-ocr page 1-
-ocr page 2-

252 H

45

-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-

Dr. P. H. KAPTEIJN, OPLOSSING DEK VRAAGSTUKKEN.

-ocr page 6-

i; quot;

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT.

0750 6938

v ■ quot;m,

-ocr page 7-

OPLOSSING DER VRAAGSTUKKEN

VOORKOMENDE IN DE:

OEFENINGEN

TEE TOEPASSING VAN DE BEGINSELEN

MEETKUNST,

TEN DIENSTE VAN HEN ,

DIE DE MILITAIRE ACADEMIE ÏE BREDA, DE GYMNASIA, DE HOOGERE BURGERSCHOLEN, DE INDUSTRIE-SCHOLEN OF DE HOOGESCHOLEN ZULLEN BEZOEKEN, ALSMEDE VAN HEN, DIE TOT ONDERWIJZERS WORDEN OPGELEID,

VAN DEN HEEK

G. J. KAP TEUN,

Instituteur te Barneveld,

DOOK WIJLEN

ZD1'. F. IK AFT EU HST,

Praeceptor aan het Gymnasium Willem III te Batavia.

DERDE VERMEERDERDE DRUK.

BARNEVELD,

WED. P. ANDREW MENGER.

1 880- ______

lÏÏDLiOTIiEEK DER RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT.

-ocr page 8-
-ocr page 9-

VOORREDE.

De ondergeteekencle biedt hier de aangekondigde be-ntwoording der vragen en oplossing der vraagstukken aan, welke zijn zoon, Dr. P. H. Kapteijn, had op zich genomen, en welke hij als een blijvend aandenken bij zijn voorgenomen vertrek naar Indiö had willen achterlaten. Door eene hevige ziekte aangetast, bezweek hij op denzelfden dag, die voor zijne afreize daarheen was bestemd.

Het behaagde den Algoede zijne jonge gade en ons in den diepsten rouw te dompelen, op het oogenblik, dat hij het zoo eervol hem opgedragen ambt ging aanvaarden, en, terwijl hij zijne talenten ten mitte der belangrijke inrichting in Indië wilde aanwenden, de vruchten

-ocr page 10-

I quot; - i'11 ^ • ■

^rr--—-- - - i ' . ,. ------

TI

zou beginnen te plukken van zijne veeljarige inspanningen onverdroten ijver.

De aan mijne school verkregen vruchten gedurende de achttien maanden die hij als deelgenoot daaraan werkzaam was, waren mij een waarborg, dat hg de op hem uitgebrachte benoeming als Prseceptor aan 't Gymnasium Willem III te Batavia eer zou aangedaan hebben, en het vertrouwen volkomen zou hebben gerechtvaardigd, waarmede het Ministerie van Koloniën hem vereerde. En zulks niet alleen in het vak van Letteren. Reeds in zijne eerste studiejaren te Utrecht onderscheidde hij zich zeer gunstig in de wiskunde. Met voorliefde werkte hij aan de exacte wetenschappen, en zag den tijd met verlangen tegen, dat hij zich geheel aan die lievelingsstudie zou kunnen wijden. Daarvan moge het werk getuigen dat hij na zijne promotie, — en dus sedert Februari dezes jaars, — op aanzoek vau den Uitgever, had ondernomen.

Eigen oefening lokte hem aan; maar tevens bezielde hem de wensch, om hulp te bieden aan menig jong beoefenaar der wiskunde, die vaak van hulp geheel verstoken is. En dit laatste woog bij hem zwaarder, dan het nadeel dat er uit zou kunnen voortvloeien, wanneer

1

I

F

1

f'

h: -■. '

Wamp;::

quot;K Xv,

K'

il

L :J;

-ocr page 11-

--TH

leerlingen er misbruik van maken, en verzuimen hunne eigene krachten te oefenen.

Immers, — gesteld al, dat de laatsten, uit gemakzucht, zich een exemplaar van deze oplossingen aanschaffen, — wplk ervaren onderwijzer zal zich geene volledige rekenschap laten geven der geleverde oplossing, en zich vergenoegen met den ingeslagen weg, wanneer meerdere wegen daartoe leiden?

Daarom vooral besloot hij, van elk vraagstuk slechts ééne oplossing te geven. De beoogde hulp ware dan toch verleend, en het werkje wierd niet al te uitgebreid.

Zijne oplossingen zullen wel juist zijn: de nauwkeurigheid, waarmede hij al zijn werk verrichtte, staat mij borg daarvoor. De tijd ontbreekt mij om ze aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen, en de taak wierd mij te zwaar bij het aanhoudend herdenken. Ook laat ik bij de revisie der proeven zijn werk liefst onveranderd. Hetgeen echter aan de voltooiing ontbrak, heb ik, in weerwil mijner vele bezigheden, afgewerkt. En zoo moge dan het oogmerk mjjns geliefdon overledene bereikt worden: aankweeking van den lust voor de Wiskunde , dat eerste vereischte bij alle wetenschappelijke opvoeding.

-ocr page 12-

vm

Gaarne zal ik bij mijn onderwijs, telkens zijne oplossingen vergelijken met de door mij gevolgde wegen, en aan-teekening houden van hetgeen mij; voorkomt verandering te behoeven ter bevordering van verscheidenheid: - ook houd ik mij aanbevolen tot het ontvangen van bijdragen die hetzelfde beoogen; om daarvan in het belang der zaak gebruik te kunnen maken,, wanneer een herdruk, noodzakelijk bevonden wierd.

barneveld, g. J. Kai'teun.

15 October, 1864.

-ocr page 13-

VOORBERICHT VOOR DEN TWEEDEN DRUK.

De noodzakelijkheid van den herdruk heeft het gevoelen mijns Zoons bevestigd. Zeer weinig vond ik in zijne oplossingen, dat wijziging behoefde. Waar ik die noodig achtte, heb ik ze aangebracht. Van de nieuwe vraagstukken heb ik de oplossingen ingelascht, overeenkomstig met de nummers van het textboekjo.

Van harte wensch ik, dat het werk voortdurend aan het doel beantwoorde!

Bahnevelt),

t ■ O. J. Kapteijn.

J mm an 1871.

-ocr page 14-

VOORBERICHT YOOR DEN DERDEN DRUK.

Tegelijk met den vijfden druk van het vraagstukken-boekje werd een derde druk van de oplossingen noodig bevonden , op verzoek van de Wed. P. Andrese Menger, heb ik mg met de bewerking van deze beide uitgaven belast.

Eenige bewijzen werden verkort, andere in netter vorm gebracht, nog andere vermeerderd met nadere toelichtingen.

Heb ik mjj in het voorbericht van de vraagstukken aanbevolen voor het ontvangen van opmerkingen, nog veel meer is dit hier het geval.

Elke nieuwe en vooral elke kortere en meer elegante oplossing zal gaarne worden ontvangen.

Moge ook deze druk zijn weg vinden en hulp verleenen vooral bij eigen studie.

Dr. N. P. Kapteun.

Amstkrdam , X Augustus \880,

-ocr page 15-
-ocr page 16-

* / ■ /

l/

V f

C*~^c ' ^- ^ tr^ (by

lt;Llt;y^L^^C. J^cstsL/tf c/ K^^pf £, quot;bj

cCx^ z-y a, is^-c^t-x (Oi 'i/Ll ^ ^ ^J Tjt- _ /

sJo^rsfoTc*^ oj'.or.o^.or cLv*^ a o ^4- f ^ o 4 r AM f ~ ^

t* Cf bri~ Z3 5, /-^X^6 f £ 1

c f ' = $ f ■ rf- H/7- quot;

pv*s^Kj- rs Cft - A f'fquot; ftT 'ov-LHC7

oLaAaIa^

lt;/}\ LylrL-o^y-L ^ ^ öAA- L^Uj- ^

-ocr page 17-

OVER DE HOEKEN.

§ 24 —j 88.

1, Dan rormeu de deellgnen eeneu rechten hoek.

8, De vier scherpe hoeken in de voonchreven figuur zullen alle gelijk 63° 17' 24quot;, de riet stompe alle gelijk 127° 42' 36quot; zgn,

8, Leg eerst /wee der gegevene hoeken zóó nevens elkander, dat zg een gemeenschappelijk hoekpunt en een gemeenscbappelgk been hebben. Handel met de aldus verkregen som van twee der hoeken en den derden hoek, als met de twee eerst verbonden hoeken.

4. Leg de twee gegeven hoeken zóó op elkander, dat zij een gemeenschappelijk hoekpunt en een gemeenschappelijk been hebben. Het stuk van den grootsten hoek dat dan niet door den kleinsten hoek bedekt wordt zal 't gevraagde verschil zijn.

5. Dit iB: neem de som van drie hoeken ieder gelijk aan den gegevenen. Men doet dat volgens Yr. 3 van dit hoofdstuk.

6. Neem de som van eenen rechten hoek en een halven rechten ho«k,

7. De hoek is gelijk aan Vg van 90°.

8. Voeg bg de som van drie rechte hoeken de helft van eenen halves rechten,

9. Daar 100° 140 -f- 170° gelijk is aan 410°, is de gevraagde hoek S0o grooter dan 4 R., dan de zoogenaamde onbepaalde vlakternimte en kau niet anders aanschouwelgk worden gemaakt dan door de figuur die eenen hoek van 50° voorstelt,

10. Het supplement zal 174° 45' 18quot;,

het complement 84° 45' 18quot; zgn,

11. Het verschil taaschen supplement en complement van denzelfden hoek is altgd gelgk 1 R.

12. Van hoeken grooter dan 135°.

13. Van hoeken grooter dan 90°.

14. Van hoeken grooter dan 180°.

15. Stompe hoeken.

EERSTE AFDEELING.

1

-ocr page 18-

t

IS. Van inspringende hoeken.

17. 88° 45'.

18. 257° 8' 34quot;, 28 etc.

19. 36°, Men noemt dezen hoek een scherpen hoek,

SO. Drie is het maximum, twee het minimum.

21. Wanneer 't supplement van den stompen hoek kleiner is dan de •cherpe hoek,

22. Wanneer 't supplement van den inspringenden hoek kleiner is daa de scherpe hoek.

S3, Men kan uit den stand van twee hoeken oordcclen of zij gelijk zijn, ja dan neen, in twee gevallen; •

1°. Zoo de beenen van den eenen hoek evenwijdig loopen aan de beenen des auderen.

2°. Zoo de beenen des eenen hoeks loodrecht staan op de beenen des anderen.

geval dat de beenen van den eenen die des anderen ouder gelijke hoeken sneden zullen wij hier niet behandelen.)

Tn 't eerste geval zijn de hoeken gelijk, zoo de beenen des eenen hoeks richtingen hebben beide gelijk, of beide tegenovergesteld aan die der daaraan evenwijdig loopende beenen des anderen.

In 't tweede geval xijn de hoeken gelyk, zoo de beide hoekpunten aan dezelfde zijde liggen van de lijn die de punten verbindt, waar de beenen van den eersten hoek die des tweeden snijden,

U. In 't eerste geval, in 't vorig vraagstuk aangenomen, zijn de beide hoeken elkanders supplementen, zoo 't eerste been des eenen hoeks gelijke richting heeft met het daaraan evenwijdige been des anderen, terwijl het tweede been des eenen en het daaraan evenwijdige been des tweeden hoeks, juist tegenovergestelde richtingen hebben.

In het tweede in 't vorig vraagstuk aangenomen geval, zoo de hoekpunten ter wederzijde liggen van de lijn die de punten verbindt, waar de beenen des eenen hoeks die des anderen snijdeu,

25. Die hoeken zijn respectivelgk 18° 45', 41° 15', 48° 45, 63° 45', 78° 45', 108° 45'.

M. Eenen hoek van 45°.

«7, ISO0. 130°, 80°.

M. 105°, 40°, 215°.

29. 103® 80', 31° 30', 45°.

80. Neem eenen willekeurigen hoek aan. Verleng diens eene been door 't hoekpunt heen, en deel den aangenomen hoek zoonel als zijn supplement midden door. Deze dcellijnen zullen eenen rechten hoek vormen,

81, Elk pnut der lyn die den gegeven hoek middendoor deelt zal aan 't gevraagde voldoen,

81, Wanneer men beide gegevene punten door eene lijn vereenigt, en op

-ocr page 19-

A

^Sr r

S

/

/

/

C. /

^ ,/ ,1

i^Cf'

yLt ^

(lt; — d_-lt;^ ^

(--'Cn^-l/fxr- l^c-t /^0'V t-^/c -«^T^. il S (VC ^ 5 «--^ lt;,

Jl ' f tu^j ^ inrJ'^

—■ f O — ^ oL~. jit j etc ov ^ ^C^iyOL^r-^^/t

^ j! (p)

I (A a — ( ^- r ^ I $-lt;^lt;s~^.y^ *■ -—-

amp;W

-ocr page 20-

Cilc-= ~

o 7

u ^ j i\SI

1 (PJ '

/

r

= ^ /V

W L

zJ. s s * 2aWi»'V*^ V'-.4-'4^^

-ocr page 21-

3

liet midden dier lijn eene loodI\jn opricht, zoo zal het snijpunt der loodlijn en de gegeren lijn 't gevraagde wezen.

Als wij het in 't vorig vraagstuk gevonden punt vercenigen, met eeu der gegeven punten, blijkt dadelijk, dat een cirkel, met die lijn als straal uit 't laatst gevonden punt als middelpunt beschreven, aan de vereischten voldoet.

Verleng de gegeven lijnen tol zij elkander snijden. Deel den hoek waaronder dat geschiedt middendoor. Elk punt dier deellijn zal aan het gevraagde voldoen.

Laat gevraagd zijn een pont te vinden dat op den gegeven afstand p van de lijn GH ligt, terwijl het tevens even ver van AB als van AC moet liggen.

Verleng, zoo noodig, AB en AC tot zij elkander snijden; deel den hoek BAC middendoor door eene lijn AD. Trek dan nog EF evenwijdig aan GH en op den afstand p daarvan verwijderd, dan zal het punt D op den afstand p van de lijn GH liggen; en daar het tevens een punt is der lijn die BAC middendoor deelt, op gelijke afstanden liggen van AB en AC.

Neem een willekeurig punt in elk der beide lijnen aan. Richt uit die beide punten, aan die zijde der gegeven lijnen waar de nieuwe deellijn verwacht wordt, loodlijnen op, die men beide even lang moet maken. Trek door hare toppen lijnen evenwijdig aan die, waarop de loodlijnen zelve staan , en deel den dus gevormden hoek midden door. De zoo gevonden deellijn zal de gevraagde zijn.

Zij BAC onze gegeven hoek. DB evenwijdig aan AC. FH evenwijdig aan GJ,

Als wij de strook ADEC uit het vlak van hoek BAC wegnemen , verkleint daardoor de hoek niet, want daar DE evenwijdig loopt aan AC, is hoek BJ)E gelijk hoek BAC.

Ook wanneer men de evenwijdige strook FHJG uit den hoek BAC wegneemt, is wat er van deu hoek overblijft nog even groot als hoek BAG. Want trekken wij AK evenwijdig aan FH, dan is hoek BPHs= hoek BAK en hoek JD'C = hoek KAC^ Wanneer wij dit optellen verkrijgen wij hoek BPH hoek,JD'C = / CAB.

Het heeft denkelijk niet 'n de bedoeling des sehrijver^ gelegen om strooken als LM NO uit het ylak van,den hoek weg te qpmen.

Beschrijf nit de nileioden der gegeven lijn mef, stralen die en grootar

'■quot;quot;a;

37.

1*

-ocr page 22-

4

i%n de helft dier lijn, en onderling gelijk xijn, cirkelbogen die elktw ter weerszijden der gegeren lijn znllen snijden. De rechte lijn die deze twee snijpunten verecnigt zal de gevraagde zgn,

39. Neem op elk der beenen des gegeven hoeks één pnnt aan, zóó, dat zij heide even ver van 't hoekpunt verwijderd zgn. Beschrijf nit deze punten met willekeurige, doch gelijke stralen cirkelbogen die elkaar ergens snijden. Dit snijpunt vereenige men met het hoekpunt van den gegeven hoek, zoo zal die lyn den gegeven hoek in twee gelijke hoeken verdeeld hebben. Men kan in dit en in 't vorige vraagstuk , door herbaliog der bewerking, lijnen en hoeken vinden die gelyk %, Vit Vte» Vn' Tan gegeven lijnen en hoeken zijn.

Aanmerking, Vraagstuk 89 had wel No. 1 dezes hoofdstuks mogen zgn.

Het verdeden van een hoek in twee gelijke deelen wordt al dadelgk in vraagstuk 1 vereischt.

OVBE DE EENVOUDIGSTE EIGENSCHAPPEN DER DRIEHOEKEN. } 87 - § 77.

40. 36°, 60°, 84°.

41. 45°, 60°, 76°.

42. 45°, 30°, 106°.

48. 80°, 55°, 45°.

44. Het complement van ée'u', het supplement van geen' Jer hoeken eens driehoeks kan negatief zgn.

45. 1 R.

48. 4 R.

47. 10 R.

48. 69° 17'.

49. - 16° 48'.

50. In vraagstuk 48, 79° 88' 30quot;.

In vraagstuk 49, 36quot; 36'.

51. 17° 48'.

53. 60° 18'.

58. 46° 89'.

54. 46» 8'.

'85. 42° 39', 60°, 77° 21'.

16. 25° 42' 51'/,

51° 25' 42«/,quot;.

102° 51' 25»/,quot;é

87. 186°, 22° 30', 22° 30'.

58. Dat kan nimmer. Het supplement v*n een' der heektn eens driehoeks is altgd gelijk aan de icm der beide overige hoeken.

-ocr page 23-
-ocr page 24-
-ocr page 25-

5

89. Td een en reoMhoeklgen driehoek.

60. Elke hoek met lijn complement ia gelijk 1 R.

Twee hoeken eens driehoeks met hunne complementen zgn derhalve gelijk 2 R.

Haar diezelfde twee hoeken met den derden hoek des driehoeks zijn ook gelijk 2 R, Derhalve is die derde hoek alleen gelijk aan de som der complementen der beide overige hoeken.

61. Dit is eene strikvraag. Het supplement van eiken hoek eens driehoeks is altijd gelijk de som der beide overige hoeken.

62. In eenen rechthoekigen driehoek,

63. 72° 14', 72° 14', 35° 82'.

64. 72° 14', 53° 58', 53° 53'.

65. 90°, 45°, 45°.

66. Zg driehoek ABC gelijkbeenig, d. i, AB =: AC gegeven. Verleng AB

door A en deel hoek DAC midden door, too is heek DAC = hoek ABC 4- hoek ACH. Deelen wij dit door twee, too is de hoek DAE (DAC is door A£ midden door gedeeld) gelijk hoek ABC, derhalve AE evenwijdig aan BC.

67. Wanneer de (ophoek stomp is.

68. Laat eene loodlijn vallen uit den top des driehoeks op dc basis en

zie verder vraagstuk 23 op blz. 2, het tweede geval.

69. a. Deel het supplement des gegeven tophoeks middendoor, dan zal

elk dezer helften een der hoeken zijn aan de basis van den ge-vraagden driehoek. De gegevens zijn dan, eene lijde met twee aanliggende hoeken en dus de constructie te gemakkelijk om er ons bij op t« houden.

b. Beschrijf aan dezelfde zijde der basis uit hare beide uiteinden cirkelbogen wier stralen gelijk aan de gegeven opstaande zijde zijn. Het snijpunt dezer bogen moet met de uiteinden der basis vereenigd worden.

c. Zet, van het hoekpunt das tophoeks af, op beide zyne beenen de gegeven opstaande zijde uit en vereenig de uiteinden dezer zijden.

d. Daar beide hoeken aan de basis gelijk zgn, zijn hier eigenlijk gegeven de basis en de twee aanliggende hoeken.

De constructie is derhalve zeer gemakkelijk.

*, Rieht op het midden der bisii eene loodlijn op «n maak die zee

-ocr page 26-

6

lang als de gegeven ioadiijn. Vcrcenig het toppaut dezer lood-üja met de nitcinden der basis.

f' -^eem eeue willekeurige lijn. Richt in een willekeurig punt dier Hja eene loodlijn op die lijn op en maak die zoolang als de gegeven loodlijn. Beschrijf uit het toppunt dier loodlijn met de opstaande zijde als straal een' cirkelboog, en vereenig de saijpuuten van dezen boog cn de eerst aangenomen liju met het middelpunt van den beschreven boog.

'0- gegeven dat AB gelijk BC zij: CO loodrecht op AB, EF loodrecht op AB, EG loodrecht op AC sta; dan is, zoo wij EF door E verlengen en CJ evenwijdig a.'in AB trekken,

A EGC ga A CEH.

Want hoek ECU = hoek ABC = hoek BCA, hoek EHC = 1 R = hoek EGC.

EC EC.

is ook EH r= ER. FE -f EG is das = FE -j_ EH.

maar nu FE EH = PC;

(omdat AB evenwijdig aan CJ en I) = ^/ F gelijk 1 R en derhalve FDCH een rechthoek is;) derhalve is ook FE -)- EG = DC.

71. De loodlijn uit het hoekpunt des stompen hoeks op de overstaande zijde neergelaten valt binnen den driehoek er, kan nergens anders vallen. Want gesteld dat die loodlijn baiten den driehoek viel, zoo zouden wij eenen driehoek verkrijgen gevormd door eene zijde des driehoeks, de twe. de zijde en haar verlengde, en de loodlyn; deze driehoek zon één' R, een' stompen en eenen scherpen hoek bevatten. De som der hoeken zou dus grooter zijn dan 2 R, 't geen niet mogelgk i».

72. Neem eene lijn van 13 cM lengte als basis aan. Beschrijf nit haar eeue uiteinde met eene lijn van 7 cM lengte, en uit haar andere met eene lijn van 11 cM lengte als stralen, nirkelbogen aan denzelfden kant der basis; vereenig hun snijpunt met de uiteinden der basis.

73. Dit is onmogelijk. Zullen drie lijnen geschikt zijn om er eenen driehoek van samen te stellen, dan moeten zij aan twee voorwaarden voldoen De som van twee dier lijnen , hoe ook gekozen, moet grooter zijn dan. de overblijvende lijn. Het verschil van twee dier lijnen, hoe ook geWbzen, moet kleiner dan de overblijvende lijn wezen.

74. Ook deze constrnctie is onmogelijk. De reden hiervan is opgesloten iu de beantwoording van vraagstuk 73.

75. In dit vraagstuk is de grootste zijde gelijk de som der beide overigen: de constructie is derhalve onmogelijk. Zie vraagstuk 73.

76. Zes zijn gelyk en gelijkvormig.

De overige zes bij tegenoverstand aan de eerste zes, gelijk en ge-lijkvormig.

-ocr page 27-
-ocr page 28-
-ocr page 29-

ï

77. CoDstrneer cenen driehoek met drie lijden die reipectivelijk 28, 18,2 en 18 cM lang zijn.

78. Men zal uit vraagstuk 73 gemakkelijk begrijpen, dat ook de verhoudingsgetallen der zijden aan dezelfde voorwaarden moeten voldoen al» de zijden zelve. De voorliggende constructie is derhalve onmogelijk.

79. Beschrijf ecnon gelijkzijdigen driehoek en deel een van diens hoeken middendoor. Zoo eene helft zal gelijk 30° of een derde rechte hoek zijn.

80. Verdeel een derde van eenen rechten hoek (zie 't vorig vraagstuk) in

vier gelijke deden.

81 Van dc grootte van den hock B. (Zie de figuur door Badon Ghyhen bij de stelling io § 77 gebruikt.)

82. Laat gegeven zijn dat AB = AC is; dat dc twee gegeven driehoeken

ABD en AüC ook eene zijde AD gelijk hebben en dus zoo tegen elkander knnnen geplaatst worden, als dat in de figuur geschied is.

nSS Tevens zij gegeven dat hoek DAC

hoek DAB is.

Nadat wij onze gegeven driehoeken zoo hebben uc\eus elkander gelegd als dat in de figuur is goschied, trekken wij AE zoodanig dat hoek BAE = hoek CAF zij en trekken daarna FC. Daar nu de driehoeken AÏC en ABF gelijk en gelijkvormig zijn (AB = AC, Aï = AF, hoek BAF = hoek CAF) is FC = BF.

Natuurlijk is DC I D FC of DC lt; FD BF daar FC = BF is, of DC lt; BD.

83. a. Zij eene lijn AB gegeven als hypotenusa en eene kortere CD ala

rechthoekszijde.

Richt uit D op CD eene loodlijn op en beschrijf aan dezelfde zijde van CD uit C met AB als straal eenen cirkelboog die dc opgerichte loodlijn natuurlijk ergens in E zal snijden.

Vereeuig E met C dan is driehoek CED de gevraagde.

b. Zij eene lijn AB de gegeven hypotenusa en een scherpe hoek p de gegeven aanliggende hoek.

Trek uit A eene lijn die met AB een' hoek maakt gelijk hoek p, en laat op deze lijn uit B eene loodlijn neder. Zij het voet-punt dezer loodlijn C geheeten dan is /\ ABC de gevraagde.

c. Zij eene lijn AB de gegevene rechthoekszijde en een hoek p de gegeven scherpe hoek.

Trek uit B eene lijn met AB een' hoek makende gelijk hoek p, en richt aan dezelfde zijde van de Iqn AB, uit A op AB eene loodlijn op. Zij het snijpunt dezer lijnen C, dan ii driehoek ABC de germgde.

-ocr page 30-

8

T

rf. Stel dat de lijnen DE en BC on« als rechthaekazyden gegeven lijn.

Richt nit B op BC eene loodlijn AB op, die gelijk aan de gegeven lyn DE moet zijn. Vereenig A en C dan is driehoek ABC de gevraagde,

OVER DE EENVOUDIGSTE EIGENSCHAPPEN DER VEELHOEKEN.

§ 78 — } 98,

84. In eenen vierhoek één.

» „ vijfhoek twee.

« „ zeshoek drie,

„ ,, x-hoek, h-3, omdat men uit een hoekpnnt eens willeken-rigen veelhoeks diagonalen kan trekken naar alle hoekpunten uitgezonderd drie, het hoekpunt zelf waaruit men diagonalen trekt, en de beide aanliggende, waarmede 't eerstgenoemde pnnt door zgden ver-cenigd is.

8B. In eenen vierhoek twee.

„ „ vgfhoek vyf.

„ „ zeshoek negen,

„ „ «-hoek Vj n (a—3); wijl men uit elk hoekpunt van een' «-hoek «—3 diagonalen kan trekken zon men verwachten dat de gevraagde formule zon zijn n (»—3). Telkens vallen er echter twee der diagonalen ep elkander, want een diagonaal van A mar E is dezelfde als van E naar A; en derhalve verandert de formule in degene die wij gegeven hebben,

88. Omdat in de zoo even genoemde formule '/j « (a —3) een der factoren gelijk 0 wordt.

87. 20 R.

88. 0.

89. 2 R.

90. 4 R.

91. 4 R. Sommige hoeken vallen dan over elkander. Rekent men echter de hoeken van de driehoeken die geheel buiten den veelhoek vallen negatief, dan is 't verschil = 0.

92. 6 R.

98. Niets.

94. 65° 18' 34quot;.

95. 0.

98. — IR.

97. In een' achthoek. Immers in esn n hoek is de som der hoeken = (»—2) X 2 R, hier = 12 R Deelt men deze vergelijking door 2R, zoo verkrijgt men »—2 = S, of « = 8.

98. In geenen veelhoek. De som der supplementen is altijd = 4 R.

99. In eenen levenendertighoek. (Zie vr, 97),

-ocr page 31-
-ocr page 32-
-ocr page 33-

9

100. In een « hoek ia de Bom der hoeken 4quot; «om der eompl. hoeken = » R. Trek hiervan af de «om der hoeken = («—2) 2 R = (2 «—4)R, zoo blijft er voor de som der compl, hoeken (—n -j- 4) R = — 9 R, waaruit volgt n = 18.

101. Respectivelijk Si0, 72°, 90°, 126°, 162°, 180°, 216quot;.

Aanmeriing. Een zevenhoek met deze hoeken is een zeshoek met eenen inspringenden hoek.

102. Die supplementen zijn dus respectivelijk 24°, 48°, 72°, 96°, 120°, en de daarbij behoorende hoeken

156°, 132°, 108°, 84°, 60°.

103. In dit vraagstuk zijn de supplementshoeken resp. — 20°, 160°, — 40°, 140°, 120°: de hoeken zelve 200°, 20°, 220°, 40°, 60°.

104. Die complementshoekcn bevatten dus resp, — 15°, 20°, — 25°,

— 30°, — 36°, — 55°.

De daarbij behoorende hoeken zijn 105°, 110°, 115°, 120°, 126°, 146°.

105. Nu zijn die eomplementshoeken resp. — 24°, — 36°; 60°, — 48°,

— 60° — 72°, waarbij hoeken behooren die 114°, 126°, 80°, 138°, 160°, 162° groot zijn.

106. In een' vierhoek één. In eenen vgfhoek twee. In eenen zeshoek drie. In eenen it-hock «—3. Want een n hoek bevit («—2) 2 rechte hoeken ; men kan daarvan n—2 gestrekte hoeken maken en dus op zijn hoogst slechts #—8 inspringende hoeken,

107. De achthoek ABCDEF6H bestaat cit

drieh. AEH drieh. ABF -j- drieh, BFC -}- drieh, FCD — drieh. HGF — drieh. FED,

108. In eenen vierhoek met eenen inspringenden hoek en in veelhoeken, wier inspringende hoeken op elkander volgen.

109. Neem eene lijn AB van 60 M lengte: trek nit B eene lijn BC zóó, dat hoek ABC gelijk 110° zy, maak BC 50 M lang: trek uit C eene lijn CD zóó, dat hoek BOD gelijk 105° zij: maak CD 40 M lang: trek uit D eene lijn DE zóó, dat hoek CDE gelijk 140° zij: maak DE SO M lang: trek ten slotte nog EA, zoo zal veelhoek ABCDE de gevraagde zijn.

110. Neem als basis eene lijn AB van 60 M lengte. Beschrijf op AB eenen driehoek ABC onder de opstaande zijden BC gelijk 50 M AC — 84 M. Beschrijf even zoo op AC eenen driehoek ACD

-ocr page 34-

onder 8® opstaande zijden AD = 79 M en CD = 40 M, eindelijk eenen driehoek ADE op AD onder de opstaande zijden AE = 68 M De figuur ABCDE zal dan de gevraagde vijfhoek zijn.

111. Neem eene lijn AB vau 60 M lengte en beschrijf daarop drie driehoeken : den eersten onder de opstaande zijden BC = 60 M en AC = 84 M den tweeden onder de opstaaLde zijden AD = 79 M en BD = 78 M: den derden onder de opstaande zijden AE = 63 M en DE = 92 M. Vereenig D met E en C zoo zal ABCDE de gevraagde vijfhoek zijn.

112. Indien een hoek gegeven u gelijk 31° 20' 45quot;, zoo is de daartegen overstaande hoek ook 31° 20' 45quot;, De beide overige hoeken zullen ieder 14S0 39' 15quot; groot zijn.

113. In dit paralielogram zullen de twee stompe hoeken, ieder 108° 30', de twee overige ieder 71° 30' zijn.

114. Elke lijn getrokken dcor het snijpunt der diagonalen vau een paral-

lelogram, verdeelt het op de gevraagde wijze.

Last bijv. in het parallelugrara ABCD door het auijpunt der diagonalen E getrokken zijn de willekeurige lijn FG H dan is gemakkelijk te bewijzen dat drie

hoeken AGE en EFC, driehoeken DEF en EBG gelijk en gelijkvormig zija.

Wij weten dan van de twee vierhoeken AGDF en BGFC.

AD = BC.

DE = BG.

AG = FC.

hoek BAD = hoek BOD en hoek ADC = hoek ABC.

deze vierhoeken zijn derhalve gelijk en gelijkvormig.

115. Om n punten in onderlinge ligging te bepalen zijn 2?!—3 gegevens noodig. Ter bepaling van de onderlinge ligging van 10 ponten moeten wij derhalve 17 gegevens hebben.

OVER DE EVENREDIGHEID DER LIJNEN, DE GELIJKVORMIGHEID DER VEELHOEKEN EN ESNIGB DAARUIT AFGELEIDDE EIGENSCHAPPEN.

§ 94 - ^ 120.

116. Die grootste gemeeuo maat is eene lijn van 39 M. lengte.

117. Men zal in dit vraagstuk tot grootste gemeene maat verkrijgen 0,017 M.

118. Zoek eerst de grootste gemeene maat tasaehen 6,2 M'. en 6,24 M. Deze ii 1,04 M,

-ocr page 35-
-ocr page 36-
-ocr page 37-

11

i

/

Zoek dan de grootste gcmecne maat tusschco 1,04 M, en 2,21 M. Deze i» 0,13 M.

Dus is ook de grootste gemeene maat der drie gege?en lijueu 0,13 M,

119. 5,72 en 44,85 M.

120. 1202,9 en 1363.« M.

121. Die betrekkingswijzer zal zijn 3. 7. 15. 1. 3SS, enz.

^ 122. Hoe men uit de betrckkingswijscrs de Terhoudingea opmaakt, leert

ons Badon Ghyben 5 94. Gebruiken wij de twee eerste wijzcrgetallen in ons vraagstuk, zoo vinden wij de verhoudiug 23: 7. Gebiuikeu wij de drie eerste, zoo vinden wij de verhouding 333: 106, Zoo wij de vier eerste gebruiken, vinden wij de verhouding 355: 113.

123. Alleen tusschen gelijkslachtige grootheden die onderling meetbaar zijn.

124. Geg. AD: DB = AE: EC.

Th: HE U BC.

Bew. Trek eene willekeurige lijn AF cn uit D cu E de lijnen 1)11 en KJ beide evenwijdig met AF; dan is AB: BD = AF: !)il.

cn AC: CE = AF: EJ.

De eerste redens dezer evenredigheden zijn gelijk, dit volgt onmiddellijk uit het gegevene, dus AF: DU = AF: EJ.

waaruit DH = EJ dus is DEJH een parallelogram en derhalve DE // BC.

125. Zet op een been van den willekenrigen hoek A vac A af, km uit gelijk aan de gegeven lijn m, en A» gelijk aan de gegeven Ujn ». Zet daarna op het andere been van denzelfdcu hoek van A af, Kp uit gelijk aan de gegeven lijn p. Trek mp en hieraan door n de lijn nq evenwijdig, zoo zal Aj de gevraagde vierde evenredige tot m, n en p zijn. Het punt g is natuurlijk het snijpunt van nq en Ap.

De vijf volgende constructies zijn aan deze volkomen gelijkvormig. Van de zes vierde evenredigen in dit vraagstuk gezocht zal de eerste aan de tweede, de derde aan de vierde, de vijfde aan de zesde gelijk zijn. 1S6. Zet in de figuur die in vraagstuk 125 is voorgeschreven van A af op An uit, Aj« gelijk de gegeven lijn m, en Ah gelijk de gegeven lijn «. Van A af op Ap moet gij uitzetten Aa' gelijk de gegeven lyn n. Trek mn' en door n eene aan mn' evenwijdige lijn np, zoo zal Kp de gevraagde derde evenredige zijn.

De tweede constructie is volkomen aan deze eerste gèlijkvoMamp;iig. Gesteld dat m cn n lijnen zijn van verschillende lengte, zoo ktthnta deze derde evenredigen r-iet even groot zijn.

-ocr page 38-

12

taat twee lijnen elkander rechthoekig in X snijden. Eij AX de gegeven lijn m, BX de gegeven lijn n. Trek A.B en maak hoek ABC recht; maak daarna hoek BCD recht ea ga zoo voort dan zal

AX: BX — BX: CX.

BX: CX = CX: DX zijn. cn dus ook AX: BX = BX: CX = CX: DX. CX, DX, EX enz, zullen dan de gevraagde lijnen zijn.

123. De zijden om den verdeelden hoek moeten in dezelfde reden tot elkander staan als de stnkken waarin de over den hoek staande zijde verdeeld is. De som der zijden om den verdeelden hoek is 18 M., dus zijn zij respectivelijk 7,5 en 10,5 M. lang.

129. Gehrnik makende van Badon Ghyben $ 98 vinden wij, de opstaande zijden des gegeven driehoeks zijn respsctivelijk 10 en 6 M.

130. Beschrijf op eene basis AB die 84 M. lang is, eeneu driehoek ABC wiens opstaande zijden tot elkander in reden zijn moeten als 11: 8. Verdeel den hoek C in twee gelijke' deelen dan zal deze dccllijn de lijn AB in do gewenschte reden verdeelen.

131. Beschrijf op dezelfde lijn AB als in vorig vraagstuk bedoeld is een' driehoek ABC waarvan AC : BC = 11 : 4 staat. Verleng AC door C en verdeel het des gevormde supplement van hoek BCA in twee gelijke deelen. Waar deze deellijn de door B verlengde lijn AB ontmoet vinden wij een punt D zóó, dat

DA : DB = 11 : 4 staat en volgens eene bekende eigenschap der evenredigheden is dus ook

DA — DB : DA = 11 — 4 : 11.

of AB : DA = 7 : 11.

DA is dus de gevraagde lijn.

132. Op 1320 M. afstand van de minst verwijderde torenspits.

133. Laat ABC de gegeven driehoek zijn en hoek C door CF middendoor

gedeeld worden. Laat hoek BED gelijk hock AFI) gelijk recht zijn,

dan is drieh. ECB oo ^ AFC want

hoek ACD = hoek DCB hoek AFC = hoek CEB. dus is BB : AF = BC : AC. Maar ook i« drieh, ADF i» EDB. want hoek ADF = hoek EDB. hoek AFD = hoek DEB. du» is BE : AF = DB : AD.

en ook DB : AD = BC I AC.

-ocr page 39-
-ocr page 40-
-ocr page 41-

It

184, Zij BCD het supplement ramp;n C in A ABC, CB da deellijn van 't supplement, maak CD = BC; trek CE, dan is A BCE A DCE, E is dus middendoor gedeeld door CE en wij verkeeren in 't voorgaande geral.

135. Seel hoek A middendoor door eene lijn die BC ergens in E snijdt. Trek DE evenwijdig aan AB, dan zal deze DE de gevraagde lijn zijn,

136, De lijn CF deele hoek C middendoor; beschrijf nit A all middelpunt met DE als straal een cirkelboog die CP in G snijdt; trek AG, verder GE evenwijdig met AC; als men nu nog DE evenwijdig met AG trekt, — ia AD = CB.

Want AGED een parallelogram zijnde, is GE = AD en DE = AG. Verder hoek CGE = hoek ACG = hoek ECG; en dns drieh. CEG gelijkbeenig; dus CE EG ~ AD,

187, Laat ABC de gegeven driehoek zijn. Neem van A af op AC een

■ willekeurig liefst klein stuk AF aan. Maak AJ = 3 AF, AH = 5 AF. Trek JG evenwijdig aan AB, GH evenwijdig aan AC. Trek nog AG, eu DE evenwijdig aan AB dan zal deze DB de gevraagde lijn zijn. willekeurig liefst klein stuk AF aan. Maak AJ = 3 AF, AH = 5 AF. Trek JG evenwijdig aan AB, GH evenwijdig aan AC. Trek nog AG, eu DE evenwijdig aan AB dan zal deze DB de gevraagde lijn zijn.

-ocr page 42-

14

140. Stel: dat QR evenwijdig zij aan ST, dan is

driehoelc PAB lt;xgt; driehoek PJJE want hoek PAB = hoek PDE tn hoek APB = hoek DPE: dus is AB ; DE = PB : PE. — Ook is driehoek PBC co driehoek PEF

want hoekJBPC = hoek EPF. hoek PCB = hoek PFE. dus is BC : EF = PB : PE.

en ook AB : DB = BC : EF.

141. Laat de figuur aan het voorgeschrevene voldoen, dan is drieh.'ABP oo

drieh. FEP.

dus AB : EF = BP : PE. Maar ook ia driehoekquot; BCP lt;xgt; drieh. EDP dus BC : ED = BP : PE.

dus ook AB ; EF = BC : ED of

AB : BC = EF . ED, 't bewijs voor de gelijkvormigheid der genoemde drie^SWiksP. IkHnpeu wij met cene verwijzing fl^nr \fe. HQ ^Haen.

142. Zij BAC de gegeven hoek; richt nit A op CA ep AB loQ(ll\jnen op aan die

zijde dier lij^f» w»*r het gevraagde punt HE wordt verwap^. ??t «p AD uit A een

willekeurig gltik uit, en uit A op AE

H een sluk dat tot het vorige in reden is als

■ 4 : 7. Tr?k EF evenwijdig aan AC, DF evenwijdig aan A B, en trek dau

■ nog AF. Ieder punt der lijn AF zal aan 't vereischte voldoen.

143. Het moet, na de oplossing van vraagstuk 142, zeer gemakkelijk vallcp den hoek CAB door eene lijn AD zoo in twee stukken te deelen, dat de afstanden van elk punt der Ign AD tot AB en AC met elkander in reden zijn als 2 : 5. Evenzoo kunnen wij eene lijn CE vinden binnen hoek C zoodauig dat de afstanden van elk punt dier lijn tot AC en BC iu reden zijn als 5 : 7. Het snijpunt van AD en CE zal 't gevraagde punt P zijn,

144. Trek eeue diagonaal iu een willekeurig quadraat, en zoek dan 't verschil tusschen die diagonaal en de zijde van 't aangenomen vierkant. Een vierde evenredige gezocht tot dit gevonden verschil, 't gegeven verschil en de zijde van 't aangenomen vierkant zal de zijde van het gevraagde quadraat zijn.

145. Trek iu eenen rechthoek waarvan de basis tot de hoogte staat als 5 : 3 een' diagonaal, en zoek 't verschil van deze diagonaal en de langste zijde des aangeuomeu rechlhae'ts.

-ocr page 43-
-ocr page 44-
-ocr page 45-

IS

Zoek dan eene vierde evenredige tot dit gevonden verschil, 't gegeven verschil en de langste zijde des aangenomen rechthoeks.

Een rechthoek geconstrueerd onder deze vierde evenredige als basis en V5 dezer .yn als hoogte zal de gevraagde ziju.

146, Laat gegevea zijn dat fig. A BCD een parallelogram is en dat verder

hoek CXH = hoek HAB

„ ABF = . FBD „ BDE = , EDO „ DCE = „ ECA ia.

Daar hoek CAB -{- hoek ABD = 2 R is , is ook hoek FAB hoek EBA = R.

ergo ook hoek AEB = R.

Ook is hoek ACD -|- hoek CDB — 2 R, of hoek ECU -f hoek CDE = R. en liamp;ek CEÜ derhalve =r R.

Evenzoo kunneu wij vinden

hoek AliC — hoek ÜGD = K,

dus ook hunne oversiaanilc

hock EHF = hoek EG? = R.

Wij neten derhalve dat van den vierhoek EHFG elke hoek recht is; q, e. d.

147. Laat ABDC eene ruit ziju. Daar AS = Atquot; 's, ligt A op de lijn die BC in haar midden rechthoekig snijdt, Bvenzoo is B, wijl BD

= DO is, een punt vaa diezelfde Igu, AD is dus die lijn, hoek E is recht en BE = EC, Geheel op diezelfde wijze vindt men dat ook AD in E middendoor gedeeld wordt door BD.

Men neme eerst een parallelogram dat den gegeven hoek en de gegeven verhouding van zijdeu om dien hoek heeft, en zoeke ia die figuur 't verschil tusschen de langste lioekpuntalijn en langste zyd«. Zoek dan een vierde evenredige tot dit gevonden verschil, 't gegeven verschil en de langste zijde van 't aangenomen parallelogram. Construeer op deze vierde evenredige als langste zijde een parallelogram gelijkvormig aen 't gegeven parallelogram.

Laat de fignnr aan de voreischten voldoen, dan is onze thesis;

hoek FEG =: hoek FH6.

Daar hoek BAD -J- hoek ADC = 2 R is weten wij, even als in vraagstuk 146 , dat hoek EFD = R is; evenzoo, daar hoek ABC hoek BOD —2 R is, dat hoek B6C recht is.

Beschouwen wij nn de hoeken waarvan in de theiis gesproken wordt.

■ ---H

/mf

149,

-ocr page 46-

dan zien wij, dat zulks twee hoeken zijn wier beenen loodrecht op elkander ataan. Zulke hoeken zijn, zooala wij rroeger gezien hebben gelijk, zoo de hoekpunten aan dezelfde zijde der lijn gelegen zgn,die de snijpanten der beenen verbindt; en dit is hier het geval, want E en H liggen aan eeue zijde der lijn FG,

ISO. Zij ABCD de gegeven vierhoek.

Trek BD en verleng die door B, dan is hoek ABE = hoek A hoek ADB.

en hoek CBE = hoek C hoek CDS: 't welk opgeteld geeft, buiten hoek ABC = hoek A hoek C -j- hoek ADC.

i;

\ V

151. Zij ABCDE de gegeven vijfhoek. Verleng diens zijden zoo als dat

voorgeschreven is; dan is hoek FEK hoek KED = 2 R.

maar hoek FEK =■ hoek EFA -|- boek FAE.

en hoek KED = hoek ECrf hoek ËJO, dus ook hoek EFA hoek FAE -)-hoek ESJ hoek EJG = 2 R.

maar hoek FAE = hoek AHK hoek AKQ , dus hoek EFA -f- hoek ABK hoek AKH - - hoek EGJ hoek EJG = 2 R.

162. Zij ABCD een gegeven vierhoek dan is

AD lt; AB BD.

AD lt; AC CD.

BC lt; AC AB.

BC lt; CD BD.

-opt.

De dubbele som der diagonalen de dubbele som der zijden.

of ook, de som der diagonalen de som der zijden.

Ook is AB lt; AE EB AD BE • • ED CD lt; DE EC AC AE CE Telt men deze vormen bij elkaar en deelt men de lom- door twee zoo verkrjjgt men:

de halve torn dar zijden da nm dar diagonalen.

-ocr page 47-
-ocr page 48-
-ocr page 49-

17

158. Telt men bijeen a. — a!

/?=/?'

y ~ y' «oo verkrijgt men de identieke vergelijking ^ Ar P y — a.' [3' y' ■ d. i. welke waarde men ook geve aan a, /?, y, deze vergelijkiog zal steeds waar blijven.

Telt men bijeen a = 180°—a'

/? = /3'

y = y' zoo verkrijgt men de niet identieke »er-gelyking a -|- yg ^ — 180°—y': d. i. alléén zoo « = 180 — oc' is (of a = 90° is) deze vergelijking waar.

Telt men bijeen a — 180°—a'

/? - 180°-/?'

y — lt;y' zoo verkrijgt men de valsehe verge-lyking a /3 y = »60°— y'. Want wij zouden dit ook zoo kunnen schrijver :

« /3 y—r' a' /?' = SOO0.

Wij weten eel,ter : at y -1- y' «' /3' = 360». Dos is

de gevonden vergelijking valsch.

Telt men bijeen a = 180°—

/? = 180°-/?'

y = 180°—y' zoo verkrijgt men de valsehe

vergelijking a-I-/? 4-y = 540°—a'—/?'—y'. Want wij zouden dit ook zoo kunnen schreven:

x P -\-y - h /?' y' = 540°, Wij weten echter dat a -f /? y «' /?' -f y' — 360° is. Due is de gevonden vergelijking valsch,

151. Laat gegeven zijn

hoek A DG = hoek BEJ = hoek CFJ = R.

De som der hoeken van vierh.

BEHD = 4 R.

hoek BDH hock BEH = 2 R geg.

aft.

hoek B hoek DHE = 2 B, maar hoek GHJ hoek DHE = 2 B,

dus ook hoek B = hoek 6HJ. In drieh, ADK en drieh. KFG is

hoek ADK = hoek KFG = B. geg, hoek AKD = hoek FKG,

dus ook hoek DAK =r hoek KGF,

maar hoek KGF = hoek HGJ: dus is ook hoek DAK = hoek HGJ.

3

-ocr page 50-

18

Wq weten derhalve van de driehoeken ABC en GHJ dat lij twee hoeken ieder in 't bijzonder gelijk hebben, en dna gelijkvormig zijn. 155. Aanmerking. In de iiganr heb ik wel de verhouding van PA : QA.

H| kannen op papier brengen, maar, zoo als men lichtelijk begrijpt, niet die van AB : PA zonder in ondaidelijkheden te ver-H vallen.

Zij gegeven AP = 1720 M. AQ = 1^90 M. AB = 68 M. AC = 51 M. ■ BC = 89 M. IHHHHHBHHH Daar wij nn bevinden dat AP : AQ = AB : AC staat, loopt BC evenwijdig aan PQ en is dus drieh. APQ lt;v drieh. ABC, dus is AB : BC = AP : PQ.

68M : 89M = 1720M : PQ.

PQ = 2251,176M.

166. Deze driehoeken zyn gelijkvormig. Zij hebben ée'nen hoek gelijk, en de zijden om dien hoek zijn evenredig.

157. 84 M.

158. Zg gegeven dat ABCD eene rnit zij en dat AF en DE beide loodrecht

Iop BC staan en diens verlengde, dan is zeer zeker EC = BIop BC staan en diens verlengde, dan is zeer zeker EC = BI1 en verder AC2 = BC2 AB2 2 BC x BP BD2 = DCS BC2—2 BC X EC; EC = BP; BCa = AD2. Substitneeren wij die in de laatste vergelijking en tellen wij haar dan bij de vorige op zoo hebben wij AC2 til)'1 AB2 BC2 -f CD2 AD2.

159. Trek uit P lijnen evenwijdig aan de zyden van den rechthoek. Dan

bewijst men dat :

AP-' CP2 = AH2 AE2 PC2 CG2 en BP2 DP2 = BF2 DG2 DH2 BB3.

De termen dezer twee laatste leden zijn twee aan twee gelijk, dua ook de eerste leden gelijk.

160. 82, jfj! M.

161, Laat AC en AE de gegeven lijnen zijn.

Conslrneer ouder deze twee den rechthoek AEFC. Verleng AC ta

-ocr page 51-
-ocr page 52-
-ocr page 53-

19

geef AB eene willekeurige lengte. Trek BE, en door C eene lijn evenwijdig aan de pas getrokkene. Wegens de gelijkvormigheid van driehoek ABE en driehoek ACD zal

AG : AB = AD : AE

162

K Tt H

■ r--.r k --T n

164,

165,

166.

Laat AB de in G en H op gegeven wijze verdeelde gegeven lijn zyn.

Trek CD op willekeurigen afstand van AB aan AB evenwijdig. Zet op CU van uit een willekeurig punt E de gegevene te verdeelen lija nit (EF). Trek AE en BP en verleng ze, tot zij elkander in L sneden. Trek L6 en LH zoo zal in K en J de gegeven lijn EF op gevraagde wijze verdeeld zijn,

163. Trek uit een der uiteinden der gegeven lijn eene Ign die met haar eenen willekeurigen hoek maakt. Zet van het hoekpunt van dien hoek af op het laatst getrokken been 27 willekeurige doch onderling gelqke stukken af. Vereenig het punt waar wij ons dan bevinden met het nog vrije eindpunt der gegeven lijn. Het behoeft stellig wel geene aanduiding, door welke der 2? punten op de eerste constructielijn men de vier lijnen evenwijdig aan de laatst getrokkene moet trekken, ten einde de gegeven lijn in de gevraagde verhouding te verdeelen. Indien BF : i/7 = AF : (!ƒ en CG : o? = GD : gd is FG gelijkstandig met fff.

Gelijkstandige lijnen zijn lijnen die in gelijkvormige figuren eveneem geplaatste punten vereenigen.

Zij gegeven AB : ai = BC : ie = CD : cd = AD : ad in de trapezia ABCD en aicd.

Trek in beide CE en ce evenwijdig aan AD en ad,

dan hebben wij dat AB : DC = ab : de of AB—DC : aidc = DC : dc en DC : dc = BC : Sc.

dus is EB : ei — BC : bc,

ook BC: Jc= CE: cewant CE=ADeu(;«=«rf dus hebben wij EB '. eb zzi BC : ie z=. CE : ce.

Derhalve zijn drieh, BEC en drieh. iec gelijkvormig en is hoek B = hoek i.

Ook is hoek BEC = hoek lec of wat 't zelfde is,

daar AD en CE, ad en ce evenwijdig loopen,

hoek EAD — boek ead,

8*

-ocr page 54-

so

Dm de gegeven figuren trapezia zgn, zijn dm ook de hoeken ADC en DCB reepeotiTelijk gelijk de hoeken adc en dei.

Nu zijn dus ook onze trapezia gelijkvormig, want al hunne hojken zyn gelijk en hunne gelijksSandige zijden evenredig,

167. Neem de figuur van 't vorig vraagstuk en laat gegeven zijn dc gelijkheid der hoeken en de evenredigheid der evenwijdige zijden.

Laat dan ook nu de lijnen CE en ce getrokken zijn evenwijdig aan AD en ad.

Bewijs nu de gelijkvormigheid der driehoeken CEB en ceh uit de gelijkheid der hoeken CEB en eet, EBC en ehc. Uit die gelijkvormigheid besluiten wij dan tot de evenredigheid BC : ic = EB : el of BC : hc = AB—DC : ab=dc. Wij weten bovendien AB : ai = DC : dc = AB—DC : ah—dc en vinden uit de vereeniging dezer twee evenredigheden.

BC ; ic = AB : ab — DC : de.

Evenzoo /ouden wij kunnen vinden

AB : ah ■= DC : dc = AD : ad.

Dns zijn ook in deze trapezia de zijden evenredig ea de hoekeu gelijk; zij zijn derhalve gelijkvormig.

168. AU men geeft, dat van twee parallelogrammen e'én hoek gelijk is zyn de overige hoeken ook gelijk.

£n wanneer de aan de gelijk gegeven hoekeu liggende zijden evenredig ziju, bestaat tusschen de twee overige zijden dezelfde reden.

169. De reden hiervan ligt even als in 't vorig vraagstuk in degelijkheid van alle hoeken en de evenredigheid van alle gelijkstandige zijden.

170. Neem van P af, op elk der uit P naar de hoekpunten des gegevenen veelhoeks getrokken lijnen, stukken, die tot de lijnen, waarop zij worden afgezet, in verhouding zijn als 2 lot 7. Vereenig de uiteinden van al deze stokken op ry af,

171. Zoo zet men de stukken waarvan ia 't vorig vraagstuk gesproken is van P af uit op elke der diagonalen die uit P naar de overige hoekpunten wordt getrokken, en op de twee aan den hoek P liggende zijden, terwijl men dan verder handelt als in vr. 170.

172. Trek uit het punt P lijnen naar al die hoekpunten des veelhoeks, waarmede het niet door een gedeelte eener zijde is vcreenigd. Zet vervolgens de stukken, waarvan in vr. 170 is sprake geweest, af op alle lijnen die aan het punt P te zamen komen, en handel verderalsinvr. 170.

173. Zet de meermalen genoemde stukken van P af uil op alle lynen, die men eerst uit P naar alle hoekpunten des veelhoeks getrokken heeft. Handel verder als in vr. 170.

174. Trek uit een der niteiuden des gegeven omtreks eene willekeurige lyn waarop gij van het hoekpunt des pasgevormden hoeks af achter elkander de tijden dei gegeven driehoeks moet uitzetten. Vereenig daarop het punt waar wy ons dan bevinden met het nog vrije uiteindedea

-ocr page 55-
-ocr page 56-
-ocr page 57-

31

175.

gegeven omtreka, «a vcrJcol daar m'uldol raa cvouwij'ligelgaen dco geg. omtrek in dezelfde reden, als bet gebruikte stuk der willekeurige lijn.

Wij hebben dan den gegeven omtrek in de zijden verdeeld, onder welke vrij den gevraagdea driehoek moeten construeerer,

Vau den driehoek gevormd door den beganen grond, den ladder en den muur weten wij dat een hoek recht, de hypotenusa 17 voet, ééne der rechthoekszijden 15 voet laag is.

De andere rechthoekazijde is derhalve 8 voet lang.

In driehaak A.BC z j AC = 13, BC = 15 en AB = 14 M.

Zij tevens hoek COB = R dan is AC2 = AB* BC2—2 AB X 169 = 196 225—28 BD. 28 BD = 252.

BD = 9 M.

Na weinig berekening volgt dat AD = 5, CD = 12 M it.

176.

177. In dezen stomplioekigen driehoek valt de loodlijn uit C op 't verlengde van AB, 0,5 M van A af. De loodlijn zelve is dus 1,986 M.

178. Zij gegeven in figuur 1, AC = 13, BC = 15, AB = 14 M,

dan hebben wij in vr. 176 gevonden, is CD = 12 M; ook zullen wij na berekening vinden dat BE == 12,923 AF = 11,2 M is.

In figuur 2 zij gegeven AC = 2, BC = 4, AB = 3 M dan hebben wij gevonden in vr. 177 CD = 1,936 M.; ook zullen wij na berekening vinden BE = 2,905 M. AF = 1,452 M.

179. Zij de gebroken lijn ABCD de koers van het schip. Zij AB 400, BC 220, CD 150 mijlen lang.

Verleng BC aan beide zijden en trek DG evenwijdig aan EF. Laat uit A op DG, en uit D op EF eene loodlijn neer, dan is driehoek BFA co driehoek DEC; beide zijn gelijkbeenige rechthoekige driehoeken,

daar hoek FBA = hoek DCE = 45° , hoek F = hoek G = hoek E = R geconstrueerd is. Nu is dus AB2 = 2 BF1 = 2 FA2 amp; DC2 = 2 ED= = 2 EC1 = 2 GF2. 80000 = BF2 = FA'

11250 = ED2 = EC2 = GF' 282,8 = BF = FA 106,1 = ED = EC = GF.

1

-ocr page 58-

Nu is AD» = AG2 DG'.

„ = (AF FG)2 (EC CB -t- BF)J

„ = S88,92 BOS,^.

„ = 622012,42.

Derhalve AD = 722,5 mijlen.

180, Dit vraagstuk wordt op bijna dezelfde wijze berekend al«het vorige.

Het antwoord zal zijn 421 mijlen.

181, Met behulp der formule

2

y ^ 8 (s-quot;8) (8—b) (8—c) vinden wij

voor de loodlijnen vallende op de zijden, die respectivelijk 84, 91, 108 M. lang zijn, 87,305, 80,590, en 69,844 M.

182, Op dezelfde wijze vinden wij voor de loodlijuen vallende op de zijden, die respectivelijk 32, 41, 49 M lang zijn, 40,77; 31,78 en 28,69 M.

In de beide laatste vraagstukken kan men eerst één loodlijn op de aangegevene wijze berekenen doch verder met voordeel gebruik maken van de eigenschap; Twee zijden van een driehoek zijn omgekeerd evenredig met de loodlijnen op die zijden neergelaten,

OVER DE EENVOUDIGSTE EIGENSCHAPPEN VAN DEN CIRKEL. i 121 — ^ 141,

188. Neen. De lengtegraden worden over den geheeleu bol, behalve alleen aan de linie, gemeten op kleine cirkels; de breedtegraden altijd op groote cirkels. Alleen dau derhalve, wanneer Amsterdam op den evenaar lag, zouden van daar uitgemeten 10 breedtegraden even lang als 10 lengtegraden kunnen zijn.

In elk ander geval zullen de lengtegraden graden eens kleinen cirkels, de breedtegraden graden eens grooten cirkels zijn, en dus onmogelijk gelijk kunnen lijn.

184. Het antwoord ligt opgesloten in 't antwoord op 't vorig vraagstuk. Alleen dan wanneer de lengtegraden op den evenaar worden gemeten.

186. Dat Amsterdam even ver van Moscou als van Constantinopel ligt. Men kan zieh gemakkelijk voorstellen dat door Amsterdam en Con-stantinopel en ook door Amsterdam en Moscou een groote cirkel gebracht wordt.

Daar nu de lijnen waarvan gesproken is, elkander in't middelpunt der aarde, en dus ook in 't middelpunt der twee groote cirkels die beschreven zijn, ontmoeten, en, zooals de opgave luidt, daar gelijke hoeken vormen, behoeven wij slechts te verwijzen naar de stelling: In denzelfden cirkel, of in cirkels met gelijke stralen beschreven, worden gelijke hoeken aan 't middelpunt door gelijke bogen onderspannen.

186. Laat de twee cirkels der figuur de gegevene zijn, en NR de lijn

-ocr page 59-
-ocr page 60-
-ocr page 61-

van welke wij bewgzen moeten NO =: QR. Litt daartoe MP loodrecht op NR neer, dan ia OP = PQ en tevens NP = PR.

Trekken wij de eerste vergelijking van de laatste af zoo verkrijgen wij ON = LR q. e. d.

189.

190.

191.

192.

193.

Laat de figuur geconstrueerd zijn zoo als dat is voorgeschreven, zoo zal AE de vierde evenredige tot AB, AC en AD zijn.

Want trekken wij Ei' en DG, zoo ii boek D = hoek E = R.

hock A = hoek A.

en des driehoek ADG co driehoek AEF. en dus AG : AF = AD : AE, of, indien wij de termen der eerste reden door twee deelen AB: AC = AD : AE q. e. d.

Laat cirkel APH verbeelden eene meridiaan gebracht door eene gege-vene plaats A. Laat EQ de evenaar, PP' de as der aarde, HH' de horizon der plaats A verbeelden. PH ie dan de poolshoogte, AQ de breedte der plaats A. Daar nn zoowel hoek HMA als hoek PMQ recht is, blijft, zoo wij van beide den hoek PMA aftrekken, hock HMP = hoek AMQ of boog HP a: boog AQ. (Zie vr. 186).

Richt midden op eene lijn van 5 M. lengte eene loodlijn lang 0,5 M. op. Vereenig het toppunt dezer loodlijn met de niteinden der eerstgenoemde lijn. Het snijpunt der loodlijnen die ik op 't midden der beide pas getrokken lijnen opricht z»l 't middelpunt dea gevraagden cirkels zijn.

Richt midden op eene lijn van 7 M iengte eene loodlijn lang 17,5 M. op. Het toppunt dezer loodlijn en de beide uiteinden der eerat aangenomen lijn zullen nu de drie punten zijn waardoor een cirkel zal moeten gebracht worden. Hoe dit geschiedt, mogen wij na't vorige vraagstuk bekend veronderatellen.

Ja; de drie punten waardoor men in dit geval ecnen cirkel zal moeten brengen, zullen niet in eene rechte lijn liggen, en derhalve de constructie mogelijk zijn.

0,146 en 9,864 M.

Laat uit het middelpunt des gegeven cirkels eene loodlijn neer op de gegevene lijn «f haar verlengde, Daar waar de*e loodlijn of ha»r ver-

-ocr page 62-

24

lengde Jen cirkelomtrek snijdt, zal 't raakpunt der gevraagde raaklijn zijn, en men zal die lijn zelve vinden door uit genoemd snypnnt eene lijn te trekken evenwijdig aan de gegevene lijn,

194. De halve cirkel.

195. Segmenten grooter dan de halve cirkel zijn grooter, segmenten kleiner dan de halve cirkel zijn kleiner dan de sectoren, die respectivelijk bij de hogen der segmenten behooren. 't Verschil is in beide gevallen een gelijkbeenige driehoek, gevormd door de koorde van het segment en twee stralen getrokken naar de uiteinden dezer koorde.

196. Is die overstaande hoek seherp, recht of stomp, zoo zal zijn hoekpunt respectivelijk buiten, op, binnen den cirkelomtrek vallen.

197. Elk pnnt der lijn die den gegevenen hoek middendoor deelt zal men als middelpunt kunnen aannemen van eenen cirkel die aan 't gevraagde voldoen zal. De straal zal altijd de loodlijn zijn, nit het gekozen punt op een der beenen des gegeven hoeks neergelaten.

198. Laat AC en AB de in stelling gegeven lijnen zijn: verleng ze zoo noodig tot zij elkander in A snijden; deel den hoek A door de lijn

AD middendoor. Bieht aan die zijde van AB, waar het middelpunt ■ des nieuwen cirkels verwacht wordt.

eene loodlijn op AB nit A op, en maak

daarvan het stuk AE = den gegeven

1

straal. Trek EF evenwijdig aan AB, dan zal M 't middelpunt des gevraag-

den cirkels zijn.

199. De lijnen die de drie hoeken eens driehoeks middendoor deeleu, snijden elkander in een punt. Dat punt is in eiken driehoek het middelpunt van den zoogenaamden ingeschreven cirkel.

200. Laat ABC de gegeven driehoek zijn.

Verleng elke zijde twee kanten en de hoeken HCB,

I CBE, ABF, BAJ middendoor; van I de dus verkregen deellijnen zullen de I twee eersten ia hun snijpunt ons het

middelpunt verschaffen voor eenen I kei die DA, AC, CG zal raken; zoo men tot straal den afstaud van dat punt tot eene dier drie lijnen neemt. Het snijpunt der volgende deellijnen tal 't middelpunt van eenen cirkel zijn die op dezelfde wijze als bovenstaande beichreven HC, BC, BE raken zal. Het snijpunt der 2 *

-ocr page 63-
-ocr page 64-
-ocr page 65-

25

laaUtca is liet middelwant van een en dergelijken cirkel die FB, BA, AJ raken tal

801, 12 M. De oplossing is zeer gemakkelijk. Wanneer men uit beide middelpunten der gegeven cirkels stralen trekt naar de raakpunten der gegevene raaklijn en uit het middelpunt des kleinsten cirkels ecne lijn evenwijdig aan de gegevene raaklijn, zoo is deze laatste lijn gelijk aan de gegevene raaklijn (voor zoo ver die tusschen de twee omtrekken begrepen is) en zal gemakkelijk kunnen berekend worden daar zij eerste rechthoekszijde is van den rechlhoekigen driehoek, wiens hypotenusa en tweede rechthoekszijde ('t verschil der stralen) ons bekend zgn.

202. Vereenig de middelpunten der gegeven cirkels met elkander en vereenig elk dier zelfde punten met een der raakpunten door middel eens straals; uit de dus ontstane gelijkvormige driehoeken vinden wij uiterst gemakkelijk, dat de gegeven raaklijn 9,331 M is.

203. Verleng de lijnen tot zij elkander snijden en eeneu driehoek vormen. Besehrgf dan in dien driehoek eeneu cirkel volgens vr. 199 en daarna drie cirkels, waarvan elks ééne zijde des driehoeks en de verlengden der twee overige raakt, volgens vr. 300.

204. Beschrijf om den gegeven driehoek eenen cirkel en maak dien met den gegeven cirkel concentriek. Vereenig de hoekpunten des gegeven driehoeks met bet middelpunt der concentrieke cirkels. Vereenig eindelijk de pnnlen waar de pas getrokken lynen, of hunne verlengden den gegeven cirkel snijden.

205. Beschrijf in den gegeven driehoek eenen cirkel; maak deze met den gegeven cirkel concentriek. Tr»k dan aan den gegeven cirkel raaklijnen evenwijdig aan de zijden van den gegeven driehoek.

206. Beschrijf in den gegeven driehoek den ingeschreven cirkel. Beschrijf daarna uit elk der hoekpunten des driehoeks een' cirkel die tot straal den afstand van dat hoeLpunt tot de twee naastbijgelegen raakpunten heeft.

207. Verleng de twee eerstgegeven lijnen zoo noodig tot zg elkander snijden. Deel den aldus ontstanen hoek middendoor. Waar de pas ge-constrneerde deeliijn de derde gegevene lijn snijdt zal 't middelpunt des gevraagden cirkels zijn. Het zal wel niet behoeven te worden voorgeschreven, welken straal die cirkel zal moeten hebben.

I

-ocr page 66-

26

SOS. L»»t AB en AC in stelling gegeven zijn, en zoo noodig verlengd elkander in A snijden; laat ook hst pnnt P gegeven zijn.

Deel hoek ABC door eene lijn AD middendoor, en beschrijf uit een willekenrig pnnt M dier lijn een' cirkel die AB en AC raakt. Trek AP, en verleng deze Ign zoo zij den pas beschreven cirkel niet snijdt. Trek MP' en MPquot; en door P, PO evenwijdig aan MPquot; en PN even. wijdig aan MP', zoo znllen de uit O en N met de respective stralen OP en PN beschreven cirkels aan het vereischte voldoen.

209. Wanneer de afstand hunner middelpunten gelijk is aan de som hunner stralen.

S10. Wanneer de afstand hnnner middelpunten gelijk is aan 't verschil hunner stralen.

211. Wanneer de afstand hunner middelpunten kleiner dan de som, maar grooter dan 't verschil hunner stralen is.

213. Wanneer de afstand hunner middelpunten kleiner dan het verschil, of grooter dan de som hunner stralen is.

213. De middellijn.

214. Die koorde, die de middellijn in 't vorig vraagstnk gevonden in he^ gegeven punt loodrecht snijdt.

216. De lyn die door het middelpunt des cirkels tot aan den omtrek gaat.

218. Die welke, verlengd zijnde, door 'tmiddelpunt des gegeven cirkels zou gaan.

217. Die welke men van nit 't gegeven punt naar 't middelpunt trekt en xoover verlengt door 't middelpunt heen, tot zij den omtrek snijdt.

218. Die welke, verlengd zijnde, door 't middelpunt des cirkels zou gaan,

OVBR 'T METEN VAN HOEKEN DOOR MIDDEL VAN CIRKELBOGEN.

{ 142— § 150.

219. 11° 14' 17quot;.

220. Beschrijf uit de hoekpunten der gegevene hoekeu met willekeurige doch gelijke stralen cirkelbogen, die de beenen der hoeken snijden. Zoek van de cirkelbogen, tusschen de beenen der gegeven hoeken begrepen , de grootste gemeene maat. Deze (28° 15' 45quot;) zal ook de grootste gemeene maat der gegevene hoeken zijn,

221. 14° 36' 42quot;,98, en 68° 28' 81quot;,77.

222. 63° 59' en v 11° 0' 7quot;,4.

228. Als 8 : 1.

224. Twee en dertig maal.

226, Dit beteekent dat hoek P gemeten wordt door boog AB. Bierbg valt op te merken dat men, om hoeken te meten, zich bedient van grootheden die met hoeken ongelijkslachtig zijn.

Dat men dergelgkc ongelijkslachtige grootheden ook in het dagelqkach

-ocr page 67-
-ocr page 68-
-ocr page 69-

27

leven met elkander in verband brengt, zal wel geene aanduiding behoeven. Boe men bijv. afstanden meet met aren, met tijd, is algemeen bekend,

226. 114° 24'.

227. Die hoeken staan tot elkander ale de bogen waarop zij staan.

228. 150°.

229. 25° 42' 51 quot;.42.

230. 77° 8' 34quot;,80.

281. 114° 24' 48quot;,4.

232. Deze zijn alle gelijk. Want zij worden alle gemeten door de helft van denzelfden cirkelboog

233. Onder een hoek vau 114° 42' 20quot;.

284. Onder een hoek van 90° 1' 35quot;.

235. Zoo vormen de twee getrokken lynen eenen rechten hoek. 286. De bogen waardoor de hoeken der segmenten gemeten worden, groeien aan naarmate de segmenten zelve kleiner worden.

237. Gesteld dat bij het aangeven van de verhoudingen der afgesneden bogen men bij den boog begonnen is die tasschen de beenen des hoeks ligt, zoo zal die hoek 60° bevatten.

Gesteld dat ons de verhoudingen der bogen opgenoemd zijn in goede volgorde, maar men bq eenen willekenrigen boog begonnen is, zoo kan de gegeven hoek zoowel 60° als 120° zijn,

238. Geredeneerd hebbende als in 't vorig vraagstuk, zal men bevinden dat de gegeven hoek

71° 41' of 108° 19' is.

239. Immer 15°.

240. Immer 86°.

241. 30°,

242. 127° 5' en 232° 55'.

243. 146° 24'.

244. 88° 14' 25quot;.

245. Laat zegeven zijn PQ — 17 M. Trek PC zóó, dat hoek QPC = 50° is; richt nit P op PC eene loodlijn PB op, en evenzoo uit het midden D van PQ eene loodlijn DA op PQ. Beschrijf uit M met MP als straal eenen cirkel. Als nn nog een willekeurig punt van den boog POQ met P en Q vereenigd is, zal driehoek POQ de gevraagde zijn.

A, ,1; M

24-6, Beschrijf eenen cirkel met 6 M, straal. Zet van uit een willekeurig

-ocr page 70-

28

_ pwut van den omtrek A. cene koorde AB uit =■ 6 M. Richt uit B eene loodlijn BE op AB

■ op, en maak 't stuk BF 7 M. lang. Trek DC door !F evenwijdig aan AB. en trek nog

■ DA, DB, CA en CB.

driehoek ABD ala ABC zal dan aan

■ de vereischten voldoen.

RECHTB LIJNEN IN DEN CIRKEL.

MB1 — } 168.

247. Wanneer de lijn die geprojecteerd moet worden evenwijdig loopt aan

de lijn waarop de projectie moet plaats hebben.

24S. Wanneer het verlengde van de lijn die geprojecteerd moet worden loodrecht staat op de lijn waarop de projectie moet plaats hebben. . Van11 hoek waaronder die twee lijnen elkander snijden.

Hoe kleiner of hoe grooter de scherpe hoek is, waaronder genoemde lijnen elkander snijden, hoe grooter of hoe kleiner de projectie zijn zal.

^®®^|^^(^uBCde twee gegeven lijnen zijn. Beschrijf op hunne som AB een' halven cirkel en richt uit C op AB op.

Het vierkact van 't aantal lengteheden der lijn 'DC zal dan gelijk zijn aan 't product der getallen die het aantal eenheden van AC en BC aanduiden.

251, Zij A DB (zie de flgnur van 't vorige vraagstuk) het gewelf der kerk.

Zg AC = 8, BC = 18 M. De stang DC zal dan 12 M. lang zyn. 262, (Zie dezelfde figuur). 14,«2 en 21,633 M.

253. Beschrijf op eene willekeurige Ign AB eenen halveu cirkel. Neem eene willekeurige liefst niet te groote lijn all lengte-eenheid aan en zet van A afopAB, AC = 3 eenh. AD = 7 eenh. uit. Richt uit C en D op AB loodlijnen op, die den cirkelomtrek ergens in E en F snijden. Trek 4E, AF zoo zal

AE : AF = 1/3 : |/7 Want AE' = AC X AB . AF' = AD X ABj dus AE'2 : AF2 = AC X AB : AD X AB. of AE2 : AF2 = AC : AD = 3:7.

of AE : AF = ]/3 : J/T.

2j4. Beschouw dit vraagstuk alsof er gevmagd was: Construeer 2 lijnen die tot elkander in reden zyn ala JX9 : ]/ 7 en handel verrolgen» overeenkomstig vraagstuk 353.

-ocr page 71-
-ocr page 72-
-ocr page 73-

29

S5S. Beichryf op de tam der lijnen AB en BC, retpectivelqk gelijk aan P en Q, eenen halven cirkel. Richt nit B op AC eene loodlijn op en vereenig het pnnt I), waar deze lijn den cirkelomtrek snijdt, met A en C. Zet de lyn die ons nevens F en Q gegereu is van A af op AD uit. Laat AE gelijk die gegevene lijn zijn. Trek dan door E eene lyn evenwijdig aan AC, zoo zal, wanneer wij het snijpunt van deze lijn en DC, F noemen, FC de gevraagde lijn zijn.

Gesteld dat AE langer ware dan AC, dan ondergaat daardoor de constructie weinig verandering. Men zet dan AE af op AD en diens verlengde. Het punt F zal dan vallen op het verlengde der lijn DC en even als vroeger CF de gevraagde lijn zijn.

Ï56, Als 1 : 1x2 : 1/3 : 2 : 1/5 : enz.

857. Neem eene willekeurige liefst kleine lijn als eenheid aan.

Zet van het uiteinde A van de middellijn AB eens willekeurigen halven cirkels AC, AD, AE, AF op AB uit, respectivelijk gelijk 1. 3. 3. 4 eenheden. Richt uit C, D, E, F loodlijnen op AB op, die den cirkelomtrek ergens in G, H, J, K zullen snijden. Trek AG, AH, AJ, AK, Deze laatste lijnen zullen tot elkander in de gevraagde verhouding staan,

258. Men construeere eenen rechthoekigen driehoek, welks schuine zijde = 4, en welks eene rcchthoekszijde zz 3 eenheden is, zoo zal de andere rechthoekszijde =: V7 zijn.

259. Elk oneven getal is begrepen in de formule 2a 1 en kan verdeeld worden in twee deelen waarvan het eene eene eenheid grooter is dan het andere, a en a 1. Het verschil der vierkanten dezer twee deelen zal altijd 2a 1 zijn.

Hierop bouwen wij voor ons vraagstuk deze constructie.

Verdeel het getal 2a -t 1 in 2 deelen waarvan het eene ééne eenheid grooter ii dan het andere. Deze deelen zullen a 1 en a zijn. Construeer eenen rechthoekigen driehoek wiens eene rechthoekszqde a lengte-eenheden en wiens hypotenusa tz 1 dierzelfde eenheden lang is. De tweede reclithoekszijde zal dan iot de eenheid staan als Z/ (3 n -J- 1) : 1.

260. Snijden twee koorden elkander, zoo is het product der stukken der eene koorde gelijk aan 't product der stukken der andere.

Het onbekende stuk is derhalve hier 9,375 M.

261. 0,7 M,

262. Daar in dit geTal de beide stukken waarin de koorde verdeeld wordt even lang zgn, is het product der stukken der middellijn gelijk het quidraat der halve koorde, Wg kunnen dus in ons bijzonder geval de eigenschap, in oplossing 260, aldus schrijven;

De halve koorde is middenevenredig tusscheu de stukkeu waarin de middellijn is verdeeld.

288. PD = 8,04 M.

-ocr page 74-

80

8#4. Breng door A en B eenen willekearigen cirkel. Trek daaraan uit P eone raaklijn. Deze zal de gevraagde middenevenredige zijn. Hare lengte zal 3 M wezen,

S65, Bg al deze cirkels ia de raaklijn daaraan nit C gelrokken = 1/ AC X BC, Een cirkel nit C met eene dier raaklijnen als straal beschre* von, zal ook door de uiteinden der andere gaan, daar ze alle even lang zyn.

366. 6.75 M.

267. 85682,629 M.

268. Van eene in de uiterste en middelste reden verdeelde lijn is het grootste stuk, gesteld dat de lijn zelve a lengte-eenheden lang zij, a Vt a 1/5 en het kleinste V/2 a—Vj aV 5 dier eenheden lang. Als wy nu den wortel uit 5 = 2,236 en a = 7,42 nemen, is het grootste stuk der in dit vraagstuk gegeven lijn 4,58 en het kleinste 2,84 M,

269. Deel eerst eene Ign van 7,42 M lengte in de uiterste en middelste reden. De som van het gevonden grootste stuk en de lijn zelve zal de gevraagde Ign zijn,

270. Het in vraagstuk 268 gevonden grootste stuk der lijn van 7,42 M zal zelve, in de uiterste en middelste reden verdeeld, tot grootste stuk heblieu het kleinste stuk der Ign van 7,42 M, welk kleinste stuk wg ook in genoemd vraagstuk hebben berekend.

271. 1,94 M,

272. 8,678 M.

278. Laat AB eene middellijn des cirkelsjBC en hoek ACD recht zijn. Laat verder CF = BF zijn, en uit F met FD de cirkelboog DE beschreven zijn. Stellen wg nu, dat de straal van onzen cirkel r eenheden lang is dan is CF = V2 r. CD = r en dus FD2 = % r*, FD = V, r 1/5, EF is dus ook = '/j r 1/5 en daar CF = Vi r is, is EC = — lt;/2 r % r J/S; en trekken wij dit van AC = r af zoo blgft voor AE iy2 r—'/j r j/5.

Verheffen wij de waarde voor EC gevonden in het quadraat zoo vinden wij IVa»-5—Vi r2 j/S, 't geen wij ook viaden zullen zoo wij de voor AE gevonden waarde met r vermenigvuldigen.

Derhalve is de Ign AC in de uiterste en middelste reden verdeeld.

274, Laat AB eene Igu zgn die door het punt C in de uiterste en mid-

-ocr page 75-
-ocr page 76-
-ocr page 77-

SI

delate reden gedeeld wordt. Beichryf of AB eenen balreu cirkel, en zet van A uit het grootste stuk van AB, BC, als koorde uit. Zij AD = BC. Trek dan nog DC en BD en driehoek ADB is de gevraagde. Want daar wij weten dat BCS = AB X AC is, weten wij ook Jat AD2 — AB X AC is en derhalve AC de projectie van AD is, DC loodrecht op AB staat.

Na is da4 ook driehoek BDC co driehoek ABD en derhalve ii AB : BD = BD : BC.

of daar BC = AD is,

AB : BD = BD : AD; q. e, d,

5. 69, $ M

6. 3 M,

7. Laat de figuur aan het voorschrevene voldoen, zoo is

driehoek ABD co driehoek ABC; want hoek A = hoek A.

hoek AED = hoek ACB, want DE is evenwgdig aan BC, Wij hebben derhalve AD : AB = D£ : BC.

of AD ; AB = DF : BC. (1) Verder is driehoek BC6 oa driehoek | GDF;

want hoek DGF = hoek C6B.

en hoek DFG = hoek GCB,

wijl EF evenwijdig aan BC is, das

DG : BG = DF : BC. (2)

Uit de vereeniging van 1 en 2 hebben wij AD : AB = DG : BG.

of AD X BG = AB X DG.

278. Zij de lijn AB de gesrevene en laat CX getrokken zijn zoo als in Je

opgave voorgeschreven is. Zij verder BC = CD, DE = AB, FD evenwijdig aan AE, dan is wegens de evenwijdigheid van FD en AE, driehoek CFD driehoek CAE en dns

CF : FA = CD : DE. Maar CD is gelijk BC en DE = AB : dus kunnen wij hiervoor schrijven

CF : FA = BC i AB of CF X AB = AF X BCj q. e. d.

i; i v

-ocr page 78-

SS

S79. Da eTenndightid AB : BC = AF : CF (zie het TOtige m*g«tak) kan ook geichreren worden AB: BC = AB—BF: BF—BC ; wurnit volgt, dat AB, BF en BC harmoniich evenredig iqn.

280. Wanneer de lyn door A en B gebracht de lyn CD loodrecht mijdt; want de lyn die de middelpunten vereenigt, loopt dan evenwijdig aan de lijn CD, en de stralen der bedoelde cirkels zgn dus even groot.

2S1. Als de lijn door A en B gelegd evenwijdig is aan de lijn CD,

De constructie van dezen eenen eirkel is natuurlijk veel eenvoudiger dan die der in § 163 bedoelde,

VEELHOEKEN BESCBREVEN OM EN IN DEN CTRKEt, § 184 —§ 182.

282, Vereenig, indien A, B en C de gegeven punten zijn, B met A en C, Richt loodlijnen op op het midden van AB en BC, Het punt waar deze loodlijnen (zoo noodig verlengd) elkander zullen snijden, zal 't gevraagde punt zijn.

Dit vraagstuk is onoplosbaar, zoodra de drie gegeven punten in eene rechte lyn liggen.

283, Men verlenge de lijnen tot zg elkander snijden, en deele de hoeken waaronder dat geschiedt, middendoor. Het snijpunt dezer deellgnen zal het gevraagde pnnt zijn.

Bg evenwijdigheid der drie lijnen wordt hel vraagstuk onoplosbaar.

Bij evenwijdigheid van twee der Ignen blijft eene constructie mogelijk,

284, Wanneer men zulks doet bij gelijkzijdige driehoeken,

286. Bij eenen scherphoekigen binnen, bij eenen stomphoekigen tuiten den driehoek.

286, Bij eenen rechthockigen driehoek. Want zoo men op de hypotenusa eenen halven cirkel beschrijft aan die zijde waar de driehoek zelf zich bevindt, dan moet het hoekpunt van den rechten hoek in den omtrek des ciïkels vallen. Het middelpunt diens halven cirkels deelt natuur-Igk deze hypotenusa in twee stukken, die elk even lang zijn als de Ign, die het hoekpunt des rechten hoeks verbindt met het middelpunt, aangezien elk dezer drie lijnen een straal van den cirkel is, waarin de rechthoekige driehoek staat.

287, Het bewijs hiervoor ligt opgesloten in de beantwoording van het vorige vraagstuk.

288, Om alle vierhoeken wier tegenover elkander slaande hoeken elkanders supplementen zgn.

289, In alle vierhoeken waarvan de sommen der tegenover elkander staande zgden gelijk zgn.

290, Laat ABCD de gegeven vierhoek zgn en de supplementen zgner hoeken da hoeken EiB, MAD, EDL, KDC, DCJ, UCH. CBG, ABFmid-

-ocr page 79-
-ocr page 80-
-ocr page 81-

■?quot; -

33

dendoorgedeeld worden, de twee centen door de lijii PS, de twee volgenden door de lijn SB, de vijfde en zesde door de lijn HQ, de twee laatsten door de lijn PQ zoo zal

hoek CQB = 180°— (hoek QBC hoek BCQ)

hoek ASD = 180°— (hoek SAD hoek SDA) zijn,

hoek CQB hoek ASD = 360° — (hóek QBC hoek BCQ hoek SAD hoek SDA).

De vier laatstgenoemde hoeken echter zijn ieder gelijk de helft van twee der acht in 't begin opgenoemde sup-plemeutshoeken en wel hoek QBC = y2 supplement van hoek B, hoek BCQ = V2 supplement van hoek C, hoek SAD = % supplement va'n hoek A en hoek SDA = % supplement van hoek D des vierhoeks.

Volgens cene bekende eigenschap is de som dezer halve supplementen = 180°; 't welk ia onzs vergelijking gesubstitueerd, geeft hoek CQB hoek ASD = 380°—180° = 180°,

Wijl nu PQRS een vierhoek is (niemand toch zal het bewijs willen vorderen dat PQ, QR, RS, PS rechte lijnen zijn) is hoek P hoek Q hoek R hoek S = 360°: dus is ook hoek P hoek R = 180°, en kan om vierhoek PQRS een cirkel worden beschreven, volgens vlaagstuk 288,

291. 144°, 150°, 162°, 168°, 178°, 179°, 179° 54'.

292. 24°.

293. 36°, 30°, 18°, 12°, 4°, 0° 24'.

294. Zij gegeven AG = 3,15 M, FC =2,12 M zoo is (indien onze fignnr ' ' aan het voorgeschrevene voldoet)

AB, dia wij loodrecht op FC hebben laten vallen en verlengd hebben^ = I/ (AF2—FB2) = 2,966 M.

Verder is driehoek AFB 33 driehoek AEG en dus

AB : AG = PB : EG.

derhalve EG = 1,126 M, en ED = 2,241 ,

295. Substitueert men A = 2,3 M en r = 3,15 M in de formule ,«

2 Ar

—--—, zoo verkrijgt men voor a, 2,16 M ongeveer,

V/ (4r* Aa)

296. 9,781 M.

287, 2,614 Al.

-ocr page 82-

84

MS. 1.608 If.

gt;90. « M.

800. Zij gegeven dat de zijde des rcgclmatigen tienhoeka ia een' cirkel be-sehreren — 7 M ia, dan is het zeer gemakkelijk te vinden dat de straal des omgeschreven cirkels — 11,326 M ia tn znllen wij met behnlp hiervan vinden voor den straal des ingeschreven cirkels 10.772 M.

301. 8,988 M.

7,430 „

6,820 .

4.837 „

3,906 „

8,271 .,

1.977 „

802. 11,314 M«

803. 10,208 „

804. 85,547 ,

805. 1,414 M.

1.

0,765 „

0,618 ,

0.517 »

0,890 »

0,813 .

806. Laat gegeven zijn dat boog AB = 30° ia, dua ia

boog AD = 160°.

Maak boog BC = boog AB en tr^k AC. Daar hoek AMB = 30°, en dua AB zijde van den regelmatigen ingeschreven twaalfhoek ia, zal AC zijde van den regelmatigen ingeschreven zeshoek zün. en dua gelijk aan den straal wezen. Trek nu nog DC dan is driehoek DAC co driehoek MAB en dus DA : MA = AC : AB ot DA i MA = MA : AB; q. e. d.

807. ViV(10 2 1/3) = 1.902 M.

808. De kortste diagonaal van den regelm. zeshoek, is de zyde van den regelmatigen driehoek en dus = j/3, of 1,732 M.

809. Ala Vj V8 : 1; zoo wij 1/3 rekenen op 1,782, verandert deze verhouding in 0,886 : 1.

810. AU 1 : 0,92386 etc.

811. Wanneer wij den straal des omgeschreven cirkels gelijk 1 stellen, ia de zgde des regelmatigen ingeschreven zeshoeks = 1, die van den regelmatigen ingeschreven driehoek s: 1,783; en dna verhoudt zich

-ocr page 83-
-ocr page 84-
-ocr page 85-

86

Omtr. Ing. Beg, ^eah. : omtr, log. Reg, drieh.

= 6 X 1 : 3 X 1,782.

= 6 : 5,196.

312. Dan s dc straal in de niterste en middelste reden verdeeld. De zijde van*4fen tienhoek is dan het grootste stak.

Verlengt men den straal met de zijde van den tienhoek, dan is de som dezer lijnen eene in de uiterste en middelste reden verdeelde lijn, waarvan de zijde des tienhoeks het kleinste stuk is.

813, De zijde van eenen ingeschreven regelmatigen vijfhoek is 1,176 M lang wanneer de straal des omg. cirkels = 1 M.

2a

Met behulp der formule A -aj (Badon Ghyb, § 173) vinden

wij hieruit:

Zijde omgeschreven regelmatigen vijfhoek = 1,450 M.

314. Als de straal des omgeschreven cirkels 1 M lang is, is de zyde

des ingeschr, regelm. drieh. 1,732 M. » „ „ vierh. 1,414 „

» » n zesh. 1, „

„ „ „ achth. 0,765 „

n v » tienh. 0,618 „

„ „ „ twaalfh. 0,518 „

2a

Wij vinden daaruit door de formule A =-

Zijde omgeschr, regelm. drieh. = 3,464 M. „ „ „ vierh. =2,

„ „ „ zesh. = 1,155 „

„ „ „ achth. = 0,828 „

k „ tienh. = 0,650 „

„ „ „ twaalfh. =: 0,536 „

315. Als 1 : 2 gelijk uit 't vorig vraagstuk blijkt.

316. Daar wij in de vorige vraagstukken zoowel de zijden der ingeschrevene als der omgeschrevene regelmatige veelhoeken hebben berekend, vinden wij nu zeer gemakkelijk.

Omtr. Ing. Reg. Vierh. : Omtr. Omg. lieg. Vierh. = 1,414 : 2.

„ „ „ Zesh. : „ , „ Zesh. = 1 : 1,155

„ „ „ Achth.: „ „ „ Achth. = 0,765 : 0,828.

„ Tienh. : „ . „ Tienh. = 0,618 •• 0,650.

317. Een hoek van 3° is de middelpuntshoek van eenen regelmatigen 120 hoek. Wij weten uit Badon Ghyben, hoe het verschil der bogen onderspannen door de zijde eens ingeschreven regelmatigen zeshoeks en de zijde eens ingeschreven regelmatigen tienhoeks een boog is van 24 graden, en dat de koorde die zoodanigen boog onderspant de zijde is van den regelmatigen vijftienhoek. Als deze bekend is, valt helzeer

-ocr page 86-

gemakkelijk, ook den regelmatigen ingetchrevcn dertig-. zestig-, bon-derd-twiatighoek te besebrijven.

OVER HET VINDEN VAN DEN OMTREK VAN CIRKELOMTREK EN CIRKELBOOG.

$ 188 — § 186.

S18. De zijden van den ingescbreven en omgeschreven regelmatigen vierhoek zijn ons uit de vorige vraagstukken bekend, Wij weten met behulp daarvan dat, zoo men den straal des cirkels gelijk 1 M stelt, de omtrekken dier veelhoeken 6,667 en 8 M zijn,

Tuascben deze beide omtrekken ligt de omtrek des cirkels, grooter dan de omtrek des ingeschrevenen, kleiner dan die des omgeschreven veelhoeks. Beschouwen wij nu de omtrekken der om- en ingeschrevene achthoeken, zoo leert ons reeds een oppervlakkige blik dat de grenzen, waartusschen de cirkelomtrek ligt, nauwer bijeengekomen zijn, en uit de berekening vinden wij, dat die omtrek zich tusschen 6,123 en 6,627 M. bevindt.

De beschouwing der om- en ingeschreven zestien en twee en dertig boeken bepaalt deze grenzen tot 6,243 en 6,866, 6,273 en 6,308 M.

Zoo voortgaande, ook om- en ingeschreven 64, 128, enz. boeken te beschouwen, zullen wij spoedig tot in verscheidene decimalen nanwkenrig de verhouding van omtrek en straal vinden, Hoe wij uit de verhonding van cirkelomtrek en straal, het Ludolphiaansche getal vinden, zal wel geene aanduiding behoeven.

819, Wanneer men de grootste gemeene maat zoekt tusschen de eenheid en 't Ludolphiaansche getal, zijn de wgzergetallen zoo als bekend ia 3, 7, 15, 1, 293, 1, 1 enz. Hiernit vindt men volgens Badon Ohyb, § 94, de verhondingen van middellijn tot omtrek:

7: 22, 106: 333, 118: 366, 38102: 103993, 33215: 104348 enz.

820. Zie bet vorige vraagstuk.

321. Door eenen regel vsn drieën vinden wij 5,862 M.

822. De omtrek van dien cirkel zal 57,4911466 M. zijn. Wij vinden dua al weder door eenen regel van drieën, dat de gevraagde boek, die gelgk is aan dan hal ven boog waarop hij staat, =: 51° 28' 20quot; is.

888. De boog tusschen de beenen van dien hoek zal derhalve 94° 45' z|jn. Volgens eene gemakkelijke berekening kunnen wij voor de lengte van dien boog vinden «88, 977 M.

894. Gebruik makende van het getal T tot in 8 decimalen, vinden wij voor den gevraagden boog 92° 15' 8quot;l66.

SIS. 180°. Zie Badon { 179.

-ocr page 87-
-ocr page 88-
-ocr page 89-

37

826. Als wij den (traal gelijk 1 stellen is het vyfde gedeelte van den cirkelomtrek = 1,256687. De geheele omtrek van den sector is derhalve 3,256637 stralen des cirkels. De omtrek is echter gegeven = 300 meters; das vinden wij voor den straal 92,119 M.

327. De straal gelijkgesteld zijnde aan 1, is de boog van het quadrant = 1,5708, en derhalve de omtrek van het quadrant = 3,5708 stralen. Wij vinden dus voor den straal in ons vraagstuk 28,005 M.

328, De zijde des ingeschreven regelmatigen achthoeks is, als de straal des omgeschreven cirkels = 1 is, 0,765, en een achtste cirkelomtrek is dan 0,785, De omtrek van 't segment is dan 1,551. Maar die omtrek is gegeven = 20 M.; derhalve moet ook de (trial = 12,897 M. zijn.

329, Hiervoor vinden wij 114° 35' 23quot;,61.

INHOUDEN VAN VEELHOEKEN EN CIRKELS.

^ 187-§ 205.

330. 17,589 MJ.

881, Als 183 : 185.

382, 10,4 M.

383. 2,1 M.

334, Die driehoeken zijn even groot; zij hebben gelijke bases en gelijke hoogten.

385. De diagonalen eener ruit snijden elkander rechthoekig, Eene dier diagonalen (onverschillig welke) deelt de rnit in 2 driehoeken. Van elk dier driehoeken is de inhoud = 't prodnct van basis en halve hoogte. De basis is in beide driehoeken eene der diagonalen, de halve hoogte in beide x/\ van de andere diagonaal.

Telt men de beide gevonden inbonden bijeen, dan heeft men: de inhoud der ruit gelijk vaa 't halve prodnct der diagonalen.

386. 84 M2. De loodlijn op de zijde van 14 M. lengte nedergelaten, ii gelijk 12 M. Zie vraagst, 176,

387. De lengte der loodlijn op de basis uit den top neergelaten is 14,896 M. en derhalve de inhoud des driehoeks = 128,1024 M3.

338, 52,70

889. De basis van dien driehoek zal zijn 16,463 M.; de inhoud derhalve 117,71245 M2.

340. = 70,71 M2.

841. Deel de zijde tegenover dat hoekpunt waarnit men de deellijnen trekken wil, in even zooveel gelijke deelen, als waarin men den driehoek verdeeld wil hebben. Vereenig het hoekpnnt waarvan gesproken is, met alle deelpunten der verdeelde zijde.

842, De loodlijn uit den top op de basis van dien driehoek neergeUten

-ocr page 90-

£3

zal 6 M. lang, de inbond van den driehoek derhalve 27 M2. zijn.

843, Be inhoud van znlk een vierhoek (parallelogram) ia gelijk aan het product van basis en hoogte.

Beschonwen wij de gegeven zijde als basis, den gegeven afstand dier zijde van de tegenoverstaande als hoogte van ons parallelogram zoo vinden wij dat de gevraagde inhoud = 28,80 Ms. is.

344. Be inhoud van een trapezium is gelijk aan het product van de halve som zijner evenwijdige zijden met zijne hoogte. In ons geval derhalve is deze inhoud =: 66,88 M2.

345. In eiken vierhoek waarin men eenen cirkel beschrijven kan is de som van 't eene paar tegenover elkander staande zijden gelijk aan de som van bet andere paar. Be som der evenwijdige zijden in ons trapezium is derhalve'gelijk 20,26 M. Be hoogte is gelijk aan de middellijn des ingeschreven cirkels dus 8 M. Zoo zal dan de inhoud van ons trapezium gelijk zijn aan =: 81,04 M2.

346. Gesteld dat a, b, e de zijden eens driehoeks, s hare halve som in lengteëenheden uitdrukken, zoo is de formule voor den straal des

V (s—a) s—b) s—c)

ingeschreven cirkels: r =----

In ons vraagstuk zal derhalve de straal des ingeachreven cirkels = 1,2 M zijn.

847. Beschrijf in eenen cirkel, beginnende van een zelfde punt, eenen regelmatigen achthoek en eenen regelmatigen zestienhoek. Trek dan stralen naar elk der hoekpunten des zestienhoeks; zoo zult gij bevinden dat elke middelpuntsdriehoek des zestienhoeks beschouwd kan wordeu als hebbende eenen straal des cirkels tot basis, en eene halve zijde des achthoeks tot hoogte. Noemen wij den straal van onzen cirkel r, zoo is de inhoud van eiken der genoemde driehoeken natuurlek

Vs r X XU zyde achihoek. Bit met 16 vermenigvuldigd geeft Inhoud zestienhoek = '/j gt;■ X omtrek achthoek.

848, Laat gegeven zijn dat de twaalfhoek ABCBEFGHIKLM een regelmatige

zij, beschreven in den cirkel QA;

I' - Jl , .\

!.H- \

i' ^ U/ ^ \' ■ K;.- ^ ---.li

dat uit het middelpunt Q stralen getrokken zijn'naar alle hoekpunten des twaalfshoeks: dat fig. AB, AK, en BG vierkanten zijn op de stralen KQ, QB, QG, des cirkels beschreven: dat P met M en li, N met B en C, O met I' en E ver-eenigd zijn: dat KRJ, JSH, HTG gelijkzijdige driehoeken zijn op KJ, JH, HG beschreven: dat R, S, T met Q vereenigd zijn.


-ocr page 91-
-ocr page 92-
-ocr page 93-

Elk der driehoeken KJQ, JQH, HQS u dan ia drie ttakkeo verdeeld, respectievelijk gelijk aan de drie stokken die men bij een quadrant van den twaalfhoek moet voegen om er een vierkant van den straal van te maken.

349. Zet op eene willekeurige lijn naast elkander nit AC — de basis en CB = de halve hoogte des gegeven driehoeks, en beschiijf op AB eenen halven cirkel.

Kicht nit C op AB eene loodlijn op cn noem ,het punt waar deze den cirkelomtrek snijdt I). CD zal de zijde zijn eens vierkants van denzelfden inhoud als de gegeven driehoek,

350. De middenevenredige tusscheu de basis cn (U, hoogte des gegeven rechthoeks zal do zijde zijn van een vierkant yan'denzelfden inhoud als de gegeven rechthoek.

351. Een middenevenredige tusscheu de basis en de hoogte van het gegeven parallelogram zal de zijde zija vau een vierkant van denzelfden inhoud a!» het gegeven parallelogram.

852. De zijde van 't gevraagde vierkant zal gelijk zijn aan de middenevenredige tusschen de som der evenwijdige zijden cn de halve hoogte van het gegeven trapezium.

858. Verander dien vierhoek in eenen driehoek van dezelfde grootte, volgens Badon Ghyben $ 198, en dezen driehoek in een vierkant van denzelfden inhoud, volgens vraagstuk 349.

854. Vervorm dezen vijfhoek in eenen vierhoek van deniclfden inbond, en handel verder als in 't vorig vraagstuk.

855. Zij AD de gegeven rechthoek.

Verleng AC door O en maak AB = de gegeven basis des gevraag-

I den rechthoeks. Trok BK, en nit C eene evenwijdig aan BE. Trek ■ nog EG evenwijdig aan AB en BG

Hl I evenwijdig aan AE, zoo is AG de ge-

vraagde rcchthoek. Want zoo wij nog B|H jBE en EC trekken, is, wegens de .evenwijdigheid der lijnen FC en BE,

drieh. BEC = drieh. EEC. Tel hierbij

drieh. AFC = drieh, AFC, zoo is

drieh. ABF = drieh. AEC; 't welk met 2 vermenigvnl-

digd geeft

Reehth, AD = rechth. AG.

Ware AC grooter dan AB geweest zoo zonde de conitrnetie 't zelfde gebleven zijn; alleen zou CF het verlengde van AE gesneden hebben.

366. Laat de zijde des eenen driehoeks = m, die des tweeden = n gegeven lijn. Beschrijven wij dan eenen rechthoekigen driehoek onder

-ocr page 94-

40

de rechthoekazijden m en n, zoo zal de hypotennaa vaa dezen drie* hoek de zijde des gevraagden driehoeks wezen.

Op geheel dezelfde wijze zoekt men de som van twee willekeurige gelijkvormige figuren,

857, Laat de straal des grootsten der gegeven cirkels gelijk eene lijn m zijn en die des kleinsten gelijk eene lijn n. Beschrijf eenen rechthoekigon driehoek onder m als hypotenusa en » als eerste rechtshoekszijde. Een cirkel beschreven met de tweede rechthoekszijde als straal zal de gevraagde zijn,

818. Trek aan den binnensten cirkel eene raaklijn. Het stuk dezer raaklijn begrepen tusscheu den omtrek des grootsten cirkels zal de middellijn van den gevraagden cirkel zijn. Om dit te bewijzen trekke men twee lijoen; eene van 't middelpunt der gegeven cirkels naar eene der uiteinden der middellijn des gecoustrueerden cirkels, en eene andere uit datzelfde middelpunt naar het middelpunt des nieuwen cirkels.

Van den dus geformeerden rechthoekigen driehoek zal de hypot, de straal des grootsten der gegevene cirkels, en de twee rechthoekszijden de stralen der beide overige cirkels zijn. De grootste der geg, cirkels is dus gelijk aan de som der twee anderen, 't welk ook kan geschreven worden: het verschil der beide gegeven cirkels is gelijk aan den geconatrueerden, •

859. Volgens vraagstuk 856 kunnen wij de som van twee cirkels vinden. De som van drie cirkels te vinden is slechts eene herhaling dezer bewerking met den eerst gevonden cirkel en den derden,

860. Wij kunnen de beantwoording van dit vraagstuk met eene verwijzing naar vraagstuk 356 en 359 afdoen.

861. De bewerking in vraagstuk 356 aangegeven, driemaal herhaald, zal ons het gevraagde vierkant doen vinden,

362. Laten de lijnen m en n twee gelijkstandige zijden in de twee gegeven veelhoeken zijn. Beschrijf onder m t-a n als rechthoekszijden eenen rechthoekigen drishoek, en op de hypotenusa van dezen driehoek eenen veelhoek gelijkvormig aan den gegevenen.

Het zal hier wel niet bijgevoegd behoeven te worden dat de hypotenusa waarvan gesproken is, en de lijnen m en n, gelykstandige zijden in den nieuwen veelhoek en de beide gegevene veelhoeken mceteu zijn,

868. Beschrijf eenen cirkel met het verschil der stralen der gegeven cirkels tot straal. Want de omtrekken van cirkels staan tot elkander als hunne stralen. Is derhalve 't verschil van de stralen van twee cirkels gelijk aan den straal van eenen derden cirkel, zoo is ook de omtrek van den derden cirkel gelijk aan 't verschil der omtrekken der beide eerstgenoemde cirkels.

864. Een cirkel met de som der stralen der gegeven cirkels als straal beschreven , zal de gevraagde zijn.

865. Indien de lijnen m tix n gelijk zijn aan de zijdeu der gegeven drie-

-ocr page 95-
-ocr page 96-

361

dr 36

fiii

-ocr page 97-

4,1

hoeken, zal een middenevenredige tussclien m en « de zijde des ge-vraagden driehoeks zijn,

368. Elk der nieuwgevormde driehoekjes zal tot den oorsproukelijken driehoek in reden staan als de quadraten hunner gelijkstandige zijden, Dat deze driehoekjes met den oorspronkelijken gelijkvormig zijn, volgt uit de evenredigheid hunner zijden met die des grooten driehoeks. Is nu elk der zijden des oorspronkelijken driehoeks in n gelijke deelen verdeeld, zoo staat de inhoud van elk der nieuwe driehoekjes tot dien van den ouden, als 1 : «2; en daar do geheele driehoek ia even groote driehoekjes verdeeld is , zal hun getal »2 zijn.

367. Stel dat gevraagd wordt den driehoek ABC te verdeelen in drie gelijke

deelen door lijnen evenwijdig aan AB.

Verdeel de zijde AC in evenveel gelijke deelen als men den driehoek verdeelen wil; in ons vraagstuk derhalve in drie, I AD, DE, EO. Beschrijf op AC eenen [ halven cirkel, en richt uit D en E lootllij-| nen op AC op. Trek C6 en CF, en be-| schrijf uit C met CF en CG als stralen | cirkelbogen. Laat deze de lijn AC in J en H snijden; zoo trekken wij nog JK ® en HL evenwijdig aan AB, en de driehoek ABC is op de gevraagde wijze gedeeld.

Want drieh. ABC : drieh. JKC : drieh. HLC = AC2 : JC2 : HC2. of ook = AC» : CG2 : CF2.

= AC X AC: AC X DC: AC X EC. = AC : DC : EC.

= 3:2:1.

Door toepassing v«n eeue bekende eigenschap der evenredigheden volgt hieruit bijkans onmiddellijk drieh. HLC = drieh. KJC — drieh. HLC = drieh. ABC — drieh. KJC. of drieh. HLC = vierh. KH = vierh. BJ.

368. Beschrijf op den straal MA van den gegeven cirkel eenen halven

cirkel, verdeel MA in evenveel gelijke deelen als men den gegeven cirkel verdeeld wil hebben. Laat ons gevraagd zijn, den cirkel in drie gelijke deelen te verdeelen. Stel dat MB = BG =. AC zij. Kicht uit B en C op MA loodlijnen op; trek MD en ME; de cirkels met deze lijnen als stralen uit M als middelpunt beschreven zullen de gevraagden wezen.

. 'ur'

m ii 7cr;\

-ocr page 98-

*s

Hit bcwij» hiervoor is geheel met hel bewijs van voorgaand Traag* stak gelijkvormig.

369. Neem een willekeurig pant binnen eenen gegeven veelhoek ABCDE aan, en vereenig dit met de hoekpunten des veelhoeks. Gesteld nu dat wij den veelhoek iu drie gelijke deelen wilden verdeelen door 2 gebroken Iqnen, evenwijdig aan den omtrek des gegeven veelhoeks, zoo verdeelen wij, met behalp der oplossingen der opgaven 256 en 267 eene der getrokken lijnen, PA bijv., zóó, dat PA2 : PA'1 : PAquot;' staat als 3 : 2 : I. Trek dan nit A' en Aquot; lijnen evenwijdig aan AB en AE. Noem de punten waar deze laatstgetrokken lijnen PB en PE snijden B', Bquot;; E' en Equot;, Trek dan B'D' en Bquot;Dquot; evenwijdig aan BD, en vereenig de snijpunten dezer lijnen en PD (D'eu Dquot;) met E' en Equot;.

Wij zijn in dit vraagstuk wel een weinig kort in onze omschrijvingen geweest, maar dit zal toch geene onduidelijkheid kunnen veroorzaken, wanneer men juist alle bewerkingen in de volgorde verricht, die voorgeschreven is.

370, Zij AB de gegeven cirkel. Richt, na de middellijn AB getrokken te

hebben, uit B op AB de loodlijn BC op; maak BC = AB en trek AC, Een halve cirkel op AC als middellijn beschreven, zal de gevraagde zijn.

V-

11

371. Een qaadrant van den cirkel beschreven met de middellijn des gege-venen als straal zal aan het vereischte voldoen.

372. Zoek eene lijn wier quadraat staat tot het qnadraat van de basis des gegeven veelhoeks als 2 : 7. Beschrijf op de gevonden lijn als basis eenen veelhoek gelijkvormig aan den gegevenen. Zie nog de opmerking bij vraagstuk 362.

373. Dit vraagstuk is volkomen gelijkvormig aan het vorige,

874, De zijde des ingeschreven regelmatigen driehoeks is, wanneer 1 M als straal des omgeschr. cirkels wordt aangenomen, 1,733 M, De loodlijn uit den top diens driehoeks op de basis neergelaten, is 1,6 M. (Hiertoe beslnit men met behulp van de oplossing van vr. 326). De inhoud dezes driehoeks is derhalve 1,299 M2.

De ingeschreven regelmatige vierhoek, in denzelfden cirkel beschreven, waarvan wij gesproken hebben, is gelijk het halve product zijner diagonalen die elk 2 M lang zijn. Hij heeft derhalve eenen inhoud ran 2 M2.

Het apothema eest regelmatigen vijfhoeks wiem omgeschreven cirkel

-ocr page 99-
-ocr page 100-
-ocr page 101-

48

1 M straal heeft, is 0,809 M. De omtrek van dienzelfdeu vijfhoek is 5,S78 M. Zijn inhoud is derhalve 2,8776 M».

Den inhoud des regelmatigen zeshoeks, achthoeks, tienhoeks vinden wij volgens de oplossing van opgave 847, die, mëu begrijpt zulks gemakkelijk, van toepassing is voor de berekening der inhouden van alle 2gt;i hoeken uit de omtrekken hunner n hoeken.

Wij vinden das voor den inhoud des regelmatigen zeshoeks, beschreven in eenen cirkel van 1 M straal, 2,598 M2; voor dien des regelmatigen achthoeks, in denzelfden cirkel beschreven, 2,8284 M2; voor dien des regelmatigen tienhoeks, in denzelfden cirkel beschreven; 2,9389 M2.

375, 2,4184 Ms.

876. De inhoud des regelmatigen ingeschreven achthoeks, wanneer de straal zijns ingeschreven cirkels = 1M., is 2,828 M2. Het quadraat beschreven op den straal des cirkels, die om den gegevenen regelmatigen achthoek beschreven is, is derhalve 35,3554 Mg. en die straal zelf 5,946 M.

77. Gesteld de inhoud des eersten sectors worde voorgesteld door de letter S, de lengte van zijnen boog door l, de grootte van zijnen hoek door g, de straal zijns cirkels door r, terwijl wij dit alles in den tweeden sector respectlvelijk S', 2', (f, r' noemen, zoo is' daar S = Vj Ir. S' = % l'r' is,

Ir = Vr' of

l : V = r' •. r. Wij weten bovendien dat l •. 1 nr — g •• 360, en dns

TT gr

l — T-rr en evenzoo i öü

„ Tfl'r' .

V — ^

180

Wij kunnen dus onze evenredigheid ook aldus schrijven

^ y ■ ^ 9r — r' : r en na eene kleine herleiding 180 ' 180

g : g' = r'* : rs. Nu weten wij dat y = 40 ƒ = 70 is en substitueeren dit, zoo is

40° : 70° = r'2 : r2.

of r' = * r W 7.

Het komt er dus slechts op aan, te weten, hoe groot r is, om r' onmiddellijk te kunnen berekenen.

In eiken sector van 40° bestaat de omtrek uit 2 stralen en een boog die zich tot den straal verhoudt als 1 : 0,698.

De straal = r aangenomen zijnde hebben wij dus voor onzen sector van 40°

2,698 r = 10 M.; waaruit volgt r = 3,706 M.

Dit in de reeds verkregen formule ge»nb»titaeerd, geeft om r' = 2,802 M.

-ocr page 102-

44

TOEPASSING DER STELKUNST OP DB OPLOSSING VAN BEPAALDE MEETKUNSTIGE VRAAGSTUKKEN.

§ 807 — $ 220,

AanmerUnp, Bij alle volgende vraagstukken dezer paragraaf zal de beteekenis der letters I, s, r, h, l, 4, de benaming der zijden eens driehoeks a, 6, e, en dergelijke zaken bekend worden vooronder* steld, ten einde niet in hoogst onaangename herhalingen te vervallen. Hij die de bovenopgenoemde paragrafen van het leerboek van Badon Ghyben heeft bestudeerd, zal in het gebruik der letters geene moeie-lijkheid vinden.

878. 1 = % bh.

379, I = J/s {sa) (t—b) (s—c).

380. \ r {a b -\- c) = rt,

881i rV (»—quot;) {»—b) (s—c)

s

382, A =3 ^.. ySs (s—a) (s—b) (/—c),

c

Aanmerking, c duidt in dit geval de zgde aan, waarop de loodlgn

valt. De brenk der formule kan dus ook JLof-? zijn, indien

a b

de loodlijn of op a ol op b is neergelaten.

888. A = ?J.

b

384. Gesteld de zijden des rechthoeks die aan een hoekpunt samenkomen zijn a en J zoo is de gevraagde inhoud = ah,

885. A = JL

b

386. Noemen wij de evenwijdige zijden a en 4, zoo is I = % h (a b).

887. Laat s de halve som der zijden des vierhoeks zijn, r de straal des iig, cirkels, zoo is.

I = «,

888, Zg I de iuhoad, a, b, c ta d de zgden en s de halve som der zijden van den vierhoek, dan is 1 = W (s—a) (i—6) (s -c) (s—d). Bewijs:

zy = ac bd . . , . (I)*

y x/ (oc -|- bd) (ab -j- cd) ad bo

-ocr page 103-
-ocr page 104-
-ocr page 105-

45

Zij K de itraal van den omgesclireTen cirkel dan Us

«1 b'2 x1

4 a» «» — (a* 62 — a:2)» Snbatitaeer hierin x dan is

(ac hd) {ad -f he) (ab -f- cd)

ml

■ ■■lt;!

. •• i-'iquot;

■va

ady 4 R

■M

A % = _ en A

4 R

dus I = (ic ad) y 4 R

en (ab cd) x zz {hc ad) y.

389. Noem de zijden diens vierhoeks ctgt; ^» c, d en de diagonaal «zoo is

I = l/' {s—a) (s—i) (»—«) («'—«) («'—d) («'—«). 890- Indien a de zijde diens gelijkzijdigen driehoeks is, is I = '/4 1,3 3. 891, De loodlijn, op de zijde a eens driehoeks neergelaten, die a, b. c, tot zijden heeft, verdeelt de zijde a in twee stukken, die men in eene functie der zijden aldus kan uitdrukken :

11 a*—c2 c2 «•—i2

■''M

1

rW

392.

0

= 3 KT.

893.

r

II 1°

2T

894.

0

= Trf.

895,

d

_ 0

IC

898.

I

= Tr'.

897.

r

= IXJ.

2a

ia

m I

i_ __

1

*♦ (2) Het benijs voor (2)

abx =e!ff en A c^x ~ C^X 4 R 4 R

2

= 1/ {s—a) (s—i) {s—c) (s~-d)

* (1) Dit is de stelling van Ftolemaëus,

-ocr page 106-

898. I = % irrf».

899. d — 2j/ 1 .

5r

■ioo. I = O = 2W T I.

Vr

401, Uit magstnk 377 zagen wij, dat S = '/2 ^ echter kan vervangen worden door eene fanctie van r eu g. Want l is —'Uil, Dit

180

gesubstitueerd in de eerste formnle , geeft

s = % .

180 360

402, Indien men nit de formule in vorig vraagstuk gevonden:

S g oplost, vinden wij

360

g — 860 X—

408, Stelkunstige vormen van den eersten graad,

404. Door stelkunstige vormen van den tweeden graad,

405. In stelkunstige vormen van den derden graad.

406. In No. 1. 2. 5. 6. 8. 10. 11. 18. 14, 15 en 16 der gegevene voorbeelden eene Ign, volgens vraagstuk 408.

In No. 8. 4. 7. 12. een vlak, volgens vraagstuk 404. In No. 9 een lichaam, volgens vraagstuk 405.

No. 14 en 16 knnnen niet meetkunstig worden geconstrneerd, tenzij men onmiddellijk achter 't wortelteeken des tellers den factor l, gelijk de lengte eenheid, invoere. (Zie Badon Ghyben § 213).

407. Wanneer men in den gegeven vorm l invoert, verandert hij in x =

Sa2)// (i c) — 4 alyS l (ih c);

V / (5a -j- 3/).

x is dan te construeeren, en zal een vlak zijn.

408. a. De gevraagde zal gelijk zijn aan de vierde evenredige tot d.

Sa eu c,

h. In de vergelijking x = JlfLffLvoeren wij eerst eene vierde even-Bi2/

redige t in tot 52, 2a en a; door deze invoering verkregen wij de vergelgking x =ff£. Door invoering van eene vierde

evenredige u tot b, £ en c, verandert onze vergelijking ia x =

UJL, Eindelijk zoeken wij eene vierde evenredige tot f, u tn d die /

gelijk onze gevraagde x zal zijn.

c. Nadat wij door invoering van l deze vergelijking voor constructie hebben geschikt gemaakt onder dezen vormt

-ocr page 107-
-ocr page 108-
-ocr page 109-

47

_ Sa'—ia*i IV

* ~ at—561 handelen wg als rolgt;

Wg schrijven de vergelijking eerst aldns IH

a (3aJ— -)

^ = 7~Ü~s

a (a—5-——),

a

Zoek nu eene middenevenredige m tasschen Sa en a;

dan is m2 = Sn2;

eene middenevenredige n tnsschen 2a en è'

dan is «2 = 2ai;

eene derde evenredige o tot a en

, .

dan is o = —;

a

etne middenevenredige p tasschen o en /;

IH

dan is p1 zz ol = -:

r a

eene vierde evenredige q tot a, 66, /;

3 . Bil

dan is o = -;

a

De invoering van al deze gevondenen doet onze vergelijking veranderen in

a (m254-p5)

•t? — . p Oi

a (a—q)

ÏK2«ïA-p'

X —----!-£-

a—q

Het verdere der bewerking ia dan het volgende:

Constrneer eenen rechthoekigen driehoek met m als hypotenusa en n als de eerste der rechthoekszijden. De tweede dier rechthoeks' zgden in 't qnadraat zal — m2—»2 zijn.

Noemen wij deze gevondene r, en construeeren wij eenen rechthoe kigen driehoek onder de rechthoekszijden p en r zoo ia de hypote nusa dezes rechth. driehoeks = V (r2 -|- p2) = J/ (m2 -j- p2—n2)

Noemen wij de pas gevonden hypotenusa s; dan rest ons alleen het vierkant op de lijn s beschreven , te vervormen in eenen recht hoek, die a—j tot basis heeft. De hoogte van dezen rechthoek ia onze gevraagde, zal = x zijn.

Zoek eene middenevenredige r tnsschen 2a en 6, dan is r* — ïab zoek verder eene middensvenredige s tasschen 3c en zoo is i2 = .

Construeer eenen rechthoekigen driehoek onder de rechthoeks zgden r en De hypctennsa van dezen driehoek (al gelgk aan x ign.

-ocr page 110-

48

e. Nadat wij een quadraat gezocht hebben, dat gelijk is aan de som

van a*, 25s en Sc2, (de wijze waarop zulke geschiedt, is uit de vorige vraagstukken bekend genoeg), zoeken wij een vierkant, dat gelijk is aan het verschil van ons gevonden vierkant en 4rf'2. Se zijde van dit laatste vierkant zal onze gevraagde zijn.

ƒ, Maak eerst den vorm homogeen door de invoering van l. In de dus verkregen vergelijking .c = I/ (c2 -{- mdl—d'1nfi), voeren wij de middenevenredigen t tv. w in, die wij respectivelijk hebben gevonden tusschen d, l tn f, l. Daardoor verandert onze vergelijking in

,r = I/ (c2 mt1—d2 «k2)

en wordt geheel behandeld als e van dit vraagstuk.

g. Daar lt;8 en ê lijnen zijn kunnen wij voor a-24 ook eene lijn e, voor 4i-a eene lyn / schrijven. Brengen wij tevens c achter 't wortelteeken, zoo verandert onze vergelijking in

c2e

z = 21/- —.

De invoering van eene derde evenredige lt;/, gevonden tot ƒ en c doet onze vergelijking veranderen in » = 2]/ ge.

De invoering van eene middenevenredige h, gevonden tusschen g en e, doet ze veranderen in a: — 2V h-.

Das is x natuurlijk = 'ik.

h. Deze vergelijking is voor meetkundige constructie niet anders vatbaar, dan met invoering van l, In onze dus verkregen vergelijking

, a2 4- 2J2 . . .. .

x = /j/ Sai—b^ vmlt;Iei1 W,J gemakkelijk eene lijn czoo,

dat ca = a2 2i2 en eene lijn d zóó, dat d* = 3a2—S2 is, Wordt dit ingevoerd in onze vergelijking, dan wordt deze c2 Ic * = l? = -d'

Handel hiermede als met a van dit vraagstuk.

Deze vergelijking kan door de tot hier bekende middelen niet geconstrueerd worden.

1c. Eerst zoeken wij volgens de bekende wijze 4a2—ê2 = r'1, en vereenvoudigen daarmede ome vergelijking ia z = 1/ (2a2—ar), x is dan de middenevenredige tusschen a en 2a—r.

I. Na deze vergelijking aldus te hebben geschreven:

a (8fo)

X ~ J2 X i2

V a2 (a2 o X « '

zoeken wij eene derde evenredige p tot a en 4. Daardoor kunnen wij onze vergelijking aldus schrijven Mc

quot;Vc^ P2)

-ocr page 111-

Hi

-ocr page 112-

b/j ■ -i'-i

.

.

■ I

MM

^PBWttilllii mamp;\ $ Hm ^al

IB ^s

-ocr page 113-

49

De invoering van eene middenevenredige q tusschen %h en c, en van een qnadraat r2 dat gelijk «1—pl is verandert onze vergel. in

r

Eene derde evenredige tot r en y zal onze onbekende wezen. m. Zoek eerst een quadraat f'- = 2a2—zoo vereenvoudigen wij onze vergelijking in

3a3 -L 2^—c3

x — ——--

P

Als wij dit nu nog geschreven hebben:

2«3 c3

«(3aM ----)

a a

x = --,

P

zoeken wij eene vierde evenredige

q tot a, 24 en i, dan is y = -

a

r „ «, c „ c, „ r — -en wij vereenvoudigen onze

a

vergelijking in

a -{ bq—cr)

•r = J/ ——-——

V

De invoering der middenevenredigen s tussehea b en y, t tns-

.a (3ai

schen c en r doet ons voor x verkrijgen ]/ --

P

Gemakkelijk vinden wij een quadraat vï = 3a2 4- s1—amp;, en schrijven dan

au*

x = --

P

De invoering van eene vierde evenredige » tot p, a en u, geeft x == \/ vu.

Zoo vinden wij eindelijk, dat x gelijk is aan de middenevenredige tussehea tgt; en u.

-ocr page 114-

TWEEDE AFDEELINGr.

GEMENGDE VRAAGSTUKKEN.

laat AB, AC, AD, AE de gegeven zijden des gevraagden vierhoeks

zijn en hoek ABF de gegeven hoek.

Constructie. Neem HG = AB; trek uit G eene lijn zoodanig dat hoek HGI gelijk is aan den gegeven hoek ABF; maak IG = AC; beschrijf uit I met A D, en uit H met AE als straal cirkelbogen, die elkaar ergens in K snijden. Vereenig eindelijk dit punt K met H en I, zoo zal HGIK de gevraagde vierhoek wezen. Het is duidelijk dat men uit I en H ook cirkels kan beschrijven met AE en AD waardoor een andere vierhoek zal ontstaan die ook aan de gegevens voldoet.

Laat AB, AC en AD als zijden, EF en EG als diagonalen des gevraag-

den vierhoeks gegeven zijn. ■ Constructie. Neem Hl = AD; be-I schrijf uit I met de zijde AB, en uit H I met de diagonaal EF als straal, cirkelbogen, die elkaar ergens in K snijden; beschrijf daarna uit 1 met de diagonaal I EG en uit H met de zijde AC als straal I cirkelbogen die elkaar ergens in L snij-den; trek nog IK, KL en HL, zoo zal vierhoek HIKL de gevraagde zijn.

Laat AB, AC, AD, AE als zijden, FG als diagonaal des gevraagden

vierhoeks gegeven zijn.

Constructie. Neem HI = degegevene diagonaal FG; beschrijf uit H met AB, en uit I met AE als straal cirkelbogen , die elkaar ergens in K snijden; beschrijf verder uit H met AC, en uit I met AD als straal cirkelbogen, die elkaar ergens in L snijden. Trek HK, KI, HL, IL, zoo zal vierhoek HKIL de gevraagde zijn. Ook hier zijn twee verschillende oplossingen mogelijk.

-ocr page 115-

WÊÊÊ

I

fi

.

-ocr page 116-
-ocr page 117-

51

4. laat AB en AH de diagonalen zijn, die gegeven worden.

Constructie. Deel de diagonaal CD = AH middendoor in F; laat KG, CD in F loodrecht doorsnijden; maak KF _== FG = i/5 AH, en trek CE, ED, CG, Gp, zoo zal CBDG de gevraagde

i;

5. laat gegeven zijn AC als eene der evenwijdige zijden, AB als eene

der opstaande zijden , DE en DF HH9 als diagonalen.

Constructie. Neem GH = de ge-gevene zijde AC. Beschrijf uit G | met AB, en nit H met DF als stralen cirkelbogen die elkander I in I snijden. Trek IK evenwijdig aan GH. Beschrijf met de nog overige diagonaal DE nit G een eivkell oog, die de lijn IK in 1 snijdt. Trek IG en 1H , zoo zal vierhoek I1HG het gevraagde trapezium zijn.

■6. laat gegeven zijn AB, AC, AD als zijden des gevraagden vierhoeks,

BAE en hoek BDF | als hoeken aan de vierde zijde.

de

uiteinden G en H eener H willekeurige lijn GH twee lijnen GI en HK dat hoek HGI = hoek BAE, en hoek GHlv = hoek BDF is. Maak GI = AB, HK = AD. Trek KI evenwijdig aan GH, en beschrijf uit I met AC als straal een cirkelboog, die de lijn KI ergens in M snijdt. Trek dan 1M, en MN «Me evenwijdig aan dc lijn HK moet zijn, zoo zal GIMN de gevraagde vierhoek wezen. Ook hier zijn twee oplossingen.

'7, laat de figuur aan het voorgeschrevene in de opgave voldoen, daa moet bewezen worden AD = DC. Als wij nog BD trekken is hoek BDA recht. De lijn nu, die uit den top eens gelijkzijdigen driehoeks op de basis loodrecht wordt neergelaten, deelt die basis middendoor.

4*

-ocr page 118-

52

in de bepaalde richting.

Trek uit een willekeurig punt C de lijn CD evenwijdig en gelijk aan AB, DE evenw. OP en EF evenw. CD, dan is EF de gevraagde lijn. Want EF = CD = AB terwijl deze drie lijnen tevens evenwijdig zijn.

h. Trek uit eeu willekeurig punt F van CD de lijn FE evenwijdig en gelijk aan AB. Verder EG evenw. CD en uit de suijpunten K en G, zoo deze er zijn, KL en GH evenwijdig aan FE of AB.

c. Trek uit AT eene liin evenwijdig aan AB, en maak MC gelijk aan het

HUIHHMHI 0p AB uit£ezette stuk j beschrijf uit C, met den straal des cirkels M als straal, een cirkelboog, die den gegeven cirkel N of in het geheel niet raakt, of in een punt raakt, of in twee punten snijdt.

In het eerste geval is de constructie H onmogelijk.

■ In het derde geval trekke men uit de snijpunten des gegevenen cirkels N en den geeonstrueertlen boog, uit D en E, lijnen evenwijdig aan AB, zoo zullen deze beide de gevraagde zijn.

Het tweede geval kan dan alleen plaats hebben, wanneer de afstand •van C tot het middilpunt des cirkels N gelijk is aan de som der

-ocr page 119-
-ocr page 120-
-ocr page 121-

53

stralen der beide gegeven cirkels. In dat geval zal er slechts een antwoord kunnen gevonden worden.

30. Beschrijf met de gegevene lijn als straal uit een willekeurig punt A. van eenc der beide evenwijdigen een cirkelboog, die de andere evenwijdige in B en B' snijdt. Trek AB en AB', eu door het punt P, hoe het ook gegeven zij, lijnen aau de twee laatslgetrokkene evenwijdig.

Het geval dat de cirkelboog uit A beschreven of de andere evenwijdige in het geheel niet, of slechts in een punt raakt, kunnen wij gerust den lezer overlaten.

11. Laat hoek ABC = 30° en hoek BAC = 90° zijn.

Verbind A met het midden B van BC, zoo is, wanneer men zich een halven cirkel op BC als middellijn beschreven voorstelt, BD = DC = AD. Derhalve is driehoek H BAD gelijkbeenig, en hoek BAD = 30°. Dan is natuurlijk hoek DAG = 60°; hoek DCA echter is ook = 60°, dus is driehoek DAC gelijkzijdig en derhalve AC DC = '/: BC.

12. Neem twee geheel willekeurige punten A en B aan. Beschrijf daarna met een straal, die grooter is dan de halve afstand van A en B, zoowel uit A als B cirkelbogen, dan zullen deze elkander in 2 punten snijden.

Beschrijf daarna uit dezelfde punten A en B met een nienwen straal, mits ook deze grooter zij dan de halve afstand van A tot B , nieuwe cirkelbogen. De punten waar deze elkander snijden, zullen in eene rechte liju met de twee pasgevondene liggen.

Deze bewerking kan men met nieuwe stralen herhalen, zoo dikwijls men wil. Bij elke bewerking zal men twee nieuwe punten vinden, die met alle vroeger gevondene in eene rechte lijn liggen,

13. Neem op den omtrek der gegeven kromlijnige figuur eenige willekeurige punten aan. Trek uit een dezer punten eene willekeurige rechte lijn, en geef die eene willekeurige lengte. Trek daarna uit alle overige punten op den omtrek der gegeven figuur lijnen aan de pasgetrokkene evenwijdig en gelijk van richting; maak deze lijnen zoo lang als wij deeerstgetrokkene gemaakt hebben. Langs de vrije eindpunten van al deze lijnen trekken wij de nieuwe kromlijnige figuur, die volmaakter zal zijn, naarmate het aantal punten op den omtrek der gegeven figuur aangenomen, grooter is.

14. Laat ABCD onze gegeven vierhoek zijn. Laat de zijden AB, BC,

CD, AD respectivelijk in de punten E, F, G, H middendoorgedeeld, en HE, EF, FG, GH getrokken zijn.

Bewijs. Wijl AD : AH := AB : AE = 2 : 1, is de lijn HE evenwijdig aau BD. Om eene soortgelijke reden is ook GF evenwijdig aan BD. HG evenwijdig aan AC.

-ocr page 122-

51

EP evenwijdig aan AC.

Pquot;! IS 00k quot;MW'jdig aan GP, en HG evenwijdig aan EP, es derhalve vierhoek EPGH een parallelogram. Het tweede deel wordt nagenoeg evenzoo bewezen.

Zij gegeven dat in driehoek ABC, EB r= DC — AF zij; AB = — AC; BP derhalve = EC = AD; wanneer dan DE, EP en PD getrokken zijn zoo is.

drieh. DEC gö drieh. BPE Qfi drieh. A l)F; want hoek C = hoek Jj = hoek A, CD = BE = AP,'

CE = BP = AD. Derhalve is ook DE = EP = PD of

__driehoek DEP gelijkzijdig.

^gegeven de lijn PQ en Iaat A en B de punten zijn aan ééne zijde

, /ff A en B loodlijnen 0P PQ neder. Verleng AC door C, totdat CE = AC zij.

f ,enr,mtl' daI1 ZaI F iquot;1 gevraagde punt zijn: want hoek — 110615 CFE. maar hoek CPE = hoek APC.

(daar driehoek APC en CPE gelijk en gelijkvormig zijn). Derhalve is ook hoek BPD = hoek APC.

Het bewijs, waarom driehoek APC gelijk en gelijkvormig met driehoek CPE is, zij den lezer overgelaten.

18.

Onder dezelfde gegevens als in 't vorige vraagstuk zal het punt F dat wij daar vonden, ook in dit vraagstuk het gevraagde zijn.

Want stel eens dat het niet zoo en een punt G 't gevraagde ware dan zonde, zoo men GB, GA, GE trok, driehoek GAC 22 driehoek GEC zijn en dus GA = GE wezen.

Verder zoude BG GA lt; BP PA of BG GE lt; BP EP moeten zijn, d. i. in driehoek BGE zou

BG ■ GE lt; BB moeten wezen,

'tgeen blijkbaar onzin is.

Wanneer men de toppen der beide gegeven loodlijnen door eene lijn verbindt, en op het midden dezer lijn eene loodlijn opricht, zal het snijpunt dezer loodlijn en der gegeven lijn 't gevraagde wezen.

Deel eene der zijden des vierkants middendoor, en beschrijf uit het gevonden deelpunt, met de zijde des vierkants als straal, een cirkel-

IS.

16.

19.

-ocr page 123-
-ocr page 124-
-ocr page 125-

53

Verbind de 2 pnnten waar deze boog twee zijden des vierkants snijden zal, met elkander en met het eerstgevonden pnnt. De dus gevormde driehoek zal de gevraagde zijn.

20. Deel de hoeken A en B middendoor, en trek door 't snijpunt dezer deellijnen de lijn DE || AB.

Er ontstaan 2 gelijkbeenige driehoeken. De zijden behoorlijk zamen-gesteld leveren het gevraagde.

21. laat gegeven zijn AC als basis, AB als verschil der opstaande zijden des gevraagden driehoeks, hoek CAD als de hoek aan de basis van denzelfden driehoek.

Constructie. Neem EF gelijk aan AB; trek uit E eeue lijn EG zóó, dat hoek FEG = gegeven hoek CAD is. Maak EG = AC; trek FG; verleng EF door F, en maak hoek FGH = hoek GFH, dan

zal driehoek EGH de gevraagde wezen.

Bewijs. EG is gelijk aan de gegeven basis geconstrueerd; hoek FEG hebben wij aan den gegeven hoek gelijk gemaakt. Wij moeten dus alleen aantoonen dat EH—HG = EF = AB is. Dit is uiterst gemakkelijk, want daar hoek HFG = hoek FGH is, is ook FH == GH, of wat hetzelfde is, EH—HG = EF = AB.

Is vooraf bekend dat de gegeven hoek aan de basis staat tegenover de kleinste der opstaande zijden, dan moet het gegeven verschil uitgezet worden op 't verlengde van FE (aan de andere zijde van E). Men construeere dan een gelijkbeenigen driehoek op F'G.

22. Zij GH als hypotenusa, AB als som der rechthoekszijden gegeven. Trek

BF zóó, dat hoek ABF = 45°is. Beschrijf uit A met GH als straal een cirkelboog; laat uit de punten C en F waar deze boog de lijn BF snijdt, CD cn FE loodrecht neer op AB en trek AF en AC. De driehoeken AEF en ADC zullen beide aan de vereischten voldoen. Men bewijst dit zeer gemakkelijk uit de gelijk-beenigheid der driehoeken BEF en BCD

op deze wijze.

In driehoek BCD is hoek D recht geconstrueerd.

hoek B = 45° geconstrueerd; hoek C is derhalve ook = 45° en dus DC = BD. Tel hierbij AD = AD dan is DC AD = AB = de gegeven som der rechthoekszijden. AC is gelijk aan de gegeven hypotenusa geconstrueerd.

I.----------H

K__II |.

-ocr page 126-

56

23. Zij AB de gegeven hypotenusa, CD het gegeven vergchil der rechthoeks-

zijden.

Verleng CD door D. Maak hoek EDH = 45°. Beschrijf uit C met AB als straal een cirkelboog die DH ergens in F snijdt. Laat FG loodrecht op CE neer dan is driehoek CFG de gevraagde.

't Bewijs is gelijkvormig met dat van 't vorige vraagstuk.

en BC gegeven zijn als de som en het verschil Deel de som en het verschil der lijnen AB en BC middendoor en construeer onder deze beide helften als rechthoekszijden een rechthoekigen driehoek volgens vraagstuk S3, d. Afd. I.

Laat AB gegeven zijn als de som van hypotenusa en som rechthoekszijden en CD als 't verschil van hypotenusa en som rechhoekszijden.

Deel de som en 't verschil der beide gegeven lijnen midden door, dan vindt gij de som der rechthoekszijden en de hypotenusa.

Construeer onder deze gegevens een rechthoekigen driehoek volgens vraagstuk 22.

Wanneer ons basis en omtrek eens driehoeks gegeven zijn, is ons natuurlijker wijze ook het verschil dier twee gegevens, of de som der opstaande zijden bekend. Laat derhalve gegeven zijn dat AC de som der zijden, AB de basis, hoek ACP de tophoek van den gevraagden driehoek zijn.

Constructie. Neem DE = BC, en trek uit E eene lijn EF zoodanig dat hoek DEF = 1 /; hoek ACP zij.

Beschrijf uit D met AB als straal een cirkelboog, die de lijn EF meestal in twee punten (hier in G en H) zal snijden; trek dan DG en DH, en daarua nog GI en HK zóó, dat hoek IGE en hoek KHE beide gelijk aan hoek DEF zijn. De beide driehoeken DIG en DKH zullen dan aan de vereischten voldoen. Deze beide driehoeken zijn gelijk en en gelijkvormig. Immers DG = DH, hoek DIG = hoek DKH, en hoek DHK = hoek GDI = 180° — hoek DHG — hoek DEG.

Bewijs. In drieh. DIG is DG = de gegeven basis. Dl IG gelijk de gegeven som der opstaande zijden. Want daar driehoek G1E gelijkbeenig is, wegens de gelijkheid der hoeken IGE en GEI, is het hetzelfde of wij schrijven Dl IG of Dl IE. Dl IE echter is gelijk de gegeven som der opstaande zijden; dus is ook Dl IG daaraan gelijk.

Gemakkelijk bewijzen wij nu nog dat hoek DIG gelijk is aan den gegeven tophoek. Hoek DIG toch is gelijkhoek EGI hoek IE6, dus gelijk aan

( quot; '• K

34.

laat twee lijnen AB der rechthoekszijden.

28.

26

-ocr page 127-
-ocr page 128-
-ocr page 129-

57

het dubbel van een hoek die gelijk geconstrueerd is aan de helft des gegeven tophoeks, of, wat hetzelfde is, gelijk aan den gegeven tophoek.

Aanmerking. quot;Wij meenden de twee gevallen dat de boog uit D beschreven EF of in het geheel niet sueed, of slechts in een punt raakte, gerust aan den lezer te kunnen overlaten, en zullen ook hierna, zonder eenige aanduiding daarvan, zulke gevallen met stilzwijgen voorbijgaan.

BB

27. Laat gegeven zijn AB als verschil der opstaande zijden, AC als basis, hoek BAD als tophoek des gevraagden driehoeks.

Constructie. Neem EF = AB en verleng haar door F; trek ï'H zoodanig dat hoek KFH gelijk zij aan het halve supplement van den gegeven tophoek; beschrijf uit E met AC als straal een cirkelboog die EH ergens in I zal snijden ; trek EI. Eindelijk trekken wij nog de lijn IK zóó, dat hoek FIK ook gelijk het halve supplement van den gegeven tophoek zij. Driehoek EIK is dan de gevraagde.

Bewijs. Daar driehoek FKI wegens de gelijkheid der hoeken aan de zijde FI gelijkheenig, d. i. FK = IK is, is ook EK—IK = EF = het gegeven verschil der opstaande zijden. Wijl hoek KFH — hock i IK = het halve supplement van den gegeven tophoek is, is hoek FKI = den gegeven tophoek.

EI is geconstrueerd gelijk aan de gegeven basis AC. ,

38. Zij 't vraagstuk opgelost en P het gezochte punt, dan is AP = BP, hoek

A = hoek B = R en PQ = PQ;

drieh. APQ, drieh. BPQ dus AQ = BQ of

AO -f OQ = BO' -1- 0'(J en OQ'—OQ = AO—BO'

Verder is hoek AQB = 2R— hoek APB. Nadat men nu nog 00' getrokken zal hebben, is van driehoek 00'Q bekend, eene zijde (00'), de hoek tegenover die zijde (OQO') en 't verschil der andere zijden. Deze driehoek is geconstrueerd in 't vorige vraagstuk. De zijden OQ en 0'Q verlengd zijnde, vindt men de raakpunten A en B en de hoek 0Q0f middendoor gedeeld zijnde, vindt men het punt P.

-ocr page 130-

58

29. Xiat gegeven zijn, dat vierhoek ABCD een vierkant zij, en AE, BP, CG, DH gelijk zijn.

■ Wijl ook AB = BC = CD = AD is Wijl ook AB = BC = CD = AD isr is BE = CF = DG = AH.

Wij weten dus van de driehoeken BEF,. CFG, DGH en AEH,

BE = CF = DG = AH BP = CG = DH = AE.

hoek B = hoek C = hoek D == hoek A = K.

Deze driehoeken zijn derhalve gelijk en gelijkvormig, en dus is ook

EP = PG = GH = EH.

Ook is hoek HGD = hoek GPC; tellen wij hierbij hoek PGC = hoek PGC, zoo krijgen wij hoek HGD -f- hoek PGC = R.

Trekken wij dit af van hoek HGD -f- hoek HGF -j- hoek PGC = 2R, zoo houden wij over hoek HGP = R,

Wij weten dus van vierhoek EPGH dat het eeue ruit is met eeii rechten hoek: d, i. dat het een vierkant is.

•30. Iaat ABC de gegeven driehoek en DE, DF, DG de drie in stelling gegeven lijnen zijn.

Constructie. Trek uit een H willekeurig punt H op AC eene | lijn Hl evenwijdig aan DF, en laat deze de lijn BC bijv. in I snijden; trek IK evenwijdig aan DE, en HK evenwijdig aan GD^

deze elkaar

den. Trek nu CK, en verleng die noodig. Laat CK of aijn verleugde AB in L snijden; wanneer men dan nog LM evenwijdig aan HK, en LN evenwijdig aan KI trekt, en M en N vereenigt, is EMN de gevraagde driehoek.

Bewijs. Of LM en LN evenwijdig aan DG en ED loopen, kan moeielijk betwijield worden. Men kan alleen betwijfelen of MN aan HI en DF evenwijdig loopt, en wij hebben, wanneer wij dit bewezen hebben, tevens bewezen, dat onze driehoek LMN de gevraagde is.

Drieh. CHK is gelijkv. met drieh. CML;

want hoek C = hoek C, en wegens de evenwijdigheid van HK en 1M is CH ; CM = CK : CL.

Drieh. OKI is gelijkv. met drieh. CLN.

want hock C = hoek C, en wegens de evenwijdigheid van KI en LN is Cl : CN = CK ; CL.

Hieruit weten wij natuurlijk dat CH : CM = Cl : CN of, wat

-ocr page 131-

Wfl

H

■I mÊm

.gt;a;-gt;'gt; tmm

: - ■ ■

-ocr page 132-
-ocr page 133-

59

't zelfde is, dat Hl evenwijdig aan JIN en dus ook MN evenwijdig aan DP loopt.

31. Laat gegeven zijn dat driehoek HIK de gegeven driehoek is en dat de

lijnen AB, AC, AD de diie in stelling gegeven lijnen zijn; laat verder de getallen

Constructie. Neem eene willekeurige lijn als eenheid, aau;

1',

zet op AC, AF af gelijk aan twee dezer eenheden,

„ AB, AE „ „ vier „ „

„ AD, AG „ „ drie „ ,,

Trek door G, LM evenwijdig aan IK, door F, MN evènwijdig aan HK, door E, LN evenwijdig aan Hl. Trek verder NA en MA. Trek eindelijk nog HQ evenwijdig aan NA, en KO evenwijdig aan MA. Het snijpunt der beide laatstgetrokken lijnen zal het gevraagde pnnt P zijn.

Het bewijs hiervoor, uit de gelijkvormigheid van driehoeken ontleend is en langwijlig en gemakkelijk, en zal daarom door ons hier achterwege gelaten worden.

32. Beschrijf een gelijkzijdigen driehoek op de diagonaal, waaraan een e der zijden des gevraagden driehoeks moet evenwijdig loopen. Trek door dat hoekpunt van het gegeven vierkant, dat binnen den geconstrueerden driehoek ligt, lijnen evenwijdig aan de beide laatstgeconstrueerde zijden van den pasgenoemden driehoek. Vereenig de twee punten waar deze lijnen de zijden des gegeven vierkants snijden.

33. Zij ABC de gegeven driehoek.

Constructie. Laat uit een willekeurig punt D der zijde AB eene loodlijn vallen op AC, Maak GF = DG, en

■ trek DE evenwijdig aan GF, en FE evenwijdig aan DG. DEFG is dan een vierkant alle zijden

■ gelijk, en hoek DGF is recht. Trek nu AE en verleng die, zoo noodig, tot in BC, trek HK evenwijdig aan

DE, Hl evenwijdig aan EF, KL evenwijdig aau DG, zoo zal KHLI het gevraagde vierkant zijn.

Bewijs. Driehoek ADE OO drieh. AKH, dus DE ; KH = AE : AH-driehoek AEF OS drieh. AHI, „ EF : Hl = AE : AH, dus ook DE : KH = EF : HT. en daar DE = EF is, is dus ook KH = Hl. Verder valt het zeer ge-

-ocr page 134-

60

makkelijk te bewijzen, dat alle hoeken van fig. KHIL recht zijn, en zij dus een vierkant is.

laat gegeven zijn dat AB en AC de evenwijdige zijden van het gevraagd

trapezium zijn, waarin DE en DF diagonalen zullen moeten wezen.

Constructie. Zet op eene lijn naast elkander uit GH = AC en Hl = AB; beschrijf op GI als basis een drieh. GKI onder de opstaande zijden GK = DE en KI = DF. Trek LK evenwijdig aan GI, HL evenwijdig aan KI, en vereenig K met H, L met G, dan zal LOOK het gevraagde trapezium zijn.

Zij ABC 't gegeven segment. Deel de koorde AB midden door in D eu

laat CD loodrecht zijn op AB. Neem nu ter wederzijde van D gelijke stukken DE en DFop AB, en beschrijf op EF als zijde hel vierkant EFGH. Trek vervolgens DG en DH en verleng ze, zoo noodig tot aan den omtrek des cirkels in I en K. Laat uit deze punten loodlijnen 1L en KM neder op de koorde, en trek KI, dan zal KILM 't verlangde vierkant zijn.

Laat AB en AC de twee gegeven lijnen zijn, en P 't gegeven pnnt. Constructie. Verleng de gegeven lijnen, zoo noodig, tot zij elkander

snijden. Vereenig hun snijpunt A met iJ, eu deel door eene lijn AD den hoek BAC midden door. Beschrijf uit een willekeurig punt O der lijn AD een cirkel, die AB en AC raakt. Vereenig het punt O met de twee punten E en S waar de lijn AP den geeonstrueerden cirkel snijdt. Trek uit P eene lijn (PN) evenwijdig aan OR en eene andere (PM) evenwijdig aan OS. Beschrijf uit M en N, met MP en PN als stralen, twee cirkels, die beide aan de vereischten zullen voldoen.

't Bewijs hiervoor is gelijkvormig met dat van vraagstuk 33 dezer afdeeling.

-ocr page 135-
-ocr page 136-
-ocr page 137-

61

37. De koorde BC in den gegeven cirkel zij in twee stukken verdeeld BE

en CE evenredig aan P en Q. Deel den boog ü FC middendoor in F. Trek EEA dan zullen BA en CA de verlangde koorden zijn. Immers-^ BAF — / CAF dna BA : CA = BE : CE.

V

K /I.

V ' / ■

38. Zij A BCD een willekeurige vierhoek beschreven in een cirkel.

Trek om het gevraagde te bewijzen, behalve de diagonalen, nog de lijn CE zóó, dat hoek DEC gelijk zij aan hoek CBA des vierhoeks.

Bewijs. Driehoek ABC gelijkvormig met drieh. CED.

want hoek ABC = hoek DEC.

en hoek BAC = hoek CDE.

dus is AB : DE = AC : CD.

of AB X CD = DE X AC.

ook is drieb. BEC gelijkv. met drieh. ADC.

want hoek CES = hoek ADC (snppl. v. gelijke hoeken), en hoek EBC ~ hoek CAD.

dns is AD : EB = AC : BC.

of AD X BC = EB X AC. Voeg hierbij wat wij reeds vonden AB x CD = DE X AC,

zoo hebben wij AD X BC - ■ AB X CD = (EB DE) AC.

of AD X BC AB X CD = BD X AC.

39. Laat gegeven zijn dat cirkel M in grootte en stelling, AB aan de eerste

gegeven lijn, BC aan de tweede gegeven lijn beantwoordende, in stelling gegeven zijn, zoo als dat in onze figuur is geschied.

Constructie. Laat uit M eene loodlijn MD op BC of haar verlengde neer en verleng die lijn MD totdat zij ook AB snijdt; verleng nu nog zoo noodig BC en AB tot zij elkander snijden. Verdeel DB door een punt E zoo in twee deelen dat DE : EB = Vs m. : 11.

Trek AE en trek IL en FH, door K en G, de snijpunten van AE en den geg. cirkel, evenwijdig aan BC. De lijnen IL en FH zullen dan de gevraagde zijn.

Bewijs. Het valt zeer licht te bewijzen dat

OK : KL = PG : GH = DE : EB = 1/2 m : n.

-ocr page 138-

I

63

Vermenigvuldig alle voorgaande termen met 3, zoo hebben wij

IK : KIj = FG : GH =; m : n.

Want dat IK — 2 OK en FG = 2 PG ia, zal wel niemand betwijfelen, wanneer hij er op let dat de hoeken O en P recht zijn.

Laat AB en CD de gegeven lijnen, en P het gegeven pnnt zijn. Trek dan door P eene willekeurige lijn, die AB en CD beide snijdt, de eerste in E, en de tweede in F. Trek verder eene andere lijn GH evenwijdig aan EF, en verdeel die in het punt I in dezelfde reden, als waarin EF door het punt P verdeeld is. Zoo men dan PI trekt, zal deze gaan door het snijpunt van AB en CD.

Twee gevallen kunnen zich bij dit vraagstuk voordoen. Het toppunt

des gelijkbeenigen driehoeks kan binnen of buiten den cirkelomtrek vallen. (Het geval dat B juist op den cirkelomtrek valt, zou de gegeven formule terugbrengen tot de allereenvoudigste toepassing van Pythagoras theorema).

2 beide de hulplijnen DC dan is in fig. 1. ACi = AB2 BC2—2AB X BD.

ACï = 2AB»—2AB X BD 2)-2 = AB x AB—BD x AB.

= (AB—BD) AB = AD x AB.

en in lig. 2

AC2 = AB2 BC2 4- 2AB X BD.

AC» = 2AB2 2AB x BD.

■ ür! = AB X AB -f BU X AB.

= (AB BD) AB = AD X AB.

laat AB de gegevene lijn zijn.

| Trek uit B eene lijn, die met AB een willekeurigen hoek maakt. Zet op deze lijn uit BF = de gegeven lijn P, FE = de gegeven lijn Q, EH = de geg. lijn E; trek AH, en door E en F lijnen aan deze AH evenwijdig, zoo zal AB in C en D op gevraagde wijze verdeeld zijn.

2.

2.:

A ( ' li

-ocr page 139-
-ocr page 140-
-ocr page 141-

63

43. Dit vraagstuk is bijkans hetzelfde als het vorige. Neem eene willekeurige lengte-eenheid aan. Zet (zie de fig. vorig vr.) van B af op BG uit BF = 3 dier lengte-eenheden, EF = 7, EH = 11 dierzelfde eenheden, enz.

44. Neem op den omtrek dier fig. een willekeurig pnnt aan. Vereenig dat met een zoo^groot mogelijk aantal andere punten op den omtrek dier figuur. Ga verder te werk zoo als volgt.

Maak eene dier lijnen grooter of kleiner naarmate de nieuwe figuur grooter of kleiner moet zijn dan de oorspronkelijke. Maak dan ook alle andere der getrokken lijnen in dezelfde reden grooter of kleiner als de eerste, en vereenig alle zoo gevonden punten op dezelfde wijze als de daarmede gelijkstandige punten in de oorspronkelijke figuur vereenigd waren. . Dat deze oplossing slechts approximatief is, en in nauwkeurigheid wint, naarmate het aantal punten, op den omtrek der oorspr. figuur aangenomen, grooter is, behoeft wel geene vermelding.

45. Zij gegeven dat de lijn AB door een punt C moet verdeeld worden,

en dat M de zijde van het gegeven vierkant zij.

Constructie. Trek uit B de lijn BE zóó, dat hoek ABE =45° zij. Beschrijf uit A met M als straal een cirkelboog. Laat deze F en G de 1 lijn BE snijden. Laat FC en GCf loodrecht op AB neer, dan voldoen de heide punten C en C' aan gevraagde.

Bewijs, ürieh. BC'G is gelijkbeenig.

Want hoek BO'G is recht, hoek C'BG ~ 45°; dus is ook hoek C'GB = 45°.

BC' derhalve is gelijk C'G en BC' AC' = C'G AC' — AB. tevens is AC'2 C'G2 = AC'J BC'ï = AG» = M5.

Op geheel dezelfde wijze wordt ook bewezen, dat het andere punt C aan 't vereischte voldoet.

46. Zij ABHK het gegeven vierkant, en de lijn m de zijde van het nieuwe vierkant dat in 't oorspronkelijke moet beschreven worden.

Constructie. Zij hoek ABD = 45°; beschrijf uit A met de lijn m als straal een cirkelboog. Laat die de lijn BD in E en F snijden. Laat verder FC en EC' loodrecht op AB neer.

Zet nu op AK, KH, HB, respectivelijk van uit de punten A, K, H , de stukken AL, KI en HG uit, ieder gelijk aan het gevonden stuk CB en vereenig L en G beide met C en I. De vierhoek LCGI zal het gevraagde vierkant zijn.

UI H

iG!

/ \ quot;'i ij^ ,/ ■

^_(3__rAl—ï K ^

l ,/F

F,

It:

-ocr page 142-

Bewijs. Trekken wij van AB = BH — HK — AK af

BC = HG = KI = AL, dan vinden wij AC = BG = 1H = KL. mi __ BC2 AC2 (zie vorig vraagst.) is dus ook gelijk

AC» 4- AL» = BG» BC2 = HG2 IH1 = KI» KL2. = LC2 = GC2 = IG2 ^ IV-Dns is LC = GC = TG = 1L = m.

Uit de gelijkvormigheid van drieh. ALC met drieh. CBG volgt hoek ALC — hoek GCB.

tel hierbij ,, LCA = „ LCA, zoo is

1 rechte ~ hoek GCB -|- hoek LCA-

Trekken wij dit af van

hoek GCB -f hoek GCL -|- hoek LCA = 2 R,

zoo vinden wij hoek GCL = R.

Daar derhalve vierhoek LCGI vier zijden heeft ieder gelijk m, en één reehten hoek, is die vierhoek 't gevraagde vierkant. 47. Zij gegeven dat in den driehoek ABC, AD loodrecht op BC sta en

dus te bewijzen zij

DC—BD : AC—AB = AC AB : BC. Bewijs. AC2 = AD2 } ■ DC2 AB2 = AD2 -j- BD2.

--aft.

AC2—AB2 - DC2—BD2 of (AC—AB) (AC AB)= (DC—BD)(DC BD) Dit geeft de evenredigheid die wij zochten. DC—BD : AC—AB = AC BA : BC.

■48. Laat in den willekenrigen driehoek ABC, AH loodrecht op BC, EC

loodrecht op AB staan. Trek BV en verleng die tot in D, dan hebben wij te bewijzen dat hoek ADB recht is.

Trek om dit [te bewijzen TG evenwijdig aan AB, ÏI evenwijdig aan AC, dan is

uit de gelijkvormigheid van drieh. ABH en drieh. ÏGH

BH : GH = AH : FH. (1) „ „ „ „ „ AHC met drieh. FHI

AH : FH = HC : HL (2) Uit (1) en (2) volgt BH : GH = HC : Hl en BH x HI = GH X HC.

Maar daar hoek BEC recht is, en evenzoo hoek GFC, omdat AB evenwijdig is aan GF, is

GH x HC = FH2.

-ocr page 143-
-ocr page 144-
-ocr page 145-

66

Nu is dus ook BH X Hl =

BH : FH = FH = hoek FHI = recht is dan is

drieh. BHF gelijkvormig met drieh. HFI en dus hoek FBH == hoek HFI. Tel hierbij hoek BFH = hoek BFH, dan hebben wij

1 R = hoek BFI, of wegens de evenwijdigheid van FI met AC, hoek CDB -= R. q. e. d. 49, Volgens § 120 van Badon's leerboek bere

kent men gemakkelijk de drie loodlijnen en de zes stukken, waarin deze de zijden ver-deelen, wanneer de zijden des driehoeks gegeven zijn. Wij mogen dus deze negen lijnen als bekend aannemen. Neemt men nu verder in aanmerking, dat

beide als compl. van hoek BAC, „ ACB, ABC,

hoek DBG = hoek ACD,

hoek FBG = hoek FAC,

hoek FCG = hoek FAB,

hoek ECG = hoek ABB, „ „ „ „ « BAC,

hoek EAG = hoek OBE, „ „ „ „ „ ACB, en hoek DAG = hoek BCD, „ „ „ „ „ ABC,

is, zoo volgt daaruit dat:

driehoek DBG od ACD, driehoek FBG OO driehoek FAC, driehoek FCG CO driehoek FAB, driehoek ECG OO driehoek ABE, driehoek EAG oo driehoek CBE, en driehoek DAG OO driehoek BCD is. Zoo zal dan ook CD : BD = AC : BG zijn, waaruit BG bekend wordt, enz.

50. Laat gegeven zijn dat in driehoek ABC de loodlijnen CF, BE, AD respectivelijk = c, i en a zijn, en de inhoud van drieh. ABC gesteld worden = Va x, zoo is

BC

f- AC = — , AB=—. Zeer gemakke-

a i o

■aV*), CD

lijk vinden wij nu BD = — 1/ {xquot;1-

A PK

1 ^ 1 1

= — j/ (3-2_a2j2). Dit opgeteld geeft — = — [/ {xl—aW) -)- —

FH» of

HI. Voeg hierbij dat hoek BHÏ1

(xi—aW) of j l/ {xi—aW)= -I/ (xl—aW). Dit in't

c

3-2

al — —---aï, of

c*

quadraat is —- — ~ah ^ ^

-ocr page 146-

66

— 4-, — X- ——, l/ (^J—(iï41). Dit in 't quadr.; (gesteld dat — 4- -^r oz c* ao a*

. .T^ ir* X1 4r»

-zrr -- -_ 4,7*2 of_—r_ _ 4

d* a*b* d* aW

Dit vermenigv. met geeft

— 4rf4y2 = —4.a202.^4 0f 3.2 — 0f

a*bi

-iabcH

j/ (4rf4—aJJl)

51. Laat in den willekeurig aangenomen driehoek ABC, AD = DC gegeven

zijn. Wanneer wij dan BE loodrecht op AC neerlaten, is

AB2 = AD2 -f- BD2 -)- 2AD X DE (1) BC2 = DC2 -j- BD2 _ 2DC x DE of daar AD = DC is, = AD2 BDÏ-2AD X DE (2).

1

1

di

is.)

ar»

lt;/» =

4.r2

i*1

Verf?- (1) geteld bij verg. (2) geeft AB2 -)- BC2 = 2 (AD» -f BD2.) q. e. d. I Geg. CF = DF omdat DJ = BJ zal F.I || BC zijn en A JGF cxgt; A BCG. JF = i/2 BC dus JG = i/j CG I en HG == GC = AH.

53. Laat ABCL) een parallelogram, en AE en BF loodlijnen zijn op CF,

dan is natuurlijk drieh. ACE = en 00 drieh. BDF, en dus CE == DF en

É

BC2 = CD» BD2 -f 2 CD x DF = CD» -f BD» f 2 CD x CE AD2 = CD2 -j- AC2 — 2 CD X EC = AB2 -|- AC» — 2 CD x CE. BC1 AD» = CD» -f BD» AB» -f AC»'

-ocr page 147-
-ocr page 148-
-ocr page 149-

67

en CA twee koorden van den cirkel H zijn, die ziek onder een rechten hoek snijden, AD eene middellijn des cirkels zijn.

Wanneer wij dan de hnlplijnen BC, CD, DE, AB trekken, is

BC» = CF» BF2.

AE» = AF» EF».

BC» AE» = CF»~BF» AF» f EF». Nu loopt CD evenwijdig aan BE: want hoek DCF is gleijk hoek AFE = K. Hier-boog liC, en weder hierdoor koorde DB —

door is boog koorde BC.

Substitueeren wij dit in 't geen wij reeds hadden verkregen, zoo hebben wij

DE» AE» = AF» BF» CF» EF».

Maar daar AD eene middellijn, bijgevolg drieh. ADE rechthoekig is, is ook

AD» = DE» AE»

en dns AD» = AF» BFS CF» EF».

55. laat cirkel M gegeven zijn, en gevraagd worden dat de nienwe cirkel

dezen cirkel in D, en de lijn AB rake.

Constructie. Trek MD en verleng die, richt uit D op MN eene loodlijn AD op. Verdeel den hoek waaronder deze de ge-gevene lijn AB snijdt in twee gelijke deelen door de lijn AC. Het snijpnnt van MN en AC zal 't middelpunt des gevraagden cirkels zijn, dien wij met den straal DN zullen beschrijven. Er zal nog een cirkel kunnen geconstrueerd worden door het snijpunt te zoeken van MD met de deellijn van het supplement van hoek BAD. Dit zal het middelpunt zijn van een cirkel die cirkel M geheel bevat. (Inwendige raking.) De constructie blijft dus zelfs uitvoerbaar indien AB den cirkel snijdt.

SC. Trek AC en beschrijf uit A als middelpunt met M als straal een cirkelboog. Beschrijf op AC als middellijn een halveiicirkel. Laat nit het snijpnnt E dier beide cirkels ED loodrecht neder op AC, dan is: AE» = AD X AC. Trekt men nu een cirkel door B, C en D dan zal ook AG» = AF» = m» = AD X AC zijn.

B*

34. Laat

-ocr page 150-

68

S7. Zij AB de gegeven koorde en AD = DC = CB. Trek de hulplijnen DM, CM, EM, TM, en de loodlijn GM naar 't midden van AB, dan is Drieh. DGM = en OO drieh. COM. Want DG = GC, MG = MG, hoek DGM = hoek CGM = R.

mm _ Dns is hoek GDM = hoek GCM en DM = MC H tel hierbij hoek GDE = hoek GOF = ■ II, dan hebben wij

hoek MDE — hoek MOF.

Drieh. DME = en clt;3 drieh. CMF; want DM = MC (zie boven)

ME - MF hoek MDE = hoek MCF.

Dns is ED = FC, DEFC bijgevolg een rechthoek en EP ~ DC = AD.

In den rechthoekigen driehoek ADE is nu natuurlijk de hypotenusa. AE langer dan de rechthoekszijde AD, dus ook langer dan EF, bijgevolg boog AE ook grooter dan boog EF.

De gelijk en gelijkvormigheid van de driehoeken ADE en BCF wordt zeer gemakkelijk bewezen. Het geheele bewijs wordt daardoor eenvoudiger.

58. (Men late de loodlijn EH. uit de fig. weg).

Men bewijze eerst dat DEM een gelijk-beenige driehoek zij. Daarna trekke men EG evenwijdig aan BF; dan is ook EGM een gelijkbeenige driehoek. De driehoeken DEM en EGM hebben dus twee zijden ieder in 't bijzonder aan elkander gelijk; maar de derde zijde EG, kleiner zijnde dan EF, omdat EF tegenover den stompen hoek EGF staat, is ook kleiner dan DE, Hoek EMG is dns kleiner dan hoek DME; en boog BF lt; boog AB.

Andere oplossing. — Was bg. AC — bg. AB, dan moest hoek CMD = hoek DME zijn en das CM : ME = CD : DE —1:1. Doch ME is lt; CM, derhalve ongerijmd.

59. Gesteld de kortste diagonaal eener ruit zij a en hare zijde 6. Zoo is de langste diagonaal Sj/(i'—■At»*). Men eonstrueere dus een rechthoekigen driehoek met hypotenusa i en rechthoekszijde Voa, dan zal de andere rechthoekszijde gelijk zijn aan de helft van de gezochte diagonaal.

Bij een stomphoeki-gen driehoek ABC (fig. 1) is de stompe hoek ABC = 1 E -|- hoek DBC. De hoek gevormd door de basis en de middellijn des omgeschreven cirkels is hoek CAD.

. \

A ■'

; /■ r

71)

-ocr page 151-
-ocr page 152-
-ocr page 153-

69

Beide worden gemeten door '/2 boog CD en zijn dns gelijk. Bij een scherphoekigen driehoek ABC (fig. 2) is de scherpe hoek ABC = 1 E—hoek CBD. De hoek gevormd door de basis en de middellijn des omgeschreven cirkels is hoek DAC.

Beide worden gemeten door '/a boog CD en zijn dus gelijk.

61. Laat de cirkels M en N in grootte en stelling gegeven zijn en het stuk

tusschen de twee omtrekken de lengte moeten hebben van de lijn m.

Constructie. Vereenig de middelpunten der gegeven cirkels M en N, en beschrijf op MN een halven cirkel. Beschrijf uit M met een straal = '/2 quot;l een cirkelboog die den beschreven halven cirkel in P snijdt. Trek MP, en door Q eene lijn aan MP evenwijdig, dan zal deze de begeerde lijn zijn.

Bewijs. Als wij tot hulplijnen nu nog trekken PN, MF loodrecht op QU, is QU = 2 QF, en wijl NP loodrecht op MP, en dus ook op Qü staat,

QR = 2 QS

-aft.

RL' = 2 SF.

Maar MPSF is een rechthoek (hoek MFQ|is recht, hoek MPN is recht, en QU is evenwijdig aan MP).

Dus is ook Rü = 2 MP =2 X ll« m = m.

62. Laat M en N de cirkels zijn in

stelling gegeven, en Iaat het stuk tusschen de beide omtrekken gelijk de lijn m moeten zijn.

Constructie. Geheel dezelfde als in 't vorig vraagstuk.

Bewijs. Geheel hetzelfde als iu 't vorig vraagstuk.

63. Laat M de gegeven cirkel, P het gegeven punt, en AB de lengte zijn die de koorde door P getrokken moet hebben.

Constructie. Laat MC loodrecht op AB neêr. Beschrijf uit M met MC als straal een cirkel, trek uit P raaklij oen PD en PE aan dien cirkel en verleng die, dan is GF een gevraagde koorde.

Bewijs. Als wij MD trekken is hoek MDF recht, als staande in een halven cirkel, en trekken wij dan nog MG en MA, dan is

r ,

F

»

-ocr page 154-

70

drieh. GDM SS drieh. ACM; want

hoek GDM = hoek ACM = R. GM = AM.

MD = MC.

Derhalve is GD = AC.

X//

dus

DF : DF :

GF = AB. 2 GD is gelijk GF, wijl MD loodrecht op GF staat. De tweede koorde die aan de vraag voldoet, gaat door de punten P en E. ligt P buiten den cirkel dan volge men woordelijk dezelfde constructie.

Stel ABC zij een willekeurige driehoek beschreven in den cirkel M.

Zij AD loodrecht op BC neergelaten, en AE eene middellijn des cirkels M.

Trekken wij dan de lijn EC, dan is drieh. ABD OS drieh. AEC, want hoek ABC = hoek AEC = Vs iff- AC. hoek ADB = hoek ACE = R.

Derhalve is AB : AE = AD : AC.

of AB X AC = AE x AD q. e. d.

Zij gegeven, dat ABEDC een regelmatige vijfhoek zij beschreven in den cirkel M, dan is ig. A B = bg. BE = iff. ED = iff. DC = iff. AC = 72°.

Bewijs van 't gevraagde.

hoek FEB = '/2 hg. BC = 72°.

hoek EBF = '/2 bg. DE = 36°. Derh. is hoek BFE = 72°.

Driehoek BFE is dus gelijkbeenig, of BF = BE q. e. d.

Nn is verder drieh. DFE CO drieh. DBE, want

hoek FDE = hoek BDE.

'/2 bg. (DE BC) = 108°. = hoek DFE = hoek DEB = '/2 ig

BAD = 10S»

DE = DE : BD of BF = BF : BD q. e. d.

Zij ABDE een willekeurige vierhoek in een cirkel M beschreven, en laat de lijnen GC en FH de hoeken ACE en AFB respeetivelijk midden door deelen. Bewijs van 't gevraagde.

Hoek BAE hoek BDE = 2 R. Hoek BDC hoek BDE = 2 R. Dus hoek BAE — hoek BDC. Tel hierbij hoek ICB = hoek ICE.

-ocr page 155-
-ocr page 156-
-ocr page 157-

71

Zoo hebben wij hoek BAB hoek ICB = hoek BDC hoek ICE. Maar Toor hoek BAE hoek 1CB kunnen wij schrijven hoek COF,

en voor hoek BDC -j- hoek 1CE knnnen wij schrijven hoek BPC. Dns is hoek COF == hoek BPC en derhalve driehoek OPF gelijkbeenig.

In dezen gelijkbeenigen driehoek deelt FI den tophoek middendoor, en snijdt derhalve de basis OP rechthoekig middendoor.

67. Zij ABCD een willekeurige vierhoek. Men heeft nu:

A C

Men vindt dus hoek ESF = hoek GSH = —^- en

B D

hoek ESG = hoek ISH — --— •

Is nu ABCD een koordenvierhoek dan zijn de hoeken ora S recht. (Zie vorig vraagstuk.)

Is ABCD een gelijkbeenig trapezium dan evenzoo recht. enz.

68, Het bewijs voor deze stelling berust op dezelfde beginselen, als de stelling dat de overstaande hoekeu van den in een cirkel beschreven vierhoek elkanders supplementen zijn. Men zal bevinden, dat de n niet naast elkander liggende hoeken van den 2n-hoek, beschreven in den cirkel, te zamen gemeten worden door '/s (n—1) omtrekken van dien cirkel.

6D. Deze stelling wordt bewezen uit de gelijkheid van de raaklijnen, die uit hetzelfde punt aan den cirkel getrokken zijn. Men zorge slechts, de vergelijkingen, welke men verkrijgt, zoodanig onder elkander te schrijven, dat de stukken, die tot dezelfde zijde behooren, overeeu-komstige leden dier vergelijkingen zijn.

70. Van de lijn BD moet alzoo bewezen worden, dat het stuk BE buiten

den cirkel gelijk is aan het vierde deel van de koorde BE.

Het is eene bekende waarheid dat BC* = BD X BE is; stelt men nu den straal des cirkels = 1, dan is de zijde des vierkants = 2, en de lijn BD — 1/5. Onze vergelijking verandert alsdan in

1 == BE 1/5, waaruit volgt BE — ——

1/5

-ocr page 158-

72

x

=-g- 1/5- Deze waarde van BB, afgetrokken van die Tan BD, 4

blijft DE =r — i/6; waaruit dus BE : DE = 1:4.

Constructie, Zet eene middeneven-redige tusschen CD en AB, van O af op CD uit. Laat CE die middenevenredige zijn. Trek EF evenwijdig aan AC, FG evenwijdig aan CD, zoo zal deze lijn FG ona trapezium op gevraagde wijze verdeeleu.

Want uit de evenredigheid van GF met CD en AB, volgt de gelijkhoekigheid vau de twee trapezia AF en GD.

lot hunne gelijkvormigheid is buitendien nog noodig de evenredigheid der evenwijdige zijden. Deze kennen wij, want wij weten dat

CD : GF = GF : AB.

Laat gegeven zijn dat AE en AF den willekeurig aangenomen cirkel in E en F raken, dan moet bewezen worden dat

BC x AD = DC X AB is.

Bewijs. Trek tot hulplijnen DE, BF en HA zóó dat EH = FH is. Uit de gelijkvormigheid der driehoeken DEC en BCF volgt DC : CF = EC : BC.

DC x BC = CF x EC (1) AE» = AB X Al)

AEi = AC2 CFi—2 CH X CF.

Dus is AB x AD = AC X AC -f CF x CF—2 CH X CF.

AB x AD = AC x AC (CF—2CH) X CF.

AB x AD = AC x AC EC x CF.

Substitueeren wij, wat wij in (1) vonden, zoo hebben wij

AB x AD = AC X AC DC x BC. (2.)

AD = DC -f AC en AC = BC -{- AB.

dus sehrijven wij voor (2)

DC x AB AC X AB = AC x BC AC x AB DC X BC DC X AB AC X AB = AD X BC -f AC x AB.

(want AC DC) = AD.

Trekken wij hier af AC X AB = AC X AB,

zoo hebben wij DC X AB = AD X BC q. e. d.

AD : DB = AC : BC. AD': D'B =r AC : BC.

Dus ook AD : BD = AD' : BD' AD x BD' = BD x AD».

-ocr page 159-
-ocr page 160-
-ocr page 161-

73

74. Zij het vraagstuk opgelost, en de driehoek ABC beantwoordende aan

de vraag. Trek uit M stralen naar de raakpunten D, E en F, zoo bewast men gemakkelijk dat CDME een qua-draat is. Vermits nu AD = AF CM BE — BI' is, zal de som der rechthoekszijden gelijk zijn aan de hypotenuse, vermeerderd met tweemaal den straal des ingeschreven cirkels,

en wordt dus dit vraagstuk teruggebracht tot No. 22, Tweede afdeeling.

75. Zij gegeven, dat de cirkels AB en AC

elkander in A raken, en dat hunne middellijnen AB en AC zijn.

Laat verder AD en AF twee willekearige koorden zijn, getrokken uit het genoemde raakpunt A, dan moet bewezen worde» dat AB ; AD = AG : AF.

Bewijs. Als wij de hulplijnen BE, DC, BG, FC trekken, is rechthoekige drieh. AEB gelijkv. met drieh. ADC. en „ „ ABG „ „ „ ACF.

Uit het eerste paar drieh. is AE : AD = AB : AC.

„ „ tweede „ „ „ AG : AF = AB -. AC.

derhalve AE : AD — AG : AF q. e. d. Het bewijs voor het 2de geval is geheel hetzelfde.

7G. Oplossing. A en B snijden elkaar in E. Construeer het parallelogra*

PEOC dan zal C 't gevraagde middelpunt zijn. De straal is PB -f OA of PB—OA.

Er zijn nog 2 oplossingen voor 't symmetrische punt van C.

Snijden de cirkels O en P elkaar niet dan worden er vier cirkels gevonden wier middelpunten allen liggen op OP, en wier stralen zeer eenvoudig afhangen van de lengten OP, en de stralen der beide gegeveue cirkels. Vier dergelijke cirkels worden bovendien gevonden in 't eerste geval.

77. Laat AB de twee gegeven punten zijn en CD de gegeven lijn.

Constructie. Trek AB en verleng die tot zij in E de lijn CD snijdt. Zoek eene middenevenredige tusschen AE en BE en zet die van E af op CD uit. Een cirkel door A, F en B gebracht, zal volgens de aan-

V \ ■/

-ocr page 162-

74

gehaalde paragraaph van Badon de lijn CD in F raken. Wanneer wij AF en BF trekken, zal hoek AFB de gevraagde zijn. Bewijs. Neem op de lijn CD een willekeurig punt G aan, eu vereenig dat met A en B, wanneer wij dan hebben bewezen t dat hoek AGB kleiner is dan hoek AFB, zijn wij, waar wij wezen moeten, want het punt G kunnen wij nemen waar wij willen, hoek AFB = i/;. boog AIB.

hoek AGB = 1/2 (boog AIK—boog HB).

Derhalve hoek AGB kleiner dan hoek AFB q. e. d. Zet men de mid-denevenredige aan de andere zijde van E dan vindt men 'tpunt F'. Hoek AF B zal dan ook grooter zijn dan de hoeken die ontstaan indien men A en B vereenigt met de punten links en rechts van F'.

78. Zij AB de eerst gegeven lijn, CD de andere.

Constructie. Rieht op het uiteinde C vaa CD eene loodlijn CE op en maak CE AB. Beschrijf uit het midden F van CE een cirkel met FC als straal; trek vervolgens DF, en verleng die tot in H , dan zal men op het verlengde van AB, van B uit, DG moeten uitzetten, om het gevraagde punt te verkrijgen.

Bewijs. Daar CE loodrecht staat op CD, raakt de cirkel F, CD in C, en is dns: CD2 = GD X HD CD2 = GD x (HG GD)

CD» = GD x (AB -f- GD).

en BC de willekeurige lijn waarvan in de

1 f li E 11

19. Zij AB de gegeven lijn opgave gesproken wordt.

Beschrijf op de som der lijnen een halven cirkel B op AC eene loodlijn op. op BD eene loodlijn op en maak die zoo lang als BC. Beschrijf op DE als middellijn eeu eirkel. Vereenig B met het middelpunt diens cirkels M, en verleng BM tot in G. Beschrijf eindelijk nog met BF uit B een cirkel, daa zal deze in H de lijn AB op gewenschte wijze verdeden.

Bewijs. DE FG = BC, BF = BH.

BG = BF FG = HB -f BC =-- HC.

Constructie. twee gegeven en richt uit Richt uit D

I: C

.1---. - 1

II M. ;

jMu is AB x BC = BD» = BF x BG = HB x HB x BC = HB x

AH x BC

HC. HC. —aft. e. d.

= HB2. q

-ocr page 163-
-ocr page 164-
-ocr page 165-

75

80, Laat ABC een willekeurige driehoek zijn. Beschrijven wij om ABC

een cirkel, deel AB middendoor, en richt uit dat verkregen deelpunt E eene loodlijn op AB op, die den cirkel in F snijdt. Trek nu CF, zoo is hoek ACD = hoek DCB. Drieh. ACD is dan gelijkv. met drieh. CFB;. want hoek ACD = hoek FCB geconstr.

hoek CAD = hoek CFB =l/2bg. BC.

\ ■ \

Dus is AC : CD = CF : BC of AC X BC = CD X CF. (1) Drieh. ACD gelijkv. met drieh. BDF want hoek CAD = hoek DFB =; '/a hg. BC hoek ACD = hoek DBF = '/s bg. AF Dus is AD : DF = CD : BD of AD X BD = DF X CD. (2gt; Trekken wij (2) van (1) af, zoo hebben wij AC x BC—AD X BD = CD2 of AC BC — CD» AD X BD. q. e d.

81. Laat AC eene willekeurige koorde in cirkel D zijn, en B 't punt waarvan in de opgave gesproken wordt, en zij EF eene middellijn, dan is-AB X BC = BB X BF

= EB X BD -f EB. DF = EB X BD 4- EB. ED tel hierbij BDi = BD X BD.

Zoo hebben wij AB X BC -j- ~

ED X BD -f ED x EB = ED».

v. ' u; i)

83. Iaat A en B de twee eerste gegeven punten zijn, en P het derde, en laat hoek ABC de hoek zijn, waaronder men A en B zien moet. Zij verder gegeven, dat het nu te vinden punt den afstand m van F hebben moet.

Constructie. Kicht nit B eene loodlijn op BC op en uit het midden D van AB eene op AB. Beschrijf uit het snijpunt E dezer lijnen een cirkel met EB tot straal. Beschrijf ook met den straal m uit P een cirkel die, zoo de constructie mogelijk is, den eerstbeschreven cirkel in een punt raken of in twee punten snijden zal. Vereenig dit raakpunt of deze snijpunten met A en B, dan zullen of dit raakpunt of deze snijpunten het gevraagde punt zijn.

K 1gt;

!' .'i

-ocr page 166-

76

Beteijs. Het punt F ligt op den gevraagden afstand m van P, want cirkelb. FG is met m als straal beschreven. Daar hoek EBC recht is, is BC eene raaklijn en dus hoek ABC = 1/2 hg. AB; maar ook hoek ^ Va AB, dus is hoek AFB = hoek ABC en worden dus uit F, A en B onder den gevraagden hoek gezien.

De constrnctie van dit vraagstuk is vrij gelijkvormig met die van het vorige. Denken wij ons in de figuur van dat vraagstuk in plaats van het punt P eene lijn en eene andere lijn evenwijdig daaraan getrokken op den gegeven afstand, waarvan in 't vraagstuk sprake is. De snijpunten dezer lijn en den cirkel E, zullen in dit geval de gevraagde punten wezen. Van de twee gevallen die in dit vraagstuk mogelijk zijn, dat namelijk de twee gegeven punten binnen of buiten den gegeven cirkel liggen zullen wij alleen het tweede behandelen. In de constructie is in beide gevallen weinig verschil. Stel dat de beide gegeven punten A en B zijn en de gegeven cirkel, cirkel C,

Constructie. Laat een cirkel door A en B gaan, die cirkel C in twee punten snijdt. Trek AB, en verleng die aan die zijde, waar zij het verlengde der lijn DE zal kunnen ontmoeten. Trek DE en verleng die zóó, dat zij 't verlengde van AB in L

__ snijdt. Trek uit I; eene raaklijn

aan cirkel C, dan zal een cirkel gebracht door dit raakpunt F en A en B de gevraagde zijn.

Betvijs. In den eerst geconstrneerden cirkel is LD X LE = LB x LA.

In den gegeven cirkel C is LD x LE = LFï.

LF2 is dns ook = LB x LA.

Dus is ook LF eene raaklijn aan cirkel H en daar zij tevens vaa cirkel C eene raaklijn is, raken cirkels H en C elkander in het punt F. üit L had men nog eene raaklijn aan cirkel C kunnen trekken: er is dus nog een tweede cirkel, die aan de vraag voldoet.

Zij gegeven, dat cirkel D beschreven is in drieh, ABC.

Constructie. Beschrijf ook om den driehoek ABC een cirkel. Laat dat cirkel E zijn. Trek EA, EB, EC en uit D lijnem HD, FD, GD respectivelijk evenwijdig ann BE, CE, AE. Vereenig H met F en G e» F met G zoo is GHF de gevraagde drieh. Bewijs. Drieh. AECoc drieh. GDF, want GD : DF = AE ; EC, en hoek GDF = hoek AEC.

Dns is hoek DGF = hoek EAC en hoek DFG = hoek ECA.

S3,

84,

lt; m\gt;

- i Ï ■' \ : ' ii

85.

-ocr page 167-
-ocr page 168-
-ocr page 169-

77

Evenzoo kunnen wij ook vinden

hoek D6H = hoek EAB, hoek DPH = hoek ECB.

-opt.

hoek HGF = hoek BAG, hoek GFH = hoek ACB. Derhalve is drieh. HGF OD driehoek ABC.

86. Laat AB en BC de gegeven lijnen zijn, wier prodnet gelijk het product der deelen van M moet wezen. Zij M de lijn die verdeeld moet worden.

Constructie. Beschrijf op de som der gegeven lijnen AB en BC een halveu cirkel, en zoek eene middenevenredige BD tussehen die beide. Richt uit het uiteinde E der lijn M eene loodlijn op, en maak die zoolang als de gevonden middenevenredige. Trek GH evenwijdig aan EF, en laat uit H op M eene loodlijn neer, zoo is de lijn M in het punt I op gevraagde wijze verdeeld.

Bewijs,

IE.

ABC en cirkel M.

89.

AB X BC = BD2 = EG1

= Hl» = FI X 87. Zij gegeven: drieh.

Constructie. Beschrijf om den driehoek ABC een cirkel, en vereenig al zijne hoekpunten met het middelpunt diens cirkels. Na nu uit M eene willekeurige lijn MC' getrokken te hebben, maken wij

hoek C'MA' = hoek CNA en hoek C'MB' = hoek CNB Vereenig nu B' met C' en A', en A' met C', dan is driehoek A'B'C' de gevraagde.

't Bewijs wordt uit de gelijkvormigheid der samenstellende driehoeken gevonden.

Beschrijf in den gegeven driehoek een cirkel, en vereenig de drie raakpunten met het middelpunt van dien cirkel, na nu uit het middelpunt des gegeven cirkeis eene willekeurige lijn getrokken te hebben, zet men op deze lijn aan gezegd middelpunt dezelfde hoeken uit, als die de stralen in den geconstrueerden cirkel maken. De raaklijnen, die men door de laatstgevonden punten aan den gegeven cirkel trekt,, lullen den gevraagdeu driehoek insluiten.

Zij boog AC = '/4 omtrek en boog AD = Vo omtr. Deel dan boog

-ocr page 170-

78

AC in E middendoor, dan zal hoek EBD = '/t R = '/3 X '/a R zijn.

^0. Stellen wij de gegeven koorde = a', den straal des gegeven cirkels =

r, de gevraagde koorde = a, zoo is volgens Baden § 175,

agt;iy (4rï—a'»)

a =---

r

Substitueeren wij hierin de waarden voor a' en r gegeven, zoo is

41/ (100—16)

a = ■ ^---' = 7.332 M.

5

91. Wij dienen eerst te bepalen, hoelang de straal is eens cirkels waarin de ingeschreven regelmatige vijfhoek 10 M. zijde heeft. Met behulp van

20

Badou lt; 180 vinden wij hiervoor -M

l/(10-2i/5) '

Beschouwen wij dan de diagonaal des vijfhoeks als de zijde eens veelhoeks, die half zooveel zijden heeft als de vijfhoek, en noemen wij die a, terwijl wij de zijde des vijfhoeks a', en den straal des cirkels r noemen, zoo is

a'l/ {ir*—a'1)

a ~-

r

20

Substitueeren wij dan a' —10 M., en r

dan wordt

1/(10—2i/5) lül/ (200 40j/5—100)

20

\ U

1/(10—2i/5).

- 16.180 M.

Ieder begrijpt echter ligt, dat wij met behulp van vraagst. 65 dezer Afdeeling dit antwoord veel lichter zouden gevonden hebben,

92. Eene aandachtige beschouwing van een in een cirkel beschreven zeshoek met alle daarin getrokken diagonalen zal ons leeren, dat de diagonalen van zulk een zeshoek of gelijk zijn aan de middellijn zijns otng. cirkels, of aan de zijde des regelmatigen driehoeks beschreven in denzelfden cirkel. De eerste soort van diagonalen heeft eene lengte van 20, de tweede van 17,32 M.

93. Laat ABCDEF een regelmatige zeshoek, en ACE een regelm, driehoek

zijn in denzelfden cirkel M. beschreven.

Trekken wij AM, EM en CM, zoo is A BMC een parallelogram.

Want AB = MC AM = BC.

H 1'

-ocr page 171-
-ocr page 172-
-ocr page 173-

79

Dus is drieh. AMC = drieh, ABC — 1 /2 parall. ABCM. Evenzoo vinden wij drieh. AME = drieh. AFE = '/. „ AMEF. en „ MEC = „ DEC = Va » MEDC.

-opt.

zesh. ABCDEF.

Drieh. AEC

94 Zie Afdeeling I. 206.

Nog zijn er drie andere oplossingen mogelijk. Men kan br. cirkels trekken uit B en C die elkaar uitwendig raken en een uit A die deze twee vorige inwendig raakt. Men noeme de stralen der cirkels getrokken uit B en C als middelpunten jr en y en de zijden als gewoonlijk a, b en c dan moet r -\- y a ev b y ■=■ e z ~ straal van den grooten cirkel uit A.

Uit deze twee vergelijkingen vindt men:

a 4- bc a c—b x = - en y — -- enz.

2 2

95. Het verschil van den middelpuntshoek eens regelra. vijfhoeks en een rechten hoek is = 18° = '/5 R.

96. De middelpuntshoek van een regelm. zestighoek bevat 6° en is dus = '/15 K.

97. Zij AB de gegeven lijn.

Constructie. Trek de lijn AD zoodanig dat hoek CAD = 36° is; (wat wij met behulp van § 180 van Badon zeer gemakkelijk kunnen doen). Richt op AD uit A eene loodlijn op, en uit het midden C van AB eene andere op AB. Beschrijf uit het snijpunt M dezer lijnen een cirkel met MA als straal. Verlengen wij dan CM door M tot in E, en trekken wij nog AE en BE, dan is drieh. ABE de verlangde.

Bewijs. Hoek BAD=.hoek AEB = 36Igt;; hoek EAB- • hoek ABE = 144°.

Wijl verder CE loodrecht staat op 't midden van AB, is driehoek AEB gelijkbeenig, en derhalve

hoek EAB = hoek ABE = 72°.

98. Zij gegeven drieh. ABC en het punt P waardoor men verlangt dat de deellijnen zullen getrokken worden.

Constructie. Verdeel die zijde van drieh. ABC, waarin het punt P gelegen is (BC), in vijf gelijke deelen (BD, DE, EF, FG, GC) en vereenig de deelpunteu (D, E, F, G) met het tegenoverliggend hoekpunt (A). Vereenig het punt P met datzelfde hoekpunt, en trek door alle eerst genoemde deelpunteu lijnen even-

vX

/ ■ • 1

r, 111' k v (; c

-ocr page 174-

80

wijdig met de laatstgetrokken lijn; vereenig eindelijk nog de punten, waar de laatst beschreven lijnen de nog niet gebruikte zijden des driehoeks snijden, met het punt P, zoo zullen de dus ontstane stukken ieder = '/s drieh. ABC zijn.

Bewijs. Wij willen slechts bewijzen dat drieh. PHC en drieh. IPH elk gelijk '/s drieh. ABC zijn. De overige deeleu worden evenzoo geconstrueerd, en men gaat juist op dezelfde wijze te werk als bij de twee genoemde drieh., om te bewijzen dat zij = Vs drieh. ABC zijn.

Drieh. HGC = drieh. HGC.

drieh. HGA — drieh. HGP (want zij hebben dezelfde basis en dezelfde hoogte, de afstand namelijk der evenw. lijnen AP en HG).

Telt men deze twee vergelijkingen bijeen, zoo heeft men drieh. AGC = drieh. PHC.

Nu is drieh. AGC = '/5 drieh. ARC, want beide driehoeken hebben dezelfde hoogte, en de basis van den eersten is vijfmaal op die van den tweeden begrepen. Derhalve is ook drieh. PHC = '/s drieh. ABC.

Geheel op dezelfde wijze vinden wij

drieh. AFG = drieh. PIC = -lb drieh. ABC.

wij weten drieh. AGC = drieh. PHC = '/5 drieh. ABC.

dus is ook drieh. IPH = '/5 drieh. ABC enz.

99. Van de twee in de opgave gevraagde verdeelingen zullen wij alleen

de laatste construeeren. De eerste kan dan als een bijzonder geval van de laatste constructie beschouwd worden.

Zij gesteld dat wij uit een punt H binnen den drieh. ABC lijnen AH, BH en CH moeten trekken zóó, dat de dus gevormde drieh. ABH, BHC, AHC tot elkander staan als 1 : 2 : 3

zoo wordt dat punt H gevonden door de volgende

Constructie. Verdeel de zijden AB en BC ieder in zes (de som der gegeven verhoudingsgetallen) gelijke deeleu, en laat dientengevolge BD — '/s BC, AF zz; 3/6 AB zijn. Trek AD en uit D eene lijn DE evenwijdig aan AB. Trek ook CF, en door F eene lijn FG evenwijdig nan AC, dan is het snijpunt van GF en ED het gevraagde plint H.

Beteijs. Is BD = Ve ^ dan is natuurlijk drieh. ABD = '/s drieh. ABC, en elke driehoek wiens basis AB is en wiens top ligt in DE is even groot, wijl hij dezelfde basis en dezelfde hoogte als ABD leeft. Drieh. AHB is dus — '/o drieh. ABC.

Op geheel dezelfde wijze vinden wij dat drieh. AFC = drieh. AHC = 3/6 drieh. ABC is, en dus is

-ocr page 175-
-ocr page 176-
-ocr page 177-

81

drieh. BHC — drieh. ABC—4/s drieh. ABC — -je, drieh. ABC. Derhalve drieh. AHB : drieh. BHC : drieh. AHC = 1:2:3,

100. Laat gevraagd zijn den driehoek ABC te vervormen in een gelijk-beenigen driehoek van dezelfde grootte.

Constructie. Richt uit het midden van de basis BC, uit D eene loodlijn op BC op. Breng door A eeue lijn AE evenwijdig aan BC. Het punt F waar deze lijn de geconstrueerde loodlijn snijdt, vereenige men nog met B en met C, dan zal drieh. FBC de gevraagde zijn.

101. Dat driehoek BDG gelijk en gelijkvormig is met drieh. ABC, springt terstond in het oog; zij hebben twee zijden en den ingesloten hoek ieder in 't bijzonder aan elkander gelijk. De driehoeken HCF en EA1 zijn alleen gelijk, en niet gelijkvormig aan den driehoek ABC; omdat zij wel twee zijden ieder in 't bijzonder gelijk hebben aan twee zijden van den driehoek ABC, maar de ingesloten hoek EAI het supplement is van den ingesloten hoek BAC, en de ingesloten hoek HCF het supplement is

van den ingesloten hoek ACB.

102. Het eerste gedeelte der stelling wordt

bewezen, doordien al de driehoeken, welke op dezelfde wijze gevormd zijn, als de driehoek FAE twee zijden ieder in 't bijzonder aan elkander gelijk hebben, terwijl de door die zijden ingesloten hoek bij allen even groot is. Immers is die hoek overal — 4 R — (1 -f Vs Va) R = IVa E-

Verleng, om het tweede gedeelte der stelliug te bewijzen, FA tot in G. Wij zagen reeds, dat hoek EAF = 1 -/;j R is: zijn supplement EAG is dus = '/:i H, en de boek EAB door AG middendoor gedeeld. Daarom staat ook AG loodrecht op BE, en deelt BE middendoor. Dns is de inbond van driehoek EAF =■ AF X '/2 EG = AD X 'y.) AB, en dns gelijk aan een vierde deel van den inbond des rechthoeks.

103. De vierde evenredige tot de gegeven lijn ,'de basis van den gegeven driehoek en zijne halve hoogte zal de hoogte van den gevraagden rechthoek zijn.

104. Gesteld dat A BCD een parallelogrnra is

dat men door eene lijn, door het pnnt P gebracht, wenscht te verdeelen, op de wijze, zoo als in de opgave wordt aangeduid.

Constructie. Deel de zijde AB door een 6

E F A.

... -----

R. Igt; C

Hb

E I)

-ocr page 178-

82

pant F zoodanig in 2 deelen, dat AF: FB = 5:7. Deel EF door een punt H middendoor. Trek PH en verleng die tot in G. Door de lijn PG zal dan het parallelogram op gevraagde wijze verdeeld zijn.

Bewijs. Driehoek GEH 2S drieh. PFH, want hoek GHE=hoek FHP, hoek GEH = hoek HFP en EH = FH. Tel nu bij deze vergelijking fig. AFHGD = fig. APHGD, zoo verkrijgen wij de nieuwe vergelijking parall. A FED = fig. APGD.

parall. AFED is s/u parall. A BCD, wijl de hoogten gelijk zijn, de basis van 't eerste 5/i2 is van die van het laatste; dus is ook APGD = 5/io ABCD.

Drieh. AED = '/2 drieh. ABD.

Drieh. DEC = i/2 drieh. DBC.

——--opt.

Vierh. AEDC = !/„ vierh. ABCD. (1) drieh. ADC = drieh. ADC.

drieh. AEC = drieh. AFC.

Constructie. Trek de diagonaal BD en deel die middendoor. Zij DE = EB.

Trek AE en EC: trek nog AC, door R eene lijn EF evenwijdig aan AC, en AF, dan zal deze laatste lijn den vierhoek op gevraagde wijze verdeelen.

Nu is

-opt. Maar

Vierh. AEDC = vierh. AFDC.

Vierh. AEDC = i/s vierh. ABCD.

Vierh. AFDC = vierh. ABCD.

IOC. Laat ABCD de gegeven vierhoek zijn.

Constructie. Construeeren lijn AE (gaande door een der hoekpun(en) volgens het vorige vraagstuk, die onzen vierhoek middendoor deelt. Trek vervolgens PE, door A eene lijn AP evenwijdig aan PE, en PF, dan zal deze laatste lijn den vierhoek op gevraagde wijze verdeelen.

Bewijs. Vierh. PDCE = vierh. PDCE.

Drieh. PFE = drieh. 1 AE.

---—-opt.

Vierh. PFDC = vierh. AEDC = y., vierh. ABCD.

107. Zij ABCD de vierhoek, EFGH het parallelogram, waarvan in de opgave wordt gewag gemaakt.

volgens (1)

dus is ook

wij eerst eene

-ocr page 179-
-ocr page 180-
-ocr page 181-

83

Bewijs van 't gevraagde.

In voorstel 14 dezer Afdeeling is aangetoond, dat

drieh. DHE gelijkv. is met drieh. DAC. drieh. AHG „ „ „ drieh. ABD enz. Hieruit leiden wij af

H K C

drieh. DHE : drieh. DAC = DH1 : AD» = 1:4. drieh. AHG; drieh, ABD = AG^ : AB2 =1:4. drieh. BGl? : drieh. BAC = BF2 : BC2 = 1:4. drieh. CFE : drieh. CBD = CE2 : CD2 = 1:4.

_____—-ojit.

drieh. DHE drieh. AHG -j- drieh. BGE -j- drieh. CFE : 2 vierh. ABCD = 1:4. |

Hieruit volgt na eene kleine herleiding parall. EFGH = Vs vierh. ABCD.

Zij ABC een gelijkzijdige driehoek, AD loodrecht op BC, en laat verder PG, PE, PF loodlijnen zijn, uit P respectivelijk op AB, BC, AC neergelaten, dan moet bewezen worden AD = PG PE -f PF.

Bewijs. Als wij nog PA, PB, PC trekken, en AB = AC = BC Z noemen, is

X PG. X PE. X PF.

-opt.

(PG PE

drieh. PAB = '/a Z drieh. PBC = '/2 Z drieh. PAC = Vs Z

PF). Maar ook is

drieh. ABC = '/2 Z drieh. ABC = V2 Z X AD.

dus is PG -j- PE -p PF = AD,

Hetzelfde bewijs geldt voor het geval dat P buiten den driehoek ligt. Men vindt dan, indien P ligt in 't verlengde van PE, PG -I- PF—PE = AD. Men spreekt dan toch van de som der lijnen PG, PF en PE terwijl in aanmerking wordt genomen dat PE negatief is.

Tn vierh. ABCD is

drieh. ABE : drieh. BEC = AE : EC. drieh. ADE : drieh. DEC = AE : EC; dus ook

drieh. ABE : drieh. BEC = drieh. ADE : drieh. DEC; q. e. d.

6*

-ocr page 182-

84

-opt.

ABCU = 1/2 AB X (ED CE) = gt;/2 AB x CD. Zij MAB een niiddelpiintsdriehoek van den omgeschreven regelra. n hoek, CDM van den ingeschreven n hoek, CEM van den ingeschreven 2n hoek.

AEJI eu CFM zijn dan natuurlijk halve middelpuntsdriehoeken.

Bewijs van 't gevraagde.

Drieh. AEM : drieh. CEM = AM : CM; (!) drieh. CFM 00 drieh. AEM en dus AM : CM = EM : FM. Snbstituecren wij dit in (1) zoo wordt onze evenredigheid

di ieh. AEM : drieh. CEM = EM : FM, Maar ook staat drieh. CEM : drieh. CFM = EM : FM.

derhalve is drieh. AEM : drieh. CEM = drieh. CEM ; drieh. CFM. Vermenigvuldigen wij deze evenredigheid met 2n zoo is

k . T. r. i. 2n hoek = I. r. i. 2n hoek : I. r. i. n hoek. J^illekenrige driehoek, om welken de cirkel M uit het middelpunt M beschreven is. Zij BE eene loodlijn op AC neergelaten.

Bewijs van 't gevraagde.

Uit de gelijkvormigheid der driehoeken ABE en BDC volgt AC x BC = DC x BE.

AC = AC. -—verm.

Ill,

112.

AB x BC x AC = DC x 2 drieh. ABC. zoo als dat gewoonlijk geschiedt, AB = c, AC = h, BC a, DC d of 2r, inhoud drieh. ABC — I, en zonderen wij uit onze vergelijking drieh. ABC af zoo is

quot;ij,

j ahc_aic

Noemen wij, respectivelijk in t vorig vraagstuk, de zijden des driehoeks den straal zijns omgeschreven cirkels r, zijn

even als a, b, c.


113.

-ocr page 183-
-ocr page 184-
-ocr page 185-

85

inhoud I, terwijl wij de halve som zijner zijden s, den straal zijn» ingeschreven cirkels r' noemen zullen.

Bewijs van 't gevraagde.

De toepassing van $ 102 en 192 van Baden heeft ons in 't vorige vraagstuk geleerd

I = abc : ir.

Hetzelfde leerboek {194. leert ons. I = = '/2 r' {a 6 e) Hieruit komt de vergelijking voort aic : 4-r — '/2 r' (a b c)

-ir

abc = 2rr' (a i c)

b -\- c-

abc

2rr'.

a b c

een rechthoekigen driehoek te beschrijven, waarvan de de inhoud = CD1 moet zijn.

Constructie. Beschrijf een rechthoekigen driehoek CDE onder de hypotenusa AB en de rechthoekszijde CD. Deel de andere rechthoekszijde in M middendoor, en beschrijf uit M met MD als straal een cirkel, die de hypotenusa CE ergens in F snijden zal; beschrijf op CE een halven cirkel, richt uit C op CE eene loodlijn CGop, eu maak CG = 2 CF, trek GH evenwijdig aan CE en vereenig het snijpunt dezer lijn en den pas beschreven halven cirkel, het punt H met C en met E. Driehoek CHE zal dan de gevraagde zijn.

Bewijs. CE = AB zoo als verlangd was.

Wijl bg. CHE een halve cirkel is, is ook hoek CHE = R, drieh. CHE is dus een rechthoekige driehoek zoo als verlangd werd.

Eindelijk is drieh. CHE = CE X Va GC = CE X CF = CD» wat als derde vereischte in den gevraagden driehoek werd gesteld. Verander volgens § 198 den gegeven veelhoek in een driehoek. Zoek vervolgens een vierde evenredige tot de gegeven basis des rechthoeks, de basis des driehoeks die wij gevonden hebben en zijne halve hoogte. Een rechthoek geconstrueerd onder de gegeven basis en de gevonden vierde evenredige als zijden, zal de gevraagde zijn.

Zij gegeven dat DFE een gelijkzijdige driehoek is eu de figuren DEHG, FE1K, JIDLF vierkanten zijn op de zijden diens driehoeks beschreven. Zoo moet bewezen worden,

1°. Drieh. MDG = drieh. HEI=drich.

LFK = drieh. DFE.

2°. Drieh. ABC is gelijkzijdig.

Bewijs van hel eerste. Laat ait G eene

Zij gevraagd hyp. = AB,

114.

H K

115.

ae.

l/L /Kj^

/ \ FpFft / \

-ocr page 186-

86

loodlijn GN neder op het verlengde van MD, op FE eene loodlijs DO uit D dan is drieh. DGN drieh. DOE want DG = DE, hoek N = hoek 0 = R en hoek GDN = 360o—hoek MDG—hoek MDF—hoek FDN = 60® = hoek OED.

Hiernit is natuurlijk GN = DO.

Ook is Va MD = 1/2 FE.

---verm.

Dus ook drieh. MDG = drieh. DFE.

Geheel op dezelfde wijze wordt ook bewezen dat en drieh. 1,1A cb drieh. EHI = drieh. DEP zijn.

Bewijs van het tweede.

Hoek MDG = 360°—hoek FDE—hoek FDM—hoek EDG = 120°. Drieh. MDG is gelijkbeenig. Dus is hoek DMG = hoek DGM = 30°.

Trekken wij deze vergelijking af van hoek DMA — hoek DGA = 90°, Zoo hebben wij hoek GMA — hoek MGA = 60° en dus ook hoek MAG = 60°.

Geheel op dezelfde wijze wordt ook bewezen dat en hoek A('B en hoek CBA = 60° is. Derhalve is drieh. ABC gelijkzijdig.

117- lu drieh. AMF is de hoek M door de lijn BM midden door gedeeld.

Daarom is BF : AB = FM : AM; of' ■ BF : AB = FM : CM. Nu is

BF : AB = drieh. BCF : drieh. ABC, en FM : CM = drieh. FAM : drieh. ACM, dus dr. BCF : dr. ABC = dr. FAM j dr. ACM.

maar dr. BCF = dr. FAM—vierh. ABCM, ■ en dr. ABC = vierh. ABCM—dr. ACM, dus dr. FAM—vierh. ABCM : vierh. ABCM—dr. ACM = dr. FAM dr. ACM.

Vermenigvuldigt men nu al de termen dezer evenredigheid met 2«, zoo is de stelling bewezen.

118. Zij gevraagd den gelijkbeenigen driehoek ABC in een gelijkzijdigen van denzelfdeu inhoud te veranderen. Verander eerst den driehoek ABC in een driehoek met een hoek van 60°, met behoud van dezelfde basis en dezelfde hoogte. Zie bv. Vr. 100. Noemen wij de onbekende zijde van den gelijkzijdigen driehoek = s dan moet .r2 = product der zijden om dien hoek van 60°. De middenevenredige tusschen die twee zijden is dus de gevraagde lijn.

119. Zij bv. gevraagd A ABL in 4 gelijke deelen te verdeelen door lijnen evenwijdig aan AL.

Constructie. Verdeel AB in 4 gelijke deelen AC, CD, DE en EB. Beschrijf op AB een halven cirkel en richt op AB in C, D en E

-ocr page 187-
-ocr page 188-
-ocr page 189-

87

■ • II

loodlijnen CF, DG en EH op. Beschrijf uit B als middelpunt de bogen FI, GK en HP; als wij dan nog IM, KN en PO trekken evenwijdig aan AL, dan is de driehoek door deze lijnen in 4 gelijke stukken verdeeld.

Bewijs. Dvieh. ABL : drieh. BUI : drieh. BKN : drieh. BPO = BAÏ ; BP : BKÏ : BP*

= 15A2 : BF2 : BG2 : BH2 = AB. AB : AB. BC : AB. BD : AB. BE. = AB : BC : BD : BE = 4:3:2:1.

120. Dit vraagstuk is met het vorige geheel gelijkvormig. Wij verdeelen eerst door lijnen evenwijdig aan eene der zijden den geheelen driehoek in 22 grlijke stukken ; het zal wel geene aanwijzing vorderen, welke dezer stukken men tot een geheel vereenigen moet om den driehoek op gevraagde wijze verdeeld te hebben.

121. Constructie. Laat uit C eene loodlijn CE neder op AB. Verdeel

AB in 2 gelijke deeleu AD en BD, cn trek CD. Beschrijf op BE een halven cirkel; richt uit D op EB eene loodlijn DF op; trek quot;BP en beschrijf daarmede als straal uit het middelpunt B een cirkelboog FG, Richt daarna uit G eene loodlijn GH op, dan zal GH de begeerde lijn zijn.

i 'lil 'li' i0 I Aquot;. g i ' :h ,,

Bewijs. Drieh. BEC : drieh. BDC = EB : BD. (1)

drieh. EBC : drieh. BGH = BE2 : BG2.

= BE» : BF».

= BE X BE : BD X BE.

drieh. BEC : dr. BGH --- BE : BD. Maar wij weten uit (1) drieh. BEC : di*. BDC = BE : BD dus is drieh. BGH — drieh. BDC = '/2 drieh. ABC.

Constructie. Deel de basis van onzen driehoek ABC in vier gelijke stukken AG, GH, HI, IB. Laat uit C op AB eene loodlijn neder. Beschrijf op de twee stukken AL en BL waarin deze loodlijn AB verdeelt, halve cirkels. Bicht uit G, H en I loodlijnen op AB op (GK, HM, IN) trek MB en NB, en beschrijf daar-

I /quot;• /\ r \ vL

1' .;K P

122.

-ocr page 190-

88

mede uit B respectivelijk de cirkelbogen MP en NQ. Trek ook AK. en beschrijf daarmede uit A een cirkelboog OK. Eicht eindelijk uit O, en Q loodlijnen OD, PE, QF op, dan zullen deze op gevraagde wijze den driehoek ABC verdeelen,

Bewi/s. In liet bewijs is de eenige moeilijkheid de verhouding te vinden van fig. CDOPE tot den drieh. ABC. Wij gaan daarmede dus te werk.

Wanneer wij nog Cl trekkeu, vinden wij geheel op de wijze als wij dat in 'tbewijs van 't vorig vraagstuk deden, drieh. BQF = 1/4 drieh. ABC. (1) Wanueer wij nog CH trekken, vinden wij geheel op dezelfde wijze drieh. '/4 drieh. ABC (2) en hiervan afgetrokken vergelijking. (1) drieh. PEB—drieh. BQP = fig, EPQF = i/4 dl'. ABC. Wanneer wij nog CG trekken, vinden wij, na al het voorgaande zeer gemakkelijk

drieh. ADO = 1/4 drieh. ABC. (3)

Trekken wij de som der vergelijkingen (1), (2) en (3) af van drieh. ABC = drieh. ABC zoo rest ons fig. CDOPE = '/4 drieh. ABC.

123. Constructie. Verdeel AC in twee stukken AD en DC zóó. dat

AD : DC = 2:5.

Trek B D, en laat uit B eene loodlijn BE op AC neer. Beschrijf een halven cirkel op AE; richt uit D eene loodlijn DE op AC op. Trek AF, en beschrijf daarmede uit A een cirkelboog FG. De loodlijn GH op AB opgericht, zal den driehoek op gevraagde wijze verdeelen.

Bewijs. Drieh. AOB : drieh. AEB =: AD : DE. (1)

drieh. AGH : drieh. AEB = AG2 : AE2.

= AF2 : AEÏ.

= AD x AE : AE X AE. drieh. AGH : drieh. AEB = AD ; AE.

maar volgens (1) „ AOB : „ „ = „ , „

dus is drieh AGH = drieh. ADB = -/7 dr. ABC.

en dns fig. HBCG = 5/7 „ „

derhalve drieh. AGH : fig. HBCG = 2:5.

124. Het is in drieh. ABC de eenvoudigste weg om den driehoek in de

uiterste en middelste reden te verdeelen, zoo wij zijne basis in die redeu verdeelen door een punt D, volgens Badon § 161, en daarna B met D vereeuigen.

Hoe wij daarna drieh, AI1D veranderen iu drieh. AFG, wiens zijde FG met BC evenwijdig loopt, zal na al 't voorgaande wel geene explicatie meer behoeven.

: /

-ocr page 191-
-ocr page 192-
-ocr page 193-

89

125. Verdeel (in de figuur van vraagstuk 123 dezer Afd.) de lijn AC door het punt D in de uiterste en middelste reden dan is wanneer men nog BD trekt, ABD het kleinste stuk van den in de uiterste en middelste redeu gedeelden driehoek ABC. Vervorm dit stuk ABD in AGH (waarvan de zijde GH loodrecht op AC staat) op de bekende wijze.

126. Constructie. Deze constructie is slechts de herhaling eener bewerking,

die wij reeds meermalen verrichtten. Het zal dus voldoende zijn geregeld aan te duiden wat wij deden, zonder in alle bijzonderheden te treden.

Na nit B op AC eene loodlijn te hebben neergelaten, en DC = '/a AC te hebben genomen, hebben wij geconstrueerd drieh. l'GC wiens hoek F recht is = Va driehoek ABC.

Na nit A op bc eene loodlijn te hebben neergelaten, en CH=2/:i BC genomen te hebben, hebben wij drieh. MKC, wiens hoek MKC recht is, geconstrueerd = -Is drieh. ABC.

Drieh. abc ia derhalve in gelijke stukken verdeeld door FG die loodrecht op ac, en door KM die loodrecht op BC staat.

127. AVanueer wij in 't vorig vraagstuk CD genomen hadden = ''s AC, cn verder geconstrueerd hadden zoo als daar is geschied, zou drieh. CFG = 'ai drieh. abc geworden zijn.

Hadden wij dan verder HC genomen gelijk Vs BC, en verder geconstrueerd zoo als daar is geschied, zou drieh. MKG = Vs drieh. ABC, en derhalve fig. MFGK = 2/6 drieh. ABC geworden zijn.

Natuurlijk zou dan fig. AJIKH = 3/f, drieh. ABC geworden zijn en de verhouding van

fig. ATVIK U : fig. MFGK : drieh. CFG = 3:2: 1 zijn.

$28. Zij gevraagd uit het punt P lijnen tc trekken die den driehoek verdeden in reden als 1:2:3.

Constructie. Laat uit A eene loodlijn AD op Bw neer en verdeel die in zes gelijke stukken. Zij 1)H = i/6 AD.

Zoek eene vierde evenredige tot de loodlijn PF die wij uit P op BC neerlaten, DH en BC, en zet deze vierde evenredige Cl op BC van C af uit; trekken wij dan PI en PC dan is 'Zo IC x PF = '/ü BC X DH = V* drieh. ABC.

Zij evenzoo EK = 2/6 BE. PG loodrecht op AC. Zet eene vierde evenredige CL tot PG, EK cn AC uit op AC van C af, dan is, wanneer wij nog PL trekken,

drieh. CPL = '/2 CL X PG = l/-, EK X AC = 2/6 drieh. ABC.

\m

f rsK

: / \ V/ / '

l; I. K If i,'

A

pk o I: W A

-ocr page 194-

90

Aanmerking. Het kan bij deze constructie gebeuren, dat een gevonden vierde evenredige grooter is dan de zijde waarop zij moet worden uitgezet. Men begrijpt lichtelijk, dat men in dit geval loodlijnen neerlaat op de twee overige zijden en dan evenzoo construeert als hierboven is geschied. Zoo zou bijv. in ons geval eene vierde evenredige gezocht tot de loodlijn nit P op AB, 5/6 van de loodlijn uit C op AB en AB zelve grooter geweest zijn dan de lijn AB, en wij hebben derhalve slechts loodlijnen doen vallen op AC en BC.

129. Zij gevraagd den driehoek ABC middendoor te deelen door eene lijn gaande door het punt P.

Constructie. Trek door het punt P, DG evenwijdig aan AB en PK evenwijdig aan BC; trek eene lijn CF uit C naai-het midden van AB; trek verder FG en CH evenwijdig aan FG. Trek HG, deel HB in I middendoor; beschrijf op IK een halven cirkel; uit K met BK als straal

een boog, die den pasbeschreven halven cirkel in L snijdt. Trek KL en ilL en beschrijf uit I met IX als |' straal een cirkelboog LN. Trek PN, en verleng die tot in Q, dan is NQ de gevraagde deellijn.

p - Bewijs. Trek IM evenwijdig aan BC, en noem het punt waar deze lijn NQ snijdt O, dan is driehoek MPO gelijkv. met drieh. NOI en drieh. PQG.

Dit kan natuurlijk uit de evenwijdigheid van BC met IM, en van GD met AB zeer gemakkelijk bewezen worden.

Gelijkstandige zijden in die driehoeken zijn NI, MP, PG. NI i» gelijk IIi, MP = IK, PG = BK = KL, en wij zonden dus met MP, NI en PG een rechthoekigen driehoek kunnen beschrijven gelijk en gelijkv. met drieh. IKL. In dezen driehoek zoude MP hypotenusa zijn. Volgens Badon j 199 vijfde gevolg is dus

de drieh, op MP beschreven gelijk aan de som der daarmede gelijkvormige driehoeken beschreven op NI en PG of

drieh. MPO = drieh. NI O -j- drieh. PQG.

Tel hierbij fig. OPGBI = lig. OPGBI, zoo is parall. MGIB = drieh. NQB.

maar ook is „ „ = drieh. HGB; want de hoogten dezer beide tig. zijn gelijk en de basis des driehoeks is gelijk twee maal de basis des parall.

Derhalve is ook drieh. NQB = drieh. HGB.

Merken wij nu nog op, dat drieh. FGB = drieh. FGB en dat uit de evenw. van HC en FG drieh. HGF = „ FGC is.

Zoo weten wij dat drieh. HGB = drieh. BFC is.

Dus is ook drieh. NQB = drieh. BFC = '/„ drieh. ABC.

-ocr page 195-
-ocr page 196-
-ocr page 197-

91

drieh. MM) = drieh. GPQ -p lt;hieh. NIO. drieh. MPO—drieh. GPQ, = drieh. NIO. vierh. MGQO = drieh. NIO.

vierh. OQBI = vierh. OQBI. ____opt.

met het vorige gelijkvormig. Ik heb derhalve alleen eene figuur gegeven, zonder opgave van constructie en zooveel mogelijk dezelfde letters-gezet bij gelijksoortige punten in deze figuur en in de tig. van 't vorig vraagstuk. Het bewijs heb ik ook zooveel doenlijk ingekort.

of of

parall. MG BI = drieh. NBQ.

maar » MGBI — drieh. HGB.

dus ook drieh. NBQ = drieh. HGB.

maar ook is „ BCÏ = drieh. HGB = '/- ^1quot;*

dus ook drieh. NBQ = '/2 lt;lr'e'1- ABC.

131. Zij gevraagd drieh. ABF te verdeden in twee gelijke stukken door eene lijn evenwijdig aan PO.

Constructie. Trek eene lijn BD door het toppunt B des gegeven driehoeks, evenwijdig aan de in stelling gegeven lijn PQ. Trek de lijn BE naar 't midden E van AF. Beschrijf op AD een halven cirkel; richt EG loodrecht op AP op, trek AG en beschrijf daarmede uit A een cirkelboog GH, trek HC evenwijdig aan BD of PQ, dan is drieh. AHC = 1/0 drieh. ABF.

't Bewijs is gelijkvormig met dat van vraagst. 121 dezer Afd.

132. Zij PQ de lijn waaraan de deellijnen evenwijdig moeten ziju.

Constructie. Verdeel AB in zoo

veel deelen als men den driehoek wil verdeeld hebben, terwijl men zorgt dat deze deelen tot elkaar in reden staan als de gegeven verhoudingsgetallen.

Moest bijv. drieh. ABC in drie stukken worden verdeeld die tot elkaar 1 in reden staan als 3:2:1, zoo ver-

[) ,' / ,'F / E \i) It ■

K 0

-ocr page 198-

92

deelt men AB zóó, dat AD : DE : BE = 8 ; 2 ; 1. Trek eene lijn CF ' evenwijdig aan de in stelling geg. lijn PQ; beschrijf op AF en BF halve cirkels. Kicht DG en EK loodrecht op AB op; trek AG en BK; beschrijf met AG uit A een cirkelboog GH, en met BK nit B een cirkelboog KL. Trek eindelijk nog Hl en LM evenwijdig aan CF. De beide laatstgenoemde lijnen zullen drieh. ABC op gevraagde wijze verdeelen. Het bewijs is gelijkvormig aan dat van Vr. 122 dezer Afdeeling.

Gesteld dat de figuur aan de voorwaarden in de opgave gesteld voldoe, zoo is 1 't bewijs van 't i

133.

Fig. AEBDC = fig. AEBDC. volgens baüuu § 199 is halvecirk. ABC=halvecirk.ABE-i-halvecirk.BÜC.

-----—— aft.

halve maan AEBF halve maan BDCG = drieh. ABC. 134. Laat ABC dc gegeven rechth. driehoek zijn en de figuur voldoen aan

de vereischten in de opgave gesteld. Bewijs van 't gevraagde.

Noemen wij alle cirkels bij hunne middellijnen zoo is cirk. AB = cirk. AC cirk. BC.

cirk. AD-j-cirk BD=cirk. AD-i-cirk. BD. ---aft.

De twee kromlijnige tig. waarvan in de opgave spraak is = = cirk. AC—cirk. AD -|- cirk. BC—cirk. BD.

— cirk. DC cirk. DC.

= 2 cirk. DC.

Daar nu een cirkel EF = 4 cirk. DC is, zal natuurlijk halve cirkel EF = 2 cirk. DC en dus ook de 2 kroml. fig. = halve cirk. EF wezen.

135. Zie de eerste afdeeling opgave S57.

136. Construeer eene willekeurige ruit wier scherpe hoek 30° is. Vervorm en deze ruit en den gegeven driehoek in vierkanten. Zoek eene vierde evenredige tot de zijde van het vierkant dat wij van de ruit maakten, de zijde van het andere vierkant, en de zijde der ruit. Beschrijf daarna eene ruit met een scherpen hoek van 30° en de gevonden vierde evenredige tot zijde.

137. De hoeken van den verlangden driehoek zullen respectivelijk 45°, 60°, 75° groot zijn. Vervorm en dezen driehoek en den gegeven driehoek

-ocr page 199-
-ocr page 200-
-ocr page 201-

93

tot vierkanten. Zoek eene vierde evenredige tot de zijde van het vierkant, dat wij van onzen geconstrueerden driehoek maakten, de zijde van het andere vierkant, en de basis van onzen geconstrueerden driehoek. Beschrijf op deze vierde evenredige als basis een driehoek gelijkvormig aan den geconstrneerden.

Dat de bases van de beide geconstrneerde driehoeken gelijkstandige zijden worden moeten zal wel niet behoeven aangemerkt te worden.

138. Haak den gegeven veelhoek tot een vierkant. Zoek een vierkant dat tot dit gevonden vierkant in reden staat als n : m. Zoek eene vierde evenredige tot de zijde van het eerstgeconstrneerde, de zijde van het daarna geeonstrneerde vierkant en eene willekenrige zijde des gegeven veelhoeks. Beschrijf op de gevonden vierde evenredige een veelhoek gelijkvormig met den gegevenen. Dat de genomen willekeurige zijde des gegeven veelhoeks, en de gevonden vierde evenredige gelijkstandige zijden in de beide gelijkvormige veelhoeken moeten wordea, spreekt wel van zelve,

139. Constructie. Trek in den gegeven cirkel de middellijn AB. Verdeel

die in drie gelijke deelen AC, CD en BD, Kicht uit O en D loodlijnen CF en DB op AB op. Trek AF en AE, en beschrijf uit A met deze beide lijnen respectivelijk als stralen, de cirkelbogen FG en EH, Cirkels op de middellijnen AG en AH beschreven^ voldoen aan de vraag,

Cirk. AB : cirk, AH : cirk. AG = AB2 : AH2 : AG2. = AB2 : AE2 : AF2.

= AB X AB ; AD X AB : AC X AB. = AB : AD : AC.

cirk. AB : cirk, AH:cirk. AG— 3:2:1.

Derhalve is cirk, AG = cirk, AH —cirk. AG = cirk. AB—cirk. AH. Zoo men wil, rest ons nog te bewijzen, dat de cirkels die wij geconstrueerd hebben elkander raken. Daar echter de middelpunten der drie cirkels AB, AG en AH liggen op ééne rechte lijn, meenen wij het gerust den lezer te kunnen overlaten, dit te bewijzen met behulp van opgave 210 Afd. I.

140. Laat gevraagd zijn een rechthoek te beschrijven in cirk. AB die denzelfden inhoud heeft als een geg. veelhoek. Zij verder a2 de inhoud diens veelhoeks.

Constructie. Zoek eene derde evenredige tot AB en m. Richt uit A, loodrecht op AB, op AC en AD; maak AC en AD ieder gelijk de gevonden derde evenredige, ïrek CF en DE evenwijdig aan AD, en

-ocr page 202-

94

vereenig zoowel G als H met A en B, De rechthoek AGBH zal dan de gevraagde zijn.

Bewijs. Wij moeten 1° bewijzen dat AGHB een rechthoek is, 2° dat die rechthoek den gevraagden inhoud heeft.

Bewijs van het eerste, laat nit B on DH eene loodlijn BE neer. dan is

drieh. AGB OO drieh, AHB want

AB = AB, hoek AHB = hoek AGB = R en hoek BAH = hoek ABG; (want uit de gelijk en gelijkvormigheid van drieh. CGA en drieh. BHE kan men bewijzen dat ■AG = BH dus ook bg AG = Ig BH is.)

Wij weten derhalve dat AG = BH, BG = AH is, dat derhalve AGBH een parallelogram is; bovendien weten wij van twee der hoeken dat zij recht zijn; ergo is AGBH een rechthoek.

Bewijs van het tweede.

Inh. drieh. ABG== AB X Vs AC = ABx Vsder gevonden derde evenredige. gt;• gt;■ ABH = ABX'/2AD= „ x'/s „ ,, „ lt;gt;

--—-opt.

Recbth. AGBH = AB X de gevonden derde evenredige =2.

141. Zij AB de gegeven cirkel.

Constructie. Trek de middellijn AB en verdeel die zoo dat AC : CD : DB = 3:4:5. Richt uit C en D loodlijnen op AB op, en verbind de snijpunten dezer loodlijnen en den omtrek van cirkel AB, de punten E en F met A. Beschrijf uit A met AF en AE respectivclijk als stralen de cirkelbogen FG en EH. Beschrijf op AH een cirkel. Trek A( en 1H. Trek verder nog BE, dan zijn de drie cirkels beschreven op AG of AF, ÏH en BE als middellijnen, de gevraagde.

Bewijs. Cirk. AF (d. i. de cirkel op AF als middellijn)

cirk. AF : cirk. AH : cirk. AB = AGS : AH2 : AB2

= AF2 : AE2 : AB2 = ACxAB : ADxAB : ABxAB = AC : AD : AB.

of daar AC, AD respeetivelijk 3/12) '/12 AB zijn,

cirk. AF : cirk. AH : cirk. AB = 3 : 7 : 12.

cirkel AF is dus = V,» cirk. AB, cirk. AH = 7/,» cirk. AB.

In den rechthoekigen drieh. AIH is nu volgens Badon { 199 Cirk. AH = cirk. A] -|- cirk. IH.

= cirk. AF -j- cirk. IH.

cirk. TH dus = cirk. AB.

In den rechthoekigen driehoek AEB is eveneens

-ocr page 203-
-ocr page 204-
-ocr page 205-

95

Cirk. AB = cirk. AE -j- cir'c-

= cirk. AH -|- cirk. BE.

Cirk. AE das = 5/i2 cirk. AB.

Wij hebben dus dat cirk. AG = 3/i5

„ IH = 4/l2 .. •gt;

,, BE = 5/i2 f »gt; ^8'

De drie geconstrueerde cirkels staan dus tot elkander als 3 : 4 : 5 en zijn te samen = cirk. AB; q. e. d.

Constructie. Trek in het vierk. ABCD de twee diagonalen AC eu

BD. Beschrijf op AE een halvea cirkel. Maak EF = FG =- GH = HA. Richt op AE de loodlijnen EL, GK, Hl op; trek EL, EK, EI en beschrijf met deze respectivelijk als stralen uit E de bogen EG, KN, 10. Trek 01', QN, KG evenwijdig aan AB enz.

Het bewijs is gelijkvormig aan vorige

U2.

i

R-' f'v\

CD = DE = EB en de figuur samengesteld zoo als dat in de opgave is voorgeschreven.

Bewijs van 't gevraagde.

h. c. AC ; h. c. AD : h. c. AE : //.. c. AB — 1 : 4 : 9 : 16.

dus ook

143.

fig, 8IAHE: fig. AHEDG: fig. AGDCF:/i.c. AC = 7:5:3:1. evenzoo vinden wij h.c. BE: fig. BKEDL;fig. BLDCM;fig.BiIC AN=1:3:5;7.

___opt.

fig. BKEHAI : fig. BKEHAGDL ; fig. BLGDAFCM ; lig. BMCFAN = 8:8:8:8.

Deze iig. zijn derhalve gelijk.

Aanmerking. Wij hebben slechts een bewijs geleverd voor 't geval dat n vier was. Het algemeene bewijs zou luiden fig. BIAHE : fig. AHEDG : enz. = (a—1)2: (m—1)2—(»—2)2:enz. h. c. BE : fig. BKEDL : enz. = 1:3 :enz.

__——-opt.

fig. BKEHAI ; fig. BKEHBGDIi : enz. — 2« : 2« : enz.

Deze fig. zijn derhalve gelijk.

144. Zij gevraagd vier cirkels te construeeren wier inhouden te samen gelijk aan cirk. AB, wier stralen te samen gelijk aan de lijn m zijn, terwijl

-ocr page 206-

96

tevens hnnne inhouden eene meetkunstige evenredigheid moeten uitmaken.

Constructie. Zet de lijn m op den diameter des cirkels, op AB uit. Zij AC = m. Trek uit een willekeurig punt D des omtreks eene koorde DE evenwijdig aan AB; verdeel ze in twee gelijke stukken en zet op AB van A af de lijn AF uit gelijk aan Va DE. Bicht uit A op AB eene loodlijn AG op; maak AG = CF en trek GH evenwijdig aan AB; trek daarop IK evenwijdig aan AG.

De vier cirkels die DL, IL, LE, LK tot middellijnen hebben, zullen aan de drie gestelde vereischten voldoen.

Bewijs. Wijl de som der stralen = AC moet ziju, moet natnnrlijfc de som der middellijnen = 2 AC wezen.

Nu is FC = AG = AC—AF - AC—'/2 DE.

IN is dus ook gelijk AC—'/o DE.

NK = IN = AC—'/2 DE.

-——-—— opt.

JK = 2 AC—DE.

DE = DE

~r =■ 2 AC = som dör geconstrueerde middellijnen. Deze vergelijking door 2 gedeeld geeft ^ ::= = de som der geconstrueerde stralen (1).

Cirk. AB: cirk. KL: cirk. LE:cirk. DL: cirk. IL=AB2 :KU : LE2: DL*: IL*. Maar vroeger zagen wij reeds, dat in een geval als het onze =KL2 -f- LE2 -p DL2 -}- IL2 is (en wij bewezen dit met behulp der lijnen Dl, KE, HE: zie vraagst. 54 dezer Afdeeliog).

derh. is ook cirk. AC=cirk. KL-: cirk. LE-f cirk. DL-|-cirk. IL (2) Ten derde is volgens eene bekende stelling

DL ; IL = LK ; LE. Verheffen wij deze evenredigheid iu de tweede

macht zoo hebben wij DL* : IL2 = LK2 : LE2 en daar cirk. DL ; cirk. IL : cirk. LK : cirk. LE=DL2 : IL2 ; LK2 : LE2 is cirk. DL : cirk. IL := cirk. LK : cirk. LE. (3)

In de resaltaten (1), (2) en (3) is dus bewezen, dat de geconstrueerde cirkels aan de drie gestelde vereischten voldoen.

(;: A

Ai ji.

\K

\l......1----------- B /quot;

{ * F C 1

-ocr page 207-
-ocr page 208-
-ocr page 209-

DERDE AFDEELINGr.

Die slelling is; eeu hoek wiens hoekpunt op den omtrek eens cirkels ligt, en wiens beide beenen den cirkel doorsnijden, wordt gemeten door de halve boog tusschen zijne beenen.

Het eerste geval dezer stelling is, dat een der beenen door 't middelpunt des cirkels gaat.

Bewijs van 't gevraagde. Zij AB eene middellijn. Trek uit het middelpunt M eElie lijn naar C, dan is:

hoek BMC = hoek BA.C -f- hoek ACM, of daar drieh. MAC gelijkbeenig is, en dus hoek BAC = hoek ACM is hoek BMC = 2 hoeken BAC,

Hoek BMC = bg. BC; derhalve is hoek BAC = Vs bg. BC.

De afgesneden stukken staan tot elkander in reden, als de opstaande zijden. Verdeelt men dus de lijn, die gelijk is aan de som dier stukken, in reden van de opstaande zijden, zoo worden die stukken bekend.

Trek als hulplijn de lijn EF, gaande door P, loodrecht staande op DC en dus ook op AB.

Bewijs van H gevraagde.

Inh. drieh. APB Inh. drieh. DPC = '/2 DC X EF. Inh. parallelogram ABCD = DC X El'.

Dus is Inh. drieh. APB -f Inh. drieh. DPC = '/2 parall. ABCD.

7

-ocr page 210-

98

parali. BQPC » AQPD

-opt.

Betoijs. Zij P 't gegeven punt. Trek PA en laat uit B, C eu D loodlijnen daarop neer. Trek DL j| AP. Wij zien dan dat

CK = CL IK = BH DM

CK . AP = BH . AP -|- DM . AP.

2 drieh. APC = 2drieh. APB-j-2drieh.APD AC . PF = AB . PE AD . PG.

Neem een rechthoek ABCD, leg het punt P op een afstand AB van AB en BC van BC dan is drieh. BEF SS ABD, In de betrekking (vor. vraagst.) AB x EF -f-BC x EG — BD x EB, vervangen wij EF door AB enz. en dan wordt het: ABi -j- BC2 = BD2 of AB2 AD* = BDgt;.

-ocr page 211-
-ocr page 212-
-ocr page 213-

8.

De inhoud eener ruit is gelijk aan hare zijde vermenigvuldigd met de middellijn des ingeschreven cirkels. Men vindt hier alzoo de zijde, door den inhoud der ruit, of dien van het gegeven vierkant door die middellijn te deelen. Trekt men nu twee evenwijdige lijnen, wier afstand gelijk is aan de middellijn des gegeven cirkels, en neemt men op eene derzelve een willekeurig punt P aan, en beschrijft uit dat punt als middelpunt met de gevonden zijde der ruit als straal een cirkelboog, welke die lijnen in H en I snijdt, zoo wordt de hoek HP1 bekend, onder welken de ruit nu gemakkelijk om den cirkel geconstrueerd wordt. Constructie. Richt uit het punt A de lijn AD loodrecht op AB, en de lijn AE loodr. op AC op; maak AD = m en AE = n gelijke deelen (hier 2 en 3). Trek DF evenw. aan AB en BF evenwijdig aan AC; dan zullen de afstanden van elk punt der lijn AF tot de zijden AB en AC in reden zijn als m : n (als 2 : 3). Eicht evenzoo in C loodlijnen op, op de zijden AC en BC, die n en p van die gelijke deelen lang zijn (hier 3 en 4), dan zal men door het trekken van lijnen, even-wijdig aan AC en BC eene lijn CG vinden, waarvan nit elk punt de nedergelaten loodlijnen op AC en BC in reden zijn als n en p (hier 3 en 4). Het snijpunt nu der lijnen AF en CG, het punt H zal het gevraagde punt zijn.

Trek DM evenwijdig aan AF, dan is AD = BD, omdat FM == BM is.

Als men nu nog AM trekt , zal hoek AMB gemeten worden door den halven boog BC, en dus gelijk zijn aan hoek CFE. Dewijl nu de hoeken ABM en CEF beide recht zijn, zijn de driehoeken ABM en CEF gelijkvormig. Daar nu wegens de evenredigheid der lijnen DM en AF, de hoeken BMD en EFG gelijk zijn, zijn ook de drieh. BMD en EFG gelijkvormig.

10.

Wegens de gelijkvormigheid der driehoeken ABM en CEF hebben wy

en wegens de gelijkvormigheid der drieh. BDM en EFG hebben wij

AB : CE = BM : EF BD : EG = BM : EF

BD : EG 2 BD 2 EG.

CE =

dus AB maar AB dus

CE

Zij AB gegeven als eene der evenwijdige zijden; maak hoek BAD en hoek

7*

11,

-ocr page 214-

100

ABC gelijk aan de gegeven aanliggende hoekeu. Neem vervolgens AE gelijk aan de lijn, die de andere evenwijdige zijde voorstelt. Trek EC evenwijdig met AD, en uit het punt C waar de lijn BC door EC - gesneden wordt, de lijn CD evenwijdig met AB; dan zal ABCD het gevraagde trapezium zijn.

Maak een hoek ACB gelijk aan den hoek waaronder de diagonalen

elkander moeten snijden, en welks beenen AC en BC gelijk zijn aau de gegeven diagonalen. ïrek AB en zet daarop het stuk BE uit, gelijk aan de gegeven evenwijdige zijde. Trek DE evenwijdig aan ISC, en CD evenwijdig aau AB, dan is AKCD het gevraagde trapezium; want DE = BC en hoek AEE = hoek ACB.

Constructie. Zij AB het gegeven eirkelsegmeut, EFGH het gegeven parallelogram.

Laat GK loodrecht op EF neer. llieht nit A eeue loudlijn op AB op, en maak het stuk AC dezer loodlijn gelijk aan het dubbele eener vierde evenredige gezocht tot AB, EE en GK. Trek CD evenwijdig aau AB eu daarna nog de lijnen AD en BD, dan is drieh. ABD de gevraagde driehoek.

AB X Vs AC.

GK : 'A AC,

en dus AB x Va AC = EF X GK is, is ook lub. drieh. ABD = EF X GK = parall. EFHG.

ABC een willek, drieb. wiens zijden BC', AB, AC op de gewone wijze respectivelijk a, c, b gcheeten worden. Zij cirkel M een cirkel die AB's verlengde in F, BC in D, AC's verlengde in E raakt: trekken wij dan MA, ME , MC , MD, MB , MF zoo is MF =s MD = ME; DC = EC en BD = BF; aangezien de raaklijnen uit een punt aan een cirkel getr. gelijk zijn. Hieruit volgt dat drieh. FBM S2 drieh. MBD

drieh. MDC ^2 drieh. MEC ia,

en dat EC 4- BF ~ BC — a is.

I'________v

; \

A/-------r---LXb

U H

t K ï

s. ]nh. drieh. ABD Daar echter AB : EF

-ocr page 215-
-ocr page 216-
-ocr page 217-

101

Bewijs van 'l gevraagde.

Drieh. AJIF = (AB

Drieh. A ME = (AC CE) gt;/; JIE of MF.

__——- opt.

AFME = (AB AC -j- BC) '/: MF.

= (a -f 4 -f c) V2 MF (1)

Fig. MECBF = 2 drieh. MCD 2 drieh. MBD.

= BD x MD -f CD X Ml).

= (BD CD) MD of MF = 2« X Vs MP. (2) Wanneer wij (2) van (1) aftrekken is dus

drieh. ABC = (—a h -f- c) V* MF of zoo als men dat gewoonlijk schrijft = (s—a) MF. Verder leert ons Badon j 192, gey. 3, dat drieh. ABC ook = ]/ s (s—«) \S—i) («—c) is;

dus is (i—a) MF = J/ « («—a) («—b) \s—c). (i—a)-

s (.?—4) (i—c)

Zij ABC een rechthoekige driehoek. Indien wij dan uit B uiet AB als straal den cirkelboog AD beschrijven, vinden wij als volgt

't bewijs van het r/evraagcls.

CD2 = (BC—AB)» of CD» = BC» -f AB2—2BC X AB. drieh. ABC = '/» BC X AB.

___ 4

}. drieh. ABC -v 2BC X AB.

Cüï 4 drieh. ABC = Ah» -j- BC».

CD» -f- 4 drieh. ABC = AC», q. e. d.

Amler beioijs. Noemt men de zijden a, b en c, dan is: (a—c)» = a»—2ac c»

2ae (a—c)» = a» -j- c» = i».

Hiervan is de meetk. beteekenis,

4 drieh. ABC vierk. van 't verschil rechth. zijden = vierk. op de schuine zijde. q. e. d.

Neem een willekeurig punt D aan op de basis des driehoeks, en richt DE loodrecht op AB. Neem vervolgens DG zoodanig dat deze tot DE in verhouding staat, als lengte tot breedte moet staan; dan voldoet rechth. DEFG reeds aan de vraag, wanneer niet ook het hoek-

BF) !/i ilF.

-ocr page 218-

103

/

punt F in de zijde BC moest liggen. Trek dus AF, en verleng die tot in H. Nadat men dau nog Hl evenwijdig aan AB getrokken, en uit H en I de loodlijnen HL en IK op AB zal nedergelaten hebben, is de rechth. IKHL de begeerde. Het bewijs daarvoor is licht te vinden.

Aanrn. Nog een andere rechthoek voldoet aan de vraag. Men zal dien vinden, als men de breedte op de basis, en de hoogte loodrecht daarop neemt.

17. Uit de wijze waarop wij in vraagsi. 140 der tweede afdeeling den inhoud eens rechthoeks in een cirkel berekenden, blijkt bij eeuig nadenken gemakkelijk, dat de grootste rechthoek die in den cirkel beschreven kan worden, gelijk is aan het vierkant iu dien cirkel. Is derhalve de gegeven figuur, na tot een vierkant herleid te zijn, grooter dan het vierkant dat in den gegeven cirkel beschreven kan worden, zoo is de constructie onmogelijk.

18. Neem een willekeurigen rechthoek aan, welks lengte en breedte de gegevene verhouding hebben. Verander dien rechthoek in een quadraat; zoek eene vierde evenredige tot de zijde van het gevonden quadraat, de zijde van het gegeven quadraat en de lengte van den reeds geconstrueerde n rechthoek, zoo zal men de lengte van den gevraagden rechthoek vinden, waaruit dan ligtelijk de breedte te bepalen is.

19. Zij de gegeven basis AB, de gegeven tophoek de hock CDE, de gege-

ven straal des ingeschreven cirkels de lijn r.

Constructie. Indien I bet middelpunt is van den Ingeschreven cirkel is altijd hoek AIB = 90-1- V? tophoek. Breng dus door A en B een cirkelboog zóó, dat de hoek van het segment AB = 90° 4- '/o CDE zij. Eicht uit B op

AB eene loodlijn BH op; maak BH = r; trek Hl evenwijdig aan AB; trek AI en BI; maak hoek BAK = 2 hoeken BAI, hoek ABK = 2 hoeken ABI dan is drich. ABK de gevraagde.

En de constructie en het bewijs van dit vraagstuk zijn gelijkvormig met die van vr. 74 afd. 2. Wij kunnen dus volstaan met aan te wijzen dat hoek AKB = hoek CDE is.

Hoek AI 13 = hoek CDG.

derhalve ook hoek LAB -j- hoek 1BA = hoek GDI'.

------2

hoek KAB -f- l106^ KBA = hoek EDF.

Deze vergelijking afgetrokken van 2R =2R geeft hoek AKB = hoek CDE.

20. Beschrijf met den gegeven straal den omgeschreven cirkel, plaats daarin de gegevene zijde als koorde, zoo ontdekt men den daartegen overlig-genden hoek.

Daarmede is het vraagstuk tot N0. 19 teruggebracht.

-ocr page 219-
-ocr page 220-
-ocr page 221-

Zij ACB het cirkelsegment bevattende deit gegeven hoek BAX. Nu moet geconstrueerd worden een cirkelsegment bevattende '/3 hoek BAX = hoek BAD. Daartoe mo t men uit A op AD eene loodlijn oprichten, en het snijpunt zoeken van deze met CD. Dit snijpunt is nu klaarblijkelijk C. q. e. d.

-r)

22. Stel de gevraagde afstand = .r, en de halve koorde = y dan is:

(r -f x) (r—x\ — x (nr-rl—J- = nrz—

r •. n = ar

Zij ABC een eelijkzijdige driehoek en BC = a. Zij verder BD — Df* enz. = iln a en laat de cirkelbogen DE, EF, DK uit C, A en B met '/.J a als straal beschreven zijn, zoo is

Inh. drieh. ABC = '/2 a X AD.

= '/2 f- X '/2 a V 3 = '/4 «2 I/ 3-Wijl nu hoek FBD, hoek DCE en hoek FAK ieder gelijk 60° zijn, vormen de drie sectoren FBD, DCE, EAF behoorlijk naast elkander gelegd juist een halveu cirkel met '/s a a's straal beschreven. De inhoud van dezen halven cirkel is volgens de bekende formule '/= n X '/4 «a-

Dit afgetrokken van wat wij voor deu inhoud van driehoek ABC verkregen, geeft voor den inhoud [1/3—1/2 w] '/4

der kromlijnige fignnr FED,

2°. 3°. 4°.

Zij ABC ouze gegeven driehoek, Cl) deele hoek ACB, CD' hoek BCO middendoor, zoo moet bewezen worden:

CD2 = AC X BC—AD X BD en CD'1 = AD' X BD1—AC X BC.

AD X BD' = AD' X BD.

De halve cirkel op DD' moet door C gaan.

AC' (C is een willekeurig punt van den balven cirkelomtrek DD1) AC' : BC' = AC : BC.

33.

1_\

n c

-ocr page 222-

104

Bewijs van het eerste. Verleng CD door D en maak

hoek CA6 = CDB, dau is, wijl ook

hoek AC6 = hoek DCB is, drieh. AC6 oo drieh. DCB.

en dus AC : CG = CD : BC. (1).

Ook is wegens de gelijkheid der hoeken AGC en DBC, ADG en CDB, drieh. ADG oo drieh, CDB, en dus AD : DG = CD : BD (2)

Uit (1) leiden wij af AC x BC = CG x CD; uit (2)

AD x BD = DG x CD

----aft.

AC x BC—AD X BD == CD»

Als wij evenzoo D'C door C verlengen en hoek BD'C gelijk hook CAH maken, is drieh. ACH drieh. BCD' (want hoek CAH = hoek BD'C en hoek ACH = hoek BCD') en tevens drieh. AHD' c^, drieh. BD'C; (want uit de gelijkvormigheid der vorige twee weten wij dat hoek AHC = hoek CBD' is, en buitendien is de hoek AD'H beiden gemeen).

Uit de gelijkvormigheid van het tweede paar driehoeken weten wij AD' : D'H = CD' : BD' of AD' x BD' = D'H X CD', uit die van het tweede paar AC : CH = CD' : BC of AC X BC = BC X CD'

—-.aft.

AD' X BD'—AC X BC = CD 2.

Bewijs van het ttceede.

Uit het vorige bewijs ontkenen wij

AC : BC = AD : BD. Ook AC : BC = AD' ; BD'.

Uit de vereeniging dezer 2 evenredigheden weten wij AD : BD = AD' : BD' of AD x BD' = BD x AD'.

Bewijs van hel derde,

AVijl hoek ACB -j- hoek BCO = 2R, is

hoek DCB -f hoek BCD' = hoek DCD' — 1 R.

Derhalve gaat een halve cirkel op DD' ook door het punt C.

Bewijs van het vierde. Zij C' een willekeurig punt aangenomen in cirk. omtrek DD'; indien wij dan nog C'll trekken is CM =DM = MD', Nu is AD' : BD' =. AD : BD of

AM DM : DM BM = AM—DM : DM—BM : hieruit Tolgt door ontwikkeling

AM : DM = DM : BM of AM -. MC' = MC': BM. Voegen wij hierbij dat hoek AMC' = hoek AMC' is, zoo zijn de drieh. AMC' en BMC' gelijkvormig en dus AC' : BC' = AM : DM. (1)

Maar uit de evenredigheid AM ; DM = DM ; BM volgt

AM—DM : DM—BM = AM : DM.

-ocr page 223-
-ocr page 224-
-ocr page 225-

105

25.

BD. Dit gesubstitueerd in (1) geeft BD. q. e. d.

AD2 = AC X AE—CD X DE \ zie vorig: BE1 = AE x CE—AB x BC i vraagst. daar nu AD = BE en dus AD* = BE^ gegeven is, zal ook

AC x AE—CD x DE = AE X CE—AB-

X BC zijn;

maar AC = AB -j- BC en CE = CD -}-DE, dus

BC) X AE—CD X DE = AE X DE)—AB x BC, of X AE—CD x DE = AE x CD -f AB X (1)

CE, of AB x CE = BC x AE, of BC x

(AB (CD -

AB x AE 4- BC DE—AB X BC.

Nu is AB : BC = AE

AE = (CD -f DE) AB,

en CD : DE = AC : AE, of CD x AE = AC X DE, of CD X

AE = (AB BC) DE, deze twee laatste gesubstitueerd in verg. (1), zoo wordt zij:

AB X AE -4- CD X AB -f- DE x AB—CD X DE = AB X DE T- BC X DE -f AE X DE—AB x BC,

welke, vereenvoudigd zijnde, geeft;

AB X AE CD BC ] = DE x [ AE CD -j- BC waaruit AB = DE.

verder weet men dat AE = AE.

en BE - AD

derhalve drieh. ABE ^9 drieh. ADE,

en hoek AEB = hoek DAE.

-2

zoodat hoek AEC ^ hoek CAE,

en driehoek ACE gelijkbeenig is.

Tweede oplossing. Plaats op het snijpunt van AD en BE de letter F, trek de hulp lijn CF dan is ook de tophoek C door CF middendoorgedeeld. De deellijnen der hoeken van een driehoek toch snijden elkaar in een punt. Dus de drieh. ADC en drieh. BEC hebben geiijk 1° de bases. 2° de tophoeken, 3° de deellijnen dev tophoeken, en zullen daarom gelijk en gelijkvormig, zijn, omdat er maar eeu kan geconstrueerd worden onder deze gegevens.

Dit laatste wordt gemakkelijk bewezen uit de figuur die men verkrijgt als men op de basis AD een segment beschrijft dat hoek ACD bevat.

Trekt men uit het midden van de boog waarop de hoek staat lijnen naar willekeurige punten van den boog waarin de hoek staat dan zulle» de stukken tussehen de basis en laatstgenoemde boog allen verschillen. Dus is er maar een driehoek mogelijk met de gegevene deellijn CF. Beschrijf een cirkel met den gegeven straal in den gegeven hoek.

26.

-ocr page 226-

106

Sn I T belds quot;«Wij-en aan dien cirkel af van de s,m der

d t wij In d. h0ek- Het ZaI wel niet noodig quot;Jquot; te bewijzen,

he vr ft. verlangden driehoeks overhouden, en derhalve

Zü AB de . Vr8agSi- 19 de2er afdeeIi^ hebb- ternggehracht. Z'J Aquot; de gegeven „jde. hoek GAB de hoek aan die zijde gegeven.

AO de som der heide andere zijden.

Constructie. Trek BD en maak hoek CBD = hoek CDB dan is ABC de gevraagde driehoek.

Bewijs. In drieh. BCD is wegens de gelijkheid der hoekeu CBD en CDB, BC = CD derhalve is BC -{- AC = CD som der opstaande zijden.

29.

30.

AC frcg.

in den driehoek AA'C waarin AB en BC onderling onmeetbaar zijn niet de lijn BB' maar BD de lijn A'C zoo verdeelde, dat BC : -VB — DC : A'D. ~

Immers 13 het dau mogelijk tusseheu R en D eeIgt; Pquot;quot;t E te vinden zoodanig dat CE en A'E onderling meetbaar ziju en derhalve eene lijn FE evenwijdig aan HB' en AA' ons de evenredigheid geven zon: = CE : A'E. Vergelijken wij onze gestelde evenredigheid, zoo zien wij. dat daarin eene ,eene kleIllere = eene kleinere : eene grootere staan zou: t geen blijkbaar onmogelijk is. Na dus zoo bewezen te hebben dat

taaquot; de va» C op B'C liggen kan, bewijzen wij even

eens dat 1) met aan de andere zijde van B' op B'A' kan liggen en

bewijzen dus dat de lijn BB', AC en A'C in dezelfde verhouding verdeelt

Mei dat tnsschen twee zijden in den eenen driehoek een hoek lag klemer of grooter dan de hoek tussehen de evenlange zijden in den tweeden driehoek dan zoude een der drie gevallen van paraeraaf 77 plaats hebben; echter zou de derde zijde in den eenen driehoek nooit gehjk aan de derde zijde in den anderen driehoek kunnen zijn, wat blijkbaar tegen onze vooronderstelling strijdt

Van de letterlijk talloo.e wijzen waarop men dit vraagstuk kan op-*'

lossen, kies ik er eene van de Gelder.

Verleng DC door C. CF door C, EA door A. Trek DL en AN evenwijdig aan BC, en OP evenwijdig aan AC. Maak drieh. MCQ gelijk en gelijkvormig met PGO.

ij zullen ons, na de bron aangewezen te hebben, waaraan wij deze oplossing ontleenden, er toe bepalen met cijfers de gelijke stukken aan te wijzen.

-ocr page 227-
-ocr page 228-
-ocr page 229-

107

Ander bewijs voor dit vraagstuk.

Verleng BC ter weerszijden, maak CE = BD = BA. en maak de vierkanten H F en GH; deze hebben beide tot zijde AB -j- BC en zijn das gelijk.

Trekt men van vierkant BF 4 stuks driehoeken af ieder gelijk drieh. ABC dan rest het vierkant R. Vermindert ineu eveuzuu bJH met de rechthoeken HO en BK te zamen gelijk aan 4 driehoeken ABC, dan rest 1gt; -j- Q dus

P Q. = li.

Zij ABC een willekeurige driehoek, laat A BIG, BCKM, APNC vierkanten respectievelijk op A B, BC, AC beschreven, CF, BE, AD loodlijnen zijn, respeetivelijk uit (;, B, A op de tegenoverstaande zijde neergelaten.

Bewijs van 'l gevraagde.

Trekken wij dan IC en AK zoo is drieh. ABK S2 drieh. IBC; want BK ~ BC, AB — BI.

hoek ABK = hoek CBI. = 1 R hoek ABC.

___________2

/

BfT

K. L M '

Rechth. BDKL Evenzoo bewijzen wij rechth. AEOP eu rechth. EONC Tellen v.ij (1) bij (2) zoo hebben wij

rechth. BDKL rechth. AEOP = AB1 of AC2—rechth. EOCN -j- BC»—rechth. DCLM = AB» en sübstitueeren wij hierin rechth. DCLM uit (3)

,\C» -I- B( 2—2 EOCN ^ AB1.

Zij CD loodrecht op AB neergelaten Bewijs van het gevraagde. AC2 = ADi -f DC4.

BC1 = BD» DC».

______aft.

AC'2—BC2 = AD2—BD2.

(1)

(2) (3)

= rechth. BFIH. : rechth. AGHF. rechth, DCLM.

-ocr page 230-

108

33. Het is bekend, dat het verschil van de quadraten der opstaande zijden eens driehoeks gelijk is aan het verschil van de quadraten der deelen, waarin de bedoelde loodlijn de basis verdeelt. Dit laatste verschil is splitsbaar in twee factoren, waarvan de eerste gelijk is aan de som, en de tweede gelijk aan het verschil dier deelen. Het komt er dus nu maar op aan, om vooreerst een vierkant te vinden gelijk aan het verschil van de vierkanten der opstaande zijden; en verder om dat vierkant te veranderen in een rechthoek, die het verschil van de deelen der basis tot breedte heeft. De lengte van dien rechthoek zal gelijk zijn aan de basis zelve. En alsdan zal men, daar de drie zijden nu bekend zijn, den driehoek gemakkelijk kunnen construeeren.

Laat in cirkel CD gegeven zijn AF = «, BE = AB = c. Wanneer wij dan AM = x stellen is MB = cx en verder:

34

At* AM* = FM2 = ME2 = MB2 BE*. a* J- #2 ~ FM* = ME* == cï-~2cx -f j-2 _ 32.

Hieruit volgt na eene kleine herleiding ^* 4- c*—a*

X =z---

'2c

ilet behulp vau deze waarde van x spreekt het wel van zelve, men 311, en dus ook CD = 2 MF zeer gemakkelijk vindt. Zie tweede afdeeling, vraagst. fi6.

dat.

AG = AE. AB AF. AD

Bewijs, Steil, van Ptol: AE . FG EG . AF =

AG . EF . (1)

A EGF ABC omdat

zij gelijkhoekig zijn.

FG : EF = AB : AC FG = EF^AB (2)

EG : EF = AD : AC EG = EF quot; AD (3gt;

AC v '

(2) cn (3) gesubst. in (1) geeft

-ocr page 231-
-ocr page 232-
-ocr page 233-

37.

EF.AD . AF

= AG . EF

AC

— EF

AU - AF = AG . AC . q. e. d.

Zij van vijfhoek ABCDE gegeven AB = «,

II:-

1

i

I__

A li 11

1'.

V F B

AC

BC = b, CD = c, DE = d, AE = e. hoek EAB = hoek DGB =hoek CBG = K.

Wanneer wij dan AG = x, DG = y stellen, zijn GF = e , HG = b, FD = y—e, HD = «—4, GB = a—x, verondersteld dat EF en HC evenwijdig aan AE zijn. Ook is dan

__//2 — (y—e)ï en c2 = (y—-j- («—

Liii deze beide vergelijkingen wordt gemakkelijk de waarde van y nitgedrukt in de bekende elementen.

38. Zij van vierhoek ABCD gegeven , dat hoek B recht is, en verder AB = a, JiC — b, CD = Al) = d zij. Laat DF uit D loodrecht op AB, en DE loodrecht op BC neer, en stellen wij DF = y en DE = ,r. dan is AF = a—x, CE = i—y en ook

ca = (5—y)2 4-en rf2 = yï (a

Uit deze beide vergelijkingen zullen wij gemakkelijk y in de hekende elementen kunnen uitdrukken.

39. Zij bekend dat AB = a, BP = b,

CK loodrecht op AP staande en = c zij. Stellen wij nu AK = a zoo is

{a—z) z = c1

-C*)

1/-2 a ± l/ ('/^

('/4

/ '\ ^ -M M 1

KB = gt;/= « ± I/

Verder is l'C2 = (BK BP)2 -f- CK2

PC = v [ (BK BP)2 -4- CK2 ] .

PD vindt men eindelijk uit de evenredigheid

PB : PD = PC : VA, waarvan ons na de berekening van PC, drie termen bekend zijn. Zie bij dit en de twee vorige vraagstukken de aanmerkins, gemaakt bij vraagst. 4-9 der tweede afdeeling. 40. Laat du koorde CD, die den straal AM

in B snijdt, aan 'tgevraagde beantwoorden; dan zijn drieh. ABC en drieh. BDM gelijk-beenig en tevens gelijkvormig. Daaruit volgt, dat AC en DM evenwijdig zijn, en omdat hoek ACB aan den omtrek, en hoek BMD aan het middelpunt, overigens op denzelfden boog AD staan, zoo is hoek ACB = de helft van hoek BMD. Nog is drieh. CDM gelijk-beenig, en dus hoek BCM = hoek BDM, Wij hebben dus:

A E.EF.AB

AC

AE . AB

-ocr page 234-

110

2 hoeken AMC = hoek ACM,

2 hoeken AMC = hoek CAM,

hierbij hoek AMC = hoek AMC zoo zullen 5 hoeken AMC = 2 K

en 10 hoeken AMC = 4 R zijn.

AC is dus de zijde van den regelmatigen tienhoek in den cirkel.

Constructie, frek de koorde AC, die gelijk moet zijn aan de zijde Tan den regelm. tienhoek in dien cirkel; en breng dobr het middelpunt M eene straal jMD evenw. aan AC; dan zal de koorde, die de punten C en D vereenigt, den straal AM in B op de verlangde wijze snijden.

dat alle driehoeken, waarvan in de opgave sprake is, de zijden AB en CD gelijk moeten hebben. Nemen wij dan eene dezer zijden tot basis, m| en beschrijven wij met de andere uit eene der uiteinden der eerste een cirkelboog, zoo wijst die de meetkundige plaats aan, waarin zich het derde hoekpunt van alle die driehoeken zal moeten bevinden. Kichten w'j 11,1 nog nit £ eene loodlijn BC' op AB op, eu irekken wij door C' eene lijn evenwijdig aan AB, zoo zien wij dat alle punten van boog CCquot; vallen binnen de evenwijdige lijnen AB en BF behalve alleen het punt C', dat derhalve drieh. AC'B eene grootere hoogte heeft, dan een willekeurige driehoek ACquot;B, wiens top in den beschreven cirkelomtrek ligt. Derhalve zal drieh. AC'B van alle genoemde driehoeken de grootste zijn.

42. Zij ABC een gelijkb. drieh. waarvan basis en tophoek gegeven zijn;

beschrijven wij dan om ABC een cirkel, zoo liggen de toppen van alle driehoeken, op AB beschr. onder den tophoek ACB, in den omtrek van boog ACB. Richten wij nu eene loodlijn uit het midden van A B op AB H op. Deze loodlijn zal door het punt C gaan. Trek door C de lijn EF evenw. aan AB en redeneer verder als in het vorig vraagstuk.

43. Nemen wij aan dat ABCDEF een ingeschreven zeshoek zij, die den

grootst mogelijken inhoud heeft. Zoo mag er natuurlijk geen grootere mogelijk zijn. Trek CE. Als nu niet CD := DE dan is er eene grootere mogelijk nl. ABCD'EF. (D'C = D'E) 't geen gemakkelijk bewezen wordt. — Dus CD = DE. Verder blijkt eveneens dat DE = EF, etc. moet zijn.

i; _ C

K K

-ocr page 235-
-ocr page 236-
-ocr page 237-

Ill

\

Laat BC, AC, AB respectivelijk midden-doorgedeeld zijn in D, E en F, dan is volgens vraagst. 51, afd. 2.

if 1)

AB2 AC» = 2 AD» AEÏ BC2 = 2 BE2 4-ACi BC1 = 2 CF2 2 Bi)2 dus ook = 2 AD2 '/2 BC2. 2 AE2 „ „ = 2 BE2 '/s AC2. 2 AF2 „ „ = 2 CF2 -f Vs AB2.


-opt.

2 (AB2 -f AC2 -f BC2) = 2 (AD2 BE2 CF2) -

4 (AB2 J- AC2 BC2) = 4.(AD»BE2 CF2) AB2 AC2 BC2. 3 (AB2 A( :2 -f BC2) = 4 (AD2 4- BE2 CF2).

45. Laat in stelling en grootte gegeven zijn de drie lijnen AB, CG en FE,

verleng AB door B en FE door E tot dat zij de twee verlengden van CG in I en H snijden. Maak IK = AB. MH = FE, IL en DH = CG. Trek KN en OM evenwijdig aanIH,LN evenwijdig aan AI, DO evenwijdig aan FH. Trek IN en OH en verleng die tot zij elkander snijden. Dat snijpunt zal liet verlangde punt F zijn.

Bewijs. Trek PK, PL, PD, PM en PA, PB, PC, PG, PE, PF dan is in het parall. KILN

drieh. KNI = drieh. LNI en besehouwen wij NI als hun beider basis, dan zijn natuurlijk hunne hoogten gelijk. Zijn deze gelijk dan is tevens drieh. PKI = drieh. PLI, hebbende dezelfde basis PI en dezelfde hoogte. Maar drieh. PKI — drieh. PBA en

drieh. PLI = drieh. PCG dus is drieh. PBA = drieh. PCG. Bewijs evenzoo dat ook drieh. PEF= drieh. PCG is, dan is bewezen dat het punt P het gevraagde is.

40s Zij het vraagstuk opgelost, en C het gezochte

punt; dan is AC2—BC2 — ïk2. Laat CF op AB loodrecht neder, dan is:

AC2 = BC2 AB2 — 2 AB X BF. üf AC2 — BC2 = AB2 — 2 AB X BF =

_ AB2 — ra2

waaruit BF — ■— — ;

6 Axj

-'/2 (AB2 AC2 BC2), --2

-ocr page 238-

11-3

zoodat men slechts, na een vierkant y2 geconstrueerd te hebben, gelijk aan 't verschil vau ABl en nfi, eene derde evenredige behoeft te zoeken tot 2 AB en g. —

Zij het vraagstuk opgelost, en C het gezochte punt; dan is ACS _!^ BC1 = jkï. Laat AK loodrecht neder op BC, zoo heeft raeu Ah' = AC'ï -4- BC'2 — 2 BC X CK = »2—2 BC x CK, en dus BC x CK = Vi ('«2 — A152). Construeer nu eene lijn/», welker vierkant = '/«(«S —AB2) zij; zoo volgt daaruit deze constructie:

49.

Beschrijf op AB als middellijn een cirkel; trek daaraan eene raaklijn ES = ;gt;; en beschrijf met MS als straal, uit M als middelpunt een cirkel, die de gegeven lijn PQ in twee puuten snijdt, C en C', welke de gevraagde zijn. Want nuisAB2 = AC2 BC2 — 2 BC X CK = AC2 -f BC 2 — («,2 — AB2;, waaruit AC2 -f J{C2 — „/J. Constructie. Verdeel AB doir een punt D zoodanig dat

AD : Bü = M : N. Beschrijf op AB als basis een driehoek AEB waarvan AK — M, BE -- N is. Trek DE; richt uit E, ED' loodrecht op ED op en verleng AB door A tot zoolang zij de lijn EU' snijdt. Beschrijf op DD' een halven cirkel en trek CA en CB, dan zal zoo als gevraagd is AC : BC = M : N zijn.

't Bewijs vindt men zeer gemakkelijk met behulp van de oplossing van vraagstuk 24 dezer Afd. (bewijs van het vierde).

Conslrnciie. Construeer het spiegelbeeld D van B ten opzichte vau PQ. Trek AD. Maak hoek A DE = de gegeven hoek. Trek op ED in 't punt D eene lijn die de loodlijn op h midden van AD in M snijdt.

Beschrijf uit M met MD als straal een cirkel die ook door A zal gaan en het snijpunt 0

-ocr page 239-
-ocr page 240-
-ocr page 241-

113

van dezen cirkel met PQ is het gevraagde pnnt. Trek dan AC en BC.

Bewijs. /_ DCH = 6CP = BCQ / ACG = V2 [ bg AC bg CD ] = / EDA = /9.

Dus Z PCG — / ACP = Z HCD — Z AC:P — Z BC(i

Z ACP = z ACG — Z EDA

Beschrijft men het segment met hoek fi aan de andere zijde van AD dan wordt een tweede punt C' gevonden, zóó dat ^ ACP — Z

50. Zij gevraagd dat hoek ACP hoek BCQ gelijk hoek PRS zij.

Constructie, Maak hoek BAD gelijk aan het supplement van den gegeven hoek PES. Richt AM in A loodrecht op AD op. Maak AE = EB, en richt uit E eene loodlijn ME op AB op. Beschrijf met MA uit M een cirkelboog die de lijn PQ ergens in C zal snijden. Dit punt C zal het gevraagde zijn.

Volgens de bekende constructie hebben wij hoek ACB gelijk

is hoek ACP

51. Constructie.

Af....../

_1 v

(■

Derhalve

hoek BAD, gelijk het supplement van hoek PRS gemaakt -j- hoek BCQ gelijk hoek PRS.

Beschrijf uit B als middelpunt met het verschil der stralen een cirkel. Breng vervolgens door A een cirkel die de eerste aanraakt en waarvan het centrum op PQ ligt. Dit centrum is 't gevraagde punt C. Om dezen laatsten cirkel te con-strueeren brenge men door A en zijn spiegelbeeld D een wil-lekeurigen cirkel, die den oor-spronk. in F en E snijdt. Zoek het snijpunt G van DA en EF en trek uit G een raaklijn aan cirkel BI'. Zij dit GH. Trek dan BH door tot in C dan is dit het middelpunt.

Bewijs. In cirkel BF is GH1 = CF . GE en „ , AC is GF . GE = GA . GD dus GH» = GA . GD.

H, A en D liggen dus op den cirkel die cirkel BF in H raakt. Het middelpunt ligt op BH of 't verlengde en omdat hij door A en D gaat ook in PQ, dus in C. Nu is BC = CH BH = AC BH.

8

-ocr page 242-

114

52. Constructie. Trek uit B als middelpunt een cirkel FH met de som

der lijnen AC en BC. Verder geheel als de oplossing van uquot;. 51.

Opmerkingen. Als men AB aanneemt als de afstand van de middelpunten eener Ellips, en men beschrijft met m als de som der voer-stralen de Ellips zelve, zoo zullen de punten, waarin deze laatste de lijn PQ snijdt, aan 't gevraagde voldoen.

Anders:

Het is bekend, dat de toppen der driehoeken, die dezelfde basis hebben, en waarvan de som der opstaande zijden gelijk is aan eeue gegeven lijn, liggen in den omtrek eener Ellips, welker brandpunten zich aan de uiteinden dier basis bevinden. Waar dus deze Ellips de gegeven rechte lijn PQ snijdt, daar vindt men de gevraagde punten.

Maak den gegeven rechthoek, volgens een zeer bekende wijze, tot een rechthoek die den afstand der gegeven evenwijdige lijnen tot hoogte heeft. Zij dus bijv. AD delengte, BE de hoogte van onzen gegeven rechthoek, na de voorgeschreven transformatie.

Constructie. Richt uit Beene loodlijn BP op AB op. Beschrijf met AD als straal een cirkelboog uit A. Deze zal de opgerichte loodlijn ergens in F snijden. Beschrijf een cirkel door A, F en B. Trekken wij vervolgeus AC en BC, dan zal AC X BC gelijk aan onzen gegeven rechthoek zijn.

Setoijs. Wijl hoek ABF recht is, hebben wij in onzen cirkel AF tot middellijn, en derhalve is, volgens voorstel 64, afdeeling 2,

AC X BC = de afstand van CE tot AB X de middellijn des om

drieh. ABC beschreven cirkels.

AC x BC = BE X AF = BE X AD = geg. rechthoek.

Constructie. Verleng AB tot zij PQ ergens in C snijdt. Maak CD —AB; trek DE evenwijdig aan PQ, EE evenwijdig aan AB. De lijn EF zal dan de gevraagde zijn.

Bewijs. XJit de evenwijdigheid van CD met EF, en van ED met PQ, volgt EF = DC. DC echter is gelijk AB geconstrueerd;

-ocr page 243-
-ocr page 244-
-ocr page 245-

115

CB de gegeven lijn m. AB de gegeven lija. Maak hoek CBA recht: trek AC en maak hoek ACD gelijk hoek CAD. Het punt D in de lijn AB is dan het gevraagde; want daar driehoek ACD gelijkbeenig is, is CD = AD; CD BD = AB.

Verder is CD2—BD* = m'x, dus ook AD4—BD1 = nfi. Uit de fignnr blijkt dat de constructie niet nit-voerbaar is zoodra CB gt; AB.

1

KM

m

y

Straal cirk.

M :

36. Zij ABC een rechthoekige driehoek waarin een cirkel ME beschreven

is, zoo is

AE = AD, BD == BF, CE = CF. Laten wij uit M loodlijnen neer op AC en BC, zoo zijn deze loodlijnen ME en MF beide gelijk EC en CF. AVij zullen deze vier laatste lijnen r noemen. Nu is AB—(AE r) = BD—r = BC—2r.

str. cirk. O = AB : BC : AC.

Want de drie driehoeken zijo gelijkvormig, waarvan AB, BC, AC res-pectivelijk de hypotenusa's zijn. Verheffen wij dit in het quadraat zoo is

Str. 2 cirk. M : str. 2 cirk. N : str. 2 cirk. O = AB1 : BC* : AC*.

_____—it

cirk. O — AB2 : BCï : AC2,

-j- AC2 is, is ook cirk. M = cirk. N —-

i

cirk. M : cirk. N Daar uu AB2 = BC2 cirk. O. q. e. d.

38. Wanneer wij (zie de iiguur van het vorig vraagstuk) nit N eene loodlijn op BD neerlaten dan is het punt F natuurlijk het raakpunt vau cirkel N met BD. Omdat tevens, wanneer wij FN door N verlengen drieh. BDC OO drieh. BFG is, zal

BD : BF = BC : BG zijn. Daar nu echter ook drieh. ABC gelijkvormig is met drieh. BDC en wij bovendien weten BD : BF BC : BG. zijn F en G in drieh. BDC en drieh. ABC gelijkstandige punten, en is dus ons geconstrueerde punt G ook het raakpunt van BC met den cirkel die in drieh. ABC beschreven is. Evenzoo bewijzen wij dat wanneer wij uit N eene loodlijn op BC neerlaten en deze loodlijn NH door N heen verlengen, het dus geconstrueerde E het raakpunt is van AB en den cirkel in drieh. ABG

8*

punt

-ocr page 246-

116

beschreyen. Trekken MGNE bekend

ME evenwijdig aan NG; beide loodrecht op AB.

MG evenwijdig aan EN; „ „ „ BC.

■vierb. MGNE ia derhalve een parallelogram en dus is GN —- ME, q, e. d.

vierb.

Zij ABDC een trapezium, laat nit de uiteinden van de kleinste der evenwijdige zijden, AB, loodlijnen AF en BE neer op de grootste evenwijdige zijde CD . EF wordt dan natuurlijk gelijk AB.

wij nu nog MG en ME, zoo is

Bewijs van het gevraagde.

BD» CD2—2 CD X DE = BC2. CD» AC2—2 CD X CF = AD2.

-opt.

BD» -u AC» -f 2 CD X CD—2 CD (DE -f CF) = BC» AD2. BD» -f AC» -f 2 CD (CD—DE—CF) = BC» -f AD».

BD» -j- AC» -f 2 CD . AB = BC» -f AD».

2 CD . AB = BC» -j- AD»—(BD» AC»), q. e. d. laat de gegevene lijnen « en a meters lang zijn. Stel dat wij van elke lijn een stuk van x meters afsnijden, dan zijn de overblijvende stukken ax en b—x meters lang. Deze stukken nn moeten zich verhouden als twee gegeven lijnen m en n. Men heeft dus ax : lx = ?«:«, welke vergelijking herleid wordt tot (m—n) x = hman. Het laatste lid bestaat uit het verschil van twee rechthoeken, wier lengten en breedten bekend zijn. De rechthoek, dien men dan vindt, ontvange tot breedte het verschil der lijnen en «, dan zal deszelfs lengte x bekend worden.

61. Zij ABCI) een trapezium, BE = DE, AF = CF.

Bewijs van het gevraagde.

Wegens de gelijkvormigheid der driehoeken ABG en CGD is

BG : DG = AG ; CG.

BG -f- DG ; DG = CG AG : CG dus ook DE : DG = CF : CG.

Derhalve is EF evenwijdig aan AB en CD en daar uit deze evenwijdigheid de gelijkvormigheid volgt van drieh. ABG en CGDmetEGF hebben wij ook

DG : BG : EG = CD : AB : EF en DG—BG : EG = CD—AB : EF 2 EG : EG = CD—AB : EF Derhalve is CD—AB = 2 EF. q. e. d.

«0.

\_li

-ocr page 247-
-ocr page 248-
-ocr page 249-

117

Zij ARC de gegeven tophoek, en BD de gegeven lijn, welke dien

tophoek midden doordeelt. Trek door D de willekeurige lijn EP, waarvan het deel ED gelijk is aan het gegeven grootste stuk van de basis. Beschrijf uit D als middelpunt met DE als straal een cirkelboog, die AB in A snijdt, en trek de lijn ADC; dan zal ABC de verlangde driehoek zijn.

Aanm. Was in deze opgave ook iets te veel gegeven.

laat gegeven zijn AE en BE als de beide stukken der basis waarvan

in de opgave spraak is, CD als de lijn die den tophoek moet middendoordeelen.

Constructie. Construeer op AB een willekeurigen drieh. ABF, onder deze voorwaarde slechts dat AP : BF sis AE : EB. Trek FE en richt uit F op FE eene loodlijn FG op. Beschrijf op EG een halven cirkel , uit E een cirkelboog met CD als straal. Laat deze laatste cirkel-hoog den eersten in H snijden, en AH en BH getrokken zijn zoo is ABH de gevraagde driehoek.

't Bewijs hiervoor ligt opgesloten in vraagst. 24 dezer afdeeliug (zie in de oplossing het bewijs van 't vierde.

Beschrijf een cirkel met den gegeven straal in den gegeven hoek BAC. Zet op AC een stuk AD uit, gelijk aan de gegeven zijde. Trek uit D eene raaklijn aan den beschreven cirkel, en stellen wij dat deze raaklijn AB ergens in E snijdt. ADE is dan onze gevraagde drieh. De middelpunten dezer cirkels zijn de snijpunten der lijnen die de supplementshoeken middendoordeelen.

In de oplossing van vraagst. 290 Afd. 1 is bewezen, dat deze deel-

S3.

65.

66.

-ocr page 250-

118

lijnen een nieuwen vierhoek insluiten, om welken een cirkel kao beschreven worden.

67. laat ADC, BCE, ABF gelijkzijdige driehoeken zijn, en de lijnen FC en AE getrokken wezen, zoo moet bewezen worden 1°. FC = AE.

2°. Zoo wij B en D met G vereenigen, ia BD eene rechte lijn, en even lang als FC of AE.

Bewijs van het eerste.

Drieh. FBC = en OO drieh. ABE. Want FB = AR, BC = BE, hoek FBC =r hoek ABE = hoek ABC -j- 60°.

Derhalve is ook FC — AE.

Bewijs van het tweede.

Drieh. GHC OO drieh. BHE. Want wij weten reeds dat hoek BEH = hoek HCG is, en buitendien zijn de hoeken BHE en GHC als overstaande gelijk.

Derhalve is, hoek HBE = hoek HGC = 60° = hoek FGA. Dus is hoek AGC = 120°. Om vierhoek ADCG kan dus een cirkel beschreven worden, en wijl, wanneer wij dat doen, bpog AD = boog DC wordt is hoek AGD = hoek CGD = 60°.

Eindelijk zijn nog drieh. BGH en EHC gelijkvormig. Want uit de gelijkvormigheid van BHE en GHC weten wij, dat BH : HG = HE : HC en bovendien is hoek BHE = hoek CHE. Derhalve is ook hoek BGH = 60°.

Wij weten dus, dat alle hoeken rondom het punt G = 60° zijn. Uit de gelijkheid van BGE met AGD, of van hoek BGF met hoek DGC, volgt natuurlijk dat DB recht is.

Het bewijs voor de ^stelling BD = FC of AE wordt geheel geregeld op het bewijs dat FC = AE is.

Verdeel elk vierkant dat verdeeld moet worden zoo als dat in vierkant AB is gedaan (AC = BC) en voeg de zoo verkregen acht stukken rondom het vijfde vierkant aan elkander, zooals in vierkant DE is ge-__toond.

69. Beschrijf in een rechten hoek een cirkel met den gegeven straal des ingeschreven cirkels als straal. Beschrijf in denzelfden rechten hoek tevens een vierkant met de gegeven zijde zóó, dat de aangenomen hoek tevens een hoek van dit vierkant is. Trek uit het vrije hoekpunt van dit geconstrueerde vierkant eene raaklijn aan den geconstrueerden cirkel. Deze raaklijn, genoegzaam verlengd, zal met de beenen van den aangenomen rechten hoek den gevraagden driehoek vormen.

-ocr page 251-
-ocr page 252-
-ocr page 253-

119

Xaat de middellijn des cirkels, de lijn AD in de punten E en F harmonisch verdeeld zijn. Wanneer wij dan uit E en F loodlijnen oprichten, en de uiteinden B en O dezer lijnen met A vereenigen zijn AB, AC, AD de drie gevraagde koorden.

Bewijs. AB2 : AC» : AD» == AE X AD ; AP X AD : AD X AD

= AE : AF : AD.

Nu vormen AE, AF en AD eene harmonische reeks; derhalve ook AB2, AC», AD2.

Zij AF = FD, AE = EC, DG = BG, BH = BC.

Bewijs van het gevraagde.

In drieh. ADC is AF : AD = AE : AC = 1:2; derhalve FE evenwijdig aan DC.

Om geheel gelijksoortige reden is in drieh. BDC, GH evenwijdig aan DC. Dus is ook FE evenwijdig aan GH.

Evenzoo bewijst men dat GF evenwijdig aan HE is.

Constructie. Beschrijf op AB een halven cirkel, en richt uit het midden D van AB eene loodlijn op AB op. Vereenig het einde E dezer lijn met B en beschrijf met BE als straal uit B een cirkelboog EC. Richt uit B op AB eene loodlijn BC op en trek AC zoo is drieh. ABC de gevraagde.

Want Indien wij BC a noemen, is

BE2 = BC2 — al. Trekken wij nog AE zoo is AE = BE en dus ook BE2 = AE2 = afi.

-opt.

AB2 = 2a2 BC.2 = lt;fi.

■ opt.

= 3«2 — 3BC2. q. e. d.

Laat AB de gegeven schuine zijde, CD de hoogte zijn.

Als wij nu op AB een halven cirkel beschrijven, uit B op AB eene loodlijn BE oprichten en BE = CD maken, EF trekken

-ocr page 254-

120

evenwijdig aan AB, zoo zijn de twee driehoeken AB6 en AHB de eenige denkbare, die onder onze gegevens kunnen geconstrneerd worden.

Dat deze gelijk en gelijkvormig zijn, zal wel niet behoeven bewezen te worden.

Leg den kleinen driehoek op den grooten met de toppen en deellijnen op elkander. Zij K' 't punt waar de deellijn de basis van den kleinen driehoek snijdt. Trek LK'M evenwijdig met BC, dan is:

AK' : AK = LM : BC

en gegeven is

AK' : AK — B'C' : BC.

Kan ik nu bewijzen dat LM niet gelijk B'C' kan zijn, dan kan ook de veronderstelde evenredigheid niet plaats grijpen, en wordt dus 't geval dat B'C' en LM niet op elkaar zonden vallen ongerijmd.

I. Zij tophoek kleine driehoek 't grootst en de gelijke hoek in deu grooten driehoek gelegen aau de kortste zijde AB, dus B = B'. dan valt B'C' als in l!te figuur.

a. B'K' gt; LK' omdat ^ B' = ^ L, AK' = AK' eu /_ B'AK' gt; LAK'. l. C'K' gt; MK' omdat AB kortste zijde is, is / K'MA stomp, K'K wijkt nog meer af dan K'M is dus grooter dan K'M, a fortiori K'C' gt; K'M. dus B'K' C'K' gt; LK' -f K'M B'C' gt; LM.

II. Als de gelijke hoek in den grootsten driehoek ligt aan de grootste opstaande zijde, dus / C = / C' en C'B' valt als in 2Je figuur,

dan is nu B'K' gt; LK' om reden (i)

en C'K' gt; MK' „ „ (a) dus weer B'C' gt; LM.

Trek uit een willekeurig punt van het eene been des hoeks, die gelijk is aan een der gegeven hoeken, eene lijn die met dat been een hoek maakt, gelijk aan den tweeden gegeven hoek. De driehoek, dien men dan verkrijgt, zou reeds voldoen aan de vraag, als zijn omtrek gelijk was aan den gegeven omtrek. De gevraagde driehoek moet met den nu gevonden driehoek gelijkvormig zijn, want beide moeten gelijkhoekig wezen. Daar nu de gelijkstandige zijden van gelijkvormige driehoeken evenredig zijn met hunne omtrekken, zullen de zijden van

-ocr page 255-
-ocr page 256-
-ocr page 257-

121

den gezochten driehoek gevonden worden door het zoeken van vierde evenredigen.

76. Beschrijf op de diagonaal AC' eene ruit, zoodanig dat de zijden CE

en AF evenwijdig zijn aan de diagonaal BD.

Trek DE, en uit G, waar deze de zijde BC des vierhoeks snijdt, de lijn. GH evenwijdig aan BD, en GK evenwijdig aan AC; verder uit K de lijn IK evenwijdig aan BD, en uit H de lijn Hl evenwijdig aan AC, dan zal de figuur GHIK eene ruit, en wel de begeerde ruit zijn. 't Bewijs ligt voor de hand.

Dan zijn de zijde CD en de hoeken BAD, BAE, ABC eu ABE gegeven. Uit de bekendheid der hoeken BAE en ABE volgt, dat de hoek E, waaronder de diagonalen elkander snijden, ook bekend is. Trek dus twee lijnen PQ en ES, die elkander snijden ouder hoek PMS = hoek AEB. Neem op MS een willekeurig punt F aan, en trek EG zoo, dat hoek MFG = hoek ABE wordtj verder uit G de lijn GH zoo, dat hoek MGH = hoek EAD wordt, en uit F de lijn EI zoo, dat de hoeken MFI en EBC gelijk zijn. Als men dan nog de punten H en I door eene rechte lijn vereenigt, zal men een vierhoek verkregen hebben, die aan de vraag voldoet, — ingeval namelijk Hl gelijk bevonden wordt aan de gegeven zijde CD. Is dit niet het geval, zoo make men een veelhoek, gelijkvormig aan den gevonden veelhoek FGHI, welks gelijkstandige zijde gelijk zij aan CD.

Zij gegeven dat in drieh. ABC, BD den hoek ABC middendoor deelt.

Noemen wij BC, AC, AB respectivelijk a, h en c.

't Bewijs van Badon { 98 heeft ons geleerd

BC : AB = DC : AD: hieruit volgt

liC -f AB : BC : AB = DC -f AD : DC : AD.

a c : a ; c = b : DC : AD-

ab bc -, AD ---

a-\-c a-f~c

Volgens afd. 2 vraagst. 75 is nu

DC =

78.

-ocr page 258-

122

AB X BC—AD X DC = Br». able

ae~ -ï =

(a c)2

ac (ffiï -1- 2ac -4- cliA)

—--^---— = BD2.

(a i- clï

(7—^ X (« c 4) {« c—l) = BDi.

en stellen wij « -j- i c = 2«.

4 ac

{a Cgt;lt; f {S~l) quot; BDÏ-

2

- IX ac X s (sb) — BD.

tó -j- c

79- Geg. AB = AC = BC.

3Iaak CU = AQ geg. BC = AB hoek BCD = hoek BAQ —1 /2 bg. BQ

dusdrieh, BCD2gdi-ieh.BA0

dus BD = BQ.

en hoek BQD = hoek BDQ = 60°. dus driehoek BDQ gelijkzijdig; dns BQ = DQ vroeger namen wij AQ = CD

-- opt.

AQ -f BQ = CQ.

80. Beschrijf een cirkel met de middenevenredige der beide stralen der gegeven cirkels tot straal, zoo zal deze de gevraagde zijn.

Bewijs. Noemen wij de stralen der gegeven cirkels a en c en zij daartusschen eene middenevenredige b gezocht, zoo is a ■. b = b : c; maar ook

«2 : iï = è* : c2.

cirk. a : cirk. b = cirk. b : cirk. c.

81. Zij gegeven dat in drieh. ABC, AD den hoek BAC, CE den hoek

ACB middendoordeele. Elk punt der lijn CE ligt dan even ver van AC als van BC; evenzoo ligt elk punt der lijn AD even ver van AB als van AC. Het snijpunt dezer beide lijnen ligt derhalve even ver van AB als van AC, maar ook even ver van AG als van BC, derhalve even ver van AB als-van BC. Het is dus een punt der lijn die 'l611 hoek ABC middendoordeelt. Want e k punt buiten die lijn ligt op ongelijke afstanden van AB en BC. -Badon § 46.

-ocr page 259-

'ïÊêêÊÊM ''1 '' gt; .......\

111111 lili

i W^mÊmmÊ

MIMHHMa

■ ■•■- ■-■:

,■.'. _ , 7j-.Aamp;S

1

» l

-ocr page 260-
-ocr page 261-

133

82, gegeven zijn dat in den cirkel MAr

AC de zijde is des regelmatigen ingeschreven vijfhoeks, terwijl AB de zijde des ingeschreven regelmatigen tienhoeks is.

Trek tot hulplijnen MD, zoo dat zij de» hoek AMB middendoordeelt, en BD.

A ' G; K B

Bewijs van het gevraagde.

Drieh. CMD is gelijkvormig met drieh. AMC.

A Want hoek MAC = hoek ACM == 54,°,

hoek ACM = 54° = hoek CMD = 3/4 x 720'

Daarom is AC : MC = MC : CD.

MCi = AC X CD. (1)

Op geheel dezelfde wijze toonen wij aan, dat driehoek ABC en ABD gelijkvormig zijn, en dus

AC ; AB = AB : AD is, of AB2 = AC X AD. (2)

(1) bij (2) geteld geeft AC2 = MC8 -p AB1.

83. Zij gegeven dat ABCD een parallelogram is waarvan hoek DAB = 36» is. Zij verder AD = 4 M. AB = 7 M.

Beschrijf met AD als straal uit A een cirkelboog DE, en verleng dien, tot dat EF = DE zij. Trek DE. Wijl nu boog DE = EF is, sniidt AE, DF loodrecht middendoor, en is dus DG = GF. Trekken wij nu nog AF, zoo is in cirk. AE DF de zijde des regelm. ingeschr. ijfhoeks want hoek DAF = 72°.

DF is dus, daar de straal des beschreven cirkels 4 M. is, 4.702 M., DG derhalve 2.351 M. Doch nu is DG tevens de hoogte van 'tparallelogram ABCD, en dns is de inhoud van dat parallelogram 16.478 Ml.

84. Zij ABCD een gelijkbeenig trapezium hoek ADC = 72°. AB = 4, DE = 7 M.

Beschrijf uit A met AD als straal ee» cirkelboog DE dan wordt in driehoek DAE, hoek DEA = 72° en is dus AE evenwijdig aan BC, terwijl hoek DAB 36° groot wordt. In den cirkel DE is derhalve de koorde DE de zijde des ingeschr. regelm. tienhoeks. Daar nu deze 3 M. lang is, is de straal des cirkels AD = 4.854 M. lang. Men berekent nu zeer gemakkelijk de loodlijn ilit A op 't midden van DE neergelaten, en met behulp van deze den inhoud van ons trapezium.

85. Wanneer het aantal graden van den boog zoodanig een evenmatig deel

-ocr page 262-

124

is van den cirkelomtrek dat hij kan onderspanueu worden door de zijde van een regelmatigeu veelhoek in dien cirkel beschreven waar-van het aantal zijden een term is der in Badon Ghijben gegeven reeksen.

■36. Beschrijf uit het middelpunt des gegeven cirkels een cirkel met de middellijn des gegeven cirkels als straal. Beschrijf daarin een regel-matigen zeshoek. Beschrijf nit de hoekpunten van dezen zes nieuwe cirkels, elk met den straal des oorspronkelijken cirkels als straal. De zes laatst beschreven cirkels zullen de gevraagde zijn.

87. Gegeven AD2 4- BC'ï = ABï J- CDï

I

Bewijs; AB2 = A 1)2 Bl)2—2BD . DF.

BC' = CD2 -f- BI)2—2BÜ . EK.

quot; ~ ---lift.

AB2—BC2 = Al)2—CD2—2BD (DF—DE).

maar AB2—BCJ = AD2—CD® geg.

-------aft.

dus 0 = —2BD (DF—DE)

waaruit DF = DE.

S8. Wanneer gegeven is dat

■ BCï—AB BCï—AB2 = CD2—AD2 is, moet BD, AD loodrecht snijden.

Want deze vergelijking kan ook geschreven worden BC2 AD2 = AB2 -L CD2, en dan verkeeren wij in het geval van 't vorig vraagstuk.

k, ' ! .1 •

'7 ■'

-------- M

\---—'li

c- •• .—.......- n

F - ■

89. laat AB de gegeven straal zijn, CD de gegeven zijde, CDEF de gegeven inhoud des driehoeks, voorgesteld als een rechthoek die CD tot lengte heeft.

Constructie. Beschrijf een cirkel M met AB als straal, zet daarin eene koorde GH uit = CD. Richt nit H eene loodlijn Hl op, op de lijn GH; maak Hl = 2 DE; trek KL evenwijdig aan GH, en trek eindelijk nog KG en KH. Drieh. GHK zal dan de gevraagde wezen.

-ocr page 263-
-ocr page 264-
-ocr page 265-

125

90. CD zij loodreclit op de lijn AB. Beschrijf nit C met de gegevene CE

(die de basis middendoordeelt) een cirkelboog die AB in E snijdt, en maak zijn verlengde EF == CE. Beschrijf nit E als middelpunt met CE als straal een hal ven cirkel, en neem koorde FG zoodanig, dat hij gelijk zij aan de lijn uit het andere hoekpunt die loodr. op de overst. zijde staat. Trek GC, die AB in A snijdt, en maak BE = AE, dan is ABC de verlangde driehoek. Want, omdat AE rz BE en CE = EP is, zal AFBC een parallelogr. zijn, en I'G alzoo gelijk zijn aan de lijn, die uit B loodrecht op AC wordt nedergelaten.

91. Trek een willekeurige koorde AB.

Deel deze door CD loodrecht middendoor. Deel CD loodrecht middendoor, dan zijn

CD eu EF middellijnen.

92. laat ABC een rechthoekige drieh. zijn, en GL en EK de cirkels, die

de zijden diens driehoeks respectivelijk in H, G, F en in D, E en I raken. Wanneer wij nu GL, LF, KD, EK trekken, is GC en CF — straal GL, EC en CD = straal EK. Verder is natuurlijk BH = BG, AE c=: AI enz.

Bewijs van 't gevraagde.

A/ / I \h /\ E/ li /

Wij moeten eerst bewijzen AB = GL -(-EK of AB = EC GC.

IA ? 'xF

Bewijs.

AH = AF. BI = BD.

-opt.

AH -j- BI = AF -f BD of - £1 -f BH = AE EC CF BG -AI 4- BH = AE BG.

GC CD.

2 AB

-aft.

2 AB = EC 4- CF = GC 4- CD. 2 AB = 2 EC 4- 2 CG.

AB = EC -f CG — EK 4- GL.

-ocr page 266-

126

Bewijs tan het tweede.

Trek nog de lijnen IK en BK, zoo ia Inh. fig. BIKD = 2 Inh. drieh. BIK = BI x KI (1) Inhr1lr\™nn DOg doe lijnen KA' KE' KC 200 is bovendien

2 th ^ quot;V fnx = 2- I,lh- (drieh- AEK -ïneh. CEK) =

I eh-. ACk = AC X KE of AC x KI. (2).

Trekken w.j nu (2) van (1) af rest

Inh. drieh. ABC = (BI—AC) KI.

= (AB AI—CE—AE) KI.

= (AB—CE) KI.

-- (AB—CE) CE.

Maar nu is AB = CE CG; dus is ook

Inh. drieh. ABC = CG. CE = EK . GL. q. e. d.

Ander bewijs,

BH 4- AB = AE -f- CE CF (1)

AI 4- AB = BG CG CD

-----—__off

BH—AI = AE-BG of BH—AI = AI—BH BH = AI.

Dus uit (1) AB =r CE -j- CF (2)

Dit (2) is voorts

AB2 = BC2 -f- ACi CE2 -f tervvij! BC—AC = CF—CE Zoodat BC1—2 BC. AC - AC2 — CF2—2 CE (3)—(4) geeft: 2 BC . AC = 4 CE . CF

2 CE. CF CF2 (3)

CF CF2 (4)

De grootte der koorde zij = m , en zij loope evenwijdig aan de lijn FQ. Laat MA loodrecht neder op FQ; neem AB = i/, trek BE evenwijdig aan AM, en uit E, waar deze den cirkelomtrek suijdt, de lijn DE evenwijdig aan FQ. Deze zal de verlangde koorde zijn. Immers CD = CE = i/» m. Dus is DE = m.

Constructs, Trek de middellijn door P. Maak FG ; PF = a , b. Beschrijf op EG een hal ven cirkel. Richt uit F op EG de loodlijn CF op. Beschrijf uit F met CF als straal een cirkelboog die den cirkel iu B snijdt, dan is BFA de gevraagde koorde.

-ocr page 267-
-ocr page 268-

i

i

,

■■I WBSi

mmm. m 1 • ;

mbbbmwbihmt

■ wmbpp*

üpm

brnmrn

shk : sssmmmmm■ m --m $mm

imnii ■ibiiwj. m

mmmmm

'f'iïfsfe'ï' mm '■ M I

W:M

. :. - -

quot;

la* ijm m p^

-ocr page 269-

137

Bewijs. PD2 = EP . PF en PCI = PB2 = EP . PG PB^ PG _ a aUS PDÏquot; = PF 4 Nu is PD2 = PA . PB das:

PRï PU a

PA b ' de cirkels M en

N en hun snijpunt A datgene zijn waardoor meu de gevraagde lijn wensclit getrokken te zien. Laat verder IK en LO dc twee gegeven lijnen zijn.

Constructie. Trek uit A eene willekeurige lijn AB en eene middellijn AP. Zet op AB af van uit A, AC = IK en AD = V2 (1^ LO). Trek DM en CE evenwijdig aan DM. Beschrijf op AE een halven cirkel. Laat deze den cirkel N in F snijden. Trek dan AP, en verleng die tot in G, zoo zal AG de verlangde lijn zijn. Bewijs. Drieh. MDA 00 drieh. CEA dus

MA : EA = DA : CA = V: (IK LO) : IK.

Drieh. MHA OO drieh. EFA (gesteld dat wij MH loodr. op AG doen vallen).

dus AH : FA == AM ; EA = '/2 (IK LO) : IK en vermenigvuldigen wij de beide voorgaande termen ouzer evenredigheid met 2,

AG : AF = IK -j- LO : IK.

- LO—IK : IK.

IK. q. e. d.

construeeren, die eeue gegevene verhouding, b. v. van 5 tot 3 hebben, deelt men de middellijn eens cirkels in zoo vele gelijke deelen als de verhoudingsgetallen te zamen bedragen, hierin 8. Neem nu AC = 5 van die deelen en trek C D loodrecht op AB; dan zal, wanneer men de koorden AD en BD trekt,

AD2 ; BD2 = 5 : 3 zijn en dus AD : BD = 1/5 : 1/3.

Verleng nu AD, en neem op dat verlengde DE = BD. Trek ver-volgens uit A eene willekeurige rechte lijn, die de lengte der gegevene

Wij kunnen dit ook schrijven

AG—AF : AF = IK H of ÏG : AF = LO : *)6. Om twee vierkanten te

-ocr page 270-

128

heeft, vereenig E met haar evenwijdig met EP, dan zal AG» : FG» = 5 : 3 is.

uiteinde F, en trek door D de lijn DG de lijn AF in G zoo gedeeld zijn, dat


97. Laat gegeven zijn dat AB2 en CD2 de inhouden zijn der gegeven

veelhoeken en dat de lijn EF moet verdeeld worden.

Constructie. Trek uit E eene willekeurige lijn EG en beschrijf daarop een halven eirkel; zet uit dekoorden EH en EI. respectivelijk gelijk aan AB en CD. Laat HK en 1L loodrecht neer op EG. Maak KM = EL; trek FM, en KN hieraan evenwijdig. De lijn EP wordt dan in het punt N op de gevraagde wijze verdeeld.

Bewijs. Wij hebben vroeger menigmaal bewezen, dat na eene constructie als de onze, van EK en EL

EH2 : EIÏ = EK : EL, of AB2 : CD2 = EK : KM staat. (1)

Nu is echter KN eveuwijdig aan MF; en dus staat ook

EN : NF = EK : KM. (2)

Uit de verbinding van (1) en (2) volgt nu van zelve EN ; NF = AB2 : CD2 q. e. d.

98. Zij gevraagd de lijn AB te verdeelen.

Constructie. Zij AC = AB. Richt uit

C op BC eene loodlijn CD op en beschrijf uit A met BC als straal een cirkelboog die de lijn CD ergens in D snijdt. Beschrijf daarna nit C met CD als straal een cirkelboog DP. De lijn AB is dan in P op gevraagde wijze verdeeld.

(2 AB)2 = 4 AB2.

AB2.

BF AF BF BF AP»

CD2 = 3 AB2.

CD = CF = AB j/3.

BC—CF is dus 2 AB—AB 1/3 en AB—BF =—AB AB 1/3.

AB moet dus de helft zijn van AF2; want AB = 2 AB2—AB2 1/3, terwijl = 4 AB2—2 AB2 1/3. q. e. d.

-ocr page 271-
-ocr page 272-
-ocr page 273-

129

Constructie. Verdeel de lijn AB door een punt F, de lijn AD door een punt E zóó, dat AF» = 2 BF X AB

dat AEï = 2 DE X AD zij, zoo als wij dat in 't vorig vraagstuk geleerd hebben. Ver-eenig E en E, en trek nog CE en Cï1. De driehoek CEF is dan de gevraagde gelijkzijdige driehoek.

Bewijs. Stellen wij de zijde van ons vierkant =■ a, zoo vinden wij met behulp van 't geen wij in 't vorig vraagstuk vonden dat AE en AE ieder in 't bijzonder — a -|-a 1/3 zijn, terwijl DE en BF ieder in 't bijzonder gelijk zijn aan 2a—a 1/3.

Derhalve is EF1 = A F2 -j- AE2 = 8«»—4«2l/3.

maar ook is FC2 = BF2 -{- BC2 = 8a2—4rt2|/3.

en evenzoo ( K2 8fl2—4a2(/3.

Derhalve is EF1 = FC = CE. q. e. d.

100. Zij AB de gegevene lijn. Construeer daarop een segment dat den

gegeven hoek « bevat. Construeer verder op AB een rechthoek ABDE = 2 X het gegeven quadraat.

Vereenig C met A en B dan is ABC de gevraagde driehoek.

Bewijs-. /_ ACB z= /_ a, verder inhoud drieh. ABC = '/2 inhoud reehth. = inh. quadraat.

101. Zij CAB onze gegeven hoek, ADEF onze gegeven driehoek voorgesteld

als een parallelogram dat den gegeven hoek heeft en tot hoogte den afstand van P tot de lijn AB.

Constructie. Construeer een rechthoekigen driehoek onder PE als hyp. en DP als eene der rechthoekszijden. Zet de dus geconstrueerde andere rechthoekszijde (l'G) van E af op AB uit: trek GP en verleng die. De lijn GI is dan de gevraagde.

Bewijs. Daar driehoek PHE CO driehoek HFG en drieh. DIP, en tevens van de quadraten der gelijkstandige zijden, PE, FG en DP bekend is, dat

9

-ocr page 274-

130

PE»= FG» DH» is, is ook Drieh. PHE = drieh. FGH -J- drieh. DIP. fig. ADPHF = fig. ADPHF, zoo is

parall. ADEP = drieh. AIG.

Maar parall. AÜEF is gelijk onze gegeven rechthoek; dus is ook drieh. AIG daaraan gelijk, q. e. d.

102. Het is zeer gemakkelijk dit vraagstuk op te lossen met behulp van een ander vraagstuk. Ik zal de oplossing daarvan laten voorafgaan. Dit vraagstuk luidt aldus.

Hoe kan men eene lijn trekken evenwijdig aan eene gegeven lijn, en de beenen van een gegeven hoek doorsnijdende, zoodanig dat de afgesneden driehoek gelijk zij aan een gegeven vierkant.

Dit vraagstuk wordt aldus opgelost.

Laat CAB onze gegeven hoek zijn, ADEF ons gegeven vierkant en AG onze in stelling gegeven lijn, dan wordt onze gevraagde lijn aldus

Geconstrueerd. Verleng EF, zoo noo-dig, totdat zij AG in G, AC in H snijdt. — Zet van A af op A B uit AK gelijk eene middenevenredige tussehen GH en 2 EF. — Trek eindelijk nog KL evenwijdig aan AG. De laatstgetrokken lijn zal dan de gevraagde zijn. Beteijs. Drieh. AKL CO drieh. HGA en dus is

drieh. AKL : drieh. HGA = GH x 2 EF : GH».

= EF : i/., GH.

= EF x AF : '/» GH X AF. = ADEF : drieh. HGA.

Daar in deze laatste evenredigheid de volgende termen gelijk zijn , zijn ook de voorgaande gelijk en is dus drieh. AKL — ADEF. q. e. d.

Met behulp dezer oplossing lossen wij ons vraagstuk nu op de volgende wijze op.

Laat gegeven zijn veelhoek ABCDEFG en verlangd worden dat men daarvan door eene lijn Hl een stuk afsnijde gelijk aan reehth. KLMN, terwijl tevens deze Hl evenwijdig aan eene in stelling gegeven lijn AO moet zijn.

Constructie. Verleng EF door F en AB door A tot zij elkander snijden. Construeer op de bekende wijzen een rechthoek LMRQ waarvan de hoogte = KN, de inhoud = figuur FPAG is. Snijd dan volgens

Tel hierbij

I. K H/

~r k

A li K li

-ocr page 275-
-ocr page 276-

SBSBMSsBESÊmSmBlilÊSSmlm .

-. y%

■ i

-■

!

È

S

mam

i ii

'

mmsmi mSSmÊmm

I

hquot;

...

'mmmm. mmmmM

WÊÊmÊÊÊÊSÊÊÊm

-

ssmgrnsesm; -;«

^1' ■-'V^ ',

1

HÜM r,quot;'* I^mbbs

'- V. '-■.' ■quot; SS'^f.'. ■ .'■' ■'E

-ocr page 277-

131

liet vorige vraagstuk, door middel eener lijn IH evenwijdig aau de gegeven lijn AO, een driehoek af, zóó, dat die drieh. PIH = rechth. KQNK zij: de lijn Hl is dan de gevraagde.

Bewijs, Drieh. PIH — rechth. KQNK.

fig. rPAG — rechth. LMRQ.

----------aft.

fig. IFGAH = rechth. KNML. q. e. d.

Aanmerking. Wanneer men zich EB getrokken denkt zoo zon het kannen gebeuren dat het stuk dat men van den veelhoek wenschte af te snijden grooter ware dan EFGAB. Het zal wel niet behoeven gezegd te worden dat men in dat geval den veelhoek tot eeu rechthoek herleidt, daarvan den gegeven rechthoek aftrekt en aldus bepaalt, wat er van dien veelhoek na aftrek van den gegeven rechthoek moet overblijven; dat men dan verder ED en BC verlengt, en van den dus ontstanen hoek EP'B een stuk afsnijdt.

103. Laat er gevraagd zijn, van den veelhoek ABCDEFG (zie de figuur van 't vorig vraagstuk) een stuk af te snijden, door eene lijn, die door een punt Pquot; gaat, binnen het vlak des geg. veelhoeks gegeven.

Constmotie. Verleng EF door F, en AB door A, tot zij elkander snijden; en snijd volgens vraagstuk 100 van hoek EPA een stuk af door middel eener liju IH, gaande door het pant Pquot;, zóódanig dat drieh. PIH gelijk is aan de som van het gegeven quadraat en eeu ander quadraat, dat men construeert gelijk aan de figuur FPAG.

De dus verkregen lijn IH zal in dit geval de gevraagde zijn.

't Bewijs behoeft natuurlijk niet te worden geleverd. De geheele constructie is gelijkvormig met die van 't vorig vraagstuk. In de figuur is de letter Pquot; op IH niet aangegeven.

104. Zij van onze gegeven lijn AB gevraagd, ze te verdeden in 3 stukken,

zoadat de gelijkvormige veelhoeken, op de stukken respectivelijk beschreven, tot elkander in reden mogen staan als AD : AE : AC.

Constructie.

Zet op een willekeurig stuk AF der lijn, mits het grooter zij dan de grootste der gegeven lijnen AD, AE, AC, een halven cirkel. Richt uit D, E, C loodlijnen DG, EH, Cl op AF op, en trek AG, AH, AI. Trek verder uit A eene willekeurige lijn AP; maak daarop AN = AG, NO = AH, OP = AI. Trek PB, en door O en N lijnen aan PB evenwijdig. Deze lijnen zullen in Q en R de lijn AB op de gewenschte wijze verdeelen.

Bewijs. De gelijkvormige veelhoeken op AQ, QR, UB beschrevea uilen natuurlijk tot elkander staan als AQ» : QR* : RBJ.

9*

II

c N

v- - V -

V\V; y ; /T / /

-ocr page 278-

132

Maar uit de gelijkvormigheid van drieh. ANQ, AKO, APB volgt AQ2 : QR» : RB» = AN1 : NO» : OP».

= AG» : AH» : Al».

= AD x AF : AE X AF : AC X AF.

= AD : AE : AC. q. e. d.

105. Zij gevraagd een pant K te vinden binnen den driehoek ABC, zoodat KB : KA : KC = 1:2:3.

Constructie. Beschrijf op AB welke vrij in | D zoodanig hebben doorgedeeld dat AB = 3 | BD of AD = 8 BD is, een drieh. AFB, | zoodanig dat AF : BF = AD : BD is. Ver-leng AB door B, trek FD en richt nit F op I FD eene loodlijn FG op. Beschrijf dan op I DG als middellijn een cirkel.

Verdeel BC en E zoodanig dat BE : EC = 1 : 3 is. Beschrijf op BC een drieh. BHC zoodanig dat BH : HC — BE : EC. Trek EH en zet op EH in H eene loodlijn Hl. Verleng BC door B en beschrijf op EI als middellijn een cirkel.

Het snijpunt K der beide geconstrueerde cirkels zal dan het gevraagde punt K ziju.

Seioijs. Volgens vraagst. 24 dezer afdeeling (bewijs van het vierde) zijn de afstanden van elk punt van den cirkelomtrek DG tot A en B in reden als AD : BD of als 2 ; 1.

Om dezelfde reden ziju ook de afstanden van elk punt van den cirkelomtrek El tot B en C in reden als BE : EC of als 1 : 3.

De afstanden van het punt K dat beiden cirkelomtrekken gemeen is, tot A, B en C zijn derhalve in reden als 2:1:3;

Trekken wij dus KB, KA, KC, zoo is

KB : KA : KC = 1 : 2 : 3; q. e. d.

106. In de vorige figuur hadden de cirkels die wij daar beschreven hebben ook een snijpunt L, buiten het vlak van den driehoek ABC.

Wij zullen wel niet behoeven aan te toonen, dat, indien wij LB, IA, LC trekken

LB : LA : LC in reden is als 1 : 2 : 3.

107. Zij van driehoek ABC gegeven dat CE getrokken is naar het midden

E van AB, en BF naar het midden F van AC. Trekken wij nu AG, en verlengen die tot in D, zoo moeten wij bewijzen vooreerst dat BD = DC is ten tweede dat BG = 2 GF, GC = 2 GE, AG = 2 GD is.

Bewijs van het eerste.

Als wij EF trekken is deze lijn evenwijdig = AF ; AC =1:2.

-ocr page 279-
-ocr page 280-
-ocr page 281-

133

Uit deze evenwijdigheid volgt de gelijkvormigheid van drieh. AEH met drieh. ABD, en van drieh. AHF met drieh. ADC. Uit de gelijkvormigheid van *t eerste paar volgt

EH : BD = AE : AB = 1 : 2; uit die van het tweede paar

HF : DC = AF : AC = 1 : 2, en uit deze twee evenredigheden EH : BD = HF : DC. (1).

Uit de evenwijdigheid van EF en BC volgt echter ook de gelijkvormigheid van

drieh. EHG met drieh. GDC, en van drieh. HFG met drieh. BGD.

Uit de gelijkvormigheid van 't eerste paar volgt

EH : DC = HG : GD; uit die van het tweede paar HF : BD = HG : GD; en uit deze beide evenredigheden EH : DC = HF : BD; brengen wij hiermede in verband (1) EH ; BD = HF : DC, zoo vinden wij DC : BD = BD : DC.

DCl = BD».

DC = BD.

Bewijs van het tvjeede.

Uit de evenwijdigheid van EF en BC volgt de gelijkvormigheid van drieh. AEF en drieh. ABC, en hieruit weten wij AE : AB = EF : BC = 1 : 2. (1)

Uit diezelfde evenwijdigheid volgt de gelijkvormigheid van driehoek EGF met BGC, en hieruit weten wij EF : BC — FG : BG = EG : CG.

Hiermede in verband gebracht wat wij in (1) vonden, zoo vinden wij FG : BG = EG : CG = 1 : 2.

Op geheel gelijksoortige wijze vinden wij ook AG : DG = 2:1. Dit vraagstuk is slechts eene uitbreiding van vraagstuk 24 dezer af-

deeling. Wanneer wij van drieh. ABC aannemen, dat de hoekC door CE, en zijn supplement door CP middendoor gedeeld is, zoo leert ons vraagst. 24 (bewijs van het vierde) dat elk punt van den cirkelomtrek EF op afstanden verwijderd is van A en B, die tot elkander in reden zijn als AC : BC. Wij hebben nu te bewijzen, dat de afstanden van elk punt buiten dien omtrek tot A en B niet in reden staan als AC : BC.

Bewijs van het gevraagde.

Neem een willekeurig punt D buiten cirkelomtr. EF aan, trek DA en DB dan moet

AD niet tot BD kunnen staan als AC : BC.

Beschrijf uit A met AD als straal een cirkelboog DG ea trek AG en BG.

aos.

-ocr page 282-

134

Uit hetgeen in vr. 24 bewezen is weten wij dat AG : BG = AE : EB = AC ; BC.

Wilde men nu beweren dat ook

AD : BD =: AC : BC kon staan, zoo zoude ook

BG en BD gelijk moeten zijn. Dit is echter onmogelijk want ADB en AG3 zijn twee driehoeken, wier zijden AD en AB gelijk zijn aan AG en AB, maar waarin hoek DAB gt; hoek GAB, en derhalve ook BD gt; BG is.

. zo® 6een merkbaar verschil in 't bewijs te weeg brengen,

indien wij 't punt D binnen den cirkelomtrek EF hadden aangenomen.

109. Laat gegeven zijn dat de lijn AB de gegeven basis, hoek C de gegeven

tophoek zij, terwijl de opstaande zijden I van onzen driehoek dezelfde verhouding zullen moeten hebben als de gegeven

■ lijnen Dü en FG.

Constructie, Zet op het eene been van | hoek C een stuk CH uit = DE en op

■ het andere een stuk CI = FG. Trek | Hl en verleng die totdat HK gelijk AB

zij; trek KL evenwijdig aan CM, en LM evenwijdig aan HK, zoo is driehoek CML de gevraagde.

110. Zij gevraagd een driehoek te beschrijven, als voor basis AB, voor hoogte CD gegeven is, terwijl de opstaande zijden diens driehoeks de

verhouding zullen moeten hebben, die er tusschen de twee gegeven lijnen EP en GH bestaat.

Constructie, Beschrijf op AB onder de opstaande zijden AI en BI, respective-lijk gelijk aan EP en GH een driehoek. Deel hoek AIB door eene lijn IK middendoor. Verleng AB door B, en richt uit I op IK eene loodlijn 1L op. Beschrijf op KL als middellijn een cirkel; richt uit A op AB eene loodlijn AM op; maak AM = CD; trek MN evenwijdig aan AB,. en trek eindelijk nog AN en BN. De driehoek ANB is dan de gevraagde.

Dit te bewijzen is onnoodig. Wij hebben reeds inenigmalen soortgelijke constrnctiën gemaakt.

J1I. Zij gegeven, dat de cirkel EG de zijde AB in D rake, terwijl ook de verlengden der zijden AC en BC door dien zelfden cirkel in E en. F geraakt worden.

-ocr page 283-
-ocr page 284-
-ocr page 285-

135

Noemea wij daarna zoo als dat gewoonlijk geschiedt AB = c, AC = i, BC = a. De halve som der zijden zullen wij s, den straal des cirkels r' noemen.

Wij vinden dan gemakkelijk Inh. fig. CEGF = Inh. drieh. CEG dr.

CGF = (CE CE) Vs r, en schrijven wij voor EA, AD, en voor BF, BD, zoo verandert wat wij vonden in Inh. fig. CEGF = (AB BC AC) Var' = - (1). Even gemakkelijk vinden wij

Inh. fig. EABFG = drieh. EAG -f- drieh. ADG -)- drieh. GDB

drieh. BGF. = 2 drieh. ADG 2 drieh. GDB = 2 drieh. ABG.

— en. (2).

Trekken wij (2) van (1) af, zoo verkrijgen wij

Inh. drieh. ABC = (s—c) r'.

Maar wij mogen bekend vooronderstellen dat

Inh. drieh. ABC ook = j/ s {s—a) [s—i) {s—c) is,

derhalve is:

(j—c) r' = sa) [s6) (s—c) of

I/s (i—a) {s—ó) («—s is—a) (j—

Tl — ---1 -''

XS (s—c)2 s—c

Op geheel dezelfde wijze vinden wij voor den straal des cirkels die BC en de verlengden van AB en AC raakt,

s (s—4) (s—c)

W' = V ■

en voor dien des cirkels die AC en

de verlengden van AB en BC aanraakt.

s (s—a) {s—d)

= i/ -

sb

Wij mogen tevens bekend vooronderstellen dat de straal des cirkels in drieh. ABC beschreven.

(s—a) —V) (sc) .

Het product van r, r', rquot;, rquot;' is derhalve:

» s'' («—«)3 («—^)3 (s—c)3

rr'rquot;rlt;quot; = \y-

s [s—a) (j—b) (s—c) s {s—a) (j—b) (jc)

I/—-—

^rririiriii — j/s (j—a) ((j—b) s—c) = Inh. drieh. ABC. q. e. d.

112. Gebruik makende van de terminologie, in 't vorig vraagstuk gebruikt,

en van hetgeen wij daar gevonden hebben, vinden wij

-ocr page 286-

136

1 sc (j—c)4 se

r' ^s {s—a) (i—i) ^s (i—a) (s—h) (s—Cj 1

Geheel op dezelfde wijze vinden wij:

1 s—a

pr —

I s—6

7quot; ~ L

Derhalve is — -J--—

1

Züi

of —

1

3 i—(a

3 s—2 s

- I

Nu is echter ook

5^ J --= -. (2)

s (s—a) s—i) s—c) 1

Derhalve is —— = -i- -4--ï-—1- ; n, e. d.

•—a) (s6) sc)

2__j_ , - -

r ~ »•' 1 ~rquot; ' Tiquot; ' ^

= 1/;

= 1/

Men bewijze nu nog MD = AD Hoek AMD = '/a A '/: B

Hoek MAD = i/2 A hoek CAD = 1/2 A gt;/2 B dus driehoek AMD is gelijkbeenig en MD2 — ADS = 0 dus MN2 = Rï — 2 Rr.

114. Het bewijs komt overeen met dat van 't vorige vraagstuk. Zij MD = R en FE = r'

MN2 = Ri -f ND2 2 MD . DE

= R» ND2 4- 2 MD (FE—FD) = Ri -f 2Rr( 4- ND» — 2 MD . FD = R2 4- 2Rr' 4- ND2 — BD'.

1

-ocr page 287-
-ocr page 288-
-ocr page 289-

137

Bewijs na dat ND = BD. Men toone weer aan dat de hoeken aan de basis BN van drieh. NBD ieder in 't bijzonder gelijk zijn aan 180° — C — V» B.

1

115. Beschrijf in eu om den gegeven driehoek een cirkel, en bepaal den afstand van derzei ver middelpunten; zoek eene vierde evenredige tot dien gevonden afstand, den gegeven afstand der middelpunten en eene zijden van den gegeven driehoek, zoo zal men de gelijkstandige zijde van den gevraagden driehoek vinden, enz.

116. Constructie. Vereenig de punten P, Q en K tot een driehoek. Laat uit de hoekpunten des driehoeks loodlijnen neer op de overstaande zijden. Vereenig de voetpunten A, B en C dan is drieh. ABC de gevraagde.

Beioijs. Beschrijft men op de zijden van drieh. PQR halve cirkels, dan

vindt men gemakkelijk uit de gelijkheid der bogen hoek 1 = hoek 3 „ 3 = „ 4

1. 4 = „ 2 dns „ 1 = „ 2 De complementen van hoek 1 en 2 zijn dus ook gelijk en PC deelt het supplement van hoek ACB middendoor, evenzoo deelt BP het suppl. van hoek ABC middendoor dns P is het middelpunt van den aangeschreven cirkel van drieh. ABC aan de zijde BC. Ook zullen Q en R de middelp. zijn van de aangeschreven cirkels aan AC en AB dus drieh. ABC voldoet in allen deele.

117. Zij in drieh. ABC, AD = BD, CE loodrecht op AB, zoo is

BC2 = DC2 BD2 2 BD X DE BC1 = DC» AD» -j- 2 AD X DE AC2 = DG2 -f- AD2 — 2 AD X DE

--—--aft.

BC2—AC2 = 4 AD X DE.

(BC AC) (BC—AC) = 2 AB X DE; q. e.d.

-ocr page 290-

138

118. Het is noodig, dat wij, om het gevraagde te bewijzen, eerst eene andere stelling bewijzen, die luidt als volgt:

Wanneer drie zijden van een driehoek of hare verlengden door eene rechte lijn (transversaal) gesneden worden, ontstaan er op elke zijde des driehoeks twee lijnen begrepen tnsschen de uiteinden van die zijde en het snijpunt. Het product van drie dezer lijnen, die geen gemeenschappelijk hoekpunt hebben, is gelijk aan het product der drie overigen.

Bewijs. Wanneer ABC onze driehoek is, en de zijden AC en SC en 't ver-I lengde van AB door DF worden gesne-den, moeten wij dus bewijzen ■ AD x BF X CE = AE X BD X CF. Trek daartoe AG evenwijdig aan BC. De driehoeken DAG en DBF zijn daE gelijkvormig, en geven de evenredigheid

AD : DB = AG : BF 01 AD X BF = DB x AG (1)

De eveneens gelijkvormige driehoeken AGE en CFE geven AG : AE = CF : CE of AG X CE = AE x CF. (2)

Vermenigvuldigt men nn de leden der vergelijkingen (1) en (2) met elkander, en deelt de gelijke prodncten door den gemeenen factor AG, zoo heeft men AD X ^F x CE = AE X BD x CF.

Met behulp van deze stelling gaan wij nu het gestelde in ons vraagstuk bewijzen.

Zij ABC onze gegeven driehoek, P het gegeven

Men beschouwe de driehoeken ACF en BCF ■ ■ en neme als hunne snijlijnen BE en AD aan,

H zoo is volgens onze hulpstelling ■ FP x CE X AB = BF X CP X AE AP x BD x CP = FP X CD X AB. Het product dezer vergelijkingen geeft na alles door FP X CP X AB gedeeld te hebben AF X BD x CE = AE X BF X CD.

119. Laat BD loodrecht op AC slaan.

■ Bereken' dan eerst volgens § 120 van Badon Ghyben DC. Bereken' dan eerst volgens § 120 van Badon Ghyben DC.

Als wij dan uit C met CD als straal een cirkel beschrijven zoo is BD eene raaklijn aan dien cirkel wijl hoek CDB recht is.

Derhalve is BD2 = (BC—CE) (BC CE) — (BC—CD) (BC CD).

-ocr page 291-
-ocr page 292-
-ocr page 293-

139

120.

Geg. AD = e, CD = d

BC = c Gevraagd. AB = a.

Wissel de zijden AB en BC om dan ontstaat vierhoek AECB, Trek hierin de diagonalen AC en ED. Dan is volgens een bekend theorema:

EC . AD -f AE . CD = AC . ED AC . ED—AE . CD

dus EC=AB = ff=r-

I/ (lt;4—rfl) (É*2—cï) — cd Al) e

121. Laat de lijn CD in dcu driehoek ABC den tophoek middendoordeelen. Laat nn AC, BC en CD gegeven zijn. Wanneer wij dan nog AD en BD kennen, kunnen wij onzen driehoek construeeren. Voor deze twee onbekenden moeten wij dus twee vergelijkingen vinden.

Vraagst. 80 der tweede afdeeling levert ons de eene

AC X BC—CD2 =. AD X BD.

Uit de evenredigheid AC : AD = BC : BD vinden wij de andere

AC X BD = AD X BC.

Het is zeer gemakkelijk uit deze twee vergelijkingen onze onbekenden op te lossen.

122. Laat in drieh, ABC bekend zijn AC, BC, AB, AP en BP en gevraagd worden naar CP.

Laten wij dan CE en PD loodrecht neer op AB, en PF loodrecht op CE, zoo berekenen wij CP als volgt.

Door middel der formules voorkomende in Badon § 129 is uit de bekendheid van AB, AP en BP, AD en PD bekend; op geheel dezelfde wijze kennen wij ook AE en CE uit de bekendheid van AB, AC en BC. Dus kennen wij ook

CF = CE—EE = CE—PD en EP = ED = AD—AE.

Nu is blijkbaar

PO — j/ (CF2 -f- EP2) en dus uitgedrukt in eene functie vare bekenden.

123. Zie tweede afdeeling, vraagst. 50.

124.. Constructie. Maak A ABC zoodanig dat de zijden gelijk zijn aan de loodlijnen. Trek daarin de loodlijnen. Construeer met deze loodlijneE als zijden den driehoek PRQ. Trek daarin de loodlijn RS op PQ =

-ocr page 294-

140

Bewijs, AE : BF : CD =

QR : PQ : PR =

Maar QR ; PQ : PR = ~ : — :

1

1

1

CB

quot;Tc

liT

1

i

i

quot;cbquot;

1 ~ACquot;

~AB

1

1

1

RS

QU'

Dus

Maar

Dus

1

1

1

i

1

1

quot;cïï

! quot;ac :

AB

= :

Isquot; :

: Qü '

1

1

1

i

1

1

quot;ft

: quot;rs

:

~ quot;gvquot;

: Isquot; :

1 HW

1

1

1

1

1

1

quot;clquot;

~A(J

' quot;Tb

~quot;GV

Is

HW

Maar IS = AC dus

CB = GV en AB = HW.

Laat de lijn BD den hoek ABC van drieh. ABC raiddendoordeelen. Laat gegeven zijn AB, BC en AC.

Daar wij nu weten dat AB : BC = AD : DC, weten wij ook dat AB BC ; AB = AD DC : AD - AC : AD.

Derhalve is ons AD en natuurlijk ook CD bekend. Nu is volgens de tweede afdeeling vraagstuk 80:

A I) C

BD2 = AB x BC—AD X DC en derhalve uitgedrukt in eene functie van bekenden.

126. Neemt men in drieh. ABC een willekeurig punt P. Beschrijf op AP een gelijkzijd. drieh. APE, en op AB een dito ABD, dan zal drieh. APB 22 drieh. AED, want PAB = /_ EAD = 60» — BAE en 2 zijden quot;gelijk, dus ED = PB. Wij hebben nu voor elk punt P: AP BP CP =

125.

-ocr page 295-
-ocr page 296-

.

-ocr page 297-

/• 141

de gebroken lijn CPED. Ligt P bv. op CD zooals Q dan is evident

AQ BQ CQ CD. en dus een minimum.

Neemt men uu een punt Q op CD zoo gelegen dat hoek AQD = 60° dan kan men gemakkelijk aan-toonen dat hoek AQC = hoek AQB = hoek BQC = 120».

Want beschrijft men op AQ een gelijkzijdigen driehoek AQF dan volgt dat drieh. AFD P^P drieh. AQB en hoek AQB = hoek AFD = 120°. Hoek AQC als supplement van AQD = 120° dus ook hoek CQB - 120°.

127. Laat AB en CD de in stelling gegeven lijnen zijn en P het gegeven punt.

Constructie. Beschrijf uit P met n als

straal een cirkel die CD ergens in Gr snijdt. Trek PG en verleng die door P tot dat PH = m zij. Trek HF evenwijdig aan CD en trek FP; deze lijn verlengd tot in E zal de gevraagde zijn.

Bewijs. Drieh. FHP zal gelijkvormig met drieh. PGE zijn wegens de evenwijdigheid van HF met CD, en dus staat PE = HP : PG;

IIP ; PG m : tl,

PE = m : n.

128. Laat AB en CD de gegeven lijnen en G hun snijpunt zijn, terwijl m de

gegeven lijn, P 't gegeven punt is.

Constructie. Zoek eene derde evenredige tot GP en m. Laat dit PQ zijn. Zet die uit op 't verlengde der lijn GP. Beschrijf op PQ een cirkelsegment waarin de hoek PGB kan staan. Laat de boog van dit segment CD ergens in F snijden, zoo zal de lijn PF, tot in E verlengd, de gevraagde zijn.

Bewijs. Als wij nog QF trekken zoo zijn drieh. EGP en drieh. PQF gelijkvormig; want

hoek EGP = hoek PFQ geconstrueerd hoek GPE = hoek FPQ

-ocr page 298-

142

Oit deze gelijkvormigheid volgt:

GP : EP = FP : pq 0f

GP x PQ = EP x FP.

maar wij hebbeu gecoustrueerd

GP x PQ = mi.

Derhalve is ook FP x EP = OT2; q. e. d.

129. Construciie. Trek uit een willekeurig pnut G vau de zijde AB eene lijn GI evenwijdig aan AC; maak hoek IGH = hoek ABC, eu trek HF evenwijdig aan AB. Trek nu nog BH eu DE evenwijdig aan AB en Hl. Deze DE zal de gevraagde zijn.

Hetvaltuit de gelijkvormigheid der driehoeken HIB eu DEB zeer gemakkelijk te bewijzen, dat Hl : DE = HB : DB. (I) Wanneer wij nu nog DF evenwijdig trekken aau HG, bewijzen wij even gemakkelijk uit de gelijkvormigheid vau de driehoeken HGB en DFB

HG : DF = HB : DB.

Deze evenredigheid geeft in verband gebracht met die wij ouder (1) vonden HG : DF = Hl : DE. (2)

0 zoo ziju de twee driehoeken HIG eu DEF gelijkvormig, aangezien hoek H = hoek D is, eu de zijden om dien hoek evenredig zijn (zie 2). Derhalve is ook hoek DFE = hoek HGI en dus EF evenwijdig aan AC.

Bijkans even gemakkelijk valt het nu ten slotte te bewijzen, dat driehoek CDE eu drieh. DEF gelijkvormig zijn, als men slechts in het oog hondt dat hoek HGI of DFE = hoek ABC of DEC geconstrueerd is. Uit deze gelijkvormigheid volgt

CD : DE = DE : EF of, daar EF evenwijdig aau AC', DE evenwijdig aau AB is

CD : DE = DE ; AD , q. e. d. ^30. Laat ABC de eerste gegeven hoek

zijn, terwijl hoek DCP = de hoek K is.

II ■ |

quot;quot;,\e

A G F quot; li

Trekken wij nu nog FE,

Constructie. Verleng CD tot dat zij AB in A snijdt. Zoek eeue vierde evenredige BP tot AB -f AC, BC en m. Zet die van B af op BC uit; trek PQ evenwijdig aau AC, dan zal die de gevraagde lijn PQ wezen.

__i.

Drieh. BPQ is gelijkv. met drieh. ABC en dus stoat BP : PQ : BQ = BC : AC : AB of BP ; PQ -f BQ = BC : AC -4- AB.

-ocr page 299-
-ocr page 300-
-ocr page 301-

143

maar volgens onze constructie staat

BP : m = BC : AC -j- AB.

Derhalve is BQ PQ = m.

Constructie. Laat op AB uit C de loodlijn CD vallen. Maak ED = Vj AB en beschrijf daarop als basis een rechthoek ED6F — den gegeven rechthoek. Deel daarna CD in H middendoor en maak HN = de middenevenredige tusschen DH en GH, trek IK evenwijdig aan AB door het pnnt N en laat uit I en K loodlijnen IM en KL op AB neer. De zoo gevonden rechthoek IMLK zal de gevraagde zijn.

Bewijs. Wij hebben geconstrueerd HN1 = DH X HG; derhalve is ook üHi—HN» = DHi—DH x HG. (DH HN) (DH—HN) = DH x DG.

DN X CN = DH X DG of DN: DG = DH : CN. (1) Nu volgt uit de gelijkvormigheid van de driehoeken ABC en IKC

CD : CN = AB : IK of, indien wij de beide voorgaande door twee deelen,

DH : CN = ED : IK; wij hadden reeds in (1) DN : DG = DH : CN; dus is ook DN : DG = ED : IK en dus DN X IK = DG x ED.

DG X ED echter hebben wij geconstrueerd gelijk aan den gegeven rechthoek, derhalve is ook

DN X IK of lilLK gelijk aan den gegeven rechthoek.

132 Wanneer wij in den driehoek ABC een cirkel beschrijven, en naar het gebruik AB, BC, AC respectivelijk c, a, h noemen, terwijl wij de halve som der zijden door s, den straal des cirkels M door r, den straal des omgeschreven cirkels door II uitdrukken, mogen wij vooreerst wel als bekend vooronderstellen dat AD = AE = s—a is, BD = BF == s—h, CE = CF = s~c. Vervolgens is

(s—d) (i—i) (j—c)

MDï ^^^ ^C—, tellen wij hierbij

s—a)2

- zoo vinden wij

AD1

; s—.r)1 =

s—a) O (s—a) (s—6) (s—c)] _ (s—a) bc

A Mi =

-ocr page 302-

144

evenzoo kunnen wij vinden

B^12 _ (s—i) [■; {s~6) -f- (s — a) (^—e)] _ (s—b) ac

s s

CM2 — c) C'' (sc'l js—g) {s—4)] _ {s—c) ab

2abo

dus is AMi X BM2 x CM» = (■» quot;) {gt; 6) (s c) ^ «2 bi c*

si

V-

(sa) {s—4) {sc)

AM X BM X CM = j/

(sa) («—4) Isc) = 1/ ---—-- X

s a -j- b -j- c

De eerste dezer factoren is = r. üet behulp van vraagstuk 113 der

— 4 Kr.

2a4c

tweede afdeeling vinden wij

ff -p b —p c

Derhalve is AM X BM X CM = 4 Rr2 en dus ook 4rï : AM X BM = CM : R.

133. Laat NE, NF en NG de bedoelde loodlijnen, en A.B = c, BC = a

en AC = 4 M., s ~ {a ^ Hquot; c) en BD loodrecht op AC zijn; dan vinden | wij vooreerst de driehoeken ANE en BCD gelijkvormig, omdat zij behalve een rechten hoek, ook de hoeken AXE en BCD gelijk hebben, als beide gemeten wordende door Vs boog AB.

42—

Dns is BC : AN = CD : NE'of « ; R = ■

24

NE = R x

Wij vinden op gelijke wijze dat de loodlijn NE = R X

: NE, dus - 4»-e2

2ai

42 cï—a*

■2bc ■ c2—42

en dat de loodlijn NG z= R X -R

is.

2ac

(«24 -|_ ^^2 a2c-}- «e2 -j-

alsmede dat NE -}- NE NG =

iabc

42c bo1—a3—43—c3)

ai2 cflc -j- ac2 -| -

b^c 4- 4c2—a3—43—lt;!3) zal zijn. Maar de tweede factor dezer uitkomst = 8 (s—a) (s—4) {sc) -f- Zabc,

1

= Si ^

-ocr page 303-
-ocr page 304-
-ocr page 305-

145

zoodat NE 4quot; NG =

4 (s—«) {s—i) (.?—c) --

{s—c)

abc

TT

en de tweede

134.

Ji—1/2 AC (Want EH : AC = BE : AH) R—Vs BC ( „ El : BC = AF : AB)

-verm.

-'/a R (AC -f BC) 4- V4 AC X BC.

4-- 2 BD-BD.

'(2 (2BD)

-f

HG X IK = R2-

Nu is AC 4- BC =. AB -j- 2r = 2 (R r) en dus 2 HG X IK = 2 R2—3 R2— 2 Rr drieh. ABC = —2 Rr (AB BC 4- AC) 1/2 r = —2 Er -f- (411 -1- 2r) '/■: r.

2 HG X IK = )2. Derhalve is ook 2 HG ■. r — T : IK.

135. Wij hebben vroeger reeds gezien, dat in eiken rechthoekigen driehoek

de hypotenusa gelijk is aan de som der rechthoekszijden verminderd met twee maal den straal des ingeschreven cirkels, en leiden hier zeer gemakkelijk uit af, dat in eiken rechthoekigen driehoek de straal des ingeschreven cirkels gelijk is aan het halve verschil tusschen de som der rechthoekszijden en de hypotenusa.

Noemen wij nu den straal des cirkels beschreven in drieh. ABC, r tl v n n 11 11 11 ADB, r'

ti 11 11 11 11 11 11 BDC, rquot;

Zoo is r = Va (AB BC—AC)

t' = 1/2 (AD -f BD—AB)

rn = 1/2 (BD DC—BC)

__ opt.

r _|- r' -|- rquot; = V2 (AB -j- BC -j- AD -f- DC

V

De eerste term van dezen tweelcdigen vorm is =

= R; derhalve NE -j- NF -j- NG = r -\- R.

Zij ABC onze gegeven driehoek, D en E de raakpunten des ingeschreven cirkels en der zijden BC en AC, E het middelpunt des omgeschreven cirkels. Noemen wij verder de stralen der om en ingeschreven cirkels respec-tivelijk R en r, en houden wij in het oog dat DC = EC = r is, en AC -f- BC = A13 -|- 2r is.

Bewijs van het gevraagdn.

-AB— BC—AC) 10

4 I

(«—a) (s—b)

vordt.

8 —a) (j—b) (sc) iahc

sT

{s—a) {s—b) (s—c) 1 aho

ï r n

-ocr page 306-

146

136. Volgens vraagstuk 132 dezer afdeeling is ook iu onzen driehoek

BD X AD x DC = 4 Er», of wanneer wij dit in het quadraat verheffen

BD2 x AD» X DC» = 16 R2 r*. Na is AD2 = 2, 2, BCi = 4E2endus 16 R2 H = AD2 x AD2 x BCï. Derhalve is ook

AD2 x DC1 — AD2 x AD1 x BC2. of BD» x DC1 = AD2 x BC2.

of BD x DC = AD x BC.

Een meetkunstig bewijs voor ditzelfde is het volgende.

Zij M het middelpunt des cirkels in driehoek ABC besehreveu. Beschrijf met MC als straal uit M een cirkelboog DC, en trek DM. De driehoeken ABM eu ADM zijn dan gelijkvormig, want hoek BAM = hoek CAM = 1/2 hoek BAC.

hoek BMA = hoek MDA. De reden hiervan is niet zoo duidelijk, en moet derhalve eenigszins uitvoeriger worden opgegeven.

Wijl hoek CAB -j- hoek CBA = 90° is en hoek MAB = '/2 hoek CAB, hoek MBA = 1/2 hoek CBA is, is hoek MAB -j- hoek MBA = 45°; en dus hoek AMB = 135o. Hoek ACM = 45°; driehoek CDM is gelijkbeenig, derhalve is ook hoek CDM = 45° en dus hoek ADM = 135°. Derhalve is hoek ADM = hoek AMB.

Na het bewijs voor de gelijkvormigheid dezer driehoeken is 't bewijs van het gevraagde kort. Want uit die gelijkvormigheid volgt AB : MB = AM : DM.

Daar driehoek MDC gelijkbeenig is, is DM = CM. *

cu dus staat ook

AB : MB = AM : CM of

AB X CM = BM X AM. q. e. d.

Wij stellen wederom voorop wat wij in vraagstuk 135 dezer afdeeling bovenaan stelden.

Bemjs van het gevraar/dt.

Jnh. drieh. ABC = '/» CD X AB of (AB BC AC) ./, r. Derhalve is ook

-ocr page 307-
-ocr page 308-
-ocr page 309-

147

AB X '/2 CD = (AB -|- BC 4- AC) Va r.

-4

2 AB X CD = (AB BC AC) 2r.

tel hierbij 2r X CD — CD X 2r.

(2 AB 2r) CD = (AB -f BC AC CD) 2r. Uit hetgeen wij aan het hoofd der oplossing van vraagstuk 135 dezer afdeeling schreven, leiden wij gemakkelijk af 2 AB -|- 2r = AB -j- BC -)- AC en dus verandert onze vergelijking in

(AB -j- BC AC) CD = (AB BC AC -f CD) 2r. Hieruit volgt de evenredigheid AB -f BC AC CD : AB BC -f AC = CD : 2r; q. e. d.

laat in den rechthoekigen driehoek ACB CD loodrecht op AB staan.

138.

Bewijs van het gevraagde.

\ n

(AB BC AC)» = AB» -f BC4 -f- AC» 2AB. AC 2AB. BC 2AC. BC.

= 2ABï-|-2AB. AC 2AB. BC f 4 drieh. ABC. = 2ABï-i-2AB. AC 2AB. BC -f- 2AB. CD.

(AB BC AC)1 = 2AB (AB -f AC BC -)- CD) 4----

- BC CD), -i- AC) : (AB

[ V2 (AB 4- BC -j- AC) ] 1 = '/2 AB (AB AC Hieruit volgt de evenredigheid i/2 AB: '/2 (AB BC -I- AC) = 1/2 (A-0 BC AC BC 4- CD).

139. Het is in den rechthoekigen driehoek ABC blijkbaar, dat

AD = AB—BE is en DC = BC—BF.

Noemen wij als naar gewoonte BE en BF r, zoo is AD = AB—r DC = BC—r

--- verm.

AD x DC = A B. BC—(AB 4- BC) r -j-r1 en gebruik makende van 't geen in de oplossing van vraagstuk i35 dezer afdeeling is vooropgesteld

AD X DC = AB. BC—(AC 2r) r r*

— AB. BC—(AC -\-r) r = AB. BC— (AB BC -j- AC)r = 2 drieh. ABC—drieh. ABC.

AD X DC = drieh. ABC; q. e. d.

10*

-ocr page 310-

148

140.

Laat de figuur voldoen aan de ver-eischten in de opgave gesteld.

Bercijs van het gevraagde.

Daar de beide driehoeken ABD en BDC gelijkvormig zijn, is daarin

BD : GD = BD : HD : CD : DF of BD—GD = BD—HD : CD—DF.

BG = BH : CF. of AE X CF = BG X BH.

Noemen wij nu de lijn BD, l en de stralen der cirkels beschreven in de driehoeken ABC, ADB, BDC respectivelijk r, r' en rquot;, zoo iamp; volgens vraagstuk 135 dezer afdeeling r r' — rquot; — l eu verder 2 AE x FC = 2 (r rquot;) (r r')

en 2 AE X FC = 2 -f 2n-' 2rrquot;2r'rquot;.

TJit vraagst. 57 dezer afdeeling leiden wij gemakkelijk af /i = r'2; derhalve is ook 2 AE X FC =r r2 -f r'2 rquot;ï Zrr' Znquot; 2r'r'i = (r -f- r' -|- rquot;)2 = /1; q. e. d.

141, Hoe groot is het aantal snijpunten welke door het trekken van al de diagonalen in een regelmatigen 10-hoek ontstaan?

Laat ons het vraagstuk eerst in algemeenen zin oplossen: spreken wij dus eerst van een n hoek, met weglating van het woord regelmatig.

Zij dus ABCD.....een willekeurige «-hoek, liefst met alleen uitspringende hoeken. De diagonalen, uit A getrokken, leveren natuurlijk geen snijpunten op.

snijdt de 1e al de diag. uit A : dus snijp. «—3.

van de I „ „ 2e „ „ „ „ A, min 1: „ „ n—4.

diagonalen nit B

// // enz. laatste

A, w 2: w

enz.

A, min (k—4)

1.

en „

« Z'„ „ en

enz. laatste „ en ..

A B

n—5)

Deze reeks gesommeerd, geeft in 't geheel Vs (a—2) («—3) snijp.

is de 1quot; reeds gerekend.

snijdt de 2« al de diag. nit A op 1 na | , ..

rgt; , dus snijp. 2(«—4gt;

n ü B 1 „ 1

enz. enz.

quot; ^0P^na! dus snijp 2.1

f, D „ {n—4) ff '

van de diagonalen nit C

Deze reeks gesommeerd, geeft in 't geheel 2 x 'Ai («—3) («—4) snijp.

-ocr page 311-

mmmmmsmm mmm 1

ï

mÊÊÊÊm

.

'''':*■___

ï- ;«■ ' ^ ■lt;■

MaBBBa H a

PI5-

mÊÊÊMÊÊÊm

BWMI

-ocr page 312-
-ocr page 313-

149

zijn de twee eersten (DA en DB) reeds gerekend:

snijdt de 3C al de diag. uit A op 2 nai

B „ 2 „ gt; dus snijp. 3(»—5)

C « 2 j

van de F „ » u n n n A. r/ 3 „ j diagonalen V „na » B „ 3 „ J „ „ 3(a—6)

uit D [ v tt a w C H 3 ^

enz. enz. enz.

laatste „ „ „ A op («—4) na)

„ » „ B „ (n—4) „ | dus snijp. 3 .1 n ti a C ii {a—4-) n 1 Deze reeks gesommeerd, geeft in 't geheel 3 X Va («—4) («—5) snijp.

enz. enz. enz.

Zoo geven de diagonalen uit het pile hoekpunt (p—1) x l/i (»—-p) (n—p—1) snijp.; en, S stellende voor het geheele aautal snijpunten , ia: S = Vs («—2) (n—3) 2 X V» (»—3) (n—i) ... (P—1) X 'h (n—p)

{np—1) ...tot n termen (a).

Nu vindt men door successive substitutie van n, n—1, n—2, enz. voor 2 maal den n'n term 0.

2 „ „ (»-1)quot; „ 0.

2 , „ (»—2)quot; , 1.2 («—3)

2 „ „ (ra—3)«n „ 2.3 {n 4)

enz. enz.

Zoo wordt dan bovenstaande vergelijking («): 2S=(«2 -5« 6)-f-(2«l—Ua 24) (3«2—27a 60)-|- ... (6«—24) (2«—6) 2S= (2b—6) (6«—24) (12«^-60)-|-... (2KÏ-l4« 24)-t-(«2-5B 6)

opt.

4S= —3w)-{- (2»^—S?^) -f-(3»2—low)-f-... -j-(w2—3»)

(«—3) (2w—8) -f- (3«—15) ... 4-(2»—8) -f- {n—3).

n

of, door transformatie van de twee laatste termen: —= («—3)-l-(2«—8) (3«—15) (a—4)«—(a—4) {n—2) {n—3)«—(a—3) («t—1) = « [l-f2-f-3-)-...-t- (a—3) ] — [1.3 2.4 -f- 3.5 . (m—3) (»—1) ] De eerste term van het tweede lid is eene rekenkunstige reeks, welker som gemakkelijk bevonden wordt gelijk te zijn aan gt;/2 n (»—2) (a3). De tweede term van dat lid is eene rekenkunstige reeks van de tweede

t (lt;—1)

orde, welke, gesommeerd volgens de formule S = te -j----— A -J-

1 • 2/

t [t i1 ■%) B (waarin « = de eerste term, A = het eerste ver-1.2.3

schil tusschen de twee eerste termen, B — het tweede verschil tus-schen de eerste verschillen, i = het aantal termen, en S = de som n—3

der reeks is), geeft ——— [n—2) (2a -f- 1); zoodat nu

-ocr page 314-

150

4S n 3 —= Vs n (a—2) (a—3)--— (a—2) (2» 1), of

C ^ , iv / o, / n, n n-1 » — 2 n—3 .

S = — n («—1) (a—2) (a—3) = — x —— X —— X —— ia ... C^)

l 55 o 4

NB. De tweede term van het tweede lid had ook nog op deze wijze

gesommeerd kunnen worden;

Stel 3 -f- 8 -f- 1 o 24 .. •. -f- 4a -f- 3 T hiervan 2 4 6 8 ---- 2»—6 = (a-2) (a—3) afgetr.

-ocr page 315-
-ocr page 316-
-ocr page 317-

151

lijnen, welke elkander, volg. form, (y) kunnen snijden in '/s « («—1) («i—a—2) pnnten. Maar in elk hoekpunt moeten zich ontmoeten (»—1) lijnen, waardoor in de n hoekpunten verloren gaan 1 /•; m (»—1) («—2) snijpunten. Er blijven dus over aan snijpunten, zoo binnen als buiten, '/s » (»—1) O—2) (»—3). Het aantal snijpunten van n zijden bedraagt 'Aj « («—1); daarvan worden « hoekpunten niet gerekend; dus is het aantal snijpunten van zijden alleen 1 /2 u {n—3), welke allen buiten de figuur liggen. Voor het geheele aantal snijpunten der diagonalen alleen, vonden wij '/s 71 («—3) [a1—7» 11]; terwijl het geheele aantal snijpunten Vs n {n—') («—2) (m—3) beloopt. Bijgevolg is het aantal snijpunten van diagonalen en zijden onderling '/s a (»—1) («—2) (n—3) —'/2» (»—3) —'/s» («—3) [?i2—7a -j- 14] = 1/2 « (» —3) (?i—4). welke blijkbaar allen hniten den veelhoek liggen.

Wanneer wij al de gevonden resultaten samenvatten, verkrijgen wij dit overzicht:

Aantal snijp. van zijden en diagonalen zoo binnen als buiten

'/s» (a—1)(M—2) {n—3)=S

I .. ( binnen Vw»(a—l)(a—2)(a—3) ='/3S. .. ( binnen Vw»(a—l)(a—2)(a—3) ='/3S.

Snijpunten van \ (m_4)(m_5)

diagonalen alleen | buiten!/i2a(a—3)(m—4)(m—5)=;/3S^

Snijpunten van zijden alleen, , ^ o '

\ 11 v -i 1 /2 n in—-—

zijn i allen buiten («—1)(»—2)

Snijp. van zijden en diag.onderl., , , ....... n—i

allen buiten V^(^)(«-4) = %_1)(,t_2)

Het aantal snijpunten bij een regelmatig en a-hoek is eeue zeer gecompliceerde functie van a. Het zij genoeg, hier op te merken, dat men bij den regelmatigen 10-hoek zeer gemakkelijk twee concentrieke kringen van driedubbele snijpunten vindt, terwijl in het middelpunt vijf middellijnen elkander snijden.

Daar nu drie lijnen elkander in '/2X3x3 = 3, en vijf lijnen elkander in '/s X 5 X 4 = 10 punten kunnen snijden, zoo gaan in die concentrieke kringen 20 X 2 = 40, en in het middelpunt

10_1 = 9, dus te zamen 49 snijpunten verloren.

. , . , , 10 . 9 . 8 . 7

Het maximum der snijpunten m een tienhoek bedroeg ——-----

= 210 snijpunten; hiervan de 49 verloren gegane snijpunten afgetrokken, vindt men voor 't aantal snijpunten in een regelmatigen tienhoek 161. 142 Laat gegeven zijn dat de lijnen AO,

BE, CF respectivelijk de zijden BC, AC, AB des driehoeks ABC loodrecht snijden, zoo moet bewezen worden, dat 6 het middelpunt is van den cirkel die in DEF kan beschreven worden.

-ocr page 318-

152

Bewijs van het gevraagde.

hoek BAD = hoek BED (beide gelijk 1« bg. BD)

maai- hoek BAD ook = hoek BCF waut

AD staat loodrecht op BC.

AB . „ „ CF.

dus is hoek BCF ook gelijk Va bg. BD.

maar hij is teveus gelijk bg. BF.

dus is bg. BF. = bg. BD.

Zoo is ook bg. DC = bg. CE.

bg. AF = bg. AE.

en de lijnen AD, BE, CF deelen dus respectivelijk de hoekeu EDF, DBF, DFE van deu driehoek DEP middendoor. Het snijpunt dezer hjneu is dus het middelpunt van den cirkel die in DEF kan beschreven worden. Dit is natuurlijk hetzelfde als: de afstand van G tot DE DF en EF is gelijk.

143. Construeer halve cirkels op de zijden van den oorspronkelijken driehoek; deze gaan door de voetpnuten der loodlijnen. Men vindt gemakkelijk uit de gelijkheid van bogen dat twee zijden vaa den secuudairen driehoek gelijke hoeken maken met de tusschengelegene loodlijnen. — Zie oplossing van Vr. 116.

l4i- BHB ■RHH Setoijs; Hoek GAB =: hoek BCE

(beeneu _|_ op elkander)

hoek BCE = hoek BAE dus drieh. AFI) S2 drieh. ADE en DE = FD.

v

_L

-ocr page 319-
-ocr page 320-
-ocr page 321-

153

Men make dus D, E en F tot hoekpunten des drieh. DEF; be-schrijve daarin een cirkel, welks middelp. P met D, E en F wordt vereenigdj zoo behoeft men slechts in laatstgenoemde punten loodlijnen op de lijnen PD, PE en PF op te richten, eu de driehoek ABC is gevonden.

146. Zij AB het gegeven stuk der schuine zijde en CD de gegeven rechthoekszijde.

Constructie. Neem eene willekeurige lijn EF aan en richt op die lijn uit een willekeurig punt G eene loodlijn GH op. Maak GH = CD. Maak verder GI = '/» AB. Trek Hl en beschrijf daarmede uit I een cirkelboog KHL. Beschrijf dan op KG eeu hal ven cirkel, en uit K met CD als straal een cirkelboog, die den laatstbeschreven cirkelboog ergens in M snijdt. Trek KM en MG, zoo is KMG de begeerde driehoek.

Bewijs. Laat MN loodrecht op KG neer zoo is

CD2 = KM2 = KG x KN eu tevens weten wij dat Cl)i = IIG2 = KG X GL is.

Derhalve is KN = GL.

Nu blijkt het uit de wijze waarop wij KG en GL construeerden zeer gemakkelijk dat

KG—GL = AB is.

Derhalve is ook KG—KN = AB.

NG — AB, cn onze driehoek KGM voldoet derhalve aan de gestelde voorwaarden.

147. Laat AB en CD de gegeven koorden zijn.

Construciie. Trek uit D eene lijn zoodanig dat zij met BD een hoek maakt van 135°. Maak DE = AB, cn richt uit het midden F vau CD, en G van DE loodlijnen op CD en DE op. Deze loodlijnen zullen elkander in het middelpunt van het gevraagd cirkelquadrant ontmoeten.

Bewijs. Indien wij MD, MC en ME trekken, en met MC uit M een cirkel beschrijven zal die natuurlijk door D en E gaan, en verder zal

hoek FMG = 180°—hoek FDG, of 45° zijn.

Daar nu hoek FMG gelijk hoek FMD hoek DMG

of gelijk Vz hoek CMD Va hoek DME is is dus ook hoek CMD -f- hoek DME — 90°.

148. Zij ABCD ons gegeven vierkart.

I IC' \ 1 I. _ I. _ P

A---II

-ocr page 322-

154

Constructie. Richt, uit het midden G van BC eene loodlijn GH op BC op, en maak GH = BG. Trek CH, en beschrijf met CH uit C een cirkelboog HE. Trek AE en verleng die tot in F, waar hij het verlengde van BC snijdt; dan zal driehoek CEF even groot als het trapezium ABCE zijn.

Bewijs. Drieh. FAB : drleh. F EC = AK2 : CE2

= Bf;2 : HC2.

Wij znllen wel niet behoeven te bewijzen dat BC'I = 2 HC'i is en dat dus Drieh. FAB : drieh. FEC = 2:1 staat, of wat hetzelfde is trap. ABCE = drieh. CEF is.

De eigenschap des driehoeks is reeds vroeger bewezen in vrasgst. 64 der tweede afdeeling. Daar toch werd bewezen dat het product van twee zijden eens driehoeks gelijk was aan het product der loodlijn, neergelaten uit het tegenoverliggend hoekpunt op de derde zijde, met de middellijn des omgeschreven cirkels. Uit de gelijkheid dezer twee producten volgt natuurlijk de evenredigheid die wij zoeken.

Laat AD, BE, CF respectivelijk loodrecht staan op BC, AC en AB, zoo is, wanneer wij den inhoud des driehoeks door I voorstellen.

2 I = BC X AD

-- BE x CF.

2 I x BE X CF = BC x AD X BE. CF. Evenzoo is ook 2 I x AD x CF = AC x AD x BE. CF. en 2 I x BE X AD = AB X AD x BE. CF.

opt.

2 I (BE. CF AD. CF BE. AD) = (AB AC BC) AD. BE. CF. dus ook, na eene kleine herleiding

2 1 AD. BE. CF.

AB BC AC BE. CF AD. CF BE. AD.

Noemen wij nu als naar gewoonte AB BC AC en merken,

wij op dat daar \ = rs is,-—= r is, zoo vinden wij

AD. BE. CF

s BB. CF AD. CF BE. AD.

Noemen wij den straal des cirkels in een driehoek beschreven r, en de stralen der cirkels die de verlengden van twee zijden en de derde zijde raken, respectivelijk r', rquot;, tquot;' zoo weten wij uit vraagstuk 112 dezer afdeeling dat

2 I is

I

-ocr page 323-
-ocr page 324-

13

-ocr page 325-

155

_____ _ i I _

, ^ r'quot;

---rr'riirquot;'

riritriii rriir'ii rrtriii rr'rquot;

rV'V'W = gt;• (r'fr'quot; H- r'rquot;' -hr'r'1) nrquot;' nrquot;1 • nrquot;---

'rnrfH

rrquot;r

= r; q. e. d.

/•/gt;•quot;' -h /'rquot;

132. Laat AD de gegeven lijn zijn en door den ingeschreven cirkel verdeeld worden in AB, BC en DC.

Constructie. Deel het middelste stuk BC der gegeven lijn AD in E middendoor. Beschrijf uit E met '/» BC als straal eenen cirkel. Trek uit D aan dien cirkel ééne raaklijn, en uit het punt A twee raaklijnen aan dienzelfden cirkel. Zijn deze lijnen genoegzaam verlengd dan is drieh. AFG de gevraagde.

Want het middelpunt van den cirkel in AFG moet liggen op de lijn AD, daar die den hoek FAG middendoordeelt. BC moet eene middellijn van dien cirkel zijn, daar het eene lijn is waarop het middelpunt ligt. Dus voldoet drieh. AFG aan de gestelde vereischten.

133. Zij AD onze gegeven loodlijn, door den ingeschreven cirkel te ver-

deelen in de drie stukken AB, BC, en CD.

Constructie, Richt nit D op AD eene loodlijn GH op. Deel BC middendoor in E en richt EF loodrecht op BC op. Beschrijf uit C met ED als straal een cirkel, die EP ergens in F zal snijden. Beschrijf dan uit F met FC als straal een cirkel en trek daaraan uit A raaklijnen AG en AH, en nit D eene raaklijn GH. Driehoek AGH is

dan de gevraagde.

Hiervoor zal wel geen bewijs noodig zijn.

154, Laat gegeven zijn dat AB eene middellijn des gegeven cirkels is, en

dat CE eene op deze middellijn loodrecht opgerichte lijn is.

Constructie. Trek AC en richt uit C eene loodlijn CE = V-; r op. Trek AE, en beschrijf uit E met CE als straal een cirkelboog CF. Beschrijf uit A met AP als straal een cirkelboog FG, zoo is, wanneer wij AG trekken, en die tot in H verlengen, AH de begeerde lijr.

-ocr page 326-

156

Bewijs. AC = AE»—CE 2

= (AF y» r)l—y4 r\

= AFï 2 AF x '/» r

= AFJ AF x r = AF (AF r).

AC2 = AG (AG r) (1)

Als wij nu ia onze figuur HB trekken, is

dneh. AGE en drieh. AHB gelijkvormig en dus staat

AG : AE == AB : AH;

dus is ook AG X AH = AE x AB.

maar AE x AB = AC2 X AH = ACï.

X (AG r) = AC».

AH = AG r.

GH = r.

Zij AB de middellijn des gegeven cirkels, en BC de lijn, die dien cirkel ia B raakt. Zij BD de gegeven lijn m.

Constructie. Maak BE = '/2 BD, en trek AE. Beschrijf uit E met BE als straal een cirkelboog BF, en uit A met AF als straal den cirkelboog AG. Trek AG, en verleng die tot in H, zoo is AH de begeerde lijn.

AG = — Vs BD 1/2 (i AB2 BD2)

AG BD = 1/3 BD 1/3 I/ (1 AB'- BDï)

~ —--verin.

AG (AG BD) = — i/4 BD» AB» gt;/4 BD2 AG (AG BD) = AB2.

Maar wanneer wij in onze figuur BG trekken, is in driehoek ABG die in B rechthoekig is, de lijn BG loodrecht op AH en derhalve AG (AG GH) = AB2. en dus is, daar wij reeds vonden AG (AG BD) = AB2.

GH =■ BD; q. e. d.

156. Wij kuunen dit vraagstuk slechts dan zuiver wiskunstig oplossen, indien het aantal stukken, waarin het trapezium moet verdeeld worden, een term der meetkundige reeks 2, 4, 8, 16 enz. is. De oplossing is dau de volgende.

Zij ABCD ons trapezium.

Constructie. Zoek eene middenevenredige tusschen AB en CD. Zet die middenevenredige CE van C af op CD uit. Trek EF evenwijdig aan AC, en FG evenwijdig aan CD; liet trapezium ABGF is dan gelijkvormig met het trap. GFCD.

quot;A r2—gt;/4 r2

dus is 00k AG

Wij hadden reeds AG derhalve is

(Zie (1)).

155.

■u M

Bewijs.

-ocr page 327-
-ocr page 328-
-ocr page 329-

157

De beide genoemde trapezia zijn gelijkhoekig en hunne evenwijdige zijden zijn evenredig. Zij zijn derhalve gelijkvormig.

De gevonden trapezia kunnen wij nu elk weder op dezelfde wijze in 2 trapezia verdeelen, en zoo voartgaande dus het trapezium ABCD naar believen in 2, 4, 8 enz. trapezia verdeelen die gelijkvormig zijn.

Om echter het trapezium te verdeelen in drie, vijf, zes, zeven, negen enz. gelijkvormige trapezia zouden wij tuaschen AB en CD, 2, 4, 5, 6, enz. middenevenredigen moeten zoeken.

De bezwaren waaraan dit onderhevig is zie men bij Badon § 218.

157. Zij ABCDE onze gegeven veelhoek.

Constructie. Zij AF = 'V; AB.

Beschrijf op AB een halven cirkel: richt nit F eene loodlijn F6 op AB op. Trek AG, en beschrijf daarmede uit A een cirkelboog GH. Beschrijf op HA op de bekende wijze een veelhoek, gelijkvormig met den veelhoek ABCDE, zoo zal deze nieuwe veelhoek AH1KL de gevraagde zijn.

Deze constrnctie is zoo gelijkvormig met andere, die wij reeds in afdeeling 2 maakten dat wij het niet noodig oordeelen het bewijs hier bij te voegen voor de evenredigheid:

■ Veelh. ABCDE : veelh. Ati 1 KL = 7 : 3.

158. Zij hoek CAD de gegeven tophoek, AB en BC de gegeven stukken.

Constructie. Beschrijf op de bekende wijze

op de som der stukken AB en BC een segment dat den hoek CAD bevat. Richt uit B eene loodlijn BP op AC op. Trek AF en CF, zoo zal driehoek AFC de gewensehte driehoek zijn.

Bewijs, Hoek AFC — hoek CAD = geK* tophoek, en de loodlijn FB uit F op AC neergelaten, verdeelt de zijde AC in de gegeven stukken AB en BC.

159. Zij BAC het gegeven quadrant.

Constructie, Deel hoek CAB middendoor,,

door eene lijn AD. Trek eene raaklijn aan cirkelb. CB in het punt D. Laat DE deze raaklijn zijn. Deel hoek AED door eene lijn EF middendoor, zoo is F het middelpunt van den gevraagden cirkel, FD zijn straal. 't Bewijs kan wegens de eenvoudigheid worden weggelaten.

160. Neem aan, dat het vraagstuk opgelost zij. Het raakpunt ligt met

-ocr page 330-

158

de beide middelpauten ia eene rechte lijn IM. Het gedeelte IN is gelijk aan den straal des rakenden cirkels, en MN, de afstand der middelpunten, is gelijk aan het verschil der stralen. Beide stralen zijn bekend, maar ook ME is bekend, de afstand van het middelpunt

des gegeven cirkels tot aan de

_A-^

i/—IK

lijn GH, waarop het middelpunt des kleinen cirkels liggen moet; want de evenwijdige lijnen zijn in stelling gegeven. Laat nu uit het raakpunt I de lijn IK loodrecht neder op NK, dan volgt uit de gelijkvormigheid der driehoeken INK en NEM:

MN : NI = EM : KN, waaruit KN wordt gevonden. En hieruit volgt dus deze constructie: Trek de lijn GH evenwijdig aan en op gelijken afstand van de gegeven evenwijdige lijnen, en laat uit het punt M de loodlijn ME daarop neder. Zoek nu eene vierde evenredige tot het verschil der stralen, den straal des rakenden cirkels en de loodlijn ME. Richt in het pnnt N eene loodlijn NK op de lijn GH op, en neem daarop het stuk NK gelijk aan de gevonden vierde evenredige. Als men dan nog IK loodrecht stelt op NK, zal I het raakpunt zijn.

161. Kicht in eenig punt E van de raaklijn AB eene loodlijn ED op,

en maak die gelijk aan de middellijn des cirkels. Beschrijf aan elke zijde der loodlijn, met een der gegeven schuine zijden als straal, cirkelbogen, die de lijn AB in A en F snijden; trek Aü en FD. Raakt AD den cirkel niet, zoo trekke men eene raaklijn evenwijdig aan AD. Verder worde DC evenwijdig aan AB getrokken, en de raaklijn BC evenwijdig aan JJF, dau zal AbCU het verlangde trapezium zijn.

1C2. Zij ABC de gegeven rechte hoek, D het gegeven punt, en m de ge-

gegeven lijn. Laat DG aan de vraag beantwoorden, zoodal GH = m zij Stel HB = x en BG = dan is FH == ax en EG = a -- y. Wegens de gelijkvormigheid der driehoeken DFH en BHG is FH : DE = DF : EG, of ax ■. a = a ■. a ij\ waaruit volgt xy =a (ry], en BH2 -f- BG2 = GH2, of .r2 -f yï = m*

-ocr page 331-
-ocr page 332-

164.

163

16(

-ocr page 333-

159

Hieraf het dubbel der vorige vergelijking 2 jy = —2a (r—y) blijft {x—y)22a —y) = nfl. waaruit wordt afgeleid x—y = a I/ («ï -f- m1); of y—x =—a vquot; (a2 -j- rn'1); doeh aangezien y altijd grooter dan x zal zijn, omdat hoek G altijd kleiner dan hoek GHB zal wezen, zal y—x = —a A- 1/ (a2 -j- nfl) moeten aangenomen wordeu. Wij hebben dos nu van deii rechthoekigen driehoek BGH bekend de schuine zijde GH = w, en het verschil der rechthoekszijden = —a I/(i4 f2) en verwijzen daarmede naar de oplossing van Vraagst. 17, 2ae Afd. Overigens wordt —a I/ («2 ï«2) gemakkelijk geconstrueerd, door op VB of haar verlengde, FI = rn te nemen. Dl te trekken, en uit 1) met DE als straal een cirkelboog te beschrijven, welke Dl in L snijdt. LI is dan = —a j/ (a2 m2),

Ï63. Zij de gegeven cirkel met PR als straal beschreven, en laat A en D

de gegeven punten zijn. Neemt men dan het punt P in den omtrek zoo, dat AP, BP en PR getrokken zijnde, hoek APR = hoek BPR is, zoo zal

AP BP lt; AQ BQ zijn. Bewijs, hoek APR = hoek BPR volg. onderst, hieraf hoek LPR gt; hoek QPR.

blijft hoek APL lt; hoek BPQ.

P en Q liggen alzoo aan dezelfde zijde van het punt S, (dat punt van de rechte lijn QL, van waar lijnen naar A eu B getrokken zijnde, derzelver som zoo klein mogelijk is). SP lt; SQ zijnde, zal nu ook AP BP lt; AQ BQ zijn. Zie vraagst. 17, der 2de Afdeeling.)

164. laat gegeven zijn dat de lijnen AU, AE, AF, AG, AH door de

punten I, K, L, M, N zóó verdeeld worden dat

AI : AD = AK : AE = AL : AF = AM : AG = AN : AH.

Zoo is de meetkunstige plaats der punten I, K, L, M, N eene rechte lijn, die evenwijdig aan BC loopt. Bewijs. Stel dat AK': AE = AI: AD en dat dns K' niet in de lijn ligt die door de punten I, L, K en N evenwijdig aan BC is getrokken, dau leert ons onze figuur AK staat; tevens zonden wij hebben AK»; of ook

AK', 't geen blijkbaar tegenstrijdig is.

165. De meetkunstige plaats van het doelpunt zal een cirkelomtrek zijn. Dit is gemakkelijk af te leiden uit de oplossing van het 170, 171, 172, 173e Vraagstuk, der eerste Afdeeling.

166. De meetkunstige plaats ook van dit uiteinde zal een cirkelomtrek

1/ KJ' IA\M\.V

//' \\ \

/ L \ \ \

B D E F U H t;

dat AD : AI = AE : AD : AI = AE AE : AK = AE i

-ocr page 334-

160

zijn. Immers, men neme de evenredige deelen eerst op de lijnen zeiven, zoo bekomt men, volgens het vorige vraagstuk, een cirkelomtrek. Neemt men daarna die deelen op de verlengden der lijnen, zoo zal men eene figuur verkrijgen, welke aan de eerste gelijk en gelijkvormig, en daarom ook een cirkelomtrek is.

167. De meetkunstige plaats van het uiteinde dier lijnen zal al wederom

een cirkelomtrek zijn, waarvan de gegeven lijn koorde is terwijl het gegeven punt A den boog, dien die koorde on-derapant, middendoor deelt. Immers wanneer AD X AG = AE X AF moet zijn, zal, AD : AF = AE : AG moeten wezen; en omdat de hoek DAE aan de driehoeken DAE en AFG gemeen is, zullen zij gelijkvormig zijn, daarom hoek ADE = hoek

AFG, en hoek AED = hoek AG F. Deze hoeken worden ook gelijk bevonden omdat de beide eersten doorj de gelijke bogen '/2 (AC -|- BG) en Yü AG, en de beide laatsten door de gelijke bogen '/3 (AB -|- CF) en '/s ACF gemeten worden. Men kan nu lichtelijk bewijzen, dat van elke andere lijn AHI het uiteinde I in den omtrek van denzelfden cirkelomtrek moet liggen, wanneer AH X AI = AD X AG gegeven is.

168. De meetkunstige plaats van het punt C zal mede een cirkelomtrek

zijn, die tevens door het punt A gaat, doch zoo, dat het punt A den boog, die door de koorde BBB wordt onderspannen, in twee ongelijke deelen verdeelt, die den boog verschillen, waarvan de helft den gegeven hoek meet. Immers, na de koorden C2 C-* en C* getrokken te hebben, zal men hebben:

AB2 X AC» = AB3 X AC3 = m* dns AB3 : AB2 = ACJ : AC3.

bovendien hoek B^AB3 = C2AC3.. dns drieh. AB2B3 gelijkvormig met drieh. AC^C3, daarom hoek AB^B3 = hoek AC3C». Nu wordt hoek AB^B3 gemeten door '/2 boog (AD CE) en hoek AC3 C2 door '/2 boog

-ocr page 335-
-ocr page 336-
-ocr page 337-

161

AC1; vermits nu boog AD = boog AE bg. Cl C2 is, zijn genoemde bogen Vs AC* en '/2 ^E) gelijk.

Onderzoekt men op dezelfde wijze de gelijkvormige driehoeken AB3 en AC3 C4, zoo zal men het gezegde bevestigd vinden.

109. Trek de lijn ABC, die de beide cirkels raakt, en deel die in B middendoor; dan is B reeds een punt van de gevraagde lijn. Verbind verder de middelpunten M en N door eene rechte lijn, en l-ïat BK loodrecht daarop neder. Verleng BK, zoo zal BP de gevraagde lijn zijn; want

.\ljj2_R2 = NB*—f2 of Mb1—NB4 = E2—r2.

Verder is MH2—MK2 = NB2—NK2

of MB2—NB2 = MK2—NK2 = E2-/2;

en voor een willekeurig punt P van die lijn,

PM2—UK2 = PN2—NK2 of PM2—PN2 = MK2—NK2 = E2

zoodat PM2—E2 = PN2—r2,

of PE2 = PS2,

en PE = PS is.

Laat de kleine cirkel rollen totdat O in P gekomen is, dan zullen wij bewijzen dat A zich beweegt langs AM. Elk punt toch wordt achtereenvolgens gemeenschapp. raakpunt.

Bew. OP en BD zijn bogen van even groote cirkels dus / OMP = ilt;jOV = 1/2 b'J BD bg OP = Va iff AB dus AB = DB. Derhalve is bij de wenteling A in D gekomen, op de middellijn AM.

171. Zij de basis AB van driehoek ABC de koorde van 't segment ACB. ^ Construeer het middelpunt M van een willekenrigen driehoek ABC dan is altijd:

hoek AMB = 90 -f '/2 c-Dns de meetkunstige plaats van M is de omtrek van een boog die onderspannen wordt door AB en den hoek 90° * - V- bevat.

11

-ocr page 338-

VIERDE AFDEELING.

1. De inhoud vau dien rechthoek is = AB x BC = 187,53 M».

2. De inhoud van dat parallelogram is = 111978,86 M*.

3. De inhoud diens driehoeks is = 23,0834 Mï.

4. De inhoud dier ruit is = 4413,57 Ml.

5. De loodlijn AE = 17,24 M.; de loodlijn Bü = 14,35 M.; de loodlijn CF = 20,92 M.; het stuk AD = 9,87 M.; het stuk CD = 15,53 M.; het stuk BE = 2,49 M.; het stuk CE = 18,65 M.; het stuk BF = 3,025 M.j het stuk AF — 14,395 M.

6. De loodlijn AE = 11,701 M.; de loodlijn BD = 14,208 M.; de loodlijn CF = 6,92 M.; het stuk AD = 31,438 M.; het stuk CD = 14.638 M.; het stuk BE = 32,455 M.; het stuk CE = 12,055 M.; het stuk BF = 19,19 M.; het stuk AF = 15,31 M.

7. De derde zijde = 1,5 M.; de gevraagde loodlijn = 0,706 M.; en de stukken der schuine zijde resp. = 0,3765 M. en 1,3225 M.

8. De loodlijn op de hypotenusa = 9,84 M., de zijden 11,27 M. en 20,16 M. en de inhoud = 113,652 M».

9. Die loodlijn is = 8,4 M.

10. Die lijn is = 4,628 M.

11. De inhoud diens driehoeks is = 0,00083681 M».

12. De inhoud van dat parallelogram is 40,854 Ml.

13. De inhoud dier ruit is = 0,1947 HA.

14. De inhoud van dat trapezium is = 2965,4890 Ml.

15. Gij zult daartoe noodig hebben eene der diagonalen, en de loodlijnen die uit de twee overige hoekpunten op die diagonaal zijn nedergelaten. Immers de inhoud des onregelmatigen vierhoeks wordt gevonden, wan-neei meu die diagonaal met de halve som dier loodlijnen vermenigvuldigt.

16. Meet elke zijde des zevenhoeks, en den straal des ingeschreven cirkels door middel uwer schaal; en vermenigvuldig daarna den omtrek des veelhoeks met den halven straal.

17. I = jn-i = 153,9380 MS.

0

18. »•=—- = 24,436 M.

2nr

01

19. I = — = 0,2636 Ml.

4it

(

-ocr page 339-
-ocr page 340-
-ocr page 341-

168

20. d = 2j/— = 112,838 M.; O = = 0,3545 KM.

^ •• • J

21. In de vooronderstelling dat de aarde een volkomen bol lij, i» d =

2_ _ 12732395 M.; en I = l/i nd1 = 50929582658171527 M1-

2?r

22 s = 2^—. Door Logarithmen vindt men S = 185,4587 M*.

360

23 „ — 360 S. Door Log. wordt gevonden g — 114° 35i 29quot;, 59.

24 r — ]/ . Men vindt door Log. r = 1591,354 M.

ng

05 / — 221 Door Log. vindt men l — 7,457 M.

180

26. n = 1^-^-. Men vindt ^ = 0° 34' 22quot;,65.

nr

27 r —; waaruit r = 72,756 M.

Tig

28. J — 1/^2(^—2). Men vindt (zonder Log. gemakkelijker dan met Log.)

1 = 114,1593 M1.

29. I = Vis J-2 (2nr—3i/3). Door Log. vindt men I = 1,7537 M».

30. x = Vi2 r2 (jt—6 31/3). Men vindt x = 41,5262 M1.

31. I = 4Ï-2. Men vindt I = 163,84 M1.

32. I = ïr1; waarnit I = 2 A.

33. Inh. ing. 6h. = IVo r2l/3, waaruit voor dien Inh. gevonden wordt 64,9519 M2.

Inh, omg. 6h. = 2riiy'3; waaruit Inh. = 86,6025 M*.

34. Inh. ing. 8h. = 2r2l/2; zoodat die Inh. = 0,028284 M1.

Inh. omg. 8h. = 8(—l l/2)r2; zoodat die Inh. = 0,033137 M* is.

35. Inh, ing. 12h. = Sr1; waaruit die Inh. = 0,03 M1.

Inh. omg. 12h. = (2—1/3) 12ri; waaruit Inh. = 0,03215 M1.

36. Men vindt het apothema, door eerst het apothema te zoeken, wanneer de straal des omg. eirk. = 1, en dus de zijde des 10 hoeks = V» (—l J/S) is. Dat apothema = 1A 1/(10 2l/5) gevonden zijnde, vindt men het eerstgenoemde apothema door de evenredigheid:

V2 (—1-1-1/5) : 1 = 1/4V/ (^T-2^5) : Tgt;

waaruit a: = '/s J/ (5 -j- 2i/5).

De middelpuntsdriehoek is dus = 'A I/ (5 2 I/ 5), en de tieu-hoek = 2V2 I/ (5 2 j/ 5) = 7,69425 M». a ,

37. Als een straal des omg. cirkels = 1 is, vindt men voor den inhoud des driehoeks '/4 V 3;

des vierhoeks 3;

des zeshoeks l'/s I/ 3;

des achthoeks 2 )/ 2;

des twaalfhoeks 3.

11*

-ocr page 342-

164

De verhouding in geheele vormen zal dus zijn:

(3h : 4h : 6h : 81i : 12h) = (gj/S : 8 : 6j/ 3 : 8^2 : 12). S8. Men vindt voor den straal des ing. cirk. 27,738 M.; en voor den straaj des omg. cirk. natuurlijk het dubbel, of 55,476 M.

39. Men vindt voor den straal des ing. cirk. 500 M.; en voor dien dts omg. cirkels 500 j/ 3 of 707,11 M.

40. Men vindt voor den straal des ing. cirk. 5,38 M. bijna; en voor dien des omg. cirkels 6,204 M.

41. luh. 12h = 3r2 De omgeschreven cirkel heeft dus een straal van 1 HM. lengte.

42. Inh. drieh. ABC = • ;gt; ai Ml.

43. Inh. drieh. ABC = i/o j/ jiï.

44. Inh. rechthoek = pr/ M2.

45. Basis parall. = — Jf.

b

46. Inh. ruit = '/. ab M2. Zijde = V: I/ (a2 P) M.

47. Inh. driehoek = j/ j (.ïa) («—b) (jc) Ms; zijnde s — {u h -{- e)

2 \ de loodlijn op de zijde a vallende = - j/ j (j—«) (s—6) (j—c)

2

de loodlijn op dc zijde 6 vallende = - j/ j (j—«) (,—i) (j—^

M.

de loodlijn op de zijde c vallende = s (s—a) {s—b) (s-c)

c

de beide stukken der zijde a resp. = —_ ^ c2 en

2ii 2a

de beide stukken der zijde b resp. = —quot;

Xb 'zb

de beide stukken der zijde c resp. = —quot; ^ ^—l-^-en^__^

2c '2c

48. De andere rechthoekszijde = [/ (61—c2)

de loodlijn =-i/(£2_c2)

b

c2 \ JJ

het eene st. der sch. zijde — —

het andere stuk = c2 !

b I

de inhoud des geheelen driehoeks = '/o c I/(£2—cJ)

/

Je inbonden der beide andere J 24ï ^ ^ 0 '{ jjj, driehoeken resp. = | c3

[tw

-ocr page 343-
-ocr page 344-
-ocr page 345-

165

49. Het andere deel der schuine zijde = a—i de eene rechthoekazijde = 1/ a (a—i) \

de andere rechthoekszijde = j/ ai deloodl. die op de sch. zijde valt =1/ b{a—6)

de inhoud des geheelen driehoeks = '/s a |/ i (a—i)

die der beide andere driehoeken

I Vs i 1/ i («—i) |

reSP' =: I

2

30. Die afstand is = -l/ s (*—c) (j—d) (» -|- a4)

o—a

zijnde s = Va (—® i c lt;/) I

2 (

of —-1/ s (j—c) (i—rf) («—« i),

ab

zijnde s = '/2 («—5 c «0

51. Die inhoud is = —--\x s (sa i) {sc) {sd) M1, zijnde

a—A

s — 1/: {a—i -{— c -f- d) M.

of = a ^ l/s a—O) (s—c) (j-rf) M», zijnde

ba

5 = 1/2 (—a quot;Iquot; 5 -f- c -{- ^) M.

52. De inhoud van dat parallelogram = 4 j/ s (j—a) (,s-—l/°b) (s '/«s) M1; zijnde » = '/2 (« Vs ^ -r '/: c)

53. De inhoud van die ruit is = J J/ (a1—'/4 4*) MV 34. De inhoud van dien cirkel is = tt a2 M2.

rf

55. Uit de vergelijking tt r2 = vindt men r — — I/ n-

56. De omtrek diens cirkels is = 2 tt a M.

37. Eerst vindt men den straal r = — 1/ f (z'e vraagst. 55); vermenig-

it

vuldigt men de beide leden dier vergelijking met in, zoo bekomt men O = 2a IX T.

38. Men substitueere in de vergelijking ggQ-

nal*

360

verkrijgt men S = ■ M».

180« 90«ï ,,,

39. r = —r- M, S =—- M».

TT O WO

60. Uit de vergelijking S = «elke voor dit vraagstuk wordt S =

= a2, vindt men r = V n b.

360 nb

Ttf/T 1 • / TCClh

61. De vergelijking l = -jgg (zi® vr* ^5) wordt hier

Mi.

M.

7iari .

——, a = o en r — i; zoo

-ocr page 346-

166

62. De vergelijking g = -- (zie vr. 26) verandert g ~ 1^-?.

n r n b

63. Uit de vergelijking r ~ 1- (zie vr. 27) verkrijgt men door subsi;-

7t g

180 a

tutie r —-

n b

64. De uitkomsten, in vraagstuk 37 verkregen, behoeven slechts met a* vermenigvuldigd te worden, omdat de inhouden van gelijkvormige veelhoeken tot elkander in reden zijn, als de tweede machten der gelijkstandige lijnen; dus hier, als l1 ; a1. Men vindt alzoo:

Inhoud des driehoeks = 3U aïj/3.

„ „ vierhoeks = 2 «2.

„ „ zeshoeks = l'/na'l/S. ^

„ „ achthoeks = 2a1[/2.

„ „ twaalfhoeks =; 'ia1.

65. De inhoud des omgeschreven driehoeks is = 4 maal den inhoud des ingeschreven driehoeks; de omgeschreven vierhoek is = 4 maal het vierkant op den straal des ingeschreven cirkels. Beide is licht te bewijzen. Raadpleegt men verder Vraagst. 33, 34 en 35; zoo vindt men

Inh. des omg. driehoeks = 3«'i/3.

nu» vierhoeks = 4a*.

„ „ „ zeshoeks = 2**1/3.

, , „ achthoeks = 8 (—1 -f (/2) a*. „ n n twaalfhoeks = (2—1/3) 12 uK

66. Het is eene bekende zaak, dat de zijde des tienhoeks 1/3{—1-)-j/5) is, wanneer de straal des omgeschr. cirkels 1 is aangenomen; verder, door toepassing der bekende formule A =: 2a--, bevindt

1/ (4—a»)

men dat de zijde des omgeschr. tienhoeks =- ^ ^ — . ziin om-

V21/ (10 -j- 2|X5)

20 20^/5 .. . i i _ 10 105 .

trefe =-, --— en zijn iiihoud = -!--— is,

1/(10 2^/5) 1/(10 2]/5)

Wederom zijn gelijkv. veelhoeken tot elkander in reden als de tweede machten van de stralen der ingeschreven cirkels; dus:

P:a*=-10 10^5.g.

^(10 2^5) • '

waaruit dan eindelijk de inbond des gevraagden tienhoeks wordt gevonden.

67. Handelende als in het vorige vraagstuk vindt men, r = 1 gesteld zijnde,

i -j j (10—2 j/5)

voor de zijde des omgeschr. vijfhoeks --—-; voor zijn

Va (1 I/ S)

. , 10j/(l0—2i/5) .. . , 51/(10—2i/5)

omtrek ——;--en voor zijn inh. —-- • waarns

1 1/5 /2 (1 -f- 1/5)

men wederom toepast de evenredigheid

-ocr page 347-
-ocr page 348-
-ocr page 349-

167

1S : a2 = 5 1^(10-21^5) ! ^

1 -j- 1/5

€8. Als de straal des cirkels = r is, zal de inhoud des bedoelden vierkants = Zr1 zijn. Maar dit moet gelijk a1 M1 wezen. Men heeft, alzoo de vergelijking: 2r1 = a1,

waaruit gemakkelijk gevonden wordt r — 'A «1/2 M.

69. Volgens vraagstuk 64 is de inhoud des ing. zesb. = 1wanneer de straal des omg. cirkels = r is aangenomen. Maar zijn inhoud moet = a2 M2 zijn. Men heeft dus wederom de vergelijking:

IV» r5 I/ 3 = ai,

waaruit men verkrijgt r = '/a « 12 M.

70. Raadpleeg wederom vraagst. 64, en handel op dezelfde wijze, zoo vindt gij

r 11? a 2 M.

71. De som der rechthoekszijden is = de schuine zijde vermeerderd met tweemaal den straal des ingeschr. cirkels, omdat de raaklijnen, uit eenig punt bniten den cirkel aan dien cirkel getrokken, gelijk zijn. In ons geval is dus de som der rechthoekszijden = 12,5 M. 2 X 1.7 M. = 15,9 M. Hierbij gevoegd de schuine zijde = 12,5 M., verkrijgt men voor den omtrek des driehoeks 28,4 M., en vermenigvuldigt men dien met den halven straal = 0,85 M., zoo vindt men voor den inhoud 24,14 M1.

72. Men vindt b (a -j- b) M2.

73. De loodlijn, uit het hoekpunt van den rechten hoek op de schuine zijde nedergelaten, is middenevenredig tusschen de gegeven stukken der sch. zijde, en das = j/ 20 X 11,25 = 15 M. De inhoud des driehoeks

is ans == 31'2DiX 15 = 243,375 M».

74. Men vindt even zoo I -- 1 ƒ2 (quot; 1/

75. De kortste rechthoekszijde is in dit vraagstuk gelijk aan de helft der sch. zijde, of 36,2 M. Men zal nu voor de andere rechthoekszijde 62,7 M., en voor den inhoud des driehoeks 1134,87 M1 vinden.

76. Men vindt evenzoo 1/s a1 3 Ml.

77. De langste rechthoekszijde is in dit geval = 4,72 M. X J/ 3 = 8,175 M.; en de inhoud = 19,293 Ml.

78. Men vindt lichtelijk voor den inhoud '/2 a1 I/ 3 M1.

79. De twee aan elkander sluitende koorden vormen met de middellijn een rechthoekigen driehoek, waarvan de schuine zijde == 2c M, en de verhouding der rechthoekszijden gegeven is Stelt men dus de eene rechthoekszijde = rnx M., dan is de andere gelijk n.t M., en

//i2-r2 p 4c2,

4cï 1 „ 1

waaruit r = J/—-—--- — '2c iX ; m.v — 2 cm J/——;-

«ï mi «ï m* a1

1

2

n.r = 2 c« j/—;——

-ocr page 350-

168

80. Indien de schuine zijde werkelijk 17, en de eene rechthoekszijde 15 M. lang waren, zou de andere rechthoekszijde — 8 M. zijn. Daar deze laatste echter slechts 4 M. bedraagt, zoo vindt men voor de beide andsren resp. 8,5 M. en 7.5 M.

81. Deze bewerking is juist. De reden daarvan is reeds in de beantwoording van vraagst. 71 opgegeven.

82. Hier is de schuine zijde = j/ -j- en r = Vs [ a -j- 4 — I/ («2 bi) ] M.

83. De stukkeu AE en CE, waarin de lijn BE, die den hoek B midden-doordeelt, de zijde AC verdeelt, worden gevonden resp. =: 12,8 M. eu 9,7 M.; en BC2 = AB x BC—AE x CE = 105,52 waaruit BC = 10,27 M. Evenzoo vindt men voor AD 18,67 M.; en voor CF 15,3 M. ongeveer.

84. Voor het geval dat de zijde, welke c M. laug is, wordt gesneden

vindt men, — de snijlijn — x gesteld zijnde, x'1 ah — -

(a -j- b)ï;

welke vergelijking ook onder deze gedaante gebracht kan worden:

cl (a h) ^—f-= «4 [ 1 — --1—— 1 of z* =z ab X -= quot;b

W ' {a by

(a -f- ^ (a i—c)

(Thp •

Stelt men nu '/- (.a -r lgt; -t c) = s, zoo wordt:

i ab 2

x* ~ -— X S {sc); en dus .r = -]/ als (»—c).

(a -j- ö)-2 a 0

Stelt men de snijlijnen die de andere hoeken middendoordeelen, resp. = x' en xquot;, zo vindt men:

9

J/ acs (j—b)

a c 2

en zquot; = -\y bes (s—a).

b -j- c

85. Naar aanleiding van de tweede stelling in vr. 24, Afd. Ill, vindt meu:

CD' = 47,235 M.; AE' = 27,25 M.: BF = 79,76 M.; eu

3 2

CD' =- 1/ ab (s—a) (s—b); AE' = -- JX ac (■«—a) (j—c);

ab ac

2

BF' = -- ic (s—b) (i—c) M.

o—c

86. Men vindt voor het grootste stuk der sch. zijde 24.745 M. en voor het kleinste 10,605 M.; en voor de grootste reehthsz. 29,575 M.; voorde kleinste reehthsz. 19,362 M.; en voor de hypotenuse 35,35 M.

87. Stelt men voor de stukken der schuine zijde lx en , zoo is de loodlijn uit den rechten hoek daarop nedergelaten = .r j/ 21; en de beide reehthsz. resp. = ar j/ 70 en x i/ 30. Men heeft dus x (I/ 70—30) = 16,2; waaruit x = 0,405 (j,-' 70 -f- v' 30) = 5,60 M. enz.

-ocr page 351-
-ocr page 352-
-ocr page 353-

169

;88. Stel de eene rechthsz. = x, dan is de andere = x—a, en de hypotenasa = i/ («1—2(i.r -|- 2 xl) M. Men heeft dus de vergelijking:

I/ (al—2 ax 2 x1) = b -\- x.

waaruit men vindt a.- = a -|- i j/ 2 4 (a -j- h) M.; enz.

S9. AD -|- BD = a, en AD—BD = b zijnde, is AD = Va (ab) en BD = J/2 («—^).

Nu is AC : BC = AD : BD; en AC—BC : AD—BD = AC : AD

= BC : BD; of C : 4 = AC : gt;/2 (« i) = BC : '/2 («—4)

-f- è) ~ {ae -*,■ hieruit verkrijgt men licht: AC = -—-en BG =

90. De drie gegeven sommen samentellende, verkrijgt men (a -\- b -\- c) M. voor de dubbele som der zijden; vervolgens voor elke zijde afzonderlijk: Va (—« h -f- c), '/2 {a—b c) en '/2 (a -j- c) M., of wanneer men « = '/2 ^ c) stelt, zullen de zijden resp. = s—a, t—i,

s~c M. zijn. Voor de gevraagde loodlijnen zal men lichtelijk vinden:

2 2 2

x — - i/a bes-, x' =-- j/a bes, eu xquot; =-\/abes M.

sa s0 sc

■Ql. De drie gegeven producten te zamen vermenigvuldigende, en den vierkantswortel uit de uitkomst trekkende, verkrijgt men voor het gedurig

bc ac ab

product der zijden, ahc, en voor elke zijde afzonderlijk —, — en

M. Stel deze uitkomsten gemakshalve = dt e en ƒ, en 5 = 1/2

(lt;/ -j- e ƒ) 200 vindt men voor de gevraagde loodlijnen:

2 2 x = -1/ j is—d) (s—e) («—/); .r' = - 1/ s (s—d) (s—e) (s—f)-, d e

xquot; = ^, 1/ J (s—d) (s—e) (s—f) M.

92. Trek de diagonaal BD, die tevens schuine zijde zal zijn van den rechth, driehoek BCD, en = 25,44 M. gevonden wordt; en bereken vervolgens de inhouden der beide driehoeken BCD en ABD. Men vindt voor drieh. BCD 156,06, voor drieh. ABD 98,48, en voor derzelver som of voor den inhoud des vierhoeks 254,54 M2.

93. Stel AD = x, dan is BD = x—10, AC = 1/ Ot1 256) en BC j/ (,r2—20.r -j- 356) M. en

I/ (j-ï -j- 256)—8 = (.rï-20* 356)

eene vierkantsvergelijking, waaruit men vindt x — 25,652 M, (de andere waarde van x is negatief, en kan dns hier niet in aanmerking komen), x—10 = 15,653 M.; de basis AB = 41,304 M,; AC — 30,233 M,, BC = 22,233 M.

94. Men verkrijgt nagenoeg op dezelfde wijze voor de beide stukken der basis 32/3 en P/s M. Doch men ziet terstond in, dat de loodlijn grooter dan 1 M. moet gegeven zijn, om opstaande zijden te verkrijgen, welker som = 8 M. zij. Dit zij aan het onderzoek des leerlings overgelaten.

-ocr page 354-

170

So. Men berekene het stuk CG op deze wijze:

AG : BC — CE : CG, waarnit CG = 107? M. Verder vindt men EG = 10,918 M. en AB = 25,476 M.

96. Door de eene opstaande zijde = a: M. te stellen, vindt men voor de eene 15^, en voor de andere M.

97. Trek AD loodrecht op BC, dan is, AC = ^ M. gesteld zijnde, AD -Va x, en CD = 1/2 * 3; verder 60 = 1/ {86-74 a*), zoodat daaruit volgt, dat:

xJrlh* 1^3 1/(36—1/4 a:*) = 18 is, waarnit men lichtelijk vindt: x ~ 9 ± V (—495 288 1/8) — 11 of 7 M. ongeveer.

98. Zij de loodlijn = a, en de omtrek des driehoeks — b.

Stel de schuine zijde - x, dan is de dubbele inhoud des driehoeks _ ax. Wanneer men dus de eene rechthoekszijde = y stelt, zal de

_ ax ..

andere = •— zijn; en wij hebben

, - ax x

y* x* en--y x ij ~ h

y y

waaruit x* - en a; = ijLZÊ.

» a « y

dns zal —- r= ^ zi:n

{y _j_ a)l ZW-

Vermenigvuldigt men beide leden dezer vergelijking met -2—zoo-

bekomt men —— — V)*

y~a V a

welke herleid zijnde, geeft: »2 — 2 «3 ^ — _ gjl

2 a 2b J Z a 2 b

Men vindt -i--- _ M2 « ± ^ - 4 « i - 4 «»gt;

4 (a -(- 4)

Substitueert men dus in de gevondene uitkomst a = 4,8 en i = 24, zoo vindt men y =z 6 of = 8, waaruit verder volgt ^ — 10 M, Zij de schuine zijde ~ a, en de som der rechthoekszijden en der loodlijn = b. Stel verder de eene rechthoekszijde = x, en de andere

— y, dan is, zie boven, de loodlijn = ^-JL, en wij hebben

a

x y

^ y - ~ b en a:2 = «ï

a

x y

waaruit x y — b — — 2 x y ~ 2 x v

a v

-V {x y)1 — aï ■gt;(- % xy

2 b x^ ï/2 {,* y)l-t1--xy —iL

99.

-ocr page 355-
-ocr page 356-
-ocr page 357-

171

De tweede leden dezer vergelijkingen vormen de vergelijking

2 i z1 y1

62--« y —= a* 2 x y

a a1-

of a:1 y1 2 a [a b) x y ~ a* (al — i4)

waaruit x y — a [a 4 ±1/2« (a 4)]

waarin alleen het onderste teeken kan gelden.

Hieruit is dus x y bekend, stel = lt;iï.

daar men nu nog weet ï1 4- y4 = worden verder « en y, ieder afzonderlijk berekend.

Substitueert men alsdan a = 10 en i = 18,8, zoo vindt men x y zz 48; « = 6 of 8, y = 8 of = 6.

100. Zij de som der rechthoekszijden ~ b, en de loodlijn =r a. Stel verder de eene rechthoekszijde =: ar, en de andere rechthoekszijde — y,

dan is, zie boven, de schuine zijde = X— en wij hebben

a

x1 y*

x y — b en jï ^

hierbij 2 x y '~ 2 x y

komt {x y)1 = — 2 x y —

oi xl yl 2 a» i y = a2 waaruit x y — — a2 ± a I/ (a1 41)

waarbij alleen het bovenste teeken gelden kan.

Substitueert men i zr 14 en o =: 4,8, zoo vindt men X y — 48 5 waaruit verder ^=6 of=8. eny = 8of= 6 gevonden wordt, terwijl men voor de schuine zijde in elk geval 10 vindt.

101. Trekt men eene straal naar het punt, waar de opst. zijde den cirkelomtrek snijdt, zoo verkrijgt men een gelijkb. driehoek, die aan den gegeven gelijkb; driehoek gelijkvormig is, omdat beide den hoek aan de basis gemeen hebben. Men vindt dan door eene eenvoudige evenredigheid, dat het stuk der opstaande zijde binnen den cirkel

6'/s M. lang is. .

102. Op dezelfde wijze te werk gaande, als in het vorige vraagst., vindt men voor de lengte der gevraagde koorde 10s/9 M.

103. Trek de middellijn CE en de koorde AE. Laat verder CD loodrecht

neder op AB, dan is driehoek BCD OO drieh. ACE. Immers hebben zij, behalve een rechten hoek, de hoeken B en E gelijk. Men vindt terstond AE I/ (CK1 — AC1) = 76,13 M. Stel nu BD rz x, dan is AE : BD zz AC : CD; of 76,13 M. : a; = 40 M. : CD, waaruit CD =

en AD = V/ (AC1—AD2) zr

76,13

-ocr page 358-

173

1600«!

1600-

5796

AB = a- i/ (1600

; ^ hierbij BD 1600 r*

x, zoo verkrijgt men

) = 75; waaruit gevonden wordt

57Ü6

1849

Eindelijk AC : CD = CE : BC, of 40 men vindt BC = 47,085 M.

104. Deelt men de beide gegevene waarden door 10, zoo verkrijgt men 1 en '/o i/ 3 , voor de verhouding der zijden van deu in- en omgeschreven B-hoek. Wij weten, dat n in dit geval = 6 is.

iOo, Trek den straal ME naar het raakpunt, en NF evenwijdig met AC,

Dan is MF = het verschil der stralen r= 25 M. MN = de som der stralen r= 65 M., en NF = j/ (MN2 — MFï) rr 60 M. Nu is MF : ME = MN : MC, waaruit volgt, dat MC - 117, en dus CD = 162 M. is. Nog is NF : CD = MF : AD. Men vindt AD = 671/3, en AB = 135 M. Eindelijk MF ; MN rrj AD : AC, waaruit volgt AC = 175V; M.

106. Gij hebt goed gewerkt. Tot grondslag hiervan ligt de waarheid, dat de raaklijnen, uit een punt buiten den cirkel aan dien cirkel getrokken, even lang zijn.

107. Als men AD trekt, zal zij loodrecht op BC staan. Nu is

AB2 — ACï BC» — 2 BC x CD.

Hieruit vindt men DC = 1'!« M.

108. De straal des cirkels = 1 gesteld zijnde, zagen wij in vraagst. 37, dat de inhoud des ing. zeshoeks : 1 V-j 3 is. De inhoud des cirkels is — yr vierk. eenheden. Daar uu de inhoud des cirkels tot dien des sectors staat, als de geheele omtrek tot den boog des sectors, heeft men: ,T : l'/a I/ 3 360 : x, waaruit x = 297° 42'ongeveer.

109. Zij AB = 64,2; CD = 31,4; AD = 102,5 en'BC = 91,4. Zij verder EF evenw. aan AB, en deele zij het rechth. trap. midden door. Stel EF = x, BE = y, dan is CE = 91,4 — y. En (a- 64,2) Va y

— 2184,46; (r 31,4) (45,7 — Va y) — 2184,46, dus x y 64,2 y — 4368,92 en

— x y — 31,4 y -f- 91,4 .r = 1498,96. De som dezer vergelijkingen is

32,8 y 91,4 x = 5867,88 5867,88 — 91,4 .r

en w =-

32,8

x — ^ 1 iï.V, of circa 41 Va , zoodat de loodlijn CD — 21,9 M. wordt.

21,9 = 86 : BC, waaruit

-ocr page 359-
-ocr page 360-
-ocr page 361-

173

4368,92 ,

Uit de eerste vergel. verkrijgen wij ook nog y — ——;—77-^; deze

x ö4,2 4368,92 x 64,2

5867,88 — 91,4 x

, eene zuivere vierkantsvergelijking, waaruit x —

beide waarden van y vormen de cindvergelijking:

32.8 50,535 M.

110. Deel MB in drie gelijke deelen; trek CE en DF loodrecht op MB;

dan zullen ME en MF de verlangde stralen zijn.

ME = J/ MC X MB en MP = 1/ MD x MB. Hieruit vindt men lichtelijk ME = 2 I/ 3 =: 3,464 M. en MF = 2 I/ 6 = 4,9 M.

111. Men vindt op dezelfde wijze, als in vrangst. 109, de lijn EF — amp; gesteld zijnde, x ~ 1/ 2 (a2 -f-

112. Daar CE en CG koorden zijn, welker projectiën op de middellijn BC = 10 en 5 M zijn, vindt men licht CE =: 5 1/ 6 rr 12,25, en CG — 5 1/ 3 = 8,66 ongeveer. Verder uit de evenredigheid (BC : CE : CG) = (AB : DE : FG) volgt: DE = 29,4 M. en FG r= 20,784 M.

Maar

2 (a—d) QB. Hieruit volgt:

114.

115.

116.

__2 [a—d)

j-Ueu vmui, nageuueg up dezelfde wijze als in vraagst. 110, voor de stukken der zijde BC reap. 10,147 M. en 3,053 M.

Men ontdekt, langs den weg, in vraagst. 109 aangewezen, dat de deellijn 348,3 M. lang moet zijn, die nu gemakkelijk kan geconstrueerd worden.

De basis des driehoeks zal nu ~ 432—71 quot; 361 M. en deszelfs inhoud — 4/]3 van den inhoud des geheelen trapeziums, of = 154671/i3 M2 zijn. Hieruit wordt de hoogte des driehoeks ~ 85,69 M. bekend, en het deelpunt der zijde BC laat zieh, evenals in vraagst. 113 bepalen. DE deelt den hoek ADB = R midden door, daarom is hoekADE^ 45°, en als men uit E de loodlijn EG op AD laat vallen, ook hoek DEG = 45°. Hieruit volgt, daar DE r: 2 gegeven is.

(s — b) (s — c) stel gemakshalve — h. Inh.

drieh. ABC = V2 « dus Inh. drieh. PQB '/4 a h. Nn is de hasis PB van dien laatsten driehoek = a—d, a h

dus de hoogte QE =

117.

-ocr page 362-

174

DG - EG _ 1 M. Stel nn AG = r, dan is AD = x 4- 1,

cn BD : EG = AD : AG, of 7 : 1 = 1 ^ waaruit ./6

en dus AD _ l1/,; meter. Verder zal, omdat AD1 -f- BD^ — AB2 is, AB — Vc I/ 1813 gevonden worden. Om de tweede zijde BC te vinden, redeneere men als volgt: Driehoek BDC is rechthoekig in D. Er kan dus op BC als middellijn een halve cirkel beschreven worden, die door D gaat. Doch dan wordt DF straal; zoowel als BF en CF; BC dus = 2 DF = 8 M. En CD = (BC2 —

BD1) ::= .V 15- Hierbij AI) = 11A. zoo zal AC = (li/6 -1- j/ 15) M. zijn.

118. nr r1 = 0,36; daaruit volgt; r 0,338 M.

119. AB = BC; AE = CF; de opstaande zijden AB en BC des driehoeks ABC zijn dus in de punten E en F in dezelfde reden verdeeld, daarom is EF evenw. aan AC, eu hoek BEF = hoek EFB — quot;AR terwijl hunne supplementen AEF en CFE ook gelijk, en tevens =

l'/s B zijn. De hoeken des achthoeks zijn alzoo even groot. AB = a gegeven; dus AI = Vs a I/ 2 =; AE; derhalve BE — « (1 — Vs I/ 2) = BF, en EFi — 2 BE2 = ffl2 (3 — 2 j/ 2), zoodat EF = a (— 1 1/2). Maar BE -f AD = 2 BE =a (2 — 1/2) afgetrokken van AB — ff, rest DE = a (— 1 -f ^ 2). DE en EF zijn aldus even lang; en de zijden des achthoeks gelijk.

120 Stel de gegevene cirkels P, Q, R, S en T; en hunne stralen = a, h, c, d, e. Noemen wij den cirkel, welks inhoud aan de som dier cirkels gelijk is Z, en zijn straal m; dau hebben wij de aaneengeschakelde evenredigheid (P : Q ; R : S : T : Z) = («ï : ; e1 : w2), waaruit volgt P Q R S T:Z = a2-)-ii-f c1 dl -j- e1 : nfi, maar aangezien nnP-f-Q -f-R-f-S-f-Trr Z is, zal -i~ 6% -t- d* ~ zijn. De zaak komt dus hierop neder: Een vierkant te zoeken, gelijk aan de som van vijf gegevene vierkanten. De zijde van dat vierkant zal de straal des gevraagden cirkels zijn. Men vindt m — 24,3 M. ruim.

121. 12,775 M.

122. Op dezelfde wijze werkende als in vraagst. 120, vindt men 6,584 M.

123. Men vindt, alweder op dezelfde wijze werkende, voor de middellijn van het grootste deel 13,676 M., en voor die van het kleinste deel 10,755 M.

324. De gevraagde cirkel r= P, en de gegevene cirkel =z Q gesteld zijnde, moet P : Q = 53 : 81 zijn. Stelt men hunne stralen resp. R en r, zoo zal, omdat P : Q — R2 : r2 is, ook R2 :?•»;= 53 : 31 zijn. Nu is r 216,03 M. gegeven. Men berekent hiernit R — 282,535 M.

-ocr page 363-
-ocr page 364-
-ocr page 365-

125. Be stralen der gegeven cirkels worden gemakkelijk berekend, 26,184 M. en 5,6 M. groot te zijn. De straal des gevraagden cirkels zal du» 26,776 M, wezen.

126. Van een cirkel welks straal = r is, is de inhoud — «r r2; en van een gelijkzijdigen driehoek, welks zijde — x is, is de inhoud = '/4 i-1 3;

4) 7( f ^

dus moet '/4 ^ I/ 3 — w r1 zijn, en dus x* — -; daar r nu be-

J/ 8

kend en = 16,1 M. is, vindt men voor x, 43,366 M.

127. Hier is jt r1 — 25; waaruit r — 2,821 M.

128. Stelt men den straal des gegeven cirkels = r, dan is zijn inhoud r= it 7*2, en de inhoud des ing. zeshoeks = l'/s r2 I/ 3 (zie vraagst. 37)-Stelt men nu den straal des cirkels, welks inhoud aan den ing. zeshoek gelijk is, = r', dan is die inhoud = jr r'1; en r1: r'2 =: ar: 1 Va \/ 3; waaruit wordt afgeleid dat r: r'= j/tt : 1^quot; 63/4; of r : r'= J/nr: Vü 108.

129. Men vindt evenzoo r : r' — 1/ te : \y 12.

130. Hier zijn de stralen omgekeerd evenredig met de hoeken. Wij hebben dus 53° 14' 30quot; : 14» 53' 30quot; = * : 8,4 M.; waaruit x = 30,0322 M.

131. Uit de formule g — volgt g — 143° 14'22quot;.

360 S . „ „ j . j -

132. In dezelfde formule q=-- is nu S — r2; zy verandert dus m

n r1

g —-; men vindt g — 111° 46'28quot;.

n

360 S 360 TT S

133. Uit de formule r = 1/-, leidt men af O — 2 1/ -•.

n g 9

Hieruit berekent men O = 184,34 M.

90 /s

134. Door de formule S =-ontdekt men den inhoud van den sector

it g

— 3294,78 M1. De driehoek, welks zijden r= 7, 11 en 13 M. zijn, is = 38,5 M^, en derhalve 85,58 maal daarin begrepen. Men moet dus de zijden des driehoeks 1/ 85,58, of ongeveer 9,25 maal grooter nemen, zoodat zij dan worden 64,75 M., 101,75 M. en 120,25 M.

135. De geziehtslijn naar den top des booms is de schuine zijde van een rechthoekigen driehoek, welks eene rechthoekszijde de boom zelf is. Is nu de hoek aau het oog ~ 30°, zoo is die schuine zijde tweemaal zoo lang als de boom, en dus — 2b M., en men is van den voet des booms b \/ 3 M. verwijderd. Daar dit nu het geval is met elk der hoekpunten des vijfhoeks, is hier sprake van een vijfhoek, die in een cirkel staat, welks straal ~ b \/ 3 M. lang is. Neemt men nu zijne toevlucht niet tot de driehoeksmeting, zoo laat zich, door middel eener schaal van gelijke deelen graphisch aantoonen, hoe lang de onbekende zijde wezen moet, daar de vier andere zijden gegeven zijn. Nog valt hier op te merken, dat de gegevene grootte des vijfhoeks overbodig is, als afhankelijk van de overige gegevens.

fl

-ocr page 366-

176

136. Hier is de straal des omgeschreven cirkels gelijk aan de hoogte des booms, en dns = « M. Overigens is de opgave geheel gelijk aan de vorige.

137. Men vindt voor den straal des omgeschreven cirkels Vs 61/3. Voor het overige is ook deze opgave dezelfde als in Vr. 135.

138. Stel de onbekende rechthoekszijde = a- M.. dan is de schuine zijde -

'r' en — (2,4)2 -f- ■ waaruit men berekent

x = 1,8 M.; terwijl men voor den inhoud des driehoeks vindt 2,16 112.

130. Stel de eene rechthoekszijde — ar M., dan is de andere = (0,35 — .rgt; M. en (0,25)2 — (0,35 — ar)2 waaruit men vindt .r rz 0,2 — 0,15 M,, zoodat dan de andere rechthoekszijde zr 0,15 11. of' 0,2 M. wordt. In elk geval is de inhoud =; 0,015 M2.

140. Stelt men x, y, en z voor de schuine zijde en de beide rechthoekszijden, zoo zal x !/ — 0,4 y z — 0.85 en x* = v4 z* zijn. Dit stelsel van vergelijkingen leidt tot eene vierkantsvergelijking, waaruit men voor x, 0,65 M. of 0,35 M. vindt. De eerste dezer waarden vervalt, omdaquot;t dan eene der rechthoekszijden negatief zou moeten worden.

141. Stelt men de eene rechthoekszijde = « M., dan is de andere = (.r 3,1) M. en x* (x 3,1)1 = (^ 1)2. waaruit men vindt .r 0,9 M. of = — 4 M. De tweede rechthoekszijde wordt dus = 4 M. of = — 0,9 M. Ofschoon de negatieve waarden even goed aan de vraag voldoen, kan men ze weglaten.

142. Stelt men voor de eene rechthoeksz, x, en voor de andere 'j 11., zoo zal '/a xy ~ 2,1 en «2 ^2 — 13,69 zijn. Telt men 4 maal de eerste vergelijk, bij de tweede op, of trekt men dat daarvan af, zoo verkrijgt men {x -f- y)2 : ~ 22,09 en (.r—v)2 ~ 5,29. De wortels dezer vergelijkingen zijn r y = 4,7 en x—y— 2,3. De halve som, en het halve verschil dezer laatste vergelijkingen geven x — 3,5 11. en y — 1,2 M.

143. Stel x voor de schuine zijde, en y en « voor de reehthoekszijden, dan is x y z — 56, Vs y 2 = 84 en ^2 «2 = A

Telt men 4 maal de tweede vergel. bij de derde, en trekt men den vierkantswortel uit de uitkomst, zoo verkrijgt men y z =z i/-(•ï2 336), waardoor de eerste vergel. verandert in a: j/ («2 336) = 56. Dit is eene eerstemachts vergel., waaruit x = 25. Door eene lichte kunstgreep vindt men verder y — 24,, en z — 7 M.

144. Stel voor de rechthoekszijden 3 x en 4, x, dan is de schuine zijde

3 .r, en de inhoud = 6 «2 — 1176. Hieruit volgt x = 14, en 5 a: = 70 M.

145. Het eene stuk, dat door de loodlijn van de schuine zijde wordt afgesneden, zij = x M., dan is het andere — 2,5 — x, en x (2,5 _

v) = 1,44, waaruit x — 1,6 M. of 0,9 M,; het andere stuk dus 0.9 M. of 1,6 M. Hen vindt in elk geval voor de rechthoekszijden 2 M. en 1,5 M.

-ocr page 367-
-ocr page 368-
-ocr page 369-

177

146. Stelt men de onbekende rechthoekszijden =: .t en ji M., zoo zijn de stnkken, waarin de loodlijn de schuine zijde verdeelt = V (.r2 — 12,96) en (j/ï — 12,96), en tusschen deze stukken is wederom de loodlijn middenevenredig. Men heeft dus x y — 10,5 en [/ (x2—12,96) : 3.6 — 3,6 : I/ (y1—12,96). Uit de laatste vergel. vindt men, door substitutie der eerste, a; y — 27; en vervolgens uit deze en de eerste t ■— 6 M. en // 4,5 M.

147. Als men voor de grootste rechthoekszijde 60—.r stelt, zal de kleinste rr 00 — 2.r zijn, en 60* = (60 — a-)» (60 — 2 x)*, waaruit men vindt, met verwaarloozing van eene der waarden des wortels, x — 12, zoodat de rechthoekszijden dan 48 en 36 M. lang zijn.

„60 , . 60

148. Stelt men de grootste rechthoekszijde ~ —, zoo zal de kleinste— —

zijn, en 602 — (—j*-f- (^)l; waaruit eerst volgt .t2 = 1:a (1 ±1/5).

Daar echter de rechthoekszijden ieder in het bizonder kleiner dan de schuine zijde moeten zijn, en niet negatief bedoeld worden, vervalt het onderste teeken. Uit =: '/2 (1 -|-l/5) vindt men j; = Va I/ (2 ■ 2 1/ 5); waardoor eindelijk de rechthoekszijden berekend wor den = 47,17 M. bijna, en 37,08 M. ruim.

149. Stelt men voor de basis 2 x, dan is de opst. zijde = 10 x, en de loodlijn, op de basis nedergelaten rr 3 a: I/ 11. De inhoud des driehoeks zal dus = 3 2-1 1/ 11 = 300 I/ 11 zijn,

waaruit x = 10, 2 x = 20 en 10 a: = 100 M. bekend worden.

150. Ja. Immers, wanneer de straal des omgeschreven cirkels 1 gesteld wordt, zal de zijde des regelm. driehoeks — XS 3 zijn. Wij hebben dus 2 : 51/3 1/ 3 = V 3 : 8, hetwelk eene goede evenr. is.

151. De zijde des vierkants gelijk x M. gesteld zijnde, is zijn inhoud = ,r~ M2. Uit de vergelijking .r- - x ~ 210, vindt men x — li, of — 15 meters. Men gebruike het eerste antwoord. Waarom?

152. Men stelle *le beide opst. zijden resp. 1- x en ;/ M., en neme aan dat de basis — 21 M. zij, dan zal de hoogte des driehoeks = 12 M. wezen. Uit de beide vergelijkingen

.r -L ^ — 33 en ]/-quot; (y1 — 144) -f- 1/ (y2 — 144) — 21 vindt men eerst xy~ 26U, daarna a: = 20 en y = 13.

153. Door de formule r = — vindt men terstond voor den straal des

s

ingeschreven cirkels 42/3 M. De inhoud des cirkels = it /2 zou dus == 684/9 il2. moeten zijn. Deelt men nu deze vergelijking door

22

= ai'/g, zoo verkrijgt men n — 3'/; = —. Er is dus geene fout

begaan, wanneer men de verhouding van Archimedes gebruikt.

154. Zoo als de opgave daar ligt, is zij onoplosbaar, omdat men tot onbestaanbare waarden geraakt. Immers stel voor de opst, zijden des

12

-ocr page 370-

1-78

driehoeks « en y, voor de basis z, dan is de inhoud des driehoek» =

* z Mï- en de atraaI des omg. cirkels = R gesteld zijnde

_ seyz '

K ~ 17 = U'/6gt; waaruit volgt 2 « y = 85. Nu was « y =

4.2 gegeven. Verheft men deze laatste vergelijking tot de tweede macht, en trekt men het dubbel der vorige vergelijking daarvan af zoo blijft er (*_y)2 = _ 152,3ö. Men kan echter geene eveaé machtswortel trekken uit een negatief getal.

155. Stel de loodlijn = x M., dan is de eene opstaande zijde = t -j- 2, en de andere = 25—Uit de vergelijking

I/ [ (i5-x)i-xi ] f 1/ r (.r 2)i-xi ] = 21, of korter t/ (625—50 «) -)- i/ (4 ^ 4) _ 21.

« = 8 Of « = 1 waaruit dan het overige wordt afgeleid 15b. Stel de opst. zijden resp. = 5 x en 6.r. zoo vindt men uit de vergelijking j/ (25 x1—576) (36 *»-576) = 25

5als de een%e bruikbare waarde, zoodat alsdan de opst zijden = 25 en 30 M. zullen zijn. '

157. In n°. 138 de sch. zijde = .v, de eene rcchthsz. = a, en de som

der beide andere zijden = b gesteld zijnde, vindt men r —

2 b

de onbekende rechthoekszijde = en den inhoud des drie-

In n». 139 de sch. zijde = «, de eene rechthsz. = ar, en de andere = h—x gesteld zijnde, vindt men x = i/„ h V»!/ (2a2_j2) voor de andere rechthsz. i-x = gt;/^ 1/, ^ (2 a2_62). en voor' den inhoud des driehoeks I/4 (42—^2).

In n0. 140 de sch. zijde = ar., de eene rechthsz. = x, en de andere = b x gesteld zijnde, vindt men x = 4—a j/ 2 a (a—4), dus

4 xa 1/ 1 «■ (ab), en ax = 2 a—b j/ 2 a («_b).

In n». 141 de sch. zijde = a, de eene rechthsz. — x, eu de andere = x h gesteld zijnde, vindt men x = — u, 4 i/0 , ^ (2 «2 J2); dus 3; 4 — I/2 4 l/2 yy (2a2_42). '

In nquot;. 142 de sch. zijde = a, de rechthoekszijden = * en y, en de inhoud = *2 gesteld zijnde, verkrijgt men a: ='/» [p. («2 ' 4^2) l/ .iquot;2—* i»)] en y = 1/, [[/ (a2 4 ^2) _ (aj_4 A2)]_

In n°. 143 de sch. zijde = x, de rechthoekszijden = y en z~ de omtrek = en de inhoud = ^2 gesteid zijIldej i3 ^

1 2 01 verder y= — {a2_i_4k2_j_l/ (a4_24 a2 ki a_ 16 ^ | ell

1 1

2 — Tl » 02 4 ^ ~ ^ («*-14 ai ki -f ,16 X-l) {

-ocr page 371-
-ocr page 372-
-ocr page 373-

179

In n°. 144 de beide rechthoekazijden = mx en *x, en de iahoaJ

2 /t»

= kquot;1 gesteld zijnde, vindt men«=i/-, en voor de schnine zijde

ïtl 71

2 /-»

X/- (ïffi 4- «i).

m n

In n0. 145 de schuine zijde ~ a:, het eene stuk daarvan = X, het andere dus a—x, en de loodlijn = b gesteld zijnde, is x = '/3 a ± '/- 1/ (al1 ^2)' quot;—■T = '/2 quot; '/2 l/ («J—4 41). de eene rechthsz. = '/2 1/ [2 «2 2 « (a2—1 i2j], de andere = Vs I/ [2 a* 2 a 1/ («2-4 i2)].

In n0. 146 de loodlijn = a, de rechthoekszijden = .r en r/ en derzei ver som = 6 gesteld zijnde, vindt men eerst x y = — a2 a l ' (a1 iJ), daarna x = '/2 ^ 4 I/ ai quot;i-^1 a ^2)]} »

va y ~ Vs { h—I/ [4 a2 41 4 « J/ (a2 -f-

In nu. 147 de schuine zijde = a, en de rechthoekszijden s= a—x en a—2 x gesteld zijnde, wordt a: = a of = V» a gevonden; waaruit verder volgt, dat (met verwerping van de eerste waarde van r, , welke eene der rechthoekszijden = 0 zou maken) a—x = 1/5 ®. en a—2 x ■= zh a zal zijn.

, a o,

In n0. 148 de sch. zijde = a, en de rechthoekszijden = — en ——

x x1

gesteld zijnde, zal x — V-' I/ (2 2 ^ S) zijn; de eene recht-

2 a , 2 a

hoekszijde = -----—, de andere = --

J ]/ (2 2 5) 1 1/5

In n0. 149 de basis =. n x, de opst. zijde = mx, en de inhoud

4 i2

= i2 gesteld zijnde, vindt men .r2 = -—---—.

6 » I/ M2—«J)

N0. 150 is niet vatbaar voor algemeene beschouwing.

In n0. 151 het getal a2 in jdaats van 210 gesteld zijnde, vindt men x ~ — '/2 V2 J/ (4 a2 !)•

In u0. 152 de beide opst. zijden = t en y, de loodlijn = r, de basis -:: «, en de inhoud rz k* gesteld zijnde, vindt men

«8—2 flC ii «4 ^4 8 a2 kl (a2 d*) — 48 ^

x y

12*

1

«* (61—a1}

en daar x y b gegeven is, lost men x cn y door de gewone kunstgreep op.

N0. 153 is niet vatbaar voor algemeene beschouwing.

In nquot;. 154 zij CD = J, AC = x, dan is, omdat AC 1ÏC ~ a wordt gesteld,

BC = a_x. Nu trekke men de middellijn

CE, welke wij = c stellen, en de koorde BE, dan zijn de driehoeken ACD en BCE gelijkvormig, omdat hoek ADC = hoek CBE = K,

-ocr page 374-

180

«n bovendien hoek BAC = hoek BEC is. Wij hebben dus de even-redigheid AC : CE = CD : EO, of x : c = b ■. ax, waaruit wij vinden x =1/0 a 'I* J/ (a2—4 be)-, en ax = '/; « XS (a2—4 b c).

In n0. 155 stelle men de basis = a, de loodlijn, daarop vallende, = x, en de beide andere zijden resp. = x b zvl cxb, dan verkrijgt men uit de vergel, j/ [{c—x—b)*—x*] I/ O b)* —a:*] = a, of eenvoudiger 1/ (cl—2 c x—2 i c -j- 2 4 # -(- i2) -f- 1/ (2 b x hquot;1) = «, deze tweede machtsvergelijking -{-a2 c -f-2 4 ci—cS—g aU (a2 2 J e—c2)2

-Ï2- 31 ^--Vei-5 Welker 0P'

lossing wel eenigszins omslachtig, doch niet moeielijk is.

In n0. 156 zij de basis = a, de daarop vallende loodlijn = b, en

de opstaande zijden = m x en ?z x, zoo trekt men uit de vergelijking:

2 x^—42) j/ (»2 .T2—i2) = a

de vierkantsvergelijking:

2 a2 (nfi a2) „ a2 (4 a2)

— --—-- z* ~ ----- ; waaruit dan eerst

ml n* m*—n*

x1 en verder x enz. berekend wordt.

P

158. Stel de zijden des reehthoekigen driehoeks = x, yenx -)--y; deze

P

laatste waarde voor de schuine zijde, zoo zal {x -f-y)2 = i2 ^2

moeten zijn. Men vindt daaruit y = ^ ^ ^ x, en dus x —

qt—p1 1

ï2 quot;tquot; T1'

gt;J = —-- x. Wenscht men nu geheele getallen, dan neme men

I?2 — V1

x = y2—/J2; men zal dan voor de eene rechthoekszijde hebben y2—^2, voor de tweede y, 2 y en voor de schuine zijde y2 -}- jo2. Men neme nu willekeurig geheele getallen voor js en q, mits altijd plt;?; zoo verkrijgt men het gevraagde. Stel b. v.

? = 2 en ^) = 1, zoo is q1—^)2 = 3;2py = 4;y2-j-^2=5. y = 3 en /) =. 1, zoo is = 8; 2 ^ j =; 6; }2 -|-p2 = 10,

^ = 3 en ƒ = 2, zoo is = 5; 2pjr = 12;y2 -j-/;2 = 13.

y = 5 en = 2, zoo is 1?2—p2 = 2\-, 2 p q = 20; ?2-|-p2 = 29, en zoo voorts.

359. In dit bijzondere geval doet men best met de rechthoekszijde te kiezen, welker getallenwaarde door 2 p q wordt uitgedrukt, en die, gevoegd bij de schuine zijde, welke wij = f2 j62 gevonden hebben, te zamen opleveren qquot;1 -j-j»2 -fquot; '2, p q — Uit de beide leden den vierkantswortel trekkende, vinden wij q p — 9. Ons vraagstuk laat alzoo vier antwoorden toe, omdat q altijd grooter dan p moet gesteld worden, namelijk:

j = 8, dan is^) = 1, men vindt j2 65; 2pq— 16-,q1—y2 - 63.

A

-ocr page 375-
-ocr page 376-
-ocr page 377-

181

(1 = 1, danisp == 2, men vindt = 53 ; 2 py = 28; y'—p* = 45,

§■ = 6, „ p = 3. „ ?2 pï = 45;2p? = 36;?i-p»=:27. en? = 5, „ J0=4, „ ?2= 40; 2pe = 40; ?2—p» = 9.

160. Men kieze de zijde, welker waarde door y1—jfl- is uitgedrukt, en stelle die gelijk 7. De stelkunstige vorm is splitsbaar in twee factoren ii . j) en q—f. De getallenwaarde is mede splitsbaar, doch in geene andere geheele of ronde factoren, dan 7 en 1. Men heeft dus y _|_ jt) ;= 7 en q—p = 1. Beide deze vergelijkingen tot de tweede macht verheven, van elkander afgetrokken, en door 2 gedeeld, verkrijgt men 2 p y = 24. De tweede macht der eerste vergelijking, verminderd met deze laatste vergelijking , laat over - '/^ -j- — 25. En zoo zijn dan de zijden in ronde getallen bekend.

161. Men stelle de zijden resp. = ar, ar -{- 19,2 en 28,8—2 ar, zoo zal uit de vergelijking .?'2 : {x • 19,2)2 = (28,8—2 a-)2 volgen X — 38,4 ± 14,4 j/ 6; a- -(- 19,2 = 57,6 ± 14,4 j/ 6 en 28,8

_ 2 ar = — 48 qz 28,8 6. Men gebruike alleen de onderste

teekens.

162. Stel de derde zijde = ar, en de daarop vallende loodlijn = ;/, dan is Vs xy = 84 en 1/ (13»—yï) = ar—j/ (142—y»), welke laatste vergelijking door transformatie wordt 4 a-2 (142—j/2) = ar* -|- 54 a-2 729.

Maar 4 a-2 j/1 = 112869 kan hierin worden gesubstitueerd, en dan herleidt zich de verg. tot den vorm ar*—730 ar2 = — 113625, waaruit ar berekend wordt = ± 15 of d= JX 505. Van deze waarden is ar = 15 de meest geschikte.

163. Stelt men de zijden des driehoeks resp. = a—ar, « en a -j~ a-, dan is de halve som der zijden = l'/s a; en de inhoud des driehoeks =

I/ Vh o X 'A « X ('/s «-*) X (1/2 « ^) = I/ 3/lt; al quot;/*

«2—a-2.)

Maar a is bekend, want 3 a, de som der zijden is gelijk aan 1260 a _ 420. En de inhoud bedraagt 75600 M1.

Wij hebben dus 132300 (44100-ar») = 5715360000 of 44100—ar2 = 4S200.

dus ~ 900 en aquot; = 30 M.; Zoodat de zijden des driehoeks zijn 390, 420 en 450 M.

164. Stel het grootste stuk der schuine zijde — ar, dan is de loodlijn, die uit den rechten hoek daarop is nedergelaten = 1/ a ar, en de inhoud van den grootsten der beide driehoeken ='/2*1/ « ar = 42. Hieruit

voj„t x = — i?/ 4 a1 6, waaruit dan al het overige wordt berekend. a

163. Men substitueere in de formule r = —, I = i2 en j = 'Z» a, zoo verkrijgt men r = ^ en 2 r = ^ = de gevraagde middelli;a.

-ocr page 378-

182

166. Stel de zijden des driehoeks — x, y va 2; '/a -f- y , eo

2 I

den iiihond des driehoeks = I, dan is oj = 2 I, das x ~ —

a

2 X

oy = 2 I, , y z=z —

« = 21, „ r = —

c

2 ai-{-2ac-{-2bc en x-\-y-\-z = 2- s = -7- X T; dus

abc

ab ac be

abc

a b

a e —

b

c

abc

a b

1

b

c

abc

a b

b

c

X I. X 1-X I. X I.

abc

s—y

en s—z --

VennenigTuldigt men de overeenkomstige leden dezer vergelijkingen met elkander, zoo verkrijgt men:

j2 (quot;b ae ie) (ai acIc) {ab—ac-\-bc) (—ai ac bc) ^ ^

a* b^ c4 a1 b1 c1

waarnit volgt: I:

{flbacbe) (ab -f ac—bc) {ai—ac -f bc) (—ai ac-\-bc)

167- De drie zijden van den driehoek ABP zijn gegeven AB = a, AP= c, BP = d-, ook de drie zijden van den driehoek APC; AP = c, CP = e, AC = b-, derhalve zijn ook de loodlijnen PD en PE bekend, benevens de stukken waarin zij de zijden AB en AC verdoelen. Men stelle gemakshalve AD = /, AE = ff, PD = A, PE — i, laat EF loodrecht op AB neder, en P6 loodrecht op EP. Stel nn GP = r en EG = y. Dan heeft men wegens de gelijkvormigheid der driehoeken EGP en AEF, PE : AE = PG : EF en PE4 = PG» 200 men er

de waarden voor stelt i : g = x : h ~ y en -|- y2.

Uit deze twee vergelijkingen wordt x of GP bekend. Maar driehoek EGP is ook gelijkvormig met driehoek AHC. Wij hebben daarom EP : AC = GP : CH; waarvan nu alleen de laatste term onbekend was, en gevonden wordt. Ook vindt men AH en dus BH. Eu door de vergelijking CH1 BH2 = BC2 berekent mei/ eindelijk de derde zijde des driehoeks.

-ocr page 379-
-ocr page 380-
-ocr page 381-

183

168. Stel de rechthoekszijden = a: en y M., dan is

'/2 xy = ai en ï» -j- jil = i1.

gt;Ien vindt x = '/% [ Js* (A* 4 aJ) j/ (Jï—4 a1) ] en y = 1/2 [ J/ (i» 4 «2) — J/ («i—4 «») ].

169. Het product der beide pijlen is gelijk aan de tweede macht van de halve koorde, waartoe zij hehooren. Men vindt alzoo de tweede pijl

(ft .. 3

= —Hierbij de eerste pijl opgeteld, verkrijgt men voor ae 4 ö

middellijn ^Deze waarde met nr vermenigvuldigd, geeft 4 ó

den omtrek.

170. Trek nog de koorde welke de beide cirkels gemeen hebben. Laat verder den omtrek des grootsten cirkels in reden als en ^, en die des kleinsten cirkels in reden als m en n verdeeld zijn, zoo zijn de beide bogen, die door de gemeenschappelijke koorde onderspannen

worden resp. = —-— x 360» en —^- X 360°. Derzelver snp-

-j- f w» -p »

plementen zijn resp. = ——— X 180° en--— X 180°. En dit

p S »1 »

zijn de hogen, door welker helften de hoeken gemeten worden, welke de middellijnen met de gemeenschappelijke koorde maken.

90°

(pp—y mn \ - — ^ OT ~/ ^

171. Trek in den kleinen cirkel eene straal naar het raakpunt, en ver-eenig het uiteinde der koorde met dat van de middellijn des grooten cirkels, zoo bekomt men twee gelijkvormige rechthoekige driehoeken. Laatstgenoemde koorde wordt, als men de straal des kleinen cirkels

= r stelt, bevonden = quot; \ x r; stel gemakshalve = cr. Noemt a

men nu R de straal des grooten cirkels, zoo heeft men de vergelijkingen: a1 r2 = (2 K—r)2 en c2 r2 «2 c2 = 4 R2.

Deze vergelijkingen ten opzichte van R opgelost zijnde, gaven eene eindvergelijking r 1/ («2 ïquot;2) = 1/ (c1 r2 a 2c2), waaruit r hekend wordt. Men vindt R door substitutie.

172. Trekt men van het punt, waar de opstaande zijde den cirkelomtrek snijdt, eene koorde naar het overstaande hoekpunt des driehoeks, zoo hebben wij de stelling op den scherphoekigen driehoek slechts te gebruiken, om de stukken te berekenen, waarin de loodlijn de zijde verdeelt, waarop zij is nedergelaten.

173. Als de zijde des gelijkzijdigen driehoeks = m is, is zijn inhoud gelijk '/■i m2 J/ 3- Nu zijn gelijkzijdige driehoeken gelijkvormige fignren; dus staan hunne inhouden tot elkander als de vierkanten der gelijkstandige zijden. Men heeft dus

-ocr page 382-

Vs 'm* V 3 r == . x^

waaruit gevonden wordt ar = 2/3 « 27.

174. Stel van beide figuren den omtrek = 12 a, dan is de zijde des ge-lijkz. driehoeks = 4 a, en die des vierkants ~ 3 a. Men vindt voor hunne inhouden 4 a2 3 en 9 a2, en voor de verhouding hunner inhouden 4 J/ 3 : 9.

175. In vraagst. 173 zagen wij, dat de eeue zijde eens gelijkzijdigen driehoeks, welks inhoud =r ais, gelijk -/,1 a X*' 27 bevonden wordt. Zijn omtrek bedraagt alzoo 3 a 27. Is de inhoud van het vierkant = o2, zoo is zijn omtrek = 4 a; de omtrekken der figuren staan dus tot elkander in reden als 2 27 : 4, of als 27 : 2.

176. Verleng de pijlen, tot waar ze elkander in het middelpunt des cirkels ontmoeten; dan zullen die verlengden tevens de helften bedragen der rechthoekszijden. Stelt men dus den straal i\ zoo worden de rechthoekszijden uitgedrukt door 2 {r—a) en 2 (r—b), terwijl de schuine zijde, middellijn zijnde, = 2)- is. Uit de vergelijking

21 (r—a)s 22 (gt;•—J)2 4r2, of eenvoudiger (r—a)2 (r—4)2 ~ »-i, vindt men r = a 4 ]/2«4, waaruit voor de rechthoekszijden volgt 2 {b ±1/ 2 ai) en 2 (a \/ 2 ab) en voor de schuine zijde 2 (a b 1/ 2 a b).

177. lja»t FH = «, LR = i, IK = c gegeven zijn. Stel AB = p, BC

= q, AC = f, en AM = r; dan is MF = r—a en MI = r—c. Laat CD loodrecht op AB neder, en verleng haar tot in E; trek AE, die MH in G snijdt, dan is drieh. AMG gelijkvormig met den ge-heelen driehoek ABC; want hoek ACB = '/s boog AB = hoek AMG; hoek AGM = hoek AEG = hoek ABC; dus AM : MG

___ = AC : BC. Maar ook de driehoeken

AMI en AFG ziju gelijkvormig; want hoek AIM — hoek AFG = R; en hoek AGF = hoek AED = •/- boog AC =: hoek AMI. Derlfalvè AI : AF — MI : FG of '/; lt; : Vs Jgt; = r—c : FG, waaruit FG rr P

— (r—c); hierbij MP = r—«, komt MG = r—a

waarde gesubstitueerd in de eerste evenredigheid, verkrijgen wij r

P , s , . at -{■ cp r—a - (r—c) — t-.q; waaruit r =-.

t p—q t

Men komt. nog gemakkelijker tot deze vergelijking door IF te trekken, welke = Vi BC zal zijn. Uit vraagst. 38 der 2e Afd. weten wij; dat AM X IF = AI X MF AF X MI is, of '/: ?r = i/2lt;

/gt; i , . ■. at op

(r—a) '/2 p (r—c), waaruit r = -•.

pq t

Nu weet men dat jo 2 J/ a (2r—a); y = 2 4 (2 r—h) en lt; — 2 c (2 rc) is. Als men r hierin substitueert verkrijgt men

P

— (r—e). Deze

-ocr page 383-
-ocr page 384-
-ocr page 385-

185

drie vergelijkingen, welke de wijze aangeven, waarop de zijden des driehoeks van de pijlen afhangen. Men geraakt evenwel tot hoogere maehtsvergelijkiugen.

178. Daar de tophoek des gelijkbeenigen driehoeks 36° is, stelt de figuur voor den middelpuntsdriehoek eens regehnatigen tienhoeks. Wij kennen de verhouding tnssehen de opst. zijde en basis, en berekenen alzoo lichtelijk het apothema, dat met de halve basis vermenigvuldigd, den inhoud des driehoeks geeft. Men vindt voor den inhoud '/i 1/(5 2 1/ 5) M2.

ITÖ. Noem AB de basis; CD de hoogte des driehoeks, dan heeft men (AD CD)2 - AD2 Cm 2 AD X CD. Maar ADï CD» = AC2, en 2 An = AB; derhalve (AD 4- CD)2 = AC2 AB x CD.

180. Handelt men even als in vraagst. 105, zoo vindt men voor de basis

2 « a (a ö)

AB,-ah-, en voor de opst. zijde AC,--j/ au.

u b (ah)

181. Zij gegeven AB = « en CD = 4; dan is BC = V» (4 42 a2), en CE nz BC — BE — • BC — BD . — '/o d V: V (4 h'L a2). Trek nu BF loodr. op AB; dan is CB : EB — CD : EF; hieruit vindt

ab

men na substitutie EF =--. Ook

I/ (4.42 «2)

is CB : CE : quot; AB ; EG; waaruit men vindt

_ a(—« l/(4i2 a2)) TT ^ v ,

EG =: -—---. Het halve pro-

I/ (4 42 a*-) 1

duet der gevonden waarden geeft Inh. drieh.

DEG = a2 1 (— IX (4 42 g2))

2 (4 «2 cP)

182. Men vindt lichtelijk voor de hoogte des driehoeks b '/3 I/ (4o2), en voor zijn inhoud '/4 a (2 4 I/ (4 52—ö2i). Daar nu de inhoud des cirkels = jt i2 is, zal hunne verhouding zijn «(24 1/ (4 42a*)) : 4 jr A2.

183. De drie loodlijnen uit het middelpunt des omgeschreven cirkels op de zijden nedergelaten, zijn resp. gelijk aan 1 /2 J/ (4 r2—a2), •/2 J/ (4 r2—i2) en '/2 (/ (4 r2—c2). Hierin substitueere men

abc

r —---—————. De drie andere lijnen , welke ge-

4 j/ s (,!—«) («—4) (i—c)

vraagd zijn, worden respectivelyk bevonden gelijk te zijn aan j/

1 (»—«) (i—4) (s—c) 1 , (j-a) (.t—4) {s—c) j j--h (i-c)2 , -

(Zie

1 „ ^ I quot;7quot; 1. -

vraagst. 106.)

Beproef, of de gevonden waarden nog te vereenvoudigen zijn.

-ocr page 386-

186

SS.quot;quot;8quot;- quot;7 m'l- -«■quot; «•quot;

M. I. ..re„„.jlgj. in mpt m

* V, ^ a i X V , x xi=

1 6, AC c BD - d. Uil de gelijkïormigheid

der driehoeken CDE en ABE vindt men

CE = -ü-, AE a i

i d a b'

Stel deze vier breuken gemakshalve — e' f' 'J gt; Men vindt voor de hoogte

EF' 7 ^ , (,~a) z'jnde

Agt; DE =^L

^ a i

g) eu voor de hoogte EG, - i/

Vs (« «

-b) {,lt;-/)

(j'—h), zijnde s' — Vj (i ƒ ,5).

Verder is de inhoud van het trap. = de som der evenwijdige zijden vermenigvuldigd met de halve hoogte FG.

187. Deel de hoeken E en F middendoor, zoo weet men uit Vr. 66 vau de 2e Afdeelmg, dat de deellijnen GE en GF elkander in G reeht-hoek'g spijden. Verder is het uit Vraagst. 150, Afd. 1, bekend, dat hoek EBF, of wat hetzelfde is, hoek ABC gelijk is aan de som der hoeken BEG, EGF en BFG. Men kent das een dir hoe. ken des vierhoeks. Het supplement van dieJ hoek, gevoegd bij den hoek F, geeft den hoek BAD. De twee overige hoeken des vierhoeks zijn respeetivelijk de supplementen der reeds gevondene hoeken.

210 van den wiskundigen leercursus van Badon Ghyben

■ ■ bd) [ad -f- bc}»

188. Volgens

is de diagonaal AC van den bedoelden vierh. = j/

■\f i i ab cd

Men kent alzoo de drie zijden van beide de driehoeken, waarin deze

diagonaal den vierhoek verdeelt; en berekent nu den straal des omgeschreven cirkels uit de zijden.

Volgens Vraagst. 53 der 2e Afd. is

189.

/ \

-ocr page 387-
-ocr page 388-
-ocr page 389-

187

AE» BE» CE» DE» = 4 r», of 2 AEi 2 BE» = 4 fï.

zoodat AE» BE» ~ 2 r» is.

Stel nu AE =: 1/2 (—1 I/ ») x, dan is AE»= 1/4 (6—2 1/ 5) a* dan is BE = '/2 (3—1/ ö) x en BE1 = gt;/4 (H—6 5) a:». derhalve hnn som '/4 (20—8 1/ 5) = ïf1.

2 r2 (5 2i/5)

men vindt a-1 =

j/ )0 (5 1/ 5)

Stel de zijde — a, dan is (zie het vorige vraagstuk) het apothema

J/io a I/ 5 (5 2 1/5); de inhond van den middelpnntsdriehoek

— i/20 a2j/5 (0 2 1/ 5), en de inhond des vijfhoeks = '/4 a2l/ » (5 4~ 2 J/ 5).

Stelt men den straal — r, zoo bevat de omtrek 2 jr r il., en de inhoud 7t r» M», Nu moet 2 sr ^ = tr r» zijn. Hieruit volgt r = 2 M. Dit vraagstuk kan herleid worden tot het volgende:

„Een cirkel te beschrijven, die twee in grootte en stelling gegeven cirkels raakt, en bovendien door een gegeven punt gaat.quot;

Stel dat M en N de middelpunten, MA en CN de stralen der gegeven cirkels, en R het gegeven punt zij. Nemen wij aan, dat het vraagstuk opgelost zij, en de cirkel uit het punt P met den straal PF beschreven, aan het gevraagde beantwoorde. Trek dan door de raakpunten F en G de lijn HE. die de lijn AE, welke de middelpunten der gegeven cirkels vereenigt, in E snijdt. Trek verder MH,MP, PN en NI, dan zijn de hoeken H, P, G en 1 gelijk, dus MH evenwijdig

AD = Vi r 1/ 10 (5 1/ 5), BE» =

10,2 (ö-t/5) BI) _ 1/5 r ^ 10 (5_i/d) en AB»—AE2 BE»—2r»gt;

25

waaruit AB = CD =; r [/ 2.

190. Als de zijde des vijfhoeks = a gegeven is, vindt men voor den straal des omgesehr. cirkels 1/10 o 1/ 10 (5 1/ 5),

voor het apothema 'Ao a ^/ 5 (5 2 [/ 5),

voor de diagonaal '/2 ® (1 I/ ö).

Stelt men den straal = a, zoo is 10a

de zijde

I/ 10 (5 1/ 5) a y/ 5 (5 2 1/ 5) I/ 10 (5 I/ 5) 5 a (1 I/ 5)

25

BC» rr 2 BE =

10 (5 1/5)

dus AE1

r» (5 1/ ö)

AD» = 2 AE» =

en

r» (5—J/ 5)

het apothema = cn de diagonaal =

191.

192.

193.

-ocr page 390-

188

asu GN en MF evenwijdig aan NI; daarom hoek BMF — hoek DNI;

u

3H

en boog BF =: boog 1)1. Trekt men nu nog AF en UG, zoo is hoek FAB = hoek DGE. Bovendien hoek E — hoek E, dus drieh. AFE co drieh. DGE, en AE : GE — FE : DE, of AE X DE = FE X GE = EK x ES.

Het punt S is dus bepaald, zoodra het punt E bepaald is.

Trek uit E de raaklijn EL, en verleng die; trek verder NL en MK evenwijdig met NL, dan is ME : NE r= MK : NL; maar omdat NI evenwijdig met MF is, zal ME : NE = MF : NI zijn; waaruit volgt: MK : NL = MF : NI. Daar in deze evenredigheid de volgende termen gelijk zijn, zullen ook de voorgaanden gelijk wezen; dus MK = MF. Dewijl nn bovendien hoek MKL = R is, zal het verlengde der raaklijn EL ook door het raakpunt K gaan, en wederkeerig zal de raaklijn der beide cirkels de lijn MN in E snijden; waardoor dit punt nn bepaald is.

Er blijft ons dus slechts over een cirkel te beschrijven, die door de punten R en S gaande, een der gegeven cirkels raakt. (Zie Vraagst. 84, Afd. II.)

Terugkomende op het vraagstuk, zoo als het daar voor ons ligt, kan men alzoo een cirkel beschrijven, welke de twee cirkels raakt, die nit de middelpunten der grootste cirkels zijn beschreven met stralen, die gelijk zijn aan de verschillen, welke men verkrijgt, wanneer men hnnne stralen met dien des kleinsten cirkels vermindert, en door het middelpunt des kleinsten gaat. De gevraagde cirkel zal concentriek zijn met den beschrevenen, doch zijn straal zal zooveel langer moeten genomen worden, als de lengte van den straal des kleinsten cirkels bedraagt.

194. Zij ABC de geg. rechth. driehoek; D, E en F de middelpunten der

bedoelde vijfhoeken, DK, EL en FG de apo-themata, die de zijden des driehoeks rechthoekig middendoor deelen, en waarvan de beide eersten, verlengd zijnde zich in het midden G der hypothenusa ontmoeten; DG en EG zijn dus beide bekend, gelijk ook DE als schuine zijde van den rechth. drieh. DEG. Nu verleugc men DG en EG en late uit F de loodlijnen FH en ïquot;I daarop neder. De

F. H

;\\ ' ''

I CV..K

, .. ' '• ir / •V K

-ocr page 391-
-ocr page 392-
-ocr page 393-

189

195.

daardoor ontstane rechth. driehoeken FGH en FGI zijn beide gelijkvormig met driehoek ABC, daar hunne zijden loodr. op elkander staan. Dewijl nu FG bekend is, berekent men lichtelijk GH en GI, waardoor wederom DF als zijde van den stomphoekigen driehoek DFG, en EF als zijde van drieh. FFG berekend worden. Zoo kent men dan de zijden des driehoeks DEF, en bepaalt nude middellijn des omgeschreven cirkels. Trek een straal naar het hoekpunt van het vierkant; meu verkrijgt dan een rechthoekigeu driehoek, welks reehthoekszijden = x en Va ^ gesteld worden, üit de vergelijking x'- '/4 ** = 1°° bekomt men .r^ = 80 iP. Uit de evenredigheid (zie 't vorige vraagstuk) 80 : 10000 = 20» : d1, vindt men d — 100 j/ 3.

Wordt de straal = 1 gesteld, zoo is de zijde des omgeschreven vierkants = 2, en die des ingeschreven vierkants : v' 2; derzelver verschil alzoo = 2—j/2. Men heeft dus 2—1/2 : 16 (—1 -j- 1/2) = 1 : waaruit r — 8 J/2.

Zie Vraagstuk 104 dezer Afdeeling.

Zal de afgesneden driehoek juist V-i van den geheelen driehoek bevatten , en kan hij daaraan gelijkvormig zijn, zoo zullen zijne zijden ieder in 't bijzonder de helft zijn van de zijden des gegeven driehoeks. En die gelijkvormigheid is hier mogelijk.

Stel AB = 30; zoo zal, nadat die zijde in D in de gegeven reden verdeeld zal zijn, AD — ITVs» 611 BD — 12,/3 wezen.

Nu is AE1 = AF1 = 1/ AB X AD = 51/ 21, dus BF = 30—51/21.

Ook is AB : AC = AF : AG, of 30 : 4.0 = 5 1/ 21 ; AG,

waaruit AG— 6'-/3i/21 en CG=40—62/3]/2l.

Zij h de hoogte der driehoeken, wier zijden — a, en ~ c, ^en^rM.

lang zijn (de lengte der basis = x gesteld zijnde). Zij verder

s — {fl b x) en s' — lh (c -f- d -|- x')

i == -)/ «

x

s—a) {s—V) (s—x) = -]/«' (i'—c) («'—^) (s'—x)

en dus s {s—a) (s-i) (s-x) = s' {s'-c) {s'—d) (s'-x)

of door substitutie

_ i/10 ai 4. 1/, „2 Jï -f Vafl2 x* - Vit i* '/si* — Vie= — -j- '^s ^ d.1 4- '/s c2 — Vio d* -p '/s — '/ie of _ a4 j_ 2 „2 J- 2 a2 .r2 — 44 -f- 2 .r2 = — c» -|- 2 c- rf2 -[_ 2 c2 x*

— (/1 -7- 2 (/2 .T2

196.

197.

198.

199.

200.

201.

-ocr page 394-

190

(ei—dï 4- al—02) (lt;;a_^_ga ^

c*-\-d* — a* — b*

c» — o» i» _ ^2 — v\ cl _ rfJ _ a2iï _ -j- (ft — fl2 — ^2 ==

202.

DG = AK : EI; of ; EI; waaruit EI zz

= 2 xl.

2 o2

PJJ_

Wl/2

2 r — ^

welke lichtelijk geconstrueerd wordt.

Stel GH = x, dan is DG — 23—.r en DH :

23 : 23—x - 34 (23—«)84

waaruit Stel nu

dan is

-—-; hierbij IF = 86, korat voor

)■ ■ I

= 2,r2

ü-F Qfi i (23—1)34 „

JjI1 , do -j--—-. De som van AB en

23

A H K

EFis dus = 106 -!-

met de halve hoogte GHrr'/sa:, geeft 53^-f-

Hieruit viudt men x = S'Vji en EF = 5753/69 203. Bereken eerst de hoogte des trapeziums. Men vindt 38,89 M.

204.

305.

KB

n

H

H

560.

Voor

zijn inhoud zal men dan 3733,44 M* vinden, waarvan het derdedeel 1244,48 M2 bedraagt. Op de gegeven basis van 80 M. laat zich geen driehoek van dien inhoud construeeren, tenzij zijne hoogte veel grooter zij, dan die des trapeziums. De deellijn moet dus de bovenzijde snijden. Men stelle dat stuk = ar; dan is 1244,48 = (30 .r) 19 44,5 waaruit x = 34 M. '

Den reeds gevonden inhoud van het trapezium in de gegeven redeu verdeelende, vindt men voor het kleinste stuk 1493,376 M2. Uit de vergel. (11 -{- x) 19,445 — 1493,376 vindt men de bovenzijde x — 65,8 M. Men weet, dat, wanneer de straal des cirkels = 1 gesteld wordt, de zijde vau den omg. regelm. driehoek = 2j/8 isj en berekent lichtelijk, dat de loodlijn uit den top op de basis nedergelaten — 3 zal zijn. Meu construeert dus dien cirkel, door die loodlijn in drie gelijke deelen te verdeelen, en een dier deelen tot straal te nemen.

Laat CEF de verlangde driehoek zijn; men bewijst licht, dat zijne basis EF de diagonaal AC rechthoekig snijdt. Zij gegeven de zijde des vierkants = «, dan is AC = a j/ 2. Stel AG = .r, dan is EF — 2 a- en CG — —x « j/ 2, en de inh., des drieh. = x {—X a [/ 2). Nu is x (—x a J/ 2) r= 'A aJ, waaruit x = — Vü « Vs a J/2.

dit verm.

23

(23—.r) 17 .r

23

j

206.

-ocr page 395-

'

.

-ocr page 396-
-ocr page 397-

191

Hieruit volgt deze constructie. Laat uit het middelpunt M des vierkants de loodlijn MH op AB neder, en beschrijf uit M met MH als straal een cirkelboog, die de diagonaal AC in G snijdt. Trek door 6, EF loodrecht op AC, en vereenig E en F met C.

Zij MAB de gegeven sector. Deel hoek AMB middendoor, zoo zal zich het middelpunt des gevraagden cirkels in de lijn MD bevinden. Zij N het middelpunt; laat NC loodrecht op AM neder, en stel NC = ND = x. Omdat nu hoek CMN = 30° is, zal MN : 2 CN = 2 a:, en MD = 3 x zijn. Is MD dus ~ u, zoo zal ND = Vs a zijn. Waarom is deze uitkomst dezelfde als in Vraagst. 204?

Zij DEFG het gevraagde vierkant. De driehoeken CGF en CAB zijn gelijkvormig ; dus FG : AB = CI : CH, maar Cl = CH—FG; onze evenredigheid verandert dus in FG : AB ~ CH—FG : CH.

AB X CH

Men lost hieruit op FG rr ———■———

Aö —{—

FG is dus de vierde evenredige tot AB CH, AB en CH.

^ n li i:

CG : FG = CA FG . CA

CG =

en CF =

Zij

K.r ■ JUii;

F lii 11

AB CB . CH

- enz.

AB CH

ABC de geg. driehoek, en M de zijde van het geg. vierkant.

Laat rechth. EFGH aan de vraag voldoen, dan is

EF : M = M : Dl en AB : EF ~ CD : Cl

___ verm.

dus AB X EF: M X EF=M x CD: Dl X Cl.

of AB : M =M X CD:Dl X Cl.

Mï X CD

en Di x Cl =

Constructie. Beschrijf op KN — AB -f- Cl) als middellijn den hal ven cirkel KON ; neem op KO, van O af PO = M en trek PQ evenwijdig aan KN, dan is OQ^ n: M1 X CD ______™ 0Qi =

AB : CD

__, want OP1

AB

OK2 ; ON2 - KL : LN =

AB

CA . CH AB CH

Verder is:

-ocr page 398-

192

Het komt er dus na i 1 te deelen, dat CI x

CD Ms X CD

dus OQ2 = OP2 x -—

AB quot; AB alleen op aan om de loodlijn CD zoodanig Dl = OQï zij.


Beschrijf tot dat einde een halven cirkel op CD; maak DU = CQ, en trek 'JW loodrecht op AB; de cirkelomtrek wordt dan in V en W gesneden. Laat VI en WI' loodrecht op CD neder, dan is V12 — rwa = DU2 = OQï = Dl x Cl = Dl' x Cl'. De rechthoeken EFGH en E' r' G' H' beantwoorden alzoo aan de vraag.

Zij M het middelpunt van den gegeven cirkel; AB de gegeven lijn, en A het raakpunü Stel dat m het middelpunt zij van den begeerden cirkel. Laat MB loodrecht neder op AB, en verleng haar tot H. Trek Am, mC evenwijdig aan AB, en gt;«M; dan is BC — BD -j-CD en DM = CM CD; dus BC -f DM - »» M = BM CD en Mï ~ BMi 2 BM X CD -f CD» ; maar m M2 = C »3 _|_ CM3 = AB2 (DM—CD)-'; daaromBM2 2 BMxCD CD2 = AB2 DM2—2 DMX CD -f CD2, of 2 CD (BM-j- DM) = AB2 DH2—BM2 — AB2—(BM2—DM2), en

AR2

korter 2 CD x BH = AB2—BH X BD ; waaruit 2 CD = — — BD,

BH

en maak BE = AB; trek EF evenwijdig AB : BE of BH : AB = AB : BE en BF = AB2

— BD = 2 CD

Constructie. Trek AH,

aau AH, dan is BH : BE ~

AB2

-. Maakt men nu nog BG = BD; zoo zal EG =r

BH 6 BH

zijn. Het punt C, en daardoor het punt m is alzoo bepaald. Door

eene dergelijke constructie, waarvan in de figuur eenige aanduiding is

geschied, vindt men het middelpunt m' van den tweeden cirkel, die

aan het gevraagde voldoet. En op eene andere wijze aldus: Stel dat

ut het gezochte middelpunt zij.

Laat m' C' loodrecht op BH neder, dan is BC' = BD -f- CD en

DM r= — CM -f- CD. Het verschil dezer vergelijkingen geeft

M wi' = BD C'M, zoodat

m' M2 = BD2 2 BD X C'M C'M2 = CM2 Cm'2 is. Hieruit (AB BD) (AB—BD)

vindt men CM =

C'M is dus de vierde

2 BD

evenredige tot 2 BD, AB BD en AB—BD.

Zij ABCD het geg. vierkant, en laat de gelijkz. driehoek CEF op

210.

Mfi 'V.

211.

-ocr page 399-

hlt; i-

■ -^ |

MM H

■Mm

^i^I

I

MHm H^^W

Sm ■^mmr-\m

M

I I *■quot;amp;

^'wÊÊIsBa m

WÊm.

1 v-^ -gt;- I lt; ' J

W^^WMi •


i

msm

!■

1 I ■

H

! '■ fMÊÊ

mmm

I ■

i

-ocr page 400-
-ocr page 401-

193

de verlangde wijze daarin beschreven zijn. Stel DE — a, dan zal AE = a—x zijn, wanneer de zijde des vierkants = a wordt aangenomen, en CES = a1 x* zijn. terwijl EF- r= 2 (a—.r)1 zal wezen. Vermits nu CE en EF gelijk zijn, is a1 — 2 {a—a:)4; waaruit men vindt a—x = '/2 « 1/ 2. Deze laatste vorm is juist de waarde van de halve diagonaal des vierkants. Men deele dus AC in M middendoor, en beschrijve uit A als middelpunt met AM als straal een cirkelboog, die AD en AB in E en E snijdt, zoo zal drieh. CEF de begeerde zijn.

Zij ABC de geg. driehoek, en p, q, r, de lijnen die de verhouding

der gevraagde afstanden aanduiden.

Stel dat P het begeerde punt zij. Neem op AP het punt D naar willekeur; maak hoek ADE rz hoek ABP en hoek ADE = hoek ACP, dan zijn gelijkvormig 1° driehoek ADE en driehoek ABP; 2°. drieh. ADFen drieh. ACP. en dan is

•• g. (i)

: r. (2)

AD = AP : AE AD — AP : AE AE : AE

212.

TJit dezelfde driehoeken volgt nog: AB

AC

derh. AB : AC

hoek BAC = hoek EAE dus drieh. ABC gelijkv. drieh. AEE. en hoek AEE = hoek ACB; en hoek AEE = hoek ABC.

Stel nu, dat het punt D zoodanig aangenomen zij, dat AE = p zij, dan wordt evenr. (1) p : DE = p : Q; derhalve DE ~ q, Uit evenr. (2) ji r ~ AE : DE volgt DE = r X AE : q. Neem dus AG = r, en trek GH evenwijdig aan EE, dan volgt uit de gelijkvormigheid der driehoeken AGH en AEE, AE : AG — AE : AH of p ■. r — AF : AH en AH = r X AP : q — DE. Hieruit volgt nu deze constructie:

Maak AE = ja, AG — r, hoek AEF = hoek ACB; trek GH evenw. aan EF. Beschrijf uit E met q, en uit F met AH als straal twee cirkels, die elkander in D en D' snijden.

1°. voor het punt D. Trek de onbepaalde lijn AD, en maak hoek ABP = hoek ADE, dan zal P het eerste punt zijn;

2°. voor het punt D'. Trek de onbepaalde lijn AD', en maak

13

-ocr page 402-

194

hoek ABP' = hoek AD'E, dan zal P' het tweede punt zijn, dat aan de vraag voldoet.

213. Zij ABC de gevraagde driehoek, eu de loodlijn CD = a.

Stel dan AI) = Vs (—1 I/ 5) r, dan i» BD = l/2 (3—1/ 5) x. eu 5) a-: « = «: Vj (3—1/5) x.

Men vindt x = n I/ (2 -f J/ 5); zoodat '/s^1 1/5) .« = 1/5ai/(2 2i/5), en V2 (3—1/5) ,ï = ■/„ «1/ (—2 21/5) wordt.

Eene constructie op deze uitkomst te bouwen, zou eene zware zaak zijn. Men doet beter, eene willekeurige schuine zijde aan te nemen, deze in de uiterste en middelste reden te verdeeleu, en de loodlijn uit het deelpnnt op te richten, die door den op de hyp. beschr. halven cirkel bepaald wordt. Vervolgens con-strueere men eene figuur aan de verkregene gelijkvormig, die de verlangde loodlijn heeft.

214. Zij de deellijn = «]/ 2; laat men uit het snijpunt dezer lijn met de hypotenusa loodlijnen neer op de rechthoekszijden dan ontstaat een vierkant waarvan de zijden = a zijn. Verder zij gegeven hypotenusa = b. Dan kan men uit gelijkvormige driehoeken en het theorema van Pythagoras door berekening vinden de som der rechthoekszijden = a V (aï 42).

Het vraagstuk is dus herleid tot Vraagst. 22 Afd. II.

215. Laat de eene rechthoekszijde-= a, de andere = h, en de schuine zijde = c meters gegeven, en de straal des cirkels die de eerste rechthsz. raakt = r, en die des cirkels welke de tweede rechthsz. raakt

« (.5—h) (i—c)

■■= )■' gesteld zijn, dan weet men dat r = 1/ -, en n = |/

sa

s (J—«) (i—c) . „ J [s—i) {s—c) „ „ . . „

—--—-- is. gt;-2 = —----; 2,s (s—c) en rV!- =

si sa

S . Deze drie laatste vergelijkingen samengesteld, geven

s6

(r -f r')1 — . S~\ , ^ X j {s—a)* 2 (s—a) {s—b) (•?—i)1 {.

(j—a) {sb) ' '

Maar in een rechth. driehoek is s (s—c) (s—a) (s—i) = '/2 «b;

zoo is dan r -j- r' = (■?—a) -{- (sb) = c. En het prod, der twee

i2 (sa) (sb) (s—c)4

eerste vergel. geeft: r r' =1/ ----;- = s (j—c) =

(i—a) (s—b)

ab = I.

216. Zullen de veelhoeken aan elkander kuunen sluiten, zoo moeten hunne polygoonshoeken evenmatige deelen zijn van 360°.

360

Men stelle dus ----= / (zijnde t een geheel getal)

71—2

- X 18ü

rraagde d

I

-ocr page 403-
-ocr page 404-
-ocr page 405-

195

of -- = t, waaruit 2» = in—It. en m = 2 -I--. Daar nu «

n—2 ^ t—ü

4

een geheel getal moet zijn, zal men -—- — u, eeu ander geheel

4 4

getal mogeu stellen. Men vindt lt; = 2 . Dus moet — mede eeu

u u

geheel getal zijn. Dit kan, onder deze omstandigheden, niet zijn, tenzij u een deeler is van 4. Nu is vier niet anders deelbaar dan door 1, 2 en 4. Men stelle dus

ti — dan zal lt; = 6, en a = 3 zijn.

w - -■ 2 j ,i t = 4, i, n = 4 if u — 4, a t rrr. 3, H n — 6 n Geeue andere dus, dan de regelm. driehoeken , vierhoeken en zeshoeken hebben deze eigenschap.

217. Laat a, b, c, d de zijden van den gevraagden vierhoek, en A de zijde van 't gegeven vierkant voorstellen.

Stel dat de vierhoek A BCD de gevraagde zij. Laat uit C de lijn CE loodr. op het verlengde van AD, en CF loodr. op het verlengde van AU neder, dan is 2 drieh. ACD = AD x CE, en

2 drieh. ABC == AB X CF. De som dezer vergelijkingen geeft 2 vierh. ABCD = AD X CE -|- AB X CF —2 A- -Zoek nu eene vierde evenredige tot AD, AB en CF. Men vindt Cfr; dan is AD : AB = CF : CG en AD X CG = AB x CF, waardoor de vorige vergel. wordt 2 vierh, ABCD = AD (CE -{- CG) = AD X EG = 2 A2; waaruit de evenredigheid AD : 2 A = A : EG; of rf: 2 A = A : EG , zoodat men EG kan construeeren.

Stel nu, dat onder dezelfde gegevens een andere vierhoek ware geconstrueerd, rechthoekig in H. Trek dan AI en door I de lijn KL evenwijdig aan EG, en GL evenw. aan EK, dan is KL = EG; endaar Dl = DC = c is, zal ook de ligging van het punt L bekend wezen. Nu is

13*

-ocr page 406-

] 96

AO = AD2 GDI -f- 2 AD x DE = ABI -j- BCS 2 AB X BF, AP = AD» DI» 2 AD X DK = AHJ — HI».

Trek de laatste verg. van de eerste af, zoo zal, daar CD — Dl, AB = AH en BC = HI is, AC»-A12 = 2 AD X EK = 2 AD X GL = 2 AB x BF en AD X GL = AB x BF zijn. Hieruit volgt GL : BF = AB : AD = (zie boven) CG : CF. Nu zijn de hoeken G en F beide rechte hoeken, dus driehoek CBF gelijkvormig met drieh. CGL, Daarom BF : GL = BC : CL = AD : AB, of h : CL = d : a, zoodat CL mede door constructie bekend wordt. Men kan alzoo van de volgende constructie gebruik maken.

Stel twee lijnen AH = a en HI = b loodr. op elkander; beschrijf nit A met d en uit I met c als straal twee cirkelbogen, die elkander in D snijden, dan is vierh. AHID onder de gegeven zijden samengesteld, en rechthoekig in H. Trek door het punt I de onbep. lijn KIL rechth. op AD. Constr. de lijn KL als vierde evenredige tot d, 2 A en A; verder nog CL als vierde evenredige tot d, a en b. Beschrijf nit D met DC, en uit L met LC als straal cirkels die elkander in de punten C en C' (immers zoo 't vraagstuk mogelijk is) snijden. Beschrijf uit C met b, en uit A met a als straal, cirkels die elkander in B snijden, dan is ABCD de gevraagde vierhoek. Ook de vierhoek AB'C'D beantwoordt aan de vraag. Men verkrijgt hem, door uit C' mei h, en uit A met a als straal cirkels te beschrijven, die elkander in B'snijden,

218. Stel AM = a, CN = BN = r, dan is MN = ri/2 en r ri/ 2 H = a, waaruit r = a (—1 2). Om die

uitkomst te constmeeren, beschrijve men op AM een vierkant, trekke de diagonaal MD, en make NB = BD, zal N het middelpunt van den gevraagden cirkel zijn; want MD = nj/2; hieraf MB = a, blijft BD = NB = a (—1 -f- j/ 2).

S19. Dit vraagstuk is volkomen gelijk aan het vorige. Is dus de straal des gegeven cirkels = a, zoo zal de straal des gezochten cirkels = a (—1 I/2) zijn-

220. Fe straal van den gevraagden cirkel zal gelijk de straal des eerstge-geven cirkels wezen, verminderd met de middellijn der gevonden cirkels. Men vindt daarvoor dus a (3—2 \/ 2).

221. Zij MA — a, hoek AMB = 120°, en N het middelpunt des gevraagden cirkels, stel CN = ND = ?• en MD = x, dan is, omdat hoek D = recht, en hoek MND = 30° is, MN = 2 a: dus 2«-|-r = a en r=zx]y3. Men vindt hieruit r — a (—3 -j- 2 ]/ 3). Om deze waarde te constmeeren verlenge men AM en BM; trekke EF en BF, dan is EBF

(i

• M

-ocr page 407-
-ocr page 408-
-ocr page 409-

197

een rechth. drieh., welks kleinste reclithoekazijde = is; EF zal dus = «1/3 zijn. Neem op het verlengde van EF, FG = EP dan is EG = 2 «1/3. Verleng EB met de helft dan is EH = EI = 3 «; dus zal IG = « (—8 -j-2 I/ 3) zijn. Maak eindelijk CN = IG.

222. Dit vraagstuk is volkomen hetzelfde als Nquot;. 221.

223. De straal des gevraagden cirkels wordt gevonden, als men deu straal des eerstgegeven cirkels (a) met de middellijn der daarin reeds beschreven cirkels {a (—6 -j- 4 3)) vermindert. Men vindt a — (7—41/3).

224. Dit vraagstuk is gelijkluidend met n0. 207. Is de straal des gegeven cirkels = a, zoo zal de straal van eiken der daarin beschreven cirkels = Va® wezen. En de cirkel, die uit het middelpunt des eerstgegeven cirkels beschreven, de zes geconstrueerde cirkels raakt, zal mede 1/3 a tot straal hebben.

225. Men teekene drie sectoren, op de wijze als in vraagstuk 207; doch waarvan de hoeken 72, 45, 36 graden bedragen. Men late overigens de benaming der punten dezelfde.

Moet er een cirkel beschreven worden in den sector, wiens hoek 72° bedraagt, zoo zal men erkennen, dat CN de halve zijde is van den vijfhoek, ingeschreven in een cirkel, welke MN tot straal heeft. Stelt men dus CN = x, zoo vindt men voor MN '/5 «1/ (50 -4-

a

10 IX 5) = ax. Men lost hieruit op x = -—j—--- (—5 ±

5 —|— h 5

]/ (50 -{- 101/5)).

Wordt een cirkel beschreven in den sector, welks hoek = 45° is, zoo is wederom CN de halve zijde van den achthoek, die in den cirkel staat, met MN beschreven. Stelt men CN = x, zoo zal MN =«1/

(4 -t- 2 1/ 2) -- ax zijn. Men vindt x = —— (—1 ± 1/

ö amp; J/ amp;

(4 21/ 2)). ■

Zal men een cirkel beschrijven in den sector, die een hoek van 36° heeft, zoo is CN de halve zijde van den tienhoek beschreven in den cirkel, die MN tot straal heeft. Is CN = x, zoo zal MN = x (1 -j- i/5) =: ax zijn, waaruit volgt dat x — a (—2 1/5) zal wezen.

In de twee eerste gevallen moeten natuurlijk de bovenste teekens gelden. De straal des cirkels, uit het middelpunt des eerstgegeven cirkels beschreven, en die al de geconstrueerde cirkels raakt, is altijd gelijk

-ocr page 410-

198

aan den straal des eersten, verminderd met de middellijn van een der anderen. Wij znllen ons niet ophouden met de soms zeer bezwaarlijke constructiën gebouwd op deze uitkomsten, vermits er eene zeer eenvoudige constructie bestaat voor het beschrijven van een cirkel in een willekeurigen sector, die dus alle mogelijke gevallen insluit.

Zij MAB de gegeven sector. Laat uit eenig willekeurig punt C der lijn, MF die den hoek midden door deelt, eene loodlijn CD op MB neder, en beschrijf nit C met CD als straal een cirkel. Deze zal de beenen des hoeks raken, en MP in E snijden. Trek DE, en evenwijdig daaraan FG, dan is, na nog GN evenw. aan CD getrokken te hebben , N het middelpunt des gevraagden cirkels.

226. Uit vraagst. 218 blijkt, dat ME = MD — 3 NB = a (3—2 j/ 2gt; is. Is nu ME = a, zoo zal men door de evenr. a (3—2 2) : a = a (— 1 -)- i/2) : r vinden dat r of NB == a (1 -)- j/ 2) is. Behalve dat deze waarde gemakkelijk geconstrueerd kan worden, kan men ook een gelijkbeenigen rechth. driehoek construeeren, waarvan het verschil tusschen de schuine zijde en de rechthoeksz. gegeven is.

227. Uit de, in vraagst. 221, 207 en 225 gevonden waarden voor EM, vindt men dat als EM = a genomen wordt, de straal der gelijke cirkels, welke den cirkel insluiten, die met EM beschreven is, voor 't getal van

3 cirkels, gelijk zal zijn aan « (3 -j- 2 3)

-f I/ (50 -f 10 i/ 5)

-10 (/ 5gt;

2 J/ 2).

a X

15

2 1/5—2 i/(50 2 j/ 2—j/ (4

1

a X

— 1 V/ (4 2 J/ 2). a i/ 5.

Ook hier moge eene algemeene constructie de plaats vervangen van de vaak zeer moeielijke, ja soms ondoenlijke constructiën, op

de verkregene uitkomsten gebouwd. Zij de cirkel met MD als straal beschreven , de gegevene. Men wenscht n gelijke cirkels te beschrijven, die dien cirkel insluiten (n altijd een evenmatig deel zijnde van 360). Maak

Deel dien hoek midden door, en neem

10

op de deellijn het punt P willekeurig aan. Laat PB loodrecht neder op MB, en beschrijf met PB als straal een cirkel, die de beenen van hoek AMB zal raken, en de deellijn in C zal snijden. Trek

-ocr page 411-
-ocr page 412-
-ocr page 413-

199

BC, en evenwijdig daaraan DE. Als men nn nog EN evenwijdig aan BP trekt, zal N het middelpunt des gevraagden cirkels wezen. 228. Zij ABC de geg. halve cirkel, en M het middelpunt des daarin beschreven cirkels. Laat in het overschietende deel aan de rechterhand de cirkel NEG beschreven zijn, en stel deszelfs straal NE = x. Trek MN, laat uit N, de lijn NF loodr. neder op MD, en trek DNG; dan is MN» — MF2 = FN» = DEï, of (Vs r — C/s r — x)1 = 2 r x = DE4 dus DE = I/ 2 r .r. Maar DN1 = DEï NE4, of DNï = 2 r x ï2; dus DN = J/' (2 r x x1) — rx-, hieruit vindt men x — gt;/4 t. —

Dit blijkt genoegzaam uit vraagst. 205 dezer Afdeeling.

De helft der diagonaal van het vierkant is = Vs a j/ 2; deze, verminderd met de middellijn van een der daarin beschreven cirkels, laat '/s a (—1 1/2) tot rest, welke nu nog door 2 gedeeld moet worden, om den straal des verlangden cirkels te vinden. Die straal is dus = '/4 a, (—1 J/ 2).

De straal des in het vierkant beschr. cirkels is natuurlijk = '/2 a. Stel dien des gevraagden cirkels = x, dan vindt men voor de halve diagonaal ^2 a r (1 1/ 2) = '/2 » I/ 2. Hieruit lost men op x = a (3—2 2). Men behoeft «Izoo de zijde des vierkants slechts met de helft te verlengen, en er de diagonaal af te trekken, om den straal des gevraagden cirkels te vinden.

232. Zij AB een gedeelte van een der gelijke beenen, en CD een gedeelte van de loodlijn, welke uit den top des driehoeks is nederge-laten op de basis; dan liggen de middelpunten der bedoelde cirkels op CD; en derzelver stralen zijn CE, FG, Hl, KL welke loodrecht op AB getrokken zijn; CF, lil, HK enz., de afstanden hunner middelpunten. Stel nu dat de zaak mogelijk ware, en dat CE — p gesteld zijnde, FG = pq, HI = p—2 q, KL = p—3 q zij; dan zal, nadat men LF, MN, NK enz. evenw. aan CD getrokken heeft, CL = FM = HN = q moeten zijn. Nu is CF = CE FG = 2p—q-, FH = FG -f Hl = 2 3 ?; HK = Hl KL = 2js—5 maar de driehoeken CFL, FHM, HKN zijn gelijkvormig, dus zijn de gelijkstandige zijden evenredig: (CL : FM : HN enz.). = (CF ; FH : HK enz.) Alzoo zouden dan gelijke lijnen evenredig zijn met ongelijke, hetgeen blijkbaar niet mogelijk is. Het gestelde is derhalve ongerijmd.

r / '.V ' r—yr/-quot;:' /

229.

230.

231.

-ocr page 414-

200

233.

234.

U -

7 4i/!

6 ]/ 2

4 2)/!

=

waann wij

11 61/2 11 alleen het onderste kunnen gebruiken, zoodat 3 2 j/

Ook dit is niet mogelijk. De reden daarvan is in de vorige oplossin? gegeven.

Men verdeele den zeshoek in zes gelijkzijdige driehoeken. De hoogte van elk dier driehoeken is = '/s 1/ 3. Daarvan neme men (zie vraagst. 205) het derde gedeelte, en bekomt daardoor '/e 3 zoowel voor den straal van den binnensten cirkel, als voor dien der zes cirkels welke hem insluiten.

indien de straal NB van den in 't quadrant beschreven cirkel = « is, de straal, waarmede dat quadrant beschreven is, MB namelijk = NB JIN = NB DN i/ 2 = a (1 -}- 2) zal zija. Is dus de straal des quadrants = 1 I/ 2 gegeven, zoo zal de straal des daarin beschr. cirkels = 1 zijn, en MC zal = — 1 -{- 2 wezen. Men vindt nu licht, dat de straal PC = — 1 1/2

1 1/2 ~ 3—3 I/ 3 ts

Deze waarde wordt geconstrueerd, door 3 BN met 2 MN te verminderen, en het verschil van C af op CM uit te zetten, waardoor het middelpunt P bekend wordt.

Om den straal OF van den cirkel te vinden, die in een der beide andere overblijvende deelen is beschreven, trekke men door O de lijn MG, late uit O loodlijnen OE en OF neder 'op DN en AM; en trekke DO en NO. Stelt men nu OF = x, dan is NO = 1 -fa:' NE = 1—a-, waaruit EO = DF = 2^.r wordt gevonden. Uit DF = iy x, en OF = a vindt men DO = \y (a-i -{- 4i); zoodat nu de drie zijden van driehoek MOD aldus uitgedrukt worden: MD = 1, MO = MG—GO = 1 en DO = j/ (*2 ix).

Bovendien is Dl = 2^x. Nu is, volgens eene bekende stelling: MO» = MDi -f DO» -f 2 MD x DF (1 3—a')2 — 1 ^1 4^ 4 i/ ar, eene vergelijking,

14 8 \s' 2 _ 3 2i/2

ll-f6i/2

Uit deze waarde van x wordt gemakkelijk afgeleid EO = DF = 2 1/ a- = =/7 (2 1/5), en NE = 1—ar = «Ag (10—|/ 2). Om NE te construeeren, vermindere men 10 BN met MN, en neme 4/49 van het verschil: terwijl EO of DF gevonden wordt door de

= 'As (9 -f 4 1/ 2) wordt.

welke herleid wordt tot x* —

Hieruit vindt men x —

11 6 i/ 2'

6 I/ 2'

-ocr page 415-
-ocr page 416-
-ocr page 417-

301

schuine zijde eens rechthoekigen driehoeks, welke BC en BN tot rechthoekszijden heeft, met BC te verlengen, en van de som 2/7 te nemen. Daarna zette men DP van D af op DA, en NE van N at op ND uit; richte uit F en E loodlijnen op AD en DN op; de plaats, waar deze loodlijnen elkander snijden, is het middelpunt O des ge-vraagden cirkels.

236. a. Voor den regelmatigen driehoek:

Zij 51 het middelpunt des ingeschreven cirkels, trek JIB en MC door de hoekpunten des driehoeks, zoo zal hoek BMC = 120°, en hoek BMN = 60° zijn, gesteld dat de lijn MN dien hoek midden door deelt. Hoek MNB is dus = SO»; want hoek B is recht, omdat NB een straal is, naar het raakpunt getrokken. Is nu de zijde des driehoeks = a, zoo zal MA = Vg a 3 zijn, en stelt men AN = BN = x, zoo is MN = '/o « 1/ 3 -f- el1 = Va MN = Vis a 1/ 3 '/2 ar. Maar MB2 = MA (MA 2 AN) of (Vi: a I/ 3 -f- V2 a:)1 = Ve a 1/ 3 (Vo a I/ 3 -j- 2 »). Men vindt ür = «r (X -j- V: I/ 3), dat is: de straal des gezochten cirkels is gelijk aan de som der zijde en loodlijn des gegeven driehoeks. Door eene eenvoudige evenredigheid ontdekt men, dat, indien die straal = a gegeven ware, de zijde des driehoeks = a (4—2 J/ 3) zou zijn.

b. Voor den regelmatigen vierhoek:

Men Vindt nagenoeg op dezelfde wijze voor den straal des bedoelden cirkels '/2 a I/ 2); dat is: hij is gelijk aan de halve som van de zijde en de diagonaal des vierkants. Wordt de straal echter = a gesteld, zoo vindt men voor de zijde des vierkants 2 a (—I 1/2).

c. Voor den regelmatigen vijfhoek:

Legt men den driehoek tot grondslag, die gevormd wordt door de

halve zijde des vijfhoeks, den straal des omgeschreven cirkels (dien

men = 1 stelt) en het apothema, en zoekt men een driehoek aan

dezen gelijkvormig; zoo vindt men uit de evenredigheid der gelijkstandige

(12l/5) Vt (1 1/5) V(10—2J/-3)

zijden r = -=-.

J 16—4 1/ (10—2 1/ 5) 4—j/ (10—2 J/ 5)

De teller dezer breuk bestaat uit het product van de zijde met het

apothema; terwijl de noemer gelijk is aan het dubbele verschil tnsschen

de zijde des vijfhoeks en de middellijn der omgeschr. cirkels; r kan

alzoo , als vierde evenredige tot deze drie, geconstrueerd worden. Neemt

men nu a aan als zijde, en niet '/2 1/(10—2]/5), zoo vindt men

door eene evenredigheid lichtelijk de waarde van den gezochten straal.

En omgekeerd, die straal = a gesteld zijnde, lichtelijk de zijde.

-ocr page 418-

203

d. Voor den regelmatigen zeshoek:

Mea verkrijgt in deze figuur een rechth. driehoek, welks kortste

rechthoekszijde de gezochte straal is, terwijl zijne schuine zijde bestaat

uit de som van dien straal en het apothema. Vermits nu, omdat de

tophoek == 30° ia, de laatste het dnbbel is der eerste, is de gezochte straal = het apothema.

a. Voor den regelmatigen driehoek :

Laat O, P, Q de middelpunten zijn vaa

drie der gelijke cirkels, welke op de verlangde wijze beschreven zijn. Daar van driehoek MPQ, de hoek M = 120°, en MP = MQ is, zal hoek MQR = 30quot;, en daarom MR = '/,• MQ zijn. Is AB = zoo is (de straal der cirkels = r gesteld zijnde) MQ = 1/3 «1/3 -f- r, eu dus MR = Ve a 3 -|- '/2 r\ terwijl OQ = 2 r is. In den scherphoekigen driehoek MOQ zal MO* MQ2—2 OM X RM = OQl of (r Vo « I/ 3)» (r i/3

a ' ^ ^ (r T a J/ 3) (1A'r -f- Vg a i ' 3) = 4 r2 zijn. Meu lost hieruit op y = i/10 a 3 13)

Aanmerkiny. Ozanam heeft aldus ongelijk wanneer hij eene constructie voorslaat, die voor r eetie waarde vooronderstelt van '/i:« (j/ 34-V- 15). Ook is dus zijne bewering valsch, dat OR = RI en dus drieh. 10Q gelijkbeenig zon zijn.

T)e gevondene waarde van r wordt op deze wijze geconstrueerd. Maak een rechthoekigen driehoek, welks rechthoekszijden resp. = 2« en 8 « genomen worden. De schuine zijde diens driehoeks zal = a \y 13 zijn. Voeg daarbij de dubbele hoogte des driehoeks, of «lxquot; 3, en neem '/io van de som dier lijnen.

b. Voor den regelmatigen vierhoek:

Men vindt nagenoeg op dezelfde wijze r = « X -—^^ .

44-41/2

eene waarde welke zich moeielijk laat construeeren.

c. Voor den regelmatigen vijfhoek:

Stelt men dgn straal des omgeschr. cirkels = 1, zoodat het apothema == (6 2l/5) wordt, hetgeen men gemakshalve =m stelt,

en neemt men r voor den straal des gevraagden cirkels, zoo komt

men tot de vergelijking; --16 m* 16 m*

^ , 16 -f- 4 w 32 -f- 8 w.'

16—?ïi*

= n stellende, r22nr = — n.

32 8 7n waaruit dan verder r wordt berekend.

Met deze waarde van r stemt overeen de zijde des vijfhoeks = —2 5); daar blijft dan nog over te bepalen, hoe groot r zal zijn, wanneer de zijde = a wordt genomen.

; k1

\' M:^:

ii/ \

-ocr page 419-
-ocr page 420-
-ocr page 421-

303

d Voor den regelmatigen zeshoek:

4—1/ 3 1/ (27—4 1/ 3) Men vindt op gelijke wijze r = -«TTTITI

238. Dit vraagstuk is gelijkluidend met vraagst. 193 dezer Afdeeling.

239. De constructiën zijn zooveel mogelijk Inj de oplossingen der twintig laatste vraagstukken gevoegd, om de herhaling der figuren te vermijden.

V

)

-ocr page 422-
-ocr page 423-
-ocr page 424-
-ocr page 425-
-ocr page 426-