., fastes m. pi. Jaarhoekttrhrijver, m. annaliste. Jaardicht, n. chronogramme m. Jaardien»t. m., v. zielmiw. Jaarfeest, n. fête anniversaire f. «lanrgang, m. année f., recueil annuel m. Jaargeld, n. pension annuolle f. Jaargetij, -de. n. saison f. (nuel m. Jaarhnur, f. loyer d'nne année; louagean-Jaarkring, m. année f., espace d'un an m.; cj*cle m. Jaarlijk*. adv.-ch, a. annuellement; annuel. Jaarloon.n. appointement annuel m. Jaarmarkt, f. foire f. Jaarplant, f. plante annuelle f. Jaarschrift, n. cbronograpbie f. Jaarseizoen, n. saison f. |
Jaaraleutel, m. épacte f. [monnaie) m. Jaartal, n. datedel'année f.; millésime (d'nne Jaartand, m. dent de marque f. Jaartelling, f. ère f. Jaartermijn, m. terme annuel m. Jaarwedde, f. pension annuelle f. «lahroer, m. bomme qui opine du bonnet. Jacht, f. cbasse ; vénerie f. (idémiste. «Iachlt;, n. yacbt m. (vaisseau). Jachtduivel, m. fam. cbasseur infatigable; personne qui est tonjours fort empressée. «lachten, v. a. amp; n. prcsser, diligenter; se béter, se dépêcber. Jachtgaren, n. filet de cbasse m. Jachtgerecht, n. conseil de cbasse m. Jachtgeschreeuw. n. buée f., bourvari m Jachtgeweer, n. fusil de cbasse m. Jachtgezel, m. comjiagnon de cbasse. Jachthond, m. cbien de cbasse m. «lachthoorn, m. cor Je cbasse m. Jachthuis, n. muette; vénerie f. Jachtig, a. amp;adv. précipité ; précipitammeat. «lachtklecd. n. habit de cbasse m. «lachtnet, n. filet on rets de cbasse m. «lachtpaard. n. cbeval de cbasse m. «lachtpartij. f. partie de cbasse f. Jachtrecht. n. droit de cbasse m. Janhtroer. n. fusil de cbasse m. Jachtsneeuw. f. neige fort menue f. Jachtspie(t )r. f. -spriet, m. épieu m. «lachtstoct, m. équipage de cbasse m. (m. Jachtterm, m. terme de cbasse on de vénerie «lachttijd, m. saison de la cbasse f. Jachttuig, n. équipage de cbasse m. «lachtvermaak. n. plaisir de la cbasse m. Jachtvogel, m. oiseau de cbasse m. Jachtwagen, m. voiture de cbasse f. Jachtwet, f. loi de la cbasse f. Jachtwezen, n. cbasse, vénerie f. Jachtwoord. n., v. jachtterm. Jacohijn, m. jacobin. Judder, n., v. uier. Jagen, v. a. cbasser; fig. presser, inciter. Jagen, v. n. cbasser, fam. giboyer; galoper ; conrir; baler (une barque). Jager, m. cbasseur. giboyeur; baleur, garQon de cardelle; canon de cbasse m.; (nom de quelqucs oiseaux:1 groote —, labbe f., goë-land brun m. (oiseau); middelste—, ster-coraire doré m.; kleinte —, stercoraire Jageres, v. jaagster. (longue queue. Jagermeester, m. maitre de la vénerie. Jagersfluit, f. siifiet de cbassmtr m. «lagersgezel, m. garQon cbasseur. «lagershoed, m. cbapeau de cnasse m. «lagersknocht. m. valet de cbasseur. «lageraleven, n. vie de cbasseKr f. «lagcrsmaal, n. retour de cbasse m. Jagerspaard. n. cbeval de cbasse ; cbeval de balage, de tirage m. Jagerstaal, f. termes de cbasse m. pl. Jrgerstasch. f. gibecière f. Jagerstuk. n. morceau du cbasseur (levé ü cóté de la queue); filet de sanglier m.;pièce ou air m. pour le cor de cbasse, cbasse f. |
519
Jol
Jak, n. jaquette f., casaquin; juste m. «lakhal», m. chacal m.; fig. haridelle f.; gueux, homme de néant. Jakhallen, v. n. se faire porter par unevieille rosse ; être fort mal monté. Jakken, v. n.; — en jagen, aller continuel lament ;i cheval ou en voiture. Jakobskruid (Sint-), n. jacobde f. JaloerHcli, a. -heid, f. jaloux ; jalousie f. Jammer, n. misère; lamentation f.; het i» —, c'est dommage. Jammerdaad, f. action pitoyable f. Jammerdal, n. vallée de misère f. (pitiéde. Jammeren, v. n. amp; imp. se lamenter; avoir JammergeHchrei, n. lamentations f. pl. Jammer hartig, a. pitoyable, miserable. Jammerklacht, f. lamentation, plainte f. Jammerlijk, a. amp; adv. pitoyable, -ment. Jammerni*, f. lamentation f. Jammerpoel, m. abime de malheurs m. Jammerrijk, n. fig. enfer m. Jammertoon, m. son lamentable m. Jammerzang, m. chant lamentable m. Jan, m. Jean; jan m. (nom de chacune des deux tables d'un jeu de trictrac); pop.'« i» een —? c'est un franc gaillard, un homme déterminé; — en alleman, tout le monde; — rap en xijn maat, la lie et le rebut du peuple, la canaille. Jan-de-vraMMcher, Jangat, m., V. janhen. Janhagel, n. lie du peupie, canaille f. Janhagel, f. sorte de pain d'épice croquant. Janhen, m. tamp;te-poule, jocrisse m. Jaaitwaar, m. janissaire. Janken, v. n. japper, glapir; fig. criailler, piailler; fig. briguer (une charge). Janker, m. -nier. f. criailleur, -euse. Janking, f. jappement m. (des chiens, des renards); criaillerie, piaillerie f. Jan-Klaannen, m. nom du héros des jeuxde marionnettes. (matelots. Janmaat, m. nom collectif des marins, des Janpotage, v. hansworst. Jaii-nalie, v. jan-Mul. Janndag (St.).m. la St. Jean. Jani»eniHt, m. janséniste. Janaeniaterij, f. jansenisme m. Janaeuvel (St.). n. mal caduc; épilepsie f. Jan-Hul, m. dandin, jean-logne; homme sans Jan-XrijntjeN, m.,v. janhen. (énergie. Januari, m. Janvier m. Jan-van-Cient, in. fou de bassan m. (pélican). Japon, f. robe de chambre; robe f. Jarig, a. ègé d'un an ; ik hen heden —, c'est cujourd'hui mon anniversaire. Jat», m.redingote f., surtout; valet d'atout m. Jaamijn. f. jasmin m. jaamijnhloem, f. fleur de jasmin f. Jaamijnhoum, m. frangipanier m. «faamijnreuk, m. odeur de jasmin f. Jaapia, m. amp; n. jaspe m. (pierre). Jaapiaagaat, m. amp; n. jaspagathe m. Jaakaart, f. cartes dont on se sert au jeu appelé jasspel f.pl. (appelé j as s pel. Jaaaen, v. [n. jouer a un certain jeu de cartes |
Javelijn, f. javeline f., javelot m. Jawoord, n. le oui, consentement ra. Je, pron. (adoucissement de ge, et employé souvent pour U), v. gij, u. Jegena, prp. envers, èi l'égard de. Jenever, m. genièvre m., eau-de-vie de grain f. Jeneverhea, f. graine de genJvrier f. Jeneverboom, in. genévrier m. Jeneverbrantler. m. distillateur, bouilleur. Jeneverbranderij, f. bouillerie f. Jeneverglas, n. verre ü genièvre m. ,?eneverfleach, f. bouteille a genièvre f. Jeneverkooper, m. mareband de genièvre. Jenevernena, m. nez rouge ou enluminé ra. Jeneverolie, f. huile de genièvre f. Jeneveratoker, v. jeneverbrander. Jeneverton, f. tonneau h jrenièvre m. Jenevervat, n.; v. jeneverton. Jeneverziekte, f. maladie causée par Tabus de l'eau de vie f. Jeugd, f. jeunesse f.; les jeunes gens. Jeugdig, a. amp; adv. -hnid, f. jeune ; vif, éveillé ; avec vivacité; fraicheur de la jeunesse f. Jeuken, v. n. démanger; fig. avoir envie. Jeukerig, a. qui démange, prurigineux. Jeuking, f. démangeaison f., prurit m. Jeukte, V. jeuking. Jezuïet, m. -iach, a. jésuit; jésuitlque. Jicht. f. goutte, arthrite f. Jichtig, a. goutteux, arthritique. Jichtkoort». f. fièvre arthritique f. Jichtpijn, f. douleur ds la goutte f. Jichtpleiater, f. emplutre antiarthritique m. Jichtpoeier, n. poudre antiarthritique f. Jichtntillen«1, a. antiarthritique, arthrifuge. Jicht/.inking, f. fluxioi. arthritique f. Jij, pron. pop. pour gij, vous, tu. Jobahode. m. courrier de malheur. Jobageduld, n. patience exemplaire f. Jobatijding, f. nouvelle funeste f. Jodenhedrog, n. fourberie de juif f. Jodenbuurt, f. juiverie f. Jodendom, n. les Israélites ; judaïsme m. Joden ge noot, in. prosélyte, juif. (m. Jodenhoek, m. juiverie f.. quartier des juifs Jodenhui», n. maison de juif f. Jodenkerk, f. synagogue f. Jodenkera, f. coqueret, alkékenge m. Jodenkriek, f. gui^ue f. (cerise). Jodenlijm, f. aspbalte, bitume de judée m. .Jodeaatraat, f. rue des juifs; juiverie f. Jodin, f. julve. Jodium, n. iode m., iodine f. Joelen, v. n. se divertir bruyamment. Jok, m. raillerie f., badinage m.; uit -a ape- leu, jouer pour rien ; —, n., v. juk. Joken, v. u.,v. jeuken: fig. aspirer a, dési-Jokerig, a. désireux. (rer ardemment. Jokken, v. n. railler, badiner; mentir. Jokkenaar, m. -ster, f. menteur, -euse. Jokker, m. Jukater. f. railleur, -euse. Jokkernij, f. raillerie, plaisanterie f. Jol, f. espèce de chaloupe f., jol m. (cétieux. Jolig, a. folatre, pétulant; fort air usant, fa-Jollen, v. n. gémir, mugir. |
520
Jol
JollGtouw, n. cartahn m. •ïong, a. jeune; van -» nf, dès la jeunesae. Jon{;. n. petit m. (animal nouvellement né). Jungeling, m. adolescent, jeune homme. «lonneliii^Mcliap, f. adolescence f.; jeunes gens m. pl. (mousse, •longen, m. garQon ; enfant maJe; apprenti; Jonden, v. n. faire de» petits. •longeusurhool, f. école f. de f;arlt;;ons. «Ion(;4*n£Mk. m. tour m. de gamin, de polissen ; polissonnerie, badinerie, puerile. Jonger, in. disciple. •longgezel, m. garpon célibataire. •9(tnp;wt. adv. derni^rement, l'autre jour. •Hnn^wtietN'ii, v. laatxdviien. •lonk, f. jonque f. (navire chinois). Jonker, m. jeune gentilhomme. •fonkerachtig, a. qui tient du gentilhomme; de haut goüt. (f., julis m. •lonkervineh. m. girelle, donzelle, demoiselle Jonkheer, m. -vrouw, f. personne f. de la petite noblesse, gentilhomme; fille de con-Jonkheid, f. jpuncsse f. (ditiou. Jonkman, m. jeune homme, gargon. Jood, in. juif, Israelite. JootlHeh. a. juif, judaïque. Jool, m. benêt, niais. Joop, f, pomme d'un rouge foncé f.; houten de rose flctrim. Jopenhicr, n. blère forte et onctueuse f. Journaal, n. journal in. Jouw, f. huée, moquerie f. Jouwen, v. n luier. Jubel, n. jubilc' m., jubilation f. Julielt'eevt, n. fête jubilaire f. Julteljaar, n. annf1»; jubilaire f. Julgt;elmt*t, f. inpsse du jubilé f. Jueht, n. cuir de Ilussie, roussi m. JiMla». m. lig judas, traitre. Judawhaarti, sn. barbe rouase f. JudaHliaar, n. cheveux roux m.pl. JiulaKkuM, m. baiser de traitre m. JudaHlaeh, m. rire faux ou de Judas m. JtMlanoor, n. boutlt; n de surcau m. Juffer, f. demoiselle f ; cbaufte-lit m.; moufle sans poulie f., cap de mouton m.; perebe; esparre; appondure f. Jniferaclitis, a. amp; adv. de fille; en fille. JiiflWIijk, a. amp; adv. en demoiselle. JulTvrliii^. m. petit-maitre, damoiseau. Jufierxeliap, f. beau sexe m. JuUeri*ehocnlt;j*'i», n. pi., v, lioornklaver. Juifrouw, f. demoiselle, mademoia»He; ma-Juft, n , v.juelil. (dame. Jitielien, v. n. jeter des cris de joie. Juichtoon, m. cri d'all '^resse m. Juiftt, a. amp; adv. -heid. f. juste, précis ; pré- cisément ; juslosue, précision f. lt;Siik. n. joinj m.; travée; arebe d'un pont f. Juk heen, n. zysjoma, os jugal m. Jukhoo*;. m. arcade temporale f. Jiikgewpan, n. attela^e de boeufs m. JukoM, in. lioeuf de labour ou de trait m. Jukxenuw, f. nerf jugal m. Juli, m. Juillet, moia de Juillet m. |
Juni, m. Juin, mols de Juin m. Jurk, f. robe d'enfant f., fourreau m. Jurk ongoed, n. étoffe pour des fourreaux ou JuMtitie, f. justice f. (des robes f. Jut, f. espèce de poire d'été trés fondante f.; doove —, arc-boutant. JutteiuiM, Sint—, f. la semaine aux trois jeudis, les calendes grecque». Jiitt«gt;peer, f. ,v. jut. Juweel, n. joyau, bijou m. Ju weeion, a. de pierreries, de diamants. Juweelkistje, n. écrin ; baguier m. Juwelier, m. bijoutier; joaillier. Juwelier» werk, n. O li vr age de joaillerie m. K. f. K. m. onzième lette de Talpbabet. kaag, f. cague (navire) f. Kaagman, -neliipper, patron d'mie cague m. kaai. f, quai m.; petite digue f. kaaiho«-1. m. crocbetfur, brouettier. kaaien, v. a. hutter (les vergues). kaaigeld, n. quaiage m. knailooper, m. ouvricr de quai. kaaimeester, in. garde ou maitre de quai. kaairing, m.or^aneau m. kaak, f. macboire ; joue f.; carcan m. kaakje, n espe'ce de petit gamp;teau m. Staakklier, f. plande maxillaire f. kaak me», n. couteau pour caquerlehareng m . kaakslag, m. soufflet m. kaal, a. -heid, f. cbauve ; pelé ; nu ; ras ; pauvre, gueux ; vain; chauveté,calveté ; pau-vreté, platitude, fadeur f. kaalachtig, a. un peu cbauve. kaaliioofdig, a. -heid, f. cbauve; calvitie f. kaalkin, m. homme imberbe. kaalkop, -oor, m.amp; f. tête cbauve f., pelé, -e. kaam. f. Ilrurs f. pl., moisissure f. kaamuehtig, a. qui commence li se moisir. kaaniMel, n., v. kaam. (barbue f. kaan, f. canot, esquif m., nacellé f.; (griet) kaan, f, v. kanen. kaap, f. cap, promontolre m. (Ia mer. kaap, f.: ter — varen, faire la course, écumer kaapstander, in. cabestan ; fnnal m. kaapvaart, f. course f. kaar, f. ü inneton m. kaarde, f. cbardon (a carder) m,; carde f. kaardehol, m. tête de chardcn a carder f. kaarden, v. a. carder, lainer. kaardendifttel, f. chnrdon ii r.ardcr m., car- dère foulon f. kaarden mak er, m. cardier. kaarder, m. -ster, f. cardeur, -euse. kaarderij, f. salie a carder, ca/derie f, kaardetand, m. dent d'une carde f. kaard.sel, n. cardée f. kaardwol, f. laveton m.; eerste —, enfrayure f.; f ij natte —, étaim m. |
Kaa
Haara, f. chandelle; bougie f. Kaaritedief, m. flamm^che f. Haarseieiumet, n. mèche f.; lumignon m. Kaarttenhak, m. boite chandellcs f. Kaamenkatoeu, □. lil ;i mèche in. Haarftenkint, f. évente, boite è chandelle f. Haarüeiiiuaker. m. chandelier. Haarseumakerij, f. métier du chandeli.ir m.; chandellerie f. HaarseiiMnu iter, m. mouchcttes f. pl.; mou- cheur de chaudelles. KaarsenHnuitsul, 11. mouchure f. aanteiiwinkel, in. boutique de chandelier f. Kaamt-|gt;i(. f, mèche f. Kaaritlicht. n. lumière d'une chandelle f. Kaar«iuooi, a. belle la chandelle ou aux bougies (en parlant d'uue femme). B4aar«oa(;el, f. suif m. Kaardsmeer, n., v. kaaruon^el. KaarMvet, n., v. kaarttou^el. Kaar»werk, n. ouvrage fait !i la chandelle m. Kaart, f. carte (il jouer); carte géographiq'ie ; carte (de visite, d'eutrée) f. Kgt;«artlt;*hlalt;l, n. carton m.; carte Jljouer f. Kaarteiii'akriek, f. fabrique de cartes, cir-terie f. Kaarteukou|ier, m. marchand de cartes. Kaarten, v. n. jouer aux cartes. Kaartengeld, n. argent pour les cartes m. Kaartje, n. billet m., carte f. KaurtlegMter, f. femme qui fait des prédie-, tions tirées des cartes. Kaartitapier, n. carton, palier carte m.; main- : brune, trace f.; :rrauw —, êtrease f. KaartpaMMer. m. compas de carte m. KaartHf;hadti«vspel, n. coptographie f. Kaartspel, n. jeu de cartes m. KaartHpeler, m. •Hpeelttter, f. joueur —; Kaa-t, f. fromage m. (joueuse aux cartes. Kaasachtig, a. fromageux. Kaasboer, in. paysan fromager. Kaashord, n. plat ii fromage m. Kaashandel, m. commerce de fromage m., fromagerie f. Kaasjeskruid, n. guimauve, allhée f. Kaaskamer, f. fromagerie f. ( f. Kaaskoeh, m. gateau au fromage m.; talmouse Kaaskooper, m. -ster, f. marchand, -e de fromage, fromager, -ère. KaasUorf, m. clayon m., éclisse f. Kaasleb, f. présure f. Kaaslucht, f. odeur de fromage f. Kaasmade, f. ver de fromage m. Kaasmakerij, f. fromagerie f. Kaasmarkt, f. marché aux fromages m. Kaasmat, f. caserette; V. kaasvorm. Kaasnap, m. jatte il fromage f., fromager m. Kaasvat, n. cuve au fromage f. Kaasvormen.forme f. ou moule m. de fromage. Kaasw* i, f. petit-lalt m. Kaaswinkel, ra. boutique de fromage f. Kaasworm, m., v. kaasmade. Kaaswronuel, f. caillo ra., cnillebotte f. Kaats, f. chasse f. (au jeu de paume). Kaagbaan, f. jeu de paume ; tripot m. |
Kaatsbal, m. éteuf m. Kaatsdak, n. toit ra. d'un jeu de courte-paume. Kaatsen, v. n. jouer la paume. Kaatser, m. joueur de paume. Kaatsing, f. action de jouer ii Ia paume f.' Kaatsmeester, m. paumier. Kaatsuet, n. raquette f. Kaatsp'ankje, n. palette f., triquet, battoir m. Kaatsspel, n. jeu de paume m. Kaatszeef, f. raquette ü trois pieds f. Kabaal, f. cabale, intrigue f. Kabasnen, v. n. fllouter, escamoter. Kabbelen, v. n. flotter, onduler doucement. Kabbeling, f. douce agitation f. de l'eau. KabbelM;room, m.rivière doucement agitée f. Kabel, m. cable m. Kabelaring, f. tournevire f. Kabelgaren, n. toron, fil de caret ra. Kabelgargt;t, m. gardien de la fosse aux lions. Kabelgat, n. fosse aux cables f. Eiabeljauw, m. cabillaud, cabéliau m. Kabeiiauwaas, n. lauson m. Kabeljauwmaag, f. gau m., meulette f. Kabeljauwvangst, -visscberij, f. pêche f. du cabéliau. Kabelkleed, n. fourrure de cable f. Kabelknoop, m., v. kabolstrik. Kabelrand, m. crónelage m. Kab'jisiag, n. cordage en aussière m. Kabels!engte, f. encAblure f. (120 brasses). Kabolstrik. in. croupiat m. Kabeltouw, n. cable m.; groot —, vevaiu m.; dun —, grelin ra.; geslurpt —, grelin en queue de rat. Kabinet, n. cabinet; buffet ra. Kabineiorgol, n. buffet d'orgues m. Kabinetsraad, m. conseiller du cabinet. Kabinet^sebrijver, -secretaris, m. secrétaire du cabinet. Kabinetstuk, n. fig. pièce excellente f. Kabinets/.egel, u. cachet ou sceau du cabi-Kabinetwerk, n.,y. schrijnwerk. (net ra. Kabouter, m. petit lutin ; bout d'homme in. Kaboutermannetje,n.lutin; bout d'homme ra. Kabretleer, n. peau de cabri f., cabron ra. Eiabuis, f., v. kombuis. Biabuiskool, f. chou cabus ou poramé m. Kachel, f. poöle ra. Kacbelgruis, ra. raenue houille f. Kachel kolen, f. pl. (raenue) houille f. Et ac be loven, ra. fourneau m. de poèle. Kadaster, n. cadastre ra. (cadastre. Kadastraal, a. cadastral, qui appartient au K tde, v. kaai. Kadijk, m. digue de quai f. Kadraai, ra. chaloupe de vivandier f. Kadraaien, v. n. faire le métier de vivandier, vendre aux vaisseaux en rade. Kadraaier, m. vivandier, regrattier. Kaf, n. balie; raenue paille f.; vannures f. pl. Kaffa, n. moquette, mocade f. Kajaputolie, f. huile de cajeput f. Kajuit, f. chambre de vaisseau; cabane f. Kajuitsjongen, -wacbter, ra. mousse. Kak, m. pop. besoin d'aller amp; la aelle; caca |
522
Kak
m.; — maken, chercher querelle; vendre de la fumée. Kakebeen, n. mamp;choire f., os malairc m. Kakulnnr. m. -nfer, f. babillard, -e. Kakelurij. f. babil, caquet in. Kakelbont, a. bariolé, biparré. (babillcr. Kakelen, v. n. caqueter. crèteler ; gratiter ; fiij. Kaken, v. n. caquer. Kaker, m. caqueur. Kakhiel, m. mille aux talons f. Kakhuin. ii. pop. privé m. Kakkebed, m. amp; f. chie-en-lit. Kakken, v. n. faire caca. (caca. Kakker, m. Kaknter, f. celui, cnlle qui fait Kakkerij, f. cacade f. Kakkerlak, in. blatte f. Kakkerlakje, n. li?, excuse frivole f. Kckketne, f. cacatoi, cacadon m. Kakneliool. f. -tje, n. crècbe f. Kakael, n. matière fécale f. Kakittoel, m., v. tafeUtoel. Kalamijlipteen, m. calamine, cadmie f. Kalamink, n. calmande f. Kalander, f. calandre f. Kalanderen, v. a. calandrer. Kalanderer. in. calandreur. Kalandergeld. n. calan.lrnire m. Kalanderij. f. lieu oil Ton calandre m. Kalander molen, m. moulin i\ calandrer m. Kalander «teen, m. calandrine f. Kalandizie. f , V. klandizie. Kalant, m. amp; f., V. klant. Kalebnv, Kalbat*, f. calebasse f. Kal(e)faatbainer, m. maillet, de calfat m. Kal (e)fateren. v. r. calfatsr, radouber. Kaljejfaternar, m. calfateur, calfat. Kal (e j fat er ine. lt;quot;• calfatage m. Kale», f. cal cc be f. Kalf, n. veau m.; entretoise f., linteau d'uue porte m.; traverse intérieure il'une presse f. Kalfkne. f. vacbe pleine f. Kalfobornt, f. poitrine de veau f. Kalf*bnut. m. quartier de veau m. Kalfodril, f. ?elce de veau f. Kalfm^ebraaiS. n. róti de veau, veau róti m. KalfMgelei. f., v. kalfttdril. Kalfthnid, f. peau de veau f. KalUkop. in. töte de veau f. Kalfsleer, n. culr de veau m. Kalftilever. f. foie de veau m. Kalf»lonc, f. poumon de veau m. Kalfxnat. n. bouillon de veau m. Kalfanier, f. roguon de veau in. Kalfaniercttuk, n. lonpe de veau f. Kalfoomlnop, m. fraise de veau f. KalfMoogen, n. pl. yeux de venu m. pi.; fig. «rands yeux; épinards aux oeufs m. pl. Kalf«pnót. m. pied de veau m. Kalf»rib, f. cote de veau f. Kalfit«ebijf f. rouelle de veau f. KalfMHebenkel. m. jarret de veau m. KalfMaoep, f. soupe de veau f. KalfMnnuit, m. mutie de veau m. Kalf«tand, m. dent de veau ; denticule f. Kalfsvel, n. cuir de veau; fig. tambour m. |
Kalfsvel, n. graisse de veau f. Kalfsvleeseb, n. cbair de veau f., veau m. Kalfnvoet, m.pied de veau m. Kalfsworst, f. andouille de veau f. KalÉHr.wezcrik, m. ris de veau m. Kaliber, n. calibre m. Kalif, m. calife m. Kalis, m. pauvre bère m. Kalk, m. cbaux f. Kalkaarde, f. terre calcaire f. Kalkachtig, a. calcaire. Kalkbak, m. auget de ma(;on m. Kal kb randen, n. cuite de la cbaux f. Kalkbrander, m. chaufournier. Kalkbranderij, f. cbaufour, four k chaux m. Kalkbrok, m. pl at ras m. Kalken, v. a. enduire ou blanchir en chaux ; cbauler; encbaussener. Kalkhouw, m. boue f. Kalkkloet, m. batte f., rabot m. (l'air f. Kalkmeel, n. cbaux-poudre, cbaux éteinte Kalkmelk, f. cbaux délayée dans de l'eau f., lait de cbaux; blanc de chaux m. Kal kniergel, m. marme calcaire m. Kat knietaai, n. calcium m. (d'Inde f. Kalkoen, m. coq d'Inde, dindon m.; poule Kalkolt;'nenei, n. oeuf de dinde m. Kalkoenenhoedea. m. -«ter, f. dindonnler, -ière, gardeur, -euse de dindons. Kal koene (n) vleeseh, n. chair de dindon ; ge-!.ruid —. dindonnade f. (dinde f. Kalkoenseb, a.: -e haan, dindon m.; — hen. Kalkoven, m. cbaufour m. Kalkpot, m. pot ji chaux m. Kalktob, -be, f. cuvier k mortier m. Kalk water, n. eau dc chaux f. Kallcmoer. f. babillarde, jaseuse. Kallen, v. n. babilier, jaser. Kaller, Kallevaar, m. babillard, jaseur. Kalling, f. babil m.; jacerie f. Kalm. a. amp; adv. calme; tranquille; avec calrne. Kalmink, n., v. kalamink. Kalmte, f. calme m.; tranquillité f. Kalmun,m.calamc; acore; glaieul des marais m. Kalot, f. calottc f. Kal ven, v. n. vêler. Kalveraehtij;, a. amp; adv. fol^tre; -ment. Kalveren, v. n. pop. d(?gobiller, vomir. Kalverliefde, f. premiers amours m. pl. Kam, m. peignë m.; crête f.; chevalet m.; frise de l'éperon f.; over éénen — scheren, trRit^r sur le même pied. KamborNtel, m. brosse A peigne f. Kamdoek, m. peignoir m. Kamduiker, m.. Kuifeend, f. morillon. Kameel, m. chameau ; sorte d'allége m. Kameeldrijver, m. chamelier. Kameelin, f. femelle du chameau, chamelle. Kameelpanlel, m. giramp;fe f. KameelNrng, m. bosse de chameau f. Ka meel vlieg, f. rapbidie f. Kameleon, n. caméléon m.; fig. protée f. Kamelot, n. camelot m. (étoflfe). Kamen. v. n. (?e) moisir. Kamenier, f. femme —, fille de chambre. |
Kan
528
Kamenieren, v. a. ajuster, parer. Kamer, f. chambre ; assemblée ; culasse (trun canon); oreillette (du coeur) f. Kameraad, m. amp; f. camarade. Kameraar, m. oamcrier Kamerhexem, m. housaoir m. Kamerdeur, f. porte de riiambre f. Kamerdienaar, m. valet de chambre. Kamerdoek, n. linon m., cambréslne f. Kamerdoekitch, a. de linon. (une dlle. Kamuren, v. a.; eeu meisje —, entretenir Kamergang, m. selle f. Kamergerecht, n. chambre de justice f. Kamerheer, m. cbambellan. Kamerhuur, f. loyer d'une chambre m. KamerjufTer, f. femme de chambre. Kamerkat, f. tig. fille entretenue. Kamermaagd, v. kamenier. Kamermuziek, f. musique de la chapelle) f. Kamerrok, m. robede chambre f. KamerMtoel. m. chaise percée f. Kamerzanger, m. -en, t'. chanteur, canta trice de la chambre (royale). Kamfer, f. camphre m. Kamferaehtig, a. camphorique. Kamferhoom, m. camphrier m. Kamferkruitl. n., -plant, f. camphn-e f. Kamfer reuk, m. odeur du camphre f. Kamgraw, n. crételle des prés f. Kamig. a. moisi. Kamilhioem. f. fleur de camomille f. Kamille, f. cainomille f. Kamizool, n. camisole; veste f. KamlijHter, f., Kram*vogol, m. litorne f. Kamnieling, f. laine peignon f. Kammen, v. a. peigner. Kammlt;Mgt;hui»(je), n. étu' i peiglie(8) m. KammeiiinaUer, m. peiguier. Kammer. m. peigneur; cardeur. KammnsMel, f. peigne m.; came f. KamooAleer. n. cuir bronzé m. Kamoeatleeren. a. de cuir bronzé. Kamp, m. champ ; combat m. Kamp, n. camp, campement m. Kamp, a. amp; adv. quitte; — geven, donner gagne; — «pelen, jouer quitte a quitte. Kampanje, f. campagne; dunette f. Kampeeren. v. a. (se) camper. Kampeering. f. campement m. Kampement, n. campement m. Kampen, v. n. combattre ; lutter; rivaliser. Kamper, in. combattant ; intteur. Kamperfoelie, f. chèvre-ieuille m. Kamperfoeliehloem. f. fleurde cytise f. Kamperiioalje, f. champignon in. KamperMteur. m. oeufsAla moutarde m. pl. Kamping, f. combat m.; lutte f. Kampioen, m., V. kampverhter. Kamppi.iatw, f. champ do clos m.; lice f. Kampvechter, m. champion, combattant. Kamrad, n. roue a dents, roue dcntée f. KamuiM. a. camus; fig. terrifié. Kamuifdeer. n., v. l(amoe«leer. Kan, f. pot; litre m. Kanaal, n. conduit; canal; détroit m. |
Kanalje, n. canaille, lie du peuple f. Kanarie, f. canari, serin de Canarie m. Kanariekooi. f. cage de canari f. KanarieHiiiker. f. sucre des Canaries m Kanarievlucht. f, volière de canaris f. Kanarievogel, v. kanarie. Kanariewijn, m. vin des Canaries m. Kanariezaad. n. alpiste de canarie. Kandeel, f. chaudcau m. Kandeelmaal, n. fête des relevailles f. Kandelaar, m. chandelier m. Kandij, f. sucre candi m. KandijHiroop, f. sirop blanc m. Kanilijnuiker. f sucre candi m* Kaneel, f. cannelle f. Kaneelhloem, f. fleur de cannelle f. Kaneel boom, m. cannellier m. KaneelUoekje, n. tablette k cannelle f. Kaneelhout, n. bois de cannellier m. Kaneelpijp, f. baton de cannelle m. Kaneelt»uiker, f. cavmelas m. Kaneel wafel, f. gauiïre a cannelle m. KanefaH, m. cancvas, basin m. Kanen, f. pl. cretons m. pl. Kanenhrooal, n.-koek, m. pain de cretons m. Kangoeroe, m. kangurou m. (Ie plus grand quadrupède de rAustralië). Kaniii. f. gline, gl«gt;ve f. Kanker, in. cancer m.; gale (des nrbres) f. Kankeraehtig. a. cancéreux, carcinomateux. Kankeren, v. n fig. s'enraciner. Kannegeluk. n. reste de la boisson du pot m. KannenwutMeher. in. goupillon m.; prêle f. Kanoet-Mtrandlooper. m. maubèche grise f. Kanon. n. canon m. KanoniUes. f. chanoinesse. Kanonmetaal, m. bronze a canon in., fonte verte f., airain m. Kanonnier, m. canonnier. Kanonskogel, m. boulet de canon m. Kan», f. chance, fortune; occasion f. Kanwhiljet, n. lettre de chance f. Kanwel, f. chaire; tribune f. Kanselarij, f. chancellerie f. Kanselier, m. chancelier. Kanselrede, f. sermon m. Kanselredenaar, m. prédicateur. Kanselstijl, m. style de la chaire m. Kant. m. bord; cóté m.; c6te f.; van — raken. périr; van — helpen, tuer. Kant, f. dentelle f. Kant, a. équarri; en ordre; alles is — en klaar, tout est réglé ou en ordre. K« ut boordsel, n. bord de dentelle m. Kanteel, in. créneau m. Kanteelen. v. a. créneler. Kantelen, v. a. amp; n. tourner; se renverser. Kanten, v. a. équarrir. Kantgaren. n. til lt;\ dentelle m. Kanthandel, m. trafic ou commerce m. de dentelle, de point. Kanthouwen, v. a. équarrir. Kantielje. f. cannetille f.; bouillon m. Kantig, a. angulaire; qui sent le tonneau; qui a beaucoup de croüte. i: |
524
Kar
Hantklopper, m. -klopater, f. faiseur, fai- seuse de dentelles, ouvrière en point. Hnntnaald, f. épingle ii dentelle f. Kanton, n. canton m. Hanton{;»r«i:ht, n. cour (dejustice) de canton ; juridiction de canton f. Kantoor, n. comptoir; bureau m. Kantoorlintlirncle, m. commis. (rcau. Kantoorbehoeften, f. pl. foumitures de bu-Kantoorinkt. m. cncrc double f. Kantoorknecht, m. jargon de bureau. Kantoorwerk, n. ouvra^e de bureau m. Kantschrift, n., v. raurikchrift. KantMhaak, in. renard m. KanUteek, m. point de dentelle in. Kantsteen, m. pierre d^attente f. Kantstopftter, f. remplisscuse. Kantteekeuin^, f. note marfrinale f. Kantwerk, n. ouvraze de dentelle m. Kantwerker, m. -ster, f. ouvrier, -ière en Kantzuil, f- priame in. (point. Kanunnik, m. chanoine. Kap, f. toiture f., toit, comble, dóme m.; cuape f.; chaperon m.; calotte f.; bonnet m.; Kapheitel, m. fonqoir m. (cape f. Kapblok, n. billot m. KapdooM, f. boite j\ toilette f. Kapel, f. cbapelle f.; papilion m. Kapelaan, m. chapelain. Kapelmeenter, in. maitre de la cbapelle. Kapeu, v. a. prendre en faisant la course; fi^. ^ripper, escamoter. Kaper, m. corsaire, pirate; armateur. Haper, f. coilïe f. Kaperkapitein, in. chef de corsairea m. Kuper«ehip, n. corsaire, armateur. Kaplt;;ebint(e). n. faitage, comble m. Kaphamer, v. bikhamer. Kapitaal, n. capital, principal m. | lemment. Kapitaal, a. amp; adv. excellent; capital; excel- K a pi lal i neer en, V. a. capitaliser. Kapitali»t, m. capitaliste m. Kapiteel, n. cbapiteau m. Kapitein, m. capitaine. KapiteiiiHuhap, n. charge de capitaine f. Kapitool, n. capitole m. Kapittel, n. chapitre m, Kapittelda^, m. jour de chapitre in. Kapittelen, v. a. chapitrer, re'-primander. Kapittelstok, m. baton sucré m. Kapje, n. accent circonflexe m. Kaplaars, f. botte h revers f. (m. Kaplaken, n. chapeau (de patron ou dc maitre) Kapluifel, f. appentis m. Kapmantel, m. bournous m. Kapmea, n. couperet in. Kapoen, m. chapon m. Kapoenen, v. a. chaponner. Kapoet*, v. kapuitsmutM. Kapot, f. capote ; redingote f. Kapot, a. amp; adv. capot, casaé, mort. Kappeleu, v. n. se cailler. Kappen, v. a. couper, tailler; coitïer, friser. Kappenmaakitter, f. ColfFeuse. Kapper, m. Kapster, f. coiffeur, -euse. |
Kapper, f. cftpre f. (bouton de fleur du camp;prier). Kapperhoom, m. cèprier m. Kap port jenkool, f. chou cabus m. Kapping, f. taille, coupure f. biapruaf, f. chevron de toit m. Kaproen, -ruin, f. chaperon ; caveQon m. Kapseizen, v. n. sombrer. Kapsel, n. coiffuri»; paille hachée f. Kapspiegel, m. miroir de toilette m. Kapstok, m. porte-manteau m. Kaptafel, f. toilette f. Kapucijn, m. capucin m. Kapucijnerkap. f. capuce, capuchon m. Kapucijnermonnik, m. -non, f. capucin,-e. Stapuitsmnts, f. bonnet fourré m. Kar, f. charrette f. Karaat, n. carat m. (poids). Karabijn, f. carabine f. Karabinier, m. carabinier. Karakter, n. caractère m.; figure; dignité f. Karakterloos, a. amp; adv. saus caractère. Karaktermatig, a. suivant le caractère. Karakterschets, 1. etquisse du caractère f. Karaktertrek, m. trait caractéristique m. Karavaan, f. caravane f. Karavaan herberg;, f. caravanserai ni. Karavaanthee, f. thé de caravane rn. Karbeel, m. semelle f.; corbeau m.; amoise f. Karbonade, f. carbonade f. Karbonkel, in. escarboucle f. Karbonkclneus, m. üg. nez rouge. Kardeel, n. driese f.; touneau iV Thuile de balcine m. (drisae. Kardcelblok, n. moufie m. ou poulie f. de Kardemom, f. cardarnome m. Kardinaal, in. cardinal. Kanlinaalsehap, n cardinalat m. Kardoes, f. cartouclie; gargoussef.; gousaet m. Kardoes, m. bf.rbet m. (chicn). (rn. Kardoesdoos, f. coflre ül cartouches, garde-feu Rtardoesjjaren. n. lil a gargousses m. Kardoeskist, f. cartouchler m. Kardoespapier, n. papier :i cartouches m. Kardoesseherp, n. mitiaille f. Kardoestasch, f. gibecière ; giberne f. Karelsteen, m. carreau :n., brique f. Karceisteenbakkerij, f. briqueterie f. Karekiet, Kietlijster, i'. rousaerolle f., ros- signol de rivière m. KaretHchildpad, f. care, m., cahouane f. Karig, a. amp; adv.-beid, f. chiche, avare; chi- chement, avaremcquot;t; avarice f. Karkant, m. pierro sertie f. Karkat, f. carcasse f. Karkasdraad, n. fil de carcasse m., carcasse f. Karmeliet, m. -Heter iiun, f. canne; car-Karmijn, n. carmin in. (mélite. Karmil, f., v. huttentut Karmozijn, n. cramoisi in. Karmozijnen, a. de cramoisi. Karn, f. quot;baratte f. Karnaattouw, n. cartahu m. Karnemelk, f. babeurre, lait dc beurre m. Karnetueiksbrij, f. -pap, f. bouillie f. au babeurre. |
525
Kar
Karnen, v. n. battre du beurre, baratler. i Karnhond, m. chien qui fait mouvoir Ik batte. Karnhuis, n. lieu m. oü se trouve la barntte. Karnmolen, m. machine f. k battre le beurre. KarnofTelen, v. a. fam. rosser, «^triller. karnpnlM. -«tok, -tril, m. batte f. Karnttchijf, f. monole f. Karnton, f., V. karn. Kar(o)lijntje, n. espèce de coiffe f. Karonje, f. pop. carogine, friponne. Karon, f. carosse, cbar m. Karot, f. carotte {de tabac) f. Karottenfabriek, f. fabrique de carottos f. Karper, m. carpe m. Karpersoep, f. ROupe la carpe f. Karpet, n. tapis de pied m. Karpoet», f., v. karpuit«mu(H. Karrehoom, m. timun de cbavrette m. Karreknecht, -man. m. cbarretier, fjravatier. Karrepaanl, n. cheval :quot;i eh arret te m. Karrevraclit, f. cbarreti-j tquot;. Karsaai, n. créseau m., caraaie f. Karntelins, m. écbaudd m. Kartel, m, entaille, entaillure f. (marais. Kartelhlatl, l^uinkrnid, n. pddiculaire t'. des Karteldarm, v. kronkeStlnrm. Kartelen, v. a. entailler. (tiller. Kartelen, v. n. se cailler; accrocher; sVn .or-Kartelig, a. entaillu; un peu caillé. Karteling. f. entaille f.; grenetis; caillemeutm. KartelHchip, n. (vaisseau) parlementaire m. KartetH, f. cartouche amp; mitraille f. Kartetnkosel, m. balie de mitraille f. KartetHvuur, n. feu de mitraille f. Karthnixer, m. -non, rli^rtreux, -euse. Karton, n. carton m.; bo;ic de carton f. Kartonfabriek, f. cartonnerie f. Kartonmaker. in. cartonnier. Kartonneerder, m. cartonneur. Kartonneervn,T.a.cartonncr, relier en carton. Kartouw, f. jrros canon m. Karveel, n. caravelle f. Karveelwerk, n.: met — opboeien, border en louvelle on on carvelle. Karvie!. n. poulie d'étaguedu prand bunier f. Karvielblok. -hout. n. entretoise f. Karvie*nalt;;el, m. cabillot, cbevillot m. Karvol, f., v. karrevracht. Karwat*». f. cravacbe f. Karwei, f. corvée f.; oiivr.uquot; (extraordinaire) m.; fresaure f. Kar wij, f. carvi ())lante) m. Karwijxaad, n. «ra ine *le carvi f. Ka», fquot;. armoire ; caisse; casse f. Kaobouk, n. livre de caisse m. liaHdiefxtal, m. KaMdieverij, f. vol de deniers de la caisse, péculat; vol de deniers publics m., d^prédation f. KaMgeld. n. ardent de caisse m. (tique. Ka«honder. m. caissier ; orfèvre qui tient bou-Ka»jemir, n. cbacbemire m. Ka^papier. n. papier de rebut m. KaMrekeaing. f. compte lt;!e caisse m. Ka*«a. f. caisse f. kuMMen, v. a. encbamp;aser; sertir. |
Kaaiiie, f. casse f.; -boom, m. cassier m. kanitier, m. caissier. Kait»ier«boek. n. livre de caissier m. Ka»Mier»brieffje, n. billet sur une caisse m. Kaasig, a. déchiré, cordé. kant, f. armoire ; caisse f. Kawtanje, f. cbataigne f.; marron m. (m. It as tan joboom, m. cbamp;taiffnier; marronnier Ka«tanjebo«ch, n. cbamp;tai^neraie f. Katitanjebrnin. a. cbatain. Kantanjetten, f. pl. castagnettes f. pl. Kasteel, n. cbamp;teau m.; citadelle f. Kastelein, m. -e». f. cbatellain, -e; concierge ; aubergiste, bóte, -sse. Kaateleimichap, n. cbamp;tellenie; conciergerie f.; métier d'aubergiste m. Kastelenij, f. cbamp;tellenie f. Kastenmaker, m. menuisier, layetier. Kastijden, v. a. cbamp;tier, mortifiier. Kastijding, f. cbamp;timent m., pnnition f. Kastoor, m. (cbapeau de) castor m. Kastoor, n. poil de castor m. Kastoren, a. de castor. Kastrol, f. casserole f. Kawuari», m. casoar f. dromaie m. Kasvel, n. cassetée f. Kat. f. cbat m.; cbatte f.; grappin m.; empe- nclle f.; corps mort m. (meerpaal). Kataal, f. fretin d^anguille m. Kataas, n. amorce pour les chats f.; fig. mau- vais sujet m.; fille acariamp;tre. Katanker, n. empenelle f. Katblok, n. poulie de capon f. Kater. m. matou, chat mfile ; petit fermier. Katern, f. cahier m. Katerplaatgt;*, -steile, f. petite ferme, closerie. KatSiaak. m. croc de capon m. Kathalxen, v. n. fam. se peiner en vain. Katheder, m. tribune; cbaire f. Katlioliek. Katholiscb, a. catboliqne. Katholiek, m. amp; t. catbolique. (misère f. Katijvig. a. amp; adv. -beid. f. misdrable ; -ment ; Katje, n. cbaton, petit chat m., petite cbatte f.; (cn botanie) cbaton m.. iule f. Katjesdragenile planten.f.pl.ameniacées f.pl. Katoen, n. amp; f. coton in.; toile de eoton ; Katoenbaal. f. balie de coton f. (mèche f. Katoenbatist, n. percale f. Katoenboom, m. cotonnier m. Katoendra:(d.n. colon filé; — m. fil de coton m. Katnendrnkker, m. indienneur. Katoendrukkerij, f. manufacture d'indien-nes, fabrique de toiles peintes; impression d'indiennes f. Biatoenen, a. de coton: Katoenfluweel, n. velours de coton m. Katoenhandel. m. commerce en coton ; commerce en toiles peintes m. Katoenplantage, f. plantation de cotonnier, cotonnerie f. Katoen ver ver. rn. teinturier sur coton. Kat oen ververij, f. teinturerie sur coton f. Katoen winkel, m. boutique d'indiennes f. Katoog, n. oeil de chat in. (pierre). Katrol, f. poulie f. |
526
Kei
Hatrolblok, n. moufle f. Katrolschijf, f. rouet de poulie, r«5a m. Kattebak, m. grand plat de terra ou de bais dans lequel le chat fait ses ordures. Katteblok, n. poulie coupée f. Hat(eklauw, m. griffe de chat f. kat te kwaad, n. fig. espièglerie f. Katten, v. n. empenneler (l'ancre); caponner. Kattengat, n. chatii re f. Kattenlt;;«uiauw, n. miaulement m. Kaft en kruid, n. herbe aux chats, cataire ou chataire m.; calamente; germandr^e f. Kattenmuziek,f.coucert de chats; charivari m. Kattenoog, n. oeil d'un chat m. Kattenspel, n. mica blanc, argent de chat m. Kattenxilver, n. mica blanc, argent de chat m. Katlerug, m. dos de chat; fig. dos courbd m. KatteMpoor, f. porque f. KatteMprong, in. saut de chat m.; astragale f. Kattevtaart, m. queue de chat; queue de rat f.; v. Iicrniocs. Kattentront, f. fiente —, ordure de chat f. Kattevel, n. peau de chat f. Katuil, m. chat-huant m., hulotte f. KatviMch, f. poisson de rehut, fretin m. Katwilg, mv. hindwilg. Katzwijm, f. pop. pamo son f. Kauw, Kerkkauw, f. choucas m. Kauwbeitel, m. hec de canne m. Kauwen, v. n. mamp;cher. Kauwer. m. -wter, f. m^cheur, -euse. Kauwgebit, n. mastiuadour m. Kauwing, f. mastication f. Kauivmiddel, n. mamp;chicatoire,ma8ticatoire m. Kauwoerde, f. gourd m., cucurbite f. Kauwsel, n. machure f. Kauwspier, f. (muscle) masticateur m. Kauwtand, m. (dent) mücheliöre f. Kauwtje, n. morceau mamp;chém. (usésf. Kavalje, n.vieille haridelle ; fig. chose vieilleet Kavel, m. lotissement ; lot m. Kavelen, v. a. partager en tirant au sort; partager par lots, lotir; diviser par parties; —, v. n. jeter ou tirerausort. (cavelin m. Kaveling, f. lotissement m.; parcelle f.; lot. Kaviaar, f. caviar m. Kauwaan, f. espèce de tortue f. Kazelot, ■•otviwcli, m. cachelot m. Kazemat, f. casemate f. Kazen, v. n. se cailler, se prendre. Kazerne, f. caserne f. Kazerneeren, v. a. caserner. Kazerneering, f. casernement m. Kazijn, n. chassis dormant m. Kazuifel, f. chasuble f. Keel, n. gueules f. pl. (rouge en héraldique). Keel, f. gorge f.; goisicr m.; fig. voix f. Keelader, f. veine jugulaire f. Keelband, m. bride d'un bonnet f. Keelgat, n. gosier, pharynx m. Keelgeluid, n. son guttural m. Keelgezwel, n. esquinancie, angine f. Keelklier, f. amygdale, torsille f. Keel knob hel, m. noeud de la gorge m., pomme d'Adam f. |
Keelkruid, n. ligustrum, troène m. keelletter, f.lettre gutturale f. keelontsteking, f. cynanchie f. keelspier, f. muscle thyroïde m. keelstem, f. voix de la gorge f. keelziekte, f, mal de gorge m., angine f. keen, f. fente, crevasse f.; germe m. keep, f. entaille, coche f., cran m.; (bosch- bergvink) pinson de montagne m. keepmcM, n. cochoir m. keer, m. tour m., tournure f.; changement; petit voyage; cours m.; fois f.; te — gaan, réaister, s'opposer ;\. keenlam, m. batardeau m. keerdicht, n. rondeau m. keeren, v. n. tourner ; retourner ; détourner; retenir; arrêter, empêcher; «quot;quot;en retourner, keeren, v. a. balayer,nettoyer. ( changer, keering, f. retour; cornet du mamp;t m. keerkring, m. tropique m. keerkringwplant, f. plante tropicale f. keerkringMvngel, m. oiseau du tropique m. keerlijn, f. redresse f. keerweèr, m. impasse f.; cul-de-sac m. keerweg, m. chemin sans issue m. keerzijde, f. revers m. kees, -hond, m. chien-loup m. keesjesbladen, n. pl. feuilles de mauve f. pl. keesjeskruid, n. mauve f. keet, f. ralfinerie de sel, saunerie, saline f. keilen, v. n. japper, giapir ; fig. babiller. keffer, m. kefigt;ter, f. jappeur, -euae; fig. criard, -e ; babillard, -e. keffing, f. jappement m. keg, f. coin (pour fendre de hois, etc.) m. kegel, m. cone m.; quille f. kegelaar, m. joueur aux quilles. kegelbaan, f. quillier, jeu de quilles m. kegelhal, m. boule a quillier f. kegel dragende planten, f. pl. conifères m.pl. kegelen, v. n.joueraux quilles. kegelsnede, f. section conique f. kegelMpel, n. jeu de quilles m. kegelvormig, a. conique. kei, m. caillou m. keiachtig, a. pyritcux, siliceux. keilen, v. n. faire des ricochets dans l'eau. keisteen, m. caillou m. Keizer, mv. fuut. Keizer, m. -in, f. empereur; impératrice. Keizerdom, n. e;RM:re nr.. Keizerlijk, a. amp; adv. imperial; en empereur. Keizerrijk, n. empire m Keizershof, n. cour impériale f. Keizerskroon, f. ciuronne impériale f. Keizerssnede, f. operation céaarienne f. Keizerthee, f. thé impérial ou mandarin m. Keker, f. pois chiche ou gris m. Kekeren, v. hakkelen. Kelder, m. cave f.; caveau m. Kehleren, v. a. encaver. Kelderflesch, f. bouteille carrée f. Keldergat, n. soupirail m. Keldergraf, n. caveau sépulcral m. Kelderkamer, f, chambre sous terra f. |
527
Eel
Hclderkeuken, f. cuisine (Ten baa f. Kehlerknecht, m. valet de cave m. Helderkoortw, f. indisposition f. causae par Tabus des boissons spiritueuses. Kelderlucht, f. air de caveou de souterrain m. Kelderluik, n. trappe de cave f. Keldermeeiiter, m. sornmeiller, dépensier. Koldermut, f. cloporte f., porcelet m. Kelderraam, n. fenêtre de cave f. Kelderrat, f. rat de cave m.; commis aux aides, comtnis des contributions indirectes. Kclderreuk, m. odeur de cave f. Kelder«pin, f. araifrnée noire de cave f. Keldertje, n. petite cave; cantine f. Keldertrap, f. montée de cave f. i Keldervurdieiiing, f. étage au dessous du j rez-de-chaussée m. Kelder winde, f. vérin in. Kelen, v. a. couner la gorge, lt;?gorger. Kelk, m. coupe f., verre ; calice m. Kelkblaadje, n. foliole ; aópale f. Kelkvormig, a. caliciforme. Kelk«vijn, m. vin pour la messe m. KellerhaU, m. garou, bois gentil m. Kemel, m., v. kameel. 1 m. Kemel «garen, n. fil de Turquie, testi, turcoin Kemeluhaar, n. poil de cbameau; poil de cbèvre (d'Angora) m. Kemphaan, m. combattant; glaréole ou giarole combattant in.; fig. querelleur. Kenbaar, a. -beid, f. (re)connaissable ; qua- lité de ce qui est connaissable f. Kencijfer, n. (cbilTre) caractéristique m. Kenen, v. a. se fend re, crever ; germer. Kenletter, f. lettre caractdri'tique f. Kenmerk, n. marque f., signe, indicej carac-tère m. (racti'-riser, signaler. Kenmerken, v. a. marquer distinctemcnt, ca-Kennelijk, a. amp; adv. -beid, f. clair, évident, manifeste ; évidemment; évidence, notoriété f. Kennen, v. a. connaitre, savoir. Kenner, m. KeisNter, f. connaisseur, -euse Kennorahlik, m. -ooj;, n. regard —, oeil de connaisseur m. Kennit*, f. connaissance, intelligence ; notion, idéé; science f., savoir m. Kennisgeven, v. n. informer, faire savoir. Kennisgeving, f. information f., avis m. Kennismaking, f. entrée ei: connaissance f. Kennisneming, f. examen m., recherche f. Kenschets, f. esquisse caractéristique f. 1 Kenschetsen, v. a. caractériaer. Kenspreuk, f. devise f. Kenteeken, n. marque f., caractère m. Kenteckencn, v. a. marquer, signaler. Kenteren, v. a. amp; n. (se) tourner; refouler; sombrer. Kenterhank, m. renard m., patte d'anspectf. Kentering, f. refoulement m. Kenvermogen, n. intelligence, cognition f. Keper, f. croisure f., croisé m.; iets op de ' — beochctuweii, examiner qc. de prés, jt fond, dans tous ses détails. Keperen, v. a. croiser, tisser en croisé. } Ker^i, m. homme; rustre, rustaud m. 1 |
Kerf, f. coche, entaille, hocbe f. Kerfbank, f. machine a couper le tabac f. Kerfbijl, f. hiche k main f. Kerfdier, n. insecte m. Kerfmes, n. couperet; cochoirm. Kerfstok, m. taille f. Kerk, f. éjclise f., temple m.; office divin m.; la chrétienté entière f. Kerkachtig, a. qui tient a l'église; dévot. Kerkban, m. excommunication f. Kerkbank, f. banc d'église m. Kerk belofte, f. voeu religieux m . Kerk besluit, n. décret ecclésiastique m. Kerkbestuur, n. administration de l'église. Kerkbewaarder, m. sacristain. Kerkboek, n. livre d'église m.; heures f. pl., bréviaire; rituel m. Kerkdag, m. jour d'église m. Kerkdeur, f. porte d'église f. Kerkdief, m. sacrilége, voleur d'église. Kerkdienst, m. service divin ; office m.; fonc- tion d'église f. Kerkdieverij, f. sacrilége, vol d'église m. Kerkedienaar. m. bedcau ; marguillier. Kerkekamer. f. conaistoire m.; sacristie f. Kerkekas, f, caisse d'église ; fahrique f. Kerkeknecht, in. bedeau. (clérical, -ement. Kerkelijk, a. amp; adv. eccléaiastique, -ment; Kerkenorde, f. police de l'église f. (canon. Kerkenordening, f. lois de l'église f. pl.; Kerker, m. prison f., cachot m. Kerkeraad, m. consis'.oire m. Kerkerdeur, f. porte de prison f. (tique m. Kerkerecht, n. droit «*.anon, droit eccléaias-Kerkeren, v. a. emprisonnfr, incarcérer. Kerkering, f. emprisonnement m. Kerkermeester, m. géolier. (bourse f. Kerkexakje, n. sachet d'église m., aumónière. Kerkfeest, n. fète d'église; dé.licace f. Kerkgang, m. action d'aller a l'église f.; — eener kraamvrouw, relevailles f. pl. Kerkgebo«l, n. précepte de l'église ; ban m. Kerkgebouw, n. église f., temple in.; bati- ment appartenant h l'église m. Kerkgebruik, n. rites m. pl., liturgie f. Kerkgenoot, v. geloofsgenoot. Kerkgenootschap, n. société religieuse f. Kerkgewelf, n. voute d'église f. Kerkgezag, n. autorité ecclésiastique f. Kerkgezang, n. chant m. d'église ; piainchant, chant grégorien m. Kerkglazen, n. pl. vitraux d'église m. pl. Kerkgoed, n. b.ens ecclésiastiques m. pl. Kerkheer, m. prélat; patron d'église. Kerkhervorming, f réformation f. Kerkhof, n. cimetière f. Kerkbofsliloemen, f. pl., •madeliefjes, n. pl. fig. cheveux blancs m. pl. Kerkkauw, f., V. kauw. Kerkklok, f. cloche —, horloge d'église f. Kerkkroon, f. lustre d'église f. Kerkleer, f. dogme de l'église m. Kerkleeraar, m. prédicateur, pasteur. Kerkmeester, m. administrateur des biens d'une église. |
I
528
Eet
Kerkmin. f. d^dicace; folre f. (kermift). Kerkmuziek, f. musique d'église f. Kerkorgel, n. orgue d'église m. Kerk patroon, m. patron d'une église. Kerkpilaar, m. pilier de réglise m.; flg. ié\é défenseur de la foi. Kerkportaal, n. porche f. Kerkregeering. f. hiërarchie f. Kerkregel, in. canon m. Kerkroof, m. sacrilege, vol d'église m. Kerkrot, f. rat d'église m. Kerksch, a. assidu Tégliae. Kerkachat, m., v. kerkekaa. Kerkitchender, m. sacrilége. Kerksclienniii, f. sacrilége m.. profan at iou f. Kerkagcz.inii, a. -Iieid, f. rellgieux, pieux, dévot; dévotion f. Kerknieraail, n. ornement d'église m. KerkNtijl, m. stjie de la chaire m. Kerkatoel, m. chaise d'église f. Kerkstraf, f. peine ecclésiastique f. Kerktijd, m. temps destiné au culte m. Kerktoren, m. tour d'église f., cloclier m. Kerkuil, m. effraie f ; —, m.amp;f. fig. bigot,-e. Kerkvader, m. père de l'église. Kerkvergadering, f. concile; synode m. Kerkvoogd, m. prélat; v. kerkraeeator. Kerkwijding, f. consécration d'une église, dédicase f. Kerkzang, m. chant d'église, cantique m. Kerkzwaluw, f. grande hirondelle. hirondelle des murailles m., martinet, cypsèle m. Kermen, v. n. gémir, lamenter. Kenner, m. -«ter, f. celui, celle qui gémit, qui se lamente. Kermea, Kerine«l»ezie, f. kermès m. (e8p^ce de cochenille); teinture f. fournie par les oeufs des kermès, kermfts m. Kermia, f. foire, kermesse, fAte f. Kermiitbed, n. lit m. qu'on a accommodé sur le plancher. Kenniabier, f. hière bien médiocre f. Kermisdeun, m. chanson f. —, air m. de foire. Kermisgift, f. présent qu'on fait i la foire m., foire f. (discordantef. Kermismuziek, f. musi(|ue de foire, musique KermiHpop. f. poupe achotée lt;\ la foire; lig. femme ou fille parée. (foire m. Kermisspel, n. spectacle, théatre ou jeu de Kerm intent, f. tente f. ou pavilion m. de foire. Kermisvreugd f. plaislr ou divertissement de foire m. Kermisvrijer, m. -ster, f. ami d'une fille pendant la foire; amie d'un jeune homme pendant la foire. Kenniswerk, n. ouvrage fait j\ la liftte et de peu de valeur m., quincaillerie f. Kerminwijn, m. vin de foire, vin bien médiocre m. (de foire. KermiNzangor, m. -«ter, f. chanteur, -euse. Kern, f. noyau m.; amande; moelle; fig. quintessence f., esaentiel m.; v. karn. Kwrnaehtig, a. amp; adv. -tieid. f. lig. énergique; -ment; énergie, solidité f. Kernwpreuk, f. apophetgme m. |
Kers, f. cerise f.; cresson m. Kersehloesem, m. fleur de ceriaier f. Kerselioom, m. cerisier m. Kerseboomenhout, n. bois de cerisier m. Kerselioom gaard, m. cerisaie f. Keraekern, f. noyau de cerise m. Kersenliijter, m., v. appelvink. Kersenbrandewijn, m. kirsch; ratafia m. Kersensap, n. jus de cerises m. Kerxensoep, f. soupe aux cerises f. Kernen taart, f. tourte aux cerises m. Kersen vrouw, f. femme aux cerises. Kemepit, f. amande de cerise f. Kersesteel, m. queue de cerise f. Kersesteen, v. kersekern. Kerspel, n.paroisse f., diocèse m. Kersrood, a. (rouge) cerise. Kertsnvond, m.veille de ^loël f. Kerstdag, m.jour de Noël, Noël m. KerstfeeMt, n. fête de Noël f. Kerstlied, n. cantique de Noël m. Kerfttnii«, f. Noël m., fête de Noël f. Kerstnacht, m. nuit de Noël f. Kersttijd, m. temps de Noël m. Kerwtweek, f. semaine de Noël f. Kerwtzang, m., v- keratlieil. KersverMcb, a. tout frais, toute chaude. Kervel, f- cerfeuil m.; dolle —, ciguë. Kervelwoep. f. soupe au cerfeuil f. Kerven, v. a. amp; n. entailler, encocher; cou- per, hocher; s'érailler, s'effiler. Kerver, m. coupeur de tabac. Kerving, f. coupure, bachure; taillade f. Kenp, f., v. grondbalk : varangue f. Ketel, m. chaudron m.; chaudière f. Ketelboeter. -Sapper, m. drouineur. Kotellappt-r«volk. n. gens de sac et de corde. Keteltrom, f. timbale f. Ketel trom nier, m. timbalier. Keten, f. chaine f. Keten, v. a. raffiner lesel. Ketenen, v. a. enchainer. Ketening, f. enchaSnernent m. KetenHcbakel, f. rhai ion m. Ketuen, v. n. rater, manquer. Ketaing, f. action de rater; fig. non-réussite f. KetMtnig, n. boite briquet f. Ketter, m. -in. f. hérétique. Ketterdom, n. les hérétiques m. pl. Kettergerioht, n. inquisition f.; auto-da-fé m. Ketterhoofd, n. hérésiarque,chef d'une secte Ketterij, f. hérésie, f. (hérétique. Ketterjager, m. pcrséiuteur des hérétique». Kettermaker. m. hér^siarque. Kettermeester, m. inquisiteur. Ketterseb, a. hérétiqu». Ketterverbranding, f. auto-da-fé m. Ketting, m. chaine f. Kettingdraad, m. fil de la chaine ni. Kettingkogel, m. bouh-t ramé m. Kettin^pomp, f. pomps a chf.pelet f. Kettingregel, m. règle ^onjointe f. Kettingspil. f. fusée f. Kettingsteek, m. point de chainette m. Kettingvoorstei, n. problème funiculaire m- |
Ket
529
Kettingwerk, n. montreil chaine; chatnette f. Kettingzijde, f. oreangin m. Keu, f. queue f. (de billard); jeune cochon m. Keuken, f. cuisine f.; koude —, met3 froids m. pl., viandes froides f. pi. Keukenboek, n. livre de cuisine m. (°per m. Kcukenfornui», n. fourneau de cuisine, pota-Keukengereeilitchap, n. batterie de cuisine f. Keukenjongen, m. marmiton. Kenkenkaehel, f. cuisine-poêle m. Keukenklouwer, m. fig. tatillon, jocrisse. Keukenkruid, n. coquelourde, pulsatile.passe-fieur f. Klt;gt;ukenlatijn, n. latin de cuisine m. (f. Keuken!ijut. f. menu m., carte ou liste des mets Keukenlinnen, n. linge de cuisine m. Keukenmeester, m. maitre-cuisinier. Keukenmeid, f. cuisinière. Keukenscheile. f., v. keukenkruid. Kenkenvolkje, n. gens de cuisine m. pl. Keukenzout, n. sel commun, sel marin m. Keule, f. (boonenkruid), m.sarriette f. Keur. f. choix m.; élite f.; statut; titre, ale i m. Keurbende, f. corps d'élite m. Keurhoon, f. ballotto f. Keurder, m. essayeur ; censeur. Keuren, v. a. estimer, croire; examiner, dprou-ver; mettre la marque d'essai sur Tor et l'ar-gent; censurer (des livres). Keurheer, m. électeur. Keurhuii». n. familie électorale f. Keurig, a. amp; adv. -heid, f. difficile h. con-tenter; choisi, exquis; excellement; goftt difficile m., délicatesse, excellence f. Keuring, f. examen m., inspection f.; essaim. Keurkttmer, f. essaierie f. KeurkuuMt, f. docimasie, docimastique f. Keurlijk, a. amp; adv. -heid. f. excellent; excellement ; excellence, délicatesse f. Keurling, m. soldat d'un corps d'élite. Keur meester, m. essayeur. Keurprintt, ni. -e», f. prince électoral; prin- cesse électorale. Keur», f. -lijf, n. corps; corset m. Keuntteen, m. pierre de touche f. Keunttem, f. voix électorale f. Keurteeken, n. marque d'essai f. KeurverwantMcltap, f. atfinité élective f. Keurvorctt, m. électeur. Keurvor«telijk, a. électoral. ; Keurvomtendom, n. électorat m. IteuH, f. choix m., option; alternative f. Keutel, m. crottin ; pop. étron m. Keuvel, f. chaperon m.; cornette f. Keuvelaar, m. -»ter. f. c.iuseur, -euse. Keuvelarij, f. causerie, jaserie f. Keuvelen, v. n. causer, jaser, babiller. Kevel, in. gencive (sans dents) f. Kevelkin, f. menton de bouism. Kever, m. escarbot; scarabée m. Kevie. f. grandejeage f. Kevi», f. concubine f. Kevittkind, n. enfant naturel, bitard. Kevitiman, m. concnbinaire. Kib, f. sac d'une nasse m. |
Kibbelaar, m. -»ter, f. querelleur, -euge. Kibbelarij, f. pointillerie, altercation f. Kibbelen, v. n. pointiller, chipoter. Kibbelig, a. hargneux, pointilleux. Kibbeling, f. ouïes et mèchoires de morue Kidd, Kidde, f. petit cheval m. (saléef. pl. Kiek, f., v. bederik. Kiekeboe; interj. coucou! Kieken, n. etc., v. kuiken. Kiel, m. sarreau m., blouse f.; coin m. Kiel, f. quille f.; fig. vaisseau m. Kielen, v. abattre en carène, caréner. Kielgang, m. gabord m. Kielhalen, v. a., v. kielen : donner la grande cale, infliger (-k un matelot) la punition de Kieling, f. carène f., carénage m. (la cale. Kielwater, n. houacbe f., remous, sillage m. Kiem, f. germe m. Kiemen, v. n. germer, pousser. Kieming, f. germination f. Kiemvermogen, n. faculté germinative f. Kier, m.; de deur ataat op een —, la porte est entr'ouverte ou entrebaillée. Kie», f. dent machelière ou molaire f. Kiewbaar. a. -heid. f. éligible ; éligibilité f. Kiewbriefje, n. bulletin m. KioNrb, a. amp; adv. -beid, f. délicat ; scrupu-leux; difficile ; délicatement, scrupuleuse-ment; net, propre; délicatesse, susceptibilité scrupuleuse ; netteté f. (teurs m. KicHcollegie.n.collége électoral,collége d'élec-Kio«gereebtigd, a. qui a voix elective. Kieskauwen, v. n. manger du bout des dents, pinocher. (noche oumangeote. KieHkauwer, m. -«ter, f. celui, celle quipi-Kiettkenrig, a. délicat, difficile. Kiespijn, f. mal aux (grosses) dents m. Kieiirecht. n. droit électoral m. KiennteUel. n. système électoral m. KieHvergadering. f. assemblée électorale. Kieswet, f. loi d'élection f. Kieuw, f. mamp;cboire; branchie : ouïe f. Kieuw worm. Jonge prik, m. lamprillon m., civelle, chatouille f. Kievit, m. vanneau m. [(fleur). Kievitsei, n. oeuf de vanneau in.; fritillaire f. KievitHneHt, n. nid de vanneau m. Kiezel, n. caillou, silex m. Kiezelzand, n. gravier m. Kiezen, v. a. choisir; opter; élire. Kiezenf rekker, m. dentiste ; pied debichem. Kiezer, m. celui qui choisit; électeur. Kif. n. tannée, bourre f. Kijf, f. contestation, querelle, noise f.; buiten —, sans contredit. faehtig, a. hargneux, querelleur. tluMt, m. humeur querelleuse f. _fster, f. querelleuse, grondeuse. Ki'fwoord, n. parole provoquante f. Ki k, m. regard m.; te —, en spectacle, [ijkdag, m. jour d'exposition, jour oil l'on expose les objets amp; vendre m. Kijken, v. n. regarder, voir, consldérer. Kijker, m. celui qui regarde, curieux ; lunette (d'approche), longue-vue f. |
23
Kin
Kijkgat, n. ouverture f. pour voir; judas m. Kijkglas, n. lorgnette f.; lorgnon m. Hijk-in-den-pot, m. amp; f. tatillon, -ne. Kijkkast, f. boite d'optique f. Kijktoren, m. échauguette, gu^rite f. Kijkuit, -venstertje, n. vasistas m.; petite vitre f., dans le fond d'une voiture. Kij vage, f. dispute, noise f. Kijven, v. n. quereller, gronder. Kijver, m. qutfrelleur, grondeur. Kijverij, f. querelle, gronderie f. Kik, m.: hij gaf geen —, y.ei — noch mik, il ne dit mot. il n'osa souffler mot. Kikhalzen, v.n. soullier de fatigue; se bour- rer, rnanger ji n'en pouvoir plus. Kikken, v. n. parler trés doucement. Kikker, m., v. kikvorsch. Kikkergekwak, u. coassement degrenouille. Kikkerspng, KoekoeksMpccksvl, n. cracbat m. de grenouille, de coucou, écumes printa-Kikkervischje, n. têtard m. (nicres f. pl. Kikvorscli, m. grenouille f. Kikvorschenhilletjes, n. pl. cuisses de gre- nouilles f. pl. Kikvurschensehot, n. frai de grenouilles m. Kikvorschgezwel, n. ranule f.; lampas m. Kil, f. canal étroit, cbenal; lit de rivièreou de canal m. Kil, f. froi.i m., extréme fraicbeur f. Kil, a- -heid, f. froid, glac;ant; grande fraicbeur f.; frisson m. Killen, v. n. étre transi de froid, geler; bar- bever, être en ralingue. Killig, a. -heid, f. frilleux ; frisson m. Kim, f. vive arête f.; jablej bord m.; fleur f.;! horizon m. Kimduiking, f. dépression de Thorizon f. Kimgang, m. bordage de fleur m. Kimkiel, f. drague f. Kimmeloo», a. sans horizon. Kimschoor. f. colombier m. Kim«veger, m. vaigre de fleur f. Kin, f. menton m. Kina, f -bast, m. quinquina m. KinadrauU, m. potion au quinquina f. Kinapucdvr, n. poudre de quinquina f. Kinaziiur,n acide quinique ou quinquinique m. Kind, n. enfant m. amp; f. Kinderaolitig, a. amp; adv. -heid, f. puéril ; puérilement; puérilité f. Kinderbal, n. bal d'enfants m. Kinderharen, n. enfantement m-, couches f. pl. Kinderlied, n. lit d'enfant ; lit de Taccou- ch^e m., couche f. Kindei-hel, f. hochet m. Kinderdoop, m. baptéme d'enfanl m. Kinderdracht, f. costume d^enfant m.; gros-sesse f. Kinderen, v. n. accoucber, enfanter. Kindergek, m. ami passionné des enfants. Kintlergeschreeuw, n. oris d'enfants m. pl. Kindergoed, n. bardes d'enfants f. pl.; langes f. pl., langette f.; boekwinkel van — (schoolboeken, prenteboeken, etc.), ca- melotte f. |
Kindergril, f. caprice d^enfant m., lubie f. Kinderhemd, n. chemise d'enfant f. Kinderhuis, n. hospice d^enfants m. Kinderjaren, n. pl. enfance f. Kinderkamer, f. cbambre des enfants f. Kinderklap, m. babil ou caquet d'enfant m. Kinderkoning, m. (iron.) maitre d'école, pédagogie. (d'enfants. Kinderkost, m. noirriture f. —, mets m. Kinderkuur, f., v. kindergril. Kinderleer, f. catéchisme m. Kinderliefde, f. amour pateruel ou maternel m.; piété flliale f. Kinderlijk, a. amp; adv. enfantin ; filial; naif, ingénu ; filialement; ingénument. Kinderloos, a. sans infants. (m. pl. Kinderluren. f. pl. langes f. pl., maillots Kindermaal, n. repas de couches ; repas pour des enfants m.; dinette f. (mand. Kindermand, f. manne d'enfant f.; v. vuur-Kindermeid, f. bonuo. Kindermoord, m. infanticide m. Kintlermoord, m. -ster, f. infanticide. Kinderinuts, f. béguin, toquet m. Kindernuk. f., v. kindergril. Kinderpartij, f. partie d'enfants f. Kinderpok, n. meconium m. Kinderpokken, f. pl. petite vérole f. Kinderpop, f. poupée f. (puérilm. Kinderpraat, m. caquct d'enfant; discours Kinders; hoen, m. soulier d'enfant m.; de -en uittrekken, ceseer d'étre enfant,sortir de 1'enfance. Kinderschool, f. amp; n. petite école f. Kinderspeelgoed, n. jouets, joujoux m. pl., babioles d'enfants, mirlitons, bimbelots m. pl. Kinderspel, n. jeu d'enfant ; badinage m. Kindersprookje, n. come d'enfant, conte- bleu, conté de la mére 1'oie m. Kimlerstreek. m, tour d'enfant m. Kinder tucht, f. discipline des enfants f. Kindervraag, f. question puérile f. Kindervriend, m. -in, f. ami, -e d'enfants. Kinderwagen, m. roulette f. (pédopbilc. Kinderwerk, n. bagatelle f., enfantillage m. Kinder windsels, n. pl. maillot m.,langes f. pl. Kinderziekte, f. malndie d'enfants f.; v. kinderpokken. Kindje, n. petit enfant, enfantelet; fanfan, pouïet m., poulette, poulotte f.; dik, vet, mollig —, popule m Kindoek, m. mentonniére f. Kindsbeen, n.: van — af, dés Tenfance. Kindsch, a. amp; adv. puéril; puérilement; ra-Kindschap. n, filiation f. (dotant. Kindschheid, f, enfance f., premier amp;ge m.; imbécilité de la vieillesse f., radetage m. Kindsdeel, n. portion légitime f. EisndH(ch)heid, f. enfance f., jeune Age m. Kindskind, n. petit- fils, petite-fille. Kinhaak, m. touret m. Kink, f. coque f.,faux pli m. Kinkel, m lourdaud, rastre, palot. Kinkelachtig, a. amp; adv. -heid, f. grossier; groasièrement, grossièreté f. |
Kin
531
Kinken, v. n. piquer pour exciter un son. Minke((in{;« m. gourmette f. Hinklioent, m. coqnehiche, quinte f. Kinkhoren, m. buccin m., trompe marine f., conque, coquille f. Hinncbak, f. machoire; mamlibule f. ( f. KinnebakMiiam, f. machoire fumée de cochon KinnehakHlaR. m. soufflet m., mornifle, tal-Kinnebaml, m. mentonnièref. (mouse f. Kinnetje, n. quart de tonneau in . KiiiHcIiarft, f. amp; n. mentagrc f. Kinverband, n. mentonnière. Kip. f. poule f.; trébuchet m.; entaille f berceau qui lie un faisceau de morue aèche; rouleau de stockfiche m. Kipmolen, m. moulin jï chanvre ra. Kippebnriit, f. estomac de poulct m. Kippekuur, f. li^. caprice m., quinte f. Kippen, v. a. piquer la coque de Toeuf pour en faire sortir le jeune oi.seau ; sortir de la coque, lt;?clore; prendre dans un trébuchet; faire attraper, saisir ; escamoter; het anker —, traverser Pan ere. Kippenei, n. oeuf de poule m. Samp;ippenhok, n. poulailler ai. Klppoiiladder, f. échelle depoulailler. Kippeiilnop. m. promenoir m. Kippevul, n. peau de poule f. Kippig, a -iieid, f. myope ; myopie f. Kiptakei. m. candclette f. Kirren, v. a. roucouler ; };quot;mir. Kirrin^, f- rouco\ilement, g^mis^ement m. iHinkaHHen. v. koilen. Kis»e:i, v. a. exciter, animer (un chien). Ki«t. f. caisse f.,colïrn m.; malle f.; cercueil m KiHtdam, m. batardeau lt;l coflfre m. KiMtenmaker, m. ouvrier qui fait los cer-cueils ; layetier, bahutier. (lecercueil. Kinten, v. a. encaisser, encoffrer ; mettredans KiHtingt f. encaissoment m.; v. kiHtdani. Kixije, n cofl'ret m., cassette f. Kit. f. grande cruche f.; hordei; cabaret m. Kit»», f. caiche, quaiche, ketch f. Kititcn, v a. battre le briquet; rejeter la sa-live en serrant les dents ; v. ketMcn: keilen. Kittebroer, m. buveur ; coureur de bordels. Kittflaelitig, a. chatouilleux. Kittelen, v. a. chatouiller; tig. flatter. Kittelig, v. kittelnelitig. Kitteling, f. chatouillement m. Kittulonrie, a. -heid, f. chatouilleux, quin- teux , irascibilité, humeur quinteuse f. KitteUteentje, n. petit caillou m. Kittcllt;«gt;ngi«». a. friand. Kittig, a. -heid, f. propre ; plmpant ; ftprw 1^); agilité ; avidité f. Klaasachtig, a. plaintif. Klaaghiiin, n. maison de deuil 1'. Klaaglied, n. chant lu^ubre m.; dlégie; lamentation, jérémiade f. Klaagpnaiin, m. psaume p^nitentiel m. Klaagaehrift, n. plainte, doléance f. Klaagntem, f. voix plaintive f. Klaagtoon, m. ton —, son plaintif m. Klaagvrouw, f. pleureuse. |
Klaagzang, m., v. klaaglied. Klaar, a.clair; pur; évident, manifeste; prêt, préparé ; clairement; évidemment. Klaaraehtig, H. un peu clair. Klaarblijkelijk, a. -heid, f. évident, manifeste; evidence, clarté f. Klaarheid, f. clarté. sérénité; évidence f. Klaarmaken, v. a . préparer, apprêter ; disposer, mettre en état de... Klaarsehijnend, a. brillant, luminenx. Klaarziend, a. clairvoj'ant, pénétrant. Klaalt;t, m. Colas\prénom d'homme); een hoii-ten —, een Mijve —, une souche de bols, un nisauil. bent^t. Klacht, f. lamentation, plainte; doléance. K'achtig, a. plaintif; over iemand — vallen. se plaindre de qn. K'ad, f. tache, souillure, ordure; fig. calom-nie f.; bronillon ; brouillard m.; main courante; salope f.; de — in iet» brengen, gcUer le métier, vendre amp; vil prix. Kladboek, n. brouillard, mémorial m. Kladdeboter, f. beurre falsifié m., salope f. Kladden, v. a. amp; n. souiller, gater. ealir; barbouiller, griffonner; giUer le métier; se souiller. (gate-métier m. Kladder, m. Kladvter. f. barbouilleur, -euse ; Kladdrrig, a. barbouillé. taché. Kladderigheid. f. saleté. malpropreté f. Kladdtirij. f. barbouillage, srri(ïonnaj;e m. Kladdig. -hcid, v. kladderig, -heid. Kladpapier, n. papier brouillard m. Kfadtfchilder, m. pelnturier, barbouilleur. KladHchildercn, v. a. pop. peinturlurer. Kladnehilderij, f. barbouillage m. Kladoehrift, n., v. kladderij. Klad«ehnld, f. dette cnarde f., pop. ponfin. Kladwerk, n. brouillage m. Klagelijk, a. amp; adv. lamentable; -ment. Klagen, v. a. amp; n. se plaindre, gémir, se lamenter ; intenttr action en justice contre. Klagend, a. plaignant, plaintif. Klager, m. KlaagHter, f. celui, celle qui 86 plaint ; plaignant. -e, demandeur, -deresse. Klak, f. tache d'encre; claque f. Klr.kkehuH, f. canonnière f., pétard m. Klakkeloot, a. amp; adv. soudain ; lamp;che; non motivé ; soudainement; Iftchement; sans motif. Klakken, v, a. tacher, salir, barbouiller. Klam. a. -heid. f. moite; moitenr f. Klamaai, m. barotin, petit baroc m. Klamaaien, v. a. amp; n. patarasser. Klamani-ijzer, n. patarasse f. Klamaehtig, a un peu moite. Klamp, m. tenon m., patte; barre f-; taquet; clamp (de milt); jottereau m. Klampen, v. .a. amp; n. joindre par des pattes, tenons, etc.; acclamper; se coller, s'atta-cher, adhérer. Klamp^pijker, m. clou dc rose m. Klandev, m., V. kalander. Klandizie, f. cbalandise f. Klank, m. son m.; voix f.; timbre m.; fig. renom m., réputation f. Klankbodem, m. table d'barmonie f. |
532
Kle
Klankbord, n. table (d'un piano) f.; abat- voix (d'une cbaire); sommier (d'orgne) m. Klankgat, n. ouïca f. pl. Klankmaat, f. rhythme m.; prosodie f. Klankmeter, in. phonomètrc; sonomètre m. KlanknabootseiKl, a. qui imite le son ; — woord, anomatopée f. Klankteeken, n. accent m. Klank verdoe ver, m. sourdine f. KlankweerkaatMing, f. réflexion du son f. Klant, m. amp; f. chaland, -e. Klap. m. sonftlet; caquet, bavardage m.; cli-quette f.; op den — loopen, faire le métier de parasyte. Klapachtig, a. babillard, jaseur m. Klapbeentje«, n. pl. cliquettes f. pl. Klapbew, f. ba^uenaude f. Klapekster, !Kugcnilooder, Vinkenbijtrr, m.,Handwerk, n. pie-Rrièche f. (nuit m. Klapgeld, n. argent qu'on paye au guet de Klapbek, u. espèce de grille de bois qui se ferme d'elle-même f. Klapbout, n. merrain, douvain m. Klapbontjeit, n. pl. castagncttes f. pl. Klaplooper, m, parasite, écornifleur. Klapmui», f. bonnet plat dVnfant; tapabor m., calotte a oreilles; boulingue f.; fig. benèt, Klapoor, n. poulain m. (butor m. Klappei, f. babillarde, jaseuse, commère. Klappeien, v. n. babiiler, jaser. Klappen, v. a. amp; n. claqucr; battre (des mains) ; bablller; avouer. confesser; rapporter, redire. Klapper, m. babillard ; délatour; claquetd^un moulin; papier plié que les enfants font cla-quer m. Klapperboom, m. tremble m. Klapperen, v. n. claquer, cliqueter. Klappering, f. claquement m. Klapperman, m. gunt de nuit. Klappernoot, f. noix de coco; pistage sau-vage f. (sauvage. Klapper no teboom, m. cocotier ; pistacbier Klappernij, f. bavardage, caquet m. Klapperolie, f. buile de pavot f. Klappertanden, v. n. claquer des dents; trem- blotter, sreloter. Klappertje, n. fusde f., petit pétard m. Klaproos, f. coquelicot m. Klapmpaan. f. traquet (de moulin); —, m. amp; f. tig. rapporteur, -euse. Klaputok, m. calendvier de paj'san m. Klaptouw, n. lanière de fouet f. Klapvlies, n. valvule; valve f. Klapwaker, v. khipperman. Klapwieken, v. n. hattre des ailes. Klaren, v. a. clarifier; purifier; venir a bout, exécuter. (parer. Klarigbeid, f. apprfit m.; — maken, se pré-Klarinet, f. clannette f. Klarinettist, m. clarinettistc. Klaroen, f. clairon m. Kin sse, f. classe f. Klateren, v. n. éclater ; craqueter. Klntergoad, n. oripeau, clinquant m. Klaterpopel, m. (peuplier-) tremble m. |
Klauteraar, m. grimpeur. Klauteren, v. a. grimper, gravir. Klauterplant, f. plante grimpante f. Klauw, m. corne; fp-iffe, serre, patte f., sar- cloir m. (du jardinier). Klauwen, v. a. radouber, calfater ; ramp;teler; gratter, égratigner; zijn boofd —, se grat-ter la tête; fier. être dans Tem barras. Klau wer, m. ralfat; maillet de calfat m. Klauw banier, m. marteau A panne fenduem. Klauwier, m. clou k crochet m., clavette f.; blauwe —, v. klapekster ; grauwe —, v. tuinekster. Klauwslag, m. cotip de patte m., griffade f. Klavaatshamer, m. maillet de calfat m. Klavecim, -baal, -bel, f. clavesin m. Klavecimsnaar, f. corde de clavesin f. Klaver, f. trètlem. Klaverblad, n. feuille de trèfle f.. trèfle m. Klaverdoek, n. toile de noyale f. Klaveren, a. de trifle; —, f. pl. trèfle m.; -beer, roi de trèfle. Klaverig, Klaverrijk, a. couvert de trèfle. Klaverjassen, v. n. se rouler sur Tberbe, foiatrcr dans une prairie; v. jassen. Klaverveld, n. champ de trèfle m. Klaverzuring, f. surelle, surette f. Klavier, n. clavier; clavesin m. Klaviersleutel, m. clé de clavesin f. Klavierspel, n. jeu de clavecin m. Klavierspeler, m. joueur de clavecin. Kleed. n. babit, vêtement m.; robe; bousse; couverture f.; tapis m. Kleeden, v. a. babiiler, vêtir; couvrir, four- rer; zicb —, s'babiller. Kleedurdracbt, f. costume m. Kleed er mot, f. teigne fripière, gerce f. Kleederpracbt, f. luxe en babits m. kieedij, f. habillement m. Kleeding, f. action d^habiller f.; vêtement m. Kleedingstuk, n. pièce d^habillement f. Kleedkamer, f. cbambre de toilette f. Kleedster, f. femme de cbambre. Kleef, m.: van— zijn, être dura la desserre. Kleefaebtig, a. visquenx, ^luant. Kleefkruid, n. gaillet, caille-lait m. Kleefpleister, f., v. becbtpleiwter. Kleefstof, f. matière collante f.; gluten m. Kleerhak, m. baquet au linge m. Kleerborstel, m. vergettes f. pl. Kleerkamer, -kast, f.garde-robe f. Kleerkist, f. coiTre a mettrt! le linge sale m., a mettre des babits. Kleerkooper, m. -ster, f. fripier; -ière, Kleerkooperij, f. friperie f. Kleermaker, m. tailleur. Kleermakersgaren, n. fil ÓS tailleur m. Kleermand, f. panier au lin|'e m. Kleermot, t. artison, artusoi m. Kieerstok, m. perebe sur laquelle on met sécher le linge f. Kleerwinkel, m. boutique f. oil Ton vend des habits tout faits. Kleerworm, m., v. kleermot. Kleerzolder, m. grenier au linge m. |
Kle
Klei, f. argile f.; terre argilemse f. Kleiachtig, a. ar^tleux. Kleiakker, m. champ d^argile m. Kleigrond, m. terre argileuse f. Klein, a. -heid, f. petit; menu, chétif; mince ; peu Intportant; court; petitesse; pauvreté f., peu (l'importance m.; mamp;liocrité ; humilité Kleinachten, v. a. dépriser,m^priser. (f. Klein achting, f. mésestime f. Kleindochter, f. petite-fillc. Kleine, m. amp; f. petit, -e, petit enfant. Kleinen, v. a. amp; n. rapetisser; diminuer. Kleineeren. v. a. décréditer, rabaisser. Kleingeestig, a. amp; adv. -heid, f. borné, mes-quin ; petit; mesquinement, petitement; tnea-quinerie f., vues bornées f. pl. Kleingelonvig, a. de petite foi, chancelant dans la foi ; crlt;?dule. | f. en detail. Kleinhaudcl, m. commerce en détail m.,vente Kleinhandelaar, m. celui qui fait ie commerce en détail, petit commerqant, détaillant. Kleinhartig, a. amp; adv. -heid. f. pusillanime, lache ; -ment; pusillanimité, lamp;cheté f. Kleinigheid, f. minutie. bagatelle f. Kluin-jan, mv. «vinterkoninhjer. Kleinkind, n. petit-fils ; petite-fille. Kleinkindei-»cho»l, f. crèche ; salie d'asile f. Klein:aoedig, -heid, V. kleinhartig. Kleinood, m. bijou, joyau m. Klein», f , v. kien». Klvinnclirift. n. écriture en fin f. KI ei inschrijver, m. écolier qui écrit en fin ; micographe m. (instrument). Kleinamid, m. lormicr, quincaillier. Kleinte, f. petitesse f. Kleintje, n. petit enfant m.; bagatelle f. Kleinzcerig. a. -heid, f. dólicat, douillet; délicatesse, mollesse f. Kleinzen, v. klenzen. Kleinzoon, m. petit-fils. Kleiweg, m. chemin argileux m. Klem, f. pinccment; etnbarras m., trappef., pinoes f. pl ; fig. perplexité f. Klemgrond, m. fond de bonne tenue ; fig. argument solide m. Klemhaak, m. crochet d'établi; sergent m. Klemhoef, m., v. krimphoef. (serré. Klemmen, v. a.amp;n. pincer, serrer; être trop Klemrede, f. argument solide m. KIem«preuk. f. apophetgine m. Klemtoon, m. accent m. Klemwoord, n. expression énergique f. Kien», f. filtre, couloir, tamis m. Kien zen, v. a tamiser, filtrer. Klenzing, f. filtration f. Klep, f. cliquet; clapet m.; soupape; valvule f.; pont (d'un pantalon) in.; visière f. (d'une casquette); patte (d'une pocbe, d'un porte-Klepel, m. battant (de cloche) m. [feuille) f. Kleppen, v. a. amp; n. tinter, sonner ;cliqueter, claquer. (bidet m. Klepper, m. guet, crieur de nuit; coursier. Klepperen, v. n. claqueter, craqueter. Klerk, m. clerc; commis. Kierkamht, -«chap, n. office de clerc m. |
Klets, f. soufilet; coup de fouet m. Kletsen, v. a. amp; n. jeter rudement; claquer; bavarder, bavasser. Kletskop, m. amp; f. pop. teigneux, -euse. Kletsnat, a. mouillé comme un canard, comme une soupe. KleUoor, n. chambrière f., long fouct m. Kletspraatje, n. commérage m. Kletteren, v. n. cliqueter. Kleumen, v. n. être transi de froid. Kleumer, m. -«ter. f. frlleux, -euse. Kleumsch, a. frileux. Kleur. f. couleur f.; teint m. KIcurdooM. f. boitc :i couleurs f. Kleuren, v. a. amp; n. colorer ; enluminer, co- lorier ; rougir ; se colorer. Kleurig, a. coloré; qui a de couleur. Kleuring, f. action de colorer ; — de colorier, enluminure f. Kleurling, m. amp; f. personne h teint coloré f. Kleurloos, a. sans couleur; fig. — dagblad, journal sans couleur (sans caractère politique qui lui est propre) m. Kleurmengeling, f. mélange des couleurs m. Itleuriel. n. -stof. f. «'ouleur, matière colo-K!»uter, f. petiteéveillée,drólesse. (rantef. Eileutergcld. n. menus espèces f.pl., monnaie f. Kleven, v. a. amp; n. colier, attacher; être attaché A, se coller. Kleverig, a. -heid, f. gluant, visqueux, te- nace; viscosité, tenacité f. Kleving, f. adhésion, adhérence f. Klczoor. m. quart d'une brique m. Kliek, f. flegme, crachat m.; -en, pl. restes d'un repas, rogatons m. pl. Klieken, v. n. cracher, jeter des flegmes; manger malproprement. Klieker, m. -«ter. f. cracheur, -euse. Kliekpotje. n. crachoir m. Kliekschuld, f. dette criarde f. Klier, f. glande f. Klierachtig, a. glanduleux, scrofuleux. Klierbea»chrijving. f. adénographie f. Kliergezwel, n. tumeur scrofuleuse f. Klierkruid, n. scrofulaire f. Klierontlcding. f. adénotomie f. Klierpijn, f. adénalgie f. Klierziekte, f. maladie scrofuleuse f. Klieven, v. a. fendre. Klif, n. falaise; déclivité f. Klijf. n., v. klimop. Klik, m. bas d'une crosse i jouer; safran m. de gouvernail ; clé de her f. Klikken, v. a.amp;n. redire, rapporter. Klikker, m.. Klikster, f, rapporteur,-euse. Klikklak, n. cliquetis m. Klikklakken, v. n. cliqueter. Klikspaan, m. amp; f. rapporteur, -euse. Klikspillen, v. lanterfanten. Klim, n., v. klimop. Klimaat, n. climat m. Klimhoonen, f. pl. haricots k rames m. pl. Klimmen, v. n. grimper, gravir; monter, s'augmenter. Klimming, f. action de grimper; ascension f. |
Klo
Klimop, n. lierre m. Klimplanten, f. pl. plantes ^rimpantes f. pl. Klimvogel», m. pl. (oiseaux) grimpeurs m. pl. Kling, f. lame : épée f. Kling (el) buil, m. bourse a clucbette f. Klingen, f. dunes f. pl. Klingmakcr. m. forgeur de lames (Tépées. Klink, m. soullier m., talouche f.; fig. van — zijn, être d'importance. Klink, f. loquct; loqueteau; cadole f.; coin m.; déchirare f.; partie génitale f. (de la vacbe. Klinkdicht, n sonnet m. [de la jument. Klinken, v. n. sonner, résonner. Klinkend, a. résonnant. Klinker, m. voyelle; sorto de brique dure f. Klinket, n. guichet m. Klinking, f. action desonncrf., tintementm. Klinkletter, f. voyelle f. Klinknhgel, m. clou amp; river, rivet m. Klinkwerk, n. assemblage en about; ouvrage Klip, f. écueil; roc, rocber m. (ii clin m. Klipgeit, f. cbainois m. Klippig, a. plein d^écueils. Klipvincli, m. éckarpe f., cbétodon m. Klis, f. glouteron ; noeud entortillé m. Kli»klai. n. dentelle utroite f. Kliskruid, n. gr at er on, glouteron m. KIitgt;Hlt;-n, v. a. entortiller, mêler. Kliatet-.r, f. clystère, lavement m. Klisteeren, v. a. donner un clystère s\. KlisteerMpuit, f. aeringue :i lavement f. Klit. f.,v. kli». Klit», v. teef. KlizecrHchaaf, f. feuilleret m. (in- Klodder, f. goutte f.; pop. verre de rogomme Klodderen, v. n. prendre une goutte, boire son petit verre. Kloek, a. amp; adv. -heid, ingénieux; brave, courageux, fort; judlcleusement; courageu-sement; force d'esprit f.; courage m.; taille robuste f. Kloekaard, m. homme de tëte. Kloekhartig, a. amp; adv. -Ireid, f. bardi, COU-rageux; bardiment; courage m , hardiesae f. Kloekumedig, -heid, V. kloekhartig. Kloekzinnig, a. amp; adv. -heid. f. ingénieux; ingénieusement; intelligence f. Kloen, n. peloton m., pelote f. Kloet, m. gaffe, perebe f. Kloeten, v. a. faire avancer un bateau par le moyen d'une gaft'e. Klok, m. glouglou, trait, coup m. Klok, f. cloche; pendule, horloge; cbape f.; couvre-feu m. Klokhluem, f. fleur en clocbe f.; v. klokje. Klokgelui, n. sonnerie f. Klokgieter, m. fondeur de clocbes. Klokgieterij, f. fonder ie de cloches f. Klok ham er. m. marteau d'borioge m. Klokhen, f. poule qui glousse f. Klokhui*, n. capsule f.; trognon m.; reste de tabac dans une pipe m. Klokje, n. clochette; campanula (fleur) f. Klokjeswinde, f. liseron m. Klokkebalk, m. -galg, f. bune f. |
Klokken, v.n.glousser;— n. glousseraent m. Klokkenist, m. carillonneur. Klokkenmaker, m. horloger. Klokkenspel, n. carillon m. Klokkenspeler, V. klokkenist. Kluk (ke)reep, in. corde de cloche f. Klokketorcn, m. clocher m. Klok (ke) touw, n., V. klok(ke)reep. Klok klepel, m. battant de cloche m. Klokluider, m. sonnenr. Klokmetaal, n., v. klokspijs. Klokslag, m. coup de cloche m. Klokspijs, f. bronze, airain m. Klomp, m. masse informe f.; aab:)t m. Klom pacht ig. a. en masse informe. Klom pen volk je, n. Ie menu peuple. Klompmaker, m. laiseur de sabuta. Klompvisch. m. mole, poisson lune m. Klompxak. m. fam. folée de coups f. Klongel, f. courruse, proatituée; guenille f. Klongelen, v. n. passer son temps a dea ba- «atellea; gaspiller son argent. K!ont, f. -er, m. caillot, grumeau m. K Ion terachtig, a. grumeleux. Klonteren, v. n. se cailler, se grumeler. Klonterig, v. klunterachtig. Klontig, a. plein de caillots. Dilontje, n. petit grumeau; morceau de candi, de sucre candi, de aucrem. (vable. Kloafhaar, a. qui peut se fendre, fissile, cli-Kloothijl, f. hache fendre f. Kloofhamer, m. maillet pour fendre m. Kloofhout, n. bois de refend m. ït loof je. n. petite fente; fossctte f. Klooi kin, f. menton a fossette m. Kloofwig, f. ébuard, ébouard; refenderet m. Klooster, n. cloitre, rouvent, monastère m. Kloosterachtig, a. claustral, mnunstique. KloosterhrofMler, rn. frèrereligieux ; moine. Kloosteren. v. a. cloitrer. Kloostergaren, n. til ü la religieuse m. Kloostergelofte, f. voeux de cloitre m. pl. Kloostergewaatl. n. habit claustral m. KlooMtergoed, n. bieus m. pl. appurtenant :i une maison religieuse; ouvrage fait dans un couvent m. Kloostering, f. action de cloitrer f. Kloostcrjuifer, f. religieuze; flg. dévote. Kloosterkapel, f. chapellrt d'un couvent f. Kloosterlatijn, u, latin de moine ni. Kloosterleven, n. vie claustrale f. Kloosterlieden. m. pl. meines. Kloosterlijk, a. monastiqic, claustral. Kloosterling, m. amp; f. religieux, -euse. Kloostcnnoeder, f. supérieure, prieure. Kloosterstraf, f. peine claustrale f. Kloostertucht, f. discipline clauatrale f. Kloostervader, m. supérieur, abbé, prieur. Kloostervoogtlij. f. prieurt rn. Kloosterwet, f. loi claustrale f. Kloosterzuster, f. soeur laique ou servante. Kloot, m. boule f.; globe, sphère; teaticule f. Klootjesvolk, n. populace f Klootrond, Klootsch, a. sihdrique. Klootvormig, a. aphérique. |
535
Klo
Klooven, v. a. amp; n. fendre ; se fetidre. Kloover, m. fendeur (de bois). Kinoving, f. action f. de fendre. Klnp, m. coup, battement; coin ni. Klop, f. bëguine, religieuse séculière. Hlophaiuer, m. maillet m. KlophengHt, m. che'val bistourné m. Kluphfgt;ut, n. battoir m,, batte f. Klopjacht, n. battue, traque f. (palpiter. Kloppen, v. a . amp; n. frapper, heurter, battre; Klopper, m. battant; battoir m. Klopping, f. battement, heurtemenv m., palpitation, pulsation f. KlopNclieen, f. jambe bistournée f.; buis, bouis m.; poche f. (violon). KlopMtoen, m. billot m.; bouisse f. Kloptor, f. horloge de la mort f. Klopz.ee, ƒ. mer bouleuse f. Klo», m. bobine f.; fuseau; bloc m., buche, boule f.; hulot m. Klo«h.tan, f.jende courte-boule m. KloHkeiigel, m. passé f. Klo«koord, n. cordonnet fait au fuseau in. Klo»«en, v. a. bobiner, faire du cordon etc. au fuseau; dévider sur un fuseau. K!o**en. v. n. jouer a la courte-boule. Klovitpel, v. beiiKelnpei. KIomvoI, m. fu8(?e f, Klotnen, v. n. frapper rudement, cboquer. Klot«iii{;, f. choc, battement m. (pl. Kloutervngels. m. pi. (oiseaux) grimpeursm. Klovenior, m. arquebusier. Klucht, f. farcr, facétie, historiette f. Kluchtig, a. amp; adv -heid, f. dróle, plaisant; plaisamment; drólerie, boulTonnerie f. Kluc'ttmakei-, m. farceur, bouifon. Kluehtttpel, n. piece comique, farce f. KluchtMpehlicliter, m. poète comique Kluft, f. crieux, gouffre, abime m.; dquerre, règle bris^e ; lioube f.; section f.. —, quartier m. d'uno ville. Kluftwerk, n. mat m. de plusicurs pièces. Kluif, m. os il ronger m. Kluif, f. grille, serre f. KluilTok, f. foc de beauprt* m. Kluifje, n. petit os A ronger rn. Kluin, f. ermitage m.; celluie d'ermite f. Kluiiigat, n. écubier m. KluiNhout. n. alonge d'écubier f. Kli.irtter. f. chaine f , fers, ceps m. pl., en- travea f. pl.; lig. empöchement m. Kliii»teren, v. a. enchainer; entraver. KluiHtering. f. enchainement m. Kliiittzak, m. sac d'écubier m. [(oiseau). Kluit, f. motte f., morcean m.; avocette f. Kluitachtii;, a. inégal, raboteux. Kluitenbreker, m. casse-mottes, brise-mottes m. (instrument). Kluitic, a. raboteux, grumelcux. Kluiven, v. a. ronger; éplucber. Kluiver, m. rongeur d'os ; foc m. Kluiving. f. rongement m. Kluizen, v. n. vivre en solitaire; rejaillir contre les écubiers. Kluizenaar, m. ermite, solitaire . |
Kluizenaarsleven, n. Tie d'ermite f. Kluizenaarster, f. femme casanière. Kluppel, m. massue f., biton m. (de bftton. Kluppelen, v. a. battre ou assommer a coups Kluppel koek, m. pain d'épices en baton m. Kluppel rijm, -ver», n. vers qui a la mème rime que celui qui le précède ; rimaille f., méchant vers m. Klut», f.: hij i» «le — kwijt. II a perdu la tramontane, il bat la breloque. Klutsei, n. oeuf brouillé m. Klutsen, v. a. mêler en battant (des oeufs). fouetter, brouiller. (i- Kluun, f.amp;n. espèce de tourbe; sorte debière Kluwen, n. pelotn f., peloton m. Knaagdier, n. (animal) rongeur m. Knaap, m, garejon; jeune éveillé, espiégle, gaillard ; guéridon m. Knahhelaar, m. -ster, f. rongeur, -euse. Knabbelen, v. n. longer, grignoter. Knabbeling, f. rongement m. Knagen, V. a. ronger ; tourmenter. (relée f. Knagend, a.: — geweten, conscience bour-Knager, tn. rongeur; v. knaagdier. Knaging, f. rongement m.;fig. remords m.pl. gt;£nakt interj. crac! cric-crac ! Knak, m. légère rupture, brisure f.; fig. échec, coup m.; atteinte f. Knak, a. fftché, piqué, de mauvaise humeur. Knakhamer, m. brisoir m. Knakken, v. n. Sc a. faire crac, craquer, se cas-ser, se rompre; casser, rompre. Knal. m. éclat, bruit éclatant, fracas m. Knalgoud, n. or fulminant m. Knalkwik, n. mercure fulminant m. Knallen, v. n. éclater, faire un bruit éclatant, faire explosion; claquer. Knallood. n. plomb fulminant m. Knal platina, n. plat ine fulminant m. Knalpoeier, n. poudre fulminante f. Knalslag. m. coup éclatant, éclat m. Knalzilver, n. argent fulminant m. Knalzout, n. chlorate de potasse m. Knalzuur. n. acide fulminique m. Kfialzuur, •zout, n. fulminate m. Knap, m. crac, craquement; mets m. Knap. a. amp; adv. étroit; propre, net; adroit, habile ; prompt; nettement, proprement; ha-bilement, adroitement. Knaphandig, a.amp;adv. -!gt;eid, f. adroit, subtil ; adroitement, lestement , adresse, habile-Knapheid, f. propreté ; habileté f. (té f. Knapjes, adv. proprement, joliment. Knapkers, f. bigarreau tardif m. Knapkoek, m. croquet, croquembouche m. Knappen, v. a. amp; n. croquer, gruger ; se fêler; craqueter, péter. Knapperen, v. a. amp; n. croquer; craqueter. Knaptaarije, n. croquet m., croquante. croquette f. (en l'air m. Knapuil, m. hulotte; fig. bourde,gausse f ..conte Knapuilverteller, m. -vertelster, f. col- leur, -euse, conteur, -euse. Knapzak, m. bissac m.; gibeclère f. Knarsbeen, n, cartilage m. |
536
Kni
Knibbelspel, n., V. knipperspel. ■ Knibbelziek, a. -te. f. chicaneur, pointil-leux ; humeur querelleuse f.
Knibbel zucht. f. manie de chicaner f.
Knie. f. genou ; coude m.; courbe f. (lère f. Knieband, m. jarretière de culotte; genouil-Kniebanden, v. a. entraver (un boeuf). Kniebaukje, n. agenouilloir m.
Kniehoog, m, jarret m.
Kniebuiging, f. génufiexion f.
Kniedicht, n vers m. pl. écrits ü la bate et
sans préparation.
Kniegesp, f. bouclé de jarretière f. Einiehout, n. bois coudé m.; courbe f. 1 Kniplap, m. -leer, n. genouillère, cuissièref. Knieleu, v. n. se mettre è genoux, s'agenouiller. Knieling, f. génufiexion f.
Kniel kuisen, n. agenouilloir m.
Knieriem, m. genouillère f.; tire-pied m. Knieschijf, f. rotule f.
Kniestuk, n. genouillère f.; tableau qui re-présente une personne jusqu'aux genoux m. Kniever», n., v. kniedicht.
Knieviool, v. basviool.
Knijf. n. jambette f., couteau pliant m. Knijp, f. gêne f.; embarras m., peine f. Knijpen, v. a. amp; n. pincer, serrer; fig. vexer,
pressurer ; serrer le vent.
Knijper, m. pinceur m.; pincette f.; tire-poil
m;; génope f.; fig. avare, pince-maille. Knijpers, m. pl. pinces d'écrevisses f. pl. Knijpertje, n. lunettes sans branches f. pl. Knijprok, m. habit fort étroit m.
KnjjMUor. m., v. knijzer.
Knijzen, v. n. se chagriner. (chagrinc f.
Knijzer. m. Knijster, f. personne morose ou Knijzerig, Knijzig. a. chagrin, morose. Knik, m. brisure, petite fracture; inclination
de tête f.
Knikkebeeneu, v. n. chanceler. Knikkebollen, v. n. bausser et baisser la tête
(par faiblesse, par somnolence).
Knikken, v. a. amp; n. rompre en partie; rom-pre sans se désunir ; faire un signe affimatif de la tête. (tête chauve f
Knikker, m. chique ; gobille f.; fig. kale—, Knikkerbaan, f. terrain m. oü l'on joue aux chiques.
Knikkeren, v. n. jouer a la chique. Knikkerspel, n. jeu de chiques m. Knikkertijd, m. saison du jeu de chiques f. Knikstag, n. étai de perroquet, debeauprém. Knip, m. chiquenaude ; nasarde ; coupure, tail-laue f.; trébuchet m.; targette; pargotto f.; bordel m.
Knipheugel, m. ressort de bourse m. Knipheursje, Knipje, n. bDUrse i ressort f.;
porte-monnaie m.
Knipboutje, n. marchette f.
Knipkooi, f. trébuchet m.
Knipkunst, f. psaligraphie f.
Knipmes, n. couteau pliant m.
Knipoogen, v. n. cligner des yeux.
Knippen, v.a. donner un coup de doigt; nasarder ou chiquenauder (qn.); prendre au
Kuar»beenig, a. cartllagineux.
Knarsen, v. n. craquer, crier; hier; grincer
ou criaaer (les dent»).
Knarsetanden, v. n. grincer les dents. Knarsing, f. craquement; hiement (de machines); grin cement (des dents) m.
Knaster, m. canasse; canastre m.
Knauw, m. action de rongerf.; coup de dent m. Knauwen, v. a. mamp;cher en rongeant, ronger. Knau«vsel, n. chose machée, mangeüre f. Knecht, m. valet, domestique; garqon, compagnon ;sep (de drisse) m.
Knechtelijk, a. amp; adv. servile; -ment. KnechtMch, v. knechtelijk.
Knechtschap, n. servitude f.
Kneelstsluon, n. gages de valetm. pl. Knechtstvijxe, adv. servilement, en valet. Kneden, v.a. pétrir.
Kneder, m. Kneeilster, f. petrisseur, -euse.
Kneding, f. pétrissage m.
Kneep, f. coup de pince, pingon ; plim.;fig.
ruse, finesse, manigance f.
Kneepmuts, f. bonnet è tour plissé m. Kneisteren, v. knetteren.
Knekelhuis, n. charnier m.
Kneker, m. avare, pince-maille.
Knel, f. étreinte, gene ; trappe f.
Knellen, v. a. dtreindre, serrer; vexer. Kuellint;, ƒ. pincement, serrement m.; fig.oppression, vexation f.
Knersen, v. knarsen.
Knetteren, v. n. pétiller ; decrépiter.
Kneu, f. Ilennipvink, m. linot in., linotte f. Kneukel, m. noeud, article m., jointure des doigts f.
Kneukeloiie, -soep, f. fij;. huile de cotret
f., coups de bamp;ton m. pl., étrivières f. pl. Kneunest, n. nid de linotte m.
Kneu penning, m. argent épargné m. Kneuter, f., v. kneu.
Kneuteraar, m. -ster, f. bredouilleur ; -euse. Kneuteren, v. n. chanter, gazouiller (comme
une linotte); bredouiller; murmurer. Kneuterig, a. amp; adv. grondeur; joli; -ment. Kneutering, f. ramage (de la linotte) m.; bre-
douillement; grognonneri(^ f.
Kneuzen, v. a. froisser, blesser.
Kneuzend, a. contondant.
Kneuzing, f. contusion, meurtrissure f. Knevel, m. moustache f.; parrot; tribard;
bullion ; trésillon m.; fig. homme robuste. Knevelaar, m. concussionnaire m., sangsue
f., usurierm.
Knevelarij, f. concussion ; usure f. Knevelbaard, m. moustache f. (rotter.
Knevelhand, m. corde f. ou lien m. pour ga-Knevelen, v, a. garotter; bamp;illonner; fig.
extorquer, sucer, vexer, pressurer. Kneveling, f. garrottage m.; vexation f. Knihhelaar, m. -ster, f. barguigneur, -euse ;
pointilleur, -euse.
Knibhelarij, f. action de barguigner; poin-tillerie, chicane f. (knipperen.
Knibbelen, v. n. barguigner; pointiller ; v. Knibbeiig, a. pointilloux, vétilleux.
Koe
537
trébuchet; couper; découper ; éorasser (avec Tonjcle); fig. prendre ou attrapnr t.droitement.: Knipper, m,, Kniptttfr, f. d(?couieur, -euse. Knippnrnn, v. n. jouer nux jonchets. KnipporMpel, u.jeu des jonchets m. KnipMclmar. f. décuupoir m. knipsel, n. ro^nures f. pl.; papier d(?coup4 m. ÜiiipfiiaKt m. cliiquenande f.; ahattant. d'un trébuchet m. KuipMlot, n. serrure i\ bosse f.; cadenas m. knipwerk, n. ouvrage découpf1 m , ouvrages de psaligraphie m. pl. kni tteren, v. knetteren. knoh, f., v. hriiiliiiker, m. knobbel, m. hosae f , noeud ; durillon ; bou-ton m.; tubercule, mamelon m.; tubérosité f. knobbelachtig, a. noueux, tuberculeux. knobbei«iit«vHlt;*, m. tubérositd f. knod. -«Ie. f. nof-ud (de tige); bouton m. knoedel, m. vitelot m.; nouillr, vei micelle f. knoeien, v. a. amp; u. bouailler; intriguer, knoeier, m. -«ter, f. bousilleur,-eusejgacbeur, -euse ; gète-métier m. knoeierij, f. bousillage, barbouillagfï m. knoeiMcbrijver, in. -HelirijfMtwr. f. griiTon-neur, -euse; savetier de littérature,écrivailleur. knoeiwerk.d. ouvrage mal fait m. knoeat. in. noeud m, knoeMtaehtig, a. noueux ; squirrheux. knoe«t(er)ighei«l, f. nodoaité f. knoeutsczwel, n. squirrbe m. knocMtic, a. noueux. knoet, m. lourdaud, rustaut; fouet, knout in. knoctachtig. a. grossier, loiird. knoetatraf. t'. supplice du knout m. knofTelen, v. a. presser, froisser, cbiffonner, houspiller. knofTelis, a. engourdi de froid; mal-adroit. knoflook, n. ail m.; fig. étriviöres f. pl. knoflookboter, f. beurre d'ail m. knoflookkriiiil, n. alliaire f. knoflook reuk, m. odeur alliacée f. knoflooknauN, f. sauce it Tail, aillade f. knok. m. os ; noeud m. knokkel, m. noeud ; condyle m. knokkelacbtig. a. amp; adv. noduleux, noueux ; fig grossier, -i-rernent, rustique; -ment. knol, m. tubercule m.; rave f., navet m.; fig. rosse, mazette f.; benêf. m. knolaebti*;. a. bulbeux, tubéroux. knollenakker, m. cham|) m. semé de navets. knollentnin. m. fig.: bij in in zijn —, il a l'esprit dans une fort bonne asaiette. knolrailija, f. petite rave ronde f.; radis m. knolroml, a. en forme de navet, knolselderij, f. ci'leri ;1 grosse rncine m. knook, v. knok. knoop, m. bouton ; noeud ; fig. lien; encbai-nement m.; noeud (d'un drarne, etc.); daar «it (ligt) de —, c'est IA que git le lirvre, knoopdoekje, n. fichu m. (voilA le bic. knoopen. v. a. nouer, attacbcr ; boutonnor; fig. lier, joindre. knoopundraaier. m. toumeur de boutons m.; fig. dupeur, trompeur. |
knoopenmaker, m. boutonnier m. knoopenmakerswerk. n. boutonnerie f. knoopennebaar, f. patience f. knoopgra», n. chien-dent m. knoopbaak, m. tire-buiiton m. knoop!;;, a. boutonneux. (f. knooping.f. boutonnement m.; jonction, union knoopkoord, n. corde A tresser f. knoopkruid, n. santorie f. knoop mak en. n. art du boutonnier m., boutonnerie f. ( faiseuse de boutons. knoopniaker. m. -maakwter, f. boutonnier ; knoopen makerij, f. fabrique de boutons ; V. knoopmaken. (boutonnière. knoopv^at. n. boutonnière f.; lo» —, fausse-knooptrekker. m. tire-bouton m. knoopwerk. n. ouvrage filocbd m. knoopzijde, f. soie ü filocber, A tresser f. knop. m. bouton ; pommeau m.; tête (dY- pinglel f.; bourgeon, bouton m. knoppen, v. n bourjfponner, boutonner. knop»peld, f. ('•plngle A «rosse tête f. knor, m. corps dur; noeud m. knorbeen, n cartilnife m. knorhaan, m. grondin. rouget (poisson); francolin m (perdrix). knorren, v.n. grogner, gronder, grommeler. knorrepot, m. urogneur, grondeur. knorrig, a. grondeur, grogneur. knorvlee.lt;«eb, n. v ande cartilngineuse f. knot, f. touffe, botte f., paquet de filassem.; coque de la t:ge du lin f. knotM. f. massue f. knotHHla^, m. coup de massue m. knotten, v. a. mettre en toulïes (lelin, etc.); teiller ; étêter ; fig, r(lt;primer, dompter. 1 knotwilg, m. saule étêter. têtard m. knuffelen, v. knoflelen. knuist, in. noeud m.; pop. main f., poing m. knuppel, etc-, v. kluppel. knutMelaar, m. -«ter, f. celui ou celle qui ai me k faire de petits ouvrages par manure de passe-temps. knutMelarij, f. petits ouvrages m. pl. knutnelen. v n. fabriquer toutes sortes de petits ouvrages pour se divertir. knutnelwerk. n., v. knutnelarij. knuitel«, m. pl. ou knutteltjeM. n. pl. gareel tes f. pl. knuttelHlage.i, m. pl. coups de garcette m.pl. knutteri^. a. amp; adv. gcntil, joli ; jolimeot, kobalt, n cobaltm. (gentiment. kobbe, f, v. kokmeeuw. koebel, f. maquerelle, matronne f. koebelbuic*, n. maison de débauche f. koddebeier, m. garde-chasse. koddenaar, m., v. kneu. koddig, a. amp; adv. -beid, f. dröle, comique ; facétieusement; fac^tie, drölerie, plaisante-koe. f. vaobe ; jonjje —, g4nisse f. (rie f. koobeenie, a. jarret*;, crocbu. koebeest, n. vacbe f. koebrag, f. faux-pont m. koedek. n. couverture de vacbe, de boeuf f. koedief, m. voleur de vacbes. |
23*
Kof
Koediile, f. camomille puante f. Koedokter, m. vétérinaire. Koedrek, m. bouse de vnche f. Hoedrijver, m. vacher, bouvier, pamp;tre Koegra», n. herbe èi vache f. Koehaar, n. poll de vache m. Koeherder, m. -in, f. vacher ; vachère. Koehoorn, m. corne de vache f.; cornet de Koehuid, f. peau de vache f. (vacher m. Koeiekop, m. tête de vache f. Koe! enk aan, f. froirtage de 1 lalt de) vac'e m. Koeie(n)leer, n. cuir de vache m. Koeienuier, m. pis de vache m. Koeie(n)vleeMcli. n. viande de vache f. Koeien weide, f. pré m. oü paissent les vaches. Koek, m. amp; f. jjAtrau ; pain d'épice ; tourteau ; saumon d'arpent m. Koekalf, n. veau femelle m. |m. Koekamp, m. pré oü Ton fait paitre les vaches Koekhakken, n. patisserie f. Koekhahker, m. pain-d'écipier; patissier. Koekhakkerij, f. atelier m. du pamp;tissier; patisserie f. Koekdeeg, n. pamp;te de pain d'épice f. Koekeloeren, v. n. mener une vie solitaire et oisive; épier, jruiffner. Koekenpan, f. poêJe aux palettes f. Koeketer, m. mangeur de gdteau. Koekkraam, f. boutique de pain d'épice f. Koek kram er, m. vendeur de pain d'épice. Koekoek, m. coucou m.; fip. abat-jour m.; pendule fl coucou m.; haalje de —, que le diable t' emporte! quot;t i» met hem — óénen zang, c'est avec lui toujours la mème tu-relure. Koekoekfthloem, f. lychnis m., Ijchnide f. Koekoekohrood.n.pain de coucou, alléluia m. KoekoekNspuekHei, n., v. kikkernpog. Koekoeknveer, f. plume de coucou f.; éper-vier m. (sperwer). (mème tureluref. Koekoekwzane;. m. cri du roucou m.; fig. Koel, a. amp; adv. -heid, f. frais, un peu froid ; fraichement; fijr. fleKinatique, froid; calme ; froidement; modéré, posé ; fraicheur ; froideur, indifférence f. Koelhak, m. cuve h refroidir f.; refraichissoir m., auge f. (du forgeron). Koelhloedig, a. amp; adv. -heid, f. flegmatique; de sang froid, froidement; sanjc-froid, flegme. stoïcisme m., indifférence f. Koeldrank, m. rafraichissant; julep m. Koelen, v. a. amp; n. (se) rafralchir, (se) refroidir ; fraichir ; flg. ralentir, se refroidir. Koeling.f.refroidissement, rafraichissement m Koelkelder, m. cave froide f. Koelketel, m. rafraichissoir m. Koelknip, v. koelhak. Koelnven. m. four A recuire m. KoeUmoed», adv. de sang-froid. Koelte, f. fraicheur f.; frais xn. Koel((et)je, n. vent léger, air doux m. Koeltje», adv. froidement. Koelvat, n. rafraichissoir; réfrigérant m. Koelzeil, n. manche è vent, trompe f. Koelzinnig, -heid, v. koelbloedig. |
Koemelk, f. lait de vache m. (les vaches. Koemelker, m.,-ster, f. celui, celle qui tralt Koemest, -miwt, m. fumier de vache m. Koen, a. amp; adv. -heid, f. hardi; hardiment; hardiesse f. Koepel, m. coupole f-, dötne m. Koepeldak, n. döme m. Koepelgewelf, n. voüte en dóme f. Koepelkerk, f. église ü coupole f., döme m. Koepelvormig, a. en forme de dóme, de cou-Koepen», f. panse d'une vache f. (pole. Koepis, f. pissat de vache m. Koepok, f. bouten vaccin (inoculé) m.; pus-tule vaccinale f.; -ken, pl. (-ziekte) vac-Koepokinenting, f. vaccination f. (cinef. Koepokstof, f. vaccin, virus de la vaccine m. Koepokziekte, f. vaccine f. Koeren, v. n. roucouler. Koerhuls, n. échauguette f. Koerier, m. courrier m. Koer», m. route f.; cours m.; tournure f. (des affaires); valeur (deseffets) f. Koersen, v. a. amp; n. diriger ; voguer. Koertoren, V. koerhuin. Koeschel, f. clarine, sonnaille f. Koeslede, f. traineau pour transporter les bestiaux m. Koestaart, m. queue de vache f. Koestal, m. étable è vaches, vacherie f. Koesternar, m. -ster, f. celui, celle qui chole ou dorlote; flg. fauteur, protecteur; -trice. Koenteren, v. a. choyer, dorloter; fig. nour- rir; favoriser. Koestering, f. dorlotement m.; protection f. Koestront, m. house de vache f. Koet. f. foulque, morelle f. Koeteraar, m. -ster, f. baragouineur, -euse. Koeteren. v. n. haragouiner. Koeterwaalseh, a. jargon m. Koeterwalen, v. n. écorcher le Hollandais. Koetong, f. langue de vache f. Koets. f. carrosse m.; couche f. Koetshak, m. corps de carrosse m. Koetsenmaker. m. carrossier. Koeisglas. n. glacé f., vitre de carrosse m. Hoef she mei. m. impériale f. Koetshuis, n. remise f. Koetsier, m. cocher. Koetspaard, n. cheval «Ie carrosse m. Koetspoort, f. porte-cochère f. Koevet, n. graisse de vache f. Koevinkje, n., v. kwikstaart (gele). Koevlieg, f. taon m. (loup m. Koevoet, m. pled de vache; pied-de-chèvre ; Koewaehtertje, n., v. crasmusch. Kof. f. koff m. ivaisseau). Koffer, m. coffre m., malle f. Kofferen. v. a. encoffrer. Koffermaker, m. coffrel er, malletier. Koffertje, n. coffret m.; lelie f. Koffie, f. café m. Kofliehaal, f. balie de café f. Kofliehakje, n. tasse il café f. Kofliehlad, -blaadje, n. cabaret m. Koflieboom, m. cafler, caféier, cafeyer m. |
Kol
539
KofKeboon, f. fève de café f. KofBebrander, m. celui qui torréfie OU grille les fèves de café; instrument m. amp; torréfier les fèves de café; rótissoir, tambourigriller le café m. (de café. Kolliebuik, m. amp; f. fig. amateur —; amatrice Hofbedik, n. mare de café m. Hoiliegeld, n. argent m. qu'on pave ;i ses do- mestiques pour leur café. Kuflieg«*ed, u. service pour le café in. Kuiliehuii», n. café m. Kollleliuiithouder, m. cafetier. Üofliehuiitkneclit. m. gar^on de café. Hufliekamer, f. foyer (de théamp;tre) m., pièce f. ou salon m. oix Ton peut se rafraichir. Koffiekan, f. cafetière f. Kuftioketel, m. bouilloire f. Hofliekleur, f. couleur de café f. Koffiokonimetje, n. tasse lt;\ café f. Unfliekonkel, f. commère qui aimf passion- nément les parties de café. Koffiekopje, n. tasse k café f. Koffiemelk, f. lait pour le café ; lait aiu café m. Koffiemolen, m. moulin k café m. Koffieplantaijo, f. cafeteno, cafélière f. Koffieplanter, m. planteur de caféiers. Koffiepot, m. cafetière f. Koffiewchenker, m. cafetier. (café f. KoilieHchoteltje, n. soucoupe d'une tasse d. Koffieiterviei*, v. koffiegoed-Koffietafel, f. table it café f. Koffietrommel, f. boite a café f. Koffieveiliug, f. vente publique de café f. Koffiewater, n. eau bouillante pour 2e café f. Koffie winkel, m. boutique de café f. Koffiezak, m. balie de café f,; sac ou sachet de café m. Koe, f- cogue f. (espèce de vaisseau). Kogel, m. balie f. (geweer—) ; boulet m. (kanon»—). Kogelaunzetter, m. pouase-balle m. Kogelfouan, f. courbe f. que décrit le boulet ou la balie dans l'air, trajectoire, parabole f. Kogelbak, m. parquet au\ boulets m. Kogelen, v. a. tirer a balles; jeter des pierres. KogelflcMcli, f. flole f. Kogelgieter, m. fondeur de boulets. Kogelgieterij, f. fonderie de boulets f. Kogelleer, n. -mal, m. passe-balle m. Kogelmeter, m. sphéromètre m. Kogelmortier, n. mortier-canon m. Kogelpark.n.pare m.a boulets,— èi projectiles. Kogelrond, a. sphérique. Kogel*tape!, m. pyramide de boulets f. Kogeltang, f. tire-balle, alfonsin m. Kogeltrekker, m. tire-balle m. Kogel vorm. m. moule a balles, k boulets. Kogelvormig, a. sphérique Koge! wagen, m. caisson amp; boulets m. Kok, m. cuisinier; coq (de vaisseau). Kokarde, f. corarde-f. Koken, v. a amp; n. (faire) bouillir, cuire. Koker, m. étui m ; gaine f., fourreau m. Kokeren, v. a. mettre dans un étui. Kokermaker, m. faiseur d'étuis; gatnier. |
Kokermof, f. mancbon long et étroit m. Koker muilen, t. n. sourire, ricaner. Kokhalzen, v. kikhalzen. Koking, f. ébullition; cuisson; coction f.; bouillonnement m. Kokinje, f. pastille de caramel f. Kokkelen, v. n. coqueliner. Kokmeeuw, f. goëland ü manteau bleu m. Kokosboom, m. cocotier m. KokoHnont, f. noix de coco f., coco m. KokoMMuiker, f. jagre, jacre m. Koksjongen, m. gargon de cuisine, galopin, -narmiton; aide-coq. Kokswerk, n. ouvrage de cuisinier m. Koksmaat, m. aide-cuisinier. Kol, f. étoile f. (tacbe blanche sur le front d'un cheval); cheval marqué d'une étoile m.; sorcière f.; premier brin de chanvre m.; kol m. (grand filet pour prendre les moruesj. Kol, m. coup de maillet sur le front m. Kolbijl, f. merlin m., hache amp; marteau f. Kolder, m. collet de buffle; vertige m.; as- sommeur de boeufs. Kolderen, v. n. avoir le vertige. Koldergat, n. bulot m. Kolderig, a. vertigineux; — paard, cheval m. sjet a faire des escapades. Kolilersvliijf, f. (disque) excentrique m. (m. Kolilemtok, m. barre du gouvernail f., timon Kolenbak,m.baquet k la houille, au charbon m. Kolenbrander, m. charbonnier. Kolenbranderij, f. charbonnit^ref. (houille. Kolendamp, m. vapeur de braise f; — de Kolenkar, f. cbarrette a charbons f. Kolenkomfoor, u. braisi -re f. uiolenkooper, m. charbonnier. (charbons f. Kolenmaat, f. mesure k ( ou de) houille; — k Kolenmand, f. panier ^ charbon, — él houille in.; (comme mesure dans les forges) rasse f. Kolenmand-vol, f. rassée f. Kolenmeter, m. mesureur de charbon. Kolenmijn, f. mine de charbou de terre f. Kolenpakbuis, n. magasin k charbons m. Kolenscbip, n. bateau charbonnier m. Kolenvuur, n. feu de charbons m. Kolenwagen, m. voiture f. k charbons ; waggon pour charbon, tender m.. alége f. Kolenzak, m. sac k charbon m. Kolf, f. massue; cornue; crosse f.; récipient m. Kolfbaan, f. jeu de crosse m. Kolfbal, m. boule pour jouer k la crosse f. Kolfhout, n. fig. benêt, niais m. Kolfspel, n. jeu de crosse m. Kolgans, f. oie rieuse f. Kolibrie, m. -tje, n. colibri m. Koliek, f. colique f.; tranches f. pl. Koliekpijn, f. tranchées f. pl. Kolk, m. creux m., fosse f.; cendrier m.; chambred'écluse f.;gouftre,abime; tournant m. Kolken, v. n. monter en tournoyant; pop. «rouiller ; roter, lamp;chcr un rot. Kollebloem, f. coquelicot m. Kollen, v. a. amp; n. assommer d'un coup de merlin sur le front; röder au sabbat. Kolokwint, m. coloquinte t. |
Kon
Kolom, f. colonne f. (titre de colonne m. Holomhoofd, n., Kolouititel, m. lettrine f.. Kolonel, m. colonel. KoloneUchap, n. grade de colonel m. Koloniaal, n. colonial;—niale waren, mar- chandises ou denrées coloniales f. pl. Kolonie, f. colonic f. Koloniot, m. colon. Kolonizatie, f. colonisation f. (colonie. Koloniseert-n, v. a. coloniser, fonder une Koloriet, n. coloris m. KoIon, m. colosse m. KoloMnaal, a. colossal. Kolrijiler. in. -«(er, f. sorcier, -ière. KoUem, m. contre-capion in. Kolven, v. n. jouer a la crosse. Kol ven i er, m. arquebusier. KolvenierMiloelen. n. maison f. ou hotel m. ou les co Iv en i er s s'exerQaient autrefrois dans le maniement des armes. Kolver, m. joueur de crosse, crosseur. KolviMscherij, f. pêche de la morue f. Kom, f. bassin m.; écuelle, jatte f. KomltaarH, f. couverture de hamac f. Komhof, f. cuisine accessoire f. Komhni*, f. cuisine i de vaisseau) f.;fouKon m. Komediant, m. comddien, acteur. Komedie, f. spectacle, théamp;tre m. Komediezaal, f. salie de spectacle f. Komeet, f. coniète f. Komen, v. n. venir, arriver, approcher ; te P»»* —, venir j\ propos; achter eeue zaak —, découvrir qc. Komfoor, n. rdchaud m.; ^root—, brasier m. Komiek, a. amp; adv. comique ; -ment; —, m. COmique. [tuinkomijn), carvi m. Komijn, m. cumin ni.; witte — (hof-, Komijn(o)kaa», f. fromage au cumin in n'.i' olie, f. huile de carvi f. Komijnplan ten, f. pl. cuminées f. pl. Komijnwoep, f. soupe au cumin f. KomiJntje, n. petit pain au cumin m. Komijnzaad, n. graine de cumin f. Komkommer, f. concombre m. Komkommerhed,n carré de concombresm. KomkommerMla. f. salade de concombres f. Komkommerzaad, n. gra^ne de concombre f. Komma, f. amp; n virgule f. [tcule) f. Komma-pnnt. n. semicolon m. (point ctvir-Kommandant. in. commandant m. Kommandeeren. v. a. commander. Kom mandeur. m. commandeur. Kommando. n. commandement m. Kommer, m. chasjrin, souci m.; affliction ; flente de lièvre f. Kommerkrilid, n., y hardbloem. Kommerlijk, a. facheux, miserable; soucieux; misérablement, avec souci. KommerlooM, a. sans peine, sans souci. Kommernitt, f., v. kommer. Kommerrijp, a. a peine mür. (cave m. Kommie*, m. commis aux aides ; iron, rat de Kommienbrood, n. pain de munition m. Kompanje, f. dunette f. KompanjemueMter, m. garde-magasin du roi. |
Kompa», n. boussole f., compas m. Kompa»beu(;el, m. balancier de compas m. Kompanhuiitje, n. habitacle m. Kompaitlamp. f. lampe d'habitacle f. Kom pasmaker, m. faisseur de boussoles. KompaMiiaald, f. aiguille aimantée f. KompaHrooit, f. rose des vents f. KompaMNtreek, f. rumb de vent m. KompoMt, m. compost m. (sorte d^engrais). Kompot, f. compote f. Kompo((;laH, n. •Mehnal, f. compotier m. Komnt, f. arrivée, venue f. Kond, a.: — dovn, notifier, publier. Kondor, C«rijp'ii«T. m. condor m. KondHchap, f. connaissance f., avis m ; op — uitgaan, aller k la découverte Kondschappen, v. a. informer, mander. KondNchapper. m. rapporteur; émissairc; Konlijt, n. confiturels) f. (pl.) (espion. Konfijten, v. a. confire. Kongeraal, in. conu're m. Konijn, n. lapin ; jong —, lapereau m. nenhcrg, m garenne f. ncnhaar, n. poil de lapin m. neuhok, n. cl.ipier m. nenhol, u. terrier de lapin; halot tn. nenjacht, f. chasse aux lapins f. nenkooi, v. konijnenhok. nenveld, n garenne forcée f. ^ne(n) vlecHch, n. cha;r, viande de lapin f., lapin in. Konijnenwol. v. konijnenhaar. Konijnepat«tei, f. paté de lapin m. Konijnevel, n. peau de lapin f. Koning, m. roi. Koningdom, n. royauté f. Koningin, f. reine.' KoningNadelaar. in. aigle royal m. Koningwhlauw, n. bleu de roi m. Koningfthrood. n. pnin de roi; iron, pain de munition m. Koningschap n. royauté f. Koningsdochter, f. fille de roi, princesse. Koningügecl. n. orpiment (le plus pur) m. KoningMgezind, a. -heid, ros'aliste; royalisme m Koningshof, n. cour de roi f. (roi f. Koningshui*, n. maison royale; maison du Koningskaars, f. bouillon b'.nnc (deur) m. KoningMkind, n. enfant royal ou de roi. Koningnkroon, f. couronne royale f. KoningMmaal, n. repas royal m. Koningwmoortl, m. régieide m. KoningMinoorder, m. -Mter, f. régicide. KoningMstaf, m. sceptn m. Koningstijger, m. tigrt royal m. Koningntroon, m. trónf royal m. Koninglt;gt;vi»ch, m. gradeau m. Koningswater, n. eau l'égale f. Kotlingowouw. Wouw, m. milan m. KoningMzeer. n. écrciuel.es f. pl. Koningszetel, m. siége *oyal; tróne in. Koningszoon, m. fils de roi, prince. Koninkje, n. petit roi; ii on. roitelet. Koninklijk, a. royal, de roi. Koni Klt; gt; 11 i Koni Koni |
Koo
541
Koninkrijk, n. royaume m. Konkel, f. quenouille f.; torchon in.; fig. sa- lope, souillon ; femme sale f.; souffiet m. Konkelaur, m. ••(er, f. tripotifr, -ière. Konke]acliti{{, a. malpropre, sale. Konkelarij, f. tripotage m., basse intrigue f. Sionkelboel, m. clique d'intrigants ; affaire tripotée f. Konkelen, v. n. tripoter, intriguer. Konkelfoezelen, v. n.. v. konkelen. Konkelhnitt, n. maison oil Pon se réunit pour lt;les affaires peu honnêccs f. Konkelmoer, f. tripotière, intrigante. Konkelpot, m. pop. pot amp; café m. KoniMabo!, m. canonnier. KoctAialielukamer, f. cliambre des maitres canonniers, sainte-barbf f. Konatahelamaat, m. aide-canonnier. KonHtabelHtcnt. f. canonnière f. Ko:i(»nt. a. amp; adv. comptant. Kont»t)t«^n. n. pl. comptant m., espêces f. pl. Konterfeiten, v. a. faire le portrait de ; con-trefaire. Konterfeit»el, n. portrait m.; cor tre-fa^on f. Konvooi. D., v. convooi, etc. Konzenieije, f. cochenille f. Kooi, f. lit de vaiaseau m , couchette f.; branie, hamac m. ; bergerie ; cage f. ; coin (d'imprimeur) m. Kooieend, f. canard d^ppel m. Kooien, v. a. mettre en caue, encager; par- quer (des moutons); serrer la forme Kooiman, m. propriétaire d'une canard;cre. Kook, f. Ebullition f.; aan de — wijn, com- mencer !\ bouillir. Kookhoek, n. livre de cuisine in. Kookhui**, f. bouilleur m. (poêlem. Kookfornni», u. fourneau de cuisine, cuisine-Knokg«ree«l»chnp, n. batterie de cuisine f. Kookhui», n. cuisme (accessoire) f. Kookkariieil, f. poêle-fourneau m. Kookketel, m. mannite f. Kookkunst, f. art de faire la cuisine m. Kook mac li ine, f digesteur m. Kook oventje, n. bu^uenote f. Kookpan, f. chaudière ; casserole f. Kookpot, m. pot i\ ruirem., marmite f. Kookproef, f.débouilli m. (des étotfes teinles). Kookpunt, n. termem.ou temperatured'ébul-lition de Peau distillée (la pression atmo-sphérique étant (Om.76). (chose cuite f. KookMel. n. ce qu on fait cuire h la fois ; Kookttter, f. celle qui fait cuire qc. Kook vleeneh. n viandeii bouillir f.; bouilli m. Kool, f. charbon ; chou m. Koolbeil, n. cr.iche f. ou carré de chouxm. Koolbijter, m., v. pinMebeil (insecte). Koolblad, n. feuille de chou f. Koolduif, f. ramier m. (m. Koolbaan, m. lièvre qui se nourrit de choux Koolluiii, f. puceron des choux m. Koolmee», f. mésange charbonnière f. KoolmoeM. n. potage de choux m. Koolplant, f. plante de chou f., chou m. Koolpoeder, n. charbon pulvérisé m. |
Koolraap, f. chou navet m. KoolHpruit, f. tendron de chou m. KoolHtrnik, m. trognon de chou m. Kooltttof, f. carbone m. Koolstof#.uur. n. acide carbonique m. Koolntronk. m. trognon de chou m. Kooltje-vuur. n. adcai.lc f. (fleur). Kooltuin, in. jardin a choux m. Koolvlieg. f. mouche brassicaire f. Koolwitje, n. papilion brassicaire m. KooUvoran, in. ver du chou m. Koolxaad, n. graine de chou f.; colza m. Koolzuur, n acide carbonique m. Koolxuurxont, n. carbonate in. KoiMuenij, f. boutique d'ép'cier f. Koon, f. jouc f. Koonnlag, m. soufllct m. (sur la joue). Koop, m. achat, marché in., emplette f.; te —, amp; vendre, en vente. Koopal, m. amp; f. qui a la manie d'acheter. Koopbaar, a. qu'on peut se procurer ^ prix d'arjjent; v(:ual (veil). Koopbrief, n. Koopceel, f. lettre d'acliat f., contrat de vente m. Koopdat;, m. jour de vente m. Koopen, v. a. acheter. Kooper. m. -etter, f. achetenr, -euse. Koopgeld, n. pri\ d'achat m. Koopi^ierig, a. avide d'acheter. (vendre m. Koopgoed, n. ouvrage (médiocre) fait pour Koopgraag, a. avide d'acheter. Koophandel, m. commerce, trafic m. Koopie, n. netit achat; bon marché, marché d'or in. Koopkaarten, f. pl. talon m.; rentrée f. KoopluMt, m. envie d'acheter f. Koopluwti^, a. désireux ou avide d'acheter. Koopman, rn. marchand, négociant. Koopmannhedlende, m. commis (de marchand). 'ses f. pl. Koopmaiinchap, f. commerce m., marchandi-Koopmacinchappen,v.n. commercer,trafiquer. Koopmanskantoor, n. comptoir de marchand m. KoopmaiiMiotijl, m. style mercantile m. Koopman*waar, f. marchandise f. Hiooppennin^en. m. pl. -prijt», m. prlx de la vente, prix de l'achat m Kooputad, f. ville marchande f. Koopvaarder, m. vaisseau marchand ; patron d'un vaisseau marchand m. Koopvaardij, f. commerce maritime m. Koopvaardijschip, n. vaisseau ou navire marchand m. (m. Koopverdrag, n. contrat d'achat ou de vente Koopvrouw, f. marchande; acheteuse. Koopwaar, f. marchandise f. Koopziek, a. avide d'acheter. Koopzucht, f. avidite ou mauie d'acheter f. Koor. n. choeur m. Koorboek, n. antiphonier m. Koord, f. amp; n. corde f.; cordon m.; galons m. pl. Koord|e)dauHer. m. -»ter, f. danseur, -euse de corde, acrobate m. amp; f. Koordendraaier, m. cordler. |
Kor
Koorde werk, n. corderie f. Koorgezang, n. choeur; choral m. Koorheer, m. chanoine. Koorhemd, n. aube f., surplis ; rochet m. Koorjongen, m. enfant de choeur m. Koorkleed, n. surplis m., chapef. Koorknaap, m. enfant de choeur m. Koorlessenaar, m. lutrin m. Koorn, n., koren, n. Koorrok, m. chape m. Koorstoel, m. atalle, forme (d'église) f. Koorts, f. fièvre f. Koortsachtig, a. fiévreux, fébrile. Koortsbast, m. quinquina m. Koortsdag, m. jour de fièvre m. Koortsdrank, m. potion fébrifuge f. Koortsig, a. -heid, f. fébrile; fiévreux ; indisposition fiévreuse f. Koortsijling, f. délire de la fièvre m. Koortskoude, f. froid fébrile m. Koortsmiddel, n. fébrifuge, antifébrile m. Koortstijd, m. temps de la fièvre m. Koortsverdrijvend, a. fébrifuge. Koortsver wekkend, a. fiévreux. Koortsvlekken, f. pl. pétécbies f. pl. Koorzang, m. chant du choeur; plain-chant m. Koorzanger, m. -ster, f. choriste. Koot, f. osselet; paturon m. Kootbeen, n. astragalc f. (débauche. Kooten, v. n. jouer aux osselets; lig. faire la Kootspel, n. jeu des osselets m. Koozen, v. a. caresser, cajoler. Koozerij, f. caresses f. pl., cajolerief. Kop, m. tête; coupe, taase f.; litre m. (mesure); ventouse f. Kophout, m. cheville amp; tête f., boulon amp; tête m. Koper. n. cuivre ; geel —, laiton m. Koperachtig, a. cuivreux. Koperherg, m. mine de cuivre f. Koperblad, n. feuille de cuivre f. Koperdraad, n. fil d'archal m. Koperen, a. de cuivre. Kopererts, n. mine de cuivre f. Kopergeld, n. monnaie de cuivre f. Kopergieten, n. fonte de cuivre f. Kopergieter, m. fondeur de cuivre. Kopergieterij, f. fonderie en cuivre, en bronze f.; art —, métier m. du fondeur de cuivre. Kopergroen, n. vert-de-gris, verdet m. Koperkleurig, a. cuivreux, couleur de cuivre. Kopermijn, ?., V. koperherg. Kopermolen, m. moulin a cuivre m. Koperrood, n. sulfate de cuivre m. Koperslagen, n. métier de chaudronnier m. Koperslager, -smid, m. chaudronnier. Kopersnee, f. taille douce f. Kopervertinning, f. étamage du cuivre m. Koperwaar, f. - werk, n. cbaudronnerie ; di- nanderie ; batter.e de cuivre f. Koperwiek(lijster), f. mauvis m. (rie f. Koperwiukel, m. boutique de chaudronne-Kopglas, n. ventouse f. Kopie, f. copie f. (imitation). Kopiëeren, v. a. copier. (copié m. Kopieerwerk, n. ouvrage amp; copier; ouvrage |
Kopij, f. copie f. (manuscrit pour la presse). Kopijgeld, n. honoraire m. d un auteur. Kopijrecht, n. droit exclusif de publier un ouvrage m. Kopje, n. petite tête ; tasse f. Kopmes, n., v. kopsnepper. Koppel, m. lien m., lanière f.; couple m. amp; f., paire; fam. troupe f. Koppelaar, m. -ster, f. entremetteur, -euse; maquereau m., -relle f. Koppelarij, f. maquerellage m. Koppeldicht, n. distique m. Koppelen, v. a. accoupler ; apparier; combiner ; joindre, lier. Koppeling, f. accouplement m.; jonction f. Koppelriem, m. harde, laisse f. Koppelstok, m. accouple f. (des chiens de cbasse). Koppelteeken, n. trait d'union, tiret m. Koppelwoord, n. particule copulative; con- jonction f. Koppen, v. a. ventouser; scarifier. Koppenzetter, m. -zetster, f. celui, celle qui applique des ventouses. Koppenzetting, f. application de ventouses f. Kopper( tjes)maandag, m. premier lundi après le jour des Rols ; lundi perdu m. Koppig, a. amp; adv. -beid, f. entété, tètu, opi-niatre, obstiué ; obstinément, opiniamp;trement; entêtement m., obstination f. Kopping, v. koppenzetting. Kopsnepper, m. scarificateur m. Kopster, v. koppenzetster. Kopstuk, n. pièce de la tête; monnaie amp; effigie f.; about m.; têtière f. Koraal, m. choriste. Koraal, n. corail; —, f. grain de corail m. Koraalachtig, a. corallin ; coralloïde. Koraalbank, f., V. koraalrif. Koraalgezang, n. plain-chant m. K o raai meeste r,m. premier chantre de choeur. Koraalnet, n. farais m. Koraalrif, n. banc de corail m. Koraalschuit, f. coraillère f.; satteau m. Koraalvisscher, m. cora.lleur. Koraal werk, n. ouvrage fait de corail m. Koralen, a. de corail. Koran, m. coran, alcoran m. Korbeel, m., v. karbeel. Kordeeren, v. a. fouetter (un livre). Kordelier, m. cordelier. Koren, v. a. avoir envie de vomir; vomir. Koren, n. blé m., grains m. pl. Korenaar, f. épi de blé m. Korenakker, m. champ de blé m. Korenberg, m. meule au blé ; grange au blé f. Korenbeurs, f. bourse au:: blés f. Korenbijter, m. calandre, charanQon m. itorenblauw, a. amp; n. bl-^u foncé, bleu bar- beau (m.) couleur de bluet (f.). Korenbloem, f. aubifoin, bluet m. Korenbrander, m., v. jeneverbrander. Korenbrandewijn, m. eau-de-vie de grains f. Korendorscher, m. batteur de blé. |
K08
543
Horend rafcer, m. porteur de blé. Korenhalm, m. tuyau m. ou tige f. de blè. Korenhandol, m. commerce des grains m. Korenharp, f. crible : tarare m. Korenhoop, m. tas de blé m. Korenkooper, v. graanhandelaar. Korenkrekel, m. grillon du blé m. Korenland, n. terre semée de blé f. Korenmaaier, m. moissonneur. Korenmaat, f. mesure pour les grains f. Korenmagazijn, n. magasln de blé m. Korenmarkt, f. marcbé au.x graitis m. Korenmeter, m. mesureur de grains. Korenmolen, m. moulin amp; blé m. Korenroos. f. ponceau, coquelicot m. Korenschaal, f. balance i\ blé f. Korenschip, n. vaisseau k blé m. Korenschoof, t. gerbe de blé f. Korenschop, f. pelle amp; remuer Ie blé f. Korenschuur, f. grange (èl blé) f. Koren tiende, f. dime des blés f.; cbampart. Korenveld, n. terre i blé f. (terrage m. KorenverMchieter, m. remueur (du blé) m.' Korenwan, f. van ii blé m. Koren wanner, m. vanneur (de bic). Korenworm, m. calandre, cbaranqon m. Korencak, m. sac ^ blé m. Korenzeef, f. crible. émondeur m. KorenjJfter, m . cribleur de blé. Korenzolder, m. grenier au blé m. Korf, m. corbeille f., panier m. Korfdrager, m. -draagster, f. botteur,-euse. Korfje, f. corbillon m.; mannette f. Korfmaker, m. faiseur de corbeilles, vannier; clóturier; faissier. Korftabak, f., v. knawter. Korfvol, m. corbeillée ; panerée f. Korhaan, m. -hoen, n. coq de bruyère m.; «élinotte des bois f., francolin m. Koriander, m. coriandre f. (plante). Korianderzaad, n. graine de coriandre f. Korint, v. krent. Korinkruid, n. coris m. Kornel, f. recoupe f., griot m.; recoupette f. Kornet, n. Korre, f. drague f. Kornét, m. cornette. porte-étendard m. Kornèt, f. cornette f.; cornet m. Kornielje, f. coronille f. (plante). Kornis, f. cornicbe f. Kornoelje, f. cornouille f. Kornoeljejhoom), m. cornouiller m. Kornoeljen, a. de cornouiller. Kornuit, m. fam. camarade; complice; v. Koroester, f. grosse buitre f. (groenling. Korporaal, m. caporal. KorporaaUclmp, n. charge de caporal f. Korre, f., V. kornet, n. Korrel, f. grain: granule m. Korrelen, v. n. amp; a. ae grener ; granuler. Korrelig, a. grenu, granuliforme. Korreling, f. grenage; granulage m. Korset, n. corset m. (-ière. Korsetmaker, m. -maakster, f. corsétier, Korst, f. croüte f.; grignon, croüton m. Korstachtig, a. qui ressemble ü une croüte. |
Korsten, v. n. se croüter. Korstig, a. -heid, f. croüteux ; qualité de ce qui a beaucoup de croüte f. Korstje, n. croütelette, croustille f. Korstmos, n. lichen m. Korstmosachtig, a. lichéneux; licbéniforme. Kort, a. amp; adv. court; bref; brief j succinct; brièvement, succinctement; te —, trop court; insuffisant; te— schieten, avoir ledessoutt; zich te — doen, se faire tort; se tuer ; in 't—, brièvement, bref, en somme ; binnen —, bientót, dans peu (de temps); om — te gaan, bref, pour le faire court, pour tran-cber le mot, tout net. Kortachtig, a. un peu court. Kortademig, a. -heid, f. astbmatique ; astbme m., respiration anbéleuse f. Kortaf, adv. brief, en peu de mots, tout net. Kortage, f. courtage m. (brévipède. Kortheenig, a. qui a les jambes courtes; Korthondig, a. -heid.f. succinct; laconique; concision f.; laconisme m. Kortegaard, l'. corps de garde m. Kortelas. f. coutelas m. Kortelijk, adv. brièvement, bref. Korteling, m. boulin m. Kortelings, adv. depuis pen, récemm ent. Korten, v. a. amp; n. raccourcir ; couper; ra-batire, diminuer ; devenir plus court, se raccourcir. Korthalzig, a. microtracbèle, atracbèle. Kortharig. a. a poil court; a cbeveux courts; -e wol, basses laines. Kortheid, f. brièvetis, concision f. Kortheidshalve, adv. pour abréger, bref. Korting, f. deduction f., rabais m. Kortjan, n. couteau de pocbe m. Kor (nagelen, v. a. couper les ongles 4. Kortom, adv. en un mot, enfin. Kortoor, n. cbeval moineau; cbien essorillé m. Kortooren, adv. essoriller (un cbien), bre-tauder (un cbeval). Kor(staart, m. courtaud m. Kortstaarten, v. a. couper Ia queue ; anglaiser. Korstengelig, a. brévicaule. ItorttwiJI, f. plaisanterie f., badinage m. Kortnwijlen. v. n. plaisanter, badiner. Kortswijler, m. plaisant, railleur. KortHwijlig, a. plaisant, badin, facétieux, divert issant, amusant. Kortwwijligheid, f. plaisanterie f. Kor(voer, n. fain, boissony fortes f. pl. Kortwieken, v. a. rogner les ailes. Kor(zich(. n.: op —, a peu de jours de vue. Kortzichtig, a. -heid, f. myope; myopie, vue courte f. Korven, v. a. mettre dans une corbeille ; met-tre en rucbe (les abeilles) qui essaiment. Korvet, f. corvette f. Korzel. -ig. a. -heid, f. emporté, vif, irascible ; emportement m., vivacité f. Korzelhoofd, m. amp; f. personne emportée f. Korzelhoofdig, a. chatouilleux. Korzelig, a., v. korzel. Kossem, m. fanon (de boeuf) m. |
Kos
544
Ko»t, m. aliments m. pi., nourriture; provision de bouche; pension, table f. Bioot, m.; ten -c van. aux dépens de, au détriment de ; fe mijni'n -e, a mes dépens ; v. koHtvn, ni. pl. Kotttbaar, a. -heid, f. clier, coüteux; préci-eux, maunifique; magnificence; chose préci-euse f., bijou m. linittbanw. rn. hóte, bourgeois m. EioMtelijk, a. amp; adv. -!gt;oid, f. préclenx, riche, excellent, exquis, coftteux; superbement, splendidement; 8omptuosité,riches8e, beauté, excellence f. (tuit ; gratuitement.] CioHtclnuM. a. amp; adv. sans frais, gratis, gra-1 BioHton, v. n. coüter, revenir KoMtcn, m.pl. dépense f., frais, depens m. pl. 1 KoMter, m. marguiller; sarristnin. KoMtcres, -rin. f. gardieune d'église f. Ho«ierij, f. maison du sacr sta n f. BioHterscbap. n. charge de matguiller f. Kontganger, in. -Hter. f. peusionnaire. n pension f Zinothui», n. pension, maison ofi Ton est nourri; maison de traiteur f SioMjufTer. f. pensionnaire. HoMkin«!. n. jeune pensionnaire. Bamp;oHti»«-bolt;il, f. pensionnat m . pension f. KoatKchooihomfor, m. f. chef de pen sionnat ; maitresse de pension. KoHtuiini, n. postume m ; coutume f. lioMtvrij. a. défrayé, sans dépens. ftontvi'ijhciii, f. exemption de frais f. Ko«»(winning, f. mét or m, profession f.; een» — hebben, gainer sa vie. Kot, n. taudis, galetas, vilain trou m.; loge d'animal; maison de débauche f. B*n«lt;gt;ren, v. a se curer les dents. lioiHeit, v. n. vomir, rendre. Hotter, m. cutter, cótre m. Ivaiaseau). B4«»tter«tn:;t. n voilure f. d'un cutter. Hond. a. •lieilt;I. f. fruid; froideur f. Biuuiiaobtie, a. un peil froid. Binuilc. f. froid m., fro dure f. Kondekeubcn, f viandes froides f. pl., cuisine portative f. ünutlepiH. f. strangurie, suppression d'urine f. KnnileMehaai, f. soupe Iroide au vin OU la KondjeM. adv. un peu froid. (bière f. Siniid«lachter, m. écorcheur (de bètesj. Bi oud vnehtir,. a. phlegmatique. Biondvochtigheid, f. phlegme m. üniidvuuv, n. g^nijrèue f., sphacèle rn. Hnult;«. f. bas m.; chausse ; bra ie f.; délot m. finiiMeband. ni. jarretière f. Biou«ebrcier. in.quot; -Mter, f. tricoteur —, tri ooteuse lt;le lias. Binnoenfahrsek, f, fabrique de bas f. Sinnxenbandu!, m. commerce de bas in. ZionHeiskoopei', m. -«ter. f. marchand —, marchandn dn bas. Bionacnbipper, in. -lap^ter, f. racrommo- ilpur —, racco'nmodeuse de bas. lton«ergt;«4opper, m. -Htop-.(er. f. ravaudeur —, ravatideuse de ha'. Eioincnverkoopcr, v. kounenkoopcr. |
Bi o ut. on weven, n. métier de celui qui fait des bas au métier m. Biou«en\vever, m. chaussetier, fabricant de bas au métier. (tier f. Biousenweverij, f. fabrique de bas au mé-BiouMcnwinkel, m. boutique de chassetier f. Kousje, n. petit bas, petite chausse; mi che a quinquet f. Kout. m. causerie, conversation famillière f. Bamp;outen, v. n. causer, fam. deviser. Biouter, m. -Hter. f. causeur, -euse. Bioutcr. n. coutre, couteau; vomer m. Biouw, f. ca^e f. Kouwelijk, a. -beid, f. frileux; frilosité f. Kozijn, n. chassis dormant m. Kraag, m. collet m.; fraise f. ; cbignon m. Kraag-duiker, m. grèbe cornu n. (m. Biraageend, f. canard a collier blanc, histrion Kraagja*. m. carrick in. Kraagje, n. petit collet m.; collerette (de femme), fra st-tte f. Kruagmanteltje, n. pélerine f. Kraagmerel, f. merle m. ü plastron blanc. Kraagtrapgann. f. ontarde huppée f. Kraai. f. corneillft f.; bonte —, comeille mantelée. Kraaien, v. n. croasser ; chanter (en parlant du coqi; fis. rap porter. KraaienmarMcb, m.: pop. den — blazen (vlncbte», aussi «tervenjouer de l'épée :i deux talons, aller au pays des taupes. KraaiemteNt, n. nid de comeille m. Kraaienns)g, n. oeil de comeille m.; noix vomique f. Kraaiepen, f. plume de comeille f. Kraaier, m. -Hter, f. fig. dénonciateur, -trice; criard, braillard, brail leur m. Kraaicvoet, m. corde de cerf f. Kraaipeer, f., v. rietpeer. Kraak, f. caraquef. (va sseau). Kraak, m. craquement m. Kraakamandel, m. amande cassante f. Kraakbeen, n. cart:Ia^e m. Kraakbeenncbtig. a. cartilagineux. Kraakbeenviseb, in. poisson cartilaüineux m. Kraak ben, f. a^relle, :nöre sauvage f. Kraakporweloin, n. [ orrelaine tn-s fine f. KraakMteen, m. noyau de fruit m. Kraakwater. n. eau secor.de f. (des peintres). Kraakzindelijk, a. amp; adv. propre a l'excès. Kraakzindelijkheid, f. extréme propreté f. Bit-aal. f. village des Hottentots m.; v. koraal. f. Kraam, f. boutique, ioge; marchandise f. ; couche(R) f. tpl.); enfantement, accouche-Biraambed. n. lit de cuuches m. (ment m. Kraam bevalling, f. accouchement m. Kraam be waar» ter, f. garde-couche. Kraambier, n. bière d'accouchée f. Kranmbeer. m. mari de raccouchée m. Kraamkamer, f. chambre d'accouchée f. Kraamkind, f enfant nouveau-né. Kraam maal, n. repas des relevailles. ti-.-*?r^v«rr-, f. détailline, petite marchande, KraamHtoel, m. chaise de l'accouchée f. |
Era
545
Kraamvrouw, f. accouchée. Hraamwaren, f. pl. marchandise de boutique f., petitea marchandiaes f. pl., mercerie, quincaillerie f. Kraamxuivering, f. vidangea f. pl. Kraan, f. grue f. |oi8eau) ; robinet m., fon- taine ; cannelle ou cannette f. Kraanbalk, m. boissoir, bosseur m. Kraanbek, m. bec de grue m. Kraangeld, n. droit de grue m. Kraankind, n. ouvrier qui travaille ü la grue. Kraanladder, f. (•cbelier, rancher m. Kraamue^vter, m. maitre de grue. Kraanoog, n. oeil de grue m.; noix vomique f. Kraanougen, v. n. dormir les j eux amp; demi Kraanrad, n. roue de la grue f. (ouverts. Kraausleutel, m. clé de robinet f. Kraanvogel, m. grue f. Kraanzaag, f. scie :i acier de long f. Kraanxomer, m. derniers jours m. pl. d'été. Krab, f. crabe f., cancre in. (espèce d'écre- visse); égratignure f. (coup d'ongle). Krabbel, f. égratignure f. (-euse. Krabbelaar, m. -«ter. f. lig. grifTonueur, Krabbelarij, f. fig. griffonna^e m. écrivail-lerie f. Krabbelen, v. a. amp; n. i^riffonner ; gratter. Krabbelig, a. grift'onné, mal écrit. Krabbeling, f. sriironnage m.; esquisse f. KrabbcUelirift, n. griffonnage m. (poin^. Krabbelvuiitten, v. n. se battre a coups do Krabben, v. a. pratter, égratigner. krab Iter, m. égratigneur; giattoir ra. Kraltbing, f. action d^ógratigner f. Krabatel, n. raclure f. Krab»ter, f. dgratigneuse. Kracht, f. force, vigueur f., pouvoir m., énergie. puissance f. Krachtdadig, a. amp; adv. -heid, f. éaergique, efficace; -ment; énergie, cfficacité, force f. Krachteloos, a. -heid. f. faible, impuissant, invalide ; faiblesse, débilité, impuisaance f. Krachten», prép. en vertu de. Krachtig, a. amp; adv. fort, puissant, énergique, efficace; fortement, énergiquement. Krachtmeter, m. dynamomètre in. Krak. m. craquemeut m.; fente, crevasse f. Krak! interj. crac! cric-crac ! Krakeel, n. querelle, noisse f-, débat m. Krakeelachtig, a. querelleur. Krakeelen, v. n. (se) quereller, disputer. Krakeeler, m. -«ter, f. querelleur,-euse, per- aonne bargneuse. Krakeelig. a. querelleur, bargneux. Krakeeling, f. action de quereller f. Krakeelmakor, m. -maakftter, f. celui, celle qui excite une querelle, boute-feu in. Krakeelziek, a. bargneux. Krakeelziekte, f. envie de quereller f. Krakeend, f. cbipeau m., ridenne f. Krakeling, m. craquelin m. Kraken, v. a. amp; n. craquer, craqueter; rom-pre ou casser en craquant; casser (des noix); vider, manger, dévorer; affaiblir (la santé, etc.); kwade noten —augurer maldeqc.; |
het vrieitt dat het kraakt, il gèle è pierre Kraker, v. notenkraker. (fendre. Kraking, f. craquement m. Krakken, v. n. recevoir une brèche. Kram, f. crampon m. ; agrafe f.; auberon m. Kramen, v. n. accouclier. Kramer, m. mercier, détailleur. Kramerij, f. mercerie, quincaillerie f. Kramerlatijn, n. fort mauvais latin, latin barbare, latin de cuisine m. Krammen, v. a. cramponner. Kramp, f. crampe f., spasme m. Krampachtig, a. spasmodique. Krampader, f. varice f. Krampaderbreuk, f. bernie variqueuse f. KramphoeHt. in. toux convulsive f. Krampig. a. sujet d. la crampe. (m. Kramp middel, n. (remède) antispasmodique Kramppijn, f. douleur spasmodique f. Kramptttilieud, a. antispasmodique. lirampvisch, m. torpille f., tremble m. Kramsvogel, Veldjakker, m. litorne f. Krank. a. -heid, f. malade; maladie f. Krankachtig, a. maladif, malinsre. Krankbed, n. coucbe d,un(e) malade f. Krank en bewaarster, f. garde-malade. Krankeiibezoeker. m. -zoekster, f. COD- solateur des malades; soeur de cbarité. Krankhoofd. m. amp; f. personne écervelée f. Krankhoofdig. a. -beid, f. fou, frénétique ; démence, frénésie f. krankie, f., v. krankheid. Krankzinnig, -heid,V. krankhoofdig,-heid. Kramt, m. guirlande, couronne de fleurs ; réu-nion d'amis f-, cercle m.. fam. coterie f.; boucbon m.; mésentère des vaches m. Kransen, v. a. orner de guirlandes. Kransje wij ze, adv. en forme de guirlande, de feston. Kransje, n. petite guirlande ; réunion d'amis f, cercle m., fam. coterie f.; pl. pamp;que-rettes f. pl. (madelieljes). Kranskruid, n. marjolame f. Kranswerk, n. guirlandes f. pl., festons m.pi. krant (Courant), f. gazette f. Krantendrukker. m. gazetier. krantendrukkerij, f. imprimerie de gazette f. krantenjongen, m. porteur des gazettes, krantenman, v. krantenjongen, krantennieiaje, u. -vrouw, f. porteuse des gazettes f. (pl. krantennieuwM, n. nouvellee des gazettes f. krantenschrijver, m. journaliste. krap, f. sarance f.; frrmoird'un livre m.; có- telette (de pore); griblette f. krap, a.amp;adv. étroit,pincé, tropjuste; étroi- tement; amp; peine, mesquinement. krapjes, adv., v. krap, adv. kra», a. fam. robuste, vigeureux ; bij kri» en — zweren, jurer par tous les diables, kra». f. raie, égratignure f. kra»bor»tel, m. boësse, gratte-bosse f. kra»gat, n. trou de poche dans une jupe. kra»heid, f. fam. force, vigueur f. kra»ijzer, n. grattolr; décrottoir m. |
546
Kri
Krassen, v. a. amp; n. égrratigner; rayer; croas-ser; ululer; crter ; rftcler. KrasHlt;gt;r, m. tire-bourre; rftcleur (du violon) m. Hrassin^, f. action deraj'er f.; croasaement m. krat, n. derrière ou fond mobile d'une voi-ture m. Krater, m. cratère m. (boucbe d'un volcan). Krauw, f. coup de griffe m., griffade f. Krauwage, f. gale, grattelle f. Kraum. fourche recourbée; griffe f. Krauwen, v. a. gratter, égratigner; lgt;et hoofd —, se gratter la tête; fig. être fort embarrassé. Krauwcr, m. -ttfer, f. celui, celle qui gratte ; fig. uaurier,-ière, sangaue f. (f. Krauwctrij, f. action de gratter , fig. extorsion K rauweel, n. gale f. Kreatuur. n. créature f. Krtsb. Krehke, f, v. krih. Kreiliet. n. crédit m. Kredietbrief, m. lettre de crddit, créance f. Kreeft, m. écrevisse f., cancer m.; fig. femme rusde. Kreuftkoter, f. beurre aux écrevisses m. Kreeftdicht, n. palindrome m. Kreeftenfuik, f. nassono f. Kreefiengan(;, m. marche de l'écrevisse f.; den — gaan, aller u reculons. Kreeftsoogen, n. pl. yeux d'écrevisse m. pl. Kreeftnnekaren, f. pl. pinces d'écrevisses f.pl. Kreeftvem. n., v. kreeftdickt. Kreeftwoord, n. (mot) palindrome m. Kreek, f. crique, anae f. Kreel, f. petit bord, galon étroil m. Kreelen. v. a. border, g.'.lonner. Kreet, m. cri perqant ou aisu m. Kreeuwen, v. n. crier, criaillev; quereller. Kreenwer, m. -itter, f. criailleur, -euae; que-relleur, -euse. Kregel, -ig, a. amp; adv. -keid, f. irascible, liargneux; d'une :nanière pci: endurante ; irascibilité f., caractère hargneux m., aca-riütreté f. Kregelkop. m. amp; f. personne hargneuse f. KreitH, m. cercle m. Kreitnkrieven, m. pl. lettres circulaires f. Krek (contraction poj', de correct), correct, précis ; précisement, justement. Krekel, m. cri-cri, ^rillon m., cigale f. Krekelen, v. n. grilloter. Krekelig, a. chagrin, morose, maussade. Kreng, n. charogne f. Krengen, v. a. amp;n. tourner avec une voiture ; mettre un vaiaseau :ï la bande pour le caré-ner ; carguer pencber sous voile ; mareban-dailier. Krenken, v. a. affaiblir ; bleaser, offenser ; nuire. lésor, préjudicier. Krenking, f. mortification, r.flliction : at-telnte f., tort m., blessure f. Krent, f. raisin de Corintbe m. Krecitenbaard, v. razijuenhaard. Krentenbrood (je), n. (petit) pain i\ raisins de Corintbe m. Krentenkakker, m. fig. poltron m., poule inouillée f.; avare, pince-maille m. |
Krentenkoek, m. gamp;teau raisins de Corintbe m. Kreool. m. amp; f. Créole m. amp; f. (Européen d'origine, né dans lea colonies). Krep, f. erftpe m. Krepijzer, n. fer amp; crêper m. Kreppen, v. a. crêper; —, a. de crêpe. Kreuk, -el, f. faux pli ; coque f. Kreukelig, a. froisse, chiffonné. Kreuken, v.a. cbiffonner, froiaser; fig. nuire amp; qn., souilleur. Kreunen, v. a. amp; r, soupirer, gémir; se sou-cier de qc. Kreupel, a. boiteux, estropié; fig. misdrable, ebdtif; den -en waard «laan, faire un trou h la lune, faire un pouf. Kreupelachtig. a. un peu boiteux. KreupeUtoMcb, n. taillis m., brousaaillea f. pl. Kreupele, m. amp; f. boiteux, -euse. Kreupelgras. n. rcnouée f. (plante). Kreupelheid, f. (?tat du boiteux m.; fig. dé- fectuositd, imperfection f. Kreupel Uraat. f. petite rue malpropre f. Kreu», f. jable m. KreuHinc», n. jabloire m. Krevel, f., v. krieuwel. Et rib, f. crèche, mangeoire f.; clayonnage m., fagotaille f.; fig. querelleuse f. Kribhebijten. v. n. tiquer. Kribbebijter, m. tiqueur in.; fig. bomme hargneux ou querelleur. Siribbebijting, f. tic m. Kribbebijtftter, -kat, f. fig. femme hargneuse. Kribbelen, v. a. amp; n. grilVonnor, barbouiller; se quereller, pointiller, chicaner. Kribbeling. f. ^rifi'onnagc m.; castille f. Kribben, v. a. amp; n. faire des clas'onnages ; ae quereller, pointiller. Itribberij, f. querelle, pointillerie f. Kribbig, h. -beid, f. chagrin, hargneux; humeur hargneuse f. Kribwerk, n. clayonnage m., fagotaille f. Kriegel, etc., v. kregel, etc. Kriek, f. grillon, cri-cri m.; wilde—,guigne, merise f. Kriekoboom, m. guignier, merisier m. Kriekeend, f. sarcelle d'hivcr f. Krieken, v. a. amp; n. craquer ; pépier. Krieken, n. : — van den dag, l'aube du jonr, le point du jour, l'aurore f. Kriekenboomgaard, m. terrain planté de mérisiers m. Eiriel, n. rebut in., choses menues f. pl. Kriel, m. amp; f. personne en miniature f. Kriel, a. petulant, vol iptueux. Krielen, v. n. grouiller, fourmiller. Krielbaan, m. espèce de petit coq m. Krielheid, f. petulance, lubricité f. Krielhen, f. espèce de petite poule f. Krieüng. f. fourmillement m. Krielzoom, m. ourlct rond m. Kriemelaar, m. -»ter, f. barguigneur, -euse. Krieunelen, v. n. bargaigner; temporiser. 84 riemelig, a. lambin, irrésolu. KriemeUchrift, n. écritnre trop petite f. |
Kri
547
Krieuwel, f. fourmillement; démangeaison f.; chatouillement m. Hrienwelen, v. n. démanger, picoter. Krienweling, f. démangpaison f. (m. Hrieuwelziekte, f. raphanie f., myrmécisme Kriezel, f. -tje, n. petit brin m., un peu. Krijg. m. guerre; fig. dis: ute f. K rij gel, etc., V. kregel, etc. Krijgen, v. a. recevoir, obtenir; prendre, saisir; attraper, atteindre; «lat kind krijgt tanden, ks dents percent lt;\ eet enfant; gij zult er niets van —, vous n'en aurez rien ; hij krijgt ree«U zijne jaren, il tire déjü sur l'ftge. Krijgen, v. n. faire la guerre, guerroyer. Krijger, m. guerrier, homme de guerre. Krijgitartikel. n. article de guerre m. Krijgsbanier, n. banntore de la guerre f., drapeau in., enseigne f. Krijg*be(lrijf, n. action militaire f.; fait d'armes, fait béroïque, exploit m. (f. pl. S*r'js,*,,,''hoo'ten» f- pl- munitions de guerre Krijgsbeleid, n. tactique r. Krijgshenale, f. troupe de soldats f. Krijgsbouwkunst, f. architecture militaire f. Krijgsdaad, f. action bdruïque f., exploit m. Krijgsdeugd, f. vertu militaire f. Krijgsdienst, m. service militaire m. Krijgseer, f. honneur militaire m. Krijgsgebruik, n. usage de guerre m.; naar —, militairement. KrijgsgereedMchap, n. instruments m. pl. — ou machines f. pl. de guerre. Krijgsgeroep, n. cri ou bruit de guerre m. KrijgHgevaar, n. danger de la guerre m. Uciigsgevaugene, m. prisonnier de guerre. Krijgsgeweer, n. artne.s ■!.? su^rre f. pl. Krijgsgeweld, n. force des armes f. Krijgogezel, m. frère d'armes. Kriigsgezind, a. belliqueux, guerrier. Krijgsli-'.ftig, a. Sc adv. -beid, f. belliqueux, martial; martialement; valeur, bravoure f. j KrijgHbeir, n. armf-e f. Krijgsheld, m. -in. f. héros; héroïne. Krijgshoofd, n. chef d'armée m. , KrijgskanM, f. chance de la guerre f. KrijgMkas, f. caisse militaire f. Krijgsknecht, m. soldat. Krijgsknsten, m. pl. frais de la guerrem.pl. Kri gMkunMt. f. science militaire, tactique f. Kri gtlanten. v. «orloggt;gt;;.ilt;«tgt;*n. t Krijgnleger, n. armée f. | Krijgnleven, n. vie militaire f. Krijgnlied, n. chanson guerrière f. Krijgslieden, ra. pl. gens de guerre. KrijgNÜHt, f. stratagème m. Krijg»loon. n. paie. solde f. Kri gslot, n. sort de la guerre m. Krijgsmacht, f. forces militaires f. pl. Krijgsmakker, m. frère d'armes. Krijgsman, m. soldat, guerrier. KrijgsmaMachtig, a. soldatesque. Kri que gsmanstaal, f. laugage militaire m.; ter mes de guerre m. pl. |
Krijgsmantel, m. capote de soldat f. Krijgsmuziek, f. musique guerrière f. Krijgsnaam. m. nom de guerre m.; fig. glolre —, réputation militaire f. Krijgsoefening, f. exercice militaire m. Krijgsorde, f. discipline militaire i. Krijgttordening. f. régie.nents militaires m.pl. Krijgsoverste, m. géneral, chef d'armée. Krijgsp'lehtige, m. conscrit. Krijgwraad, m. conseil de guerre m. Krijgsrecht. n. droit de la guerre m. Krijgsrechter, m. juge militaire. Krijgsroem, m. gloire militaire f. (mentm. Krijgsrusting, f. appareil de guerre, arme-Krijgsterm. m. terme militaire m. Krijgstocht, m. expédition militaire; marche d'une armée f. Krijgt«tooncel, n. théatre de la guerre m. Krijgntrompet, f. trompette guerrière f. Krijgstucht, f. discipline militaire f. Krijgstuig, n. machines de guerre f. pl. '^r'jKMVer,,on«'« quot;• alliance, coalition f. '*r'jK',verrquot;«'»lt;inff, f- action militaire f. Krijgsvolk, n. gens de guerre m. pl. Krijgswapen, n. armes f. pl. Krijgswerving, f. levée de troupes f. Krijgswet, f. loi de la guerre f. Krijgswezen, u. affaires militaires f. pl. KrijgNzaak, f. affaire militaire f. Krijgvoerend, a. belligérant. Krijg'.uchtig, a., v. krijgsgezind. Krijsc'ien, v. n. crier, oriailler. Krijt, n. craie; lice, arène f. Krijtachtig, a. crayonnoux, crétacé. Krijtberg, m. montagnc crétacée f. Krijtekster, f., V. meerkol. Krijten, v. n. crier, pleurer, piailler. Krijten, v. a. enduire de craie; fam. marquer (avec de l»*. craie). K rij ter. m. -ster, f. pleureur, -euse. Krijtertje, n. petit pleureur ; poche, pochette f., petit violon de poche m. Krij (gebergte, n montignes de craie f. pl.; 1'Albion, l'Angleterre f. Krijtje, n., V. hoerenkrijt; dat mag wel met een — aan den balk, il faut faire line crolx i\ la cheminée pour cela. Krijtgrond, m. terrain crétacé m. Krijtmeel, n. groison m. (des mégissiers). Krijtwtrai* ', n. plasje crayonneuse f. Krijtstreep, f. trait m. —, barre f. de craie. Krijtton, f. tonneau h craie m. (dents. Krijzelen, Kriezeltanden, v. n. grincer les Krik ! interj. cric, cric-crac ! Krikkemik, f. cabre m., chèvre f. Krikkrakken, v. n. craqueter. Krikman, m. pop. brandevin in. Krimp, f. fam. disette f., manque m. Krimp, a. tout frais (en parlant de poiason). Krimpen, v. a. amp;. n. décatir; (se) rétrécir, se contracter. Krimper(d), m. homme frileux. |
Kro
Krimphoef, m. pied (de cheval) amp; talons serres ou encastelés m. Hrimpif;, a. frileux. Hrimping, f. contraction f., rétrécissement m.; décatissage m., tranchée de ventre f. lirimpkabeljauw, m. cabliau frais m. KrimpkuuM, f. femme ou blle frileuse. lirinipvisch, m. poisson tout frais m. krimp zalm, m. saumon tout frais m. Kring, m. ccrcle, rond ; orbite m. Hringachtig, a. circulaire. Kringloop, m. mouvement circulaire m. Kringnyewijze, adv. circulairement. Kringvurmig, a., V. kriugaciitig. Krinkel, m. tortillement, repll tortueux, faux pli m. Krinkelen, v. n. amp; a. se crisper, se grdsiller, se tortiller; serpenter; chiffonner, friper. Krinkeling, f. action f. de se tortiller, de serpenter, etc., V. krinkel. Krioelen; v. n. fourmiller, grouiller. Krioeling, f. fourmillement m. Krip, n. crêpe m., v. krep, etc. Krippeltjc, n. fam. miette f., un peu. Krippen, a. de crêpe. Kri», v. kra». (la l'olynésie. Kri», f. criss m., poignard des insulaires de Kristal, n. cristal m. Kriitlallielder, a. clair comme du cristal. Kristallen, a. dc cristal. KrUtallenat, f. cristallin m. (de l'oeil). Krintallig, a. cristallin. Kristallijn, n. cristal m. Kristallijnen, a. de cristal, cristallin. Kristalliseeren, v. n.^ amp; a. (se) cristalliser. Kriwtalliseering, Kristalschieting, f. cris- tallisation f. Kristalsplijting, f. cristailotomie f. Kristalvorm, m. forme cristalline, figure des cristaux f. Kristalvorming, -wording, f. cristallisa- tion f.; leer «Ier —, cristallogénie f. Kritiek, a. critique, périlleux; délicat. Krocht, f. cïiverne f., antre ; repaire m. Krodtle, f., v. hedcrik. Kroeg, f. cabaret m., taverne f. Kroegen, v. n. fréquenter les cabarets. Kroeghouder, m. cabaretier. Kroeglooper, m. pilier de cabaret. Kroegwaard, v. kroeghouder. Kroep, f. croup m. (anginesouveut mortelle). Kroes, in. gob-ilet; creuset ; pot m. Kroes, a. crépu, crêpé, frisé; ridé, froncé ; bourru, rébarbatif, refrogné; fam. xijn kop Staat —, il a martel en töte (il est de mau-vaise humeur). (veuxcrépus. Kroesharig, a. k chevelure crépue, aux che-Kroeskop, m. tête crépue ou frisée f. Kroezen, v. a. amp; n. crêper; (se) friser. Krolt, f., T. kroel». Krok, f. vesce sauvage f. (pois). Krokodil, m. crocodile m. Krokodilstranen, m. pl. larmes de crocodile; fig. larme» feintes f. pl. Kroka», m. crocus, safran m. |
Krokushioem, f. crocus m., fleur de safran f. Krol, n. trou de maison, taudis m. Krollen, v. n. miauler (en parlant des cbats en cbaleur). Krollig, a. : — huis, maison étroite, maison qui n'a que de trés petits appartements. Krol neut, f. volute f. Krolsch, a. en cl nleur (en parlant de cbats). Krolsteen, m. diglypbe m. Kroister, f. cbat en cbaleur m. Krolziekte, f. cbaleur f., rut m. Krom, a. -heid, f. courbe, courbé; tortu, crochu; fig. oblique, méebant; courbure, curvité, sinuosité f. Kromachtig, a. un peu tortu ou courbé. Kromheen, m. amp; f. personne qui a lesjambes tortues, cambrées ou crocbes. Kromhek, m. espèce de baricot f. Kromhek-strandlooper, m. COCOrli m. Kromhochtig, a. tortueux, sinueux. Kromdarm, m. iléon in. Kromgevingcrd. n. qui a les doigts cro- cbus ; fig. encliu au vol. Kromhals, m. amp; f. torticolis m. Kromhoorn, m. cornet n bouquin in. Kromhout, n. courbe; courbatons m. pl. Kromhouwer, m. coutelas recourbé m. Kromlijnig, a. curviligne. Krommen, v. a. amp; n. courber; recourber ; tortuer; se courber; devcnir courbe; zich —,8e courber, se recourber; se vofiter^'arquer. Krommes, n. serpette f., trancbet m. Kromming, f. action de (se) courber, courbure, inflexion ; sinuosité f. Kromneus, m. amp; f. qui a le nez tortu. Kromstaf, m. crosse f.. bamp;ton pastoral m. Kromsteven, in. r.avire dont Pavantcst bamp;ti en croissant m. Kromtaal, f. jargon, baragouin m. Kromtalen, v. n. baragouiner, jargonner. Kromte, f. courbure; sinuosité f. Kromtong, m. amp; f. baragouineur,-euae. Kromtongen, v. n. prononcer mal. Kromtongig, a. qui baragouine, qui parle ou prononce mal. Kromvoet, m. amp; f. pied bot, pied tors m. Kromweg, m. cbemir. tortu m. Kromwulf, n. voüte cintrée f.; voütis m. Kronen, v. a. couronner; récompenser. Kronengoud, n. or de bas titre m. Kroning, f. couronnement m. (ronnement f. Kroningsfeest, n. fête ou cérémonie du cou-Kroniek, f. cbroiwque f., annales f. pl. Kroniekschrijver, m. chroniqueur, annaliste. Kronkel, m. ride f., faux pli m. Kronkelachtig, a. envortillé. Kronkeldarm, m. colon m. Kronkelen, v. a. amp; n, chiffonner; s'entortil- ler ; serpenter ; se ch ffonner. Kronkelend, a. qui serpente, qui se tortille. Kronkeling, f. entortr.lement m. Kronkelkoord, f. corie entortillée f. Kronkelpad, n. sentier tortueux m. Kroon, f. couronne f., diadème m.; souverai-neté; tonsure ; récompense; nimbe ; crête; |
549
Kro
corolle f.; écu tn. (pièce de monnaie); cou-ronnure d'un cerf f. Kroonheambte, m. officier de li couronne. Hrooneend, f. canard siffleur huppé m. Kroonkandelaar, m. .s;:r indole f., lustre in. Kroonlijst, f. corniche f. Hvoonnaail, m. suture coronale f. Kroonprinn, m. -emr f. prince royal; prin- cesse royale. Kroonralt;l,n.rouede champ f.,hdri88on m. (m. Kroontje, n. petite couronne f.; blanc de l'oeil Kroontj«Mkruilt;1. n. persil des montagnesm. Kroonvormig, a. en forme de couronne. Kroonwerk, n. couronnement d'un édifice, relief en forme de couronne; ouvrage è cou-Kroov, n. lentille d'eau f. (ronne m. Kroosje, n. espèce de petite prune f. Kroo«t, n. entrailles f. pi. (d'oiseaux); fraise d'un veau ; lipnée, progéniture f. Kroot, f. betterave roug», bette f. Krop, m. jabot m.; iïg. pnnse f.; goitre m.; cal, crifice m. |de la vessie). Krop, n. farine qui n'a pas étd blutée f. Krop, f. pomme de laitue f. Kropanr, f. pied de poule, dactyle pelotonnd. KropaaM, n. pète pour engraisser la volaillef. Kropaoliti;;, a. goitreux, strumeux. Kropader, f. veine jugulaire f. (poitrine m. Kropbeen, n. noeud de la gorgo ; os de la Kropbrooil, n. pain de ménage m. Kropdeeg, n., v. kropaan. Kropduif, f., V. kropperd. Kropdun«ei, n. espèce de laitue f. Kropgan*, f. pélican m.; oie en^raissée f. Kropgezwel, n. goitre m., strume f. Kropkooi, f., v. kabiiihUfiol. Kroppen, v. a. amp; n. donner la becquée; pom- mer ; fig. venir a bout. Kropper, m. laitue pommée f.; crétin m. Kropperd, m. pigeon grand gosier. Kroppig, a. qui en^oue; fi?. opiniütre. KropMla, f. laitue pommée f. Kropvogel, m. oiseau grand gosier, butorm. Krop wang, f. pl., v. boegbanden. Krop*weer, f. écrouelles f. pl. Krot, n. taudis m., bicoque f.; bordel m. Krothui», n. maison de débaucbe f. Krotten, v. n. courirles maisons de débaucbe. Krotter, m. Krototer, f. dé jaucbé ; coureuse, prostituée. Krucben, v. n. gétnir, so ;-l-ïindro. KrucifikN, KruivilikN, u. crucifix m. Kruid, herbe, plante f. Kruidaebtig, a. berbacé. (herbes m. Kruidbed, n. carreau oü Ton a semé des Kruidboek, n. herbier m. Krnidbu», -doo», f. boite aux épices f. Kruiden, n. pl. herbes potagères; épices, drogues f. pl. Kruiden, v. a. épicer, assaisonner. (simples. EiruidenaftrekHel, n. extrait m. d'herbes, de Kruidenazijn, v. kruiderazijn. Kruidenier, m. -«ter, f. épicier, -ière. Kruideniernvak, n. épicone f. Kruidenierswaren, f. pl. épiceries f. pl. |
Kruidenierswinkel, m. boutique d'épicier f. Kruidenlezer, m.; -leesster, f. herborisateur, -trice. I Kruiderazijn, m. vinaigre aux herbes m. Kruiderij, f. épiceries, épices f. pl. Kruid (er) kaas, f. fromage aux épices m. Kruiderthee, f. thé médicinal m. Kruiderwijn, m. vin d'herbes m. Kruidhof, m. jardin botanique m. Kruidig, a. épicé, assaisonné; fig. élégant, appétissant. Kruidigheid, f. odeur f. ou goüt m. aroma-tique; haut-goüt m. (d'une sauce); fig. élé-gance (dans les vötements, la tournure). Kruidje, n. petite plante, — roer-mij-niet, sensitive f.; fig. personne irascible. Kruidkenner, m. botaniate, herboriste. Kruidkoek, m. pain d'épices m. Kruidkunde, f. botanique f. Kruidkundig, a. botanique. Kruidkundige, m. amp; f. botaniste, herboriste. Kruidnagel, m. clou de girofie m. Kruiilnagelboom, m. girofiier m. Kruid nagelhout, n. bois de girofiier m. Kvuidnagelolie, f. huile de girotle f. Kruidnoot, f. noix muscade f. Kruidplukker, v. kruidenlezer. Kruidtuin, m., v. plantentuin. (épices f. Kruidworst, f. saucisson m., andouille aux Kruidzoeker, v. kruidenlezer. Kruien, v. a. amp; n. brouetter; charrier (en parlant de la glacé). Kruier, m. brouettier, crocheteur. Kruihaspel, m. vindas de moulin m. Kruiing, f. action de brouetter f.; débamp;cle-ment (de la glacé) m. Kmik, f. cruche; urne f. Kruiken, v. a. verser ou tirer dans des cruches. Kruil. 1quot;.; om do —, pour badiner, pour rire, par badinage, par jeu. Kruilen, v. n. roucouler. Kruiling, f. espèce de petite pomme f. Kruim, f. mie de pain f.; fig. esprit m., essence f. Kruimel, f. miette f. Kruimelaar, m. -ster, f. homme avaricieux, femme avaricieuse. Kruimelen, v. a. amp; n. (s') émietter; (s')é-mier ; fi^. être chiche. Kruimelig, a. qui sVmie aisément. Kruimeling, f. action f. d'éinicr, etc. Kruimelingen, f. pl. mftchemoure f. Kruin, f. sommet m., cime f.; vertex m. Kruinpunt, u. zénith m. KruiiiHcbering, f. tonsure f. Kruinstip, f. point vertical, zénith m. Kruipboontjou, Kruiperwtjes, n. pl. haricots nains ou a la touffe m. pl., fèves names f. pl. Krui pel ings, adv. en rampant; fig. en cachet re, furtivement, ii la dérobée. Kruipen, v. n. ramper, se trainer; semouvoir lentement ; fig. s'abaisser, ramper. Kruipend, a. rampant, reptile; -e dieren, (animaux) reptiles m. pl. |
550
Km
Kruiper, m. -ster, f. celui, celle qui rampe; fig. vil flattcur, -euso, jlagorneur, -etise. Kruiperij, f. honteuse complaisance, adulation f., abaiesement fxcessif m. Kruiperwten, f. pl. pois naina in. pl. Kruiphen, f. sorte »le petite poule f.; fig. femme de petite taille. Kruiphol, n. antiv m., caverne f.; repaire m. Kruipiiilt;;« f» rampement m. Krui», n. croix f.; signe de la croix ; lig. tourment m., peine f. revers m.; croix (d'une pièce demoumiie); ferlet m. (des imprimeurs, etc.); dièse m. (en musique); croupof. (d'un cheval, etc.); fond m., enfourchure f. (d'un pantalon); croisée f. (d'un chassis). Krui»aaiil:!lt;l«ler, m. staurul^tre. Kruiob»»lt;1, m. bande croisée; oontre-ficbe; bande f.; onder — verzemlcn, expédier sous bande. Kriiikhi-clcl, n. crucifix m.; toile ouvrée f. KruiM)gt;ek, m. bec croisd m. Kriiiik*gt;er{;, m. calvaire m. KrnikbeH, f., v. kruiNbexie. Kniinheting, f. traversin de bitte f. KruÏMhe-j-.ie, f. groseille verte, gadelle f. Kruifbexieboom, m. groseiller épineux, ga-dellier m. Kruinbloetapje. n. polygala ou polygnle m., berbe lait f., lait commun m. (raelk-bllt;»eni. niellikr:ii«l. U ruiwworit'l). Kruiriboek, 11. main cordée f. Kruiwhooy. m. arbal'He f. KruiMbovenbramra, f. vergue de cacatois de perruche f. (timen in. KruinbramMtciiK, f. mat de perroquot d'ar- Kruinbrofilt-r, m. croisé. Kruisdagen, m. pl. (jours des) rogations m.pl. Kruiitdiatel, f. panicaut m. Kruinduod. m. mort de la croix f. Kriiiailuorn, m. nerprun m. Krui «dragend, a. crucifère. KruiMdrager, m. porte-croix ; fig. homme affigé de maux m. Krui»eliug», adv. en croix, en sautoir. KruiMen. v. a. amp; n. crucifier; croiaer, disposer en croix; croiser (en mer); zich —, faire le signe de la croix. Kruiner, m. croiseur (vaisseau et capitaine). KruiHgalg, f. potence on forme de croix f. Kruiegetuige, m. amp; f. martyr, -e. Kruingewijze. adv. en forme de croix. Kruiftgezant, m. apötre.prédicateur de la croix. KruiMheuvel, m. calvaire m. KruiMbuek, m. crois'ère f. Kruinitout, n. bois de la croix m.j croix f.; bois croisé m.; croisillon ; irusqum m. Krutatbouten, n. pl. pispannes f. pl. Kruisigen, v. a. crucifier. Kruisiging, f. crucifiement m. , crucifixion f. Kruising, f. croisée (en mer) f.; croisement (dedeux cheminsjetc.); métisKge(dea races)m. Kruiskerk, f. éghse bfttic en croix f. Krui «klamp, m. taquet, traversin m. Kruiskooi, f. charbon de bois pour marquer m. Kruiskozijn, n. croisée f., meneau m. |
Kruiskring, m. colure f. Kruiskruitl, n. crucianelle; épurge f. Kruislaan, f. allée croisée f. Kruisleer, f. doctrine de la croix f. Kruisnet. n. échiquier, carré, carreau m. Kruispaal, m. arbre d'une croix m. Kruispad, n. carrefour m. Kntispas, m. croisé m. Kruispasser, Holte- en dikte-passer, m. maitre de danse, maitre k danser. Kruispunt, n. intersction f. (de deux lignes, chemins, etc.). Kruisra, f. vergue de fougue f. Kruisraam, n. croisée f. Kruisriem, m. surfaix m. Kruisseberp, n. boulets ramés m. pl. Kruissleutel, m. clé :\ croix f. Kruissnede, f. incision transversale f. Kruissteek, m. point en croix m. Kruissteng, f. vergue du perroquet de fougue f. Kruisstengera, f. -stag, f. - want, n. vergue f., étai m., haubans m. pl. du perroquet do fougue. Kruisstraat, f. carrefour m. (f* plgt; Kruisatrepen, f. pl. bachures, contre-hachures Kruistocht, m. croisière, course; croisade f. Kruisvaarder, m. croisé. Kruisvaart, f., V. kruistocht. Kruisverbelling, f. exaltation de la croix f. Kruisvinding, f. invention de Ia croix f. Kruisvormig, a. crucifcrme. Kruisvuur, n. feu croisé m. Kruisweg, m. carrefour, chemin croisé m. Kruiswerk, n. croisée; croisure f. Kmiswortel, ni. gentiane croisée f.; senc^on m.; croisette f.; v. kruisbloempje. Kruiszecl, n. sangle de porte-faix f. Kruiszeil, n. voile f. de perroquet de fougue. Kruit, n. poudre, poudre k tirer, poudre a Kruitbus, f. boite k poudre f. (canon f. Kruitllescb, f. bouteille a poudre f. Kruitboorn, m. cornet a poudre m. Krcsitbuis, n. magasin il poudre m. Kruiikamer, f. soute 8.ux poudres f. Kruitkoker, m. étui a poudre m. Kruitktioper, m. marchand de poudre. Kruitlantaren, f. Inn terne aourJe f. Kruitlepel, m. chargcoir m.; coupelle f. Kruitmaat, f. mesure i poudre f. Kruitmagazijn, n. magasin poudre m. Kruitmaker, m. fabriermt de poudre. Krnitmolen, m. tiouiin ü poudre m. Kruitreuk, m. odeur de la poudre f. Kruitscbip, n. vaisseau .'i poudre m. Kruitstoof, f. aécboir pour la poudre) m. Kruitton, f. baril a poudre m. Kruittoren, n. tour ü poudre f. Kruitvat, n. baril ü, poudre m. Kruitwagen, m. caisson il poudre m. limit winkel, m. boutique ü poudre f. Kruitzakje, n. sachet A poudre m. Kruitzeef, f. tamis k poudre m. Kruiwagen, m. brouette f. Kruitzeel, v. kruiszecl. Kruizemunt, f. menthe tl'isée f. |
Kru
55-1
Kruk, f. bdquille; poten ce ; raaniv^lle f.; fig.; bousilleur m.; mazette f. (au jeui. Krukken, v. n. raarchcr avec des béqailles;; être malade, languir. Krukkig, a. amp; adv. maladif; en mazette. Krul, f. bouclé; plauure f., copeau m. ; vo-! lute f.; cadeau m. Krulhaar, h. cheveux frisés ou crépus m. pl. Krulhond, m. bnrbet m. Krulijzer, n. fer ^ friser m. Kmlkool, f. chou crépu ou frisc? m, Krullehul, m. tête a perruque; per.jonne qui a les cheveux crépus f. Krullen, v. a. amp; n. (se) friser, (se) crêper. Krullenjongen, m. «ar';on charpentier. Krullenm:iak»tei-, f. faiseuse de tours de cheveux. (peaux m. Krulienaiand, f. panier planures, amp; co-Krullen ivijn, m. vin de coperux m. Krulletter, f. lettre d'apparat f. Krullig, a. frisé, bouclé. Km It ij »i. f. spirale, ligne spirals f. Krulling, f. frisure, annelure f. Krul|teter«elie, f. persil crispé ou f-isé m. Krulnla, f. laitue frisée f. Krultahak, m. tabac frisé m. Krultang, f., v. krulijxer. Krultrek, m. entrelacs m. Kuh. Kubhe, f.. v. kih. Kubiek, a. cubique, cube. Kuch, f. toux sèche f. Kuchen, v. n. tousser. Kuehor, m. -»*ter, f. touaseur, -euse. Kuilde, f. troupeau m.; troupe f. Kuddenheeder, v. herder. Kuf, f. méchant petit cabaret m. Kuier, m. tour m., promenade f. Kuieren, v. n. se promener. Kuiering, f. promenade f. Kuilt;gt;r«veg, m. promenade f. Kuif, f. toupet in.; huppe; coilïure f, Kuifduiker, m. grèbe cornu m. Kuifeend, f. morillon m. Kuifhen, f. poule huppée f. (pée f Kuifleeuwerik, m. cochevis m., alouette hup-KuifmeeM, f. mésange crêtée f. üuifmutM, f. coiffure f. Kuiken, n. pousain; canet; oison m. Kuikendief, m. milan (wouw): blauwe oiseau St. Martin m., soubuse f. Kuil, m. fosse f.; trou, creux ; coffre de na- vire m.; embells f. Kuilen, v. a. enterrer. Kuilen, v. n. jouer la f ssettc. Kuitig, a. plein de fosses, im-gal. Kuip, f. cuve f.; saloir m. Kuipen, v. a. amp; n. relier (des futailles), faire le^ métier de tonnelier ; fig. cabaler pour ob-Kuipcr, m. tonnelier. (tenir un emploi. Kuiperij, f atelier m. du tonnelier; tonnel-lene f.; métier de tonnelier m.; fig. cabale, intrigue f. Kuiper«ambucht, -bedrijf, -beroep, n. métier m. ou profession f. ae tonnelier. Kuiperitbeiteltje, n. clouet m. |
Kuiperablok, n. charpi, cbépu trochet ou tronchet m. Kuipers boor, f. amorijoir, coup de poing m. KuipersdÏMfcel, m. erminette f. Kuipersgihl, n. corps des tonneliers m. Kuiperi«boeptang, f., -klemhaak, m. ser- gent, davier m. Kuipemschaal', f. colombe f. Kuiphout, n., v. duigbout. Kniphuis, n. tonnellerie f. Kusploon, n. tunnelagc in. Kuipvol, f. cuvée f. KuiNcli, a. amp; adv. -beid, f. net; pur, chaste; chastement; netteté; chasteté f. Kuincbbooni, m. agnua castus m. Kuif»rhen, v. a. nettoyer, purifier, épurer. Kui«chkalf, n. jeune veau male in. KuiMtThniolen, v. walkmolen. Kuil, f. mollet, gras de lajambem.; oeufs dc poisson m. pl., frai m. K uitbanrM, m. perrhe ocuvée f. Kuitbeen, n. ptlroné m. Kuiter, f. poisson oeuvé m. Kuit flikker, m. rntrechat m. Kuitbaring, m. hareng oeuvé in. Kruitkramp, f. crampe au mollet f. Kuitviütch, m. poisson oeuvé m. Kuivig, a. huppé. Kul baar», m. petite perche il tête ronde f. Kulkoek, m. pop. bouffonnerie f. Kullnge, f. pop. mystification f. Kullekennkruid, n. orchis, satyrion m. Kullen, v. a. pop. tromper, duper. Kunde, f. savoir m., connaissance, science f. Kuudi*;, a. -beid, f. inatruit, versé, habile, savant; érudition f., s-ivoir m. Kundi^sijk, adv. savamment. Kunne, f. sexe m ; de schoone —, le beau sexe, les femmes. Kunnen, v. n. pouvoir; savoir. Kunptt. f pouvoir, savoir; art; talent; tour m.; adresse f.; métier m. Kun-'tazijn, m. vinaigre artificiel m. (f. Kuntttbecn. n. jambe artificielle, jambe de bois Kun»(bekwaamheid, f. aptitude OU capacité pour les arts f. Kunsttbewerkins, f. operation f. . Kunxtbewoording, f. terme technique m. Kunstbloem, f. lleur artificielle f. Kuiintdraai bank, f. tour du tabletier m. Kunstdraaier, m. tabletier. Kunstdraaiers werk, n. tabletterie f. Kunstelen, v. n. abuser ou 'ie jouer de l'art,. raffiner, subtiliser. Kunsteloos, a. sans art, naturel, simple. Kunstenaar, m. artiste; ouvrier habile. Kunstenarij, f. artifice; finesse f. Kunstenmaker, m. balad.n, ^auteur. Kunstgenoot, m. confrère d'un art; membra d'une société d'artistes. Kunstgevoel, n. goüt des arts m. Kunstgewrocht, n. produit de l'art m. Kunstgreep, f. adresse f.; savoir-faire m. Kunstig, a. amp; adv. habile; artificiel, ingéni-eux; artificiellement, artistement. |
552 Kun
Kunstje, n. tour d'adresee m. Kunstkabinet, n. cabinet de curiositéa m. Kunstkamer, f., v. kunstkabinet. Kunstkennis, f. counaissance des arts f. Kunstkooper, m. marchand d'ouvrages d'art (de tableaux, d'estampes). Kunstliefde, f. philotechnie f. Kunstlievend, a. philotechnique. Kunstmagneet, m. aimant arlificiel m. Kunstmatig, a. amp; adv. suivant les régies de l'art, technique; techniquerr.ent. Kunstprent, f. estampe, taille douce f. Kunstredenaar, m. rhétoriciCD. Kunstregel, m. règle de l'art f. Kunstschool, f. école polytechnique f. Kunststuk, n. chef d'oeuvre, monument de l'art; tour d'adresse m. Kunsttaal, f. langagc technique m. Kunstvlijt, f. industrie f. Kunstvoorthrengiiel, n. produit des arts m. Kunstvuur, n. feu d'artificem. Kunstwerk, n. ouvrage de Tart m. Kunstwerktuig, n. machine f. Kun stwoord, n. terme technique m. Kunstwoordenboek, n. dlctionnaire tech-Kuuntzilver, n. argenton m. (nique. Kunstzweer, f. cautère, foutanelle f. Kuras, n. cuirasse f. Kurassier, m. cuirassier. Kurenmaker, m. bouffon, farceur. Kurenmaker, m. -maakster, f. bouffon, -ne. Kurk, n. liége m. (farceur, -euse. Kurk, f. bouchon m. (de liége). Kurkachtig, a. liégeux, subéreux. Kurkboom, Kurkeik, rn. liége m. Kurkema, v. kurkuma. Kurken, a. de liége. Kurken, v. a. boucher (des bouteilles, etc.). Kurketrekker, m. tire-bouchon m. Kurkuma, f. curcuma m., concourme f. Kus. m. baiser m. Kushandje, n. baise-main m. Kuswen, v. a. baiser ; baisotter. Kussen, n. coussin, carreau ; oreiller m. Kuasenwloop. f. taie d'orciller f. Kusser, m. KuKKter, f. baiseur, -euse. Kussing. f. baisement m. Kust, f. cöte f. Kustbewaarder, m. garde-cóte. Kustbewoner, m. habitant de la c6te,riverain. Kuftting. f. hypothi'que f. Kustingbrief, m. document hypothécaire m. Kustland, n. cöte f., littoral m. KustloodN, m. lamineur, pilote cótier. Kustvaarder, ai. caboteur (marin); cabotier Kustvaart, f. cabotage m. [m. (bamp;timent). Kuun, f. aarriette f. Kuur, f. quinte f., caprice m.; cure, guérison f. Kwaad, a. méchant, malin ; dangercux ; f4- cheux ; incurable ; difficile ; fftché. Kwaad, n. mal m.; désastre; dominate m. ; indisposition f. Kwaadaardig, a. -beid, f. malin, pervCM, malicieux; malignement; malignité, malice f. Kwaaddoend, a. malfaisant. |
Kwaaddoener, m. -ster, f. malfaiteur, -rice; Kwa Kwaadgezind, a. malintentionné. Kwa Kwaadgunstig, a. défavorable. Kwa Kwaadheid, f. méchanceté m.; mauvaisehu- Kwa meur, colère f. (chexie f. Kwa Kwaadsappig, a. -heid, f. cnchectique ; ca- Kwa Kwaadschiks, adv.: goedschiks of —, bon Kwa Kwaadspreken, v. n. médire; détracter. Kwa: Kwaadsprekend, a. -heid, f. médisant; mé- Kwaï Kwaadspreker, m. -spreekster, f. médi- Ktvai sant, -e, calomniateur, -trice. Kwu| Kwaadwillig, a. -Iieid, f. indocile; mal- indii veillant; malveillance, malice f. Kwaï Kwaadzeer, n. teigne faveuse f. Kwaï Kwaal, f. mal m.; malade (locale) f. Kwaï Kwaalverplaatnenil, a. révulsif. Kwaï Kwaalverplaatsing, f. révulsion f. Kwmi Kwaart 7 interj. au quart! Kwaï Kwabaal, m. amp; f. lotto, molve f. Kwaï Kwab (be), f. lotte f. (poisson); lobe f., goitre; Kwaï Kwade, m. (liable; —, n. mal m. Kwaï Kwajongen, m. gamin, moutard m. Kwaï KwajongenMstreek, m. tour de polisson OU réch de gamin m., polissonnerie f. Kwat Kwak, m. bruit aourd m. que fait qc. en tom- reste bant; chute subite f.; petit reste dans un Kwar verre ; conté m., bourde f.; v. nachtreiger. Kwar Kwaken, v. n. coasser ; caqueter. centf Kwaker, m. -in, f. quaker ou quaere, trem- Kwar Kwakerakerk, f. église des quakers f. Kwar Kwakkclaar, m. -ster, f. babillard, -6. Kwan Kwakkelbeentje, n. appeau m. Kwas Kwakkelen, v. a. courcailler. carcailler ; geler Kwas et dégeler par reprises; languir; babiller, m.; 1 Kwakkel fluitje, n. appeau m. (bavarder. Kwas Kwakkclgeld. n. petite monnaie, menuaille f. teux Kwakkel koning, m. rale de genét m. Kwa« Kwak kei net, n. trainasse aux cailles f. euse Kwakkelttlag, m. courcaillet m. Kwaw Kwak kei winter, m. hiver variable m. Kwee Kwakkelziekte, f. maladie qui traine en Ion- Kweel gueur, maladie trainante f. Kweel Kwakken, v.a.amp;n. jeter rudement (contre); Kweelt; faire un bruit sourd en tomhant. Kweel Kwakzalven, v. n. faire le métier de charla- Kweel tan; se trailer soi-iréme par des remèdes Kweel Kwakzalver, m. charlatan, médicastre. Kweel Kwakzalverachtig, a en charlatan. cultiv Kwakzalverij, f. charlatanerie f. (cheuse. Kweel Kwalie, -moer, f. baquot;arde ennuyeuse, rabi\- Kweel, Kwaliën, v. u. parler ou bavarder d'une ma- Kweek nière lente et monotone. Kweel, Kwalijk, adv. mal; a regret, avec peine; — Kweek nemen, prendre en mauvaise part; — varen. Kweek être malade; ötre malheureux. Kweelt Ktvul ijk gezind, a. mal/eillant. ter dc Kwalijkheid, f. défaillance, faiblesse, pftmoi- Kweeli son f.; mal au coeur m. Kweelt |
Nun
Kwa
553
Kwalijkvaren, n. infortune f., revers m. H wal Ie, f. méduse, ortie de mer f. Kwal in, m. vapeur épaisse f. li walmen, v. n. déga^er une vapeur épaisse. KwaUter, m.fle^me, crachat m. (sauvagem. kwalster, -hoorn, m. frêne sauvaife, cormier HwaUtoron, v. n. trraillonner. kwaUterhout, n. bois du frêne sauvag:e m. li wanmiin, adv. faisant mine de, comme si.... li want, m. dróle, éveill(5, grivois. li wan (nelaar, m. -uter, f. troquenr, -euse. Hwantnelachtie, a. qui aime »1 troquer. Kwantnelarij, f. action de troquei f. liwap», a. -heitl, f. fam. léjf.^rpment malade; indisposition f. (m. li warrel, m. phose rabougrie f., fruit rabougri Kwarrelachtist Kwarreiig, a. rabougri. Kwart, n. quart m.; quartef. Kwartaal, n. trimestre m., trois mois. Kwarteel, n. quartaut m. Kwartel, etc., v. kwakkel, etc. Kwartelvalk, m. laneret. lanier m. Kwartier, n. quart; quartier, panton, logement militaire m. Kwartiermaker, m. fourrier des Ingis. Kwartiermeester, m. quartier-mai :re; ma- réchal des logis. Kwartierxiek, a. qui est assez malade pour rester dans son quartier. Kwartijn, m. livre in-quarto m. Kwartje, n. petit quart m.; pièce f. de 25 cents, quart de florin. Kwart*, n. quartz, silice m. Kwartftachtig, a. quartzeux. Kwartübevattend. a. quartzifère. Kwartüzanfl, n. sable quartzeux m. Kwaaitieliout, n. quassie f. KwaB»ie(hout)hoorn, m. quassier m. Kwant, m. noeud m.; brosse f., gros pinceau m.; bouppe f. Kwaitterig. a. amp; adv. -Iiei«l, f. bizarre, quin-teux ^bizarrement; bizarrerie, infatuation f. Kwaatig, a. -heiil. f. noueux; qualité nou- euse f. ; v. kwa«terilt;f, Kwa«t«tok. m. mancbe de brosse m. Kwee. f. coing m.; wiltle —, cognasse f. KweehloeHemolie, l'. mélinum m. Kweehoom, m. cognassier m. Kweedoorn. m. épine-vinette f. Si week, f. cbien-dent m. Kweekhoom, m. jeune arbre; plantard m. Kwcekelins, m. amp; f. nourrisson, élève m. li week on, v. a. klever, cultiver; nourrrr. Eiweeker, m. -«ter, f. celui, celle qui élève, cultive ou nourrit. Kweekerij, f. pépinière f. liweekgraM, n., v. kweek. Ei weeking, f. culture; Education f. Kweekfgt;rhool, f. séminnire m. (m. RiweekHel, n. culture f.; proJuit de la culture Eiweektuin, m., v. kweekerij. Kweelen, v.n. gazouiller, ram iger; fig. chanter doucement. Kweeling, f. gazouillement, ramage m. Kweeltje, n. doux chant des oiseaux, ga- NKDKRL.-Frawsch • • • |
zouillementm.; commencement de corruption m.; petite tacbe ou souillure f. Kweemoe», n. marmelade de coingsf. Kween, f. vacbe stérile f.; pop. femme qui ne con^oit point, femme stérile. Kweepeer, f., v. kwee. Kweepit, f. pepin de coing m. Kweeliout, n. cbape (des cordiers) m. Kweevlceach, n. confiture de coings f. Kweewijn, m. vin fait de coings m. Kwel, f. source f., v. wel. Kweiachtig, a. moqueur, railleur. Kwelhaat, m. railleur, diable d'bomme. Kwelder, f. terre hors d^une digue f. Kweldergra*», n. glycérie maritime f. Kwelduivel, m. diablotin, lutin m. Kwelgeeat, m., v. kwelduivel, -ha»t. Kwellage, f. vexation f. Kwellen, v. a. vexer, tourmenter. (-euse. Kweller, m.KweUter, f. taquin,-e ; railleur. Kwelling, f. vexation f.; tourment m., peine f. Kwelwater, n., v. welwater. Kwelziek, a. taquin, malicieux. Kwelzucht, f. manie de tourmenter f. Kwemlel, f. thym sauvage, serpolet m. KweMtie. f. dispute, querelle; question f. KwetN, f. prune (de Damas), blessure, meur-Kwetshaar, a. vulnérable. (trissuref. Kwet«en, v. a. meurtrir; blesser, léser. Kwetsing, f. meurtrissure; blessure f. Kwetsuur, f. blessure, plaie f. Kwetteraar, m. -ster, f. jaseur, -euse. Kwetteren, v. n. jaser, causer; gazouiller. Kwetterig. a. meurtri, froissé. Kwetterigheid, f. meurtrissure f. (defruits). Kwezel, f. bdguine ; fausse dévote,hypocrite; femme qui s'amusfl è la bagatelle. K«vezelaar, m. qui s'amuse amp; des bagatelles, lanternier. lambin-Kwezelachtig, a. cagot; futile. Kwezelarij, f. cagoterie; lanternerie f. Kwezelen, v. n. musarder, vétiller. K«vihus, Kwitlam, m. fat, nigaud, quidam. Kwijl, t. bave, salive f. Kwijlbaard, m. celui qui have, baveur. Kwijlbab, f. -doek, m. bavette f. Kw ijlen, v. n. haver, jeter de la have. Kwi Ier, m. -ster, f. baveur, -euse. Kwijling, f. action de haver, salivation f. Kwi Iklier, f. glande salivaire f. Kwi, Hap. mv. kwijlbab. Kwijl wortel, m. racine salivaire f. Kwijnen, v. n. languir, dépérir peu h peu. Eiwijning, f. langueur f., diipérissement m. Kwijt, adv. quitte; perdu; hij is de koorts —, sa fièvre l'a quitté; iets — raken, per-dre qc.; être debarrassé de qc.; hoe raak ik hem — ? comment me défaire dc lui? Kwijtbrief, m. acquit, requ m., quittance f. Kwijten, v. r. s'acquitter (de), foire son devoir, kwijting, f. action de s'acquitter (de) ; quit-Kwijtraken, v. a. perdre. (tance f. Kwijtschelden, v. a. pardonner, remettre. Kwijtschelding, f. acquit, pardon m. |
Lab
554
Kwik, a. amp; adv. vif, éveillé, alerte, étourdi; vivement, avcc vivacité, agilement. Kwik, f. futilité; plaisanterie f.; -ken en •«rikken, colifichets, ornements futiles m. Kwik, n. vif-argent, mercure m. (pl. Kwikavhtig, a. amp; adv. eentil; volage. léger; gentiment; qui resBemble du mercure. Kwikbakje, n. cuvette f. Kwikbarometer, m. baromètre it mercure m. Kwikhaag, f. haie vive f. Kwikje, n. petit noeud de rubans m.; fig. pou-pée, coquette f. Kwikkebil, f. fille alerte; coureuse. Kwikkebillen, v. n. aimer k trotter. Kwikkuar, f. cure f. ou traitementm. par le calomel ou le mercure dulcifié. Kwikmiddel, n. renuMe mercuriel m. KwikopEosiiin», f. solution mercurielle ou de mercure f. (cure. Kwikoven, m. fourneau m. è fondre le mer- Kwikpil, f. pilule mercurielle f. Kwikstaart, m. hochequeue, lavandière ; «ele —, bergeronnette f. Kwikstaarten, v. n. hocher la queue. Kwiksubiimaat, n. sublimé corrosif m. Kwikthermometer, m. thermumècre mer- Kwikuititlut;, n. hydrargyrie f. (cure m. Kwikzalf, f. onguent mercuriel m. Kwikzand, n. sable mouvant m. Kwikzilver, n., v. kwik, n. Kwikzout, n. muriate de mercure m. Kwinkeleerder, m. -leerster, f. celui, celle qui cbante gaiment; homme ou femme qui chante d^allégresse. (ter gaiement. Kwinkeleertn, v.n. ramager, gazouiller; cban- Kwinkeieering, f. gazouillement, ramage; chant gal m. Kwinkslag, m. bon-mot m., saillie f. Kwint, f. finesse, ruse; quinte f.; caprice m.; chanterelle f. Kwintaal, n. quintal m. Kwintappel, m. coloquinte f. Kwintig, a. capricieux, quinteux. Kwips, a. -beid, f. languissant, mélancolique; langueur f. Kwispel, m. bouppe f.; aspersoir m. Kwispe( 1 )door, n. cracboir m. Kwispelen, v. a. amp; n. passer la brosse sur, fustiger; flatter de la queue. (laqueue. Kwispelstaarten, v. n. frétiller ou flatter de Kwi-polvorraig, a. aspergilliforme. Kwisten, etc., v. verkwisten. Kwistgeld, -goed, m. amp; f. prodigue m. amp; f.; dissipateur, -trice, mauvaise ménagère. Kwistig, a. amp; adv. prodigue; prodigalement. Kwistigheid, f. prodigalité f. Kwistpenning, m. amp; l., v. kwistgeld. Ij, f. L, f. douzième lettre de l'alphabet f. |
l^aadbu», f. canon d'une arme it feu m. I.aadgnt, n. lumière f. I^aadkruit, n. amorce f. I.aadlepel, in. cbargeoir m., lanterne f. I.aadpan, f. bassinet m. Laadpriem, m. dégorgeoir m.; v. ruimnaald. JLaadstok, m. baguette (de fusil) f.; fouloir (de canon), pousse-balle m. Laadstokloop, m. voie baguette f. Laafdrank, m. refrigératif m., boisson res-taurante f. IL.aag, a. amp; adv. -heid, f. bas; bumble; vil ; bassement, vilement ; bassesse; vilenie f.; lager onderwijs, instruction primaire ; lagere school, école primaire f. Laag, f. lit m., couche; assise; bordée, bat- terie; embuscade f., piége m. Laaghartig, a. amp; adv. vil, bas,infame, object, lamp;cbe; vilernent, lAcbement. Lnaghartighcid,f. bassesse, lamp;cbeté, infamie f. Laagjes, adv. un peu bas. Laagloopers, m. pl. dés pipés (qui amènent des points bas) m. pl. Laagsgewijs, a. amp; adv. par couches, par lits. Laugstammig, a.: -e boom, arbre nain m. Laagte, f. lieu bas ; bas-fond m.; bassesse f. Laai, f., v . lichterlaaie. Laakbaar, a. amp; adv. -beid, f. blamp;mable, digne de blamp;me; d'une manière blftmable; démérite m., qualité blftmable f. Laak ziek, a. critique, désapprobateur. Laakzucht, f. manie de blamp;mer f. Lnan, f. allée; avenue f. Laars, f. botte; halve —, bottine f. Laarzen, v. a. botter; donner la corde (è un matelot); zich —, se botter. Laarzenbeen, n. emboucboir m. Laarzen kap, f. genouillère f. Laar zen knecht, m. tire-bottes m. Laarzenmakvr, m. bottier. Laarzon*chacht, f. tige de botte f. Laarzenstrop, m. tirant de botte m. ■laarzentrekker, m. tire-bottes m. Laas! interj. bélas I Laat, a. amp; adv. tardif; tard; hoe — i» 'ff quelle heure est-il ? Laatband, m. ligature, bande f. Laatbekken, n. palette, poilette f. Laatdunkend, a. amp; adv. -beid, f. présomp-tueux, arrogant; arrogamment; présomption, Laatijzer, n. lancette quot;f. (arrogance f. Laatkop, m. ventouse f. Laatst, adv. dernièrement, depuis peu. Laatnte. a. dernier; ten —, a la fin; opéén na «le —, pénultiéme m. amp; f. Laatstelijk, adv. enfin, finalement, Laatstc-wilsbeschikking, f. testament m. Laatstleden, a. amp; adv. dernier; -iërement. Laatvlijm, f. pbldbotome m , v. laatijzer. Laat windsel, n., v. laatband. Labbei, f. babillarde, commère. Labbeien, v. a. babi lier, caqueter. Labbekak, m. amp; f. rapporteur, -euse, babil-lard, -e. |
Lab
L.abbebakllt;en, v. n. bab'.ller, bavarder, tail- ler de» bavettes. linbbekitkkcrij, f. babil, bavardage, caque- tnge, racontage rr.. I^abben, v. n. conter des sorr ettes. I^abbor, m., v. labbekak. (frais m. I^abbnrbramzeilnkoolte, f. petit fraiJ, beau l^abberJaan. m. morue salée I*. I^abbervn, v. n. barhéier, fasic*. L.abberkoel(e, f. vent faible m., petite brise f. Labbvrlot, m. coureur de nuit, libertin. I^abyrint, m. labyrinthe, dédale m. Lach, m. r rirê m.; rlsée f. L.ach«iuif, f. tourterelle ü collier ou des Indes. I.avbobek, m. amp; f. rieur, -euse. l^aclivn, v. n. rire; hooutmd —, ricaner ; luidkeel» —, rire aux éclats. I^acbond, a. riant ; gracieux. I.acbcr, m. •ster, f. rieur, -euse f. Igt;acbj«, n. doux sourire m. Lacbkramp, f. rire sardonien, spasme cj'ni- que, rire spasmodique, gelasme m. I.achkuiltje, n. fossette gélanine f. I.achlu*(, m. envie de rire f. Ijaclilnvtig, a., v. laebziek. (brun. I.achmeenw, f. mouette rieuse ou a capuchon I^acbrimpcl. rn. ride causée par la rire f. I.achttpier. f. rieur de Santorini m.; zij kreen het lt;gt;p de -en, il lui prit un rire convulsil', inextingulble. I^achtortel, m. amp; f. tourterelle h collier f. liaclivennoten, n. risibilitéf. I^achvogel, m. oiseau rieur m. I.arhziek, a. rieur. I.adder, f. échplle f. (m. liailclerboom, m. montant ou arbre d'écbelle I.adder recht. n. écbelagc m. I.adderxport, f. échelon m. I^adilertje, u. échelette, petite échelle f. l.adder«vactMi, n. chariot 11 ridellCHm. I.ade, f. tiroir in., laj-ette f.; fut (d'une arme a feu) m.; holte (du gouvernail) f. I.aden, v. a. charger (une voiture, un fusil); fréter, charger (un navire). leader, in. chargeur; fréteur ; canonnier char- geur; chargeoir m. ■..ading, f. action f. de charger; — de fréter; chargement, frêt m.; charge f. I,af, a. amp; adv. -heid, f. fade, Insipide, lache; lamp;chement; fadeur, insipidité; lAcheté f. laafaard, m. lache, poitruu, canard. lafbek, m. blanc-bec, jeune fat, aot. Ijafe.uiM, f. rafraichissement, soulagement, res-taur.int m. I.afhartig. a. amp; adv. -beid. f. Iftche, peureux; lamp;chement, en poltron; licheté, poltronne-rie, couardise f. ■ .afcainedig, -heitl, V. lafhartig, -beid. I.agerhaud, f. main gauche f. I.agerhui*, n. chambre des communes (en Angleterre) f. Igt;agertval, m. cóté sous le vent m.; aan — geraken, donner ou charger a la cóte; fig. avoir la fortune contraire, ètre prés de ses Lak, □. laqué; gomme-laque f. (pièces. |
Lak, m. fam. calomnie, fausse accuaation f. Lakachtig, a. laqueux ; lacique. Lakei, m. laquais, domestique. Laken, v. a. blèmer; censurer, critiquer. Laken, n. drap; drap de lit; linceul m. Lakeubereider, m. apprêteur, aplaigneur, la.neur de draps. Lakenbereiding, f. apprêt des draps m. Lakenfabriek, n. draperie f. Lakenfabrikant, m. drapier drapant. Lakenhal, f. halle aux draps f. Lakenhandel, m. commerce de draps m. Lakenhandelaar, in. marchand drapier. Lakenkooper, m. marchand de draps. Lakenmaker, v. lakenbereider. Lakenuaald, f. draperie f. Lakennopper, m. -nopater, f. nopeur, -euse. Lakenper», f. presse (presser le) drap; Lakenrekker, m. rétendeur. (guinde f, l^akenitaai, f. sayette drapée f. llt;aken(Mch), a. de drap. LakenHcheerder, m. tondeur de drap. Laken*ergilt;», f. serge drapée f. Lakenverver, m. teinturier de drap, tisserand drapant, drapier. Lakenververij, f. teinturerie de drap f. Lakenvuller, m. fouleur, toulonnier de drap. Lakenwever, m. tisserand de drap. Lakenweverij, f. draperie f. I.ak en winkel, m. boutique de drap f. Laker, m. critique, improbateur. Lakham, f. amp; n. résine-laque f. Laking, f. blfttne m., censure f. Lakken, v. a. cacheter. Lakk(e)riw, f. jus de réglisse m. (f. ■ .akiuoe.t, n. tournesol m.; orseille d'Hollande l.ukinot'Mfabrikant, -maker, m. fabrlcant de tournesol. ■.akmoeitmakerij, f. fabrique de tournesol f. Laknioe«papier, n. papier au tournesol m. (qui devient rouge par les acides). Lakmoestinrtuur, f. teinture de tournesol f. Lakooi, f. girodier, violier m.; giroflée f. Lakvogel, m., v. peMtvugel. Lakwerk, n. ouvrages vernissés de laqué m. pl. Lam, a. -beid, f. perclus, paraiitique ; es-tropié, défectueux ; paralysie; fadeur, lan-gueur (du style). Lambri'#.eeriiig, f. lambris m. Lamfer, m. crêpe ra. Lamferwerker, m. ouvrier en erftpes. Lamgat, m; amp; f. paresseux, -euse. I^amlende, m. amp; f. personne déhanchée, éreiu- tée; fig. amp; pop. v. lamgat. lamlendig, a. déhanché, éreinté; fig. pares- seux, indolent. Lammekensoor, n. orvale toute-bonne f. ü.amineren, v. n. agneler. I.ammergier, m. aigle des Alpes m. Lammerittaart, m , v. timathou*-gra«. Lammertjelt;»baai, f. bait; trés fine f. Lamniertje«pap, f., v. bloempap, Lammerzacht, -zoet, a. doux comme un Lammetje, n. agnelet m. (agneau. Lamoen, n. limonière f.; limon m. |
Lan
I^amp, f. lampe f.; fiff* tegen de —loopen, se bröler amp; la chandelle (essuyer une perte sensible). Ejampegla», n. cheminée on tube de verre f. Lampekleedje, n. dessous de lampe m. I^ampekousje, n. mèche de lampe f. Lampenfabriek, f. fabrique de lampes f. (m. ■lampenkatoen,n. colon amèches (de lampe). Lampenmaker, m. fabricant de lampes. Llt;ampenop»teker, m. frelampier. I^ampenluier. m. voile de lampe m. I^ampet, n. aigui^re f.; ^rand bassin de por-I jam petkan, f. ai^uière f. (celaine m. Liampetsehotel.m. prand plat de porcelaine m. Lgt;amplicht, n. lumière de lampe f. Lampolie, f. huile ii brüler f. Lampoot, m. amp; f., v. lamgat. Lamprei,f.lamproie f.; lapereau (lampreel)m. Lamabeeltlje, n. AgTius-Dei, agnus m. Lamabont, m. eipot d'agneau m. LamM^ebraail, n. röti d'agneau m. Lamskop, m. tête d'agneau f. Lamapoot, m. pied d'agneau m. Lamsvacht, f. toison d'apneau f. Lamsvel, n. peau d^yneau f. liamttvieeiich, n. a^neau m. Lamavliea, n. amnios m. (f. pl. Lamsvocht, n. eau de Tamnios f., les eaux Lamawol, f. laine axneline f. Lamaworat, f. boudinadc f. Lancet, n. lancette f. Lancetkoker. m. lancetier, étui de lancette m. Land, n. terre f., pays m.; contréef.; champ; terrain m.; campagne f. (m. Landaard, m. caractfoe ou naturel d'un peuple Landbedrieger, m. voleur des deniers publics. Landbeacbrijver, m. géographe. Landbeacb rij ving, f. géügraphie f. Landbeatuur, n. gouvernement d'un pays m. Landbewoner, m. campagnard. Ijandbezit, n. possession de biens-fonds f. Landbezitter, m. propriétaire de biens-fonds. Landbouw, m. agriculture f. I^andbonwen, v. a. cultiver la terre. Landbouwer, m. agriculteur, laboureur. I^and bon wing, f. agriculture f. Landbouwkumle, f. agriculture f. Landbouwkundig, a. agronomique. Landbouwkundige, m. agronome. Landdag, m. assemblee des états, diète f. Landdier, n. animal terrestre m. Landdieverij. f. péculat m. (pagnard. Landedelman,-jonker, m. gentilhomme cam-Landeigenaar, v. landbezitter. Landeigendom, m. biens-fonds m. pl. Landelijk, a. cbampètre, campagnarlt;l. I^anden. v. a. n. mettre a terre, débarquer; aborder. Landerig, a. -beid, f. consumé d'ennui, tour- menté de dégoftt; ennui, dégoftt m. Landerijen, f. pl. terres f. pl., champs m pl. Landgebruik, n. usage m., coutume f. d^un Landgenoot, m. compatriote. (pay». I^andgerecbt, n. aiége provincial; cour de justice d'une province f. |
Landgcwoonte, f. coutume du pays f. Landgezicht, n. vue d'un paysage, de sites cbampêtres f. I^andgoed. n. maison de campagne, terre f. Landgraaf, m. landgrave. I^andgraafacbap, n. landgraviat. Landgravin, f. landgravine. Landheer, m. seigneur d'une terre. Landhoef, -hoeve, f. métairie, cense f. Landhuiu, n. maison de ca.npngne f. Landhuiahoudkunde. f. économie rurale f, Ijandhuur. f. ferme f. Landhuurder, m. métayer, fermier. I^anding, f. abord, arrivage, débarquementm. I^andingatroepen, m. pl. troupes de débar- quement f. pl. I^andjonker, v. landedelman. Landjuffer, f. demoiselle campagnarde. Landkaart, f. carte géographique f. Landkenning. v. landverkenning. Landkoat, m. nourriture rustique f. I^andkreeft, m. écrevisse terrestre f. Landkuude, f. connaissance des terres f I.andleven, n. vie cbampètre f. I^andlieden, m. pl. gens de la campagne; la- boureurs, villageois. Landlooper, m. -ater, f. vagabond, -e. Landlooperij, f. vagabondage m. Landlucht, f. air de la campagne m. Landmacht, f. troupes de terre f. pl. Landman, m. campagnard, paysan. Landmeetkunde, f. arpentage m.; géodésie f. Landmeetkundige, m. géomètre arpenteur. Landmeiaje, n. jeune pa3,sanne. Landmeten, n. arpentage m. Landmeter, m. (géomètre) arpenteur. Landmeting, f. arpentaste, aréage m. Landmilitie, f. milice f. (m. Land ontginning, f. défricbement, défricbage Landouw, m. campagne f., paysage m. Landpaal, m. borne f., terme m. Landpacht, f. ferme de terres f. Landpalen, m. pl. frontières f. pl. Landplaag, f. fléau public m. Landplager, m. tyran d'un pays. Landraad, m. conseil m. d'un pays, d'une province, d'un canton. Landrat, f. rat terrestre m. ■ .andrecht, n. droit coutumier m. Landrechter, m. jug« provincial. I^andreia, f. voyage par terre m. Landrijk, a. ri'che en terres. LandMchap, n. provinie f.; paysagem. LaudHchappnlijk, a. provincial. I^andachapMehilder, n. paysagiste. Landatchapahuia, n. maison provinciale f. Landnehapavergadering, f. assemblée des états provinciaux f. Landaeheiding, f. division territoriale f. Landaehool, f. école de campagne f. Landwchrijver. m. greflier provincial; grertier Landadief. v. landbedrieeer. (de canton. Landakerk. f. église prédominante, église nationale f. Landakind, n. naturel du pays m. |
L an
Liandsknecht, m. soldat, fantassin m.; fan-tassin allemand, lansquenet (lansknecht). l^an«l*las(en, m. pi. charges (lu paj'S f. pi. I^audslot, n. port k I'abri in. I^anclttniaak, m. goüt de terro T m. Lamlsmun, m. compatriote. (dialectc m. I^an4l»praa!lt;, f. laugue du pays f., idiome, ï^andtttad, f. ville de province f. l^audMtonu, m. levée en masso f. I^amlittrvuk, f. contrée, région f. fl^andetvcrgadcriu;;, f. diète f. I^andf*vrouw, f. compatriote f. I.andMwijz.o, f. usage m. coutume f. d^an pays. I.andtou^, f. langue de terre f. ■lt;unc!valling, f. counaisHance des cótes f. Ijantlvurhuixer, m. émigrant m. I^andvorliuixinc, f. émigi-ation,cxpatriation f. I^andvcrkenniuj;, f. reconnaissance f., atte-rage m. B^andvermaak, n. plaisir champêtre m. S..andverraad, n. haute trahison f. |jault;Iverrader, m. trailre ^ sa patrie. I^nndv inch tig, a. -heid, f. fugitlf; état d'uu fugitif m. ■randvolk, n. villa^eois, paysans m. pl. ■ .andvoo^d. m. gouverneur de province, (in. I^andvoogilij, f. gouvernement d'une province l^andvur«t, m. -in, f. souverain,-e d'un paya. I^andvomtelijk, a. souverain. I^andvrouw, f. dame d,une terre. I^andvrucht, f. revenu d'une terre ; fruit de terre m. I..andwaart», adv. vers la cAte, vers la terre. liand weer, f. circonvallation ; digue ; levéc en masse ; milice nationale f. I^anilweg, in. chemin public m. Landwerk, n. labourage m. (terral m. l^andwiud, m. vent de terre; vent d'amont; ■-.audvvinning, f. conquête f.; attérissement m., alluvion f.; produit de terres, de fermes. I^andzaat, m. indigène, régnicole. Ijandxicht, n., T. velddicht. LandzieLig, u. -heid, f., v. landerig. I^andriekte, f. maladie enJdmique f. I^andxijde, f. cóté de la terre m. I^ang, a. -heid, f. long; longueur f. Ijangachtig, a. un peu long, longuet. Langhaard, m. homme ft longue barbe. Langbaardi^, a. barbu. Langheen, m. amp; f. personne a jambca longues f. Langbeen, f. faucheux, faucheur m. ■■•angboenig, a. haut enjambé, longipède. Langdradig, a. amp; adv. fig. prolixo; diffusé- inent, ennuyant. Lang«lradigh«id, f. prolixité f. Langdurig, a. -heid, f. long; durable; longue durée, stabilité f. Langen, v. n. donner, présenter, remettre. Langet, f. galon de til m., bisette f. Langetnmia, f. bonnet garni de bisette m. Langhal», m. amp; 1'. personne qui a le cou long; fam. cou de grue m.; —, f. bouteille ft long cou f.; —■, m. pilet m. (pijlstaart). Langdradig, a. ft longues mains, longimane. Langharig, a. ft longs poils. |
Langkin, m. amp; f. personne qui a le menton pointu ou long f. (elancée f. Langtanden, m. amp; f. flandrin in. ; femme Langlevend, a. -heid, f. qui vit longtemps; macrobiotique; longévité f. Langlijf, m. amp; f., v. lauglenden. Langlip, m. amp; f. personne lippue f., lippu,-e. LangneiiM, in. amp; f. personne qui a le nez long f., long-nez m. Langoor, m. amp; f. personne qui a de longues oreilles f.; ftne, baudet m. Langourig, a. oreillard. Langpoot, f , v. langbeen, f. B^ange», prp. le long de. Langttdeuneu, m. pl., Langnhouten, n. pl. longucrines, longrines f. pl. (tard. Langatt, a. le plus long; op zijn —, au plus fjangetaarlje, n., v. staartme», f. LangMtlevend, a. survivant. fl^-tngtand, m. amp; f. personne a longues dents f.; lig. friand, -e. Langtong, m. amp; f. fig. babillard, -e, indis cret, ète, rapporteur, -euse. B^angtongig, a. fig. babillard, indiscret. B^angwerpig, a. oblong. B.angwijlig, -heid, V. langdradig, flvangzaaui, a. amp; adv. -heitl, f. lent; tardif; lentement; lenteur; paresse; pesanteur f. Langzalingtt, f. pl. élongis m. pl. (ment. Langzamerhand, adv. peu ft peu; insensible-I.ankmoedig, a. amp; adv. -heid. f. indulgent^ clément, longanime; avec clémence, longa-nimemunt; longanimité, indulgence, clé» B^aning, f. pont volant m. (mence f; l.anit, f. lance f. Bj»ni»ier, B.anMruiter, m. lancier. B^ansMchacht, f. bois de lancc m. B.anN»teck, Laniuttuot, m. coup de lance m. B.anaviach, m. guaperve f., chirurgien m. B^antovogel, m. chirurgien, jacana armé m. B^annvormig, a. en forme de lance, lancéolél B.anlaren, Lauiaarn, f. lanterne f. Lantarendrager, m. porte-lanterne m. Bvantaremnaker, m. lanternier. LantarunopMteker, m.allumeur deréverbère». B^antarenpaal, m. pilier de lanterne m. B^anlarenvuur, n. fanal m. B^anterfant, m. fainéant, batteur de pavé. B^anterfanten. v. n. battre le pavé. Lanterfanterij, f. flanerie f. Lanterlu, n. fanturlu (jeu) m. i^anterluien. v. n. jouer au lanturlu. Lap, m. lam beau m.; guenille ; retaille f.; coupon ; reste; soufflet; ivrogne m. B^apgeld, n. raccommodage m. B.apje, n. petit lambeau, etc. v. lap; fig. iemand voor 't — houden, se moquer dc qn. B^apkaaa, f., v. loerman. B^appen, v. a. raccommoder,rapiécer; radouberj fig. déguiser, colorcr. Lappeukint, f. bahut ft retailles m. Lappenmand, f. panier ft retailles m. Lappenmarkt, f. friperie f. Lappensnijder, m. -«ter, f. ravaudeur,-eusev Lapper, m.. Lapster, f. ravaudeur, -euse. |
Lav
Lapperij, f. raccommodage, ravaudage m. Lapping, f. action f. de rapiécer. Lapwerk, n. ravaudage ; bousillage m. Lapwoord, n. mot explétif m., cheville f. Lapzalf, f. onguent miton-mitaine m. Lapzalvou, v. n. guérir mal; faire le charlatan; fig. déguispr. Lapzalver. m. charlatan, médicastre. Lapzalvcrij, f. charlatanerie f.; bousillage m. Lardeercn. v. a. larder. I^ardeerpricm, in. lardoire f. Lardcersel, n. lard a larder m. Lardeeropek, n. lard k larder, lardon m. Larin, Lariefarie, f. fad9ise,ra!llerie f.; conte-bleu m. Lariumocr, f. fam. vétilleuse, musarde. Larit-n, v. n. fam. s'amuser des bagatelles, niaiser; conter des sornettes, lantiponner. Larikahonm, m. larix, mélèze m. (arbre). LariknliHr». n. amp; f. rt?sine de mélèze f. K^arikftliout. n. bois de mélèze m. l^aseli, f. pièce qu'on joint k qc.; jointure, couture, souture f.; écart m., empature f. Laitcliijzcr, n. clou de double tillac m. Laseiituo», n. cochoir m. Laavlinagel, m. clou a joindre m. Laachwoord, n. conjonction ; copule f. Lattschen, v. a. joindre ensemble; affourcher; écarver; empater. LatBciiing. f. jointure, couture, jonction f. La»*, m. charge f., poidn, fardeau; embarras; commandementm.; mission f.; ontrem., commission f.; te — leggen, imputer. LaMt, n. last'e), poids de deux tonneaux ma-rins ou de 2000 kilogrammes ; last m., mesure de capacité contenant 3000 litres. Laotage, f. débarcadère; chantier m. I.aatltalken, m. pl. faux-baux m. pl. IjaMtheent, -dier, n. béte de charge f., som-LaMhrief, m. instruction f. (mier m. LaMtdrager, m. porte-faix, crocheteur. I.aotflooH, a. sans fardeau ; sans instruction ou ordres. (contributions f. pl. Lasten, m. pl. charges f. pl. ; impdts m. pl., La«ten, v. n.: in iet» mede —, contribuer a qc.; —, v. a., v. gela»(en. Laittor, m. calomnie, diffamation f. (trr.cteur. Lasteraar, m. -uter.f. calomniateur; -trice, dé-Lasterachtig, a. calomnieux, dirtamatoire. Lawterhoel, m. tas m. ou foule f. de calomnia-teurs. Laaterdaad, f. vilaine action, action atroce f. Lanterdicht, n. poèmediffamatoire, libflle m. I^aMteren, v. a. calomnier, diffamer, détrac- ter, infamer ; G(»d —, blaapbémer. Lawtering, f. calomnie,diffamation f. (sement. La»terlijk, a. amp; adv. calomnieux; calomnieu-LaHtermond, in. langue médisante f. La«terpen, f. plume diffamatoire f. Lasterrede, f. discours diffamatoire m. Lasfemchrift, n. écrit diffamatoire, libelle m. La«ter«met. f. tache causée par la calomnie f. Lastertaal, f. calomnie, médisance f. Lastertong, m. amp; f. langue médisante f.; calomniateur, -trice. |
Lasterwoord, n. parole calomnieuse f. La«terziek, a. porté k la calomnie. Lasterzucht, f. envie ou manie de calomnier f Lastgeld, 'l'nunegeld, n. tonnage m. Lastgever, m. commettant m. Lasthehfgt;er, m. commissionnaire; mandataire Lastig, a. -hcid, f. pesant, onéreux, incommode, k charge, importun ; importunité, in-cornmodité, charge f. LaMtlijn, f. ligne de charge ou de ilottaison f Lastpaard, n. sommier, cbeval de somme m l.aMtpo»t, m. charge ou fonclion onéreuse f.; pénible emploi m. Lastschip, n. vaisseau de transport m. 5^alt;i(wagen, m. voiture de roulicr f. Lat, f. latte; tringle f. Lataanhoom, m. latanier m. Latafel, f. commode f., cabinet A tiroirs m. Laten. v. a. amp; n. laisser; quitter; souffrir, permettre; faire; s'abstenir de. Laten, v. a., v. aderlaten. Latltyrus, m., Platerwt, f. ^esse f. Latierboom, m. barre (d'écurie) f. Latierpaa!, m. poteau, pilipr (d'écurie) m. i.atijn, n. latin m., langue latinef. LatijtiMcii, a. latin, en latin. L.a«ijiizeii, n. voile latine f. LatiniHt, m. latiniste. i^atnagel, m. clou lattes m. Latoen, n. laiton ; orichalque m. LatM(e), f. pont (d'un calotte) in. Lntspijker,m clou k latte m., aile de mouche f. Latten, v. a. latter. Latuw, f. laitue f. Latuwachtig, a. laitucé. Latu w«a!ade, Latuwsla, f. salade de laitue f. Latuwsap. n. thridace f. Latuwsiroop, f. sirop de thridace m. Latuwzaad, n. semence de laitue f. Latwerk, n. lattis; treillage; espalier m. Laurier, m. laurier m. Biaurierhezie. f. baie de laurier f. Laurierblad, n. feuille de laurier f. Laurierboom, m. laurier m. Ijaurierboseh, n. bois de lauriers m. Laurieren, v. a. couronner de laurier. Laurierolie, f. huile de laurier f. Lauriertak, m. branche de laurier f. Lauw, a. tiède ; indolent. Lauwaebtig, a. un peu tiède. l^auwdaat, f. femme paresseusa; femme folie. Ijauwelijk, adv. tlèdement. Lauwen. v. a. attiédir, tiédir. Lauwbeid, Lauwte, f. tiddeur; indolence f., manque de zèle m. Lauwer, m., v. laurier. Lauweren. V. laurieren. (laurier f. Lauwerkran», m. -kroon, f. couronne de Lava, f. lave f. Lavas, f. livèche, sermentaire f. Lavantroom, m. torrent de lave m. Laveeren, v. n. louvoyer. Lavei.f. congé m., liherté f. Laveidag. m. jour de ances m. Laveieu, v. n. chómer; fainéanter. |
Lav
Laven, v. a. rafraichir; soulager, ranlmer. Lnvendel, f. lavande f. Lavendelbloem, f. fleur de '.avande f. Lavendelolie, f. huile de lavf.nde f. Lawaai, n. pop. tapage, racarme m. Laxeeren, v. n. (se) purser. Laxeermiddel, n. (remède) pur^atif m. Lazaret, n. lazaret m.; léprozene f. Lazarij, f. li^pre, ladrerie f. Lazaru», m. lépreux, ladre. Lazaru»hoofd, n. tête lépreuse f. Lazaruviiai», n. höpital des lépreux m. Lazaru»klop. f. cliquette de lépreux f.; hare Raat al* een —, c'eat un moulin de Lazerkruid.n. laser, laserpitium m. (paroles. I^azuren, a. d'azur. Lazuur, n. amp; m. azur; lapis lazulim. Lazuur, a. bleu céleste, azuré. (m. Lazuurgewelf, n. voüte azurée f.T firmament Lazuurkleur, f. azurm. Lob(he), f. caillette; présure f. Lebanl. f. an^uille h. tête pointue f. Lcbhiff, a. -heid, f. qui sent la présure; fig. a. amp; adv. arrogant, insolent; dédaigneuse-ment; goüt de présure; fig. dédain m., in-Lebmaag, f. caillette f. (solence f. Ledebraak, f. fi?. travail péniblt m. Lede brak en, v. a. tourmenter, ft.ire travail- ler péniblement. Biednbreken, V. ledebraken. Ledehrekend, a. excédant, tr«gt;s fatigant. Ledehreuk, f. fracture d'un membre f. Ledekant. Ledikant, n. lit de camp ; bois de lit, lit m. Lednkantbehan^Hel, n. garniture d'un lit f. Lnilekantgordijn. f. amp; n. rideau d'un lit m. Ledemaat, in. amp; f. membre m. Ledeman, m. mannequin m. Ledematen, m. pl. membres du corps (animal); membres (d'un corps, d'une société, etc.) m. pl. Ledenzetter, m. renoueur de membres. Ludepnp, f. marionnette f.; fantóme m. Leder, Leer, n. cuir m., peau f. Lederachtig, a. de la nature du cuir; coriace. Lederbereiden, n. corroi m., corroierie f. Leilerbereider, m. corroyeur; peausseur. Lederen, a. de cuir, de peau. Ledergoed, n, buflleterie f. (des soldats). Lederhandel, m. commerce m. de peaux, de cuir, négoce ou trafic en cuir; peausserie f. Lederhard, a. coriace, dur comme cuir. liederhuid, f. chorion, dorme m. I^ederkleur, f. couleur de cuir f. Led er knop er. m. marc hand de cuir. Lederlooien. etc., v. Icerlooicii. Ilt;edermarkt, f. marebé aux cuirs m. Lederschrapitel. m. percemur m., percemure f. Ledemtof, f. cuir de laine m. Ledewater, n. synovie f.; icbor m. Lenewaterzueht, f. bydarthrosie f. Ledis. a. vide; vacant, non occupé; désoc- cupé, oisif; -e tijd, loisir m. Ijedigen, v. a. vider. Lediggang, m. fainéantiae, oiaiveté f. i |
Ledigganger, m. fainéant, paresseux. Ledigheid, f. vide m.; vacuité f., désoeuvre- ment m., fainéantiae, oiaiveté f. Lediging, f. action de vider f. Lediglooper, m. fainéant, oisif. Ledigmnken, Leegmaken. Leebreken, V. led ^breken. I^eed. a. trés famp;cbeux, désagréable, chagri-nant; het i* (doet) mij —, j'en suis fftcbé, j'en ai du regret; iet» met -e oogen aanzien, voir qc. avec envie, être envieux de qc. Leeil, n. mal, tort m., douleur f.; chagrin, regret m. Leeddragend, a. affligé, en deuil. Leedvermaak, n. joie maligne f. Leedwezen, n. affliction f., regret m. Leefbaar, a. viable. Leefregel, m. régime m., diète f. Leeftijd, m. temps de la vie m., vie f. Leeftocht, m. provisions de boucbe, denrées, victuailles f. pl.. vivres m. pl. Leefwijn, -wijze, f. genr.o de vie, régime m., manière de yivre f. I^eeg, etc., V. ledig. etc. l.eeU, m. la'-'que, séculier; profane. Leekebroer. m. frère lai. Leekexii«ter. f. soenr laie, aoeur converae. Leelijk, a. -beid. f. laid, difforme, vilain ; laideur, difformité ; turpitude f. Leelijkerd. m. bommc laid ou diflforme. Leelijk wording, f. enlaidissement m. Leem, n. glaise, terre grasae ou argileuae f.; Leemaehtig, a. glaiseux; argileux. (lutm. I.eeinen, a. de glaise. Leemen. v. a. enduire de glaiae. Leemkuil. Leemput, m. glaiaière f. Leemmortel, m. placaque f. Leemte, f. mal ; plaie puante f.; fig. défaut m., omission, faute f. Leem werk.n.ouvrage de torchi8,bou8illage m. I-een, n. fief, domaine noble, bien féodal m. Leen, f. te(r) — geven, prêter (^); te(r) — krijgen, emprunter (de). Leenbezitter, m. tenancier d'un flef. Leenbrief, m. lettres d'investiture f. pl. Leendienat, m. vasselage m., corvée f. I.eeneed. m. foi f. et hommage m., hommage Leenen, v. a. prêter ; emprunter. (de fief m. Leener, m. prêteur; emprunteur. I.eengelil. n. droit de vasaelage m., redevance de vassal f. Leengoed, n. bien féodal, flef m. Leenheer, m. seigneur féodal, suzerain. Leenhouder, m. vassal, feudataire. Leenhuldiging, f. investiture f. Leening. f. prêt ; emprunt m. Leenman, m. vassal. LeenmanNchap. n. vasselage m. Leenplicht, m. féodalité f.; hommage m. Leenplichtig. a. amp; adv. -beid, f. lige ; lige- ment; ligeance f. Leenrecht, U. droit féodal m. Leenroerig, a. -beid, f. féodal, feudataire ; féodalité, mouvance f. Leenspreuk, f. métaphore, figure f. |
Leg
Leenspreukig, a. amp; adv. métaphorique, fi- guré ; métaphoriquement, flgurément. LieenotelMel, n. régime féodal m. Eiceuwter, f. prêteuse ; einpmnteuse. I^evn ver hand, n. lien féodal m. féodalité f. l^eenverlielliuK, f. relevance d'un lief f. Ijeenvroiiw, f. dame d'un fief. (élrillé. f.: van du — krij^vn, être rossé ou a. -heid, f. chassieux ; fig. rusé, fin; chasöie; finesse, ruse f. I^eup**rd, m. fin inatois, fin merle m. Leepigltuid, v. leepheid. (cbassieux f. Leepoog, m. amp; f. personne qui a lea yeux Leepoogig, a. -heid, f. chasaieux ; lippitude, Leer, n., v. leder. (chassie f. I.eer, f., v. ladder. Leer, f. doctrine f., dogme m.; instruction f., pre'cepte, avis; apprentissage m. (pasteur. Leeraar, m. précepteur, maitre; ministre, Leeraantaiuhf, n. préceptorat ; doctoral; professorat; ministère m. Leeraartichap, n., V. leeraamatnht. Leeraamittool, m. chaire de docteur f. Leeraren, v. a. enseigner; prêclier. Leerbegrip, n. doctrine f.; système m. Leerdicht, n. poème didactique m. Leeren, a., v. lederen. Leeren, v. a. instruire, enseigner ; apprendre, étudier; fig. obliger, contramdre; van huiten —, apprendre par coeur. Leergaitt, in. apprenti m. Leergeld, n. minerval ; apprentissa^e m. Leergierig, a. -heid, f. désireux d'apprendre, applique; envie d'apprendre, application f., amour de Tétude m. Leering, f. doctrine f.; précepte m., instruction, lelt;;on f.; catéchisme m. Leerjaren, n. pl. apprentissage; noviciat m. Leerjongen, m. apprenti. Leerkamer, f. chambre enseigner f. Leerkind, n. écolier; écolière. Leerknaap, m. apprenti. Leerkooper, v. iedekooper. Leerkunde, f. méihodologie f. Leerkunst, f. pédagogie, didactique f. Leerling, m. disciple, élève, apprenti. Leerlingschap, n. apprentissage m. Leerlooien, n. tannage m. Leerlooier, m. tanneur. Leerlooierij, f. tanner ie f. Leermeester, m. -es, f. précepteur, maitre; maitrease, institutrice. Leermeesterschap, n. état m. ou profession f. d'un précepteur. Leermeisje, n. apprentie. Leeroefening, f. étude f. Leerrede, f. prêche f., sermon m. Leerregel, m. maxime f., aphorisme m. Leerschool, f. école f; hoogere —, académie, lycée f. Leerspreuk, f. sentence f., apophthegme m. Leerstellig, a. amp;adv. dogmatique,didactique; systématique; -ment. Leerstelling, f. tbèse, maxime f.; tbéorèmem. Leerstelsel, n. système m. |
Leerstijl, m. style dogmatique, didactique. Lcer»tool, m. chaire; place de professeur f. Leerotuk, n. dogme, point de doctrine m., tbèse f. fl.uurtijd, m. temps d'appreuliasago m. Leertouwen, n. etc.. v. luderhercider, etc. Leeruur, n. heure d'étude, lequn, classe f. Leervertrek, n., v. leerkamer. Lcurvvijtt, •wijze, f. métbode f. Leerxaam. a. -heid, f. docile ; appliqué ; in-structif; docilité f.; application; qualité instructive f. Leerzucht, f. envie d'apprendre f. (tude. Leerzuchtig, a. studieux, passionné pour l'é-l.eeahaar, a. amp; adv. lisible ; lisiblement. LeeHheurt, f. tour de lire m. I.ecMhihliothcek, f. cabinet de lecture m. ; boutique oa ou loue des livres f. Leeshoek, n. livre dans lequel on apprend amp; lire ; livre de lecture m. Leesgezelschap, n. société de lecture f. Leeskunst, f. art de lirem. (ture m. Leeslust, m. goüt de —, amour pour la lec-Leesschool, f. école oü l'on apprend a lire f. Leest, f. stature, taille; forme f. Leestafel, f. table de lecture f. Leosteekeu, n. sijjne de ponctuation m. Leesteumaker, m. formier m. Leeftijd, m. temps de lecture m. Leeittrant, m. manière de lire f. Leesuur, n. beure de lecture f. Leeswijze, f. manière de lire f. Leeszaal, f. salie de lecture f. Leeuw, m. lion ; jonge —, lionceau m. Leeuwaap. m. léoncite; sinxe-lion. Leeuwachtig, a. amp; adv. de lion; en lion. Leeuwenhek, m. mufle de lion m. (plante). Leeuwenhart, n. coeur de lion m. Leeuwenhok, n. cage de lion f. (lion f. Leeuwenhol, n. antre m. ou caverne f. de Leeuwenhuid, f. peau de lion f. Leeuwenjong, n. lionceau m. Leeuwenkop, m. tête de lion f. Leeuwenkracht, f. force de lion ; fig. force extraordinaire f. Leeuwenkuil, m. fosse aux lions f. Leeuwenmanen, f. pl. crinière de lionf. Leeuwenmoed, m. courage de lion m. Leeuwenmuil, m. gueule de lion f.; v. leeuwenbek. [m. (plante). Leeuwentand, m. dent de lion f., léontodon Leeuwenvoet, m. pied de lion m. (plante). Leeuwenwelp, n. lionceau m. Leeuwerik, m. alouette f. Leeuwerikskooi, f. cage d'alouette f. Leeuwerikszang, m. cbant de Talouette m. Leeuwers, m. pl. Leeuwersoogen, n. pl. ancettes ; pattes de bouline f. pl.; ceils de Leeuwin, f. lionne f. (pie m. pl Leeuwtje, n. lionceau ; cbien-lion m. Leewater, V. ledewater. Leg, m. ponte (des oiseaux) f. Leg, f. fam. ovaire (dea ovipares) f. Legaat, m. légatm. Legaat, n. legs m. |
I
Leg
liegatari«, m. amp; f. lé^ataire. I^egateeren, v. a. léguer. I^egbord, n. drapant m. Legilngen, mieux ligdaKen. Legeeren, v. a. allier. Legeerinf;. f. alliage m.; quartition f. liegende, f. légende f. I^«gendenfiicht«r, •scltrijver, m. poète de légendes, légendaire. ■lt;egor, n. couche f., lit; gite m., retraite; litière f; camp m.; armée f. I^egcirhericht, n. bulletin d'une armée m. l^egerbeMchrijving, f. stratographie f. L.egerhijl. f. hache d'armée f. Liegcrbodc, m. conrrler de l'armée. I^«gerbo«f, m. goujat m. L.egerbrooJ. n. pain de munition m. I^ogervn, v. a. amp; n. camper. Ijttgerbnofil, n. chef d'armée m. ILegerliut, f. tente f. Liogering, f. campement m. L.egerjnng«n, -knecht, m. goujat m. Liegerkoort», f. fièvre de camp f. I^eglt;-rkoMt. m. vivres de cnmpagne m. pl. l.ieg«rkuiiMt, f. art d'asseoir un .;amp m. I^egerkwartier, n. quartier d'un camp m. Llt;ogorla»ten. m. pi. frais de l'armée m. pl. Leger macht. f. armée, force mil:taire f. Legermeting, v. legerkuiiHt. Legerplaat», f. camp, campement m. LegerMcharen. f. pl. armées f. pl. ; hemel- •che —, armées célestes. Legerstede, f. lit m., couche f.; gite m. Legertent, f. tente f. {tion f. Legertocht, m. marche de l'armée; expédi-Legertro*, m. train d'une armée m. LegertueM, f. discipline militaire f. Legertuig, n. maténel d'une armée m. Legerwacht, f. garde du camp f.; piquet de garde m. Legerwagen, m. chariot de bagage m. Legerziekte, f. maladie de camp f. *-«egge» f»» 'eg» f- Leggen, v. a. placer, poser, mettre; coucher; étendre; eieren —, pond re. Logger, m. mieux ligger, m. Leghen, f. poule qui pond, pondeuse; fig. femme trés féconde f. Leghond, m. mieux lighond. Legioen, n. légion f. Legpenning, m. jeton m. Legplaat*, f. mieux ligplaats. Legitel, n. tout ce qui est mis; couche f. Legstoel, m. banc de papetier in. Legtijd, m. tempa de la poute m., ponte f. Leg werk. n. marqueterie f.; figures de par-Lei, f. ardoise f. quot; (terre f. pl. Leihand, m. lisière; laisse f. Leidak, n. toit d'ardoise m. (guide m. Leiddraad, m. fil pour conduire qn.; fig. Leidekker, m. couvreur en ardoiaes. Leidekkerahamer, m. asseau m., aasette f. Leidekker«Hteiling, f. triquet m. (duire. Leiden, v.a.amp;n. mener, guider, diriger; con-Leider, m. conducteur. |
Leiding, f. direction, conduite f. Leidsmau, m. guide, conducteur. Leidstar, f. étoile polaire f.; fig. guide m. I^eidsvrouw, f. conductrice. Leien, a. d'ardoise; 't gaat bij hem van een — dakje, il a la langue bien déliée, bien Leigroef, f. ardoisière f. (pendue. I^eijonker, m. écuyer, meneur (d'une dame); paranymphe (d'une fiancée). (guide m. Leioog, n. guide de tige de piston ; secteur-l^eireep, m. rène, guide m.; longe f. Lei», f. laisse f.; v. Iei»el. Leisel, n. rêne ; lisière f. Leinelatoot. m. banquet m. Leistang, f. guide m. (de la tête du piston). Leisteen, m. schiste m., ardoise f. Leisteenbedding, f. foncière f. Lek, a. qui fait eau, qui a une voie d'eau ou une fuite. Lek, n. voie d'eau, ouverture par laquelle l'eau entre ou sort f. (coule f. Lekgat, n. ouverture par oü une liqueur s'é-Lekkage, f. coulage, déchet m. Lekken, v. n. dégoutter; avoir une voie d'eau. Lekker, a. -heid, f. délicat, exquis; friand ; goüt délicat m., délicatesse f.; goüt pour les friandise.-» m. Lekkerbek, m. amp; f. friand, -e. Lekkerbekken, v. n. faire bonne chère. Lekkerbekkerij, f. goüt pour les mets déll- cata m., friandise f. Lekkerbekkig, a. -beid, f. friand; friandise f. Lekkernij, f. friandises f. pl., délicatesse f. Lekker», n. bonbons m. pl., sucreries f. pl. Lekkertand, -tong, v. lekkerbek. Lekking, f. é?oulement, égout m., fuite f., coulage, déchet m. Iiek«t^en, m. pierre spongieuse f.; filtre m. Lekton, f. -vat. n. baquet qui sert il recevoir ce qui dégoutte m. Lekwater, n. eau qui dégoutte f. Lek wijn, m. mère-goutte f.; baquetures f. pl. I.ekz.ak, m. couloir m.; cbausse f. Ilt;el, f. tendron m.; — van 't oor, bout de Toreille m.; — van de keel, luette f. I.elie, f. lis m.; fleur de lis f. Lelieachtig, a. liliacé. Lelieblad, ». feuille, pétale de lis f. I^eliehiank, a. blanc comme un lis. ■leliebloem, f. fleur de lis f., lia m. Leliebol, m. oignon (ognon) de lis m. Leliehoom, m. tulipier ii fieurs de lis m. Lelieolie, f. huUe de lis f. Lelieveld, n. champ aemé de lis m. Leliewit, a. blanc comme les lia. Lellen, f. pl. barbes d'un coq f. pl. Lellen, v. n. babilier, bavarder, rabAcher. Leller, m. babülard, bavnrd, rabamp;cheur. Lellig, a. membraneux. (et doucereuse. Lemmen, v.a. parler d'une manièretratnante Lemmer, n. lame f. Lemmet, n. mèche (d'une chandelle) f.; lu- mignon (d'une lampe) m. ■^emoen, v. lamoen. (lombes m. pl. Lende, f., pl. Lenden, Lendenen, reins, |
'24*
562
Let
Lendeader, f. artère lorabaire f. Lendebreuk, f. rupture dea reins f. liendedarm, m. boyau des reins m. Lendeklier, f. glande lombairef. I^endeknoop, m. ganglion lombaire m. L,endekus»en, n. coussinet dont on se sert pour soutenir les reins m. L.end«lain, -loo*, a. éreinté, débanchë. Lentlepijn, f. mal de reins m. leende wervel, m. vertèbre lombaire f. leende ziek t«« f. rachetis m., nouuref. I.eng, f. lingue (poisson); élingue f.(cordage), ■^engen, v. a. amp; n. allonger, Prendre ; s'allon- ger, croitre. l^engiug, f. allongement m. I^engte, f. longueur; grandeur; longitude f. Ijengtegraud, m. degré de longitude m. Ijen{;tenieiinK, f. longimétrie; observation de la longitude f. Lenie, a. -heid, f. malléable, maniable, doux ; malléabilité, souplesse f. Leuigen, v. a. adoucir; soulager. I^enigen. f. adoucissement, soulagement m. I^enit, (Lin»), f. lentille f., verre lenticulaire l.enit, f., V. luna. (m., loupe f. £.en», f. longue lance f. qui sert a achever la baleine harponnée. l^ena, a. vide (d'eau, de vin, etc.); de pomp i* —, la pompe est franche, affranchie; — pompen, francbir ou affranchir la pompe. L,eni*en, v. a. achever (la baleine barpon^e) par un coup de lance; v. lenzen. I^ente, f. printemps m. I^entedng, m. jour de printemps m. I^enteklokje, n. campanelle f. I^enteiiod, n. chant vernal m. I^eiitemannd, f. mois de Mars m. I^entenachteveninc* f- équinoxe vernal m. I^enteseizoon, n., I^vntvtijd, m. saison prin-tanière f. I^entewecr, n. air de printemps m. I^enzen, v. a. vider, épuiser; —, v. n. faire voile avec la simple misaine. l^enzin^, f. épuisement m. I,ep, m. coup de pied m. I^epel, m. cuiller m , cuillère f. I,vplt; laar, m. cuillier m., spatule; cigognef. (ooievaar); v. lepelbek, lepelman*. Lepelliok, m., Slobbe, f. souchet m. (canard). Lepelblad, n. cuilleron,cranson, cocbléaria m. Lepel{;ani», f., Lepelaar, m. spatule t. Lepelkost, m. -»pijw, f. potage m., soupe f., laitage, brouet m., etc. Lepolreiger, m. spatule f. LepeUieel, m. manche d'une cuiller m. Lepelvol, m. cnillerée f. Lepelzucht, f. fig. amp; iron, faim f. Leplam, n. agneau qu'on nourrit d'autre lait que celui de sa mère m. Leppen, v. n. amp; a. boire it petits traits; bu- votter; donner un coup de pied. Lepper, m., Lep«ter,f. celui, celle qui buvotte. Lepperen, v. n. boire ii petits traits; buvotter. Leproos, a. -heid, f. lépreux; lèpre f. Leprozenhuis, n. bópital des lépreux m. |
Le»f f. leQon f.; précepte m., instruction; réprimande f. Lesboek, n. livre de leQons m. (rouge f. Leschbak, m. auge qui sert h tremper le fer Leschdrank* m. breuvage rafraicbissaut m. Leschtrog, m., v. leschbak. Leschwater, n. eau daus laquelle on trempe du fer, eau ferrée f. Lesgever, m. maltre particulier ; fam. maltre qui court le cachet, iron, saute-ruisseau m. Lesschen. v. a. éteindre; étancher (la solf); fig. satisfaire (quelque passion). Lessching, f. action d'éteindre^éaaltération f. Lessenaar, m. pupitre m. (mal m. Letsel, n. empêchement, obstacle; dommage; Letten, v. a. amp; n. empficber; prendre garde i. Letter, f. lettre f.; caractère m.; marque f.; -en, pl. lettre f.; (belles) lettres f. pl., lit-Letterbaas, m. homme lettré. (térature f. Letterbakje, n. cassetin m. Let ter blok ken, v. n. étudier asaidüment. Letterdief, m. plagiaire. Letterdieverij, f. plagiat m. Letterdoek, m. canevas m. (biles f. Letterdruk, m. impression en caractr-res mo-1.etteren, v. a. marquer avec des lettres, Letterfout, f. faute d'orthographe f. Ilt;ettermieten, n. fonte de carac.rères f. 1.ettergieter, m. fondeur de caractère». Lettergieterij, f. fonderie de caractères f. Lettergreep, f. syllabe f. Letterhaak, m. compoateur m. Letterheld, n. homme lettré, savant. (m. Letterhnut, n. bois madré, — de marqueterie Letterbout\verk,n. ouvrage de marqueterie m. Letterkas, f. cassc d'imprimerie f. Letterkeer, m. -dicht, n- anagramme f. Letterkeerder, m. anagrammatiste. Letterkloek, a. lettré. (tion de poèmes f. Letterkrans, m. couronne littéraire; collec-Letterkunde, f. littérature, philologic f. Letterkundig, a. lettré, philologique. Letterkundige, m. amp; f. littérateur, philolo- gue ; femme lettrée ; iron, bas-bleu m. Lettorkunst, f. grammairc f. Letterkunstenaar, m. grammnirlen. Letterkunstig, a. grammatical. Letterlijk, a. amp; adv. littéral; il la lettre. LetterlijMt, f. alphabet m. Letterminnaar, m. amateur de littérature. Letternieuws, n. nouvelles littéraires f. pl. ■letteroefenaar, m. littérateur. Letteroefening, f. étude des belles lettres f. Letterplaat, f, planche f. (primerie f. Letterproef, f. épreuve de caractères d'im-Letterraadsel, n. lo^ogriphe in. Letter rekenkunst, f. algèbre m. Letterschrift, n. écriture en lettres f. Lettersnijder, m. graveur de caractères. Letterspijs, f. métal lt;1 fondre des caractères m. Lettersteker, v. lettersnijder. Letterteeken, n. lettre f., caractère; accent m* Lettertje, n. petit caractère m., lettrine f.» billet, mot d'écrit m. (these f* Letterverspringing, -verzetting, f. méta' |
Let
Letterwij», v. letterkloeik. Letterwijze, m. llttérateu.% phtlologue. Letterzetten, n. composition f. Letterzetter, m. compositeur. Lutterziften, n. critique minutieuse f. Letterzifter, m. censeur pcintilleux. Lotterzifterij, f. critique minutieuse f. Leugen, f. mensonpe m., fausseté f. Leugennnr, m. -»(er, f. merteur, -euse. Leusennclitie;, a. -heiri, f. mensonge, faux ; fabuleux ; fausseté ; habitude de mentir f. Leuecnamid, -Mmedcr, m. forgeur de men-sonKes. LeugentMul, f. discours rnensonger,mensonge Leugentijdiag, f. nouvelle fausse f. Leiigentje^n. petit niensongem., bourde.colle f. Ilt;eugenyak, m. fain, meutcur fieft'é. Leuk, a. tiède ; fig. indifférent. Leunen, v.n. s'appuycr; fig. se reposer (sur), ae conficr a. Leuniii{;, f. action de s'appuycr f. ; appui, soutien; accotoir; garde-fou; dossier; bras ni. Leuningvloel. m. fauteuil m.; bergère f. LeunkutMieu, n. accoudoir m. (d'appuim. I^eumnuur, m. accoudoir, mui hauteur, Leurnvtokje, n. appui-main m. Leur, f. piquette f., vin-piquottc m. l^eur. f. leurre f., appAt jn.; deception f.; to — «teilen, fruatrer, ddsappoir.ter. Leur, f. chiffon; haillon in., bagatelle f. Leurkraruer, ni. colporteur de colificbets. Leurwerk, n. bonsillagc m. Lena. f. signal, signe; mot du guet, mot m.; ieta» voor de — doen. faire qc. pour sauvor les apparences ou lea dehors. Leuteraar, m. -Hter, f. lambin, -e. Leuterbol, ni. sot, fat. Leuteren, v. u. locher, branler; fig. être in- décis, hésiter; Inmbincr, lanterner. Leuterig, a. vacillant ; irrdsolu, indécis. ■^entering, f. braulement m.; lambinerie f.; obstacle m. Leutervaar. m. lanternier; babillard m. Leuterwerk, n. ouvrage vacillant m.; lambinerie f.; bousillage m. Leuvernt, m. pl., v. leeuwerst. Leuze, f., v. leun. Levantijn, m. vent orageux m. Levantine, f. levantine f. (6toffe). lieven, v. n. vivre, subsistcr; procéder, en user envers, agir, se conduire. Leven, n. vie f.; entretien m., subsiatance ; vivacité f.; bruit; remuement; genre de vie in., mceurs f. pl., conduite f. Levend, a. vivant, en vie, vif. B^evendltarend, a. vivipare. levendig, a. -Iieid. f. vif, agile, petulant; trés fréquenté, fort peuplé ; vivacité, activitc. Levendmakend, a. viviliant. (agllité f. loevend making, f, vivification f. Levenlnnw, a. -heid, f. inanimé, sans vie ; manque de vie m. Levenaadem. m. aoufile de la vie m. Levensader, f. fig. veine ou source de la vie f. Leven»hai»eiu, m. baume de vic m. |
Levensbeginsel, n. principe vital m. Levensbehoeften, f.pl. besoins de la vie m.pl. Levensbeboutl, n. préservation de Ja vie f. Levensbeschrijving, f. biographie f. Lnvenwbloei, m. fleur do l'amp;ge f., pr'utemps de la vie m. Levensbron, f., v. levensader. Levensdagen, ra. pl. temps de la vie m. Levensdraad, m. trame de la vie f., fii des jours m., vie f. Levensduur, m. durée de la vie f. LevonHgoocten, m. pl. esprits vitaux m. pl. Levensgenot, n. jouissance de la vie f. Levensgevaar, n. danger ue la vie m. Levensgevoel, n. sentiment de la vie m. Levensgroot, a. de grandeur naturelle. Levensgrootte, f. grandeur naturelle f. Levenskracht, f. force vitale, vigueur f. B^cvenslang, a. viager, perpétuel. Levensleer, f. biologie f.; macrobiotique f.; précepte m. ou r«gt;gle f. de la vie. Levenslicht, n. vie f., jour m. Levensloop, m. carrière f. Levens!nelit, f. air pur, gaz oxygèue m. Levenslnst, m. désir de vivre, attachcment amp; ia vie ; plaisir de la vie m. Levensmiddelen, n. pl. denrées, victuailles f. pl., vivres m. pl. Levenspad, n. sentier ou chemin de la vie m. Levensstraf, f. peine de mort, peine capitale f. Lcvenstjjd, m. temps m. —, durée f. de la vie. LevenMtijdperk, n. ège m. (f, l^venMvermogen, n. faculté vitale; vitalité I^evensverrichtingen, f. pl. fonctions vitales PÏ* (la vie f. Levensverzekering, f. assurance sur ou pour Levensvraag, f. question vitale f. Levenswijs, f. manière de vivre f. Levenswijsheid, f. sagesse ou prudence nécessaire dans lasociété; expérience ilu monde f.; savoir-vivre m.; philosophic f. Levenszat. a. dégoCité de la vie. LeveiiMzatbeid, f. dégoftt de la vie, spleen m. Leventje, n.: een vroolijk lekker — leiden, vivre !\ gage. lieven wekkend, a. viviliant. Lever, f. foie ni. Leveraar, ni. fournisseur. I^cveracbtig, a. hépatique. Leverader, f. veine hépatique f. Blt;overancie, f. livraison ; fourniture f. f leverancier, V. leveraar. Leverbaar, a. bien conditionné, rendable, loyal et marchand. Le verben ling, m. boudin de foie m. Leveren, v. a. fournir, livrer. Levering, f. livraison, fourniture f. Leverkleur, f. couleur de foie f. Leverkruid, n. hépatique f. Leverkwaal, f., v. leverziekte. Lcverloop, m. flux hépatique m. Leverontsteking, f. hépatite f. Leverpijn, f. hépatalgie f. Leverpuist, f. tache de rousseur f. Levertering, f. hépatisie f. |
Lie
lievertraan, f. huile de foie f. Levervlek, f. tache de rousseur f., pop. bran de Judas m.; éphélide, tachehépatique f. (des femmes grosses |. Eievervloed. m.. v. leverloop. LeverrJekte, f. malade hépatique f. I^everzuclit, f. hépatite f. Ijevei-zuchti^. a. hépatique. liezen, v. a. amp; n. lire; cueillir, ramasser. liezen, n. lecture f. Igt;e7.enK%vaardig. a. digne d'être lu. Lexer, m. -e*. f. celui, celle qui recueille, raina88e,etc.; lecteur m., -trice f.; liseur, -euse. Lezing, f. lecture, legon ; action de cueillir f., de glaner, de ramasser. Liiaa, f. liasse f. Lichauni, n. corps ; dood —, cadavre rn. LichaamMbewttging. f. exercice m. liichaamodeel, n. partie du corps. IJcliaaiuM{;eMtalt«t, f. stature, taille f. Livhaamigt;(;ent«l, n. constitution f. LichanmithouflinK, f. port m., tenue f. LicIiaaingt;Ua«tijdin{;. f. punition corporelle f. LichaamnkracUt, f. force du corps f. Lichaamftkunde, f. connaissance des corps f. Lichaamvoefening, f. exercice du corps m. Lichamelijk, a. amp; adv. -heid. f. corporel, matérie], physique; corporellement, maté-riellement; corporéité, matérialité : corpo-ralité f. Licht, a. lumineux, clair. (delle f. Licht, n. lumière f., jour m., clarté; chan-Licht, a. amp; adv. léger; facile; débauché; lé- gèrernent, facilement. Lichtbeeld, n. photographie (sur papier); daguerréotypie (sur métal); taltolypie (sur Lichtblauw, a. bleu clair. [verre) f. Lichtbruin, a. brun clair. Lichtdrager, m. porte-flambeau m. Lichtekooi, f. fille de mauvaise vie. Lichtelijk, adv. légèrement, aisément. Lichten, v. a. amp; n. éclairer; luire. Lichten, v. a. amp; n. alléger; décharger; lever; hausser, guinder; de bielen —, s'enfuir; het anker —, lever l'ancre. Lichtend, a. lumineux, luisant. Lichter, m. allége m. (bateau). Lichterlaai, a. tout cn feu. Lichtceel, a. jaune clair. Lichtgeloovig, a. amp; adv. -beid, f. crédule; crédulement; crédulité f. Lichtgeraakt, a. -beid, f. facile amp; s'empor- ter, irascible; irascibilité f. Lichtgevend, a. lumineux. Lichtgroen, a. vert clair. (éveillé -c. Lichthart, m. ft f. coeur gai; sans-souci m.. Lichthartig, a. -beid, f. léger, inconstant; lésèreté de coeur, humeur volage f. Lichtheid, f. légèrété; inconstance f. Lichthoofd, m. amp; f. tête légère, — éventée. Lichthoofdig, a. amp; adv. -beid, f. éventé, étourdi, inconsidér»?; légèrement, étourdi-ment; d tour der ie, légèrété f.; vertige, étour-dissement m. Lichthout, n. bois reluisant m. |
Lichting, f. levée d'Lommes f.; — d'impöts; soulagement; délastage m. Licbtleer, f. photologie f. Lichtmeter, m. photomètre m. (insrument). Licbinii*, f. la chandeleur;—, m. libertin. LichtmiaiHen, v. n. faire la débauche. ■.icbtiuiNderij, f. débauche, vie dissolue f. Licbtmot. f. pbalène; pyrale f. ■iicbti'ood, a. rouge clair. Lichtschuw, a. qui craint la lumière. Lichtschuwe, in. amp; f. lucifuge. Lichtsteen, m. pierre phosphorique f. Lichtstof, f. lumière f.; photogène m. Lichtstraal, m. rayon de lumière m. Licht vaardig, a. amp; adv. •beid, f. léger, inconstant ; libertin ; téméraire; légèrement, étourdiment, d'une manière libertine; témé-rairement, légèrété, inconstance f., liberti-nage m.; témérité f. Lichtvink, m. libertin, débauché m. Lichtzijde, f. cöté du jour; tig. cöté ou aspect favorable m. Lichtzinnig, a. amp;adv. -beid. f. léger, étourdi, écervelé; étourdiment, ii la légère; étourde-rie, légèrété f. (ture; articulation f. Lid. n. membre; article; sociétaire m.;join-Lidgras, n. chien-dent m. (m. Lidmaat, m. amp; f. membre d'une communauté Lidmaatnchap, n. qualité de membre f. Luirotting, f. canne de bambou f. Lidteeken, f. virgule f.; v. litteeken. I^idwater, n., v. ledewater. Lidwoord, n. article m. Lied, n. chanson f., chant, air ; cantique m. Lieden, m. pl. gens m. amp; f. pl., personnes f. pl. Liederboek, n. livre de chansons m. Liederlijk, a. amp; adv. -beid, f. débauché. libertin, licencieux; déaordonnément; négli-gence; débauche f., libertinage m. Liedertnfel, f. société philharmonique, 80- ciété d'amateurs du chant f. Liedje, n. chansonnette f.. air m. liiedjeodichter, -es, LiedjeMmaker,-maak- uter, f. chansonnirr, -ière. ■liedjeszanger, m. -titer, f. chanteur —, chanteuse des rues. Lief, a. amp; adv. agréable, charmant, gentil, joli; jolirnent, bien. Lief, n. amant, -e ; cher, chère. Liefdadig, n. amp; adv. -beid, f. charitable; charitablement; charité f. Liefde, f. amour m., affection; charité f. Liefdeband, m. lien d'amour m. Liefdebrand, m. feu d'amour m. Liefdedaad, f. -dienst, in. acte de charité m. Liefdedrank, m. philtre m. Liefdedrift, f. passion amoureuse, llamme f. Liefdegift, f. aumóne, iharité f. Liefdeloos, a. -beid, f. impitoyable, dur; manque de charité m , dureté de coeur f. Liefdemaal, n. repas de charité m.; agape f. liicfdepijl, m. trait de l'amour m. Liefderijk, a. amp; adv. -heid, f. charitable; doux ; avec douceur ; charité suave; douceur, améuité, auavité f. |
Lie
565
I^iefdeMhetuieing, -verklaring, f. declaration d'amour f. I.iefdenhalve, adv. par amour. I^iefdeamart, f. peine (Tair.our f., peines amoureuses f. pi. ■liefdetaal, f. lan^aye de I'amour m. I^iefdetfeUen. n. marque d'amour f. Liefdevlaag, -vlam, V. raiDnevlaag, -vlam. I^iefhehhen, v. a. aimer, chérir. Liefhebber, m. -heb»ter, f. amateur; ama-trice. ^ (pour f. I^iefliebberij, t. amour, godt rn., passion l^iffje. n. amant, -e; petit mignon m. I.iefjwit. adv. joliment, mignonhement, genti-I^iefkoozen, v. a. eareiser, cajoler. (ment. l^iefkooxer, m. cajoleur, tlatteur. I^iefkuoxvrij, f. cajolerie. flatterie f. l^iefkuozinK. f. caresse, mignardise f. Ijieflokken, v. liefkoozen. Uefoo(;eigt;, v. n. jeter des oelllailes. Lief»!, superlatif de lief (v. ce mot); de préférence; v. liever. I^iufnte, m. amp; f. amant; maitresamp;e. Lieftallig, a. -heid, f. qui pari» d'une ma-nière douce et agréable ; douceur de langue f. Lieftallig, a. -heiil, f. charmant.affable,gra- cieux; manières gracieuses f. pi. Liegen, v. n. mentir. Lier, f. lyre ; vielle f.; — van Harwich, douchet m. (poisson). Lierdicht, n. polt;■ me lirique m. Lierdichter, m. poète lyrique. Ijiereman. m. vielleur. |jieremei»je, n. vielleuse. Lieren, v. n. vieller. Lierlauw, a. un pen tiède. Lierlauwen, v. a. faire tiédir. Lierspeler, m. -itpeeUter, f. vielleur, -euae. Liervurmig, a. en forme de lyre. Lierzang, m. poèmc lyrique m. I^ieit. f. aine f. Lieobreuk. f. bubonocèle m. Liekgezwel, n. bubon inguinal, poulain in. Lieaiklieren. f. pi. glandes inguiuales f. pi. LieiMmtnteking, f. imliammation de Taine f. Lieveling, m.amp; f. favori, -te; mignon,-ne. fi^ievelingHbezigheid. f occupation favorite f. Lievelingnko.it, m. mets favori m. Lievelingszonde,f. péché favori ou mignon m. I^ieven, v. a. aimer, chérir. Lievenhe«gt;rBbeeittje,n. coccinelle, bê;eè Dieu, vache i Dieu, béte la Vierge f. Liever, adv. plutöt, de préférence, préférable-ment; ik drink — wijn dan bier, j'aime mieux le vin que la bière. (a peu. Lieverlede (van), adv. insensiblement, peu Lievertje, n. mignon, -ne. Liflaf, a. insipide, fade. Liflaf, n. fadaises, niaiaeries f. pi. LiflafTen, v. n. faire I'amour d'une manière innipide; dire des fadaises. Liflaflerij, f. cajolerie dégoCitante f. Ligdagen, m. pi. jours de planche m. pi. Liggen, v. n. êïre couché, — placé, — situé. Liggend, a. couchant, giiant, situé. |
Ligger, m. meule dormante d'un moulin f.; glte m.; garde-boutique ; longrine f ; botte, pièce f. (futaille è bord); varangue f Ligging, f. situation f.; site m. Lighond, m. chien couchant m. Ligplaat*, f. mouillage m. Lignwter. m. troène m. Lij, f. peine f., embarras m., perplexité f. Lij. f. bascótédu vaisseau, cóté sous le vent m. Lijboord, n. cölé sous le vent m. Lijdbaar, a. -beid, f. supportable, toléra- ble; qualité de ce qui est tolérah!quot; f. Lijdelijk, a. amp; adv. passif; d'une manièr-j passive; v. lijdbaar. Lijden, v. a.quot; souffrir, supporter, endurer; éprouver ; permettre, tolérer. {sion f. Lijden, n. souffrance f., tourment m.; pas-Lijdend. a. souffrant; passif. Lijdennbeker, -kelk, m. calice de souffrance m., coupe de malheur f. Lijilenngeitchiofleniit, f. histoire de la souffrance (de qn.); histoire de la passion (deJ. Chr.); passion f. Lijdcnttpreek, f. passion f. Lijdensweek, f. semainc de la passion f. Lijder, m. -e», f. patient, -e, malade. liijdzaam, a. amp; adv. -beid, f. patient, ré-signé; patiemment, avec resignation; patience, résignation. humeur endurante f. Lijf, n. corps m.; taille f.; ventrem.; corsage, corps m.; vie f. quot;(farts, m. médicin ordinaire. ifband, m. ceinture f. fdienst, m. corvée personnelle f. feigen, a. mortaillable, serf. feigendom, m. mortaille f. feigene, m. amp; f. serf, serve. feigenschap, f. servitude; mortaille f. felijk, a. -heid, f. corporel ; corporéité f. fgevecht, n. combat singulier, duel m. fgeweld, n. violence faite au corps f. fje, n. petit corps ; corsage m. fjonker. m. page. fkastijding, f. punition corporelle f. „fkleur, f. couleur de chair; couleur favorite f. Lijfknecht, m. valet de cbambre, laquais. Lijfkost, m. mets favori m. Lijflinnen, n. linge de corps m. Lijfmoeder, f. matrice f. Lijfoefening, f. exercice du corps m. Lijfrente, f. rente viagftre f. Lijfrok, m. soutane (de prêtre) f. Li jfsbehoud, u. -berging, f. conservation de la vie f., salut du corps m. Lijfsdwang, m. contrainte par corps f. Lijfsurven. m. pl. heritiers naturels. Lijfsgestalte, f. stature, taille f. Lijfsgevaar, n. péril —, risque do la vie m. Lijfspreuk, f. diction favori m. Lijfstoet, m. cortége m., suite f. Lijfstraf, f. peine corporelle f. Lijfstraffelijk, a. criininel, pénal. |
Lik
li ij f tocht, m. usufruit, apanage m. Lijftochtelijk, a. usufructuaire. Lijftochten, t. a. donner Tusufruit (de qc. k qn.), apanager. (-ière. Lijftochtcnaar, m., -nare», f. usifruitier, Lijftrawant, m. parde du ccrps, traban. Lijfvrij, a. affranchi, libre de servitude. Lijfwacht, f. garde du corps f. Lijfwapen, n. arnmre du corps f. Lijfzaak, f. affaire corporelle, — criminelle. Lijfzahclijk, a. criminel. (navire f. Lijk, n. corps mort, cadavre m.; carcasse de Lijk, n. ralingue f. (cordage). Lijkachtig. a. cadavéreux. Lijkbaar, f. civière f. Lijkbegravinq, f. enterrement m. Lijkbettchrijvius, f. nécograpbie f. Lijkbezorger, m. personne qui arrange les funérailles f. Lijkbidder, m. priour d'enterrement m. Lijkbun, f. urne s^pulcrale, — funéraire f. Lijkdicht, n. poème funèbre m. Lijkdienst, m. office des morts m. Lijkdrager, m. porteur de corps morts. Lijken, v. n. ressembler; sembler, paraltre; convenir, agréer. Lijken, v. a. ralinguer (les voiles). Lijkenvet, n. adipocire f. Lijkgebaar, n. lamentations qui accompa- gncnt un enterrement f. pl. Lijkkiacht, f. plaintes sur la mort de qn. f. pi.; poème funèbre m. Lijkklrud, n. hnceul; habit de deuil m. Lijkkoets, f. char funèbre; corbillard m. LijkkoHtcn, m. pl. frais funéraires m. pl. Lijklaken, n. drap mortuaire m. Lijkoffer, n. sacrifice funèbre m. Lijkopening, f. dissection, nécrotomie f. Lijkpieckticheden, f. pl. cérémonies funè bres f. pl. (funèbre m. ■dijkplicht, m. demiers devoirs m. pl., office Lijkrede, f. oraison funèbre f. (autopsie f. Lijkitchoc:w(ing). f. inspection d'un Cfidavre. l^ijkMchulden, f. pl. dettes d'enterrement f.pl. Lijkoogen, n. pl. ancettes, cobes f. pl. LijkMtaat^ie, f. LijkAtoet, m. pompe funèbre f.; obsèques, funérailles f.pl. (lesm LijkMtapel, m. bücherdreHsé pour les funérail-l^ijkutoet, m., v. iijkutaatHie. Lijktoort», f. torche funèbre f. (raillesm. Lijkvuur, n. bücher allumé pour les funé-L ij kwade-, f. drap (mortuaire), linceul m. ■lijkwagen, m. char funèbre ou mortuaire m. I.ijkzang, m. chant funèbre m. Lijm, f. colle f. Lijmachtig, a. gluant, visquoux. Lijmen, v. a. amp; n. coller; se glutiner; fig. trainer l.i voix nn parlant. Lijmer, m. colleur; fig. qui traine la voix. Lijmerij, f. fabrique de colle f. Lijmig, a. -beid, f. gluant, visqueux ; qualité gluante; viscosité f. (nante f. Lijming, f. collage m.; prononciation trai- |
Lijmkoker, m. fabricant de colle. Lijmkokerij, f., v. lijmerij. Lijmkwast, m. brosse amp; coller f. Lijmpot, m. pot A colle m. LijmNel, n. ce qui sert amp; coller f. Lijmstang, f. -stok, m. gluau m. Lijmwater, n. eau de colle f. Lijmzieder, v. lijmkoker. (trait m. Lijn, f. corde f.; cordeau m.; ligne, raie f.. Lijnbaan, f. corderie, filerie f. Lijndraaicn, n. corderie f. Lijndraaier, m. cordier. I.ijnen,v.a. tracer des lignes; régler (du papier). Lijnenblad, n. transparent m. Lijnkoek, m. gamp;teau du lin, nougat m. Lijnolie, f. huile de lin f. Lijnpen, f. tire-ligne, tracelet m. Lijnrecht, a. amp; adv. en lijfne droite, au cordeau, tout droit; perpendiculaire; -ment. Lijnslager, m. cordier m. Lijntje, n. cordelctte f.; petit trait, tiretm. Lijnvormig, a. linéaire. Lijnwaad, n. toile f.; linge m. Lijnzaad, n. graine de lin, linette f. Lijn, (prénom de femme) Lisette; Lange lijzen, grands vases m. de porcelaine trés fine, peints de figures élancées. Lijscboot, f. écoute de revers f. Lijspond, n. poids de quinzc livres m. Lijst, f. cadre, bordure; bande, moulure; lisse ; listo f., róle,regi8tre, catalogue, état, tableau Lijsten, v. a. encadrer, embordurer. (m. Lijstenmaker, m. faiseur de cadres. Lijsfer, («tranwe of zinglijster, f. grivnf.; dubbele grauwe of groote —, draine f.; Siberische —, merle a sourcils blancs; zwarte—, (merel) merle m. Lijsterbes, f. baie du cormier sauvage f. Lijsterbesseboom, m. cormier sauvage m. Lijst«*rboog, m. lacet il prendre des grives in. Lijsternet, n. aralgne f. I.ijstlijnen, f. pl. garcettes de bonnettes f. pl. Lijstschaaf, f. feuilleret m.; bouvine f. Lijstwerk, n. moulure f. Lijveloos, a. mort, sacs vie. Lijvig, a. -beid, f. corpulent; épais ; corpulence ; consistance f. Lijwaarts, adv. sous le vent. Lijzeil, n. bonnette f. Lij zig, a. amp; adv. -heid, f. efféminé; cfféml-Lik, m. action de lécher f. (nation f. Likdoren, -doorn, m. cor m. I.ikdore/imiddel, n. ccrporistique m. Likdorensnijder, m. pedicure. Likdorentrekker, m. arracheur de cora. I^ikdorenzalf, f. pommade coporistique f. Likeur, f. liqueur f. Likeurkeldertje, n. cantine f. Likeurstoker, m. liquoriste. Likeurstokerij, f. fabrique de liqueurs f. Likeurwijn, m. vin de -iqueur m. Likhout, n. lissoir ; buig ; nstic m. Likkebaard, v. likkebroer. |
Lik
Ukkebaarden, v. n. se lécher les lèvres. Likkebroer, m. gourmet, friand; parasite. Likken, v. a. lacher; lisser, po'.ir. Likkepot, m. électuaire m.; confection f. Likker, m. lécheur, parasite. j Likking, f. action de lécher f.; v. likkepot. Liksteen, m. lisoir m.; calandnne f. Likteeken, mieux iiiteeken. Lil. n. gelée (de veau); gélatine f. Lilachtig, a. gélatineux. Liliebeenen, v. n. gambiller. Lillen, v. n. palpiter; frissonner. Lilling, f. palpitation f.; frisaonnement m. Limoen, m. litnon m. (sorte de citron). Limoenboom, m. citronnier, limonier m. Limoendrank, m. limonade f. Limoendrankverkooper, m. limonadier. Limoenkruid, n. pirole f. Limoennat, -Map, n. jus de limon m. Limoenwater. v. limoennat. Linde, f. tilleul m. Lind«bn«t, m. écorce de tilleul f. Lindeblad, n. feuille de tilleul f. Lindebloeisel, n fleur de tilleul 1'. Lindeboom, tn., v. linile. ■jindeloof, n. feuillage de tilleul m. Lindenboscb, n. bois de tilleuls m. Lindenhout, n, bois de tilleul m. Lindenlaan, f. allée de tilleuls f. Iyindeitclior«, f., v. Iinilehai»t. I^indetak, m. branch» de tilleul f. Liniaal, f. règle f. Linie, f. ligne; file, rangée f; équateur m. Liniëeren, v. a. r^gler. Liuiëerpen, f. tire-ligne m. Linieschip, n. vaisseau de ligne m. Linietroepen, m. pi. troupes de ligne f. pl. Linker, a. gauche. (homine double. Linker, «d, m. ambidextre; fig. hommerusé; I^inkerarm, m. -been, n bras — m., jambe Linkerhand, f. main gauche f. (gauche f. Linkerkant, m. cóté gauche m., gauche f. Linkeroog, n. oeil gauche m. Linkeroor, n. oreille gauche f. Linkervleugel, m. aile tranche f. Linkerzijde, f. cöté gauche rn. Link», adv. k gauche. Linkweb, a. gauche; gaucher; fig. maladroit. Linkschheid, f. gaucherie, maladresse f. Linkttom, adv. a gauche. ■ Jnk»om, -keert! demi-tour è gauchc! Linnen, n. toile f.; linge m. Linnen, a. de toile, de lin. Linnengoed, n. linge m. Linnenhandel, m. lingerie, toilerie f. Linnenkast, f. armoire au linge f. Linnenkitit, f. caisse au linge f. (toiles. Linnenkooper, m. -»ter, f. marchand, -ede Unnenkraam, f. boutique de toiles, lingerie f. Linnennaaien, n. couture de linge f. Linnennaaiwter, f. couturière en linge. Linnenreederij, v. linnenweverij. Linnenwanchater, f. blanchisseuse. Linnenweefsel, n. tissu de toile m. Linnenwever, m. tisserand. |
Linnenweverij, f. tisseranderie f. Linnenwinkel, m. boutique de toiles f. Lins, f. lentille, loupe f. (verre lenticulaire); Linsvormig, a. lenticulaire. (v. linze. Lint, n. ruban m. Lintfabriek, f. manufacture de rubans f. Lintfabrikant, m. rubanier. Lintgetouw, n. métier du rubanier m. Lintmoleu, m. moulin k ruban m. ' f. Lintntrik, m. noeud de ruban, nouet m.jcocarde Lintwerker, m. rubanier. Lintwever, m. -ij. f. rubanier; rubanerie f. LintweversHcbeerstok, m. lisseron m. Lintwinkel, m. boutique de rubans f. Lintworm, m. ver solitaire, ruban m. Linx, m., v. los, m. [lens (premier art.) Linze, f. lentille f. (plante légumineuse); v. Linzehoom, m. baguenaudier m. Lin-zeboon, f. baguenaude f. Linzen maal. n. repas de lentilles m. Linzenmeel, n. farine de lentilles f. Linzenitoep. f. soupe aux lentilles f. Lip, f. lèvre; babine (des animaux); langue, languette; feuillure f. I.ipkiier, f. glandc labiale f. Lipkuiltje, n. fossette prés des lèvrea f. Lipletter, f. (lettre) labiale f. Lippenpommade, -zalf, f. pommade pour l.ipvioeh. m. labre m. (les lèvres f. Lipvormis. a. en forme de lèvre, labié. I.i», f. cordon, cordonnetm.; ganse; estrope f. Lisch, f. glayeul, iris m. Lischbloeui, f. fleur d'iris, flambe f. Lischdodde, f. bulbe de glayeul f. Lischgras, n. marsette f. I..i*chwortol. m. racine d'iris f. I.iskoord, n. cordon k ganse m., ganse f. Lispelen, I^inpen, v. n. grasseyer. I.ir*per, m. -ster. f. grasseyeur, -euse. Liptping. f. tjrasseyemont m., blésité f. llt;isptong, m. amp; f., v. Ii»per, -ster. Lissen, v. a. munir de ganses; border, galonner. I,igt;»t. f. ruse, finesse f.; stratagème m. Listig, a. -heid, f. fin, rusé, adroit; finesse f., artifice m., ruse f. Listiglijk, adv. artificieusement, avec ruse. Litteekon, n. cicatrice f. Litteekenen, v. a. cicatriser f. Utteckenvorming, f. cicatrisation f. Livrei, f. livrée f. Livreibediende, m. laquais. Uvreihoed, m. chapeau de livrée m. Livreirok, m. habit de livrée m. Livreivolk, n. gens de livrée m. pl. Lob, f. lobe, cotylédon m.; v. lub. Lohberig, a. gélatineux. L.obbes, m. homme sans malice; nigaud. Ivoboor, m. chien k oreilles pendantes; fig. lourdaud m. Igt;oboorig. a. -heid, f.fig. sans malice,niais; niaiserie; nigauderie f. Locaal, a. local ; topique. Loculiteit, f. localité f. Lech, m. trou m., ouverture f. ■ Locomotief, f. locomotive f. |
Lod
568
I^oililer, m. voluptueus, débauché. I.odderen, v.n. se montrer amoureux ; reater: au lit par mollesse. I^oddergexicht, n. visage lanjroureux tn. flodderig, a. amp; adv. langoureux, doux, ten- dre; amoureusement, voluptueuaement. I.oddfrooc. n. oeil lanpoureux m. (reuxf. I^oddi-rooi;, m.amp;f. personne au regard amou-l^oddcrznel. a trés amoureux. Loeder, f. pop. coureuse, prostituee. Loef. f. lof m.; de — lieliben. être au lof. LoefhalU. m. aiguille de carène f. Loefgierig, a. ardent, ravier. LoefhalM, m. lof m.; amure du vent f. Looi houder, m. bon boulinicr m. Loefhout, n.safran de l'étrave m. llt;ocf«vaar(*, adv. au lof, au vent. Loefwal. m. cóte f. ou rivage m. du vent. Loefzijde, f. cöté du vent m. Loeien, v. n. mugir, beugier ; burler. l.oeien. n. mugiasement; grondement m. Loeuneh. a. un peu louche. Loer. m. benêt; lourdaud; —, f. action f. de guet'er; op den — «taan. être aux lt;?coute8, guetter. Loeren, v. n. guetter, épier, espionner. Loeren, v. a. tromper, duper, attraper. Loerhuiw(je), n. guérite f. LoeriM, m. pop. homme simple, niais. Loerman, rn. frotnage ócrómé; fromage a grands yeux m. I^oermoorder, m. assassin. l^oeroogen. v. n., v. loeren. LoerplaatH, f. cbatte f.; affüt m. (m. I.oervogel, rn. faucon ; leurre; tig. guetteur Loeven, v.n. serrer le vent, loffer. Lof, in. lonange f., éloge ; honneur m. Lof. n., v. loof. n. Lofbazuin, f. trompette héroïque f. Lofdicht, n. panégyrique m. loofdichter, m. pan^gyriste. Loffelijk, a. amp; adv. -heid, f. louable ;-ment, qualité louable f., mérite m. Lofgalm, m. louange f. ou éloge qui retentitm. Lofgerufht, n. bruit de gloire m. Lofgezang, n. hymne, cantique m. Lofgierig, a. -heid, f. avide (Féloges, ambi-tieux; avidité d'éloges, ambition f. (ges. Ijof hun keren, v. n. soupirer apnVs les louan-l^oilied, n., v. lofgezang. I^ofpttalm. m. psaume de louange m. Lofrede, f. éloge, panégyrique m. Lofredenaar, m. panégyriste. Ijofwpraak. f. éloge m., louange f. Loftitel, m. titre d'honneur in. Loftuiten, v. a. encenser, tlagorner. Loftuiter, m. encenseur, adulateur. Ijoftuiterij, f. encens m.. flatterie f. Lofwaardig, a. digne d'éloges, louable. Lofwaardig lijk. adv. louablement. Lofzang, v. lofgezang. Lofzanger, v. lofdichter. I^og, a. -heid, f. lourd, pesant. indolent, stupide; pesanteur, indolence, stupidité f. Lagarithmu», m. logaritbme m. |
Logarithmentafel, f. table de logaritbmea, échelle logarithmique f. Log, f. (Logplankje), ioch m. Loghttek, n. livre de loch m. i.oge, f. loge f. Logement, n. logement m., bótellerie f. Logementhouder, m. aubergiste, bötelier. Logen, etc., v. leugen, etc. (démenti. LogenAtraiTen, v. a. démentir, donner un ■-■«•gg»**» n. mauvais voilier. Logger, m. lougre m. (vaisseau). Loggia», n. ampoulettes f. pl. Loglijn, f. ligne de loch f. Logrol. f. tour de loch m. Logtafel, f. table de loch f. Lok, f. bouclé de cheveux f. Lokaal, m. local m. LokaaH. n. amorce f., appamp;t m. Lokazen, v. a. amorcer, allécher. ; l.okhrood, n. pète f. pour attirer les poissona etc.; tis. appamp;ts, attraits m. pl. Lokduif, f. pigeon appelant m. Lokeend, f. f canard) appelant m. Lokfluitje, «. pipeau, appeau m. Lokgeld, n. argent donné pour attirer m. Lokken, v. a. appeler, amorcer, allécher. Lokker, m. Loketer, f. celui, celle qui al-l.okmee», f. mésange appelante f. (lèche. liOkHpijs. f. appamp;t m., amorce f. Lokvink, m. pinson appelant m. I.okvogel. m. oiseau appelant; appeau m. Lokwoord, n. parole séduisante f. Lol. f. farce, farcétie f.;— hehhen, se diver- tir beaucoup. Lollen, v. n. miauler; fig. chanter mal. Lollepot, m. couvet m. Lolling, f. miaulement; fi)f. chant pitoyable m. Lombard, m. mont-de-piété, lombard m. Lombardbriefje, n. billet de lombard m. Lombarden, v. n. prêter sur gages. Lombardhouder, m. -«ter f. prêteur, -euse sur gages. Lombardier, v. lombardhouder. Lomberd, v. lombard. Lommer, f. ombre f., ombrage m. Lommeren, v. n. être assis a l'ombre, se promener a l'ombre. I^ommerig, a. bien ombragé. Lommering. f. promenade a l'ombre f. Lommerrijk, a. bien ombraifé. Lomp, f. guenille, chilTon f., haillon m. I.omp, a. amp; adv. -heid, f. crossier, lourd, brutal, impoli; lourdement, gauchement; grossièreté, impolitesse f. I.ompen, v. a. duper, tromper. Lompenbak, m. pile-c rapeaux, tloran in. Lompengaarder, m. -gaaritter, f. chiffonnier ; -ière. Lompenkonper, m. mareband de chiffons. Lompenkuip. f. gerlon ou gerlot m., tinette f. Lompennegotie, f. trafic de chifibns m. ■ jompensnijder, m. coupe-chiffona m.T délia- seuse mécanique.. Lompenaorteerder, m. -norteerMter. f. tri-eur, -euse, délisseur, -euse, pamp;tière. |
Loo
569
Lood witmaker, ra -ij, f. fabricant —; fa-
brique de céruse f.
Loodwitmolen. in. raoulin fl céruse ra. Loodzwaar, pesant corame du plomb.
Loof, n. feuillage ra., verdure f.
Loof. a. -heid. f. las, fatigue; mou ; Ikssi-
tude, fatigue f.
Loofachtig, a. qui ressemble des feuilles. Loofhut, t. cabano de ramée, de feuillage .r.;
tabernacle des Israélites ra. Loofhuttenfeest, n. föte des tabernacles f. S.oofrijk, a. feuillu. touffu.
fi.oofvoi ...eh, m. grenouille verte, raine f. Loofwerk, n. feuillage en bosse, feston ra. Loofwonu. m. chenille f.
3.oog. f. lessive f.
l^ooganeii, f. cendres gravelées f. pl. Loogbod, n. bain de potasse ra.
Loogitak, m. auge h lessive f.
Loogen, v. a. lessiver.
Loogkuip, f. cuvier ü lessive ra. I-oogwater, n. leasive f.
Loogzout, n. alcali, sel lixiviel ra. (nité f. Loogzoutachtig, a. -heid, f. alcalin ; alcali-I-ooi, f. tan ra.
Looien, v. a. tanner.
Looier, in. tanneur.
I.ooierij, f. lannerie f.; tannage ra. LooierMkalk, ra. plaraée f.
Looierainc*, n. écharnoir, boutoir ra. LooierMNchor*. f. regros ra.
I-ooikuil, ra. fosse a tan f.
Irooikuip, f. cuve de tanneur f., coudret ra. LooiMtof, f. tannin in.
Look. n. ail m.; ciboule f.
Lookhol, ra. tête ou bulbe d'ail f. Lookgroen, n. vert de poireau ra. Looklucht, f. odeur d'ail f.
Look prei, f. ail poireau ra.
Lookttau», f. sauce d'ail, aillade f. I.ookatoep, f. bourdine f.
Loom, a. •heid, f. pesant; pesanteur f. Loomer, ra. tournassin (outil pour tour-nasser). (ra.; rétrlbution f.
Loon, n. récorapenae f.; gages ra. pl., salaire I.oonhederver, ra. gate-métier ra.
Loon he diende, rn. amp; f. domestique amp; gage f. Loonen. v. a. récompenser; salarier. Looner, ra. réraunérateur.
Loonheer, ra. payeur.
Looning, f. salaire m.
I Loontje, n. petite récorapense f.. petit salaire ra.; koontje komt om zijn —, 11 (elle) soutVre a présent de ses fautes passées. 1-oontrekkend, a. gage, salarié. Loontrekker, ra. gagiste, salarié.
Loop, ra. course f.; cours ra., carrière f.; courant ; débit ra.; diarrhée f.
Loopachtig, a. qui airae amp; courir les rues. Loopbaan, f. carrière, lice; fig. vie f. Loopen, v. n. courir ; passer, couler. Loopend, a. courant; coulant; -e oogen, I yeux chassieux m. pl.
j Looper, ra. coureur; courrier ra.; patte d'un I lièvre; raolette f.; meule courante f.; passé
L.oiupenlt;rog, m., v. lompenliak.
liOttiplt;*rcl, in. rustre, lourdaud.
L.onipMuikei', f. sucre eu inorceaux m., cas-
sonnade f., sucre lump m.
ijoae, f. poumon m. pueuinoamp;e f.
Ijongaamlocniii};, f. affection pulmouaire, I^ou^ailer. f. veine pulmunaire i.
l^ofiKki-uid, n. pulmonaire f. (plante). l.ouKlijdcr, m. -e», f. pneuinonique. I^ongoiit»telling, f. pneumonie, pueumonite f. l^ongpijp, f. bronche f.
Lungterin';, f. phthisic pulmonaire f. liongvuur, n. inflammation du poumon (d'un
cheval) f.
8.oii^a«-iiu\v, f. nerf pulmonaire m. I^ongziekte. -zucht. v. luogtering. Ijuugzuchti^, a. phihisique, pulmonique.
weer, f. vomique f. i'oeillade f.
Lonk, m. coup d'oeil m., regard araoureux in., Luukea. v. n. jeter des oeillades, lorgner. Lonker, m. -ater, f. lor^neur, -euae ; celui
ou celle qui est un peu louche.
Lonkint;. f. action de lorgner ƒ?
L.unt, f. mèche f.
l^outMtok, m. boute-feu m.
Liooclieiiitar, m. -«ter, f. celui ou celle qui
dcsavoue ounie.
I^uucliuuhaar, n. uiable.
I.lt;uocIi«uen, v. a. nier, déaavouer. ■..oochening, f. négatiou f., désaveu ra.
Ijuo«I, n. plomb; plomb de sonde, plomb («lieplunlt;l| ; niveau a plomb, plomb, chat m. (Mnliietlooil) ; contrepoids, poids, plomb (d'une horloge, d'un chassis, etc.); sceau de plomb, plomb ra.; décagrammc m.; (autrefois) demi-once f.
Loodachtig, a. qui ressemble amp; du plomb. Lioodblvek, a. livide, blême.
Liooddekker, m. couvreur en plomb. Loodon, v. a. mettre au plomb; plombcr; l^oodcu, a. de plomb. (jeter la sonde.
Loodert», n. mine de plomb, plombagine f. ■roodgieter, m. plombier.
Loodgieterij, f. plombcrie f.
Loodglit, n. litharge f.; massicot ra. Looding, f. action de plomber f.
Loodje, n. marque en plomb f., sceau de
plomb ; billet de spectacle in.
Loodkleur, f. couleur de plomb ; lividité f. Lood koliek, n. colique sèche f.
Loodliju, f. ligne d'une sonde f.; ligne du niveau ou du plomb; perpendiculaire f. | Loodmetaal, n. soudure f.
Loodmiju, f. mine de plomb f.
Loodrecht, a.amp;adv. perpendiculaire; -ment. Lood*, f. loge, cabane f., hangar ra.
Lood*, ra. lamaneur, pilote lamaneur. Lood*boutgt; f. barque «le lamaneur f. Lood*chuiui, n. écume de plomb, cendréef. Lood*en, ▼. a. piloter.
Looditman, ra., v. lood», ra.
Lood* man* waf er, n. parage dangereux ra.,'
passé dangereuse f.
Lood*uiker, f. sucre de saturne ra. Loodwit, n. céruse f.; blanc de plomb m. 1
570
Los
par tout j va-et-vient m.; fou du jeu d'écbecs ; palanquin m., élingue f. I.nopgnn». m., v. loopplank. Bioopgraaf, f. tranchée, li^ne d'approche f. I.nopliocn. n. turnix m. L.ooplionii. m. chien courant m. Loopje, n. petite course f.; tour tn., finesse f.; jeu de mots m., pointe d'esprit; bourde f., faux-fuyant m. Loopjongen, -knecht.m.^ar^on, valet chargé des commissions; pop. trottin, ?alopin. Loopkever, m. scarab(?e courrnt m. Looplantaren. f. lanterne portative f. Loopmaar, f. bruit courant m. Loopmeisje, n. fille pour Ips commissions. Loopperk. n. J ice, carrière i. Loopplaat», f. lieu de rassemblement m. Loopplank, f. pnssavant m.; plancbe de bateau, plancbe A ddbarquer. Loopprij», in. prix de la course; prix courant. cours m. Loop* (ler-). v. (crloop*. Loopuch, a. •hoid. f. cbnud, en rut; chaleur f- Loop^taquot;, n. filière sur le beauprlt;?. I.oopnter, f. coureuse. |jgt;»opi»(ok. m. va-et-vient m. I.oopntrijd, m. course f. Loopvooten, m. pi. pieds marcbeurs m. pi. Loopvogel, m. (oiseau) marcbeur m. Loopvunr, m. trainde de poudre, trainée f. Looptvagen, m. r julette f. I^onpwiolen, n. pi., v. Hiiollooper. Loor, f.: te — {;aj*n, se perdre, se dissipcr, disparaitre Loom. a. amp; adv. -heid. f. fin, ru8lt;?, subtil ; feint; adroitement, finement; finesse, ruse, subtilité f. Loom. a. vide, creux; faux, feint, posticbe. Loot. f. jet, rcjeton, scion; fig. enfant, dcs-cendnnt m. Loovor, f. feuillage m., verdure f. Loovertje, n. oripeau m.. paillette f. Loozen, v. a. faire dcouler, lamp;cber; zijn water —, uriner. (ation f. Looking, f. dcbarge f., dcoulernent m , évacu- l.or. f. haillon rn.. suenille; bagatelle f.; fig. guenipe, coureuse f.; vaurien m. Lordicig. f. bitord a 3 on l Ills m. Lorkehoom. m. larix, mélèze in. B^orre. f. nom qu'on donne ordinairement au pevroquet, tl la perrucbe, quand on lui a-dresse la parole. Lorren, v. a.attraper, duper, tromper. Lorrendraaien. v. a. faire la contrebande ; frauder, tromper. Lorrendraaier, m. contrebandier; smogleur, fraudeur; passe-volant. Lorrendraaierij, f. commerce interlope m., fraude; tromperie f. LorrendraaiNter, f. fraudeuse. LorrenkiMt. f. caisse a cbiffons f. l^orrenvrouvv, f. chiffonnière. Lorretje, n., v. lorre. Lorre werk, n. bousillage m. Lort», f. femme négligente, étourdie. |
f jorithandel. m. Lorsing. f. fraude, trompe- Lo», m. lynx, loup-cervier m. (rie f. Ijoh. a. amp; adv. -heid, f. qui branie, lamp;che mou ; détaché; dégagé; inconstant; étourdi, déréglé; librement, i la légère; Hcencieuse-ment; état de ce qui branie, etc.; légèreté, inconstance f.; libertinage f. Louhaar, a. rachefable. Losbandig, a. amp; adv. -heid, f. déréglé, effréné ; sans retenue, licencieusement; dérèglement, libertinage m. Lotiberaten, v. n. éclater; se crever. Loftbersting, f. éruption; explosion f. D.oHhijien. v. a. séparer en mordant; déta-cbcr par des corrosifs. Lowhinden. v. a. délier, dénouer. B.oMblijven. v. n. rester ouvert, — détaché. Lo«bol. m. étourdi; hurluberlu ; débauché, libertin. Loabon-xen. v. a. ouvrir en heurtant contre. Loabranden, v. a. décharger (des pièces d'ar-tillerie). I.OMbrandtng. f. décharge, salve f. LoHbreken. v. a. amp; n. détacher en brisant; éclater; échapper. Loftccel. f. billet portant Tautorisation ü dé-charter un navire m. Lo«dooien. v. n. se détacher par le dégel. LoMdraaien. v. a. défaire en tournant. Lo^drijven, v. n. bc détacher en llottant. LoMdrukken, v. a. détacher en pressant; décharge unearme k feu, tirer. Losgaan, v. n. se défaire, se dénouer; ae dé-bandcr, se rompre; commencer; er friftch op —, se jeter en tomber sur qc.; dat gaat erop lott! voilü qui se met en train! al-lons. vive la joie1 Losgeld, n. ranQon m. l^oHgespen. v. a. d.'boucler. I^osglijden. v. a. détacher en glissant. Losgorden, v. a. défaire un ceinture. Losgraven, v. a. détacher avec la bèche. LoHgrendelen, v. a. déverrouiller. Loshaken, v. a. dégrafer, décrocher. Loshaking, f. décrochement m. Loshakken, v. détacher i coups de hache. I.oshangen, v. n. flot';er en Pair. Lnshooflt;l, m. amp; f. étourdi, -c. Loshoofdig, a. amp; adv.-beid. f. étourdi; étour-diment; étourderie f. I.osjes, adv. légèrement flxé; peu serré; un peu vacillant; un peu étourdi. Losklinken. v. a. dériver ; déclinquer. Ijosknijpen, v. a. détacber en poingant. I^o.hnoopen, V. a. déhoutonncr. Loskomen, v. n. se dégagcr, se délivrer; être élarjji ou délivré. Loskoopen, v. a. racheter. Loskooping, f. rachat, ranQOnnement m. ■ loskoppelen, v. a. découpler. Ijoskrahhen, -krauwt n, v. a. détacher OU séparer en grattant. f loskrijgen, v. a. détacher, défaire. Loslaten, v. a. élargir, relicher. |
Los
Loalijvig, a. -heid, f. qui a ie flux de ventre ; flux de ventre m., diarrhée f. I,o«mitkon, v. a. défaire, detacher. I^oapukkeu. v. a, désempaqueter, déballer. ljo»plaat«« f. débarcadour, débarcadère m. IjospluiKen, v. a. eiüloqupr. (plumant. ■.(••plukken, v. a. detacher en cueiUant, en l^oaprijM. m. ranQon f. Ijttitrafelen, v. a. effiler» ^raillcr. Ijosraiken. v. n. parvenir a se dégamp;ger; être reruia A flot; démarrer. Ijowreufe, f. rente remboursable f. l.,oi»reiitebrief, m. obligation d'une r^nterem- boursable ;i volouté f. I.osrijgen, v. a. délacer, défaire. Losrukken, v. a. amp; n. detacher avec force ; op —, avancer rapidement, fondre sur. I.otrukkinxt f- séparation violente f. |jo»gt;tcli«rp, n. mitraille f. I.owMcheuren, v. a. arracher, décbirer. E^nMwnhoppon, v. a. détacber j\ coups de pied. IjOMchroeven, V. a. dév.s;pr. l.oMMen, v. a. lAcher; tirer, décbarger; déli- vrer ; débarquer ; détacber, ddfaire. E.oHser, m. I.owtttur, f. celui, celle qui ddta-che, ddlivre, etc.; qui retire un gage; dd-cbargeur. LoaMing, f. decharge f., débarquement m.; dd- livrance f., racbat m. ï.ottlaan, v. a. amp; n. détacher en frappant; s'ouvrir avec force. ff.oHMiiijilcn, v. a. detacher en conpant. liOMuneron, v. a. déiacer, défaire. lgt;n«Hp«Ilt;llt;;n, v. a. dépint?ler. l.oHnpijkoren, v. a. déclouer. i.nwnpil, f. cabestan volant m. l^noHtrikken, v. a. dtinoufr. G^OHtarnen, -tornen, v. a. lidcoildre. I,ontrokken, v. a. detacher en tirant. liOHvIeehten, v. a. détresser. I.oiivlïejj«n, v. a. amp; n. détacber en volant; se défaire ou s'ouvrir avec force, lioitweoken, a. a. détacher en trempant. I.onwrinjjen, v. a. détacher h force de tor- «Ire; arracher en tordant. I^OMxagen, v. a. détacher en sciant. liony.iniiijj, a. amp; adv.fM V. iichtKinnig. liOMxwachtelen, v. a. défaire les bandes. Lot, n. destin, sort m.; chance f.; billet de loterie; prix, lot m.; v. loot. Ijotelins, m. conscrit, milicien. Loten, v. n. tirer au sort, jcter le sort. Loterij, f loterie f. looierij brie f je, n. billet de loterie m. Loterijspel, n. jeu de la loterie m., loterie f. Igt;otyenieen, a. qui subit ou éprouve le même sort. (de fortune ou d'infortune. Lotgenoot, m. amp; f. compagnon —, compagne Lotgeval, n. aventure f., événemont m. Loting, f. tirade au sort m. Lotspel, n. jeu de hasard m., loterie f. Lotupraak, f. oracle m. Lot«(ver) wi»r*elinK, f. changement de sort m.; vicissitude de la fortune f. Lotus(boom), m. lotier, alizier m. |
Louter, a. amp; adv. -heid, f. pur, clair; affiné; purement; pureté, clarté f. Loutcraar, m. affineur. Louteren, v. a. affiner, purifier, épurer. Loutering, f. affinage, épurement m., purification f.. raliinasre m.; clarification f. Louterittal, m. dilliculté d'uriner f. (en par-lant des chevaux). Louw aanzetter, m. écouvillon m. Ijouwilaat. v. Iau%vdaat. Louwmaand, f. mois de Janvier m. I^oven, v. a. louer, élever; glorifier. Loving, f. action de louer; glorification f. Lub, r. collet m., collerette; manchette f. Lubben, v. a. chatrer, couper, mutiler; fig. tromper. Lubber, m. champ;treur; fig. trompeur. Ijubbing, f. castration, mutilation f. Lubmet, f. couteau h champ;trer m. I^ucerne, f. lucerne f. (plante fouragère). Lucht, f. air, atmospbère, ciel; vent m., frai-cheur; odeur f.; zijne gramHchap — geven, décharger sa colère, sa bile, sa rate; een gat in de — gt;«iaan, être Stupéfait,tom-ber des nues ; «le — van iets hebben, avoir le vent de qc., éventer la mèche. Lnchtbeiichrijving,f. aérograpbie; aérologie f. I.uuhtbel, f. bulle d'air f. I.uchtbol, m.aérostat,ballon {aéro8tatique)m. Inlicht bol kunde, f. aerostation f. Luchtbnirt, f, v. lt?chtpijp. Luchtdicht, a. amp; adv. impénétrable a l'air, bermétique; hermétiquement (fermé). Luchten, v. a. exposer a l'air, éventer; ré-pandre une odeur; fig:, supporter, endurer, souiïrer ; zij mag hem niet — of zien, elle nc saurait le souffrir, c'essa béte d'aversion. Luchtgat, n. soupirail m.; ventouse f. l.uchigeeMt, n. sylpbe m., sylphide f. Ilt;uchtgezifgt;ht, n. météore; tableau qui re-présente l'air m. Luchthartig, a. amp; adv. -heid, f. jovial, gai ; iraiement; gaité, butneur joviale f. Luchtig, a. -heid, f. aéré, en bel air;léger; légèrement; frnis, un peu froid; flg. enjoué, gai, jovial; gaiement, jovialemeut; état d'une cbose aérée m., gaité f., enjouement m. Lucbtigje*. adv. gaiement ; légèrement. Inlichting, f. aération f., éventement m. Inlicht kasteel, n. fig. chimère f., fantöme m. I.uchtklep. f. soupape a l'air f. Luchtkreit», m. atmospbère m. Luchtkunde, f. aérologie, pneumatique f. Luchtlaag, f. coucbe d'air f. Inuchtledig, a. vide (d'air). Inuchtleidend, a. aérifère. Inuebtmaking, f. aérification f. Lucbtmeetkunde, f. aérométrie f. Luchtnietor, m. aéromètre m. Inuchtpijp, f. tuyau pour conduire l'air m, tracbée-artère f. Inuchtpomp, f. machine pneumatique f. Luchtreirt, f. voyage aérien m. Luchtreiziger, m. aéronaute. Luchtruim, f. firmament, atmospbère m. |
Lus
Luchtschuw, a. -heid, f. aérophobe; aéro-phobie f. d. •dhei«l, f. climat m. llt;Mc}itigt;|gt;ielt;;eling, f. mirage in. liiichlitpoortve;;, m. cbemin de fer atmos- pbérique m. liuehtttpringer, m. sauteur, vultigeur. Luchtftprong, m. cabriole f., sant en l^air m. LuclitNUsen, m. météorolitbe m. (m. liucht^troek, f. région d'air; zone f.; climat l^uchtMtroom, m. courant d^air m. Ijuchttrilling, f. vibration de Pair f. I^uehtverlieveliuj;, f. -versrhijuHel, n. mé- tdore, phénomène atmoaphérique m. l^uchtvoruiig» a. aériforme. v* luchlpijp. ■ .iichtweger, -wijzer, tn. oaromètre m. I^uchtzinnig, -heitl, v. liichthitrtif;. I^uchtztiivering, f- assainissement de Pair tn. I^ucifer, m. allumette cbimique ou allemande f LuciferMtluuMje, n. boite a allumettes, allu-mière f. I^ni, a. amp; adv. -livid, f. paresseux, indolent, oiseux ; avec paresse, lentement ; paresse, indolence, lenteur f. Emiaard, m. pareHseux, faineant; (animal) tardigrade; aï m. Luibuizen, v. n. fam. fainéanter. I^uid, a. amp; adv. baut ; a haute voix. Luid, m.: naar—van, Buivant, aelon, d'aprè», conformdinent A. Ivuiden, v. n. amp; a. sonner; contenir, porter. I^uider, m. sonneur. liuidje», m. pi.: oude —, vieillea gens ; hoort een»,—, écoutez mes amis, mes bonnes gens. Luidkeel*, adv. ^ haute voix. Luidruchtig, a. amp; adv. -heid, f. bruyant; bruyamment ; grand bruit m. Luien, v. a. amp; n. sonner (la cloche); «oaner, rendre un sou ; v. luiden. Luier, f., v. luur. Luieren, v. n. faire le paresseux, faindanter. Luifel, f. auvent m. LuifeUchrift, n. inscription d'auveut f. Luik, n. trappe f.; volet; contrevent m. Luiken, v. a. fermer, clore (les yeux). Luikgat, n. trappe ; écoutille f. Luikhoofden, n. pl. biloires f. pl. Luiklok, f. cloche f. qui sert è sonner. Luilak, m. amp; f. paresseux. dormeur, -euse. Luilakken, t. n. fainéanter, dormir la grasse matinde. Luilekkerland, n. pays de cocaïne m. (f. Luim, f. humeur; fantaisie f., caprice m., quinte Luimii;, a. amp; adv. -heid, f. capricieux ; facé-tieux, comique, humoristique; caprioieuse-ment; facétieusrment; humeur capricieuse f., caprices m. pl.; humeur gaie, gaité spiri-Luipaard, m. léopard m. (tuelle f. Luipen, v. gluipen. Luiperd, m , v. gluiperd, luipaard. Luis, f. pou m. Luisachtig, a. pouilleux. LuUkraid, n. herbe aux noux f. Luister, m. splendeur f., lustre ; éclat m. |
Luisteraar, m. -ster, f. dcouteur, guatteur, Luinterun, v. a. amp; n. lustrer; luire. (-euse. l^uiHteren , v. a. amp; n. chuchoter ; dcouter; fig. LuiMterhuek(je), n. dcoute f. (obdir. LuiHterloo», a. sans lustre, sans pompe. Luisterrijk, a. amp; adv. éclatant, magnifique; splendidement, magnifiquement. Luisterscherp,-«nat, a. qui a l'oreille fine. Luistervink, m. amp; f. dcouteur, -euse (aux portea), indiscret, -ète. Luistervinken, v. n. dcouter (aux portes). Luisterzuster, f. soeur-écoute (dans un cou-I.uitziekte, f. inaladie pddiculaire f. [vent). Luit, f. luth m. Luitenant, m. lieutenant. Luitenant-admiraal, m. vice-ainiral. Luitenant-generaal, m. lieutenant-gendral. l^uitenantNplaats, f. charge de lieutenant f. Luitmaker, m. luthier. (luth. B^uitslager, m. -es, f. joucur —, joueuse de Luitspel, n. jeu de luth m. Luitspeler, -aplt;-clwter, v. luitsiager. Luiwagen, rn. fiottoir m. (ft long manche); — (van de roerpen), tamisaille f., croissant m.; traverse f. Luiwammes, m. paresseux. Luiwijvengoed, n. composition dont on se sert pour dourer f. Luizen, v. a. dpouiller. Luizenjacht, f. cbaase aux poux f. Luizenkam, m. peigne dtroit m. Ilt;iigt;zenkramer, m. pauvre fripier. Luizenmarkt, f. friperie f. Luizenmelde, f., v. ganzevuet. Luizenplecht, f. coltia m. (poux. l^uizenzalf, f, onguent m. —; mort f. aux Luizig, a. pouillei x ; fig. mesquin, misdrable. Luk, v. geluk ; — uf raak, incertain, douteux. I^ukken, v. n. réussir. (ron m. Lui, f. trinquette f.; tuyau de pompe; bibe-Lullen. v. a. amp; n. boire au biberon ; fig. amp; fam. bavarder, caqueter. (culotte f. Lumme, f. morceaude derrière d'un boeuf m., Ijummel, m. lourdaud, nigaud, benet. Lummelachtig, a. amp; adv. rustaud, grossier ; nigaud ; grossièrement, niaisement. (f. Lummelachtigheid, f. lourderie, nigauderie Lummerharst, m. aloyau de boeuf pris du cótd des reins m. Lunderen, v. n. lambiner. laundering, f. lambinerie, lenteur f. Ivuns, f. esse (de roiture), clavettc f. Lunzen, v. a. mettre une esse h une roue. Lurengoed, n. toile pour les langes f. Lurenmand, f. manne aux langes ; layette f. Lurf, f. pidge en hois; pan d'habit m.; fam. iemand bij de lurven krijgen, prendre qn. au collet. :lt;urk, m. amp; f. enfant qui ne fait que tétcr. Lurken, v, n. tdter, auoer (sanscesae). llt;urker, m. -ster, f., V. lurk. Lus, f., t. lis. Lust, m. plaisir, divertissement; goüt; ddsir m.; passion f.; «ppétit m. Lusthosch, n. bois de plalsance; bocage m. |
Lus
573
Iiucteloos, quot;8. amp; adv. «Iieitl, f. apathique, ddgoüté, indolent; sans envie, indolemment; apathie f., dégout m., indolence f., lécoura-gement m. ■iUHten, v. imp. avoir envi^ de: —,v.a. aimer, désirer; •»Ü z.al er van il ea aura. s l.uxter, m. lustre, quinquet k plusieurs branches in. liuttcr. m. lustre m. (espace de 5 ana). Ijusthof, m. jardin de plaisance m. Ijusihuiii, n. maison de plaisance f. liiiathuiMjo, n. ifloriette; gninguette f. a. amp; adv. •hflid, f. gai, enjoué. jovial, gaillard; joyeusement, gaillardement ; gaité, gaillardise'f. IjUNtprioel, n. pavilion (de verdure) m. Lustrijk, a. agréable, plein de délices. l.u*t«Iot, n. champ;teau de plaisance m. Ilt;u«twarande, f. pare de plaisance m. liiitheraaii, m.; Elt;utheraflt. a. luthérien. I^uttel, a. amp; adv. chétif, mince; guère, peu. ■juur, f. lange, couche f., drapeau m.; tig. in «Ie luren leggen, fig. tromper, duper ; eni-l.uw, a. Tabri du vent. (vrer. I.uwcn, v. n. diminuer (en parlant du vent); dnt luwt (wat) ï cel a donne quelque sou-lagement. I.uwte, f. lieu k Tabri du vent, abri m. I^ynx, m., v. los, m. I^ynxoogen, n. pl. yeux de lynx m. pi.; fig. vue trés penjante f. .gt;1, f. M, f. treizième lettre de Talphabet m. ,11a, f., v. mama. Haag, f. estomac; ventricule m.; mulette f. (des oiaeaux de proie); tot «ie — Itoltoo-rende, gastrique Haag, m. amp; f. parent, -e ; alli(?, -e. Ilaaghalsem, m. baume stomaciiique m. Ilaagbitter, n. elixir stomachique m. llaagbreuU, f. gastrocèle f. Ilaagltlueding, f. g istrorrhagie f. Ilaagd, f. vierge, pucelle, fille; servante. Maagdarm, m. resopha^o m. Ilaagdolijk, a. virginal. itlaagdelijn, n. (diminutif dö maagd), jeune vierge; lam. pucelctte. Ilaagilenbloem, f. ilsur de la virglnité f. Haagden blos, m. rouge de la pudeur m. ülaagdenbart, n. coeur chaste m. .Haagdenboni(n)g, m. miel vierge m. Hnagdenmelk, f. lalt virginal :n. .Ilaagdenpalm, m. perveuche f. Haagdenrei, m. cboeur de vierges m. Haagdenroof, m. enlèvement, raptm. llaagden.Hcbaar, f. -stoet, m. troupe de vierges f. HangdenHobenner, m. lt;llt;'baucheur de filles. Haagdenscbennis, f. déiloration f. |
Haagden staat, m. état de vierge m. Haagden was, n. cire vierge f. Haagdenzwier, m. grdces virginales f. pl. Haagdom, m. virginité f.; pucelage m. Haagboest, m. toux stomacale f. Haagholte, f., v. maagkuil. Haagklier, f. mancréas m. (chique f. Haa^koekje, n. tablette stomachique ou bé-Haagkramp, f. spasme d'estomac m. Haagkuil, m. -tje, n. creux de restomac m. Haagkwaal, f. allection d'estomac f. Haagmiddel, n. (remède) stomachique m. Haagontstoking, f. gastrite f. Haagpijn, f. cardialgie f. Haagplointor, f. emplètre stomacal m. Haagpoeder, -poeior.n.poudre stomachique f. Haagnap, n. chyle m. Haagscbap. f. parentd f., parents m. pl.; —, n. consanguinity f. Haag(ver)sterkend, a. stomacal. (m. Haagjver)sterking, f. stomachique, cordial Haagvlies, n. membrane de Testomac f. Haagwater, n. eau stomacale f. Haagwijn, m. vin stomacal m. Haag worm, m. ver stomacal m. Haagzenuw, f. nerf d'estomac m. Haagziekte, f. mal d'estomac m. Haaien, v. a. faucher; moissonner. Haaier, m. faucheur ; moissonneur. Haaiing, f. fauchage m.; coupe f. Haailand, n. pré k faucher m. Haai loon. n. fauchage m. Haaitijd, m. fauchaison f. Haaivoet, in. amp; f. celui, celle qui jette les pieds en dehors. Haaivoeten, v. n. tourner les pieda en dehors, faucher en marchant. (de l'ouvrier. Haak, f.: in de — zijn, fitre entre les mains Haakloon, n. faQon.. main d'oeuvre f. Haaksel, n. ouvrage m.; créature; forme, Haakster, f. faiseuse. {fnqon f. Haal, f. reprise f., fois m.; tienmaal, dix Haal, n. repas ; festin m. (fois. Haal, f. malle, valise f. Haak geld. -loon, n. mouture f. HaaUlot, n. cadenas m. Haal.teen. m. mcule ; molette f. Haalster, f. rèveuse, fig. do -n, pl. les dents molaires f. pl. HaaKtok, m. appui-main ra. (de peintre). Haalstroom, m. tournant, gouffre m. HaaKand, rn. dent müchcli^re m. Haaitijd, m. repas m.; koude—, collation f. Haan, f. lune f.; wassende—, croissant m.; ufnemendo —, décours m.; volle —, pleine lune; nieuwe —, nouvelle lune; liebte — , clair de lune m. Haan, f., v. lo pluricl manen. Haanbescbrijving, f. sélénographie f. ~lt;laanblind, a. lunatique. Haanbrief, m. lettre dans laquelle on de- mande le payement d'une dette f. Haaneirkel, m. cycle lunaire m. Haand, f. mois m. (temps. ' Haandag, m. lundi m.; blauwe —, peu de |
574
Maa
Maandag* ('•), adv. Ie lundi, au jour de Maandbericht, n. rapport mensuel ra. (lundi. Maandblad, n. feuille mcnsuellc f. Maand bloeier*, m. pl. eapèce de rosiers, de fraieiers qui fleurissent tout l'été. Maandbrief, -ceel, m. billet OU acte d'enga-gement d'uu matelot m. (ra. Maandduif, f. pigeon qui couve tous les mois i Maandelijka, adv. par mois. cbaque mois. Maandelijkscb, a. mensuel. M.-mndgeld, n. salaire du mois, mois m. Manndgocd, n. paquet du mois m. (delivres, de feuilles périodiques). Maand»ehrif(,n. recueil ou journal mensuel m. Maandstaat, m. bordereau mensuel m. MaandMtonden, f. pl. menstrues, fleurs f. pl. Maandwerk, n., v. maandigt;clirift. Maand wijzer, m. aiguille des mois f. (sur un cadran demontreou d'horloge). Maandzuivering, f., v. maandntunden. Maancciipn, f. éclipse de lune f. Maan gent alten, f. pl. phases de la lune f. pl, Maangla», n. ménisque m. Maangodin, f. décase de la lune (Séléné. Phébé, Diane, Il^cate). Maanjaar, n. ann^e lunaire f. Maankaart. f. carte sélfïnographique f. Maankop.f pavot, pavot somnifrre m. (plante); —, m. (kop of zaailbuiitje) tête de pavot f.; —, n. (heulsap) opium m. Ma;tnkopzaad, n. semence de pavot f. Maankrin;;, in., V. maancirkel. Maankruid, n. lunaire (plante) f. Maanlicht, n. clair de lune m. Maanloop, m. cours de la lune m. Maanmaand, f. mois lunaire m., lunaison f. Maanoog, n. oeil lunatique m. Maanoogig, a. lunatique. Maanschiji, f. disque de la lune ra. Maansteen, ra. 8éllt;?nite f. Maanstuk. n. cbanteau m. (d'un tonneau). Maansverduistering, f. éclip.te de la lune f. Maansvcrwisscliiif;, f. lunaison f. Maantaning, v. maansverduistering. Maan vlek, f. tache de la lune f. Maanziek, a. lunatique. Maanzieke, m. amp; f. lunatique. Maauziekte, f. mal de lune m. Maar, conj. mais; —, adv. seulement, ne que, simplement. Maar, f. nouvelle f.. bruit m. Maarkolf, ra., v. meerkol. Maarschalk, m. rnarécbal m. Maarschalkschap, n. dignité de rnarécbal f., marécbalat ra. Maarschalksstaf, f. bamp;ton de mardebal gt;n. Maart, in. mois de Mars ra. Maarteusvogeltje, (St.), n., v.goudhaantje. Maartsch, a. de Mars. Maan, f. maille f. Maat, f. mesure f.; bovenmate, excessive-ment; naar mate van, i proportion de ; ü raesure (que); mlt; t—, modérément Maat, m. camarade. (vers f. i Maatgezang, n. pièce de musique; pièce en' |
Maatje, (dimin. de maat), n.petit camarade ra.; petite raesure f., (particulièrement) dé-cihtre (i/io kan) m. Maalt;je, (dimin. de ma), bonne maman (mot de tendresse des enfants). Maatjesharing, ra. bareng de printeraps ra. (qui est fort gras et fondant). Maatjespeer, f. bergaraote f. Maatklank, m. cadence barmonieuse f. Maatregel, m. mesure f. Maatschap, f. association ; camaraderie f. Maatschappelijk, a. amp; adv. social; -einent. Maatschappij, f. société ; association f.; letterkundige —, société littéraire f. Maatstaf, ra. mesure f.; module ra.; écbelle f. Maatstok, ra. règle, verge f. Maatstreep, f. barre f. Maatzang, ra., v. maatgezang. Macht, f. puissance, force f., pouvoir ra.; con-sidération f, crédit ra.; autorité; quantité, foule f; forces* troupes f. pl. Machtbrief, m. procuration f. Maehtelooa, a. impuissant, faible, débile. Machteloosheid, f. impuissance, débilité f. Machtgever, m. constituant, mandant. Machthebber, m. plénipotentiaire. Machtig, a. puissant, fort, grand; en état, capable; en possession de; fig. nourrissant, gras ; ober ; —, adv. jmissamment, fort, ex-Machtigen, v. a. autonser. (trêmement. Machtiging, f. autorisation f. Machtspreuk, f. décision arbitraire f. Machtwoord, n. parole énergique f. Made, f. ver (de fromage), acarus ra. Madeliefje, n. marguerite; pamp;querette f. Madig, a. plein de vers; véreux. Maf. a. Iftche, mou; las; — weer, temps lourd et étouffant. Mafje, n. benèt in.; iemand voor 't — hou- den. se jouer de qn. Magaal, m., Magge, n. baveuse f. (poisson). Magazijn, n. magasin m. Magazijnmeester, ra. garde-magasin. Mager, a. maigre ; fig. cbétif, stérile ; — maken, amaigrir; — worden, s'amaigrir. Magerheid, f. maigreur ; fig. stérilité f. Magermannetje, n. bouline de misainc f. Magerte, f. maigreur f. Magertjes, adv. rraigreraent; chétivement. Magge, f., v. magna!. Magistraat, m. ir.pgis trat ra.; raagistrature f.; les magistrats. Magistraatschap, n. magistrature f. Magistraatspersoon, m. magistral m. Magneet, ra. aimfljit m., pierre d'aimant f. Magneetnaald, 1. aiguille airaantée f. Magneetsteen, ra., v. magneet. Magnetisch, a. magnétique. Magnetiseeren, V. a. magnétiser. Magnetismas, n. magnétisme ra. Mahoniehout, n. (bols d,)acajoum. Mahoniehouten, a. c'acajou. Majesteit, f. majesté f,; misdaad van gekwetste—, crime de lèse-majeaté m. Majoor, ra. major. |
Maj
Iflajoorsplaat*, f. charge de major f. Mak, a. traltable, doux, apprivoisé. (daute f. Itlakelaar, m. courtier; poin(;on m., clé pen-Illakclaar, m. -Mtor, f., v. koppelaar, etc. Itlakelaardij, f. charge dc courtier f.; courtage in. makelaarschap, n. état de courtier in. Iffakelaarnlouii, n. courtage m. Hlakelen, v. a. faire le courtier; accommoder; maquignonner. makelloon, v. makelaantloon. maken, v. a. faire, former, fabriquer; créer; rendre; léguer; hoe mankt liet uw va-• derquot;? comment se porte M. votre père ? maker, m. faiseur; facteur ; fabricateur, auteur; makker, m. camarade, compagnon, (créateur. makkerschap, n. camaraderie f. .makreel, m. maquereau (poisson) m. makreelsnock, in. scombesoce m. makrol, f. maqaerelle f. mal, m. modèle; Karbari(t); calibre m. mal, n. folie, sottise f. mal, a. amp; adv. fou, sot; follement, sottenient. malen, v. a. amp; n. moudre; réduire eu poudre; tourner par le moyen du vent; iinportuner; rêver, radoter. malen, v. a. peindre, dcpeindre. maler, m. esprit remuant; röveur. malerij, f. rêveries f. pl., radotcrie f. malheid, f. sottise, folie f. malie, f. maille f.; ma!l m. maliehaan, f. mail m. maliehemd, n. cotte dc mailles f. maliekolf, f. masse (de mail) f. Rlalicn, v. n. jouer au mail. maliënkolder, m., v, inaliehemd. maling, f. rêverie f., em barras m. malkander, pron , v. elkander, mallemolen, m. carrousel m. mallen, v. a. travailler d'après le gabari ; se servir du calibre, gabarier. mailen, v. n. badiner, folatrer. (llerie f. mailepraat, m. sot r.'iisonncinent m.; pnntou-malligheid, f. badinage m., folie f. Malloot, f. femme folie ou imbecile, lllallote, f. mélilot m. (plante). Malrovc, mairowe, f., v. andoren. Naineh, a. amp; adv. mou, mollet, tendre; mol-lement, délicatement; succulent; fig. doux, a^réable. (lement. USaUcheliJk, malNchje«,adv.doucemeut, inol-maUchheid, f. tendrcté; fig. douceur f. Rlaltentig, a. amp; adv. -held, f. trés exact, extrèmement ponctuel; d'une propreté outrée; trés exactemeat, trés proprement; exactitude ou pouctualité outrée, propreté ou net-teté excessive f. SOalnwe, mal va, f. mauve f. (plan te). Rlaluw- of malvaplan(en,f.pl. malvacées f.pl. ABaluwrooa, f. rose trémière f. Slaluwzalf, f. dialtbée f. IHalve#.ij. f. malvoisie f. (vin). Mam, f. mamelle f., Uit on m. Mama, f. maman (mère). Mammekenskruid, n. chèvre-feiulle f. |
mammeluk, m. mammelouc, mamluk. mammen, v. n. téler, sneer. mammiering, f. maugère, mauge f. mammon, m. mammon m., richesses f. pl. .Man, m. bomme; marl; époux m.; personne f.; de gemeene —, le vulgaire, la populace; zijne waar aan «le — helpen ou brengen, debiter ou vendre sa marchandise, irou-ver se défaire de qc.; aU de nood aan de — komt, quand le moment devient critique; ik zal u — en paard noemen, je vais vous nommer mon homme, mon auteur, mauaehtig, a. hnmmasse; amoureuse. manhaar, a. pubère, nubile. manhaarheid, f. pubérté f., öge nubile m. .Mand, f. panier m., corbeille f.; mannequin ^iandaat, o. mandat m. (m.; hotte f. mande(lesch, f. bouteille recouverte de paille nattée; dame-jeanne f. manden, v. a. mettre dans des panier», mandeumaken, n. vannerie f. mandenmaker, m. vannier. (vannerie f. mandeninakerij, f. métier de vannier m.; manden winkel, m. boutique de vannerie f. manden wagen, m. chariot a banne m.; vei- ture de vannerie f. mande werk, n. ouvrage d'osier m. mandje, n. corbillon, petit panier m. mandvol, f. paneree; mannée, corbeillée f.; — kolen, rassée f. manen, f. pl. criniére f. (du cheval, du lion), manen, v. a. demander son dü; exhortcr, exciter, maner, m. celui qui demande son dü, créan- cier exigeant. maneachijn, m. clair de lune m. mangaan, n. mamjanése m. (métal). Mangat, n. trou d'homme m. (dans la chau- dière d'une machine k vapeur). mangel, n. manciue, défaut, vice m. mangel, m. calamlre m. mangelaar, m. calandreur. mangel hord, n. planche calandrer f. mangelen, v. a. calandrer, lisser, planir. mangelen, v. n. amp; imp. manquer. mangelicig, f. calandrage; ('changem. ^langeiplank, f., v. mangelhord. Mangelrol, f. -ittok, m. rouleau a calandrer m. mangelwortel, m. betterave f. manhat((ig), a. amp; adv. vaillant, courageux ; coura^eusement, vaillamment. ^lanhaftigheid, f. valeur f., courage ra. manier, f. manière; coutume f.; usage ra. manierlijk, a. amp; adv. poli, honnóte; poli- ment, honnètement. ^Zanierlijkhuid, f. politesse, honnèteté f. manifest, n. manifeste m. maning, f. sommation, demande f. maniok, m. mauioc m.; -meel, 11. cassave f. mank, a. boiteux; — gaan, clocher. mankheid. f. boitement, clochement m. Manlief, ra.le cher raari ; mon petit horame, mon coenr, mon bien-aimé. manmoedig, a. Sc adv. intrépide, courageux; courageusement, vaillamment. Manmoedig, f. intrépidité f., courage m. |
574
Maj
Maandag* ('•), adv. Ie lundi, au jour de Iflaantlbericht, n. rapport mensuel m. (lundi. Hlaanclblad, n. feuille mensuellc f. Itla.tndbloeiera, m. pl. enpèce de rosiers, de fraisiers qui fleurissent tout l'été. niaaudbrief, -ceei, m. billet OU acte d'enga-gement d^un matelot m. (m. Itlaandduif, f. pigeon qui couve tons les mois .llaandelijk», adv. par mois. chaque mois. Slaand «lij kacfa, a. mensuel. Maandgeld, n. salaire du mois, mois m. Maandgocd, n. paquet du moia m. (delivres, de feuilles périodiques). !Vlaandachrif(,n. recueil ou journal mensuel m. Maand «laaf, m. bordereau mensuel m. Maandntoiiflen, f. pl. menstrues, fleurs f. pl. Maandwerk, n., v. maanditclirift. Maand wijzer, m. aiguille de» mois f. (sur un cadrnn demontre ou d'horloge). Maandzuivering, f., v. niaand»(unden. Maancc!i|gt;n, f. éclipse de lune f. Maan gestal ten, f. pl. phases de la lune f. pl. Maanglai», n. ménisque m. Maangodin, f. déesse de la lune (Séléné, Phébé, Diane, Hécate). Maanjaar, n. année lunaire f. Maankaart. f. carte sélónographique f. Maankop.f pavet, pavot üomnifi-rem. (plante); —, m. (kop of zaadhuiMju) tête de pavot f.;—, n. (heulsap) opium m. Maitnkopzaad, n. semence de pavot f. Maankring, in., V. maancirkvl. Maankruid, n. lunaire (plante) f. Maanlicht, n. clair de lune m. Maanloop, m. cours de la lune m. Maanmaand, f. mois lunaire m., lunaison f. Maanoug. n. oeil lunatique m. Maanoogig, a. lunatique. Maanticiiijf, f. disque de la lune m. Maansteen, m. sélénite f. Maanstuk. n. chanteau m. (d'un tonneau). Maanetvenluistering, f. éclip.se de la lune f. MaanttvcrwiMscling. f. lunaison f. Maantaning, v. maansverduistering. Maanvlek, f. tache de la lune f. Maanziek, a. lunatique. Maanzieke, m. amp; f. lunatique. Maauziekte, f. mal de lune m. Maar, conj. mais; —, adv. seulement, ne que, simplement. Maar, f. nouvelle f.. bruit m. Maarkolf, m., v. meerkol. Maarschalk, m. maréchal m. Maarschaiksch.ap, n. dignité de maréchal f-, maréchalat m. Maarschalksstaf, f. bamp;ton de maréchal gt;n. Maart, m. mois de Mara m. Maartensvogeltje (St.), n., v.goudhaantje. Maartsch, a. de Mars. Maai*, f. maille f. Maat, f. meaure f.; bovenmate, excessive-ment; naar mate van, proportion de ; amp; meaure (que); mlt; t—, modérément Maat, m. camaradc. (vera f. Maatgezang, n. pièce de musique; pièce en' |
Maatje, (dimin. de maat), n.petit camaradc m.; petite mesure f, (particulièrement) dé-cilitre (i/|o kan) m. Maatje, (dimin. de ma), bonne maman (mot de tendresae des enfanta). Maatjesharing, m. harens de printemps m. (qui est fort graa et fondant). Maatjespeer, f. bergamote f. Maatklank, m. cadence harmonieuae f. Maatregel, m. mesure f. Maatschap, f. association ; camaraderie f. Maatschappelijk, a. amp; adv. social, -ement. Maatschappij, f. société ^association f.; letterkundige —, société littéraire f. Maatstaf, m. mesure f.; module m.; écbelle f. Maatstok, m. règle, verge f. Maatstreep, f. barre f. Maatzang, m., v. maatgezang. Macht, f. puissance, force f., pouvoir m.; con-sidération f., crédit m.; autorité; quantité, foule f; forcesi troupes f. pl. Machtbrief, m. procuration f. Maehteloo», a. impuissant, faible, débile. Machteloosheid, f. impuissance, débilité f. Machtgever, m. conatituant, mandant. Machthebber, m. plénipotentiaire. Machtig, a. puiseant, fort, grand; en état. capable; en possession de; fig. nourrissant, gras ; cher ; —, adv. puissamment, fort, ex-Machtigen, v. a. autonser. (trêmement. Machtiging, f. autorisation f. Machtspreuk, f. décision arbitraire f. Machtwoord, n. parole énergique f. Made. f. ver (de fromage), acarus m. Madeliefje, n. marguerite; pamp;querette f. Madig, a. plein de vers; véreux. Maf, a. Iftche, mou; las; — weer, tempa lourd et étouffant. Mafje, n. benfit m.; iemand voor 't — houden, se jouer de qn. Magaal, m., Magge, n. baveuse f. (poisson). Magazijn, n. magasin m. Magazijnmeester, m. garde-maeasin. Mager, a. maigre ; ür. chétif, atérile ; — maken, amaigrir; — worden, aVmaigrir. Magerheid, f. maigreur ; fig. atérilité f. Magermannetje, n. bouline de misainc f. Magerte, f. maigreur f. Magertjes, adv. rraiRrement; chétivement. Magge, f., v. magaal. Magistraat, m. ir.pgistrat m.; magistrature f.; les magistrats. Magistraatsehap, n. magistrature f. Magistraatspersoon, m. magistral m. Magneet, m. aimarit m., pierre d'aimant f. Magneetnaald, 1. uiguillc aimantée f. Magneetsteen, m., v. magneet. Magnetisch, a. magnétiqae. Magnetiseeren, v. a. magnétiaer. Magnetismns, n. magnét.sme m. Mahoniehout, n. (bols d' acajou m. Mahoniehouten, a. d'acajou. Majesteit, f. majesté f.; misdaad van gekwetste—, crime de lèat-majeaté m. Majoor, ra. major. |
575
Maj
IVIaJoor»plaa(«, f. charge de major f. Mak, a. traltable, doux, apprivoisé. (dante f. ïtlakelaar, m. courtier; poin^on m., clé pen-IVIakelaar, m. -Mtcr, f., v. koppelaar, etc. Makelaardij, f. charge de courtier f.; courtage in. Itlakelaaraehap, n. dtat de courtier m. IVfakelaarslouti, n. courtage m. Makelen, v. a. faire le courtier; acconmoder; maquignonner. Makelloon, v. makelaarsloon. Maken, v. a. faire, former, fabriquer; créer; rendre; léguer; hoe maakt het uw vader 'f comment se porte M. votre p«;re ? Maker, m. faiaeur; facteur ; fabricateur; auteur; Makker, m. camarade, compagnon, (créateur. Makker*chap, n. camaraderie f. Makreel, rn. maquereau (poisson) m. MakreeUnoeh, in. scombesoce m. Makrol, f. maqacrelle f. Mal, m. modèle; garbari(t); calibre in. Mal, n. folie, sottise f. Mal, a. amp; adv. fou, sot ; follemcnt, sottement. Malen, v. a. amp; n. moudre; réduire eu poudre; tourner par le moyeu du vent; importuner; rêver, radoter. Malen, v. a. peindre, dépeindre. Maler, m. esprit remuant; röveur. Malerij, f. rêveriea f. pl., radotcrie f. Malheilt;l, f. sottlse, folie f. Malie, f. maille f.; mail m. Maliehaan, f. mail m. Maliehvmd, n. cotte dc mailles f. Maliekolf, f. masse (de mail) f. Maliën, v. n. jouer au mail. Maliënkolder, m., v. malieheiml. Maling, f* rêverie f., embarras m. Malkander, pron , v. elkander. Mallemolen, m. carrousel m. Mallen, v. a. travailler «l'après le gabari ; se servir du calibre, gabarier. Mallen, v. n. badiner, folatror. (llerie f. Mallepraat, m. aot raisonncment m.; jinntou-Mallijjheid, f. badinage m., foüe f. Malloot, f. femme folie ou imbc-cile. Mallote, f. mélilot m. iplante). Malrove, Malrowe, f., v. andoren. Maineh, a. amp; adv. mou, mollet, tendre ; mol-lement, délicatement; succulent; fig. doux, agréable. (lement. MaUchelijk, MaUchjeti.adv.doucement, mol-Malctehheid, f. tendretó; fig. douceur f. Maltenti^, h. amp; adv. -heiil, f. trés exact, i extrêmement ponctuel; d'une propreté outrée;' tvès exactement, trèa proprement; exactitude ou pouctualité outrée, propreté ou net-teté excessive f. Malnwe, Malva, f. mauve f. (plante). Maluw- of Malvaplan(en,f.pl. malvacées f.pl. Maluwroo», f. rose trémière f. Maluwzalf, f. dialtbée f. Malve#.Ij. f. malvoisie f. (via). Mam, f. mamelle f., téton m. Mama, f. maman_ (mère). Mammekenskruid, n. chèvre-feiulle f. |
Mammeluk, m. mammelouc, mamluk. Mammen, v. n. téter, sucer. Mammiering, f. maugère, mauge f. Mammon, gt;n. mammon m., ricbesses f. pl. Man, m. bomme; marl; époux m.; personne f.; do {;cro«ene je ^nlgaire, la populace; zijne waar aan «Ie — helpen ou brengen, debiter ouvendre sa marchandise, trou-ver fi se défaire de qc.; alu «Ie nood aan de — komt, quand le moment devient critique; ik zal u — en paard noemen, je vais vous nommer mon bomme, mon auteur. Manachtij;, a. hnmmasse; amoureuse. Manhaar, a. pubère, nubile. Manbaarheid, f. pubérté f., üge nubile m. Mand. f. panier m., corbeille f.; mannequin Mandaat, n. mandat m. (m.; hotte f. MandefleHch, f. bouteille recouverte de paille nattée; dame-jeanne f. Manden, v. a. mettre dans des paniers. Mandenmaken, n. vannerie f. Maudeninaker, m. vaunier. (vaunorie f. Mandenmakerij, f. métier de vannier m.; Manden «vinkei, m. boutique de vannerie f. Manden wagen, m. chariot a banne m.; voi-ture de vannerie f. Mande werk, n. ouvrage d'osier m. Mandje, n. corbillon, petit panier m. Mandvol, f. panerée; mannée, corbeillée f.; — kolen, rasaée f. Manen, f. pl. crinière f. (du cheval, du lion). Manen, v. a. demander son dü; exhorter, ex citer. Maner, m. celui qui demande son dü, créan-cier exigeant. .Maneschijn, m. clair de lune m. Mangaan, n. manganèse m. (métal). Mangat, n. trou d'homme m. (dans la chau-dière d'une machine a vapeur). Mangel, n. manque, défaut, vice m. Mangel, m. calandre m. Mangelaar, m. calandreur. .'Mangelbord, n. planche d calandrer f. Mancelen» v. a. calandrer, lisser, planir. Mangelen, v. n. amp; imp. manquer. Mangeling, f. calandrage; échangem. Man;;ei|ilatik. f., v. mangelbord. Mangelrol, f. -Mtok, m. runleau a calandrer m. Mangelwortel, m. betterave f. Manhatt(ig), a. amp; adv. vaillant, courageux ; courageusement, vaillamment. Manhaftigbeid, f. valeur f., courage ra. Manier, f. manière; coutume f.; usage m. Manierlijh, a. amp; adv. poli, honnète; poli-ment, honnêtement. Mauierlijkhuid, f. politfsse, honnêteté f. Manifest, n. manifeste m. Maning, f. sommation, demande f. Maniok, m. mauicc m.; -meel, n. cassave f. Mank. a. boiteux; — gaan, clocher. Mankheid. f. boitement, clochement m. Manlief, m. le cher mari ; mon petit homme, mon coenr, mon bien-aimé. Manmoedig, a. amp; adv. intrépide, courageux; courageusement, vaillamment. Manmoedig, f. intrépidité f., courage m. |
Mar
ftlannn, n. manne f. Man(ne)lijk, a. amp; adv. mftle, viril; mascu-lin, courageux; -easement. I%lan(nc)lijkheitl, f. f., amp;g:e viril m.; intrdpidité f.; membre viril m. Rlannenhui», n. hospice de vieillards m. itlannenmoed, m. courage d'homme m. Mannentaal, f. discours dnergique m. Mannetje, n. petit homme, bout d'homme; mftle (d'un animal ou d'une plante) m. (Dans Ia dernière acception le mot forme une foule de composés, surtout avec des noms d'ani-maux,p. ex.: Mannetjes-linv4gt;r, castor mftle; —«la*, blaireau mamp;Ie; —-tnnsnh. moineau mamp;le; —•olifant, él(5phant mile ; —patrijs, pcrdrix mamp;le, garbon m.; —roofvogel, tier-celet m., etc., etc.; —each, frêne mftle; —hennep, chanvro mftle, etc.) Mannetjesboon, f. petite fève (le caflt;5 f. dc forme ronde. (nefiesboon. Mannetj enkaftij ,f. café m. de la fève dite man- Mannetjeanoot, f. noix f. muscade de la plus grande espèce. (Pour d'autres composés v. sous mannetje. Mannin, f. femme; fig. virago f. Man», génitif de man, qui s'emploie, en langue vulgaire, comme une sorte d'adj. adverbial : *ij i» heel wat —, — genoog, c'est une maitresse-femme, une virago, elle est en état, assez grande, assez forte (pour faire telle chose); hij i» mij teveel —, je ne suis pas a même de lui tenir tête, il m'est trop fort. Man»beel«l, n. figure d'homme f. Man»broelt;ler, m. frère du marl. Man»ehap, f. équipage (d'un vaisseau) m.; troupes f. pl., soldats m.pl. (maritale f. Man»hanfl, f. main d'homme; flg. autorité Man»hanlt;l»choen, m. gant d'homme m. Man»hemd, n. chemise d'homme f. Mannhoofd, n. tête d'homme f. Man«ja», m. redingote d'homme f. Man»kloeil, n. habit d'homme m. ManvUleeding, f. vêtement d'homme m. Man»kleermaker, m. tailleur pour hommes. Mamtkou», f. bas d'homme m. Man»kracht, f. force virile f. Man»laar», f. botte d'homme f. Manslag, m. homicide m. Manalang, a. de grandeur d'homme. Man»leen, n. fief mftle m. ManHlengte, f. grandeur d'homme f. ManHmooder, f. mère du mari. Man»mut», f. bonnet d'homme m. Mananaam, m. nom d'homme m. ManHoir; n. héritierls) mftlels). Mansoor, n., V. hazelwortel. ManHper«oon, m. homme. Mannplicht, m. devoir marital m. MaiiHrok. re. habit d'homme m. ManwHchoenmuker, m. cordonnicr pour hommes. (male ou masculine f. Man»Htam, m. tige, souche ou descenlt;lAnce Manaxuftter, f. soeur du mari. Mantel, m. manteau m.; tig. prétexte m.; |
iemand de — uitvegen, laver la tête ^qn. Mantelja», m. carrick m.; houppelande f. Mantelkraag, m. collet dc manteau m. Mantel li», f. cordon de manteau m. Mantel meeuw, f. goëland ft manteau noir m ; kleine—, goëland h pieds jaunes. Mantelpijpje, n. fam. pipe d'fldien f. Manteltje, n. mantelet m., manteline f. Mantellak, m. valise f., porte-manteau m. Mnnufaeturen, f. pl. articles de manufacture m. pl., étoffes f. pl. Manvolk, n. les hommes. Manwijf, n. hermaphrodite; virago f. Manziek, a. de complexion amoureuse. Manziekte, f. nymphomanie f. Marder, v. marter. Mare, f., v. maar, f. Maria-hccld, n. madone f. Marie-kever, m., v. Iievenhecr»bee»tje. Marinier, m. soldat de la marine, marinier. Mariolein, Marjolein, f. mariolaine f. Marionetten, f. pl. marionettes f. pl. Marionettenapel, n. Jeu de marionnettes m. Mark, n. mare m. (poids). Mark, f. marche f. (province frontière). Marketenter, m. -»tcr, f. vivandier, -ière. Markctenterij, f. métier de vivandier, de vivandière. (marchem.pl. Markgenooten, m.pl. habitants de la mftme Markgraaf, m. «gravin, f. margrave m. amp; f., -vine f. Markie», m. -kiezin, f. marquis, -e. Markrechter, m. jnge d'une marche m. Markt. f. marché; prix courant, cours m. Marktdag, m. jour de marché m. Markten, v. a. amp; n. acheter, porter au marche; aller au marché. Marktgang, m. action d'allcr au marché f. Marktganger, m. -uter, f. celui ou celle qui va au marché. Marktgeld, n. droit de marché m. Marktkraam, f. boutique de marché f. Markt Strainer, m. marchand qui frequente Marktmand. f. mannequin m. (les marchéa. Marktmeeater, m. placier. Marktplaat», f. place du marché f. Marktprij», m. cours de marché m. Marktrecht. n. droit de marché m. Marktachip, n. barque marchandc f. Marktaehipper, m. palron d'une barque mar-Marktachuit, f.,v. marklnchip. (chande. Marktvlek, n. bourg m. Marien, v. a. marl in or (des voil»s), transfiler. Marllijn. Marling, f. merlin m. Marlpriem, m. épis^nir m. Marlreep, m. merlin m. Mar mei, m. chiqu* f. Marmolaar. m. celui qui joue aux chiques; marbreur (de papier), dominotier. Marmelade, f. marmelade f. Marmoldier, n., v. mnrme.ldier. Marmolen, v. a. amp; n. marbrer; jouer aux Marmeling, f., v. mannx^ring. (chiques. Marmer, n. marbre m. Marmerbeeld, n. s'atuG de marbre f. |
Mar
Marmeren, a. de marbre. IVIarmeren, v. a. marbrer. ■Marmergroef, f. marbrière f. Marmering, f. marbrure ; jaspure f.; — van zeep, madrure f. Marmerkleur, f. couleur de marbre f. Marmermijn, f., v. marmergroei. Marmoi'alijper, m. marbner, polisseur. Marmerkteen, m. marbre m. Marmot, f. marmotte f. Marokijn, n. maroquin m. Marokijnen, a. de maroquin. Marot, f. marotte f. Marren, v. a. amp; n. amarrer; lambiner. Mam, f. hune f.; panier m., manne f. Mar»bauker, llorit, m. saurel, maquereau Marach, m. marcbe f. (batard m. Maritch vaardig, a. prêt ü marcher. Mantilrager, m. colporteur. Marsepein, n. massepain m. Marttgant, m. gabier. Maritknieên, f. pl. taquets de hune m. pl. Marvkramer, m. colporteur. Mamlantaren, f. fanal de hune m. Marsranden, m. pl. cercles de hune m.pl. Marazalingn, f. pl. barres de hune f. pl. Mar«*teng, f. mit de hune m. Marwxeil, n. voile de hune f., hunier m. MarMzeilakoelte, f. bon frais, vent de hune m. MaritzeiUreep, m. carjcue du hunier f. MaritzeilMnchoot, m. écoute du hunier f. Mari»7.eilnval, f. drisse dn hunier f. Martelaar, m. -laren, f. martyr, -e. Martelaarnhoek, n. martyrologe m. Martelaarachap, n. martyre m. Martelaarwlijitt, f. catalogue des martyrs m. Martelarij, f. torture f, tourinent m. Marteldood, m. martyre m. Martelen, v. a. torturer, martyriser. Marteling, f. martyre in.; torture ; gêne f. Martelkroon, f. couronne de martyre f. Marteltuig, n. instruments de torture m. pl. Marter, m. martre, marte f. Martervel, n. peMU de martre f. (parence f. Manke, f. Maaker, n. masque m.; fig. ap-Maakecren, v. a. maaquer, dérober a la vue. Maakeradv, f. mascarade f. Maakwren, v. a. masquer ; déguiser. Mnaaa, f. masse f. Maat, m. mAt ; Ion*; pilotis m. Maathloem, f. giroflée blanche f. Maatboom. m. sapin blanc ; mAt m. MaatboMch, n, forêt de sapins; sapinière f.; fig. grand nombre de vaisseaux réunis m. Maatelooa, a. démèté. Maateluin, n. mdteil; pain de méteil m. Maatenmaker, m. matcur. Maatbout. D.* v. maofbtmm. Maatik, f mastic m. Maatikboom, m. lentisque m. Maatkeg, f. coin de mAt m. Maatklamp. m. taquet de mftt m. Maatkoker, m. étui de m4t m. Maatkorf, m. hune f. Maat lichter, m. allége mamp;tée f. Nrdbbl.-Fransch • • • |
Maatapoor, v. maatkoker. Maatviacb, m. cachelot m. Maatwacbter, m. gabier. Mat, f. natte f.; branie, hamac m. Mat: Spaanaebe —, f. piastre fort m. Mat, a. milt, terne; las, fatigué. Matador, m. matador in. Matelooa, a. amp; adv. ddmesuré ; -ment. .Matenmaker, m. boisselier. Materialen, n. pl. matériaux m. pl. MaterialiMinu», n. matérialisme m. Materialiat, m. matérialiste. Materie, f. matière f., pus ; sujet m. Matheid, f. lassitude f. Matheaia, f. mathématiques f. pl. Malhoen, n. pluvier m. , Matig. a. -lijk, adv. tempéré, modéré; mo- dique; frugal, sobre; modérément. Matigen, v. a. tempérer, modérer, mitigor; zich —, se reten ir. Matigheid, f. tempérance, modération; fru- galitc, sobriété; retenue f. Matiging, f. modération, réserve f. Matraa, f. matelas ; urinal m. Matrea, f. maitresse, amante; maitresse d'école. Matrija, f. matrice f. Matrooa, m. matelot. Matrozendana, m. matelote f. Matrozengeld, n. matelotage m. Matrozenhmir, f. maréage m. Matrozenwaeht, f. matelots gardiens m. pl. Matrozen werk, n. manoeuvre de matelot f. Matachutilling, f. criblures f. pl.; rebut m. Mataen, v. a. assommer, massoler. MatHbamur, m. assommoirm. Matavet, m. benêt, diot, poltron, couard m. Mattelleaeb, f. bouteille clissée f. Matten, v. a. natter. (nattcs m. pl. Mattenbiezen. f. pl. joncs dont on fait des Mattenkramer, in. nattier. Mattenmaker,m. -maakater, f. nattier;-i're. Matter, m. Matater, f. nattier, -ière; em-Mauwen, v. n. miauler. (pailleur, -euse. Mauwen, n. miaulement m. Mazelen, f. pl. rougeole f. Makelen, v. n. avoir la rougeole. Mazenhaakje, n. tournille f. Mazenwerk, n lacis, ouvrage maillé m. Med»», Moe, f. hydromel m. Mede, Mee, f., v. meekrap. Mede, Mee. adv avec; aussi. Mcdearbeiden, v. n. travailler avec un autre, partager le travail. Medearbeider, m. collaborateur. Meiivbelanghebbende, m. amp; f. coïntéressé, •e. (cusé, -e. Medebeklaagde. -beavhtildigde, m. amp;f. coac-Medebidden. v. n. prier avec les autres. Medeblijven, v. n. rester avec, les autres. Medeboeier, m. rival. Medeborg, m. coobligé, cauticn ou garant-solidaire. (sionncr. Meilebrengen, v. a amener; produire, occa-Medebroeder, m. confrèro; collègue. Medebroederachap, n. conlrérie f. |
578
Med
Medeburger, m. concitoyen. .^loileburgerMchap, n. qualité de concitoyen f. .Hedcchriitteu, m. frère en Jésua-Chns't. Mudedcelhaur, a. communicable, iflededeelbaarheid. f. cominunicabilité f. ^lcdcdeelen, v. a. amp; n. communiquer, faire part, donncr avis. ^lededeeleml, a. communicatif. .^lededeeler, in. celui qui communique. ^Bededeeljjenoot, -iiebber, in. participant; compagnon, associé. ,'tïededeelitijj, f. cointnunicalion f. Mededeelzaam, a. communicamp;tif; libéral, charitable. (cbaritéf. Mededeelzaauiheid,f. libéralité, bienfaisance, .'VQedelt;lien»tkneeht, m. compagnon de service gt;Mcdedingeu, v. n. concourir, rivaliser. Mededioger, in. -titer, f. concurr( nt,-e ; rival. -e, émule m amp; f. Mcilfdt'. concurrence, rivalité f. .^ledudou^en. n. compassion, pitié f. .Ilcdedoogeiifl. a. amp;alt;lv. oompatissant, misé- ricordieux ; avec compassion. ^lcdedoogeEidlicid, v. i»e«ledoo(;«n. MededuogenlooH, a. impitoyable. itledeëigenaar, m. •uar^it, f. copropriétaire. Medeërfgenaam, m. amp; f. cohéritier, -ière. Ifledevten, v. n. teniv compagnie it table. .Medegaan, v. n. aller avec (qn.). Metlegcfioot, v. deelgenoot, Medvgetuige, m. amp; f. celui ou celle qui té- moifïne avec les autres. Medegetuigen, v. n. rendreaussi témoigna^e. Medegevangene, m. amp; f. compagnon ou com-pagne de prison. (donner en dot. Medegeven, v. a. donner a qn. qui s'en va; Medeliandelaur, m. associé. Medehelpen, v. n. seconder, coopérer. Medehelper, m. -Bter, f. aide in. amp; f., as- sint au t, -e. Medehuip, !'. coopération f., secours m. Medehuipzaam, a. assistant, obligeant. Medehuurder, m. -huurnter, f. colocataire m. amp; f., copreneur, -euse. (endroit. Medeingezutene, m. amp; f. habitant, -edu meme ÏVEedehiezer, m. coélecteur. ^ledehlaiik, rn. con^ohnance f. Medekliuken, v. n. cboquer le verre avec les autres, boire ensemble. Medeklinker, m. cousonne f. Mcdekneeht, v. niclt;ledienMtkiieeht. gt;Iedekomen, v. n. venir avec (qn.). MedekrijgMiuac}. in. frère d'armes. Medeleeraar, m. collèguc d'un précepteur, etc. Medeleerling, m. condisclple. Medeli«l, n. membre m. Medelijdeu, n. commiaération, pitié f. Medelijdend, a compamp;tissant. MedemeuHch, m. prochaiu. .Medeminnaar, m. -naren, f. rival, -e. .Medeminnari;, f. rivalité f. Medenemeu, v. a. emmerer, emporter ; fig. duper, tromper. Medeoorzaak, f. cause coopérante f. Medepachter, m. copreneur. |
Medeplichtig, a. complice. Medeplichtige, m. amp; f. amp; a. complice. Medeplichtigheid, f. complicité f. Medepooien, v. n. flüter avec les autres. Meilepraten, v. n. prendre part au discours. Medereeder, m. cobourgeois. (nement. Mederegceren, v. n. avoir part au gouver-Mederegeut, m. -e», f. corégent, - e. MederegentMchap, n. corégence f. Medereizen, v. n. voyager avec (qn.). Medereiziger, m. -ster, f. compagnon —, compagne de voyage. Mederekenen. v. a. amp; n. comprendre dans le compte ; calculer avec les autres. Mede»chepi.el, n. être créé avec nous m. Medenchuldig, v. medeplichtig. Medealeepen, v. a. entrainer. Medespelen, v. n. être du jeu ou de la partie, jouer avec les autres. Medewpeler, m. partenaire; camerade de jeu. Medevpreken, v. u. prendre part il une conversation, A un discours. Medestander, m. partisan ; complice. MedeNtemmen, v. n. vóter avec les autres, concourir au vóte. Medestrijd, m. concurrence, rivalité f. Medestrijder, m. frère d'armes, concurrent. Medevallen, v. n. tomber comme les autres; fig. avoir ineilleur succes qu'on n'attendait, réussir. Medevaren, v. n. aller par eau avec l«-8 autres. Medevechten, v. n. prendre part au combat. Medevieren, v. a. célébrer avec d'autres. Medevoeren, v. a. emporter, emmener. Medevoogd, m. cotuteur. Medevoogdij, f. tutelle commune f. Medevoogdijschap, v. medevoogdij. Medevrijer, m. -ster, f. rival, -e. Medewerken, v. n. coopérer, seconder. Medewerker, m. -ster, f. coopérateur,-trice. Medewerking, f. coopération f. Medeweten, -schap, n. connaissance, participation f. Medeweter, -weetster, f, celui, celle qui partii-.ipe k la connaissance. Medezin^en, v. a. chanter avec les autres. Medezuigeling, m. amp; f. frère ou soeur de lait. Medezuster, f. conaoeur, soeur. Mediaan, n., V. mediaanpapier. .Mediaanader, f. veine mediane f. Mediaanletter, f. cicïro ; du onze m. Mediaaupapier, n. papier grand raisin m. Medicijn, f. médicine f. Medicijndrank, m. potion médicinale f. Medicijnmeester, médecln. Medicineeren, v. n. prendre médecine, méde- ciner, user de remèces. Mee. v. mede. Meebidden, Meeblij'ven, etc.,etc.,v. mede—. Meeboer. m. cultivateur de la garance. Meede, f. garance f. Meeden, v. a. garancer, teindre en garance. Meedoogend, v. mededoogend. Meegaande, v. meewarig. Meekrap, f. garance I. |
570
Mee
Meekrapakker, m. garancière f. IVIeekrapseel, n. xanthine f. Meekraplak. n. ronpc de fjarance m. IVleekrappiantcii, f. pl. rubiacées f. pl. ifleckrappooder, n. garanre grappe f. IMeekrapruod, n. couleur de ijaratiee f. ! llieekrapstoof, f., v. meeHtoof. .fE eek rap verf, f. couleur (de) garanee f. Meekrap verver, m. garanceur m. r9leekrapw«irtel, m. alizari m. Meel, n farine f.; met — bettlrooien, fari- • ner, enfariner. Meelachtig, a. farineux ; farinacé. I Meelilauw, v. iii*iii{;«iau\v. I Meelileeg, n. pAte de farine f. 1 Meelkalk, f. chaux en poudre f. Mcelkooper, m. turinier. Meellijm, f. colle de farine f. Meelouper. m. au'oainc f., profit inattendu m. i Meelpap, f. bouillie f. , Meelpot, in. pot :i farine m. Meelnpij», f. mets de farine m. Meelsuiker, f. sucre en poudre m. Meelton, f. tonneau farine m. Meettor, f. ténébrion meunier m. Meellrog, m. hucha l'., pétrin m. MeeUvorm, m. ver de la farine m. Meelzak, m. sac a farine m. Meolzeef, f. tamis farine m. Meenen, v. n. amp; a. iienser, être d'avif ; con-jecturer; vouloir, prétendre; airner sincè-rement. MeeuiuK, f. opinion f., sentiment, avis ni.; idéé, pensde f.; dessein m., intention f. MeepHch, a. •beid, f. faible, maladif ; fai- blesse, santé languissante f. Meer, n. lac m. (plus ou moins. Meer, a. plus, davanta^c; micux ; — of min. Meeraal, m, con^re m. Meerbaar.-», m. perche de lac f. Meerder, a. plus grand, supérieur, plus. Meerdere, m. amp; f. supérieur, -e. Meerderen, v. a. amp; n. (s'lausfmenter. Meerderheid, f. pluralité ; supériorité f. Meerderjarig, a. -beid, f. majeur ; majorité f. | Meerder man, m. supérieur m. (plupart.! Meerendeel, n. adv. la plupart; pour ia' Meergemeld, -Ronoemd, a. inentionné,sus-Meerkat, f. guenon f. (dit. ^leerhetting. m. chaine d'amarrage f. Meerkoet, f. foulque, morelle f. Meerkol (maarkolf). m. geai m. (oiseau). Meerkrab. f. crabe de lac f. Meerle, Zwarte lifter, f. merle m. Meerling, m. merlin m. MeermaaU, -malen, adv. plusieurs fois, fréquemment, souvent. Meerman, m. -min, f. homme marin ; pois- son-femme m.; sirène f. Meerpaal, m. auray, corps mort m. Meerpoet, Dondcraal, m. loche d'étang f. |
Meerradija, f. raifort sauvage m. Meening, m. organeau m. [ancjon). Meerschuim, n. écume de mer f. ( craie de Bri-M eerNcbuimen, a. d'écume de mer. Meeritlacbtig, a. -beid, f. hétérogène ; hété- rogénéité f. Meerapin, f. araignée de mer f. Meertouw, n. amarre; croupière f. Meerval, m. silure (poisson) m. Meervisch, m. poisson de lac m. Meervoud, n. (nombre) pluriel m. Meervoudig, a. pluriel. M eerwater, n. eau de lac f. Meerwortel, m. cbardon têtu m. Meerxwijn. n. marsouin m. (bonnif're f. Meen, f. mésange f.; zwarte —, petite char-Mlt;gt;e«muilen, v. n. rire dans sa barbe; manger en serrant les lèvres. MeeHinuiler, m. -ster, f. ricaneur, -cuse. Meest, a, le plus; de -e nienschen, la plupart des hommes. Meestal, adv. Ie plus souvent. (plus offrant. Meestbiedende, m. dernier enchérisseur, le Meestendeels, adv. pour la plupart. Mees((en)tijds, adv. le plus souvent. Meester, m. maitre; chef; maitre d'école; chirurgien; — worden, se faire, passer maitre; een zaak — zijn, être au fait de qc.; —inde vrije kunsten, maitre ès arts. Meesterachtig, a. amp; adv. de maitre, parfait ; impérieux ; en maitre, impérieusement. Meesterachtigheid, f. ton impérieux m. Meesteren, v. a. amp; n. traiter, panser; domp-ter, contraindre; exercer la chirurgie; se servir d'un chirurgien; faire le midtre, tran-cher du maitre. Mwesteres. f. maitresse; — d'école. Meestergeld, n. droit de maitresse m. IBeeHterkneeht. m. maitre ouvrier. Meesterlijk, a. amp; adv. de maitre, parfait, excellent ; en mcitre. Meesterloo», a. sans maitre. Meestnrschnp, n. maitrise; supériorité f. Meesterstuk, n. chef-d'oeuvre m. Meester wortel, m. impératoire m. Meesterzanger, m. maitre chanteur; troubadour, trouvère. (garance. Meestoof. f. étuve f. (lieu m.) ü sécher la Meet. f. marque f.quot;; van — aan, de nouveau. Meetbaar, a. -beid, f. mesurable, mensurable ; mensurabilité f. Meetgeld. n. mesurage m. Meetketting, m. chrinette d'arpenteur f. Mcetkunile, f ^éométrie f. Mectliundig, a. amp; adv. géométrique; -ment. Meetkundige, m. géomètre. (-dige. Meetkunst, -kunstenaar, v. meetkunde. Meetlijn, f. corde d'arpenteur f.; cordeau m. Meetlood, n. niveau è plomb m. Meetroede, f. perche d'arpenteur f. Meetstok, m. baton d'arpenteur in. Meettafeltje, n. plinchette f. Meeuw, f. mouette f.; grijze —, pigeon de mer m., mauve, mouette a pieds bleus f. Meevaller, m., v. meelooper. |
Mel
Meewarig, a. amp; adv. -heitl, f. compamp;tissan*; avec compassion ; compassion f. Meezonknip, m. mdsan^ette f. Mei, m. mois de Mai m. Meibloem, f. muguet m. Meiboom, m. mai, bouleau m. Mei boter, f. benrre du mois de Mai m. Meid, f. fille ; servante. Meidcnilraebt, f. costume de servante m. Meiait-iikamer, f. chambre de servante f. Meidenloon, n. salaire de servante m. Meidenplaag, f. femme qui tracasse ses ser-vantes. Meideupraat, m. caquet de servante m. Meiden werk, n. ouvrage de servante m. Meidoorn, m. aubépine f. Meidrank, m. extrait d'herbes que Ton prend au mois de Mai, boisson de Mai m. Meier, m. métayer, fermier. Meierij, f. métairie; mairie f. Meikamperno«lje,f. champignon ü manger m. Meikat, f. chat né au mois de Mai m. Meikern, f. cerise de Mai, cerise royale hamp;tive f. Meikever, m. hannetun, acarab^e de Mai m. Meik everpop, f. mordette f. Meimaand, 1'. mois de Mai m. Meineed, m. parjure, faux serment m. Meineedig, a. -beid, f. parjure; —m. Meineedige, m. amp; t. parjure. Muiltje, n. jeune fille, fille; servante. Meittjemcek, m. homme passionné pour les filles. dameret. Meisjeitgril, f. caprice de fille f. Meinjeitkleeding, f. habillement de fille m. Meiajesnnam, m. nom de fille m. Mei»jeHiich«»oi, f. école de filles f. Meiwjeantem, f. voix de fille f. Meiigt;je»ziekte, f. maladie propre aux filles f. Meitak, m. mai m.; den — op een work zetten, couronner un ouvrage. Meitijd. m. mois de Mai ; printemps m. Meiviticli. m. poisson m. que Ton pêche ou prend au mois de Mai ; alose f. Meivogol, m. oiseau dc Mai m.; enfant né(e) au mois de Mai m. amp; f. (me. MejulTer,-jnlFrouw, f. mademo'selle; niiida-Melaat^cb, a. -beid, f. lépreux ; lèpre f. MelaatHche, m. amp; f. lépreux, -euse. Mel ou Melde, f. arroche, belle ou bonne dame, follette f. (plante). Melden, v. a. annoncer, mander; mention- ner; publier, raconter. Meldenswaardig, a. digne d'être mentionné. Melding, f. avis m., mention f. Melig, a. farineux. Meli». f. (sucre) mdlis m. Melii»(ae), f. Meli««ekruid, n. citronnelle, melisse f. (carmes f. Meli»i*ewater, n. eau de mélisse; eau des Melk. f. lait m.; eruitzien al» — en bloed, avoir le teint bien frais. Melkaelitig. a. l*iteux. Meikader. f. veine lactée f. Melkbaard, m. duvet; üg. blanc-bec m. Melk bloem, T. kruisbloem. |
Melkboer, m. «in, f. laitier, -iere. (tage. Melkbnik, m. amp; f. personne f. qui aime le lai-Melkbiiiw. f. conduit laiteux ou lactifère m. Melkdiatol, f. laiteron des jardins m. Melkemmer, m. seau au lait m. Melken, v. a. traire. Melkeppe. f. 8(?lin m. Melker, m. •«ter, f. celui, celle qui trait IfS vaches; vacher; poisson laité in. Melkerij, f. laiterie f. Melkgevend, a. lactifère. Melkbaar, n. duvet coton, poll follet m. Melkbuin, n. laiterie f. Melking, f. action de traire f. MelkjanpiH, m. lactite f. ■ Melkkaas, f. fromage k la crème m. I Melkkan, f. pot au lait m. Melkkarn. f. baratte f. Melkka«t, f. garde-lait m. Melkkelder, m. cave au lait f. Melkkleur. f. coulrur de lait f. Melkkoe, f. vache A lait f. Melkkodie. f. café au lalt m. Melukom, f. écuelle au lait f. Melkkoorts, v. zogkoorts. ^lelkkost. m , v. melkspijs. Melkkruid, n. laiteron m.; v. kruisbloem. Melkkruik, t. cruche au lait f. Melkkuur, f. galactoposie f., régime lacté m. Melklam, m. agneau de lait m. Melkmaat, f. mesure au lait f. Melkmarkt, f. marché au lait m. ■ Melkmeisje, n. jeune laitière. Melkmouw, f. auge f., baquet m. au lait. Melkmuil, m. jeune niais. blanc-bec. Melknap, m. jatte au lait f. Melkooi. f. brebis k lait f. Melkpap, f. houillie au lalt f. Melkpoeier, n. frangipane f. Melkpomp, f. pompe a sein, tétine f. Melkpot, m., v. melkkan. Melkmnsel, n. présure f. Melksap, n. t*uc laiteux: sue lacté ; chyle in. Melksappig, a. lactescent; -e planten, plan- tes laiteuses. Melkacbotel, m. terrine au lait f. Melkspijs, f. laitage m. Meikstaar, f. grande cuve au lait f. Melksuiker, f. suïre de lait m. (notte f. Melktand, m. dent dé lait f.; -je, n. que-Melkteems, f. couloir m. Melkvat, n.tonneau au lait m.; -en, pl. vais- seaux lactifères m. pl. Melkvee, n. bêtes .1 lait f. pl. Melkverdrijvend (middel), antilacteux (m.) Melkverpliiatsing, f. transport du lalt m., métantase laitense f. Melkvrouw, v. melkboerin. Melkwater, n. lait coupé m. Melkweg, m. voie lactée f. Melkweger, m. pès»e-lait. galactomètre m. Melkwit, a. blanc comme du lait, d'un blanc Melkzeef, f. couloi- m. (epalin. Melkzout, n. galacte m. Melkzucht, f. galac tophogie f. |
Mel
Melkzuur, n. acide lactique m. IHelkzuur zout, n. lactate m. iVIeloen, m. melon m. iflelounkern, f. pepin dc melon m. i^fivioeuMciiii, f. dcorce lt;le melon f. !Tlviovnv«llt;i, n. melonnière t. lleloeuzuHtl, n.itraine de melon f. Ifleiuoli^, a. rempli de mites. Itlemurianl, n. memorial m gt;luiuctrie, f. mémoire; placet m. Illeinuriekoekje, n. manuel m., tablettes f. Meu, pron. on. (pi., agenda, carnet n». ^■«ngbaar. a. •Iieitl, f. miscible; miscibilité f. Mengel, n. mingle m. (ancienne mesure pour les liquides). .gt;llt;Miigt;elaliehten, n. pi. poesies mêléea f. pi. .Meii(;el«ii, v. a. mêler; mélanger. .tlengeling. f. mélange m.; letterkuudige -en, miscellanées f. pl. .Meugelklump, m. chaos m. (limatias m. .Mengeluii»e», n. in»?lan^e; salrni^ondis; fijr ^ MeugeUtoHen, f. pl. oeuvres mêléea I. pl Mengelwerk, n. mélange m.; miscellandes f.pl. Mengen, v. a. mixtionner, mêler; nmalga- mer; flgt;j. zieli —, «'iinmiscer. Menging, f. action de mêler; mixtion f. Mengkoren, n. (blé) méteil m. (sition f. Menuael, n. mixtion f., mélange m.; compo-Menie, f. minium xn. Menig, a. divers, bien (des), plusieu's. Metiigeeu, pron. plusieurn ; tel. Menigerliandf, a. de pluslcurs sortes ; de diversen manières. Menigerlei, v. iiienigerliunilc. Menigmaal, adv. plu-i^urs Ibis. souvent. Menigte, f. quantifi, foule, multitude; abondance f.; Ie peuple. Menigvouil. a. amp; n. de diverses manières ; óicn desfois; multiple m. Menigvouilig, -vnldig, adv. divers, varié ; di-verat*ment; no nbreux. abondant ; en strand nombre, abondHmrnent. (diversity f. Meni^vnldiglieid, f. multiplicité, aÏKHidanc Meniu worf, adv. Houvev.t, plusicura fois, nmu Meniot, m. mennooite. (tcs fois. Meniotenhruiloft. f. (iron.) vidaut^c d'une fosse d'aisances f. Menistenstreek, m. ti-r. tlnesae f., artifice m. Mennen, v. a mener idea chevaux, etc ). Menner, m. celui qui mène des chevaux, etc. Menneh, m .hoinme ; geen —, personne; alle -en, tons les hommes, tuut le monde. Mennelidom, n. genre humain m. Meii«ehelijk. a. amp; adv. humain; -ement. Menochelijklieid. f. humanité f.; nature — ; faiblessH uumaine f. Menvrlienheha^er, m. flatteur. lm. pl. Menntchemlrek, m. exor^meuts de l'bomme Mennelietieter. m. anthropophase. Men«elgt;enge(lnante, f. figure hutnaine f. Menwehenliaai, m., v. haai. Mennehnnhaat. m. misanlhropie f. Menitchenlialer. in. misanthrope. Menatehenkenuia, f. connaissance de Tboin-me —, des hommes f. |
MenttchenklaMtie, f. classe d'hommes ; caste f. Men.vhenl even, n. vie de Thomme; existence humaine f. McnKclienliefde, -min, f. philanthropic f. MenMelienminnaar, m. philanthrope. Men»eiienmoord, -er, m. homicide m. Menselienpokken, f.pl. variole, petite vérole f.; valttche—, varicolle f. Men .elienrouf. m. rapt m. MennchenMchuiv, h, farouche, sauvage. .MenitehenNtein, f. voix humaine f. !gt;lentgt;clienverMtand, n. entendement hurnain m.; liet gezonde —, le bon sens. MenitchenvleeMeh, n. chair humaine f. Memtchenvreei», f. crainte des hommes, an- thropophobie, sauvagerie f. Mennehenvriend, m. philanthrope. Men», eiken «vaarde, f. dignitiS d'homme f. Memtelienwerk, n. ouvrage d'homme m. Menaeiiheid, f. bumanité, nature humaine I'.; genre humain m. (maine. Menaelikundig. a. qui connait la nature hu-^lenioelilievend. a. amp; adv. -heid, f. humain , ])hilanthropique; en philanthrope; philan-thropie, bumanité f. M enroll paard, n. centaure m. Men»eli*(ier. m. minotaure m. Meuneliwording, f. incarnation f. (du Verbe). Mep, m. fam. coup ou soufflet imprévu m. Meppen, v. a. fam. donner des souffleta. Merel, f., v. me.er'e. Meren, v. a. amarrer (un vaisseau). Merg, n. moelle; fig. vigueur, énergie; quint-Mergucliiig, a. inoelleux. (essence f. Mergheen, n. oh moelleux m. Mergel, f. mame f. Mergel aardquot;, f. terre marneu»e f. Mergelaclitig. a. marneux. Mergelen, v. a. marner. Mergel graver, m. marneron m. Morgelgroe ve. f. marnière f. Mergelkalk. m. chaux marneuse f. Mergelklei, f. argile marneuse f. Mergolkuil, m. inarn.ère f. Merglepnl, m tlre-moelle m. Mergpijp, f., v. meryheen. Mergdap. n. sue médullairem. Mergtrekker, m.. v merglepel. Meridiaan, in. méridien m. Meridiaauctlioogte, f. hauteur méridienne f. ^leriiton, n. inérinos m. (étoCFe). Merk, n. marque f; induce, signe m. Merkbaar, a. perceptible, visible. Merkciifer, n. marque numérale ou alphabé-tique, cote f. (considérablement, fort. Merkelijk, a. amp; adv. notable, considérable ; Merken, v a.amp;n. marquer; fig sentir, (s'ja-percevoir, découvrir; faire aitention. (m. Merker, m. marqueur; traversin d'ecoutille Merkgaren, n. fil k marquer m. Merkijzer, n. fer a marquer m. Merking, f. action de marquer f. Merkkatoen, n. coton k marqner m. Merklap, m. canevas sur lequel on apprend a marquer, marquoir in. |
Mie
Merkletter, f. lettre qui sort de marque f. Merkpaal, m. borne (en bois) f. MerkMteen, m. borne (en pierre) f. Merknter, f. marqueuBe. MerU»tok, m. jalon m.; taille f. Merktecken, n. marque f.; caractère m. Merkwaardig, a. •Igt;ei«l, f. remarquable; chose remarquable, curiosité f. Merkxijde, f. soie marquer f. Merrie, f. cavale, jument f. Merrieveulen, n. poulicbe, pouline f. Me», n. couteau m. Meekant, a. amp; adv. i\ vive arète. MeMHelommer, n. lame de couteau f. Me»«enlienlit, n. manche de couteau m. MeMMe(njkoker, m. étui m. ou gaine f. dc couteau. (vend des couteaux f. MeHwenkraani, f. coutcllerie, boutique oil Ton MeMMenkramer, m. marchand coutelier. Me«»enmaker, m. coutelier. Me»«enmakerij, f. coutellerie f, atelier —; métier du coutelier m. Me»Heninnn«lje, n. corbeille n coutcaux f. Mo»«e(■■ lutclieeile, f. gaine de couteau f. McHMcnMlijper, m. rcmouleur. émouleur. MeMnenwinkel, m. boutique de coutelier f. MeHiMTiif;, m. fort de couteau m. MeaitiaH, m. Messie. Meaainf;. f. laiton, cuivre jaunc m. Ment. m. fumier; engrais m.; fiente f. MeMtaarde, f. terreau m. m. auge a fumier f. MeMtlieeMt, m. béte d'engrais f. Me«i(hrnk, m. pamp;te pour engraiaser f. Mekten, v. a. engraisser (des animaux); fu- mer (un champ); fienter. MeHter, m. engraisseur. MewtcafTel, f. fourche ii fumier f. McMthoen, n. poule qu'on enpraisse f. Meathoop, m. tas de fumier m. Mentien, m. amp; f. métis m., inétiase f. (m. MeHtine, f. ensrrais ; amendement d'un champ Mentkalf, n. veau mis k l'engraia m. Mestkar, f. chariot ü fumier m. Meatkevcr, m. géotrupe atercoraire m. Mestkoe, f. vache mise k l'engrais f. Meatknoi, f. mue f. Mestkuil, -poel, -put, m. fosse k fumier f. MeMtmengnel, n. compost m. Mestpoeder, n. poudrette f. Mestvaalt, f. {tas de) fumier m. Me»tvarken, n. cochon d'enxraia m. Mentvee, n. bêtes d'engrals f. ijl. Mestvoeder, n. pAture d'engrai» f. Mevtvngel, m. oiseau ü i'engraia m. Meotvork, f, v. meMtcafT^I. Mestwagen, m. chariot k fumier m. Met, prp. avec; — geweld, par force; — vrede, en puix; — dat al, cependant, néan-molns; wij waren — on* zeMxen, nous étions a six; — iemand wetlden, gager contre qn.; — den dood «traflen, punir de mort ; «Ie vrouw — aardbeien, la femme aux fraises. Met, n. hachis de porc fraia m. |
Met, Mette, f. chèvre. Metaal, n. métal m. Metaalachtig, a. métallique. Metaalader, f. veine métallique f. Metaala»ch, f. cendre métallique f. Metaaihonmel, n. allésure f. Metaalgieter, m. fondeur. Metaal^ian», m. éclat métallique m. Metaalglao. n. verre métallique m. Metaalkunde, f. métallurgie f. Metaalkundige, m. métallurgiBte. MetaaUelieider, m. nflineur. MetaaUehuim. n. chiasse, scorie f. MetaalMlakken, f. pl. crasses f. pi., V. metaal «lt;;li ui in. Metaalwaren, f. pl. quincaillerie f. Metalen, a. de métal, de bronze. Metallieke», f. pl- métalliques f. pl. (rentes sur l'état, cn Autriche, payables en espaces et non en papier-nionnaie)J Meteen, adv. en même temps; tout d'un coup. Meten, v. a. meaurer. [longueur). Meter, m. mesureur; mètre m. (unité de Meter, f marraine f. Meteriteliap, n. parrainage m. Me(gexel,m.-lin,f. compagnon m., compagne f. Meting, f. action de mesurer, d'arpenter f.; mesurage; arpentage m.; jauge f. Metriek, Metrincli, a. métrique. Metselaar, m. magon. MetMelaarMamhaelit, n. métier de ma^on m. MetHelaarohaai». m. maitre maQon. MetMelaarMhak, m. bourrique f. Metselarij, f. ma^onnerie f. Metvelcn. v. a. maqonner; bAtir. Metselhamer, m. marteau de maqon m. Metselkalk, m. -specie, f. mortier m. Met«elstecn, m. brique f. Metselwerk, n. ma(;onnage m.; maQonnerie f., travail du macjon m. Metten, f. pl. matinea f. pl. ; iemand de — lezen, chanter sa gamme :i qn. Mettenboek, n. matutinaire m. Mettentijd. m. heure des matines f. Metterdaad, adv. en effet, efïectivement. Metterhaast, adv. en hamp;te, k la hamp;te. Mettertijd, adv. avec le temps, un jour; gra- duellement, pen peu. Metterwoon, adv. a demeure, domicilié ; *ich ergens — neerzetten, fixer son domicile ou se domicilier quelque part. Metworst, f. andouille, mortadelle f. Meubel, n. meuble m.; fig. 't im «en wonderlijk —, c'est une tête bizarre. Meubelgordijn, f. n. rideau meublant m. Meubel papier, n. papier a meubler m. Meubelwinkel, m. boutique de meubles f. Meubileeren, v. a. meubler. Meug, f., v. beug. (mitonner. Meuken, v. a. amp; n. (faire) cuire k petit feu; Meun, m., v. besseling. Mevrouw, f. madame. [le cridu cbat). Miauw ! interj.miaoi; ! (onomatopée qui imite Miauwen, v. n. miauler. Microscoop, n. microscope m. |
Mie
583
IHicroBcopisch, a. mlcroscoplquc. Middag, m. midi m.; de» è midi; om den —, sur le midi; te —, ft midi. Middagcirkel, m. méridien m. Middageten, n. diner, diné m.; dinée f. Middaghitte, f. chaleur du mit'l; grandes chaleurs f. Middagklaar, a. amp; adv. évident; évidemment. Middagkring, m., v. middagcirlu-el. Middaglijn, f. méridien m. Middagmaal, n. -tijd, m., v. middageten. Middagmalen, v. n. diner. Middagrnnd, n. premier méridien ti. Middagrust, f. méridienne, sieste f. Middag* ('») —, adv. è midi. MiddagMluapje, n., v. inidilagrnsr. Middaguur, n. heure du midi f. Middagzijde, f. cóté méridional m. Middagzon, f. soleil du midi m. j Middel, f. amp;n. milieu du corps m., ceinture f. i Middel, n. moyen; expédient; remède m.; • -en, pl. biens m. pl., richesses f. pl. Middelaar, m. -ster, f. médiateur, -trice. 1 MiddelaarMcliap, n. mediation f. Middelares, v. middelaarster. Middelbaar, a. amp; adv. médiocre; -men moyen; van middelbaren leeftijd zijn, être entre deux amp;stes; middelbare tijd. temps moyen m. Middeldeur, f. porte de millieu; portë inté-rieure f. Middeleeuwen, f. pl. moyen amp;se m. Middeleeuwstrb, a. du moyen Si%e.. Middelen, v. a. mettre d'accord. Middelerwijl, a. en attendant, cependant. Middelband, f. métacarpe m. Middeling, f. médiation f. Middelkamer. f. chambrc du milieu f. Middellandsch, a. méditerrané. ifSiddellijf, n., V. middel, f. amp; n. gt;üiddellijk, a. amp; adv. indirect, médiat ; indi- rectement, médiatement. Middellijn, f. diamètre; équateur m. Middelloos, a. sans moyens. Middelmaat, f. juste milieu m. Middelmatig, a. -beid, f. médiocre; médio- crement; médiocrité f. Middelmuur, m. mur mitoyen m. Middeloorzaak, f. cause secondaire f. Middelpunt, n. point central m. Middelpuntig, a. central. |fu}?e. Middelpuntschuwend, -vliedend, a.centri-Miildelpunttrekkeml, -zoekend, a. centri-pète. (milieu m. Middelrib, f. cóte du milieu f.; gabarit du Middelrif, n. diapbra^me m. Middelschot, n. cloiaon, separation f. Middelslag, n. sorte moyenne f. Middelst, a. qui est au 'milieu, central.. Middelstaat, -stand, m. état moyen m. Middelstof. f. milieu, médinm m. Middelterm, m. moyen m. Middeltocht, m. corps de betaille m. Middeltoon, m. ton moyen m.; médiante f. Middelvinger, m. doigt du milieu, grand doigt, médius m. |
Middelweg, m. chemin du milieu; fi». moyen d'accommodement; juste milieu, milieu m. Midden, n. milieu m.;—, adv. au milieu. Middenin, adv. au milieu, dans le sein, au Middernacht, m. minuit f. (centre. Midwinter, m. milieu de Thivor m. Mier, f. fourml m.; witte —, tirmite m. Mior, f. pop. aversion, dugoflt m. Mierenei, n. oeuf de fourmi m. Miereneter, m. fourmilier m. (mammiflt;sre). Micronjager, m . v. draaihals. Mierenleeuw, m. fourmilion m. (insecte). Mierennest, n. fourmilière f. Mie rik, m.,v. peperwortel. Mij. pron. me, moi, il moi. Mijdulijk, a. évitable. Mijden, v. a. éviter; se garder. Mijl. f. lieue, mille f. Mijlpaal, m. colonne miliaire m. Mij meraar, m. -ster, f. rêveur, -euse. Mijmeren, v. n rêver, radoter, rövasser. Mijmerig, a. rêveur. Mijmerij, f. rêverie, radoterie f. Mijn. -e. pron. mon, ma ; mes. Mijn. f. mine ; fig. source f. Mijnen, v. a. aobeter dans une vente publique en criant mijn! (il moi !). Mijnent : ten—, cbez moi, dans ma maison ; dans le lieu que j'habite, dans mon pays natal; ten hnnnent, cbez eux ; ten harent, cbez elle(s); ten uwent. cbez vous ; ten zij-nent, cbez lui; ten onzent, cbez nous. Mijnent halve, adv. a cause de moi, pour moi. Mijnentwege, adv.: van —, de ma part. Mijnentwil (om), adv. pour l'amour de moi, a cause de moi, pour moi. Mijner, m. mineur. [ft moi!). Mijner,m. acbeteur aurabais {en criant mijn ! Mijngraver, - werker, in. mineur. Mijn groef, f. miniêre f. Mijnheer, m. Monsieur. [ft moi! m. Mijning, f. acbatau rabais (en criant mijn ! Mijnkamer. f. fourneau {de mine) m. Mijns, forme masculine du génitif du pronom ik (peu usitée de nos jours si ce n'est dans les locutions:) mijns gelijke, mon élt;cal, mon pareil; — bedunkens, — oruchtens, d'après mon opinion, ft mon avis, selon moi, ft mon sens ; — wetens, ft ce que je sais, autant que je sais. (Ceel s'applique aussi ft la forme masculine du génitif des autres pron. personnels; zijns, baars, ons (au lieu de onzes), uws, huns). Mijnstof, f. minéral m. Mijnwerker, m. mineur. [monnaie) f. Mijt, f. mite (insecte); inaille (ancienne Mijt, f. tas, monceau, bücber m. Mijter, m. mitre f.; fig. épiscopat m. Mijterdragend, a. mitré. Mijterdrager, m. évêque. Mijteren, v. a. conférer la mitre (ft qn ). Mijterig, a. plein de mites ; malpropre. Mik, f. fleur de farine; micbe (pain) f.; objet fourchu m. (étai, potence de pompe, etc.). |
Mis
IMik, m. amp; n. visée f.; blanc m.; mire f. niihijzur, n, mire f., bouton de mire m. IMikUi-n. v. n.niirer, viser, ajuster. niikiiing, f. visé?, action de viser f. niikliiiup, v. mikijziir. Hlikmalt, m. einbarras, micmac m. ^aikpiint, u. point de mire, but m. Wild, a. mou, ten-.lre; souple; doux ; fig. 11-bf*ral, yrénéreux. a. 3S:ii!lt;-lijL. adv. libéral, -ement. f. lib(?ralité, cbarité f. IVIjllioKii. n. million m. IVSilliociiHtf. num. millioni^tne. Milt, f. rate; laiiance (de poisson) f. ^Cihhreiik. i'. BpIénocMc f. m poisson laité ou müle m. DlUikliereii. f. pl. -jlandes de la rate f. pl. rtiii(llt;ruitl. n. doradille f.; cétérac m. gt;110ii lt;i*tclgt;in^. f. splénite f. f. splénal^ie f. IHiUxirk, a. -ie, f. spiénétique, hypocondre: rnal de rate; spleen m. ^liilt;7.uclitiKgt; -zuclit, v. miltAit'k, -te. IVBin. adv. i)eu ; moins. Min, f. amour m.; «Ie —, Cupidon in. Itlin, -nc, f. nourrice f. IBiiiiU'hU'ti, v. a. dédaipner, m«5«estimer. a. amp; adv. dédaigneux; avec dédain. UiiiiavliiiitK» f- mésestimef.. dédain, méjiris m 3Bin«!t'r, a. amp; adv. moindre; moins. Iflinderhrocdei', m. frèn» mineur. ^Zintlercn. v. a.amp; n. (se) diminuer, (s'jamoin- drir, devenirmoindre. Miniit i-lieid, f. ini'ériorilé, minorité f. Mtnilerin^. f. diminution f; abaissement m.; dé iuction f., rabais m. Itfiiiitlerjnric, a. -e. m. amp; f. mineur, -e. .llintlcrjitfiKLcitl, f. minorité f. Minuraal. a amp; n. rninéral (m.). .vliiioraatrijk, a n-sne minéral m. .llitnaictui-, n. miniature f. MiniatuurMvhiklcr, m. peintre en miniature. .lliikiHier, m. ministre. MintMturie, n. ministère m. .^EiniwH-riëel, a. ministériel f. Minnaar, m. -naren, ƒ. amant, -e. Minnarij, f. amours f. pl., intrigue amoureus;», «falanU-nc f., amourettes f. pl. Minnv, f., v. min, -ne. Misna el» rant!, m. tiamme amoureuse f. Minneiliclit, n. poème érotique m. ?!5iniuili«-lite,r, m. poète érotiquc. Mismcilrank, m. philtre m. Minne^loeii, in , v. minnelirand. Minnegoil, in. Amour, Cupidon. Mcmielianlt;Iel, m., v. minnarij. Minnekiml, n. nourrisson m. MinnekhtL-Zii, f. plainte amoureuse f. Minneliet!, n. chanson amoureuse f. Minnvlijk. a amp; adv. aimable, gracieux, affable ; gracieusement; a l'amiable. Minnelijklieid, f. amabilité, grace f. Minneloiak, m. oeillade amoureuse f. Minnelciim, f. caprice d'amour m. Minneiu»l, m. désir amoureux m. |
Minnemoer, ƒ, nourrice. Minnen, v. a. aimer, chérir; allaiter. Minnenijd, m. -i(j, a. jalousie f.; jalouï. Minnepand, m. gage d'amour m. Minnepijn, f. peines amoureuses f. pl. Minnupraat, m. langage amoureux m., fleu- r-.ttes f. pl. Minneachicht, m. llèc'-e de l'amour f. Minnuachuw, a. qui fuit Tamour. MinneN|iijt, f. dépit amoureux m. Minnetaal, f. langage d'amour m. Minnutfiortw, f. flambeau de l'amour m. Minnevlaag, f. transport amoureux m. Minnexan^, m. chanson amoureuse f. Minneznciit, f. paasicn amoureuse f. Miiütt, a. amp; adv. moindre; moins; («n -e, op •*ijn —, fniiiHfemt, au moins, du moins. Minuut, f. minute f. Minuutwijzer, m. aiguille k minutes f. Minvermogen, n. pouvoir de l'amour m. Minzaam, a. amp; adv. amical, gracieux, obli- goant; gracieusement. Minzaamheid, f. affabilité, gramp;ce, douceur f. Minziek, a. amoureux, patgt;sionné. Mirakel, n. miracle m. Mirre, f. myrrhe f. Igoimne résineuse). Mirt, m. myrte m. (arbrisseau). Mirtebe*, -bezie, f. myrtille, airelle f. MirtekrauN, m. couronne de myrte f. Mirienwijn. m. vin de myrte m. Mirtetak. m. branche de myrte f. Mi», f. messe; foire f. Mi», adv.: gij hebt hot —, vous êtcs dans l'errenr; dat is —, cela a manqné. Miwaarden, v. n. déuénérer. Minachten, v. a. mépriser, déprécier, Minaehting. f. mépris m., dépréciation f. Minhaar, n. cri aflreux, bruit de 1'effroi ra. Miobaar, a. dont on peut se passer, ineasen - t el, superflu. Minhak. n. ce qui est m»l cult. Mishakken, a. mal cuit; flg. défiguré. Minharen. v. n. avorter. Miwhegrip, n idéé fausse f. Minhoek, n. missel m. Minhrood, n. hostie f., pain amp; chanter m. Minhruik, n. abus m. Minhruiken, v. a. misuser, abuser. Mi»daad, f. crime, forfait m. (nellement. Mindadig, a amp; adv. criminel; coupable, crimi-Mindadiger, m. criminel, malfaiteur. Mindeelen, v. a. mal partager. Mindienaar, m. servtnt, serveur. Mindiennt. m. office de la messe m. Misdoen, v.a. amp;n. mal faire; pécher. Misdoend, a.: -© prienter, observsnt m. Mindraaien, v. n. tourner de travers. Misdracht, f. avorton, frr.it abortif m. Mindrachtig, a. qui tivorte. Misdragen, v. n. avorter. Misdragen, v. r. se conduire rnal. Misdrijf, n. délit, forfait m. Misdrijven, t. n. faire du mal, «ommettre une faute, forfaire. |
Mis
585
IHisdrak, n. maculature f. Mi»(lrakken, v. a. imprimer mal. Mii*lt;luilt;leii, v. a. mésinterpr^ter; prendre en mauvaise part. MUduiding, f. mauvaise internnitation f. ^Tlia^siaii, v. n. se manquer en ir archant; ne pas toucher ; avoir un manvais nuccès. Jii»geboorte, f. avorton, enfant né avant ter- me; fru t dift'orme, inonstre m. klingelden, v. a. expier. souffrir. klilt;»geloof. n. incrédnlité; défiance f. klingewaad, n. chasuble f. Mitigewa», n. récolte manqu^e f. ^■■«giMMen. v. a. amp; n. mal conject irer. kliHciMwing, f. mdcompte m., erreur f. kliHgoikien, v. a. ne pas toucher en jetant. kliHgreep, m. erreur, méprise f. gt;liiigriipen. v. a. amp; n. manquer son coup en voulant saisir qc.; prendre run pour l'autre ; y.ich —, se méprendre; attenter (aux biens, •X la personne d'autrui). klingrijpinj;, f. bévue, méprise f. .Minsunnen. v. a. envier. klisgunncr, m. envieux, jaloux. kliHgiinvt. f. envie, jalousie f. klirtKuniutis. a. -heid, f. nnvieux ; envie f. kliMhnaglijk, a. d^sauréable. .tliMhageii, n. déplaisir m., aversion f. kliMliagen, v. n. déplaire, d^sa^réer. kliMhakken, v. n. manquer en coupant. kliivhandelen, v. a. maltraiter, outra^er. kliMhandeling, f. mauvais traitement.. outrage m. (tromper. kliMhehhen, v. a.: het —, se méprendre, se !gt;li»hooren, v. n. entendre mal. klintiouweii. v. a. manquer en coupant. klUhuwen, v. n. se mésallier. klinjaar, n. année sterile f. ^lin^an», f. mauvaise chance f. .tliwkeek, m. coup d'oeil faux m.; erreur f. Miakennen. v. a. méconnaitre. kliitkenning, f. action de méconnaitre f. .Miakijken, v. n. se tromper en regardant ou en observant. Minklank. m. faux ton m., dissonnanoe f. .MiMkleurig, a. de faux teint. kliMkoiipen, v. a. acheter trop cher. .^liskraam, f. fausse couche f. kliHlegtfen. v. a. mettre ou placer mal. klittleiden. v. a. mener mal; fi^. tromper. .Miitleider, in. -ster, f. trompeur, -euse. kliMleiding, f. tromperie, deception f. kliitlexen, v. n. se tromper en lisant. n. cdlébration de la messe f. kli»lanp**n. v. n. manquer en courant; fii; manquer son hut, échouer. lliMluiden, v. n. sonner mal, dissonner. kliMluidend, a. -heid. f. dissonnant; disson- nance, discordance, cacophonie f. kliitlukken, v. n. mal réussir, avorter. .MiHlukkins, f. mauvais auccès, échec m. MiHniaakt. a. -heid, f. difforme, laid, con- trefait; difformité, laideur f. kli»maken, v. a. iléfiRurer, enlaidir. Mismaking, f. déüguration f. |
kliiima», m. mauvais mélange, tripota^e m. kliHmeten, v. a., n. mal mesurer ; zich —, se tromper en meaurant. kliMinetiiiquot;, f. fausse mesure f. (mirant. .ItiMinikken, v. n. viser mal, se tromper en Jli'Mnoedig, a. amp; adv. découragé, chagrin, abattu ; avec abattement. .tlininoedig, f. abattement m. .IliHnoegd, a. -heid, f. mé-, malcontent iné- contentement, déplaisir m. MiMnoescn. n. déplaisir, désagrément m. Minnoegen, v. n. déplaire, mécontenter. MinolFer. n. sacrifice de la messe m. klittoordeelen, v. n. juger mal. gt;liMpa«. m. faux pas m. HiHpol, f. nètle f.; -hoom, m. néfller m. kliMpoikern. -pit, f. noyau ou os de nètle m. Mioplaafaen, v. a. placer mal; déplacer. klinprijMelijk, a. amp; adv. répréhensible, blA- mabln; d'une manière bltLmable. Mioprijxen, v. a. blamp;mer, condamner. kliaprijj:ing. f. blame m., improbation f. Winpunt. n. manque de touche m. Hiatraad, m. mauvais conseil m. kliaraden, v. n. amp; a deviner mal; donner un mauvais conseil; déconseiller. MiMrading. f. mauvais conseil m.; dissuation ; action de deviner mal f klinrahen, v. a. amp; n. ne pas toucher. MiNramen, v. n. estimer mal. .MiMri'keiien, v. n. mal calculer; zich —, 8« m^compter, se tromper. . (f. Hinrckening, f. mécompte m., erreur de calcul ^ÜMMaal. n. missel m. gt;liHMfhapoii,a.difforme, mal bamp;ti; monstrueux. gt;li»»lt;-h:iplt;anli4gt;id. f. diffonnité f. kliMMcliatten, v. a. mal estimer; dépriser. ^liMH«rlieppen, v. a. amp; n. donner une figure difforme, dértgurer. ^liMNclieppen, v. n. puiser mal. ?lli*Mchep»el. n. monstre m. .^liNMchien, adv. p.»ut-être. kligt;*»chieten, v. a. manquer le but en tirant. .gt;li«Hchiliken, v. a. arranger mal. .IliHMelijh, h. amp; adv. difforme, laid ; bizarre, étranite ; critique, dangereux ; qui a envie de vomir; bizarrement; d'une manière critique. ^ÜMMelijhheid, f. bizarrerie ; laideur f,; malaise f.; mal ou soulèvement de coeur ; risque, danser m. kliHMen, v. n. amp; a. manquer; être privé de, se passer de; ne pas toucher, manquer. MiH»ie, f. mission f. llisnieren, v a. déparer, mal orner. MiMNlaan, v. a. amp; n. manquer hou coup (en frappant); fiff. se méprendre; deviner mal; se tromper; manquer, ne pas réussir. llioMlas. m. coup mftnqué m.; tig. bévue f. .gt;ll«»niij(4gt;u. V. iiiiagolt;gt;ilt;gt;n. .MiMnprehen, v. n. parler mal ; zieh —, se tromper en parlant. gt;li«lt;«pringen. v. n. manquer le saut. .MiMwprung, m. faux saut, faux bond m. Miitfttaan, v. n. seoir mal; fig. être malséant ou indécent, avoir mauvaise gramp;ce. |
586
Mis
UltsHtal, m. difformité, laideur f. Itliitiitallig, -tig, a. difforme, déflguré. ^EiMHtaniI, m. malfacjon, mauvaisc graoc, in-décence f. m. faux pas m ; fip. erreur, bévue f. !gt;Di(4ti(a|t|»en, v. n. faire un faux pas. niiHstvken, v. a. amp; n. manquer cn piquant ; porter un faux coup (d'épée,etc.); manquer la ba^ue (au carrousel). IUitt»klt;cllcn, v. a. placer mal ; disposer de travers; mal composer. f. disposition mal priso, erreur, faute f. lUiMfttooten, v. a. amp; n. manquer en poussant; manquer la bille, manquer de toucher, m. brume f.; v. mewt. v. n. manquer se qu'on veut em-poigner; fig. se méprendre. .MiHtakiin;;. f. méprise, bévue f. ^3i»(elleii, v. n. compter mal ; zich —, se trom per dans son calcul. ^Ii«teliins. f. mécompte m., erreur tie calcul f. ^Bi»(cu, v. imp. faire du brouillard. a. brumeux, embrumé. ^5i»lre«i. •en, V. niiwNOtp. -pen. IHiMtroohtig;. a. -lie iii. f. désold, affli^é, abattu; déaolation f., abattement m. rouwen, v. a. se défier de. Ifliotruuwen, v. r. se mésallier. ïtlibtrouwen, n. mdflance f., ombragc m. i1li»tron\venil, -wig, a. -Iieitl, f. méfiant, 8oup(;onneux ; 80up(;on m., déliance, méfiance f.,ombrage m. !fEiNvalIen, v. n. ne pas toucher en tombant; fig. ne pas tomber au sort; mal réussir, échouer; déplaire, choquer. ISictvallcn, n. déplaisir, mócontentement m. IVIiMvallig, a. ddplaisant. !VEit*varen, v. n. manquer en allant par eau. MiMvatien, v. a. ne pas bien saisir; fig. nei pas bien comprendre. ^littvaUing, f. méprise, erreur, bévue f. ^Sisvcrstand, u. mal-eutendu m.; mésintelli-niibvcrvcn, v. a. teindre mal. (gence f. ftfliavervig. a. mal teint. Itlittvocgcn, v. u. être indécent ou malséant. ^liHVormen, v. a. défigurer; diflormer. ItliMvormig, a. -heid. f. contrefait, difforme; difformité, forme disgracieuse f. ^liHvormin^. f. déformation f. .^Iimivuh, n., v. ini*{;ewa«. IlIUwasMen, v. n. croitre mal. manquer. .'Vlidivegon, v. n. peser mal; zich —, setrom- per en mesurant. IfliMwoE'pcn, v. a. ne pas toucher en jetanl. ÏVlifcvvijzen. v. r. monter mnl; décliner. ijy.in^, f. fausse indication; déclinaison f. I^HiMworp, m. jet manqué m. Miszaken, v. .1 désavouer, reniej-. itiiezakiiiK, f. désaveu, reniement m. ^ÜMzeuKen, v. a. amp; n. s'exprimer mal; médire. Dliiizeiien, v. a. amp; n. manquer en faisant voile; ne pas toucher. Miszien, v. a. amp; n. voir mal. |
Mits, conj. pourvu que, k condition que; —, prp. k condition de; mojennant; par. Mitsdien, adv. ainsi; —, conj. puisque. Mitsgaders, adv. ainsi que, comme aussi. Modde, f. salope. (boue. Mudden, v. a. fouiller dans la torre, dans la Modder, ni. boue, bourbe, fange f. Modderaehtig, a. boueux, bourbeux. Modderen, v. a. débourber, curer. Moddergoot, f. égout, cloaque m. Modderig, a. boueux, limoneux. Modderkuil, m. bourbier m. Modderlaarzen, f. pl. bottes de cureur f. pl. Modderman, m. cureur. Moddermolen, m. cure-móle m. Moddersloot, f. fosse bourbeusc f. Mode, f. n.ode ; fa(;on f. Modedraelit, f. costume n la mode in. Modegek, m. -kiu, f. esclave des modes m. amp; f., dandy, petit-nmitre; folie des modes, petite-maitresse. Modekleur, f. couleur a la mode f. Model, n. modèle m. Model li oeve, f. ferme modèle f. Modelniunt. f. pied-fort m. Modemaakster, f. modiste. Modevak, n. partie ou branche des modes f. Modewinkel, m. boutique de modes f. Modewoord, n. mot k la mode m. Modiseh, a. qui est ii la mode. Moe, v. moede. Moed, m. courage m., vigueur f.; kwalijk te -e zijn, fctre de mauvaise humeur. Moede. a. amp; adv. las, fatifiué ; ennuyé; dégofité. MoedelooH, a. -Iioid, f. découragé; décou- ragement m. Moeder, f. mèrc; directrice d'un hospice, gouvernante; fig. cause, source f. (m. Moederboezem, in. -horst, f. sein maternel Moederbreuk, f. hystérocèle f. (nolle f. Moeder deugd, f. vertu de mère; vertu origi-Moederbars, f. amp; n. galban, scalbanum m. Moederhart, n. coeur maternel m., tendresse maternelle f. Moederkerk, f. mère-église, métropole f. M«iederkoek. m. arrière-faix, placenta m. Moederkruid, n. matricaire f. Moederland, n. mère-patrie, métropolc f. MoederSit Ide, f. amour maternel m. Moederlijk, a. amp; adv. maternel; -lement. Mouderluus, a. sans mi re. Moedermaagd, f. la Sainte-Vierge. Moedermelk, f. lah maternel m. Moedermoord, m. matricide m. Moedernaakt, a. tout nu, nu comme la main, en état de pure nature. MuederseliKp, n. maternité f. Moede ■■kind (je), r. enfant mignon, enfant gamp;té, benjamin m. Moederslag, m., v. moedermoord. Moedertaal, f. langue maternelle f. Moedervlek, f. tachc de m»Nre, envie f. Moederzug, n. lait d? la mère m. Moederzorg, f. soin maternel m. Moederzot, a. extrêmtmeui attaché è Ia mère. |
587
Moe
» bloedig, a. amp; adv. courageux, hardi, coura- geusement. lloesliijen» v. hemoeiligun. Mneiligheid, f. courage m., hrtvoure f. iouC* ^lneiikonling, f., v. wraak. 18 la igt;loelt;l\vil, m. insolence, pétulance f. ^loedwillig, a. amp; adv. malin, müicieux ; mlt;?- chamment, i\ dessein. Moe^eifl. f. lassitude, fatigue f. ill oei. f. tante. iHooi(«)lijk, a. amp; adv. -Iieitl, f. dirticile, pé-. nible; on^reux ; fachi-; pénihlenent, ditTici- P * lement; difficult!* f., embarras ; chagrin m. .llneicn, v. a. incomtnoder ; fftcher; zich —, se mêler; s'embarrasspr. llueite. f. peine f., travail m.; querellc f. .Mooitemakor, m. querelleur. lloelje. f. mölcm., jetéede pierres f. [vis) m. ' ni* .floer, f., v. moeder; lief., mare; derou (de mes, floer, n. rnare f., terrain marécageux m. floeraM, n. marais, marécage m. floeraneik, m. chènc de marais m. Ifloura«Hi», a. -heid, f. marécageux ; qualité marécHseuse f. floeritoi, -bezie, f. mftrc f. f fIoerbc«ie»gt;ooin, m. miïrier m. e8 .Hoeren, v. a. rendre trouble; entremfiler. floerhaao, m. haze f. floerkonijn, u. lapine f. floernehroef, f. lt;5crou m. { beux m. .... Mnervluch, m. poisson de marais, — bour- ) floe«, n. lé^uines f. pl.; marmelade f. . , floc.Hliof, m. jardin potajjer m. ïute. floo«jo, n. mouche; moucheture f. cou- floeskoppen, v. n. marauder. floe»kopper. m. maraudeur. pice, Moeskopperij, f. maraude, picorée f. i 'In1' floemkruid, n. herbes potagères f. pl. Tf floe-*f nin, m., v. moeshof. floet, f. tache saillante ; marque, impression r,S1_ vague f; petit bonton au bas de la lame d'un floeten. v. n. devoir, falloir. (canifm. esse flof, f. manchon m. flof, m. rustand de Westphalie, rustre; tarin m. (petit oiaeau chanteur). floirel, m. moulle m. (four). fSolfel, f. moulle f. (mitaine). flofTelaar. m. •«(er, f. cscamoteur, -euse. . floffelarij, f. tricherie ; tromperie f. floffelen, v. a. escamoter ; tricber. fioireling, f. tricherie, tromperie f. fSofTenland, n. (sobriquet) Westphalie f. flolfeiitaal, f. patois des quot;Westphaliens m. ■ flogelijk, a. amp; adv. possible; peut-ötrs. a •» flogelijkheid, f. possibilité f. flogon, v. n. pouvoir, ctre en droit; avoir la f . permission. iikdi Mogend, a. -heid, f. puissant; puissance f. linker, m. masse f.; marteau de forge m. iflokkcl, m. amp; f. enfant ijros et gras; femme ou fille grosse ; pop. dindon m. flokkelen, v. a. ombrasser tendrement. .Mokken, v. a. bonder, faire la moue. .Arp ^10'» m- «a'ipe f. .Hol, f. espuce de bière blanche f. |
flol, n., v. molton. fiolen, m. moulin m. flolenaar, m. meunier ; hanneton m. (insecte); meunier; capelan, officier m. (poissons). fiolenaarnter, flolenaaravrouw, f. meu- nière, femme d'un meunier. floiena«, f. axe de moulin, arftre m. flolenijs.er, n. fer de moulin m. flolenkap, f. cage de moulin f. flolenklopper, m. claquet, traquet m. flolenligger, m. ineule dormante f., gite m. flolenpraam, -pranger, m. arrêt ou frem de moulin m. flolenrad, n. roue de moulin f. fiolenHtmder, m. pilier de moulin m. flolenatueu, rn. meule m. flolentje, n. moulinet m. llolentrechter, -tremel, m. trémie f. flolenvang, m., v. molenpraam. flnlenwiek, f. aile de moulin il vent f. .HoliPlt;, m. épouvantail m. flollen, v. a. fam. assominer, tuer. flollenkruid, n. palme do Christ m. flollenval, f. taupii'ire f. flollonvangei*. m. taupier m. floilepoot, m. patte f. ou pied in. de taupe, flollevel, n. peau de taupe f. flollig, a. moelleux, douillet; dodn, flou. Holligheid, f. mollesse, douceur f.; Hou m. Holm, m. vermoulure ; pouasière de tourbes f. Hol machtig, a. vermoulu. fSolmen. flolHemen. v. n. se vermouler, HoUhoop, m. tapinière f. Ho!i«la. f.,v. paardenhloem. flolton. n. molleton rn. (dtoffe). Hom, f. mom m. (bière de Brunsvic); masque m.; de — afnemen, dómnaquer. ^lomaangeziclit. -hakkc«, n. masque m. flomher, flomhoor, m. tuteur; curateur. Homherdij. f. tl'.telle f. Homherkamer, f. chambre de tutelle f. Homberkind, n. pupille. Hom ge zicht, n. masque m. flommedanH, m. mascarade f. floinmekan*, f. hasard m.; aventure f. ^Hommelen. v. mompelen. Hommen, v. a. masquer, déguiser ; zich—, se masquer; Hg. diaslmuler. Mommerij, f. mascarade f., ddguisement m.; fig. dissimulation f. flommcnpcl. n . v. mommerij. Hompelen, v. n. amp; a. marmotter; murmurer. Hompeling, f. murmure; chuchotement m. Hompen, v. a. tromper, duper. flonareh, m. monarque. flonarchaal. a. monarchique. flonarehie. f. monarchie i'. Hond, m. bouche ; «ueule; embouchure f.; orifice m.; entrée f.; hij -e, de bouche ; den — houden, se faire; d« hand op den — leggen, ne dire mot ; den — roeren, ba-biller. (f. pl. flondhehocftcn, f. pl. provisions de bouche Hond bloeding, f. stomatorrbagie f. |
588
Mor
Moordjaar, n. la grande climatérique. Moordklok, f. tocsin m. (gorge m.
Moordkuil, m. repaire d'assapsins, coupe-Moortlpook, -priem, m. poignard m. ^loordnpelonk, f., V. moordkuil. Mof»rdtooneel, n. scène san^lante f. Moordwapen, n. arme meurtrière f. Moordziek, a. avide de sang.
Mtiordxueht, f. avidité de sang f. Moorendana, m. danse moresque f. Mooriaan. m. more, maure.
Moorin. f. moresse, niaures.se.
Mitorpaard. n. cheval moreau m.
Moot, f. dame, tranche f., trongon m. Mop, m doKuin, carlin m. (épicé.
Mop, f. grande brique f.; espèce de petit bonbon MopmutM. f. coiffe de nuit f.
Moppen, f. pl. fam. argent comptant. Moppen. Mopperen, v. n. fam. houder. Mopper, m. Mopwter, f. boudeur, -euse. Morel. f. griotte f.
Morellehoorn, m griottier m.
M trew. in. pl.: iemand — leereu, apprendre qn. è, vivre. (matin.
Morgen, adv. domain; — vroeg, demain Morgen, m. matin m., matinée f.
Morgen, n. arpent m. (mesure). Morgenavond, adv. demain (au) soir. Morgendauw, m. rosée du matin f. Morgendroom, m. songe du matin m. Morgengebed, n. |)rière du matin f. Morgengewaad, n. néxlijfé de matin m. Morgenglao», m. aurorc f.
Morgengroet, m. salut du matin, bonjour m. Morgenjapon, f. -jat», m. désbabillé m. Morgenkleed, n. habit de matin m. Morgenlicht, n. aube du jour f. Morgenlied, n. cantique du matin m. Morgenlucht, f frais du matin m. Morgenmaal, n. déjeuner dinatoire m. Morgenmiddag, adv. demain après midi. I^lorgenochtend. adv. demain (au) matin. Morgenoffer, n. sacrifice du matin m. Morgenrood. n.,v. morgenglan*. Morgenschemering.f. crépusculedu matin m. Morgenster, f. étoile du matin f.; masse
d'annes f.
Morgenwacht, f. quart du jour m. Morgen«egen. m., v . mttrgengebed. Morgenzon, f. soleil du matin m.
Morille, f. morille f. ( champignon ). Morinelpliivier, m. guinnard m.
Morlen. v. n. travailler a l'aveuglette. ! Mormeldier, n. marmotte f.
Morren, v. n gronde;-, grommeler.
Morrig. n. -heid. f grondeur; humeur cha-
(jr ne ou grondeuse f.
Morsheer. m. amp; f. souülon ; salope. Morsdood, a. fam. rt.ide mort-Moriaehel. f. salope, marie-grillon f. Mornen. v. n. aalir, p^trouiller.
Morserij. f. saleté. sfeloperie f.
Morsig, a. «heid. f. sale; saleté f.
Mor»jurk. f. -pak, n. sarrau m. Morsmouw, f. garde-manche m.
Itlondbode, m. meseager portant une commission verbale.
ftlonftalijk. -line, a. amp; adv. verbal; -ementf. .Honden, v. n. être au goüt (de qn.), fig.
plaire, être agt;fréable.
^loiuleat. m. embouchure f.
^loiulirMmeen, a.: met iemaiui — zijn,
B'aboucher avec qn.
gt;3uiiilie. a. -heiil. f. majeur; majorité f. .MumlkoNt, m. deur^es f. pl., vivres m. pl. Iflontliijm. f. coile ü bouche f. !tluiilt;lprane(er), m. -prop, f. baillon m. MontUtuk, n. embouchure; anche f.; bocal
m.; volée f.
IHondtrom. f. guimbarde f.
Mondvol, m. bouch^e f. (m.
Mond werk. n. fam. bouche f.; flux de bouche Monnik, m. moine. reliijieux.
Monnikachtig, a. amp; adv. monacal; -ement. Monnikeneeleerdlieid, f. Erudition monacal c f.
M'tnnikenklooMter, n. convent d'hommeR m. Monnikenlatijn, n. latin de moine, mauvais latin m.
Monnikenorde, f. -htand, m. monachisme m Monnik enne it rift, n. écriture gothiqun f. Monniken%verk, n. tig peine inutile f. Monnikerij, f. moincrie f.
MonnikMcliap, n. monachisme m. Monnikttkap, f. capuce; aconit m. (plante). Monniklt;*klee«l. n. habit de moine froc m. MoiiHter, n. montre f , écbantillon ; monstre
m.. production monHtruense f. MonMterachtig. a. monstrueux.
Monnterhlad. n. carte dMchantillons f. Mon«terdier. n. animal hideux m. Monwteren, v. a. amp; n. examiner; faire la
revue (des troupes); confronter. Monsterheer, m. inspecteur aux revues. MoiiMterinc, f. revue f.
Moneterkaart, f. carte dYchantillonH f. Monsterrol, f. feuille d'appel f.; róle d'équi-paste m.
Monteeren, v. a. monter ; équiper. Monteerin^, f uuiformc; équipement m. Mooi. a. amp; adv. beau, ioli; bien, joliment. Mooiheid. Mooiigheid.f.beauté, gentillcsse f. Mooiprater, etc., v. llikfl«gt;oier.
MooitjeM. adv. asseü bien, joliment.
Moor, m. more, maure.
Moor. n. moiré f. (dtoffe).
Moord. m. meurt re, as^assinat m.
Moordhan. m. proKcript on f.
Moorddadig, a. amp; adv. -heilt;l, f. meurtrier. I sanKuinaire; d'une fagon meurtrière; humeur sanguina re f.
Moorden, v a. aasassiner, massacrer. Moordenaar, m. meurtrier.
Moorder. m. -e», f. meurtrier; -ère. Mooralerij, f. massacre m.; boucherie f. Moordgeroep, •geschreeuw, n. cri au meur-Moordgevfeer. n. arme meurtrière f. (trem. Moorduierig, a. -heid, f. rangainaire; avi-
dité de sang f.
Moordhol, n., v. moordkuil.
Mor
Morspot, m., amp; f., v. morsheer. Illortadel. f. mortadelle f. ^lortel. f mortier m. Mortelbak, m. aupe A mortier. Mortelen, v. a. amp; n. r^duire en poitssière; tomber en petitH morceaux. .Mortelit;, a. qui tombe en mor^edux. Mortier, m. mortier m. Morxel, m. morceau d'une chose brisée m. Mo«, n. rnousde f.; UsInmlHehe — , lichen d'Islande m. MoHachtit;, a, qui tient de la mousse, moussu. Mostch, f. moineau m. (m. Murteik.m. chêne deBourgosne,chênecrimite Moctetend, a. moussivore. Movkee. f. mosquée f. Mo»keetoren. m. minaret m. Mo«kiet. f. moustique. mo.^quite m. Monnel, f. moule f. MooHelseld, n. menue monnaie f. MoM«elkreek. f. moulière f. MoNMt-lman, m. homme aux monies. Mo»MeUchelp, f. coquille de moule f. MoitMelvanent, f. pêche des moule* f. MoH»elvrouw, f. - wijf. n. femme aux moules. Momc. m. mout, vin bourru m. Mostaard .MoMterd, m. sénevt^ m., moutarde f. MoMtenlman, m. moutardier m. Mosterd molen, m. moulin ü moutarde m. Moitterdplant. f. sinapi, s^nevi^ m. Mosterdzaadje, n. fjraine de sénevé f. Mot. f. teigne, irerce f. Mot. n. petits copeaux de charpentier m. pl.; poussière de tourbes f. Mot. f, v. motregen. Motgat, n trou de tei«:ne m. MothuiM, n maison de débauche f. Moipruik, f. teitrnasse f. Motregen, m. brouée, bruine f. Motregenen, v. imp. brouillasser, bruiner. Motn. m. courtaud m. (cheval). MoiMen. v. a. courtauder. Motten, v. motregenen. Mottengat. v. nistlgat. Mottig, a. ronjji? par les teignes; brumeux; malpropre; marqué de la petite vérole. Mout. n. drèche f., malt touraillé m. Mouten, v. a. amp; n. faire du malt. Mouterij, f. maltage m.; touraillé f. Mout molen. m. moulin a malt m. Mouw. f. manche f. Mud. Mudde. n. amp; f. hectolitre ; muid m. Muf. a. qui sent le relent, moisi. Mufachtig. a. qui sent un pen le relent. MulTfu. v. n. sentir le moisi ; puer. Muflighei«l, f. relent m., moiteur f. Mug. f. moucheron, cousin m.; langheenige —, tipule f. Muggenziften, v. n. chicaner, erg.-ter. Muggenzifter, m. -«ter, f. chicaneur, -euse. Muggenzifterij, f. chicane, pointillerie f. Muieren, v. a. cacher, arranger; mêler. Muil, m. gueule f , muxeau ; mulet m.; mule f. Muil. f. pantoufle |sans quartier) f. Muilband, m. muselière f. |
Muilhanden, v. a. emmuseler. Muildier, n. mulet m.; wijfje» —, mule f. Muildrijver, m. muletier. Muilezel, m. -in, f. bardot; harde au femelle m. Muilkorfym.muselière (en forme de corb«ille)f. Muilpaard, n. jumart m. Muilpeer, f. fig soufflet m., talmouse f. Mui», f. souris f.; thénar (de la main) m.; triand de terre f.; fourrure de cüble f. MuiHdoorn, m. fra^on, myrte sauvagem. Muiftje. n. souriceau m.; anis m.; nonpa- reille f. Muinleer, n. gantelet m. Muitachtig, a. sédltieux. Muite, f. mue (ca^e) f. Muiteling, m. mutin. rebelle, révolté m. Muiten, v. a. se révolter, se rebeller. M niter, m.. v. muiteling. Muiterij, f. révolte, insurrection, mutinerie f. Muitziek, a. mutin, séditieux. Muitzucht, f. esprit de révolte m. Muizekeutel. f. crotte de souris f. (manger. Mui#en, v. n. faire la chasse aux souris; bien gt;1 ui zengat, n. trou de souris m. Muizeni*. f. rêverie f., soucis m. Muizenkoren. n. orge murale; ivrale vivace f. Muizenmaaltijd, tn. repas de brebis m. Muizenvalk, m. cresécrelle f. Muizeval. f. souricière f. Mul. f. poussière de tourbe f. [sable). Mul. a. pen cohérent (en parlant de terre, de Mulat, m. -tin, f. mulamp;tre m. amp; f. Muilen, v. n. tomber en poussière. Mullig. a. poudreux, sablonneux, v. mul, a Mumie. f. momie f. Mummelen, v. mompelen. Munten, v. a. monnayer, frapper de la monnaie. Munt, f. monnaie f., argent monnayé; (hótel de la) monnaie m ; menthe f. (plante). Muntbeeldenaar, m. livre des monnaies m.; cffigie d'une monnaie f. MuntbeMcbrijver. m. numlsmatographe. Muntbiljet, n. billet-monnaie m. Muntblok. n. cépeau m. Munten, v. a.: bet op iemand—, en vouloir h qn., s'attaquer amp; qn. Munter, m. monnayeur m. Muntgeld, n. mon'nayage m. Muntbamer, m. tlatoir. bouvard m. Muntbuiit. n. (hötel de) monnaie f. Munting. f monnayage m. Muntkabinet, n. cabinet de médailles m. Muntkunde, f. science numismatique f. Mtiiitn»eet»ter. m. intendant de la monnaie; maitre-monnayeur. Muntolie, f. huile de menthe f. Muntnlug. -«tempel, m. coin, poinQon m. MuntMtuk, n. pièce de monnaie f. MuntvijI. f. écouane, grelette f. Munt waag. f. ajustoir m Muntzaken. f. pl. -wezen, n. affaires des monnaies f. pl , monnayage m. Murmelen, v. n. amp; a. murmurer; marmotter. Murmureeren, v. n. murmurer. Murmureering, f. murmure n. |
Naa
Murw, a. -he!«l, f. mou; molleste f. Murwen, v. n. amollir, devenir tendre. i^lusch, f. moineau, passcrau m. üluatkaat, f. muscade f. Muftkaatbloom, f. macis m. ftliiMkaathoom, m. muscadier m. itlnakaatnont, f. noix muscade f. Mimkaatwijn, m. vin muscat m. .MiiNkaHcldrnif, f. muscadet m. IVluBkailelpeer, f. mnscadelle f. MuHkeljaat, n. musc m. Munkcljnntkirt. f. civette f. itSu«keljaa(r(Mik, m. odeur dc musc f. gt;lu*kut, n. mousquct m. ^lunketier, m. mousquetaire. gt;ln«ke(kocci, m. balie de mousquet f. Musket loop, m. canon de mousquet m. MunketHchot, n. coup de mousquet m. Muitketvuiir, n. mousqueterie f. mnnkhm, f. musc m. Muskiiolial, m. muscadin m. MuskiiMkat, f. civette, genette f. itlti»ku*llt;ever, m. bupreste carr^ m. MiiitkuMkoekjc, n. muscadin m., pastille de senteur f. Muftkusrenk, m. odeur de musc f. MuMMchenhagcl, m. cendrée f. MaMkchennoMt, n. nid de moineau m. MutM, f. bonnet m., coiflfe f. Mutnaaril, -hlt;'rd, m. fagot m.; naar tlcti — rieken, fig. !\ sentir le fagot, ötre soupqonné hérés.e. (pas de bonne humeur. Muteten, v. n.: niet wel gemutst #.ijn, n'ótre Mutnenmalter, m. -mnakHter, f. bonnetier m.; faiseuse de bonnets f. Mntsenmnkerij, f. bonneterie f. MutoenMtijfwter, f. repasseuse de bonnets. Mntoje, n. p^tit bonnet ; cbopine f. Muur. m. mur m., muraille f. Muur, f. mouron m. (plante). Muur beuker, -hreker, m. bélier m. Muurbloem, f. glroflde jaune f. Muurkalk, f. mortier, crépi m. Muurkroon, f. couronno murale f. Muurkruiil, n. parictaire f. (plante). .Muurnaclitegaal, iluoil.Htaart, m. rossignol de muraille m. !gt;luurpe|ier,f.pain d'oiseau m., tripe-madame f. Muurwerk, n. murailles f. pl , ma^onnage m. Muze, f. muse f. Muzelman, m. musuiman m. Muziek, f. musique f. Muziekblad, n. feuille de musique f. Muziekboek, n. livre de musique m. Muziekmaker. m. compositeur de musique m. Muzi«lt;kniec»ter, m. maitre de musique m. Muzieknoot, f. note de musique f. Muziekpapier, n. papier de musique m. Muziekwleutel, in. clé de musique f. MuziekHtuk, n. pièce de musique f. Muziekwinkel, m. boutique de mu.-.ique f. Muziekzaal, f. salie de concert f., oddonm. Muzikaal, a. amp; adv. musical; -oment. Muzikant, m. musicien. Myrrbe, f., V. mirre. |
!V, f. N, m. quatorziéme lettre de l'alpbabet f. Xa, prp. amp; adv. après ; prés, tout prés. Xaad, m. couture f.; point m.; suture f. Xaadhaak, m. calfuit trancbant, bec de cor-Xaaf, f. moyeu m. (beau m., guignette f. TVaaibank, f. cousoir m. (des relieurs). ^laaiilooH, f. boite coudre f. baaien, v. a. coudre. Naaigaren, n. fil i coudre m. Naaikamer, f. cbambre de couturière f. !\'aaikatoen, n. coton lt;1 coudre m. Xaaikin*!, n. enfant qui apprend k coudre. VaaikiMtje, n. coffret a coudre m. XaaikiiHHon, n. carreau A coudre m. Xaainaalil, f. aiguille amp; coudre f. XnaiMcbool, f. lt;?cole oil l'on apprend coudre f. TVaai«ter, f. couturière f. Xaaitafel, f. table amp; coudre f. Naaivrouw, f. maitresse de couture f. Naaiwerk, n. couture f. Naaiwinkel, m. boutique de couturière f. ^'aaizijde, f. soie i coudre f. Xaak t. a. -elijk, adv. nu, ddcouvert; fig. simple; pauvre; nftment, a nu; simplement. .Naaktheid, f. nudité , fig. pauvretc- f. Naald, f. aiguille f.; sciatère; obélisque m.; flècbe f. ( d'une tour). Naaldengeld, n. épingles f. pl. N aaldenkoker, m. aiguillier m. Naaldvnkop, m. cul d'aiguille m. Naaldenmaker, m. aiglllllcr. %'aaldenoog, n. trou ou chas de l'alguille m. Naaldenverkooper, m. mareband d^aiguilles. Naalden werk, n. ouvrage fait iU'aiguille m. Naaldcnwerken, v.n. broder; fairedu point. Naaldgeweer, n. fusil k Taiguille m. Naald«tteek, m. point d'aiguille m. Naaldviweb, m. typhle; srngnathem , aiguille de mer f. Naaldvormic, Naaldwijze, a. en forme d'aiguille; acicnlaire; pyramidal. Naam, m. nom; fig. renom m., renommée f. Naambui{;in{;, f. déclinaison f. NaamebriMten, m. faux cbrótlen m. Naamcijfer, n. cbiflre, monogramme m. Naamdag,m. fête du «aint dont on porte le nom Naamdicht, n. (ven ) acrosticbe m. (f. Naamgek. a. qui a son faible pour certains noms ; —, m. amp; f. f ^rsonne f. qui a ce faible ou cette prédilection. Naambaftig, a. renommd, célèbre. Naamlijst, f. ,nomer clature f., róle m. Naamluo». a. sans tiom, anonyme. Naamrol, f., v. n a am I i j k t. Xaamroof, m. diffamation f. (-trice. Naamrnover, rn. -rwofHter, f. difi'amateur, Naamruebtig, a. célèbre, fameux. Naamval, m. cas m. |
Naa
IVaumwoord, n. notn m. IV'aamziek, a., y. uaamgeh, a. X.i.'ipen, v. a. singer; imiter, contrefaire. %'aAper, m. -aap»ter, f. singé, imitateur m., XaAping, f. singerie f. {-trice f. IVaar, prp.amp;conj. vera, a; pour, chezj après; scion; suivant ; comme, ii ce cue. TVaar, a. amp; adv. lugubre, triste, horrible ; af- freusement, horribiement. Naardien, v. uatlemaal, conj. atlendu que, puisque, vu que. (raison. ^iaarKulaiiK (van), prp. selon, suivant, en baarheid, f. horreur f., état affreux m. X'aarmatu (dat), conj. ii mesurc que, selon que, suivant que; — (van), prp., v. naargelang. 7i'aar«»(ig, a. -lijk, adv. assidu, diligent, in- dustrieux ; assiaCunent, diligemment. XaarMtigheiti, f. assiduité, diligence, application, activité f. (de, proche de. ^'aaH4, a. amp; prp. Ie ou la plus proche ; auprès Htbutgt;taande, m. Ui f. Ie plus proche pa- gt; rent, la plus proche parente. ^iaantc, ni. prochain. iVaasten, v. a. retraire, retirer. Naasting, f. retrait, lisnage, réuiéré m. !V'aa*tvuigcnd, a. subsequent. (rapporteur. IV'ahahhelaar, m. celui qui redit; rediseur, ^'ahabhelon, v. a. redire, répéter. TValtafTen, v. n. aboycr après (qn.). Xahanket, n. soniptueux dessert m. ^akuuwen, v. a. amp; n. imiter les paroles ou la voix de qn.; rdsonner. 1%'akcdcnkeu, v. a. réfldchir, ruminer sur. ^kak»«!d«u, v. a. copier. TVakeelding, f. initation, copie f. iV'akeroiiw, n. regret, remords m. XakuMfaandt.-, m. amp; f. proche parent, -c. Xahetalen, v. a. payer ie reste. (ment. !gt;gt;ahidden, v. a. redire une prière machinale-^akior, n. petite bière f. ^gt;'akij. adv. proche, prés, auprès. TCakijkuid, f. proximité f., voisinage m. TWakiadun. v. naltafTon. daklij ven, v.n. rester ou demeurer en arrière. Xakloeden, v. a. continuer de saigner. XakuotNen, v. a. imiter, contrefaire. !Vakigt;otMing, f. imitation, copie f. iVakoren, v.n. percer après ou de nouveau, ^'akrengen, v. a. porter après. ^Jaliruiloft, f. festin après les noces m. Xakuigen, v. a. imiter une courbure. Xaliurig, a. voisin, attenant, vicinal. Xakiiur, m. -ochap. f. voisin ; voisinage m. Xaekt, m. nuit f.; de» de nuit. ^■acktanker, n. ancre de veille f. ^.'acktkezoek, n. visite nocturne f. ^gt;'acktklaker, m. martinet de veille m. ^.'aciitklind, a. -e, m. amp; f. héméralope. IVacktkraken, v. a. passer la nuit amp; travailler, ou ïi faire bombance. l%ialt;gt;k(krakin{;, f. veillées f. pl. ^■aektdief, m. voleur de nuit. Navktdieron, n. pl. animaux nocturnes m. pl. IVachtdieverij, f. vol nocturne m. |
Xacktegaal, m. rossignol m., philomèle f. Xacktegaal-rietznugcr, m. bec-fin des sau-les m. ^ (gnol f. Xaektegaalitknui, -kouw, f. cage de rossi-^gt;acktcgaalit»Iag, m. rossignolen:ent m. ?%!acktet£aal«zaug, m. chant du rossignol m. Xaektevening, f. équinoxe m. ^acktgeliaar, n. bruit nocturne m. Xack(gelt;1 rockt, n. revenant, spectre m. TVacktgeeMt, m., v. uaelitgedrockt. ^.'aclitgcwaad, n. déshabillé m. Xauktgezickt, n. vision nocturne f. XacktglaM, n. horloge de quart f. ^iaekthuiM, n. auberge ouverte pendant li nuit f.; habitacle m., gésole f. !VacktkaarM, f. bougie de veille f. Xavlitkapc), f. papilion de nuit m. X'aelitkuM, m. baiser de bonne nuit m. Nachtleger, n. gite m. Xacktiickt, n. veilleuse f.; feu follet m. ^Vaektluclit, f. fraiclieur de la nuit f. Tt'aehtinaal, n. souper m.; sainte-cène f. N'aektmerrie, f. cauchemar m. XaehtmutH, f. bonnet de nuitm.; dormeuse f. Naektinuziek, f. sérénade f. Xaclitraaf, f. fresaie f., bihoreau m. X'aciitratel, m., V. geitenmelker, in. Xaektraveu. v. n. travailler de nuit; faire la débauche pendant la nuit. TV'acktrok, m. robe de chambre f. (ladonaf. Naclit^ckade, f. mor»'lle f., solanum m., bel-Xack(»ckadu\v, f. ombres de la nuit f. pl. ^gt;aekt«pi«gel, m. pot de chambre m. ^auktetpin, f. araignée-hibou f. N'aektuil. m. hibou m. (gite m. Xaektverblijf, n. retraite pour la nuit f., TVacktv Xinder, in., v. naektkapel. Jachtvogel, m. oiseau nocturne m.; fig. coureur de nuit m. Nachtwaak, f. veille, veillée f. Nachtwacht, f. garde de nuit f. Nachtwacht, in. garde de nuit, guetde nuitf. Nucktwaker, m. guet de nuit; veilleur m. Nacktwandelaar, m. noctambule m. Nachtwerkun, v. n. vider les privés. Nacktwerker, m. vidangeur, gadouard m. Nacktwijzer. m. nociurlabe m. Nacktwitje, n. pap:.llon de nuit m., phalène f. Nacktwonu, m. ver luisant m. Nacktzuen, m. baiser de bonne nuit m. Nachtzwaluw, f., v. geitenmelker. Nacijferen, v. a. recalcnler. Nadat. conj. après que, après. Nadeel, n. dommage, tort m., perte f. Nadeelig. a. dd.savantageux, nuisible. Nademaal, conj., v. naardien. Nadenken, v. a. amp; n. réfléchir, médiier. Nadenken, n. reflection, méditation f.; soup- pon, ombrage ni. Nadenkend, a. méditatif; soupqonneux. Nadenking, f, V. nadenken. Nader, a. amp; adv. plus rapproché ; de plus prés. Naderen, v. n. (s^approcher. Naderkand, adv. ensuite, après. Nadering, f. approche; approximation f. |
Nam
iVadisch, m. dessert m. TVadoen. v. a. copier, imiter. ^ailoenlijk, a. imitable. Xador»t, m. soif qui vient après la d^bauche f. Nadragen, v. a. amp; n. porter après; accuser, imputer. Xadrijveu, v. a. amp; □. chasser ou Hotter après. Xadruk. m. contrefaQon f., édition fraudu- leuse ; po'ils m., énergie, emphase f. Nadrukkelijk, a. amp; adv. expressif, énerg;ique; énerRiquement. Nadrukken, v. a. contrefaire un livre. Nadrukk«-r, m. contrefacteur m. i%iadruk««*l, n. livre contrefaitm. NaSggen, v. a. herser une seconde fois Xai;rl'n«rna;«m. m. amp; f. héritier substitué; bérittère substitute. (f. TVafeewt, n. seconde f'ête, fête célébrée plus tard Xalluiten, v. a. amp; n. jouer de la tiüte a l'exemple de qn.; sifller après. Nagaan, v. a. amp; n. aller apn'-s, suivre ; fig;. surveiller; retarder. Nagalm, m. retentissement, écho m. Nagalmen, v. a. amp; n. retentir. Nagang, m. trace, piste f. (m. Nag^hunrte, f. arrière-faix, délivre, placenta Nagedachte, f. reflection f. Nageklag. n. remords, regret tardif m. Nagel, m. onjfle ; clou m. Nagelag, n. subrécot, surdcot in. Nagelbloem, f. Kiroflée f. Nagelboom, m. i^iroflier m. Nagelboor, f. foret. vilebrequin m. Nagelen, v. «pijkeren. Nagelhout, n. bots de girufller m. Nagelkruid, n giroflée f. Nagelneep. f. pinion in. Nagelnieiiiv, a. tout battant neuf. Nagelolie. f. essence de jrirofle f. Nagelprop, f. épite arrondie f. Nagelnchaar, f. ciseaux pour les onkies m. pl. NageUchora», f. onulée f.; panaris m. NageUmid, m cloutier m. Nagelvast, a. fermé è clous, cloult;?. Nagenoeg, adv. A peu prés. Nagepein», n. réflexion f. Nagerecht, n. dessert m., fruits m. pl. Nageiklacht, n., v. nakroost. Nageven, v. a. amp; n. donner après ; accuser de; détendre; céder, se modérer. (f. Nagevolg, n. suite f., cortége m.; conséquence Nagewait, n. seconde récolte f., recru m. Nagiet«e!, n. imitation f. par le moyen de la Nagooien, v. a. jeter après. (fonte. Nagratt, n. regain, refoin m. Naherfnt, m. arrière-saison f. Nahijgen, v. a. fig. désirer ardemment. Nahoede, f. %rrière-g.irde f. Nahooi, n. arrière-foin, regain m. Naïef, a. amp; adv. naif, ingénu; naivement, in- génument. Naijlen, v. a. s'élancer après (qn.). Naijver, m. émulation f.; (en inauvaise part) rivalité, jalousie, envie f. Naijveren, V. a. émuler. |
Naijverig, a. plein d^émulation; jaloux. Naïveteit, f. naïveté, ingénuité, simplicité f. Najaar, n. automne m , arrière-saison f. Naiaamdraden, m. pl. filandres f. pl. (pour d'autres composés. v. herUt). Najagen, v. a amp; n. pourebasser; poursuivre, suivre avec vitesse; rechercber avidement, ambitionner; chasser après (les autres). Naj«in\ven, v. a. huer après (qn.). ! Nakeflen, v. a. amp; n. imiter le jappement; suivre i-n jappant; japper après. Naken, v. n. ( s^approcher. Nakend, a. qui s'approche; imminent; nu. NakermiM, f. fin de la foire f.; jours de prolongation de la foire m pl. Nakijken, v. a. suivre des yeux ; faire la revision, examiner. Naking. f. approche f. Nakiadden. v. a. copier avec peu de soins. Naklank, m. son prolongé m.; résonnance f.; tintement m. Naklappen, v. a. amp; n. redire ce qu'on entend; claqueter après jdu spectacle f. Naklucht, f. petite pièce bouflonue amp; la fin Naknorren, v. a. amp; n. imiter le grondemént; suivre en grondant; gronder après. Nakoken, v. a. faire cuire de nouveau. Nakomeling, m. trainard, traineur. Nakomeling, m. amp; f descendant, -e. NakonielingMchap, f. posténté, lignée f. Nakomen, v. n. amp; a. venir après suivre; fig. observer, ex écuter. Nakomer, m. descendant; successeur m. Nakoming, f. exécution f., accomplissement m., observation f. Nakomst. f. arrivée tardive f. Nakttop. m. achat postérieur m. Nakraam, f. suites d'un accouchement f. pl. Nakrant. f. gazette extraordinaire f. Nakrijten. v. a. amp; n. pleurer après (qn.); suivre en pleurant; pleurer plus tard. Nakroowt, n., V. nakomelingschap. Nakruien, v. a. brouetter derrière iqn.). Nakruipen, v. a. suivre en rompant. Nalachen, v. a. amp; n. rire après (qn ); conti-nuer encore de rire. Nalaten, v. a. laisser (aprè» sol); léguer; ne pas faire, omettre, aégliger; manquer. NalatetiMehap. f. succession, hérédité f. Nalatig, a. -heid. f. négligent, nonchalant ; négligence, nonchalance t. Nalating. f. omission, négligence f. Nalente. f. arriére-pnnteinps m. Naleven, v. n. survivre; observer, suivre. Naïever, m. survivact; observateur. Nalezen, v. a. glaner, grappiller; lire cequ'un autre A lu ; relir». Nalczer, m. •Iee««ter, f. glaneur, -euse f. Nalezing, f. arrière récohe f.; glanage m. ; seconde lecture; glanure f. Naloop, m. affluence, vogue ; peine, course f. Naloopen, v. a. amp; r. courir après, suivre, poursuivre ; retarder, fitre en retard. Nalooping, f. poursuite f. Namaag, m. amp; f. pro(he parent, -e. |
Nas
593
594
Nat
Nat, a. mouillé, trempé, baijrné, humide; — maken, tremper, mouiller. Nat, n. eau; humidité ; humeur f.; liquidem.; pluie f.; büuillou m.; boisson f. Natachtig, a. un peu mouillé; humide. Nateekcnen, v. a. deasiner d'après un modèle. Nateekeuing;, f. copie; calque f. Natelen, v. a. enjfendrer après. Natellen, v. a. recompter, verifier le compte. Natemen, v. a. répéter en trainant ses paroles. Nater, f. aspic m. Naturen, v. a. goudronuer de nouveau. Nat«r«n,v.n. faire bonne chèreaprt's les autres. NatZtala, m. ivrogne, biberon m. Natheid, f. humidité f. Natie, f. nation f. Nationaal, a. national. Nationaliteit, f. nationality f. Naturht, m., V. nalioeilt». Natraehten, v. a. poursuivre, recbercber. Natreden, v. n. Biuvre les pas (de qn.). Natten, v. a. humecter, tremper; rafraicbir (le ranon). Natuur, f. nature f., univers; naturel; tempérament m. Natuurbeschrijving, f. pbysiograpbie f. Natuurdrift, f. instinct m. Natuur»av4*, f. don de la nature m. Natuurkenner, m. pbysicien, naturaliste m. !\a tuur kennis, f. connaissance de la nature; histoire naturelle f. Natuurkind, n. bomme qui vit selon la nature, enfant de la nature m. Natuurkunde, f. physique f. Natuurkundig, a. -lijk, adv. pbysique; -ment. Natuurkundige, m. pbysicien m. Natuurlijk, a. amp; adv. naturel; -lenient. Natnurlijklieid, f. simplicité, naiveté f. Natuurmeimeli, m.. v. natuurkind. NatiiurTernehijnMel, n. pbénomène m. Natuurwerking, f. opération de la nature f. Natuurwet, f. loi de la nature f. Nauw, a. amp; adv. étroit, serré ; étroitement; pauvrement. Nauw, n. détroit m.; contrainte, peine f. Nanwelijku, adv. a peine. Nauwgezet, a. amp; adv. -heid, f. exact; exac-tement ; exactitude f. (tualité f. Nauwkeurig, a. -heid, f. ponctuel ; ponc-Nau wiet tend, a. -heid, f. trés attentif, exact, précis; précision f. Nauw nemend, a minuticux, fort exact. Nauwte, f. défilé, détroit, passage étroit; lijf. embarras m., anxiété f. Nanwtje*, adv. un peu serré ; fig. chicbe. Navallen, v a. suivre (qn.) dans sa cbutc. Navaren, v. a. suivre en bateau. Navegen, v. n. balayer de nouveau. Navel, m. nombril,'ombilic m. Navelhand. m. bandage ombilical m. Navelbreuk, f. bernie ombilicale f. Navelhruid, n. omphalode m. Navelpunt. n. centre du nombril in. NaveUtreek, f. region ombilicale f. Navelstreng, f. cordon ombilical m. |
Navelwiis, •wijze, a. amp; adv. en forme de nombril, ombiliciforme. Naverhaal, n. récït qui se fait après m. Naverhalen, v. a. réciter après; raconter après ce (ju'on a entendu. Naverven, v. a. reteindre; imiter la couleur ou la teinture (deqc.). Naverwant, m. -e, f. -schap, n. procbe pa- rent, -e; consanguinité f. Nayisschen, v. a. pêcber aprf;»; s'enquérir, faire des recherches. Tuavoeren, v. a. transporter aiirès. Navolgbaar, a. imitable. [succéder (ft). Nr.volgen, v. n. suivre; poursuivre; imiter; Navolgend, a. suivant, futur, procbain. Navolger, m. -ster, f. successeur, imitateur m.; imitatrice f. Navolging, f. poursuite; imitation f. Navorschen, v. a. s'enquérir, pénétrer. Navorseher, m. perquiaiteur; scrutateur m. Navorsching, f. enquête, perquisition f. Navraag, f. information, recherche, demande, perquisition f. Navragen, v. a. s'informer, s'enquérir. Navricnd, m. -in. f. procbe parent ; -e. Navrncht, f. fruit tardif m. Nawee. n. ressentiment de quelque douleur, de quelque mal m.; suite facheuse f. Na week, f. fin de la semaine f. Nawees, m. amp; f. enfant posthume. (pesé. Nawegen, v. a. repeser; vérifier ce qu'on a Naweide. f. regain m., arrière pftture f. Nawerk, n. travail postérieur m. Nawerken, v. a. amp; n. travaillerd'après (qn.); travailler plus longtemps (que les autres). Nawijn. m. vin de pressurage m. Nawijzen, v. a. montrer (du doigt). Nawinter, m. queue de l'hiver f. Nawrijven, v. a. frotter de nouveau,refrotter. Nazaat, m. héritier; descendant ; -zaten, Nazang, m. finale f.; refrain m. (postéritéf. Nazegen, m. bénédiction qui vient après f. Nazeggen, v. a. redire, répéter. Nazet, m. second coup m. (au jeu). Nazetten, v. a. poursuivre. Nazien, v. a. suivre desyeux ; revoir,examiner, vérifier (un calcul, etc.). (donnée f. Nazin, m.. Nazindeel, n. proposition subor-Nuzingen, v. a. amp; :i. imiter —, répéter ce qu'on chante ; chanter aprü-s. Nazoek, n. recherche, perquisition f. Nazoeken, v. a. fa re des recherches. Nazorg, f. soucis qui vient après m. Nebnal, Nebbeling, m. amp; f. anguille k bec Neb(be), f. bec long et pointu m. (pointuf. Nebijzer, n. soc de charrue m. Nebschiait, f. bateau pointu par devant m. Nectar, m. nectar tn. Neder, Neer, a. amp; adv. inférieur ; bas. Nederbliksemen, v. a. foudroyer. Ne der bonzen, v. a jeter rudement en bas. Nederbrengen, v. n. porter en bas. Nederbuigen, v. a. amp; n. abaisser en cour-bant ; fiéchir; zich —, se baisser, se pros-terner. |
Ncderbuitelen, t. n. tomber en culbutant.
TVederbakken, v. n. se baisser. Be pencber.
Nederdalen, v. n. descendrc.
Xederdaling, f. descente f.
Nederdompelon, v. a. plonger (au fond).
!Velt;lerdnnderen, v. nederbliksnnnen.
TV'ederdragen, v. a. porter en bss.
Wederdrukken, v. a. dc^rimer; rtg. attrister.
Wederdtiwen, v. a. pousser vers le bas.
Wedereinde, n. bas bout m.
IV'edergann, v. n. aller en bns, doacendre.
Wedereaug, m. descente; fig. détadence f.
\ederhakken, v. a. écnler (ses souliera);
abattre, couper.
Wederhalen, v. a. tirer en baa ; amener.
Xederlialer, m. bale-baa m. (cordage).
Wederhangen. v. n. pendre vera le baa.
Wederhellen, v. n. incliner, pencber.
Wederhelling, f. inclinaison, pente f.
Wederhouwen, v. a. abattre; maasacrer.
Wederhukkcn. -hurken, v. n. s'accroupir.
Wederig, a. amp; adv. -heilt;!. f. humble, modeste;
-ment; humilité f.
Wcderkammen, v. a. peigner vera Ie baa.
Wederkijken, v. n. regarder en bas.
Wederklimmen, v. n. deacendre.
Wederklimniing, f. descente f.
Welt;lerknielen, v. n. s^agenouiller.
Wederknieling, f. génutloxion f.
Wederkomen, v. n. venir en baa ; fig. op
iet* —, se réduire ü. ____________,________ __ ...
Wederlaag, f. défaite, déroutef.; homicide in. Wederxijgen, v.n. tomber doucement; tomber
en défaillance, a'évanouir.
Wederzitten, v. n. dtre aaais, s'aaaeoir. Wederzwelgen, v. a. engloutir.
Weef, m. neven ; cousin.
Weeïsehup, n. cousinage; népotiamem. Weemachtig, a. enclin au vol.
Ween, cdv. non ; fam. nenni. (sensible f. Weep, f. coup d'ongle, pincon m.; fig. perte WeepjesmutM, f. 'jonnet (de femme) amp; tour
plissé et garni de carcaase m.; cornette f. Weer, f. retour du courant, eddy m.; remole f. Weer, V. neder.
WecrMlachtig, a. -heid, f. abattu, triste; abattement m.; triateaae f.
Wederlaten, v. a. baiaser; amener (les voiles),
affaler (une manoeuvre).
Wederleggen, v. a. mettre, poaer; mettre baa ; mettre en dépöt; fis. se démettre de,
abdiquer; zich —, aYMcMdre; ae coucher.
Wederlegging, f. dépöt in.; démisaion f.
Wederliggen, v. n. étre couché.
Wederploflen. v. a. amp; n. jeter rudement par terre; précipiter; tomber avec un bruitaourd.
Wederraken, v. n. tomber ü terre.
Wederrollen. v. a. amp; n. rouler vera le baa.
Wederrukken. v. a. abattre avec force.
WederNahelen, v. a. aabrer.
Wederge hielen, v. a. amp; n. abattre (è coups ______________ , _
de feu); fusilier; s'élancer en baa, fondre, Weerstik, m. gorgerette brodée f. a'abattre. Weet, f. lente f., oeuf de pou; rivet m.
a. mettre par écrit. a. amp; n. pousser — ; glia^
Wederwchrijven, v Weiler«chuiven, v.
ser ver le baa.
WederMlaan, v. a. amp; n. abattre; baiaser; tuer; aaaeoir (un camp); «'abattre, a'afl'ais-ser, tomber ; zich —, s'êtablir; ae camper. Wedor«lag. m. précipité; frappé m. Wudervlokken, v. a. avaler. Wedersraakken, v. a. jeter rudement par terre. Wederitpreiden, v. a. étendre k terre. Wederapringen, v. n. sauter vers le bas. WederMellen, v. a. mettre baa, poaer;
cher par écrit, rédiger,
n. amp; f. peraonne bourrue f. lentiforme.
Weetrok, -oor,
Weetvormig.
WefTeni», v. nevens.
Weg, f., V. negge.
Wegen, num. neuf.
Wegendaagttch, a. de neuf joura; qui dure,
arrive ou se fait tons les neuf joura. Wegende, num. neuvième; ten -e, neuviè-
mement, en neuvième lieu.
Wegende half, num. hult et demi.
Wegendei hande, -lei, adv. de neuf sortes. COU- , Wegendooder, m., v. klapekitter. Wegenhoek, m. ennéagone m.
Wederstoot en, v. a. pousser en bas, renverser Wegenhonderd, num. neuf cent(8).
(d'un coup d'épée, etc.). [Wegenjarig, a. de neuf ans.
Wederstorten, v. a. amp; n. (ae) ptécipiter, i Wegenknilen, v.n. jouer a la fossette. (s'jabattre ; tomber. * Wegenmaal, num. neuf fois.
Ned
Wederstortinc, f. chute f., renveraement m.
Wederatrekken, v. nedorapreiden.
!\leder»trijken, v. a. abaisser; coucher, ra-battre ; amener (lea voiles).
Wedentiuiven, v. n. tomber en baa (en par-lant de la poussière); lig. deacendre rude-
Wederaullen, v. n. glisser en baa. (ment.
Wedertellen, v. a. compter (aur table).
Wedlt;;rtrappen, v. a. fouler, rabattre ; écuier (les aouliera).
Wedertrekken, v. a. tirer en baa.
Weder tuimelen, v.n. deacendre en culbutant.
Wederval, m. chute f. (ner ; a'écrouler.
Wedervallen, v. n. tomber k terre; ae proater-
W«'dervaren, v. n. deacendre en naviguant.
Wedervelleu, v. a. abattre; tuer.
Wedervliegen, v. n. voler vera le baa.
Wedervlieten, v. n. découler.
Wedervoeren, v. a. mener en baa.
Weder waart», adv. vera le bas.
Wederwerpen, v. a. jeter en baa; rcnverser, terraaser; zich —, se proaterner.
Weder werping, f. renveraement m.; proater-nation f.
Wederxakken, v. r. s'afTaiaser, a'dcrouler.
WetEerzakking, f. affaisaement m.
Wederzentifn, v. a. envoyer en bas.
Wederzetten, v. a. mettre ou poaer j\ terre; fig. calmer, apaiaer ; zich —, a'aaseoir ; ae fixer, s'établir.
voir en ba-».
Neu
IVegenoog, f. furoncle m. ; lamproie de ri- vière f., acpt-oeil (prik). IVegenponder, m. pièce de neuf livres f. TVegenMekken, v. n. jouer aux neuf dames. !Veg«)u(al, n. neuvaine f. TVesentieu, -de, num. dix-neuf; dix-neuvième. iVegentiunhunderd, num. dix-ueuf (cents), un mille neuf cent(8). IX'eyeniig, ••to, num. quatre-vingtdix ; -ième. TVegenvnud, n. -ig, a. nombre pri» neuf fois; neuf fois répété. IVegeniverf, v. negenmaal. TVeger, m. -in, f. nögre ; néjjresse. Kegerdorp, n. !V'egerij, f. libatte f. begeren, v. a. noircir, di ft am er (qn ) legerknaap, m., -uieikje, n. négrillon, -ne, jeune nègre, — né^resse. TVVgerlaud, u. paj's des ncjires m. IV'egerMcltip, n. vaisseau négrier in. TVegertichort, n. caudale, pagne f. Negervolk, n. peuple nègre m. IVegge, f. bidet m. (petit cheval). IV'egulie, f. négoce m. TV'eigen, v. a. amp; n. courber, fllt;5cliir; tourner, pencher; baisser; zieh —. «'incliner. TVeiging, f. pente f., penchant m., inclinaison f.; fig. inclination f-, goüt m. IVek, m. nuque f., chi^nou ; cou m. Nekhaar, n. cheveux vuisina du cliignon m.pl. iVekken, v. a. tuer, nia»sacrer; ruiner. TV'ek»lag, m. coup sur le chignon in. TK'el. f. neuf d'atout m. T%'egt;neu, v. a. prendre; accepter, recevoir; sainir; voler; voor lief — , 8e conteuter ; kwalijk —, prendre en mauvaise part. TV'enier, m. preneur; ablatif m. Xenting, f. prise f. TVepeut, v. kanuekennkruid. Dieppe, f. herbe aii\ chats f. TVerf, f urain (ducuir) m.,fleur (d'une peau) f. TV'ergenit, adv. nulle part ; rien. IVering, f. métier; trafic ; débit in. TVeringgiorig, a avide de pratiques. iVeringhuiM, n. maison marchande f. TV'eringlooi». a. -Iieid. f. saus chalands; état d'une maison désachalandée m. TV'eringxiek. -zueiitig. v. neringglerig. IVeMch, Xedk, a amp; adv. -heid. f. simple, niais ; simplement ; sottise, tolie f. IVeatt. n. nid m.; aire f. (des oiseaux de proie); gite m.; fam. cabane f.. lit m. Reittei, n. nichet m ; fig. dernier enfant. lVoa»lt;*], m. aiguillette f. !\ie»(elaur. m. vétilleur, lambin m. TVeittellieslag, n. fVrret, afféron m. Xeatulen, v. e. amp; n. n.guilleter; vétiller; nicher, airer; zieh —, se nicher. IVeMteigat, n. oeillet d'une aiguillette m. iVeateiing, f. action f. de (se) nicher. I\ie»(eling. m. jeune oiseau niais m. Xeigt;tel|ing)kruid. n. algue marine f. ^ieitteiknoop, m. ligature f. TV'eatelmaker, m. aiguilletier. TV'e»telnaald, f. lacet amp; liasse m. Ttïeathaar, n. premier poll m. |
!\'e*thaa», m. levreteau m. leutig, a. -heid, f. sale, vilain; insignifiant; saleté; frivolité f. %'eNtkorf. m. nid de cane; nichoir m. TVetttkuiken, n. culot m. Xeittveeren, f. pi. duvet, poil füllet in. Xentvol, n. nichée f. IVet, a. amp; adv. -I.t-id, f. net. propre, joli; proprement ; netteié, élégance f. TVet, n.: in 'f — nehrijven, mettre au net. IMel, n. rets, filet, réseau ; panneau m. !\iethurd. n. planche a inuuillcr le papier f. IV'ethreuk, f. épiplocèle f. !\'etel, f. ortie f. ; doove —, lamcon m. Neteldoek, n. mousseline f. kietel doek heli. a. de tnousscline. Xetelen, y. a. piquer avec des orties. TV'etelig, a. -heid, f. plein d'onies ; fig. épi-neux, caprlcieux, délicat; difliculté; bizar-rerie, humeur acariamp;tre f. Xe tel koninkje, n. roitelet m. (oiseau). xe (elk ooi-i». f. un icaire f. Xetenkum, m. pei^ue fin ou élroit m. ; —, m. amp; f. fig. grognon, -ne. Xelgaren. n. lij:nette f. XeijeM. adv. proprement, nettement. TV'et«(ok. in. perche d'un filet f. Xeuen, v. a. humecter, mouiller. Xe((eubreier, m. -«(er, f. tricoteur, -euse; —, laceur, -euse de filets. Xiettenknooper, -t»(er, v. neKenhreier. l\'et(o. adv. sans tare, juslement. Xetvleugeiigen, m. pl. (insectes) neropt»''rc8. Xetvlien. n. rétine, membrane réticuiaire f. Xetvormig, a réticuiaire. X'e(werk, n. filets, rets, réseaux in. pl. X'euriën, v. n. nenrer, fredonner. XeuM, m.nez; bom (d'un soulier, etc.); avant (de vaisseau) m , proue; pèac (de serrure) f.; lumignon (de cbandelle) m. Xeuslteen, n. cartilage du nez m. TV'«u»bloeding, f. saignement du nez in. Xeuvdovk, m. mouchoir de poche m. Xeuadmip, -drup, m. roupie f. XeiiMgat, n narine f. TVeuNgezwel. n. polype m. XeuMhorendier, n. rhinocéros in. Xeufh ore it kever, in. scarabé nasicornc m. Xeuok la uk, m. son nasal m. Xeunklinker, m. voyelle nasale f. XniiHleKer, f. lettre nasale f. Xeuttnijper. m. env'lt;;on, serre-nez m. Xeiinpijo, f. rhinalg.e f. X'eutgt;rieni, m. muserolle, muselière f. X'eunatehut, n. cloison des narines f. Xeut, f. noix f.; corbean, tenon m. Xentelaar, m. «titer, f. lambin. -e. Xeutelarij, f. lainbinergt;e, lanternerie f. Xeuteien, v. n. lambiner. chipoter. Xeuleiig, a. lambin, vétilleux. Xeutraal, a. neutre ; impartial. Xeulralitelt, f. neutralitlt;5; impartiality f. X'euxelaar, m. -«ter, f. fureteur, personne curieusc. X'euzelen, Xeuzen, v. a. fureter, flairer. |
597
Nev
TVevel, m. brouillard m.; brume fig. nuage, doute, voile m. Nevelachtig, a. nébuleux ; brumeux. Nevelen, v. imp. faire du brouillard. TVevelig, a., v. nevelacitt!;;. Nevelkrnai, f. corneilii; cendrée ou emman-telée f. I brume f. X'evclmiMt, •ronk, m. brouillarl épais m. ; Nevenman, m. born me fi cAfl d'un autre. Neven», prp. è cöté, aupr^H, prés de ; avec ; outre ; hier —, ci-joint. Nevenitgauml. a. ci-joint. Nibhelen, y. knibbelen: caressor; patiuer. Nicht, f. nit^ce; cousine. Niemand, prou. personne, ne... personne. Niemendal, adv. (pot)r niet mei al) rien, rieu du tout. Nier, f. rein ; rosnon m. Nierbed, n. graisse qui enveloppe les rognons f. %'ierbekken. n. basainrr des reins m. Niervtuk, n. lon^e de vmu f., aloyau m. Niervet, n. praisse des reins f. \ierzenutv, f. norf rénal m. Nierxucht, f. nëphrétique. Nierxiichtig. a. nëphrétique. Nieakmid, n. ellébore in. Nieoniiddel, n. sternutafoire m. XieHpocder, n. poudrc sternutatoire f. Niet, adv. non, point, ne... pas, non pas. Niet, f. billet blanc (a la loterie); r. vet m. . Niet. n. néant, rien m ; te— doen, anéantir, aholir; om—, voor —, gratis, gratuitement. Nieten, v. a. river. Nietig, a. -beid, f. nul, vain, vil, abject; nullité f., néant in., vanité f. Niet», adv. rien, ne... n-n. \ietiibetcekcfiend. a. insi^nifiant. Niet» waard it;, a. de mille valeur, de rien. Niettegenstaande, prp. amp; conj. nonobstant, malgré; bien que, néanmoins. Niettemin, adv. néanmoins, cependant, pour-taut, toutefois. (récent; moderne. Nieuw. a. nouveau (nouvel, -le); neul'; frats; Nieuwbakken, a. nouvellement cuit. frais; fig. de fraicbe date. Nieuweling, m. amp; f. novicem.amp; f.,apprenti,-e. NieuwelingM. adv. nouvellement, depuis peu Nieuwerwetwch, a. amp; adv. moderne, a la mode, d'aprfts le dernier eoftt. Nieuwgeboren, a. nouvt.mi né. Xieuwgebuwden. m. j'i ii gt;uveaux mariés. Nieuwheid, f. nouveauu'-; qualité de ce qui est neuf f. Nieuwigheid, f nouveauté; innovation f. NieuwigbeidMkramer. m. nouvelliste m., cbronique vivante, gazette f. (néologie f. Nieuwisheidatzuvbt. f. esprit novateur m.. Nieuwjaar, n. nouvel an. Nieuwjaarsdag, m. jour de Kan m. ( m. Nieuwjaaradicht, n. poème pourlenoavel an NieuwjaaritgeMclienk, n., -gift, f. étrennes f. pl. NieuwjaarnwenNch, m. soubait de bonne année, compliment du jour de Tan m. Nieuw», n. nouvelle; nouveauté f. |
Nieuwsblad, n. gazette f., journal m. Nieuwsgierig, a. amp; adv. -beid, f. curieux ; curieusement; curiosité f. Nieuwspapier, n., v. nieuwablad. Nieuw»Hchrijver. m. gazettier. Nieuwstijding, f. nouvelle f. Nieuwtje, n. nouveauté; cbose curieuse f. Niezen, v. n. éternuer. Niezing, f. éternuement m. Nijd, m. envie; jalousie f. Nijdig, a. amp; adv. -beid, f. envieux; jalout ; avec envie, par envie; fam. fdcbé, en colère-envie ; colère f. Nij(d)nagcl. m. envie f. gt;ijgen, v. n. faire la révérence. Nijging, f. révérence f. Nijpen, v. a. pincer, serrer; fig. gêner. Nijpend, a. fig. cuisant perejant; -e koude, froid prr^ant, pénétrant. Nijper. m. pince, pincette f.; tenailles f. pl. Nijphoutje, n. mordant m. Nijping. f. pincement, tenaillement m. Nijptang, f. tenailles f. pl. Nijver, a. -beid, f. industrieux ; industrie f. Nik. m., V. knik : hik. !Vikkcl, n. nickel m. Nikken, v. n., v. knikken: hikken. X'ikker. m. lutin, esprit malin m. Ximf. f. nympbe f. Vinimer, Nimmermeer, adv. ne... jamais. Nimmerzat, Ibi», m. courlis vert m. Nippe, f., v. neppc. Nippen, v. n. buvotter, siroter. %igt;». f. niche f. Noch. conj. ni. \oembaar, a. exprimable. Noemen, v. a. nommer, appeler, qualifier. Noem en* waardig, a. digne d'être nommé, remarquable, important. Noemer, m. dénominateur ; nominatif m. !\lt;ieming. f. nomination f. Noen, m. midi m. Noe»t, m. noeud m.; v. knoest. Noest, a. amp; adv. -beid, f. actif, laborieux ; dilijremment, laborieusement; application, activité f. \nestig, a. -beid, f. noueux ; nodosité f. !\og, adv. encore; tot —toe, jusqu'aprésent. Nogmaals, adv. encore une fois, de nouveau. Nogtaus.conj. cependant, toutefois,néanmoin8, pourtant. Nok, f. faite (de toit) f.; bout de vergue m. Nok. m. sanglot m. Nokbalk, m. faitage m. Nokgordingen, f. pl. cargues debouline f. pl. Nokken, v. n. sangloter. Nokking. f. sanglotement m. (in. Nokpan, f. faitnVe, tuile faitière f., enfaiteau Nommer, n. numéro m. Nommeren, v. a. numéroter. Nonimerverrutler. m. remplaQantpar échan- ife de numéro ou de lot. Non, f. religieuse; iron, nonne, nonnain f. ; cochon champ;tré m. Nonnecel, f. celluie de religiense f. |
Nuk
TVonnengewaatl, •kleed, n. habit de reli-gieuse m. | m. IV'onnenklooater, n. couvent Je religieuses ^Vuuiienleven. n. vie de religieuse f !Vonneiia»luier. m. voile de rellKlPiise ni. !%IonnenwerkicM. n. pl. béatillcs f. pl. ponnetje, W «■ «■ i;wIje, piette, nonnctte f. (oiseau aquatique). IV'ood, m. nécessité f.; besoin m.; indigence ; peine f., malheur; danger in., détresae f.; ter naauwcr —, il peine. IVoodanker, n. ancre de miséricorde f. TVooddieniit. m. service de (en) nécessité m. Nooddruft, f. nécessité f.; nécessaire m. IVooddruftig, a. -heid, f. indigent, nécessi- teux ; indigence, nécessité f. TVooddwanfj, m. contrainte f. iV'ooddwingen, v. a. contraindre de force. TVoode, adv. k contre-roeur, h regrer. IVoode, m.: vim — ïijn, être nécessaire; ik heb geld van —, j'ai besoin d'argent, il me faut de l'argent. ^Mnodeloo», a. -heid, f. inutile; inutilitu f. ]\'oodlt;-n, v. a. inviter. TVoudhitveu, f. port de détresse m. Xoodhulp, m. amp; f. aide, soutien m. IVnodig, a. nécessaire. !\ioodi^en, v. a. inviter, prier, convier. IVoodiging, f. invitation, prière f. TV'oodklok, f. tocsin m., alarrne f. TV'oodkreet, m. cri d'alarme m. IVoodleugen, f. mensonge officieux m. Noodlijdend, a. indigent, pauvre. Noodlot, n. sort m., fatalité; dostinée f. Noodlottig, a. -heid, f. fatal ; fatalité f. Neodlottiglijk, adv. fatalement. Noodina»t, m. mat de recbange, de fortune in. Noodpenning, m. denier de réserve m. Noodschot, n. coup de détresse m. Noodsein, n. signal de détresse m. Noodstal, m. travail m. Noodteeken, n., v. noodsein. (tunem.pl. Noodwunt, n. faux-haubans, haub.uis de for-Noodweer, f. défcnae forcée f. Nooslweer, n. tempête horrible f. Noodwendig, -heid, v. noodi-.akelijk.-hcid. Noodxaak, f. nécessité f. ( chone urlt;ente f. Noodzakelijk.a.-hfid, f.néccssaire;nécessité. Noodzaken, v. a. forcer, contraindre. Nooit, adv. jamais, ne... jamais. Noord. f. amp;a. nord, septentrion in.; du nord, septentrional. (versie nord, au nord. Noordelijk, a. amp; adv. septentrional; boiéal; Noordon, n., v. noord. Noordenwind, m. vent du nord m. Noorder. a. vers le nord ; boréal. Noorderbreedte, f. latitude septentrionale f. Noorderlicht, n. aurore boreale f. Noorderzon, f. minuit f. ; met de — ver* huizen, déloger sans trompette. Noordkaper, m, épaluard (poisson) m. Noord-noordoost, a.amp;adv. (de)nord-nord-e8t. Noord-noodoostcn, .n. nord-nord-est m. Noord-noordwest, a. amp; adv. (de)nord-nord-ouest. |
Noord-noordwesten, n. nord-nord-ouest m. Noordoost, -elijk, a. amp; adv. (de) nord-est. Noordoosten, n. nord-est in. NoordooMteuwind, m. vent du nord-est m. Noordoosteren, v. n. décliner vers le nord-est. (est f. Noordoostering, f. déclinaison vers le nord-Noordpool, m. pöle arctique m. Noorlt;lpoolcirkel,m. cercle polaire arctique m. Noordsch, a..du nord, septentrional. Noordster, f. étoile polaire f. Noordwaarts, adv. au ou vers le nord. Noordwest, n. -elijk, a. nord-ouest; du (cóté du) nord-ouest. Noordwesten, n. nord-ouest m. Noordwestenwind, m. vent du nord-ouest m. Noordzijde, f. cöté du nord m. Noot, f. noix; noisette ; note f. Nop, f. noeudm., nopef, bouton ou flocon m. Nopen, v. a. piquer; exciter, pouaaer. Nopens, prp. quant amp;; touchant. Nopijzer, n. pince H noper f. Noping, f. excitation f., encouragement m. Nopjesgoed, Nopjeslaken, n. ratine f. Noppen, v. a. éplucher, noper (le drap). Nopper, m. Nopster, f. nopeur, -euse. Noppig, a. plein de noeuds, de nopes. Nopschaar, f. pince ji noper, épincette f. Norsch, a. amp; adv. -heid, f. brutal; -ement; brusquerie, humeur brusque f. Notariaat, n. notarial m. Notarieel,a.notariel,pa8Bé(par) de van t notaire. Notaris, m. notaire. Notaarisschap, n. notarial m. Notebfgt;lster, in. brou de noix m. Notcboom, m. noyer m. Noteboomcn, a. de noyer. Notedop, m. coquille de noix f. Noteeren, v. a. noter. Notekern, -pit, f. amande de noix f. Notemushaat, f. noix muscade f. Notenbalk, m. portée f. Notendrnkker, m. imprimeur de musique m. Notenkraker, m. casse-noix m. Notenolie, f. huile de noix f. Notenpapier, n. papier de musique m. Notenschrijver, m. copiste de mus'que m. Noteschaal, -schelp, , v. notedop. Notitie, f. not'ce f., mémoire m. November, m. (moilt; de) Novembre m. Nu, adv. h présent, ••ntement, maintenant; — en dan. de !••;!.,.s en temps, de fois jquot;i autre ; van — aan, déaormais; —, conj. or, eh bien. Nuchter, -en, a. amp; acv. a jeun; fig. fade, insipide ; modéré, reteuu ; qui n'est pas ivre. Nuchterheid, f. étftt d'une personne ijeun; fig. fadeur (du style); modération, retenue f. Nuf, f. prude, mijaurée pimbèche f. Nufachtig, Nnllig, ft. amp; adv.N lambin ; impertinent ; prude; impertinemment. Nuffen, v. n. lambiner. Nnllig, v. nufachtig. Nugger, v. snugger» Nuk, f. caprice m., boutade, quinte f. |
Nul
599
TV'ukkig, a. capricieux, quinteux. Xul, f. zéro m. Nulliteit, f. nullité, invalidlté f. Numero, v. noiumer. Xuutiu», m. nonce (prélat en Ambassade] m. Xurk, m. grognard, ^rondeur m. TVurkachtig, a. grondeur, bourru. %'urken, v. n. gronder, grogner. Uurkit;, a , v. nurkachtig. ]\'uMMelitar, m. ••ter, f. lambin, vétilleur m.; lam bine, vétilleuse f. TVuvnelen. v. n. lambiner, vétiller. TV'ut, n. profit m., utilité f. ; aticli ten — te maken, profiter. Puthaar, a. -Iieiil, f. avantageux; avantage m. IV'uttelonM, a. amp; adv. inutile; -ment. TVutten, v. a. amp; n. sorvir, être utile a. tuttig, a. -heid, f. utile; utilité f. Nuttigen, v. a. manger, prendre (de la nonr-riture). ( Ton fait d'une chose m. ]\°nttiging, f. action de manger f.; usage que O. f. O, m. quiimètne leltre dc ralpb.ibet. O! interj. o! oh! ah! Oblie, f. oublie f. Ohiiehakker, m. -bakster, f. oublicur,-euse. Ocea.-m, m. océan in. Och! interj. oh! hélas ! Oobteml, v. nelitend. Octaaf, n. octave f.; llvre en buit m. October, m. ( mois d'/Octobre m. Octrooi, n. octroi, privilege m. Oculatie, f. greft'e ou en te en ('cusson f. Oeulecren, v. a. éc.issonner; greffer en écus-Odief, n., v. ojief. (son f. Oefenaar, m. -nter, f. celui ou celle qui exerce ou pratique qc. [(s'lexeroer. Oefenen, v. a. exercer, pratiquer ; zich —, Oefening, f. exercice in., pratique f. Oefenplaat», f. lieu d'exercice m. Oefenncliool, f. collége m., académie oü l'on enseigne les belles lettres f. Oe»ter, f. huitre f. Oeiterbaanl, m. barbe d'huitre f. (trièref. OeMtorbnnk, -kreek. f. bauc d'huitres m., hui-Oetklermau. in. écaiilor. Oestermand, f. ciuyère f. Oe«terpi»lt;ttei, f. pité d'huitres m. OoMter.ichelp, f. écaille d'huitres f. O o»terverko»per, m. -«ter, f. mareband, -e d'huitres. (ekster) huitrier m. Oe^tcrviiiHclicr, m. jtêcheur d'huitres; (hcIioI-Oefttervrcmw. f. -wijf, m. écaillère. Oever, m. bord m.. rive f., rivage m., cóte f. Oeveraa», n , v. haft. Oeverbewoner, m. riverain m. Ocverloitper, Steenvinh, m. guignette f. Oeverctnip, f. barge f. (bordm. Oeverzand, n. sable, gravier de rivage ou de |
Oever#.«valuw, f. hirondelle de rivage f. Of, couj. ou ; sin on; ai, que; commc si. Offer, n. sacrifice m., oblation f. Offeraar, m. sacriiicateur m. OITerande, f., v. offer. OfferbecMt. n. victime f. Offerbrood, n. pain d'oblation m. Offeren, v. a. sacrifier, inunoler; oft'rir. Offering, f. sacrifice m , immolation f. Oiferkint. f. tronc m. (criflces. OfTerpieeliiigheid, f. cérémonies f. pl. des ?a-OITerpricHter, m. sacrificateur. OfferMciiuul, f. -vat. n. patère f.; vase sac ré m. OilV-i-w ijn, m. vin d^oblation m. Oflieie. n. office, emploi m., charge f. Olücier, m. officier. Of-chocm, conj. quuique, bien que. Oir, n. hoir(a), héritiers m. pl. Ojief, m.,fgt;jief*chaaf, f. doucine, monchette f. OUcr, in. ocre, ocbre m. Okerkieurig. a. ochreux, ochracé. Okkeniftot. f. (grosse) noix f. 49kkcrnotebooiii. m. noyer m. Oksel, m. aisselle f. Oknelbnar, n. poil des aisselle* m. Ok«ulNchroui, f. -«(uk, n. gousset m. Ok«lionfd, n. oxboft m. (grand baril). Oleander, m. oléandre, laurier-rose m. Olie, f. huiJe f. Olieachtig, a. huileux, oléagineux. Oliedroewem. m. mare m. —, lief. d'huile. OlicgaH. n. gaz de 1'huile m. Oliekoek, m. beignet l'huile m. Oliemaat, f. mesure pour l'huile f. Oliemolei:, m. moulin ;quot;i huile m. Oliën, v. a. huiler. Oiienel. n.; laatnte —, extréme onction f. Olieslager, m. huilier m. Olieslagerij, f. huilerie f. (m. Olieton, f. -vat. n. baril—, tonneau huile Olieverf, f. couleur A l'huile f. Oiiewinkel, m. huilerie f. Oliezaad, n. graine oléagineuse f. Oülant, m. éléphant m. OlifantMiiuid, f. peau d'éléphant f. Oh' fasiinsnnit, m. trompe f. OlifantHtand, m. dent f. d'éléphaut. OiifantMtor. f., v. hnnittor. €llifanti*7.iekte, f. éiéphantiasis f. Olijf, m. olivier m.; —, f. olive f. Olijfblad, n. teuille d'olivier f. Olijfboom, m. olivier m. tllijfolie. f. huile d'olives f. Olijfvervig. a. olivitre. Oiijvenoog*!. m. olivaiaon f. lt;Mijvenpert., f. mailluün in. Olijvenplautnoen, n. -tuin. m. olivet m. Olm, m. orme m.; —botich, n. ormaie f. Olmhout, n. bois d'onne m. CDIm^tam, m. tronc d'orme m. Om, prp., adv. amp; conj. autour de; pour; afin de, i-i; écbu, passé; a dessein de. Omarbeiden, v. a. refaire, remacier. O mar igt; ei ding, f. remaniement m. Omarmen, v. a. embraaaer. |
Oml
600
Omber, Omberviach, m. ombre m. €lmheriloo«, f. boite aux fiches f. Omkeren, v. a. amp; n. jouer ü Thombrp. Omberkaart, f. carte pour jouer A 1'hombre f. Omberspel, n. hombre m. Ombertafei, ƒ. table de jeu d'hombre f. Omberviecb, V. amber. Ombinden, v. a. lier autour; envelopper. Ombindwel, n. enveloppe f. Omboel, Ombnedel, m. m^na^em.Oil il n'j- a ni ordre ni règle. OmboUverLen, v. a. entourer de remparts. Omboorden, v. a. border, galonner. Ombuordiiei, n. bordure f., burd m. Ombrengen, v. a. porter partout; tuer. Ombreikger, m. porteur; meurtrier m. Ombrenging, f. action de porter a la ronde f.; meurtre m. (ment. Ombruien, v. a. renverser en pousüant rude-4»mbuigen, v. a. plier autour, courber. Ombuitelen, v. n. culbuter. Om bui teling, f. culbute f. Omdat, conj. paree que, puisque, ft cause que. Omdeelen, v. a. distribuer. Omüeeler, m. -eter, f. distributeur; -trice. Omdeeling, f. dictribution f. Omdelven, v. a. remuer, bêcber. Omdijken, v. a. entourer de digues. Omdoen, v. a. mettre autour, mettre. Omdolen, v. n. error (ja et la, vagabonder. Omdraai, m. tournoicment, tour m. Omdraaien, v. a. amp; n. tourner. Omdraaiing, f. tournoiement, tour m., rotation ; révolution f. Omdraclit, f. procession f. (procession. Omdragen, v. a. norter partout; porter en Omdrijven, v. a. amp; n. cbasaer autour; faire tourner ; flotter autour. Omdrnkken. v. a. renverser en pressant. Omduwen, v. a. renverser. Omdwalen, v. n., v. omdolen. Omelet, f. omelette f. Omgaan, v. n. tourner; faire un détour; se passer, arriver; fréquenter, converser; manier; en user, traiter. Omgang, m. tour, circuit; ddtour m.; conversation, fréquentation; galerie f. Omgapen, v. n. bay er de tous cótés; niaiser. Omgapen, v. a. naisir avec la boucbe béante ou bien ouverte. Omgeven, v. a. amp; n. distribuer, donner a la ronde ; environner. Omgieten, v. a. refondre; transvaser. Omgooien, v. a. renverser. Omgorden, v. a. ceindre; entourer. Omgoriling, f. ceinture ; action d'entourer f. Omgraven, v. omdelven. Ombaal, m. trait circulaire ou ovale m ; —van woorden, paroles inutiles, longueurs f. pl, prolix ité f. Omhakken, v. a. abattre, couper. Ombalen, v. a. renverser. Omhangen, v. a. pendre autrement; mettre autour; garnir. |
Omhebben, v. a. porter, être vêtu de. Omheen, adv. a l'entour, autour. Omheinen, v. a. environner d^ue haie. Omheining, f. enclos m., clöture f. Omhelxen, v. a. embrasser. Omhelzing, f. embrassement m. Omber, adv. autour, tout autour, ft l'entour, de tous cötés. Omhoog, adv. en baut, vers le ciel. Omhooren, v. n. s'informer, s'enquérir. Omhonwen, V. a., v. omhakken. Omhullen, v. a. envelopper, entourer. €gt;inlintigt;elen, v. a. secouer, remuer. On-.llt;aden. v. a. entourer d'une digue. O ni kantelen, v. a. amp; n. faire tourner sur ses carnes, tourner, rouler, (se) renverser. Omheer. m. tour m.; subversion f. Omkeeren, v. a. amp; n. tourner, retourner; renverser; bouleverser, ruiner. Omkeering, f. retour ; changemen m.; révolution f.; bouleversement m., mine; action de tourner f.; renversement m. Omkijken, v. n. regarder en arrière. Omkleeden, v. a. changer d'babits ; revètir; traiter aliégoriquement. €gt;nikleeding. f. vêtement m.; draperie f. Omklinken, v. a. river (un clou); publier au son du bassin. Omkloppen, v. a. recourber en frappant. Omkneden, v. a. repétrir, pétrir autrement; fi^. reformer, refondre. Omkomen, v. n. périr, mourir. Omkoop, m. corruption f. Omkoopbaar, a. -beid. f. corruptible, vdnal; corruptibility, vénalité f. O i it k o lt;gt; pel ijk, v. omkoopbaar. Omkoopen, v. a. corrompre. Omkof»per, m. -«ter, f. corrupteur, -trice. OmkorHten, v. a. incruster. Omkreits, m., v. omkring. Omkrijgen, v. a. mettre autour; renverser. Omkring, m. circuit m., circonférence f. Omkrommen, v. a. amp; n. courber ; serpenter. Omkronkelen, v. a. amp; n. entourer de ses re-plis; (se) recoquiller. Omkronkeling, f. recoquillement m. Omkruipen, v. n. ramper autour. Omkrullen, v. a. amp; r. (se) friser. Omlaag, adv. en bas. €gt;mlegerlt;9n, v. r. assizer; entourer. Omleggen, v. a. mettre autour, entourer; rnetire autrement ; border. OmlegHel, v. belegwel. Omleiden, v. a. inener autour; conduire par un ddtour; fig. duper. circonvenir. Omliggen, v. n. êt re renversé; être recourbé; être situé autour. Omliggend, a. circonvoisin, d'alentour. Omloeren, v. n. épier de tou -. cötés. (Omloop, m. circulation f., circuit; cycle m.; galerie; f raise, fre:jgure f. Omloopen, v. a. 5 n. renverser en courant; róder ; circuler; tourner. Omlooping, f. tournoiement m., rotation, circulation f.; changement (de vent) m. |
Omv
6fH
Ommennen, v. a. tourner on verser avec une j Omsmelten, v. a. refondre.
voiture. jstant, clin d'oeil m. Onmmelting, f. refonte f.
Ommev-.ien, n., v. omxien ; moment, in-1 OmMinijlen, v. a. renveraer; tourner vito. Ommuren, v. a. entourer de murailleH. ' (^mMnufTclen, v. a. fureter partout. Omneveien. v. a. couvrir d'un brouillard ; Omspannen, v. «. embrasser avec rempnn ; Ompalen, v, a. palissader. (fi.f. ofFusquer. j atteler autrement, relayer.
Omperken, v. a. enclore. ' Omspelden, v a. attacher (autonr deqc.) avec
Omperkmg, f. enclos m. des épinjfles. (hps Hls.
Omplanten, v. a. déplanter; planter autonr. OniHpinnen. v. a. filer antour; envelopper de Omploegen, v. a. labourer A la charrue; voor Omspitien, v. a. bêcher, pelleverser.
't eerst —, défricher. . Omspoelen, v. a. nncer, laver.
Omploffen, v.n. tomber avec un bruit sonrd. i Om»priogen, v. a. amp; n. renverser en sautant; Ompraten, v. a. persuader. sauter autour de ; fisj. traiter.
€lmraken. v. n. être renversé. : Omstaan, v. n. se tourner; être autour d».
4gt;mrjin«leigt;. v. a. fjarnir d'un bord. ; Omstamler. m. spectateur, assistant.
lt;lmri«teleii, v. a. publier a son de cr^celle. Omstandig, a. •amp; adv. •heilt;l. tquot;. circonstanctf. Omreiken. v. a. donner i\ la ronde. I drftaillé; amplement, en détail; circonstance
4»mi eis. f. détour m., tournee f. f.; details d'ane affaire m pl ; formalit^a f. pi.
Omreixon, v.n. voyager autour ; faire un dé-, Omstappen, v. n. faire le tour en marchant.
tour en voyageant. i 4lmgt;»temmen, v. n. voter i\ la ronde.
Ontrennen, v. a. faire le tour de,., en courant; Oinlt;*tlt;gt;»ten. v a. faire tomber fn poussant;
a toute bride; renverser en allant au .lt;alop. | détruire, subvertir. (f.
Omrijden, v. a. amp; u. renverser avec un cheval llmstonting, f. renversement m.; subversion ft^ec une voiture; faire un détour a cbe- lt;^inHt«»rteii, v. a. amp; n. (se) renverser.
val ou en voiture.
Omringen, v. a. environner, envelopaer. Omrit, m. chevauchée f.; détour flcheval m. Omroepen, v. a. crier publiquement. Omroeper, m. crieur public.
Omroeren, v. a. remner, a^iter.
Omrollen, v. a. amp; n. rouler; culbuter. Omrukken, v. a. renverser ou abattre de force.
— par saccades ; démohr.
tPnioehaduwen, v. a. ombraser; obombrer. Omoehansen, v a. retrancber. OmHehansing, f. retrancbement m. OniMchepen, v. a. transborder. OniHelieppen. v a. transformer; remuer.
Omstralen, v. a rayonner autour. 1 Omstreek, f. -streken, pi. environs m. pl. i Omstreeks, prp. dans les environs de; environ, k peu pri'S.
j Omstrikken, v. a. nouer autour; entourer i de noeuds; fiir. environner de piéijes. 'Omstuwen, v. a entourer de toutes pnrts;
assi(5arfr; chancer I'arrimase. i Omtimmeren, v. a. batir ou construire autre-ment; batir tout autour, entourer de bati-ments, de charpente.
■ mtoelit. m. tour m.. tournée f.
»mtoomen, v. a. brider autrement (un cheval); rmrousser av. tremen t (iin ohapeau). ..n. renverser a coups de pied, i Omtrek, m. contour, circuit m.; environs m.pl.
-----------.....entourer d'une écorce. j Omtrekken, v. a. amp; n. renverser force de
Om^elirift. n. légende, devise f. tircr; marcher autour; contourner, tracer;
ffmut-lcrijyen. v. a. écrire autour; circon- sarnir; voyager autour de.
scrire; péri-, paraphraser. Onisclirtjving. f. enreiristrement m.;
phrase, circonlocut'on f.
O mix-hu lt;!(!«■■■, v. a. secouer, agiter.
(Omtrent, prp. environ, presque; pri^s de.vers. péri- lt;9 m trom petten, v. a. publier A son de trom-Omtuimeion, v. n. culbuter. (pette.
Omt uimelifig. f. culbtlte f.
4tmainquot;ellt;gt;
Om.lan.
Omsehuiven, v. a. renveraer — ; donner une Ointuinen, v. a entourer de haies, enclore. autre direction en poussant. ■ lt;»mtuining, f. enclos in., haie f.
a. environner, earner. 4»mv:«l. m, renversement in., chute f.
n. abattre; river (uu clou); j Omvallen, v. n. tomber êi la renverse; tom-
mettre autour; jeter par terre; verser, tom-. ber par terre; verser.
ber a la renverse. _ Omvang, tn. enceinte f., circuit m., circonfé-
Omxlnclitig. a. ft adv. -heid. f. embarras-i rence, étendue f.
•. a. environner, enceindre; ren-;ontenir; embrasser. (en naviguant. , v. n. faire le tour de... ou un détour. . v a. comprendre; embrasser. :. f. embrassümnnt in., enchassure t in. (porter,
i. offrir partout en vente, col-abattre »un arbre).
sant; dirt'iis, prolixe; dift'usément, prolixe- 41m ment; embarras m.; diffusion, prolixité f. fermer.
Omslag, m. couverture; enveloppe f. ; cata- 4»nivarlt;-i
plasme ; rebord ; revers ; tig. embarras m.; 4»mvat«e
famous m. pl.; répartition f. Itmvatti. Omaia^dnek, m. chale; fichu m. f.; pneadrè
Omslefpen, v. a. trainer autour; renverser! Omveilen,
en traiuant. (verser. Omveilen.
a amp; n. entortiller; (se) ren-; Omvssnten. v. omveiiet..
Omsluieren, v. a. oouvrir d'un voile, voiler. Omver, adv. a la renverse, k (par) terre. Omsluiten, v. a. enclore, enfermer. j Omverblas.en, v. a. renverser en soulTlant.
Omsmeden, v. a. forger. €^mvergooien, v. a. renverser.
NKnKRt.-FRANSCH • • • 26
4
602
Ona
Omverhalen, v. a. tircr èt bas. Omversmijten, v. a. renverser. Omver»iuijtin(;« f. renversement m. Omverwititien, v. a. amp; n. renverser en souf- flant ; être renversé par le veut. Onivlechten, v. a. tresser autour de. (ger. O'uv Ie titelen, v. a. couvrir de nes ailes, proté-Omvliegen, v. n. voler —, voltiger autour. Omvoeren, v. a. mcner partout ; earnir de doublure. Onivomehen, v. a. s'informer partout. Omvouwen, v. a. plier autour ; replier. Ornvraag. f. demande faite k la ronde f. Omvragen, v. a. demandcr è la ronde, voter. 4|mwaaien, v. umverwaaien. Omwallen, v. omschaiiMcn. Omwamlelen, v. n. se promencr autour. Omwandeling, f. promenade autour f. Omwanaen, v. n. croitre autour. Omweg, m. détour; faux chemin m.; fig. dé- faite, ^chappatoire f. Omwelven, v. a voüter. Omwenden, v. a. amp; n. retourner; ehanRer. Omwemling, f. tour m.; revolution f.; changement m. Omwentelen, v. a. amp; n. tourner, rouler. Omwenteling, f. révolution f. 4gt;mwerken, v. umarheiden. Omwerpen, v. onaMinijten. Omtveven, v. a. tisser autour de. €gt;mwiniien, v. a. lier autour, envelopper. Omwin«Uel, n. enveloppe f.; fig. détour m. Omwi««clen, v. a. changer. Omwimkeiing, f. changement m. Omwoelen, v. a. fouiller; renverser en fouil- lant; fourrer (un cable i, envelopper. Omwonen, v. n. demeurer autour, Omwoner», in. pi. périceciens m. pl. Omwringen, v. a. tordrc. Om^vroeten, v. a. fouiller ; bouleverser. Omwroeting. f. remueir it m., fouille f. Omxailelen, v. a. ' de sellc. Omzagen, v- a. abattre avec la scie. Omzeggen, v. a. dire a la ronde. Omzeilen, v. a. renverser en cinglant; faire un détour en cinglant; doubler, cinglcr tout Omzenden, v. a. euvoyer partout. (autour. fïmzeiiding, f. envoi a la ronde m. Onizetvpade, f. pelle-versoir f. Omzett^lijk, a. fig. variable; corruptible. Omzftten, v. a. meltre autour de, garnir auiour ; placer autrcment; tourner ; pellcter ou remuer (le blé); vendre, convertir (des marchandiaea); faire chancer (qn.) de réao-lution. (échange, déhit m. Omzetting, f. transposition; permutation f.; Omzichtig, a. -tieid, f. circonspcct; circon- spection, prudence f. 4gt;iuziclitiglijk, adv. avec circonspect'on. Omzien, v. n. regarder derrière ou aulour de goi; cherchcrA découvrir; avoir aoia de; agir avec circonspection (ommezien. Omzien, n. coup d'oeil rélrospectif m.; v. Omzijn, v. n. ötre abattu; être échu; être fini; être changé. |
Omzitten, v. n. être assia autour de ; changer de place; s^aaaeoir autrement. Omzoeken, v. a. chercher partout. Omzoomen, v. a. ourler; fig. entourer. Omzwaai, m. virement m.; évitée f.;fig. changement remarquable, cutaatrophem. Omzwaaien, v. a. faire voltiger ; brandir (une épée), mouvoir en Pair. Omzwaehtelen, v. a. emmailloter. 4lmzwachteling, f. emmaillotemnnt m. Oniz wenken, v. n. faire un tour; faire volte-face. (vóder, parcourir. Omzwerven, v.n. errer ijk et 1amp; ; vagabondir. Omzweven, v. a. amp; n. planer autonr de, flotter q:\ et IA; voltiger autour de. Omzwieren, v. a. amp; n. tournoyer autour de; faire dea zigzags. Ouaandachtig, a. amp; adv. -heid, f. inattentif, diatrait ; aans attention ; inattention f. Onaandoenlijk, a. insenaible, atoïque. Onaangehrand, a. qui n^est paa havi ou brülé h force de cuire ou de frire. Onaangediend, a. non annoncé. Onaangekleed, a, non habillé, en déshabillé. Onaangenaam, a. amp; adv. -heitl, f. déaagréa-ble ; üésagréabjement; déaagrément m. Onaangeraakt, a. non touché, intact. Onaangtrrand, a. sana être attaqué. Onaangeroerd, v. a., v. onaangeraakt. Onaangennedeu, a. non entamé. Onaangestoken, a. non allumé; qui n'eat paa encore en perce; non infecté. Onaangevallen, a. qui n*estpaa attaqué,aans être attaqué. tinconteaté. Onaangevochten, a. non attaqué ou tcnté; On aangezien, prp. nonobatant, malgré. Onaangezuiverd, a. non liquidé. Onaanmerkelijk, a. -heilt;l, f. peu remarqua-ble, in sign i li an t ; inaignifiance f. (aible. Onaannemelijk, a. non acceptable, inadmia- lt;^naannprakelijk, a. irreaponsable. Onaan»tootelijk, n. -heid, f. qui n^est pas choquant ou acandalcux; qualité de ce qui n'est pas scandaleux f. Onaaniaitthaar, a. inviolable, aacré; inatta-quable. (sion. Onaanvaard, a. dont on n'a pas pria poasea- Onaanwezig, a. -heid. f. absent; absence f. Onaanzienlijk, a. -heid, f. peu considérable, chétif, comtmin ; défaut de Cüuaidération,ap-parence chélive Onaardig, a. -heid, f. impoli; impolitcaae f. Onaardiglijk, adv. impolimcnt. Onachthaar, a. - heid, f. peu respectable, vil; abject; manque de conaidération m. Onachtzaam, a. amp; adv. -heid, f. inattentif, inappliqué,négligent; nonchalamment, étour-diment; inapplication, négligence f. Onadellijk, a. roturier, qui n'eat paa noble. (Onafgedaan, a. non achevé. Onafgehandeld, a. qui n'eat paa traité en-tièrement. Onafgemaakt, a. qui n'eat paa achevé, terminé ou fini. |
Onb
603
Onafgevvngen. a. qui n'ft pas i?té pesé; qu'on n'a pas achevé de pp»««r. (dépendance f. Onafhankelijk, a. •h«id. f. irdépendant; in-Onafkoophaar, a. non rarhetable. OnafmetHlijk. a. -heilt;l. f. immenHe, incom- mensnrable ; immeneité f. OnafHolieidelijk, a. inseparable. Onaiwi«chbaar. a. ineffa^able. Onafxndtaar, Ofinfxt^lielijk, a. •hcitl. f. inamovihle; inamovibilité f. OoargliMtic. a. f. ingënu, sincère in- fjénuité, sincérlté f. lt;gt;nliaat7.ufliti(;, a. -heit!, f. «lésintéressé ; déaintéressement m. Onliamlit;. a. -heid, f. indomptable,indisci- plinable ; naturel indompté m. Onliarmliarfif*, a. -heiil, f. .mpitoyable, cruel; inhumanitd, cniauté f. Onb*Mlaa(;lt;l, a -lield. f. qui n'est pas encore jenne; jeunesse f. lt;lnb«gt;lt;laarlt;l, h. «heitl, f. aj;it(5, échaufTd, Ctn- porté; agitation f. emportement m. Onhi-ilaclit. a. amp; adv. -heid, f. inconaidéré, léiser ; inconaidérémcnt. étotirdiniiïnt; incon-sidération, lésèreté, irréflexion f. Onhedachtzaam, v. onbedacht. Onbcdeefid, a. amp; adv. -Iieid. f. liardi, assuré; hardiment ; hardiesse. intrépidité f. €lnblt;ad«'kf, a. amp; adv. -beid. f. découvert, nu ; A. découvert; figr. franc, in^énu ; ini?énument, franchement ; nuditd; franchise, sincérité, droiture f. On bodenk wlijk, a. amp; adv. «heid. 1'. inima?i-nable, inconcevable; incroyablement, extrê-mement; inrompréhensibilité f. Onbederfelijk, a. -heid, f. incorruptible; incorrnptibilité f. (ftnbedijkl, a. sans di^up(s). Onbedon^en. a. non stipulé. Onbedorven, a. -heid. f. non COtrcmpu, in-altéré; pureté, intamp;jrité f. irience f. Onbedreven, a. -beid, f. inexpert ; inexpé-Onbedriegelijk, a. -heid. f. fidéle; infailli- ble; fidélité ; infaillibilité f. Onbedri)vig. a. -heid, f. inartif, oisif ; inaction, quot;oisivefé f. (sécurité, confiancef. Onbediicbf, a. «heid, f. ass-iré, sans peur; tfynbediiidclijk. a. inexplicable. Onbeduidend, a. -heitl. f. de peu d'impor- tance, inaijcnifiant; futilité f. Onbedwelmil. a. -heid, f. non offusqué, serein ; clarté, aérénité f. Onheil\vinubnar.lt;lnbcd\vin{;elijk,a. -heid, f. indomptable, insurmontable ; invincibilité, incoércibilité f. Onbeëedigd. a. insermenté. Onbefaamd, a. ohscur, ignord. Onbegaafd, a. -heid, f. incapable; saas talents ; incapacité f. Onbegaanbaar, a. impraticable. Onbegonnen, a. aans commencement. Onbegrensd, a. illimité, aans borncs. Onbegrijpelijk, a. •heid. f. incomprehensible ; incompréhensibilité f. Onbehaard, a. sans poil, sans cheveux, glabre. |
Onbehagelijk, a. -beid, f. dëplaisant, désa- gréable; déplaisir, malaise m. Onbeheerd, a. non administré, sans maitre, épave, jacent. (maladrease, gaucherie f. Onbehendig, a. -heid, f. maladroit, gauche; Onbehoedzaam, a. amp; adv. -beid. f. impré-voyant; inconsidéré; inconsidérément; im-prudrrce, imprévoyance f. lt;^nbeholpen, a. amp; adv. -beid. f. gauche ; gau- chement; «aucherie f. Onbehoorlijk, a. amp; adv. -heid. f. indécent; indécemment. iv. onbeMchaafd. Onbehoiiwen. a. non taillé, non dégrossi; fig. €lnbehiilp7.»am. a. -heid, f. peu obligeant; naturel déaobligeant m. On(iejaar«i. -beid, v. onbedaagd, -heid. 4lnbekeerlijk, a. -heid. f. impénitent, incon- vertiaaable ; impénitence f. Onbekend, a. -heid, f. inconnu, obscur; ignorance, obacurité f. (-ère. (bnbekende. m. amp; f. inconnu, -e, étrangcr. Onbekleeil. a. non babillé; vacant. Onbeklimbaar, a. -heid, f. inaccessible; in- accesaibilité f. O o bek om el ijk. a. qu'on ne peut obtenir. Onbekommerd, a. amp; adv. -beid. f. insouci-eux ; insouciant; aans souci; sécurité ; insouciance f. Onbekookt, a. fam. qui n'est pas bien exa- miné et considéré ; indigestc. 4 In bekoor I ij I.. a. -beid. f. aans atfraita, dé- plaisant; mauvaise grace f. Oobekrnehligil, a. non rntidé. Onbekrompen, a. amp; adv. -heid. f. non gêné ou serré; fibre; libéral; apacieux; sans con-traintp; largement; libéralement; absence de préjugés; libéralité; abondance f. lt;lnbek%vaam. a. -heid, f. incapable, inba- bile ; ivre ; incapacité; maladresse f. Onbelakt. a. sans être calomnié. Onbelangrijk, a. p ' itUérecsant; indifférent, , OnbelaMt, a. non l vfr .d'impóts, de taxes). : Onbeleefil, a. - heid, f. inalhonncte; malhon-| nêteté f. I Onbelegen, a. qui n^eat pas rasais, frais. | Onbelemmerd, a. -heid, f. dégagé, libre; I liberté f., dégagement m. , Onbemerkt, a. inaperQU. 0gt;ibemiddeld, a. sans fortune, peu fortuné. Onbemind, a. qui n'est pas aimé. Oubeniinuelijk. a. peu aimable. Onbemnurd, a. non muré, aans murailles. 4^nbeneveld, a. serein, clair; sans préjugés, €gt;nbenoemd, a. qui n'est paa nommé; indéfini, Onbeoogd, a. imprévu, inopiné. Onbepaald. Onbeperkt, a. indéterminé, indéfini; illimité, aans bomes ; libre. lt;lnbeproefd, a. qui n'a pas été éprouvé. Onberaden, a. amp; adv. -beid, f. inconsidéré; imprudent ; inconsidérément; imprudence f. Onbereden, a. (cbcval) non dressé. Onberedeneerd, a. irréfléebi. Onbereid, a. non préparé, non apprêté. Onbereikbaar, a. hors d'atteinte. Onbereidbaar, a. inaccessible au voyageur. |
Onb
Onberekenbaar, a. incalculable. Onberijdbaar, a. (cheval) indomptablc; (clie-min) impraticahle m. €gt;nberijin«l. a. non rim^, en prose. Onberispelijk, a. -beid, f. irrépr^hensible; irrëpréhensibilité f. Ouberueimi, a. -beid, f. aana renommee, obRCur; obscurity f. Onberoerd, a. tranquille, calme. Onberoerlijk. a. in^branlable, ferme. Onberoofltaar.a. qui ne peut être vol(? ou pill^. Onltenrbaafd. a. ife adv. -h«gt;id, f. impoli, in-civil; impoliment; impolitesae, incivility, jfroasièret^; rusticité f. OnbeHohaamd. a. amp; adv. -hoid, f. impudent;| impudemment; impudence f. Onbencbeid. n. réponse désobligeaute ; conduite malbonnête tquot;. OnbeHcheidpn. a. amp; adv. -heid. f. indiscret; indiscrMement ; indiscretion, insolence f. Onbeftcboft. a. amp; adv. -beid. f. brutal, Rros-sier; brutalement; brutalité, Kroasii-reté f. OnbeMclirijfeiijk. a. indescriptible, inexpri-mable, indicible. OnbeMchroonad, a. amp; adv. -beid, f. intr»?-pide ; hardiment; intrépidité f. Onbeitefbaar, -•efTeiijk. a. incompréhensible. Onl»e(*layon. a. (cb'-val) qui n'eat pas fern'; fijr. qui n'est paa préparé. OnbeHiecbt, a. ind^cis, non terminé. OnbfMmot. a. sana tache. pur; paa infecté. i OnbeNn*gt;digt;n. a. -lu-id. f. incirconcis; incir-conciaion f. j OnbeHnneid. a. qui n'est pas taillé ; —roam4. • Onbenproken. a. amp; adv. non discuté; irré-procbable; -ment. 1 Onbe»taanlgt;aar. a. -beid. f. incompatible; incompatibility f. ! OnbeHtenid. a. non arrAté; indéterminé. OiilieMtendiü. a. -beid. f. inconstant ; variable ; inconatance, lé^èreté f. Onbestorven, a. non mortifié ; — wednwe. femme dont le man est absent. OnheMtraffflijk, a. irréprocbable. Onbetktreden. a. aans ètre combattu ou attaqué ; qui nVat paa contesté. OnbeHui»d. a. A adv. -beid. f. étourdi; étour-diment; étourderie f. Onbetaalbaar, a. impayable. Onbetaald, a. non payé. «Inbetamelijk. a. amp; adv. -heid. f. indecent; inconvenam ; indéc.emment; inconvenance f. Onbestembaar. a. -beid. f. indomptable; caractère indomptable m. Onbeteneeld. a. indompté, effréné. On beteuterd, a. qui n'eat pas déconcerté. Onbetoogbaar, a indémontrable. Onbetwiittbiiar. a. -beid. f. incontestable; mcontestabilité f. Onbevaarbaar, a. innavisrable. Onbevaliis. a -beid. f. diagracieux, désa»ré-abie; manque d'attraita m. . Onbevaren, a. qui n'est pas emmanné; ofi ï'on n'a pas navigué, infréquenté. 1 |
Onbevatbaar. a. -beid, f. incompréhensible; incompréhensibllité f. Onbevattelijk, a. -beid, f. peu intelligent, stupide; stupidité f. Onbevlekt, a. -beid, f. sans tacbe, pur; pu-reté f. (pétence f. Onbevoegd, a. -beid, f. incompétent; incom- Onbevolkt. a. non pcuplé; inbabité. Onbevooroordeeld, a. amp; adv. non préoccupé; aans préjugé. Onbevreend. v. nnbecicbroonid. Onbevrie«baar. a. incongelable. Onbevroren, a. qui n'est pas geié. Onbevrucht, a. nun i.'condé; non enceinte. Onbewaakt, a. qui n'eat pas gardé. Onbewaard. a. aans jianle. Onbe waar beid, a. non vérifié. lt;lnbewandeld, a. peu fréquenté. Onbeweegbaar, -weeglijk. a. -beid. f. immobile; iminobilité f.; tig. inflexible; inflexi-bilité f. Onbewerkt, a. qui n'est pas mis en oeuvre. Onbewerktuigd, a. inor^aniqne. Onbewettigd. a. illétfitime. Onbt-wijwbanr. a. indémontrable. On bewilligd, a. rejeté, refusé. (Onbewimpeld, a. amp; adv. sincère, ingénu ; sans dr;sui8eiiient, frsncbement. Onbewolkt, a. sans nua^es. Onbewoonbaar, a. -beid. f inhabitable; état de ce qui eat inhabitable m. Onbew ust, a. -beid. f. ignoré; Inconnu, ignorance; défaillance f. Owibevaaid. a. qui n'est paa enaemencé. Onbexadigd. a. amp; adv. -heid, f. étourdi; k 1'étourdie ; étourderie f. Onbegeerd, a. aans blessure, sain et sauf. Onbexiebtigd. a. qui n'a paa été examiaé. Onbezield, a. inanimé, aana vie. OnbexieiiH. adv. fam. sans l'examiner. Onbey.oiineii. a. -beid, f. iucousidéré; in-«•onaidyration f. Onbezorgd, a. insouciant; dépourvu. Onbezorgtlheid, f- insouciance f. Onbezwaard, a. non chargé (de dettes, d'im-pótsi; fis. non inculpé ; tranquilly. Onbexwalkt. a. non ternl ; non flytri ; sans souillure. Onbezweken, a. ferme, constant. Onbillijk, a -beid. f. inique; iniquité f. OnbluHebbaar. f.. -beid. f. ine\tint;uible; inextinsuibilité f. Onboetbaar. a. inexp:able, irreparable. 40nbolt;-tvaardig, a. -heid. f. impénitcnt; im-pénitence f. (cace. Onbomlig. a. incohérent; inconcluant; meffi- Onbreekbaar. a. qui ne peut ae rompre, in-franarible ; litf. indissoluble. Onitroederlijk. a. peu fraternel. Onbruik, n. non-usage m., dyauét.ude f., oubli m.; in — raken,tomberen déauétude,n'ètre plus en usage. Onbruikbaar, a. -heid. f. dont on ne peut ae servir, inutile ; bora d'usage ; impratica-ble; inaptitude, inutilité; incapacité f. |
Onb
Onhuigbaar, a. -Iieid, f. iniiexible: inflexibility f. Onlmi{;xi«niu. A. amp; adv. -iiciil, f. inflexible ; fiif. indocile, opiuiatre; infles iblement; avcc indocilité; inflexibility; iii-!o«iiité f. OiifliriMtclijk. a. amp; adv. in'li'xne d'un Chretien, peu Chretien ; pen con for me au chris-tianisme. OnchriMtcn, m. non-chrérien ; barbare. On^ijuHhaar, a. exempt de tribut. de tailles. €gt;tilt;iitult;l, f. inéfait, forfait m. Ontlank. m. ingratitude f., mauvais gn' m. OmCanlthanr. a. amp; adv. -heiii. f. invrat ; d'une manière ingrate; ingratitude f. OiiflankH. jirp. en dépit de, inalgr^, nonob-Htant ; mijikH —, en dépit de moi, mal^ré (Indeei. n. atome m. imoi. (gt;n«l«elalt;;hti{;. a. non participant. (bilité f. ftiiilelt;-lgt;gt;aar. a. •Iieid, f. indivisible; indiviyi-Oiuir^ciijU. a. mauvais ; m4cbant. OiKier, prp. sous; entre ; panni; durant, pendant; van — (en), en bas, par dessous; van — «|». van — af, de bas en haut, ü partir d'en bas. Onder. adv. inférieur; subordonr.i?. Onderaan, adv. au bas, au bas bout. Onderaardse(gt;. a. souterrain. Onderadjndant. f. sous-adjudant Onderadmiraal, in. vice-amiral. Oitilei*admirst:i!«v!-afgt;. n. vice-aniirautt4 f. Onderafdeeliii{£. f subdivision f. OnderafKevaardiKde, m. subdéldgué. OnderlmaM, m. maitre-valet, — marron. OnderhaaM, f.soubassemont ( d'une colonne) m. Onderli.-alL. m. architrave f. Onderbed, n. lit de dessous m. Omlerbevellieitber. in. sous-chef. On der binden, v. a. lier par-dessous ; faire la ligature ; bander. Onilerltlijfwel, n , r. onderblijver. Onderblijven, v. n. rester d.-ins l'eau; rester en has ; ne pas grand r ; ne pas avoir lieu. Onderblijver, m. avorfon ; nain ; pygmée, homme ou enfant rabougri OnderboulMni:in. m. sous-bosseman, second maitre d'équipage. Onderbouwen, v. a. reprendre sousoeuvre; flg. soutenir, supporter. (süreté. Onderbrengen, v. a mett re couvert OU en Onderbroek, f. calegon m. Ondt-rbuik. m. bas-ventre, abdomen m. 4gt;nderdaag«, adv. depuis peu, ces jours-ei. Onderdaan, m. sujet. (se coucher. Onderdalen. v. u. dispareitre sous rhorizon. Onderdanig, a. -beid. f. soumis, humble, obeissnnt; soumission, humilitd, obéissance f. Onderdeel, n. partie inférieure f., bas, dessous m.; subdivision f.; parairraphe in. Onderdeelen. v. a subdiviser. Onderdeeiing. f. subdivision f. Onderdek t n. pont de dessous, premier pont m. Onderdeken, in. vice-doyen. Onderdel ven, v. a. cnfouir. Onderdeur, f. porte de dessous f. Onderdoen, v. n. céder, avoir Ie desuous. |
i Onderdompelen, v. n. amp; a. plonger dans I l'eau, (s'Jenfoncer dans l'eau. Onderdoor, adv. par-dessous ; — guan, glijden, kruipen, loopen, #,wemm.quot;n, etc., passer, glisser. ramper, courir, nager par-dessous Onderlt;ilt;tuwen, v. a. pousser dessous. Onlt;llt;-rdrukken. v. a. pousser dessous ; lig. opprimer, accabler ; réprimer. ' «Onderdrukker, m. oppresseur, tyran. I Onderdrukking, f. oppression; repression f. i Onderduiken, v. n. pioneer dans l'eau. ; Onderduwen, v. omierdouwen. ' Ondereen, adv. l'uu parnii l'autre, ensemble; [ pêle-mêle, confusément. Ondereengieten, v. a. mêlcr en fondant. Ondereengooien, -liu^pelen, -klultteu, etc., Ondereggeii, v. a. couvrir avec la herse. Ondereinde, n. bas bout m., extrémité inférieure f.; talon m. Onderdaan, v. n. se couchcr; al! er au fond; fig. p^rir, déchoir; —, v. a. subir, soulTrir, esauyer. (destruction f.; déclin m. Ondergang, in. coucher m.; ruine, perte, €)nderga»f. m. gargon-brasseur. OndergeMcbikt. h. -beid. f. inférieur, sub-ordonné ; subordination f. OndergeHcbnven. a. BUpposé, substitué ; een - kind, un entant substitué. 4P.-idergelt;eellt;ende, m. amp; f. soussigné, -e. OnilergewaN, n. surgeon, jet m. Ondergod, m. dieu inférieur. | O.idcr^oed. n. habits de d-ssous m pl. (f. | Ondergordel, m. ceiiiturc ou sangle de dessous. | Ondergorden. v. a. sandier en dessous. ' Oudergraven, v. a. enfouir, saper, miner. | (Ondergraver, m. mineur, sapeur. ! Ondergraving, f. sape, mine f. i Ondergrond, ir.. sous-sol m. ! «Onderhalen, v a. tirer sous; rnettrc ii couvert, soulianer. «Onderhal», m. partie inférieurs du cou f. «Onderhandelaar, m. négociat'. ur. «Onderhuntlelen, v. n. négocier. «Onderhandeling, f. négociation f. «Onderhandaeb. a. sous main, de gré k gré, sous seing privé. «Onderhavig, n. en question. Onderheen. adv. par-dessous, par en bas. «Onderbemd, u. chemise en dessous f. «Onderhevig, a -beid, f. sujet, exposé ; SU-jétion, dépendance f. «Onderhooren, v. a. interroger. «Onderhoorig, a. -beid. f. subordonné, dé-pendaut; subordination, dépendance f. «Onderhoud, n. entretim m , subsistance; conversation f. Onderhouden, v. a. teuir sous; supprimer ; 1 maintenir, tenir en état; fournir amp; la sub-sistancc, gardèr; entretenir; zieb met iemand —, s'entretenir ou causer avec qn. «Onderhoudend, a. amusant, divertissant. «Onderhouder, m. -wter, f. celui, celle qui entretient, etc.; observateur, -trice. |
(306
Ond
Onderhouding, f. entretien m. subsistance; observation f. Onderhuid, f. peau dc dessous f.; bordage intérieur (d'un vaissoau) m. Ondarhui», n. maison d'en bas f. Ond«rliur«u, v. a. sous-louer; Hous-alVréter ; loner sous-main (ce qu'un autre tient louage); embaucber (uu ouvrier). Onderliuurder,m. -huurMter,f. souslocataire. Onderin, adv. par en bas. Onderkaah, f. mamp;choire inférieure f. Onderkam, m. barbes (d'un coq) f. pl. €tiiderkamer, V. henedenkamer. Onderkanimen, v. a. couvrir en peignant. Onderkanst^iier, m. vice-cbancelier. Onderkant, m. cóté inférieur m. Onderkapittrin, m. capifaine en second. Ond«rkaM, f. armoire de dessous f.; bas de Onderkennen, v. a. distinguer. (caissem. Onderkvurw, f. corset de dessous ni. Onderkin, f. double menton m. Onderkleed, n. habit de dessous m. Onilerktark, m. sous-clerc. Omlerkok, in. aide de cuisine. Onderkomen, v. n. trouver un logis. Onderkoning, m. -in, f. vice-roi; vice-reine. Onderkoupen, v. a. traverser le marcbé. 4liiil«-rk«gt;rti(, f. croüte de dessoa» f. Onderkoitter. m. sous-marguillier. OnderkuuM, f. bas de dessous m. binder krijgen, v. a. aubjuguer. Onderkruipen, v. a. supplanter. (-trice. Onderkruiper, m. -»ter. f. supplantateur, f^nderk rui ping, f. supplantation f. flnderkiimuvii, n. coussin de dessous m. Onderlaag, f. fond (du lit) m.; batterie basse ou inférieure (d'un vaisseau) f. Onderlaken, n. drap de dessous m. Oiiilerlattt, m. charge de dessous f. Onderleen. n. fief servant m. Onderlegden, v. a. placer sous; entreprendre; munir, pourvoir. (hausse f. OnderlegMel, n. ce que Ton met dessous; Onderliggen, v. n. être dessous; fig. avoir le dessous, succomber. Onderlijf, n. bas du corps, bas-ventre m. Onderlijnen, V. a. souligner. €gt;nderling, a. amp; adv. mutual, réciproque; réciproquement, mutuellement. Onderlip, f. lèvre inférieure f. Onderin open, v. n. courir sous ; se glisser parml; être subinergé. OnderniaandMcli. a. sublunaire. Ondermaat, f. diminution de mesure f. OndermaHt, m. rnnt majeur, bas mamp;t m. Ondermufrc», f. sous-maitresse. OndermueMter, m. -cm, f. sous-maitre ; -sso. Onderraengen, v. a. entremöler. Ondermijnen, v. a. miner, saper. Onderraijner, m. mineur, sapeur. Ondermijning, f. mine; fltr. ruine f. OndermutM, f. bonnet de dessous m. Ondernemen, v. a. entreprendre. Ondernemer, m. -nuemitter, f. entrepre-Onderneming, f. entreprise f. (neur, -euse. |
Onderofficier, m. sous-officier. Onderoorzaak, f. cause secondaire f. Onderoven, m. bas du four m. Onderpachter, m. sous-fermier. Onderpand, n. gage m.; hypothèque f. Onderpanden, v. n. engager, hypothéquer. Onderpanding, f. engagement m. Onder plaat «en, V. a. placer deSBOUü. Onderplichtig, a. subalterne. Onderploegen, v. a. couvrir avec la uharrue. Onderpolnen, v. a. sunder, examiner. Onderra, f. basse-vergue f. Onder raam, n. chassis inférieur m. Onderraken, v. n. avoir le dessous. Onderrechter, m.jnge inférieur. Onderregent, m. vice-, sous-régent. Ondcrrib, f. cóte inférieure f. Onderricht, n. enseignement m., instruction f., leQons f. pl. Onderrichten, v. a. instruire; informer. Onderrichter, m. précepteur. Onderrichting, f. instruction ; information f. Onderrok, m. jupe de dessous f. Onderacheid, n. différence, distinction f. OnderMcheiden, v. a. distinguer, discerner. Onderitcheideu, a. -heid, f. distinct, dilTé- rent ; dilïérence f. OnderHcheiding, f. distinction f. ^InderitcheidingMgave, f. discerneinent m. Onderof-lieidiugMteeken, n. marque de distinction f. OmlorMeheppen. v. a. intercepter. €gt;nder»chepping, f. interception f. Onderitchikken, v. a. subordonner. OndvrMchip, n. cale f.; oeurres vives f. pl. Onderschoren, v. a. étayer. étaii(;oniier. Onileroehout, m. sous-bailli. Ondernchragen. v. a. étayer, étangonner; lig. soutenir, secourir, assister. (ment m. Ond er«ch raming, f. étaiement, enchevale-Ondernchriit. u. souscription ; signature f. Onderachrijven, v. a. souscrire ; s:gner. Ondernchrijviug, f. souscription f. Onaleritehuiven, v. a. pousser dessous. OmlerMchuiving. f. supposition f. OnderMecretari», m. sous-secrétaire. OnderahandM, adv.: — verknopen, vendre hors la main (sans intervent ou d'autorité publique). Onderttiaan, v. a. toucher; déroher (des deniers, etc.); soustraire, divertir. Onderolag, m. surgeon m.; trame f. Ondei-Miiede, f. tranche inférieure f. OnderNueeuwen, v. n. se couvrir dene!ge. €gt;nderMpit. n.: het — delven, avoir le dessous; in 't — geraken, déchoir. Onder-pitten, quot;. a. couvrir en bèchant. OnderMt. a. inferieur, le plus bas; het -e hoven keeren, mettre sens dessus dessous, bouleverser. OnderHtaan, v. n. hasarder, oser ; zich —, se permettre, avoir la hardiesse. Onderwtalmeetttsr, m. sous-écuyer. Onderstand, m. secours m., assistance f. Onderstanditgelden, n. pl. subsides f. pl. |
607
One
Onderate, n. partie inférieure f.; —, dessous m.; het — hoven werpen, gnoien, etc., mettre le dessus dessous, bculeverser. OmierMteek, -«teekhekken, ••teekiiel, n. bassin k queue m. Ondersteken, v. a. fourrer dessous; substi-tuer, supposcr ; incorporer. Onderateking, f. supposition; incorporation f. Onderstel, n. base f., pied ou piëdestal m.; — van e«n rijtuig, train d'une voiture m Onderstellen, v. a. poser, supposcr. Onderstelling, f. supposition f. 4ln«lerMteunen, v. a. étayer, étanQonner, sou-tenir; fis. secourir, aider, épauler. Ondersteuning, f. soutien, appui m. Ondersteunsel, n. ëtanQon; soutien m., aide f. Onderstreepen, v. a. souligner. Onderstreeping, f. souli^nement m. €gt;nderstut, m. étai, étanQon m. Onderstutten, v. ondersteunen. Onderstuurman, m. aide-second. Ondertand, m. dftnt de dessous f. Ondertasten, v. n. toucher, fi^. examiner, sonder, s'informer, s'enguérir. Onderteeken^ar, m. sijfnatalre. Onderteekenen, v. a. souscrire, soussi^ner. Onderteekening. f. signature ; souscription f. Ondertroutv. m. llan^aillfs f. jil. f Ondertrouwde, m. amp; f. fiancé; -e. Ondertrnuwen. v. a. flaneer. Ondertussehen, adv. en attcmiant, cepen-dant, en même temp», sur ces sntrefaites. Onderuit, adv. de dessous. Ondervangen, v. a. étayer, encbevaler, étan-(;onner ; reprendre (un mur) sous-oeuvre. Onderverhuren, v. a. sous-louer ; sous-fréter. Ondervinden, v. a. éprouver, experimenter. Ondervinding, f. experience f. Onder vloer, m. plancher de dessous m. Ondervlootvoogd, m. vice-amiral. Ondervoosd, m. sous-tllteur. 4lailt;lervragen, v. a. interro^er, questionner. Omlervrager, m. -vraagster, f. interroïa-teur, -trice, examinateur, -trice. Ondervraging, f. interrogation f., examen ; interrosratoire m. Onderwaart*, adv. vers le bas. Onderwant, m. bas baubans m. pl. Onderweg, m. chemin d'en bas m. Onderweg, adv. en chemin, en route, chemin faisant. Onderwereld, f. monde souterrain, sëjour des trépassës, des ombres m.; royaume de Pluton m., champs élisëosm. pl.; Tartan» m., onfers m. pl.; monde sublunaire m. (notre terre). Onderwerp, n. sujet m., matilt;Nre ; cause f. Onderwerpen, v. a. assujettir, soumettre, subju»uer ; xieh —, se soumettre, se résigner, obéir. Onderwerping, f. sujétion ; resignation f. lt;lnderwicht, n. diminution de poids f. Onderwijl, -en, adv. en attendant. Onderwijs, n. instruction f., leqons f. pl. kinderwijzen, v. a. instruire, enseigner, mon- Onderwijzer, m. précepteur, maitre. (trer. |
Onderwijzing, f. instruction f., enseignement m.; leqon f., précepte m. Onderwinden, v. r. entreprendre; oser. Oaderwinding, f. entrepriso f. Onderworpeling, m. sujet, inférieur m. Onderworpen, a. sujet; exposé. Onderzaat, m. sujet. Onderzeil, n. basse voile f. (revers m. Onderzijde, f. cdté inférieur ou de dessous. Onderzetten, v. a. étayer, inonder. Onderzoek, m. examen m.; recherche; enquête, information, perquisition f. Onderzoeken, v. a. rechercher, examiner, s'informer; questionner, interroger. Onderzoeker, m. examinateur. Onderzoeking, f. examen m., perquisition f. Ondeugd, f. vice m., méchanceté f. Ondeugdelijk, a. vicieux, défectueux. Ondeugend, a. -heid. f. méchant; vicieux, malicieux, gftté; méchanceté, perversité, dé-pravation ; malice f. Ondicht, n. prose f. (percé. Ondicht, a. qui joint mal; l^che, non serré. Ondichterlijk, a. non poétique. Ondienst, m. mauvais service m. Ondienstig, a. -heid, f. inutile, mal il propos ; inopportun ; inutilité f. Ondienstvaardig, a. -heid, f. pas complai-8ant,peu oflicieux; manque de complaisance m. Ondiep, a. peu profond ; bas. «Ondiepte, f. manque de profondeur; haut- fond ; endroit guéable m. Ondier, n. monstre m. Ondoelmatig, a. peu conforme au hut. tindoenlijk, a. -heid, f. impraticable ; impossibility, impraticabilité f. Ondoordacht, a. irréfléchi; étourdi. tindoordringbaar, a. -heid, f. impénétrahle; impénétrabilité f. tlnlt;loorgroniilelijk, a. -heid, f. inscrutable ; incompréhemiibiiité; impénétrabilité f. Ondoorkomeiiijk, a. insurmontable. tlndoorschijnend, a. -heid, f. non transparent, opaque ; opacité f. Ondoorzichtig, a. non diaphane, adiaphane. Ondragelijk, a. amp; adv. insupportable, intolerable ; -ment. Ondrinkbaar, a. pas buvable, impotable. Onduidelijk, a. amp; adv. -heid. f. indistinct; inintellisjible; indistinctement; manque de clarté, de précision m., inintelligibilité f. Onduister, a. serein, clair. tlnduiirzaam, a. -heid. f. instable, périssa- ble; instabilité, inconstance f. Onecht, a. amp; adv. illégitime, bütard ; faux, supposé; illégitimement. Onecht, m. coucubinage m. (-e. Onechteling, m. amp; f. enfant naturel ; biUard, tinedel, a. roturier; ignoble. tlnedelmoedig;, a. -heid, f. peu généreux ; manque de géoéroaité m. Oneendrachtig, a.-heid, f. désuni, brouillé; désunion, discorde f. Oneenig. a. -heid, f. divisé, désuni; désunion, dissension, discorde f. |
Ong
Oneenparig, a. -heid, f. différent, dissem-blable ; disparité, diversité f. (av.s opposé. tlueena, a. bronillé, divisé, en discorde ; d'un tlnoeiiHgc«intl. a. -Iicid, f. non unanime ; défaut d'aceord, mancjue d'intellijjence m. Oiieengt;u-mmi». a. •Iieid, f. non unanime ou de concert; manque d'accord in. Oneen zijdij, a. impartial, ncutre. Oneer. 1. déahonneur m., honte f. Onenrbaur, a. -heid, f. dëahonnête, indéccnt; déshonnèteté, indécence f. (renee f. Oneerhiedic, a. -Iieid, f. irrévérent ; irrévd-Oncergierig, a. -heid, f. pen ambitieux ; manque ou défaut d'ambition m. Oneerlijk, a. -heid. f. malhonncte. dcshon-nête; infame; enclin au vol, infid^le; mal-honnêteté, infamie ; fraude, improbité f. Oneerwaardig, a. -heid, f. peu respectable; défaut de respectabilité m. Oneery.uehtig. v. oneer(;ierig. Oneelhaar, a. imman^eable. OnefTen, a. -heid, f. inéfjal; iné^alitn f. Onei^t-n. a. -heid, f. im)iropre; impropriété f. OneiguiiHardi^, v nm-igen. Oneigenlijk, a. amp; adv. fifjuré, alléRorique, non littéral: tigurément, méiaphonquement. Oneigenlijkheid.f.sens figuré in., acyrologie f. Oneindig, a. amp; adv.-heilt;!. f. infini, immense; infininr.ent ; infinité, iinmensité f. Onergerlijk, a. non choquant, sans scandale ; irréprochable. Onerkenlelijk, v. ondankhu^r. Onervaren, a. -he.id, f. inexpériinenté; inexpert; inexperience, impéritie f. On even. a. -heid, f. impair; imparité f. Onevenmatig, a. aliquante. Onevenredig, a. -heid, f. disproportionné; disproportion f. Onfatsoen, n. manque ou défaut de fagonm.; manvaise forme f. OnfatMoenlijk. a. -heid. f. malhonnfite, in-décent, impoli ; malbonnêteté, impolitcssc f. Onfeilbaar, a. -heid, f. infa llible ; infailli-bilité f. Ongaaf, a. endommagé, gaté, dégradé. Ongaar, a. trop peu cuit. Ongaarne, adv. a contre-coeur, h regret. Ongangbaar, a. hors de cours, dócrié; non Ongana»eh, a. indisposé. (valable. Ougan»ch. n. pourriture f. (des inoutons). Ongastvrij, a. -heid, f. inhospitalier ; inhos-pitalité f (nonobstant. Ongeaeht, a. peu estimé; — , prp. malgré. Ongebaand, a. non fraj-é, rude. Ongebaard, a- imberbe, hhus barbe. Ongeballast, a. sans lest, illeaté. Ongebeurlijk, a. impossible. Ongebleekt, a. non blancbi, cru, écru. Ongebonden, a. non lié, libre, dégagé; non relié, en feuilles ; en prose, prosaïque; fig. a. amp; adv. libre, indépendant; libertin, déré-glé, dissolu ; sans engagement; dissolument, en libertin. Ongebondenheid, f. licence, dissolution f. Ongehoord, a. non bordé, sans bord ; nonforé. |
Ongeboren, a. qui n'est pas encore né. Ongebotteid, a. sans être embouieillr*. On gebrekkelijk, a. -heid. f. non défectueux; sans infirmité; absence d'infirmité f. mingebruikelijk, a. inuuité; insolite. Ongebruikt, a. neuf. Ongedaan, B. -heid, f. inacbevé ; défait; languissant ; maigreur, langui:ur f. Ongedekt, a. découvert; non garanti, non couvert, onvert; met ongedekten hoefde, ii tête nue. Ongedienstig, a. -heid, f. peu officieux, dés-obligeant ; humeur désobligeante. Ongedierte, n. vermine f. Ongedougbaar, a. .nsupportable Ongedoogxaam. a. -heid, f. peu indulgent ; ngoureux ; sévérité, rigueur f. Ongeduld, n. impatience f. ( f. Ongeduldig, a. -heid. f. inipatient;impatience Ongeduldig lijk, adv impatiemment. Ongedurig, a. -heid, f. peu durable, instable ; instabilité f. Ongedwee, a. -heid, f. inflexible, indocile; inflexibilité, indocilité f. 4lngelt;l«vungen, a. -heid. f. dégairé, libre, aisgt;é ; aisance; ingénuité f. Ongeestig, a. non sp-ritucl, insipidu. Ongegoed, a. saus fortune, peu aisé. Ongegrond, a. -heid, f. mal fondé, faux, vain ; fausseté, frivolité f. Ongehavend, a. sans être lavé et peigné; sale, malpropre ; non chifibnné ou bouchouné. Onge?gt;eiiigd. a. profane. Ongeliiuderd, a. sans empêchement, libre. Ongehoord, a. sans-ötre écouté ; inouï. Ongehoorzaam, a. -heid, f. désobéissant ; désobéissance f. ^Ingehouden, a. -heid, f. non astreint OU obligé a qc.; non-obligation f. Ongehuwd, a. non marié, célibataire; de -e staat, le célibat m. Ongekrenkt, a non blesseou lésé; intact, sain. Ongekrenkt, a. non chiffonné; fig. non souil-lé, net; inviolable. OngekuiiNteld, a. -heid. f. non maniéré, naturel, naïf ; absence d'afféterie, naïveté f. Ongekwetst, a. sans blessure. Ongel. f. snif m.; graisse f. (botté. Ongelaarsd, a. sans bottes, qui n'est pas Ongelaehlig. a. suifeux. Ongelden, n. pi. charges, taxes, tailles. Impositions f. pl., frais, droits m. pl., dépen-ses f. pl. (invalidité, nullilé f. Ongt-ldig, a. -heid, f. non valable, invalide; Ongeleerd, a. -heid, f. illettré, ignorant; défaut d'érudition m., ignorance f. Ongelegen, a. -heid, f. incommode, mal h propos, inopportir.i; incommodité, inoppor- Ongeletterd, a. illettré. (tunité f. Ongelig, a., v. ongolaehtig. Ongelijk, a. -heid, f. inégal; différent, dis-semblable, inégalité, disparité f. Ongelijk, n. tort re., injustice, injure f. |
Ong
OngolijkinsHig, a. -heid, f. disproportionnd , disproportion,nsymlt;!trie;rli8parftte;disparity f. OneelijknnmiK. a. -heid. f. hlt;?téronj'me ; hétéronymie f. (hétéro^néité f. OnK«^lijkMlaelitislt; a. -h«id, f. hétéfOjfène; Otit;etijkMalt;»rlia;, n. -heid, f. hf'térosr»''ne,di8-similaire; difl'drence d'esoèc-! f. (porain. Ong«Iijklt;ijdig. a. non simultané ou contem- Ongelijkvloeiend, a.: — werkwoord, verhe de la conju^aison forte. Onsi^lijkvorniis, a. -heid, f. dlssemblable; dissemblance f. (tlt;?ral, soalène. Ongelijkzijdig, a. è cót(?9 iné/aux, inéquila- OngelkanrM, f. cbandelle de snif f. Ongelogen, a. amp; adv. vrai; san» mentir. Ongeloof, n. inorédulité, infiddlitd f. Ongeloofha«r, a. -heid, f. incroyable ; incredibility f. Ongeloofelijk, a. incroyable. Ongeloovig, a. -heid, f. incrédule. infidèle; incrédulitd, inüdélité f. Ongeloovig», m. amp; f. incrédule, infidèle. Ongelnk, n. malheur m., infortunef., d^sastre m.; hij —, par malheur. Ongelukkig, a. amp; adv. malheureux, intortunlt;5; funeste, fatal, sinistre; malhfureuaement ; fatalement. (fortuné, -e. Ongelukkige, ni. amp; f. malheurei -euse, in- O ngeliikithnde, m. porteur de rm.uvaises nouvelle», courrier de malheur. OngelukHkind, n. enfant du malheur fh., per-sonne née sous une étoile funests f. Ongeliik«profeet. in. prophéte de malheur. Ongemaakt, a. -heid. f. fi)f. sans recherche, inafTécté, naturel, naïf ; manières naturelles f. pi., simplicity f. Ongemachtigd. a. non autoris*4. Ilngemak, n. mal, inconvenient m., ditliculté f., embarras; accident, rsvers m. Ongemakkelijk, a. -heid. f. incommode; difiicile, famp;cheux. ptfnible ; incommodité; dif-ficulté, peine ; humeur chasrine f. Ongemanierd, a. -heid, f. incivil, grossier; incivilité, rusticity ; gaudier ie f. Ougematigd, a. -heid, f. intempéré ; immo-dórfi. ; intemperance f. Ongemeen, a. -heid.f. extraordinaire,Strange, rare; rarete, singularity f. Onglt;gt;iiaakhnar. a. -heid. f. inaccessible ; in-accessibilite f. Ongenade, f. disgramp;ce, d«5faveur; rigueur f. Ongena«lig, a. -lijk, adv. inhiunain, impi-toyable; impitoyablement. (bilite f. (Ongeneeslijk, a. -heid, f. incurable; incura- Ongenegen. a. -heid, f. peu enclin OU dis- fiose, defavorable ; disposition peu bienveil-ante, indisposition fiose, defavorable ; disposition peu bienveil-ante, indisposition f Ongeneugte. f. d^plaisir, chagrin m. Ongenoegelijk, a. deplaisant, désagreable. Ongenoegen, n. mecontentement m. Ongenoe gxaam. a. •heid, f. insiiffisant ; in-suffisance f. Ongenoemd, a. non nomm^; anonyme. Ongeoefend, a. -heid, f. inexpérimente; in-expérience f. |
Ongeoorloofd, a. -heid, f. illicite ; d^fendu ; état m. de ce qui est iliégitime. t Ongepast, a. -heid, f. peu convenable, im-propre; impropriate, diaconvenance f. Ongeraden, a. qu'on ne peut conseüler, non expediënt. On gerechtig, v. onrechtvaardig. Ongercdderd. a. non arrange, confus ; en desordre ; —e hoel.m. masse nonliquidóe f. Ongereed, a. qui n'est pas prêt ; non apprête; in 't ongerede,e^are,momentanement perdu. Ongeregellt;l,a.-heid,f. deregie; dérèglement m. Ongerept, a. sans fitre mentionne; pur, chaste, vierge. Ongerief, n. incommodité f., embarras m. Ongeriefelijk, a. -heid. f. incommode; de*-obligeant; incommodité; desobligeance f. Ongerijmd, a. -heid, f. non rinv1, en prose; bizarre, absurde, inconsequent; absurdite, inconsequence f. Ongernnt, a. -heid, f. inquiet; inquietude f. Ongewchapen, a. incrée. OngeHchikt, a.-hoid, f. peu propre; maladroit; incivil; maladresse ; incivilité f. Ongexchonden, a. -heid, f. intact, pur, rn-tier ; integrite, purete f. Or.geMlepeu, a. qui n'est pas poli; brut; emousse; fig impoli, grossier. OngcMtailig, a. -heid, f. inconstant, volatfe ; inconstance, variabilite f. Onge»talte, f. diftbrmite; cachexie f. OngcMteld. a. -heid, f. indispose ; indisposition, incommodité f. OngeHtoffoerd. a. saus meublfs, non garni. Ongewtoord, a. non trouble, non interrompu. Ongentraft. n. -heid, f. impuni; impunité f. Ongetemperd, a. -heiil, f. intempere; in- Ongetralied. a. sans treillis. (temperance f. Ongetrouwd, a.. v. ongehuwd. Ongetwijfeld, adv. indubitablement, sans doute, c^rtain^ment. (Ongeval, n. accident fAcheux m., infortune, mesKventure f., contre-temps m. Ongevallig, a. desagreable. Ongevederd, a. sans plumes; impenne. Ongeveer, adv. environ, ü peu prés. Ongeveinsd, a. -heid, f. sincere, franc; sin-cerite, droiture f. Ongeverfd, a, qui n'est pas teint, peint ou colore. (cence f. Ongevoegelijk, a. -heicl. f. indecent; inde- Ongevoelig, a. -heid, f. insensible ; impassible, indolent; insensibilite, indift'érence f.; stoïcisme m. Ongevraagd, a. non demande; non invité. Ongewapend, a. sans armes, sans defense. Ongewaw, n., v. onkruid. Ongewi», a. amp; adv. incertain; -ement. On^ewiMheid, f. incertitude f. Ongewoon, a. -heid. f. inaccoutume; i-r;-site, etrange, singulier; inhabitude; sin/u-larite f. (habitude; desuetude f. Ongewoonte, f. manque d'habitude m., in- Ongewraakt, a. non condamne; approuvé. Ongewrongen, a., v. ongedwongen. |
26*
610
Ong
Ongezegcolijk» a. -heid, f. indocile, obatiné ; indocilité, obstination f. (bilité f. Ongezellig, a. -heid, f. insociable ; insocia-Ongezien, a. sans ètre vu, inappercju ; peu estimé ; laid, difforme. Ongezind, a. -heit!, f. pcu disposé (è); manque de disposition, d'iuclination m. Ongezond, a. -heid, f. insalubre; valétudi-naire, maladif; malsain ; mauvaise santé ; in-Onglad. a. raboteux, inéjfal. (salubrité f. Onuoddelijk, a. irrélijdeux, profane On^odist, m. -erij, t. atbée; athéisme m. Ongodwdienwt. m. irréli^ion f. OngodHdi^iifttig, a. irrélipieux. €gt;nt:odMdieni»tigheid, f. irréligion, indévotion, impiété f. (votion f. Ongodvrurlitig, a. -heid, f. indévot ; indé-Ongoedei-cieren, a. inclément. Oiïgrnnilig. a. sans fondement, peu solide. Ongrondwettig, a. -heid, f. inconstitution nel; inconstitutionnalité f. OngunMt, f. dissracr-, défaveur; envie f. (IngunKtig. a. -heid, f. défavurable; défaveur f. ((iiKiiiir. a. orapeux, tempétueux; brutal. Onguurheid, f. rig eur du temps; brutalité f. Onhundelhaar, a. -heid, f. intraitable; humeur intraitable f. Onhandig.a.-heid. f. maladroit; maladresse f. Onhebbelijk, a. -heid, f. malbonnctc ; gauche ; malhonnÉteté, gaucherie f. Onheelbaar, a. -heid. f. Incurable, ingué- rissable ; incurabiiité f. Onheil, n. accident funeste, désaatre m. Onheilig, a. -heid, f. profane, impie; impiété f. OnheilM|teIlend, a. omineux, siniatre Onheilzaam, a. peu salutaire, nuisible. Onherbergzaaiu, v. ongaHtvrij. Onherd(ilt;-niijh. a. qui ne peut se refaire. Onherkrijubaar. a. non recouvrable. Onherrofphaar. Onherroepelijk, a. -heid, f. irrevocable ; irrévocabilité f. OnherMtelhaar, a. amp; adv. irreparable; -ment. Onheugelijk, a. immémorial. Onheu*eh, a -heid, f. irnpoli, malhonnête; impolitesse f. OnhofTelijk, a. -heid, f. incivil; incivilité f Onhoudbaar, a. -heid. f. intenable. iusou-tenable; impossibilité de teuir, de aoutenir f. 4^nhuineiijk. a. -beid, f. non économique, prodigue, dépensier; non sédentaire; défaut d'économie m.; manque de goüt pour la vie. Oninbaar, a. irrécouvrable. (domestique m. Onindachtig, a. -heid, f. oublieux de; manque de souvenir, oubli m. Ouingetogen, a.-beid, f. peu modeste; manque de retenue m. Oninnemt lijk, a. impreuable. Onjood, m. celui qui n'est pas juif; paien. 0'ijui»t, a. Sc adv. peu exact ou juste; non •'•quitable; sans justessc. lt;liikenbaar. -kennelijk, a. méconnaissable. Oukieiteh, a. amp; adv. -beid, f. peu délicat, indélicat; -ement; manque de délicatesse m. Onklaar, a. -beid, f. trouble; obscur, em-brouillé ; trouble; désordre m.; obscurité f. |
Onkostbaar, a. k bon marché, peu dispen-dieux. Onkonten, m. pl. frais, dépens pl m. Onkreukbaar, Onkreukbaar, a. fig. hors d'atteinte; inalterable, constant. Onkruid, n. mauvaises herbes f- pl. Onkuiach, a. amp; adv. -beid, f. impudique ; impudiquement; impudicité f. Onkunde, f. ignorance f. Onkundig, a. -beid, f. ignorant; ignorance f. Onkundig lijk, adv. ignoramnieut. €9lt;ikun*tig, a. amp; adv. simple, sans art. OnkwelHbaar, a. -heid, f. invulnérable, in-vulnérabilité f. (puis peu, l'autre jour. OnlatiK-*. adv. dernièrement, récemment, de-Onlaxterlijk, a. irréprochable. Onledig, a. -beid, f. occupé ; occupation f. Onleenroerig, a. -beid, f. allodial ; allodia-lité f. (lité f. Onleerzaam, a. -heid, f. indocile ; iudoci-Onleesbaar, a. -heid, f. illisiblc; qualitéde ce qui est peu 1 sible f. Onlettchbaar, a. inextinguible. Osiliehamelijk, a. -heid, f. incorporel ; in- corporalité t. Onlief, a. désagréable, déplaisant. (grace f. Onliefelijk, a. -beid. f. déplaisant ; mauvaise Onlijdelijk, a. -heid, f. intolérable ; qualité de ce qui est insupportable f. Onlijdzaam, a. impatient. OnlofTelijk. a. peu louable, blamable. Onloochenbaar, a. incontestable, évident. Oulostbaar, a. irrachetable. OnluHt. m. dégoüt m., aversion, répugnance f.; •en, pl. troubles, désordres pl. m. Onluotig, a. -heid, f. abattu, triate, peaant; abattement m., tristesse f. Onmaat«chappelijk, a. antisocial. Onmacht, f. impuiasance, faiblesse; défail- lance f.; in — vallen, s'évanouir. Onmachtig, a. -heid, f. impuisaant; impuiasance f. Onmanierlijk. v. ongemanierd. Onmatig, a -heid, f. immodéré, excessif; immodération f., excèa m. tlnmatiglijk, adv. immcdérément. Onniededeelbaur. a. inco:ninnnicable. Onmedetleelzaani, a. puu charitable, chiche ; peu communicatif. Onmeedoogend, a. -beid, f. impitoyable, sans pilié; manlt;ius de compassion m., in-sensibilité f. On meegaande, a. peu compatissant. Onmeetbaar, a. -beid, f. imméaurable, incommensurable ; incommensurabilité f. Onnieugbaar, a. inrniscible. OnsneiiHcb, n. monstre, homme cruel. Oniuenhcbelijk, i.. -beid, f. inhuinain, cruel inhumanité, crua ité f. . (sité f Onmetelijk, a. -heid, f. immense; immen Onmiddellijk, a. amp; adv. -heid, f. immédiat direct ; immédiatement ; rapport immédiiit m Onmild, a. peu li jéral, chiche; rude. Onmildbeid, f. manque delibéralité ra., ava rice, mesquinerie f. |
Onr
Onopttprakelijk, a. irréprocbable.
Onopzettelijk, a. amp; adv. non prémédite.sans propos deiibére.
Onordelijk, a. amp; adv. -heid, f. deré^ie, con-fus; en desordre, confusément; derangement in., confusion f.
OnovereenkomHtig, a. -heid, f. incompatible; incompatibilite f.
Onovergankelijk, a. intransitif.
Ouoverklimhaar, a. insurmontable.
Onoverkomelijk, v. unoverklimhaar.
Onover^chrijdhaar, a. infrancbissable.
Ou overtrefhaur, a. qu'on ne peut surpa«ser; admirable, inimitable.
Onovortvinnelijk. a.-heid. f. invincible, :m-j prenable ; qualité de ce qui est invincible f.
Onoverzienhaar. a. A perte de vue.
Onpaar, a. impair, nonpair.
Onparij;. a. dêparié.
Onpartijdig, a. amp; adv. -heit!, f. impartial ; impartialement; inpartialitd f.
Onpa*, adv.: t« —, mal a propos, bors de propos, A contre-temps.
OnpaHHelijk, a. -hgid, f. indispose; indisposition, «ncommodité f.
Onplt;gt;ilhanr. a. insondable ; fig. inscrutable, impéoetrkble. (ment.
Onpemoonlijk, a. amp; adv. impersonncl ; -le-
OnprijHeiijk, a. indi^ne de louange.
Ofiprofijtolijk. a peu jirofitable.
Onpuntig, a. sans pointe; pou exact.
Onraad, in. desordre in., confusion f.; pi?ril, accident facbeux m.
Onraadzaam, a qui n'est pas ü ronsel lier.
Onrecht, a. non juste, faux, incorrect.
Onrecht, n. tort m., injustice f.; ten onrechte, A vort.
Onrechtmatig, n. -Iieid, f. injuste, ilielt;iti-me; ilie^itimite ; injustice f. (teinent.
Onrechtniati{;lijk, adv. contre la loi, injus-
f^nrechtvaardig, a. amp; adv. -heid, f. injuste, inique; -ment; injustice, iniquite f.
Onrechtzinnig, a. -heid, f. heterodoxe; heterodoxie f.
Onredelijk, a. -heid. f. irraisonnable, brutal, déraisonnable, injuste; manque ileraison m.; injustice; brutalité f.
Onrcsi'lmatig. a. amp; adv. -heid. f. irregulier; irrejrulièrement; irré^ularlté f.
Onrein, a. -heid, f. impur, irnnionde; impu-diq1 e; impurelé, impudicite f.
Onreini(;heid. f. ordure f., v. onreinheid.
Onreishaar. a. (temps) qui n'est Rnère pro-pre a voyaser. (tile; inextensibillte f.
Onrokhaar. a -iicid. f. inextensible, induc-
Onrekkelijk, a. -heid. f. fiff. intraitable, peu indulgent; bumeur desobligeante f.
Onrijm, n. prose f.
Onrijp, a. qui n'est pas mftr, vert.
Onrijpheid, f. verdeur; impuberté (del'ftge); immaturite (do l'esprit, d'nn mal, etc.), f.
Onroerend, a. -c goederen, (biens) immeu-bles m. pl.
Onroomach, a. non catbolique, protestant.
Onruim, a. peu ample, resserre, étroit.
Onmin, f. dissension, broulllerie f.; in - ge- •
raken, se brouiller.
Onminnelijk, a. -Iieül, f. peu aimable, ina-mical; rade; manières diii^racieuses f. pl., brusquerie, rudcsss f.
Onitiinxaam, a., v. onminnrlijk. OnmiMliaar. a. •h«i«l, f. iiifailliblo; indispensable, nécessarre; ndccasité imp^rieuse f., besoin absolu m.
4ftniniHkeiilgt;aar. a. amp; adv. qu'ou ne peut mé-connnitre; évidemment. (sibilitd f.
OnmoKulijk, a. -Iteid. f. imjiossible; impos-Oumonilig, n. -li«i«i, f. mineur; minorité f. lt;gt;nmniidiKlt;', m. amp; f. mineur, -e. Onnalgt;lt;gt;otK**lijk, a. inimitable. Onnaillt;-nken(l, a inatt»'ntif, 'Itourdi. i
Oun.-i«loenlijk, V. onnalionfMclijk.
Onna ••nanliaar, a. qu'on ne peut suivre. ] Onnamakttlijk. V. onnnlgt;oolN«gt;liJk. OnnaM|gt;c'urlijk, a. impenetrable. lt;lni:atuui*lijk. a. contraire lt;\ la nature ; dé-
naturk ; contraint.
Onnanwkonrig, a. -hcitl, f. inexact, incorrect ; inexactitude f.
Onnavot^haar, a. inimitable.
Onnopmelijk, a. inexprimabgt;, indicible ;
innornbrablc Onnomlig, a -lieid, f. non nrcessaire, inutile, superflu; inutilité, nuperflaité f. Onnncizel, a.-Iioiil, f. innocent, niais, futile;
innocencc, niaiseric, insipiditd f.
Onnnt. a. -lulijk, adv. inutile; -ment Onnnttig, a. -Itciil, f. inutile, vain, frivole;
mutilité, futility f.
Onomgnrti, a. .«ans ceinture. Onomkunphaar, a. -huitl, f. incorruptible;
incorrupt! hilité f.
OnomMtootclijk, a. -Itciil, f. irrf-fragablc,
incontestable; stability immuable f. Onnnizielitig, a. -heid, f. inconsldéré, ini
prudent; imprudence f.
Onnnlt;l«*rHcli fid en lijk, adv. indistinctemenl. Onontltoerlijk, a. -heid, f. indispensable;
nécessité absolue f.
Onontbindhaar, a. -heid, f. indissoluble;
indissolubilité f. (vitabilitk f.
Onontgankelijk, a. -Iieid, f. inevitable; ink-O.iont{;inbaar, a qu'on ne peut entamer;
qu'on ne saurait d^fricber.
Onontgonnen, a. qui n'est pas ddfricbe, en fricbe. (cable.
Onontknonpltaar, a. imli'noual le ; inexph-Onontnemelijk. a. inamissible. ( ble.
Onontvankelijk, a. inacc»-ptahle, non receva-OnontwikUeld, a. non d^veloppe; non ex-pliqué.
Onolt;«rl»aar. a. peu convcnable, inutile. Onoordeelkundig, a. injudicieux. Onophoudelijk, a. amp; adv. continuel, assidu;
continucllement, sans cesne.
Onoplettend, a. -heid, f. inattentif, n^li-i
«ent; inattention, né^liecnee f. OnoploMhaar. a. -heid, f. indissoluble ; indissolubilité f. (simulation, fausROte f. Onoprecht, a. -heid, f. dissimulé, faux ; dis-
Ont
612
Onrunt, f. inquiétude, agitation f., trouble; balancier (d'horloge) m. OuriiMtilekMel, n. coq in., calotte f. OnrutttiK, a. -Iioial, f. inquiet, turbulent ; inquietude, turbulence f. OnruMttuaker. -Mtichter. -»toker, «zaaier, m. esprit remuant, brouillon ; boute-feu in. On», n. hectogramme (100 grammcsi m.; once ('/if, livrei f. (tre, pl. les nötres. Ona, pron. nous; noire; ouze, Ie, la n6-Ouneliaii^iijk, a. -heid, f. ppu nuisible, innocent ; innocence, innocuité f. Oii»«;hailuwi{;vn, v, tavliadu^vlauzuu. Oniteliatliaar, a. inestimable. OiiMcliuiclitaar, a. «huid, f. inséparable; insé-parabilité f. (violabiiité f. Onschendhaar, a. -heid, f. inviolable, in-OiiMcli**rp. a. pen trancbant, émoussé. Oii«vliijiilgt;aar. a. -Im-üI, f. invraisemblable; invraisemblance f. OnMchilihelijk, a. -heid. f. malpropre; pcu coqdescendant; malpropreté; bumeur peu complaUante f. Oiint-hriftiitali^. OiiNchriftiiurlijk, a. qui n'est pas fondé sur l'écriture sainte. Onnc-huUl, f. innocence f. (cemment. Oiisfiiiil(lilt;;, a. -lijk, adv. innocent; inno-tluNit-rlijk, a. -Ii«*id, f. inélégant,inélégance f Ounli jdtaar. a qui ne s'use pas. 4ln»iuakeiijk. a. -heid, f. insipide, fade ; ins pidité, fadeur f. OiiHmelihaar, a. infusible. Onitpocd, rn., v. (cpeiiMpoed. Onopraakzaaui, a. -Iieid, f. sileucieux, ta- citurne ; taciturnité f. Oni»(aaikuitdij, a. impolitique. 4ligt;Mlt;ade (le). adv. mal Apropos. OnMtaiidvaHiig. a. -Iieid. f. inconstant ; in- constance f. ((iiMiandvaHtiglijk, adv. inconstamment. (luMterfelijk, a. •livid, f. immortel ; Immor-talité f. CInMterk, a. peu solide, sans force, faible. OnMierklo, f. manque de solidité in., fai-blesse f OnMtifhielijk, a peu édidant, scandaleux. OiiHtiihaar. a. qu'on ne peut étancher, apai-»er ou calmer. _ (térialitéf. On^folfVlijk, a. «heid. f. immatériel; imma-Onstraibaar. a. -hcid. f. impunissable; absence de cnlpabilité f. fliiHtrafTelijk, v. unntrafbaar. (liiMtuimi^;. a. -heid. f. orageux, aglté, Im- pétueux ; impétuosité f. OiiMt ui mislij k. adv. impétueusement. 4luiaard, a dégénéré, abatardi. Oiitaardcliit{;, m. personne dégénérée f. Oiitaardeis, v. n. dégénérer. Ontaardheid, f. dtfgénération f, abatardisse- ment m.; crnaut(* f. 'Ontaarding, f. dégénérat'on f. Ontaiielen, v. a. dégrader de noblesse. Ontadeling. f. dégradation de noblesse f. Ontallijk. a. innombrable. Ontankeren, v.a. priver de ses ancres. |
Ontastbaar, a. impalpable. Ontbakeren, v. a. désemmailloter. Ontbaila»ten, v. a. driester. Ontbasten, v. a. dépouiller de l'écorce. Ontbeenen, V. a. désosser. Ontboerlijk, a. «beid, f. dont on peut 80 passer, superflu; superfluité f. Ontberen, v. a. se passer de, manquer de. Ontbering, f. manque m , privation f. Ontbieden, v. a. faire vemr, mander. Ontbijt, n. déjeüner m. Ontbijten, v. n. dejeuner. Ontbindbaar, -eiijk, a. dissoluble. Ontbinden, v.a. délier, dégager; dissoudre, résoudre. Ontbindend, a. dissolvant, réaolutif. Ontbinding, f. dénouernent in ; dissolution; decomposition f.; dégagement m. Ontbladeren, v. a. effeuiller. Ontblnemen, v. a. amp; n, défleurir; déflorer. Ontbloot, a. découvert, nu; tig, dénué, privé (de). Ontbiuuten, v. a. découvrir, mettre amp; nu; dépouiller; dégarnir; het zwaard —, tirer l'épée zich —, se découvrir; ouvrir son coeur; se dénuer (d'arüent). Ontblooting. f. action f. de mettre ii nu, de découvrir ; dépoiullement, dénüment; dénue-ment m.; fig, privation f. Onthmlemen, v. a. óter le fond, défoncer. 4ln(boeien, v. a. décbamer. Ontboezemen, v. a. exbaler, épancber. Ontboezeming, f. cpancbeinent idu coeur) ra. Ontbolnteren. v. a óter Ie brou (des noix); regayer (lecbanvre); fig. déuiai8er,dérouiller. Ontbranden, v. n. s'entlammer. Ontbranding, f. intlammation, déflagration f. Ont brei «lel en, v. a. débrider. Ontbreinen, v. a, óter la cervelle. Ontbreken, v. n. manquer (de), Ombreking, f, manque m., faute; privation f, Ont burgeren, v. a. priver du droit de bourgeoisie. Onteijferen, v. a. décbiffrer. Ontcijfering, f. décbiffrement m. Ontdaan, a. défait, abattu, décontenancc. Ontdekken, v. a. découvrir ; révéler. Ontdekker, m.-ih knter, f. révélateur,-trioe; celui, cell»: qui découvre qc Ontdekking, f. découverte ; révélation f. Ontdoen, v. a. défaire; óter; zich —, se de- faire, se débarra^ser. Ontdooien, v. a. amp; n. (se) dégeler. €9ntdooiing, f. d'?£el m. Ontdraaien, v. a. délortiller ; fig. aoustraire. Ontduiken, v. n. éviter (en se baissaut); fig. écbapper, éviter, esquiver. Onteenigen, v. a. désun:r. brouiller. Onteerder, m, ce.ui qui désbonore, diffatna-Onteeren, v. a. désbonorer. (teur. O nteerend, a. dénhonorant, diffamant. Onteering, f. difïi.rnation, flétriBsure f,, dés- bonneur m., infamie f. Ontegensprekelijk, a. -heid, f, incontestable ; incontestabi ité f. |
643
Ont
Ontngonfttaanbaar, a.--held, f. irrésistible ; irrésimibilité f. . (ce f. Outegeuwoordlc, a. •heid, f. abaeot, nhsen-Onlejjeii*og{;elijk. v. ontei2«-nH|gt;r«kulijk. OnuiigentMi, v. a. aliéner, riéposs^der. Oni«-i(;eniii{j, f. aliénation, sxpropriation f. 4gt;fi(eliia;ir, a. innombrablp. Ontemltaar, a. inrlomptable. Ouicrvmi. v. a. 'lésbdritor, exhéréder. 1gt;n»« rvin^. f. oxh^rililatioii f. lt;^ul«vreden, a. -ïieid, f. iral-, mécootent; m^oontentament m. Omft-i-ntvii. v. r. avoir pitid de, avoir com- paHsion pour, compatira. €gt;ai Écnsiin;;, f. com passion, mls^ricorde f. OiiffroiiMvlun, -fronMmi, v. 8. dérider. OmfotMclen. v. a. escamotnr, filouter. Ontuaan. v. il. éc ha pp er, év ter, esquiver. Onf^^lden, v. a. porter la peine de. Ontgeopeii, v. a. d4boucler. Oatsevon, v. r. sa defaire de; ne penser plus a (qc.1. (défriché. OatKiiibaar. a. propre k être entamé, è être Ontginnen, v. a entamer; défricher (uu cbamp); commencer. On(e!anz«;n, v. a. órer le lustre, décatir. Ontglijden, v. n. sVchapper en ^lissant. Ont glim men, v. n. B'allumer, ï-'enflammer. €lntgnlt;»cli«leii, v nntfnt^eleu. Omgorden, v. a. ddccindre. €gt;fitgrahhf.l«n. v. a. en lever, ravir. Oaitgraten, v. a óter Iph arètea, désosser. Onigravt-n. v. a. d^terrer. Oiitgrundelsn. v. a. drfverroui ll»-r. Ontgrn«n«n. v. a. priver de verdure; fii;. dépayser un novice a l'universild. 4gt;ntc:rijpegt;», v. a ravir, enlever Onthaal, n. accueil m., réception f.;repa8m. Onthalen, v. a. enlever; accueillir; recevoir; réjfaler. Onilialzen, v. a dt^coller, décapiter. €^iifhalting, f. decapitation f. 4gt;ntliar«n, v. a. d^p^ler, órer le poil. OntiiefToii. v. a. ddoharyer ; dispenser. €ln(liel!ing, f. décharge; dispensation f. Ontheiligen, v .a. profaner. Ontheiliger, m. profanateur. Ontheiliging, f. profanation f. Ontheupe», v. a. disloquer la bancbe. Onthoofden, V. onthalzen. Onthouden, v. a. retenir dans sa mémoire; se rappeler, se souvenir de; re:enir, garder; zich —, sojourner; s'abstenir; se priver. Onthoudend, a. abstinent; continent. €(iithouding, f. souvenir m., abstinence, re-Onthuiden, v. a. Scorcher. (tenue f. Onthuiven, v. a. d^COiiVer. Onthullen, v. a. décoiffer; dévoiler. Onthunkeren, v. a. obtenir en mendiant. Onthutnen, v. a. troubler, émouvoir. Onthuwon, v. a. démarier. Ontijd, m. temps contraire m.; ten -e, è. contre-temps, mal a propos. Ontijdig, a. -heid, f. inopportun, mal è propos ; temps peu convenable m. |
Ontifzeren, v. a. déferrer; déchalner. Ontilhaar, a. qu'on ne peut soulever, immobile. Ontkapen, v. a. escamoter. Onkenbaar, a. niable, reniable. Ontkennen, v. a. nier, désavouer. Ontkennend, a. né^itif. Ontkenning, f. né^ation f.; désaveu m. lt;• ntkerkeren, v. a désemprisonner. €gt;iitkernen, v a. óter le pepin, l'amande. Ontketenen, v. a. déchainer. Ontkiemen, v. n. ^er ner. Ootkleedcn, v. a. désbabiller, dévêtir. Ontkleuren, v. a. décolorer, déteindre. Ont kluisteren, v. a. délivrer des fers. dé-obaincr; désentraver. (tions. Ont knevelen, v. a. «quot;ctorquer par des vexa-Ontknoopcn, v. a. dénouer; déboutonner; fiy. expllquer. Ontknonping, f. action f. de deboutonner,cie dénouer; fijj. déaouament m., explication f. Ontkomen, v. n. écbapper. Ontkoppelen, v. a. découpler, désaccou-pler. Ontkoppeling, f. désaccoulement m. Ontkor»ten, v. a. óter la croüte, écroüter. Ontkraehten, v. a. énerver, atténuer. Ont kreuken, v. a. óter les plis. Ont kruinen, v. a. écimer, étêter. Ontkruipen, v. n. écbapper en rampant. Ontkrullen, v. a. déboucler, défriser. Ontkurken, v. a. déboucber, décoiffer. Ontlaarzen, V. a. débotter. Ontladen, v. a. décbarger. Ontlader, m. décbar^eur. Ontlading, f. décbargetnent in. Ontiantelt;i, v. a. óter le fardeau, décbarger; ftï défaire, soulaser. Ontlastend, a. évacuatif, évacuant. Ontlasting, f. décbartfement m.; selle f. Ontlaten, v. a. laisser aller, délivrer; amollir; détremper; (en parlant du temps) se radou-cir, se remettre au beau ; dégeler. Ontlating. f. affrancbissement m.; détrempe; recuisson f.; radoucissement; dégel m. Ontleden, v. a. démembrer, disséquer; fig. analyser, décomposer. Ontleder, m. disséqueur, anatomiste. Ontledigen, v. a. vidsr; zich —, se défaire; se débarrasser; prendre du repos, fintlediging, f. évacuation f. Ontleding, f. dérnembretnent m., anatomie f.; fiif. analyse, decomposition f. Ontleedkunde, f. anatomie f. Ontleedkundig, a. anatomique. Ontleedkundige, m. anatomiste. OntleedmeM, n. dissecteur, scalpel m. flntleenen, v. a. emprunter. Ontleener, m. -«ter, f. emprunteur,-euse. flntleening, f. emprunt m. Ontleeren, v. a. désapprendre, oublier. Ontlijken, v. n perdre la ressemblance. Ontlijven, v. a. tuer, óter la vie. Ontlokken, v. a. enlever ou óter par adresse, obtenir en flattant. Ontloodeu, v. a. déplomber. |
614
Ont
Oatloopen, v. n. se sauver, s'enfuir; s'écou- ler; fig. diffërer. Ontluiken, v. n. éclore, s'ëpanouir. Ontluiking, f. épanouissement m. Ontluinieron, v. a. óter le lustre, ternir. OntiiiiAtcrine, f. terniasure f. Ontmaagtlen, v. a. ddflorer, ddpuccler. Oiitmaagiling, f. délluration f. Ontmacliten. v. nnlkrachten. Out machtigen, v. n. priver de son autorité. Ontmakfn. v. a. défaire; abolir; exhéréder. Ontmaking, f. exhérédation f. Ontmannen, v. a. cfaamp;trer, émasculer. Ontmanning, f. castration f. Ontmantelen, v. a. démanteler. Ontmaakren, v. a. démasquer. OntmaHten, v. a. OntmeiiMuht, a. dénaturé, inhumain. Ontmergen, v. a. óter la moelle; fig. énerver, affaiblir, exténuer. Ontmoedigen, v. a. décuurager. Ontmoediging, f. découragement m. Ontmoeten, v. a. amp; n. reacontrer; arriver ;j trailer, accueillir. Ontmoeting, f. rencontre f.; accucil m. Ontmuren, v. a. raser les murailles. Ontnagelen, v. a. déclouer; déscnclouer. Ontnemen, v. a. enlever, ravir, óter. OntneMclaar, n. dénicheur. OnineHtelen. v. a. dénicher. Ontnoppen, v.a. noper, öter les nocuds. On tune Si teren. v. a. désenivrer ; *ich—, dé- jeüner; se désenivrer. Ontnuelitering, f. désenivrement m. Ontoegankelijk, a. -heid, f. inaccessible; inaccessib-.lité f. (indulgent; inflexibility f. Ontoegevend, a. -heid, f. désobligeant, peu Ontpakken, v. a. dépaqueter, déballer. Ontpanden, v. a. dégager. Ontpamling, f. dégagement m. Oniparen, v. a. dépaner; d^pareiller. Ontpekelen. v. a. dessaler, öter la saumure. Ontpleiten, v. a. gagner k force de plaider. Ontploffen, v. n. détoner. Ont pi oiling, f. detonation f. Ontplooien, v. a. déployer. Ont pl ui men, V. a. déplumer. Onlplunderen, v. a. piller; dévaliser. Ontpraehen, v. a. obtenir cn niendiant. Ontpraten, v. a. dissuader. Onlprating, f. dissuasion f. Ontrafelen, v. a. érailler. effiler. Ontrampeneerd, a. délabré. Ontredderen, v. a. délabrer. Ontredtlering, f. délabrement m. Ontreinigen, v. a.souiller, tamp;cher. Ontrennen, v. n. écbapper en courant. Ontriemen, v. a. dessangler, déceindre. Ontrijgen, a. délacer. Ontrimpelen, v. a. ddrider. Ontroeren, v. a. troubler; inquiéter. Ontroem»*, f. émotion, consternation f. Ontroemten, V. a. dérouiJlr-r, öter la rouille Ontrollen, v. a. amp; n. dérouler ; écbapper cn roulant. |
Ontronnelen, v. a. débaucber; embaucber. On 1 room en, v. a. écrêmer. OntrooMthaar, a. inconsolable. Ontrooven. v. a. voler, ravir. Ontrooving, f. vol, raviasement m. Ontrouw, a. amp; adv. infldèle; -ment. Ontrouw, f. infidélitf!, perfidie f. Ontruimen, v. a. évacuer. Ontruiming, f. évacuation f. Ontrukken, v. a. arracher, öter de force. OntruHten, v. a. inquiéter, alarmer ; zich—, s'alarmer, se tourmenter. O ntruMting, f. inquiótude f. trouble m. OntNchaeheren, v. a. obtenir ft force de mar- chandailler. OntHchadiKen, v. a. dédommager; indemni- aer. réparer ledommage. OutMigt;it:«llt;elen, v. a. détacher les chainons d'unc cbaine; fig. déher; expliquer. Ont«ehaken, v. a. enlever de force; retirer lie roi| de Téchec. Ont schaker, m. ravissPur. OotMchaking, f. rapt; fig. vol m. OnlMchepen. v. a. désembarquer. OntMcheping, f. déssmbarquement m. Ontweheuren, v. a. arracher. Ontachieten, v. n. écbapper en glisnant; fig. échapper do la mémoire, oublier. Ontschoeien, v. a. décbausser. OntNchnrtien. v. a. ccorcer. OntHchorwing. f. écoreement m. OntMchuldigen, v a. excuser, justifier. Ontwch uldiging, f. cxcuse, défense f. Ontnlaau, v. a. lever la saisie; relamp;cher, élar-g'r, dispenser, exempter ; zich —, s'aOVan-cbir,se débarrasser, se ddlivrer de. Ontslag, n. relaxation f.; élargissement m.; démission ; dispense f. OntHlaghrief. m. Ipttre de démission f. Ontolahen, v. a. désenobainpr ; relftcber, met- tre en liberté, délivrer. OntMlapen, v. n. s'endormir; fig. mourrir. Ontglippen, v. n. glisscr, écbapper; s'évader. Ont «luieren, v. a. dévoiler. Ontal ui meren, v. n. s'assoupir. OntHlnitnering, f assoupissement m. Ontsluipen, v. n. s'eaqu'.ver. Onfaiuiten. v. a. ouvrir; élargir, relftcher; fi?. découvrir, décélcr, dévoiler ; xich —, s'ouvrir, s'épanouir, éciore. Ontsluiting, f. ouverture f; élargissement; épanouissement m. Ontametten. v a. désinfecter. On tam et ting. f. disinfection f. Ontanappen. v. n. s'écbapper, s'évader. Ontanapping. f. évation f. Ontancllen, v. n. fuir avec vitesse. O ntanoeren, v. a. 'lélacer ; défiler. Ontspannen, v. a. détendre, relêicber ; zich I —, se récréer; se divertir. Ontaperren, v. a debarrer, débarricader. Ontapringcn. v. n. prendre sa source; a'é- cbapper; fig. réeultw. Ontspruiten, v. n. co.nmencer k croitre, prendre son origine, naS*.re;ré8ulter, fitredissu de. |
Ont
Oult;M(aaa. v.n.naltre, procéder,émaner, pro-venir; résulter. OntMtalen, v. a. désacérer. OntMtcken, v. a. amp; n. percer (un tonneau); enflammer, allumer ; s'enfla.-nmcr; prendre feu; fijf. échauffer, provoquer exiter. €9iit»tvkin{;, f. inflammation f. OntctekincMkoort». f. fièvre inflammatoire f. €gt;n(M(ekingHziekte,f. malailie inflammatoire f. OfitntMltl, a. consterné, ému; discordant; déran^é, déréylé. OutMtelcn, v. a voler, dérober; démauchcr; óter la tige, priver de son pédoncule. de sa queue. Outstvllen, v. a. amp; n. dérégler. désaccorder; troubler, consterner, alarmer; se dérantter, se détraquer, se mettre en désordre; être saisi de frayeur, s'alarmer. f. alarme, trouble m., con- sternation f. OuiM(emlt;lli«jilt;l, f. désaccord m., discordance, mauvaiae humeur f. OiitMtemrnun. v. a. amp; n. (sel désaccorder; tij;, indisposer, mettre de mauvaiae humeur; se déranger, se troubler. OuintenifniM, f. défaut m., omission f. Ontnticlitelijk, a. scandaleux. OutnticSiten, v. a. srandaliser. lt;^citHirat*-n, v. a. dépaver. s'échapper. OntMtrijkvn, v. a. amp; n. enlever subtilemcnt; 4lfilt;M(r«gt;opcii, v. a. voler cn pillant. Onttakelen, v. a. déjfréor. Oiitfoomen, v a. débrider. Ontiouvercn, v. a. désenchanter. Onttrekken, v. a. retirer, souatraire; ïich —. ne soustraire, abaadonner, se séparer. Ont (rok kin»;, f. soustraotion ; destitution f. Onttronen, v. a. détróner. Onttroning, f. détrónement m. Onttuigeti, v. onttakeleu. Onttwcernen, -twijnen, v. a. détardre. Ontucht, f. impudicité, luxure f. Ontuchtig, a -lijk, adv. impudique; -ment. Ontuchtigheii!, f. impudicité, impureté f. Ontuig, n. fam. choses sans valeur f. pl. Ontvallen, v. n. échapper de la main, tom-ber; faiilir; oublier; dire incoasidérément. Ontvangbaar, a. recevable. Ontvangen, v. a. recevoir. O ntvangenif., f. conccption f. Ontvanger, m. reeeveur; récipient; rocottef. Ontvansemiiont, m. charge de reeeveur, perception f. Ontvangnt, f. réception, recette f.; at-cueilm. Ofitvankelijk, a. recevable; susceptible. Ontvankelijkheid, f. susceptibilité f. Ontvaren, v. n. se sauver par eau; He ttchuit *al ■■ —, vous manquerez la barque. Ontveinzen, v. a. disaimuler. Outveinzing, f. dissimulation f. Ontveteren, v. ontnCMteiea. Ontvetten, v. a. dégraisser. Ont vlakken, v. n. dégrnisser, öter les taches. Ontvlambaar, a. -beid, f. inflammablein-flammabilité f. |
Ontvlammen, v. a. enflammer. OntvIceHchen, v. a. décharner. Ontvlekken, v. ontvlakken. Ontvlieden, v. n. fuir, s'échapper. Ontvliegen, v. n. s'envoler. Ontvluchten, v. ontvlieden. Ontvolken, v. a. dépeupler. Ontvolking, f. dépeuplement m. Ontvonken, v. a. allumer; flg. enflammer, mettre les passions en mouvement, exiter, provoquer. Ontvoogden, v. a. émanciper. Ontvouwen, v. a. déplier; flg. expliquer. Ontvouwing, f. fig. explication f. Ontvreemden, v. a. aliéner; dérober. O ntvrecEitding, f. aliénation f.; vol m. lt;gt;filt; vrijen, v.a supplant er (qn.) dans ses amours. lt;9atwaken, v. n. «'éveiller. C^utwnking, f. réveil m. Ont wallen, v. a. démanteler (une place). Ontwapenen, v. a. désarmer. Ontwaren, v. a. (s')apercevoir, découvrir. Out wan en, v. a. débrouiller. OntwasM^n. v. a. devenir trop grand; fig. devenir trop ègé, trop lort, trop puissant etc. pour telle ou telle choae. Ontweldigen, v. a. extorquer. arracher. Ontwenucn, v. a. amp; n. (se) désaccoutumer. Ontwerp, n.plan, devis m.. ébauche,esquisse f.; projet, dessein m., ébauche f. Ontwerpen, v. a. faire le plan de, projeter, ébar.cher. {violer. Ontwijden, v. a. déposer (uu prêtre); profaner. Ontwijder, m. profanateur. Ontwijding, f. profanation f. Ontwijfelbaar, a. -beid, f. indubitable; certitude enth re f. Ontwijken, v. n. (s')échapper, éviter. Ontwikkelen, v. a. amp; r. développer; expliquer, débrouiller; zich —, se développer; se per-fectionner. (cation f. Ontwikkeling, f. développement m.; expli-Ontwinden, v. a. déplier; dévider; flg. dé- mêler, expliquer. Ontwoekeren, v. a. obtenir par usure. Ont wolk t, a. sana nuagen, seroin. Ontworstelen, v. n. se dégager en luttant. Ontwortelen, v. a. déraciner. On»worteling, f. déracinement m. Ontwrichten, v. a. disloquer. Ontwringen, v. a. détordre; extorquer. Ontzadelen, v. a. desseller. Ontr.ag. n. respect m., vénération; autorité f. Ontzaggelijk, a. amp; adv. -beid. f. imposant, majestueux, rcdoutable; excessif, immense; d'une manirre formidable; terriblement, énor-mement; grande autorité ou puissance ; énor-Ont/.eg, n. refus m. (mité f. Ontzegelen, v. a. décacheter. Ontzeggen, v. a. refuser, dénier. Ontzegging, f. déni, refus m. Ontzenuwen, v. a. énerver, extéuuer. Ontzet, n. levéed'ua aiége f.; secours m. Ontzetten, v. a. déjoindre; démettre, disloquer; déposséder, déposer: assister,aecourir. |
Ont
616
alarmer, terrifier, épouvanter; zich —, se
déjoindre, se deplacer; s'étonner, s alarmer. Ontzettend, a. affreu\, terrible.
Ontzetting, f. dépossession f ; ^tonnement m.;
délivrance, aide f. , , •
Ontzielen, v. a. tuer, pnver de Ia vie. Ontzien, v. a. respector, révérer; craindre ménasjpr. éparpner ; zich —. se respecter; ge ménager, se retenir, ne pas oser. Ontziening. f. respect m., crainte f.; mena-
acement m. - .
Ontzind, a. -heid, f. fou; folie f. Ontzondigen, v. a. purger de pfichC;. Ontzwachtelen, v. a. défaire les maillots. Onnitbluschbanr, lt;gt;niiitl»lu»i*cl«elijk, a. in-
extmsruible. . . . .,
Onuitdenkhaar. a. immaginable. Oniiitdoenlijk. a. ineffacable «»nuitdrukhaar. a. inexpr;mable. (in.-d;t. Onuitgegeven, a. nou dépensé oti deboursfi ; Onuitkuinelijk, a. inextricable. Onuitlegbaar, a. inexplicable. Onui»puitelijk, a. inépuisable. Onuitroeibaar, a. inexstirpable, moestruc- j
tible.
Onuitsprekelijk, a. -beid. f. ineffable; inrffa Onuitvoerbaar, -Sijk.^ R. -beid, t. impracticable; impossibilité f.
Onuitwiuehhaar. a. ineffaQable. Onva«lerlijk, a. indigne d'un père.
Onva»lt;. a. peu ferme nu solide, faible; in-
certa^n, indécis; oublieux Onveilig, a. -beid, f. Pquot;'
peut se perdve. aak. n. dyplaisir in.
Onvcrniaanl. a. sans renom, obacur.
Onvermakelijk, a. -heid. f. déplaisant; dé-plaisir, ddsagrement m.
On\erniecMterbaar, a. imprenable.
Onvermenghaar. a. immiscible.
Onvermijdelijk, h. -beid, f. inevitable ; necessity absolue f.
Onverminderd, a. non diminué ; sauf.
Onv«'rmoe«l. V. onverwacht.
Onvermoeibaar, a. it,fatisjable.
Onvermoeid. 8.. -beid, f. non fatigue, infa-
O gable; iufatigability f.
Onvermogen, n. impuissance, incapacity f.
Onvermogend, a. -heid, f. impuissaut ;impuissance f.
On verniel baar. a. indestructible.
Onvernuft. a. defaut d'esprit m.
Onvernuftig, f.. -heid, f. stupide, brute ; stu-pidite, bfitiae f.
Onverricht, a. inexécuty, inaccompli.
Onverrichter rake, sans avoir rien fait ; en vain, infructueusement. (bility f.
On ver roer lijk. a.-beid. f. immobile, immo-
Onvemaagd, a. -beid, f. intrypide, vaillant; intrypidite, vaillance f. (rence f.
Onverschillig, a. -heilt;l, f. indiffyrent; indifle-
Ottverschoonbaar, a. -beid, f. impardonnable; quality de ce qui est impardonnable f.
(bilité f. ! Onverkiesbaar, a. ineligible.
Onverklaarbaar, a. inexplicable. Onverkloinbaar, a. qu'on ne peut rapetissor;
(fraction) irrdductible.
4lnverkoophaar. a. invendable.
On verkrijg baar, a. qu'on ne peut avoir, acqiK5-
rir ou obtcnir.
.Onverlaat, m. vaurien, méebant, acélérat. sür, dan^ereux; j Onveriep», a. qui n'est pas flétri ou fané. défautKe sürete, danger m. lOnverle», a. non empöclié, libre.
Onveranderlijk, a. -heid. f. invariable, im-I Onverlicht, a. peu eclaird, ignorant.
muable; immuabilité, stabilite f. jOnverlie-baar, a. qui
Onverantwoord, a. dont onn'a pas rendu On compte;non junt fié.
Onverantwoordelijk, a. -heid. f. inexcusable; irrespon sable ; conduite inexcusable; irresponsabilite f. ...
On ver heelde lijk. a. mimagmable.
Onverbeterlijk, a. -beid. f. incorrigible,excellent; irrómed-.able; perfection, correction admirable f.; défaut incorrigible m.
Onverbiddelijk, a. -beid, f. inexorable, inflexible; inflexibility f.
Onverbloemd, a. simple, ingenu.
On ver brand baar, a. -beid, f. incombustible ; incombustibilité f. . (violabilite f.
Onverbrekelijk, a. -beid, f. inviolable; in-
Onverdacht, non soupfjonne, insuspect ; v. onverwacht.
Onverdeeld, a. indivis ; unamrne.
Onverdelgelijk. a. -beid, f. indestructible; indestiuctibilitê f.
Onverderfelijk, a. -beid, f. incorruptible; incorruption, incorruptibility f.
Onverdicbt. a. qui n'est pas fictif.
Onver.Iien«te. f. ddfaut de myrite m.
Onverdoofbaar, a. inextinguible.
Cïnverilrangzaani, a. -heiil, f. intolerant; intolerance f.
Onverdragelijk, a. -heid, f. insupportable; imposaibility de supporter f.
Onverdroten, a. infatigable, gans se lasser ou se rebuter.
Onverduldig, a. -heid. f. impatient,prompt; impatience, promptitude f.
Onvergankelijk, a. -beid, f. incorruptible ; incorruptibility f.
Onvergeeflijk, a. impardonnable.
Onvergel«Ibaar, a. qu'on ne peut r^compen-ser (dignement).
Onvergelijkelijk, a. incomparable.
••nvergen«ieg«l. a. -bei.'l, f. mécontent; mé-contentement m. (effaqable.
Onvergetelijk, a. impossible A oublier, in-
Onverzeltl. a qui n'est pas accompagné.
Onverlielpelijk. a. irreparable.
, Onverhinderd, a. sans être empêché, libre.
[ On verb oedelijk. a inevitable.
Onverboedw. adv. inopinément.
Onverblt;»edMcb, a. inopiné, imprdvu.
Onverholen, a. amp; adv. non caché ; manifeste ; ouvertement, il découvert.
Onverhoopt, a. amp; adv. inespdré, inopind; inopi-nement (louage.
Oiivertiiiiirhaar, a. qu'on ne pont donner
Onv* Oi(v« Onve Onve Onve Onve
Onz
617
Onveritchrokken, a. -heiil, f. intrépide ; in-trépidité f. €gt;iivMr»lag«ai, a. •hfid. f. non abattu, cou- raseux fertneté, intrépidité f. 4feiivemlijihaar, u. qui ne peut s'user. OnvurMtaniihaar, a. inintelli^iblc. O ii vArMtiiii«l. n. manque de jugtiinent m., im- bécilité, stupiditc f. Onveratfandig, a, f. ignorant, sans ju- tcement. stupide ; v. on vera (anil. OnverMtoorbaar, a. imperturbable. Onvertaalbaar, a. intraduiëible. Onverteerbaar, a. indiseste. Onverlelbaar. a. inénarrable. Onvertogen, a. indécent; oflfensant. lt;lnvertroo«tbaar, a inconaulable. (diré f. tinvervaard, a. -beid, f. intrépide; intrépi-Onvet-vrevmdbaar, a. inalienable. Ouvcrwacbt, a. inatteadu. mopiné. Onverwaebtn. adv. iuopinément. OnverwerpeZijk, a. irréousabie, irréfrajrable. Onverwijld, a X adv. non tliflféré ; sans délai. On ver wij lelijk, a. irr^procbable. (ausailöt. O On On nbaar, a. invncibie. verwrikbaar, a. inébranlable. (bilitdf. z.adelijk, a. •beid, f. insatiable; insat «rnverzeerd, a. sain et xauf. Onver^.en;ollt;l, a. saua être scellt;; ouvert. Onverzettelijk, a. -beid. f. infüjranlrtble, en- têti5, inflexible; immobility, inflexibility f. Onverzoenlijk, a. -beid, f. irréconciliable; naturel irréconeillable in. venance f. lt;lnvoedzaam, a. -beid, f. inconven.int; incon-Onvoelbaar, a. inipalpable. 4ln voldaan, a. qui n'est paa payé ; peu satis- fait, mécontent. Onvolkomen, a. -beid, f. imparfait; imperfection f. Uuosité f, tlnvolledi^, a. -beid, f. défectueux; défec-Onvlt;gt;lmaakt, a. -beid, f. imparfait; imperfection f. (stance f. OnvoUtandig. a. -lieid, f. inconstant; incon-Onvoltallig, a. incomplet. 4lnvolwroebt, a. qui n'estpaa achevé ou fini. Onvoorbereid, a. amp; adv. eans preparation, improv sé 4gt;nvoordacht, a. amp; adv. non prémédité ; sans intention. (avanta^em. On voordeel i^, a. -beid, f. désavanta^eux; des-Onvoorkomelijk, a. inevitable. Onvoorgt;»p«»ediy:, a. nihlbeureux. Onvoorwaardelijk, a. amp; adv. absolu ;-ment, sans réserve. (sidéré ; imprudence f. Onvoorziebtig» a. -beid, f. imprudent, incon-Onvoorzien, a. imprévu. Onvoorxien», adv. h l'improviste. Onvreedzaam, a. -beid, f. querelleur; naturel querelleur m. (brouiller. Onvriend, m. ennemi; -en worden, se Onvriendelijk, a. -beid, f. désobligeant,pen amical, incivil; incivilité f., naturel déso-blixeant m. OnvriendHcbap, f. inimitié f. Onvriendacbappelijk, a. amp; adv. -beid, f. inamical; -ement; manque d'amitié m. |
| Onvrij, a. qui n'est pas libre; prohibé; peu I sur, danjjereux. j Onvrijwillig, a. -lijk, adv. involontaire, forcé; 1 involontairement, de force. j Onvroom, a. -beid, f. irréliifieux ; irréli^ion f. Onvrucbtbaar, a. -beid, f. infertile, infé-| cond; infertilité ; infécondité f. 1 Onwaar, a. menteur, faux. Onwaaraebtig, a -beid, f. faux; non véri-dique ; manque de véndicité m., fausseté f. 1 Onwaard, a. de nulle valeur, vil. I Onwaarde, f. non-valeur, nnllité f. j Onwaardeerbaar, a. inestimable, j Onwaardis, a.-beid, f. indi^ne ; indignitéf. 4tnwaarbfid, f. menson^e m. I On waamebij■■ lijk. a. -beid, f. invraiaem-| blable; invraisemblance f. i Onwankelbaar, a. -beid, f. inébranlable, I ferme ; lermeté f. j Onweder, n. ora«e m., tempête i'. (ble. : On wederkeerlij k, a. sdns retour, irrépara-! lt;l«t*erl€s;baar. a. irréfutable. i Onwederlegd. a. irréfuté. , Onwederlelt;;«;eliik, a. incontestable. ; 4lnwedcrroepelijk, a. irrévocable. [ fllnwederMprekelijk, a. incontcstable. On wc dci-M taan baar, a. irréaistible. weer, v. onweiler. • Onweerbaar, a. sans défense. j Onweersbui, f. bourrasque f. : Onweer»boofd, n. trombe d'eau f. Onweerttvlaag, f-, v. onweernbui. On weeruvos**!, m. oiseau de tempéte; fig. oiseau de mauvais aujeure, porte-guisnon m. OnweerMwolk, f. nuée d'oraKe,gt;{ro»3enuée f. Onwelkom, a qui n'est pas le bienvenu. 4lnwelleveinl, a. impoli, malbonnête. 4lnwellevenilbeid, f. impolifsse, malbon-nêteté f.^ (défaut d'harmonie m. Onwelluidend, a. -beid, f. peu barmonieux ; lt;tnwelsprekend, a. peu éloquent. (f. Onwerkzaam, a. -beid, f.inactif; inactivité Onwetend, a. -beid, f. ignorant, ignorance f. On weten*, adv. par ignorance. | f. Onwettig» a. -beid, f. illégitime ; illégitimité Onwijt», a. -beid, f. fou ; folie f. Onwijwelijk, adv. follement. Onwil, m. répugnance f., déplaisir m. (Inwillem», adv. involontairement. Onwillig, a. -beid, f. récalcitrant, revêche; répugnance f. Onwinbaar, a. inexpugnable. Onwii», a. -beid, f. incertain ; incertitude f. OnwisMelijk, adv. inccrtainement. On wond baar, a. -beid, ƒ. invulnérable; in-vulnérabilité f. (contestabihté f. tinwraakbaar, a. -beid. f. incontestable ; in-On wrik baar, a. inébranlable. (reté f. Onzacbt, a. -beid, f. peu doux, incivil; du-Onzaebtmoedig, a. -beid, f. dur, sans douceur; manque de douceur m. Onzalig, a. -beid, f. fatal, funeste; impie; fatalité, impiété f. Onze, pron. notre; pl. nos. Onzedelijk, a. -beid, f. immoral, désbonnête; |
618
Oor
impndique; immoralité, impureté, action ou expression immorale ou impudique f. (f. Onzeilig, a. -hei«l. f. immodeste; immodestie Onzeker, a. -Iieilt;l. f. incertain, danjjereux; incertitude f., danser m. Onzent, pron.: fen —, chez nous ; van — wegc, de notre part. Onxivlithaar, a. amp; adv. -hoiil. f. invisible; invisiblement; invisibilité f. Onzijdig, a. -heilt;l, f. neufre, impartial; im- partialement; impnrtialité, nentrnlité f. Onzin, m. non-sens, fam. galimatias m. Onzindeliik, a. -Iici«l, f. malpropre; mal-propret*? f. Onzinnig, a. amp; adv. -heid, f. insenslt;:. fou; follement, absurdement; folie, absnrdité f. Onzondig, a. amp; adv. sans péchd; impcccablc. tlnzorgviiltlig, a. amp; adv. peu soigneux, nonchalant; nonchalamment. Onzuiver, a. «amp; adv.-hei«I, f. impur, malpropre; faux, falsifiilt;; ; impurernent; impureté, malpropreté f. Ooft, n. fruits d'arbre m. pl. Oofdioom, m. arbre fruitier m. Ooftgodin, f. déease des fruits, l'omone. floftluin, m. verger ; jardin fruitier in. 0*gt;g» n. oeil; bouton, bourgeon; point m ; malle f.; trou ; anneau ; oeillet m.; in het — liondon, observer ; in mijn —, A mon avis. 0«gt;gn|i|gt;el, m. pupille de l'ocil, prunelle f. Oogart*. m.oculiste. Oogbal, -bol, m. plobe de l'oeil m. €gt;ogbeen, n os de la pommette m. OogbeMchrijving, f. ophtbalmojrraphie f. OogelijK. a. agréablc amp; Toeil. (m. Oogelijn, n. petit oeil; fig. objet de grand prix Oogen, v. a. amp; n. observer; voir; viser. Oogenblik, n. amp; m. clin d'oeil m.;—, n. moment, instant m. (-ment. Oogcnbl ikke lijk, a. amp; adv. momentané; Oogendienaar, m. tlatteur, adulateur. Oo^ondienMt, m. Hatterio, adulation f. Oogendracht, f. cbassio f. Oogenklaar, n. cbélidoine f. (plante). (m. flogenMchemering, f. éblouissement des yeux Oogontchijn, in. apparence f. OogenHdiijnlijk, a. -bei«I, f. évident, apparent ; évidence, apparence f. Oogen«c]ioiiw, f. inspection f., examen m. Oogentaai, f. l.mgage des yftux m. Oogenten, v. a. écussonncr. Oogentroont, m. enfraise f. (plante). Ooggetuige, m. amp; f. témoiu oculaire m. Ooghaar, n. cil m , cils m. pl. Ooghoek, m. coin ou angle de l'oeil m. Oogkamer, f. cbambre de l'oeil f. Oogkwaal, f. maladie ophtbahnique f. Oogleer, f. ophthalmologic f. Oogieer, n. oeillère f. Ooglid, n. paupière f. Oogluiking, f. connivence f. Oogmaat, f. mesure fi vue d'oeil, estimative f. Oogmoeater, v. oogart*. Oogmerk, n. but m., vue, intention f. Oogmiddel, n. remède ophthalmique m. |
Oogontsteking, f. ophthalmic f. Oogpunt, n. miref.; point de vue m. Oogring, m. iris m. Ooquot;Mcheel, n. paupière f. OogApier, f. muscle de l'oeil m. OogM, in. récolte, moisson f. Oogwtcn, v. a. récolter, moissonncr. lt;ligt;glt;tter. m. moissonneur. OogMting. f., v. oogst. OogMtmaand, f. mois d'Aodt m. ( f. OogMttijd, m. temps de la récolte m., moisson Oogtand, m. (denti oeillère f. Oogvlak, -vlek, f. dragon m., taie f. Oogvliet», m. tunique de l'oeil f. Oogwenk, m. clin d'oeil m., oeillade f. Oogwit, n. but m., intention, vue f. Oogzalf, f. collyre mou m. Oogzeer, n. mal aux yeux m. Oogzennw, f. nerf optique m. lt;Poi, f. brebis f. (femelle du bélier). Ooievaar, m. cigogne f. Ooievaamhek, m. bec de cigogne m. Ooievaamkuiten, f. pl. fig. jambes de fu seau, — de cotret f. pl. Ooilnm, n.ngneau femelle m. Ooit, adv. jamais. Ook, conj. aussi, de même, encore. Oolijk, n. -heid, f. ruaé, tin, subtil, malici- eux ; malice, finesse, ruse f. Oom. m. oncle. Oomkool. m. fam. nigaud, benêt m. Oor, n. oreille f.; oreillon m., anse f.; faux- pli m., corne f. (dans un livre). Oorhaar, a. Utile; —, n. utilité f. Oorhand, m. oreille ; bride f. Oorbiecht, f. confession auriculaire f. Oorblazer, m. -blaaMHtcr, f. flagorneur, -euse, délateur. -cuse. 0lt;»rblazerij, f. flajfornerie, módisance f. tlord, n. lieu, endroit m., contrée f. Oordeel, n. jugemcnt, esprit m.; opinion; sentence, condamnation f. Oordeelen, v. a. juger, prononcer une sentence; juger, penser. Oordeelkunde, f. critique f. Oordeelkundig, a. critique, judicieux. OordcelMdag. m. jour du jugement m. OordeeUkracht, f. force de jugement f. Oordeelvelling, f. jugement m. Oorgetuige, m. amp; f. témoin auriculaire. Oorhanger, m. pendant d'oreille m. Oorkonde, f. document, titrc, acte m. Oorkonden, v. a. attestor, certifier. OorkuNücn, n. oreiller m. Oorlam, rn. boujaron m. Oorlel, f. tendon de l'oreille m. Oorlepel, m. cure-or'?ille m. Oorlof, n , v. verlof. Oorlofwdagen, m. pl. vacances f. pl. Oorlog, m. guerre f. Oorlogen, v. n. faire la guerre. Oorlogend, a. belligérant. Oorlognbedrijf, n. fait d'armes m. Oorlognbenden, f. pl. troupes f. pl. Onrlog»honk, m. fam. matelot de guerre. |
Oor
Oorlogschip, n. vaisseau de gaerre m. OorlogH^eziiid, a. guerrier. OorloKHkutiM, f. chance de la guerre t. Oorlolt;;«kreet, m. cri de guerre m. OorloKnkuiist, v. krijgttkunttt. florlugwrocht, n. droit militaire m. Ooringetocht, m. expéilit on nilitairo f. (lorlogxuciitig, a., v. krijga-lt;;ucliti{;. Oorontwtekiugv f. otlte f. 0»rp«( u)luw, f. traversin, chevet m. Oorpcutcr, m., v. oorlepel. Oorpijn, f mal d'oreille m., otalgie f. Ooi*r:iu«l, m. bord de l'oreille m. Oorring, m. bouclé d'oreille f. (Toreille. Oorschelp, f. conque f. ou pavilion m. del Oorxincer, -nmout, n. cerumen m. f^orwpier, f. muscle auriculaire m. flumprong, m. source f., commencement m., eau»!?, origine f., principe m. (lorapronkelijk, a. -held, f. original; pri- mitif; originalité f. Oorspuitje, n. otenchyte f. Oort(je), n. liard m. Oortuiten. n. tintemont d'oreille in. Oortuiter, T. oorblazer. Ooruil, Itanwuil, m. hibou, due m.; groo(« —, grand due; kleine —, petit due m., huette, hulotte f. (gornerie f. Oortuiting, f. tintement d'oreille m.; lla-Oorvijg, f. aoutHet m., plamuse f. Oorvinger, m. doigt auriculaire m. Oorworm, m. perce-oreille in. Oorzaak, f. cause f.; motif m.; origine f. Oorzeep, f., v. oorsmeer. Oom*, a. est, d'est. Oostelijk, a. vers Test, oriental. Oosten, n. est, orient in. OoHtrnwinil, in. vent d'e^t m. Ooatereii. v.n. décliner vers l'est. Oo «ter leng te, f. longitude orientale f. Oosterling, m. habitant des pays orientaux. Oosterlucio, f. aristoloche f. OoHterHcli, a. de l'orient. Oostkim. f. horizon de Test m. Ooütlaml, n. pays oriental m. Oostlaiilt;l«ch, a. oriental. OoHt•noordoost, a. est-nord-est. Oost-ten-noor«Ien, — ten zuiden, adv. est quard-nonl-est, est quard-sud-est. Oontwaarts, adv. vers Test. 41 o «t-z ii id oost, a. est-sud-est. Ootje, n. petit o; petit circle, petit rond m.; iemand in 't — nemen, railler, mystitier qn., faire un objet de ris^e de qn. Ootmoed, m. soumission, humiltié f. Ootmoedig, a. amp; adv.-heid, f. humble; hum- blement; humilité f. Op. prp. sur, au-dessus de; vers, environ. Opaal, n. amp; m.: -nteen, m. opale f. Opbaggeren, v. a. draguer. Opbakeren, v. a. emmailloier. Opbakken, v. a. consumer en cuisant ; cuire de nouveau. Opbeilelon, T. a. amasser en mendiant. Opbersten, v. n. s'ouvrir en se fendant. |
Opbeuken, v. n. ouvrir en frappant. Opbeuren, v. a. lever, soulever; ng. encou-ra^er, ranimer. Opbeuring, f. fig. encouragement m. Opbiechten, v. a. confesser, dire tout. «I •bieden, v. a. enchérir, renchérir. Oubijten, v. a. ouvrir avec les dents ou par des corrosifs ; casser la glacé. Opbikken, v. a. regratter. Opbinden, v. a. retrousser, lier au dessus de. Opblazen, v. a. gonfler, enfler. Opbleeken, v. a. blanchir (de nouveau). Ilpblijven, v. n. ne pas se coucher; rester uuvert. Opbobbvlen, v. n. monter en bouillonnan^.. Opbod, n. convocation, levée en masse, en-ch^re, surenchère f. Opboeien, v. a. rebausser le bordage (d'un navire); border; retrousser. €lpboeiitel, n. bordage m. Opboeten, v. a. attiser (lefeu). Olibondeleti, v. a. botteler, mettre en bottes. Opbonzen, v. a. ouvrir en frappant. Ophoren, v. a. ouvrir avec un perQOir. Opborrelen, v. n. bouillonner. Opborreling, f. bouillonnemeiit m. Opbof.«fn, v. a. mettre en fateceaux. Opbouw, m. reconatruction f., rétablissement m., restauration; éditication f. Opbouwen, v. a. réédifier; restaurer; flg. porter ii la vertu; cultiver. Opbouwing, f., v. opbouw. Opbraden, v. a. rötir de nouveau. Opbramlen, v. a. amp; n. consumer A force de brüler; s'enfiammer. «IpbraMMen, v. a. dissiper ou débauches. Opbreken, v. a. amp; n. ouvrir avec violence, rompre ; s'ouvrir; se retirer. 4(pbreking, f. départ, délogement m. Opbrengen, v. a. porter en haut; mettre sur la table; nourrir; amener (un navire); ren-dre, produire. Oph renging, f. produit m.; Education f. OpbrengHt, f. produit, payement; fournisse-ment m. €gt;pbrouwen, v. a. brasser de nouveau. Opbruisen, v. n. bouillonner. fermenter. Opbuigen, v. a. plier en haut. Opcijferen, v. a calculer. Opdagen, v. n. commencer h faire jour; se montrer, paraitre. Opdat, conj. pour que, afin de, afin que. Opdekken, v. a. découvrir, ouvrir. Opdelven, v a. dóterrer; fig. découvrir. Opdelving, f. fouille; fig. découverte f. Opdiepen, v. a. creuser plus avant; rendre plus profond. €lpdif»*elien, v. r. servir (la table). Opdobberen, v. n. monter et surnager. Opdoemen, v. n. se montrer faiblement au lointain. Opdoen, v. a. ouvrir; servir (la table); obte-nir ; prendre; apprendre ; arranger; zich—, paraitre; se présenter. Opdokken, v. a. fam. payer. |
OpeiiMtaan, v. n. être ouvert ; être vacant. Opensteken, v. a. ouvrir rn perQant ; percer. OpviiMiellen. v. a. ouvrir.
tlpcnHi(koten, v. a. ouvrir en poussant. Open Mtorinon, v. a. forcer l'entrée, enfoncer. Opentrekken, v. a. ouvrir en tirant. Op envallvn, v. n. s'ouvrir en tombant; de-
venir vacant.
Openvouwen, v. a. déplier, développer. Openwerpen, v. a. ouvrir en jetant; ouvrir • f^penxetten. v.a. ouvrir. (brusquentent.
€lpera, f. opéra f.
Opeten, v. a. manner tout; fig. dissiper. OpflanMen, v. a. appliquer grossièrement. j OpllikUen. v. a. réparer, rai)etasser. Iquot;! •flikkeren, v. n. jeter des étincelles. ! Opfokken, v. a. nourrir (des bestiaux). 10, ilriMMeiien, v. a. rafraichir.
I OpfriMMehintr, f. rafraichisflt;eihent m.
outtes sur. j tlpgaaf, f. declaration ; proposition f.
j Opgaan, v. n. aller en baut; se lever; ö'ou-
Opdnakken, v. a. presser, imprl.ner sur. j vrir; se consum Opduiken, v. n. paraitre a la surface. ' Opgaarder, m. celai qui ramasse.
Opil weilen. v.a. laver, essuyer ou sécber (le ; OpgH|«ic;ren. v. a. ramasser, entasser.
plancber, etc.) avec un torebon. | €gt;p;;anlt;;. rn. action de monter f.; es cal i er m.;
Opdwingen, v. a. forcer d'accepter. i entrée f.; fig. auccès ; commencement m.,
Opeen, adv. l'un sur l'autre. ensemble. origine f.; de— «Ier xon, le lever du soleil m.
Opeenhoopiug, •«tapeling, f. entassernent,; Opgeblazen, a. •Iieid, f. orgueilleux, prétas, amas m., accumulation f. j soir.ptueux; orgueil m., présomption f. 4^peggcn, v. a. berser de nouveau. lt;^p geien, v. a. carguer, trousser.
Opeiteli, m. sommation f. , tipgeld, n. surplus, ajrio m.
OpeiH ehen, v. a. sommer; redemander. : Opgeruimd, a. -heid, f. éveillé, vif, gai; t^pcikching, v. opeif»eh. | naturel éveillé in., gaieté f.
Open, a. ouvert; -e brieven, lettres patentes | Opgettcheept, a.: niet iemand — j-.ijn, avoir
f. pl.; — lijf, ventre libre in. qn. k sa charge.
lt;»p' nbaar. a amp; adv. public, notoire, évident; | Oiigemnukt, a. orné, paré.
publiquement, évidem Op.iiU aarheid, f. publicilé f.
Openbaren, v. a. publier, découvrir; com-muniquer; zich —, se manifester, se dévoi-ler, se révéler.
Openbaring, f. publication; révélation f.;de
— van «lohanneM, Tapocalypse f. 4gt;penberMten, v. n. s'ouvrir en crevant. Op. nbreken, v. a. ouvrir en brisant, forccr.
entloen, v. a. ouvrir. (sant.
Openduwen, v. a. ouvrir ou forcer en pous-Openen, v. a. ouvrir.
engaan, v. n. s'ouvrir.
Op enhartig, a amp; adv. -beid, f. sincère, franc ;
francbement; franchise, candeur, ingénuitéf. quot;r enhouilen, v. a. tenir ouvert. (f.
Opening, f. ouverture f., trou m.; explication Openlaten, v. a. laisser ouvert. (lopper.
Openleggen, v. a. mettre i\ découvert; ddve-Openlijk, a. amp; adv. ouvert, public ; publique-Op.
Opgenten, v. n. feimenier.
Opgestiiig, f. ferme: tation f. (vissement m.
getogen, a. -beitl, f. transporté ; ravi; ra-Opgeven. v. a. amp; n. donner en baut; aban-donner, renoncer; déclarer ; prescrire; se vanter, babler.
Opgewekt, v. opgeruimd.
Opgezet, a. -beid. f. enflé, gonfié; gonfle-
ment m., enflure f.
Opgieten, v. a. verser sur.
quot;I gt;giet*gt;el, n. infusion, affusion f.
Opginten, v. n., v. lt;Mpge»ten.
quot;p glanzen, v. a. lusnrer de nouveau. Opglimmen, V. n. prendre feu de nouveau. Opglippen, v. a. fendre (des plumes). Op gloeien, v. a. K n. faire rougir —.s'cm-
braser de nouveau.
Opgooien, v. a. jeter en haut.
Opgorden, v. a. retiousser.
Opgraven, V. a. déterrer.
a. ouvrir. (ment. Opgrijpen, v. a. rampsser.
lt;gt;p enrukken, v.a. ouvrir brusquement. 1 Opgroeien, v. n. croitre.
Opengt;.chroeven. v. a. ouvrir en dévissant. • Opgroenen, v. n. reverdir.
Openslaan, v. a. ouvrir a force de battre, I Ophaalbrug, f. pont-levis in.
forcer ; ouvrir (un livre, etc.). | Ophaken, v. a. attacher avec des agrafps.
OpenMluiten, v. a. ouvrir. I «Ophakken, v. a. couper avec une hachè.
Openanijden, v. a. ouvrir en coupant. (Ophalen, v. a. tirer ea haut, bisser,guinder;
Openspringen, v.a. amp;n. ouvrir en sautant; exhausser; tig. mendonner, parler de, rap-s'ouvrir brusquement; crever. I peler ; alléguer; recueillir.
Oph
flpilooien, v. n. se dé^eler.
0|gt;lt;lraai«ii, v. a. ouvrir rn tournant; détordre (une corde); lAclisr (une vis); voor iel» —, faire les frais de qc.
Oplt;lra«-ii(. f. dedication ; commission f. Op«l li liquot;, a. •heiti. f. entiammé. couperose ; intlammation ; rongeur du visafjt* f. Opili-agvn, v. a. amp; n. porter en baut; fitf. conférer; dédier; appliquer (les couleius); coucher. (surna^er.
Opdrijven, v. a. Jt n. chasser vers le haut; flpdrii, m. fam. soufflet m.
t^pilrillen, v. a. farn. ajuster, parer. 4lplt;IriiiK«ii, v. a. faire recevoir de force, pres-
ser d'accepter; faire rallier au vent. Opdrinken, v a boire tont.
Opdrogen, v. a. amp; n. sécher, essuyer. Optlrogend, a. dessiccatif.
flptlroging, f. desséchemunt m. €gt;pdr(gt;ppelen, v. n, tomber par Opdrogen, V. n. pop. s'enfuir.
Opl
621
Ophaler, m. hale-A-bord m. Ophangen, v. ft. amp; n. suspendre, pendre ; être .Huspendu ; zich —, se pendre. Ophappen, v. ft. happen. Opharken, v. a. rateler Ophavpelen, v. ft. df^vid r. Ophebben, v. ft. avoir sur, porter; ftvoir mangré. avoir dépeusé tont. Ophef, m. intonation; louange outr^e f. Opbellen, v. a. lever, soulever, hausaer; klever, louer; supprlmer, abolir. Ophefling, f. élévation ; abrogation f. «Iphclileren, v. a. amp; n. (s'i(^claircir. Ophelflerins, f. dclairrisHemenr m. Ophelpen, v. n. aider (qn.) a se lever; fin-secourir, souln^er, aider. Ophelpins, f. aide f., seconra m. Ophemelen, v. a. élever juequ'auv cieux ; préconiaer; enchanter. Ophemeling, f. prlt;?coni«!llioa f. OphijMchen, v. a. ffuind r, hisscr, lever. Ophi(«en. v. a. animer, inciter. Ophituer, rn. inatiKatenr. OphltMing. f. instigation, in citation f. Ophoepelen, v. n. fig. amp; fam. s'esruiver; gainer au pied, si; sauver. lt;#phneM(en, v. a. cracher ou expectorer en tous^ant. Ophnn^en, v. n. rehausser; enohérir. Ophonlt;;inlt;;, f. rehftussement m.; enchère f. Oph oopen, v. a. entaaser, accumuler; aggra-ver ; aurcharger. Ophnoping. f. ent assem ent m. Ophooren, v. a. ^couter attentivement, on avec «Itonnement. Ophnutlen, v. a. amp; n. Icuir en haut; retenir; aoutenir ; dill'^rer, retarder; tenir ouvert j cesser, ilnir; #.!«•!« —, s'arrèter; s'occuper (de), s'amnser (a). Ophullen, v. a. coiffer; parer. Ophuppelen, v. n. sauter, sautiller, bondir. «pium. n. opium m. (opiatm. Opium.ni.l ilel, n. opiaclt;?, remède opiace; Opjagen, v a. chasser vera le haut; faire aortir de place; tig. animer, exciter. Ophalantleren, v. a. calanilrer. quot;l ihamer. f. chainbre au dessus d'une cave t., entresol m., soupente f. «pk..quot;quot;.. «n. v. a. pcisner; r. lever en peignant. Ophappen, v. a. coifter Opkarren, v. n. fam . jiir. Opkerven. v. a. entaillfr. Opkijken, v. u. regarderen haut; fig. être fort aurpria, ouvrir d^ grands yenv. Ophi«ien, v. a. rehausaer |ile planches). Opkinting. f. rehausaement m. Opklappen, v. a. avouer tont. Opklitt-en. v. a amp; n. (a'l^claircir. Opklaring. f. ^claircissement m. Oph lanteren, v. n. monter en grimpant. Opkleuren, v. a. amp; n. relever les couleurs ; ae colorer. Opklieven, v a. fendre, ouvrir en fondant. Opklimmen, v. n. grimp.-r en haut, monter; parvenir, s'avancer; encbérir. |
Opklimming, f. action f. de grimper en haut; — de monter; avancement m.; gradation f. Opklooven, v. opklieven. Opkloppen, v. a. ^.veiller en frappant. Opkiuiven, v. a. manger tont en rongeant. Opknagen, v. a. ronger etiti«gt;rement. Oph nappen, v. a. fam. ajuster; manger tout; —, v. n devenir plus net, plus proprt, plus jolt, s'embeliir, se rétablir. Ophiionpen. v. a. nouer; pendre. flpkoelen. v. n. se rafraichir. Opko enteren, v a. faire revenir, rendre ld aaiitf?; nourrir soigneusement. Opkoken, v. ft. faire rebouillir. «I ihomen. v. n. venir au dessus; s'élever; se relever; paraitre, se presenter. OpkoniAt, f. r^tablissement; commencement; avancement, progrès m. Opkooien, v. a. encager. Ophoop, m. action de faire provision f.; ac- caparement, monopole m. Ophoopen. v. a. faire proviaion ; accaparer. Ophooper. m. -«ter. f. accapareur; -euse. Ophoopin-;. v. opkoop. Opkorten, v. a. raccourcir; diminuer. Ophorting. f. raccourcisssment m.; diminution f. (tigner. Opkrabben, v. a. ouvrir en grattant, ^gra-Opkramen. v. n. diltaler; fig. amp; fam. s'en aller, d^camper, plier bagage, filer. Opkraming, f. détalage; lig depart m. lt;lpkrat*\ven, v. opkrabben. Opkra-en, v. a. regrptter; éplaigner. Opkrijgen, v. a. 1 ever, porter en haut; fam. manger tout; recevoir pour tüche. Opkrimpen, v. n. se raccourcir, se rétr^cir ; diminuer. Opkroexen. v. a. crêper (des cbeveux). lt;^pkroppigt;n. v. a. avaler, dévorer. Opkruien, v. a. brouetter vers lebant; fig. décamper, ijlier bagage. I^pkruipen. v. n. ramper en haut. Opkrullen, v. a. amp; n. (ae) friaer. Opkunnen, v. a. amp; n. pouvoir tnanger tont ; ik kan niet op. je ne puis me lever. Opk weeken. v. a. élever, nourrir, cultiver. OpkwewKer. m. -*ier. f. celui ou celle qui nourrit, qui «Slève. Opkweeking. f. Education ; culture f. Opkwikken. v. a attifer, orner, parer. Opl aag. f. Edition, impression f. Opladen, v. a. charter. 4gt;ph.iler, tn. chargeur. Oplang, rn.. v oplanger. 0,,la„a«n. v. a. lever (qc.) en haut. Oplanger. m. allonge f. Oplappen, v. a. rapetasser, rapif-cer, ravauder lt;gt;l»l;tjgt;l»er, m. -lapnter, f. rapetass^ur,-euse; ravattdeur. -euse f. Oplaten, v. a. laisser sur; laiaser, garder, ne pas Ater ; faire monter ( un cerf-volant). quot;i tlaveeren, v. n. sYlever en louvoyant. Opleggen, v. a. mettre sur, placer plus haut; impoaer; faire provision de; amasser; im-pnmer; imputer. |
Opp
®P'eBB*nK« charpe f., Impót m.;infliction; imputation ; imposition f. Oplegnel, n. applique f.; placage m.; garniture f , parement m. Oplegwerk. n. placage m. Opleiden, v. a. mcner cn baut ; former, faire apprendre; dresser. (instruction. Opleiding, f. conduite f., enseisnement m. ; Opletten, v. a. faire attention, prendre (jarde, prêter une oreille attentive. €gt;pletten(l, a. amp; adv. attentif, attentivement, avec attention. (amassor. Oplezen, v. n. amp; a. lire è haute voix ; recueillir, Oplezer, m. flaneur ; lecteur. Opl «zint;, f. lecture haute voix f. Oplicht on. v. n s'éclairclr. (per, duper. Oplichten, v a. lever ; enlever, arrêter ; trom- Oplirhter, m. -«Ier, f. trompour; -euse. Opliehting, f. enlè^emcnt m.; tromperie f. Oplikken, v. a. enlever en léchant, lécher. Oploeven, v. n. gagner au (ou dans le) vent. Oploop, m. attroupement; soulèvement m, revolte f.; marsouin m. Oploopen, v. n. amp; a. courir vers le haut, monter avec vitessc; sc gonfler, croitre; s'aupmenter; faire monter en courant; en-foncer en courant. Oploopend, a. -Iieid, f. omporté, fougueux ; emportement m., fougue f. Oplooping, f. action de monter ; — d'cnfon-cer f.; gonflement, accroissement m. Oplonbaar. a. re-, dissoluble. Oplopen, v. a. d^nouer. défaire ; dissoudre ; expliquer. analyser, deviner. OpIosNcml, a. dissolutif, dissolvanl. CIploHKing. f. denouement m.; explication, decomposition, analyse f. Opluiken, v. a. amp; n. ouvrir (leayeux); b'épa-nouir; rafraicbir. Opluisteren, v. a. donner du lustre ; lig. lt;?claircir ; rendre illustrc. (tout. Oplii«ten, v. a. fam. être capable de manger Opmaken, v. a. ouvrir; mettre en ordre, monter, retaper(un chapeau); arranger, dresser (un compte); irriter, aigrir; dissiper; zich —, se mettre en état. Opmaker, m. -maak»tcr, f. celui, cello qui monte ou dresse; dissipateur; -trice. Opmerkelijk, a amp; adv. remarquable, singulier; singnlièrement. Opmerkelijkhcifl, f. chose remarquable,sin-gul ar i té f. Opmerken, v. a. remarquer, observer. Opmerker, m. •ster, f. observateur, -trice. Opmerking, f. observation ; remarque. Opmerkzaam, a. amp; adv. -heid, f. attentif; attentivement, avec attention. Opmetselen, v. a. maqonner. Opnaaien, v. a. raccourcir; consumer en cousant; coudre sur. Opnaainel, n. rempli, troussis m. Opnemen, v. a. enlever de terre, ramasser ; lever le plan de; emprunter (de l'argent); recueillir; iet» kwalijk —, prendre qc. en mauvaise part. |
Opneming, f. action de ramasser f.; accueil m.; réception f.; emprunt m. Opnoemen, v. a. nommer, énumérer, faire rónumération de. Opnieuw, adv. de nouveau, de rechet, encore une fois. Opofferen, v. a. sacrifier, immoler; vouer, consacrer, dédier. OpofTerine, f. sacrifice, dévouement m. lt;gt;p ontbieden, v. a. ordonner de venir. Oponthoud, n. séjour; retard, délai, empê- chement m. Oppakken, v. a. amp; n. emballer ; saisir, arrêter ; décamper, s'en aller. OppaMsen, v. a. amp; n. servir, avoir soin de, garder; attendre; guetter ; prendre garde ötre attentif. OppmtMcnd. a. appliqué, docile, diligent, obéis- sant, qui se comporte bien. Oppa»Ner. m. -pavster, f. garqon, valet m.; domestique m. amp; f., garde m. amp; f. OppaHtting. f. soin m., attention, diligence f. Op per, m. veillotte f. Opperadmiraal, m. grand-amiral. Opp.- rhevel. n. commandement en chef m. Opperbevelhehher, m. commandant en chef. Opperhevelhebherschap, n. généralat m. Opperbewind, n. surintendance f. flpperdcel, n. partie supérieure f. Opperen, v. a. amp; n. ameulonner; fig. proposer, mettre sur le tapis; faire le métier d'aide-maron m. Oppergebied, n. souveraineté f. Oppergebieder, m. Bouvcrain. Oppcrgereeht, n. haute justice f. OppergerechtMhof, n. tribunal supreme m. Oppergezag, n. souveraineté f. Opperheer, m. souverain. OpperheerMehappij, f. souveraineté f. Opperhoofd, n. chef, supérieur. Opperhuiil, f. épiderme m., surpeau f. 4gt;pperjager, m. premier veneur. Opperjagermeester, m. grand veneur. Opperkamerheer, m. grand chambellan. Opperkleed, v. bovenkleed. Opperklerk, m. chef de bureau. Opperleenheer, m. seigneur suzerain. Opperleenrecht. n. suzeraineté f. Oppermacht, f sonrpraine puissance f. €gt;ppcrmachtig. « - nverain. Opperman, m. a ■ inaQon, manoeuvre. OppcrpricMter. 11;. /rand prêtre, pontife. Opperrechtt^r, m. chef de justice Opp erMchenker, m. grand échanson. flpperstalmeenter, m. grand écuyer. Oppersen, v. a. prisser de nouveau ; faire monter force de pression. Opperste, m. chef, supérieur, premier, ftpperstuurman, m. second. Opperstuurmanschap, n. charge f. ou office m. de second. Oppertoeziener, m. nurintendant. Oppertoezicht, n. surintendance f. Opperveldheer} m. gCnéralissime. |
Ops
623
Oppervlakkig, a. -h«id, f. superficiel; con- naissance superficirlle f. Oppervlakte, f. surface f.; extérieur m. Oppervli»», n., v. opperhuid. Oppervun^d. in. premier tuteui. Oppervoogdij, f. tutelle supérieure f. Oppervor«t. tn.-in. f aouveraia; -e. Opperwal, m. dossils du vent, lof m. Oppeuxelaar, m. -Mer, f. croquear m.,-eusef. Oppeuzelen, v. a. croquer ou maneer entiè-rement. (quetant. Oppikken, v. a. ouvrir ou manger en bec-Opplakken, v. a. colier sur. Opplnegeii. v. a. déterrer avec la charrue; ouvrir en labouraut, rernuer, labourer. Oppukeu, v. n. atfiser, rernuer (le feu). Opporren, v. a. évoiller en heurtanl ix la porto. Oppronken, v. a. ajuster, parcr. Oppronkinjj, f. aju«temont tn., parure f. Opproppen, v. H. empiiïrer, bourrer. Oppuilen. v. n. boullir. Oppuiling. f. boufüssure f. Opraken, v. n. se consumer, être dépensé. Oprameion, v. a. enfoncer avec un bélier. lt;gt;p. apen. v. a. ramasser; soulever ; fig. forger, inventer. Oprecht, a. amp; adv. -heid, f. probe, intègre, vrai, pur, sincère; sincèrcrneut ; probité, in-tégr'.té, sincérité f. Opredderen, v. n. arranger. • rekenen, v. a. compter; découvrir (le feu). Oprennen, v. a. étendre en tirant. Oprieiiten, v. a. amp; r. élever, ilresser; ba(ir, tonder; fig. encourager; se irver. t(prieliter, m. -«ter, f. fondateur; -trice. Opriehtint;, f. établis.iement in., fondation, iustitution f. Oprijden, v. a. monter a cheval ou en voiture. Oprijten, v. a. amp; n. déchirer ; se fendre. Oprijzen, v. n. se lever. Opriepen, v n. éructer; pop. roter. OprixpinK. f- dructat'on f., rot ni. Opritnun, v. aanrilMen. Oproepen, v. a. éveiller; nommer, appeler (par son no.-n); convoquer. Oproeping, f. appel m.; convocation f. Oproer, n. révolte, sedition f. Oproeren, v a faire monter en remnant. Oproerig, a. Si adv. -heid. f. séditieux, mutin; séditieusement; esprit de révolte m. Oproerkreet, m. cri séditicux m. m. rebelle, séditieux. Oproermaker, m. séditieux, mutio, révolté, ooute-feu. (ker, Oproer»tichter, -vink, m., v. oproernta-Oproervaan, f. drapeau de la rebellion m. Oprokkenen, v. a. mettre sur la queuouille ; fig. v. opruien. Oprollen, v. a. rouler, recoquiller. Opruien, v. a. instiguer, inciter, ameuter. Opruier, m. instigateur, boutc-feu. Opruiing, f. instigation, incitation f. tlpruimen, v. a. mettre en ordre; vider, net- |
Oprukken, v. a. amp; n. tirer en baut; ouvrir brusquement; avancer, marcher. Opatchaflen, v. a. mettre sur la table; servir a diner; fournir, produire. Opttchafien, v. a. avaler tout. OpNchakelen, v. a. raccourcir (une chaine). Opneharrelen, v. a. rassembler en furetant; dénicher. OpMcliaven, v. a. raboter ; raboter de nouveau. Opitchenken, v. a. verser sur. Opi»eliepen, v. a. embarquer; fig. embarras-ser ; opgeweheept zijn, être embarrassé (de qn. ou de qc.). Opxeiieppen, v. a. enlever avec une cuiller , servir ifes viandes); tirer avec un seau. OpHi-lif pper, m. cuiller a pot f. Opneheren. v. a. raser. Opaeherpen, v. a. aiguiser; fig. stimuler; aiguillonner, aniiner. Opneherping, f. aiguisement m. OpMcheurcn, v. a. amp; n. (se) décbirer. lt;lpiteh«Miring, f. déchirure f. Op-ehieten, V. a amp;n. ouvrir en tirant contre ; faire monter; lancer; croitre, se lancer en baut, grandir; paraitre ; approcber, avancer, tirer vers sa fin ; een tnu«v —, rouer, cueil-ler ou lover un cable ou une manoeuvre. Opitehik, m. ajustement m., parure; toilette f., a tours in. pl. (place, se ranger. tHehikken, v. a. amp; n. ajuster, parer ; laire Op»ehilderen. v. a. rejjeindre ; peindre sur ; consumer en peignant. Op-. l.o.ic.n, v. a. rebausser les bords, gar-nir de plancbes. Opigt;eliofIVIen, v. a. sarcler. OpMchonnuelei*. v. a. chercber en remuant tout ; fureter, dénicher. Opwehooien. v. a. obtenir eu mendiant. Opwehoppen, v. a. enlever avec la pelle; enfoncer a coups de pied. Op-ehor-en, v a. remettre, suspendre. Opnchnraing, f. snspension f., sursis m. Opk-ehorten, v. a. surscoir, suspendre; re-trousser; rehausser. OpMchorting, f. surséance, suspension f.; re-iroussement; rehaussement m. OpMeliotelen, v. a. mettre dans les plats. Op«ehrahhen, v. a. ouvrir avec les ongles. Op Hchrau^en, v. a. fain, manger tout avec avidité. avaler. OpHchrifl, n. titre d'un livre m.; adress;! f.; écriteau m ; inscription ; étiquette f. Opschrijven, v. a. écrire, coucher parécrit; noter; enróler, enre^istrer. Opschrijving, f. action d'écrire, d'rnróler; note, annotation f.; inventaire m. OpMchrohhen, v. a. nettoyer avec un balai. 5»p.ci. rokken, v. a. engloutir, dévorer. Opitehrokker, m. gourmand, goulu. Opnehuddeu, v. a. secouer ; fig. alarmer. Op*chudding, f. secouement m.; émeute f., trouble m. Op^chnieren, v. a. brosser, vergeter. Opachuimen, v. a. amp; n. rejeter en écumant; écumer. |
Ops
Opachniven. v. a. amp; n. ouvrir; remettre, sur-Heoir; ae_ ranger, recnler. Opschuiving, f. renvoi m., remise f. (Tune affaire, délai; reculement m. flpnchui-cn. v. a. nettoyer en écnrant. Opnchiitten, v. a. reteuir par des lclusen; mettre en fourrière. Opseizen, v. a. amarrer (des cordages). lt;lpniertgt;n. v. a. parer, ajuster, orn^r. OpHierint;. f. ajustemenr, embelliasement m. Opujorren. v. a. relever (les branies). Opniaan, v. a. amp; n. lever, dresser ; retrousser; ouvrir (un livre); enlbncer en frappant; tour-ner (line carte); faire provision de ; emma-Rasiner; pousser, croitre ; augmenter de prix, renchdrir; xijnw woning —, «Vtablir. Opnlibhen, Opnlijk^n, v. n. accroitre par alluvion. Opnlag. m. augmentation de prix; encbère f.j parement, revers; emmagasmement m.; bij «len — van liet «gt;«»{;• au pre mier abord. Op»lokken, v. a. en^loulir; avaler; absorber. Opnlokker, in. glouton, goulu ; fig. pilleiir. Opslokking, f. gloutonnerief.; fig. pillage m. OpMlorpen, v. a. absorber. Opnlnrpend, a. absorbant. Opi»lorping, f. absorption f. OpMlui(«n. v. a. ouvrir avec la cli*; serrer sous la cl^ ; enfermer. Opsluiting, f. actlt;on d'enfermer f. Opsl uitk*-*;, -wig. f. an^rois m. Opnlurpf»n, v. opnlorpen. flpHineden. r. a. forger sur; forger tout. Op»meren, v. a. euduire sur; ponsommer en «•nduisant. (ouvrir d'un jet. Op Mmijt«n, v. a. lancer en hautj jeter sur;' 4lpMmuig»n, v. a. manger tout en cacbette. Op Kinuignr, m. manseur en cacbette. Op«inuk, m. ornement m., parure f. OpHiiiukkcn, v. a. orner, parer, attifer. Op tmukking, f. ornement in., parure f. Opnniulleti. v. a. dépenser par la bonne chquot;re. «I tonappnn. v. a. bapper, avaler. Opsnijden, v. a amp; n. entamer, couper; en-lailler; couper tout; fig. gasconner. Op.nij.lfr. m. grand couteau ; gascon, rndo-mont, bilbleur. Op.nij.l-rij. f. gasconnade, rodomontade f. Op-noep en. v. a. croquer. Opwnufrel«*n. v. a. trouver ix force de cber-cber ou de fureter partout. OpNnuiven. ». a. renifler ; fig, déferrer, OpHitinnieii, v, a. faire lYnumération. Opsomming, f, enumeration f. Opspalkeit, v. a. tenir ouvert avec des Pelisses; ouvrir, bayer, écarquiller. Opspaniwn. v, a. amp; n. êtendre ; tendre sur; monter (un violoni; bander (un tambour); se tendre, se gonfler. Op Hpclilt-n. v, a, reirousser et attacber avec iles épingles. (mettreAjouer. Opspelen, v, a. amp; n. joner (une carte); se Opsperren, v. opspatken. 4lpspeuren, V. opsporen. |
Op*pijzen,T. a. manner tout. Opspinnen. v. a. filer tout. Opspiiten, v. a. bóeber. Opsplijten, -splitten, v, a. amp; n, (se) fendre, Opspoolen, v a, rincer, laver ; lt;?curer; aigaver lie linge). Op sporen, v. a. quêter, d^lerrer, découvrir, Opspf»rii»g, f, quète, découverte f. «»l' spouwen, v, a, amp; n. (se) fendre, Opspru»k. f. hlAme m.; m^ilisance, censure f, lt;lp»prakelijk, a, scandaleus, blAmable. Opspreiden, v. a, lt;Uendre par dessus. Op springen, v. n. sauter en l'air; bondir, jailiir; sautiller; s'onvrir en sautant ; se fendre, se crevasser. Opspringing. f, saut, bondissnment, bond m.; oreva»»e, fente, gerlt;;ure f. Opspmiten, v, n pousser; germer, naitre, Op.p,.i,..n. v n. serin-.'iier sur;jailiir, Opspuuing. f, jaillissement m. Opstaan, v. n. être posé sur; être debout; se lever; se rétablir; se soulever, se r^vol-ter; survenir, paraitre. Opstal. in. é.lifice (non compris le sol) in. Opsta* id. m insurrection, révolte f, (Ipstandt-ling. rn. insurgê, rebelle. Opstanding, f. resurrection f. Opstapelen, v. a. entisiser, emptier; amas- ser, augrnenter. Opstapeling, f, entassement, amas m. Opstappen, v. n, monter; s'en aller, parrir. Ops teiyeren. v, n. se cabrer. Opsteken, y a. amp; n. lever, aborer (un pavilion); allumer (une cbandelle); mettre un tonneau en perce; retoucher (une planche); fraicbir (en parlant du vent); een slot —, crocheier une serrure. Opsteker, m. allmnAur (des lan(ernes); crochet, rossignol; grand couteau m. Opstel, n. dessein, plan m.; ehaucbe f ; brouil- fon m.; Ibèrne m., composition f. Op stellen, v, a. projeter; ébaucber; composer ; eaucber par écrit; minuter, lt;lpstei:irneii, v.a. convenir,arrêter, récoudre, 4»ps(e.ller, m, écrivain, auteur. (Opstelling, f. arrangement m.; composition, redaction; disposition f, Op-tjjgen, v n, monter, s'eiever, Opstij^iikg, f action lt;le monter; eiévation f.; -en lie.hlien, avoir le mal de mère, avoir des vapcurs. Opstijven, v. a. 6: n. em poser de nouveau, raffTmir ; s'épais-iir; fraicbir; se renforcer (en parlant dn vent). OpAtikkeii. v. a. troiler sur. Op stoken, v. a, attiser; lig, instiguer. Opstoker. m, attiseur; tig, instigateur. Opstoking. f action d'attiser; fig. instigation f. Opstooten, v. a. orvrir en poussant; pousser vers le haut; i'aire lever en poussant; fig. obtenir. rencontre?. Op stouter, in. mauvais cheval in. Opstootiiib;, f. action d'ouvrir en poussant; fig, instigation f. (remplir. Opstoppen, v. a. houcher, retenir, arrêter; |
Opa
Opstopper, m. fam. soufflet m. Opstopping, f. suppression, retention f. Opstorten, v. a. verser par dessus. Opstoven, v. a. étuver de nouveau; étuver. Op «toving, f. étuvée f. Op •treven, v. n. faire des efforts i)our s'élever. Opstrijden, v. a. s'efforcer de persuader. Opstrijken, v. a. retrousser ; enduire. Oputrijkin^. f. retroussement m.; action d'enduire m. Opwtrooien, v. a. saupoudrer; parsemer. Opwtrnopen, v. a. écorcher, retrousser. OpMtroopinquot;. f.(5corchure f.; retroussement m. Opstuit, m. rebond m. Op»tuiven, v. n. se répandre en ruir (comme la poussière); fi)f. s'emporter. Op«tutten, v. a. étayer. Opstuwen,v.a.faire monter (Teau) en arrètant. Optakelen, v. a. bisser avec des poulies ; aifréer {un vaisseau); fnner (un mat). Optakeling. f, ^réement m. Optarnon, v. a. amp; n, (se) découdre. «Iptaasen, v. a.mettre en tas ou en piles. Opteokenaar, m. annotateur; marqueur. Opteekenen, v. a. noter, marquer. Optekening, f. annotation, note, marque f. Optellen, v. a. additionner ; énumert r. Optelling, f. addition, Enumeration i*. Opteren, v. a. goudronner; consommer en Koudronnant; fi». manger, dépenser, «aspiller. Optillen, v. a. soulever, lever de terre. Optilling, f. action de soulever f. Optimmeren, v. a. bamp;tir ; rebfttir. Optinimering, f. reconstruction f. * Optocht, m. marche, procession f. Optooien, v. a. ajuster, embellir, parer. Optooiing, f. ajustement, ornement m. Optooivel. n. parure f., atours m. pl. Optoomen. v. a. brider; retaper ou retrousser (unchapeau). Optooming, f. action de brider (un cbeval) f.; retroussement m. (d'un chapeau). Optornen, v. optarnen. Optred, m. petite hauteur pour monter f. Optreden, v. n. monter en marebant; pa-raitre, entrer en scène; monter en cbaire, s'élever, se declarer (contrequ.). Optrek, m. appartement, quartier m. tlptrekken, v. a. amp; n. tirer en baut, bisser; monter; lever; rebausser; ouvrir en tirant; monter et se dissiper; se mettre en marebe. Optrekking, f. action de bisser, etc.; marebe f. Optroeven, v. n. fonrnir ou jouer atout. Optuigen, v. a. barnacber; gr^er. Optuiger, m. appareilleur, pr^enr. Opvaart, f. action de monter (une rivi«gt;re); ascension f. (de Jésus Cbrist). Opvangen, v. a. attraper, saisir; recevoir; intercepter. Opvaren, v. a. amp;n. monter (une rivirre); fi». s'emporter, entrer en colère. Opvarend, v. oploopend. Opvaring. f., v. opvaart. Opvatten, v. a. lever ; recueillir ; concevoir, Opv.itting, f. conception,idéé f. (prendre. N^nnRT-.-VHAitsrH • * * |
Opvegen, v.a. balayer, nettoyer. Opveilen, v. a. mettre è l'encbère. veiling, f. encbère f., encan m. Opverven, v. a. user force de peindrA, de teindre; repeindre; reteindre. Opveteren, v. a. retrousser avec des ai^nil-lettea ou deslacets. (limant. Opvijlen, v. a. limer de nouveau; polir en Opvijzelen, v. a. lever avec des vénns; fig. exalter, louer excessivement. €gt;pvi«schen. v.a. pêcber; trouver, découvrir, déterrer. Opvleehten. v. a. tresser, relever en tresses. Opvliegen, v. n. voler en baut; se lever en f'air; sauter; fi-f. s'emporter. Opvliegend, a. -heid, f. fouglieux, emporté ; emportement, mouvement de colère. Opvlijmen, v. a. ouvrir avec une lancette. voeden, v. a. nourrir, élever. Opvoeder, m. -ster, f. celui, celle qui a soin de réducatioa d'un enfant, gouverneur, gouvernante. quot;i' voeding, f. Education f. Opvoedkunde, f. pédagogie f. Opvoedkundige, m. pédagogue, pédagogiste. Opvoeren, v. a. monter, mener en baut, transporter sur; représenter (sur un tbéfttre); fig. exalter, vanter. Opvoering, f. action de monter f,, etc.; representation d'une pièce de théamp;tre f. Opvolgen, v. n. succéder, remplacer, suivre. Opvolger, m. successeur. Opvolging, f. succession f. OpvolgNter, f. celle qui succède ou suit, vorderen, v. a. réclamer. Op vouwen, v. a. plier. replier. Op vreten, v. a. liévorer, engloutlr; ronger, manger ; fig. miner, appauvrir. Opvullen, v. a. remplir ; bourrer ; farcir. Opvuller. m. celui qui remplit, etc. Opvulling, f. remplissage, remplage m. Opvulsel, n. farce f.; remplissage, remplage m.; bourre f Opwaaien, v. a. amp; n. ouvrir en soufllant ; fttre poussé en baut par le vent; se renfor-cer (en parlant du vent). quot;I gt;waart*, adv. vers le baut, en baut. Op waart mcIi, a. dans une direction ascendante; -e beweging, mouvement vers le haut m. Op wachten, v. a. attendre; rendre ses respects. | «I» wachter, m. serviteur ; galant. Opwachting, f. service m., visite f.; zijne — 1 bij iemand maken, faire sa cour i\ qn. I Opwaken, v. n. s'éveiller. [vent). Opwakkeren, v. n. fraicbir (en parlant du Op wak kering, f. fraicbir f. (du vent). Opwarmen, v. a. récbauffer; fig. rappeler ; parlcr toujours de la même cbose; iemand wat —, conter fieurettes i qn. Opwarming, f. action de récbauffer f., ré-cbaufiage m. OpwaHMchen. v. a. laver ; consumer en lavant. Opiva.H.'n, v. n. croitre; devenir grand. Opwassing. f. grandissement m., crue f. Op water, n. eau qui vient d'un pays élevé f |
Ord
Op «vegen, v. a. égaler en poids, contreba-lancer, peser autant. Opwekken, v. a. éveiller; ressusciter ; exciter, animer; aiguiser {Tappétit). Opweliken«i, a.excitatif. Opwekking, f. réveil m.; réaurrection ; exhortation f., encourasement m. Opwellen, v. a. amp; n. jeter ; faire bouillir; jaillir, sourdre ; bouillunner. Opwelling, f. bouillonnement m.; émotion f. Op wentelen, v. a. rouler vers le haut. Opwerken, v. a. travailler h faire monter; parer, polir; iu lt;len winlt;l —, rallier le vent. Opwerpen, v. a. jeter sur ou vers le bant; ouvrir en jetant; érijjer; proposer; xicli tegen ietnaml —, rebelier contra qn. oP werping, f. action de jeter vers le bant.; proposition f. (d'une question). (fance. Opw iegen, v. a. diever, instruire dès Ten- Opnijicn. v. a. monlrer vers le haut. Opwinden, v. a. pelotonner, dévidrr; jfuinder; remonter (unemontre); fig. exciter, instiguer. Opwinder, in. fijf. boute-feu. 4lpwinding, f. guindage m.; fig. instigation f. Opwippen, v. a. amp; n. lever (en bascule); se lever promptement. Opwi»»elen. v a. échanger. Opwi«»eling, f. change, echange f.; agiotage m. Op«% rijven, v. a. ouvrir en frottant ; user en Opzadelen, v. a. seller. (frottant. Opzagen, v. a. ouvrir en sciant; fig. jouer mal du violon. Opzakken, v. a. ensacber. empocher. zamelen, v. a ramasser, recueillir. Opzameling, f. action de recueillir f.; assemblage, amas, recueil m. Opzeggen, v. a. dire sa leqon ; réciter ; re-noncer; déclarer ; donner congé ; redemander ; contremander. Opzegging, f. récitation f.; congé m.; renon-ciation f. Opzei len, v. a. amp; n. monter amp; force de voiles; faire voile plus loin ; fig. exécuter, faire. Opzenden, v. a. envoyer vers le haut; en-voyer, expédier. Opzet, n. propos délibéré m., résolution f.; met —, amp; dessein, de propos délibéré. Opzettelijk, adv. de propos délibéré. Opzetten, v. a. placer dessus, mettre sur; me.tre iau jeu); fig. exciter, animer; com-m en eer (itn ouvrage); augmenter le pnx; empailler; tromper, duper. Opzetting, f. bouffissure f., enflemeut; em-paillement m ; duperie. Opzicht, n. inspection ; charge f.; soin; égard m.; ten —e van. a Tégard de. Opzichtelijk, a. -heid, f. relatif; relation f. €lpzichter, v opziener. ftpzichtig, a. trop éclatant, trop voyant. Opzieden, v. a. amp; n. faire rebouillir; bouillir. Op. ieding, f. bouillonnement m. Opzien, v. n. lever les yeux, regarder en haut. Opzien, n. regard m.; veel — karen, faire beaucoup d'éclat. Opziener, m. inspecteur, intendant. |
intendance, direction f. Opziensier, f. inspectrice, directrice. Opzingen, v. n. commencer h chanter, en- lonner ; donner la voix. Opzitten, v. n. être assis ; veiller; monter A cheval; fig. flatter, ramper ; — en pootjes geven, faire patte de velours. Opzoeken, v. a. quêter, chercher ; rapporter ten parlant du chienl. Opzoeking, f. quête, recherche f. Opzolderen, v. a. mettre au grenier. Opzoldering, f. emmagasinage m. Opzouten, v. a. saler; fig. conserver. Opzouting, f. salaison f.; saumurage m. Opzuigen, v. a. sucer tout; ouvrir en sugant. Opzuipen, v. a. boire tout; dépenser tout Opzwelgen, v. a. avaler. (paria débauche. Opzwellen, v. n. enfler ; bouflir. [(des eaux). Opzwelling, f. enflure, bouffissure ; crue f. Opzwemmen, v. n. remonter a la nage, nager contre le courant. Op zweren, v. a. attribuer par un serment. zwieren, v. a. ajuster, orner. Orakel, n. oracle m. Oraog-oetang, m. ourang-outang m. Oranje, n. amp; a. orange; d'orange, orangé. Oranjeappel, m. orange f.; zure —, biga-Oranjebloettem, m. fleur d'orange f. (radef. Oranjeboom, m. oranger m. Oranjegezinde, -klant, m. partisan de la maison d'Orange, orangiste m. Oranjekiat, f. caisse .1 oranges f. Oranjekleur, f. couleur d'orange f. Oranjekleurig, a. orangé. Oranjelij»ter, f., v. koperwiek (lijater). Oranjeman^* m. vendeur d'oranges (douces); v. oranjegezinde. Oranjepeer, f. poire d'orange f. Oranjerie, f. orangerie f. Oranje»ap, n. orangeade f. Oranjeacliii, f. écorce d'orange f. Oranjennippera, m. pl. orangeat m. Oranje-uil, m., v. kerkuil. Oranjevlag, f. pavilion orangé m. Oratie, f. oraison, harangue f. Orberen, v. a. consumer, se servir de. Orde, f. ordre; rang m. Ordehand, m. ordre, cordon m. Ordelijk, a. -heid, f. régulier, réglé ; ordre m., règle, régularité f. Ordelint, n., v. ordeband. Ordeloott, a. dérangé, déréglé, confus. Ordenen, v. a. ranger, régler ; ordonner ; tot prienter —, ordonner prêtre. Ordening, f. reglement m.; ordination f. Order. f. ordre, com man dement m. Orderbriefje, n. rrandat, mandement; billet Ordeteeken, n. décoration f. (k ordre m. Ordinaris, n. restaurant m., table d'höte f., ordinaire m.; — houden, tenir ordinaire, traiter. Ordinariahonder, m. restaurateur. Ordineeren, v, a. arranger, disposer. Ordonnantie, f. oróonnance f. |
Ord
Ordonneeren, v. a. ordonner, donner ordre. Orngo, m. origan m. (plante). Orgaan, n. or;;ane m. Or^aniaatie. f. organisation f. Organiiteeren, v. a. organiser. Organint, v. orgel!»!. Orgel. n. orgue m., orgiiPS f. pl. OrgelhlaaNhalg, m. soufflet d'orgucs m. Orgelen. v. n. jouer de l'orgue. Orgeli»*, m organiste. Orgelkant, f. buffet d'orgues m. Orgel klavier, m. amp; n. clavier d'orgues in. Orgotkoor, n. orguos f. pl., tribune f. Orgelmaker, m. facteur d'orgues. Orgelmuziek, f. musique d'orguns f. Orgelpijp, f. tuyau d'orgues m. Orgelregister, n. regislre d'orgaes m. Orgelspeler, in. joueur d'orgues. Orgeltrapper, -treder. m. souflleur d'orgues. • Origineel, n. amp; a. original; —, adv. origina-Orkaan. in. ouragan m. (lement. Orke»t. n. orchestre m. (chestre m. Ork«»tmeeiiter, m. manupucteur, chef d'or-Orlean, m. roucou m. Ortolaan, m. ortolan m. (oiseau). (taud m. m. boeuf; \\-illt;le—, buffle, bison ; fig. rus-O MMegal, f. fiel de boeuf m. OM»eklanw, m. ongle de boeuf f. 0lt;»iekop, m. tê'e de boeuf m.; -je, n. non- nette f. (rietmeet»). Oawelever, f. foie de boeuf m. OitMemerg, n. moelle de boeuf f. OM»emuil, m. mufle de boeuf m. Oameiiilrift, f. troupeau de boeufs m. Oaitentirijver, m. bouvier. 0»MeiilianiIel, rn. trafic de boeufs m. OMMeiiharst, m. alovau de boeuf m. 0«itenherMen«, f. pl. cervelle de boeuf f. OMwenlioren. m. corne de boeuf f. 0-«Nenhui«l. f. cuir de boeuf m. OH»enkooper, m. mnrchand de boeufa. 0«He(n)ieer, n., v. OMMenhuilt;l. OMMeumarkt, f. marcbé aux boeufs m. OMNenmeHt. m. fumier de boeuf m. OMMenuftg. n. oeil de boeuf m. Oaaenatal, m. bouverie f. OM«e(n)vlee«clt, n. du boeuf m. OftMenweider, m. engraisseur de boeufs. On«epenigt;, f. tripes de boeuf f. pl. ONseland, m. dent de boeuf f. OMnetong, f. Inngue de boeuf; buglosse f. 0«»evuet, m. pied de boeuf m. Otter, m. loutre f. Ottervanger, m. chasseur de loutres. OttervangAt. f. c has se aux loutres f. Ottervel, n. peau de loutre f. Oud, a. vieux, agd; usé ; ancien; antique. Oudachtig, a. un peu vieux. Oudbakken, a. rassis ; suranné; antique. OudburgemecMter, m. ex-bourgnemaitre. Oudeigen, n. ancienne habitude f. Oudejaar, n. oudejaamavond, -dag, m. la veille de nouvel an m. O udek leer en mar kt, f. marché aux vieilles Unippes m., friperie f. |
Oudekleerkooper. m. -ster, f. fripier ;-ière. Oudekleerkooperij, f, friperie f. |m. Oude-mannenliuii*, n. hospice des vieillards Ouderdom, m. Age m ; vieillesse f. Ouderen, v. ouderi*. Ouderliefde, f. amour des parents m. Ouderlijk, a. paternel; maternel. Ouderling, m. ancien. Ouderlingenbank, f. banc des anciens ra. Ouder li ngNehap. n. charge d'ancien f. OuderlnoM, a. orphclin, -e. Oudermin, f. amour paternel. maternel m. Ouder*, m. pl. parents, père et mère. Ouderwet*, adv. k. l'ancienne mode. Ouderwetitch, adv. suranné, antique, qui est hors de mode. (femmes m. Oude-vrouwenhui*, n. hospice des vieilles Oudheid, f. vieillesse; antiquité;ancienneté f. Ouilheidkenner, m. anfiquaire. Oudheidkunde, f. archéologie f. Oudmoei. f. graud' tante. Oudoom, m. grand-oncle. Outlovergroolvader, m. -moeder, f. tris- aieul;-e. (ciennemeat. Oud*, adv.; van —, depuis longtemps, an-Oudtante, f , v. omlmoei. OudtijdM, adv. anciennement, autrefois. Oudvader. m. père de l'église; patriarche. 41 udvaderlijk, a. amp; adv. patriarchal ; ü 1'an-tique. 4gt;ult;lwijfMcli, a. de vieille; -e vertellingen, contes de vieilic, contes bleusm.pl. Outaar, Outer, n., v. altaar. Ouwel. m. pain A cacheter m.; oublie ; hostie f. Ou weldon», f. boite aux oublies f. Ouwelkau, f. -Uawtje, n. ciboire m. Ovaal, a. ovale. Oven. m. four; fourneau m.t fournaisc f. Ovendeur, f. bouchoir, fermoirm. Ovendweil, f. écouvillon m. Ovengaffel, f. fcurgon, attisoir m. Ovengat, n. gueule de four, houche f. Oveugeliak. n. ce qu'on cuit au four. Ovenhuict, n. fournil m. Ovcnkoek, m. gateau cuit au four m. Ovenkrabber, m. rahle, tire-braise m. Ovenplaat, f. plaque de fourneau f. Oveimchop, f. pelie h four f. Ovenwiitch, f. écouvillon m. Over, prp.amp;adv. sur, dessus, par —, au dessus, en; vis-ü-vis, de l'autre cóté; de reste; passé; — en we.er, de part et d'autre, ré-ciproquement. Overaardig, a. trop plaisant. O verademen, v. a. soufflersur. Overal, adv. en tout lieu, partout. Overalomtegenwoordig, a. présent partout. OveralpiMcb, a. transalpin. Overaltegenwoordig, a. -heid, f. présent partout; toute-présence, omniprésence f. Overaxen, v. a. amp; n. donner trop h manger; manger trop. Overbabbclen, v. a. redire; rapporter, jaser. Overheen, n. exostose f. Overbekend, a. connu de tout ie monde. |
628
Ove
Overbeleefd, a. trop complaisant, trop civil.. Overbevruciitinf;, f* superfétation f. Overhikken, v. a. regratter de nouveau. Overhimlen, v. a. lier sur; relier. | Overhlazen. v. a. souffler dessus; souffler de nouveau ; jouer encore une fois. Overhl*gt;cken. v. a. hlanchir de nouveau. J Overblijfm'l, n. restant, residu, reste m.; fig. débrif», fragments m. pl.; relique f. Overblijven, v. n. rester, demeurer de reste. OverbliiflVn, v. a. troubler, confondre. Overbni1i{r, «• -lieid, f. superflu, inutile ; de trop ; surérogatoire, superfluitt? f., excè-s m.; aurérogation f. Overboeken, v. a. transcrire, transporter. Overbrnnden, v. a. brüler de nouveau. Overbrn*K«ii. v. r. se rendre malade j\ force de faire la débauche. Overbreien, v. a. tricoter de nouveau ; cou-vrir en tricotant. Overbrengen, v. a. transporter, transferer; redire, rapporter; rendre, porter; appliquer; endurer. Overbrenger, m. -«ter, f. porteur, -euse; rapporteur; -euse. (duction f. Overbrenging, f. transport; rapport m.; tra- Overbrieven, v. a. commnniquer par den lettres ; flp. rapporter. Overbroek, f. pantalon de dessus tn. Overbruggen, v. a. jeter ou bAtir un pont sur (une rivière, un canal, etc.). Overbuigen, v. a. amp; n. (se) courber. Overbuitelen, v. n. culbuter. Overbuiteling, f. culbute f. Overbuur, m. voisin qui demeure vis-h-vis. Overcompleet, a. surnuméraire. Overdaad, f. superflu, luxe m., profusion f. Overdadig, a. -beid, f. superflu, somptueux, prodijjue; profusion f., excès m. Overdek, n. pont, tlllac m. Overdekken, v. a. couvrir; banner (un bateau); bacber (un chariot). Overdekaei, couverture f. Overdenken, v. a. méditer, rlt;5flecliir. Overdenking, f. meditation ; reflection f. Overdoen, v. a. laisser, céder, transmettre; refaire; couvrir. Ovcrdor«cben, v. a. battre le bid de nouveau. Overdracht, f. transport m., cession f. Overdrachtelijk, a. amp; adv. fijfuré ; -ment. Overdraehtabrief, m. acte de cession m. Overdragen, v. a. transporter, transferer; rapporter, redire. Overdrager, m. rapporteur, délateur. 1 Overdraging, f. transport, rapport m., delation f. (perbolique; exageration f.j Overdreven, a. •beid, f. exagere, outre; by-. Overdrijven, v. a. chasser de l'autre cAte ; surmener ; outrer, exa^erer, pousaer trop loin.. Overdrijving, f. action d'outrer, exagera-! tion f. O verdrink on, v. r. bolre trop, se soüler. Overdroevig, a. extrêmement triste. Overduidelijk, a.amp; adv. trnpclair; d'uno ma nière très-évidente. |
Overdwars, adv. de (ou en) travers. Overdvvaraen, v. a, traverser. Overdwaraing, f. action de traverser f. Overdweilen, v. n. laver de nouveau avec un torchon. (d'accord. O vereen, adv. Tun sur l'autre; conformement, Overeenbrengen, v. a. mettre d'nccord. Overeenkomen, v. n. convenirj\, correspon-dre, tomber d'accord. Overeenkomend, a. conforme (^). Overecnkomwt, f. convenance f., rapport m., conformité f., accord m., unanimité f. OvereenkomMtig, a. -beid, f. conforme; conformité f. Overcenkom»tigIijk, adv. conformément. Overeenftemmen, v. n. être d'accord, cor-respondre, s'entendre. Overeenstemming, f. consonnance, harmonie ; unanimité f. Overeerginteren, adv. la veille d'avant-hier. vereerlijk, a. amp; adv. Irop honnête ; -ment. Overeind, adv. debout; — zetten, poser de- Overeiscbon* v. a. surfaire. (bout. Ovcreiscbing, f. action de demander trop f. Overerven, v. n. passer par voie d'hérédité ; se commnniquer, se transmettre. Overeten, v. r. se rendre malade A force de manger avec exclt;%s. (tion f. Overgaaf, f. remise f.; transport m.; reddi- Overgaan, v. a. amp; n. passer sur, passer; dé-serter; se passer, se dissiper; 8erendre;tot een ander gevoeien —, changer d'opinion. O vergaar, a. trop cuit, bouilli ou róti. Overgang, m. passage m.; transition f.; changement m. (d'opinion, etc.); reddition f. (d'une place). Overgapen, v. r. se faire mal en biUllant. Overgaren, v. a. éparirner, amasser. Overgauw, a. extrêmement vite, adroit, etc. Overgave, f., v. overgaaf. Overgedienstig, a., v. overbeleefd. Overgegeven, a. -beid, f. remis, céde; dé-cidé, abandonne ; abandonnement m. Overgeloof, v. bijgeloof. Ov«rgeno»»g. adv, plus que suflisamment. O vergen treng, a. trop sévère ; -ment. Overgeven, v. a. remettre, dêlivrer; passer, donner; abandonner; vomir, rendre; zich —, se rendre, se soumettre ; s'adonner. Overgeving. f. délivrance, cession; reddition; soumiasion f.; vomissement m. Overgewicht, n. surplus de poids m. Overgieten, v. a. transvaser, transfnser; verser par dessus; répandre. Overgoed, a. extrêmement bon. Overgooien, v. a. jeter par-dessus. Overgordel, m. sur'aix m. Overgrijpen, v. a. empnigner ; démancher. Overgroot, a. énorme, colossal. (-e. Overgrootvader, m. -mo«der, f. bisaïeul; Overhaal, m. paasai;^ d'un canal m. OverhaalHchuit, f. bateau de passage m. OverhaaHteii, v. a. presser trop, précipiter ; zich —, se presser, se hater. Overhaastig, a. trop pressant, trop prompt. |
629
Ove
Overhaaating, f. précipitation f. Overhalen, v. a. faire passer d'un cóté a l'autre ; faire pcncher; distiller; lig. persua-Overhaler, in. passeur. (der. OvcrhaliiiK. f. passage m.; distillation ; flg. persuasion f. Overiiaml, f. dessua m., supériorité f. O verhand it; «n. v. a. rcinettre en main, dé-Ovurhandigin^, f. délivrance f. (livrer. OyerhandM. adv. en surjet; — naaien, sur- jeter, coudre en surjet. Overhandkch, a.: -e naad, surjet m. Overhangen, v. a. amp; n. pendie sur; être pendu sur; pencher, dévcrser. Overhanging, f. penchement in. Overhehhen. v. a. avoir de reste ; pouvuirse passer (do qc.); veel voor ieuiaud —, ètre fort porté ou incline pour qn. Overheen, adv. par-dessus-Overheer, m. inaitre, souverain. Ovurheeren, v. a. dominer, réguer ; soumet- tre, subjusuer. Overheerin^» f. domination f. (ment Overheerlijk, a. amp; adv. excellent; exeellem-Overheerttelien, v. a. dominer, subjujjuer, réduire, dompter. (souverain Overhevritehor, m. dominateur, conquérant, Overheeratchin^, f. domination f., empire I in., conquète f. Ovei-heilt;l, f. magistrat; gouvernement m. Overheidnainht. n. inagistrature f. Overheid»jier.-*uon, in. membre du magistrat, maiistrat m. Overhellen, v. n. peucher, s'incliner; fig. iucliner, avoir du pencbant (pour qc.). Overhellend, a. penchant, mcliné. Overhelling, f. inclinaison ; incliuation f. I Overhemd, n. cbemisetle f. Overhoef, m. suros m. (d'un eheval). Overhoek»». adv de traver», de biais; trans-' versalement, d:a^onalement. O ver lioekMeh. a. transversal, diagonal. Overhoop, adv. pêle-mèle,confusément; uiet iemand — li^en, être brouillé avec qn. Overhooren, v. a. faire réciter ou répéter. } Ovvrhouden, v. a. avoir de reate. Overhup|ieleu, v. n. passer ou traverser en • sautillant- j Overig, a. de reste. restant ; voor het -e. duj reste; - laten, laisser de reste; — zijn. Overigen», adv. au reste, du reste. (resfr. Overijlen, v. r. se hamp;ter trop, se précipiter f. Overijling, f. précipitation f. Overjaehlen, v. a. pousser trop; zich —, sej presser trop, se précipiter. Overjagen, v. a. cbasser par-dessuB; surme-j ner. excéder de fatiirue. l Overjaren, v. n. avoir plus d'un an. Overjarig, a. de plus d'un an. I^verjai*. m. surtout m. Overjurk, f. aarrau m. (trer. O ver kalken, v. a. platrer de nouveau, repla-Overkammen, v. a. repeijfner. Overkant, m. autre cóté, cóté oppoaé in. Overkarig, a. trop avare, trop chlche. |
Overkijken, v. overzien. O verklappen, v. a. rapporter, redirt'. Overklautvren, v. n. crimper par-dcasua. Overkleed, n. habit de dessus, surtout m. Overkleedeti, v. a. revêtir; couvrir. Overkleeiliug, f. -kleedMel, n. couverture f. Overklimmen, v. n. grimper par-deasus ; »ur-monter; surpasser. Overklouteren, v. overklimmen. Overkneden, v. a. repétrir. ( bouillant. Overkoken, v. n. se répandre ou a'enfuiren Overkomelijk, a. surmontable. Overkomen, v. n. venir d'ailleura ; paaaerj arr'ver; survenir; aurmonter. ^ OverkoniMt, f. venue, arrivée f. Overkoperen, v.a. garnir, couvrir ou revêtir de cuivre. Overkou». f. bas de dessus m. (autre. Overkraaien. v. a. crier plus fort qu'un Overkraehtig, a. trés vigourcux. Overkrijgen, v. a. faire passer par-dessus. Overkroppen, v.a. gorger, emplffrer ; charter trop, surcharger; zich —, se surebarger d'alinieuts. Overkruien, v. a. brouetter par-desana ; passer ou traverser en brouettant. Overkruipen, v. n. passeren rampant. Overkuieren, v. n. passer ou traverser en se promenant. Ove^knipen. v. a. relier de nouveau. 4gt; veriaurn, f. botte de dessus f. Overladen, v. a. charger d'un vaisseau ou d'un cbariot dans un autre; transborder; charter trop, surcharger; combler; accabler. Overlading, f. transbnrdement m.; charge trop forte; ré.ulétion (del'estomac) f. Overlang, adv. trop long; depuis longtemps, il y a longtemps. Overlangen. v. a. passer ; donner. lt;lverlaiigM. adv. en longueur, en long. O ver langzaam, a. trop lent. Overlant. m. snrcharge; fig. importuuité f. Overlapten, v. a. surebarger; fig. incommo-der, importuner. Overla»tig, a. onéreux, gênant. €»vcrluNting, f. surcharge f., enibarraa ra. Overlaten, v. a laisser de reste ; céder, aban-donner, transmettre (a qn.); laisser passer, permettrele trajet. Overleden, v. défunt, décédé. Overleder, -leer. n. etnpeigne f. (ou fin. Overleep, a. trop rusé, extrêmement subtil Overleeren, v. a. répéter (sa leQOn). €1 verleg, n. délibération, réfiexlon f.; zonder —, inconaidérément. Overleggen, v.a. changer de cöté; montrer, présenter, produire; épargner, réserver; dé-libérer, réfléchir, cousiderer. Overlegging, f. production (de piècea, de litres) ; conaidération f.; v. overleg. Ovcrlekker. a. trèa délicat. Overleven, v. a. survivre. Overlevende, m. amp; f. survivant, -e. Overleveren, v. a. délivrer, livrer, remettre, presenter. |
Ove
630
Overlevering, f. livraison, délivrance ; tra-Overleving. f. survivance, survie f. (dition f. Overlezen, v. a. lire (légèremcnt), parcourir; relire, lire de nouveau. Overlezing, f. lecture (rapideou sui-crficielle); seconde lecture f. Overlieden, m. pi., v. overman. Overliegen, v. a. détracter, calnmnier. Overiijtlen, v. n. mourir, «lécéder. Overlijlt;len. n. mort f., d^ci^s, trépas in. Overlijmen, v. a. colier sur; recoller. Overlikk«'n. v.a. lacher de nouveau, relécher; lisser encore une fois. I braker. Overlommeren, v. a. couvrir d'ombre, om-Overlooilen. v. a. couvrir de plumb. Overloon, n. aurcroit de saldire m. Overloop, m. débordement ; épancbement ; corridor ; pont courant m., embelle f. (d'un vaisseau). Overloopen, v. a. passer dessus en courant ; renverser amp; la course; importuner par des visites; puroourir, repasser vitement; traverser; déborder ; déserter, passer a Tenneini; zlcli —, sVxcéderen courant. Overlooper, in. transfuse, déserteur. Overloopiug, f. action de traverser f.; déhor dement m., etc., v. overloopen. Overlui, a. extrêmement paresseux. Overlut. pl. de overman, v. ce mot. Overluid, adv. tout baut, a haute voix; — lachen, éclater de rire. [(de qn) Overluide», v a. sonner les cloches h la mort Overmant, f. evcédant, surplus m..surmeaure f.- fis- excès m.; t«»t — van ongeluk, pour surcroit de malheur. OvermarM, f. supériorité, force majeure f.; ascendant in. (ces. Overmachtig, a. plus fort, supérieur en for-Overmachtigen, v. overmceMteren. Overmaken, v. a. refaire ; envoyer, fairepar- venir, transmettre. Overmaking, f. remise, expedition f. Overmalen, v. a. remoudre. «Iverman, m. maitre d'un corps de metier. Overmannen, v.a. vaincre, subju-^uer. Overmantel, m. manteau de dessus m. Overmatig, a. -hei«i, f. démesuré, excessif; démesuréineut, excessivement; grandeur excessive f., excès m. (aubjusuer, dompter. OvermeeMteren, v. a. ae rendre maitre de, Overmeentering, f. réduction, prise f. Overmi-wten, v. h. engraisser trop ; enj;raiH-ser de nouveau. (mesurcr. Overmeten, v. a. faire bonne mesure; re-Overmeting, f. remesurajje m. OvermitMen, adv. en deux, par le mili-u. OvermitH, v. vermit*. Overmoeii, m. témérité, insolence, présomp- tion, arrogance f. O vermoeda. amp; adv. •heul, f. téméraire ; insolent, arrogant; téraérairement; insolem-ment; v. overmoed. Overmogen, v. a. avoir le dessus. •Overmorgen, adv. après-demain. (chef. Overmouw, f. garde-manche m., fausse maa- |
Overnaad, m. couture par dessus une autre f.; surjet m. (surjet. Overnaaien, v. a. coudre par deasus ou en Overnachten, v. n. passer la nuit. coucher. Overnachting, f. action de passer la nuit f. O vernemen, v. a. accepter, prendre; em- prunter ; contracter. Overnet, a. extrêmement net ou propre. Overoliën, v. a. huiler, huiler de nouveau. Overoud, a trt^s ancien, trés vieux. Overoud grootmoeder, f. trisaieule. lt;lveroudgrootvader. m. trisaïeul. Overpu«l. n. passage, rentier m. Overpakken, v. a. remballer, rempaqueter. €0verpakking, f. I-emballage in. Overpalmen, v a. empoigner. €lverpattigt;en, v. a. compasser de nouveau, flverpeinzen, v. a. méditcr sur, peser. Overpeinzing, f. meditation f. Overpekken, v. a. poisser de nouveau. O verplaatsen, v. a. placer ailleurs. 41 verplak ken. v. a. coller dessua, recoller. €1 ver pleit, (eren, v. a. enduire de plamp;tre ; plft- trer de nouveiu, replamp;trer. Overploegen, v. a. labourer de nouveau. Overpraten, v. a. redire ; persuader. Overprikkelen, v. a. surexciter. Overprikkeling. f. surexcitation f. (passer. €lverraken, v. a. amp; n. parvonir it passer; se Overreden, v. a. parsuader. Overredend, a. persuasif. (Overreding, f. persuasion f. Overredingngnaf, f. don de persuader, taleut de la persuasion in. Overreiken, v. a. remettre, présenter. Overrekenen, v.a. recompter. O vei-rekening, f. nouveau calcul m. Overrekken, v. a. amp; r. étendre de nouveau; se faire mal en étendant; «e donner une entorse. (en galopant. Overrennen, v. a. amp; n. renverser — ; passer Overrijden, v.a. amp;n. passer — ; renverser en paftsant cheval ou en voiture. Overrijp, a. tropmür. Overroeien, v a. amp; n. traverser a la rame. Overroepen. v. a amp; n. étourdir a force de crier; crier plus haut que; se faire entendre d« Taut re cóté er, criant; zich—, s'égosiller. Overrok, m. aurioat m.; prieHtem —, SOU-verrompelen, v.a. surprendre. (tane f. Overrompeling, f. surprise f. OverMchaduvven. v. a. ombrager; fig. protéger. tf(ver»chadiivving, f. ombrage in.; ii?. protection f (bier d'impóts. Overaehatten, v. a. taxer trop haut ; acca-Over*cha(ting, f. taxation excessive f. Overatchaven, v. a. raboter de nouveau ; fig. retoucher, limer (un ouvrajje). Óverschenken, v a. transvaser. Overschepen, v. u. amp; n. charger d'un bamp;ti-ment dans l'autre ; transporter par eau ; passer en bateau. (vaisseau m. O verscheping, f. transport ou passage en Over»cheren, v. a rstondre. Overschieten, v. L. demeurer de reste. |
Ove
O verschijnen, v. a. éclairer partout. Overschilderen, v. a. peindre partout ; re- peindre ; retoucher (un tableau), flverschoen, m. galoche f. €gt;ver»cgt;aoon, a. Sc adv. tr^a beau; trés bien. Overschot, n. reste; rédidu m.; atolTelijk—, dépouille mortelle f. OverNchrahbrn, v. a ratisser de nouveau. Oi'erMchreeuwen, V. overrnepen. Ovorachrijden, v. a. enjamber ; fig. trans- dresser, ontrepaaser. Ov«^rMchrijdin(;. f. enjambement m.; fig. tranR- gress-.on. Infraction (èqc.). Overschrijven, v a. communiquer par écrit; transcrire; récrire. Overschrijvini;, f. action de réorlre; de co- pier; transcription f. O verschuimen, v. n. sortir en écumant. Overschuiven, v. a. pousaer vers. lt;1 verschuren, v. a. lt;?curer de nouveau. Overseinen, v. a. faire savoir au loin par des signaux, tdlégrapher. Overslaan, v. a. amp; n. battre par dessus; sup-puter, (^valuer approximativement; omettre, passer ; pencher; incliner ; passer du cöté de. O verslag, m. supputation.évaluation f..aperlt;;u, 1 calcul m.; rabot, rebord m. O versieepen, v. a. trainer par-dessus. O verslijpen, v. a. aiguiser de nouveau. O verslingeren, v. a. lancer par-dessus. OverMioof, f. tablier de dessus m. Oversmeden, v. a. reformer. versmeren, v. a. enduire par-dessus ; en- j duire ; graisser encore une fois. O versmijt en, v. a. jeter de l'autre cötlt;?. 1 Over»neeu\ven, v a. couvrir de neige. ' Overauood, a. amp; adv. trés méchant; fort | méchamment. i montades. J Ovemnnrken, v. a. étOUrdir par des rodo- . O versnideeren. v. a. solder de nouveau. Overspannen, v. a. tendre par-dessus; tendre • trop fort; mesurer de l'empan. ! Overspannen, a. exalté, OUtré. Over»paiining, f. tension trop forte; action i de mesurer de l'empan ; fig. surexcitation, • exaltation f. (serve. Oversparen, v. a. épargner, mettre en r(?- • Overspel, n. adultère m. Overspelen, v. a. jouer de nouveau; com-. mettre l'adultère. OverMpeler, m. -speelster, f. adultère. Overspelig, a adultère. j 4lvlt;-mpellen, v. a. épeler de nouveau. ! O vemprengen, -sprenkelen, v. a. hutnecter un pen en arrosunt. Oversprong, m. saut m., omission f. Overstaag, adv. en revirant de bord; — ra-, ken, faire chapelle ; fig. iemand — wer- , pen, donner le croc en jambe a qn. |
Overstaan, T. n. durer; raster; laten —, laisser reposer. (par devant. Overstaan, n.: ten — van, en préeence de, Overstampen, v. a. repiler. Overittappen, v. n., n. enjamber; passer, omettre; passer de rautrc cóté ; ii«h —, s'exc^der i force de marcher. Overwte, m. chef; colonel ; supérieur. OverMteeksei, n. partie saillante f. Overateken. v. a amp; n. donner, passer (pardessus); transvaser (une liqueur); saillir, dé-border, pencher ; traverser, faire le trajet. Overstelpen, v a. couvrir entièrement; f.g. comhler, accabler. Overstelping, f. accablement m. Overstemmen, v. a. Temporter Alapluralitè des voix ; voter de nouveau. Overittemming, f. action de voter une seconds fois ; pluialité de voix f. Overstijgen, v. a amp; n. passer pardessus; fig. sur.nonter; surpasser, excéder. (peur. OverHtroomen, v. a. faire uu trajet k la va- Overstorten, v. a. tomber dans une certaine direction; transfuser; verser par-dessus, couvrir. (témérairernent. Overstout, a. amp; adv. trop audacieux; fort Overstralen, v. a. répandre ses rayons sur. Overittrijden, v. a avoir le dessus a, force de disputer. (duire, frotter. O verstrijken, v, a. passer sur, repasser; en- Overittrnnicn, v. a. saupoudrer. OverMtroomen, v. a. amp; n inonder ; déborder. 4^verMtrooming, f. inondation f.; déborde-ment m. Ovei-»turen, v. a., v. overzenden. Overstuur, adv. en désordre; décontenancé ; égaré. perdu. 4fever»uikcren. v. a. saupoudrer de sucre. O vertal, n. surplus, iMgt;inbre excédant m. Overtallig, a. Hiirnuméraire. Overtappen, v. a transvaser. soutirer. vertapping. f. soutirage, transvasement m. Overteekenen, v. a. dessincr de nouveau; transcrire; reporter. Overtellen, v. a. recompter. Overteliing, f. dénombrement m Overiereu, v. a. goudronner de nouveau. Overtinnen, V. vertinnen. Overtocht, m. passage, trajet m. O vertogen, a. revétu, couvert. Overtollig, a. amp; adv. -heid, f. surabondant; surérogatoire; surabondamment; surabon-dance ; surérogation f. 41 vertoom, ni. pont i rouleaux m. 4gt;vertreden, v. a. amp; n. passer par-dessus ; transgresser, enfreindre; violer. Overtreder, m. contrevenant. 4lvertreding. f. transgression, contravention f. 4)vertrellen, v. n. être au-dessus de; devan-cer, surpasser, exceller. Overtrek, n., v. overtreksel. 4gt; vertrek ken, v. a. amp; n. tirer de l'autre cóté; couvrir ; traverser. Overtreksel, n. couverture f., dessus ; four-reau m., toilette f. |
632
Ove
Overtroeven, v. a. amp; n. nurcouper. Overtuigen, v. a. persuader, convaincre. flvertuiKenil, a. convaincant. Overtuiging, f. persuasion, conviction f. Overvaart, f. trajet, passage m. Overval, m. surprise f.; accident m. Overvallen, v. n, amp; a tomber dans une cer- taine direction ; burprendre. O « ervalling, f. surprise f. Overvaren, v. a. amp;n. passer en bateau ; transporter en navisuant. Overvegen, v. a. balayer encore. Overvcruiioten. v. a. 'revernir. O ver verven, v. a. repeindre; reteindre. Oververzacligen. v. a. rassasier amp; l'excès. O vervet, a. trop «rras. €gt; ver vijlen, v. a. reiimer. (tresser. Overvleeliteu, v. a. tresser de nouveau, re-Overvleugelen, v. a. déborder; tig. surpas- ser ; s'emparer de. Overvliegen, v. a. amp; n. traverser en volant ; voler par-dessus; fis- arrivcr en toute bate. Overvlieger, in. li}C. homine trc^s habile. vervlieten, v. n. (se) déborder. Overvlieting, f, débordeinent m. Overvloed, m. abondance f., superflu m.; su- perfiuité f; ten -e. pour comhle de. 0«-ervloeilig, a. amp; adv. abondant, superdu ; abondamment. Overvloeiligheitl. f., v. overvloed. Overvloeien, v. n. t se 1 déborder. Overvloeiing, f. débordement m. Overvloeren, v. a. oouvrir d'un pav(?, d'un plancber. 4^vervoeren, v. a. nourrir trop (le bt^tail). O vervoeren, v. a. transporter. Overvoering, f. transport m. Overvraag, f. jeu (de cartes | avec lequel on fait contre; i» «lat .eene —'f est-ce la un jeu pour faire contre ? Overvragen, v. overei»eli«n. Overwaaien, v. n. être emporté par le vent. Overwandelen. v. n passer en se promenant. O verwarm, a. extrêmement cbauu. O ver wane men, v. a. couvrir de vapeur. OverwaMHchen, v. a. reblancbir. OverwaMMen, v.n. croitre par-dessus. Overweg, adv. ; ik kan met hem niet —, je ne puis nTaccorder avec lui; nos chiens ne chassent pas ensemble. Overwegen, v. n. amp; a. être plus pesant ; re- Seser; üif. prévaloir, Temporter sur; consi-lt;?rer, réfléchir.eser; üif. prévaloir, Temporter sur; consi-lt;?rer, réfléchir. if ver wegend, a. prépondérant; puissant. Overweging, f. action de repeser; fijf. consideration, rdflexion f. O verweldigen, v.a. usurper, dompter, vaincre. Overweldiger, m. usurpateur. (Overweldiging, f. usurpation, réduction f. O ver wel foei, n. voüte f. ( der. Overwellen, v. n. se répandre, (se) débor-Overwelven, v. a. voüter. [bord); revirer. Overwenden, v. a. amp; n. retourner; virer (de Over wentelen, v. a. rouler —, tourner de Tautre cóté. |
j Overwerken, v. a., n. travailler au-delamp; de sa tèche ou du temps prescrit; retoucher, j remanier ; repasser; zich —, sYpuiser ü i force de travailler. | O ver werpen, v. a. jeter de l'autre cóté ou • par-dessus; couvrir en jetant. Overwicht, n. excédant de poids ; fi^.ascen- gt; dant m., prépondérance f. Over wichtig, a. -heid, f. trébucbant ; trés important; état d'une chose trébuchante ou trés importante m. i Overw ieden, v. a. sarcler de nouveau. ! Overw ijM. a. trop sage. | Overw inden, v. a. passer au moyen d'un ; Kuindas ; dévider encore une fois. ; Overwinnaar, m. vainqueur. 1 Overwinuelijk, a. qu'on peut vaincre, vincible ; tig. surmontable. Overwinnen, v. a. gagner uu-delk de sa dé- • pense; engendrer; vaincre, conquérir; fig. dompter, surmonter. Ov erwinning, f. victoire f., triomphe m. ■ Overwinst, f. profit, gain, pécule in. Overwiiiteren, v. n. passer l'hiver, hiverner. j Overwintering, f. hivernage m. Ov erwitten. v. a. blanchir ; reblanchir. O verwonneling. m. vaincu. Overw rij ven, v. a. refrotter. O ver wulven, v. a. voüter. Overwaaien, v. a. ressemer; parsemer. Overzaaiing, f. action de ressemer i'., de par-semer. (de nouveau. Overy.alven, v. a. enduire d'huile; joindre Overzat, 8. extrömement rassasié; blasé (des Overzee»ch, a. d'outre-mer. [jouissances). O verzeggen, v. a. redire. Overzeilen, v. a. amp; n. dépasser amp; force de f voiles ; courir sur un navire et le couler a 1 fond ; traverser a la voile. jOverzeiler, m. c-arte nautique f.; choqueur rn. I Overzenden, v, a. envoyer, expédier; remettre. Overzending, f. envoi in..expédition; remise f. , Overzetten, v. a. placer d'un cóté k l'autre; passer a l'autre rive ; transporter; traduire (un livre); céder; maculer. Overzetter, m. traductcur. 'Overzetting, f. traduction, version m. , Overzicht, n. coup d'oeil m., vue ; révision ; | inspuction f.; abrégé, aperpu rn. Ovcrzieden, v. n. s'enfuir en bouillant. , Overzien, v.a. voir par-dessus ; revoir, relire; i parcourir dea yeux ; promener la vue sur. .Overzienbaar, a. que l'oeil peut embraaser. |Ovcrziening,f. vue. révision; contemplation; | Overziften, v. a. ressasser. (omission f. i Overzijde, f. autre cóté, autre bord tn. j Overy.ijdach, a. de ou amp; l'autre cóté. I Overzilveren, v. verzilveren. : Overzindelijk, a. trop propre, extrênaement ! propre ou net. verzingen, v. a. rechanter. 'Overzitten, v. n. resier assis trop longtemps. Overzoet, a. trop do ix, trop sucré. Overzonieren, v. n. passer l'été. I Overzorgvuidig, a. r.rop soigneux. |
Paa
633
Overxout, a. trop salé. Overzouten, v. a. saler trop ; — de nouveau. Overzuinig. a. trop niénag;er. (quoi Over#.uiliM, adv pour cette raison, c'est pour-O «■«rzwaar, a. trop pesant. -Overzwart. a. trop noir. 0%-erzwemmen, v. a. amp; n. passer ou traverser en napeant ou h la nage. !•, f. P, m. seizième lettre de l'alphabet f. Paadjo, n. petit sentier m. I'aui, m. fatn. vieux papu. Paai, f. terme de payement m. Pauiement, n. appoint m., passé f. Haaien, v. a. payer; fip. contcnter, satisfaire; beroer; espalmer (un vaisseau); iemand —, amuser qn., bercer qn. (limite f. Paal. m. poteau.pieu, pilotis ; pilier m.; borne, Paalhrug, f. pont construit sur pilots m. Paalgeltl, n. droit de port, d'ancrasje m. Paalmeenter, m. receveur du droit d'ancra^e. PaalmnMHeleii, f. pi. monies péchfos dans une crique palissadée f. pl Paaltje, n. petit pieu, piquet m. Paalvant, a. tltr. inëbranlable. Paalwerk, n. pilotage m ; palissj.de ; palée f. Paalworm, m. ver qui ronjfe les pilotis m. Paander, m. panier d'osier m. Paap, m. fam. prêtre; papiste. Paapje, n. cocon d'un ver k soie m.; cabaret m. (barmnijwje); tarier m. (kleine walduiker). Paapweh, a. papistique. Paar, n. paire f.; couple f. amp; m. Paar, a. pair; — of onpaar, pair ou non (non-pair). Paard, n. cheval m.; te — rijden, aller k cbeval ; een optocht te —. cavalcade f.; koot» en —en honden, tenir équipage. Paardeilek, n. caparaQon m., housse f. Paardekam, m. pei^ne de cheval m. Paardek laan w, m. pince m.; tussllatfe m. Paardekleed, n., v. Mchabrak. [(plante). Paardekop, m. tête de cheval f. Paardekraeht, f. force d'un cheval f.; cheval- vapeur, cheval m. Paardelijn. f. cincenelle m.; lonjje f. Paarden, v. n. se servir de chevaux. Paardenarheid, m. travail de cheval ; fig. travail pénible m. Paardenart*, m. médecin vétérinaire. Paardenartutenij, f. médecine de cheval ; fig. médecine trés forte f. Paardenberijder, m. piqueur, écuyer. Paardenhloem, f. pissenllt m. (plante). Paardenhoon. f. féverole, fève gourgane f. Paardendief, m. voleur de chevaux. Panrdendieverij, f. vol de chevaux m. Paardendrek, m. flente de cheval f. |
Paardenhaam, n. collier m., briccle f. Paardenhaar, n. poil de cheval, erin m. PaardenhalM, m. encolure f. Paardenhandel, m. commerce de chevaux m. Paardenhandelaar, v. paardenkooper. Paardenhoef, m. corne du pied de cheval f., sabot m. (cheval m. Paardenhorzel, f. cestre du cheval; taon du Paardenkenner, m. connaisseur de chevaux. Paardenknecht, m. palefrenier. Paardenkooper, in. marcband de chevaux. Paardenkrih, f. inault;eoire f. Paardenloop, m. cours de chevaux m. Paardenmarkt, f. marché aux chevaux m. Paardenmee»ter, m. vétérinaire. Paardenmelk, f. lait de jument m. PaardenmeMt, m. fumier de chevaux m. Paardenmiddel, n. remode de cheval m. Paardenwmid, m. maréchal ferrant. Paardennpel, n. cirque, cirque olympique m. PaardenMtal, m. écurie f. PaanteiiMtoeterij, f. haras m. PaanlenMtront, m., V. paardenment. Paardenatroo, n. litière des chevaux f. Paardenteelt, f. Education des cbevaux f. Paarden t ii inch er, m. -ij, f. maquignon ; ma- quignonna^e m. Paardenverhuurder, m. loueur de chevaux. Paardenvilder, m. équarrisseur. Paarde(n)vleeach, n. chair de cheval f. Paardenvlieg, f. taon, hippobosque m. Paardenvoeder, n. fourrage m., fenasse f. Paardenvolk, n. cavalerie f. Paardenwed. n. abreuvoir m. Paardenwerk, n., v. paardenarheid. Paardepftot. m. pied de cheval m. Paarde«taart. m. queue de cheval; queue- de-cheval (plante), prêle, éphèdre f. Paardetoom. in. bride de cheval f. Paardetuig, n. harnais m. Paardevijg, m, crottin (de cheval) m. Paardevoet, m., v. paardepoot. Paardevracht, f. charge d'un cheval f. Paardezoen, m. fig. ruade f.; souftiet m. Paardje, n. petit cheval; bidet m. Paardmen»eh, n. centaure m. Paardrijder, m. -«ter, f. cavalier, -ière. Paarl, v. parel. Paarlemoer, n. nacre (de perle) f. Paarlemoeren, a. de nacre. Paarlen. a. de perle. Paar*, a. -heid, f. violet; couleur violette f. PaaMfhavoud, m. veille de Pftques f. PaaMchlteat, n.: op zijn — gekleed zijn, être endimanché. Paattehhloem. f. fleur de Pamp;ques f. Paaxchhrood. n. pain azyme (des Juifa); pain ou gamp;teau de Püques m. PaaMchcomniunie, f. communion pascale f. Paa-chdag. m. jour de PAques m. PaaMchei. n. oeuf de Pamp;quea m. PaaHehfee«t, n. föte de Paques f. Paa«chlam, n. a^neau pascal m. PaaMch(ijlt;l, m. temps pascal m. Paaachweek, f. semaine de Pamp;quea f. |
'27*
634
Pac
Pacht, f. ferme f.; fermage; temps du bail d'une ferme m. Pachten, v. a. prendre ü ferme. Pachter, m. fermier, métayer. Pachtueid, n. fermage m. Pachthoeve, f. ferme, métairie f. Pachthuur, f. fermage m. Pachtjaar, n. an de bail m. Pachttpel, n. jeu de ferme m. Pachtater, f. fermière. Pachttijd, m. temps d'un bail rn. Pad, n. sentier m. Pad, Padiie, f. crapaud m. ; Mtinkende —, crapaud des joncs; vliegende —, v. geitenmelker. Piiddekikvorctch, m. crapaud brun m. Paddeiistoei, m. champignon m. Paddeitteeu, m. crapaudine f. Paf! interj. pan ! vlan ! puue! Paf. m. coup, souffl^t in. Paf. a. iforgé; gonflé; lAcbe, flasque, veule. Paffen, v. n. donnet des coups. (mollesse f. Palligheid, f. manque de ressort m., laxité. Paf zak, m. pop.' homme corpulent et lourd. Pagaai, f. pagaie f. Pagaaiun. v. a. amp; n. pagayer. Pagadut, f. gros-bec (pigeon) m. Page, m. page. Pagina, f. page f. (d'un livre). Pagineeren. v. a. numéroter les pages. Pair, m. pair; -ncliau, n. pairie f. Pak. n. paquet ; fis. fardeau m. Pakdoek, n. serpillière f. Pakdrager, m. porte-faix. Pakezel, m. ane de bat m. Pakgaren. n. ficelle f. (angelot m. Pakliaai. Schuerhaai, Zeeëngel, m. ange, Pakhaak, m. crochet a ballot m. Pakhuin. n. magasin m. (gasin m. Paklmiaknecht, m. gargon ou valet de ma- Pakje. n. petit paquet m. Pakkage, f. bagage m. (entasser. Pakken, v. a. empaqueter; empoigner, saisir; Pakker, m. emballeur. Pakkemloon. n. emballage m. Pakket, n. paquet m. Pakketboot, f. paquebot m. Pakking, f. emballage m. Pakkleed, n., v. pakdoek. Pakknecht, v. trotthoef. Paklinnen. n. toile d'emballage, serpillière f. Pakmand, f. mannequin in. Paknaald, f. aiguille d'emballeur f. Pakpaard, n. cheval de somme m. Pakpapier, n. papier d'emballage m. Pakschuit, f. barque marchande f. PakHtok, m. bille d'emballeur f. Pak touw. n. corde d'emballage f. Pak%vagen. m. chariot de ba^a^e m. Pal, m. arrêt, cliquet; élinguet; étoquiau m. Pal. a. ferme, immobile, inébranlable. Palank, f. palanque f. Palatijn. m. palatin ; -«chap, n. palatinat m. Pateerder, m. -leerster, f. celui, celle qui pare ou juste. |
Paleeren, T. a. parer. (folie f. Paleerhaar, n. fausses boucles f. pl.. cache- Paleernaald, f. aiguille de cheveux f. Paleersel, n. parure f., ornement m. Palei, f. instrument de torture m.; poulie f. Paleikoord, f. corde de poulie f. Palei», n. palais m. Palen, v. n. confiner, aboutir è. Palet, n. palette f. (de peintre). Palet, f. battoir m., palette f. Paletten, v. jouer au volant. Palfrenier, m. palefrenier m. Paling, m. amp; f. anguille f. Palinunr, m. fig. pilote. PaljaH, m. paillasse, bateleur;bouffon,plai8ant. Palklamp, m. tratersin d'Cllnguet m. ■'alias, m. sabre tn. ■■allen. v. n. (s') eucliqueter. Palm, f. paume f.; décimètre ; buis m. ; —, valmier m. ; palme f. Palmhoom, m. palmier m. Palmhoomen. a. de palmier. Palmhout, n. bois de buis m. Halmhouten, a de (bois de) buis. Palmolie, f. huile de palme f. Palm»ap, n. sue de palmier m. Palmtak, m. branche de palmier, palme f. Palmwijn, in. vin de palmier m. Palmzondag, m. dimanche des rameaux m. PalsterBtok, m. bourdon m. Paltsgraaf, m. -gravin, f. comte palatin; comtesse palatine. PaltsgraafHchap, n. dignité de comte palatin f., palatinat m. Pampernoelje, f. champignon m. Pan. f. poêle; tuile (de toit) f.; bassinet m. (d'unearme h feu); critae m.; een leger in de — hakken, tailler une armée en pièces. Panaal, rn. anguille amp; frire f. Panaarzen, v. a. fesser. Panaarzing. f. action de fesser f., fouet m. Pauappel, m. pomme ft cuire f. Panhoor. f. trépan m. Panhoring. f. trepanation f. Pand. n. Kage, nantissement; pan m. Pandeksel, n. couvercle d'une poêle m.; bat- terie (d'un fusil) f. Panden, v. a. saisir les biens (de qn.). Pander, m. saisissant. Panding, f. saisie-gagerie. execution f. Pandjeshuis, n. succursale du lombard f. Pandoer, m. pandour. Pandverbeuren, n. gage touché m.; —, V. n. jouer au gage touché. Paneel, n. pann^au m.; fond m. (d'un miroir). Paneelhout, n. merrain m. Panharing, m. har .mg frais; boussard m. Pankruit, n. poudrt a bassinet f. Pannekoek, m. omniette; galette f. Pannekoeken, v. lanterfanten. Pan (nc) lik ken, T. n. écurnifler. i*an( ne) likker, m. écornifleur. Panjnejlikkerij, f. écorniflerie f. Pannenbakker, m. tuilier. PannenbakkeriJ, f. tuilerie f. |
Par
635
Pannenkoek, n. toit tuilé m. Pannondekker, m. couvreur (en tuiles). Pannetje, n. petite poöle f., poêlon m. Pan(ne)vi»ch, f. poisson k f.'ire m. Pannteen, m. (^quille f.; achelot m. Pantalon, Hi. pfUitftlon m. Panter, m. -flier, n. panthèr* m. Panterhuid, f. peau de panthère f. Pantrrjacht, f. chasse aux panthères f. PantofTel. f. pantoufle f. PantofTelkneeht, m. mari qui ie laisse mener par sa femme. Pantomime, f. pantomime f. PantomimiMeh. a. pantomimique. PantomimiMt, m. pantomime. Pan(t)i»er, n. haubert m., cuirnsse f. Panvlie*. li. p^ricrine m. Pan vol. f. poêlonnée f. (taplasmem. Pap. f. bouillie; colle (defarine) f.; apprfit, ca-Pnpa, m. papa, père. Papachtig. R. pultacé; pateux. Pnpaver, f. pavot m. Papaverolie. f. huile de pavot ; oeillette f. Paphnard. m. fjrand amateur de bouillie; blanc-bec m. Papegaai, m. perroquet m.; perruche f. Papegaai dn ik er, m. macareux, moine m. Papegnai»h(gt;k- m. bec de perroquet m. Papegaai «kooi. f. case de perrojuet f. PapegaaiitneuH. m. fig. nez aquiiin m. Papenbloem, f., v. papenkruid. Papendom, n. papintes. ultramontains m. pi.; prêtraille f. Papengebrned. n., v. papendom. Papenhoed. m. bonnet de prêtre (arbris- seau); fruit de fusain m. Papenhout. □. fusain, boiH lardoire m. Papenkap. f. bonnet de prètre m. (fortification). Papenkruid. n. pissenlit m., dent-de-lion f. Papenmutü. f.. v. papenkap. -hoed. Paperij, f. papisme m.; maximes des papes f. pi.; esprit monacal m. Papeter, m., V. papbaard. Papier, n. papier m.; -en, pl. pit^ceg f. pl., tirres; eftcts publics m. pl. Papierachtig, a. comme du papier. Papierbederver, m. ^te-papier. Papierbloem, f. immortelle, snapbale m. Papierboom. m. pap.vrier (du Japon). Papieren, a, de papier; — geld. n, papier-Papierfabriek, f. papeterief. (monnaiem. Papierfabriekant. m. papetier. Papierhandel, m. papeterie f.; asiolafre m. Papierhandelaar, m. (mareband, papetier. Papierknipnel. n. découpure (en papier) f; papier découpé m.; v. papiemnipper*. I*apierkooper, v. papierhandelaar. Papierkraam, f. boutique de papier f. Papierkramer, m. vendeur de papier. Papierlade. f. serre-papiers m. Papierluiü, f. pou pulsateur m. Papiermagazijn, n. magasin de papeterie m. Papiermaker, m. papetier. Papiermakerij, f. papeterie f. |
Papiermolen, m. moulin è papier m. Papierplant, f. papyrus m. Papieritcbaar, f. ciseaux papier in. pl. Papier«nippertt,m. pl. rognures de papier f. pl. Papierwinkel, m. boutique de papier f. Papierworm. m. tei^ne f.; ciron m. Papillot, f. papillote f. Papist, m. papiste. Papketel, m. pot k bouillie; pot colle m. Papkind, n. enfant nourri de bouillie. Paplepel, m. cuiller H bouillie f. Pappen, v. a. colier; apprêter (une lt;?toiTe); appliquer un cataplasme (sur). Pappig, a. pultac^ ; pftteux. Papping, f. collage; encollage m» Pappleister, f. cataplasme m. Pappot, inM v. papketel. Papwel. n. colle f.; apprêt m. Parabel, f. parabolc f. Parade, f. parade ; montre f. Paradebed, n. lit de parade m. Paradeeren. v. n. faire parade; parader. Paradekleed, n. habit de parade m. ParademarMch, m. marche en parade f. Paradepaard, n. cheval de parade m. ParaileplaatH, f. place de parade f. Paradij», n. paradis m. Par.idijMappel. m. pomme de paradis f. Paradijithout, n. bois d^aloi-s m. Paradijsvogel, m. oiseau de paradis m. Paradijszaail. n. cardamome m.; malaguette f. Parallel, a. parallMe. Paraplu (ie), f. parapluie m. (pluie m. I'arapliij iejittok. m. m4t ou manche de para-ParaMol. f. parasol m. Pardel, Parder, m., v. panter. Pardoen, f. galhauban, calchauban m. Pareeren. v. n. parer, orner; parer ou éviter Parel. f. perle f. [(un coup). Parelaach. f. perlasse f. (potasse pure). Parel bank, f. banc de perles m. Parelboor. f. perce-perles m. Pareldruif, f. pergolèse. perlé m. Parelduiker, m. pêcheur de perles; lumme m. (oiseau aquatique). Parelen, v.n. faire la perle, titiller, plt;lt;tiller; brill^r (comme des perles) Parelglans, m. éclat de la perle m. Parelgrui», n. semence de perles f. Parelhandelaar, m. marchand de perles. Parelhoen, n., Poelepetaad, f. pintade f. Parelkleur, f. gris de perles m. Parelkroon. f. couronne de perles f. Parelkmid. n. grémil m., perlière f. Parelkust, f. Cote des perles f. Parelmoer. V. paarlemoer. ParelmoMsel, f. coquille, moule perlière f. Pareloester, f. huitre h perles f. Parelpeer, f. poire-perle f.; sucre vert m. PareUchelp, f. coquille perlière f. Parelsnoer, n. collier de perles m. Parelspeld. f. aiguille garnie de perles f. Par«'lHiikker. m. -Mtikster, f. celui OU celle qui brode avec des perles. Parelvisscher, m. pftcheur de perles. |
636
Par
ParelviMcherij, f. pêche des perles f. Parelzaad. n., v. parelerui*. Paren, v. a. amp; n. accoupler; apparier; fig. ud ir, joindre ; se maner. Parfuraeeren, v. a. parfumer. Paring, f. accouplement ; coït m. Park, n. pare m ; Parket, n. parquet m. Parkiet, in. perrique f., abutot m. Parlement, n. parlement m. Parlementair, a. amp; m. parlementaire. Parlementte ren, v. n. parlementer. Parlement «heer, m. membre du parlement in. ParlementMhniM, n. palais du parlement m. Parlement»!ilt;l, n. membre du parlement m. Parlenientnwet, f. loi du parlement f. (en Anfjleterre). Parmamig, a. amp;adv. fam. élégant, magnifique; grave, fier ; d'un air imposant, pompeuseinent. Parmezaan, f. (fromage) parmesan m. ParnaM. in. le Parnasse. Parochiaan, m. paroissien. Parochie, f. paroisse f. Parochiekerk, f. église paroissale f. Parochiepriester, m. curé de paroisse. Parool, n. mot d'ordre, mot du guet m. Part, f. tour m., sottise f., caprice m.; zijne memorie «peelt hem parten, sa mémoire lui fait affront. Part, n. part, portion f. Partij, f. partie f.; parti m., faction f. Partijilig, a. amp; adv. -heid, f. contraire; partial; partialement; partsalité f. Partijyanyer. m. partisan. PartijceeMt, m. esprit de parti m. PartijNchap, f. faction; discorde civile f. Partijftlat;, -tttoot, -zet, m. coup de partie, coup qui décide la partie m. Partijzucht, f -ig, a. esprit exagéré de parti, de cabale m ; factieux. Partuur, n. parti convenable ; mariage m. Paruik, etc., v. pruik. (portin. Pa», m. pas; passage étroit, détroit; passe-Pa-, n. moment m.; op zijn —, comme il faut, convenablement; te — komen, venir a propos; dat —, cela ne con- vient pas, cela est malséant. (a peine!)' Pa», adv. il n'y a qu'un instant; justement f' Pawclien, f. Paque f.; Pamp;ques f. pl. Pa»gan(;. Xelgang. m. arnble m. Pasganger, m. cheval d'amble m., haquenée f. Paokaart. f. carte marine ou nautique; (au jeu) carte qui passe f. Pai*kwil, n. pasquinade f., libelle m. Pai*kwilmaker, m. libelliste. Panlood, n. niveau (a plomb), plomb m. Paspoort, n passeport ; fig. congé in. Pa»»aat. m. vent alisé m.; mousson f. Pa»«aat«vinden, m. pl. vents ahsés m. pl. Pawsage, f. passage m, Pannauegeld, n. droit de passage m. Pannagier, m. passa^er. voyageur. Pa»neeren, v. n. Ise) passer; avoir lieu. PattHelijk, a. amp; adv. passable; -ment. PaMitement. n. passement m. Pai»sementmaker, m. passementier. |
Passementmakerij, f. passementerie f. Passementwinkel, m. boutique de passementier, passementerie f. Passen, v. n. amp; a. être juste, cadrer, aller bien ; s'adapter, bien joindre ; convenir; être convenable ou bienséant, prendre garde (a); veiller (;\), guetter, épier ; (au jeu de cartes ) passer; essayer (si une chose sied ou va bien); ajuater, adapter; compasser. Passer, m. compas m. Passerbeen, n. branche de compas f. Passerdoos, f. étui m. ou holte f. ^ mathé-matiques. Passie, f. passion (de Jésus Christ) f.; désir violent m., pass ion ; colère f. Pasniehloem, f. grenadille f. Passieboek, n. passionna re m. Passieweek, f. semaine sainte f. Pastei, f. p^té m. Pasteibakker, m. -bakster, f. patissier,-ière. Pasteibakkerij, f. patisserie f. Pasteikorst, f. croüte de paté f. Pastel, n. pastel m.; guède f. Pastelkuip. f. cuve au pastel f. Pastelschilder, m. peintre en pastel. Pastinak, f. panais m., pastinade f. Pastinakenzaad, n. graine de panais f. Pastoor, m. pasteur; curé. Pastorie, f. presbytère in., curef. Pastoriegoedcren, n. pl. bienscuriauxm.pl. Pataat, f, Zoete aardappel, m. batate f. Patent, n. patente f. Patent, a. amp; adv. (fam.) excellent, trés bon ; comme il faut, k merveille. Patenteeren, v. a. patenter. Patentrecht, n. patente f. ; aan 't — onderworpen, patentable. Pater, m. père religieux. Paternoster, m. patenótre; rosaire, chapelet m ; -s, pl. menottes f. pl. Paterstuk, n. entre-edte d'un boeuf f. Paterstukje, n. sot-l'y-laisse, morceau trés Patich, n. patience (plante) f. (délicat m. Pati ent, in. amp; f. patient, -e, malade. Pat ientie, f. patience f. Patriarch, m. patriarche m. Patriarchaal, a. patriarcal. Patriciër, m. patricien. Patrijs, n. perdrix ; jonge —, perdreau m. Patrijshond, m. chieu couchant, épagneul m. Patrijsvalk. rn., v. havik. Patrijzenjacht, f. chasse aux perdrix f. Patrijzcnnet, n. hallier m., tonnelle f. Patriot, m. patriate. Patrioiisch, a. patriotique. Patronaat, in. patronage in., collation ; inspection (des pauvres) f. Patrones, f. protectrice. Patroon, m. patron, protecteur; maitre. Patroon, f. cartouche; gargousse f. Patroon, n. patron, modèle; dessin m. Patroonkoker, m. gargoussier m. Patroonschap, n. patronage m. Patroontasch, f. giberne f. Pauk, f. timbale f. |
637
Pen
Pauken, v. n. bnttre des timbaleo. Pau kt-ii ((«mc hal. n. bruit des timbnles m. PauUer, m. timbalier. PauM, m. pape. Paundom. n. papauté f.; papiame m. Pau»«lijk, a. papal, pontifical. Pau •Ceziud, a. -e. papiste. Pautpeer, f. brute-honne, brute-manna f. PausHnhap. n. papauté f.; pontifical m. Pauw, m. paon m. Pau\v«-fiei, n. oeuf de paon m. Pauwene«t, n. nid de paon m Pau wen hok, n. ca.^e de paon 1'. Pauwttnnoquot;, n. oeil de paon m. Pauwentaart, m. queue de paoa f. Pauweveer, f. plume de paon t'. Pauwevoet, m. pied de paon m. Pauwfaxant, m. faisan-paon m. Pauwin, f. paonne f. Pauze, f. pause f. Pauzeereu, v. n. pauaer. Pauzeerint;» f- action de pauser f. Paviljoen, n pavilion m. Pedaal, n. pédale f. Pedant, tn. amp; a. pedant; pédanteique. Pedanterie, f. pédanterie f. Pedel, m. bedeau; porte-verge. Pedental, n piëdestal m. Peel, f. ruban de tftte ; marécaRe m. Peelland, n. -er, m. terrain man'cageux m.; habitant d'un marécajce. Poen, f. carotte f.; witte —, pan ais m. Peenhed, n. carreau de carottes m. Peenzaad, n. graine de carottes f. Peer, f. polre f. Peerrupn, f, mangeur de poires m. Peervormij;, a. en poire, piriforme. Peerzoet, a. doux comme une poire. Pee», f. tendon m.; corde (d'arc) f. Peei»achti{;lt; a. tendineux. Pee»knoop, m. ganglion m. Peet, m. amp; f. parrain ; marraine. Peetoom, m. -tante, f., V. peet. Peetschap, n. parainage m. Pegel, m. bonton m ; cbandelle de glacé f. Pegelutok, m. étalon m., sonde f. Peil, n. marque d'écbelle; échelle ie marée; mesure f.; tirant d'un navire m. Peilen, v. a. sonder; jauger, velter , mesurer; approfondir, reconnaitre. Peiler, m. pilote de sonde ; jaugeur. Peiling, f. sonde f.; jaugeage; tirant m, Peilketting, m. chaine de jaugeur f. Peilkonpaw, n. compas de variation m. Peillood, n. plomb m., sonde f. Peilwtok, m. verge de jaugeur; sonde f. Peinzen, v. n. méditer, songer, rêv-ïr. Peinzend, a. pensif, rêveur. Peinzer, m. rêveur, penseur. Peinzint;, f. méditatian, rêverie f. Pek, Pik, n. poix f. Peknchtig, a. poisseux. Pekhoom, m. pin ; sapin m. Pekbrander, m. celui qui fait la poix. Pekbroek, m, fam. matelot. |
i Pekdonker, a. trés obscur, nolr. Pekdraad, m. lipneul, cbégros m. j Pekel, f. saumure f. Pekel, n. nlaine salée, mer f. ! Pekelachtij», a. d'un goCit de saumurs. j Pekelen, v. a. snier, mettre en saumure. i Pekel Sari ng, m. hareng pec ; fig. arlequin m. ( Pekelnat, n. saumure f. Pekeiaau». f. marinade f. Pekelmchuini, n. écume de saumure f. Pekelitpek, n lard salé m. Pekelvlee»ch, n. viande salée f. Pekelwori»t, f. saucisse salée f. Pekelzonde, f. fam. vieux pécbé m. Pekken, v. a. enduire de poix, poiuser. Pekkig, a., v. pekachtig. Pekkrans, m. tourteau poissé m. Peklap, m., v. pekbroek. Peklepel, m. cuiller a bral f. Pekpan, f. chaudière amp; poix f. Pekpleister, f. emplamp;tre de poix f., dropax m. Pekton, f. tonne A poix f. Pekzwart, a. noir comme (du) jaia. Pel, f. gousse. cosse; peau f. Pelen, v. a. dëbourrer, peler. Peler*vt, v. doperwt. Pelgrim, m. péierin. Pelgrimage, f. pélerinage m. Pelgrimsflesch, f. calebasse, gourde f. Pelgrimogewaad, n. habit de pélerin m. Pelgrimshoed, m. chapeau de pélerin m. Pelgrimskleed, n., v. pelgrimsgowaad. Pelgrimtmantel, m. manteau de pélerxn m. Pelgrimsreis, f. pélerinage m. Pelgrimsstaf, -stok, m. bourdon m. Pelgrimstasch. f. panetière f. Pelikaan, m. pélican m. Pelikaanskrop, m. goitre de pélican m. Pellen, v. a. peler, monder; écosser. Pellen, -goed, n. toile ouvrée f. Pellen wever, m. tisserand de toile ouvrée m. Pellies, f. pelisse f. Pelmolen, m. moulin amp; monder de l'orgem. Pels, m. pelade m., fourrure; pelisse f. Pelser, m. célan m. (du genre hareng). Pelsmaker, m. pelletler, fourreur. Pelsmot, f. artinon m., teigne pelletière f. Pelsrok, m. habit doublé de fourrure m. Pelterij, f. pelleterie f. Pelterij handel, m. pelleterie f. Pelterijhandelaar. m. marchand pelletler. I Pelterijmot, f. teigne des pelleteries f. ! Peluw, f. traversin, chevet in. i Pelzen, a. de fourrure, de peau. ; Pen, f. broche, etc., v. pin. ! Pen, f. plume f.; fig. style auteur m. j Penantspiegel, m. trumeau m. 1 Penanttafel, f. console f. Pendule, f. pendule f. Pennekunst, f. art d'écrire m. Pennelikker, m. fesse-cahier. Pennemes, n. canif m. Pennen, v. a. fam. écrlre, écrlturer. 1 Pennenbereider, m. celui qui hollande les lt; plumes. |
Pet
Pennenhonder, m. porte-plume (pour la plume (Tacier) m. Pennenkoker, m. étui ik plumes m. Pennenkooper, m. marchand de plumes. Penncniaa«ljc, n. casse f. Penit«Meliachlt;, f. tuyau de plume m. I'cnnestrijd, m. guerre de plume f. Penn«*trek, m. trait de plume m. Penning, m. denier m.; *• lantlH -en, pi. les deniers publics m. pi. Penningbioem, f. -kruid, n. lunaire f. Penxingkunfle, f. nnmismntique f. I'enningkundige, m. numismate, Pennin^ineeiitfritehap, n. tr^sorerie f. PenningMwaanle, f. juste vafleur f. Pen», m. ventre, bas-ventre, abdomen m.; pop. pnnse, bednine f.; tripes f. pi. Penp.biiik, m. bedaine f. Pentieel. n. pinceau m. I'enHeelhakje, n. pincelier m. Penaeelen, v. a. peindre, manier le pinceau. PenNeelmaker, m. faiseur de pinceaux. Penneeltrek, m. coup de pinceau m. PenHenarii*. m. tripier m. Penaioen, n. pension f. PeiiMianariH, in. pensionnaire. Penxmai'kt. f. triperie f. Pen»nat, n. jus de tripes m. Penfcverkooper, m. -ster, f. tripier, -ière. PenHViijf. n. tripière f. PenMzak. m. abdomen, bas-ventre m. E'enterhalk, m. davier m. Penterhaak, m. croc de capon m. Pentlt; rlt;alie, f., v. poorttalie. ■•eper. f. poivre m. Peperaehtig, a. poivré ; piquant. Peperboom. m. polvrier m. Peperbu*. f. poivrier m. Peperdoon, f. poivrii^re f. Pepertlnnr, a. trés cber; poivré, salt?. Peperen, v. a. poivrer; fig. vendre trés cber. PeperbniMje, n. cornet m. Peperkoek, m. pain dVpices m. Peperkorrel, f. grain de poivre m. Peperkruid, n. passe-rage m. Peperland, n. pays oü Ton cultive le poivre m.; fam. les Indes Orientales f. pi. Pepermolen. m. moulin k poivre m. Pepermunt. f. mentbe poivrlt;5e f. Pepermuntolie, f buile de mentbe f. Peperplant. f. méséréon m. Peperüann, f. poivrade f. Peperfctrnik, m., v. peperboom. Pvpervogel, m. toucan m. Peperwortel, m.. v. peperkruid. Pereeel, n. parceJle f. Percent, n. pour cent. Pereboom, m. poirierm. Pereboomen, a. de poirier, de bois de poirier. Perentlrank, m. poiré m. Perenmoeit, m. marmelade de poires f. Perentaart, f. tourte k poires f. Perepit, f. pepin de poire m. Perettebil, f. pelure de poire f. Peresteel, m. queue de poire f. |
Periodiek, a. amp; adv. périodique; -ment. Perk, n. pare m.; lice, carrière; limite f. Perkament, n. parcbemin, vélin m. Perkamenten, a. de parcbemin, de vélin. Perkamentmaker, m. -Ij, f. parcbeminier; parcbeminerie f. Perkamentverkooper. m. marcband de parcbemin. ^ (min f. Perkament winkel, m. boutique de parcbe-Perken, v. a. parquer. Per», f. presse f.; pressoir; cati m. Peraboom, m. barreau de presse m. Peritbord. n., V. per»plank. Per»dek*tel, n. tympan m, Pernen, v. a. presser; pressurer; fig. forcer. Perner. m. presseur; pressureur. PerMijzer, n. carreau m. Per ding. f. pression f.; pressurage m. Per»kar, f. train ou coffre de presse m. Personage, f. personnage m. Pemonaliteit. f. persnnnalité f. Perttoneel. a. amp; adv. personnel; -lement. Perttoon. m. personne f.; personnage m. PerMoonlijk. a. amp; adv. -beid, f. personnel; -lement ; personnalité f. Persoonnverbeelding. f. personnification f. Peraplank, f. plancbe de presse f. Perntpomp, f. pompe foulante f. PerMHchrwef. f. vis de presse f. Pernvrijbeid, f. liberté de la presse f. Pertir.nan, f. pertuisane f.; bec-de-corbin m. Perzik, f. péebe f.; —, m. pêcber m. Perzikbloem, f. ficur de pêcber f. Per^ik(e)boom, m. pêcber m. Perxikkruid, n. persicaire f. Perzikpit, f. amande de pêcbe f. Perzik»teen, m. noyau de pêche m. Pent, f. peste, pestilence f. Pentacbtig. a. pestilentiel. Pentazijn, m. vinaigre des quatre-voleurs m. PeHtbuil. f. bubon pestilentiel m. PeMtdamp, m. vapeur pestilentielle ou pes- tifère f., miasmes infects m. pi. PeAtbui», n. böpital des pestiférés m. Pestilentie, f. pestilence, peste f. Pestilentiewortel, m. pétasite m. Pestkool. f. cbarbcn m. Pe«tkoortn. f. fièvn; ailénonerveuse f. Pestlnebt. f. air pestilentiel m. Pestman, m. (-lieden, pi.) cor beau m. PeHtmiddel. n. rernude contre la peste m. Pestpok. f. bubon pestilentiel m. Pesttijd, m. temps ae peste m. Pestvogel. Sneeuw vogel, m. jasPur m. Pet, f. casque tte f. Petegift. f. présent de baptème m. Petekind, n. -moei, f. filleui, -e; marraine. Peter, m. parrain ; sebnp, n. compéragem. Peterselie, f. persil m.; dolle —. ciguë f. Peterseliebed, n. carreau de persil m. Peterselieblad, n. fïuille de persil f. Peterseliekans, f. fiomage persillé m. Petemelieaaus, f. sauce au persil f. Peterseliewortel, ZB. racine de persil f. |
Pet
Peterseliezaad, n. graine de persil f. Peukel, f. bubon m., pustule f. Peukeiachtig, a. comme un bubon. Peukelig, a. plein de bourgeons. Peul, f. (KMquot;e ou gousse f.; trarerain m. Peuldup, PeuUchil, f. gousse de pois f. Peulen, f. pl. plantea siliqueuses f. pl., pois gourmands, pois mange-tout m. pl. Peuluw. f., v. peluw. (neuse f. Peulvrucht, f. plante siliqueuce, — légumi-Peurder, tn. pêcheur d'augu'lleu a la ligne. Peurea. v.n. pêcher des anguillr-s è, Ia ligne ; fig. aaa het werk —, se mettre ü l'ouvrage. Peuteren, v. n. fourer les doigts dans, cu- rer (Toreille); fig. toucher. Peuzelaar, m. -«ter, f. lambin; -e. Peuzelen, v. a. amp; n. pignocher ; pluchoter, plucoter; lambiner. Peuzelgoeii, n. fnandises f. pl. peuzeliverk, v. treuzel werk. Pezerik, m. nerf de boeuf m. Philunoof, m. pbilosopbe. PhiloNopheeren, v n. philosopher. Philoatnphie. f. philosophic f. Philo»ophiMch,a. amp; adv. philosoph que, -ment. Phoenix, tn. phénix. phosphoru», in. phospbore m. Photograaf. m. photographe Photoerapheeren. v. a. reprise iter par la photographic Photugraphie, f. photographie f. PhotographiBch, a. photographique. Pianino, f. pianino m. PianiMt. m. pianinte m. Piano, f. piano, piano-forte m. Piaster, m. piastre (monnaie) m. Piauter, n. laiton blanc m. Pick, f. pique; rayure f.; fig. zij no — schuren, s'enfuir, s'esquiver. Piekdrager, I'iekenier, m. piquier. Piekwtok, m hampe de pique f. Piel. rn. cauuton (domestique) m. Piepen, v. n. pépier ; piailler ; tig. crier. Piepor. m. pipeau in.; v. hoorn-, duin-, graspieper. (let, rebaudet m. Pieperd. Bonte hekpluvier, rn. blanc col-Piepertje, n. flüte cbampétre f., chalumeau m. Piepjong, a. trèa jeune. Piepleeuwcrik, in., v. graspieper. Pier, f. ver dc terre m.. laiche f. Pieren. v.n.amp; a. chercher des vers de terre; duper, trornper. (barets. Pierewaaien, v. n. courir les rues et les ca-Pieteruian, m. vive f. (poisson); kleine —, Pieterselie, v. peterselie. ( boideroo m. Pietersvogol, (St.), m.. v. •tormzwaluw. . f. bure f.; habit de bure m. (point m. jakker, m. habit de dessus, espèc.e de pour-I, m. flèche f., dard m. laken, n. bure f. Ihoog, m. arbalète f., arc m. Ikoker, m. carquoi# m. Ikruid, n. sagittaire, sagette f. Inaad, m. suture sagittalc f. Pijlschot, n. coup de flèche m. |
Pijlsnel, a. amp; adv. trés rapide ; -ment. Pijlstaart, m. queue en fièchef.; pilei m. (canard); pastenague m. (raie); -je, n., v. staartmees. Pijlstormvogel, m. pétrel puffin m. Pijlvormig, a. en forme de flèche. Pijn, m. pin m. (arbre). Pijn. f. douleur f., mal in.; peiue f. Pijnappul, m. pom me de pin f. Pijiiappelkliur, f. glande pinlt;?ale f. Pijnhauk, f. torture, question, géne f. Pijnboom, in. pin m. Pijnhosch, n. forêt de pins; pinaie f. Pijohars, n. amp; f. résine de pin, pinine f. Pijnigen, v. a. torturer, mettre a la torture; tourmenter, bourreler. Pijni^ur. m. questionnaire-, tortionuaire. Pijniging, f. tourment m.; torture f. Pijnkamer, f. chambre de torture f. Pijukern, f. uovau de pomme de pin m. Pijnlijk, a. -h'eid. f. pénible, douloureux f^tat douloureux m. k'ijnnoot. f. pomme de pin f. Pijnstillend, a. adoucissant; lénitif. Pijntop, m. cime d'un pin f. Pijp. f. tuyau, tube; sifflet m., flüte f.; 03 Ions et creux m.; pipe (a fumer); pipe (grande futaille» f.; baton (de cannelle, etc.) m. Pijpaarde, f. terre ü pipes f. Pijpeilopje. n. couvercle de pipe m. Pijpekop, m. fourneau de pipe, godet m. Pijpen, v. n. siffler, pépier; jouer de la llüte. Pijpenhakker. m. cuiseur des pipes moulées. Pijpenfabriek, f. fabrique de pipes f. Pijpenfabriekaut, m. fabricant de pipes. Pijp(en)maUeir, m. -maakster, f. faiseur—, faiseuse de pioes. Pijpiuii)makerij, v. pijpenfahriek. Piipenmand. f. panier it pipes m. Pijpenvorm. m. inoule amp; pipes f. Pijper, m. fifre. Pijperoer, n. tuyau dc pipe in. Pijpe»topper. m. tampon m. Pijpewroeter, m. cure-pipe m. ^ Pijpkao, f. pot k tuyau, biberon m. Pijpkaneel, n. cannelle en batons f. ) Pi pkoraal, n. tubiporef.; corailartificiel m. - Pijpkruid, n. ciguë f. Pi priet, n. roscau a fliitea m. Pi psleutel. m. clé ford m. puithaler, m. cure-pipe m. pwerk, n. tuyanx d'orgue in. pl. pzak, m. cornemuse, musette f. (léuns f. pzwavel. f. soufre en canons, en magda-jroh. m. biibit de bure m. k. Pikdonker, etc., v. pek, etc. : Pik. m. fain, haine, pique f. i Pikant, a. piquant. {Pikanterie, f. picoterie; pique, rancune f. 1 Pikeeren, v. a. piquer. j Piket, n. piquet in. 'Piketspel, n. jeu de piquet m. ! Piketten, ■'v. n. jouer au piquet. |
640
Pla
Pikeur, m. piqueur. Pikketlillen, f. pl. fam. bagatelles f. pl. Pikken, v. a. amp; n. becqueter; picoter; pi-quer ; op iemaml —, piquer qn., en vouloir a qn.; v. pekken. Pil. f. pilule ; fam. sro«se beurrée f. Pilaar, tn pilier, pilasire m.; v. zuil. Pilaarbijter, m. fam. mangeur de saints. Pilaarhijterij, f. bi^oterie f. Pilattter, m. pilastre m. PilatuMvihchje, n., v. maganl. Pillegift, f. présent de baptêmetn. Pillendraaier, m. iron, apothicaire. Pilooi, m. pilote. Pilntariw, m. commissaire de port. Piment, n. piment m.; -itauM, f. pimentadef. Pimpel, m. inésange bleue f. Pimpelaar. m. ••ter, f. buveur, -euse, bibe- ron, -ne; ivroy;ne m. amp; f. Pimpelen, v. n. chopiner, lamper, pinter. Pimpelmee*, f., v. pimpel. Pimpel paart», a. violet foncé. Pimpernel, f. pimprenelle f. PimpernelrooM, f. rose pimprenelle f. (f. Pimpernel wortel, m. racine de pimprenelle Pimpernoot, f. pistache sauva^e f. Pimpernotebftom. m. stapbylier m. Pin, f. broche, brochette; cheville f.; tenon rn.; goupille f.; gournable m. Pina», f. pinnsse (bAtiment) f. Pinduiker, Schrikvo{;el, m. barlehuppém. Pingel, m. pignon de pomme de pin m. Pink. m. doigt auriculaire, petit doigt m. Pink, f. pinque, pingue (navire) f. Pink, m. amp; f. bouvillon m., génisse f. Pinken, v. n. cligner des yeux, clignoter. Pinken», m. pl. cils m. pl. Piuknet, n. seine (ület) f. Pinkoogen, v. n. cligner des yeux. Pit.knter, -en, f. Pentecöte f. PinkHteravoml, m. veille lt;le la Pentecöte f. PinkNterbloem, f. flanibe f. PinkMterdag, m. jour de la Pentecöte m. Pinksterfeest, n. fête de la Pentecöte f. |m. Pinkstermaandag, m. lundi de la Pentecöte Pinksternacht, m. veille de la Pentecöte f. PinkHtecnakel, f, v.pantinak. PinküterroOH, f. pivome f. PinkHtertijd, m. temps de la Pentecöte m. PinkMteriveek, f. semaine de la Pentecöte f. Pinkwterzondag, m. dimanche de la Pente-Pinnen. v. a. cbeviller. (cötem. Pinnhek . n., V. Mpimihok. Pint, f. pinte f. Pintje, n. petite piute ; cbopine f. PintHfleHch, f. bouteille d'une pinte f. PiniMglaM, n. verre d'une piute m. PintNkmi. f. pot contcnant une pinte m. Pioefk(e), f. pivoine (fleur) f. Pionier, m. pionnier. Pip, f. pépie (maladie des oiseaux) f. Pippeling, m. pëpin m. (pomme). Pip^ch, a. qui a la pépie; flg. languissant. Piramidaal, a pyramidal. Piramide, f. pyramide f. |
Pis, f. urine f.; (des animanx) pissat m. Pisachtig, a.urineux. Pinhak, m. urinoir, pissoir m. Pinhlaa». f. vessie f., arinoir m. (lotte. Pinthroek, m. amp; f. enfant qui pisse dans sa cu- Pi«doek, m. braie f. Pilt;*lt;lrijvend, a. diurétique. PiMgat, m. amp; f. fam. pisfieur ; pisseuae. PÏHglas. n. urinal m. Piahoek, m. pissoir m., pissotière f. Piskijker, m. uroscope, ouronoscope. Piskous, f. fam. pisseuse. Piskroeg, f. cabaret borgne m. Pislap, m. -luier, -luur, f. braie f. Pinleider, m. urètrn m. Piolozing, f, excretion de l'urine f. Pispot, m. pot de chambre m. Pispraat. m. -je, n. conté en Tair, conté borgne ou A la cigogne m. Pisr^nk, m. odeur urineuse f. PittMehed, m. amp; f. enfant qui pisse au lit. PinMebed, f. pissenlit (plante) m.; cloporte (insecte) m. PiHwelingM, adv. en ruisselant. PiiiHen, v. a. amp; n. pisser. Pi«Mer. m. pis^eur. Pi»tac!ie, f. pistache f. 1'iMtaehehoom, m. pistacbier m. l'iMtool. f. amp; n. pistolet m. (arme). pistool, f. pistole f. (monnaie). 1'iMtoolhoUter, m , V. piatoolkoker. pi»tolt;ilkoker, m. fourreau de pistolet m. piatooisehot, n. coup de pistolet m. Piswegen, m. pl. voies urinaires f. pl. Pit. f. aniande f.; cerneau m. (denoix); mèche (d'une lampej f. Pit, n. moelle ; quintessence, fleur f. pitoor. m. butor (oiseau) m. Pitajaar, m. -vlag, f. pavilion qui sert de signal pour se rendre k bord m. Pittig, a. amp; adv. flg. spirituel, ingénieux ; in- génieusement. Plaag, f. fléau m.; peine, affliction f. Plaagbaat, m., -beest, n., -duivel, m., •geeat, m. diable d'homme, diablesse de femme ; personne tracassière f. Plaagziek, a. qui lime è tourmenter. Plaagzucht, f. humeur tracassière f. Plaat, f. plaque, lame f.; banc de sable m.; carreau (de marbre) m.; planche; estampe, gravure f.; v. poeHsen. Plaatbrood. n. pain cuit sur une plaque m. Plaatdrukken, v. a. tirer des estampes. Plaatdrukker, m imprimeur d'estampes ou en taille-douce. Plaaidrukkerij, f imprimerie d'estampes f. Plaatetaer, m. graveur k l'eau forte. Plaatgrendel, m. .argette f. Plaatijzer, n. töle m. Plaatkoelc, m. galette f. Plaatpapier, n. papier d'estampes m. Plaats, f. place f., endroit, lieu, terrain; local m.; forteresse; sour f.; emploi in. (-ière. Plaataanwijzer, m. -wijwster, f. placier. Plaatsbeschrijvend, a. topograpbique. |
641
Pla
PluatHbeachrijver, m. topopraphe m. Plaati*he*clirij ving. f. topoKraphie f. Plaatsbrieijf, carle f. ou billet m. de place. Plautctelijk, a. local; communal, municipal; topique. (donner un emploi. ■■laatat-n, v.a. placer, mettre. poser; ranger; PlaatMgehvugen, n. mémoire locale f. Pluatsliund. m. chien de garde m. I'laatithauiler, v. plaataveri'anger. I*laalt;i»ing, f. action de placer f., etc. l*laat»konimanlt;lant, m. comirandant de (la) place. Plaatslijper, m. polisseur de plaques. PlaatMnijden, n. gravure au burin f. Plaalitnijilur, m. graveur au burin. Plaat*vervaiiK«r, m. aubstitut, remplaqant. Plaatfevervuiling, f. rempIisMage m. Plaatwerk, n. gravures ouestampes en taille- douce f. pl. Platl((l)ija, f. poisson plat; carrelet m. Plagen, v. a. tourmenter, vexer, importuner, incommoder, tracasser. Plager, m. PlaagMter, f. celui, celle qui tra- casse les autres ; v. |ilaaghHH(, ;tc. Plagerij, f. tracasserie, vexation f. Plag(ge), f. motte de terre f., carré de gazon m. Plaggensteker, m. celui qui coupe Ie» carrés de ga^on, morteur. Plak, f. férule f. Plakhriefje, n. attiche f. (dela toilef. Plakkaart, f. carte deslinée ctre collce sur Plakkaat, n. placard m. Plakkaatbouk, n. recucil de placards m. Plakken, v. a. amp; n. coller ; placarder; ög. amp; fam. ernprisonner; rester collé, ne pas s'en aller. Plakker, m. colleur ; aüicheur ; v. kuolmeeitt fam. 'ti» een —. il ne se presse pas de le-Plak»elirift, n. affiche f. (verséance. Plakwerk, n. collage ; ouvrage collé in. Plamiuoten, v. a. fam. manier avec des doigts sales, salir, souiller. Plan, n. ébauche f.; plan, dessin ; projet m., intention f., dessein m. Plan ehet, n. buse m.; plancbette f. Planclietneiiuif, f. busqilière f. Planeeren, v. a. planer; coller (du papier). Planeet, f. planète f. Planeetliuek, n. livre d^asl rologie m. Planeetjaar, n. année planétaire f. Planeetkenner, m. astrologue. Pianeetkenni», f. astrologie f. Planeetkijker, m. astrologue. Planeetlezer, m. horoscope m. Planeetmeter, m. planétolabe m. PlaneetMteUel, n. systöme planétaire m. Planetarium, n. planétaire m. Plank, f. planche f.; fam. ile — iui(* *ijn, se tromper, avoir manqué sou coup. Planken, a. de planches, d'ais. Plaakenlooda, f. hangar a planches m. Plankier, n. plate-forme en planches f. Plankje, n. plancbette f. Plankwerk, n. ouvrage de planches m. Plamnaker, m. projecteur, faiseur de projets. |
Plant, f. plan te f. Plantage, f. plantation f.; pare m. Planthed, n. planche f., carreau m. Plantdier, n. zoophyte m. Planteekening, t. délinéation f. Planten, v. a. planter, mettre en terre; poser, mettre ; établir. Plantenbeoeli rij ving, f. phytOïraphie f. Planteneiwit, n. albumine végétale f. Plantcngift, n. venin végétalm. Plantenkenner, m. botauiste. Plantenleer, f. botanique f. Plantenleven, n. vie véifétale,— végétative f. Piantenolie, f. huile végétale f. Plantenrijk, n. règne végétal m. PlantenM:i|i, n. sue végétal m. Plantentuiu, in. jardin botanique m. Piantens.out, n. sel végétal m. Planter, rn. planteur. Planterij, f. plantage m.; pépinière f. Plantgewan. n. végétal m., herbe f. Planthuut, Plantijzer, n. plantoir in. Planting, f. plantation f. Plamkweekurij. f. pépinière f. Plantaoen, u. plant, planqon m.; plantation t. Plantwonling. f. végétalisation f. Pla|i|ieren. v. n. barboter. Plat*, in. mare; tlaque f., gachis m. PlaMilank, m.: een — verdienen, s'insinuer I dans les bonnes graces de qn. i Plaxregen. n. lavasse, ondée f. . Plasreguneu, v. imp. pleuvoir a verse. I PlaMMen. v. n. patrouiller dans Peau. , Pla«Morij, f. patrouillage m. , Plat, a. amp; adv. plat; fig. bas, trivial; crüment. j Plat. n. toit plat m., plate-forme ; plante f. (du i pied); «p zijn — vallen, tomber tout de son lung; fig. avouer insénument. 'Platachtig, a. un peu plat. ' Platlxxlennl. a. -itvliip, batiment plat m. ! PlatdijH, f. poissun plat; carrelet in. PlatdnitMvli, n. bas-allemand m. ' l'lateel, u. faience f. (d'ilollande, de Delft). Plateelliakker. in faiencier. I Plateelbakkerij, f. faïencerie f. • Platerwt, f. gesse f. j Platheid, f. platitude f. Platina, f. platine f. j Platje, n. petite plate-forme; fig. petit rusé. i Platkoppen, m. pl. clous k maugère m. pl. ■ Plathkud, n. plomb en feuilles m. ' PlatluiN. f. morpion m. Plat making, f. aplatissement m. ■ Platmeting, f. planimétrie f. ' PlatneiiM, tn. amp; f. camard , -e. i Platterd. m. ignorant, lourdaud. | PlatviMcb, f. poisson plat; pleuronecte m. ; Platvoet, m. amp; f. celui ou celle qui a lea i pieds plats ; —,f. ou Platvoetwacht, aube f. • Platvoeten, v. n. croquer Ie marmot. I Platvoetig, a. qui a leu pieds plats. i Plavei, f. carreau m. (de terre cuite). j Plaveien, v. a. carreler. ' Plaveiing, f. carrelage m. i Plaveisel, n. pavé m. |
642
Plo
pi aveiateen, mv. plavei. Plecht, f. gaillard m.; tille f. Plecht, f. hypotbèque f. Plechtanker, n. maitrcsge ancre, HDcre la veille f.; fijf. dernier refuge m. Plccli(ankertouw, n. maitre ckble m Plecht gewaad, n. habit de cérémonie m. Pleciitig, a. -Iieitl, f. cérémonieux, solennel; cérémonie, solennité f. Plechiiglijk, adl. soleunellement. (f. Plt*d(h). f. callemHndre bigarrée etftcarreaux! Pleegdochter,f. fille ailoptiveou par adoption, j Plee{;kind. n. enfant adoptif ou par adoption.' Plecgniooder, f. mère adoptive. Plec{£igt;uilurw. m. pi. parents adoptifs. Pleeg vader. m. père adoptif. Pleegzoon, m. lila adoptif. Plegen, v. a. exercer ; commettre; soigner; être accoutnmé, avoir contume. [ Pleging. f. action f., acte m. Pleidooi, n. plaid, plaidoyer m. Plein, n. plaine; esplanade f. PleiMier, f. plAtre; {ij-pse, stuc; emplafrem.;! fig. allégeinent, adonclssement m. j PlifiMteraar, m. plfttrier; stucateur. i Pleinteren, v. n. amp; a. s'arrêter en voyage pour ae rafraichir; plfttrt-r. crépir. Pleitttering. f., v. hepleiMtering. Pleisterkalk, f. platre, crépi; stuc m. Plei Ktcrkuil, m. platrière f. Pleigt;*(erplaati*, f. halte, station f. Pleisterwerk, n. platrage m. Plei«ter%verker, m., v. pleiMteraar. Pleit, f. bélandre m. Pleit, n. procés m., cause f. Pleitbezorger, m. procureur; avocat. Pleitdag, m. jour d'audience m. Pleiten, v. n. plaider, défendre. Pleiter, m. plaideur. Pleiturij. f. plüidoirie, procédure f. Pleitgeding, n. procés in., cause f. Pleithof, n. cour de justice f. Pleitkamer, f. chambre d'audience f. Pleitkunat. f. plaidoirie f., art de plaider m. Pleitrede, f. plaidoyer m. Pleitntcr, f plaideuse. Pleitvogel, m filt;. grand plaideur, chicaneur. Pleitziek te, f. esprit de chicane in Pleitzncht, -ig, V. plcitziekte, -ziek. Pleizier, n. plaisir in. Pleizieren, v. a faire plaisir. Plei/icrig. a. plaisant, amusant. Pleizierpartij, f. partie de plaisir f. j Plei zier rei», f. -rei»je, n. voyage ou tour dej plaisir m. (sance f.! Plei zierrijtuig, n. voiture de plaisir, de plai-j Pleiziertoeht, m. voyage d'agrément m. ( Plek, f. tachef.; endroit, lieu m., place f. Plemp, f. pleinpe, plempe f. Plengen, v. a. répandre, verser. Plenging, f. action de verser ; effusion f. Plengoffer, n. libation f. Pleng wij n, m. vin pour les libations m. Plethamer, m. aplatissoir m. Pletmolen, m. laniinoirm. |
Plet rol, f. laminoir, cylindre è laminer m. PletMteen, m. dégrossi m. Pletten, v. a. aplatir ; laminer; ëcraser. ■'letteren, v. verpletteren. Pletterij. f. aplatisserle f.; laminage m. Plet werk, n. laminoir-, dégrossisaeur m. Pleuriw. f. pleurésie f. Pleuriidijder, m. plcurétique. Plevier, v. pluvier. Plicht, m. uevoir m ; obligation f. Plicht he trach ting, f. accomplissement des devoirs ^ in. (düment. I'lichtelijh, a. amp; adv. conforme au devoir; Plichtgehod, n. loi du devoir f. Plicht ig. a. obligé ; coupable. Plichtmatig, a. amp; adv conforme au devoir ; conformément an devoir. Plichtpleging, f compliment m., civilité f. PlichtMchuldig, a. obligé par devoir. Pl|chtgt;ihalve. adv. par devoir, par obligation. 1*1 ichtvaardig, a. prèt a faire son devoir. Plichtverzuim, n. oubli dn devoir m. Plichtvrij. a. sans obligation, libre. Plint, f. plinthe f. Ploeg, rn. charme f.; fig. gagne-pain m. Ploeghoom. -halk. m. age m., flêcbe f. Ploegilionel, m. timon de la charrue m. Ploegen, v. a. amp; n. labourer (avec la char- rue); planken —, rainer des planches. Ploegen, n. lahoura^e, labour m. Ploeger, m. laboureur, garlt;;on de charrue, Ploeghak, f. curoir, curon m. k'loeghoofd, -hout, n. aep, talon m. Ploegijzer, n. coutre m. Ploeging, f. action de labourer f. Ploegkouter, n. coutre m. Ploegland, n. terre labourable f, Ploegmen, n. couteau a rogner (des relieurs), rosnoir ; coutre m. Ploegos, m. boeuf de labour m. Ploegrad, n. rone de charrue f. Ploegschaaf, f. houvet m. Ploegstaart, -«.teel, m. manche de la charrue, mancheron m. pi. Ploegstok, m., V. ploeghak, PloegKtreek. m haatenr de sillon f. PloegMtrijkbonl, n., v. rigtter. Ploegvore, f. sillon m. (sujet. Ploert, m. fam, libertin, vaurien, mauvais Ploertachtig, Ploertig, a. amp; adv. -head, f. libertin; en débaucbé; libertinage m. Ploeteren, v. n. barboter. Plof. m. bruit sourd que fait qc. qui tombe m. Plof! interj. pouf! Ploffen, v. n. faire du bruit en tombant. Plok. m., v. phik. Plokgeld, n., v. strijkgeld. Ploknaad. f. suture encbevillée f. Plokpenning, m., v. strijkgeld, Plom heenler, m, plombeur, PI om heer en, v, a. plomber. Plomp. a. amp; adv. grossier, lourd; lourdement, ■'lomp! interj. paf! oouf! (pesamment. Plomp, m. bruit que fait une chose lourde qui tombe dans l'eau m. nénuphav m. (plante). |
643
plompen, v. n. faire un bruit sourd en tom- bant dans Teau. plomperd, m. lourdaud, rust/e, manant. plomplieid, f. grossièreté, lourderie f. plonNMtok, m. buuille f., bojilloir m. plouzen, v. a. amp; n. jeter 01 tomber rude-ment dans l'eau; remupr l'eau avec une plooi, f. pli; fiir. tournure f. (bouille. plooien, v. h. plier ; fijf. accommoder, plooi«r, in. Plooiitter, f. plicur, -euse. plooiins, f. action de plier, p.issure f. plooimutM, f. toque f. plooiwerk, n. ouvrage plissé m. plooten, v. a. plamer. plooter, in. celui qui plame le? peaux. plooterij, f. plana^e m.; plamerie f. plootwol, f. laine ótée des peaux par le plamage f. plotaelijk, -line, a- amp; «oudain, 8Ub:t ; aubitement, tont i\ coup, inopinément. plotMen, v. n. tomber rudement. plus* m. l.bertin, mauv.tigt;« sujet m. pluim, f. plume f.; panm-lie, plumet m. pluimaclitig, a. plumeux. ploima;;». t'. plumage; panaebt' m. pluimaluin, m. alun de plume m. pluimbal, m. volant m. pluimhereider, m. plumassier. pluimlinit, m. panache m. pluimelooM, a. déplumé. pluimen, v. a. plumer. (cour m. pl. pluimgedierte, n. volaille f.,oiseaux de basse-pluimgraaf, m. garde-ménagerie. pluimuras, n. berbe menue f. pluimig, a. plumeux. pluiratMtrijken, v. a. cnjoler, flatter, pluimstrijker, m. -«ter. f. cajoleur, flatteur, -euse, adulateur, -trice. pluimstrijkerij, f. flatterie, cajolerie f. pluimvee, n., v. pluimsedierte. pluir*, n. plucbe, pelucbe f. (étoffe). plui«, f. -je, n. flocon, poil qui voltige in. plui*.. a ; li ij ii* niet —, il n^est pas solide, honnête, loyal, etc. ; 't in daar niet , il ne fait paaquot; bon (ou sür) la. piuiMaclitig, a. comme de la plucbe. PluiMtouw, n cordage refait ni. pluimen, v. a. amp;n. éplucber; etiiler ; croquer; pignocher. Plnixer, m., Plui»»lt;cr. f. tplucbeur, -euse. Pluizerij, f. action d'éplncber. d'etliler f. Pluizig, a. plein de floi'mn, de poila. Pluk, in. cueillaison, cm*.11e, cueillette f.; fig. profit qu'on retire d'une cbose m. Plukhaak, m. jaffet m., marotte f. Plukharen, v. n. se prendre par les cbeveux, se tignonner; «e barpigner. Plukken, v. a. cueilhr; plumer ; éplucber. Plukker, m. Pinkster, f. celui ou celle qui cueille, qui plume, qui éplucbe. Plukkine, f. cueillaison; cueillette f. Plukkorf, m. -mand, f. cueilloir m. Pluksel, n. cbarpie f. Pluktijd, m. temps de la cueillette ni. Pluk vinken, v. plukharen. |
Plukvogel, m. fig. écornifleur m. Plukvrucht, f. fruit bon k cueillir m. Plunderaar, m. pillard, pilleur. Plunderen, v. a piller, saccager, dé^iouiller. Plundering, f. pillage m., déprédatlon f. 1*1 under kamer, f décharge, bouge f. Plundermurkt, f. friperie f. Plunderziek, a. pillard, avide de pillage. PI under zolder, m. décharge f. Plunje, f. hardes de matelot f. pl. ; habits, vêtements m. pl. PlunjekiMt, f. coftre aux hardes de matelot m. Pluvier, m. pluvier ; v. goud-, morinei-, Mtranilpluvier, piepert. (pi., V. rug, Poehel, m. boase ; pop. dos m., épaules f. Pochen, v. n. hamp;bler, faire le fanfaron. Pocher, m. fanfaron, hamp;bleur. Pocherij, f. fanfaronnade f. Pochhans, m. fanfaron, rodomont. Pochster, f. hibleuse, diseusede granda mots. Podagra. D. goutte (aux pieds), podagre f. Podagreus, a. podagre, goutteux. I'odagrist, in. podagre, goutteux. Poddiug, V. pudding. Poedel, m. barbet m., caniche m. amp; f.; fig. bévue, faute f.; faux coup, manque m. Poeder, n. poudre f. Poederhus, -duo*, f. boite A poudre f. Poederen, v. a. poudrer. Poederhemd, n. peignoir m. Poederig, a. poudreux. I'oetlerkleed, n. -mantel, m. peignoir m. Poederkwast, m. houppe jl poudrer f. Poedersuiker, f. sucre en poudre m., cas-Poëet, m. poète. (sonade f. Pfteier, etc , v. poeder, etc. Poel, m. mare f., étang; fig. abime m. Poelepetaad, f., V. parelhoen. Poelier, m. poulailler. Poelsnep,f. Csrasvogei, m. bécassine double f. Poen, n. argent in., monnaie f. Poep. m. pet; rustre westphalien m. Poepelderij, f fam. fadaise, bagatelle f. Poepen, v. n. lAcher un pet, péter. Poeper, m -ster, f. péteur, -euse. Poepuil, m., v. steenuil. Poes, f. minet m., minette; palatine f. Poesten, v. n. souffler. Poester, V. hlaashiklg. Poëtisch, a. poétique. Poëterij, f. poésie f. Poets, f. pi(Nce, singerie, facétie f.; tour m. Poetsen, v. a. nettoyer; cirer, rendre luisant, décrotter; fam. de plaat —, déguerpir, s'eu aller, escamper. Poetsenmaker, m. boufVon. Poetsig. a. bouflon, plaisant. Poezelig, a. -heid, f. potelé, dodu; char- unre graase et pleine t., potelé m. Poëzie, Poëzij. f. poésie f. Pof: interj. pouf I Pof, m. bruit sourd d'un corps qui tombe m.; «»P den — halen, prendre i\ crédit. Poffen, v. n. frapper ; prendre A crédit-Polfer, m. pistolet de poche; fanfaron m. |
644
Pof
Poffertje, n. petit beignet, poupelin m. FnlTertjeskrnani. f. boutique f. (defoire) oil l'on fait et oü l'on man^c des pouiielina. l*oir«rije*gt;vrou\v, f. femme qui fait ou qui vend de petits beignets. Pogen, v. n. tenter, s'efforcer de, tamp;cher. Poging, f. effort m., tentative f. quot;quot;ok, f. pustule f., bouton de petite vérole m. Pokachtig, a. variolique. Pokdaal, f. marque de petite vérole f. Pokdalig, a. marqué de petite vérole. Pokeu, v. n. fourgonner, tisonner. Pokhout, n. bois de ^aïao m. Pokkei, m., v. poukel, pochcl. Pokken, v. n. avoir la petite vérole. Pokkig, a. couvert de petite vérole. Pokknurt*. f. fièvre variolique f. Poh|iiiie»t, f., V. pok. P oh put, m., v. pohtlaal. Pok»tof, f. virus variolique; vaccin m. Pokziekte, f. petite vérole f. Pol, m. niaquereau; paillard. Pol, in. touffe f. de joucs, de roseaux, etc. Polder, m. poldre m Polderbctttuur,n.administration des poldres f. Polderdijk, in. digue de poldre f. Polei. f. pouliot, polion m. Poliep, in. pol3'i)e m. Pol ij quot;ten, v. a. polir, brunir, fourbir; tig. civilitgt;er, former, polir. PoHj quot;ter, m. polisseur; brunisseur. PoiijMting, f. poliMMiire, fourbissure f. PolijrttMtaal, n. •Mteen, m. poliasoir m. Polijütvijl. f. carrelette f. Poli*, f police 1 d'acsurance) f. Politie, f. police f. (lice. Pol itie-voiiimiwaarii». m. commissaire de po-Politie-dienaar, m. agent de police. Politiek, f. politique f. Politiek, n. contume civil ou bourgeois m. Politiek, a politique; rusé, tin, matois. Poli tie-iuutN. f, bonnet de police m. Politic-ruiterwacht, f. gendarmerie f. Poli tie -xaal, f. salie de police ou de disci-Pollak, m. merlan jaune, lieu in. (pline f. Pollepel, m. cuiller a pot f. Pollevij, f. talon de soulier m. Pol», m. pouls; poignet m.; perchef. P«»l*alt;ler, f. artère f. Polt*aderge«;ivel, n. anévrismc m. Poltten, v. a. amp; n. titer le pouls; tig. «onder; trancbir un fossé au moyen d'une perebe. PoUkli»pping, f. pulsation f. Polamofje, n. miton m. Polnnlag. m. pulsation f. PolüMtok, m. perebe f., brin d'estoc m. Poltergeent, in. lutiu ; esprit follet m. PoiueranM.f. procédé m. (au bout d'une queue). Pomp. f. pompe f. Pomphak, m. réservoir de pompe m. Poinphoor, f. rouanne de pompe f. Pomphout, m. clé de pompe f. Pompeminertje, n. cbopinettc de pompe f. Pompen, v. a. pomper. Pompenmaker, m. faiseur de poinpes. |
Pomper, m. pompier. Pompernikkel, m. pompernickel m. Pompgat, n. lumière de pompe f. Pomphaak, m. croc de pompe m. Pomphart, n. cbopine f. Pompijzer, n. verge de piston f. Pompketel, m. cbaudron de pompe m. Pompklep, f. soiijiape de pompe f. Pompmik, f. potence de brimbale f. Pompoen, m. citrouille f. Pompput, m. puits de pompe rn. Pompnehraper, m. curette f. Pompitlinger. m. brimbale, bringuebale f. Pompntang, f. haton de pompe m. Pom p»teek. m. batonnée d'eau f. PompMteel, -ntok, m., v. pompvtaug. Pompwater, n. eau de pompe f. Pompwerk, n. macbine hydraulique f. Pompzoo, f. arebipompe f. Pompziiiger, m. piston m., heuse f. Pompzwengel, m., v. pomp»linger. Pond, n. kilogramme m. ; (oud —) livre f. ; — aterling, livrgt;: sterling ; — vlaamveh, livre de gros f. Pondgaarder, m. courtier en blé. Pondgaren, n. til qui se vend il la livre in. Poudgeld. n. pondage ni. Pondpapier, n. papier qui se vend a la livre, papier de rebut m., maculaiuref. (d'éiém. Ponfl»peer. f. poire de livre f., bon cbrétien. Pomlngewiji*, adv. amp; la livre. PoudapondttgewijM, adv. au mare le franc. Ponjaard, rn poignard m. Poum, PoiiMch. etc., v. punstch, etc. Pont, f. bac ; ponton m. PonigaMten, m. pl. pontonniers. Pontueld. n. tiro1: -'e passé, bachotage m. Pontificaal, n. bai.illements pontiticaux m pl. Pontklep. f. tablier de bac m. Pontman, m. passeur, bachoteur. Pontveer. n. endroit oü l'ou passé une ri- vière dans un bac m. Pontvoerder, v pontman. Pontzeil, n. voile d'un bac f. Pooien, v. n. amp; a. fam. flftter, lamper, sillier la linotte, boire avet; excès. (biberon, -ne. Pooier, m., PooUter. f. fam. buveur, -euse; Pook, m. poignard ; eroc il feu, attisoir m. Pool. m. pole m. Poolheer, m. ours blanc m. Pooleirkel, -kring, m. cercle polaire m. Poolmhoogte. f. hauteur du póle f. PooUter, f. étolle polaire f. Poon (roode), f., v. zeehaan. Poort, f. norte f. Poortader, f. veine-porte f. 9'oortgat. n. sabord m. Poortgeld, n. ilroit d'entrée m. (auxportes). Poonklok, f. cloche de porte f. Poortlaken, n.frised^s sabords f. Poortluik, n. contre-sabord m. Poortring, m. anneau de sabord m. Poor tal ui ten, n. fermeture des portes f. Poorttalie, f. palan de sabord m. Poorttouw,n. raban de .sabord, serre-sabord m. |
Pot
645
Poortvlengel, tn. vantail de porte m. Poortwachter, m. portier. lBf»o«, f. pause f.; nn peu lt;le temps. Poot, m. patte f.; fam. pied tn. Poot, f. planfjon ; plantxr 1 m. Pootig, a. fijj. fam. robuste, fort. Pootje, n. petite patte; v. opzitten: podagre f. Pootvijver, m. alevinier m. PootviMch. m. alevin, nourrain m. Pooxen, v. n. tarder, s'arrêter. Pop, f. poupée; marionnette f., bouton d'un fleuret; nonet m.; femelle d'un aerin, serine f.; nid de chenilles m. Popnehtig, a. comme une poup^e, poupin; fig. affecté, trop étudlé, fat. Popel, m., v. populier. Popelen, v. n. trembler (de peur). Popeling, f. tremblement m. Popje, n. petite poupée; fig. poupon m.; coque de ver k soie f. Poppegoed, n. habioles f. pl.f jouets d'en- fants m. pi., bimbelot m. Poppejonker, m. dameret. Poppelij*, f. poupon,-ne ; fig. jeune homme etieminé, beau m. Poppen, v. n. jouer avec une poupée. Poppenkn«t, f., v. ronzebons. Poppenkraam, f. boutique de bimbelotier f. I'oppenkramer, m. -maakMter, f. bimbelotier, -ière. Poppenxcliool, f. école de petits enfants f. Pnppenvpul, n. jeu de marionnettes m. Poppenwerk, n. poupécs f. pl., jouets; C0- liticbeis m. pl. Poppentvinkel, m. boutique de bimbelotier f. Popperig, a. amp; adv. petit et joli; en poupée. Populier, m. peuplier; tremble m. Popniierboach. n. bots de peupliers m. Populieren, a. de peuplier. Populier baantje, n. cbrysomi^le du peuplier f. Populierbout, n. bois de peuplier m. Populierlaan, f. allée de peupliers f. Por, m. pop. coup (depoing, d'épée, etc.) Ponler, m. Porster, f. réveilleur, -euse. Porei, f. poireau m. PoreuM, a. •heilt;l, f. poreux ; porosité f. Porfier, n. -«teen, m. porpbyre m. PorKeren, a. de porpbyre. Poriën, f. pl. pores m. pl. Porijzer, n. fourgon, alt -o r m. Porren, v. n. réveiller en irnppant nux por-tes; pousser, inciter, talonner; fam. porter un coup d épée. Porring, f. excitation, incitation f. Porselein, n. porcelaine f. PorMelein. f. pourpier (plante) m. PorHeleinaardc, f. terre porcelaine f. Porseleinen, h. de porcelaine. Porwele in fabriek, f. fabrique de porcelaine f. Porneleinlioentje, n. marouette f. 1'orHeleinkaMt, f. armoire i\ la porcelaine f. Pornteleinmaber, -verkooper, m. fabricant; —, marcband de porcelaine. Poriteleinwinkel, m. bouiique de porcelaine f. Porselein zaad, n. semence de pourpier f. |
Port, n. port (de lettre) m. Portaal, n. portail; porche; vestibu'e m, Porte, f. Porte (Ottomane) f. Portefeuille, f. portefeuille m. Portelen, v. n. bouillonner. PorteUvei, f. petit-lait m. Portie, f. portion, part f.; ordinaire m. Portier, m. portier; pylore m. Portier, n. portière (d'un carrosse) f. Portierglas, n. glacé de portière f. Portiersebap, n. charge de portier f. Portierswoning, f. logement d'un portier Portret, n. portrait m. ( m., porterie f. Portretschilder, m. peintre de portraits. Portretteeren, v. a. faire le portrait (de). Portuurlijn, f. bosse de bout f. Portvrij, a. franc de port, affrancbi. Portwijn, m. vin de Porto m. Pos(t), f. gremille, perche goujonnière f. Post, m. jambaere de porte, poteau m.; partie f., article m. (de compte); station f.; emploi, poste; courrier des lettres m. Post, f. bureau de poste m. Post, n. papier de poste m. Postbediende, m. commis de la poste. Postbericbt, n. avis apporté par la poste m. Postbode, m. messager, courrier de poste. Postchais. f. chaise de poste f. Postdag, m. jour de poste, ordinaire m. Posteeren, v. a. poster, placer, établir. Postelein, f. pourpier m. (plante). Posterij. f. poste f. Postgeld, n. frais de port m. pl., port m. Postboorn, m. cornet de postillon m. Posthuis, n. bureau de poste m. Postjongen, It. postillon. Postkaart, f. carte de poste f. Posthales, f. calèche des postes f. Postkantoor, n. bureau de poste m. Postkar. f. charrette de poste f. Postknecht, m. postillon. Postkoets, f. diligence, coche f. Postlijst, f. liste des lettres f. Postlooper, m. courier, messager. Postmeester, m. directeur. Postmerk, n. timbre de poste m. Postpaard, n. cbeval de poste; mallier m. Postpapier, n. papier a lettres m. Postreis. f. journée de poste f. Postrijder, m. courrier, postillon. Postschip. n. paquebot m. Postscbrijver, m. commis de poste. Postscriptum, n. post-scriptum m. Posttijd. m. temps du départ de la poste m. Posttijding, f. nouvelle apportée par la poste f. Postuur, n. posture, attitude f., port m. Postwagen, m. diligence, coche f. Postweg, m. grande route, route postale f. Postwezen, n. affaires de postes f. pl. Postwissel, m. mandat de poste m. Postzegel(tjc).n. timbre-poste m. (naire m. Pot. m. pol; enjeu m., poule f.; tirelire f.; ordi-Potaarde. f. glaise, argile a potier f. Potage, f. potage m. Potagelepel, m. cuiller amp; potage f. |
646
Pre
Potageachotel, m. plat k potage m. Potasch, f. potasse f. Potdeksel, n. couvercle de pot m. Potdicht, a. fort secret, bien caché. Poten, v. a. planter; vinch in een vijver —, cmpoissonner un étang. Potentaat, m. souverain. Poter. m. planteur; pomme de terre k planter f. Potgeld, n. argent inignon m. Potgieter, m. fondeur de marmites. Pothengsel. n. anse d'un pot f. Pothui», n. échoppe f., bonge (de savetier) m. Poting, f. action de planter f. Potjeheniing, m. gruau cuit mêlé avec des raisins secs m. Potjeidatijn, n. latin de cuisine m. Pothaaa, f. fromage ii la pie m. Potkijker, m., v. kenkenklouwer. Potlood, n. mine de plomb f.; crayon m. Potiooden, v. a. noircir avec du graphite. Potioodpen, (. porte-crayon m. PotpaMtei, f. paté en pot m. (riosité. Potpenning, m. médaille f. gardée pour la cu-Pot»cherf, f. têt de pot m. Potachra|it)p«el, n. gratin m. Potaenuiaker, v. povtNenmaker. Potsuiker, f. sucre en pot m. Potten, v. a. mettre (de Targent) de cóté, thésaurier, epargner, faire son magot. Pottenbakker, m. polier. Pottenbakkerij, f. poterie f. Pot ten bak kern o ven, m., v. pottenovon. Pottenbank. f. dressoir m., armoire k vais- selle de terre f. Pottenkant, f. armoire a vaisselle f. Pottenkraam. f., v. pottenwinkel. Potten markt, f. marché aux poteries m. Pottenoven, m. four de potier m. Pottenwinkel, m. boutique de poterie f. Potter, m. Pototer, f. lésineur, -euse. Potvisch, m. cachalot, cachelot m. Potvol, m. potée f. Pover, a. amp; adv. pauvre; pauvrement. Povertje», adv. pauvrement, mesquinement. Praaien, v. a. héler, arraisonner. Praal, f. pompe, splcndeur f. Praalbed, n. lit de parade m. Praalboog, m. are triomphal m. Praalgeboutv, n. édifice magnitique m. Praalgewaad, n. habit de cérémonie m. Praalgraf, n. mausolée m. Praalhans, m. fanfaron, Gascon. Praalkoet*, f. carrosse de parade m. PraaUtoel, m. siége triomphal m. Praalstoet, m. cortége d'un triomphe m. Praalziek, a. glorieux, orgueilleux. Praalzucht. •Mït aime Postentation, superbe. Praam, f. prame f. (navire). Praam, m. oppression f. Praat, m. entretien, discours ; babil m. Praatachtig, a. babillard. Praatal, m. amp; f. jaseur; -euse. Praatje, n. entretien familier; •• voor denPreektrant, rn. manièrc de prècher f. vaak, sornettes f. pl., contes bleus m. pl. i Prefect, m. préfet m, ostentation f.; qui |
Praatmoer, f. jascuse, babillarde. Praatvaar, m. jaseur, babillard. Praatziek, a. babillard, loquace. Praatzucht, f. -ig, a. loquacité; indiscrétion f.; loquace, jaseur. Prachen, v. n. mendier, gueuser, demander d'une manière cajolante. Pracher, m. Pracbster. f. mendiant, -e. Pracht, f. pompe, splendcur f., luxe m. Prachtig, a. -lijk. adv. splendide, pompeux; pompeusement, superbement. Prachtigheid, f. magnificence f., faste m. j Prachtkever, m. bupreste, richard in. Pracht in ccn, f. tangara. tanagra m. Practijk, f. pratique (opposée théorie) f. Practi»ch, a. amp; adv. pratique, -ment. Praktijk, f. pratique, clientèle f.; kwade •en, menées sourdes f. pl. Praktizeeren, v. a. pratiquer; inventer. Praktizijn, m. praticien. I'raktizijnotverk, n. pratique f. Pralen, v. n. faire ostentation ou parade, briller; se jflorifier; pop. blaguer. Prater, m. PraaUter, f. fanfaron, -ne. Pralerij, f. étalage m., ostentation f. Pram, f. fam. téton m., mamelle f. Pramen, v. a. presser, opprlmer. Prammen, v. n. pop. téter. Prang, f. action de presser; oppression f. Prangen, v. a. amp; n. presser, serrer; fig. gêner; pincer le vent. Pranger, m. cave(;on m.; morailles f. pl. Prangijzer, n., v. pranger. Prangmolen, m. moulin a frein m. Prang wortel, m. arrête-boeuf m. Prat, a. amp; adv. fier; fièrement. Praten, v. n, tenir un discours familier, dis- courir, causer, jaser, babiller. Prater, m. Praatster, f. causeur, euse. Pratten, v. n. être fier; bouder. Prauw, f. prahau, prao m.; pirogue f. Prauwel. f. oublie, gaufre mince f. Prauwelijzer, n. gaufrier m. i Precies, a. amp; adv. précis ; précisément. I Predikambt, n. saint ministère m. Predikant, in. ministre (protestant). Predikantsplaats, f. cure f. |mon m. . Predikatie, f. prèche, prédication f.; ser-! Predikatieboek, n. sermonnaire m. Predikbeurt, 1. l- iir ile prècher m. Predikdienst, m. ra:tit ministère m. Prediken, t. a. k. igt;. prècher; sermonner. Prediker, m. prcdlct.teur ; — van Salomo, Ecclésiaste m. Predikheer, m. frèr»? prêcheur. Preiliking, f. préd.ca .ion f. Preek, f., v. predikatie. Preeken, v. prediken. Preeker, v. prediker. Preekheer, v. predikheer. Preekstijl, m. style diï la cbaire m. Preekstoel, m. cbaire f. Preektoon, m. ton de prédicateur i |
647
Pro
Prei, f. poireau m. Prelaat, in. -Mchap, n. prélat; -ure f. premie, f. prime f.; prix m. Prent. f. estampe, taUle-douco, image f. Prenten, v. a. imprimer; inculquer. prentenboek, n. livre dVstamp^s m. Prentenhandei, m. commerce d'estampes m. Prentenkooper, m. marchand d'estampes. Prent en kraam, f., v. prentenwinkel, prenten kramer, m. -kraamster, f. marchand, -e (Tustampes. Prentenwinkel, in. boutique d'eitampes f. Prentkunut, f. gravure en taille douce f. President, m. président. Presidentschap, n. présidence f. present, n. présent, cadeau m. Present, a. présent. presentie, f. présence f. pres-en, v. a. presser, enróler de force, pressing, f. enrólement forcé m. pret, f. plaisir, dzvertissement m., joie f. pretendent, m. prétendant. pretendeeren, v. a amp; n. prétendre. pretensie, f. prétent.on f.; droit m. prettig, a. amp; adv. divertissant, amusant ; d'une rnanière p]a:sante. Preutelaar, m. -ster. f. grogneur ; -euse. ■■reutelen, v. n. bouillonner ; grom;ncler. I'reiitelgeld, n. petite monnaie f. preutelig, a. grondeur, grogneur. preutel werk, n vétilles, habiules f. pl. preutsch. a. amp; adv. -Iieid, f. fier, prade, pré-cieux, dédaigneux ; fit-rement ; tierté f., pruderie f., manières prudes f. pl. Prevelaar, m. -«ter, f. marmotteur, -euse. Prfvelarij, f. marmottage m. Prevelen, v. n. parler entre les dents. Preveling, f. action de marmotter f. Prevelmis, f. messe basse f. Prezenning, f. prélart, prélat m. ( f. Prezenningnaad, m. 1 tre de toile goudronnée Prezenningspijker, m. clou de prélart m. Prieel, n. berceau, cab net de verdure m. Priegelen, v. a. rosser avec un baton. Priem, m. poinron ; stilet; fusil ü aiguiser m. Priemdonker, a. fort obscur. Priemen, v. a. percer avec un poinQoa. Priester, m. -es, f. prêtre ; prètresse. Priesterambt, n. prêtrise f., sacerdoce m. Priesterdom, n. clergé m. ( m., soutane t'. Priestergewaad, -kleed. n. habit sacerdotal Priesterlijk, a. sacerdotal. Priesterschaar, f. corps des prêtres m. Priestersebap, n. dignité de prêtre f. Priesterschap, f. cierjjé m. Priesterwijding, f. ordination f. Prij, f. charogne; méchante femme f. Prijken, v. n. faire parade; briller. Prijs, m. prix m., recompense; valeur; prise, capture f ; lot m. Priisbedervcr, m. gftte-métier. • Prijscourant, m. prix courant m. Prijselijk, a. amp; adv. louable, -ment. Prijsgeven, v. a. amp; r livrer, mettre (une ville) au pillage; se livrer, s'abandonner. |
■ Prijsmoester, m. maltre de prise. I Priisschip. n prise (vaisseau pris) f. Prijsstof, f. sujet mis au concours m. Prijsverdcvling. f. distribution des prix f. : Prijsverhandeling, f. traité qui a remporté I le prix m. Prijsvraag, f. question proposée au concours f. Prijs winkel, m. boutique oil tout se vend èi prix fixe f. Prijzen, v. a. louer, vanter, glorifier. Prijzenswaardig, a. digne d'éloges. Prik, m. piqüre; pointe de fer f.; aiguillon m.; lamproie de rivière f., sept-oeil m. Prikkel, m. aiguillon m.; fig. incitation f. Prikkelbaar, a. -heid, f. irritable, susceptible; irritabilité f. Prikkelen, v. a. picoter; fig. instiguer. Prihkoling, f. picotement m.; fig. instigation f. B*rihken, v. a. piquer. Prikslede, f. traineau que Ton fait avancer avec des bamp;tons ferrés m. Prikstok, m. aiguillon m. Priktol, m. toupie f. Pril. a. gai, frais, florissant. Primaatschap, n. primatie f. Principaal, a. amp; adv. principal, -ement. Principaal, m. principal, patron. Prins. m. prince. Prinsdom, n. principauté f. Prinselijk. H. amp; adv. de ou en prince. Prinsenhof, n. cour d'un prince f. Prinsenk war liertje, n. quart d'heure de jjrace, d'bonnète homme m. Prinses, f. princesse. , Prinsessenbier, n. espèce de bifre blanche f. i Prinsessenbaonen, f. pl. haricots nains A I ton fles m. pl. | Prinsmetaal, n. similor, tombac jaune m. 1 Print, etc., v. prent, etc. Prior. m. prieur. Priores, Priorin, f. prieure. Priorschap, n. prieuré m. Prineerder, m. priseur, taxateur. Priseeren, v. a. priser, estimer, taxer. Priseering, f. taxa*, on, Evaluation f. ' Prisma, n. prisme m. (particulier. i Privaat, n. amp; a. cabinet d'aisances m ; privé; ' Privaat-les, f. le(;on particulière f. i Privaat-man. m. particulier, homme privé. Privaat-onderwijs, n. enseignement parti-Privilcgie, f. privilege m. (culler m. Probeeren, v. a. éprouver, essayer. Proccilecren, v. n. procéder, pJaider. Proces, n. procés m. Proceskosten, m. pl. frais de procés m. pl. Processie, f. procession f. Procesverbaal, n. proctquot;8-verbal m. Proceszick, a. processif. Procuratie, f. procuration f. Procureur, m. procureur. Procureurschap, n. charge de procureur f. Proef, f. preuve f., essai m.; expérience f. Proefblad, n. épreuve f. Proefdagen, m. pl. jours d'épreuve m. pl. |
648
Pro
Proeftlrnk, m., v. proefblail. froefgoucl, n. or d'essai m. Proefhondend, a. qui est ft Tépreuve. I'roefjaar. n. annde de probation f.; noviciat m. lBro«fkun«t, f. docimasie f. I'roeflepel, m. ëprouvette f. Proeflezer, m. correcteur. Proefneming, f. essai, expériment m. I'roefuaald. f. touchau m. Proefondervindelijk, a. expérimental. (f. Proefplaat, f. dénéral m., t-preuve (de planche) Proefpredikatie, f. sermon d'essai; premier prêcne m. (dames f.; montre f. Proefrit, m. course d'essai; course pour les Proefschot, n. coup d'essai m. Proefatlag, m. coup pour les dames m. Proefalot, n. serrure ft double tour f. Proefvpel, n. jeu d'essai; prélude m. ProcfMteen. m. pierre de touche f. ProefMuk. n. cbef d'oeuvre m. Proeftijd, m. temps du noviciat m. Proefwijn, m. essai de vin m. Proef zilver, n. ardent d'essai m. Proenten, v. n. (s)ébrouer ; éternuer. Proeve, f., v. proef. Proeven, v. a. tfüüter; ddjruster. Proever, m. Proefnter, f. celui, celle qui poüte, déffustateur, friand, -e. Profaan, a. amp; adv. profane; -ment. Profaneeren, v. a. profaner. Profeet, m. prophéte. Profesnor, m. professeur. Profe««oraat, n. professorat m. Profetecren. v. a, prophétiser, prédire. Profetes, f. prophétesse f. Profetie, f. prophét.ie f. Profetisch, a. amp; adv. prophétique, -ment. Profiel, n. profil m. profit, avantage, pain m. l'rofijtelijk, a. profitable, avantapeux. Profijtertje, n. binet, brüle-tout m. Profiteeren, v. n. profiter. Prol. f. bouillie au babeurre et aux pommesf. Proilig. a. pullacé. Promotie, f. promotion f. Promoveeren. v. a. amp; n. promouvoir. Prompt, a. -heid, 1. prompt; promptitude f. Pronk, m. parure ; pom pc, parade f., faste m.; montre, exposition f. Pronkbed, n. lil de parade m. Pronkkeeld. n. statue de parade f. Pronkdegen, m. épée de parade f. Pronkdeken, f. courte-pointe f. Pronken, v. n. faire parade, briller. Pronklt;;r(d), m. -«ter, f. celui, celle qui se pare excessivement, damoiseau, petit-maitre; merveilleuse, coquette. Pronkerij, f. ostentation, parade f. I'ronkgewaad, n. habit dlt;! cérémonie m. Pronkgraf. n. mausolée m. I'ronkjuweel. n. excellent bijou m. Pronkkamer, f. chambre de parade f. Pronkkleed, n., v. pronkgewaad. Pronk koe(■•, f. carrusse de parade m. Pronknaam, m. nom de qualité m. |
Pronkpaard, n. cheval de parade m. l*ronk»tuk, n. pièce d'ornement f. Pronk werk, n. ornement m., parure f. 1'ronkzetel, m. siépe trlomphal m. Pronkzucht, f. -ig. ostentation f., amour du faste m.; fastueux. (queur, -euse. l'ronnelaar, m. -nter, f. bousilleur, -euse ; tro-Pronselen, v. n. bousiller ; troquer. I'ronseigeld. n. argent pour les menus plai-Pronselwerk, n. bousillagt;re m. (sirsm. Prooi. f. proie f.; butin m. Proosdij, f. prévóté f. Proost, m. prévót. (plnm. Prop. f. bouchon, tampon m.; bourre f.; étou-l'ropdarm. m. fam. goinfre, goulu m. Pmponeeren. v. a. proposer. I'roponent. m. candidal au ministère sacré. I'roportie, f. proportion f. I'ropositio, f. proposition f. I'roppen, v. a. bourrer, empater; farcir. Propvol, a. plein comme un oeuf. Protest, n. prolöt m. Protestant, m. -sch, a. protestant. Protestantendom, n. protestantisme m. Prolesteeren, v. a. protester. Protestkosten. m. pl. frais du protêt m. pl. ■quot;rove. f. prébende f. Provenier, m. prébendé. Proveniershuis, n. hospice ofl l'on achète aon entrelien ft vie m. Proviand, f. munitions de boucbe f. pl. Proviandeeren. v. a. approvisionner. I'roviandeering, f. approvisionnement m. Proviandhuis, n. magasin de vivres m.; étape f. Proviandmeester, m. munitionnaire. Proviandachip, n. vaisseau avitailleur m. Proviandtvagen, m. caisson de vivres m. Provincie, f. province f. Provinciehout. n. bois rouge m. Iquot;rovincieroos, f. rose de Provins f. Provisie, f. provision; commission f. Provisiekamer, f. dépense f.; office, garde-man ser m. (f.; cellier m. Provisiekelder, m. cave pour les provisions Provisioneel, a.amp; adv. provisionnel; -lement. Provoost, m. prévöt m.; arréts m. pl. Proza. n. prose f. Prozaïsch, a. amp; adv. prosaïque, -ment. Prozaïst, m. prosaïste. Prozastijl, m. style de la prose m., prose f. Pruik. f. perruque f. Pruikebol, m. tête a perruque f. Pmiketlons, f. boite ft perruqnes f. ■•miken. v. n. porter perruque. I'rnikcnet. n. réseau de perruque m. Pruik(cn|maker. m. perruquier. Pruikensmid, m. iron, perruquier. I'mikenstijl. m. iror,. genre rococo m. Pruikentijd.m. iron, temps des collets montés, vieux temps m. I'ruikenwinkel, m. boutique de perruquier f. Pruikerig, a. fam. antique, collet, monté. ■'ruilen, v. n. bonder, faire la moue. Pruiler. m. -ster. f. boudeur, -euse. Pruilerij, f. bouderie f. |
Put
649
Pruilhoek, m. boudoir m. I'ruilmoud, m. amp; f, boudeur; -euse. Pruim. f. prune f.; (tabak*-), shique f. Pruimnhnom, m prunier m. PruimeHant. m. pruneau confit m. Pruimen, v. a. amp; n. chiquer. PruimoiiMap. n. jus de prunes m. Pruimentaart, f. tourte aux prunes f. Pruimepit, f. amande de prune f. Pruimer, m. chiqueur, macheur de tabac. Pruimexteeu, m. no.vau de prune m. Pruimmonlt;l, m. bouche mignonn.! f. Prul, f. chiffon m., guenille f., colifichet: livre —, homme de rien m. Prulachtig, a. amp; adv. chétif; -vement. Pruldichter, m. pauvre poète, rimailleur. Prullenkamer, -kaat. f. décharze f. Pru Henk ooper. m.-nter. f. chifltonnier; -iöre f. Prullenkraam, f, boutique de vieillerie f. atnas de chiffons m. Q* rullen mand, f. panier au\ chiffons m. Prullis, a. amp; adv. chétif; -tivement. PrulNchrift, n. écrit de mille valour m. I'rulachrijver, m. miserable auteur. Prumel, Prnnel, f. brignole f. Prut, f. caülebotte f.; —, a. 't n.:et —, il ne vaut pas ffrand' chose. Pruttelaar, in. -«ter, f. grondeur, -euse. Pruttelen, etc., v. preutelen. Pruttelgejd. v. preutelgeld. (dier. Paalm, m. psauine m.; -en xingen, psalmo-■'«talmlmek, n. psautier m. PHalmdichter. m. psalmiste. Pftalmgettang, n, psalmodie f. PMalmziugen, n. psalmodie f.; —, v. n. psal-modier. (mes. PMaimxinger. m. celui qui chante des psau-P«alter, n. psaltérion m. Puhlicatic. f. publication f. Publiek, a. amp; adv. publique, -ment. Publiek, n. Ie public. Pudding, f. poudinsf m. ■•uf. f. penchant m., 'ndination f.; pouf m. Puffen, v. n. amp; a. souffler ; braver; v. bluffen. Pui, f charpente du bas étaye d'un frontispice. devanture f. Puik. a. exquis, excellent, délicieux. Puik. n. quintessence, dlite, fleur f. Puikdichter, m. excellent poète. Puikjuweel, n. bijou exquis m.; fiif. perle f. B*uikMe!iilder. m. peintre illustre. Puikotuk, -werk, n. chef-d'oeuvre m. Puilader, f. veine variqueuse, varice f. I'uiladerig, a. variqueux. Puilen, v. n. s'enfler. se gonller ; saillir. I'uilong, n. oeil saillant; —, m. amp; f. personae qui a les yeux saillants f. Puiloogig. a. qui a les yeux saillants. Puimsteen, m. (pierrelquot; poncc, pumite f. Puin, n. ddcombres m. pl. Puingras, n. chien-dent m. Puinbaop. m. tas de d«?combres m.; mine f. Pui nkar. f. tombereau m. Puiat. f. pustule f.. bouton, bourgeon m. P uistachiig, a. pustuleux, bourgeonni4. NKnKRf1.-FRAl«1CH * * * |
Puistenbijter, m. cerf-volant m. Puistig, a. bourgeonné, boutonnd. Puistigheid, f. efflorescence de pustules f. Puit, m. (jrenouille f.; fig. tourbier m. Puitaal, m. mustèle, lotte f. Pukkel, v. peukel. pocbel. Pul. f. cruche f.. pot m.. urne f. Pullebroer. m. buveur, biberon. Pullen, v. n. lamper, pinter, lever le coude. Pulver, n. poudre k canon ; poussière f. Pul verdamp, m. fumée de poudre f. Pulveriseeren. v. a. pulveriser. Punch, f. punch, ponche m. Punchglas, n. verre k punch m. Punchkom, f. bol lt;i punch m. I'ii neb si roep, f. syrop h punch m. Punt, n. point; article; moment m. Puut, f. pointe, extrdmité pointue f. Puntacbtig, a. pointu. Puntdit'bt, n. dpiRramme f. Pu ut dichter, m. épigrammatiste. I'unteercn, v. a. pointer; pointiller. Punten, v. a. rendre pointu. Puntbaak, m. agrafe f. Puntig, a. amp; adv. pointu; ponctuel, précis, net, propre; exactement. proprernent. Puntigbeid, f. ponctualité; précision; pro-Puntje. n. petite pointe f. (preté; netteté f. Puntkoraal, n. millépore m. (thegme m. I'iintrede.-spreuk, f. pointe d'espritf.; apoph-Puntuur, f. pointure f., ranijuillon m. I'upil. m. amp; f. pupille. Pnrgatie. f. purgation f.; purgatif m. Purgeerbnon, f. gland de mer m. I'urgeerdrank, m. potion purgative f. Purgeoren, v. n. purger, se purger. Purgeerend, a. purgatif, laxatif. Purgeerkorrels, f. pl. grrains de Tilly OU des Moluques; pignons d'Inde m. pl. Purgeermiddel, n. (remade) purgatif m. Purgeerpil, f. pillule purgative f. Purgeerpoeier, n. poudre laxative f. Purist, m. puriste m. Puristerij. f. purisme m. Puritein, m. puritsin m. Purper, n. pourpre m. Purperacbtig, a. pourpré. Purperen, v. a. teindre en pourpre. Purperen, a. de pourpre. Purperkleed, n. pourpre m. (pre f. Purperkleur, f. pourpre m., couleur de pour-B'urperkleurig, a. pourpré ; purpurin. B*iit-perkoorts, f. fièvre pourprée f. I'urperrood, a. rouge pourpré. Purperscbelp. f. pourpre m. I'urperslak. f. pourprier m. I'urperverf. f. couleur de pourpre f. Purpervervig, a. pourpré, vermeil. B'iit, m. puits m.; fosse; fossette f. Putdeksel, n. couvercle de puits m. Put delver, m. (ouvrier) puisatier m. B'utemmer. m. ceau de puits ; godet m. B'utgalg. f. potence de puits f. I'utgraver. v. putdelver. i'utbaak, m. croc ^ puiser de l'eau m. |
28
650
Put
Putketting. m. chaiue de puits f. Pulkooi, -kouw, f. cage de chardonneret f. Putoor, m. butor m. (oiseau). Putrad, n. roue d'un puits f. Putruimer. m. vidangeur. Put*, f. seilleau, seillot in. Putaen, v. a. puiser avec un seilleau. Putateiger, in. bascule de puits f. Putten, v. a. puiser. Putter, m. chardonneret m. (oiseau). Putting, f. gambe (de hune) f. Putwater, n. eau de puits f. Putzweugel, in. bascule de puits f. Puur, a. amp; adv. pur, sans mélange; pure- ment, enti^reinent, tout A fait. Pyramide, etc., v. pirninide. Q, f. Q, m. di\-sept:.ème lettre de Talphabet f. Quadrille, f. quadrille m. (dansen. quadrille m. (jeu). Quadrilleeren, v. n. jouer au quadrille. Qualificatie, f. qualification f. Qualificeeren, y. a. qualifier, attribuer un titre, une qualité. Qualiteit, f. qualité f. Quantiteit, f. quantité f. (faire quarantaine. Quarantaine, f. quarantaine f.; — houden. Quartet, n. quatuor; quartetto m. Quarto-boek, n. livre in-quarto ni. Qu»»i, adv. quasi, presque, peu K'en faut ; pour ainsi dire. Quatertemper, m. quatre-temps m. Questie, f. question; dispute f. QuietUme, n. quiétisme m. Quietiat, in. quiétiste. Quietisterij, f. quiétisme m. Quine-spel, n. quine m. Quinteaitenii, f. quintessence f. Quintet, n. quintette f. (mal-entendu m. Qui-prn-quo, n. quiproquo m., méprise f., Quitantie, f. quittance f. Quiteeren, v. a. acquitter. Quitte, a. quitte, qui ne doit plus rien. Quota, n. quote-part f. Quotient, n. quotient in. Quotisatie, f. cotisation f. QuotiHceren, v. a. cotiser. li, f. R, f. dix-huitième lettre de l'alphabet f. Ra, f. vergue; antenne f. Kaad.m. conseil, avis; moyen, expédient m.; resolution f.; conseil (municipal)-, conseiller m.; te rade worden, se résoudre. |
Raadgever, m. -geefster, f. conseiller, -ère, donueur, -euse d'avis. Raadgeving, f. conseil, avis m. Raadhui», n. municipalité, maison commune f., hótel de ville m. Raadkamer, f. chambre de conseil f. Raadpennionari», m. grand-pensionnaire. Raadplegen, v. a. amp; n. consulter; délibércr. Raadpleging, f. consultation, délibération f. Raad*be»luit, n. resolution f., décret, arrêt Raadsel, n. énigme f. (m. du conseil. Raadselachtig, a. énigmatique, douteux. (f. Raadselachtigheid, f. incertitude ; ambiguité. Raadselboek, n. recueil d'énigmes m. Raadselwoord, n. mot de l'énigme m. Raadsheer, m. conseiller, membredu conseil. Raadsheerlijk, a. senatorial. Raadsheersambt, n. dignité de conseiller f. Raadslag, m. conseil m., consultation f. Raadsman, m. conseiller. Raadsverga«lering, f. assemblée du conseil f. Raad vraging, I. consultation f. Raadzaal, f. salie du conseil, du sénat f. Raadzaam, a. convenable, utile, propos. Raaf, f. corbeau m. ; Raagbol, m., Raag|s)hoofd, n., v. ragebol. Raagshoufd, v. raagbol. Raagstuk, m. manche de housboir m. Raaigra», n. ivraie f., raygrass in. Raak, f. action de toucbe'r f.; —. m. fond du Raak, a. touché. (palais m., gueule f. Raaklijn, f. tangen te f. Raakpunt, n. point d'attoucbement m. Raam, n. chassis; métier m.j monture f. Raam, m. viaée f. [(d'une scie); croisée f. Raamlood, n. contrepoids de croisée m. Raampapier, n. champi m. Raam zaag, f. scie a débiter f. Raap, f. rave f.; lange —, navet m. Raapakker, m., v. raapland. Raapkaik, f. gobetis, crépi m. Raapkoek, m. gateau de rave m. (vets m. Raapland, n. ravière f., champ de raves, de na-Raapolie, f. huile de navette 1'. Raapzaad, n. navette f. Raar, a. amp; adv. r.ire; étrange; rarement. Raarheid, f. rareté, singularité, bizarrerie f. Raasbol, rn. criailleur, tapageur. Raasbollen, v. n. tapager, criailler. BCaaskalien, v. u. extravaguer. Raaskalling, f. déiire, transport au cerveau m. Raat, f. rayon de miel m. ' Rabaud, m. ruban (de voile) m. Rabai-ber, f. rhulnrbe f. Rabat, n. rnbais m.; plate-bandc, cótière; 1» gouttière (d'une quot;(riture); bande (de rideau) f., tour de lit m. Rabatijzer, n. calfat double m. Rabati-ukening, f. règle de rabais f. Rabatschaaf, f. guillaume i\ platebande m. Rabatte eren, v. a rabattre, escompter. Rabauw, m. capenJu (pomme) m. Rabauweboom, in. capendu in. (pommier). ■ Rabbelaar, m. -ster, f. bredouilleur ; -euse. Rabbelarij, f. bredouillement m. |
651
Kan
Rabbelen, v. n. bredouiller. Rahbelinf;, f. bredouillenien.: m. Kabbeltaal. f. bara^ouin, jarsjon m. Ilabbijn, m. rabbin. itabbijnentlom, n. rabbinisme m. Iiabbijn«cli, a rabbinique. Ilabraken, v. radbraken. Iia«lt n. rune f.; iemaml een rail voor de oogen draaien, fasciner les yeux de qn. Had, a. amp; adv. vite, aurile, pro Tipt, leste, ra-pide; lestcment, rapidement, promptement. ICadbeitlag, n. bandage de rom m. lladbraken, v. a. rompre sur la roue, rouer; écorcber (une langue). Kalt;llt;iigheilt;l, f. vitesse, rapidité f. Btalt;llt;lraaier, tn. tourneur de roue ; boute-feu, meneur, arc-boutant. KadelooM, n. -beid, f. désespdre, perplexe; désespoir m., perplexité f. lil, conseiller. Kaden,v.a. deviner, conjecturer; donner conseil Kadenmakvr, m. cbarron m. HCaflenmakorij, f. cbarronnage m. ■lader, in. ICaad ttcr, f. celui, celle qui de-vine, devineur, -euse; v. raadgever. Haderdiertje, n. rotifère, rotateur m. Itaderkast. f. tambour dea augetim. Hader%vfgt;rllt;, n. rouaïe in. Hadbeid, f. vitesse, a)filitlt;?, rapidité f. Hadijn, f radis ; raifort m. Hadijnloof, n. verdure de radis f BCadijnMi'baaltje, n. ravier m. Hadijwzaail, n. ^raine de radis f Hndnaaf. f. moyeu m. Uad»cbecii. -Nobijf. f. bande de roue f. Hadupaak. f. rais, rayon de roue m. BSadvclg, f. jante de roue f. Haf, f. raf m. (nafjeoirea salées). Hafel, f. éraillure, efSlure f. Hafelacbtix* a. un peu éraillé ou eflili4. Hstfeldraad. ni. lil efllld in. Hafelen. v. a amp; n. (s')eöiler. Hai'clint;. f. ellilure; cliarpie f. Hafetxijde. f. soie etfilde f. Hallinaderij, f. raflinerie f. Haflinadeur, m. ratlineur. HalHneeren, v. a. rafliner. Ha^, n. toile d'ara'jjnce f. Hauebol. in. houssoir i\ long manche in. Bladen, v. a. öter les toiles d'araifjnécs avcc un houssoir. BCak, n. portion d'un chemin, d'une rivitgt;re, etc. qui est presque droit; coude ou siuuo-sité | d'une rivu-re) f.; racage ; porte-vaisselle in.; ratelier d'armea m.; — in den wind, vent contraire in. BCakel, -ntok. m., -ijzer. n. rable, fourgon m. BCakelingM, adv. tout prés, tout contre ; pop. rasibus. ECaken, v. a. amp; n. toucher; fig.émouvoir; re-sarder, concerner ; appartenir; atteindre ou parvenir a, tomberdans ; iiebt geraakt vijn, se famp;cher aisément; in un^uumt—, tomber en disgrace ; vast —, s'accrocher ; van den weg —, s'égarer; itlaagM —, en venir aux mains ; in brand —, prendre feu. |
Raket, n. raquette f. BSaket, f. roquette (plante) f. Raketbal, m. volant m. Btaketinaker, m. raquettier. Bt»ket»pel, n. (jeu du) volant m. Raketten, v. a. jouer au volant. Blakettiug, f. chaine de vergue f. Huk tug, f. action de toucher f. Blakker, m. pousee-cul; tig. vaurien m. Blakketalie. f. palan de racage m. (m. Rakketouw. n. -tro«, m. bamp;tard de racage Ral, m. rale m. (genre d'oiseaux dans Tordre des échassiers). Ralijk, n. têtière ou ralingue de têtière f. Blalle, f. clabaudeuse, babillarde. ■lallen, v. n. clabauder, babiller. ■lairuiger, m. béron-crahier, héron-caiot m. Blam, m. b^lier m.; fig. vieux roué. Ilamblok. -bont, n. blin, burin m. Alamen, v. a. viser; concerter ; supputer. Blaming, f. visée; supputation f. Blam mei, f. bdlier in. Hammeien, v. a. battre avec le bélier. Rammelaar, m. bouquin ; rouquct; hochet m. ■lammelaar, m. -uter. f. babillard, -e. Blam melen. v. n. être en rut (en parlant de lapins et de li^vres); tintamarrer; babiller, parler a tort et a travers. Blammeling, f. tapage ; bruit; babil m. Bamp;ammelkee», m. clabaudeur. Blam men. v. a. bliner. BlainmenaM, f. raifort, radis nolr m. ilammenaoloof, n. verdure de raifort f. Hammeicart«eu, v. a. masser, pétr:r les chairs. HammenaMMinaak, m. goüt de raifort m. Blammenaetxaad, n. graine de raifort f. Ham|gt;, f. désastre, accident fftcheux m. ■lampaard. n. affüt de bord m. ■iMinp^poed. m. adversité, calaniité f. Rampitpoedis, a. amp; adv. inalheureux, infor- tuné ; inalheureusement, fatalement. Slampy.alig. a. amp; adv. -beid, f. trés mal-heureux, miserable; funeste; misérablement, fatalement; grande inisèr? f., état funeste m. Ramnlioot'd, n. tète de holier f. IS.-tm»buorn. m. corne de bélier f. Hamnkooi. f. étable a bélier f. ECaiKtkop. in., V. raniMboofd. BlaniHvaebt, f. toison de bóller f. Rand. m. bord m.; bordure f. ; limbe; tranche {d'une monnaie): marge f. (d'un livre); rebord f. (d'une table); fig. extrdmité f. BlandbclegMel, n. ourlet m., bordure f. Bland en, v. a. munir d'un bord ; cordonner. Elandnebrift, n. note marginale f. Hung, m. rang, ordre; grade m., classe; ranste ; dignité f. Blanggetal. n. nom de nombre ordinal m. BlangHebikken, v. a. arranger, classifier. RangMcbikking. f. arrangement m., classification f. Blangntirijd, m. débat de préséance m. Raiigr.ucht, f. -ig, a. jalousie de préséance f.; qui ambitionne un haut rang. Rank, f. sarment m., branche f., bras m. |
652
Ree
Rank, f. artifice m., intrigue, chicane f. Rank, a. -heiil, f. grêle, effiW, fluet, maigre ; gracilitlt;?, taille (I(?lilt;?e, «veltesse f. Rankin, v. n. pouasor des sarments ou «les bras, se tortiller. Ranonkel, f. renoncule f. Itanonkulhol, m. patte de renoncule f. Ran«, a. ranee; — ^vonlen. rancir. Ranael, m. havre-sac m.; fi^. dos m.; coups m. pi.; ventre m., pause f.; iemaml (op xijn) — geven, rosner qn. RaiiHvlen, v. a. lt;?triller, rosser. RanHheid, f. rancidit^ f. RanMig. h. -heiil, f. ranee; rancidité f. Ranituil. m., v. ooruil. Rantaoen. n. ranQOn ; ration f. Rantaocneerpn, v. a. ran^onner; racheter. RantMoenliouten, n. pi. estains m. pi., cor- nièrca f. pi. Rap, a. •lioiil, f. agile; agility f. Rapnlje, n. racaille, canaille f. Rapé, f. tabac ramp;p£ m. Rapen, v. a. ramasser, recueillir; amasser. Rapier, n. rapière, épée longue f. Rappig, a. -Iieid. f. ^aleux ; gale f. Rapport, n. rapport m.; ressemblance f. Rapporteeren, v. a. rapporter. Rapun«el, n. raiponce f. Rarekiek, m. botte d^optique f. Rarigheid, f. rareté, curiosité f. Rariteit, f. rareté, curiosité f. Rariteit kamer. f. cabinet de curiosit^s m. Ran. n. ras (étoffe) ; gouffre, tournant m.; race; fig. enseance, racaille f. Ras, adv. vite, rapidement. Raiirli, a. -heid. f. prompt; promptitude f. Ranchip, n. bètiment ii voiles carries m. Raap, f. ramp;pe; rujfine f. (des cbirurgiens). Raspen, v. a. rap er ; chapeler (du pain). RasphuiM. n. maison de force f. Raspliuisboef, m. format. RaMphuisvader, m. directeur d^une maison de force, concierge. Rasping, f. action de raper, de cbapeler. Raspvijl, f. ramp;pe f.; rirtoir ; riflard m. Raspzaag. f. 8cie double f. Rasterwerk, n. grillage, treillage m. Rat, f. rat m.; hruine —, surmulot m. Ratel, m. crécelle f.; claquet m. Ratelaar, m. -ster, f. babillard; -e. Ratelen, v. n. battre de la crécelle; fig. l)a- biller, jnaer, clabauder. Ratelman, m. guet, crieur de nuit. Ratelniond. m. amp; f.T v. ratelaar, -ster. Ratel popelier, m. (peuplier) tremble m. Ratelslang, m. serpent a sonnetten m. Ratelwacht, v. ratelman. Ratijn. n. ratine f.; -en, a. de ratine. Ratouw, n. corde de vergue f. Rattckeutel. f. crotte de rat f. Rattenknip. m. ratière f. Rattenkruit, n. mort-aux-rats, arsénic m. Rattennest, n. nid de rats m. Rattenval, f.. V. rattenknip. Rattenvanger, m. preneur de rata. |
Rattcstaart, m. (lime en) queue de rat f. Rattevel, n. peau de rat f. Rauw. a. cru; fig. -e gil. cri perQant et rauque m.; — antwoord, rdponae crue, rude, Rauwachtig. a. un peu cru. (brusque f. Raiiwaehtigheid, f. cruditd f. Ranwelijk, adv. fig. erftment. brutalement. Rauwheid, -igheitl, f. cruditlt;? f. Ravekooi, f. cage d'un corbeau f. Ravelijn, n. ravelin m.. demi-lune f. Ravenaard, m. instinct de corbeau m.; flg. conduite dénaturée des parents f. Ravenaas, n. cbarogne f.; fig. pendard m. Ravengekras, n. croassement des corbeaux m. Ravenzwart, a. noir co mme un corbeau. Ravijn, n. ravin m., ravine f. Ravotten, v. n. foldtrer, batifoler. 9Cavotter, m. -votster. f. celui, celle qui folatre, qui batifole. Ravotterij, f. batifoiage m., folitrerie f. Razeil, n. voile :l vergue f. Razen. v. n. tapager, faire le diable a quatre . Razend, a. furibond, enragé; terrible. Razende, m. amp; f. personne enrasée f. Razernij, f. rage, fr^ndsie f., délire m. ; de drie -en, les trois Furies. Slazijn, etc., v. rozijn. Reaal, m. réal m. (monnaie). Reaetie. f. reaction f. Rehel. m. rebelle. Rehelleeren, v. n. se rebeller, se rdvolter. Rehellie, f. rebellion, revolte f. Rehellig, a. amp; adv. -heid, f. rebelle ; en rebelle; esprit de rebellion m. Recensent, m. critique, censeur. Recenseeren. v. a. critiquer, censurer. Recensie, f. critique, analyse f. Recepis, f. récépiasé m. Recept, n. receitf, ordonnance f. Receptie, f. réception f. Recht, n. droit m.; justice f., tribunal rn.; de -en, pi. la jurisprudence f.; in- en uitgaande -en, droits d'entrée et de sortie m. pl.; met —, de (bon) droit, a juste titre. Recht, a. amp; adv. droit; vrai, con vena bl e; véritable, juste, legitime; justement, direc-tement, vdritablement; exactement. Rechthank. f. tribunal m., cour (de justice) f.; dressoir, buffet nr.. Rechtdag, m. jour d'audience m. Rechtdoener, m. juuticier, juge. ICechtdraad, n. bou^ran, bougassin m. Rechtdraads, adv. dü droit fil. Rechten, v. a. amp; n. remire droit; dresser; juger, porter un jngement ; justicier, exécuter. Reehter. m. juge ; justicier. Rechterambt, n. offic? dejuge m.. judicature f. Rechterarm, m. bras droit m. Rechterheen, n. jambe liroite f. Rechterborst, f. mamelle droite f. Rechterdij, f. cuisse ('.roite f. Rechterduim, m. potce droit m. Rechterhand, f. main droite, dextre f.; fig. secours, appui, soutiet. m. Rechterkant, m. cöté droit m. |
Ree
Reeliierknie, f. ^enou droit m. Kecliterlijk. a. amp; adv. juridique, de juge, juaticiaire; juridiquement. U«eigt;tciroo». n. ueil droit rn. Kecliteruo^lid. n. paupière droitc f. Kecliteroor. n. oreille droit»; f. Kechterpoot. in. pielt;i droit m. Ite«;lit«ritcha|*, n. judicature f. KechtvrachoiKlei-, m. épaule droite f. Ueugt;iterMto«l, m. tribunal m KfelitervU-jigtrI, in. aile droite f. Iamp;«gt;fhtvrvoot, m. pied droit n.. Keclitcrzijtlo, f, cótlt;? droit m. Rwehtevoort, fam. adv. A present, de noa jours. nlt;cUtK eloovi;;, a. -heitl, 1'. orthodoxe; or- thoduxic f. UwulKifeloiivi^e, m. amp; f. orthodoxe. Re rMlifitltenilu. m. i: f. ayant-droit. Sleciitlitfiil, f. qualité de cc qui est droit j fig- rectitude; droiture f. Rsclithuwk, in. -ig, a rectauple (ro). RechtliiiiM, n. malson commune f. RechtiK^n, v. a. autor.'aer. R«chfkani4gt;r. f. chambre de justice f. Recbtmati^, a. -heid, f. jutte, legitime; justice, létfitimité f. (timenient. Reclitiuati^lijk, adv. équitablemcnt, l^giti-Reclttn. adv. a droite. Reclitfthitn, m. juridiction f. Rlt;;ciiti»lgt;lt;:(le, v. tfererhlahtxle. ilevlitMcli. a.j\ droite; droitier; — «.■■■ liitkmch zijn, être ambidextre R«cht»cliapen. a. -heit!, f. honnète, probe, intlt;-gt;rre ; honnêteté, probité. int^xrite f. Reulgt;tMlt;l\%-an^. in. contrainte (par corps); main - forte f. | m.; juridiction f. Reclitn^cliicd, n. ressort d'une cour de justice Recht»^eigt;ruik, n. tormes judic .aires f. pl.; us m pl. IKevhtn^^fliiiKt n. procés m., cause i. RechtM^eldiK. a. valide, vaiable. RochlMgvleerde, m. jurisconsulte, juriste. R**cht»seleer«lheilt;l, f. jurisprudence f. RcvhfNiianilel, in. procvs m.; procedure f. R«cht»ko»tcn, f. pl. frais de justice m. pl. Recktvkuiidi;, f. jurisprudence f. Reck(»iiia«:ht« f. pouvoir judiciuirc m. R«elit»iiiiddel, n. moyen juridique m. RechtM«gt;ni. adv. A droite. RMvlktHomkcert, adv. demi-tour ii droite. Rechtnpltfgint;, f. administrntinn de la jus-Recli(igt;|gt;raak, f. sentence f., arrêt m. (tice f. Mt echt «(ami ig, a -heid. f. perpendiculaire, vertical; perpendicularity f. RttvlitMtijvig. a. •heitl. f. tétanlque;tétanos m. Reclitwtoeviuclit, f. recours de droit m. ReclitMtrfek«. adv. directement. ReclitMtreek»eli. a. direct, immédiat. Rechtitverdraaier. m. chicaneur., avocassier. RechtoverdraaUn^, f. chicanerie f. Reeh(»verkra«;ht«T. m. violateur du droit. ReclitMVttrkraehting, f. violation du droit f. ReciitMvervulsiHK* f- poursuite f. Rechtsvortlvraar, rn. f. demandeur; demanderesse. |
ICechtMvordering, f. action, demande f. IteclitMvonu, m. forme judiciaire f. IIecli(mvraat;, f. question de droit f. (titre. UeelitstWMgu (van), adv. de droit, A juste R«vlit»£aak, f. affaire de justice f. RuclituzittinK, f. audience, séance f. Rechtuit, adv. tout droit; francheme-nt. Reeliiuitcaau, v. n. aller tout droit. ftSvvhtvaardig, H. -huid. f. juste; justice f. It echt vaardigen, v. a. justifier. Rechtvaardiging, f. justification f. Itechtvaardiglijk. adv. justement. Rechtvaardigniakend, a. justifiant, Itccht vaardig making, v. ruclitvaurdiging. Rechtverkrijgende, m. amp; f. ayant-cause. Rechtvlcugeligeu, in. pl. (oiseaux) ortho-ptèreu m. pl. (xie f. ICechtxinnig,a. -heid, f. orthodoxe; orthodo-Kecht#.innige, m. amp; f. orthodoxe. Reciteereu, v. a. réciter. Keclameeren, v. a. réclamer. Recommandatie, f. recommandation f. Recomiuandeeren, v. a. reooinmander. Recruteercu. v. a. recruter. Recruteering, f. tccrutement m. Recrnut, m. homme de recrue, conscrit. ICector, m. recteur; -aat, n, rectorat m, Btector»cha|gt;, n. rectorat m. Iledacteur, in. rédacteur. Redactie, f. rédaction f. ICeddeloiiM, a -heid, f. irréparable, sans ressource, délabré; situation irréparable f., dé« lahremcnt m. Redden, v. a. sauver, délivrer; débrouiiler; arranger (une succession). Keddcr, m. nauveur, libérateur. Red«leraar, n. celui qui arrange. Kedderen, v. a. ranger, arranger; liqmder (une masse), orienter (les voiles). Reddering, f. arrangement m. Kedding, f. délivrance f.; sauvetage m. Itedding»huei, f. bouée de sauvetage f. Redding»hoot, f- chaloupe de sauvetage. Reddingovlut, n. radeau de sauvetage m. Rede. f. d:scourn in., harangue; raison, fa- culté intcllectuelle f. Rededeel, n. partie d'oraison f. ICeaiegeventl, a. causatlf. ICedekavelen, v. n. argumenter, raisonner. Itedekaveling, f. raisonnement m. Redekunde, f. rhétorique, logique f. Redekundig, a. de rhétorique, logique. Redekundige, m. rhétoricien, rhéteur. RedekuiiMt, f., v. redekunde. KedekuiiMtenaar, v. redekundige. Iledelicht, n. lumière de la ra.son f. Redelijk, a. doué de raison, raisonnable; équitablf ; passable. Reilel ijker wijze. adv. raisonnabl ^ment. Redelijkheid, f. bon sens m.; équité, raison f. R.-tielooM, a. -heid. f. irraisonnable; manque dc raison m., folie f. Redematig, a. •heid, f. conformed la raison; conformité avec la raison f. Redeu, f. raison, cause f., motif m. |
Reg
Redenaar, m. orateur. Kedenaaragave. f. -talent, n. talent d'ora-teur, don de I'dloquence m. (mateur m. ICudenaarmtuon, m. ton oratoirft ou décla-Bledeneerder, m. raisonneur. Redeneeren, v. n. raisonneur, discourir. Redeneer!nlt;;, f. raisonnement m. Redeneerkunde, f. loirique, dialectique f. Redeneerkiindilt;;, a. amp;adv. lo^ique,-ment. Redeneerkundige, m. lo^icien. Redeneertrant, m. -wijz.e, f. manit-re de Rederijk, a. disert; verbeux. (raisonner f. Rederijker, m. rhéteur ; membra d'une cham- bre de declamation. Rederijkernkainer, f. cbambrede rliótoriqne; (aujourd'hui) chambre de declamation f. Rederijklieid, f. loquèle, faconde f. Redewtrijd, m. dispute; controverse f. Redetwitit, in., v. redea(rij4l. Redetwisten, v. n. disputer; controverser. Redevoerder, m. orateur; haran^ueur. Redevoeren, v. n. prononcer un discours. Redevoer!nlt;;. f. discours m., oraison f. Redcvvisftelen, v. n. discourir. RedewiMueling, f. discours, entrctien m. Redexiften, v. n. dpiloRuer. Redezifter, m. ^pilosueur, critiqueur. Redezifting, f. critique minutieuse f. Redmiddel, n. expedient, remède m. Rec, f. chevreuil in., chevrette f. Ree, f., V. reede. Ree, a., v. gereed. Reebok, m. chevreuil m. Reeile. f. rade f.; open—, rade Ibraine f. Reeden. v. a. amp; n. preparer, apprêter: mou-liner (la soie); lt;?quipcr, alYri'-ter lies vaisseaux. Reeder, m. fabricant de toile, de soie, etc.; affréteur, cobour-jeois. Reederij. f. manufacture «Ie toile, de soie, etc. f.; équipement (de vaisseaux) m.; so ciété d'alïr^teurs f.' Reed», a. dlt;?j:\. Reedüchaaf, v. reeNckaaf. Reeilttel, n. fabrique, faQon f. Reef. n. ris (de voile) m. Reefband, m. bande de ris f. Reefgat, n. oeil-de-pie m. ReeUeizing, f. ^arcefte de ris f. Reeftalie, f. palanquin de ris in. Reegebraad, n. róti de chevreuil m. Reegeit, f. chevrette f. Reebout, n. lisse de vibord f. Reek, f. petite herse f.; riiteau in. Reekalf, n. chevrillard in. Reekw. f. s^rie, suite, enfilade f. (ceau m. Reep, in. bande; grosse corde f.; trait; cer-Reepangel, m. ligne arm^e d'hameQons f. RecpdaiiH, m. danse sur la corde f. Reepbout, n., v. boepbout. Reepmaker, -stlager. m. cordier. Reepoot. m. pied de chevreuil m. Reescbaaf, f. varlope f.; riflard m. Reet, f. crevasse, fente, ger(;ure f.; routoir m.; broie. macque f. Reeuw, n. écume sur la bouche d'un mourant f. |
Reeuwen, v. a. déshabiller et nettover un corps mort. Reeuwer, m. -ster, f. celui ou celle qui deshabille et nettoie les morts. Reeuwplek, f. tacbe cadavereuse f. Reeuwzweet, n. sueur de mort f. ReevleeMcb, n. chevreuil m. : Ref(e)rein. n. refrain m. Reformatie, f. reformation f. , Reformeeren, v. a. réformer. Itegeenler, m. regent. (régner. Regeeren, v. a. amp; n. réfrir, gouverner, dinger; Regeering. f. règne; gouvernement m. RegceringlnoM, a. -bei«i. f. anarchique; anarchie f. (noment m. Regeering«anibt, n. emploi dans le gouver-Regeeringnliil. n. -peri»oon. m. membre dil gouvernement ou du magistral. RegeeringvpoHt, v. regeeringMambt. Regeeringwraad. m. conseiller de la resence. RegeeringMtijd, m. durde d'un gouvernement f. RegeeringMvonu.m.forme de gouvernement f. Kegeeringwzaak. f. affaire gouvernementale f. Regeerkunde, f. science du gouvernement, science gouvernementale f. RegeerknnMt, f. art de r^gner m. Regeerzucbt. f. passion de régner f. Regel, rn. r^gle; tringle ; ligne f.; pr^cepte in., loi, maxime f. ; exempli» rn.; coutume ; methode f.; ordre m.; nieuwe —, alinea m. R^-geldraadN, adv. de droit fil ; fig. directe-ment. Regelen, v. a. regler, arranger ; regularises Regeling, f. reglement m. Regelloos, a. amp; adv. -beid. f. irregulier; ir- regulièrement; irregularite f. Regelmaat, f. rójularite f. Regelmatig, a.amp;adv. -beid, f. regulier; re* gulièrement, regularite f. Regelrecht, adv. de droit fil ; directement. Regen, in. pluie f. Regenacbtig, a. pluvieux. DKegenbak. m. citerne f. Regenbeek, f. ravine f., torrent m. Regenboog, m. arc-en-ciel m. Regen boog vincb, m., v. jonkerviMcb. Regenbui, f. grosse-pluie, guiiee f. Itegendicbt. a. impenetrable i\ la pluie. Regendroppel, m. goutte de pluie f. Regenen, f. imp. pleuvoir. Regenboek, m. endroit d'oil vient la pluiem. Regenkap, f. capuchon; tapabor m. Regenkleed, n. habit imperméable m. Regenmantel, m. mant can qui preserve de la pluie, manteau impermeable m. Regenmeter, m. pluviomètre m. R«genpomp, f. pompe de citerne f. Regentcberm. n. parapluie m. Regent, m. regent, d recteur. Regentenkamer, f. chambre des directeurs f. Re gentcM, f. regente, directrice. Regentijd, m. sa'lt;son pluviouse f. Regentacbap, n. regonce f. Regenvlaag, f. ondèe, lavasse f. Regenvioed, m. torrett m., avalasse f. |
Regen vogel, m. pluvier m.
KegenvorHch, m. prenouille verte f.
liegen water, n. eau de pluic f.
Kegenwaterbak, v. regenbak.
Ilegenwaterpomp, v. regenpomp.
■tegenweer, n. temps pluvieux m.
Ilegenwintl, m. vent pluvieux m.
liegen wolk. f. nuage pluvieux m.
■legenworm, m. ver de tem. m.
Il;lt;-genwulp. m. corlieu, gourlieu m.
■legimunt, n. régiment m.
llegiinentHilokter, m. chirurgien-major. ■ --------r
llegimentMgoed, n. elïets apoartenant a un llei««»tok, m. poupee (üun tour) i,
riijlmmt m. pl. , Koi.mis. n. fquipaee, baRage m.
Ilegimentitkind, n. enfant de giberne. : lleiwvaartlig, a. pret a partir.
llegimentHkwartiermeenter, m. quartier- Reiswijzer, m. itinéraire, guide m.
maitre des logis. (colonel. Rei«*ak, m. sac d. bagage m.
RegimentMovorste, m. chef d'un régiment,i Reizen, v. a. voyager ; faire UleginientMNohonl, f. école régimentaire f. j Reiziger, m. .-«ter, f. yoyageur; - • Register, n. registre; index ; jeu d'orguea m. Rek, n. séchoir; jucboir m.; porte-vaisselle llegiHtratie, f. enregistrement m. i m.; te— gaan, se jucner; v. ^ .
Registratiekantoor, n. bureau d'enregistre-. Rek, m. extensiblUte, elaaticite f.
ment m. (ment m. pl.1 Rekbaar, a.
Registratiekosten, m. pl. frah d'enregistre-Registreeren, v. a. enregiatrer.
Reglement, n. reglement m.
■legnleeren, v. a. régler, arranger.
Regit leering, f. reglement m.
Rei, m. cboeur m.; danse f.
Reiger, m. béron loiseau) m.
lleigerboH. m. aigrette f.
Reigerboseb, n. h^ronnière f.
Reigerjaelit, f. obasse aux bérons f. Reigernest, n. nid de béron m. Reigervalk. m. faucon béronnler m. Reigerveer, f. plume de héron f.
Reiken, v. a. amp; n. tendre; s'étendre; toucher ft, atteindre.
Reikbalv.en, v. n. désirer fortement qc. ReikbaiKing, f. ddsir ardent m.
Bleiri, a. -beid, f. pur, propre, chaste; pureté,
propreté, chasteté f.
Reinctte, f. barbe-de-ch^vre (plante) f. Reinigen, v. a. nettoyer, purifier.
-beid, f. ductile; dlictilité f.
Rebbank, f. argue f.; chevalet m. Rekdraad, n. fil d'archal m.
Rekeinden, n. pl. entrebattes f. pl.
ülekel, m. chien male; mamp;tm m.; fig- bomme
brutal, rustre, rustaud.
Rekelarbtig, a. amp; adv. brutal; -ement. ■leUelaebtigbeid, f. rustaudene f. Rekenaar, m. calculateur, anthmeticien.chif-
freur ; boullier m. (rekenraam). Rekenboek, n livre d'arithmdtique m. Rekenbord, n. table pour calculer f. Rekenen, v. a. amp; n. compter, calculer; esti-mer, cro:re ; évaluer ; faire fond. (comptem. Rekenfeil, -fout, f. erreur de calcul f., mé-I Rekening, f. compte, calcul m., note f., mé-I moire m.; confiance ; estimation, attente t., espoir; terme m. . -
Rekenkamer, f. cbambre des comptes f. Rekenknnde, -knnst, f. antbmétlque f. 1 Rekenkundig, -kunstig, a. amp; adv. arithme-j tique ; -ment.
■ n. mriiujti, .. , --------------•li.,../.1-inim
Reiniging, f. nettoiement m., purification f. | Rekenkundige, m. anthmeticien.
Sleinvaar, -varen, f. tanaisie (herbe) f. j Rekenlei, f. ardoise ft chinrer I.
Reis, Reize, f. voyage in.; fois f. | Rekenles, f. leqon d anthmetique.
Reisapotheek, f. droguier m. Reisbaar, a. bon ft voyager. Reisbediende, m. commis voyageur.
Reisgoed, n. bagage de voyage m. Reishoed, m. chapeau de voyage m. Reiskaart, f. carte itinéraire f.
Reiskap, f. cucnlle f. (de moine). Reiskelder, m. cantine, cave portative f. Reiskistje, n. nécessaire m.
Reiskleed, n. habit de voyage m.
n.kenmoler, m. maitre d'arithmftique. ■tekenoefening, f. exfrcire il'ar thni«ique. Rekenpenning, m. jeton m. (decalculm. iïeisbeboeften, f. pl. objets nécessaires pour ! Rekenraam, n., v. rekenaar.
Ie voyage m. pl. (itinéraire m.- Rekenscbap, f. compte ' f
Reisbesebriiving, f. relation de voyage f.,; Rekenscbool, f. école d anthinétlque r.
Reisboek, n. journal de voyage m. ; Rekentafel, comPj0^T
Reisgeld, n. fam. viatique m. (de voyage.' Rekenwijze, f. méthode de calcul I. Reisgenoot, m. amp;f. compagnon OU compagne : Rekke, f. perche V ,, accointno-
Reisgezel, -lin, v. reisgenoot. j Rekkelijk, a. -beid, f. traitabie, accommo
Reisgezelschap, n. compagnie de voyage f. 1 dant ; humeur traitable f. «Stirer
— • quot; - —----- ^------------------.Rekken, v. a amp; n. étendre, allonger, étirer
; (le fer); g'étendre, pröter; jucher.
Rekking, f. extension f., allongement m. I Reklaars, f. botte molle f.
i Rekleer, n. cuir qui prête m. Ata„Arox
! Rektuig, n. rame f. (instrument ft étendre). 1 Religie, f. religion f.
Reiskoets, f. voiture de voyage t. Reiskoffer, m. malle de voj'age f. Reiskosten, m. pl. frais de voyage m. pl. Reislaarzen, f. pl. bottes de voyage f. pl. Reislust, m. envie de voyager f.
Reismaal, f. malle, valise f.
Reismaat, -makker, v. reisgezel. 1 Reismantel, m. manteau de voyage m. Reispas, m. passe-port m.; feuille de route f. j Reispenning, m., v. reisgeld.
Reisnet, f. casquette de voyage f. ! Reisstok, m. baton de voyageur, bourdon m.
656
Rel
Reliquie, f. relique f. Rvliqiiieënkaittje, n. reliquaire m. Rellen, v. n. caqueter, clabauder. Relletje, n. bruit ; badinage m., dispute f. Relling, f. caquet, babil, commdrage m. Relmuia, f. loir m. Rem, m. eurayoir, cabot m. Remedie, f. remade m. Reniin*-n, v. a. cnrayer. Remniing, f. enrayement; «nsabutement m. Samp;einheUingt m. eurayoir in., enrayure f. KeiUMchoen, m. Habot m. Remftn«irant. m. remontrant, anninien. Remonittrantemioni, n. secte des remon-trants f. (nicn. Re^nuntitranlMcli. a. de remontrant, armi-Ren. m. grande course f. Iteulman, f. carrière, lice f.; cirque m. Renlxxle, in. courrier. Rendier, n. renne in.; -vel, n. peau de renne f. Renegaat, m. amp; f. renégat, -e. Renet, f. rainette (pomme) f. Renloop, in. galop m , course f. Rennen, v. n. galoper; counr trés vite. Ren|»erL, n. lice, carrière f.; cirque m. Renprijo, m. pri\ de la course m. Reiik|ieer. f. lance f. Rennpel. n. •ntrijd, m. tournoi; carrousel m Rente, f. rente f.; intérêt m. ; «»|» zijne — leven, vivre de ses rentes ; achtertttallige -u, arrérages in. pl. Rentebrief, m. contrat de rente m. Rentegevend, a. qui donne des revenus, qui rapporte des rentes. RentelouN, a.: — geld, deniers oisifs rn. pl. Renten, v. a. rapporter en revenus. Rentenier, m. -wter, f. rentier; -ière. Rentenieren, v. n. vivre de ses rentes. ReutUamer, f. cbambre des linances f. Rentniet'mter. m. administrateur des finances ; i f. (déplacée par le versoir de la charme). Repelaar. m. ••ter, f. teilleur, -euse. Repelbatik, f. machine a dréger f. Repelen, v. a. tciller, dréger. Repeteeren, v. a. répéter. Repetitie, f. répétition f. Repetitie-horlo{;e. n. montre h repetition f. Repliek, f. réplique f. Reppen, v. a. amp; n. presser; faire mention de; zich —, se dépêcher, se hamp;ter. Republiek, f. répub'ique f. Republikein, m. répubücain. Requent, n. requête, petition f. Requestmeeater, m. maitre des requêtes. Requestrant, m. amp; f. pétitionnaire. Requevtreeren. v. n. demander par requête. Reseda, f. réaéd» ra. |
Reserve, f. réserve f. Reitideiit, m. résident. Rettidentie, f. residence f. Respijt, ii. répit, délai, atermoiement m. Rewpijtltrief, m. contrat d'atermoiement m. Respijtdag, m. jour de répit ou de grüce m. BCe»t, f. reste, restant; résidu m. ReHtant, n. reste, restant, reliquat m. ReNteeren, ReAten, v, n. rester, être de reste. ReHiiltaat, n. résultat m. Rete, f. roucoir m. Reten, v. a. rouir (le lin, le chauvre». Retig, a. crevassi?, plein de fentes. Reu. in. cbien male m. Reuk, m. odorat m.; odeur, senteur f. ; futn m.; fig. répuiation f. Reukaltaar, n. autel des parfums m. Reukballetje, n. pastille odorante f. ReukduoMje, n. cassolette f. Reukeloo», a. sans odeur, inodore. ReukfleNchje, n. tlacon (de senteur) in. kgra», n. tlouve odorante f. Reukmenger, m. parfumeur. Reuk peer, f. poire de parfum f. Reut «poeier, n. poudre de senteur f. k-tof, f. aromate, parfum m. ISeukvat, c. encensoir m. ater, n. eau de senteur f. Reukwerk, n. parfums m. pl. Reuk werker, v. reukmenger. Reuk werk bundel, m. parfumerie f. , f. nerf olfactoire m. Reu», m. géant. ReuMaebiig. a. amp; adv. -beid, f. gigantesque, colossal; énorm^ment ; grandeur colossale f. Reutel, m. rale, ralement m. Reutelaar, m. -«ter, f. grogneur; -euse. telen, v. n. raler; grogner; b.ibiller. Reuter, m. tnmis m. Reuzel, m. panne (de porc) f.; — , n. sain-doux m., axonge f. receveur, tramp;sorier. . .........,_____.. RentmeenterMcbap. n. charge de rereveur f. (Reuzelvet, n. sain-doux m. Rentacbuld, f. arrérages de rentes m. pl. ; R«uzelwor»t, f. saucisse au sain-doux f. Reuvngel, m. courrevite isabelle m. { Reuzenbeeld, n. statue de aéant f., colosse Rep, m.: in — en roer. en consternation, J Renzenband, f. main de géant f. Reparatie, f. réparation f. (en alarme. |Renzenkind. n. enfant de géant m. Repareeren, v. a. réparer. , Reuzenkraebt, f. force prodigieuse f. Repel. m. brisoir m., maquef.; bande de terre | Reuzenra». n. race dr géants f. (pétitionner. ] Ribbevlies, n. plèvre coitale f. j Reuzeniiebreile, f. pas de géant m. 5 Reuzenitlang, f. boa devin, boa constricteur m. Reuzenstrijd, m. glgf;ntomachie f. Reuzenvoet, in. pied de géant m. Reuzenwerk, n. fig. travail gigantesque ra. Reuzin, f. géante. Regelaar, m. -«Ier. f. radoteur; -euse. Revelen, v. n. radeer, rêver. Reveling, f. radoterie f., radotage m. Reven, v. a. prendre les ris. (roulantm. Revolver, m. revolver, pistolet j\ cylindre Rib. Ribbe, f. cóte; longe f. (d'un veau); chevron in.; membrure; nervure f. Ribbenband, m. reliüre a nervures f, Ribbevtuk, n. aioyau m. Ribbetje, n. cötelette f. par- |
Rib
657
Rietpluim, f. tfite de roseau f.
Rietpol, m. touffe de roseaux f, Riet«nijder, m. coupeur de roseaux. Rietniiip, f. bécassine f.
Rietstern, f., v. brand vogel.
RietMtok, m. canne f., bamhou m.
Rietveld, n., v. rietakker.
Rietvink, m. pinson des roseaux in. Rietvoren. Ruiavoorn, m. rotengle. Rietvomch, m. grenouille de marais f. Rietwouiv, m. barpaie f.
Rietxanger, m. grasset m.; V. honchriev' —,
«prinkhnan-rietzanger.
Riet#, wal uw, f., v. hrand vogel.
Rif, n. r^cif; ris de voile m. (reef); squeletto f. Rij. f. rang in., rangée, suite f.
Rijhaan. f. manége i RijheeHt. n. monture f.
Ri ld haar, a. praticable; propre être monté. Rijden, v. a. amp; n. conduire en voiture; aller A cheval ou en voiture ; aller ii patina; frayer (en parlant des poissons); couvrir, saillir.
der, m. -«ter, f. cavalier, -ière ; gouden ijder, pit^ce d'or de 14 florins f. ; zilveren jf, f. rateau m.; rêpe f. (—, ducaton m. Ri felaar, m. joueur aux dés.
quot;felheker, m. cornet m.
felhoni, n. table pour le jeu de dés f. feien, v. n. jouer aux dés.
feUpel, n. jeu de dés m.
Igdrand. m. faux-fil m.
gen. v. a. enfiler; lacer; faufller.
tflijf, n. corset; corps (de jupe) m.
glijn, f. jonche m.
jgmalie, f. ferret m.
gnaald. -pen, f. aiguille i\ lacer f. gne«tel, m. lacet m., aiguillette f. jganoer, n. -veter, m., v. rijgnentel. ^ k, a. amp;adv. riche ; magnifique; richement; magniflquement.
Rijk, n. royaume ; rè?ne m.
Rijkaard, m. homme riche, richard. Rijkdom, m. richesse; magnificence f. Rijke, m. amp; f. homme —, femme riche. Rijkelijk, a. amp; adv. abondant, copieux ; pro-disfue ; richement, largement. (digalité f.
Ri
Ri
kelijkheid, f. abondance, profusion ; pro-kheid, f. richegse, opulence f.
knecht, m. piqueur ; palefrenier.
koetM. f. carrosse m.
katacht, f. ban de l'empire m.
kaadel, m. noblesse de l'état f. k«adelaar, m. aigle impériale f.
ktamht. n. charge de l'état f.
k «am h te naai-, m. fonctionnaire de l'em-re, du royaume.
' «appel. m. globe impérial m.
«hanier, f. hanniiNre de l'emplrt
Templre f. baron de l'empire.
k«hanier. Rij k«harnn. Ri ■
k«hen«ien, f. pl. armée de l'empire f. _k«he«tuur, a. -heid, n. gouvernement m., a'lministration de l'état f.
Rijk«hoflem, m. territoire de l'état m.
Rihhezennwen, f. pl. nerfs costaux m. pl. j Richel, m. rebord, boni; porte-vaisselle;
tiers-poteau m.
Richten, v. a. flirijfer, porter vers, tourner, «Iresser; pointer (le canon ; orienter (les voiles); zich —, s'alifjner ; ee rlt;?gler, se con-former.
Richtiu, a. amp; adv. -h«i«l, f. juste, correct;
exactement, bien; justesse f. (ment m.
Richting, f. direction f.; pointage, orient»*-Richtsnncr, n. liffne f., cordeau m.; figt;f. règle f. Ridder, m. chevalier; tot — Mlaan, faire(qn.)
chevalier. (lerie f.
RiddergeochiedeniM, f. histoire de la cheva-Riddergoed, n. terre noble f.
RidderknHtocl, n. chateau d'un chevalier m. Ridderleen, n. fief noble m.
Riddi-rlijU, a. amp; adv. chevaleresque; vail-
lant; en chevalier, vaülamment. Ridderlijkheid, f. bravoure, valeur, courtoisie chevaleresque f.
Ridderorde, f. ordre de chevalerie m. Ridderroman, m. roman de chevalerie m. RidderMchap, f. chevalerie f.
RidderMchool, f. académie pour la noblesse f. RidderMlag, m. accolade f.
RidderMpel, n. tournoi m.
Ridderspoor, f. pied d'alouette m. (fleur). Ridder»tand, m. ordre équestre tn. Riddorteeken, n. croix d'un O.'dre f. Riddertocht, m. expedition de chevaliers f. Rieken, v. n. amp; a. rlt;'pandre une odeur ; flairer, ] sentir. ,
Riem, m. bande, courroie ; ceinture ; sangle ; rame f., aviron m.; — papier, rame del papier f.
Riemhank, f. banc de rameurs m. Riemhi'alag, n. ferrure des rames f. Riemhlad, n. pale de rame f.
Riemen, v. a. ramer ; ceindre.
Riemgat, n. trou de tolet; point de courroie m. Riftnklamp, m. porte-tolet m., toletière f. Riem mak «gt;r, m. avironnier; ceinturier. Riempin, f. tolet m.
Riemalag, m palade f.; coup de courroie m. Riem werk. n. toutea sortes decourroies; —
van een rijtuig, soupente f.
Riet, n. roseau m.
Rietachtig, a. comme du roseau.
ICietakker, m. jonchaic f.
Riethand, m. lien de roseau m.
RiethoM, m. serbe de roseaux f.
Rietdak, n. toit de chaume. de roseaux m. Rietdekker, m. couvreur en chaume. Rietdijk, m. diifue faite de roseaux f.
Rieten, a. de roseaux.
Rietfluitje, n. chalumeau, mirliton m. Rietgan», Zaail-, CaraMgan«, f. oie Bauvage f. Rietgor», RietmuMchJ.bruant des roseaux m. Rietgraa», n. laiche f.
Rietknot». f. massue de canne f.
Rietmat, f. natte de; joncs f.
Riotmu«ch, f., v. rietgorn.
Rietpeer, f. poire d'angoisse f.
Rietpijp* f. chalumeau m.
28*
Bijw
Rijksdaalder, m. riadals m. Rijk«da{;. m. diète f. (royaume f. ItijkHKebied, n. juriJiction de Tempire, du Kijk •^ezat;, n. autorité souveraine f. llijkagraaf, m. -gravin, f. comte, comtesse de IVmpire. ItijkMlieer^chappij, f., v. rij kMgoxag. Kjjk^höfrand, m. consell d'etat m. IKijknkainerhver, m. chambellau derempire. IKijkMkanaelier, in. chancelicr de Tcmpire. Rijk«krlt;-i(», m. cercle de Tempire m. Itijknkroftn, f. couronne impériale f. RijkNleen, n. flef de l'emp're m. Rijk»le(;er, n. armée de Templre f.; forces militaires du royaume f. pl. Rijknourlog, m. guerre de l'empire f. Rijkoopp'-rhoofd, n. chef de Tetat. RijkMigt;pvolder, m. successeur au tröne. Rijk «opvolging, f. succession au tróne f. RijkMprin««», f. princesse de Tempire. Rijksraad, m. conseil d'état m. Rijk»Mchepter,m. sceptre impérial ou royal m. RijknMtad, f. ville impériale f. Rijksstaf, m., v. rijkswcliepter. Rijkssienden, m. pl. états de l empirem.pl. Rijksvergadering, f., v. rijksdag. Rijksvorst, in. prince de l'empire. Rijksvorsiin, f. princesse de l'empire. (f. pl. Rijkswapen,n. armes du royaume, dc l'empire Rijkswet, f. constitution d'un état f. Rijkunst, f. équiiation f., manége m. Rijkussen, n bardelle f., panneau m. Rijm, m., v. rijp. Rijm, n. rime f.; vers m., poésie f. ! Rijmader, f. veine poétique f. Rijmantel, m. casaque f. Rijmdicht, n. vers rimés m. pl. Rijmdichter, m. poète qui se sert de la rime. Rijmelaar, m. -ster, f. rimailleur, -euse. Rijmelarij, f. rimaille f. Rijmelen, v. n. nmailler. Rijmeloos, a. sans rime, non rimé. Rijm|ei|«voede-, zucht, f. métromanie f. Rijmen, v _ a. amp; n. rimer; mettre en vers,} versifier; fig. (s'iaccorder. Rijmer, m. -ster, f. nmeur, -euse. Rijmerij, v. rijmelarij. Rijmklank, m. rime f. Rijmkunst, f. versification f. R-j mlust, in. envie de rimer f. 1 Rijmslag, m., v. rijmklank. Rijmwerk, n. ouvra^e en vers m. Rijmwoord, n. rime f., mot de la rime m. Rijm wo arden hoek, n. dictionnairc de rimes Rijnaak, m. samoreus m. |m. «ij nhezie, f. baie du nerprun f. j Rijnheziehoom, m. nerprun, bourg-épine m. nhloeni, f. gnapbale arénaire m. Rijngraaf, m. -gravin, f rhingrave. Riingraafschap, n. rhingraviat m. Rijnlandsch, a. de Rbinlande. Rijnsch, -hcid, V. rinsch. Rijnschip, n. vaisseau du Rhin m. |
nschipper, m. batelier qui navlgue sur le nschuit, f. barque du Bbin f. (Rhin. nverhond. n. confédératipn rhénane f. nwijn, m. vin du Rhin m. nwilg, m. troène m. n 7. wal uw, f. hirondelle de rivage f. p, m. nelée blanche f., givre, frimas m. p, f. chenille f. p, a. mür ; müri; fig. bien développé. paard, n. cheval de selie m., monture f. pad, n. chemin que l'on peut passer amp; leval ou en voiture m. pelijk, a. mürement. pen, v. n. amp; a. mürir; rendre mür. pen, v. imp. faire du givre on du frimas. pheid, f. maturité f., fig. age mfir m. ping, f. maturation f. k, m. casaque f. n. osier, scion m., branche menue f.; . brancbage, fagotage m.; ramilles f. pl. Rijshank, f. jetée de fa^ots f.; risban m. Rijshertn. m. risberme m. Rijsh czem. in. balai de bouleau m. Rijshondel, m. faisceau de verges m. Rijshos. m. bourrée f., cotret m., fascine f. Rijshosch, n. oseraie f. Rijshundei. v. rijshondel. Rijschaaf, v. reeschaaf. Rijsch «tol, f. manége m. Rijsdam, in. levée de fascines f. Rijshout, n. faicotatfe m., ramilles; branches de bouleau ou desaule f. pl.;v. wcerdhout. spoor, n. oraière f. jst, f. riz m. (plante). stakker, m. rizière f. otehrij. f. bouillie de riz f. stehrnnd, n. pain de riz m. stekoek, m. gateau au riz m. stemeel, n. far.ne de riz f. Htemelk. f. lait au riz m. sten, a. de riz. stesoep, f. potage au riz m. ntestaart, f. tourte au riz f. stlanil, v. rijstakker. stnat, n. tisane f. stuogst, m. rf:colte de riz f. Ri jsts roo, n. prille de riz f. Ri stvat, n. boucaut de riz m. Rijs tveld, n., v. rijstland. Rijstvink, m. agripenne ortolan ; padda m. Hijst water, n. eau de riz, tisane f. Rijstworst, f. andouille au riz f. Rijswaard, m. terrain planté de saules entre une digue et une rivière m. Rijswerk, n. ouvrage de fascines m. Rijten, v. a. amp; n. (se) déchirer. Kijtijd, m. frai; ndouage (duhareng) m. ij ting, f. déchirure f. Rijtuig, n. voiture f. Rijtuigverhuurder, m. loueur de voitures. Rijven, v. a. ramp;teler ; rèper. Rijwagen, m. chariot m. Rijweg, m. grand chemin ra., route f. |
Roe
659
Rij zadel, m. selle f. Rijzen, v. a. monter, s'élever; fermenter ; poindre; grosair; enchérir, quot;aausser. Rijzentl, a. -Iteid. f. montant; montant m. ou stWe f. (du vin ). Rijzig, a. de haute taille. Rijzi^heid, f. liHUte taille f. Rijzing, f. montée; crue; baasse de prix f. Rikkekikken, v. n. coasser. RilK-n, v. n. friaonner, trembler. Rilling, f. frisson, tremblement m. Rimpel, m. nde f.; faux pli; sillon m. Rimpelaehtig, a ridé. Rimpelen, v. a. amp; n. Ise) rider, (se) froncer. Rimpelig, a. ridé, sillonné, rugueux. Rimpeligheiti, f. rugcsité f. Rimpeling, f. action de rider, de froncer f. Ring. m. cerclo; anneau m., bai^ue f. Ringhantl, m. collier rn. Rin^hoiwl. m. cymbalo f.; carreau m. Ringhout, m. cheville bouclé, a piton f.,' boulon a oeillet m j RingilooHje, n. baguier, dcrin m. Ringduif, f. pigeon ii collier m Ringelen, v. a. entourer .i'lin anneau, bou-1 cler ; fia: soumettre, dompter. Rintgt;«-lmuMcli, f. moinean des b)is m. Ringelooren. v. a. ü^'. ve\er, 1 arceler. I Riiigplrupw. f bombycc de Netstrie m.. an-| nulaire. livrée f. icbeur; rouleau in. RingMUInng. f. ainphisbigt;np, double mar-' Ringen, v. a. amp; n. boucler; porter unebague. | Ring«()lt;*, n. annelet m., petite bague f. i RinckaM. f. cbaton de ba^ue m. Ringkoflorlje, v. ringdnoMje. Ringkoliler, m. cotte de mailles. Rinckrang. m bausnp-col m. Ringloop, m. course de bisui» f., carrousel m. Ringmtrel, f.. V. kraa{gt;mlt;'r**l. Rioumu«*cli, eltlmiimcIi, f. fri(]uet m. Ringmuur, rn. mur de clöture m. Ringna^fl, m. piton, boulon k oeil rn. Ringrup». f., v. ringelvupM. ' Rin^ogewijzlt;*. «dv. «-n cercle. Ring.lanu. Zwomitlang. f. couleuvre f. RingMlout, f- fussé qui entoure un cbamp m. Ringspieren, f. pi. muscles annulaires m.pl. Ringiang. f. tiretoire f., tra:toir m. Ringvinger, m. do'gt annulaire m. Ringvormig, a. en forme d'anneau. annulaire. Ringworm, in annélide; dartre m. Rinkel, m. petite plaque de métal f. Rinkelbel, f. bocbet m. ( bourin m Rinkelbom, f. tambour de basque in., tam-Rinkelen. v. n. faire du tapagp. Rinkelrooien, v. n. faire la vie, bambocber. Rinkelrooier, m. •rnoister. f. coureur, -euse de nuit. (blanc percés m. RinkelMpel, n. jeu avec des morceaux de fer-Rinket. n. guicbet dans une porte d'écluac m. Rinkinken, v. a. amp; n casser avec bruit ; faire du brult (de verrea). Rinniken, v. ginniken. RinNcb. a. -beid, f. aigret, aigrelet, suret; goüt aigret m., légère acidité f. |
Riool, n. égout m., rigole f. Rioolpijp, f. tuyau ou conduit dVgout m. Rittieo, n. risque m. Ri«t, f. rafle; grappe; glane ; touife f. Riwien, v. a. mettre en glauea. Ri«ter, n. wraoir m., oreille f. (de charme). Riotui, m. ognon d'une glane m. Rit, m. tour m., tournée, promenade ou course il cheval, cavalcade f. Ritmeester, m. capitaine de cavalerie. Rilnaald, f., Blardtvorm, m. larve du sca- rabée a ressort f. Rit» ! interj. cric I Rititeb. a., v. rittig. Ritaelon, v. n. frémir, murmurer. Ritlt;teliiig, f. brult sourd (des feuilles,etc.) m. Rit«en. v. a. rouanner; inciter, exciter. RiiHboiit, n. trusquin m. RitMig, a. -beid, f en rut, en cbaleur; lu- brique; rut m.; laac veté f. Ritoijzer. n. rouanne f.; traceret m. Ritning. f. action de rouanner ; — d'inciter f. Ritanaald. f., v. ritnaabi. Ritten, v. a. amp; n. user a force de courir; courir besucoup de cöté et d'autre. Rivier, f riviere f. Riviera:«l, m. anguille de rivière f. Rivierarm, ni. bras d'une rivière m. Rivierh aar», m. perebe de rivière f. Rivierbad, n. bain de rivière m. Rivierdijk, m. digue de rivière f. Rivierdonderpad, -gobie, f. Cbabot de rivière m. Rivierkarper, m. «rarpe de rivière f. Btivierkreeft, m. écrevisse de rivière f. Rivierpaard. n. hippoputamc m. RivierMcbip. n. bateau de nv.ère m. DCiviertmoek, m brocbet de rivière m. Ri vierviseb, m. amp; f. poisaon d'eau douce m. Rivierwater, n eau de rivière f. Rivierweerviarb, m. loche de rivière f. ICivierzand. n sable de rivière m. Rob. in. phuque, glauque m. Rol*, f. estomac m (de gros poianons). RobbedoeM, m. amp; f. Karbon trapu, fille trapuc. Rolibeknoi, m. groa p;ffrc, lourdaud. Robbeniacbt. f. chaase aux phoques f. Rulilie(O)«pfk. n. graisse de phoque f. Rn lgt; ben traan, f. huile de phoque f. Robber, m. tampon in. (des impnmeurs de taille-doucel; rob, robre m. (au jeu). Robbevel, n. peau de phoque f. Stub be vellen, a. de peau de phoque. Robijn. m. amp; n. rubia m. Robijnen, a. de rubis. Rucbebel, f. crachat, fiegme m. Rocbolaar. m. -Mter, f. cracbeur, -euse. Rocbelbakje, n. cracboir m. Roebelen, v. n. cracher. graillonner. Roelieling, f. crachement m. Roebelpot. m. amp; f. fijf. cracheur; -euse. Roebel, m. rouble m. (monnaie russe). Roede, Roe, f. verge; perche, toise; queue f. (d'une comète); pénis m.; baguette f.; fouet m., verge, houssine, gaule f. |
Sok
Roededrager, m. porte-verge, bedeau. Roedehoofd, n. gland m. Roef, f. rouf in., cabane f. ou cabinet m. de bateau ; couvercle de cercueil m. Roeibank, f. banc de rameurs m. Roeibark, f. barque A rames f. Rouidol, m. tolet m. Roeien, v. n. amp; a. ramer; nager; fig. amp; fam. assister une femme en travail d'enfant: transporter en ramant. Roeier, m. ratneur ; jaugeur. Roeiriem, in. rame f., aviron m. RoeiMchi|gt;, n. bamp;timent ii rames m. Roeischuit, f. bateau a rames in. Roeimiaaf, m. galérien. Roeispaan, f. rame f. Roeistok, m. jauge f. (freux m. Roek, Schimnielhek, m., Zaadkraai, f. Roekeloos, a. amp; adv. -beid, f. t^méraire: témérairement; témérité f. Roekoeken, v. n. roncouler. Roem. m. fjloire; célébrité f.; — op iets dragen, se vanter de qc. Roem ach tig, a. glorieux, vaniteux. Ro^mbaar, a. digne de gloire. Roemen, v. a. glorifier, célébrer ; zich —, se vanter, se glorifier, faire gloire de. Roemer, m. -nier, f. próneur, -euse. Roemer, m. verre h vin m. Roeiugierig, a. -heid. f., v. roemzucht. Roemrijk, a. glorieux. (f. Roemruchtig, a. -heid, f. cïMèbre; célébrité Roemwaardig, a. -heid, f. digne de louan- «es; gloire f., mérite m. Roemzucht, f.-ig, a. ambition f.; ambitieux, avide de gloire. Roep, m. cri, appel; bruit, renom m. Roepen, v. a. amp; n. crier, appeler. Roeper, m. cricur; vocatifm.; porte-voix m. Roepertje. n., v. krakeend. Roeping, f. vocation, inclination f. Roepstem, f. voix qui appelle f. Roepvogel, m. appelant m. Roer. gt;1. gouveriiail ; timon m.; rame; fi)?. direction, administration f.; tuyau (de pipe); canon (defusil); fusil m.; —,quot;m., v. rep. DCoerbaar, a. mobile, meuble. Roerbak, m. baquet A remuer, a brouiller m. Roerband. m. ferrure du gouvernail f. Roerdomp, m. butor (oiseau) m. Roeren, v. n. toucher ; remuer ; fig. émou-voir, affecter, toucher; de trommel —, battre la caisse. Roerend, a. mobile, meuble; fig. attendris-sant ; patbétique, toucbant; -e goederen, biens meubles m. pl. Roerganger, m. timonier m. Roerhaak, m., v. roerband. Roerhaken, m. pl. aiguillots m. pl. Roering, f. mouvement, trouble; cours de ventre m.; reverdie f. Roerkruid, n. gnapbale dj-oïque m. Roet knip. f. batterie; cuve matière f. Roerlepel, m. cuiller è. pot f. Roerloop, m. canon de fuail in. |
Roerloos, a. sans gouvernail; immobile. Roerom, f. mélange de plusieurs mets m., ma -cédoine f., salmigondis m.; tilt;. amalgame m. Roerpen, -pin, f. timon m., barre f. Roersel, n. ce qu'on a remué; fig. émotion, passion f., mouvement m. Roerspaan, f. instrument ü remuer m. Roerstok, m. barre du gouvernail f.; béton pour remuer m. Roerstrop, m. Ihjerse de Roertouw, n. ensouaille f. (gouvernail f. Roervink, m. pinson appelant; fig. boute-feu, instigateur, arc-boutant m. Roes, m. demi-ivresse f.; bij den —, en bloc, amp; la boule-vue. [tisme (du blé) m. Roest, m. amp; n. rouille f. ; juchoir m.; racbi-Roest, f. juchoir, percboir m. Roestachtig, a. rouilló, enrouillé. Roesten, v. n. se rouiller; se jucber. Roestig, a. -beid. f. rouillé ; rouillure f. Roesting, f. enrouillement m. Roestkleurig, a. rouilleux, rubigineux. Roest middel, n. moyen contre la rouille m. Roestpapier, n. papier ^ dérouiller m. Roestvlek, f. tacbe de rouille f. Roest vogels, m. pl. passereaux m. pl. Roet, n. suie f. (nosité f. Roetachtig, a. -heid. f. fuligineux ; fuligi-Roetig, a. -heid, f. sali de suie; qui sent la suie; fuliginosité f. Roetkleur, f. couleur de suie f. Roet kleurig, a. de couleur de suie. Roetzwart, n. bistre, noir de fuméem. Roezeil, n. voile latine f. Roezemoezen, v. n. faire tapagc. Roezemoezig, a. impétueux ; orageux. Roezen, v. n. trafiquer en bloc et en tas. Roezig, a. entrr deux vins, k demi gris. Rofiel, f. riflard ; roulement de tambour m.; punition des baguettes f.; fig. verte réprimande f., savon m. RofTelanr, m. -ster, f. bousilleur; -euse. RolFelen. v. a. amp; n. raboter avec le riflard; travailler a la bate; faire passer par les baguettes; battre un roulement; bousiller ; babilier, jaser, caqueter. RofTelig. a. raboteux ; travaillé a la béte. RofTeling. f. action de raboter grossièrement; action de travailler a la béte f. Roffel schaaf, f. riflard m. Rollelwerk, n. bousillfige m. Rog, m. raie (poissonl; —, f., v. rogge. Rogbord, n. plat-bord m. Rogge, f. sei^le m. Roggeaar, f. épi de seigle m. k«ck eakker, m. cbam]) semé de seigle m. Roggebloem, f. coquelicot m. Roggebrood, n. pain de seigle m. Roggehalm, m. tige de seigle f. Roggemeel, n. fanne d^ settle f. Roggen, a. de seigle. Roggesans, f. sauce é la raie f. Roggestroo, n. paille de seigle f. Rog gezak. m. sac é seigle m. Rogge zolder, m. grenier au seigle m. Rok, m. babit, just-au-corps m.; Jupe f. |
661
Bon
Rokken, n. quenouille f. Rokken, v. a. charger la queuouille. Rokkeuhout, n. espèce de futniae f. Rokkenen, v. a., v. rokken t fig. brasser du tnai; semer la divisioa ; trarner, machiner. RokkeuMhoofd, n. tête de queuouille f. Rokkenülok, in. baton de qutnouille m. Roknknoo|t. tn. bouton d'habitm. Rokctlijf. n.corps dejupe m. ItokHmouw, f. manche d^habit f. Roktipand, m. pan d'habit m. Roks»lip. f. basque d'habit, de robe f. Rok»voering, f. doublure d'habit f. Rok»£akv in. poche d'habit f. Rol, f. cylindrem.; roulette f.; róle m., listef.; röle (d'un acteur) m. Rolkaml, m. ruban en rouleau m. Rolliank, f banc amp; roulettes m. Rolhed. n. lit roulettes m. Rolbnurt, f. tour de róle m. Rol Mok. n. rouleau, cylindrc m. Rolgordijn, f. amp; n. store in. Rolhout, n. rouleau; rouloir m. RolkoetM. f. chaise roulante f. Rolleeren, v. a distribuer les róles. Rollen, v. a. amp; n. rouler. Rollende, f. morceau de boeuf roulé m. Rolletje, n. roulette f.; fam. zijrie •» laten aflooiten, faire ses farces. Rolling, f. roulement m. Rolmoften, f. pl., v. bladrollera. Rolpaard, n. cbeval a roulettes ; affüt de canon de bord ni. ( de cbair et mariné m. RolpHn». f. morceau de panse de boeuf rempli Rolpl einter, f. magdaléon m. Rolrond, a. cylindrique. RoUlak. f. volutier m. RoUteen, in. rouleau de pierre m. Rolstoel, m. chaise a roulettes f. Rolntok, m. rouleau; rouloir; roulet m. Roltafel, f. table il roulettes f. Rolvawt. a. qui «ait bien son róle. Rolvormig, a. cylindrique, en rouleau. Rolwagvn, in. roulette f., chariot a roulet-Rontan. m. roman m. (tea m. Romauve. f. romance f. Rouiandiehter. m. -e», f. romancier, -ière. RomaneMk. a. amp; adv. romanesque ; -ment. Romanheld, m. héros de roman. Romanitclirijver. m. -sehrijfnter, f. auteur de romans, romancier, -ière. Romantiitcli, a. romantique. Romanvvoede, •zucht, f. manie de lire des Romer, m , v. roemer. {romans f. Rommel, in.,v. rommelzoo. (pl., friperie f. Rommelarij, f. vieux meubles et uptensiles m. i Rommelen, v. u. amp; a. gronder; grouiller; bour-donner ; brouiller. jeter sens dessus dessous. Rommeling, f. boiirdonnement, murmure; mélange, fatras, tripotage m. Rommelkamer, -kuMt. f. décharge f. Rom me Ik rn id. n. épices mdlangées f. pl. Rommelpot, m. pot bourdonnant m. Rommelochuit, f. bateau m. c\ transporter de vieux meubles. |
Rommelzolder, m. décharge f. Rommelzoo, f. mélange, fatras m. Romp, m. tronc ; corps, corsage m.; carcasse (d'un bètiment) f. Rompelig. a. inégaU raboteux. Rompslomp, adv. malproprement; cn désor-dre ; —m. objetd'un grand vomme, mais de l)eu d'utilité m. pl.; ménage malpropre et déréglé m.; fatras, désordre. Rood, h. amp; adv. rond, circulaire; spbérique; cylindrique; -ment; fig. sincère, franc; ron-d'ement; a la ronde. (A Teatoar. Rond, m. rond, cercle m.; in het—,.1 la ronde. Roodachtig, a. -heid, f. un peu rond, sphé- roide ; rotondité; sphéricité f. Rondas, f. rondache f. [mille de poissons). Rond hekken, m. pl. cyclostomes m. pl. (fa-Rondhor.tig, a. amp; adv. -heid, f. franc, sincère; franchement; franchise, sincérité f. Ronddraaien, v. a. tournoyer, tourner. Ronddwalen, v. n errer (ja etlè, róder. Ronde. f. ronde f.; de — doen, faire la ronde. Rondedann, m. branie m. Rondeel, n tour i moitié ronde f.; rondeau m. Rondemaat, f. mesure runde f. Ronden, v. a. arrondir. (ronde, circuler. Rondgaan, v. n. aller k la ronde, faire la Rondgaand, a. circulant; circulaire. Rondgeven, v. a. donner k la ronde. (se f. Roodheid, f. rondeur,sphéricité; fig.franchi-Rondhout, u. bois arrondi; rondinm. Ronding, f. arrondissement m. Rondkijken, v.n. regarder tout autour (de soi). Rond leiden,v.a.mener partout, servir de guide. Rondloopen, v. n. courir qk et la ; fianer. Rondloopend, a. circulant. Rondom, prp. amp; adv. autour de; l'eutour. Rondreizen, v. n. faire des voyages qk et li; parcourir en :ou8 sens. (envoiture. Rondrijden, v. n. se promener k cheval ou Rondn, f. roue d'une presse f. RondMchenken, v. a. verser k la ronde. Rondsel, n. pignon m., roue dentée f. RonilMlenteren, v. n. se promener sans but, fiiner. RondHluipen, v, n. parcourir k pas de loup. RondMom. V. rondom. Rond stouw. n. corde de la roue d'uue presse f. Rondte, f. rond m., rondeur f. Rondtrompetten, v. «»mtrompetten. Ronduit, adv. franchement, nettement. Rondventen, v. a. colporter. Rondvertellen, v. a. raconter partout. ICond vijl, f.,V. raspvijl. Rondvisch, f. poisson rond m , merluche f. Eiondvliegen, v. n. voler qk et la. Rond voeren, v. rondleiden. Rondvraag, f. demande faite a la ronde f. Rondwandelen, v. n. se promener qk et la. Rondzien, v. rondkijken. Rondzwalken, v. n. flrrer k 1'aventure. Rondzwerven, v. omzwerven. RongMtok, m, enrayoir m. Ronken, v, n. ronfier, Rouker, m. -«ter, f. ronfleur; -euse. |
662
Bos
Honking, f. ronflement m. Ronselaar, m. racoleur, embaucheur; t. kwanlhplaar. (tielen. Rnntielen, v. a. racoler, embaucher; v. kwant-Konxcboni*. a. jeu de marionettes portatif m., Ips marionnettes f. pi. (—worden, rougir. Rood. a. rouare; — verven, teindre en roujfe; Rood. n. couleur rouse f., rouge m. Roodaarde, f. rubrique f.; crayon rouge m. Roodaelitig, a. rougeamp;tre. Roodbaard, in. barbe rousse f., rouseeau m. Rondltlocdic. a. i\ sang rouge. Roolt;lliol, m. amp; f. personne rousse f. Roodbont, a. entremèlé de rouge. Rnodlgt;or»4je, n. rouge gorge m. RoodhorMttapuit, in. traquet m. Rondekool. f. rboti rougem. Rondeioop,in. Rondltnar. v. rnoiikol. (dyssenterie f. Roodliarig;, a. qui a les cheveux roux Roodheid, f. rougeur f., rou^e m. Roo«lkleurig, a. de couleur rouge. Roodkop, ni., v. tafeleend. Rnodkrijt, n. crayon rouge m. (lenez rouge RoodneiiM, m. amp; f. homme ou femme qui a RoodMehaar, f. espèce de merluche f. Rood«lt;*l. n. rouge; fard rouse m. Roodstaart. m.,v miiurnaelit«*t;aa):zwarte —, RoodMtaartje, n. rouge queue m. Rmid valk. n. cresaerelle, crlt;?cerelle f. Roudverver. m. te«nturier en rouge. Roodvervig. V. roodkleurig. Roodvonk, f. scftrlatine f. (maladie). Roodvon, v. roodhol. Roof, m. rapine f.; rapt m.; proie f., butinm. Roof. f. croüte (d'une plaie) f. Ronfaehtig. a. -lieid, f. rapace; rapacité f. Roofdier, n. animal rapace m. Roofgierig, a. -Iieid, f. rapace; rapacité f. Rnofuieriglijk. adv. avec rapacité. Roofgoed, n butin, pillaue m. Rooflicx-k, m., -hol, n., •kuil, m., -nent, n. repaire de brigands ou de pirates in. Roofaehip, n. pirate; corsaire m. Roofopelonk. f. asile de voleurs m. Roofntaat. m. lt;5tat de corsaires m. Roofvogel, m. oiseau rapace ou de proie m. Roofvoct*Inettt, n . aire f. RootV.iek. a. rapace, pillard. Roofzucht, f. -ig. a. rapacité f; rapace. Rooi. f. visée f.; alignement m. Rooien, v. a. viscrèi; ranger, régler; jauger; mesurer; déterrer en creusant; extirper. Rooier, m. celui qui arracbe, déracine ou ex- tirpe (des racines, etc.); jaugeur. Rooiir.g. f. action d'arracber, de déraciner, extirpation f.; alignement; jaugeage m. Rooimeenter, m. Hrcbltecte voyer. Rooi»ehieten. v. n, mirerjuste. Rook, f. veillotte (de foin | f. Rook, m.fumée f Rookaelitig, a. qui sent la fumée. Rookaitaar, n. Rutcl des parfums m. Rookdooa. f. boite fumigatoire f. Rooken, v.n. amp; a. fumer. Rooker, m. fumeur. |
Rookerig, a. qui sent la fumée. Rookerij, f. chainbre k fumer f., fumoirm. Rookgang, m. conduit de la fumée m. ICookgat, n. trou a fumée; fig. boucan m. Rookig, v. rookerig. Rooking, f. fumigation f.; saurissage m. Rook leider, m. tuyau A fumée m. Roolikawt, f. fumoir m. Rooknevt, n. fig. boucan m. (la fumée. RookMeherin, n. écran m. pour préserver de Rookmpck, n. pore ou lard fumée m. Rooktaliak. m. iabac a fumer m. Rookvenster, n soupirail m., ventouse f. Rookverdrijver, m.fumiste; (appareil | fumi-RookvleeNeh. n. viande fumée f. (fuge m. Rookwormt, f. saucisse fumée f. Rookr.older, m. grenier h fumer, boucan m. Rookzuil, f. colonne de fumée f. Room. m. crème; fig. quintessence f. Roomat-htig, a. qui tient de la crème. Roomappel, m. corossol m. Roomboter, f. beurre de crème pure m. Roomen, v. a. amp; n. écrémer; crémer. ICoomijft, n. glace a la crème f. Roomkaa*, f. fromage a la crème m. Room kaakje, n. jonchée f. Itoomorh, -gezind, a catbolique Iromain). Rolt;iinlt;»ehe. Roigt;mHcbg*izinde, m. amp; f. ca- tbol'que-romaln, -e. BCooniNt'lie boon, v. grootcboon. Eloomtaart, f. tarte a la crème f. Roopaanl, n. affüt de bord in. Room. f. rose; rosette; érysipèle f. Roonachtig. a. rosé; eryaipélateux. üClt;»OMkleiir, f. couleur de rose f. Rookten.v.a.griller ; torréfier ( du café); b41er. Roooter, m. gril; grillage m.; table f., tableau synoptique m RooHterluik. n. écout'lle a jour f. Roosterwerk, n. grillage m., grille f. RookterMg«wij■, a. amp; adv. en forme de gril, a claire voie. Rookting, f. grillage m.; torréfaction f. Itooktpan, f. lècbelrite f. Root, f. routoir, rouissoir m. Rooven, v. a. ravir, priver de; pirater. Roover. m. rav.sseur, voleur ; pirate. Ro o ver ben de, f. bande de br^ands f. Roovergekebiedlt;gt;ni«, f. bistoire de voleurs, de br gands f, Rooverhoofdman, n. chef de brigands. Rooverij, f. br fjandajje m.; piraterie f. BCok. n., v. paart!. ItoN, a. roux. RoHaehtig, a. -beid, f. roussütre ; rousseur f. Rokhaar, f. litière f., brancard rn. Rokbaard, m. barbe rousse f. Rokbeier, m. cbeval liayard ; fig. palefroi m ; rossinante f.; personne turbulente f., enfant mutin m. Rokbarig, a. qui a les cbeveux roux. Rokkam, m. étnlle; f g. critique f. Rokkanimen, v a. étriller; fig. cbapitrer (qn.), laver la tête (ii qn.j. Rokkammer, v. paardentuikcber. Roskammorij, V. paardentuisebing. |
Bos
Rosmarijn, -boom, m. romarin m. Roitma rijn plant, f. plants lt;-.e romarin f. Rottmarijuwater, n eau de romarin f. (m. Rosmolen, m. monlin a cheval ou k manége RoM«en, v. a. étriller ; rosser, battre. Rot, f., V. rat. Rot, n. pourriture f.; —, a. pourri. Rot, n. clique, troupe; escouade f. Rotachtif;, a. qui sent le pourri, putride. Rotliak, m. pourri.Hsoir m. Roten. v. a. amp; n rouir (le lin, le chanvre). Rotgans, f. barnache, barnicle f. I Rittgczel, m. camarade de bande ; complice. Rutht^iil, f. pourriture, corruption f. Rothoortf», f. fièvre putride f. Rotmeester, m. chef d'escouade, caporal. Rotmeestersehap, n. rang de caporal m. Ruts, f. rocber, roc in., roche f. Rotnachtig, a. rocbeux, pierreux. Rotsgevaarte, n. masse de rocbers f. RotMgewijze, adv. en forme de rocber; par Rotshol, n. antre de rocber f. (escouades. Rotsig, a. plein de rocbera. Rotsspelonk, f. caverne de rocber f. Rotssteen, m. roe m., pierre de roche f. Rotstrop, f. gat m. Rotswijxe, v. rutsgewijze. Rotten, v. n. (se) pourrir, se pulrtffier; s'at- trouper; v. roten. RottenUrnit, n., v. rattenkruit. Rottenvuur, n. feu de file m. Rottig, a. -heid. f. pourri; pourriture f. Rotting, f. pourriture f.; ruuis^a^e in. (m. Rotting, m. rotang, rotin m.; cannef-, baton Rottinghand, m. cordon de canne m. Rottingknop, m. pomme de canne f. Rottingkwast. m. fioche de canne f. Rottingolie, f. fig. roupd de büton m. pl. Rottingslag, m. coup de büton m. Rouw, m. deuil m.; afli etion f., regret m. Rouwhaai, f. revèlt;-he noire f. Roiiwhaml. m. (bandeau de) crêpe m. Ronwhcilrijf, n. action de deuil f. # Rouwbeklag, n. condoléance f. Rouwbrief, m. lettre d'avis de la mort de qn.;lettrea bordsnoirs f. (qui porte le deuil. Rouwdrager, m. •draagster, f. celui OU celle Rouwen, v. n. être en «leuil, porter le deuil. Rouwen, v. imp causer du regret; het rouwt mij, je m'en repens. Rouwen, v.a. aplaigner (du drap). ' Rouwfloers, n. crêpe (de deuil) m. Rouwgedicht, n. poiMne funèbre m. Rouwgesp, m. bouclé de deuil f. Rouwgewaad, n. habillement de deuil m. Rouwgoed, n. bardes de deuil f. pl. Rouwhoed, m. chapeau de deuil m. Rouwig, a. afflitré, repentant. Rouwjaar, n. an de deuil m. Rouwkamer, f. chambre de deuil f. Rouwkever, m. ténébrion m. Rouwklacht, f. plainte funèbre f. Rouwklagen, v.n. (se) lamenter sur un défunt. Rouwkleed, n. habit m. ou robe f. de deuil. Rouwkoete, f. carrosse de deuil m. |
Rouwkoop, m. folie enchère f., dt'dit m. Rouwlied, n. chant lugubre m. Rouwlint, n. ruban de deuil m. Rouwmaal, n. repas funèbre m. Rouwmantel, m. manteau de deuil m. Rouwschoen, m. soulier de deuil m. Rouwsleep, m. convoi funèbre m. Rouwstaatsie, f. pompe funèbre f. Rouw winkel, m. magasin de deuil m. Rozehlad, n. feullle de rose f. Rozehoom, m., v. rozelaar. Rozehottel, f. gratte-eul m. Roze kleurig, a. couleur de rose. Rozeknop, m. bouton de rose m. Rozelaar, m. rosier m. Rozelauvi«r, m. laurier rose, oléandre m. Rozemarijn, V. rosmarijn. Rozenbed, n. roseraie f. Rozengaard, m. jardin de roses m.,roseraie f. Roze(n)geur, m. odeur de roses f. Rozen boni (n )g. m. miel de roses m. Rozen kever, m. mélolonthe borticole f. Rozenkrun», m. couronne de roses f.;rosaire, cbapelet m. Rozenobol, in. noble h la rose m. Rozenolie, f. buile de roses f. Rozenwater, n. eau de rose f. Rozen wijn, m. vin rosat m. Rozenzalf, f. onguent rosat m. Rozeroo«l, a. de couleur de rose, rosé. Rozesteen, m. rhodite f. Rozestruik, m. rosier m. Rozetak, m. branche de rosier f. Roze wortel, m. orpin rose m. Rozig, a. rou^e, frais, vermeil comme la rose. Rozig, a. érys.pélateux. Rozijn, f. raisin sec m. (razijn);fig. pustule rouge autour de la bouche f. Rozijnekern, f. pépin de raisin sec m. Rozijnenazijn, in. vinaigre de raisins secs m. Rozijnenbaartil, m. bouche entourée decette espèce de dartr» qu'on a comparée :i des raisins secs ; —, m. amp; f. (lersonne qui amp; cette dartre autour de la bouche f. Rozijnen korf, in. cabas m. Robijnen wijn. m. vin de raisins secs m. Rucbelen, v. n. braire. Rueheling, 1'. cri de Tane m. (blicité f. Ruchtbaar, a. •beid, f. public, ébruité; pu-Rug, m. dos; revers (de la main) m.; croupe f. (d'une montagne). Ruggegraad, f. épine dorsale ou du dos, colonne épinière ou vortébrale f. Ruggelings, adv. si la renverse; dos ü dos. Riiggemvrg, n. moelle épinière f. (livre. Ruggen, v.a. een boek—, faire le dos d'un Ruggepijn, f. douleur f. ou mal in. de dos. Ruggespraak, f. pourparler, colloque, abou- chement m., conférence f. Ruggesteun, m. appui, soutien m. Ruggesteunen, v. a. appuyer. soutenir. Rugbaar, n. poil du dos m. Rugbout, n. crochet in. (de porte-faix). Rugkleed, n. caparaqon m. Rugklier, f. glande dorsale f. |
Rup
Ruckorf. m. -mand, f. hotte f.; banneau m. Kugleuiiing, f. dossier, dos m. Ilugricin, in. surdos m. Kugapi*'1', f. muscle dorsal m. llugMtuk. n. morceau de dos m.; lt;?chin(?e f.; rftble; aloyau; revers m. Kugterinc, f. consomption dorsale f. Kncvin. iquot;. nageoire dorsale f. Rngwcrvel, m. vertèbre dorsale f. Ituuwol. f. mftre-laine, laine-mère f. Rugzonuw, f. nerf dorsal m. Rui, m. nme (des oiseaux) f. Riiiilig, a. -h«i«l, f. galeux ; pale f. Ruifn, v. n. muer. Ruiing, f., V. rui. Ruif, Ruifel, f. ratolier m. Ruig, a. -h«ilt;l, f. couvert de poil, velu ; rude,raboteux ; grossier, malhonnête; qualité de ce qui est velu; peluchó in.; fiff. amp;preté; rudesse; malbonnêtetf?. Rnigpoolt;buiz.cr«l, in. base pattuo f. Ruig*chHaf, f. riflard m., salère f. Ruigtn, f. c6t^ du poil m.; broussailles, mau-vaises herbes f. pl.; fip. canaille, racaille f. Ruiken, v. n. amp; a. sentir; flairer; fifi- remar- quer, pressentir, deviner, prévoir. Ruiker, in. bouquet in. (tière f. Ruikermaakuter, •verkoopster, f. bouque-ICuilhaar, a. ^changeable. Ruilebuiten, v. n. troquer. Rnilebuiter, m. -«ter. f. troqueur; -euse. Ruilen, v. a. troquer, behanger. Ruiter, m. -nier, f. troqueur, -euse. Ruilhantlel, in. commerce d'écbange m Ruiling, t°. tfchange, troc m. Ruim, a. eft adv. large, étendu, ample, vaste; libéral; largement, libóralement; plus de, au-dela de. Ruim, n. étendue f, espace; fond de cale {d'un navirei; ncf {d'une dglise) m. Ruimanker, n. ancre de cale f. Ruimbaan, f. place f., espace m. Ruimelijk, adv. largement, lib^raloment. Ruimen, v.a.amp;n. faire place, vider, évacuer, óter; mettre enordre; adonner (en parlant Ruimlieiil, f., v. ruim. n. [du vent). Ruimijzer, n. ddgorgeoir m. Ruiming, f. action de faire place, de vider, de curer: Evacuation, retraite f. Ruimnaald, f. dégorgeoir m.; Epingletle f. RuimnehuotH, adv. de vent large; Ag. largement, amplement, g^n^reusement Ruiin«ehootfteb, a. g^nóreux, liberal. RuiniHehotig. v. ruimMchnot«(eh). ICuimie, f. étendue t., espace, lieu m.; capacité; largp, largue m.; fig. profusion, abondance f. Ruimtemaat, f. mesure de capacité f. Ruin, m. cheval hongre m. Ruïne, f. débris m. Ruineeren. v.a. ruiner. Ruinen, v. a. hongrt-r, cbfttrer; bistourner. Ruifieben. v.n. ruisseler, murmurer; mugir; tinter; aifller, (ment m. Ruinebing, t. murmure; tintement ; sifTle-RuiMmuizen, v.n. tapager; courirles cabarets Ruispijp, f. cornemuse f. |
Ruinpijper, m. joueur de cornemuse. Ruiftvaren, m.. v. rietvoren. Ruit, f. carré; carreau (de vitre) m., vitre; casef. (du damier, etc.); losange, rhombem.; Ruit, f. rue (plante); cale f. (facette f. Ruitcblail, n. feuiile de rue f. Ruit-edik, m. vinaigre de rue m. Ruiten, f. pl. carreau ; -beer, rol decarreau; •vrouw, dame de carreau ; -boer, valet de c. Ruiter, m. cavalier; zivarte —, chevalier arlequin m., barge brune f. (oiseau). Ruiterbende, f. rscadron m., troupe de cava-Ruiterij, f. cavalerie f. (lerie f. Ruiterkracbt, f. forces k cheval f. pl. Ruiterlijk, a. amp; adv. cavalier, franc; fran- chement, sinc«gt;rement, cavalit^rement. RuiterHcb. a. cavalier; op zijn —, ii la cava- lière, cavaliigt;reinent. ItuiterMchap, f. cavalerie f. RuiterMjongen, m. goujat. Ruiters paard, n. cheval de cavalerie m. RuiterMpiHtool, n. amp; f. pistolet d'arqon m. Ruiterssabel, f. sabre de cavalerie m. SSniterMtandbeeld, n. statue équestre f. IC uiterst nt m, f. timbale f. Ruitervaan, f. étendard de cavalerie m. Ruiterwanbt, f. garde de cavalerie; vedette f. Ruituwijn, m. vin de rue m. Ruitezaad, n. graine de rue f. Ruitezall', f. onguent gris m. aCuitijd, m. mue (des oiseaux) f. (en losange. ICuitsgewijze, a. amp; adv. losangé, rhomboïde; Ruk, m. secousse, saccade f., coup m. Rukken, v. a. amp; n. tirer par secousses; arra- cber; saccader; marcher, avancer. IKukking. f. mouvement saccadé m. Rukwind, m. houlft-e de vent; rafale f. Rul, a.raboteux, inégal, rude. (dinairem. Rul, f. aflluence f. (de peuple); débit extraor-Rulheid. f. indgalité f. Rum, f. rhum m. (verrede rhum m. Rumglas. Rumglaasje, n. vrrre —, petit RiimpunMch, f. punch au rhum m. Rumfter. n. rumeur f., tapage, bruit m. Rumoeren, v. n. fa;re du bruit, tapager. Run, f. tan m.; -bak, m. caisse k tan f. Rund, n. béte ^ corner f ; boeuf m.; Runderen, pl. gros bétail m., bêtes bovines f. pl. Rundergebraatl, n. boeuf róti m. Runderharst, m. aloyau de boeuf m. Runderlapjes, n. pl. tranches de boeuf f. pl. Runderrih, f. haut-c6té de boeuf m. Runderschenkel, m. tru.neau m. Run«lerstal, m. étable a boeufs f. Rundvee, n. gros bétail m. Rundvleescb. n. boeaf m. Rune, f. rune, lettre runique f. Runenscbrift, n. écriture runique f. Runiseb, a. runique. Runkleur. f. tannó m., couleur tannée f. Runmolen, m. moulin h tan m. Runnen, v. n.cailler, coaguler ; v. rennen. Runsel. n. présure f. Rups, f. chenille f. Rupsendooder, m. ichaeumon m. |
Sal
665
I Kabberen, v.n. haver; baisotter.
Kabel, f. sabre m.
Kabel, m. martre-zibeline f.
'Kabel, n. sable m. (noir, en héraldique). j Kabel. Kabelbont, n. (pelisse de) zibeline f. ' Kabeldier, n., v. Mabel, m.
j Kabelen, v. n, sabrer.
, Kabelbouw, v. Mabelttla;;.
Kabelklin^, f. lame de sabre f.
; ' Kabel|ilt;-U. m., v. ttabelbont.
KabeUlax. coup de sabre m,
j Kabeltanch, f. sabretascbe f.
I Kabel vel, n. peau de zibeline f.
1 Kaeramenf, n. sacrcment in. ! Kavrameutecl. a. amp; adv. sacramental, -ement. , KacraRientkcheudur. in. profanateur des sa-; Kaerameni-oda^. m. la Fète-Dieu. (crements. 1 Kavrauientokinije, n. tabernacle m. I Kacrifttie, Kaeri»tij. f. sacristie f. ! Kacri»tieniee»*ter. Kacriattein, in. sacristain. j K.tddueeër, m. saducéen.
, Kailduee«;neli, a. saducéen.
' Kailiaan, n. maru(|uin m.
I Kailier, n. amp; m. sapbir m.
! Kiiüieren. a. de saphir.
; KalIla»er(M), 11. safran batard, cartame m. j KitllVaau, f. safran m.
K.iüraanaebtig;, a. de safran, safrané. 1 KafFraanbloeiu, f. crocus in.
1 K.tüVaanceel, a. amp; n. jaune de safran (m.). I Kall'raantueht, f. odeur de safran f. , KatlVaanplanl, -erij. f. safran m.; safranlèref. j K.tlTranen. a «afrané, du safran.
j Ka^e, f. tradit'on f.
. Kat;o. f- sagou m.
Kalt;;oiueei, n. larine de sagou f.
Kajet, f. amp; n. estame f.; Hl de sayette m. , Kajetien, a. d'cstame.
I Kaietwinkcl, m. boutique d'estame f. i Kakerdaanliuut, n. bois de sacerdan m. I Kakervalk, m. sacre m. (bleu l
Kakkerloot! interj. cadedis ! morblcu ! par-I Kalade. f. salade f.
Kaladebak, m. saladier m.
{ Kaladekrop, in. po.nme OU tètC de laitue f. lt; Salade-olie, f. builft douce f.
'Kaladevork, f. fourchetre k salade f. Salamander, m. salamandrc m.
Kalariëeren. v. a. salarier, ^ager.
, Kalariv, u. salaire m., gages in. pl.
1 Kaldo, n. solde de compte ; résidu m.
j Kalep, f. salep m.
I Kalet. n. salon m.; assemblée f. j Kalefjonker, m. petit-maitre, muguet. I KaletjulTer, -pop. f. inijaurée, précieuse. j Kalie f. aauge f.
Kaliebloem, f. fleur de sauge f.
I Kalietnelk. f. lait de sauge m.
Kalmiak, Kalmoniak, in. sel ammoniak m. Kaloiiioni*zet;e2. n. sceau de Salomon m. I Kalpeter, n. salpêtre, n:tre m. i Kaipeteraarde, f. terre nitreuse f. j Kalpetera^-btigt f. nltreux • Saipeterbereider, m. salpètrier. ' Salpet«rdaiup, m. vapeur de •alpètre f.
Rup«vnno»t, n. aid de chenilles m. ICiipteiiMehaar, f. échenilloir m. ItupMViivangMt, f. dchonillagc m.
BCiimcIi, in. roseau, jonc m.
ICuticlMlijk. m. iligue couverte de jonc f. lluMgffl. n. araónic roujce, réaljjar m. ICnolvcr, ii. rou88i, 3'oufte m.
Ruitleeroii, a. de roussi, de youfte. KunHeheii, n. de jonc.
ISun(. f. repos in., paix f.; sommeil m.; pause;
trancjnillité f.; arrêt d'un fusil m. Ku«tnl(anr, n. reposoir m.
ICuvihank, f. banc reposer; canapé m. ICii«tblt;-ii, 11. lit »le repoa m.
Itiiotdaif. m. juur de repos m.
lluMtelouH. n amp; adv. -Itwiil, f. sans repos,
inquiet; inquietude, agitation f.
ICiiMten, v. 11. (ael reposer.
ICuMfii, v. r. se préparer, se disposer. ICuHten, f. pl. jiorte-haubans m.
UiiHtit;. n.-hei«l, f. alerte, vif, dispos, robuste,
tranquille, calme; vijjueur ; tranquillité f. ■CuKtiglijk. adv. fermement ; tranquilleinent. Runttin^. f armure f.. équipement in. RutttUitmer. f. salie d'armes f.; arsenal m. IKiiHtiijn. f. serre-bosse f.
Ru»tnt««!Htor. m. préposé d'un arsenal. l{uH(]ilaa«M. f. lieu de repos m.
ICiotpiitil. n. point de repos m.
RuntMtoel. m. fauteuil m ; bergère f. CluwitoekcMi, n. repos, silence in.
Ru»ttijlt;l, rn. temps de repos m.; vacances f. pl. Ruptuur, n. heure de repoa f.
Ruitlt;«-e«r. f. arrèt 'd'une arme feu) ni Ruw. a. rude; rabnteux ; cru. brut; fijj.apre,
rigoureux; grossier, impoli, brusque. Ruwannl, m. ruward, gouverneur.
Iamp;u\vigt;alt;«t, m., v. weerdliout.
Ruwelijh. a. rudement; grossit-remeui. Ruwliarit;. a. velu.
Ruwheid, f. rudesse ; iné-jalité, aprcté ; aspé-
rité; brusquerie, grossièreté ; brutalité f. Ru%vw«iiaker, m. ouvrierqui ne s'occupe que
de travail irrossier.
Ru^ie. f. dispute, querelle, noise f. BKuz.iifachtis* querelleur, hargneux. RuziMfiiakur. m. -maaktttor, f. querelleur, -euae, boute-feu m. (leuse f.
Ruziezoeker, m. -itter, f. personne querel-
S.
S, f. S. m. dix-neuvième lettre de l'alnhabet.
Ka. interj. lt;;a ! allons I
Kaai, f. amp; a, save, serge f.
Kaaien, a. fait de saye.
K;taifahriekt f. fabrique de save f.
Kahadilkruid, n. cévadille.
Kabliat, m. sabbat m.
Kabhatdag, m. jour de aabbat m.
Kabbatjaar, n. année sabbatique f.
Kabbatjaar, m. violateur du sabbat.
666
Sal
Salpetergccst. m. esprit, ile nitre m. Salpetergroef, f. aalpêtrièro, nitrière f. Salpeterketel. m. rapuroir in. Salpeterloog, f. lessivo de snlpêtre f. Salpeterreuk, m odeur de ealpêtre f. Salpeter-j-.ieder, v. Malpeterl»erellt;ler. Salpeterximr, n. acide nitrique m. Sialpeterig zuur, n. acide nitreux m. SaUafij. f. Haverwortel, m. aalsitia m. Salueeren. v. a. saluer. Saluut, n. salut m.; benediction f. Saluutnrliot. n salve f. Samen, te zamen, adv. Tun aveo l'autre. ensemble ; de concert. (semble. Samenballen, SanK-iiliitiden, v. a. lier en-Samenltintlint;. f. liaison, jonction f. Sanienltlijven. v. n. restcr ensemble. Samenhrensen, v. a. amasver ; rassembler. Samen buigen, v. a. joindre en conrbant. Samendoen, v. a. amp; n. mettre ensemble, joindre ; s'unir ensemble d'intérèts. Samentlrncen, v. a. porter en un möme lieu, mettre tout en un tas. Samendrijven, v. a. cliasser pour réunir. Samendrukken, v. a. comprimer. SamoiKlrukking, f. compression f. Samenduwcn, v. a. joinlt;ire en poussant. Samenflanmen, v. a. joindre :i la bate; fam. coudre pièce il pif'ce, compiler; bacler. Samengaan, v.n. aller ensemble; s'accorder, sympatbiser. Sa'mengieten, v. a joindre en fondant. Samengr»»eien. v. n , v. s«aneeiilt;;rneien. Samenbalen, v. a.,v. bijeenbaien. (suite f. Samenbans, m. connexion, coherence ;liaison^ Samenbaui;en. v. n. Otre lilt;?, avoir de la connexion ; adbérer, ötrc adbérent. Samenbrin^eml, a. suivi ; cohérent. Samenbocbten, v. n,, v. aaneenbeebteii. Samenbonpen, v. a. entasser, amonceler, ac-cumuler. (tion f.; ap^lomin^rat m. Samenboopint;, f. entassement m., accumula-Sainenklutnen, v. a , v. doorecnklutnen. Samenknoopeu. v. a. nouer ensemble Samenkomen, v. n. se réunir, «'assembler. SamenkomNt. f. assemblee; rencontre f. Samenkoppelen, v. a. accoupler. Samenkoppelinlt;;, f. accouplement m. Samenle»sen. v. a. mettre ensemble. Samenieving. f. sociét»?, vie sociale f. Samen lij men. v. a. colier ensemble. Samenloop, m. concours; confluent m. Samenloopen, v.n. courirensemble; fiK con- courir ; accourir ; converter. Samenmencen. v. a. niftier, entremftler. Samenmenging, f. m^lan^e m.; mixtion f. Samennaaien, v. a. coudre ensemble. Samenpakken, v. a. empaqueter ensemble; zicb —, s'entasser, s'accumuler. Samenpersen, v. a. comprimer. Samenpernins, f. compression f. Same ii plak ken, v. a. colier ensemble. SamenraapMel, n. ramassis, amas m. Samenrapen, v. a. ramasser, amasser. Samenrijgen, v. a. lacer ; faufiler. |
Samenroepen, v. a. convoquer. Samen roeping, f. convocation f. Samenrotten, v. n. s'attrouper, se liguer (dans un but criminel). Samenrotting. f. attroupemont m. SamenHebakelen, v. aaneenMebakelen. Sanienwebolen, v. n. s'attrouper. SamenMrboling, f. attroupement in. SanienMmelten, v. a. mêler en fondant. Samenotpannen, v. a. amp; n. atteler ensemble ; fis- conjurer, conspirer. Sameni*panning,f.conjuration, conspiration f. Samenspraak, f. dialogue, colloque; abou- cbement m., conference f. SamcnHtand. m. conjonction f. Samenstel, n. composit.on f.; composé m. SamenHtelk-n, v. a. assembler; composer. Samensteller, m. auteur; redacteur m. Samenstelling, f. assemblage m.; composition ; construction f. Samenstemmen, v. n. accorder. Sainensteniming. f. accord m., harmonie f. Sainentreflen, v u. se rencontrer; coïncider. Samentrekken, v. a. resserrer, contracter. Samentrekkend, a. adstrinsent; styptiqtie ; constringent; systaltique. Samentrekking, f. contraction f.; resserre- ment m.; réunion, jonction f. Samenvatten, v. a. réunir, assembier; com- prendre en abrégé, r^sumer. Samenvatting, f. reunion f.; résumé m. Samenvleebten, v. a. réunir en tressant. Samenvleebting, f. entrelacement m. Samenvloeien, v.n. s'unir en coulant,confiner. Samenvloeiing, t. confluent m. Samenvoegen, v. a. joindre, réunir. Samenvoeging, f. jonction, reunion f. Samenvouwen, v. a. plier ensemble. Samenweefsel, n. tissu m. Samenwerken, v. n. coopérer. Samenwerking, f. cooperation f. Samenwonen, v. n. cobabiter. ( habitation f. Samenwoning, f. habitation commune ; co-Snmenzweerder, m. conjure, conspirnteur. Samenzweren, v. n. conspirer, conjurer. Samenzwering, f. conjuration f,. complot m. Sammelaar, in. -ster. t'. lanternier; -iftre. Sammelarij, f. lanternerie f., lambinage m. Sammelen, v. n. lanrerner, lambiner. Sammelig, a. l^nt, indécis, irrésolu. Samlaal. f. sandale f. Sandelboom, m. arbre de sandal m. Sandelbout, n. bois de sandal m. Sandrak. n. sandaraque f. Sanbedrin, n. sanhedrin m. Sant, n:. saint. Santin, f. sainte. Santenkraam, f. bagage, fatras m. Santorie, f. centaurée f. (plante). Sap. n. sue, jus m.; seve f. Sapanbout. n. (bois de) sapan m. Sapgroen, n. vert végétal ou d'iris m. Sappeloos. a. sans sue ; sana sftve. Sapperloot! Sapperment I v. sakkerloot. Sappeur, m. sapeurm. (qui est succulent. Sappig, a. -beid, f. succulent; qualité de ce |
Sch
667
668
Sch
Schaduwing, f. action d'ombrer f. (m. pl. ftcliafluwlooxeit, m. pl. asciens, amphiciens Seliailutvrijllt;, a., v. Inminerrijk. Scliatlutvy.ijde, f. cöté obscur ; fig. cóté désa-vantageux de qc. ((«n. Sutiuflc-ii, v.a procurer, fouruir; faire; v. «chuf-Schaft, v. Mchacht. Schaften, v. a. servir, donuer a manger. Schaftgat, n. gulchet nu Schaftiiji»t, t. liste des mets. carte f. SchaftinKCMter, in. maitre d'hótel. Schafttijd, m. teinjis du repas m. Schak««rdcr, m. celui qui nuance. SchahecrMcl.n.agr^ablc diversité de couleurs f. SchaLul, f. chatnon in.; maille f., tr^ma^ 1 m.; fi^. liaison, suite f. (au trdmail. Schakelen, v.a. amp; n. enchainer, lier; pêcher Schakeling, f. enchainement m., liaison f. Schakeliiet, n. tramail, trémail m. Schahelralt;l, n. roue de rencontre f. Schaken, v.a amp; n. enlever; larsfuer les manoeuvres ; pêcher aux tramaux ; jouer aux échecs. Schakei*. m. ravissour Id'une fillej; joueur d'échecs. Sehakeeren, v. a. nuancer; émailler. Strhakeering, f. nuance f. Schaking, f. rapt, enlèvement (d'une tille) m. Schal. m. ton, son in. Schalie, f. ardoise f. Schaliedak, n. toit couvert d'ardoises in. Schaliedekker, m. couvreur en ardoises. Schaliemijn. f. ardoisière f. Schaliën, a. d'ardoise. Schal Ie hij ter, m. cerf-volant, lucaue in. Schalk, a. rusé, fripon, cspièsle. Schalk, m. espiègle, fin, matois. Schalkachtig, a. rusé. rnato s, fin. Schalkheid, f. ruse, finesse, malic(! f. Mchalkiteh, -heid, V. nehalk. -Iicid. Schallen, v. n. sonner, reientir. SchaSni, m. chainon m . Schalmei, f chalumeau m. SchalnieiHpcler. m. joueur de chalumeau. Schalonje, f. échalotte f. Schamdek, n accotar(d); plat-bord m. Schamel, a. -heid, f. honteux ; nu ; indigent; chétif; timidité; modeatie; nudité f., parties honteuscs f. pl. Schamen, v. r. avoir honte (de qc.). Scham|i. m. légère atteinte f. Schampen, v. n. fllleurer; toucher éi faux. Schamper, a. -heid, f. arrogant, insultant, aigre ; arrogance, ai^reur f. Scham perl ijk, adv arrogamment, avec dédain. Schampig, a. glissant, SchampMcheut, m. coup de langue indirect m. SchampMchut, n. efiieurure,légere atteinte f.j Schandaal, n. scandale m. (coup de langue m. Schandalig, a. amp; adv. acandalcux, -easement. Schandaliz.eercn, V. a. scandnllser. Schandhurd, n. écriteau infamant m. Schandilaad, f. action infame, infamie f. Schande, f. honte f., déshonneur, opprobre m., Schandek, v.schamdek. (ignominie f. |
Schandelijk, a. amp; adv. -heid, f. honteux, déshonnète, infame; honteusement, ijjnomini-eusement; bonte f., déshonneur m., infamie f. Schandgeld. n. vil prix; salaire de I'lnfamie m. Schandgewaad, n. habit infamant m. Si-handmei k, n., v. ochandteeken. Schandpaal, m. pilori, poteau m. ^ichan tip rijn. m., v. Hchandgeltl. SehandMehahel, f. tabouret in. SchandMchrift. n. écrit infame m. SchandMtraf. f. peine infamante f. Schaiidt«gt;eken. n. note dMnfamic f. Schandvlek, f. opprobre in., bonte f. Schandvlekken, v. a. déshonorer, avilir. SchanH, f. redoute f., fort ; rempart; cbamp;teau de poupe, gaillard d'arrière m. SchaiiMen, v. a., V. verfgt;chanc*en. SchanMgraver, m. pionnier. Schan»kleed, n. bastingue f.; pavois m. Sehannkurl'. m. gabion m. Schanwlouper. m. capote f. (des matelots); mauvais cneval m., haridelle f. Sciiannpaal, m. palissade f. Sehapehuut, in. gi^ot de mouton m. Schapekftp, in.. V. Hehaap»hoofd. SehapengraM. n., v. xwcnkgrai». Schapen hand, m reliure en basane f. Schapenhok, n. hergerie f. SchapenkaaM. f. frontage de lalt de brebis m. Schapenkeutel», m. pl. crotte de brebis f. Schape (igt;) leer, n. basane f. Schapenlnia». 1. tique f. Schapenmelk, f. lait de brebis m. Schapenongel, f. suif de mouton ui. SchapeiiHchaar, f. forcettes f. pl. Schapenacheerder. m tondeur de brebis. SehapeitHciieren. n. lonte des brebis f. Schnpenncliop, f. houlette f. Schapenstal, m. étable ü brebis, bergerie f. Schape(njvlecNch, n. mouton m. Schapeuvoer, n. fourrage de brebis m. Scliapen^vci, f. pctit-lait de brebis. Schapenwol, f. laine de brebis f. Schapcns.uring. f., V. klaverzuring. SchapepeiiM, f. tripes de mouton f. pl. Schapevacht, f peau de mouton f. Schapevlien, n. toison de brebis f. Schappelijk, a. -heid. f. passable; étatpas- Srtblii ou ralsounnble m. Schapraai, -rade. f. garde-manger m. Schar, f. li mande f. (poisson). Scharen, v. a. ranker. Scharenailijper, m. gagne-petlt. Scharing, f. action de ranger f. Scharlaken, n. écarlate f. Scharlakenkleur, f. couleur d'écarlatc f. Scharlaken keur Ut, f. fii'-vre écarlatine f. Scharlakenrood, a. ésarlate. Sch aria kennch. a. d'écarlate. Scharlakenverf, f. tei iture d'écarlate f. Scharlaken verver, m. teinturier du grand Scharlui, f. orvale, sclerée f. (teint. Scharluin, m. gueux, coquin. |
Soh
660
Scheenbeen, n. os de la jambe, tibia m. ScheenijzeM, n.pl. brodequins in.pl. Scheenpijp. f., v. Hcheenbeen.
Scheenplaat, f. grève; jambière f. SebeeiiMchroef, f. vis qui fixe une bande de
fer f.; brodequin m.
Scheep, interj.a bord! — ou te «cheep, adv.
— gaan, s'cnbirquer ; — komen, venir è Scheepje, n. petit vaisseau,batelet m. (bord. Scheeprijk. a. qui abonde en vaisseaux. Scbeepxbed, n. lit de vaisseau m. SchcepNbehoeftcn, f. pi. munitions et provisions d'un navire f. pl.
Scbeep«beMchiiit, f. biscuit de mer m. ScheepMbentuur, n. art de manoeuvrer un
navire m.; direction d'un navire f. Scbeepwhes.em, m. goret m., écoupe f. Scheepxhijl, f. hache d'abordage f. Scheepsblok, n. poulie f.; chouquet m. Scheepsboord, n. bord de vaisseau m. Scheep «bouw. m. architecture navale f. SclieopMbou«vmeei«ter, m. maitre constructeur de vaisseaux.
Scheepsbuik, rn. bouchin m.
ScheepHch, n.; bij verstaat geen —, il ne ae connait pas k la manoeuvre; fig. il ne comprend i)as ce qu'on lui dit. Scheepsdweil, m. faubert m., vadrouille f. Scheepsgereedschap. n. agrès m. pl. Seheepshuurder, m. affréteur. Schee|isjlt;»ngeii, m. mousse. Scheepskapitein, m. capitaine de vaisseau;
patron. (gon m.
Scheepskeuken, f. cuisine de vaisseau f., fou-Scheepskiat, f. coffre de matelot m. Scheepskok, m. cuisinier de vaisseau, coq. Scheepskost, m. ordinaire de vaisseau m. Scheepslading, i. caryaison f. Scheepslantaren, f. fanal in. Scheepulapper, m. calfateur, calfat. Scheepsmakelaar, m. courtier maritime. ScheeptoHicier, m. officier de marine. ScheepspSank. f. planche de bord f. Si'heepsplunje, f. habits de bord m. pl. SchoopMponip, f. pompe de vaisseau f. Scheep-.raad, m. conseil de vaisseau m. Scheepsrecht, n. droit maritime m. Scheepsreeder, m. fréteur, armateur. Scheepsroer, n. gouvernail in. Scheepswmeor, m. courai ; spalme m. Scheepsstrijd, m. combat naval m. Scheepstimmerinan, m. charpentier de vaisseau ; maïtre de hache. Scheepstimmerwerf, f. chantier m. Scheepstocht, m. expédition navale f. Scheepstoerusting. f. équipement m. Scheepstouwen, n. pl. cordage m. Scheepstuig, n. agrès apparaux m. pl. Sehocpsvleugel. m. girouette de vaisseau f. Scheepsvolk, n. équipage mmatelots m.pl. Scheepsvoogd, m. patron de vaisseau. Scheepsvracht. f. fret m.; cargaison f.; transport ; (prix de) passaye m.
Scheepswaker, m. garde-vaisseau, de port. Scheepswant, n. agrès m. pl.
Sc1iar(re)hier, n. petite-bière f. Scliarrebijter, v. schalichijtor. Scliarrelaar.m.rollier m. (oiseau); homme de peine, travailleur. (écarquiller les jambes. Scharrelbeenen, v. n. triiner lts jambes ; Scliarr»l«n, v. n. amp; a. griotcnles pieds, trainer les jambes ; amasser, ramasser.
Schat. m. trésor m.; richesse f.
Schatbaar, a. estimable; tributaire. Schatbewaarder, m. trésorier.
Schateren, v. n. retentir ; éclater (de rire). Schatkamer, f. trésor m., trésorerie f. Schatkittt, f. trésor public m.
Schat meester, m. •■chap, n. trésorier; charge
de trésorier f.
Sebatplichtij;, a. tributaire, taillabie. Schatrijk, ft. trés riche, trés opulent. Schatten, v. a. estimer, croire; apprécier,
taxer, priser, évaluer.
Schatter, m. commissaire-priseur, taxateur. Schatting, f. estimation f.; droit, impót m. Schattin»ba»r, a. tributaire.
Schaven, v.a. raboter; ratisser ; blesser légè-
rement, eflleurer; repasser, polir. SchavergntMlinquot;, Schavcrlialiiic, «cha-
devergnedint;, nciiaiieverliMliii{;gt; Schavielen, v. n. se ranger un peu; adonner (en parlant du vent); (se) raguer, s user par le frottement.
Schavieling, f. action de se ranger ; condescen-dance, complaisance f.; frottement nuisible m. Schaving, f. action de raboter, etc.
Schavot, n. écbafaud ; établi de tailleur m. Schavotdanser, m. -«ter, f. celui ou celle
qui aubit la peine du fouot.
Schavntkleur, f. couleur gt;1 • sang f. Schavot«traf. f. peine de récbafaud f. Schavotteoren, v. a. faire monter (un con-
damné) sur Técbafaud.
Schavuit, m. fripon. pendard. SchavuitenMtnk, n. tour de fripon m. Scheilel, m. crane m.
Schedelleer, f. cranologie f.
Scheede, f. gaine f., fourreau ; vagin m. Schcedenm:iker, in. gainier.
Scheef, a. -beid, f. oblique, tortu, de travers,
de biuis; obliquité f., biais m.
Scheofbeon, m. «amp; f. personne a jambes tor-tues f., baneal, -e. (gle m.
Sigt;hc«;fhoek, m. parallé'n mme obliquan-Scheefte, f. obliquité f., i i ■gt;, guingois m. Scheef voet. m. amp; f. pied tun in.
Schcel, a. amp; adv. de travers; bigle louche. Scheel, n. raie (des cheveux) f.; tour m. ou
tresse f. decbeveux; couvercle in. Schoelachtis;, a. un pou louche.
Schoclen, v. a. séparer; ricler (les boyaux). Scheclheid. f. strabisme in. Scheelhoofdpijn, f. migraine f. Schenlnaatd. f. aisruille a cheveux f, Scheeloolt;;. m. amp; f. personne qui regarde de travers f. (boyaux.
Sc'ieelvet, n. graisse nVlée f. de dessiis les Scheen, f. devant de la jambe, tibia; cercle d'une bague m.
(370
Sch
Scheepa«verk, n. manoeuvre f. £icheep»\vig, f. épite f. Scheep?»woord, n. tertne de marine m. Scheepvaart, f. navigation f. Scheerhekken, n. bassin i\ barbe m. Scheerder, m. tondeur ; barbier. Scheerdoek. n. linge amp; barbe m. Scheerdraad, m. fil de la chaine m. Scheergang, m. hiloire f. Schecrhaar, n. bourre f. Scheerjongen, m. ganjon barbier. Scheerkoker, m. trousse de barbier f. Scheer koor dj en, n. pl. lissage in. Scheerlijn, f. épidance ; pantuquière f. Scheerling, f. eigne f. Scheermes, n. rasoir m. Scheeriiie»hecht, n. cbAsse de rasoir f. Scheerraam, n. ourdissoir m. Scheerriem, m. cuir h rasoir in. Scheerxel. n. tonture ; rogniire f. Scheerktok, IT.., v. «chaar«tnk. Scheertijd,m. temps de la tonte (des breb's) Scheerwinkel, m. bontiqne de barbier f. Scheerwol, f. bourre tontisse ; tonte f. Sclieerzak, m., y. scheerkoker. Scheet, m. pet, vent m. Schegge, f. gorgère f.; safran m. Schei, f. entretoise f. Scheidbaar, a. -heid. f. separable; divisible; divisibilité, partibililé f. Scheidhrief, m. lettre de divorce f. Scheiden, v. a. amp; n. séparer ; démarier; dé composer, disjoindre ; partager ; accommoder (un diffdrend); se sdparer, quitter; divorcer; mourir. Scheider, m. arbitre ; affinrur des métaux. Scheiding, f. separation ; decomposition f.; départ m. (des mdtaux). Scheidmerk, n. marque de separation f. Scheidpaal, m. poteau de limite m., borne f. Seheidoel, n, separation, cloison f. Scheidsman, m. médiateur, arbitre. Scheidnmur.m.mur mitoy; n; li«(. obstacle m. Seheidtteen, m. pierre de'limite, berne f. Scheidsvrouw, f. médiatrice. Scheidweg, m. bivoie f.; carrefour m. Scheikunde, f. chimie f. Scheikundit;, a. amp; adv. cbimique, -ment. Scheikundige, in. chimiste. Scheinagel, m. gournable m. Schei(eeken, n. marque de distinction ; marque de ponctuation f. Schel, f. sonnette, clochette f.; v. «chil. Schel, a. trés clair, aigre, aigu. Schellt;lbrief. m. lettre injurieuse f. Schelden, v. a. amp; n. invectiver, injurier ; tem- pêter, pester, si; déchainer. Scheider, m. celui qui dit des injures. Scheldnaam, m. nom injurieux ; sobriquet m. Scheldwoord, n. injure, invective f. Schelen, v. n. différer; mar.quer, s'en failloir; i wat Mcheelt u 'f qu'avez-vouz ? Schelf, f. tas (de foin, etc.) m. Schelheid, f. son aigu ou pertjant m. Schelklinkend, a. aigu, perqant. |
Schelkoord, n. cordede «onnette f. Schelkruid, n. chélidoine f. Schellak, n. laqué en écailles f. Schellen, v. a. amp; n. sonner. Schelling, m.escalin ; schellingm. (monnaie). Schelm, m. fourbe, coquln ; een arme —, un pauvre diable. (fripon, en fourbe. Schelmachtig, a. amp; adv. fourbe, fripon; en Schelmerij, f, fourberie, friponnerie f. I Schelmkch, a. amp; adv., v. schelmachtig. ! SchelmMtuk, n. tour de fripon m. Schelp, f. coquille, dcaille ; conque f. Schelpdier, n. testacd, crustacé m. .Schelpgoud, n. or en coquille m. Schelpkalk, f. chaux de coquilles f. Schelpviwch, f. poisson a coquille m. Schelpxilver, n. argent en coquille m. Scheltrompet, f. clairon m. Schelvirtch, m. amp; f. aiglefin, églefin m. ! Schemer, m. demi-jour ; crepuscule m. {Schemeravond, m. crépuscule (du soir) m. ! Schemeren, v. n. commcncer a poindre ou j faire brun; être ébloui. |Schemering, f. demi-jour; crépuscule m., { brune f.; fam. entre chien et loup ; lig. éblouissemeut m. Schemerlicht, n. faible lueur f., crépuscule m. Schemertijd, m. temps du crépuscule m. Schendhrok, m. amp; f. méchante langue f. Slt;-hendek enken, m. amp; f. personne qui ne prend pas d'embonpoint, quoiqu'elle alt un bon ordinaire. Schendelijk, a. -heid, f. •infamp;me; infamie f. Schenden, v. a. gAter, mutiler, tronquer ; vio-ler, désbonorer; difTamer, calomnicr; profaner, enfreindre. Schender, m. profanateur, violateur. Schending, a. dégradation ; profanation ; violation ; contravention ; infamation f. Schendtong. m. amp; f. médisant; -e. Schendtongig, a. médisant. Schendziek, a. calomniateur, médisant. Schenkagc, n. présent, cadeau m. Schenkamht, n. écbRnsonnerie f-Schcnkblud, -hord, n. cabaret, plateau m.; soucoupe f. Schenkel, m. Cllisse f.. V. Mcliittkel. Schenken, v. a. versf-r. emplir; vendrek boire en détail, tenir osl^ret.; donner, faire présent; faire gralt; lt;-. • •i.ettre# l-lrice. Schenker, m.-• •. r écbanson m,; donateur, Sclicnkiog, f. i!i n- . . i f., don m. Schenkkan, f. pui a verser m., burette f. Sch enk ketel, m. bouilloire f. Schenktafel, f. buffet, dressoir m. SchenniH, f. infamie; violation ; profanation f. Schep, m. quantlté qv.e Ton prend avec une cuiller, avec une coupe, etc., cuillerée t. Schcphord, n. aileron, alicbonm., aube, palette, jantille f. Schepel, n. décalitre; (oud —), boisseau m. Schepeling, m. amp; f. passager, -ère; -en, pl. équipage (d'un vaisseau) m. Schepen, m. échevin. Schepen, v. a. embarqi er. |
Sch
Schepenbrief, m. acte passé par devant éche-vins m. Schependom, n. corps des échevins in. Schepenttbank. -kamer, f. banc ou tribunal m., cbambre f. des écbevins m. Schepje, n.: een—nemen, boire un coup. Scheplepel, m. cuiller k pot, — X servir f.; puisoir m., puiselle f. Schepnet, u. truble f.; verveux m. Scheppen, v. a. puiser; lucht—, prendre l'air; adem —, prendre baleine, respirer ; genoegen —, s'amuser. Schepper, m. créateur, auteur ; vase j\ puiser, baquet m., baillotte, écope f. Schepping, f. création f.; univers m. Scheppingtt^uhcbied^niM, f. -verhaal, n. histoire de la creation f. (création f. ScheppingMwerk, n. oeuvre de la création. Scheprad, n. roue a godet.s, aubcM f. Sebepttel, n. créature f., être créé in. Schepter, ni. sceptre; fig. pouvoir souverain m. Scliep%-at, n. écope f.; seilleau m. Scheren, v. a. amp; n. raser ; tondre; tonsurer ; tendre (un cordeau); fiff. faire payer trop cher ; den gek niet iemand —, se moquer de qn.; «cheer u weg! décampez ! Scherf, f. têt, tesson m. Scherfbord, n. bachoir m. Scherfijzer, n. scarificftteur. Scherfmes, n. couperet in. Schering, f. tonte; tonsure; ourdissure f. Scherlei, V. Mcharlei. Scherlnin. V- Meharluin. Scherm, n. écran, paravent m ; coulisse f. Schermdegen, m. fleuret ni. (deaarmes. Schermen, v.n, (s'leacrimer, s'excrcer a faire Sehermer, m. escrimeur ; brettenr. ScliermhandMchuen, m. jjant d'escrime m. Scherminkei. m. squelette f. Seherminkelbeen. n. os de mort m. ScherminkelhuiMie. n. cbarnier m. Seiiermknnnt, f. escrime f. Schermles, f. IcQon d'escrime f. SchormmeeMter. m. maitre d'escrime. Schermitehild, n. bouclier, écu m. Schermechoen. m. sandule f. SehermHehoul, f. salie d'armes f. Schermslag. -Htoot, m. coup de lleurct in. Schermulttelen, v. n. escarmoucher. Schermutseling, f. escarmoucbe f. Sehurms.aal, f. salie d'armes, d'escrime f. Scherp, a. -heilt;l, f. aiicu, trancbant; acdie ; acre; piquant, injuricux ; rigoureux, sévère ; perc-ant, pénétrant; quafité de ce qui esc trancbant ; fil m.; acidilé; rigueur; pénétra-tion ; subtilité f. (mitraille f. Scherp,n. trancbant m.; balles f. pl., plornb m., Schcrpachtig, a. un peu aijju. Seherpelijk, adv. aévèrement, rigoureusement ; exactement. Scherpen, v. a. aiguiser, afliler, émoudre; fig. affücer (l'esprit); fortifier (lamémoire). Schorpigbeiil, f., v. «tclierpiieid. Scherping, f. aiguisement m. Sehcrpklinkend, -luidend, a. d'un son aigu. |
Scherprechter, m. maitre des bautes oeuvres, ^ bourreau. Scherpwchutter, m. carabinier; tiraille-ir. Scherpitnijdenil, a. trancbant, bien atlilé. Scherpte, f., v. itcherpheid. Scberpziond. a. qui a la vue pergante. Scherpzinnig, a. amp; adv. sagace, ingénieux; ingénieusemont, finement. Scherpzinnigheid, f. sagacité, pénétration f. Schert», f. plaisanterie, raillerie f. SchertHen. v. n. plaiaanter, railler. Sehert»en«l, a. plaixant, railleur. Schertoer, in. -«ter, f. railleur,-euse, SchertMerij, f. badinerie, raillerie f. Scbertagewij». Schcrtftwijze, adv. par ma-nière de raillerie, pla.aamment. (m. SchetM, f. esquisse, ébaucbe f-.croquis ; aperqu Schetnen. v. a. esquisser. faire 1'ébaucbe. Schertner, m. celui qui eaquisae. Scbetning. f. action il'esquisser f. Schetteren, v. n. faire entendre des sons trés éclatants ; glapir. Scheur, f. crevasse, fente, décbirure f. Scheurbuik, f. scorbut m. Scheurbuiklijlt;Aer,m. -en. f. scorbutiquc m.amp;f. Slt;-heunioek, n. vieux linge m. Seheuren, v. a amp;n.(se) décbirer; (se) fendre. Scheuring, f. décbirement; fig. scbisme m. Scheurlaken, n. vieux drap m. Scheurmaker, m. scbismatique. Scheurpapier, n. papier de rébut m. Scheurnel. n. décbirure f. Scheurziek, a. scbismatique. Scheut, m. coup (de fusil, etc.) m ; poussef., bourgeon, rejeton m. Scheutig, a. -heid, f. élancé, baut ; prompt, prêt a (Tonner, libéral; baute taille ; libéra-Seheutje, n. filet (d'un liquide) m. (lité f. Scliicht, m. flöcbe f., dard m. Schicht, f. coucbe f., lit m. Schichtig, a -heid, f. craintif, farouche ; om-brngeux, écouteux ; timidité, sauvagcrie f.; qualité d'un cbevai ombrageux f. Schielijk, a. amp; adv. prompt ; -ement. Schielijkheid, f. pro^llpli^ud»,, précipitatiou f. .Schieman, rn. esquiman. Schiemannen, v. a. ragréer. Schiemansgaren, n. fil de caret, bitord m. Schiemanwwuit. f. retorsoir; tcur fl bitord m. Schier, adv. presque, a pen prés. Sehiereilund. n. presqu'ile, péninsule f. Schiergani*, f., v. rietganit. Schietboog, m. arbalète f. Sehietbus, f. arme a feu f.. Schieten, v. n. amp; a. s'élancev, se précipiter; s'ecbapper, lancer, darder; firer ; laten —, Iftcber, filer, larguer (unecorde); de zon—, prendre hauteur. Schieter, m. tireur m.; mite (insecte) f. Schietgat, n. meurtri^re f. Schietgebed, n. éjaculation f. Schietge«voer, n. arme jX feu portative f. Schietkatoen, n. coton-poudre, fulmicoton m. Seiiietlap. m. plastron m. Schietlood, n. plomb; niveau ^ plomb m. |
672
Sch
Schintpijl, m. flèche f., trait m. SchietMchop, f. pelle tl enfourncr f. SchietMchuii, f. barque marchande f. |m. SchietMlang, f. serpent qui se lancc sur sa proie Schietupel, n. jeu de l'arquebuse m. SchietHpoel, f. navette (de tisserand) f. Schiettuig, n. projectiles m. pl. Srhiften. v. a. amp; n. s^parer; (lt;pluclicr; se cail-ler; sYrailler, s'effiler. Schijf, f. rouet; pion m. (au jeu de dames); but, blanc; disque m.; rouelle f. Schijfgat, n. mortaise de poulie f. Schijfkopcr, n. cuivre do rosette m. Schijfschieten, n. tir au blanc m. Schijn, m. clartlt;?, lueur; apparence f. Schijnbaar, a. amp; adv. -hcilt;l, f. apparent, plausible; apparemment; apparence, probability f. (fantóme m., ombre f. Schijnbeeltl, n. image trompeuse f.; simulacre. Schijnchristen, m. faux chrétien. Schi^ndengil, f. fausse vertu, hypocrisie f. Schijndood, m. amp; a. mort apparente f.; mort en apparence. Schijndoode, m. amp; f. asphyxia, -e. Schijnen, v. n.amp;imp. luire, briller; paraitre, avoir Tair, sembler. (m. Schijngrond, m. raison spécieuse f; sophisme Schijnheilig, a. -heid, f. bigot, hypocrite ; en hypocrite; tartuferie, bigoterie, hypocrisie f. Schijnheilige, m. amp; f. hypocrite m. amp; f., tar-tufe m., cafard, -e, cagot,-e, fam. sainte-ni- Schijnkoop, m. achat simulé m. (touche f. Schijnrede, f. sophisme m. Schijnschoon, a. beau en apparence. Schijnsel, n. lueur; ombre f., fantóme m. Schijnstrijdig, a. -heid, f. contradictoire en apparence; contradiction apparente f., para- Schijnverkoop, m. vente simul^e f. (doxem. Schijnvermaak, n. plaisir imaginaire m. Schijnvrede, m. paix plamp;trée ou fourr^e f. Scliijnvriend, m. faux ami. Schijnvroom, a. dévot en apparence. Schijnwij», a. sage en apparence. Schijnworm, m. ver luisant m. Schijtebroek, m. fam. chie-en-chausses; flg. poltron, lache. Schijfen, v. a. amp;n. chier; peter. Schijter, m. -ster, f. chieur, -euse. Schijterij, f. cours de ventre m., foire f. Schijlgeel, n. stil-de-grain m. Schijtkruid, n. mercuriale f. Schijtvalk, m. hobereau; fig. fanfaron m. Schik,m. arran-rement, ordre ; contentement m. Schikgodin, f. parque. Schikkelijk, a. amp; adv. -heid, f. propre; net; décent, réglé ; traitable; complaisant ; pro-prement; dccemmeut; avec complaisance; ordre m.,propreté;bienslt;?ance; complaisance f. Schikken, v. a. amp; n. ranger, disposer; faire place, se ranger; dat zal (zich) wel —, cela s'arrangera bien ; zich naar iemand —, se régler sur qn. Schikking, f. arrangement mM disposition; construction f., accommodement m. |
Schil, f. pelure; peau ; halle, glume; écorce; gonsse f. Schild, m. amp; n. bouclier,écu ; dcusson m.; en-seigne f., érriteau m.; fig. soutien, appui m., defense f., défenseur m. Schildbanken, f. pl. couettes f. pl. de guindas. Schilddak, n. tortue (toit de boucliers) f. Schilddrager, m. écuyer; tenant; supportm. Slt;rhilder. m. peintre. Schilderachtig, a. amp; adv. fait a peindre, pit- torexque; pittoresquement. Schilderen, v. a. peindre; fig. dépeindre, dlt;5- crire ; attendre, croquer le marmot. SchilderhuiMje, n. guérite; vedette f. Schilderij, f. amp; n. peinture f., tableau m. Schilderij kabinet, n. -kamer, f. cabinet de tableaux m. Schildering, f. peinture; description f. Schilderkamer, f. atelier d'un peintre m. Schilderkunst, f. art de peindre m., peinture, science du peintre f. Schildersezel, m. chevalet de peintre m. Schil derskwast, m. brosse de peintre f. Schilderwerk, n. ouvrage de peinture m. Schildknaap, m. écuyer. Schildknoop, m. cul-de-porc m. Schildluis, f. coccus m., scutellftre f. Schildpad, f. tortue; banquette f.;—, n. écaille (de tortue) f. Schildpadden, a. dYcaille (de tortue). Schildpadschaal, f. carapace,plastron m. Schililvarken, n. armadille f., tatou m. SchiIdvink, m; pinson m. Scbiidvllt;lt;ugelig, a. coléoptère. Schildwacht, f. sentinelle; vedette f. Schililwachthuisje, n., v. schilderhuis. Schilfer, f. écaille f.; éclat m. Schilferachtig, a écailleux. Schilferen, v. n. s^cailler, tomberen écailles. Schilfering, f. action de sYcailler f. Schillen, v. a. amp; n. peler, écorcer, deosser ; diffdrer, fitre dilTdrent, varier. Schilmesje, n. petit couteau a peler m. Schim, f. ombre f.; spectre, esprit m. Schimmel, f. chancissure, moisissure f. Schimmel, m. griscn m. (cheval). Schimmelen, V. n. (se) moifir. Schimmelig, a. moisi. .Sehimineling, f. moisissure f. ; Schimmelkleiir, f. couleur grise-blanche f. ; Schiinmclkleurig, a. grisètre. 'Schimmenrijk, n. royaume ou empire des ombres m., champs elysdes m. pl. Schimp, m. dérisicn f., affront m., injure f., oxitrage, opprobre m. Schimpachtig, a. injurieux, outrageux. Schimpbrief, m. Ifttre diffamatoire,libplle f., pamplilpt m. Schinip«licht, u. pcème satirique m. Schimpdichter, in. poiNte satirique. Schimpelijk, adv. oulrageiiseinent. Schimpen, v. n. bafouer, injurier, invectiver, se ddchainer contre. Schimper, m. critiqueur malicieux. Schimpig, a. outra^;eant, satirique. |
Seh
673
Sehimplied, n. chanson gatirlque f. Schimplust, m. humeur satirique f. Kchimpnaam, m. sobriquet m. Schimprede, f. discours injurieux m. SchimpMcheut, m. brocard, lardor m. SchimpMchrift. n. libelle m.. sati *e f. Schimpachrijver, m. libelllste. Schimp»wij ze, adv. satiriquement. Schimptaal, f. langage offensant m. Schimpvogel, m. fij;. railleur, ^offuenard. Schimp werk, n. ouvra^e satirique m. Schimpwoord, n. injure, invective f. Schink, m., v. ham. pendour m. Schiukei, m. os crural m., cuisse f.; pendeur. Schinkelhaak, m. élingue pattes f. Schip, n. vaisseau, bktiment, navire; intérieur, nef m. (d'une d^lise). Schipbreuk, f. naufra^c m. Schipbreukeling,m. amp; f. personne naufragée f. Schipbrug, f. pont de bateaux m. Schipper, m. batelier, maitre ou capitaine d'un vaisseau, patron. [(s')arranger. Schipperen, v. a.amp;n. (se) faire, (s'jexécuter, Schipperij, f. navigation f. Schipper«hoom, in. gafte f. S«'hi pp urm-hap, n. emploi de batelier in. SchipperHknecht, in. valct de batelier. Schipperitkooi, f. cbfilit debatelier, bamac m. Schipperwpij, f. casaque f. de batelie,•. Sciiippoml, n. poids de trois cents livres (d'Amsterdam) m. Schitteren, v. n. briller, lulre, éclater. Schitterend, a. brillant, éclatant; éblouis- sjint, resplendis^ant. Schitterlicht, n. lumière éblouissante f. Schob, v. «chub. Schobbejak, m. peudard, fripon, coquin. Schoeien, v. a. cbausser; xarnir de planches {les bords d'un fossé, etc.). Schoeier, in. cbausse-pied in. Schoeiing, f. action de chausser f.; revètisse- ment des bords d'un fossé m. Schoei plank. f. dosse f. Schoei»el, n. cbauasure f. Schoelje, m. coquin, maraud, vaurien. Schoen, m. soulier m. Schoenaantrekker, m. cbaussc-pied m. Schoe.iband. m. ruban de soulier m. Schoenboratel, m. décrottoire f. Schoendraad. m. ligneul, chégros m. Schoener, m., v. itchooner. Schoengeatp, m. bouclé de soulier f. Schoenlappen,n. raccommodagede souliersm. Schoenlapper, m. savetier m. Schoenhippertje. n. papillon bigarré m. Schoenleettf, f. forüie de soulier f. S.-Iuienlint, n. ruban de soulier; padou m. S.-huenmaken, n. cordonneri(! f. Schoenniaker, in. cordounier. SchoenmakerMhaai*. rn. maitre cordnnnier. SchoenmakerMgild. n. corporation des cor- donniers f. Schoefimak^rMmeH. n. tranchet m. Schoenmarkt, f. marché aux aouliers m. Schoennaad, in. couture de soulier f. vbpfbi. • • • |
Schoenpoetser, m. décrotteur. Schoenriem, m. courroie de soulier f. Schoenschuier, m. décrottoire f. Schoensmeer, n. cirage de souliers m. Schoenspijker, m. caboche f. Schoenwinkel, m. cordunnerie f. Schoenzool, f. semelle de soulier f. Schoep, f. -bord, n., v. nchephord. Schoer, m. lavHnse, guilée f. Schoerhaai. m. ange, angelot m. SchofTeerder, m. bomme qui désbonore de foren une femme ou une fille. SchofTeeren, v. a. dfobonorer, déllorer, forcer. Schoireering. f. viol m., détloration f. Schoffel, f. sarcloir m ; lame f.; aileron m. Schollelaar, m. aarcleur. ScholTelen. v. n. sarcler. SchofTcling, f. sarclagc m. Schoft, m. maroufle, coquin, maraud, (rot m. Schoft, f. quart de journée m.; épaule f.; gar-Schoftachtig, a. Iftche, infame. Schoften, v. n. suspendre le travail pour prendre sa nourriture, faire une nause. Schofttijd, m. temps de repos (des ouvriers) m. Schok, m. choc, cabot m., secousse f. Schok, n. soixantaine f.; paquet de quatre pièces de grosse toile m. Schokken, v a. amp; n. cboquer; mettre par soixantaines ; fis. agiter; cahoter; s'emplffrer. S«gt;hokker, m. gt;?oinfre, gourman«l. Schokking. f. action de cboquer f., cabotage m. Schol, f. gt;fla(;on m.; motte de terre f; carrelet Scholekster, f. huitrierm. [m. (poisson). Scholen, v. n. s'attrouper. Scholfert, m. cormoran in. (oiseau); fig. lour- daud; gekuifde —, nigaud m. (oiseau). Scholier, m. -ster, f. écolier, -ière. Schollevaar, v. scholfert. Schommel, m. balanqoire, escarpolette f. Schommelen, v. a. amp; n. (se) balancer; (se) re- muer, (s')agiter, (se) dandiner. Schitinmeling, f. brandillement, balancement m.; oscillation f. (m. Sch om mei kok, m. marmiton, tourne-broche Schonipermuilen, v. n. rire sous cape. Schongel, m., v. Mchominel. Schongelen, v. a. amp; n. (se) balancer. Seiioiigeliiig.f.brandillement, balancement m. Schonk, m. os, gros os m. School', f. jcerbe f. Schoolland, n. terrequi, outre la dime, pave la sixième gerbe f. Schooien, v. n. gueuser. Schooier, m. Schooister, f. gueux ; gueuse. Schooierij, f. gueuserie f. School, f. école; classe; troupe ou bande (de poissons) f. (^ 1'école. Sehoolbe boet ten, f.pi.tout ce dont ou a besoiii Schoolbezoek, n. inspection d'école f. Schoolb(»ek, n. livre dVco'ie m. Schoolbord, n. planche f., tableau m. Schoolgeld, n. honoraire du maitre d'école; Schoolgeleerde.m.humaniste. (minerval m. Schoolgeleerdheid, f. humanistéa f. pi.; iron, érudition pédantesque f. |
29
674
Sch
Schoolhouder, m. maitre d'école. Schooljaar, n. annde scolaire ou d'école f. | Schooljeugd, f. jeunesse des écoles f. Schooljongen, m. écolier. Schoolkind, n. écolier; écollère. Schoolleeraar, m. instituteur. Schoolman, m. péda^o-dste. Schoolmeester, m. maitre d'école. Schoolmeeuternchtig. a.amp;adv. magistral, pé-dantesque; mag-istralement, pédantesquement. Schoolmeesterachtigheid, f. pédanterie f. Schoolmeisje, n. écollère. (èTécole. Schoolonderwijs, n. instruction qui se donne Schoolopziener, m. inspecteur der écoles. School paard, n. cheval d'école m. Schoolpas, m. pas d'école, pas averti m. Schoolplichtig, a. obligé ou tenu k fréquenter l'école. Schoolsch, a. scolastique: pédantesque. Schooltijd, m. temps de l'école m. Schoolvos, m. pédant, pédagogue. School vrouw, f, maitresse d'école. Schoolwerk, n. ouvrage de l'école m. Schoolwezen, n. affaires des écoles f. pl. Schoon, a. amp; adv. beau (bel, belle); propre, net, blanc, pur; bon ; considérable; pure-ment, nettement; joliment, élégamment. Schoon, conj. V. ofschoon. Schoonbroeder, m. beau-frère. Schoondochter, m. belle-fille, bru. Schoondruk, m. premier cóté imprimé d'une feuille m., prime f. Schoone, f. belle femme ou fille, beauté f. Schooner, m. schooner ou scbouner, goulette f. (vaisseau). Schoonheid,f. beauté, élégance f.; v. schoone. Schoonmaakster, f. ncttoyeuse. Schoonmaken, y. a. nettoyer, laver, ourer. Schoonmoeder, f. belle-mère. Schoonpraat, m. amp; f. flatteur; -euse. Schoonschijnend, a.amp;adv. beau en apparcnce, spécieux, plaisible; spécieusement. Schoonschrijver, m. calligrapbe. Schoontalig, a. éloquent. Schoontjes, adv. gentiment, nettement. Schoonvader, m. beau-père. Schoonzoon, m. beau-flls, gendre. Schoonzuster, f. belle-soeur. Schoor, m. étale f., appui; accore. Schoorhout, n. bols d'appui m. Schoorpaal, m. étaie f., étai, étanQon m Schourpilaar, m. contrefort, éperon in. Schoorsteen, m. cheminée f. Schoorsteenband, m. embrassure f. Schoorsteengeld, n. fouage m. Schoorsteenkap, f. chape f., chaperon m.; draaicmle — (gek), tabourin m. Schoorstcenkleed (je) ,n. tour de cheminée m. Schoorsteenmantel, m. manteau de cheminée m. Schoorsteenstuk, n. tableau de cheminée m Schoorsteentong, f. langoir m. Schoorsteen val, v. schoorsteenkleed. Schoorsteenvegen, v. a. ramoner. Schoorsteenveger, m. ramoneur. |
Schoorvoeten, v.n. trainer les pieds; fig. faire qc. en hésitant ou i contrecoeur. Schoorvoetend, a. amp; adv. indécis, irrésolu; en hésitant, k regret. Schoot, m. giron m., genoux m. pl.; sein m.; écoute f.; den — vieren, filer l'écoute. Schootblok, n. poulie d'écoute f. Schoothondje, n. babiche f., babichon m. Schoothoorn, m. point d'écoute m. Schootsvel, n. tablier de cuir m. Schooverzeil, n. voile du grand mat f. Schooverzeilskoelte, f. vent mou m. Schop, m. coup de pied m.; escarpolette f. Schop. f. pelle ; bêche f. Schoppen, f. pl. pique f. (au jeu de cartes); -heer, roi de pique. Schoppen, v. a. amp; n. donner des coups de pied ; (se) balancer sur l'escarpolette f. Schopstoel, m. siége d'une escarpolette m.; escarpolette f.; fig. position dangereuse f. Schor, f., v. schorre. Schor, a.amp;adv. -beid, f. rauque, enroué;d'un ton rauque; raucité f., enrouement m. Schoren, v. a. étayer, appuyer; accorer. Schorheid, f. raucité f., enrouement m. Schoring, i'. étaiement, chevalement m. Schorpioen, m. scorpion m. Schorpioenkntid, n. scorpioïde m. Schorpioenvisschen, m.pl. scorpénides m. pl. Schorpioeuvlieg, f. panorpe m. Schorre, f. atterrissement m., alluvion f. Schorremorrie, n. lie du peuple, canaille f. Schors, f. écorce ; fig. apparence f. Schorsen, v. a. suspendre, remettre, différer ; surseoir ; arrêter. Schorseneer, f. -wortel, m. scorsonère f. Schorsing, f. suspension, surséance f Schorskever, m. scolyte m. Schort, f. Schortcldoek, m. tablier m. Schorten, v. a., v. schorsen ; — v. n. man- quer ; wat schort u 't qu'avez-vous ? Schorthaak, m. crochet de tablier m. Schorting, f. suspension ; surséance f.; em- pêchement, obstacle m. Schot, n. coup, coup de feu, coup de flèche m.; charge d'une arme a feuf.; mouvement rapide, élan ra.; cloison ; étable k pore, etc. f.; im-pót m., taxe f. Schotbeest, n. béte d'engrais; fig. personne vile et méprisable, vile prostituée f. Schotel, ra. plat m. Schoteldoek, m. torchon ra. Schotelen, v. a. dresser sur le plat. Schotellikken, v. n. écornifler. Srbotellikker, m. écornifieur. Schotel rak, n. porte-vaisselle m. Schotelring, m. porte-assiette, garde nappe m. Schotel water, n. rincure f. (nello f. Schotkruid, n. auronne des jardins, citron-Schots, f. kIaqou m. Schots, adv. rudement, grossièrement. Scbotwch, a. -beid, f. malhonnête, brutal; malhonnêteté, rudesse f. Schotschrift, n. libelle, pamnhlet m. Schotspijker, m. clou de tillac m. Schn Schn L |
675
Sch
Schotvaars, f. génisse, jeune rache f. Schotvrij, a. exempt d'impöts, — de corvée ; hors de portée d'une arme feu ; a l'épreuve des balles, des boulets. Schouder, m. épaule f.; over —, par dessus répaule; over den — aanzien, regarder avec dédain. Schouderband, in. scapuldire m. Schouderbeen, n. 08 huméral r.l. Schouderblad, n. omoplate f.; palcron m. Schouderbreuk, f. rupture de l'omoplate f. Schouderen, v. a. mettre sur l'épaule. Schouderjicht, f. omaijre f. Schouderkwaat, m. hbuppe d'cpaule f. Schouderlani, a. épaulé. ScboutS er man tel. m. mantelet m. Schoudernaad, m. épaulette d'habit f. Scbouderpijn, f. omoal^ie, scapulalgie f. Schouderstuk, n. épaulette ; épaule f. Schout, m. bailli, maire. Scbout-bij-nacht, m. contre-amiral. Schouw, f. inspection, visite f.; bateau, bac m.; cbeminéfi f. Schouwburg, m. tbé4tre, spectacle m. Schouwen, v. a. inspecter, visiter ; estimer, évaluer; regarder, voir. Schouwer, m. visiteur, inspecteur. Schouwing» Iquot;, inspection, visite f. Schouwplaati*, f. scène f., théatre m. Schouwspel, n. spectacle m.; drame f. Schouwspeler, v. (ooiteelspeler. Schouwtooneel, n. théatre rn., scène f. Schouwtoren, m. tour d'ubservation f. Schoven, v. n., v. schoften. Schoven, v. a. mettre en gerbes. Schovenbindcr, m. -ster, f. lieur de gerbes; femme ou fille qui lie des gerbes. Schraag, f. tréteau m.; cbevalet descieurm.; appui, étai, soutin m.; bandet de scieur m. Schraagbeeld. n. atlante m.; caryatide f. Schraagwgewijze. adv. en forme ile tréteau. Schraal, a.amp;auv. •huid, f. maii;re, sec ; mince, pcu fertile, aride ; chétif; avare, mesquln ; pauvrement, chichement ; maigreur ; aridité ; modicité f., manque m. Schraalhans, m. fam. pince-maille. Schraalte, V. «cbraalbeid. Schraalljes, adv. mai^rement, pauvrement. Schraap, f. ramp;clure f.; fig. reprocbe m. Schraapachtig. a. -beid. f. avide d'amasser des biens, chiche; désir d'amasser m., taqui-nerie, avarice f. Schraapijzer, n. racloir, grattoir m. Schraapmes, n. racloir m. Schraapsel, n. rftclure; ratissure f. Schraapzucht, f.avidité d'amasser,cupidité f. Schraapzuchtig, V. nrhraapaclitig. Schrab, f. égratignure f.; v. «cbrap, f. Schrabben, v. a. éjrratigner; ratisser. Schrabber, m. grattoir, ramp;cloir m. Schrafelaar, m. pince-maille, avare. Schrafelen, v. a. amasser h force de lésine. Schragen, v. a. étayer; soutenir, appuyer. Schraging, v. onderschraging. Schram, f. éoorchure; balafre f. |
Schrammen, v. a. écorcber, érafler. Schrander, a. -beid, f. intelligent, ingénicux, pénétrant; ingénieusement, judicieusement ; perspicacité, sagacité f. Schrank, f. tréteau m.; clöture, haie f.; fig. in -en bouden, tenir en bride. Sprankelbeen, m. amp; f. personne qui a des jambes de fuseaux f. Schrankelen, v. n. croiser les jambes. Schranken, v. a. amp; n. enclore, entourer delut-tis ; croiser les jambes ; s'écarter de l'équerre. Schransen, v. n. manger de grand appétit, Koinfrer, dévorer. Scbranser, m. grand mangeur, goinfre. Schrap, a. préparé, prêt; — staan, ne pas lamp;cher le pied. (ligne f. Schrap, f. égratigpure f.; trait m., barre, raie, Scbrapen, v. a. rAcler; grappiller, amasser en lésinant. (barpagon m. Schraper, m. rftcloir m.; grappilleur, ladre. Schrappen, v. a. ratisser, rAcler ; rayer, ratu-rer. Differ, barrer. Schrapper, m. rAcloir, grattoir m. Schrapsel. V. schraapsel. Schrede, f. pas m.; enjambée f. Schreef, f. trait m., raie, barre f. Schreeuw, m. cri m. Schreeuwachtig, a. criard. Schreeuwhek, m.amp;f. criailleur,-eUBe. Schreeuwen, v. a. amp; n. crier, a'écrier. Schreeuwer, m. -ster, f. crieur, -euse, criard, -e; clabaudeur, euse. Schreeuwerig, a. criard. Schreeuwltrelijk, m. amp; f. criard ; -e. Schreien, v. nquot;. amp; a. crier; pleurer, verser des larmes. Schreier, m. SchreiHter, f. pleureur ; -euse. Schreierig, v. schreeuwerig. Schriek, m., v. fluweelhoentje. Schriel, v. schraal. (oeuvre f. Schrift, n. écriture f.; écrit, billet;ouvrage m.. Schrift, f. écriture sainte, bible f. Schriftelijk, a. amp; adv. écrit; par écrit. Schriftgeleerde, m. savant versé dans Técri-ture sainte. (ture sainte f. Schriftgeleerdheid, f. connaissance de l'écn- Schriftmatig, a. -beid, f. conforme cl la bible ; conformité a l'écriture sainte f. Schriftuur, f. écriture sainte; écriture (de praticien) f., document, papier m. Schriftuurlijk, a. amp; adv. tiré de la bible; conforme —, conformément i la bible. Schriftuurplaats, f. passage de la bible m. Schriftuurvast, a. versé dans la bible. Schrijbeeiien, v. n. écarter les jambes. Schrij(de)lings, adv. è. califourcbon. Sehrij(de)ling«lt;;h, a.aux jambes écartées ou écarquillées. Schrijden, v. n. écarter les jambes; marcher A grands pas. (m- pl. Schrijfbehoeften, f. pl. matériaux pour éenre Schrijfboek, n. cahier d'écriture m. Schrijfbord, n. planche A écrire f. Schrijfdag, m. jour d'écriture m. 'SchrijOfeil, -fout, f. faute d'écriture f. 1 |
676
Sch
Sclirijfgeld, n. salaire de copiste m. Schrijft;ereed*chap, n.,v. schrijfbelioeften. Sch rij fj uk te. f. manie dYcrire f. Schrijfkamer, f. cabinet :i écrire; comptoir m.; etude; greffe f. SchrijfkaM(t), f. secrétaire, bureau m. Sch rij fki«tje, n. nécessaire d'écriture m. Schrijfkoker, m. écritoire f. Schrijfkunst, f. art d^écrire m. (graphe. Schri fknimtenaar, m. maitre écrivain, calli-Schrijflailo, f. tiroir pour les papiers m. Schrijflei, f. ardoise il écrire f. Schrijfle», f. legon d'écriture f. Schrijnende naar, m. pupitre in. (ü écrire). Schrijfletter, f. caracière dYcriture f. Schrijfloon, u. honoraires dVcrivain ; — de copiste m. pl. SchrijfluMt, m. envie d'écrire f. (ture. Schrijfmeeitter, m. maitre è. écrire, — d'écri-Schrijfpapier. n. papier H écrire m. Schrijfpen, f. plume a écrire f. Schrijfstijl, m. manière d'écrire fM style m. Schrijfstof(fe), f. sujet m. ou niatière f. sur laquelle on écrit. Schrijftafel, f. table k écrire f. Schrijftor, f. microRraphe m. (insecte). Schrijftrant, m. manière d'écrire f. Schrijftuig, nM v. •chrijfhehocften. Schrijfwijze, f., v. nchrijftrant. Schrijfzucht, f. déman^eaison d'écrire f. Schriflinga, v. «chrijdelingii. Schrijnen, v. a. amp; n. écorcher légèremeut ; causer une douleur cuisante. Schrijnhout, n. buis de menuiserie m. Schrijnwerk, n. menuiserie f. 'Schrijnwerker, m. mcnuisier, ébéniste. Sehrijnwcrkerslijin, f. colle feite f. Schrijven, v. a. amp; n. écrire. Schrijven, n. écrit m., lettre, missive f. Schrijver, m. Schrijfster, f. écrivain ; auteur. Schrijverij, f. métiertravail d'écrivain m.; écrivaillerie f. (d'auteur. Sch rij ver schap, n. métier d'écrivain m.; Schromelijk, a. amp; adv. •heiil, f. effroyable; -ment; timidement; épouvante. Schrik, m. effrói m., épouvante f. j terre'ur f. (-ment; intrépidité f. Schrikachtig, a. qui s'effraye facilement; 1 Scliromeloos. a. amp; adv. -bei«l, f. intrépide; peureux ; (cheval) ombrageux ou écouteux. Schromen, v a.amp;n craindro,avoir peur do; Schrikbarend, a.amp;adv. effrayant, effroyable, bésiter, faire scrupule. terrifiant; horriblement. 'Schrompelen, v. n. (se) rider. Schrikbeeld, n. fantöme effrayant m. Schrompelig, a. ridé , ratatiné. Schrikbewind, n. terrorisme m. (m. Schrooitouw, n. trévire f. Schrikdier, -gedrocht, n. monstre effrayant Schroom, m. peur, crainte f.; scrupule m. Schrikkeldag, m. jour intercalaire.bissexte m. Scliroomachtig, a. amp; adv.-beid. f. timide. Schrikkelijk, a. amp; adv. -hoid, f. horrible, -ment; scrupuleux, -eusement; timidité f., terrible; -ment; borreur. atrocité f. scrupule m. Schrikkeljaa.r, n. année bissextile f. Schroomhartig, a. amp; adv. pusillanime ; en pol- Schrikkelmaand, f. Ie mois deFévrier d'une ; trun; pusillanimité f.; v. schroomachtig, année bissextile. Schroomvallig, v. schroomachtig. Schrikken, v. n. sVffrayfir, s'épouvnnter ; se Schroot, n.mitraillei'.; cabriou m.; flans in.pl. troubler, se consterner, être saisi; —, v. a. Sclirootbus, -lantaren, f. lanterne a mitrail-cboquer, reprendre (un cordage). Schrootzeef, f. guilUume m. (Ie f. Schrikkig, v. schrikachtig. (calmantm. Schub, f. écaille f.j suuame f. Schrik middel, n. remède antispasmod;que, | Schubachiig, a. écailleux ; squameax Schrikpoeier, n. poudre antispasmodique f. j Schubben, v. a. écailler (des )gt;oissous). Schrikverwekkend, a. effrayant. Schubbig, a. écailleux, écaille. |
Schrik vogel, m. barle, huppé m. Schril, a. amp; adv. timide; -ment; •chrille toon, son aigre et per^ant m. Schrohheeren, v. a. fam. chapitrer. Schrohheering, f. fam. mercuriale, aubade, sévère réprimande f. Schrohhen, v. a. frotter ;goreter (unnavire); pratter; zich —, se grattcr. Schrohher, m. frottoir ; goret m. Schrobber, m. Schrobster, f. frotteur, -cuse ; mousse; fesse-mathieu, avare m. Schrobnet, n. dra^ue f.; badail; saveneaum. Sckrobwater, n. eau f. pour laver etfrotter. Schrobzaag, f. égobine f. Schroef, f. vis f.; étau m., scie d'entrée f. Schroefbank, f. banc A étau m. Schroefboor, f. taraud m. Schroefboot, V. ncbroefstoombctot. Schroefgang, m. pas de vis m., spire f. Schroefmoer, f. écrou m. Schroefpers, f. pressoir ü vis m. SchroefsluiH, f. écluse a vis f. Schroefstok, m. étau m. (bélice m Sebroefstoamboot, f. bateau (de vapeur) k Schroefstuk, Schroefwerk, n. pièce f. ou ouvrage m. k vis. Schroefswijze, adv. Schroefvormig, a. en bélice. cn spirale ; spiral, béliciforme. Schroeien, v. a. amp; n. roussir, flamber; cauté-riser; brftler. (risation f. Schroeiing. f. action de flamber, etc.; cauté-Schroeisel, n. rognure de monnaie f. Schroeveboom, m. bélictère f. Scbrocveilraaier. m. tourne-vis m. Schroeven, v. a. visser, fermer i vis. Schrok, m. grande faim f.; v. «clirokker. Schrokken, v. a. manger goulument. Schrokker, m. SchrokMer, f. gourmand, -e, glouton, -ne; personne cbiche f. Scbrokkig, a. amp; adv. g:oulu, glouton ; avitie ; ladre; goulument; avidement. (cieusement. Schrollen, v. n. grommeler; critiquer mali-...... terrible ; Schu x_ |
Sch
Schuhdier, n. animal a écailles m. Schuhme», n. couteau a écaille- m. Schuhitgewijze, a. fn forme dMcailles. Schuchter, a. amp;■ adv. timide, cralntif; timide-Schuchterheid, f. timidlté f. (ment. Schuddebol, m.amp;f. personne qui ne fait que branler la tête f. Schuddebollen, v. n. branler ou remuer con- tinuellement la tête. Schudden, v. a. amp; n. secouer, remuer, branler ; trembler, être ébranlé, vibrer. Schudding, f. secouement, branlement; ébran- lement m., commotion f. Schuier, m. brosse f., versettes f. pl. Schuieren, v. a. brosser, verbeter; —, v. n. aller souvent i\ la selle. Schuierin^, f. cours de ventre, dévoiement m. Schuiermaker, m. brossier. verpetier. Schuif, f. coup m.; volet m. ou planche f.k coulisse; targette ; coulisse (d'un vètement); laj-ette f. Schuifhlail. n. allonge (de table) f. Schuifdeur, f. porte A coulisse f. Schuift-lanr. m. -«.ter, f. écornifleur; -euse. Schuifelen, v. n. siffier ; dcornifler. Schuifelinlt;;, f. sifHement in. Schuifkar, f. charrette bras f. Schuifknoop, m. noeud coulant ; la^uis m. Schuiflade, t. tiroir m.; layette f. Schuifluik, n. volet h coulisses m. Schuifpotlood, n. crayon A coulisses m. Schuifraam,n. fenêtrea coulisses f.; chassis m. Schuif»lot. n. serrure ü ressort f. Schuiftafel, f. table a tiroirs, i\ allonges f. Schuiftrompet, f. trombone f. Schuifuit, m. grand due m. (hibou). Sohuifvenater, n. fenêtre amp; coulisses f. Schuil, adv.: zich — houden, sc tenircach»4, ne pas se montrer. Schuilen, v. n. se tenir caché. se cacher; se mettre ü l'abri, s'abritor. Schuilhoek, m. recoin m., cacbette f. Schuilhoekje, n ; —vpelvn, jouer a la cligne- musette ou h cache-cache. Schuilhol, n. repaire. réduit m. Schuilplaat», f. retraite f , asile m. Schuim, n. ^cuine; mousse; lig. lie f. Sch ui mach tig, a. -beid. f. écumeu-i ; mous- seux, apumeux; spumosité f. Schuimhekken, v. n. écumer (de rage). Scliuimbier, n. bière mousseuse f. Schiiimhlad, n. cardamine f. Sch ui ra diertje, n. cigalc spumeuse f. Schuimen, v a. amp; n. écumer; mousser; de zee —, pirater; gaan —, écornifler. Schuimer, m. -»ter, f. celui, celle qui écu- me; T. •chuimlooper, -«ter. Schiiimketting, m. inastigadour m. Schuimklopper, m. moussoir m. Schuiuikoppen, rn. pl. moutons m. pl. Schuimkruid, n. cardamine f. Schuim lepel, m. écumoire f. Schuimloopen, v. a. écornifler. Schuimlooper, in.-ster, f. écornifleur,-euse. Schuimlooperij, f. écorniflerie f. |
.Schuimspaan, f. écumoire; écumette f. ■. Schuimnteen, m. zéolithe m. Schuim tafel, m. amp; f. fig. écornifleur; -euse. Schuin, a. amp; adv. oblique;-ment. Schuinen, v. a. rendre oblique. Schuin», adv.obliquement, de biais, en talu»; fig. san» ordre. Sehiiiiiach, a. -heiil, f. oblique; obliqulte f. Schuinte, f. terrain en pente m.; obliquité f.; talus ; biseau m. Schuit, f. barque f., bateau, esquif m. Schuitevoerder, m. batelier ; passeur. Schuitevracht, f. charge d'un bateau ; bate- lée f.; fret; bacbotage, passage m. Schuitgeld, n. passage ; batelage m. Schuitje, n. barquette, nacelle f.; in één — varen, fig. être d'accord. Schuitpraatje, n. causerie de bateau f. Schuitrei», f. voyage dans une barque m. Schuitvol, f. batelée f.; bateau plein m. Schuiven, v. a. amp; n. pousser, faire glisser, couler; avanccr (un pion); (fce) glisser, (se^ couler ; RaaiT —, s'esquiver; iet» van zijnen hal» —. se décbarger de qc. Schuld, f. faute f.; délit, pécbé m.; dette f.; -en maken, a'endetter. Schuldhekenteniit, f. confession de sa faute; promesse par écrit, obligation f. Schuldboek, n. livre de dettes m. SchuldboetinK. f- expiation d'un crime f. Schuldbrief, m. obligation, créance f. S'-huldeiacber. m. créditeur, créancier. Schuldeloos, a. amp; adv. -beid, f. innocent; innonemment; innocence f-Schuldenaar, m. -nare», f. debiteur; -trice. Schuldig, a. qui doit, redevable ; oblige, tenu; coupable, punissable. Schuldlij»t, f. bordereau de deblteura m. SchuldofTer. n. sacrifice exuiatoire m. SchuldverefTeninn. f. liquidation f. Schuldvergiffeni», f. pardon m., grace f. SchuldvordcriiiK. f. dette active, créance f., Schuldvrij. a. innocent. (düm. Schulp, f. écaille; coouille; conquer. Schulpen, v. a canneler. Schnlper, m. cuiller de pompe f. Schulpkalk, f., v. schelpkalk. Schulpzaag. I. scie h refendre f. Schulpzand, n. poudre de coquille f. Schuren, v. a. mettre en grange. Schuren, v. a., n. amp; r. écurer; (se) frotter. Schurft, a. galeux; fig. épineux. Schurft, f. amp; n. gale, rogne f. Schurftig, a galeux, rogncux, Schurftkruid, n. scableuse f.; v. duiveUbeet. Schurftkvvaal, f. galc f. Schurftmiddel, n. reinède contrela gale, re-mède psorique m. , , i * Schurft mij t, f. mite de la gale f. (re f. Schiirftmo», n. licben m., pulmonaire de ter-Schurfipuist, f. bonton de gale m. Schurftzali, f. onguent antipsonque m. Schurftziekte, f. maladie causée par la gale; psore, gale f. Schuring, f. frottement; écurage m. |
Sch
Schurk, m. coquin, faquin, fnpon. Schurkachtig, a. amp; adv. •heid, f. infamp;me, fourbe; en coquin; fourberie, coquinerie f. Schurken, v. n. se frotter, se ffratter. Schurkenstreek, m. tour de fripon m. Schurkerij, f. ftnirberie. rouerle f. Schut, n. cloiaon f.; écran ; paravent m. Schutbord, n. vanne; pale f.; lanqoir m. Schutdak, n. auvent; appentis m. Schutdeur, f. porte d'écluse f. Schutgat, n. pmbrasurt» f. Schutjevaarte, n. artillerie; canonnade f. Schuthuk, n. -kooi. f. fourrière f. Schutsbrief, m. sauf conduit m. Schutaiel, n. cloison f.; paravent; abri m. Schutsengel, m. ange gardien. Schutsheer, m. patron, protecteur. Schutsluis, f. écluse (ü portes^ f. Schutsvrouw, f. patronne. protectncp. Schutten, V. a. amp; n. mettre en fourrière; ar-rèter; détourner, parer ; laisser passer —, ou passer par une écluse. Schutter, m. tireur; garde communal. Schutterij, f. bourgeoisie arméquot; f. Schuttershooc. m. arc m.; arbaKte f. Schuttersdoelen, m.maison des tireurs f. Schutterstasch, f. giberue f. Schutting, f. cloison f.; passage par une écluse i empêchement m. Schutvullingen, f. pl. entre-sabords m. pl. Schuur, f. grange f., hangar m., remise f. Sch uur horstel, m. brosse k écurer f. Schuurgoed, n. sablon (b écurer), grès m. Schuui lap, m. torebon m., lavette f. Schuursteen, m. p'Tre-por.ce f. Schuurster. f. écureuse. Schuurxand, n., v. sehuurgoed. Schuw, a.amp; adv. -heid, f. farouche,8auvage ; craintif; timidement; aauvagene; cramte f. Schuwen, v. a. éviter, fuir; craiudre. Scrupel, n. scrupule m. (polds). Seconde, f. seconde f. . . t „ Secondeslinger, m. pendule qui bat la Pe-conde m. . , j * Secondewijzer, m. aiguille des secondes f. Secretariaat, n. secrétariat m. Secretarie, f. secrétairerie f. Secretaris, m. secrétaire. Secunde, f., v. seconde. Sedert, prp.,adv. amp; conj. depuis; depuis que. Segrijn, m. chagrin m., -en, a. de cbagnn. Sein, n. signal m. Seinboek, n. livre des signaux m. Seinen, v. a. amp; n. donner un signal. Seinlantaren, f. far.al de signal m. Seinpaal, m. vigie pour lee signaux f. Seinschot, n. signal par un coup de canon m. Seinteeken, n. signal m. Seinvlag, f. pavilion de signal m. Seinvuur, n. feu de signal; faux-feu m. Sein wimpel, m. flamme de sigual r. Seizen, v. a. amarrer par un cordage. Seizing f. saisine, garcette ; commande f. Seizoen, n. saison f. Sek, f. vin sec des Canaries, sec ra. |
Sekreet, n. cabinet d'alsances, privé ra., lieux ra. pl.; coraraodités f. pl. Sekreetruimer, m. vidangeur. Sekse, f. sexe, le beau sexe. Sekte, f. secte f.; -geest, m. esprit de secte ra. Sektenhaat. rn. baine de secte f. Selderij, f. céleri m. (plante). Selderijsoep, f. soupe au céleri f. Seldren^ent, interj. morbleu 1 diantrel Senaat, m. sénat in.. Senator, m. sénateur. Seneblalt;l, n. feuille de séné f. Senegrocn, n. brunelle, bugle f. Seneplant, f. -struik, m. séné m. Senüboom, m. bagnenaudier m. Sent. f. lissef, are m., latte pliante f. Sententie, f. sentence f. Sentimenteel, a. sentimental. September, m. mois de Septernbrera. Seraf. -ijn. m. sérnpbin m. Serail, n. sérail m. Serge, v. sarge. Sergeant, m. sergeant. Serocn. m. auron, serron m. (cbante. Serpent, m. serpent ra.; fig. femme trés mé-Serpentijn. f.serpentine f. (espfaede canon). Serpents look. n. serpentaire f. Serpentstong, f. opbioglosse m. (plaute). Servet, n. serviette f. Servetring, m. anneau de serviette m. Servies, n. service ra. (vaissellede table). Sfeer, f. spbère ; tig. portée f. Sidderaal, m. gymnote électrique m. Sidderen, v. n. trembler, frissonner. Siddering, f. tremblement, fnssonnement m. Sier, f.: goedo — maken, faire bonnc cbère. Sierar.d, n. ornement m., parure f. Sieren, v. a. orner, parer, embellir. Sierlijk, a. amp; adv. -heid, f. élégant; élégam- ment; élégance f. Siersel, n. ornement ra., parure f. Sigaar, f. clgare m. Sigarendoos, f. boite it cigares f. Sigarenfabriek, f. fabrique de cigares f. Sigarenkist, f. -je, n. (petite) caisse de cigares f. Sigarenkoker, m. étui ü cigares m. Sigarenmaker, m. faiseur de cigares, fabri- cant de cigares. Sigarenpijpje, n. porte-cigare m. Signatuur, f. signature f. Signet, ra. cachet m. Signetsnijder, m. graveur de cacbets. Sijfelen. v. n. si filer. Sjj.. R. fam. gaillard, loustic. Sij-j e. n. tarin ra. loiseau). Sikkel, f. fuucille f; —. ra. sicle ra. Sim, f. bout surnagemant de la fiiitte d'une ligne de pAcbeur in ; ligne d. pêcher f. Sim, f. sin^e ra., v. nap. Simlood. n. cale f. Simonie, f. simonie f. Simp» I, a. amp; adv. -lieid. f. simple; slraple- ment; sirnplicité f. Simpelachtig, a. -heid, f. un peu simple, irabécile ; niaUerie, bêtlse f. |
Sin
Sinaasappel, m. orange douce f. Sinds, v.sedert. Singel, m. sangle f.; boulevard (es térieur) ra. Singelen, v. a. entourer; aangier. Sinopel, n. sinople m. (vert, ea héraldique). Sint, a. saint. Sintel, m. fraisil m.; scorie, crasso,chiasse f. Sinterklaas, m. fête de St. Nicolas f. (f. Sinterklaasavond, m. veille de la St. Nicolas Sinterklaasgoed, n. bonbons in. pl. et su- c.reriea f. pl. pour la fête de St. Mcolas. Sipperlippen, v. n. goüter sur le devant des lèvrea. Sirlielden, Uroodden, m. pin cenbre m. Sireen, f. airène f. Sirenenzang, m. chant des airènea m. Siroop, f., v. «troop. Sissen, v. n. aiffler ; fWmir. (eitser f. Sisser, m. aer. enteau moine m.; ciserole ; v. Sissins, f. aitUement m. Sits, n. chite, perse, indienne f. Sitsenwinkel, m. boutique de chites f. Sjalotte, f. dcbalotte f. (plante). Sjnppen, m. marteler (lea arbres). Sjee», f. chaise roulante, chai?e f. Sjeeskap, f. deasus d'une chaise roulante; neerslaando —, souftlet m. Sjeexen, v. a. fam. tancer, draper,hf.biller qn. Sjerp, f. lt;?charpe f. Sjokken, v. u. marcher lourdetnent. Sjorklamp, m. taquet ü dent. m. Sjorren, v. a. amarrer ; cintrer, brider. Sjorring, f. amarrage m , ride f. Sjortou%v. n. amarre. ligne d'amarre f. Sjouw, f. pesant fardean ; fig. travail péni- ble; pavilion en berne m. Sjouwen, v. n. faire un travail pén'.ble. Sjouwer, m. crocheteur, porte-faix. Sjouwnrij, f. trnvail fatigant ou rude m. Sla, f., v. salade. Slaaf, m. esclave. {esclavaife m. Slaafachtig, a. -heid, f. d'esclave ; en esclave ; Staafscli. a. -heid. f. servile ; servillté f. Slaag», adv.: — raken, en venir aux mains. Slaak. n. chenal m. Slaan, v. a. amp; n. battre, frapper; vaincrp; tuer ; sonner ; réfuter; chanter; tot ritlder —, créer chevalier ; in hoeinn —, encbai-ner; aan stukken —, mettre en piëoes; achteruit —, nier; te** aarde —, tomber !i ou par terre ; naar iets —, conjeccurer. Slaap, m. sommeil m.; tempe f. Hlaapbaas, m. logeur, bourgeois. Slaapbank, f. couchette f. Slaapbeen, n. os temporal m. Slaapbol, m. tête de pavot f. Slaapdeuiitje, n. chansonnefte peur endor-mir les enlants, berceuse f. (tique m. Sluitp.lrank, m. potion somnifère f.; n.-iroo-Slaupdronken, a. accablé de sommeil. Slaapgeld, n. couchée f., gite m. Slaapgoed, n. breuvage m. ou drogue f. qui fait dormir, soporatif m. Slaapje, n. petst somme m. Slaapkamer, f. chambrc A coucher f- |
Slaapkaraeraad, m. amp; f. camarade de lit. Slaapkoets, f. dormeuse f. Slaapkruid, n. herbe narcotique f. Slaapliedje, n., v. slaapdenntje. Slaap lust, m. envie de dormir f. Slaapmakker, V. slaapkameraad, m. Slaapmiddel, n. remède soporatif m. Slaapmuts, f. bonnet de nuit m.; fig. m. amp; f. 1 endore. Slaaprok, m. robe de chambre f. Slaapstee, f. gite, lit m., couche f. Slaapvertrek, n., v. slaapkamer. Slaapwandelaar, m. -ster, f. somnambule, hypnobate. Slaapwekkend, a. somnifère, soporatif. Slaapzaal, f. dortoir m. Slaapziek, a.létbarglque. Slaapziekte, f. léthar^ie f. Slaapzucht, -ig, v. slaapziekte, -ziek. Slab, Slabbe, f. bavette f Slabbakken, Slaphakken, v. n. lambiner ; diminuer (en parlant du vent). £Mabbakkerij, f. lambinage m. Slabbe, f. hareng fraia m. (que Ton pêche dans le Zuiderzee); v. slab. Slabben, v. a. amp; n. laper; manger salement. Slabberen, v. dobberen. Slacht, f. provision de vlande f. Slachtbank, f. houcherie f. Slachtbeest, n. béte de houcherie f. Slacht briefje, n. permis d'abattage m. Slachten, v. a. tuer, abattre, égors^er. Slachten, v. n. re*»embler. Slachter, -ij, v. slager, -ij. Slachtgeld, n. tuage ni. Slachthuis, n. .uerie f., abattoir m. Slachting, f. ab.ittage m.; figt;f. carnage, mas- -acre m., tnerie, bom;herie f. Slachtmaand, f. mois de Novembre m. Slairhtolfer, n. victlme f. SlachtolTeranile., f. sacrifice sanglant m. Slachtvee, n. béte» de noucherie f. pl. Slag. n. eapèce, sorte f.; volet m., rrappe f.; trébuchet m.; ornière f. Slag. m. Cquot;quot;p ; battement (dupouls), son rn.; bataille; levée, maia ;au jeu de cartes) f.; malheur m.,perte; adreise. méthode f.; over — komen, vruir k propoa. Slagader, f. arfère f. Sla:*,ader bloed, n. aang artériel m. Stagbeugel, m. jlt;arde f. (d'épée). Slagboom, m. barrière f. Slagdeur, f. guichet m.; trsrpe f. Slagdrempel, m. seuil d'éeluse m. Sla^duif, f. pigoon de volière m. Slagen, v. n. réussir, avoir da succès. Sluger. m. boucher. Slagerij, f. houcherie f. Slagersknecht, m. compaicnou boucher. Slagerspriem, m. fusii de boucher m. Slaggeweer, n. fusil a percussion m. Slaghoedje, n. capsule f. Slaghorloge, n. .uü^tre répétitioi' f. Slagkooi, f. trébuchet m. Slagl? ju, i. cordean m.; -en, pl. garcettes f.pl. |
Sla
Sle
Slagorde, f. onlre de bataillc m. Slagpen, f. penne, rémige f. Nla^reeeu, m. Rroese pluie, ondée, averee f. Sla{;»cha«luw, f. ombre portée f. Slagtand, m. defense (des animaux) f. Slaguurwerk, n. horloge sonnerie f. Slagvaardig, n. prêt h combattre. Slagveder, -veer, f., v. »gt;!igt;gpengt; Slagveer, f. déclin m. (d'un fusil). Slagveld, d. champ de bataille m. Slagwerk, n. sonuerie f. Slagwind, m. coup de vent m., rafale f. Silagj-.ee, f. coup de mer m. Slagzijde, f. faux cóté d'un vaisseau m. Slagzwaard, n. espadon m., jjlaive m. Slak, f. lima^on m.; l:mace f.; escargot m.; écumo des métau\ en fusiou, chiasse, scorie f., laitier m. Slaken, v. a. relacher, délier, detacher. Slaking. f. élargisaemenr. m., relaxation f. Slakkengang, m. iigt;j. pas de tortue m. Slak ken li ui», n. h«?lice f (de l'oreille). Slakkeiihnif.jc, n. coquille d'escargot f. Klakkenpoat, f. fig. poste aux escargots f. Slamand, f. panier ii salade m. Slnmpampcn. v. n. faire gogaille. Klampainperij, f. ribota^e in. Slang, f. serpent m.; couleuvrine f. (canon boyau (de pompe); serpenteau m. Slangachtig, a. qui tient du serpent. Slangbrandtipuit. f. pompe ii feu f. Slangwhalg, m. dépoullle de serpent f. Slangoh«ret, m. morsure de serpent f. Slangekop, m. tête de serpent f. Slangelijn, f. ligne sinueuse f. Slangf naard, m. race de serpents f.; naturel de vipère m. Slang enge blaat», n. sifflement de serpents Slangengif(t), n. venin de serpent m. Slangenhout, n. bois de couleuvre m. Slangenkruid, n. scrpentaire f. Slangen vet, n. graisse de serpent f. Slangen wortel, f. racine de serpent f. Slangen taart, m. queue de serpent f. Slangen teek. m. piqftre de serpent f. Slangetand, m. dent de serpent f. Slangetje, n. serpenteau, couleuvreau m. Slangetong, f. langue de serpent f.; ophio- glossite; glossopètre m. Slangevei, n., v. slangehalg. SlangMgewijze, a. amp; adv. serpentiforme; en serpentant. Slangntuk, n. couleuvrine (canon) f. Slangvineh, m. serpent de mer m. Slangvormig, a. en forme de serpent. Slank, a. amp; adv. -heid, f. grêle, svelte,élancé; avec gracilit^; forme svelte, gracilité f. Slaolie, f. huile d'olives f. Slap, a. amp; adv. lamp;che; mou; souple, flexible, falble, flasque; mollement, sans ressort. Slapachtig, a. un peu lache, — faible. Slapeloos, a. amp; adv. -heid, f. privé de som-meil ; sans dormir ; privation de sommeil, imomnie f. (cher. Slapen, v. n. dormir; gman —, aller se cou- |
Slaper, m. Slaapster, f. dormeur, -euse; flg. lendore. Slaperig, a. -heid, f. pris de sommeil; flg. indolent; assoupissement m.; indolence f. Slaphahken. v. «lahhakken. Slaphartig, a. amp; adv. -heid, f. lache, pusil-lanime: sans coeur, sans énergie; manque d'énergie m., lamp;cheté f. Slapheid, i'. flaxidité, mollesse f.; manque de ressort m.; flg. indolence, faiblesse f. Slapjes, adv. lentement, Iftchement. Slaplant, f. plante de salade f. Slaplenden. m. amp; f. personae sans énergie f. Slap moedig, v. slaphartig. Slappen, n. se détendre, se relamp;cber; se dé-bander. s'affaiblir, diminuer. Slapte, f., v. slapheid. Slaschotel, m. salndier m. Slatten, n. a. curer. approfondir (un fossé). Slaven, v. n. travailler comme un esclave. Slavenarbeid, in. travail d'esclave; travail servile et pénible m. (tude f. Slavendienst, m. service d'eaclave m., servi- Siavenhandel, m. traite (des nègres) f. Sla ven Kt and, m. servitude f., esclavage m. Slavenwerk, n., v. slavenarbeid. Slavernij, f. servitude f., esclavjgt;ge m. Slavin, f. esclave f. Slavork, f. fourchette il salade f. Slecht, a. amp; adv. mauvais; mal; misérable, vil. nuisible; misérablement, cbétivement. Slechten, v. a. nplanir, rendre uni ; raser, démolir; fig.accommoder,vider (undiflférend). Slechtheid, f. mauvaisc qualité; méchanceté, dépravation, perversité f. (-te. Slechthoofd, m. amp; f. imbécile m. amp; f., sot. Slechtigheid, f., v. slechtheid. Slechting, f. démolition f., rasernent m. Slechts, adv. ne... que, seulement. Slede, f. traineau m. Sledevaart, f. course en traineau f. Slee, v. slede. Slee, Sleepruim, f. prunelle f. Slee, a. aigre, sür; agacé. Sleedoorn, vn. prunellier m. Sleeheid, f. Spreté, acidité f.; agacement m. Sleep. m. traineau m ; queue; suite f., train m.; fig. suites, consequences f. pl. Sleepboot, f. (bateau) remorqueur m. Sleepdienst, m. service des remorqueurs m. Sleepdrager, m. porte-queue m. Sleepen. r. a. trainer, emporter en trainant, entrainer; v. slepem. Sleeper, m. conducteur de traineau. Sleeploon, n. salairc de ceux qui transportent sur un traineau. Sleep mantel, m. manteau ji queue m. Sleepnet, n, traine, s'iine; trainasse f. Sleepstoomboot, f. remorqueur amp; vapeur m. Sleeptouw, n. chableau m.; remorque, toue; traine f.; op het — liouden, amuser (qn.), tenir (qn.) au filet. Sleepvoet, m. amp; f. p^rsonne qui traine les pieds en marebant f. (cbaut. Sleepvoeten, v. n. trainer les pieds en mar- |
Sli
681
Sleet, f. user; débit; vaisseau délabré m. ,811
Slee(«cli, a. •heid, f. qui use benucoup d'ba- Sli
bits; qualité de celui qui use beaucoup d'ha- Sli,
Sleeuw, v. slee. (bits, usure f. Sli
Slegel. m. Slegge. Slei, f. grand marteau Sli
en bois, maillet, battoir m. Sliji
Slek, f., v. «lak. (au thé safrané m. p
Slemp, m. bombance, ripaille f.; —, f. lait sii
Slempdag, m. jour gras m Slempempen, v. •lampampen.
Slempen, v. n. faire bonne chère.
Slemper, m. -«ter, f. gastronome.
Slemperij, f. bonne cbère ; bombance f.
Slemphout, n. safran (de l'étravr) m.
Slemplooper, m. -«ter, f. écornifieur; -euse. Slempmaal, n. orgie, baccbanale f.
Slemppartij, f. partieoü Ton fait bonne chère Slemptijd, m. carnaval m. (f.
Slemp week, f. semaine grasse f.
Slempzondag, m. dimanche gras m.
Slender, m. allure trainante f.; routine f., train
ordinaire, trantran ; faux-fuyant m. , „
Slenderen, v. n. aller nonchalamment; battre ,
Ie pavé, lan temer.
Slenter, m. guenille f.; v. •lender.
Slenteren, v. n., V. slenderen.
Slepen, v. n. trainer (par terre); marcherlen-
tement, avancer avec lenteur.
Slet, f. guenille f., chiffon m ; fig. salope.
Sletvink, m. personne sale, malpropre f.
Slenf, f. cannelure, rainure; rigole f.
Sleur, f. routine, coutume f., trantran m.
Sleuren, v. a. amp;n. trainer par terre; se trainer. ( Sleurgebed, n. prière qu'on ne fait que par I Slikkei
habitude, que machinalement.
Sleurwerk, n. ouvrage fait par habitude m. i Sleutel, m. clé f.
Sleutelhaard, m. panneton m.
Sleutelbeen, n. clavicule f. |
Sleutelbloem, f. primevère f.
Sleutelbos, m. trousseau de clés m.
Sleuteldrager, m. porte-clé m.
Sleutelgat, n. trou de la serrure m.
Sleutelpijp, f. forure f.. trou m. de la cllt;?. Sleutelriem, m. pendant de clta m.
Sleutelring, m. clavier m.
Slib. Slibber, f. limon m.; boue, vase f. Slib|ber)acbtig. a. limoneux, bourbeux.
Slibberen, v. n. glisser, coaler.
Slibberig, a. glissant.
Slichten, v. a. décharner (les peaux); en-
coller, basser |la chaine).
Slier, m. action de trainer, de marcher en faisant des zigzags ; hij heeft een — aan,
il est dans lea vignea, il est gris.
Slierasperge, f. espèce d'asperge f.
Slierbaan, f. gliasoire f.
Slieren, v. a. amp; n. trainer; marcher en se
tralnant, chanceler; glisser.
Sliet, f. perche; darivette f.
Slij, f. tanche (poisson) f.
Slijk, n. boue, vase, bourbe, fange f.
Sliikachtig, a. boueux, fangeux.
Slijkerig, V. alijkachtig.
Slijkkuil, m. fondrière f., bourbier m.
kland, n. champ limoneux m.; terre ma-kleer, n. paracrotte m. (récageuse f. kspat, f. éclabousaure de boue f. 'kvulkaan, m. vulcan de boue m., salse f.
n. pituite f., flegme; mucelage m. machtig, a. -beid, f. pituiteux, vlsqueux ; ilegme m , viscosité f.
mberoerte, f. apoplexie sëreuse f.
merig, a. pituiteux ; flegmatique.
mga»t, m. homme tiegmatique.
mgezwel, n. tumeur visqueuse f.
mklier, f. glande pituitaire f.
mkoorts, f. fièvre pituiteuse f.
mpot, m. crachoir m.
mvisch, m. blenne, baveuse f.
mvlie*, n. membrane pituitaire f.
pen, v. a. aiguiser, affiler; polir. (m.
per, m. émouleur; gagne-petit; polisseur ping, f. aiguisement m.; polissure f. pplank, f. planche A aiguiser f.
Plt;tel, n. matière cimolée f.
psteen, m. pierre k aiguiser; queue f. |tachtig, a. qui use beaucoup d^babits. jtage, f. vente en détail f.; user m.
jten, v. a. amp; n. vendre en détail; consumer, user; s'user, (se) passer, diminuer.
Slij ter.m.-«ter. f.détailleur, -euse, débitant, -e. Slijterij, f. commerce en détail m.; boutique d un détailleur f. (détail f.
Slij ter» winkel, m. boutique de marchand en Slijting, f. usure; vente en détail f.
Slib. n., v. «lijk.
.Slikken, v. a. amp; n. avaler.
! Slikker, m. Slikster, f. avaleur, -euse. Slikmiddel, n. électuaire m.
Slikop. m. amp; f., v. slokop.
Slim. a. amp; adv. -beid. f. oblique; tortu, mauvais, famp;cheux; mal; difficile, -ment; fin, rusé ; adroitement; obliquité; difficulté; ruse, finesse ; maligcité f.
SlimhaU. -voet, m. amp; f. personne qui a le
cou ou les pieds de travers f.
Slinger, m. oscillation f.; tour; pendule, ba-
lancier m.; fronde f.
Slingeraap, m. singe h queue prenante m. Slingeraar, m. frondeur.
Slingerbeen, m.amp; f. celui ou celle qui gam-bille. (the m.
Slingerbosch. n. bosquet tortueux, labyrin-Slingeren, v. a. amp; n. secouer, agiter en divers sens ; lancer, fronder ; entortiller ; osciller, vaciller ; pendiller ; être dispersé. Slingerlaan. f. allée sinueuse f.
Slingerleer, n. courroie de fronde f. Slingerooren, n. pl. oreilles pendantes f. pl. Slingerpad, n. sentier sinueux m. Slingerplant, f. plante grimpante f. Slingerpunt, n. centre* d'oscillation m. Slingerslag, m. coup d'adresse m., ruse f. Slingersteen, m. pierre de fronde f. Slingeruurwerk, n. horloge A pendule f. Slingervuisten, v. n. se battre a coups de I poing.
Slingerwijdte, f. amplitude d'oscillation f.
9Q»
Slu
Klinken, v. n. se désenfler. SlinkiuK, f. désenflure f. SlinkMch a.-heid, f. gaucber, faux ; fausseté f. SliukMchelijk, adv. faussement, de mauvaise Slip. f. pan de robe m , basque f. (foi. Slippon, v. u. plisser, s'échapper. Slipper, m. actiou de glisser f.; een — maken, a'esquiTer. Slipperen, v. n. glisser, s'esquiver. Sliptouvv(tje). n. petite ficelle f. Slobb», f. souillon f.; v. lepelltek. Slobberdoes, m. amp; f. galop, -e. Slobberen, v. a. patrouiller; barboter, laper; fig. bousiller. Slobbip;, a. iralpropre, sale. Slobkous, m. guêtre ; gamacbe f. Slodder,m. -yos, m. amp;f. pernonne malpropref. Slodderaebtig, a., v. »!((dderig. Slodder broek, f. pantalon trés ample m. Slodderen, v. n. endoyer a catme de trop d'atnpleur; v. flodderen. Slodderig, a. -beid, f. sale, malpropre ; né- gligent; malpropret»4, negligence f. Sloddurkleed, n. habit trés ample m. Slodderkous, f. bas qui tombe sur le talon m. Sloddervos, v. slodder. Sloeiseboor, f. accore d'étrave m. Sloep, f. cbaloupe, barque f., eaquif m. Sloepmeester, m. patron de cbaloupe m. Sloeproeier, m. rameur de cbaloupe. SloepzeiI, n. voile de cbaloupe f. Slouren, v. a. brochcter; enligner. Sloerie, f. salope, gueniiie, gaupe. Sloester, m. brou m. (denoix). Slof, f. négligence; savate, vieille pantouffle f.; fig. femme négligente. Slof. a. amp; adv. uégligent; -gemment. Sloften, v. n. marcher en trainant les pieds; fig. agir nonchalamment. Slofbeid, •figbeid, f. nonchalance f. Slok, m. trait, coup m., gorgée f. Slokuebti^, a. amp; adv. -beid, f. glouton ; goulurnent; gloutonnerie f. Slokdarm, m. oesophage m.; fig. gourmand. Slokje, n. petit coup m., petite gorgée; goutte f, petit verre de liqueur m. Slokken, v. a. avaler, engloutir. Slokker, m. goinfre, gourmand. Sloklust, m. -zucht, f. gloutonnerie f. Slokop, m. amp; f. goulu, -e, glouton, -ne. Slommer, m. tracas, embarras m. Slomp, m. masse, multitude •, —, f. salope f. Slons, f. lanterne gourde f. Slons, f. guenipe, salope, souillon f. SloiiMachtig. a. sale, malpropre. Slonsen, v. n. agir négligemment ou indo- lemment; porter salement ses babits. Sloof, f. tablier m.; fig. pauvre créature f. Sloop, f. taie d'oreiller f. Sloopen, v. a. détruire, démolir; dépecer. Slooper, m. démolisseur ; dépeceur. Sloopi^ruag, m. celui qui aime k démolir. Sloopinj;, f. démolition, destruction f. Sloopnagel, m. cheville d'assemblage f. Sloor, f., T, sloerie. |
Sloot, f. fossé m. Slooten, v. a. partager ou couper par des fosses. Slootje, n. petit fossé m.; petite serrure agrafe f.; j03'au m. (travailler. Sluoven, v. n. se peiner, se tuer ü force de Slop, n. cachette, retraite f.; passage étroit m.; ruelle ; impasse f. Slordig, a. amp; adv. -beid, f. négligent, malpropre; négligemment, salement; négligence, malpropreté f. Slorp, m. trait, coup m., gorgée f. Slorpdrank, m. potion qu'on hume f. Slorpei, n. oeuf a la coque m. Slorpen, v. a. humer, gober. Slot, n. serrure; platine (d'une arme a feu); conclusion f.; fin, résultatm.; solde f.; cha-teaa m., citadelle f. Slotenmaker, m. serrurier. Slotrat, n. trou de la serrure m. Slotheer, m. seigneur d'un chateau. Slotkram, f. moraillon ; auberon m. Slotplaat, f. platine de serrure f. Slotpoort, f. porte d'un champ;teau f. Slotrede, f. conclusion d'un discours f. Slotschroef, f. vis de serrure f. Slotsteen , m. clé de vofite f., clausoir m. Slottoren, m. tour de champ;teau f. Slotvast, a. qui peut se fermer amp; clé. Slot verloren, m. bomme abandonné. Slotvers, n. vers final; refrain m. Slotvonnis, n. arrêt définitif m. Slotvoogd, m. cbiitelain. Slot voogdij, f. champ;tellenie f. Sluier, m. voile m.; crêpe; écharpe f. Sluieren, v. a. voiler (la tête). Sluik, a. plat; —baar, cheveux qui pendent perpendiculairement m. pl. Sluik, f.: ter —, en cachette, secrètement. Sluiken, v. a. amp; n. faire qc. a la dérobée; faire la contrebande; être adultère. Sluiker, m. contrebaudier ; adultère. Sluikerij. f. contrebande f.; adultère m. Sluikhandel, m. contrebande f. Sluikhandelaar, m. contrebandier. Sluikheid, f, direction perpendiculaire f. Sluiking, f. contrebande; adultère f. Sluikspil. f. fuseau m. Sluimeren, v. n. sommeiller. Sluimerig, a. assoupi, qui a sommeil. Sluimering, f. assoupissement m. Slnimeroog, n. oeil fatigué, oeil assoupi m. Sluip, f.: ter —, en cachette, secrètement. Sluipdeur, f. port2 dérobée; fig. défaite f., subterfuge, échamp;ppatoire ra. Sluipen, v. n. se güsser, aller è la dérobée. Sluiper(d), m. Sluipster, f. celui, celle qui se glisse ou se retire furtivement; fig. per-sonne, rusée et dissimulée f., sournois m., patte pelue f. Sluiphaven, f. calangne, cale; esterre f. Sluiphoek, m. cachï, cachette f. Sluipkoorts, f. fièvre lente ou latente f. Sluipmoord, m. assassinat m. Sluipmoorde|naa)r, m. assassin. Sluippad, n. sentier dérobé m. |
Slu
683
Rdv. è. la dérobée, en cachette. Sluiptrnp, f. escalier dérobé m. Sluipweg, m. chemin dérobé m. Slnipwe^p, f. ichneumon m. Sluis, f. dcluse f. Sliifwhcdding, f. radier m. SluiM«loiir, f. porte dVcluse f. SluiHgeid, n. droit d'écluse m. Slui«k«tlL, f. bassin d'ccluse m. SI uiHwacliter. m. éclusier, garde-icluse. Sluitl»:»ar, a. fermant, k fermeture. Siuitlgt;o»ni, m. barrière; barre de port f. Sluitdonw, f. boite a fermeture f. Sluiten, v. a. amp; n. fermer; terminer, finir; conclure; l.qutder (un compte); serrer ; pom-Sliiitlt;;at. n. enlassure f. (mer; être juste. Sluitgelil. n. geóla^e m. Sluithaak, m. mentonnet; fermoir m. Sluithek, n. barrière h dé f. SluitlicngMol, n. moraillon m. Sluiting, f, clöture; fermeture; liquidation f. (d'un compte). Sluitklamp, m. pélican m. Sluitkonl, f. chou cabus ou pommt- m. Siuitkrop, f. laitue pommée f. Sluitmaud, f. panier lt;\ cadcnns m. Sluitrede, f. syllogisme; épilogue n. Sluitregel, m. ligne finale f. Sluitrijm, n., v. slntvem. Sluitspier, f. muscle constricteur m Sluitver*, n., v. slotver*. Slurf, f. trompe f. (d'élépbant). S'urp, v. slorp. Sluw, a. -heid, f. fin, rusé; finesse, ruse f. Smaad, m. injure f., affront, outrage m. Smaadheid, v. smaad. Smaadnaam, m. nom injurieux m. Smaadrede, f. discours offensant m. Smaadsehrift, n. libelle m., satire f. Smaadtaal, f. langage injurieux m. Smaak. m. goüt m., saveur f.; plaiair m. Smaak verlies, n. perte du goftt f. Smaakvol, a. de bon goüt, gracieux. Smaaldicht, n. poème diffamatoire m. Smaalrede, f. discours injurieux m. SmaaUchrift, n. écrit satiriquem. Smachten, v. n. languir; crever (de soif), mourir (de faim); soupirer après. Smachtei.d, a. languissant. Smachterig, a. languissant; pauvre. Smachting, f. langueur f. Smachtlap, m. pauvre diable m. Smachtlooper, m., v. schuimlooper. Smadelijk, a. amp; adv. -heid, f. outrageux; -eusement; ignominie f. Smaden, v. a. injurier, outrager, invectiver. Smading. f. outrage m., insulte, ignominie f. Smak, f. sumac (arbrisseaü) m.; semaque (navire) f. (choc; jet de dés m. Smak, m. coup de langue m.; cbflte f.; coup. Smakelijk, a. •heid, f. délicat, appétissant ; bonne saveur f., bon goüt m. Smakeloos, a. -heid, f. insipide ; insipiditéf. Smaken, v. a. amp; n. goüter, jouir de avoir tel ou tel goüt; plaire au goüt. |
Smakken, v. a. amp; n. jeter rudement; être renversé ; claqner des lüvres en mangeant, — en ba^sant; lancer les dés. Smakstruik, m. sumak m.; malberbe f. Smak water, n. cowp de mer m. Smal. a. amp; adv. -heid, f. petit, pauvre; pe-titement, pauvrement; étroit; étroitemeut ; défaut dp largeur m., étroitesse f Smaldeel, n. partie d'un tout f.; escadre m. Smaldeelen, v a. subdiviser. Smaldoek, n. toile étroite f. Smalen, v. n. invectiver, médire. Smaler. m. Smaalster, f. médlsant, -e, critique malvelllHnt, -e. Smalhaus, in., v. schraalhans. Smalkani, f. dentellc étroite f. Smult, f. smalt m. (espèce de verre bleu). SmaUe, f. défaut de largeur m. Siualtiendc, f. dime de peu de valeur f. Smaragd, m. émeraude f. Smaragden, a. d'émeraude. Smarotsen, v. n. écornlfier. Smarotser, m. -ster. f. écornifieur, -euse. Smart, f. douleur; peine f.; chagrin m. Smartelijk, a. amp; adv. -heid, f. douloureux, pénlble; péniblement; douleur; peine, affliction f. (lore ; absence de douleur f. Smarteloos, a. -heid, f. sans douleur; Indo-Smarten, v. n. causer de la douleur; fttre excorié; nffliger, éprouver de la peine. Smarting, f. intertrigo m.; limande (d'un Smartoor. n. oreille cuisante f. [cftble) f. Smeden, v. a. forger; fig. controuver, machi- ner, tramer. Smeder, m. forgeur; fig. Inventeur, auteur. Smederij, f. forge f. Smedig, a., v. smijdig. (malléabillté f. Smeedbaar, a. -heid, f. forgeabie, malléable ; Smeedkunst, f. art du forgeron m. Smeekbede, f. prlère, supplication f. Smeekdicht, n. supplication en vers f. Smeek el ing, m. amp; f. suppliant; -e. Smeeken, v. a. supplier, implorer. Smeeker, -ster, v. smeekcling. Smeekgebed, n. humble prlère f. Smeeking, f. supplication f. Smeekschrift, n. suppllque f. Smeektaal, f. langage suppliant m. Smeer, n. gralsse f., sulf m. Smeerachtig, a. gralsseux. Smeerader, f. veine adipeuse f. Smeerbal, m. boulette a dégraisser f. Smeerblad, n. grande consoude f. Smeerbloem, f. fleur de la consoude f. Smeerborstel, m. brosse k gralsser f. Smeerbuik, m. (bas-)ventre m.; —, m. amp; f fig. homme ventru, femme venlrue. Smeerbus, -doos. f. boïte a graisse f. Snteergoetl, n. oing, onguent m. Smeerkaars, f. cbandelle f. (de sulf). Smeerkalk. f. crépl; platre m. Smeerkruid. n., v. smeerblad. Smeerkwast, m. guipon m. Smeerlap, m. chiffon A gralsser; fig. homme degoütant et méprlsable. |
684
Sna
Smeerpot, m. pot k graisse m. Smeerschoen, m. fig. cajoleur, flatteur. Smeerschoenen, v. n. fig. cajoler. Smeersel, n. onguent; liniment m, Smeersteen, rn. stéatite m. Smeervlek, f. tache de graisae f. Smeerworin. «rassette ; consoude f. Smeerzalf, f. onguent (k graisser) m. Smeet, m., v. gooi. Smeilelten. m. émérillon m. (faucon). Smolt.f.^quille f. (anguillede sable), langon in. Smeltbaar, a. -hei«i, f. fusible; fusibilité f. Smelten, v. a.amp; n. liquifier, fondre; se fondre. Smelter, m. fondeur. Smelterij, f. fonderie f. Smeltglas, n. émail m. Smelthuis, n. fonderie f. Smelting, f. fonte, fusion f. Smeltkroes, m. creuset m. Smeltoven, m. fournaise f. Smeren, v. a. amp; n. graisser, oindre, huiler, savonner, beurrer; rendre de la graisse; iemand de handen —, graisser la patte (è qn.); de ribhen rosser. Smergel, m. émëri m. Smerig, a. -heid, f. graisseux; sale, cras- seux ; saleté ; souillure f. Smerlijn, m. émérillon (oiseau de proie) m. Smert, etc., v. smart, etc. Smet, f. tache, souillure; macule f. Smetachtig, a. balissant. Smetlijn, v. slaglijn. Smets, f. bonne chère, bombance f. Smetteloos, a. sans tache, pur. Smetten, v. a. amp; n. tacher, (se) salir. Smeulen, v. n. couvcr (sous la cendre). Smid, m. forgeron ; maréchal; serrurier. Smidsaanheeld, n. enclume f. Smidsbaas, m. rnnitre forgeron. Smidnbak, m. auge (du forgeron) f. Smidse, f. forge f. Sm id «hamer, m. marteau ii forger m. Smidskolen, f. pl. houillecollante ou grasse i, Smidaoven, m. fournaise, forge f. Smidsstal, m. travail m. Smidntang. f. tenaillfs de forgeron f. pl. Sm ids werk, n. ouvrase de forgeron m. Smient, f. canard aiffleur m.; fig. personne d'une taille élancée f. Smijdig a -heid, f. malléable; flexible, souple; malléabilité; souplesse f. Smijdigen, v. a. rendre, malléable ; radoucir. Smijt, f. cargue f. (cordage). Smijten, v. a. jeter (rudement), lancer. Smodderen, v. a. souiller ; faire bonne chère. Smodderig, a. sale, malpropre. Smoddermuil. m. amp; f. personne qui se lèche la bouche après avoir mangé f. Smodder muilen, v. n. se lécher les lèvres. Smoddig, v. smodderig. Smoel, m. gueulc, bouche f. Smoken, v. a. amp; n. fumer. Smoker, m. fumeur. Smokerig, a. plein de fumée. [(vaisseau). Smokkelaar, m. contrebandier ; interlope m. |
Smokkelarij, f. contrebande f.; commerce interlope m. Smokkelen, v. a. amp; n. faire la contrebande. Smokkelgoed, n. marchandisea de contrebande f. pl., contrebande f. Smokkelhandel, m. contrebande f., commerce interlope m. Smok keischip, n. vaisseau interlope m. Smokkelwaar, f., v. smokkelgoed. Smook, m. fumée, vapeur épaisse f. Smookgat, n., v. rookgat. Smoordronken, a. ivre-mort. Smoorheet, a. excessiveinent chaud. Sm oorklep, f. soupape i vis f. Smoorlijk, a. amp; adv.; —verliefd, éperdument Smoorpan, f. huguenote f. (amoureux. Smoorpot, m. étouffoir m. Smoorvol, a. plein comme un oeuf. Smoren, v. a. amp; n. suffoquer, éteindre; étouf- fer, expirer faute d'air. Smoring, f. suffocation f., étouffement m. SmotMen, v. n. souiller, salir. Smotsig, a. sou Hé, sale, malpropre. Smou», m. sobriquet injurieux d^un juif; usu- rier, arabe, griveleur m. Smousitchtig, a. amp; adv. usuraire; en juif. Smousen, v. a. faire le métier d'usurier. Smounenaard, m. naturel trompeur m. Smousen taal, f. baragouin desjuifs m. Smousen winst, f. profit illicite ra. Smounerij, f. petit commerce de juif m.;gri- vellerie, tricherie, tromperie f. Smout, n. graispe fondue f, sain-doux ; cé-rumen m.; v. smoutw-erk. (f. Smoutdrukkerij, f. imprimerie de camelotte Smouten, v. a. graisser, rendre gras. Smoutpeer, f. beurré m. Smout werk, n. ouvrage de ville (qui g'im- prime), bilboquet m. Smuig, f.: ter —, furtivement, secrètement. Smuigen, v. n. friander (en cachette). Smniger, m. -ster, f. celui, cellequiaime a faire qc. en secret, friand, -e. Smuik (ter), v. smuig. Smuk, m., v. sieraad. Smukken, v. a. parer, orner, embellir. Smul, f. bonne chère f.; sarrau des enfants m. Smulhaard, -broer, m. friand, gourmet. Smuldagen, m. pl. jours gras m. pl. Smuljurk, f. sarrau des enfants m. Smullen, v. n. faire bonne chère; se salir en mangeant. Smuller, m. Smulster, f. friand, -e. Smullig, a. -heid, f. sale, saleté. Smulmoer, f. femme qui aime trop la bonne chère. (chère. Smulpaap, m. gourmet amateur de la bonne Smulpartij, f. fricot m., bonne chère f. Snaak, m.bouffon, dröle, gaillard m. Snaaks, adv. drdlement, plaisamment. Snaaksch, a. bouffou, facétieux. Snaakshoofd, n. mnrmouset m. Snaar, f. corde f.; bf lle-soeur. Snaargexang, n. chant accompagné d'instru-ments a cordes m. |
685
Sua
Snaar(«peel(tuigt n. instrument a cordes m. Snak, m. soapir m. Snakerij, f. plaisanterie, drólerie f. Snakken, v. n. soupirer (aprèa qc.). Snap, m. flg. moment; babi] m. Snapachtig, a. -heid, f. jaseui, babillard; caquet m., loquacité f. Snaphaan, m. mousquet; bandit m. ; fig. rar« —, dróle de corps m. Snaphaankogel, m. balie de movsquet f. Snaphaanachot, n. coup de mousquet m. Snappen, v. a. amp; a se débander, se détendre ; babiller, causer ; harper ; attrap«'r. Snapper, m. Snapster, f babillard ; -e. Snapperij, f. babil, caquet m. Snapreisje, n. petit voyage ou tour m. Snap*, m. petit verre m.,KOuttef. (de liqueur spiritueuse); babil, caquet m. Snar, a. •heid. f. rude, amer; aigreur f. Snarenmaker, m. fabricaut do cordes ; boyau-dier. (des f. Snarenspel, n. musique d'instruments A cor-Snaren»peler, m. -Mpeelntcr, f. jo.ieur, -euse d'instruments è cordes. Snar», v. «nerM. Snater, m. museau, bec m., boude f. Snateraar, m. -«ter, f. babillard, -e. Snaterachtig, a. «heid, f. bavard , loquacité f., caquet m. Snateren, v. n. caqueter, jaser. Snatering, f. caquet m., jaserie f. Snauw, f. eenau m. (vai88pau). Snauw, m. parole rude f. Snauwen, v. n. rabrouer, parler rudement. Snauwer, m. -«ter, f. rabroueur, -euse. Snauwerig, a. brusque en paroles. Snavel, m. bec; museau m. Sneb, f. bec d'oiseau ; nez d'uu navire m. Snebaal, m. amp; f. anguille h tête pointue f. Snebbig. v. «nihbig. Sncbnchip, n. vaisseau k éperon rrt. Snede, f. coupe f.; tranchant m. ; taillade, coupure ; estafilade; coupe d'babits; mesure d'un ver» f. Snedig, a. -beid, f. trenchant; fig. ingéui- eux, adroit; intelligence, adresse f. Snee, v. «nede. Snee», m. usurier, griveleur, arabe. Snee», n. nombre de vingt m., vingtaine f. Sneeuw, f. neige f.; —, n. blancheur f. Sneeuwachtig, a. neigeu^. Sneeuw haan, f. cbemin battu sur la neige m. Sneeuwbal, m. boule de neige; rose deGuel-Sneeuwbank, f. amas de neige m. (dre f. Sneeuwberg, m. montagne de neige; mon- tagne couvertc de neige f. Sneeuwblind, a. ébloui par la neige. Sneeuwen, v. imp. neiger. Sneeuwgor», f. bruant de nei^e m. Sneeuwig, a. neigeux, plein de neige. Sneeuwjacht, f. cbaase sur la neige f. Sneeuwklomp, m. masse de neige; avalanche, lavange f. Snee uw m u ach, f. bréant de neige m. Sneeuwputter, m., v. ■neenwgor». |
Sneeuwroo», f. rhododendron de Sibérie m. Sneeuwval, m. avalanche f. Sneeuwvink, m , v. «neeuwgon*. Sneeuwvlok, f. flocon de neige m. Sneeuw vogel, m., v. peatvogel. Sneeuwtvater, n. eau de neige fondue f. Sneeuwwit, a. blanc comme neige. Sneeuwwolk, f. nuage neigeux m. Sneezen, v. Mchacheren. Snek, f. -rad, n. roue de fusée f. Snel. a. amp; adv. vite, rapide, prompt; rapide- ment, avec vitesse. Sneldicht, n. impromptu en vtrs m. Snelheid, t. vitesse, rapidité, légèreté f. Snellen, v. n. se prdcipiter, s'élancer. Snellooper, m. -»ter, f. céléripède. Snellooper, m. vélocipède tn., draisine f. Snelpat», m. pas accéléré m. Snelpera, f. presse mécanique f. Snelpoat, f. malle-poste f. (phie f. Snelnchrijven, n. stenographic, tachygra-Snelttchrijven, v. n. sténographier. SneUchrijver, m. sténographe, tachygraphe. Sneltrein, m. convoi de jfrande vitebjem. Snelvoetig, a. agile, céléripède. Snelwaag, f. romaine f.. peson m. Snel wagen, m. diligence f. Snep. v. nnip. Snepper. rr, flamme, lancette f. Snerkoi'.', amp; n. frire (dans la poêle). Snerking, f. action de (faire) frire f. Snerpen, v. a. amp; n. causer une douleur cui- sante ; être pergant ou pénétrant. Snerpend, a. cuisant, pergant, ènre. Siier.-*. m coup de langue; tig. brin m., un peu, bagatelle f. Snert, f. purée aux pois f. Sneukelaar, m. paillard m. Sneukelen, v. n. paillarder. Sneukeren, v. n. faire bonne chère. Sneuvelen, Saeven. v. n. être tué, périr. | Snibbig, a. amp; adv. -heid. f. insolent, dédai-gneux ; brusquement, fièrement ; mordacité, insolence f. Snijbank, f. selle k tailler, k rogner f. Snijhoonen, f. pi. haricots (fi rames) in.pl. Snijden, v. a. amp; n. couper, tailler, trancher; graver; champ;trer; cingler (en parlant du vent); fig. écorcher, duper, rangonner. Snijder, m. coupeur; tailleur; cbatreur. Snijderen, v. n. faire le métier de tailleur. Snijderitambacht, n. métier de tailleur m. Snijdemgild, n. confrérie des tailleurs f. Snijderajongen, m. gargon tailleur. Snijderaanoek, m. nez m. Snijderatafel, f. éfabli de tailleur m. Snijderawinkel, m. atelier de tailleur m. Snijding, f. coupure; section f.; -cn, pl. trancbées f. pl. (section in. Snijdingapunt, n. point de section, d'inter-Snijdaol, n. coupures, taillures f. pl. Snijkamer, f. théatre d'anatomie m. Snijkiat, f. coupe-paille, hachoir ra. Snijlijn, f. ligne qui coupe; aécante f. |
686
Snu
Snijmc», n. tranchet m. Snijpinuk, f. trauchoir ni. Suijpun». n. point d'intersection m. Snijtand, m. dent incisive f. Snijwerk, n. sculpture ; ciselure f. Snik. m. san.slot m.; —, f., f. «nok. Snik. f , v. IrekAohiiil. Snikheet, a. excessivement chand. Snikken, v. n. sanjrloter. Snip. f. bécasae f.; fi». femme insolente. Snippcl. f., v. Knipper. Snippuujartit. f. cbasse des bypasses f. Snippennet, n. pantière, tente f. Snipper, f. ronnure f., rctaille f. Snippcraar, in. -«(er. f. celui, Cfille qui vosno ou coupe nn petita morceaux. Snipperhnk. m. ine (des relicurs) m. Snipperen, v. a couper nn petits morceaux. Snipperkoek, m. gftteau a l'écorce d'orange m. Suippei uur(cje). n. lif.ure de loiair f. Sni ppe:-\verk, n. petit ouvrage de peu deva-Snit, f. coupe f. (leur m. Snoeftn.tl, f. gasconnade, fanfaronnade f. Snoeien, v. a. tailler, ^brancher; fig. roguer; diminuer {le pouvoir de qn.); enlever et manger. Snoeier, m. tailleur d'arbrea; rogneur de monnaie ; serpette f. (couteau). Snoeiing. f. ta lie f., ébranchement m. Snoeikunst, f. a'. t do tailler les arbres m. Snoeimes, n. serpette, serpe f. Snoeinel, n. émondes f. pl., branchage m.; retailles, rognurea, cnlr-vures f. pl. SnoeitanK. f. sécateur, ébranchoir m. Snoeitijil, m. aaison de la taille f. (m. SnoeiwerU. n. ouvrage d'un tailleur d'arbres Snot-k. m. brocbet m. Sno«'kelover, f. foifi de brocbet m, Snoekenanw, n. amorce pour les brocbets f. Snofkenangel, m. bamegon pour prendre des brocbers m. SnoekenvangM, t. pêcbe au brocbet f. Snoekje, n. brocbeton m. Snoektteh, a. fig. vif, apirituel. Snoek«knp, m. bure de brocbe f. Snoekaehtig, a. -Iieial, f. friand; friandise f. Snoepen, v. a. amp; n. manger ou goüter en ca- cbette ; acbeter et manger par friandise. Snoeper, m. -wter, f. friand, -8. Snoeperlt;s, v. «noepachtig, «noepig. Snoeperij, f. action de friander; friandise f. Snoepgoed, n, friandiaea f. pl. Snoepig. a. -heid, f. friand; porté amp; la vo-; luptd ; friand.ae f. (plaisirs amoureux m. SsioepliiHt. m. friandise f.; goüt pour les Snoeptijd, m. aaison dea fruits f. Snoepwinkel, m. boutique oü Pon vend des friandiaes f. Snoepziiclit, f., v. Hnneplnst. Snoer. n. cordon, cordsau, laca m.; ligne f. ; lacet m.; fig. lien ; parti m. Snoeren, v. a. enfiler; lier, coupler; den mond —, fermer la boucbe. Snoerrecht, a. tiré au cordeau. Snoertje, n. cordelette f. |
Snoeshaan, m. gascon, fanfaron, hftbleur. Snoenlianig, a. fanfaron, glorieax. Snoet, m., v. Nuuit, m. Snoeven, v. n. bèbler, ae vanter. Snoever, m. Snoefster, f. bltbleur, -euae. Snoeverij, f. bablerie, fanfaronnade f. Snof. f. rhume de cerveau m. Snol, f. prostituee, paillarde. Snood. a. amp; adv. méchant. pervers, infftme, atroce; vilement, perfidement. Snoodaard, m. scélérat, homme odieux. Snoodheitl. f. infamie, mécbanceté f. Snor, tn. bourdonnement m.; fig. een— aanhebben, ètre demi gris. Sn^r, f. moustache f. Snorbaard, m. moustache f.; fig. aoudard. Snork. m. roiiflement m. Snorkaebtig, a. vain, glorlcux, gascon. Snorken, v. n. ronfler; fig. bftbler, se vanter. Snorker. m.-«ter, f. ronfleur ; bèbleur,-ense. Snorkerij, v. snoeverij. Snorktaal. f. propos de fanfaron m. pl. Stiorren, v. n. bourdonner. Snorrepijperij, f. fanfreluche f. Snorring, f. bourdonnement m. Snot, n. morvc f. Snotnebtfg, a. -bei«l, f. morveux ; morve f. Snotolf. Snotviitob, m. graa-mollet m.; fig. Snotvlie», n. pituitaire f. (morveux. Snnf. f. odeur, aenteur; fa^on, mode f.; v. Mnof: «ii ii i f. SnnlTelaar. m. -««ter, f. fureteur, -euse. Sim (Telen, v. n. flairer; fig. fureter. Snuffen, v. a. renifler; v. nnuiven. Snugger, a. amp; adv. -beid, f. vif, éveillé, apirituel ; vivement; sagacitl, vivacité f. Snuif. f. tabac en poudre, tabac m. Snuifdoek, m. moucboir de couleur m. Snuifdoos, f. tabatière f. Snuiffabriek. f. fabrique de tabac en poudre f. Snuifje, n. priae (de tabac) f. Snuifmolen, m. moulin A tabac (en poudre) m. SnuifneuM, m. amp; f. preneur, -euae de petun. Snuifpot, m. pot it tabac (en poudre) m. SnuifraNp, f. grille, grivoiae f. Snuiftabak, m. tabac en poudre m. Snuiatlt;gt;ren, v. a. ïnlever et manger furtive- ment des fruits; écaler (deanolx). SniiiMterij, f. coliiichet, bimbelot m. Snuit, f. filaaae grossière, étoupe f. Snisit, m. muaeau m. trompe d'élépbant f.; grom m.; proue pointue f. Snuitdoek, m. moucboir de poche m. Snuiten, v. a. moucber; fig. tromper en ven- dant; *ich —, se moucher. Snuiter, m. moucheur de cbandelles m.;mou- cbettea f. pl.; fig. clröle, original. Snuiterbakje, n. porte-moucbettes m. Sim!ti-rblad. n. branche de moucbettea f. Snuitkever, m., V. «nuitter. Snuitnel, n. mouchurc f. Snnittor, f. acarabé( amp; trompe m. Snuitvlieg, f. moucfae amp; trompe f. Snuiven, v. n. renifler, souffler ; ronfler ; —, v. a. amp; n. prendre du tabac, priaer. |
Snn
Snuiver, m. Snuifstcr, f. preneur, -euse de tabac, de petun. Snuiver, m. ventouae f., tire-furnée m.; petite cuisine hom de Ia maiaon f. (Hnuivertje). Sober, a. -heid, f. sobre; sobriété f. Soberlijk, adv. sobrement. Soda, f. soude f. Sodaxeep, f. savon de soude m. Soebatten, v. a. fam. implorer, nupplier. Soep, f. soupe f.; potage m. Soepachtig, a. qui ressemble b. de la soupe. Soepbord, n. assiette a soupe f. Soepbroop, n. pain pour la soupe m., soupe f. Soepeter, m. -eeUter, f. celui, celle qui raanjfe, qui aime la soupe f. Soepketel, m. marmite h soupe f. Soepkom, f. soupière f. Soeplepel, m. cuiller ü soupe f. Soepuchotel, m. plat a soupe ra., soupière f. Soepvleescb, n. viand« pour la soupe f. Soes, in. étourdissement m. Soe», f. petit _jtamp;teau soufiBé m. Soezen, T. ttuizeu. Sofa, f. sofa, sopba m. Soja, Soia-»au», f. soui, soy m. Sok, f. chausson m. Sokkerig, a. lamp;cbe, trop ample. Sold, n. solde f. (dat. Soldaat, m. soldat; — worden, se faire sol-Soldatenleven, n. vie militaire f. Soldatenstand, m. état militaire m. SoldatentroM, m. train d'une armée m. Soldaterij, f. soldatesque f. Soldeerbout, m. -ijzer, n, soudoir m. Soldeerder, m. celui qui soude. Soldeeren, v. a. souder; solder un compte). Soldeersel, n. soudure f. Soldeer»taal, n. fer a souder, soudoir m. Soldeken, f. berne f. Soldij, f. solde f.; gages f. pi. Solfer, n. soufre m. Solferen, v. a. SOUfrer. Sollebollen, v. a. précipiter. Sollen, v. a. berner; houspiller. Solliciteeren, v. a. solllciter. Solliciteur, ra. solliciteur. Som, f. somme f.; exemple d'arithmdtique ra. Somber, a. -beid, f. sorabre; tristesse f. Sommatie, f. sommation f. Sommueren, v. a. sommer. Sommier a. quelque; -e lieden, quelques geus; -en, pl. quelques-uns. Somp. f., v. moeras. Sompi», a. -beid, f. raarécageux ; état de ce qui est marécageux m. Soms, Somtijd*, -wijlen, adv. quelquefois. Sondeeren, v. a. sonder. Sondeerijzer, n. sonde f. Sondeering, f. action de sonder f. Sonnet, n. sonnet m. Soort, f. amp; n. sorte, espèce f.; genre ra. Soortelijk, a. spécifique. Soortgelijk, a. semblable, pareil. Soortuaam, m. nom d'espèce ; appellatif m. Sop, n. jus, bouillon m.; soupe m. |
i Sopacbtig, a. qui tient au jus. ' Sopbrood. n. pain k potage ra. Soppedoppen, v. n. treraper contiuuellement le pain dans le sauce. Soppen, v. a. treraper, saucer ; niet ruim —, faire mauvaise cbère. Sopperig, Soppig, ft. succulent. Sorbe, f. sorhe, corme (fruit) f. Sorbeboom, m. sorbier, corraier ra. Sorbet, n. sorbet ra. Sorteeren, v. a. assortir, trier. Sorteering, f. assortiment; triage m. Souvorein, in. souverain ra. (monarque et pièce d'or). Souverein, a. amp; adv. souverain ; -ement. Souvereiniteit, f. souveraineté f. Spa, f. amp; a., v. spade. (veau f. Spaak, f. levier, anspect m.; barre de vire-Spaakbeen, u. radius m. Spaan, f. éclatm.; cale; éclisse f.; copeau in. Spaander, m. copeau, éclat de bois ra. Spaanderjongen, m. gftrcon cbarpentier. Spaandermande, f. panier m. a copeaux. Spaanderwijn, m. vin éclairci avec des copeaux, rapé m. Spaanscb, a. espagnol; fig. étrange, rude; -e vlieg, raoucbe cantharide f. ; vésicatoire m.; — -wit, céruse f.; — -leer, maroquin ra.; —e -ruiter, cbeval de frise; bij beeft bet —, il vit dans la pauvreté; op zijn —, a Pespngnole. Spaarbank, f. banque —, caiase d'épargne f. Spaarbekken, v. ii. vivre mesquinement. Spaarbende, f. corps de réserve m. Spaarbeurs, f. bourse aux épargnes f. Spaarder, ra. Spaarstcr, f. bon raénager, uonne ménagère; économe ra. amp; f. Spaargeld, n. argent de réserve m. Spaarkacbel, f. poêle économique in. Spaarkas, f., v. spaarbank. Spaarlamp, f. lampe économique f. aar:»ven, ra. four économique m. Spaarpot, ra. tirelire ra. Spaarzaam, a. amp; adv. -beid, f. économe, ménager; rare; ^conomiquement, rarement; économie f., ménage m. Spaatb. n. spath ra. Spaatkacbtig, a. spatbique, spathacé. Spade, a. amp; adv. tardif; tard. Spade. f. bêche f. (dive f. Spadeling, ra. animal tardif ra., plante tar-Spaden, v. spitten. Spalk, f. éclisse ; astelle f.; traversin m. Spalken, v. a. éclisser; tenir ouvert au moyeu Spalking, f. éclissement m. (de batons. Span, f. empan m.; füt (de scie) m. Span, n. attelagc m. Spanader, f. tendon ; nerf ra. Spanbroek, f. culotte collante ou étroite f. Spanen, v. a. prendre (du beurre etc.) avec une spatule ; v. spenen. Spanen, a. fait de feuilles de bois raince. Spang. f. (lame, anneau, etc. qui sert de) joyau ou bijou m.; bouclé, agrafe f. Spangordel, m. ceinture de cuir f. |
Spanketen, f. enrayure, chatae d'arrét f. 1 Speelachtig, a. adonné au jeu.
Spannagel, m. bandoir m., clavette f. Speelavond, m. soirée oü Ton joue f.
Spannen, v. a. amp; n. tendre, bander, étendre; Speelhaan, f. jeu de boule m.
atteler ; empanner; gêner, serrer; de kroon gt; Speelbal, m. balie a jouer f.; éteuf.; jouet m. —, surpasser, exceller; 't ral er —, il y | Speelbank, f. banque (de jeu) f.
aura du grabuge. _ | Speelbord, n. tablier m.
Spannend, a. tensif; -e pijn, douleur tensive f. | Speeldag, m. jour oü Ton joue; campos m. Spannet, n. filet ou reis qu'on tend m. i Speeldoos, f. tabatirre k musique f. Spanning, f. tension, extension, expension ; Speelgeld, n. argent du jeu, — pour les melig. attente impatiente f. ■ nus plaisirs m.; épingles f. pl.
Spanriem, m. tire-pied (du cordonnier) m. Speelgenoot, m. amp; f. compagnon, compagne Spanrnp», f. arpenteur, géomètre. i de jeu ; camarade d'enfance.
Spanvel, n. bandeau de tête m. ; Speelgoed, n. jouets ou joujoux d'enfants m.
Spant, n. couple; gabarit m. I pl.; bimbeloterie f., bimbelots m. pl.
Spantouw, n. corde qui sert A tendre f. Spoelbondje, n. babicbe f., bichon m. Spanwerk, n. charpente d'un toit f. Speelbuin, n. ma son de jeu f.; brelan m.
Spanzaag, f. scie amp; tenons, amp; füt f. Speelhuishouder, m. -ster, f. personne qui
Spar, f. chevron m., percbe f. j tient une maison de jeu ou un bordel.
Spar, f., Sparrebnom, m. sapin m. , Speeljacht, n. yacht de plaisance m.
Sparen, v. a. épargner, économiser; réserver.. Speelkaart, f. carte a jouer f.
Spark, f. étincelle f. Speelkameraad, m. amp; f., v. speelgenoot.
Sparkelen, v. n. jeter des étincelles. ^---ü-i-j - —---«
Sparkeling, f. étincellement m.
Sparreboom, m. sapin m.
Speelkind, n. enfant illégitime m. amp; f. Speelklok, f. horloge k musique f. Speelmaat, -makker, m., v. speelgenoot. Speelman, m. fam. musicien, violon.
Sparrenhout, n. bois dc sapin m.
Sparrensijsje, n., v. goudhaantje. j Speelmerk, n. jetou m., fiche f.
Spartelheencn, v. n. gambiller. 'Speelnoot, m. amp; f. compagnon du mari*5;
Spartelen, v. n. gambiller; frétiller ; se dé-j compagne de la mariée.
battre. s'agiter. Speel partij, f. partie de jeu f.
Spartelig, a. frétillant ; fig. v. sporrelig. Sparteling, f. frétillement m., agitation f. Spat. i. éclaboussure, tache f.; éparvin rn. Spatel, f. spatule f.
Spatie, f. espace m. amp; f.
Spatiëeren, v. a. espacer.
Spatlap, m. rabateau m.
Speel|gt;enning, m. jeton i Speelplaats, f. lieu oü Ton joue m. Speelpop, f. poupé f.; fig. jouet m. Speelreisje, n. voyage d'agrément m. Speelruimte, f. jeu m., liberté, voie, chasse;
ftg. latitude, marge f.
Speelsch, a. porté au jeu ; badin, folamp;tre ;
Spatten, v. a. amp; n. fairerejailllr (sur); jaillir, ^ chaud, en chaleur, en rut.
rejaillir ; cracher. Speelschheid, f. goüt pour le jeu m.; hu-
Spattig, a. (cheval ) qui a des éparvins. meur folamp;tre ; chaleur f., rut m.
Spatting, f. rejaillissement m.; éclaboussure f Speelschijven, f. pl. pions m. pl.
Spatr.iek. a., v. spattig. Speelschuld, f. dette de jeu f.
Spawater, n. eau (minérale) de Spa f. Speelsgewijze, adv. en jouant.
Specerij, f. épicerie f. Speeltafel, f. table a jouer f.; tapis vert m.
Specerij handel, m. commerce d'épiceries m. Speeltijd, m. heures derécréation f.pl.; temps Specerijhandelaar, m. marchand épicier. j Speeltooneel, n. fhéamp;tre m. |de rut m.
Specerijkist, f. serron m. Speeltuig, n. instrument de musique m.; v.
Specht, m. pic m.; bonte —, épeiche f.;; speelgoed.
kleine bonte —, épeichette f.; groene I Speeltuigmaker, m. facteur dMnstrumenta de pivert, pic vert m.; kleine groene —, piel musique; bimbelotier.
de Norv(%ge. I Speeltuin, m. jareün de plaisance m.
Specie, f. espèce, sorte f.; argent m. i Speeluur, n. heure de récréation f.
Specieboekje, n. carnet de caissier m.; ba-; Speelvogel, m. fig. jeune homme ou enfant
rême m. i adonné au jeu.
Specichriefje, n. bordereau des espèces m. • Speelwagen, rn. voiture de promenade f. Speciehandel, m commerce d'espèces m. Speelwerk, n. pendule ou horloge a musique Specietafel, f. table des espèces f. ; f.; jeu d'une pendule, etc.; ouvrage que Ton
Speculant, m. spéculateur. fait, pour ainsi öire, en jouant, travail fa-
Speculatie, f. spéculation f. cile, jeu m., bagatelle f.
Speculeeren, v. n. spéculer. Speelziek, a. passionné pour le jeu.
Speek, f. rais, rayon m. {chat m. | Speelzucht, f. -ig, a. rage du jeu f.; passionné
Speeksel, n. salive f.; uitgeworpen —, era-; Speen, f. pis; tétiu m. (pour lejeu.
Speekselklier, f. glande salivaire f. | Speenader, f. veine hémorrhoïdale f.
Speekselkuur, f. salivation f. • Speenkloof, f. fent; dans un pis f.
Speekselvisch, m. baveuse f. ' Speenkruid, n. chélidoine, éclaire f.
Speekselvloed, ra. salivation f., ptyalisme m. Speenmaal, n. repas de sevragem.
Spe
Speensel, n. fruit notré m. Speentijd, m. (temps de) sevrajje m. Speenvarken, n. cochon de lait m. Speer. f. lanre f.; «^pieu m. Speerhaai, m. squale acanthias m. (nes f. Speerhaak, m. bikome, enclutne a deux cor-Speerkruid, n. valériane f. Speerruiter, m. lancier. Speetje, n. brochette f., hatelet m. Spek, n. lard m. Spekaehtig, a. qui ressemble ii lt;Iu lard. Spekhuik, m. ventre de s^raisse m.; pause f. Spekhuil, f. lipome, stéatome m. Spt-keter. m. ^rand amateur de lard. Spekgexwel, n-, v. npekbnil. Spekken, v. a. larder ; de beurH —, garnir ou remplir la bourse. Spekkig, a. fort JïrRS. Spekking, f. cntrelardameut m. Spekkoek, m. Rateau au lard m. (cutièrc. Spekknoper, m. «ster. f. cbarcut er; cbar-S1* ekmade, f. ver qui s'engendre dan» le lard Spekmen, n. trancbe-lard m. ( rance m. Spek muil*, f. noctule f. (cbauve-souris). Speknaald, f. lardoire f. Speknek, m. amp; f. persoune au cou kfoh et ^ras. Spckpannekoek, m. omelette au h.rd f. Spekpriem, m., V. speknaald. Spekslager, m. cbarcutier. SpekMteen, rn. stéatite f. Spekstriiif, f. omelette au lard f. Spektor, f. dormeste du lard in. Spektraan, f. butle de baleine f. Spekvet, a. jfr»8 comme du lard. Spektvoritt, f. saucisse au lard f. Spekztvoord, n. couenne f. Spel, m. jeu, amusement m.; partie de jeu; pièce de tbéamp;tre; musique f. ; teute f. ou pavilion m. de foire ; zijn leven Mtaat op het —, il y va de sa vie ; een — kiiarten, un jeu de cartes. Spelboek, n. syllabaire m. Spelbreker, m. rabat-joie m. Speld, f. épingle f. Speldeknop, -kop, m. tète dYpingle f. Spelden, v. a. attacber avec des épingles. Speldenbak, m. épinglier m. Speldengeld, n. ^piiiRles f. pl. Speldenkoker, m. étui aux épingles m. Spel(lenkuM«en, n. pelote f. Spelden maker, m. fabricant d'épinglcs. Speldenwerk, n. dentelle {au fuseau) f. Speldenwerken, n. travail au fuseau m. Spelden«verk»twr, f. faiseuse de dentelle. Speldernieuw, a. tout battant ueuf. Spelemeien, v. n. s'amuser a la campagne, jouer le vert; planter le mai. Spelen, v. a. amp; n. jouer; s'amuser; se jouer; viool — , jouer du violon ; kaart —, jouer aux cartes; een »tiik —, jouer une pièce (de théiltre); met zijn leven —, risquer sa vie ; den baas —, traneher du maitrc. Speler, m, Speoluter, f. joueur, -euse. Spelfout, f. fav.te d'ortbographe f. Speling, fM v. •peelruimte. |
Spelkunst, f. ortbograpbe f. Spellen, v. a. ortbographier^peler; fig. prédire. Speller, m. Spelnter, f. personne qui épelle f. Spelling, f. ortbograpbe ; pronoaticatioa f. Spelonk, f. grotte, caverne f. Spelt, f. épeautre m. Speltakker, m. cbamp semé dV.peautre m. Speltbit-r. n. bière d'épeautre f. Speltboiiw, m. culture de l'épeautre f. Spelthaan, m. sauterelle f. eltmeel, n. farine d'épeautre f. Speltveld, n , V. «peltakker. endeeren, v. a. dépenser, faire des dépenaes. Spenen, v. a. sevrer; vinch —, mettre du poisson dans l'eau claire pour le faire dé-gorger; zieh —, s'abstenir. Spening. f. sevrage m.; ablactation f, Sperboom, m. barrière; barre f. Sperge. v. anperge. Spergelkruid, n. asperge sauvage f. Sperketting, m., v. Mpanketen. Sperren, v. a. barrer, fermer; enraycr (une roue); écarter (lesjambes). Sperring, f. barricade f.; écartement m. Sperwer, m. épervier in. Sperwerbezie, f. sorbe, cormef. Sperwerbezieboom, m. sorbier m. Sperweruil. rn. surnie f. Speten, v. a. embrocber, mettre a la brocbe. Speuren, v. a. suivre a la piste, apercevoir. rhond, m. limier m. Spiauter, n. zinc; spiauter m. Spichtig, a. -beid, f. long et mince, élancé, délié; taille baute et efflanquée f. Spie, f. cbeville, goupille; clavette f. Spie, m. espion. out, m. boulon h clavette m. Spieden, v bt^wpieden. Spiegat, n. dalot m.; orgue f. Spiegel, m. miroir m., glacé; arcasse (d'un vaisseau); speculum m.; fig. exemple m. Spiegelbeeld, n. image rédécbie par un miroir f.; mirage m. Spiegelen, v. r. se mirer, se représenter dans un miroir ; fig. prendre exemple sur. Spiegelgevecht, n. simulacre de combat m. Spiegelgezichtkunile, f. catoptrique f. Spiegelglad, a. poli comme la glacé. Spiegelglan, n. glacé de miroir f. Spiegel handel, m. miroiterie f. Spiegelhar», f. amp; n. colopnane f. Spiegeling, f. action de mirer f. Si-i's elkai per, m. carpe miroitée f. Spiegelkooper. m. miroitier. Spiegel kraam, f. boutique de miroirs f. Spiegellijnt. f. cadre t!c miroir f. Spiegelmaker, m. miroitier. Spiegelmakerij, f miroiterie f. Spiegel mee», f. mésange miroitée f. Spiegelnieuw, a. tout battant neuf. Spiegelrog, m. raie miroitée f. SpiegeUchip, n. vaisseau k poupe carrée m. Spiegelateen, m. pierre spéculaire f. Spiegelviach, m. dorée f., poisson de St. Pierre, forgeron, faber m. |
690
Spi
Spiegelwinkel, m. boutique de miroirs f. Spiemouw, f. manure f. Spier, f. muscle; blanc (d'un oiscau); bout- debors ; martinet (hirondelle) m. Spierachtig, a. musculeux. Spiering, m. lt;?peiian m. Spieringvaugst, f. pêche des éperlans f. Spierkracht, f. force musculaire f. Spierwit, a. blanc comme neige. Spierzwaluw, f. martinet m. SpicM, f. lance, pique, ballebardc f. Spieailrager, m. piquier, lancier. Spiesen, v. a. empaler. SpiesglaiiM, n. antimoine m. Spiesochaeht, f. hampe d'une pique f. Spieevolk, n. lanciers, piquiers. SpictM. f., T. ftpieM. Spiezak, m., v. Hpiomouw. Spijbelen, . n. faire récole buisscnnière. Spijk, f. lavande f., spie m. SpijkhalMcm, m. baume de spie m. Spijker, m. clou m. Spijkerboor, f. vilebrpquin, penjoir m. Spijkeren, v. a. clouer. Spijkergat, u. trou du clou m. Spijkerhandel, m. clouterie f. Spijker bard, a. dur commt un clou. Spijkerkiat, f. calsse \ clous f. Spijkerkooper. in. cloutier m. gnii kemmeilcrij, f. clouterie f. Spijkemmid, m. cloutier. Spijkerwinkel, m. boutique de cloutier f. Spijkolie, f. huile de spie f. Spijl, f. barre ; brochette f. Spij». f. aliment m., nourriture f.; mets m. Spijnbureider, m. -«ter, f. cuisir.'er, -iève. Spijskaart, f., v, Mpijitlijut. Spijnkamer, f. Karde-manger m. SpijMUattt, f. garde-manger m., dépeuse f. Spijttkelfler, m. cellier m. SpijMkooper, m. pourToyeur. Spij «lijnt, f. carte f.; menu m. Spijsloop, m. cours de ventre m., diarrhde f- Spijsmarkt. f. marché aux denrées m. SpijNrnecnter, m. dépensier. Spijsoffer, n. oblation f. Spijwproeyer, m. écuycr tranchant. SpijMvertering, f. digestion f. Spijt, f. dépit, chagrin, d(5plai»tir,crèvecoeur m- Spijten, v. imp. fftcher, avoir du repentir; «lat wpijt mij, j^en suis fAché. Spij tig, a. -beid, f. famp;choux ; pinuant. aigre; dédaigneuse.nent, fièrement; déplaisir; dédain m., fierté f. Spijzen, v. a. amp; p. nourrir; manger. Spijziging, f. alimentation f. Spikkel, m. petite tache, moucheture f. Spikkelachtig, a. un peu moucheté. Spikkelen, v. a. tacheter, moucheter. Spikkelig, a. mouciieté. Spikttpeldernieuw, Spiksplinternieuw, a. tout battant neuf. Spil, f. fuaeau; pivot, arbre, axe; cabestan, treuil m. |
Spilbed, n. carlingue de cabestan f. Spilboom. m. barre de cabestan f.; fusain m. Spilboor, f. foret k noyon m. Spilgat, n. amolette, amelotte f. Spil hoofdje, n. pomme de pavilion f. Spillebeen, m. amp; f. personne qui a des jambes Spillebeenen, v. n. gambiller. (defuseauxf. Spillen, v. a. dissiper, gaspiller. Spilpenning, m. amp; f. prodigue m. amp; f. Spilziek, a. prodigue, dépensier. Spilzucht, f. -ig, a. prooigalité; prodigue t. Spin, f. araignée f. Spinaal, n. ligneul, chegros m. Spinazie, f. épinards m. pl. Spinaziezaad. n. graine d'épinards f. Spinbaar, a. textile. Spinde, f. dépeuse f., garde-manger m. Spinet, n. épinette f. Spinhuis, n. maison de force, —de detention f. Spin lm in boef. -gawt, m. prisonnier d'une maison de force. Splnbuinvader. m. -mueder. f. directeur, directrice d'une maison de force. Spinnekop, f. araignée f. Spinnen, v. a. filer; corder. Spinner, m. Spinster, f. flleur ; fileuse. Spin nerij, f. filerie f. Spinnewcb, n. toile d'araignée f. Spinnewiel, n. rouet ft filer m. Spinrag, n. toiles d'araignées f. pl. Spinrok(ken), n. quenouille f. Spin «bek, n. pinchebeck m. Spinsel, n. ce qui a dté filé, filure f. Spinntok, m. baton de quenouille m. Spint, n. picotin (mesure); aubier m. Spin tachtig, a. qui tient de 1'aubier. Spintig, a. qui a beaucoup d'aubier. sp! nvoetcn, v. n. trépigner. Spinzijde. f. soie A filer f. Spion, m. espion; petit miroir au-dehors d'une fenêtre m (spionnetje). SpionneercR. v. n. esnionner, épier. Spiraal, -lijn, f. spirale, hélice, spire f. Spi raai veer, f. (rosiort) spiral m. Spiritus, m. esprit, alcool m. Spit. n. broche; hauteur ou profondeur de bêche f.; — in den rug, tour de reins, Spitdraaier, m. tourne-broche. (effort m. Spithert. n. daguet m. Spit je, n. brochette f. Spits, a. amp; adv -beid, f. pointu, aigu ; en pointe; fig. piquant, mordant; forme pointue, acuité f.; fig. mordant m., causticité, ironie blessante f. Spits, f. pointe f., bout pointu m.; fièche ; cime f., sommet; cbélisque m Snit», n. pointe f.; bet — afbijten, attacher le grelot, payer de sa personne. Spitaachtig. a. un peu pointu. Spitsboef, m. filou, fripon. Spi inboog, in. ogive f Spitsboor, f. amor^oir m. SpitMbroeder, m. frère d'armes. Spitsen, v. a. rendre pointu, aiguiser; zich — op, s'appliquer è ; désirerardemmeut (qc.J. |
691
Spi
Spitshoofd, m. amp; f. personne k tête pointue f. SpitMÏg, a. -heid, f. pointu ; forme pointue f. SpitHfnui», f. musaraigne f. SpituneuH, m. amp; f. personne au nez pointu f. Spitsrecht. a. tout droit. lt;4pitlt;troede, f. baguette f. ^ Spit«von«lis, a. amp; adv. -'mid, f. fin, subtil, ratflné ; avgutieux ; subtiiement, trtificieuse-ment ; finesse, subtilité; argutie f. Spitiir.innig, V. scherpzinnig. Spitten, v. a. bêcher, creuser ; embrocher. Spitvarken(tje), n. cocbon k Ia broche m. Spleet, f. fente, crevasse, fêlure f. Spleetbreuk, f. fracture en fente f. Spletig, a. plein de crevasses, crevasse. Splijten, v. a. amp; n. (se) fendre. Splijting, f. division; fissure, scissure f. Splint, f. fain, argent m., monnaie f., écuam. pl., pécune f. Splinter, m. écbarde f., éclat de bois m. Snlint^rltreuk, f. fracture avec esquilles f. Splinteren, v. a. amp; n. (sf) briser en éclats. Splinterig, a. qui s'éclate facilement. Splinternieuw, v. speldernieuw. Splinter»wij/ie, adv. par Eclats. Splinter tang. f. acantbabole m. (lade f. Split, f. -gat, n. ouverture d'une jupe, tail-Split», f. clavette f. Splituen, V. a. fendre, diviser, partager; dft-^ tendre, décorder; épisser. Splitaer, m. collecteur de la lotene r. SplFt«eang, m. barbe f. (d'un vaisseau). Split^boorn, m. («pissoir m. splitting, f. division ; ép'ssure f. SplitMvaantje, n. girouetie A pointes f. Split«vleugel, m. gaillardetjr». Splitten, v. «plitsen k .p?ijteu. SpocJ, m. diligence, ba'';, promptitude f. Spoeden, v. n. avancer; mp.rcber a grands pas ou a la bamp;te; rich —, se dépêcber; se biter, se presser, faire diligence. Spoedig, a. amp; adv. -heid, f. prompt, Vite ; pro-nptement; promptitude, vitesse f. Spoel, f. fuscau ; espolin m.; «époule, boblne; navette f. .... Spoelbak, m. cuvette amp; nncer f., rin(;oir. Spoelen, v. a. amp; n. bobiner, dévider; couler; laver, rincer, nettoyer. Spoeler, m. Spoeliter, f. celui, celle qui lave, qui rince; laveuse; bobineur, -euse, époulleur, -ense. Siioeliiic-f. lavage, lavure, rmi;!.re f.; residu de la distillation de Teau-de-vie (de grain), marc m. Spoclinghak, m. auge ü lavurc; — fX mare f. Spoeling»-pek, n. lard d'un cocbon engraissé avec du mare m. Spoelingvarken, n. cocbon nourn ou en- ^raiasé de mare m. Spoelkom, f. jatte i nncer f. Spoelwater, n, lavure, rinQure f. Spoelwiel, n. rouet h bobiner m. Spoel wijn, m. ripop'-e; piquette ; buvande f. Spoelworm. m. ascaride, strongle, térès m. Spog, n. cracbat m., salive f. |
Spoken, v. n. revenir; het spookt hier, il y a des revenants lei. Spoker, m. Spookater, f. personne qui rode continuellement, qui tracasse. Spokerij, f. apparition de revenants f. Spon, f. bondon m.; bonde f. Sponhoor, f. bondonnière f. Sponde, f. bord de lit; lit m., coucbe f. Spongat, n. bonde f., bondereau m. Spongen, v. a. rainer (une plancbe). onmen, n. aissette f., aisseau m. Sponning, f. rainure; feuillure ; rèblure f. SponningMchaaf, f. rainoire f., guillaumem. Spon», f. éponge f.; poncis m. Sponnachtig, a. -hei«l, f. spongieux; qualité spongieusü, spongiosité f. Sponitblad, n. poncis in. Sponnen, v. a. éponger ; poneer. SponHgexwei, n. tumeur spongieuse f. Sponning, f. action d'éponger f.; pondage m. Sponturf, f. espèce de tourbes petites et presque carrdes f. Spook. n. revenant, spectre m. Spookdier, n. maki m. Spookgenchiedeni», f. con te de revenants m. Spooknel, n. spectre, fantóme m. Spookvemchijning, f. apparition d'esprlts ou de spectres ; fantasmagorie f. Spoor, f. éperon; ergot m.; fig. aiguillon, encouragement in., incltatlon f. Spoor, n. ornière ; trace, piste; route; voie f.; rail (npoomtaaf);convoi («ponrtreia)m. Spoorbalk, m. carlingue du pied de mdt f. Spoorbij nter, a. égard, fourvoyé. Spoorgat, n. étambraié f. Spoorbaan, m. coq ergotd m. Spoorben, ï. poule éperonnée f. Spoorbond, m. limier m. Spoorloon, a. amp; adv. -heid, f. extravagant; d'une maniftre extrava^ai'te; extravagance f. Spoormaker, m. éperonnier m. Spoorrraadje, n. molette de 1'éperon f. Spoorriem. m. monture de l'éperon f. Spoomlag, m. coup d'^psron; fig. encouragement m., incitation f. Spoo.-nlagn, adv. amp; toute bride, en toute hftte. Spoomtaat', f. rail m., ornière en fer f. Spoortrein, m. convoi, train m. Spoorwagon, in. wag^un m. oor weg, m. cbemin de fer ra. Spoorwegnet, n. réseau des cuemins de ferm. Spoor weg wachter, m. cantonnier. Sporen, v. a. éperonner; piquer des deux; fig. encourager, inciter. Spni en, v. a. n. transporter ou expédier — ; ctre transporté ou expédié par Ie cbemin de fer. Sp orrelig, a. -heid, f. querelleur; récalci-trant; humeur querelleuse; — récalcitrante f. Sporreling, f. querelle, noise, brouilleric f. Sport, f. dcbelon ; barreau m. Spot, m. dérision, railier ie f.; objet de la ri- sde, pla-tron m. Spotachtig, a. railleur, moqueur. Spoiboef, m. railleur, moqueut, bouffon. Spotgedicht, n. satire en verg f. |
Spotgeest, m. esprit satirique m.
Spotgeld, n. vil prix, non-prix m. Spotprij», m., v. «potKulfi.
Spulrede, f. discours satirique m. SpotMchrift, n. écrit satirique m. Spot»gewij*e, adv. ironiquement, en raillant. Spotten, v. n. se moquer de, railler.
Spotter, m. Spot«ter, f. moqueur, -euse ;,
profanateur, -trice (en matière de religion). Spotternij, f. moquerie, ironie f. (Imff. Spotvogel, m. moqueur (oiseau); v. «pot-Spotvogeltje, n., v. geelhorii'je. Spotwoord, n. brocard, lardon m. Spotzucht, f. humeur moqueuse f.
Spouwen, v. a amp;n. (se) fendre; v. Mpuweu. Spou«verije, n. gateau feuilloté ; enfant ba-veux m. (cours m.
Spraak, f. lanfrage rn., parole f. ; bruit; dis-Spraakgebruik, n. usage d'une langue m. Spraakgeluid, n. accent; son de vo'x arti-SpraakkuuMt, f. grammaire f. (culém.
Spraakkuunt«-nnar, m. grammairien. SpraakmecMter. in. inaitre delangne. Spraakverwarring, f. confusion des langues f. Spraakwerktuig, n. organe de la voix m. Spraakzaam, a. -heit!, f. affable ; abordable;
«ffabilité f.; abord facile m.
SprakelooM, a. amp; adv. -huid, f. muet; sans parole ; fig. interdit, ébahi ; absence de la parole f, mutisme m.; fig. stupefaction f. Sprank, f. étincellc f.
Sprankelen, v. n. étinceler. (cours m.
Spreekbeurt, f. tour de prononcer un dis-Spreekge»toelte, n. tribune; cbaire f. Spreekhoorn, m. porte-voix m. Sprcekhoorntje, n. cornet acoustique m. Spreekkamer, f. parloir tn.
Spreekmanier, f. manière de parler f. Spreektralie, f. grille du parloir f. Spreektrant, m., v. npreekmanier. Spreektrompet, f. porte-voix m. Spreekwijze, f. phrase, locution f. Spreekwoord, n. proverbe m. (-ement. Spreekwoordelijk, a. amp; adv. proverbial; Spreekzaal, f. salie des conférences f. Spreeuw, m. étourneau, sansonnet m. Spreeuwbezie, f. sorbe f.
Spreeuwen, v. n. se moquer, persiffler.
Sprei, f. couverture de parade, courte-pointe f. Spreiden, v. a. étendre; répandre; aplauir;
het bed —, faire le lit. (noncer.
Spreken, v. a. amp; n. parler ; di.-courir ; pro-Spreker, m. parleur; orateur.
Sprengbekken, n. bénitier m.
Sprengen, v. a. asperger, arroser. Sprengkwast, m. goupillon m.
Sprengvat, n. arrosoir; bénitier m.
Spreng wal er, n. eau bénite f.
Sprenkel, f. traquenard, assommoir m.; ré-
ginglette; embossure; étincelle f. Sprenkelen, v. a. asperger; tacheter, mou-
cheter, marqueter, jasper.
Sprenkeling, 1'. aspersion f., arrosement m.,
moucheture, jaspure f.
Spr enkel vuur, n. feu St. Antoinem.
Spr
Spreuk, f. sentence f., dicton, apophthegme m. Spreukachtig, a. sentencieux. Spreukenboek, n. livre de sentences m. Spreukje, n. historiette f.
Spreukmatig, a. sentencieux ; proverbial. Spreuhrijk, a. plein de sentences.
Spriet, f. fourche f ; épieu m.; antenne f. Sprietboom, m. mat en fourche m. Sprietoogen, v. n. être ébloui.
Sprietntraat, f. -weg, m. carrefour m. Sprietzeil, n. voile a livarde f.
Spring, m. source d'eau, fontaine f. ; vif de
l'eau m.; embossure; réginglette f. Springader, f. veine d'eau vive f. Springbron, f. fontaine, source vive f. Springen, v. n. sauter, se briser tout ü coup; crever, se gercer; voler en mille éclats; sauter (en Pair); jaillir avec force ; se détacher subitement; sauter, se lancer, se jeter, se précipiter ; saillir ; faillir. faire banqueroute; uit zijn vel —, devenir furieux de colrre ; over «le kling !aten —, passer au fil de l'épée; van den 01» op den ezel —, bat tre 1h campagne ; aller de la cave au grenier ; —, v. a. détacher ou séparer en sautant. Springer, m., v. boachinui».
Springer, m. -«ter, f. sauteur -euse ; volti-
geur, -euse.
Springfontein, f. fontaine jaillissante f. Springglan, n. larmes de verre f. pl.
Spring hen g«t, m. étalon, cbeval entier m. Spring-in-'t-veld, m. jeune étourdi, bilbo-
quet, vert galant.
Springkever, m. escarbot-sauterelle m,; sca-
rabée ressort, élatéride m.
Springkoorts, f. fièvre erratique f. Springkruid, n. éigt;urgc; balsamine f. Springnet, n. filet a détente m. Springplank, f. tremplin in.
Springriem, m. martingale f.
Springstaart, m. queue élastique f.; pou sauteur, podure m. (insecte).
Springstok, m. perche f.
Springtij, n. maline f., vif de Teau m. Springveer, f. ressort m.
Springvloed, m. maline f., v. «pringtij. Springvuur, n. feu Sc. Antoine m. Sprinkhaan, m. sauterelle f. (telle f.
Sprinkhaan-rietzanger, rn. fauvette locus-SpritM, f. patisserie injectée f.
Spritsen, v. a. serinsue:-; cracher par les dents. Sproet, f. lentille, tachc de rousseur f.
roetig, a. lentilltux. (branche f.
Sprokkel, m. morceau de branche m., menue Sprokkel bloem, f. narcisse simple m. Sprokkelen, v. a. amp; n. ramasser (du bols mort!.
Sprokkelmaand, f. mtis de Févricr m. Sprong, m. saut, élan, bond m.; op stel on
—, immédiatemeut, sur le champ. Spronggewricht, n. jarret m.
Sprookje, n. comte, conté bleu m., fable f. Sprot, f. esprot, mélet, haranguet m.
Spruit, f. bonton, rejeton, germe m.; fig. descendant, enfant m.
Sta
693
Staartnoot, f. note k queue f.
Staartpeper, f. cubèbe m.
Staartpruik, f. perruque k queue f. Staartriem, in. croupière f.
! Staavtachroef, f. culasse (de fusil) f. i StaartHfar, -t»ier, f. comète f.
Staat. m. état m.; condition, position, situa-| tion f.; exposé m., liste f. ; état; ran» m., ; dignité f.; étalage m., parade f.; état, gouvernement, royaume, empire m., etc.; — maken op, compter sur. (statistique f. Staatbui»boudkunde. f. économie politique ; i Staatjulfer, f. dame d'honneur.
' Staatkunde, f. politique f.
Staatkundig, a. amp; adv. politique, -ment. Staatkundige, m. politique.
Staat «ambtenaar, m. fonctionnaire public. Stoat» bank roet, n. banqueroute nationale f. StaatMbelang, n. intérêt d'état m. StaatMbcaluit. n. décret de l'état m. Staatsbewind, n. gouvernement de l'état m. Staatsburger, m. -e», f. citoyen, -ne. StaatHCOiirant, f. gazette d'état f. StaatMlt;lieiiaar, v. Ntaat»ambtenaar. Staat«godadieiiMt, m. religion (dominante)
de l'état f.
Staatsie, f. pompe, parade f., luxe m. Staatwiegraf, n, mausolée m.
Staatsiekleed, n. habit de parade m. : StaatMiekoetw. f. carrosse de parade m. StaatsinkoniMten. f. pl. revenus de l'état m.pl. ' Staatska», f. tieniers publics m. pl. ' Staatsman, m. bomme d'état. Staatsminister, m. ministre d'état. 'Staatsmisdaad, f. crime d'état m. _ StaatMomwenteling, f. révolution f. ! StaatsnnluMten, m. pl. troubles de 1'élat m. 1 pl.; secousHes politiques f. pl. StaatMpapier, n. fonds publics m. pl. ' Staatsraad, m. conseil d'état m. Staatsrecht, n. droit public m. StaatMrechtelijk. a. amp; adv. fondé sur —, selon
le droit public.
Staatsregeering. f, v staatsbewind. 'Staatsregeling, f. constitution f. | Staatsschuld, f. dettlt;* publique f.
Staatsvergadering, f. assemblée des états f. i Staatsverraad, n. trahison d'état, haute tra-j bison f.
Staatswegn. adv.: van —, de la part de l'état. 1 Staatswet, f. loi d'état f.
Staatstaken, f. pl. affaires J'état f. pl. 1 Staatszucht, f. ambition f. (tion f.
Staatsxuchtig. a. -beid, f. ambitieux ; ambi-Stad, f. ville ; cité f.
Stade, f.; te — komen, vcnir propos. ■ Staflgenoot. m. amp; f. concitoyen ; -ue. Stadhouder, m. stadhouder; v. Ntedeh«gt;uder. Stadhuis, n. hdtel de ville m. Stadhuiswoord, n terme de palais in Stadsafslager. m. vendeur public. (ville f. 1 Stadsarmensehool, f. école des pauvres d'une | Stadsbediening. f. charge municipale t. I Stadsbestuur, u. magistrat m.
1 Stadsbode, in. messager de ville.
Spruiten, v. n. bourgeonner, pousser; fig. naitre, deacendre ; résulter.
Spruitje», n. pi., V. Dru»iielwche kool.
Spruitkuol, f. chou vert m.
Spruiteel. n. pousse f,, jol, rejeton m.
Spruw, f. aphthes f. pl
Spaden, v. Mpuwen. ' charge m.
Spui, n. i'-cluse de chasse f.; canal de dé-
Spuidok, n. bassin de retenue m.
Spuien, v. n. laisser écouler Teau par unc
Spuit, f. seringue f. (écluse de chasae.
Spuiten, v. a. amp; n. seringuer; jaillir.
SpuitgaMt, m. pompier.
Spuitiug, f. action de seringuer; injection f.
Spuitvincli, m. calmar m., sèche f.
Spurrie, f. spergule (.
Spuwen, v. a. amp; n. cracher ; vomir.
Spuwing, f. crachement; vumissement m.
Staaf, f. lingot m., barre f.
Staafcouil. «zilver, n. or —, argent en bar-res ou en lingots m.
Staafhout, n. douvain, merrain m.
Staafijzer, n. ter en barres m.
Staag, adv. constHmment. continuellement.
Staak, m. perche ; gaule, rame f.; piquet; i^cbalas ; palis, pieu m.; fig. ligue, race f.
Staal, n. acier; écbantillon, essai m., montre f.
Slaaluchtig. a. acérain, aciéreux.
Staalboek, n. livre dYcbantillons in.
Staalfabriek, f. acirrie f.
Staalgrav^erkunHt, f. sidérographie f.
Staalgravure, f. gravure «sur acier f.
Staalliartling, f. trempa de Tacier f.
Staalkaart, f. carton d^écbantillons m.
StaalimietSerij, f. aciérie f.
Staalveer, f. ressort d'a.-'. T m.
Staal water, n. eau innrtiHle ; eau chalib^ef.
Staal werk, n. ouvrage d'acier m.
Staal werker, m. ouvrier en acier.
Staan. v. n. ètre debout ; (s'iarrêter ; op Nchilcl«vavlit —, être en fact;on; ten «lienHte —, ötre prêt h rendre service; con-venir ; seoir; naar iel» —, prétendre k qc.; op iet» blijven ins ster sur qc.; wlecht —, aller mal ; «lat kleeil ntaat u goed, eet habit vous sied bien; hoe »taat bet met uwe ge«oiiilliei«l'f comment va la santé? comment, vous portez-vous ?
Slaaml, Staande, a. qui est debout; -e houden. ma nten-.r, sou ten Ir ; -e bond, chien d'arrfit m.; — bout, b lt; gt; -nr pied m.; — uurwerk, pendule a il^ineure f. ; op -e voet. immédiatftment, sur-le-champ.
Staander, m. poingon ; arbre de mouün m.
Staandgeld, n. pla^aiie, hallage, étalase m.
Staanpiaatt, f. place (oil Ton se tient) debout; place qu'occupe une loge ou tente tlans un marclié ou une foire.
Staar, f. cataracte f.; zwarte —. goutle se-reine, atnanrose f.
Staarnaaid. f. aiguille cataracte f.
Staart, m. queue; fig. suite f.
Staartarbtig. a. qui resse-nble ü une queue.
Staarteloo», a. nans qucn ■.
Staartiuee», f. m^aange A longue queue f.
Sta
Stadabolwerk, n. bastion d'une ville m. Stad»dakter, m. médecin de la ville. Statl»gebie«l. n. juridiction d'une ville f. S»lud«grach(, f. foBsé de la ville m. Stadskeur, f. loi communale f. Stadskind, n. enfant de ville m. Stadslast, m. imposition communale f. StaiUnieuwM, n. nouvelle de la ville f. Stadsomroeper, m. crieur de la ville. Stadspoort, f. porte de la ville f. Stadsraad, m. conseil municipal m. Stadsrecht, n. droit municipal m. Stadsregecriug, f. administration municipale; municipality f., magistrat m. Stadsschool, f. école de la ville f. Stadsschrijver, m. greflier d'une ville. Stadstoren, m. tour f. ou clocher m. de la ville. Stadsvest, f. rempart, boulevard m. Stadsvraug, f. poids de la ville m. Stadswapen, n. armoiries de la ville f. pl. Stadszegel, n. sceau de la ville m. Stadwaarts, adv. vers la ville. Staf, m. bftton m., canne f.; état major m. Staffier, m. estafier m. Stafkogels, m. pl. boulets k deux têtesm. pl. Stag, n. étai m.; iemand over — werpen, supplanter qn.; déconcerter qn. Stagzeil, n. voile d'étai f. Staken, v.a. arrêter ; suspendre, discontinuer. Staket, -sel, n. estacade f. Staking, f. suspension, cessation f. Stal, m. étable; écurie f. Stalboom, m. barre f. (dans une écurie). Stalen, a. d'acier. Stalen, v. a. amp; n. acérer; tremper; fig. en-durcir, retremper; plomber (du drap); assor-tir, aller bien ensemble. Stalgeld, n. établage m.; attache f. Stalhouder, m. loueur de cbevaux. Stalkaars, f. chandelle d'écurie f.; cierge d'autel m.; fig. feu follet m. Stalknecht, m. palefrenier. Stalkruid, n. arrête-boeuf m., bugrane f. Stallen, v. a. amp; n. mettre dans une étable ou dans une écurie, établer ; pisser. Stalling, f. écurie f.; établage m. Stalmeester, m. loueur de cbevaux ; écuyer. Stalpoort, f. porte d'écurie f. Stam, m. tronc m., souche ; branche, race f. StambeHchrij ver, m. généalogiste. Stamboek, n. livre de grénéalojfie m. Stamboom, m. arbre généalogique m. Stamboonen, f. pl. haricots nains m. pl. Stamelaar, m. -ster, f. fam. Stamelbek, m. amp; f. bèfiiu; m. amp; f. Stamelen, v. n. bégayer, balbutier. Stameling, f. bégayenient m. Stameraar, v. stamelaar. Stamet, n. estamet (étoffe) m. Stamgoed, n. bien héréditaire m. Stamhouder, m. seul héritier male. Stamhout, n. bois de brin m. Stamhuis, u. familie, souche f. Stamijn, n. étamine (étoffe) f. Stamlijst, f. table généalogique f. |
Stampen, v. a. amp; n, broyer, piler; bourrer (le fusil); frapper (du pied); tanguer. Stamper, m. pilon m.; batte, hie f.; fouloir de canon m.; baguette f.; pileur m. Stampmolen, m. moulin a pilons m. Stamppaarlen, f. pl. semence de perles f. Stampstok, m. fouloir m. Stampstooten, v. n. tanguer. Stampvat, n. égrugeoir m. Stampvoeten, v. n. frapper du pied. Stampzee, f. gros coup de mer par l'avant. Stamregister, n. généalogie f. Stamrekenaar, m. généalogiste. Stamvader, m. premier père, souche f. Stamvolk, n. peuple primitif m. Stamwapen, n. armes de familie f. pl. Stamwoord, n. mot primitif m. Stand, m. attitude, posture; situation f., état m.; condition f., ran^ m.; place f., lieu m. Standaard, m. étendard m., bannière f. ; éta- lon, échantlllon m., matricc f. Standaarddrager, m. porte-étendard. Standbeeld, n. statue f. Staudelkruid, n. orchis, satyrion m. Strander, m. arbre (de moulin, etc.); pied droit, support; montant m. Standgeld, n., v. staangeld. Stand houden, v. n. durer, être stabile. Standje, n. fam. charivari, sabbat, galop in.; iemand een — maken, donner un joll Standolie, f. huile siccative f. (galop ^ qn. Standplaats, f. station f., emplacement m. Standpunt, n. situation f., lieu oü Pon se trouve; point de vue m. Standrecht, n. conseil de guerre m. Standvastig, a. amp; adv. -beid, f. durable, solide ; constant, ferme; solidement; constam-ment; stabilité; constance, fermeté f. Standvogels, m. pl. oiseaux sédentaires ou Stang, f. barro f. (de demeure m. pl. Stangstoot, m. banquet m. Stank, m. mauvaise odeur, puanteur f. Stap, m. pas m., démarche ; trace f. Stapel, m. chantier m.; pile f., tas m.; étapc f.; sauterelle mamp;le f.; v. sprinkbaan-riet-Stapelblok, n. tin ir.. (zanger. Stapelen, v. a. empiler, entasser. Stapelgek, a. fou k lier, superlicocantieux. Stapelgoed, n. marlt;-bandi8es d'étape f. pl. Stapelhuis, n. m • i d'étape, entrepöt m. Stapeling, f. «:ii hm.ent m. Stapelplaats, i. c^i o, ville d'cntrepöt; échelle f. (du Levant). Stapelrecht, n. droit d'entrepót m. Sfapelstad, f. ville d'étape f.. v. stapelplaats. Stapelwaar, f., v. stapelgoed. Stappen, v. n. marcher ; aller le pas. Stapsgewijze, adv. pts ;i pas. (pas. Stapvoets, adv. au pas ordinaire; è. petits Star, v. ster. Staren, Staroogen, v. n. regarder fixement. Statelijk, a. amp; adv. -beid. f. pompeux ; imposant ; superbement, pompeusetnent; dehors imposants m. pl. Station, n. station ; gate f. |
Steenbok, m. bouquetin ; capricorne m. Steenbolk, f. tacaud, mollet m., petite morue. Steenbokskeerkring, m. tropique du capricorne m.
Uiteenbreek, f. saxifrage f. (plante). Steendog, m. doguin (chien) m.
Steendruk, m. llthographie f. Steendrukker, m. lithographe. Steendrukkerij, f. lithographic f. Steenduif, f. ramier m.
Steeneik, m. chêne rouvre m.; yeuse f. Steenen, a. de pierre ; fig. impitoyable. Steeuen, V. »teenigcn.
Steen^*ch, m. frêne sauvage m.
Steengeit, f. femelle du bouquetin. Steengoed, n. gresserie f.
'Steengroef, f. carrière (de pierre) f. Steengruis, n. gravier m.; pierraille f. Steenbard, a. dur comme la pierre. Steenhoop, m. tas de pierres m.; ruine f. Steen lm uwen, n. taille des pierres f.
Steen bouwer, m. tailleur de pierres. Stcenhouwerahamer, m. laie f.
Steenig, a. pierreux.
Steenigen. v. a. lapider.
Steeniging, f. lapidation f.
Steenkarper, m. carassin, bamburge m. Steenkernplanten, f. pl. pyrénacées f. pl. Steenklaver, f. mélilot, lotier m.
Steenklip, f. roe m., roche f.
steenkool, f. charbon de terre m., houille f. Steenlijder, m. pierreux.
steenlinde. f. tillau, tillot m., phillyrée f. Steenlnuper, m. tourne-pierre m. (oiseau). Steenmarter, m. fouin e f.
Steenniijt, f. tas de pierres m. Steenmortel, f. badigeon; repous m. Steenoester, f. huil re épineuse f.
Steenolie, f. pétrole m. [locomotive).
Steeuopruimer, m. chasse-pierres m. (de la Steenoven, m. four k briques m. Steenplaats, f. briqueterie f.
Steenpokken, f. pl. petite yérole volante f. Steenpuist, f. bouton de varicelle ra. Steenraaf, f. huppe de montagne f. Steenrif, n. récif m., barre de roebes f. Steenroos, f. lauréole odorante f. Steenrots, f. roe, rocher m.
Steen ruit, f. rue de muraille f. , Steenscbrijver, m. lithographe. Steenslijper, m. lapidaire. (miste.
Steciisn'ijder, m. graveur en pierre; lithoto-SteeiiHiiijding, f. gravure en pierre ; lithotomie Steenstuk, n. pierrier m. (canon). (f.
Steentang. f. louve; curette f.
Steenuil, l'uepuil, m. chevèche f. steenvalk, m. rochicr ; laneret m. Steenvaren, f. fousère de roche f. Steenvink, tlverlooper, m. gllignette f. Steen vlas. n .asbeste, amiante m. Steenvos, m. isatis m.
Steenvrucht, f. fruit k noyau m.
Steenweg, m. chemin pavé m., chaussée f. Steenworp, m. jet de pierre m.
Steenzaad, n. grémil m.
Sta
Sitatioiisfteboiiw, n. gare f.
Statuur, f. stature f.
Statuut, m. statut, règlement m.
Staven, v. a. affirmer ; affermir ; vi*rifter. Staving, f. confirmation, sanction f.
Stede, f. place f., lieu m., ville f. Stedehouder, m. gouverneur ; vicaire. Stedehouderachap, n. charge de gDUverneur f.; vicariat m. ,
Stedelijk, a. municipal. (citadin, -e
Stedeling, m. amp; f. habitant, -e d'une ville, Stedewaarts, adv. vers la ville.
Steedje, n. petite ville f.; petit lieu m. Steed», adv. toujours, san» cesse.
Steedsch, a. de (la) ville, urbain.
Steeg, a. revêche, opiniatre, rétif.
Steeg, f. ruelle f.; blinde —, cul de sac m. Steek, m. coup m., piqüref.; dlancement m. botte f.; point m. ; maille levée, main f. ; coup de piston m.; chapeau ft comes m.; fig; brocard, lardon m. ; — houden, être :i l'é-preuve ; «lat huudt geen —, cela ne prouve. rien, eet argument est faux.
Steekappel, m. pomme épineuse f. Steekbeitel, m. fermoir; ébauchoir m. Steekbijl, f. besaiguë, bisaiguu f. Steekbour, f. amor^oir m. (fult;itifm.
Steekhrief, m. requisitoire pour arrêter un Steekdicht, n. satire en vers f.
Steekgaren, n. tirasse f.
Steekijzer, n. pointe f.; puingon ; burin m. Steekkan, f. mesure d'une demi-ancre f. Steekknie, f. contre-bitte f.
Steeklijnen, f. pl. matationa m. pl. Sleekpalm, m. houx ; brusc m. Steekpenning, m. gratification, piece f. Steekpil, f. suppotdtoire in.
Steekpump. f. pornpe a baton f. Steekpriem, m. poinqon m.
Stcekapel, n. touruoi m.
Steekte, f. douleur lancinante f.
Steekturf, f. tourbes coup«ies f. pl. steekvlieg, f. mouche piqueuae f.
Steek vrij, a. inaccessible aux coups de lance,
d'épée, etc.
Steek wiek, f. tente de charpie f. Steekwond, f. blessure de pointe f.
Steel, m. manche m.'. tifje; queue f. Steelhaak. m. gaffe f., croc m. SteeUgewIjze. adv. ü la derobée, furlivement,
en tapinois, A pas de loup.
Steeman, m. habitant d'une ville.
Sfeen, m. pierre f.; noj'au m. (d'un fruit);
pièce f.; dé (ajouer) m.
Steenaarde, f. terre il faïenco f. Steenachtig, a. pierreux ; ^raveleux. Steenader, f. veine de roche f.
Steenarend, m. grand aigle, aigle noble m. Steenbakker, m. briquetier.
Steenbakkerij, f. briqueterie f.
Steenhank, f. banc de pierre m. Steenbeitel, m. c.iseau plat; repoussoir m. Steenbeuk, m. charme commun m. Steenbik, u. grès broyé m.
Steeubikker, m. tailleur de pierrea.
696
Ste
Steenzaag, f. gcie k pierre: sciotte f. Steenzager, tn. scieur de pierres. Steenzout, n. sel jjemme m. Steen zwaluw, f. martinet noir m. Steevoogd, m. frouverneur de ville. Steevrouw. f. habitante d'une ville. Steg, m. planche qui sert de pont f. ; weg noch — weten, ne aavoir oü passer. Stegel, m. étrier m. Stegelreep, m. (?trivière f. Steiger, m. quai ; échafaud m. Stoigerhalk, m. poutre d'échafaud f. Steigeren, v. n. amp; a. se cabrer (en parlant dun cheval); ëchafauder; ench^rir. Steigering. f. action de ae cabrer f.; échafau-«lase; enchérissement m. Steigerpaal, m. poteau d'échafaud m. Steigerplank, f. planche d'échafaud f. Steil, a -heid, f. escarpé ; escarpement m Steiloor, m. amp; f. fitf. perHonne opiniatre f. Steiloorig. a. -Iieiil, f. entöté: entêtement m., obstmation f. Steilte, f. escarpement, precipice m. Stek, f. bouture f.; planton m. Stekade. f. rapièrc cachée dans un baton f. Stekeblind, a. tout A fait aveugle. Stekel, m. épine, pointe f.. piquant m. Stekelachtig, a. piquant, épineux. Stekelhaar*, m. épinoche f.; kleine —, épi-nochette f. Stekeldoorn, m. épine piquante f. Stekelig, a. -heid. f. piquant, épineux ; fig:, satirique, mordant; monlacité f. Stekelvarken, -zwijn. n. porc-épic m. StekelvinviMcheii.m.pl.acanthérygiens m.pl. StekelviMch, m. poisson épineux m. Steken, v. a. amp; n. ficher; mettre dans, passer, donner; piquer; fig. piquer de paroles, Offenser; deu gek met iemand —, se moquer de qn.; in koper —, graver sur cuivre ; in zee—, entrer en mer. Stekend, a. piquant; mordant. Steker, m. poinQon; piquoir; geuou m. Steking, f. piqüre f.; picotement m. Stekken, v. a. bouturer, faire des boutures. Stol, m. disposition, place convenable f.; op ^— zijn. êlre en ordre; v. Mprong» Stel, n. chantier; assortiment; service in.; garniture f. Stelen, v. a. voler, prendre furtiveinent. Steler, m. voleur. Stelhamer, m., v. «tenihamer. Stelhout, -ijzer. n. crémaillère f. Stelkumtt, f. algèbre f. Stelkiin»teii-iar. rn. algébriste. StelkuiiMtig. h. algébrique. Stellage, f. échafaud; échafauda^e rn. Stellen, v. a. poser, placer, meltre; rédiger, composer; répler ; pointer; horg —, donner caution ; ter zijde —, mettre ft cóté ; een •ipeeitnig —, accorder un instrument; ten toonex poser eu public; op prijgt;« — , eatimer ; tevreden —, contenter; te hoek —, noter; op rekening —, mettre en compte;1 op vrije voeten —, mettre en liberté, élar ' | gir; die man kan het wel —, eet homme |
vit dans l'aisance. Steller, m. auteur, rédacteur. Stellig, a. -heid, f. décisif; poaitif; certain: préciaion ; certitude f. Stelling, f. position, situation f.; échafauda^e; système m.; maxime; thése ; hypothèse: proposition f., théorème m. Stelpaard. n. maillier m. [sang). Stelpen, v. a. couvrir; arrêter, étancher (le Stelping. f. étanchement m. (m. Stelregel, m. maxime f.; korte—, aphorisme SteUchroef, f. vis de rappel f. SteUel, n. système m. SteUellooA, a. sans système. Stelwelmatig, a. syatéinatique. StelMelzucht, f. systématisme m. Stelt, f. échasse f. (m. pl. 1 Steltlooprrn, Steltvogeln, m. pl. échassiers Stem. f. voix f.; suffrage; avis m. Stembriefje, n. bulletin m. StemhuH. f. boite dn scrutin f., scrutin m. j Stemgerechtigd, a. qui a le droit de voter. , Stemhamer, m. accordoir m. i Stemmelooa. a. muet, sans voix. ; Stemmen, v. a. amp; n. donner sa voix, voter; : accorder (un instrument); disposer. | Stemmer, m. votant; accordeur. Stemmig, a. -heid, f. posé, jjrave, retenu; • sérieux ; jcravité, retenue f. . Stemming, f. scrutin m.; disposition f. ' Slemopnemer, m. scrutateur. i Stemopneming, f. scrutin m. Stempul, m. coin m.; estampe; estampille; poin^on m.; empreinte f; timbre; contróle; stigmate m.; trempe f. Stempelheeld, n. image d'un coin f. Stempelhnut, m. rebousse f. Stempelen, v. a. estampiller, estamper ; tim- brer; battre (monnaie). StempelMchroef. f. vis ft timbrer f. Stem pel Mn ij der. m. graveur de poinqons. Stemrecht, n. droit de vote m. Stemregikter. n. registre des votants m. SteniMlentel. rn. accordoir m. Stemspleet, f. plotte, fente du larynx f. Stemvork, f. diapason m. Stendon. m. pl. états, députés m. pl. Stenen, v. n. gémir, soupirer. Steng, f. verge; perche f.; mat de hune ni. Stengel, m. tige f.; pédicule m.; queue f. Ster, f. étoile f., astre m. Steranij*. m. bniliane f., anis étoilé m. Sterfbed, n. lit de mort m. Sterfdag, in. jour d.» la mort m. Sterfelijk, a. -heid. f. mortel; mortalité f. Sterfgeval, n. cas de mort, déc^s m. Sterfhuii», n. inaison mortuaire f. Storfj aar, n. année de la mort f. SterflijtU, f. rejfistre mortuaire m. Sterfte, f. mortalité f. Sterfuur, n. heure de la mort f. Stergewelf, n. voüte étoilée f. Sterk, a. amp; adv. fort, ferme,solide; robuste, vigoureux ; grand, p iissant; violent ; éner- |
697
Sti
gique ; spiritueux ; piquant; fortement, vi-goureuaement, puiaaamment, befcucoup Sterken, v. a. fortifier, affermir.
Sterking;, f. confortation f.; corroborant m. Sterkte, f. force, vigueur, énergii, intenaité;
«olidité; place forte f.
Sterkwater, n. eau-forte f.
Sternhaai, m. rochier ui.
St*fi-i-4quot;T*-»iel, f. chardon étoil^ m.
Sterreker*. f. creaaou (plante) m. Storrekruid, n. aaier m.; stellaire f. Sterreubeelil, n. couatellation f.
Sierrendak, n. voüte itoilée t. Sterrenhemel, in. ciel étoilé in.
Sterrenkij! ■■r, m. aatrolügue. Sterrenkijkcrij, f. Aetrologie f. Sterrenkunde, f. aa'roootnic f. Sterrenkundig, a. aatronomique. Sterrenknndi^e. m. aatronome.
Sterrenlicht, a. clarté dea étoilea f. Sterrenloop, m. coura dea aatrea m. Sterren»uuit»ei, n. «toilc tombant»» f. Sterrentoren, m. -wackt, f. obaervrttoire m. Sterrenwichelaar, m. a'itrologue. Sterrenwichelarii. f. astrologie f.
Sterretje, a. petite étoile f.; aatériaque m. Stervalk. m., v. «perwer.
Sterveling, ni- -e, J. mortel ; -Ie.
Sterven, n. mort f., déc^s, trep^a m. Sterven, v. n. iriourir, décéder, trépaaaer, expirer, rendre I'dme; auccomber ; périr; op _ liggen, étre k l'agonie.
Stervend, a. mourant, moriboud. Stervormig, a. en forme d'étoile.
Steun, m. aoutien, appui m.; étaie f. steuuhalk, m. racinal m.; lanibourde f. sounder», m. pl. aiguillettea f. pl.
Steunen, v. n. repoaer sur; fig. se fier a. Steunen. V. n., v. attenen.
Steunpilaar, m. pilier, arc-boutant m. Steunpunt, u. plt;gt;int d'appui m.
Steuuoel, n. soutien, appui m.
Steur. m. esturgeon m.
Steurharing. in. bareug d'automne m. Steurkrub. f. homard m.
Ste vel, m. botte amp; l'écuyère f.
steven, m. «Hrave f., cap m.; proue f. Stevenen, v. n. mettre le cap, cingler. Stevig, a. amp; adv. -heid, f. ferme, solide;
fermement, aolidement; ferme té, solidité f. Sticht, n. cbapitre ; évêcbé m.
Stichtelijk, a. -heid, f. édlfiant; edification f. Stichten, v. a. fonder, énger; faire naitre,
prodirre ; hrand —, incendier.
Stichter, m. -«ter. f. fondateur, -tnce. Stichting, f. fondation ; édification f. Stiel'hroeder, m. demi-frère.
Stiefdochter, f. fille d'un autre lit. Stiefkind, n. enfant d'un autre lit m. Stiefmoeder, f. belle-mère ; maramp;tre. Stiefmoederkruid, n. penséef. Stiefmoederlijk, a. amp; adv.de —; en marftlve. Stiefvader, m. beau-père.
Stiefzoon, m. beau fila.
Stieizut»ter, f. demi-aoeur.
nndbki,.-fran8ch • • ♦
Stier. m. taureau; wild»* —. buflae m. Stierhevechter, in. toréador.
Stieredienat, m. adoration du taureau f. Stierengevecht, n. combat de taureau.c m. Stierenperk, n. ntt-oe dea taureaux f. Stierkalf, n. veau male m-
Stiff, f. pointe f., bout; poinC'.a m.. «jroche f. Stijf. a. amp; adv. -lieid, f. raide; inflexible, op.niif?* fermement, fortemen*; raideur, •ninxibilité f. (8unne opiniaLre ou entètée f. StijfhaU, -hoofd, :,.gt;p, -nek^m. amp; f. pnr-Stijfhoofdig. -koppig, -n-kkig, a amp; adv. • heid, f. fêtu. opmiatre, eutêf4; opiniêitre-ment; enlêtement m., opiniatreté f. Stijllinnen. n. bou^ran m. (apprêc m.
Stijfmiddel, n. moyen pour roidir, empois. Stijfsel, f. amidon ; (-pap) empois m. Stijfoelfahriek, f. amidonnerie f.
Stij f»elkwant, ra. brosse a enipo:.8 f. Stijfselmaker, m. amidonnicr. Stijfitelmakerij, v. i»tl;fquot;»»,lfab«,iek. Stijfkeipap, f. empois. obaa m.
Stilfselpot. m. pot lt;i l'empois m. Stijfselwater, n. eau pour preparer Pamidon SiijUter, f. empeseuse. (f.
Stijfte. f. raideur f.
Stijlzin nit;. V. •tijlhoofdig.
Stijgheugel, m. étrier m.
Stijgen, v. n monter; bausser ; encbérir. Stijl. n. style m.; manière f.; poteau m. Stijven, v. a. amp; n. raidir, fortifier, affermir;
«outenir; empeser; apprêter; monter.bausser. Stij ving. f. affermiaaemeut, empeaaga m. stikdonker, f fort obacur, tout noir. Stikhoewt. m. toux auftbcante f. (étouffer. Stikken, v. a. amp; n. piquer; broder; suffoquer. Stikker, m. Stik»ter, f. brodeur, -euse. Stikking, i. aurtbcation f.; étouffement m. Stikiucht. f. air mépbitique m.
Stiknaald, f. aiguille a piquer, a broder f. Stik«el. - werk,n. ouvragc piqué m., broderie f. SlikHteek. m. piqué, arrière-point m. Stikstof, f. azote m.
Stikvol, a. plein comme un oeuf.
Stikxiend, a. myope, qui a la vue baase. Stikzinking, f. catarrhe auffoquant m.
Stil, a. amp; adv. -heid, f. tranquille, calme; ailencieux ; tranquillement, paisiblement j tranquillité f., calme, ailence m.
Stileeren, v. a. atyler.
Stilet, n. stylet m. , , .
Stilhouden, v. a. amp; n. (a'larrêter, (se) tenir
eu repos; zich —, se tenir tranquille. StiliekeuM. adv. doucement; en cacbette. Stillen, v. n. amp; a. (a'japaiaer, (se) calmer;
(ae) tranquilliaer ; fa!.re cesser.
Stillend, a. calmant.
Stilleruimcr, m. gadouard, vidangeur. Stilletje, n. chaise percée f.
Sfilleveger, m., v. «tilleruimer.
Stilleven, n. (tableau d') intérieur m. Stilliuuen. v.n. rester trauquillemeat couché. Stilling, f. action de calmer, d'apaiser f. Stilmiddel, n. calmant, remède aédatlf m.
698
Sti
Stilstaan, V. n. s'arrêter, cesser d'aller, être en repos; üg. daar «ta ik voor «til, je n'y entends rien, cela me passé. StiUfand, m. discontinuation, cessation, suspension, stagnation f. Stilte, f. tranquillité f, calme, silence m.; in —, doucement, eu cachette. Stilzitten, v. n. être tranquillement assis, se tenir tranquille; fig. être oisif. Stilzwijgen, v. n. se taire. Stilzwijgend, a. -heid, f. silencieux, taci- turne; silence m.; discretion f. Stinkhlad, n., v. hoefbfad. Siinkbok, m. boUC pUHUt m.; v. Mtinkerd. 1 Stinkboom, m. fétidier m.; bourdaine f. Stinkdiut, n. animal puant m. Slinken, v. n. puer, sentir mauvais. Stinkerd, in. persounc qui pue f.; vilain. Stink^rig, a -beid, f. puant; puanteur f. S*inkbaan, m., v. bop, m. Stinkhout, Tlt;. anagyris, bois puant m. Stigt;ikklt; v«r, m. bupres»» m, StinkKmid, n. herbe puPinc f. Stinksloot, f. fossé d'eau puante m. Stinkvilder, r:. pop. mégissier, cbamoiseur. Stiiikvint-h, m- poisson puant; éperlan m. Stiiikvlieg, f. hemérube in. Stinkvogel, m. pupue. huppe f. Stip, f point m.; moncheture f. Stippelen, v. a. pointiller, marqueter,taphv;ter. Stipp:gt;n. v. a. pointiller; tremper. Stipt, a. amp; ad -beid. f. ponctuel, exact, précia i ponctuelité, exactitude, précision f. Stipt^lijk, adv. exactem»quot;nt. ronctuellement. Stoeien, v. n. folatrer, batifoler, s'éhatire. Stoeier, m. -«ter, f. celui ou celletjui aime amp; batifoler. Stoeierlj, ï. batfola^d m., folfttrerie f. Sfoeiig, «• folamp;tre, badin. Stoeiziek, R. airnni't fort il batifoler. Stoe'. t. chaise f.: siége m. Stoeit! ^o.itje, n. haricot non grimpant m. Stocl(en^iraaier, m. fr.'seur de chaises. siiioelquot;' matter, m. -tnaister, f. remj-ailleur, Stoelgot.g, m. selle, évacu«t:on f. (-euse. Stoulklced. n. couverture de chaise f. Stoelmat, i. natte de chaise f. Stoep. f. perron in. Sl*:» pje, n. fam. soldat de ville. Stoet. m. cortege m., suite; tig. pompe f. Stoeterij, f. haras m. Stof. f. étoffe; matii^re f.; sujet; motif m. Stof, n. poassière, poudre f. Stofacbtig, a. poudreux. plein de poussière. Stofbezem, in. houssoir m. StofTage, f. étoffe f. (garnit. Stoffeerder, m. •mier, f. garnisseur; celle qui Stoffeeren, v. a. garnir, meubler; fig. em- bellir; inventer, forger. StolTeering. f. action de garnir; ameublement m.; fig. fiction, invention f. Stofleersel, n. garniture f.; ameublement m. Stoflelijk, a. -beid, f. matériel; matérialité f. Stoffen, a. d'étoffe. Stoffen, V. a. houaser, épousseter. |
Stoffen, v. n. hamp;bler, se glorifier de. Stoffer, m. houssoir; fanfaron, gascon. Stofferig, Stoffig, a. poudreux. Stofgoud, n. poudre d'or f. (grésiller. Stofhagel, m. grésil m.; -bagelen, v. imp. Stofje, n. atome, corpuscule m. Stofmeel. n. folie farine f. Stofregen, m. brouée, bruine f. Stofregenen, v. imp. bruiner. Stofzand, n. menu sable m. Sioggen, v. a. espalmer, spalmer. Stok, m. baton ; talon ; cep m. Stokbeeld, n. statue f. Stokbewaarder, m. géolier. concierge. Stokbliml. a. tout k fft:t aveugle. Stnkboonen, v. klimboonen. Stokdweil, m. écouvillon ; faubert m. Stokebrand, m. instigateur, boute-feu m. Stoken, v. a. amp; n. chauffer, laire hrüler; distiller, brüler ; fig. susciter ; causer, exciter. Stoker, m. chauffeur; distillateur; fig. instigateur. attise-querelle, boute-feu. Stokerij, f. distillerie, brülerie f. Stokgoederen. n. pl. bieua héréditaires m. pl. Stoking, f. chauffage m.; distillation; fig. instigation, excitation f. Stokken, v. a. enjaler (l'ancre). Stokkerig, a. ligneux, cordé, cotonneux. Stok!autaren. f. falot m. Sfnkoiit!, a. fort vieux, décrépit. Stokpaard (je), n. dada m.; fig. marotte f. Stokregel, m. maxime f. Stokroos, f. rose trémière, alcée, passe-rose f. .Stokslag, in. coup de baton m. !Stokstijf, a. raide comme unc perche. Stokvecbtcr, m. b^tonniste. Stokviuüer, ia. girofiier commun m. Stokviscb, m. morue sèche f., stocfiche m. Stollen, v. n. se figer, se condenser. Stolling, f. figement m., coagulation f. Stolp, f. couvercle bombé m.; cloche f. (de verre); verre bombé m. Siolp«;n. v. a. couvrir d'un couvercle. Stolpkooi, f. mue .*quot;. Stolpnet, n. épervler m. Stom, a. -beid. f. muet; mutisme m. Stomme, m. amp; f. inuet; muette. Stommel, m. büc'ie f. Stommelen, v. n. faire un bruit sourd. Stommeling, f. bruit sourd, tracas m. Stommeling, m ii f butor, -de, imbécile. Stommen, v. a. scphisiiquer (du vin). Stommerik, ni-, v. stommeling. Stommigheid, f. fij;. bêtise, balourdise f. Stomp, a. émoussl, épointé; fig. lourd d'es- prit, hébété. Stomp, f. tronQon ; chicot; moignon m. Stomp, m. coup de poing m. (rudement. Stompen, v. a. émousser ; épointer ; pousser Stompheid, f. état de ce qui est émoussé, etc. m.; tig. stupidité, bêtise f. Stompboek, m. figure obtusangle f. Stompboekig, a. obtusangle. Stompje, n. oout (de chandelle) m. Stompneus, m. amp; 1'. camus, -e. Stompstaart, m. courtaud m. |
Sto
Ntompvoet, m. ct f. personne au pied bot f. m. moment m.; heure 1'.; -en, pl., v. maaDiInCnuiien. Ktoof. f. éiuve; chaufferette f. Stnofkctel, m. cliamliëre d'étnve f. Sloofpan. f. casxorolti f. Stoofpeer, f. pn:re propre il être éluvée f. StunfHel. n. éttivée f. S(ook{;:gt;4, n. trou fi feu m.; chhuffe f. Slook^raax. m. amp; f. tisonncur, -euse. Stookkaatt, f. serre (chande) f. SiookkuDiSe, f. art de la distillation rn. Siookovt'ii, m. iournaise f., four m. S(nok|i!aa(M. f. foyer m. Ktucil, f. étole f. Stoum, m. vapeur f. (d'eau bouillante). StoomaflitSg^ a. en furme de vapeur. Ntoomhtd, n. ba»n de vapeur rn. Siuomhont, f. bateau a vapeur, vapeur m. Ktlt;tninhfto4inan(f«cliappij, f. compagnie des batuaux j\ vapour f. Ntoomen, v. n. amp; a. jeter des vapeura; aller a la vapeur; entourer do vapeur; transporter par Ja force de la vapeur. £»((inniflii:t, f. sifflet d\'tlarine rn. Sioouik^tvl. m. chaudi^re a vapeur f. Atoomkracht, f. force de la vapeur f. Stonsniuaohinf. f. machine ;i vapeur f. Stonnipaa:-(l, n. cheval vapeur m K toom pakket, f. paquebot i\ vap^nr m. S^.oniploi-g, m. cbarrue vapeur f. Stoomschip, n. bateau !• vapeur rn. Ktoomnchuif. f. glissière f., tiroir m. Stoomeleeper. m. remorqueur vapeur). StoomitpaiiniiiK. f. tension de la vapeur f. Stoomvaart, f. navigation par ouè la vapeur f. Stoomwagen, m. locomotive f. Sloop. f. mesure de deux mingles f. f-frice Stoorder, m. Stoorater, f. pürturbateur, Stoorloon, «. amp; adv. emperturbabl.^; -ment. Stooroi*, f. trouble m., interruption f. Stoot, m. choc, beurt, coup m., secousse f. Stootcn, v h. amp; n. piler ; heurter, frapper, pousser ; cahoter; donner un coup ou dea coups; choquer, scamlaliser. Stoot*;r, m. celui qui pousse.etc.; étalon m.; ancienne monnaie hoilandaise qui valait la huitième partie du florin. S(oo((er)ier. a. •heilt;], f. dangereux de la come ; envie de frapper de la corne f. Stootkant, m. lisière f- ou bord n. de jupe. Stootplaat, f. sarde dVpée, de sabre f. StootHch, a. -hoid, f., v. ^looterig. Stoot«vapen, n. arme d'estoc f. St.-.p. f. tampon, bouchon m.; reutraiture, reprise, vivelle f. Stopanker, n. maifresse-ancre f. Stopgaren, n. fil ft ravauder m. Siopiiamer. m. calfat m. (woord. Stophar», f. amp; n. futé f.; -lap, m., v. «top-StopmcM, n. couteau h mastiqner; étane.hoir Stopnaad, m. rentraiture f. (m. Stopnaald, f. aiguille k rentraire f. Stoppel, m. éteule, étuble f.; pl. tuyaux; bains m. pl. (de barbe). |
Stoppelbaard, m. barbe courte et ralde f. Stoppelhrand, m. feu d^éteules m. Sioppelen. v. n. prendre de la barbè. Stoppelman», f. oie d'aoüt f. S'.oppelraap, f. navet d'aoüt m. Stoppelveeren, f. pl. nouvelle» plumes f. pl. Stoppen, v. a. fourrer (dans), rembourrer; boucher ; remplir ; tamponner ; rentraire; ar» réter; iemand den mond —•, imposer silence ou fermer la boucbe ft qn. Stopper, m. Stopster, f. rentrayeur (dedrap), ravaudeuse, repriseuse; —, m. stopper nu (bosse des cables-chaines). Stopping, f. action de boucher, etc.; tampon-nement; ravaudage m. Stoppel, n., v. ettop. Stopverf, f. mastic ft vitres m. Stopwat», n. propolis m. Stopwerk, n. étoupe ft calfater; vivelle f. Stopwoord, n. cheville f., mot explétif m. Sto-. en. v. a. troubler. inquidter. Storm, m. tempête f., orage m.; bnurrasque f.; assaut jn.; — loopen. monter ft l'assaut. Stormachtig, a. orajreux, tourmemeux. Stormdak, n. tortue f. (avec violence. Stormen, v. imp. amp;n. faire un orage ; souffler. Stormenderhand, adv. d^assaut, d'einblée. Stormkat, n. brècbe f Stormig, a. orageux, tempêtueux. Stormklok, f. toscin, befTroi m. Stormladder, f. Schelle d'assaut f. Stormram, m. bdlier m. Stormvink, mv. Mtorntxwaluw. Stormvogel, m. petrel; pierrot in. Stormweer, n. temps orageux m. Stormwind, m. vent orageux m. Slormzwaluw, f. oiseau de tempête, pétrel m. Storthad, n. douche f. Storten, v. a. .amp; n. précipiter; verser, r^pan-dre; tomber brusquement. (ment m. Storting, f. effusion f., ópancbemcnt; avorte- Stortkar, f. lombereau m. Stoctresen, -.n. averse, lavasse f. Stortregenen, v. imp. pleuvoir ft verse. Stortvloed, m. torrent (rapide) m. Stortwijo, m. baquetures f. pl. Stotteraar, m. -»ter, f. Stotterbaard, -hek, in. amp; f. bègue m. amp; f. Stotteren, v. n. h^gayer, ftnonner. Stout, a. amp; adv. -heid, f. intr^pide, audacl-eu\, insolent; méchant, d(?sobéiss8nt ; har-diment, effront^ment; méchamment; intré-pidit*4, hardlesse, insolence; m^chanreté f. Stouthartig, a. amp; adv. -heid, f. hardi;-ment hnHiesse f. Stoutigheid, f. désobéissance, méchanceté f Stoutmoedig, ft. amp; adv. -heid, f. courageux. -eusement,intr^pidet-ment; audace,hardies8e f Stoven, v. a. étuver ; fomenter. StovenzetMter. f. femme qui place les chauffe-rettes Ja l'^glise). Stoving, f. étuvement m.; fomentation f. Straal, m. jet d'eau; rayon, trait de lumièrc m. fourchette f. (du cheval). Straalbreking, f. réfraction f. |
Str
Straaldieren, n. pl. radiaires, actinozoaires m. pl. (nimbem. Straa'.kroon, f. couronne radiée; aureole f., StraalneAwijze, adv. en forme de rayon. Straat, f. rue f.; chemin ; détroit m. Straatdeun, m. chanson triviale f. Siraatgerucht, n. brult de rue m. Straatgeapuifi, n. lie du peuple, racaille f. Straatham er, m. marteau de paveur m. Straatjongen, m. poliuaun, gamin. Straatlooper, m. -•ter, f. batteur de pavé; coureuse. (les rues. Straatmadelief, f. fille qui aime ü étre dans Straatmaker. tn. paveur. Straatpikker, m. pioche (de paveur) f. Straatroover, m. -ij, f. brigand; -age m. Straatrumoer, n. rumeur publique f. S(raat»elieiider, v. n. celui qui trouble la traoquillité publique. Straatttchenderij, f. violence ou pétulance qui se commet dans les rues f. StraatMÜjpen, n. flanerie, fainéantise f. Straatslijper, m. batteur de pavé. Straatsteen, m. pavé, caillou m. Straattaal, f. langage dc la canaille m. Straatvegen, n. balayage des rues m. Straatveger, m. -veegMter, f. balayeur,-euse; —, boueur, -euse des rues. Straat«v«g, in. cbaussée f. Straf. a. amp; adv. -heid, f. raide; sévère, ri-goureux, austère ; sévèrement; tension ; sé-vérité, rigueur f. Straf, f. pumtion, peiue f., cbatiment m. Strafbaar, a. -heid, f. punissable, réprében-sible, coupable; culpabilité, pénalité f. StrafTvlijk, a. punissable, coupable. StrafTelooa, a. amp; adv. -heid, f. impuni; im-punément; impunité f. Straffen, v. a punir; cbamp;tier. (fligéef. Strafoefening, f. execution d'une peine in- Strafplaatt», f. lieu d'exécution m. Strafschuldig, V. strafwaardig. Straftooneel, n. écbafaud m. Strafvrij, a. exempt de punition. Strafwaardig, a. amp; adv. -heid, f. coupable, criminel; -lement; culpabilité f. Strafwetboek, n. code pén al in. Strafwaard, n. glaive de la loi m. Strak, a. amp; adv. -heid, f. tendu; aévère, -ment; tixe, -ment; tension; sévérité, austé-rité f. Strak», adv. aussitöt; tout è l'heure. Stralen, v. n. rayonner, luire. Stram, b -heid, f. raide; raideur f. Strand, u. rivage, bord in.; plage f. Stranddief, m. vacant m. Stranden, v. n. écbouer. Stranding, f. échouement m. Strandjut, m., v. stranddief. Strandkei, f. galet m. Strandlooper, m. oiseau de rivage ; écbassier m. (steltvogel): paarsche —, maubècbe violette f.; bonte —, brunette, alouette de mer f.; groene, noordsche—, canutm.;v. kanoet- et krombek-strandlooper. |
Strandpluvier, m, pluvier è. demi-collier m. Strandputter, m., v. sueeuwgors. Strandrecht, n. droit d'épave m. Strandvogel, m. oiseau de rivage m. Strandvond, m. épave f. Strandvonder, m. directeur des épaves. Streek, m. coup ; tour in., ruse, pièce f. Streek, f. couj., trait m., touche f. ; raie, ligne f.; cours m., roüte ; contréef, environs m. pl.; mijne raaag is van haar —t mon estomac est dérangé, ne fait plus son office. Streekboek, n. routier m. Streektafei, f. table loxodromlquc f. Streeien, v. a. caresüer ou flatter de la main ; tig. Hatter, cajoler, amadouer. Streeler, m. -ster, f. cajoleur, -euse. Streeling, f. flatterie f. Streen, f. écbeveau m. Streep, f. raie; ligne f.; millimétre m. Streepj^sgoed. n. étoffc rayée f., basin m. Streepswijce, a. amp; adv. en ♦'orme de raie. Strekkelijk, a. profitable, économique. Strekken, v. a. amp; n. tendre; s'étendre, se dinger ; servir; être économique. Strekkend, a.: -e el, mètre courant m. Strekking, f. tendance f., but m. Strekmes, n. avivoir m. Stremmen, v. n. amp; a. (se) c ail Ier, (se) coa-guler; empêcher, retenir. Stremming, f. caillement; empêchement m. Stremsel, n. présure; masse concretée f. Streng, a. amp; adv. -heid, f. ftpre, rude, sévère, -ment; rigide, austère, -ment; exact, -ement; Apreté, dureté. rigueur; sévérité, rigidité f. Streng, f. toron ; écheveau; trait; fig. parti m. Strengel, m. tresse f. Strengelen, v. a. tresser, cntrelacer. Strengeling, 1'. entrelacement m. Strengen, v. a. mettre en écheveaux ; serrer avec un cordon. Strepen, v. a. faire des raies, rayer. Streven, v. n. B'efforcer, tftcber, tenrtre. Streving, f. effort m.; tendance f. Stribbelaar, m. -ster, f. querelleur, -euse; chicaneur, -euse. Stribbelen, v. n. se quereller, chicaner. Stribbelig, a. -heid, f. querelleur; caractère querelleur m. Stribbeling, f. querelle, dispute, chicanerie f. Striem, f. meun.rissure, marque f. (d'un coup defouet). Strijd, m, combat m.; guerre; querelle f., débat m.; om —, h l'envie. Strijdbaau, f. -perk, n. lice, arène f. Strijdbaar, a. -heid, f. aguerri, guerrier, brave; valeur, bravoure f. Strijflen. v. n. combattre, se battre; dispu-ter; contestcr; plaider; être contradictoire ; répugner, choquer. Strijder, m. combattant; querelleur. Strijdig, a. -heid, f. contraire, opposé ; con-trariété, contradiction f. Strijdkolf, f. massue, masse d'armes f. Strij«lperk, n., V. strijdbaau. Strijdschrift, n. fcrit polémique m. |
Str
Strijd veld, n. champ de bataille m. Strijdvraag, f. point enlitigcm. (sur coup. Strijk, tn.: — eu zet, A tout moment, coup Sfrijkhluk, n. varlope h. onglet f. Sirijkhord, n. oreille de charrue f. Strijkelings, adv., v. rakelingi*. Strijken, v. a. amp; n. óter de dessus; abaisser, ainener; baisser (le pavilion); panser Idgère-ment (sur qc.); lisser, lepasuer; s'abattre, voler vers le bas; den prijs —, remporter le prix; gaan —, s'en aller, décamper, dé-puerpir; voor iemanil —, céder è qn.; dat paard strijkt (zich), ce cbeval se coupe. Strijker, m. frotleur; fusil m.; plane f. Strijkgeld, n. denier d'encbère; chapeau m. Strijkgoed, n. linge il repasser m. Strijkhoek, m. angle de flanc d'un bastion m. Strijkbout, n. racloire; radoire m. Strijkijzer, n. fer h repasser ; carreau m Strijking. f. frottement; abaissement m. Strijkinstrument, n. instrument a archet m. Strijkkaik, f. mortier a crépir m. Strijkleer, n. cuir a repasiter m. Strijk net, n. tirasse f. Strijkriem, m. buflle m.; v, strijkleer. Strijkster, f. repasaeuse. Strijkstok, m. archet m.; ricloire f. Strijk voeten, v. n. fam. Taire le pied derrière; fig. flatter, amadouer. Strijk vogels, m. pl. oiseaux errntiqres m. pl. Strik, m. lacs. lacet; piége m.; laisse f.; noeud, noeud coulant m. Strikken, v. a. nouer; prendre au lacet. Striklis, f. ganse faite en noeud f. Strikrede, f. «ophisme m., cavillation f. Strikt, a. -heid, f. exact, précis; exactitude, précision f. Striktelijk, a. exactement, précisément. Strikvraag, f. question capiieuse f. Strippeling, f. tabac cjambf m. Strippen, v. a. effcuilleter (du tabac), éjam- ber, écóter le tabac ; rosser, fouetter. Strips, f.: — krijgen, ètre rosse. Stroef, a. amp; adr. résistant; fig. froid, apre, rebutant; rudement; froidement; -heid, f. manièrea rebutantes f. pl., humeur repous-S trom pelen, T. n. trébucher. (santé f. Strompelig, a. raboteux ; trébuchant. Strompeling, f. trébuchement m. Stronk, m. trognon; tronc m. (d'arbre). Stront, m.étronm.; (gros) excréments m. pl., merde f.; fig. noise, querelle f. Stront(er)ig, a. plein de matière fécale ; fig. insignifiant, cbétif. Strontjager, m. cbasse merde, stercoraire m.; v. jager (oiseaux). Strontjongen, m. polisson, morveux m. Strontkar, f. tombereau de gadounrd m. Strontvlieg, f. mouche merdivore f. Strontwisjewasje, n. babiole, frétille f. Strontzaak, f. chose futile f. Stroo, n. paille f.; chaume m. Stroo'ned, n. Ut m. ou couche f. de paille. Stroobloemt f. xéranthème m. |
Stroohoter, f. beurre d'hlver m. Strootlak. n. toil de chaume m. Stroodekker, m. couvreur en chaume. Scroollesch, f bouteille empaillée f. Stmogeel. a. amp; n. jaune de paille (m.). Stroohalm, m. brin de paille (m.). Stroohuisje, n. Stroolmt, f. chaumière f. Strooien, a. de paille. Strooien, v.a. amp;n. pourvoir delitière; épan-dre; joncher; faire la lltière; fijf. gaspiller. Strooikruid, n. verveinc f. (plante). Strooisel, n. litière; jonchée f. Strooisuiker, f. sucre en poudre m. Strooizand, n. sable ii poudrer m., poudre f. Strook, f. bande l.; tour de bonnet m. Strooker, v. a. amp; n. caresser, amadouer; (s,)accordfr, être conforme, convenir. Strooking, f. caresse f.; gabarit m. Strookleur, f. couleur de paille f. Stroolint. n. nonpareille f. Stroom, m. courant; torrent; fleuve m.; fig. multitude, foule f. Strooman. m. homrne de paille. Stroomatras, f. paillasse f. Stroomen, v. n. couler irapidement). Strooming, f. cours rapide (d'un liquide) m.; circulation (du sang) f.; courant m. Stroommnagd, -nimf, f. naïade f. Stroomrijk, a. riche en rivières. Stroomswijze, adv. comme un torrent. Stroomwater, n. eau de rivière f. Stroop, f. sirop m.;—, m. course f. Siroopachtig, a. sirupeux. Stroopapier, n. papier de paille m. Stroopbende, f. bande de maraudeurs f. Stroopen, v. a. dépouiller, écorcher; piller, voler; marauder; prendre en chassant ou en püchant d'une manière défendue, braconner. Strooper, m. pillard ; maraudeur; hraconner. Stroopt-rij, f. pillage, brigandage m. Stroopijp, f. chalumeau m. Stroopkan, f. pot au sirop m. Strooplikker, m. -likster, f. celui, celle qui aime a lécher du sirop. Strooppartij, f. -tocht, m. cours, excursion; maraude; picorée f. ( Stroopton, f. -v«t, n. tonneau —, baril is. Stroowisch, f. bouchon (de paille) m. Stroozak, m. paillasse f. (gt;•, col Strop, m. estrope ; corde f., hart m., tourtouse Stropdas, f. col m.; -gesp, m. bouclé de col m. Stroperig, Stropig, a. sirupeux. Stroppen, v. a. estroper. Stroptouiv, n. estrope f. Strot, m., v. gorgel. Strotklepje, n., -lap, m. éplglotte f. Struif, f. omelette f. (tige, familie f. Struik, in. arbusze, arbrisseau-.buissonm.; fig. Struikachtig, a. buissonneux. Struikelaar, m. -ster, f. celui ou celle qui bronche ou trébuche. Struikelblok, n. plerre d'achoppement f. Struikelen, v. n. broncher, trébucher ; fig. t commettre une faute. 5quot;® 1 Struikeling, f. hronchade; fig. faute, faiblea- |
Str
702
Struikrooven, n. brigandage, vol sur les grands chemins m. Slruikroover, m. -ij, f. brigand ; -age m. Strui*, m. autruche f. (oiseau). Struin, f. céruse f. s»(rui»en, v. a. aaupoudrer de céruse, Ktruiamee», f. inésange crêtée f. !Struii»volt;;el, m., v. «•trui», m. Struweel, n. arbrisseau, buisson m. Studeeren, v. n étadier. Stuiieerkamer, f. cabinet d'étude m. Stmleerverlrek, n. étude f. Student, m. étudlant. (diant. Studentengrap, f. tour m. OU pièce f. d'étu-Studie, f. étude f. Stug» »• amp; adv. -heid, f. peu flexible, roide; fig. indocile, revêcbe, têtu ; opiniatrement; indocilité f., eutêtement m. Stuifaarde, f. terreau, humus m. Stuifmeel, n. folie farine f.; pollen m. Stuifwol, f. pous^ière des étamines f. Stuifzand, n. sable mouvant m. Stuik, in. about; écart; adent m. Stuiken, v. a. refouler, rabattre. Stuift, -trekking, f. convulsion f., spasme m. Stui|gt;aclitilt;;, a. convulsif. Stui|»lgt;olt;»iii, in. sensitive f. Stuiptrekkiug, f., v. t*tuip. (pion m. Stuit, m. saut, bond, ricochet in.; —, f. orou-Stuitbeen, n. coccyx m. Stuiten, v. a. amp; n. arrêter, empêcher ;bondir, rebondir; teyen de borst —, répugner. Stuiting, f. arrêt, empêchement m. Stuitwind, m. revolin m. Stuiveling, f. tourbe gelée f. Stuiven, v. n. amp; imp. s'élever cornme de la poussière ; faire de la poussi^re; hij utoof uit het hui», il quitta brusquement la mai-Stuiver, m. sou m. {son. Stuk, n. morceau m., pièce f.; tome, volume ; chapitre; bout m.; action f., fait m.; affaire f.; canon m.; op zijn — «taan, persister dans son opinion ; van y.ijn — raken, être décontenancé, perdre la tramontane. Stukadoor, m. stucateur, plafonneur. Stukgoederen, n. pl. marchandises en futall- ies; marchandises eniballées f. pl. Stukcgewijze, adv. par pièces; eu détail. Stukwerk, n. ouvrage fait il la pièce; ouvrage Stulp, f. chaumière f. (imparfait m. Stulpen, v. «tolpen et Htelpun. (nials m. Stucnpcr(d). m. bousilleur m.; mazette f.; Stumper werk, n. bousillage m. Sturen, v.n.amp; ft. gouverner, diriger (un vaia-seau); obéir ii son gouvernail; gouverner, piloter; conduire (une voiture); envoycr. Stut, m. appui, étai, étanqon m.; fig. soutien, aide in. Stutsei, n. support, appui m.; v. «tut. Stutten, v. a. étayer, soutenir; étrésillonner; fig. appuyer, soutenir. Stuur, n. gouvernail; timon m. Stuurboom, m. barre du gouvernail f. Stuurboord, n. stribord m. Stuurboord»wacht, f. tribordais m. |
Stuurlastig, a. (vaisseau) trop sur le cul. Stuurman, Opperstuurman, m. second. StuurmanarliMp. n. fonction de second f. StuurmaiiHkunMt, f. art de la navigation m., navigation f.; pilotage m. Stuurmanitmaat. m. aide-second. Stuurplecht, f. galllard d'arr.ère m. Stuur»ch, a. amp; adv. -heid, f. rébarbatif, rude; d'une manière rebutante ; humeur ou mine rébarbative f Stuurütuel, m. arrière ( de bateau) m. Stuwage, Stu«ving, f. arrimage m. Stuwen, v. a. arrimer; presser, serrer. Stuwer, m. arrimer ; Stuwing, v. attuwage. Subiet, a. amp; adv. snbst ; -ement. Subtiel, a. amp; adv. subtil; -ement. (lité f. Stuf. a. -heid. f. étourdi ; imbécille; imbéci-SuiTen, v. n. ètre imbécile, radoter. Suffer, m. radoteur, idiot. Sufferij, f. radoterie, rêverie f. Suiker, f. sucre m. (sucré, trés doux. Suikeraehtig, a. qui resseinble h du sucre; Suiherainundel, m. amanda lissée, praline f. Suikerbakker, m. confiseur. Suikerbakkerij, f. atelier du confiseur; art —, métier du confiseur m. Suikerboon, f. petit haricot m. Suikerbrood, u. pain de sucre m. Suikerdoos, f. sucrier m.; boite amp; sucre f. Suikeren, v. a. sucrer. Suikererwt, f. pols goulu m.; dragée ronde f. SuikergaHt. m. lépiame saccharin m. (insecte). Suikergebak, -goed. u. sucreries f. pl. Suikerig. a. sucré. Suikerij. f., V. cichorei. Suikerkist. f. cainse ii sucre f. Siiikoriepeltje, n. cuiller ü sucre f. Suikerpeer, f. poire sucrée f., rousselet m. Suikerpeul, f. pois goulu m. Suikerpot, m. sucrier m. (dusucre m. Suikerrallinailerij, f. ralfinerie f.; rartinage Suikerraffinadeur, m. rafiineur. Suikerriet, n. canne lt;\ sucre f. Suikertangetje, n. pincettes amp; sucre f. pl. Suikerwortel, m. chervis (plante) m. Suikerzoet, n. doux comme du sucre. Suilen, v. a. .in. pêcher a la traine; trainer ; lambiner. Suiloor. n. oreille pendante f.; —, m. amp; f. tig. personne abattuc, mélancolique f. Suilooren, v. n. laisser pendre les oreilles. Suiloorig, a. abattu, triste. mélancolique. Suizebollen,, v. n. avoir des tournoiementa de tête (causéj par un coup). (murmurer. Suizelen, v. n. tournoyer, avoir des vertiges; Saizelig, a. vertigineux. Suizeling, f. tournoiement de tête, tintouin dans les oreilles ; vertige m. Suizen, v. n. rendre un bruit sourd, murmurer, frémir; tinter. (ment, tintouin m. Suizing, f. bruit sourd ; doux murmure; tinte-Sukade, f. écDrce confite de citron, etc. Sukkel(aar), m. -ster, f. lambin, -e, lendore m. amp; f., peraonue maladive f. Sukkelachtig, a. maladif, languissant. |
Suk
Sukkelarij, f. lambiaage m.; langueur f. Sukkeldraf, m. -j«, d. petit trot m. Sukkelen, v. n. lamb ner; êlre maladif; vivre pauvrement, trainer sa vie. Sukkeling, f., V. «ukkelarij. Sul, m. bonne pate d homme; benêt, niais. Sulachtig, a. -heid, f. niais; niaiserie f. Sulfer, n. soufre m. Sulferaclitig, a. sulfvreux. Sulferhalmem, m. on^uent sulfureux m. Sulferdaiup, m. exhalaison sulfureuse f. Sulferen, v. a. soufrei, ensoufrer. Suifennijn, f. mine de soufre f. SuiferHtank, m. odeur sulfureuse f. Sulfer wortel, m. fenouil de porc m. Sulleliaan, f. ^lisaoire f. Sullen, v. n. glisser, —, v. a. mystifier. Sultan, tn. -e, f. sultan; -e. Sumak, f. sumac m. Sum, interj. chut ! paix lil! SiiMMen, v. a. apaiaer, endormir. SwiMent, m. espèce de tabac de Virginie. Syllabe, f. syllabe f. Symbolisch, a. sytnbolique f. Symbool, n. symbole m. Synagoge, f. synagogue f. Syndicaat, n. syndicat m. Synodaal, a. synodal. Synode, f. synode m. Synoniem, a. amp; n. syconyme (m.). Syntaxis, f. syntaxe' f. Syring. f. lilas m. Systeem, n. systèmem. Systematisch, a. amp; adv. systématique, -ment. T, f. T, m. vingtième lettre de Talphabet f. Taai, a. -heid, f. souple; coriace; durable; tenace ; fig. robuste ; infatigable ; cbiebe ; souplesse; t(?nacité ; viscosité; fig. cbicbeté; vigueur ; opiniamp;treté f. Taainagel, m. envie f.; flg. pince-maille m. Taak, f. tiicbe f.; pensam m. Taal. f. langage m.; langue f. Taaldeel, n. partie du discours f. Taaleigen, n. idiome m. Taalfout, f. faute de langue f.; solécisme m. Taalkenner, m. languiste, phllologue. Taalkennis, -kunde. f. philologie f. Taalkundig, a. pbilologique ; grammatical ; -e, m., V. taalkenner. Taalmeester, m. maitre de langue. Taalminnaar, -oefenaar,m. philolo^ue. (m. 'I'aalonder«vij», n. enseignement des langues 'Iaalrechter, m. juge en fait de Jangue, cri-Taalregel, m. règle grammaticale f. (tique. Taalrijk, a. éloquent, disert. Taal(»|man, v. tulk. Taalvitter, m. puriste; -ij, f. purisme m. Taaiwoestheid, f. barbarisme m. Taalzifter, -ij, v. taalvitter, -ij. |
Taan, f. teinture de tan t.t tan m. Taanhloem, f. tanaisie f. (m. Taanderij, f. atelier pour la teinture du tan Taanketel, in. chaudi!gt;re amp; tan f. Taankleur, f. couleur de ta.i f. Taart, f. tarte, tourte f.; -pan, f. tartière f. 'l'aata, f. clou èi grosse tête m.; pointe de Taatstol, m. touple f. (toupie f. Tabak, m. tabac m. Tabaksasch, f. cendre de tabac f. Tabaksdoos, f. botte k tabac f. Tabaksfabriek, f. fabrique de tnbac f. Tabaks handel, m. commerce du tabac m. Tabakskerver, m. coupeur de tabac. Tabakskistje, n. boite, cassette i tabac f. Tabak*»kooper, m. marcband de tabac. Tabakspijp, f. pipe A fumer f. (de tabac f. Tabaksplant, -erij, f. plante —; plantation Tabakspruim, f. chique f. Tabaksrol, f. rouleau de tabac, róle m. Tabaksrook, m. fumée de tabac f. Tabaksrooker, m. fumeur {du tabac) m.; noz m., v. snijdersnoek. Tabaksspinner, m. -ij, f. fileurm. —; file- cie de tabac f. Tabakstoppertje, n. foulolr m. Tabakswinkel, m. boutique de tabac f. Tabakszak, m. sac a tabac m., blague f. Tabbaard, -berd, m. robe f.; mannen van den —, gens de robe. Tabel, f. table f., tableau m. Tabellarisch, a. tabellaire. Tabernakel, m. tabernacle m.; tente f.; pavilion m.; fig. iemand op zijn — komen, rosser, étriller qn. Tahijn, n. tabis ; taffetas moiré m. Tachtig, -ste, num. quatre-vingt; -ième. Taehtiger, m. (vieillard) octogénaire; vais- seau de 80 pièces de canon m. Tachtigjarig, a. octogénaire. Tact, m. tact m , finesse instinctive f. Tactiek, f. tactique f. Taf, n. taffetas m. Tafel, f. table f.; tableau m.; plaque, plan- che f.; repas; registre m. Tafelbediening, f. service de la table m. Tafelbel, f., v. tafelschel. Tafelblad, n. dessus de table m. Tafelbord, n. assiette f. Tafeleend, f. millouin. Tafelen, v. n. être h table. Tafelgast, m. convive; commensal. Tafelgeld, n. indemnité de table f. Tafelgereedschap, n. vaisselle f.; couvert m. Tafelgerecht, n. service m. Tafelgoed, n. linge de table m. Tafelhouder, tn. restaurateur. Tafelkleed, n. tapis de table m. Tafelkomfoor, n. réchaud de table m. Tafellade, f. tiroir d'une table m. Tafellaken, n. nappe f. Tafellikker, m. -likster, f. écomifleut;-euse. Tafellikkerij, f. écomifierie f. Tafelpeer, f. poire de dessert f. Tafelpracht, f. luxe de table m. |
Tat
704
Trtfelr^g, m. porte-assiettc m. TatelNchel, f. quot;cnnlte de table f. TnfVInchuiuïOk', etc., ». tafelJikke»*. n. snriout, plateau m. Taf^lM^oel, m. chaise d'enftnt f. Tafelvrienti, ir -in, f. ami, -e de table; iron, écornideur, -euse. Xafe!\veel«Je. f. délices de la table f. pl. Tafelwij», m. vin de table m. TTafely.ilvrr. n. argenterie ide table) f. Xafcrc«l,n. tableau m.; description, peintwre f. TTnlTen, a de taffetHs. Tasrijn. m. marcband en ferraille, ferrailleur. Tak, m. branche f., rameau m. Takhijter, m., lloWijnljc van ICoskoop, n. rbynchite conique m. Takbout, m. cheville amp; barbef. Takel. m. palan m. Takelnfjc. f. agrès et apparaux m. pl. Takelblok, n. moufle de palan m. Takelen, v. a. surlier, sourlier. Takeling, f. surliure f.; ^r^ement m. Takelmeewfer, m. gréeur. Takellt;ui{;, -werk. n., v. takelage. Takkeline. m. oiseau brancbier m. Takkenbnu. m. fagot m.; fascine f. Takkig, a. branchu ; rameux. Tal. n. nombre m. Talen, v. n. désirer, avoir envie (de). (m. Talent, n. talent m., capacité f., savoir-faire Talentrijk, -vol, a. doué de grands talents. Talhout, n. cotret, rondin m. Talie, f. palan m. Taliën, v. a. palangner, palanquer. Taling, m. c er cel le, sarcelle f. Talivman, m. talisman m. Talk, f. snif m.; -kaant, f. chandelle de suif f. Talksteen, m. talc m. (cbiffre m. Talletter, f. -merk, n. lettre numérale f., Talloos, a. innombrable. Talm, m. amp; f. -er, m. -«ter, f. lambin, -e. Talmachtig, a. -heid, f. lambin; lambinagem. Talmen, t. n. tarder, lambiner. Talmerij, f. lenteur, lambinerie f. Talmud, m. -inch, a. talmud m.; -Iqué. Tam, a. privé, domestique, apprivoisé; fig. traitable, doux; cultivé. Tamarinde, f. tamarin (fruit) m. Tamarindeboom, m. tamarinier m. Tamboer, f. caisse (de tambour) f. Tamboer, m. tambour m. (vement sur qc. Tamboeren, v.n. tambouriner; fig. insister vi-Tamboerijn, f. tambourin m. Tamelijk, a. amp; adv. passable; -ment. Tamheid, f. qualité de ce qui est appmolsé f.; naturel doux m. Tammaking, f. apprivoisement m. Tand, m. ('ent f. Tandarts, -meester, m. dentiste. Tand blik ken, v. n. montrer les dents. Tandeloos, a. sans dents, édenté. Tanden, v. a. denteler; endenter. Tandenkrijgen, n. dentition f. Tandenstoker, m. curc-dents m. Tandentrekker, m. dentiste; pélican m. |
Tandig, a. denté, dentel^. Tandkas, f. alvéole f. Tandkrnid, n. dentaire f. Tandletter, f. lettre dentale f. Tandmeester, v. tandarts. (mal aux dents. Tandpijn, f. mal de dents m., odontalgie f.; Tand pijnstil lend, a. odontalgique. Tandwebrahber, m. rugine f. Tands^ewijxe, adv. en forme de dents. Tandvijl, f. rugine f. Tandvleeseh.n. gencive f. Tandvormig, a. en forme de dents. Tand werk. n. denture f. Tand wijnsteen, m. odoBtolitbe m. Tamlwortel. m. racine de dent f.; dentaire f. Tanen, v. a. amp; n. tanner; s'éclipser. Tang, f. pincettes; tenailles f. pl. Tangen», f. tangente (d'un angle) f. Tangent, f. nautereau (d'un clavecin) m. Tanig, a. tanné, hamp;lé, basané. Taning, f. obscurcissement m.; éclipse f. Tante, f. tante. Tap. m. action de tirer (du vin, etc.) f.; robin et; tampon m.; bonde f.; tenon; pivot; tourillon m.; étape f.; bij den — verkoo-pen, vendre en détail (du vin, etc.). Taphuis, n. cabaret m., taverne f. Tapier, m., v. tapuit. Tapijt, n. tapis m.; tapisserie f. Tapijtmaker. m. tapissier. Tapijtnaald, f. aiguille a tapisserie f. Tapijt^pijkertje, n. broquette f. Tapijwever, v. tapijtmaker. Tappelings, adv. k flots, k gros bouillons. Tappen, v. a. tirer (du vin, etc.). Tapper, m. Tapster, f. cabaretier, -ière. Tapperij, f. cabaret m., taverne f. Tapsleutel, m. clé de robinet f. Taptoe, f. retraite f. [(oiseau). Tapuit, Tapier, m. cul-blanc, motteux m. Tarantula, f. tarentule f. Tarbot, f. turbot (poisson) m. Tarbotvangst, f. pêche du turbot f. Tarief, n. tarif m. Tarn, Tarnen, v. torn, tornen. Tarra, f. tare f. Tartaan, f. tartane (ntvire) f. Tarten, v. a. provoquer, braver, affronter. Tarwaebtig, a. fromentacé. Tarw(e), f. froment n. Tarwebrood, n. pain de froment m. Tarwemeel, n. farint; de froment f. Tarwenoogst, m. récolte du froment f. Tas, m. tas, monceau ai. Taseh, f. poche, bourue f. Taseh(jes)kruid, n. Dourse k berger f. Tassen, v. a. mettre en tas. Tast, m. toucher, attouchement m.; bij den —, k tamp;tons, a raveuglette. Tastbaar, a. amp; adv. palpable ; -ment. Tastbaarheid, f. tangibilité f. Tasten, v. a. amp; n. toucher, tamp;ter, tamp;tonner; tendre la main pour uaisir. Tasting, f. tfttonnement m. (ment m. Tateren, v.n. bégayer. Tatering, f. bégaie- |
Tat
Tatewalon, v. a. amp; n. baragouiner. Taxateur, m. taxateur. Taxatie, f. taxation f. Taxeeren, v. a. taxer, estimer. Taxis, m. if m. ; -hout, n. bais d'if m. Te, prp. A; — hui», k la mt.ison, chez soi; — onpa», mal ^ propos; — voren, aupara-vant; — weten, savoir, c'est-A-dire. Te, adv. trop; — weinig, trop peu; — veel, trop ; deit — meer, d'autant plus ; zooveel — beter, tant mieux. Techniek, f. technologie f-Technisch, a. amp; adv. technique ; -ment. Teeder, a. -heid, f. tendre, délicat, faible; sensible; tendresse, délicatesse, faiblesse,sen-sibilité f. (tesse f. Teedergevoelig, a. -heid, f. délicat; délica-Teederhartig, a. -heid, f. tendre, sensible ; sensibilité, tendresse f. Teederlijk, Teedertjes, adv. tendrement. Teef, f. fetnelle du cbien, chienne f. Teek, f. tique (des cbiens, etc.) f. Teeken, n. sigt;?ne; indice m., marque; preuve f.; signal; caractère m. Teekenaap, m. pantographe m. Teckenaar, m. -ster, f. dessinateur, -trice. Teekenhehoeften, f. pi. matériaux pourdes- siner m. pi. Teekenhoek, n. livre k dessiner m. (signer. Teekenen, v. a. amp; n. marquer; signer, hous-Teekening, f. dessin m.; signature f. Teekenkrijt, n. craie A dessiner f.; crayon m. Teekenkunst. f. art de dessiner m. Teekenles, f. legon de dessin f. Teekenmeester, m. maitre de dessin. Teekenpapier, n. papier k dessiner m. Teekenpen, f. porte-crayon m. Teekenschool, f. école de desain f. Teekenstift, f. crayon m. Teelaarde, f. terre végétale f. Teelhal, m. testicule m. Teeldeelen, n. pi. parties bonteuses f. pi. Teeldrift, f. instinct sexuel on génital m. Teelland, n. terre labourable f. Teellid, n. membre viril m. (race f. Teelt, f. culture f.; produit de la culture m.; Teeltijd, in. temps d'accouplement m. Teem, m. discours ennuyant in. Teemkous. m. amp; f. rabAcbeur, -euse. Teems, f. tamis m. Teemsen, v. a. tamiser. Teen, m. orteil m.; —, f. osier m. Teenhnsch, n. oseraie f. Teer, n. goudron m. Teer, a., v. teeder. Teerachtig, n. goudronneux. Teer «lag, v. slempdag. Teergeld, n. argent amp; dépenser m. Teerkutel. m. chaudttre k goudron f. Teerkoker, m. faiseur de goudron, coq m. Teerkookcrij, f. goudronnerie f. Teerkwamt, m. guipon i\ goudronner m. Teerling, m. dé; cube m.; -spel, n. jeu de dés Tecrlingswortel, m. racine cubique f. (m. Teerling worp, m. coup de dés m. Teermaal, n. -partij, f. festin m., fête f. Teerpenning, m., v. teergeld. |
Teerton, f. tonne k goudron f. Teerzak, m. bissac m. Teezen, v. a. éplucher; -ing, f. épl.icbagem. TefTens, adv., v. tevens. Tegel, m. carreau m.; dalle; tuile f. Tegelhakker, m. tuilier j -ij, f. tuilerie f. Tegeloven, m. four a tulles m. Tegen, prp. envers; vers; contre; k; sur. Tegenaan wij zing, f. contre-indication f. Tegenantwoord, n. réplique f. Tegenhatterij, f. contre-batterie f. Tegenhedenking, f. objection f. Tcgenheding, n. condition réciproque f. Tegenbeeld, n. contraste ; antitype m. Tegenbericht, n. rapport contraire m. Tegenbeschuldiging. f. récrimination f. Tegenbeurt, f. tour réciproque m. Tegenbevel, n. contre-ordre m. Tegenbewijs, n. preuve du contraire f. Tegenbezoek, n. visite réciproque f. Tegenbi^den, v. a. amp; n. enchérir (sur). Tegenblik, m. regard réciproque m. Tegenbod, n. offre réciproque f. Tegenhoek, n. contröle f. Tegenbotsen, v. n. pousser contre. Tegendeel, n. contraire, opposé m. Tegen dienst, m. service reciproque m. Tegentlinger, m. antagoniste. Tegendoop, m. second baptême m. Tegendraad, m. contre-fll m. (sens. Tegendraads, adv. è rebrousse-poil; k contre-Tegendrijven, v. a. amp; n. chasser vers ou contre; notter vers ou contre. Tegendruk, m. -drukking, f. pression réciproque . réaction f. Tegeneisch, m. demande réciproque f. Tegeneten, v. a. se dégoüter (de qc.) k fbrce d'en manger. Tegengaan, v. a. amp; n. aller k la rencontre de ; contrarier, empêcher, s'oppoaer k. Tegcngalm, m. retentissement, écho m. Tegengalmen, v. n. retentir. (yante f. Tegengekakel, -gekef, n. contradiction bru-Tegengeschenk, n. présent réciproque m. Tegengiftt). n. contre-poison, antidote m. Tegengift, f. don réciproque m. Tegengroet, m. contre-salut m. 'I'egengrond, m. argument opposé m. Tegen gunst. f. faveur réciproque f. Tegenhanger, m. pendant m. Tegenheid, f. revers, malheur m. Tegenhouden, v. a. retenir, empêcher. Tegenhouding, f. empêchement m. Tegenhouw. m. oontre-coup m. Tegen huppelen, v, n. aller a la rencontre (de qn.) en bondlssant, en sautant de joie. Tegenljien, v. n. courir amp; la rencontre (de Tegenijver, m. rivallté f. [qn.). Tegenijveren, v. n. rivaliser. Tegenkampen. v. n. résister. 'I'egenkamping. f. résistance f. Tegcnkans, f. chance, contraire f. Tegenkanten, v. n. s'opposer A. Tegenkanting, f. opposition f. Tegenkiel, f. contre-qullle: carlingue f. |
Tel
Togenklacht, f. plainte réciproque f. Tegenkomen, v.n. venir k la rencontre, ren-Tegenkomst, f. rencontre f. (contrer. Tegenlachen, v. n. rire ou sourire üi Tappro-che (de qn.); être favorable (èqn.ou ^lqc.)» Tegenlaet, m. contre-poids m. Tegenliefde, f. amour réciproque m. Tegen I i fit. f. contre-rusc f. Tegenloopon, v. n. courir ou couler k la rencontre; se ranger de I'avant (en parlant du vent); fig. avoir du malheur. Tegenmiddel, n. remède antidotique m. Teg«nmi|n, f. contre-mine f. Tegen mijnen, v. a. contre-miner. Tegennatuurlijk, a. amp; adv. contraire (-ment) è la nature. Tegenomwenteling, f. contre-révolution f. Tegenontwerp, n. contre-projetm. Tegenover, prp. vis-ü-vis. Tegenovergelegen, -gesteld, -liggend, ••taand, a. opposé, vis-è-vis. Tegenoverstelling, f. opposition f. (m. Tegenpartij, f. pnrtie adverse f.; adversaire Tegenpraat, f. contradiction f. Tegenpraten, v. n. contredire. Tegenrede, f. refutation ; réplique f. Tegenreden, f. raison contraire f. TegenregiMter, n. registre de contröle m. Tegenrekening, f. décompte m. Tegenruk, m. contre-coup m. Tegenrnkken, v. n. marcher au-devant. Tegenttchaduwigen, m. pl. antiaciens. Tegensehnns, f. contre-vallation f. Tegenschrift, n. réfutation par écrit f. Tegen»chrijven, v. a. réfuter par écrit. Tegen»maak. m. dégoCit m., aversion f. Tegensnellen, v. n., v. tegenijlen. Tegenspartelen, v. n. lutter contre. Tegenspel, n. beau jeu pour faire contre. Tegenspelen, v.n. jouer contre. (-euse m. amp; f. Tegenspeler, m. -speelster, f. contre joueur. Tegenspoed, m. adversité, infortune f. Tegenspoeden, v. n., v. tegenijlen. Tegenspraak, -spreking, f. contradiction f. Tegenspreken, v. a. contredire. Tegenstaan, v. n. répusrner ; résister. Tegenstand, m. résistance f. Tegenstander, m. adversaire, opposant. Tegenstellen. v. a. opposer. Tegenstelling, f. opposition; antithése f. Tegenstem, f. contre-partie f.; vote contraire Tegenstemmen, v. n. voter contre. (m. Tegenstoot, m. contre-coup m. Tegenstooten, v. a. heurter contre. Tegenstreven, T. a. résister, contrarier. Tegenstrever, m. -streefster, f. adversaire. Tegenstrevig. a. opposé; -ving,f.OppOHitiOn f. Tegenstribbelaar, m. -ster, f. querclleur, -euse ; disputeur, -euse. Tegenstribbeling, f. réftistance f. Tegenstrijd, m. opposition f. Tegenstrijden, v. n. combattre, contester. Tegenstrijdig, a. -beid, f. contradictoire, contraire ; contradiction ; inconséquence f. Tegenstroom, ra. coatre-coarant ra. |
Tegentij, n. contre-marée f. Tegentrekken, v. a. marcher au-devant. Tegenuitval, m. contre-appel m. Tegenvallen, v. n. ne paa réussir, mannuer, avorter. (— mutuelle f. Tegenverzekering, f. assurance réciproque; Tegenvoeteling, -voeter, m. antipode m. Tegenvoorstel, n, contre-proposition f. Tegenweer, f. résistance, défense f. Tegenwerken, v. a. contrecarrer, contrarier. Tegenwerking, f. opposition f. Tegenwerpen, v. a. jeter contre; objecter. Tegenwerping, f. objection f. (opposer. Tegenwicht, n. contre-poids ra. Tegenwil, m. volonté contraire f. Tegen willig, a. amp; adv. qui veut le contraire; k contre-coeur. Tegenwind, m. vent contraire^ m. Tegenwoordig, a. amp; adv. -beid, f. présent; actuel; k présent, actuellement; présence f. Tegenworstelen, v. n. lutter contre. Tegenxaug, m. contre-chant m. (-ment. Tegenzeggelijk, a. amp; adv. contradictoire; Tegenzetten, v- a. mettre contre ; gnger. Tegenzijde, f. cóté opposé m. Tegenzin, m. dégoüt m., aversion f. Tegoeds, adv.: nog — hebben, avoir encore de bon ou A demander. Tehuis, (t'buis, thuis), Tebniskomen, n. logis, abri m.; geen — hebben, être sans Tehuiskomst, f. arrivée, rentrée f. (logis. Tebuisreis, f. retour m. Teil, f. pot —, plat de terre ra. Teisteren, v. a. traiter rudement, raaltraiter; harceler, tourmenter; blesser. Teistering, f. mauvais traitement; grand en- domm'.gement ra. Tekort, n. déficit ra. Tekortkoming, f. péché, vice, défaut ra. Tekst, m. texte ra.; -verklaring, f. explication du texte f. Teksthaakjes, n. pl. crochets m. pl. Tekstwoord, n. parole du texte f. Tel, m. action de compter f.; bij den — koopen, acheter par le nombre; bij is in geen —, on fait peu de cas de lui. Tel. -gang, ra. amble ir. Tel, Telle, f. (cheval) amblier ra. Telbaar, a. -beid, f. qu'on peut nombrer; qualité de ce qu'on peat nombrer. Telegraaf, m. télégraplie m. Telegraaflijn, f. lUue du télégraphe f. Telegrafist, ra. télégraphiste. Telegram, n. télégramme m. Telegrapbeeren. v, a. télégraphier. Telegrapbiscb, n. télé^rapli que. Telen, v. a. produire, procréer ; cultiver. Teler, m. celui qui procuit; qui cultive, cul- tivateur; génitif ra. Telescoop, m. telescope ra. Telg, m. rejeton; fig. descendant ra. Telgang, -pas, ra. amtle m. • Telganger, ra. -paard, n. amblier ra. Teling, f. production, procréation f. i Teljoor, n. assiettef. |
Tel
Teljoorlikker, m. parasite, écornifleur. Telkens, adv. chaque fois; contlnuellement. Telkunst, f. arithmétique f. Tellen, v. a. nombrer, compter. Teller, m. compteur; numériiteur m. Telling, f. dénombrement, recensement m.; numération f. Telpaard, n. cheval qui va l'amble m. Telpa«, m., v. telgang. Telwoord, n. nom de nombie m. Tembaar, a. -heid, f. domptable; qualité de ce qu'on peut dompter f. Temen, v. n. trainer ses parole», rabAcher. Temer, m.. Tee mater, f.. v. tcemkoas. Temerig, a. qui traine sa voix. Temerij, f langagc ennuyeux ; rabamp;cbage m. Temet, a. quelquefois, parfois. Temmen, v. a. dompter, apprivoiser. Temmer, m. dompteur. Temming, f. apprivoisement m. Tempeest, n. tempête f. Tempel, m. temple m. (divin m. TempeldienMt, m. service du temple, culte Tempelheer, Tempelier, m. templier. Tempelpoort, f. porte d'un temple f. Tempeltinne, f. pinacle m., créneaux m. pl. du temple m. Tempelwachter, m. fjarde du temple m. Temper, m. tempérament m.; temperature f. Temperen, v. a. tempérer, modérer; tremper. Tempermei», n. amasaefte f. Tempo, n. temps m. Tempteeren, v. a. tourmenter, tracasser. Tem», f., V. teem». Ten, prp. au, A la ; — opzichte van, en égard A; — einde, afin que, afin de; — koste van, aux dépens de; — eerste, pre-mièrement; — laatste, en dernier lieu ; — minste, au moins ; du moins; — hehoeve, en faveur; — naasten hij. amp; peu prés. Tenger, a. -heid, f. tendre, fluet; tendresse, délicatesse, faiblesae f. Tenor, -ist, m. -stem, f. ténor m. Tent, f. tente f.. pavilion m. Tenten, v. a. sonder. Tentijxer. n. sonde (des chirurfriens) f. Tentoonspreiding, f. étalage m. Tentoonstelling, f. exposition f. Tent paal, Tentstok, m. piquet m. Tentschnit, f. barque couverte; gondole f. Tenware, conj. A moins que. Tenzelfden, n. au mème, ü la même. Tenzij, conj. a moins que, si ce n'est que. Tepel, m. mameion, tétin; trayon m. Tepelkloof. f. gertjure aux mamelons t. Tepelvormig, a. mamillaire. Tepelzweer, f. tilcère aux tétins m. Ter, prp.au, ft la ; — zijde, A part;— goeder trouw, de bonne foi. Teraardebestelling, f. enterrement m. Terdege, adv. comme il faut. Ter«loodbrenging, f. exécution A mort f. Terechtstelling, f. exécution f. Terechtwijzing, f.rectification, instruction; réprimande f. |
Teren, v. a. goudronner. (benne cbère. Teren, v. n. faire un festin; banqueter, faire Tergen, v. a. agacer. provoquer, vexer. Terger, m. «ster, f. provocateur, -trice. Terging, f. agacerie, provocation f. Tergluip» ou Ter gluip, adv., v. tersluik». Tergmiddel. n. remède irritant m. Tergwoord, n. parole piquante f. Terhandstelling, f. remise, délivrance f. Terig. a. goudronneux. Tering, f. digestion; consomption, pbtbisie f. Teringachtig, a. pbthisique. Teringlijder, m. -os. f. pbthisique. Teringziekte. f. pbtbisie f. Terloops, adv. en passant, amp; la bftte. Term, m. terme, mot m., expression f. Termijn, m. terme m. Ternauwernood, adv. h peine. Terpentijn, m. térébentbine f. Terpentijnboom. m. térébintbe m. Terpentijngeest, m. essence de térébentbine f. Terpentijnolie, f. huile de térébentbine f. Terras, n. terrasse f. Terrein, n. terrain m. Territoor, n. territoire m. (cacbette. Tersluiks, Ter sluik, adv. A la derobée, en Terstond, adv. tout A Tbeure, d'abord, sur le cbamp, immédiatement. Terts, f. tierce f. Terug, adv. en arrière, è reculons. Tcrughekomen, v. terugkrijgen. Terugbetaling, f. remboursement m. Terugheven, v. a. reculer en tremblant. Terugblijven, t. n. rester en arrière. Terugdeinzen, v. n. reculer, lAcber pled. Terugdrijven, V. h. repousser. Terugeisehen, v. a. redemander. Teruggaan, v.n. aller en arrière,retrograder. Terugga*o. f. restitution f. Terughouden, v. a. retenir: empècber. Terugkaatsen, v. a. réverberer, réfléchir. Terugkaatsing, f. réflexion, réverbération ; répercussion f. Terugkeer, m. retonr m. (venir. Terngkeeren, -komen, v. n. retourner, re-Terugkomst, f. retour m. Terugkoopen, v. a. racbeter. Terugkrijgen, v. a. recouvrer, ravolr. Terugleiden, v. a. reconduire. Terugloopen, v. n. rétrograder en courant, retourner sur ses pas. (contre-inarcbe f. Terugmarsch, m. marebe retrogade, retraite ; Terugnemen, v. a. reprendre. Terugneming, f. reprise f. Terugreis, f. retour m. Terugroepen, v. a. rappeler. Terugspringen, v.n. faire un saut en arrière. Terugsprong, m. saut en arrière; reeul m. Terugstoot, m. repoussement; reeul; contre-Temgstooten, v. a. repousser. Icoup m. Terugstooiing,f.repou89e;nent m.; répulsion f. Terugstuit, m. rebondissement m. Terugstuiten, v. n. rebondir, bondir. Terugtocht, m. retraite f. Terugtred, m. pas en arrière m., retraite f. |
Tijd
Terugtreden, v. a. reculer : flg. se dédire, se rétracter. Terugvragen, v. a. redemander, réclamer. Terugwerken, v. n. réagir. Terugwerking, f. réaction f. Terugwi4king, f. reculement m.; reculade f. terugwijzing, f. renvoi m. Xerugzenden, v. a. renvoyer. Terugzending, f. renvoi m. Terugzien, v. n. regarder en arrière. Terwijl, conj. pendant que; —, adv. cependant. Terzelfder, a. au même, a la même ; — tijd, en même temps. Test, f. réchaud de chaufferette m.; terrine f. Te«tunient, _n. testament m. Te«ia ment air, a. testamentaire. Tefttamentmaker, m. -maakster, f. testateur; testatrice. Tet», -ig, a. -heid, f. pamp;teux; état pamp;teux m. Vettig, a. -heid. f. fam. extrêmement propre ; propreté excessive f. Teug, m. coup, trait m.; gorgée f. Teugel, m. bride; rêne f. Teugelen, v. a. brider; fig. contenir. Teugeliiig,f action de brider ; lig répression f. Teugelloo», a. -heid. f. débndé; fig. effréné; debauché; licence effrénée f. Teut, m. amp; f. lambin, -e. Teut(acht)ig. a. lambmant. Teuten, v. n. lambiner. Teutkou*, m. amp; f. personne qui traine ees paroles f.; lamb-n, -e Teven», adv. en même temps; a la fois. Te vergeeft», adv. en vain. (ment m. Tevreden, a. -heid, f. content; contente-Teweegbrengen. v. a. causer, donner lieu h. Than», adv. a présent, maintenant, actuelle-Theater, n. tbéamp;tre m. (ment. Theatraal, a amp; adv. théamp;tral; -ement. Thee, f. thé m. (de thé f. pl. Theeblad, n. cabaret m.; -eren, n. p). feUilles Theeboom, m. arbre amp; thé m. TheeboB, -hu», f. büite ^ thé f. Theegoed, n. service a thé m. Theeketel, m. bouilloire k thé f. Theekopje, n. tassc jl thé f. Theelepel, m. cuiller k thé f. Thee»choteltje. n. SOUCOUpe f. Theestoof, f. réchaud a thé m. Theewater, n. eau pour le thé f. Theewinkel, m. boutique oü Ton vend du thé f. Thema, n. thème, sujet m., matière f. Theologant, m. théologien. Theologie, f. théologie f. Theologineh, a. amp; ?dv. théologique; -ment. Thesaurie, f. -r, m. t.'ésor m.; trésorier. Thuis, a. A lamaison, chez soi (chezmoichez Thuis, n., V. tehuis. [lui, etc.). Tichel, m. brique f. Tichelaar, m. hriquetier. Tichelbakkurij, f. briqueterie f. Ticbeloven, m. four è briques m. Tichelwerk, n. briquetage m. Tien, -de, num. dix dixième. Tiend, n. dime f. |
Tiendaagsch, a. de dix jours. Tiendboek, n. registre des dimes m. Tiende, n. dixième partie f.; dixième m. Tiendeelig, a. décimal. Tiendehalf, num. neuf et demi. Tiendeischer, ni. dimeur. Tienderhande, -lei, a. de dix sortes. Tiendheer, m. décimateur, dimeur. TiendhelTer, m. dimeur, dimier. Tiendpacbter, m. fermier des dimes. Tiendplichtig, a. décimable. Tiendrecht, n. droit de dimer m. Tiendubbel, a. dix fois nutant. Tienduizendtal, n. myriade f. Tiendverpachting, f. affermage dea dimes m. Tienen, v. a dimer. Tienhoek, m. -ig, a. décagone (m). Tienmaal, -werf, adv. dix fois. Tienponder, m. piècede dix livres de balie f. Tiental, n. dizaine f. Tientallig, a. décimal. Tienvoud, n. -ig, a. décuple; dix fois autant. Tier, f. végétation active f.; fig.état prospère m. Tierelieren, v. n tlrelirer. Tieren, v. n. tapaicer; croitre bien, réussir. | Tierentijn. Tjiftjaf, m. pouillot colybite, bec-fin véloce m. (o.seau). Tieretein, n. tiretame f. (étoffe). (active f. Tierig, a. -heid, f qui croit bien; croissance Tij. n marée f.; flux et reflux m. Tijanker. n. ancre de jusant f. Tijd. m. temps; flige m.; saison f.; loisir; ter-fie préfix m Tijdbegin, n. époque, ère f. Tijdelijk, a. amp; adv. temporel,-lement; tem- pornirr, -ment. Tijdgebrek, n. manque de temps m. Tijdgenoot, m. amp; f. contemporain; -e. Tijdig, a. amp; adv. -beid, f. qui arrive ou se l'ait a temps, assez tót, amp; temps, ü terme; qualité de ce qui se fait ou arrive amp; temps f. Tijding, f. nouvelle f. Tijdkorting, r'. pusse-temps.divertissement m. Tijdkring, m. -perk, n. -ruimte, f. -vak, n. pénode t. Tijdkunde, f. chronologie f. Tijdmeter, m. chronomètre m.. Tijdnaald, f. obélisque m. Tijdperk, v. tijdkring.' Tijdpunt, n. terme m., époque f. Tijdregister, n table chronologique f. Tijdrekenkunde, f. chronologie f. Tijdrekenkundig, a. -e, m. chronologique; cbronologiste. Tijdsbepaling, f. fixation d^un terme f. Tijdsbesparing, f. usure du temps f. Tijdsbestek, n. espace de temps m. Tijdschrift, n. ouvrage périodique m. Tijdsgewricht, n. Tijtlsomstandigheid, f. conjoncture (du temps) f. Tijdsorde, f. ordre chronologique m. Tijdstip, n. moment, terme m., époque f. Tijdsverloop, n. laps de temps m. Tijdvak, v. tijdkring. |
709
Toe
Tijdverdrijf.n.passe-tetnps, divertisHement m. Yijdverdrijvend, a. divertissant. Yijdverkwiating, f. mauvais emplol du temps m., dissipation du temps f. Tijdverlie», n. perte de temps f. Xijdwijxer, m. calendrier; almanach m. Tijdwinner, m. temporiseur. 'l ijlt;1 ivinning, f. temporisation f. '■quot;ijger, m. -in, f. tigre; tipresse. 'I'ijyerhond. m. chien tigré m. Tijg^rkat, f chat-tifcre; serval m. Tijger wolf, m. guépard m. Tijk, n. coutil m ; —, f. taie f. Tijkavelen, v. a. calculer les marées. Tijk wever, m. fabricant de coutil m. Tijloos, f. colchique ; jooquille f. Tijm, m. thym m. Tik, m. petit coup; soufflet m. Tikken, v.a.amp;n. frapper légèremeut; taper ; faire tic-tac. Tikkertje, n. vriletfe (insecte) f. Tiktak, n. tic-tac; (jeu du) trictrac m. Tiktakken, v. n. jouer au trictrac. Til, m. action de soulever f.; —, f. trébuchet; colombier m. Tilbaar, a. qu'on peut lever ; mobilier. Tillen, v. a. lever, soulever Timraera^e, f. charpenterie f. Timnierhaa*, in. maitre charpentier. Timmeren, v. a. s'occaper de charpenferie, travailler comme charpentier, construii-p, batir. (tier m. pl Tininier{;ereed*gt;clia|i, n. outils de charpen-Tiinmgt;Thont, n. bois de cbarpente m Timmerman, m. menuisier ; charpentier. Timmer man» work. n. ouvrage de charpen-t-er m.. cbarpemerie f. (tierm. TimmérmaiiHwiukel. m. atelier de charpen-Timmerplaat», f., Timmertuin m., -werf, f. chantier dr construction m. Timotheun-graa, noddegraa, n. fléolé f. Timpaao, n. tympan m. (des prés. Timpje, n. petit pain oblong m. Tin, n. étam m.; -aclitig, a. qui ressemblea de rétain, atannide. TinaiM-h. f. pot^e ou cendrée d'étain f. Tinhlik, n. plaque d'étain f. Tinctuur, f. teinture f. Tinerti», n. mine f. ou mineral m. d'étain. Tingel, m. tingle; cale f. Tingroef. f. mine d'étain f. Tinkalk, f. oxyde d'étain m. Tinne. f. creneaux m. pl.; plnacle m.; faite; comble. sommet m. Tinnegieter, m. potier d'étain m. Tinnegieterij, f. métier de potier; art du potier d'étain; atelier du potier m. Tinnegoed, Tlnwerk, n. vaisselle d'étain f. Tinnen, a. d'étain. Tinproef, f. essai d'étain m. Tint, m., v. tintwijn. Tint, f. teinte f.; teint (du visage) m.; flg. apparence léicère, teinte f. Tintel, f. mèche f. (linge è. demi brulé). |
Tinteldoo», f. boite amp;. mèche f. Tintelen, v. n. étinceler, scintiller. Tinteling, f. scintillation ; onglée f. Tinten, v. a. donner une teinte. Tintwijn, m. vin tinto, vin de Rota m. Tip, m. bout m., pointe f.; point m. 'I'ippen, v. a. couper le bout (de qc.). Tiran, ra. tyran. Tirannie, Tirannij, f. tyrannie f. Tiranniek, a. amp; a^lv. tyrannique, -ment. Tirannineeren, V. a. tyranniser. Tiras, f. tirasse f., traineau m. (filet). Titel. m. titre m. Titelblad, n. tilre, frontispice in. Titelen, v. a. intltuler. Titelplaat, f. gravure du frontispice f. Titelzucht, f. manie des litres f. Tittel, m. point m. Tituleeren, v. a. intituler, titrer. Tjalk, f. tialque m. (navire). Tjiftjaf, v. tierentein. Tjilpen, v.n. gazouiller, gringotter. [vant). Toatt, m. toast, toste m. (santé portée en bu-Tobbe. f. cuve f.; -tje. n. cuvette f. 'I'obben, v. n. se tuer d. travailler, se peiner. Tobber, m. Tobster, f. celui, celle qui se peine ou se tue a travailler. Toch. adv. done, pourtant; certes ; —, conj. néanmoins, cependant; ja —, si, si fait. Tocht. m. envie, passion f.; vent coulls m.; expédition ; marche f., voyage m. Tochtdeur, f. contre-porte f. Tochten, v. imp. faire du vent coulis. Toch te naar, m. -ster, f. usufruitier; -ière. Tochtgat, n trou par lequel entre le vent coulis; suupirail m. (de voyage. Tochtgenoot, in. amp; f compagnon ou compagne Tochtig, a. exposé au vent coulis ; en chaleur, en amour, en rut. Tochtigheid, f. qualfté d'un lieu exposé au vent. oouLs f.; rut in., chaleur f. Tochtk ruid, n. gloureron m. Tochtlucht, f. courant d'air m.,vent coulis m. Tochtwind, m. vent coulis m. Tod, Todde, f. guenille f. Toddewijf, f. fripière, chiffonnière. Toe, prp.a, au.a la, i\ cela, tot daar—Jusque la; —. adv. fermé ; —, interj. allona! Toebcdeelen. v. a. dnnner en partage, faire I i qn.) sa part. Toehehooren, v. n. appartenir a. Toebereiden, v. n. préparer. Toebereiding, f preparation f. Toebereidsel, n. préparatif m. Toebetrouwen, v. a. confier a. Tocbenken, v. a. amp; n. fermer en frappant ; continuer de frapper. Toebiddsn, v. a. souhaiter en pnant. Toebinden, v. a. fermer en liant. ToeblalTen, v. n. continuer d'aboyer; aboyer Toeblijven, v. n. rester fermé. (après (qn.). Toebonzen, v.a.amp;n. fermer avec force; continuer de heurter. (tinuer de tricoter. Toebreien, v.a.amp;n. fermer entricotant; con-Toebrengen, v. a. porter h, contribuer. |
Toe
TocbMigen, v. n. amp;n. fermer en courbant;8e joindre en courbant. Toedeelen, v. a. faire (èqn.) sa part; assigner ou distribuer (qc. è qn.). Toedekken, v. a. couvrir; fig. rosser. Toeilempen, v. n. combler, remplir. Toedenken, v. a. destiner (qc. il qn.)- Toedeur. f. porte fermée f. Toedichten, v. a., V. aandichten. Toedienen, v. a. servir, présenter. Toedoen, v. a. fermer, clore; contribuer. Toedoen, n. cooperation; cause f. Toedraaien, v. a. fermer en tournant. Toedracht, f. clrconstances d'une affaire ou d'un événement f. pl. Toedragen, V. a. porter h; fig. iemand haat —, haïr qn.; zich—, se passer, ae faire, avoir lieu. (flottervera. Toedrijven, v. a. amp;n. cbasser oupousser vers; Toedrinken, v. a. amp; n. porter un toast (amp; qn.); continuer de boire. Toedrukken, v. a. fermer en pressant. Toeduwen, v. a. boucher en poussant; don-ner furtivement; dire brusquement. Toeëigenon, v. a. attribuer, dédier; zich—, s'approprier, usurper. Toeëigening, f. appropriation; dédicase f. Toefluisteren, v. a. dire amp; l'oreille. Toegaan, v. n. se fermer ; ae passer. Toegang, m. avenue f; accis, abord m. Toegankelijk, a. accessible; abordable. Toegedaan, a. dévoué, affectionné. Toegeeflijk, a. amp; adv. -hei«l, f. indulgent; complaisamment; indulgence f. Toegenaamd, a. surnommé. Toegenegen, a. -heid, f. affectionné, dévoué; dévouement m., affection f. Toegenpen, v. a. boucler. Toegeven, v. a. amp; n. donner par-dessus le marché; accoriler, céder. Toegevend, -heid. v. toegeeflijk, -heiil. Toegeving, f. indulgence f. Toegieten, v. a.amp;n. boucher ou fermer (qc.) en y mettant quelque métal fondu; verser vers; continuer de verser ; verser plus vlte. Toegift, f. ce qu'on donne par-dessus le mar-cbé ; excédent, comble (de mesure); retour m. Toegooien, v.a. jeter vers; fermer ou remplir en jetant. Toegorden, v. a. fermer avec une cemture. Toegrauwen, v.a. rudoyerou rabrouer (qn.), brusquer (qn.). Toegrendelen, v. a. fermer nu verrou. Toegrijpen, v. n. s'cfforcer de saisir. Toegroeien, v. n. ae joindre en croissant; se fermer, s'oblitérer. (cbets. Toehaken, v.a. agrafer ; fermer avec descro- Toehalen, v. a. fermer en tirant. Toehappen, v. n. bapper avec avidité; fig. accepter avec empressement, saisir l'occasion. Toehehhen, v. a. avoir par-dessus le marché ; avoir fermé. [parlant d'une plaie). Toeheelen, v. a. amp; n. guérir; ae fermer (en Toeheüigen, v. a. consacrer, dédier. Toehek, n. barrière fermée f. |
Toehoorder,m.auditeur; pl. Paudltoirem. Toehooren, v. n. écouter ; appartenir è. Toehouden, v. a. tenir fermé; fermer. Toehuis, n. maison fermée ou close f. Toejuichen, v. a. applaudir. Toejuiching, f. applaudissement m. Toekennen, v. a. attribuer, adjuger. Toekenning, f. adjudication f. Toekijken, v. n. regarder (attentivement). Toekijker, m. spectateur. Toeklinken, v. a. joindre en rivant, river. Toeknijpen, v. a. fermer en pingant. Toeknoopen, v. a. fermer en boutonnant. Toekomen, v. n. parvenir; appartenir; être dü (ft qn.); avoir assez, suflire; arriver, se passer. ToekomentI, -komstig. a. futur, prochain. Toekomst, f. avenir; avènement m. Toekrijgen, v. a. recevoir par-dessus le marché ; parvenir ft fermer. Toekmid, n. fournitures f. pl. (de relier. Toekuipen. v. a. fermer en reliant; continuer Toekunnen, v. n. pouvoir se fermer; suffire. Toekurken, v. a. fermer avec un bouchon, bou-Todaag, f. addition ; gratification f. (cher. Toelachen, v. aanlachen. Toelakken, v. n. cacheter. Toelaten, v. a. laisser fermé; eouffrir, tolé- rer, permettre; admettre. Toelating, f. permission; admission f. Toeleg, m. dessein, projet m. Toeleggen, v. a. fermer en mettant qc. dessus; accorder; contribuer; s'appliquer (if), avoir le dessein (de); zich —, s'appliquer (ft). Toelichten, v. a. fig. expliquer, éclaircir. Toelonken, v. aanlonken. Toeloop, m. affluence f., concours m. Toeloopen, v. n. accourir; aboutir en pointe; courir plusvite. Toeluisteren, v. n. écouter attentivement. Toemaat, f. comble (demesure) m. Toemaken, v. a. fermer; remplir; apprêter, Rssaisonner; zich —, se aalir. Toemand, f. corbeille fermée f. Toemeten, v. a.amp;n. mesurer ft qn.; continuer de mesurer. (continuer de ma^onner. Toemetselen, v. a. boucher en malt;;onnant; Toemnfffelen, v. a. envelopper grossièrement; donner furtivement. Toen, adv. amp; conj. alors; loTsque. Toenaaien, v. a. amp; n. fermer en cousant; continuer de coudre; coudre vite. Toenaam, m. surnom ; solriquet m. Toenaderen, v. a. approcher. 'I'oenaderend, H, approrimatif. Toenadering, f. approche f. Toeneigen, v. a. incliner vers. Toenuiging, f. inclination, affection f. Toenemen, v. a. amp; n. prendre par-dessus le marché; s'accroitre, s'enföroer. Toeneming, f. accroissement, progrès m. T oenes'elen, v.a. aiguilleter. _ Toenmaals, adv. alors; -melig, a. d'alors. Toepad. n. aentier plus court m. Toepasselijk, a. -heid, f. applicable; appli-cabillté f. |
Toe
Toepassen, v. a. appliquer; •sioK, f. application f. (chevillea, cheviller. Toepennon, T. a. boucher ou ferir er avec des Toepersen, v. a. amp; n. fermer eu pressant, serrer; continuer de presser. Toepleisteren, v.a. amp; n. fermer avec du plamp;tre; continuer de platrer. Toeprangen, v. a. serrer, comprimer. Toer, m. tour, circuit m.; promenade f.; tour de cheveux; tour de gorge m. Toerbeurt, f. tour m. Toerechten, v. a. apprêter, dresser (la table). Toereeden, v. a. préparerjéquiper (un navire). Toereeding, f. préparation f.; équipement m. Toereiken, v. n. amp; n. présenter; suiïire. Toereikend, a. huffisant, qui suffit. (tion f. Toerekenen, v.a. imputer; -ing. f. imputa- Toeren, v. n. faire un tour amp; cheval ou en Toerijgen, v. a. lacer. [carosae. Toeroepen, v. a. crier (è qn.). Toertje, n. petit tour m., petite promenade f.; petit ornement de tête; tour de che/eux m. Toerusten, v. a. préparer, apprêter; équiper. Toerusting, f. préparation f.; équipement m. Toeschieten, v. a. amp;n. compter par jets; tirer sur; lancer; accourir vite. Toeschijnen, v. n. paraitre, sembler. Toeschrijven, v. a. amp; n. attribuer, imputer; continuer d'écrire. Toeschroeien, v. a. cautériser (une plaie). Toeschroeven, v. a. fermer A vis. Toeschuiven, v. a. fermer en poussant, fermer (qc.) k coulisse; pousser vers; continuer de pousser. Toeslaan, v. a. amp; n. fermer en frappant; fermer (uu livre); conclure un marché ; se fermer avec force; continuer de battre. Toeslag, m. adjudication f. Toeslede, f. traineau couvert m. Toesluiten, v. a. fermer iü clé). Toesluiten, v. a. jeter rudement (è qn.); fermer brusquement. Toesnauwen, v. toegrauwen. Toesnellen, v. n. accourir vite. Toespelen, v. n. faire allusion k. Toespeling, f. allusion f. Toespijkeren, v. a. fermer avec des clous. Toespijs, f. hors d'oeuvre m. Toespraak, f. allocution f. Toenpreken, v. a. amp; n. dire k; parler Toespringen, v. n. s'élancer sur; voler au secours; se fermer par uu ressort. Toestaan, v. a. amp; n. pennettre; être fermé. Toestand, m. état m., situation, conjoncture f. Toestappen, v. n. marcher vers ; — plui vite. TounteUen, v. a. amp; n. tendre qn.); /lisser dans la main (deqn.); fermer en cousant ou avec des épingles; porter un coup (d'épée, etc.); piquer. Toestel, m. préparation f., appareil m. Toestellen, v.a. préparer ; apprèter ; dresser, monter ; zich —, se salir. Toestemmen, v. a. amp; n. consentir. Toestemming, f. consentement m., approbation f. |
Toestooten, v. a. amp; n. pousser vers; fermer en poussant; porter un coup. Toestoppen, v. a. boucher; étouper (un trou); bien couvrir; donner en cachette. Toestralen, v. n, rayonner vers, reluire sur. Toesturen, v. n. envoyer; 50uverner ou dlri-Toetakelaar, m. fuueur. (ger vers. Toetakelen, v. a. funer; fig. accoutrer étran ■ gement, parer sans goüt; rouer de coups. Toetakeling, f. gréement; afl'ublement m. Toetasten, v. n. tendre la main pour saisir, prendre hardiment. Toetellen, v. a. compter k. Toeten, Toeteren, v. n. corner, sonuer du cor. Toeteren, v. a. boucher avec du goudron. Toethoorn, m. cornet, cor m. Toetimmeren, v. a. fermer par quelque ouvrage de charpente. (coups de pied. Toetrappen, v. a. fermer en donnant des Toetreden, v. a. amp; n. fermer en marchant dessus; approcher; accéder k ; marcher plus Toetreding, f. accession ; adhésion f. (vite. Toetrekken, v. a. amp;n. fermer en tirant; continuer de tirer ; marcher vers. Toets, m. touche ƒ.; essai m., épreuve f. Toetsen, v. a. toucher; éprouver, examiner, mettre k l'épreuve; sonder. Toetsenbord, n. clavier, porte-clés m. Toetser, m. essayeur. Toetsing, f., v. toets. Toetsnaald, f. touchau m. Toetssteen, m. pierre de touche f. Toeval, n. cas fortuit,accident, hasard ; accès subit m., attaque f. Toevallen, v. n. se fermer en tombant; échoir ; prendre le parti (deqn.). Toevallig, a. -heid, f. fortuit, accidentel; cas fortuit, accident m. Toevalligerwijze, adv. par hasard. Toeven, v. n. attendre, tarder, s'arrêter. Toevenster, n. fenêtre, fermée f. Toeverlaat, m. refuge, recours in. Toevlieden, v. n. fuir vers, se réfugler auprès (de qn.). [secours (de qn.) Toevliegen, v. n. s'élancer vers ; voler au Toevloed, m. affluence f.; concours m. Toevloeien, v. n. affluer ; rouler vers. Toevloeiing, f. afflux m.; affluence f. Toevlucht, f. refuse; retraite f, asile m. Toevoegen, v. a. ajouter, joindre k; dire. Toevoeging, f. addition ; adjonction f. Toevoegsel, n. addition f., supplément, appen-Toevoer, m. transport; convoi m. (dice m. Toevoeren, v.a. amener, apuovter, transporter. Toevoersehip, n. vaisscau de transport m. Toevoorzicht, n. inspection, surveillünce f. Toevouwen, v. a. fermer en pliant ; pller. Tottvriezen, v. n. «e fermer en gelaut. Toewagen, m. voiture fermée ou couverte f. Toe was. m. accroissement m. Toewassen, v. n. a'accroitre; se fermer en croissant. _ (glacé f. Toe water, n. eau priae ou fermée par la Toeweg, m. chemin plua court m. ( peaer. Toewegen, v. a. amp;n. pesera qn.; continuer de |
712
Too
Toeivenken, v. a. amp; n. indiquer (qc.) par des signes; faire signe de la main, etc. Toewcmtchen, v. a. souhaiter k qn. '■'oewenHchinjj, f. souhait m., félicitation f. Toewerpen, v. a. jeter k; fermer en jetant. Toetvicht, n. aurpoids m. Toewijilen, v. a. consacrer, dédier, dévouer, ToewijflinK, f. dédicace f.; dévouement m. Toewijzen, v. a. adjuger. Toewijzing, f. adjudication f. Toewuiven, v. a. faire signe (de qc. è qn. en agitant le mouchoir, le chapeau, etc.). Toezang, m. chant final; refrain m. Toezeg, m. -ging, f. promesse f. Toezegelen, v. a. cacheter. Toezeggen, v. a. promettre. (dier. Toezenden, v. a. envoyer, faire tenir, expé-Toezending, f. expedition f., envoi m. Toezien, v. n. contempler, observer; veiller, surveiller; prendre garde. Toeziener, m. spectateur; inspecteur. Toeziening, f. inspection, surveillance f. Toezijn, v. n. être fermé ; être bouché. Toezingen, v. a. amp; n. chanter è; continuer de chanter. (des louanges. Toezwaaien, v. a. jeter a; lof —, donner TofTel, v. pantofTel. Toilet, n. toilette f. Tokkelen, v. a. toucher; de Miiaren —, jouer d'un instrument A cordes ; lig. faire des poésies. I ple f. Tol. m. p(?age m., douane f.; tribut m.; tou Tolbediende, m. douanier. Tolltrivfje, n. billet d'acquit de la douanem. Tolgaarder, m. péager. Tolgeld, n. barrage, péage m.; douane f. Tolhek, n. barrière du péage f. Tolhui», n. bureau de douane m. Tolk, m. trucheman, interprête. Tollen, v. a. payer les droits de la douane. Tollen, v. n. jouer la toupie. Tollenaar, m. péager, douanier. Tolopziencr. m. inspecteur des douanes. Tolvrij, a. exempt de péage, de douane. Tomhe, f. tombe f., tombeau m. Ton, f. tonne f., tonneau, baril m. Tonder, Tondel, n. mèche f. Tong, f. langue f.; péne (d'une serrure) m.; lan^uette (d'une balance); sole (poisson) f. Tongheen, n. os lingual m. TongelooM, a. sans langue. Tongetje, n. languette f. Tongklier, f. glandc linguale f. Tongkruid, n. hypoglosse m. Tongletter, f. lettre linguale f. Tongspier, f. muscle lingual m. Tongval, m. dialccte; idiome m. Tongvormig, a. linguiforme. Tongzenuw, f. hypoglosse, nerf lingual m. Tonijn, n. thon (poisson) m. Tonnehoei, f. bouée (en baril), balise f. Tonn«*.hoeier, m. boyer m. Tonnehoter, f. beurre salé m. Tonnemaat, f. tonnage m. Tonnen, v. a. entonner. |
Tonnenman, m. baliseur. Tonnenmeeater, m. intendant des ballses. , Tonnenrecht, n. droit de tonnage m. Tonster, f, femme qui mesure les tourbes. ' Tonsuur, f. tonsure (cléricale) f. , Tonviweh, f. poisson en baril; — salé m. Tonvlee»ch. n. viande salée f. i Tooi, m. m. -nel, n. ornement m. I Tooien, v. a. orner. 1 Toom, m. bride f.; fig. frein m. Toomeloo», a. -heid, f. sans frein, effréné • licence effrénée f., débordement m. I Toornen, v. a. brider; lig. réprimer, dompter. Toompje, n. filet ou frein (de la langue) m. : Toon, m. son, ton m., voix f.; accent m.-j exposition f., étalage m.; ten — «teilen, ? ex poser (amp; la vue). Toon. m. orteil m. (teen). Toonbaar, a. présentable. jm. Toonhauk, f. table de boutique f., comptoir Toonbrood, n. pain de proposition m. Toondemper, m. sourdine f. Toonder, Tooner, m. porteur (d'un billet). Tooneel, n. théamp;tre m.; scène f. Tooneelachtig, a. théamp;tral, Touneeldan», m. ballet m. (matique m. Tooneeldicht, n. -er, m. poème—; poète dra-Tooneelgek, m. bouffon de thé4tre. Tooneelint, m. acteur. Tooneel koning, m. roi de théAtre. Tooneel laar», f. brodequin; cothurne m. Tooneel matig, a. amp; adv. théamp;tral ; -ement, Tooneelivcherm, n. coulisse f. TooneeUchilder, m. peintre décorateur. Tooneelnieraad, n, décoration f TooneeUpel, n. pièce de théAtre f. (trice. TooneeUpeler, m. -■peelnter, f. acteur; ac-Toonen. v. a. montrer, faire voir ; zich boos —, faire semblant d'être famp;ché. Tooner, v. toonder. Toongever, m. celui qui donne le ton. Toonkumtt, f. musique f. Toonkunstenaar, m. -nare», f. musicien; -ne. Toonladder, -ncliaal, f. gamme. Tonnteeken, n. accent in. Toorn, m. colère f., courroux m. Toornig, a. -heid, f. fiiché, en colère; em- portement m., v. toorn. Toorts, f. torche f., fiambcau m. Toortsdrager, m. porte-flambeau m. Toortskruid, n. molènf^ f. 'B oot. f. fontange ; volute f. Toovenaar, m. -sser, -nare», f. magicien, -nc, encbanteur, -teresse. Tooverachtig, a. magique, enchanteur. Tooverheeld, n. figure maglque f. Tooverbestje, n. vieille sorcière f. Tooverboek, n. grimoue m. 'I'oovenlrank, TH. philtre m. Toovercn, v. a. amp; n. effectuer par enchante-ment; exorcer la magie. (cière. Toovere», f. matficienne enchantercsse, sor-Too ver formulier, n. formule magique ; incantation f. |
Too
XooTerknarf, f. carte ma^ique f. Xooverkol. f. sorcière f. Tooverkring;, m. cercle ma^ique j cerne m. Xooverkunnt, f. art ma^ique m. Xooverring, m. anneau magique m. Toovempiegel, m. miroir majfiqne m. Tooverntuk, n tour magique m. Xop, m. sommet m., cime f.; bout; faite, comble m.; van— «nttern, dp pied en cap. Top, interj.tope! (j'y connens). Xopana, m. amp; n. topaze f. Topgewelf, n. dftme m. Tnpkring, m. cerrle vertical m. Topogranf. m. topograph»». Topographic, f. topographic f. (-ment. Topographiscli. a. amp; adv. topographique ; Toppen, v. a. amp; d. dcimer, ététer; jouer a Toppenant, m. balancine f. (la toupie. Toppereend,f..Velfiduiker. m. millouinan m. Toppunt, n. sommet, faite m., cime f., point culminant; zénith m. (donm. Topstander, m. corn^fte ; pirouette f., gui-Toptakel, m. caliorne de bout f. Topheil, n. flèche en cul ; boulingue f. Topzeilskoelte, f. vent «ie hune m. Topzwaar, a. enclin a pencher par la pe- aanteur de sommet. Tor, f. escarbot; scarab^e m. Tor bok, m. capricorne, cdrambyx n . Toren, m. tour f.; donjon m. Torenblazer, m. ffliet de clocher. Torenklok, f. cloche d'une tour f. Torenkruis, n. croix d'un clocher f. Torennaald, f. flèche d'une tour f. Torennil. m. effraie f. Torenvalk, m. creaserelle f. Torenzwaluw, f. martinet m. Torn, m. action de découdre; déconsure f.; choc m., secousse f. Tornen, v. a. amp; n. découdre. Tornmeaje, n. petit couteau A ddcoudre m. Tornooi, n. tournoi m.; joute f. Tornooibaan, f. champ du tournoi m., lice f. Tornooien, v. n. faire un tournoi, jouter. Torntouw, n. retenue de lancement f. Torschen, v. a. porter avec effort. Tortel, m. amp; f.. Tortelduif, f. tourterelle f.; jonge —, tourtereau m. Tot, prp. jusque, jusqu'a. A, vers, en. Totaal, a. amp; adv. total, complet; totalement, entièrement; —, n. total, tout m. Totebel, f. échiquier m.; fig. salope f. Totstandbrenging, f. efTcctuation f. Totstandkoming, f. réalisation f. (der. Touw, n. corde f.; cordage m.; — slaan, cor-Touwbaan, f. corderie f. Touwdraaier, -slager, ro. cordier. Touwen, v. a. corroyer; fig. rosner. Touwer, m. -ij, f. corroyeur; corroyage m. Touwring, m. torde f.. sauve-raban m. Touwslager, v. touwdraaier. |
Touwtuig. n. machine funlculaire f. Touwwerk, n. cordages m. pi. Touwwinkel, m. boutique de cordier f. Traag, a. amp; adv. -beid, f. inerte; lent, pa-resseux; lentement, avec paresse; inertie, lenteur, paresse f-Traan, m larme f.; —, f. huile de baleinef. Traanacbtig, a. qui sent 1'huile de baleine. Traanbeen, n. os lacrymal m. Traanfistel, f. fiatuie lacrymale f. Traanflescb, f. bouteille a huile de baleine f. Traanklier, f. glonde lacrymale f. Traan koker. m. fondeur d'huile de baleine. Traankokerij, f. atelfer oü Ton fait I'huile de baleine m. (m. Traanoog, n. oeil qui pleure; oeil lacrymal Traanoogen, v. n. pleurer. verser des larmes. Traanpunt, -stip, n. pointlacrrmal m. Trachten, v. n. tamp;cher, s'efforcer, s'évertuer. Tractaat, n. traité m. Traeteeren, v. a. traiter, manier, conduire. Trafiek, f. traflc m. Tragelijk, adv. lentement, nonchalamment. Tragisch, a. tragique. [gion. etc.). Traktaatje, n.petit traité (de morale, de reli-Traktant, m. -e, f. celui, celle qui régale. Traktatie, f. régal, festin m. 'I'rakteeren, v. a. régaler, traiter. Traktement, n. traitement; appointement m., solde f.; v, traktatie. Tralie, f. grille f., treillis m. Traliedeur, f. porte h claire-voie f. Tralieluik, n. écoutille h claire-voie f. Traliën, v. a. treillisser. (claire-voie. Traliesgewiize, adv. en forme de treillis, h Tralievenster, n. fenètre k treillis ; jalousie f. Traliewerk, n. treillage; caillebotis m. Tranen, v. n. pleurer. (de douleur m. Tranenbrood. n. pain arrosé de larmes,pain Tranendal, n. vallée de douleur f. Tranenvloed, m. torrent de larmes m. Trans. m. circuit; faite, pinacle m. Tranaactie, f. transaction f. Transigeeren, v. n. transiger. Transitief, a. transitif. Translaat, n. traduction f. Translateur, m. traducteur. Transport, n. transport m.; cession f. Transporteeren, v. a. transporter. (gabare f. Transportschip, n.vaisseau de transport m.; TranHMpiratie, f. transspiration f. Transspireeren, v. n. transspirer. Trant, m. manière de yivre, mode f.; stj'le m.; espèce, sorte f.; train m. Trap. m. coup de pied;—, f. eacalier; —, m. (trede) marchef. (d'un escalier); degré, «rade m.; bij trappen, par degrés. Trapezium, n. trapéze m. (tière f. Trapgans, f. outarde f.; kleine —, cannepe-Trapkleed, n. tapis d'escalier m. Trapleuning, f. rampe d'escalier f. Trappelen, v. n. trépigner. [(»quot;*)• Trappen, v.a.amp;n. frapper du pied; marcher Trapsgewijze, a. A adv. graduel; -lement,par degrés, progressivement. Tras, n. ciment m.; -sen, v. a. cimenter. Trawant, m. traban, satellite m. Trechter, m. entonnoirm. Trechtervormig, a. en forme d'entonnoir. |
714
Tro
Trecht'jrwinde, f. convolvule f. Tred, m. pas m.; démarche f. Tred«, f. pas; échelon ; marche f., degré m. Treden, v. a.amp; n. fouler (aux pieds); cocher (en parmant du coq); marcher,aller; in het huwelijk —, se marier. Treedrad, n. roue a tympan f. Treeft, f. trepied m. Treek, m. ruse, finesse f. TrelTelijk, v. voortrefTelijh. Treffen, v. a. toucher, frapper; attendrir; rencontrer; deviner. Treffen, n. combat m.; rencontre f. Treil, m. apparaux, cordages m.pl. Treilen, v. a remorquer. Trein, m. train; convoi (d'un chemln de fer) m.; in — geraken, venir en usage. Trek, m. penchant m., envie f.; trait, coup m.; touche f.; linéament in. Trekbank, f. argue f. Trekheetit, n. béte de trait f. Trekdag, m. jour de tirage m. (d'une lotcrie). Trekgaten, n. pl. aspiraux m. pl. Trekgeld, n. demer d'enchère m. Trekhaak, m. tire-fond m. Trekiter, n filière f. Trekkebekken, v. n. se becqueter. Trekken, v. a. amp; n. tirer, tramer; marcher, se rendre; te velde —, se mettre en campagne; op ile war li« monter la garde; laten—, faire infuser; «lie deur trekt, il entre un courant d'air par cette porte; op iemand —, tirer iunelettre de change) sur qn. Trekker, m. tireur; tire-bouchon m.; détente f. (d'une arme il feu). Trekking, f. tirago m.; traite; contraction f. Treklade, f. tiroir m.; layette f. Trekletter, f. lettre capitale,— d'ornement f. Treklijn, f. cincenelle f., cahleau m. Treknet, n. seine; trainesse, tirasse f. TrekoM, n. boeuf de labour m. Trekpaard, n. cheval de trait m. Trekpad, v. jaagpad. Trekpee», f. tendon m.; -pen, f. tire-ligne m. 'I'rekplaat, f., v. trekijxer. Trekpleister, f. emplfltre épispastique m. Trekpot, m. théière f. Trekschuit, f. barque de trait, coche d'eau f. Treksel, n. infusion f. Trektang, f. béquettes; pincettes f. pl. Trektijd, m. saison de départ f. (des oiseaux de passage). Trekvogel, m. oiseau de passage m. Trekzaag, f. scie il travers f., passe-partout m. Trekzeel, n. corde pour tirer; bricole f. Tremel, m. trémie f. (crue f. Tren», f. filet; bridon m.; bride, tresse f., soie Trensen, v. a. tresser ; congréer. Trcpaau, m. trépan m. Trepaneeren, v. a. trépaner. Treurberk, m. bouleau pleureur m. Treurcipres, m. cyprés funèbre ou de denil m. Treurtlicht, n. -er, m. élégie f.; (poète) Treuren, v. n. s^ailliger, languir. (élégiaque. Treuresch, m. frêne pleureur m. |
Treurgewaad, n. habit de deuil m. Treurig, a. amp; adv. -beid, f. triste, sombre; tristement; tristesse, mélancolie f. Treurlied, v. treurzang. Treurmare, f. nouvelle afiligeante f. Treurrede, f. oraison funèbre f. Treurspel, n. tragédie f. Treurspeldichter, m. poète tragique. Treurspeler, Treurspelspeler, m. -speelster, f. acteur tragique m., traKédienne f. Treurtooneel, n. scène tragique f. Treurwilg, tn. saule pleureur m. Treurzang, m. chant lugubre m., élégie f. Treuzel, m. amp; f. lambin ; lambine. Treuzelaar, -ster, v. treuzel. Treuzelachtig, a. Jambin, vétilleux. 'I'reuzelen, v.n. lambiner. Treuzelwerk. n. ouvrage de patience m. Trezoor, n. trésor (public) in. (sorier. Trezorie, f. trcsorerie f. Trezorier, m. tré-Triakel, f. thériaque 1. Triangel, m. triangle Tribunaal, n. tribunal m. (m. Trielje, f. treillis m. Trijp, n. tripe ; panne; peluche, moquette f. Trijs, f.: blinde —, moustache de la vergue de civadière f. TrijseN, v. a. apiquer, rendre vertical. Trijzel, f. tam is m.; fig. vétilleuse f. Trijzelen, v. a. tamiser; fig. lambiner. Tril, m.; op den — gaan, courir la prétan- taine, faire des courses. Trilgraw, n. brise, amourette f. Trillen, v. n. trembloter, grelotter, frémir. Trilling, f. tremblement, frisson m. Trillioen, n. mille fois mille billions. Triomf, m. triomphe m.; victoire f. (phalm. Triomfboog, m. are de triomphe, are triom-Triomfeeren, v. n. triompher; vaincre. Triomfwagen, m. -jhar de triomphe m. Trip, f. s a Wot de femme in. Tripel, n. tripoli m. Trippelen, v. n. aller ü petits pas, trépigner. Tritn, f. nombre de trois m. Triumf, etc., V. triomf, etc. Triviaal, a. amp; adv. trivial; -ement. Trivialiteit, f. trivialité f. (ble. Troebel, m. -achtig, a. trouble ; un peu trou-Troef, f. coups m. pl.; atoui: m., triomphe f. Troefblad, n. -kaart. f. triomphe; retourne f. Troefvrouw, f. dame d'atout. Troep, m. troupe, bande; foule f.; -en, pl. troupes f. pl. (d'un état). Troepswijze, adv. par troupes. Troetelaar, m -ster, f. celui, celle qui soigne avec tendresse, qui choie. Troetelen, v. a. choyer, dorloter. Troetelkind, n. mignon, -ne; favori, -te. Troeven, v. a. amp; n. battre, ronser; fig. tancer ; couper avec un atout, joue;* atout. Troffel, rn. truelle f. Trog, m. auge f.; pétrin m. Troggelaar, m. -ster, f. gu^ux; gueuse. Troggelen, v. n. gueuser, mt ndier. Trom, -mei, f. tambour m., caisse f.; boïte de fer blauc f.; tympan m. |
715
Tro
Tuchteling, m. amp; f. détenu ou détenue dans
une maison de force. _
Tuchteloos, a. amp; adv. -beid, f. indiscipline;
sans d sf.ipline; indiscipline f.
Tuchthuis, n. maison de force f.
Tuchtigen, v a. chatier, punir.
Tuchtiging, f. chatiment m., correction f. Tuchtmeester, m. geölier ; censeur. Tuf. Tufaarde. f. tuf m.
Tufsteen, m. tuf, tuffeau m.
Tui, f. cable d'affouro.he m.
Tuianker, n. ancre d'affourche f.
Tuig, n.harnaism. (d'un cheval ); instruments,
outils ; apparaux m. pl.; guenilles f. pl. Tuigage, f. gréement m., apparaux m. pl. Tuigen, v. a. équiper ; harnacher ; v. getui-Tuighuis, n. arsenal rn. (««quot;•
Tuil. m plaiaanterie f.; caprice; bouquet in.
(de fleurs); guirlande f.
Tuimelaar, m. personne culbutante f.; pigeon culbutant ; turaio m. (dauphin); noix (d'un Tuimelen, v. n. culbuter; tomber. [fnsii) f. Tuimelgeest, m. esprit aiditieux m. Tuimeling, f. culbute f.
Tuin. m. haie f.; enclos ; jardin m. Tuinaarde, f. ferre vétfétale f.; terreau m. Tuinbed, n. carreau m., planche; couche f. Tuinboon, f. fève de marais l.; v. grooteboon. (cheurm. Tuinekster, f., Cirauwe klauwier, m. écor-Tuinfluiter. m. passerinette^f.
Tuinen, v. a. amp; n., V. omtuinen ; jardmer;
se promener ou travailler au jardin. Tuinhuis(je). n. pavilion m.
Tuinier, m. jardinier.
Tuinieren, v. n. jardiner, cultiver au jardin. Tuinklokje. m. campanule f.
Tiiinkoninkje, n. roitelet (olsean) m. 'I uinman, v. tuinier.
'I'uinmcs. n. serp.% serpette f.
Tuinschnar. f. ciaeaux de jardinier m. pl. 'ruinscheerling, f. éthuse fétide, petite cigu« f. Tuinslak. f. livrée f.
Tuinvalk (blauwe), m., v. klapekster. Tuinwerk, n. jardinage m.
TuiHchen, v. a. troquer, échanger.
Tuischer, m. troqueur.
Tuischerij, f. troc m., échange f.
Tuit. f. tuyau, bec m.; corne ; tresse f. Tuiten, v. n. tinter ; corner.
Tuitboorn, m. cornet, cor m.
'I'uitkan. f. pot h tuyau; biberon m.
Tuk. m. ruse f.; petit espace de temps; naturel m.; race f.
Tuk, a. rusé. fin ; avide, désireux.
Tul, f., v. pul 5 —, m. amp; Iquot;, biberon, -ne. Tulband, m. turban m.; tiare f.; bonnet de
Turquie m., brioche f. (pamp;tisserie).
Tule, Tulle, f. tulle m.
Tulp, f. tulipe f.
Tulpebol, m.oignon de tulipe m. Tulpeboom. m. tulipier m.
Tulpenzaad, n. graine de tulipes f.
Tunnel, m. tunnel m., galerie souterraine f. Tureluur, m. refrain m., mélodie f.; cheva-
Trommelen, v. n. battre (de) la caisse, battre
le {ou du) tambour; tambourinev. Trommelslager, m. tambour.
TrommeUtok, m. baguette (de tambour) f. Trommelvlie», n. tympan rn. Trommelzucht, f. tympanite f.
Tromp. f. trompe, tro.'i;)ette f.; cor, cornet in.; bouche (du fusil, etc.); trompe (d'un élépbant) f.
Trompet, f. trompette f.; porte-voix m. Trompetten, v. a. amp; n. sonner (de la trompette ; fig. trompeter.
Trompetter, m. trompette m.
Trompetvogel, m. agami, trompette m. Tronen, v. n. être sur le trune, réguer. Tronie, f. trogue f., visage m., flguré f. Tronk, m. tronc m.
Tronn, m. tróne m.
Troonen, v. a. amp; n. attirer, all^cber. Troonhemel, m. dais, baldaquin m. Troonopvolger, m. sucoesseur au tröne. Troont, m. consolation t.
TrooMthaar, a. consolabie. (consolante.
Troontelijk, a. amp;adv. consolant; d'une manicure Troonteloo», a. -heitl, f. inconsol.ible, d(5-
solé; désolation f.
Troosten, v. a. consoler.
Trooster, m. -e», f. consolateur, -tr ee. Troostrijk, a. trés consolant. (m.
Tropee, f. trophée f., monument d'untriompbe Tropisch, a. tropical; tropique.
Tros, m. grappe f.; trochet m.; aussl^re f.
(cordage); gros bagage m.
Troswagen, m. chariot de bagage m.
Trots, m. orgueil m.? arrogance, hauteur f.;
ten —- van, en déplt de.
Trotsch, a. amp; adv. -heiil. f. orgueilleux, arrogant; fit'rement; orgueil m., arrogance f. Trotsehaard, m homme orgueilleux. Trotschelijk, adv. orgueilleusement. Trotseeren, 'l'rotsen, v. a. amp; n. braver,
afïronter; s'enorgueillir, se targuer. Trotseering, f. défi in., bravade f.
Trouw, a. amp; adv. fidéle, loyal; exact; fidè-
lement, loyalement; exactement.
Trouw, f. 'fidélité, loyauté; foi f.; mariagem. Trouwbaar, a. nubile, mariable. Trouwheiofte, f. promesse de mariage f. Trouwbreuk, f. violation de la foi f. Trouweloos, a. amp; adv. -heiil, f. infidèle, déloyal; infidèlernent, pTftderaent; infidélité, déloyauté f., manque d«' foi m.
Trouwen, v. a. amp; n.se tiu'r, v. vertrouwen ;
épouser, unir par le mariage; se marier. Trouwens, adv. vraiment, certes, en verité. Trouwgewaatl, n. habit de noces m. Trouwhartig, a. amp; adv. -heitl, f. confiant, ouvert, franc ; cordialement; bonne foi, can-deur, franchise, siacéritc, cordialité f. Trouwheid, f. fidélité, lo}rauté f. Trouwring, m. anneau nuptial m.
TrufFel, f. truffe f. (végétal).
Truffel, m.. Truweel, n. truelle f. Tuberoos, f. tubéreuse f.
Tucht, f. discipline; pudeur, chaateté f.
Twi
'ier tcambettc, chevalier aux pieds rouges m. (oiseau). Tureiuursch, a.: — worden, devenir fou. Turen, v. n. regarder üxement. Turf. m. amp; f. tourbe f.; — «teken, bèchcr! ou lever la tourbe. Turfboor, m. tourbier. Turf^rond, m. terrain tourbeux m. Turfkool, f. cbarbon de tourbe m. Turfmolm, m. poussière de tourbe:i f. Turfpont, f. bateau plat A tourbes f. Turftonner, m. meaureur de tourbea. Turfzolder, m. greuier è tourbes m. Turkooi», m. amp; n. turquoise f. Turven, v. n. faire provision de tourbes. Tuaitchen, prp. entre. dans, parmi. TuMchenbedrijf, n. entr1 acte m, Tu*»chenbeide, adv. pendant ce temps ; de temps en temps; entre-deux. TuHncbenbeurt, f. tour intermédiaire m. Tusitchendek, n. entrepont m. (trepont. TuMchendekit, adv. entre lee ponts ; sur Ten-TuMehengerecht, n. entremets; relevé m. Tu*»chenhi»torie, f. épisode f. TuMclienkomend, a. intervenant, intermédiaire, intermédiat, s'entremettant. Tu*«chenkomi»t, f. intervention f. TuMcheulaug, f. coucbe intermédiaire f. Tui*»chenloo|gt;er, m. entremetteur. Tusschenlooping, f. intermission f. TuMMvheuraengen, v. n entremêler. TuMchenperaoon, m. personne interposée, tierce f.; arbitre m. TuMnchenpooN. f. pause f., intervalle in. Tuaschenpoozend, a. intermittent. TuMchenra», n. race métisse f. TaitÉtchenrede, f. digression; parentbèse f. TuMehenreek», f. série intermédiaire f. Tusschenregeering, f. interrègne m. Tuswchenruimte, f. espace intermédiaire, intervalle; interstice m. TuMchen*cholt;, n. cioison mitoyenne f. TuMchenscbrift, n. interpolation, insertion; écriture interlinéaire f. Tuaacbenttpraak, f. interlocution f. Tuanchenapreker, m. interlocuteur. TuMchentijd, m. entre-temps, intervalle; temps intermédiaire; intérim m. TuMchentijdit, adv. a des moments de loisir, amp; des beures dérobées; dans eet intervalle. TuMchenuur, n. beure d'intervalle f. TuMchenval, m. incident; obstacle m. TuMchènvlaag, f. accès, intervalle m. Tusacbenvoegael, n. insertion f. Tusschenvruatr, f. question incidente f. Tusschenwerpsel, n. interjection f. TuMcbenwoord, n. parole incidente f. Tuanchenzang, m. épisode f. TuMchenzin, m. phrase incidente f. Twaalf, -de, num. douze; douzième. Twaulfdebalf, num. onze et demi. Twaalfhoek, m. dodécaeone m. Twaalfhonderd, num. douze cent(s). Twaalfmaal, adv. douze fois. Twaalftal, n. douzaine f. |
Twaalftallig, a. duodécimal. Twaalfvin^erdarm. m. duodénum m. Twaalfvlak, n. dodécaèdre m. Twaalfvoudig, a. dodécuple. Twee, -de, aum. deux; second, deuxième. Tweeheenig, a. bipêde. Tweeblad, n. douhle-feuille, ophris f. Tweedraad»el, a a deux fils, ou poils. Tweedracht, f. discorde, désunion f. Tweedrachtig, a. -heid, f. divisé d'opinions, discordant; discorde, dissension f. Tweeèrhande, -lei, a. de deux sortea. Tweegevecht, n. duel m. Tweehoek, m. angle dièdre m. 'I'weehonderd, num. deux cent(s). 'I'weeklank, m. diphtbon^ue f. T«veeledig, a. de deux membres, '■'weelettergrepig, a. dissyllabe. Tweeling, m. amp; f. jumeau m.; jumelle f.; -eu, pl. jjémeaux m. pl. (ajtre). Tweelingbroeder», m. pl. -zusters, f. pl. frères jumeaux ; soeurs jumelles. Tweemaal, adv. d-'UX fois. Tweemaster, m. vaisseau k deux mats m. Tweern, m. fil rétors m.; soie retorse f. Taveernen, v. a. retordre. (pbrodite m. Tweeslachtig, a. amphibie; -mensch, herma-T weesnedig, a. ül deux tranchants. Tweespalt, -ig, v. tweedracht, -ig. Tweespraak, f. dialogue m. 'I'weesprong, m. bivoie f. Tweestemmig, a. k deux voix. Tweestrijd, m. duel m.; irrésolution f. Tweetal, n. paire f., couple ra. amp; f. Tweetongig, a. fig. faux, double, dissimulé. Tweevleugelig, a. i deux ailes, él deux bat- tant; diptère (en parlant d'insectes). Tweevorkig, a. bit'urqué. Tweevoud, n. double m. Tweevoudig, a. amp; adv. double; doublement. Twee werf, adv. deux fois. Tweewijverij, f. bigamie f. Tweezijdig, a. ü deux cótés ou faces. Tweezinnig, a. équivoque. Tweezins, adv. k. double sens. Twijfel, m. doute m.; incertitude f. Twijfelaar, ra. -«ter, f. personne sceptique f.,_lncrédule m. amp; f. Twijfelachtig, a. -heid, f. douteux, incer- tain; doute m., incertitude f. Twijfelbaar, -heid, v. twijfelachtig, -heid. Twijfelen, v. n. doutet; balancer, hésiter. Tw-ijfelig, a. douteux ; sceptique. Twijfeling, f. dubiiation f., doute m. Twijfelmoedig, a. -heid, f. irrésolu; irrésolution, incertitude f. Twijfelzinnig, a. -heid, f. ambigu, équivo-que ; ambiguité, équivoque f. (tique. Twijfelzucht, f. -ig, a. scepticisme m.;8cep-Twijg, f. pousse de branche f., rameau; Twijn, m., v. tweern. (osier m. Twijnder, m. Twijnst.er, f. retordeur,-euse. Twijnderij, f. retordage ; atelier oü l'on re-Twijnen, v. a. retordre; mouliner. (tord m. Twintig, -ste, num. ringt; vingtième. |
Twi
Twintigmaal, adv. vingt fols. Twintigtal, n. vingtaine f. Twintigviuk, n. icosaèure rn. Twintigvomli^, a. vingt fois autant. Twist, m. dissension, dispute, querelle f., démêlé, débat, différenlt;I rn. Twistachtig, a. -heid, f. querelleur; enclin a quereller; inclination k la querelle f. Twistappel, m. pomme de d:3Corde f. Twisten, v. n. quereller, dinpnter, contester. Twister, m. querelleur, dlsputpur, chicaneur. Twistgierig, a.-heil!, f. querelleur; manie de Twi»tmaïlt;or.m. boute-feu m. (quereller f. Twistrede, f. débat m., contestation; controverse f. (siste. Twistredenaar, m. disputeur; controver-Twistredenen, v. n. disputer. argumenter. Twistsclirider, m. arbitre, pacificateur. Twistschrift, n. ouvraee ou écrit polémique m.; controverse f. Twistviek, a. querelleur, contentieux. Twistroeker, m. bomme contentieux. Twistxncht, f. -ig. a. manie Ie quereller f.; querelleur, disputeur, hargneux. 11, f. U, m. vingt-unième lettrede Talphabet f. U, pron. vous, A vous ; toi, «l toi, te. l.'eiitend, m. matln m.; «les -s. Ie matin. Uehtendkrieken, m. po:i:te du jour f. Uch tend maal. n. déjeftner m. Uchtendstnnd, m. matin m.; aurore f. Ui, m. oigrnon m.; fijr. farce, mystification f. Uienbed, n. oifrnonmère f. Uiensaus, f. sauce aux oignons f. Uier, m. pis m.; tétine f. (fig. benêtm. Uil, m. hibou m. (oiseau); phalène f. (insecte); Uilenspiegel, m. espiè^le, ^o^uenard. Uilenvtuelit, f. cr^puscule du soir m.; in de —, entre chien et loup. Uilsbuiken, n. benêt, nigaud m. Uiltje, n. petit hibou m.; phalène t.; fig. een — knappen, faire la méridienne. Uit, prp. amp; adv. de, hor- de, dehors ; passé; vidé; fini; sorti. Uitademen, v. n. expirer (l'alr). Uitademing, f. expiration f. Uitbaggeren, v. a. curer, débourber. Uitbalien, v. a. puiser—, vider avec des haillea. Uitbannen, v. a, exiler, bannir. Uitbanning, f. exil, bannissement m. Uitbarsten, v. n. éclater ; in tranen—, fondre en larmes ; in laobcn —, éclater de rire. Uitbarsting, f. éclatm., explosion f. Uitbazuinen, v. a. trompeter, divulguer. Uitbetalen, v. a. paj-er, débouraer. (rosif.. Uitbijten, v. a. corroder, enlever avec un cor-l Uitbikken, v. a. regratter. i Uitblazen, v.a. éteindre ensoufflant, soufflcr.' |
Uitblijven, v.n. tarder k venir; ne pas com- paraftre; être omis. Uitblijving, f. retardement; défaut m. Uitblinken, v. n. briller ; exceller. Uitbloeden, v. n. i.erdre tout son sang; cesser de saigner. Uitbloeien, v. n. cesser de Uitblnsscben, v. a. éteindre. 'fieurir. Uitblnssebing, f. extinction f. Uitboezemen, v. a. fi(f. exhaler; épancher. Uitboezeming, f. épanchement m. Uitboren, v.a. évider en forant, creuser. it borrelen, v. n. jaillir en bouillant. Uitborstelen, v. a. vergeter. Uitbotten, v. n. boutonner, bourgeonner. Uitbraak, f. évasion avec fracture f. lit braak se I, n. vomissement m. Uitbraden, v. a. öter en faisant rötir; fairs rötir parfaitement. Uitbranding, f. purification par le feu f. Uitbreiden, v. a. (s'jétendre; amplifier, aug- menter; exagérer. Uitbreken, v. a. amp; n. arracher en cassant, enlever; forcer sa prison, s'échapper. Uitbrengen, v. a. mettre hors de; exprimer (sa pensée); rendre public. Uitbrenger, m. -ster, f. délateur; -trice. Uitbrenging, f. délation f. Uitbroeden, -broeien, v. a. couver, I itbuilen, v. a. bluter, tamiser. Uitbundig, a. amp; adv. -beid, f. excessif, extréme, extraordinaire; excessivement; excès m. Uitbuurt, f. hamcau écarté m. Uitcijferen, v.a. chiffrfr, calculer. I itdagen, v a. défier, provoquer. t itdaging. f. défi m., provocation f. Uitdagingsbrief, m. cartel m. Uitdampen, v. n. «'évaporer. Uitdeelen, v. a. distribuer, répartir. l'itdeeling, f. distribution, répartition f. Uitdelgen, v. a. extirper, détruire. L itdelging, f. extermination, destruction f.; atiortissement (d'unedette) m. Uitdelven, v. a^déterrer. t itdelving, f. déterrement m. Uitdenken, v. a. inventer, imaginer. Uitdiepen, v. a. rendre plus profond. Uitdijen, v. n. s'enfler, se lever. Uitdoen, v. a. öter; effacer; éteindre. Uitdampen, -dooven, v. a. étoufTer. Uitdoppen. v.a. écosser. Uitdorwcben, v. a. battre le blé, égrener. Uitdossen, v. a. équiper. hahiller; parer. Uitdraaien, v. a. amp; n. arracher en tournant, creuser au tour; fig. se réduire k. Uitdragen, v. a. amp; n. porter dehors; cesser de porter du fruit. Uitdrager, m. -draagster, f. fripier; -i^re. Uitdragerij, f. fnperie f. Uitdrijven, v. a. chasser; pousser dehors; mener paitre Ie bétail ; bosseler. Uitdrijving, f. expulsion; Evacuation f. Uitdrinken, v. a. vider en buvant. (tarir. Uitdrogen,v.a.amp; n. sécher; (se) dessécher, (se) Uitdroging, f. desaèchement, tarissement, m., dessiccation f. |
718
Uit
Uitdrukkelijk, a. amp; adv. exprèa, form el • en termes exprès. Uitdrukken, v. a. exprimer, épreindre; re-présenter; zich —, s'exprimer, s'énoncer. Uitduiden, v. a, expliquer, décrire. Uitdunnen, v. a. amincir ; éclaircir. Uitdweiien, v. a. nettoyer au tourchon. Uiteen, adv. Tun hors ou aéparé de l'autre separément. Uiteendoen, v. a. séparer, disjoindre, écarter. Uiteendrijven, v. a.? •ja{;en, v. a. disperser. Uiteengaan, v. n. se séparer, so disperser. Uiteenloupen. v. n. diver^er; ne pas s'accorder. Uiteennemen. v. a. séparer, désassembler. Uiteenrolion, v. a. (se) dérouler. Uiteenapreideu, v. a. déployer; écarter. Uite«niiprin{;en. v. n. se déjoindre ou se séparer (en éclatant), sauter. Uiteenvallen, v. n. se disjoindre en tombant. Uiteenvloeien, v. n. se séparer en coulant Uiteen vriezen, v. n. se disjoindre par lajrelée. Uiteenwijken, v. n. se séparer, se déjoindre. Uiteenzetten, v. a. mettre séparément : fis. expliquer, débrouiller, éclaircir. Uiteinde, n. fin, extrémité f., bout in.; fiquot; issue; mort f., décès m. Uiten. ^y. a. énoncer, proférer, exprimer. Uiterdijk, m. dijjue extérieure j'. Uiterlijk, a. amp; adv. intérieur, externe; exté-neurement, a 1'extérieur, au plus tard. Uiterlijk, n. extérieur, dehors m., ai'parence f. Uitermate, adv. ey^essivement, l'excès. Uiterste, a extréme, le plus éloiRné ; leplus pand, le plus haut, etc., dernier. Uiterate. n. ex'rémité f.; cxcès m.- ten — extrêmement, au plus baut degré. Uiteitten. v. a. graver a l'eau forte. 1 iilluitt-n, v. a. siftler, buer, cbutcr (qn.). Uitfluiter, m. sifïleur. Uitgaaf, f. dépense mise ; édition f. Uitgaan, v n. sort r, s'éteindre; s'effacer-finir, se terminer. {décèsm.quot; Uitgaiig, m. sortie; tern.inaison ; issue, fin f' Uitgangspunt, n. point de départ m. Uitgebreid, a. -Iieid, f. étendu, vaste, pro-lixe ; étendue ; prolixité f. Ujtgehongerd, a. afiarné. Uitgelaten, a. amp; adv. -heid, f. extravagant ; débordé; d'une manière extravagante; extravagance f., excès; transport (de joie) m. Uitgeleefd, a. cassé, caduc, décrépit. Uitgemaakt, a. décidé, indubitable; franc, achevé, fieffé ; -e gek. fou i\ triple étage. Uitgemergeld, a. énervé, épuisé. Uitgenomen, adv. amp; prp. e\cepté, hormis. Uitgewtrekt, a. •heid, f. étendu, vaste; eten-due; extension ; dimension f. Uitgeven, v. a. donner, dépenser. débourser; faire imprimer, publier (un livre); ziel» — voor. se donner pour, se qualifier de, se dire. Uitgever, m. éditeur (d'un livre). Uitgewekene, m. amp; f. émigré ; -e. Uitgieten, v. a. répandre, verser, vider. Uitgieting, f. effusion f.; épanchement m. Uitgooien, v. a. jeter dehors, vider en jetant. |
Uitgraven, v. a. creuser ; déterrer. Uitgroeien, v. n. croltre; cesser de croitre. Uitgroeisel, n. excroissance f. Uitgulpen, v. a. vider a grands traits. Uitliaaltafel, f. table a tiroirs f. Uithaken, v. a. décrocher; dégrafer. Uithakken, v. a. enlever en hachant; entail- ler, caver en hachant. Uitham, m. pointe de terre f., cap m. Uithameren. v. a. étendre sous le marteau. UHhangbord, n. enseigne f.; fig. dehors m. Uithangen, v. a. amp; n. suspendre ou être sus-pendu en dehors ; fig. den vrome —, faire Uitharden, v. a. endurer. (le dévot. 1 ithehben, v. a. avoir vidé ; — fini. Uitheemneh, a. étranger, exotique. Uithelpen, v. a. sauver, délivrer ; tirer d'em-Uithoek, m. cap ; lieu écarté m. ( barras. UiMioestcn, v. a. amp; n. jeter en toussant cesser de tousser. Uithollen, v. a. amp; n. creuser, caver ; s'arrêter aprèa avoir fait une course impótueuse. Uithongeren, v. a. affamer. Uithooren. v. a. entendre tout, somber. Uithouden, v. a. endurer, supporter. Uithouder, m. (corue de) retenue f.; arc-bou-tant. boute-dehors ; gui; palan de suspente m. U'ithuiien, v. n. donner un libre cours a ses larmes ; cesser de pleurer. (en mariage. Uithuwelijken, -huwen. v. a. rnarier, donner l •••quot;g, f. expression, declaration f. Uitjagen, v. a. expulser, chasser. t'iljouwen, v. a. huer. Uitkaatscn, v. a. servir la balie; cesser de jouer a la paume. UitkaSven, v. n. cesser de vêler. Uitkammen, v. a. peigner (les cheveux). Uitkant, m. frontière, limite f. UitkanWMei, n. morceau maché m. Uitkeeren, v. a. rembourser, restituer. Uifkeering. f. remboursement m., restitution f. I itkiexen, v. a choisir; élire. Uitkijk, m. vue f.; lieu d'oü Ton regarde m.; ouverture par oü l'on regarde; échauguette ; gabie ; vigie f. Uitkijken, v. n. amp; a. regarder par quelque ouverture ; voir au loin ; vigier ; fig. xijne oogen —, ne pouvoir se rassasier de la vue Uitkippen, v. uitpikken. (de qc. ' 'iiklagon, V. a. amp; ti. exprimer par des plaintes ; cesser de plaindie. Uitklappen, v. a. rapporto^, divulguer ce qu on sait, ce qn'on a 'jntendu. Uitklaren, v. a. pourvoir (un vaisseau) des papiers nécessaire-* pour mettre en mer. Uitklariilg, f. décjaration de sortie f. Uitkleeden, v. a. déshabiller; fig. dépouiller Uitklinken, v. a. publier en sonnant. U itkloppen, v. a. vider ou nettoyer en frappant; épousseter; aplatir ou étendre en frap-Uitknagen, v. a. creuser en rongeant. (pant. Uitknijpen, v. a. exprimc, épemdre ; —, v. n. fig. s'esquiver, s'éclipser; mourir. Uitknippen, v. a. découper. |
Uit
Uitknoppen, v. a. bourgeonner, nousser. Uitkokciu, v. a. amp; n. extraire par la cuiason; nettoyer en faiaaut bouillir; perdre aa sub-atancf ou son jus ft. force de bouillir. Uitkomen, v. n. aller dehors; écLjre; parai-tre ; (fermer ; se répandre ; auffire; êtrejuste; revenir il; se découvrir, venir au jour. Uitkoiukt, f. événement m., fin, issue f.; pro-
duit (d'un calcul); expédient, moyen m. Uitknop, m. racbat m.
Uitkoopen, v. a. racheter ; figr. ménager. Uitkrahhen, v. a. arracher avec les onjcles ; Uitkramen, v. a. étaler. (ratuver, biffer.
Uitkruipen, v. n. sortir ea rampant. Uitlachen, v.a amp;n.8e rire ou ae moquer (de
qn.); cesser derire.
Uitladen, v. a. décbarger. (du pays f.
Uitlandig, a. -hei«l, f. hors du pays; absence Uitlandech, a. étranger, exotique.
Uitlaten, v. a. laisser sortir ; exprimer, éuou-
ctr; omettre.
Uitlating, f. action de laisser sortir ; omission f. Uitlatingnteeken, n. apostrophe f.
Uitleg, m. explication f.; agrandissement in. Uitlegbaar, a. explicable.
Uitleggen, v. a. exposer, étaler; élar^ir; dé-
bourser; expliquer, interprater.
Uiil'-gser. m. explicateur, interprête ; i?arde-
cöte m. (vaisscau).
Uitlegging, f. étalage ; élargissernent .n.; in-
frprétation; exé^èse f.
Uitlegkunde, f. exégèse f.
Uilleveren, v. a. remettre, délivrer; rapporter. Uitlevering, f. délivrance f.
Uitlezen, v.a. lire tont; élire.
Uitlickten, v. a. éclairer |qn ) il la sortie. Uitlichten, v. a. üter ou retirer en aoulevant. Uitliggen. v. a. étre étendu.
Uitlikken, v. a. lécher, vider en léchant. Uitlokkelijk, a. attrayant, séduisant. (cher. Uitlokken, v. a. eogaser de sortir ; attirer, allé-Uitlood«en. v, a. piloter hors d'un port. Uitloogen. v. a. less! ver ;-ing. f. lixivRtion. I.'itïoop. m. sortie f.; écoulement m.; embouchure f., pasage m.
Uitloopen, v. n. sortir; boutonuer, germ er ;
écouler ; se terminer, aboutir. (ment m.
Uitlooaen. v. a. décharger; -iug, f. décharge-Uitluteu, v. a. tirer au sort, lotir.
Uitloven, v.a. promettre publiquement. Uitmaken, v.a. laire disparaitre. óter; fig. décider, déterminer; composer, constituer ; se monter ü; injurier; faire.
Uitmalen, v. a. amp; n. mettre A sec au moyen
d'un moulin k eau; cesser de moudre. Uitmelken, v. a. traire tout le lait; fig. épuiser, Uituielker, m. fig.sangsue f. [miner (qn.). Uitmergelen, v. a. épuiser, énerver. Ui«ruergen, v. a. óter la moelle.
Uitmeten, v. a. mesurer; vendre en détail. Uitmeler. m. mesureur ; dctaillaut. Uitmiddelpuntig, a. excentrique. Uitmonvteren, v. a. mettre il part dans une
vevue, rebuter ; fisr. parer (sins },'oCit). Uitmunten, v. n. se distinguer, exceller.
Uitmuntend, a. amp; adv. -heid, f. excellent;
parfaitement; excellence, perfection f. Uitnemend, -heid. V. uitmuntend, -heid. Uitnooileii. -uoodigen, _v. a. inviter. Uitnooiliging, f. invitation f*
Uitpakken, v. a. dépaqueter, déballer, Uiiualmen, V. a. Iftcher (insenalbiement). Uitpeilen, v. a. écusaer; écerner ; égrener. Uitpersen, v. a. épeindre, pressurer. Uitpeuzelen, v. a. vider en épluchant. Uitpikken, v. a. enlevcr nu faire sortir en
becquetant; choisir, faire un choix. Uitpleiten, v. a. amp; n. finir de plaider. (m. Uitpluizen, v.a. éplucher, -ing, f. épluchement Uitplunderen, v. a. piller; dépouiller. Uitpooien, v. uitdrinken.
Uitpuilen, v. n. s'enller, saillir au dehors. Uitpuiling, f. enflure, tumeur, bosse f. uitputten, v. a. épuiser, -ing. f. épuisement m. Uitrafelen, v.a amp; n. (s'teffiler, (a')érailler. Uitragen, v. a. óter les toilee d'araignée. Uitraken, v. n. parvenir a sortir de ; se vider,
s'échapper; êtievidé; finir.
Uitredden, v. a. délivrer, aauver, tirer de... Uitreeden. v. a. équiper ; armer.
uitreeding, f. équipement, m.
Uitreiken, v. a. tendre ; diatribuer.
Uitrei», f. départ de chez aoi m.
Uitrekenen, v. a. compter; supputer. Uitrekening, f. compte m.; supputation f. Uitrekken, v a.amp; n. étendre, tirer en longueur, prolonger ; s'étendre. (prolonifation f.
Uitrekking, f. extension f., allonnement m.. Uitrichten, v. a. effectuer, exécuter, faire, t itrijten. v. a. arracher. [(enramane).
Uitroeien, v. a. extirper, exterminer; sortir Uiirowp. m. exclamation f., cri m. I ■ troepen, v. a. annoncer en criant, procla-
mer ; crier, s'écrie».
Uitroeper, m. crieur public. (clamation m. Uitroeping»teeken. n. signe ou point d'ex-Uitrukken. v. a. amp; n. arracher; déraciner;
^ortii, marcher, se mettre en campagne. Uitrukten, v. n. se reposer, se délasser; —,
v. a. équiper, armer.
UitruMting. f. action de se délasser f., repos
m.; équipement, armement m.
Uitschampen, v. n. slisser, porter a faux. Uitftchateren, v. n. éclater de rire. UitHcheiden, v. a. amp; n. mettre a part, rebuter ; quitter le travail; cesser, discontinuer. Ui««chetding. f. separation ; discontinuation f. Uit«chelden, v. a. dire des injures ft, injurier. UitMchcppen, v. a. puiaer, vider en puisant. Uitscheuren, v. a. arracher, óter en déehirant. Uitwchieten. v. a. amp; n. em porter d'un coup de fusll; mettre ft part, rebuter ; débourser ; pousser, bourgeonner.
Uitschift en. v.a. mettre ft part, tirer. [(Qn) -Uitschilderen, v. a. peindre, faire le portrait Uitschitteren, v. n. exceller, briller. Ui(s(*honpe;i, v. a. chasser ft coups de pied;
jeter dehors avec une pelle.
Uitschot, n. rebut; débours m., avance f. Uitschraapsel, -i»chrab»el, n. raclure f.
720
Uit
Uitschrabben, v. a. vider en ramp;claDt ; rayer, raturer, effacer en ^rattant. Uitachrijven, y. a. extraire, copier; annon-cer —, publier par écrit. Uitschrijver, m. copiste, IJi t«cb rij ving, f. copie ; notification f. Uititcliudden, v. a. vider ou nettoyer en se-couant; épaucher (son coeur); dépouiller. Uitschuiven, v. a. pousaer ou tirer dehors. Uitschuld, f. dette active f. UitMchutteu, v. a. faire passer paruneécluse Uitslaan, v. a. amp; n. faire sortir en battant; battre; déplier,étendre ; aplatir (les métaux); vendre, débiter; proférer, dire; porter le premier coup,servir (la balie); pousaer, bour-geonnc-r; se moisir. suer ; cesser de battre ou de frapper, fin:r de chanter. Uitvlae;, m. sortie (de marclmndiscs vendues) f.; premier coup, service; exanthème in.; efflorescence i moisissure ; issue r.résultat, succès m. Uitnlaghiliet, n. conijé {de transport) m. Uitslapen, v. a. amp; n. faire passer en dormant; cesser de dormir, se réveiller. Uitslijten, v. amp;. amp; n. vendre eu décail; s'user, s'eftacer; fig. diminuer, passer. UitAlijter, m. détailiant, détailliste. Uitslobberen, v. a. vider en humant. Uitsiorpen. v. a. burner, vider en humant. Uitsloven, v. r. se fatiguer excessivement, prendre bien de la peine. Uitsluiken, v. a. exporter en f'raudant. Uitsluiten, v.a. exclure,exceptor. (menc. Uitsluitend, a. exclusif; -erwijxe, exclusive- Uitsluiting, f. exclusion, exception f. Uitsluitsel, n. réponse décisive f. Uitsmelten, v. a. fondre ; extraire par la fonte Uitsnijden, v. a. amp; n. couper, óter ou creuser en coupant. découper, ciseier; vendre amp; la coupe; êtreéconomiquek découper; fig. fam décamper, s'esquiver; snij uit! décampe! Uitsnijding, f. coupe, découpure; échancrure; vente a la coupe f. Uitanijdael, n. échancrure, découpure f. Uitsnoeien, v. a. élaguer, ébrancher. ( chant. Uitanuiten, v. a. moucher; éteindre en mou- Uitsuuiven, v. a. amp; n. faire sortir par les na-rines; vider a force de priser ; respirer, s'é-brouer ; ergens op —, se mettreavec ardeur a la poursuite de qc. UitspMuen, v. a. óter —, vider avec une spatule. Uitwpaunen, v. a. tendre ; détcler ; zich —,8e délasser, se divertir. Uitspanning, f. tensiou ; expansion f.; relais; délassement m., récréation f. Uitspansel, n. firmament m. Uitopareu, v. a. ménager, économiser. Uitspatten, v. a. jaillir; fig. faire des excès. Uitspatting, f. jailhssement m./ fig. excès, écart m., extravagance, escapade f. Uitspelen, v. a. amp; n. jouer (une carte); finir de jouer; avoir la main ; cesner de jouer. UitspinneM* v. a. amp; n. rendre beaucoup au filage ; cesser de filer. Uitspoelen, v. a. creuser (en parlant du courant de l'eau): rincer. |
uitspoelsel, n. rinQure, lavure f. Uitsporig, a., v. buitensporig. Uitspraak, f. prononciation f, accent m.; sentence f, arrêt m.; décision f. Uitspreiden, v. a. é»endre, déployer. Uitspreiding, f. extension, expansion f. Uitsprekelijk, a. exprimable. Uitspreken, v. a. amp; n. prononcer, proférer, dire ; achever de parler. Uitspringen, v. n. sortir en sautant, sauter en dehors ; avancer, saillir. Uitsprong, rn. saillie f.; forjet m. (ner. Uitspruit«-u, v. a. germer, pousser, bourgeon-Uitspruitsel, n. germe, bourgeon m., pousse f. Uitspugen, -spuwen, v. a. cracher, vomir. Uitspuwing, f. crachemcnt, vomissement m. Uitspuwsel, n. crachat; pop. dégoblllis m. Uitstaan, v. n. amp; a, faire saillie; être placé a intérêt; supporter, essuyer. Uitstallen, v. a. étaler, -ing, f. étalage m. Uitstamelen, v. a. exprimer en bé^ayant. Uitstampen. v. a. faire sortir en pilant. Uitstap, m. excursion; fig. digression f. Uitstappen, v. n. metire pied a terre, (ieecen- dre, sortir (d'une voiture, d'une barque). Uitsteeksel, n. saillie f., v. uitstek. Uitstek, n. partie saillante (d'une maison); saillie f., balcon m.; bij —, par excellence, partVtement, éminemment, on nepeutmieux. Uitsteken, v. a. amp; n. arracher avec un instrument pointu; graver; creuser; étendre (le bras), avancer (la jambe); saillir, ex celier ; fig. hoven iemand —, l'emporter sur qn. Uitstekend, v. uitmuntend. Uitstel, n. délai, retard ; répit m. Uitstellen, v. a. remettre, différer; ajourner. Uitsterven, v. n. s'étcindre par la mort. Uitsterving, f. extinction (d'une familie) f. Uitstooten, v. a. expulser, mettre dehors ; casser en poussaut; supplanter. Uitstooting, f. expulsion ; supplantation f. Uitstorten, v. a. répeudre ; fig. ép»tncher. Uitstorting, f, épancbement m., effusion f. Uitstralen, v. n. rayonner. Uitstraling, f. rayonnement m. (avancer. Uitstrekken, v. a. amp; r. (s'Jétendre, alonger ; Uitstrekking, f. extension ; étendue f. Uitstrijken, v. a. repanser, lisser ; effacer; fig. tancer, répritnander, laver la tête (a qn.). Uitstrooien, v. a. répandre; fig. divulguer. Uitstrooiing, f. dispersion; fig. divulgation f. Uitstrooisel, n. faux bruit m. Uitstroomvn, v. n. écouler, se décbarger. Ui tHt room ing. f. écoulement m. Uitntroopen. v. a. piller, dévaster. Uitstudeeren, v.a. acbever ses études. Uitstuiven, v. a. amp; n. (faire) sortir en pous- sière ; fig. sortir brusquement. Uitsturen, v. a. envoyei en dehors, expcdier en commission, d'.pêcher. (cation. Uittarten, v. uitdagen. Uittarting, f. provo-Uitteekenen, v. a. dessiner. Uittellen, v. a. compter; délivrer en comptant. Uitteren, v.a.amp;n. consumer, exténuer; amai-grir; se consumer, dépérir, languir. |
721
Uit
Uittering, f. amaigriasement m.; consomp-tion, phthisie, étiale f. Uittilion, v. a. 6ter ou rfitirer en sonlevant. Uittocht, m. sortie f,, départ m. Uittornen, v. a. découdre. Uittrappen, v. a. Eloigner k coupn de pied; éteindre avec le pled. Uittrekken, v. a. tirer, arracher, óter en ti-rant; extraire ; infuser; — v. n. sorf ir. ae mettre en marche. l'ittreknei, n. extrait; décocté m.; infusion f. Uittrommelen, -trnmpetlon, v. a. publier au son du tambour, de la trompette. Uittrouwen, v. uithuwelijken. Uitvaagael, n. balayurcs f. pi.; tig. rebut de la nature m. Uitvaart, f. depart (par eau); enterrement m. Uitval, m. sortie ; passé ; attaque f. Uitvallen, v. n. tomber; faire une passé ;fi^. s'emporter de paroles (contre qn.); arriver, avoir un bon ou tnauvais succès. Uitvaren, v. n. partir (par eau),se mettre en mer ; se décbalner (contre qn.1. Uitvegen, v. a. balayer ; fig. r^pnmander. Uitveilen, v. a. mettre en vente. Uitventer, m. -i»ter, f. colporteur, -euse. Uitverkoopen, v. a. amp; n. vendre tout. Uitvijlen, t. a. creuser ou öter en limant. Uitvinden, v. a. inventer; découvrir. Uitvinder, m. inventeur. Uitvinding, f. invention, découverte f. Uitvindsel, n., v. verzinii«l. Uitvliegen, v. n. s'envoler; sortir en volant. Uitvlieten, v. n. sortir en coulant, sVcouler. Uitvlieting, f. (^coulement m. (m. Uitvloeinel, n. Emanation f.; fi^. effet,résultat Uitvlucht, f. fig. ressource ; Evasion, excuse f., faux-fuyant, subterfuge m. Uitvoer^ m. exportation ; execution f. Uitvoerder, m. exportateur; executeur. Uitvoeren, v. a. exporter ; mener dehors ; fig. exécuter, effectuer. Uitvoerig, a. amp; adv. -heid, f. détaillé, prolixe ; amplement; prolixité f., détails m. pl. Uitvoering, f. expertation ; execution f. Uitvornchen, v. a. découvrir, pénétrer, aonder. Uitvoraching, f. recherche, enquête f. Uitvragen, v. a. interroger, questionner. Uitvreten, v. a.viderou creuser en mangeant; corroder, ronger. Uitwaaien, v. a. amp; n. déplacer, emporter; dteindre (en parlant du vent); être emportf4, brisé ou etïacé par le vent; se déployer, fiot-ter; cesser de aoufïler. UitwaartH, adv., v. huitcnwaarts. Uitwandelen, v.n. sortir pour so promener ; cesser de ae promener. Uitwaw, n. excroissance, bosae f. (transpirer. Uitwaitcmcn, v. a. amp; n. exbaler; s'i'vaporer; Uitwaseming, f. Evaporation, exbalaison f. UitwaMMcn, v. uitgroeien. Uit wateren, v. a. amp; n. évacuer par lesvoies urinaires; éteindre en pissant; sedécbarger, a'emboucber. Uitwatering, f. décharge, embouchure f. NnniiBilt;.-FEANacH • * * |
Uitweeken, v. a. amp; n. tremper. Uitweenen, v. n. cesser de pleurer. Uitweg, m. sortie, issue ; échappatoi.-ö f. Uitweiden, v.n. s'étendre (sur qc.); di vaguer, faire une digression. Uitweiding, f. divagation, digression f. Uitwendig, a. amp; adv. -heid, f. extérieur, externe; a l1 extérieur, extérieurcment; extérieur, dehors m. Uitwerken, v. a. amp; n. effectuer, produ're, causer, achever; cesser de travailler. Uitwerker, m. auteur m., cause f. Uitwerking, f. -werksei, n. effet m. Uitwerpen, v. a. jeter dehors, jeter; rejeter; évacuer, vomir, rendre ; chasser, faire sortir. Uitwerpsel, n. rebut; -en, pl. crachat m.; excréments m. pl., ordures f. pl. Uitwieden, v. a. sarcler. Uitwijden, v. a. élarglr. Uitwijken, v.n. faire place, se ranker; faire ventre (en parlant d'un mur); glisser, cou-ler ; émi»rer. (gration f. Uitwijking, f. action de faire place, etc.; émi- Uitwijzen, v. a. montrer,apprendre, prouver; décider, prononcer (un arrêt). Uitwijzing, f, décision; prononciation f. Uitwinden, v. a. faire sortir en gulndant. Uitwinnen, v. a. pagner; épargner; évincer. Uitwinning, f. óviction f. Uitwi»»chen, v. a. effacer, essuyer. Uitwisselen, v. a. échanger, troquer. Uitwisseling, f. échange, troc m. Uitwoeden, v, n. asaouvir sa rage, s'apaiser; cesser de faire des ravages. Uit woekeren, v. a. gagner par usure. Uitwonen, v. a. amp; n. gAter (une maison) en Thabitant; demeurer hors de. Uitworsteien, v. n. cesser de lutter. Uitwrijven, v. a. enlever ou effacer en frot-tant; nettoyer i\ force de frotter. Uitwringen', v. a. tordre (pour exprimer Teau). Uitwroeten, v. uitgraven. l.'itzaaien, v. a. aemer. Uitzagen, v. a. órer ou creuser en sciant. Uitzakken, v. n. se jeter en dehors. Uitzakking, f. ventre m. (d'un mur). Uitzeilen, v. n. sortir du port, mettre h la voile, mettre en mer. Uit zendeling, m. missionnaire. Uitzenden, v. a. envoyer; envoyereamission; expédier; détacher. Uitzending, f. envoi m.; mission f. Uitzet, m. trousseau m.; dotation f. Uitzetten, v.a. amp;n. mettre dehors;—iterre; — de cóté; chasser, bannir; étaler; placer (del'argent); se déjeter en dehors; s'enfier, croitre.quot; Uitzetting, f. expulsion f.; étalage m.; placement (d'argent) m.; expansion, dilatation f.; boursoufiement; exil pi. Uitzicht, n. vi'n; perspective; physionomief. I itzieilen, v. n{lkri*lt;en. Uitzien, v.n..tp.v. uitkijken: fig. chercher |qc.), aspir^r iaqc.); avoir la vue sur; donnar sur; avoir r.iir. pnraitre. |
Val
Uitziften, v. a. nettoyer en rriblant ou sassent; dg. examiner de prés, épiuchoir. ï itzilier, m. -•«ter, f. cribleur, -euse; fig;. Uit7.ift»el, n. criblure f. (éplucheur,-euae. SJitxij^en, v. a. amp; n. filtrer, couier. Uitziju, v. n. être sortie ; êtrc fini. Uitzijpcren, -zijpen, -zijpelen, v. n. suinter. sV-couler goutte ii goutte, Uitzinnif;, a. -heitl, f. fou, insenaé, furieux ; démence. frénésie f. Uitzuckeu, v. a. choisir, trier ; élire. Uitzonderen, v. a. excepter, exclure. Uitzonderin», f. except'on f.; met — van, è Texception de..., excepté, hormis. Uitzuigen, v. a.amp; n. evtraire ou vider en su- qant, sucer ; cesser de téter ; fis. épuiser. Uitzuiger, ni. sangsuc f., exacteur. Uitzuinigen, v. a. éparjfner, économiser. Uitzuiniging, f. épargne, économie f. Uitzuipen, v. a. vider en buvant. Uitzweeten, v. a. amp;n. expulser par la suenr ;, exsuder ; suinter ; cesser de suer. Uiizweren, v. a. amp; n. sortir—, se purifier par suppuration ; cesser de suppurer. Ulaan, m. uhlan, bulan, houlan. Ulevel, f. pastille de caramel f. Unie, f. union f. Uniform, f. uniforme m. Univei-Meel, a. universel. Universiteit, f. university f. Unater, m. peson m., romaine f. Ure, f., V. uur. U«u, n. usance f. (terme d'un mois). Uur, n. Ure, f. beure; lieue f. Uurglaet. n. sable m.; sablier d'une heure. Uurwerk, n. horloge f.; rouage m. Uurwerkmaker, in. horloger. Uurwijzer, m. aiguille dea heures f. Uw, pron. ton, ta ; votre ; de uwe, het uwe, le tien, la tienne; le —, la vötre. Uw ent (ten), adv. chez vous, chez toi. Uwenthalve, Uwentwege,Uwentw-il|oni), adv. pour l'amour de vous, — de toi. V, f. V,m.vingt-deuxièrnelettrede Talphabet f. Vaag, f. fertilité; fig. force, vigueur f. Vaag, a. amp; adv. vague, indétini, incertain' d'une manière vague. Vaagheid, f. vague rn. Vaak^n.assoupissement, sommeil m.; nprook- je voor den —, conté bleu m. Vaak, adv. souvent, fréquemment. Vaal, a. -heid, f. fauve; couleur fauve f. Vaalt, f. monceau de fumier m. Vaam, v. vadem. (role f. Vaan. f. drapeau, étendard m.; flamme, bande-Vasmdel, n. drapeau, étendard m., bannière f. Vaandrager, Vaandrig, m. enseigne, porto-Vaar, v. vader et vaarschroef. (drapeau. |
Vaarbaar, a. navigable. Vaarbeurt, f. tour de partir (par eau) m. Vaarder, m. navigateur. Vaardig, a. amp; adv. -heid, f. agile ; prompt, prêt; promptement; promptitude f. Vaarkoe. Vaars, f. génisse f. Vaarftchro«;f, f. vis, tigeè vis f. Vaart, f. marche, aire; navigation; eau navigable f., canal m.; fig. —maken, se dépficher; eene — nemen, prendre son élan. Vaartuig, n. bAtiment, . bateau, vaisseau m., embarcation f. Vaar water, d.eau navigable; passe f., chenal m. Vaarwel, n. amp; interj. adieu (m.). Vaas, f. vase m. Vaatdoek, m. torchon m., lavette f. Vaatje, n. petit tonneau, barillet m. Vaatseh, a. qui sent le idt; fig. fade plat. Vaatwater, n. lavure, rinqure f. Vaatwerk, n. futailles f. pl.; vaisselle f. Vacant, a. vacant, non occupé. Vacantie, f. vacances f. pl.; vacation f. Vacantiedag, m. - week, f. jourm.—,8emaine Vacatie, f. vacation f. (f. de vacances. %'aceeren, v. n. vaquer, être vacant. Vacht, f. tol son f. Vadem, m. brasse, corde f. [(uneaiguille). Vademen, v. a. mesurer k la brasse; enfiler Vademhout, n. bois de corde m. Vader, m. père; directeur d'un hospice. Vaderaard, m. qualité héréditaire f. Vaderland, n. patrie f. Vaderlander, m. patriote. Vaderlandsch, a. patriotique ; de la patrie. Vaderlandsliefde, f. amour de la patrie, patriotisme m. Vaderlandslievend, a. patriotique. Vaderlief, m.mon cher père; fig. fam. bonnet Vaderlief«le,f.amour paternel m. (denuitm. Vaderlijk, a. amp; adv. paternel ; en père. Vaderloos, a. sans prre. VaderKchap, n. pat ami té f. Vaderstad, f. ville natale f. Vaderzegen, m. bénédiction paternelle f. Vadsig, a. amp; adv. -heid, f. indolent; indolem- ment; indolence, lenteur f. Vagehond, m. vagabond. Vagen, v. a. balayer. Vagevuur, n. purgatoire m. Vak, n. compartimentm.,case;partie, branche; profession f., métier m. (m. Vakerig, a.-heid, f. assoapi; assoupissement Val, m. chute; fig. perte, ruine f., malheur m., diagramp;ce f.; dat heeft geen —, cela ne sonne ou ne sied pus bien. Val, f. frappe f., abattani ; tour (de lit, de cheminée, etc.) m.; trapp;, souricière, ratière f., assommoir; piége m. Valbijl, f. guillotine f. Valbrug, f. pont-levis m. Valdeur, f. trappe; vanne f., ahattant m. Valhoed, m. bourrelet m. (en compte. Valideeren, y. a. amp; n. faire 7aloir ; être porté Valies, n. valise, malle f., porte-manteau m. Valinger, m., v. tafeleend. |
723
Val
Valk, m. faucon m. Valkenier, m. fauconnicr. Valkenjacht, f. fauconneric f. Valkenkap, •muts, I'. chaperon m. Valkenoog, n. oeil de laucon m.; fip. yeux Valkerij, f. fauconnerie f. (de lynx m. pl. Valkruid, n. arnique f., tabac des Vosjes m. ^ aiiei, t. vallée f.; kleine —. vallon m. Vallen, v. n. tomber; baisser; auccom uer, pérlr; arriver ; ieiuantl te voet —, 8e jeter aux Eieds de qn.; iemand in lt;le i-edu—. couper i parole a qn.; in het oog —, sauter aux yeux ; te beurt —, éeboir; laHtig —, être ieds de qn.; iemand in lt;le i-edu—. couper i parole a qn.; in het oog —, sauter aux yeux ; te beurt —, éeboir; laHtig —, être | a charge, incomrnoder. Valpoort, f. herse, sarraaine; trappe f. Valreep, m. tire-veille ; montée du bord f. Val»ch, a. -heiil, f. fanx; fal?ifi»?; perfide, feint, controuvé; faussetf, perfidie f. VaUcliaartl, in. perfide, traitre. VaUtrik, m. trappe f., piége m.; lig. emböche f. Valwind, m. rafale f., revolin m. Van, ra. nom de familie m. Van, prp. de; — ochtend, CC mntiu ; —huiten, en dehors ; — hinnen, en dedans ; — hoven, d'en baut; — onderen, d'en bas; —wege, de la part de. Vandaag, adv. aujourd'bui. Vandaar, adv. pour cela, c'est ponrquoi. Vandvrhnndvcli, a. hors de la main. Vaneen, adv. l'un de l'autre, séparé. Vaneenhreken, v. a. rompre en óeux. Vanuenrijten, -acheuren, v. a. dóchircr, mettre en pièces. Vanoenitplijten, v. a. se séparer en fendant. Vang, m. prise; certaine partie d'un boeuff.; arrêt (d'un moulin) m. (attraper, duper. Vangen, v. a. s.iisir, prendre, attraper; fig. Vangertje, n. bilboquet m. Vangst, f. prise, capture; chasse ; pêche f. Vanhier, adv. pour cette ralson, c'est pour-Vanielje, f. vanille f. (quoi. Vannieuiv», adv. de nouveau. Vanoud», adv. anciennement, jadis. Vanwaar, adv. «l'oil. Vanwege, adv. de la part de. Var, m. jeune taureau ; verrat m. Varen, v. n. naviguer, aller par eau ; faire tel ou tel office burd ; laten —, abandonner, renoncer (.\); tenliemel—, monter au ciel; hoe «-aart gij quot;f comment vous portez vous ? Varen, f. Varenkruid, n. fougère f. Varenttgexel, m. marin, matelot. Varken, n. porc, cochon ; houssoir ; goret m. Varkenen, v, a. gorcter (un vaisseau). Varkennhlaa*, f. veasie de cochon f. Varkensborittel, m. soie de porc f. Varken«hruod. n. cyclamen m. Varkemtilraf, m. lavure f., mare m. VurkenHdrijver, m. porcher. Varkenngra*, n. centinode, trainasse f. Varkenshaar, n. poil de cochon m. Varkenshoeder, m. porcher. VarkeiiNkarhouade, f. carbonade de porc f. Varkeunkot, ••chot, n. étable a pores f. Varkenvkrap, f, cótelette de porc f. |
Varkensmarkt. f. marché aux cochons m. Va'-kenvwehouwer, m. langueyeur. Varkensatlager, m. cbarcutier m. Varkensvet, n. graisse de porc f. Vafkennvleench, n. porc, cochon m. Varkenttzwoord, n couennc de lard f.. Va»*, a. amp; adv., -heid, f. ferme, solide; sür, certain ; inébranlable, invariable ; fermement, solidement; sftremem; fermeté, solidité, con-sistance; compaclté f. Vastbinden, v. a. attacher. VaMthoeien, v. a. cnchaiuer. Vastdrukken, v. a. aft'ermir en pressant. Vasteland, n. continent m. (surérnem. Va»tclijk, adv. fermement, certainement, as-Va»ten, f. cavême m. Vasten, v.n. jeüner. VaMtenavond, m. mardi gras, carnaval m. Va»tenavonden, v. n. faire le mardi gras. Vastenavomlgek, m. carême-prenant m. Vastendag, m. jour de jeüne m. Va»thoult;i«*n, v. a. tenir ferme; tenir en prison; ne pas oublier; adhéier b. Va»thoudeml, a. 'heid, f. tenace, chiche ; tenacité, avarice f. Vastigheid, f. fermeté; süreté, assurance f. Vawtmaken, v. a. attacher, lier, affermir. Vabtmaking, f, affermissement m. Va»!raken, v. n. s'accrocher, êtrc arrêté. Vaststellen, v. a. poser solidement; fig. établir; arrèter. fixer, déterminer. Vaststelling, f. determination, fixation f. Vastnetten, v. a. mettre solidement, assurer; constituer ; emprisonner; fig. mettre i quia. Vat, n. vaisseau; vase ; füt, tonneau,barilm.. Vat, m. prise f.; manche m., ansef. (piècef. Vathaar, a. -heid, f. susceptible (de),capable (de), intelligent; susceptibilité ; conception f. Vaten, v. a. entonner. Vatenwaschster, f. laveuse de la vaisselle. Vatgeld, n. tonnage m. Vathout, n., v. duighout. Vatten, v. a. amp; n. saislr; empofgner, prendre; contenir; fig. comprendre, concevoir ; encbamp;s-ser, sentir ; prendre, prendre racine ; mordre. Vazal, m. vassal. Vechtachtig, a. -heid, f. qui aime b sebat- tre; envie de se battre. Vechten, v. n. combattre, se battre. Vechtenderhand, adv. en combattant. Vechter, m. combattant; bretteur. Vechterij, tk'cchtpartij, f. combat m., bat-Vedel, f. violon m. (terief. Vedelaar, m. joueur de violon. Vedelen, v. n. jouer du violon. Veder, f. plume ; penne f.; ressort m. Vederhal, m. volant m. Vederhed, n. lit de plume m. Vederhc», n. panache; plumet m. Vederhars, f. amp; m. gomme élastique m. Vederloos, a. sans plumes, déplumé. Vee, n. bétail m.; fig. lie du peuple f. Veearts, m. vétérinaire. Veeartsenij, f. médecine vétérinaire. Veeartsenijkunde, f. art vétérinaire m. |
Vel
724
Veeartsonijschool, f. école vétérinaire f. j Veefokker, m. nourrisscur, éleveur. Veefokkerij, f. nourritnre ou Education des bestiaux f. (sa perte, de sa rnine. Veeg, a. prés de mourir, moribond ; lig;. pWs de Veeg. m. coup de balai, de torebon, etc.; tail- lade, balafre f. Veegmeti, n. boutoir, paroir m. Veegnei. n. balayures f. pl. Veehoeder, m pètre; bouvier m. Veel, a. amp; adv. -heid. f. beaucoup, nombre de, quantité de,bien, phtsieurs; prande qnantité. Veelal,adv.la plupart du temps. (multitude f. Veeleer, adv. plutöt, de preference. Veelhoek, m. -ig, a. polysone (m.). Veelhoofdig, a. plusieurs têtes; -eregeo- ring, polygrarebie f. Veeljarig, a. de plusieurs années. Veelkleurig, a bigarré, diapré. Veelledig, a. de plusieurs membres. Veellettergrepig, a. polj'syllabe. Veellicht, adv. peut-être. VeelmaaU, adv. souvent, fréquemment. Veelmeer, adv. bien plus, beaucoup plus. Veelmin, adv. bien moms, moins encore. VeeUlachtig, a. de plusieurs genres. Veelszins, adv. de plusieurs manières. Veeltijd», adv. souvent, plusieurs fois. Veelvoet, m. scolopendre f.; polypode ra. Veelvoud, n. multiple ra. Veelvoudig, a. -heid.f. nombreuTC, multipli^; multiplicity, variété f. Veelvraat, ra. glouton, jjoulu. Veelvuldig, V. veelvoudig. Veelweter, m. polymatbe, polyhistor. Veel wij verij, f. polygamie f. Veelzijdig, a. multilatère, polyèdre. Veelzijd», adv. de dift'érents cötés. Veemarkt, f. marebé aux bestiaux m. Veen, n. tonrbi*Nre f., marais a tourbe m. Veenaarde, f. terre tourbeuse f. Veenhaa», m. propriétaire d'une tourbière. Veenderij, f. tourbière; exploitation de la tourbe f. Veenmol, f. ver des tourbières m. Veenmos, n. spbaigne f. (borine f. Veepest, f. contagion parmi les bestiaux; peste Veer, f. plume f.; ressort ra. Veer. n. navigation réglée entre deux lieux ; endroit m. oü arrivent et d'oil partent les bateliers d'ordonnance. Veergeld.n. droit de bacbotage ; pontonnage m. Veerkracht, f. -ig, a. élaaticité f.; élastique. Veerman, m. batelier d'une barque d'ordonnance; bacboteur. Veertien, -de, num. quatorze; quatorzième. Veertiendehal f. num. treize et demi. Veertienhonderd, num. quatorze cent(s), un mille quatre centja). Veertig, -ste, num. quarante; quarantième. Veertigtal, n. quarantaine f. Veest, m. vesse f. Veestal, m. étable f. Veesten, v. n. vesser. Veesterfte, f. épizootie f. |
Veete, f. baine, inimitié; guerre f. Veeteelt, f., v. veefokkerij. Veeziekte, f. épizootie f. Vegen, v. a. frapper en passant par-dessus ; balayer ; essuyer ; fourbir (Tépée). Veger, m. balayeur; outil a balayar (balai, boussoir, torchon) in. Veil, n. lierre ra. (plante). Veil, a. A vendre, mis en vente; vénal, mer-cenaire; zijn leven — hehhen, être prêt a Veilheid, f. vénalité f. (sacrifier sa vie. Veilig, a. -heid, f. aflr; süreté f. Veiligheidsklep, f. soupape desdreté f. Veiling, f. vente publique f. Veilkrans, m. couronne de lierre f. linsaard. m. homme dissimulé. Veinzen, v. n. amp; a. feindre, dissimuler; faire semblant de. Veinzer, m. -es, f. personne disslmulée f. Veinzerij, f. feinte, dissimulation f. Vel, n. peau f.; cuir m.; feuille de papier f. Veld, n. champ ra., terre; prairie; plaine ; case f. (du damier, etc.); te — trekken, se mettre en campagne; — winnen, gagnerdu Veldahorn. m. érable champétre m. (terrain. Veldaltaar, n.autel portatif m. (ture f. Veldarbeid, m. lebourage, labour m.;agricul-Veldarts, m. médecin de Tarmée. Veldbed, n. lit de camp m. Veldbouw, ra. agriculture f. Veldduiker, m., V. toppereend. Veldekster, f., v. tapuit. Veldeling, m. amp; f. campagnard; -e. Veldflesch, f. bidon m. Veldgeschreeuw, -geschrei, n. cri deguerre ; mot de ralliement m. Veldheer, m. général en chef. Veldhoen, n., v. patrijs. (bulantm. Veldhospitaal, n. ambulance f., böpital am-Veldhut, f. baraque f. Veldjakker, m., v. kramsvogel. Veldkers, f. cresson sauvage m. \ eldklaver, m. triolet m. Veldkrekel, m. grillon champétre m. Veldlatuw, f. mamp;che, doucette f. Veldleeuwerik, ra. farlousef. Veldleger, n. armée en campagne f. VeldmaarMchalk, m. maréchal de camp. Veldmuis, f. campagnol m.; groote —, mu-Veldmuseh, f., v. ringmiiMeh. (lot m. %'eldprediker, m. aumönler —, ministre du camp, d'un régiment. Veldsalie, f. sauge des prés f. VehKIa, f., v. veldhitiiw. VehUlag, m, bataille f. Veldslnk, f. limas m., limace f. Veldslang, f. couleuvrinü f. (canon). Veldstoel, m.siége pliant, échaudé m. Veldstuk, n.pièce de canpagne f. Veldteeken. n. signal m litaire m. Veldtocht, m. campagne f. Veldtrein, m. train d'artillerie m. Veld tuig, n. aitirail de campagne m. Veld tuigmeester,m. grand-maitre d'artillerie. Velduil, ra. chouette f. |
725
Vel
Veldvaan, -vlag, f. hannüre f. Veldvlm-litis, a. fupitif. V«*l«lwachter, m. Karde-cliHinpêtrc. Velilxielit. n. vue (Ir la cumpajfne f. Velen. v. a. souffrir, endim-r. Velerhande, a. différcnl, pluuieurs. Velg, f. jante (d'une roue) Vellen, v. n. aliattre, luer; cruiser !la baïon-nette), baisser (les piques); een vonni» —, prononcer une sentence. [pier). Velieije, li. pellirule ; petile feuille f. (depa-Vellig, a. inembraneux. Vendu, n vente publique f., encan m. Veaduliui», n. maison des ventes publique». f. Ven«luineeM«er,:n.maitre des ventes publiques. Venen. v.n. exploiter une tourbière, faire des Veni^, a.tourbeux. (tourbes Venijn, n. ven in, poison m. Venijnig:, a. vénéneux ; vénimeux. (-euse. Venijn menger, m. -«ter, f. empoisonneur Venkel, f. fenouil m. Venhelwater, n. eau de fenouil f. Venkelzaad, n. ffram^ de fenouil f. Vennoot, m. -sehap, n. associc4; association f. VeuMter, n. fenctre; croisée f. Venaterh.tnk, f. accoudoir de fcnêtre m. Ven»terhlind, n. folet de fenêtre m. Ven»tertilt;-ld, n. fenêtra^e in. Vensterluik, n. volet (de fenêtre) m. Vensterraam, n. champ;ssis (de feLêtre) m. Vensterrocdc, f. croisillon m. Vensterruit, f. enrreau de vitre m. Venatertraiie, f. treillis m. V«nMter#.iek, R. lé^èrernent indiHposé. Vent, in. homme; rustre; anrdige —, dróle de corps; «lamme —, lourdaud. Venten, v. a. vendre en détail; colporter. Ventjagen, v. n. voiturerla inarée ou marché. Ventjmger, m. chasbe-marde; mareband ambulant. Ver, a. éloigné, iointain; —, adv. loin. Veranngenasuen, v. a. reildre a^réible. Veraarden, v. n. dé^énérer. Veraarding, f. d^Kénération f. Veracht, a. dédaig^ié, méprisé. Verachtelijk, a. amp; adv. -hcid, f. niépriaable, abject; dédaijfneuaoment; abjection f. Verarhteloozen, V. a. néjcliijer. Verachten, v. a. mépriser, dédalgner. Verachteuawnardig, a. dilt;ne de mépris. Verachter, n». ••ter, f. celui, celle qui méprise; conternpteur. (décadence,dépérir. Verachter^n, v. n. rester en nrrière ; aller en Verachtint;, f- mépris, dédain m. Vet adelijken, v. a. anobür. Verademen, t. n. reprendre haleine. Verademing, f. fiï. soulagement, relicbe m. Veri-.f, adv. fort loin Veraf^elegeu, a. -heid, f. Iointain, fort écarté ; grand éloiKnemcnt m. Veranderen, v a. amp; n. changer, transformer, métamorpboaer ; se cbaoKer. Verandering, f. changement m.; variation f. Veranderlijk,a. -heid, f. variable, inconstant, versatile-.variabllité, iuconstance, vicissitude f. |
Verantwoordelijk, a. -heid, f. justifiable; responsable, comptable; responsab lité, comp-tabilité f. Verantwolt;irden, v. a. justifier; répondre, être responsable; rendre compte; xich —, se justifier, se défendre. Verantwoording, f. défence, justification, apologie, responsabilité f. (en travaillant. Verarbeiden, v a mrttre en oeuvre; user Verarmen, v. a. amp; n. rendre ou devenir pauvre. Verhaald, a. -heid, f. étonné, consterné; étonnement m., consternation f. Verband, n. bandage m., ligature ; obligation f.; engagement tn.; connection, liaison f. Verbantllirief, m. -Mchrift, n. obligation f. Verhandhui», n. böpital des blessés m. Verbannen, v. a. bannir, exiler, proscrire; reléguer; déporter. Verbanning, f. bannissement, exil m. Verbanterd, a. •beid, f. dégénéré; dégéné-ration f. Verba fleren, v. n. s'abètardir, dégénérer. Verbastering, f. abatardissement m. Verbazen, v. a. étonner, surprendre. Verbazing, f. étonnement m., surprise T. Verbeelden, v. a. faire changer de lit. Veriteelden, v. a représenter ; zich—, s'ima- giner, se représenter. ^ erheeldingnkracht, f. faculté imaginative f. Verbeonen, v. n. s'ossifier. Verbeent, a. abruti. Verbeiden, v. a. amp; n. attendre. Verbergen, v.a. cacher, recéler. Verberger, m. -«ter, f. recéleur; -euae. Verbeteraar, m. correcteur; réformateur. Verb'-'erblaadje.n.onxlet, cartou (de deux pa-Verbeteren. v.a. corriger ; réformer. [ges) m. Verb eterhui», n. maison de correction f. Verbetering.'- f. correction, réforme f.; amendement m. (dable. Verhel -rlijk, a. corrigible,rcformable, amen-%'erbeiirbaar, a. confiscable. Ver!gt;eurd. a. confisqué; -verklaren, confis- quer; -verklaring, confiscation f. Verbeuren, v.a. lever et transporter ; encou- rir confiscatiou de, pevare. Verbeuring, -heurte, f. confiscation f. Verbeuzelen, v. a. passer ou dépenser üdes Verbiddelijk, a. exorable. _ (riens. Verbidden, v. a. attendrir par des prières. Verbieden, v. a. défendre, prohiber. VcrbijHleril. h. -heid, f. troublé, déconcerté ; confusion f., égarementm. (fondre. VcrbijNteren, v. a. troubler, déconcerter, con-VerbijMering, f. trouble m., confusion f. Verbijten, v.a. contenir; endurer,avaler (un affront, sa douleur, etc.); zich —, se mordre les lèvres. se retenir. Verbinden, v. a. lier autrement; panser, bander; unir, joindre; zich —,8e lier, s'al-lier; s'obliger. Verbinding, f. pansement m.; liaison, jonction; oombinaison f.; engagement m., promesse f. Verbintenie, f. unicn, jonction, liaison f., engagement m.; alliance f. |
Ver
726
Verbitteren, v. a. fig. abreuver d'amertmne, Rttrister; acharner, algrir ; exaspérer, irnter. Verbittering, f. algreur, animosité f. Verblecken, t. n. p^llr, blémir. Verblijd, a. joyeux. sai, réjoui. Verblijden, v. a. réjouir. Verblijcling, f. joie, allésresse f. Verblijf, n. séjoiir m., demeure f. Verblijfplaat», f., v. verblijf. Verblijven, v. n. sojourner, rester. Verblind, a. -beid, f. avcuRlé; aveuglement, éblouissement m. , Verbloemd, a. amp; adv. figur^, métaphonque, allégorique; fignrémsnt. . Verbloemen, v. a. pallier, colorer, déginser. Verbloeming, f. palliation f.. déguibement m, Verbluffen, v. a. rendre confus. Verbod, n. défense, interdiction f. Verhodemen, v. a. mettre un autre fond (ü un tonneau); transborder. VerbodMtelsel, n. regime prolnbilil m Verbod*wet, f. loi prohibitive f. . . - Verbolgen, a. -beid. f. courrouce, irnt^; courroux m. (pactem. Verbond, n. alliance, conféd^ration, lifjue f.; Verbondoark. f. arche de l'alliance f. Verbondumaal, n. sainte scène f. Verborgen, a. -beid, f. secret, mystérieux secret, mystère m. , , Verbouwen, v. a. rebatir; employers bamp;tiv; produire par la culture. Verbouwereeren. v. a. rendre confus. Verbrabbelen, v. a. brouiller, confondrc. Verbrandbaar, a. combustible. Verbranden, v a. amp; n. brüler; bftler;havir; consommer en brfilant; être consumé par le feu, brftler. . . Verbranding, f. combustion; ustion f. VerbrattMen, v. a. dissiper en débauches. Verbreeden, v. a. élargir. Verbreeding, f. élarjrissement m. Verbreek baar, a. fraiïlle. Verbreiden, v. a. divulguer, publier. Verbreiding, f. divulgation, publication f. Verbreken, v. a. briser, casser ; annul er; rom-pre, violer. (lation f. Verbreking, f. rupture; contravention, vio Verbrijzelen, v. a. mettre eu pièces. Verbroddelen, v. a. JiAter, bouniller. Verbroedoren. v. a. faire fratermser. Verbrokkelen, v. a. morceler. ... Verbruid, a. amp; adv fam. grand; méebant; vilain ; extrêmement, diablement. Verbruien, v. a. gftter, faire échouer. Verbruik, n consommation ; consomption r. Verbruiken, v. a. consommer; consumer. Verbruiking, f consommation f. Verbuigbaar, a. pi able; décl.nable. Verb uitren, v. a. plier; déclmer. Verbuiging, f action de courber, de fausscr en courbant; décllnaison f. Verburgeren, v.a.amp;n. donnerou recevoir de l'urbanité. Verciiferen, v. r. se tromper en cbiffrant. Verdacht, a. -beid, f. suspect; soupgon n |
Verdagen, v. a. ajourner. V erdampen. V. U. s'c^aporer. Verd.\r«v«en, v. a. amp; n. passer ou perdre en folfttrant; devenir pétulant. Verdedigbaar, -. houtenable; justifiable. Verdedigen, v. a. défendre; justifier. Verdediger, m. défens^ur; apologiste. (f. Verdediging.f.défensa justification, apologie Verdediginyn^cbrift, n. discours OU écrit apolofeétique m. Verdeelbaar, a. divisible, partagcable. Verdeeld, a. -hcid, f. partagé, en discorde ; discord'-, disunion, division, brouillerie f. Verdeelen, v. a. pr.rtager, distribuer; désunir. Verdeeler, m. distributeur. (tition f. Verdeeling. f. pr.rtage m.; distribution, répar-Verdeomoedicen, v. verootmoedigen. Verdek, n. pont, tillac. m. Verdelgen, v. a. exterminer, extirper. Verdenken, v. a. Koupqonner. Verdenking, f. soupQon m. Verder, a. amp; adv. plus loln ; ulténeur, autre; ult^rieurement^e plus, en outre ; plus avancé. Verderf, n. mine, perte, perdition f. Verderfelijk, a.-beid, f. corruptible; cor ruptibilité f. ,. . a Verderfenis, f. corruption, perdition f. Verderven, v. a. amp; n. miner, perdre, dé-truire; pater, dépraver, vicier ; se corrompre. Verderver, m. -derfüter, f. cormpteur,-trice. Verdichten, v. a. feindre, inventer, forger. Verdicbtmel, n. fiction, fable f. Verdienen, v. a. gagner, mériter. Verdienste, f. «ain, profit ; mérite m. Verdienstelijk, a. -lteid,f.méntoire;mérite m. Verdiepen, v. a. rendre plus profond, appro- fondir; ».ich —, s'enfoncer, s'abimer. Verdierlijken, v.a.amp;n. (fj')abrutir. Verdijen, v. a. jurer de s'abstenjr (de qc.). VerdiUken. v. a. épaissir, rendre épai«. Verdikking, f. épaississement m.. condensation, concrétion f. , , , Verdobbelen, v. a. perdre au jeu de dés. Verdoemde, m. damné, réprouvé. Verdoemelijk, a. -beid, f. condamnable, exécrable; qualité de ce qui est damnable f. Verdoemen, v. a damner, réprouver. Verdoomeni», f. damnation, réprobation, peine du dam f. _ Verdoemennwaardie, a. damnable. Verdoen, v. a. refaire; dissiper, gR*«piller; anéantir, tuer; zich —, se donner Ja mort Verdoener, m. -ster, f. dissipateur, -tnce. Verdoffen, v, n. devenir plus sourd. Verdolen, v. n. s'éjfarer. Verdoling, f. égarement m.; fig. erreur f. Verdonkeremanen, v. divertlf, détourner soustraire, faire disparaitre. Verdonkeren, v. a amp; n (s'lobscurcir. Verdonkering, f- obscurcisscment m. Verdooven. v. a. amp; n. rendre sourd, assour dir, emrourdir, assoupir; rendre terne, ter nir, obscurcir; s'affaibl r; s'éteindre Verdooving, f. étourdissement; engourdisse ment m.; stupeur f. |
727
Ver
Verdord, a. -held, {. b?c, dssséché,aride; sé-chere»8e, aridité f. Verdorren, v. n. devenir sec-, se deH^tfchfr. Verdorven, a. -heid, f. galé, dépravé; corruption, dépravatiun f. VcrdraagzAiim, a. amp; adv. -I.eid, f. patient, tolérant; patiemment, avec tolérance ; patience, tolérance f. Venlraaien, v. a. amp; n. tourner; fausser ou forcer (en tournant); Rg. tordre, torturer, allérer, pervertir. Verdraaiing, v. a- action de tourner, etc.; cn-torse, distoruiun ; fi)f. flt;iusse interprétation f. Verdrag, n. accord, traité in., convention f.; mot —, ü son aise, doucelt;iient. Verdracolijk, a. supportable. Verdragen, v. a. transporter, porter ailleurs; souifrir, enduror, supporter, tolérer. Verdriet, n. chagrin, dépit m.. peine f. Verdrietelijk, a. -heid, f. de .nauvaise humeur, cha^ist;; désiï'-éable, fócheux ; mau-vaisu humeur, couirariété f. Verdrieten, v. n. chajcriner, ennuyer. Verdrietig, a. chailt;rin?.nt, eunaj'Kiit; — worden. se déjiifer, ue chagriner. Verdrijven, v. a. chasser, quot;xpulscr ; fis;, faire cesser ou disparp.itrc;dea lt;:jd —,tuer ie temps. Verdrijving, f. action de c'.i'isser, evpuision f. Verdringen, v. a. déplacer en pO' S^ant. Verdrinken, v. a. amp; n. dissiper en huvant; iquot;onder, no5'er; se noyer. Verdrogen, v. a.amp; n. (sCi dessécher, (se) tarir. Verdroging, f. desséehement, tar'saement m. Verdroomen, v. a. paster k rêvev. Verdrukken, v. a. fi(j. opprimnr; réimpri-mer; user il Timpression. Verdrukking, f. oppression ; exaction f. Verdiihhulen, v. a. redoubler. (catior. f. Verdulibeling, f. redouhlement m.; rédupli- Verduidelijken. v. - éclaircir, expliquer; -ing. f. éclaircissement m. Verduisteren, v. verdonkeren. Verduitschen. v. a. fraduire en allemand ou en néerlandais, tig.expliquer. Verduiveld» a. amp; adv. diaholtque;-ment;—, mterj. diable ! dinntre! Verdunnen, v.a.amp;n. amincir, dégrossir ; at-ténuer, délaj'er, détrempir ; s'amincir, se ra- Verduren. v. a. endurer. supporter. (réfier. Verdutten, a. passer a sornmeiller. Verduwen, v. a. déplacer en poiusant; digé-rer ; -ing, f. digestion f. Verdwaaitd, a. -heid, f. fou; folie f. Verd%vnlen, v. n. s'égarer, ae perdre. Verdwaling, f. égarement m. Verdwijnen, v. n. digparaitre; sVclipser. Verdwijning, f. disparition f. Veredelen, v. a. ennohlir. Veredeling, f. ennoblissement rn. Vereelt, a. -heid, f. calleux ; callosité f. Vereelten, v. a. .amp; n. rendre ou devenir calleux; fig. (s'lendu'cir. (réeoncilier. Vereenigen, v. a. amp; n. unir, réunir, joindre ; Vereeniging, f. union, réunion f. Vereenvoudigen, v. a. slmplifier. |
Vereeuceivigen, v. r. s'asmmiler. Vereeren, v. a. honorcr, rc.ii/ecter, révérer ; faire présent ou cadeau. Verecrenwwaardig, a vénérahle, respectable. quot;iV oerlij ken, v. a. réparcr i'honueur (deqn.). Vereeuwigen, v. a. étevniser. Ve-M'fTenen, v. a. égaler; solder, liquider; régler, accommoder. Vereffening, f. accommodemeut m., hquida-Vereinch, n. nécessité, exigence f. Vereiaencn, v. a. ^x'^er, demander. Vereisehte, n. qualiié nécessaire l*. Verenseu, v. a. éf.récir, rétrécir. Verergeren, v. a. amp; a. empirer. Vereten. v. a. dépenser par le repus; dissiper Vcret*eren, v.n. u'n'.cé'ei •_ (eQ mangeant. Verevening, v. verelfening# Verf, f. couleur; teinture f. Vorfhord, n. palette f. Varfdoo*, f. bcltc a couleur^ f. Verfhout, n. bois tinctorial m. Verfkuip, f. ciive h teindr® f. Verfkuuet. f. art du teintuner m. Verfkwast, m. brosse de peintre f. Verflauwen, v. n. se ralentir, ae relacher ; se d^courager. Im* Verflauwing, f. reUchemer.t ; décourasement Verflensen, v. a. amp; n. ise) fiétrir, (se.i 'Hner. %'erfueilijk, a. -heid, f déte^table, abominable ; -ment; abomination f. Verfoeien, v. a. détester, abhorrer. Verfoeiing, f. détestation, abomination f. Verfoeiitel. n. cbose abominaule f. Vorfoetien, v. a. couvrir de tain, étamer. Verfoeliewel. n tain m. Verfrt»quot;melen, v. a. chiffonner. fouler. Verfiilant. f. olante tinctoriale f. Verfraaien, v.a.amp;n. is'lembellir. Verfraaiing, f. ernbellisaement m. Verfranschen. v. a. amp; n. (se) franciser. Verf»tiff'. f. pastel, crayon m. % erfwar-n, f. pl. couleurs f. nl. Vergaan, v. n. se déplacer ; se terminer; passer. ae dissiper, diaparaitre; périr. Vergaarbak, m. réservoir ; bassin m. Vergaard er, m. homme qui assemble. Vergaarlt;*el, u. assemblage m., collection f. Vergaderen, v. a. amp; n. (a')asaembler. Vergadering, f. rassemblement m.; assem- blée, réunion; séance f. Vergaderplaat», f. lieu d'assemblée m. Vergallen, v. a. crever le fiel (d'unpoisson); fi^. rendre amer, empoisonner. Vergallopneeren, v. r. se méprendre. Vergankelijk, a. -heid, f. passager, fragile; instabilité, fragilité f. Vergapen, v. a. ou zich —, se démettre (la mftchoire) en bAillant nu en ouvrant trop la bouche ; tig. *ich aan iet» —, se laisser tromper on entrainer par qc. Vergasten, v. a. amp; r. (se) régaler. Vergauwen, v. a. duper. Vergeeflijk, a. -heid. f. pardonnable, excusable ; qualité d'une chose pardonnable t. Vergeef», adv. inutilement, en vain. |
Ver
VergeefMch, a. inutile, vain. Vergevtuchtig, a. -heid, f. oublieux ; mauque ou défaut de mémoire m. Vergcotal, xn. amp; f. personue oublleuse f. Vergeetboek, n. lis;, in 't — raken, ctre oulilié, tomber dans l'oubli. Vergeel •mij-uiet. f. pensée f. Vergelden, v. a. récompenaer, rémunérer. Vergelder, m. rlt;5munérateur. Vergelding, f. récompense, «-^inunération f. Vergelijk, n. accord, accommodement m. Vergelijkeüjk, a. comparable. Vergelijken, v. a. comparer, confronter ; »ieli —, se comparer ou s'égaler {^); s'nccomtno-der, a'accord^r. Vergelijking, f. comparaiscn f., parallèle m. Vergen, v. eicellen. Vergenoegd, a. -heid, f. content, satiufait; contentement m., satisfactie- f. Vei genoegen, v. «. confenter, patisfaire; zich —, se contenter ou être content. Vergetelheid, f. ouMi rn. Vergeten, v. a. oublier; désapprendro; n^sfli^er. Vergeven, v. a. lt;ionquot;er, confén :•'unecharge); mal donaer (les cartesi; nardonner; excu-ser; einpoisonnep. VArgeveaagez'nd, a. •heid. f. eaclin au pardon, clément; cléiv.ence 1quot;. Vpv-eving, f. disposition (d'une charjje); mal-donne (des caiteo); pardon in., remission f.; einvoisonnernent m. erguwi»«en. v. a. assurer, confirmer. Velt;-gexeilen, v. a. accompagn'T. Vergieten, gt;. r^pandre. verser ; consume»-tn fondant.; fondre de nouveau. Vergieting, f. refonte; efïusion f. VergietteMt, f. p^ssolre, couloire f. Vergif. Vergift, n. poióun ; venin m. Vehgifr^nii», pardOD u.., remission f. Vergiftig, e vénéncUX ; véniirquot;ux. Vergiftigen, v. a. empoiEonner. Vergiftiger, m. •»ter. f-, Vergiftmenger, m. •«ter f. empoiso' »i»;ur, -eusc. Vergiittier', v. r. «e mtfprcndre, a'.'.nuHer. Vergiftiging, f. empo:sonnenieni m. Vergi«ir;ng, f m^prisc, eireur, b^vye f. Verg!»». ' n. verb's, émail m. Verg; ^euj v. a. vitrine:» , vemisser- Vcrglazin^, f. vitrification ; vernissure f. VerROd^»! v. a. déifier ; fiff. idoiamp;trer. Vergo'^-.g, f. apothéose; fig. louange outrée ou déir.esnréc i. (restituer ; répaver. Vergoeden, v. a. dédommaeer, indemnisT, Vergoeding, f. dédommagement m., restitution, mdemnihation f. quot;'ereocÜjkon, v. a. colorer. Vergoelijking ' Tir^texte spécieux m. V«j*cquot;lt;quot;'iet., v. a, jetc dr» sa place; ^garer; jeter le dé (de qc,); zich —, «'avilir, se né-gliger. (m. Vergramd, a. -jid, f. conrroucé; couiroux Vergrammen, v. a. courroucn-, exaspérer. Vergrijp u. fanfe, Tiéprlse r.; d^lit m. Vergrijpen, \.a. prendreautrement; te faire mal en eaisiasant; zich —, se méprendre; |
| se démettre la main en prenant qc.; zich I aan iemand —, offenser qn. par des voies ) de fait ^zich aan de wet—, enfreindrela loi. ' Verbroeien, v. n. s'effacer en croissant; pren-! dre une direction vicieuse en croissant. %ergrooten, v. a. agrandir; fig. exagérer. Vergrootgla*, n. microscope m.; loupe f. Vergruizen, v. a. égruger, écraser. Veryuiien, v a. conspuer, honnir (qn.). Vergulden, v. a. dorer. Verguider, in. doreur; •guldttel, n. dorure f. Vergunnen, v. a. accorder, permettre. 4 eruunning. f. permission, concession f. Verhaal, n narration f., récit, conté m.; dé-dommagement; recours m. (conter f. Verhaaltrant, m. -wijze, f. manière de ra-yerhaa»ten. v. a. hdter, activer, ac»;élérer. Verhakstukken, v. a. mettre des talons neufs d ; fig raccommoder. herhalen, v. a. raconter; avoir son recours fiur; tig. se venger sur; zich —, se haler; fig. se reposer; se dédommager. Verhaler, in. narrateur, conteur. Verhandelbar, m. dissertateur, orateur. Verhandelen!, v a. amp; n. traiter (un sujet); prononcei (un discoursi; discourir sur, trailer de; vendre, néïocier. (m. Verhandeling, f. discussion f.; discours, traité herhangen, v. a. suspendre autrement ou nilleurs ; zich —, se pendre. Verhalt;.rt«len, v.a. : apetasner. vendre, troquer. \erharddraveu, . a.: laten—, faire trotter pour un pnx, mettre (un prix) a la course autrot. {Htiner. Verharden, v. a. amp; n. (s'jendurcir ; s'ob-Vcrhardheid, f. obstination, dureté de coeur f. Verharen, v. n. changer 'le poil, muer. VerheelMter. f. recéle::t. Verheerlijking, i. glorification, exaltation f. Verheffen, v. a. amp; n. lever «n haut; élever, cxalter ; zich —, s'ëirver ; fig. s'énorgueillir • se renforcer, devenir plus intense. Verhelling, f. élévation ; exaltatirr. f- rea- forcement -du veutl m. Verheid, f. distance f., éloignement m. ^ erhi'ime-'jken, v. a. cacber recéler. Ver het •teren, v. a. amp; n. (s') éclMircir. Verhelen, v. z. recéler, cacher ; dissimuler. Verheler, m rceéleur. Verhelpen, v. a. remédier (k qc.), réparer. Verhemelte, n. palais; del, dais m. yerheugd, a. -heid, f. gai ; gaieté f. Verheugen, v. a, réjouir. Verheuging, f. réjouissapce f. Ver heveling. f. météore m Verheden, a. -heid, f. élevé, haut; en relief; fig. élevé, sublime; noble, hauteur; élévation, subllmité f. Verhinderen, v. a. empêcber, prévenir. Verhongeren, v. a. amp; n. aflamer ; muurir de , (ter. «erhoogen, v. a. bausser, nugmenter; exal-« erhowgsel., n. rehau^scmen: m. Verhoor, n, interrogatoire in., audition f, Verhooren, v.a, exaucer; itterroger. |
Ver
729
■V^rhoorinK.f.exaucement m.; interrogation f. Vnrhoovaarditjen. v. a. enor^ueillir. Verhouden, v. a. être en prcportion. V«rhuii»tijd, m. temps du délcgement m. Verhuizen, v. n. déloger, déirénaxer. %'erliuizin{;lt; f- dém(?Dagement, d^Iojfeinent m. Verhuren, v. a. donner A louage, louer; zich —, se mettre en condition. Verhuurder, m, loueur. Verijdelen, v. a. éluder. déjoucr. (térêts. Verintereaten, v. n. être absoibé par les in-Verjaardac, m. anniversaire m. (qn.m. Verjaardicht, n. poème sur Tsnniversaire de Verjagen, v. a. chasser, expulser. Verjaren, v. a. k n. féliciter a l'oecasion de l'annlversaire; célébrer son jour de nais-«ance m.; prescription, surannation f. Verjongen, v. a. amp; n. rajeunir. VerUalUen, v. a. amp; n. (se) calciner. Verkankeren, v.n. être ron^ê d'un cancer. Verkappen, v. a recoiffer. VerkaM^en, v. a. enchèsser autrement; tig. fam. déloger, décamper Verkeer, n. conversation f., commerce m. Verkeerd, a. amp; adv. -heid, f. renversé, inverse ; erroné; amp; l'envers, i4 rebours, k con-tresens ; travers m., perversité, diipravation f. Verkeeren, v. a. amp; n. convertir. renverser ; fréquenter; se trouver, être. Verkeering, f. conversion f., recversement; commerce m,, conversation, fréquemation f. Verkenhaar, a. reconnaissnble. (couverte. ' Verkennen, v. a. reconnaitr«gt;, aller k la dé-Verkenning, f. reconnaissance f. Verketteren, v. a. accuser d'hérésie. Verkeu velen, v. a. perdre amp; causer. Verkleien, v. a. mettre une nouvelle quille • amp; un valsseaul. ( té f Verkieithaar, a. -heid. f. élitrible ; éligibiii-Verkieoiijk, a. électif; préférable. Verkiezen, v. a élire, choisir; préférer. Verkiezer, v. kiezer. (élection f. Verkiezing, f. choiX m., option f.; (fOÜt m.; Verkijken, v. a. dépenser pour voir; den tijd —, perdre le temps a voir; zich —, observer mal, se méprendre. Verkiaarhuar, a. explicable. Verklaarder, m. explicateur, interprête. Verklagen, v. a. accuser, dénoncer. Verklager, m. accusatenr. Verklappen, v. a. rapporter, divulguer; zich —, se trahir, en dire trop. Verklaren, v. a. éclaircir ; expliquer, définir; manifester, déclarer, ( déclaration f. Verklaring, f. éclaircissement m., explication, Verkleeden, v. n. travestir; chancer d^habits. Verkleefd, a. -Iieid, f. attaché;attacbement rn. Verkleinen, v. a. rapetisser, diminuer,amoin- drir; fiif. avilir, décréditer. Verkleining, f. diminution f., rapetiasement, amomdriasement m. Verkleinwoord, n. diminutif m. Verkleumd, a. -heid, f. engourdi (de froid); engourdissement m. Verkleumen, v. n. engourdir par le froid. |
Verkleuming, f. engourdissement m. Verkleuren, v. a. amp; n. colorer aufrement, décolorer; changer de couleur. Verklikken, v. a. rapporter, dénoncer. Verklikker, m. -kliknter, f. délateur, -trice. Verklikking, f. délation, dénonciation f. Verkloeken, v. a. amp; r. encouraRer ; s'enhar- dir; iemand —, duper, déniaiser qn. Verknijpen, v. r. se mordre les lèvres. Verknoeien, v. a, gamp;ter, dissiper. Verknoopen, v. a. boutonner ou nouer autrement; lier, unir. Verkoelen, v. a amp; n. (se) rafraichir. Verkoeling, f. rafraichissement m. Verkoken, v. a. amp; n. consommer en cuisant; diminuer A force de bouillir, Verkomen, v. n. se rétablir, se remettre. Verkondigen, v. a. annoncer, publier. Verkondiging, f. annonce, publication f. VerkoncUchappen, v. a. faire connaitre ou savoir, not fier, mander. %;erkoop. m. sente f., débit m. Verkoopbaar, a. vendable, négociable. Verkoopen, v. a. vendre, débtter. Verkooper, m. -ster, f. vendeur; -euse. Verkooping, f. vente f. Verkoperen, v. a. cuivrer. Verkorten, v. a. raccourcir; abréger; flg. préjudicier, désavantasjer. Verkorting, f. raccourcisaement m.; abrévia- tion f., abrégé m. Verkoud, a. -heid. f. enrhumé; rhume m. Verkouden, v. a. amp; n. refroidir; enrhumer. Verkrachten, v. a. violer. Verkrachting, f. v:ol m. Verkreukelen, -kreuken, V. a. froisser, gA- ter en chiffonnant. Verkrijghaar, a. qu'on peut obtenir. Verkrijgen, v. a. obtenir, aoquérir. Verkrimpen, v n. se rétrécir. (faussement. Verkrammen, v a courber; fig. interpréier Verkroppen, v. a. dévorer, avaler, digérer. Verkruimelen, V a. émietter. Verkuiacht, a. purifié, net: satisfait. %'erk%vaunelen, v. a tfaspiller. Verkwijnen, v. a lani;uir, se consumer. Verkwijning. f. langueur f., dépérissement m. Verkwikkelijk, a. rafraichissant. Verkwikken, v. a. rafraichir, restaurer. Verkwikking, f. rafraichissement m. Verkwikten, v. a. dissiper, prodiguer. Verkwister, m. •■ter, f. dissipateur, -trice. VerkwiMting, f. dissipation f. Verlaat, n. déversoir m.., vanne f. Verladen, v. a. charger autrement. Verlagen, v. a. abaisser; avilir. Verlaging, f. abaissement; avilissement m. Verlak, n. vernis; laqué m. Verlakken, v. a. vernisser; fig. duper. Verlakker, m. vernisseur; filt;f. trompeur. Verlamd, a. -heid, f. perclus, paralysé, pa- ralytique; paralysie f. Verlammen, v. a. amp; n. paralyser, estropier, devenir perclus ou paralytique. Verlamming, f. paralysie f. |
31*
Ver
Verlangen, v. a. dtfsirer, demander. VeriaugMt, f. désir, souhait m. Verlanterfanten, v. a. perdre (le temps) k battre le pavé. (ries. Verlaricn, v. a. perdre son temps ü des niaise-Verlatun, v. a. laisser, abaudonner; zich ergens op ^ compter sur qc. Verlaten, a.-heiil, f. abandonnd, isolé; abandon, ddlaissement m. Verleden, a. -heid, f. passd; temps passé m. Verledigen, v. r. se donner le loisir de. Verlevlijken, v. a. amp; n. enlaidir. Verleef ij king, f. enlaidissement m. Verleenen, v. a. accorder, concéder. Verleuren, v. a. désapprendre, oublier. Verlegen, a. endommagé (pour avoir s«journé trop longtemps); fip. embarrassé, confus ; — ïijsi om ielM, avoir besoin de qc. Verlegenheid, f. ernbarras m., confusion f. Verleggen, v. a. déplacer, placer ailleurs ou autrement ; é^arer. Verleidelijk, a. -heid, f. séduisant; qualité séduisante f., attrait m. Verleiden, v. a. séduire, induire ü mal faire. Verleider, m. ••ter, f. séducteur; -trice. Verleiding, f. adduction, corruption f. Verlekkeren, v. a. amp; n. (s'laffriander. Verlengen, v. a. allon^er; prolonger. Verlenging, f,allongement m.; prolongation f. Verleppen, v. n. se flétrir, se faner. %'erlepping, f. flétrissure f. Verlet, n. obstacle; délai m.; perte f. Verletten, v. a. empêcher; prévenir. Verlevendigen, v. a. vivifier, ranimer. Verlezen, v. a. éplucher, trier. Verlicht, a. éclaird, (rer. Verlichten, v. a. illuminer, éclaircir; lig. dclai-Verlichten, v. a. soulager, alléger. Verlichting, f. éclairage m.; illumination f.; lig. lumi^res f. pl. Verlichting, f. soulagement, allégement m. Verliefd, a. -heid, f. amoureux; complexion amoureuse f. Verliefde, m.amp; f. amant, -e ; amoureux,-euse. Vvrlie», n. perte f., dommage m. VerlicNhaar, a. -heid, f. perdable, amissible; amissibilité f. (du gotit pour. Verlieven, v. n. dcvenir amoureux ; fig. avoir Verliezen, v. a. perdre. Verlof, n. permission f., congd m. Verlofdag, m. jour de conj;^ m. Verlofganger, m. permissionnaire. Verloftijd, m. temps de congé m. Verlokkelijk.a.-heid. f. Httrayant, séduifant; attrait m., séduction f. Verlokken, v. a. attirer, séduire. Verlokking, f. attrait» m. pl., séduction f. Verloksel, n. attrait, appas m. Verloochenen, v. a. renier, désavouer. Verloochening, f.reniement m., abnégation f. Verlooden, v. a. plomber. Verloofde, m. amp; f. liancé; -e. Verloop, n. cours |du temps) m.; décadence f.; na — van. au bout de. Verloopen, v.a.amp;n. perdre ^ courir; passer. |
s'écouler; déserter ; diminuer; refouler; 8*ou-blier, manquer i. Verloopen, a. passé; vagabond, débauché; épave (en parlant des bêtes). Verloopen, n. -ing, f. désertion f. Verlo»kunde, f. art obstétrique m. Verloskundige, m. amp; f. accoucheur, euse. Verlossen, v. a. amp; n. délivrer; accQUcher. Verlosser, m. libérateur ; rédempteur. Verlossing, f. délivrance; rédemption f.; accouchement m. (tion f. Verlossingswerk, n. oeuvre de la rédemp- Verloten, v. a. faire tirer au sort. Verloting, f. lotlssement m. Verloven, v. a. flaneer; s'engager. Verluchten, v. a. mettre k l'air ; zich —, prendre Pair. (entendre. Verluiden, v. n.: zich laten —, donner k Verluieren, v. a. amp; n. perdre (le temps) amp; ne rien faire, négliger par paresse. Verlustigen, v. a. réjouir; récréer; zich—, s'amuser. (m. Verlustiging, f. réjouissance f.; amusement Vermaagschuppen, v. a. unir par mariage, ap parenter. Vermaagschapping, f. parenté f. Vermaak, n. plaisir, divertissement m. Vermaard, a. -heid, f. fameux, célèbre; cé-lébrité, renommée f. Vermageren, v. a. amp; n. amaigrir; maigrir. Vermakelijk, a. -heid. f. amusant, divertis-sant; divertissement, plaisir m. Vermaken, v. a. refaire ; raccommoder; retainer (la plume); léguer (par testament); amuser, divertir. Vermaking, f. raccommodage m.; action de léguer f.; divertissement m. (écraser. Vermalen, v. a. réduire en poudre, moudre; Vermallen, v. a. dépenser A des bagatelles. Vermanen, v. a. exborter, avertir. Vermaning, f. exhortation, admonition, re-montrance f. Vermannen, v. a. se rendre maitre; zich —, s'enbardir, s'évertuer ; prendre courage, faire de son mieux. Vermeend, a. prétendu, soi-disant. Vermeerderaar, m. augmentateur. Vermeerdoren, v. a. amp; n. augmenter. Vermeerdering, f. augmentation f. Vermeesteren, v. a. prendre, s'emparer de, se rendre maitre de. Vermeien, v.r. prendre Tail de la campagne, se divertir au grand air. Vermelden, v. a. mentionner. Vermengen, v. a. mêler, mélanger, entremê-ler; mixtionner. Vermenging, f. mélange, m.xtion f. Vermenigvuldigen, v. a. multiplier. Vermenigvuldiger, m. mulfplicateur. Vermenigvuldiging, f. mult'plicatlon f. Vermenigvuldigtal, u. multiplicande m. Vermetel, a. -heid, f. téméraire, audacieux; témérité, audace f. Vermeten, v. a. mesurcr autrement ou de nouveau; zich —, avoir l'auuace. |
Ver
731
Verniijlt;1clijk« a. évitahle. Vermijden, v. a. éviter, fulr, pgquiver. Vermiljoen, n. vermilion m. Verin» Ij oen kleurig, a. vermillonné. Vermin «leren, v. a. amp; n. amoindrir, dimi- nuer; réduire. Vermimlering, f. diminution ; réduction f. Verminken, v. a. cstropicr, mutiler. Verminking, f. mutilation f. Verminden, v. a. avoir perdu, manquer. Vermitn, conj. attendu que, paree que. Vermoedelijk, a. amp; adv. apparent, probable; apparemment; vraiscmblablement. Vermoeden, v. a. pr^aumer, conjecturer. Vermoede», n conjecture f.. soupQon m. Vermoeilt;]. a. •heilt;S, f. fatigué, las, lassé; fatitrue, lassitude f. Vermoeien, v.a. fatiguer. Vemoeieni»», f. fatigue, lassitude f. Vermogen, v. a. pouvoir (faire). Vermogen, n. pouvoir m., faculté ; autorité f.; biens m. pl., richesses f. pl. Vermogend, a. puissant; riche. Vermol(«e)men. v. n. severmou.er. Vermomde, m. amp; f. personne ma?quée f. Vermommen, v. a. masquer; df'g iiser. Vermomming, f. dégulsement m. Vermoorden, v. a. assassiner, égorger. Vermoording, f. assassinat, meurtre m. Vermorpen, v. a. gater, salir, bousiller. Vermorzelen, v. a. écraser, fracasser. VermufTen. v. n. se cbancir, se moisir. Ventiiif(. a. -heid, f. moisi ; moisissure f. Vermurwen,v.a.amp;n. ( s'lamollir; ( u'lattendrir. Vernaaien, v. n. recoudrc; employer A coudre, gAtcr en cousant. Vernachten, v. n. passer la nuit, coucber. Vernagelen, v. a. clouer ; enclouer. Vernederen, v. a. bumilier, abai88er,d^rader. Vernedering.f. humiliation f., ahaissement in. Vernemen, v. a. amp; n. reprendre; apprendre ; s'in former, s'enqu^rir. Vernentelen. v. a. dénicber. Vernielal, in. amp; f. gamp;te-tOUt m. Vernielen, v. a. miner, ddtruire, ddvaster. Vernieling, f. destruction, devastation, ruine f., ravages m. pl. Vernielxneht, f. envie de ddtruire f. Vernietigen, v.a. anéantir, annuler; casser, Vernietiging, f. anéantissement m. (abolir. Vernieuwen, v. a. renouveler. Vernieuwing, f. renouvellement m. Verni». n. vernis m. VernidMen, v. a. vernisser; fig. colcrer. Vernimter, m. vernisseur. Vernuft, n. esprit, gdnie m., intellijrence f. Vernuftig, a. amp; adv. spirituel, intelligent, in- génienx ; ingdnieusement. Veronachtzamen, v. a. ndgliger, (tort. Verongelijken, v. a. porter prejudice ü, faire Verongelijking, f. tort, préjudice m. Verongelukken, v. n. pdrir, écboner. Verontrusten, v. a. amp; r. inquiéter, alarmer; s'inquidter, (justifier. Verontschuldigen, v. a. excuaer, diaculper. |
Verontschuldiging, f. excuse f. Verontwaardigen, v. a.indigner. Veronr.ijdigen, v. a. neutraliser. Veroonleelen, v. a. condamner. Veroorloven, v. a. permettre. Veroorzaken, v. a. causer, occaaionner. Verootmuedigen, v. a. bumilier. Verorberen, v. a. consoiwmer. Verordenen, v. a. ordonner, prescrire. Verordening, f. ordonnance f., décret m. Verouderen, v. n. vieilllr ; s'invdtérer. Veroveraar, m. conqudrant. Veroveren, v. a. conqudrir. Verovering, f. COnquött!, prise f. Verpachten, v. a. donner ferme, aftermer. Verpachting, f. bail a ferme m., amodiation f. Verpanden, v. a. mettre cn gage, engager, bypotbdquer, nantir. Verpanding, f. engagement, nantissement m. VerpoMten. v. a. empester. Verptgt;«.tend, a. pestifère. Verplaatsen, v. a. ddplacer, transporter, trans- poser, changer de place. Verplaatsing, f. déplacement m., transposi-Verplanten, v. a. transplanter. (tion f. Verpieiten, v. a. dépenscr A plaider. Verpletten, -pletteren, v. a. dcraser. Verp.iehten. v. a. amp; r. obliger; «'engager. Verplichting, f. obligation f., engagement m. Verplooien, v.a. plier autrement; passer (le temps) ^ plier ou A plisser. Verponding, f. contribution fonctère f. Verpoozen, v. a. amp; n. relay er; se roposer. Verpoozir.g, f. relamp;cbe, pause f. Verpoten, v. a. transplanter. Verpraten, v. a. perdre A causer, è jaser ; zich —, parler inconaiudrdmcnt. Verraad, n. perfidie, trahison f. Verraden, v. a. trabir; manquer de foi. Verrader, m. «e», f. traitre; traitresse. Verraderij, f. trahison f. VerraMaten, v. a. surprendre, attraper. Verrassing, f. surprise f. Verre. v. ver. Verregaand, a. amp; adv. extravagant, outrd; iiamp;onne ; extrèmement. (trop le bras. Verreiken, v. r. se faire mal en dtendant Verreizen, v. n. amp; a. se mettre en voyage; ddpenser en voyages. Verrekenen, v.a. porter en compte,liquider; zich —, se mdcompter. Verrekening, f. liquidation f.; mdcompte m. Verrekijker, m. lunette d'aprocbe f., tdles-copc m. (ter; pop. pdrir, crever. Verrekken, v. a., n. amp; r. i se) disloquer, ddboi-Verrekking. f. en tor se, dislocation f. Verrichten, v. a. exécuter, faire. Verrichting, f. exdcution, affaire f. Verrijken, v. a. enricbir. Verrijzen, v.n. se lever; ressusciter. Verrijzing, f. lever m.; resurrection f. Verroeren, v. a. remuer. monvoir. Verroest, a. -heid, f. rouilld; rouille f. Verroesten, v. n. se rouiller. Verrollen, v. a. amp; n. (se) ddplacer cn roulant. |
Ver
Verronttelen, v. a. vendre illégalement: em- baucher. ' Verrot, a. -heid, f. pourri ; pourriture f. %errot(«ii. v. n. (se) pourrir ; se purifier, «errottin;;, f. pourriture, corruption f. * erruilen, v. a. échanger, troquer. yerruiluiK. f. dchaiiRe, troc m. Verrukkelijk, n. •heid, f.ravissant,enchan- teur; beauté enchanteresse f. Verrukken, v. a. déplacer; ravir; enchanter. « errukking, f. ravissement in., extase f. *er«. n. vers; verset; poi^me m. V eraaagd, a. •heiil, f. intimidé; lamp;cheté, ti-midite f., aecourapement m. V eraaeen, v. n. sa décourajrer, perdre courasre. «embouw, m. versification f. \er«ch, a amp;adv. frais, récent, nouveau; frai- * tirwclmald, a. éventé. (chement;récemment. % erttchafTeii, v. a. pourvoir, procurer. % er»clialen, v. n. s'éventer. Vernehallien, v. a. duper, tromper. Ver«chan»en. v. a. retrancher. (cation f. WernelianiMnK, f. retranchement m., fortifi-«eracheiilen, a. •heid, f. différent, divers, plusxeurs; différence; diversité f. V erMchepen, v. a. transborder. V erscherpen, v. a. aiguiser. (dinant. «er»cheriaen, v. a. passer ou perdre en ba-wemcherven, v. a. écarver; empamp;ter. Verscheuren, v. a. décbirer. Verscheurend, a. déchirant ; — dier, béte dévorante ou vorace f. Verscheuring, f. déchirement m. Verschheid, f. fralcbeur f. Verschiet, n. vue dans le lointain, perspective f.; fig;, avenir m. Verschieten, v. a. amp; n.employer tirer (d'une arme); Hvancer, prêter; chancer de couleur; cnanger de place; filer, tomber (en parlant des étoiles). Verschijndag, m. jour d'échéance m. werschijnau, v. a. paraitre ; apparaitre ; com- paraitre; échoir. Verschijnsel, n. phénomène m.; apparition f. * erschikken, v. a. placer ou arranger autre-ment^reniettre amp; un autre temps. V erschikking. f. nouvel arranjfement m. Verschil, n. différence f.; différend m., que- relle, contestation f. Verschillen, v n. différer; varier. Verschillend^, -heid, f. différent; différence f. Verschilpunt, n. point contentieus m. (f. V erschimmeld, a. -heid, f. moisi; inoisissure Verschimmelen, v.n. se moisir. V erschoonen, v. a. excuser, ménager; exemp-ter ; changer de linge. Versehooning, f. excuse f., pardon m.; exemption f.; changement de linge m. ^rer*c*,oon''j.''» a- psrdonnable, excusable. Verschoppeling, m. amp; f. personne toujour» maltraitée f.; fam. souffre-douleur m. Verschoppen, v.a. déplacerècoups de pled; fig. maltralter, mépriser. Verschot, n. assortiment m.; avance f.: dé-boursement m.; fourniture f. |
; Verse hoveling, v. verschoppeling. Verschrijven, v. a. récrire, transcrire ; con-| voquer (par écrit); zich —, se méprendre en écnvant. (rible; atrocité, horreur f. * erftchrikkeli jk, a. -heid, f. effroyable, hor-Verschrikken, v. a. amp; n. affrayer ; s'épou- V. verzengen. 1 erschroeien, Verschudden, v. a. remuer de nouveau. Verschuilen, v. a. amp; r. (se) cacber. Verschuiven, v. a. déplacer en poussant ; re-mettre, aiourner. Verschuldigd, a. obligé, tenu ; dü. Versieren, v. a. embellir, décorer, parer. Versiersel, n ornement m., parure f. Verstuafil. a. -heid, f. assujetti, adonné; assujettissement, attachement m. Verslaan, v. a. amp; n. battre ou frapper autre-ment; mettre en déroute^ terrasser; perdre le goüt, s'éventer; se refroidir; den dorst —, étancber la soif. Verslag, n. rapport, compte m. Verslagenheid, f. abattement m.; consternation f. (chère. % erslampampen, v. a. dépenser en bonne Verslapen, v. a. perdre k dormir; zich —, dormir trop longtemps. Verslappen, v. a. amp; n. relècher ; mollir. V erslaven, v. r. s'asservir, s'adonner. Verslechten, v. a. amp; n. rendre pire ; empirer. Versieepen, v. a. trainer dans un autre lieu; égarer. Verslensen, v. a. amp; n. (se) faner, (se) fiétrir. Versieuren, v. a. gèter par négligence. Verslijken, v. n. se remplir de boue, s'en-gorger de limon. Verslijten, v. a. amp;n. consommer, user ; s'user. V erslinden, v. a. engloutir, dévorer. V erslingereu, v. a. laisser trainer ; zich —, se négliger ; s'amouracber inconsidérément. V erslofTen, v. a. négliger. Versmaad, a. -heid, f. méprisé ; mépris m. Versmachten, v. n. mourir de ; languir. Vers madelij k, a. amp; adv. mépricant, dédai-gneu\ ; avec mépris. Versmaden, v. a. mépriser, dédaigner. Versmallen, v. a. rétrécir. Versmelten, v. a. amp; n. (se) fondre. Versmoren, v. a. étouffer. (dises f. pl. Versnapering, f. morceau délicat m., frian- Versnerken, v. n. se gamp;ter è force de frire. Versnijden, v. a. retailler, couper de nouveau ; consumer en taillant; gamp;tcr A force de tailler. Versnipperen, v. a. morceler; fig. subdiviser Versnoepen,v.a.dépenser en friandises. (trop. Verspaden, v.a. amp;n. retarder, différer; venir plus tard. (ment. «erspannen, v. a. tendre ou atteler autre- Verspelen, v. a. perdre au jeu; zich —, se tromper au jeu. Verspieden, v. a. épier, esp ionner. Verspieder, m. espion. Verspillen, v. a. dissiper, gaspiller. Verspilling, f. dissipation, ptodigalité f. Verspreiden, v. a. réprandre ; divulguer ; zich —, ae répandre. |
Ver
Verspreiding, f. dispersion ; divulgation f. Vernpreken, v. a. discuter ; promettre ; xich —, se méprendre en parlant. Ver»pri»Ken, v. n. se déplacer en sautant; avancer, retarder (de la marée). Verstaald, a. acéré ; fig. endure! ; effronté. % erattaan. v. a. entendre; comprendre; vouloir. VerMtaanbaar, a. -heid, f. cJmpréhensible, intelligible; intelligibilité f. VerMtalen, v. a. acérer; fig. eadurcir. Verstand, n. entendement, intellect; esprit in.; conception f.; avi* m.; opinion f. Verfttaudelijk, a. raisonnable. Verstandeloos, a. amp; adv. -heid, f. irraison- nable, -ment; df?raison f. Verstandhouding, f. intelligence f. Verstandig, a. amp; adv. -heid. f. sensé, judi- cieux, sage; intelligence f., bon sens m. Verstandsverbijstering, f. demence f. %ersteenen. v. a. amp; n. (se) pétnfier. Versteening, f. petrification f. Verstak, n. privation f.; bij — veroordee- len, condamner par défaut. Versteken, v. a. percer autremeat; cacher; dépouiller, prlver. Versteld, a.: — staan, être surpria. Verstellen, v. a. déplacer; raccommoder. Verstemmen, v, a. amp; n. désaccord.;r ; voter de Versterf, n. mort; succession f. (nouveau. Versterfrecht, n. droit de succession tn. Versterken, v. a. fortifier, renforcer. affir- mer; soulager. Versterven, v. n. mourir; échoir par décès. Versterving, f. décès m.; dévolution f. Verstijfd, a. -heid, f. roidi; roldeur f. Verstijven, v. a. amp; n. (se) roidir. Verstikken, v. a. Si n. étouffer, suiïoquer. Verstikking, f. suffocation f. Verstoken, v. a. consommer i\ chauffer. Verstoken, a. privé, dépourvu. Verstokken, v. a. amp; n. (s'lendurclr. Verstokt, a. -heid, f. endurci; obstiné ; ob-stination f. (silence; deveair muet. Vestomraen, v. a. amp;n. faire taire. réduire au Verstompen, v. a. amp; n. (s'lérnousser. Verstoordheid, f. mécontentement m. Verstoorder, m. -stoorster, f. perturbateur ; yerstooteling. v. verschoppeling. (-trice. Verstooten. v. a. répudier; réprouver. Verstoppen, v. a. boucher, engorger. Verstopping, f. obstruction f. Verstoren, v. a. détruire, ruiner. (hardiesse. Verstouten, v. a. enhardir; ïich —, avoir la Verstrekken, v. a. amp; n. procurer, avancer, servir, être utile. Verstrijken, v. a. amp; n. s'écouler, se passer. Vestrikken, v. a. nouer autrement, prendre au piége; s'embarrasser. Verstrooid, a. -heid, f. distrait; distraction f. Verstrooien, v. a. disperser, répandre, épar- piller, dissémiuer. Verstrooiing, f. dispersion; absence d^esprit f. Verstuiken, v. a. disloquer, déboiter. Verstuiking, f. détorse, entorse f. Verstuwen, v. a. arrimer autrement. |
Versuffen, v. a. amp; n. faire perdre la vlgueur de l'esprit, devenir fou, radoter. Versuftheid, f. radotage m. Versukkelen, v. a.amp;n. taquiner, vexer (qn.). Vertaalbaar, a. traduisible. (tion f. Vertakking, f. embrancbement m., ramifica-Vertalen, v. a. traduire. Vertaler, m. traducteur. Vertaling, f. traduction; version f. Vertalmen, v. a. perdre ^ lambiner. Vertappen, v. a. tirer d'un vaisseau dans un autre; débiter a la petite mesure (en parlant Vertasten, v. r. se méprendre. [de boissons). Vertegenwoordigen, v. a. représenter. Vertellen, v. a. raconter, narrer; zich —, se mécompter. Vertelsel, n. conté, récit m., bistoriette f. Verteren, v. a. consommer, consumer. Vertienden, v. a. payer la dime. Vertier, n. débit m., vente; consommation f. Vertieren, v. a. débiter, vendre. Vertinnen, v. a. étamer. Vertinsel, n. étamure f. Vertoeven, v. n. demeurer, séjourner. Vertolken, v. a. traduire, interpréter. Vertoog, n. démonstration f., exposé ra. Vertoogen, v. a. démontrer, représenter. Vertoon, n. presentation f. Vertonnen, v. a. représenter, exposer. Vertoornen, v. a. courroucer, tkc her. Vertragen, v. a. différer, retarder. Vertraging, f. ralentissement, déJai m. Vertreden, v. a. fouler aux pieds; se démettre le pied en marchant; zich —, se récréer en se promenant. Vertrek, n. départ; appartement m. Vertrekken, v. a. amp; n. tirer; rouler (les yeux); tordre (la bouche); partir; sortir. Vertreuren, v. a. passer (le temps, sa vie, etc.) dans la tristesse. Vertroetelen, v. a. efféminer. Vertroosten, v. a. consoler. Vertrooster, m. -ster, f. consolateur, -trice. Vertrouwd, a. -heid, f. intime, confié; inti- mité. confidence f. Vertrouwelijk, a. -beid, f. affidé, familier ; confidence, (amilianté f. Vertrouweling, m. amp; f. confident; -e. Vertrouwen, v. a. confier; se confier k. Vertrouwen, n. confiance; confidence f. Vertuianker, n. ancre d'affourche f. Vertuien, v. a. affourcher. Vertuinen, v. a. entourer d'une clóture. Vertuining, f. haie f., enclos ra. Vertuischen, v. a. troquer, échanger. Vertwijfeld, a. amp; adv. désespéré; en désespéré. Vertwijfelen, v. n. désespérer. Vertwijfeling, f. désespoir m. Vervaard, a. -heid, f. épouvanté ; épouvante f. Vervaardigen, v. a. fabriquer, faire. Vervaarlijk, a. épouvantable. Verval,n. déclin m., décadence f.; émoluments, profits casuels ra. pl. Vervaldag, ra. jour d'échéance ra. |
Ver
dépérir; encourir (une amende); fitre aboli; devenir vacant. (défait; decadence f. Vervallen, a. -held, f. vieux,passé,lt;5chu,aboli, Vervalsehen. v. a. falsifier. Vervaluclior, m. falsificateur. VervalnehinK, f. falsification, altdration f. Vervangen, v. a. relayerjromplacor, substituer. Vervaren, v. a. amp; n. effrayer ; transporter par eau; payer pour son passage. Vervatten, v. a. prendre autrement; compren- dre; reprendre, répéter. Verveeron, v. n. chancer de plumes, muer. Vervelen, v. a. ennuyer, fati^uer. Verveling, f. ennui in., lassitude f. Vervellen, v. n. changer de peau, muer. (m. Vervelling, f. mue f.; renouvellement de la peau Verven, v. a. peindre, peinturer; tfindre. Vervenen, v. a. exploiter une tourbière. Verver, m. peintre laugros pinceau), peintu-Vorvorij, f. teinturerie f. (reur; teinturier. Ververwelien, v. a. rafraichir, renouveler. Verver»eliing, f. rafraichissement m Ververven, v. a. reteindre; repeindre. Vervliegen, v. n. s'envoler ; fig. passer rapi-Vervloeien, v. n. sYcouler. (dement. Vervloeken, v. a. renoncer avec sennent (A qc.),maudire; anatb^matiser. (anatbèmem. Vervloeking, f. malédiction, imprécation f.. Vervloekt, a. maudit; abominable. Vervoegen, v.a. conjuguer; zicli—, se rendre. Vervoeging, f. conjugaieon f. (s'adresser. Vervoer, n. transport m. Vervoeren, v. a. transporter. Vervolg, n. continuation, suite f. Vervolgen, v. a. poursuivre; continuer. Vervolgen»,adv.desuite; ensuite. (tinuationf. Vervordering. f. avancement. progrès m.; con-Vervormen. v. a. transformer,métamorpbo8er. Vervreemden, v. a. amp; n. aliéner ; séparer, devenir étranger. Vervreemding, f.aliénation f.; éloignement m. Vervreten, v. a. manger (son bien). (tót. Vervroegcn,v.a.amp;n.anticiper,hftter; venir plus Vervroeging, f. anticipntion f. Vervroolijken, v. a. égaj'er, réjouir. Vervullen, v. a. remplir, exécuter; satisfaire Vervuren, v. a.serarier (en parlant du bois). Verw, etc., v. verf, etc. Verwaaien, v. a. amp; n. disperser en soufilant; Être diapersé par le vent. Verwaand, a. -heid.f.présomptueux,arrogant, pédant; préaomption, arrogance f. Verwaarhorgen, v a. répondre pour, garantir. Verwaardigen, v. a. honorer de; zich—, dai-Verwaarloozen, v. a. négliger. (Rner. Verwachten, v. a. attendre; compter uur. Verwant, a. -ncliap, f. parent, allié; parenté, alliance f.; rapport m. Verward, a. -heid, f. embrouillé, confus, em-barrassé ; embroulllement m., confusion f., désordre, embarras m. (ment m. Verwarmen, v. a. échauffer; -ing, f. échauffe-Verwarren, v. a. brouiller, embrouiller, con-fondre. (lement m. Verwarring, f.confusion f., dé8ordre,embrouil- |
Verwasemcn, v. n. s'évaporer. Verwaten, a. -heid, f. téméraire, insolent; témérité, insolence f. Verwedden, v. a. parier, gager. Verweekelijken. v. a. amp; n. (s'amollir). Verweerder, m. défenseur ; défendeur. Verwekken, v. a. produire, procréer ; causer. Verwelf, n. voftte f. (provoquer. Verwelken, v. n. se faner, se fiétrlr, se passer. Verwelkomen, v. a. complimenter qn. sur son Verwelven, v. a. voöter. (arrivée. Verwonnen, v.a. amp; n. désaccoutumer ; gflter ; prendre une mauvaise habitude. Terwennchen, v. a. maudirc. Verweren, v. a. défendre. Verwering, f. défense, apologie f. Verwerken, v. a. amp; n. déplacer avec un in-strumept ; consommer k travailler, travailler de nouveau ou autrement; se gamp;ter amp; force de travailler. Verwerpelijk, a. -held, f. inadmissible, oon-damnable, rejetable; qualité f. de ce qui est rejetable. (ver. Verwerpen, v. a. rebuter, rejeter, déoapprou-Verwerven, v. a. obtenir. acquérir. Verwerving, f. obtention, impétration f. Verwezenlijken, v. a. réaliaer. Verwlggelen, v. a. ébranler. Verwijden, v. a. amp; n. (s')éjargir. Verwijderen, v. a. éloigner; désunir; zich—, s'en aller, a'éloigner. (miné m. Verwijf»!, a. -held, f. efféminé ; naturel effé-Verwijl, n. délai,retardement m. (s'arrAter. Verwijlen, v. a. amp; n. différer; ötre différé, Verwijt, n. -ing, f. reproche m. Verwijten, v. a. reprocher, réprimander. Verwijven, v. a. amp; n. (s') efféminer. Verwijzen, v. a. renvoyer; exiler; condamner. Verwilderen, v. n. 'rester inculte; devenir sauvage, se dérégler. Verwilllgen, v. a. accovder, eoncéderA. Verwilliging, f. concession f. (ledessus. Verwinnen, v.a. amp;n. vainere, snrmonter; avoir Verwlnwelaar, m. changeur. Verwiftselen, v. a. changer ; confondre. Verwittigen, v. a. informer, donner avis. Verwoed, a. -held. f. enragé; rage f. Verwoi-«t. a. détruit, dévasté. déaert. Verwoesten, v. a. détruirs, dévaster, ruiner. Verwonden, v. a. blesser. Verwonderen, v. a. étonner. Verwondering, f. étonnement m., surprise f. Verwonderlijk, a. étonnant, aurprenant. Verwonding, f. blessure f. Verwonneling, m. amp; f. personne vaincue f. Verworgen, v. a. étrangler. Verwormd, a. vermoulu. (abjection f. Verworpen, a. -held, f. abject, réprouvé ; Verwrikken, v. a. remuer; disloquer; zich —, se donner une entorse. Verwrikking, f. entorse, dislocation f. Verwringen, v. a. détordre, déboiter. Verzachten, v. a.amp; n. amollir, modérer, miti-ger; a'adoucir, se radoucir. (m., mitigation f. Verzachting, 1. adoucissement, soulagement |
Vie
735
Verzadigdheid, f. satiété f. Verzadigen, v. a. raasasier; lissouvir. Verzadiging, f. rassasiement in. Verzaken, v. a. abjurer, renier. Verzaking, f. aLjuratioa ; apostasie f. Verzakken, v. n. s'affaisser. ( —.s'assembler. Verzamelen, v. a. raaeembler; compiler ; zich Verzameling, f. rassemblement m., assemblee f., recueil m., collection f. Verzanden, v. n. se remplir de sable. Verzeeuwen, v. n. avoir le mal de mer. Verzegelen, v. a. sceller, cacbetcr; confirmer. Verzegeling, f. apposition du sceau f. Verzeggen, v. a. jurer de ne pas faire; pro- mettre, donner sa parole. Verzekeraar, m. assureur. Verzekerbrief, m. police d'assurance f. Verzekeren, v. a. assurer, affirmer. Verzekergeld, n. prime d'assurance f. Verzekering, f. assurance, garantie f. Verzeilen, v. a. accompagner. Verzenden, v. a. expédier, dépêcber. Verzenen, f. pl. talons m. pl. Verzengen, v. a. roussir, griller. Verzenmaker, m. versificateur. Verzet, n. opposition, résistanc-i; relècbe, pause; récréation f. Verzetten, v. a. déplacer, déranger; mettre . en gage; flécbir; troubler; se reposer; faire opposition a, résister. (prendre. Verzien, v. a. nlt;?gliger; regardcr mal; se mé-Verziening, f. méprise, faute f. Verzilveren, v. a. argenter. Verzinken, v. n. amp; a. aller amp; fond, s'ablmer; zinquer, couvrir de zinc. erzinneiijken, v. a. rendre sensible ; figurer. Verzinnen, v. a. amp; r. controuver ; se trompcr. Verzimiel, n. Action, fable f. Verzitten, v. a. perdre {le temps) i être assis. Verzoek, n. demaude, prière f. (tenter. Verzoeken, v. a demander, supplier, inviter; Verzoeker, m. suppliant; tentateur. Verzoeking, f. tentatlon f. Verzoekschrift, n. requête, petition f. Verzoen baa;*, a. -beid, f. réconciliable ; naturel réconciliable m. Verz«*endek»el, n. propitiatoire m. Verzoenen, v. a amp; r. (se) réconcilier. Verzoening, f. reconciliation, expiation f, Verzoenlijk, -heid, v. verzoenbnariieid. Verzoeten, v. a. adoucir; fig. soulager. Verzolen, v. a. ressemeler. Verzoling, f. ressemelage m. Verzorgen, v. a. pourvoir; (ioigner ; nourrir. Verzorger, m., -itter, f. celui, celle qui asoin de qn., de qc. Verzorging, f. provision f.; soin m. Verzot, a. -beid, f. infatué, adonné ü; infa- tuaiion, manie f. _ gt; Verzotten, v. n. s'infatuer, s'affoler. Verzouten, v. a. gater en salant trop. Verzucbting,f. gémissementm ,lamentation f. Verzuim, n. négligence ; perte f.; délai m. Verzuimen, v. a. n«?gliger, manquer, perdre, Verzuipen,v.A..amp; n. dépenser ou perdre ^ boire; |
noyer; se noycr. (devenir faible, débiliter. Verzwakken, v. a. amp;n. (s') affaiblir, vondre ou Verzwakking, f. affaibliBsement m. Verzwaren, v.a. amp; n.Caiappesantir, (s'^aggra-Verzwelgen, v. a. avaler, engloutir. (ver. Verzwelging, f. déglutition ; dissipation f. Verzweren, v. a. amp; n. abjurer; s'ulcérer. Verzwering, f. abjuration ; ulcération f. Verzwijgen, v. a. taire, cacber, passer sous silence, céler. (aioc f. Verzwijging, f. silence m.; réticcnce; omis-Verzwikken, v. a (se) donner une entorse. Verz%vinden, v. n. disparaitre. Ve»per. m. soir m.; vêpres f. pl. Vesperbrood, n. goüter. Veitpurtijd, m. soir m. Vent, f. rempart m.; place forte f. Ve»t, n. gilet m. (pièce d'babillement). Vesten, v. a. entourer de remparts ; fixer. Voi»tigen, v. a. fixer; zich —, s'établir. Vesting, f. forteresse, place forte f. Vestingbouw, m. fortification f. Vet, a. gras; —, n. graisse f. Vetachtig, t.. graisseamp;x ; grassouillet. Vetdarm, m. gras-double m. Veter, m. lacet m., aiguillette f. Veteren, v. a. lacer, aiguilleter. Vetgans, f. pingouin m. Vetheid, f. graisse; obésitlt;5 (du corps) f. Vetkooper, m. marchand de graisse. % ettok, m. fanon m. Vetmaag, f. caillette f. Vetsalade, f. doucette f. Vette warier, m. -ster, f. graissier, -ière. Vettewarij, f. boutique de marcbandises grasses f. (onctuosité ; obéaité f. Vettig,r. -heid, f. graisseux, onctuenx; graisse; Vetvlak, f. tache de graisse f. Vetweiden, v.u.amp;n. engraisser (desboeufs). Vetweider, m. engraisaeur (de bestiaux). Vetweiderij, f. en^raissage m. Veulen, n. poulain ; dnon m. Vezel. f. fibre f., filament, filet m. Vezelachtig, a. fibreux, filamenteux. Vezelen, v. n. s'ettiler, s'éfaufiler. Vezeltje, n. fibrllle f., filet in. Vice-president, m. vice-president. Victorie, f. victoire f. Vict(u)alie, f. victuaille f., vivres m. pl. Vier. -de, num. quatre ; quatnème; ten —, quatrièmement. (tion du travail f. Vieravond, m. vigile, veille d'une fête; cessa-Vierdag. m. jour de fête m.; fête f. Vierdehalf, num. trois et demi. Vieren, v. a. celébrer ; cesser de travailler; lücber; larguer, filer. Vierendeel, n. qualrième partie f., quart, quarteron m. (gulairc. Vierhoek, m.-ig, a. quadrangle m.; quadran-Vierhonderd. num. quatre cént(s). Viering, f. célébration f. Vierkant, a. carré. Vierkant, n. carré, quadrüatère m. Vierkantig, a. -heid, f. carré; quadrature f. Vierling, in. amp; f. jumeau ou jumelle de quatre Vierlooper, m. palan è. croe m. (enfants |
Vie
736
Vingeren, v. a. toucher ou manier des doigta. Vingerhoed, m. dé a coudre m.
Vingerlid, n. phalange f.
Vingerling, m. doigtier m.
Vingerspraak, f. dactylologie, dactylolalie f. Vink, m. pinson (oiseau) m.
Vinken, v. n. prendre des pinsons. Vinkenbaan, f. endroit oü Ton prend des pinsons m., aire f.
Vinkenbijter, mv. klapekster. Vinkennet, n. filet a prendre des pinsons ; filet d'abordage m.
Vinnig, a. amp; adv. -heid, f. ftpre, vert, aigre,
piquant; aigrement; ftpretéf.
jVinvisch, m. juberte f.
| Violet, -kleurig, a. Violet.
. Violier, f. -boom, m. girofiier, violier m. j Viool, f. violon m.; violette (fleur) f. I Vioolhar», f. amp; n. colophane f.
) ViooUpeler, m., -ster, f joueur m . -euse de ( violon f., violon m.; «lecht —, rftcleur,-euse f. { Visch. m. poisson m.
! Viwcharend, rn. balbuzard m.
: ViMchbank. f. étai de poissonnier m. j Vischheen, n. baleinef.
ViHchknoper, m. -«ter, f. poissonnier, -iere. 1 Vihclikuit. f. oeufs de poisson m. pl., frai m.
Vinchmarkt, f. );oi8sonnerie f.
; Vincbnet, n. filet de pêcheur m. Vinchreiger. m. héron cendré m.
Vi»clituig, n. appare 1 de pêche m. ViMchvanent. Vi«»cberij, f. pêche f. ViMchwant, n. filets de pêcheur m. pl. Viaohwijf, n. poissarde f.
Vimschen. v. a. amp; n. pêcher; fig. tftcher d'ap-
prendre iqc.), sonder le gué.
Via«cher, tn. pêcheur. Visncherij, f. pêche f. ViMHcherspink, f pinque de pêcheur f. Vioücber, in. Vii»»iBg. f. étambrai m. Vitriool, n. vitriol m , couperose f. Vitrioolgeest, m. esprit de vitriol f. Vitrioololie, f. huile de vitriol f. Vitrioolzuur, n. acide vitriolique m.
Vitten, v. a. censurer, critiquer, chicaner. Vitter, m. censeur, critique, épilugueur. Vizier, m. visirm.; —.r. visière; mire f. Vlaag, f. orage soudam tn., bourrasque, bouf-féef.; accès m. (de fièvre, etc.); caprice m., Vlaak, f. claie d'osier (qumte f.
Vlade, Vla, f. flan tn.
Vlag, f. pavilion m., bannière f.; de — strijken, amenerle pavilion; fig. céder a serendre. Vlaggeman. m. chef d'escadre ; fig, chef de
parti, coryphée m.
Vlaggen, v n. arborer !c pavilion. Vlaggendoek, n. toile a pavilions f. V!ag(ge)schip,n vaisseau pavilion,—amiral rn. Vlaggestoel, m. baton de girouette m. Vlaggentok, m. b;\ton do pavilion, épare m. Vlak, f. tache f.; —, n. plan, plat m.
Vlak, a.amp; adv. plan, plat, uni, égal; justement,
tout droit, directement.
Vlaken, v. a. battre la laine sur une claie. Vlakken, v. a. amp; n. tacher; se tacher. Vlakte, f. plat, plan m., plaine, surface f.
Viermaal, adv. quatre fois.
Vierponder. m. chose qui pèse 4 livres f.; canon de quatre livres de balle m.
Vierpfnitig. a. quadrupède.
Vlerwchaar, f. cour de justice f., tribunal m. VierMpront;, m. carrefour m Viertul, n. nombre de quatre m.
Viervoet, m. quadrupède m.; te —, A cheval. Viervoetig, a. quadrupède.
Viervorst, m. tétrarque.
Vie*, a. -heid, f. déjlt;«)ütant; dégoftté, déhcat, difficile; d(*jfüüt m., delicatesse, affectation f. Vieze vazen, t'. pl. caprices m. pi., quintes f.pl. Vijand, m. -in, f. ennemi; ennemie. Vijandelijk, a. amp; adv.-heid, f. ennemi, hostile, -ment ; hostilité f.
vijandig, a. amp; adv. -heid. f. ennemi, malveil-
lant; en ennemi ; inimitié f.
VijamUcliap, f. inimitié, haine f.
Vijf, -de, num. cinq ; cinquième ; ten
cinquièmement.
Vijfblad, n. quinte-feuille (plante) f. Vijfdelialf, num. quatre et demi.
Vijfdepart, n. cinquième partie f.
Vijfhoek, tn. -ig, a. pentapone (m.) Vijfhonderd, num. cinq centis).
Vijfmaal, adv. cinq foi.s.
Vijfponder, m. chose qui pèse 5 livres f.; ca-
non de cinq livres de balle m.
Vijftien, -de, num. quinze; quinzième. Vijftienhonderd, nurn. quinze centsjs), mille
cinq centis).
Vijftig, -«te, num. cinquante; cinquantième. Vijfvoud, n. -ig, a. quintuple (m).
Vijg, f. fifrue f.
Vijgeboom. m.figuier ; wiltlesycamore m.
Vi gehoon, f. lupin m.
Vijgen mand. f. panier è fijcues, cabas m.
Vijgen»nip, f. bec-figuc m.
Vijgepeer, f. poire-tigue f.
Vijgetouw, n. bastin, sparton m.
Vijgwrat, f. poireau; fic m., sycose f.
Vijl, f. lime f. Vijlen, v. a. hmer.
Vijt, f. panaris, mal d'aventure m.
Vijver, m. vivier, étang m.
Vijzel, m. mortier m.; —, f. vérin m.
Vijzelen, v. a. hausser avec un vérin.
Vilder, m. écorcheur; équarrisseur.
VilUuii. m. écorcherie, voirie f.
Villen, v. a. écorcher, dépouiller de la peau.
Vilme», n. couteau d'écorcheur m.
Vilt, n. feutre m.; -en, a. de feutre.
Vilthoed. m. chapeau de feutre tn.
Vilt kruid, n. cuscute (plante) f.
Viltliiit», f. morpion m.
Vim, f. cenlaine f.; bij de — .par centaine. Vin, f. nageoire f.; bourgeon ; furoncle rn. Vinden, v. a. trouver; renrontrer.
Vinder, m. -«ter, f. celui, celle quitrouve;
qui découvre; inventeur, -trice.
Vinding, f. découverte, invention f. Vindingrijk, a. -heid, f. inventif, ingénieux;
invention f., génie créateur m.
Vinger, m. doigt m.
-de.
737
Vlo
Vlakteinhoud, m. aire, superficie f. Vlak templing, f. planimétrie f. Vlam, f flamme; tijf. pasnion ardente f. Vluinmen, v. n. jeter des llimmes, flamber; fiiC. désirer arilemment. yiammi», a. (lambant, enflammé; ondé. VlatUMchiUlur, m. peintre pu éniail. VIum. n. lin m.; fiiassfi (de lin) f. VfaHukker, m. lin-ère f. Vlasbaard, in. poil follet m.; fijj. blanc-bec ni. yia»hou\v, m. culture du li,i f. Vlawltraak, f broie, marque f. VfuHtlotier, f. cameline f., s^.same m. yia»liekel, rn. sérail, sérangoir m. yia»igt;«k«alaar, m. -Iiekeluter, f. séranceur; Vlankniiil, n. linaire m. (-euse. Vlnvmarkt, f. marché au lin m. Vlaorukkeu. n. quenouille f. VlaMwen, v. n. cultiver du lin ; ergenM «i»—, aspirer ardenunent a qc. \ laHHen. a. de lin. Vla»vink, m. verdier m. Vlecht, f. tresse ; plique f. (maladie). Vlechten, v. a. iresser, entrelacer. Vlechter, m. -nter. f. trenHeu.-, -euse, Vle«icr-, Vleprmuiit. f. cbauve-auuris f. Vlee»ch, u. viande ; chair f. Vleeachhank, tquot;. étai de boucber m VleeMchelijk, a. -heid, f. cbarnel, sensuel; -iement; sensualité f. Vleoschgewa», -gezwel, n. -tarcome m. Vleenehhai, f. boucberie f. VI«eKchhlt;»u\ver, m. boucber. Vleewehkeit»!. m. ma^mite f. Vlensehkieurig, a. couleur de chair. %'l^egt;chkrui«l, n. basil c n.. Vleesehnat, n. bouillon m. Vlei-Mchauep, i. suupe Krasse f. Vle*Miehtijd, m. jours eras m pl., charnaite ni. Vle*ii»Rhvlt;»rk, f. lourchette de cuisine f. Vleexclivretfinl. a. carnivore. Vleexehworiling, f. incarnation f. VleeNchzetting. f. taxe de la viande f. Vleet, f. raie bouclée ou clouée f.; mature avec asrès et ;ipparau\ f.; appareil de pêche; filet plein de poissons m. ; fifj. multitude non comptée f, (frand no-nhre m. Vleetrog, m . Vlet, f. raie blanche f. Vieezij;, a. -heid, f. charnu ; état de ce qui est charnu, embonpoint in. Vlegel, in. fléau m. ; fi»f. lourdaud, rustre. Vleien, v. a. flatter; caresser. Vleier, Vleii»ter. f. flatteur, -euse. Vleierij, f. flatterie, cajolerie f. Vleitaal, f. discours flatteur m.T flatterie f., fleurettea f. pl. Vlek, n. bourg m.;—, f. tacb'f. (chasteté*!'. Vlekkeloo», a. -heid, t. pur, intact; pureté. Vlekken, v. a. amp; n. (se) talt;-her. VlekkuortH. f. fièvre pourprde f. Vlerk, f. aile f. Vlet, v. vleetrog. Vlet, Vletschuit, f. flette f., bateau il trans- f orter des tourbes m. (uavire. orter des tourbes m. (uavire. etten, t. a. arranjcer des tourbes k bordd'un |
Vleug, f. flamme : direction du poil f.; tegen de —, a contre-poil. Vleagel, m. aile; girouette f. Vleugeladjudant, m. aide-de-camp. Vleugelman, m. chef de file ; guide. VSiehoot. f. flibot m. %'lieden, v. n. amp; a. «'enfuir, fuir, éviter. Vlieg, f. mouche; $gt;paan»ehe-—, (mouche) cantharide f. Vliegen, v. n. voler; s'élancer; Hotter. Vliegend, a.: — blad, feullle volante, pièee fugitive f., pamphlet m. ; -e brug, pont volant m.; -e draak, dragon volant; — hert, lucane-cerf in. (scarabée); -e hond, ptérope m.; -e viMch, puisson volant, exocète m.; — vuur. phlogose f. \ lieuenklap, m tue-mouches m. Vlie{;er.net, n. émouchette f. Vliegenvanger, m. gobe-mouches m. (oiseau). Vlieger, m. cerf-volant m. (sent a vue f. pl. Vliegwerk, n. décorations de théatre qui chati -%'lier, f. -hoont. in. sureau m. Vlierbloem. f. fieur de sureau f. Vliering, f. ^Hletas m. %'lieringvenMter. n. lucarne f. Vlierthee, f. thé de (fleurs de) sureau m. Vlierzwam. f. oreille de Judas f-Vlie». n. toi-'on ; pellicule, membrane f.; — op 't oog. oataracte f. (ptèrea m. pl. Vlieiivleui;eligen. m. pl. (insectes) hyméno-% li.-i. m. courant d'eau, ruisseau m. Vlieten, 7. n. couler, fluer, rulsseler. Vliezig, a. membraaeux. Vlijen, v. a. mettre en ordre, ranger; —, t. n. fijf. être convenable, convenir. Vüjan. f. lancette f. Vlijmen, v a ouvrir avec une lancette. Vlij*, f. nssiduité, diligence f. Vlijtig, a. heid, f. appl.qué; application f. Vlinder, m. (insectet lépidopti-re, papilion m. Vioed. m. courant; fleuve; torrent; déluge; flux m., marée montante f. Vloeibaar, a. -heid, f. liquide; liquidlté f. Vioeien. v.n. couler, ruisseler; boire(enpar- lant du papier). Vloek. m. malédiction f.; jurement m. Vloeken, v. a. amp; n. maudtre; jurer, fam. panier, sacrer, maugréer. (pl. Vloekgespan, n. conspiration f., conjuréa m. Vloek waanli^, a. exéciable, horrible. Vloekwoord, n. jurement; juron m. (pavém. Vltter, m.; bouten —, plancher ; steenen —, Vloeren, v. a. planchéier; paver. Vloerkleed, n. tapis m. Vloermat, f. natte f. Vloersteen, m. pavé, carreau m., dale f. Vloghaver, f. folie avoine f., avéneron m. Vlok, f. flocon m.; touffe f. Vlokken, v. n. devenir floconneux. Vlokkig, a. floconneux. Vlok wol. f. bourrc-lanice f. Vlokzijde, f. strasse, cardasse f. Vlonder, m. madrier qui sert de pont m. Vloo. f. puce f. Vlooien, v. a. amp; r. (s') épucer. |
Vlo
738
Vlooienkrnidf n. herbe aux puces, aunée f. Vloot, f. flotte f. Vlootje, n. flottille ; tinette f. Vlootvoogd, m. amiral. Vlot, a. qui est a dot, Sg. coulant, facile. Vlot, n. train de bois ; radnau m. Viotgrav, n. féluque flottante f. Vlotten, v. a. amp; n. faire flotter du bois; Hotter ; fl}f- aller bien, réussir. Vlucht, f. vol m.; vol^re; fuite f.; de — nemen, prendre la fuite. Vlucliteling, m. amp; f. fugitif; fugitive. Vluchten, v. n. s'enfuir, fuir. Vluchtig, a. -held, f. fugitif, volatil ; légè-ret^, inconstance, volatilité f. affouragt;jer; v. voeren (2d. art.). Voedergewas, n. plante fouragère f. Voeding, f. action de nourrir, nutrition f. Voedsel, n. nourriture f., aliment m. Voedster, f. nourrice, mère nourricière. Voedsteraar, m. pi^re nourricier. Voedsteren, v. a. nourrir, élever ; allaiter. Voedsterling, m. amp; f. -kind, n. nourrisaon, enfant en nourrice m. Voedstervader, m. (père) nourricier m. Voedzaam, a. -heid, f. nourrissant, nutritif; substantie! ; qualité nournssante, propriété nutritive f. Voeg, f. joint m., emboiture, jointure, mor-taise; couture; fig. convenance f.; liaison f.; in dier voege, de cette manière,de telle falt;;on. Voegelijk, a. amp; adv. -heid, f. convenable, bien-séant; convenablement; convenance, décence f. Voegen, v. a., n. joindre; embolter; jointoyer, remplir les joints; convenir. êtreconvenable; zich — naar, s'accommoder ou se confor- Voegijzer, n. -spijker, m. fiche f. (mer i. Voegwoord, n. conjonction f. Voegzaam, a. amp; adv. -heid, f. convenable; convenablement; convenance f. Voelbaar, a. sensible, palpable. Voelen, v. a. sentir, éprouver; titer. |
Voelhoorn, ••priet, m. antenne f. Voer, v. voeder. Voerage, f. fourrage m. Voeren, v. a. conduire; transporter; porter, avoir sur soi; eenu rede —, tenir un discours ; krijg —, faire la guerre. Voeren, v. a. doubler, fourrer (un babit); v. voederen. Voering, f. conduite, gestion, direction f. Voerloon, n. cbarriage, roulage m., voiture f. Voering, f. douulure f. Voerman, m. vo tnricr. cbarretier. Voertuig, n. voiture f.; fig. véhicule m. Voet, m. pied m.; patte; base f.; état, train ; pied m. (mamp;sure); — voor —, pied ü pied ; .U119Lnilv-~, gt; J. i IJ». I , Vlug, a. amp; adv. -itcid, f. prompt, llt;?ger, a-| op ntaamle —, sur le cbamp; op vrije lerte, leste, vif; promptement, rapidement, i -en Htellen. mettre en liberté; iemand lesteinent; promptitude, agilité, légèreté,; den — lichten, supplanter ou débusquer qn. Vlugzout, u. sel volatil m. (vivacité f. ' Voetiin^el, m. cbausse-trape f. Vocaal, f. voyelle f. } Voethad, n. bain de pied m. Vocht. n. liquide m.; bumidité f. | Voethank. f. marcbe-pied. escabeau m. Vochtig, a. -heid. f. bumide; bumidité f. | Voetdeksel, n. couvre-pied m. Vochtmaat, f. mesure d^-s liquides f. { Voeteeren. v. n alJer ^ pied. Vochtweger, m aróomfttre m. j Voeteneinde, n. pied de lit m. Vod, Vodde, f. cbitTon m., aruenille f., lam- : Voeteuvel, n. -jicht, f. goutte aux pieds f. beau m.; fig. bagatelle, cbose de rien f. | Voetijzer, n. rbauHse-trape f.; fers aux pieds Vod^emoer, f. guenipe, salope f. j Voetklui»ter, m. entravcs f. pl. (m. pl. Voddenkoop.-!-, m. chiffonnier. (-ière f. | Voetpad, n. sentier m. Voddenraaper,m.-raap»ter,f. chiffonnier m., j Voetspoor, n. -ntap, m. marque du pied f.; Vodderij, f. chiffons m. pl.; guenilles f. pl. j vestige, pas m., trace, piste f. ibloc. Voddewerk, n. bousillage m. | Voetstoot», adv.: — verkoopen, vendre en Voddig, a. amp; adv. sale; bouaillé, mal fait, j Voetstrand, n. grève f. chiütif; mali)ropreinent, chlt;5tivement. 1 VoetstriU. in. piége, lacct m. Voeden, v. a. amp; n. nourrir, sustenter, all-1 Voetstuk, n. piëdestal m. menter; être nourrissant, nourrir. j Voetval, m prosternement m., proaternation f. Voeder. Voer. n. pature f.; fourrage m. j Voetveeg, m. torchon H essuyer les pieds m.; Voederaar, m. fourrageur. ' iemand» — zijn, ram per devant qn. Voederen, Voeren. V. a. nourrir, repaitre, I Voetveger, m. -veegster, f. fig. lèche flat- I teur, -euse, flaKorneur. -euse f. Voetvolk, n. infanterie f. Voetwarmer, m. cbancelière; chaufferette f. Voetzoeker, m. serpenteau, petard m. Voetzool, f. plante du pied f. (rusé. Vogel, m. oiseau m.; lig. looze —, honune Vogelaar, in. oiseleur. V»»gelhakie, n. auget m. Vogelbekdier, n. ornitborynquem. (oiseler. Vogelen, v. n. aller ft la cbasse des oiseaux. Vogelkers, f. mérise f.; -ehoom, m. méri-Vogelknip, m. trébucbet m. (sier in. Vogelkooi, f. cage; volière f. Vogelkooper, m. oiselier ; poulailler. Vogelkruid, n. paridt.iire f. Vogellijm, f. glu f. Vogelmarkt, f. march; aux oiseaux m. Vogelslag, n. trébucbft m. Vogelvanger, m. oiseleur. Vogelvangst, f. oisellerie f. Vogelverschrikker, II.. épouvantail m. Vogelvlucht, f. volière f. Vogelvrij, a. proscrit; — verklaren, mettre hors de la loi, proscrire. Vogelwichelaar, m. -ij, f. augure m. Vol, a. plein, rempli; garni; complet; -ten -le, entièrement. |
Vol
Volaarde, f. terre A foulop . Volbtjgt;quot;;c!ig,a.-heiH, f. pldtliorique;pléthore f. Volboutven, v. a. bitir entièrement. 'Volbrengen, v.a. achever,ex(?cuter, acconiplir. Voldaan, a. satisfait, conient; acquitti?. Voider, etc., v. voller. Voldingen, v. a. ratifier, decider. Voldingend, a. satisfaisuat, sufïïaant. Voldoend, a. amp; a 'v. -beid, f. autlisant ; suf- fisamment ; autiisance f. Voldragen, v. a. porter juaqu'au terme (en parlaat de ia ^rosHcsae). Voleinden, -eindigen, V. P. achevcr, finir, accotnplir, cousommer. Voleindiging, Voleinding, f. achievement, accotnpli88cnrient tn., consummation f. Volgdienaar, m. laquais. Volgeling, m. amp; f. disciple. Volgen, v. a. amp; n. suivre; obéir observer; venir après ; accompagner, succ^der ; résul-ter, s'en suivre. Volgens, prp. suivant, sflon, d'aprèa. Volgorde, f. ordre de succession m. Volgxaam, a. -beid. f. docile, obf-issant ; obéissance, docilit^ f. Volgzncbt, f. manie d'imiter f. Volbandig, a. surcharjeé d'affaires. Volbardvn, v. n. per^ó.vérer, persister. Volharding, f. per.idvérance f. Volbeid, f. plénitude f. quot;i'oljarig. a. majeur. Voll{. n. peuple m.t nation f.; pens m. pl.; monde m.; domestiques m. amp; f. pl ; bet ge-■neene —, la lie du peuple. Volkenrecbt, n. droit des Rens m. Volkomen, a. -beid, f. parfait; perfection f. Volkplanting, f. colonii1 f. motnbreuse f. Volkrijk, a. -beid, f. poyuleux ; population Volksboek, n. hvre populaire m. Volk»dracbt. f. costume national in. Volksgeloof, n. croyance vulgaire f. %'olkMguiiHt. f. populanté f. Volkslied, n. chanson nationale f. Volksmenner, m. ochlocrate. Volksoploop, m. émeute populaire f. Volksscbool. f. école primaire f. Voiksnprookje. n. conté populaire m. Volksstam, in. tribu, peuplade f. Volkstaal, f. langue nationale f. Volksverhuizing, f. ^migration d'un peuple f. Volksvertegenwoordiger, m. représentant du peuple. Volkwerver, m. recrutear {de matelots). Volledig, a. -beid. f. complet; état complet m. Volleerd, a. versé, perfectionné. Vollen, v. a. fouler, faire le foulage. Voller, m. foulon. Vollerij. f. foulerie f., moulin h fouler m. Vol(Iers)molen, m moulin amp; fouler m. Vollerswerk, n. foulerie f. Vollijvig. a. -beid, f. corpulent; corpulence f. Volmaakt, a. -beid, f. parfait; perfection f. Volmacht, f. plein pouvoir m., procuration ; autorisation f., mandat m. Volmachtigen, v. a. autorisor. |
Volmaken, v. a. perfectionner, parfaire. Volmaking, f. perfectionnement m. Volmondig, a. amp; adv. franc; franchsment. Volop. adv. en abondance; pop. k gogo. Voiprijzen, v. a. louer digncment. Volslagen, a. amp; adv. complet; entièrement. Volstaan, v. n. surtire. Volstandig, a. amp; adv. -beid, f. constant, feriiiegt; fermement; constance, fermeté f. Volstrekt,a.amp; adv. absolu, positif; absolument. Voltallig, a. -beid, f. complet; éta* complet m. Volte, f. plénitude; foule; volt? f. Voltigeeren, v. n. voltiger. Voltooien, v. a. achever, accomplir. (f. Voltooiing, f. achèvement m., consommation Voltrokken, v. a. exécuter. consommer. accomplir. (m. Voltrekking, f. exécutlon f., accomplissement Voluit, adv. entièrement, tout du long. Vol vaardig, a. amp; adv. tout prêt; volontiers. Volvoeren, v. a. exécuter, faire. Volwassen, a. adulte, fait. Volzin, m. période; phrase f. Vond, m. trouvaille; découverte; ruse f. Vondeling, m. amp; f. enfant trouvé. Vonk, f. étincelle f. Vonkelen, v. n. étinceler; v. fonkelen. Vonken, v. n. s'allumer, prendre feu. Vonnis, n. jugement m., sentence f., arrêt in. Vonnissen, v. a. prononcer un arrêt, juger. Vont. -e. f. fonts baptismaux m. pl. Vooj-d, m. -es, f. tuteur; maitre, supérieur ; tutrice; maitresse, supérieure. Voogdij, f. tutelle, curatelle; direction f. Voogdijschap, f. charge de tuteur, tutelle f. Voor, prp. 3i adv. avant; devant; pour; — mij, pour moi; quant A moi; — zooverre. Vooraan, adv. A la tète, devant. (en tant que. Vooraf, adv auparavant, d'abord, préalable- ment, première-nent. Vooral'-pra;amp;k, f. préambule, avant-propos; exorde m.. Introduction f. Vooral, adv. gurtout, avant tont. Vooralsnog, adv. jusqu'A préjent. Voorarm, m. avant-bras m. Voorbaat, f.: in de — zijn, être préparé d'a- vance; bij —, préalableniPPt. Voorbarig, a. amp; adv. -beid, f. précipité, in-cousidéré; en étourdi; precipitation, préma-turiié, inconsidération f. (ditation f. Voorbedacht, a. -beid, f. prémédité; prénié-Voorbede. f. intercession f. Voorbeding, n, condition préalable f. Voorbeduiden, v. a. présager. Voorbeduiding. f. présage, pronostic m. Voorbeeld, n. exemple; modèle; type m. ; hij —, par exemple. (-ment. Voorbeeldelijk. -ig, a. amp; adv. exemplaire ; Voorbeeldeloos, a. qui est sans pareil ou sans exemple. Voorbeeldig, a. amp; adv. -heid, f. exemplaire; -ment, è merveille; exeinplarité f. Voorbehoud, n. réserve, restriction f. Voorhebouden, v. a. réserver; excepter. Voorbehoudens, adv. sauf, k la réserve. |
Voo
Voorbereiden, v. a. preparer. Voorbereiding, f. preparation f. Voorbericht, n. préfac,:; f., avant-propos m. Voorbeuehikken. v. a. wrédestinPr. Voorbe»cigt;ikking, f. predestination f. Voorbeurt, f tour précéili-nt m. Voorbidden, v. a. amp; n. réciter une prière è qn.; prier en faveur de qn. Voorbidder, m. Intercesseur. (passé. Voorbij, prp. amp; adv. par dell, plus loin, outre; Voorbijgaan, v. n. passer ; depasser, devaneer; Voorbijgaand. a. pa^sa^er. Voorbijuanger, n». passant-Voorbijkomen, v. n. passer. Voorbi|laten, v. a. laisser passer. Voor bij loopen, v. n. passer, devancer, dé-passer (en courant). (cheval. Voorbijrijden, v. n. passer en voiture ou ii Vourbij»nellen, v. n. passer rapidement. VoorbijNireven, v. a. amp; n. devancer, surpasscr Voorbijtrekken, v. n. passer. [(qn.). Voorbijvaren, v. n. passer en bateau, devancer en navi^ant. (couler rapidement. Voorbijvliegen, V. n. passer en volant; s'é-Voorbijzeilen, v. n. passer ou devancer amp; la volle. (omettre, négliger. Voorbijzien, v. a. ne pas voir ou remnrquer; Voorbode, m. précurseur ; présage m. Voorbout, m. quartier de devant m. Voorbrengen, v. a. fa reavancer; lig. pro- férer ; alléguer. proposer. Voorbroek. f. devant de culotte, pont ra. Voordacht, f. préméditation f.; met —, è dessein, fxprès. Voordat, conj avgt;int que, avant de. Voordeel, n. profit, gain, avanta^e m. Voordeelig, a. avantageux, profitable. Voordeur, f. porte de devant f. Voordezeu, adv. ci-devant, autrefois. Voordienen, v. a. servir (la table). Voordochter, f. fille d'iin premier lit. Voordoen, v. a. mettre devant ; faire voir ; zich —, se présenier, paraitre. ition f. Voordracht, f. proposition, énonciatlon, dic-Voordragen, v. a. porter devant; proposer; prononcer. Vooreerst, adv. premièrement, d'abord. Voorgaan, v. n. aller devant ; précéder; em- porter, «urpasser; avancer. Voorganger, m. -«ter, f. prédécesamp;eur ; de- vancier, -ière; guide; exemple m. Voorgebed, u. prière qui précfide f. Voorgebergte, n. promontoir?, cap in. Voorgerecht, n entrée f., premier service m. Voorgevel, m. frontispice m., facade f. Voorgeven, v. a. donner de l'avance ; donner a imker; Sg. prétexter, prétendre. Voorgeven, n. prdtexte, dire in. Voorgevoel, n. pressentiment m. Voorgoed, adv. définitivement. Voorgrond, m. devant m.; avant-scène f. Voorhand, f. avant-niain; main (en cartca); flg. préférence f. (avoir. Voorhanden, — zijn, exister, se trouver, y Voorhandsche titel, m. faux titre m. |
Voorhang, ra. -«el, n. rideau ra., toile f. Voorhangen, v. a. amp; n. pendre devant. %'oolt;-liebben, v. a. avoir ou porter devant soi; avoir quelque avantaice; projeier, raéditer. ViMtrheen, adv. auparavant, autrefois. Voorhoede, f. avant-garde f. Voorhof, n. avant cour f., parvis m. Voorhoofd, n. filt;gt;quot;.t ra. Voorhouden, v. a. tenir devant; tig. remon- trer, représenter (avec reproche). Voorhuid, f. prépuce in. VoorhuiM. n. vestibule m. (occupation f. Vooringenomen, a -heilt;l, f. préocc.upé ; pré-Voorinnemen, y. a. préoccuper, prévenir. Voorjaar, n. printemps rn. Voorkamer, f. antichambre f. Voorkauwen, v. a. mamp;cher (qc. ^ qn.). Voorkenni», f. prescience 1. Voorkeur, f. préférence f. Voorkind, n. enfant d'un premier lit in. Voorkomen, v. a. amp; n. venir devant; devancer, passer; fig. ; révenir; einpêcher ; arri-ver, se présenter, se faire; paraitre, sembler. Voorkomen, n. extérieur m., mine f. Voorkoopen, v. a. accaparer. Voorkooper, m -«ter, f. accapareur, -euse. Voorlaatst, a. pénultième, avant-dernier. Voorland, n. fig. sort m., destinée f. Vo,.rla»t, ra. -ig, a. charge de devant f.; trop char«é sur le devant. Voorleder, in. cuir de devant ra. Voorleggen, v a. mettre devant; présenter, raontrer, mettre devant les veux. V'ji»rleiden, v. a. conduire devant. Voorleden, v. a. lire ü ou devant (qn.). Voorlezer, ra. -leerster, f. lecteur, -trice. Voorlezing, f. lecture f.; discours m. Voorlichten, v. u éclairer. Voorlichting, f. éclairci»8enient in. Voorliefde, f. prédilection f. Voorliegen, v. a. raentir, faire accroire. Voorlijf, n. devant du corps ; — d'un habit, d'une robe m. (en distillation ra. Voorloop, ra. premier produit d'une liqueur Voorloopen, v. n. courir devant; avancer. Voorlooper, m. précurseur. Voorloopig, a. préliminaire, picalable. Voormaal», adv., v. vciorheen. Voormalig, a. précédent, ci-devant. Voorman, ra. chef de 91e. Voormast, in. raat de misaine ra. Voormiddag, ra. «vant-midi tq.» matinée f. Voormouw, f. fausse-manche; raanchette f. Voormuur, m. avant-raur; boulevard ra. Voorn, v. voren. Voornaam, a. principal ; distingué. Voornaam, ra. préncm ra. Voornaamwoord, n. pronorn ra. Vuornan.elijk, adv. principalement. Voornemen, v. a. prendre devant; fig. se propoüfgt;r, se résoudre. Voornemen, n. intention, résolution f. Voornoemd, a. susdit; précité. Vooronder, n. travure f.; coqueron m. Vooronderstellen, v. a. tupposer. |
Voo
741
Vooroordeel, n. prójugé m. Voorop, adv. sur Ie devant, k la tête. Voorondors, m. pl. ancêt-es, aïeux. Voorover, adv. en avant. Voorplaat», f. avant-COH»* Voorpleelit, f. gaillard il'a/ant m. Voorplein, n. esplanade f. Voorportaal, n. porclie f. VoorpoMt. m. poste avancé m. Voorproef, f. avaut-goüt m. Voorraad, m provision ; munition f.; hij —, provisionnellement. Voorraadkamer, f. offioe f. Voorraad kelder, m. cave aux provisions f. Voorrang, m. primauté, pr^férence f. Voorrecht, n. privilege m., prdrogative f. Voorrede, f. avant-propos, préambule m. Voorrijder, m. postillon. (eur m VoorschanM, f. fort avancé, ouvrai;e extéri- VoorHchieten, v. a. amp; n. débourser, prêter; s'élancer en avant. Vooritehijn, m.: te — komen, parnitre ; te — brengen, faire paraitre, produire. Voomchip, n. avant m.; proue f. Voomchoot, n. tablier m. Voorschot, n. déboitrsé m., avance f. Voorschrift, n. modële d'écrture m.; ordon-nance (du médecin) f.; précepte m. Voorschrijven, v. a. faire un modèle d'écri-ture; prescrire; commander. Voonthanda, adv.d^avance, auparavant; main-tenant ; provisoirement. Voorslaan, v. n.amp;a. battre le premier; servir la balie ; sonner avant l'heure; fig. proposer. Voorslag, m. premier coup ; avant-quart m.; fip. proposition f. Voorsmaak, m. avant-goüt m. Voorsnijden, v. a. découper, trancher. Voorsnijmes, n. couteau »1 découper m. Voorspan, n. attelage m. Voorspel, n. prélude; présage m. Voorspelen, v. a. amp; n. jouer en présence de; préluder; jouer le premier. Voorspellen, v. a. Speler (pour Tapprendrc iqn.); prédire; pr^saper, pronostiquer. Voorspeller, m. pronostiqueur. Voorspelling, f. prediction, prophétie f.; présage, augure, pronostic m. Voorspoetl, m. prosperity f. succès m. Voorspoetlig, a. -iieid, 1. j.rospère; prospé-rité f. (présage m. Vtiorspook, n. spectre qui présage; funeste Voorspraak, f. intercession f.; — , m. amp; f. intercesseur, médiateur, -trice. Voorspreken, v. a. dire (ft qn.) ce qu'il doit dire; parler en faveur (de qn.), intercéder Voorste, a. premier, antérieur. (pour qn. Voorstaan, v. n. amp; a. être devant; serappe-ler; maintenir, favoriser; zich laten —, s'imaginer, présumer. Voorstad, f. faubourg m. Voorstand,m.soutien m.; protection, défense f. Voorsteek, m. point plat ra. Voorstel, n. avant-train m.; proposition f. |
Voorste'.len, v. a. placer en uvant; présenter; représenter; proposer; *ich —,8efaire une idée. sMmaginer ; se proposer. Voorstelling, f. presentation; representation; proposition, idée f. Voorsteng, f. petit mamp;t de bune m. Voorsteven, m. étrave f.; avant-bec m. Voorstoot, m. premier coup; acquit m. Voorstooten, v. n. donner le premier coup. Voort, adv. tout-ft-Vheure, d'abord; parti ; perdu; —, interj. en avant! va-t'en! Voortaan, adv. désormais, ft l'avenir. Voortand, m. dent de devant f. Voortbrengen, v. a. produire; causer ; pro-créer, engendrer. VoorthrengHei, n. produit m., production f. Voortcijferen, v.n. continuer de cbiffrer. Voortdansen, v. n. continuer de danser. Voortdrijven, v. a. amp; n. chasser en avant; accél^rer; continuer de flotter. (longer. Voortduren, v. n. durer, continuer, se pro- Voorteeken, n. augure f., présage m. Voortgaan, v. n. s'en aller; avancer, continuer son cbemin ; avoir lieu. Voortgang, m. avancement, progrès ; succès m.; continuation f. Voorthelpen, v. a. aider (qn.) k s'éloigner ; fisc. assister, aider, secourlr. Voortijd, m. printemps m. Voortijds, adv. autrefois, jadis, ci-devant. Voortkomen, v. n. s'échapper; avancer; faire des progrès; pousser, germer; provenir, ré-sulter, naitre, procéder. Voortkruien, v. a. brouetter (en avant.); transporter av.oc une brouette; flg. pousser (qn.), donner un coup d'épaule (ft qn.) ; —, v. n. continuer de brouetter; brouetter plus vlte. Voortplanten, v. a. propager, multiplier; transmnttre. (tion f. Voortplanting, f. propagration, multiplica- Voortrap, f. escaller de devant m. (senter. Voortreden, v. n. marcher devant; se pré- Voortreffelijk. a. amp; adv. -heid, f. excellent; excellemment; excellence f. Voortrekken, v. a. tirer devant; préférer. Voorts, adv. de plus, au reste; en xnn —, et ce qui suit, et caitera (etc.) Voortspruiten, v. n. pousser, germer; fig. résulter, provenir. naltre. Voorttelen, v. a. amp; n. engendrer; se propager, se multiplier. Voortteling, f. procréation ; propagation f. Voorttreden, v. n. continuer de marcbor; avancer; doubler le pas. Voorttrekken, v. a. amp; n. tirer en avant; marcher, avancer ; s'en aller, s'éloigner. Voortvaren, v. n. continuer, poursuivre. Voortvarend, a. -heid, f. prompt, expéditif; promptitude f. (fuir. Voort vlied en, v. n. s'enfulr; continuer de Voort vliegen, v. n. s'envoler. Voortvloeien, v. n. couler, s'écouler; fig. résulter, provenir. Voortzetten, v. a. pousser; continuer. Vooruit, adv. en avant, devant; de devant par avance, d'avance. |
Vre
V»'oruitbetal^n, v. a. amp; n. payer d'avance, avancer le payement. Vooruit«lrijv«n, v. a. chasser en avant. Yoornifgaau, v. n. avancer; prospérer. Vooruitgevcn, v. a. donner par anticipation. Vooruithcbken, v. a. avoir un aventape; avoir par anticipation, (vancer en courant. Voaruitlnopen, v. n. courir en avant; dé-Vooruitzeggon, v. a. prédire. Vooriiitxivlit, n. prévoyance; perspective f. Vooruitzien, v. a. rejjarder en avant; prévoir. Voervaderen, m. pl. ancêtres, aïeux, pères. j Voorval,n. événement, accident m., aventure f.; Voorvallen, v. n. se passer, arriver. Voorvechter, m. défenseur, champion. Voorvinger, m. index m. Voorwaar, adv. amp; interj. en vérité, certes. Voorwaarde, f. condition f.; -lijk, a. amp; adv. conditionnel; -lement. Voorwaarts, adv. amp; interj. en avant; allons! Voorwacht, f. grarde avancée f. Voorwand, m. mur de devant m. Voorwenden, v. a. prétexter, prétendre. Voorwendsel, n. prétexte m., excuse f. Voorwerk, n. ouvrage avancé m.; tout ce qui précède Pouvraee. Voorwerp, n. objet m.; -en, v. a. jeter devant; lig. objecter; faire des reproches. Voorweten, v. a. savoir d'avance. Voorwetend, a. -heid, f. qui sait d'avance; préscience f. Voorzaal, f. antisalle, antichambre f. Voorzaat, m. prédécesseur ; -zaten, pl. ancêtres m. pl. Voorzang, m. chant qui précède ; prélude m. Voorzanger,m. chanteur; chantre {au lutrin), préchantre. Voorzeggen, v. a. prédire ; dicter. Voorzeggend, a. prophétique. Voorzegging, f. prédiction, prophétief. Voorzeker, adv. amp; interj. certainement, certes, assurément. Voorzet, m. trait m.; pose f. Voorzetsel, n. préposition f. Voorzetten, v. a. mettre devant; présenter. Voorzichtig, a. amp; adv. -heid, f. prudent; prudemment; prudence f. Voorzien, v. a. amp; n. prévoir ; pourvoir. Voorzienig, a. -heid, f. prévoyant, prudent ; prévoyance, prudence f. Voorzingen, v. a. chanter (amp;qn.); entonner. Voorzitten, v. n. présider. (dence f. Voorzitter, m. -«chap, n. président; prési-Voorzoon, m. lila du premier lit. Voorzorg, f. précaution t'., soin m. Voom, a. -heid, f. spongieux, fongueux; spon- giosité, fongosité f. Vorderen, v. a. amp; n. demander; avancer. Vordering, f. progrèa, avancement m.; de- mande, prétention f. Vore, f. sillon m.; fig. ride f. Voren, m. rosse f.; gardon (idue) m. Voren, adv.: te —, auparavant ; van —, par devant, de front. |
Vork, f. fourchette f. Vorm, m. forme; faqon ; monle f. Vormen, v. a. former, faijonner ; organiser; confirmer, donner la confirmation. Vorming, f. formation, fagon; organisation; confirmation (sacrement) f. Vormsel, n. sacrement de la confirmation m. Vor«ch, m. grenouille f. Vorschen, v. a. s'enquérir; sonder. Vorst, m. -in, f. prince; princsee. Vorst, f. gelee f. Vorst, f. faite (du toit) m., arête f. ^Vorstelijk, a. amp; adv. de —, en prince. Vorstendom, n. principauté f. Vorstlood, n. faitsge m. Vorstpan, f. enfaiteau m., faitlère f. Vos, m. renard m.; (cheval) alézan m.; fig. fin matois. Vossenhol,n.renardière f., terrier de renard m. Vo«senjager, m. renardier. VoNsenjaclit, f. chasse au renard f. Vossenkuil, m. trappe (de renard) f. VoNsenval, f. chausse-trape f., traquenard m. Vouw, f. pli, repli m. ; plissure ; oreille f. Vouwheen, n. plioir m. [(d'un livre). Vouwdeur, f. porte-brisée f. (les mains. Vouwen, v. a. plier; de handen —, joindre Vouwmes, n. couteau pliant m., jambette f. Vouwstoel, m. siege pliant; ixe ou x m. Vouwtafel, f. table pliante f. Vraag, f. question, demande, interrogation f. Vraagachtig, n. questionner, curieux. Vraagal, m. amp; f. questionneur; -euse. Vraagpunt, -stuk, n. question f. Vraagswijze, adv. en forme d'interrogation, interrogativement. Vraagteeken, n. point interrogatif m. Vraagwoord, n. particule Interrogative f. Vraat, m. goinfre, goulu. Vraatachtig, a. -heid, f. glouton, vorace ; gloutonnerie, voracité f. Vracht, f. charge, cargaison f., chargement, fardéau, faix; frêt; passage, port rn. Vrachtbrief, m. connair.sement m.; charte- partie f; lettre de vohure f. Vrachtschip, n., -schuit, f. vaisseau m. —, barque f. de transport. Vrachtvrij, a. franc de port ou de passage. Vrachtwagen, m. voiture de charge f. Vragen, v. a. amp; n. demander, interroger, s'en- quérir; prier ; lt; xV-r. Vragenboek, n. cn -'chisme m. Vrede, m. paix f.; repos m., tranquillité f. Vreiiebreuk, f. rupture de la paix f. Vredelievend, a. adv -heid, f. paclfique; pacifiquement; naturel paclfique m. Vrederechter, ra. ju^e de paix. Vredeschender, m. infracteur de la paix. Vredesverdrag, n. traité de paix m. Vredig, a. -heid, f. painble ; paisiblement; tranquillité f. Vreedzaam, etc., v. vredelievend. Vreemd, a. -heid, f. élo gné, loin ; étranger, exotique; étrange, aiugulier; inconnu; chose étrange, singularité f. |
743
Vro
Vreemilaardig, a. •heid, f. hétérogène; hé-I térogénéité f. j Vreeindeling, m. amp; f. étranger; -ère, VreemdMUortig, etc., V. vrecmdaardis» Vrees, f. crainte, peur f. Vree«aehtig, a. -heid, f. timide; timidité f. | Vreeaelljk, a. -hotd, f. épou^-antable, horri-, ble; épouvante, horreur f., effroi m. Vreetzak, m. pop. gourmand, ^loi.ton. Vreezen, v. a. amp; n. craindre, redouter, avoir peur ; respecter, i-évérer. Vrek, a. amp; m. chiche, ladre; avare, piuce maille. Vrekachtig, a. -held, f. avare, chiche ; sor- dide; avarice, lésine, ladreriu f. Vreten, v. a. amp; n. manger ; dévorer, avaler. Vreter,m.Vreet»ter, f. gourmand.-e; goulu,-e. VreugiMe), f. joie, aise; réjouissance f. Vreugdedag, m. jour d'allégresae m. Vreugdefeuat, u. fète de réjouissance f. Vreugdegejuich, n. cris m. pl. ou acclamations f. pl. de joie. Vreugdelied, n. chant d'allégresse m. VreugdcIoum, a. aans joie, triste. Vreugdemaal, n. festin joyeux, baaquet m. VreugdeMciiot, n. salve de joie f. Vreugdetraan, m. larme de joie f. Vreugdezang, mv. vreugdelied. Vriend, m. -in, f. ami ; amie. V'riendelijk, a. amp; adv. -heid, f. atnical, affable, gracieus; amicalement; affabilité, complaisance f. Vriendschap, f. amitié f.; bon office m. Vrienditchapiielijk, a. amp; adv. amical; amicalement, en ami. Vriezen, v. imp. geler, glacer. Vrij, a. amp; adv. -heid, f. libre,franc, affranchi; délivré, dégagé ; librement, franchement ; li-berté; franchise f. Vrijaf, n. congé m., vacances f. pl. Vrijage, f. amours m. pl.; amourettes f. pl. Vrij blij ven, v. n. rester libre, —exempt. Vrijbrief, m. passeport, permis m.; lettre de sau verarde f. Vrijbuit,m. butin; op— varen, aller en course. Vrijbuiten, v. n. faire la course. Vrijbuiter, m. pirate, corsaire, flibustier. Vrijbuiterij, f. course, flibusterie f. Vrijdag, m. vendredi; goudo —, vendredi Vrijdenker, m. esprit fort. (saint m. Vrijdenkerij, f. libertinage (en matLère de re-Vrijen, v. a. amp; n. faire Tamour. [ligion) m. Vrijer, m. -«ter, f. amant; gar^on ; amante ; fille nubile. Vri erij, f. amours m. pl., amourettes f. pl. Vrijgeest, -erij, v. vrijdenker, 'ij. Vrijgeleide, n. sauve-garde f. Vrijgezel, m. garQon, célibataire. Vri heer, m. -«chap, n. baron; baronnie f. Vrijhecrlijk, a. amp; adv. -heid, f. de baron ; en baron ; baronnie f. Vrijhouilen, v. a. mettre j\ l'abri; défrayer. Vrijkaartje, n. billet donné m. Vrijkoopen, v. a. racheter. Vrijkuoping, f. rachat; ranqonnement m. |
Vrijlaten, v. a. laisser libre; mettre en li- berté, relftcher, élargir. Vrijlating, f. élargissement, affranchissement m.; émancipation; exemption f. Vrijleen, n. franc lief, ingénu m. Vrijmaken, v. a. affranchir, libérer. Vrijman, m. homme libre; affranchi. Vrijmetseluar, m. franc-maqon. Vrijmetselarij, f. franc-maqonnerie f. Vrijmoedig, a. amp; adv. -heid. f. franc, loyal, hardi; franchement; franchise f. Vrijpkrtts, f. asile, refuge m. Vrijpleiten, v. a. disculper en plaidant. Vrijpostig, a. amp; adv. -heid. f. hardi, effronté; trop hardiment; hardicsse f. Vrijschool, f. école gratuite f. Vrijspraak, f. acquittement m., absolution f. Vrijspreken, v. a. absoudre, décharger. Vrijstaan, v. n. être permis. Vrijstad, f. asile m., franthise f. Vrijstellen, v. a. élargir; exempter. Vrijstelling, v. vrijlating. Vrijuit, adv. frauchement, rondement. Vrijvaren, v. a.: een schip —, gagner avec un vaisseau ce qu'il a coüte. Vrij vechten, v. a. affranchir en combattant. Vrijverklaren, v. a. absoudre ; déclarer libre ; exempter, dispeuser. Vrijverklaring, f. acquittement; affranchissement m.; dispense f. Vrijvrouw, f. baronne. Vrijwaren, v. «. garantir. Vrijwaring, f. garantie f. Vrijwillig, a. A adv. -heid, f. volontaire, spontané ; volontairement; franche ou bonne volonté, spontanéité f. Vrijwilliger, tn. volontaire. Vrijzinnig, a. amp; adv. -heid, f. libéral; libé- ralement; libéralisme m. Vrind, etc., v. vriend, etc. Vroed, a. -beid, f. sage; sagesse f. Vroedkunde, f. art des accouchement» m. Vroed meester, m. accoucheur. Vroedschap, f. magistrat m.; magistrature f. Vroedvrouw, f. accoucheuse, sage-femme. Vroeg, a. amp; adv. précocc. prématuré; hatif; matin ; tót, de bonne heure. (jadis. Vroeger, adv. de meilleure heure, plus tót; Vroegling, f. drave f. (mauvaise herbe). Vroegrijp, a. précooe. Vroegte, f.: in de —, de grand matin. Vroegtijdig, a. amp; adv. -heid, f. précoce ; de bonne heure; précocité f. Vroegtijd», adv. de bonue heure. Vroolijk, a. amp; adv. -beid, f. gai, enjoué ; joyeusement; gaieté, joie f. Vroom, a. -heid. f. reiigieux, pieux ; innocent ; pieusement; piété f. Vrouw, f. femme; épouse; dame. Vrouwachtig, a. amp; adv. féminin ; efféminé Vrouwedag, m. chandeleur m. (en femme Vrouwedistel, m. cbardon-marie m. Vrouweglas, n. verre de Moscovle m. |
Waa
V ronwelijk. a. amp; adv. -heid, f. fdminin ; en femme; nature de femme f. ; parties naturelles d'une femme f. pl. Vrouwengek, m. damoiseau, dameret. Vrouwenhaar, n. chevelure de femme f.; capillaire m., adiante f. Vrouwenhui», n. hoapice des femmes m. Vrouwenkleed, n. habit de femme m. Vrouwenkracht, f. viol d'une femme m. Vrouwenrok, m. jupe f.; cotillon m. Vrouwenwchoen, m. soulier de femme m. Vrouwennlaaf, m.esclavedes femmes. Vrouwenatem, f. voix de femme f. Vrouw en timmer, n. appartement de femme; gTiiécée m.; les femmes, les dames. Vrouwlieden, f. pl. femmes. Vrouwapersoon, n. femme, fille. Vrouwtje, n. femmelette, bonne femme. Vrouwziek, a. adonn^ aux femmes. Vrucht, f. fruit m.; fip. utility f., profit, avantage ; résultat m. Vruchtbaar, a. -heid, f. fertile, fécond ; pro-ductif; fertilité, fécondité f. Vruchtheginiiel, n. ovaire, perme m. Vruchtboom, m. arbre fruitier m. Vruchtdragend, a. fructifère ; fip. profitable, fructueux, utile. Vruchteloos, a. amp; adv. infructueux; inutile; sans fruit, en vain ; infructuositd, inutility f. Vrnchtgehruik. n. usufruit m. Vruchtgebruiker, m. usufruitier. Vuig, a, amp; adv. -beid, f. abject, vll;vilement; abjection; Indolence f. (ment; saleté f. Vuil, a. amp; adv. -beid, f. sale, crasseux; sale- Vuiliutrdig, a. Sc adv. -beid, f. méchant; méchamment ; mlt;5chancet«5 f. Vuilbek, m. amp; f. personne obscène f. Vuilbekken, v. n. dire des obsc^nités. Vuiligheid, f. saleté, ordure f.; excrements m. pl.; mécbanceté f.; -heden, pl. obscéni-té» f. pl., propos sales m. pl. Vuilik, m. vilain ; mauvais sujet m. Vuilnis, f. ordures, balayures, immondices f. pl. Vuilniszijp, f. cloaque m. Vuist, f. poing m.; voor de —, francbement; voor de — spreken, improviser. Vuisthandschoen, m. mitaine f. Vuistvechter, m. lutteur, boxeur. Vuistvol, f. poignée f. Vulbier, n. bière de remplage f. Vulbaar, n. bourre f. Vulkaan, m. volcan m. Vullen, v. a. remplir; combler; farcir. Vulling, f. remplissage, remplage m. Vulsel, n. remplaare m.; farce f. Vulwoord, n. mot explétif m., cheville f. Vuns, Vunzig, a. -beid, f. qui sent le relent; odeur fade et mauvaise f., relent m. Vuren, v. n. faire feu, tirer. Vuren, a. de bois de pin sylvestre. Vurenhout, n. bois de sapin sylvestre m. Vurig, a. -heid, f. ardent, enfiammé, fervent; inflammation, ardeur, ferveur f. Vuur, n. feu m.; fig. énergie, vivacité; ardeur; inflammation f. |
Vuurbaak, f. phare, fanal m. Vuurberg, m. volcan m. Vuurgouflbaantie, n. roitelet moustache m. Auurhaak, m. croc h feu m.; crdmaillère f. vuurhaard, m. foyer m. Muurlantaren, f. fanal de vaisseau m. Vuuroven, m. fnurnaise f. \uurpaddo. f. crapaud ventre jaune m. « uurpan, f. bassinoire f. Vuurpijl, m. fusée f. Vuurpot, m. pot ^ feu m. Vuurreep, m. cercle ardent (m^téore) m. \uurroer, n. arme k feu f., fusil m. Vuurslag, n. briquet m. Vuurspuwend, a. volcanique. Vuurstaal, n. fusilm. Vuurstee, -«tede, f. foyer, Atre m. Vuursteen, m. pierre k feu, — i\ fusil f. Vuurtang, f. mordacbe f., pincettes f. pl. Vuurwapen, n. arme A feu f. Vuurwerk, n. feu d'artiflce m. Vuurwerker, m. artificler. Vuurwerk kunde, f. pyrotecbnie f. Vuur wortel, m. pyrèthre m. W, f., W, m. vingt-troisième lettrede Talpba-Waadbaar, a. guéable. (betf. Waag. f. balance f.; poids de la ville m. Waaghals, m. téméraire, d^terminé. VVaagscbaal, f. plateau de balance m.; zich in de — stellen, se basarder. W'aagspel, n. jeu de hasard m. Waagstuk, n. coup de hasard m. Waaien, v. a., n, amp; imp. éventer, emporter; venter, souffler ; être agité par le vent. Waaier, m. (Wentail m. Waak, f. veille f. Waakhond, m. cbien df- garde m. Waakscb. a. vigilant. Waaktoren, m. écbauguette f. Waakzaam, a. -heid, 1'. vigilant, soigneux ; vigilance f., soin m. Waal, f. bassin; canal m. W aan, m. opinion, imagination, erreur f. Waan geloof, n. superstition f. Waangeloovig, a. superntitieux. Waanwijs, a. amp; adv. -beid, f. présomp- tueux, pédant; présompti eusement; présomp-tion, pedanterie, suffisan^e f. Waanzin, m. -nigheid, f. démence f. Waar, f. marebandise f. Waar, a. -heid, f. vrai, véritable; vérité f. W aar, adv. oü, en quel li-ïu. Waaraan, adv. a quoi, auquel, 00. Waarachter, derrière leqiel; après quoi. Waarachtig, a. amp; adv. -Iieid. f. vrai, véri-dique ; véritablement, réellement; vérité, vé-ridicité f. (oü. Waarbij, adv. h quoi, auquel, par qnoi, dont |
Waa
745
Waarborg, m. garant, répondant m.,cauti(m f. Waarltorgen, v. a. garamir. ^Vaarboven, adv. au dessus de quoi. Waard, m. -in, f. höte, ai bergiste; hötesse. Waard, m. canard mèle m. ; terre entourée de di^ues f. (cher, chéri. Waard, a. de la valeur ou du prix de; diirne; Waarde, f. valeur f., prix m. Waardeerliaar, a. estimable. I Waardeerder, m. estimateur, taxateur. 1 Waardeeren, v.a. apprécier ; priser; estimer, respecter. Waardgeld, u. paie anticipée f. (diRnité f.i \yaardig,a. amp; adv. -beid, f. digne; dignemcnt; Waardij, f. valeur f. Waardijn, m. essayeur (de la monnaie). Waardoor, adv. par oü, par quoi, par lequel. Waarbeen, adv. oil, vers quel endroit. Waarheidlieveml, a. vdridique. WaarheidNliofde. f. amour de la vlt;?rlté m. W'aarin, adv. en quoi, oü, dans lequel. Waarlang», adv. Ie long duquel. Waarlijk, adv. en vérité, vrain ent. WaarlooN, a.: — goed, n. objets de rechange m. pl., rechange m. Waarmaking, f. verification f. Waarmede.adv.avec quoi, de quoi, avec lequel. Waarna, adv. après quoi, sur qaoi. Waarnaar, adv. d'après lequel, après quoi. WfaarnaaMt, adv. k cóté duquel. Waarnemen, v. a. observer, remplir; aper- cevoir, remarquer; profiter de. Waarnevenn.adv.auprès de quoi,!! cót(? duquel. Waarom, adv. pourquoi ; c'est pourquoi. Vk'aaromwtreekt», \Vaaroiii(reii(, adv. oü, prés de quel endroit. Waaronder, adv. sous lequel, parnii quoi. W aarop, adv. sur lequel, oü, sur quoi. Waarover, adv. sur quoi, de quoi, dont. Waartteliijnlijk, a. amp; adv. -heid, f. vrai-semblable, probable; vraisemblement, proba-blement; vraisemblance, probabilité f. Waar*tcb(n)iiiven. v. a. avertir ; informer. %%raarMeb(ojnwing, f. avertissement m. Waarieeken, n. siifne de verité m. Waartegen, adv. contre quoi, contre lequel; au lieu de quoi. Waartoe, adv. quoi, quel usage, pourquoi. Waaruit, adv. d'oü, de quoi, duquel, dont. Waarvan, adv. de quoi, duquel, dont, d'oü. Waarvoor, adv. pour quoi, pour lequel, dont. Waarzeggen, v. a. dire la bonne aventure, prédire, présager. W aarz.egger, m. -zegeter, f. diaeur —, di-seuse de bonne aventure, devin, bohdmien ; devineresse, bohémienne. Waa», n. velouté (des fruits) m. Wacbt, f. garde f., guet; quart m. (de matelots); tie — bebhen, ètre de garde. Wracbtel, m. caille f. Wachtelbeentje, n. courcaillet m. Waebtelen, v. n. tirasser aux cailles. Waebtelkoning. in. rkle dc genét m. Waebten, v. a. amp; n. attendre; y.icb —, se garder, se garantir, se délier de. |
Wachter, m. garde m.; sentinello f. Wachtgeld, n. traitement de réforme m. Wachthnia, n. corps de garde m. Wachtlmitije, f. gudrite de garde f. Wachtkamer, f. salie d'attente f. Wachtmeeater, m. maréchal des logis. WachtMchip, n. patache f.; bfttiment de Wachttvoord, n. mot du guet m. (^ardem. Wad tie. f. bas-fond, gué m. Wade, f. j arret m. Waden, v. a. revêtir du iinceul. Waden, v n. guéer, passer j! gud. Wafel, f. gaufre f.; -ijzer, n. gaufrier m. Wafelkraam, f. loge (de faire) oil Ton fai* des gaufres f. Wagen, m. chariot, char m., voiture f. Wagen, v. a. hasarder, risquer. Wagenhiiif, f. bache, banne f. Wagenhniw, n. remise f. Wagenhuur, f. charriagem. Wagenrad, n. roue de chariot f. Wa genre»M|iel, n. coursede chars f. \%'a^eniiclitgt;t, n. merrain m. Wagenvracht, f. charge d'un chariot f. Wagen-zeel, n. trait m., corde d'un chariotf. Waggelen, v. n. vaciller, chanceler. Wak, n. trou dans la glacé m. Wak, a. -heid, f. moite; moiteur f. Waken, v. n. veiller; avoir soin de. Waker, m. garde, surveillant m.; mêche al- lumée i sur les vaisseaux) f. Wakker, a. -heid, f. dveilld; vigueur f. Wakkeren, v.n. fraichir (en parlant du vent); s'accroitre, s'enforcir. Wal. m. rempart; rivage m., cöte f. Waldhoorn, m. cor de chasse m. Waltliiiker. nu, v. tapuit; kleine —, tarier m. WalendiMtel, f. chardon ü plusieurs têtes m. Walg. f. dégoüt m., aversion f. Walgelijk, a. -heid, f. dégoutant, nauséa- bond ; dégoüt m. Walgen, v. n. avoir ou donner du dégoüt. Walken, v. a. fouler (des chapeaux). Walker, m. fouleur. Walkruid, n., v. walMtroo. Walm. m. vapeur épaisse ; touffeur f. Walmen, v. a. exhaler des vapeurs. Walmte, f. exhalaison de vapeurs f. Walnoot, f. grosse noix f. W air uw, m. morse f., narval m. WalniMtand, m. dent de narval f. WalMcherm, n. parapet m. WalHchot, n. bianc de baleine, spermacéti m. WaUtroo. n. petit muguet, caille-lait m. Walvinch, ;n. baleine f.; jonge —, baleineau, WalviHchaardig. a. cétacé. (baleinon m. Walviitchhaarden. m. pl. fanons m. pl. WalviMchbeeu, n. baleine f. WalviMcliMottrten, f. pl. cétacés m. pl. WalviMchtraan, f. huile de baleine f. Walvinchvaartier. m. baleinier. Walvinchvang»t. f. pêche de la baleine f. Wam, f. fanon; ventre ouvert d'un poisson m. Wambuiii, n. pourpoint m. Wammen, v.a. éventrer,vider. |
Wat
quot;Wan, f. van vn.; —, n. voie d'eau; élingue j\ Wanbedrijf, n. délit m. (crocf. Wanbetaling, f. d^faut de payeraent m. Wand, m. muraille f., mur m'. Wandel, m. manière de vivre, conduite f. ^Vandelaar, m. -«ter, f. promeneur; -euse. Wandeldreef, f. promenoir m. Wandelen, v.n. se promener; se conduire. Wandeling, f. promenade f.; in ou door de —, en général, communément. Wandelweder, -weer, n. temps propre ^ ^Vandlui», f. punaise f. (la promenade m. Wanen, v. n. s'imaginer, croire, présumer. Wang, f. joue f.; -en, pl. jumellea f. pl. Wangebruik, n. abuti, mauvais usage m. Wangedrag, n. mauvaise conduite f. ItVangedrocht, n. monstre m. Wangeluid, n. disson (n )ancc ; cacophonie f. Wangen, v. a. jumeler (un mat). Waangunst, f. malveillance, envie f. quot;Wangunstig, a. malveillant, envieux. Wangzak, m. abajoue f. Wanhebbelijk, etc., v. onhebbelijk. Wanhoop, f. désespoir m. Wanhopen, y. n. désespérer. Wanhopig, a. amp; adv. ddsespéré; en désespéré. Wanhout, n. bois gkté, bois pourri m. Waning, f. opinion, présomption, erreur f. Wankelbaar, a. -beid, f. vacillant, inconstant; inconstance f. Wankelen, v. n. branler, vaciller; hésiter. Wankelmoedig, a. -beid, f. inconstant; in- décis; inconstance; indécision f. Wanklank, m. dissonnance f. (nance f. Wanluidentl, a. -beid, f. dissonant; disso-Wanlust.m.désir déréglé; manque d'appétit m. Wanluattig, a. -beid, f. chagrin, abattu; abattement, ddcouragement m. Wanmolen, m. moulin è vanner m. Wanneer, a. amp; adv. quand ; lorsque; si. Wannen, v. a. vanner. Wanner, m. vanneur. Wanorde, f. désordre m., confusion f. ( f. Wanschapen, a. -beid, f. difforme; difformitC; W'anschikkelijk, a. -beid, f. malséant, indé- cent; inconvenance ; confusion f. Wanttmaak. m. mauvais gout m. Wanspraak, f. langage vicieux m. Wanstaltig, a. -heid, f. difforme,contrefait, laid ; difformité, laideur f. Want, conj.car. [vaisseau);filets m.pl. Want, n. agrès m. pl., manoeuvresf.pl. (d'un Want. f. mitaine f. Wantaal, f. baragouin; barbarisme m. Wantij, n. marée et contra marée f. Wantrouw, f. défiance f., soupQon m. Wantrouwen, v. a. se défier, soup^onner. Wantrouwig, a. -heid, f. méfiant, méfiance f. Wantschaar, f. forces f. pl. W'anvoegelijk, a.-heid, f. inconvenable, mal- séant; inconvenance f. Wanvrucht, f. avorton m.; móle f. Wapen, n. arme f.; armes, armoiries f. pl. W^apenhijl, f. hacbe d'annes f. Wapenboek, n. armorial m. Wapenen, v. a. armer ■, équiper. |
Wapenhandel, m. exercices militaires m.pl. maniement des armes m. Wapenhuis, n. -kamer. f. arsenal m. Wapenkreet, m. cri d'alarme in. (m. Wapenkunde, f. science héraldique f.; blason Wapenoefening, f. exercices militaires m. pl. Wapenplaats, f. place d'armes f. W'apenrok, m. cotte d'armes f. WapenruMiing, f. armement m., armure f. W'apenHchorsing, f. suspension d'armes f. Wapenschouw, f. revue f. Wapensmid, m. armurier. Wapper, m. bascule (d'un pont-levis) f. Wapperen, v. n. flotter dans l'air. War, f. embrouillement m.; in de — brengen, embrouiller, confondre. Warande, f. pare m.; garenne f. Waren, v. n. revenir (anrès la mort). Wargaren, n. fil brouillé ou mêlé m. Wargeest, m. brouillon m. Wanu, a. cbaud ; — maken, écbauffer ; — worden, s'écbauffer. Wannen, v. a. chauffer; zich—, ae chauffer; een bed —, bassiner un lit. Wrarmoes, n. herbes potagères f. pl.; potage m. —, soupe aux herbes f. Warmoestuin, m. (jardin) potager m. Warmoezier, m. maraïcher. Warmpjes, adv. fam. chaudement. W'armte, f. chaleur f., chaud m. Warmtegraad, m. degré de chaleur m., tem-pérature f. (tre m. Warmtemeter, m. thermomètre, calorimè-W armtestof, f. calorique m. Warrelen, v. a. amp; n. tournoyer; entortiller; former un tournant, un gouffre. Warren, v. a. amp; n. embrouiller ; s'entortiller. Warring, f. embrouillement m. VVar», a. dégoüté; van iets — zijn, avoir de 1'aversion de qc. Wartaal, f. galimatias m. Warziek, a. querelleur, turbulent. Was, n. cire f. Washleeker. m. blanchisseur de cire. Wawbleekerij, f. herberie f. Wasch, f. blanchissage m. Waschbekken, n. lavoir m. Wasch doek, m. lavette f., torchon m. Waschhuis. n. blanchiaserie, buanderie f. Wasch mand, f. manne au linge f. Wasch vat, n. lavoir m. Wasch water, n. eau ^ laver; eau cosmétique f. Wasdoek, n. toile cirée f. Wasdom, m. végétation ; croissaace f. Wasem, m. vapeur. exhalaison f. Wasemen, v. n. évaporer, exhaler. Waskaars, f. cierge, bougie f. Waskaarsenmaker, m. ciergier, cirier. Wasschen, v. a. laver; blanchir, lessiver. Wassen, v. n. croitre; monter, giossir. Wassen, v. a. cirer ;—, a. de cire. Wat, pron. quoi ? que ? quel? ce que; ce qui; Wrat, adv. un peu. (quelque chose. Water, u. eau; urine; pluie f. (aqueuse f. Waterachtig, a. -heid, f. aqueux ; qualité |
747
Wat
Wateraftnpping, f. ponction f. quot;Waterbaar, f. vague, onde f. Waterbak, m. citerne f., réservoir m. Waterbel, f. bulle d'eau, ampoule f. Wraterbeiichrijvinslt; f- hydrographie f. Water blauw, a. couleur bleu de mer. Waterbouwkuaile, f. architecture hydrau- lique, hydrotechnique f. Waterbreuk, f. hydrocèle f. Watenlicbt, a. imperméable. Wateren, v. a.amp;n. arroser; gaufrer, moirer (une étoffe); uriner, pisser. Watergezwel, n. oedème m. quot;Watercieter, m. arrosoir m. W^atergla», n. verre üi nau m. Waterboen, n. poule d'eaUïgélinotte d'eau f. Waterhond, m. barbetm. Waterbom», f. trombe f., siphon m. Waterjufferije, n. libellule (aquatique), demoiselle f. (inaecte). Waterkever, m. scarabée aquatlque m. Waterkeer, m. -ing, f. diglte, levée f. \%aterUftel. m. chaudière f. Waterleer, f. hydrologie f. Waterlegfrer. m. botte, boute, pièce f. Waterleiding, f. aqueduc m. Waterlelie, f. lis des étangs m. Waterliscb, f. iris aquatique m. Waterloot, f. branche gourmande f. Waterman, m. verseau m. Water meet kunde, f. hydrostatique f. Watermeloen, m. courge f., giraumontm. Watermeter, m. hydromètre m. Watermolen, m. moulin a eau m. ; épuise- volante f., moulm h dessécher. Watermot, f. phry^ane, teignc aquatique f. Waterpas, a. amp; adv. de ou au niveau, horizontal ; h fleur d'eau ; —, n. niveau m. Waterpassen, v. a. niveler. Waterplaat», f. abreuvoir j urinoir m. Waterplas, m. mare d'eau f. Waterpokken, f. pl. varicelle f. Waterpot, m. pot de chambre m. Waterraaf, f. nigaud, corbeau de mer m. Waterrad, n. roue d'un moulin eau f. Waterral, m. rale d'eau m. Waterrat, f. rat d'eau m. Watersalamander, m. salamandre crêtée f,; gevlekte —, salamandre ponctuée. Waterscheerling, m. ciguë d'eau f. Waterschout, m. directeur de port m. Waterslang, f. serpent aquatique m. Watersnip, f. bécassine f. Waterspin, f. araignée aquatique f. Waterspreeuw, m. merle d'eau f. Waterstoom, m. va peur d'eau f. Watertanden, v. n. désirer ardemment. Waterval, m. cascade ; cataracte f. Watervaren, f. fougère aquatique f. Watervat, n. tonneau; — m., cuve a eau f. Watervijzel, f. vis d'Archimède f. Watervloed, m. torrent, déluge m-W^aterweegkunde, f. hydrostatique f. Waterwel, f. source d'eau f. (sauce. Waterzoo, f. poisson m. qu'on mange sans |
Waterzucht,f.-ig,a.hydropi8ie f.; hydropique. Watten, f. pl. ouate f.; — a. d'ouate. Wauwel, m. pop. bouche f. Wauwel, m. amp; f.. Wauwelaar, m. -ster, f. personne bavarde f.» verbiageur, -euse. Wauwelen, v. n. machonner; verbiager, ba-varder, caqueter. (d'araignée f. Web(be), n. tissu m., pièce de toile ; toile Webneberen, 7. n. ourdir (la trame). Wed, n. abreuvoir m. Wedde, f. pension f. Wedden, v. n. gager, parier. Weddenscbap, f. pari m., gageure f. Weder, Weer, n. temps m.; 'tis mooi —, il fait beau temps. Weder, Weer, adv. une seconde fois, de nouveau, de retour, encore. Wederantwoord, n. réplique f. Wederantwoorden, v. a. répliquer. Wederbaren, v. a. rdgénérer. (baptiser. Wederdoop, m. rebaptisation f.; -en, v. a. re-Wederdooper, m. anabaptiste. Wedergade, -ga. f. pareil m., pareille f. Wedergeboorte, f. régénération f. Wedergroet, m. salut réciproque m. Wederbouden, v. a. retenir, empècher. Wederkaatsen, v. a., v. terugkaatsen. Wrcderkeeren, v. n. retourner, revenir. Wederkeerig, a. amp; adv. -beid, f. réciproque, mutuel; réciproquement, mutuellement; ré-Weiterkomst, f. retour m. (procitê f. Weilerlegbaar, — [eggelijk, a. qui peut être réfuté, réfutable. Wederleggen, v. a. réfuter. Wederliefde, f. amour réciproque m. Wederom, adv. de retour; de nouveau; réciproquement. Wederpartij,f. partie adverse f.; adversaire m. Wederreebtelijk, a. Si adv. «beid, f. illégal; injustement ; illégalité f. Wederroepelijk. a. lévocable. lgt;%'ederspaiineting, m. rebelle, mutin. Wederspanning, a. -beid, f. rebelle, opini- atre; rebellion, opiniAtreté f. Wedersiaan, v. n. résister, s'opposer. Wederstoot, m. contre-coup m. Wederstreven, v. a. s'opposer, résister. W'ederstrevig, a. -beid, f. contraire; humeur récalcitrante f. Wedervaren, v. n. arriver, survenir. Wedervaren, n. rencontre, aventure f. Wederwaardig, a. adverse, contrariant; contrariété f., revers m. Wederzijdseb,a.-zijdM,adv.réciproque;-ment. Wederzin, m. aversion f., dégotlt m. Wedijver, m. émulation f. Wedijveren, v. n. rivaliser. Wedloop, m. course (i l'envi', f. Wedlooper, m. coureur m. Wedren, m. course (partic. de chevaux) f. Wedstrijd, m. course, lutte f.; combat m. Weduwe, f. veuve f. (les veuves m. ^Veduw(en) fonds, n, fonds de pension pour Weduwgift, f. douaire m. Weduwnaar, m. veuf. |
748
Wed
Weduwnaarschap, Weduwitchap, n. VCU- vage m., viduité f. Weduwitvhap. v. weduwuaarschap. AV«e, interj. aie ! ahi! malheur 1 Wee, n. malheur m., douleur f., mal m. Weed»Mcli, f. védaase f. Weede, f. guède f., paatel m. Weederik, f. lysimachie f. Weedom, m. douleur f., mal m., affliction f. Weefbaar, a. textile. Weefgetouw, n. métier de tisserand m. Weefsel, n. tiaau m. Weegbree, f. plantain m. Weefkunde, f. Btatique f. Weegkunst, f. art de peser m. Weegluis, f. punaise f. Weegschaal, f. bassin, plateau de balance m. Week, f. semaine f. (inacération f. Week, f. action de faire tremper ou macérer. Week, a. -heid, f. mou, tendre, délicat; mollesse, délicatesse f. Weekachtig, a. -heid, f. mollet; mollesse f. Weekhakkeu, a. tendre (en parlant du pain ). Weekheen, n. -ig, a. cartilage m.; cartila-gineux tn. VVeekbhul, n. feuille hebdomadaire m. Weekdieren, n. pl. mollusques in. pl. Weekelijk, a. amp; adv. -heid, f. délicat, efTé- miné; mollement; mollesse, délicatesse f. Weeken, v. a. amp; n. (faire) tremper. \%reekgeld, n. semaine f. Weekhartig, a. amp; adv. -heid, f. sensible, tendre; avec sensibilité, tendrement; sensi-bilité, tendresse f. Week huur, f. loyer de semaine m. Weeklacht, f. lamentation, plainte f. Weeklagen, v. n. lamenter, se plaindre. Weekloon, V. weekgeld. Weekmarkt, f. marché de la semaine m. Weelde, f. luxe m.; volupté f.; délices f. pl. Weelderig, a. amp; adv.-heid, f. petulant, luxu-rieux, voluptueux; sensuellement, voluptu-eusement; luxe m., volupté f. Weemoed, m. affliction, tristesse f. Weemoedig, a. amp; adv. -heid, f. alfligé, at- tendri; avec éinotion; v. weemoed. Weeneu, v. n. pleurer, verser des larmes. Weepsch, a. -heid, f. fade; insipidité f. Weer, f. défense f.; rempart m.; digue f. Weer, n. callosité f., durillon m. Weer, m. inouton, héller chatré m. Weer, v. weder, a. amp; adv. Weerbaar, a. -heiil, f. défendable ; capable de porter les armes; état de ce qui est capable de se défendre n.. Weerbarstig, a. -heid, f. opiniamp;tre, revêcbe ; opinuUreté, humeur revöcbe f. (feuillesm. Weerdhout, liij»hout, n. saule a longues Weergalm, m. résonnement m. Weergaloos, a. sans pareil. Weerglans, m. rellet m. Weerglas, n. baromètre m. Wreerhaak, m. dardillon m.; barbe f. Weerhaan, m. girouette f. Weerhouden, -kaatsen, etc., V. weder—. |
Weerkauwen, v. herkauwen. Weerkunde, f. météorologie f. Weerkundig, a. météorologique. Weerlicht, n. éclair (de chaleur) m. Weerlicht», interj. diable! diablement! Weerlichtsch, a. diabolique, du diable. Weerloos, a. -heid, f. sans défense, désar-mé, faible; état de ce qui est sans défense m., faiblesse f. Weerschijn, m. réverbération, réflexion f. Weerschijnen, v. a. réfléchir, réfléter. Weerslag, m. contre-coup m. Weer»ma;»k. m. dégoüt; déboire m. Weerstuit, m.contre-coup,rcbondissement m. Weerszijden (van), adv. de part et d'autre. Weertij, n. reflux m. Weervisch, m. locbe d'étang f. W eerwerk, n. grand embarras m. Weerwijs, a. versé dans la météorologie. Weerwil, m.: in — van, en dépit de, malgré. Weerwolf, m. loup garou; lycanthrope m. Weerwraak, f. revanche f., représailles f. pl. Wees, m. amp; f. orpbelin ; -e. Weefhuis, n. maison des orplielins f. Weesjongen, m. -meisje, n. -kind, n. orpbelin m.; orpbciine f. W'eesmoeder. f. -vader, m. directrice —, directeur d^une maison des orpbelins. Weet, f. connaissance; fig. pratique, routine f. Weetal, m. amp; f. personne pédante f. Weetgierig, a. amp; adv. -heid, f. studieux ; curieux; curieusement; désir d'apprendre, amour pour l'étude m., curiosité f. Weetniet, m. amp; f. ignorant, -e. Weenwtje, bonnetje, n. piette, nunuette f. Weg, m. cbemin m., route, voie f.; passage ; fig. expédient, moven m. Weg, adv. amp; interj. perdu; parti; va-t-en! Wegblazen, v. a. emporter en soufllant. Wegblijven, v. n. ne pas venir. Wegbrengen, v. a. emmener, emporter; transporter, mener en prison. Wegcijferen, v. wegredeneeren. Wegdenken, v. a. se figurer comme absent. Wegdistel, f. pédane m. (loigner en flottant. Wegdrijven, v. a. amp; n. cbasser. expulser ; s'é-Weg«, adv.: van —, de la part,en vertu de; te — brengen, causer, occasionner. Wegen, v. a. amp; n. peser. Wegens, prp. pour, ii cause de; conceruant. Weger, m. peseur. Wegeren, v. a. vaigrer. Wegeringen, f. pl. vaigres, sïrres f. pl. Weggaan, v. n. s'en aller, partir, s'éloigner. Weggang, in. départ m., eortie f. Wegge, f. petit pain blanc nr., micbe f. Weghakken, v. a. abattre ou éloigner a coups lt;le hacbe. Weghalen, v. a. emporter, en mener. Weghouden, v. a. cacher, tenir cacbé. Wegjagen, v. a. cbasser; bannir. Wegkapen, v. a. prendre furtivement. Wegkomen, v. n. s'esquiver, s'évader. Weglaten, v.a. supprimer, retrancher, omettre. Wegleggen, v.a. mettre de cóté, serrer, garder. |
749
Wer
Wegloopen, v. n. s'enfuir; deserter. Wegmaken, v. a. óter, enlever; égarer. We^itieier, m. pérlomètre ; hodomètre m. WegmofTelen. v. a. escamoter, gripjier. ^Vegneraeii, v. a enlever, emport'ir; fij;. prendre (une ville, etc.); cofiter (du temps). ^Vegraken, v.n.se perdre,«'égarer, disp araitre. Wegredeneeren, v. a. se fiïurer cornme absent, faire abstraction par la pensée. Wegrijden, v. n. partir !\ cheval, en voiture. Wegruimen, v. a. öter. débarrasser, df'blaver. Weg •chnuw, f. inspection des cbemins f. Wreg«chou«vvr, in. inspecteur des cbemins. Wegslaan, v. a. éloi^ner en battant; chasser. WegH leep en, v. a. entrainer. Wegxiuipen, v. n. s'en iiller furtivement. Weg«»ilt;»ppen, v. a. cacher, fourrer. Wegvegen, v. a. enlever en balayant, enlever, transporter. Wegvoeren, v. a. emporter, einmener, (f. \%regwij#.er, m. ffuide m. ; colonne itinéraire Wegeenden, v. a. expédier, dépècher. Wegzetten, v. a. mertre de cótlt;?. ^Vegxinken, v. n. sVnfoncer. couler cl :'ond. Wei, f. petit-lait m.; v. weide. Weinclitig, a. -heid, f. séreux; séroslté f. Weide. f. pature, nrairie f., pr*'; m. Weiden, v. a. amp; u. inener paStre; paitce. Weider, -ij, v. vetweider, -ij. Weidach, a. amp; adv. -hoid, f. pompcux; pom- peusement; magnificence, pompc f. AVeifelaar, rn.hornine rrésolu. Weigeren,v. a. amp; u. refuser; rater (d'un fusil). Weigering, f. refus, déni m. Weüand, n. herbage m., prairie f., pré m. Weinig, a. peu ; een —, un peu Weit, f. froment m.; wilde —, v. dolle. We!ti*«eli, f. jjibecière, carnassière f. Wekelijks, adv.-cl», n. par scmaine; bebdo-Wekgexang, n. aubade f. (madaire. Wekken, v. a. dveiller; fig. causer. Wekker, m. réveille-matin, réveil m. Wel, f. source d'eau f. Welaan, interj. eb bien ! allons ! Welhe«praakt, a. -Iieid, f. éloquent; Eloquence f. (tencef. Welhevoogd, a. -heid. f. compétent; compé-Weldaad, f. bienfait m. AVeldadig, a. amp; adv. -heid, f. bienfaisant ; libéralcment; bienfaisance f. Weldoen, v. n. faire du bien ; bien agir. Weldoener, m. -nter, f. blenfaiteur; -trice. Weldra, adv. bientöt. Weledel, -geboren, a. trés noble (titre). Weledelheid, f. noblesse, grandeur f. Weleer, adv. autrefois, jadis. Weleerwaarde, a. trés révérend (titre). Weleerwaardig, a. -heid, f. trés révérend ; Welfmel, v. gewelf. (révérence f. Welgat, n. trou d'une source d'eau m. Welgelukzalig, a. -heid, f. bienboureux ; béatitude f. (bonnr tournure f. Welgemaakt,a.-heid, f. bien fait; belle taille, AVelgemanierd, a. -heid, f. civil, honnète; civilité, urbanlté f. |
Welgemoed, a. -heid, f. de bonne humeur, content; contentement m. Welgevallen, n. bon plaisir m., volonté f. Welhaant, adv. bientöt. sous peu. Welig, a. -heid. f. qui croit bien, qui pousse avec vigueur, luxuriant; grande fertillté f. Welk, -e, pron. quel; lequel, laq.uelle, etc. Welken, v. n. se faner, se flétrir. Welkerig, Welkig, a flétri, fané. Welkom, a. bienvenu ; — zijn, être le bien- venu ; — hier, soyez le bienvenu. Welkomst, f. accueil m., bienvenue f. Wellen, v. a. amp; n. (faire) jaillir; braser, curroyer {le fer); v. opwellen. Wellevend, a. -heid. f. civil, honnête; civilité, honnfttelé, urbanité f. Wellicht, adv. peut-êire. (nie,eupbonie f. Welluidend, a. -heid, f. barmonieux ;harmo-Welluwt. m. délicesf.pl.,volupté, sensualitéf. Wellusteling, m. voluptueux, débauché. Wulluntig, h. amp; adv. .heid, f. voluptueux ; voluptueusement; volupté f. Welnu! interj. eb bien! Welp, n. lionceau; jeune chien m., etc. Welpomp, f. pompe d'eau de source f. Welput, m. puit* d'eau vive m. Welriekend, a. odoriférant. Weluprekend, a. amp; adv. -heid, f. éloquent, disert; éloquemment ; éloquence f. Welwtnan, v. n. seoir bien ; —«halve, par bienséance. WelMtaml, m. bonbeur, salut m., prospérité f. Welvaart, f. féheité f., salut m., santé f. Welvaren, v. n. ètre en bonne santé. Wel varen, v, welvaart. (bonne santé f. Welvarend, a. -heid, f. en bonne santé ; Welven, v. a. voüter. We!voe^elijk,a -heid, f. convenable,décent; convenance, décence f. Welwater, n. eau de source f. WeiwilleMd, a. -heid, f. bionveillant, complaisant; bieuveillance f., complaisance f. Welzand, n. sable mouvant m. Wem, m. patte d'ancre f. Wemelen, v. n. fourmiller, grouillcr. Wen. f. loupe f. (tumeur). Wenden, v. a. amp; n. tourner; een nchip —, virer de bord; zich tot iemand —, s'adres-ser i\ qn. Wenk, in. clin-d'oeil, signe, geste m.; oeu- lade f.; fig. avertissement, avis m. Wenkbrauw, f. sourcil m. (de la main, etc. Wenken, v.a. faire signe de l'oeil, de la tête. Wennen, V. gewennen. WeiiMch, m. soubait, désir m. WenHchelijk, a. déairable, soubaitable. Wenochen, v. a. amp; n. soubaiter, désirer. Wennel, n. coutume, habitude f. Wentelaar, in. silure m. Wentelen, t. a. amp; n. rouler, tourner. Wentelteefje, n. croftte dorée f. Wenteltrap, f. eacalier en limaqon f. Wereld, f. monde, univers m. Wereldburger, m. cosmopolite. Werelddeel, n. partie du monde f. |
Wev
Wereldkaart, f. mappeir.onde f. W®reltllijk, a. séculier; temporel. Wereldkeh, a.amp;adv. mondain, séculier, temporel; mondainement. (danité f. ^Vrrelilwyezind, a. -heid, f. mondain ; mon-WereldMreek, f. climat m.,Zonef. Wereldzee, f. océan m., mer océane f. Weren, v. a. défendre ; empêcher. Werf, f. chantier ; carénage m. Werfgeld, n. engagement m. Werfollieier, m. officier recruteur. Wering, f. empêchement, obstacle m. Werk,n. ouvrage m., oeuvre; action f.; travail m.; besogne f. Werk, n. étoupe f. (rebut de chanvre, etc.)-Werkbaas, m. maitre ouvrler. (trait f. Werkbee«t, n. béte de aomme^ de charge, de Wrerkdadig. a. -Iicid, f. actif; efficace; pratique ; activité f. Werkelijk, a. amp; adv. •held, f. reel, effectif,1 actuel; réellement, positivemcnt; réalité, actaaltté f.; fait m. Werkeloos, a.amp;adv. sans travail; -Iieid, f. inactif, oisif^oisiveinent; inactivity,oisiveté f. Werken, v. a. amp; n. opérer, effectuer; tra- vailler; faire; agir, fermenter. Werker, m. -ster, f. ouvrier ; ouvrière. Werkezel, m. fig. grand travailleur. Workgast, m. ouvrier, journalier. Werkliout, n. bois de conatruction m. Werkhui», n. atelier, ouvroir; laboratoire m.; maison de correction f. Werking, f. opération, action f., effet m. Werkman, m. ouvrier, manouvrier m. Werkmeester, m. maitrc-ouvrier; arcbitecte. Werkmeid, f. ouvrière f. Werkplaats, f. atelier, ouvroir m. Werktafel, f. établi; écofrai m. Werktijd, m. temps du travail m. Werktuig, n. instrument m.; machine f. Werktuigelijk, a. •Iieid, f. mécaniiiue; mé- canisme m., mécan'cité f. Werktuigkunde, f. mécanique f. (n:ste. Werktuigkundige, m. mecanicien, machi-Werkvertrek, n. atelier, ouvroir; cabinet m. Werkvolk, n. ouvriers m. pl. Werkvrouw, f. ouvrière. Werkwoord, n. verbe ; bedrijvend —, verbe actif; onzijdig —. verbe neutre m. W'erkzaam, a. amp; adv. -beiil, f. laborieux, actif, diligent; efficace; diligemment; éner-giquement; activité, diligence; efficacité f. Werpanker, n. ancre de touée f., toueux m. Werpen, v. a. jeter, lancer; jongen —, mettre bas, faire des petite. Werpgeweer, n. arme de jet f. Werplood. n. sonde f., plomb m. Werpn«t, n. épervier m. \%'erppijl. -sehi«-ht, in. dard m. ^IVerpsehijf, f. disque m. Werpspies, f. javelot. trait m . Werptol. m. toupie f. Werptros, m. touée f. Werptuig, n. projectiles m. pl. Wervel, ra. tourniquet; vertèbre m. |
Wervelbeen, n. vertèbre m. Wervelen, v. a. fermer au tourniquet. Wervelwind, m. tuurbillon m. Wervelziek, a. sujet k des vertiges. Wervelziekte. f. vertige m. (cruter. Werven, v. a. enróler, faire des recrues, re-W'erver, m. enróleur. (officier) recruteur. Werving, f. enrólement, engagement m. Werwaarts, adv. oü ; vers; de quel cóté. Weshalve, conj. c'est pourquoi. Wesp, f. guêpe f. Wespenangel, ra. aiguillon de guêpe m. Wespennest, n. guêpier m. West, p oueat, occidental. West. Westen, n. ouest,Occident m. (Touest. Westelijk, a. amp;adv. occidental, d'ouest; vers Westenwind, m. vent d^ouest m. W'e«.terhook. m. région occidentale f. Westerlengte, f. longitude occidentale f. Westersch, a. occidental, d'occident. Westerzon. f. soleil d'ouest ou du soir m.; six heures après midi. Westindievaarder, m. capitaine ou vaisseau qui navigue aux Indeo occidentales m. Westkim, f. horizon occidental m. West noord west, a. amp; n. ouest-nord-oue8t(m.) West-ten-noorden, West'ten-vuiden, a. ouest-quart-nord-ouest; ouest-quart-sud-ouest. We stwaarts, adv. vers l'ouest. Westzuiilwest, a. amp; n. ouest-sud-ouest (m.). W eswege, adv.,v. weshalve. Wet. f. loi f. Wetboek, n. code m. ; burgerlijk —, code civil ; lijfstrafTelijk —, code p^nal. Weten, v. a. savoir, counaitre. Weten. n. connaissance f.; buiten mijn —, a mon insu ; naar mijn —, que je sache; te —, savoir ; -s, v. willens. Wetenwehap, f. science; connaissance f. ^Vet^nschappelijk, a. amp; adv. scientifique; scientifiquement. (neux. Wetenswaardig, a. digne d'être connu, cu-W••tering, f. petit canal, ruisseau m. Wetgeleerde, m. jurisconsulte, légiste Wetgeioerdheiil, f. jurisprudence f. Wethouder, m. -sehap.n. adjoint du bourg- mestre m.; dignité d'adjoint f. Wetsehender, rn. violateur de la lol. Wetstaal, n. fusil (de boucher) m. Wetsteen, m. pierre ft aiguiser; queue f. Wettelijk, a. amp; adv. -beid, f. léga! ; légiti- me; légalement; légalitê ; légitimité f. Wetteloos, a. amp; adv. -beiil, f. anarchique ; sans lois ; anarchie f Wetten, v. a. aiguiser; repasser. Wettig, a. amp; adv. -beid. f. Idgitime; légi- timement ; lëgitimiié f. Wettigen, v. a. légitimer; légaliser. Wettiging, f. legitimation ; legalisation f. Wetting, f. aiguisenient ra. Wettifceh, a. légal, selon la loi de IMeu. Weven, v. a. tisser, travailler au métier. Wever, rn. tisserand. Weverij, f. tisseranderie f. Weversboom, m. ensouple, ensuble f. |
Wev
I^Teverdistel, f. cardère k foulon f. 'W«Ter«kio», m. bobine f., époulin m. WeToraspoel, f. navette f.
quot;Weael, f. belette f.
Wezen, v. n. être, exister, vivre.
Wezen, n. être m.; existence f.; air, visage m. Wezenleer, f. ontologie f.
Wezenlijk, a. amp; adv. -heid, f. e88entiel,réel;
réellement; essence, substance; réaiité f. Wezenloo«, a. -heid, f. vain, sans réalité, chimérique; indolent; non-existence ; apathie 'Wezenstrek, m. linéament, trait m. (f. Wichelaar, m. -nter, f. augnre, devin m.;
df'vineresse f.
Wichelarij, f. divination, auspicine f. Wichelen, v. n. augurer, devmer. Wichelroede, f. baguette divinatoire f. Wicht, n. petit enfant m.
Wicht, n. poids m.; pesanteur f.
Wichtig, a. -heid, f. qui a son poids; important ; poids m., importance f.
Wichtje, n. petit enfant m.
Wichtje, n. petit poids; gramme m. Wie, pron. qui; lequel, laquelle. Wiedeniaanil, f. rnois de Juin m.
Wieden, v. a. sarcler.
Wieder, m. -ster, f. sarcleur, -euse. Wiedijzer, -me*, n. sarcloir m.
Wieg, f. berceau m.; fig. origine f. Wiegelied, n. berceuse f.
Wiegeling, f. brandillement m. (nn navlre. Wiegen,v.a.amp; n. bercer; een «chip —, crouler ^IViegetouw, n. corde de berceau f.
Wiek, f. aile; tente f., plumasseau m.
Wiel, n. roue f.
Wielhoor, f. amorqoir m.
^M'ieiewaal, m loriot m.
Wieling, f. tournant, gouffre m.
Wier, n. algue f.; varec, goëmon, sart m. quot;Wierook, m. eucens; fig. louaiige m. Wierookgeur, m. odeur d'encens f. Wierookvat, n. encensoir m. Wig, Wigge. f. coin ; coin de mire m. Wfiggeheen, n. spbénoïde, bertinal m. Waggelen, v. n. branler, cbanceler. Wigwgewijze, adv. m forme de coin. Wig»taart, m. macreuse f.
W^ij, pron. nous.
Wijhinwchon, m. suffraijaut, ordinant. Wijd, a. amp;adv. large, dtendu, ample, éloigné;
au large, loin. (donner.
Wijden, v. a. dédier, consacrer; sacrer, or-Wijder», adv. de plus, d'ailleurs.
'Wijding, f. dédicace; consécration f.; sacre m. Wijdloopig, a. -heid, f. ample, prolixe;
prolixité f. (tancef.j
Wri jdto. f. largeur, longueur; espace m .; dis-W^ijff, n. femme; épouse; oud —, vieille. Wijfachtig, a. -heid, f. efféminé; caractère efféminé m.
Wijfje, n. femmelette ; femelle des animaux. Wijfjeithever, castor femelle, etc. (comparez
mannetje).
^IVijfach, a. efféminé, Iftcbe. (m., retraite f. Wijk, f. quartier d'une ville m.; refuge, asile
Wijken, v. n. céder, recnler; se retirer, fuir. Wijkmeester, m. quartenier, quartinier. Wijkplaat*, f. refuge; asile m., retraite f. Wijkwast, m. «snersoir, goupilion m.
Wijl, f. espace de temps m., peu de temps. Wijl. conj., v. dewijl. (mère.
Wijlen, a. feu ; — mijne moeder, feu ma-IVijn, m. vin m.
IVijnachtig, a. vineux ; qui sent le vin. W'jnazijn, m. vinaigre de vin m.
AVijnherg, m. vignoble m.
iVijnhuik, m. sac h vin, ivrngne m. Wijnfleiich, f. bouteille a vin f.
'iVijngaard, m. vignoble m., vigne f. \%'ijngaardenier, m. vigneron.
Wijnkelder, in. cave è vin f.
Wijnknop, m. bourgeon de vigne m. ^Vijnkooper, m. marchand de vin. Wij niezen, v. n. vendanger.
Wij nlezer. m. vcndaugeur.
Wijnmaand, f. mois d'Oetobre m.
Wijnmoe r, f. lie de vin f.
Wijnmost, m. moüt m. (danger.
Wijnoogst, m. vendange f.; -en, v. n. ven-Wijnpeilen, v. n. janger; -ïer, m. jaugeur. 'iVijnpem. f. pressoir m.; -er, m. preasureur. Wijnplenging, f. libai ion de vin f. Wijnpomp, f. pompe a vin f., tamp;te-vin m. Wijnrank, f. sarment; pampre m. WijnMtaak, m. écbalas m.
Wijnsteen, m. tartre m. (chand de vin. Wijnsteker, m. tranavaseur du vin; mar-Wijnstok, m. cep de vigne m.; vigne f. Wijntros, m. grappe de raisin f. (ivrogne m. Wijnvat, n. tonneau a vin; fig. sac amp; vin, Wijnverlaten, n. aoutirage du vin m.
Wijs, a. -heid, f. sage, piudent; sagesse, prudence f.
WijM, f. manière, fagon ; méthode; mode f.;
air m., mélodie f.; mode 31. (des verbes). Wijsl»«gt;georto, f. philosophic f.
Wijsgeer, m. philosophe.
Wijsgeerig, a. amp; adv. -heid, f. philosophl-
(jue ; -ment; manière pbilosophique f. Wijfhoofd, -neus, m. amp; l. personne pédante
ou sutlisdnte ou présomptueuse f. Wijsneuzig, a. -heid, f. présomptueux ; pré-Wijsvinger, m. index m. (somption f.
Wijten, v. a reprocher, imputer.
Wijting, m. merlan (poissou) m. Wijveloos, a. saus femme, non marié. Wijwater, n. eau bénite f.
Wijwatervat, u. bénitier m.
Wijze, f., V. wijs, f.; —, m. BSge.
Wij zen, v a. amp; n. indiquer, montrer. Wijzer, m. indicateur m., aiguille f. Wifzerhord. n. cadran m.
Wijzer naald. f. aiguille f. (de montre, d'hor-
los:e); style m. (de cadran).
Wijzerplaat, f., v. wijzerhord.
Wijzigen, v. a. modifier, changer. \%'ijziging, f. modification f. Wik, Wikke, f. vesce f.
Wis
Wikkelen, v. a. enrouler; envelopper. Wikken, v. a. peser ; rlt;*fldchir, aujcurer. Wil, m. volonté gré; arbitrem.; uilerMte testament m.; om hewt —, pour le minux. Wild, a. -heiii, f, sanvape, féroce, farouche; inculte; déréglé; lt;5tat aauvaffc m., Wrocitd f.; «léröglement m. Wild, n. gibier m.; betes sauvases f. pi. Wildhraail. n. gibier m.; venaison f. Wilil«-, -man, m. sauvase; fijc. homme fa- WililemiH. f. désert m. ~ (rouche. WihUehut. rn. chasseur. WihUtruoper, m. braconnier. Wiltlvank, m. sibier pris k la chasse m ; fig. homme libertin. \Vildvreemd, a. tout j\ fait étraager. %% ildz.an^, m. chant des oiseaux, ramage m.; fig. mdchante mnsique; tête a l'évent ƒ., étonrdi, -e. WilK. m. saule in.; -en, a. de saule. Wil^eltuom, m. saule m. Wil^enhoui, n. bois de saule, saule m. ^Vilgennij-je, n. verderolle f. \% iiK««ak. m. branche de saule f. Willekeur, f. franc arbitre, grd? m., discrd-tion ; volonté f.; caprice m. it'illekeuri^, a. -Iieid, f. arbitraire, capri-cieux ; arbitraire, despotisme m. IVillen, v. a. amp; n. vouloir, souhaiter; liever —, aimer mieux, préfdrer. Willen», adv. ü dessein, de bonne volonté; — zijn, avoir le dessein ; — en weten», de prupos délibéré. ^Willig, a. -Iieid. f. prêt; docile; volontaire, officieux; recherclié; bonne volonté, promptitude f.; bon débit m. %%'iIvaardig, a. -Iieid, f. serviable, complaisant ; humeur otücieuse, complaisance f. Wimpel, m. fiamme f. quot;^Vimpelatok, m. dltfiion, digon m. Winbaar, a. gagnable, prenable. Wind, m. vent m.; flatuosité f.; petm.,ves8e f.; fig. fanfaronnade f. Windas, n. vindas ; guindal m. Windkal. m. ballon m. IVindhreken, v. n. hftbler, blaguer. ^Vindbreker, m. -breek«t«T, f. hamp;bleur, -euse, fanfaron, -ne. Windbui, f. boufïée de vent f. Windbu.s, f. fusil a vent m. Winde, f. vindas ; cric, vérin m.; poulie f.; liseron, convolvulus m. Windei, n. oeuf sans coque m. Windel, m. couche, lange f. Winden, v. a. rouler ; dévider; guinder. Winderig, a. -Iieid, f. venteux ; fig. éventé; fanfaron ; ventosité ; vanité f. Windgat, n. ventouse f.; soupirail m.; tron I dans la glacé causé par le vent m. Windb aver, f., v. vlogbavur. (vrette f. ^Vindbond, m. lévrier m.; wijfjes- —, lé- Windmaker, etc., v. windbreker. Windmolen, m. moulin ii vent m. Windnegotie, f. commerce précaire, agiotage, négoce hattrdé m. |
Windreep, m. guinderesse f. Win«lroer, n. fusil A vent m. Windroos, f. rose de compas f. (ture f. Wind«el, n. enveloppe f.; bandage in., liga-WindMtil, a. -te, f. caline m.; bonace f. Windvaan, f. girouette f. Windvlaag, f. coup de vent m., rafale. W'iniivvaart», adv. du cóté du vent ; au lof. W'ind wering, f. paravent ; abat-vent m. Windwijzer, m. girouette f. Windzak, m., v. wintibreker. \%'indzijile, f. cóté du vent ; lof m. Windzuebt, f. tj'mpanite f. W ingewe-t, n. pays conquis m.; province f. \%'inkel, m. coin, angle m.; boutique. Winkeldochter, f. fille de boutique. Winkelen, v, n. tenir boutique. ^Vinkelbaak, m. équerre f. (boutique. ^Vinkelier, m. -«ter. f. marchand, -p qui tient ^Vjnkelknecbt, m. gargon de boutique m. Winkellade, f. tiroir de boutique m. Winkelwaar, f. marchandise que Ton vend Winket, n. guichet m. (dans une boutique f. \Vinnen. v. a. gagner, profiter; procréer. Winner, m. gagneur; vainqueur. Winst, f. gain, profit, avantage m. \%'inter, m. hivei' in.; (aan banden of voeten), engelnres f. pl. \yinteravond, m. soirée d'hiver f. Winterbui, f. bourrasque d'hiver f. W intereik, m., v. baageik. Winteren, v. imp. faire froid ; geler. Wintergerst, f. escourgeon m. Wintergoed, n. habits d'hiver m. pl. Winterhanden,f. pl engelures aux mains f.pl. Winterbieleii.in.pl. entreiures aux talons f. nl. Winterkoninkje, n., Klein-Jan, m. troglodyte d'Europe in. Winterkoolzaad, n. colza ou colzat m. Winterkoren, n. blé d'hiver in. W'interkost,m. nourriture d'hiver f. (1'hiver. ^Vjnterlage, f.: in — liggen, hiverner, passer Wintermaand, f. mois de Décembre m. Winterscb, a. d'hiver, hivernal. Wintertaling, m. sarcelle d'hiver f. Wintervoeten, m. pl. engelures aux pieds f.pl. ^tVintervoorraad, m. provision pour 1'hiver f. \Vin7.uebt, f. -ig, a. avidité f. —; avide de Wip, f. bascule; secoussc f. (gain. Wipbrug, f. pont-levis m. Wipgalg, f. estrapade f. VVipneus, m. nez retroussé m. Wippen, v. a. amp; n. se mouvoir lestement et rapidement; faire la bascule; faire jouer une bascule; citrapader. Wipstaart, m. hoche-queue (oiseau) m. Wis, a. amp; adv. -beid, f. sür, certain ; süre-ment; certitude, assurance f, (ho issinef. Wiseb, f. torchon ; bouchon m.; baguette. Wisje wasje, n. babiole, bagatelle f. W ihknnde, -kunst, f. mathématiquec f. pl. Wiskundig, a. amp; adv. -e, m. mathématique; mathématiquement ; mathématicien. Wispelturig, a. -beid, f. inconstant,volage, versatile; inconstance, versatilité f. |
753
Wis
754
Woordenspel, n. jeu de mots m. Woorden»tri?d, -twwt, m. discussion, dispute de mots f. (mots, puriste. Vluordenvitter. -zifter, m. éplucheur de Woordenvitterij, -zifterij, f. chicane do mots f., purisme m., logomachie f. WoordenwittMeling, f. échange de mots m. \VoordontledinK, (• analyse des mots f. Woordftchikkiug, -voeging, f. syntaxe f. Wonlen, v. n. devenir; être. Wording, f. naissance, origine f. Worg, m. esquinancie, anguine f. Worgen, v. a. étrangler. Work. m. grenouille f. Worm, m. ver m.; gale f. (maladiedes che- vaux); fig. pauvre enfant m. amp; f. Wormachtig, a. vermiforme, vermiculaire. Wormen, v. n. se peiner, se tuer ü force de travailler. Wormkruid, n. barbotine; tanaisic f. W«»rmmeel. n. vermoulure f. Wormmiddel, n. rcmède antbelmintique m. ^'ormotekig, a. -heid, f. véreux ; vermoulu; vermoulure f. Worp, m.jet, coup m.; portée, ventrée f.; — higgen, cochonnée f. (saucisson m. Wor«t. f. andouilie; saucisse f.; boudin ; WorHtelaar, m. lutteur, combattant. ^Vorwtelen. v. n. lutter. Worsteling, f. lutte f., combat m. Worstelperk, n. lice, arène f. WorntelHtrijd, m. lutte f. Wor»tliorcnfje, n. boudinière f. Worgt;twinkel. m. boutique oü Ton vend des saucisses f. 'Wortel, m. racine; carotte; fig. origine f. Wortelen, v. a. prendre racine. ^Torteling, f. radication f. W ortelklinker, m. voyelle radicale f. quot;Wortelletter, f. lettrè radicale f. Worteltrekken, n. extraction de la racine (d'un nombre, d'une grandeur) f. Wortelwoord, n. mot jirimitif m. Wond. n. bois m., forêt f. (gois m. Woudaapju, n. Hleine roerdomp, m. blon-^Vondliezie, f. müre sauvage f. Woudduif, f. ramier m. Woudezel, m. m. onagre m. Woudlieer, m. seigneur forestier. Woudnimf, f. dryade f. Woudslang, f. serpent des bois m. Wouterman, m. tasseau, listeau m. (m. Wouw, m. milan m.; bruine—, milau noir Wouw, f. gaude (plaute) f. Wraak, f. vengeance f.; -baar, a. blamable. Wraakgierig, a. -heid, f. vindicatif; esprit de vengeance m. (sevengerm. Wraakzucht, f. esprit de vengeance, désir de Wraakzuchtig, a. vindicatif. VI'raak zwaard, n. glaive vengenr m. Wrak, a. vicié, délabré, défectueux ; avarié. Wrak, n. bris —, ddbris de vaisseau m. Wraken, v. a. amp; n. rejeter, condamner; varier (en parlant de laboussole). Wraking, f. variation de la boussole f» |
Wrang, f. varangue f. 1%rrang, a.-heid, f. ftpre, Acre, vert, rude; amp;pret(?, acidité, crudité f. Wrangkruid, n. pulmonaire (herbe) f. Wrat, f. verrue f., poireau m. IVrattenkruid, n. verrucaire f. Wreed, a. amp; adv. -heid, f. cruel, inhurnain; cruellement; cruauté f. Wreedaard, m. barbare, tyran. ^Vreedaardig. -heid, v. wreed, -heid. quot;Wreef, Wreeg, f. cou-de-pied in. quot;Wreken, v. a. venger, tirer vengeance. ^Wreker, m. Wreekster, f. vengeur; ven-geresse. (mauvaise humeur f. Wrevel, m.méchancetéf.; forfait m.; aigreur, W revel daad, f. forfait, délit m. Wrevelig, a. -heid, f. de mauvaise humeur, aigri, morose ; humeur chagrine et morose f. Wriemelen, v. n. fourmiller; ddmanger. Wri fhaar, a. friable. [vaisseau). Wri fhouten, n. pi. defenses f. pl. (d'un Wrijllap, m. frottoir m. Wri ten, v. n. disputer, quereller. Wrijven, v. a. frotter; broyer. Wri iken. v. a. amp; n. ( faire) vaciller ; godiller. Wrikriem, m. godille f. Wringen, v. a. tordre ; serrer. Wroegen, v. a. bourreler, tourmenter. Wroeging, f. remords m. Wroeten, v. a. fouiller, creuser; fig. se peiner. Wrok, m. haine invétérée, rancune f. Wrokken, v. n. garder rancune (a qn.). Wrokkig, a. rancunier, vindicatif. Wrong. f. torsion f.; bourrelet, bourlet m. Wrongel, f. caillebotte f. (de caractère f. Wuft. a. -heid, f. léger, versatile; lé^èreté Wui, Wuit, f. retorsoir; cochoir m. W uiven, v. n. faire signe (du moucboir, du Wulf, Wulfsel, n. voütef. [chapeau, etc.). Wulp, m. courlis m.; fig. jeune étourdi m. Wulpttch. a. amp; adv.-heid, f. folamp;tre ; étourdi; lascif ; folatrement; en étourdi ; luxurieuse-ment; humeur volage, lég^reté; luxure, las-clveté f. Wurg, Wurgen, v. worg, worgen. Wurmen, v K, f. X, m. vingt-quatrième Icttre de Talpha-bet f. Cette lettre, qui se pronouce le plus souvent comme ks, est étraiig'ïre dans ral-pbabet ncerlandais. quot;¥, f. Y, in. vingt-cinquièmc lettre de l'alpha-bet f. L'orthographe de nos jours nesesert pas de cette lettre dans les mots nó^rlandais. |
Ze
z
Z, f. Z, m. dernière lettrp de l'alphabet f. Zaad. n. semence f., semailles f. pi.; fig. race, post^rité f.; principe m. Zaailhal, m. testic.ule m. Znailsans. f., v. ri«tgan«. Zauilkoper. m. ffrenetier m. Zaadkorrul, f. graine f. ZaaiUtof, n. poussif^re des étaminea f. ZaadKnaier, m. aemeur. ZnaiiKolder, m. grenier )\ grains m. ÏKaag, f. acie f. Zaagltek (lt;;rnnte), mv. dnikorgana : mi«I-«lelüte —, v. pimluiker: kleine —, v. weeuivtje. Zaashnk. m. chevalet de scieur m., ch-^vre f. Zaagkrunl, n. sarretie f. Zaagmeel, n aciure f., bran de scie m. Zaagmolen, m. moulin scier m. Zaagvi^cli, in. scie f., sqnnle-scie m., vivelle f. ZaagMel. n. sciure f. Zaaien, v. a. amp; n. semcr. Zaaier, in. semeur. Zaaiing. f. action de semer f.; somia m. Zaailaml. n. cba;np ensemence ou a enaemen-Zaaiwel. n. semailles f. pl. (eer m. Zaait ijii. m. temps des semailles m. Zaaizaad, n. graine -X semer f. Zaak. f. chose, affaire f.; fait; procèa m.; ter xake van. ;i cause de. Zaakbezorger, m. avoud ; mandftt.iire. Zaakgelastigde, in. commisaaire; pl^nipo-tentiaire. Zaakkemiiu. f. connaisaance de cauae f. Zaakregister, n. table des matièrea f. Zaakvoerder.m.-Hclaap. n. agent, m.; agence f. Zaakwaarnemer, m. chargé d'affaires. Zaal. f. salie f. Zabberaar, m. -«Ier, f. baveur, -ease. Zabberen, v. n. baver; baisntter. Zacht, a. -beid, f. «loux, tendre, souple; clément; douceur, mnlleaae f. Zachtaardig, a. -beid, f. doux; douceur de caractère f. Zacbtelijk, Zachtjes, adv. doucement. Zacbtmoenig. a. amp; adv. -beid. f. doux; clément; df-bonnairement; douceur, clémence f. Zacbtxiunig, a. -beid, f. débonnaire, debon-nairettf f. (monter è dos. Zadel. Zaal, rn. aelle f.; zonder — rijden. Zadelboog, m. arcjnn ; parrot m. Zadelen, v. u. aeller; bftter (un Ane). Zadelknop, m. pommcau de selle m. Zadelleen, n. fief masculin m. Zadcltuig, n. selle avec tout son appareil f. Zagen, v. a. scler. (de violon. Zager, n. acicur; fig. rAcleur, mauvaiajoueur. Zak, m. aac m.; pochef., gousset m.; in den — Mteken, empocher. Zakboek, n. livredepoche m.; tablettesf.pl. |
Zakdoek, m. mouchoir de pocbe m. Zakelijk, a. -beid, f. eaaentiel,réel, Tessen-tiel m. (plaisirsm. Zakgeld, n. argent mignon, — pour les menus Zakhorloge, -uurwerk, n. montre f. Zakken, v. a. amp; n enaacber, empocher ; bais- ser, s'enfoncer. Zakkendrager, m. porte-faix. Zakkijker, m. lunette de poche f. Zakking, f. affaiaaement m. Zakmes, u. couteau de poche m. Zakpijp, f. cornemuse f. Zakpistool, f. amp; n. pistolet de poche m. Zakuurwerk, v. zakhorloge. Zalf. f. onguent m. Zalfachtig, a. onctueux. Zalfolie, f. saintes huiles f. pl. Zalfpot, m. pot onguent m. Zalig, a. -beid. f. bieuheureux,béatifié; béa- titude, félicité f. Zaliger, a. feu, défunt; — gedachtenis, d'heu-reuse mrfmoire ; mijn vader —, feu mon père, Zaligmaken. v. a. 'sauver. Zaligmakend, a. sanctifiant, bdatifique. Zaligmaker, m. sauveur, rédempteur. Xaling, f. barre de hune f. Zalm. m. saumon m.; jonL;e —, saumoneau m. ZatmvaugHt, -visneherij.f.p^cbe du aaumon f. Zaluw. -achtig. a. jaun^tre ; tanué, olivamp;tre. Zalven, v. a. o ndre ; embaumer. Zalving, f. onction ; fig. plénitude d'onction f. Zamen. (et ses compoaésl v. Hamen. Zamen (te), adv. Tun avec Tautre,enaemble; Zand, n aable m. (lt;le concert. Zandbak, m. baquet :i sable m. Zamlbank. f. banc de aable m. ZandbiiMje, -doosje.n.-kokur.m. poudrier m. Zanden, v. a. aabler. Zanderig. Zandig, a. aablcux. Zandgroef, f. sablonni^re f. Zandkever. m. cicindelle f Zandkorrel, f. grain de aable m. Zandlooper, m. aablier, sable m. Zandruiter, m. cavalier déaarlt;;onné. Zandsteen, m. grès m. Zandweg, m.cbemin de sable, chemin aablé m. Zandwoestijn, f désert aablonneux m. Zandwolk, f. nuage de aable mouvant m. Zang. m. chant m., chanson f. Zanger, m. chHntre, chanteur; fig. poète. Zangeres, f. chanteuse, chantereaac. Zangkoor, n. c'noeur m. Zangkunde, -kunst. f. art du chant m. Zangnoot, f. note de musique f. Zangspel, n. opéra m. Zangvoreeniging, f. société «Ie chant f. Zangvogel, m. oiaeau cbantant m. Zangwijze, f. mélodie f. Zat, a. -beid, f. raasaaié, dégobté, aoül; raa- saaiement m., satiété f., d:*goftt m. Zaterdag, m. aamedi m. Zaterdags, atlv. -ch. a. Ie —; de samedi. Zavel, n. gravier m. Zavel, Zavelboom, m. sabinier m. Ze, v. zij ; le, la, les. |
756
Zed
Zedelijk, a. -hela, f. moral; morality f. Zedeloo», a. -iifid. f. immoral; immorality f. Zoden. f. pl. moeurs f. pl. Zetleiihedorf. n. dépravation des moeura f. Zedendeugden, f. pl. vertus morales f. Zctlenliundw, f. morale f. Zedenkiinfiit;. a.-e, m. moral; moraliwte m. Zedenleer, f. -aar. m. morale f.; moraliste. Zedenlen, f. lelt;;on de morale f.; reflexion mo-quot;le f- ^ (rale f. Zedenspreuk, f. sentence—, maxime de mo-Zedenwet, f. loi morale f. Zedig. a. -Iieid, f. modeste; modestio f. Zee, f. mer f., océan m.; in — loopen, se mettre en mer; over —, outre mer. Zeeaal, m. con^re m. Zeearend, m. orfraie f.. pygargne m. Zeebaar*, m. basse f. Zeebient, f. jonc marin m. Zeeboexein, m. ^olfe m., baie f. Zeebraaem, m. roussean m. Zeedienst, m. marine m. Zeedrift, f. ^paves f. pl. Zeeduivel, in. boudroie f., diable de mer m. Zeecend (groote), f. macreuse double ; zwarte , macreuse f. Zeeëngel. m., v. pakhaai. Zeerngte. f. détroit m. Zeef, f. tamis, crible m. Zeefdoek, n. étamine f. Zeeg, f. cbèvre ; chevrette f. Zeegedrocht, n. monstre marin m. Zeeghaftig, a. -beid, f. victorieux ; victoire f. Zeegroen,a.amp;n céladonl m.); couleur célndon f. Zeebaan, m., Roode poon, f. perion m.■ kleine —, prondm m. Zeehaven, f. port de mer m. ZeebeeMter, m. polypier m. Zeeheld, m. grand homme de mer. Zeehond, llob, m. pboque m. Zeehoofd, n. mAle m. Zeehoorn, m. buccin m. Zeebout, n. lisse de vibord f. Zeekaart, f. carte marine f. Zeekaartenboek, n. routier m. Zeekalf, n. pboque, ve»u mar'n m. Zeekat, f. colmar, cornet m. Zeekoe, f. varbe marine f. Zeekoet. f. guillemot A capuchon m.; groote —, guillemot gros-bec ZeekompaH, n. boussole f. Zeekreeft, m. bomard m. Zeel. n. sangle (de cbanvre) f. Zeeleeuw, m. lion marin, pboque m. Zeelieden, m. pl. -volk, n. mf.telots, marins. Zeelt, f. tancbe f. Zeem. n. chamois m. Zeemacht, f. puissance maritime; marine f. Zeeman, m. matelot, marin. ZeemanMchnp. n. navigat on f.; — gebruiken. se plier aux circonstances; user d'in-dulfcence. Zeemanskunst, f. art de la navigation m. Zeemen, v. a. passer en mégie (la peau de mouton ou de chèvre. |
Zeemen, R. de chamois. Zeemerk, n. balise, tonne f. Zeemogendheid, f. puissance maritime f. Zeeoorlog, m. guerre navale f. Zeep. f. -achtig. a. savon m.; savonneux. Zeepa», m. lettre de mer f. Zeephak, m. boite ü savon f. Zeephai. m. savonnette f. Zeepbel, f. bulle, bouteille de savon f. Zeepma,, v, a. savonner f. Zeeperij, Zeepziedorij, f. savonnerie f. Zeepkoker. -«ieder. m. savonnier m. ZeeplaatN, f. ville maritime f. 7,eepoM, f., v. donderpadde. ZeepNop. n savonnage m. Zeer, adv. trés, fort; — wel, trés bien. Zeer, a. amp; n. douloureux ; le mal. Zeerecht, n. droit maritime m. Zeerig. a. -beid. f. qui k quelque mal extérieur; mal extérieur m. Zeeroof, m. prise, capture f. Zeeroover, m. -ij. f, pirate m.; piraterie f. Zet-Mchade, f. avarie f. Zeeschip, n. vaisseau de mer m. Xee«lag. m. bataille navale f. ZeeMnoek, m. brochet ile mer m., bécune f. Zeesoldaat, m. marinier. Zeeatad. f. ville maritime f. Zeestek el baars. m. }r«8trC: m. Zeestilte, f. calme de mer m., bonace f. Zeealreek. f. parage m. Zeestrijd, v. zeeslag. Zeet. f. 8lége m., place f.; zijne — nemen, se tasser, s'afïaiser par son propre poids. Zeetocht, m. expedition maritime f. Zeeton. f. balise, bouée f. Zee uur werk. n. cbronomètre (de vaisseau) m. Zeevaarder, m. navigateur. Zeevaart, f. navigation, marine f. Zeever, f. have f. Zeveraar, m. -ster, f. baveur, -euse f. Zeeverzaad. n sémencine, barbotine f. Zeevisch, m. amp; f. poisson de mer m. Zeevoeten, m. pl.: —behhen, être amariné. Zeevolk, n. gens de mers, marins, matelots. Zeevoogd. m. amiral. Zeewaarts, adv. vers la mer. Zeewier, n. varec, varecb m., algue f. Zeewolf, m. chat marin m. Zeeziek, a. -ziekte, f. qui a le mal de mer ; Zeezog, n. sillage ra. ( mal de mer m. Zeezwaluw, f. pierre-garin m.; groote —, birondelle de mer k bec noir f. Zege. f victoire f., triomphe m. Zegehoog. m. are trompbal m. Zegekar, f. char de triomphe m. Zegel, n cachet: sceau ; timbre m. Zegelaar, m. scelleur ; timbreur. Zegelen, v. a. cacheter ; sceller : timbrer. Zegelgeld, n. timbre, impót du timbre m. Zegellak, n. cire A sceller f. Zegelsnijder, m. graveur de cachets. Zegen, m. bénédiction f.; —, f. seine f. Zegenen, v. a. bénir ; consacrer. Zegening, f. bénédiction f. |
Zie
757
ZegenweiiMch, m. voeu ou souhait de pros- périté m., félicitation f. Zegepraal, f. triomphe m., victoire f. Zegepralen, v. n. tnompher, vaincre. Zege teek en, n. trophée f. Zegetocht, m. marche triomphale f. Zegevieren, v. zegepralen. Zeggen, v. a. dire;—, n. dire, dit m. Zegger, m. Zegster, f. diseur; -euse. Zegsman, m. diseur m.; wie is uw — 1 do qui tenez-vous cela? Zegswoortl, n. terme, mot m. ,7 Zeik, -en, v. pis, -sen. , Zeil, n. voile; toile f. (d'un moulin ü. vent). Zeilage, f. voiles f. pl., voilure f. Zeilbaar, a. propre i faire voile. Zeilblok, n. galoche f. Zeildoek, n. toile ü voiles f. Zeilen, v. n. faire voile, cinfjler; van land —, alar^uer; in eene xeeëngte —, embou-quer; uit — gaan, faire une course üi voile. Zeiler, m. voilier, vaisseau voilier m. Zeilgaren, n. fil de voile m. Zeilkleed, n. ferze f.—, lé de toile k voiles m. Zeilmaker, rn. -ij, f. voilier m.; voilerie f. Zeilree, a. prft k mettre A la voile. ZeilMchip. n. vaisseau ü voiles m. Zeilslak, -slek, f. nautile m. Zeilsteen, m. aimant m. ZeiUveer, n. -wind, m. temps —, vent m. propre ii la voile ou pour navijjuer. Zeii. Zeisen, f. faux f. (ccrtainement f. Zeker. a. amp; adv. sür, vrai, certain ; sfirement. Zekerheid, f. f(ireté, assurance, certitude f. Zekerlijk, adv. certes, certainement. Zelden, adv. rarement, -ne... «uères. Zeldzaam, a. -Iieid, f. rare, étran^e,bizarre; rareté, sint^ularité, bizarrerie f. Zelf, Zelve, pron. même; dat spreekt van —, cela va sans dire. (aperception t. Zelfbewust, a. -heid, f. qui ;i l'aperception; Zelfde, pron. même. Zelfegge, f. Zelfkant, m. lisière f. Zelfgevoel, n. sentiment de soi-mfime m. Zelfheerscher, m. autocrate. Zelfkant, v. xelfegge. Zelfliefde, f. amour-propre m. Zelfmoord, -er, m. suicide m. Zelfs, adv. même. Zelfstandig, a. -heid, f qui subsiste par soi-f même, indépendant; indépendance f.;— naam- woortl, nom substantif m. Zelfvertrouwen, n. coniiance en soi-même f. Zelfzucht, f. égoïsme m. Zelfzuchtig, a. égofcte. Zelve, V. zelf. Zemelen, f. pi. son m.; -ig, a. plein de son. Zemelknoopen, v. a. vétiller, chicaner. Zemelknooper, m. vétilleur, chicaneur. Zendbrief, m. missive f., épitre m. Zendeling, m. amp; f. missionnaire. Zenden, v. a. envoyer, expédier. Zeng, f. risée, brise carabinée.f. Zengen, v. schroeien. Zenuw, f. nerf m.; -achtig, a. nerveux. |
Zenuwgestel, n. système nerveux m. Zenuwig, a. plein de nerfs. Zenuwwater, n. tluide nerveux m. Zenuwziekte, f. maladie de nerfs, névrose f. Zerk, f. pierre sépulcrale; tombe, forte dalle Zerp, a. -beid, f. Apre; Apreté f. (carréef. Zes, -de, num. six; sixième. Zesbeenig, a. a six pieds, hexapode. Zesderhande, -lei, a. de six sortes dift'érentes. Zeshonderd, num. six cent(s). Zeskant, m. Zeskmtig, a. hexaèdre, cube m.; cubique. Zestien, -de, num. seize; seizième. Zestienhonderd, num seize cent( s), un mille six cent(s). Zestig, -ste, num. soixante; soixantième. Zet, m. ruse, finesse f.; coup, beurt m. Zetbaas, m. substitut du maitre. Zetboorden, n. pi. planches élevées sur le plat-bord f. pl. Zetel, m. siége m., residence f.; fig. foyer m. Zetelen, v. a. amp; n. placer; être assis. Zetfout, f. faute de composition f. Zetgang, m. batardeau ; bardis m. Zethaak, m. composteur m. Zetmeel, n. fécule f., amidon m. Zetpil, f. suppositoire m. Zetregel, m. maxime m. Zetten, v. a. placer, asseoir; in de zon —, exposer au soleil; boomen —, planter des arbres ; aan land —, mettre A terre; zich Zetter, rn. compositeur. (—, s'asseoir. Zetting, f. taxe f. Zeug, f. truie; cloporte f. Zeulen, v. a. trainer. Zeunie, f. auge des cochons f. Zeur, f. guenille f.; balivernef. Zeuren, v. a. piailler; criailler. Zeven, V. a., v. ziften. Zeven, -de, num. sept; septi^me. Zevenblad, n. tormentille f. (plante). Zevenboom, m. sabinier m Zevengetijde, n. trèfie odoriférant m.(plante). Zevenbnndenl. num. sept cent(s). Zevenmaker, m. criblier, boisselier. Zevenooquot;, f. furoncle m. Zeventien, -de, num. dix-sept; dix-septième. Zeventienhonderd, num. dix-sept cent(s)f un mille sept cent(a). Zeventig, -ste, num. soixante-dix; -ième. Zich, pron. se, aoi; — zelve, soi-même. Zicht, f. aape f. Zicht, n. vue f.; op —, k vue. Zichtbaar, a. -heid, f. visible; visibility f. Zieden, v. a. amp; n. faire bouilUr; bouillir. Ziek, a.-e, m. amp; f. malade ; personne malade f. Ziekelijk, a. maladif, valétudinaire. Zieken, v. n. être malade. (mier; -ièrc. Ziekenbewaarder, m. -waarster. f. infir-Ziekenhuis, n. höpital m. Ziekentrooster, m. consolateurdes malades. Ziekte, f. maladie f. Ziel, f. Ame ; personne f., individu ; no}'au m., Ame f. (d'un canon). Zieleleer, f. psychologie f. |
758
Zie
Zielmis, f. messe pour les ports f. (lief. Zielsverdriet, n. triatesse de Time; mélanco-ZieUvreugdv, f. jole intimejoie de l'amp;ine f., délicea de l'ème f. ijl. Zi«l«vriendin, f. amie intime. Zieltoeen, v. n. atjoniser ; -(o{;ing, f. agonie. Zien, v.a.amp; n. voir, (s')apercevoir. Ziener, m. prophéte. Zier, f. ciron in ; parcelle f. Ziften, v. a. cribler ; fiï. éplucher, critiquer. Zifter, m. cribleur; -ij, f. fig. critique, chi-Z iff «el, n. cribluref. (canef. Zij, pron. elle; ils ; elles. Zijd, adv.: wijd en —, partout. Zijde, f. cöté, flanc m.; fièche f. (de lard); bande f. (d'un navire); page f. (d'un livre); van ter —, de travers; ter—,a cöté,part. Zijde, f. soie f. Zijdefahriek, f. soierie f. Zijdelioentje, n., v. waterral. Zijdulingftch, a. indirect; collateral. Zijden, a. de sole. (m.; pleurésie f. Zijflepijn, f. ZijdeMeek, m. point au cöté Zijdeur, f. porte latérale f. Zi, deverver, m. teinturier en soie. Zijdewee, n. pleurésie f. Zij(de)worm, m. ver k soie m. Zijdgeweer, n. épée f.; sabrem. (lance, Zi gen, v. a. amp; n. filtrer; tomber en défail-Zi, kamer, f. antichambre f. Zijl, f. égout m. Zijmuur, m. mur latéral m. Zijn, v. n. être, exister, vivre. Zijn, pron. son. sa. Zijnent, te —, adv. chez lui; -halve, pour ramour de lui; -wege. de sa part. Zijpad, n. sentier de cöté, sfntier écarté m. Zijpelen, v. n. suinter, ruisseler. Zijreeden, v. n. retordre de la soie. (soie. Zijreeder, m. -ster, f. retordeur, -euse de Zijweg, m. chemm de cöté, chemin latéral m. Zilt, Mg, a. -heid, f, saumamp;tre ; goüt saumft-Zilver, n. argent m.; argenterie f. (tre m. Zilverdraad, n. amp; m. fil d'argent m. Zilveren, a. d'argent; de — eeuw, Tège d'argent m. Zilvergeld, n. espèces d'argent f. pl. Zilverglit, n. litharge (d'argent) f. Zilvergoed, n., v. zilverwerk. Zilverkamer, f. chambre de l'argenterie f. Zilvermijn, f. mine d'argent f. Zilverttmitl, m. orfèvre. Zilverwerk, n. argenterie f. Zin, m. sens ; esprit m.; pensée f.; goüt; «les sein m.; signification f.; eigenlijke, oneigenlijke —, sens propre —, figuré m. Zindelijk, a. -heid, f. propre; propreté f. Zingen, v. a. amp; n. chanter. Zingenot, m. jouissance sensuelle f. Zinger, m. chanteur. Zinglij»ter, f. grive f. Zink, n. zinc (métal) m.; -en, a. de zinc. Zinken, v. n. couler h fond, plonger; den moed laten —, perdre courage. |
Zinken, v. a. garnir, doubler de zinc. Zinking, f. fluxion f., catharrem. Zinklood, n. sonde f. Zinnebeeld, n. emblême, symbole m.; divise f. Zinnebeeldig, a. symbolique, figuratif. Zinnelijk, a. -heid. ƒ. sensuel; sensualité f. | Zinneloos, a. -beid, f. insensé ; démence f. I Zinnen, V. peinxen. Zinrijk, a. -heid, f. fort significatif; ingé- nieux; portée du style f. Zinspelen, v. n. faire allusion k. Ziniipeling, f. allusion f. Zinspreuk, f. sentence f.;-ig, a. sentencieux. Zintuig, n. organe m. Zintwinten. v. n. disputer. Zitbank, f. banc m.; -je. n. tabouret m. Zitdag, m. jour de séance m. Zitten, v. n. être assis ; gaan —, s'asseoir; leeg —, être oisif; laten —, abandonner. Zittern, m.pl. courbatons; genoux de fond m.pl. Zitting, f. sii^ge m.; séance, audience f. Zode, Zoo, f. gazon m.; ébullition f.. bouil-lonnement m.; aigreurs dans l'estomac f. pl.; ce qu'on cult ou peut cuire en une seule fois (particulièrement en parlant depoisson). Zoek, adv.- te — asijn, êtreégaré;te—maken, égarer. Zoeken, v. a. chercher; ticher. Zoel, a. -beid, f. mou, lAche; température molle, chaleur f. Zoen, m. réconciliation f.; baiser m. Zoenoffer, n. sacrifice expiatolre m. Zoet, a. -heid, f. deux, agréable, suave, docile; douceur f. Zoetadhtig. a. douceatre, doucereux. Zoetekoek. m. pain d'épice m. Zoetelaar, m. -ster, f. vivandier ; -ière. Zoetelen, v. n. vendre des vivres dans une Zoetemelk, f. lait doux m. (armée. Zoetemelksch, a. de lait doux; -e kaa», fromage gras m. Zoeten, v. a. sucrer; fig. adoucir. Zoethout, n. réglisse f. Zoetig, a.. v. zoetachtig. (flatterie f. Zoetigheid, f. douceur f.; charmes m. pl.; Zoetluidend, a. -heid, f. mélodieux; mélodie f. Zoetvijl, f. lime douce f. Zog, n, lait de femme; sillaged'un va.sseaum. Zogkoort«, f. fièvre lactée ou de lait, galac-Zolder, m. grenier; plafond m. (topyre f. Zolderen, v. a. mettre au grenier; plafonner. Zoldering, f. plafond ; étage m. Zolderkamer, f. mansarde f. Zoldervenster, f. fenêtre de grenier, üucarne f. Zomer, m. été m.; des -s, en été. Zomeraveelzaad, n., v. boterzaad. Zomerdraden, m. pl. filandres f. pl. Zomeren,v.imp. het zomert, 1'été commence. Zomerkoolzaad.n.colza m. ou navette f. d'été. Zomermaand, f. mois de Juin m. Zomersch, a. d'été. Zomertaling, m. sarcelle d'été f. (sance m Zomerverblijf,( n. séjour d'été ; lieu ie plal-Zomerzonnestilstand, m. solstice d'été m. Zon, f. aoleil m. |
750
Zus
Zondaar, m. «dare», f. pécheur; pécheïeBse. Zondag, m. dimanche m.; ••ch, a. de di-manche. (bits de dimanche m.pl. Zondag»kleeren« n. pi-. Zondagspak, n. ha-Zonde, f. péché m. Zonder, prp. sans ; — dat, sans que. Zonderbaar, a. -heid, f. sinjitulier; particulier; aingularité, particularity f. Zonderling, -heid, V. zonderbaar. Zondig, a. enclin au péché; peccable, capable de pécher; coupable, crirmnel. Zondigen, v. a. pécher. Zondvloed, m. déluge m. Zonnejaar, n, année solaire f. Zonnemaand, f. mois solaire m. Zonnencherm, n. parasol m. Zonnestand, -stilMtand, m. solstice m. Zonnestofje, n. atome m. Zonnetaning, f. éclipse de soleil f. Zonnevisch, m. poisson St. Pierre m., dorée f. Zonne«%°eg, m. écliptique f. Zonnewijzer, m. cadran solaire m. Zonnig, a. exposé au soleil. Zonshoogte, f. hauteur du soleil f. Zonsondergang, m.coucher du soleil m. Zonsopgang, m. lever du soleil m. Zonsverduistering, f. éclipse de soleil f. Zoo, adv. ainsi, tellement; si, aussi; — veel. tant, autant; —, conj. cl en cas que. Zooals, conj. commc, ainsi que. Zoodanig, a. -lijk, adv. tel, pareil; tellement Zoodal, conj. de sorte que. Zoodra, conj. aussitót que, dès que. Zoogbroeder, m. frère de lait. Zoogdier, n. mammifère m. Zoogen, v. a. allaiter. Zoogenaamd, a. prétendu, soi-disant. Zooglam, n. agneau de lalt m. Zoogster, f. nourrice. Zoogzuster. f. soeur de lait. Zool. f. semelle; plante du pied f. Zoolang (als), conj. aussi longtemps que. * Zoom, m. ourlet; bord m.» rive f. Zoomen, v. a. ourler. , Zoon, m. Ills f -«chap, n. qualité de nis f. Zoopje, n. gouttef., coup d'eau-de-vie m. Zoor, a. sec ; aride, rude, roide. Zooveel (alsj, conj. autant que. Zooverre (in), conj. pour autant que. Zoowel, adv. aussi bien que. Zoozeer, adv. Zorg, f. soin, souci m., inquiétude f. Zorgelijk, a. soigneux; fAcheux, critique, dangereux, inquiétant. Zorgeloos, a. amp; adv. -heid, f. négligent, indolent, nonchalant; nonchalance, négligencef. Zorgen, v.n. soigner; se soucier. Zorgvuldig, a. -heid, f. soigneux, attentif, exact; soin m., attention, exactitude scru-puleuse f. (stupidité f. Zot, a -beid, f. sot, fou, imbécille; sottise. Zotskap, f. marotte f.; —,m.amp;f. personne sotte. Zotternij, f. sottise; niaiserie f. Zottin, f. femme sotte. Zont, n. bcI m.; —, a. salé. |
Zontbak, m. baquet k sel m. Zouteloos, a. -beid, f. üg- fade; fadeur f. Zouten, v. a. Baler. Zoutevisch, f. morue salée f., laberdan m. Zoutheid, f. salure f. Zoutkeet, f. saline f. Zoutkoker, -kooper, m. saunier. Zoutmeter, m. mesureur du sel; radeur m. Zoutpahbuis, n. magasin k sel m. Zoutvat, n. salière f. Zoutzieder, m. saunier. Zucht, f. enflure f., gonflement m.; inclination, passion f., penchant m.; —, m. soupir-gémissement m. Zuchten, v.n. soupirer, gémir. Zuid, Zuiden, n. sad, midi m. Zuidelijk, a. amp; adv. meridional; -ement. Zuidenwind, m. vent du sud m. Zuideraspunt, n. pöle antarctlqne m. Zuiderbreedte, f. latitude méridionale f. Zuidoost, a. sud-est. Zuidoost, -en, n. sud-est m. ZuidooMtenwind, m. vent du sud-est m. Zuidpool, f. póle antarctique, póle austral m. Zuidwaarts, adv. vers le sud. Zuidwest, a. sud-ouest . Zuidwest, -en, n. sud-ouest m. Zuidwester, m. bousingot m. (chapeau). Zuidzijde, f. cöté du sud n., cóté méridional m. Zuid-zuidoost, a. amp; n. sud-Bud-est (m.). Zuid-zuidwest, a. amp; n. sud-sud-ouest (m.). Zuien, v. a. fredonner ; chanter pour endormir. Zuigeling, m. amp; f. nourrisson. Zuigen, v. a. amp; u. sucer ; téter. Zuiger, m. suceur; piston de pompe m. Zuigglas, n. tétine f. Zuighuil, m. tournant de mer m. Zuigminne, f. nourrice. Zuigpnmp, f. pompe aspirante f. Zuil, f. colonne f.; fig. soutien m. Zuilengang, m. colonnad? f. Zuimaebtig, a. -heid, f. lent; lenteur f. Zuimen, v. n. tarder ; être négligent. Zuiuig, a. 'beid, f. ménager, frugal; économie, épargne f.; ménage m. Zuinigje, n. brüle-tout m. Zuip, I.: van de — houden, aimer k boire. Zuipbast, -broeder, v. zuiper. Zuipen, v. H. amp; n. boire avec excès; ivrogner; boire (en parlant des animaux). Zuiper, m. buveur, ivrogne. Zuivel, n.laitagem., du beurre et du fromage. Zuiver, a. -heid, f. i»!ir, propre, clalr, correct ; pureté, proprete, clarté f. Zuiveren, v. a. purifier, nettoyer, purger. Zuivering, f. purification ; fig. justification f. Zulk, -e, pron. tel, telle; -s, cela. Zullen, prp. verbe auxiliaire, qu:. forme la conjugaison du futur et du conditionnel. Zult, V. hoofdvleescb. Zulten, v. a. mariner. Zultvleesch, n. viande salée f. Zuren, v. a. amp; n. (s') aigrir. Zuring, f. oseille f. Zus, aav. ainsi; — en koo, paasablement. |
760
Zus
Zus. Zusje, n. petite aoeur f.
Zuster, f. soeur ; espèce de gftteau f. Zusterachti^-, Zusterlijk, a. amp; adv. de soeur;
en soeur. (nauté dereligieusea f.
Ziiatemchap, n. qualité de soeur; commn-Zuur. a. -heili, f. aigr», acide; fig. pdnible, fatlgant, aigreur, acidité f.; — zien, refro-gner; rechigner, faire la moue.
Zuurdeeg, n. -devsem, m. levain m. Zuurmuil, m. amp; f. grognardm., -ef., refrogné Zuurstof, f. oxigène m. {ra., -e f.
Zuurzout, n. muriate m.
Zwaai, m. tour m.; fig. tournure f. Zwaaien, v. a. amp;n. brandiller, osciller, tour-Zwaan, m. cj'gne ni. (ner,agiter.
Zwaar, a. -heitl, f. pesant; fort, grand, difficile, grave; enceinte; pesanteur, gravité f. Zwaard, n. épée f., glaive m.
Zwaardvegen, v. n. fourbir.
Zwaardveger, m. fourbisseur. Zwaardvisch, m. épée de mer f., espadon m. Zwaarhoofd, m. amp; f. songe creux ra. Zwaarhoofdig, a. -Iieid, f. soucieux, mé-
lancolique ; souci m., mélancolie f. Zwaarlijvig, a. -heid, f. corpulent; corpulence f. (que; tristesse,mélancolie f. Zwaarmoedig, a. -heid, f. triste,mélancoli-Zwaarte, f. pesanteur f., poids m., gravité f. Zwaartekracht, f. gravitation f. Zwaartepunt, n. centre de gravité m. Zwaarwichtig, a. -heid, f. de grand poids;
fig. important; importance f.
Zwabber, m. faubert; fig. mousse m. Zwabberen, v. a. fauberter; fig. patrouiller
dans l'eau.
Zwachtel, m. bandage m., ligature f. Zwachielen, v. «. bander; emmaillotter. Zwad, Zwade, Zwadde, f. andain m. Zwadder, m. venin d'un serpent m.
Zwager, m. -in, f. beau-frère; belle-aoeur. Zwagerschap, f. alliance par mariage, pa-renté f. (blesse, débilité, infirmitéf.
Zwak, a. -heid, f. faible, débile, infirme; fai-Zwakkelijk, a. faible, maladif.
Zwakken, v. a. amp; n. affaiblir; faiblir. Zwakte, f. faiblesse, infirmité f.
Zwalken, v. n. fiéiner; aller decótéet d'autre, errer ii l'aventure. (bond, -e.
Zwalker, m. -ster, f. fiamp;neur, euae; vaga-Zwalking, f. fiülnerie, vie errante f.
Zwalp, m. lame d'eau, boule f.
Zwalpen, v. n. devenirbouleux.
Zwaluw, f. birondelle f.
Zwaluwstaart, m. queued'birondelle; queue
d'aronde ou d'hironde f.
Zwam, f. agaric ; —, n. amadou m.; mérule f Zwamachtig, a. spongieux ZwanenhaU, m. cou de cygne m. Zwanescbaclit, f. plume de cygne f. Zwanjvlerk, f. -vleugel, m. aile de cygne f. Zwanezang, m. chant du cygne m.
Zwang, m. usage m., vogue, mode f. Zwanger, a. -heid, -schap, f. enceinte,
grosse ; grossesse f.
Zwarigheid, f. peine, ditficulté f.; péril m.
Zwart, a. -heid, f. noir; hélé; obscur, sale
atroce; noirceur f.
Zwartachtig, a. noiramp;tre.
Zwartbont, a. bigarré de noir. Zwartbruin, a. bai obscur; basané; brunet Zwarte, m. amp; f. nègre; négresse.
Zwarten, _v. a. noircir, rendre noir. Zwartgallig, a. -heid, f. atrabilaire, mélan
colique; mélancolie f.
Zwarthoorn, n., v. dolik.
Zwartigheid, f. noirceur f.
Zwartin, f. négresse.
Zwartkop, m. fauvette k tête noire f.; non
nette f. (rietmees).
Zwartkrijt, n. crayon noir m.
Zwartsel, n. noir de fumée f.
Zwavel, f. soufre m.
Zwavelachtig, a. sulfurcux.
Zwavel bloem, f. fleurde soufref. Zwaveldamp, m. vapeur de soufre f. Zwavel draad, m. fil soufré m.
Zwavelen, v. a. soufrer.
Zwavelig, a. sufuré, sulfureux; — zuur,
acide sulfureux m.
Zwavelstok, m. allumette f.
Zwavel wortel, m. queue de porceau f. Zwavelzuur, n. acide aulfurique m. Zweem, m. air m., ressemblance f. Zweemen, v. n. avoir ('air de, tirer sur. Zweep, f. fouet m.
Zweepen, v. a. fouptter.
Zweeptol, m. sabot m.
Zweer. f. abcès, ulcère m.
Zweenler, m. Ztveer^ter, f. jureur, -euae. Zweet. n. sueur, transpiration f.
Zweetbad, n. étuve hainide f.
Zweetdrank, m. potion sudorifique f. Zweeten, v. a. amp; n. suer, transpirer. Zweeterijj, a. suant, couvert de sueur. Zweetgaatje, n. pore m.
Zweeting, f. action de suer, trauspiration f. Zweetkamer, -stoof, f. étuve f. Zweetkoorts, f. suette f. (veau m.
Zwei, f. aanterelle f, angloir, beauveau, beu-Zwelg. m. avalée, gorgée f.
Zwelgen, v. a. amp; n. avaler ; faire la débauche. Z welgkuil, m. abime, gouffre m.
Zwellen, v. n. a'enller; se tuméfier. Zwemmen, v. n. nager ; fiotter.
Zwemmer, m. nageur.
Zwemplaats, f. nageoir, lieuoü l'on nage m. Zwemslang. f., v. ringslang.
Zwemvoet, m. pied pal.r.é m.
Zwemvogel, ra. oiaeau aquatique, nageur m. Zwendelen, v. n. faire un commerce frau-duleux.
Zwendulhandel, m. commerce fraitduleux m. Zwengel, m. engin m.; bascule f. (d'un puita). Zwenk, m. tour, élan ; easor m.
Zwenken, v.a.amp; n. tourner, branler, vibrer. Zwenkgras, Schapengras. n. coquiole f., petit foin m., fetuque ovine f. (volte f.
Zwenking, f. tournoiement ra.; conversion; Zweren, v. a. amp; n. jurer, peater; auppurer. Zwering, f. suppuration f.
761
Zwo
Zwerk, n. cours des nuajjea m., masse dcB nua- Zwerra, m. essaim m.; fiR. foule f. (ftes f. Zwermen, v. n. essaimer; fi?. courir et IA, faire la débanche, rftder. Zwerven, v. n. errer (ja et lè, va(?abonder. Zwerver, m. vagabond m. Zwetnen, v. n. causer, verbiager, raisor ner h tort et k travers ZwetMer. m. -««er, f. hftbleur m., -euse 1. Zweven, v.n. planer, être suspendu en 1 air; voor «le oogen —, ètre devant les yeux. Zwezerik, m. ris de veau m. (comoer. Zwichten, v. a. amp; n ferler (les vo-lcs); fuc Zwier. m. tonrnoiement. vertige m.; Wg^nce, bonne arramp;ce f. . (débauche. Zwieren, v. n. marcher en zig-zag; faire la Zwierig, a. -heid, f. élégant, gracieux; «dé-eance, grèce f. Zwijgachtie. a. taciturne, silencieux. Zwijgen, v. a. amp; n. taire, celer, dissimuler ; se talre; cesser. Zwijger, m. -»ter, f. personne tnciturne f. Zwijm, f. défaillance, pAmoison f. Zwijmelen, v. n. avoir des vertiges ; se panier, s'évanouir. |
Zwijn, n. cocbon, pore, pourceau m.; fig. homme crapuleux ; wil«I —, sanjclier m. Z wij nar h tig. ti. amp; ndv. comme un cocbon ; Zwijnugel. m. bérisson m. (encocnon. ZwijneiiMla, f-, V. akkerkool. Zwijn.nhorMtel, m. soie de cocbon f. Zwik, m. entorse, détorse f. Zwikboor. f. barroir ; foret m. Zwikgat, n. trou du fausset; daleau m. Zwikje, n. fausset, dusil, dusi m. Zwikken, v. a. amp; n. donner ou se donner une entorse, (s'léreinter, vaciller. Zwindelen, v.n. avoir des vertiges ; fig. faire un commerce frauduleux. Zwindelig. a. -heid, f. vertigineux; vertige, tonrnoiement de tête m. Zwindeling, f. vertige m. Zwingel, m., v. zwengel. Zwingelen, v. a. écanguer, battre du lm. Zwoegen, v. n. baleter ; travaillcr lort. Zwoeger, m. -«ter, f. bomme, femme qui s'épuise A force de travailler. (fante f. Zwoel, a. -heid. f. ëtouffant; cbaleur etouf-Zwoord, n. couenne f. Zwoordachtig, a. couenneux. |
der
meest
Per
763
764
Zac
van verscheidene namen van landen, steden, volkeren, enz., welker naam of spelling in de beide talen verschilt.
AaUt, n. Alost m. Aar^au, n. Arj?ovie f. .\lt;lri;»ii»»'he zee, f. mer Adriatique f., galfe de Venise m. Afrika, n. Afrikaan, m. Afriquef.; Afric.lin. Aken, n. Aix-la-Chapelle m. Akerman. Akjurman, n. Albe-Julie f. Aleppo, n. Alep m. [(la ville). Algiers, n. AlRdrie f. (la colonie); Alsjcr m. Amerika, n. Amerikaan, m. Amf'-riqup f., Américain. Antwerpen, n. Anvers m. Apennijnen, m. pi. Apennins m. pi. Arabië, n. Arabier, m. Arabic f.; Arabe. Aragonië, n. Arabon m. Athene, n. Athènes f. Atrecht, n. Arras f. Attica, n. Attique f. Axië, n. Asie f. Azorivrlie eilanden, n. pi. Azores f. pl. Baden. n. Bade f. ( Bade. Itaiien-Baden, n. Bains de Badem. pl.,Bade- Batavia, n. Batavie f. Bazel, n. Basle, Bale m. Beier, m. -«iehe, f. Bavarois ; -e. Beieren, n. Bavière f. België, n. BelgMque f. Belgrado, n. Albo grecque f. Bergen, n. (en Hainaut) Mons m. Berueu-op-Zoom, Ber»eu-op-Zooin. Berlijn, n. Berlin m. Bern, n. Berne f. Biel, n. Bienne f. Bohemen, n. Bohème f. Boulonje, n. Boulogne f. Brazilië, n. Brésil m. Brttg«nz, n. Brigance f. |
Brugge, n. Bruges f. BrmiMwijk, n. Brunsvic m. Briiiitrut. n. Porentrul m. Brii(ft)»a, n. Brousse f. BruH»el, n. Bruxelles f. BurMa, n. Brousse. Cairo, n. Ie Caire. Candia, n. -diër, m. Candie f.; Candio. Clt;a*tilië, n. Castille f. Cerlon, n. Ceylan m. China, n. Cbine f. Chur, n. Coire f. Coniittautinonel, n. Constantinople f. Corsica, n. Corse f. CoMtnitz, n. Constance f. Cyprui*, n. Chypre f. Damascui», n. Hamas m. Ilantzig. ii. Dantzic m. Deen. m. Danois. llelubcrg, m. Delmont m. Bender monde, m. Termonde f. Ilenemarken, n. Danemarc m. Biedenhoven. n. Thionvillc f. Donau, m. Danube m. Boria, f. Doire f. Bran, f. Drave f. Bninkerken, n. Dunkerque m. Bnitseher. m. Allemand. BnitMchland, n. Allemagne f. Kbro, m. Èbre m. l-'.lzaa, m. Alsace f. Engeland, n. Angleterre f. |
Lui
Eueelschmp.n, m. Anglais. lirlach, n. Cerlier m. Erlangen, n. Erlang m. Ernaeland, n. Varmi, Ermeland m. Eüthland, n. Esthonie f. Et*ch, f. Adige f. Europa, n. Europe f. Europeaan, m. Européen. |
Ier, lerlander, m. Irlandais. Ierland, n. Irlande f. ■•Issel, m. Issel m. IJsland, n. Islande f. IJszee, f. mer Glaciale f. Iniliê, n. Inde f.; de -n, les Indes f. pl. Ingernianland, n. Ingrie f. Speren, n. Ypres m. |
Fernambuco, n. Fernambouc m. Finland, n. Finlande f. Finsteringen, n. Féndtrange f. Frankenberg, n. Frammont m. Frankenland, n. Franconie f. Frankfort, n. Francfort m. Frankrijk, n. France f. Franvchman, m. Francais. Freiburg, n. Fribourg m. Fries, m. Friesland, n. Frison ; Frise f. Friuli, Friaul. n. Frioul m. Friuliër, m. Forlan. Funen, n. Fionie f. fiSeertsbergen, n. Grammont m. Gelderland, n. Gueldre f. Cüelukkige eilanden, m. pi. ties fortunées. Gent, n. Gand, Ganl m. Genua, n. Gènes f. Gerardsberg, n. Grammont m. Ge#el«ebap«-eilanden, n. pl. lies de la So-Gothland. n. Gothie f. (ciété f. pl. Grwuwbunder, m. -land, n. GriHon; pays GravenbageC»), n. la Haye. (des Griaons m. (■reifswald. n. Grlpswald m. Grevelingen, n. Gravelines f. Griek, m. -in, f. Grec; Grecque. Griekenland, n. Grèce f. Groenland, n. Groenlande f. Groningen, n. Groningue m. Groot-Brittanje, n. Grande-Bretagne f. Gulik, n. Juliers m. Haag, m., v. '» Gravenhage. Hannover, n. Uanovre m. Hanze-steil en. f. pl. villes anséatiques f. pl. Hartswoud, n. forêt hir^ynienne f. Hay sand, n. Ouessant m.' Henegouwen, n. Hainaut m. Her|ngenbosch('s), n. Bois le Due m. Hertogenraflen. n. Rolduc, Rode-le-Duc m. Hes, m. -sen ou Hessenland, n. llessois ; Hesse f. Holland, n. -er, m. Hollande f.; Hollandais. Holstein, n. -er, m. Holsace f.; Uolsacien. Hongaar, m. Hongarije, n. Hongrois; Hon-grie f. |
Jamaica, n. Jamaïque f. Japan, n. Japon m. Javaan, m., Javaansch, a. .Tavan ; javanais. Jordaan, f. .Tourdain m. Judea, n. Judée f. Kaap de Goede Hoop, f. Cap de Bonne- Espérance m. Knap-Verdische eilanden, n. pl. Ües du Cap- Vert f. pl. Kaffer, m. -land, n. Cafrë; Cafrerie f. Kamerijk, n. Cambrai m. Kanaal (bet). La Manche. KarUbnrg.n. Albe-Julie (en Transsylvanie) f. Kerkelijke Staat, m. Etats pontiflcaux OU de rrglise m. pl. Keulen, n. Cologne f. Kleef. n. Clèves, Clève-Berg m. Klein-Azië, n. Asie-Mineure, Natolie f. Koponbagen, n. Copenhague m. Kortrijk, n. Courtraim. Krain, f. Carniolé f. Krakau. n. Cracovie f. Krim (de), f. la Grimde. I.aplnnd. m. -er. m. Laponie f.:. Lapon. Ijausitz, Lausnitz, n. Lusace f. loeiden, n. Leyde f. Eeiningen, n. Linange f. I.eipzig. n. Leipzicm. I^emberg, n. Léopol m. I^euven, n. Louvain m. I.ibanon. m. Liban m. Igt;ier. m. Lierre f. 1 .lijfland, n. Livonie f. l.,i«saboii, n. Lisbonne f. I^ittbauen, n. Lithuanie f. l.iivoriio, n. Livourne f. Eombardije. n. Lombardie f. loonden, n. Londres f. Eotbaringen, n. Lorraine f. Eucca, n. Lucques f. Euik, n. -enaar, m. Liége f.; Liégeois. |
767
Tar
ftlaagdenhnre, n. Magdebourg m. Maaa, f, Meuse f. I^lainz, V. iWeat*. Maleier, m. Malais. ïtlantua* n. Mantoup f. ^lark (de), f. la Marche. Itlarkirch. n. Marie-aux-mines. Illarocco, n. Maroc m. Giechelen, n. Mallnea f. Itleenen, n. M^ain m. Iflei»»en9 n. Misnie f. Mekka, n. La Merque. Mentz. n. Mayence f. lIe*ieo,n.Mexique m. (pays);Mexico m.( mie). ^liildellamUche zee, f. Méditerranée f. üloezel, f. Moselle f. itloldau. f. Moldavië f. Itlompelgaard, n. .Montbéliard m. ^loorenland, n. Ethiopië f. itlunchen, n. Munich m. Murten, n. Morat m. IV'nuw van Calai*, n. Pas de Calais in. Nederlanden, n. pl. Pays-Bas m. pl., Néer- IMamen, n. Namur m. (lande f. Napel», n. Naples f. Xapoli. n, Nauplie f. Neurenberg, n. Nuremberg m. Neu«. Neu»», n. Nyon m. Nieaw-Sehotiand, n. Nouvelle-Ecosse f. Nijl, m. Nil m. Nijmegen, n. Nitnègue f. Nizza. n. Nice f. (na«e f. Noord-Amerika, n. Amérique septentno- Noorwegen, n. Norvège f. Oeral (Ural), m., Oeraliwcli gebergte, n. €gt;fen, n. Bude f. (Ouralm. Oostenrijk, n. Autricbe f. Ooiit«Frie»land, n. Ost-Frise f. Oott-lndiën, n. pl. Indes-Orientales f. pl. Oontzee, f. (Mer) Balticpie f. Oitnabrug, n. Osnabruck .n Padua, n. Padoue f. I'altw, m. Palatinat m. I'arijs, n. Paris m. Parijzenaar, m. Parisien. Peru, n. -viaan. m. Pérou m.; Péruvien. Perugia, n. Pérouse f. Perzië, n. Per», m. Perse f.; Persan. Pfirt, n. Ferrette f. |
Polen, n. Pool of Polak, m. Pologne f.; Polonais. Pommeron, n. Pomëranie f. [(Tille). Po»en, n. Posnanie f. (province); Posen m. Praag, n. Prague f. Quedlinburg, n. Quedlinbourg m. Kappoldatein, n. Ribeaupierre f. Rappolt»weiler, n. Ribeauville f. Ilegensburg, n. Ratisbonne f. Rijn, m. Rhin m. Rijnland, m. Rhinlande f. Rijnlandscb, a. rhdnan, de Rbinlande. Rij»sel, n. Lille f. Roermond, n. Ruremonde f. Rome, n. Rome f. Roode zee, f. Mer Rouge f. Rouaan, n. Rouen m. Roii»»elaere, n. Roulers m. Ru», m. -land, n. Russe; Russie f. Saargemond. n. Sarguetnine f, Mak», in. -en, n. Saxon ; Saxe f. Sardinië, n. -ër, m. Sardaigne f.; Sarde. Sau, f. Save f. Sebafhuizen, n. Schaffouse f. Kcbalafie, n. Escanuffles (en Hainaut). Scbulde, f. Escaut m. Schelfzee, f. Mer rouge f. Schonen, n. Scanie f-, ^ Schot, m. -land, n. Ecoasais; Ecoase f. Serra», n Gervaia m. Severn, f. Saverne f. Sitten, n. Sion m. Slavonië,. f. Esclavonie f. Slui», n. Écluse f. i ^ Soendaache eilanden, n. pl. iles de la Sonde Solothurn, n. Soleure f. Spanjaard, m. Espagnol. Spanje, d. Eipagne f. Spier», n. Spire f. Stiermarken, n. Stirie f. Stoel-Weiasenburg, n. Albe royale f. StraatMburg, n. Strasbourg m. Taag, in. Tage m. „ . . Tartaar, m. -tarije, n. Tartare ; Tartane f. |
Zwi
Theems, m. Tamise f. Thurgau, n. Thnrgovie f. Thurinf,'en, n. Thuringe f. Tienen, n. Tirlemont m. Toacanen, n. Toscane f. Trient, n. Trente f. Trier, n. Trèves t. Triest, n. Trieste f. Truien (Sint), n. Saint-Trond m. Turk, m. -ije, n. Turc ; Turquie f. Tweebrucgen, n. Deux-Fonts m. Ubes (Sint), n. Sétubal m. Urul, m., v. Oeral. Valkenburg, n. Fauqu^mont m. (en Belgique). Veit (St.), m. Fioume. Veuetiaan, m. Yénitien. Venetië, n. Venise f. (f. pi. Vereenigde IVederlanden, Frovinces-Unies Vereenigde Staten, m. pi. Etats-Unis m. pi. Veulen, n. Folojcne. Veurne. n. Fumes f. Vier woudsteden, f. pi. quatre yilles fores-tières. Viervvoudstedenmeer, n. lac des quatre cantons m. . Vijfkerken, n. Cinq-Eglises f. pi. Vlaanderen, n. Flandre f. Vlissingen, n. Flosslngue f. Vogezisrh gebergte, n. Les Vosges f. pi. Vuurland, n. Terre-de-Feu f. Waadland, n. Fays de Vaud m. Waal, m. Wallon. Waesten, n. Warneton m. |
Waldenzen, m. pi. Taudois. Wallachije, n. -r, m. Valachie f.; Valaque. Wallis, n. Galles f. pi. Walliserland, n. Valais m. Warmeland, n. Vermeland m. Wnrsehau, n. Varsovie f. Wasgan, n. Vosprw f. p], Wéenen, n. Vienm; f. Weichnel, f. Vistule f. W eissenburg, n. Albe-Julie f. Weser, f. VI surge f. Westermanlan«l, n. Westmanie f. Westfaal, m. -falen, n. Westphalien; AVest- phalie f. W'ettereau, f. Wettëravie f. Wifllitiburg, n. Avenches f. Witte Zee, f. Mer Blanche f. W nrmn, n. Bormio m. Woudsteden, f. pi. Villes forestières f. pi. Xanten, n. Xante m. Vperen, ▼. Iperen. Zabern, n. Saverne f. Zeeland, n. Zélanrin f. Z«*vfnbercen. n. Transsylvanie f. |le pars). Zond. f. Sund m. Zuid-Amerika, n. Amérique meridionale f. Zuidlanden, n. pi. Terres australes f. pi. Zuidzee (Stille), f. Mer Facifique f, Zurich, n. Zuric m. Zwaah, m. Zwaben, n. Souabe m.; Souabe f. Zweden, n. Zweed, m. Suède f.; Suédois. Zwitser, m. -lund, n. Suisse m.; Suisse f. |
'1' A. ITquot; IS IJ DER ONGELIJKVLOEIENDE EN ONREGELMATIGE WERKWOORDEN.
Onvolm. tijd. Verl. deeloord. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
Onbep. wij*.
Itakkuu,
Bederven,
Bedriegen.
Beflrij ven,
Beuiuuen,
Bekruipeu,
Belijden,
Bergen,
Bevelen,
Bewegen,
Bezinnen,
Bezwijken,
Bidden,
Bieden,
Bijten,
Binden,
Blazen,
Blijken,
Blijven,
Breken,
Brengen,
Buigen,
Delven,
■leuken.
Hingen,
lloun.
Dragen,
Drijten,
Drijven,
Dringen,
Drinken,
Druipen,
Duiken,
Dunken,
Durven,
Dwingen,
F.ten,
Fluiten,
(■aan,
Ciebiedon,
770
1 Oubep. tvija. |
Onvoim. tijd. |
Verl. deelwoord. | |
Gelden, 1 Genezen, Genieten, Geven, Gieten, Glijden, Glimmen, Graven, Grijpen, Hangen, Hebben, Heeten, Heffen, Helpen, Hijgen, Hijachen, Houden, Houwen, «lagen. Kerven, Kiezen, Kijken, Ki|ven, Klimmen, Klinken, KIniven, Knijpen, Komen, Koopen, Krijgen (ontvangen), Krijachen, Krijten, Krimpen, Kruien, Kruipen, Kunnen, Kwijten, Lachen, Laden, Laten, Lezen, Liegen, pira.n, Lijken, Loopen, Luiken, Melken, Meten, Mijden, Moeten, Mogen, Nemen, Nijgen, Nijpen, Ontginnen, Plegen, Pluizen, Prijzen, Raden, |
gold, genas, genoot, gaf, goot, gleed, glom, groef, greep, hing, had, heette, hief, hielp, heeg (hijgde), heesch (hüschte), hield, hieuw, joeg (jaagde), korf, koos, keek, keef, klom, klonk, kloof, kneep, kwam, kocht, kreeg, kreesch, kreet, kromp, krooi (kruide), kroop, konde, kon, kweet, lachte, laadde, liet, las, loog, lag, leed, leek, liep, look, molk, mat, meed, moest, mocht, nam, neeg, neep, ontgon, placht, plooa, prees, ried. |
gegolden. genezen. genoten. gegeven. gegoten. gegleden. geglommen. gegraven. gegrepen. gehangen. gehad. geheeten. geheven. geholpen. gehegen (gehijgd). geheschen (gehyscht). gehouden. gehouwen. gejaagd. gekorven. gekozen. gekeken. gekeven. geklommen. geklonken. gekloven. geknepen. gekomen. gekocht. gekregen. gekreschen. gekreten. gekrompen. gekrooien (gekruid). gekropen. gekund. gekweten. gelachen. geladen. gelaten. gelezen. gelogen. gelegen. geleden. gf leken. grloopen. geloken. gemolken. gemeten. sremeden (gemyd). gemoeten. gemocht. genomen. genegen. genepen. ontgonnen» gepleegd. geplozen. geprezen. geraden. |
4 |
771
Verl. deelwoord.
Out olm. tijd.
Rieken, Rijden, Rijgen, Rijten, Rijven. Rijzen, Roepen, Ruiken, Schelden, Schenken, Scheppen, Scheren, Schieten, Schijnen, Schijten, Schrijden, Schrijven, Schuilen, Schuiven, Slaan, Slapen, Slijpen, Slijten, Slinken, Sluiken, Sluipen, Sluiten, Smelten, Smijten, Snijden, Snuiten, Snuiven, Spijten, Spinnen, Splijten, Spreken, Springen, Spruiten, Spugen, Spuiten, Staan, Steken, Stelen, Sterven, Stijgen, Stijven, Stinken, Stooten, Strijden, Strijken, Stuiven, Tijgen (aantijgen) Tijgen (trekken). Treden, Treffen, Trekkea, Vallen, Vangen, Varen, Vechten, rook, reed, reeg, reet, reef, rees, riep, rook, schold, schonk, schiep, schoor. schoot, scheen, scheet, schreed, schreef, school, schoof, sloeg, sliep, sleep, sleet, slonk, slook, sloop, sloot, smolt, smeet, sueed, snoot, snoof, speet, spon, spleet, sprak, sprong, sproot, spoog, spoot, stond, stak, stal, stierf, steeg, steef, stonk, stiet, streed, streek, stoof, teeg (tijgde), toog, trad, trof. trok, viel, ving, voer, vocht. [B®n) (voortbren- |
geroken. gereden. geregen. gereten. gereven. gerezen. geroepen. geroken. gescholden. geschonken. geschapen. geschoren. geschoten. geschenen. gescheten. geschreden. geschreven. gescholen. ge8choveni geslagen. * geslapen. geslepen. gesleten. geslonken. gesloken. geslopen. gesloten. gesmolten. gesmeten. gesneden. gesnoten. gesnoven. gespeten. gesponnen. gespleten. gesproken. gesprongen. gesproten. gespogen. gespoten. gestaan. gestoken. gestolen. gestorven. gestegen. gesteven. gestonken. gestooten. gestreden. gestreken. gestoven. getegen (getygd). getogen. getreden. getroffen. getrokken. gevallen. gevangen. gevaren. gevochten. |
Verl. deelwoord.
On'»ep. wij».
Verdrieten,
Verdwijnen,
Vergeten,
Verliezen,
Vinden,
Vlechten,
Vlieden,
Vliegen,
Vlieten,
Vragen,
Vreten,
Vriezen,
Waaien,
Wasvchen,
WaMtten (groeien).
Wegen,
Werpen,
W erven,
Weteu,
Wezen,
Wijken,
Wijten,
Wijzen,
Winden,
Winnen,
Worden,
Zenden,
Zieden,
Zien,
Zijgen,
Zijn,
Zingen,
Zinken,
Zinnen,
Zitten,
Zoeken,
Zuigen,
Zuipen,
Zullen,
Zwelgen,
Zwellen,
Zwem uien.
Zweren,
Zwerven,
Zwijgen,
Zwiuden,
Ouvolm. tijd . | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
VAN
eenige der meest gezochte Werken
VAN
G. B. van GOOR ZONEN, te Gov da.
DER
ProeMemielijto tD tceppaste Natrartate,
WETEEME AANZIENLIJKE VERZAMELING VAN OPGELOSTE VRAAGSTUKKEN.
Vrö bewerkt naar de laatste Fransche uitgave.
Mei een alpliabetiscli Woord- en Zaakregister en 811 tus-selien den teksf gedrukte li ontsneden.
Kompleet in 2 Din. f 4,90. In een ^epr. linnen band f 5,30.
GANOT'S Leerboek der \atunrkunde munt uit door heldere voorstelling, hondigen, strengen en klaren helooglrant, geleidelijke volgorde, rijkdom en volledigheid van inhoud. Aan die verdiensten danken de Uitgevers gewis het spoedig verbruik der twee Nederlandsche uitgaven, die thans gevolgd wordt door eene derde, bewerkt naai' den laatsten Franschen druk, vermeerderd met 8 vellen druks en 189 nieuwe gravuren en \erriikt met al de verbeteringen en toevoegselen, die de voortgang der welenschaj) vereischte Eene bijzondere verdienste van dit Werk is hierin geiegen. dat, alhoewel de physische wetten streng wetenschap|)elijk betoogd en door tal van opgeloste vraagstukken toegepast worden, nogfans het geheel zoodanig is ingericht, dat hij. die niet met algebraïsche tormuien vertrouwd is, deze
Verl. deelwoord.
Onbep. wij».
Verdrieten,
Verdwijnen,
Vergeten,
Verliezen,
Vinden,
Vlechten,
Vlieden,
Vliegen,
Vlieten,
Vragen,
Vreten,
Vriezen,
W aaien,
Vlf7aMchen,
AVaititen (groeien),
^Vegen,
Werpen,
Werven,
Weteu,
Wezen,
Wijken,
Wijten,
Vi'ijzen,
^Vinden,
Winnen,
^Vorden,
Zenden,
Zieden,
Zien,
Zijgen,
Zijn,
Zingen,
Zinken,
Zinnen,
Zitten,
Zoeken,
Zuigen,
Zuipen,
Zullun,
Zwelgen,
Zwellen,
Zwemmen,
Zweren,
Zwerven,
Zwijgen,
Zwiuden,
Onvolm. tijd . | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
VAN
eenige der meest gezochte Werkequot;
VAN
G. B. van GOOll ZONEN, te Gov da.
DER
ProefontoMelijta en toeppaste MirWe,
WET EENE AANZIENLIJKE VERZAMELING VAN OPGELOSTE VRAAGSTUKKEN.
Oerde druk.
Vrij bewerkt naar de laatste Fransche uitgave.
Met een alphnbetisch Woord- en Kaaki-esjister en 811 lt;u selien den «ekst «edrnkte I!ontsneden.
Kompleet in 2 Din, f 4,90. in een gepr. iinnen band f 5,30
GANOT'S Leerboek der yaluitrkimde mmit nil door heldere voi stelling, bondigen, strengen en klaren betoogtrant, geleidelijke vo orde, rijkdom en vollediglieiil \aii inlioud. Aan die verdiensten dank de Uitgevers gewis het spoedig verbruik der (wee Nederlaiulsche u gaven, die thans gevolgd wordt door eene derde, bewerkt naar d laatsten Franschen druk, vermeerderd niet 8 vellen druks en 1 nieuwe gravuren en verrijkt met al de verbeteringen en toevoegseb die de voortgang der wetenschap vereischte Eene bijzondere vi dienste van dit Werk is hierin gelegen, dat, alhoewel de physist wetten streng wetenschappelijk betoogd en door tal van opgelo vraagstukken toegepast worden, nugtans het geheel zoodanig is in| richt, dat hij, die niet met algebraïsche fonmilen vertrouwd is, di
Verl. deelwoord.
Onbep. wij».
Onvolm. tijd .
Verdrieten, Verdwijnen, Vergelen, Verliezen, Vinden, Vlechten, Vlieden, Vliegen, Vlieten, Vragen, Vreten, Vriezen, Waaien, 1Va««ehen, Waait en (grueien). Wegen, Werpen, Vfc'erven, Weteu, Wezen, Wijken, Wijten, Wijzen, Winden, Vl'inneu, Worden, Zenden, Zieden, Zien, Zingen, Zinken, Zinnen, Zitten, Zoeken, Zuigen, Zuipen, Zullen, Zwelgen, Zwellen, Zwemmen, Zweren, Zwerven, Zwijgen, Zwinden, |
verdroot, verdween, vergat, verloor, vond, vlocht, vlood, vloog, vloot, vroeg (vraagde), vrat, vroor, woei, wiesch, wies, woog, wierp, wierf, wist, was, week, weet, wees, wond, won, werd, zond, zood, zeeg, was, zong, zonk, zon, zat, zocht, zoog, zoop,' zoude, zou, zwol;;, zwol, zwom, zwoer, xwoor, zwierf, /.wort, zweeg, zwoirl. verdroten. verdwenen. vergeten. verloren. gevonden. gevlochten. gevloden, gevlogen. gevloten. gevraagd. gevreten. gevroren. gewaaid. gewasschen. gewassen. gewogen. geworpen. geworven. geweten. geweest. geweken. geweten. gewezen. gewonden. gewonnen. geworden. gezonden. gezoden. gezien. gezegen. geweest. gezongen. gezonken. gezonnen. gezeten. gezocht. gezogen. Kezopen. (ontbreekt). gezwolgen. gezwollen. gezwommen. gezworen. gezworven. gezwegen. ge^ wonden. |
VAN
eenige der meest gezochte Werken
VAN
G. B. VAN GOOR ZONEN, te Govda.
DER
ProÉMemntelijle sii toeppaste ItmMe,
WET EEHE AANZIENLIJKE VERZAMELING VAN OPGELOSTE VRAAGSTUKKEN.
Vrü bewerkt uaar de iaalsle Fransche uitgave.
Met een alphabetisch Woord- en Zaakregister en 811 tas-sehen iten tekst aedrnkte liontlsiieden.
Kompleet in 2 Din. f 4,90. in een gepr. linnen band f 5,30.
GANOT'S Leerboek der Natuurkunde munt uit door heldere voorstelling, bondigen, strengen en klaren betoogtrant, geleidelijke volgorde, rijkdom en volledigheid van inhoud. Aan die verdiensten danken de Uitgevers gewis het spoedig verbruik der twee Nederlandsche uitgaven, die thans gevolgd wordt door eene derde, bewerkt naar den Jaatsten Franschen druk, vermeerderd niet 8 vellen druks en 180 nieuwe gravuren en verrijkt met al de verbeteringen en toevoegselen, die de voortgang der wetenschap vereischte Eene bijzondere verdienste van dit Werk is hierin gelegen, dat, alhoewel de physische wetten streng wetenschappelijk betoogd en door tal van opgeloste vraagstukken toegepast worden, nogtans het geheel zoodanig is ingericht, dat hij. die niet met algebraïsche formnlen vertrouwd is, deze
kan^ ovej slaan, zonder dat Itij daardoor Hen draad der redeneerinp verliest. Niet minder dan 811 schoone gravuren, waaronder een aantal nette en juiste afbeeldingen van de nieuwste physische toestellen en werktuigen en ook een volledig Alphal,ellscli Zaak- en fVoordregisler. zetten dit Leerboek voor Docent en Leerling eene onmiskenbare waarde bij,
BKNEVENS HF.T GKBRUIK VAN
Naar het Engelseh — Met Houtsneden.
Dit werkje, dat in Engeland reeds herhaalde malen de eer eener nieuwe druk genoot, mnnt zoowel in nielhode als vorm boven vele zijner medebroederen uit Kr .al moeielijk eene handleiding tot de Sterrenkunde gevonden worden, die op meer bevattelijke, populaire en toch grondige «ijze haar in zulk eenen beknop'en vorm behandelt.
De pri|s is laag gest.-ld om he; in veler handen te doen komen.
Naar de veertiende Hoogduitsohe uitgave.
Prijs ƒ 0,00
Een uitstekend boekje ten gebruike bij het onderwijs in de Bnln-me. zoo voor Ouderwijzers als voor Zelfsmdeerenden
voox irctt ^iattb ctt iiêt JrffbfUkttfqoï,
door J. B. PEETERS, Apotheker te Gouda, met Alphabe-tisch Register, bewerkt naar de 4de Fransche uitgave.
KOKFE.BEÏ m TWEE ÜIITOR DEEtHN!.
ofgehelderd met
643 HOUTSNEDEN EN ALPHABETISCH ZAAKREGISTER.
Prijs ƒ SO. — In geprest ünnen band /8,35.
De verdiensten van dit product van den genialen Franschen Chemist, door bekwame hand op vaderlandsche bodem overgeplant, hier te willen uiteenzetten mag gewis achterwege gelaten worden. Populairder voordracht over dezen zoo belangrijken tak der wetenschap is zeker nimmer geleverd en zal bezwaarlijk geleverd kunnen worden. De eer die het werk genoten heeft in bijna alle Eurnprsche talen overgezet te worden en de drie grooteoplcyen, die het reeds ten onzent beleefde, geven hiervoor het beste bewijs Hoewel nu zeker velen het Werk bezitten, is het de Uitgevers toch te goed bekend dat ook velen zich het bezit, door den betrekkelijk hoogen prijs bebben moeten ontzeggen Hieraan tegemoet te komen en aan den eisch van den tijd *veei goeds voor weinig geldquot; te voldoen heeft de Uitgevers tot eene yncdkoope uitgave, die nu slechts de helft van den oorspronkelijken prijs bedraagt, doen besluiten Als bewijs voor de meerdere uitgebreidheid en verbeteringen in deze nieuwe uitgave, moge onder anderen dienen, dat, terwijl de laatste Hollandsche uitgave 160 in den tekft geplaatste Houtsneden bevatte, deze nieuwe, naar «Ie vierde Fransche uitgave bewerkte vertaling 643 Houtsneden inhoudt. Dit Werk zal alzoo een gids en vraagbaak zijn, zoowel voor den Handwerksman en den Fabrikant, als voor ieder beschaafd man, die ten volle het gezegde beaamt van onzen Hollandsche geleerde, Prof Mulder: quot;Geef het volk kennis en gij geeft het brood.quot;
f
t
Een oorspronkelijk Hollandsch boek.
HANDBOEK BIJ HET AANLEamp;amp;EN, BEPLANTEN EN ONDERHOUDEN VAN
OOK MET HET OOG OP STADSTUINEN,
Bloemist en Mede-Directeur der Nederlandache Tuinbouw-Maatschappij //LINNiEUS.quot;
WET TUSSCHEN DEN TEKST GEPLAATSTE HOUTSNEDEN.
In kleurendruk; Omslag. — Prijs ƒ 1,80
Men leze de allergunstige recensiën in :
De Nederlanders houden over het algemeen genomen, ook wanneer 7.ij uitsluitend de stad bewonen, veel van planten, groen en bloemen, 't Is niet vreemd, kelder of kamer der schamelste armoede met een of meer bloempotten, goed verzorgd, te zien prijken. De dichter Poot had waarschijnlijk daaraan zijn groote populariteit te danken, geen zijner verzen werd meer toegejuicht en gedeclameerd dan zijn Buitenleven. De stedelingen vergenoegen zich dan ook niet met een singeltje om te wandelen, of zelfs een uitstapje naar een nabijgelegen dorp, liefst per spoor, te wagen : zij houden er, als zij het maar eenigszins kunnen stellen, zeer gaarne een tuin of tuintje op na Geen wonder, dat het getal dier stadstuinen groo-ter is, dan men oppervlakkig zou vermoeden. Ongelukkig weten de eigenaars, ondanks het onderwijs in de Plantenkunde op de Lagere- en in de Botanie op Hoogere Burgerschool, bedroefd weinig en practisch nog minder dan theoretisch, van de kruidkunde. Zij hebben derhalve voor hunne liefhebberij hulp noodig, die zich duur laat betalen, en maar al te weinig de voldoening schenkt, welke zij het recht hadden te verwachten.
De Heer J. C. Krook, bloemist en mededirecteur der Kon. Ned. Tuinbouwmaatschappij Linnceus, heeft de bezitters van dergelijke tuinen, die gaarne uit eigen oogen willen zien en den geheelen aanleg en beplanting niet gansch aan andereu overlaten, ten zeerste aan zich verplicht, door de uitgave van zijn in elk opzicht zeer
5
aanbevelingswaardig Handboek enz. Er zal moeielijk een geval voorkomen, waarin dit Handboek u in den steek laat; zoo eng, van alle kanten door hooge muren ingesloten, zoo dor en bepuind kan uw terrein niet wezen, of aan de hand der onuitputtelijke en immer milde natuur weet deze hovenier nog een tal van planten aan te kweeken en den grond en zijne omgeving te sieren met den liefelijken tooi van oog en hartverfrisschend groen en de honderdvoudige schakeeringen, aan den natuurdos eigen.
Op een echt populaire wijze en voor een ieder zeer begrijpe-lijken vorm van voorstelling deelt de kundige schrijver den rijkdom zijner jaren lange ondervinding mede. üe praktijk staat immers op den voorgrond : de wetenschap brengt evenwel voortdurend hare schatting op Aan »het leven der plant,quot; aan »de kleine stadstuin,quot; aan »tuinen van middelmatige afmetingquot; en aan «tuinen in den buitensten kring eener stadquot; werden afzonderlijke hoofdstukken gewijd. Vemhnrras du clwix gevoelt ge letterlijk bij het lezen der zelden dor opgesomde, meestal fraai beschrevene planten en bloemsoorten, waarvan ge u in gegeven omstandigheden kunt bedienen. De opmerkingen omtrent de schadelijke en nuttige dieren, de verklaring van de vreemde benamingen, een alphabetische naamlijst van de boomen, heesters en planten, die in het handboek voorkomen met aanwijzing waar /ij behandeld worden, verhoogen grooteljjks de bruikbaarheid van het werk De prijs —ƒ1,80 — is, voor den rijken en degelijken inhoud, zeer laag te noemen.
Amsterdamsche Courant, No. 169.
De Heer J. C. Krook, ten gunstigste bekend als bloemist en mede-directeur der Koninklijke Nederlandsche Tuinbonwmaatschappy Linnceus, heeft velen aan zich verplicht door het vervaardigen en uitgeven van een Handhoek enz. Dat hij hier de rechte man op de rechte plaats is, zal wel geen betoog behoeven voor allen, die den bekwamen, ijverigen Krook kennen, en dat hij de op zich genomen taak naar eisch vei vulde, behoelt niet verzekerd te worden leder die genoemd werkje in handen neemt en gebruikt, zal dit-gereedelijk getuigen, en dat de ervaren schrijver geen nutteloozen of noodeloozen arbeid heeft verricht, moge hem blijken uit de graagte waarmede het boek ontvangen is. Werkelijk was er behoefte aan zulk eene handleiding en de kweekers van beroep zoowel als de liefhebbers mogen zich verhengen dat daarin zóó is voorzien als thans door den Heer Krook. Deze zal zeer zeker
6
voldoening van zijnen arbeid hebben en aan een ruim debiet van de Handleiding valt niet te twijfelen.
Sempcrvirens, le Jaargang. No. 28, die o. a. zegt :
Reeds de titel van dit boekje strekt bet tol aanbeveling : Een handboek tot het aanleggen van tuinen, ook met het oog op stadstuinen. Hoe dikweif werd eene beknopte handleiding daartoe gevraagd, inzonderheid voor bet laatste doel. Dit werk' was bovendien aan den Heer Krook een bescheiden doch ervaren practicus, goed toevertrouwd en hij heeft zich o i met tact van de op zich genomene laak gekweten Het boekje bevat algemeenbeden die elkeen, die zich met den aanleg en de beplanting van een tuin, inzonderheid van een kleineren tuin, wil bezig houden, niet kan veronachtzamen zonder zijn doel te missen Hel bevat niet te veel, en dat is eene wezenlijke verdienste. Inzonderheid zij, die in bun tuin willen planten, zullen in de opsomming der daartoe meest geschikte en aanbevelenswaardige soorten een goeden leiddraad vinden, waarnaar zij zich kunnen gedragen.
Wij wenschen dit boekje in veler banden, niet alleen van liefhebbers, maar ook van aankomende kweekers. Het is begrijpelijk voor iedereen van l begin tot bet einde, en over 't geheel in een aangenamen stijl geschreven, terwijl de prijs {f 1,80 voor 200 bladzijden) zeker wel zeer billijk le noemen is, vooral daar papier en druk niets te wenschen overlaten. Eene gemakkelijke inbonds-opgave vooraan en een zeer uitvoerig register der Lalijnsdie en Nederlandsche plantennamen die in het werkje voorkomen, aan 't einde, maken hel gebruik er van zeker zeer gemakkelijk.
De Landbouw-Courant, No. 14, April 1873.
Vergissen wij ons niet, dan kan van den arbeid des Heeren Krook gezegd worden, dat bij in eene behoefte voorziet. Eene duidelijke niet te uitvoerige, vooral goedkoope handleiding, waaruit men leeren kan, hoe men zijn tuin kan aanleggen, beplanten en onderhouden daarna, moet in ons land bepaald eene welkome gids wezen, waarvan niet weinigen nut kunnen trekken. Vooral geldt dit, dunkt ons, van de stadstuinen, waaronder wij er kennen, die met een weinig meer zaakkennis behandeld, allicht een geheel ander uiterlijk zouden kunnen krijgen. Deskundigen verzekerden ons, dat de Heer Krook eer van zijn werk heeft, dat 't vooral niet te zeer in bijzonderheden afdaalt, maar in het algemeen het noodige aanbied, en dat bij uit de groote massa mate-
7
rieel, die hij bewerken moest, met kenners oog goed lieett gekozen.
Een uitvoerige bladwijzer en eene alph. naamlijst van boomeu, heesters en planten, die in 't werkje voorkomen, maken bet beide voor dagelijkschen raadpleger zeer geschikt. Wij meen en de lezers van dit blad. die van zulk een geschrift nut kunnen trekken, te mogen aanraden, gehrnik te maken van het nieuwe Handboek van den Heer Krook, en er ook de aandacht op te mogen vestigen van hen, die belast zijn met het aankoopen van prijzen op samenkomsten van onze land- en tuinbonw-vereenigingen
ALS
Een aoo trouwr al» veilige liaadMinan en Gidn voor allen wien hunne gezondheid lief en dierlgt;a:«r iw, inzonderheid voor erM en ITloederi» van Huiitgezinnen.
Tweede druk — Prijs f 1,80.
Dr. Rüppricht, tie arts die als uw Huisvriend hiermede belet bij U laat vragen, wil U recht duidelijk maken, welke voorschriften der hygiëna of gezondheidsleer gij in acht te nemen hebt om eene ziekte te voorkomen, die u bedreigt en in de leden zit, o(: om eene reeds opgetreden ziekte door gepaste middelen in haren omvang legen te gaan en zooveel mogelijk onschadelijk te maken, of wel om de taak des dokters, wanneer diens wetenschap ter hulp geroepen wordt, aanmerkelijk door eene voorafgaande doellreffende zelf behandeling te verlichten De Schrijver van dil Werk wenscht eene leemte aan te vullen, die zich in onze Maatschappij maar al te veel laat bespeuren ; die leemte heet gebrek aan toereikende kennis van de gewone oorzaken der ziekten, van de eenvoudigste middelen om ze te voorkomen, of, waar dat niet mogelijk blifkt, ie te bestrijden ; van de gebruikelijkste medicijnen, die de huisapotheek behooren uit te maken, enz , enz ; kortom 't is het gebrek aan medische kennis dat lui verhelpen wil — Gij dan, Vaders en Moeders, wien den bloei en groei van uw huis, de welvaart en gezondheid van u zeiven en van uw kroost ter harte gaat, koopt dezen Geneeskundigen Huisvrierd, en weest verzekerd, dat ge dan. zoo ge hem met oordeel raadpleegt, uw geld op zwaren interest. op woeker zult gezet hebben.
Wij willen ons van eene verdere uitweiding over de verdiensten
8
dit werk onthouden, maar alleen herhalen wat een onzer heden-daagsche geneesheeren, Or, J. J. Kerbert te Arnhem, er in de Februari-aflevering van de Tijdspiegel 1875 in hoofrlzaak van zegt, waar hij de verschillende volksgeneesboeken behandeld :
»Zij, die door hunne woonplaats verstoken zijn van geneeskundige
• hulp, om of de groote kosten' welke zij veroorzaakt, zich die moe-quot;ten ontzeggen (en dit geldt van velen in onze koloniën, predikanten «en ambtenaren in achterbuurten) zullen hunne behoeften het beste «voldaan vinden door Docter Ruppricht, als Geneesheer en Huisvriend.
quot;Ten slotte daarom ook over dit geschrift nog een enkel woord.
■•Na eenige nalgemeene geneeskundige opmerkingenquot;, over veel '«wat quot;tot de zoogenaamde nlgemeene ziekteleer behoort, volgt hier een quot;hoofdstuk quot;over de gewone, oorzaken der ziektenquot;% welke beide hoofd-quot;Stukken dan tot inleiding strekken van het meer bijzonder gedeel-quot;te der ziekteleer. Dit laatste splitst zich in de volgende afdee-
• lingen: 1 koortsen, II ontstekingen, lil chronische ziekten. IV uittestende ziekten, V waterzucht, VI bloedvloeiingen, VII huidziekten, VIII «kwaadsappigheden, \\ vrouwelijke geslachtsziekten, \ ziekten der kin-aderen, XI middelen voor niet geneeskundigen om schijndooden op te ^wekken en vergiftigden te redden. Als aanhangsel volgen dan nog »339 geneeskundige voorschriften en gezondheidsdranken, benevens quot;een uitvoerig en wel bewerkt zaakregister,
»Het valt niet te betwisten dat, met het oog op zijne practische quot;Strekking deze indeeling aanbevelenswaardig is. De verschillende quot;Stoornissen worden onder ieder der genoemde rubrieken, kort, »zaaklijk en meestal juist, wat de hoofdzaken betreft, beschreven ; «terwijl ook de gebezigde ternimologie duidelijk verstaanbaar is en quot;de aangegeven geneesmiddelen meestal met den Holiandschen naam quot;worden genoemd. Ook is het zeer gemakkelijk, voor den leek, dat »bij de behandeling der stoornissen telkens wordt verwezen naar het 'nummer der voorschriften, zóó als die in het aanhangsel worden quot;gevonden en meerendeels zijn ontleend aan het in zijn lijd zoo «beroemde «Enchiridion medicumquot; van Hufeland,
»Wij aarzelen niet te verklaren, dat het in practische bruik-»baarheid boven alle andere geschriften staat. Ook mogen wij quot;het den lof niet onthouden der helderheid van voorstelling, en «dat met de meeste zorg, bij het aanwijzen der geneesmiddelen «alles is vermeden wat in handen van leeken allicht tot schadelijke gevolgen zonde kunnen leiden. Voor hen dus voor wie het
9
quot;zelf-dokteren onvermijdelijk is, kunnen wij het laatstgenoemde »};eru stel ijk aanbevelen.
-Wij geven er echter den raad bij steeds gedachtig te blijven aan quot;de woorden »diaete el quiete et macjni morbi curanlur u. i., door «goeden leefregel en rust worden vele, ja zelfs de ernstigste ziekten «genezen — en nimmer te vergelen dat het hoogste doel van den •geneesheer is zieken en ziekte zóólang te leiden en te verzorgen, • dat er aan de natuur niets in den weg staat om haar genezings-quot;werk te volbrengen. Immers van de meeste ongesteldheid geldt: quot;de naluur geneest, de geneesheer verzorgt slechts de lijders.quot;
VOLLEDIGE HANDLEIDING TOT HIT DUBBEL OF ITALIAANSG9
Theoretisch verklaard en Practisch aangewezen door eene Boekhouding van vier maanden op een Handelskantoor te Amsterdam,
tot eigen studie, voor Privaat-Onderwijs en voor Opvoedings-Gestichten.
verbeterde druk. [Kompleet in elf Cahiers of afdeelingen).
JPrijs f S,50
Dit werk mag voorzeker het goedkoopste over het Boekhouden ge noemd worden: het bevat 264 quarto pagina's, en mag voor eigen studie, zoowel als voor theoretisch en practisch Onderwijs, oj» de meeste volledigheid bogen ; terwijl het tevens de duidelijkste voorstelling der wetenschap geeft, door de jeheele boekhouding gedurende vier maanden van een onzer voornaamste handelskantooren op den voet te volgen. Tot meerder verduidelijking is het Werk zelf- in even zooveel Cahiers afgedeeld, en modelsgewijze ingericht, als men Hoofd-, Bij- en Hulpboeken noodig heeft; hdt bevat alzoo :
le Cahier: de theoretische afdeellu^.
^ » liet Memoriaal. 3' gt;» » Inkoopboek.
gt;• » KassierHiioek. 5e » •gt; Kassa-Boek.
10
8' » » Rekeniii^-Coiirautboek.
9* » » Journaal. 10 » * Grootboek.
liquot; » Kotitien en Aanmerkingen.
over de gedurende 4 niaanden gedrevene handelszaken, het boeken der posten, het maken der Bfilavsen, Invenlarisseu, alsmede een overwicht van den Staat van het Handelshuis op den dag der sluiting, den Sisten December 18 . . , gevolgd door eenige aanwijzingen over de manier van Boeking, door voorheelden toegelicht.
VERZAMELING VAN KOOPMANS-BMÏVEN,
IN
Met een aanhangsel van Wisselbrieven, Rekeningen, Cognossementen, Prijsoouranten enz.
op nieuw omgewerkt, herzien, vermeerderd en verbeterd door J. MULLER.
Tweede druk:. — IPrijs ) 1,50.
Voor allen, die in den handel zijn otquot; daarmede in relatie staan, is het een gewenscht Handhoek om de correspondentie naar eisch te voeren
Het Boek stelt de correspondentie van een handelhuis daar, van hare op rich tiny tot hare ontbind in/f en geeft dus een volledig overzicht van handel.scorrespondentie.
De Nederlandsche Briefsteller,
IPiHOlfDE.\ÜE :
hrieven en andere opstellen over de meeste onderwerpen, die in 'tmaat-schappelgk leven gemeeniyk voorkomen, met vooropgaande bepalinBen over de seschiktste wijze vansamenstellinfren inrichting der brieven, betlteiinficn en opschriften, benevens allerlei koopmansbrieven;
il
alsmede t
Voorschriften bij Oeboorte, Huwelijk cn Overlijdea ;
let» over Xc«tamenten, Contracten van onderscheiden aard, Minderjarigheid en Voogdij ;
Borgtocht. Volmachten, Cveldiceningen en Hypotheken, ^Vissels». Qu:tantiën,
Iet» betrekkelijk de Tliationale Militie en Formulieren tot het inrichten van Schrijf boeken en Rekeningen: Modellen van Xelegrammen Aanplak- en Strooibiljetten;
bonwens eeao Lijst do? meest voorfcomeulQ Verkertmgen» Namem der laten en 6ewicbteit, met vepkorte schrijfwijze ea eene tabellarische Herleiding van. de Nederlandsclte Sant in onder-scltelden vreemde Santen.
échtste geheel omgewerkte en veel yermeerderde druk:, (488 pag. compressen druJkj ƒ 1,25.
Welken rang men ook bekleedt in de maatschappij, in welke betrekking men werkzaam is, heeft de ondervinding het niet menigeen reeds geleerd, dat men i;i de /.00 vaak als nlledaaysch en onbeduidend geschatte verrichting om een geschikten brief te schrijven de noodige vaardigheid mist, terwijl men, bij gebrek aan eigen bnip, zijne toevlucht tot anderen nemen moet?
Onder de verschillende Geschriften, die ten onzent onder de titels van Brievenboek, Correspondent en dgl. het licht zagen, bekoort dan ook eene eereplaats te worden ingernimd aan GEER-LING'S BRIEFSTELLER ; dat is de getuigenis van allen, die dit Werk leerden kennen en evenveel gemak als voordeel trokken uit den overgrooten schat van de nuttigste en noodwendigste zaken des da-gelijkschen levens, die hier in een matig bestek zijn saamgeyat. — Nadat ZEVEN uitgaven van dezen Briefsteller waren uitgeput droegen de tegenwoordige eigenaren van het kopierecht de omwerking daarvan op aan een daartoe alleszins bevoegd Schrijver, door wien het werk tal van aanwinsten heeft verkregen en geheel naar de behoeften van den tegenwoordigen tijd is omgewerkt en aanzienlijk vermeerderd.
Na eene inleiding, waarin de redactie en inrichting der brieven helder uiteengezet en ook de Titülatlüii, alsmede de uitwendige vorm der brieven, volledig behandeld wordt, geeft de Schrijver onder 13 rubrieken eene reeks Modelbrrievex, gelijk die in den familiekring, in het maatschappelijk en bedrijvig leven het menigvuldigst voorkomen, terwijl hij elke rubriek laat voorafgaan door eene beknopte theorie of ontvouwing der regelen, waaraan de daarin besproken brieven onderworpen zijn, met aanwijzing tevens vau de
12
fouten, waarin men niet zelden vervalt. Verdient dit hoofdgedeelte van het werk alle aandacht, niet minder is dit het geval met hetgeen hier onder den titel van Aanhangsel wordt geleverd, en dat wij noo-dig achten wat nader uiteen te zetten, dan zulks op bovenstaanden titel geschieden kon Dit Aanhangsel dan wijst aan wat men in 't burgerlijke leven te doen hebbe in zake van geboorte, overlijden en huwelijk; bij minderjarigheid en voogdij; bij het maken van legaten, schenkingen en testamenten; bij boedelbeschrijving; bij huur en verhuur; zoo van gebouwde eigendommen en goederen als van diensboden en werklieden; bij koop en verkoop-, bij ruiling en wederinkoop, bij betaling eu kvjij ting; bij het stellen van borgtocht, pand, hypotheek en geldie ening; bij aam,enting en en aanbestedingen; bij lastgevingen en procuratiën; bij het sluiten van vennoot- of compagnieschappen; bij faillissementen, enz.; het geeft al verder zakelijke onderrichtingen betreffende de wisselbrieven en hunne endossementen, omtrent assigna-fiën, orderbriefjes, acceptatiën; van het zegelrecht en de prijzen der zegels; waarop men bepaaldelijk hebbe te letten bij het stellen van plaatsvervangers en nommerverwisselaars bij de nationale militie ; wijze boe zijn handelsbocken te houden enz. Aan dit alles nu paren zich, waar l maar eenigzins noodig is, voorschriften, modellen e\\ formulieren, zoodat ieder in staat wordt gesteld in verreweg de meeste gevallen zijn eigen Zaakwaarnemer le zijn, steeds met kennis van zaken te handelen en zich voor schade en teleurstelling te wachten.
gamififceefe iur (Settees^ c« Ïltetosfettttiïe va»
7de vermeerderde druk, bewerkt door F. C. HEKMEIJER,
l^eeraar aan '* Rijka VeeartMenijeioliool.
Met 2 uitslaande platen. Prijs ƒ 3,90.
Op eenvoudige en hoogst bevattelijke wijze worden in dit Handboek de meest gewone Veeziekten ter sprake gebracht en hare gi-neeswijze aangeduid, terwijl tevens de noodige terechtwijzingen worden gegeven aangaande de middelen en voorzorgen, welke ter afwering en voorbehoeding kunnen en behooren in 'twerk gesteld te worden. Ook de Verloskunde der Paarden, Koeien en Schapen is hier met al die uit-
13
voeriglieid en klaarheid behandeld, als het gewicht van liet onderwerp vorderde. De beste geschriften, zoo van landgenooten als vreemdelingen, zijn bij de samenstelling van dit Handboek geraadpleegd, en dat een en ander op hoogst voortreffelijke wijze is geschied, daarvoor waarborgt de naam van wijlen Prof NUMAN, den beroemden hoogleeraar voor het Practisch onderwijs aan 's Rijks Veeartsenijschool; daarvoor ook deze Zeverule druk van zijn veelomvattend Werk, en vooral nu het herzien en belangrijk vermeerderd is door den Heer F. C HEKMEUEK, leeraar aan 's Rijks Veeartsenijschool te Utrecht.
of van het zoogenaamde op scherp-zetten.
Derde, geheel nageziene en vermeerderde druk.
Woordenboek der Frequentatieven
Prijs per afl. ƒ 1,30. Elke aflevering bevat 64 pag. imp formaat. Reeds zien veertien afl het licht.
Het gelieel zal in circa 18 afl. kompleet zijn.
Bij het verschijnen der laatste aflccering behouden de Uitgevers zich het recht voor het werk in prijs te verhoogen.
Iedereen weet wat men door frequentatieven of werkwoorden van herhaling en during, welke in liet Nederlandsch bij honderden vooi-handen zijn, te verstaan heeft. Zij worden aldus genoemd, omdat zij eene herhaling of eene voortduring der handeling, door den stam uitgedrukt, aanduiden. Voegt men aan den wortel des werkwoords
eenen der uitgangen elen, eren, enen* chlen, igeu, zoo bekomt men een nieuw werkwoord dat den zin van den wortel door een gedacht van herhaling, ot during wijzigt: zoo geeft heweyen, of het afgeleide wiegen, de frequentatieven wiegelen, waggelen, wiggelen; blakeren komt van blaken; bedelen van bidden, oudtijds heden. Den uitleg van al die woorden, hunne beteekenis door menigvuldige voorbeelden uit oudere en nieuwere schrijvers bevestigd en opgehelderd, hunne verwantschap niet soortgelijke woorden in andere Germaan-sche talen, dit alles kan men in dit merkwaardig gewrocht met eene verwonderlijke geleerdheid en tevens klaar voorgesteld vinden. Als voorbeeld diene nog het hier zoo dikwijls gebruikte giebelen. Tevergeefs zoekt men het woord in de gewone woordenboeken onzer letterkundige taal op. De Jager doet zien dat het wel stellig aan het Neerlandsch toehoort en niet alleen bij onze oude en huidige schrijvers gebruikt wordt, maar nog met Hoogduitsche tongvallen en met het Engelsch to gigqle {op dartele of gekke wijze lachen of eenen lach onderdrukken) en to guggle (ons gag gelen, voor het snateren der ganzen gezegd, van het primitief gagen\ in verband staat.
Hoeveel de grondige kennis der taai door zulk een gewrocht winnen moet, springt in 't oog En daar sedert eenigen tijd het taalonderwijs zich hier niet enkel meer bij de regels der spraakleer bepaald, maar ook aan de afleidkunde tie lang verwaarloosde plaats gunt, is dit woordenboek voor eiken taalminnaar, voor eiken schrij ver, voor eiken leeraar verbonden aan 't hooger. middelbaar en lager onderwijs, van onontbeerlijk nut.
Geoppliscii WoorieiM Jef Getale Aarde.
Kompleet in één lijvig boekdeel van 1030 pag. in 3 kolom-men.
GEBONDEN IN GEPREST LINNEN BAND MET RIJK VERGULDEN RUG; WORDENDE DIT WERK, ZOOLANG DE VOORRAAD STREKT. IN PLAATS VAN / 9,— VOOR / 4.50 AFGELEVERD.
Is de Aardrijkskunde in onze dagen meer dan ooit eene noodzakelijke wetenschap geworden, is zij den Staatsman, zoowel als den Handelaar, den Fabrikant, Industrieel onmisbaar geworden, strekt zij ten sieraad voor ieder Beschaafde en Geletterde, dan moet een goed bewerk t GEOGRAPHISCH WOORDENBOEK door die allen op prijs gesteld
15
worden en vooral ook welkom zijn aan «le Leermeesters der Aardrijkskunde, zoo bij hooger en middelbaar als bij lager onderwijs. De uiteenzetting hiervan /ou overbodig wezen. De groote vraag is: voorziet dit Woordenboek in eene bestaande behoefte? Is het naar eisch bearbeid ? En hierop hebben bij uitstek bevoegde Beoordeelaars in de \oornaaraste Tijdschriften en vooral ook de ervaring een ten volle toestemmend antwoord gegeven. Beknoptheid en zaakrijkheid gaan hier hand aan hand Men treft hier een aantal belangrijke zaken aan, geput uit de nieuwste, niet voor ieder toegankelijke geo-graphische werken, betreffende Groot-Brittanje, Italië, Spanje. Rusland, Brazilië, Noord Amerika en andere landen Bovendien worden allerwegen nauwkeurige barichten gegeven omtrent de geologie, de phisi-sche, meteorologische en mineralogische gesteldheid der landen en gewesten. Bij de vermelding der zee- en handelsteden vindt men opgaven van de geographische lengte en breedte, van den uit- en invoer, van den toestand en de bruikbaarheid der havens en reeden, ja ook bij de aanzienlijkste onder gezegde steden die van de daar ! gebruikelijke munten, maten en gewichten, en die alle nauwkeurig
Itot Nederlandsche herleid. Van ons Vaderland vindt men hiertot Nederlandsche herleid. Van ons Vaderland vindt men hier al de gemeenten, steden en dorpen opgenomen Een Register van verwijzingen verhoogt de bruikbaarheid in niet geringe mate.
bevattknde;
De vertaling en yerklaring van, alle vjreemie woarien en aegswijaea, lie in geschriften van allerlei aart, in de taai der Samenleving, in Ksa-(tel, Eeicijt ens. Toockomen; met aanctnifóng van da uitspraak ia le klemtosn (liet weerden en naawKenrige opgave Iinnner afstamming en veming.
Derde, aanmerkelijk verbeterde en vermeerderde druk.
Ingenaaid ƒ7,50. In geprest linnen band f8,—.
Door Inhoud eu Inrichting is dit fVoortlenboek in 't aljjemeen bestemd tot een Handboek voor het ynnsche Publiek en voor ieder, die naar hesrhavina en onderricht streeft. In het bijzonder zal het de uitstekend-
]6
ste diensten doen als legger op de Koopmans-kantoren, op Bureaux vau Administratie van allerlei aard. en overal, waar het gebruik van vreemde woorden vrij algemeen en schier onvermijdelijk is, en men het hoogste belang bij de ware beteekenis en de rechte spelling dier termen heeft. Vooral zij het ook den Lezers van Couranten en Tijdschriften, als ook den heeren Schrijvers en Vertalers, als een getrouwe vraagbaak bij hunne lectuur en hunnen arbeid, aanbevolen. De aftrek, dien deze Kunst-woordentolk niet alleen in Nederland, maar ook in Indië ondervond en een Derden druk noodig maakte, bewijst voldingend niet alleen de behoefte aan een zoodanig werk, maar ook de bruikbaarheid van hetgeen hier wordt geleverd. Dankbaar voor het gunstig onthaal, dat deren Tolk ten deel viel, heeft de Samensteller het zijnen plicht geacht te zorgen, dat de woorden op den titel . quot;aanmerkelijk verbeterd en vermeerdenf' zuivere waarheid spreken. Men vindt hier zeer veel geheel nieuwe woorden opgenomen, welke hoofdzakelijk ontleend zijn aan die bedrijven, kunsten en wetenschappen, welke met het prac-tisch gebied des levens in 't nauwst verband staan, in dezen vernieuwden vorm en gedrukt met eene zeer zuivere nieuwe letter, mag de Kunstwoordentolk als ware 't een nieuw werk heet en; en hij wordt dan ook aan belanghebbenden andermaal met vertrouwen aanbevolen.
Verklaring van de aan vreemde talen ontleende WOORDEN en ZEGSWIJZEN.
die in de KUNSTEN en WETENSCHAPPEN, in den HANDEL en de SAMENLEVING voorkomen.
Met aanwijziug Jer Liitupraak en het Portret van tien Schrijv«-r.
Prijs f 3,60. — Idem in een geprest linnen band ƒ3,85.
t Mag schier overbodig heeten, hier nog iets in *t midden te brengen ter aanbeveling van dit product eens Schrijvers, die zich op lexi-cographisch gebied een gevestigden naam heeft \erworven. Deze VREEMDE-WOORDENTOLK vult de leemte aan, die er tusschen zijne beide andere Woordentolken bestond. Het houdt namelijk als t ware het midden tusschen den (irooten of Algemeenen Kunstwoordentolk en den Kleinen of den Woordentolk verkort.
17
of wel, niet andere woorden, liet streeft in volledigheid van vreemde woorden en termen den grooten-, in beknoptheid van vertaling en verklaring den kleinen op zijde. Het doel van dit werk bracht van zelve mede, dat de woorden hrer in strikt alphabetische orde werden opgenomen, zoodat ook de ni.nst bedrevene zonder moeite het gezochte woord kan vinden. Ook de uitspraak der vreemde woorden is aangegeven. — Het geheel bevat 672 compres gedrukte bladzijden van 2 kolommen, ieder van 65 regels, en nogtans wordt het geheel afgeleverd tegen ƒ 3,60. —
BEVATTENDE :
De Vertaling en Verklariuf; van vele duizenden vreemde woorden, waarvan de kenni» voor den Ambtenaar. Moopman. fabrikant, Hunotenaar, Dagbladlezer enz. van dagelijkMflie behoefte ie».
Negende op nieuw herziene en verbeterde druk. In Zakformaat ƒ 0,90. — In heel linnen band f 1,10.
Dat in een kort tijdsbestek acht aanzienlijke oplagen van dit Werkje werden uitverkocht, pleit wei Noor zijne bruikbaarheid. Deze negende druk is verrijkt met eene meniqle vreemde woorden, die óf in de vorige drukken over 't hoofd gezien waren of eerst later in gebruik zijn gekomen, terwijl tevens bij ieder twee- of meer-lettergrepig woord de klemtoon of't accent is aangewezen.
Francais-Neerlandais et Neerlandais-Franijais,
Behalve de vertaling en verklaring der enkelvoudige en HamcugeMtelde woorden, ook die der Mpreekwoorden en spreekwoordelijke zegHwijzen met een groot aantal teehniütehe termen, buneven» uitvoerige lijsten ot' tabellen van man»- en vrouwennamen, geographiwehe namen de regel- en onregelmatige werkwoorden enz.
4 deelen gr. 8» In i geprest linnen banden /13,—. Idem gebonden in 2 halt segrijn lederen bandnn met vergulden ruglitel f 3.- meer Ook te verkrijgen in 12 maandelijksche stukken van f J,—.
DU WOORDEMiOKK oiulerscbeitlt zicli evenzeer door volledigheid als goedkoopheid van al /ijne voorgangers. H, t kaa ten sleutel
IS
van verklaring en vertolking dienen, zoowel voor hem, die een werk over de natuur- ot schei- of kruidkunde beoefent, als voor hem, die eenen wijsgeer of theolnyunl ot mathematicus leest ; liet verklaart de taal van den sterrenkundige en rechtsgeleerde, zoowel als van den fabrikant en koopman, en neemt niet enkel de taal van de beschaafde standen der maatschappij, maar ook die van het volk met vele gemeenzame zegswijzen, spreekwoordelijke uitdrukkingen m spreekwoorden op. Bij de behandeling van ieder woord streeft de Schrijver bovenal naar duidelijkheid, en waar enkele vertaling tot dat einde niet toereikt, geett hij eene korte omschrijving. Bij woorden van meer dan éene heteekenis geldt als vaste regel, dat eerst de eigenlijke en letterlijke, dan de meer uitgebreide en overdrachtelijke of figuurlijke wordt gegeven; terwijl elke dier beteekenissen door synonieme of zinverwante woorden of wel door voorbeelden worden opgehelderd. J)e verschillende deelen der woordverklaring zijn door liggende streepjes gescheiden, terwijl voorts de aanwending van verschillende lettersoorten, van klein-kapitalen en dgl. het hare bijdraagt om het gezochte als met een oogopslag te doen vinden.
Dat ile Schrijver ook inzonderheid aan de Nederlandsche Taal ten volle recht heek doen weérsaren en haren verbazenden rijkdom al lerwege in 't licht he^ft gesteld is reeds van algcmeene bekendheid en waarborgt aan zijn Werk eene steeds blijvende en klimmende belangstelling De verdienste van zijn Woordenboek bleek nog toen in n 15 jaargang 1866 van de Nederlandsche Spectator een brief in zoogenaamd Nieuw-Hollandsch was opgenomen, die door het samenflansen van archaïsmen, provinciahsmen, technische woorden, enz voor het Publiek volkomen onverstaanbaar was en waarvan men schertsend zeide, dat alleen het Nederlandseh Woordenboek (onder redactie van Dr de Vries en l)r. te Winkel) in deze duisternis licht zou knnnen geven. In het volgend nommer van gezegd Weekblad las men echter, betrekkelijk dien wonderlijken Nieuw-Hollandschen brief: quot;De daarin voorkomende woorden mogen als uitdrukkingen aan »de zeevaart, de kaasmakerij en andere bedrijven ontleend, niet alge-quot;meen bekend ot quot;als provincialismen niet overal in gebruik zijn, niet-quot; tem in hebben zij in onze taal sedon lang het burgerrecht verkregen. •»Üm de beteekenis dier woorden te leeren kennen, behoeft n.en dan »ook niet de voliooiing van HKT WOOPiDENHOEK af te wachten, «daar ze op zeer weinig uitzonderingen na gevoi-den en verklaard «worden in hel NIEUW NFJM'TiLANDSr.ll Fl'ANSCH WuOKDEN-
gt;. BOr.K quot;werk ; „brief j De \ kolomn leverd meer
N(
Ui
Le IS
Eia 1
(Da
19
quot; B O F. K van J. Kramers J /.. »!1:kI de redactie dit uitmuntende »werk geraadpleegd, dan zon zij daaruil gezien hebben, dat »de geheele «brief geen slot ol zin heeft quot;
De vier deelen bevallen r.ict minder d.m 3050 bladzijden van 2 kolommen, ieder van 88 regels, en nogians wordt bet geheel afgeleverd tegen f 12,00, een prijs zoo nitersl gering, dat men voor meer dan t w ee zooveel bevallende pagina's slecblséén cent betaald.
'je-
Nouveau Dictionnaire de Poche,
Fransais-Neerlandais et Neerlar.dais-Francais,
COXTKSANT AUSSI
Un vocabulaire (féographique, une lisle alphahétique den prénoms d'hommes en de femme? et urn table des verbes irréguliers.
Le Neerlandais seion les principes d'orthographe établis par les rédateurs du Woordenboek der Nederlandsohe Taal MM. DE VKIES en TE WINKEL.
'E'BiOISIF.^SF FUG I'EOX. IIF.VIE ET AICMEKTKE Uigave Juli SHI I.
Setonden in een geprest linneu quot;sand . . / 1,50.
OeutsEh-EiiederMisEh k Niederlandisch-Deutsah,
AUCH f-NTIIALTRNO
Eia Yer25eichi)iiss deif Qeopjapbisclien, Etamen, der Kanns- uud ïrïauta»»-men, dereo Schreiliast von. der NiederliiRdischen aöweichl Bnd der unregelmasaigen Xeitvartep.
(Das Niedcrlandische in ï-bereinstiminuiiR mit dcm „Wörterbuche der Nicder-landischcn Spraclie vun Herren DE VRIES en TE WINKEL.)
Uitgravo Maurt BH'ÏS.
Gebonden in geprest linnen band ƒ1,SO.
20
OF THE
EnsUsft-Datch and ÖRtch-English laagaagcs,
CONTAINING ALSO : ^
Ir the first past afterevery word the Declaration of the Pronunciation likewise a n Vocabulary of proper Names, geographical and historical.
THE DUTCH ACCORDING TO THE ORTOGRAPHY ESTABLISHED BY THE REDACTORS
OF THE WOORDENBOEK DER NEDERLANDSCHE TAAL M. M. DE VRIES lt;
EN TE WINKEL.
Uitgave Juli IH'Sf».
Grebonden in geprest linnen band. ƒ l,oO.
NOUVEAU DICTIONNAIRE DE POCHE,
Franoais-Hollandais et HollancLais-Fran;ais,
CONTENAKT AUSSI
xm vocabulaire géographique, une liste alphabétique des prénoms dquot;hommes et de jemmes, et une table des verbes irréguliers.
Quatrième éditon revue et augmentee.
Uitgave «luli IH74.
Grebonden in geprest linnen band f l,SO,
Deutsoh-NiecLerlandisch und Niederlandisch-Deutsoh,
AUCA ENTHALTEND
Ei* V«r#.ei«;huiNn der geograpliii*cIilt;gt;n T\iamcn, der i^lannn- und Urauennamcn,
deren Sehreibart von der TViederlAndiHeheu ;abweieht, uud der iinregeliiiÜHxigen Zeitwörter.
DRITTE VIEL VERMEHRTE UND VERBESSERTE AUFLAGE.
Uitgave blaart tHt'.i.
Gebonden in geprest linnen band /' 150.
21
OF THE
English-Dutch et Dutch-English languages,
CONTAINING ALSO:
In the FirMt part after every word the Declaration of the Promii
likewise a vocabulary of proper ^iameH, geographical, hintorieal amp; c.
THIRD EDITION ENTIRELY REVIEWED AND AUGMENTED.
Uitgave tlnli IS'StJ.
Grebonden in geprest linnen band ƒ l,oO,
Zes uiterst goedkoope Zakwoordenboeken, die reeds bij den eersten aanblik door hunne nette uitvoering behagen en zich bij nadere kennismaking door hunnen inhoud nog beier aanbevelen. De Samensteller heelt bij de bewerking dezer Woordenboeken, steeds de behoeften onzer scholen voor oogen gehouden; en men zal 't hem gewis dank weten, dat hij zorgvuldig datgene vermeden heeft, wat Ouders en Leermeesters in zoodanige hulpboeken voorde jeugd ongaarne aantreffen. Dat bij ieder woord wordt opgegeven tot welk rededeel het behoort, en het geslacht der Substantieven voor beide de talen overal is aangewezen, kan niet anders dan tot gerief van eiken gebruiker strekken. — Daar elk dezer drie Woordenboeken een aantal van ruim zevenhonderdvijftig in twee kolommen compres gezette bladzijden bevat, zal wel niemand het betwijfelen, dat de opgemelde prijs met inbegrip van een netten geprest linnen band, inderdaad een minimum mag geheeten worden —
OF TH F.
auU StttcJj-ÖÊttgltslj fattgtttttje»,
Remodelled and Corrected from the best Authorities.
Second and Third ïldition. Keviwed and augmented hy A. R. flAATJES and II. J. VOCil!\!.
(The Dutch according to the orthography, established by the redactors of the WOORDENBOEK der NEDERLANDSCHE TAAL M. M. de Vries kn te Winkel.
FIFTH EDITION ENTIRELY REVIEWED AND CONSIDERABLY AUGMENTED.
In gelieel geprest linnen band, ƒ 4,00.
De vijfde druk van dit Woordenboek der F.ngelsche Taal getuigt
22
van zijn inenigvul(ii(; gebruik. Hel onderacbeidt zich tlan ook gunstig van zijne vele broederen door volledigheid en uitmuntende bewerking, alsmede door zijne gefigureerde uitspraak der Engelsche taal. die op elke bladzijde is aangegeven, terwijl zijn aanzienlijk volumen en nette uitvoering gepaard aan een uiterst goeJkoopen prijs het onvermijdelijk veel koopers moet doen vinden.
IN VEIE f A L 1
WAARIN DE TECHNISCHE TERMEN VAN HET
PRANSCH, JBNGELSCH en HOOGDUITSCH,
XAAK ALPBIABETISCIIE Igt;1..
niet alleen in het JVederland-Sch., maar ook; in d.e vreemde talen vertolkt of* verklaard, worden,
Toornamelijk tea diensie van allen, die belang hebben bij de taal van fabrieken, kunsten en ambachten, van zee- en krijgswezen, van toegepaste schei- en natuurkunde, van telegraaf en sfoomwezen, van mineralogie, bergbouw en andere mechanische en industrieele wetenschappen; tevens strekkende ter aanvulling van de meeste Woordenboeken der gezegde talen,
ALSOOK VAN DE ZOOGENAAMDE
KUNST- en Vreemde WOORDENTOLKEN.
Ingenaaid /' 15,30. In geprest linnen band f 16,—.
door eene Yereeniging van Yaderlandsche Geleerden,
6 deelen Royaal Svo (5504 pag.) in fi gewest linnen banden met rugtitel, vroeger f 19,80, thans / 18,OO. Kleine editie in 43 deelen (klein Svo) ingenaaid f 12,50.
Behelzei.de, beknopt en zakelijk, al het wetenswaardige uit de Geschiedenis en ieder vak van mensdielijke kennis; de juiste l)e-teekenis der kimsllieiiaininge:i in alle wetenschappen, heroepen en
23
bandwerken ; opgave der uitvindingen en ontdekkingen, plaatselijke en historische hij zonderheden ; zeden, gewoonten en gebruiken van alle volken der aarde; vermaarde mannen en vrouwen uit alle natiën ; gewichtige gebeurtenissen van alle tijden, met nauwkeurige aanwijzing waar en wanneer dezelve zijn voorgevallen. Voorts eene menigte zaken, van welke men eenig bericht of kennis verlangt te verkrijgen, ot die men in 't geheugen weuscht te houden ; alles in eene gemakkelijke alphabctische orde gerangschikt.
ïquot;nsti{j erking, die op ) nette ijdelijk
voornamelijk ten dienste van K-weekeling-Onderwijzers.
Vijfde vermeerderde en verbeterde druk / 1,25.
De Schrijver heeft in deze HnndleuUug de beginselen van de prac-tische Onderwijskunde voor kweekeiingen en aankomende Onderwijzers eenvoudig en duidelijk uiteengezet. Allerwege herkent men den helderzienden, practischen man der school, die niet, als zoovelen, fraai-klinkende theorieën \erkondigt, maar doeltreffende, uitvoerbare middelen ter vorming en ontwikkeling van den jeugdigen mensch aan de hand geeft. Dat in een kort tijdsverloop vier oplagen van dit practisch geschrift werden uitverkocht, zoodat eene vijfde noodig werd, bewijst genoegzaam, dat de Schrijver aan allen, die tot het lager Onderwijs in betrekking staan, een welkome gave heeft aangeboden Ook deze vijfde druk is met vele leerrijke toevoegsels verrijkt, aanmerkelijk vermeerderd en uitgebreid. Moge dan dit panlagogisch Werkje op den duur voor velen goede vruchten dragen
H,
i de ■»
unsten van en
B
\0,
gt;an-
lt;h* been
24
GescMetts to Neierlaiflsclie PslapDet
Voornamelijk ten dienste van Kweekelingen en Jeugdige Onderwijzers der lagere Scholen.
Derde Druk, herzien door G. B. LALLEMAN.
Bovenstaand werkje, gevloeid uit de pen van een practischen pasda-goog, die reeds vroeger blijken gatquot; van zijne bevoegdheid om als Gids voor anderen op te treden. levert in een kort bestek eene beoordec-lende geschiedenis der Pcedagogiek in Nederland, welke doorvlochten is mei korte biographieën van de beroemdste Schoolmannen. Het zal dus gewis welkom zijn aan Hoofd- en Hulp onderwijzers, aan Kweekk-ungen, aan Schoolopzieners en Leden van Schoolcommissicn, aan bezitters van de Practische Onderwijskunde deszeltden Schrijvers, kortom aan ieder, die in eenig verband tot het Openbaar Onderwijs staat. Men zal wel niet aan de bijzondere verdiensten van dit Geschrift twijfelen, wanneer men weet, dat de Maatschappij tot Nut van 'l Algemeen het gereedelijk de door haar uitgeloofde Premie waardig gekeurd en opgenomen heeft in de rij der paedagogische schriften, welker gebruik zij den belanghebbenden bijzonder aanbeveelt; terwijl eene derde uitgave, herzien door den heer G. B. LaL-leman, voor zijn algemcenen bijval pleit.
UIT DE VAKKEN VAN HET ONDERWIJS.
Herinneringen voor Leerlineen, die de school verlaten of tot uitgebreider onderwijs overgaan. Prijs ƒ 0,85.
25
ie bebopie Levensschetsen harer merbaardigste Personen.
Frip f 1.35.
Deze beide werkjes zijn gevloeid uit dezelfde wel versneden pen' waaraan hei onderwijs reeds meer dan een allernuttigst geschrift moet dank weten. Deels tot eene geleidelijke herhaling van het geleerde en ter ondersleuning van het geheugen, deels tol uitbreiding van de kennis der Vaderlandsche Geschiedenis, heeft de practischc schrijver deze jongste vruchten van zijnen ijver bestemd, en hef lijdt wel geen twijfel of zij zullen aan die bestemming naar eisch beantwoorden. Wij mogen ze althans aan docenten en leerlingen gerustelijk aanbevelen.
PHACTISCHE AANMERKINGEN over het
Onderwijs aan Kleine Kinderen.
Ten gebruike van Scholen en Huisgezinnen.
In gr. IZvo. Prij» f O,SO.
Dit werkje, aan hetwelk cene /jimstige beoordeelin/j in onze recenserende tijdschriften ten deel viel, en dat ook door den heer p. de Maadi in zijn werk over het laqet onderwijs wordt aanbevolen, verdient in ruime mate de aandacht, inzonderheid van allen, die tot de Bewaarscholen in betrekking staan Miss Mayo, die zelve aan het hoofd eener zoodanige inrichting staat, levert hier de rijpe vrucht van hare ervaring, en geeft menigen wenk, die behartiging verdient.
voor ONDERWIJZERS en OPVOEDERS.
het HoogduitMch van Dr. CAElt;I!^iICH. Prij» f
Te veel werd nog bij ons de Zielkunde, een zoo onmisbaar vereischte
ugdige
2(i
voor den Onderwijzer en Opvoeder, veronachtzaamd of als hijzaak behandeld Daarom liracht een man van erkende bekwaamheid in het pasdagogisch vak dit Werkje, dal bek.nopthi;iü en duidelijkheid met rijkdom van zaken vereenigt, op onzen bodem over. leder die tot het Onderwijs in betrekking staar, kan hier ruime slof tor leering en eene gepaste aanleiding tot verdere beoefening vinden.
J. .A. CRXJXZ,
Ten dienste van KweekeUnpen of aankomende Onderwijzers. Prijs f 0,40.
Dit belangrijk wt'rkjn z;t! voorzeker door ieder, die hij het bger onderwijs oelang lieeft. met ^rkncht worden.
4lt;ie verbeterde en vermeerderde druk. met 359 Houtsneden,
Compleetin één deel xnet Alj^habetisch register /1,45. Ook afzondetUifc in 3 stukjes verkcijgliaat, a,ls:
Stukje J.quot;» Centw.
tgt;lt;lf - lO
Itile .. r»o
De ervaren Schrijver werd van veie zijden aangezocht, om bii zijne Eerste G r o n t! h e g i n s e 1 e n der \atnurknnde nog eene Schets voor jngt;i(fe leerlinaen, een Leerboekje voor de Lagere Scholen, te leveren, en hij heeft hieraan vctidaan op eene wyze, die door alle Onderwijzers eenstemmig wordt toegejuicht. 1)«^ bevattelijke en geleidelijke voordracht ondersteund door nette, duidelijke houtsneden, effei.t de wetenschappelijke baan ook voor den minder vluggen Teerling, en stelr hem in staat om Ganot, Leerboek der Natuurkunde (zie hlz 1) mei des te meer vrucht en ge ioegen te beoefene.i
ot fót van nuttige opgaven tot Zelfoefening, ten dienste der Jeugd.
'en. ƒ 0,0ar'.
Overzicht vau de merkwaardigste Gebeurtenisson en de voor-3r. naamste Personen uit de Geschiedenis van ons vaderland en onze Koloniën.
Priji* f 0,43.
lager schrijver zegt in zijne voorrede: «Bij de samenstelling van dit
werkje hel) ik mij voorgesteld afzonderlijke tafets Ie leveren van het merkwaardigste uit de geschiedenis van ons vaderland en onze koloniën, de voornaamste n.tvindingen, stichtingen enz. enz. ; niet zoo zeer om die afzonderlijk van huiten te doen leeren als wel I p om den beoefenaar der geschiedenis in de gelegenheid te stellen
' Juy het geleerde gemakkelijk te kunnen over/.ien, ol na te slaan, wat aan het geheugen mocht ontsnapt zijn. Tevens heb ik met opzet naast de mannen van het zwaard i-n «Ie wet een niet geringe plaats ingeruimd voor die personen, welke op liet gebied van wetenschap en kunst hebben uitgemunt en ben danrhij in de rijke .45. keuze van de personen en hunne werken, waar mijne krachten te kort schoten, met deskundigen te rade gegaan.quot;
Dat de schrijver hierin goed geslaagd is, bewijst de allergunstigste ontvangst die het mocht genieten. •ü»'e _
!iiie bevattende ieder 300 vraagstukken,
J,' t» STUKJE, Hoofdregelen met geheele getallen......30 Ct#
i' » » iiendeelige lireuken..... 30 (Us.
e'' 3' • » » gewone breuken . , . . SO Cts.
28
bevattende ieder 30® Vraagstukken,
ïe Stukje, 4e druk. Hoofdregelen met geheele getallen . . . 30 Cts.
2' quot; 3e » •gt; » tiendeelige breuken . . 385 »
:gt;c •» 3quot; » gt;» » gewone breuken . . . 235 »
te » 3® » » » gew. en tiend, breuken. 20 gt;»
•»f •gt; *2- « Hoofdregelen voor meer gevorderde leerlingen. 835 gt;•
Dc. Heer G: B. L. zegt in de Wekker (4 Juni 1869):
De Goudsche onderwijzer H. VV. Kramers heeft inderdaad een /.eer nuttig, ja verdienstelijk werk verricht met het verzamelen dezer voorstellen. Dit hoekje steunt ais het ware alle anderen. Wie eene goede keuze van een rekenhoek doen wil, maken gerust kennis met Kramers' Piekenhoekjes Hij zal er zich wel hij vinden.
In de Bijdragen van het Onderwijs [April 1871):
Vooral is de schrijver hierin Bofser vooruit, dat hij zich ook losgemaakt heeft van het sleurwerk der evenredigheden en de daaraan ontleende »sommetjesquot; van den zoogenaamden regel van drieën. Kn dat hij hierin niet ondoordacht en willekeurig te werk gegaan is, getuigen de rekenkunstige voorstellen, die deze stukjes bevatten en bewijzen leveren van des directeurs bekwaamheid in het schoone rekenvak. De uitgevers leverden stevig papier en duidelijken, netten druk. —
(fcsttttêttbe tekr 300 ^raagstttfikcu,
ie Stukje, Hoofdregelen met geheele getallen.......20 Cts.
quot;2* » » tiendeelige breuken......ZO »
3e » » » gewone breuken......20 «
Men leze Bijdragen voor het Onderwijs, Juli 1871 o. a. :
De Heer Kramers heeft blijkbaar twee vereischten in het oog gehouden : de voorstellen zijn eenvoudiger en bewegen zich, wat den \orin betreft, meer in het huiselijk en maatschappelijk leven van de vrouw. Overigens zijn ook deze stukjes vrij gebleven van keutelige vraagstukken, waarbij men groote sommen, producten, verschillen of quotiënten verkrijgen moet; hij heeft ze rein gehouden van de opgaven der evenredigheden, regel van drieën en wat daar van interest en andere berekeningen volgens het aangenomen stokpaardje
29
meer uit voortvloeit. De goetle kenruerken der vraagstukken zijn deze: ze zijn eenvoudig van samenstelling en ontwikkelend.
Wij voor ons ineenen, dat dit rekenboek voor meisjes een even goeden weg zal vinden als de Rekenboekjes voor de scholen en bevelen het op onze meisjesscholen aan. Elke onderwijzer, die het Rekenboek voor de scholen voor sommige leerlingen dadelijk te moeielijk vindt, kan zeker met zeer veeM vrucht het meisjes-rekenboek vooral laten gaan. —
BEVATTENDE DE KAARTEN VAN I. D«* ^lettvrlandfn: '-ï. TVoordbrabsint: 3. Cieltlorland : 4. Zuidholland : amp;. IV'oordholland : tt. Zeeland: quot;é. Utrecht; H. 1'rif» html; 9. lt;gt;verijlt;Mel; lO. Caronin^en: II. Drenthe: I'i. l^lmhur^;: l!€. Overzeenche Bezittingen;
Dertiende verbeterde druk waarop dc Spoorwegen, zoowel de aanbouw zünde al» de voltooide, nauwkeurig zijn opgenomen.
idem per kaart 5 Cents. — Idem Overzeeschc Bezittingen lO Cents. Deze nauwkeurige, zeer net geteekende en in kleuren afgezette Kaartjes, die tevens uiterst goedkoop zijn, kunnen in de hand des Leerlings van uitstekend nut zijn bij het onderwijs in de Aardrijkskunde en de Geschiedenis van ons Vaderland en zijne Oostindische bezittingen Zij verdienen deswege den opgang, dien zij reeds, blijkens deze nieuwe uitgave maakten, en beantwoorden nu ook volkomen aan de tegenwoordige eischen van een goede Schoolatlas.
Sttaolkaartvan tet Korafr® ier MerlaMeii
Herzien door J L. TEEWEN, 3e druk,
Compleet in it Waden melende le zamen !B0 bij 180 centiaren.
In 9 loNse bladen gekleurd f •».—. Op katoen niet rollen in knoppen f 11.—.
Deze JVandkaart, die reeds bij hare eerste verschijning van hoo-gerhand werd aanbevolen, heeft eene hreerltc van 16 en eene Iwoijtc
van 18 pnluicn, en bevat, behalve ol de sleden en die dotpen, welke meer dan 1000 inwoners tellen, ook alle andere plaatsen hoe klein ook. tlie uit een geschied-, uardrijks , of natuurkundig, geologisch ol iiuluslrië'el oogpunt, eenicje merkwaardigheid bezitten. De namen zijn zoodanig aangebracht, dat de leerlingen ze van hunne zitplaatsen niet kunnen lezen, terwijl zij op eenen afstand van omtrent
4 meter de verdeelinrj der provinciën, het verschil lusschen de provinciale en anondissements-hoofdsteden, tusschen steden en dorpen, tusschen straat-en spoorwegen en wat dies meer ilt;, zeer goed kunnen onderscheiden Bij het ontwerpen onzer Wandkaart is de kaarr, die door van Baarsel en Tuy.n bewerkt is, op eene driemaal groofere schaal gebracht, zoodat deze uitgave negenmaal de grootte der zoo evengenoenide overtreft. Wat liet geologische gedeelte der Kaart betreft namelijk de aanwijzing van hooge en lage Veengronden, van Moerassen, Heuvels en B o ss c hen, dit alles is aangewezen overeenkomstig de (jeologische kaart van Dr. W C H Staring.
He Ontwerper, zoowel als de Bewerker dezrr derde Uitgave, hebben ai wat in hun vermogen was aangewend en nil al de hnn ten dienste staande bronnen geput, om deze Kaart aan alle billijke eischen, inzonderheid voor Schoolgebruik, fe doen beantwoorden Zij is thans ook verrijkt met alle in exploitatie of in aanbouw zijnde
5 p o o r w e g e n.
De 9 vellen klein olifantspapier, waaruit zij bestaat, zijn goed gelijmd, opdat de Onderwijzer het getal der plaatsen naar zijne bijzondere behoefte zou kunnen vermeerderen, hetwelk te beter ge-schieden kan, daar de Kaart geenzins overladen is.
Leeitó isr TtoreMe ei Msclie Cijferlmst,
Ten «liouAtc der Mchulfti en bij bijzonder .Onderwijn ;
Met vraagstukken, waarin de getailen zoo zijn pronomen, dat zij bij het maken ran berekeningen en begrootingen van kosten tot leiddraad kunnen dienen. Gr. 12to,
Kompleet in 4 Stukjes / 1 Anlwoorden op dezelve kompleet f 0,80. Afzonderlijke slukjes zijn tegen 35 cents te hekomen.
Dit Hekenhoek. tot dusverre eeni(f in zijne soort, wordt de opmerkzaamheid van iederen belanghebbende aanbevolen. Niet alleen toch is het vervaardigd met het oog op de behoefieu der Scholen, en geeft net in theorie, zoo beknopt als duidelijk, een grondig onderricht in al
31
de regelen der wetenschap, maar het in;»g met den volsten nadruk practisch heeten, daar de voorstellen ter toepassing (de zoogenaamde sommen) alle uit het industriële leven zijn opgenomen. De prijzen van waren en werkioonen, de werkkrachten, tie hetrekkelijke waarde en de mengingen der materialen en vele dingen meer vindt men hier, gelijk ze werkelijk zijn, en niet, gelijk doorgaans m de rekenboeken, als uit de ku ht gegrepen. Door de talrijke opgaven betrekkelijk de specifieke zwaarte, de verschillende afmetingen en verhoudingen, door eene menigte tabellen van allerlei aard is dit werk een soort van handboek en gids voor opzichters en aannemers van allerlei bouwwerk, voor timmerlieden, metselaars, vcnvers, enz , voor fabrikanten, kortom voor ieder industrieel
Opgegeven op onderscheidene vergelijkende examens van Onderwijzers in de provincie Zuid Holland; verzameld en opgelost onder medewerking van
onderscheiden Onderwijzers in de Provincie, f 0,75.
't Was eene gelukkige gedachte van de Verzamelaars dezer voorstellen, om aldus de Hekenkunstige Vraagstukken, die sedert een fiOtal jaren in ons Vaderland bij gelegenheid van l^enjelijkende examens voor vacante Ondrrw ijzers-pos ten zijn opgegeven, bijeen te verzamelen en te beantwoorden. Aankomende Onderwijzers vinden hier eene Schatkamer fan Aritliinetische optjaven, welker oplossing hen voorbereiden kan, oen in dit pewichtig en moeielijk gedeelte van hun vak de noodige vaardigheid enkennis te verkrijgen; terwij! de gevestigde en meer bejaarde Onderwijzers zeker met genoegen hier menige oude kennis zullen ontmoeten, en aan den leiddraad van dit werkje gewis het liefst hunne kweekelingen in het zoogenaamde smmuen-maken zullen oeFenen Veel zorg is er door verschillende met lotquot; bekende Onderwijzers aan de Oplossing der Voorstellen en aan de juistheid der Opgaven en antwoorden besteed, zoodat de Uitgevers zich durven vleien, dat /.ij mej deze Verzameling eer en dank zullen inoogsten van ieder, die rlt;.i het Onderwijs in betrekking staat.
32
traduits par A. CLAVEREAU. f 0,25.
Dat een Clavereau zich verledigde om de dichtstukjes van onze Francijnt.ie dk Boer in 't Fransch over te brengen, getuigt wel van hunne innerlijke waarde. Wij bevelen dit lieve boekje inzonderheid aan ten gebruike van alle scholen, waar knapen en meisjes van 8 tot 12 jaar de Fransche taal leeren ; liet kan daar een tweevoudig nut stichten, door namelijk niet alleen te dienen tot een aangenaam verlaalhoekje, maar tevens ook door de jeugdige harten met de edelste gcwanrwordinfjen te vervullen. — Eene fraaie levensbeschrijving der Dichteres, oorsj)ronke-lijk opgesteld door Uobidé vais der Aa, vindt men in het voorwerk.
der
een Leer- en Leesboek voor de hoogste klasse der Lagere Scholen.
Tweede verbeterde druk- — f 0,30.
Met liet volste recht werd sedert eenige jaren de Natuurlijke Historie opgenomen onder de vakken, met welker beoefening de Jeugd op dc lagere Scholen zich bezig houdt Zoo doende toch wordt deze voorbereid om eenmaal met vrucht te lezen in dat groote Boek dei Natuur, dat op ieder van zijne bladzijden Gods wijsheiden liefde vermeldt.
Eene eenvoudige Inleiding voor kinderen tot deze schoone wetenschap, waardoor zij in staat gesteld worden, om later meer uitgebreide leerboeken gemakkelijker te verstaan, schijnt voor vele Onderwijzers nog eene beboette te wezen, althans we meenen het daaraan te moeten toeschrijven, dat dit eenvoudige boeksken, 't welk bereids voor eenige jaren het licht zag en naar Hubner's Kleine Nulurgeschiclile bewerkt is, in den laatsten tijd zoo druk werd aangevraagd, dat er eene Tweede Oplage gevorderd werd.
Moge ook deze iets bijdragen, om onze jeugd met opmerkzame oogen in de Natuur te leeren rondzien, ten einde alzoo hunne harten te vervullen met eerbied, liefiie en dankbaarheid voor den Heer der Schepping.
e His-
PaifCCE OP AHISSfKIA. A. TÜ.E.
\% ifh «■xpimiHtor^ nolfh unlt;l i-finarkr». for the um« ol nCmlcutn of lt;lt«- ICn|{lii*b revifivil hv .\. I'\ X'KI WCII, late Lector of the ■•'ngliab lan^iiage anil litter»ture at the CiymnaMiutu of fMOiiila.
^de Edition Price /0.60. D. WILLEMIER,
Korls Schels der Oude Aardrijkskunde.
Earn Handleiding hij hef onderwijs np Gymnasiën en andere Scholen,
IVKICUF. 1)111 14. herzien door lgt;r. \ . .1. IC. Bi A P KI «IX |-i van de COPPFI.E.t», Keet ai- aan het CavninaMium te '%inHterdain. I' 0.4»0.
Dit Willemikr's Korte Schets tier Oude Aardrvjkskiimle, treedt hi'T in een {jansch nieuw gewand Ie. voor-Jtthijn I)e gunstig bekomlc Uecior van Anislerdam's ^yuüiasiimi sleep, er «!■• vi-rhetei-fuile hand aau en levert in weinige blad/.ijlt;K n een geregeld owi /iciil \aii eene hoogst l»e-lan^rijke wetenschap, wa.irbij hij partij luvff jjetrukkeu \au hef goefle, dat er in den jongsteu tijd onilrenf de Oude Aardrijkskunde in 't licht is verschenen Wij hevelen de/.e zeer (fnedknope handlri.linfj deu Onderwijzer in (1 vmuasii'n, Inslitut»'!» euz mei verli'ouwen inn.
X A-AX IXJi.CLtAKgt;ltA lt; Ak A1! A )xVX V7 * A^AAA^IOAA 1
der voornaamste Grieksehe en Latijnsohe oucte Schrijvers
Ten gebruike iȟ Ond in de Gymnasien en andere Scholen
ïn gr. fin». Pi-ijquot;* I O.'iO.
ogen in
rvuilen Historie remanorum literariss quana in usura scholastic® ;ppiiig. juventutis / O.SO.
34
Avondmaals-Lektuur voor Eenvoucligen in verschillende om-stanamp;igheclen des Levens.
2de vermeerderde druk. gr. l*2vo in een net bandje, met Staalgravure Frijs ƒ 1,—.
Ten einde een bewijs te geven van het nuttige en belangrüke van dit werkje, volgt bier de Xnlioud:
1. Onze verschijning aan het avondmaal» eene hulde aan onzen Heer. — 2. Het Avondmaal, een rustpunt in een leven vol onrust. — 3. Schuldbelijdenis. — 4- Het Avondmaal, bevestiging van de vergeving onzer zonden. — 5. Goede voornemens. — 6 Het Nachtmaal des Heeren, een Gedachtenismaal. — 7. Het Avondmaal, eene bevestiging van ons geloof. — 8. Üe wijnstok en de ranken. — 9 De gemeenschap der Christenen in het Avondmaal. — 10 Het Avondmaal, een maaltijd van liefde en verzoening. — 11. Voor ditmaal ga heen! — 12. Emma's eerste Avondmaalsviering. — 13. Het Avondmaal in den ouderdom. — 14- Durft gij ook ten Avondmaal gaan — 15. Het Avondmaal, eene plegtigheid voor alle tijden. — 16. Het Avondmaal in voorspoed — 17. Het Avondmaal in tegenspoed. — 18. Het Avondmaal, eene aanspooring tot eenswillendheid met God. — 19. Mag ik wel tot de Nachtmaalstafel naderen ? — 20. Wacht u voor overspanning. — 21. Het Nachtmaal in de ziekenkamer. —
22. Het Avondmaal in de lente, een feest der onsterfelijkheid —
23. Avondmaal op den sterfdag van Jesus. — 24- Gods trouw, der menschen ontrouw. — 25 Het Avondmaal, eene verkwikkelijke toefplaats in de woestijn des levens. — 26. Christelijke bemoediging bij hel Avondmaal. — 27. Na het gebruik des Heiligen Avondmaals. — 28. Beschouwing van de groote genade Gods, ons in het Avondmaal bewezen. — 29. Verdarteld de goede indrukken niet. — 30 Welke moeten de vruchten van het Avondmaal zijn. — 31. Op den avond van eenen Avondmaalsdag. — 32. De uiterlijke viering des Avondmaals. Voorbereiding tot het Nachtmaal in den huiselijken kring voor eenige jeugdige zusteren.
ci-Édititr.
A. B. van MEERTEN, geb. SCHILPEROOBT,
A. B. van MEERTEN geb. SCHILPEROORT,
de Gids en Troost, inzonderheid der onden van dagen
Eene bloemlezing uit zijne bel angry leste merken, f 0,90.
Eene bloemlezing uit de belangrijkste werken van yader Cats-iu zamenhang gebracht door Mevrouw van Meerten : — wie zal ze niet eene kostbare nalatenschap noemen, zoowel van den vereeuwigden Volksdichter zeiven, als van de bekwame Schrijfster en Opvoedster, die aan dit Werk den laatsten tijd van haar zoo werkzaam en nuttig leven besteedde? De nu ontslapene vrouw, tot wier eere te Gouda een momimenl verrezen is, noemt Cats de vreugd van bare kindsheid, den leidsman harer jeugd, den raadgever van haar' gemiddelden leeftijd, den troost van haren ouderdom; — en dat alles kan hij nu te eerder en te gemakkelijker voor een iegelijk wezen, pndat zij orde en zamenhang heeft gebragt in de kostelijke waren, die in het rijk voorziene magazijn van den dichter zoo dooreen verspreid en op elkaar gestapeld lagen. Een kort levensberigt van den Dichter en eene vlugtige vermelding van zijne politieke loopbaan gaat het werk vooraf. Verdere aanbeveling zou eene beleedigiiig zijn voor den goeden smaak onzer Landgenooten.
A. B. van MEERTEN geb. SCHILPEROORT,
en d.e IMIDOEiLEN om I3IICIV te quot;Verkrijsen
l.fUtiiur voor beHvhuafd*' Vrouwen, f O.tlO.
De rijk begaafde Overbrengster van deze duitsche lettervrucht op onzen bodem, zij, die het opkomend geslacht in 't algemeen en hare sekse in 't bijzonder reeds door zoo menig leerrijk geschrift duur aan zich verplichtte, heeft zich met bare omwerking van dezen Vrede der Ziel nieuwe aanspraak verworven op de erkentenis van allen, die het om leering en stichting te doen is. Geene beschaafde vrouw zal dit Werkje onbevredigd ter zijde leggen ; niemand zal het kunnen lezen, zonder zijne zelfkennis het daarmede zijnen zielevrede vermeerderd te hebben
•/ *
WOORDEN DES GELOOFS EN DER LIEFDE,
tien joKgeling toegesproken in de heiligste dagen zijns levens.
Gr. 12vo in een nel handje, ƒ l.QO
Woorden des verstands imi «Ier nezomlc leere, woorden des ge-loofs, gelijk zij nit een opre;;!, welmeenend li:irl zijn voortgekomen, woorden der liefde, zied.iar wal deze Lentebladen aanbieden. De Schrijver wilde in ile dagen, waarin de Nalnnr nir haren winterslaap ontwaakt en waarin tevens de daarvoor rijp geworden christelijke jeugd zich voorbereidt, nm zich met den Heer en zijne gemeente te verbinden, den «hristelijken jongeling zijne bijstand bieden, o|Klat hij met een diep geroerd gemoed, maar tevens met een helder bewustzijn van zijnen bij nilstek gewigtigen sta|», tof hef eerste Avondmaal des lleeren toetrede
IEESTamp;ESCHEE voor Jemiip CHRISTENEN,
vooral mor hen die onlonfi* belijd cuts des fi el no I's hebben afgelefid.
■■••ij» I I. .
Wat dit Feestgesehenk inhondl ? I'.ene kleine maar onschatbare verzameling van wenken en ra;idge\ ingen, hoe jeugdige nicnschen inzonderheiil zij, die t«gt;t lenen van Jezus' gemeente zijn aangenomen. zich bij onderscheidene \oorv;illen, ent moe'ingen en lof-wisselingen op bnnne baan te gelt;lrager» hebben, eene snort van handboekje, om telkens geraad|)!eegd te worden, ten einde den eenigen waren koers o|» de levenszee fe boude i — l'.n deze wenken en raadgevingen, zij zijn niet voorgedrage i ju den stroeven redenaars- oh betoogtrant, maar in eenige likseb geschilderde tafereelen, welker ojischriFten luiden: f'irxooDtr.i.v. ror iikt Bai. ;
- I.M F.KKKMXe.l.UST Of» CF.M: I i; e,) Vlt; \ OpKliA TI-N VOORUKKLF. VAX
b.; — Ki;m; wa\ni:i.f no oi» m Zonhac naak ki n bouwval van W. ; IIkt Korrmins i;\ ni' Socnrri.f i ; — Kori ?; matiNNKRiNi: van
Ciikisi ek-I'liotkn (Miilrenl {len (iionslli.nen sland, lietdadij;-heid, huiselijkheid, gebed) — Ouders! Voogden! u zij die Feestgeschenk voor uwe zonen tu dochteren en pupillen aanlKnolen 1
Het Kind in Omgang met God, of gebeden voor Kinderen van 3 tot 12 jaren.
l'rijfc quot;-40 Cenli»gt;
Hezelftle in grooter foimiat met gekleurde plasties f 0,40.
HU, OF 1ÏR01I1Ï ZOMISIIJ IliööIlTTE Zil
X;i;ii' d«* 7(l«' llottgiliiilHche itilguvo f
Een levendigy bezield (ofcreel van de vrouw, geiyk zij in dt' (je-wone en huitemjewone otnslandiyheden des levens aU meisje* maagd, , verloofde, (jade en moeder behoort le zijn. Dit zoo onderhoudend boek verdient geenzins om met zoo vele anderen door den stroom der vergetelheid verzwolgen te worden. Wee den man, die het kan lezen, zonder zijne borst wanner te voelen kloppen voor Vrouwenwaarde j Maar driewert wee der vrouw die na volbrachte lezing den wensch niet vormt en hel voornemen op\at om ook eene Eliza te worden 1
of aanwijzing van maand tot maand der werkzaamheden in den gUoemJjof, foarnjttcurit m Jiaettttitt.
(Uit de beste Sronnea geput en. op eigene veeljarige ervaring gegrond).
Een derde druk pleit voor het doeltreffende van dit eenvoudige boekske, dat iederen Tuinvriend leert, hoe hij 't best en meest van bloemhof, boomgaard en moestuin partij zal trekken — Practische ervaringslessen. geheel voor onzen bodem en ons klimaat geschikt, — wie zou er niet eenige centen voor veil'hebben?
bevattende ongeveer 600 der Reestigsle
MET FRANSCH EN HOOGDUITSGH AANHANGSEL. Tweede druk. Prijs 45 Gents.
OF
9e drie zonMut Ëipnscliapeii ier ReleiMe.
DE KUNST On IN 10 MINUTEN TIJDS (ZONDER DEELING). MET BEHULP VAN EEN ENKEL CIJFER OF EENVOUDIGE OPTELLING, ALLE INTtREST- EN DISCONTO-REKENINGEN TE LEEREN MAKEN. VAM DE EENVOUDIGSTE TOT DE MEEST SABIENGESTELOF. TOEPASSING VAN DE VIER REGELS DER CIJFERKUNST, ALLEEN DOOR OPTELLING.
Cene zoo Tcrnuftigu al» juiste llNndleidin^ voor Beiintlicxockers, KfTeotenhan-«lelarvn, Koopliedon. Fabrikanten en voor allen die belang hebben bij wel en juittt rekenen. Hrij* f O.'-!.quot;».
Door dit stelsel kan iedereen, die de eigenaardige optelling, die hierin gevolgd wordt, kent, den interest berekenen, die een zeker kapitaal in een dag afwerpt, welke ook de percenten zijn; en in lien minuten kan men de regels leeren, volgens welke men zonder te deelen, interest en korting mei of zonder breuken, kan vinden.
bevattende eene volledige reeks van Tabellen, aangevende het RentebedraQ van alle geldsommen, tegen allerlei intrest,
voor al de dagen van het jaar,
E«ne onmisbare llandleid:n{; voor Kooplieden, Kankiers, KaMHier», IHa-kelaars, KfTecten-lIandelaars, enz., enz.
Moeite en tijd te besparen aan allen, die m?t het berekenen van
30
interesten en disconto's te maken hebben, en met een oogopslag het cijfer te doen vinden, dat men anders niet dan door meer ot min omslachtige en lastige vermenigvuldigen en deelingen leert kennen, waarbij zelfs de geoetende rekenaar zoo lichtelijk eene fout maakt — ziedaar de strekking van dit Boekske. Wij durven verzekeren, dat de hier geleverde Tabellen voor al de dagen des jaars tegen allerlei rente (3, 3^., 4gt; 4ï' 5, 5^, en 6 pet.) nauwkeurig zijn, zoodat hare cijfers alle vertrouwen verdienen Aan HH. Kooplieden, hetzij Groot- of Klein-Handelaars, Bankiers, Kassiers, Makelaars, Effecten-Handelaars, Renteniers, enz., zij dit uiterst goedkoope Werkje aanbevolen !
Een volledige Cursus-, der nieiwvste Spelopenintjen en Eindspelen, toegeliclit door de partijen der nieuwere meesters, bewerkt naar de tïand-scliriften van P R v. BILGUER, V. D LASA, B. SULHE, G. R. iNEÜMAINN, ,1 DUFRESNF en anderen.
IPrijs f 3,40.
Eeritte Afdeelin;;. Kro. 'iHS pag. met «'ir*'»
Dit handboek geeft het gedetailleerdste onderricht in het Schaken, zooals men tot nu toe in geen werk over vondt. Do elementen van het spel worden zoo uitgelegd en toegelicht dat een ieder, beginner of meer gevorderden, op de gemakkelijkste wijze in de eigentlijke inhoud van de verschillende Schaakcombinaliën wordt ingeleid.
De theorie van het spel, weidt in korte trekken, zonder iets belangrijks te vergeten, medegedeeld. De voornaamste waarde van dit handboek bestaat daarin, dal het al de verschillende Spel opening en, door een yroot aantal van gespeelde partijen toegelicht, zooals men in geen handboek vindt. Het getal dezer partijen is meer dan drie honderd en bestaat uit het voornaamste en beste van alle tijden, namelijk de gewichtige Schaakcongressen te Londen 1852 en 1862, New-York )857, Wereldtentoonstelling te W eenen 1873.
Men zal den naam van niet een beroemde Meester missen.
De ingewikkelde en mogelijken standen zijn overal door Diagrammen, zooals dit werk er circa 350 bevat, toegelicht.
Zoo heeft de Schaakspeler in dit boek een vertrouwden wegwijzer
in liet labyu.ii van speioiieniiimmi, «mi tie kenner bezit (iaariu een sehüt van Meesterparlijen in {joedr orde jjesehikt van de voomaainsie wedstrijden lot nn in \ersrhillende lijdseliriften ul liueken verstrooul Hel hoek irnnj tjeeii Sclutki'i, hcninticr ni ncvonlcrdcu, of vcrem/n van hot Schnnksvrl, onlhrckcn.
Ondanks de vei'e zoowel uilgelireide als beknopte Gest lirilten over hel edele Schaakspel, zul deze in een klein bestek vervatte liaudleidinij recht welkom zijn niet enkel aan eerstbeginnendeu, die nog baanwij* moeten worden, maar «gt;ok aan meergevorderden, die hier tal van gespeelde partijen ontwikkeld en beoordeeld vinden, lerwijl de merkwaardigste standen van ieder spel door duidelijke lignren ol- zoogenaamde diagrammen worden loegelir.hi Opgaven voor eindspelen, uiteenzettingen van meesterparlijen (door Andersson. Slannton, l'anlsen, de Rivière, Nenman, Sleinitz. Mongredien . moeten het vernnlt des spelers scherpen en zijn talent len ^terksie ontwikkelen De betrekkelijk zee» geringe prijs van dit Werkje zal voorzeker het zijne loebrengen omhel den verdienden aftrek bij het scbaakminnend Publiek Ie doen vinden.
Beknoplt! llandleiiliuff, lol iiel gemakkelijk en grondii: lecrai
Voorzeker zijn reeds meerdere werkjes over het Whistspel handelende, in het licht verschenen; nog niet één evenwel, waarin ai-les zoo duidelijk wordt uiteengezet, waarin zulk c-n aantal \oorbeelden van door 4 personen gespeeld wordende spellen tien vlijti
1
et'ii I lezer op zulk eenr even {jeuiakkelijki*, als practische wijze, het
nsle I voorzeker zeer mleressanle Whistspel zullen leeren. — Hierin komt Did I o. a. voor : het ijrove lï'hisi. ff'hist a riiitj, a trots, a deux, faint-nli'i' 1 rite- TV his I, Cnyewie- gt; I hist, Itussisch I f hist, het nitlspel en het ff'his l-a-Préférence.
Op geel getint papier met peuseée-kleurige bloemeBrand, in -J. geïllustreerde omslag f 0,90.
In praclilbandje f 1,30.
. j)t., I In een sierlijk kleedje {jedosl, (tnlvun^t men hier eene vcrzawelinfi
dimf I vau i,,eestal in vloeiende i/ersmaat voor^edrayene verklaringen van
iwij^ de symbolische heteekenis der hioenien en pl/mlen Jong!' lieden, aan
, «rt.- wie dit Werkje hoofilzakelijk is |;owii(l, vinden hier niet enkel de
erk- stof. maar ook de taal om zich zinneheölditj en verbloemd uit te
loge- drukken, terwijl do bruikbaarheid van het jjeheel nop, daardoor
Jieii wint, tla( vel.' dor !nei jjehivi rde Versjes zeer geschikt zijn voor
Iseii [i albumblaadjes.
spe-
Onderriclit en voorbeelden voor allerlei werken In het Haken,
]}» vermeerderd me! onderscticldene nieuwe voorwerpen
Ldour de Bednclie van het Mode-jou man!dour de Bednclie van het Mode-jou man! Aglaja • Vijfde verbeterde druk f 0,90.
Ken allerliefst werkje, dat bij de dames reedgt; zulk een gunstig
han onthaal vond, dat er vier drukken van uitverkocht werden. Deze
in ai- VIJFDIC Dl.UK is niet alleen aanmerkelijk verbeterd en omgewerkt-
\oor- maar ook met quot;e/e iiiemve voonvetpen verrijkt — De hoogst dni,
vlijti «lelijke en geleidelijke trant, waarin hier van de allereenvoudigste
42
haakwerkjes tot de meer samengestelde en kunstige wordt opgeklommen, maakt, dat iedereen door deze goedkoope handleiding zich zeiven onderrichten en volmaken kan in eene der aangenaamste vrouwelijke bezigheden. Niet minder dan 16 Platen met 37 Patronen strekken tot verduidelijking van het hier gegeven onderricht.
Onderricht en voorteelden voor allerlei werken in het Breien en Knoopen.
lel 16 Platen en 57 PatiroHgn.
Het breien wordt zoo algemeen gehouden voor eene bezigheid van ledige oogenblikken voor de jeugd en van de anders vervelende uren van den ouderdom, dat er eenige verdediging noodig is om nieuwe steken en patronen bij het publiek in te voeren. Verscheidene dames, die beginnen met het breien van een paar sokjes of schoentjes, zijn zoo ingenomen met het gemakkelijke, schoone en onbetwistbare nut van haar werk, dat zij genoopt worden veel te breien.
Niet alleen kunnen gemakkelijke kleedingstukken, fraaie kleedjes, fichus en sluiers met behulp van breinaalden worden vervaardigd, maar ook warme bedspreien, comforten en kniestukken.
Het knoopen is evenzeer ten vrouwelijk en zeer aangenaam werk, ook zijn de aanwijzingen, welke hier gegeven zijn, zoo duidelijk, dat de dames zullen bemerken, dat de lichte moeite om het te leeren, door het werk zelf overtroffen wordt.
Met een Almanak, opgave van Christelijke Feestdagen, der Eclipsen, en ■wanneer de vierjaargetijden aanvangen. Prijs f 1,50.
Dit boek bevat 52 (voor elke weck één) sluten, waarin achter elk
43
huishoudelijk artikel ingevuld wordt voor hoeveel de huisvrouw op die en die dag heeft uitgegeven. Onder het «totaaT kan men dan vinden de uitgave van het artikel per dag en per week.
Vooral voor ambtenaren en verdere personen die van een vast inkomen moeten bestaan, is dit een onmisbaar boek.
Yetzameliag ïc.r tieproaf4e voorsetriften, om, lotfcec te Kafcen m ie lia-len, ta stoven en te Bakken, ia te leggen, enz., enz. benevens e enige Joop da ondervinding voor goed erkende Enismiildelen. Vijfde druli ƒ 0,60.
Een zuo doelmalig, als een' oudig en voor ieder verstaanbaar HANDBOEKJE, dat niet minder dan 670 Voorscliriflen ter g o e il k o o p e en smakelijke bereiding van allerlei spijzen en dranken, van Sausen, Ragouts, etc. bevat, en nog vele beproefde Huismiddelen op den koop toe geeft. Geene Huismoeder of Reuketivoogdes zal zieh de geringe uitgave voor dit nuttige boekje, dat reeds een \ ierden Druk beleven mocht, beklagen.
of de wetensehap om Lekker en Goedkoop te eten en te drinken.
O» nieuiv iiehcel omgewerkt en met lal van leceplen vqrrykt door P. GROS, Eerste kok van wijlen Z. M Willem I.
Vermeerderd met een Alphabetisoh register, eene handleiding om trent het Voorsnijden, Bedienen der tafel, alsook met eenige Tafermenus. Opgehelderd door Houtsneden.
Ciieboiiden in geprest linnen hand f 150. Ingenaaid in lt;;«n Uleu-rendrak OinHlag f 1.35.
Hoe uitgebreid ook reeds in ons land de Keuken litteratuu-wezen moge, zal dit Werk toch gewis met welgevallen door alle Huisvrouwen en Keu ken voogdessen worden ontvangen, daar het, behalve door de ervaring geijkte Voorschriften, ook al die ver-
aiideriujjeii, v^rbiMiMingiMi en vcrocnvoiulijjiiijjeii hevat. welke de Il'cletischap van Kcnl.rn cu Kelder ii) (Je. laatste jaren heeft ondergaan Bij wijze van A a \ n a .n r. s i; l vindt men hier nok een jjrooten voorraad van allrrlei nmtijje en vuur hel huishouden gewichtige mededee-lingen en voorsdmlten. welker ^esihiklheid hoven allen twijfel is verhei «mi Drie drukken van dit Kenkenhoek waren spoedig uit-verkoehl. «n daai- deze VIlüiDK uitgave andermaal door den Heer met zulke hclangrijke aanmerkingen en hijvoegsels is ver
rijk I. iwijlelen «Ie Uitgevers iii {jeenen lt;leele aan den verderen goeden opgang Nan dit in iedt'te huishonding ontnishaar boek.
DE
Postl'oirn. In geïllustreerde omslag /' 0,90.
of ^osco voor icdtrccn cerklaartt cn nncolgbaar gemaakt.
Met 4 uitslaande platen
Postl'. In geïllustreerde Omslag / 1,50.
Geen heter li)dverdrijver in den 'angen winteravond — geen aan-naiuer he/.i;;lnMider in (Je/.elschappen dan I) 1quot;. IIOODE DÜIVKL. Geen drooge «ipsniiiming, maar een handleiding tot het allernieuwste. waardoor iedereen na eene opmerkzame lezing in een b e h (' n d i g to n v e n a a r herschapen en de vreugde van een Ge. zelschap wordt —
Niet te verwarren met de Handhoeken voor de Wellevendheid en
hor zij verder heelea luogm i Is inlej{cntleel een rnnvfrsation elexicon voor de goede kringen. Menige imftige wenk /;»! zelf «Ie meest beschaaftle persoon er in vinden. Men kan er evrnwe! niet nit leeren, Ime /ijn entree rle «•hainbre te maken.
Hoe Met ik inijae Irievti teómeii en eMlpi.
Het voornaamste van de kunst vau brieven schrijven Groot aantal vnorbeetrien voor aanhej cn slot van allerlei snort brieven, die in 't danclijksch teven voorkomen
In geïlliiwtro.enle - K'rij*. I'
N;iar waarheid kan ge/egd worden dat voor lien, die voor liet eerst in hun leven een hi iet zuilen schrijven ot voor hen, tlie dit «liet dikwijls doen, niets mceielijker is dan het Begin en het Slot van hunne schriftelijke mededeelingen ; zij weten nirt. waarmede zij zullen heginnen, niet welke woorden zij hunne brieven zullen besluiten. Dien ten gevolge is het noodzakelijk zich eigen te maken hoe te beginnen en hoe te eindigen. (/«'lijk het toch eene gewoonte is, dat men hij persoonlijken omgang voor anderen den hoed afneemt, buigt of andere beleefdheidsvormen m acht neemt, zoo bedient men zich ook in brieven van zekere spreekwijzen, waardoor men zijne hoogachting, eerbied ol vriendschap jegens anderen te kemien geeft Kn gelijk hel gewoonte is /ieh in den omgang met anderen, bij het komen en gaan van die beleefdheids-\ormen te bedienen, zoo eischt het gebruik, ook in brieven, voor het begin en slot bijzondere nildrnkkingen te bezigen, waardoor men den persoon, voor wien de brie! bestenul is, zijne hoogach-imgof minachting, zijne ingenomenheid of onverschilligheid, zijne viiendschap of elke andere gezindheid te kennen geeft.
Aan het streven eene handleiding te vervaardigen, die in de bo-veagenoemde behoefte voorziet, heeft dit boekje zijn ontstaan te danken.
De minder geoefende hriefschrijvei zal in de eerste afdeeling de algemeene regels veimeld vinden, die op den -vorm en inhoud van ei n brief betrekking hebben, leiwijl hij in de twmle aftleeling niet alleen eene menigle voorbeelden van Hrrjin en Slot voor allerlei soort van brieven, maar ook eenige ophelderingen zal vinden, waarmede voor den minder geoefenden briefschrijver het eigenaardige van elke briefsoort duidelijk gemaakl wordl.
46
Zoo moge dan dit hoekje den lezer lot onderricht, gelijk een sleutel hij liet schryven van brieven dienen, en ook den minder geoefende de gelegenheid aanbieden om de eigenlijke voorstelling van zaken en inzichten, die hij wil mededeelen, aan de opgegeven vormen te verbinden. —
Toot INleuwejaars-, Verjaar , Huwelijksfeesten, Koperen, Zilveren en Gouden Bruiloften. Tweede druk Prijs / 0,60
De Schrijver zecjt in zijn voorrede : Dat ik geen onberispelijk werk lever, daarvan ben ik op mijn eenigzins gevorderden leeftijd maar al te zeer overtuigd ; maar dat zij voor het gebruik van opwassende jongelieden niet ongeschikt zijn, daarvoor pleit mijne ondervinding en de verworven kennis in mijn loopbaan.
op be bsuïloft: VerzaiüElini ra KOMISCHE VOOEDRACHTES,
HOOFDZAKELIJK VOOR EEN PERSOON.
Postformaat in kleurendruk omslag. Tweede druk. I 0,00.
Eer. aardig, net boekje, dat door de verscheidenheid van zijnen inhoud, de geestigheid zijner voordrachten, quot;tiet min kostbare van de uitvoering, alle aanbeveling verdient.
VlBSAlEHNCf YAHquot; BOSaïIGE TOOKEELSTUKJES.
Postformaat in geïllustreerde omslag. Prijs ƒ 1,25.
Voor bruiloftspartijen bestaat geene verzameling, die wezentlijke tooneelstukjes bevat. De schrijver heelt door deze pennevrncht daarin voorzien Zijne opmerkingen met betrekking tor het acteeren, alsmede zijne wenken over costumes en decoratief zullen den gebruikers van veel nut zijn
HANDLEIDINCr VOOR DEN JAGER OP
Inhoudende de wijze om het wild overal op te sporen en te
schieten, het dresseren der honden en alles wat verder op de jacht betrekking heeft; quot;benevens de wet tot regeling der Jacht en Visscherij. / 0,55.
De Schrijver legt in dit /.aakrijk Werkje kort en bondig de vruchten van eigen ervaring neder, en daaraan ontleent het gewis eene bijzondere waarde. De on- of mingeoefende vindt er volkomen onderricht en verdere opleiding, de meer bedrevene menigen nuttigen wenk, Hij behandelt in geleidelijke volgorde: den Hond, het Geweer, de Rleeding, de Ramerjagt, de Lading en het schoonmaken van het geweer, de Opening der Jagt, verschillend Jagtvvild (haas, konijn, vos, patrijs, eendvogel, watersnip, houtsnip, tazant, korhoen, enz.), het Africhten der Honden, Jagttermen., Geneesmiddelen tegen de meest algemeene kwalen der honden, eu geelt ten slotte de Wet tot regeling der Jagt en visscherij. Daar geen ander werkje van dien aard in onze taal voorhanden is, zal het den jagtliefhebbers gewis welkom wezen. Ofschoon het bepaaldelijk de zoogenoemde Korte jagt of die met den staanden hond bevat, wordt er ook het tirasseren en frettéren in aangestipt —
Ee PRÜISICHE VELDTOCHT iD fflIERLffl)
VOLGENS AUTHENTIEKE BRONNEN BEWERKT,
uit het Hoogduitsoh door K. H. J. J. HIRSCHMANN.
eene linart. €i«r. Ho. f l.'SJ».
Beknopte Beschrijving der slad Gouda.
Met twee Eaartjas. — Prijs f 0,60.
48
De Grond we» Met organiek Besluil De Wel omtrent de a/schattin s: der nog in werking zyndo welhoeken, op liydsllp der invoering van de quot;Nationale Wetboeken De Wet, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koninkrijk — Het Burgeriyk W etboek Me! Wetboek van Koophandel. — Hel Wel-boek van Burgerlyke Regtsvordering Hol Wei-boek van Strafvordering - De Wet op de regter-lijke organisatie en het beleid der Justitie.
De Wel op den overgang van de vroegere lot de nieuwere Wetgeving.
IVXel a. tin wij zing van de betreklielijlïe en overeen-steminende bepalingen, zoowel van cleze als van de I^ran.sclie Wetboefccen, en met aanteekenin-gen toegelicht.
ïn geprest linnen band in plaats van vroeger /16 thans / 6.
Omler rit; verscliillfiule uitgaven van do NrdcM-laiulsilii' Wetboeken verclieut «lie, welke ons dooi Mr. Mahtim is he/.orgd, eene (ter eerste plaatsen, niet enkel om «ie zuiurrlwul van haren tekst, maar xooral f)ollt; om hare Ialrijke toeiielileiule aaiiteekeningen, die aller-wejje ilen grondigen rtflifs^eleerile kenmerken. — De belangrijke |«rijsverminderinlt;», die dii werk heelt cnuiergaan. 'al gewis bet hare toebrengen om liet veel konpers llt;' (l(»en vinden.
IMIOIJDKNDK :
Het tariel' van salartss(?n in luugerlijke zak:vi — De reglementen het ivfFende de refill terlij ke Mach t, dt; Aflvoeateti, Procureurs, Deurwaarders en hel costnnm. — De wetten nopens het uotaris-amh'. — De wetten vvegens het groothoek der nationale schuld — De wet omtrent de hypotlvekbevvaarders — De wet en andere stukken nopens de onteigening ten algemeenen nutte. — De wet omtrent de enkele en bedringelijke liankbreid-. — De wet nopens het successierecht . —- De vvet over de octrooien — IV wetten wegens de Loterij. — liet Weener en Loiulensehe. tractaat en meer andere wetien en heslniten, alle .strekk«*nde tot toelicliting en bijvoeging van het werk. getiteld Dr IVe/lftlandsrhe H'rtqwmfj, door Mr. Cr .1. ui: \'Iaivrfni Prijs ƒ 10.
49
Tweede verzameling van Bijlagen, inhoudende de Grondwet van 1840 met toeliontingen, alsmede:
Besluit nopens de voormalige heerlijke rechten. — Instructie voor de Gouverneurs. — Besluit betrekkelijk de vergunning tot oprichting van Fabrieken en Trafieken. — Wet van vrijdoin van lasten op landontginningen en landverbeteringen — Besluit wegens de bewaarders van de Hypotheken en van het kadaster. — Wet wegens de consignatie van effecten aan toonder voor minderjarigen. — Wet betrekkelijk de onteigening ten algemeenen nutte — Wet omtrent de gestichten voor krankzinnigen. — Instructie voor de alge-meene rekenkamer. — Wet betrekkelijk de macht van hooge en andere heemraadschappen. — Besluit houdende nadere bepalingen ten aanzien van het lager onderwijs. — Reglement van orde voor de vergadering van de tweede Kamer der Staten-Generaal. — Wet op het notarisambt en meer andere wetten en besluiten, alle strekkende tot toelichting en bijvoeging van het werk, getiteld: de Nederlandsche li'etgeving, door Mr. G. .) de Mautim. Prijs ƒ3,60.
De weliwiaarSe örlsMer Broitn,
hare veelvoudige en vaak verbazingwekkende Geneeskraoktan,
met uiteenzetting vstn ziekten, kwalen, «iie «lour haai- hestre-lien en genezen -worden, ui» ;
Aamt Ie:i. Obstruction, Hypochondrie. Hysterie, alle Lever-, Gal- eo Miltziekten, Jicht, iMaasverzwering. Witte vloed Asthma, Gal- en Niersteencn, Itleckzucht, Klieren, Vetzucht, Zwaarlijvigheid. Suikerziekte, Waterzucht, Chronisch Huiduitslag en Chronische Zweren, Zenuwziekten. Aangezichtspijn, Vitus-dans. Vallende Ziekten, Oogziekten, Grauwe-, Groene- en Zwarte Staar, Oorziekte, Hardhoorigheid, enz., enz. jöevattende tevens eene pittoreske I5esch.rij ving van
[Prijw f fi.40.
Een Seslotei MoM taaart is GezonM
Iets over de gevaren van het ademen door den mond en over de middelen daartegen door een Arts.
Opgehelderd door een aantal fraaie Houtsneden.
IPrij» f lt;5.öO.
4
Uit het Hoogduitse}! van FRIEDERICH SPIELHAGEN.
Gr. So. Prij» f l.»0.
m sj m m m of BUENOS-AYRES in 1840. Historische roman. Uit het Hoo^duitsch.
Twee dealen gr. 80 Prijs f 5,50.
Bladen uit mijn Dagboek in MEXICO door PELIX Prins van SALM-SALM,
Adjudant-Generaal en Chef van hel Militaire Huis van wijlen Z. 51. Keizer Maximiliaan van Mexico.
W. J. van BOMMEL van VLOTENquot;,
Twee deelen gr. 80. Prijs f 6,—.
mm
GEOBGE HILTL,
SEistorisclie Roman.
Uit het Hoogduitsch, 3 dln. gr. 80. Prijs f 8,—.
51
Postf. In geïll. omslag. Prijs f 1,90.
Voor hen, die Parijs bezoeken, is deze peniievrncht een ware aanvulling van hun Béedeker. Plantenga, of ander reisboek. Zij, die Parijs kennen of er waren, /uilen op iedere pagina menige oude kennis terugvinden, en in den geest teruggevoerd worden tot oude, aangenaanie herinneringen
De stijl is pikant, terwijl de waarde van 't hoek vooral daarom wordt verhoogd, wijl de verfranschte Hollander, redakteur-directeur van een der satyrieke geïllustreerde Parijsche bladen, den takt heeft om juist datgene van Parijs en de Pa rij zenaars mede te deelen, dat den Hollander belang kan inboezemen.
Hij is scherp opmerker, geestig prater en niet partijdig; het is geen lectuur a la Wachenhusen.
Met 8 gekl. PI. Gr. Roy. 8o. 2de dr. In prachtb. f 1,90.
Een der beste boeken, die Marryat geschreven heeft, en dat vrij is van die overdrijving en onwaarschijnlijkheden, die men zijne werken, dikwerf niet ten onrechte, aanwrijft. Het is een degelijk boek, vol gezonde ideeën; bij uitstek geschikt voor knapen.
op de Prairieën van de Far West van Noord-Amerika. Eene schets naar de natuur tot uitspanning en on-derrioht voor de rijpere Jeugd.
Met 6 gekl, PI. Gr. Roy. So, 2de dr. In prachtb, f 1,90,
52
Dit werkje geeft, in den vorm van eene vertelling, eene zeer aanschouwelijke voorstelling van de hoogst belangwekkende streken der groote prairieën in het Far-West van Noord-Amerika. Men zal hierin geen grooten voorraad van gezochte romantische toestanden en karakterschilderingen vinden, maar \ eel eer den hoogst mogelij-ken eenvoud van handeling en eene zoo eenvoudig mogelijke voorstelling. Voor «Ie getrouwheid en waarheid van toon der schilderingen van landschap, klimaat en luchtstreken kan worden ingestaan. Nergens wordt tie natuur geweld aangedaan, nergens de echtheid van natuurlijke daad/aken ter wille van het efïect overdreven.
De Bootslieden der Amazone-rivier.
Esne Natuurschets uit Zuid-Amerika; tot uitspanning en onderricht van de rijpere Jeugd.
Met gekl. Platen. Gr. Roy. 80. In prachtband / 1,90.
Dit hoek is als 't ware een vervolg op «De Jonge Buffeljagersquot; van denzelfden auteur. Wat genoemd werkje is voor de Far-West is dit voor de nog onbekend zijnde gedeelten van noordelijk Zuid-Amerika, waardoor de machtige Amazone hare bruisende wateren zendt.
Den koopers der ««Jonge Buffeljagersquot; wordt dit werkje ten zeerste aanbevolen, — de wHootsliedenquot; is er als 't ware een vervolg op.
Bene NMCaurscIiats uit Se Stille Kaidzee, tut onJemcIit en alt-sjinning voor la rijpere JettgJ.
Met gekl. Platen. Gr. Roy. 80 In prachtband f 1,90.
Du boek sluit zich ann l)ij tie beide voorgaande hoeken.
EEN VERHAAL VOOR DE RIJPERE JEUGD.
Mei gekl. Platen. Gr. Hoy. 80. In prachtband f 1,90.
F'
53
JCl ND ER LIEFDE ^ZELFVERLOOCHENING
Een waar verhaal uit het Hartzgebergte.
Met een titi!vignet. Postformaat. In prachtband ƒ 1,90.
Om de hoofdpersoon (een voortreffelijk vrouwelijk karakter), weet de schrijfster eene menigte liefelijke heelden te groepeeren, raet het doel de waarde van vare vrouwelijke deugden, in tegenstelling van ijdelheid, lichtzinnigheid en oppervlakkigheid, te doen uitkomen. De in bloemrijke en edele taal gegeven voorstellingen zijn uitermate geschikt in aankomende jonge meisjes de schoonste hoedanigheden te ontwikkelen en die dwaalbegrippen in het juiste licht te stellen, die in sommige kringen als deugden worden beschouwd.
Een Gresdiiedkundig Verhaal uit de dagen van de afscheuring dezer stad van het Duitsche Rijk en hare hemachtiging door Lodewijk XIV.
Met 4 gekl. Platen. Postformaat In prachtband ƒ 1,90.
Eene belangrijke geschiedkundige gebeurtenis in een romantisch kleed gehuld, ziedaar wat der Nederlandsche jeugd ouder dezen titel aangeboden wordt. Omkooping, verraad en fanatisme spelen in die gebeurtenis een groote rol, en vooral schoon komen daartegen de echt vaderlandslievende deugden uit, die ten allen tijde een eerste vereiscbte zijn voor een gezond en krachtig zelfstandig nationaal leven. Onze Nederlandsche jeugd kan uit dit verhaal menig goed voorbeeld, menige nuttige les trekken.
54
Met 4 gek!. Platen. In prachtb. ƒ1,90.
Door vrouwen geschreven, is dit werkje bij uitstek geschikt voor de vrouwelijke jeugd, aan wie het menig genoegelijk en tevens leerrijk oogenblik schenken zal.
Zeeslagen en Heldendaden van bernende mannen.
Met 4 gekl. Platen. Postf. in prachtband f 1,90.
Zou men den Hoilandschen jongens betere lectuur kunnen geven dan die waarin de roemrijke daden hunner voorvaderen met fris-sche kleuren worden gemaald ? Voorzeker, neen ! Welnu geef uwen jongens dan dit hoek, waarin op elke bladzijde te lezen staat, dat liefde tot het vaderland een der eerste en schoonste burgerdeugden is
I. Het huisarrest van den Prins. II De slag bij Solfe-rino. III. De Partijgangers. IV. Ootilde. V, Ka-roline. VI. Het Paaschland.
S40 Bladzijden met geLleurde Platen. Postf. In eeillnatreerd ouslae f 0,90.
Een zestal verhalen in boeiênden vorm en van goeden, degelij-ken inhoud, waarin voedsel voor het gemoed niet vergeten is.
55
VERHALEN VAN HET RUSSISCHE VOLKSLEVEN.
184 bladz., met 6 gekl. pl. Post. In geïllustr. omsl. ƒ0,80.
Een Duitsch meisje met eene aanzienlijke familie als gouvernante naar Rusland vertrokken zijnde, met het doel om hare oude moeder ruimer te kunnen ondersleunen, is daar de echtgenoote geworden van een der eerste staatsambtenaren. Zij geeft in den vorm van acht losse verhalen aan hare kleinkinderen de geschiedenis van haar leven ten beste.
Het is geschreven op eene wijze, zooals alleen Franz Hoffmann zulks weet te doen. Een uitnemend geschenk voor Meisjes.
Een historisch verhaal uit de dagen van Frederik den amp;roote.
Met 6 gekl. Platen. Postf. In prachtb. ƒ 1,80.
De gebeurtenissen in dit verhaal groepeeren zich om twee jongelieden, de een van adel en de ander van eene geringe geboorte, die elkaar eene warme vriendschap toedragen, welke vriendschap zoo sterk is, dat de eene jonge man zich voor zijn vriend opoffert om hem van eene schandelijke straf te redden. Jongens zullen dit zeker met genoegen lezen.
120 bladzijden, met 8 gekleurde platen pos-tformaat.
In geïll. omsl. f 0,60. In prachtbandje f 0,90.
Prent uwe kinderen reeds vroey liehJe tot de dieren in, leer hen dat ook zij schepselen zijn, die, lioewel op een lageren trap
56
»an ontwikkeling staande dan wij, juist daarom aanspraak maken op goede lichandeling, waarvoor zij dikwerf erkentelijker zijn dan de menschen.
Zijn de roorbeelden zoo zeldzaam, dat men meer vriendschap en trouw vindt hij het dier dan bij den medemensch ?
De quot;Binkertshoevequot; heeft ten doel u hierin behulpzaam te zijn.
Met 4 gekl. Platen. Klein Postformaat. In geïllustreerd omslag f 1,00. In prachtband /' 1,30.
Een boek van Nieritz is steeds welkom. Van hem is men verzekerd, dat hij den kinderen steeds goede waar aanbiedt.
Een geschiedkundig verhaal uit den Fransehen tijd.
190 bladzijden, met 4 gekleurde Platen. KI. Post. In geïllust. omslag f 0,75. In prachtband f 1,05.
Tijdens de regeering van Jerome Bonaparte, koning van West-phalen, brak er in Keur-Hessen een slecht georganiseerde opstand uit, die de stof tot dit verhaal levert. De eene broeder, hoofdambtenaar in Franschen dienst, en dat régime getrouw, redt evenwel zijn broeder van de hem wachtende straf, als deelgenoot aan den opstand. Door zijn invloed en ook door opoffering van een gedeelte van zijn vermogen gelukt hem zulks
Een zeer goed geslaagde karakterschildering, die tevens doet uitkomen, dat kinderen uit één huis, hoewel verdeeld door politiek» partijschap, elkander toch oprecht kunnen liefhebben.
57
Met 16 gekl. Plaatjes. KI. kwarto. In geïllustreerd omslag / 1,00. In prachtbandje f 1,30.
Eene collectie van versjes, die waardiglijk naast die van Gouverneur kunnen staan. Die van Kramers hebhen voor, dat ze allen oorspronkelijk, niet vertaald zijn, en gemakkelijk van buiten geleerd kunnen worden, iels dat men in versjes voor kinderen too gaarne aantreft.
Zestien lieve plaatjes maken bet tot een fraai geschenk.
Eene Australische Geschiedenis op waarheid gegrond, door
^ Postf. In geïllustreerd omslag f 0,85. In prachtb. f 1,15.
jö JL tX»cA Jj JrXvj/Vi/«Xj dJ*
KI. Postf. In geïllustr. omslag /0,75. In prachtb. /1,05.
De schrijver schildert het leven van Karei XII van Zweden, doet zijne goede eigenschappen uitkomen, doch verheelt ook zyne groote gebreken niet. Het verhaal heeft geheel en al eene zedelijke strekking en is zeer aan te bevelen voor knapen.
58
ERNST EN LUIM. VERHALEN VOOR JONGELIEDEN.
120 bladzijden met 4 gekleurde platen.
Postf. In geïllustr. omslag f 0,60. In prachtbandje f 0,90.
Heriniieriiigen van eene oude Musch
EBKS^ m WIM. nmamp;SXS V0eR lOHfiBSIEDBir.
112 bladzijden. ÜVIet 4 gekleurde JPlaten.
Postf. In geïllustr. omslag / 0,(30. In prachtband. / 0,90.
Verhalen van Inimigen aard zijn, mits een zedelijken grondslag hebbende, bij uitstek geschikte lectuur voor het jonge lezende ^ publiek.
Het bovenst,
of de Zoon van den Staftrompetter. ^ht t
Een verhaal uit den laatsten inval der Turken iets tot in Oostenrijk. llra8en-
Post. In geïllustr. omslag, f 0,60. In prachtbandje / 4,00. _
Uit dit eenvoudige onopgesmukte verh.ial is voor onze jonge Ju Nederlanders veel nuttigs te leeren, al is dit verhaal niet uit onze schoone geschiedenis geput. Zij zullen er uit zien, dat eene groote overmacht geen vereischte is om glansrijk uit den strijd te voorschijn te treden, maar dat een moedig, beleidvol man met eene Postf. schare dappere mannen, die besloten zijn hun leven voor het va- jjje s| derland te laten, groote dingen kan doen. hoogmoe*
59
N. EN ANDERE
Mmfttïike ^ncfyaïm 6«« k mlkmb.
0,90. VOOR DE NEDERLANDSGHE JEUGD BEWERKT.
Postf. In geïllustr. omslag / li,70. In prachtbandje / 0,95.
misug Washington en zijne Moeder en andere Veramp;alen.
ezende o J
Toojt de Keslerlaadsclie Jeugd ïiewerfet. MET 4 GEKLEURDE PLATEN.
Postf. In geillustr. omslag / 0,70. In prachtbandje / 0,90.
Het lezen van krachtige en edele trekken, zooals die in de beide i bovenstaande werkjes zijn vervat, zijn bijzonder geschikt om da
ter. zucht tot navolging bij de jeugd op te wekken, braafheid, onbaatzuchtigheid en liefde jegens anderen to doen waardeeren en ook ten iets tot vorming van den geest en veredeling van het hart bij te dragen.
it ome JLsn ^/erhaal voor ds jIeugd.
e 8roo'e If.ET GEKLEURDE PLATEN.
;e voor-
et cene Postf. In geïllustr. omslag / 0,70. In prachtbandje ƒ 0,95.
het va- j)je sights op eigen kracht steunt kan niet staande blijven, want hoogmoed komt voor den val ! Ziedaar de moraal in dit werkje geleerd.
60
3?. BEETS, pE j/ERRADER EN DEN jSuLTAN.
Een verhaal voor de Jeugd, nit de dagen der verovering van Konstantinopel door de Turken.
MET GEKLEURDE PLATEN.
Poslf. In geïllustr. omslag / 0.75. In praclitbandje f 1,05.
Hoe hebzuchten wraakzucht den ineusch steeds verder van het (joede pad voeren, zal den jeugdigen lezer in dit verhaal duidelijk worden. Het kwaad loont steeds zijn meester.
cWet ^jeïxiLcxOxAje S^ïantjie^.
Poslf. In geïllnstr. omslag f 0,75. In prachtbandje / 1,05.
quot;Doe wel en zie met om,quot; zal men na lectuur van dit boekje zeggen. Kan men der jeugd heter moraal inprenten?! Dat zij dan dit werkje lezen. —
IN DE
83 Wadzijden met 4 geklesramp;e platos.
Postf. In geïllustr. omslag / 0,50. In prachtb. / 0,75.
De titel duidt wel genoegzaam aan, wat der jeugd in deze bladzijden wordt aangeboden. Kennis van de allereerste zaken uit het huishouden der natuur, die toch zoo noodig is lot veredeling van het gemoed, ontbreekt maar al te veel bij onze kinderen.
61
okrstACKER,
ZESTAL JACHT- EN REISVERHALEN.
I. Een jachtavontuur in de bergen van Auvergne. II. Eene gebeurtenis in den trant van Kobin-son Crusoë. III. Eene ontmoeting met grijze beeren. IV. Een jacht in Oost-Indië. V. Een avontuur in Venezuela.
VIJF BELANGRIJKE VERHALEN.
EN AXDEEE VERHALEN.
I. Gurley de Hoover. ÏI. Sen Waterhoos op den Indisohen Oceaan, IÏI. Een moedig Man. IV. De overtocht van Blüoher over den Rijn. V. Een jacht op peccari.
Met ge k: leur de plaatjes.
Postformaat. In geïllustreerd omslag /0,00, In prachtlmndje ƒ 0,85.
62
EEN VERHAAL UIT DEN GOEDEN OUDEN TIJD,
Voer de Kecterlamiselie Jeugi.
I. Vorst en Boer. II. Op de Boerderij. III. Noch Beehtvaardigheid, noch Genade. IV. In den Soldatenrok. V. De Vlucht.
IVX t' t vier c U 1 e n i* d e plaatjes.
Postformaal. In geïllustreerd omslag f 0,00. In prachtbandje f 0,85.
I. De Molenaar en zijn Zoon. II. Een ongehoorzame Zoon. III. Onder Vreemden. IV. In een vreemd Land.
.Alel 4 gekleurcie plaatjes.
Postformaal- In geïllustreerd omslag ƒ0,60. !n praclilbandje ƒ 0,83.
EN EENE
Ontmoeting in den Indischen Archipel.
TWEE VERHALEN VOOR DE MEDERl.ANDSCHE JEUCD.
Met 1 gekleurde plaatjes.
Postformaat In geïllustreerd omslag / 0,00. In prachtbandje / 0,80.
S3
EEN KINDERGESCHENK OP 'S HEEREN GEBOORTEFEEST.
KI. 8vo. In geïllustreerd omslag /0,60. In praclilbandje /0,85.
Acht verhalen van zedelijke eu ware godsdienstige strekking. Geef het kind dit boekje gerustelijk in handen ; de inhoud is zoo, dat gij u, tot welke richting of secte gij ook behoort, er niet aan zult ergeren.
VAN
KI. 8vo. In geïllustreerd omslag /0,(50. In praclilbandje /0,80.
Wie herinnert zich uit zijne jeugd niet de geschiedenis van «Mijnheer Kardoes en Mejurvrouvv Muizenschrik.quot; en wie zou ze dan ook zijne kinderen niet gaarne in handen geven P
Eeu vijfde druk is het beste bewijs, dat dit boekje een waar juweeltje is.
Met 2 gekl. plaatjes. KI. 8vo. Ing-enaaid f 0,30.
I. EENE WANDELING IN DEN HERFST. II. ONDER DE SPREEUWEN. III. DE DOODGRAVER OltDRR DE DIEREN. IV. EEN VRIENDELIJK VERZOEK AAN MIJNE JEUGDIGE VRIENDJES. V. HET VLASVELD. VI. IETS OVER
HET K0FFIEPL5NTEN.
WAT DE HATM AAN K11EM YERTELT.
Met 2 gekl. plaatjes. KI. 8vo. Ingenaaid f 0,30. 1. Blcmdel op visite in de Inseoten-wereld. II. De Kapel. III. De Honigbijen.
64
GESCHIEDENIS VAN EEN VOGELTJE,
{door hem zeiven verhaald,)
Met 2 gekl. plaatjes KI. Kvo. Ingenaaid f 0,30.
De opgegeven inhoud doet reeds zien, wat den kinderen in deze drie boekjes wordt aangeboden. Niet alleen dat de lectuur er Tan den kleinen eene uitspanning bezorgt, maar zij zullen er ook iets nuttigs van raedcdragen. —
HELDEWDADSTT VAN EEN GANZENHOEDER.
2de Druk,
ALS DE NOOD HET HOOGST IS, IS GODS HULP HET MEEST NABIJ. 2de Druk.
DÏE WEL DOET, WEL ONTMOET. 2de Druk.
DB SLIMME KOEHERDER. 2de Druk.
MEN HEEFT WEINIG NOODIG OM GELUKKIG TE ZIJN.
DE BARMHARTIGE SPOORWEGWACHTER
EN
ZIET OP DE VOGELEN. DE KAMELIA
EN
NA REGEN KOMT ZONNESCHIJN.
EEN VASTE WIL KOMT VELE BEZWAREN TB BOVEN.
Postformaat. Met gekleurde plaatjes. Allen ingenaaid / 0,35.
1
——