-ocr page 1-
-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-

KAIEOLIEK-NEDEELANDSCH

MARTELAARSBOEK

OF

GescMedenis der Nedeiiandsche Martelaren.

door

r^ETüus or*M:EEK.

DE MARTELAREN UIT HET TIJDPERK VAN 'T HEIDENDOM.

mei bijvoeging van

LEVEMETSEJl DER VOORNAAMSTE HOLIANDSCHE HEILIGEN.

IN NIEUWER VORM OVERGEBRA.CHT

door

quot;W. IsAl. ^7-J^JST ÜECXÏEIVE.

■■' -r,V.tr —r»*,w*r»T%

KERKELIJK GOEDGEKEURD. ? BiöLlCTHIEEK DER 5

I RlJKSUi'ilVERSiTEfT ----; Li T R E C H T

; COLL. THOMAASSe | RIJ SENB URG, ..............

RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT

PETIT amp; Co. 1879.

2198 2818

-ocr page 6-

I M P K I M A ï ü E.

J. H. WENSING.

ültraj. i Aprillis 1879. Evier. Prof. Libr. Cens.

-ocr page 7-

VOORBERICHT.

7 Martelaarsboek, hetwelk in 1700 op naam van Petrus Opmeer 1) en onder een deels valsch deels gelatiniseerd uitgeversadres het licht zag, is sedert al dien tijd den Katholieken Nederlander zoo dierbaar gebleven, dat de uitgever meende door eene nieuwe en ver-nieuwde uitgave arm H publiek een niet oiigevaLligea dienst te zullen bewijzen. Toen hij mij met de zorg hiervoor wilde belasten, schenen mij eerst de talrijke onnauwkeurigheden en voor de historie onverantwoordelijke berichten zoel toe bezwaar tegen den herdruk op te leveren. Maar de lange sleep van aanteekeningen. die 't oude boek met zich draagt, wees, dacht ik later, als vanzelf

1) 't Is eene vertaling van Opmeer's Historia Martyrum Batavicoram, de martelaarsgeschiedenissen behelzend, na de inneming van den Briel voorgevallen, in den tijd van Lumey en Sonoy. De vertaler heeft echter daaraan de martelaren van 't Heidendom en de levens der voornaamste Hollandsche Heiligen toegevoegd, zoodat al het overige, de Voorrede tot hel leven van den H. Jeroen uitgezonderd, 't werk is van den zich noemenden Petrus Pratanus. Daarom dunkt ons, dat de levensschets van Opmeer, uit Valerius Andreae vertaald, beter past voor dat gedeelte, hetwelk Opmeer's eigenlijke werk bevat. — De tegenwoordige uitgever laat Opmeer's naam op den titel van het geheele boek staan, omdat het algemeen onder dien naam bekend is.

-ocr page 8-

den weg aan tot opheffing van deze inderdaad niet geringe moeie-lijkheid. Die oude en onbetrouwbare bijlagen behoefden slechts door nieuwe en betere vervangen te worden om dit zoo gezochte boek tot eene nuttige lectuur te maken.

Volgens dit plan zijn dan ook de „Hoofdstukkenquot; alsmede 't Critisch Aanhangsel bewerkt. Na de gedeeltelijke aflevering van 't werk kwam mij echter van verschillende zijden ter oore, dat men aan de vernieuwing van den vorm ook liever eene vernieuwing van den inhoud toegevoegd zou zien. Bit toch zou aan het doel van 't boek meer bevorderlijk wezen, t Gezag der mannen, die deze opmerking maakten, en de gedachte aan den geringen lust, dien de gewone lezer lot 't vergel ijken van tekst en aanhangsel pleegt te bezitten, brachten er mij spoedig toe, in de „Voorbeeldenquot; de tweede manier van bewerking te volgen. Zoo is dan 7 tweede gedeelte, naar best vermogen, van de onwaarheden gezuiverd, hier minder daar meer met wetenswaardige bijzonderheden aangevuld, soms ook , waar mij dit noodig of wenschelijk toescheen , naar vorm beide en inhoud geheel vernieuwd.

Mocht hel Martelaarsboek ook in dit nieuwe kleed iets bijdragen tot vereering der Heiligen, die hier op Hollandschen bodem voor God en godsdienst, vaak ten bloede toe, gestreden en geleden hebben. dan zal de niet geringe moeite, aan dezen arbeid te koste gelegd, ruimschoots beloond geacht worden door

Den Bewerker. A......Op St. Ludgcrsdag (26 Maart) 1879.

-ocr page 9-

1

'Ti rgt; a

J : Ji //■

EEKSTE HOOFDSTUK.

Kort verhaal van de opkomst der Nederlanders, en beschrijving van de wijze, waarop zij hun afgodendienst gepleegd hebben.

De oude kronijkschrijvers van ons vaderland zijn algemeen van gevoelen, dat Nederland zijn naam ontleent aan de lage ligging in tegenstelling met de veel hoogere van het aangrenzende Hoog-Duitschland. Anderen echter willen, dat het zijne benaming dankt aan de lage, uitgestrekte vlakten; want de zeven Provinciën zijn meest overal laag en vlak, zonder bergen of heuvels, en dragen daarom den naam van Laag-, Hol- of Nederland ; en te meer gepast is deze benaming, omdat men menigmaal bij hoog water de zee veel hooger ziet dan het land, zoodat men dikwijls zelfs de kielen der schepen van het land uit ontwaren kan. Evenzoo luidt eenparig hun getuigenis, dat deze lage Nederlanden geruimen tijd vóór de komst van Christus ten eenemale onder de zee bedolven zijn geweest. Het gevolg hiervan is, dat de bewoners, wanneer zware stormen en onweders dreigden, in vrees en angst verkeerden, dat God in zijne rechtvaardigheid wegens de zonden van het volk zou toelaten aan de zee om opnieuw alles in haar vorigen boezem in te zwelgen en onder het geweld van haar baren te brengen. Ten einde aan dezen algemeenen ondergang te ontkomen, hebben de eerste inboorlingen, die Saxen en Katten geheeten werden, groote hoopen aarde als kleine bergen bijeengebracht, om, zoo de zee in hevige

OPMEER. I. 1

-ocr page 10-

2

woede mocht opstuiven, evenals Noach's nakomelingen, de bouwers van den Babelschen toren tegen een tweeden zondvloed, de toevlucht te kunnen nemen tot deze hooge gevaarten van klei en aarde. Naderhand heeft de tijd geleerd door dijken en dammen het geweld der zee te stuiten.

Deze landstreken zijn door Gods almogende hand van de zee bevrijd en de moerassen door de zon droog en hard geworden, evenals toen God in den beginne sprak: Dat de wateren zich vergaren en dat het droge te voorschijn kome. Daarna heeft Nederland zijne inwoners gekregen, die zonder kennis of gezonde rede meer op dieren dan op menschen geleken, zooals men die heden ten dage nog vindt in Oosten West-Indië, menschen geheel vervreemd van God, dood in zonden en misdaden, gevangen onder de macht van Satan, den overste van de hellemachten. Zie hen hier in het kort geschetst. Van persoon waren zij groot en sterk als halve reuzen. Hunne kleeding bestond enkel uit huiden van leeuwen en wolven of uit vellen van herten, wier koppen en horens zij veeltijds op hunne hoofden droegen om daardoor hunne vijanden schrik aan te jagen. En van deze gewoonte wil men, dat de helmen der Nederlanders hunnen oorsprong hebben.

De opvoeding, welke de kinderen van jongs af ontvingen, was streng, hard en ruw, om daardoor de natuur te gewennen aan de ongemakken van hitte en koude- Hun voedsel was melk, wilde vruchten, vleesch der beesten en wildbraad der bosschen. De kunst van lezen of schrijven was hun even vreemd als beschaafde manieren. Hunne dooden begroeven zij op hooge mijten van jenevertakken, waarop zij de lijken met hunne wapenen en veeltijds ook hun oorlogspaard nederlegden. Vervolgens staken zij de takken in brand en vingen, onder akelig gehuil en gekerm, een kringdans aan rondom dit brandende graf.

-ocr page 11-

Wat hun godsdienst betreft, voor den tijd der Eomeinen bezaten zij tempels, kerken noch kapellen, maar hadden op de dichtstbegroeide plaatsen hunner wouden outers van zoden gemaakt, waarop zij aan den duivel vruchten, dieren en menschen offerden. In Holland, Zeeland en Friesland werd in het algemeen de vermaarde godin Yelleda zeer gevierd; in Holland en Zeeland de afgodin Nehellenia en in Friesland de afgod Stavo, van wien de stad Staveren haar naam heeft.

Deze Avas de duivel, de god der duisternis, wien zij men-schenlevens door het vuur opofferden. Onder zulk eene vreeselijke plechtigheid verscheen deze afgod menigwerf in zichtbare gedaante, zooals de Friesche kronijken ditquot;wijd en breed verhalen. Als voorbeeld strekke in het kort het volgende.

Er was onder anderen buiten Staveren eene klif of vooruitstekend stuk land in zee, waarop de duivel zich vertoonde in den vorm van een draak, die vreeselijke, vurige vlammen uit de keel braakte en het offer van eenige menschenlevens ter verzoening eischte, Eenigen tijd later herhaalde de draak dit vuurbraken en vorderde, dat men hem een jongeling levend zou opdragen. Eindelijk verklaarde deze „Booze Draak,quot; dat hij niet zou ophouden met zijne kwellingen, voordat een der inwoners, hem ten offer, in het vuur van zijn gapenden muil was gesprongen; gelijk Marcus Curtius eertijds op deze wijze door zijne zelfopoffering Eome van de pest bevrijd had.

Voorts had dit barbaarsche volk zijn dagelijksche afgoden, van welke het op eiken dag der week sommige herdacht. Naar den afgod die op iederen dag gevierd werd, noemden zij en noemen ook wij nog heden de dagen der week.

De afgod van de Zon werd gevierd op Zondag en die van de Maan op Maandag. De eerste werd afgebeeld het hoofd met schitterende stralen omringd en met beide handen een brandend rad vasthoudend, waardoor men den omloop der alles verwarmende zon aanduidde.

-ocr page 12-

4

Het beeld des anderen had het aangezicht eener jonge vrouw, met twee lange opstaande ooren, terwijl het hoofd door eene kap gedekt was. In de rechterhand schitterde eene volle maan , die de beschermster was van visschers, schippers en reizigers. De vereering van Tuisko viel op Dinsdag. Hij was een oud man, gekleed in beestevellen, wiens rechterhand den schep ter omklemde, het teeken van zijn koningschap over de goden. De Woensdag was aan Wodan gewijd. Hij werd afgebeeld als een oud soldaat, van het hoofd tot de voeten gewapend , in de linkerhand een schild dragend en in de rechter een zwaard, volkomen gelijk aan Mars, den krijgsgod der Romeinen. Thor , tot wiens viering de Donderdag bestemd was, had de gedaante van een vorst, zetelend op zijn troon, het hoofd omstraald door zeven sterren. Van hem baden zij de bescherming af bij bliksem en onweder alsmede de vruchtbaarheid hunner akkers. De godin Frigga genoot hare vereering op Vrijdag. Zij was eene schoone maagd met een zwaard in de rechter en een boog in de linkerhand, zooals de Romeinsche Diana. Eindelijk de Zaterdag was ter eere van den afgod Sater, wiens beeld een ouden man te zien gaf met bloot hoofd en langen baard, met een visch onder de voeten, in de linkerhand een wiel en aan den rechterarm een korf met bloemen en vruchten.

Toen Julius Caesar ongeveer 30 jaren vóór Christus' geboorte onder Cajus Drusus, broeder van keizer Tiberius, met het Romeinsche leger in deze gewesten kwam, aanbaden de bewoners, zooals hij schrijft, de Zon, de Maan en het Vuur. En een later Romeinsch geschiedschrijver verhaalt, dat in het bijzonder Mercurius en Tusco, de god der duisternis , gediend werden. Ofschoon onze barbaarsche voorouders door de komst en de overheersching der Romeinen wel eenigs-zins in goede manieren en zeden toegenomen zijn, bleven zij niettemin sterk gehecht aan hun afschuwelijken duivelendienst

-ocr page 13-

5

dien zij voortaan met Grieksche en Eomeinsche afgoderij vermengden.

Het gelukte eindelijk den Romeinen door dapperheid en krijgskunst de Nederlanders te onderwerpen. Zij bouwden kasteelen en burchten, om door kracht van wapenen de bewoners in ontzag te houden, zooals het Huis te Merwe bij Dordrecht, de Burcht aan den Rijn binnen en het Huis te Britten buiten Leiden aan de Noordzee. Deze laatste sterkte moest dienen als een tolhuis voor de overvaart naar Brittanië.

Terwijl onze woeste voorouders van de Romeinen eenige goede zeden begonnen aan te nemen, mergelden dezen de ingezetenen door geweldige en zware schattingen uit. Het rooven van vee, koren en andere levensbehoeften en het verlagen der jongelingen tot slaven, deden het bloed der Nederlanders koken. Als tot een algemeenen opstand gedwongen, grepen zij kloekmoedig naar de wapenen, en door de hulp en bijstand der diep in Duitschland wonende Franken slaagden zij er in, het Romeinsche juk af te schudden. Toen veranderden onze voorouders van Landsheer, doch, helaas! niet van godsdienst; want ofschoon zij nu grootendeels onder de macht der Franken stonden, bleven zij nochtans krachtig volharden bij hun afgodendienst, tot op den tijd, dat het den Hemel behaagde uit zuivere, onverdiende genade hen met het licht van het Katholieke geloof te bestralen en hun mannen te zenden, door wie zij getrokken werden uit de macht der duisternis en overgevoerd naar het Rijk van den Zoon van Gods Liefde.

Dezen gelukkigen tijd zijn wij thans voornemens te gaan beschrijven.

-ocr page 14-

TWEEDE HOOFDSTUK.

Verhaal van het begin en den voortgang van den Christelijken godsdienst in Holland en de omliggende gewesten.

Alvorens een begin te maken met de beschrijving van de geschiedenis der Hollandsche Martelaren is het nuttig vooraf een beknopt verhaal te leveren van de eerste opkomst van den christelijken godsdienst in deze landen. Daarna zullen wij in chronologische orde de Martelaren bespreken, die om wille van het Katholiek geloof door de Heidenen wreed ter dood zijn gebracht.

In het jaar 679 na Christus' geboorte was Wilfridus, een man van uitstekende geleerdheid en godsvrucht, Bisschop van York in Engeland. Toen deze door Koning Ecfridus uit zijn bisdom verdreven was , ondernam hij eene reis naar Rome om Paus Agatho daarvan in kennis te stellen. Onderweg door stormen op de kust van Walcheren geworpen, begaf hij zich naar den aldaar regeerenden Koning Adgillus, en werd zeer goed door hem ontvangen. Wilfridus maakte van de gelegenheid gebruik tot verkondiging van het H. Evangelie aan dit woeste volk. Een ontzaglijke menigte stroomde toe om de heilboodschap te vernemen. Adgillus zelf werd door Wilfridus gedoopt en met hem zeer vele menschen uit de omliggende plaatsen. Dit is, zooals men gemakkelijk op kan maken, het begin geweest van het Christendom in deze provinciën, elf jaren voor de komst van den H. Clemens Willibrordus.

-ocr page 15-

7

De H. Wilfridus, het goede werk tot zooverre volbracht hebbende, voltooide zijne voorgenomen reis naar Rome. Intus-schen sterft Koning Adgillusen wordt opgevolgd door Radboud, die zijn hof te Medemelaco (Mederablik) hield. Hij was wreed van inborst en zeer gehecht aan het heidendom. Geen wonder, dat het goede zaad des Evangelies, door Welfridus gestrooid, door den vorst verstikt werd. Hierbij kwam nog, dat Radboud kort daarop Wiltenburg (het tegenwoordige Utrecht), dat toenmaals aan de Franken behoorde, bij verrassing innam. Hij dreef de bezetting op de vlucht, vernielde de kerk van den H. Thomas, die Dagobert gebouwd had, geheel en al, verjoeg alle Christenen uit den omtrek en breidde zijne macht zoover uit, dat hij voor de poort van Nijmegen als gedenkteeken een grooten Bentheimer steen deed plaatsen met het opschrift: Hucusque Rejjnum Stauriae d. i. Tot hiertoe de heerschappij van Staveren.

De H. Wilfridus, nadat hij uit Rome in Engeland was teruggekeerd, vernam de droevige tijding van Radboud's euveldaad. Hij spoorde den H. abt Egbertus, een man van bijzondere heiligheid, die in Ierland gedurende langen tijd in de bergen geleefd en vele navolgers tot zich getrokken had, aan tot de hervatting van de bekeering der Hollanders en Friezen. Egbertus ging met zijne leerlingen scheep, maar, door hevige stormen teruggehouden, staakte hij, op bijzondere ingeving van God, zijnen tocht, doch zond den H. Wigbertus, die voor deze taak uitmuntend geschikt was, derwaarts. Toen deze heilige man met twee andere priesters in Friesland en Holland kwam, vond hij Koning Radboud met dit zeer woeste heidensche volk sterk verslaafd aan zijn duivelschen afgodendienst. Na twee jaren geen of weinig vruchten van zijn arbeid ziende, schudde hij het stof van zijne voeten af, en was genoodzaakt, met droefheid in het hart, naar Engeland terug te keeren.

-ocr page 16-

8

Naderhand, toen de hofmeier Pepijn, die de Frankische regee-ring bestuurde, zag, dat Koning Radboud verschillende plaatsen aan zijne macht ontrukt had, trok hij met een geducht leger naar Holland en raakte met Koning Radboud te Wijk-bij-Duurstede slaags. Na een lang en bloedig gevecht moest de Friesche vorst de vlucht nemen en Pepijn bekwam het verlorene dubbel terug. Eindelijk sloot hij nog met den Fries een verdrag, waarbij Holland en Friesland tot aan het Vlie werden ingelijfd bij het Frankische Rijk en Radboud zich verplichtte geen hindernissen aan de Christenen te stellen.

Nauw had de H. abt Egbertus deze overwinning der Christenen gehoord, waardoor eene ruime baan voor het Evangelie van Jesus Christus geopend was, of hij besloot onder Gods zegen een nieuw gezantschap, maar op beteren voet ingericht, naar deze gewesten te zenden. Om dringende redenen koos hij daartoe de twaalf volgende heilige en in de godgeleerdheid zeer ervaren mannen, te weten: den H. Willibrordus, Suit-bertus, Accha en Wigbertus, die te voren in Holland twee jaren gearbeid had, benevens Willibaldus en Winibaldus, twee broeders, Lebuinus en de beide Ewalden, eveneens gebroeders, en Werenfridus. Dezen waren allen priesters. Eindelijk voegde hij nog aan hen toe den evangelist Mar-cellinus en Adelbertus den diaken, een koningszoon. In het jaar 690 gingen zij in Engeland scheep en kwamen voorspoedig den Rijn afgevaren tot Wiltenburg, het tegenwoordige Utrecht. Na hunne komst aldaar stelden zij Pepijn hiervan in kennis. Hij bejegende hen zeer vriendelijk en verleende hun vrijheid zoo in Holland en Friesland als in de omliggende landen den Christelijken godsdienst uit te oefenen en te prediken.

Doch Willibrordus, ten einde een zoo heilig en belangrijk werk als het ondernomene, naar behooren te volbrengen, ging met aller toestemming naar Rome om van Paus Sergius voor zich

-ocr page 17-

9

zei ven en voor zijne medezendelingen de noodige rechtsmacht te verkrijgen tot de verkondiging van den Christelij ken godsdienst onder de heidenen. De Paus voldeed aan zijn verzoek, benoemde hem tot aartsbisschop van Utrecht onder den naam van Clemens Willibrordus, schonk hem eene menigte r eliquieën van apostelen en martelaren en, als onderpand zijner toegene-genheid, den apostolischen zegen.

Op zijn terugtocht naar de Nederlanden werd de H. man door den H. Suitbertus en de overige geloofsverkondigers bij Emmerik afgehaald en onder buitengewone bewijzen van liefde en blijdschap welkom geheeten. Deze h. Missionarissen hadden onder elkander eene eensgezindheid als slechts onder de engelen gevonden wordt. Naar het voorbeeld der eerste christenen vormden zij één hart en ééne ziel. Die de eerste in rang was, wilde gaarne de laatste zijn en alles met zijne minderen gemeen hebben. Bovendien blaakte in hen dezelfde heilige zucht, hetzelfde heilige streven stuwde allen voort, namelijk om dit woeste, heidensche volk te ontrukken aan satans macht en over te brengen in het Rijk van Jesus Christus, den Zoon van den levenden God.

Tot viering der christelijke geheimen stichtte Willibrordus te Utrecht een zeer schoone Kerk, welke hij toewijdde aan den H. Martinus van Tours. Zijn bisschoppelijken zetel vestigde hij in dezelfde stad en omringde zich met een collegie van veertig kanunnikken. Door den arbeid, welken deze heilige mannen wijd en zijd in het rond verrichtten, begon het getal der Chistenen eenigszins toe te nemen, ofschoon nog steeds langzaam; want de menschen waren als verslaafd en door het bedrog des duivels als geketend aan hun afgodendienst.

Dit blijkt uit de handeling van Koning Eadboud. Toen deze zag, dat Karei Martel, de zoon van Pepijn, alom overwinnaar was en dat ook zijn eigen zoon en zijne dochter Theodosinda benevens een groot deel zijner onderdanen tot

-ocr page 18-

10

het Christendom overgingen, gedroeg hij zich alsof ook hij daartoe genegen was. Toen dit den H. Willibrordus ter ter oore kwam, zond hij den geleerden en vromen bisschop van Sens naar den vorst. Deze ontving hem zeer voorkomend, deelde hem zijn voornemen mede van zich tot het christendom te willen bekeeren en verzocht door hem gedoopt te worden. De H. bisschop zich over dit goede besluit van Eadboud verheugende, stelde tijd en plaats te Hoogwoud bij Medemblik vast en deed alles voor de plechtigheid in gereedheid brengen. De koning, de bisschop en de overige geestelijkheid togen processiegewijs naar de doopvont. Daar aangekomen deed de vorst belijdenis van het christelijk geloof en verzaakte aan den duivel, aan de afgoden en hun aanhang. Hierna zet hij den eenen voet in het doopbad om het H. Sacrament der zuivering te ontvangen; maar eensklaps wendt hij zich om naar den bisschop en zegt; Lieve bisschop, daar komt mij in den zin, hoe het met mijne voorouders mag gelegen wezen; zeg mij, zijn ze in het Paradijs, of zijn ze in de hel? Ik geloof, antwoordde de bisschop hierop, dat zij zich voor het grootste gedeelte in de hel bevinden. Fluks trekt Radboud zijn voet uit de vont en roept; neen, voorwaar, liever ben ik bij de meeste mijner voorouders in de hel dan bij de minste in den hemel. Na deze meineedige daad toonde de duivel in een droomgezicht aan den vorst een overheerlijk en van goud blinkend kasteel, met de belofte, dat dit voor hem bereid was. De koning bleef bij zijn afgodendienst volharden en stierf zonder bekeering in het jaar 718.

Wij hebben dit verhaal hier ingevlochten om te doen zien, hoe sterk deze koning en dit volk in die dagen met den duivelschen dienst der afgoden ingenomen waren ; en wat zwaren arbeid bijgevolg deze getrouwe zendelingen van Jesus Christus verricht hebben. Ofschoon als schapen ter slachtbank geleid, worstelden zij als in een dierenperk van draken om dit bar-

-ocr page 19-

11

baarsche volk uit de klauwen van satan te rukken en tot het zalig rijk van Jesus Christus over te brengen. Om dan dit H. werk naar hun beste vermogen te volbrengen, besluit Willibrordus met zijne medezendelingen in eene vergadering, om, in navolging van Jesus' H. apostelen ieder naar een gedeelte van het land te trekken en aldaar bij tweeën of drieën, na zich door vasten en bidden voorbereid te hebben , het H. Evangelie te verkondigen.

De provinciën, steden en vlekken, waar deze twaalf H. missionarissen het rijk van Christus verbreid, kerken en kloosters voor den katholieken godsdienst gebouwd en hunne wonderen in den naam van Jesus gewrocht hebben, zullen wij thans gaan beschrijven. Onder deze zendelingen zijn er drie, die de onverwelkbare kroon van den marteldood verworven hebben, te weten de H. Wigbertus, door koning Radboud vermoord, Ewaldus de Witte en Ewaldus de Zwarte, twee gebroeders, wier marteling wij hierna voornemens zijn den lezer mede te deelen. Vooraf echter verhalen wij in het kort het leven van den H. abt Egbertus, die, onder Gods ingeving, deze vrome mannen naar deze gewesten gezonden heeft.

De H. Egbertus, priester en belijder, was van edele afkomst en, ofschoon hij nooit in Nederland gearbeid heeft, is hij niettemin overwaardig in dit boek opgenomen te worden om de groote weldaden, door hem aan de Eriezen en Hollanders bewezen. Hij was een Gode welbehagelijk man en mag door ons niet dan met grooten eerbied genoemd worden. Hij toonde niet slechts een vader voor de zijnen en een zachtzinnig leeraar te zijn, maar zijn voornaamste streven was daarheen gericht zijn eigen leven, zijn eigen daden en handelingen in overeenstemming te brengen met den regel, dien hij voorschreef in zijne leer. Hij dorstte naar de zaligheid van alle menschen en in het bijzonder naar die van de heidensche Eriezen, Hollanders en Saksers, omdat het Engelsche volk van dezen

-ocr page 20-

12

afstamde. Om dit doel te bereiken koos hij zich metgezellen uit en ging scheep naar Holland om het licht des Evangelies aldaar te ontsteken. Dit deed hij uit ijver voor de eer van God, die echter zijn besluit zacht weerstreefde. Nauw was hij dan ook in zee gestoken , of een zwaar onweder barstte los Egbertus begreep, dat Gods wil hem in Engeland wenschte te houden om het klooster van Columba te verbeteren, dat het Paaschfeest niet naar behooren vierde.

Een der metgezellen echter, de H. Wigbertus, die de wereldsche genoegens versmaad en zich met bijzonderen ijver en bijzonder goed gevolg op die wetenschappen toegelegd had , welke noodig waren voor den zendeling in ongeloovige landen, zette den tocht voort en, na in Holland en Friesland gekomen te zijn, wees hij met volharding, ofschoon zonder veel vrucht, aan vorst en volk den weg des eeuwigen levens.

Toen nu de man Gods Egbertus zag, dat hij ter wille van het heil der Kerk in Engeland verhinderd was den Heidenen het Evangelie te verkondigen en dat de arbeid van den H. Wigbertus zonder veel voordeel bleef, trachtte hij andermaal eenige vrome en bekwame mannen tot het werk des Heeren uit te zenden. Daarom deed hij, het apostolisch twaalftal nabootsende, twaalf ijverige mannen, onwrikbaar in het geloof, naar deze oorden vertrekken. Het waren de H. Willi-brordus en zijne gezellen, die wij boven opgenoemd hebben. Als herders van 's Heeren kudde kwamen deze in het jaar 690 te Utrecht aan wal. Kloekmoedig predikten zij de blijde boodschap des Heils en wonnen , onder de medewerking van Gods genade, zoo in Holland als Friesland vele zielen voor Christus. Te gemakkelijker viel hun de anders zware taak, omdat zij zeiven van Frieschen en Saksischen oorsprong waren. Eindelijk heeft de H. abt Egbertus, na veel goeds tot stand gebracht te hebben, in het jaar 726 na Christus, de aarde met den hemel verwisseld.

-ocr page 21-

13

De H. Clemens Willibeokdüs werd op zijn drie en dertigste jaar priester gewijd en door den allereerbiedwaardigsten man Gods Egbertus met elf gezellen uitgezonden tot bekeering der Friezen. Nadat deze twaalf herders van de kudde des Heeren den zegen van dezen voortrefielijken priester en abt ontvangen hadden, kwamen zij, na eene voorspoedige reis, te Wiltenburg (Utrecht) aan in het jaar 690. Ofschoon zij met volhardenden ijver het Evangelie predikten, oogstten zij in den beginne nochtans weinig vruchten in, omdat de Friezen hardnekkige menschen waren en hun een wreeden dood zochten te doen sterven. Spoedig waren zij dan ook genoodzaakt , wegens de dwingelandij van koning Radboud, Holland en Friesland te verlaten en de wijk te nemen naar den door-luchtigen en allerchristelijksten vorst Pepijn , den overwinnaar, wiens zwaard Radboud Utrecht had doen verlaten. Pepijn ontving hen zeer beleefd en wijl hij West-Friesland door de verdrijving van den meineedigen Radboud onderworpen had aan zijne macht, zond hij hen andermaal derwaarts, de heidenen bij zijn koninklijk gezag bevelende, dezen predikers noch geweld noch zelfs last aan te doen. Voortaan deden de ijverige zendelingen velen vaarwel zeggen aan hunne dwalingen en overgaan tot het geloof van Jezus Christus. Daar nu dagelijks het getal der geloovigen aanwies, werden twee hunner, met aller toestemming, tot bisschoppen gewijd, namelijk Willebrordus en Suitbertus. Om deze reden spoedde zich de H. Wülibrordus naar Pepijn, die hem naar den H. Paus Sergius zond. Op den feestdag van de H. Cecilia en in de kerk van deze heilige wijdde de Opperpriester hem in 'tjaar 696 tot aartsbisschop der Friezen. Onder den algemeenen naam van Friezen werden bedoeld de bewoners van Friesland, Groningen, Overijsel, Utrecht, Holland, Zeeland en Gelderland. Pepijn, zoowel als zgn doorluchtige zoon Karei Martel begiftigde hem, uit konink-lijke milddadigheid, ten eeuwigen dage met de stad Utrecht en

-ocr page 22-

14

wat daarbij behoorde. De katholieke vorsten hebben de schenking van Pepijn voortdurend erkend; want het behaagde den wereldlijken vorst, dat dit vermaarde erfdeel van den H. Wil-librordus en den H. Martinus zou overgaan op de volgende bisschoppen.

Nu wendde Willibrordus zich tot de Lotharingers en heeft vooral vele bekeeringen gedaan in de omstreken van 's Hertogenbosch en in de Kempen. Brabant toch behoorde eertijds tot Lotharingen. Daarna strekte hij zijne Evangelieprediking uit in Vlaanderen of het westelijk gedeelte van 'tFrankenrijk. En dit is de reden, waarom Vlaanderen zoo langen tijd aan den Stoel van Utrecht onderworpen is geweest. Ook de inwoners van Biervliet, Hulst, Axel en Terneuzen zijn door hem in de katholieke Kerk opgenomen.

Op den grond, waarop de kerk van den H. Thomas gestaan had, dicht bij de legerplaats Trajectum was ter eere van den H. Martinus, bisschop van Tours, eene kerk voor kanonieke moiinikken gesticht, welke hij tot hoofdkerk van zijn aartsbisdom verhief. De kerk Sancta Maria ad Martyres van Trier herschiep hij in een Benedictijner klooster, waarin het draagbaar altaar bewaard wordt, dat de heilige gewoon was te gebruiken op zijne tochten tot bekeering der heidenen van Holland, Zeeland en Friesland. De geschiedschrijvers schilderen ons Willibrordus als een man, schoon van gestalte, teeder van leven, kloek van verstand, deftig van uitzicht, ijverig en blijmoedig van geest, bescheiden in woord en daad, genegen en bekwaam om iedereen raad te geven, herbergzaam, meêwarig, standvastig in het volbrengen van Gods wil, eindelijk een waardig en getrouw herder zijner schapen. Het is waarlijk een wonder, dat één mensch met zooveel deugden is toegerust.

Wereldbekend zijn de wonderdaden, door dezen apostel tot bevestiging van de leer, welke hij verkondigde, en van den

-ocr page 23-

15

godsdienst, in welken hij onze voorouders opnam, door Gods genade gewrocht.

Na moeitevollen, maar zegenrijken arbeid is hij in het jaar 736 gestorven. Zijn lichaam werd ter aarde besteld in het door hem zeiven gestichte klooster te Echternach, een stadje van het groothertogdom Luxemburg: en behoorende onder het diocees van Trier,

Zijn feestdag viert de H. Kerk op den 7lt;ien November.

De H. Suitbertus, bisschop en belijder, was de zoon van een graaf. Hij nam de tweede plaats in onder de twaalf apostolische mannen, die uit Engeland gekomen zijn, om aan de Friezen, Hollanders, en omliggende volksstammen het Evangelie te verkondigen. Reeds als priester heeft hij vele bekeeringen gedaan, voornamelijk in het vlek Duurstad (de tegenwoordige stad Wijk-bij-Duurstede,) en in de stad Hage-stein (tegenwoordig een dorp, tot het land van Vianen behoorende.) Toen, zooals wij boven reeds zeiden, het getal der geloovigen dagelijks meer begon toe te nemen, is hij, op verzoek van de broeders uit Utrecht en Friesland en van den H. Willibrordus zeiven, tot bisschop gekozen. De wijding ontving hij in Engeland van den H. Wilfridus, bisschop der Merciërs in het jaar 695 op het feest van den H. Bartho-lomeus. De H. Willibrordus echter was te Eome door Paus Sergius geconsacreerd en wordt, alhoewel Suitbertus hem in tijd voorafgaat, de eerste bisschop van Utrecht genoemd om wille der waardigheid, vermits hij door den Roomschen Opperpriester zei ven tot eersten aartsbisschop der Friezen aangesteld en als zoodanig naar dat volk gezonden is. Suitbertus droeg dan ook niet den naam van bisschop van Utrecht, maar werd slechts de medebisschop van den H. Willibrordus ge-heeten.

Zijn bijzondere titel evenwel was apostel van Teisterbant,

-ocr page 24-

16

Westphalen enGulik, omdat hij, zooals Marcelliaus meedeelt, het graafschap Teisterbant, de gansche Betuwe benevens een groot gedeelte van Westphalen tot het geloof bekeerd heeft, en daardoor de Kerk van Utrecht met een groot aantal leden vermeerderd.

Onder West-Friesland verstaan de geleerden meer in het bijzonder Alkmaar en Waterland. De Betuwe is hetzelfde gewest, dat heden ten dage nog denzelfden naam draagt; maar Teisterbant behoort voor een groot gedeelte onder Gelderland. Het bestond uit het land van Altena, Heusden, Bommel en Tiel. In het laatstgemelde graafschap heeft de H. Suitbertus vele christelijke kerken doen bouwen en verscheidene tempels der afgoden in bedehuizen van den eenig waren God herschapen, waarvan er eenigen aan de vergetelheid zijn ontrukt, zooals die van Zandwijk bij Tiel, van Arkel en van Hoornaar onder het distrikt van Gorcum , van SchoonderWoerd by Leerdam en Outhuizen bij Heusden. Voorts de kerken van Workum, van Aelburg, Ghiessen, Rijs wijk tusschen Workum en Heusden , Alemkerk, be-hoorende tot het land van Altena; eindelijk nog die van Malsem, Erkel en Avesaete, behoorende tot het graafschap Buren. In dit laatste distrikt heeft hij zeer vele kerken gesticht, door gebeden zijne bekeerlingen beschermd en hen door heilzame vermaningen op den weg der waarheid geleid. Buiten Nederland strekte zich zijn apostolische werkzaamheid ook nog uit over de bewoners van Westphalen en Gulik.

Brukteren heetten, volgens Tacitus, zij, die aan de oevers van de Lippe in Westphalen woonden , hetgeen bewezen wordt door de stad Berk (thans Rhijnberk), die niet verre van Keizers waard gelegen is. Deze plaats werd hem door Pepijn als zetel geschonken benevens eene aanzienlijke som gelds ten einde een klooster te bouwen en een stoet van dienaren Gods rondom zich te verzamelen. De wonderen, welke hij

-ocr page 25-

17

verricht heeft, zijn wereld hekend. Te Wijk bij Duurstede is hij in den nacht, welke den dag, waarop hij sterven zou, voorafging, door een engel uit de gevangenis verlost. Te Hagestein gaf hij aan een blinde het gezicht terug. Een jongeling, die in de Lek verdronken was, heeft hij te Wijk bij Duurstede weder levend gemaakt, op het zien van welk wonder de gansche stad en het omliggende land het Christendom omhelsden. Op zijn gebed is te Keizerswaard het leven in een doode weêrgekeerd. Nog meer andere wonderwerken heeft hij gewrocht; maar die wij om wille van de beknoptheid, hier niet vermelden.

Suitbertus overleed den Isten Maart 717, na vele volkeren tot het geloof van Jesus Christus gebracht te hebben, en werd begraven in het door hem zeiven gestichte klooster van Werden of Keizerswaard. Zijn graf maakte God tot eene door wonderen gezegende plaats, waar vele zieken genezen en zwakken versterkt werden, aan blinden het gezicht en aan kreupelen de regelmatige gang werd teruggegeven. Om deze reden sloeg Pepijn, de zoon van Karei Martel, er zijne legerplaats op en behaalde, door de tusschenkomst van den heilige bij God , vele overwinningen op de heidenen. Het graf van dezen Nederlandschen apostel is gelegen in het Hertogdom Kleef. Om wille van den heiligen Suitbertus verkregen de geloo-vigen van Utrecht vrijheid van den cijnsplicht zoowel ten opzichte van den keizer als ten opzichte van de aartsbisschoppen. Dit voorrecht is hun thans echter niet meer toegestaan.

Zijn feestdag wordt gevierd op den Isten Maart. Zijne levensgeschiedenis is beschreven door den heiligen priester Marcellinus en den H. Ludgerus, bisschop van Munster.

De H. Accha, bisschop van Lindisfarn. Ook hij was een van de twaalf heilige mannen, die, uit Engeland te Wilten-burg aangekomen, het H. Evangelie predikten. Zijn apostolische arbeid duurde in deze gewesten slechts eenige jaren.

OPMEER. I. 2

-ocr page 26-

18

Hij was een man van groote heiligheid en godsvrucht, en zeer ijverig in de uitbreiding van het Kijk van Christus.

Toen hij bij de wijding van den H. Suitbertus naar Engeland teruggekeerd was, wilde men hem niet weder vandaar laten vertrekken, maar benoemde hem tot bisschop van Lindisfarn. Het is mij onbekend, of de Engelschen zijn feest vieren. De eerwaarde Beda verhaalt veel tot lof van dezen heiligen bisschop. Hij overleed in hoogen ouderdom te midden zijner onderhoorigen in den jare 736.

De H. H. Willibaldus en Wünibaldus, priesters en gebroeders, zijn eveneens met den H. Willibrordus en de andere apostolische mannen ter verkondiging van het Evangelie te Utrecht gekomen, in welke stad zij langen tijd als kanunniken van de hoofdkerk en geloofsverkondigers doorgebracht hebben. Vandaar ziin zij gezonden naar Oostgt;Eriesland, of het oostelijk deel van Frankenland, alwaar Willibaldus gestorven is als bisschop van Eichstatt en Wunibaldus als abt van Heidelam omtrent het jaar 762. De Katholieke Kerk viert het feest des eersten op den 7den Juli en dat des laatsten op den 18den December. Hunne reliquieën alsmede die hunner zuster Wal-burgis worden bewaard te Vearne, in het diocees van Yperen.

De H. Lebuinus, priester en belijder, was van edelen bloede. Hij verliet Engeland, zijn geboortegrond, verwanten en vrienden en begaf zich naar het kasteel Wiltenburg, anders Utrecht genaamd. Vandaar werd hij door den H. bisschop Gregorius naar de landen aan den IJssel gezonden, tot bekeering der Saksers. Aldaar ontsliep de heilige en ijverige leeraar zalig in den Heer, na vele gevaren onderstaan, vele zielen bekeerd en vele goede werken verricht te hebben. Zijn lijk werd behoorlijk in eene hut gelegd en in de kerk van de stad Deventer bewaard, 't Is bekend, dat deze stad haar naam gekregen heeft van een zeer braaf en vermogend man, Davo geheeten, die een vriend was van den H. Lebuinus.

-ocr page 27-

19

Deze apostel van Overijssel rust te Deventer in de hoofdkerk en is de patroon van het voornoemde diocees. Ter zijner eere heeft Bernulfus, bisschop van Utrecht, het collegie van St. Salvator van Utrecht naar Deventer verplaatst.

De dag der begrafenis van dezen heilige wordt door de ge-loovigen van Utrecht gevierd op den 12n November, en die zijner overvoering den 2511 Juni.

De H. Werejjfkidus, priester en belijder, kwam met den H. Willibrordus te Utrecht. Eerst verkondigde hij op uitmuntende wijze het Evangelie te Medemblik en daarna te Deur-stad. Naderhand wees de H. bisschop hem Eist als werkkring aan, dat gelegen is te midden van het door den Rijn gevormde eiland de Betuwe. Ook nam hij het bestuur der kerk van Westervoort op zich. Hij bekeerde de inwoners dezer beide plaatsen tot het katholiek geloof, verrichtte tal van wonderwerken en stierf den 27n Augustus 705 in het bovengenoemde dorp Westervoort, maar werd op wonderbare wijze te Eist begraven.

Westervoort is recht tegenover Arnhem in Gelderland, en Eist in de nabijheid van Nijmegen gelegen. Het graf van onzen heilige en de naar hem genoemde collegiale kerk te Eist werd een door wonderen begenadigde plek, waar gewoonlijk de genezing van verlamdheid werd gezocht. Zijn feestdag wordt in Utrecht gevierd daags voor Maria-Hemelvaart.

De H. Maecf.llinus, priester, belijder en evangelist is door den H. Egbertus ter evangelieverkondiging aan de Hollanders en Friezen gezonden. Hg kwam met het gezelschap van den H. Willibrordus te Utrecht aan, alwaar hij 'tgewone leven leidde der apostolische mannen. De werkkring, hem aangewezen, was West-Friesland. Met wat noeste vlijt en groote onverschrokkenheid hij de heilleer van Jesus Christus ook predikte, toch kon hij, wegens de woede en razernij van koning Radboud en de halsstarrigheid der woeste Friezen, niet veel meer

-ocr page 28-

20

uitrichten dan in aanhoudende en vurige gebeden het heil en de zaligheid dier volksstammen Gode aanbevelen, opdat het zijne Goddelijke Majesteit mocht behagen hun verstand te verlichten en hunne harten te openen voor het inzicht van de ijdelheid hunner afgoderij en voor de erkenning van den God der Waarheid, wiens Evangelie hij hun bracht.

Ngdat Radboud door Pepijn verslagen en uit Wiltenburg verdreven was, is het woord des Heeren met meer vrucht verbreid geworden, vooral omdat een koninklijk bevel den heidenen verbood aan de Verkondigers des Christendoms eenig geweld of overlast aan te doen. Velen werden dan ook opgenomen in de Kerk van Christus.

Te dezer tijd is op de puinhoopen der kerk van den H. Thomas een bedehuis eerst door Dagobert, koning der Franken opgebouwd, maar naderhand door de Friezen tot den grond toe gesloopt, weder herbouwd ter gedachtenis van het H. Kruis en tevens eene doopvont opgericht, ten einde de geloovigen van Christus, onder de bescherming van het kasteel Wiltenburg, vrijen toegang te verschaffen tot het ontvangen van 't tl. Sacrament des Doopsels. Hier hield Marcellinus eenigen tijd zijn verblijf, volhardend in vurig gebed en naarstige prediking, waardoor de zaligheid van vele zielen dagelijks meer en meer werd bevorderd. Toen de H. mannen eindelijk zagen, dat de oogst zeer groot was en het getal arbeiders klein, scheidden zij zich twee en drie te gelijk van elkander af, namen altijd meer nieuw-bekeerden op, en reisden, om steeds meerderen voor Christus te winnen, al de omliggende landen rond, overal de blijde Boodschap verkondigende. Marcellinus begaf zich, in gezelschap van den H. Bisschop Suitbertus, naar de groote stad Wijk-bij-Duurstede, toenmaals vervuld met veel afgodische bijgeloovig-heden. Hij bekeerde vele zielen, onder de medewerking dee Heeren, die het woord zijns dienaars door veelvuldige wonde-

-ocr page 29-

21

ren bevestigde. Vandaar trok hij, het woord Gods predikende, voort door Holland, Friesland en het graafschap Teisterbant en gedeeltelijk door de Opper- en Neder-Veluwe. Talrijke wederwaardigheden had hij op dien tocht van de heidenen te verduren.

Zóodra in de eerste kerkelijke vergadering van Utrecht besloten was, dat de vermaardste predikers zich naar 'slands overige provinciën zonden begeven om daar het evangelie te verkondigen, vertrok Marcellinus naar Overijsel en deed in Oldenzaal, Twente, Drente, Leeuwarden, alsmede in Deventer en omstreken het woord Gods vernemen. Vele zielen hogen nederig het hoofd onder 't zoete juk van Christus.

In 762 eindelijk ontsliep hij zalig in den Heer, na zestigjarigen apostolischen arbeid, niet alleen rijk aan levensdagen maar niet minder rijk aan goede werken. Hij werd te Deventer begraven en na zijn overlijden door verscheiden wonderwerken verheerlijkt.

De H. Adelbertus, diaken en belijder. Deze H. Leviet was een Deensch koningszoon, die om wille van Christus, zijn koninklijk erfdeel verlaten had. Als twaalfde metgezel werd hij hij de elf priesters gevoegd, die tot verbreiding van het Christendom onder de Friezen en Hollanders door den H. Eghertus gezonden werd. Evenals de anderen kwam ook hij, door voorspoedigen wind op reis begunstigd, in 690 te Wiltenburg of Utrecht aan. Adelbertus is derhalve de eerste aartsdiaken van de kerk van Utrecht geweest. Beroemd door de bekeering veler heidenen en door eigen voorbeeldig heilig leven, vermaard bovendien door eene menigte wonderwerken, is hij zalig in den Heer ontslapen ten jare 705. Zijn lijk werd begraven te Egmond in Kennemerland, ook wel Haec-munda genaamd. Dirk I, graaf van Holland, deed het echter opdelven. Dirk II bouwde als godvruchtig navolger van zijns vaders deugden ter eere van den H. Adelbertus een

-ocr page 30-

22

Benediktijner klooster, Egmond genaamd. Egmond is een voornaam vlek bij Alkmaar in Holland, behoorend tot het diocees van Haarlem,

Egbertus, bisschop van Trier en zoon van Dirk II, die door de voorspraak des H. Adelbeitus van eene zware koorts genezen werd, deed het leven van dezen H. L/eviet door de monnikken van het Medemblikker klooster te boek stellen. Men kan de beschrijving, daarvan gemaakt, vinden in de geschiedenissen der Heiligen van de maand Juni. Op den 25 van die maand wordt zijn feest gevierd.

-ocr page 31-

DERDE HOOFDSTUK.

Leven en Marteldood van de H. Maagd Cunera, eerste Hollandsche Marte-laresse in. het jaar des Heeren 240, beschreven naar een handschrift van 1690, gevonden in de kist van de H. Maagd Uunera door Philippus Kovenius, aartsbisschop van Philippis, in de St.-Maartenskerk te Utrecht,

God is wonderbaar in Zijne heiligen en werkt wondervolle dingen zelfs onder het zwakke vrouwelijke geslacht. De H. Cunera, eertijds uit de verste hoeken van den aardbodem herwaarts gekomen, heeft zoowel gedurende haar leven als in en na haren dood vele wonderen verricht. Daarom zijn wij verplicht haar als heilig te vieren, hare deugden te eeren en den be-tamenden eerbied aan hare nagedachtenis te bewijzen. En dit nog te meer, omdat wij in het aartsdiocees van Utrecht wonen, het oord, waar zij geleden en den marteldood ondergaan heeft. De vereering en overweging van het leven dezer H. Maagd en van de levens van andere heiligen zijn ons ten hoogste nuttig voor de navolging en de betrachting der deugden, waardoor zij hebben uitgeblonken. Immers deze overweging indien wij ze aandachtig verrichten, moet ons noodzakelijk opwekken uit den slaap dezer wereld en de zorgeloosheid van dit leven om, naar de mate onzer krachten , de voetstappen der Heiligen te drukken. Daarenboven verkrijgen wij , door deze verschuldigde eerbetooning jegens deze vrienden van God, rijke voordeelen, omdat zij alsdan door hunne gebeden onze

-ocr page 32-

voorspraak zijn bij God. Te dezen einde schrijven wij hier neder hetgeen ons in geschriften is nagelaten aangaande het leven en den dood van de H. Maagd en Martelaresse Cunera.

Toen de H. Ursula, gehoorzamende aan het goddelijk hevel, het voornemen gemaakt had van met hare gezellinnen naar Rome te reizen om de graven der H. apostelen Petrus en Paulus en die van meer andere heiligen, die daar rusten in den Heer, te hezoeken, vaardigde zij hoden af naar hare bloedverwante, de H. Cunera, wier woonplaats was op de kleine eilanden Orcades, in de stad Orcada, (waarvan bovengenoemde eilanden hunnen naam ontvangen hebben,) ten einde haar te verzoeken mede deze reis te ondernemen. Onze heilige nam dit verzoek bereidwillig aan en, na van hare ouders toestemming erlangd te hebben, begaf zij zich aanstonds op weg.

Doch haar vader Aurelius, de koning van de bewoners dier eilanden, en Florentina, hare moeder, konden de afwezigheid van hunne dochter niet langer verdragen en weenden intusschen over haar lange afwezigheid.

De H. Ursula, na den pelgrimstocht volbracht en hare gezellinnen verzameld te hebben, kwam op haren terugtocht te Scheep in Keulen aan en werd aldaar met een groot aantal andere maagden gemarteld, gelijk breedvoeriger beschreven staat in de legende der elfduizend Maagden. Toen deze heilige Maagdenrij den folterdood stierf, was daar te gelijker tijd een zekere koning van Ehenen , Radboud genaamd, die verscheidene maagden zag ombrengen. Zoodra nu ook de H. Cunera uit het schip trad, bereid om ter liefde van Christus te lijden, werd de voornoemde koning wegens hare schoonheid door ontferming over haar bewogen , bedekte haar met zijnen mantel en voerde haar mede naar zijne hoofdstad Rhenen, waar ter plaatse zijn koninklijk paleis gelegen was. Aldus ontrukte deze haar aan den dreigenden dood. Men zegt, dat de H. Cunera alleen is overgebleven van het H. gezelschap dezer

-ocr page 33-

zalige Maagden. — Hierna nam de H. Cunera haar verblijf in het hof, waarin zij door des konings gunst was opgenomen, hield steeds God voor oogen en week geenszins af van Zijne geboden, maar was den ganschen tijd onledig met bidden, waken, vasten en andere goede werken. Zoo klom zij van deugd tot deugd, verachtte alle praal en pracht en allen wereldschen glans en luister. Onophoudelijk, zooveel in haar vermogen was, deed zij goed aan de armen; en daar de glorie ook hen volgt, die haar het minste najagen, verhief haar de koning, toen hij de goede werken zag, welke zij verrichtte, nog hooger, stelde haar over zijn gansche huisgezin en vertrouwde haar zelfs de sleutels toe van zijn paleis.

Om dit voorrecht, haar geschonken, werd Cunera in het minst niet opgeblazen, maar vernederde zich integendeel steeds meer en meer. Zij was aan den koning, de koningin en het gaasche hofgezin in alle geoorloofde zaken ter wille. Om deze reden beminde haar de koning boven al degenen, die hem dienden. Maar de koningin, deze bijzondere voorliefde ontwarende, ontstak in nijd jegens haar, zocht op allerlei wijze haren naam te bezwalken en haar persoon een schandvlek aan te wrijven. Toen de koning dan eeuigszins ziek werd, begon zij hem vele slechte daden van deze H. Maagd te verhalen om zijn gemoed van de liefde jegens haar af te wenden. Maar wijl de woorden der koningin met de werken der H. Cunera niet overeenkwamen, werd de koning toornig en beval haar te zwijgen; want bij had de maagd in alles getrouw bevonden. Nu vatte de koningin, naar de wijze dergenen , die altijd het kwaad najagen, nog grooter haat tegen haar op en spreidde alle listen en lagen, om Cunera daarin te verstrikken.

Eenigen tijd daarna toen de H. Maagd, eenige brooden in den schoot droeg om die aan de armen uit de deelen, zooals zij meer gewoon was, werd zij door de koningin ge-

-ocr page 34-

26

zien, die er den koning over aansprak. Heer Koning, zeide zij, ik bid u, beschouw eens hoedanig uwe geliefde Cunera onze goederen noodeloos verkwist. Gij kunt er u thans met eigen oogen van overtuigen. Cunera werd bij den koning geroepen. Ten uiterste verbaasd bad zij God zeer ootmoedig, dat hij haar toch mocht bijstaan en verlossen uit deze groote verwarring. Hierop werden door de goddelijke barmhartigheid deze brooden in stukken hout veranderd. Als de koning dit hout in haren schoot zag, ontstak hij in gramschap en voer heftig tegen de koningin uit. De koningin, ziende, dat zij Cunera met woorden niet meer kon deren, besloot nu heimelijk haar om het leven te brengen en won den raad in van hare kamenier, op wat wijze dit stuk het beste kon volvoerd worden. Deze, door de koningin van dit voornemen onderricht, werkte met hare meesteres mede om deze heilige en onschuldige maagd den dood te berokkenen. Op zekeren dag, dat de koning te paard steeg en op jacht ging, grepen beide vrouwen Cunera aan, wierpen haar onder den voet, worgden de onnoozele met een handdoek en begroeven het H. lijk in den stal. De handdoek, waarmee deze moord gepleegd is, werd als een heilige reliquie in Bohemen bewaard. Na het volbrengen dezer gruweldaad verbonden zich de goddelooze moordenaarsters onder zware eeden om dit geheim aan niemand te openbaren.

Toen de koning korten tijd daarna van de jacht wederkeerde , ging de koningin vol vreugde en met vroolijk aangezicht hem te gemoet en groette hem zeer vriendelijk met minzame woorden. Maar de koning ziende, dat de koningin met het gansche hofgezin was uitgegaan om hem te verwelkomen en bespeurende, dat Cunera zich niet onder de aanwezigen bevond, vroeg, waar zij zich bevond. De koningin, haar misdrijf trachtende te bedekken, bedacht een leugen en sprak; Heer Koning, de ouders van Cunera zijn in uwe afwezigheid

-ocr page 35-

27

aan het paleis geweest, en hebben haar met grooten spoed weggevoerd.

Inmiddels werden de paarden des konings in den stal gezet, waarin Cunera begraven was; maar door zweep-, stok- noch spoorslagen kon men de beesten dwingen daar binnen te gaan. Men bracht ze daarom naar een anderen stal en zie! zonder moeite gingen zij er in. Toen de koning des avonds te bedde lag, zag de stalmeester op de plek, waar Cunera begraven was, eenige brandende kaarsen, als kruisen over elkander gelegd, te voorschijn komen. Hierover verbaasd boodschapte hij het aanstonds den Koning. Deae dit hoorende werd door angsten benauwdheid bevangen en gaf dadelijk bevel, dat men onderzoek zou doen naar de waarheid der zaak. Onverwijld liepen de dienaars naar den stal, en zagen reeds van verre de brandende toortsen, die echter, toen zij naderbij kwamen, uit hun gezicht verdwenen. Maar zoodra zij den stal binnen kwamen, zagen zij dat de aarde nog versch was omgewoeld. Zij gingen aan het graven en stieten op het lichaam der H. Maagd. Zij vonden het lijk alsmede den handdoek, waarmede Cunera gewurgd was, en haalden het uit den kuil.

Nauw had de koning gezien, dat Cunera, die hij zoo teeder beminde, op zulk eene schandelijke wijze vermoord was, of hij begon uit alle bedenkelijke teekenen achterdocht te krijgen, dat de koninginne dit verradelijke misdrijf gepleegd had. Groote-lijks vertoornd, strafte hij haar zonder eenig mededoogen dermate, dat zij drie dagen achtereen als waanzinnig het geheele land afliep, zich de haren uit het hoofd rukte, hare kleeren verscheurden , en eindelijk in dolle razernij verviel. Gelijk er geschreven staat: den booze zal het slecht gaan, zoo is dit ook in de koningin bewaarheid geworden. Want na eene zinneloosheid van drie dagen, die tot dolheid klom, heeft zij zich zelve van eene hooge steilte afgeworpen. — De koning, van Gunera's troost en bijstand verstoken, stond zijn

-ocr page 36-

28

paleis ter barer eer af en begiftigde rijkelijk deze nieuwe bedeplaats.

Toen lange jaren daarna de H. Willibrordus zijn voornemen volbracht om bet ganscbe district zijner hoofdstad te bezoeken , gebeurde bet, dat bij ook door Ebenen kwam en aldaar een weinig vertoefde. Op bet hooren van de aankomst des H. bisschops spoedden zich de oversten der stad naar hem heen, verhaalden hem het leven, de deugden en de daden der H. Cunera en verzochten eenparig in allen ootmoed, dat bij toch de overblijfselen dezer H. Maagd, waardoor God dagelijks wonderen wrocht, naar eene betere plaats zoude overvoeren. De H. Willibrordus, zeer verblijd over het getuigenis dezer geloofwaardige mannen omtrent de H. Cunera, kon nochtans oogenblik-kelijk niet aan hun verlangen voldoen, omdat bij vooralsnog verhinderd werd door zwaarwichtige zaken, die geen uitstel leden; maar beloofde toch binnenkort hun verzoek te zullen inwilligen. Nadat de zooeven aangeduide gewichtige zaken afgedaan waren, voer Neerland's apostel zachtkens den Rijn af en kwam ter plaatse waar de berg Heimon zich verheft. Hier stak een hevig onweder op , dat het schip scheen te willen vernielen en door de golven te doen inzwelgen, zoodat allen, die aan boort waren, vreesden voor schipbreuk, In dezen nood richtte de H. bisschop een vurig gebed tot God en smeekte ootmoedig, dat Hij hen te midden van dit dreigende gevaar wilde bewaren en te hulp komen. Toen door de goddelijke genade de storm bezworen was, herinnerde zich Willibrordus dat hij aan de inwoners van Rhenen beloofd had op zijne terugreis de overblijfselen van de H. Cunera te zullen vervoeren. Hij maakte derhalve aan zijn metgezellen bekend, dat dit onweder hun overkomen was, omdat hij de belofte aan de stad Rhenen gedaan, niet was nagekomen. Zoodra zij de stad naderden, gelastte bij haastig het schip aan wal te leggen, betgeen onmiddelijk gebeurde.

-ocr page 37-

29

De H. Bisschop uit het schip tredende, beval zijne gezellen zich met allen eerbied te begeven naar de plaats, waar de H. Cunera begraven lag. Met eerbied voor de heilige en met godsdienstzin voldeden dezen aan het bevel. Toen zij ter bestemder plaatse aankwamen, verzochten zij den H. WUlibror-dus hem in dit godvruchtig werk te mogen helpen. Deze, na de daarbijbehoorende plechtigheden volbracht te hebben, nam het lichaam van de H. Maagd en Martelaresse met zich mede. Het zegenrijke gevolg hiervan was, dat het gansche sticht van Utrecht uitermate verheerlijkt is geworden dooide wonderen, welke door God op hare voorspraak genadiglijk gewrocht en alom openbaar en bekend zijn geworden. Laat ons derhalve deze H. Maagd en glorievolle Martelaresse eerbiedig vereeren, wijl het den Almachtigen God behaagd heeft zoovele mirakelen door haar te verrichten, zooals de verandering van brood in hout tijdens haar leven, de verschijning van brandende kaarsen na haren dood en vele andere meer. Want deze Maagd heeft het tijdelijke leven niet verloren wegens eenig misdrijf, maar wegens den onophoudelijken bijstand en de gedurige hulp, aan armen en nooddruftigen verleend. En om deze liefdewerken heeft onze Heer Jezus Christus haar het eeuwige leven geschonken, aan Wien zij de eer en de heerlijkheid tegelijk met den Vader en den H. Geest in alle zalige eeuwen. Amen.

Hare gedachtenis wordt gevierd op dén dag van St. Sitnon en St. Judas.

-ocr page 38-

VIEEDE HOOFDSTUK.

Kort verhaal van den marteldood des H. Wigbertus, priester en gezel van den H. Willibrordus, voorgevallen in het jaar 692.

Bronnen: Breda, Marcellinus, Baroni/s, Surius en andere schrijvers.

De H,Wigbertus, priester,is de tweede HoUandsche martelaar. Hij was een man van degelijke geleerdheid, die in Ierland lacge jaren als kluizenaar in uitstekende heiligheid geleefd heeft. In het hegin van 'tjaar 688 twee jaren vóör de komst van den H. Willibrordus hier te lande, reisde hij als zendeling van den H. Eghertus naar Holland en Friesland, verkondigde onvermoeid gedurende twee jaren aan dit barhaarsche volk en zijn koning Eadboud het Evangelie van Jesus Christus. Hg kon echter bij deze woeste menschen noch gehoor noch ingang vinden voor de heilleer van het Kruis en was daarom genoodzaakt terug te keeren naar zijne voormalige geliefde eenzaamheid.

Maar toen de H. man Gods Eghertus ten tweeden male het plan had opgevat eenige voortreffelijke mannen af te vaardigen tot bekeering van Friezen en Hollanders, (van welke volken de Engelschen afstammen,) zond hij den H. Wigbertus, Willibrordus en tien anderen derwaarts om dit H. werk, naar hun best vermogen , ten uitvoer te brengen. Meer kans tot slagen toch had zich opgedaan, sedert koning Radboud door Pepijn, den vorst der Franken, uit Utrecht tot aan Staveren toe verdreven was.

-ocr page 39-

31

De H. Wigbertus ging, na het houden van een algemeene vergadering en het afsmeeken van Gods hulp, met twee andere priesters naar Fosteland, hetwelk in het gebied van Staveren moet gelegen hebben. In die streken werden de afgoden Jupiter en Fosta gediend. Zoodra zij Fosteland bereikt hadden, vermaande de H. Wigbertus het volk om niet langer eer en offeranden te brengen aan de afgoden, welke de koning had opgericht, maar ze liever omverwerpen en uitroeien. Doch als koning Eadboud vernam, dat de H. man Gods Wigbertus ten tweeden male gekomen was om tegen zijne afgoden te preêken, nam hij hem gevangen en deed hem, na verscheidene wreede folteringen , eindelijk wurgen aan een paal. De overige priesters werden op lijfstraf uit zijn eiland gebaDnen. De H. Martelaar wordt door de katholieke Kerk gevierd.

-ocr page 40-

VIJFDE HOOFDSTUK.

Marteldood van de H. gebroeders Ewaldue, den Witte, en Ewaldus den Zwarte, priesters en gezellen van den H. Willibrordus, voorgevallen in het jaar 693.

Bronnen: Beda, Marcedinus, Baronius, Surius en andere schrijvers.

Ten tijde dat de H. Wigbertus met talent en ijver, doch zonder vrucht, in Holland en Friesland het H. Evangelie verkondigde en de H. man Gods Eghertus wegens de behoefien van zijne eigene kerk verhinderd was hem in die prediking bij te staan, zond deze laatste met dit doel eenige voortreffelijke mannen derwaarts, waaronder de H. Willibrordus de voornaamste was, zoo door zijne verdiensten als door zijne priesterlijke bediening. Deze H. missionarissen werden te Utrecht door vorst Pepijn zeer minzaam ontvangen. Zij vingen hunne apostolische werkzaamheden in Holland en Friesland aan en hadden het geluk in die landen vele zielen van het Heidendom tot het Christendom te bekeeren.

Onder deze werklieden in den wijngaard des Heeren, waren twee priesters van Engelsche afkomst, die langen tijd in Ierland voor Geloof en Godsdienst gestreden hadden. Het voorbeeld van anderen volgende, begaven ook dezen zich naar de provinciën van Neder-Saksen om te beproeven, of zij daar eveneens bekeerinaen konden doen.

Beide droegen zij den naam van Ewaldus, maar om de verschillende kleur van hun hoofdhaar heetten zij ter onderscheiding de Witte en de Zwarte. Ofschoon zij elkander gelijk

-ocr page 41-

33

waren in godsdienstigheid, overtrof echter E wal dus de Zwarte zijn broeder in kennis der H. Schrift.

Tot bij zonderen werkkring verkozen zij Coevorden in Drenthe en Laar in het graafschap Bentheim. Toen zij op de laatstgenoemde plaats aankwamen, namen zij hun intrek bij zekeren landman en verzochten dien zeer dringend hen naar den Overste (want toenmaals hadden de Saksers nog geen koning) te zenden, opdat zij hem de reden hunner komst zouden kunnen blootleggen.

De eigenaar van het huis ontving hen zeer vriendelijk en verschafte hun gedurende eenige dagen het noodige levensonderhoud. Maar intusschen kwamen deze woeste en barbaar-sche afgodendienaars te weten, dat zij Christenen waren, doordien zij dagelijks hunnen godsdienst uitoefenden, psalmen en lofzangen zongen, baden en de onbloedige Offerande van Jesus Christus opdroegen, tot welk einde zij eene gewijde tafel en iï. vaten met zich voerden. Hieruit vermoedden de heidenen, dat deze mannen hun overste zochten af te wenden van de voorvaderlijke goden en hem te brengen tot het Evangelie van den Christus.

Derhalve sloegen zij raad onder elkander en namen het schandelijk besluit hunne handen aan deze apostelen te slaan en hen te vermoorden. Eerst onthalsden zij E wal dus den Witte, en sneden daarna Ewaldus den Zwarte, na vele pijningen, in stukken, wierpen zijn gekerfde ledematen in den Eijn en berokkenden hem op die wijze een smartvollen, maar glorierijken dood. Toen naderhand de Overste dezen moord vernam, ontstak hij in hevigen toorn, deed al de inwoners van Laar ombrengen en hunne woningen in asch leggen.

De lijken der II. Martelaars, door de moordenaars in den Eijn geworpen, zijn, van een schitterend hemelsch licht omgeven, meer dan veertig mijlen ver tegen den stroom op komen drijven, tot aan de plaats, waar hunne andere gezellen zich ophielden.

opmeee i. 3

-ocr page 42-

34

Aan een lid van deze H. vereeniging, Tilmon genaamd, die van krijgsknecht een soldaat van Christus en monnik geworden was, werd in een gezicht bekend gemaakt, dat er lijken waren aangeland op de plek, waar zich dat hemelsche licht vertoonde. Deze droeg zorg voor eene begrafenis, die beantwoordde aan de eer zulken martelaren verschuldigd. Zoodra echter het gebeurde Pepijn ter oore kwam , deed hij de lijken tot zich brengen en met waardig eerbetoon in de Kerk van Keulen ter aarde bestellen.

In later tijd heeft de H. Anno, de tweede aartsbisschop van Keulen, deze H. Relequieën, omdat zij daar door de onwetendheid der tijden verborgen waren, doen vervoeren naar eene andere plaats, zooals hij dit in een eigenhandig schrijven getuigt. Ook zou, zooals men verhaalt, op de plaats der marteling eene fontein zijn ontsprongen, waaruit nog heden ten dage overvloedig water opborrelt.

De gedachtenis dezer twee getrouwe bloedgetuigen van Christus werd jaarlijks in de Katholieke Kerk gevierd op den derden October, zooals Molanus in zijn natales SS. Belgii meedeelt.

-ocr page 43-

ZESDE HOOFDSTUK.

Het leven en de dood van den H. Winifridus Bonifacius, aartsbisscliop van Mainz en Utrecht, Apostel van Duitschland, gemarteld te Dokkum in Friesland den 5n Juni 754.

Bronnen: H. Willibaldus, Beda, Baronius, Heda, Beha, Surius en

andere schrijvers.

Onder al degenen, die zich jegens het katholiek geloof en den Ghristelijken godsdienst verdienstelijk gemaakt en vele zielen voor Christus gewonnen hebben, neemt waarlijk niet de minste plaats in de H. Bonifacius, wiens leven en marteldood wij gaan beschrijven, tot eer van den Almachtigen God, en stichting van alle vrome Katholieke Christenen.

De H. Bonifacius, in Engeland uit godvruchtige ouders geboren , gaf reeds in zijne kindsche jaren blijken van ongemeene en bijzondere deugdzaamheid. Zorgvuldig voedde zijne moeder hem op en zijn vader had hem innig lief, ja meer dan zijne overige kinderen. Nog maar vijf jaren oud, toonde hij genoegzaam, dat hij zich niet liet bekoren door de verleidelijke dingen dezer wereld, maar veel meer zijne gedachten richtte op de hemelsche dan op de aardsche zaken, doordat hij trachtte zich aan Gods wil te onderwerpen, grooten neiging aan den dag legde om in een klooster te gaan en al zijne krachten aanwendde om daartoe te geraken.

Daar het toenmaals in Engeland de gewoonte was , zoo onder de ordensgeestelijken als onder de wereld-priesters, om dikwijls de leden hunner kerk te bezoeken en zij uit dien

3-

-ocr page 44-

36

hoofde in het huis zijns vaders een zeer gemeenzamen omgang hadden, was Bonifacius al vroeg in de gelegenheid, naar de mate zijner kindsche jaren, met hen te spreken over hemelsche zaken en hun te vragen, wat hij doen moest ten einde te eeniger tijd tot de volmaaktheid en de kennis te geraken van de ware wijsheid en godvruchtigheid. Nergens speelde zijne gedachte zoozeer op als op een Godgevallig leven; om dat te hereiken spande hij voortdurend alle krachten in; geen aangenamer bezigheid kon hij vinden dan de overpeinzing der dingen van Hier-Boven. Hij openbaarde aan zijn vader zijne neiging tot den kloosterlijken staat en vroeg hem de toestemming om dien te omhelzen. Deze, uiterst verbaasd, toen hij dit hoorde, strafte en bedreigde hem zeer. Ten einde hem deze gedachten uit het hoofd te zetten, liet hij niet af den jongeling door schoone aanlokselen te bewegen zich in de wereldsche zaken te wikkelen. Hij hield hem voor het rijke erfgoed, dat hij van hem te wachten had, de voordeelen dei-wereld en alles waarop hij als opvolger staat kon maken. Met deze en andere voorspiegelingen zocht hij het jeugdige gemoed zijns zoons te overreden om van zijn godvruchtig voornemen af te zien. Hij zeide hem dat de plaats van opvolger zijns vaders beter paste aan den stand zijner geboorte dan het eenzame en droevige kloosterleven. Maar of zijn vader hem gouden bergen beloofde om de godvruchtige neiging bij hem uit te dooven, het baatte niets. Integendeel, hoe sterker hij door zijn vader werd aangezocht, des te vuriger werd hij in zijn verlangen naar het verkrijgen der hemelsche schatten en met des te grooter begeerte verlangde zijne ziel zich te oefenen in de hemelsche wijsheid.

Met grooten ernst bleef hij dan ook streven naar die hemelsche wijsheid, en met verwonderingwekkend gevolg werd zijn streven bekroond. Als jeugdige krijgsknecht in den dienst des Heeren smeekte hij den Gever aller gaven om vermeer-

-ocr page 45-

37

dering Zijner genade, om troost van Zijnen H. Geest en om vergiffenis voor het wederstreven zijns vaders , dien hij in den geest voorzag, dat weldra van meening zoude veranderen. En hierin bedroog hij zich niet. Plotseling viel zijn vader in eene doodelijke krankheid en kreeg berouw dat hij zich tegen de godvruchtige neiging van zijn zoon verzet had. Dit sterkte den jongeling in zijn voornemen, dat, onder genadige medewerking van Gods Almacht, weldra gelukkig ten uitvoer werd gebracht.

Toen de ziekte dag op dag toenam, ontbood de vader zijne naaste bloedverwanten bij zich, en zijne vorige hardheid afleggende, verzocht hij hun zijnen zoon naar het klooster van Adestancaster te zenden. Hij stuurde eenige boden naar den vromen Wolphardus, den toenmaligen abt, ten einde Bonifacius in zijne zorg aan te bevelen. De vrome abt ziende, dat onze heilige nog een kind was , hield een zeer godsdienstig gesprek met hem te midden zijner vrienden, deelde hem mede dat zijn vader hem toestond in het klooster te treden en onderrichtte hem meteen aangaande den tiid, die vereischt werd om de regels van het convent te leeren opvolgen, en zich daartoe godvruchtig voor te bereiden. De vader, na raad bij zijne vrienden ingewonnen te hebben, gaf aan zijn zoon den vader* lijken zegen en kwam spoedig daarop te overlijden.

Bonifacius echter, zijn lust tot de studie der Schrift daar niet genoeg kunnende bevredigen, ging, met verlof van den abt, over in een ander klooster, tegenwoordig Novacella genaamd, en stelde zich onder de leiding van den Abt Windibert, den toenmaligen Overste van die inrichting. Hier kon hij naar hartelust zijne leergierigheid botvieren en hij verwierf zich eene vermaardheid, die zich wijd en zijd verbreidend, ook anderen uitlokte om hunne vorming aan hem toe te vertrouwen. Welke voortreffelijke geleerdheid hij nu ook bezat, in nederigheid des harten ging hij niettemin iedereen te boven, zoodat allen,

-ocr page 46-

38

ingenomen met zijne wijsheid en opgewekt door zijn woord, hem eerden als hunnen vader, zijn lof hemelhoog verhieven en hem tot alle kerkelijke waardigheden bekwaam verklaarden. Nog geen dertig jaren oud, werd hij dan ook reeds tot priester gewijd. Hoe hij zich, na met deze waardigheid bekleed te zijn, betoond heeft, blijkt beter uit het getuigenis zijner werken dan uit de beschrijving die ook de beste schrijver daarvan zou kunnen geven.

Toen in het westelijk gedeelte van Engeland de Saksische koning In regeerde, brak er een hevig oproer uit. Om dit te onderdrukken, werd er met toestemming van den koning en zijn geheimen raad eene Synode bijeengeroepen, waaraan velen deelnamen ter bij legging van den twist. De besluiten, door de vergadering genomen, wilde men ter kennisse van den aartsbisschop van Kantelberg brengen. De geschiktste persoon voor deze gewichtige taak achtte men algemeen Bonifacius. Deze nam de zending op zich en volbracht haar op zoo uitstekende wijze, dat hij den koning en al de rijksgrooten zeer verplichtte en bij geestelijken en leeken eene zoodanige vermaardheid verwierf, dat zij hem voortaan menigmaal verzochten bij hunne vergaderingen tegenwoordig te zijn. Maar afkee-rig van allen menschelijken hoogmoed , begon hij er ernstig over te denken om zich naar afgezonderde plaatsen te begeven, daar in de eenzaamheid Christus te dienen en de wereld te verlaten , zooals hij vroeger zijne ouders en bloedverwanten verlaten had. Na rijpe overweging besloot hij zijn voornemen aan den abt te openbaren , die, uitermate over dit plan verwonderd , eerst er zich hevig tegenkantte, maar het later, zwichtende voor Bonifacius' standvastigheid, goedkeurde. Door de roepstem der genade opgewekt, voorzag hij zich van het noodige geld om de reis te betalen en in de voeding van zijn lichaam te voorzien. Daarna koos hij zich twee getrouwe broeders uit om hem als gezellen in zijne geestelijke en stoffe-

-ocr page 47-

39

lijke behoeften bij te staan en aanvaardde onder gunstige omstandigheden zijn pelgrimstocht. Eerst kwam hij op de plaats, die bij de oude Saksers Engelsche Lundenwijk heette, en naderhand in de provincie Dorset, alwaar hij een weinig vertoefde en God dag en nacht loofde wegens de aan hem en zijne metgezellen bewezene weldaden.

In die dagen ontbrandde er een groote twist tusschen Karei, koning der Franken, en Radboud, koning der Friezen, waardoor de onderdanen van beide vorsten aanzienlijke schade leden. De geloovigen, die onder de heer schappij der Franken behoorden, werden schier overal te vuur en te zwaard door de Friezen vervolgd,, hunne kerken vernield, de dienst der afgoden en de leer der duivelen in de plaats gesteld voor de leer en den dienst van Christus. Door zoovele gruwelen getroffen, vertrok de H. man Gods Bonifacius uit deze oorden naar Utrecht, kwam bij koning Radboud aan en trachtte door vermaningen en smeekingen zijne woede en wreedheid ta bedaren. Op al de plaatsen, welke hij doorreisde, het Evangelie predikende, ondervond hij echter, dat zijn arbeid in dit voor het geestelijke onvruchtbare land volstrekt te vergeefsch was en keerde derhalve naar zijn vaderland terug.

Intusschen was de overste van zijn klooster overleden, over wiens dood de broeders allen zeer verslagen waren. Bonifacius vermaande hen te volharden in het vervullen der plichten van den kloosterlijken staat en een geschikt man tot overste te kiezen. Eenparig verzochten hem nu allen het herdersambt over hen te willen aannemen. Maar met andere gedachten vervuld , wees hij niet hoogmoedig hun aanzoek van de hand, doch verklaarde hun, dat hij, alle eer en rijkdommen in zijn vaderland vaar welzeggen de, ter eere van Christus en ter bekeering der ongeloovigen als pelgrim wilde rondtrekken. Zoodra zij dit vernamen, keurden zij zijn plan met groote geestdrift goed. Om zich echter nog grooter gezag bij te zetten

-ocr page 48-

40

dan zijn persoon inboezemde, bad hij Daniel, den bisschop der stad Venta, hem zijn zegen en geloofsbrieven te geven, wijl hij voornemens was naar Rome te vertrekken.

Toen aan zijn dubbel verzoek voldaan was, nam hij afscheid van zijne broeders ea begaf zich, in gezelschap van verscheiden dienaren , die met denzelfden ijver voor God bezield waren, op reis. Hij trok met hen door vele vreemde landen, bezocht vele onbekende natiën en kwam eindelijk te Rome aan. Ocmiddelijk bezocht hij Paus Gregorius II die alsdan den stoel van Petrus bekleedde, openbaarde hem de reden van zijne komst en den ijver, die sedert jaren in zijn hart brandde. De Opperpriester beschouwde hem met welgevallen, bejegende hem zeer vriendelijk en ried hem in een lang onderhoud de geloofsverkondiging aan in Duitschland. Na jurisdictiebrieven van den H. quot;Vader ontvangen te hebben, aanvaardde hij de reis naar Luitprandus, koning der Longobarden, die zich zeer minzaam jegens hem betoonde en hem eenigen tijd herbergzaamheid verleende. Verder, na afscheid van den koning te hebben genomen, trok hij het hooge en moeilijk genaakbare gebergte der Alpen over, doorkruiste de grenspalen van Beieren en Duitschland en kwam eindelijk in Thuringerland aan, overal op zijn tocht ijverig, als de bij , alles onderzoekende, waar hij later den hemelschen honig van Christus' leer zou verzamelen. Gedurende zijn verblijf in Thuringerland zocht hij al de vorsten dier provinciën tot het Katholiek geloof te bekeeren. Daarenboven bracht hij de priesters, die bezoedeld waren met zonden en misdaden, weder terug tot het naleven der canonieke instellingen.

Omtrent dezen tijd stierf Radboud te midden van zijne vervolgingen der christenen. Nauw had Bonifacius dit gehoord, of hij spoedde zich, met blijdschap in het hart, naar Friesland, en strooide daar het zaad des Evangelies rond, dat talrijke vruchten voortbracht.

-ocr page 49-

41

In die dagen deed de H. Clemens Willibrordus de bazuin des Evangelies door de wouden van Friesland weerklinken. De ijver van dezen apostel verheugde zoozeer den H. Bonifa-cius, dat zij drie jaren achtereen gezamenlijk arbeidden. De H. Willibrordus, die reeds oud werd, nam, op aanraden zijner leerlingen, dezen dienaar des Heeren aan tot steun zijns ouderdoms en noodigde hem uit de bisschoppelijke waardigheid te willen aanvaarden. Maar Bonifacius zich onwaardig achtende voor zoo hoog eene bediening, antwoordde, dat hij door den H. Gregorius gezonden was om het Evangelie in Duitsch-land te verkondigen, en, na zich eenmaal onder vele bar-baarsche natiën begeven te hebben, geen meester meer was van zichzelven, maar onderworpen aan den wil van Zijne Heiligheid. Toen Willibrordus dit hoorde gaf hij hem zijnen zegen en liet hem vertrekken. (Beda verhaalt echter, dat, zoodra de kerk van Utrecht, door het overlijden des H. Willibrordus zonder herder was, Bonifacius het bestuur over het aartsbisdom op zich genomen heeft. Gregorius II bevestigde hem als aartsbisschop van Utrecht, benoemde hem bovendien nog tot aartsbisschop van Mainz en schonk hem den titel van Apostel van Duitschland. En Heda voegt hier nog bij, dat de H. Bonifacius, na dertien jaren met den H. Willibrordus te hebben omgegaan, na diens overlijden den aartsbisschoppelijken zetel van Utrecht bekleed heeft, daarop bevestigd zoowel door Paus Gregorius II als door Pepijn, den koning der Franken, die ook onder zijne bisschoppelijke regeering de Kerk van Utrecht met veel voorrechten en Privilegiën begiftigde.)

Zijn tocht voortzettende kwam Bonifacius te Amanaburg, waar hij, na vele zielen voor Christus gewonnen en door het licht der Liefde bestraald te hebben, eenige broeders bijeen verzamelde en een klooster stichtte. Daarna toog Hij naar Hessen, de verblijfplaats der Katten, om daar het Chiisten-

-ocr page 50-

42

dom te prediken. Vele duizenden menschen werden aldaar door hem gedoopt. Van deze gelukkige verbreiding des Evangelies zond onze Heilige bericht aan den Paus van Rome en raadpleegde met Z. H. over verschillende zaken, die noodig waren voor het welzijn van dit nieuwbekeerde volk.

De Paus ontving zijne brieven met groote blijdschap, antwoordde naar behooren op de vragen, die daarin werden gedaan, en ontbood den H. man naar Rome. Gehoorzaam aan het bevel van Z. H. spoedde hij zich, in gezelschap van eene menigte broeders, onverwijld naar Italië, en onderwierp zich geheel en al aan den wil des Opperpriesters. De Paus, na zich lang met hem onderhouden te hebben, zeide, dat hij zich voorgenomen had hem tot bisschop te wijden. Want op deze wijze ondersteund door den Apostolischen Stoel zou zijne prediking gemakkelijker zijn, zoodra het bleek dat hij door den opvolger des H. Petrus gezonden was. Bonifacius, ofschoon nog terugdeinzende voor de hem aangeboden waardigheid, vreesde echter, dat, indien hij bleef weigeren, het woord van den profeet op hem toepasselijk zou kunnen worden: „Hij heeft den zegen niet gewild, derhalve is die ver van hem gebleven,quot; en weder-streefde om deze reden den wil van Z. H. niet. Toen de dag zijner wijding verscheen, op den laatsten November, het feest van den H. Andreas, verrichte de Paus aan hem deze H. plechtigheid en schreef voor, dat hij , die tot nog toe Winifridus heette, voortaan Bonifacius zoude genoemd worden. Om hem bovendien te sterker de verplichting op te leggen van de gehoorzaamheid aan den H. Roomschen Stoel, liet hij hem den volgenden eed zweren, dien wij hier vertaald inlasschen.

„In den naam des Heeren onzen God en Heiland Jesus Christus, onder de regeering van keizer Leo den Groote, in het zevende jaar van zijn bewind en in het vierde jaar van Constantijn, zijn zoon. Ik Bonifacius, door Gods genade bisschop, beloof U, heilige Petrus, Prins der apostelen, en

-ocr page 51-

43

aan Uwen plaatsbekleeder, den gelukzaligen Gregorius, evenals aan zijne opvolgers, bij de ondeelbare Drieëenheid, Vader, Zoon en H. Geest, en bij Uw zeer heilig lichaam, hier tegenwoordig, de getrouwheid en zuiverheid van het H. Katholiek geloof te bewaren, en met Gods hulp te volharden in de eenheid van datzelfde geloof, waarvan zonder eenigen twijfel het heil der Christenen afhangt. Ik beloof ook nooit te zullen toestemmen in eenige aanhitsing tegen de eenheid der gemeenschappelijke, algemeene Kerk; maar in alle zaken, gelijk ik gezegd heb, mijn bijstand, mijne trouw en mijne oprechtheid te verleenen aan U en aan de belangen Uwer Kerk, aan welke God de Heer de macht heeft verleend van te binden en te ontbinden; even zooals aan uwen Plaatsbekleeder en diens opvolgers. Mocht ik bekend geraken met geestelijken, die leven in strijd met de aloude regelen der H. Vaders, zoo verbind ik mij met dezen geene gemeenschap te houden; maar integendeel ze te weerstaan, zoo het in mijn vermogen is; zoo niet dan zal ik terstond er een getrouw verslag van geven aan mijn apostolischen Heer. Wanneer (hetgeen God verhoede!) ik poog te handelen in strijd met de bepalingen dezer verklaring, op welke wijze en bij welke gelegenheid dit zij , zoo wil ik schuldig bevonden worden voor het eeuwig oordeel en de straf beloopen van Ananias en Sa-phira, die ook den H. Petrus durfden bedriegen, door hun goed te verbergen. — Ik Bonifacius, nederig bisschop, heb met eigen hand den tekst van dezen mijnen eed geschreven en hem nederleggende op het zeer H. Lichaam van den H. Petrus, heb ik voor God, Wien ik tot getuige en rechter heb genomen, den eed gedaan, welken ik beloof te zullen naleven.quot;

Nadat hij dezen eed afgelegd had, liet de Paus niet na hem op allerlei wijze hooger aanzien te verschaffen; hij zond aan de Christelijke koningen en vorsten, alsmede aan de bisschoppen

-ocr page 52-

44

brieven, waarin hij hun gebood Bonifacius en zijne medezendelingen onder hunne bescherming te nemen. Op het gezag dezer brieven steunende, begaf hij zich naar Duitschland en stelde zich onder de bescherming van Karei Martel. Met goedvinden des konings richtte hij andermaal zijn tocht naar de grenzen der Katten (thans Hessen geheeten) om daar de heilboodschap van Gods Zoon te brengen. Doch nu zag hij , hetgeen hij bij geene mogelijkheid had kunnen vermoeden, dat dezen wederom teruggezonken waren in allerhande dwalingen en goddeloosheden. Want eenigen van hen aanbaden weder houten en steenen afgodsbeelden, anderen volgden de toovenaars en waarzeggers en wederom anderen dreven hunne verblindheid zoo verre, dat zij den goden afgrijselijke offers brachten. Een klein getal slechts was staande gebleven op den weg der waarheid, welken hij hun eertijds gewezen had. Op raad der getrouwen besloot hij een overgrooten boom, die van ouds de „Boom van Jupiterquot; of Donarseik heette en stond op de plaats, welke men Geismeer noemde, in tegenwoordigheid van de afgodendienaars omver te halen. Maar eene groote menigte Heidenen stormde op hem aan om hem als hun vijand te dooden. Doch zie! daar wordt de boom, zonder dat menschenhanden hem aanraken, opeens ontworteld en in vier deelen gescheurd, neêr-geworpen. Toen de Heidenen dit wonder zagen, loofden zij God en namen het Christendom aan. En de H. bisschop maakte van het hout van Jupiters boom eene kapel ter eere van den H. Petrus, den Prins der apostelen.

Na deze gebeurtenis toog Bonifacius naar Thuringerland om de Oversten van dat volk, die in zeer vele dwalingen verstrikt waren, tot andere gedachten te brengen. Want eenige valsche christenen, met name Dorthuwinus, Bertherus, Eanbertus, en Humedus verbreidden er ketterijen. Deze menschen, die met overspel besmeurd waren, berokkenden den H. man Gods veel moeite en verdriet, maar werden schitterend door hem

-ocr page 53-

45

wederlegd, en, tot straf hunner uitzinnigheid, van de gemeenschap der Kerk afgesneden.

Intusschen had het gerucht zijner prediking zich heinde en ver verspreid. Het getal der geloovigen vermenigvuldigde zich met den dag, tempels en kloosters werden in grooten getale gebouwd, waaronder dat van Ordorff, ter eere van den Aartsengel Michaël gesticht, wel het voornaamste was. Want allen, die zich aan God toewijdden, leèfden volgens de wijze der apostelen en verwierven zich door vlijtigen arbeid het noodige, dat voor woning en levensonderhoud vereischt werd. Hierom oor-deelen wij het belangrijk te dezer plaatse te verbalen, om welke reden dit klooster den H. Michaël is toegeëigend.

Toen de H. man G-ods al zijne zorgen aanwendde om het woord des Heeren in Thuringerland te verkondigen en gedurende zekeren nacht zijn verblijf nam onder tenten aan de rivier Ora-ham, verspreidde zich een hemelsch licht glanzend om hem heên. Kort daarop ontwaarde Bonifacius te midden van die schittering den H. Aartsengel Michaël, die hem op wonderbare wijze versterkte in den Heer. Zeer getroost stond hij den volgenden dag op en deed eene plechtige H. Mis. Daarna gelastte hij zij n dienaar het middagmaal voor hem gereed te maken. Maar zijn dienaar zeide hem, dat er spijs ontbrak om te eten. Hoe, antwoordde de H. bisschop, zoude Hij, die zooveel duizenden menschen veertig jaren achtereen in de Woestijn met Manna gevoed heeft, mij , zijn onwaardigen dienaar, voor eenen dag geene spgze verschaffen ? Terstond gebood hij de tafel te dekken. Eensklaps komt er een sterke vogel aangevlogen, een visch in den bek houdend, dien hij bij den H. Bonifacius op tafel legde. De H. man na de goddelijke goedheid zijn dank gebracht te hebben , laat zijn dienaar de visch toebereiden en het overschot in de rivier werpen. Daarna maakte bij zich reisvaardig en trok geheel Thuringerland door, overal het licht des geloofs ontstekende en tevens nauwkeurig onderzoekend

-ocr page 54-

46

naar den eigenaar der plaats, alwaar hem het hemelsche wonder te b enrt was gevallen. Eindelijk vernam hij, dat zij toebehoorde aan den ouden Hugo , die op verzoek des bisschops, ze hem gereedelijk afstond en alzoo onder de Thuringers de eerste begiftiger van den H. Bonifacius werd. Toen hem later ook Alboltus en meer anderen de omliggende landen van die plaats schonken, bouwde hij er eene kerk.

Terwijl de H. man Gods aldus met zijne gezellen vruchten vergaderde in den wijngaard des Heer en , overleed paus Grego-rius II en werd opgevolgd door Gregorius III. Zoodra Bonifacius hiervan kennis droeg, vaardigde hij eenige gezant-en af naar Home om aan den nieuwen Paus de bewijzen van hulde en trouw over te brengen, alsmede om den apostolischen zegen over het bekeeringswerk der heidenen te verzoeken. De H. Vader hoorde de gezanten met ingenomenheid aan en beloofde zijne toegenegenheid en zijne hulp. Van die toegenegenheid gaf hij oogenblikkelijk het schitterende bewijs door hun voor Bonifacius den aartsbisschoppelijken mantel te schenken en brieven, waarin hij de vragen beantwoordde, die hem door den H. man Gods waren voorgelegd. Bonifacius was over deze goedgunstigheid des Pausen ten hoogste verheugd, dankte God en stichtte aanstonds twee kerken, de eene te Fritslaar, en de andere te Amanaburg , ter eere des H. Michaëls en voegde bij ieder een klooster, waarin eenige Christenen voortdurend God bidden en lofprijzen.

Na de volbrenging van dit werk bezocht de H. Bonifacius Beieren, waar toenmaals Hugebertus het bewind voerde. Hier nam hij met zijn gewonen ijver het predikambt waar en bestreed met heiligen toorn den kwaadstokenden ketter Erm-wolfus, dien hij, volgens de wetten van het kerkelijk recht, uit de Kerk verbande. Daarna keerde hij weder naar de ge-loovigfen van zijn diocees en bracht overal de hervormingen aan, die hem voor het welzijn der Kerk noodigschenen. Ver-

-ocr page 55-

47

gezeld door eene menigte Christenen uit Frankrijk, Beieren en Engeland, ondernam hij thans nogmaals eene reis naar li ome, om den nieuwen Paus te zien en te spreken, die hem met onderscheiding ontving en hem vele geschenken van heilige reliquieën vereerde.

Omtrent dezen tijd was de voortreffelijke vorst der Franken overleden en opgevolgd door zijne zonen Carloman en Pepijn. Carloman echter voerde als eerstgeborene de teugels van het bewind. Om deze reden wendde zich Bonifacius tot hem, met het verzoek den Christelijken godsdienst, welken zijn doorluchtige vader voorgestaan had en beschermd, ter liefde Gods, tot bevestiging van zijn rijk en tot heil zijner onderdanen, op denzelfden voet te blijven ondersteunen. De koning, door deze woorden als door een goddelijk orakel getroffen, trachtte alle geestelijken en leeken in zijn gansche rijk, die van het Christelijk geloof waren afgeweken, op den weg der gerechtigheid terug te brengen. Hij begiftigde de kloosters met nieuwe geschenken en liet geene gelegenheid ongebruikt, die dienstbaar kon gemaakt worden aan de zaligheid der menschen, zooals Bonifacius hem dit had voorgesteld. Niet sleohts waren er in die dagen vele geestelijken, met ketterij en goddeloosheid besmet, maar ook eerlooze bisschoppen, die zich aan vele misdaden hadden schuldig gemaakt. Toen dezen door Bonifacius, gesteund door de machtige bescherming van Carloman, uit de gemeenschap der Kerk werden verdreven , deed ook Gervilius, de aartsbisschop van Mainz, afstand van zijn hoogwaardig ambt. Hoe dit in zijn werk gegaan is, zullen wij nu verhalen.

Ten tijde dat de Saksers Thuringerland te vuur en te zwaard verwoestten, riepen de inwoners de hulp en den bijstand in van Carloman. Deze verzamelde onmiddelijk een leger onder het bevel van Geroldus, den vader van Gervilius , en 'zond aan de bedreigde volksstammen eene krachtige hulp. Doch

-ocr page 56-

48

in den aanvang van den strijd bij het eerste gevecht sneuvelde reeds Geroldus met eenige voorname edelen. Hierop werd Gervilius, toen nog leek, in den priesterlijken staat verheven en, om hem te troosten over het verlies zijns vaders, tot aartsbisschop van Mainz aangesteld.

Niet lang daarna vatte Carloman het voornemen op om persoonlijk tegen de Saksers te velde te trekken. Hij nam Gervilius mede en trok aan weêrszijde van de rivier de Weser zijne troepen samen. Zoodra dit gaschied was, zond Gervilius iemand van de zijnen naar het vijandelijk kamp met het bevel om den moordenaar zijns vaders op te sporen en hem vriendelijk uit te noodigen tot een mondgesprek. De dienaar vertrok en, na den moordenaar te hebben gevonden, boodschapte hij aan zijn meester, dat de persoon, dien hij wenschte te spreken', aanwezig was. Gervilius, op wraak over zyns vaders dood bedacht, ging naar den man henen en wisselde, onder den schijn van vriendschap, met hem eenige woorden; maar eensklaps haalt hij zijn zwaard, dat hij verborgen hield, te voorschijn en doorsteekt den Sakser, zoodat deze van het paard in de rivier tuimelde en in de golven den dood vond. Toen zich het gerucht van dezen moord verspreidde, sprong men van weerszijde flings in het geweer en Carloman behaalde eene schoone zegepraal op de Saksers. Gervilius, hoewel geen schande, maar veeleer roem inoogstende om het wreken van zijn vader, moest nochtans, wijl hij zich met menschen-bloed bezoedeld had, afstand doen van den bisschopszetel. Dit deed hij dan ook zeer gewillig. In zijne plaats stelden Carloman en Pepijn den H. Bonifacius aan. Om dezen heiligen man nog grooter aanzien te schenken, werd, op bevel van Paus Zacharias, de kerk van Mainz, eertijds aan eene andere kerk onderhoorig, tot hoofdkerk van Duitschland verheven.

Bonifacius, met een nieuw en verhoogd gezag bekleed, stelde in de kerken bekwame herders aan ten einde het zaad

-ocr page 57-

49

des duivels uit te roeien en dat der goddelijke waarheid in de harten der menschen te doen strooien. Behalve de leeraars, vroeger door hem aangesteld, waaronder Willibaldus, bisschop van Eichstadt, en Burchardus, bisschop van Halle, wijdde hij Gregorius tot bisschop van Utrecht en Lullus bij zijn leven tot coadjutor van Mainz. Wat verder zijne liefde voor de in Christus gewonnen kinderen gedaan heeft, valt met geen woorden naar waarde en waarheid te beschrijven. Hierom mag hij dan ook met het volste recht de Vader der Duitschers genoemd worden. Want door zooveel moeitevollen arbeid heeft hij hen tot Christus gebracht, hen zoozeer door zijn voorbeeld bevestigd en eindelijk voor het heil hunner zielen in kloekmoedigen strijd zijn bloed vergoten. Verwondert u er echter niet over, dat hij hen met zoo groote liefde omhelsde. Want zijn hart was geraakt door goddelijk vuur en brandde van verlangen naar God en Zijne meerdere eer.

Voortreffelijk mocht het plan heeten, dat hij thans ten uitvoer legde, om namelijk de hem toevertrouwde provincie in drie parochiën te verdeelen, opdat dit zoude strekken tot luister en waardigheid van den Koomschen Stoel en tot heil der kudde, die aan zijne zorgen bevolen was. Hij stichtte dan drie bisschoppeiijke zetels, een te Wurzburg, een andere te Burinburg en een derde te Erfurt, welke zetels naderhand door het gezag van Paus Zacharias bevestigd werden.

Bovendien bouwde hij , te midden eener woeste wildernis, een voortreffelijk klooster bij de rivier Fulda, naar welken naam hij het noemde. Hij plaatste daarin monnikken, die naar de strenge regels van den H. Benedictus leefden, en stelde Sturmius aan tot den eersten abt. Deze kloosterlingen verheerlijkten, op aanmaning van Bonifacius, deze plaats in zulk eene mate, dat zij heinde en ver vermaard werd, en zelfs Carloman, aan alle wereldsche grootheid verzakend, (waarlijk een zeldzaam voorbeeld van Godsvrucht) om het

OP1IEEE I. 4

-ocr page 58-

50

monnikskleed aan te nemen naar den Monte Cassino reisde, waar alsdan de strenge tucht van het kloosterleven bloeide.

Alsdan voegde zich zekere geestelijke van onberispelijken levenswandel, Adalgems genaamd, hij Bonifacius en stond hem getrouw in alles ter zijde. Doch kort daarop reeds werd hii door een zware ziekte aangetast, en zijn einde voelende naderen, vermaakte hij alle hij vaderlijke erfenis hem ten deel gevallene bezittingen aan den H. Martinus. Maar, na den dood van Adalgems, namen rijne broeders Aspertus en Trutmundus al de landerijen in bezit, bewerende dat, volgens de uiterste wilsbeschikking huns vaders, hun die toekwamen , en met eede bevestigende, dat hun broeder bij zijn sterven gewild had, dat, met uitsluiting van alle anderen, hun alleen het eigendom daarvan zou behooren. Toen de H. Bisschop , die bij deze verklaring tegenwoordig was, de bevestiging onder eede daarvan hoorde, zeide hij, dat deze meineed niet ongestraft zoude blijven. Maar de broeders, hoewel ook bezitters ter kwader trouw, waren te zeer verheugd over dien aanwinst van goederen dan dat zij ernstig acht sloegen op de profetische bedreiging van den H. Bisschop. Doch door de wraak Gods, die hen op de hielen volgde, werden zij welhaast gewaar, hoe vreeselijk God dergelijke misdaden straft.

Niet lang daarna werd aan Aspertus, als hij aan tafel zat, geboodschapt, dat er een monsterachtige beer over zijn landerijen kruiste. Onmiddellijk, zonder zelfs aan het medenemen van geleide te denken, steeg hij te paard en greep de spriet, die voor de zwijnenjacht diende, om het gevreesde dier te achtervolgen. Maar onderweg viel hij van het paard en brak den hals. Zijne dienaars, die kwamen toegeschoten, vonden hem reeds dood ter aarde liggen. Zoodra Trutmundus dit hoorde, dacht hij aan de voorspelling van den H. bisschop en werd door groote vreeze bevangen. Al de landerijen, die hij door

-ocr page 59-

51

oneerlijke middelen verkregen had, gaf hij terstond aan den H. Martinus, wien zij door Adalgerus vermaakt waren.

Wanneer intusschen Bonifacius ontwaarde, dat het zaad des Goddelijken woords , door hem gestrooid, op de grenzen van Duitschland en Frankrijk genoegzaam vrucht had gedragen , besloot hij zich naar de Friezen te wenden om degenen, die door de listen des duivels weder tot afgoderij vervallen waren, andermaal op den rechten weg der waarheid te brengen, of zoo niet, het grijze leven te kroonen met den marteldood voor Jezus Christus. Doch alvorens heen te gaan stelde hij zijn getrouwen metgezel Lullus aan tot herder over de kudde. Blijmoedig begaf hij zich daarna op weg en in Friesland aangekomen, reisde hij het gansche land rond. Als door een nieuwen geest bezield, predikt hij nu het Evangelie, bekeert duizenden, zoo mannen als vrouwen, sticht vele nieuwe kerken, richt vele vervallene weder op, zoodat de goddeloosheid meer en meer wijkt en de luister der deugden des te hooger uitblinkt.

Onder de metgezellen, die hem bijstonden in dezen arbeid, muntte vooral uit door bijzondere trouw en verkleefdheid aan zijn persoon Eobatus, dien hij ook tot steun van zijn zwakken ouderdom nam en tot bisschop van Utrecht aanstelde. Zijne deelgenooten in het martelaarschap echter waren Win-trugius, Waltherus, Adalherus, allen priesters en vervolgens de diakens Stiribuldus, Harmuntus en Beson, benevens vier monnikken, die hunne religieuse beloften reeds hadden afgelegd.

Reeds was Bonifacius doorgedroegen tot in de nabijheid der Noordzee, in de streek tusschen Leeuwarden en Groningen. Bij de rivier Bordne (tegenwoordig Bordau geheeten) deed hij voor zich en zijne leerlingen tenten opslaan, wijl hij het voornemen koesterde daar eenigen tijd te vertoeven en aan eenige nieuwgedoopten het 11. Vormsel toe te dienen tot sterking in den geestelijken strijd. Als hij nu hier de vormelingen afwachtte, kwamen onder vreesehjk getier en wapen-

4*

-ocr page 60-

rumoer, in stede van bekeerlingen, krijgsknechten in groote menigte aanrukken op dit geestelijk kamp. De dienaren dit ontwarende, grepen naar verdedigingswerktuigen om de heilige missionarissen te beschermen. Maar toen Bonifacius den aanval dezer woedende menigte hoorde, nam hij eerst zijne toevlucht tot geestelijke hulpmiddelen, raakte de reliquieën der heiligen , welke hij gewoon was met zich te voeren, in heiligen eerbied aan, en begaf zich daarna buiten de tenten. De dienaren, die gereed waren tegenstand aan de woestelingen te bieden, hield hij terug met bewonderenswaardige woorden van zachtmoedigheid, zeggende:

„Waarde Broeders! Wanneer gij eenige zorg hebt voor de liefde Gods, of de herinnering aan mijne vermaningen iets bij u vermag, zoo is het noodig op dit uur hiervan te doen blijken. De gewenschte dag is heden aangebroken en de ure is geboren, waarop wij uitgenoodigd worden het droevige jammerdal dezer wereld te verlaten en tot de eeuwige, onsterfelijke vreugde te gaan. Waarom wilt gij zoo groote genade, zoo heerlijke glorie van ons afwenden ? Laat af en wilt toch in deze stonde den prijs der kostbare zielen niet verliezen. Laat thans door de goddelooze aanlokselen dezer heidenen uwe harten geenszins verzwakken, maar laat ons integendeel het doodsgevaar, dat op dit oogenblik boven onze hoofden hangt, met moed en vastberadenheid afwachten, uit liefde tot Hem, die voor ons geleden en Zijn bloed vergoten heeft, opdat wij met Hem de eeuwige glorie deelachtig worden.quot;

Nauwelijks had de H. Bisschop deze door Gods Geest bezielde vermaning tot zijne broeders gericht, of de woedende troep heidenen valt op hen aan, met zwaarden en andere wapenen, en vermoordt hen met de meest barbaarsche wreedheid. Hierop vlogen de woestelingen de tenten binnen, wierpen zich op de boeken en de kisten met H. reliquiën, waarin zij een grooten schat meenden te zullen vinden. Vervolgens togen zij naar

-ocr page 61-

53

de schepen , maakten zich vroolijk met den luttelen voorraad wijn, dien zij aldaar vonden en onderhandelden samen over den huit, welken zij bij deze heilige mannen dachten te vermeesteren. Toen zij nu, na lang twisten, niet tot overeenstemming konden geraken, ontstond er groote tweedracht en oneenigheid onder hen, zoodat de een den ander met de wapenen van zich afweerde en zij met dezelfde moordtuigen, waarmede zij de H. Martelaren gedood hadden, thans elkander het leven ontroofden. Nadat dit moorden had opgehouden , haastten zich de overgeblevenen op de kisten aan te vallen, braken ze open, maar vonden daarin slechts eenige boeken, papieren en reliquieën, in stede van goud of zilver, gelijk zij verwacht hadden. Als zij dit merkten werden deze beulen woedend en razend, smeten de boeken wijd en aijd het veld over en keerden zeer teleurgesteld huiswaarts. Maar zoodra de afschuwelijke moord den christenen der omstreken ter oore kwam, rukten zij op, vielen gewapender hand in de bezittingen van die woestaards en sloegen hen neêr overal, waar zij onder hun bereik kwamen.

Eenigen tijd later voerden de geestelijken der kerk van Utrecht, het lichaam des H. bisschops over naar hunne stad en begroeven het daar met roerende plechtigheid, gelijk men dit aan een zoo heilig man verschuldigd was. Maar zoodra de H. Lullus hiervan verwittigd werd, riep hij zijne geestelijken en leeken bijeen, berichtte hun den moord, aan den H. Bonifacius gepleegd, en maande hen tevens aan het lijk des H bisschops van de geloovigen van Utrecht op te vorderen. Toen echter deze laatsten dit vernamen, maakten zij zich gereed om tegenstand te bieden en een hevige twist over de bewaring van het H. lijk ontstond er bij de aankomst van de boden uit Mainz. Eensklaps echter begon de kerkklok van zelf te luiden, waardoor de strijdenden verbaasd werden en tot inzicht kwamen, dat zij het heilig overschot aan die van Mainz moesten

-ocr page 62-

54

overgeven. Dezen voerden het met verschuldigden eerbied en, zonder verder tegenstand te ontmoeten, met zich mede. De christenen van Mainz waren ten hoogste verblijd over het bezit van dien heiligen schat en verzochten hun bisschop Lullus eenparig om het lijk te begraven ter plaatse, waar de heilige vroeger de bisschoppeliike wijding ontvangen had, in welk verzoek Lullus spoedig bewilligde. Dit had plaats dertig jaren na den dood van den apostel van Duitschland.

Doch in een droomgezicht verscheen de H. Bonifacius aan den zeer eerbiedwaardigen diaken Ortbertus en gelastte hem, dat men overwijld zijn lichaam zou overbrengen naar het klooster, dat hij, bij zijn leven, tot zijne begraafplaats had uitgekozen. Velen echter wilden geen geloof slaan aan het gezicht, dat de diaken beweerde te hebben gehad en de H. Lullus vorderde daarom, dat Ortbertus op de reliquieën der heiligen onder eede de waarheid zijner woorden bevestigen zou. Deze aarzelde niet en deed oogenblikkelijk hetgeen men hem gebood. Daarna waren allen van gevoelen, dat men gehoor moest verleenen aan hetgeen de Heilige zelf bevolen had, en brachtten onder psalm- en lofgezang het H. lijk over naar bet klooster van Fulda. Hier verheerlijkte God Bonifacius door eene menigte van wonderen, wier waarheid door genoegzame bewijzen gewaarborgd is, en verleende, op de voorbede van den H. Apostel, aan mannen zoowel als vrouwen ontelbare weldaden.

-ocr page 63-

AANHANGSEL.

Het leven en de marteldood van den H. Winifridus Bonifacius en Eobatus, zijn medepriester, alsmede van vijftig godvruchtige mannen, te Dokkum om wille van het katholiek geloof zeer wreed omgebracht; volgens het verhaal, dat hiervan Abraham Melinus doet in zijn protestantsch Martelaarsboek.

Paus Gregorius III, zeer verwonderd over de snelle verbreiding des Evangelies in Duitschland en Nederland, door toedoen van Bonifacius, zond hem, ten einde hem nog grooter aanzien en achting te verschaffen, den aartsbisschoppelijken mantel en benoemde hem tot eersten bisschop van geheel Duitschland.

Bonifacius nam dezen mantel aan niet alleen tot vermeerdering van eer, maar inzonderheid tot vermeerdering van zorg en arbeid. Vele misbruiken roeide hij overal onder de geestelijkheid uit en stichtte , na zijnen bisschoppelijken zetel te Mainz gevestigd te hebben , het klooster van Fulda, waar hij na zijnen dood wenschte begraven te worden. Om echter des te beter zorg te kunnen dragen over andere kerken, en om overal den heidenen het Evangelie te kunnen prediken, waartoe hij zich als van God geroepen achtte, koos hij Lullus tot zijn leerling en tevens tot zijn opvolger in het aartsbisdom van Mainz.

Ook belastte hij zich, toen de dood van Willibrordus hem ter oore kwam, niet slechts uit eigen beweging, maar op last van Carloman, met het bestuur der kerk van Utrecht

-ocr page 64-

56

en werd alzoo bisschop in Willibrordus' plaats. Menigmaal reisde hij uit Utrecht naar Friesland om aan dit volk mede Christus te leeren kennen en het op den rechten weg der zaligheid te brengen.

In het jaar 751 werd Bonifacius door de rijksgrooten te Soissons, in Frankrijk, uitgenoodigd om aldaar, op last van paus Zacharias, Pepijn tot koning van Frankrijk te kroonen. Want de Franken hadden Childerik in een klooster gedaan en Pepijn, zoon van Karei Martel, tot koning uitgeroepen. Zoo groot was de roem en de faam van Bonifacius' heiligheid en geleerdheid, dat hij onder alle anderen naar Frankrijk werd ontboden om Pepijn tot koning te zalven, hem de kroon op het hoofd te zetten en den rijksschepter in de hand te geven.

Toen Bonifacius eindelijk te Mainz teruggekomen was, ging hij wederom vandaar den Rijn af naar Utrecht om voorts in Friesland de overblijfselen der afgoderij uit de harten der menschen uit te roeien. Met Eobatus, die zijn opvolger zoude wezen in het bisdom van Utrecht, en met vijftig leerlingen, allen zeer godvruchtige en geleerde mannen, trok hij over de rivier Almera Friesland binnen. Alle naarstigheid en vlijt wendde hg ook hier aan om het zaad des goddelijken woords in den akker des Heeren te zaaien, en zond nu hier dan daar zijne medewerkers heên om hetzelfde te doen. De tempels der heidenen brak hij af, hier tegen wil en dank, ginds met toestemming van de bevolking; bouwde er christelijke kerken voor in de plaats, om daarin het volk te vergaderen, ter eere van Christus. Onder Gods zegen ging het werk des Heeren in Friesland zoo voorspoedig, dat vele duizenden menschen uit allerlei soort van Heidenen, hunne afgoderij verzakende, voor Christus werden gewonnen en zich in Zijnen naam lieten doopen.

Doch als de satan met nijdig oog dezen voortgang van het H. Evangelie niet langer kon verdragen, wijl zijn rijk in

-ocr page 65-

57

Friesland te eenemale begon te vervallen, zelfs dermate, dat nauwelijks eenig spoor van de afgoderij raeer overbleef, begon hij hevig te woeden en zocht zijn zetel in dat land staande te houden op het bloed van deze onschuldige Martelaren. Want toen Bonifacius met zijn medebisschop Eobatus, de drie priesters Wintrugius, Walterus, Aldalherus en de drie diakens Stirchaldus, Hamuntus en Boso, benevens vier monnikken, met name Voaccatus, Gunderhatus, Willi-herus en Adolphus, die zich bij hen hadden aangesloten, en anderen, te zamen vijftig in getal, aan eene rivier gekomen waren, die Oostergou en Westergou van elkander scheidt, besloot de duivel zich op hen te wreken. Nabij de stad Dokkam had Bonifacius, al de christenen, die hij en Eobatus te voren gedoopt hadden, bijeen doen komen, ten einde hen verder in den Christelijken godsdienst te bevestigen en, naar de wijze der Roomsche Kerk, het Vormsel toe te dienen. Reeds vroegtijdig had hij zich derwaarts begeven om de menigte af te wachten. Maar ziet! daar kwam onvoorzien des morgens bij het krieken van den dag een hoop volks toegeloopen, opgeruid door den duivel om Bonifacius met zijne gezellen ter dood te brengen. Toen degenen, die bij den bisschop Bonifacius stonden, en de geloovigen, die reeds vergaderd waren, zagen, dat die volksmenigte op hen aankwam, grepen zij, zooals gelegenheid, tijd en plaats dit toelieten, naar die wapenen, welke zij maar machtig konden worden, ten einde het geweld te keeren en den bisschop met zijne gezellen te verdedigen. Doch Bonifacius, die volksbeweging vernemende, deed hen de wapenen neder-leggen, zeggende, dat hij met de zijnen liever wenschte te sterven, dan door het bloed van de heidenen den dood te ontgaan, dewijl hij verzekerd was, dat zijn dood tot uitgang uit dit jammerdal der tranen en tot ingang van een beter leven zou strekken. Maar vermits wij de woorden zeiven bezitten, welke de priester Willibaldns, uit den mond van Bonifacius

-ocr page 66-

58

gehoord heeft, kunnen wij niet nalaten deze hier letterlijk weêr te geven.

Bonifacius dan, het rumoer der volksmenigte hoorende, ging met de geestelijkheid, die hi] hem was, uit de tent en sprak zijne dienaars, die gereed stonden om het geweld te wederstaan, alsdus toe: „Vecht toch niet, mijne kinderen! en voert geen oorlog tegen onze wederpartij, maar vergeldt haar goed voor kwaad. Dit is de gewenschte dag, dien ik zoolang verbeid heb; de tijd is nu aangebroken, dat wij uitgenoodigd worden om uit dit jammerdal der tranen, vol arbeid en verdriet, over te gaan in de vreugde der eeuwige gelukzaligheid. Waarom wilt gijlieden deze zoo groote genade, deze zoo onuitsprekelijke heerlijkheid buitensluiten? Ja, versterkt uzelven veel krachtiger in den Heer, en laat ons toch met dankbare harten de weldaad ontvangen van de hemelsche Godsgave, die ons heden geboden wordt: hoopt op den Heer, en Hij zal ons uit alle gevaren verlossen.'' Met deze redenen heeft hij de dienaren weerhouden tegenstand aan hunne vijanden te bieden. In eene heerlijke toespraak spoorde hij vervolgens ook zijne priesters tot standvastigheid aan. „Allerdierbaarste hoeders ! indien gij nog eenige zorg hebt voor de liefde Gods, indien de herinnering aan mijne vermaningen nog iets bij u vermag, betoont het dan in dit uur, gedachtig aan de woorden van onzen Zaligmaker: Vreest hen niet, die het lichaam dooden, maar de ziel niet dooden kunnen. Werpt het anker uwer hoop op God, die, na dit kortstondig leven, U de belooning der eeuwige gelukzaligheid verleenen en u tot het hemelsche burgerschap brengen zal. Ik bid u, ziet toch toe, dat gij in dit oogenblik den strijd en den prijs van uwe standvastige gemoederen niet verliest, en laat uwe harten niet zwak worden door het smeeken en vleien der goddelooze heidenen, maar wilt toch het doodsgevaar, dat ons boven het hoofd hangt, ter liefde van Hem, die om onzentwille ge-

-ocr page 67-

59

leden heeft, mannelijk en vastberaden verdragen , opdat gij eeuwig in vreugde moogt leven.quot;

Na aldus zijne broeders opgewekt te hebben, ging Bonifacius met het evangelieboek in de hand, omringd van al zijne metgezellen, zijne woedende vijanden te gemoet, begon hun Christus te prediken en hunne zaligheid voor oogen te houden. Maar de woedende Friezen brulden van gramschap, omdat hij zich nog vermat hen te leeren , hetgeen zij niet wilden hooren, vielen met zwaarden, stokken en allerlei wapenen op hem en zijne gezellen aan, waaronder ook Eobatus en eenige andere voortreffelijke mannen en priesters, samen ten getale van een en vijftig, welke zij op de jammer] ij kste wijze vermoordden.

Nadat zij dit onschuldig bloed met eene onverschilligheid alsof het niet de minste waarde bezat vergoten hadden, liepen zij in grooten haast naar de tenten en namen eenige boeken en kisten mede, waarin zij veel goud en zilver meenden te vinden, maar waarin slechts overblijfselen der Heiligen bewaard werden. Vervolgens spoedden zij zich naar de schepen, waarmede Bonifacius en de zijnen aangekomen waren, en haalden daar alle bruikbare spijs uit, ook eenigen wijn, dien zij onmiddellijk opdronken. Daarna begonnen zij te onderhandelen over de verdeeling van den buit dien zij meenden bemachtigd te hebben. Maar nadat zij lang getwist hadden en het volstrekt niet eens konden worden, ontstond er een twist, die eindelijk zoo hoog klom, dat zij met dezelfde verwoedheid en met dezelfde wapenen, waarmede zij de martelaren hadden omgebracht, nu elkander doorstaken. Zij , die van deze slachting overbleven, stormden op de kastjes aan, waarin zij geld hoopten te vinden, braken ze open, doch konden niets daarin ontdekken dan eenige heilige boeken. Zij werden als dol van razernij en wierpen de boeken over het veld of in poelen.

Toen Pepijn, die zich juist in Oost-Friesland bij de rivier

-ocr page 68-

60

de Eems bevond, dit hoorde, trok hij onverwijld over de rivier Lavicara heên om ook de moordenaars, die aan de onderlinge slachting ontkomen waren, met den dood te straffen. Degenen, die zich intusschen door de vlucht gered hadden , verbande hij uit hun vaderland. Nadat aldus het bloed der martelaren overal rechtvaardig gewroken was, is het doode lichaam van Bonifacius met dat van eenige anderen naar Utrecht overgebracht, en niet lang daarna door Lullus, aartsbisschop van Mainz, met groote eerbewijzing naar het klooster van Tulda vervoerd en aldaar begraven.

Na den dood van Bonifacius werd Gregorius bisschop van Utrecht, van wien de oude Utrechtsche geschied boeken verhalen , dat Bonifacius, zijn marteldood in Friesland voorziende, hem tot zijn opvolger benoemde, indien met hem ook Eobatus in Friesland zou sterven.

Deze geschiedenis is meestal van woord tot woord overgenomen uit Ubbo Emmius' Historiën van Friesland, die haar uit oude, authentieke geschriften en uit de acten van Willibaldus geput heeft. Volkomen vertrouwbaar is derhalve deze bron, wijl Willibaldus zelf een leerling van Bonifacius en een levend getuige was van dezen heerlijken Marteldood.

-ocr page 69-

ZEVENDE HOOFDSTUK.

Verhaal van de vervolging en de gevangenschap des H. WillihaduSj priester te Dokkum; benevens eene schets van den marteldood veler katholieke Christenen in Friesland, Groningen en Saksen, kort na de marteling des H. Winifridus Bonifacius en zijne gezellen.

Naar A. Mellinus.

Na den dood van Bonifacius en zijne medemartelaren werd Willihadus , een engelschman , door den koning en de bisschoppen van Engeland naar Friesland en Saksen, alwaar hij mede veel te lijden heeft gehad om de reeds door Bonifacius bekeerden in het geloof te sterken en nog meer zielen voor Christus te winnen. Willihadus dan, na in eene volle vergadering zijne zending van den koning en de bisschoppen ontvangen te hebben, voer naar Friesland en kwam te Utrecht aan bij bisschop Gregorius, den opvolger van Bonifacius, op wiens raad hij voorts naar Dokkum in Friesland trok, ter plaatse, waar Bonifacius en zijne gezellen gemarteld waren. Met groote vlijt predikte hij daar de leer der zaligheid, versterkte de zwakken in het geloof en van degenen, die nog in de dwalingen verstrikt waren, bracht hij er eene groote menigte tot Christus. Veel hielp hem in dezen moeitevollen arbeid de uitmuntende stand, vastigheid, door Bonifacius en de zijnen tot in den dood betoond, waarvan de gedachte nog versch in aller geheugen lag.

Niet slechts bevorderde Willihadus in Friesland den christe-lijken godsdienst door zijne prediking; maar bovendien had hij

-ocr page 70-

62

eenige kinderen van vele edellieden des lands bij zich, die hij niet alleen in de Christelijke leer, maar tevens ook in velerlei anderen wetenschappen onderwees. Want hij was er van overtuigd, dat hetgeen hij in de harten dier kinderen, die nog niet waren

ingenomen door heidensche bijgeloovigheden, zoude zaaien diepe

wortelen schieten en te zijn^- tijd vele vruchten voortbrengen zoude. Deze vruchten, hoopte hij , zouden zich later onder de bevolking verspreiden, wijl men zegt, dat het gemeenevolk op het stuk van Godsdienst zijne heeren pleegt te volgen.

Vanhier begaf zich Willihadus, eenige jaren later, naar llum-mersios in Groningerland. Doch zoodra hij daar eveneens den Christelijken godsdienst poogde te verbreiden door heidensche afgoden en tempels neder te vellen, redde hij te nauwernood zijn leven te midden dezer afgodendienaars en werd, ca met stokken geslagen te zijn, overgeleverd aan den Magistraat om met het zwaard onthalsd te worden.

De raad echter van de ouderlingen des volks stelde hem op vrije voeten. Toen trok hij hooger op naar de bovenste deelen van Friesland en spande alle krachten in om de andere domme heidenen, die nog in dikke duisternis en harde onwetendheid zaten, door het Zaligmakerd licht des Evangelies te verlichten. En in dezen dienst bleef hij trouw, totdat de koning der Eranken, Karei de Groote, hem zond om de Saksers te onderwijzen, en aanstelde tot eersten bisschop van de stad Bremen. Ludgerus kwam in Friesland zijne plaats vervangen.

Deze wierp met toestemming des volks al de tempels van de heidensche afgoden omver en was gedurende zeven jaren een trouwe herder van de kerk van Dokkum en het omliggende land. Alles had nu in Friesland het aanzien van groeten bloei des Christendoms. Maar van buiten, uit de naburige Saksische provinciën, ontstond onvoorziens eene hevige vervolging, die al de schapen van Christus verstrooide. Dit zullen wij in het kort verhalen.

-ocr page 71-

63

De Saksers, wier land naast dat der Friezen lag, hielden te dien tijde nog hardnekkig vast aan hun duivelschen afgodendienst, en ofschoon menigmaal door Pepijn, Karei Marcel, en nog onlangs door Pepijn overwonnen en vernederd om allerlei schattingen te betalen en onder de wetten der Franken te hukken, konden zij nochtans maar niet gedwongen worden tot omhelzing van het Christendom.

Karei de Groote had groot medelijden met de blinde onwetendheid van dit volk in de goddelijke zaken, en liet daarom niet af voor hij hen met het geweld der wapenen zoodanig had uitgeput, dat zij genoodzaakt waren hun heidenschen godendienst af te zweren en zich in naam van Christus te laten doopen. Wittekind, de hertog der Saksers, was er verre af van zijne goden te willen verzaken en nam de wijk naar Denemarken. Kort daarop werd Karei de Groote door de rijksedelen aangezocht om in Spanje den oorlog met de Saraceenen te aanvaarden. Na dan allerwege kerken gebouwd, tot bescherming der Christenen sterke bezetting in de steden gelegd en alles verder in goede orde gebracht te hebben, vertrok hij uit Saksen naar Frankrijk en Spanje in gezelschap van den Frieschen hertog Gondebald, die 4000 jongelingen uit Friesland met zich nam. Toen Karei echter van de Gascogners verraden was, liep door Duitschland het gerucht, dat hij de nederlaag geleden had. Op het hooren van deze valsche tijding komt Wittekind met een geducht leger uit Denemarken in Saksen. Oniniddelijk vielen hem velen van zijn oude heidensche onderdanen toe, verbraken den eed, dien zij aan Karei gezworen hadden, grepen naar de wapenen, verdreven de bezettingen der Franken, vervolgden de Christenen, vernielden de kerken en delgden het gansche Christendom uit, zoodat geen christen ergens meer vrijheid genoot in hun land tot aan de boorden van den Kijn.

In dezen tijd werd Willehadus met velen van zijne disci-

-ocr page 72-

64

peleu gevangcii gcnoniGii om voor den luuun van CKristus tG sterven, waarnaar hij reeds lang verlangd bad. Doch op een wonderbare wijze werd hij bevrijd door een worp van het lot; want van ouds waren de Duitschers gewoon het lot te werpen over degenen, die sterven moesten en die vrijgelaten zouden worden. Vele leerlingen echter van Willehadus de eenen te Bremen, de anderen in Eriesland en wederom anderen over de rivier de Eve, zijn gemarteld voor den naam des Heeren.

Toen deze aanslag gelukt was, de Fransche landen tot aan den Rijn verwoest, en overal ae Christenen te vuur en te zwaard vervolgd waren, werden deze oproerlingen nog stouter in hun overmoed. Wetende, dat hertog Gondebald met Karei was medegegaan, deed Wittekind een inval in Friesland. Of zij het gedaan hebben uit eigen beweging, uit haat tegen den christelijken Godsdienst dan wel op aanstoken van den christenhater Radboud, broeder van Gondebald, is ons niet bekend. Verhit door het onschuldige christenbloed, dat zij in hun eigen land vergoten hadden, verwoestten zij op gelijke wijze te vuur en te zwaard geheel F riesland, verbrandden alles, wat den Christenen behoorde, dwongen hen zeiven om God te verzaken of voor Hem te sterven, en staakten de vervolging niet, voordat alle bewoners van het land openlijk het Christendom afgezworen en den dienst der afgoden wederom aangenomen hadden.

Ontelbaar is het getal der discipelen van Willehadus en Ludgerus, die in dit tijdstip in Friesland de martelkroon ontvingen , wier namen wel niet op het geschiedblad, maar daarom niet minder eervol in het boek des levens zijn opgeteekend.

Bij den terugkeer van Karei den Groote en Gondebald in Friesland, werd Radboud onverwijld in ballingschap gezonden. De beide vorsten rukten met hun leger het land der Saksers binnen, straften zonder mededoogen de oproerlingen en herstelden Willehadus op den bisschoppelijken zetel van Bremen,

-ocr page 73-

65

vanwaar voortaan zijne bevelen aan de andere bisschoppen uitgingen.

Vele wreede vervolgingen zijn er dus na den dood van Bonifacius in Friesland en Saksen geweest, die veel onschuldig bloed hebben vergoten, vervolgingen, wier voorname bewerker de wreedaardige en sterk heidenschgezinde Wittekind was. Nochtans bracht God in zijne oneindige barmhartigheid ook dezen man tot het Christendom, en maakte hem door den H. Doop tot lid van de Katholieke kerk.

5

OPMEER I.

-ocr page 74-

achtste hoofdstuk.

Korte beschrijving van het leven en den marteldood des H. ridders Gangulphus, patroon van Haarlem. /o9.

Gangulohus te Varennes in Champagne uit aanzienlijke ouders

geboren, werd reeds vroegtijdig te huis door zijne ouders inde Christelijke leer onderwezen en maakte grooten voortgang op den weg der deugd. Het goede zaad, door een verstandigen vader en eene teederminneade moeder in zijn hart gestrooid , droeg zoo welige vrucht, dat hij reeds in zijne kmdsche jaren uitblonk als een treffend voorbeeld van godsdienstzin, en meer in het bijzonder als beoefenaar van de deugd der voorzichtigheid en van den Christelijken eenvoud. Toen hij naderhand gehuwd was, werd hij door Pepijn, hofmeier van Frankrijk, naar ^oord-Holland, dat toenmaals den naam van Friesland droeg, gezonden. Hij voegde zich aldaar bij Wulfranus, den bisschop, die aan de Friezen het Christendom predikte, en steunde als ridder, en graaf van Bourgondië, met wereldlijk gezag den arbeid des geloofsverkondigers. Een gansch jaar vertoefde hij, op verzoek des bisschops, in de stad Medenblik, legde daar de fundamenten voor de kerk van Oostwaard en bevorderde door verschillende middelen de verbreiding van den Christelijken

godsdienst. . , , -i

Den wapenhandel vaarwel gezegd hebbende, reisde hij door

Champagne om in zijn vaderland terug te keeren. Op deze reis kocht hij, om zich te verfrisschen, uit Christelijke eenvoudigheid, eene helderspringende fontein, waaruit zeer goe

-ocr page 75-

67

water opborrelde. Toen naderhand hare aderen opgedroogd waren, verkreeg hij op zijn gebed, dat er door een goddelijk wonder te Yarennes eene andere fontein ontstond, welke daar tot op den tegen-woordigen tijd nog helder water doet opwellen, tot groor heil van velen, wier krankheden om de verdiensten des heiligen door haar water genezen worden.

Te huis gekomen bevond hij, dat zijne vrouw in oversnel leefde met een geestelijk persoon en, haar in den geest van zachtmoedigheid eene berisping willende geven, bracht hij haar bij voornoemde fontein. Toen zij iuire misdaad ontkende, beval haar gemaal, dat zij, om hare onschuld te doen blijken, een steentje van den grond zou oprapen. Aan dit bevel gehoor-gevende werd zij plotseling stijf en verloor door de goddelijke wraak het vel van hand en arm, zoover als zij die in het water gestoken had. Hierop wekte Gangulphus haar door eene heilzame vermaning op tot waarachtig berouw en leedwezen over hare zonden, gaf haar het huwelijksgoed terug om in haar onderhoud te voorzien en verliet haar. Hij trok hierop met de zijnen naar het land van Availles en besteedde zijn overigen levenstijd aan het beoefenen van deugden en het verrichten van barmhartige werken.

De overspeelster echter, van den duivel bezeten, ruide haren medeplichtige op om Gangulphus het leven te benemen. Toen deze zich dan op zekeren keer alleen in de kamer bevond en op zijn rustbed uitgestrekt lag, randde hem de schurk met opgeheven zwaard aan en bracht hem eene zware wonde toe aan de schouders, zoodat hij eenige dagen later, na het ontvangen der H Teerspijs, overleed. Zijn lichaam werd door Wiltrudis en Wildegosa, zijne tante, onder begeleiding van de gansche geestelijkheid en het volk, niet zonder glorie van wonderwerken , in de kerk van de H.H. apostelen Petrus en Paulus te Varennes begraven. Maar de goddelijke wraak liet de overspelers niet lang ongestraft.

5*

-ocr page 76-

68

Toen Pepijn den dood van Gangulphus vernam , liet hij met eene schoone lijkstatie zijn uitvaart vieren. De wapenen en het zwaard, waarmeê hij hij zijn leven den Katholieken godsdienst beschermde, worden te Varennes in de kerk bewaard. De glorie zijner wonderwerken duurt voort tot op heden en schittert bijzonder in de kerk van Florennes in België en in de hoofdkerk te Haarlem. Op deze gewijde plaatsen hebben vele personen, bijzonder kreupelen, hunne genezing ontvangen.

-ocr page 77-

NEGENDE HOOFDSTUK.

Leven van den H. Frederieus, bisschop van Utrecht, gemarteld in het jaar onzcs Heeren 838.

Bronnen: Baronius, lieda, Beka, Surius, Molanus en anderen-

De H. Fredericus was gesproten uit een oud-adellijk Friesch geslacht. In zijne kindsche jaren reeds gaf hij zoo ongemeene hlijken van onschuld en oprechten levenswandel, dat hij de lust en de vreugde was zijner grootmoeder. Want behalve de schoone gestalte, waardoor zijn lichaam uitmuntte, bezat hij de voortreffelijkste gaven van ziel. Om zich in de kennis der goddelijke dingen te oefenen, liet hij het spel met zijne makkers varen en verhaalde liever aan zijne ouders wat hij gelezen of in de Kerk gehoord had. Hiermede was vooral ook zijne moeder zeer ingenomen, die hem, tegen den zin des vaders, aan eenige heilige mannen aanbeval. Naderhand stelde zij hem, volgens den raad in een hemelsch gezicht ontvangen, onder de hoede van den H. Ricfridus, bisschop van Utrecht, die hem met zulk een goed gevolg in de vrge kunsten en wetenschappen onderwees, dat hij na het overlijden van dezen heiligen kerkvoogd en leermeester, waardig gekeurd werd om zijn opvolger in het bestuur der kerk van Utrecht te wezen. In deze waardigheid, die hij niet zonder schroom ontvangen had, werd hij bevestigd door keizer Lodewijk, zoon van Karei den Groote. De koning, om den band van zijn ongeoorloofd huwelijk niet door den bisschop verbroken , maar door zijn gezag bevestigd te zien, begunstigde

-ocr page 78-

70

den heilige op allerlei wijzen, overlaadde hem met weldaden en zocht hem door vriendschapsbetoon en vleierij te winnen. T)e bisschop echter, die zich noch door het aanzien des per-soons, noch door giften en gaven van het pad der gerechtigheid liet afbrengen of tot fouten of slechte handelingen vervoeren verklaarde den vorst in zachte en bescheiden bewoordingen , aan wat groote zonde hij zich had schuldig gemaakt. Voorts verkondigde hij hem het vreeselijke oordeel Gods, dat hem dreigend boven het hoofd zweefde, indien hij bleef volharden in zijne ongerechtigheid, en dat hij Gods toorn niet zou kunnen ontvlieden, die hem in den afgrond der helle zou nederstorten. Vele plaatsen uit de H. Schrift bracht hij vervolgens bij om te bewijzen , dat degenen die hun vorig goddeloos en zondig leven verlieten en zich beterden, door Gods bijzondere genade beschermd, maar integendeel zij , die voortgingen met hun zondig bedrijf, zoo in dit als in het andere leven , gekastijd worden met vreeselijke plagen en straffen. Door deze taal getroffen, beschreide de vorst met bittere tranen zijn misdrijf en beloofde ernstig een beteren weg te zullen inslaan. Daarna zond hij hem met statige begeleiding naar Utrecht om, tot vreugde van geestelijkheid en volk, den bisschoppelijken zetel te beklimmen. Met blijdschap werd Fredericus dan ook door de geloovigen verwelkomd en met groote plechtigheid ontvangen. Van zijn kant, versierd als hij was met de uitmun-tendste hoedanigheden naar ziel en lichaam, wist hij binnen korten tijd aller gemoederen zoozeer aan zich te hechten, dat de overblijfselen van dwalingen en verkeerdheden spoedig verdwenen. Hij was een man die, waar het op zachtmoedigheid en nederigheid aankwam, voor niemand behoefde te wijken. Mild was hij in 't geven van aalmoezen, bereidvaardig in 't herbergen van vreemdelingen, bijzonder ijverig in het bezoeken van ongelukkigen en het verlossen van gevangenen. Tot zijn diocees behoorde ook het eiland Walcheren, dat te dien

-ocr page 79-

71

tijde zeer bezoedeld was met gruwelen. Want de bewoners, ten eenemale vervreemd van het goddelijk en het menschelijk recht, huwden daar niet alleen hunne nichten, maar wat veel erger was, ook hunne eigene zusters, ja zelfs hunne moeders. Om dit volk van zulke afgrijselijke zonden af te keeren, reisde de H. bisschop al spoedig, op aanmanen van keizer Lodewijk, derwaats. Maar 's volks hardnekkigheid in het plegen dezer schandelijke zonden was zoo groot, dat zij zich gereed maakten om hem gewapenderhand te wederstaan en hem te vermoorden, zoo hij niet ophield met zijne prediking. Fredericus echter liet zich door dergelijke bedreigingen niet uit het veld slaan en bleef onwrikbaar in zijn voornemen. Eerst belegde hij eene kerkelijke vergadering en sloeg hen, die daar niet verschenen, met den kerkelijken ban. De inwoners echter sloegen zoomin acht op zijne vermaningen als op zijne bedreigingen en maakten te meer toebereidselen tot zijne vermoording. Toen hij nu zag, dat deze van zoovele misdaden be smette menschen, niet d oor goede vermaningen van hunne bloedschande konden afgewend worden, begaf hij zich met een klein aantal godvruchtige mannen wederom naar zijne kerk, en bracht aldaar geheele dagen en nachten door met klachten , tranen en gebeden, opdat God door zijne kracht de goddelooze gewoonte dezer menschen mocht verbreken , en de gemoederen bestralen met het licht der waarheid. Terwijl hij des anderen daags met zijne geestelijkheid godvruchtige oefeningen hield, kwam een zoo groote toeloop van zondaars, die zich wilden bekeeren en hun bloedschande uitwisschen, tot hem, dat de heilige man van blijdschap zijne tranen niet kon weerhouden. Aldus had hij de menschen, die door geene vermaningen te vermurwen waren, door zijn gebed tot inkeer gebracht. Door ijverige zorgvuldigheid wist hij voortaan deze lieden uitmuntend binnen de palen van de betamelijkheid en de christelijke deugd te houden.

-ocr page 80-

72

Zoodra echter de keizer vernam, dat zijne onderdanen aan de heilige wetten van Christus gehoorzamende, met hunne bloedschande braken, reisde hij met spoed naar Frankrijk, opdat ook hij niet zoude genoodzaakt worden zijn misdadig huwelijk te laten varen en door berouw en boete zijn voormalig zondig leven te verbeteren. Hij beval zijne Judith om eenige middelen uit te denken, waardoor zij den H. bisschop tot toegevendheid zou kunnen stemmen en hem bewegen dit huwelijk niet te ontbinden , maar door zijn gezag te bevestigen. En indien zij hem daartoe niet door gebeden kon brengen, moest zij pogen door bedreigingen hem er toe te dwingen. De keizerin deed, zooals haar gelast was. Maar toen haar goede woorden noch haar giften of gaven en evenmin hare bedreigingen iets vermochten op den heiligen man, ontstak zij in heftigen toorn en ongelast den keizer volgend, trachtte zij den H. bisschop zijne waardigheid en het leven te benemen... En als ware haar vroeger misdrijf nog niet genoeg, ging zij nu zóóverre in hare onbeschaamdheid, dat zij zekeren Bernardus, dien de keizer boven de H. Doopvont gehouden had, tot onkuischeid verleidde en ter voldoening harer slechte harstochten, schandelijk misbruikte. De rijksgrooten waren over ditaanstootelijk gedrag der keizerin uitermate ontsticht en Pepijn, des keizers zoon uit zijn huwelijk met keizerin Irmingarda, werd er zoodanig door vertoornd, dat hij, na met de voornaamsten des rijks raad gepleegd te hebben, Judith met geweld wegvoerde en in een klooster opsloot. Maar de keizer verloste haar weinige maanden later en strafte al degenen, die zijn zoon hetzij met raad, hetzij met de daad hadden bijgestaan, door ze in ballingschap te zenden of in den kerker te werpen. Toen deze zaak volstrekt niet verborgen bleef, maar door de gansche wereld ruchtbaar werd, besloot Paus Gregorius, in heilige verontwaardiging, naar den koning te reizen, hem met scherpe woorden tot zijn plicht te brengen en hem zonder omwegen te toonen , aan hoe groot eene misdaad hij zich schuldig had gemaakt. Toen wierp Lodewijk

-ocr page 81-

73

zich ter aarde, bekende schuld en smeekte vergiffenis, zich bereid toonende alle mogelijke boete te ondergaan. Of het ernst was of geveinsdheid, beslissen wij niet. Hij begiftigde den Paus met vorstelijke geschenken, en liet hem vertrekken. Maar korten tijd daarna overmeesterde de wellust wederom zijn hart en betrad hij wederom de oude baan, zijn geweten besmeurende met nieuwe schanddaden.

Hierop richtten alle bisschoppen van Frankrijk en Duitsch-land , gedachtig aan 's pausen vermaning, zich met strenge berispingen tot den vorst en verklaarden onbewimpeld, dat, indien hij op dusdanige wijze bleef voortleven, zij hem voor altoos van de gemeenschap der kerk zouden afsnijden en hem houden voor een heiden en tollenaar. Dan toen zij hem dit allen, en in het bijzonder de H. Fredericus, streng onder het oog brachten, vatte hij tegen hen een doodelijken haat op.

Toen hij nu, door helsche duisternis verblind, aan niemand hoop meer gaf op verbetering zijns levens, werd hij in den jare Só8 door zijne zonen naar eene verborgen plaats vervoerd ten einde zijn nageslacht niet met zoo schandelijk een brandmerk te onteeren. Judith moest naar Italië vertrekken om daar eindelijk eens te boeten voor haar gruwelijke misdrijven en door toeleg op deugd hare schandelijke zonden uit te wisschen. Maar niet lang daarna werd Lodewijk, de zoon des keizers, bewogen door het ongeluk zijns vaders en voerde hem, toen hij nauwelijks zijn boetpleging begonnen had, uit de gevangenis en herstelde hem te Aken onder vele plechtigheden weder op den troon. Met den rijksstaf werd hem ook Judith teruggegeven en nu ontvlamde de wellust opnieuw in beider hart. Thans begonnen zij hevig te woeden tegen de bisschoppen, die hen tegen gewerkt hadden, wierpen eenigen in de gevangenis, beroofden anderen van hunne goederen; wederom anderen zonden zij in levenslange ballingschap of sloegen hen met nog wreeder kwellingen. Maar de H. Fredericus, gewapend door de godde-

-ocr page 82-

74

lijke Gerechtigheid, berispte en vermaande den keizer zeer scherp, zeggende, dat het leven hem bitterder scheen dan de dood. Toen sloeg de keizer raad om den H. bisschop te vermoorden. Hij zelf vertrok naar Frankrijk, doch liet zijne ontuchtige

vrouw aan den Rijn achter om den aanslag te verhaasten. Want

zij was voor dergelijk werk wel berekend, afgericht als zij was op alle duivelsche listen. Zij begon dan aan den heiligen man vele lagen te leggen, maar eindelijk, het wachten moede ontbood zij twee moordenaars bij zich en haalde hen door schoone beloften over om den bisschop van Utrecht op de eene of andere wijze van kant te maken. Aangezet door zoo groote beloften begaven zich deze lieden naar Utrecht, en verzochten , uit naam van de keizerin, den bisschop te mogen spreken.

Toen de H. Fredericus hiervan verwittigd werd, stond hij juist gereed om de H. Mis te lezen. De heilige man richtte oogen en handen ten hemel en dankte zeer godvruchtig den Heer van leven en dood, dat het gewenschte uur zijner ontbinding nabij was; daarop sprak hij, met een engelachtigen glans op het aangezicht, de omstanders toe en zeide: „Ik weet, wat dezen begeeren, maar na de H. Mis, zal ik ze bij mij laten komen.quot; Na deze woorden rees hij op van zijn bisschoppe-lijken zetel om het heilige, onbloedige Offer des Nieuwen Verbonds op te dragen en aan het volk 't heilige Evangelie voor te lezen. In de verklaring, welke hij aan deze lezing toevoegde, gaf hij bedektelijk te kennen, dat zijn dood ophanden was. Na de H. plechtigheid ging hij in het spreek-en bedehuis van den H. Evangelist Joannes en sloot allen buiten behalve zijn kapellaan. Onder vele tranen en verzuchtingen riep hij de hulp van alle Heiligen in en liet daarna de boden der keizerin binnenkomen. Nu beval hij ook aan zijn kapellaan zich te verwijderen en sprak de verbaasde moordenaars aldus aan; „Ik heb de reden uwelkomst reeds lang geweten, doch de macht des doods nooit ge-

-ocr page 83-

75

vreesd. Volvoert derhalve onbeschroomd uwen last en geeft mij weder aan mijn Schepper.quot; Geenszins verschrikt door de kloekmoedigheid des heiligen, doorsteken zij hem de ingewanden en bijten hem op bitteren toon toe: „Zoo heeft zich onze keizerin op u willen wreken.quot;

Doodelijk gewond en de ingewanden met zijne handen zooveel mogelijk in het lichaam houdende, zeide hij: Vertrekt haastig, opdat gij niet gegrepen wordt en de verdiende straf ondergaat. Toen zij vertrokken waren, kwam de kapellaan weder binnen. Fredericus aeido hem: „Mijn zoon! roept het volk Gods bijeen. Laten zij mij wedergeven aan de aarde, waaruit ik gesproten ben, en God bidden, dat ik waardig moge bevonden worden Hem te bezitten, voor Wiens wet en Wiens liefde dit bloed is gestort.quot; Toen de kapellaan dit hoorde en de voetstappen der wreede moordenaars zag, vervulde hij met jammergeschrei de gansche kerk en riep het volk Gods bijeen. De H. bisschop dan sprak de verzamelde geloovigen met bestorven mond aan en voorspelde, dat het geheele land door de Denen en Noormannen verwoest en de stad Utrecht jammerlijk beroofd zoude worden, en wel om de zonden van den keizer, van zgne gemalin en van de groeten des rijks. Daarna trad hij levend ten grave in, terwijl het koor psalm- en klaaggezangen aanhief, en, het aangezicht naar den hemel wendende, gaf hij zijne zalige ziel aanharen Schepper terug. Zijn lichaam verspreidde door de kerk een zoo liefelijken geur, dat niemand er aan twijfelde, of er was een heerleger van zalige geesten nedergedaald om de lijkstatie van dezen H, Martelaar te vereeren en zigne ziel in de eeuwige vreugde binnen te voeren.

Nog hetzelfde jaar ging de 'profetie, door den heilige in zijn laatste ure gedaan, in vervulling. Want de Noormannen kwamen met eene groote vloot over de zee, vielen in het land en staken het eerst Dorestad (thans Wijk-bij-Duurstede),

-ocr page 84-

76

eertijds beroemd door zijne 55 kerken, in brand. Daarna liepen zij het gansche land af, verwoestten alles en sleepten vele gevangenen,quot; benevens' een grooten buit met zich mede. Weinig jaren later namen zij Utrecht met geweld in, en sabelden alle inwoners, die onder hun bereik kwamen, meê-doogenloos neêr. Tot op den tijd van bisschop Balderik ver-reeSj de stad niet uit hare puinen.

De moordenaars ook ontgingen de straf niet van hun gruweldaad. Want, hoewel rijkelijk door keizerin Judith beloond, en aan de handen der menschen ontkomen, vluchtten zij nochtans van land tot land en werden door een schielijken dood voor Gods rechterstoel gesleurd. En de keizer werd als meineedige en moordenaar, terwijl hij zijn zoon Lodewijk langs den Rijn vervolgde, plotselijk door ziekte aangetast. Spoedig vervoerde men hem te scheep, maar kort daarop overleed hij op een eiland bij Ingersheim. Zijn lijk werd naar Metz overgebracht en in de kerk van den H. Arnolphus begraven. Den bijnaam van Pius of den Vrome, dien hij aangenomen had, heeft hij schandelik onteerd.

Fredericus integendeel is veel vermaarder geworden en zijn naam is door verscheidene wonderwerken ter onsterfelijkheid ingewijd.

-ocr page 85-

AANHANGSEL.

Leven en marteldood van den H. Fredericus, bisschop van Utrecht.

Naar de beschrijving van A. Mellinus.

Fredericus werd, uit adellijke rriesche ouders, te Sixbierum, niet ver van Franeker, geboren. Zijn grootvader van moederszijde was prins Aldegillus, en zijn overgrootvader Eadboud. Toen zijne moeder Konovella bemerkte, dat er van kindsbeen af een bijzondere ijver voor de ware godsvrucht in haren zoon was, gaf zij hem eerst ter onderwijzing in de christelijke leer aan eenige meesters en later aan den bisschop van IJ trecht Ricfridus. Zoo groot waren zijne vorderingen, dat hij door keizer Lodewijk waardig geacht werd om, na den dood van Ricfridus, den zetel van het bisdom Utrecht te bekleeden. Nadat Fredericus zijns ondanks tot bisschop verheven was, vervulde. hij met uiterste getrouwheid den opgenomen plicht, zoowel in het verdedigen der ware leer tegen de ketters, als in het straffen der zonden.

Ten dien tijde was ook in Friesland de ketterij der Arianen binnengeslopen. Door Fredericus' ijver echter werd zij spoedig met wortel en tak uitgeroeid. In Zeeland, doch bij zonder op het eiland Walcheren, was allerlei bloedschande schier tot openbare gewoonte. Eens gebeurde het, dat, toen Fredericus bij Lodewijk den Vrome te gast was en ter linkerzijde naast hem aan tafel zat, de keizer hem aanspoorde om, volgens zijn

-ocr page 86-

78

heilig ambt, de bewoners, zonder onderscheid van rang of stand, te bestraffen over hun gruwelijke bloedschande en Gods recht, zonder aanzien des persoons, tegen hen uit te voeren. Fredericus antwoordde zonder aarzelen: „Heer keizer, gij vermaant mij te recht, maar uwe Majesteit gelieve mij te zeggen , waar ik deze visch, die hier voor mij staat, moet beginnen open te snijden, aan den kop of aan de staart? j,Begin dan bij den kop, dat is het edelste deel,quot; was het wederwoord van Lodewijk. „Welnu danquot;, hervatte de bisschop, „zoo is het noodig, dat ik met u begin. Laat de overweging der belijdenis van het Christelijk geloof, vooreerst en vooral u overtuigen van de zonde, waarin gij leeft, opdat uwe onderdanen uw gebod niet verachten wanneer zij zien, dat gij zelf van zoodanige zonde het voorbeeld geeft. Verlaat derhalve Judith, met wie gij in bloedschande leeft. Keizer Lodewijk nam deze vermaning ter harte , en verliet zijne boelin ...

Toen de keizer naderhand tot zijne oude zonde terugkeerde, vermaande Fredericus hem met nog meer klem dan te voren om aan zijn misdadig leven vaarwel te zeggen. En zoo de keizer weerstreven mocht, zou hij genoodzaakt zijn van het recht Gods, van den kerkelijke ban, gebruikt te maken. De bloedschandige Judith, vreezende andermaal van den keizer gescheiden te worden, zocht eenige moordenaars en haalde hen door geldelijke belooning over om Fredericus zelfs aan het altaar te doorsteken. De moordenaars kwamen dan met dit doel in Utrecht aan en verzochten, namens de keizerin, bij den bisschop gehoor. Zoodra Fredericus dit hoorde, slaakte hij een diepe zucht, hief zijne handen en oogen ten hemel en zeide aan de omstanders: „Ik weet, wat zij met mij voorhebben, maar laat ze wat wachten, totdat ik het H. Offer geëindigd heb; dan zal ik ze binnen roepen.quot; Hij dankte God, dat het gewenschte stervensuur zoo dicht genaderd was en waarschuwde tevens de gemeente, dat hij niet lang meer zoude

-ocr page 87-

79

leven. Na den ïï. Dienst volbracht te hebben, ging hij met zijn kapellaan alleen in het bedehuis van den H. Joannes den Evangelist en zeide hem, dat hij de gezanten binnen roepen en zelf zich een weinig verwijderen zoude. De moordenaars stonden voor den heiligen man zoodanig te beven, dat zij de handen niet aan hem konden slaan. De bisschop dan sprak hun op de volgende wijze aan: „Voorwaar ik betuig u, dat ik reeds lang de reden kende, waarom gij hier zoudt komen. Maar nooit heb ik den dood gevreesd. Doet derhalve onbeschroomd hetgeen u door de keizerin gelast is en geeft mij terug aan mijnen Schepper.quot;

De moordenaars dan de koene taal des bisschops hoorende, en ziende, dat hij met oprechtheid liever wilde sterven dan in de getrouwheid van zijn plichtsvervulling te kort te schieten, staken hem met moordpriemen in de ingewanden en duwden hem spottend de volgende woorden toe: „zoo heeft zich onze keizerin op u willen wreken.quot; De getrouwe martelaar Fredericus met de handen zijn buik omklemmende, opdat de ingewanden hem niet zouden ontvallen , zeide tot de moordenaars : „Loopt haastig weg, opdat gij niet gegrepen en zwaar gestraft wordt.quot; Toen zij gevlucht waren , riep hij den kapellaan weder binnen en sprak: „Roep de geloovigen samen, opdat zij mij teruggeven aan de aarde, waaruit ik genomen ben , en God bidden , opdat ik heden een waardig martelaar Gods moge bevonden worden, voor Wiens wet en liefde dit mijn bloed vergoten is. Toen de geestelijkheid met de geloovigen gekomen was, vermaande en vertroostte hij allen. Tevens voorspelde hij, dati om de zonden van 's keizers vrouw en van de grooten des rijks, het geheels land door de Denen en Noren verwoest zoude worden en dat ook de stad Utrecht zeer veel te lijden zou hebben. Nauwelijks had Fredericus deze woorden gesproken, of hij gaf den geest. Hij werd in de kerk van den H. Joannes begraven. Nog hetzelfde jaar, waarin deze moord

-ocr page 88-

80

gepleegd was, ging de profetie in vervulling en kwam de straf Gods over het land. Want de Denen en Noormannen kwamen met eene ontzaglijke vloot den Kijn opgevaren en brandden de oude groote stad, die thans Wijk-hij-Duurstede geheeten wordt, en waar toen ter tijd meer dan vijftig kerken waren, bijna tot den grond toe af. Ook deden zij een tocht te land en verwoestten eveneens door het vuur de stad Antwerpen. Daarna keerden zij terug naar de vloot, en vernielden de koopstad Wittem, aan den mond der Maas gelegen. Friesland en al deze landen legden zij eene drukkende schatting op. Een vijandelijken aanval richtten zij mede tegen het eiland Walcheren, alwaar zij den 15. Juni 806 den graaf Eggihardus, Heumijngus, een zoon van Halpdanus, en vele anderen vermoordden. Xiet lang daarna namen zij met geweld Utrecht in en deden al de bewoners, van de stad zoowel als van de omstreken, op vreeselijke wijze omkomen. Nijmegen, Keulen, Aken, Bonn, Mainz, Trier, Luik , Tongeren en Maastricht wedervoer hetzelfde lot. Geheel het land trokken zij rond en, zoo men hun geen groote schattingen betaalde, verbrandden en blakerden zij alles.

Ten slotte willen wij hier nog bijvoegen het rechtvaardig oordeel Gods over den keizer, tegen wien zijne zonen uit het eerste huwelijk een opstand verwekten, wel is waar om verschillende redenen, maar toch vooral, omdat Lodewijk de Vrome te veel genegenheid betoonde jegens zijn zoon Karei, die hem zijne tweede echtgenoote Judith geschonken had. Lotharius, Pepijn en Lodewijk deden hun vader den oorlog aan, namen hem gevangen en sloten hem in een klooster op. Bovendien verwijderden zij Judith van hem en zonden haar naar Italië. Al dit verdriet moest deze keizer vóór zijn dood lijden van zijne eigene kinderen. De moordenaars ook bleven niet ongestraft. Want ofschoon het hun gelukt is aan de handen der menschen te ontkomen, moesten zij nochtans

-ocr page 89-

vallen in de handen van God. De bisschoppen van Duitschland en Frankrijk deden, na het vernemen van Fredericus' moord, eenparig den keizer en de keizerin in den kerkelijken ban en verklaarden, dat zij verdienden uit het rijk gestooten te worden. Als de keizer dit hoorde , vreesde hij dat al het volk tot de partij van zijne zonen zou overgaan en hem uit het land verdrijven. Daarom zwoer hij openlijk, en met hem ook Judith, dat zi] onschuldig waren aan den dood van bisschop Fredericus en daaraan noch met raad noch met daad hadden medegewerkt De bisschoppen dan zonden soldaten uit om de moordenaars te vatten; maar zij werden nergens gevonden. Want wetende, dat zij lijfloos waren, vluchtten zij van land tot land, totdat zij eindelijk door God met een schielijken dood overvallen werden, ofschoon het niet bekend is, waar zij ter wereld gebleven zijn. Tot dusverre Abraham Mellinus. — Zegt den rechtvaardige, dat het hem wel zal gaan en dat hij de vruchten van zijne werken zal eten. Wee den goddelooze, het zal hem kwalijk gaan; want de vergelding zijner handen zal hem geschieden. (Isaias III: 10—11).

De Heer weet godvruchtigen uit de beproeving te redden , maar ongerechtigen te bewaren voor den dag des oordeels om gestrafd te worden. (Tweede Brief van den H. Petrus. Hoofdst. II: 9).

6

OPMEER i.

-ocr page 90-

TIENDE HOOFDSTUK.

Leven var. den H. Jeroen, priester, den 17n Augustus 850 te Noordwijk gemarteld.

VOORAFGAANDE MEDEDEELING

Door de dienstvaardigheid van zekeren vriend verkregen wij, de Marteling van den U Jeroen, een Schotsch priester, die eertijds te Noordwijk in Holland door de Denen en Noormannen wreed werd omgebracht, getrouw beschreven door de hand van den naarstigen Johannes Vlimmerius, Religieus Kanunnik van St. Augustijn in het St. Maartens klooster te Leuven ten jare 1571. En dewijl deze beschrijving niet gevonden wordt in de geschriften van Aloysius Lipomannus , noch in die van den viijtigen Laurentius Surius, heeft het mij goed gedacht haar te plaatsen voor de levens van onze laatste Hollandsche martelaren, die hun bloed voor de belijdenis van Christus' naam vergoten en, door de woede en de razernij der Nieuws-gezinden ter galg gevoerd, den goeden strijd gestreden hebben. Ja, God moet in eeuwigheid geroemd en geprezen zijn, die wonderlijk is in zijne Heiligen; die nog op dezen tijd zoovele bloedgetuigen des Geloofs in zijnen wijngaard uitzendt, om dien te besproeien, gelijk dit nog dagelijks geschiedt in China en Japan. Eveneens hebben uitheemsche, in de nabuurschap wonende christenen, uit Engeland en Schotland, hier te lande het Evangelie van onzen Zaligmaker Jesus Christus gepredikt,

-ocr page 91-

83

zooals Willibrordus, Toribertus , en Jeroen de Schot en vele anderen, wier geboorte de heer Johannes Molanus, doctor in de Godgeleerdheid en degelijk kenner van de Kerkgeschiedenis , uit de jaarboeken der Kerk heeft opgemaakt, waardoor hij als van te voren het Martelaarsboek van Usuardus heeft opgehelderd.

Ik bid den Almachtige, dat de Hollanders eindelijk eens wijs worden en terugkeeren tot den verschuldigden plicht van gehoorzaamheid jegens God en hunne wettige overheid. Mogen ze toch door een waar en oprecht berouw de bloedstorting en den roof uitwisschen, zij, die thans verwilderd zijn door oorlog, oproer en factie en besmet met de giftige ketterij van Calvijn; die, zoo ter zee als te land, van koop. lieden tot roovers en brandstichters zijn geworden, zoodat men met waarheid van hen zeggen mag: De overwonnene schreit en de overwinnaar gaat verloren. Ach, of deze Nieuwsgezinden , die zooveel kwaad bedreven hebben, eindelijk eens mochten ontvonken door het vuur der Goddelijke Liefde en niet langer vervallen tot eene meer dan barbaarsche wreedheid en Mahomedaansche ongerechtigheid, welke de poel en de afgrond is van alle ketterij, maar zich toch mochten bekeeren tot den levenden God. 1)

Vaarwel, Lezer! en moge u niet vervelen het lezen der geschiedenis van den Martelaar Jeroen, en van meer andere Hollandsche Martelaren, en wensch dat het u en mij wel moge gaan.

1) Men herinnere zich, dat Opmeer schreef onder den opstand tegen Spanje.

v. H.

6'

-ocr page 92-

LEVEN EN MAKTELDOOD VAN DEN ïï. JEROEN, PRIESTER.

Alhoewel de eeuwige macht van onzen grooten God en Zaligmaker in al Zijne schepselen voortdurend moet geroemd

en geprezen worden, behoort zij nochtans daarin door een bijzonder voorrecht ten hoogste verheerlijkt te zijn, dat Hij Zijne dienaren niet alleen doet triomfeeren over den vijand van het menschelijk geslacht, niet alleen tot medeburgers maakt van den Hemel, neen, maar ook hunne doode lichamen dagelijks doet bloeien door nieuwe wonderwerken om daardoor de heiligheid van hun leven te bewijzen. Het spreken derhalve over deze hemelsche helden en het opwekken der herinnering aan hunne deugden kan niets voortbrengen dan den roem Zijner heerlijkheid en de uitbreiding Zijner Kerk. Ofschoon wij slechts met zwakkeren tred het voetspoor trachten te volgen dergenen, die deze helden met geleerde pen vereeuwigd hebben, kunnen wij echter niet nalaten den marteldood te beschrijven van den H. Jeroen om daardoor de navolging van dezen heilige nog meer op te wekken. Zoo onze behandeling de waardigheid der stof niet evenaart, bidden wij den lezer zich niet te stooten aan onzen slechten stijl en schrijftrant, dewijl wij weten, dat het rijk der hemelen niet openstaat voor de hoogmoedige geleerden dezer wereld en de wijzen dezer eeuw, maar voor de armen van geest en de eenvou-dioen van hart, en dat soms door nederige organen Gods

O 1

-ocr page 93-

85

geest zich gewaardigt te spreken tot alle natiën , die onder de zon zijn. Het moet ook den geleerden niet berispelijk toeschijnen, dat wij, ofschoon verstoken van de voorrechten der letterkunde, volgens onzen schuldigen plicht iets pogen toe te brengen tot den opbouw van het huis des Heeren. Het is toch duidelijk, dat hij niet te verontschuldigen zal zijn, die het talent, door den Heer hem toevertrouwd, lafhartig in de aarde begraven heeft.

De H. Jeroen werd in Schotland uit adelijke ouders geboren. Xaar het bestaande gebruik werd hij zonder vertoeven ten H. Doop gehouden en gebracht in den schoot van onze H. Moeder, de Katholieke Kerk. Als herboren tot eene nieuwe kindsheid, door de genade opgenomen in de heilige gemeenschap, waarin allen zonder onderscheid van geslacht of leeftijd leven in de eenheid des geloofs , de goddeloosheid van de wereldsche begeerlijkheden verzaken en, volgens het voorschrift van den Goddelijken Bewerker der Wedergeboorte, aan de zonde in het H. Sacrament der Zuivering afgestorven, de eeuwige zaligheid trachten te verkrijgen. In het H. Doopsel werd hem, niet zonder ingeving des H. Geestes, de naam gegeven van Jeroen, om door dien naam, de heiligheid zijns levens uit te drukken, en te voorspellen hetgeen hij eenmaal zoude zijn, een uitverkoren vat der goddelijke genade. Zijne jeugd werd niet in lichtzinnig spel, den jongen jaren zoo eigen, doogebracht; maar zeer zorgvuldig door de wijsheid en godvruchtigheid zijner ouders geleid. Toen hij de kindsche jaren ontgroeid was, gaf hij zich geheel en al aan godsdienstige oefeningen over om, door zuivering des harten, uit te blinken in alle Christelijke deugden. Want een rijper streven, dan men in zoo jeugdige jaren zou verwachten, dreef zijn hart. Met gedurige verzuchtingen bad hij God, dat Hij hem mocht leiden op den weg Zijner geboden ten einde vrij te blijven van de bezoedelingen dezer wereld en hiernamaals van de folteringen der Hel.

-ocr page 94-

86

Terwijl de zaden van godsvrucht en deugd, door teedere zorgen gekoesterd, welig opschoten in zijn hart, besloot hij ook in het openbaar daarvan te doen blijken door de zwakheid zyner jeugd te versterken met eene naauwgezette vervulling van Gods geboden, en zich af te zonderen van de vergankelijke dingen dezer wereld, gedachtig aan het woord van de H. Schrift: 't Is goed den Heere aan te hangen en zijne hoop op God te stellen.

Zoodra echter zijne adelijke ouders bespeurden, waarheên zijne zinnen streefden, drongen zij zoo met goede woorden als met bedreigingen er bij hem op aan, dat hij hen toch niet zoude verlaten. Alles stelden zij in het werk om hem van zijn voornemen af te brengen. Zij zochten hem in de vergankelijke zaken dezer wereld te wikkelen, plaatsten hem te midden van de aanlokselen der fortuin, ja, bespaarden hem zelfs de gevaren niet, waarvan een leven te midden van rijkdom en genoegens zoo vol is. Bovendien nog wezen zij hem op de groote moeielijkheden, verbonden aan het leven in de eenzaamheid, en op de zeldzaamheid van het bereiken dei-hoogste volmaaktheid. Maar de vrome jongeling bracht zich menigmaal het woord te binnen van den H. Paulus, dat het lijden dezer tegenwoordige wereld niet kan opwegen tegen de heerlijkheid, welke eenmaal ons zal geopenbaard worden, en gaf alleen het volgende antwoord: „Al hetgeen, waarvan gij mij verhaalt, werd menigmaal door het toeval verloren, of altoos zeker door den dood ontnomen. Maar hetgeen God bereid heeft voor die Hem liefhebben, kan noch door geweldenarij ontnomen, noch door ziekte verloren worden, noch door tijdsverloop te niet gaan.quot; Dan zoodra zijne ouders zagen , dat hun zoon door geene middelen over te halen was om van zijn voornemen af te zien, veranderden zij van toon en zett'en den jongeling aan om zijn aangevangen werk te volvoeren en met ijver de prediking van Christus onder de

-ocr page 95-

87

heidenen aan te vangen. Na alle beletselen uit den weg geruimd te hebben treedt hij als met vernieuwden ijver in den weg des Heeren. Door aanhoudende ervaring leert hi] met wat wapenen de vijanden des geloofs moeten te keer gegaan worden, en welke middelen geschikt zijn tot slechting van alle hoogte, die zich aankant tegen God.

Te dezen einde bestudeert hij met groote vlijt en inspanning schier dag en nacht de H. Schrift, om zijne kennis aangaande de dingen des Hemels te verbreeden en uit te breiden. Dagelijks overwoog hij het woord van den Psalmist: 't Is goed, Heere, dat Gij mij vernederd hebt, opdat ik Uwe inzettingen leere (psalm 119). lederen landgenoot bewees hij de schuldige verplichting van liefde en genegenheid. Ofschoon doorkneed in alle wetenschappen, was hij nochtans de vriend van rijken en armen, geletterden en ongeletterden. Toen hij tot een hoogen trap van wijsheid en geleerdheid geklommen was, keerde hij naar de ouderlijke woning terug, maar bleef niet stilstaan op den goeden weg, dien hij had ingeslagen. Want wel wetende, dat stilstaan achteruitgaan is, wendde hij alles aan, wat dienen kon tot opbouwing van de deugd en de wetenschap. Gelijk de nijvere en voorzichtige bij alles doorzoekt om er honig uit te zuigen, zoo ook liet hij niets ongebruikt, dat strekken kon tot vermeerdering en versterking zijner deugd of tot verrijking zijner wetenschap. Den meest zachtmoedige zocht hij te gelijken in zachtmoedigheid, den barmhartigste in het oppassen van zieken en kran-ken, en den ijverigsten navorscher in ijverig wetenschappelijk onderzoek. Het voorbeeld, dat sommigen hem gaven in geduld, in vasten, in slapen op den grond en andere werken van sterving, trachtte hg met de uiterste zorg na te volgen.

Daarop slechts bedacht om te woekeren met de hem toevertrouwde talenten, bracht hij steeds zgn tijd met goede werken door, was onachtzaam voor zijn eigen belangen, maar

-ocr page 96-

88

des te meer bekommerd voor die van zijn naasten. Naar de les van den H. Paulus zocht hij ieders voordeel, voorzag in de lichamelijke behoeften der armen en spijsde hunne ziel met geestelijke spijze. Aldus gekroond door een krans van hemel-sche bloemen, werd hij door de goddelijke genade uitverkoren en tot de priesterlijke waardigheid verheven.

Schitterend door zoovele schoone eigenschappen, mocht men terecht iets groots voor de toekomst van hem verwachten. Hiervoor beducht stond de duivel, die aartsvijand van het menschelijk geslacht, op om zich tegen de goede voornemens van den nieuwgewijden priester aan te kanten. Door verschillende bekoringen trachtte hij hem weder in de wereldsche zaken ts wikkelen en te verstrikken door hem de zwakheid van zijn lichaam voor te houden. Hij poogde hem te doen gelooven, dat het eene onmogelijkheid was door deugden al de zwarigheden des levens te boven te komen. Velen hadden , wel is waar, zulks beproefd, maar toch hun oogmerk niet kunnen bereiken. Doch de vrome man, door goddelijke wijsheid gevoed, bekreunde zich luttel om de voorstellingen des satans en bleef met mannelijke standvastigheid bij zijn voornemen. Terwijl de genade des Heeren hem sterkte tegen de listige aanvallen van den helschen vijand, vernederde hij zich dagelijks meer en meer, en overwoog menigmaal bij zich zei ven de kortstondigheid van al het aardsche, vergeleken bij den eindeloozen duur der eeuwigheid. Te vaster werd hierdoor zijn besluit al zijne gangen te regelen naar het voorschrift der goddelijke wet, en te vuriger zijn gebed om den bijstand des H. Geestes ten einde op den weg der zaligheid niet te bezwijken. Aldus den Allerhoogste tot schild nemende van zijn geloof, bad hij met den Psalmist: „Al legert zich een heirkracht tegen mij, mijn hart zal niet vreezen! (psalm. 27) maar ik zal mijne vijanden vervolgen en hen achterhalen en niet temgkeerea , voordat zij verdelgd zijn, dewijl de Heere ,

-ocr page 97-

89

die hen overwonnen heeft, mij sterkte geeft. Hij is het, die mijne handen leert strijder., en mijne vingeren den metalen boog spannen, omdat Hij mij beschermt en Zijn machtige arm mij ondersteunt.quot; Omgord met de wapenrusting Gods, en in zijn hart gesterkt door de kracht der goddelijke genade richt hij voortaan zijn streven daarheen om den luister der priesterlijke waardigheid, welke hij, volgens de orde der H. Eoom-scheKerk, ontvangen had, door een heilig leven te verhoogen.

Gelijk willende worden aan degenen, die , zooals de patriarch Abraham, om Gods wil hun vaderland eu alles verlaten hadden, zegde hij vaarwel aan magen en bloedverwanten en maakte het voornemen daarheen te gaan, waar de Heer zich zou verwaardigen hem te roepen. Onder de leiding der goddelijke ingeving begeeft hij zich naar Holland, welk landschap door verblinde afgodendienaars bewoond werd. Sommigen dier bewoners hadden nog nooit in het licht der Waarheid gewandeld, anderen daarentegen waren, na eenmaal de verkwikkende warmte van de goddelijke Zon der Waarheid ondervonden te hebben, wederom teruggezonken in de duisternissen van het heidendom. De H. Jeroen stelde zich de vraag, of niet Gods Voorzienigheid hem derwaarts gevoerd had, om door zijne prediking die mensehen uit de strikken des satans, waarin zij gevangen waren, te verlossen en weder op den rechten weg der waarheid terug te brengen. Zeer ernstig vermaande hij hen derhalve om het zachte juk des Zaligmakers Jesus Christus aan te nemen tot zaligheid van hunne zielen, die anders in den afgrond der helle zouden nederstorten. Hij bezwoer hen toch den Schepper te eeren, het schepsel te verzaken en de boeien der dwaling af te werpen. „Want, Broeders,quot; zeide hij, „wat deel heeft de Geloovige met den Ongeloovige ? of wat gemeenschap heeft het Licht met de duisternis?'' de tempel Gods met de tempels der afgoden? De tempel des Heeren is heilig en dat zijt gij. (I. Cor. VI.) Weshalve,

-ocr page 98-

90

mijne kinderen , die ik wederbare totdat Christus eene gedaante in u krijge, ziet niet om naar ijdelheden en valsche overleggingen, opdat gij den tempel des Heeren schendende, niet eene prooi des satans moogt worden. Want wij zijn Gods kinderen, en het is nog niet openbaar wat wij zijn zullen, hetgeen ons niet eerder bekend zal zijn dan bij de verschijning van Christus. Daarop hopen wij, en Hem zullen wij gelijk zijn, wel niet als dragers van dezelfde natuur, maar toch als deelgenooten van Zijne glorie. Wat behoef ik meer te zeggen rquot; Door de prediking van Jesus Christus als onzen God en Zaligmaker heeft hij dit woeste volk getemd en Gode welbehaaglijk gemaakt.

Het zaad des Christendoms, door de hand van den H. Jeroen in deze gewesten gestrooid, schoot, onder den zegen van Gods genade, welig op en droeg honderdvoudige vrucht. Groot en wonderlijk was de eerbied, dien de inwoners bewezen aan den man, die door zijne zelfopoffering hun den weg des Lichts had getoond en nog voortdurend door den glans van zijn voorbeeld hen tot zelfbedwang en heiligheid van leven noopte. Doch te midden van al de eerbewijzen, waarmeê hij van alle zijden als overladen werd, was hij menigmaal in zijn gemoed verontrust door de overdenking van het Woord der H. Schrift „Die zijne ziel liefheeft, zal haar zeker verliezen.quot; (Joan. XII.) hetwelk hij op deze wijze uitlegde, dat degene, die, in stede van eerlijk en naar krachten te arbeiden, de loftuitingen der menschen zocht, zijne belooning in den Hemel niet zal ontvangen. Bezield en gedreven door eene vurige liefde tot Christus versmachtte hij naar eene gelegenheid, waarbij hij onder vele smarten zijn leven voor den naam des Heeren zou kunnen opofferen, ten einde, volgens de belofte des Verlossers, in den hemel te mogen aanzitten met hen , die hunne kleederen gewasschen hebben in het bloed des Lams (Apoc. VIL). De goedgunstigheid van God vervulde ook dezen wensch en gaf

-ocr page 99-

91

onzen Heilige gelegenheid ook op deze wijze op den ouden vijand te triumfeeren.

Toen de woeste Noormannen Holland en Friesland plunderden, de bewoners zonder onderscheid van kunne of leeftijd ombrachten door het zwaard of in boeien klonken, werd ook de H. Jeroen gegrepen en te recht gesteld. Zich verblijdende iets te kunnen lijden voor den naam van Jesus, bad hij God en zeide: „ Heer leid mij in Uwe gerechtigheid om mijner vijanden wille; maak effen Uwen weg voor mijn aangezichtquot; (Ps. V: 9). Toen hij voor de vierschaar van den Overste verscheen, stegen er uit het volk verwarde kreten op. Eenigen schreeuwden: Neemt deze weg van de aarde en laat dezen vijand onzer heiligdommen niet langer leven! Anderen riepen: Martelt hem met de uitgezochtste pijnen, opdat hij ten afschrikwekkend voorbeeld zij aan het volk, dat aan alles gehoorzaamde , wat de lippen des bedriegers spraken! De heilige dan werd in een duister kot opgesloten om des anderendaags tot zijne schande, zooals zij meenden, hunnen goden geslachtofferd te worden.

De H. Jeroen echter zong met den Psalmist; „Heer, ik zal wandelen in het licht Uws aanscbijns, en in Uwen naam mij verheugen den ganschen dag.quot; Den volgenden morgen trokken de kinderen der duisternis dezen zoon des Lichts uit den kerker en brachten hem voor de vierschaar van den Overste. Deze vroeg hem, of de slagen van gisteren hem geen groote smarten hadden veroorzaakt. Doch de heilige antwoordde blijmoedig: Niet alleen geene pijnen hebben zij mij aangedaan , maar zelfs grootelijks tot vreugde gestrekt, zoodat in mij vervuld is, wat er geschreven staat: „Naar de veelheid mijner smarten zoo hebben, Heere! Uwe vertroostingen mijne ziel verkwikt. Daarop vroeg bij hem van wat stand hij was en tot welken godsdienst hij behoorde: „Niet alleen,quot; antwoordde hij „ben ik een vrijgeborene, maar zelfs een aanzienlijk edelman, die Jesus

-ocr page 100-

92

Christus belijde van mijne jeugd af aan en die geenszins mijn hoofd zal buigen voor valsche goden, wijl de Heer in Zijn Evangelie gezegd heeft: Den Heer uwen God zult gij aanbidden, en Hem alleen dienen. Maar, hervatte de Overste, indien gij naar mij luistert en onzen goden offert, zult gij uwe overige levensdagen in rust en genot kunnen doorbrengen en onze vriedschap genieten. Gij raadt mij dwaze zaken, was het wederwoord des heiligen, en belooft mij onzekere dingen. Gij zegt, verlaat God, den Schepper van het heelal, en offer den duivelen, opdat gij eea aangenaam en gemakkelijk leven moogt leiden in uwen ouderdom. En toch alleen is Hij God, die den mecsch geschapen heeft, en Hij alleen weet wat gebeuren zal. Zeg mij , vroeg op nieuw de Overste, wie is die God, welken gij zegt dat alle schepselen moeten prijzen. Hierop antwoordde de heilige priester met waardigheid. Er staat geschreven (Matth. VII: 6); „Geef het heilige den honden niet en werp geen paarlen voor de zwijnen.'' Daarom zoudt gij met onreine ooren deze hemelsche kennis en wetenschap van mij nooit hooren. Maar omdat ik weet, dat eenigen uit de omstanders tot het eeuwige leven bestemd zijn, verkondig ik hun den inhoud van onzen godsdienst. Wij gelooven in eenen Vader van Wien alles voortkomt, wat er bestaat, zoo in den hemel als op de aarde, en naar Wien alles genoemd wordt. Insgelijks gelooven wij in Zijnen Zoon en in den H. Geest. Door het Woord des Heeren zijn de hemelen geschapen, en door den Geest Zijns monds het gan-sche heirleger. Een en onveranderlijk is God in Zijn wezen en nochtans drievuldig in personen. In deze Drieëenheid is noch eerst noch laatst, noch meer noch minder; maar drie personen, even eeuwig en gelijk in wezen. En allen, die buiten dezen drieëenigen God een anderen God erkennen en dienen, zij zullen in eeuwigheid verloren gaan.

De Christenen, die de opsomming van deze geloofsartikelen

-ocr page 101-

hoorden, juichten ze luide toe; velen werden daardoor tot een heilig leven opgewekt, anderen, die zwak waren in het geloof, werden versterk, en uit het gemoed van allen week de vrees voor de afgoden.

Doch de onrechtvaardige rechter sloot de ooren en gaf den heilige ter marteling over, opdat hij niet langer de beleediging van zijne goden en heiligdommen zou behoeven te verdragen. Toen de H. priester door de beulen werd weggesleurd, verhief hij zijne stem en bad tot God: Hoor, Heer! naar mijn gebed en leen het oor aan miju geschrei en zwijg niet op mijne tranen! Want ik ben een vreemdeling bij U en zwerf als al mijne vaders om! (Ps. XXXIX: 13) Daarna werd hij door de beulen op zeer wreede wijze om hals gebracht. De ziel echter, de reine ziel van den doorluchtigen martelaar, steej? op naar het hemelsche vaderland om aan te zitten met de H. aartsvaders en plaats te nemen in de rij dergenen, die, met witte kleederen getooid en met wuivende palmtakken in de hand, den troon omringen van het Lam, dat op Golgotha geslacht werd voor de zonden der wereld.

Het manhaftige gedrag des Heiligen in den dood bracht velen tot de overtuiging, dat het vonnis door den Overste over den priester uitgesproken, onrechtvaardig was. In hun hart geroerd, namen zij het heilige lijk en begroeven het in een nieuw graf. Aldus is in den loop des tij ds de martelplaats en de grafstede, waarin de Heilige overblijfselen van den voortreffelijken bloedgetuige onbekend gebleven, totdat het der Goddelijke goedheid behaagd heeft haar aan te wijzen. Hoe deze aanwgzing door God gedaan werd, zijn wij voornemens in het volgende hoofdstuk mede te deelen.

-ocr page 102-

ELFDE HOOFDSTUK.

Ten tijde, dat keizer Otto de Fransche monarchie bestuurde, leefde er in de nabijheid van het graf des H. Jeroens zekere Notbodus, een rechtschapen en godvruchtig landman. Vroo-lijk en welgemoed bebouwde hij zijne akkers, voorzag in de behoeften van zijn eenvoudig gezin en deelde van hetgeen overbleef met milde hand aan de armen. Hij gedroeg zich naar het voorschrift des Heeren, hetwelk beval dat wij ons vrienden moeten maken van den onrechtvaardigen Mammon, opdat, wanneer deze ons kwamen te ontbreken, wij daardoor vrienden mochten vinden in de eeuwige Tabernakelen Hierboven. .Daarom wendde hij de vruchten van zijn arbeid aan ten voordeele van de behoeftigen, ten einde Daarboven een schat te verzamelen, die de mot niet verteert, en de roest niet bederft noch de dieven kunnen wegnemen.

Toen deze vrome man op zekeren nacht in den toestand tusschen slapen en waken op zijne legerstede lag uitgestrekt, verscheen hem een oude man van hooge en schoone gestalte. Verwondering over de schoonheid en vrees voor de buitengewone verschijning ontnamen hem het vermogen tot spreken. Toen sprak de schim: „Wees niet verwonderd en vrees niet, waarde broeder, wijl de werken uwer handen u tot zaligheid verstrekken. De aalmoezen, die gij aan de armen geeft, hebben u aangenaam gemaakt bij God en van Hem de gunst verworven, dat gij het aangezicht moogt aanschouwen der dienaren Gods, die daarboven in de Hemelen bereids met Hem vereenigd zijn. Erken derhalve, dat u toegelaten wordt

-ocr page 103-

95

een Zijner dienaar te mogen zien en spreken, opdat gij raoogt weten, hoe aangenaam gij bij God zijt en kennis moogt dragen van- deze mijne H. Overblijfselen om ze wederom aan anderen bekend te maken.quot; Eenigszins versterkt door de minzame toespraak des Heiligen vroeg Notbodus van den heiligen man, wie hij was en zegende zich meermalen met het teeken des heiligen kruises, opdat hij niet door den satan mocht verleid of verstrikt worden. Treffend was het antwoord van den H. man Gods: „Ik verblijd mij over uw geloof, wijl gij meent, dat het H. kruisteeken een krachtig verweermiddel is tegen den satan. Maar ik ben niet, zooals gij u inbeeldt, een spook, maar een mensch, in ongerechtigheid door mijne moeder ontvangen wegens de zonde van onzen eersten Vader Adam. Maar de ellenden en de ballingschap dezer wereld heb ik ondergaan en geniet thans, door de genade des Heeren gerechtvaardigd, de vreugde van het Hemelsche Paradiis.quot; Verder nog legde hij hein zijn geheelen levensloop bloot, en verhaalde hem , hoe hij wegens de belijdenis des geloofs den marteldood gestorven was en als loon daarvoor de eeuwige gelukzaligheid verworven had. Daarna zeide hij : „Ga thans naar het dorp Noordwijk; daar zult gij mijn graf vinden, dat door vele en sterke steenen gesloten is en een weinig boven den vlakken grond zich verheft. Verzamel daarna mijne overblijfselen en breng die over naar Egmond, omdat die plaats van alle smetten der afgoderij gereinigd is door de uitmuntende verdiensten van den H. Adelbertus. Draal niet met mijne lichaamlijk overschot in zijne H. Kapel te brengen, aangezien Hij, die mij gegeven heeft de dingen dezer wereld te overwinnen, tevens gewild heeft, dat ik den tabernakel van zoo groot een ambtgenoot zou genieten.quot; Daarop verdween de H. Man Gods uit de oogen van den verschrikten Notbodus.

Deze echter kon nog maar niet gelooven, hetgeen de verschijning tot hem gesproken had. Hij bracht zich te binnen,

-ocr page 104-

96

dat dikwijls de satan zich in het gewaad kleedt van een engel des lichts ten einde op die wijze de eenvoudigen te bedriegen. Daarom nam hij zijne toevlucht tot God en bad Hem met een ootmoedig hart, dat, zoo dit gezicht van Hem kwam, de verschijning zich andermaal en tot driemaal toe zoude herhalen. Onder vasten en gebed bleef hij in afwachting, totdat de H. Jeroen hem voor de derde reis verscheen en hem vermaande otn toch geen gehoor te weigeren aan zijne stem en den last niet te verachten , dien God reeds voor het begin der wereld en der eeuwen besloten had hem op de schouders te leggen, opdat hij niet, als een verachter van Gods geboden, in den dag Zijns toorns en der openbaring van Zijn rechtvaardig oordeel mocht veroordeeld worden.

Toen hij nu, onder vasten en gebeden, ijverig de zaak onderzocht, en zonder voorbehoud zich aan Gods wil overgaf', gebeurde het, dat zijne paarden, terwijl de knecht sliep, uit den stal door dieven werden weggehaald en naar eene verborgene plaats vervoerd.

Met zijne vrienden en al zijne huisgenooten ging hij uit om deze dieren te zoeken. Tegen den avond kwamen zij ter plaatse, welke de Heer hem nu tweemalen had aangewezen ; maar niemand der gezellen wist dit, wijl Notbodus de verschijning stipt geheim had gehouden. De maats waren allen zeer vermoeid en uitgeput van al dat loopen en zoeken, en Notbodus beval derhalve, dat zij zich aldaar ter nachtrust zouden nedervlijen. Met gretigheid werd het woord des landbouwers vernomen en een ieder koos zich eene goede plaats, zoodat spoedig de slaap hun de oogen sloot. Wanneer nu allen in diepe rust gedompeld lagen, verscheen nogmaals de H. Jeroen en sprak den eenvoudigste der gezellen aldus aan: „Sta op en zeg aan Notbodus, dat hij niet langer drale met de vervulling van het bevel des Heeren. Laat hij zich wenden ten oosten van deze plaats aan de rechterzijde van de steê, waar hij

-ocr page 105-

97

dezen nacht zijne rust genomen heeft, en daar zal hij mijn graf vinden. En wijl de ongeloovigen altoos een teeken verlangen , zoo begeef u, bij het aanbreken van den dag in het naastbij gelegen bosch en daar zult gij buiten allen twijfel uwe verloren paarden vinden,quot;

Zoodra het morgen geworden was, wilde hij zich van de waarheid van het gezicht overtuigen. Onmiddelijk wekt hij zijne metgezellen en zegt hun, dat met Gods hulp de paarden spoedig zullen gevonden worden. Nauwelijks waren zij het eerste bosch ingetogen, of reeds zagen zij de paarden staan, die door de roovers met touwen aan een boom gebonden waren. Door dit klaarblijkelijk teeken verzekerd van de waarheid van het visioen, verhaalt hij thans aan Notbodus in het geheim, hetgeen hem door den Heilige gelast was. Deze dit hoorende werd door blijdschap bevangen , omdat er buiten hem nog een ander getuige van het visioen gevonden werd.

Na hunne makkers alleen te hebben gelaten, namen zij beide het noodige gereedschap ter hand en gingen op de aangewezen plaats aan het graven. Niet lang nog waren zij bezig , of reeds ondervonden zij, dat zij niet bedrogen waren, doordien zij de plek, waar deze kostbare Hemelsche schat verborgen lag, weldra hadden ontdekt.

Vervolgens begaven zij zich naar den bisschop Balderik, tot wiens diocees de plaats behoorde, en gaven hem een getrouw verhaal van het gebeurde. Insgelijks brachten zij het ook ter kennisse van Diederik, die als bezitter van de rijke erfenis zijner vaderen en als hun opvolger in de grafelijke waardigheid groote schatten bezat en tevens uitblonk door godsdienstzin en vele christelijke deugden. Zij, verzochten dan den Bisschop en den Graaf om zoo spoedig mogelijk mede naar Noordwijk te gaan en deze H. Overblijfselen onder waardig eerbetoon naar de aangewezen kapel over te brengen. Deze beide godvruchtige mannen waren zeer verblijd bij het

OrMEKR i. 7

-ocr page 106-

98

vernemen dezer tijding; doch hielden eerst ter voorbereiding met de bewoners der omstreken eene driedaagsche vasten. Wijl het bevel door den Heilige zeiven gegeven was, wilden zij de plechtigheid niet langer vertragen, en begaven zich daarna naar Noordwijk, alwaar zij vernamen, dat het lichaam des Heiligen eene aangename geur verspreidde. Zij dankten God en riepen uit: Hoe heerlijk zijn Uwe werken, o Heer! Gij hebt ze alle met wijsheid gemaakt; Uwe gedachten zijn zeer bewonderenswaardig; onze ziel erkent dit zeer wel.

Zij gingen dan naar de aangewezen plek en vonden daar den kostbaren schat in fijn linnen zweetdoeken gewikkeld. Zij namen hem op de schouders en vingen, onder psalm- en lofgezang, de reis aan naar de kapel. T oen zij het bosch Rein vier doortogen kwam er eene groote toevloed van geloo-vigen, die verzochten den heiligen last te mogen helpen dragen. De zoete melodie der zingende menigte klonk langs de wateren der zee, totdat de stoet eindelijk de kapel van den H. Adelbertus bereikte. Zooals de Heilige zelf gelast had, werden aldaar onder groote plechtigheid de H. Overblijfsselen begraven. Na den plicht van eerbied volbracht te hebben, keerden allen met blijdschap in het hart weder huiswaarts en verhaalden overal in het omliggende land de wonderen des lleeren. Allen die dit hoorden prezen eenparig den naam des Allerhoogsten , wijl Hij niet alleen degenen, die op Hem hopen verlost en uit hunne benauwdheden redt, maar bovendien nog deelachtig maakt aan de groote weldaden Zijner goedertierenheid.

Ofschoon de schrijver van dit boek niet waardig is een deelgenoot van de kinderen Gods te zijn, hoopt hij nochtans dat hem de. wedervergelding dezer blijdschap en de vergiffenis zijner zonden verleend zal worden door de voorspraak van den doorluchtigen Martelaar, wiens leven en dood hier door hem beschreven is.

De zeer eerwaardige Heer Guilielmus Goudanus heeft den

-ocr page 107-

99

marteldood en de overvoering van het gebeente des Heiligen in voortreffelijke latijnsche verzen ter eeuwigdurende gedachtenis bezongen.

Het is ons niet onbekend, dat de nieuwsgezinder. zoowel dezen marteldood als deze wonderdaad ontkennen en voor een fahel schelden; toch meende ik haar niet achterwege te moeten laten. De waarheid toch van het verhaal dunkt ons meer dan genoegzaam gestaafd door de algemeene overlevering der hrave Christenen. En daarom verzoek ik u allen zeer ernstig liever met godsdienstige dan met geleerde ooren te naderen, opdat gij bij het aanhooren van dit verhaal meer acht geeft op de waarde der zaak dan op mijn nederigen en slechten schrijftrant. Dan, hoop ik, zult gij door de voorspraak van een zoo groeten patroon de kracht der hemelsche wijsheid leeren kennen en de dwaasheid der wereld verachten. Ik bid, dat u dit wil vergunnen Hij, die als Drieëenige God en Vader aller schepselen in eeuwigheid moet gezegend en geprezen zijn. Amen.

7*

-ocr page 108-

B IJ L A G E N.

Petrus Opmeer en zijne chronologie der Denen, en Noormannen.

Het pchuim der Noormannen heeft binnen Noordwijk den H. priester Jeroen, die weigerde aan de afgoden te offeren, den 17en Augustus met het zwaard gedood, nadat zij tevoren zijne gezellen Walfridus en llutfridus, wegens de belijdenis van het Christelijk geloof, om hals hadden gebracht.

Usuardns in zijn Martelaarsboek den lTen Augustus.

Binnen Egmond, een dorp in Holland, is het klooster van den H. Jeroen, priester en martelaar, die door den H. Hungerus derwaarts gezonden is om daar het Evangelie te prediken.

Vit de Geschiedenis van Egmond, met de hand geschreven, hij Johannes Molanus, van de Geboortedagen der Heiligen van Nederland.

Egmond is de bewaarplaats van het gebeente van den H. Jeroen, priester en martelaar. Hij was een Schot van afkomst en de eenige zoon van hoogadelijke ouders. Door de aanlokkingen der wereld heeft hij zich niet laten wêerhouden om zich te voegen bij de dienstknechten des Heeren en, hunne deugden opvolgende is hij bekleed met de priesterlijke waardigheid. Van toen af heeft hij velen in verschillende streken van Friesland van hunne dwalingen bijgeloovigheden afgetrokken. Naderhand heeft hij, volgens zijn wensch, den bit-

-ocr page 109-

101

teren kelk des lijders gesmaakt. Tijdens de vervolging van Denen en Noormannen voor de vierschaar gesleept, heeft hij , na eerst veel geslagen en mishandeld te zijn, onder het awaard van den beul de martelkroon verworven. Zijn hoofd is binnen Noordwijk, de plaats zijner marteling. Zijn lichaam is naderhand door bisschop Balderik en graaf Dirk II naar Egmond vervoerd en, beroemd door vele mirakelen, na eene voorbereidende vasten van drie dagen, in het klooster van den H. Adelbertus geplaatst.

In de Historie werden die onder Friesland gerekend, wijl toen dit geschreven werd, de naam van Holland nog onbekend was. Zijn feestdag is genoegzaam bij de Hollanders bekend; want velen hebben door toedoen des Heiligen hunne verloren zaken teruggekregen, waaraan het volgende vers zijn oorsprong dankt;

Rebus in amissis Jeroen saepissime fulget.

In verloren zaken schittert veeltijds de luister van Jeroen.

De Geleerden plegen hem gemeenlijk in hunne verzen Hieroen te noemen.

Uit de Oude Egmondsche Kronijk.

Diederik II, Graaf van Holland, heeft de Relequieën van Sint Jeroen, ingevolge eene openbaring, van Nortga weggevoerd en overgebracht naar Egmond, waarheen hij hem aangemaand had ze over te plaatsen.

-ocr page 110-

TWAALFDE HOOFDSTUK.

Het leven en de marteldood van de H. Sura, maagd en patrones

van Dordrecht, beschreven volgens de oudste Hollandsche gedenkschriften. Haar marteldood had plaats in 'tjaar 1320.

Te Dordrecht, de eerste en oudste Hollandsche stad, weleer beboerende tot het bisdom van Utrecht, wordt op den 10n Februari de gedachtenis gevierd van de H. Maagd Sura, de stichtster van de groote Parochie-kerk aldaar. Deze Heilige werd daar ter plaatse omstreeks het jaar 1270 uit zeer brave en rijke ouders geboren. Toen zij tot de jaren des onder-scheids gekomen was, toonde zij eene bijzondere vereering voor de H. Moeder Gods en ging zeer dikwijls hare devotie doen buiten de stad bij de rivier, waar een Mariabeeld aan een boom bevestigd was. Ook toonde zij van jongsaf eene teedere genegenheid tot de armen en gaf hun alles, wat zij door naarstigheid en spaarzaamheid op de eene of andere wijze kon uitzuinigen. Haar vurigste verlangen was voor den god-delijken dienst eene schoone kerk te bouwen en die aan de H. Moeder Gods toe te eigenen. Eens toen zij in het gebed verslonden was en van God de verwezenlijking vroeg van haren wensch, verscheen haar een engel des Heeren, die zeide, dat baar gebed door God verhoord was. Daarbij wees hij haar de plek en de grootte van de te bouwen kerk aan. Kloek

-ocr page 111-

103

toog hierop de j eugdige maagd aan het werk en de zegen des Hemels ondersteunde haar met verwonderlijke kracht. In het gebrek aan geld voorzag God door een wonderwerk, doordien de drie penningen (kopken) , waarmeê zij de bouwlieden betaalde , altijd toereikend waren en hare beurs nooit ledig werd, evenals de meelkruik en de olieflesch der weduwe van Sarepta.

Maar de duivel was over dit heilige werk door grooten nijd bevangen. Eenige kwade werklieden zette hij tegen haar op en deed hen gelooven, dat de maagd een grooten verborgen schat bij zich droeg. Deze lieden zochten haar op, grepen haar heimelijk aan en sneden haar als een onnoozel lam met een vischmes het hoofd af. Dit was het uiteinde van deze godsdienstige Dordrechtsche maagd en martelares, die in de rij der H. Maagden in alle eeuwen het Lam zal volgen, wer-waarts het gaat.

De stellers van de oudste gedenkschriften getuigen eenparig, dat ter plaatse, waar de H. maagd vermoord is geworden, eene schoone fontein ontsprongen is ter genezing van velerhande ziekten. De eerwaardige W. Lindanus, een Dordrech-tenaar, en ook Molanus getuigen, dat ten hunnen tijde deze fontein nog bestond. Ook verhaalt men, dat, toen de moordenaars in de handen der justitie gevallen waren en groot berouw toonden over hunne misdaad, de H. Martelaresse nog gewond verschenen is, voor hare moordenaars gebeden en vergiffenis verworven heeft.

Een breeder verhaal hiervan is te vinden in de oude Hol-landsche kronijk van J. Gerb. van Leiden, en Adri. Junius, alsmede bij A. Wigmans in zijn Brabantia.

Adr. Junius zegt in zijne Batavia: Te Dordrecht is eene prachtige groote Parochie-kerk, met vele altaren en beelden en een verwonderlijk en zeer kunstig steenen boogwerk •overwelfd.

De heeren Johan van Beverwijk en van Balen zeggen; De

-ocr page 112-

104

Groote Kerk is een zeer voortreffelijk en uitermate kunstig werk en vóór de verandering in den godsdienst (d. i. vóór de Hervorming) met zeven en veertig altaren, een en twintig kapellen en ontelbare schilderijen heerlijk versierd. Hieruit blijkt de groote liefde en genegenheid, die onze Katholieke voorouders gehad hebben voor de uitoefening van hun heerlijken en schoonen godsdienst.

-ocr page 113-

DE LEVENS

VAN DE VOOENAAMSTE

VOOEGANGEES EN PATEONEN

VAN HET KATHOLIEK GELOOF

in Holland en de omligEende Provinciën,

ALS VOORBEELDEN TER NAVOLGING VOORGESTELD.

Zijt indachtig aan uwe voorgangers, die het Woord Gods tot u gesproken hebben; en volgt hun geloof na, beschouwende den uitgang van hunnen wandel. Hebr. XIII : 7.

Gij, die den Heere zoekt, aanschouwt de rots , waaruit gij gehouwen, de steengroeve, waaruit gij gegraven zijt ! Aanschouwt Abraham , uwen vader, Isaias LI: 1—2.

-ocr page 114-

VOORREDE.

Het is bekend, dat men het martelaarschap in twee soorten onderscheiden kan, het eigenlijks en het oneigenlijke of het overdrachtelijke. Het martelaarschap in den eigenlijken ziu is, naar de beschrijving van Gregorius den Groote, een bloedgetuigenis en lijden van zware pijnen voor de zaak Gods tot in den dood. Van het martelaarschap in overdrachtelijken of oneigenlijken zin, getuigt de H. Kerk op het feest van den H. Martinus: „o Heilige ziel, ofschoon het zwaard der vervolgers u niet gescheiden heeft van het lichaam, zoo zult gij echter den krans der martelaren niet ontberen.quot;

Van het martelaarschap in de laatste beteekenis zal in dit gedeelte van het eerste deel uitsluitend sprake zijn: Ook dit overdrachtelijke martelaarschap wordt wederom in verschillende soorten verdeeld:

1. Ten eerste kan iemand martelaar zijn, doordien hij voor de zaak van God zijn leven in gevaar stelt, zich zeiven, om zoo te spreken, in de kaken begeeft van den dood, met de begeerte van te sterven tot eer van God en tot heil van den naaste. Want zeer te recht leert de H. Augustiaus: Wat gij uit den grond uws harten tracht te zijn, dat zijt gij voor God; want bij God, die het hart kent en doorschouwt, geldt de wil voor de daad. Tot deze soort behooren de jongelingen in den gloeienden oven te Babyion; Daniël in den leeuwenkuil, de H. Evangelist Joannes in de kuip met ziedenden olie te Rome; Franciscus van Assisië, die naar Syrië reisde

-ocr page 115-

107

om aldaar den marteldood te sterven, maar vriendelijk onthaald werd; Franciscus Xaverius in duizenden gevaren te water en te land verkeerende om den ongeloovigen den weg des Heeren aan te wijzen; en bovenal de Moeder van Jesus, op Calvarië onder het kruis van haren goddelijken Zoon in een zee van smarten gedompeld, en daarom door de H. Kerk vereerd met den glorievollen titel van Koningin der Martelaren. Aan deze allen heeft de dood zich onttrokken; zij echter hebben hem geenszins geschroomd of ontvlucht.

2. Martelaar in overdrachtelijken zin is ten tweede hij, die met geduld en onderwerping aan Gods H. Wil vele grove lasteringen verdraagt. Dit getuigt de H. Bernardus als hij zegt; „Zonder ijzer of staal kunt gij waarlijk martelaar zijn, indien gij grooten smaad en laster met een langmoedig geduld verdraagt. In dezen zin was de geduldige Job een martelaar, toen hij van den satan met allerhande kwalen aangetast, door de tong van echtgenoote en vrienden gescholden en gesmaad werd; ook David in den hevigsten druk door Semeï zoo geweldig beleedigd; en bovenal onze goddelijke Zaligmaker Jesus Christus, de Koning der Martelaren, toen Hij te midden van Zijnen doodstrijd aan het schandhout des Kruises den ruwen smaad en den tergenden hoon van Joden en Romeinen en van den moordenaar aan Zijne linkerzijde met onbeschrijfelijk geduld verduurde.

3. Ten derde kan iemand martelaar genoemd worden, indien hij vrijwillige armoede blijmoedig op zich neemt. Hiervan spreekt de H. Bernardus uit den mond des Zaligmakers zeiven in zijne leerredenen over de acht zaligheden, omdat aan de armen van geest in de bewonderenswaardige bergrede hetzelfde loon wordt toegekend als aan de vervolgden om wille der gerechtigheid, die in den eigenlijken en vollen zin des woords martelaren zijn. Tot deze soort behoort de H. Alexius, de zoon van eene zeer rijke en aanzienlijke familie.

-ocr page 116-

108

die verborgen in eenzaamheid en armoede in de nabijheid van zijns vaders huis ging wonen; ook de oude Tobias, die ontbloot van al zijne goederen in ballingschap en armoede te Niniveh blijmoedig ging leven; en bovenal de Heere Jesus zelf, opperste bezitter van hemel en aarde en als zoodanig rijk boven alle menschelijke berekening. Hij is uit den hemel neergedaald, heeft de menschelijke natuur aangenomen in den schoot eener arme Maagd, heeft arm geleefd en is arm gestorven.

4. Ten vierde kan iemand nog martelaar zijn, die in duizenden gevaren de kuischheid bewaart, naar het getuigenis van den H. Hieronymus aan de maagd Demetria: „de rein-bewaarde kuischheid zal ook haar martelkroon niet derven.'' Martelaar van deze soort is geweest de H. Patriarch Joseph, omsingeld door zooveel listen en lagen van wege de vrouw zijns meesters, dat de H. Vaders hem vergelijken met de Babylonische jongelingen in den gloeienden vuuroven; ook de alom vermaarde Nicetas, die, te midden van den brandenden strijd, om het geweld van den wellu st te ontgaan, zijne eigen tong afbeet; eveneens de H. Bernardus, die, te midden van het grootste gevaar door zijn eigen vrienden bestookt, uitriep: moordenaars! moordenaars!

5. Ten vijfde zijn martelaars, volgens de uitspraak van den H. Ambrosius, degenen, die dagelijks door duizenden verstervingen en doodingen des vleesches hun lichaam als een onbloedig offer Gode opdragen. „Want wat onderscheid is er,quot; zegt diezelfde H, Vader, „tusschen degenen, wien dooide beulen het bloed wordt uitgeperst, of die het ter liefde Gods zelf uit hun lichaam pijnigen tot dooding des vleesches T' Zoodanig een martelaar was de H. Kruisgezant Paulus, die van zich zei ven zegt: „Ik sterf alle dagen; ik kastijd mijn lichaam; ik draag de litteekens en den dood mijns Heeren in mijne leden.quot; Eindelijk en bovenal de Heere Jesus, Koning

-ocr page 117-

109

der Martelaren, is niet minder gemarteld door aanhoudende versterving en door het het bloedig zweeten in den Hof van Getsemane dan aan het Kruis op den herg van Kalvarie.quot;

Deze soorten van marteldood hebben met volkomen berusting in Gods wil en zeer geduldig verduurd onze Voorgangers en Patronen, onze vaderen naar den geest, wier leven en dood wij hier als eene verhevene trophee ten toon stellen om daardoor, onder de medewerking van Gods genade, ons zeiven en anderen krachtig aan te manen in het spoor, dat zij gebaand, voort te gaan en in den godsdienst, dien zii beoefend hebben, manmoedig te volharden, opdat wij eenmaal met hen door de onverdiende genade en barmhartigheid Gods mogen komen tot het einde van ons Geloof, de zaligheid onzer zielen. Amen.

-ocr page 118-

EEESTE VOORBEELD.

Leven van den H. Martinus, bisschop van Tours, door den Willibrordus tot patroon van het bisdom Utrecht gekozen. Hij leefde omstreeks 386 onder keizer Valentinianus en paus Siricius.

Bronnen: Zijn leerling Sulpicius Severus, Baronins, Surius en andere

schrijvers.

De zeer voortreffelijke en lofwaardige Martinus werd geboren in zekere stad van Pannonië, met name Sabaria, maar ontving te Pa via in Italië zijne opvoeding. Zijne ouders waren wel van doorluchtige afkomst, doch, helaas! zeer gehecht aan de Heidensche afgoderij. Zijn vader bekleedde een rang in het leger en had zich geheel en al aan den oorlog gewijd. Ook zijn zoon noodzaakte hij den krijgsmansstand te omhelzen en eerst onder keizer Constantius, • later ook onder keizer Juliaan, het zwaard te voeren. Deze echter toonde van kindsbeen af-aan een zeer vroom gemoed, zoodat hij , nauw tien jaren oud, zich wierp in den schoot der Kerk en verzocht om Catechumeen te worden.

De liefde tot God ontgloeide zoo warm in zijn hart, dat hij reeds korten tijd daarna zich tot het kluizenaarsleven getrokken gevoelde en ook belofte zou gedaan hebben, indien de zwakheid van zijn leeftijd dit niet verhinderd had. Zijn geest evenwel bleef voortdurend bezig met gedachten aan kloosters en kerken en bepeinsde, wat hem, eenmaal man

-ocr page 119-

Ill

geworden zijnde, zou te doen staan. Daar er echter een bevel des keizers bestond, hetwelk gebood , dat de zonen der hoofdmannen in den krijgsdienst moesten treden, beging zijn vader de lafhartigheid van hem te verraden, zoodat hij eerst in den kerker geworpen en daarna gedwongen werd zich in den wapenhandel te oefenen en soldaat te worden. Een knecht werd Martinus in dezen staat toegevoegd, en deze werd zoo door hem behandeld, dat hij niet alleen zijn meester diende, maar ook wederkeerig van dezen gediend werd. Omtrent drie jaren bracht hij voor het ontvangen van het H. Doopsel door in den oorlog, doch barschheid en wreedheid, anders den zoon van Mars zoo eigen, bleven vreemd aan zijn karakter. Mild en vrijgevig jegens arme en behoeftige medemakkers , nederig in den hoogsten graad en allergeduldigst in het verdragen van anderer gebreken, matig, sober zelfs in het gebruiken van spijs en drank vertoonde hij meer overeenkomst met den monnik dan met den oorlogsknecht. Allen die hem kenden waren zeer aan hem gehecht en hadden hem innig lief. Hij smachtte naar den H. Doop, zijne wedergeboorte in Christus, en bereidde zich daartoe zorgvuldig voor door de beoefening der werken van barmhartigheid. De nood-druftigen stond hij bij, den ongelukkigen verleende hij zijnen bijstand, voedde de hongerigen , kleedde de naakten, en besteedde zijne gansche soldij aan het lenigen van de rampen der menschen, zoodat daarvan niets voor hem zeiven overschoot dan wat volstrekt noodzakelijk was voor zijn dage-lijksch onderhoud.

Aldus levende onbekommerd voor den dag van morgen, ontmoette hij eens te midden van een feilen winter in de poort van de stad Amiens een armen man, wiens slechte kleeding hem kwalijk dekte tegen de guurheid van het jaargetijde. Allen gingen den ongelukkige voorbij en Martinus bezat niets, wat hij hem geven kon. Zonder zich echter te

-ocr page 120-

112

bedenken neemt hij den soldatenmanlel, snijdt dien met het zwaard half door, geeft de eene helft aan den bedelaar, en slaat de andere helft weder over zijne schouders.

Des nachts als hij zich te slapen gelegd had, zag hij Christus , omgord met den halven krijgsmansrok, welken hij des morgens aan den armen man gegeven had, en hoorde duidelijk den Zaligmaker zeggen tot de Hem omringende engelenscharen: Martinus, nog maar een Catechumeen, heeft mij met dit kleed bedekt. Geen hoogmoed echter ontstond daardoor in zijn hart, maar erkenning van Gods goedheid jegens Zijne schepselen. Kort daarop werd hij, op zijn twee en twintigste jaar tot den H. Doop toegelaten. In weêrwil van zijne aanneming tot lidmaat van de H. Kerk, het geheimzinnige lichaam van Jesus Christus, liet hij niet aanstonds den krijgsdienst varen, daartoe bewogen door de ernstige beden van zijn bevelhebber, die hem een veilig en goed verblijf gaf. Want deze had hem beloofd, dat, zoodra hij zijn tijd als hoofdman had uitgediend, ook hij de wapenen zoude nederleggen. Deze verwachting hield Martinus nog twee jaren op, gedurende welke hij slechts in naam krijgsman was.

Toen daarop de Barbaren in Gallië vielen, werd keizer Juliaan genoodzaakt zijn leger bijeen te trekken en bij de stad Vannes zijnen soldaten vereeringen uit te deelen; entoen met de anderen ook Martinus ontboden werd, kwam hij bij den keizer en zeide: „Tot nog toe, Heer Keizer! heb ik uwe Majesteit gediend; laat nu toe, dat ik God diene. Geef uwe vereeringen aan een ander: ik ben krijgsknecht van Jezus Christus; het is mij ongeoorloofd te vechten.quot; Door deze woorden werd de tyran zoodanig in woede ontstoken, dat hij op zijne tanden knarste en uitriep: „Geen ijver voor uwen godsdienst bezielt u; maar de lafheid van uw hart zoekt zich aan het ophanden zijnde gevecht te onttrekken.quot; Onverschrokken antwoordde Martinus: „Indien gij meent, dat dit geschiedt

-ocr page 121-

113

uit traagheid of lafheid en niet uit godsdienstzin, dan zal ik morgen vóór de slagorde staan, ei\ in den naam van onzen Heere Jesus Christus, gewapend met het H. Kruis zonder zwaard of schild veilig de drommen der vijanden binnendringen.quot; Hierop werd hij in bewaring gesteld om te zien, of zijn zeggen waarheid zou zijn en hij zich ongewapend onder de barbaren zou werpen. Des anderen daags echter zonden de vijanden afgezanten naar den keizer en gaven zich op genade en ongenade over.

Hierop verliet Martinus den oorlog en begaf zich naar den H. Hilarius, bisschop van Poitiers, een man uitstekend door geleerdheid en godsvrucht, bij wien hij zijn intrek nam. Hilarius verheugde zich zeer over de deugden en talenten van onzen heilige en zocht door hem tot diaken te wijden hem nauwer en zekerder aan zich te verbinden. Maar als Martinus zich hiertegen bleef verzetten, wijl hij zich voor die heilige bediening onwaardig achtte, bemerkte de vrome bisschop, dat nederigheid alleen de drijfveer zijner weigering was en deze hem de geringste plaats deed zoeken, opdat hij de gelegenheid zoude hebben om verongelijkt te worden. Hij stelde hem daarom aan tot bezweerder of exorcist. Deze bediening nu wees hij geenszins van de hand. Weinig tijds daarna werd hij in den droom vermaand om naar zijne ouders te reizen, die nog in de duisternissen van afgodendienst en heidendom gezeten waren. Met een droef gemoed nam hij afscheid van zijne broeders en aanvaardde den tocht, waarop hij, zooals hij voorspeld had, vele wederwaardigheden moest ondervinden. In de Alpen gekomen, raakte hij op een dwaalspoor en viel in de handen van roovers. Een der bandieten hief de bijl op en wilde hem het hoofd doorklieven, doch de andere roover wendde met zijne rechterhand den slag af.

Alsdan vroeg de roover, die hem het leven gered had,

OPMEER i. 8

-ocr page 122-

114

of hij niet verschrikt was geworden door de dreigende houding van zijn makkerwaarop de heilige man antwoordde, dat hij nooit geruster was geweest, wijl hij verzekerd was, dat de goddelijke harmhartigheid hem in ziine verdrukkingen niet zoude verlaten. Vervolgens sprak hij over het Evangelie van Jesus Christus en met dit gevolg, dat de moordenaar grootelijks bewogen werd en zich op een deugdzaam en volmaakt leven ging toeleggen, boete doende voor de rooverijen, weike hij in zijn vroeger leven gepleegd had. Martin us zette daarna zijne reis voort en, toen hij Milaan voorbij was, ontmoette hij den duivel onder eene menschelijke gedaante, die hem vroeg, waar hij heen ging. Het antwoord, dat de deugdzame reiziger den satan gaf, luidde: daarheen, waar de Heer mij zal roepen. Welnu, hernam de satan: overal waar gij gaat, zal de duivel u tegenstaan. Martinus bad daarop met den Psalmist: De Heer is mijn helper, ik zal niet vreezen, wat ook een mensch mij moge doen! En de duivel verdween oogenblikkelijk uit zijn gezicht. Te huis gekomen in de ouderlijke woning, smaakte hij het geluk en het gerioegen van zijne moeder tot het Christendom te be-keeren; zijn vader echter liet zich noch overtuigen noch verbidden en bleef volharden in den afgodendienst. Vele anderen echter namen door zijne prediking onder de medewerking der genade het juk van Christus op de vrije schouders.

Destijds heerschte het Arianisme en drong als een vergiftigende pest overal door. Martinus verzette zich kloekmoedig en met alle kracht tegen de ketters en haalde zich ook van dien kant vele moeielijkheden op den hals. Zelfs werd hij in het openbaar, ten aanschouwen van velen, met roeden gegeeseld en daarna in ballingschap gezonden.

Alsdan begaf hij zich naar Italië en koos zich te Milaan een klooster tot verblijfplaats uit. Doch ook hier vond hij

-ocr page 123-

115

geen rust. Auxentius, een van de voornaamsten der Arianen, bestookte hem van alle zijden, overlaadde hem met beleedi-gingen en wist het eindelijk zoover te brengen, dat de Heilige de stad werd uitgejaagd. Voor de boosheid der wereld wijkende, ging hij naar het eiland Galinara, waar hij eenigen tijd doorbracht. Geen ander voedsel had hij daar dan planten en kruiden. Op zekeren dag bad hij zich in de keuze der kruiden vergist en een giftig slaapkruid gegeten, dat hem vele pijnen veroorzaakte en als op den oever der eeuwigheid bracht. Hij wendde zich echter met de vurigste gebeden en het onwrikbaarste vertrouwen tot den Geneesheer aller kwalen, ten einde, zoo het niet ten nadeele zijner zaligheid strekken zoude, de gezondheid terug te bekomen. En God verhoorde het gebed van Zijnen dienaar. Niet lang daarna vernam hij, dat de H. Hilarius, die ook door de listen der ketters verbannen was, van den keizer verlof tot zijn terugkeer verkregen had, en maakte het voornemen hem te gemoet te gaan. Hij spoedde zich dan naar Eome, doch, toen hij aldaar aankwam, was de H. Hilarius reeds weder vertrokken. Dit smartte hem zeer, zoodat hij besloot den Heilige achterna te reizen naar Poitiers.

De H. Hilarius ontving Martinus met dezelfde minzaamheid en toegenegenheid van weleer. Nadat onze heilige eenigen tijd de gastvrijheid des H. bisschops genoten had, bouwde hij in de nabijheid van Poitiers een klooster. Onder de volgelingen was een Catechumeen, die, korten tijd daarna door eene ziekte aangetast, gedurende eene toevallige afwezigheid des H. Martinus plotselijk overleed. Toen de Heilige bij zijne terugkomst vernam, dat deze man, zonder het H. Doopsel ontvangen te hebben, gestorven was, werd hij door eene groote droefheid aangegrepen. Hij wierp zich op het lijk, omklemde den ongelukkige onder gejammer en gebed en bleef

8*

-ocr page 124-

116

liem in geduldige afwachtig van Gods bijstand aanstaren, — en zie! nauwelijks waren twee uren verloopen, of langzaam ■begonnen zich de ledematen te bewegen en keerden de levensgeesten in het doode lichaam weder. Ook zegt men, dat hij omstreeks denzelfden tijd nog den slaaf eens landbouwers van den dood heeft opgewekt.

Roemruchtig door de heiligheid zijns levens werd hij thans geroepen tot den bisschoppelijken zetel van Tours. Daar hij echter niet gemakkelijk zoude te bewegen zijn om het klooster te verlaten, vaardigden de burgers zekeren Ruricius tot hem af, die, veinzende dat zijne vrouw doodelijk krank was, hem overhaalde om mede te gaan. Op den weg had zich eene groote menigte verzameld zoo uit Tours als uit andere plaatsen. Juichend en jubelend omringde zij den ijverigen dienaar Gods, zoodat hij als in zegetocht de stad binnentoog. Onder allen was slechts een gevoelen, namelijk, dat Martinus overwaardig was voor het hooge ambt, hetwelk men hem wilde opdragen, en dat de kerk van Tours onder het bestuur van zoodanig een herder gelukkig zoude wezen. Eenige bisschoppen echter, die geroepeu waren om Martinus tot bisschop te wijden, deelden niet in dit gevoelen des volks: door jaloerschheid misleid zochten zij zijne verheffing te verhinderen. Onder dezen was er een. Defensor genaamd, die op bijzondere wijze tot inkeer werd gebracht. Toen hij vóór de wijding het psalmboek opsloeg, luidde de eerste tekst, welken hij las, aldus; „Uit den mond der kinderen en zuigelingen sticht Gij een lofgebouw; om Uwe tegenstrevers, om den vijand en de wraakgierigen te verdelgen.'' (Psalm VIII : 3.) Bij het lezen van deze heilige woorden verhief zich luide de stem des volks en de wederstrevende partij werd verward. Toen zag men hierin eene openbaring van den Goddelijken wil, ten einde Defensor en de zijnen te doen weten, dat uit den mond der kinderen en zuigelingen de lof des Heeren in Martinus was

-ocr page 125-

117

verbreid en te gelijkertijd de vijanden en tegerstrevers verstrooid waren. Ook de Heilige zelf zwichtte en, den wil Gods in de keuze des volks erkennende, verklaarde hij zich bereid den herdersstaf over de kudde van Tours aan te nemen. De ïï. wijding werd hem toegediend op den 1211 Juni of, zooals andere schrijvers beweeren, op den 3nJuli. De blijde ingenomenheid met dezen goeden herder deed de geloovigen jaarlijks den dag dezer bisschopswijding gedenken en vieren als een bijzonder feest.

Hoe de H. Martinus, na de bisschoppelijke waardigheid ontvangen te hebben, zich van dit heilig en moeielijk ambt gekweten heeft, naar waarheid te beschrijven, daartoe is ons zwak talent niet in staat. Even streng voor zich zeiven en even zachtmoedig voor anderen bleef hij dezelfde minachting koesteren voor de grootheid en den roem dezer wereld, betoonde hij steeds dezelfde meewarigheid met het lijden en den nood der armen als toen hij te midden van den winter in de nijpendste koude zijn soldatenmantel deelde met den halfnaakten bedelaar in de poort van .Amiens. Men zag in hem dezelfde nederigheid van harte, dezelfde armoede in zijnekleederdracht.

Zijn gezag gold bij de bevolking met ongemeenen klem en het aanzien van zijn peisoon nam dagelijks meer en meer toe. Terwijl hij nu als bisschop uitschitterde door de verhevenste eigen schappen en deugden, betrachtte hij met niet minder zorgvuldigheid de plichten van den kloosterling. Gedurende eenigen tijd bewoonde hij eene cel, die aan de kerk verbonden was; maar wijl hij den aanhoudenden toeloop des volks niet kon verdragen, bouwde hij op twee uren afstands van de stad een klooster, welks toegang zeer moeielijk was, omdat het van de eene zijde begrensd werd door eene steile, schier ongenaakbare rots en van de andere zijde door de rivier de Loire. Hier had bij tachtig leerlingen, die zoo voortreffelijk waren door de beoefening van allerhande deugden en de nauw-

-ocr page 126-

lis

gezette opvolging der voorgeschreven tucht, dat velen uit hun midden waardig gekeurd zijn een bisschoppelijken troon te bestijgen.

De landstreek, waarin de stad Tours gelegen was, bezat nog maar weinig oprechte Christenen. Door het schoone voorbeeld echter van den H. Martinus en zijne gezellen werd spoedig het ongeloof en de goddeloosheid zoozeer met wortel en tak uitgeroeid, dat in korten tijd de tempels der afgoden in kloosters en bedehuizen vaa den eenig waren God herschapen werden, en de bewoners, het hoofd buigend voor het kruis van Jesus Christus, allen vol vreugde kwamen rusten in de schaduw van des bisschops zegenvollen herdersstaf.

In zeker vlek stond een groote pijnboom nevens een tempel, aan afgodendienst gewijd. Gaarne had onze heilige èn den boom èn den tempel omvergehaald; maar de priesters en de inwoners verhinderden hem dien wensch tot daad te maken. Den tempel, die overoud en vermaard was in geheel het omliggende land, brak hij niettemin af zonder dat de heidenen bij machte waren hem dit te beletten. Met te grooter kracht en te meer klem verzetten zij zich thans tegen het nedervellen van den in hun oog heiligen boom. Het baatte niet, dat de H. bisschop hun verzekerde, dat in dien boomstam niets goddelijks aanwezig was; dat hij hen opwekte om den God, welken hij aanbad, hunne hulde te brengen en hun de verplichting voor oogen stelde van de eer niet te rooven aan den Schepper en die in hun verblindheid aan het schepsel en nog wel van een zielloos schepsel weg te schenken Vast en onverwrikt bleven zij staan bij hunne dwaze gedachten en waren bereid met hand en tand, met goed en bloed de in hun oog heiligschennige uitroeiing van den pijnboom te beletten.

Een uit de heidenen, driftiger en stoutmoediger dan de anderen, riep hem uitdagend toe: „Indien gij eenig vertrou-

-ocr page 127-

119

wen hett op den God, dien gij zegt te dienen, welaan, dan zullen wij den boom nedervellen, onder voorwaarde, dat gij er u onder plaatst, als hij valt; en indien God, zooals gij zegt, met u is, dan zal zich de kracht van uwen Christus aan ons openbaren in het behoud van uw leven.quot; Zijn betrouwen op God deed Martinus dezen voorslag aannemen. De menigte der heidenen sprong op van blijdschap, vermits zij meenden, dat weldra de vijand hunner heiligdommen van de aarde verdwijnen zoude. De heilige liet zich door het heidensche landvolk binden en nederleggen op de plek, waar de boom vallen moest, zoodat, menschelijker wijze gesproken, een gewisse dood onvermijdelijk scheen. Groot was de toeloop der afgodendie. naars, die zich kwamen verblijden in het aanschouwen van de wraak hunner beleedigde godheden. De kloosterlingen, die den heilige vergezelden, wachtten vol schrik op den noodlot-tigen val, die hun leermeester en vader hun ontrukken zoude, of de openbaring brengen van Gods kracht aan de it-eds juichende vijanden van Zijnen naam. Zij baden met tranen in de oogen, dat God toch het laatste zoude doen; maar toen de boom begon over te hellen onder de door dweepzucht versnelde slagen, ontzonk hun alle betrouwen des geloofs, terwijl de juichkreten der barbaren steeds luider het luchtruim doorklonken. Martinus alleen was kalm en bedaard en wachtte met ongeschokt en onschokbaar vertrouwen de werking van de almacht des Heeren af, voor wiens glorie hij alles veil had. De overhelling werd sterker en de val des booms scheen nabij, toen Martinus de hand ophief, het heilig kruisteeken maakte, — en zie! de boom, als door een wilden stormwind aangegrepen en geschud, viel krakend neder aan de tegenover gestelde zijde, zoodat zij, die zich het veiligste geplaatst hadden, bijna waren omgekomen

Een blijde jubelkreet klonk daverend over het veld; de heidenen stonden verbaasd en als aan deu grond genageld; de

-ocr page 128-

120

monniken schreiden van blijdschap, vlogen toe om hun geestelijken vader te omhelzen en vielen met hem op de knieën neder om God te danken voor Zijne goedheid, die zoo schitterend uitblonk in dit verbazingwekkende wonderwerk. Voor altoos waren de heidenen nu genezen van hunne blindheid ; en, herboren in het Bad der Wedergeboorte, leefden zij voortaan en stierven in den schoot onzer heilige Moeder, de door Christus gestichte Eoomsch-Kathoiieke Kerk. Want niemand was er, die niet verbaasd stond over de heerlijke openbaring van Gods kracht, in heilige ontroering de handen biddend ten hemel hief en de leer van Christus, den van eeuwigheid door den H. Geest gezalfden profeet, uit geheeler hart omhelsde en als eenig waar en eenig zaligmakend beschouwde.

Omtrent denzelfden tijd waren de heidenen getuige van een niet minder groot wonderwerk. In het dorp Levroux stond een afgodstempel, die wijd en zijd beroemd was om zijne schatten. Dezen wilde de H. Martinus afbreken; maar de geweldige tegenstand der Heidenen verhinderde hem in dit lofwaardige werk. Onze heilige week naar eene nabijgelegene veilige plaats en bracht, gekleed in een kemelsharen kleed en geknield op eene hoop asch, drie dagen door in vasten en bidden, ten einde van den Heer de verwoesting des tempels te verkrijgen. Daarop verschijnen aanstonds twee engelen, met schild en speer als hemelsche krijgsknechten uitgedost, die zeggen van den Hemel gezonden te zijn om de heidensche menigte in toom te houden en te verdrijven, zoodat bij zonder gevaar den tempel kon slopen. Onverwijld begeeft zich Martinus weder naar de plaats, legt zijn voornemen ten uitvoer, rukt èn tempel èn afgodsbeelden neder en verbrandt de altaren, zonder dat de heidenen, die als door bovenaardsche macht aan den grond geketend waren, iets konden verhinderen.

Bij eene andere gelegenheid wilde hij op het grondgebied van Autuu hetzelfde doen. De heidensche bevolking sprong

-ocr page 129-

121

ijlings in het geweer om door de kracht der wapenen hun gewaande heiligdom te verdedigen. Een landman , stout en overmoedig, liep driftig op den heilige aan met opgeheven zwaard. Martinus wierp den mantel af, ontblootte zijnen hals en bood dien aan. De moordenaar heft andermaal het staal omhoog en meent hem te treöen, maar valt plotselijk achter-' waarts ter aarde, erkent de kracht des Heeren, welke hem nederwierp, en smeekte om vergiffenis voor zijne misdaad. Aldus redde Gods wondermacht den dienaar desKruises, den Paulus van Gallië, uit alle gevaren, waarin hij gewikkeld werd voor de glorie van Jesus Christus en de zaligheid der zielen.

Ook nog met eene andere buitengewone gave had God Martinus begenadigd, namelijk met de gave van zieken de gezondheid weder te geven; en vaak was het, alsof van zijne kleederen eene genezende kracht uitging.

In de stad Trier genas hij een meisje op het verzoek haars vaders. In dezelfde plaats verloste hij twee bezetenen. Een van deze beiden was de slaaf van den heidensche proconsul Tetra-deus. Deze laatste had beloofd de leer des Evangelies te zullen omhelzen, indien zijn slaaf van den duivel bevrijd werd. Martinus legde den ongelukkige de handen op en dreef' den boozen geest uit. De proconsul beleed onmiddelijk zijn geloof in Jesus Christus ea ontving korten tijd daarna het H. Sacrament des Doopsels. De duivel, teneinde den Heilige uit de stad te verwijderen en zijne reeds halfgebroken heerschappij nog binnen Trier staande te houden, verspreidde het gerucht, dat de barbaren in het land waren gevallen en dat de stad het grootste gevaar liep. Martinus echter dwong den Satan tot de bekentenis, dat hij, de vader der leugentaal, dit gerucht in omloop had gebracht om van het verblijf des bisschops daar ter stede verlost te worden.

De H. Sulpicius Severus verhaalt ons het volgende treffende

-ocr page 130-

122

voorval; „Zelf was ik getuige van het voorval. Ik herinner mij niet juist meer, waarom wij ons naar Chartres begaven; maar terwijl we een zeer volkrijk dorp doortrokken, toog ons eene talrijke schaar heidenen in 't gemoet. Niemand kende Martinus van aangezicht, maar de faam van dezen grooten man lokte allen uit om hem te zien. Martinus was aangedaan en zuchtte, dewijl een zoo groote menigte volks den Zaligmaker nog niet kende. Op eens drong door de ons omringende menigte eene vrouw, wier zoon even te voren gestorven was, en bood Martinus het ontzielde lichaam aan, zeggende; „Wij weten, dat gij Gods vriend zijt, geef mij mijn zooa terug; want hij is mijn eenig kind.quot; De omstanders vereenigden hun verzoek met dat der moeder. Martinus, gelijk hij later zelf getuigde, voelde dat hij, ter bevordering van het zielenheil dezer heidenen, een wonder kon verrichten; hij nam het lijk in zijne handen en, terwijl aller oog op hem gevestigd was, knielde hij neder, stond, na het volbrengen van zijn gebed weder op, en gaf den ten leven weêr opge-wekten zoon aan de moeder terug. De talrijke menigte deed luide jubelkreten ten Hemel stijgen, beleed den naam des Heeren Jesus Christus, wierp zich ter aarde neder en smeekte dringend, dat Martinus hen onderwijzen en in de Kerk opnemen zoude. Hij legde aan allen de handen op, zij werden catechumenen (geloofsleerlingen), terwijl hij, zich tot ons wendende, zeide, dat men niet zonder reden op het veld, waar de martelaren gewoonlijk gehuldigd werden, Catechumenen aannam.''

Dezelfde Sulpicius Severus verhaalt nog, hoe de heilige zelf op wonderdadige wijze genezen werd van de zware wonden, welke hij door een noodlottigen val bekomen had. Terwijl hij in zijne cel lag uitgestrekt en, om zoo te spreken, zijn laatsten strijd streed met den naderenden dood, zag hij des nachts een engel nederdalen, die de diepte der wonden peilde

-ocr page 131-

123

en de gekneusde ledematen met een zachten balsem bestreek; en des anderen daags was hij zoo goed genezen, dat hij zelfs niet de minste pijn of eenig litteekea behouden had. Op een anderen keer was er des nachts brand ontstaan in de cel, waarin Martinus sliep. Zijne kleederen brandden reeds en middel om te blusschen was er niet: Hij keerde zich links en rechts en tastte nu hier dan ginds om de deur zijner cel te vinden, maar onmogelijk. Eindelijk komt hij tot bedaren en bedenkt, dat niet in de vlucht, maar in den Heer een redmiddel voor hem te vinden is. Zijn gewone wapen, het gebed, neemt hij ter hand, en zie! de vlammen leggen zich neder en doven uit. De kloosterlingen, die hunnen meester en geestelijken vader door het vuur waanden omgekomen, vonden hem nu terug ongedeerd en God dankend voor zijne redding uit die vreeselijk ramp.

De zachtmoedigheid van Martinus schitterde niet alleen uit in zijne liefdadigheid jegens de armen, en in het genezen van zieken en het weder ten leven opwekken van dooden, maar ook, en niet in den minsten graad, in zijne houding tegenover de ketters. Leerling en navolger van Jesus, die al weldoende het land doortrok, en priester van Dengene, die aan het kruis onder de vreeselijkste pijnen om vergiffenis bad voor Zijne beulen , betoonde hij zich als zoodanig steeds en in iedere omstandigheid van zijn felbewogen leven. Als zoodanig keurde hij de al te gestrenge en bloedige maatregelen tegen de Priscellianisten af en hield niet op door gebeden den al te grooten ijver van bisschop Ithacius te beteugelen. Deze echter, in stede van aan de vermaningen des heiligen het oor tg leenen, beschuldigde hem van met de ketters te heulen. Martinus verdroeg deze beschuldiging met groote kalmte en lijdzaamheid, verdubbelde zijne gebeden en liet geene poging onaangewend om het harde gemoed des bisschops te vermurwen. Toen dit eindelijk niet gelukken

-ocr page 132-

124

wilde, wendde zich Martinus tot keizer Maximus, hem smee-kende zich toch te wachten het bloed te doen stroomen van zoovele ongelukkigen, aangezien het voldoende was, dat zij door het vonnis der bisschoppen als ketters veroordeeld, van hunne zetels en waardigheden ontzet en in den kerkelijken ban geslagen werden. Bovendien, meende hij , was het eene ongehoorde en niet te billijken zaak, dat de wereldlijke rechter zich aanmatigde het vonnis te strijken in zuiver geestelijke zaken. Zijne redenen waren krachtig genoeg om, zoolang de heilige zich te Trier ophield, de woede der vervolgers in toom te houden. Maximus had hem zelfs beloofd, dat de ongelukkige veroordeelden niet zouden gedood worden; maar toen Martinus zich uit Trier verwijderd had, heeft de keizer zijne belofte geschonden en het gevelde doodvonnis doen voltrekken.

Ten jare 386 waren te Trier de bisschoppen vergaderd, ten einde Felix, die den onlangs overleden Britto in het episcopaat zoude opvolgen, tot bisschop te wijden. Op dezelfde bijeenkomst verklaarden zij, uit lakenswaardige vreeze voor den toorn des keizers, Ithacius, die den dood der ketters veroorzaakt had, voor onschuldig. Toen echter de tijding vernomen werd, dat ook de H. Martinus ter vergadering verschijnen zoude, werden de aanhangers van Ithacius zeer ontsteld. Want zij waren zich hunner schuld bewust en vreesden, dat de heilige niet met hen in gemeenschap zou willen treden, terwijl er groot gevaar bestond, dat ook anderen zich aan de zijde van den bisschop van Tours zouden scharen. Te zeer toch waren zij overtuigd, dat Martinus hun gedrag in alle opzichten zoude gispen. Daarom besloten zij in overleg met den keizer om den naderenden bisschop eenige dienaren van den stadvoogd te gemoet te zenden, die hem den toegang tot de stad zouden verbieden, tenzij hij beloofde den vrede

-ocr page 133-

125

met de vergaderde bisschoppen niet te zullen verstoren. Dit gebeurde. Martinus betuigde niets liever te willen zien dan dat de vrede van Jesus Christus met hen mocht zijn. Des nachts dan trok hij de stad binnen en begaf zich onmiddellijk naaide kerk om zijn gebed te verrichten. Des anderen daags begaf hij zich naar den keizer ten einde zich voor Narses en Leuca-dius in de bres te stellen en vooral om te beletten, dat de soldaten naar Spanje gezonden werden met den last om aldaar over het lot der verdachten te beschikken. Maximus wist met listige behendigheid de aanzoeken des bisschops te verschuiven, terwijl, naar allen schijn, inmiddels de krijgsbeambten heimelijk vertrokken. Dereden hiervoor was, zooals Sulpicius Severus meêdeelt, dat de keizer zijne gramschap tegen Narses Leucadius niet kon onderdrukken en zich met hunne goederen wilde verrijken.

De H. Martinus bleef intusschen hardnekkig in zijne weigering om met de vergaderde bisschoppen in gemeenschap te treden. Dit nu verontrustte hen zeer, zoodat zij zich over den heilige bij den keizer gingen beklagen. Het ware beter geweest, zeiden zij, hem den toegang tot de stad verboden te hebben, wijl hij niet als beschermer, maar veeleer als wreker van de ketters scheen gekomen te zijn. Zooverre zelfs ging hunne laagheid, dat zij den keizer te voet vielen onder tranen en verzuchtingen hem bezweerende, dat hij toch zijne keizerlijke macht tegen den persoon van Martinus zoude doen gelden. En ware den keizer niet ter goeder ure te binnen geschoten, dat de bisschop van Tours alle anderen in geloof en heiligheid van leven overtrof, hij zon met Martinus op dezelfde wijze als met de ketters gehandeld hebben. Thans echter besloot hij geen geweld te gebruiken, maar langs een anderen weg tot zijn doel te geraken. Hij ontbood dan Martinus ten zijnent en zocht hem diets te maken, dat de ketters niet op aandrang der bisschoppen, maar volgens den

-ocr page 134-

126

gewonen loop van het burgerlijk recht, met den dood gestraft waren. Hij kon dus, meende hij, geene reden hebben om geene gemeenschap met de vergaderde bisschoppen te willen houden. Behalve Theognestus, die meer de inspraak van zijn persoonlijken haat dan van zijnen plicht gevolgd had, was er geen prelaat, die zich van Ithacius had afgescheiden. Bovendien toch had de synode bedoelden bisschop van alle schuld vrijgesproken. De heilige antwoordde met kalme waardigheid , dat de aangevoerde redenen niets te beduiden hadden en gemakkelijk ontzenuwd konden worden. Hierop ontstak Maximus in hevigen toorn, deed den ijverigen dienaar des Heeren met barschheid de deur wijzen en gaf bevel al degenen, ter wier gunste hij gesproken had, en allereerst Narses en Leucadius, met het zwaard te dooden. Daar de heilige Martinus door zijn gedrag niets anders beoogde dan op scherpe wijze den vergaderden bisschoppen het verkeerde van hunne handelwijze te doen gevoelen en geenszins door de regels van het kerkrecht daartoe genoodzaakt was, besloo t hij , ten einde het leven der ongelukkige veroordeelden te redden, toe te geven aan het verlangen des keizers. Toen hij dan kennis kreeg van het gevelde maar nog niet voltrokken vonnis, begaf hij zich in allerijl naar het keizerlijk paleis en beloofde Maximus met Ithacius in gemeenschap te zullen treden, onder voorwaarde, dat aan Narses en Leucadius alsmede aan de overige veroordeelden vergiffenis werd geschonken en dat de Keizer de naar Spanje gezonden krijgsknechten op staanden voet zou terugroepen. Maximus, die slechts wilde, dat Martinus met Ithacius in gemeenschap zoude treden, willigde aanstonds zijne verzoeken in.

Toen den volgenden dag Felix tot bisschop van Trier gezalfd werd, was Martinus, ten einde het leven van velen te redden, bij de wijdingsplechtigheden tegenwoordig en gaf daardoor bewijs van zijne gemeenschap met de andere bisschop-

-ocr page 135-

127

pen. Dezen verheugden zich hierover zeer, maar waren daarmede nog niet ten volle bevredigd en eischten, dat hij van deze handeling een schriftelijk en met zijne naamteekening voorzien bewijs zoude geven. Dit echter weigerde hij standvastig , en aangezien hij zijn doel bereikt en het leven der ketters gered had, reisde hij zoo spoedig mogelijk af, ten einde geen verdere gemeenschap met deze mecschen te houden. Hij was echter niet gerust over zijne laatste handeling, welke hij gedwongen geweest was te doen tot reddjng van vele ocgelukkigen, en toen hij nabij Echternach gekomen was op eene plaats, waar het dichte houtgewas hem meer vrijheid gaf, beval hij zijne gezellen langzaam voort te trekken en bleef zelf aldaar eenigen tijd vertoeven, ten einde zich omtrent deze zaak te onderzoeken. Door verschillende gedachten verontrust en zich zeiven beschuldigende, terwijl hij zoo gaarne zich wilde verontschuldigen, zond God hem een engel, die hem op deze wijze toesprak: „Met reden heeft droefheid uw hart ingenomen; doch om eene billijke reden, om te verkrijgen hetgeen gij zoozeer verlangdet en omdat gij geen ander middel wist tot vervulling uwer begeerte, hebt gij die handeling gesteld. Schep nu moed uit uwe vrees en neem uwe vroegere standvastigheid weder terug; anders, zoo gij in deze neerslachtigheid blijft, zult gij gevaar loopen van niet alleen uwen roem, maar insgelijks uwe zaligheid te verliezen.quot;

Sedert dezen tijd vermeed de H. Martinus zorgvuldig alle gemeenschap met Ithacius en zijne aanhangers, onttrok zich behoedzaam, zoolang hij leefde aan iedere kerkelijke vergadering en zeide dikwerf klagend aan zijne leerlingen, dat God, wegens dezen misstap, in hem de kracht tot het verrichten van wonderwerken verminderd had. Deze krachtsvermindering was echter van korten du ar en weldra gaf de Heer hem het oude voorrecht in al zijne deelen terug.

-ocr page 136-

128

Hoe nederig hij ook overigens was en hoe gaarne bereid de minste plaats in te nemen, in éen geval echter, wanneer het namelijk de handhaving gold der priesterlijke waardigheid, dan was hij onverbiddelijk en volstrekt onbuigzaam, üit het boven verhaalde is dit reeds gebleken. Doch een voorval is er in zijn leven, waarbij deze standvastigheid, die van geen schikken of plooien weet, in het helderste licht verschijnt.

't Was in den hierboven beschreven tijd, toen de bisschoppen, die met^ Ithacius vergaderd waren, zooverre zich zeiven en de waardigheid, hun door den H. Geest geschonken, vergaten, dat zij zich voor den keizer te voet wierpen, waar zij hem weêrstand moesten bieden, burgerlijke wetten inriepen, waar zij de kerkelijke moesten doen gelden.

Op zekeren dag werd hij bij keizer Maximus aan den maaltijd genoodigd; maar Martinus wees deze eer van de hand en verklaarde niet te willen aanzitten aan de tafel eens mans, die twee keizers, namelijk Valentinianus den Jongere en Gratianus, den eenen van den troon, den anderen van het leven beroofd had Maximus echter bracht ter zijner verdediging bij, dat bij het niet uit eigen beweging, uitheersch-zucht of wreedheid gedaan had, maar uit noodzakelijkheid, wijl hij door het leger daartoe gedwongen was geworden. Door deze reden overwonnen nam hij de aanbieding des keizers aan. Eene menigte van aanzienlijke mannen waren aan tafel tegenwoordig. Midden tusschen dezen werd de kapellaan van Martinus geplaatst, terwijl men den heilige zeiven naast den keizer een zetel aanwees. Te midden van den maaltijd bood men volgens gebruikelijke wijze Maximus den drinkbeker aan, dien hij echter voorbij liet gaan en aan Martinus beval te geven. De reden van deze beleefdheid des keizers was, dat hij uit de hand van den heiligen bisschop den beker wilde ontvangen. Maar deze, den keizer en de hovelingen met de daad willende toonen, hoe hoog zij de priesterlijke

-ocr page 137-

129

waardigheid behoorden te achten, dronk hem uit en gaf hem vervolgens over aan zijn kapellaan. Keizer en aanzittende gasten waren over deze stoutmoedigheid des heiligen ten hoogste verwonderd. Nochtans namen zij deze daad niet op als eene beleediging, maar bewonderden deze mannelijke fierheid in de handhaving zijner waardigheid, die anderen zoo roekeloos verworpen hadden. Spoedig werd het ruchtbaar door het gansche paleis, dat Martinus aan den koninklijken maaltijd gedaan had, wat nog geen der bisschoppen vóór hem ooit had bestaan. Ook heeft hij denzelfden Maximus voorspeld, dat, zoo hij naar Italië toog om keizer Valentinianus te beoorlogen, hij wel in den eersten veldslag overwinnaar zou zijn, maar kort daarna zijn ondergang vinden zou.

En de uitkomst heeft deze voorzegging bewaarheid. Want eerst werd Valentinianus op de vlucht gedreven. Maar hij verzamelde andermaal zijne strijdkrachten, vereenigde zich met Theodosius en rukte tegen Maximus met een talrijk en goed geordend leger op en met dit gevolg, dat deze verslagen, gevangen genomen en eindelijk binnen de muren van Aquilea met zijn zoon om hals gebracht werd.

De deugden, waarin de H. Martinus uitblonk, zijn zeer talrijk. Bovenaan en in de eerste plaats komt bij hem de heilige deugd van kuischheid. Zoozeer schitterde hij uit in deze engelachtige deugd, dat menigmaal engelen tot hem zijn neergedaald, en door hun toespraak hem de bitterheden des levens hebben verzoet. In zyn mond was niets dan Christus en wat van Christus is, in zijn hart niets dan vrede, mededoogen en godsvrucht. In den geest was hij altoos bezig met godvruchtige zaken. Vasten, waken en bidden waren zoozeer met zijn ge-heele bestaan als samengegroeid, dat hij hiervan zelfs te midden van de zwaarste beproevingen en de meest zorgwekkende omstandigheden niet afliet. Rechtvaardige man, in wien nooit bedrog gevonden werd! Nooit toch zag hem iemand toornig,

OPMEER I.

-ocr page 138-

130

neêrslachtig of uitgelaten; altijd was hij dezelfde, steeds op-geraimd en als met een lieiiH'1 so lien lacli op het aangezicht. Zijn geduld en zijne lijdzaamheid waren zoo groot, dat hij, hoe ook geplaagd en getergd door leeken of geestelijken, nooit wraak nam noch door eenige daad, noch zelfs door eenig scherp of liefdeloos woord. De beoefening van eenige dezer deugden zullen wij thans gaan beschrijven, opdat, zij het dan ook slechts met flauwe stralen, ten minste eenig licht valle op de heiligheid des mans, wiens leven het voorwerp is dezer al te beknopte schets. De nederigheid van den H. Martinus verdient buitengemeen groot genoemd te worden. In de kerk toch zat hij niet op een hoog gestoelte, zooals anderen, maar altijd op een klein laag bankje. Nooit verscheen hij in het openbaar door een deftig geleide omstuwd, maar steeds alleen of vergezeld van eenige weinige personen zonder de minste praal-vertooning.

Zijne geestelijken liet hij hunne eigene vrijheid en verplichtte hen niet om zijne geleiders te zijn. In die eenzaamheid vond hij zijne meest geliefde plaatsen, alwaar hij zijne gebeden stortte en zijne godvruchtige werken verrichtte

Eens gebeurde het, terwijl hij zich naar de kerk begaf, dat hem midden in den winter een arme, die half naakt was, ontmoette en om kleeding verzocht. Martinus riep zijn aartsdiaken en beval hem dien man onverwijld een verwarmend kleed tot beschutting tegen de koude te geven. Hierop ging de bisschop even naar zijne cel om zqn gebed te spreken. De aartsdiaken echter was nalatig en volbracht het bevel des heiligen niet. Toen wendde de ongelukkige zijne schreden naar Martinus' geheime verblijfplaats en toonde hem nogmaals onder schreiende klachten zijne naaktheid. Onmiddelijk staat de bisschop op, haalt een tabbaard voor den armen bedelaar , kleedt er hem mede en laat hem hierop haastig vertrekken. Toen na eenige oogenblikken de aartsdiaken binnen

-ocr page 139-

431

kwam om hem te zeggen, dat er eene groote menigte men-schen in de kerk verzameld was ten einde de plechtigheden der H. Mis bij te wonen, antwoordde de prelaat, dat hij niet in de kerk kon komen, voordat de arme man gekleed was. De dienaar begreep daar niets van, daar hij bij de kleeding des bedelaars niet tegenwoordig geweest was, beschuldigde den armen man wegens lang wegblijven en zeide, dat het kleed voor hem gereed lag. Indien het kleed gereed is, hernam de H. bisschop, breng het dan hier en geen arme zal ons ontbreken, dien wij daarmee bekleeden zullen. Deze vertrekt met grooten spoed en koopt voor een luttele som gelds een korten en harigen rok, brengt dien bij den bisschop en zegt: zie, hier is de rok, maar de arme man is vertrokken. Martirus beveelt den aartsdiaken zich een weinig te verwijderen, omgordt zich met voornoemden rok en komt, alzoo uitgedost, te voorschijn om de H. Onbloedige Offerande op te dragen. En zie! een vuurwolk omringt zijn schedel, die dalend en rijzend een vlam uitschiet langs hoofd, hals en haar.

Een soortgelijk voorval had plaats in de eerste dagen, dat hij tot de bisschoppelijke waardigheid verheven was. Eenige noodzakelijkheid dwong hem een bezoek af te leggen bij keizer Valentinianus I. De Vorst echter, die wegens zijn huwelijk met eene Ariaansche vrouw, Justina genaamd, ten eene-male vervreemd was van de oprechte en oudgeloovige prinsen der kerk, had bevolen Martinus van het paleis verwijderd te houden, aangezien hij de verzoeken, welke de prelaat bij hem zou verlangen in te dienen, toch niet voornemens was in te willigen. Toen de heilige man tot tweemaal toe een weigerend antwoord ontvangen had 5 nam hij zijne toevlucht tot de goddelijke hulp. Zeven dagen achtereen bracht hij door in een onafgebroken en vurig smeekgebed. Op den zevenden dag verscheen hem een engel des Heeren, die hem aanmaande ten derden male bij den keizer aan te klop Den en pogingen in

-ocr page 140-

132

het werk te stellen tot vermurwing van dat starre en trotsche gemoed Wederom begeeft zich. de heilige prelaat naar het paleis En, o wonder! de deuren staan open, niemand verhindert hem, hij dringt door tot in het binnenste van des vorstelijke woning en nadert, zonder eenig beletsel te ontmoeten, tot den persoon des machtigen gebieders. Deze zag den heilige van verre aankomen, maar gewaardigde zich niet van zijn zetel op te rijzen. Dan eensklaps grijpt het vuur den troon des keizers aan en noodzaakt den dwingeland op te staan. Hierop valt Valentinianus den heilige om den hals en roept, terwijl hij hem omhelst, uit, dat hij door de kracht Gods geraakt was. En vóór nog de bisschop zijn verzoek in al zijne deelen blootgelegd had, zeide de keizer, dat hij hem alles toestond, wat hij van hem verlangde.

Naderhand werd hij menigmaal bij den keizer aan tafel ge-noodigd en wanneer hij alsdan heenging, overlaadde de vorst hem met geschenken en eerbewij zingen, welke de heilige man echter, uit nederigheid en liefde tot de armoede, altijd van de hand wees.

Maar grooter en aanzienlijker eerbetoon gewierd den man Gods van de zijde der echtgenoote van keizer Maximus. Want als deze machtige heerscher hem aan zijnen maaltijd noodigde en met eerbied en godsvrucht zijne onderrichtingen over de heerlijkheid der geloovigen en het eeuwige leven der gelukzaligen in den hemel aanhoorde, dan scheen de keize-rinne als met ganscher harte aan de lippen van den godsge-zant te hangen; en, naar het voorbeeld van de vrouw uit het Evangelie, wierp zij zich voor Gods dienaar neder, besproeide zijne voeten met hare tranen, terwijl zij ze met haar hoofdhaar afdroogde. Martin us, die nog nooit door eene vrouw was aangeraakt, kon deze eerbewij zing niet ontgaan, welke pogingen hij daartoe ook in het werk stelde. Want rijkdommen en waardigheden vergetende, kroon en purper met den

-ocr page 141-

133

voet vertredende, lag zij daar aan den voet des H. bieschop en kon van zijne voeten niet weggescheurd worden. Zoo verre ging zij zelfs in haren eerbied voor den heilige, dat zij haren gemaal verzocht voor den bisschop een maaltijd te mogen bereiden en zelve die tafel te bedienen. Maximus gaf zijne toestemming; Martinus echter weigerde met klem. Door aanhoudenden aandrang echter overwonnen, berustte hij in de vrijwillige vernedering der keizerin. Daarop bereidde zii met eigen hand zuivere spijs, en noodigde den prelaat uit op een bepaald uur te willen komen. Zoodra dit uur aangebroken was, verscheen Martinus in het paleis. De keizerin dekte de tafel, gaf hem een stoel, wiesch hem de handen en bracht voorts de eigenhandig toebereide spijzen op den disch. Terwijl de heilige den maaltijd gebruikte, bleef zij onbeweeglijk staan, zedig de oogen op hem gericht houdende om te zien wat hij zoude noodig hebben of verlangen en nam op deze wijze zeer zorgvuldig de plichten eener dienstbode waar. Na afloop van den maaltijd verzamelde zij de overgeschoten brokken en kruimels, welke zij voor kostelijker voedsel hield dan het fijnste gerecht van de tafel haars gemaals.

Nu ga ik u, beminde lezer, verhalen de woede en de meer dan barbaarsche wreedheid van den graaf Avitianus, opdat het mededoogen, hetwelk de II. bisschop van Tours steeds voor de armen en ongelukkigen gevoelde, nog duidelijker uit-kome, dan zulks tot nogtoe in deze schets is geschied. Deze graaf dan sleepte met schrikwekkende razernij eene groote menigte menschen, die jammerlijk ontdaan en met ketenen geboeid waren, de stad Tours binnen. Den volgenden dag wilde hij deze allen op onderscheidene wijze straffen. Zoodra dit ter oore van Martinus kwam, begaf hij zich te middernacht naar de gerichtsplaats van dezen onmensch. Alles echter was in diepe rust gedompeld en de deuren waren behoorlijk toegegrendeld. Toen hg nu door geen enkele poort toegang

-ocr page 142-

134

kon vinden, legde hij zich op den grond neder voor de bloedige drempels van het gebouw. Aan Avitianus, evenals zijne dienaren een matigen slaap genietende, verscheen alsdan een engel, die hem zeide: „Wat slaapt gij, terwijl Gods dienaar voor uwe deur ligt ?quot; Bij het hooren van deze woorden vliegt hij aanstonds het bed uit, maakt zijne knechten wakker en zegt hun, dat Martinus voor de deur is. Doet daarom, beval hij, onmiddelijk deuren en vensters open, opdat de heilige man Gods door langer wachten geen ongemak lij de. De dienaars echter konden zich niet verbeelden, dat iemand den nacht slapeloos kon doorbrengen en dat een bisschop des nachts voor eens anders deur zoude staan. In deze stemming, waarbij zich nog de ontevredenheid van hunne gestoorde rust voegde, zagen zij even buiten de deur en vonden dan ook den heilige niet. Zij gingen daarop haastig weder naar binnen en zeiden aan hunnen meester, dat deze zich gewis dooreen droombeeld had laten bedriegen, wijl Martinus niet te vinden was. Avitianus liet zich gemakkelijk door de taal zijner knechten overtuigen en legde zich wederom ter rust. Doch een vreeselijke wroeging, doorknaagde nu zijn hart. Nauw ingesluimerd, werd hij dan ook met nog krachtiger stem dan de eerste maal wakker gemaakt, en riep tot zijne dienaren dat Martinus voor de deur stond. De luie knechten evenwel hadden geen lust nogmaals naar buiten te zien en draalden zeer lang met aan het bevel huns meesters te gehoorzamen. Daarop snelde hij zelf de deur uit en ontmoette den heiligen man Gods. Verslagen door de betooning van zooveel deugd werd zijn versteend gemoed vermurwd. Hij zeide; „Mijnheer! wat hebt gij gedaan! 'tis onnoodig, dat gij spreekt, ik weet wat gij begeert. Ik bid u, vertrek haastig, opdat om uwentwille 's Heeren gramschap mij niet verteere; reeds heb ik straffe genoeg geleden.quot; Nadat de meêdoogende prelaat vertrokken was, gaf de graaf aanstonds bevel de gevangenen te ontslaan en verliet daarop zelf de stad.

-ocr page 143-

135

De burgers van Tours waren ten hoogste verblijd, dat Avitianus' hart verteederd was en dat de gevangenen op vrije voeten gesteld waren. Het medelijden met het lot der onge-lukkigen, door den bisschop aan den dag gelegd, bewonderden zij zeer en verhieven hemelhoog den lof van hun geestelijken herder.

De menigte der wonderwerken, welke Martinus wrocht, is zoo bewonderenswaardig groot, dat wij niet zouden weten waar te eindigen, indien wij ons aan eene nauwkeurige opsomming of beschrijving van deze waagden. Laat ons derhalve zijn heilig afsterven beschouwen, hetwelk hij kort te voren, door een prophetischen geest bezield, zeer duidelijk en klaar voorspeld heeft, terwijl hij om eene dringende reden de kerk van Candes bezocht. Daar voor het laatst op aarde den glans zijner deugden ten toon spreidende ondervond hij eene zoodanige verzwakking en voelde zoo sterk de kracht aan zijn lichaam ontzinken, dat hij zich genoodzaakt zag het bed te houden. Hij vergaderde zijne leerlingen om zich henen en verklaarde hun dat zijn vertrek van deze aarde ophanden was. Ten uiterste bedroefd omringden dezen zijne legerstede en schreiden bittere tranen. „Waarom,quot; zoo kreten zij, als ware hg zelf meester van zijn leven, „waarom, o vader! verlaat gij ons ? aan wien zult gij ons nu troosteloos overgeven ? Verscheurende wolven zullen zich op uwe kudde nederwerpen en wie is er dan, die ons tegen het geweld hunner tanden beschermen zal? Wel weten wij, dat gij vurig verlangt ontbonden te worden om met Christus te zijn, doch uwe belooning is verzekerd, en al wordt deze ook al eenigen tijd uitgesteld, zij zal daarom niet minder zijn. Heb veeleer medelijden met ons, die gij in zoovele gevaren achterlaat.quot;

Tot in de ziel geroerd weende de heilige man en sloeg zijne oogen ten hemel, terwijl hij bad: „Heer indien ik aan Uw volk nog noodig ben, dan onttrek ik mij niet aan den arbeid; dat echter (Jw wil geschiedde !

Ofschoon gedurende eenige dagen hevig door aanvallen van

-ocr page 144-

136

de koorts gekweld, verslapte hij evenwel niet in zijne gebeden. Op asch en kleederen uitgestrekt deed hij nog hoete voor de kleine smetten, waarmede God hem mocht bevlekt zien, en bereidde zich voor tot het stervensuur. Nog in de laatste oogenblikken zijns levens naderde de duivel tot hem om hem vervaard te maken. Maar hij riep hem toe: „Wat doet gij hier, bloeddorstig monster? gij verrader zult in mij niets van het uwe vinden; ik zal ontvangen worden in den schoot van Abraham.quot; Daarna gaf hij zijne met goede werken versierde ziel aan God over. Sulpicius Severus, wiens getuigenis wij reeds vroeger bij eene andere gelegenheid vermeld hebben, zegt omtrent het lijk des heiligen: „Men aanschouwde in het ontzielde lichaam reeds de heerlijkheid eens zaligen; zijn aangezicht was helderder dan het licht en zijne ledematen waren zoo blank, zoo buigzaam en zoo teeder als van een kind van zeven jaren. Wie zou gedacht hebben, dat het met een haren kleed omgord en in de asch gewikkeld was geweest ? Helderder dan glas, witter dan melk scheen dat vleesch als van natuur veranderd te zijn en reeds in den staat der heerlijkheid van de toekomende verrijzenis te verkeeren.quot;

Een groote menigte stroomde, bij het vernemen der tijding van Martinus' dood, naar het stadje Candes. Er ontstond zelfs twist tusschen de geloovigen van Poitiers en Tours over het bezit van het doode lichaam des heiligen. Toen de avond een einde gemaakt had aan den twist, scheepten des nachts die van Tours den kostbaren schat in en voerden dien naar hunne stad. Het heilig overschot werd in de aarde gelegd in de nabijheid van Tours, alwaar het gedurende vele eeuwen door de geloovigen vereerd werd.

Het sterfjaar van den H. Martinus kan niet met zekerheid opgegeven worden. Het vraagstuk is nog hangende, terwijl de meeningen verdeeld blijven tusschen het jaar 397 en 400.

De gedachtenis van den H. Martinus viert de H. Katholieke Kerk op den elfden November.

-ocr page 145-

TWEEDE VOORBEELD.

Het leven van den E. Bavo, anders Alloynus genaamd, Belijder, Patroon van het bisdom Haarlem.

Bronnen: Tlieodoricus abt van St. Truyen, en meer andere echrijvers

De roemrijke krijgsheld des Heeren Alloynus, bijgenaamd Bavo, werd geboren in het land van Haspengouw, dat gelegen is in Brabant. Tot vader heeft hij gehad Agilulphus, graaf van Haspengouw en broeders zoon van Carloman, vader van Pepijn van Landen. Zijne moeder was Adeltrudis, eveneens van doorluchtige afkomst en rijk aan wereldsche goederen. Bavo dan uit zoo hoogedele ouders gesproten en bovendien erfgenaam der vorsten van Austrie, koos, toen hij tot den mannelijken leeftijd gekomen was, den wapenhandel en diende eerst onder keizer Mauritius, naderhand onder de koningen van Frankrijk en Austrie.

Wijders trad hij in het huwelijk met de dochter van den graaf Adilion, wiens geslacht mede van oudadelijken oorsprong was. Uit dezen echt werd hun eene dochter geboren, Agle-trudis geheeten, die uitmuntende door kuischheid en heiligen levenswandel zich aan den Heer toewijdde en door haar treffend voorbeeld hare ouders den weg wees tot een beter leven. Want het schijnt, dat Bavo in den eersten tijd niet onbesmet bleef in de gevaren , welke de anders zoo edele krijgmans-stand gewoonlijk medebrengt. Door de uitstekende deugd

-ocr page 146-

138

dezer dochter werd hij echter allengs van zijne verkeerdheden en de wereldsche vermaken afgewend en tot de beschouwing der hemelsche dingen gebracht. Agletrudis navolgende legde bij zich toe op alle deugden. Hij deed vele werken van boete en versterving, vermeed alle gelegenheden, welke hem tot het kwaad zouden kunnen voeren, vast vertrouwende, dat God hem, nu hij het goede trachtte te doen en het kwade te haten, de misdrijven van zijn vorig leven zou kwijtschelden. Het woord des Heeren, dat zoolang in zijne ziel als op onvruchtbaren bodem gevallen was, bood hij nu een welbereiden akker aan om wortel te vatten en welig op te groeien. De kerk, als het huis des Heeren, waar Jesus Christus onder de gedaante van brood zich verschuilt, opdat wij, zondaren, met temeer vertrouwen tot Jesus zouden naderen, werd zijne geliefkoosde verblijfplaats. Gaarne zelfs had hij het voorbeeld der Anto-niussen en Macariussen gevolgd uit verachting voor de wereld en hare vermaken, zoo niet de zorg voor zijne huisvrouw een slagboom ware geweest, die hem den weg naar dat leven van strenge boete en eenzame bespiegeling voor 't oogen-blik versperde. Nochtans te midden van het aardsche gewoel leefde bij als een kloosterling en oefende zich zelfs, hoewel in de noodzakelijkheid verkeerende van met de menschen om te gaan, zooveel eenigszins in zijn vermogen stond , in de heilige afgetrokkenheid van het kluizenaarsleven, dat alleen vol is van God en den hemel.

Zijne huisvrouw echter werd vroegtijdig uit het leven weggenomen, zoodat Bavo nu de gelegenheid had het bovenvermelde hemelsche voornemen ten uitvoer te leggen. Omtrent dezen tijd kwam de H. Amandus, een man vol apostolisch vuur en ijver, te Gent om aldaar voor het volk dier streek, welks oogen nog door de duisternis des heidendoms omneveld waren, het licht des Evangelies te ontsteken. In wêerwil van de herhaalde verongelijkingen en beleedigingen, hem door

-ocr page 147-

139

het goddelooze volk van dat gewest aangedaan, volhardde hij , als een ware ij veraar voor Gods glorie en de zaligheid der zielen, onverdroten in de prediking van de christelijke waarheid • en had het geluk met den bijstand van de hemelsche genade het aanschijn van dat land om te keeren en te veranderen, dien poel van afgoderij en boosheid te herscheppen in eene lustwarande, waar de bloemen van ware Godsvereering en deugd om het weelderigst bloeiden, en de tempels, alsmede de offerplaatsen der afgoden te doen vervangen door kerken en altaren van den levenden God. Bavo, opgewekt door de faam, welke van dezen heiligen man over het gansche land uitging, begaf zich op ingeving van de goddelijke barmhartigheid naar Gent, en, door brandende begeerte naar het hemelsche koninkrijk gedreven, gaf hij zich zonder voorbehoud aan de leiding van dien uitmuntenden priester over. Aman-dus, evenals de Apostelen en onze goddelijke Zaligmaker zelf, stelde de boetvaardigheid op den voorgrond, en schreef hem vervolgens heilzame middelen voor, die bijzonder geschikt waren om zijne zielswonden te genezen, zijne kwade neigingen te onderdrukken, en hem alzoo tot een nieuwen mensch in de oogen van God te maken. Bavo door de lessen diens heiligen Meesters nog meer aangevuurd, ging met vaster en steeds sneller tred voort op den ingeslagen weg naar de volmaaktheid. Hij bekreunde er zich niet om of keizer Mauritius een verbod had uitgevaardigd, dat niemand zich aan den wapenhandel mocht onttrekken om in een klooster te gaan, en de strafbedreiging, welke de keizer aan zijn verbod als bekrachtiging had toegevoegd, achtte hij evenmin. Want, ofschoon hij grooten eerbied aan den dag legde voor de staatswetten , gevoelde hij nochtans, dat een dergelijk verbod tegen het goddelijk recht indruischte en als zoodanig niet van verbindende kracht kon zijn. Een verdediger vond hij in den uitstekenden Paus Gregorius den Groote, die Gods recht te-

-ocr page 148-

440

genover de dwinglandij des keizers mannelijk en fier handhaafde; en ook de Fransche vorsten Clotarius en Dagobert verleenden hem hunne bescherming.

Op raad des H. Amandus zeide hij de wereld met al haar nietige en schijnschoone vermaken, al haar pracht en praal vaarwel en beschikte over al zijne tijdelijke goederen ten voordeele van de armen en de kerken. Dit deed hij om te vrijer te worden en meer gelijkvormigheid te verkrijgen met den arm en verlaten stervenden Heiland. Niets wilde hij voor zichzelven behouden, ten einde met volkomen vrijheid en algeheele zelfverloochening het kruis van Jesus te dragen. Met dat kruis schreed hij voort op den weg der heiligheid. De H. Amandus had te Gent twee kloosters gesticht en beide onder de bescherming van den H. Petrus gesteld. Om door de onstandvastigheid van het menschelijk hart niet van zijn heilig voornemen afgebracht te worden, trad hij in een dezer kloosters, ten einde als door een heilzamen dwang genoodzaakt te worden in dit heilig leven te volharden. De H. Amandus, ofschoon ten hoogste verheugd over 'smans heiligen ijver, hield hem nochtans behoedzaam alle verzoekingen des duivels voor oogen. Hij zeide hem ernstig, dat de trap, dien hij wenschte te bereiken, hoog en moeielijk te beklimmen was; dat wel het begin gemakkelijk, maar vooral het einde lastig was. Geene redenen evenwel, op wat scherpe wijze ook voorgesteld , vermochten eenige weifeling, laat staan eenigen omkeer, in zijn besluit te weeg te brengen. Volstandig bleef hij bij het eenmaal opgevatte plan en bad Amandus hem met alle in- en uitwendige wapenen tot dezen strijd te willen uitrusten.

De H. bisschop nu meenende niet langer te moeten wachten, omhelsde den heiligen Bavo als zijn lieven zoon en nam hem aan in den krijgsdienst des Heeren voor het altaar der kerk van het St. Petrusklooster, dat hij zelf gesticht had. Hij schoor hem baard en kruin en lijfde hem bij de geestelijkheid der Ka-

-ocr page 149-

141

tholieke Kerk in. De H. Bavo, met deze waardigheid versierd , begon thans in het openbaar te toonen den rijkdom der geestelijke goederen, welke hij zich reeds verworven had, namelijk nederigheid, geduld en liefde. Vooral het groote en zich zoo ver uitstrekkende gebod van Jesus om overal en altijd zijnen naaste bij te staan, beoefende hij zeer zorgvuldig. De kloosters en heilige plaatsen, welke in den omtrek gelegen waren, bezocht hij gedurig om zooals de H. Antonius, eene bij gelijk, overal de bloemen der deugden op te sporen en naarstig honig te brengen in den korf van een zachtmoedig en nederig hart.

Door al deze deugden uitmuntende niet minder dan de bovengenoemde heilige eremiet, trachtte hij naar zulk een leven als naar een hemelsch Paradijs. Zich tot nog strengere afzondering geroepen achtende, verborg hij zich, met toestemming des H. Amandus, in een naburig bosch, Beila geheeten, waar hij in een afgelegen hoek der vallei een hoogen, ouden eikenboom aantrof, wiens stam eene holte had van omtrent zes voeten in den omtrek; deze holte gebruikte onze heilige als cel. Blijmoedig trad hij deze als door Gods hand voor hem vervaardigde woning binnen, even alsof al de vermakelijkheden der wereld waren opgesloten in deze enge kluis. Doch wanneer hij daar eenigen tijd gewoond had, bleef zijne deugd niet verborgen voor het volk, dat in talrijke menigte gedurig naar het bosch heêntoog. De kluizenaar bemerkende, dat de stilte zijns gemoeds daardoor werd gestoord, verhuisde des nachts heimelijk en verborg zich in een ander woest en moeielijk te doordringen bosch, het bosch van Malmedun ge-geheeten, en bouwde zich daar uit bijeengeraapte takken een gering hutje tot verblijf. Als levend begraven bracht hij daarin zijn leven, onder de bescherming van den God des Hemels, genoeglijk door. De noten en appelen, welke het bosch opleverde, waren zijn voedsel, terwijl het water eener in de nabijheid stroomende rivier hem drank aanbood tot

-ocr page 150-

142

lessching van zijnen dorst. Toen hij daar eenigen tijd in den dienst des Heeren eenzaam en verborgen had doorgebracht, werd dit verblijf andermaal ontdekt, zoodat hij zich genoodzaakt zag, indien hij zich althans aan den toeloop des volks onttrekken wilde, ook deze plaats te verlaten. Thans dacht hij geene betere schuilplaats te kunnen vinden dan het klooster, waar hij de kruinschering ontvangen had. Inmiddels had de H. Amandus in dit gesticht monnikken in de plaats van wereldgeestelijken genomen en daar hij zelf veeltijds afwezig was , den eerwaardigen man Floribertus tot abt aangesteld. Bavo kwam in het klooster aan en werd minzaam door den abt ontvangen. Hij verklaarde aan den H. Floribertus de reden, waarom hij in het klooster terugkwam en verkreeg van hem, dat er eene geheel afgezonderde cel zoude gebouwd worden, waarin hij de gelegenheid had zijn eenzaam en boetvaardig leven voort te zetten, zonder den broeders tot last te verstrekken. Terwijl dit werk volbracht werd, heeft God willen toonen, hoe aangenaam Hem de levenswijze des heiligen was. Onder de arbeiders aan de opbouwing dezer cel was zekere Adhinus, die met een wagen zand en steenen aanbracht. Wanneer deze knecht op zekeren keer door blaffende honden in zijn werk verhinderd en door hen achtervolgd werd, maakte hij zich zoo boos, dat hij den H, Bavo verwenschte. De trekdieren begonnen daarop wild te worden, trokken den man van den met steenen geladen wagen af; hij viel en eene groote massa steenen stortte pletterend den ongelukkige op het lijf, zoodat de man onmiddelijk dood was. De andere werklieden kwamen toeschieten, namen hem op en brachten hem huiswaarts om hem later te begraven. Toen dit Bavo ter oore kwam, werd hij zeer bedroefd en beval, dat men den verbrijzelde in zijne cel zoude brengen. Met een vurig geweld smeekte hij God, dat Hij toch den ongelukkigen Adhinus weder ten leven zoude opwekken. Nauwelijks had

-ocr page 151-

•143

hij drie uren in bidden, zuchten en weenen doorgebracht, toen Adhinus weder opstond en begon te wandelen. Het volk was ten uiterste verbaasd over dit schitterende wonderwerk. Een verheven gezicht inderdaad en wel geschikt om de nieuwe zonen der Kerk in het geloof te sterken, die in de wederopwekking van dezen man de afschaduwing konden zien van de toekomende algemeene opstanding der dooden.

Laat ons nu tot andere dingen overgaan. Op zekeren dag ontmoette Bavo, wanneer hij eens zijne cel verlaten had, eenen slaaf, dien hij, wegens het plegen van kleine misdrijven, in boeien had doen slaan en vervolgens aan een ander verkocht had. Toen hij dezen ontwaarde, herinnerde hij zich aanstonds op welke wijze hij vroeger met dezen mensch gehandeld had, rekende zich schuldig en verlangde door boetple-ging zijne vorige gestrengheid uit te wisschen. Hij wierp zich voor den man op de knieën, gaf hem eene zweep en eene roede en verzocht hem dringend wraak op hem te nemen als op een verkooper van Christelijk bloed. De dienaar echter weigerde met eerbied. Bavo echter liet niet af en haalde hem door eene verwonderenswaardige welsprekendheid over om door geeselslagen het vleesch van zijnen rug te verscheuren en hem het hoofd geheel kaal te scheren. Daarop in zijne cel teruggebracht, beval hij, dat men hem de voeten in ijzeren boeien zoude sluiten. Gedurende vier maanden leefde hij aldus in het plegen van de strengste boetvaardigheid.

Terwijl hij een dergelijk leven van vernedering en opoffering leidde, nam de liefde tot Christus zoozeer in hem toe, dat hij niet alleen de vastsluiting zijner voeten, maar daarenboven nog de kastijding van zijn uitgeteerd lichaam aan Amandus en Floribertus vroeg, die hierin niet dan noode toestemden.

Ook had hij in het midden zijner cel eene spelonk

-ocr page 152-

144

gemaakt, ter grootte van aijn lichaam, waarin hij staande zijn gebed verrichtte. In deze hedeplaats werd hij door de heilige mannen Gods Amandus en Florihertus en door eene groote menigte volks onder het zingen van geestelijke lofliedereu binnengeleid. Van dezen tijd af verscherpte hij nog den strijd tegen zijn vleesch, zoodat hij geen ander voedsel nuttigde dan ongezuurd brood en water en dan nog in zoo luttele hoeveelheid, dat hij er ter nauwernood het leven op houden kon. Zooveel tijd gunde hij aan den slaap, dat deze bijna niet voldoende was om de natuur eenigszins te verfrisschen. Aan zijne houding alsdan zou men eerder zeggen, dat hij in diepe gepeinzen verzonken was dan dat hij sliep. Geene andere legerstede gebruikte hij dan de met asch overdekte vloer, terwijl een steen aan zijn hoofd tot peluw verstrekte.

Denk echter niet, beminde lezer! dat hij alleen voor zichzelven leefde zonder op de belangen van zijne medemenschen acht te slaan. Integendeel hij had den last op zich genomen om de oneenigen te verzoenen en de twistende broeders door den band des vredes te vereenigen. Hij was als het zout der aarde, verdreef de dwaasheid uit de onzinnigen en reinigde de zielen door ze op te wekken tot een waar en heilzaam berouw. Bijna de geheele omliggende landstreek kwam tot hem: edelen en onedelen, geleerden en ongeletterden, mannen en vrouwen brachten soms dagen en nachten door voor den ingang van zijne cel. Geen dag ging er voorbij of van het geringe voedsel, dat hij had, deelde hij nog uit aan behoeftigen. Hii zorgde voor het welzijn der leden van zoovele kerken, dat hij scheen alsof hij zichzelven verantwoordelijk rekende voor de zaligheid van alle zielen.

Wat roem en eerbe wij zing hem deswege ook van den kant des volks te beurt viel, het bewustzijn der menschelijkzwakheid kon niettemin daardoor geen oogenblik zelfs bij hem inslapen. Daarom liet hij niet af zijn lichaam te kastijden om

-ocr page 153-

145

niet door satan overrompeld te worden ; hij voegde bovendien aan alle verstervingen en pijnigingen nog toe, dat hij gedurende zijne menigvuldige geheden en kniebuigingen een zvvaren steen onder den arm hield, waardoor hij zich gedurig vermoeide en zijn vleesch kwelde.

De duivel echter, die op duizend kunstgrepen is afgericht, liet in zijn wrok tegen het menschelijk geslacht niet na dezen ouden en als uitgedienden krijgsknecht van Christus tot den strijd uit te dagen. De duivel naderde hem in zichtbare gestalte, deed, als door een wervelwind, zijne cel heên en weder schudden en omringde zich met een heirleger van draken en slangen om den heiligen man vrees aan te jagen. Bavo echter verschrok niet het minste, en lachte den zoon des verderfs al spottende uit, terwijl in zijn hart het vertrouwen op God onwrikbaar bleef als eene zuil. Zoo toonde hij geleerd te hebben de helsche dingen met den voet te treden.

Toen hij na deze beproevingen in een zachte sluimering nederlag, verscheen hem een engel des Heeren in de gedaante een er duif en vervulde zijne cel met een zoo aange namen geur, dat hij in de heerlijkheden van het Paradijs scheen te wezen. Wanneer hij daarop wakker werd, peinsde hij op de oorzaak van dit verschijnsel, en werd zijne ziel zoodanig door liefde tot God verteerd, dat hij dag en nacht bad om de ontbinding zijns lichaams. Ook wilde God door een mirakel dezen getrouwen dienstknecht, afgesloofd door zooveel strijd eu arbeid, van zijne toekomstige zaligheid verzekeren. Als op zekeren dag de zon des middags hoog aan den hemel stond en fel op de aarde brandde, zag het volk een kruis van licht, dat op het hoofd van dezen recntvaardigen man nederdaalde en het wonderlijk verlichtte. Bavo zoowel als het volk werd door eene groote blijdschap vervuld en hield zich na dezen zonder eenige ontroering van droefheid ten volle verzekerd van de toekomstige wedervergelding hiernamaals door de liefde van zijn gekruisigden

OPMEER I. IO

-ocr page 154-

146

Zaligmaker, in Wien hij zich verheugde en zeide: „Ik belijd de waardigheid van het kruis mijns Heeren, hetwelk mijne vergelding is. Verre zij het van mij in iets anders te roemen dan in het kruis van onzen Heere Jesus Christus.'

Toen de tijd, waarop hij de eeuwige zaligheid erlangen zoude, naderde, stortte hij op het ziekbed neder en werd spoedig al zwakker en zwakker. Toen zond hij een bode naar zijnen vriend, den priester Domlinus uit Turnhout, om dien te ontbieden tot het verleenen van de laatste geestelijke hulp. Deze kwam bij den stervende, hoorde de generale biecht des Heiligen en diende hem vervolgens de laatste H.H. Sacramenten toe. Daarna zag hij een zwevenden stoet van engelen

en riep uit; „Vaarwel, Kerk der dienstknechten Gods; Christus

is nabij; o mijne ziel! treed Hem te gemoet.quot; Deze woorden gesproken hebbende, geeft hij in de armen zijns vriends Domlinus den geest. Men zegt, dat zijne ziel te zelfder ure als zij van het lichaam scheidde, verschenen is aan de heilige maagd Gertrudis; en het heeft allen schijn van waarheid. Want de abdis van JSTivelles zond met zooveel spoed het noodige lijnwaad om er het lichaam des Heiligen in te wikkelen, dat zij wel eene verschijning moet gehad hebben om met het afsterven bekend te zijn. Bij zijne begrafenis was eene menigte arme menschen tegenwoordig, die, beroofd van hunnen vader, de kleederen en andere zaken, welke zij van hem ontvangen hadden, vertoonden en de gansche kerk met een onbeschrijfelijk geween vervulden. Terwijl de Heilige den Hemel binnenging, gebeurden er door zijne voorspraak op aarde reeds wonderen. Eene vrouw, die langen tijd door den duivel bezeten was geweest, raakt het lijk des Heiligen aan en werd oogenblikkelijk genezen. Een krankzinnige, die door zijne woeste razernij aan de andere menschen tot grooten last verstrekte, herstelde onmiddelijk, toen men hem bij het graf van den H. Bavo bracht. De mare van deze wonderen

-ocr page 155-

147

verspreidde zich door het land en was de aanleiding tot de bekeering van zestig edellieden, die misdrijven van hun vorig leven hadden goed te maken, en zich de hoetpleging van onzen Heilige tot toonbeeld stelden. Zij namen hun intrek in hetzelfde klooster, waarin deze gewoond had en dat voortaan de abdij van St. Bavo genoemd werd. Ook bouwden zij ter eere van hun doorluchtigen voorganger te Gent eene kerk, welke eerst door kanunniken, later echter door de geestelijke zonen des H. Benedictus bediend werd.

Ten jare 1537 werd de abdij geseculariseerd door Paus Paulus III en aan de kloosterlingen vergunning gegeven om kanunnikken te worden. Karei V echter brak drie jaren latei-deze abdij af om aldaar eene nieuwe citadel te stichten. Alsdan werden de kanunnikken overgeplaatst naar de kerk van St. Jan, welke in het jaar 1559 onder den titel van St. Bavo tot kathedraal verheven werd.

De H. Bavo is de bijzondere patroon en beschermheilige van Gent en Haarlem.

Zijn feestdag viert de H. Katholieke Kerk steeds op den l5t'!'■, October.

10*

-ocr page 156-

DERDE VOORBEELD.

Het leren van den B. AdeLbertus, eersten aartsdiaken van liet bisdom Utrecht, en metgezel van den H. Clemens Willibrordus, overleden omstreeks het jaar 740.

Bronnen: Beda, Eeda, Baronius, Beka, Surius en andere schrijvers.

De H. Egbertus had, door eene hemelsche begeerte gedreven, zijn vaderland en zijne ouders verlaten en zich naar Ierland begeven om zich geheel en zonder voorbehoud aan God toe te wijden. Door de heiligheid van zijnen levenswandel en door de schitterende deugden, welke hij ten toon spreidde, werden velen, onder medewerking van de genade, opgewekt om zich bij hem aan te sluiten en eveneens een dergelijk leven te leiden, onder welke mannen de ii. Adelbertus met eere genoemd wordt. De heilige man Gods Egbertus , dagelijks toenemende in deugd en volmaaktheid , was niet enkel bedacht op zijne eigene zaligheid, maar vooral werd hij gedreven door een vurige begeerte om nuttig te zijn aan het zielenheil zijner medemenschen, en in het bijzonder om aan degenen, die nog in de duisternissen van het heidendom gezeten waren, het Licht te toonen, dat te Bethlehem in Judea over de wereld was opgegaan.

Toen hij nu te weten kwam, hoe beklagenswaardig de toestand was der Duitsche landen; hoe de menschen daar door den satan gevangen werden gehouden en verstrikt zaten in de netten

-ocr page 157-

149

van dwaling en ongeloof, maakte hij het voornemen om eene apostolische reize naar die rampzalige oorden te ondernemen. Terwijl hij echter daarover zijne gedachten liet gaan, ontving hij eene openbaring van God, die hem voor eene andere taak bestemde. Daar hij evenwel de kennis van den waren God wilde verspreid hebben onder de ongelukkige heidenen van Holland en Friesland, vaardi gde hij een twaalftal apostolische mannen naar die gewesten af om er de Blijde Boodschap des Heils te brengen. Onder deze zendelingen behoorde ook de H. Adelbertus, van wiens leven wij te dezer plaatse eene eenvoudige en beknopte schets wenschen te geven.

Deze heilige apostel van ons vaderland was een spruit van edelen, volgens sommigen zelfs, van koninklijken stam en had Engeland, het land zijner geboorte, verlaten om zich in Ierland bij het gezelschap des H. Egbertus te voegen. Eene zoo groote beminnelijkheid en zachtmoedigheid schitterde in hem uit, dat, waar hij ook verscheen, schier bij de eerste ontmoeting de menschen zich tot hem voelden getrokken en opgewekt om het schoone voorbeeld van zijn gestrengen en ingetogen levenswandel na te volgen. Het was zijne gewoonte en behoorde tot de hoofdregels van zijne praktijk, eerst met daden en daarna met woorden te prediken. Want hij achtte het ten hoogste schadelijk voor den voortgang van het Evangelie, indien een geloofsverkondiger, met wat voortreffelijke talenten en uitmuntende hoedanigheden hij overigens mocht uitgerust zijn, niet zelf een voorbeeld gaf van eene volmaakt christelijke levenswijze en alzoo door zijne eigene handelingen de waarheid en schoonheid zijner leer bevestigde ea toonde. En omgekeerd hield hij het er voor, dat de luister der ten toon gespreide deugden meestal op de gemoederen meer vermochten dan de welsprekendste redevoering. Vooral de deugd van nederigheid beoefende hij met de nauwlettendste zorg en beweerde, dat door deze alle overige deugden werden bewaard en in wezen

-ocr page 158-

150

gehouden. Hoe groot zijne liefde tot God en den evenmensch was, behoeven wij niet te zeggen, wijl het verlaten van zijn vaderland, ouders en andere dierbare betrekkingen dit luider en schooner verkondigen dan de fijnst versneden pen in staat zou zijn te beschrijven.

Toen hij in het jaar 690 te Katwijk op onze kusten aanlandde, werd hij door den H. Willibrordus, die het hoofd was van die uitgelezene apostelschaar, voornamelijk bestemd tot de geloofsverkondiging in Kennemerland. Hij trok dan naar Haecmunda of Egmond en predikte daar den Verlosser der wereld met zóó goed gevolg, dat van de oogen veler bewoners de heidensche nevelen weken en het Licht van Jesus' Kruis de zoolang verblinden streelde met zijne zachte en heilaanbrengende stralen. Dikwijls zonderde hij zich, na langen en ver ■ moeienden arbeid, te Egmond af, niet zoozeer om de genietingen der rust te smaken dan wel om alleen te zijn met God eu vrij van de verstrooiingen der wereld. De roem zijner deugden echter verspreidde zich heinde en ver en lokte de bewonderende menigte tot hem. Onder al degenen, die daar tot hem kwamen, was zekere Eggo, met wien hij in korten tijd zeer gemeenzaam werd. Na hem in de heilige gemeenschap der door Christus gestichte Katholieke Kerk opgenomen te hebben , bleef hij voortdurend met hem omgang houden en genoot gastvrije herberging in diens woning. De band der vriendschap tusschen deze beide mannen werd dagelijks sterker en hechter. Na de vermoeienissen der prediking en de andere bedieningen van zijn heilig ambt, keerde de H. Adelbertus , indien het mooglijk was, dikwijls terug naar het huis van zijnen vriend , die alles, wat in zijne macht stond, aanwendde om hem zijn zwaren last te verlichten. Op zekeren dag, dat beide mannen, na hun sober avondmaal gebruikt te hebben, onder elkander zaten te spreken, deelde de H. Adelbertus aan Eggo zijn voornemen mede om zijne bloedvrienden in Engeland te gaan bezoeken.

-ocr page 159-

151

liggo toonde zich zeer bedroefd over het voorgenomen vertrek van zijnen vriend eu geestelijken vader en vroeg hem onder tranen, wanneer hij zoude wederkeeren. De H. Adel-bertus antwoordde, terwijl hij een stuk van een appel, dien hij juist in de hand hield, in het vuur wierp; „zoodra deze appelpitten ontspruiten, zal ik weder bij u komen.quot; De heilige vertrok, stak de zee over en kwam behouden in zijn vaderland aan, waar hij zoowel door de schoonheid zijner werken als door zijne ijverige welsprekende prediking veel nut stichtte. Eggo bleef voortdurend denken aan zijn vriend en verwachtte hem met reikhalzend verlangen. Inmiddels brandde het huis van Eggo af en toen later de H. Adelbertus weder terugkeerde bij zijnen vriend, zag men op de plaats, waar de appelpitten in het vuur geworpen waren, een appelboom ontspruiten.

Met groote vreugde werd de heilige man Gods door zijn vriend en de geloovigen ontvangen. Met nieuwen moed nam hij het zendingswerk weder op. Zijn ijver kende geena palen en knarstandend zag de duivel de laatste overblijfselen zijner heerschappij verdwijnen. Toen de H. Willibrordus door den heiligen paus Sergius tot bisschop van ütrecht gewijd was, wachtte ook den H. Adelbertus eene zeer eervolle onderscheiding. Hij werd namelijk tot eersten aartsdiaken van het bisdom Utrecht gekozen. Dit ambt nam hij met denzelfden ijver en dezelfde nauwgezetheid waar, waarmede hij zijne plichten als apostel van Kennemerland vervulde. Nog vóór zijn verscheiden smaakte hij het zalige genot, dat geheel Kennemerland het hoofd boog voor den op Golgotha gekruisigden God. Den dag van zijn overlijden kan niet met nauw keurigheid worden opgegeven, maar moet ongeveer in het jaar 740 geweest zijn. Yele wonderen getuigen, hoe aangenaam de H. Adelbertus is voor het aanschijn des Heeren. Zijn stoffelijk overschot werd te Egmond ter aarde besteld en weldra bouwden onze voorouders ter eere van den H. geloofs-

-ocr page 160-

152

verkondiger eene kapel. Eerlang verrees aldaar ook eene schoone abdij, de oudste en vermaardste van geheel Holland, waarin graaf Diederik II kloosterlingen plaatste van den regel des H. Benedictus. De vrijgevige en godvruchtige graaf begiftigde haar met aanzienlijke schenkingen.

Het aartsbisdom van Utrecht en het bisdom van Haarlem vieren met dankbare plechtigheid het feest van dezen heiligen apostolischen man op den 25en Juni. De kerk van Egmond heeft hem tot beschermer en patroon.

-ocr page 161-

AANHANGSEL.

UIT DE

OUDE GESCHRIFTEN VAN HET KLOOSTER TE EGMOND.

In het jaar 877 is het Egmondsche klooster gesticht door Diederik, eersten graaf van Holland, terwijl Odilhordus bisschop van Utrecht was. Deze Diederik was een voortreffelijk en Gode welbehaaglijk man. Hij heeft van Karei den Kale, koning van Frankrijk, de waardigheid van dit gebied ontvangen. Hij heeft de H. reliquieën des H. Adelbertus, die de plaats zijner begraving aan eene kloosterzuster geopenbaard had, overgebracht naar de plaats, waar deze thans door de geloo-vigen vereerd worden. Aldaar heeft dezelfde graaf Diederik met zijne huisvrouw, Gene genaamd, eene houten kerk gesticht en daarin heilige vrouwen geplaatst tot eerbewijzing aan God. Deze eerste graaf en gravinne zijn in die kerk begraven en hebben eeneu zoon nagelaten, Diederik II, graaf van Holland, die een zeer ijverig navolger is geweest van zijns vaders liefde tot God en van zijne devotie tot den H. Adelbertus. Want zijn vader heeft eene houten kerk, en hij eene steenen kerk ter eere van gezegden heiligen man met groote

-ocr page 162-

154

kosten gebouwd en diens heilige overblijfselen in een schoonen uitgehouwen zerksteen gelegd. Ook heeft hij de heilige vrouwen, die om de woede en de plagerijen van de wreede natie der Friezen in het klooster haar religieus leven niet konden leiden, daarvandaan doen vertrekken en monniken in hare plaats gesteld, die aldaar, onder Gods bescherming, nog ver-blij ven. Tot hun onderhoud heeft hij uit verscheidene plaatsen de eerste gaven des lands geofferd.

Deze Diederik II trouwde eene vrouw, genaamd Hildegard, uitmuntende in alle goede en eerlijke manieren. Zij heeft den H. Adelbertus onder andere geschenken ook geofferd een Tafereel met goud en zeer kostbare paarlen wondervol versierd, alsook den tekst der Evangeliën met goud en kostbare edelgesteenten omzet. Deze hebben drie kinderen gewonnen, Arnout, Egbert en eene dochter Erlinde. Arnout is graaf in zijns vaders plaats geworden: Egbert is door Gods genade bisschop van Trier geworden, die, in alles zijne godvruchtige ouders navolgende, dezelfde plaats van Egmond vereerd heeft door God en den H. Adelbertus verscheidene dingen te offeren, als een gouden kruis een kostbaar kassuifel, eene zeer schoone stool, een gordel, met goud doorwrocht, eene koorkap, eene subtile, een misboek, een capitulaar, een passionaal, een kerkelijke historie in drie deelen, een psalmboek, een grooten donatus, een glossarium, een historie van het Oude en Nieuwe Testament, en eene kast vol reliquieën van Heiligen,

Dit zij genoeg van het leven des H. Adelbertus, geheel besteed tot bekeering van onze heidensche voorouders; als ook van de wederliefde en groote genegenheid onzer vaderen jegens de voorgangers, die hun het licht van het Evangelie bekend maakten. Dit laatste blinkt genoegzaam uit het voorbeeld van de graven Diederik I en Diederik II, van Eggo en anderen. Voorzeker dezen zijn gelijk geweest aan de eerste Christenen en hebben, zooals de apostel Paulus in dea brief aan de Galaten

-ocr page 163-

155

zegt, den H. Adelbertus ontvangen „als een engel Gods, ja als Jesus Christus zeiven, die, ware het doenlijk geweest, hun oogen zouden uitgegraven en hem die gegeven hebben.quot; Dit alles is genoegzaam op te maken uit de tranen, de giften en andere omstandigheden.

-ocr page 164-

VIERDE VOORBEELD.

Het leven van den H. Werenfridus, Priester en Belijder, metgezel van den H. Willibrordus. Bronnen: Beda, Baronius, Surius en meer andere

schrijvers.

Onder de heilige zendelingen, die in gezelschap met de H. Willibrordus uit Engeland naar Holland overstaken, om het afgodische volk dezer gewesten te bekeeren en te onderwerpen aan het zachte en heilzame juk van Jesus Christus, was ook de H. Werenfridus.

In het jaar 690 zette hij te Katwijk voet aan wal en werd door den H. Willibrordus als geloofsprediker naar het tegenwoordige Noord-Holland en in het bijzonder naar Medemblik gezonden, alwaar de woeste koning der Friezen, Radboud, zijn hof hield. Zijn nimmer rustende ijver bracht, onder de medewerking van Gods genade, vele heidenen in den schoot onzer algemeene Moeder, de Katholieke Kerk. Toen zich te Medemblik en in omliggende plaatsen velen bekeerd hadden, was de zorg van onzen Heilige vooral daarop bedacht, dat het den Friezen in het vervolg niet aan priesters zoude ontbreken om hun den rechten weg ter zaligheid te wijzen. Tot dit einde stichtte hij op de plaats, waar tegenwoordig het dorp Wervershoeve (Werenfriedshoeve) gelegen is, een huis, waarin toekomstige geloofspredikers werden opgeleid.

Nadat de H. Willibrordus tot aartsbisschop van Utrecht

-ocr page 165-

157

was benoemd, riep hij den H. Werenfridus terug. Toen predikte hij met goed gevolg het Evangelie te Wijk bij Duurstede, destijds eene zeer groote en vermaarde stad, en zag zich later de Betuwe als apostolischen werkkring aangewezen. Hij begaf zich alsdan eerst naar het dorp Eist, om ook daar het licht van het H. Evangelie voor de heidensche inwoners te ontsteken. Aan velen viel de blinddoek van de oogen en reeds spoedig werd er eene kerk gesticht tot vereering en aanbidding van den eenig waren God. Door Werenfridus' heilig voorbeeld werden de nieuwbekeerden en degenen, die nog heidenen waren, niet minder dan door zijne prediking in het geloof bevestigd of er toe gebracht een geloof te omhelzen, dat dergelijke mannen kweekte.

Doch niet alleen Eist, maar de geiieele Betuwe was het veld, dat hem ter bearbeiding was aangewezen. Hij kon derhalve niet altijd te Eist blijven, maar moest ook elders zijn apostolischen ijver ten toon spreiden. De jaarboeken dei-geschiedenis echter zijn karig in hunne mededeelingen omtrent dezen heiligen man Gods. Nog topnen zij hem ons in zijnen heiligen arbeid te Westervoort, een dorp bij Arnhem gelegen, alwaar hij vele veroveringen maakte voor het rijk van Christus. De rustelooze prediking, gevoegd bij een zeer streng en verstorven leven, putten weldra zijne krachten uit. Te midden van zijnen alom heil verspreidenden arbeid werd hij te Westervoort door eene woedende koorts aangegrepen, welke in korten tijd de krachten van zijn lichaam ondermijnde en al te spoedig een einde maakte aan dat heilige leven. Toen hij den dood voelde naderen, verzamelde hij zijne metgezellen om zich heên, sterkte hen door heerlijke troostredenen en vurige opwekkingen om manmoedig voort te gaan op den eenmaal ingeslagen weg en geene moeite of inspanning te ontzien ten einde het koninkrijk van Christus op aarde uit te breiden. Eene diepe droefheid heerschte in de gansche Betuwe over het afsterven van dezen

-ocr page 166-

158

heiligen priester, die aller vader in Christus was. Onmid-delijk na den dood gaf God reeds blijk, hoe aangenaam de H. Werenfridus was in zijne oogen, daar het lijk des Heiligen een bijzonder aangenamen reuk verspreidde.

Tusschen de geloovigen van Eist en die van Westervoort ontstond twist aangaande het bezit van het doode lichaam huns apostels. Tot slechting van het geschil kwamen zij overeen de heilige overblijfselen op een klein vaartuig zonder stuurman te leggen; dan zouden zij, in de richting van wier woonplaats het scheepje dreef, den kostbaren schat ontvangen. Dit gebeurde en op deze wijze werden die van Eist de gelukkige bezitters. Vol vreugde legden zij het heilige lijk op een nieuw voertuig en bespanden het met twee ossen, wier horst het knellen der riemen nog niet gevoeld had, en lieten het zoo zonder geleider naar Eist overbrengen. Daar begroeven zij het dierbaar overschot met passende plechtigheid in de Kerk, welke naar den Heilige genoemd is. Door tal van wónderen verheerlijkte God het graf van Zijnen dienaar, zoodat Balderik, bisschop van Utrecht, de beenderen uit de aarde deed opgraven en aan de vereering der geloovigen voorstellen. Tot in het jaar 1588 genoten zij eene bijzondere vereering van de Christenen dier streek, toen de beeldstormers ze wegroofden en aan de vlammen prijs gaven. Slechts eenige reliquieën werden aan de handen dier vernielzuchtigen ontrukt. Voor zoover ons bekend is zijn er drie kerken in ons vaderland, welke den H. Werenfridus tot patroon hebben , namelijk die van Eist, die van Workum en die van Wervershoeve.

-ocr page 167-

AANHANGSEL.

De H. Werenfridus werd door den H, Willibrordus ter be-keering der heidenen naar Noord-Holland gezonden. Hij is te Medemblik, waar koning Radboud zijn hof hield, zoowel als op 't omliggend land met veel vrucht aan de verkondiging van het Evangelie werkzaam geweest, zoodat het getal geloo-vigen van dag tot dag toenam. Hierop heeft deze H. Man Gods ten dienste dier nieuwbekecrde Christenen aldaar een Priesterhuis gebouwd, 't welk naar hem Werenfriedshoeve genaamd, nog heden ten dage voortleeft in het dorp Wervershoeve bij Medemblik. Naderhand toog de H. Werenfridus naar Gelderland , alwaar hij op het eiland Batavia, {de Betuwe), in het dorp Eist, door Karei Martel hem geschonken, eene schoone kerk ten dienste Gods gebouwd heeft. Tevens strekte zijn herderlijke zorg zich uit over de geloovigen van Wester voort, een dorp niet ver van Arnhem gelegen. Die aanhoudende en onvermoeide arbeid in den Evangelischen wijngaard bereidde hem een eeuwige belooning. Te Westervoort door een felle koorts aangetast voelde de H. Man Gods dat zijn einde nabij was. Hij verzamelde zijne geestelijken en medehelpers om zich henen, vermaande en versterkte hen op den ingeslagen weg, om weinige dagen daarna uit deze aardsche pelgrimschap naar 't hemelsche vaderland te verhuizen. Werd de dood van dezen Heilige door bewoners der Betuwe met heete tranen beschreid,

-ocr page 168-

160

ook de Heer liet niet na op bijzondere wijze te doen blijken, boe welgevallig zijn dienaar Werenfridus Hem was. Want reeds aanstonds na het overlijden verspreidde bet ontzielde licbaam een aangenamen geur, zoodat de geloovigen bet de grootste eerbewijzing betoonden.

Toen er nu bierop twist gerezen was tusscben die van Wester voort en die van Eist omtrent de plaats, waar de H. overblijfselen zouden worden begraven, zoo is deze zaak door een zichtbare tusscbenkomst Gods, naar wenscb van die van Eist uitgevallen. Van beide partijen nl. werd goedgevonden het licbaam in een klein vaartuig te zetten, zonder stuurman ; dit dreef vervolgens stroomopwaarts naar de overzijde der rivier. Daar aangekomen, werd het op een wagen geplaatst, bespannen met twee ossen, nog ongerept van het juk, die bet zonder eenigen geleider, tot niet geringe vreugde der geloovigen, naar het dorp Eist hebben gevoerd , alwaar bet in de collegiaalkerk, die den naam van den Heilige draagt, met eere is ter aarde besteld.

Talrijke wonderen verheerlijkten het graf van Gods dienaar. zoodat Balderik, Utrechts vijftiende bisschop, de beenderen met eerbied heeft doen opgraven, en ter vereering aan de geloovigen ten toon stellen.

De heilige overblijfselen werden er jaren lang vereerd en vooral ter genezing van de jicht met den diepsten eerbied door de geloovigen bezocht.

-ocr page 169-

VIJFDE VOORBEELD.

De H. Wilfridus, Aartsbisscliop van York in Engeland, geloofsverkondiger in Holland en Friesland, geboren in 634, overleden in liet jaar 709, onder de regeering van Paus Constan»

tijn J. Bronnen: Beda, Baronius enz.

De H. Wilfridus, ook wel Walfridus genaamd, -was een dier eerste Angelsaksers, die aan de volken, welke aan de monden van den Eijn woonden, het Evangelie verkondigden. Zijne ouders, die tot den hoogsten adel des lands behoorden, beminden hem teeder en gaven zich alle zorg voor de opvoeding van hunnen zoon. De jeugdige Wilfridus leverde dan ook reeds in zijne eerste kinderjaren de treffendste blijken van zijn toekomstig heilig leven; en hoewel nog jong in jaren , was hij nochtans in zedigheid zijn leeftijd verre vooruit; zóó bescheiden, zóó voorzichtig betoonde hij zich in al zijne gedragingen. Toen hij den ouderdom van '14 jaren bereikt had, vestigde hij zijne gedachten op het kloosterleven, en stelde alle wereld-sche zorgen en bekommernissen ter zijde. Zijn vader, wien hij dit voornemen bekend maakte, (zijne moeder was reeds overleden) stemde gewillig en volgaarne toe in het godvruchtig verlangen zijns zoons. Dientengevolge vertrok de vrome jongeling, met raad en daad door koningin Eanfleda ondersteund, naar het klooster van Lindisfarne, thans Holy-Island, om in de letterkundige en godgeleerde wetenschappen te worden onderwezen.

Van nu af opende zich voor Wilfridus' werkzamen geest een nieuwe baan. Door ijver en naarstigheid muntte hij,

I. OPMEER. 11

-ocr page 170-

162

onder de leiding der monniken, in kennis en wetenschap weldra boven al zijne medeleerlingen uit, terwijl hij toonde, dat het onderhouden der kloosterregelen hem niet minder dan het verkrijgen van geleerdheid ter harte ging. Toegerust met de heerlijkste gaven van geest en hart, leerde hij in korten tijd de Psalmen met eenige andere H. Boeken van buiten, maar was daarbij tevens een zoo naarstig beoefenaar der deugden van nederigheid en van gehoorzaamheid, dat hij door oud en jong evenzeer bemind werd.

Toen hij nu in dit klooster gedurende eenige jaren Christus, Zijnen Heer, als een getrouw krijgsknecht gediend had en met leedwezen zag, dat de kerk van Schotland omtrent eenige punten der kerkelijke tucht in eigen boezem verdeeld was, besloot hy om naar Rome te reizen, ten einde zich persoonlijk te overtuigen, hoe daar de kerkelijke plechtigheden onderhouden en gevierd werden. 1)

Dit plan van den moedigen Wilfried vond onder de broeders algemeenen bij val; zij prezen zijn voornemen om het zeerst en rieden hem aan het ten uitvoer te leggen. Daarop vervoegde hij zich bij koningin Eanfleda, om ook haar van zijn voorgenomen bezoek aan de graven der H.H. Apostelen Petrus en Paulus in kennis te stellen. Deze vorstin , ten uiterste voldaan over het godvruchtig voornemen van den jongeling, zond hem eerst naar Kent, bij koning Erconbertus haar ooms zoon, met het verzoek hem op passende wijze

1) Het hier boven aangeduide verschil der Britsche of Schotsche kerk met die van Eome, was, volgens de meest gezaghebbende schrijvers, niet van leerstelligen aard. Het betrof de berekening van het Paaschfeest, den doopritus, waarschijnlijk ook den vorm der tonsuur, en eenige punten van de Liturgie. Het verschil omtrent het Paaschfeest was ontstaan, doordien de Britsche kerk zich nog altijd bediende van den oud-Eomeinschen cyclus, terwijl in Eome en in de overige kerken de verbeterde cyclus van Dionysius Exiguus in gebruik was.

-ocr page 171-

163

naar Kome af te vaardigen. Terwijl hij gedurende eenigen tijd hier vertoefde, spande hij al zijne krachten in tot het aanleeren van die zaken, welke hij wist dat hem noodig zouden zijn te weten. Tevens maakte hij kennis met een ander Northumhrisch edelman van aanzienlijke afkomst, Biscop of Benedictus genaamd, die mede begeerig was den tocht naar Rome te ondernemen. Deze nu werd door den koning aan Wilfridus tot reisgenoot toegevoegd, ten einde hem op zijn tocht naar de H. Stad te vergezellen. Te Lyon aangekomen, werden ze door Dalphinus, bisschop dier stad, een geruimen tijd opgehouden. Deze prelaat was zoo zeer ingenomen met de gelukkige hoedanigheden, het aangenaam uiterlijk, de buitengewone gaven van geest en hart, waardoor de jeugdige Wilfried alle zijns gelijken verre te boven ging, dat hij Benedictus naar Home liet vertrekken, doch onzen Heilige ruim een geheel jaar bij zich hield. Zelfs bood hij hem zijne nicht ten huwelijk aan, met het vooruitzicht op een der aanzienlijkste posten in het beheer van 's lands zaken. De verzoeking was inderdaad groot voor een jong mensch, toegerust met alle begaafdheden om zich in de wereld beminnelijk te maken. Wilfridus echter bleef vasthouden aan zijn eenmaal genomen besluit, bedankte den vreemdeling voor zijne onverdiende toegenegenheid , verzekerde dat hij een anderen omgang zocht, en om deze reden zijn vaderland verlatende, de reis naar Rome had aanvaard. De godvruchtige bisschop dit vernemende , wel verre van zijne oogmerken aftekeuren, ondersteunde hem in het ten uitvoerleggen van zijn plan, en liet hem naar Rome afreizen, alleen verzoekende, dat hij, op de terugreis naar zijn vaderland, Lyon niet zonde voorbijgaan.

Toen de H. Wilfried te Home aangekomen was, gaf hij zich geheel over aan het gebed en de studie. Weldra mocht hij kennis maken met den heiligen Aartsdiaken Bonifacius, den raadsheer des Pausen, een man van uitstekende geleerdheid,

11*

-ocr page 172-

164

In de school van dezen meester leerde hij de vier Evangeliën, de juiste berekening van het Paaschfeest, met meer andere zaken, die hij in zijn vaderland niet had kunnen leeren , benevens een en ander betrekkelijk de kerkelijke tucht. Na zich aldus gedurende meerdere maanden met deze studiën te hebben bezig gehouden, keerde hij, rijk aan wetenschappen en versterkt door den zegen des H. Vaders , wederom naar Frankrijk tot den H. Aartsbisschop Dalphinus terug. Daar sleet hij nog drie volle jaren, ontving de kruinschering en stond bij den bisschop in zoo hooge gunst, dat deze er op bedacht was hem tot zijn opvolger op den aartsbisschoppeliiken zetel van Lyon te doen verkiezen. Aan dit voornemen werd echter geen gevolg gegeven, daar de heilige Bisschop niet lang daarna op bevel van den goddeloozen Ebroïn door sluipmoordenaars overvallen, te Chalons-sur-Saóne wreedaardig werd om hals gebracht.

Hierop stak Wilfridus wêer naar Engeland over, alwaar hij weldra de vriend en vertrouwde raadsman werd van den jeugdigen koning Alchfridus, die de tuchtregelen van Rome's kerk altijd bemind had en opgevolgd. Deze koning, die hem van dag tot dag beter leerde kennen en hoogschatten, begiftigde hem met vele voortreflijke geschenken en toonde zich verlangend een man van zoo groote godsvrucht en geleerdheid immer bij zich te behouden. Ten einde dezen wensch des te eerder vervuld te zien, deed hij hem eerst door den H. Agilbert, bisschop van Wessex, tot priester ordenen en stelde hem daarna in het bezit van het klooster Ripon.

De jeugdige abt spreidde hier al aanstonds eene groote werkzaamheid ten toon. Hij voltrok de in aanbouw zijnde gebouwen, breidde de kloostergoederen uit en noodzaakte de onwillige monikken zich aan de tucht der Kerk van Rome te onderwerpen, of, zoo niet, het klooster te verlaten.

Deze eenheid der kerktucht, waarvoor hij nu reeds met zooveel

-ocr page 173-

165

kracht ijverde, bleef geheel zijn leven door het voorwerp zijner aanhoudende zorgen , en werd later de vrucht en de kroon van geheel zijn leven en streven. Zegevierend weersprak hii op dit punt, ten jare 664, bij gelegenheid eener vergadering in het dubbelklooster van Straeneshalch, den grooten, maar hardnekkigen Colman, die als de voornaamste kampioen der Britten gold. Zóó schoon was de uitslag van dezen gewichtigen redetwist, dat koning Oswio, in gezelschap van Alchfried mede ter vergadering tegenwoordig, voor de Romeinsche kerktucht werd gewonnen. De wijsheid en de geestkracht, door den veelbegaafden abt in dezen strijd aan den dag gelegd, hadden dermate de aandacht van koning Alchfried getrokken, dat deze den H. Wilfried, schoon nog maar 30 jaren oud, uitkoos om den bisschopszetel van York, die door het overlijden van Tuda opengevallen was, te bezetten. Hoe vereerend deze keuze was voor onzen heilige, blijkt vooral hieruit, dat aan deze waardigheid de bisschoppelijke bediening van geheel Northumberland verbonden was. Dientengevolge begaf zich de H. Wilfried ten jare 665 naar Gallië om van den H. Agilbertus, bisschop van Parijs, die weleer als bisschop van Wessex hem de priesterwijding had toegediend, thans ook de bisschoppelijke zalving te ontvangen. Deze oude en eerbiedwaardige herder bejegende Wilfried met alle welwillendheid. In tegenwoordigheid van twaalf prelaten, die hem, naar toenmalige Gallische zede, op een vergulden kansel rondvoerden , werd hij te Compiègne door Agilbertus tot bisschop van York geconsacreerd. Opvallender wijze echter haastte de nieuwe kerkvoogd zich niet om bezit te nemen van zijn zetel, maar bleef nog twee jaren in Gallië achter. Dezen tijd maakten zijne tegenstanders zich ten nutte. De Britsche party wist op nieuw het oor van koning Oswio te winnen, waardoor zij tijdelijk weder het hoofd verhief, en plaatste Ceadda op den stoel van York.

Eerst in 669 was Wilfried, die intusschen in zijn klooster

-ocr page 174-

166

Ripon boven York in stilte den afloop van zijn pleit had afgewacht, bij machte zich als kerkvoogd te doen gelden. Te dien tijde namelijk kwam Theodoras, de Grieksche monnik, van Tarsus in Cilicië geboortig, die, hoewel hij den Atheenschen philosophen-mantel droeg, slechts christelijke wijsheid sprak en christelijke deugd oefende. van Rome uit, met primatiaal-rechten bekleed, te Kantelberg aan. Reeds bij zijne eerste visitatiereis zag deze het niet-canonieke der verheffing van Ceadda , die VVilfrieds zetel bekleedde. Hij herstelde laatstgenoemde op den hem wettig toekomenden bisschopsstoel van York, terwijl hij den H. Ceadda op den zetel van Lichfeld overplaatste.

Aldus in eer en aanzien verheven, heeft Wilfried zich steeds betoond een wakker arbeider in den wijngaard des Heeren, onvermoeid alles in het werk stellende, om de zuivere leer des geloofs te bewaren, de tucht der Kerk van Rome alom in Engeland te doen zegevieren en over de zeden des volks te waken. Welhaast nam dan ook onder het heilrijke bestuur van zoo vroom en zoo wijs een herder het kerkelijk leven in geheel Northumberland eene tot nogtoe ongekende vlucht. Nieuwe kerken en kloosters verrezen , de bestaanden werden hersteld en verbeterd , (waarbij die van Rome tot model dienden), de godsdienstoefeningen geregeld en de luister der eeredienst op passende wijze verhoogd door de invoering van den choraalzang. Talrijke scholen, die godsdienstzin en beschaving heinde en verre verspreidden , deden de jeugdige Kerk van Engeland eene scboone toekomst te gemoet gaan.

Ongelukkig echter voor Wilfried was in 668 zijn vorstelijke beschermer, de godvruchtige koning Alchfried, en kort daarop ook diens vader Oswio ten grave gedaald. Daar de eerste geen nakomelingen achterliet, viel nu het bestuur van Northumberland den lichtzinnigen Egfried, den oudsten zoon uit Oswio's tweede huwelijk, in handen. Aanvankelijk gingen ook onder

-ocr page 175-

167

dezen vorst de zaken als voorheen. In zijne tegenwoordigheid wijdde Wilfried de kerk van Ripon en niets scheen de goede verstandhouding te zullen storen.

Maar de duivel, die sinds lang met nijdigen blik de gelukkige gevolgen van Wilfrieds herderlijke werkzaamheid had aanschouwd , zaaide weldra tweedracht tusschen koning en bisschop. Ermenburga was het, Egfrieds tweede gemalin, van wie de laaghartige vijand van den Christelijken naam zich als onmid-delijk werktuig bediende om den openbaren en onherstelbaren vredebreuk tusschen beiden tot stand te brengen. Deze god-delooze Jezabel wist de vergiftigste pijlen uit haren pijlkoker te trekken om het hart des vorsten te doorboren, dat hart, 't welk buitendien reeds — wegens eene aangelegenheid van zeer intiemen aard — al het bittere van haat en nijd tegen den grooten bisschop voedde. Met de listige, satanische bespraaktheid van den haat stelde zij hem voor de pracht en praal, door den bisschop van York bij voorkomende gelegenheden ten toon gespreid; die ontzettende rijkdommen, dat gouden en zilveren vaatwerk, dat steeds toenemende getal van kloosters, de grootheid zijner stichtingen en eindelijk dat talrijke heir van knechten en vasallen, wellicht nog beter gewapend dan die van den koning zeiven. Dusdanige redenen , in betooverende schildering voorgedragen, misten hunne uitwerking niet. Het gemoed van Egfried werd in blakende gramschap ontstoken en de val van Wilfried onherroepelijk besloten. Op allerlei wijze zocht nu de koning den heiligen bisschop te dwarsboomen. Den Kantelberger primaat, wiens centralisatie-zucht den vorst niet ontgaan was, wist hij mede voor zijne plannen te winnen. Wegens de toenemende bevolking van het diocees van York stelde hij aan Theodorus voor het in drie deel en te splitsen en maar al te gemakkelijk ging deze, zonder voorkennis van Wilfried, ja zelfs in diens afwezigheid hiertoe over. Van eene reis ten zijnent terugkeerende vond

-ocr page 176-

168

Wilfried het werk zijner tegenpartij voltrokken en zijn beroep op het verkrachte kerkrecht mocht niet baten.

Zeer gelaten in zijn lot, ontweek de liefderijke bisschop voor een tgd des konings gramschap en scheepte zich in naar Home, ten einde zijne zaak voor den Opperherder der christenheid te verantwoorden.

Door tegenwinden overvallen, landde Wilfried in Friesland aan, alwaar hij eenigen tijd moest vertoeven. Adegild (Aldgistus), de koning der Friezen, ontving hem met alle welwillendheid en stond hem toe in zijn rijksgebied het Evangelie te verkondigen. Wilfried predikte dan aan de bewoners van Friesland , die allen nog in de duisternissen van het heidendom verzonken lagen, Christus, den Gekruiste, en mocht de zalige voldoening smaken een niet gering aantal in de wateren des Doopsels van de smetten der zonde te reinigen. Al is het waar, dat Zijne prediking geene diepe sporen naliet, toch is hij de eerste geweest, die den oogst des Evangelies in Holland en Friesland heeft begonnen en het werk, door hem aangevat, zou eerlang door een zijner stamgenooten, den H. Willibrord, met eere worden voltrokken. Wanneer nu onze heilige den ganschen winter aan het heil der zielen gearbeid had, verliet hij Friesland, om de reis naar Rome verder voort te zetten. In de maand September des jaars 679 kwam hij aldaar aan en zijne zaak werd, in tegenwoordigheid van Paus Agatho, door meerdere bisschoppen onderzocht. Ook werd hij in verhoor genomen omtrent zijn Geloof en het bestuur zijner kerkprovincie; doch de vergaderde vaders, na alles rijpelijk te hebben overwogen, verklaarden eenparig, dat de bisschop van York geheel onschuldig was en op zijn zetel hersteld moest worden.

Na nog eenigen tijd in Rome vertoefd te hebben, keerde Wilfridus, gesterkt door den Apostolischen zegen en van brieven des Pausen voorzien, naar Engeland terug. De toorn

-ocr page 177-

169

des konings was echter nog niet bedaard, zoodat Wilfridus, trots het pauselijk decreet, nog altijd van zijn bisschoppelijken zetel verstoken bleef.

Brandend van ijver voor de eer van God en het heil zijner medemenschen, besloot hij in deze omstandigheden zijne overige levensdagen aan de bekeering der heidenen te wijden. Om dit voornemen ten uitvoer te brengen begaf hij zich naar het land der Ztiider-Saksers, (het rijk van Sussex), waar het fanatisme van den afgodendienst het indringen des christen-doms het felst had in den weg gestaan, ten einde ook hier de zaden des Evangelies te doen wortel schieten. Edilvag of Edilwalch, de koning van Sussex, die nog maar kort te voren in het land van Mercia gedoopt en tot het christendom bekeerd was, ontving hem met open armen, verlangende dat weldra al zijne onderdanen zijn gelukkig lot zouden deelen en tot het geloof in Christus bekeerd worden. Wilfridus begon zijne prediking en mocht weldra de heerlijkste vruchten ontwaren. In korten tyd was geheel de landstreek van de afgoderij gezuiverd, en de bevolking voor de leer van het Kruis gewonnen. De koning gaf aan den onvermoeiden geloofsverkondiger het eiland Seoleseu (Selsey) ten geschenke, alwaar door Wilfridus' zorgvolle bemoeiingen een heerlijk klooster verrees, bewoond door broeders, levende naar de reguliere orders der kloosters van dien tijd.

Maar niet alleen van de eeuwige verdoemenis ook van tijdelijke schade werd bij de aankomst des heiligen ballings dit volk gered. Want terwijl het land, vdór de aankomst van den heilige, (en deze wonderbare gebeurtenis bracht niet weinig tot de kerstening bij) wegens eene droogte van drie jaren, door een vreeslij Iten hongersnood, die tallooze menschenlevens wegmaaide, deerlijk werd geteisterd, viel er op den dag, dat de bewoners het H. Doopsel ontvingen, een zoo overvloedige en vruchtbare regen uit den hemel neêr, dat tegelijk met de

-ocr page 178-

170

menschen ook de natuur als herboren, een nieuw leven scheen in te gaan. Land, hoornen en vee, alles werd er door ver-frischt en verkwikt, en droeg vrucht te zijnen tijde.

De krachtsontwikkeling van dezen heiligen bisschop in den Apostolischen arbeid was inderdaad bewonderenswaardig. Met slechts de kring zijner omgeving genoot de vruchten van zijn ijveren voor den Heer, maar ook naar het eiland Wight vaardigde hij zijne leerlingen af om er Gods woord te verkondigen. En aldus met de rijpe korenschooven van zijn geestelijken oogst beladen, werd onze heilige tegen het einde des jaar 686 bij den dood van koning Egfried, na zijne verzoening met Theodorus den stokouden primaat, wederom op zijn bisschop-pelijken zetel teruggeroepen en in zijne rechten hersteld. Dan, gelijk in deze wisselzieke wereld niets bestendig en van duur is, zoo wordt de energieke prelaat, na nauwelijks vijf jaren in gédurigen strijd den staf zijner diocees met kracht te hebben gevoerd, wederom beschuldigd en op nieuw van zijn bisdom ontzet. Zijne vijanden staken het ontevreden hoofd weder op en hadden Egfrieds opvolger, den geleerden maar zwakken Aldfried, door list en bedrog van vriend tot vijand van Wilfried weten te maken. Deze laatste nam de vlucht en werd door koning Edelred van Marcië op den juist ledig staanden zetel van Lichfield verheven. Meer dan tien jaren lang was de onvermoeide bisschop met ijver en vrucht hier aan het zielenheil werkzaam geweest, toen eene kerkvergadering van Nestiefield, onder voorzitterschap van Brithwald, ïheodorus' opvolger, gehouden , den heilige wilde verschalken, ja zelfs van alle bisschoppelijke bediening uitsluiten. Nogmaals zag Wilfridus zich genoodzaakt de reis naar de Eeuwige Stad te ondernemen, werwaarts zijne tegenstanders insgelijks eenige gezanten hadden afgevaardigd. Te Eome aangekomen en door Paus Joannes VI, 1) die toenmaals den !Stoel van Petrus bekleedde,

1) Baronius ad ann. 705,6 verwart deze Synode met die, tot welker

-ocr page 179-

171

met allen eerbied ontvangen, werd hij aldra in de gelegenheid gesteld, in tegenwoordigheid zijner beschuldigers en ten aan-hoore van vele bisschoppen, zijne zaak te bepleiten. Treffend was hier de verdediging van den nederigen bisschop, zoo bondig en overtuigend zijne rede, dat hij andermaal met eenparige stemmen werd vrijgesproken. Schande en schaamte trof zijne tegenstanders, die naar het getuigenis van den Paus, den eerbied-waardigen prelaat, ten onrechte hadden beschuldigd, vervolgd en weggejaagd. Tegelijkertijd schreef de Paus een brief aan beide koningen Edelred van Mercia en Aldfried van Northumberland , in welken hi] zegt, dat Wilfried, de bisschop, die wederrechtelijk uit zijn bisdom verjaagd was, op zijnen zetel moest hersteld worden. Na deze schitterende vrijspraak, waartoe het vorige vonnis , door Paus Agatho geveld, niet weinig had bijgedragen, keerde de grijsaard naar zijn vaderland terug.

Wilfridus, na afscheid te hebben genomen van Z. H., koos bij het huiswaarts keeren zijn reis over Frankrijk. Onderweg werd de heilige door een hevige ziekte overvallen, zoodat hij , den weg te paard niet langer kunnende vervolgen, door zijne bedienden in een draagstoel moest vervoerd worden. Op deze wijze te Meaux aangekomen, lag de heilige gedurende vier dagen als ware hij reeds gestorven, terwijl eene zwakke ademhaling nauwelijks blijk gaf van leven. Toen hij nu al dien tijd zonder eenige spijs of drank te nuttigen , zonder eenig woord te uiten op het ziekbed nederlag en men elk oogenblik zijnen dood verwachtte, scheen hij den vijfden dag als uit een diepen slaap te ontwaken. Op eenmaal richt de dierbare zieke

bijeenroeping Johannes VII werd uitgenoodigd, ter herziening derTrull. Canones. Maar terwijl het vooreerst niet zeker is, of Johannes VII werkelijk zoodanige Synode hield, is het bovendien uitgemaakt, dat Wilfrieds vrijspraak onder het pontificaat van Johannes VI, niet onder dat van Johannes VII plaats had. Ue schrijver van dit martelaarsboek, waarschijnlijk op gezag van Baronius, schreef verkeerdelijk Johannes VII Vgl. Hefele, Conciliën- gesch. Freiburg, 1877. B. III. blz. 358.

-ocr page 180-

172

zich wat op van zijne sponde, opent de oogen en ziet rondom zich heen die lange rij van psalmzingende en weenende broederen. De bisschop slaakt een lichte zucht en vraagt naar den priester Acca, die aanstonds geroepen, de ziekenzaal binnentreedt. Deze, ziende dat de bisschop wat beter was en weer vermocht te spreken, viel op zijne knieën neder en bedankte, even als alle aanwezige broeders, den Hemel voor deze gelukkige wending der ziekte. Wanneer zij nu een weinig gezeten waren en van de oordeelen Gods begonnen te spreken, beval de bisschop dat de aanwezigen zich voor een uur zouden verwijderen, terwijl hij den priester Acca alleen bij zich hield. „Mij is daar zooevenquot;, sprak Wilfridus tot den priester, „een wonderbaar gezicht „verschenen. Verneem dan wat ik u zal verhalen en ik niet „kan verzwijgen. Want daar stond voor mij een jongeling, „uitgedost in een wit, blinkend kleed. En hij zeide dat hij „was de aartsengel Michaël. En daarom , sprak hij , ben ik „gezonden om u van den dood te verlossen. Want de Heer „heeft uw leven verlengd om wille van de gebeden en smee-„kingen uwer leerlingen en medebroeders en van de voorspraak „zijner zalige Moeder, de heilige Maagd Maria. Daarom „zeg ik , wijl gij van deze ziekte hersteld zijt, maak u gereed, „naardien ik over vier jaar u wederom zal komen bezoeken. „In uw vaderland weêrgekeerd, zult gij het grootste gedeelte „uwer bezittingen, die u ontnomen zijn, terug bekomen en de „u nog restende levensdagen in vrede ten einde brengen.quot;

De heilige Bisschop genas zeer spoedig, terwijl een ieder God dankte voor de genade aan den grijzen kerkvoogd verleend. Na weinige dagen zette hij , geheel hersteld, zijne reis voort en kwam behouden in Engeland aan. Hier werden de brieven des Pausen geopend en ter kennisse van belanghebbenden gebracht. Bertualdus of Brithwald , aartsbisschop van Kantelberg , beloofde de besluiten van Borne te zullen opvolgen en verzoende zich oprecht met den H. Stoel. Vervolgens ging

-ocr page 181-

173

de prelaat zijn ouden vriend, Edelred van Mercia, bezoeken, die weleer koning, om Christus' wille kroon ec schepter neêrgelegd en het kloosterleven omhelsd had. De blijdschap van Edelred, thans abt te Bordenay, over het wederzien van den vriend uit vroeger dagen was bovenmate. Na de brieven des Pausen te hebben ingezien, schreef hij aanstonds aan Aldfried, ontbood Coenred, die hem opgevolgd was, bij zich, en verzocht dezen dringend, den bisschop met alle minzaamheid te bejegenen en de besluiten van den H. Vader te eerbiedigen. Coenred beloofde dit. Aldfried echter, de koning van Northumberland, was onverzettelijk in zynen tegenstand, weigerde den H. Wilfried te ontvangen en verklaarde nooit of nimmer in zijne verordeningen eenige verandering te zullen aanbrengen. Kort hierop echter overleed deze vorst, na nog eerst zijne onderwerping aan het Pauslijk bevelschrift te hebben betuigd, en werd door zijn zoon Osred in het bestuur opgevolgd.

De aartsbisschop van Kantelberg, een vroom en rechtschapen man , haastte zich nu de besluiten van Paus Joannes te volvoeren en riep aan den oever van den Nidd eene talrijke kerkvergadering bijeen. Op dit Concilie, waarbij tal van bisschoppen en abten tegenwoordig waren , werd de H. Wilfridus met toestemming der geheele vergadering op zijn bisschop-pelijken zetel en in al zijne overige rechten hersteld. De heilige leefde nu nog vier jaren, waarna hij in de Provincie van Undalum, in zijn klooster, dat door abt Cuthbaldus bestuurd werd, op zes-en-zeventigjarigen ouderdom, het vijf-en-veertig-ste jaar van zijne bisschoppelijke bediening, den 24n April 709, zacht en kalm in den Heer ontsliep. Het dierbaar overschot van den heiligen kerkvoogd werd naar een ander klooster, Eipon (Inhrypus) genaamd, weleer door koning Alfred geschonken , met behulp der broeders overgebracht, alwaar het in de kerk van den H. Apostel Petrus met alle plechtigheid

-ocr page 182-

174

is ter aarde besteld. Een sierlijk grafschrift, waarin zijn gansche levensloop vermeld staat, wijst de laatste rustplaats van onzen heilige aan. Zijn gedachtenis wordt in de katholieke Kerk den 12quot; October gevierd.

Buiten het door ons verhaalde voegt de hoogwaardige heer Philippus Eovenius, aartsbisschop van Philippi i. p. i. hier nog bij, dat gedurende het verblijf van den heilige in Friesland, koning Adegild (Aldgistus) door eenige boosaardige menschen onder belofte van eene aanzienlijke som gelds werd aangezocht, om Wilfridus te vermoorden. Doch de Eriesche koning weigerde met verontwaardiging de wetten der gastvrij -heid te schenden. In tegenwoordigheid der gezanten wierp hij de brieven dier verraders in het vuur, zeggende; „Zoomoeten zij verbranden, die het verbond, met mijn vriend aangegaan, door geld zoeken te verbreken.quot;

-ocr page 183-

ZESDE VOOEBEELD.

Het leven van de H. H. Bisschoppen Wiro en Plechelmus en van den H. Otger of Odgerus, diaken.

Bronnen: Laurentius Surius, Molanus en andere schrijvers.

De H. Bisschop Wiro werd in Schotland, de bakermat van zoovele doorluchte mannen, omstreeks de helft der zevende eeuw geboren. Zijne ouders, van Anglo-Saksischen oorsprong, werden onder de aanzienlijksten in den lande gerekend en waren er vóór alles op bedacht het kind, dat God hun geschonken had, eene godsdienstige en degelijk wetenschappelijke opvoeding te verschaffen. De jeugdige Wiro beantwoordde ten volle aan de ouderlijke zorgen en maakte, met den hem eigen gelukkigen aanleg, in korten tijd de grootste vorderingen in deugd en wetenschap. Neen geene dorre , doode kennis, die het hoofd wel vult, maar het harte ledig laat, kon den vromen jongeling bevredigen; hem strekte de wetenschap om zijn hart tot God te verheffen, dien hij boven alles lief had. Voorgelicht en gesterkt door de genade des H. Geestes, blonk er dan ook in al zijn doen en laten een hooger wijsheid uit dan men van zijn leeftijd zou mogen verwachten, terwijl hij, reeds van de teederste kinderjaren af, blijk gaf van wat hij als man eenmaal zijn zou. Met de voorbeelden der groote heiligen, de apostelen van zijn vader-

-ocr page 184-

176

land, voor oogen, nam de jeugdige Wiro van dag tot dag in heiligheid toe en verwierf zich door eene diepe nederigheid en eene grenzelooze liefde het welgevallen zoo van God als van de menschen. o Die vaderen in het geloof, hoe vurig verlangde hij hen te evenaren!

De nachten bracht hij met het bidden der psalmen, de dagen in vasten door, ten einde den zegen Gods en de voorspraak der heiligen op zijn grootsche ondernemingen af te smeeken en om door geene verleiding der wereld, door geen banden van bloedverwantschap te worden afgebracht van zijn heilig en godvruchtig voornemen.

Omtrent dezen tijd stierf de bisschop van Wiro's vaderstad ; en volk en geestelijkheid beide hadden nu slechts eenen wensch: Wiro mocht tot zijn opvolger benoemd worden. De H. Man echter, warsch van alle wereldsche eer en grootheid, die zoo spoedig voorbijgaat; hij, die daarenboven zichzelven als den minste der broederen beschouwde en in een staat van ondergeschiktheid wenschte te blijven; hoe zou hij niet opzien tegen eene waardigheid, die hem boven allen moest verheffen ? In weerwil echter zijner vrome tegenstreving bleven volk en geestelijkheid in de eenmaal gedane keuze volharden en dwongen hem, als het ware, in zijne verheffing toe te stemmen.

Het toenmalig gebruik van Schotland bracht mede, dat, wanneer een bisschop benoemd was, deze naar Home gezonden werd, om de bekrachtiging zijner keuze van den Paus te verkrijgen en uit diens handen de bisschoppelijke wijding te ontvangen. Wiro nu, die sedert lang het ^lan gevormd had om zijn vaderland te verlaten en als vrome pelgrim de graven der Apostelen te bezoeken, zoo niet de Voorzienigheid er anders over beschikt had, Wiro onderwierp zich te gretiger aan dit gebruik, als het hem de gelegenheid aanbood den lang gekoesterden wensch zijns harten te vervullen.

En zie! als hij zich nauwlijks op weg had begeven, daar

-ocr page 185-

177

ontmoette hij een medepelgrim, die evenals hij tot bisschop gekozen, met hetzelfde doel de Eeuwige Stad ging bezoeken. Die pelgrim was de H. Plechelmns. Bij dit tweetal sloot zich naderhand nog een derde aan, de diaken Otger of Odgerus.

In den naam van den Drieëenigen God vervolgden onze Heiligen nu te zamen hunnen weg. Al was de tocht niet vrij van vele hinderpalen, al hadden stormen en orkanen meer dan eens gedreigd het veege vaartuig te verpletteren; — eindelijk toch daagde Rome, het doel hunner wenschen, aan den gezichteinder op; zij naderen de stad, de stad der Pausen, en weldra mochten zij op het graf der H. H. Apostelen Petrus en Paulus in verrukking nederknielen.

De aankomst dezer vreemdelingen bleef te Rome niet lang verborgen en de roep hunner godsvrucht kwam weldra ook den Paus ter oore. Deze — hoogst waarschijnlijk was het de H. Sergius, die van 687—701 den pauselijken stoel bekleedde, — deed onverwijld de vrome pelgrims ontbieden, ondervroeg ze naar hun naam, hun vaderland en het doel hunner reize. Wiro nam dan het woord op en antwoordde op de hem gestelde vragen. Hij maakte den Paus met hun naam en hun vaderland bekend en zette de reden hunner komst uiteen. Tegelijk echter openbaarde hij zijn innig zielsverlangen, wierp zich aan de voeten des H. Vaders neder en smeekte hem dringend de bekrachtiging aan zijne bisschopswijding te onthouden. Maaide groote Paus liet zich door zijne tranen niet verbidden; hij mocht de kerk van Schotland niet verstoken laten van zulk een leidsman en bevestigde hare keuze. Ten bewijze zijner hoogachting heeft hierop de Paus zelf aan den vromen man, die er zich zoolang tegen verzet had, de H. bisschopswijding toegediend, terwijl ook aan Plechelmus, den getrouwen metgezel des heiligen mans, een zelfde eer te beurt viel. Overladen met geschenken en met vele reliquieën van heiligen begiftigd, zond de Paus, na hen teeder omhelsd te hebben,

OPMEER, i. 12

-ocr page 186-

178

de vrome vrienden naar hun vaderland terug, bij zijn pauselijk gezag den H. ^V'iro bevelende niet eerder aan zijn wenscb, om het Evangelie aan de heidenen te verkondigen, toe te geven, dan na alvorens zijn hisdom bezocht en geregeld te hehben. Wiro beloofde aan dien last te gehoorzamen, en nu trokken onze heilige mannen de hooge Alpen over, doorkruisten Gallië, gingen weder scheep en kwamen behouden en voorspoedig, tot groote vreugde der vrienden en al het volk, in hun vaderland terug. Hier bleven zij een tijd lang als bisschoppen werkzaam en bestierden, als waardige opvolgers hunner groote voorgangers, de hun toevertrouwde kudde. Onophoudelijk ijverende voor de eer van God en het heil van den evenmensch, waren zij in woord en werken een volmaakt voorbeeld voor hunne onderhoorigen, wier achting en toegenegenheid zij in korten tijd volkomen gewonnen hadden. Maar hoewel het den heiligen bisschop Wiro geenszins verdroot de zaden des Evangelies in de harten der zijnen neder te leggen, toch bleef de zoolang gekoesterde wensch, de zucht naar het apostelambt onder de heidenen, hem immer bij; een wensch , een zucht wel verborgen voor de menschen, maar bekend aan God, die hem ook de genade schonk daaraan gevolg te geven. Bij Plechelmus en Odgerus die van eenzelfde vuur blaakten, ontmoette Wiro's plan de meeste bereidwilligheid. Toen zich nu weldra eene gunstige gelegenheid opdeed en onze heiligen een getrouwen herder over de verlatene kudde hadden aangesteld, werd andermaal de pelgrimsstaf opgenomen. En nu — noch de banden des bloeds, noch die der vriendschap, noch de rijkdommen der wereld, noch de geneugten des levens, noch de volksgunst welke hij ruimschoots genoot, niets was in staat zijn besluit te veranderen; liever verkoos hij armoede en geringschatting bij vreemden, dan achting en rijkdom bij'de zijnen.

Te zamen, gelijk vroeger, aanvaarden onze geloofshelden dan ook weder hunnen tocht. Manmoedig trekken zij de

-ocr page 187-

179

naburige landstreken door en schepen zich vervolgens,naar Gallië in. Onbekend is het, waar en wanneer deze geloofsverkondigers het eerst in deze gewesten voet aan wal zetten, maar uitgemaakt, dat het in een gedeelte geweest is, dat aan den veel vermogenden hofmeier Pepijn van Herstal onderworpen was. Zoodra de mare van Wiro's aankomst en het doel,'t welk hem met zijne gezellen herwaarts voerde, den Frankischen vorst was ter core gekomen, haastte deze zich het edele drietal by zich te ontbieden, Pepijn ontving hen met welwillendheid, overlaadde hen met eerbewijzingen en hield hen een geruimen tijd aan zijn hof. Wiro bovenal mocht zijn volste vertrouwen genieten ; menigmaal raadpleegde hem de vorst in de gewichtigste aangelegenheden en stelde zichzelven en de zijnen onder de bijzondere leiding van den heilige,

Wiro en Plechelmus, bijgestaan door den tl, Odgerus , begonnen nu hunne moeitevolle taak en wijdden zich ijverig aan de prediking des geloofs in het voormalig hertogdom Gelder, Kleef, Gulik en andere streken van ons vaderland. Zelfs in Twente en tot aan de grenzen van Friesland strekte hun ij ver zich uit. Zoo werkten onze heiligen rustloos voort, tot dat eindelijk de natuur ook bij hen hare rechten gelden deed en rust gebood na den arbeid. Ook nu weêr gaf Pepyn, de Frankische vorst, van zijne hooge toegenegenheid blijk. Den Pietersberg nl., later St, Odiliënberg genoemd, niet ver van het tegenwoordige Roermond, werd den geloofsverkondigers tot verblijfplaats aangewezen. Er verhief zich eene kapel der H. Moeder-maagd en weldra ook eene woning voor V/iro met zijne gezellen. Later evenwel werd dit bekrompen verblijf onzer heiligen door een uit rotssteen opgetrokken klooster vervangen en de eenvoudige kapel in eene heerlijke basiliek, den H. Petrus en Paulus toegewijd, herschapen. Hier in de eenzaamheid , verre van het gewoel der wereld, mochten nu onze heiligen hunne laatste levensdagen slijten,

12*

-ocr page 188-

180

en na anderen gepredikt te hebben, wat meerder tijds aan eigen heiliging besteden.

Ook in deze streken was de H. Wiro met zijne gezellen voor allen, die hem kenden een schitterend voorbeeld van opofferende liefde en volmaakte heiligheid. Want zijne oogen gunde hij geene vrijheid en leende zijne ooren niet aan spotternij noch zijn gemoed aan lichtvaardigheid; maar streng en zonder toegevendheid voor zichzelven, was hij voor anderen steeds zachtmoedig en toegevend. Christus, zoo lezen wij van den H. Wiro — en hetzelfde geldt van zijne medearbeiders — „Christus was hem in het harte, Christus lag hem altijd op de tongquot;; Christus was hem alles en niets beminde hij dan om Christus, Dien hij dagelijks aan het outer opdroeg en Wien hij ook zichzelven geheel ten offer bracht. En terwijl tij zoodoende zijn lichaam kastijdde en door vasten, waken en bidden afmatte, was hij nu wel arm aan tijdelijke goederen , maar rijk in verdiensten en goede werken voor den hemel.

Om deze redeu was de achting, die Pepyn reeds van den beginne af aan Wiro had toegedragen, steeds geklommen, zoo zeer zelfs dat hij hem met het bestuur van zijn geweten belast had. Bewonderen wij hier de kracht der deugd zelfs op het hart van een ruwen krijger! Pepyn, de machtige, de gevreesde, wiens leven niet immer voorbeeldig heeten mocht, zei, op het woord dezer heilige mannen , aan een misdadig en ergerlijk leven vaarwel. En telken jare, zoo leert de geschiedenis , tegen de veertigdaagsche vasten, toog de machtige hofmeier, ontdaan van alle weelde en pracht, barrevoets naar den St. Petrusberg om er aan de voeten van den H. W7iro of den H. Plechelmus berouwvol de vergiffenis zijner zonden te komen afsmeeken. Menigmaal ook werd hij door Pepyn in de gewichtigste aangelegenheden geraadpleegd; want hij muntte uit in doorzicht en vastberadenheid en sprak daarbij zonder aanzien des persoons, vrij en frank zijn gevoelen uit. Ook

-ocr page 189-

181

wil men , dat onze heiligen tegenwoordig zouden geweest zijn op een Synode te Utrecht, onder voorzitterschap van Willi-brord en Suidbertus gehouden. 1)

Voor Odgerus, den jongste van het heilig drietal, was in-tusschen in of omstreeks 713 het stervensuur aangebroken. Wat den H. Wiro betreft, — ofschoon het ons, bij zooveel verschil van gevoelen bij verschillende geleerden, niet wel mogelijk is het jaar zijns overlijdens met zekerheid te bepalen , — naar alle waarschijnlijkheid kan zijn sterven in den aanvang der achtste eeuw worden geplaatst en moet hij den H. Odgerus zoo niet reeds in den dood voorafgaan dan toch weldra gevolgd zijn. Wanneer dan dit tijdstip was aangebroken, waarop God ook dezen getrouwen krijgsknecht wilde verheerlijken, werd de grijze geloofsverkondiger door eene lichte koorts aangetast, die de laatste krachten van het afgematte lichaam sloopte. Vermoedelijk was het ten jare 710, waarschijnlijk althans vóór 714, dat deze ijverige dienaar Gods zijn schoone ziel in handen van haren Schepper terugschonk, om voortaan in eeuwigheid te heerschen daarboven. Zijn lichaam werd met groote plechtigheid in de bovenvermelde Mariakapel begraven en door vele wonderen verheerlijkt. Plechelmus, de nu alleen achtergeblevene, overleefde zijn gezaligde vrienden nog een geruimen tijd. Eenzaam en alleen voortaan op den stillen St. Pietersberg, veranderde hij ook bij het klimmen der jaren en den druk des ouderdoms in niets de gestrengheid zijner voormalige levenswil ze, tot ook hij eindelijk, na den last van den dag en de hitte des middags te hebben gedragen , met een heilig verlangen het matte

1) Het is echter zeer onwaarschijnlijk, dat Willibrordus en Suidbertus eene Synode te Utrecht hebben gehouden. Pseudo-Marcellinus schijnt hier des schrijvers zegsman. Vgl. Hefele: Concilicngeschichte III, bldz. 362. Freiburg 1877.

-ocr page 190-

182

hoofd ter ruste neder vlij dde. Den 15en Juli desjaars732 ontsliep hij zacht en kalm in den Heer, om daar te ontwaken, waar het loon zijner werken hem van den beginne af hereid was.... Zijn lichaam werd, onder den toeloop eener treurende menigte, bij dat zijner vrienden in de Mariakapel begraven. Latei-even wel is het naar Utrecht vervoerd en aldaar in de hoofdkerk bijgezet. Tengevolge nl. van de strooptochten der Noormannen , die Utrecht ingenomen en alles te vuur en te zwaard verwoestten, had Hungerus, de bisschop , met eenigen zijner kanoniken ter nauwer nood aan het dreigendst lijfsgevaar ontsnapt, tot koning Lotharius zijne toevlucht genomen en tot verbluf en onderhoud, het klooster van St. Petrus, naar luide van het diploom, te Bergh aan de Roer in de Maasgouw gelegen, ten eeuwigen dage van dezen vorst in schenking ontvangen. Bij het verlaten van den St. Petrusberg werden de reliquieën van den H. Wiro en zijne metgezellen mede naar Utrecht overgevoerd. De gedachtenis èn van dezen terugkeer èn van de overvoering dier H. overblijfselen wordt in het diocees Utrecht op den 81 Mei gevierd. De reliquieën van den H. Plechelmus, benevens het hoofd van dien Heilige werden door den Utrechtschen bisschop Baldericus naar Oldenzaal gezonden en aan de collegiale kerk van den H. Plechelmus aldaar ten geschenke gegeven. Daar vooral in Twente is de H. geloofsverkondiger, de Apostel der Tubanten 1), gekend en geëerd; daar leeft hij voort in de overleveringen van het volk en is zijn gedachtenis in zegen. Zijn feest wordt gevierd den 15n Juli. — Ook de beenderen van den H. Odgerus stonden

1

dit zuiver negatief argument dunkt ons niet sterk genoeg om de van oudsher dateerende overlevering te logenstraffen.

-ocr page 191-

183

aan verschillende lotswisselingen hloot. Vroeger reeds van St. Odiliënberg naar Roermond in de H. Geest-kerk verplaatst, werden zij in 1661 naar de schoone parochie-kerk, sedert dien tijd tot kathedraal verheven , door bisschop d'Allamont overgebracht , waar zij ook nu nog in sierlijke reliquiekasteu op het hoogaltaar prijken. Zijn feest wordt in bet bisdom Roermond den lO Sept. gevierd.

-ocr page 192-

ZEVENDE VOORBEELD.

Voorafgaande Opmerking.

Het verhaal van het leven des H. Suidbertus, in de oude uitgave te dezer plaatse voorkomende, berust schier geheel en al op een valschen grondslag. Behalve Beda toch heeft de Pseudo-Marcellinus de bouwstoffen tot de samenstolling van dit levensbericht geleverd. Deze nu is een bedrieglijk schrijver, Gerard van Harderwijk geheeten, die, terwijl hij in 1503 tijdens eene pestziekte Keulen verlaten had en door de kununniken van het Suidbertsklooster te Kaiserswerth verpleegd werd, eene verdichte levensbeschrijving van den heiligen geloofsprediker vervaardigde, welke levensbeschrijving in 1504, na des bedriegers dood, voortgezet werd door Ortwin Graz van Deventer en ten jare 1508 te Keulen bij Henricus de Nussia in druk verscheen. Ten einde aan zijne verzinselen bij de menigte ingang te verschaffen, tooide zich gezegde Gerard van Harderwijk met den naam van Marcellinus en gaf voor een tijd- en reisgenoot van den H. Suidbertus te zijn. De glimp van historische waarheid, dien hij met behulp van Beda's meedeelingen en van talrijke oude geschriften aan zijne verdichting wist te geven, was zóó verlokkend, dat geruimen tijd de gansche geleerde wereld daardoor op het dwaalspoor werd gebracht, ja zelfs mannen als Bellarminus, Baronius, Surius, Schulting en Krantz dit weefsel van bedrog en leugen als eene authen-

-ocr page 193-

185

tieke oorkonde aanmerkten en er zich van bedienden tot aanvulling der leemten in de geschiedenis van dit tijdperk.

Ten dage dat dit Martelaarsboek geschreven werd, waren de beroemde mannen der geschiedwetenschap, die den voorgewenden Marcellinus het masker van het aangezicht zouden rukken, nog niet met hunne herscheppende critiek opgetreden. Het behoeft ons daarom niet te verwonderen, dat ook onze schrijver werd medegesleept in de algemeene dwaling van de historieschrijvers zijner eeuw; ook hij, met zulke doorluchtige voorbeelden als Baronius enz. voor oogen, in volle gerustheid, zonder misschien ook maar in de verte aan geschiedverval-sching te denken, uit deze vergiftigde bron putte.

Aan mannen echter als Mabillon, Henschen en Pa^i konden de talrijke anachronismen, waarvan het boek des bedriegers als vol was, niet ontgaan. Spoedig dan ook bewezen zij de onechtheid van deze Vita S. Swiiherti en deden den leugenaar den naam van Heiligen Marcellinus, waarmede hij langer dan eene eeuw versierd was geweest, met dien van den Pseudo-Marcel-cellinus verruilen.

Bij dezen stand van zaken kan de bewerker twee verschillende wegen inslaan. Hij kan, ofwel den ganschen tekst doen afdrukken, zooals die in de oude uitgave voor hem ligt en verder in critische aanmerkingen het recht der waarheid voorstaan; ofwel den ganschen tekst wijzigen naar de uitkomsten, welke de nieuwere oordeelkunde op het veld der geschiedenis heeft opgeleverd. Aanvankelijk hadden wij ons het eerste voorgesteld. Bij den steeds groeienden omvang evenwel van ons „Critneh Aanhang nelquot;1 en bij de gedachte aan het weinig opwekkende, dat voor den lezer gelegen is in het doorworstelen van zoovele aanteekeningen, gaven wij, op raad van bevoegde mannen, ons oorspronkelijk plan op en begonnen reeds sedert het „Eerste Voorbeeldquot; bij onze bewerking van den vorm ook eenigszins eene bewerking van

-ocr page 194-

186

den inhoud te voegen. Tevens maken wij er den lezer opmerkzaam op, dat wij in het schrappen en inlasschen van bijzonderheden eene grootere vrijheid zullen nemen dan wij ons tot dusverre hebben veroorloofd. Zoo zal dan dit Martelaars-boek, veeltijds naar woord beide en gedachte vernieuwd, den welwillenden lezer worden voorgelegd.

Daar de jammerlijke gevolgen van des schrijvers onverdiend geloof aan den Pseudo-Marcellinus, zich ook hier en ginds door het reeds afgedrukte gedeelte van het boek als een roode draad heênslingeren, zullen wij in het „Critisch Aanhangsel,quot; dat na de voltooiing van het werk volgen zal, de historische onnauwkeurigheden aanwijzen.

W. M. v. H.

-ocr page 195-

DE H. SUIDBBRTUS. ^

Gestorven in 713.

De H. Suidbertus was een Angelsaks van geboorte, die, na wellicht eenige jaren in een klooster van Cumberland doorgebracht en aldaar de waardigheid van abt bekleed te hebben, naar Ierland toog en in den vromen kring des H. Egbertus leefde, totdat hij ten jare 670 met den H. Willibrordus en diens gezellen ter Evangelieverkondiging naar het land der Friezen overstak. Te Katwijk voet aan wal gezet en zich van den steun des Frankischen hofmeiers Pepijn verzekerd hebbende, begonnen deze zendelingen met blakenden moed en nooit vermoeiden ijver te arbeiden aan de bekeering van dien wilden en afgo-

1) Bij vele hagiographen leest men in hunne behandeling van dezen Heilige eene waarschuwing om toch dezen zaligen geloofsverkondiger niet te verwarren met den H. Suidbertus , den eersten bisschop van Verden, en noemen alsdan ter onderscheiding den eerste, Suidbertus den oudere, en den laatste, Suidbertus den jongere. Waarschuwing en onderscheiding beide laten wij achterwege, daar de geleerde Binterim, naar het ons voorkomt, voldingend bewezen heeft, dat deze laatste slechts een denkbeeldig persoon is. Uit eene ver warring van Werden aan den Rijn en Verden in Wsstphalen of Saksen was dit misverstand geboren. Voor de kennis van het leven en den arbeid des H. Suidbertus raden wij zeer de lezing aan van Dr. A. J. Binterim: Die Vorzüglichsten Denkwürdigkeiten etc. B. v. Th. 1. bldz. 335—353.

-ocr page 196-

188

dischen volksstam. Zóó voorspoedig waren zij in hunne heilige onderneming, dat, met den bijstand van Grods onontbeerlijke genade, eene groote menigte van bewoners zich tot de leer van Jesus Christus bekeerde. Om deze reden begaf zich dan ook reeds kort na zijne aankomst hier te lande de H. Willibrordus, op verzoek van Pepijn, naar Rome, ten einde van den toen-maligen Paus Sergius zijne apostolische zending te ontvangen, alsmede den Opperherderlijken zegen over het bekeeringswerk in Friesland af te smeeken. Tevens hoopte hij reliquieën der heilige apostelen en der christen martelaren van hem te verkrijgen tot inwijding der kerken, welke hij onder de heidenen zoude stichten, en nog meer andere zaken, welke voor een zoo hoog gewichtig en moeilijk werk als de bekeering van een heidensch land noodzakelijk waren. Nadat hij in dit alles naar wensch geslaagd was, keerde hij naar Friesland terug om het geloof in Jesus Christus aldaar 'verder te verbreiden. „Te dien tijdequot;, 1) zegt Beda, „verkozen de broeders, die in Friesland met de verkondiging des Evangelies bezig waren, uit hun midden een man, Suidbertus geheeten , die door zijn ingetogen gedrag en zachten gemoedsaard uitmuntte, om hun tot bisschop gewijd te worden.quot; Deze den aandrang zijner metgezellen gehoor verleenende, stak naar Engeland over en liet zich aldaar door den H. Wilfridus , bisschop van York, die destijds van zijne kudde verdreven , in het land der Mer-ciërs omzwierf, tot regionairbisschop ordenen. Het tijdstip, waarop dit plaats greep, kan niet nauwkeurig bepaald worden. Zeker evenwel is het, dat aan Suidbertus de heilige wijding toegediend is tusschen den 18n Juli G92 en den laatsten Augustus

1) Beda Lib. V cap. XII. Eenige schrijvers stellen deze keuze niet na, maar tijdens Willibrordus' reis naar Kome. Zie dit misverstand , dat uit eene verkeerde opvatting van Beda's verhaal voortspruit, aangewezen in den Katholiek van April 1876 door den ZEerw. C. J. M. Bottemanne.

-ocr page 197-

189

des jaars 693, daar zij geschied is, terwijl de nieuwgekozen aartsbisschop van Kantelberg, Brithwald, die in Gallië gewijd zoude worden, nog niet was teruggekeerd. Brithwald nu was gekozen den 18n Juli en kwam den 3ln Augustus in zijn diocees terug. Na zijn terugkeer uit Engeland was de H. Suidbertus nog eenigen tijd aan het zielenheil der Friezen werkzaam, maar wendde zich kort daarop naar het land der Brukteren om ook dit afgodische volk aan het heil des Christendoms deelachtig te maken. Op het vernemen der Blijde Boodschap, door den mond des geloofspredikers verkondigd , verzamelden zich ook hier vele bewoners om den Godsman henen, zwoeren hunne nietswaardige goden af, lieten zich door de wateren van het H. Doopsel afwasschen van hunne zonden en beleden Jesus Christus als den Menschgeworden God, die de boeien des Satans verbroken en den gevallen mensch de poorten van het Hemelrijk weder geopend had. Ongelukkig echter vielen reeds in het tweede jaar zijner prediking de ontembare Saksers in het gebied der Brukteren , verkeerden alles, wat in hunne macht viel, en dreven de bewoners voort tot aan de boorden van den Rijn. Vluchtend voor het geweld dier vreeselijke vijanden, volgde ook de kleine kudde van Christenen haren geestelijken herder en zette zich neder in de omstreken van Dusseldorf.

Toen begaf zich de H. Suidbertus in gezelschap van eenige anderen naar Pepijn, die te dezen tijde in Keulen of Bonn verblijf hield. Op de bede zyner echtgenoote Plectrudis schonk de vorst aan den heiligen bisschop het eiland Kaiserswerth, op ongeveer eene Duitsche mijl afstands van Dusseldorf gelegen. Dankbaar nam onze Heilige het geschenk des vorsten aan en bouwde op gezegd eiland een klooster, dat voortaan het middelpunt werd van waar de zegen van zijn apostolischen arbeid in wijden kring . zoo aan dezen ais aan genen Rijnoever, zich verbreidde. De prediking der geopenbaarde waarheid, het doopen der geloofsleerlingen en alle andere aan zijn heilig

-ocr page 198-

190

ambt verbonden werkzaamheden, alsmede gebed en overweging, namen dag op dag al zijnen tijd in, totdat hij eindelijk ten iare 713 te Kaiserswerth de aarde met den hemel verwisselde.

De zaden des Christendoms, door dezen nooit vermoeiden arbeider op den akker des Heeren gestrooid, hebben schoone vruchten gedragen en een rijken oogst opgeleverd. Schooner en rijker nog zou echter de oogst ongetwijfeld geweest zijn , had niet de telkens aanvarende storm van de invallen der Saksers de reeds met aren gekroonde halmen nedergeslagen. Onbuigbaar toch als de reuzige eik hunner heilige wouden bleven dezen in hun afkeer tegen het Christendom, dat zij in hunne verbeelding vereenzelvigden met de Frankische heerschappij ; haat tegen de overheersching en zucht tot behoud hunner vrijheid deden hen ieder oogenblik grijpen naar de wapenen ; ja, hoe ook geslagen en als vermorzeld onder de pletterende overmacht van Pepijn en zijn Franken, telkens , als de gelegenheid zich aanbood, staken zij het krachtige hoofd weder op en lieten den vernielenden stroom hunner wraak over de vijanden los. Ruim een halve eeuw na den dood van den apostel der Brukteren in 780 gelukte het eerst aan Karei den Groote voorgoed hunne kracht te fnuiken en die onbuig-baren te doen buigen onder het Frankische juk. Toen brak ook hier de morgenzon des Christendoms door de wolken der barbaarschheid henen , en het geduchte legerhoofd, de zoo gevreesde Wittekind zelfs , viel biddend neder voor het Licht, dat uit Bethlehem in Judea over de wereld was opgegaan.

Groot blijft evenwel de H. Suidbertus door den arbeid, dien hij volbracht; door het lijden dat hij onderstaan , en door de vele en voortreffelijke deugden, welke hij op eene zóó verhevene wijze beoefend heeft, dat de heilige bisschop Radboud van Utrecht in eene lofrede op dezen geloofsprediker vol geestdrift uitriep: „Suidbertus was geheel volmaakt en als van God vervuld !quot;

-ocr page 199-

191

In 1626 werden zijne heilige overblijfselen met die van zijn leerling Welleïcns gevonden en door den Vicaris-G-eneraal van het aartsbisdom Keulen, den HoogEerw. Heer Gelenius, behoorlijk erkend. Nog altijd rust daarvan een gedeelte op die plaats en wordt op den 1® Maart, zijnen feestdag , plechtig vereerd.

Oudtijds werd zijn gedachtenis met bijzonderen luister in ons vaderland gevierd; en ook nog heden ten dage heeft hij een eigen officie.

Hij is de bijzondere beschermheilige tegen keelziekten.

-ocr page 200-

ACHTSTE VOORBEELD.

De H. Wulfran, Aartsbisschop van Sens, Patroon te Abbeville, overleden in het jaar onzes Heeren 720.

Kaar Jonas, Monnik uit de abdij van Fontanelle.

Omtrent iiet midden der zevende eeuw werd de H. Wulfran in Frankrijk, in het land van Vaux, uit aanzienlijke ouders geboren. Zijn vader, Wulbertus of Valbert geheeten, was een voortrefielijk en geducht krijgsman in dienst van koning Dagobert en diens zoon Clovis II. Toen nu Wulfran's vader in den jeugdigen knaap , reeds bij het eerste ontluiken dei-rede , de spranken van een buitengewoon verstand meende te ontwaren, gepaard aan eene zeldzame leergierigheid, vertrouwde hij de opvoeding van het kind aan de bekwaamste handen toe. Zoo bracht onze heilige zijne eerste jongelingsjaren door en mocht zich, onder de leiding zijner godsdienstige en ervaren leermeesters, schatten vergaderen van deugd en wetenschap.

Yroegtijdig, naar het schijnt, van zijne ouders beroofd, zag zich de jeugdige Wulfranus in het bezit gesteld van de rijke erfgoederen van Maurilly. Maar niet aan aardsche eer en rijkdommen had onze heilige zijn hart geschonken; hem trokken andere schatten en uitmuntender goederen dan die dezer aarde. Daarom koos hij het ordeskleed in de abdij van Fontanelle en stelde zijn vaderlijk erfgoed in handen van den H. abt Ansbertus, bisschop van Eheims. Later toen hij tot

-ocr page 201-

193

de priesterlijke waardigheid verheven, aan het hof verkeerde van den jeugdigen koning Clotharus III en Theodoricus, veranderde hij bij het verwerven van tijdelijke waardigheden geenszins zijn vorigen heiligen levenswandel, maar volbracht, voor zooverre de omstandigheden dit gedoogden, dezelfde vrome en gestrenge oefeningen. Te midden der eerambten en rijkdommen, te midden van het wapenrumoer of de hoofsche zeden, wist hij de ijdele grootheid eener schijnschoone wereld te verachten en dezelfde goddelijke genade, die den kluizenaar heiligt in de woestijn, deed ook Wulfran aan het hof in welbehagen toenemen bij God en hg de menschen.

Toen nu omstreeks dezen tijd de eerwaardige Lambertus, de aartsbisschop van Sens, was komen te overlijden, werd de voorzichtige en geleerde Wulfran , naar het eenparig verlangen van geestelijkheid en volk, tot diens opvolger verkozen.

Nadat hij hier gedurende eenige jaren de bisschoppelijke bedieningen getrouw en ijverig vervuld en door woord en voorbeeld aan onderscheidene zielen den weg des hemels had aangetoond, werd hij door eene hemelsche ingeving aangedreven, om aan de afgodische Hollanders en Friezen de leer des Evangelies te verkondigen. Zoodra onze heilige in deze inspraak van boven de stem Gods heeft erkend, is er niets meer in staat hem van deze moeielijke onderneming af te brengen. Hij neemt afscheid van zijne kudde, zegt vaderland en vrienden vaarwel en scheept zich met eenige metgezellen naar Friesland in.

Hier aangekomen, wendde hij zich eerst tot koning Radboud, het hoofd dier volkeren en maakte hem bekend met het doel zijner komst. Deze vorst, door de eenvoudige en edele taal des geloofsverkondigers aldra minder ongunstig voor den christelijken godsdienst gestemd, ontving hem met voorkomendheid, stond hem gereedelijk toe het Evangelie in zijn gebied te verkondigen en het H. Doopsel, naar de wijze der christenen , toe te dienen.

OPMEER i. 13

-ocr page 202-

194

Ten uiterste verheugd over dezen eersten gelukkigen uitslag , die der bekeering dier streken niet weinig ten goede kwam, toog Wulfran aan den arbeid en mocht weldra de kleine kudde van christenen met den dag zien toenemen. Op het woord der prediking vroegen onderscheidene als om strijd het H. Doopsel en onder dezen bevond zich 's konings eigen zoon. Ter bekeering van dezen laatste vooral had Wulfranus geen middel onbeproefd gelaten. Eindelijk, na lang aanhouden, na hem herhaaldelijk gewaarschuwd, vermaand en onderricht te hebben, mocht hij onder de medewerking van Gods genade zijn arbeid bekroond zien. De Friesche vorstenzoon onderwierp zich aan de leer van het kruis, hij ontving het H. Doopsel en eene groote schare van volgelingen met hem. En ook dit mag ons geen al te groote verwondering baren; vermits deze heilige man, om zijne getrouwheid door God met de gave der wonderen begunstigd, de hardnekkigen en onboetvaardigen, op wie noch vermaningen , noch bedreigingen iets vermochten, door de kracht zijner wonderwerken wist te brengen onder de gehoorzaamheid van het Evangelie.

Niet slecht ook kwam onzen heilige bij zijn bekeerings-werk het gezag en de gewapende tusschenkomst van den moedigen graaf Gangulphus te stade. Deze heilige ridder en graaf, door Pepijn naar Friesland gezonden, ten einde den geloofsverkondiger tegen den euvelmoed der heidensche Friezen te beschermen, bracht de stad Medemblik met het omgelegen land onder zijn gebied en bouwde er een versterkt kasteel, waarop hij een gansch jaar zijn verblijf hield. Tevens legde hij ten verzoeke van Wulfran, ten einde de heidenen met de leer van den christelijken godsdienst bekend te maken en ter viering der H. Geheimen, de eerste grondslagen der kerk van Oostwoud, een dorp niet verre van voormelde stad gelegen. Bij deze gelegenheid, gelijk elders, werden de bijgeloovige

-ocr page 203-

195

praktijken en afgodische plechtigheden der heidenen , (door goddelijke wonderwerken, het waarmerk des Christendoms, alom te logen gemaakt) tot in hunne uiterste schuilhoeken achtervolgd en uitgeroeid. Toen de H. Wulfran, zoo verhaalt men , te scheep naar Holland voer, en de ankers in zee geworpen hehhende, het H. Misoffer wilde opdragen, gebeurde het dat de gewijde pateen, door de onvoorzichtigheid van 's bisschops dienaar, in zee viel. Deze, ten uiterste hierover ontsteld, wierp zich voor den bisschop op de knieën en verhaalde hem het ongeval onder een vloed van tranen. Zonder moedeloos te worden verhief nu de heilige bisschop met een onbeperkt vertrouwen oogen en handen ten hemel en riep met een vurig gebed de goddelijke hulpe en bijstand in. Daarna, het gebed geeindigd hebbende, gelast hij zijn diaken de hand in zee te steken. En zie aanstonds komt de gewijde vaas van den bodem der zee opdrijven in de handen van 's bisschops dienaar. Ter eeuwige gedachtenis aan deze wonderbare gebeurtenis werd genoemde vaas in de abdij vau Fontanelle, in Frankrijk, voortdurend bewaard.

Op zekeren keer dat Wulfran tot de Friezen het woord richtte en hen over hemelsche en heilige zaken onderhield, geschiedde bet dat zeker knaap, Ovo geheeten, die zich op een oneerbiedige wijze over de afgoden had uitgelaten, of wel door het lot als offer was aangewezen, ter strafplaats geleid werd. De heilige bisschop, die met gebroken hart dit akelig tooneel aanschouwde, wendde zich tot den koning en smeekte hem met tranen in de oogen, dat hij de voltrekking van een zoo vreeslijk gruwelstuk zou beletten; dat hij een mensch, naar Gods evenbeeld geschapen, ten gevalle der afschuwelijke duivelen niet zou opofferen. De koning antwoordde, dat hij het schenden der voorvaderlijke wetten en de lastering der goden niet ongestraft kon laten voorbijgaan. Nogmaals beproefde nu de bisschop het gemoed van

13*

-ocr page 204-

196

vorst en volk te vermurwen, maar te vergeefs. Hardnekkig bleven de heidenen aanhouden op de straf, tot er eensklaps een stem opging uit het midden der toeschouwers, en riep: „Wulfran, roep uwen God aan. Zoo uw Christus de macht heeft hem uit den dood te verlossen, welaan dat Hij hem redde uit dit levensgevaar: en het kind zal een dienaar van u en uwen God zijn en wij zullen daaraan erkennen dat gij dienstknechten zijt van den Allerhoogste.quot; De heilige bisschop, door dit antwoord in een brandenden ijver voor de eer van den eenig waren God ontstoken, zond een vurig gebed ten Hemel op en smeekte den Almachtige toch niet te gedoo-gen dat Zijn oneindige Majesteit door deze ruwe afgodendienaars dus straffeloos werd aangeschonnen. En zie, terwijl de jongeling reeds twee uren lang aan de offerpaal gehangen en het voorheen zoo levendig gelaat de vale doodskleur had over-togen , scheurden op eens, bij het eindigen van 's bisschops gebed de koorden als rag vaneen en viel de jongeling voor de oogen dier talrijke schare van heidenen en christenen ongedeerd ter aarde neêr. De godsgezant naderde hierop den in het leven teruggekeerde en gebood hem zich op te richten, opdat al het volk de macht zou erkennen en lofprijzen van Hem, die alleen levend maakt. Aanstonds rijst het kind gezond en onverlet op en eene menigte menschen bekeerde zich op het zien van dit wonderwerk. Ovo stelde zich voortaan geheel en al onder de leiding van Wulfran, die hem naar het klooster van Fonta-nelle zond, alwaar hij later de H. priesterwijding mocht ontvangen en tal van boeken afschreef, alsmede de oorkonden vervaardigde der schenkingen, die aan het klooster gemaakt werden.

Deze jongeling was niet de eenigste, die op deze wijze door den H. Wulfranus van een wissen dood gered werd. Want de menschenoffers — een duivelenvond waartegen onze heilige bijzonder ijverde — waren bij de Friezen zeer in

-ocr page 205-

197

zwang en ook naar deze zijde heen, laat de geschiedenis van Wulfran's leven een blik werpen in het Germaansche heidendom, die met schrik en ontzetting vervult. De wijze, waarop de door het lot aangewezen offers den goden werden opgedragen, was zeer verschillend. Terwijl eenigen hun dood vonden door het zwaard van den heul, werden anderen geworgd, weêr anderen uitgezet aan het zeestrand , om gedurende den vloed door de golven te worden verslonden. Deze laatste toepassing van de doodstraf vooral was van de vroegste tijden af in Friesland gebruikelijk. Als kustvolk, dat bijna onafgebroken ter zee leefde, meenden zij de zee vooral hunne offers schuldig te zijn en daar het land van wege zijn lage ligging aan inbreuk en overstrooming steeds bloot stond , waanden zij de opgezette baren door menschenoffers te moeten bevredigen. Of Wulfran hen van deze dwaze denkbeelden als listen van den Satan poogde af te brengen; of hij hun begrijpelijk trachtte te maken dat een heilig en godgewijd leven alleen een welgevallig offer, een nutteloos opgeofierd daarentegen voor God een gruwel is; — geen reden mochten hier baten, geen wonderwerken verandering aanbrengen.

Daar was eene weduwe, die twee zoontjes had, teedere knaapjes, waarvan de een vijf, de andere zeven jaren telde. Zij waren de vreugde hunner moeder, beur eenige troost. Ook dezen waren opgeschreven ten doode, ook dezen heeft het wreede lot geboden van het moederhart los te scheuren. Met uitgelaten vreugde toog alreê de volksmenigte zeewaarts, waar de onnoozele knaapjes zouden worden verdronken en den duivelen opgeofferd. Ook de heilige bisschop kwam aangeloopen en volgde met tranen in de oogen, de verblinde menigte. Hij bad en bezwoer den koning, die onverschillig aan het strand der zee stond, toch medelijden te hebben met deze onschuldige schepsels en niet met menschen, naar Gods evenbeeld geschapen , den afgoden een schouwspel aan te richtten. De

-ocr page 206-

198

hardvochtige vorst verwierp zijne bede. „Indien uw God „Christus,quot; hernam hij, „ze aan het nakend lijfsgevaar kan „ontrukken, zoo wil ik ze Zijner heerschappij overlaten. Hij „moge dan hun God, zij Zijne dienaren zijn.quot; Bitter zuchtte de heilige geloofsverkondiger over dezen euvelmoed en, de versteendheid des konings ten hoogste beklagende, stelde hij al zijn vertrouwen op Christus' barmhartigheid.

Beide kinderen werden nu ten tijde der eb op een landtong geplaatst om bij den naderenden vloed door de baren overrompeld te worden. Reeds spatte het lillend schuim van alle kanten op en neêr; reeds braken de golven over het hoofd van den kleinste, terwijl de oudere, bewogen door het angst-geschrei van den jongere, hoewel zelf bijna verstijfd van schrik, dezen als wanhopig met beide armen omklemde en zoo hoog mogelijk trachtte op te heffen; maar weldra werden beide door den steeds wassenden vloed bedolven.

Terwijl dit alles plaats greep, was de H. Wulfran in een vurig gebed verzonken en smeekte God dringend, of het Hem, den Almachtige, behagen mocht deze arme kinderen voor de woeste, wilde golven der zee, die als bergen tegen hen oprezen, te bewaren. Zijn gebed geëindigd hebbende, begeeft zich de heilige bisschop, de handen smeekend ten hemel opgeheven , naar zee en wandelt, als eertijds de H. Petrus, over den rug der golven als op een vasten grond, nadert tot de ongelukkige drenkelingen, neemt hen bij de hand en geleidt hen, voor de oogen van een verbaasd en sprakeloos volk, naar het droge terug, alwaar hij ze der bedrukte moeder, die van rouwe en tranen vast weg smolt, vol vreugde in de armen stelt. De bisschop diende hierop aan beide knaapjes het H. Doopsel toe en noemde den eenen Wulfran , een naam, die sedert dien in Friesland zeer gebruikelijk is.

De heidenen bekeerden zich nu in grooten getale op het woord des apostels, door wonderen zoo krachtig gewaarmerkt.

-ocr page 207-

199

Radboud zelf, die ooggetuige was van het zooeven verhaalde, stond verbaasd. Toen hij zag, hoe Wulfran aan zee en stormen gebood, brak zijne hardnekkigheid, doch helaas niet volstandig. Want als de Fries zijn verlangen naar het H. Doopsel reeds kenbaar gemaakt en men alles voor deze plechtigheid in gereedheid gebracht had, wendt hij zich, reeds met eenen voet in de doopvont staande, eensklaps naar den bisschop en zegt: „Hoe denkt Gij, Heer Bisschop over „mijne voorvaderen? hoe mag het met die vorsten, koningen „en machtigen gelegen zijn, waaruit ik gesproten ben? Zeg „mij, genieten ze de gelukzaligheid der hemelsche woningen, „die ge mij belooft, zoo ik mij doopen laat, of zijn ze in „het donker oord der vervloeking, waarmede ge dreigt?quot; „Vorst,quot; — dus zou het wederwoord des heiligen geweest „zijn, — misleid u niet; het getal der uitverkorenen is God alleen „bekend. Maar zeker is het, dat zij, die de wet Gods niet „hebben geëerbiedigd, in Christus niet geloofd, door de „reinigende wateren des Doopsels van de smetten der erfzonde „niet gezuiverd zijn, tot de verworpelingen behooren in de „hel. Maar die door het H. Doopsel met Christus gestorven „en verrezen zijn, zullen ongetwijfeld het hemelrijk beërven.quot; Fluks trekt nu de meineedige vorst, die nog zoo pas den duivel met zijn aanhang had afgezworen, zijn voet terug uit de doopvont. „Neenquot; riep hij uit „dan liever met mijne „doorluchte voorzaten in de hel dan met een hoop armen in „den hemel. Het gezelschap der friesche vorsten kan ik mij „niet ontzeggen en wil hun verblijf niet inruilen tegen uwen „hemel. Overigens kunnen uwe nieuwe leeringen mij maar „weinig behagen en liever wil ik blijven bij wat ik van „kindsbeen af met heel het friesche volk geloofd heb.quot; „Ongelukkige!quot; riep de bisschop uit, „laat gij u dus mis-„leiden door de listen des satans! Ach! de verleider van „heel het menschlijk geslacht heeft ook u in zijne strikken

-ocr page 208-

200

„verward. Weet echter, o vorst! zoo gij blijft volharden in „uwe verblindheid, zal niet de vreugde der zaligen, maar de „naamlooze ellende der verdoemden in eeuwigheid uw deel „zijn.quot; De man Gods weidde vervolgens nog uit over het berouw, de noodzakelijkheid van het doopsel enz., maar alles te vergeefs. De koning had geene ooren voor de taal van den Godsgezant en ging heen. Zijne hardnekkigheid belette evenwel niet, dat een aanzienlijk aantal Hollanders en Friezen het geloof en het H. Doopsel aannam.

Ongetwijfeld was het Radboud nimmer ernst geweest met de aanneming van den christelijken godsdienst. Wel liet deze vorst zich ook aan de eigen afgoden niet bijzonder veel gelegen liggen, naar toch was de nieuwe God, dien Wulfran verkondigde, hem minstens genomen, even onverschillig. De inzage van het ij dele en valsche der heidensche afgoderij had bij hem het verlangen naar waarheid niet gewekt, maar zijn gemoed veeleer tegen alle waarheid verhard en zijn ongeloof omtrent een hooger wereldbestuur nog bevestigd. De trots, waarmêe de Fries naar zijne voorvaderen opzag, was een hinderpaal te meer op den weg zijner bekeeriug en eene niet geringe moeilijkheid in het vernemen der Blijde Boodschap, die den knecht zoowel als den vorst wordt verkondigd. Yoeg eindelijk hier nog bij den haat tegen den Frank en de bezorgdheid, tegelijk met den godsdienst ook der Franken opperheerschappij te moeten erkennen. Dit alles mag niet weinig hebben bijgedragen om Radboud van het christendom afkeerig te maken.

Gedurende zijn laatste levensdagen, waarin het hierboven verhaalde aangaande den mislukten Doop moet zijn voorgevallen, werd deze ongelukkige vorst, die Gods genade zoo dikwerf verschopt had, door sombere gedachten gekweld. Folterende gewetensangsten verteerden den rampzalige; van den eenen kant zou hij het christendom willen omhelzen, van den anderen kant wilde hij niet breken met de voorvaderlijke

-ocr page 209-

201

gewoonten. Wel wordt nog de H. Wulfran ten hove ontboden , maar helaas! door allerlei kunstmiddelen wist de duivel den vorst steeds vaster te omstrikken.

De volgende episode uit Jonas' leven van den H. Wulfran moge hiervan getuigenis afleggen. Dezelfde Ovo , die weleer door den eerwaardigen bisschop uit den dood teruggeroepen en den redder zijns levens daarop uit Friesland gevolgd was, verhaalt, hoe hij als priester en monnik in de abdij van Fontanelle op zekeren dag klaar en duidelijk mocht vernemen, wat reden koning Radboud van den H. Doop had weêrhouden. Als deze vorst gedurende eenigen tijd wegens ziekte had te bed gelegen, gebeurde het op zekeren nacht, dat hij de verschijning zag eens geestes, een doorluchtig personaadje met kostbare kleederen en vonkelende diamanten versierd. Deze naderde den kranke en sprak hem aldus aan : „Zeg mij, bid ik u, kloek-„moedigste der vorsten, wat razernij heeft u dan toch aangegrepen ? Grij Radboud, spruit van zoovele doorluchte voor-„ zaten , zoudt gij uwe goden en uwen alouden godsdienst, voor „wiens lof en eer uwe roemruchte vaderen tot eigen grootheid, „goed en bloed weleer hebben veil gehad, lafhartig thans „verlaten om tot duistere en onbekende goden over te gaan? „Maar, welaan o vorst, ga vrij voort u door dien Wulfran „te laten misleiden. Hij belooft u hemelsche bezittingen, „maar wacht u voor den bedrieger. Zie, ik bied u eer en „rijkdommen en vorstelijke woonsteden. En zoo gij geen ge-„loof slaat aan mijne woorden, zoo neem er de proef van. „Zend afgezanten tot mij, en ik zal hun de heerlijkheid „toonen, die binnen korten tijd uw deel zal zijn.quot;

Toen Radboud des morgens aan Wulfran het nachtgezicht verhaald had, zou deze gezegd hebben, dat die verschijning slechts van den duivel kon komen, die zoodoende de menschen op listige wijze zocht te verschalken. Maar den halsstarrigen Fries konden deze woorden des geloofsverkondigers nog geens-

-ocr page 210-

202

zins overtuigen. Hij stond er op het oord te aanschouwen, die hem als trouwen heiden, zou wachten. Om nu echter door de heidenen niet te worden bedrogen, zond de bisschop met zekeren Fries mede zijn diaken uit, ten einde de plaats, waar de beloofde heerlijkheid naar de aanduiding des geestes te zien was, te bezichtigen. Nauwlijks ter stadpoort uitgetreden, sloot zich bij het tweetal een ander metgezel aan belovende het voortreffelijke huis, 't welk de goden voor vorst Radboud bereid hadden, hun te vertoonen. Wakker volgen zij nu hunnen gids en bevinden zich, na een grooten afstand niet zonder veel moeite te hebben afgelegd, eensklaps op een straat, die geheel met marmer bevloerd is. Met moeite vertrouwen zij hunne oogen. Aan het einde der straat verheft zich een paleis, naar allen schijn, uit het zuiverste goud opgetrokken. Dit gebouw traden ze binnen, maar verwaarts onze reizigers zich wendden, 't is al goud, zilver en kostbaar gesteente, wat hun tegenschittert. „Dit is nu het huishernam hierop hun geheimzinnige gids, „uwen koning toebereid, indien althans uw vorst den dienst der goden getrouw blijft.quot; De diaken had de woorden des vreemdelings maar noode verstaan; hij stond verbaasd over de pracht en de praal van het wonderbaar paleis. „Welaan,quot; roept hij uit, „zoo de onsterflijke „God dit huis heeft opgericht, moet het blijven, maar indien „de duivel het gebouwd heeft, aanstonds verdwijnen.quot; Dit zeggende sloeg hij een kruis en zie! het paleis van zooeven is in een moeras, de engelgestalte van den gids in een duivel veranderd. Te midden van een woeste wildernis zoo eensklaps verplaatst, naar alle kanten met poelen en moerassen omgeven, erkennen nu onze beide tochtgenooten de listen des Satans en betreuren de jammerlijke dienstbaarheid der ongelukkigen, die dezen aartsvijand zoo dikwerf gehoor geven. Toen beide boden naar Eadboud wilden terugkeeren , was deze juist zonder Doop gestorven.

-ocr page 211-

203

Inmiddels, zoo verhaalt men, had Radboud ook eenige gezanten naar den H. Willibrord afgevaardigd met het verzoek om tot hem te komen, ten einde met dezen Apostel der Friezen over zijne bekeering te beraadslagen. Maar Clemens Willibrordus zou hierop in dezer voege aan de gezanten hebben geantwoord 1): „Naardien uw koning de vermaningen van onzen eerwaardigen „broeder den bisschop Wulfran heeft verworpen , hoe zou hij „gehoor geven aan mijne woorden ? Helaas de tijd der genade „is voor Radboud niet meer. Want in dezen laatsten nacht „werd mij van God een gezicht vertoond en ik zag den koning „geketend met een ijzeren keten. Hieruit besluit ik, dat uw „koning aan de eeuwige verdoemenis onderworpen is.''

Toen de gezanten, met dit bescheid vertrokken, ten hunnent teruggekomen waren, vonden zij de woorden des bisschops aangaande den dood huns meesters bewaarheid. Willibrord , die zich niettemin op reis begeven had , ontving onderweg de tijding van 's konings afsterven en keerde, met droefheid in het hart, op zijne schreden terug.

Het moet, dunkt ons, omtrent dezen tijd geweest zijn, dat Wulfran door arbeid en ouderdom uitgeput, deze gewesten

1) De zinwending, door ons gebezigd, geeft genoegzaam te kennen, hoe we niet dan onder voorbehoud het verhaal dier geestesverschijning met de aan Willibrordus toegeschreven voorzegging hier mêedeelen. De kronieken van vroeger dagen, met name ook Wulfrans leven van Jonas, den monnik van Fontanelle, zijn door verschillende interpolaties van lateren tijd veelal verontreinigd, zoodat het zijne eigenaardige moeilijkheid heeft, waarheid en verdichting nauwkeurig te onderscheiden.

Wat het verhaal aangaat van Eadbouds voorgenomen Doop, waarop eene al te destructieve critiek almede haar slopenslust heeft beproefd, zegevierend heeft de gezonde oordeelkunde de echtheid er van bewezen. Het onmiddelijk zich hier aansluitende moge niet op diezelfde zekerheid kunnen roemen, toch meenen we dat, bij al het legendarische, de historische kern ook daar niet valt te miskennen.

-ocr page 212-

204

verliet om in het geliefkoosd Fontanelle zijne laatste dagen te slijten. Vijf jaren lang, doch in dien tijd meermalen naar Fontanelle terugkeerende , had hij zijne prediking in Friesland voortgezet en den eerbied waar digen Gericus inmiddels tot zijn opvolger op den zetel der Seine-stad zien verheffen. Hier in de eenzaamheid, verre van het gewoel der wereld verwijderd, bracht de heilige bisschop zijn laatste dagen in boete en versterving door, terwijl nog voortdurend de nauwkeurige opvolging der kloosterregelen een punt zijner teederste zorgen uitmaakte. God beloonde zijne getrouwheid en verheerlijkte zijn dienaar ook hier weer door de gave der wonderen, zoodat de roep zijner heiligheid alom werd vernomen.

Daar leefde in het klooster een zekere Bertgandus, die, door eene beroerte getroffen tegelijkertijd het gebruik der spraak had verloren. Toen nu de H. Wulfran op zekeren dag dezen man bezocht en hem zijn priesterlijken zegen gaf, verdween eensklaps de verlamming en de man was geheel hersteld.

Bovenal door zijn voorbeeld was de strenge ambt voor al de broeders een levende prediking. Aan de armen en de ge-brekkigen in 't bijzonder, wijdde de heilige zijn teederste zorgen, en wat koningen of rijken hem schonken werd aanstonds ten voordeele der behoeftige en lijdende menschheid besteed. Hij vleide de groeten en machtigen niet en waar hij eene vermaning, eene berisping nuttig achtte, kon niets hem wederhouden.

Wanneer nu de heilige, door een hevige koorts aangetast, gevoelde, dat zijne reis naar het hemelsch vaderland ophanden was , schaarde hij zijne medebroeders om zich henen en vermaande hen te midden zijner smarten, tot de deugden die den volmaakten kloosterling vormen. Vooral spoorde hij allen aan tot een nauwkeurige opvolging der heilige kloosterregelen en tot eene waarachtige, geen geveinsde onderlinge liefde, zoo met woord als met werken , op het voorbeeld van hun

-ocr page 213-

205

heiligen vader Wandregisil, zaliger gedachtenis, dien hij hun met meer andere heilige mannen ter navolging voorstelde. En na hun dit alles dringend aanbevolen , en zichzelven met de H. Teerspijze voor den grooten tocht naar de eeuwigheid versterkt te hebben, verliet de juichend ten hemel strevende ziel den broozen en bouwvalligen tabernakel des lichaams om in de zalige aanschouwing van den Drieëenigen God, Dien Wulfran op aarde aan zoo velen had verkondigd, het overgroote loon voor eeuwig te bezitten in den hemel.

Het juiste tijdstip van Wulfrans afsterven kan niet wel met volle zekerheid worden aangegeven; de opinies der geleerden althans zgn hieromtrent zeer verschillend. Van de meening dergenen, die naar een handschrift van Jonas het jaar 720 noemen, behoeven we vooreerst nog niet af te wijken, aangezien de scherpzinnigste geschiedvorschers als Mabillon, Ghesquière en anderen dit jaartal als het rechte vasthouden. 1)

De dierbare overblijfselen van den heiligen geloofsverkondiger werden in de kerk des H. Paulus, nevens die van Wandregisil met de grootste plechtigheid bijgezet en hebben er vóór de eerste translatie, het overbrengen naar eene andere grafstede, negen jaar lang gerust, toen zij door Bainus, den voormaligen abt-bisschop van Terouanne naar de kerk van den H. Petrus, den prins der Apostelen , werden overgeplaatst (728.) Na verschillende lofswisselingen komen in 944 de heilige relieken

1) Volgens een van de meest begaafde Katholieke geschiedvorschers onzer dagen zou Wulfran in 651 geboren, in 696 gestorven zijn; de heilige zou dus slechts 45 jaren geleefd hebben. Wij meenen met een geacht geschiedschrijver hiertegen te mogen inbrengen, dat dit in strijd is met de uitdrukkelijke verzekering van de Vita amplior; p. 539, waar het heet, dat hij, „in majori senectute jam positus,quot; naar Fontanelle keerde. Wij houden ons daarom aan 720, hoewel ook dit jaartal nog vele moeilijkheden ter verefiening overlaat.

-ocr page 214-

206

van Wandregisil, Ansbertus en Wulfran weêr samen en worden naar Mons Blandinius vervoerd bij Gent, welk klooster Arnulplius, graaf van Vlaanderen, na de verdrij ving der Noormannen, uit zijne puinen had doen verrijzen.

Talrijke mirakelen verheerlijkten ook nu nog aanhoudend het graf van Gods dienaar, getuigenis afleggende van de geuade van Christus, Wiens glorie de heilige in eeuwigheid geniet.

De Kerk viert zijne gedachtenis den 20° Maart.

-ocr page 215-

NEGENDE VOORBEELD.

De H. Engelmundus, Priester, patroon van Kennemerland en Velzen.

Een ander geloofsverkondiger, die mede aan de kerstening onzer vaderen zijn beste krachten besteedde, is de H. Engelmundus, een Engelschman van geboorte, hoewel Fries van afkomst. Ziine ouders, die zeer godvreezend waren, legden er zich met alle zorg op toe het kind, door God hun geschonken , eene deugdzame en wetenschappelijke opvoeding te verschaffen , en de jeugdige Engelmundus, die aan een buitengewonen aanleg eene zeldzame leerzaamheid paarde, beantwoordde met alle vlijt aan de zorgen zijner voeders. Terwijl de lessen in de beginselen van den chistelijken godsdienst de verstandelijke vermogens van den knaap op het gelukkigste ontwikkelden, gaven zij tevens die richting aan de neigingen zijns harten, welke Engelmundus eenmaal tot den hoogst en trap der christelijke volmaaktheid zou doen opklimmen.

In den bloei zijner jaren het ouderlijk Jiuis verlatende, begaf hij zich in een klooster van den H. Ben edictus, alwaar hij om zijne nederigheid, zijn ingetogen en boetvaardigen levenswandel, maar vooral ook om zijn nauwgezette opvolging der heilige kloosterregelen aan al zijne medebroeders ten voorbeeld verstrekte. Vol liefde en toegevendheid opzichtens de feilen van anderen, was hij daarentegen, waar het eigen fouten

-ocr page 216-

208

te verbeteren gold, steeds streng en onverbiddelijk. Wetende dat God het grootste behagen schept in de zuiveren van harte, die Hg reeds hier op aarde zekeren voorsmaak van de hemelvreugde heeft toegezegd, trachtte onze heilige door buitengewone matigheid, door strenge lichaamskastijding, en een aanhoudend gebed de minste vlek der zonde te vermeden en bovenal de engelachtige deugd der kuischheid in al haar stralende blaakheid ongeschonden te bewaren.

Mag het ons wel verwonderen, dat de broeders niet dan met eerbied naar de vromen kloosterling opzagen, en hem, na het ontvangen der heilige priesterwijding, tot hunnen abt uitkozen? Een gelukkiger keuze zou wel moeilijk te denken geweest zgn; want slechts hij, die stipt en nauwkeurig te zijnen tijde wist te gehoorzamen, zal eenmaal met vrucht en oordeel over anderen kunnen gebieden. Groot, zoo lezen we dan ook, was zijne wijsheid en voorzichtigheid, groot zijn eenvoud, zoodat hij op het vaak donkere levenspad als schitterende lichtbaak zgnen kloosterlingen den zekersten en veiligsten weg ten hemel aanwees. Hij was toegankelijk voor een ieder; en ofschoon zachtmoedig en toegevend, wist Engelmandus evenwel den regel gestreng te handhaven, wel overtuigd, dat verslapping der tucht veelal het uitgangspunt is van naamlooze ellende en niet zelden den algeheelen ondergang van bloeiende communauteiten na zich sleept. Geen wonder dat het Benedictijner monnikenklooster, onder de leiding van zoodanig een overste, in groei en bloei van dag tot dag toenam en een geest van arbeidzaamheid, een zin voor wetenschap, kunst en algemeene beschaving zich breed maakte, die heinde en ver den weldadigsten invloed deed gelden.

Intusschen was bij onzen heilige, op deze wijze voorbereid, het plan tot rijpheid gekomen, zijnen afgodischen stamge-nooten aan gene zijde van den oceaan, Christus' Blijde Boodschap te gaan verkondigen. Schoon geen deel uitmakende

-ocr page 217-

209

van het uitgelezen twaalftal, door Egbertus afgevaardigd, was het nochthans zijn vurigst verlangen tot de kerstening dier streken ook het zijne te mogen bijdragen en de zielen dier verdoolden voor Christus te winnen. Zoo stevende nu de geloofsverkondiger, op ingeving Gods, ten tg de van den H. Willibrord, naar deze streken henen, om zich dat gedeelte van Holland, hetwelk Kennemerland wordt geheeten, ter geestelijke ontginning uit te kiezen.

Volijverig gordde Engelmundus zich tot den nieuwen arbeid aan. Met het groote doel, de uitbreiding van het Godsrijk hier op aarde, voor oogen trekt hij het hem nog onbekende land rond en spoort door zijn apostolisch woord de ruwe, heidensche bewoners krachtig tot bekeering aan. Onder den milden zegen des Heeren mag zijne gloeiende welsprekendheid er eindelijk in slagen het weerbarstige en dweepzieke volk tot luisteren te dwingen. Grooter wordt de toeloop, de aandacht meer gespannen, en zie! de genade van God heeft vele harten getroffen. Niets is bestand tegen de alles meêslee-pende overredingskracht des geloofsverkondigers. Op den klank zijner stem wordt het rijk des afgodendoms tot in zijne grondvesten geschokt, de blinddoek der vooroordeelen valt weg, de hevigste en levendigste hartstochten wijken voor een ongekende kracht en, waar nog onlangs een godtergende eeredienst den duivel gebracht werd, beurde eerlang de christelijke kerktoren het teeken der Verlossing ten hemel op.

In het blijde bewustzijn, dat het zaad des Evangelies door hem uitgestrooid niet op den rotsgrond verdroogd, niet tusschen de doornen verstikt, maar in de vruchtbare vore neergezonken als gouden korenaar weldra ging opgroeien, mocht onze heilige, rijk aan deugden en aan jaren, het matte hoofd ter neder-leggen, om uit de handen van den Heer des oogstes de kroon te ontvangen, die den getrouwen dienaars is toegezegd Door een ernstige ziekte aangetast, gevoelt Engelmundus het einde van zijn arbeid naderen. Als een teederminnend vader

OPMEER. I. 14

-ocr page 218-

210

verzamelt hij de geestelijkheid en het volk, aan wie hij, inde orde der genade, geboorte en leven geschonken heeft, om zich heen; geeft hun nog in deze laatste oogenhlikken de heilzaamste lessen, roept hun een laatst vaarwel toe, en levert, gesterkt door de H. Teerspijze, zat van dagen en rijk aan goede werken, zijne schoone ziel in de handen zijns Scheppers over. Het dierbaar overschot van den heiligen priester werd in de kerk te Velzen onder het diocees Haarlem, een der vijf moederkerken door den H. Willibrord tusschen de rivier de Haas en het eiland Texel gesticht, met allen eerheid begraven.

Talrijk zijn de wonderen door dezen heiligen geloofsheld gewrocht. Ieder Nederlander, die den naam van Engelmundus hoort, denkt terstond aan de beek, die de heilige op zijn gebed deed ontspringen. Het water dezer beek, dat, gelijk eene oude overlevering ons getuigt, frisch en helder voorbij het nederig verblijf van den heilige vloeide, bezat een genezende kracht, en werd, in vertrouwen op de voorbede van Velzens heiligen herder, vooral ook als middel tegen de zoo gevreesde tandpijn, met vrucht gebruikt. Geruimen tijd nog waren de sporen dezer wonderbeek nabij de kerk van Velzen in het veld zichtbaar en den geloovigen, die ze druk bezochten, heilig. Het lichaam des heiligen echter — zoo meldt een geloofwaardige overlevering — werd op goddelijke voorlichting. door Baldericus, Utrechts vijftienden bisschop, ten jare977 tegelijk met de relieken van eenige andere heiligen gevonden, en met dezen naar zijn bisdom overgevoerd, liet hoofd des heiligen, in goud gezet, werd later geroofd, terwijl de overige relieken tijdens de rampzalige kerkhervorming , onder meer andere baldadigheden , door Galvijns woeste volgelingen over den vloer der kerk verstrooid, maar door de godsvrucht van den koster met zorg bij een vergaderd en in de hoofdkerk van Haarlem in veiligheid gebracht werden.

Zijn gedachtenis wordt gevierd den 21eu Juni.

-ocr page 219-

TIENDE VOORBEELD.

Het leven van den H. Willibaldus, 1) eersten bisscliop van Eichstadt.

Overleden omstreeks het jaar 790.

Bronnen: Henr. Canisius, Surius, Molanus en andere schrijvers.2)

De H. Willibaldus, een man van engelachtige kuischheid, werd, omstreeks het jaar 700, in Engeland, niet ver van het tegenwoordige Southampton, uit zeer doorluchte ouders geboren. Nauwelijks drie jaren oud, werd het beeldschoone knaapje, de trots en de hoop van het godvreezende echtpaar, plotseling door eene doodelijke krankheid aangetast, die het schoon van zijn aanvallig gelaat geheel verwoestte en voor de toekomst het ergste duchten deed.

1) Onbekendheid met het bedrog van Pseudo-Marcellinus, die de beide broeders Willibaldus en Wunibaldus ten onrechte als medearbeiders des H. Willibrordus vermeldt , deed den ouden schrijver de levens dezer twee voortreffelijke geloofspredikers in den kring der Nederl. Heiligen opnemen. Ofschoon het nergens blijkt, ja integendeel geschiedkundig onwaar is, dat zij ooit den bodem van ons vaderland betreden hebben, achten wij het evenwel niet noodig deze opwekkende en navolgenswaardige voorbeelden uit de verzameling te verwijderen.

3) De grondslag van aller arbeid is hst Hodoiporikon of Itinerarium. Sl Willibaldi, door den Heilige zeiven aan eene kloosternon uit Hei-delheim, dezelfde, die ook het leven van den H. Wunibald schreef in de pen gegeven. Zie hierover de JLatholiek Febr. en Maart. 1862.

14*

-ocr page 220-

212

In deze hachelijke omstandigheden namen de bedroefde ouders tot het uiterste hulpmiddel hunne toevlucht. Aan den voet van het kruis, dat in de nabijheid van 't ouderlijke kasteel zich verheft, leggen zij hunnen lieveling neêr en beloven plechtig voor God en Zijne engelen, het kind voor altijd aan den dienst des Heeren te zullen toewijden, indien het den Hemel behagen mocht het in den vorigen blakenden gezondheidstoestand te herstellen. De Heer van leven en dood zag met welgevallen op het offer neêr, verhoorde de ouderlijke bede en Willibald, als door een wonder aan den rand des grafs onttogen, was spoedig weêr dezelfde gezonde en aanvallige knaap van voorheen.

Uit de gansche toedracht dezer zaak begrepen de ouders nu maar al te wel, hoe God iets groots voor had met dit kind, hun ten tweede male van zijne goedheid te beurt gevallen. Op vijfjarigen leeftijd zonden zij het, volgens toenmalig gebruik, „als oblaatquot; naar het klooster van Waltheim, om er eene gepaste opvoeding als voorbereiding tot zijne werkelijke intrede in het klooster te ontvangen en onder de leiding van den eerwaardigen Egbald, in de monastieke tucht te worden onderwezen. Het kind bleek reeds vroegtijdig van de liefde Gods doordrongen, en achtte, nog nauwlijks in het volle bezit zijner rede, om niet de vergankelijke en schijnschoone goederen dezer wereld. God alleen was het doelwit van al zijn streven, God alleen golden zijne wenschen en werken. Ook later, als de heilige tot de studie geroepen, in alle vakken van goddelijke en menschelijke wetenschappen zich zocht te bekwamen, verflauwde hierdoor geenszins deze eerste godsvrucht. Lei Willibaldus zich met de borst op het verkrijgen der noodige kundigheden toe, de dorre, droge kennis was een al te schraal voedsel dan dat zij des jongelings gloeiend hart zou kunnen bevredigen. Overtuigd bovendien, dat niet de kennis, maar de deugd 's menschen hoogste en edelste bezit uitmaakt, werd ook de wetenschap hem het middel om

-ocr page 221-

213

zijn hart tot God te verheffen. Waar de oud testamentische zangen zijn oor troffen, zijn geest in verrukking brachten, daar deden zij tevens een al tij d levende bron van goddelijke voorschriften ontspringen in zijn hart. Waar hij de H. Sclmften doorvorschte, het leven des Zaligmakers overwoog en de hoogten en diepten der Evangelische wijsheid bewonderde, daar zocht hij tevens er de leerrijkste lessen van praktische wijsheid uit te trekken en in leven en streven zijn goddelijk toonbeeld, naar best vermogen, te evenaren.

Intusschen had Willibaldus reeds meerdere jaren in het klooster doorgebracht en zich een rijken schat van deugd en wetenschap vergaderd. Zijne uitstekende gaven hadden hem aller achting, zijne diepe nederigheid en onbeperkte liefde aller harten gewonnen. Maar hoe gelukkig Willibaldus binnen de stille kloostermuren, waar hij tot nu toe zijne jeugdige jaren steeds had doorgebracht, zich ook gevoelen mocht, de vrees dat, bij een langer verblijf in het vaderland, de adel zijner geboorte aan zijn volmaking zou in den weg staan, maakte zijn bekommering gaande. Reeds had hij gestadig zich zeiven verloochend; reeds had hij, zoo in zijn hart als in zijn habijt, alle wereldsche praal met voeten getreden; maar hoe mocht hij zich aan de eereambten, die hem zijns ondanks hier zouden achtervolgen en hem een niet geringen hinderpaal toeschenen op den weg der heiliging, wel kunnen onttrekken!

Onder den invloed van zijn rusteloos streven naar hooger volmaaktheid, werd nu bij onzen heilige allengs het verlangen geboren om zijn vaderland te verlaten en door eene bedevaart zijn deugd en ijver een nieuwen prikkel te geven. Innig overtuigd van de nietigheid der wereld, trachtte hij ook in anderen eenzelfde verlangen op te wekken. Met dit doel voor oogen, vervoegt hij zich bij zijn vader Richard, koning der West-Saksers, hem zoekende te overreden aan alle wereldsche praal vaarwel te zeggen en tegelijk met hem de heilige plaatsen, door het bloed

-ocr page 222-

214

der martelaren bevochtigd, te gaan bezoeken. Niet aanstonds ontmoetten Willibalds woorden hier een gunstig onthaal. Van den kant van Richard, hoewel zelf een heilige, deden zich moeielijkheden op, die waarlijk niet gering waren. De voorslag van Willibald, die den vader van zijne zonen, de vrouw van haar man, het huis van zijn beschermer berooven zou, kwam hem hard voor en ontbloot van alle menschelijke beleefdheid. Als echter Willibald al deze moeielijkheden glansrijk wederlegd had, en zijn vader er op gewezen, hoe deze zoogenaamde wreedheid ter liefde van Christus alle godsvrucht verre te bovengaat; als hij hem had aangetoond , hoe alleen zij , die om Christus het hunne verlaten, met winste dat alles zullen terug ontvangen; als Richard daarbij nog vernam, dat ook zijn zoon Wunibald benevens andere bloedverwanten en medeburgers bereid waren den pelgrimsstaf op te nemen en arm en verlaten onder de banier des Kruises den Koning der heerlijkheid alomme te volgen; was ook 's konings tegenstand volkomen gebroken, en geen moeilijkheid zóó groot, dat zij hem voortaan van zijn eens genomen besluit vermocht af te brengen.

In het begin van den zomer des jaars 720 zegt Willibald de monnikken van Waltheim vaarwel, om in gezelschap van Richard, zijn broeder Wunibald en vele anderen de reis naar de Eeuwige Stad te aanvaarden. Vermoedelijk in de maand Mei staken onze pelgrims te Hamblehaven, in het tegenwoordige graafschap Southampton, van wal. Een fiksche bries deed weldra de zeilen zwellen en binnen korten tijd hun vaartuig de monding der Seine bij Rouaan binnenloopen. Kloekmoedig vervolgden onze reizigers van hieruit hunnen tocht. Al biddende trekken zij Frankrijk door, bezoeken overal de voornaamste kerken, snellen daarna de met eeuwige sneeuw en ijs bedekte Alpen over en komen behouden te Lucca, eene stad van Toscane, aan. Hier echter wachtte onzen bedevaartgangers eene zware beproevin g. De aanhoudende

-ocr page 223-

215

vermoeienissen der reis, gevoegd bij de guurheid van wind en weder, hadden Richards krachten merkelijk geschokt. Een plotselinge ongesteldheid wierp hem op het ziekbed neêr en binnen weinige dagen hadden de diep bedroefde kinderen hun teerbeminden vader door den dood verloren. Het stoffelijk overschot van den waardigen overledene werd in de kerk van den H. Frigidianus, waar men nog heden ten dage zijne heilige overblijfselen vereert, begraven en door beide broeders met heete tranen beschreid.

Hierop zetten onze pelgrims den verderen tocht door Italië voort en genaken steeds dichter het doel hunner wenschen. Hadden ze onderweg met groote moeilijkheden te kampen gehad, waren druk en beproeving meermalen hun deel geweest, de vreugde die ze ondervinden, nu eindelijk de stad der zeven heuvelen, voor hunne verlangende blikken opdaagt, doet hun al het doorgestane leed vergeten. De zeevaarder, die, na een lange en gevaarvolle reis, de vaderlandsche kusten ziet blauwen in 't verschiet en de welbekende haven weêr binnenloopt, kan niet gelukkiger zijn dan onze pelgrims, nu zij dien heiligen grond eindelijk mogen betreden. Voort snellen zij naar de kerk van den H. Petrus; voort naar de plek, waar het gebeente der Hoofdapostelen slaapt, en drukken vol ontroering hunne lippen op het marmer, dat de heilige overblijfselen dekt. Dan zenden zij een vurige bede ten hemel op om God voor hun behoudenis te danken, terwijl ze nog tevens met de vergiffenis hunner zonden een rijken schat van aflaten verkrijgen.

Yerborgen voor het oog der wereld, brachten nu onze heiligen nog een geruimen tijd te Eome door, alwaar zij als novicen, waarschijnlijk aan St. Pieter, werden opgenomen. Maar terwijl ze dagelijks zich zeiven geheel en zonder voorbehoud aan God opdroegen, terwijl ze door vasten, waken en bidden het vleesch der zonde wisten te beheerschen, bleef een nieuwe

-ocr page 224-

216

beproeving hun voorbehouden. Wunibald, de jongste der broeders werd gevaarlijk ziek, terwijl na diens herstel de gezondheid van Willibald, die met de teederste zorgen zijn broeder verpleegd had, eveneens bedreigd werd. Bij dit alles echter lieten onze broeders den moed niet zinken, maar zochten hun troost aan den voet der altaren of op de grafsteden der heiligen. Verzekerd van Gods machtige bescherming, kon niets hun doen vreezen, niets hun vertrouwen doen wankelen. Mochten zij zich niet veeleer gelukkig noemen en God danken, die, terwijl de een aan het ziekbed werd gekluisterd, den ander de kracht gaf om den kranke te verplegen? Zoo juichten onze heiligen zelfs bij de grootste kwellingen en kwamen door wederzij dsch hulpbetoon ook deze beproeving gelukkig te boven.

Inmiddels hadden onze pelgrims twee jaren in de hoofdstad der Christenheid vertoefd , toen in het hart van Willibaldus de heilige begeerte geboren werd om ook het aardsch Jerusalem te aanschouwen en het H. Land te bezoeken, de plaatsen, waar de Zaligmaker der wereld heeft geleden en gestreden. En aangezien door den dood van den kalief Omar de vervolgingen aldaar grootendeels hadden opgehouden en de Christenen in het Oosten een betrekkelijke rust genoten, was voorzeker thans het tijdstip allergunstigst om dien wensch te vervullen.

In gezelschap van twee reisgenooten, mede Engelschen van afkomst, werd in April van het jaar 722 de tocht ondernomen. Maar wat een verschil tusschen dezen tocht en den eersten naar Eome! Hadden toen de pelgrims zich ten hunnent van al het noodige kunnen voorzien; nu togen zij heen als kloosterlingen zonder geld of goed, geheel aan Gods Voorzienigheid overgelaten. Waren zij toen op de reis naar Eome zeiven meesters van hunnen weg; nu hingen zij geheel van anderer welwillendheid af, nu moesten zij niet zelden gedurende langen tijd op scheepsgelegenheid wachten of soms

-ocr page 225-

217

ook langs groote omwegen hun doel trachten te bereiken. Het nijpend gebrek, waaraan deze edele jongelingen dan ook meermalen ter prooi waren, de harde ontberingen, die ze op dezen tocht hadden te verduren, gaan alle beschrijving te boven.

Van Kome uit begaf de pelgrimsstoet zich over land naar Gaëta, om van daar te scheep den weg naar Napels te vervolgen. Na veertien dagen oponthouds in deze stad, beklom Willibald met de zijnen een naar Egypte terugkeerend schip, dat hen eerst naar Reggio in Calabrië en vervolgens naar Sicilië bracht, alwaar zij te Catania voet aan wal zetteden. Die stad had voor onze pelgrims eene bijzondere aantrekkelijkheid. Het was de wonderbare sluier van de H. Agatha (een sluier die hier in de kerk bewaard wordt en de inwoners van Catania tegen de uitbarstingen van den vuurspuwenden Etna behoedt), welke de vrome belangstelling onzer reizigers zoozeer trok en hen gedurende hun verblijf in deze stad zoo dikwerf de H. Agatha-kerk deed bezoeken. Van hier ging de reis door de Ionische Zee, den Peloponnesus langs en stevende ons gezelschap, Corinthe ter linker latend, den Archipel door naar Klein-Azië , van waar men naar Ephese overstak. Bekend is deze stad van wege het graf der zeven zoogenaamde slapende bloedgetuigen, die hier gedurende de vervolging van keizer Decius in een spelonk ingesloten, naar luid der legende, eerst onder keizer Theodosius' regeering weder ontwaakten; maar meer bekend van wege het nog beroemder graf van den H. Evangelist Joannes, waarop de godsvrucht der geloovigen een heerlijk kerkgebouw had doen verrijzen. Hier was het dat onze pelgrims hunne godsvrucht konden volbrengen en nieuwe krachten garen om aan de vele moeilijkheden die allerwege zich opdeden, het hoofd te bieden. Nadat men vervolgens nog vele heilige plaatsen had bezocht, werd er besloten, daar geene scheepsgelegenheid zich aanbood, te voet langs de zeekust den weg te vervolgen. Al

-ocr page 226-

218

deden, gelijk het Itinerarium ons verhaalt, op deze voetreis zich groote hinderpalen op, al deed de nijpende honger in al haar felheid zich gevoelen, eindelijk toch mocht het onverschrokken drietal eene stad, Patara genaamd , bereiken , toen de invallende winter hun het verder voortreizen onmogelijk maakte.

In de lente van 723 hrak het kleine gezelschap weêr op en voer naar Milete. Hier zou de nood bij Willibald en de zijnen het toppunt bereiken; de kleine karavane meende van honger te sterven. Dan God, die tot hiertoe hunne schreden geleid had, was ook nu zijner armen indachtig en deed hen een schip vinden, waarmeê zij, ruim een jaar na hun vertrek uit Rome , op Cyprus aanlandden. Langen tijd brachten ze op dit eiland door, zoo te Paphos als te Constantia, waar ze op het graf van den H. Epiphanius nieuwen moed schepten, nieuwe krachten putten en hunne godsvrucht versterkten. Van hieruit nu wendden onze reizigers naar Syrië den steven om verder te land hun bedevaart voort te zetten.

Na een langen en moeilijken tocht had de vrome pelgrimsstoet, wiens aantal intusschen met eenigen was vermeerderd, het geluk 't oudtijds zoo beroemde Emesa te bereiken. Maar nauwelijks hier aangekomen, werden de edele jongelingen door de wantrouwige Saracenen gegrepen en met ketenen beladen in een akeligen kerker opgesloten. Ook nu waakte God over Zijne dienaren. Een vermogend handelaar dier stad was zoozeer getroffen door hun ongeluk, zoo begaan met hunne ellende, dat hij den Saracenen een losprijs aanbood. Dezen echter, die de gevangenen voor verspieders hielden, sloegen het aanbod af en weigerden de vreemdelingen te laten vertrekken. Toch wist onderwijl de medelijdende koopman het lot onzer pelgrims aanmerkelijk te verzachten. lederen dag schafte hg het noodige voedsel, terwijl eiken woensdag en zaterdag zijn eigen zoon hun kwam gezelschap houden, of hen ter kerk, ter

-ocr page 227-

219

wandeling of ter badplaats geleidde, zooals hij dit door middel eener borgstelling bij de gevangenbewaarders had weten te bewerken. Geregeld op de vastgestelde uren doorkruisten nu onze gevangenen de straten en pleinen der stad, terwijl hun zacht en voorkomend uiterlijk, hunne aangename manieren en hun vreemde kleederdracht telken male eene menigte van toeschouwers op ' de been brachten, die luide hunne belangstelling in het lot der heilige jongelingen , luide ook hunne bewondering voor de naastenliefde des handelaars te kennen gaven. Eindelijk deed zich ten hunnen gunste een machtiger invloed gelden. Een Spanjaard, die zich met der woon in gemelde stad had nêergezet en aan het hof een hoog aanzien genoot, trok zich hunner aan en wist al spoedig de invrijheidstelling der jeugdige christenen te verkrijgen. De emir, door de ijverige bemoeiingen van dezen man van de onschuld zijner gevangenen overtuigd, liet hen ongehinderd verder trekken. „Wat zullen wij hen straffen?quot; — zoo luidde zijne beslissing, — „zij zoeken niets kwaads en hebben niets tegen ons misdreven. Geef hun een vrijpas en laat hen gaan.quot;

Na deze onvrijwillige vertraging spoedden zich Willibald en zijne reisgenooten des te sneller naar Palestina, het land hunner verlangens, voort. Hoe het vroom ongeduldig harte den voet der bedevaartgangers aanspoorde, moge hier vooral uit het reisverhaal blijken, dat van Damascus uit ons eensklaps in .het Neder-Gallileische bergstadje Nazareth verplaatst, waar de H. Maagd Maria met het „Wees gegroet Gij vol van genadequot; door den aartsengel Gabriël werd begroet. Door wijnbergen, granaat- en olijfboomen en reusachtige cactussen omgeven , wier zachte tinten het helwitte van grond en huizen aangenaam tempert, ligt daar zoo lieflijk het stedeke van Nazareth, door een bergrij omzoomd, terwijl de blik van deze hoogten, waar de lucht zoo rein, de hemel zoo open, de

-ocr page 228-

220

godheid zoo nabij is, in het rijk bedeelde bergland daar beneden slechts stof vindt tot dank en tot lofprijzing des Scheppers.

Aan den zuidelijken hoofdingang van de stad, rechts van den weg, verhief zich nog in die dagen, over een rotsgrot heengebouwd, de nederige woning 1) van de Moeder des Zaligmakers , waar boven de godsvrucht eener H. Helena de prachtvolle baziliek van Maria-Boodschap had doen verrijzen.

Met den diepsten eerbied werd dit heiligdom, zoo dierbaar aan het christelijk hart, door onze pelgrims bezocht. Ineen levendig gevoel van schuldbesef betraden zij deze heilige plaatsen en niemand was er, die bij het nederig huisje van Nazareth, de plaats waar het aanbiddelijk geheim der Mensch-wording had plaats gegrepen, zijne tranen kon weêrhouden. Hoe gaarne hadden de vrome jongelingen in dit stille oord, waar alles hun sprak van God en Zijne liefde, hun heele leven doorgebracht! Maar hoe noode ze ook van deze gedenkwaardige plek konden scheiden, na een oponthoud van eenige dagen moest de reis naar het zuiden worden voortgezet.

Dus richtten onze reizigers, na eerst eenige naburige heiligdommen , als het klooster van den berg Thabor en het hooger op gelegene Kana, te hebben bezocht, naar Tiberias hunne schreden om van uit deze plaats noordwaarts, het meer van Genesareth omtrekkend, achtereenvolgens Capharnaum, Corozaïn

1) Als in Mei 1291 Ptolemais, de laatste bezitting der Christenen in het Oosten, den Turken in handen viel, werd het huisje van Nazareth — zoo meldt ons een oude overlevering — eerst naar Tersate in Dalmatië (10 Mei 1291), vervolgens naar Loretto in den Kerkl. Staat door engelenhanden overgebracht. God behaagde het de vereering Zijner maagdelijke Moeder hier vooral door talrijke wonderen te be-loonen en aan te kweeken. Het verwondere ons dan ook niet, dat de grootste heiligen voor deze uitverkoren plek de teederste devotie hebben gekoesterd en de Pausen het sedert eeuwen met velerlei voorrechten en aflaten begunstigden.

-ocr page 229-

221

en Bethsaida, altegaar plaatsen, die zoo dikwerf het tooneel waren geweest van de wonderen des Heeren, op hunne reis te ontmoeten.

Hier, op hun verderen tocht vooral, stortte het land van melk en honig met volle hoornen den overvloed zijner rijkdommen voor het oog der vrome bedevaartgangers uit. Zuidelijker dan Griekenland en Spanje , op ééne linie met de Noord-Africaansche kust gelegen, hezit Palestina, door bergruggen en valleien van sterk afwijkende bodemverheffing op het grilligst doorsneden, binnen een omtrek van slechts weinige mijlen, eene wonderbare mengeling van Europeesche en Afri-caansche temperatuur en is met alle voortbrengselen der heete en gematigde luchtstreek bedeeld. Naast den dadelpalm, het suikerriet en de boomwolstruik, bevinden zich hier graanvelden , weilanden en wijnbergen; naast de balsemstruik, de myrrhe, oranje- en citroenboomen, overdekken het cypressen, eiken, vruchtboomen en olijven. En die, als onze pelgrims, van Gallilea uit den loop des Jordaans benedenwaarts volgt, doorwandelt in weinige dagen vormen van het plantenrijk, in andere landstreken meestal honderden mijlen ver uit elkander gelegen.

Maar niet zoozeer de wonderen der natuur waren het, die onze pelgrims in verrukking brachten, de wonderen der genade en der erbarmende liefde deden hunne harten juichen en als van vreugde opspringen in God hunnen Heer. Ter plaatse gekomen, waar de Zaligmaker zich verwaardigd had den doop des waters van Joannes te ontvangen, toefden de pelgrims een dag, terwijl ook Willibald zich baadde in den heiligen vloed. Vervolgens braken ze weder op en kwamen, na Jericho te hebben bezocht, in 724, op den feestdag van den H. Martinus, te Jerusalem aan. Onverwijld spoedden de bedevaartgangers zich naar de kerk van het H, Graf. Helaas! de prachtbouw van Constantijn met haar Anastasis (de kerk

-ocr page 230-

222

der opstanding), waarin de kunstvolle grafkapel en haar eigenlijke baziliek, was in 614 door de dweepzieke vernielzucht der joden, die het verwinnende Persische heir waren gevolgd, zoo deerlijk gehavend. Wel had Modestius, de patriarch van Jerusalem, reeds in 616 ter herstelling der bouwwerken de handen ineen geslagen en onder medehulp zoo van het Oosten als van het Westen, na vijftienjarigen arbeid, het werk voltooid; maar deels wegens de beperking der bouwmiddelen, deels wijl de Bizantijnsche koepelbouw de baziliek had verdrongen, bleef het nieuwe wel verre beneden het monument van voorheen. Deze nieuwe kerk, nog altijd een merkwaardig gewrocht der gewijde kunst, werd door Willibald en de zijnen met de meeste godsvrucht bezocht.

Reeds bij de eerste aankomst van onze pelgrims te Jerusalem, overviel Willibald eene ziekte, die geruimen tijd aanhield en in hun reisplan eene aanmerkelijke vertraging bracht. Nog maar nauwelijks hersteld zette nu onze heilige in der haast zgne bedevaart voort, om op die talrijke plaatsen, door Gods erbarmende liefde geheiligd. Hem zijne wederliefde te betoonen. Zoo waren achtereenvolgens de kerk van den Sionsberg, de Mariakerk in het dal van Josaphat, de beide kerken van den Olijfberg het voorwerp hunner vrome vereering. Van hier voer de reis naar de stad van David, die de pelgrims tegen het feest van 's Heeren Geboorte hoopten te bereiken. Geene uitputting of vermoeienis kon Willibalds schreden vertragen. Al is het doel ginds nog ver, door een heilig verlangen gedreven , spoedden zij zich voort en hebben welhaast de vruchtbare dreven van het vruchtbare Bethlehem, ter plaatse waar het „Glorie aan God en vrede aan de menschenquot; den herders door de engelen was toegezongen , bereikt.

Nog sneller ging het nu naar Bethlehem zelve voort, dat, op twee bergruggen door een smalle strook lands verbonden gelegen, onder de schilderachtige gestalte van een amphitheater

-ocr page 231-

223

te midden van een lieflijk hoogland, zich aan hunne blikken opdeed. Zij beklommen de helling en bereikten de stad en mochten eenige oogenblikken later in de grot der geboorte, in den stal van Bethlehem, het overkropte gemoed in vurige verzuchtingen lucht geven. O wie beschrijft de indrukken , die het hart der bedevaartgangers bestormden, als hunne voeten deze uitverkorene plek mochten drukken? Reeds ten jare 330 had de godsvrucht van keizer Constantijn en zijne moeder, de II. Helena, deze plaats met een heerlijke baziliek versierd. Deze roemrijke dom, uit de kostbaarste bouwstoffen in de zuiverste afmetingen opgetrokken, die met haar vijf schepen, door vier rijen van prachtvolle Corintische zuilen gevormd, en haar heerlijke mozaiek op goudgrond in schoonheid wellicht niet haar wedergade vond, de oudste der nog bestaande kerken van Palestina, traden Willibald en zijne tocht-genooten binnen. Door den steenen trap daar voor het presbyterium daalden zij vervolgens in de grotkerk af, de plaats, waar het Woord is Vleesch geworden.

Kort daarop vinden wij de vrome jongelingen op den weg naar Egypte tusschen Bethlehem en Gaza. Dan keeren ze naar Jerusalem terug, dat zij naderhand onder verschillende omzwervingen, waarop wij hen niet volgen, nogmaals zullen bezoeken, tot het hun eindelijk in Nov. 725 mocht gelukken een Bizantijnsch vaartuig te ontmoeten, dat hen naar Constan-tinopel overbracht. Hier vertoefde Willibald nog twee volle jaren, bracht in dien tijd een bezoek aan het naburige Nicaea, en smaakte het heilige genoegen de kerk te bezichtigen, waarin ten jare 325 het beroemde concilie werd gehouden, en de beeltenissen der vaders, die aldaar deze roemruchtige vergadering hadden bijgewoond, nog te zien waren.

Van Constantinopel zeilde hij in 729 , in gezelschap der Pauselijke en keizerlijke legaten, naar Sicilië; van Eeggio in Calabrië scheepte hij zich in naar het eiland Vulcania, waar de zooge-

-ocr page 232-

224

naamde hel van Theoderik, de vuurspuwende berg, zijne opmerkzaamheid trok, en landde eindelijk, na eene tienjarige pelgrimschap , zeven jaar na zijn vertrek uit Rome, te Napels weer aan.

Na al deze omzwervingen meende onze heilige de rust des kloosters eindelijk te mogen opzoeken en begaf zich, op raad eens bisschops, naar de beroemde abdij van Monte Cassino, die, weleer door den H. Benedictus gesticht, thans door den vromen en wijzen Petronax bestierd werd. Deze, onder wien het door de Longobarden geheel verwoeste en ontvolkte klooster weêr tot een hoogen bloei zou geraken, ontving Willibald met open armen. De heilige maakte zich deze toegenegenheid dubbel waardig. Was hij in zijn vorig leven een toonbeeld geweest van christelijke vroomheid en onvermoeide werkzaamheid, hier in het klooster van Monte Cassino was hij het zoo mogelijk nog meer en droeg er niet weinig toe bij, de oorspronkelijke kloostertucht des H. Be-nediktus in al haar zuiverheid te doen herleven. Hierdoor trok hij de liefde van allen tot zich en werd in het eerste jaar koster der kerk, in het tweede deken des kloosters. Gedurende de acht volgende jaren vervulde hij den dienst van portier, in de twee tot Cassino behoorende kloosters (een post van groot gewicht in de Benediktijner orde) vier jaren in het klooster, gelegen op den top des bergs, en vier jaren in het lager gelegene, aan de rivier Rapido.

Maar terwijl de nederige koningszoon zich dus in alles beijverde en binnen de stille muren van Monte Cassino de heilige plichten van gehoorzaamheid, armoede en onthouding in al haar zuiverheid beoefende en in den beperkten kring zijner omgeving door woord en voorbeeld ook bij anderen zocht aan te kweeken; terwijl hij dus over het weinige getrouw was, had reeds de Heer des wijnbergs besloten hem over velen te stellen en aan zijn innerlijk gesterkten en beproefden geest een uitgebreider veld te openen.

-ocr page 233-

225

In dienzelfden tijd predikte in Duitschland de groote Bonifacius, de latere Aartsbisschop van Mentz, mede van Engelsche afkomst en bloedverwant van Willibald, hij die in het bekeeringswerk der woeste Friezen als roemruchtig martelaar voor den Christus zijn leven zou laten. Al had de rustelooze werkzaamheid van dezen onvermoeiden geloofsheld voor de kerstening van Duitschland reeds zooveel groots en voortreffelijks tot stand gebracht, zoo kon hij het zich nochtans niet verhelen, dat, hoe grooter de oogst was, des te grooter ook de arbeid zijn zou, waarvoor hij frisscher krachten en krachtigen bijstand behoefde. Dit deed hem ten jare 737 voor de derde maal de reis naar Rome ondernemen, om den grooten Paus Gregorius III verslag van zijne zending te geven en hem over de toestanden en de belangen van de nieuw-gekerstende volken van Germanië te onderhouden. Nog ontbraken aan het werk, waarvan bij de grondslagen aldaar gelegd had, de steunsels en dragers, waarop het bij zijn henengaan zou moeten rusten; nog had hij geen enkelen bisschop gewijd, op wiens schouders hij een deel van den zoo machtig opgevoerden bouw zou kunnen overdragen. Hij voegde daarbij, dat de last en het bestuur van een zoo uitgestrekt gebied hem niet weinig bekommering baarde, dat het heidendom daar nog machtig, de oogst zoo rijk en de arbeiders zoo gering in aantal waren. Vervolgens wenschte hij een en ander nopens de oprichting van nieuwe bisdommen met den Paus te vereffenen. Tegelijkertijd deelde de Apostel van Duitschland aan Gregorius mede, dat er in het klooster van Monto Casino een monnik was, Willibald geheeten, die, ter liefde Gods vaderland en magen hebbende verlaten, een groot deel zijns levens met het bezoeken der heilige plaatsen in den dienst des Heeren had doorgebracht. Dezen, zoo bad hij, mocht de H. Vader uit het klooster herwaarts roepen en hem tot medearbeider in den Duitschen wijngaard toevoegen. Gregorius beloofde volgaarne in zgn om EER. I. 15

-ocr page 234-

226

verlangen toe te stemmen, waarop Bonifacius, met vele geschenken en reliquieën begiftigd, naar zijne kudde terugkeerde. Met lang daarna, als Willibald tien jaren achtereen in het klooster van den berg Casino had doorgebracht, kwam hij in gezelschap van een Spaansch priester en ordebroeder, wien Petronax hem ten kundigen gids had medegegeven, wederom naar Rome. De Paus, Willibalds komst vernomen hebbende, deed hem bij zich ontbieden en maakte hem eindelijk, na veel vragen en antwoorden omtrent zijne reis in het H. Land, met Bonifacius' verlangen bekend. Maar de nederige monnik, die, na alles verlaten en de wereld met voeten te hebben getreden, de eenzaamheid van het klooster had leeren beminnen; die het daarbij niet raadzaam toescheen, na eenmaal uit de woeste zee de veilige haven zijner begeerte te hebben bereikt, zich andermaal aan de onstuimige golven te gaan toevertrouwen , aarzelde, of meende althans eerst de vergunning zijns abts te moeten inroepen. De Paus echter ontsloeg hem van die verplichting; wees hem er op, hoe onze liefde tot God zich het duidelijkst openbaart in de liefde tot den naaste; verhaalde , hoe onder de groote leeraars, wier leer en leven de Kerk tot luister verstrekten, eenigen uit de stille kloostercel gehaald, anderen aan de bezige eenzaamheid der beschouwing uit de woestijn werden onttrokken, om de bisschoppelijke zoigen te dragen. Daarna gelastte hij den heilige om onverwijld naar Duitschland te vertrekken. En dadelijk antwoordde Willibald, dat hij in 's Pausen vermaningen bewilligde en bereid was niet alleen derwaarts te gaan, maar overal in heel de wereld, werwaarts het den H. Vader goed dacht hem te zenden.

Omstreeks Paschen van het jaar 740 toog Willibald naar Duitschland. Na op deze reis te Lucca afscheid te hebben genomen van het graf zijns vaders, kwam hij verder over Pavia en Brixen in Beieren aan het hof van hertog

-ocr page 235-

227

Odilo, waar hij zich gedurende eene week ophield. Toen Bonifacius zich in dit gedeelte van Beieren bevond, had hij van den Hirschhergschen graaf, Suitgar, het wouddistrikt aan de Altmiihl, (van wege de daar aanwezige eikenwouden Eichstatt genaamd), voor een godsdienstig doel ten geschenke ontvangen. Had vroeger, naar men wil, in deze streek het door de Hunnen verwoeste Aureatum gestaan, nu was het oord woest en ledig en slechts een klein onoogelijk IIariakerkje stond daar te midden der wildernis als getuige van het verleden. Willibald bezocht nu dezen Frankischen graaf Suitgar, bracht een week lang bii hem door, en begaf zich vervolgens in zijn gezelschap naar Lindrath, waar Bonifacius zich toen juist ophield. Op zijn verlangen reisde de graaf nu ook verder met Willibald meê naar Eichstatt, dat Bonifacius hem als werkkring had aangewezen, om een passende plaats ter stichting eens kloosters aldaar uit te zoeken. Hierop gingen beide wederom naar Bonifacius, die zich intusschen naar Freisingen had begeven en, alle drie keerden nu naar Eichstatt terug, ten einde de noodige schikkingen en verordeningen ter vestiging aldaar te treffen. Den 22 Juli 740 deelde Bonifacius hem daarop in het bovenvermelde Maria-kerkje de H. priesterwijding toe en nu nam zijn werken een aanvang. De nieuwe zendeling, door Gods Geest gedreven , toonde zich machtig in woorden en in werken, zoodat zijn arbeid al ras met den besten uitslag bekroond werd. Zonder dralen beval hg om, niet ver van de reeds bestaande, de fundamenten te werpen eener nieuwe kerk, die spoedig tot eene kathedraal zou verheven worden, alsmede verscheidene woningen op te trekken, eerste voorboden der verrijzende bisschopsstad.

Want nauw waren er een jaar en eenige maanden verloo-pen, of Bonifacius deed den eerwaardigen man Gods, den H. Willibald, in Thuringen tot zich komen. Op weg derwaarts vond onze heilige een gastvrije opname bij zijn

15

-ocr page 236-

228

broeder Wunibald, die insgelijks door Eonifacius voor de Duitsche zending was gewonnen. De broeders, die elkander sedert negende balf jaar, sedert bun vertrek uit Rome niet gezien hadden, verheugden zicb zeer in elkanders wederzien. Willibald zette nu zijn reis naar den H. Aartsbisschop voort die, door Burchard en Witta geassisteerd, hem den 21 of 22 Oct. 774 op den Salzburg in Frankeland tot bisschop consacreerde. Aldus met de hooge eer des bisschoppelijken mijters versierd, spoedde Willibald Hich al spoedig naar de hem aangewezen verblijfplaats terug. De heilige ij ver van den vromen bisschop kende schier geene palen. Mocht de akker, hem toevertrouwd , onvermoeide pogingen vorderen, door een rustelooze werkzaamheid en een ijzeren volharding werden allengs alle moeilijkheden uit den weg geruimd. Diep ging de ploegschaar door den steenachtigen grond van de harten dier volken , maar de zaden, daar neêrgestrooid in de omgewoelde voren, schoten weldra als gouden korenaren hoog en welig op. Zoo gedijden, onder den zegen des hemels, Willibaldus' herderlijke werkzaamheden in Bajuwariës uitgestrekte velden. In korten tijd was de landstreek geheel van gedaante veranderd en werden de trage gemoederen door Willibalds onophoudelijke prediking voor de hoop der toekomstige zaligheid opgewekt. Kathedraal en klooster werden zooveel mogelijk voltooid, door de vrijgevigheid van Suitgar en den ijver der geloovigen nog andere opgericht en zoo kwam uit den zetel des bisschops en de woningen zijner geestelijkheid het oude Eichstadt, de schepping van Willibald, langzamerhand schitterend te voorschijn, nog heden ten dage getuigenis afleggende, dat de werken in God gedaan onsterflijk zijn.

Eindelijk nadat de heilige door leven en leer gedurende talrijke jaren den zetel van Eichstadt tot sieraad verstrekt en een zeer boogen ouderdom bereikt had, wenschte hij ontbonden te worden en de reis naar het hemelsche vaderland te aanvaarden.

-ocr page 237-

229

Aangaande zijn sterfjaar laat zich niets met zekerheid bepalen. Waarschijnlijk stierf hij den 711 Juli van het jaar 786 of 790.

Yele mirakelen verheerlijkten zijn graf, getuigenis afleggende van de kroon der gerechtigheid, den trouwen dienaar in den hemel toegelegd.

-ocr page 238-

ELFDE VOORBEELD.

Het leven van den H. Wunibaldus , abt van Heidelheim. Overleden in het jaar Onzes Heeren 760.

Broniie;.: Ilenr. Canisius, Surius. Molanus en andere schrijvers.

De H. Wunibaldus werd ten jare 700 uit eene vorstelijke familie geboren. Hij had tot vader den Angelsaksischen koning Richard, die gebied voerde over de landstreek, waar het tegenwoordige Southampton gelegen is. De hiervoor behandelde H. Willibaldus was zijn broeder en de heilige maagd Wal-burgis zijne zuster. Zóó schitterend waren de hoedanigheden, welke onze heilige reeds in zijne vroege jeugd toonde te bezitten, dat zij allen, die hem kenden, voor de toekomst groote verwachtingen van hem deden koesteren. Aan schoonheid van gestalte paarde zich bij hem eene groote zachtheid des gemoeds, terwijl een levend geloof al de handelingen van den edelen jongeling regelde en bezielde. Niet de wereld met haar ij del gewoel en hare laffe vermaken, maar de voor gebed en overweging zoo uitmuntend geëigende eenzaamheid trok zijn hart. Hooger stond bij hem de nederige staf des pelgrims dan de gouden scepter des konings, en verkieslijker was in zijn oog de armoede des kluizenaars dan de rijkdom der hoven. Deze prijzenswaardige zucht zijns harten, die hem naar afzondering en pelgrimaadje deed haken , groeide

-ocr page 239-

231

dagelijks bij hem aan, totdat zij in het jaar 720 eindelijk op de schoonste wijze bevredigd werd.

Alsdan toog Richard naar Rome ter bedevaart en nam zijne beide zonen, Willibaldus en Wnnibaldus, met zich mede. Het vrome gezelschap scheepte zich in en kwam, na de woeste baren der zee, door stormen en klippen onveilig, gelukkig te hebben doorgestevend, behouden aan land. Blijmoedig setten onze pelgrims voet aan wal en rustten in de groene landouwen van het vasteland eenigen tijd van de doorgestane vermoeienis uit, terwijl zij den Hemel dankten en prezen, wiens goedheid hen te midden van onophoudelijke gevaren bewaard had en eindelijk in de gewenschte haven doen landen. Zich bevelende in Gods heilige hoede en in de bescherming zijner heiligen, trekken zij vervolgens voort en doen al die plaatsen aan, welke de Heer in Zijne barmhartigheid op bijzondere wijze begenadigd heeft. Als eindelijk het vorderende jaargetijde hen vreezen doet, dat de winter hun op reis mocht overvallen, bespoedigen zij eenigermate hunnen tocht, ten einde nog, voor dat sneeuw en ijs den voortgang onmogelijk maken, de stad der H. H. Apostelen genaderd te zijn en op het graf des H. Petrus, Christus' eersten Stedehouder, hunne gebeden te kunnen storten.

Na de vruchtbare en schoone velden van Frankrijk doorgereisd te hebben, komen zij door de bloeiende en aan afwisseling zoo rijke landen van het heerlijk Italië te Lucca aan. Uier worden zij genoodzaakt hunne bedevaart te onderbreken, naardien eene krankheid van hoogernstigen aard het afgematte lichaam des H. Richardns had aangetast. In weêrwii van de teederste zorgen, welke de brave zonen aanwendden om hunnen vader de gezondheid te doen herkrijgen, verergerde de toestand des zieken van dag tot dag, tot eindelijk de dood den godvruchtigen koning de aarde met den hemel deed verwisselen. Begeleid door beide treurende kinderen,

-ocr page 240-

232

•werd het stoffelijk overschot in de kerk van den H, Frigi-dianus bijgezet. Ka de begrafenis huns dierbaren vaders haastten zich de beide broeders hunnen tocht te vervolgen en kwamen, na menigvuldige hindernissen overwonnen te hebben, in het laatst van den herfst aan het einddoel hunner reis. Zoodra de Heilige Stad, de Stad der Martelaren, zich. aan den verren gezichteinder opdeed, doorstroomde eene heilige gewaarwording hunne borst. Als bedwelmd door de grootsche herinneringen betreden zij den door zooveel martelbloed bevruchten grond; en onbeschrijfelijk is de aandoening, die door hunne harten beeft, als zij de lippen drukken op de heilige graven, waar het gebeente der zalige Hoofdapostelen slaapt, om aan het einde der dagen vol heerlijkheid weder te ontwaken.

Binnen deze heilige muren bleven zij te zamen eenigen tijd , gingen den Plaatsbekleeder van Jesus Christus bezoeken, brachten de passende hulde aan de graven der heiligen en stortten hunne gebeden voor hun overleden vader, voor zich zeiven en voor hunne betrekkingen en vrienden, die zij in het verre vaderland hadden achtergelaten. Willibald maakte het besluit naar Palestina te reizen en ook de heilige oorden te vereeren, waar Jesus Christus, de Menscbgeworden God, geleefd en geleden had. Wunibaldus echter, die van een zwak en tenger gestel was, vergezelde zijn broeder niet, maar bleef in de H. Stad achter, alwaar hij zich met de borst op de studie der gewijde en ongewijde wetenschappen toelegde. Door de goddelijke genade bewogen, besloot hij zich onverdeeld aan den dienst des Heeren te wijden, en ontving de kruinschering, waardoor hij in den geestelijken stand werd opgenomen. Onvermoeid arbeidde hij hier aan het werk der zelfvolmaking, bestudeerde met inspanning van alle krachten de H. Godgeleerdheid, zoowel als vele takken van menschelijke kennis. Geene enkele gelegenheid, die aan zijne godsdienstige of weten-

-ocr page 241-

233

schappelijke vorming dienstbaar kon gemaakt worden, liet hij ongebruikt voorbijgaan. Zelfs aan het ziekbed gekluisterd en door eene afmattende krankheid schier uitgeput, leerde hij het Boek der Psalmen van buiten en las met ijver de overige H. Schriften zoo des Ouden als des Nieuwen Verbonds. Eene dergelijke krachtsinspanning kon niet onbeloond blijven. De verfraaiing des geestes, gelijken tred houdende met de veredeling des harten, klom dan ook van lieverlede hooger en hooger, ja bereikte eindelijk een zóó verheven trap van voortreffelijkheid, dat de schitterende jongman meer op een meester dan op een leerling geleek. Zeven jaren verliepen er aldus, die voor hem slechts eene nooit onderbrokene aaneenschakeling waren van inspanning en versterving.

Toen keerde hij naar het land zijner geboorte terug. Groot was de vreugde, waarmeê hij door vrienden en magen ontvangen werd. Zijn deugd en wijsheid wekten verbazing, eerbied en bewondering. Hij van zijnen kant onderwees en vermaande velen, gaf een schitterend voorbeeld aan allen en slaagde er in eenige bloedverwanten en vrienden over te halen om met hem eene nieuwe bedevaart naar Rome te ondernemen en het kloosterleven te omhelzen.

Toen de H. Bonifacius, een bloedverwant van den H. Wunibaldus, te Rome kwam, wist deze groote geloofsprediker hem te overreden mede naar Duitschland te reizen om aldaar in den wijngaard des Heeren te arbeiden. De ijverige jongeling nam behagen in dit voorstel en toonde zich bereid aan de kerstening van de ongelukkige bewoners dier uitgebreide landstreek mede te werken. Hij nam afscheid van zijne vrienden, maakte zich reisvaardig en toog de Alpen over naar Thuringen. Kort daarop wijdde de H. Bonifacius hem tot priester en belastte hem met de herderlijke zorg over zeven kerken. Schitterend blonk nu zijn ijver voor de glorie van God en het heil van den evenmensch.

-ocr page 242-

234

Door de omvangrijke wetenschap, welke hij zich te Kome verworven had en die door gestadige beoefening nog steeds toenam, was hij een uitmuntend leeraar, terwijl zijn eigen strenge levenswijze de gepredikte zedeleer als in de schoonste vormen belichaamde. Zijne werkzaamheid bewoog zich over een uitgebreid veld en strekte zich ook tot Beieren uit, alwaar hij, door hertog Odilo welwillend ontvangen, voor de reinheid des huwelijks ijverde en de talrijke overblijfselen van heidensch wan- en bijgeloof met alle kracht bestreed. De dankbare hertog gaf door de schenking van de landstreek Nordfiluse van zgne waardeering en ingenomenheid blijk. Niemand ontziende , niemands ongenade duchtende, reisde hij door het land, verkondigde de waarheid aan rijken en armen, zoo in openbare prediking als in bijzonder onderhoud. Aldus strooide hij op een wijd uitgestrekten akker het zaad des Evangelies, dat vrucht droeg ten eeuwigen leven.

Vervolgens drong hij nog dieper Duitschland binnen en kwam te Mainz aan, alwaar hij door den H. Bonifacius met de meeste liefde ontvangen werd. Een geruimen tijd verbleef hij te Mainz en genoot er de eer, welke hij zich door zijne verdiensten als prediker des Evangelies had waardig gemaakt. Eenigen tijd later toog hij naar Eichstatt om zijnen broeder, die aldaar den bisschoppelijken zetel bekleedde, in diens verhevene bediening ter zijde te staan en in diens diocees een klooster te stichten. Nadat hij den bisschop van zijn voornemen in kennis had gesteld, gingen zij te zamen op reis om eene geschikte plaats voor dat doel op te sporen. Toen zij in het oord kwamen, dat Heidelheim genoemd wordt, bepaalden zij hunne keuze en verzekerden zich door aankoop van het bezit dezer woeste en gansch en al met bosschen bedekte streek. Vrome lieden schonken naderhand aan den H. Wunibald eenige omliggende landerijen, ten einde hem, die hun zoo ijverig behulpzaam was in het verkrijgen der Hemel-

-ocr page 243-

235

sche schatten, met de begiftiging van een wereldsch goed hunne erkentelijkheid te betuigen. Naarstig toog onze heilige nu aan den arbeid: hij roeide de boomen en struikgewassen uit, slechtte de heuvelen en kleinere glooiingen, maakte den bodem overal vlak, en bouwde vervolgens eerst eenige cellen ter woning, en eindelijk een klooster, waarin hij zijne leerlingen plaatste. Ook nam hij zelf aldaar zijn verblijf en was voor den ganschen omtrek een schitterend hemellicht. Vanhier uit voerde hij een krachtigen verdelgingskrijg tegen de nog talrijke overblijfselen des heidendoms, tegen die huwelijken, welke niet volgens de goddelijke en de kerkelijke wetten gesloten waren, alsmede tegen die priesters, die, door schending hunner geloften of andere afwijkingen, den geloovigen eer ten ondergang dan ter opbouwing verstrekten. In dezen geestelijken krijg werd hij meer dan eens met den dood bedreigd; doch niets was in staat zijn brandenden ijver te blusschen of ook maar te bekoelen. Met de wapenrusting Gods was hij steeds omgord en overal, waar te strijden viel voor den dienst des Heeren, was hij aanwezig.

Toch schaadde eene zoo wijdvertakte werkzaamheid geenszins aan de zorg, waarmeê hij voor het klooster en zijne bewoners waakte. Hij wist den geest des gebeds, der nederigheid en der versterving onder zgne broeders te behouden en aan te kweeken; de onderwijzingen, welke hij hun gestadig gaf, vermocht hij zoo te schikken en te regelen, dat zij aan ieders behoeften geëvenredigd waren, de sterkeren aanvuurden om met nog vaster en sneller tred op den weg der volmaaktheid voort te schrijden, de zwakkeren bemoedigden en versterkten, terwijl bovendien zijn eigen gedrag aan allen een helderen spiegel vertoonde. „De heilige man,quot; zegt de godvruchtige kloostervrouw, die zijn leven beschreven heeft, 1) „liet zich

1) De vrome kloostervrouw van Heidelhcim, schrijfster van het Vita St. Wunib. Bij Mabillon: Acta SS. Ord. S. Bened. Saeo. III. part. II. pag. 176.

-ocr page 244-

236

niet van het spoor brengen, noch terugvoeren van den weg, dien hij eenmaal had ingeslagen, zoo min door de bedreigingen der boozen als door de huichelachtige redeneeringen der vleiers. Altijd onwrikbaar en sterk door zijn geloof in den Heer, liet hij niet af door zijne onderrichtingen het volk aan te manen om den omgerijmden en verachtelijken dienst hunner afgoden te verlaten. Aldus naar alle zijden het zaad der gezonde leeringen onder de natiën uitstrooiende, won hij een aanzienlijk getal uit die afgodendienaars voor de eer van den waren God, en was, volgens het schoone woord des Zaligmakers, het levendige voorbeeld van de voorzichtigheid al^ eener slang, waar-meê hij de verkeerde handelingen der verleiders afkeurde en bestrafte, hen verlichtte door zijne terechtwijzingen, en eindelijk door overreding vermurwde. Tegen de aanvallen van den kwaden geest was bij gewapend met het schild des geloofs en het borstku-ras der gerechtigheid; met de strijdlans des Goddelijken Woords, met het zwaard der versterving en met den helm der onthouding streed hij nacht en dag tegen de listen des satans. In zóó hoogen graad bezat hij den eenvoud der duif, dat hij altijd den gloed van zijnen ijver vermocht te matigen door de meest innemende zachtheid; en ten volle de woorden der H. Schrift begrijpende, dat de leeraars hunne lessen moeten inrichten naar de bevatting der leerlingen, was hij de beminde van iedereen. Meedoogend jegens de ongelukkigen, weldadig als een broeder jegens de armen, bracht hij allen op den weg der deugd terug, die de zoete stem van zijn liefde en medelijden vernamen; want er staat geschreven, dat degene, die bemind wordt, bereidwillige ooren en leerzame harten vindtquot; Een trouwe verzorger was hij dan ook voor al zijne onderhoorigen. En gelijk hij de geloovigen en ongeloovigen leerde en vermaande, zoo ook onderwees, bemoedigde of gispte hij zijne monniken altoos in den zelfden geest van liefde en geduld. Niet als een huurling, maar als een waarlijk goede herder

-ocr page 245-

237

weidde hij zijne schapen langs de malsche klavergronden en de liefelijke stroomen van het Goddelijk Woord.

Met verschillende ziekten had hij gedurende zijn leven te kampen. Reeds in zijne jeugd was hij van eene zwakke gezondheid, zoodat hij , vöör zijne bedevaart naar Rome, te na.uwernood den weg van de eene stad naar de andere kon afleggen. En ook nu aan den avond zijns levens had hij vele lichaamspijnen te verduren. Drie jaren v66r zijnen dood had men reeds alle hoop op herstel als ijdel beschouwd. Op eene reis naar Pulda greep hem eene ziekte aan, die hem dwong gedurende drie weken in het klooster aldaar te vertoeven; hij genas echter voorspoedig en zette zijnen tocht voort naar Wurzburg, waar hij drie dagen verbleef bij den bisschop Mermingoz, en keerde vervolgens naar de zijnen terug.

Daar echter zijne godsvrucht sterker was dan zijne zwakke lichaamskrachten, verlangde onze heilige thans eene bedevaart naar het graf van den H. Benedictus te ondernemen en op den Monte Cassino zijne laatste levensdagen te eindigen. Doch alvorens derwaarts heên te reizen, wenschte hij eerst de verzekering te erlangen, dat de abt van dat klooster in zijne komst toestemde en hem onder zijne kloosterlingen zoude opnemen. Zelfs ongevraagd ontving hij de meest hartelijke uitnoodiging en bracht reeds alles tot de aanstaande reis in gereedheid, toen zijne leerlingen, van zijn voornemen onderricht, zich tegen zijnen wensch verzetten en hem door tranen en smeekingen bewogen om bij hen te blijven. De heilige berustte in dit verlangen zijner kloosterlingen. Zijne gezondheid werd al zwakker en zwakker, zoodat hij niet eens meer naar de kerk kon gaan om de H. Mis te lezen, en alzoo gedwongen werd in eene naast zijne cel zich bevindende kapel of ook in zijne cel zelve de H. Offerande op te dragen.

Alvorens deze aarde te verlaten en in den Hemel het loon

-ocr page 246-

238

zijner goede werken te gaan ontvangen, verlangde Mj nog eenmaal zijn innig geliefden broeder, den bisschop van Eicb-statt, bij zich te zien. De H. Willibaldus bevredigde dezen wenscb en bezocht hem nog tijdens zijne laatste ziekte. Toen de heilige abt zich de lichaamskrachten meer en meer voelde ontzinken en begreep, dat zijn stervensuur weldra zou aanbreken , vergaderde hij zijne leerlingen om zich heen en sprak hun in deze woorden zijn laatst vaarwel toe: „Mijne zonen en broeders, weest altijd bezorg voor de belaDgen uwer zaligheid; handelt steeds met voorzichtigheid en streeft er voortdurend naar , volgens den wil des Allerhoogsten , die u tot de volmaaktheid geroepen heeft, al uw doen en laten in te richten; bewaart onder elkander eene heilige liefde en ir alles het oprechte geloof der Katholieke Kerk; zorgt nauw-gfezat de kloostertucht te onderhouden en de regels , welke u door voorgeschreven en geleerd zijn , getrouw na te leven, gelijk gij dit den Heer beloofd hebt. Gaarne scheld ik u de fouten iwijt, waaraan gij u onder mijn bestuur uit menschelijke zwakheid hebt schuldig gemaakt; en mede, indien ik in woorden of werken , of in wat ook, gedwaald hebbe, vergeeft gij van uwen kant ook uaj. Na door mij in Gods hoede te zijn aanbevolen, volhardt in den vrede en laat mij thans, in deze voldoening des harten, den mij bestemden weg uit deze wereld opgaan; want de dag mijns verscheidens is nabij, de dag, waarop mijne ziel den kerker des licbaams zal verlaten en heênspoeden naar de belooning voor den strijd en naar de rust van alle kwellingen , onder den bijstand en volgens de beloften des eeuwigen Vaders.'' Met deze woorden bad hij zijne bedroefde broeders vertroost en gesterkt. Op den 18en December des jaars 760 hief hij oogen en handen ten hemel en gaf, onder den uitroep van; „Heer, in Uwe handen beveel ik mijnen geest,quot; zijne schoone ziel terug in de handen van haren Schepper, nadat hij zestig jaren in dit aardsche tranendal gestreden en geleden had.

-ocr page 247-

239

De kloosterlingen reinigden het lijk, vervoerden het naar de kerk en brachten den ganschen nacht door met het zingen van psalmen en klaagliederen. Des anderendaags werden verscheidene H. Missen voor de zielrust van den ontslapen aht opgedragen, waarna het heilige overschot in een uit steen gehouwen graf werd nedergelegd. En menigwerf legden de wonderen, die hier geschiedden, getuigenis af, hoe aangenaam deze dienstknecht is in de oogen zijns Heeren. Zestien jaren na den dood des heiligen liet zijn broeder, de bisschop van Eichstadt, het nog geheel ongeschondene lichaam opdelven en door eene met goud en zilver kostbaar versierde kist omsloten, onder het zingen van psalmen en geestelijke liederen, in een nieuw graf neder leggen. 1). Op de voorbede van den H. Wuni-baldus ontvingen vele zieken hunne vroegere gezondheid terug.

De gedachtenis des H. Wunibaldus wordt gevierd op den 18en December.

1) Toen in de 5IIgt; eeuw een vreeselijke brand de kerk van Hei» delheim jammerlijk verwoestte, werden de heilige overblijfselen van den zaligen abt nog tijdig gered en ten jare 1358 in het koor der wederopgebouwde kerk opnieuw aan de aarde toevertrouwd. — Ook bij de kerkschennis der zoogenaamde Hervormers in de XVTe eeuw, die alleen in het vernielen van alles wat eerwaardig is, hun herstellingsijver wisten te openbaren, werd het gebeente van den H. Wunibaldus naar Scher in Frankenland overgebracht en op de landgoederen van den heer Truchses voor ontheiliging bewaard. Vgl. Raess en Weis Th. XVIII.

-ocr page 248-

TWAALFDE VOORBEELD.

Het leven van den H. Clemens Willibrordtcs, eersten Aartsbisschop van Utrecht en Apostel der Nederlanden. Hij overleed in het jaar 739. Bronnen: Alcuinm, Baronius, Heda, Beha, Surius en andere schrijvers.

Op het eiland van Brittannië, in de provincie Northumberland, leefde in de zevende eeuw onzer jaartelling de godvruchtige Wilgis, een Saks van afkomst, die met eene even brave vrouw, wier naam echter de geschiedenis ons niet heeft overgeleverd, in het huwelijk verbonden was. Uit dit godvreezende echtpaar werd ten jare 658 de H. Wil-librordus geboren. Tijdens hare zwangerschap zag zijne moeder in den droom eene nieuwe maan, die, tot volheid gekomen, in haren mond daalde en haar binnenste verlichtte. Dit, meende zij, was eene beduiding der Voorzienigheid en zij maakte er uit op, dat haar kind eenmaal met heerlijke stralen van heiligheid zou omgeven worden. Wat er zij van de waarheid dezer verschijning, de kroon der deugd heeft met helder licht om den schedel van dezen zoon gevonkeld. De ouders beschouwden hun kind als een zoon van zegening, door God geroepen om de H. Kerk te dienen en de duisternissen des heidendoms te verlichten, Eene bijzondere zorg wydden zij daarom aan zijne opvoeding en vertrouwden hem, op zijn zesde of zevende jaar, ter opvoeding toe aan de broeders van Ripon in het bisdom York.

-ocr page 249-

241

Onder de vaderlijke zorgen des H. Wilfrieds, die destijds nog eenvoudig abt van dat klooster was, groeide Willibrord in het huis des Heeren als een andere Samuel op en beantwoordde, door zyne snelle vorderingen in deugd en wetenschap, ten volle aan de verwachtingen zijner voeders.

Toen hij, na zijne teedere jeugd volkomen geoefend te hebben in de regelen der tucht, de vereischte jaren bereikt had, ontving hij de kruinschering en trad, door het afleggen der geloften, in den religieusen staat. Hoe jong ook, behoefde hij voor niemand te wijken op het stuk van wakkerheid, beleefdheid en leerzaamheid. Zijne deugd, wysheid en godvruchtigheid ontwikkelden zich dan ook tot een hoogen trap, alsmede zijn ijver in het verwerven van die godsdienstige en wereldsche zaken, waarmede hij later aan anderen voordeelig zou kunnen zijn. Aldus tot twintigjarigen leeftijd gekomen, reisde hij met volkomen toestemming van zijn abt en zijne kloosterbroeders naar Ierland, om zich daar, op het „eiland der heiligenquot; verder te bekwamen. Tien jaren achtereen werd hij hier in de gewijde wetenschappen onderwezen door den H. Egbertus , een man, die niet alleen door geleerdheid, maar ook door priesterlijke bediening uitmuntte. Na zoo schoone voorbereiding keurde hem zyn abt waardig om het H. Priesterschap te ontvangen. Hij bleef echter nog in dien vromen kring, waarin beoefening van deugd en wetenschap zoozeer bloeide, eenigen tyd voortleven, nog onbewust van de grootsche taak, waartoe de Voorzienigheid hem bestemd had. 't Leed echter niet lang, of de innige aandrang zijns harten openbaarde hem zijne roeping, „'t Scheen hem gering toe,quot; zegt Alcuinus, zijn levensbeschrijver, „alleen naar kloostervolmaaktheid te streven, en niet te gelijk door de prediking der Waarheid anderen nuttig te zijn. Hij had vernomen, dat in de noordelijke gewesten de oogst wel groot was, maar dat de werklieden weinig in getal waren, en verlangde daarom, zoo het Gods wil was, naar opmeer i. 16

-ocr page 250-

242

die oorden heen te stevenen en met het licht der Evangelische prediking de door langdurige ontrouw ingeslapen volken te bestralen.quot; Deze begeerte, die in zijn hart ontwaakt was en met kracht naar vervulling streefde, openbaarde Willibrordus aan den H. Egbertus, met wiens innigste wenschen zij zoozeer strookte, dat hij het meegedeelde voornemen vol blijdschap toejuichte en al zijn gezag aanwendde om den heilige tot de tenuitvoerlegging te bewegen. Elf metgezellen, van een zelfde vuur doorblaakt, koos hij voor hem uit, om onder zijne leiding aan de kerstening van Hollanders en Eriezen te arbeiden. Nadat dan de noodige toebereidselen voor eene zoo grootsche onderneming gemaakt waren, ging de toekomstige apostel van ons vaderland scheep en kwam met zijne medegezanten, onder welke wij alleen Werenfridus, Adelbertus en Suidbertus met zekerheid kunnen noemen, 1) omstreeks het jaar 690 te Katwijk aan wal.

Beschouwen we hier voor een oogenblik den man, wien het de Voorzienigheid had beschoren, onze heidensche voorvaderen aan het heil in Christus deelachtig te maken. Ziet hem daar dien fieren kruisheld, waar hij , van het elftal omringd, voor het eerst den voet zet op onzen vaderlandschen bodem. Gelijk een roemruchtig veroveraar laat hij zijne blikken weiden over het land, dat straks voor zijne zegevierende wapenen — de wapenen van den man des offers —

1) Op bldz. 8 worden ala metgezellen des H. Willibrordus genoemd: Suidbertus, Accha, Wigbertus, Willibaldus, Wunibaldus, Lebuinus, de beide E walden, Werenfridus, Marcellinus en Adelbertus. — Men herinnere zich, dat wij toen nog slechts eene vernieuwing gaven van den vorm en den inhoud onveranderd meêdeelden. Zie de voorafgaande opmerking voor het levensbericht des H. Suidbertus geplaatst.— Die opgave der medegezanten des H. Willibrordus is door den ouden schrijver geput uit Psendo-Marcellinus en verdient niet het minste vertrouwen.

-ocr page 251-

243

zal moeten bukken. Dan zinkt hij knielend ter aarde neder, om andermaal 's Hemels besten zegen op zijn grootsche onderneming af te smeeken en zich zeiven en de zijnen Grods vaderhoede aan te bevelen. Neen, zoo zal hij hebben uitgeroepen, geen gevaren zullen ons afschrikken, geen moeilijkheden ons doen versagen, zoo gij slechts, o God! onze zwakheid wilt sterken, onzen moed verlevendigen.

Vervolgens zette het gezelschap de reis voort en kwam in de versterkte stad Wiltaburg, het tegenwoordige Utrecht, waar Radboud dikwerf zijn verblijf hield, voorspoedig aan.

Op dezen eersten verkenningstocht alreeds had Willibrord gelegenheid te over, het droeve en maar al te ware tafereel van den toestand dezer gewesten, door Wilfried van York hem zoo dikwerf geschetst, uit eigen aanschouwing te leeren kennen, en de moeiten, gevaren en opofferingen, aan het werk der kerstening als onafscheidelijk verbonden, reeds ten deele te ondervinden. Maar al deze moeilijkheden, hoe groot ze ook zijn mochten, den Apostel van Nederland schrikten ze niet af, maar gaven veeleer aan zijn stouten en heroieken geest een nog hoogere spankracht. De overtuiging evenwel, dat hij hier op den duur niets zou kunnen uitrichten, tenzij tij niet alleen op de toestemming, maar ook op de krachtdadige ondersteuning van Pepijn, den Frankischen heirvoerder, zou kunnen staat maken, deze overtuiging had zich, reeds bij een enkelen blik op den toestand, als onwederstaanbaar aan den Heilige opgedrongen. Dies wendde zich nu Willibrord tot het Frankische hof, alwaar hij door Pepijn, wiens wenschen geheel aan de zijnen beantwoordden, met de meeste voorkomendheid werd ontvangen.

Leerling van Wilfried, den grooten voorvechter der kerkelijke eenheid, stond het ten anderen bij hem vast, hoe noodzakelijk het is voor den geloofsverkondiger, ten allen tijde in de nauwste verbinding met de eene en eenige Apostolische Kerk, in de

16*

-ocr page 252-

244

innigste gemeenscliap met Eome, het middenpunt der christelijke eenheid, in alles te leeren en te handelen en vandaar uit zijne zending te ontvangen, ten einde niet afgezonderd te arbeiden aan een werk, dat de krachten van een enkele verre te bovengaat en tot zijn welslagen, behalve de inwendige roeping, een zending vereischt, als de Heer zelf die aan zijne Apostelen had medegedeeld.

Daarom reisde hij , waarschijnlijk nog in 690, naar de Eeuwige Stad, en keerde , versterkt door den Opperherderlijken zegen en begiftigd met vele relieken der H. H. Apostelen en christen martelaren voor de kerken die hij onder de heidenen zou stichten, in Friesland terug, terwijl hij, geheel naar zijn wensch, nog vele andere zaken ontving, die voor een zoo hoog gewichtig werk , als de bekeering van een heidensch land, van dienst konden zijn.

Gesteund door Pepijn kon Willibrord met de zijnen vrij en blij thans uitgaan tot den oogst. Met blakenden ijver werd het bekeeringswerk dan ook aangevat.

Suidbert, die op aandrang der broeders naar Mercie vertrok om tot bisschop te worden geordend, toog kort daarop naar de Brukteren, een volksstam in het Bergsche, alwaar hij aanvankelijk met veel vrucht het woord des heils verkondigde.

Maar Willibrord en de zijnen schijnen zich, door de omstandigheden gedrongen, een tijd lang aan de noordelijke streken van het Frankenrijk te hebben toegewijd. Al mag het niet met zekerheid zijn te bepalen, welke oorden omstreeks dezen tijd het onmiddellijk terrein zijner werkzaamheden geweest zyn, hoogst waarschijnlijk was het hollandsch en gedeeltelijk ook belgisch Limburg, het land tusschen Maas en Waal, Noord-Braband en Gelderland, in éen woord het toenmaals zoogenoemde Toxandrië. Hier mag onze heilige wel het eerst de doornen en distelen der afgoderij hebben uitgeroeid en den Heer een welgevalligen akker bereid; hier mag de veelbelovende

-ocr page 253-

245

jonger aan de hand des meesters, den H. Lambertus van Maastricht, wel het eerst zijn loopbaan hebben aanvaard en dat apostolaat begonnen, dat hij wel niet, gelijk een H. Boni-facius, met zijn bloed bezegeld, maar gedurende een halve eeuw gevoerd heeft met een zelfopoffering, een volharding en goeden uitslag, zijner gewichtige taak en den roem aller geslachten volkomen waardig. Hoezeer echter ook verlangende om alles voor allen te worden en allen voor Christus te winnen, zoo waren toch niet de Toxandriërs het eigenlijke doel van Willibrords zending. De Friezen, Rugiërs , Hunnen, Denen en Oud-Saksers en bovengenoemdeBerchters, als Beda ze noemt, dezen waren het, die onze zendelingen met het licht des geloofs wenschten te bestralen; deze verwanten van hunne verwanten, mannen, die één taal met hen spraken, dezelfde zeden en gewoonten hadden als hunne vaderen voor hunne bekeering tot Christus; dezen waren het op wie de christen afstammelingen der metgezellen van Hengist en Horsa met eene heilige begeerlijkheid hunne verlangende blikken hadden gevestigd.

Nauwlijks is dan ook de oorlog geeindigd, nauwlijks heeft Pepijn in G92—93 de Friezen ten onder gebracht en hun Wiltenburg ontnomen. of we zien Willibrordus derwaarts snellen en Utrecht voortaan tot het middelpunt zijner werkzaamheden gemaakt. Tot zijne eerste zorgen behoorde het natuurlijk hier eene kerk te stichten, zoo ter viering der H. H. Geheimen, als ten behoeve der reeds aanwezige Frankische christenen en der te bekeeren heidenen. Geen wonder dan ook dat de Utrechtsche overlevering ons weet te verhalen van eene kapel des H. Kruises, waarvoor Willibrord waarschijnlijk een reliek van het H. Kruis uit Eome had meegebracht, en Bonifacius ons spreekt van de kerk des Verlossers, waarin de groote Willebrord tot aan het het einde zijns levens toe, de heilige waarheden des Geloofs zou hebben verkondigd.

-ocr page 254-

246

De voorspoed, dien Willibrord en de zijnen thans genoten, moet groot geweest zijn, zoodat een aanzienlijk getal in en om Utrecht zich tot het geloof in Christus liet bekeeren. Gewapend met het teeken der Verlossing, doorkruisten de heilige zendelingen allereerst de nabij gelegen streken en deden wijd en zijd hunne prediking weerklinken. De macht van Pepijn, die bij zijn rijksgezag verbood den geloofsverkondigers eenigen overlast aan te doen en de bekeerlingen daarentegen met zijne gunsten overlaadde, was hierbij een schild boven hun hoofd. Na verloop van eenige jaren was het getal christenen dermate toegenomen en hadden onze zendelingen een zoo vasten voet in Friesland gekregen, dat de algeheele bekeering van den frieschen volksstam alreeds in een niet ver verschiet lag en Pepijn er op bedacht was, Willibrordus naar Eome te zenden om tot aartsbisschop der Friezen te worden geordend.

Maar hoezeer de nederige Willibrord ook verlangde naar Eome te reizen en op de graven der Hoofdapostelen kracht en sterkte te putten, zoo ontbeerlijk beide voor zijne moeitevolle taak; toch stond het beeld eens bisschops, gelijk dit door den apostel Paulus geschilderd wordt, veel te hoog voor zijne ziel, dan dat hij zich eene zoo uitnemende eer zou hebben waardig gekeurd. Hij weigerde dus 's vorsten opdracht te aanvaarden en stelde alle pogingen in het werk een ander te doen verkiezen, tot hij eindelijk, aan 't eenparig verlangen der vrienden toegevend, besloot liever den raad van anderen te volgen dan hardnekkig aan eigen meening te blijven vasthouden.

Vergezelschapt van een aanzienlijk geleide en vanwege Pepijn met rijke geschenken voor den paus begiftigd, toog Willibrord voor de tweede maal naar Rome. Paus Sergius I, die, naar het verhaal der legende , reeds vooraf door een engel van zijne komst was verwittigd, ontving hem zeer minzaam, bejegende hem met alle onderscheiding en overlaadde hem met

-ocr page 255-

247

eerbewijzen als den man, die den naam Gods groot maakt onder het volk. Den 22a November des jaars 695 mocht daarop de Apostel van Nederland in de kerk der H. Cecilia zyne plechtige aanstelling tot bisschop ontvangen, terwijl hij den daaropvolgenden dag, onder den toeloop eener groote volksmenigte en in tegenwoordigheid veler priesters, in de St. Pieterskerk als zoodanig gezalfd werd. Als blijk der achting, welke de H. Vader hem toedroeg, schonk deze hem tevens het aartsbisschoppelijk p?ilium en veranderde den naam van Willibrord , die meer aan het Angelsaksische heidendom dan aan 'tChristelijke Rome herinnerde, in dien van Clemens: eene onderscheiding trouwens, welke den geloofsverkondigers bij zoodanige gelegenheid meermalen te beurt viel. Hoewel er nu te E-ome niets gespaard werd, om den grooten dienaar Gods te bemoedigen en hem de eer te bewijzen, die hem voor zijne verhevene zelfopoffering toekwam, toch voelde de nieuwe aartsbisschop zich onwederstaanbaar tot zijne beminde kudde getrokken. Na een verblijf van nauwelijks veertien dagen, nam hij dan ook andermaal den pelgrimsstaf op en verliet, door 's Pausen zegen gesterkt en met vele relieken begiftigd, de Eeuwige Stad.

In den lande als bisschop teruggekeerd (696), werd de heilige door Pepijn, die de goede zaak steeds ijverig was toegedaan, met allen eerbied bejegend en naar het op de Friezen veroverde Wilteuburg gezonden, alwaar hij zijne zetelplaats vestigde. In den naam der Kerk van Christus nam hij bezit van het land tusschen Maas en Waal tot aan den Wester-Oceaan en was dus de eerste bisschop 1) van Utrecht. Zoo

1) Hoewel bij zijne wijding met het aartsbisselioppelijk pallium verrijkt, is 'Willibrord. nochtans geen aartsbisschop, maar bisschop van Utrecht geweest. Het pallium werd in de middeleeuwen meermalen ter onderscheiding aan uitstekende personen gegeven zonder de aartsbisschoppelijke macht. En zoo moge men onzen Apostel aarts-

-ocr page 256-

248

opende hij, de Apostel van Nederland, die lange reeks van doorluchtige bisschoppen op den alouden zetel van Trajectum, mannen, uitmuntende door deugd en geleerdheid, die zoo grooten invloed op de beschaving der Noordelijke Nederlanden hebben uitgeoefend; die roemrijke rij, welke, ten jarel580in den achtenswaardigen Schenk van Toutenburg tijdelijk afgebroken, in den onlangs gezaligden Joannes Zwijsen en diens hoogwaardigen opvolger met onverkorte eere wordt voortgezet.

Was de H. Willibrordus voorheen reeds een toonbeeld van vurigen godsdienstzin en rustelooze werkzaamheid, thans, met de hooge eer van den bisschoppelijken mijter versierd, maakt hij op bekeerden en onbekeerden den indruk, als waren deze heerlijke hoedanigheden in omvang en kracht nog verdubbeld. Gelijk van zelf sprak, moest de Cathedraalstad allereerst den weldadigen invloed hiervan ondervinden. Ter plaatse van de vroegere St. Thomaskapel verrees , door de bemoeiingen des heiligen, de kerk van St. Maarten en daarnevens een klooster voor zijne klerken, met eene school tot onderwijzing der jeugd. Maar ook de landen, dorpen en buurtschappen, die tot het latere Sticht van Utrecht behoorden of daaraan grensden, konden zijn oog en zijne belangstelling niet ontgaan en werden alras voor de Heilleer gewonnen. Getuigen daarvan de vele kerken, die alomme gesticht werden, waarvan het land van Wijk-bij-Duurstede alleen er vijfenvijftig moet geteld hebben; getuigen daarvan ook de vrome vereenigingen, die hij ter verheerlijking van God en ter verbreiding des Christendoms in het leven riep.

Een oogenblik echter dreigde op dit tijdstip Willibrords schoone planting een vernielende storm. De cijnsbare Friezen, die maar noode den fleren nek onder het Frankische juk konden krommen, staken het onbuigbare hoofd weder op. Radboud,

bisschop der Friezen noemen, de titel van aartsbisschop van Utrecht is niet te verdedigen.

-ocr page 257-

249

een tegenstander Pepijn waardig, een man, hard als het eikenhout zijner wouden, als het ijs zijner meren, was hun nooit versaagde aanvoerder. Blakerend en plunderend vielen zijn woeste benden op den Frankischen grond, tot weldra Pepijn met zijn dapperen kwam aangesneld. Bij Dorestadt stieten Franken en Friezen op elkaar. Na een hloedigen strijd dolf Radboud het onderspit en werd tot een vernederend verdrag gedwongen. Ter bezegeling van den vrede werd Hadbouds dochter Theodeswinde voor Grimoald , den zoon van Pepijn , tot echtgenoote bestemd, Theodeswinde werd gedoopt en het huwelijk gesloten , maar het hart van den stuurschen koning was daarmee niet gewonnen. Dit geschiedde in 697.

In dit tijdsgewricht schijnt de H. Willibrord andermaal naar Toxandrië zijne schreden gericht en zelfs Trier te hebben bezocht. Het was de vrome abdisse van het klooster St. Maria-te-Oëren, Irmina, eene dochter, naar men wil, van Dagobert II, wier verzoek den heiligen bisschop naar laatstgenoemde stad deed henen snellen. Zij liet hem verzoeken om naar Triër te komen, waar een hevige pest woedde, om haar klooster van dien geesel, die er reeds zoo menig slachtoffer had opgeëischt, te verlossen. Willibrord besproeide het klooster met wijwater, droeg er de H. Offerande op en genas alle religieusen. Irmina bleef niet in gebreke den man Gods haar groote dankbaarheid hierover te betuigen. Zij had te Echternach in Holl. Luxemburg de uitgestrekte gronden en eigendommen, haar van vaders-en moederszijde toegevallen, benevens een klooster, waarvan Willibrord abt was. Wien beter dan den vromen bisschop van Utrecht zou zij dezen vereeren? Den l8ten Nov. 698 droeg zij , op aansporing van eenige geesteliiken, deze rijke stichting met omliggende goederen aan hem over, waaruit later, verrijkt door de schenkingen van Pepijn en Plectrudis en anderen, de heerlijke abdij van Echternach met roem te voorschijn trad. Sedert was Epternach Willibrords geliefkoosde

-ocr page 258-

250

stichting, waar hij , bij ongunstige tijden voor de missie in het d

Noorden, steeds een veilig toevluchtsoord vond, waar bij d

wenschte, dat eenmaal zijn gebeente zou rusten. \

Na den beslechten kamp tusschen Friezen en Franken, haastte g

Willibrord zich, naar het veld zijner werkzaamheden in het s

Noorden terug te keeren, waar het werk der kerstening een v

heerlijke toekomst te gemoet scheen te gaan. Naar alle zijden zag L

men de zendelingen uitgezonden, naar alle kanten zag men r

de volksscharen toesnellen er. op de puinen der afgodstempels \

christelijke kerken verrijzen. Bisschop en zendeling tevens, a

gebukt onder de zielzorg zooveler nieuw-bekeerden, waren j

de werkzaamheden van Willibrord verbazend, maar kende ook 1

zijn ijver geene palen. Gelijk een hooggezwollen rivier, door c

slagregens gewassen, door stormen voortgezweept, zich soms a

een weg door de vaste dijken baant, zich dan met geweld t

ontlast en, door niets wederhouden, met de snelheid van den 1

orkaan over heide, weide en korenveld hare wateren voortrolt, 1

alles wat haar in den weg staat omverwerpt of in haren loop t

medesleept, terwijl zij overal een vruchtbaar slib achterlaat;— i

zoo scheen de Apostel van Nederland , als door den adem Gods j

gedreven, de volheid zijns harten en zijner Apostolische deugden ]

uittestorten over 't geen zijn oog ontmoette. En het waren 1

niet slechts de bij het Frankenrijk ingelijfde streken van lt;

Friesland, die zijne zorg vereischten; neen, ook de vrije Friezen wilde hij van het geestelijke knechtschap verlossen, zoodat al het land van de Noordzeekusten en den mond der Elbe tot aan de boorden van Maas en Moezel zijn vermanende stem hoorde weêrklinken. Op het versteende hart van koning Kadboud evenwel, tot wien de kloeke geloofsheld zich allereerst had gewend, leden alle pogingen schipbreuk. Hij, de verdediger der vaderlandsche goden, die Franken-en Christendom in zijne verbeelding vereenzelvigde; voor wien het laatste omhelzen als een onderdoen gold voor het eerste,

-ocr page 259-

251

de vijand van den God der christenen, wijl tevens de God der Franken, bleef onverzettelijk in zijn tegenstand. Als Willibrord bemerkte, dat noch geduld, noch zachtheid het gemoed van den sturen Fries vermochten te vermurwen, schudde hij het stof van zijne voeten en richtte naar het woeste volk der Denen zijne schreden. Maar ook hier bij koning Ongend, een man, zegt Alcuinus, „wreedaardig als menig wild dier en harder dan alle steen,quot; was den Evangelieverkondiger teleurstelling beschoren. Want had de vorst ook al geboden den heraut der waarheid met alle ontzag te bejegenen, de treurige ondervinding van hunne diepe verzonken-heid in afgoderij en ondeugden van allerlei aard, deed dezen ras den steven naar het Godgevallig volk der Franken weer heenwenden. Dertig knapen of lijfeigenen, die hij zekerlijk naar toenmalige gewoonte op die eilanden gekocht had, vergezelden hem bij zijn terugkomst. Dezen onderwees hij nu in de waarheden des geloofs, terwijl hij hun nog onderweg het H. Doopsel toediende, opdat niet wellicht door de gevaren der zee hunne zaligheid in de waagschaal gesteld werde. Verder dacht de geloofsverkondiger ze ongetwijfeld eenmaal volkomen toegerust met de wapenen des heils, zoo niet als missionarissen, dan toch als ijverige christenen naar hun vaderland terug te zenden, en zoodoende den weg voor de algeheele bekeering dier stammen te banen. Was hierdoor reeds Willibrords reize naar Denemarken voor het werk der kerstening niet geheel zonder beteekenis geweest, straks toen zijn vaartuig, door een storm beloopen, naar een eiland op de grenzen van Denemarken en Friesland geworpen werd, zou zij nog aan belangrijkheid winnen. Dit eiland 1), dat, wegens de bijzondere vereering van den god Fosite, Fositeland genoemd werd, (eene bijzonderheid, waaraan ook de latere benaming van Helgoland nog steeds de gedachtenis

1) Zie P. P. M. Alb. Tiiym: H. Willibrordus, Ap. der Friezen, blz. 170en vlg.

-ocr page 260-

252

bewaart), was toevallig een godsdienstig middelpunt der naburige heidensche stammen. Een heilige stilte, die, zelfs door de zeeroovers geëerbiedigd, een enkele maal slechts door het geloei der zee of het geschreeuw van eenig wild dier werd verbroken, scheen zich voor eeuwig over dit oord te hebben nêergespreid. Zelfs het dier was er veilig voor de pijlen des jagers, de plant voor de onbescheidenheid des wandelaars, en het bronnat mocht alleen door priestelijke hand worden geput. En wee hem, die het wagen dorst dit heiligdom van Nenna's glinsterenden Zoon te ontheiligen, de eeuwige stilte van Fositesland te verbreken! . , . Der godheid geduchtste wraak zou hem treffen. Vol ijver voor de eer van den eenig waren God, kon Willibrord op dit treurig gezicht zijne verontwaardiging niet bedwingen. Hij wil aan die eilanders toonen, wat booze geest hen onder bedwang heeft, en de onmacht van Eosite klaarblijkelijk aan het licht stellen. Aanstonds begeeft hij zich naar de geheiligde bron, put van haar water (wat alleen den heidenschen priester geoorloofd was) en doopt daarmede, onder het luide aanroepen der heilige Drievuldigheid, een drietal bekeerde heidenen. De heilige ging nog verder: hij liet eenige der aldaar grazende runderen slachten en tot mondbehoeften voor zijne lieden aan boord brengen. Als de heidensche bewoners dit tooneel gade sloegen, stonden zij verbaasd. Het vuur uit den hemel, meenden zij, zou deze vermetelen verslinden, een plotselinge waanzin hen aangrijpen. En nu, ziende dat hun niet het minste leed geschiedde, wisten zij niet, of aan geduld of aan onmacht deze straffeloosheid te moeten toeschrijven. Vol angst snellen zij naar koning Radboud, die juist aanwezig was, om hem van het gebeurde in kennis te stellen. Dat was te veel voor den onaf hankelijken Friezenkoning. Had hij niet den christen zendeling vrijelijk op zijn grondgebied laten begaan; had hij niet geduld, dat tal van zijne onderdanen den nieuwen

-ocr page 261-

253

godsdienst omhelsden; had hij zelf niet Willibrord persoonlijk willen ontvangen en met welwillendheid ontvangen en kwam deze hem hier op het afgelegen eiland zijn treffendste heiligdom ontwijden; — neen, dat was te veel voor den nog altoos heidenschen Vorst, dit was een gruwel, die niet streng genoeg kon gestraft worden. En drie dagen achtereen, naar Germaansche wijs, driemaal telken dage ging het lot rond over Willibrordus en zijn vrienden, dat den doodsschuldige moest aanwijzen.

God evenwel, die, als de H. Geest in het Boek der Spreuken getuigt, over de loten , die in den schoot geworpen worden, beslist, gedoogde niet, dat het lot zijn dienaar Willebrord zou treffen. Wel vierde men den derden dag een menschen-offer, maar het was een van des geloofsverkondigers gezellen, die der afgodendienaars bloedige wraakzucht ter prooi viel, en voor de belijdenis van den eenig waren God met vreugde zijn leven ging laten.

Verbolgen wellicht, omdat het lot den H. Willibrord gespaard had, wilde Radboud den bisschop nu toch dwingen, om de heiligschennis te herstellen en aan zijn afgod Posite voldoening te schenken. Hij ontbood hem bij zich, deed hem de verschrikkelijkste bedreigingen en overlaadde hem met scheldwoorden, waarop de bisschop met kalmte en waardigheid en onverschrokken moed in dezer voege antwoordde: „De God dien gij, o koning, vereert is geen God, maar een duivel, die u in smadelijken waan heeft verblind. Daar is maar één God, die hemel en aarde en zee, met al wat daarin is, geschapen heeft; wie dezen vereert zal ingaan ten eeuwigen leven. En ik, de dienaar van dezen eenen God, bezweer u nog heden , eindelijk toch eens van dien ouden waan, waarmêe ook uwe vaderen bevangen waren, terug te komen , u tot de wijsheid te bekeeren en geloovig het hoofd te buigen voor den al-machtigen God.quot; Zoo sprak hij, de kloeke geloofsheld tot den ontembaren Fries, wien hij vervolgens wees op het loon van

-ocr page 262-

254

een christelijk en heilig leven , maar ook de straf niet verheelde van wie in ongeloof en zonden blijft volharden. De koning stond verbaasd over zooveel apostolische vrijmoedigheid , maar was daarmede voor het christendom niet gewonnen. „Ik ziequot; zeide hij, „dat gij onze bedreigingen niet vreest en uwe taal uwe daden niet verloochent.quot; Overwonnen door de waardigheid des stoutmoedigen predikers, of wel uit vrees voor den Frankenkoning, zond hij hem vervolgens zonder eenig leed, ja met eere naar Pepijn terug.

Deze vorst was ten hoogste verblijd over Willibrord's behouden terugkomst en verzocht hem beleefdelijk met de prediking des Evangelies en de uitroeiing van den afgodendienst in zijn rijksgebied te willen voortgaan. Met onverkoelden ijver toog Willebrord met de zijnen in het aan deze zijde van den Rijn gelegen Eriesland nu weder aan het werk en mocht het genoegen smaken, een des te ontvankelijker bodem hier te ontmoeten. Opnieuw deed hij nu de plaatsen aan, die reeds vroeger de Heilleer hadden vernomen, opnieuw liep hij de steden, burchten en vlekken af, alomme leerende en predikende, kerken en kloosters bouwende, priesters aanstellende en de mildste zegeningen rondstrooiende om zijne schreden.

Intusschen terwijl de kloeke kerkvoogd dus onversaagd den strijd op leven en dood met heidendom en bijgeloof had aangebonden en zich beijverde de palen van het Godsrijk steeds verder uit te zetten, deden zich vaak ook moeilijkheden voor, die waarlijk niet gering mochten heeten.

Want het gold niet slechts de afgoden te vernielen, uit hout en steen gebeiteld, het gold in veel hoogere mate de onstoffelijke afgoden van 's menschen dwalende rede en bedorven wil. Daarbij, het zaad des Christendoms was nog zoo kortelings uitgestrooid: diepe wortelen had het nog niet geschoten en voet voor voet moest de grond aan de telkens weêr opkomende spruiten van het heidendom worden betwist.

-ocr page 263-

255

Trots al deze moeilijkheden echter ging de hekeering dezer nog half barbaarsche stammen, onder den invloed vanWillibrords of zijner vrienden onophoudelijke prediking, als met reuzenschreden vooruit. Ja het waren juist deze ontembare barbaren, die, — mochten zij ook aanvankelijk, als de wilde en teugellooze knaap, der zendelingen arbeid wat zwaarder en moeilijker maken — als met zekere voorliefde door de Kerk werden gezocht en eenmaal bekeerd, haar hechtste steunsels zouden uitmaken.

Het kan voorzeker onze taak niet zijn, bij de onvolledigheid der tot ons gekomene historische bescheiden en het doel van ons Martelaarsboek, de voeten dier Evangelie-verkondigers, die daar blonken op de bergen en in de dalen, in het hart der bosschen of in volkrijke steden, tred voor tred hier te volgen; te gewagen tot in de kleinste bijzonderheden toe van de liefde, die daar woonde in hun hart en in zoo menige vruchtbare daad van liefde tot God en liefde tot den naaste, van zichzelve het heerlijkst en welsprekendst getuigenis aflegde. Een korte schets evenwel en van de tochten en van de verrichtingen van Neêrlands Apostel moge hier niet onwelkom zijn.

De reis van Willibrordus naar het tegenwoordige Zeeland, hoogst waarschijnlijk omstreeks dezen tijd ondernomen, verdient hier allereerst onze opmerkzaamheid. Hij landde er op het eiland Walacrum of Walacria, het tegenwoordige Walcheren, Dit eiland was een heiligdom der Germaansche volken,

aan.

die op gezette tijden zich hier verzamelden. Er bevond zich een afgodsbeeld van Thor of Wodan, het voorwerp van der heidenen godsdienstige vereering. In zijn ijver wilde Willibrord , die reeds niet zonder vrucht het woord des heils hier had verkondigd, het zelf omverwerpen. Van zijne geestelijken en metgezellen omringd, drong hij in den heidenschen tempel door, rukte den afgod van zijn voetstuk en wierp hem, in tegenwoordigheid des tempelwachters, op den grond neder. Deze viel in gramschap op den stoutmoedigen geloofsverkondiger aan

-ocr page 264-

256

en wilde Wodan wreken; hij zwaaide zijn strijdbijl om Willi-hrord te verpletteren, maar de slag schampte af en — ongedeerd stond de heilige in het midden der schare. Zijne metgezellen wilden nu den aanvaller te lijf, maar Willibrord belette dit. De ongelukkige heiden werd echter nog dienzelfden dag door den duivel bezeten en was drie dagen later een lijk.

De indruk, dien het gebeurde op de heidenen maakte, laat zich gemakkelijk gissen. Op het zien van Wodans onmacht en de geheimzinnige macht , die den geloofsverkondiger beschermde, bekeerden zij zich in grooten getale. En zoozeer hielden zij Willibrords gedachtenis in eere, dat zij hem naderhand tot hunnen Schutsheilige uitkozen, ja zelfs met zijne relieken voorzien te velde trokken. Te Westkapelle, eene plaats op hetzelfde eiland, die later door de zee verzwolgen, door een andere van denzelfden naam is vervangen, verhief zich, almede door Willibrords zorgvolle bemoeiingen, spoedig eene heerlijke kerk, die onder de abdij van Epternach ressorteerde en langen tijd door het schoon gedenkteeken bleef dezer heilige verovering, op Walcheren behaald. Ook in het overige Zeeland nam nu op de prediking des Apostels het Christendom weldra de overhand, terwijl hij ter plaatse, waar thans Vlis-singen ligt, zijn pelgrimsflesch zou hebben achtergelaten.

Indien het waar is, wat de overlevering getuigt, dat de heilige ook Vlaanderen bezocht en in het dorp Breskens zou gepredikt hebben, dan schijnt dit bezoek onmiddelijk op de reis naar Walcheren te zijn gevolgd. Hoe ver de heilige hier zuidwaarts is doorgedrongen , moge niet uit te maken zijn; een feit is het, dat, heel de zeekust langs, te Wulpen, te Mid-delkerke (bij Ostende) ja tot in Grevelingen, dat oorspronkelijk St. Willebrordus heette, toe, zijn gedachtenis in zegen is en vele kerken aldaar hem tot hun beschermheilige hebben verkoren. De menigvuldige plaatsen in Noord-Brabant, die den H. Willibrord als patroon vereeren, of waar de geloofs-

-ocr page 265-

257

verkondiger zijne goederen had liggen, wettigen het veimoeden, dat hij ook deze streken in persoon zal hebben bezocht. Dat de omstreken van 's Hertogenbosch, zoowel als het oude Toxandrië en Teisterbant, meer dan eens het tooneel zijns on vermoeiden ij vers geweest zijn, mag wel als vaststaande beschouwd worden. Hier had ten jare 709 zekere Angelbertus hem beschonken met Alfheiin (Alfen) aan den Rijn in Toxandrië en met een huis met toebehooren bij Boïne bij Teisterbant; twee jaren later schonk een monnik, Anbald geheeten, hem hier zijn vaderlijk erfgoed in Haesloos aan de Dutmala, (de Dommel, mede in Toxandië) terwijl behalve zoovele anderen nog, ook Pepijn van Herstal met zijne deugdzame gemalin Plechtrudis bij akte van 2 Maart 714 een kerkje te Susteren met een daarbij gelegen klooster en andere goederen aan den heiligen man Gods welwillend overdroegen.

Ook zal hij wel somtijds, gelijk de H. Bonifacius, in het klooster der H. Harlindis te Maaseick hebben verwijld ; en gelijk hij Antwerpen bezocht heeft, mede in Luxemburg op zijn weg naar Epternach het evangelie hebben verkondigd. In Zuid-Holland is het Vlaardingen, een der oudste plaatsen van Noord-Nederland, dat zijn Apostolische stem mocht vernemen. Wat Noord-Holland betreft, zoo meende men te Oestgeest, te Petten, Velzen en Heiloo kerken te bezitten, wier wijding door den H. Willibrord zou zijn geschied. Zeker evenwel is het, dat hij daar aan de zeekusten gearbeid en met name te Heiloo vertoefd heeft, welke plek trouwens aan hem haren naam van „heilige looquot; (plaats) is verschuldigd. Toen de heilige eens, zoo verhaalt ons Alcuinus, zich op een zwoelen zomerdag met zijne medearbeiders ter prediking des woords herwaarts begeven had, gebeurde het, dat zij bij gebrek aan zoet water, door een hevigen dorst werden gefolterd. Door de menschen verlaten, wendde zich Willebrord in een vast vertrouwen tot God en Hij, die vroeger het Israëlitische volk

OPMEER i. 17

-ocr page 266-

258

in de woestijn had gelaafd, verhoorde ook hier het gebed zijner dienaars. Want nauw had de spade, ter zijde van een heuvelkling, het zand wat omgewoeld, toen op eens, niettegenstaande de onmiddelijke nabijheid der zoute meeren, een kristalheldere straal van zoet water voor het oog der verbaasde heidenen uit den grond opborrelde. Het onuitroeibaar volksgeloof hecht nog in onze dagen groote waarde aan die bron en menige afstammeling van den norschen Eries, die de Evangeliedienaars versmaadde, zoekt in haar genezende wateren thans nog baat en behoud, waar eenige ongesteldheid hem pijnigt. In Gelderland eindelijk, waar overigens de heilige vooral door Weren-fried arbeidde, schrijft de traditie den bouw der oude Emme-riksche St. Maartenskerk aan hem toe, terwijl daarenboven Elten, Xanten, Kleef, Eist, Nijmegen, Tiel en omliggende streken zich op een persoonlijk verkeer des heiligen ten hunnent beroemen.

Zoo was de geloofsverkondiger al weldoende rondgetrokken, terwijl de vurige christenzin dier dagen , door schenking van grondbezit, zijn werk zocht te bestendigen.

Maar terwijl intusschen de kerstening dezer landen aldus haar triomfen vierde, traden wederom nieuwe moeielijkheden in den weg. De dood,- die aan den H. Willibrord reeds ten jare 709 in den H. Lambertus, den grooten bisschop van Tongeren— Maastricht een trouwen vriend en wijzen raadgever had ontnomen, rukte nu in December 714 ook Pepijn van Herstal, den machtigen beschermer, van zijn zijde weg. De dood van dezen bracht beroering over alle deelen van het uitgestrekte Frankische gebied,dat,uit geheel ongelijksoortige bestanddeelen opgebouwd, slechts door de kracht van des hofmeiers machtig zwaard tot een ietwat samenhangend geheel was verbonden geweest. Bij de oude veete tusschen Austrasiërs en Neustriërs kwam nog eene oneenigheid in het huis des hofmeiers zeiven en de verwarquot; ring scheen eindeloos. Nu vlamde in den Friezenkoning de

-ocr page 267-

259

oude moed nog eenmaal op en weldra stond heel Friesland in oorlogsvuur. Aan het hoofd zijner benden rukte Radboud naar Utrecht op, waar weldra de gehate Franken vaan werd afgeworpen. De priesters, die in de Friesche gouwen leefden, werden verjaagd, hunne kerken en kloosters verwoest, hunne kudden verstrooid. Vervolgens voer hij in 716 met een ont-zachlijke heirmacht den Rijn tot Keulen op, waar Plechtrudis met haren zesjarigen kleinzoon Theodoald, een eenigen telg van den in 70G vermoorden Grimoald, zich voor de in opstand gekomen Austrasiërs had verschanst. Hier had inmiddels een groote verandering plaats gegrepen. De koene vijfentwintigjarige Karei, later om de kracht van zijn arm met den bijnaam van Martel vereerd, was uit de gevangenis, waarin Plechtrudis hem — den gehaten bastaard, uit een zondige gemeenschap van Pepijn met zekere Alpaïs geboren, — hield opgesloten, ontvlucht en door de Austrasische benden, in plaats van den zesjarigen Theodoald, op het schild geheven. Aanstonds stelt hij zich aan hun hoofd en trekt den vijand te gemoet. Moest de jeugdige vorst bij dit eerste treffen voor de overmacht der ver-eenigde Friezen en Neustriërs het veld ruimen en Radboud met buit beladen laten henentrekken, kort daarop nam hij bij Stablo op den dubbelen vijand een geduchte wederwraak. Dan stormde hij nog in hetzelfde jaar met zijne dapperen den Rijn af, ten einde in het hart van Friesland zijne zegevierende vaandels te planten. Hardnekkig was de tegenstand, dien de Friesche heirscharen boden, maar ook nu werden ze verslagen en Radboud tot een vernederend verdrag gedwongen. Hij was verplicht de christen zendelingen te beschermen, ja zelfs zijn eigen doop te beloven.

Met het terugkeeren van den vrede keerden ook Willibrord, die waarschijnlijk gedurende den oorlog naar zijne abdij van Epternach was uitgeweken, en de vele overige geloofsverkondigers, naar deze gewesten terug.

ü

17*

-ocr page 268-

260

Onder deze overige geloofsverkondigers, die ten tijde van Willibrord de bekeering onzer vaderen bevorderden, verdient allereerst de H. Wulfran een loffelijke vermelding. Omstreeks het midden der zevende eeuw, in le Gastinois in Frankrijk, uit niet onaanzienlijke ouders geboren , verkeerde deze heilige, na onder de leiding der monniken zijne opvoeding genoten en daarna de heilige priesterwijding ontvangen te hebben, eerst eenigen tijd aan het frankische hof, waar zijne hooge gaven en uitstekende deugden hem aldra den bisschopsstaf verzekerden. Bij den dood des H. Lambertus op den stoel van Sens verheven, was hij — de vrome en strenge asceet — nauwelijks eenige jaren als bisschop werkzaam geweest, toen hij, door een hemelsche ingeving aangedreven, ter heidenbekeering naar Friesland toog. De bescherming der frankische hofmeiers was hier een schild boven zijn hoofd, zoodat hij ongehinderd tot zelfs in de noordelijke deelen des rijks zijne prediking kon voortzetten. Zoo zegenrijk was zijn pogen, dat vele heidenen, waaronder 's konings eigen zoon, op zijne apostolische stem zich tot het christendom bekeerden, ja zelfs een Eadboud reeds den eenen voet hield opgeheven om in de doopvont af te dalen, toen hij eensklaps moeilijkheden maakte en terugtrok.

•Maar had deze vorst toen op het beslissend oogenblik het aan Wulfran gegeven woord weêr ingetrokken, weldra, op het punt om de eeuwigheid in te gaan, zond hij in allerijl naar Willibrord zijne gezanten af, ten einde in deze hachlijke oogenblikken nog eens met den Apostel der Friezen over zijn bekeering te beraadslagen. Helaas! de dood voorkwam hem. Willibrordus, die zich op reis begeven had, ontving onder weg reeds de tijding van 's vorsten afsterven. Met droefheid in het hart keerde hij nu op zijne schreden terug, vol angstige bezorgdheid over het lot van den vorst, die de genade des Christendoms zoo dikwerf versmaad had. Dit gebeurde in 719.

-ocr page 269-

2GI

Met Eadbouds dood brak er een vrediger en gelukkiger tijdperk voor de kerk van Nederland aan. De bekeering van zijn opvolger Adgild II, de gelukkige omkeer van den volksgeest , die meer en meer naar het christendom henen neigde , en de steeds aangroeiende macht van Karei Martel, die, even als Pepijn, de geloofsverkondiging begunstigde, deed den Utrecht-schen bisschopsstoel thans vaster staan dan ooit te voren. Met verschen moed voeren Willibrord en de zijnen dan ook weder in hun roemrijken werkkring voort, en had het hem zeer gedaan, den grijzen kerkvoogd, de vrucht van zijn zweet, de hoop van zijn ouderdom door Radboud onlangs met één slag te hebben zien vernietigd, de jeugdige krachten , die thans zich aan den frieschen wijngaard gingen wijden, deden schade en droefheid beide alras vergeten. Om hunne herders verzamelden zich weder de verstrooide schapen, uit hunne puinen rezen kerken en kloosters wêer op en niet meer fluisterend of in 't geheim werd de heilleer verkondigd , maar luide en van de daken de bazuin des Evangelies gestoken.

Tot niet geringen troost voor Neêrlands Apostel, kwam juist in dezen veelbewogen tijd (719), de jeugdige Bonifacius, na Rome en Duitschland bezocht te hebben, andermaal naar deze landen heen, die hij, onder al de verschrikkingen van den godsdienstoorlog , reeds in 716 voor het eerst bezocht had. Nude Allerhoogste vorst Radboud, „den vijand des Christendoms,quot; had neder geworpen, herleefden eensklaps zijne oude verwachtingen; hij voer te scheep den Rijn af en kwam behouden in Friesland aan. Willibrord wist dezen krachtigen steun naar waarde te schatten. In den energischen Bonifacius vond hij een geestverwant en broeder, door hem verwachtte hij de verwezenlijking der denkbeelden, waarvoor hij zelf heel zijn leven lang had gearbeid.

En gelijk hij zelf reeds, als Beda zegt, in eerwaardigen ouderdom naar het loon der vergelding voor den geestelijken

-ocr page 270-

262

krijgsdienst verzuchtte en bij het klimmen der jaren de krachten zich voelde ontzinken, voor het bestuur van een zoo moeilijk en uitgestrekt diocees zoo zeer gevorderd, was hij, door zijner vrienden raad hierin nog versterkt, er op bedacht, op Bonifacius' sterker schouderen zijn zorgen over te dragen en zelf in het geliefkoosde Epternach de hem nog restende levensdagen te slijten. Bonifacius evenwel bedankte voor deze eervolle onderscheiding, beriep zich op zijne jonge jaren, maar tevens ook op zijne verplichting aan Duitschland, hem door den Paus ter bearbeiding opgedragen. Na dit antwoord des jongeren apostels gehoord te hebben, nam bisschop Willibrord zijne zorg- en moeitevolle taak met moed weder op en schonk aan Bonifacius, die na drie jaren arbeidens weer henen toog, zijn mildsten zegen. Met dit vertrek neemt de reeks van groote gebeurtenissen in het leven van Willibrord een einde, schoon hij nog meerdere jaren, als hoofd des bisdoms, zich van zijne roemrijke taak zou kwijten.

Gedurende die jaren werd vooral aan de bevestiging en versterking van het reeds tot stand gebrachte gewijd , terwijl hy nog als weleer onverdroten rondtrok en overal aanwezig was, waar zijn tegenwoordigheid wenschelijk kon geacht worden.

Karei Martel, wiens zoon Pepijn onze heilige reeds in 714 gedoopt en bij die gelegenheid diens toekomstige grootheid (hij werd later koning van het Prankenrijk) voorspeld had, Karei bleef ook als hofmeier hem met gunsten overladen, waarvan Willibrord, steeds ter bevestiging der christelijke instellingen, partij wist te trekken. Zoo schonk hij den geloofsverkondiger in 722 verscheiden goederen in en om Utrecht gelegen, die tot een kloosterstichting werden aangewend; zoo in 726 insgelijks het dorp Eist in de Betuwe, dat almede tot soortgelijke vrome doeleinden zou dienen. Zoo de grijsaard nog in dit zelfde jaar zijn testament schreef, waarbij hij alle hem toebehoorende goederen aan zijne abdij van Epternach

-ocr page 271-

263

vermaakte, waar zijn lichaam eenmaal moest begraven worden ; nog 12 jaren zouden er verloopen alvorens deze niterste wilsbeschikking haar volledige kracht zou ontvangen bij den dood des apostels. Een nieuwe opstand der Friezen, die in 734 door Karei Martel aan de oevers van het Flevo-Meer geheel verslagen werden, deed den diep beproefden ouden man naar een medehelper omzien. Hij koos zich daarop waarschijnlijk Dadan tot coadjutor en regelde alles wat aan de belangen zijner schapen voordeelig kon zijn.

Op twee-en tachtigjarigen leeftijd mocht de heilige gerustelijk op de afgelegden levensbaan terugzien. 50 jaren lang had tij onder de Friezen, onze voorouders, gewerkt en voor goed het christendom in onze gouwen geplant. Vroeg in den morgen had hij zijn zaad gezaaid en zijne hand had niet gerust vóór den avond ; want hij wist niet wat het eerst zou opschieten. En nu, grijs geworden en in de volheid zijner dagen, mocht hij met kalmte het matte hoofd ter neder leggen. Op den nacht van 6—7 Nov. 739 eindigde hij zijn leven en werd te Epternach begraven.

Gelijk het graf des Meesters door wonderen werd verheerlijkt, zoo werd ook verheerlijkt door talrijke mirakelen, gelijk Alcuinus getuigt, de grafplaats van zijn getrouwen leerling in Epternachs abdij.

Als 300 jaren na den dood des Heiligen, wegens eene verbouwing der kerk, dit graf werd ontsloten, verspreidde zich, zoo verhaalt men, een lieflijke geur, terwijl de kleederen des Apostels nog gaaf en ongedeerd waren. De heilige overblijfselen werden daarop eerst naar een nieuwe grafkapel overgebracht, totdat zij, tijdens de fransche omwenteling, door moedwillige handen ontheiligd en verstrooid, maar door een vromen priester, Willibrord Meijers geheeten, uit de algemeene vernieling weêr bijeenverzameld , door den Zeer Eerw. Heer Coner vervolgens onder het hoogaltaar van de Petrus- en

-ocr page 272-

264

Pauluskerk werden geplaatst, waar zij sedert nog rustende zijn.

Intusschen bleef Epternach als begraafplaats des grooten Apostels steeds dierbaar aan alle vrome harten en vooral aan Nederlands katholieken. Menigwerf kwamen zijne opvolgers in den apostoliscben arbeid daar nederknielen en bidden op het graf van hun schutspatroon; menigwerf en tot in onze dagen toe trokken duizenden en duizenden geloovigen in dusgenaamde springprocessie ter heilige grafstede op, om hulde en eerbiedenis te brengen aan hem, wien zij naast God zoo groote weldaden dank weten.

-ocr page 273-

DERTIENDE VOORBEELD.

De H. Gregorius, derde bisschop van Utreclit. 1)

Naar den H. Ludgerus, zijn leerling, Baronius , Heda, Beka en andere Bchrijvers

De H. Gregorius werd in het jaar 702 geboren. Zijn vader, Albricus, was een telg uit het Merovingische koningshuis, en ook zijne moeder, de H. Vastrada, stamde uit een zeer aanzienlijk geslacht. Voortreffelijk mocht de opvoeding heeten, welke den knaap van zijne ouders te beurt viel, voortreffelijk zoo in godsdienstig als in wetenschappelijk opzicht. Hierbij kwam nog de ijverige zorg, welke zijne grootmoeder Addula, de vrome stichtster en uitmuntende abdis van het klooster Pfalzel aan den Moezel, voortdurend aanwendde om haren lieven kleinzoon voor het bederf der wereld te vrijwaren.

Eens dat Gregorius in voornoemd klooster eenigen tijd bij

1) Hoewel het uitgemaakt is , dat Gregorius de bisschoppelijke wijding nooit ontvangen heeft, was hij toch, na den dood van Boni-facius, hoofd van het bisdom, voerde, krachtens eene pauselijke aanstelling, het bisschoppelijk bestuur en liet slechts de priesterwijdingen en dergelijke functiën, waartoe hij zelf de vereischte macht niet bezat, door den koorbisschop Alubert verrichten, die zijn medehelper was en derhalve onder zijn bestuur geplaatst. Vgl. De Katholiek. D. LXIX bldz. 230. In dezen zin, namelijk van bestuurder der diocese eu van drager der herderlijke bisschopszorg , noemt men hem met recht den derden bisschop van Utrecht.

-ocr page 274-

266

zijne grootmoeder doorbracht, genoot aldaar de H. Bonifacius, die op zijne apostolische reis naar Hessen en Thnringen was, de gastvrije herherging der vrome kloosterzusters. Toen nu op zekeren dag de groote geloofsprediker, na het lezen der H. Mis, met de abdis Addula aan tafel zat om te spijzen, werd Gregorius gelast de geestelijke lezing te verrichten, welke, naar de aloude zeden der kloosterlingen, gedurende den maaltijd moet gehouden worden. Zóó voortreffelijk kweet zich de jongeling van zijne taak, dat de H. Bonifacius met welgevallen naar de voordracht luisterde en tot den lezende zeide: „gij leest goed, zoo gij ook verstaat wat gij leest. Toen hieraan wel iets scheen te ontbreken , nam de Apostel der Duitschers zelf het woord op en voegde aan de vertolking eene indrukwekkende verklaring toe, die des jongelings gemoed in zulk eene mate aangreep, dat hg op hetzelfde oogen-blik 't onwankelbare voornemen maakte, om zijn toekomstig levenslot geheel aan dat van den vromen zendeling te verbinden. Op deze wijze werd de H. Gregorius door God tot Zijnen heiligen dienst geroepen en won tegelijkertijd de H. Bonifacius een zijner uitstekenste leerlingen.

Aanstonds maakte Gregorius dat heilige plan aan zijn grootmoeder Addula bekend, die daaraan, nadat in eene kortstondige worsteling de geestelijke liefde over de natuurlijke toegenegenheid gezegevierd had, vol vreugde hare goedkeuring hechtte. Ook van den kant zijner ouders en zijner overige familie schijnt de moedige jongeling geen noemenswaardigen tegenstand ondervonden te hebben. Want toen hij van allen afscheid namt om voortaan alleen voor God en den naaste te leven, ontving hii een aanzienlijk geleide van lijfknechten en paarden.

Kort na de hierboven geschetste gebeurtenis in het klooster Pfalzel vertrok Bonifacius naar het land der Thuringers en Gregorius volgde hem als een onafscheidelijk gezel. In weêr-wil van het nijpends te gebrek, dat hij meermalen te verduren

-ocr page 275-

267

had, predikte de Apostel der Duitscters met nooit bezweken moed de leer van Jesus Christus en mocht het genoegen smaken, dat, op het hooren zijner stem, eene groote menigte van heidenen, door het ontvangen van het H. Doopsel, binnentrad in de zaligende gemeenschap der Katholieke Kerk. Zoo hier als elders was Gregorius aan zijne zijde en deelde met hem alle lasten en lusten van een moeielijk, maar tevens zegenrijk apostolaat, 't Zij broodsgebrek en teleurstelling den zendeling troffen; 't zij bange gevaren hem dreigend boven het hoofd zweefden, of de zalige vreugde over de bekeering veler heidenen zijne ziel doorstroomde: altijd, in kommer en vrees, in blijdschap en droefheid, was de leerling één met zijn meester.

Ook toen de H. Bonifacius in 723 ten twcedenmale naar Home toog, ging Gregorius mede naar de Stad der Apostelen. Bijzonder is deze reis der vermelding waardig, naardien onze heilige bij die gelegenheid niet slechts in het bezit kwam van een aanzienlijken boekenschat, maar bovendien twee jonge Angelsaksische knapen , Marcuinus en Marcellinus , met toestemming van Bonifacius, aan zich verbond, om hen tot predikers der Christelijke Waarheid te vormen.

In het laatst van 723 of in het begin van 724 met den H. Bonifacius in Duitschland teruggekeerd, vatte hij opnieuw, in vereeniging met zijn roemruchten leermeester, het groote werk der heidenbekeering met krachtige hand aan. Omtrent dezen tijd viel hem ook het geluk der H. Priesterwijding te beurt. Gesterkt door de genade, hem in dit heilig Sakrament medegedeeld, verdubbelde hij thans zijn arbeid en was in 't vervolg een nog krachtiger steun voor den H. Bonifacius in het hoeden van Christus' kudde. Waarschijnlijk was het dan ook aan hem, dat de apostel der Duitschers, toen hij in 738 zijne derde reis naar de Eeuwige Stad ondernam, de bijzondere zorg voor de schapen zijner geestelijke weide opdroeg. Na gedurende eene reeks van jaren in Duitschland de Blijde

f

-ocr page 276-

268

Boodschap verkondigd te hebben, werd hij naar ons vaderland gezonden, om ook onze voorouders in de school van Christus op te kweeken. In welk jaar deze zending plaats had, kan niet nauwkeurig worden opgegeven. 1) Bij zijn aankomst alhier vestigde hij zich in het klooster te Utrecht en gaf er, volgens het getuigenis zijner tijdgenooten, aan eene menigte jongelieden uitstekend onderwijs, zoo in de christelijke leer als in onderscheidene vakken van menschelijke kennis. Ook de abtswaardigheid was hem toevertrouwd. Hoeveel tijd echter de vervulling zijner plichten als abt en leeraar ook vorderde, toch bleef hij tevens onvermoeid arbeiden om schapen voor Jezus te winnen en de bekeerden in het geloof te versterken.

Nadat de H. Bonifacius en diens leerling Eobanus in 754 nabij Dokkum de gepredikte Waarheid met hun bloed hadden bezegeld, werd Gregorius vanwege Paus Sephanus III en Pepijn gelast om het bestuur van het bisdom Utrecht op zich te nemen. Met nooit verflauwenden ijver en bewonderenswaardige wijsheid heeft Gregorius deze moeitevolle taak gedurende meer dan twintig jaren ten uitvoer gelegd. Wat hij persoonlijk gedurende dezen tijd voor de kerstening der heidenen gedaan heeft, is ons niet ia bijzonderheden bekend, wijl zijn levensbeschrijver daarvan slechts met eene enkele algemeene uitdrukking gewaagt. „Gregorius beeft het oude Utrecht en het vermaarde Wijk bij Duurstede, alsmede dat gedeelte van Friesland, dat in die dagen een christelijk land genoemd werd, door zijn onderwijs verlicht; insgelijks ook de streken ten

1) In het opschrift toch van een brief, door den H. Lullus, voordat hij nog tot Bonifacius' opvolger benoemd was, aan den H. Gregorius gericht, heet deze laatste 'priester en abt, terwijl uit den inhoud genoegzaam blijkt, dat de abt eerst onlangs met die waardigheid was bekleed. Lullus' verkiezing nu voor den zetel van Mainz had, zooals men met voldoende zekerheid mag aannemen, in het jaar 7S3 plaats. Vgl. Bonif. Epist. 93, Giles I pag. 204.

-ocr page 277-

269

westen van de rivier de Lauwers, waar ten tijde van vorst Pepijn de grenzen waren van de Christelijke en Heidensche Friezen.quot; 1)

Maar niet enkel in zijn openbaar, ook in zijn bijzonder leven verdient Gregorius in meer dan gewone mate onze aandacht en vereering. Schoon en vele in getal waren de deugden, waardoor hij uitmuntte boven zijne omgeving niet alleen, maar ook boven zijns gelijken in waardigheid. Zachtmoedig verdroeg hij degenen, die hem niet goed gezind waren, hem belaagden en belasterden, omdat zij hem, zooals hij zeide, den weg tot zelfkennis verruimden. Alles wat van de steeds toenemende inkomsten des bisdoms ter zijner vrije beschikking kwam, gebruikte hij uitsluitend ten behoeve der kerk en tot ondersteuning der armen. Van weelde had hij een sterk sprekenden afkeer en beminde voor zich de meest eenvoudige levenswijze. Hij droeg hetzelfde kleed als de overige leden der abdij, at met hen dezelfde spijzen, en mocht hij soms een luttel wijn ter verkwikking nemen, dan droeg hij altijd zorg dien steeds met water te vermengen. Ernstig toonde hij zich in zijne gesprekken, ernstig in zijne onderrichtingen aan volk en geestelijkheid; en beiden legden getuigenis af van een geest, die doorvoed was van christelijke wijsheid.

Eene _ zeldzame deugd was in die dagen, toen het vuistrecht nog heerschte, de vergevensgezindheid. Gregorius evenwel kan voor alle eeuwen als een schitterend toonbeeld daarvan worden aangehaald. Zijn leerling en levensbeschrijver verhaalt ons het volgende bewonderswaardige feit 2). Zijne beide broeders van moederszijde waren op reis door struikroovers gedood en uitgeschud. Spoedig werden eenige van die moordenaars gegrepen en, in boeien gekluisterd, den heilige toegezonden, „opdat

1) Ludg. Vita St. Greg, bij Mabillon. Act. etc. Saec. Ill p 2. p. 295

2) Ludg. t, a. p. bldz. 297.

-ocr page 278-

270

hij zich ia bloedwraak over het verlies zijner dierbaren mocht vertroosten.quot; Dan de zachtmoedige abt, op eigen zieleheil bedacht, droeg zijn smart als een offer voor de rust zijner dooden Gode op. In stede van de booswichten, zooals zij verdienden, aan de straffende hand des beuls over te leveren, schonk hij hun volledige vergiffenis. In de meest liefdevolle bewoordingen bracht hij hun den treurigen zielstoestand, waarin zij verkeerden, onder het oog, wees hun vervolgens op de oneindige barmhartigheid van den gekruisten God-Mensch en maande hen met kracht tot bekeering aan. En na hun een bad bereid, gekleed en gespij zigd te hebben, liet hij hen vertrekken met de woorden: „Gaat in vrede; wacht u opnieuw een zoodanig kwaad te bedrijven, opdat gij niet tot erger vervallen moogt; hoedt u ook voor de hand mijner bloedverwanten!''

De heilige levensbeschrijver is opgetogen van bewondering over deze schoone daad van zijn zachtmoedigen meester. En geen wonder. Ook in onze dagen, nu de veredelende invloed des Christendoms onze beschaving zooveel fijnere vormen heeft doen aannemen , zou betooning van zoo edele deugd nog alle harten in vervoering brengen. Hoeveel te meer dan in een tijd, toen het vuistrecht nog gold in al zijne kracht, en bloedwraak de meest gezochte leniging was van de smart over vermoorden! Ja, die op zoo verheven wijze de liefdeleer des Evangelies in zijne daden vertolkte, van hem moet ongetwijfeld eene kracht tot bekeering en heiliging zijn uitgegaan, die, onder de medewerking der goddelijke genade, honderdvoudige winsten voor het Godsrijk heeft voortgebracht.

Eindelijk daalde ook voor dezen onvermoeiden arbeider de avond des levens. In het jaar 772 trof hem eene beroerte, die zijne linker zijde verlamde. Wat ongemakken en lichaamspijnen deze kwaal hem ook veroorzaakte, toch zette hij gedurende drie jaren, in 't genot van het onverminderd

-ocr page 279-

271

licht zijns geestes, onverdroten zijne ambtsbediening voort, totdat eindelijk de daartoe gevorderde krachten hem begaven. Toen deelde hij de kostbare boeken, die in zijn bezit waren, aan zijne leerlingen rond en voorspelde, dat zijn neef Albri-cus, wiens afwezigheid hij zeer betreurde, uit Italië terug zou komen , voordat zijne oogen door den dood gesloten zouden worden. En werkelijk keerde deze , drie of vier dagen vóór Gregorius' uiteinde, naar Utrecht terug. De stervende heilige onderhield zich met hem over de aangelegenheden van het bisdom en liet zich vervolgens door zijne leerlingen naar de kapel van St. Salvator overbrengen. Nogmaals sterkte hij zijne ziel met het aanbiddelijk Lichaam en Bloed des Heeren en, met het oog naar 't altaar gericht, blies hij den laatsten adem uit.

Zijn stoffelijk overschot werd in de St. Salvatorskerk ter ruste gelegd 1).

De gedachtenis van dezen Heilige viert de Katholieke Kerk op den 25quot; Augustus.

1) Sommigen beweren , o. a. de Jaarboeken van Luik, dat Gregorius in de abdij van Susteren, waar ook het gebeente zijner moeder, de H. Vastradi, rust, werd begraven. Baillet (Vies des Saints, 25 Aoust, bldz. 415) weerspreekt deze meêdeeling te recht. De rijke schat van reliquiecn des H. Gregorius, waarin Susteren zich verheugt, schijnt aanleiding tot deze dwaling gegeven te hebben.

-ocr page 280-

VEERTIENDE VOORBEELD.

De H. Lebuimis, Apostel van Overijssel en Patroon van Deventer, overleden omstreeks liet einde der achtste eeuw.

Naar Hucbald, monnik van St. Amand, Baronius , Molanus en andere schrijvers.

De H. Lebuinus was een Angelsaks van geboorte. Vroegtijdig reeds openbaarde zich bij hem de liefde tot God in de gelukkige neiging tot gebed en versterving, terwijl de veelvuldige beoefening der werken van barmhartigheid de heerlijkste getuigenis van zijne naastenliefde aflegde. En ook op lateren leeftijd zette hij het groote werk der zelfvolmaking met steeds toenemenden ijver voort. Allen die hem kenden, beminden en eerden hem, ja het scheen hun toe, als straalde er iets goddelijks van zijn gelaat, dat onwillekeurig aantrok en boeide.

Na zijne priesterwijding hoorde hij van de heidenbekeering in Friesland spreken en hetgeen hij daarvan vernam deed on-middelijk de zucht bij hem ontwaken, om mede aan die grootsche onderneming zijn leven te wijden. Zekere natuurlijke vrees echter hield zijn gemoed nog eenigen tijd verdeeld, totdat hij op zekeren dag eene stem uit den hemel meende te hooren, die hem op schrikwekkenden toon toeriep, dat hij aan de boorden van den IJsel, op de grenzen van Friezen en Saksers, het volk de Boodschap des Sells moest bekend maken. Alle

-ocr page 281-

273

weifeling was nu geweken. Zonder dralen maakte hij zich tot de volvoering dier grootsche taak gereed, stak de Noordzee over en stelde zich in Utrecht geheel ter beschikking des H. Gregorius. Met vreugde werd hij door dezen iiverigen herder der Friezen ontvangen en, in vereeniging met den H. Marcellinus, naar de Usellanden ter prediking gezonden. Op de plaats hunner bestemming aangekomen, vonden de beide zendelingen gastvrije herberging bij eene aanzienlijke weduwe, Abachilda geheeten, en verkondigden onverschrokken de leer van het Kruis, maanden de ruwe inboorlingen tot berouw en boete aan en zochten hen te overreden, door 't ontvangen van den H. Doop, de zaligende gemeenschap der Katholieke Kerk binnen te treden. Het luttele aantal Christenen , dat zich reeds voor de aankomst dezer heilige priesters in die streken bevond, werd langzamerhand grooter, zoodat de behoefte aan eene gezamelijke bede plaats, die allen zou kunnen bevatten, zich meer en meer deed gevoelen. Op aller kosten bouwde men daarom te Wilp, aan den westelijken oever der rivier, eene kleine kapel en tevens eene woning voor den H. Lebuinus. Toen echter de gemeente der Christenen in groote mate begon toe te nemen, stichtte men kort daarop, ten oosten van de rivier, te Deventer, destijds eene opkomende buurtschap, eene kerk.

Zonder zwaren tegenstand te ontmoeten, maakte de kerstening in Overijssel door de prediking van Lebuinus en Marcellenus, snellen voortgang, zoodat de heiligen zelfs op plaatsen, verre van Deventer gelegen, te Oldenzaal, naar men wil, te Ootmarsum, te Heemse aan de Vecht en ' elders kerken konden doen bouwen. Door geen gevaren afgeschrikt, predikte hij met denzelfden vrijmoedigen ijver aan geringen en aanzienlijken, onverschillig of zij rijk waren of arm, macht bezaten in den staat of 't juk der dienstbaarheid droegen. Allen toch zijn geroepen tot het lidmaatschap der

OPMEKE I. 28

Ü

-ocr page 282-

274

Katholieke Kerk. Beseffend, hoezeer 't voorbeeld der overheid de onderdanen tot navolging pleegt op te wekken, wenschte hij zich rechtstreeks tot degenen te wenden, die door hunne maatschappelijke stelling invloed op de menigte uitoefenden. Toen dan de afgevaardigden der Saksers te Markloo vergaderd waren, wilde hij hun op plechtige wijze de stem der waarheid doen vernemen. Tot dat einde drong hij meer noordelijk het land der Saksers binnen en vond gastvrije huisvesting bij zekeren Folcbert, een man van fortuin en aanzien, die hem van zijn heldhaftig opzet poogde af te brengen en hem te overreden zocht, zich meer in de nabijheid der grenzen, bij zijn vriend Davo, te verschuilen. Doch te vergeefs. Reeds werden, naar aloude zede, de offers aan de afgoden gebracht, toen eensklaps binnen de omheinde plaats, waar de gezanten van de gouwen en standen verzameld waren, Lebuinus in vollen priesterlijken dos verscheen en, met het kruis in de eene, het Evangelieboek in de andere hand, op vasten toon aldus zijne prediking begon : „Hoort mij allen, die hier tegenwoordig zijt, en niet zoozeer mij als wel Hem, die door mijnen mond tot u spreekt. Ik verkondig u de bevelen van Dengene, aan Wiens wet en wil alle dingen onderworpen zijn. Weet, dat de Heer, die Hemel en aarde en al wat zij bevatten geschapen heeft, de eenige, eeuwige en waarachtige Grod is; dat Hij ook ons gemaakt heeft en dat er buiten Hem geen God bestaat. Want die beelden daar, die gij, door 'sduivels listen bedrogen, voor godheden aanziet, zij leven noch bewegen zich, noch hebben eenig gevoel; zij zijn slechts het maaksel van menschenhanden en kunnen noch anderen noch zichzelven eenige hulp verschaffen.quot; Hij voegde hier nog bij, dat hij zijn afgezant was, gekomen om hun den waren God te doen konnen, en eindigde zijne van het edelste vuur gloeiende rede met de voorzegging , dat, indien zij zijne roepstem mochten versmaden, zij spoedig ten onder zouden gebracht worden door

-ocr page 283-

275

een vorst, dien dezelfde God in zijn rechtmatigen toorn verwekken zou. Het plotselinge, het onverwachte der verschijning, de klimmende toon der innigste overtuiging maakte een diepen indruk op alle aanwezigen. Eene geweldige woede openbaarde zich in de ruwe kreten , die allerwege opstegen. Keeds trokken sommigen de palen uit den grond, om den ge-waanden indringer met den dood zijne stoutheid te doen boeten, toen eenige Saksers, waaronder vooral de edeldenkende Buto zich onderscheidde, gebiedend tot kalmte aanspoorden. „Dikwijlsquot; — zoo sprak deze laatste — „kwamen gezanten uit de Noormannen, de Slaven en de Friezen tot ons, en altijd hebben wij hen vredelievend en eervol ontvangen; daarentegen hebben wij dezen bode van den oppersten God veracht en met den dood bedreigd. Dat zijn God machtig is, blijkt reeds hieruit, dat Hij hem op zoo wonderbare wijze aan lijfsgevaar heeft onttrokken, en daarom kan ook de gedane voorzegging wel spoedig in vervulling gaan.quot; Deze schoons taal van den ridderlijken Saks bracht de gemoederen tot bedaring en bewerkte tevens, dat men den apostel ongedeerd liet vertrekken.

Thans keerde de heilige naar zijne kudde weder, leerde haar door zijn onderwijs, stichtte haar door zijn voorbeeld, heiligde en versterkte haar door de uitdeelicg der H. Sacramenten. Doch naarmate het werk van Lebuinus, door de goddelijke genade bevrucht, te schooner zich ontwikkelde, steeg ook bij de Saksers de haat allengs hooger en hooger , tot deze ten laatste tot eene vreeselijke losbarsting kwam. Als bloeddorstige tggers vielen zij op de Christenen aan, verwoestten alles wat onder het bereik hunner vernielzucht kwam, en deden ook de schoone kerk van Deventer in vlammen opgaan. Door eene overhaaste vlucht ontkwam Lebuinus aan hunnen moedwil en vond te Utrecht bij den H. Gregorius eene veilige wijk. Toen de verwoestende drommen afgetrokken waren en de rust

18*

-ocr page 284-

276

hersteld was, keerde onze heilige priester naar Deventer terug, bouwde aldaar de in puin liggende kerk weder op en zette met onverschrokken moed en nooit wankelende volharding zijne verhevene zending voort. Hij predikte en arbeidde in geheel Overijsel en Neder-Saksen, totdat ook de ster-vensure voor dezen grooten apostel was aangebroken. Hij overleed waarschijnlijk op den 12n November 777.

Het lichamelijk overschot van dezen roemvollen geloofspre -diker werd in de kerk te Deventer aan den schoot der aarde toevertrouwd. Toen in 778 de Saksers hunne invallen herhaalden, staken zij andermaal die kerk in brand en zochten gedurende drie dagen te vergeefs naar de heilige overblijfselen. Deze bleven onder de puinhoopen bedolven, totdat de H. Ludgerus door Gregorius' opvolger Albericus gezonden werd, om deze kostbare reliquieen weder op te sporen en de kerk uit hare asch te doen herrijzen. Ludgerus slaagde naar wensch en vertrouwde den heiligen schat in het herbouwde Godshuis opnieuw aan de aarde toe.

Lebuinus' sterfdag wordt herdacht op den 12n November en de overbrenging zijner relieken, in 920 door bisschop Baldericus van Utrecht verricht, op den 25n Juni.

-ocr page 285-

VIJFTIENDE VOORBEELD.

Leven van den H. Ludgerus , bisschop van Munster , apostel van Saksen , Friesland en Brabant. Overleden 809.

Bronnen: Altfridus, bisschop van Munster.

In de zevende eeuw leefde in Friesland zekere Wursing, een rijk grondbezitter van adellijken stand. Hij was een man van hoog rechtsgevoel en ridderlijken moed en dorst zelfs koning liadboud in het aangezicht te weerstaan. Meer dan eens had hij den vorst zijne afkeuring over diens geweldenarijen doen blijken, maar zich daardoor ook een doodelijken haat op den hals gehaald. Door zijne vrienden van Eadbouds opzet verwittigd, nam hij de wijk naar het land der Franken en keerde niet eerder naar zijn vaderland terug, dan nadat Kadboud in 719 gestorven was. De jongste zoon van dezen Wursing heette Thiatgrim, die met Liafburga in het huwelijk trad. Deze Liafburga was eene vrome christin, die in hare jeugd bijna het slachtoffer van de barbaarsche zeden haars lands was geworden. Hare heidensche grootmoeder namelijk vertoornd, dat uit het huwelijk haars zoons geene mannelijke afstammelingen voortkwamen, had zich nauwelijks van het geslacht des zuigelings verzekerd, of zij besloot het pasgeboren kind te dooden. Buiten weten der ouders gelastte zij haren dienaren het schuldeloos wichtje in eene kuip met water te werpen. Reeds was de gruweldaad volbracht en

-ocr page 286-

278

worstelde het kindje met den dood, toen eensklaps eene buurvrouw het vertrek binnentrad. Haar hart werd door medelijden met het ongelukkige schepseltje bewogen. De gewoonten van haar land kennende, begreep zij aanstonds wat euveldaad hier gepleegd werd. Heimelijk nam zij 'tkind uit het water, verborg het in hare woning en voedde het op, totdat de hardvochtige grootmoeder gestorven was.

Uit dit huwelijk van Thiatgrim en Liafburga werd omstreeks het jaar 744 de H. Ludgerus geboren. Onder de teedere zorgen zijner godvreezende ouders groeide het knaapje voorspoedig op en gaf in zijne prille jeugd reeds zoo verheven blijken van vroomheid en leergierigheid , dat zijne omgeving ze beschouwde als de voorspelling eener heerlijke toekomst. Hy schepte er een bijzonder genoegen in, zich schrijfmateriaal van repen perkament en dennenboomenbast te verschaffen en dan de houding van een lezende of schrijvende na te bootsen. Toen hij op zekeren dag zich weder hiermeê vermaakte, vroeg hem iemand: „Wie leert u lezen en schrijven ?quot; En onmiddelijk had de kleine Ludger het antwoord gereed: „God.''

Toen hij een knaap geworden was, deed zijn vader hem, overeenkomstig zijn verlangen, op de kloosterschool in Utrecht, om van den H. Gregorius zijne verdere opleiding te ontvangen. Deze heilige en menschkundige leeraar, die spoedig de schoone hoedanigheden des jongelings bemerkte, gaf zich eene bijzondere zorg voor zijne opvoeding. Schitterend was de voortgang, dien hij in deugd en wetenschap maakte , zoodat de H. Gregorius hem door het verleenen der kruinschering in den geestelijken stand opnam. Ofschoon hij uitmuntte onder zijne vele medeleerlingen, was Ludger er op bedacht zich eene nog hoogere volmaking van geest en hart te verwerven. Met toestemming van zijn doorluchtigen leermeester begaf hij zich daarom naar York in Engeland, waar destijds de beroemde Alcuinus, die de ganscbe beschaafde wereld door zijne geleerdheid verbaasde,

-ocr page 287-

279

aan eene talrijke schare van jongelieden onderwijs gaf. Vielen een half jaar bracht hij hier in onverpoosde werkzaamheid door, verdeelde zijn tijd tusschen studie en gehed, en liet geen enkel oogenhlik nutteloos voorbijgaan. Rijk aan deugd en wetenschap mocht men hem dan ook met 't volste recht noemen, toen hij in 775 naar zijn vaderland terugkeerde.

In 775 stierf Gregorius en waarschijnlijk twee jaren later ook de H. Lebuinus. Toen de Saksers met vernielend geweld in 778 hunne invallen herhaalden en de kerk van Deventer ten tweedemale verbrandden, zond Albericus, Gregorius' opvolger, bekommerd over het gebeente des heiligen , na den aftocht der vijanden den H. Ludgerus derwaarts met den last, om de overblijfselen van den H. Lebuinus op te sporen en eene nieuwe kerk boven het graf te bouwen.

Na eene glansrijke vervulling dezer zending, reisde hij met eenige broeders het land door, om de heidensche tempels, die nog hier en ginds bestonden , af te breken. Deze reizen schenen wel zegetochten te zijn. Want geen noemenswaarde tegenstand werd van de zijde der nog onbekeerden geboden en overal, waar de heilige met de zijnen verscheen, gaven de geloovigen openbare blijken van goedkeuring en vreugde.

Kort daarop verhief Albericus hem tot de priesterlijke waardigheid en belastte hem met de prediking des Evangelies in Oostergo. Schoonwas de uitkomst, die zijn werk bekroonde. Eene ontelbare menigte van heidenen nam de leer van Christus aan en vele Christenen, die van den goeden weg waren afgedwaald, keerden weder tot een nieuw en heilig leven. Allerwege verrezen kerken en tevens vele koosters, die als heerlijke bloesems van de deugd en godsvrucht der geloovigen prijkten. Ongelukkig echter werd hij genoodzaakt zijn apostolischen arbeid, die zoovele eu zoo schoone vruchten opleverde, te onderbreken. Want omstreeks 782 deden de woeste horden van Wittekind een inval in Friesland, liepen al moordend en brandend het gansche

-ocr page 288-

280

land af, legden de kerken in asch en gaven de christenen slechts keuze tusschen afval of dood. Lndgerus nam de vlucht naar Utrecht, waar hij een veilige schuilplaats vond. Aan zijn werkkring onttogen, besloot hij thans met zijn broeder Hildegrim naar Eome te reizen, de heilige graven der Apostelen te bezoeken en paus Adrianus te raadplegen over hetgeen hij zou moeten doen, ten einde Godswil te volbrengen. De plaats-bekleeder van Jesus Christus troostte den ijverigen priester en gaf hem hoop op een spoedigan omkeer in den toestand der ongelukkige Friezen. Opgebeurd en blijde verliet Ludger de Eeuwige Stad en begaf zich vervolgens naar Monte Gassino, alwaar hij gedurende twee en een half jaar de strenge levenswijze der kinderen van den H. Benedictus beoefende, zonder zich nochtans door eenige gelofte te verbinden.

Intusschen was Wittekind, na herhaalde aanvallen, door Karei den Groote verslagen. Ludgerus nam afscheid van Monte Cassino en keerde naar zijn vaderland weder. Thans had de groote koning der Franken het vaste besluit gemaakt, om de kerstening der Noordelijke Friezen, die ten Oosten van de Lauwers woonden, ten krachtigste door te zetten. Karei, die als alle uitnemende vorsten, zoo goed den geschikten persoon voor het welslagen eener onderneming wist uit te kiezen, liet spoedig zijn oog op den H. Ludgerus vallen en belastte hem met de prediking des Evangelies in de gouwen Hugmerchi, Hunusgo, Fivilgo, Emisgo en Federitgo, waaraan het eiland Bant was toegevoegd. In die landstreken bleven de bewoners nog met die stijve vasthoudenheid, welke het Friesche karakter zoozeer kenmerkt, aan het heidendom gehecht, zoodat aan de hem opgedragen taak vele niet geringe zwarigheden verbonden waren. Ludger evenwel aanvaardde haar met vreugde en volvoerde haar op zulk eene wijze, dat de vestiging des Christen-doms in voornoemde gouwen misschien de schitterendste parel is in de kroon van dezen Apostel. Hoe uitgebreid en moeielijk

-ocr page 289-

281

deze werkkring ook was, toch vond zijn ijver gelegenheid, den apostolischen arbeid nog verder uit te strekken. Eens ook begaf hij zich, op verzoek van Karei den Groote, naar Helgoland, waar de god Eosite vele en drukbezochte heiligdommen bezat. Toen het schip, waarop Ludger met zijne gezellen zich bevond, den oever naderde, lag het eiland daar voor hen met dikken mist omtogen, als een afschaduwing van den deerniswaardigen toestand, waarin de inboorlingen verkeerden. Nauwelijks echter hadden de zendelingen voet aan wal gezet, of een sterke zeewind verhief zich en joeg de nevelen weg. De heilige geloofsprediker zag hierin eene beduiding der Voorzienigheid, die hem beteekende, dat de bekeering dier heidenen aanstaande was. Hij wierp zich op de knieën neder en richtte een vurig smeekgebed tot onzen Zaligmaker, die van den troon der heerlijkheid is neêrgedaald om onze duisternis te verlichten. Daarna trok hij vol moed en blijde verwachting met zijne gezellen voort. En zie! als hij eenigen tijd aldaar de bazuin des Evangelies had doen weêrklinken, trof de genade des Heeren de versteende harten der eilanders. De tempels der afgoden werden vernield en in kerken herschapen; het water van de Fositebron, dat vroeger uit bijgeloof niemand, tenzij onder het diepste stilzwijgen, dorst scheppen, werd thans bij de toediening van het H. Doopsel gebruikt om de zielen van de smetten der zonden te reinigen. — Onder allen, die hier de leer van Jesus Christus omhelsden, was ook de zoon van het opperhoofd der bewoners van Helgoland, Landricus genaamd, die zich voortaan op de studie der godgeleerde wetenschappen toelegde en later, tot priester gewijd, een vruchtbaar zendeling werd onder de Eriezen.

Omstreeks het jaar 793 wendde de H. Ludgerus zich meer Oost- en Zuidwaarts, naar de Saksers in Westphalen en in de omstreken van Zutfen. Denzelfden ijver bij hetzelfde beleid en dezelfde godsvrucht van voorheen spreidde hij ook in dezen

-ocr page 290-

282

werkkring ten toon en mocht insgelijks onder dit starre en onhandelbare volk honderdvoudige winsten voor het Godsrijk wegdragen.

Thans poogde hij een werk tot stand te brengen, dat hem sedert lang voor den geest gezweefd had. Hij wilde namelijk een klooster stichten, dat, naar het voorbeeld van Monte Cassino, in ongunstige tijden een toevluchtsoord voor den zendeling zou wezen, een kweekschool van deugd zoowel als van wetenschap, en een zegen voor de christenheid van den ganschen omtrek. Langen tijd had hij bij zich zeiven over eene geschikte plaats voor zijn oogmerk nagedacht, toen hij eindelijk, na verschillende proefnemingen, zijne keuze bepaalde en in 796, in de nabijheid van Diepenbeek aan den Beneder-Roer, de grondslagen legde van het klooster Werden, Zoodra deze schoone stichting voltooid was, bouwde hij daarnevens eene kerk, welke hij aan St. Salvator en de H. Maagd toewijdde. 1)

Inmiddels was de kerstening der Saksers zoo ver gevorderd, dat de oprichting van een bisdom noodzakelijk geacht werd. Toen Karei de Groote in 802 in deze behoefte wilde voorzien, vestigde hij het oog op den H. Ludgerus als den persoon, die voor deze waardigheid de meeste geschiktheid toonde te bezitten. In weerwil van zijne nederige verontschuldiging werd onze heilige door den aartsbisschop van Keulen, Hil-debald, tot bisschop geconsacreerd. De nieuwe zetel werd in het toenmalige Mimigerneford, waar eertijds de heidenen hunne volksvergaderingen plachten te houden, gevestigd. Mimigerneford veranderde zijn naam in dien van Munster, naar het klooster, dat de heilige kerkvoogd voor de reguliere kanunnikken, die den luister der eeredienst moesten verhoogen, aldaar gesticht had. Almede deed hij in het toenmalige her-

1) Deze in Eomaanaclien Btijl opgetrokken abdijkerk bestaat nog en legt ook aan den hedendaagschen bezoeker een echitterend getuigenis af van de godsvrucht en den kunstsmaak des fl. Ludgerus.

-ocr page 291-

283

togdom Brunswijk eene abdij quot;verrijzen, die ter herinnering den naam van haren stichter ontving.

Leerden wij den H. Ludgerus reeds als een vruchtbaar zendeling kennen, thans nu hij tot de verhevene waardigheid van het apostolaat geroepen was, onderscheidde hij zich door denzelfden geest van arbeidzaamheid en godsvrucht. Geen dag ging er voorbij, waarop hij niet de eene of andere Schriftuurplaats, zoo aan volk als geestelijkheid verklaarde en daaraan de heerlijkste lessen van christelijke levenswijsheid verbond. Door strenge vasten en lange nachtwaken kastijdde hij zijn lichaam. Altijd droeg hij een haren boetekleed, dat echter niet eerder dan kort voor zijnen dood bekend werd. Uit zucht tot versterving bleef hij altijd bij 't gebruik van spijzen nauwgezet binnen de palen der uiterste matigheid. Wanneer hij verplicht was eene vergadering bij te wonen, wist hij steeds met veel behendigheid het gesprek zoo te leiden, dat geestelijke zaken het hoofdvoorwerp er van uitmaakten, en droeg bovendien zorg zich zoo spoedig te onttrekken als eenigszins mogelijk was. Zachtmoedig en toegankelijk voor armen en boetvaardigen, toonde hij zich daarentegen een strengen rechter ten opzichte van de verstokte zondaars, die hun hart voor de genade van het berouw hardnekkig gesloten hielden. — Een vrouw van aanzienlijke geboorte, die zich aan bloedschande had schuldig gemaakt, ondervond dit op geduchte wijze. Vruchteloos stelde zij alle pogingen in het werk om den heilige door vleierijen te winnen, hij bleef doof voor haar gehuichelde smeekingen: en toen zij, na herhaalde vermaningen overbeterlijk bleek, stiet hij haar door het banvonnis buiten de gemeenschap der geloovigen. — Van zijn eigen bezittingen en de inkomsten des bisdoms werd slechts zoo weinig voor eigen gebruik door hem besteed, als volstrekt tot zijn levensonderhoud noodzakelijk was; het overige werd tot godsdienstige doeleinden aangewend. Dan hoe voorbeeldig het gedrag van den ijverigen kerkvoogd ook

-ocr page 292-

284

in ieder opzicht moest genoemd worden, toch onthrak het niet aan kwade tongen, die hem bij den keizer belasterden. De kerkgoederen, beweerden zij, werden aan nuttelooze dingen verkwist eu de versiering der altaren verwaarloosd. De ontevredenheid , die door deze aanklacht bij den vromen vorst, wien de luister van den Katholieken eeredienst bijzonder ter harte ging, werd opgewekt, was zoo groot, dat quot;Karei onmiddelijk den H. Ludgerus deed ontbieden. De nauwgezette priester, die juist bezig was met het bidden van zijn brevier, antwoordde aan den dienaar, die hem de uitnoodiging bracht, dat hij terstond komen zou, zoodra hij zijne getijden zou geëindigd hebben. Tot driemalen toe kwam de keizerlijke bode zijn verzoek herhalen en de gramschap des keizers steeg met ieder oogenblik hooger en hooger. Heeds juichten zijne vijanden en maakten hem van zijne vertraging eece nieuwe grief. Toen eindelijk de vrome prelaat met kalmte binnenkwam, vroeg hem de keizer op driftigen toon , waarom bij hem zoo lang had laten wachten. „Ik kenquot; — zoo luidde het antwoord van Ludger — „ik ken mijne plichten, die ik ten opzichte Uwer Majesteit te vervullen heb, maar ik dacht dat gij het mij niet euvel zoudt duiden, indien ik aan God den voorrang gaf. Als men zich met Hem bezig houdt, moet men alle andere zaken vergeten. Overigens met aldus te handelen, heb ik mij in volkomen overeenstemming met de verlangens Uwer Majesteit gedragen, daar gij bij mijne bisschopskeuze mij bevolen hebt, den dienst van God boven dien der menschen te stellen.quot; Deze schoone woorden maakten een diepen indruk op den vorst. Hij liet hem vertrekken, overlaadde hem met eerbetuigingen, behandelde hem voortaan met de meeste onderscheiding, terwijl hij degenen, die den heiligen bisschop bij hem beschuldigd hadden, het gewicht zijner ongenade deed gevoelen.

Als alle heiligen toonde Ludgerus zich diep doordrongen van de noodzakelijkheid des gebeds. Dikwijls drong hij hier op

-ocr page 293-

285

aan in zijne leerredenen, maar zorgde dat zijn eigen voorbeeld, een voortdurende en opwekkende prediking was.

De geest van arbeidzaamheid, dien hij zijn geheele leven door in hooge mate toonde te bezitten, bleef hem tot zijn jongsten ademtocht bezielen. Als te midden van den arbeid trof hem de slag des doods, die hem uit een leven vol onrust en strijd overplaatste naar de hemelsche woning, waar de Opperste Koning zelf hem in het rustig bezit stelde van den palm der victorie. Van eene visitatie-reis huiswaarts keerende, stierf hij in den nacht van den 26quot; Maart 809. Den vorigen dag had hij nog tweemaal gepredikt, en te negen ure het heilig Misoffer opgedragen.

Zijn lijk werd naar Munster vervoerd en vervolgens te Werden aan de oostzijde der abdij-kerk begraven. De gedachtenis des H. Ludgerus was Friezen zoowel als Saksers dierbaar en lokte op den 26n Maart, zijn feestdag, velen van hen ter bedevaart uit, om met de kloosterlingen feest te vieren of, door de tusschenspraak des Heiligen bij God , geestelijke en lichamelijke gunsten te verkrijgen.

-ocr page 294-

ZESTIENDE VOOEBEELD.

Het leven des H. Odulphus van Oirsehot, zendeling in Friesland.

Overleden 865.

Bronnen: Baronius, Molanus, Ilovenius en andere schrijvers.

De H. Odulphus werd tijdens de regeering van Lodewijk den Vrome te Best, onder Oirsehot, uit aanzienlijke ouders geboren. Zijn vader, Ludgis geheeten, wilde niet, dat zijn lieveling lang met de smet der erfzonde besmeurd zoude blijven en droeg daarom zorg, dat hem zoo spoedig mogelijk het H. Doopsel werd toegediend. Ten einde den knaap zijne heilige onschuld ongeschonden te doen bewaren en liefhebben, vertrouwden zijne ouders hem toe aan de leiding van ervarene en godvruchtige leermeesters, die hem onderrichten in den christelijken godsdienst en in de menschelijke wetenschappen. Groote natuurlijke gaven aan eene onafgebroken werkzaamheid parend, maakte hij weldra zoo groote vorderingen, dat hij in kennis beide en deugd al zijne medeleerlingen verre achter zich liet. Nauwelijks was hij dan ook tot den mannelijken leeftijd gekomen , of hij werd tot de priesterlijke waardigheid verheven. De ij delheid der wereld schatte hij gering en besloot daarom, door het zendelingschap in vergelegen gewesten, zich gansch en al aan haar te onttrekken. Doch zijne ouders en bloedverwanten zochten hem te weêrhouden en na herhaalde smeekingen slaagden zij er eindelijk in bem te overreden, de herderlijke zorg over Oirsehot te aanvaarden.

-ocr page 295-

287

Daar Odulphus er enkel en alleen op bedacht was God te dienen en den svenmensch ter zaligheid nuttig te zijn, kenmerkten nauwgezette plichtsbetrachting en eene steeds toenemende godsvrucht geheel zijn doen en laten. Allen, die het geluk hadden den voorbeeldigen herder eenigszins van nabij te mogen gade slaan , droegen hem dan ook eene hooge achting en een diepen eerbied toe. In weerwil hiervan was de heilige over zichzelven geenszins voldaan. Menigmaal overwoog hij het woord des Zaligmakers: „Die vader of moeder meer bemint dan Mij, is Mijner niet waardig.quot; (Matth. X: 37); en: „die niet alles verzaakt, wat hij bezit, kan Mijn leerling niet wezen.quot; (Luc. XIV: 33). Door deze overweging getroffen, kwam zijn hart van lieverlede in telkens meer gespannen toestand. De liefde voor het apostolaat, die hem nimmer geheel verlaten had, ontwaakte opnieuw, greep zijne ziel met dubbele kracht aan en bracht hem eindelijk tot het onwankelbare voornemen, ouders en vrienden vaarwel te zeggen, om geheel en onverdeeld zijn leven aan God en het heil van zijn evenmensch op te dragen. Met dit oogmerk begaf hij zich naar Utrecht, om, onder de leiding van den heiligen bisschop Fredericus, de door ketterij bedreigde Christenheid in Friesland te verdedigen. In die streken toch waren omstreeks dezen tijd door aandrijving des duivels vele bewoners tot zulke grove dwalingen nopens het leerstuk der H. Drieéénheid vervallen, dat de sekten van Sabellius en Arius schenen te herleven.

Toen de H. bisschop van Odulphus' voornemen onderricht werd, was hij grootelijks verheugd. Met minzaamheid ontving hij den vromen priester en trok met hem ter prediking uit. Zij doorreisden het gansche land, en predikten van gemeente tot gemeente aan de verdoolden de rechtzinnige leer der Katholieke Kerk. Ofschoon in den beginne hun arbeid weinig vrucht droeg, gelukte het hun weldra 't harde ge-

-ocr page 296-

288

moed der dwalenden te breken , zoodat, toen Fredericus om dringende redenen naar Utrecht moest wederkeeren , men met recht hopen mocht, dat Odulphns de ketters tot zwijgen zou brengen en aan de geloofsverdeeldheid een einde maken. Op schitterende wijze werd deze hoop dan ook door den heilige vervuld. Door prediking en voorbeeld was bij allen ten gids en bracht spoedig de ketters op den weg der waarheid terug. Te Staveren, dat als het broeinest der verderfelijke leering mocht beschouwd worden , stichtte hij een klooster van priesters , waarschijnlijk met 't doel om de zuivere geloofsleer te handhaven. Nog eenige jaren arbeidde hij met vlijt en voorspoed en keerde toen naar Utrecht terug. Ofschoon reeds tot hooge jaren gekomen, veranderde hij hier in niets de gestrengheid zijner levenswijze. Als grijsaard bleef hij ijverig in het waken, streng in het vasten en aanhoudend in het gebed, gelijk hij dit reeds als jongeling geweest was.

God van zijnen kant beloonde zijnen dienaar reeds in dit leven en schonk hem de gave der prophetie, waarvan hij bij zijn vertrek uit Staveren een schitterend blijk gaf door den inwoners de verwoesting te voorspellen, die hun van de Denen en Noormannen te wachten stond.

Intusschen was de tijd genaderd, waarop Odulphus het loon voor zijne verdiensten in den Hemel zou gaan ontvangen. Eene koorts tastte het door ouderdom verzwakte lichaam aan ; en ofschoon zij om den lichten graad , waarin zij zich vertoonde , geene ernstige gevolgen scheen te zullen hebben , voor-zeide de vrome grijsaard nochtans, dat het uur zyner ontbinding daar was. Hij verzamelde de religieusen om zich heen, verzocht hun de getijden der stervenden te bidden en gaf, te midden dezer oefening, zijne reine ziel in de handen des Scheppers over.

Zijn lichaam werd in de kerk van St. Salvator te Utrecht begraven, waar God door mirakelen blijk gaf, hoe aangenaam Odulphus was in Zijne oogen.

-ocr page 297-

289

Vóór den tijd der zoogenaamde Hervorming werd in het gansche bisdom van Utrecht op den 12n Juni zijn feest met zeer veel luister gevierd.

In onze dagen hebben de kerken van Bakhuizen, Best, Wijk aan Zee en Assendelft den H. Odulphus tot patroon.

OPMEKE I.

-ocr page 298-

ZEVENTIENDE VOORBEELD.

Het leven den H. Hungerus, bisschop van Utrecht. Overleden in het jaar des Heeren 866.

Bronnen: Baronius , Beha , Surius en andere schrijvers.

De H. Hungerus is een Priesch van geboorte en wordt door de oude sclirijvers gemeenlijk voorgesteld als een man, wanschapen van gestalte, maar krachtig zoo van hoofd als van hart. Zijne wetenschap was uitgebreid en degelijk tevens, en zijne godsvrucht en voorzichtigheid waren in ieder opzicht roemenswaardig. Zóó groot was zijn ijver voor het heil der zielen, dat men niet aarzelt hem met Willebrordus en Bonifacius op dezelfde lijn te plaatsen. Uit het leven van den H. Odulphus weten wij , dat, door de bemiddeling van dezen vromen geloofsprediker, de H. Hungerus tot de bisschoppelijke waardigheid verkozen werd. Want toen de vergadering weifelend was in haar besluit, vestigde Odulphus de aandacht der vergaderden op de verdiensten van onzen heilige.

Niet lang evenwel had hij den staf zijner diocese gevoerd, toen de Noormannen een inval deden in ons land en alles te vuur en te zwaard verwoestten. Zij vermeesterden Wijk bij Duurstede, namen vervolgens ook Utrecht in, dat thans het middelpunt werd, van waar uit zij hunne roof- en plundertochten ondernamen. Door eene overhaaste vlucht ontsnapte Hungerus met eenige kanunniken aan het moordstaal dezer

-ocr page 299-

291

woestaards en begaf zich naar Lotharius II, om van dezen vorst eene veiliger plaats tot woonverblijf te verkrijgen. De koning, die den Heilige eene hooge achting toedroeg, begiftigde hem met den St. Odiliënberg.

Ofschoon verstoken van de uitoefening zijner verhevene bediening had Hungerus evenwel niets verloren van het hooge aanzien, dat hij zoo bij het volk als bij de wereldlijke en geestelijke overheden bezat. In 859 toch was hij met de aanzienlijkste prelaten van het Frankische rijk tegenwoordig op de vergadering van Toni, waar de gewichtigste aangelegenheden van Staat en Kerk behandeld en onder anderen ook de belangen der scholen aan den keizer en koning werden aanbevolen. In 863 werd er te Metz eene vergadering belegd, waar ook onze heilige, tegelijk met de rijksgrooten , werd nitgenoodigd te verschijnen, om over de huwelijksaangelegenheden van Lotharius II te beraadslagen. De slechte staat zijner gezondheid echter, zooals uit het diploma blijkt, verhinderde hem aan dit vereerend verzoek gevolg te geven.

Omstreeks dezen tijd schijnt de toestand der kerk in ons vaderland aanmerkelijk verbeterd te zijn, en waarschijnlijk is Hungerus wederom naar zijn zetel teruggekeerd 1). In zijn Frankrijk althans gold de meening, dat onze heilige bisschop zelfs op het harde gemoed der Noormannen in Nederland invloed had, zooals blijken kan uit het volgende feit.

Toen in 862 graaf Boudewijn van Vlaanderen heimelijk in den echt getreden was met Judith, dochter van Karei den Kale, die niet in het huwelijk toestemde, schreef de beroemde Hincmar van Eheims een brief aan den H. Hungerus, waarin hij hem berichtte, dat Boudewijn wegens deze euveldaad met den kerkdijken ban geslagen was.

Voorts droeg hij hem op te zorgen, dat Roruk , de Noorman ,

1) Misschien was de bekeering van Eoruk, den Noorman, hiervan de oorzaak.

19*

-ocr page 300-

292

die onlangs het Christendom had aangenomen, den geëxcom-municeerden graaf van Vlaanderen geene ondersteuning zou verleenen. Bovendien nog werd hem gelast, Roruk aan te manen tot schadevergoeding voor eenige rooverijen, waaraan zijne benden zich, na de bekeering van hun hoofdman, hadden schuldig gemaakt.

Indien Hungerus, zooals wij boven vermoedden, naar Utrecht teruggekeerd is, werd hij wellicht later opnieuw verdreven; want Beka zegt, dat hij niet weet, waar de heilige bisschop gestorven is. Daarom ook draagt de nakomelingschap geene kennis van de plaats, waar de H. Overblijfselen aan den schoot der aarde werden toevertrouwd.

Als tijdstip van het overlijden des doorluchtigen ballings wordt door den bo vengenoemden schrijver het jaar 866 opgegeven.

Zijne gedachtenis viert men op den 22° December.

-ocr page 301-

ACHTTIENDE VOORBEELD.

Het leven van den H. Eadbodus, veertienden bisschop van Utrecht. Overleden in het jaar 918.

Bronnen : Baronius , Beka, Suriua en andere schrijvers.

De H. Eadbodus of Hadboud, een der geleerdste mannen en de keurigste schrijver van zijn tijd, werd in liet begin van de tweede helft der negende eeuw geboren. Van vaderszijde stamde hij af uit eene aanzienlijke Frankische familie en van moederszijde uit het geslacht van den beruchten Friezenkoning, aan wien hij zijn naam ontleent.

Zijne eerste jeugd bracht hij te Keulen door onder de leiding van den aartsbisschop Guntharius, zijn oom , totdat deze prelaat, wegens zijne medewerking tot het schandelijk huwelijk van Lotharius en Waldvada, door paus Nicolaas I in den ban gedaan en afgezet werd. Op raad van bloedverwanten en vrienden begaf de jeugdige Radboud zich thans naar 't hof van Karei den Kale, niet uit eerzucht, zooals de meeste aanzienlijke jongelieden dier dagen, in de hoop van tot hooge waardigheden te komen, maar met het oogmerk om zich verder te bekwamen in de wetenschappen, die met zoo schitterend gevolg in de school van het paleis onderwezen werden. In die dagen was het bestuur dezer inrichting in handen van den beroemden wijsgeer Nannon. Met ijver en volharding volgde de veelbelovende jongeling dit degelijke onderwijs en, ofschoon uit-

-ocr page 302-

294

stekende medeleerlingen het behalen van den prijs moeielijk maakten, deed hij nochans in niets voor iemand onder. Groot was dan ook zijn voortgang in alle takken van kennis; maar toch quot;stond de beoefening der deugd bij hem op de eerste plaats. Hij tuchtigde zijn vleesch door vasten en onthouding, verrichtte de strengste werken van boete en legde steeds voor alles, wat de wereld groot noemt, de meest volkomen minachting aan den dag. In geheel zijn wandel straalde een ernst en eene wijsheid door, en bovenal eene zedigheid, die meer den man van leeftijd als den jongeling plegen eigen te zijn. Zoovele uitmuntende hoedanigheden bezorgden hem de bijzondere hoogschatting des konings en de liefde van allen, die op eenige wijze met hem in aanraking kwamen.

Na den dood des konings begaf Radboud zich naar zijn vaderland, om eenigen tijd bij zijne bloedverwanten door te brengen. Vervolgens plaatste hij zich onder de leiding van Hugo, die destijds de beroemdste was van alle Frankische abten. Toen deze in 887 stierf, werd uit het gevolg van dezen schitterenden geleerde niemand om zijne wetenschap zoo hooggeacht als onze Radboud.

De faam had ook den roem van onzen heilige te Utrecht verbreid. En toen in 889 de bisschoppelijke zetel, door het overlijden van Egelbold was opengevallen, werd Radboud door geestelijkheid en volk met eenparige stemmen aangewezen dien te bekleeden. Keizer Arnulphus bekrachtigde deze keuze, die door de rijksgrooten met blijdschap werd vernomen. Men had echter veel moeite om den tegenstand, dien hij in zijne nederigheid tegen het aanvaarden van deze verheven waardigheid bood, te overwinnen. Hij zonderde zich af op eene eenzame plaats, om zich aan zijne verheffing te onttrekken, maar werd spoedig ontdekt. Ziende dat alle verzet vruchteloos was, stemde hij , hoewel ongaarne, er eindelijk in toe om naar Utrecht te gaan en de bisschoppelijke wijding te

-ocr page 303-

295

ontvangen. In eene kleine kronijk, door hem zeiven vervaardigd, lezen wij op het jaar 900: „Ik Radboud, een zondaar, ben, ofschoon onwaardig, in de rij van de bedienaren der kerk van Utrecht opgenomen. Ik bid God, dat Hij mij met hen 't eeuwige leven moge schenken.quot;

Om des te waardiger en ijveriger de plichten van zijn hooge bediening te vervullen, stelde hij zich zijn groote voorgangers in het episcopaat tot toonbeeld en nam, zooals ook zij dit gedaan hadden, het kloosterkleed aan. De hooge eer, waartoe hij zich verheven zag, bracht echter geene verzachting in zijne vorige strenge leefwijze. Aan harde lichaamskastijdingen, die hij zich zeiven aandeed, paarde hij groote toegevendheid jegens den naaste, en zijne liefde voor de armen werd slechts opgewogen door zijne geringschatting van den rijkdom. Hij vastte veel en gestreng, soms twee, drie dagen achtereen, terwijl hij zich op andere dagen alle voedsel, dat de zinnen streelt, ontzegde. Met zorg echter verborg hij zijn sobere leefwijze voor het oog der menigte, en verscheen steeds in het openbaar met een vriendelijk en opgeruimd gelaat, volgens den raad des Zaligmakers : „Maar als gij vast, zalf uw hoofd en wasch uw aangezicht, opdat het den menschen niet blijke, dat gij vast, maar uwen Vader, die in het verborgene is; en uw Vader, die in het verborgene ziet , zal het u vergelden.quot; (Matth. VI: 17—18.) Eens, dat bij hem aan tafel wijn gedronken werd, had een der gasten, Gummarus geheeten, opgemerkt, dat de bisschop meer water dan wijn in den beker had. Hij verzocht den heilige eene teug uit diens beker te mogen nemen. Maar Radboud weigerde en bleef weigeren. Toen wist Gummarus behendig den beker te grijpen, dronk eene teug, maar proefde op hetzelfde oogenblik, dat het water in den heerlijksten wijn veranderd was. Onmiddelijk begreep hij wat er had plaats gevonden. Ootmoedig verzocht hij

-ocr page 304-

296

den heilige vergiffenis, die God bedankte voor dit wonderwerk.

Als alle heiligen was hij aanhoudend in het gebed, bestreed hg in zijn hart ook de verborgenste neigingen en arbeidde zonder verpoozing voort aan het heerlijke gebouw der zelfvolmaking. Nochtans verminderde de zorg, die hij aan zijne eigene heiliging wijden moest, geenszins zijnen ijver om zgne onderhoorigen in het bewerken hunner zaligheid nuttig te zijn.

Toen hij den bisschoppelijken zetel beklommen had, nam hij vol moed den herdersstaf aan. En wel was er moed noodig in die dagen, want de Noormannen hadden Utrecht en de omstreken in bezit en drukten op de bevolking met een lood-z war en last. De omstandigheden waren zoo benauwend, dat het verblijf van den kerkvoogd aldaar schier onmogelijk was. Daarom vertoefde hij dan ook meestal te Deventer en bezocht van daar zijne kathedraalstad zoo dikwijls als de toestand het gedoogde. Gedurig ook maakte hij visitatie-reizen het geheele bisdom door en deed vlijtig onderzoek naar geloof, zeden en kerktucht. Te midden der gevaren predikte hij het geloof van Jesus Christus, maande het volk tot een rein en onbesmet leven gedurig aan, bestreed met inspanning van alle krachten de overblijfselen van het heidensche wangeloof en kwam, vaak langs moeielijke wegen, den kranke bijstand en troost verleenen. Veelal trachtten de Denen hem in dit heilige werk te hinderen, maar ook hun predikte hij dan den gekruisten God-Mensch en hield hun voor, dat zij het katholieke geloof moesten omhelzen, indien zij de zaligheid hunner zielen verzekeren wilden. Eens toen hij hun te Utrecht met vaderlijke goedheid de noodzakelijkheid hunner bekeering had voor oogen gesteld, werd hij op de schandelijkste wijze door hen behandeld. In scheldwoorden gaven zij hunne woede lucht, dreigden hem het leven te zullen ontrooven en maakten reeds aanstalten om den ernst hunner bedreiging met de daad te bewijzen. Ziende, dat

-ocr page 305-

297

zachtheid niet baatte, maar hunne gramschap slechts te heftiger deed ontbranden, toonde hij zich in al de kracht en majesteit van den Godsgezant. In gloeiende bewoordingen sprak hij den vloek over die rampzaligen uit. En zie! vuur daalde er van den hemel, dat de woestaards vernietigde. Door dit wonder getroffen, schepten de christenen moed, grepen naar de wapenen en deden de Denen het grondgebied ontruimen.

Tot in vergevorderden ouderdom zette hij met den ijver eens jongelings zijne verhevene bediening voort. Terwijl hij waarschijnlijk eene reis in Drenthe maakte om den toestand, waarin de geloovigen verkeerden, te onderzoeken, werd hij zoodanig door eene ziekte aangetast, dat men hem zoo spoedig mogelijk vervoeren moest. Men bracht hem naar Oostmarsum, waar hij eene kleine kapel had , en gaarne vertoefde. Toen verscheen hem de H. Maagd, die hem de verzekering gaf, dat hij van deze ziekte herstellen, maar niet lang meer op aarde verkeeren zoude. De H, Radboud maakte dit aan zijne bijzondere vrienden bekend. Het geschiedde zooals in de verschijning gezegd was. Niet lang daarna trof hem de dood, zonder dat eene ziekte van eenig aanbelang zijne komst voorspelde. Op den 19n November 918 ontsliep hij zacht en kalm, met stervende lippen nog psalmen en een zijner eigen liederen zingend, op zóó hart-roerenden toon, dat de omstanders hunne tranen niet konden weêrhouden.

Zijn stoffelijk overschot werd naar Deventer vervoerd en onder eerbiedige plechtigheden in het noordelijk gedeelte der Lebuinuskerk begraven, waar verschillende mirakelen den geloovigen verkondigden, hoe dierbaar deze trouwe dienstknecht in de oogen zijns Heeren is.

De Vader, die in het verborgene ziet, beloonde reeds op aarde de voor de wereld verborgen verdiensten van dezen ijverigen zoon, zooals onze goddelijke Zaligmaker ons dit in het Evangelie voorspeld heeft. Want behalve den overvloe-

-ocr page 306-

298

digen stroom van genaden, die den wil tot het goede opwekken en aanzetten, schonk Hij hem ook de gave der prophetie, waarvan wij hier ten slotte een schitterend blijk 'willen vermelden. Op zekeren dag vervoegde zich de vrome Balderik met twee jonge bedienden der kerk bij onzen heilige, en verzocht hem, aan deze beiden de priesterwijding te willen toedienen. De minzame kerkvoogd echter glimlachte en zeide: „Waarde zoon! wanneer ik na drie en een half jaar gestorven zal zijn, zult gij mij spoedig opvolgen in 't herderschap dezer kerk; dan zult gij zelf hun de handen opleggen en zoowel aan de kerk van Utrecht als aan de stad den vorigen luister hergeven.quot; En de uitkomst bevestigde de waarheid dezer woorden.

De gedachtenis van den H. Eadboud wordt gehouden den 29n November.

-ocr page 307-

NEGENTIENDE VOORBEELD.

Ludwina van Schiedam.

Bronnen: Joannes Brugmannus en andere schrijvers.

Toen Holland en Zeeland hertog Albrecht van Beieren als landsheer huldigden, leefde binnen Schiedam, een stadje van 't graafschap Holland, een zekere Pieter Jansz. Hij was gesproten uit een ridderlijk geslacht, dat de slagen van 't wreede lot gevoeld en in de stormen des levens allen uiterlijken glans, allen aardschen luister verloren had. De eenige maar kostbare gaven, die hij dan ook van zijne ouders met het leven ontving, bestonden in een hoogen adel van hart en eene grootheid van ziel, welke hij, hoe nederig ook zijne betrekking mocht zijn, nimmer verloor.

Eene jeugdige dochter uit het dorpje de Kethel, Petronella genaamd, schonk hem hart en hand. Hij vond in haar eene vrome, deugdzame levensgezellin, die tot op hoogen ouderdom de heilige en heiligmakende plichten eener christelijke echtgenoote en moeder trouw vervulde. Uit dit huwelijk, reeds met meerdere kinderen gezegend, werd op Palm-Zondag van't jaar des Heeren 1380 de dochter geboren, wier naam boven dit hoofdstuk prijkt.

Lidewy of Ludwina ontving eene eenvoudige, doch echt christelijke opvoeding onder het ouderlijke dak, waar woord en voorbeeld haar den vrede des Heeren in 't leerzaam harte prentten. Als nauw de eerste knoppen van 's levens lente

-ocr page 308-

300

voor de jeugdige maagd uitbotten, begon de worm des lijdens reeds aan haar leven te knagen. Zorgvuldig echter wist zij die kwalen te verbergen. Niemand bespeurde op die blozende wangen, niemand las in dat levendig oog, niemand zag aan die fijn gevormde trekken des gelaats, dat die rijzige, schoone jonkvrouw in stilte soms zware pijnen leed. Slechts God, dien zij lief had als haren Schepper en Zaligmaker , hoorde de zuchten van haar hart. Slechts aan de borst van de Koningin der martelaren, hare innig geliefde Moeder, klaagde zij haren bitteren nood.

Van toen af reeds werd zij gevormd in de school des lijdens en ontwikkelden zich in haar de kiemen der deugden, welke later zoo rijke bloemen, zoo rijpe vruchten zouden dragen. De schoone gaven der ziel, die op haar gelaat als in een reinen spiegel weerkaatsten, verhoogden nog de buitengewone schoon, heid des lichaams. Hare stille zedigheid, haar ongekunstelde eenvoud trokken ieders harte met onweerstaanbare kracht, boezemden ieder hoogachting en liefde voor haar in.

Doch Ludwina kende en beminde slechts een en Bruidegom met eene liefde vlekkeloos als de diamant, krachtig als de dood. Daarom konden geen aardsche schatten, geen schoone vooruitzichten, geen beden zelfs van innig beminde verwanten de maagd bewegen, haar hart aan een ander te schenken.

Eeeds op haar twaalfde jaar had zij den ring der onkreukbare trouw uit de hand van dien hemelschen Bruidegom ontvangen. Immer zou dat kostbaar kleinood aan haren vinger vonkelen en getuigen van Ludvvina's liefde voor den vlekkeloozen Zoon der vlekkelooze Moeder-Maagd. Dagelijks werd de degelijkheid dier liefde gekeurd, dagelijks het zuiver gehalte dier liefde getoetst aan den scherpen steen der bekoring, dagelijks de sterkte dier liefde door nieuwe aanvallen op de proef gesteld.

Ludwina gevoelde, dat een geweldige, langdurige strijd haar wachtte.

-ocr page 309-

301

Zij waande hare lichaams-sclioonheid de voornaamste oorzaak van dien zwaren kamp. Daarom bad zij God liever dat lichaam, die nietswaardige schulp, te misvormen dan toe te laten , dat haar de kostbare parel der zuiverheid werd ontroofd.

Hoe zou die bede in vreeselijke volheid verhooring vinden!

Omstreeks 14 jaar oud werd zij door hare jeudige vriendinnen medegetroond naar de grachten, waar de zorgelooze jeugd zich vermaakte en moede speelde op het spiegelglad ijs. Door onvoorzichtigheid van eene harer speelgenooten viel Ludwina en brak eene rib ter rechterzijde haars lichaams. Naar het ouderlijk huis gedragen, werd zij op de legerstede gelegd, die zij nimmer weer zou verlaten, waar zij treurige dagen en droeve nachten zou slijten tot den avond des doods.

Want de bekomen wonde werd verergerd door eene vreeselijke, heftige ontsteking. Stadig verder woedde zij door 't lichaam voort, den wreeden kanker gelijk, die het bloed vergiftigt en het vleesch verscheurt. De roode blos der frissche jeugd ver dween van hare wangen, diepe lijnen groefde de smart in 't open voorhoofd, het vuur der koorts joeg eene onheilspellende vlam in 't zacht stralend oog, de zware last des lijdens boog haar fiere leest en deed de ranke gestalte ineenkrimpen. Onder de hand der ziekte ging al hare schoonheid verloren en werd zij gelijk aan de bloem, die s'uchtends aller oog verrukt, doch des avonds nederligt, door den ijzigen noorderstorm geknakt en ontbladerd.

Wel werd alles aangevend om den loop der kwaal te stuiten; — maar immer ging zij voort. Wel werden alle middelen der kunst beproefd om de oorzaken des lijdens weg te nemen; — doch zij vermeerderden. Wel werden de ervarenste genees-heeren te rade geroepen om de smarten der lijderes te verminderen; — maar zij groeiden immer aan.

De machtige wil des Scheppers spotte met de machtelooze pogingen van zijne schepselen.

-ocr page 310-

302

Is 't wonder dat in eenzame nachten, als zij verlaten, slapeloos nederlag en zij de smart met ijzeren klauw in al haar lichaamsdeelen voelde slaan; — is 't wonder, dat dan een zucht van ongeduld soms haren boezem ontwelde, een traan van droefheid soms parelde in haar oog?

Voorzeker niet. Zij was nog zoo jong en reeds verouderd door de pijnen; hare levensvlam brandde nauwelijks en reeds was zij gedoofd; hare hope droeg nauw knoppen en reeds was zij afgesneden; het bovennatuurlijk leven der deugd had zich wel krachtig ontwikkeld, doch krachtig ook woedde de storm der beproeving; de genade stond haar wel ter zijde, maar de natuur deed ook hare groote, strenge eischen gelden te midden van dien droeven, pijnlijken toestand.

Vreeselijk toch was Ludwina's lijden!

Van haar IS3® jaar lag zij op het leger van smarten neer. Gedurende tweemaal tien jaren kon zij slechts het hoofd bewegen en den rechterarm, dien het vuur weldra tot op 't gebeente zou verteeren. Zware pijnen deden haar hoofd duizelen en de slapen gloeien. Het eene oog was met blindheid geslagen en het ander werd smartelijk aangedaan door het licht van den dag. De ingewanden, waarin talrijke wormen te weide gingen, waren zichtbaar voor ieders oog. Vreeselijke wonden dekten het lichaam van den schedel tot de voeten en geen plekje in haar vleesch was gezond.

De type van 't hoogste lijden, dat ooit door een afstammeling uit Adams zondig bloed werd verduurd, het beeld van den man Job, lag in volle werkelijkheid daar op het krankbed neer. Maar in lijdenswee gelijk aan den rechtvaardige uit het land van Hus, werd Ludwina hem spoedig ook gelijk in geduld.

Want hoe schrikkelijk de ziekte haar aangreep, hoe diep de doornen des lijdens in haar vleesch drongen; geen smartkreet ontwelde meer de benauwde borst. Al bracht iedere dag haar vermeerdering van pijnen , al bracht des nachts geene

-ocr page 311-

303

weldoende sluimering een uurtje rust, een uurtje verpoo-zing; — geen woord van ongeduld ontsnapte hare lippen. Al was het heden donker en somber, al blonk geen enkele lichtstraal van hoop iu de dreigende toekomst; — geen wanhoop maakte zich van 't harte meester, dat steeds blijde en dankbaar klopte voor God. Haar vrome biechtvader, Johannes Pot, had haar de bronwel gewezen, waaruit zij telken stonde waren troost, hooge quot;kracht, heilige vreugde putte. Die bronwel, wier rijke ader balsem druppelt in 't gewonde hart en in de verscheurde ziel, was het smartvol lijden van Jezus Christus, den Zoon Gods.

Volgens het bekende voorschrift van den H. Bonaventura verdeelde zij dat lijden in zeven deelen of punten. De overweging daarvan werd heilige bezigheid voor haren reinen geest en bij die vurige meditatiën ging de eenzame nacht voorbij, verdween de lange dag als eene schaduw, werden de pijnen haar licht en zoet.

Wat de meditatie was voor haren geest, was de H. Eucharistie voor haar gemoed. Langen tijd was die H. Spijze het eenige voedsel, dat sterkte schonk aan 't gemartelde lichaam en troost aan 't afgepijnigde hart.

Bijna dagelijks kwam die goddelijke Bruidegom tot zijne innig geliefde bruid. In die kostbare oogenblikken verhelderde haar kwijnend oog, dan speelde hemelweede in den lach om haren mond; dan beefde een geestdriftvol Magnificat op hare lippen, dan baadde het hart in ongekende weelde, in een oceaan van hemelsche geneugten , uit die kuische omhelzing gevloeid.

Evenals eene H. Francisca Romana, putte zij daarenboven uit de zichtbare tegenwoordigheid van haren Engelbewaarder vele vreugden te midden harer eenzaamheid vol smarte.

Maar God, zoo wonderbaar in Zijne heiligen en bevoorrechte dienaren, wilde niet, dat Ludwina, geheel verborgen,

-ocr page 312-

304

vergeten en verlaten van hare medemenschen, haar heilig leven

slijten zou. Integendeel. Schitterend wilde Hij toonen, dat ru(

die arme lijderes een kind zijner hoogste liefde was. Spj

Daarom schonk zijne hand haar de goddelijke kracht, die de ree wetten der natuur beheerscht en wonderen werkt. 1) Daarom

bedeelde Hij haar met die wondervolle gave, de „gave der ;

schouwingequot;, waarin zij, los van alle aardsche banden, als jjr.

gestorven aan alle stof, en ongehinderd, gelijk een Engel des ,

lichts, op de breede blanke vleugelen des geestes rondklepte 5

in hooger, reiner sferen, voor haar ontsloten. 2) z[e

Spoedig dan ook verspreidde de snelle faam naar alle ^oe

zijden de mare harer heiligheid. Haar voorbeeldeloos geduld me

in 't lijden, hare onbegrensde naastenliefde, trots eigene na]

armoede en ontbering, hare wonderen werkende kracht, hare |e]j

veelvuldige geestvervoeringen lokten duizenden van heinde en ie(j( verre naar Schiedam, waar in 't armoedig verblijf door de heilige maagd schatten op schatten werden gestapeld. Aan

hare lijdenssponde verdrongen zich ontelbaren van elk geslacht, ver

eiken leeftijd, eiken stand. Daar weenden lijdenden, wier jjgj.

betraand oog de voorspraak smeekte der heilige martelares; g,er)

daar knielden godvruchtigen neder om hun gebed te ver- j

eenigen met de bede der hoog begenadigde maagd, daar vroegen j

en erlangden verstokte zondaars de genade der bekeering door mei tusschenkomst van Gods uitverkorene.

Daar aan dat krankbed in die nederige woning stond de |.nt

rijke in het staatsiekleed naast den schamel bedekten arme, ]og;

de fiere burchtvrouw vol hoogen adeltrots aan de zijde van j

den ijveren poorter, die in eerlijk zweet zijn eerlijk brood ver- j

Enf

1) Men leze hierover de biographieën van Ludwina door hare tijd-genooten, den welbekenden Franciscaner pater Joannes Brugman en ^ev( den ongeëvenaarden mysticus Thomas a Eempis, geschreven. , dra]

2) Over de ecstasen en geestverrukkingen vergelijke men Joseph op von Görres. Mystik. B. I. en II. f

oi

-ocr page 313-

305

diende, de jonkvrouw, in wier aderen 't edel Woed der roemruchte geslachten stroomde, naast den zoon uit het volk gesproten, de grijsaard, wiens schedel de bloesems van den dood reeds droeg, aan de hand der jeugdige dochter, op wier wangen de bloemen der lente bloeiden.

Zelfs Margaretha, gravinne van Holland, kwam de lijdende kranke bezoeken. Als allen werd ook zij diep getroffen bij 't aanschouwen der vro me maagd, als allen diep geroerd bij 't zien van zooveel deugd, zooveel verhevene grootheid van ziel, zooveel adel van hart, als allen smartelijk aangedaan, toen zij de wonden telde en peilde, die Ludwina's lichaam als met melaatschheid overdekten. Die wonden, welke een aangenamer, een welriekender geur verspreidden dan het bloeiend leliebed of de frisch ontloken roos, verkondigden het aan een ieder , wat gloeiende smarten deze dienstmaagd des Heeren had te verduren.

Vol medelijden wilde Margaretha die smarten der lijderes verlichten. Daarom gaf zij haren lijfarts last alle middelen te beproeven , ten einde die wonden te verzachten en zoo mogelijk genezing aan te brengen.

Maar wederom bleek de kunst machteloos.

Ludwina bleef lijdend zoolang zij op aarde leefde. Geen menschenhand zon haar den zwaren last des lijdens van de schouderen nemen. God zelf, die haar had gebonden met zoo knellende boeien, wilde ook zelf Zijne trouwe dienaresse verlossen uit dien kerker der smarte.

Dat uur der verlossing sloeg den 14ei1 April 1433.

In het 53ste levensjaar, het 38ste barer ziekte, sneed de Engel des doods met zilveren schaar den draad van Ludwina's leven af. Zij werd opgeroepen om voor immer de kroon te dragen, saamgevlochten uit de onverwelkbare rozen, die zij op aarde in de doornen des lijdens had geplukt.

Onder een toevloed van duizenden werd haar stoffelijk over-

OPMEER I. 20

-ocr page 314-

306

schot plechtig ter aarde besteld. 1) Want de stemme des volks had haar sinds lang den naam van heilige gegeven en de mirakelen, die ook na haren dood plaats grepen, schenen als goddelijke bekrachtiging de waarheid dier volksstem te bevestigen. Daarom werd ook steeds haar graf als de rustplaats eener heilige vereerd. Nimmer betrad eene voetzool den zerk, die haar stoffelijk overschot dekte en hare beeltenis droeg , door twee Engelen gekroond. Zoo groot was de eerbied voor de maagd, die daar den zoeten slaap der rechtvaardigen sliep.

Ten jare 1434 werd in het koor der St. Janskerk eene prachtige kapel ter harer eer gebouwd en op de marmeren graftombe hare levensgeschiedenis door den beitel vereeuwigd. Op den 4llei1 dag na Paschen hield men luistervol haar feest. Dan werd aan 't rijk getooide altaar de Missa de Sima Trinitate gezongen en Ludwina's leven, zoo vol strijd, vol lijden en vol glorie, door den feestredenaar herdacht.

Die vereering der heilige maagd ging niet onder in den loop der jaren. Integendeel. Immer nam zij toe en reikte zelfs over de grenzen der Geünieerde Provinciën van 't Noorden.

De Aartshertogen Albert en Isabella, aan wie Philips II de Zuidelijke Nederlanden ten bruidschat had geschonken, koesterden eene geheel bijzondere devotie voor de arme Schie-damsche maagd. Vreezend, dat ten dien tijde — toen de geest der beeldstormers nog rondspookte en de Calvinistische onverdraagzaamheid zich treurig onderscheidde in 't opruimen van al wat aan .,paepsche superstitiënquot; herinnerde — haar stoffelijk overschot te Schiedam niet veilig zou zijn, wendden zij alle pogingen aan om die heilige overblijfselen voor ontheiliging te behoeden.

1) Volgens sommige schrijvers werd zij begraven in de kerk van den H. Joannes den Deeper te Schiedam ; volgens anderen werd haar lijk op het kerkhof harer parochie geplaatst in een gemetaelden kelder, op wiena bodem en zijmuren met menie eenige kruisen geschilderd waren.

-ocr page 315-

307

In donkeren nacht lieten zij heimelijk haar heilig gebeente opgraven, en, omsloten door eene zilveren kist, ten jare 1615 naar Brussel voeren. Daar rustte het veilig in de hofkapel der Aartshertogen, waar Isabella Clara Eugenia, door Ludwina's tnsschenkomst, van God zegen en voorspoed over hare beminde en gelukkige onderdanen afsmeekte.

Nadat vervolgens deze overblijfselen te Brussel onderzocht, gewaarmerkt en door den toenmaligen Aartsbisschop van Mecbelen, Mathias Hovius, voor echt waren erkend, werden zij openlijk tentoongesteld en aan het volk ter godsdienstige vereering aangeboden. En des te meer maakte de godsdienstige menigte van deze gunst gebruik , wijl bij een schrijven van genoemden Aartsbisschop een aflaat van 40 dagen werd verleend aan alle geloovigen, die, onder de gewone voorwaarden , deze reliquieën zouden vereeren.

De bekende Miraeus verhaalt 1), dat door de vrome Infante en haren gemaal een groot deel van 't gebeente ten geschenke werd gezonden aan de kanonikessen te Bergen, in Henegouwen, waar eene besmettelijke ziekte dood en droefenis verspreidde. Nauwelijks was die heilige reliek door den abt van St. Dio-nysius plechtig in de kerk der H. Waltrudis geplaatst — of de ziekte week uit de stad.

Later werd door de Aartshertogen het grootste gedeelte dei-overblijfselen afgestaan aan 't klooster der Carmelitessen , dat zij in Brussel hadden gesticht. Eerbiedvol werd het gesloten in een prachtig ebbenhouten schrijn , gesierd door kunstvolle zilveren en vergulde belegsels, waarop in zilver het beeld der maagd prijkt, aan wie een Engel den bloeienden lelietak biedt. Nog heden ten dage wordt het daar zorgvuldig bewaard.

Het overige van haar heilig lichaam rustte in de kerk van

1) Fasti Belgici et Burgundici.

20*

-ocr page 316-

308

St. Gudule te Brussel, doch is waarschijnlijk verloren gegaan, toen de storm der Fransche Revolutie vernielend over België en geheel Europa rondwaarde.

In Schiedam bleef het vrome gebruik der katholieken om hulde te brengen aan Ludwina's graf bestaan, ook nadat de z. g. Hervorming hun de St. Janskerk had ontnomen. Deze uitwendige vereering ergerde hen, die de beelden der Heiligen van hunne voetstukken hadden gerukt, en God meenden te kunnen eeren alleen in geest en waarheid. Daarom werd de zerk van Ludwina's grafplaats weggenomen en vervoerd naar een portaal buiten de kerk, waar hij tot het jaar 1861 liggen bleef. Toen verrees een heerlijk gesticht ter verpleging van oude vrouwen, dat den naam der Schiedamsche maagd zou dragen. Aan de naneven van hen, die eens den zerk schonken, werd hij teruggegeven en den 8sten Juli 18(32 geplaatst in de kapelle van 't gesticht, ter blijvende herinnering aan Ludwina. Moge de naam der maagd spoedig ook langs canonieken weg in de rij der zaligen worden opgenomen; moge ook haar beeld spoedig verrijzen in den heerlijken zuilengang onzer heiligen, en Ludwina als Neerlands kind, Neerlands glorie, Neerlands voorspreekster, door Neerlands katholieken worden aangeroepen en vereerd.

-ocr page 317-

TWINTIGSTE VOORBEELD.

De H. Gertrudis en de H. Begga, gezusters.

Bronnen : Philippus Rovenius en andere schrijvers.

De H. Gertrudis werd ten Jare 626 geboren en had tot vader den zaligen Pepijn van Landen, hofmeester der koningen van Austrasië. Hare moeder was de H. Itta, ook wel Iduhergis geheeten, eene zuster van den H. Modoald, bisschop van Trier. In het ouderlijke huis, dat een waar toevluchtsoord der onschuld en eene school van degelijke godsvrucht mocht heeten, ontving zij hare eerste opvoeding. Sedert den opgang harer dagen was zij daar omringd door eene breede rij van vrome Christenen, die allen de wet des Evangelies tot richtsnoer van hun levensgedrag maakten, maar waarvan toch de eene meer in deze, de andere meer in die deugd uitmuntte. In een zoo heilzamen dampkring zich bewegend, toonde Gertrudis van jongsaf eene groote godsvrucht, die zich geen enkel oogenblik bij haar verloochende, zoodat deze als deel scheen uit te maken van hare natuur. In de beoefening van iedere deugd stelde zij zich dengene uit hare omgeving tot toonbeeld , die daarin het hoogste uitblonk. Het gelukkige gevolg hiervan was, dat zij met zóó snellen tred op den weg dei-heiligheid voortschreed, dat zij, de navolgster, straks tot een schitterend toonbeeld verstrekte aan de nagevolgden van voorheen.

-ocr page 318-

310

Nog zeer jeugdig droeg zij zich. aan God door belofte van eeuwige kuischheid als een welgevallig offer op. Hoe verlokkend, hoe dringend de omstandigheden ook werden, altijd deed zij het eenmaal gegeven woord gestand. Eens dat haar vader een luisterrijk feestmaal aan koning Dagohert gaf, nam de zoon van een machtigen prins de gelegenheid te baat om Gertrudis ten huwelijk te vragen. De koning zelf had beloofd al zijn invloed tot het verkrijgen der toestemming te zullen aanwenden. Maar het schoons antwoord der maagd, dat allen met eerbiedige bewondering vervulde, luidde; „Hem heb ik tot Bruidegom verkoren, Wiens eeuwige schoonheid de bronader van alle geschapen schoonheid is, Wiens rijkdommen oneindig zijn, Wien de engelen aanbidden.quot; Getroffen door deze edele en vrijmoedige taal, verbood nu Dagohert de standvastige trouw der heilige aan nog meerdere beproevingen te onderwerpen.

In 't jaar 640 stierf Pepijn. De H. Itta, thans weduwe geworden , dacht ernstig over den levensstand , dien zij , nu de dood den huwelijksband verbroken had, zou aanvaarden. Langen tijd hadden verschillende gedachten haar brein vermoeid, toen zij eindelijk het besluit nam de wereld vaarwel te zeggen en een klooster te stichten. Een heilig bisschop, dien zij meermalen geraadpleegd had, keurde haar voornemen goed en zette haar aan om het ten uitvoer te leggen. En kort daarop werden te Nivelles, in Zuid-Brabant, op ongeveer vijf uren afstands van Brussel, de fundamenten gelegd van het heilige gebouw , dat straks een zegen zou wezen voor den ganschen omtrek. Ten einde ook Gertrudis voor goed aan de verleiding der wereld te onttrekken , stelde zij haar den bisschop voor, die mede aan het vrome en veelbelovende meisje den sluier verleende. Te zamen legden zij, moeder en dochter , zich voortaan op de beoefening der volmaaktheid toe, met een ijver en een gloed , dat men beider leven te recht een wedstrijd in het renperk der deugd mocht noemen.

-ocr page 319-

311

Als voorheen in het ouderlijke huis, blonk ook hier de groote godsvrucht, de hooge en heilige ernst van Gertrudis met zulk een schitterenden glans , dat, toen de bevolking des kloosters langzamerhand begon toe te nemen , zij tot abdis werd gekozen. De nederige moeder zelve stelde zich onder de leiding van hare heilige dochter en bleef tot aan den dood, die op den 8n Mei 652 voorviel, in dien staat van ondergeschiktheid volharden. Gertrudis dan ook bestuurde het klooster met zooveel wijsheid en zooveel beleid , dat zelfs degenen , die het verst in de beoefening der volmaaktheid gevorderd waren, vol bewondering tot haar opzagen. De eer van God was het doel, waartoe al hare voorschriften moesten leiden.

Soberheid van eigen levenswijze huwde zich hier aan de meest onbegrensde milddadigheid jegens behoeftigen; de strengste kastijding van eigen lichaam paarde zich aan de meest liefdevolle verpleging van kranken, terwijl daarenboven de hoogste godsvrucht alle handelingen bezielde. Ook werden er, volgens Dom Uivet 1), de letteren met ijver beoefend.

In alles was Gertrudis niet alleen de leidsvrouw, die hare onderhoorigen den goeden weg deed bewandelen, maar tevens het model, waaraan allen zich spiegelden. Ofschoon de hoogste in waardigheid, gedroeg zij zich steeds als was zij de minste van allen. Zich zelve legde zij de hardste ontberingen op en stortte tegelijkertijd groote aalmoezen in den schoot der armen; zelve tuchtigde zij 't strengste haar vleesch en toonde zich de ijverigste en zachtste verpleegster der ongelukkigen; boven allen muntte zij uit in deugd en heiligheid en tevens legde zij de meeste liefde voor de wetenschap aan den dag. Zooveel deugd, door aanhoudende medewerking met de genade verkregen, beloonde God reeds hier op aarde met buitengemeene gunstbewijzen. Toen zij op zekeren dag voor hst altaar, dat

1) Histoire Littéraire de la France, t. III p. 444—445.

-ocr page 320-

312

den H. Martelaar Sixtus was toegewijd, in aanbidding lag neergeknield, daalde er eene heldere vlam op haar hoofd neder, die de gansche kerk met schitterende stralen verlichtte.

Door al dezen arbeid en voortdurende versterving uitgeput, gevoelde eindelijk de heilige, dat hare lichaamskrachten hoe langer hoe meer begonnen te verminderen, terwijl tevens door eene bijzondere openbaring haar de heuglijke tijding gewerd, dat de ure niet verre was, waarop de engel des doods hare ziel zou slaken uit de banden der stof. Zij legde hare waardigheid neder, die thans door hare nicht Wilfetrudis met frisschen moed werd opgenomen. Terwijl deze in het bestuur des kloosters de wijsheid en voorzichtigheid barer voorgangster trachtte te evenaren, hield Gertrudis, van tallooze beslommeringen ontheven, zich in stilte uitsluitend bezig met de naderende komst des Heeren. Zij zette hare strenge oefeningen zonder de minste verzachting volijverig voort, verdubbelde hare gebeden en trachtte hare ziel ook van de kleinste smetten te zuiveren. Het harde boetekleed, waarmeê hare lenden omgord waren, weigerde zij, in weêrwil der toenemende verzwakking, af te leggen en verlangde uitdrukkelij k, dat het ook haar lijkwade zou wezen.

Op den vooravond van haren dood verklaarde de priester, dien zij in gewichtige aangelegenheden gewoon was te raadplegen, aan onze heilige, dat zij desanderendaags God, den Heer, zoude aanschouwen. Hij maande haar aan met kalme hoop en heilige verwachting dat grootsche oogenblik te gemoet te zien, naardien de engelen gereed stonden om hare ziel te ontvangen en voor den glorievollen troon van den Koning der Maagden te geleiden. Eene onbeschrijfelijke vreugde, die op het gelaat uitblonk, doorstroomde hare borst bij 't vernemen dezer tijding. Nadat gedurende den ganschen nacht de toon der lofzangen weerklonken had, daagde eindelijk de met zooveel spanning verbeide morgenstond aan de kimmen op. Nog een-

-ocr page 321-

313

maai wenschte Gertrudis zich met de Spijs der Onsterfeiijkheid te voeden; en toen aan dezen wensch voldaan was, beval zij, de oogen en armen ten hemel geheven, hare diep ontroerde ziel in de handen van haren Schepper.

Hierop daalde de engel des doods neder tot deze rechtvaardige en ontbond zachtkens de banden, die de ziel nog gevangen hielden in den kerker des lichaams. 1)

Onze heilige genoot eertijds in ons vaderland eene ongemeene populariteit. Geen reiziger, pelgrim of krijgsman begaf zich op weg, zonder dat de vrienden een toast uitbrachten, waarin, onder St. Geertrui1 s aanroeping of minne, hem een voorspoedige tocht en een gelukkige terugkeer werd toegewenscht.

Ook in onze dagen nog wordt zij als patrones vereerd te Geertruiden berg, Maasheze, Heerle en Wouw, Ossendrecht, Bezel, St. Geertrui, Jabeek, Lottum, Maasbracht en Oerle. Doorgaans wordt de H. Gertrudis afgebeeld met eenige veldmuizen op haren abdisstaf, wijl zij meer in het bijzonder tegen deze plaag der landerijen wordt aangeroepen.

De H. Begga was eene zuster van de H. Gertrudis. Van jongsaf ontving zij van hare godvruchtige ouders eene in ieder opzicht uitstekende opvoeding. Toen zij tot den huwbaren leeftijd gekomen was, trad zij iu den echt met Ansegisis, zoon van den H. Arnulphus, die, na eenigen tijd aan het hof verkeerd te hebben, tot bisschop van Metz werd verkozen. Uit dit huwelijk werd de beroemde Pepijn van Herstal geboren, die, tegelijk met den als zoon aangenomen Gonduinus, onder de zorgvolle leiding der H. Begga opgroeide.

Toen omstreeks het jaar 673 Ansegisis door den ondankbaren Gonduinus op jacht vermoord werd, maakte de H. Begga het besluit zich voortaan geheel aan God toe te wijden en in

1

Volgens Bommigen overleed Gertrudis in 't jaar 659, volgens anderen echter in 664.

-ocr page 322-

314

de eenzaamheid de haar nog restende levensdagen door te brengen. Zij spoedde zich naar Home, om de graven der Hoofdapostelen te vereeren en den Plaatsbekleeder van Jesus Christus te aanschouwen. Gesterkt door den apostolischen zegen en het hoofd vol zoete herinneringen, keerde zij huiswaarts en bouwde, ter gedachtenis aan de zeven voornaamste kerken van de hoofdstad der Christenheid, te Andenne aan de Maas zeven kapellen. Naar het voorbeeld barer zuster richtte zij eveneens een klooster op, dat het eerst bevolkt werd door religieuzen, die te Nivelies onder de leiding der H. Gertrndis gestaan hadden. Hier bestuurde zij een groot getal christelijke maagden op den weg der volmaaktheid en leerde haar de zoetheden van het inwendig leven kennen en genieten.

Met zoo vaste band, met zooveel ijver, zooveel wijsheid en voorzichtigheid wist de H. Begga hare onderhoorigen te leiden, dat het klooster van Andenne weldra een hoogen trap van bloei bereikte.

Reeds in het tweede jaar echter van haar bestuur, in 694 of 695, stierf zij den dood der rechtvaardigen. 1)

1) De oude schrijver houdt de H. Begga voor de stichtster der Begijnen. Deze dwaling was in zijn tijd algemeen, vooral ten gevolge van de talentvolle verdediging door de beide Leuvensche geleerden Puteanus en Byckel. In 1843 echter heeft Hallmann overtuigend bewezen, dat de Vilvordsche oorkonden, waarop de zoogenaamde Begga-hypothese voornamelijk steunde, minstens in de chronologie onecht zijn. Aan Lambert Le Bègue behoort de eer van deze schoone instelling.

-ocr page 323-

EEN-EN-TW1NTIGSTE VOORBEELD.

Het leven van de eerbiedwaardige Geertruide van Oosten. Overleden

in 't jaar 1358.

Bronnen: Petrus Kibadineira en Herbert Koswejde.

Het beroemde begijntje Geertruide van Oosten, met wier levensschets wij deze reeks van doorluchtige „Voorbeeldenquot; zullen besluiten, werd in het jaar 1330 te Voorburg, bij's Gra-venhage, uit behoeftige, maar godvruchtige ouders geboren. Zij ontving eene hoogst eenvoudige, doch echt Christelijke opvoeding. Toen zij de kinderjaren ontgroeid was, ging zij naar Delft om door dienstwerk in haar eigen onderhoud te voorzien. Met de verandering van woning echter veranderde geenszins haar hart: zij bleef dezelfde vrome maagd van weleer, die door stipte plichtsvervulling, aanhoudend gebed en versterving der zinnen zich welgevallig maakte bij God en de menschen. Zij beminde de ijdelheid der wereld niet, maar stelde in alle handelingen zich de eer van God tot eenig doel. Straks echter schreed zij den weg op naar nog hoogere heiligheid, toen eene wreede teleurstelling haar de onvaste trouw der wereld op smartelijke wijze en duidelijker dan ooit te voren had doen inzien. Haar wereldsche bruidegom had haar verlaten en thans besloot zij haar hart geheel en onverdeeld den Eeuwigen Bruidegom op te dragen. Op haar verzoek kreeg zij eene woning in het begijnhof van Delft, waar zij het

-ocr page 324-

316

gebouw der zelfvolmaking op vernieuwde en hechte grondslagen vestigde. Zij sprak eene algemeens biecht en schreide bittere tranen van berouw over de feilen, die zij in hare jeugd begaan had. Zij vastte veel, nam weinig uitspanning, en bracht de dagen en gedeeltelijk ook de nachten door in het gebed en 't verplegen der zieken, 't Kwelde haar niet, integendeel 't verheugde haar grootelijks, dat zij in armoede geboren was en in armoede moest leven, wijl zij hierin een trek van gelijkenis zag met haren goddelijken Zaligmaker , die op aarde in de behoeftigste omstandigheden wilde leven en sterven. Het voedsel, dat zij nuttigde, was van de eenvoudigste soort en meestal een gift van de geloovigen der stad.

Haar voortgang in de deugd mocht verwonderlijk heeten. Dagelijks nam zij toe in ootmoedigheid, in onthechting aan het aardsche, in liefde tot God en meer andere deugden, waardoor zij hoopte haren lieven Jesus te behagen en vergiffenis, genade en glorie van Hem te verkrijgen.

God van zijnen kant beloonde haar met de meest ongewone gunstbewijzen. Kort na hare intrede in 't Begijnhof ontving zij de gave der prophetie, waarvan meer dan een schitterend bewijs bij onze kronijkschrijvers staat opgeteekend.

Eens toen zij, onder het octaaf van St. Petrus en Paulus, in de Oude Kerk op het Begijnenkoor was, wierp zij zich eensklaps op den steenen vloer neder en riep de daar aanwezige medebegijnen toe: „Laat ons vuriglijk bidden, want alsnu wordt de slag op de Maas geleverd.1' En het was zoo. Op het eigen tijdstip dat de. zege beslist was, riep zij met luider stemme: „Laat ons loven en prijzen den Heer — want de onzen hebben victorie!quot;

Haar biechtvader Nicolaus Hodenpijl vertelde aan Geertruide op zekeren dag, dat Theodoricus van Renen met zijne vijanden verzoend was. De vrome maagd schudde het hoofd en zeide, dat Theodoricus nog door zyne vijanden vermoord zoude worden.

-ocr page 325-

317

En de uitkomst bevestigde de waarheid dezer voorzegging. Want bij zekere gelegenheid, dat Theodoricus zich buiten de poorten van Delft waagde, viel hij in de strikken, welke de list zijner vijanden hem gespannen had. Hij werd op zóó onmen-schelijke wijze van het leven beroofd , dat men zijne ledematen, aan stukken gesneden, in manden naar huis moest dragen.

In het gebed werd Geertruide soms met de zoetste vertroostingen overgoten. Hare zielsvriendin en medebegijn Dievèra zag meermalen , dat zij onder de opheffing in de H. Mis, een voet hoog van den grond werd geheven en in dien toestand bleef, zoolang de Elevatie duurde. Algemeen was dit onder de geloovigen in de stad bekend en 't verhoogde niet weinig den hoogen dunk omtrent hare heiligheid. Met nog verhevener blijken echter zijner gunst begenadigde de goede God zijne trouwe dienares.

Hare meest geliefkoosde oefening was de overweging van het bittere lijden van onzen Goddelijken Verlosser. Aan den voet van het kruisbeeld was haar geliefkoosde plek. Soms ging zij in zes weken niet uit en hield zich slechts bezig met het vreeselijke en toch vertroostende drama, toen voor dertien eeuwen op Golgotha vertoond. Onafgebroken hingen dan hare blikken aan het crucifix; en op haar gelaat weerspiegelde zich het zoete gevoel, dat hare ziel doorstroomde, het gevoel dat door de kinderen der wereld niet gekend wordt, doch waarin voor den waarlijk godvruchtige de hoogste wellust bestaat.

In 'tjaar 1353 als zij, na eene ijverige beschouwing van den kruisdood des Heeren, 's avonds voor Goeden Vrijdag huiswaarts keerde, voelde zij eene meer dan gewone afmatting en begaf zich daarom onmiddelijk te bed. Zij vlijdde op de harde sponde hare uitgeputte ledematen ter ruste neêr, maar de gedachte aan de smarten van den stervenden Heiland week van haar niet. Vurig bad zij en dankte God, die zóó de wereld heeft liefgehad, dat HijZijn eigen Zoon niet gespaard,

-ocr page 326-

318

maar overgeleverd heeft tot voldoening voor onze zonden. In den geest zag zij de ledematen van den God-Mensch onder wreede pijnen samenkrimpen, zag zij het hloed, door de doornenkroon uit het aanbiddelijk hoofd geperst, dat lieflijk aangezicht besmeuren; zag zij eindelijk die gapende bloedige wonden in handen, voeten en zijde. Weenend richtte zij de oogen ten hemel, en door inwendigen drang gedreven, riep zij uit: „Jesus, druk uw wonden diep in mijne ziel!quot; En nauw had zij die verzuchting geslaakt, of zij bespeurde bij het bleeke licht van haar waskaarsje, dat er zich bloedvlekken aan hare handen, voeten en in hare zijde vertoonden. Haar gebed was verhoord, zij droeg het evenbeeld van de Vijf Wonden des Heeren. Deze bijzondere genade was haar te sterk; haar uitgevast lichaam was niet bestand tegen den vurig opwaartsstreveuden geest: haar gansche gestel onderging een algeheele omkeering. Daar lag zij, door hooge geestvervoering aan de haar omgevende wereld ontrukt. Hare medebegijnen waanden haar gestorven; maar het nauw merkbaar ademhalen verkondigde, dat de levensgeesten niet geweken waren. Na drie dagen eindelijk kwam zij tot haar zelve en beproefde het oude werk weder ter hand te nemen. Maar het was reeds ruchtbaar geworden, met hoe groot een wonder God het vrome begijntje had begenadigd en talrijke scharen van godvruchtige zoowel als nieuwsgierige lieden kwamen toeloopen om de goedheid des Heeren te loven of om zich met eigen oogen van de waarheid van dit bovennatuurlijk verschijnsel te overtuigen. Dit nu verdroot Geertruide niet weinig. Zij sloot zichzelve meer en meer van de wereld af en legde er zich met des te grooter ijver op toe om voortaan enkel en alleen den Hemel toe te behooren. Gebed en lofzang zond Zij met smachtend verlangen naar het Hemelsche Jerusalem op tot Jesus, haren Beminde.

Vijfjaren later op Drie-Koningendag van het jaar 1358 was

-ocr page 327-

319

het uur van hare ontbinding aangebroken. Toen de levenskrachten haar lichaam sneller en sneller begonnen te ontzinken, riep zij uit: „Zusters, vaartwel! De lieve Jesus zij met u.'' En na een oogenblik rustens hernam zij : „Ik wenschte naar huis te gaan.quot; De Zusters meenende, dat de stervenspijnen haar buiten kennis hadden gebracht, zeiden dat zij t' huis was. „Geenszins ben ik t'huis,quot; klonk daarop Geertrude's antwoord; „maar daar wil ik wezen, hierboven , waar alles schittert van het zuiverste goud.quot; Nauw had zij deze laatste woorden gesproken of de vurige ziel ontvloog aan het kranke lichaam, om in eeuwigheid de hemelsche vreugde te genieten.

De eerbiedwaardige Geertruide wordt op den 6n Januari vereerend herdacht.

-ocr page 328-

CR1TISCH AANHANGSEL.

Hoofdstuk I. Tot aanvulling en verbetering van hetgeen te dezer plaatse in den tekst meer vaag of minder nauwkearig, gezegd wordt, diene het volgende:

De eerste bewoners van ons land waren de Kelten, van wier geschiedenis niets met zekerheid bekend is. Volgens sommigen zijn de Hunebedden, die reusachtige gevaarten van steen, de sporen van hun bestaan op onzen bodem; volgens anderen evenwel zullen de Kelten in het bezit zijn geweest eener hoogere beschaving dan waarvan de genoemde gedenkteekenen blijk geven. De laatsten plaatsen dan nog vóór de Kelten een groot onbekend volk, dat zij met den algemeenen naam van Voor-Germanen aanduiden. Door overstroomingen en door steeds uit het Noorden en Oosten afzakke-ade Germaansche stammen verdwenen de Kelten geheel en al uit deze landen. Zij werden vervangen door nieuwe bewoners , waaronder de Groote en Kleine Friezen en de Batavieren de voornaamste waren, waaraan vervolgens de Tubanten, Brueteren, Sicambren , Chamaven , Toxandriërs , Caninefaten en Sturiërs onmiddelijk grensden. Meer zuidelijk hadden zich de Treviren, Eburonen, Condrusen, Tongeren, Attuatiken , Nerviërs, Atrebaten , Menapiërs en Morinen gevestigd. — Wat levenswijze, godsdienst en zeden betreft, kwamen deze volken nagenoeg met elkander overeen. Zij waren ruw en sterk en kleedden zich met dierenhuiden. Gastvrijheid, eerlijkheid, trouw en dapperheid waren hunne goede, dronkenschap en buitensporige lust tot het spel hunne kwade eigenschappen. Hun godsdienst bestond in eene vergoding der natuur, was een soort van pantheïsme. Hunne hoofdgoden waren

-ocr page 329-

321

Wodan, Donar, en Fro. Naast dezen vereerden zij nog een groot aantal goden Tan minderen rang. De gevierde godinnen waren Frigga, Frowa en Holda. Aan een voortleven na den dood en aan eene soort van Voorzienigheid geloovende, droegen zij hun goden in wouden, bij bronnen en stroomen zoo vee, als veldgewas en somtijds menschenlevens als offers op. Van zulke ofierplaatsen worden er heden ten dage in ons vaderland nog enkele gevonden, zooals b. v. de zoogenaamde Huneschansen. Hunne dooden werden verbrand en de asch daarvan werd in aarden lijkbussen of urnen verzameld ; vervolgens wierpen zij op de plek, waar deze plechtigheid voltrokken was, een heuvel op. Onbekend leefden deze stammen hier ongemoeid voort, totdat omstreeks 50 jaren vóór (Jhr. de Romeinen hen voor 't geweld hunner krijgskunde en krijgsmacht deden zwichten, 't Grootste gedeelte van .Nederland werd alsdan bij Belgisch Gallië ingelijfd. Toen langzamerhand do overheersching der Eomeinen in onderdrukking ontaardde, maakten de Friezen in 't jaar 29 een opstand, die niet dan met veel moeite gedempt werd. Omstreeks veertien jaren later verzetten zich , onder de aanvoering van Claudius Civilis, insgelijks de Batavieren; doch, na menigen heidhaftigen kamp, werden zij gedwongen te eindigen met een bestand. Zoo ging het ook met de overige stammen, die menigmaal eene worsteling begonnen, maar niet zelden daarin onder gingen, zoodat eindelijk, onder de medewerking van verschillende andere omstandigheden, allen verdwenen, met uitzondering evenwel van de Friezen. — Omtrent 't midden van de derde eeuw werden de Komeinen zeiven verdreven. Aan het Oosten drongen Saksische en aan het Zuiden Frankische stammen ons land binnen , die zich hier vestigden en vermenigvuldigden. Ten tijde, dat de heilige geloofs-predikers herwaarts overstaken, was onze bodem bezet door de drie groote Germaansche stammen: Friezen, Saksers en Franken. Hun godsdienst was in hoofdtrekken hetzelfde pantheistische heidendom der overige Germanen. — Vergelijk over den heidenschcn godsdienst der Germanen: Ozanan: Les Germains avant le Cbristianisme. Chap. II La Religion.

Hoofdstuk 11. Gelijk we reeds meermalen gezegd hebben, is het onverdiend geloof van den ouden schrijver aan Pseudo-Marcellinus oorzaak van menige geschiedkundige dwaling in het alleen naar den vorm bewerkte gedeelte van dit boek. Vooral dit „Hoofdstukquot;, waarin een kort overzicht van de geloofsprediking hier te lande gegeven wordt, draagt daarvan de kennelijke en treurige blijken. Nochtans

opmeer i. 21

-ocr page 330-

322

mag het, wijl de levens der hier voorkomende Heiligen later breedvoerig in afzonderlijke „Hoofdstukkenquot; of „Voorbeeldenquot; beschreven worden, onnoodig heeten, hier iedere dwaling in het bijzonder aan te wijzen. Alleen omtrent den H. Acca en den H. Marcellinus moeten we hier in 't kort spreken, omdat van hen in deze verzameling geene opzettelijke levensschets is gegeven. 1» De H. Acca. Hij was een Angelsaks en door nauwe vriendschapsbetrekkingen met den eerbiedsvaardigen Beda verbonden, die op meer dan eene plaats in zijne geschiedenis over hem spreekt, maar nergens zegt, dat hij als medegezant van den H. Willebrordus naar deze streken kwam. Nochtans is 't zeker, dat de H. Acca in Friesland eenigen tijd bij den fl. Willibrordus heeft doorgebracht; doch uit Beda's verhaal (Hist, gent. Angl. V c 21) moet men besluiten, dat dit plaats had, toen hij zijn leermeerster, den H. Wilfried, op diens laatste reis naar Rome vergezelde. De H. Acca stierf in 740 als bisschop van Hagulstad. 2° De H. Marcellinus. Hij was een Angelsaks van geboorte, die door den H. Gregorius, den derden bisschop van Utrecht, in Home tot leerling aangenomen en vervolgens door zijn beschermer in de school des H. Willibrordus te Utrecht geplaatst werd. Zijne voortrefielijke deugden bezorgden hem een groot aanzien onder geestelijken en leeken. Na eenigen tijd het kostersambt der St. Salvatorskerk van ütrecht bekleed te hebben, werd hij door den H. Gregorius, in gezelschap met den H. Lebuinus, naar Overijsel gezonden, om aan de bekeering van de nog ongekerstenden dier streken te arbeiden. Volijverig vervulde hij deze grootsche taak geheel zijn leven door, totdat hij (naar men meent te Oldenzaal) overleed. Zijn lijk werd naderhand overgebracht naar Deventer en aldaar bij dat van den H. Lebuinus bijgezet.

Hoofdstuk III. Dit verhaal van 't leven der H. Cunera is ontleend aan Philippus Jiovenius en schijnt in de hoofdtrekken waar. te zijn. Bij gebrek echter aan genoegzame historische bescheiden valt het moeielijk legende en historie overal nauwkeurig te schiften. Verschillende berichten evenwel wettigen 't vermoeden, dat de H. Cunera eene voorname betrekking bekleedde in het huis van een aanzienlijk heer of grondeigenaar, die door fortuin en aanzien een niet geringen invloed bezat in de stad of de omstreken van lihenen; dat zij door strenge plichtsbetrachting en door de beoefening der christelijke deugden zich de hoogachting en genegenheid verwierf van haren heer, maar daardoor tevens de ijverzucht opwekte harer meesteres, waardoor deze ten laatste zooverre vervoerd werd, dat zij, met behulp eener dienstbode, Cunera

-ocr page 331-

323

in een scliuur lokte en baar door middel van wurging om het leven bracht. De vinding van haar lijk door middel eener openbaring en deszelfs herkenning door den H. Willibrordus, zooala beweerd wordt, mogen twijfelachtig zijn, zeker nochtana is het, dat men ter harer eere in lihenen eene kerk gebouwd heeft en dat zij aldaar op bijzondere wijze vereerd en voornamelijk aangeroepen werd ter genezing van keelpijn of kramphoest. — Hare vereering was oudtijds algemeen in ons vaderland, waarvan tegenwoordig nog de sporen zijn overgebleven in 't gebruik van haren naam als doopnaam. — Omtrent hare relieken is 't volgende bekend. In 1695 werd een groot gedeelte van hare H. overblijfselen benevens de doek, waarmee de goddelooze meesteres haar gewurgd had, te Khencn bewaard. Gedeeltelijk werden zij naar Berlicum overgebracht; doch toen zij daar wegens de onderdrukking van den kath. godsdienst niet meer veilig schenen, werden zij, op last van den prelaat van Bern, naar Bedaf vervoerd. Vgl. Bat. Sacr. I p. 129; Act. SS Belgii V p. 298.

HoorDSTUK IV. De H. Wigbertus stond onder zijne tijdgenooten bekend als een man van uitstekende geleerdheid en godsvrucht, die in Ierland als kluizenaar vele jaren een streng leven leidde. In gezelschap van den H. Egbertus wilde hij zich ter heidenbekeering naar ons vaderland begeven, toen deze door een vernielenden storm verhinderd werd persoonlijk de reis te ondernemen. Wigbertus echter, nadat het vaartuig weder hersteld en te water gebracht was, zette den tocht naar onze kusten voort en landde voorspoedig omstreeks 'tjaar 683, „Twee jaren achtereen,quot; zegt Beda, „predikte hijaandat volk en aan Eadboud, den koning des lands, de Boodschap des Heils, maar 't gelukte hem niet bij zijne barbaarsche hoorders eenige vrucht te winnen. Toen keerde hij naar de plaats van zijn geliefd pelgrimschap weder, om er in stille eenzaamheid don Heer to dienen.quot; (Beda lib. V c. IX). Van de tweede reis echter des H. Wigbertus naar deze streken en van zijn marteldood , die er 't gevolg van zal geweest zijn, vinden wij niets opgeteekend noch bij Beda, noch bij Alcuinus, noch bij Theofridus; alleen Pseudo-Marcellmus, die niet te vertrouwen is Izie hiervoor blz. 181 en 185), gewaagt er van in zijn Vita St. Smtberli.

Bij Hoofdstuk V valt op te merken, dat dit heilig broederpaar niet als gezellen van den H. Willibrordus, maar op diens voorbeeld ter Evangelieverkondiging naar herwaarts overstaken. — Ov er 't jaar van den marteldood dezer geloofshelden komen niet alle schrijvers overeen; 695 wordt echter over het algemeen voor't meest waarschijnlijke gehouden.

-ocr page 332-

324

Hoofdstuk VI. Ter aanvulling en verbetering van 't leven des H. Bonifacius diene 't volgende: Bonifacius, oorspronkelijk Winfried geheeten, werd in Crediodunum, het tegenwoordige Kirton in Devonshire, omstreeks 680 uit aanzienlijke ouders geboren. Door 't veelvuldig verkeer met geestelijken, die, naar de gewoonte dier tijden (niet bij wijze van parochiebezoek:. de indeeling van 't land in gemeenten, hoewel nog kort te voren door den aartsbisschop Honorius getrofien, scheen nog niet algemeen ingang te hebben gevonden), als rondtrekkende priesters, zijns vaders landgoed meermalen aandeden, werd het eerst bij den knaap de zucht naar 't kloosterleven geboren, die, trots de tegenkanting des vaders, weldra in vervulling trad. Eerst naar 't klooster Adescancastre, 't tegenwoordige Exeter, vertrokken en den trouwen zorgen van abt Wolfhard dringend aanbevolen, begeeft hij zich later met dezes toestemming ter verdere vorming naar Nuthscelle, waar Wintercht als abt aan 't hoofd stond. Het verhaal op den voet volgende, vindon wij den heilige als priester in 716 ter heidenbekeering in Friesland, waar echter de omstandigheden oogen-blikkelijk voor zijne plannen niet gunstig waren. Hij keerde nog in 't zelfde jaar naar Engeland terug en mocht daar zijn stervenden abt de oogen sluiten. Straks snelde hij, met brieven van bisschop Daniel van Winchester voorzien, naar Kome, ten einde van paus Gregorius II zijne zending voor Duitschland te ontvangen. (718) Vanhier vertrok Winfried naar Beieren, Thuringen en Oost-Frankenland en kwam op de tijding van Badbouds dood in 719 andermaal naar Friesland. Na drie jaren met den meesten ijver bisschop Willibrord ter zijde gestaan te hebben , zoodat deze zelfs zijn bisschopszetel aan hem wilde overdragen, keerde Bonifacius naar Thuringen terug. Die met Ludger en Heda dit verblijf over een langer tijdsbestek willen uitstrekken, ja zelfs van 13 jaren, ve-keeren ongetwijfeld in dwaling en worden, behalve door 't uitdrukkelijk getuigenis van Willibald en Othlo, door Bonifacius' aanwezigheid te Bome in 723 voldoende weder-legd. — Terecht wordt in den tekst op bladz. 41 als eersteling van Bonifacius' stichtingen Amanaburg opgegeven, dat echter niet, gelijk veelal geschiedt, met 't tegenwoordige Amöaeburg in Hessen mag worden verward. Zooals een enkele blik in de biographiën van üoni-facius (Willib. VIII: 18, Othlo I c. 12), zoowel als de tekst op bldz. 41 duidelijk leert, toeft Bonifacius nog in Thuringen, en is hier Amanaburg de stad Hamelsberg aan de Frankische Saaie bedoeld; terwijl 't eerst later heet, „dat hij ook naar de andere landen van. Duitschland toog ,

-ocr page 333-

325

naar de Hessen enz.quot; Eerst 10 jaren later, als de apostel, reeds met 't aartsbisschoppelijk pallium versierd, twee kerken bouwt, is er weder van een Hatnanaburg sprake en dit laatste is ongetwijfeld Amöneburg in Hessen, vgl. bldz. 46. Nadat de heilige op den laatsten November van 723 in hetVaticaan tot bisschop der Uuitschers gewijd was, en, met brieven des Pausen aan de bisschoppen, de vorsten en volken, naar Duitschland terugkeerde, nam zijne eigenlijke werkzaamheid voor goed een aanvang. Om 't diep ingewortelde heidendom , waarin hij bij zijne terugkomst in Hessenland zoovelen hervallen zag, in zijne diepste grondvesten aan te tasten, begreep Bonifacius, in een zinnelijk en handtastelijk bewijs de nietigheid daarvan aan 't licht te moeten stellen. In de nabijheid van Fritzlar en Büraberg verhief zich in 't dorp Giesmar, hoog op een berg, de reusachtige Donarseik. Met houweel en bijl gewapend, toog Bonifacius, van zijn trouwen jongerenstoet verzeld, herwaarts om dit gewaande heiligdom, dat zijne wortelen in de Germaansche harten even diep als in den Germaanschen bodem geschoten had, voor de oogen der verzamelde heidenmenigte neêr te slaan. Pletterend vielen de slagen op 't reusachtige gevaarte neder, toen eensklaps, alsof menschenarbeid alleen hier te kort schoot, een machtige windstoot den boom zoodanig heon en weder schudde, dat hij, schoon nauwelijks ter helft doorgehouwen, in vier stukken gespleten nederviel. Sedert taande hier Donars macht en de Leer van het Kruis maakte dagelijks nieuwe veroveringen. — In 724 naar Thuringen gekomen, ondervond hij allerlei moeielijkheden. Niet alleen 't heidendom bood hem de spits, maar ook ketterij en dwaalleer. Torchtwine, Berchthere, Eanbrecht en Hunred, zoo worden ze bij Willeb. VIII: 23 geheeten, waren heidensch-christelijke dwaalleeraars, die een hevigen storm tegen Bonifacius zochten te verwekken. Voor den onbezweken tegenstand echter, dien de apostel der Duitschers, geholpen door de genade des Heeren, hun bood, moesten zij weldra zwichten.

Ook Beieren mocht later zijn gezegenden invloed ondervinden, terwijl hij hier gelijk elders door de oprichting van onderscheidene bisdommen aan het werk der bekeering vastheid en duur wist te verschaffen. En nadat hij aldus als onvermoeid geloofsprediker,. als ijverig kerken-en kloosterstichter, als hersteller der kerktucht op de door hem gehouden Conciliën, als aartsbisschop (in 745 verving hij den weinig klerikalen Gewilieb, ook Gervilius geheeten, op den zetel van Mentz, nu tevens metropaal), nadat hij aldus de verovering van Duitschland

-ocr page 334-

326

voor het christendom had verzekerd, wendde hij andermaal naar Friesland zijne schreden. En de priester, die 7 jaar geleden na ver-geefschen arbeid als vluchteling deze streken verliet, kwam nu als aartsbisschop, als legaat van Galliö, als geestelijke vader veler natiën, naar herwaarts terug , waar hij weldra een leven van arbeid, van moeite en strijd , in de friesche moerassen met het martelaarschap zou kroonen.

Met een uitgelezen getal leerlingen scheepte de apostel zich in en kwam , gelijk Othlo zegt, bij de Zuiderzee , toen Almaria genaamd, aan. Waar tegenwoordig Eampen ligt, zullen ze aan wal zijn gestapt en hunne prediking begonnen hebben, die spoedig de heerlijkste vruchten afwierp. Dit maakte den nijd der weinige hardnekkigen gaande, die den man, die met woorden des levens was tot hen gekomen, den dood zwoeren. Den 5den Juni 755, niet zooals de meeste annalen verkeerd opgeven in 754, stormden deze heidenen niet ver van het tegenwoordige Dokkum, op de christenzendelingen aan en weldra lagen 53 lijken ter aarde. Behalve de groote Bonifaeius , die staande , met het

vangelieboek boven het hoofd, den doodelijken slag ontving, worden genoemd Eobanus, die door den heilige tot bisschop van Utrecht gewijd was, met de priesters Wintrung, Walteri en Adalar, de diakens Hamunt, Scirbald en Bosa benevens vier monnikken.

De christenen, die onder de Friezen reeds verreweg de meerderheid uitmaakten, lieten den moord op hun geestelijken vader gepleegd niet ongestraft, maar vielen, waarschijnlijk onder Abba den prefect van Pepijn, de moordenaars op het lijf.

Over het sterfjaar zie men Seiters , die tevens een schoone vertaling geeft van Bonifaeius' heerlijke toespraak in de ure des gevaars.

Hoofdstük VII. Op blz. 62 v. v. eischen eenige verbetering en tevens eenige aanvulling. — Na eenigen tijd in Friesland met goeden uitslag gearbeid te hebben, trok Willehadus de Lauwers over naar de gouw Hugmerchi in Groningerland. Hier werd hij gevangen genomen en door sommige half-barbaarsche Friezen des doods schuldig geoordeeld. Anderen echter legden meer bezadigdheid aan den dag en zeiden, dat het de taak der goden zeiven was hunne eigen zaak te verdedigen; en stelden daarom voor, door de trekking van 't lot, een beroep op de gewaande hemelmachten te doen. 't Lot was den Heilige gunstig, waarna de heidenen hem ongedeerd lieten vertrekken. Vanhier toog hij naar Drenthe, waar hij geruimen tijd ongestoord en met veel vrucht arbeidde. Toen echter sommige van zijne leerlingen, door een heiligen, maar ontijdigen ijver gedreven, de heidensche tempels omverhaalden en vernielden,

-ocr page 335-

327

kwam er op zekeren keer een volksoploop, waarbij Willehadus, indien de Voorziennigheid niet op bijzondere wijze over hem gewaakt had, 't leven zoude verloren hebben. De menigte drong op den prediker aan, bracht hem met stokken hevige slagen toe en een der heidenen zelfs poogde door een zwaardslag hem 't hoofd te klieven. Gelukkig echter gleed 't wapen langs den riem, waaraan hij relieken van heiligen droeg, af, zonder hem te deeren. Ook de heidenen zagen hierin den vinger Gods en lieten den vromen Evangeliebode met zijne gezellen in vrede gaan. In 779 werd hij door Karei den Groote belast met de Evangelieverkondiging in de gouw Wigmodie. Zijn arbeid was niet zonder vrucht; vele Saksers namen den H. Doop aan en onderscheidene kerken verrezen er ter aanbidding van den ecnig waren God. In 782 echter ontrolde quot;Wittekind opnieuw de vaan des opstands tegen de Franken. De felle vervolging, die toen over de christelijke kudde losbarste, dwong Willehadus naar Friesland de wijk te nemen. Maar zijn verblijf aldaar was van korten duur. Hij nam deze gelegenheid te baat om eene reis naar Eome te ondernemen, de hh. graven der Hoofdapostelen en christenmartelaren te vereeren, en te gelijkertijd aan het zichtbaar Hoofd der Katholieke Kerk, paus Adrianus, verslag van zijne zending te geven. Op zijne terugreis kwam hij in Frankrijk, en, het einde des oorlogs afwachtende, trok hij zich terug in de abdij van Echternach, waar 't stoffelijk overschot des Willibrordus rust. Bijna twee jaren bracht hij daar in vasten, waken en vrome overweging door. Vol godsvrucht voor den grooten Apostel der ^Nederlanden, knielde hij vaak op diens graf neder, om op Willibrords voorbede de genade der bekeering voor onze nog ongekerstende voorouders te verkrijgen. — ÏJa de algeheele onderwerping der Saksers ging hij vol moed onder dat volk ter prediking uit. Honderdvoudige vrucht oogstte hij thans in , vooral nadat ook Wittekind zich tot het Christendom bekeerd had. — Verblijd over de zegenrijke gevolgen van Willehadus' zendingsarbeid, benoemde Karei de Groote hem in 787 tot bisschop over de gansche landstreek, die zich van de rivier de Elve tot Oost-Friesland uitstrekte. Bremen, dat omstreeks dezen tijd gebouwd werd, was den nieuwen kerkvoogd tot zetel bestemd. Ka twee jaren den staf zijner diocese gevoerd te hebben, stierf Willehadus den 8stequot; IN ov. des jaars 789 teBlexen, nadat hij, weinige dagen van te voren, de door hem gebouwde kathedraal van Bremen geconsacreerd had. Den 85^11 November wordt zijne gedachtenis gehouden. (Vgl. Anscharius'levensbeschrijving van Willehadus bij Mab. Annal. Bened II p. 207 vv.). —

-ocr page 336-

328

Omtrent Gondebalds tocht naar Spanje met Karei den Groote valt op te merken, dat de Friesche hertog, volgens sommige schrijvers, op den terugtocht sneuvelde. Bilderdijk zegt hiervan: ,.Het is met dien

Gundebald als met Koeland en al de helden van dien tijd..... Het

fond als men zegt, heeft eenige waarheid, maar de historie isgebrodeerd: dat is, zoodanig met fabeltjens doorweven, dat er weinig waars in is overgebleven, en dat overgeblevene nog onkenbaar geworden door den opschik.quot; Volgens andere schrijvers was het niet Gondebald, maar zekere Gaüdbod, die Karei in Spanje ter hulp snelde.

Hoofdstük VIII. Op bldz. 67 lees Avaux in plaats van Availles. Gangulphas werd eerst te Avaux begraven, maar zijn lijk later naar Varennes overgebracht. — 't Verhaal van Gangulphus' leven, dat in dit hoofdstuk gegeven wordt, is ontleend aan de korte biographie, opgenomen bij Surius ad. d. 11 Maji p. 141. Meer dan een geleerde raadt bij 't gebruik van deze bron eenige omzichtigheid aan, wijl er nog al romantische bestanddeelen in gevonden worden. — De vereering van dezen H. martelaar in ons vaderland is reeds van ouden datum. Nog wordt hij als patroon vereerd te Huissen. 't Komeinsch Martelaarsboek geeft zijn naam op den HJen Mei.

Hoofdstuk IX. Ter verbetering diene 't volgende: Dat 't huwelijk van Lodewijk den Vrome met Judith bloedschendig zou geweest zijn, wordt door den geleerden en scherpzinnigenMabillon een fabel genoemd. Bij den opstand der zonen van Lodewijk werd Judith niet naar Italië gezonden, maar in een klooster te Poitiers opgesloten. Wat de oude schrijver van Judith's schandelijke gedragingen zegt , vindt zijne bevestiging in alle oude bescheiden; Lodewijk echter wordt wel vrat al te zwart geteekend.

Hoofdstuk X en XI. De marteldood van den H. Jeroen had plaats, naar men meent, in 'tjaar 857, toen ons vaderland een van de zwaarste invallen der JMoormannen to verduren had. Over Jeroen zie Beka p. 28, 32; Joh. a Leidis Annal. Egmund. p. 5 en id. Chron. Belg. ■p. 85, 89, 108. In Alberdingk Thijm's Volkaalm. voor Ked. Kath. jaarg. 1861 treft men eene zeer schoone populaire bewerking aan der legende van den H. Jeroen blz. 1 v. v. Zijn H. overschot werd, door eene openijaring aan den H. Ifothbodus, gevonden, en, onder de regeering van den Duitschen keizer Otto I, door bisschop Balderik en graaf Dirk II ten jare 955 in eere hersteld.

Bij Hoofdstuk XII dient opgemerkt te worden, 1° dat de H. Sura niet van aanzienlijke, maar van onbemiddelde ouders afstamde , en 2°

-ocr page 337-

329

dat zij met haar uitgespaarde penningen en door hare opwekkende vermaningen de werklieden wist te bewegen (niet den bouw, maar) den herbouw der prachtige Lieve-Vrouwekerk aan te vatten. Den inwoners van Dordrecht was hare nagedachtenis heilig en hare beeltenissen stonden hier en daar op de publieke plaatsen der stad.

VEEBETERING.

Op bladz. 204 is eene drukfout gemaakt, die noodzakelijk verbetering vordert. Op de tweede regel staat: vijf jaren lang; dit moet zijn vijf en twintig jaren lang enz.

-ocr page 338-

i isr ü o xj id-

Hoofdstuk I. Kort verhaal van de opkomst der Nederlanders en beschrijving van de wijze, waarop zij hun afgodendienst gepleegd hebben . „ II. Begin en voortgang van de Christel, gods

dienst in Holland en omliggende gewesten „ 111. Leven en marteldood van de H. Cunera „ IT. Marteldood van den H. Wigbertus . . -„ V. Marteldood van de beide Ewalden . . .

„ VI. Leven en marteldood van den H. Winifridus

Bonifacius............

Aanhangsel............

„ VIL De H. Willehadus en de marteldood van vele

Eatholieke Christenen in Friesland. .

„ VIII. Leven en marteldood des H. ridders Gan

gulpbus............

„ IX. Leven en marteldood van den H Fredericus

Aanhangsel............

„ X. Leven en marteldood van den H. Jeroen.

„ XI. Vinding van het gemartelde lichaam van den

H. Jeroen te Noordwijk......

Bijlagen............

„ XII. Leven en marteldood van de H. Sura De Levens van de voornaamste Voorgangers en Patroon van t Katholiek Geloof in Holland en de omliggende Provinciën in voorbeelden ter

navolging voorgesteld..............

Voorrede..................... 1^6

-ocr page 339-

331

Voorbeeld I. Leven van den H. Martinus......

„ II. Leven van den H. Bavo, anders Alloynus

genaamd............

„ VL Leven van den H. Adelbertus ...

Aanhangsel...........

„ IV. Leven van den H. Werenfridus . . .

Aanhangsel...........

„ V. De H. Wilfridus, aartsbisschop van York

„ VI. De H. Wiro, H. Plechelmus en den H

Odgetus............

„ VII. Voorafgaande opmerking . ....

De H. Suidbertus.........

„ VUL De H. Wulfran, aartsbisschop van Sens

„ IX. De H. Engelmundus.......

„ X. Het leven van den H. Willibaldns . .

„ XI. Het leven van den H. Wunibaldus . .

„ XII. Het leven van den H. Willibrordus. .

Hoopdsttjk XIII. Het leven van den H. Gregorius . . . „ XIV. Het leven van den H. Lebninus . . . „ XV. Het leven van den H. Ludgerus . . .

„ XVI. Het leven van den H. Odulphus . . . „ XVII. Het leven van den H. Hungerus. . . „ XVIII. Het leven van den H. Eadbodus . . .

„ XIX. Ludwina van Schiedam......

„ XX. Het leven van de H. Gertrudis en van dc

H. Begga...........

„ XXI. Het leven van de Eerbiedwaardige Geer

truide van Oosten........

Critisch Aanhangsel..............

Blz. 110

137 148 153 156 159 161

175 184 187 192 -07 211 230 240 265 272 277 286 290 293 299

309

315

320

-ocr page 340-

VERKLARING.

In algeheele onderwerping aan de Oonstitutiën van Paus Urbanus VJII verklaar ik, de titels van heilig en zalig, door mij aan personen gegeven, in zooverre zij niet door de uitspraken der Kerk bekrachtigd worden, slechts gebruikt te hebben om de onschuld huns levens en. de verhevenheid hunner deugd uit te drukken , zonder in iets het gezag van den H. Stoel te willen vooruit loopen, aan wien het alleen toekomt Heiligen te verklaren en die aan de vereering der geloovigen voor te stellen. Ook aan de feiten en mirakelen, in deze Heiligen-levens meegedeeld, ken ik slechts een menschelijk gezag toe, voor zoover de uitspraak der H. Kerk ze niet heeft bevestigd. Eindelijk verklaar ik dit werk in alles te onderwerpen aan het oordeel mijner kerkelijke Overheid.

W. M. VAN HECHEM.

A.....Op St. Ludgersdarj 1879.

-ocr page 341-
-ocr page 342-
-ocr page 343-
-ocr page 344-