-ocr page 1-
-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-

H A. ÜN Igt; B O E EC

VOOB

HET BESTUUR

DER

RELIGIEÜSE GEMEENTEN.

—jvwvgt;———

BI ^M!V.

V W i ■ . i *-i

S HERTOGEN BOSCH ,

W. VAN GULICK. 1873.

-ocr page 6-

J. H. WENSING,

Emer. Prof. Lihr. Cens.

U I/IR A3 ECU

Mart ii 1873.

-ocr page 7-

VOORBERICHT.

Sederl lang werd de behoefte gevoeld aan een Handboek in liet Hollandsch, geschikt om de Oversten der reliüieuse gemeenten in haar bestuur voor Ie lichten. Zulks gaf aanleiding lot het gedeeltelijk vertalen van het uitmuntende en uitgebreide werk: „Ou Gouvern^tnent des ,,Communeuutéi religieuzes, par le Kéo. Pirc b. vai.iiy, de „la Compagnie dc Jesus.quot;

Met het oog op de personen, voor wie de vertaling oorspronkelijk bestemd was, werd alles weggelaten, wat minder voor het doel. dat men beoogde , geschikt scheen.

Ofschoon zijne eerste bestemming was aan de Oversten eener enkele Congregatie te worden aangeboden , werd op vereerende aanvraag van verschillende zijden, besloten het werk te verspreiden.

Moge het, onder Gods zegen, het nut stichten, dat men er van verwacht, dit is de wensch van den

V e it t a l k r.

-ocr page 8-
-ocr page 9-

EERSTE DEEL.

Over de bediening van Overste in het algemeen.

EERSTE HOOFDDEEL.

GEVAREN , WAARAAN DE OVERSTEN ZIJN BLOOTGESTELD.

Art. 1.

De hedtemvy van Ovevste stelt de deuyd op eeno zionre jivoef.

Het is zeer moeilijk, om te midden van veel zorgen en bekommeringen, van onvoorziene bezigheden, van bezoeken, die den geest met ij dele denkbeelden vervullen, en de godsvrucht uitdooven, in eene gestadige vereeniging met God te leven en den geest des gebeds te bewaren. Men maakt zich zoozeer gewoon aan een uitgestort leven, dat men er behagen in begint te scheppen; men acht het voor niets; het gebed, het onderzoek en de geestelijke lezing met nalatigheid te verrichten en inbreuken op den regel te maken, onder voorwendsel, dat deze onafscheidelijk van de bediening zijn, en God het onmogelijke niet vordert. Men is ijverig in het bestudeeren der regelen, die meer bepaald de onderdanen aangaan, doch zelden gunt men zich den tijd, om die regelen, welke vooral de Oversten betreffen, in te zien. Op deze wijze verliest men allengs den geest van godsvrucht en van eene vertrouwelijke verkoerinlt;gt; met God.

-ocr page 10-

9

Er is in het liart van eiken mensch een geheime zucht naar heeischappij en zelfverheffing, die, als men er niet op let, steeds aangroeit. Zonder het te bemerken. gewent men zich aan het aangename van te gebieden; men voelt zich belemmerd door alles wat zijne macht beperkt, het kost allengs meer moeite anderen te raadplegen; men hoort hen met minder goedheid aan; men besluit met meer overhaasting, men wordt gevoeliger; men verleent minder toegang aan de waarheid; men krijgt een afkeer van de personen, die ons niet vleien; men gaat liever om met menschen, die alles goed keuren; men let minder op zich zeiven en zijne eigene plichten en heeft er somtijds eene zoo plotselinge verandering plaats, dat men eene religieuse, na een of twee jaar de bediening van Overste te hebben waargenomen, niet meer herkennen kan, zoozeer heeft de hoogmoed hare gevoelens veranderd. Candidas, een religieus van de orde der Cistenzers, zeide: »Ben ik dan in de »orde getreden om geëerd, en niet om veracht te worden? «Heb ik geene openbare belijdenis van afhankelijkheid ge-»daan? Hoe komt het dan, dat gij er nu aan denkt, mij suit mijnen eersten staat te rukken iquot;

Maar helaas, in plaats van zóo te spreken en somtijds zelfs, na eens zóo gesproken te hebben, begint men behagen te scheppen in de eer, die men ontvangt, zich in het geheim toe te juichen omdat men op den kandelaar gesteld is, men hoort met genoegen de vleierij van zekere indringende geesten aan , men schrijft den goeden gang der zaken aan zijne eigen voorzichtigheid toe, en men vreest niets zoozeer als zijne bediening te moeten neerleggen. — Een klaar bewijs, dat de geest van hoogmoed ongevoelig de plaats van den geest Gods heeft ingenomen ; daar de geest Gods ons aanspoort, in de bediening van Overste niets te beschouwen dan de moeilijkheid en het gevaar, en bijgevolg-te wenschen en de gelegenheid te zoeken, om er van ont. slagen te worden.

Aaron was op Gods bevel, als hoogepriester aangesteld, niettemin was hij op het punt van verloren te gaan, omdat hij eene behulpzame hand geboden had aan de afgoderij met het gouden kalf.

n broeder Mozes, de vertrouwde vriend van God, werd uit

-ocr page 11-

3

het beloofde land gesloten, ter oorzake van éen enkelen misslag , dien hij in het bestuur van Gods volk begaan had.

Saül, door God uitgekozen , om koning gezalfd te worden, werd aan zijn ongelukkig lot overgelaten, omdat hij aan de plichten zijner bediening was te kort gebleven. »Ik heb gezien,quot; zegt de Ecclesiastus, »dat er tijden zijn, »waarin het den mensch tot ongeluk strekt, over anderen »geheerscht te hebben.quot; En niet alleen vallen de Oversten gemakkelijker, orndat de zorg voor verschillende zaken, de talrijke gelegenheden, de eer en de vleitaal haar allengs verzwakken; maar het is bovendien zeker, dat zij meer moeite hebben, om op te staan, als zij gevallen zijn. Waardoor staat men gewoonlijk op? Meestal ingevolge eene liefderijke berisping of raadgeving. Nu, de Oversten ontbreekt het maar al te dikwijls aan deze dubbele hulp. Dikwijls gebeurt het, dat zelfs zij, die ingevolge hare bediening gehouden zijn, der Overste hare fouten onder het oog te brengen, zeer welsprekend zijn, als het er op aankomt de Overste te beknibbelen; doch haar over hare gebreken waarschuwen, dit durven zij niet, nu eens uit toegefelijkheid, dan uit zwakheid, dan uit menschelijke berekening of uit onverschilligheid; somtijds ook uit vrees, van voor een verkeerden geest gehouden te worden, zoodat de Oversten verstoken blijven van een middel ter verbetering, waarin de onderdanen zooveel hulp vinden; alsof het recht, dat hare bediening haar geeft, om hare zusters te berispen, haar tegen elke opmerking moest waarborgen. — En wat volgt gewoonlijk daaruit? Dat zij, hoe minder men haar over hare afwykingen en over de middelen ter verbetering spreekt, des te meer genegen zijn, te gelooven, dat haar gedrag onberispelijk is , en zij niet noodig hebben iemands raad te ontvangen noch te vragen.

Art. 2.

Op de bediening van Overste rust eene zware veravtmor-delijkheid.

Deze bediening is geen eer, maar veeleer een last, geen rust maar een zware arbeid; het is geen onderpand van zekerheid, maar integendeel eene waardigheid vol gevaren.

1*

-ocr page 12-

4

Hoe meer een meiiBch verheven is, des te meer is hij blootgesteld aan het gevaar van in den afgrond te storten; wat meer is, een Overste gaat evenmin als een priester nooit alléén verloren, noch wordt zij alléén zalig. — Zal zij de regelen getrouw doen onderhouden? zal zij elke der aan hare zorgen toevertrouwde religieusen tot die volmaaktheid brengen, welke God van haar verlangt? Zal zij al het mogelijke goed doen, zal zij het kwaad, zooveel zij kan, beletten; heeft zij genoeg voorzichtigheid, liefde, ijver en dienstvaardigheid ?

De beste Oversten doen bijna nooit al het goede, dat zij zouden willen doen, en doen dikwijls bij verrassing het kwaad, dat zij zouden willen vermijden: er zijn er zoo weinigen, die volkomen aan de hun geschonken genaden beantwoorden.

Wie kent de ongelukken niet, die de Hoogepriester Heli door zijne zwakheid over zich, zijn gezin en het geheele volk aftrok.

))Eene Overste,quot; zegt de H. Petrus Domianus, )ms ver-santsvoordelijk voor de zielen, die door hare nalatigheid of »haar slecht voorbeeld verloren gaan.quot;

Niets is ergerlijker in eene Gemeente dan het slechte voorbeeld eener Overste.

Niemand waagt het, haar te berispen, als zij verkeerd handelt; terwijl de eerbied, dien men haar ter oorzake harer bediening toedraagt, hare fouten uiterst besmettelijk maakt. De fouten der Oversten zijn, als het ware erfelijk: eerst worden zij overgenomen door haar, die er getuige van zijn; daarna worden ze maar al te dikwijls voortgezet en bestendigt; het kwaad hetwelk daaruit voortspruit, zal de Overste aangerekend worden. — Gij hadt misschien gedacht, dat uwe inbreuken op den regel onopgemerkt zouden voorbijgaan; helaas, de communieteit heeft ze bemerkt, de zusters veroorloven zich op hare beurt dezelfde inbreuken; en zij, die zich daaraan schuldig maken, vermeerderen uwe verantwoordelijkheid zonder hare eigene schuld te verminderen.

Hoe minder men aan de menschen rekenschap moet geven, des te strenger rekenschap zal God eischen; de straffeloosheid van den kant der menschen stelt ons aan

-ocr page 13-

des te strenger strafien van de zijde van God bloot; de voorrang in de bediening sleept eene soort van voorrang in de straffen na zich. De barmhartigheid is voor de kleinen, doch de machtigen zullen met machtige hand gestraft worden; den grootsten wordt de strengste kastijding bereid.

»0, ongelukkige,' roept de H. Joan. Chrys. haar toe, die naar de bediening van Overste streeft; ig'y weet niet, wat ))gij doet, als gij eene zoo zware bediening zoekt: want zoo «gij onderdaan blijft, zult gij slechts van u zeiven alleen »rekenschap behoeven te geven; zoo gij verloren gaat, zult gt;igij slechts uwe eigene straf ondergaan; terwijl gij, als gij »de bediening van Overste zult gezocht hebben, zult ge-sstraft worden voor elke ziel, die onder uwe leiding ver-sloren gaat. En zoo gij niet wilt, dat u dit ongeluk over-skome, hoeveel moeilijkheden, zult gij dan niet moeten «doorstaan. Moet men niet vijand van zich zeiven zijn, »om zulke pijnlijke genoegens te zoeken? Het is toch reeds szoo moeilijk zijne eigene zaligheid te bewerken.quot;

Art. 3.

Men imel de iedieniny tan Ocente meer treezen clan verlangen.

De Heiligen komen allen hierin overeen, dat de bediening van Overste zoo teeder en zoo gevoelig is, dat zij niet kan verdragen, dat men haar nadere, wanneer en zooals men wil; zij behoudt zich zelve het recht voor de personen te kiezen, aan welke zij zich overgeeft;quot;en men doet haar geweld aan, als men haar tot zich trekt, alvorens zij de eerste schrede gedaan heeft, om ons tot zich te trekken. Zij vlucht hen, die vermetel genoeg zijn, haar te begeeren en na te jagen, en als zij ongelukkig in de handen van dusdanigen valt, zoo geeft zij zich slechts tot hun ondergang aan hen over; zij gaat integendeel, hun te gemoet, die haar vluchten; en beijvert zich hun last te verlichten.

De bediening van Overste is vol bitterheid voor het hart en vol gevaren voor de ziel, waaruit volgt, dut zij, die haar begeeren, haar niet kennen; en hoe zullen zij zon-

-ocr page 14-

tier haar te kennen, de plichten, die er aan verbonden zijn, vervullen ?

Toen de Apostelen, den H. Geest nog niet ontvangen hadden, begeerden zij de eerste plaatsen in het Rijk van Jesus Christus; doch toen zij, na het Pinksterfeest, begrepen hadden, dat het Apostelschap hen verplichtte te lijden, zich te vernederen, anderen te dienen en te verdragen, beschouwden zij het als een zware last en eene harde dienstbaarheid; en zoo hebben na hen, al de Heiligen deze bediening opgevat.

Eene religieuse, die niet door de nederigheid en de vrees tot de bediening van Overste opklimt, is even onwaardig als ongeschikt die te bekleeden, en gewoonlijk zal men zien, dat dusdanige er slechts toe verheven wordt, om haren val spoedigei' en noodlottiger te maken.

-ocr page 15-

TWEEDE MOOF l) DEEL.

VOORDE ELEN, WELKE DE BEDIENING VAN OVERSTE VERSCHAFT.

Art. 1.

Zij doel groote deugden beoefenen.

De liefde. Als men de gelegenheden om de liefde te oefenen en het aantal personen, die er het voorwerp van zijn, in aanmerking neemt, zoo is de liefde in eene Overste grooter, meer algemeen en meer gelijk aan die van God. — Zelfs, als eene Overste de volmaaktheid nog niet bereikt heeft, zoo laat zij daarom niet na, hare zusters krachtdadig tot de volmaaktheid te voeren; gelijk aan een misvormden schilder, het portret van een welgevormden mensch maakt.

Het geduld. Het geduld eener Overste wordt meer beproefd door gemor, verachting, tegenspraak en vooral door ondankbaarheid. Door hare dagelijksche moeilijkheden in geest van boetvaardigheid aan te nemen maakt eene Overste van den nood eene deugd. En dat is meer waard dan lijf kas tij dingen en vasten: het is een vervroegd vagevuur. — En op welke vertroostingen en op welke belooning heeft zij geen aanspraak in don Hemel, zij, die hier op aarde meestal niets dan moeite en verdriet gehad heeft!

De ootmoedigheid. Deze is in eene Overste dü per; eensdeels ter oorzake van de onmogelijkheid, waarin zij zich bijna elk oogenblik gebracht ziet, om te vet krijgen,

-ocr page 16-

8

wat zij begeert, anderdeels om de onophoudelijke pogingen, die zij moet aanwenden, om deze deugd te midden der eer en der vleierij te bewaren.

Dikwijls ook vindt de Overste in hare onderdanen verheven deugden te bewonderen, die zij zelve, op verre na niet in een zoo verheven graad, bezit.

De liefde tot God. Hoewel men dikwijls ondervindt, dat de liefde Gods in eene Overste minder levendig en teeder is, zoo is zij echter bestendiger en krachtdadiger, gelijk aan die, welke de Zaligmaker van den Apostel eischte, toen Hij zei de: «Petrus, bemint gij mij? weid mijne schapen!quot;

Wel is waar, is eene Overste meer blootgesteld aan falen; doch daar hare fouten, grootendeels, althans voortkomen uit een overvloed van ijver, uit verrassing, of uit de menigte van zorgen en moeilijkheden, zoo zal God die verontschuldigen en gemakkelijk vergeven, terwijl Hij er tevens de kwade gevolgen van zal wegnemen, en zoowel voor de Overste als voor de onderdanen, het goede uit het kwade zal trekken.

De Gehoorzaamheid. Eene Overste mist, wel is waar, de verdiensten der gehoorzaamheid; doch heeft zij de verdiensten niet van hare gehoorzaamheid aan God, aan den regel, aan het boven haar gesteld gezag, in zekeren zin aan hare religieusen , wier dienares zij inderdaad is ? Eene Zuster der Visitatie, tot Overste gekozen zijnde, beklaagde er zich over, dat zij de vruchten der gehoorzaamheid verloor. »Verre van »daar,quot; antwoordde haar de H. Franciscus de Sales: »deze tvruchten gaan zich voor u verdubbelen; want zoo gij in ïde onderwerping bleeft, zoudt gij slechts de verdiensten ' «hebben van de gehoorzaamheid, die gij zelve aan uwe «Oversten beweest, terwijl Gij, Overste zijnde, evenveel «oefeningen van gehoorzaamheid doet, als gij bevelen geeft. «Want is het God zelf niet, Die door de keuze, welke Hij «van u doet, u gebiedt te bevelen. Gij gehoorzaamt even «dikwijls als gij beveelt, omdat Gij slechts beveelt om te «gehoorzamen.quot;

Dezelfde Heilige schreef aan eene andere Overste: «Mis-ïschien heeft God uwe verkiezing toegelaten, om u van «uwe gebreken te verbeteren, doordien gij u ten schouw-

-ocr page 17-

n

sspel gesteld ziet voor God, voor de engelen en voor de smenschen; als men op eene verheven plaats loopt, let men »op zyne schreden.'' Eene Overste verplicht zijnde alle deugden te bezitten, ten einde er het voorbeeld van te geven; zich van al hare gebreken te verbeteren, terwijl zij werkt aan de uitroeiing van die van anderen; op zich zelve toe te passen , al wat zij zegt; in haar hart de godsdienstige gevoelens op te wekken, die zij anderen wil inboezemen , vindt in hare bediening steeds een prikkel, die haar tot de betrachting der volmaaktheid aanspoort.

Art. 2.

God verleent haar machtiye hulp.

Niets is moeilijker, noeh gevaarlijker dan de bediening van Overste, doch ook is niets gelukkiger en verdienstelijker, als eene Overste haar gedrag schikt naar de bevelen gt; van Jesus Christus, haar Opperhoofd.

Wat is er verhevener dan door God uitgekozen te zijn, om onsterfelijke zielen, vrijgekocht door het bloed van J. C., in welke de H. Geest bij voorkeur zijn verblijf houdt, tot de zaligheid en de volmaaktheid te voeren. God is aan zich zeiven verschuldigd, zijnen bijstand teregelen naar de plichten die Hij oplegt; hen, die Zijn werk doen, met Zijn licht en Zijne kracht bij te staan, in hunne ziel eene dubbele maat van genaden uit te storten.

Indien volgens het gevoelen van den H. Thomas, de bewaarengelen der koningen uit de verhevensten van het Hemelsch heirleger gekozen worden; indien, zoo als dezelfde Leeraar verzekert, de koningen tusschen twee engelen wandelen, van welke de eene hen leert goed koning en de andere goed christen te zijn; omdat hij geen goed christen kan zijn, als hij een slecht koning is; evenmin als hij een goed koning kan wezen, als hij een slecht christen is; indien volgens de meening van den eerbiedwaardige!! De Ponte de Aartsengelen en de Vorstendommen, de raadslieden der vorsten zijn in het bestuur hunner staten, kan men dan niet met recht aannemen, dat de Overste eener religieuse gemeente, in plaats van een engel, een aartsengel, en in plaats van een, twee dezer geesten tot Ge-

-ocr page 18-

10

Jeiders lieef'l, van welke de eene haar zijne hulp verleent, in het streven naar eigen volmaking en de andeie voor het bestuur harer gemeente; en dat bovendien de bewaarengelen der religieusen, die aan hare zorg zijn toevertrouwd, haar eenigermate ter dienste staan en met haar samenwerken tot het algemeen welzijn.

Welke verdiensten zal eene Overste, als zij getrouw is, met eene zoo machtige hulp verwerven, hoevele fouten zal zij voorkomen, hoevele deugden doen beoefenen, hoevele zielen redden of volmaken! Heeft zij geen deel in al het-gene hare onderdanen doen: gebeden, verstervingen, liefde-j werken enz. dewijl zij al dat goede regelt, bereidt en er dikwijls de voornaamste oorzaak van is. Op het zien van de oefeningen, niet alleen heilig in zich zeiven, maar vol groote gevolgen, die de Overste van den morgen tot den avond verricht of doet verrichten; vooral getroffen door de gelukkige noodzakelijkheid, waarin de Overste zich bevindt om een goed voorbeeld te geven en zich z.elve te heiligen, om aan de volmaking van anderen te kunnen werken, aarzelde de II. Theresia niet te verklaren, dat volgens hare innige overtuiging, eene Overste door God met het verhe-venste werk belast, en voortdurend toegewijd aan de volmaking van zooveel uitverkoren zielen, door eene enkele harer oefeningen meer verdient, dan hare onderdanen door verscheidene.

Art. 3.

Men moet de hedieniity van Ocente mei vertrunioen aanvaarde71.

De deugden bestrijden elkander onderling niet; eene overmaat van nederigheid mag ons de onderwerping aan Gods Wil niet ontnemen. quot;Wij zouden de beginselen der christelijke nederigheid vervalschen, als wij, overtuigd, dat wij uit ons zeiven onbekwaam zijn tot eene bediening, daaruit zouden besluiten, dat God niet in staat is, er ons de noodige geschiktheid toe te geven, als Hij er ons toe roept; het wezenlijke toch der ootmoedigheid bestaat in de vaste overtuiging, dat hoewel wij niets uit ons zeiven vermogen , God alles kan uitwerken, door elk werktuig, waarvan

-ocr page 19-

J1

het Hein behaagt, zich te bedienen; wij mogen evenmin aan Gods macht twijfelen, als op die der menschen roemen.

Bijgevolg, van het oogenblik, dat Gods wil door eene wettige keuze gebleken is, moet men zich met overgeving en vertrouwen onderwerpen. De wettig opgelegde bediening van Overste weigeren is 1° tegen de liefde, welke beveelt, zijne rust aan het algemeen welzijn op te offeren; 2° tegen de ootmoedigheid, die wil, dat men zich aan de Overste onderwerpe; nu, eene wettige keuze is gelijk aan het bevel eener Overste.

Zij, die dadelijk alle bedieningen aanvaarden, die hun worden aangeboden, zijn al te vermetel; zij, die ze alle van de hand wijzen zijn al te beschroomd. ))Ik plaats mij tusschen deze twee soorten van personen inzegt de H. Gregorius van Nazianze, »ik ben meer beschroomd dan «zij, die met gretigheid elke waardigheid aannemen , en meer »vermetel dan zij, die elke bediening van de hand wijzen.quot;

»Er is ware ootmoed gelogenquot;, zegt de H. Gregorius Paus, ■»in zich niet hardnekkig te verzetten, als men het bevel «ontvangt, voor het algemeen welzijn eene hooge waardigheid ))te aanvaarden; integendeel zou het hoogmoed verraden, »zoo men er zich aan onttrok, als het klaarblijkelijk is, dat sGod wil, dat men ze aanneme.quot; Mozes geeft ons in dit opzicht een bewonderenswaardig voorbeeld. Hij wilde de geleider niet zijn van het Hebreenwsche volk, nogtansvverd hij het uit gehoorzaamheid. Hij liadde laatdunkend gehandeld, zoo hij zonder aarzelen de leiding van zooveel duizenden menschen op zich genomen hadde; echter ware hij niet minder schuldig geweest, zoo hij aan het bevel van God wederstaan hadde. Hij gaf dus in elk opzicht blijken van nederigheid en onderwerping. Zijne eigen krachten mistrouwende, weigerde hij eerst de leiding zijner broeders op zich te nemen; echter belastte hij er zich later mede, vol vertrouwen op den machtigen bijstand van Hem, wiens wil hij vervulde.

Het is eene zekere waarheid, steunende op het geloof en de rede, dat niets krachtiger werkt voor onze zaligheid dan de hulp Gods, en dat wij te midden der grootste gevaren, als God ons beschermt, even veilig zijn als in de meest afgezonderde plaats of in den rustigsten levensstaat.

-ocr page 20-

Nu dan, heeft de bediening van Overste hare gevaren, zij heeft ook hare bijzondere hulpmiddelen ; heeft zij hare moeilijkheden, zij heeft tevens aanmerkelijke voordeelen voor de beoefening der deugd, en in het vooruitzicht en in de verzekering van schadeloosstelling, moeten wij ons in een volkomen vertrouwen op God overgeven.

-ocr page 21-

TWEEDE DEEL.

Over de heiligheid, die in de Oversten moet uitschijnen.

EERSTE HOOFDDEEL.

DE GEEST DES QEBEDS IS NOODZAKELIJK VOOR ÉENE OVERSTE.

Artikel 1.

De geest des (jeheds is nooduj voor eene Overste, om viel in lauwheid en verhardheid des harten te vallen.

De werkzaamheden eener Overste zijn, hoewel heilig in zich zeiven, nogtans vergezeld van veel gemoedsbeweging en zorgen; en zeer gemakkelijk kan eene onrustige en verstrooide ziel, in dezen maalstroom zich zelve vergeten, hare oogen sluiten voor de schade, die zij aan hare ziel lijdt, voor de fouten, die zij begaat, en op deze wijze stilstaan in de volmaaktheid, terwijl zij anderen voortdrijft; ja zelfs het rechte pad verlaten, terwijl zij anderen er op terug brengt. Wanneer men zijne ziel niet gestadig verheft door de zoete en hemelsche beschouwing dor waarheid, is het te vreezen, dat men door de uiterlijke beslommeringen neergedrukt en bezwaard worde.

De H. Theresia schreef aan den Bisschop van Osma; »Onze Heer heeft mij bekend gemaakt, dat U het nood-»zakelijkste ontbreekt, n. 1. het gebed en de volharding in ))het gebed.quot; Uit dit verzuim komt de dorheid voort, waaronder eene ziel gebukt gaat. — Als de grondslag ontbreekt, stort het gebouw in.

-ocr page 22-

14

Hooien wij, wat de H. Bernardus zegt; »In uwe over-«denking moet gij altijd het eerst deoogen op u zeiven wer-»pen, uit vrees dat, zoo gij u zeiven veronachtzaamdet, gij »zonder vrucht de aan uwe zorgen toevertrouwden zoudt ))gadeslaan. Bovendien, wat zou het u baten, de geheele «wereld te winnen, zoo gij zeiven verloren gingt.quot; —Welnu dan, draag zorg voor het heil van anderen, zonder het uwe uit het oog te verliezen; vermaan anderen, maar allereerst u zelve. Verstoot elke gedachte, die niet tot uwe zaligheid strekken kan. In de zaak der zaligheid is u niemand nader dan gij zelve. De verstrooidheid , waarin gij leeft, die oveilast van werkzaamheden, zal u in den beginne onverdragelijk geweest zijn, doch allengs hebt ge er u aan gewoon gemaakt; gij vindt dat juk zoo zwaar niet meer; weldra werd het licht, eindelijk gevoeldet gij er den last niet meer van, tot dat gij ten laatste zoo ver gekomen zijt, dat gij behagen neemt in dusdanigen toestand. Op deze wijze valt men onmerkbaar in verhardheid des harten en van dezen diepen afgrond valt men weldra in afkeer en walging voor de geestelijke zaken. —De voorzichtigheid eischt dus, dat gij u van tijd tot tijd aan uwe werkzaamheden onttrekket, vóór dat zij u medeslepen, werwaarts gij niet zoudt willen gaan. »En, waarheen zouden zij mij dan »voeren ?quot; vraagt gij ; en ik antwoord .• 5gt;zij zouden u in de «verhardheid des harten doen vallen.quot; »En wat is de vershardheid des harten?quot; Zoo gij mij deze vraag voorstelt, en niet van schrik beeft, alleen bij het hooi en noemen van dezen ellendigen staat; zoo zeg ik, „dat gij er reeds in ge-svallen zijt.'' — Gilbertus , een leerling van den H. Bernardus, schildert deze verhardheid des harten met nog sterker kleuren af: »De afkeer van de geestelijke zaken is,quot; zegt hij, „altijd vergezeld van verwarring der ziel, droef-«heid des geestes, trotschheid in de woorden, een treurig sen norsch gelaat, onwellevendheid, liefdeloosheid, het be-«oordeelen van anderen. De deugd is gebannen, de gods-»vrucht uitgedoofd, geen toegang voor de goedereligieusen »eii nog veel minder voor den goddelijken Bruidegom en »Zijne genaden; de baatzucht en de wereidsche gedachten »hebben zich volkomen van den geest meester gemaakt.quot;

De Oversten moeten zich door de morgengebeden wape-

-ocr page 23-

15

non tegen de verstrooiingen, die onafscheidelijk van hare bediening zijn; zij moeten zich eene inwendige eenzaamheid bouwen, om daar onder hare drukkendste bezigheden haren geest te verkwikken; terwijl zij bovendien moeten trachten, om des avonds door een nieuw verkeer met God, de schade te herstellen, die zij gedurende den dag geleden hebben; anders zouden zij gevaar loopen, terwijl zij hare zusters bijstaan, aan die uitgedroogde stokken te gelijken, welke de wijngaardranken ondersteunen, en deze vruchten laten voortbrengen, terwijl zij zeiven levenloos en onvruchtbaar blijven.

Art. 2.

De geeft des yebeds is noodzakelijk voor de Ocerstev, om gestadig in den geest Gods te handelen.

Hetgene God in het heelal is, is de Overste eeni germ ate in hare gemeente. Als Plaatsbekleedster van God en Bewaarster van Zijn gezag, moet zij zoo veel zij kan spreken en handelen, zooals God in hare plaats zou spreken en handelen, en hare religieusen besturen, zoo als God zelf ze hiiar zou besturen.

God is overal tegenwoordig; Hij ziet en onderzoekt, zonder zich te vertoonen; Hij voorziet in alles, zonder een enkel zijner schepselen te vergeten ; Zijn bestuur kenmerkt zich door voorzichtigheid, wijsheid, kracht en standvastigheid; de doeleinden, welke hij zich voorstelt, zijn altijd Zijner waardig; de middelen, die Hij gebruikt allerheiligst en meest doeltreffend; God straft en beloont altijd met rechtvaardigheid en zonder aanzien van personen; Hij schikt zich naar de verschillende karakters, en wacht, om te handelen , het gunstige oogenblik af; Hij bemoedigt de zwakken, troost de bedroefden; doet de volmaakten voortgaan op den weg der deugd; de zondaars tracht Hij door de voorkoming zijner genade te winnen; als Hij moet straffen, straft Hij als vader, altijd minder dan de schuldige verdient , en met het oog op zijne verbetering; te midden van deze groote menigte van zaken, die Hij moet behandelen; van personen, die Hij moet aanhooren; van gebeurtenissen, die Hij moet geleiden, bewaart God een onge-

-ocr page 24-

10

stoorden vrede, hetzij Hij aanhoort of antwoordt, lof of versmadingen ontvangt, beloont of straft, Hij blijft altijd in zich zeiven gekeerd, zonder ooit Zijne inwendige handelingen te schorsen. Dit voorbeeld moeten de Oversten voortdurend beschouwen en bestudeeren, ten einde de goddelijke volmaaktheden in haar bestuur te doen uitschijnen; de Majesteit Gods, door haren ernst en hare zedigheid; Zijne Macht, door hare wilskracht en haren moed; Zijne Wijsheid, door hare voorzichtigheid; Zijne Goedheid, door hare zachtmoedigheid en minzaamheid; Zijne Alomtegenwoordigheid, door hare waakzaamheid; Zijne Voorzienigheid, door hare zorgvuldigheid; Zijne Mildheid, door hare weldadigheid; Zijne Liefde, door hare moederlijke teederheid; Zijne Rechtvaardigheid, door hare onpartijdigheid; Zijne Barmhartigheid, door haar medelijden en toegevendheid; Zijne Kalmte, door hare gerustheid; Zijne Onveranderlijkheid, door hare standvastigheid; Zijne Eeuwigheid, door hare onverwinbare volharding in de vervulling harer plichten.

Zij, die in de bediening van Overste, aandachtig de wegen der Voorzienigheid gadeslaat, zal weldra zien, dat zij niet alleen de plaatsbekleedster van Jesus Christus is, maar het werktuig, waarvan Jesus Christus zich, om zoo te spreken, willens of onwillens bedient.

Te vergeefs zal men al zijne gesprekken, al zijne plannen in zijnen geest afpassen, de gelegenheid zal immer iets onvoorziens voortbrengen; zoodat men altijd meer of minder zal doen, dan men zich had voorgesteld, en ziedaar het uitwerksel van Gods verborgen leiding..

Indien God nu, op deze wijze alle menschen in het bijzonder bestuurt, hoeveel te meer zal Hij zulks de gemeenten doen. Hij oefent vooral zijn invloed uit op de hoofdpersonen, door welke Hij de leden der Vereeniging geleidt. »De mensch wikt zijne wegen, doch God geleidt zijne schreden.quot;

Hoe grooter, verhevener en goddelijker het werk der Oversten is, des te meer heeft God het aan zich zeiven voorbehouden, en moet bijgevolg de Overste zich in diezelfde mate aan Zijne leiding overgeven. — Ten onrechte zoude eene Overste zich verbeelden, dat zij over haar eigen lot beslist, omdat zij over dat van anderen beschikt, zij wordt meer bestuurd, dan zij zelve bestuurt.

-ocr page 25-

17

Houd dus uwen geest altijd met God vereenigd; laat u in alles door Hem geleiden; ga altijd kinderlijk met Hem om ; zeg Hem vertrouwelijk alles, wat gij weet; vraag Hem alles, wat gij niet weet, of niet kunt. Zonder deze ver-eeniging, zoudt gij weldra uwe plannen en uwe denkbeelden vóór de plannen en denkbeelden van God stellen, en u verlaten op kleine kunstgrepen, waaraan God noch Zijne goedkeuring noch Zijnen zegen schenkt.

Met God vereenigd, zult gij zien, welke wegen Hij de zielen, aan uwe zorg toevertrouwd, doet bewandelen; gij zult de behoeften dier zielen kennen, en de middelen om haar te helpen. — God zal U uwen geest ontnemen, om U den Zijnen te geven; want Hij alleen moet alles zijn in alles; en als God geheel in U zal zijn, zoo zal Hy alles met kracht en zachtheid besturen; en gij zult door uwen ijver uitwerken, hetgene gij met alle menschelijke wijsheid niet zoudt hebben kunnen tot stand brengen.

Drie zaken 4oen ons in onze plannen slagen: n. 1. een nederig mistrouwen van ons zeiven, eene zuivere meening, eene wijze omzichtigheid; nu het gebed is niets dan eene oprechte bekentenis onzer ongenoegzaamheid, dan een schitterend bewijs van de zuiverheid onzer bedoelingen, en van onze oplettendheid op onze handelingen.

God kan niet nalaten diegenen te zegenen, welke Hem gestadig bidden, om toch altijd onder Zijnen invloed en naar Zijnen geest te handelen.

Art. 3.

De geest des geheds is noodzakelijk voor eene Overste, om zich. uit de moeilijkheden te redden, en hare onder-hoorigen krachtdadig te helpen.

Het gebed werd te allen tijde aangezien als de moeder der voorzichtigheid en de godspraak voor hen , die eenig gezag uitoefenen. Al wie elk oogenblik moet oordeelen en beslissen, moet ook elk oogenblik zijne toevlucht nemen tot Hem, in quot;Wiens naam hij oordeelt en beslist. De H. Gregorius zegt dat Mozes, in twijfelachtige gevallen altijd naar de ark ging, waarin de wet bewaard werd, om aldaar

2

-ocr page 26-

18

den Heer te raadplegen. Naar het voorbeeld van Mozes, moeten de Oversten, zoodra de zaken, die zij moeten regelen, moeilijk worden, in zich zeiven keeren, en eenigerwijze den Heer, voor de Ark raadplegen. — Wij zullen hier het volgende bijvoegen: «Tracht steeds uwen geest in vrede te «houden, door hem te vereenigen met dien van O. H. J. C. — »Als gij raad noodig hebt, in de moeilijkheden, die U «overvallen, beveel Hem dan alles aan, wat U bekommert» »Een rustige blik op uwen Meester zal U meer helpen, dan «die buitensporige drift om hulpmiddelen te zoeken. Gij szoudt U veel moeilijkheden sparen, zoo g'y u aanGodwistet »over te geven. Overijl U niet, voor wat het ook zij, g'y shebt niets dringenders te doen, dan uwe ziel in rust en «geheel vrij voor God te houden.quot;

De Oversten moeten, volgens de regelen van den H. Ignatius, menschen van gebed zijn, en het Huis op de vleugelen hunner heilige begeerten dragen.

De Oversten hebben een dubbel geestelijk voedsel noodig. Een woord voortkomende uit een hart, door de liefde Gods ontvlamd, zal meer vruchten voortbrengen, dan duizend vermaningen, voortkomende uit een koud en onverschillig gemoed. Nu, de vlammen der goddelijke liefde worden in het gebed ontstoken. Somtijds zal men, in het gebed in éen oogenblik meer leeren, dan in tien jaren studie in de boeken.

De Oversten moeten dikwijls tot zich zeiven zeggen: »Ik »voor mij, heb evenzeer behoefte aan het gebed als de andere sreligieusen: ik ben evenzeer als zij verplicht naar de vol-smaaktheid te streven; ik heb eveneens hartstochten te «overwinnen en plichten te vervullen. Ja, wat meer is, «voor mij beslaan daarenboven bijzondere redenen, die mij «moeten nopen het gebed te oefenen: ik ben namelijk ge-«houden naar eene hoogere volmaaktheid te streven, de «duivel heeft er belang bij, mij heviger slagen te leveren; «mijne plichten zijn grooter en er is voor de Gemeente alles «aan gelegen, dat ik ze getrouw ver vuile; de zorg voorver-«schillende zaken, maakt mij de oefening der ingekeerdheid «moeilijker.'

«Ik moest zelfs, zoo het mogelijk ware, zooveel te meer «tijd aan het gebed besteden, als mijne bezigheden menig-

-ocr page 27-

19

«vuldiger zijn; want hoe zal ik anders Gods inzichten ont-))dekken; hoe de gevaren, die mij dreigen, ontwijken; hoe »de zachtmoedigheid aan de standvastigheid, de eenvoudigheid »aan de voorzichtigheid, de toegevendheid aan den ijver sparen? Waar anders dan in het gebed, zal ik troost, »kalmte, geduld en moed vinden ? Aan welke andere bron »zal ik putten, om over de Gemeente, aan mijne zorgen gt;gt;toevertrouwd, de genaden, het licht en de zegeningen des »Hemels te doen nederdalen ?quot;

Eindelijk als eene Overste wil volharden in het gebed, zoo zijn haar twee zaken noodig, n. 1. getrouwheid in het doen van het onderzoek, en de versterving.

De getrouwheid in het doen van het onderzoek.

In het onderzoek moet de Overste telkens op nieuw beginnen Overste te zijn, zonder er zich ooit aan te gewennen, het te wezen ; zij moet zich alsdan onderzoeken, niet alleen over hare dagelijksche bezigheden, maar bovendien over hare gesteltenis in het gebieden; zij moet toezien of de eerbied, dien men haar bewijst, hare ootmoedigheid niet vermindert, of zy de geestelijke zaken nog altijd hoogschat; of haar eigen geest niet ongemerkt indringt, en zoodoende den geest der Congregatie doet verdwijnen; in dit onderzoek eindelijk moet zij onophoudelijk trachten, alle dagen zich harer bediening van Overste meer waardig te maken, en tevens meer en meer onverschillig zoeken te worden omtrent de eer van er toe verheven te zijn.

De versterving. Het gebed en de versterving hebben elkander onderling, als het ware, een eed van getrouwheid gezworen, n. 1. dat zij nimmer de eene zonder de andere een hart zouden binnen treden, noch er uit gaan. — Maria, die het gebed voorstelt, kan niet zonder Martha, evenmin als Martha, die de versterving verbeeldt, zonder Maria kan leven: men moet haar beiden ontvangen of afwijzen; als de eene ziek is, kan de andere niet wèl varen. En daar de Oversten in het gebed boven hare onderhoorigen moeten uitmunten, zoo moet bijgevolg hare versterving ook grooter wezen.

-ocr page 28-

TWEEDE HOOFDDEEL.

OVER DE NEDERIGHEID, DIE EENE OVERSTE NOODZAKELIJK HEBBEN MOET.

Artikel 1.

Eene nederige Overste acht zich har er hedieniny onwaardig, en schrijft het goede, dat onder haar bestuur tot stand gebracht wordt, geenszins aan zich zelve toe.

Eene waarlijk nederige Overste is overtuigd, dat het gezag, aan hare bediening verbonden, niet het hare is, maar haar enkel is toevertrouwd; want alle gezag behoort, in zijn oorsprong, alleen aan God, den Opperheer van Hemel en aarde.

Zij erkent, dat zij even als de minste haror onderhoo-rigen, alles van God ontvangen heeft en in alles van Hem afhangt.

Bij gevolg stelt zij zich, in hetgeen haar persoon be-trett, op gelijke lijn met deze, hoewel zij van een anderen kant een volkomen gezag over de Gemeente uitoefent.

Zij erkent, dat de bediening van Overste haar door God is toevertrouwd, en zij die slechts als zijn gevolmachtigde waarneemt, tot op den dag dat het Hem behagen zal, deze volmacht in te trekken; even als iemand, die door zijn vorst is afgezonden, om hem bij de eene of andere plechtigheid te vertegenwoordigen, zich niet verbeeldt, dat zijn meester hem zijne plaats heeft afgestaan, door hem met eene voorbijgaande bediening te vereeren. Zij ver-eenigt in haar geest het dubbele denkbeeld van hetgene zij inderdaad is, en van hetgene zij uiterlijk schijnt; zij ge-

-ocr page 29-

21

draagt zich, wel is waar, tegenover hare minderen a's Overste, omdat zij hen moet besturen, doch bewaart tevens de ootmoedigheid van een onderdaan tegenover den Overste der Oversten; omdat zij slechts gehoorzaamt in het gebieden ; en niet gebiedt, tenzij om te gehoorzamen.

Eene nederige Overste houdt zich overtuigd, dat zij met dezelfde zwakheden geboren is als hare Zusters; dat de bediening van Overste geen persoonlijk voordeel, noch naaiden geest, noch naar het lichaam verschaft; dat zij niet onafscheidelijk met wijsheid en deugd verbonden is; dat zij geen geneesmiddel voor een enkel gebrek is, dat zij, integendeel , dikwijls strekt, om de fouten te vermenigvuldigen en openbaar te maken; en dat het gezag, hetwelk eene Overste boven hare onderhoorigen verheft, haar dikwijls verre beneden deze stelt, zoo hare meerderheid alléén uit hare bediening voortkomt. — Hoezeer zou zij zich dus bedriegen, die hare verdienste naar haren rang, en hare heiligheid naar hare verheffing zou afmeten, en die bij gevolg uit het oog zou verliezen: dat de rang wel de verdienste veronderstelt, maar ze niet geeft; dat de verheffing heiligheid vereischt, maar ze niet voortbrengt. Eene dusdanige Overste zou zich gaan verbeelden , dat zij waardig is. Overste te zijn, juist omdat zij het is; en dat zij in deugd allen overtreft, die zij in gezag te boven gaat.

Om dus alle gevoel van ijdelheid te voorkomen, of ten minste in haar hart te smoren, moet eene Overste hare bediening niet als eene belooning harer verdiensten, maar als eene straf harer zonden beschouwen; zij moet onophoudelijk de uitgestrektheid harer verplichtingen met de grootte harer ellenden vergelijken, en innig overtuigd, dat zij, veel minder dan iemand anders, de heiligheid bezit, die in eene Overste vereischt wordt, haakt zij naaiden dag, dat zij hare bediening zal kunnen neêrleggen, om weder het geluk te smaken, in de afhankelijkheid te leven. Hoevelen ziet men er echter niet, die in den beginne over hare onwaardigheid klaagden, en hare onbekwaamheid deden gelden en later zoodanig met zich zelven waren ingenomen, dat zij zelfs naar hooger en moeilijker bedieningen streefden. Dewijl allen zich beijveren haar te dienen, en hare bevelen uit te voeren; dewijl men haar

-ocr page 30-

00

gedrag prijst, zelfs als het berispelijk is, en niemand het waagt haar hare fouten onder het oog te brengen, verhoo-vaardigen zij zich in haar hart, en verre van zich zei ven te kennen, zooals zij inderdaad zijn, nemen zij vleierij voor verdiende lofspraak aan. — Indien de mensch, alleen door de bedorven neiging zijner natuur, zich reeds verheft en verhoovaardigt, zelfs dan, als hij met de anderen gelijk staat; wat zal het dan wezen, als hij hun Overste zal geworden zijn? Als reeds in de diepte der vallei, waar hij tegen het geweld der winden beveiligd is, hem het hoofd draait; wat zal het dan wezen, als hij op den top dei-bergen staande, aan de hevigheid der stormen zal zijn blootgesteld ?

Een veldheer is altijd genegen, de heldenfeiten van zijn leger toe te schrijven aan zich zeiven, een minister den voorspoed des rijks, en eene Overste maar al te dikwijls het goed, dat in hare gemeente gedaan wordt: ))Ik heb dat ,,gebouw opgetrokken; ik heb die netelige zaak gelukkig ten „einde gebracht; ik heb veel vrienden en beschermers aan vliet Huis bezorgd.quot; Even als de koning van Babylonië die zeide: »Is dat niet die schoone en machtige stad, welke ik „gebouwd heb?quot;

De H. Gregorius schreef aan Bonifacius, Bisschop van Reggio: «Hoewel ik van den eenen kant mij verheug bij ,,het vernemen der werken van barmhartigheid, die gij „oefent, ben ik van den anderen kant diep bedroefd, omdat „ik U onophoudelijk hoor uitbazuinen, dat gij het zijt, die „dien arme heeft bijgestaan, die gene wees van de verdrukking bevrijd, die deze schoone statuten heeft samen-„gesteld, die de misbruiken in uw diocees afgeschaft, en de „tucht hersteld heeft.quot;

Eene dergelijke pralerij is een groot vergrijp tegen de goddelijke Majesteit, aan wien alleen alle eer toekomt. De Heiligen schreven altijd alles aan God en aan de verdiensten hunner broeders toe. De H. Ignatius bekende , dat hij zich in de biecht van geene zonde minder had aan te klagen dan van de ijdele glorie; gewoon als hij was, om steeds alle goed aan God en aan zijne broeders toe te schrijven. — De gelukzalige Coleta vernemende, dat men haar prees, zeide: »lk heb nooit iets goeds gedaan, en

-ocr page 31-

„hadde ik iets gedaan, zoo zou men het nog aan God en „aan de gebeden mijner Zusters moeten toeschrijven.quot;

Maximiliaan, hertog van Beijeren, zeide na eene overwinning: »Ik heb gestreden, doch God en de brave zielen „hebben de overwinning behaald.quot;

Art. 2.

Eene nederitje Overste schept rjeen behayen in de eer, welke men haar bewijst.

De Oversten komt terecht eerbied en ontzag toe, omdat zij God vertegenwoordigen en Zijn gezag uitoefenen. Doch gt; naarmate het zekerder is, dat men de Oversten eer moet bewijzen, omdat God haar heeft aangesteld en hare bediening het alge neen welzijn tot doel heeft, naar diezelfde mate is het klaarblijkelijk, dat de eer, die men haar bewijst minder op haar persoonlijk, dan wel op den rang, dien zij bekleedt, betrekking heeft. De eerbewijzen zijn een natuurlijk gevolg van het gezag, en moeten als zoodanig beschouwd worden: zij geven, evenmin als het gezag, iets inwendigs of persoonlijks, zij zijn niet onafscheidelijk aan de deugden verbonden, noch zijn zij er het bewijs van: zij laten de Overste alle gebreken behouden zonder er een te kunnen verbeteren; zij kunnen niet aanvullen , wat de Overste ontbreekt. Bij gevolg zou eene Overste zich deerlijk bedriegen, zoo zij de eer, die men aan haar gezag bewijst, aan zich zelve zoude toeschrijven , en zich zou verbeelden, alle eerbewijzen te verdienen, die hare bediening vordert.

De bediening en de persoon zijn twee zeer verschillende zaken; gene is heilig en goddelijk, deze kan meer of minder onvolmaakt en ellendig zijn; 'en de Oversten kunnen niet diep genoeg in haren geest prenten, dat God, haar een gezag toevertrouwende, dat Hij beveelt te eerbiedigen, zich geenszins heeft voorgesteld, voedsel aan hare ij delheid te geven; maar wel haar te doen begrijpen, hoezeer zij moet vreezen, een zoo eerbiedwaardig gezag te onteeren; en hoezeer zij zich moet beijveren, om de heiligheid van haar leven te doen overeenkomen met de eerbewijzen, aan hare verheven bediening verschuldigd. Welke krachtige ver-

-ocr page 32-

2'i

mailing, welke sterke aansporing ten goede zijn voor eene Overste deze meer godsdienstige dan kinderlijke eerbewijzen. Zoude zij niet een onverwinbaren afkeer daarvan moeten gevoelen, zoo zij niet trachtte zich dezelve waardig te maken? Zoude zij ze niet als een openlijk verwijt moeten aanzien, zoo haar geweten haar in het geheim verweet, dat die eer bewezen wordt aan hare bediening en haar gezag en niet aan haar persoon noch aan hare verdienste. Met welke beschaming zou zij niet, religieusen van eene verheven heiligheid aan hare voeten zien, aan welke zij zelve al de eer zou moeten bewijzen, die zij van haar ontvangt; en nog veel meer, zoo deze naar deugd en niet naar den rang moest afgemeten worden. De Oversten, die waarlijk door God tot het bestuur der zielen geroepen zijn, verhoovaardigen zich niet te midden der eerbewijzen: maar zij denken veeleer aan de taak, die haar is opgelegd; zij denken niet aan de verhevenheid harer bediening, maar aan den last, die op hare schouders ligt; zij laten zich niet verblinden door den glans van haar ambt, maar zuchten onder het gewicht der verplichtingen, die er aan verbonden zijn. Zoude iemand, die gebruikt wordt, om de wonden van een groot aantal gekwetsten te reinigen en te verbinden , daarin niet eerder eene reden van vernedering dan wel van verhoovaardiging vinden ? Nu, dusdanig is de bediening eener Overste. «Wees overtuigdquot;, zegt de H. Gre-gorius, „dat als gij u inwendig boven uwe broeders verheft, „gij u op hetzelfde oogenblik in den afgrond stort; en dat, „als gij met Satan , die zijne vlucht door de Hemelen der „Hemelen nam, in hoogmoed wedijvert, gij, door denzelf-„den bliksem getroffen, hem in zijnen val zult navolgen, en „even als hij het bezit van een wezenlijk goed door de begeerte naar een ingebeeld goed, zult verliezen.quot;

De nederigheid was de oorzaak van Saüls verkiezing, de hoogmoed die van zijne verwerping. — De Heer verklaart dit uitdrukkelijk in het verwijt dat Hij hem doet: »Heb ,,ik u, toen gij klein waart in uwe eigen oogen, niet aan „het hoofd der stammen van Israël geplaatst ?quot; Hij was dus groot in Gods oog, toen hij klein was in zijn eigen oogen; en toen hij groot werd in zijn eigen oogen, werd hij klein voor het oog van God.

-ocr page 33-

1

25

De Oversten moeten dus, alleen begeeien God in zijne plaatsvervangster geëerd te zien, Hem zorgvuldig alle eer, alle onderwerping teruggeven, zonder iets voor de ijdel-heid of de eigenliefde te behouden. — Kunnen de Oversten bovendien, op al die uiterlijke eerbewijzen vertrouwen? Hoeveel geveinsdheid vindt men niet in de wereld, en zelfs ^ in de religieuse gemeenten ! Hoeveel uiterlijk vertoon zon

der wezenlijkheid ! Hoe gemakkelijk en hoe eigen is het niet aan de vleierij en aan het eigenbelang lofuitingen uit te dee-len, en eerbied te veinzen, waaraan het hart niet het minste deel heeft.

Art. 3.

Eene nederige Ooerste ontziet zich niet vernederende icerk-zaamheden te verrichten.

Het is eene dwaling, zich te verbeelden, dat men zijn gezag en zijn goeden naam benadeelt, door de minst verheven bedieningen waar te nemen. ^ Integendeel eene Overste vindt daarin eene gelegenheid,

om hare deugd te versterken en te doen uitschijnen, en het is toch de deugd alleen, die het gezag en den goeden naam bestendigen.

Want er is in de eerste plaats, geene bediening zoo verheven , die het recht geeft, zich over het kruis van Christus te schamen, terwijl juist het kruis al onze glorie uitmaakt,

Hoe verhevener de rang eener Overste is, hoemeer zij zich moet vernederen. om haren Goddelijken Meester te naderen, en zich aan Hem gelijkvormig te maken. „Dat ,,in alle zakenquot;, zegt de Ecclesiasticus, ,,de diepte uwer nederigheid aan de verhevenheid van uwen rang beantwoorde.quot; En Jesus Christus zegt: „De vorsten der volkeren heerschen „met trotschheid, doch onder u moet het zoo niet wezen; „dat hij, die de eerste onder u wil zijn, de dienaar van „allen worde. De Zoon des menschen is niet gekomen om „gediend te worden, maar om te dienen.quot;

Ten tweede. Men verheft eene Overste slechts boven allen, opdat zij allen tot voorbeeld diene, en hoe zal zij het voorbeeld geven van vaardigheid voor de moeilijke en vernederende bedieningen, zoo zij ze voor haar zelve verwerpt en ze zelfs niet wil aanraken.

-ocr page 34-

'20

„Als gij in bediening gesteld zijlquot;, zegt de Eeclesiasticus ' „geef u dan niet over aan de ij delheid, maar wees onder „uwe broeders als een hunner.quot; En hoe zult gij als een hunner zyn, zoo gij hoovaardig zijt onder de eenvoudiger!, trotsch onder de zedigen en hardvochtig tegen de zacht-moedigen.

Eene goede Overste weet ondanks de ongelijkheid van rang, zich gelijk te maken aan hare Zusters; zij is er geenszins op uit om te heerschen, maar is er enkel op bedacht, anderen nuttig te zijn; zij vestigt hare oogen op de plichten harer bediening en niet op hare waardigheid. Zij is steeds oplettend op twee zaken, evenzeer noodzakelijk n. 1. haar gezag te gebruiken. zonder ooit hare eerzucht te dienen, te doen wat haar plicht is, en zich te wachten haar eigen wil te volgen.

Eene Overste moet volgens het voorbeeld van den Apostel hare bediening en niet haar persoon eer aan doen; zij die haar eigenbelang zoekt, doet haar persoon en niet hare bediening eer aan. Nu dan, men doet zijne bediening geene eer aan, door schoone kleederen, fraaie meubels enz. maar door de zuiverheid der zeden, den ijver voor de geestelijke zaken en den overvloed der goede werken.

Ten derde. Als men de zaken volgens de grondregelen des geloofs en der rede beschouwt, zoo blijkt het duidelijk, dat zij valsch redeneeren, die zich verbeelden, dat de oefening der nederigheid, der versterving en der armoede enz. den goeden naam benadeelen.

De ware roem toch, is alleen die, welke uit de deugd voortspruit. De Zoon Gods wascht de voeten zijner Apostelen; de H. Paulus wint met handenarbeid zijn brood; de H. Franciscus de Paulo wascht de kleederen zijner broeders, dient hen aan tafel, veegt de kerk, reinigt de trappen des altaars; de H. Ignatius nauwlijks Generaal gekozen, gaat in de keuken de nedeiigste diensten bewijzen; de H. Clara neemt voor grondregel, altijd liever zelve het nederigste en moeilijkste te doen, dan het anderen te gebieden.

Welke Overste zal zich ooit kunnen overtuigen, dat do goede naam en het gezag gevonden worden daar, waar Jesus-Christus noch de Heiligen ze gezocht hebben; of wie zou zich vleien hetzelfde doel te bereiken met een weg te

-ocr page 35-

•27

bewandelen, lijnrecht strijdig met dien , welken zij gevolgd hebben ?

Neen, noch een hoovaardige inborst, noch een heersch-zuchtige toon, noch de zucht naar onderscheiding, noch de gevoeligheid op het punt van eer geven aanzien of ontzag, maar de wijsheid en de heiligheid. De bediening van Overste rquot; geeft geen recht tot de uitoefening eener willekeurige heer-

schappij, noch tot praalvertoon, noch is zij een dekmantel voor luiheid of baatzucht; zij is integendeel eene soort van dienstbaarheid, eene bediening van zelfopoffering, eene voortzetting van het vernederde en verstorven leven van Jesus Christus.

Art. 4

Ji'ei/e nederiye Ocerste verbergt hare deugden en lalenlcv niet, en laat haar gezag niet schenden.

De H. Thomas, onderzoekende, of de zorg, om zijn goeden naam te bewaren, geen vrucht is van de ij dele glorie, zegt, dat zulks in eenige gevallen kan zijn, wanneer men, namelijk, de goedkeuring der menschen zoekt; doch beoogen wij slechts het algemeen welzijn, dan is deze zorg de vrucht eener edelmoedige en lofwaardige liefde.

De H. Petrus Damianus schreef aan een zijner leerlingen, die tot Bisschop verheven was; „Doe uw best, om een „godsdienstig leven te leiden, en uwen goeden naam ongeschonden te bewaren; de vruchten van uw heilig leven „zijn voor u, die van uwen goeden naam voor u en voor „mij, doch minder voor u, dan voor uwe schapen.quot; Do bruid der gezangen vergelijkt zich met eene lelie; de lelie, namelijk, heeft van de natuur twee zeldzame eigenschappen ontvangen: schoonheid en liefelijken geur. Nu, de deugd heeft eveneens hare schoonheid en haren geur, en zij is niet volmaakt, als zij beide niet bezit; want weinig zou het zijn, dat zij zuiver ware, zoo zij tevens niet welriekend is: het geweten geeft de schoonheid; de goede naam den geur. Hoevele heilige personen, als: Leo II, deH. Carolus Borromeus, de Eerbiedwaardige Bartholomeus der Martelaren en anderen hebben, als zij door laster aangevallen werden, niets verzuimd, om hunne onschuld te bewijzen; minder.

-ocr page 36-

-28

zooals zij zeiden, voor zich zelve», dan wel voor de aan hunne zorgen toevertrouwde zielen.

Bestaat nu de nederigheid niet in zijne goede hoedanigheden te verbergen, nog veel minder kan zij gelegen zijn, in zijn gezag te laten schenden. Men moet de liefde voor de nederigheid onafscheidbaar verbinden met de zorg voor de handhaving van zijn gezag; want gezag zonder nederigheid ontaardt in aanmatiging, en nederigheid zonder gezag is lafhartigheid.

De Oversten moeten altijd zorg dragen, dat zij door eene slecht begrepen ootmoedigheid de rechten van het gezag niet laten schenden. Zij moeten vreezen, dat eene al te groote verachting van zich zeiven haar belette, haar, die zij moeten besturen, binnen de palen van haren plicht te houden. Zij moeten dus uiterlijk het gezag, waarmede zij in het belang harer zusters bekleed zijn, doen eerbiedigen, en tevens in haar hart beducht zijn, zich door de ij delheid te laten beheerschen.

De Oversten moeten eene zoodanige ootmoedigheid hebben, dat het gezag, noodig om te besturen, daardoor niet verzwakt worde; en de onderhoorigen het gezag der Overste eerbiedigen, terwijl zij opgewekt worden hare nederigheid na te volgen.

Als eene Overste onvoorzichtig is in de beoefening der nederigheid, zoo vernietigt zij het gezag; want de breidel der tucht, onmisbaar om de onderhoorigen onder het juk van den regel te doen buigen, ontvalt aan de handen eener Overste, die zich meer verlaagt, dan het betaamt. Het juiste midden, dat men moet houden, ligt tusschen eene kleingeestige nederigheid en eene verwaande trotschheid.

-ocr page 37-

DERDE HOOFDDEEL.

DAT DE ONDERHOUDING DER REGELEN VOOR EENE OVERSTE NOODZAKELIJK IS.

Art. 1.

Beiceegredenen. die de onderhouding der regelen voor eeve (J eerste noodig maken.

1.

Zij staat aan het hoofd barer onderhoorigen, en wordt door deze nauwlettend gadegeslagen-

De Oversten der religieuse gemeenten moeten den glans van alle deugden verspreiden, en die van hare onderhoorigen in haar gedrag doen uitschijnen. Zoo eene Overste hare onderhoorigen niet in voorbeeldige heiligheid zooveel overtreft, als zij, door haar gezag, boven dezen geplaatst is, moet zij zich harer bediening en der eer, die men haar bewijst, onwaardig achten. De waardigheid zonder de vereischte deugd is slechts een eeretitel, zonder een peisoon om dien te dragen, een rijk sieraad in het slijk.

„Het is afschuwelijkquot; zegt de H. Bernardus, „een verheven „rang te bekleeden en een kruipenden geest te hebben; de „eerste op den zetel te wezen, en de laatste in de deugd. „Moet men zoo hoog klimmen, om zijne schande te doen „zien?''

Het is den mensch eigen, ten minste, als hij niet alle gevoel verloren heeft, zich volgens de regelen der welvoegelij kheid te gedragen, als hij in het openbaar verschijnt. Nu, de Overste boven allen geplaatst, is steeds aan aller blikken blootgesteld: hare gebreken, zoowel als hare deug-

-ocr page 38-

den verhefTen zich met haar, haar gedrag wordt zoowel in het algemeen als in bijzonderheden gadegeslagen; hare ondoorgrondelijkste geheimen komen op duizenden wijzen aan 't licht. Wat het gelaat is voor het lichaam, dat is de Overste voor hare onderhoorigen; het is het gelaat, dat zich het eerst vertoont, dat men vooral beschouwt, dat juist den mensch doet kennen.

Hoe zouden de gebreken der Oversten onbekend blijven aan de onderdanen , die altijd trachten , om uit haar gedrag hare geheimste bedoelingen af te leiden ? Het goede kan geheim blijven, omdat men moeite heeft daaraan geloof te hechten, zelfs als het klaarblijkelijk is; maar het kwade wordt geraden, vermoed en op de minste teekenen aangenomen. Waar is men behendiger dan in de religieuse gemeenten, om te ontdekken, wat de veinzerij tracht te verbergen? De huichelaars slagen somtijds in de wereld, doch in de religieuse gemeenten vermommen zij zich te vergeefs; omdat de gedurige bestudeering en de langdurige oefening der verschillende deugden de religieusen leeren, de valsche niet met de wezenlijke deugden te verwarren, en niet naar den uiterlijken schijn te oordeelen. Het gaat in zake van deugd met de religieusen als met de bankiers, welke een gedurig behandelen van geld in staat stelt op het eerste gezicht en op het gevoel de ware van de valsche munt te onderscheiden.

Men zal vroeg of laat in het gedrag van eene dusdanige Overste tegenstrijdigheden, afgekeerdheden, gevoelens van hoogmoed, duizenden onverstorvenheden ontwaren; dewijl zij zich slechts op zekere tijden en in zekere punten zal kunnen inhouden of bedwingen. Zij zal er, wel is waar, in slagen, de fouten, die zij bedrijft en de gebreken, waaraan zij onderhevig is voor zich zelve te verbergen; maar het zal haar niet gelukken deze te verbloemen voor hare onderhoorigen, die evenveel slimheid zullen gebruiken, om haar te leeren kennen, als zij eigenliefde zal hebben, om niet gekend te willen zijn. Alles wat zij bij dit kortstondig spel zal winnen is, dat zij zich zelve zal bedriegen en de achting zal verliezen van haar, die zij heeft willen misleiden.

-ocr page 39-

31

2.

Hare goede of hare kwade daden zijn eene wet voor hare onde rhoorigen.

Het voorbeeld van de eene religieuse is, hoewel het eene aanmoediging zij, niet altijd eene wet voor de andere; het voorbeeld der Overste echter is voor hare onderhoorigen eene bijna noodzakelijke wet Men kan daarvoor vele redenen bijbrengen; de eerste is, de natuurlijke neiging der onderdanen om hare Oversten na te volgen; heigeen Tacitus heeft doen zeggen, dat deze neiging sterker op de onderdanen werkt dan de strengste wetten; de tweede is de niet minder natuurlijke vrees van niet te handelen als hare Oversten; de derde is de innige overtuiging der onderdanen, dat het leven der Oversten een getrouwe spiegel der volmaaktheid , de levende regel, de verpersoonlij king der deugd, en eene soort van zedeleer in oefening is, welke zij als richtsnoer voor haar gedrag kunnen en moeten nemen. Waaruit de H. Bernardus afleidt, dat de onderdanen slechts in zooverre voor- of achteruit gaan op den weg der deugd als hare Oversten; gelijk aan de raderen van den geheim-zinnigen wagen, dien Ezechiël zag, welke van punt tot punt al de bewegingen der dieren volgden. De Overste kan niet alleen voor- noch achteruitgaan; haar gedrag is als het ware, het uurwerk, dat alles goed of slecht doet gaan : het levende en verpersoonlijkte regelboek, voor haar, die de geschreven regelen niet begrijpen De Overste behoort dus eene zoo nauwgezette onderhoudster van den regel te zijn, dat als het Regelboek verloren ging, men de Regelen in het leven der Overste terugvonde. — De religieusen hebben minder behoefte aan vermaningen dan wel aan voorbeelden ; zij hechten minder geloof aan rede-neeringen dan aan daadzaken , en de volmaaktheid wordt meer door de oefening dan door onderwijs geleerd.

Bijgevolg, voorbeelden, geen kwade maar veel goede voorbeelden, en mocht dan de Overste haar onderhoorigen ook al niet in de volmaaktheid onderwijzen, zoo zal toch haar gedrag luid genoeg spreken.

-ocr page 40-

;w

3.

De fouten der Oversten slepen noodlottige gevolgen na zich.

De ondeugd is in zich zelve een besmettelijk vergif. quot;Waar wij die ook ontmoeten, wij zijn altijd bereid haar aan te nemen. Al heeft eene Overste honderd deugden en slechts éen gebrek, zoo zullen de onderdanen, volgens hare natuur, genegen zijn, juist dit gebrek na te volgen. De reden hiervan ligt in de bedorvenheid onzer natuur, die sedert den zondeval meer geneigd is tot het kwaad dan tot het goed. Daar onze natuur niets zwaarder drukt dan het juk der religieuse tucht, zoo hebben wij altyddeoogen open, om te zien, of er niemand is, die het afschudt; ten einde in dit voorbeeld, een schijnbaar recht te vinden, het op onze beurt af te werpen. Komt nu dit voorbeeld van de Oversten, dan oefent het een onbegrijpelijk sterken invloed uit, Eene enkele fout der Overste sleept somtijds een keten van fouten na zich, die zich van jaar tot jaar, van huis tot huis voortplanten; want elke minder goede daad, die zij verricht, wordt juist, omdat zij van haar is, besproken en van alle zijden beschouwd, en sleept bijgevolg noodzakelijk ergernis na zich.

Te vergeefs zoude zij trachten den kwaden indruk door den glans barer deugden te verzwakken. De H. Gregorius antwoordt daarop: »Een weinig alsem en drie druppels „gal veranderen eene groote hoeveelheid zoeten drank in „bitteren. Duizend gezonden kunnen hunne gezondheid aan „geen enkelen pestzieke geven, terwijl deze zijne ziekte aan „eene geheele bevolking mededeelt. Een sterke en dikke muur „weerstaat ter nauwernood aan de kracht des waters eener „gezwollen rivier; en een kleine steen, die losgerukt wordt, ,,kan de oorzaak eener vreeselijke overstrooming worden.quot;

De fouten der Oversten zijn eenigermate onuitwischbaar. Als eene zaak éénmaal werkelijk wet geworden is, wordt zij niet dan met groote moeite afgeschaft; vooral is dit waar, met betrekking tot het kwaad, dat zoo spoedig diepe wortelen in onze bedorven natuur schiet. Nu dan , wij hebben gezegd, dat de daden der Overste eene soort van strenge wet worden. Zoodra zij uit gebrek aan getrouwheid aan de Regelen of uit nalatigheid een misbruik

-ocr page 41-

3:i

heeft laten insluipen , zoo is de inlroeiina; dnarvnn bijna onmogelijk; dewijl de onderdanen zullen staande houden, dat zij dit gebruik altijd gevolgd hebben, en niemand het recht heeft, het af te schaffen. — Roboam had altaren doen oprichten voor de afgoden; zijne opvolgers waren god-vreezend, niettemin zegt de H. Schrift bijna van allen; «En hij vernietigde de altaren niet.quot; De kinderen van Kore bleven, wel is waar, ondanks het voorbeeld huns vaders getrouw aan God; maar dit was een zoo groot wonder, dat de H. Schrift gemeend heeft, er gewag van te moeten maken.

4-

Als de Oversten geen goed voorbeeld geven, zoo zullen hare vermaningen zich tegen haar keeren-

De neigingen der Oversten, zegt de H. Gregorius, moeten altijd zoo zuiver zijn, dat er nooit de minste vlek zij in het hart van haar, die belast is, anderen te zuiveren. De handen, welke voorwerpen moeten aanraken, die men wil zuiveren, moeten rein zijn; anders zou men gevaar loopen, ze nog meer te besmeuren.

Daarom beveelt de H. Paulus zijnen leerling Titus aan, zich vrij te houden van het kwaad, en zich met alle deugden te versieren; ten einde hen, die van het pad der deugd mochten afwijken, te kunnen berispen.

En waarlijk , de onderdanen meenen tegen alle verwijt gevrijwaard te zijn, als zij het gedrag der Overste kunnen aanhalen, om hare verslapping te rechtvaardigen; dewijl zij niet kunnen denken, dat zij haar als misslag zal aanrekenen, hetgeen zij zich zelve veroorloofd: »Geneesheer genees u »zelven.quot; »Hoe zult gij het wagen eene fout aan te randen »die gij zelve bedrijft?quot; sGa uwe onderdanen voor en zij »zullen u volgen; als gij haar veroordeelt, veroordeelt gij »u zelve; gij bouwt met de eene hand op, wat gij met de «andere omverstoot. Zijn de regelen minder voor u dan »voor haar? Hebt gij niet dezelfde geloften afgelegd? Zoo ser eenig verschil is tusschen u en haar, moet het dan niet «bestaan in eene grootere nauwgezetheid van uwe zijde, in »de onderhouding der regelen? Gij zijt, wellicht niemand

-ocr page 42-

34

))reken.schap verschuldigd van uw gedrag; maar is God dan »niet uw Rechter?quot;

»Wat meer is, gij moet niet alleen vrij zijn van elke sfout, die gij wilt verbeteren, maar tevens van alle andere «gebreken; want daar er niets meer vernederend is dan de «berisping, zoo trachten de onderdanen op alle wijzen, de «schaamte, waarmede de Overste haar bedekt, op haar «zelve terug te brengen.quot;

Min ijverige Oversten vallen noodzakelijk in een van deze twee uitersten: of zij ontveinzen de grootste fouten, omdat zij zeiven zooveel toegefelijkheid behoeven; of zij oefenen door de buitensporige straffen, die zij opleggen op de schuldigen zekere wreedheid uit, om daardoor het denkbeeld weg te nemen, dat zij zeiven dergelijke gebreken zouden kunnen begaan.

»Het heeft mij dikwijls verwonderd,quot; zegt de H. Ber-«nardus »dat, hoewel onze regel den Abten zoo streng versplicht, alle misbruiken tegen te gaan, er niettemin zooveel «misbruiken bestaan, waartegen niemand zich verzet.quot; »De «reden daarvan is,quot; voegt hij er bij, »dat het den Oversten «eigen is, in anderen te verdragen, wat zij in zich zeiven «dulden.quot;

Het verwijt van haar geweten, dat zij de regelen niet nauwkeurig onderhoudt, zal eene Overste beschroomd maken; zij zal zelfs niet durven handelen, als zij met moed en kracht zou moeten doortasten; of als zij handelt, zal het nogtans met eene zichtbare gedwongenheid geschieden, hare koude en onbezielde taal zal niet overtuigen, niet bewegen, en tegenover alles wat zij zegt, zal men haar gedrag, als eene uitdrukkelijke logenstraffing, stellen. Eindelijk na hare rol zoo goed mogelijk gespeeld te hebben , zal de tijd komen, dat zij hare bediening moet neerleggen; zij wordt weder ondergeschikt, maar nu zullen de gewoonte en de natuur hare rechten doen gelden, zij zal zich aan hare oude zwakheden overgeven, en daar zij er geen belang meer bij heeft, zich in te houden, zal zij ondanks haar zelve, doen zien. dat het geheele vertoon van deugd slechts een spel geweest is.

-ocr page 43-

35

5-

Als de Oversten geen goed voorbeeld geven, zoo zullen hare vermaningen vruchteloos zijn-

Het voorbeeld moet zoowel de berisping als de vermaning ondersteunen; het maakt deze verstaanbaar, en geeft haar kracht en gezag.

Jesus Christus handelde alvorens te onderwijzen, en Hij aarzelde niet, hen huichelaars te noemen, die niet deden, wat zij anderen leerden. Is er iets meer strijdig met de orde dan deze twee zoo innig verbonden zaken te scheiden: de onderrichting en het voorbeeld; het gezag te behouden en zich te ontslaan van de verplichtingen, die het oplegt, gehoorzaamd te willen worden, zonder er zich om te bekreunen of men verdient nagevolgd te worden; zich onafhankelijk te toonen, en er geen werk van te maken zich onberispelijk te gedragen? De Oversten bekleeden slechts een verhevener rang, om de deugd in een hooger daglicht te plaatsen; zij hebben het recht, van hare onderhoorigen de onderhouding der regelen te eischen; doch deze hebben op hare beurt aanspraak op goede voorbeelden van de Overste, en dikwijls matigen zij zich het gezag aan, haar, zonder verschooning te beknibbelen; in dit opzicht bestaat er geen ander verschil, dan dit, dat de onderdanen slechts éene Overste hebben, die over haar waakt, terwijl de Overste zooveel opziensters heeft, als zij zusters bestuurt, aan welke zij, elk in het bijzonder, voor hare daden moet verantwoorden.

Voeg het voorbeeld bij het gezag, en gij zult alles te boven komen; het voorbeeld trekt zonder geweld, het verzacht de moeite, het toont de mogelijkheid van hetgeen anders als ondoenlijk zou beschouwd worden. — Integendeel, zoo gij het gezag niet door het voorbeeld ondersteunt, zult gij vruchteloos vermanen, dringen, bezweren; gij zult uwe zusters wel schrik aanjagen en beheerschen, doch niet overtuigen. Zal het zout, flauw geworden, het vleesch smakelijk kunnen maken? Zullen uitgebluschte lampen de duisternis kunnen verdrijven ? Kan men anderen overtuigen van hetgene men zelf niet gevoelt? Zou men de Oversten, die in hire onderwijzingen deugden aanprij'/en, die zij zel-

3*

-ocr page 44-

30

ven niet beoefenen, niot terecht kunnen vergelijken met geneesheeren, die over de eigenschappen der planten spreken, zonder ze te kennen, tenzij uit de boeken en niet uit de ondervinding. — De verwaarloozing der regelen komt uit twee bronnen voort; 1° uit de veronderstelling eener voorgewende onmogelijkheid , 2° uil gebrek aan hoogachting voor de Regelen. , Daaruit volgt, dat men aldus redeneert: „Waarom zou men het onmogelijke beproeven? „Waarom zich met beuzelingen bezig houden?quot; — Als de Overste het voorbeeld geeft, wederlegt zij deze opwerpingen en verontschuldigingen, doordien zij door haar gedrag, en de mogelijkheid, en het belangrijke der regeltucht aantoont; maar zoo zij zich van de onderhouding der regelen ontslaat, zullen hare onderhoorigen weldra tot het besluit komen, dat de onderhouding der regelen of onmogelijk of nutteloos is; want wie moet de regelen hooger achten, en wie kan ze beter onderhouden dan de Overste? Er zijn er weinigen, die onderscheid maken tusschen de leer en het voorbeeld; de deugdelijkheid van de leer en de slechtheid van het voorbeeld; het zoude bijna een wonder zijn, indien de onderdanen hoogachting voor de regelen kregen, als zij, die ze moet handhaven, de eerste is, om ze te overtreden; indien zij zich een last lieten opleggen, die de Overste zelfs met den vinger niet wil aanraken. Helaas, men slaagt zelfs niet altijd, als men het voorbeeld bij de onderwijzing voegt; zou men dan door woorden kunnen bewerken, wat de kracht van het voorbeeld zelfs niet vermag ?

Art. 2.

IVat de onderhouding der regelen van de Oversten eisvht.

1.

De Overste moet steeds aan het hoofd der Gemeente aijn.

De Overste is volgens den H. Bernardus het oog van Jesus Christus, en wel om twee redenen: ten eerste omdat de Overste zoo dierbaar aan het Hart van Jesus is als de appel van zijn oog: ten tweede omdat de Overste het oog is, waardoor Jesus Christus op de aarde nederziet.

-ocr page 45-

37

Douh waartoe zou het oog dienen, als iiet uiei al de bewegingen des lichaams volgde; en hoe zou het deze volgen, als het niet op zijne plaats bleve, boven in het hoofd , waaide Schepper het gesteld heeft. De ware geest van eenheid bestaat niet juist daarin, dat men te zamen, onder hetzelfde dak, in hetzelfde Huis wone, dat men denzelfden naam en hetzelfde kleed drage; eene dusdanige eenheid zou meer lichamelijk dan geestelijk zijn; maar zij bestaat vooral in het leiden van het gemeenschappelijk leven, in liet bijwonen van dezelfde oefeningen, in het deelnemen aan denzelfden arbeid, dezelfde uitspanningen , dezelfde maaltijden en hetzelfde gebed; alleen eene dusdanige gelijkvormigheid van leefregel kan getuigen van onze overeenstemming in neigingen en bedoelingen.

Alle stichters en hervormers van religieuse orden waren zoozeer overtuigd van de noodzakelijkheid , dat de Oversten V een gemeenschappelijk leven leiden, dat zij diegenen voor de bediening van Overste ongeschikt achtten, welke door ouderdom of zwakheid buiten staat waren gesteld, de ge-meente-oefeningen bij te wonen. Toen de H. Bernardus reeds zeer ziekelijk was, liet hij nogtans , ondanks de moeiten, die het hem kostte, niet na, al de oefeningen der gemeente bij te wonen; „omdat, zeide hij, ))het altijd gevaarlijk is, de ledematen van het hoofd te scheiden.'' Een zijner leerlingen, de gelukzalige Guerrie, riep uit: »0, «overmaat van ramp! mijne ziekelijkheid beneemt mij den «troost, van volgens de plichten mijner bediening steeds aan shet hoofd mijner broeders te zijn. Wat blijft mij over, nu sik niet meer in staat ben te besturen, noch de gemeentesoefeningen te volgen, tenzij mij onder allen te stellen, en vallen te gehoorzamen ?quot; Eene Overste, die niet bij de gemeente blijft, is niets dan een afgodsbeeld, Want wat is inderdaad een afgodsbeeld, tenzij eene valsche godheid, die men de eer bewijst welke alleen aan God toekomt. Nu dan, is eene Overste, die van hare gemeente verwijderd leeft, met betrekking tot hare bediening iets anders dan eene schijn-overste; immers, zij heeft oogen en ziet niet ooren en hoort niet, voeten en wandelt niet.

Men geeft somtijds voor, dat de Overste zich door eene waardige en bekwame persoon kan doen vervangen. —

-ocr page 46-

38

Neen, de ondervinding leert, dat een plaatsvervangster nooit liet gezag, noch den invloed der Overste heeft. — Hoeveel kwaad kan eene Overste door hare tegenwoordigheid beletten, hoeveel goed kan zij bewerken? Bovendien is zij niet als Overste aangesteld, om hare onderhoorigen door een ander; maar wel om die zelve te besturen. Somtijds werpt men op, dat de menigte van bezigheden de Oversten belet de gemeente-oefeningen bij te wonen, alsof hare eerste en gewichtigste bezigheid, die zij voornamelijk moet behartigen, en waarvoor alle andere bezigheden wijken moeten , niet ware, steeds aan het hoofd te zijn, van haar, die zij moet besturen, bewaken, vermanen en stichten.

„Weest mijne navolgers, zooals ik die van Christus benquot;, schreef de H. Paulus aan de Korinthianen; en Jesus Christus zeide: »Ik heb u een voorbeeld gegeven, opdat gij »doen zoudet, wat ik gedaan heb.''

Als eene Overste zóo kan spreken, vindt zij daarin voor hare zusters de krachtdadigste opwekking tot de beoefening der deugd.

2.

De Oversten moeien zich zeiven niet veroorloven, wat rij anderen weigeren-

Dit punt is de gevaarlijkste klip voor de Oversten. Behalve hare hartstochten hebben zij haar eigen macht te bestrijden; want daar het voor eiken mensch noodzakelijk is, iemand te hebben, die hem beteugele, zoo moeten de Oversten, voor wie allen zwichten , zich zeiven in toom houden; en zij zijn te meer verplicht, zich onder eene stienge tucht te buigen, naarmate de overtuiging harer macht haar gemakkelijker overhaalt, zich zeiven verboden zaken te veroorloven. Niets is gevaarlijker voor de deugd dan te kunnen, wat men wil, en te hebben, wat men be-geeit. Dit is misschien de waarheid, die de Oversten het meest nocdig hebben te hooren. De H. Franciscus de Sales onderscheidt vier soorten van Oversten, do Die, welke zeer toegevend zijn voor anderen en ook voor zich zeiven; dusdanigen zijn luiaards, die het schip aan de golven prijs geven. 2° Die, welke streng zijn voor anderen en ook voor zich zei ven; dezulken bederven dikwijls alles, terwijl zij

-ocr page 47-

39

streven naar het volmaaktste. Men moet de zachtmoedig lieid in de eerste plaats ten opzichte van zich zeiven beoefenen ; want hoe zal iemand, die niet goed is voor zich zeiven, goed zijn voor anderen? Hoewel de Overste het voorbeeld harer onderhoorigen moet zijn, zoo mag zij nog-tans niet alles bevelen, wat zij doet; want haar gedrag moet aan haren rang beantwoorden, en daar haar rang verhevener is, moet haar gedrag ook in alle opzichten voortreffelijker zijn. Daarenboven moeten de Oversten wel in het oog houden, dat zij gesteld zijn om over de onderhouding der regelen te waken, en niet om meer van hare onderhoorigen te eischen, dan deze voorschrijven; zij zou dus groot ongelijk hebben, zoo zij hare bevelen regelde naar hetgeen zij zelve kan en moet doen, en niet naar hetgeen hare onderhoorigen kunnen en moeten doen. 3° Die, welke toegevend voor anderen en streng voor zich zeiven zijn; deze zijn het meest verschoonbaar, omdat zij haren naaste met goedheid behandelen. 4° Die, welke toegevend voor zich zeiven, en streng voor anderen zijn. Dezulken kan men vergelijken met de klok, die voor de kerkelijke diensten luidt, en ze zelve niet bijwoont; bij de trompet, die het teeken voor het gevecht geeft, en zelve niet meestrijdt; bij een handwijzer» die anderen den weg toont, en zijne plaats niet verlaat.

3.

Do Oversten moeten het voorbeeld geven van alle religieuso deugden

De gezondheid des geneesheers gaat niet op de zieken over; doch in de geestelijke geneeskunst hangt het herstel der zieken in groote mate af van de gezondheid des geneesheers ; doordien de heiligheid der Oversten groote kracht bijzet, aan alles, wat zij zegt en doet. Verre zij dus van haar de gedachte, dat het om goed te zijn, genoeg is, niet boos te wezen, en om voorbeeldig te zijn, niet ergerlijk te wezen. Niet afbreken is daarom nog geen opbouwen; de kudde niet verwurgen is daarom nog niet ze weiden. Indien het enkel verzuim van het goede, dat men verplicht is te doen, niet reeds zonde ware, zoo zoude Jesus Christus geen vloek hebben uitgesproken over den boom ,

-ocr page 48-

■ lie etikel gceue vrucliteu droeg, goetlo nocli kwade. Zouile liij den dienaar veroordeeld hebben, die zijn talent begraven had, zonder het nogtans te verkwisten ?

Geen stichting geven staat in eene Overste gelijk met quot; ergernis geven; God zal rekenschap vragen van de deugden, die eene voorbeeldige heiligheid van haren kant, door hare onderhoorigen zou hebben doen oefenen, en waarvan zij door een heel natuurlijk leven te leiden, noch het voorbeeld, noch zelfs het denkbeeld gegeven heeft. En hoe zal zij het voorbeeld en het denkbeeld geven van deugden, die zij niet bezit? Door er huichelend den schijn van aan te nemen? Dit zou hetzelfde zijn, als dat men eene wezenlijke schuld met valsch geld zou willen betalen; en zou men zich daardoor tegenover de schuldeischers niet aan versmading cn onrechtvaardigheid schuldig maken ?

Zal de onderdaan een volmaakt en heilig leven leiden, zoo moet de Overste in haar persoon daarvan het voorbeeld geven. — Eene gewone religieuse is schuldig als zij fouten bedrijft; doch eene Overste houdt op onschuldig te zijn, zoodia zij geene verheven deugden beoefent. Men veroordeelt gene als zij valt, en deze als zij niet opklimt. De eerste is arm, als zij niets heeft, de andere als zij niet alles heeft. Eene Overste kan hare religieusen zelfs niet tot eene middelmatige deugd brengen, als zij zelve niet naar het toppunt der volmaaktheid tracht; en meer worden de onderdanen in de deugd gevestigd door het voorbeeld der Overste, dan wel door haar gezag.

Eene Overste moet, om hare onderhoorigen op de steile helling van de vergetelheid der regelen tegen te houden, en haar enkel tot de onderhouding van de wezenlijke punten te brengen, zelve de regelen met de grootste nauwgezetheid onderhouden.

Als zij niet meer doet dan de plicht gebiedt, zoo zullen de onderdanen aan haren plicht te kort schieten; omdat zij denken, dat hare verplichtingen niet zoo groot zijn als die der Overste, zullen zij altijd minder doen, en zelfs aan het volstrekt noodzakelijke te kort blijven.

Zij, die de plaats van Jesus Christus bekleeden , moeten eene drievoudige gelijkvormigheid met Hem hebben: ten eersle eene gelijkvormigheid van wil, door van hare onder-

-ocr page 49-

liooiigeii niets te eischen, dan lietgeen Jesus Cliristus van haar eischen zoude; ten tweede eene gelijkvonnigheid van macht, door uit te werken, wat nuttig en heilzaam is; ten derde eene gelijkvormigheid van leven, door een volmaakt voorbeeld van alle deugden te geven.

Deze gelijkvormigheid van leven moet het voornaamste streven eener Overste zijn, als zij eer wil geven aan Hem, die haar gezonden heeft, en in zich een voorbeeld van volmaaktheid wil vertoonen, dat iedereen kan bestudeeren en navolgen; als zij wil, dat men van haar kunne zeggen, wat de H. Ambrosius van den lijdenden Jesus zeide: „Hij heeft ))navolgers gehad, maar geen mededingers; men heeft Hem «wel kunnen navolgen, doch niet gelijken.quot;

-ocr page 50-

VIERDE HOOFDDEEL.

OVER DE LIEFDE, DIE DE OVERSTEN NOODZAKELIJK OEFENEN MOETEN.

Art. i.

Hoezeer de liefde eene Overste nooduj is.

Jesus Christus had reeds bedienaars Zijner rechtvaardigheid aangesteld n. 1. de rechters; bedienaars zijner macht, n. 1. de koningen; bedienaars van zijn woord n. 1. de predikers; wat echter de schoonste zijner deugden betreft, n. 1. de liefde, deze heeft Hij den Oversten toevertrouwd. — Hij eischt van Petrus niets dan de liefde. Hij vraagt niet of deze Apostel nederig, geduldig, edelmoedig of geleerd is. Neen, alleen vraagt Hij hem tot driemaal toe, of hij bemint. De Oversten zijn de bedienaars der liefde, en daar het grootste bewijs van liefde is, zich te belasten met de leiding van anderen, zoo onderzocht Jesus Christus alleen of Petrus naar evenredigheid evenveel ijver en liefde had om zijne broeders te besturen, als Hij zelf gehad had om hen te redden. — Als eene religieuse Overste bezield is met eene ware liefde, zoo is zij uit- en inwendig, wat eene Overste wezen moet; doch heeft zij, integendeel, geen liefde, zoo heeft zij, al bezit zij dan ook alle andere vereischte hoedanigheden, slechts den vorm, het uiterlijke harer bediening.

Door de liefde draagt eene Overste den last der anderen; want niets bewijst meer, dat men bemint, dan de ijver om anderen bij te staan, en dit ook eischt de liefde in de eerste

-ocr page 51-

43

plaats. — Door de liefde wint eene Overste het hart en met het hart het vertrouwen harer onderdanen. Om bemind te worden moet men beminnen; de liefde wordt niet verkregen, en kan niet vergolden worden dan door liefde; doch nauwlijks doet zich de liefde gevoelen, of zij werkt de grootste zaken uit.

Eene religieuse, die overtuigd is, dat hare Overste niet door baatzucht, luim, of eenige hartstocht, maar enkel door liefde gedreven wordt, ontvangt met dankbaarheid alles wat van haar komt, zelfs de berispingen. En om hoevele treffende redenen is de Overste liefde aan hare onderhoorigen schuldig ? 1«. De religieusen zijn de welbeminde kinderen van God, de schoonste vrucht van de overwinning van Jesus Christus ; het heiligdom des H. Geestes hebben zij, die God zoo teeder bemint, en in wie de deugd, in zich zelve reeds zoo beminnelijk uitschijnt, geen aanspraak op groote liefde? 2°. De religieusen hebben alles om God verlaten; de Oversten bekleeden bij haar de plaats van de Ouders, Broeders en Zusters; zij moeten dus in haar de liefde harer bloedverwanten terugvinden. 3°. Maar al te dikwijls zijn zij van den kant der wereld en der aan hare zorgen toevertrouwde kinderen aan minachting en beleedi-ging blootgesteld. Wie anders dan de Overste moet haar in zulk geval ondersteunen en troosten? 4°. In het gebed, de studie, het onderwijs en andere liefdewerken slachtofferen zij zich voor Jesus Christus en zijne Kerk; is er meer noodig otn haar dierbaar te doen zijn aan het hart van hen, die God beminnen en de uitbreiding van zijn rijk verlangen? 5°. Als haar de liefde der Overste ontbreekt, zijn zij de verlatenste en ellendigste onder de menschen; want als wereldlingen in hunnen staat of van de personen, die hen omringen, te lijden hebben, zoo kunnen zij veelal van staat of omgeving veranderen; terwijl de religieusen, gebonden door hare gelofte van gehoorzaamheid, gehouden zijn, om dikwijls jaren lang in denzelfden toestand en met dezelfde personen te leven.

Pater Aquariva, Generaal der Jesuieten, getroffen door deze bemerkingen, schreef aan de Oversten zijner Orde.

„De leiding, waaronder de religieusen leven, moet zoo-»danig zijn, dat zij den Heer met eene ongeveinsde liefde,

-ocr page 52-

seen edelmoedig hart en eenen goeden wil kunnen dienen. »Zij zijn kinderen Gods, dus is het gemakkelijk te begrijpen »met welke oogen wij hen moeten aanzien , met welke liefde shen beminnen , en welke teedere zorg wij voor ben moeten «hebben. Beschermt, bemint, en behandelt hen als uwe kinde-»ren; wees voor hen vader, moeder, geneesheer, in een woord »alles voor allen; laat niets na, om hen te overtuigen, dat «zoodanig uwe standvastige en oprechte gevoelens zijn. Zoo-»doende zult gij hen geleiden zóo en werwaarts gij wilt; »want gij zult hunne liefde bezitten!quot;

Herinner ü, dat gij niet de meesteres maar de Moeder uwer onderhoorigen zijt; dat gij u door haar moet doen beminnen en niet doen vreezen. Waarom bezwaart gij het juk op de schouders van haar, wier last gij moet dragen? Waarom moet dat kind, gebeten door de slang, demoeder vluchten, bij wie het eene schuilplaats zou moeten vinden? Zegt de Apostel niet: »wij zijn klein geworden met u als „eene moeder, die hare kinderen verwarmt en liefkoost.quot; Het is van het uiterste gewicht, dat de Oversten zich zoo liefderijk en welwillend toonen, dat de Zusters niet de minste moeite hebben, haar hart rechtzinnig en vertrouwvol open te leggen.

De H. Franciscus Xaverius zegt in een zijner brieven: „Een Overste , die zich meer zou doen vreezen dan beminnen; «die in zijn gedrag meer de gestrengheid en liet gezag van »een meester dan de zachtmoedigheid en teederheid van een »vader zou vertoonen, zal weinig personen in de Sociëteit »zien treden, en er velen zien uitgaan.quot;

Art. '2.

Hoedanigheden, die deze liefde hioet hehhen.

De liefde der Oversten moet in de eerste plaats oprecht zijn. Als zij niet uit het hart komt en niet diep daarin geworteld is, zal zij zich bepalen bij uiterlijke betuigingen, verplichtende woorden, beleefde manieren en nuttelooze wenschen; het geheele gedrag zal gedwongen , vol gemaaktheid, en valschen schijn, vol drift en tegenstrijdigheid wezen' Men zal slechts op zekere tijden gedienstig en vriendelijk zijn, n. 1. als men in eene goede luim verkeert, als het geen

-ocr page 53-

zelfverloochening kost, of hot eigenbelang liet vordert. Eene dergelijke Overste maakt zich zelve het middelpunt van alles, is onverschillig en bijna vreemd aan de vreugde of het verdriet harer onderhoorigen; en daar zij de ingewanden van liefde niet heeft, waarvan de H. Schrift spreekt, is zij niet in staat de zwakken te ondersteunen, de ij verigen aan te moedigen, in de verschillende behoeften te voorzien, en nog veel minder de gebreken geduldig te verdragen. Te lauw om de teederheid en de opoffering eener moeder na te volgen, neemt zij den kouden en drogen toon eener bestuurster aan; er is er haar weinig aan gelegen, of zij bemind wordt, als men haar maar vreest; zij oflert de liefde aan het gezag op, of liever aan hare luimen en hare baatzucht. Op het zien van zulk een gedrag zullen de Zusters zicii zeiven weldra afvragen, tot hoelang men haar zal willen bedriegen , en den schijn met de wezenlijkheid verwarren ; en haar, in plaats van met die liefde en zorg, die men haar zoo schoon had voorgespiegeld, als dienstboden zal behandelen. Langzamerhand zal het vertrouwen in de Overste verdwijnen, de liefde voor hare roeping zal ver zwakken, en ongevoelig zal men dat inwendig genoegen , die zusterlijke vereeniging , die het sieraad van elke religieuse gemeente moeten uitmaken , zien verdwijnen.

De liefde der Overste moet in de tweede plaats alge- / meen zijn. De hennen zelfs voeden en bedekken met hare vleugelen al hare kuikens, en hoe zou dan eene Overste, wier moederschap veel verhevener en uitmuntender is, eenig verschil kunnen maken tusschen hare zusters, en niet met eene gelijke liefde beminnen, haar, die de genade tot hare kinderen gemaakt heeft? — Het hart der Overste is een gemeen goed, waarop al hare zusters evenveel recht hebben; en hare liefde moet zich zonder uitzondering uitstrekken over allen, die aan hare zorgen zijn toevertrouwd, zonder aanzien van afkomst, bediening, of zelfs van verdienste. Zij moet geene Zuster, enkel om hare hoedanigheden beminnen, noch enkel om hare fouten minder liefhebben. Zij moet toegankelijk, vriendelijk en vol liefde zijn voor allen, zonder er naar te zien of zij volmaakt of onvolmaakt. beminnelijk of niet beminnelijk zijn. — Zoolang oene Zuster onder haar bestuur is, is de Overste verplicht, haar te be-

-ocr page 54-

40

minnen, hoe vol gebreken zij dan ook zijn moge. — Het verdwaalde of het zieke schaap is daarom niet minder het schaap van den herder, en wie weet daarenboven hoelang de afdwaling of de ziekte zal duren? „Misschien,quot; moet de Overste tot zich zelve zeggen, „staat mijn afgedwaald «schaap op het punt van terug te keeren, mijn ziek schaap sop het punt van te genezen.quot;

Als de liefde der Overste oprecht en algemeen is, zoo zal zij de sterkste band tusschen haar en hare zusters wezen.

Allen zullen haar beminnen en hoogachten, omdat allen zullen gevoelen, dat zij van haar bemind en geacht worden.

Deze liefde zal noch door hinderpalen tegengehouden, noch door ondankbaarheid overwonnen, noch door weerspannigheid vermoeid worden; altijd dezelfde of liever altijd toenemende, zal zij het kwaad door het goed overwinnen, en op het zien der moeilijkheden met nieuwen ijver bezield worden; en even als eene moeder, die al hare zorgen voor niets telt, zoolang zij de genezing van haar ziek kind niet verkregen heeft, zal de Overste zich vermenigvuldigen, altijd nieuwe middelen uitdenken, en geene rust, noch troost smaken, dan in zooverre hare zusters zich gelukkig gevoelen in hare roeping , en voortgang maken in de oefening der religieuse deugden.

-ocr page 55-

DERDE DEEL.

EERSTE HOOFDDEEL,

OVER DE VOORZICHTIGHEID, NOODIG OM WEL TE BESTUREN.

Art. 1.

Zonder voorzichtigheid kan eene Overste de plichten harer bediening niet vervullen.

De voorzichtigheid is de wezenlijke deugd der Oversten, welke door niets kan vervangen worden. Zonder haar te bezitten, kan zij, wel is waar, eene heilige wezen, doch zij zal niettemin ongeschikt zijn voor het bestuur. Zij zal weinig goed doen, zij zal het te onpas doen, en het goede, dat zij nog doet, zal onvolmaakt blijven. De grondregel van den H, Ignatius betrekkelijk dit punt is bekend. »Ik smoet bekennen zegt hij, »dat de minst wijzen, naar de »wereld, somtijds de zaken des Heeren het best besturen; somdat zij God raadplegen en van Hem verlichtingen ont-«vangen, die de menschelijke voorzichtigheid niet kan ver-sschaffen.quot;

))Nogtans is, in het algemeen gesproken, heiligheid alleen «niet voldoende, om anderen wel te besturen; een goede «Overste moet eene verheven deugd aan een goed verstand sparen; en beter is in dit opzicht eene groote voorzichtigheid «met eene middelmatige deugd, dan eene verheven trap «van heiligheid met minder voorzichtigheid,quot;

Om eene volmaakte Overste te zijn, is het ongetwijfeld noodig een heilig leven te leiden , en tevens eene zeldzame

-ocr page 56-

voorzichtigheid te bezitten; manr omdat hier zoowel als overal elders het volmaakte zeldzaam en moeilijk te vinden is, zoo zou men niet moeten aarzelen, als het geval ertoe lag, voor de bediening van Overste eene voorzichtige boven eene heilige religieuse te verkiezen; aangezien de heiligheid voor de persoon zelve, en de voorzichtigheid voor de Gemeente is.

Eenige religieusen moet men door woord, anderen door voorbeeld geleiden. — Eenigen moeten voortgestuwd, anderen tegengehouden worden. Deze zal, als men haar prijst, moed vatten en ijverig voortgaan, terwijl eene andere er hoovaardig en onhandelbaar door zal worden. Eenigen moeten aangemoedigd, anderen berispt en bestraft worden. Dezen moet men afzonderlijk, genen in het openbaar vermanen. Eene strenge berisping zal voordeelig zijn voor de eene en zeer nadeelig voor eene andere. Wat gisteren gepast was, is het heden niet meer, omdat de gemoeds-stemming veranderd is. — Er zijn er, op wier minste handelingen men moet letten, terwijl men weder anderen niet zoo nauwiiourig moet gadeslaan, uit vrees, dat te menigvuldige opmerkingen haar zouden kwetsen. Kortom, er bestaat eene mo groote verscheidenheid tusschen de religieusen eener zelfde Gemeente, dat eene Overste een fijn oordeel en eene zeldzame geschiktheid moet hebben, om elke religieuse volgens haar karakter en gemoedsstemming te besturen. Als het reeds zoo moeilijk is de innigste gevoelens van zijn eigen hart te onderscheiden en te matigen; hoeveel moeilijker zal het dan niet wezen, de gevoelens van anderen te leeren kennen en te regelen?

De voorzichtigheid matigt den ijver, schrijft der matigheid hare grenzen voor, leert in alle zaken het juiste midden te houden, waarin de ware wijsheid bestaat; daar integendeel als men in dit opzicht niet waakzaam is, de deugden dikwijls in ondeugden ontaarden.

De voorzichtigheid wijst de nuttige uitzonderingen aan, die men in de regelen moet maken, zij leert in de regelen den geest van den letter onderscheiden, de belangen van God met die der menschen in evenwicht brengen, en als het mogelijk is gene beschermen zonder deze te slachtofferen. De voorzichtigheid leert do in schijn tegenstrijdige zaken

-ocr page 57-

49

vereenigen; zooals de toegevendheid met de gestrengheid, de eenvoudigheid met het mistrouwen, de haastigheid met de bedachtzaamheid , zij doet de tegenstrijdigheid verdwijnen, die tusschen twee tegenover gestelde plichten schijnt te bestaan.

Door de voordeelen met de moeielijkheden te vergelijken, door na te gaan wat men redelijker wijze mag hopen ol' moet vreezen, neemt zij een ontwerp aan ot' verwerpt liet; en als de hand aan het werk moet geslagen worden, weet /.ij de geesten in haar belang te stemmen, den wil te be-heerschen, de hinderpalen uit den weg te ruimen, en de wanhopigste zaken een goeden uitslag te verzekeren. Kortom, de voorzichtigheid regelt en beslist in het bestuur alle zaken, en zoodra eene Overste het oor voor hare stem sluit, stelt zij zich onophoudelijk bloot aan het gevaar van misslagen le begaan.

Art. 2.

Eeve Overate moet God ono/i/wude/ij/c om ïoorzxchtigheid hidden.

God alleen is waarlijk wijs. Hij is de bron der wijsheid: Alle wijsheid komt van den Heer; zij is bij Hem geweest van eeuwigheid en zal altijd b'y Hem blijven. Waaruit de H. Jacobus besluit: Zoo iemand wijsheid noodigheeft, dat hij ze aan God vrage die ze aan allen overvloedig mededeelt.

Niet, dat wij altijd eene ingestorte wijsheid kunnen verkrijgen, het zou vermetelheid zijn, deze gunst te vragen of er aanspraak op te maken; de Voorzienigheid schijnt spaarzaam met deze gave te wezen; zij schenkt aan velen een sterk geheugen en een verheven geest, doch weinigen ontvangen van haar eene groote voorzichtigheid. Echter weigert God ons nooit genoegzame hulp, om ons met nut te bedienen van de natuurlijke gaven van verstand en onderscheiding, waarmede de Voorzienigheid alle menschen min of meer begiftigd heeft, en welke in zekere male vereischt worden voor allen, die zich voor den religieusen staat aanbieden: want wij bezitten allen alles, wat wij noodig hebben, om nns zóo voorzichtig en verstandig te gedragen, als het in onze bediening noodig is; echter altijd op voorwaarde, dat

4

-ocr page 58-

50

wij de oogen nist sluiten voor het liclit, dat de natuui ons geeft. — Daartoe is het niet noodig, dat men een verheven geest of eene diepe geleerdheid bezitte. Hoe dikwijls ziet men geene Oversten, die met een beperkten geest en weinig kennis, niettemin zeer wijs bestaren.

Voor het gewone bestuur eener religieuse gemeente is het voldoende, dat men de meest gewone zaken kenne, er gezond over kunne oordeelen, en in moeielijke zaken wete te twijfelen en te raadplegen.

O Gij, die de Heer roept om uwe zusters te besturen, vraagt voor alles, vraagt altijd, vraagt met aandrang de wijsheid, opdat de geest van onzekerheid en twijfeling u niet doe afwijken, door nu eens overdreven te zijn in uwe eischen, en zoodoende de deugd te ontmoedigen, dan weer te lafhartig, en daardoor de regeltucht te verslappen, opdat het woord van Jeremias in u niet bewaarheid worde: «De herders hebben onverstandig gehandeld; zij hebben den Heer niet gezocht, daarom zijn zij zonder wijsheid geweest, en is hunne kudde verspreid.

-ocr page 59-

T W E E D E H O O F D D E E L.

VERF.ISCHTF.N DER REMGIEUSF. VOORZfCHTIGHEID.

Om waarlijk voorzichtig te mogen heeten, moet eene Overste: lu. Zich zelve mistrouwen; 2igt;. Veel menschenkennis hebben; 3quot;. Voordeel trekken uit de lessen der ondervinding; 4«. Raad weten te vragen; 5°. Bescheiden zijn, en 6°. Eene adrnonitrice hebben.

Artikel 1.

Eerste verèischte der reliyieuse voorzicJtliyheid; het Mistrouwen van zink zelve.

1.

Het is van het hoogste belang dat eene Overste zich zelve kenne-

De noodzakelijkste kennis in het rnenschelijke leven is de zelfkennis. Deze kennis is even schoon, als zij noodzakelijk en zeldzaam is. Er zijn spiegels waarin men zijn gelaat, doch er zijn er geene, waarin men zijn hart beschouwen kan. Zulks geschiedt alleen door eene ernstige studie van zich zeiven. Men moet zijne kracht en zijne zwakheid kennen.

1°. Zijne kracht, dat wil zeggen, den aard van zijne begaafdheden, de mate van zijne kennissen; zijne inborst eu geaardheid; de neiging en de hulpmiddelen, die men voor de beoefening van zekere deugden heeft. Deze kennis is noodig tot aankweeking van uitstekende hoedanigheden, zoo men die bezit; tot volmaking van de middelmatige; tot hel goed gebruiken van de natuurlijke of verkregen

-ocr page 60-

hoedanigheden. Allen zijn niet tot alles geschikt, een ieder moet weten, waarvoor hij aanleg en bekwaamheid heeft. )gt;Vele personen zouden groot geworden zijnzegt Gracianus, «als zij hunne talenten gekend en ontwikkeld hadden.quot;

Bij gebrek aan zelfkennis en oefening bijzonder van hunne bijzondere talenten , hebben zij niets uitgewerkt. Als men zich zeiven kent, regelt men zijne ontwerpen naar zijne bekwaamheden en wijzigt men de hulpmiddelen volgens zijne bediening en zijn inborst, men schrijft zich een gedragsregel voor, die op zijne geaardheid gegrond is, daardoor volgt men steeds denzelfden weg en handelt men nooit onbedachtzaam. Hij, die niets onderneemt, dan dat, waartoe hij zich in staat rekent, zal nooit zijnen goeden naam in de waagschaal stellen; hij kan ongelukkig zijn, maar nooit schuldig.

2°. Zijne zwakheid d. i. zijne hoofddrift, zijne gemoedsgesteldheid, den afkeer en de moeielijkheden, die men in de vervulling van eenige plichten ondervindt. Hoe zal men een hartstocht kunnen bestrijden, waarvan men noch den oorsprong, noch de ontwikkeling, noch de uitwerkselen heeft opgespoord? Hoe de driften beteugelen van een hart vol geheimen, waarmede men altijd onbekend is gebleven ? Zal men zich kunnen wapenen tegen vooringenomenheden of vooroordeelen, waarvan men zich nooit rekening heeft afgevraagd? Zal men een en dijk kunnen opwerpen tegen hartstochten, die men niet kent? Er zijn ook ondeugden in het verstand, hoe grooter het verstand is, hoe sterker die ondeugden uitschijnen. Zelfs de volmaaktste mensch heeft er altijd eenige. Die ondeugden hinderen anderen, die ze in ons bespeuren evenzeer, als zij ons, die ze aankleven, vleien.

Een ieder heeft daarop het oog gevestigd en in plaats van op de goede hoedanigheden te letten, blijft men bij éen gebrek stilstaan, dat alle begaafdheden in waarde doet dalen. Het is zoowel verkeerd, deze verkeerdheden des verstands niet te kennen, als het te misprijzen is, er zich aan over te geven.

Als eene Overste de gebreken van haren geest of van haar hart kent, zoo moet zij deze met kracht bestrijden, opdat dezelve zich niet uiterlijk vertoonen; want de onder-

-ocr page 61-

flanen kennen spoedig de gebleken der Overste, en als haar geest eenmaal een vooroordeel opgevat heeft, zien zij de zwakke zijde der Overste in het geheel bestuur uitschijnen. Als zij oordeelen, dat zij hoovaardig is, zien zij in alles willekeur en heerschzucht, en zoo voor al het overige.

Eene Overste moet onophoudelijk tegen baar heerschenden drift inwerken, en bij elke gelegenheid die deugd doen uitschijnen, welker gemis men bij haar zou kunnen gissen. Heeft Onze Heer niet eveneens gehandeld, als Hij, voorziende, dat men Hem zou beschuldigen, van de Mozaische wet te willen vernietigen, zich een getrouwe en nauwkeurige naïever derzelve toonde, en elke gelegenheid te baat nam, om de onderhouding dezer wet aan te bevelen? Niet tevreden met Zijne heiligheid door schitterende quot;wonderdaden en een geheel goddelijk leven te toonen, wilde Hij bovendien, dat zelfs zijne vijanden er eene openlijke verklaring van gaven, toen Hij hen vraagde: «Wie uwer zal mij van zonde overtuigen?quot;

Eene Overste verre van het oordeel van haar, die haar misprijzen te verachten, moet zich daarvan bedienen als van een teugel om zich in hare af wijkingen tegen te houden; als van een prikkel, om zich tot de vervullingharer plichten op te wekken. Iets anders is het, de meening van anderen trotseeren voor het goed, en iets anders ze trotseeren voor liet kwaad. Het raenschelijk opzicht is eene misdadige lafhartigheid; de voldoening echter, die men aan eene rechtvaardige terechtwijzing geeft, is de oefening eener moedige deugd.

2.

Eene Overste moet op hare hoede zijn tegen de hartstochten , het humeur en het eigenbelang-

Dé hartstochten zijn blinde leidslieden, of zoo zij al oogen hebben , gebruiken zij dezelve niet dan voor hetgene haalkan voldoen, terwijl zij de ongemakken en de gevaren, waaraan zij de Gemeente blootstellen, voor niets rekenen. De rede alleen moet beslissen en het is eene betreurenswaardige wanorde, als de hartstochten de rede willen besturen: aan de rede komt hef toe te gebieden, aan de hartstochten te gehoorzamen.

-ocr page 62-

54

i

Wet's op uwe hoede tegen uw humeur; hel is een vijand, dien gij tot aan uw dood overal meedraagt; hij zal u raad geven, en zoo gij naar hem luistert, zal hij u verraden. Het humeur is dikwijls de oorzaak dat wij de belangrijkste gelegenheden ongebruikt laten voorbijgaan, het maakt ons kinderachtig in onze neigingen en afgekeerdheden, en doet ons de grootste belangen om nietige redenen uit het oog verliezen, het verduistert alle talenten, en maakt den mensch zwak, laag, veranderlijk en onverdragelijk.

Als eene Overste haar humeur niet bedwingt, mengt het zich zelfs in het geestelijk bestuur. Is zij van een droef-geestigen aard, zoo zal zij enkel gestrengheid gebruiken. Is zij integendeel zacht en vreedzaam van inborst, zoo zal de zachtheid en toegevendheid in haar bestuur de overhand hebben.

De driftige zal minder volgens de regelen der voorzichtigheid, dan wel volgens de onstuimige levendigheid harer begeerten te werk gaan.

üe onverschillige zal werkeloos blijven, zelfs als er met geestkracht moest gehandeld worden. Kortom, iedereen, die zich zeiven niet beheerscht, handelt onder den invloed van zijne natuurlijke geaardheid.

Zoo gij de zielen, aan uwe zorgen toevertrouwd, als eene prooi beschouwdet, en gy den arbeid, de eer, het leven, de persoon uwer onderdanen tot uw eigen voordeel wildet gebruiken; wat zou dat anders zijn, tenzij de vrucht van Jesus lijden aan uw eigenbelang slachtofferen? Als een goudsmid een staaf zilver wil hebben, zoo heeft hij slechts eene menigte stukjes van dit metaal in den smeltkroes te werpen, en weldra zal hij een geheel, samengesteld uit deze verschillende deelen, uit den smeltkroes kunnen nemen, en er zich naar willekeur van bedienen. Maar gij, als gij deze zielen, vrijgekocht door het bloed van Jesus, voor uwe belangen gebruikt, wat is dat anders, dan het bloed des Verlossers, Zijn kruis. Zijne nagelen. Zijne versmadingen, Zijne geeseling, de bespuwingen en slagen, die Hij verdragen, en den dood, dien 11 ij geleden heeft in den smeltkroes uwer begeerlijkheid werpen, om er eenig persoonlijk voordeel uit te trekken? Inderdaad, als gij persoonlijk voordeel beoogt in hetgeen deze, door Jesus' bloed

;

-ocr page 63-

55

vrijgekochte zielen doen, dan misbruikt gij de oneindige verdiensten van Jesus tot baatzuchtige einden.

Het is gemakkelijk te begrijpen , van welke onvoorzichtigheden, van welke misstappen, de hartstocht, het humeur, de baatzucht de oorzaak kunnen worden, in een bestuur, waarin alles den stempel der rede, der wijsheid en der liefde dragen moet.

3-

Eene Overste moet zich wachten vour overhaasting en stijfhoofdigheid •

Zegt aan hen, die met overhaasting handelen, dat zij de goede werken bederven, door ze vóór den tijd te doen, en dat zij dikwijls het kwade doen, omdat zij het goede niet weten te onderscheiden. Zij letten noch op hetgene zij doen, noch op de wijze, waarop zij het doen, noch op den tijd, dat zij het doen, en eerst dan wanneer het te laat is, begrijpen zij, dat zij verkeerd gehandeld hebben. De overhaasting en de toorn zijn de twee grootste vijanden der rechte rede

Iemand, die nooit driftig wordt, verraadt een verheven geest, omdat het daardoor is, dat de mensch zich boven alle gewone onvolmaaktheden verheft. Er is geen verhevener koningschap dan meester te zijn van zich zeiven en zijne hartstochten. Om over anderen te kunnen heerschen, moet men zich zei ven beheerschen. Hij, die zich niet kan bedwingen , is als iemand die niets geheim kan houden; beiden ontbreekt het aan vastheid van karakter. De kalmte en het nadenken zijn bovendien noodzakelijk voor het welslagen onzer ondernemingen en voor de volmaaktheid onzer werken. Het woord van den II. Franciscus de Sales: »Het is vroeg genoeg als het goed genoeg is,quot; verdient als zinspreuk gebruikt te worden. Wees steeds op uwe hoede, dat gij geen misslag begaat om een gedanen misslag te herstellen. Keer op uwe schreden terug, als gij van hel rechte spoor afgeweken züt. — Breek het begonnen gebouw af, als gij ziet, dat de grondslag waggelt. Knoop spoedig den gebroken ketting weder aan,

Eene Overste, die gedreven door een valsch punt van eer, in een als verkeerd erkend besluit volhardt, stelt eenen

-ocr page 64-

50

ijtlelen rook van roem boven hot algemeen welzijn ; zij wil standvastig schijnen en is inderdaad hoofdig; om éenefout te bedekken, bedrijft zij er duizend, — Eene herstelde fout heeft dat goeds, dat zij ons verplicht meer op ons zeiven te letten; en dikwijls is het heilzaam gefaald te hebben, omdat men zich daardoor een ander maal voor grover fouten hoedt.

Voegen wij hier echter bij, dat de voorzichtigheid eischt. dat eene Overste de herstelling barer misslagen zoo behendig moet weten te verbergen, dat de onderdanen, zooveel mogelijk, er niets van merken; want de onwetendheid oi de kwaadwilligheid doet hen evenzeer de herstelling voor lichtzinnigheid, als de fout voor eene onvoorzichtigheid aanzien. Er zijn in het bestuur zelfs misgrepen, waarbij men tot het einde moet blijven, als de middelen, die men gebruikt rechtvaardig en redelijk zijn; hetzij, omdat het geen tijd meer is van terug te treden, hetzij, omdat de fouten niet van dien aard zijn, dat zij de onderneming geheel zouden doen mislukken.

4.

Bene Overste moet zich wachten, van een hoog denkbeeld

van hare eigen bekwaamheid op te vatten; daarenboven moet zij zich hoeden voor alle vooroordeelen of vooringenomenheid-

Hét is een groot ongeluk, als eene Overste zich verbeeldt, voorzichtig te wezen. De voorzichtigheid is een zoo edel en zoo groot goed, dat het vermetelheid zou wezen, zich in te beelden, dat men ze zonder de hulp van anderen verkrijgen, en ze in hare volkomenheid bezitten kan. Van het oogenblik, dat de mensch zich gaat inbeelden, dat hij de voorzichtigheid, zonder vreemde hulp, verkrijgen en behouden kan, is volgens den H. Bernardus zijne geestelijke armoede zeer groot: »Alles ontbreekt hem, die meent, dat ïhem niets ontbreekt.quot;

Hoevele zaken zijn er niet, die invloed uitoefenen op onze oordeelvellingen en dezelve dikwijls valsch maken; de eigenliefde, de hartstocht, de onwaarheid of ongenoegzaamheid der ons gedane mededeelingen, de vleitaal, het gebrek aan doorzicht en onderscheiding, bedriegelijke schijn, valsche grondstellingen voor het bestuur.

-ocr page 65-

57

Men moet zicli van twee zaken overtuigen: n. 1. ten eerste dat andereu meer verlicht zijn dan wij, en ten tweede, dat wij steeds bereid moeten zijn, om voordeel te doen met hunne raadgevingen. Ziehier de reden: de verwaandheid heeft onvermij lelijk een dezer twee uitwerkselen op het menschelijk hart; of zij verblindt den mensch zoodanig, dat hij niets meer ziet; ot, zij doet hem alles verkeerd beschouwen. In beide gevallen keurt hij goed, wat hij moest veroordeelen, terwijl hij veroordeelt, wat hij moest goedkeuren.

De innige en diepe overtuiging van hare ongenoegzaamheid is voor eene Overste eene bron van omzichtigheid en nederigheid.

Van omzichtigheid, die de gevaren doet vermijden; van nederigheid, die haar de genegenheid harer zusters doet verwerven. Eindelijk een laatste en allergevaarlijkste klip, waarvoor eene voorzichtige Overste zich moet hoeden is de vooringenomenheid.

De vooringenomenheid kan bij eene Overste uit twee verschillende bronnen ontspruiten, ten eerste kan zij ontstaan , doordien zij alles wat haar gezegd wordt, aanneemt, zonder de waarheid te onderzoeken; ten tweede doordien zij haar oordeel vormt, alvorens alles onderzocht te hebben, en zij minder wenscht de waarheid te vinden, dan zich te overtuigen, dat zij ze gevonden heeft. Deze twee gebreken komen gewoonlijk uit dezelfde bron voort, en men heeft het eene zelden zonder het andere: want men spreekt tol de anderen, zooals men tot zich zei ven spreekt. Als men wantrouwig, lichtgeloovig en voorbarig is, als men tot zich zeiven spreekt, zoo is men het eveneens, als de anderen ons hunne gedachten rnededeelen; en men is altijd aan vreemde verleiding blootgesteld, als men niet tegen die van zijn eigen hart op zijne hoede is.

Eene Overste moet zich dus bepaalde regelen voor hare oordeelvellingen voorschrijven: naar geen kant overhellen, of ten minste geen uitspraak doen dan na een ernstig onderzoek; aan geene enkele waarschijnlijkheid den naam van waarheid geven; de vermoedens en de twijfelingen ook als enkele vermoedens en twijfelingen beschouwen; het voor en tegen overwegen, en zich bij de redenen bepalen, welke

-ocr page 66-

58

wezenlijk bestaan, en niet omver gestooten kunnen worden. Zelden handelt men op de voorgeschreven wijze. Een haastige geest voolt zich belemmerd door een onderzoek, dat hem tegenhoudt; maar al te dikwijls mengt de wil zich in het oordeel, dat men strijkt; terwijl duizenden geheime bronnen van vooroordeelen tot een besluit doen komen, alvorens men zich den tijd gegund heeft, de zaak in haar geheel te overwegen.

Art. 2.

Tweede vereischte der religieuse voorzichtigheid-, de uienschen-

kennis.

1.

De moiischonkemiis is eene der noodzakelijkste vereischten in eene Overste-

De bediening van Overste bestaat niet in het regelen van bijzondere zaken, die anderen onder hare leiding even goed kunnen besturen; nog minder in zich te belasten met bepaalde werkzaamheden, als het waarnemen eener klasse, het dienen der zieken enz.

Hare voornaamste, hare wezenlijke, en ik zou bijna zeggen, eenige bezigheid, die niemand anders kan verrichten, waarvan niets haar ontslaan kan, bestaat in elk harer zusters in de bediening te stellen, welke voor haar geschikt is; in alles te doen, niet zelve, maar door de per sonen, die zij uitkiest, ea tusschen welke zij haar gezag verdeelt, en die zij als het noodig is, moet aanmoedigen en terechtwijzen; en vooral in allen tot de volmaaktheid te brengen, door middelen geëvenredigd naar ieders karakter, en naar de mate van genade die elk ontvangen heeft; allen krachtdadig te ondersteunen in den strijd tegen de ondeugd en de bekoringen, en in de beoefening der religieuse deugden. Tot het geestelijk bestuur, het wel verdeelen der bedieningen, het gebruik maken van de verschillende talenten, is het niet voldoende, dat eene Overste kennis hebbe van de werking des H. Geestes in het bestuur dei-zielen , maar zij moet tevens bekend zijn met de geneigdheden, de bekwaamheden, de natuurlijke en de bovennatuurlijke hulpmiddelen van elke religieuse in het bijzonder.

-ocr page 67-

Eeiie Overste kan onmogelijk hare zusters goeil besturen, als zij haar niet kent. en haar bestuur zal slechts eene aaneenschakeling van fouten en misslagen zijn, als zij verzuimt zich in deze kennis te oefenen; wel overtuigd, dat al heeft men zijn geheel leven besteed om door ondervinding en toepassing het menschelijk hart te leeren kennen, deze kennis nogtans altijd zeer onvolmaakt zal zijn.

Eene Overste bestudeert hare zusters niet om haar te bedriegen, maar om door haar niet bedrogen te worden: »Let op hen met wie gij omgaat en raadpleeg de wijzen zegt de Ecclesiasticus; dit wil met andere woorden zeggen : Gij moet bij u en onder uwe leiding slechts menschen heb ben, op wie g'y vertrouwen kunt; nu dan, om te weten, wie g'y vei trouwen moogt, moet g'y noodzakelijk uw best doen, de menschen te leeren kennen.

Tevens is het in het belang der onderdanen van veel gewicht, dat eene Oveiste trachte haar te leeren kennen; want men kan het niet genoeg herhalen, dat haar voortgang in de deugd, haar welslagen in de bedieningen, die haar z'yn toevertrouwd, haar waar geluk in dit en de trap van glorie, die z'y in het andere leven zullen genieten, groo-tendeels afhangen, van de wijze waarop de Overste haar bestuurt.

Eene Overste, die zich gewoon maakt het menschelijk hart te bestudeeren , schijnt in alles op hooger ingeving te handelen , omdat z'y altijd blijkbaar recht op het doel afgaat.

Onder het bestuur van eene onbedachtzame Overste, die onnadenkend de verschillende bedieningen uitdeelt en op goed geluk diegenen gebruikt, welke hare bijzondere genegenheid haar aanduidt, zal gebeuren, wat de Wijze Man betreurt, als hij zegt: »Ik heb onder de zon gezien, dat „men den wedren niet aan den vlugste, den oorlog niet „aan den dapperste toevertrouwde, . . . »dat het niet de „verstandigen zijn, welke het meest behagen, maar dat het „toeval alles op aarde beschikt. Ik heb op de aarde een „kwaad gezien, waartoe de misleide vorst zich laat verbeiden: een dwaas, namelijk, bekleedt de eerste plaatsen, „terwijl wijzen zich aan zijne voeten bevinden.''

-ocr page 68-

60

2.

Hoe zal oene Ovorsto de nuodige menschenkennis verworven ?

In het algemeen leert men de menschen kennen en onderscheiden;

1°. Uit hunne woorden: Een onderhoud met hare zusters zal eener Overste veel nuttiger zijn, dan menig ander liefdewerk, dat zij wellicht voor belangrijker aanziet. Zonder er den schijn van aan te nemen, heeft de Overste in een gesprek met hare onderdanen gelegenheid om tot in het diepste des harten door te dringen; zij zal alsdan bij deze lichtzinnigheid, bij gene onbescheidenheid, hier ijdel-heid, daar list, vleierij en valsche grondstellingen ontdekken. De Oversten hebben een grooten invloed op degenen, die tot haar komen. Het aanzien eener Overste wekt alle hartstochten weder op en heropent alle wonden des harten. Als eene Overste van dezen invloed gebruik weet te maken, zal zij weldra de sterke en de zwakke zijde van elke barer zusters kennen. De eigenliefde der onderdanen geeft de Overste een wapen in de handen om die te bestrijden; de wijsheid der Overste moet bestaan in de gebreken der onderdanen te ontdekken; hare kracht in liet gebruik maken van hare zwakheid; daardoor zal zij bekwaam worden in de groote kunst om kwade neigingen voor goede te doen wijken, en de krachten der natuur te doen dienen, om de werkingen der genade krachtdadig te maken. Het beste middel om listige kunstgrepen te voorkomen, bestaat daarin, dat men ze aanrandt in hetgrond-beginsel, dat ze heeft doen ontstaan. Te vergeefs trekt zich de onwetendheid terug in het heiligdom der stilzwijgendheid ; bedekt zich de huichelarij met den mantel der godsvrucht,^, bewimpelt de arglistigheid hare woorden; altijd zal er iets doorstralen, waarvan eene oordeelkundige Overste partij weet te trekken.

De regelen der veinzerij zijn zoo menigvuldig en zoo moeielijk te onderhouden, dat de veinsaard ondanks al zijne zorgen dezelve nog dikwijls overtreedt. Spoor dus uwe onderdanen tot spreken aan, en daar zij, die er op uit zijn u te bedriegen, hare gedachten maar ten halve zullen zeggen, zoo moet gij bij dezulken aandachtig zijn op

-ocr page 69-

61

de beteekenis van zekere woorden, die de geheimste verborgenheden der ziel ontdekken. Even als iedereen zijn hoofdgebrek heeft, zoo heeft ook iedereen zijne goede zijde.

Eenigen verbergen uit nederigheid hunne goede hoedanig-heden, terwijl anderen, uit een tegenovergesteld beginsel, hunne fouten verheelen; en daarop vooral moet eene Overste letten.

Het is dus van het hoogste gewicht, dat eene Overste hare zusters zie en spreke, dat zij zich dikwijls en vriendschappelijk met haar onderhoude, om haar te bestudeeren en in den grond te leeren kennen.

Door de daden met de woorden te vergelijken, zal zij zien of het hart deel heeft aan hetgene de mond zegt; zij zal zelfs acht slaan op het gelaat en de houding.

Nogtans moet men de eerste indrukken niet gelooven, de schijn is dikwijls bedriegeüjk, en er zijn bovendien menschen, die het in de kunst van veinzen ver gebracht hebben.

Het zekerste is dus alles gade te slaan, doch alleen de werken te gelooven.

Men leert de menschen kennen en onderscheiden:

1°. Uit het algemeen gevoelen. Religieusen kunnen niet lang te zamen in hetzelfde huis wonen, zonder elkander te leeren kennen.

Eene Overste kan en moet hare religieusen de eene over de andere ondervragen, zoo als bv. die welke te zamen in het Noviciaat zijn geweest, of dezelfde bediening hebben uitgeoefend. In zekere gevallen, kan men zelfs aan de religieusen , die eene bediening neerleggen met voorzichtigheid vragen, welke persoon zij het geschiktst oordeelen, om haar te vervangen.

Eene Overste moet zich wel overtuigen, dat zij hare zusters veel minder kent, dan de zusters elkander onderling kennen. — Bij haar zijn de zusters dikwijls geveinsd, en gebruiken allerlei kleine kunstgrepen, om haar te bedriegen ; maar bij hare medereligieusen toonen zij zich zoo als zij zijn, zonder omwegen en zonder vermomming.

De woorden en het algemeen gevoelen moeten dus het dubbele voorwerp van de opmerkzaamheid eener Overste

-ocr page 70-

6-2

zijn , die er naar streeft, hare zusters te leeren kennen, ten einde haar wel te besturen en te geleiden.

Nogtans moet hier opgemerkt worden, dat gelijk men zich dikwijls zou vergissen , als men het inwendige naar het uitwendige, de meening naar de daad zou willen be-oordeelen , men zich evenzeer zou bedriegen, als men op het algemeen gevoelen een zeker en onherroepelijk vonnis zou willen gronden. Hetgeen voldoende is om een twijfel, een vermoeden te verwekken , is niet altijd genoeg om een bepaald en uitdrukkelijk vonnis te strijken.

Art. 3.

Derde vereischte der religieuse voorzichtigheid: het gebruik maken van de lessen, der ondemnding.

1.

Eene Overste moet voordeel trekken uit hare eigene ondervinding en uit die van anderen.

Hij, die goed over de toekomst wil oordeelen , moet de verleden tijden raadplegen.

Eene Overste moet zich dus dikwijls het gedrag, herin-ren van haar, die zij in de kunst van te besturen, heeft zien uitmunten, en met zorg hare handelwijze, hare grondregelen , enz. nagaan, en zich dikwijls afvragen; „wat zou-„den zij in deze omstandigheid gedaan hebben, welke middelen zouden zij aangewend, welke gevaren gevreesd „hebben; met hoeveel beleid zouden zij de zielen bestuurd „hebben ?quot;

Het is niet minder nuttig en voordeelig ons onze eigen oordeelvellingen en den indruk, dien de handelingen dei-Overste, toen wij zeiven onderdaan waren, op ons maakten , te herinneren. Hoe had ik gaarne, dat men mij bestuurde ? Wat keurde ik goed, en wat misprees ik in mijne Oversten? Heb ik dusdanige handelwijze niet gelaakt? Wat gevoelde ik, als men mij op zulken toon, en in zulke omstandigheden bevelen gaf? Zal men niet eveneens over mij denken, zoo als ik over mijne Overste dacht, als ik op gelijke wijze te werk ga? Het is een algemeene regel, die bijna geen uizonderingen duldt: dat hij wel bestuurt en beveelt, die gaarne de bevelen die hij geeft, zou

-ocr page 71-

(33

ontvangen, en er in zou toestemmen te leven, zooals hij het van anderen vordert.

De ondervinding leert ons, voordeel te trekken uit onze eigen misslagen, en men heeft meer dan de helft van den weg afgelegd, om de voorzichtigheid te bereiken, als men door eigen ondervinding geleerd heeft alle onvoorzichtigheid te vermijden.

Zoo de fouten van anderen ons voordeelig kunnen zijn, meer nog kunnen het onze eigene misslagen. Van anderen zien en hooren wij ze slechts, van ons zei ven gevoelen wij ze. De schipbreuk, welke wij van uit de haven zien, ontstelt den geest zonder hem te verbeteren; doch de zeevaarder, die op het punt is geweest van te vergaan, vergeet nimmer de maatregelen van voorzichtigheid, die hij heeft moeten nemen. Het verleden leert ons, hoe wij het tegenwoordige moeten verbeteren, en de toekomst te gemoet gaan. Onze bekwaamheid is zoo beperkt, dat zelfs onze fouten ons tot meesters dienen.

Een misslag doet ons dikwijls meer goed dan ons welslagen, omdat deze ons verblindt, terwijl gene ons onderwijst.

Art. 4.

Vierde verexsck/e der religie use voorzichliyheid: het raadplegen van on der ph.

1.

Hoe voordeelig het voor eene Overste is, den raad van anderen in te winnen-

Om de waarheid te kennen en de wijsheid te verwerven, moet eene Overste raad vragen en harer raadzusters de volle vrijheid geven, haai' gevoelen te zeggen

Denkt niet, dat gij alleen alles kunt zien. Eene verwaande Overste, die geen goeden raad wil aannemen en hare eigen gedachten, als het ware aanbidt, wordt onhandelbaar.

Waarlijk, indien dusdanige persoon onderdaan ware, zoo zoude hare Overste haar kunnen terechtwijzen, doch als Overste blijft haar geen middel tot verbetering over; noch de verlichtingen van anderen, die zij verwerpt en weigert

-ocr page 72-

u

te gebruiken, noch hare eigen verlichtingen , die een dwaze hoogmoed verduistert en gebrekkig maakt.

God verdeelt zijnen geest onder degenen, die de Oversten met haren raad moeten bijstaan, indien dus de Overste dien geest geheel wil bezitten, zoo moet zij dien zoeken bij hare raadzusters; elk krijgt er. om zoo te spreken, een gedeelte van. — De Heer zeide tot Mozes: «Verzamel mij mit de oudsten van Israël zeventig mannen van ondervin-»ding en geschikt om te besturen, leid hen naar den in-»gang van het Tabernakel, waar gij met hen zult blijven, »tol dat Ik zal neerdalen. om tot u te spreken ; ik zal ))den Geest nemen, die in u is, en er hun een deel van ïgeven, opdat zij met u den last van dit volk dragen.quot;

Al wie bekend is met de geheimen der religieuse Gemeenten, zal gewoonlijk zien, dat hoe meer eene Overste haar eigen verlichtingen mistrouwt, hoe meer haar gezag zich in den vrede, de vereeniging des harten, en de onderdanigheid vestigt.

Eene Overste wint er altijd bij, als zij raad vraagt. — Zoo zij waarlijk voorzichtig en haie meening op de rede gegrond is, dan zullen hare raadzusters dadelijk in hare gevoelens treden. Is zij echter minder bekwaam, en wordt hare persoonlijke meening dikwijls bestreden , zoo zullen de zaken harer Gemeente er des te beter door gaan, als zij meer naar don raad van anderen, dan wel naar haar eigen goeddunken bestuurt.

Eene Overste handelt zeer wijs, als zij gaarne raad ontvangt en dien nederig vraagt; want, ten eerste, is zij, zoo de anderen van haar gevoelen zijn zekerder, dat zij zich niet vergist; ten andere is zij minder aan beknibbeling blootgesteld , indien de zaken . die soms niet goed uitvallen, in den raad beslist zijn; eindelijk wordt zij, tot belooning harer nederigheid onmiddelijk of door de tusschenkomst van anderen op eene bijzondere wijze door God verlicht.

Iedereen heeft het wel eens ondervonden; dat het vertrouwen, dat men ons schenkt, met ons te raadplegen in zaken, waarin het streng genomen, niet noodig ware, ongemerkt onze genegenheid wint. Terwijl, integendeel, ons niets ongunstiger stemt, dan een zekere toon van minachting, die men te onzen opzichte aanneemt; die wijze van spieken ,

-ocr page 73-

65

alsof men bekwaam genoeg ware, het roer alleen te besturen, en alsof de anderen niets konden dan alles in wanorde brengen.

Wat is de oorzaak, dat de raadzusters somtijds de Overste in den nood laten, zonder zich de moeite te geven haar te helpen? De reden daarvan is dikwijls geene andere, dan omdat zij haar niet geraadpleegd, zelfs niet verwittigd heeft van hetgene zij voornemens was te doen.

2

Eene Overste moet in alle oprechtheid raad vragen, met het doel, om te weten , wat in de gegeven omstandigheid het beste is-

Het is ongetwijfeld een teeken van hoovaardigheid als eene Overste het gevoelen van anderen weinig acht, en slechts raad vraagt om hare zienswijze te doen goedkeuren; het zou den schijn hebben, alsof zij zich verbeeldde, dat haar gezag daardoor zou lijden, of dat zij niemand noodig heeft.

Eene Overste, die zich stijfhoofdig aan haar eigen gevoelen hecht, zonder acht te geven op dat van anderen, toont daardoor ten duidelijkste, dat zij veel vermetelheid en weinig bekwaamheid heeft.

Een koopman verraadt zijne onkunde, als hij geene moeielijkheden in den handel ziet; hoeveel te meer verraadt eene Overste hare ongeschiktheid, als zij geene moeielijk-heid in de kunst van te besturen ontdekt. Het is opmerkelijk , dat do verstandigste menschen juist diegenen zijn. welke het meest raad vragen , terwijl de minst bekwame zich gewoonlijk verbeelden , dat zij geen raad noodig hebben.

Om zich in staat te stellen, den raad van anderen te aanhooren en te waardeeren is het noodig, dat men eeni-germate zijn eigen gevoelen verloochene: want is men eens vooringenomen door zijn eigen gedachte, zoo is men minder in staat in het gevoelen van anderen te treden.

Elk denkbeeld, dat wij zeiven hebben opgevat, houden wij altijd voor het beste, het rechtvaardigste, het lofwaardigste en liet zekerste.

De Oversten moeten dus altijd, in dit opzicht, hare eigeidiefde wa ntromvei i.

-ocr page 74-

00

Nogtans moeten zij, als zij raad vragen, de behoefte, die zij daaraan hebben, niet zoodanig overdrijven, dat anderen daardoor een gering denkbeeld van hare bekwaamheid zonden opvatten; daardoor zouden zij haar gezag benadee-jen, en onvoorzichtig het vertrouwen en de achting, die zij zeiven moeten genieten, op de raadzusters overbrengen. De Oversten moeten hare raadzusters nooit blootstellen aan de bekoring van gevreesd te willen zijn, noch haar de gelegenheid geven, om het aanzien, dat de Overste moet genieten, op zich te trekken.

3-

Eene Overste moet aan de raadzusters alle vrijheid laten, om haar gevoelen te zeggen-

Daar de raadzusters, krachtens hare bediening, verplicht zijn, in het algemeen belang, te zeggen wat zij denken, en wat zij weten, zoo mag haar de vrijheid niet ontnomen worden, om te denken, wat zij willen en te zeggen, wat zij denken.

De Overste moet dus zooveel mogelijk haar gevoelen over het voorgestelde punt verbergen, totdat elke raadzuster hare meening gezegd heeft; want hoe weinig zij ook hare gedachte kenbaar make, zoo zal de eene of de andere dadelijk, hetzij uit vleierij of menschelijk opzicht in haar gevoelen treden, of somtijds uit een geest van tegenspraak of eenig ander beginsel, zich van een tegenovergesteld gevoelen verklaren.

Wil eene Overste niet in grove dwalingen vallen, zoo moet zij nooit uit het oog verliezen , dat zij geen raad moot vragen, om de raadzusters tot haar gevoelen over te halen, maar om te weten en te doen, wat het beste is; zij moet geene gedwongen goedkeuring, maar eene vrij uitgesproken meening zoeken. Zij moet in de vergadering de zaak juist voorstellen, zooals zij is; ze genoegzaam toelichten, opdat een ieder met kennis van zaken kunne oordeelen.

Eene Overste, die uit vrees, dat eene meening strijdig met de hare, de overhand zou krijgen, al de redenen, die voor haar gevoelen pleiten, zou blootleggen, en die, welke daarmede in strijd zijn, zorgvuldig zon bedekken of verzwakken , zoude daardoor toonen, dat zij slechts welstandshalve raadpleegt.

-ocr page 75-

07

Zij moet hare raadzusters wel doen begrijpen, dat zij bij het raadplegen niets beoogt, tenzij om te weten wat het beste is; en dat zij gaarne ziet, dat elk harer vrij en ongedwongen haar gevoelen zegge, al zoude dit dan ook in strijd zijn met het hare.

Eene sterke verkleefdheid aan eigen gevoelen is minder een gebrek van den geest, dan wel het uitwerksel van een verfoeid ij ken hoogmoed. Eene Overste, die daarmede be-hebt is, toont dat zij een al te groote gedachte van haar eigen bekwaamheid heeft opgevat, en bovenmate ingenomen is met hare eigene denk- en handelwijze. Als eene Overste op deze wijze vooringenomen is, verwerpt zij met trotsch-heid alles, wat met hare meening strijdt, zonder zich de moeite te geven het te onderzoeken; en doet hare raadzusters duidelijk gevoelen, dat zij niets te doen hebben, dan het hoofd te buigen; en wanneer zij in sommige gevallen al genoeg rechtzinnigheid en goede trouw mocht bezitten, om te bekennen, dat zij zich vergist heeft, dan nog belet eene dwaze schaamte haar terug te treden, en zij gaat voort.

Eindelijk, eene Overste moet voor verdacht houden, elk besluit, dat zij genegen is, voor hare raadzusters te verbergen, of waarvoor zij hare goedkeuring door vernedering of anderszins zoekt te verkrijgen.

4-

Eene Overste moet bij de beraadslagingen door haar zelve een besluit nemen.

Het is der Overste, als hoofd van den raad voorbehouden , de verschillende meeningen te vergelijken, en zoo mogelijk de raadzusters tot een gevoelen te brengen.

Loopen de meeningen te zeer uiteen, om vereenigd te worden, dan is het nog aan de Overste ze onderling te vergelijken en de redelijkste en de beste te kiezen.

Eene raadzuster moet den raad geven, dien men haar vraagt, doch het is aan de Overste dien te volgen of te verwerpen, naardat zij zulks gevoegelijk zal oordeelen. Men handelt altijd wijs, met den raad van anderen te aan-hooren; maar niet altijd met dien te volgen.

Als men dien zonder nadenken volgt, zoo bedient men

-ocr page 76-

68

er zich niet van '■ maar men gehoorzaamt liem, en men maakt zich slaaf van hem, (Ue ons raad geeft. Als eene voorzichtige Overste raad ontvangt, zoo aanhoort zij dien met beleefdheid, onderzoekt hem nauwkeurig, en behoudt zich de vrijheid voor, hem al of niet te volgen. Zij heeft haar doel, hare voornemens; zij laat zich alles zeggen, alles uitleggen, en onderzoekt oi de middelen, die men haar voorstelt, tot bereiking van haar doel kunnen strekken.

Het is ongetwijfeld eene gevaarlijke vermetelheid in eene Overste, alles naar eigen gevoelen te doen, zonder ooit den raad van anderen in te winnen ; doch zoo zij van een anderen kant haar gezag geen afbreuk wil doen, moet zij zich wachten, altijd op het gevoelen van anderen te steunen en niets te doen, dan wat anderen goedvinden.

Te sterke gehechtheid aan zij n eigen gevoelen en te groote gemakkelijkheid om van gevoelen te veranderen zijn twee Gebreken, welke evenzeer met de voorzichtigheid, welke eene vijandin is van alle overdrijving, in strijd zijn; het tweede gebrek, hoewel aan minder bezwaren onderhevig, stelt niettemin het bestuur aan vele gevaren bloot. In deze fout vallen zeer lichtelijk zekere onstandvastige geesten, die of uit lichtgeloovigheid, of uit natuurlijke goedheid, of uit weerzin om in woordenwisseling te treden, zich'tot alles laten overhalen; alle redenen, die men bijbrengt, keuren zij goed: zij kunnen over geen vraagstuk redetwisten, noch eene meening tegenspreken.

Dat zulke zwakke geesten een genomen besluit even gemakkelijk laten varen, als zij het hebben aangenomen,

licht voor de hand.

Als Overste moet gij in staat zijn, uit u zelve een besluit te nemen; anders neemt gij geen besluit, maar een ander neemt het voor u. Als gij onderricht zijt van het-gene gij niet wist, als gij de inlichtingen, dieuontbraken, ontvangen hebt, moet gij als Overste uitspraak doen, al ware uwe meening dan ook in strijd met die van alle anderen en wees verzekerd, dat gij de Voorzienigheid op uwe zijde zult hebben. Indien, zooals het boek der Spreuken zegt. God het hart der koningen in Zijne handen heeft, zoo heeft Hij eveneens hun versland in Zijne macht, en God verlicht gewoonlijk eerst het verstand, alvorens Hij

-ocr page 77-

69

het hait beweegt. Gy zijt Overste, bijgevolg berust alles op u. — Als gij anderen laat besturen, zoo hebt gij geen aanspraak 'meer op de bijzondere hulp van boven; die gij anders als Overste met recht moogt verwachten.

Dit moet echter niet zóo verstaan worden, dat gij aan uw gevoelen altijd boven dat uwer raadzusters de voorkeur moet geven; als allen tegen u zijn en het blijkbaar is, dat de ijver voor het algemeen welzijn haar bezielt, zoo moet gij, tenzij een inwendige aansporing of bijzondere verlichting u raadde op uw gevoelen te blijven staan, u zelve overwinnen en toegeven. Bovendien wijzen onze Constitu-tiën de gevallen aan, waarin de Algemeene Overste liet gevoelen van de meerderheid der Assistanten moet volgen, en die waarin zij daartoe niet verplicht is. Eindelijk, hetzij gij den gegeven raad volgt of verwerpt, tooh u uu t-temin altijd dankbaar; in allen gevalle gisp uwe raadzusters nooit over de meening, die zij uitgebracht hebben: want wie zou dan raadzuster willen wezen?

c.

Eene Overste moet zich wel wachten, te haastig te oordeolen.

Een ongeduldig mensch kan niets goods uitwerken. IJe overhaasting komt gewoonlijk uit eene dezer vier bronnen voort; (0. men aanziet eene gewichtige zaak als van weinig beteekenis; 2o. men vergroot in zijnen geest de hulpmiddelen, waarover men kan beschikken; 3°. men vleit zich hoedanigheden te bezitten, welke men niet heeft; 4°. men komt op eene eerste voorstelling, tot een besluit.

Wee de Overste, die om levendigheid van geest of vastheid van karakter te toonen, zich in haar oordeel en hare handelingen overhaast.

Hoe gemakkelijker het voor eene Overste is, hare bevelen te doen uitvoeren, des te langzamer moet zij zijn, in ze te geven. L)e moeielijkheid der uitvoering opent voor de onderdanen de deur voor beteren raad; voor eene Overste echter, die slechts behoeft te spreken, om haren wil vervuld te zien, is de overhaasting uiterst noodlottig.

Gun u dus den tijd, ga steeds volgens de rede voort: wacht, overdenk en zoo het noodig is, win den raad van verstandige menschen in; tracht zelfs voordeel te trekken

-ocr page 78-

70

nil liotgeeii men Ie nweii nadeole zegt, om zoodoende uwe handelingen te wijzigen of te volmaken.

Een slecht ontworpen plan komt nooit tot rijpheid.

Alle ondernemingen, die meer met drift, dan met overleg ontworpen zijn hebben gewoonlijk een goed begin en een slecht einde.

6.

Eene Overste moet niet altijd beraadslagen-

Wachten is verstandig; mits men op iets wachte; maar wachten alleen om te wachten, uit loutere onverschilligheid nf besluiteloosheid; bij gebrek aan gezond verstand om te beslissen, en aan moed om de handen aan het werk te slaan, is het ergste wat men doen kan, en hot zekerste aller gevaren.

Dat eindeloos •weifelen, dat onophoudelijk treden in bijzonderheden, dat berekenen, dat navorschen vermoeit en verwart den geest, en doet den tijd, dien men tot handelen moest besteden, in ijdele redeneeringen verspillen.

Wees niet van het getal dergenen, die door gestadig onderzoeken , nadenken en uitvorschen zich in hunne gedachten verwarren, en die, in de hoop van in gedurige beraadslagingen volkomen zekerheid te vinden tot geen besluit kunnen komen: dezulken overleggen veel, doch brengen weinig ten uitvoer.

Wees niet haastig in het spreken, en langzaam in liet uitvoeren; zooals die babbelaars, welke altijd schoone grondregelen in den mond hebben, die zij niet weten toe te passen; en bewonderenswaardige theoriën in den geest, waarvan zij geen gebruik maken.

Art. 5.

Vijfde vereiscltle der religieusc voorzichtigheid:

de he scheiden J/dd.

1.

Do bescheidenheid is een der eerste grondslagen van een goed bestuur-

Eene bescheiden Overste zegt niets, dat onwaar is, doch evenmin zegt zij alles, wat waar is. Het eene verzwijgt

-ocr page 79-

71

zij, omdat het liaar zelve, liet andere omdat het den even-mensch raakt.

Zij die geen gelieim kan bewaren, is ongeschikt voor de bediening van Overste; omdat zij alle aanspraak op vertrouwen mist.

Evenals veel spreken een bewijs van dwaasheid is , zoo is weinig spreken een teeken van wijsheid en een kenmerk van bekwaamheid

Het hart eener Overste moet, als het ware, een gesloten put zijn , waarin alle geheimen in zekerheid zijn.

Zij moet de waarheid liefhebben , en nooit iels zeggen , dat daarmede in strijd is; doch zij moet die alleen zeggen, wanneer het noodig is; de wijsheid moet haren mond sluiten voor elk onbescheiden woord.

De H. Franciscus Xaverius had voor grondregel aangenomen , nimmer aan iemand iets te verhalen , hetwelk hij hem niet zou bekend maken, als hij voorzag, dat hij ooit zijn vijand zou worden.

2-

Over de zaken, waarin de Overste de bescheidenheid

moet oefenen. ^

% 1- ^

Knie Overste moet de hescheidenheid oefenen met hetreklnnr/ tot de vertrou welijhe mededeelingen en de fouten Inrcr onderdanen.

1quot;. Zeg nooit iets , waardoor rechtstreeks of zijdelings het geheim zou geschonden worden , van de vertrouwelijke mededeelingen , die u in de openbaring des gewetens gedaan zijn. 2quot;. Houd zorgvuldig uwe brieven en aan-teekeningen achter slot: stel de nieuwsgierigen niet bloot aan de bekoring van in te zien, wat zij , zonder zonde , niet kunnen lezen ; uw plicht gebiedt u zulks; te meer, dewijl daarvoor lichtelijk de geheimen verraden of den goeden naam geschonden zou worden , van de in brieven of aanteekeningen aangeduide religieusen. 0°. Breng zonder nut en noodzakelijkheid de fouten uwer religieusen niet ter kennis van hoogere Oversten, biechtvaders of anderen.

-ocr page 80-

De H. Cliantal zogl; „Het aanklagen eener zuster bij den sKerkoverste is eene zaak, ilie vooral veel overweging »vordei t: want de fouten der zusters zonder groote nood-vzakelijkheid en met overhaasting buiten de gemeente be-skend te maken zou eene laakbare onvoorzichtigheid zijn. «Ga nooit tot den Biechtvader met ijdele klachten , die, «slechts zouden strekken om de Congregatie en zij, die haar «besturen in minachting te brengen. Wij moeten naijverig »zijn voor de eer en den goeden geur der religieuse gesmeenten. Dit is een gewichtig punt, dat wel overwogen »moet worden , en hetwelk ons tot restitutie verplicht als mve daartegen misdaan hebben.quot;

4quot;. Spreek nooit in 't openbaar zelfs niet in algemeene bewoordingen en zonder de personen te noemen over de fouten , die men u in het geheim is komen toevertrouwen, tenzij met volle toestemming der betrokken religieuse.

5°. De bescheidenheid vordert, dat gij buiten uwe kamer nooit de zusters waarschuwt of berispt, over hetgene zij in vertrouwen hebben geopenbaard. Zelfs niet al zinspelende.

6°. Wanneer het noodig is, dat gij raad vraagt, nopens de wijze, waarop gij u ten opzichte der eene of andere religieuse, wier staat u buiten de rekening van geweten bekend is, moet gedragen. zoo kies daartoe een ernstig, voorzichtig en bescheiden persoon.

De PI. Ignatius bemerkende , dat hij eene fout van een zijner religieusen aan twee personen had bekend gemaakt, terwijl het voldoende geweest ware, zulks aan een enkelen te doen , liet dadelijk zijnen Biechtvader komen. Meestal kan men zonder de schuldige te noemen. den noodigen raad inwinnen.

7quot;. Maak nooit aan iemand het oordeel bekend, dat gij over een ander strijkt, indien gij kunt veronderstellen, dat die persoon zulks vernemende, zich daardoor beleedigd zou achten.

Wees eveneens op mve hoede, van nimmer aan eene religieuse te zeggen , wat eene andere u over haar heeft medegedeeld.

-ocr page 81-

7;s

§ 2.

Met betrekking tut eene derde persoon.

1°. Gebruik de rekening van geweten niet, oni u in te lichten over liet gedrag van anderen: zulks zou in verspieding ontaarden , en zoude iedere religieuse te recht doen vreezen , door hare medezusters behandeld te worden, zooals zij zelve haar behandelt. Eenige buitengewone gevallen uitgezonderd, wees alles voor haar met wie gij spreekt, en niets voor de anderen.

2°. Als men u op het spoor van eene fout gebracht heeft, zoo moet gij nimmer de persoon noemen, die u verwittigd heeft. Als eene overste in dit punt onvoorzichtig ware, zou zij lichtelijk verdeeldheid en afgekeerdheid in de gemeente zaaien. Het is beter voor eenigen tijd de oogen te sluiten voor persoonlijke en verborgen gebreken; vroeg of laat zult gij, als gij de gelegenheid zoekt, de schuldige op de daad betrappen.

S 3-

In de zaken can het inwendig bestuur en de brieven.

1°. Bewaar het stilzwijgen over de zaken die in den raad verhandeld zijn; gij eischt het om gegronde, redenen van uwe raadzusters; zij hebben dezelfde redenen, om het van u te eischen.

•2o. Laat niets uit van het voornemen, dut gij gemaakt hebt, van de eene of andere religieuse tot zekere bediening te verheffen; want behalve, dat gij daardoor de jaloersch-heid en de kritiek zoudt opwekken, zoudt gij bovendien veel verdriet aan de betrokken religieuse veroorzaken, zoo gij somtijds van voornemen mocht veranderen! Hiervan zijn uitgezonderd de gevallen, waarin gij de algemeene meening daarover zoudt willen toetsen, door zooals men zegt: een proefballon op te laten.

3°. Als er sprake is van eene onderneming, zoo herinner u dat een bekend gemaakt ontwerp steeds tegengewerkt wordt; kwade en valsche geesten vinden het altijd verkeerd. en opperen duizenden moeielijkheden. Eene Overste, die

-ocr page 82-

IA

haar voornemen bekend maakt, wekt de bedilzuclit op, en zoo zij niet slaagt, is zij dubbel ongelukkig

4°. In geen geval moogt gij de brieven, die uwe zusters aan de Algemeene Overste of aan den Kerkoverste van het Diocees schrijven of van deze ontvangen lezen, noch u dezelve laten voorlezen. Deze briefwisseling moet geheel vrij blijven.

3

Over de zaken. waarin de onderdanen de bescheidenheid moeten oefenen.

§ 1-

In de zake», die zij volgens hare bediening moeten geheim houden.

1°. De gewezen Oversten moeten, zooveel mogelijk, alle vertrouwelijke mededeelingen. die men haar gedaan heeft, vergeten, alsmede alle gebreken en fouten, die zij alleen kennen, de besluiten die door hoogere Oversten genomen zijn of zullen worden; kortom, alles wat zij niet zouden kunnen openbaren, zonder de liefde te kwetsen of tegen de voorschriften der voorzichtigheid te handelen. Hoezeer moeten zij zich niet in acht nemen, in de vriendschappelijke onderhandelingen, waarin het hart zich vrijelijk uitstort, in de oogenblikken vooral dat de eene of andere hartstocht, om voldaan te zijn, slechts éen woord te zeggen, éene herinnering terug te roepen heeft.

2 De admonitrice der Overste mag nimmer te kennen geven, welken raad zij gegeven heeft, noch de religicusen noemen, die haar over de oversten gesproken hebben , noch het antwoord, dat zij van de Overste ontvangen heeft, bekend maken, tenzij het strekken kunne, om het gedrag der Overste te rechtvaardigen en zoodoende vooringenomen geesten te bedaren.

3. De raadzusters en zij aan wie de Overste iets heeft toevertrouwd, kunnen nooit te behoedzaam en te omzichtig zijn. Het is zoo aangenaam een geheim te ontvangen, doch moeielijk valt het, het te bewaren! Leert ons de dagelijksche ondervinding niet, dat onder zoovele vertrouwden van geheimen, die op hunne getrouwheid roemen, er

-ocr page 83-

75

weinigen gevonden worden, die na verloop van eenige dagen, het hun toevertrouwd geheim ongeschonden zouden kunnen terug geven?

4°. De portierster mag nooit zeggen welke brieven zij ontvangen of afgezonden heeft.

Het is gemakkelijk te begrijpen, welke de gevolgen van eene dergelijke onbescheidenheid zouden kunnen wezen. — Er komt b. v. een brief aan, en de overste vindt goed hem *erug te houden: welke verwarring en mistrouwing zal zulks nu niet doen ontstaan in het hart van de religieuse, aan wie de brief gericht was.

De Overste moet altijd hare brieven en aanteekeningen zorgvuldig wegsluiten, om niemand bloot te stellen aan de bekoring van nieuwsgierigheid.

Volgens het zeggen der godgeleerden is het by na altijd eene doodzonde de brieven der oversten te openen. — De zonde zoude bijna even zwaar zijn als men, vermoedende, dat de brieven, belangrijke en geheime zaken inhouden , dezelve uit het vuur haalde, of verscheurd zijnde, ze weder samenvoegde.

Het is duidelijk dat een geopenden, doch achter slot bewaarden of eenen tusschen het scheurpapier geworpen brief te lezen, eveneens eene schending van het geheim is.

8 2.

In de zaken, die zij niet kunnen openharen,

zonder de liefde ie l-wetsen.

1quot;. De religieusen moeten nimmer op de spreekkamer verhalen, wat er in de Gemeente gebeurt. Men wil onderhoudend zijn, en om onderhoudend te wezen, doet men vertrouwelijke mededeelingen, zoodat het publiek, zonder in huis te komen, somtijds het inwendige en het personeel der Gemeente tot in de minste bijzonderheden kent.

'i0. Men moet zelfs ten opzichte des biechtvaders deA ' bescheidenheid oefenen: lt;■-

Nadat de H. Ghantal dezen raad aan de Oversten gegeven had, spreekt zij daarover tot de onderdanen in dezer voege: „Met de personen, met welke men over zijn geweten spreekt, ,,moet men slechts over zichzelven spreken, en niet van

-ocr page 84-

76

i'een derden en een vierden, tenzij de eer van God zulks »zou vereischen. De zusters moeten nooit spreken als zij «door eenige hartstocht bewogen zijn; zij moeten alsdan »haren geest tot bedaren brengen; anders zouden zij ge-»vaar loopen God en den evenmensch zwaar te beleedigen. olk weet daar voorbeelden van: Eene zuster n. 1. had door «hartstocht opgewonden tot haren biechtvader ten nadeele • der Overste en der gemeente gesproken; daarover ongerust, »beschuldigde zij zich daarvan bij een anderen biechtvader, i'die haar de grootte harer fout toonde, en haar gebood bij «haar biechtvader alles te herroepen, wat zij gezegd had, •hetwelk zij deed.

»Dat de zusters dus op hare hoede zijn om niet te spre-»ken dan van haar zelve.quot;

3°. De zusters, die gaarne en zonder reden over de fouten en gebreken harer medezusters spreken, stellen zich aan het gevaar bloot, van altijd zoo niet tegen de rechtvaardigheid , dan toch maar al te dikwijls tegen de liefde en do voorzichtigheid te handelen. Hoe komt het, helaas! dat zij , die wij te voren hoogachtten en vereerden, ongemerkt ons vertrouwen en onze achting verliezen. Is het niet , doordien wij haar gedrag meer van nabij hebben gadegeslagen , of doordien wij het oor geleend hebben aan gesprekken , die onze gevoelens te haren opzichte hebben veranderd.

Hoewel hetgeen in deze paragraaf gezegd is rechtstreeks de onderdanen betreft, zoo gaat liet niettemin ook de Overste aan, in zooverre deze over de nakoming van het voorge-schrevene moeten waken.

3.

Hoe eene Overste de bescheidenheid moet oefenen-

In den omgang mot onbescheiden personen moet eene Overste nauwkeurig op hare woorden letten

»Men heeft zelden spijt van gezwegen en zeer dikwijls »van gesproken te hebbenis een oude grondregel, die door allen gekend, doch door weinigen gevolgd wordt.

De stilzwijgendheid is het heiligdom dei' voorzichtigheid en dit lieiligdom moet ontoegankelijk zijn. Die zijnen mond

-ocr page 85-

77

bewaart bewaart zijne /iel voor groote moeielijkheden en kwellingen.

Een woord, dat ons ontsnapt, is somtijds eene bron van levenslang berouw.

Als gij iets verborgen wilt houden , zoo moet gij over niets spreken , hetwelk betrekking daarop heeft, noch uw gevoelen daarover uiten; want daardoor verraadt men gewoonlijk zijne bedoelingen. — Met personen , die uit list , alles aanhooren en weinig spreken, moet gij spaarzaam zijn in uwe woorden, of zoo gij al veel spreekt, moet gij weinig zeggen.

Het is eene groote kunst, te kunnen zwijgen, doch nog grooter kunst is het, met onbescheiden personen veel te spreken zonder iets te zeggen.

Als men u eene vraag voorstelt, waarop gij niet kunt antwoorden, zoo wacht u van te liegen , of te openbaren, hetgeen gij moet geheim houden. Behalve dat de leugen God beleedigt, zou zij u verachtelijk maken , en alle vertrouwen doen verliezen. Door een enkele leugen verliest eene Overste niet alleen allen invloed, maar ook haar goeden naam; want even als de waarheid kracht en eer geeft, zoo verzwakt en onteert de leugen, vooral haar die eene hooge bediening waarnemen.

Maak er eene wet van , van op dergelijke vragen nooit bevestigend noch ontkennend te antwoorden. Als men dit eenmaal weet, zal men u niet meer ondervragen, noch uwe stilzwijgendheid ten kwade uitleggen.

Als zij die u ondervragen, uwe handelwijze niet kennen, zoo breng het gesprek op iets anders, of toon u verwonderd en vraag op uwe beurt.

Het zekerste is het antwoord geheel te ontwijken , om de persoon , die ons ondervraagt te onderbreken , en hem de onvoegzaamheid zijner vraag rechtstreeks of bedektelijk te doen gevoelen.

Mistrouw die ondervragingen, welke op een oogenblik , dat men er het minst aan denkt, tot in het binnenste der ziel doordringen , alsmede die niet minder arglistige dubbelzinnige antwoorden , waardoor men meer juiste en nauwkeurige verklaringen uitlokt, om deze tegen u te gebruiken. Somtijds is men onbescheiden: als men bescheiden wil

-ocr page 86-

78

zijn , door n. 1. een gedeelte der zaak te zeggen, en het overige te verzwijgen.

Elke vertrouwelijke mededeeling is gevaarlijk als zij niet volkomen is; er zijn weinig gevallen, waarin men niet alles moet zeggen of alles moet zwijgen. — Als men een gedeelte van zijn geheim gezegd heeft, aan iemand, die het niet geheel mag weten, zoo heeft men reeds te veel gezegd. — Het verhaal van eene enkele omstandigheid is somtijds genoeg, om het geheele geheim te verraden.

Eene welbegrepen weerhoudendheid vrijwaart ons voor tallooze fouten; terwijl de weerhoudendheid zelve, als zij op eene verkeerde wijze geoefend wordt, wantrouwen doet ontstaan, en middelen doet beramen, om ons te verschalken.

In zake van eenige aangelegenheid moet men als alge-meenen regel aannemen, er weinig over te spreken, met de eenen uit voorzichtigheid, en met de anderen uit welvoegelijkheid.

Art. G.

Zesde vereiscJite der religieuss coorzicJillyheid:

eene adnwnitrice te hehhen.

1.

De Admonitrice is allernuttigst voor eene Overste.

Voorzeker, is het van het grootste gewicht, dat eene Overste haar eigen gedrag en hare wijze van bestuur goed kenne, dat zij wete, wat daarin loffelijk , en wat daarin berispelijk is; hoe de gemeente over haar bestuur oordeelt, en wat zij zelve er van denken moet.

Een ontdekte kwaal is half genezen, doch verborgen wonden worden allengs ongeneeslijk.

In dit punt echter speelt de eigenliefde hare rol zoo meesterlijk , dat eene Overste somtijds zelve niet vermoedt, dat zij haar bedriegt. Eene aldus misleide Overste keurt alles goed, wat zij doet, zij schept er behagen in, zij bewondert zich zelve, en omdat zij tevreden over zich zelve is, denkt zij , dat anderen eveneens denken en tevreden over haar zijn.

-ocr page 87-

79

Alexander de Groote joeg een wijsgeer uit zijn paleis, omdat deze hem nooit vermaand had: »Want,quot; zegde hij tot hem, «aangezien ik mensch ben, is het onmogelijk, „dat ik geene enkele fout begaan hebbe; en aangezien gij „een wijsgeer zijt, is het eveneens onmogelijk , dat gij mijne „misslagen niet zoudt bemerkt hebben ; ik kan dns uw stilzwijgen niet toeschrijven , dan aan gebrek aan vriendschap „voor mij.''

Nu, de admonitrice is voor de Overste deze waar-schuwster, deze bewaarengel, en moet haar, zooals Rossuet zegt onvergelijkelijk dierbaarder zijn dan haar oogen; omdat zij dikwijls beter zal zien door de oogen der admonitrice dan door hare eigen oogen, en wanneer de admonitrice somtijds al wonden slaat, dan moet eene Overste zich herinneren, wat de wijze Man zegt:

»Het is beter gewond te worden door de hand eens »vriends, dan gestreeld door die eens vijands.quot;

Terecht is in onze Constitutiën zooals in die, van elke welgeregelde orde bepaald; dat de Oversten een admonitrice hebben moeten; want het zou niet redelijk zijn, zoo er niemand ware, die de Overste waarschuwde en berispte; daar zij toch even goed als hare zusters kan falen. — Zou het billijk zijn, dat zij, die anderen voorthelpt op den weg iler volmaaktheid, niemand hadde, om haar te waarschuwen en terecht te wijzen; te meer daar zij allen tct voorbeeld moet dienen, en hare minste fouten de noodlot'.igste gevolgen kunnen hebben. Zou het redelijk zijn, zo i er verschillende min of meer gegronde aanmerkingen op h.Mi gedrag gemaakt wierden, en zij alleen niets daarvan hoorde? Hoe zal zij gebreken verbeteren, die zij niet kent? Hoe haar gedrag veranderen, als zij denkt, dat het onberispelijk is?

2-

De vleisters zijn allergevaarlijkst voor eene Overste-

De vleitaal is een samenraapsel van leugens, gegrond op eigenbaat en op den hoogmoed van anderen.

1°. Op eigenbaat. Do vleister heeft altijd een oogmerk. Zij bedriegt om te behagen en om te verkrijgen, wat zij verlangt.

-ocr page 88-

Welk verschil nu is er tusschen eene vriendin en eene vleister? — Eene vriendin beoogt niets dan het voordeel der Overste, eene vleister niets dan haar eigen voordeel.

Gene bemint hare Overste oprecht en beijvert zich steeds haar aanzien te verhoogen, deze bemint slechts zich zelve en aarzelt niet de belangen der geheele Gemeente aan hare baatzucht op te offeren. De eerste brengt da Overste met nederigheid hare fouten onder het oog, en prijst haar in hare afwezigheid; de tweede vleit haar in haar bijwezen , en laakt en misprijst haar in haar afwezigheid, ja beroemt er zich somtijds op, dat zij de Overste, naar hare hand weet te zetten.

Eene vriendin geeft somtijds tot aanmoediging eenige lof tuigingen; doch zeldzaam, en niet dan om hetgene waarlijk goed, heilig en groot is; de vleister, integendeel, prijst altijd, somtijds zelfs gewone, ja berispelijke handelingen.

Men kan niemand beminnen, die men niet acht, men acht niemand, die men meent te moeten vleien; want vleien is niet anders dan valsche deugden toeschrijven en wezenlijke ondeugden verbloemen. Kan men nu iemand achten, waarin men valsche deugden en wezenlijke gebreken opmerkt?

2°. Op den hoogmoed van anderen. De mensch hoort niet gaarne de waarheid, welke hem verlaagt en verootmoedigt, en hij vindt het altoos goed, als men ze hem verbergt. Hij wenscht, dat zijne gebreken onbekend blijven, en men doet hem genoegen, als men veinst geen enkel gebrek in hem te ontdekken. — Hij wenscht dat zijne goede hoedanigheden bekend zijn, en men treft hem op een zwak punt, als men hem zegt, dat iedereen er op let.

De mensch wil wel gaarne volmaakt worden, maar het moet hein niets kosten; en gaarne heeft hij, dat men hem verzekert, dat hij reeds volmaakt is. Hij is bijgevolg altijd genegen lofuitingen te ontvangen, en gunstig te oordeelen over allen, die hem bewonderen of die eene onbegrensde bereidvaardigheid toonen, om zijnen wil te volbrengen.

Wat doet nu de vleister? Zij prijst in de Overste die ondeugden, welke den schijn van deugd hebben. Is de Overste n. 1. onberaden, zoo noemt zij haar ondernemend

-ocr page 89-

81

en ijverig; is zij verkwistend, zoo noemt zij haar mild en vrijgevig; is zij lichtvaardig, zoo houdt de vleister niet op te herhalen, dat zij liefderijk en minzaam is, en zich alles voor allen weet te maken. Op deze wijze verzint de vleister allerhande kunstgrepen, die de eigenliefde aan de Overste verbergt.

Hoewel eene Overste de vleierij erkenne, maakt deze niettemin. als zij geene ware religieuse is, een diepen indruk op haar gemoed. Zij ziet alsdan, wel is waar, dat men haar bedriegt, doch zij weidt er niet boos om. Zij heeft gaarne, dat anderen beter over haar denken dan zij zelve; en vermits men haar niet spottend prijze, verontschuldigt zij gaarne eene leugen, die haar eer aandoet.

Van pas gegeven loftuitingen dringen tot in het binnenste der ziel dooi'; komen dikwijls en steeds onder verleiderlij kei-kleuren weder voor den geest.

Men smaakt er zooveel genoegen in, en neemt er zoo spoedig de gewoonte van aan , dat men weldra de op waarheid gegronde, en door de liefde ingegeven vermaningen aanziet, als onbeschaamde vitterij, voortkomende uit boosheid en afgunst. — Men behandelt de lastige vermaanster met minder goedheid, men raadpleegt haar minder, terwijl men integendeel dagelijks openhartiger, gemeenzamer en vertrouwelijker wordt met haar, die alles goedkeurt, alles bewondert.

Wie ziet niet duidelijk, dat eene Overste, die haar oor voor de vleitaal opent, of die in hare adrnonitrice zelfs eene vleister vindt, noch den wezenlijken toestand ham-Gemeente, noch zich zelve zal kennen.

Bedwelmd door den lof dien men haar toezwaait, verbeeldt zij zich, dat elkeen haar bestuur bewondert, en dat allen zich gelukkig gevoelen onder hare leiding; en helaas, allen zuchten en klagen.

Waagt het iemand haar hare verkeerdheden onder het oog te brengen, zoo slaat zij daarop geen acht, en ziet daarin slechts de opmerkingen van een verkeerden geest.

Hoort, wat de Heiligen daarvan zeggen:

i Eene vleiende tong is erger, dan de hand eens moor-»denaars, zij doet ons in vele zonden vallen, en sluit ons «hart voor het berouw en bijgevolg voor de hoop op zalig-

G

-ocr page 90-

82

ïheid; zij bepaalt zich niet bij een woord, zij hecht zich »aan haar slachtoffer, omklemt en bedwelmt het, totdat «eindelijk deze gestreelde en overmeesterde ziel alle veei-«kracht en alle natuurlijke rechtschapenheid verliest.quot;

Zoodra dus eene Overste bemerkt, dat iemand er op uit is, haar te vleien, zoo moet zij onbewimpeld verklaren; dat haar zulks mishaagt. Zij moet de vleister door een streng gelaat en als het noodig is, door strenger maatregelen tegenhouden. Jesus Christus, die gewoonlijk te midden der lasteringen het stilzwijgen bewaarde, zeide met eene soort van hevigheid tot de Pharizeërs, die Hem vleiden: «Huichelaars, waarom beproeft gij mij?quot;

3.

De admonitrice moet zich met bescheidenheid en eerbied van baren plicht kwijten-

De admonitrice moet zich met evenveel voorzichtigheid als liefde van hare taak kwijten; zij moet daartoe het geschikte oogenblik kiezen, en zelfs den schijn van bitterheid of gestrengheid vermyden, vele zaken goedkeuren, om er eenige te kunnen afkeuren, en zich bovenal wachten voor alles, wat naar overdrijving, ontevredenheid of verachting zweemt.

Wij zien God zelfs, de vorsten met omzichtigheid waarschuwen; want, hoewel Hij Pharao en Nabuchodonosor eenige pijnlijke waarheden door Joseph en Daniël openlijk had kunnen doen verklaren, stelt Hij ze hun niettemin in droomen voor, en om het hartzeer dezer vorsten te verzachten , en wellicht om de uitwerkselen eener plotselinge woede van hunne dienaren af te keeren, bedient Hij zich van zinnebeelden en beeldschrift, waarvan de verklaring tijd vereischt.

De bediening van admonitrice is zeer gewichtig, en vereischt veel wijsheid, zachtmoedigheid en minzaamheid, opdat de zusters zich zonder moeite tot haar wenden. Zij moet bovenal trachten de verbitterde personen te bedaren en de liefde en eendracht te handhaven. Zonder twijfel, is het altijd beter, dat de Zusters zeiven aan de Oversten zeggen wat zij verkeerds in haar opmerken, en zij die zulks vertrouwelijk doen, zijn zeker de beste; de admoni'

-ocr page 91-

83

trice is alleen voor die, welke daartoe de moed ontbreekt, Daaruit volgt, dat de admonitrice haar best moet doengt; om de .zusters een volkomen vertrouwen in de Overste in te boezemen, en haar opmerken , dat het volmaaktste is, met hare Overste te goeder trouw en eenvoudig om te gaan.

Ingeval de Overste zich plichtig mocht maken aan fouten, die nog al merkelijk zijn, of kwade gevolgen zouden kunnen na zich slepen, zoo is de admonitrice verplicht, haar, na God gebeden te hebben, dezelve rnet liefde en ootmoed onder het oog te brengen. Gaat de Overste, ondanks hare waarschuwing voort, zoo zal zij zich aan hare voeten werpen en haar bezweren, zich van die fouten te beteren, er bijvoegende, dat haar gedrag de zusters bedroeft, en deze vurig wenschen, dat zij verandere, om niet verplicht te wezen, zich tot een hooger gezag te wenden.

De H. Ghantal schrijft aan eene Overste: «Uwe admoni-))trice moet zijn van een voorbeeldig gedrag; zij moet alles «kunnen hooren, zonder ontsticht te worden, opdat de zus-«ters zich met vertrouwen tot haar kunnen wenden, om u «over uwe fouten te doen waarschuwen. En zulks is van «groot gewicht, want als de zusters het niet durven wagen »U op uwe fouten opmerkzaam te maken, noch zulks te ))doen door uwe admonitrice, zoo zullen zij bij de visitatie »niets vergeten.quot;

De Zusters dei' onderhoorige Huizen moeten zich nimmer bij de Algemeene Overste over geringe fouten harer Overste beklagen, terwijl de plaatselijke Oversten eveneens moeten handelen met betrekking tot de fouten harer zusters.

Bovendien geldt voor de Admonitrice het volgende: Zij heeft slechts te raden en geenszins te bevelen; bijgevolg staat het de Overste vrij haren raad al of niet in te volgen; zou zij zich met de Overste harer Overste maken zoo zij eischte, dat deze dadelijk in elke omstandigheid op haar woord haar gedrag veranderde. Zij moet altijd denken, dat de voorzichtigheid somtijds aan een Overste verbiedt de geheime beweegredenen harer handelwijs te openbaren.

Uit hetgeen gezegd is volgt, dat de Admonitrice een re-hgieuse moet zijn, die innig en oprecht met haar Overste verbonden is. Zij moet verstandig zijn, om te kunnen on-

(3*

-ocr page 92-

84

derscheiden, wat zij zeggen en wat zij zwijgen moet, en om nooit de zuster te noemen , welke haar over de Overste gesproken heeft; zij moet eerbiedig zijn, om het gevoel dei-Overste niet te kwetsen; standvastig, om, als hetnoodigis, onbeschroomd voort te gaan, om fouten te voorkomen of te herstellen; belangeloos, om haar eigenbelang aan het algemeen welzijn te kunnen opofferen, en somtijds eenen raad te geven, die haar zelve verwijtingen en ongenoegen op den hals zou kunnen halen.

4.

De waarschuwing moet met leerzaamheid en dankbaarheid ontvangen worden»

Pater Balthazar Alvarez van de Societeit van Jesus, geeft onder anderen dezen raad aan de Oversten: «Ontvang met «liefde elke vermaning, van wie zij ook kome, en laat de «vreugde, die zij u geeft in uwe woorden en op uw ge-«laat uitschijnen. — Op die wijze zult gij allen, die met «een opgewonden geest tot u komen, spoedig tot bedaren «brengen. Bovendien zult gij daardoor tegen veel fouten •gevrijwaard worden, dewijl gij dan in elke uwer onder-«hoorigen een bewaarengel zult vinden.quot;

Eene goede Overste , die hare eigenliefde tracht te doo-den, beschouwt alle opmerkingen, die haar door hare on-hoorigen met eene heilige wijsheid gemaakt worden; als bewijzen van welwillendheid.

Als men u aanmerkingen maakt over iets, waaraan gij niet schuldig zijt, zoo vrees niet de zaak te verklaren; doch zoo gij schuldig zijt, zoo beken openhartig uwe schuld, vooral als de religieuse, die zich beklaagt ouder en aanzienlijker is. Men ontneemt alle voorwendsel tot vitterij. als men van de eerste raadgeving gebruik maakt, en men zelfs meer voorzorgen neemt, dan noodig is.

Eene Overste verwerft daardoor het vertrouwen en de achting harer zusters, door bij den glans harer andere deugden die van de leerzaamheid en de nederigheid te voegen; want iedereen kent de grondstelling; «Hij bestuurt wel, «die wel weet te gehoorzamen.quot; Als eene Overste zich beijvert te verbeteren, wat de Gemeente berispelijks in haar vindt, zoo leert zij daardoor aan hare onderdanen in de

-ocr page 93-

85

gelegenheden eveneens liaro misslagen te bekennen en zicli te beteren.

Als gij de waarheid geheel wilt weten, zoo moet gij altijd meer verstaan dan de admonitrice zegt: en altijd eene sterkere uitdrukking in plaats eener zwakkere nemen, als b. v, de admonitrice zegt: »weinigquot; en, «somtijdsquot; zoo moet gij verstaan ; sveelquot; en dikwijls.quot; Want de admonitrice, uit vrees van u te verbitteren of van alles te bederven, durft nooit volkomen zeggen, wat zij denkt, en zal altijd de zaken onder de schoonste kleuren voorstellen. Als de admonitrice u zeiven of nooit eene opmerking maakt, zoo is dit geenszins een bewijs, dat alles welgaat: integendeel zal zulks meestal zijn , omdat zij de gevoeligheid uwer eigenliefde vreest. In zulk geval moet gij haar verzoeken . u die liefdedienst te bewijzen , en haar wel de verplichting voor oogen stellen , die op haar rust, van u de waarheid te zeggen. Samuel zelf durfde zijn visioen niet aan Heli bekend maken , alvorens hij daartoe bevel ontvangen had. Een wijze Overste bemint de waarheid , zij zoekt haar , zij vraagt haar, en is altijd bereid zich te beteren . het moge dan kosten wat het wil. Zij vraagt echter niet naar de waarheid enkel om welstaans-vville, zooals Pilatus. maar met oprechtheid en uit ware liefde en ijver voor de deugd en voor hare Gemeente; ook ontvangt zij de vermaningen, die haar gegeven worden, op dezelfde wijze, als zij wenscht dat deze van haar aangenomen worden , met dit onderscheid alleen, dat de onderdanen somtijds openlijk moeten berispt worden, terwijl de Overste, om haar gezag te bewaren , en om de zwakken niet te verergeren , nooit dan in het geheim gewaarschuwd mag worden.

Het is aan kleingeestige en hoovaardige geesten. die verkeerd handelen , en nogtans meenen goed te doen , of die het aan moed en goeden wil ontbreekt, om zich te beteren, eigen , niets zoozeer te vreezen, als de waarheid ontdekt te zien : en hun gezag te misbruiken om hunne misslagen te verschoonen. — Om niet genoodzaakt te zijn eene fout te bekennen . begaan zij er honderd andere. — Liever hebben zij , geheel van den goeden weg af te dwalen, dan op hunne schreden terug te keeren. — Alsdan houdt

-ocr page 94-

86

men weldra op ons eene dienst te bewijzen , die men weet dat ons onaangenaam is, men behandelt ons, zooals wij, willen behandeld worden ; wij haten de waarheid en men verbergt ze ons, wij willen gevleid worden, en men vleit en bedriegt ons.

Goedgezinde geesten, integendeel, erkennen weldra hunne fouten, en geven met leerzaamheid en dankbaarheid gehoor aan de waarheid, die hen veroordeelt.'Zij worden evenmin boos op hen, die hen vermanen, als eene vrouw boos zoude worden tegen den spiegel, die haar een vlek in haar gelaat aantoont; of een zieke tegen den geneesheer, die hem de oorzaak en het geneesmiddel zijner kwaal aanwijst. De voorzichtige en wijze mensch mort niet tegen hem, die hem vermaant Die de onderwijzing veracht, veracht zijne ziel, doch die zich de berisping laat welgevallen, ismeester van zijn hart.

Was Petrus niet de Prins der Apostelen ? En nogtans laat hij toe dat Paulus hem berispe, weerstreve, en hem aantoone, dat hij verkeerd gehandeld heeft.

-ocr page 95-

VIERDE DEEL.

Hoe eene Overste de zachtmoedigheid aan de standvastigheid moet paren.

EERSTE HOOFDDEEL.

PK ZACHTMOEDIGHEID EN DE STANDVASTIGHEID ZI.IN DE GRONDSLAGEN VAN HET GEESTEIJK BESTUUR

Art. 1.

Welk- is het beste religieus bestuur ?

Op deze vraag, welke honderdmaal is voorgesteld, zonder ooit opgelost te zijn, kan men het volgende antwoorden:

Het beste religieus bestuur is dat, hetwelk het meest gelijkt op het bestuur van God, in de wereld, van Jesus Christus in het gezelschap zijner Apostelen, van den H. Joseph in het H. Gezelschap, van de H. H. Engelen in de leiding der menschen, van de Opperherders in het bestuur der Kerk, van de Stichters van orden in het bestuur hunner Gemeenten.

Het bestuur waarvan de Wijsheid zegt, dat het met zachtheid tot zijn einde voert. Het bestuur, dat in een en dezelfde Overste tevens het beeld vertoont eens vaders, altijd ernstig, zelfs als hij streelt, en het beeld eener moeder , altijd teeder, zelfs als zij straft.

Het bestuur, zegt de H. Ignatius, dat zacht en krachtig tevens is.

-ocr page 96-

88

Volgens den H. Franciscus de Sales, het bestuur, dat / zich door standvastige zachtheid en zachte standvastigheid kenmerkt.

En de H. Franciscus van Assisen zegt: „Dat Bestuur is „het beste, waarin de Overste, tevens gevreesd en bemind, „de regeltucht door eene valsche toegevendheid niet laat „verslappen, noch door eene bovenmatige gestrengheid de „zielen in het verderf stort.quot;

Art. -2.

De Oversten moeten de zachtheid aan de standcastigJieid paren.

De gestrengheid en de toegevendheid zijn krachteloos en onvolmaakt als zij van elkander gescheiden zijn. Eene Overste moet noch eene onverzettelijke gestrengheid, noch eene laffe toegefelijkheid aan den dag leggen; maar zij moet eene zekere gestrengheid toonen, als zij troost, en eene liefderijke toegevendheid als zij bestraft.

Als een gebroken lidmaat slecht verbonden is, zoo zal de breuk lichtelijk grooter worden, terwijl de smarten zullen vermeerderen, als de zwachtels te vast sluiten. Dus moeten zij, die de wonden der ziel moeten verbinden, met evenveel gematigdheid als ijver te werk gaan; zij moeten de zonden bestraffen, doch de zondaars beminnen. Wees goed, doch zonder zwakheid; streng, doch zonder overdrijving; ijverig doch gematigd in het straffen, toegevend doch zonder de ondeugd stout te maken.

Eene Overste moet er zich op toeleggen, om noch te streng, noch te toegevend te wezen; dewijl de volmaaktheid bestaat in de vereeniging van de zachtheid met de gestrengheid. Deze twee hoedanigheden helpen elkander, wat de eene begint voltooit de andere; of liever zij vervolmaken zich wederzijds, zoodat zij, saamgesmolten, een schoon geheel vormen, waarin men geen gestrengheid in de standvastigheid, noch zwakheid in de zachtheid zal bespeuren. Als eene Overste echter deze twee deugden scheidt, zal zij ze beide verliezen; want wil zij al haar gezag gebruiken, om de regelen volmaakt te doen onderhouden, zoo zal hare standvastigheid in onverdragelijke gestrengheid ontaarden; en zoo z'y, onder voorwendsel van medelijden

-ocr page 97-

89

met de menscheUjke zwakheid, ophoudt op de instandhouding der tucht te waken , zoo zal hare zachtheid weldra in eene heillooze zwakheid veranderen.

Art. 3.

1

Beter is het voor een Overste te zacht riem te slrenf/ te vieze».

Het roemrijkste en onontbeerlijkste voorrecht der Oversten is dat van de barmhartigheid te kunnen oefenen, aangezien zij de plaats van God bekleeden, die van al Zijne volmaaktheden het liefst Zijne barmhartigheid toont. De koninklijke Psalmist zingt; gt;De heer is barmhartig. Hij is rechtvaardig, Hij is barmhartig.quot; — Ziet gij wel, zegt de H. Ambrosius, dat de barmhartigheid twéémaal, en de rechtvaardigheid slechts eenmaal genoemd wordt, en deze tusschen beide geplaatst is. quot;Waarom wordt de barmhartigheid tweemaal genoemd? Om te toonen, dat God, niet volgens Zijne natuur, maar in Zijne werken tweemaal meer barmhartig dan rechtvaardig is. En waarom staat de rechtvaardigheid tusschen beide ? — Om ons te doen begrijpen, dat de rechtvaardigheid ter rechter- en ter linkerzijde door de barmhartigheid als door een dubbelen wal wordt tegen gehouden , en zij niet tot den schuldige kan komen, om hem te straffen, zonder door de barmhartigheid te gaan. en daardoor hare bitterheid grootendeels te verzachten.

Om de oversten tot zachtmoedigheid aan te sporen haalt de H. Bonaventura veie voordeelen daarvan aan: ,.Dooide zachtheid zegt hij, verwerven de Oversten gemakkelijker de liefde barer onderdanen; deze gehoorzamen haar met meer liefde; hebben minder moeite, om zich in moeilijkheden tot haar te wenden; en minder weerzin in haar na te volgen. Bovendien is het oppergezag voldoende, om de onderdanen eene heilzame vrees in te boezemen; ais eene Overste de gestrengheid daarbij voegt, zoo zal ongetwijfeld eene bovenmatige vrees en verslapping daarvan het gevolg zijn. Onder een te streng bestuur worden de goeden verergerd, terwijl de boozen zich hardnekkig verzetten; er

-ocr page 98-

90

voimen zich geheime partijen, terwijl de weerspannigen niet durven terugkeeren. Eene Overste, die zich doet vreezen, doet zich tevens haten; terwijl de onderdanen alsdan niets meer verlangen dan haar van hare bediening ontzet te zien.

Eene dusdanige Overste maakt zich tevens verachtelijk, want heerschzuchtige manieren veriaden zwakheid van karakter en kleingeestigheid. — Niemand wil voor zich eene gestrenge Overste hebben; zelfs de strengsten verlangen voor zich zeiven eene toegevende Overste.

Onder een te zacht bestuur, integendeel veroordeelen de goeden de kwaden openlijk, deze kunnen zich hunne fouten niet verheelen. God verdedigt de zaak der Oversten, wier goedhartigheid misbruikt wordt, om de verslapping te billijken ; en de weerspannigen zullen, vroeg of laat zich in de armen komen werpen van haar, die zij bedroefd hebben, overtuigd van medelijden en vergeving te vinden. Bovendien bezit eene al te zachte Overste niettemin de liefde harer Zusters, en wat zal zij door de liefde niet kunnen verkrijgen ?

2.

Mozes, voorgesteld als een schoon voorbeeld van zachtmoedigheid en standvastigheid.

Wij zien in het hart van Mozes eene wonderbare vereeni-ging van gestrengheid en goedhartigheid. Hij beminde met teederheid en tevens strafte hij met gestrengheid. Toen de Israeliten zich aan afgoderij hadden schuldig gemaakt, zeide de Heer op den berg tot Mozes : »Klim af, want uw volk heeft gezondigd,quot; als wilde God hem doen verstaan, dat een zoo misdadig volk, niet meer zijn volk was. Vervolgens voegde God er bij: »Laat mij begaan , opdat ik »hen in mijnen toorn vernietige, en ik zal Ubaan het hoofd • stellen van een ander volk veel talrijker dan dit.quot; — Doch Mozes verzette zich tegen den Heer en sprak; ,;0 vergeef »hun dezen misslag of wisch mij uit het boek, dat Gij ge-»schreven hebt.quot; Met welke teederheid beminde hij een volk , om welks wille hij toestemde uit het boek des levens geschrapt te worden!

-ocr page 99-

01

Hoe streng ging hij niettemin tegen ditzelfde volk te werk ! Nauwelijks heeft hij de zoo dringend afgesmeekte vergiflenis verkregen, of liij roept uit: »Elk uwer neme • zijn zwaard, ga dwars door het kamp, en sla zijn vader, «zijne ziel en zijn naaste.quot; — En er bleven er drie en twintig duizend op de plaats.

Door dit vreesselijk bevel liet Mozes een groot getal zijner broeders ombrengen, wier behoud hij nogtans, met op-offering van zijn eigen leven had afgesmeekt. Inwendig brandde hij voor hen van het vuur der liefde, terwijl hij uitwendig blijken gaf van eene rechtvaardige verontwaardiging. Hij betoonde dit volk zooveel goedheid , dat Hij niet aarzelde zich voor hen te slachtofferen; en van den anderen kant strafte hij hen met zooveel gestrengheid, dat Hij zelfs ter dood liet brengen, hen, aan wie God vergeven had. — Nu was hij een belangstellende voorspreker , dan een onverbiddelijke rechter. — Door zijne gebeden verdedigt hij bij God, de belangen van dit volk ; terwijl hij door de straf de belangen van God voor het volk verdedigt. Zijn hart van den eenen kant brandende van liefde, verzet zich door krachtige gebeden tegen God; terwijl hij van den anderen kant, door ijver aangevuurd, hunne misdaad in hun eigen bloed uitwischt. Door den dood van een klein aantal verwerft hij het behoud van allen.

Bovendien verhoorde God des te liever het gebed van Mozes voor dit volk, omdat Hij in Zijne Alwetendheid wist, dat Hij tot verheerlijking zijner rechtvaardigheid met dit volk aldus moest handelen. Mozes wist zoo zijn gedrag te regelen , dat hij nooit gestrengheid zonder barmhartigheid , en nooit barmhartigheid zonder gestrengheid toonde.

Art. 4.

Twee middelen om eene zachte standvastigheid en eene standvastige zachtheid te verkrijgen.

Het eerste middel is , altijd naar dien kant over te hellen, welke in strijd is met ons karakter. Daar ons karakter werkelijk, en zonder dat wij het weten, invloed op ons

-ocr page 100-

92

gedrag uitoefent, zoo moeten wij, willen wij het evenwicht, bewaren , ons door onze wilskracht naar dien kant richten, waarnaar wij , volgens onze natuurlijke neiging het minst overhellen; de zachte karakters naar de gestrengheid, en de strenge karakters naar de zachtheid.

Het tweede middel is, zich in de uitoefening van het gezag altijd het meerder goed zijner onderdanen voor te stellen, zonder zich vooraf een stelsel van toegevende goedheid of strafïe gestrengheid te vormen.

Daar toch het welzijn der onderdanen het eenige einde van alle gezag is, zoo is het billijk, dat het gezag op eene zachte of eene gestrenge wijze uitgeoefend worde , naarmate het eene of het andere voordeelig is voor de onderdanen ; en dat. hoewel de zachtheid gewoonlijk de overhand moet hebben over de gestrengheid. deze toch somtijds voor de gestrengheid moet zwichten.

Het kwaad komt dikwijls daaruit voort, dat eenigen stelselmatig en zonder acht te slaan op het algemeen belang . zich willen doen aanzien, hetzij als eene toegevende. zachte Overste, hetzij als eene ijverige hervormster der reli-gieuse tucht.

In het eerste geval, zijn zij overdreven zacht, en ver-oorlooven zij de onredelijkste zaken.

In het tweede geval geven zij toe aan een bovenmatige gestrengheid ; want, onder voorwendsel, van de tucht te doen herleven en bloeien , weten zij niets te verdragen . niets te verschoonen.

De Oversten , die zacht van aard zijn, moeten zich op standvastigheid toeleggen, terwijl zij die een streng karakter hebben, naar zachtheid moeten streven. Eene Overste. die in dit opzicht het juiste midden houdt. verleent aan de Regelen, wat zij eischen, en aan de menschelijkc zwakheid , wat zij recht heeft te verwachten : zij voert hare zusters tot de volmaaktheid zonder haar te overladen . doch tevens zonder hare traagheid te voeden.

Er blijft thans nog over, de kenteekenen op te geven van een te zacht en die van een te streng bestuur ; want in geene zaak vergist men zich gemakkelijker dan in deze. De gestrengsten beschuldigen zich van zwakheid, en de toegevendsten verwijten zich hare hardheid. — Zij , die tot

-ocr page 101-

93

gestrengheid genegen zijn, vinden niets zoo schoon. zoo goddelijk als de standvastigheid; en als hare bevelen slechts volbracht en de regelen stipt onderhouden worden, verbeelden zij zich, dat zij meer dan genoeg zachtheid gebruikt hebben. — Zij , die integendeel toegevend van aard zijn. vreezen niets zoozeer als krachtige en strenge maatregelen te nemen. Als zij maar geen enkel hart kwetsen, geen enkele traan doen storten , denken zij, dat zij God en den menschen behagen, en haar bestuur volmaakt is.

-ocr page 102-

T W E E D K HOOFDDEE L.

KENMERKEN VAN EEN TE STRENG BESTUUR.

Art. 1.

Buitensporige zaken gebieden.

Zulks kan op vijf verschillende wijzen geschieden.

l0. Als eene Overste, ondragelijke lasten oplegt. 2o. Als de last, dien zij oplegt, hoewel op zich zei ven niet ondragelijk , nogtans de lichamelijke of zedelijke krachten der zusters te boven gaat

3° Als zij te gelijkertijd Iwee bevelen geeft, die in de uitvoering met elkander strijdig zijn.

4°. Als zij twee bedieningen oplegt, waarvan de getrouwe waarneming der eene noodzakelijk de verwaarloozing der andere na zich sleept.

5°. Als zij de Zusters noch den noodigen tijd, noch de noodige middolenr verleent, tot vervulling van den haar opgelegden last

Zou een geheim beginsel van gierigheid niet somtijds oorzaak zijn van deze verkeerdheden ?

Eene Overste wil niets vei liezen, zij grijpt met gretigheid alle gelegenheden aan, om iets te winnen; zij vreest altijd, dat het noodige zal ontbreken, en onder dit voorwendsel aarzelt zij niet de gezondheid, ja zelfs de roeping eener zuster op het spel te zetten.

Als eene religieuse verklaart, dat hare deugd door een te langdurig verkeer met de wereld, of door bekommernissen , die zij heeft, verzwakt; of zelfs, als de Overste in eene Zuster, hoewel deze niets daarvan zegt, af keer van

-ocr page 103-

95

de geestelijke zaken , en duidelijke kenteekenen van lauwheid bespeurt, zoo moet zij haar hare bediening ontnemen, en haar noodzaken eenigen tijd in stille overdenking door te brengen ; of haar ten minste al den tijd verleenen, die voor de geestelijke oefeningen vereischt wordt, en toezien, dat zij ze getrouw en op de gestelde uren en plaatsen verrichte , zonder ze te verkorten of te onderbreken.

De religieuse is in de eerste plaats religieuse voor haar zelve , vervolgens voor anderen. Hadde zij enkel gewenscht onderwijzeres, enz. te worden, zoo hadde zij wel in de wereld kunnen blijven.

Bij hare intrede, was haai- eerste wensch, in de Congregatie meer hulp en minder hinderpalen voor hare eigen heiliging te vinden. en de tweede zich, onder de altijd zekere en verdienstelijke leiding der gehoorzaamheid aan de werken van ijver en liefde toe te wijden. Niemand heeft het recht haar van dit dubbele voordeel, dat zij is komen zoeken, en hetwelk men haar beloofd heeft, te berooven.

Zou eene Overste zich daardoor niet plichtig maken aan eene schuldige toegefelijkheid jegens de luie en trage religieusen ten koste der meer ijverige en handelbare'! Sommigen toonen steeds weerzin om te doen, wat bevolen is ; om moeielijkheden te ontgaan, wendt zich de Overste dan tot haar , die alles aannemen , die op alles »jaquot; zeggen, en liever overlaadt zij deze, dan zich de moeite te geven , onwillige geesten tot onderwerping te brengen.

Eenige religieusen bezitten een treurig voorrecht n. 1. van altijd, om de eene of andere reden, den last, die voor haar bestemd was, op de schouders der anderen te leggen; waaruit noodzakelijk een van beide moet voortspruiten, of de door werk overladen Zusters zullen hare gezondheid vernielen, of zij zullen haar werk slechts welstaanshalve en onachtzaam verrichten. Op zekeren dag sprak de H. There-sia eene barer dochters aldus aan: «Zuster, zijt gij in »dit huis gekomen, om het te benadeelen? — Gij moet uwel weten, dat eene religieuse, die waarlijk ijver voor de seer harer Orde en vopr hare eigene volmaaktheid heeft, swel verre van zich, zonder verlof en zonder hooge noodzakelijkheid van haar werk te ontslaan, hare zusters voor-

-ocr page 104-

96

skomt, en haar de rnoeielijkste en nederigste werkzaam-»lieden betwist; en hierover, ik beloof het u, zal ik zorg-»vuldig waken.'quot;

Art. 2.

De religieuze voorschriften willekeurig vermenigvuldigen.

Zoodra eene Overste liet juk der regeltucht gaat verzwaren , en den reeds zoo engen kring, waarin de religieusen zich vrijwillig hebben opgesloten, vernauwt; zoodra zij de zaken, die slechts aangeraden zijn met evenveel gestrengheid eischt als die welke wettig geboden zijn, alsof zij naar goedvinden , weinig belangrijke zaken, belangrijk konde maken, valt op haar dadelijk de verdenking van ijdelheid, onrechtvaardigheid, onervarenheid, onbezonnenheid en zwakheid.

Beveel met gezag wat voorgeschreven is; doch stel u tevens tevreden, met slechts aan te raden, wat enkel een raad is.

Art. 3.

Zich lichtelijk bedienen van de woordev:

ik wil, ik beveel.

Eene jonge Overste zal in een maand meer dergelijke uitdrukkingen bezigen, dan een bedreven Overste in tien jaar. — Alvorens een bevel te geven uit kracht der H. gehoorzaamheid, moet gij lang bidden, de Constitutiën en de gebruiken raadplegen; acht geven op het karakter der betrokken religieuse, op hare deugd en tegenwoordige gesteldheid, en u daarenboven verzekeren, dat de zaak zeer gewichtig en geene beuzeling noch gril is.

Als algemeenen regel kan men aannemen, dat eene Overste haar gezag onder minzame en liefderijke vormen moet verbergen ; en zij het niet dan te geschikter plaats en tijd, zoo zeldzaam mogelijk, en bijna als laatste hulpmiddel moet doen gelden ; daarenboven moet zij er slechts zooveel gebruik van maken, als noodig is, om de onderdanen in de naleving der regelen te volmaken.

De H. Macarius, om de heerschappij, die hij op de harten uitoefende, de God der monniken genoemd, bediende zich

-ocr page 105-

97

van de volgende wijze van spreken; »Mijne broeders, »doet, wat gij mij zult zien doen. Ik beveel n niets wat

»ik niet het eerste doe..... Als gij dit niet kunt doen.

gt;iga dan in uwe cel rusten, ik zal het voor u doen.....

»Ik weet wel, mijn goede broeder, dat als gij het kondt,

»gij liet gaarne zoudt doen..... Een van ons beiden moet

»dit doen, — kies wat u aanstaat, ik zal het overige doen.....

))Gij hebt daar eene lichte fout begaan, helaas, ben ik zelf «onberispelijk ? Houd goeden moed, ik zal voor u bij God

r verantwoorden.....quot;

De H. Franciscus de Boigia beval of liever verzocht me( deze woorden: «Deukt gij krachten genoeg voor deze bediening te hebben ? . . . Dunkt u, dat gij die reis zoudt xkunnen ondernemen. Er zat op die zending veel te ver-»duren zijn; zou dat niet juist een post zijn, die uwen smoed waardig is ?... Boezemt de liefde tot Jesus en het »Kruis u geen verlangen in deze moeilijke en vernederende «bediening te aanvaarden?... Ik had besloten u deze be-«diening op te leggen, doch eerst moet gij mij voor God , )iuw gevoelen daarover zeggen.quot;

In het leven van de vaders der woestijn leest men de volgende vermaning van een onderling: «Als een uwer, «zijnen broeder met nederigheid in de vieeze Gods een bevel «geeft, zoo zal deze het gewillig en met liefde aannemen, ïdoch als een uwer, zijnen broeder een bevel zou geven «met het inzicht dezen zijn gezag te doen gevoelen, zoo «zal God, die het binnenste der harten kent. niet toe-ïlaten, dat de onderdaan gehoorzame.quot;'

Hetgeen door Gods geest is ingegeven, wordt met nederigheid en verzoek enderwij ze geboden; doch een bevel, dat uit heerschzucht voortkomt. wordt met drift en hevigheid opgelegd; want dan is het de booze geest, die spreekt en handelt.

Art. 4.

Een trotschen en (jeUedmden ioon aannemen.

De religieusen, die zich vrijwillig hebben opgeofferd, moeten zooveel mogelijk door zachtheid in haren plicht gehouden worden, nooit dan in de uiterste noodzakelijkheid moet men haar dwingen.

7

-ocr page 106-

98

Te nauwernood staat het eene Overste vrij, eene hal-starrige religieuse een hard woord toe te voegen; eene beschroomde gewillige zuster mag zij het nooit doen. Wel is waar, vindt men in het leven van eenige Heiligen, vooral van ordenstichters voorbeelden van groote gestrengheid : dit was noodig om de tucht van den beginne af te vestigen ; en de belangrijkheid van eenige regelen te toonen, doch hetgeen in hun gedrag loffelijk was, kan in dat hunner opvolgers zeer berispelijk zijn.

»Alles uit liefde en niets uit dwang,quot; was de stelregel van den H. Franciscus de Sales. ))Ik kan die heersch-«zuchtige geesten niet verdragen zeide hij, ))die, koste »wat het wille, gehoorzaamd willen worden; die den »menschelijken wil, zouden willen verbrijzelen en alles onder hunne heerschappij doen bukken.quot;

Dusdanige dwingelandij is hatelijk, zoowel inGodsoogen als in die der menschen. — Zij, die zich gaarne doen vreezen, vreezen eveneens zich te doen beminnen ; en zij zeiven vreezen meer dan alle anderen , want deze vreezen slechts hen, en zij vreezen allen.

«Zijn danquot;, zoo zoude God, tot eene trotsche en heersch-zuchtige Overste kunnen spreken , »uwe onderdanen door «geweld onderworpen , of voor geld gekochte slavinnen ? ))Zijn het dan geene kinderen , die de liefde alleen in mijn «huis gevoerd heeft? Waarom dan werpt gij hen die «strenge blikken , die heerschzuchtige woorden toe ? Wilt «gij haar het offer doen berouwen, dat zij gebracht hebben, «met zich aan rnijne dienst toe te wijden? Waarom behandelt «gij haar ten minste niet met dezelfde beleefdheid, die gij «in acht neemt tegenover vreemdelingen en personen van «aanzien ?quot;

De H. Franciscus de Borgia ontbood een Overste, die zijne onderdanen zeer hard behandelde, bij zich, (deze moest daartoe eene verre reis ondernemen) en nadat de Heilige hem eene ernstige berisping gegeven had, zond hij hem weg met de woorden : «Als ik u door deze weinige «woorden nu reeds zoozeer beschaamd heb, oordeel dan «zelf, wat gij uwe broeders reeds sedert zoo langen tijd «hebt doen lijden.quot; Bijgevolg moet men nimmer het bestuur toevertrouwen aan personen , die of van nature, of

-ocr page 107-

99

ter oorzake harer opvoeding droefgeestig, streng of bitter zijn. Wat kan men van eene Overste verwachten, van welke men zelfs geen vriendelijk woord ontvangt.

Art. 5.

Het oor sluiten voor de I-lachten en verontschuldigingen.

Eene Overste moet zich wachten van alle redenen en verontschuldigingen, die de onderdanen bijbrengen, als bekoringen en teekenen van ongehoorzaamheid aan te zien; integendeel, zij moet haar steeds met minzaamheid aan-hooren, en alles toestaan wat toegestaan kan worden.

Als eene Overste altijd het oor sluit voor alle tegen-bedenkingen of deze met vooringenomenheid aanhoort, zoo zij met overhaasting besluit, nooit dan in de uiterste noodzakelijkheid op een gegeven bevel terug komt, altijd alles ten strengste uitlegt en steeds strenge zedespreuken in den mond heeft, zooals : »Men moet zich verster-

„ven..... «Lafaards die we zijn..... «Hoever blijven wij

„achter haar, die ons zijn voorgegaan enz.zoo stelt zij zich zelve in het ongelijk en opent de deur voor vele verkeerdheden.

En wat is daarvan het gevolg ? De natuur die zich al te zeer beklemd gevoelt, heeft slechts éene begeerte, n. 1. die van meer vrijheid te genieten ; en als zij daartoe door zachte middelen niet kan geraken , zal zij geweld gebruiken om te slagen.

Altijd ontevredenheid toonen zonder de verontschuldigingen der onderdanen te willen aanhooren, is gruwzaam handelen. Ongetwijfeld had Adam ongelijk, God wist dit, en nogtans hoorde God hem aan. Somtijds is het om eene Zuster te troosten en haar te stemmen, om met leerzaamheid alles aan te nemen , wat men haar wil zeggen of bevelen, voldoende haar geduldig aan te hooren. Zij dacht hoewel ten onrechte, dat hare redenen goed waren, doch nauwelijks heeft zij ze verklaard, of zij luistert naar rede en veroordeelt zich zelve.

Het is zeker niet raadzaam dat eene Overste harer zusters altijd rekenschap van haar gedrag geve, omdat zij, ten einde de zusters de verdiensten der gehoorzaamheid niet

-ocr page 108-

10(1

te ontnemen met gezag moet handelen; nogtans komen er omstandigheden voor, dat eene Overste om verkeerde uitleggingen , kwade vermoedens en ergernis te voorkomen, uit liefde en inschikkelijkheid zich moet rechtvaardigen en hare beweegredenen blootleggen. — Deed zulks ook de H. Petrus niet, toen de geloovigen het afkeurden, dat hij den honderdman Gornelis bezocht en een heiden gedoopt had?

Art. 6.

Op onheusche wijze iets weigeren of toestaan.

Wel is waar, mag eene overste niet alles toestaan. Zij moet het gevraagde evenzeer kunnen weigeren als toestaan: zulks is noodzakelijk voor degenen, die aan het bestuur z'yn. Het komt alleen aan op de wijze, hoe. De weigering-van de éene Overste wordt soms beter ontvangen dan de toestemming van eene andere; .want men is gewoonlijk beter voldaan over eene beleefde weigering dan over eene met stuurschheid gegeven toestemming. Er zijn menschen welke altijd het woord )gt;Neen'' in den mond hebben. — »Neenquot; is altijd hun eerste antwoord, en hoewel zij latei-het geweigerde toestaan, weet men het hun geen dank ter oorzake van de onheusche weigering, welke voorafgegaan is. Eene Overste moet nimmer iets vlakweg weigeren , maar, om zoo te spreken, de weigering met kleine teugjes toedienen. Ook moet zij niet alles weigeren, dewijl dit de zusters te zeer zou bedroeven, integendeel, zij moet altijd een straal van hoop laten, om daardoor de weigering te verzachten. — »Jaquot; en »neenquot; zijn spoedig gezegd, doch eene Overste moet lang denken, al vorens ze uit te spreken.

Wees dus niet van het getal dergenen, die altijd gestemd zijn, om alles kortaf te weigeren, noch van het getal dergenen, die er behagen in schijnen te scheppen, hare onderdanen te doen reikhalzen, alvorens het gevraagde toe te staan. Voeg geene verwijten bij het goede, dat gij bewijst, noch beleedigende woorden bij uwe gift. —Verfrischt de dauw ons niet bij verschroeiende zonnewarmte? Even-zoo is een liefderijk woord beter dan de gift. — De dwaze doet hen, i1' 1 quot; ' ' 1en de gift des

-ocr page 109-

101

Art. 7.

De onderdanen te nauwkeurig gadeslaan.

Wat is eener Overste meer onwaardig dan alles te willen weten wat er gedaan cn gezegd wordt, allen op eene listige wijze te ondervragen, de fouten op de minste teekenen te raden, en zich blijde te toonen als zij iemand op heeterdaad betrapt ? — Eene verstandige Overste daalt niet tot dergelijke beuzelingen af, zij verwart eene welgeregelde waakzaamheid geenszins met eene onrustige en beuzelachtige vitterij; zij slaat acht op hetgene onder haar bereik valt, en laat de kennis van het overige over aan Hem, die op den grond des harten leest.

Wat zullen bovendien de gevolgen dier strenge navor-schingen zijn ? De Overste zal alleen het uiterlijke kennen , terwijl de inwendige gesteltenissen haar onbekend zullen blijven. Hoemeer zij alles zal willen bespieden en navor-schen, hoemeer de zusters er op uit zullen zijn, zich aan hare nasporingen te onttrekken.

Eene bovenmatige begeerte om de fouten te ontdekken , is dikwijls oorzaak van onschuldige betichtingen; eene Overste, die daaraan onderhevig is, vermoedt lichtelijk het kwaad, terwijl zij weigert het goede aan te nemen; zij legt alles ten kwade uit, en kan zich moeielijk van een ongunstigen indruk ontdoen; zij moet, koste wat het wil, de schuldigen ontdekken, en liever straft zij de onschuldi-gen, dan de fouten ongestraft te laten. Zoodoende ontaardt de rechtvaardigheid in aanranding.

De verplichtingen der religieusen zijn een schuld van liefde, die zij zich hebben opgelegd voor God, die slechts de liefde aanneemt; nu, de liefde staat niet gelijk met de zaken, die men met geweld kan eischen, zij wil uit eigen beweging handelen, en heeft als men hare vrijheid aanrandt, een afkeer van die zaken zelfs, die zij bij verkiezing gaarne zou gedaan hebben.

In de ketenen, die de religieuse, aan God verbinden, moet men haar zooveel vrijheid verleenen, dat haar ijver en hare liefde vrijelijk kunnen werken.

Eene Overste moet met de grootste zorg vermijden, bare onderdanen eenigen schijn te geven, dat zij tegen haar is

-ocr page 110-

lO^

ingenomen, ilat zij kwade vermoedens te haren opzichte koestert, of haar slechts ten halve vertrouwt; niets is geschikter om de harten te sluiten, gemor te doen ontstaan en veel onheil te stichten.

Art. 8.

Al te naijverig zijn op de eerbewijzen, die men haar schuldig is.

Als eene Overste zoo naijverig is op haar gezag, dat zij elk minder eerbiedig woord of minder eerbiedige handelwijze als eene beleediging aanziet; als zij gestadig navorscht om te weten, wat men van haar bestuur zegt of denkt; als zij, in plaats van haar, die uit onbedachtzaamheid hieraan te kort gebleven zijn, met meer dan gewone hartelijkheid en liefde te behandelen, niet. ophoudt haar, hare gevoeligheid daarover te toonen, zoo zal zij daardoor juist verliezen, wat zij wil behouden, en zich wezenlijke verachting op den hals halen, om ingebeelde miskenning te ontwijken.

»Er zijn er,quot; zegt de H. Bernardus, »die alle moeiten «aanwenden, om hun gezag te verdedigen; zonder ophouden «bezig zijn met hunne eer, doch welke tevens weinig be-»zorgd zijn in de volmaaktheid te vorderen.quot;

Terwijl de handelingen der Overste meer aan de algemeene beoordeeling zijn blootgesteld, is zij tevens meer in de gelegenheid alles te vernemen wat er omgaat. Er zullen er altijd zijn, die of krachtens hare bediening of uit gedienstigheid haar alles zullen aanbrengen . vooral als men bemerkt, dat zij lichtgeloovig, wantrouwig en fijn gevoelig op het punt van eer is.

Haar verdriet, hare vrees en hare gevoeligheid zullen de verschillende mededeelingen, naarmate zij er waarde aan hecht, verdubbelen.

Hoe moet nu eene overste zich in dit opzicht gedragen? Zal zij alles voorkomen en bestraffen, wat van verre of van nabij haar gezag krenkt. Zulks is onmogelijk. Het beste is, in de meeste gevallen, er geen werk van te maken.

Als men tot het beginsel dezer beleedigende woorden , die door de overbrengsters meestal ten ergste worden voorgesteld , opklimt, zoo zal men ondervinden, dat zij nu eens

-ocr page 111-

103

uit lichtzinnigheid voortkomen, en dan moet men ze onopgemerkt laten voorbijgaan; dan weder uit ongemanierdheid, en dan moet men er medelijden mee hebben. — Slechts zelden zijn zij een gevolg van kwaadwilligheid, en verdienen dus niet, dat men er zich aan late gelegen liggen.

Al t. 9.

Partijdigheid loonen.

Eene Overste kan zich partijdig toonen.

1°. In het verleenen van gunsten: door n. 1. zonder wettige redenen de voorkeur te geven aan hare vriendinnen, landgenooten, bloedverwanten, de afgetreden Oversten of hare vermoedelijke Opvolgster; aan haar die talenten, een goed hart, een zacht karakter hebben, of aan haar, die zich door vleierij weten in te dringen.

2°. In de berispingen, door nu eens voorbedachtelijk met gestrengheid te handelen , om het verwijt van lafheid of zwakheid te ontwijken; en dan weder een algemeen verbod te geven, dat de geheele gemeente hindert, om daardoor eenige bijzondere religieusen, die zij niet rechtstreeks durft aanvallen, in haren plicht te houden.

Uit de partijdigheid ontspruiten: ontevredenheid, gemor, jaloerschheid, wantrouwen en afgekeerdheden. — Volgens haar oordeel is deze voorliefde rechtvaardig en gepast, dit moge waar zijn; doch zij zal niettemin de opgegeven noodlottige gevolgen na zich slepen. — Iedereen meent even goed te zijn als een ander; als men aan eene reli-gieuse een bijzonder voorrecht toestaat, zoo denken de anderen, dat haar ongelijk wordt aangedaan; alles wat men dezen geeft, denken de anderen, dat haar ontnomen wordt.

De religieusen zijn niet onderscheiden door het kleed en kunnen niet verdragen dat er in andere zaken onderscheid gemaakt worde. — Hoe meer men haarsgelijken wil verheffen, des te meer zullen zij in haren geest haar verlagen, als men de eene meer ontziet dan de andere, zoo is zulks genoeg, om anderen in de bevoorrechte persoon fouten en gebreken te doen ontdekken, waaraan zij vroeger niet gedacht hebben.

-ocr page 112-

104

Maar is de vriendschap dan aan eene Overste ontzegd ? Moet ook zij niet . elkeen volgens zijn verdiensten beminnen ? Ongetwijfeld, er zijn leligieusen, wier deugden en uitmuntende hoedanigheden haar recht geven op eene bijzondere toegenegenheid, en de Overste mag haar die ook toedragen; doch onder voorwaarde, dat zij in geenen deele de algemeene liefde kwetse, dat zij noch de jaloerschheid van dezen, noch den eigenwaan van genen opwekke: zij moet hare gevoelens in het binnenste van haar hart bewaren, en zich vooral zorgvuldig wachten van openlijke betuigingen van genegenheid en te veelvuldige samenspraken.

-ocr page 113-

DEKDE HOOFDDEEL.

KENMERKEN VAN EEN TE ZACHT BESTUUR.

Art. 1.

Alleen op de onder/wudiny van de gewichtigsie regelen waken.

Waartoe zouden de regelen dienen, als de Overste, met goddelijk gezag bekleed, om die te doen onderhouden, de plichten harer roeping vergetende, of ze slechts ten deele vervullende, niet dan de naleving van eenige regelen zou behartigen zonder zich om de onderhouding van andere te bekreunen?

Waarop zal dat schiften uitloopenWie heeft haar de macht gegeven, om de onderhouding van eenige regelen gebiedend te eischen, en andere ongestraft onder de voeten te laten treden? Elke regel, zelfs de schijnbaar minst belangrijke , heeft ile Insteller als zeer gewichtig aangezien, en heeft hem wellicht vele tranen en gebeden gekost. Als hij zachte woorden heeft gebruikt is het ongetwijfeld geweest. om meer over te laten aan de inwendige wet der liefde, die alleen alle bekrachtiging, alle regelen zelfs moest kunnen vervangen. Bewonderenswaardige statuten daarstellen, en het vervolgens lijdelijk aanzien, dat zij overtreden worden, omdat de overtreding zonder ergernis en in minder belangrijke gelegenheden geschiedt; dat is niet de religieusen tot de volmaaktheid voeren, maar het is haar in het verderf storten; dat is niet de Instelling hechtheid en duurzaamheid geven, maar haar ten gronde toe vernietigen; eene Overste, die zoo handelt, toont duidelijk, dat zij volgens hare luimen en niet volgens den wil van God handelt; dat zij zoekt, hetgeen haar vleit en niet,

-ocr page 114-

400

hetgeen recht en billijk is. — Want, eischt God niet de onderhouding van alle regelen zonder uitzondering? Gij antwoordt daarop: »Ja, dat is wel waar, doch eenige rege-»len zijn van weinig belang, en de onderhouding er van »geeft weinig eer aan God, evenals de overtreding van deze

• regelen weinig nadeel aan de Congregatie berokkent.quot; —

• Maar weet gij dan niet, dat hoe gering de regelen ook

• zijn. God door de naleving daarvan grootelijks verheerlijkt

• wordt; daar integendeel, als men deze onder de voeten

• treedt, men de verslapping van alle regelen bewerkt, ter

• oorzake van het nauw verband, dat zij onderling hebben.quot;

Elk misbruik, hoe gering en onmerkbaar het ook schijne, bewerkt allengs den ondergang eener religieuse orde. Waaruit ontstaan de groote stroomen?

Uit eene bron, die een kind kan overspringen. — Er is geen zoo harde steen, zegt Job, die door het overstroo-mende water niet allengs uitgehold wordt.

Art. 2.

Te veel het oor leeneu aan klachten en verontschuldigingen.

Zooals reeds gezegd is, zijn er ondeugden, die zooveel overeenkomst met de deugd hebben, dat het zeer gemakkelijk is, die met elkander te verwarren, zooals zijn; lafhar tigheid en eene gepaste toegevendheid.

Als eene Overste zelden of nooit toegeeft, zoo verbittert zij hare onderdanen, die zooveel gestrengheid niet kunnen verdragen; terwijl zij, als zij altijd of meestal inschikt, hare onderdanen tot verslapping brengt, daar de menschelijke natuur altijd naar meerder vrijheid streeft.

Mistrouw die religieusen, welke u streelen en vleien, met het inzicht van eenig voorrecht te verkrijgen, die, welke altijd ziekelijkheid ot een onweerstaanbaren weerzin voorwenden; die, welke zich door een droogen en trotschen toon gevreesd willen maken.

Dusdanige religieusen zullen, als zij eenmaal uwe zwakke zijde ontdekt hebben, van de eene uitzondering tot de andere, van den eenen eisch tot den anderen overgaan, en eindelijk geheel van den regel afwijken. Bossuet zegt daarover: »De vrees is een noodzakelijke teugel voor den mensch

-ocr page 115-

107

»ter oorzake van zijnen hoogmoed en zijne natuurlijke on-ngezeggelijkheid.quot;

De onderdanen moeten dus de Overste vreezen, docli als de Overste de onderdanen vreest, zoo is alles verloren.

De zwakheid van Aaron, aan wien Mozes het bestuur had opgedragen, terwijl hij op den berg was, was oorzaak van de aanbidding van het gouden kalf

»Wat heeft u dit volk gedaan?quot; zeide Mozes tot hem, »en waarom hebt gij hen tot een zoo groot kwaad verleid?quot; Hij schrijft de zonde des volks aan Aaron toe, omdat deze haar niet had tegengegaan, hoewel zulks in zijne macht stond. — «Men toont zich een vijand van het volk, als • men het in zulke gelegenheden niet tegenhoudt.quot; Aaron antwoordde- ))Dat mijn Heer niet vertoornd worde tegen »mij; want gij weet, dat dit volk tot het kwaad genegen »is;quot; zij zijn mij komen zeggen: »«Maak ons goden, die ons »»voorgaan, want wij weten niet, wat er van Mozes, die gt;»ons uit Egypte geleid heeft, geworden is.quot; quot; — Welke verontschuldiging voor een gezagvoerder was toch de vrees van het volk te beleedigen! — God nam die ook niet aan, en vertoornd tegen Aaron, wilde hij Hem met den dood straffen; doch Mozes bad voor hem. — Eene Overste moet met standvastigheid alles weigeren, wat zij in geweten niet mag toestaan. — Als de vrees van de onderdanen te verbitteren, te ver gedreven wordt, zoo ontaardt zij in eene misdadige zwakheid. — Er zijn er, zegt de H. Schrift, die hunne ziel door eene verkeerde vrees verliezen; de on-verstandigen, die zij niets durven weigeren storten hen in het verderf.

Art. 3.

Zekere fouten ongestraft laten.

Waag het niet als rechter op te treden , zoo gij geen moed en kracht genoeg hebt, om al de muren der boosheid door te dringen en omver te stooten, uit vrees, dat gij door het aanzien der machtigen door schrik zoudt bevangen worden, en daardoor uwe rechtschapenheid in gevaar zoudt stellen, zich te laten omkoopen.

Een schroomvallig bestuur sluit de oogen voor sommige

-ocr page 116-

108

wanor den . een wijs bestuur doet zulks eveneens, als men door anders te handelen, het kwaad zou verergeren; doch een bestuur mag niet wijs genoemd worden, als het uit lafhartigheid of valsch medelijden den schuldige spaart, zonder het algemeen welzijn in het oog te houden.

Een enkel voorbeeld van standvastigheid, gegeven in eene omstandigheid, dat zulks noodig was, werkt somtijds zoo gunstig, dat men in het vervolg geene gestrengheid meer behoeft te gebruiken. Men voorkomt de fouten, door de eerste te straften, terwijl men integendeel dikwijls moet straffen, als men besluiteloos te werk gaat, en beurtelings lafhartigheid en gestrengheid in zijn gedrag vertoont, in plaats van steeds met eene zachte gestrengheid te handelen.

Laat ons in eenige bijzonderheden treden: Eene dusdanige Overste straft te zeldzaam onder voorwendsel, dat men aan de menschelijke zwakheid wat moet toegeven, en niet vergeten uit welk slijk wij gevormd ziju.

Zij gewent zich de bijna dagelijksche fouten van eenigen als gering aan te zien , alsof de gedurige herhaling der overtredingen die wettigde en verzachtte.

Zij let niet op wezenlijk strafwaardige fouten; zooals b. v. op die , welke ergerlijk zijn, of wel tweedracht zaaien, of de invoering van misbruiken begunstigen.

Zij straft de openlijke overtredingen niet in het openbaar, en schijnt dus niet te weten, dat de openlijke bestraffing eener openbare fout, als het ware, eene hulde is, gebracht aan den regel, eene verhooging van het gezag der Overste en eene vermaning voor de geheele Gemeente.

Na eene berisping vergeeft zij op een nederigen, smeekenden toon, alsof zij op hare beurt vergiffenis vroege, en hare bovenmatige gestrengheid veroordeelde.

Op deze wijze vernietigt zij al de vruchten der berisping, en versterkt zij de schuldigen in het kwade. Op het gezicht der steeds toenemende overtredingen, stelt zij zich tevreden, daarover te zuchten, en ze bij haar zelve af te keuren; evenals een schildwacht, die op het zien van den vijand, zijn plicht zou meenen te doen, als hij bij zich zeiven zeide: »Het spijt mij zeer dat de vijand nadert; doch »ik zal niet op de trompet blazenof als de stuurman, die de klip ontdekkende, waartegen zijn schip dreigt ver-

-ocr page 117-

109

brijzeld te worden , alleen toont, dat hij tegenwoordig is, in plaats van de handen aan het roer te slaan, en het schip in veiligheid te brengen.

Eene dusdanige Overste schijnt te vreezen , te veel te vernemen van de overtredingen van den regel, die in hare Gemeente plaats hebben : zoodra de religieusen dit bespeuren , beschouwen zij hare onachtzaamheid. als stilzwijgend verlof om de regelen te overtreden , en zij veronderstellen niet zonder grond, dat zij al het kwaad, dat zij zou kunnen voorkomen , doch waarvan zij hare oogen afwendt , goedkeurt.

De meest gegronde vermoedens beschouwt zij als vermetele oordeelvellingen , alsof de Overste, in het belang der Gemeente , het recht niet hadde, ja. de verplichting niet op haar rustte volgens hare vrees en vermoedens te handelen.

Zij wil geen overbrengen hoegenaamd aanhooren, terwijl zij toch moet bedenken, dat daaruit veel kwaad kan voortkomen , dewijl alsdan merkelijke fouten, die de Overste op geene andere wijze kan te weten komen, ongestraft blijven , en zij de deur sluit voor alle inlichtingen, die geloofwaardige religieusen haar zouden kunnen geven.

Art. 4.

De schuldige)! nlleen wel at an n s/mlve berispen.

Er zijn Oversten , die wel is waar de schuldigen berispen , doch zonder gebruik te maken van de middelen , die haar ten dienste staan , om het kwaad te stuiten , en zonder de ernstige meening om de schuldigen tot verbetering harer verkeerdheden te brengen. Zij willen den schijn aannemen , dat zij voor God zich van haren plicht kwijten, en zich niet behoeven te verwijten, dat zij de noodige berispingen nalaten , zij meenen genoeg gedaan te hebben , als zij met Heli kunnen zeggen ; »Hetgeen men »mij van u zegt. is niet gunstig.quot; Door zulke vruchtelooze waarschuwingen en ijdele vertoogen , bereiden zij zich en harer Gemeente het lot van Heli en zijner kinderen.

Eene Overste, die hare Gemeente, volgens hare belofte, niet bewaart, en die meer vrees heeft, de fouten harer onderdanen te straffen , dan deze hebben om ze te bedrijven , maakt zich schuldig aan trouweloosheid.

-ocr page 118-

110

Door een oogenblik droefheid, te geschikter ure veroorzaakt , zou zij zich veel verdriet in de toekomst besparen, en later niet meer genoodzaakt zijn, met gestrengheid te handelen. De berisping is gelijk aan den engel, die tegen Jacob streed, hij wondde hem, wel is waar, doch alleen om hem te versterken en te zuiveren.

De H. Paulus wil dat Thimotheüs de schuldiger smeeke, dringe, verontruste, dat hij zich op eene heilige wijze lastig make, en om hen te bekeeren, noch berispingen, noch bedreigingen spare. De natuur stelt zich niet uit haar zelve onder bedwang; zij moet daartoe gedwongen worden. De regelen en voorschriften zijn machtelooze en tevens nutte-looze behoedmiddelen, als zij, die ze moet handhaven, ze niet staande houdt.

„Wee mij,quot; roept Isaias uit, iomdat ik gezwegen heb, • want zie mijne lippen zijn bezoedeld,quot; — Vreemde taal! Hoe kunnen de lippen des profeets bezoedeld zijn, als hij niet gesproken heeft? Het is helaas! omdat een ontijdig zwijgen den mensch niet minder schuldig maakt dan het misbruik van woorden, en dat zij, die van God last hebben gekregen, anderen te bestraffen, als zy dezen plicht verzuimen , hoe heilig overigens hun leven ook zij, zullen verloren gaan met hen, die zij door hun stilzwijgen in het verderf hebben gestort, en wat zal het hun alsdan baten, vergiffenis van hun eigen fouten gekregen te hebben, als zij om de gebreken van anderen verloren gaan. — Wacht u van bij uwe persoonlijke zonden, die van eene geheele Gemeente te voegen, als gij reeds huivert op het zien der straffen, die uwe eigene zonden verdienen, moet gij dan niet van schrik verstijven, als gij denkt aan de veel talrijker vreemde zonden, waaraan eene nalatige Overste zich schuldig maakt.

Art. 5.

Vit raenschelijk opzicht verkeerde vergunningen toestaan.

Het is verderfelijk vergunningen toe te staan, die den geest van onafhankelijkheid begunstigen; hetzij dan aan bijzondere religieusen of aan de geheele Gemeente! Als de onderdanen de Overste tot eene eerste vergunning

-ocr page 119-

Ill

hebben overgehaald, zullen zij haar weldra eene tweede afpersen; en daar zich niemand ooit dankbaar toont voor eene afgedwongen gunst, zullen deze vergunningen zoowel strekken om de Overste te doen verachten, als om de Gemeente te ondermijnen. -

De misbruiken komen volgens den H. Franciscus van Sales nooit in de kloosters dan door de lafhartigheid der Oversten in het verleenen van vergunningen; doch hebben zij er eenmaal voet gekregen, zoo houden zij zich met geweld staande, en kunnen niet dan door gestrenge maatregelen worden afgeschaft. Het toestaan van schadelijke vergunningen komt bij eene Overste voort: nu eens uit eigenliefde; zij wil den naam niet hebben, dat zij zich met beuzelingen bezig houdt, en op kleinigheden ziet. Dan weder uit baatzucht: de plichtige is eene uitmuntende onderwijzeres, zij doet het Huis in aanzien stijgen, zij heeft omgang met de aanzienlijken, zij kan over een aanzienlijk vermogen beschikken enz. Dan weder uit lafhartigheid: de Overste vreest de moeiten die het haar zou kosten, om de fouten te ontdekken en te straffen; zij zou moeten waken, inlichtingen inwinnen, onverschrokken stappen doen, waartoe een vreesachtig hart niet in staat is; liever laat zij hare religieusen elk naar haren zin leven, en beeldt zich nogtans in, dat alles wel gaat. Dan weder uit menschelijke berekening, zij wil stérnmen verwerven voor de aanstaande kiezing, of zich vooruit reeds in de gunst dringen van haar , die weldra in bediening zullen gesteld worden.

Om daarin te slagen eischt zij van de eenen de stipste naleving van de minste voorschriften , terwijl zij de menigvuldige overtredingen van de anderen ontveinst.

Zij toont zich ijverig voor de algemeene regeltucht, en bovenmate welwillend om eenige religieusen toe te staan, wat haar moest geweigerd worden.

Bijgevolg is eene dusdanige Overste de speelbal van eene lage vrees, gegrond op eene ongeregelde zucht naar geldelijk voordeel, rust en gezag.

Van eene wreedaardige vrees, die niet aarzelt de eeuwige belangen eener geheele Gemeente aan een verachtelijk eigenbelang te slachtofferen.

Van eene schandelijke vrees, die eene Overste onteert,

-ocr page 120-

442

en haar verachtelijk maakt, zoowel in de oogen der ijverige als der lauwe religieusen.

Van eene vrees, die de Overste gelijk maakt aan de huurlingen ; welke den wolf zien komen , en nogtans zwijgen, en aan de boozen , die zich vrienden maken met de rijkdommen.

Gij wilt, koste wat het wil, vrede genieten. Onderwij laat gij misbruiken wortel schieten; uwe onderdanen, verre van naar de volmaaktheid te streven, worden zinnelijk, gevoelig, onhandelbaar; en zoodoende bereidt gij uwer opvolgster tallooze moeielijkheden.

Gij wilt vrede genieten! Draagt gij dan het zwaard der gerechtigheid, om het in de schede te laten rusten! Zijt gij dan leidsvrouw, om haar, die van den rechten weg afwijken, aan haar ongelukkig lot over te laten? Zijt gij dan de plaatsvervangster van God, om lijdelijk aan te zien, dat men Hem onteere, en uw gezag, dat het Zijne is, onder de voeten trede? Gij wilt vrede genieten! Welnu, gij zult slechts een valschen, bedriegelijken en korstondigen vrede hebben; dewijl er in uwe gemeente geene nauwkeurigheid zal zijn in het vervullen der verschillende bedieningen , geene gelijkvormigheid in de oefeningen ; en daar de fouten dagelijks toenemen zullen uwe religieusen, onder een heilig kleed al de ondeugden van de kinderen der wereld verbergen.

Art. 6.

Zich late» beheer-schen,

Eene omstandigheid, waarin eene Overste zich vooral standvastig moet toonen is , als zij zich te wapenen heeft tegen de heerschappij, die hare Assistanten of Raadzusters op haar zouden willen uitoefenon.

liet gebeurt somwijlen, dat eene Overste, die een te ver gedreven mistrouwen van hare bekwaamheid heeft, zich laat beheerschen, door personen , wier grootste verdienste , de verwaandheid is; dat zij bijna, zonder het te weten, haar gezag afstaat aan listige religieusen, die onder voorwendsel, van genegenheid of ijver, haar met raadgevingen overladen; en zoodoende vati de zwakheid der

-ocr page 121-

m

Overste gebruik maken om deze geheel naar hare hand te zetten , die orders geven , verbodsbevelen uitlokken , de bedieningen uitdeelen , gunsten toestaan of weigeren, kortom, die zich het geheele gezag der Overste aanmatigen, en deze tot ondergeschikte uitvoerster, of een slaafsch werktuig verlagen; of liever tot een uitgehold afgodsbeeld, dat de eerbewijzen ontvangt, terwijl een ander de orakels uitspreekt: Zij heeft oogen, doch ziet niet, ooren doch hoort niet, eene tong, doch spreekt niet, en handen, doch werk niet

Het kwaad is nog erger, als eene zuster , zonder het minste gezag, tot loon van de bijzondere diensten , die zij de Overste bewijst, het er op aan zou leggen, haar gezag te deelen , want dan zouden de onwetendheid, de jaloersch-heid en de vermetelheid den schepter voeren. Het klimop kruipt in den beginne aan den voet des booms, doch ongevoelig groeit het op , klimt en eindelijk omwindt en belemmert het de hoogste takken.

Doet de Zusters, die ter oorzake barer bediening veel met U verkeeren den grondregel beoetenen , dien Thomas a Kempis ons in zijn boek der Navolging voorstelt: «Wees gaarne onbekend en voor niets geacht.quot; Veroorloof haar nimmer U eiken avond verslag te doen van hetgeen er gedurende den dag is voorgevallen. Wees vooral bezorgd die overdreven voorkomendheden, die kiesche oplettendheden tegen te gaan, welke degene, die ze ontvangt, altijd min of meer afhmkelijk maakt van haar, die ze bewijst.

Als eene Overste door een zwakken of heerschzuchtigen geest beheerscht wordt, zoo is niets in zekerheid. Elke zwakke Overste is onrechtvaardig. Zoodra zij eenmaal in hare rechten heeft laten grijpen, vermag men van den eenen kant alles op haar, terwijl van een anderen kant het juk, dat zij zich heeft laten opleggen, haar belet bevelen in te trekken, die klaarblijkelijk uit overijling gegeven zijn; omdat zij voor niets ter wereld zou willen mishagen aan degenen , die haar beheerschen.

Wat zullen de onderdanen in zulk geval doen! Daar zij zich in het algemeen niet willen onderwerpen, dan aan haar, die zij verplicht zijn te gehoorzamen, en zij

8

-ocr page 122-

114

nogtans zien, dat de bevelen, die men haar geeft, van een ander uitgaan , zullen zij zich openlijk verzetten ; of als zij niet zoo ver gaan, zullen zij niet dan al morrende en met weerzin gehoorzamen.

Het gezag moet geheel tusschen de handen der Overste berusten ; en op deze voorwaarde alleen , zal de rust in de Gemeente kunnen bewaard blijven.

-ocr page 123-

VIERDE HOOFDDEEL.

OVER nr MOEPERLUKE ZORG , WAARMEDE EEN'E OVERSTE IN DE BEHOEFTEN HARER REI.IOIEÜSEN MOET VOORZIEN.

Art. i.

De:e zorg Is een van de kenteel-cnen der apostolische liefde.

Wie was grooter minnaar van de armoede en de versterving dan Jesus Christus ?

Niettemin voorzag Hij steeds als eene teedere moeder in de behoeften Zijner Apostelen. »Heeft Uzoo sprak Hij tot hen, »als ik U zonder geld en zonder schoeisel „uitgezonden had, ooit iets ontbroken ?quot; En zij antwoordden : „Niets, Heer !quot; Hij kwam op de bruiloft te Ca na, niet zoozeer om te eten en te drinken , als om zijne vrienden van het noodige te voorzien. Bij de wonderbare visch-vangst bereidde Hij , terwijl de Apostelen nog met hunne netten bezig waren , met Zijne Goddelijke Handen, even als een goede huisvader, visch en brood voor den maaltijd; en nadat Hij hen luid uitgenoodigd zich neder te zetten , wilde Hij hen zelf dienen. Somtijds zeide Hij tot zijne Apostelen: »Komt hier en neemt wat rust.quot; De H. Clemens had van den H. Petrus gehoord, dat als de Zaligmaker met Zijne Apostelen tijdens hunne predikingen buiten moest vernachten, Jezus, bij het krieken van den dag,

-ocr page 124-

1-16

als de koude het scherpst was, vol liefde de voeten zijner Apostelen kwam toedekken , met liet bovenkleed, dat zij des nachts aanhadden.

Op zekeren dag de oogen opslaande zag Hij eene groote menigte, die Hem volgde, en Hij sprak tot Philippus: «Waar zullen wij brood krijgen, om deze menschen te voeden ?quot; Het vervolg dezer geschiedenis is overbekend.

Daar de religieusen de armen onder de armen zijn, omdat zij alles hebben verlaten; en bovendien de meeste gelijkvormigheid hebben met Jesus Christus, dien zij, volgens de voorschriften van hunnen staat meer van nabij moeten navolgen, zoo heeft Hij zonder twijfel hen bijzonder op het oog gehad, als Hij zei de: »Ik heb honger gehad, en «gij hebt mij gespijsd ; ik heb dorst gehad en gij hebt mij sgelaafd. Voorwaar, ik zeg het U , zoo dikwijls gij dit aan «de minsten der mijnen gedaan hebt, hebt gij dit aan Mij gedaan.quot;

Art. 2.

Deze zorq is eene der waarboryen voor de religieuze reijeltuc7/t.

De ondervinding leert ons, dat sommige religieusen, en misschien wel de meesten , door niets meer worden aangespoord tot vertrouwen, liefde en gehoorzaamheid, dan door de oplettende zorg der Overste, om steeds in hare behoeften te voorzien. Wij zijn zoo vervuld van eigenliefde en zoo baatzuchtig, dat wij meer getroffen zijn door de minste zaken, die ons persoonlijk aangaan, dan door de grootste wonderen ; evenals het volk, dat den Heer in de woestijn volgde, en Hem koning wilde maken, omdat Hij hen gespijsd had. Zij, die ons goed gedaan hebben, hebben niet onze handen en voeten maar onze harten geboeid. Om dezen te behagen, en uit vrees van in edelmoedigheid overwonnen te worden , kost ons niets, als het er op aankomt dezulken wederdienst te bewijzen. Integendeel, als eene Overste ver2uimt in de behoeften der Zusters te voorzien , zullen dezen zich weldra weerspannig toonen, morren, klagen , en soms listen gebruiken, om te verkrijgen , wat haar geweigerd is; kortom , de goede geest en de religieuse regeltucht zullen uit de Gemeente wijken.

-ocr page 125-

117

Neen, eene Overste behoeft niet te hopen, dat hare re-ligieusen hare bedieningen inel ijver en liefde zullen vervullen, als zij ondervinden, dat hare Overste schraapzuchtig is, het noodige weigert, en zij, als zij soms over ongesteldheid klagen, steeds tot antwoord krijgen: „Dat is »maar inbeelding, gij z'yt volstrekt niet ziek, gij moest als «religieuse meer verstorven zijn.quot;

De H. Armoede is heilig en beminnelijk, doch als zij te ver gedreven wordt, is het te vreezen, dat de geest van armoede verdwijne, en althans de zwakke zielen tot merkelijke overtredingen vervallen. —- En ach, de Oversten behoeven zooveel bekommering voor het tijdelijke niet te hebben; de edelmoedige zielen, die in de getrouwe vervulling harer plichten het rijk Gods zoeken, zal het nimmer aan het noodige ontbreken.

Die veel geeft, kan veel eischen. Eene Overste, die eene moederlijke zorg voor hare zusters draagt, heeft het recht tot dezen te zeggen: iAIs ik, van mijnen kant, mijne zor-»gen uitstrekt over al hetgene U nuttig en aangenaam kan

• zijn, met welke getrouwheid moet gij van uwen kant, U »dan niet toeleggen op de oefening der volmaaktheid en de

• stipte vervulling uwer plichten? Vergeet (J zelven, en

• hebt geene andere zorg dan die, om nuttig te zijn aan f de Congregatie, welke onophoudelijk voor U bezorgd is. » Vreest niet, uwe krachten aan de dienst van God op te »offeren; ik ben daar om in Zijnen naam zorg te dragen, i dat uwe gezondheid en uwe krachten niet ondermijnd t worden.quot;

Art. 3.

Deze zorg moet vooral jegens de zieken geoefend worden.

Eene Moeder stelt zich niet tevreden met te zuchten over het lijden van haar kind, zij doet ook al het mogelijke om het te verzachten; en hoe zieker en ellendiger haar kind is, hoe meer liefde en zorg zij er voor heeft.

Hare gezonde kinderen heeft zij niet minder lief; doch voor de ziekelijke toont zij eene bijzondere deelnemende teederheid, welke vooral bestaat in het geduldig verdragen hunner kwade luimen, en in hun alle mogelijke zorgen te bewijzen.

-ocr page 126-

118

Inderdaad, het is onbegrijpelijk hoezeer eene Overste door eene moederlijke zorg voor de zieken haar gezag verhoogt en de liefde harer onderdanen wint.

De H. Bonaventura wil. dat men de zieken niet alle mogelijke liefde behandele, «wantquot; zegt Hij; iGod heeft gt;hen reeds getroffen, en zou Hij nu dulden, dat de men-«schen hun lijden nog verzwaarden?''

Eene Overste moet de zieken dikwijls bezoeken, het verhaal van haar lijden met belangstelling en geduld aanhooren, haar zelve eenige diensten bewijzen, haar door vriendelijke woorden vertroosten en opbeuren, zij moet haar zelfs de gedachte trachten te ontnemen, dat zij wellicht tot last strekken; integendeel, moet zij haar overtuigen, dat zij do lievelingen der Gemeente, eene bron van genade en zegeningen zijn. en een bewijs dat God de Gemeente liefheeft.

Ziehier eenige gevallen, waarin eene Overste zich ten opzichte der zieken aan hardvochtigheid of inhaligheid schuldig maakt: 1°. Als zij aan de zieken eene zoo ongemakkelijke kamer of een zoo slecht bed geeft, dat men het te nauwernood den gezonden zou durven aanbieden;

2°. Als zij uitstelt, wanneer het noodig is, den geneesheer te halen, en toont, dat zij ongaarne daartoe overgaat, of ongenoegen laat blijken, dat er zoovele zieken door den docter moeten bezocht worden;

3°. Als zij de geneesmiddelen of spijzen weigert, die de docter heeft voorgeschreven; of deze door minder kostbare en minder krachtige medicijnen of spijzen vervangt, of wel den geneesheer op eene sluwe wijze overreedt, de laatste» in plaats van de eerste voor te schrijven;

iquot;. Als zij de zieken slechts zelden en met een zichtbaar misnoegen bezoekt, en haar alsdan noch belangstelling, noch welwillendheid betoont:

5°. Als zij vreest haar aan te raken, of haar de minste dienst te bewijzen; de zieken aanzet zoo spoedig mogelijk de ziekenkamer te verlaten, voor reden bijbrengende, dat hare bediening ter oorzake harer ziekte lijdt:

0°. Als zij zich bij de zieken of bij andere personen beklaagt over de uitgaven , die men voor de zieken moet doen;

T. Als zij aan de ziekendienster of de infirmière toelaat, hare bediening nalatig te verrichten;

-ocr page 127-

119

Squot;. Als zij eerder de ziekendienster geloolt, die voorgeeft, dal de kwaal niet erg is, dan de zieke, die ze gevoelt;

ff. Als zij hiiar niet berispt, als zij de voorgeschreven geneesmiddelen of spijzen, of iets, dat de zieke behoeft, geweigerd heeft, en haar niet openlijk straft, als hare nalatigheid in dit punt merkelijk is geweest;

10). Als zij de spijzen of versnaperingen, welke door bloedverwanten of vrienden voor de zieken gegeven worden, terughoudt, zelfs als deze de zieken dienstig en niet met de religieuse armoede strijdig zijn ;

11°. Als zij de convalescenten geen beter voedsel geeft, dan aan de Gemeente, haar verplicht weder in den refter te komen, de oefeningen te volgen, en al liare werkzaamheden te hernemen;

12o. Als eene religieuse, hoewel niet ernstig ziek zijnde, walging toont voor eene spijs, die haar is voorgezet, en de ziekendienster iets anders vraagt, de Overste antwoordt:

• Zij moet zelve maar weten of zij wil eten of niet, haar af-»keer voor die spijs komt alleen uit zinnelijkheid en ver-»beelding voort.quot;

Eene Overste, die zich aan een der opgegeven fouten ten ojizichte der zieken schuldig maakte, zou men te recht van hardvochtigheid mogen beschuldigen, of voor een persoon van lage afkomst aanzien. — Inderdaad, de ondervinding leert, dat de Oversten die in een geringen stand zijn opgevoed, dikwijls hare onderdanen met eene zekere karigheid van het noodige voorzien, en haar zonder die minzaamheid en wellevendheid behandelen, welke eene goede opvoeding geeft.

De H. Uonaventura zegt: ^Gezonde en sterke religieu-»sen gevoelen niet, wat eene zieke lijdt, en daarom ook

• kennen zij veelal geen medelijden. Als zij later op hunne

• beurt door ziekten en kwalen aangetast worden, zullen •zij leereli medelijden met anderen te hebben.quot;

Art. 4.

Dezv zory ceronclenslelt een onbepaald verlronwen in de Voorzienigheid.

De groote reden, dat sommige Oversten niet genoegzaam bezorgd zijn, om in de behoeften harer onderdanen te voor

-ocr page 128-

1-20

zien, is, dat zij, al te bekommerd voor het tijdelijke, hare uitgaven niet regelen naar het veriDogen van God, maar naar het hunne. Boezem zulke Oversten een groot vertrouwen op de Goddelijke Voorzienigheid in, en dadelijk zult gij de liefde en hare schoone uitwerkselen zien herleven.

De H. Johannes Chrysostomus, sprekende over het vertrouwen op de Voorzienigheid redeneert aldus: »Hij die »liet meerdere gegeven heeft, kan het mindere niet weigeren ; gt; nu, God heeft ons eene onsterfelijke ziel geschonken, die

• Hij alle dagen met nieuwe genaden begunstigt, zou Hij »ons nu het noodige voedsel voor het lichaam weigeren ? »En zou Hij, die ons lichaam met eene zoo teedere huid «bekleed heeft, hetzelve de noodige kleeding ontzeggen?

• Kleedt God dan de leliën des velds niet?quot;

Deze redeneering, die voor alle menschen waar is, is het zeker nog meer voor de religieusen, die met het doel, om Jesus Christus na te volgen, en steunende op Zijne beloften, vaderland , bloedverwanten, fortuin, kortom, alles verlaten hebben; voor de religieusen, die terecht de lievelingen van Jesus Christus genoemd worden.

• Wat ons betreft,quot; zeide de H. Ignatius, «denken wij

• aan niets, dan aan de bevordering van Gods eer, en laten

• wij Hem de zorg om in onze behoeften te voorzien. Hij

• zal niet toelaten, dat ons iets ontbreke. — Als Hij de

• vogelen des Hemels voedt, zal Hij dan aarzelen het noo-

• dige onderhoud te schenken aan hen, wier eenige bezigheid «is, zielen voor Hem te winnen? Pater Bobavilla hem eens vragende van waar hij het noodige zou krijgen om in de behoeften der Gemeente te voorzien, antwoordde de Heilige: „Wilt gij dan, alleen op de liefdadigheid der ge-

• geloovigen steunen; zonder iets van God te verwachten?

• Mij dunkt, dat God in zijne machtige en milde handen

• alles bewaart, wat de menschen ons weigeren; en als deze

• ons niets geven, dan verhoop ik alles van Gods goedheid.quot; Bij eene groote schaarschheid, had hij de geheele Gemeente zonder moeite gevoed, Pater Gonzalves sprak daarover als van een wonder: «Maar welk wonder is er dan geschied?quot; vraagde de Heilige; „het zou integendeel een wonder zijn, „als het anders ware. Zou liet mogelijk zijn, dat God zijnen „bijstand weigerde aan eene ziel, die Hem aanroept en op

-ocr page 129-

121

„Hein vertrouwt? Hebt gij niet opgemerkt, dat de aalinoe-„zen vei meerderden , naarmate liet aantal religieusen toenam ? „Wat mij betreft ik zou, als het voor de societeit nuttig „kende zijn, even gaarne duizend als honderd novicen aan-„nernen; want het is God even gemakkelijk, een groot als „een klein aantal te voeden.quot; Het gebeurde den Heilige dikwijls, dat hij om de Gemeente van het noodige te voorzien, het vaatwerk en zelfs de bedden liet verkoopen, en als alles verkocht was, ging hij borgen. „De gezondheid „van een mijner broeders, zeide hij, is mij dierbaarder dan „alle schatten der aarde, en God kan hen niet verlaten, „die voor Hem borgen.quot;

Als eene Priorin zich eens in de tegenwoordigheid van de H. Theresia over het groot aantal zieken beklaagde, zeide deze: „Gij vergist u, als gij meent, dat het groote „aantal zieken uw Huis zal verarmen; God stort nooit „meer zegeningen over een klooster uit, dan wanneer er „veel zieken in zijn.quot; Van dusdanige gevoelens moet elke Overste doordrongen wezen.

-ocr page 130-

V IJ F ü E II O O F D D E E L.

OVEK DE WAAKZAAMHEID.

Artikel 1.

Drievoudig voorwerp der waakzaamheid: de regelen, de bedieningen, de ondergeschikte oversten.

1

Eerste voorwerp der waakzaamheid: de regelen'

§ I-

De Overste is de hewaarster der regelen, om ze allen en te allen tijde le doen naleven.

Als eene Overste hare bediening aanvaardt, ontvangt zij fle regelen als een pand, dat zij moet bewaren; en dit is haar voornaamste, om niet te zeggen haar eenige plicht.

Om het gezag der Oversten, dat het Zijne is te vestigen, deelt God haar, ik weet niet welke weerkaatsing van Zijne Goddelijke majesteit mede.

Als zij sterven, sterft haar gezag niet, maar gaat geheel op hare opvolgsters over, die weer hetzelfde ontzag, denzelfden eerbied inboezemen. — De inensch sterft, wel is waar, doch Gods bedienaar sterft nooit: Gods beeld is onsterfelijk.

De eerste Overste, die de regelen daarstelt moet vervuld zijn van wijsheid en liefde, om zich naar de zwakheid der inenschelijke natuur te schikken; doch zijn de regelen eenmaal vastgesteld, dan moet zij en hare opvolgsters met standvastigheid en ijver de overtredingen tegengaan.

-ocr page 131-

123

De Oversten moeten ile regelen alle en allijd doen onderhouden.

1°. Alle regelen. Wat de fondamenten voor een huis, de beenderen en zenuwen voor het lichaam zijn, datzelfde zijn de regelen voor de religieuse Gemeenten. Hoewel niet alle regelen even gewichtig schijnen, noch het inderdaad zijn, moet de Overste niettemin over de onderhouding van alle regelen waken; want er is er geene enkele onder, die niet de vrucht'is van rijpe overweging, die niet, als het ware, door den H. Geest is ingegeven, en waarvan de overtreding ten minste op den duur, geen groot nadeel aan de Gemeente zou toebrengen.

quot;J. Altijd. Eenige Oversten zorgen alleen op zekere tijden voor de stipte onderhouding der regelen en verslappen allengs weder. Zulks is gewoonlijk een gevolg van eene zekere ijdelheid, die haar aanspoort veel ijver te toonen, als zij daarmede loftuigingen kunnen verdienen. Zulks verraadt een kinderachtigen geest, en dergelijke Oversten laten gewoonlijk de regelen verslappen, als zij den lof, dien zij meenden te verdienen, niet ontvangen.

De Overste moet dikwijls de regels en de voorschriften van elke bediening lezen, om te weten, wat zij mag toestaan, en wat zij moet weigeren; wat allen en ieder in het bijzonder moet doen of vermijden.

Zij moet onophoudelijk waken, nu eens in het geheim waarschuwende, dan weder in het algemeen onderrichtingen gevende. — De ondergeschikte Oversten moeten in voorkomende gevallen aati de Algemeeno Overste kennis geven van den oorsprong van oen of ander misbruik, dat in hare Gemeente is ingeslopen, of van de zaken, die zonder juist verkeerd te zijn, nogtans niet met den geest des Stichters of met de voorschriften of gebruiken der Congregatie overeenstemmen.

Het is ongetwijfeld een schoon en stichtend tafereel, eene Congregatie te zien, die altijd bezield door denzelfden geest, bewogen door dezelfde beweegredenen op denzelfden weg voortgaat.

Alleen door eene aanhoudende waakzaamheid kan eene Congregatie hare kracht en haren luister ongeschonden behouden.

-ocr page 132-

l'i-i

2.

Tweede voorwerp der waakzaamheid: de bedieningen.

§ »•

Jn de uildeetiug der bedieningen, moet eene Overste de neiging en de geschiktheid der zusters in aanmerking new en.

Eeue religieuse zal moeielijk in de uitoefening haier bediening slagen, als deze strijdig is met hare neiging; de natuur is gevoelig voor allen dwang; en ondanks onze pogingen verraadt zij ons vroeg of laat. De neiging maakt integendeel alles gemakkelijk en aangenaam; zij maakt den mensch vernuftig en behendig, werkzaam en onvermoeid. Ook zien wij, dat de Voorzienigheid, die aan alle verrichtingen, welke tot behoud des levens noodig zijn, een natuurlijk genoegen heeft verbonden, den mensch tevens eene zekere neiging instort voor den staat, waartoe Zij hem bestemt.

De H. Ignatius was steeds bezorgd de bevelen, die hij gaf en de bedieningen, die hij uitdeelde, niet alleen te regelen naar de krachten en de talenten, maar ook naar de neigingen en verlangens van de religieusen, aan wie hij ze gaf, in de overtuiging, dat de mensch beter en langer zijne taak volbrengt, wanneer deze met zijne neigingen en bekwaamheden overeenkomt.

Daarenboven is het een goed middel om de religieusen tevreden te maken met hare roeping, haar zooveel mogelijk, die bediening op te leggen, aan welke zij, de voorkeur zouden geven, als haar de keuze ware overgelaten.

Slechts in buitengewone gevallen, en wanneer het niet anders kan, moet men de neigingen der religieusen in dit opzicht met kracht tegenwerken. Als eene religieuse met een werk belast is, dat met hare neiging in strijd is, zoo moet zij, wil zij hare bediening goed waarnemen, zich elk oogenblik van den dag een heldhaftig geweld aandoen, daai' men dit moeielijk kan veronderstellen, is het te vreezen , dat het werk slecht zal volbracht worden. Allen zijn niet gelijkelijk tot alles geschikt. Eenigen zijn bekwaam voor gewichtige, anderen voor min gewichtige bedieningen. Als de bediening moeielijk is, dan moet de religieuse, die

-ocr page 133-

425

er mede belast wordt, bekwaam en geschikt zijn, om in naar behooren, waar te nemen; brengt de bediening in aanraking met personen van rang, dan moet zij niet toevertrouwd worden, dan aan eene bescheiden, wel onder-wezene en in de wellevendheid gevormde reiigieuse.

Zij, die ter oorzake van een lichamelijk gebrek aan verachting en bespotting bloot staan, mogen niet in eene school bij kinderen geplaatst worden, noch religieusen, die geringe geestvermogens hebben aan het hoofd van een Noviciaat.

§ 2-

Eene Ocerste moet in de idtdeeliny der bedieninyen acht yeven op de deugd en het karakter har er reliyiemev.

Deze reiigieuse, gevestigd in de zellverloochening, zal zich te midden der eerbewijzen eener hooge bediening-heiligen ; terwijl gene minder verstorven , slechts in eene geringe bediening hare zaligheid zal verzekeren.

Deze zal in de Gemeente levende , van al hare medezusters stichting ontvangen ; terwijl gene , veel omgang met de wereld hebbende, een altijd levendiger afschrik van de boosheden en ijdelheden, waarvan zij getuige is, zal opvatten. Hoeveel religieusen zijn er, die overladen met werk , den behoorlijken tijd niet hebbende voor hare geestelijke oefeningen , luide en met blijkbare overtuiging zeggen : »Ik zal in het ^klooster nog verloren gaan, in plaats van vooruit te gaan, «ga ik alle dagen achteruit.quot;

In de uitdeeling der bedieningen moet eene Overste niet alleen acht slaan op de bekwaamheid en de deugd der onderwerpelijke reiigieuse, maar zij moet tevens trachten haar karakter te leeren kennen; ten einde dusdanige personen bij elkander te plaatsen , welke zich wederzijds kunnen troosten, stichten, helpen en als het noodig is, vervangen dit is een moeielijk toch tevens gewichtig punt.

§ 3.

Eetie Overste moet vooral de h-aye reliyieusen in het ooy houden.

De ondervinding heeft te allen tijde bewezen, dat niets

-ocr page 134-

■i2n

den geest meer verstompt, en het hart bederft dan de ledigheid. Stilstaand water is bedorven of zal het weldra zijn; het ijzer, dat men niet gebruikt, verroest, terwijl de grond, dien men niet bebouwt, allengs met doornen zal overdekt zijn.

«De dienaren Godszegt de H. Isidorius van Sevilla «moeten of lezen , of bidden. of werken , uit vrees dat «hunne ziel, door de ledigheid in slaap gewiegd , de prooi «worde van den geest der duisternis ; want de werkzaamheid idrijft het zingenot op de vlucht, terwijl de ledigheid alle i toegangen der ziel voor de zonde opent.quot; «Is er iets af-•schuwelijker en krachteloozer dan de ledige mensch!quot; roept de H. Joannes Chrysostornus uit.

Eene Overste moet dus die trage en luie religieusen, welke steeds nieuwe uitvluchten bijbrengen, niet ontzien. Zonder verplicht te zijn , eene nauwkeurige gelijkheid te onderhouden, en met de weegschaal in de hand te staan , moet zij niettemin er altijd naar trachten , om allen, naar evenredigheid barer vermogens en krachten , gelijkelijk in te spannen; want gelijk het onmeedoogendhekl verraadt , als men een bovenmatigen last op zwakke schouders legt, zoo is het eene onrechtvaardigheid eenige sterkere religieusen den geheelen last te doen dragen ; zulkg geeft van den kant der werkzamen aanleiding tot gemor, jaloerschheid , ingebeelde ziekten, verachting der lediggangsters en van den kant van haar, die men ontziet, tot hoogmoed en verwaandheid.

§ *•

Eene Overste moet vooral de religiemen hewaken ,

wier hediening een klip voor hare deugd ■ sou hunnen worden.

Een weinig mistrouwen, gemengd met vertrouwen is even nuttig in het religieus als in het wereldlijk bestuur.

Ongetwijfeld is het laakbaar als eene Overste eene zuster uit hartstocht bovenmate wantrouwt, en zonder genoegzaam bewijs tot daden overgaat; doch een zeker wantrouwen , dat uit voorzichtigheid voorkomt, en eene Overste aan-

-ocr page 135-

127

spoort. algemeene behoedmiddelen te gebruiken , zonder, tenzij om gegronde redenen tot bijzondere af te dalen, is voor eene Overste onmisbaar.

Als eene religieuse, door den gedurigen omgang met wereldlingen, schade lijdt aan hare ziel, als zij verkleefd is aan hare bediening, en van geene andere kan hooien spreken; als zij meent het recht te hebben, zich aan de gemeente-oefeningen te onttrekken, en het vertrouwen, dat men haar schenkt, misbruikt, om zich aan de naleving der regelen en de oefeningen van ootmoedigheid te onttrekken; als zij trotsch gaat op hare bediening, en naar hare luimen en grillen de zusters toestaat of weigert, wat deze haar vragen, zoo is de Overste verplicht haar, ten minste voor een tijd hare bediening te ontnemen, en meer acht te slaan op het nadeel, dat dusdanige religieuse aan hare volmaaktheid lijdt, dan wel op het stoffelijk voordeel , dat zij der Gemeente kan bezorgen.

Laat, tenzij in bijzondere gevallen, dezelfde religieusen niet onbepaald in dezelfde bedieningen, uit vrees, dat zij ze nalatig vervullen, of er tegenzin voor zullen opvatten, of zij u het recht of de mogelijkheid zullen trachten te benemen, haar die bediening af te nemen, en zich op die wijze onmisbaar te maken; daarenboven , moot eene Overste nooit vergeten, dat zij nieuwe personen voor de verschillende bedieningen moet vormen.

Wees nogtans op uwe hoede, dat gij den ijver voor eene bediening niet dadelijk voor gehechtheid aanziet, en onder dat voorwendsel de bedieningen gedurig verandert, daardoor zoudt gij uzeiven veel verdriet berokkenen ; want de zusters zouden den ijver voor hare bediening verliezen, als zij altijd moesten denken, dat zij ze slechts voor een korten tijd zullen waarnemen; daardoor zoudt gij de Gemeente veel schade berokkenen en de religieusen dikwijls noodeloos verbitteren. Eene Overste moet geen ij del zelfbehagen scheppen in het goed dat hare religieusen stichten, en nog veel minder den hoogmoed der zusters voeden, door hare verdiensten te zeer op te vijzelen; zij moet zich vergenoegen met God te bedanken, en den ijver en den goeden wil der zusters door gepaste aanmoedigingen trachten gaande te houden. Het gebeurt niet zelden, dat eene religieuse, die

-ocr page 136-

I'i8

tot dan toe eene ijverige naleefster der H. Regelen was) onbuigzaam wordt; zoodra het venijn der ijdelheid door ontijdige loftuigingen in haar hart is doorgedrongen.

De grootste bekoring der religieusen, die zich aan de liefdewerken hebben toegewijd, is veel ijver voor het werk en weinig ijver voor het gebed te toonen. Volgens den H. Franciscus van Assisië, heeft eene religieuze slechts in zooverre wetenschap en talent, als zij handelt volgens het-gene zij weet en zegt. Zij, die voordeel trekken uit het-gene zij anderen leeren, zijn prijzenswaardig; doch te beklagen zijn, integendeel zij, die veel werk van het onderwijs en weinig werk van de godsvrucht maken. Er zijn ei zoovelen, die zich groote moeite geven voor de beoefening der andere wetenschappen, dat men waarlijk hen gelukkig-mag noemen, die zich vergenoegen, met den gekruisigden

Jesus te kennen.

Tot de Paters, die hij uitzond, was de H. Franciscus gewoon te zeggen: „Waar wij ons ook bevinden,werwaarts „wij ook gaan, wij hebben altijd onze cel bij ons; ons h-„chaam is de cel, en de ziel is de kluizenaar, die ei in „woont, om aan God te denken en tot Hem te verzuchten. „Als eene religieuse ziel niet in rust blijft in de cel van haai „lichaam, zoo zullen de andere cellen haar weinig baten.quot;

Men vraagde eens aan den Eerwaarden Pater Balthazar Alvarez: »Wie hij voor een volmaakt evangelisch werk-iman hield,quot; waarop hij antwooidde: »Niet hij, die »veel biecht hoort, en zijne eigene geestelijke oefeningen

• verzuimt; maar hij die zijne oefeningen nauwkeurig vol-»brengt, en er niettemin in slaagt zijne biechtelingen, al «zijn ze dan ook weinig in getal, in de deugd te doen

• vorderen.quot;

Wij zouden den geest onzer Instelling slecht begrijpen, als wij meenden, dat we ons zonder bepeiking moeten overgeven aan de zielen, die onze diensten vragen. Er is geen zekerder middel, om ons hart wereldsgezind te maken, en om bijgevolg den religieusen geest in ons te dooden. Wij moeten ongetwijfeld aan de zaligheid dei-zielen werken, doch altijd volgens de regelen, dat is, door het werk te vereenigen met den ijver voor het gebed en voor onzen voortgang in de volmaaktheid.

-ocr page 137-

129

Een wijze kunstenaar maakt van zijn werktuigen geen ander gebruik, dan waartoe ze geschikt zijn; wat zou het hem baten als hij b. v. van den morgen tot den avond zijne bijl zat te scherpen? Voor het werk, dat hij in een uur kan doen, zal hij geen heelen dag gebruiken.

Het gebed alleen maakt hen, die voor God strijden sterk en kloekmoedig, en verfrischt hen, die in het midden van tien liabylonischen vuuroven geworpen zijn. Als eene Overste wil, dat hare religieusen ongeschonden en onoverwinnelijk blijven in den strijd, zoo moet zij zorg dragen, dat zij zich met getrouwheid van hare geestelijke oefeningen kwijten.

3

Derde voorwerp der waakzaamheid; de ondergeschikte

Oversten.

§ *•

In de uitdeeling der bedieningen moet eene Overste op hare hoede zijn tegen de hartstochten har er onderhoorigen, vooral tegen de arglistigheid.

Mozes had, wel is waar, medehelpers; doch het gezag, hoewel verdeeld, was daarom niet afgezonderd; want het was Mozes, die door hen bestuurde en oordeelde; zij ontvingen van hem licht en kracht. Het hoofd alleen bleef verantwoordelijk, alles wat zijne medehelpers deden, hetzij goed of kwaad, werd hem aangerekend; want daar hij hen zelf had benoemd, na hunne talenten en verdiensten te hebben beproefd en erkend, had hij zich verantwoordelijk gemaakt voor al hunne openbare handelingen. Het gaat eveneens met eene Overste, als zij eene slechte keuze doet van medehelpsters; zal zij dan door hare eigene keuze gestraft worden. Hij, die zijne woorden door een dwaas laat overbrengen, zal door zijn eigen werken veroordeeld worden.

De misslagen der ondergeschikte Oversten vallen op de Overste terug, en men zal haar een verwijt maken van al het goed, dat bij eene betere keuze zou zijn uitgewerkt; men zal haar beschuldigen, zeggende, dat zij niet in staat is hare medehelpsters te kiezen, omdat zij haar gezag toe-

9

-ocr page 138-

430

vertrouwt aan personen, die er misbruik van maken; of omdat zij zelve hare medehelpsters in de uitoefening harer bediening in den weg staat.

Eene wijze en scherpzinnige Overste, overtuigd dat haar plicht meebrengt haar, die zich te zeer op den voorgrond plaatsen achteruit te zetten, en haar, die zich uit beschroomdheid terughouden, te bevorderen, zal zich wel wachten, zich door zekere ij dele en vrijpostige religieusen, wier grootste talent is, te behagen, te vleien en zich in de gunst van anderen te dringen, te laten bedriegen. - Als er mochten zijn, die zich zooverre zouden vergeten, dat zij listen gingen gebruiken, en heimelijk samenspanden, tot zooverre zelfs, dat zij hare medezusters zouden gaan beschuldigen quot;fen in minachting brengen, ten einde haar te verdringen, om zich zeiven in hare plaats te stellen; zoo zoude de Overste verplicht zijn, dezulken zonder mededoogen voor altijd buiten alle bedieningen te houden, welke hare talenten en bekwaamheden dan ook mogen zijn; het is veel beter aan personen met veel ootmoedigheid en leerzaamheid de verschillende bedieningen toe te vertrouwen, dan aan personen met veel talent en weinig deugd.

Aan verwaande religieusen moet de Overste niet te veel toevertrouwen, haar nooit een te groot gezag geven uit vrees, dat dezulken zich door hare verwaandheid in het ongeluk zullen storten, integendeel, kan zij veilig de gewichtigste bedieningen in handen stellen van verstandige en deugdzame religieusen, die weinig beloven en veel doen. Zij moet vooral die religieuse aan zich verbinden, welke uit liefde voor de waarheid en het algemeen welzijn , op zijnen tijd met eerbied hare meening weten voor te stellen en af te keuren wat wezenlijk laakbaar is; terwijl zij geen vertrouwen moet schenken aan die personen, welke alles goedkeuren, wat zij in de vergadering voorstelt, en hare blikken of den toon harer stem schijnen te raadplegen en hare meening te kennen en die goed te keuren. Somtijds zal eene religieuse uit traagheid zich van eene bediening trachten te ontslaan: alsdan moet de Overste, die hare geschiktheid kent, haar aanmoedigen, somtijds gebeurt zulks uit wrevel, omdat zy een hoogere bediening verlangt, in zulk geval, moet de Overste die religieuse eenigen tijd buiten bediening stellen.

-ocr page 139-

131

zulks is de gevoegelijkste en heilzaamste straf voor haren hoogmoed.

Evenals de schoonheid en de kracht van het lichaam afhangen van de juiste verhouding der ledematen, en van de wijze, waarop deze werken, zoo hangt ook de volmaaktheid en de kracht van de Huizen, ja, van degeheele Congregatie af, van de keuze der ondergeschikte Overste en van elks getrouwheid in het waarnemen harer bediening. Dewijl de fouten, die de Overste in dit opzicht begaat, grootendeels voortspruiten uit hare eigene hartstochten en die harer religieusen, zoo is het haar plicht te waken en te bidden, opdat zij zich door deze noch door gene late verblinden.

§2.

In de heme der medehelpsters moet de Overste op hare hoede zijn legen hare eigen hartstochten, vooral tegen de jaloerschheid.

Nooit mag eene Overste in de uitdeeling der bedieningen de voorkeur geven aan zekere religieusen, om de enkele reden, dat deze haar genegen zijn, of tot hare bloedverwantschap behooren; dergelijke voorkeur zoude strekken, om het algemeen welzijn geheel in handen te stellen van eenige gunstelingen of bloedverwanten. Jesus stelde niet Joannes, den welbeminden leerling, maar Petrus, die Hem driemaal verloochend had, als hoofd der Kerk aan. — Er zijn er die in het regelen harer denkbeelden alleen hun hart raadplegen. Dezulken vinden alles uitmuntend in de personen, voor welke zij zijn ingenomen , en alles middelmatig in haar , jegens wie zij voor ingenomenheid gevoelen. Dergelijke dwalingen zouden wellicht geene gevolgen hebben, als zij niet werden staande gehouden, door eene zekere hoofdigheid, die de Overste aanspoort, om hare meening door te drijven; alsdan heeft zij geene ooren voor de klachten, die men indient tegen de religieusen, welke zij bemint, noch voor de loftuigingen, gegeven aan haar, voor wie haar hart koud is.

«Het is eene dwalingzegt Modestus de St. Amable , ))als eene Overste zich inbeeldt, dat zij meer geacht wordt,

9*

-ocr page 140-

132

»naarmate de onderdanen het minder zijn, dat zij haar niet «minder in talenten, dan in gezag moet overtreffen, en zij •bijgevolg tracht deze te verlagen, om zich zelve te ver-•heffen.quot;

Kan men de zaak meer verkeerd begrijpen , dan zoo ? -Want. is het niet altijd eervoller uitstekende dan middelmatige personen te besturen 7 Het hoofd in plaats van jaloersch te zijn op de kracht der voeten, en de vaardigheid der handen, rekent het zich tot eene eer dergelijke werktuigen , ter bereiking zijner edele oogmerken te hebben. Het grootste ongeluk voor eene gemeente is de jaloersch-heid der Overste; eene dusdanige ziet liefst geene talentvolle , bekwame religieusen in de Gemeente. Welke schreeuwende onrechtvaardigheid en belachelijke dwaasheid was het niet in Saül, den jongen David te willen doen omkomen, na de luisterrijke overwinning, die deze behaald had en juist toen machtige vijanden dreigden het koninkrijk aan te vallen? Doch de jaloerschheid is een nevel die het klaarziendst oog verduistert.

Het geweten vertoont eene jaloersche Overste te vergeefs , de diensten, die deze of gene religieuse aan de congregatie zou bewijzen, de eer, die daaruit zelfs zou voortspruiten voor de Overste, die haar bestuurt; zij gedoogt niet dat iemand aan hare zijde schittert, deze religieuse moet dus, het koste wat het wil, verwijderd of in de schaduw geplaatst worden. Evenals de woekeraars die, om later niet uit het bezit gesteld te worden, de wettige erfgenamen verwijderen, houdt eene jaloersche Overste, buiten alle gewichtige bedieningen, die religieusen, wier verdiensten de hare overtreffen. Job heeft gezegd: de nijd doodt slechts de kinderen, dat is: nietswaardige personen. Neen, nimmer mag eene Overste zich de eer toeëigenen, die op deze wijze aan een barer onderhoorigen ontnomen is; haar roem kan niet voortspruiten uit de schande harer zusters, noch dezer gebreken hare deugden worden.

Eene Overste moet even als ieder ander achtenswaardig zijn, door hetgeen zij is en door hetgeen zij heeft, en niet door hetgeen anderen niet hebben, noch door hetgeen zij anderen ontneemt.

Als eene Overste de zwakheid van haar oordeel toont

-ocr page 141-

133

door onwaardigen te kiezen, die zij als waardig aanziet, zoo levert zij daardoor een sprekend bewijs, dat zij zich door hare hartstochten laat beheerschen.

§ 3.

De Overste moei hare medehelpsters oHclerrlchlen, en haar gezag handhaven.

Ongetwijfeld is het een plicht der Oversten hare medehelpsters te onderrichten. — Eene bekwame Overste vormt bekwame medehelpsters, en geleidt haar volgons deregelen der Congregatie en volgens de ondervinding, die zij heeft opgedaan.

Het valt evenmin te betwijfelen, dat eene Overste het gezag harer medehelpsters moet handhaven. Zij is de bron waaruit alle ondergeschikt gezag voortkomt, terwijl zij minder door haar zelve dan door hare medehelpsters bestuurt. Als eene Overste dus het gezag der medehelpsters doet eerbiedigen, doet zij eigenlijk niets dan haar eigen gezag handhaven.

De handhaving van het ondergeschikt gezag bestaat niet alleen door een hooge gedachte van het beleid der ondergeschikte Oversten te doen opvatten, maar vooral door haar nooit tegen te -werken; hetzij door toe tc staan, wat zij geweigerd, of te weigeren, wat zij hebben toegestaan; omdat de onderhoorigen anders dadelijk deze zullen gaan minachten, den spot drijven met het gezag, dat haar is toevertrouwd en zich zelfs openlijk tegen haar zullen ver zetten.

De instandhouding en de bloei der Congregatie kan slechts op drie voorwaarden bevorderd worden: 1°. dat de zusters zich niet in de bedieningen dringen, 2°. dat zij niet ondernemen anderen te onderwijzen, voor dat zij zelve geleerd hebben, dat is: dat zij niet trachten anderen tot de deugd te vormen, als zij zei ven niet deugdzaam zijn; 3o. dat de Oversten niet afbreken , wat zij hebben opgebouwd, dat is: dat zij hare medehelpsters niet tegenwerken, na haar eenig gezag te hebben gegeven.

Zeg nooit iets ten nadeele der Raadzusters in het bijzijn der Zusters, der Novicen-meesteres in tegenwoordig-

-ocr page 142-

134

heid der Novicen, noch der onderwijzeres in het bijzijn harer kweekelingen, enz.

Eene Overste mag zich zulks niet veroorloven onder het voorwendsel: „Ik ben boven deze personen geplaatst, en „kan bijgevolg van mijn recht gebruik maken.quot; Dit is waar, doch zult gij de noodlottige gevolgen, die eene dusdanige handelwijze na zich sleept, kunnen verantwoorden? Is het gezag u in handen gesteld, om de Congregatie te bena-deelen, of om haren bloei te bevorderen? Is het wellicht geschied, om aan de anderen haar wettig gezag te ontnemen? Want de ondergeschikte oversten, zijn, hoewel ondergeschikt, niettemin met gezag bekleed; haar komt de eer, aan hare bediening verbonden, rechtmatig toe, en gij moogt haar die niet ontnemen, door ontijdig en ongepast omver te stooten, wat zij in den kring harer bediening gedaan hebben. Niet dat gij haar moet laten begaan, zonder haar terecht te wijzen, als zij door al te groote toegevendheid of gestrengheid misdoen; doch hetzij gij haar berispt of vermaant, doe het altijd in het geheim. — Als gij het noodig of nuttig oordeelt, eene ondergeschikte Ovei--ste vóór den tijd van hare bediening te ontzetten, zoo moet zulks, om haar goeden naam en hare gevoeligheid te sparen, altijd met alle omzichtigheid geschieden; daartoe niet dan na rijp overleg en om gewichtige redenen besluiten; zooveel mogelijk noch ontevredenheid, noch gebrek aan bekwaamheid doen vermoeden; den slag, die zulke religieuse ontvangt, verzachten, en middelen bezigen, om de schande, die altijd min of meer, met eene ontijdige afzetting verbonden is, weg te nemen. Hetzelfde moet gij doen, als gij eene ondergeschikte zuster gelijk moet geven tegenover eene Overste. Als er twijfel bestaat, wie van beiden gelijk heeft, zoo behoort gij naar de zijde der Overste over te hellen, want het gezag is iets zoo goddelijks, zoo onmisbaars, dat het beter is, het bijzonder belang te wagen, dan het gezag in het minste te -kwetsen.

Om het gezag te handhaven is het zelfs noodzakelijk, de beleedigingen de ondergeschikte Oversten aangedaan strenger te straffen, dan die waarvan de Overste zelve het voorwerp geweest is.

Dezelfde beweegredenen, die de Oversten moeten aan-

-ocr page 143-

135

sporen, het gezag harer medehelpsters te handhaven, moeten de Algemeene Overste nopen om het gezag der Assis-tanten en der ondergeschikte Oversten staande te houden.

§• 4.

Eene Overste moet zich niet te veel bemoeien met de bedieningen der medehelpsters, noch haar geheel aan zich zeiven overlaten.

Wat zou men van eene Overste moeten denken, die in plaats van de Regelen te bestudeeren en zich met het bestuur bezig te houden, zich met bezigheden zou overladen, kiezende voor haar zelve de eervolste en aangenaamste; en latende de vernederende en moeielijke werkzaamheden aan anderen over; die hare medehelpsters gedurig zou kwellen, door nu eens de handen te slaan aan het werk van deze, dan weder het plan te ontwerpen voor het werk van gene, alsof niemand iets goeds konde doen dan zij zelve; zij op niemand zou kunnen vertrouwen, en alsof het, om waarlijk Overste te zijn, noodig ware, dat zij al hare medehelpsters in de schaduw stelde.

De Overste moet twee uitersten vermijden: zij moet niet te weinig maar ook niet te veel vertrouwen schenken; zij moet niet te veel en niet te weinig gezag uitoefenen; hare medehelpsters niet te veel en niet te weinig gadeslaan. Het eerste veroorzaakt ontevredenheid en vindt zijne veroordeeling in de spreuk: „Zoekt de ongerechtigheid niet in »het huis des rechtvaardigen, en wacht u zijne rust te storen;quot; het tweede begunstigt de verslapping en wordt veroordeeld door de woorden: „Zoon des menschen, ik heb u »als wachter over het Huis van Israël aangesteld; de god-«delooze zal in zijne zonden sterven, doch u zal ik reken-»schap van zijn bloed vragen.quot;

Mozes, die door God zeiven tot bestuurder gevormd was, bezocht geregeld zijne ondergeschikte bedienaren, uit vrees, dat zij, aan zich zeiven overgelaten, zich te veel gezag zouden aanmatigen, en het later onmogelijk of althans zeer moeielijk zou zijn, hunnen hoogmoed te vernederen, want, merkt Modestus de St. Amable op, het onvermijdelijk gevolg van de zorgeloosheid der Oversten, die om in hare

-ocr page 144-

130

rust niet gestoord te worden, hare medehelpsters toestaan te doen wat zij willen, is, dat deze zich allengs meer gezag zullen toeëigenen, de andere religieusen met trotsch-heid behandelen, alles naar hare grillen regelen, zonder dat het mogelijk is, haar weder onder het juk der gehoorzaamheid te doen buigen. — De raderen van een horologie werken in stille, zonder gezien, noch gehoord te worden; nogtans is hare werking zeer gewichtig, want hoewel zij aan de wijzers hunne regelmatige beweging geven, laten zij deze de eer den tijd te regelen, en de uren aan te wijzen.

Dezelfde overeenstemming moet er tusschen de Oversten en hare medehelpsters bestaan. Hoewel deze laatste in het bestuur noodig zijn, moeten zij, hoe gewichtig hare bediening ook zij, alles aan de Overste toeschrijven, niet vergetende dat zij haar ondergeschikt zijn; dat de Overste zonder haar kan gebieden, doch zij niet zonder de Overste. Het is zelfs niet goed, dat eene Overste altijd raadplege en hare bevelen altijd door hare medehelpsters late uitvoeren; van tijd tot tijd moet zij zelve handelen, om de onderhoo-rigen te herinneren dat alle gezag eigenlijk in hare handen is, en dat zij in het bestuur is, wat de slinger is in een uurwerk, welke zoodanig de beweging der raderen regelt, dat zonder hem, het werk volkomen bewegeloos zou blijven. — Zelfs in tijd van ziekte moet eene Overste eene zekere waakzaamheid over hare medehelpsters uitoefenen, hoe getrouw deze ook mochten wezen; want het gaat met de religieuse Gemeenten als met het lichaam, dat, als de ziel ontbreekt, door geen geneesmiddel hoegenaamd gered kan worden. De Overste is de ziel der Gemeente; zullen de leden der Gemeente leven, dan moet het bestuur van de Overste uitgaan. Dewijl zij in tijd van ziekte niet alles kan zien en hooren, moet zij ten minste op alle zaken van cenig gewicht acht geven, in het geheim onderzoeken, laken en berispen.

Alleen de tegenwoordigheid der Overste, zelfs als zij niets doet, maakt de medehelpsters zorgvuldig; hoeveel te meer zal zulks geschieden als de Overste daarenboven bevelen geeft en straffen oplegt; en het blijkt, dat zij van haalbed alles bestuurt? De rekening, die deze gewoonlijk aan de Oversten geven, is niet voldoende; want in plaats van

-ocr page 145-

137

kenbaar te maken, wat zij gedaan en gezegd hebben, deelen zij mede, wat zij hadden moeten zeggen en doen, als men haar aanhoort, zou men zeggen, dat alles opperbest gaat, en de Overste maar éene zaak heeft te wenschen, n.1. dat alles blijve, zooals het is.

Volgens den H. Gregorius kan men drie soorten van Oversten onderscheiden: de eersten slapen rustig bij de uitoefening der waakzaamheden, zij weten volstrekt niets van de ongeregeldheden harer ondergeschikten; de tweeden sluimeren; zij bemerken , wel is waar, het verkeerde, doch door menschelijk opzicht beheerscht, durven zij haar niet tegenhouden; de derden eindelijk houden de oogen naar alle zijden open; zij wekken de tragen op, bedaren de onstui-migen, doch het gebeurt ook somtijds, dat zij, om haren ijver of hare bekwaamheid te toonen, hare zusters op zekere wijze onderdrukken.

Tot de eersten en tweeden zeggen wij; «Wacht U de medehelpsters of uwe ondergeschikten te zeer aau zich zeiven over te laten, en tot de derden; «Wacht u, van u in hare bedieningen te mengen.quot;

§5.

De Overste moet, als zij in eene reliyieuse geschiktheid voor eene bediening ontwaart, haar daarvoor lektcamen.

Als eene religieuse blijken geeft, dat zij de hoedanigheden heeft, die haar voor de eene ot andere bediening geschikt maken, zoo is het van groot gewicht, dat de Overste haar in de verschillende bedieningen oefene, haar nauwkeurig gadesla, om te zien in hoeverre zij deugd en bekwaamheid bezit; dat zij haar op het gebrekkige in haar gedrag of hare zienswijze opmerkzaam make, en haar in de gelegenheid stelle, om hare talenten te doen uitkomen. De zorg om in de behoeften der Gemeente te voorzien, is een hoofdpunt der waakzaamheid; doch is er onder alle behoeften eene dringender dan die van personen te vormen, geschikt voor het bestuur. — Eene Overste beproeft de religieusen, door haar in ondergeschikte bedieningen te stellen; zij kent hare natuurlijke geaardheid en bekwaamheid dooi1 de rich-

-ocr page 146-

138

ting, die zij zeiven nemen; zy verbergt somtijds haar gevoelen om het hare te ontdekken; vraagt haar somtijds raad; doch volgt dien niet op, dan in zooverre zij het goedvindt.

De H. Ignatius was gewoon, alvorens hij eene gewichtige bediening aan een religieus toevertrouwde, hem eerst in de verschillende werkzaamheden te oefenen, hem allengs met de zaken bekend te maken, en zich op zijne bekwaamheid en vlijt te beroepen. Hij liet hem van het gemakkelijke tot het moeielijke overgaan, vraagde hem rekenschap van zijne handelingen, prees, wat lofwaardig, en verbeterde wat laakbaar was. Nadat de H. Ignatius een religieus eenigen tijd op die wijze beproefd had, kende Hij hem beter, dan de religieus zich zei ven kende. Door dusdanig onderzoek was het den Heilige niet alleen niet moeielijk iedereen eene hem passende bediening toe te vertrouwen, doch hij verkreeg daardoor bovendien een machtigen invloed op het hart dier religieusen.

Een zijner levensbeschrijvers zegt: „Als de H. Ignatius in seen religieus de eigenschappen ontdekte, die een Overste «moet bezitten, n. 1. een volkomen heerschappij over zijne shartstochten, eene stipte onderhouding der regelen , eene »in de dienst Gods edelmoedige ziel, eene medelijdende liefde sen de gewoonte eener vaardige gehoorzaamheid; dan begon »hij zulken religieus te beproeven, en opdat hij de kunst svan te besturen niet zou leeren ten koste van anderen, «belastte de H. Ignatius, zonder er iets van te laten bly ken, »zich zelven, met hem te onderwijzen.quot;

Nogtans moet eene Overste wel weten, dat zij te vergeefs in hare religieusen de hoedanigheden en deugden, die voor de verschillende bedieningen vereischt worden in dien graad van volmaaktheid zal zoeken, als zij ze zou wenschen aan te treffen.

Zelfs zal zij er meermalen niet in slagen van de bekwaamste leden dat te maken, wat het algemeen welzijn zou vorderen. Allen hebben hare neigingen , hare idëen , enz. waarvan zij moeielijk af te brengen zijn.

-ocr page 147-

139

Art. 2.

Drievoudige klip voor de waakzaamheid:

De kleine zaken, de al te (jroote zorg voor het tijdelijke, het eiyenhelang,

1.

Eerste klip voor de waakzaamheid; de kleine zaken.

§ «•

Eeue Overste moet zich niet met alle bijzonderheden Iicz'kj houden.

Men kan in het bestuur eener religieuse gemeente drie soorten van zaken onderscheiden: 1°. die, welke de Overste zich voorbehoudt, omdat zij gewichtig zijn; 2quot;. die van minder belang, die door hare menigvuldigheid de Overste zouden overladen, en welke zij dus aan hare medehelpsters afstaat; 3°. die, waarvan zij verlangt, dat men haar inlichte, hetzij om er over te beslissen, hetzij om ze goed te keuren, hetzij om ze ernstiger te onderzoeken.

Eene Overste moet alles in het algemeen gadeslaan, haren geest vrij houden om plannen te kunnen maken, en op haar gemak alles te overwegen. Zij bestuurt door diegenen te kiezen en te geleiden, welke onder haar gezag besturen. Zij moet niet te zeer in bijzonderheden treden, zulks is de taak van haar, die onder hare leiding werken; het is genoeg, dat zij zich rekenschap late geven, en in die rekenschap meer of min in bijzonderheden trede. — Eene Overste, die juist de personen weet te kiezen, welke geschikt zijn, om onder haar te besturen, mag eene uitmuntende Overste genoemd worden; zij moet dezen vermanen , aanmoedigen, tegenhouden, vernederen, verheffen , van bediening doen veranderen, zoodanig dat zij haar altijd in de gehoorzaamheid houde.

Eene Overste kan noch alles doen , noch alles zien in eene Gemeente. En konde zij het, zoo zou zij het nog-tans niet moeten doen, om zoodoende meer harten belangstelling voor het algemeen welzijn in te boezemen. Hoewel zij steeds op de hoogte van alles zijn moet, zoo moet zij

-ocr page 148-

140

noglans hare onderhoorigen niet door zich zelve bewaken, noch de bediening van dezen vervullen, tenzij zulks door ziekte of afwezigheid eener medehelpster noodzakelijk ware. Zij moet doen wat niemand anders doen kan, zij moet alleen datgene zien , wat van eenig belang is; en het sterkste bewijs harer bekwaamheid en voorzichtigheid bestaat niet in alleen te handelen , maar in niets te vergeten van hetgene zij aan hare bediening en aan hare onderhoorigen verschuldigd is, hetzij dat zij het zelve of door anderen doe.

Als eene Overste de minder gewichtige zaken aan hare medehelpsters overlaat, zoo wint zij door dit bewijs van vertrouwen zeer gemakkelijk hare genegenheid; — de zaken gaan altijd beter, als de Overste eene zekere vrijheid in de uitvoering verleent.

Integendeel, eene Overste, die alles zelve wil doen en beslissen, verraadt daardoor wantrouwen en verachting harer onderhoorigen, kleingeestigheid, zucht om te schitteren en geheimen hoogmoed.

Eene dusdanige verspilt haren tijd en verteert de krachten haars lichaams en haars geestes , en bij slot van rekening doet zij niets en maakt iedereen ontevreden.

2.

Tweede klip voor de waakzaamheid: de al te groote zorg voor het tijdelijke-

§ 1-

Regelen om de Oversten te vrijioaren tegen eene te groote en eene te geringe zorg voor het tijdelijke.

1ste. Regel. De Overste moet het tijdelijke altijd op de tweede plaats stellen; want haar eerste zorg moet zijn, hare onderhoorigen overvloedig te voorzien van hetgene deze naar de ziel behoeven, en haar te doen vorderen in deugd en heiligheid.

2de. Regel, Onder dit voorwendsel mag zij echter de oogen niet zoozeer voor het tijdelijke sluiten, dat zij er volstrekt geene zorg voor draagt; het tijdelijke is in zekeren zin het goed van Onzen Heer; het zijn de aalmoezen der geloovigen , het is bestemd om de armen van God te voeden;

-ocr page 149-

UI

zonder dit tijdelijke kan de Gemeente het geestelijke niet verkrygen en zelfs niet bestaan.

Het zou eene even grove als noodlottige dwaling zijn te denken, dat zij, die veel geschiktheid voor het beheer van het tijdelijke hebben, geschikt zijn voor het bestuur, al hebben zij dan ook weinig kennis van het geestelijke. Want, daar men den religieusen staat niet intreedt, om er tijdelijke goederen te zoeken, waaraan men verzaakt, maar wel om er de geestelijke goederen te vinden, waarnaar men haakt, en het daarenboven niet te vreezen is, dat het noodige zal ontbreken aan eene Gemeente, waarin allen naar de volmaaktheid streven, volgens deze belofte van den Zaligmaker: „Zoekt eerst het rijk Gods en dege-»rechtigheid en het overige zal u toegeworpen worden;quot; zoo is het klaarblijkelijk, dat de voornaamste zorg der Oversten moet zijn voor de onvergankelijke en eeuwige goederen; en dat bijgevolg zij de geschiktste Overste niet is, die haar huis het best van geld en voorraad kan voorzien, maar wel zij, die de genaden en rijkdommen des Hemels het best in de zielen kan doen nederdalen. «Zoude het »niet dwaas zijn,quot; vraagt Grenada, »de bediening der noogen aan de voeten, en die der voeten aan de oogen te «willen toevertrouwen

Het is in het geestelijk belang der Gemeente, dat men de Overste grootendeels van de zorg voor het tijdelijke ont-heffe. — Het is dan te hopen dat zij aan hare Zusters den tijd zal wijden, die zij anders in tijdelijke beslommeringen zou moeten doorbrengen; dat zij, minder blootgesteld aan den besmettelijken omgang met de wereld, eene grootere achting zal genieten; en zij, niet verplicht zijnde, het leven des lichaams ten koste van dat des geestes te onderhouden , in de volmaaktheid zal toenemen, en, hare zusters er eveneens in zal doen vorderen. »Vier zakenzeide de H. Abt Isaïas »dooven de godsvrucht uit: n. 1. het dikwijls »uitgaan; de zorg voor het tijdelijke; de liefde voor de saardsche zaken en de gierigheid quot; Nu, deze vier zaken vindt men bijna altijd in personen, die zich veel met het tijdelijke bekommeren; en daar de godsvrucht noodzakelijk is voor haar, die eene religieuse Gemeente moet besturen, zoo wil de II. Bonaventura, dat als eene Overste geene re-

-ocr page 150-

142

ligieusen heeft, welke geschikt zijn voor het bestuur van het tijdelijke, zij liever eenige schade lijden, dan er zich alleen meê te belasten, ten nadeele van het geestelijk belang harer onderhoorigen.

Er is eene redelijke, wettige, heilige en noodzakelijke zorg voor het tijdelijke, die echter te ver gedreven of uitsluitend door de Overste gedragen, eene klip voor de waakzaamheid zou zijn; maar die binnen de juiste grenzen gehouden, zelve eene van de voorwerpen der waakzaamheid is; eene zorg eindelijk, die de H. Kerk zelve in den naam van God voorschrijft, om het bestaan harer geliefde kinderen te verzekeren, en de aalmoezen der geloovigen wel te besteden, en die Haar er toe gebracht heeft, de goederen der religieusen onder hare hoede te nemen, door hen, die deze van hunne bezittingen zouden berooven, met den ban te bedreigen.

3

Derde klip der waakzaamheid; het eigenbelang.

§ 1-

De Overste moet overtuigd zijn, dat zij wezenlijk niets anders is, dan de dienares harer onderhoorigen.

Slechts op voorwaarde, dat zij in hare Oversten, steun, liefde en bescherming zouden vinden, hebben de onderdanen hare vrijheid in hare handen gesteld. Zonder deze rechtmatige vergoeding zouden zij dit offer nooit gebracht hebben. De H. Schrift vergelijkt telkens de herders met soldaten, met landbouwers, met wachters, met wijngaardeniers; allen menschen die het geluk en de rust van anderen ten koste van hunne rust bevorderen; zij vergelijkt hen bovendien met de grondslagen van een gebouw, die het geheele gewicht dragen, zonder zeiven gedragen te worden; met het licht, dat enkel op den kandelaar gesteld is, om zich naar alle kanten te verspreiden, met de wolken en de vloeden, die hunne wateren aan de velden uit-deelen.

De Oversten behooren niet aan zichzelven toe, omdat het onmogelijk is, haar te scheiden van het lichaam, waarvan zij de ziel en de geest zijn; zij behooren aan allen,

-ocr page 151-

U3

omdat allen haar zijn toevertrouwd, en haar eigenaardig kenmerk moet wezen, geheel toegewijd te zijn aan de gemeente.

Men zoude de Oversten ongelijk aandoen, als men hare zorgen bepaalde binnen den engen kring harer eigene volmaaktheid. Dit schreef de H. Paulus aan de Korinthers: ))lk was vrij en thans ben ik de slaaf van allen. Alles »wat ik ben, alles wat ik heb, ben ik aan de zielen ver-»schuldigd; ik moet mij naar het voorbeeld van Jesus Chris-»tus geheel voor hare dienst besteden. Joden en Heidenen, «Grieken en Barbaren, allen hebben gelijkelijk recht op smij en ik behoor aan niemand minder dan aan mijzelven.quot; ))Ik kan niet begrijpen,quot; zegt Wilhelmus van Parijs, ))dat «men de ondergeschikte religieusen, onderdanen noemt, swant de Oversten zijn inderdaad de onderdanen.quot;

Wij hebben reeds gezien, dat, naar het zeggen van den H. Franciscus de Sales, de Oversten de gehoorzaamheid kunnen beoefenen en er de verdiensten van hebben, als zij gebieden , om aan God te gehoorzamen. »Maar,quot; voegt er dezelfde Heilige bij, »er is nog een hoogere trap voor de Oversten. «Namelijk die, welke de H. Petrus aanraadt met deze «woorden: «wees aan allen om Jesus Christus onderdanig.quot; Door deze algemeene gehoorzaamheid, maken wij ons waarlijk alles voor allen; wij maken ons dienaressen van allen, alsof allen onze Oversten waren, om allen voor Jesus Christus te winnen. Als Jesus Christus werd aangesproken, hetzij door een arme, een dienstbode of een kind, zoo nam hij dadelijk de houding aan van een onderdaan tegenover zijn Overste. Hij luisterde toe en antwoordde zonder ooit verveling, hardheid of hoogmoed aan den dag te leggen.

§ 2.

De Overste moet voeten, dal zij zich borg gesteld heeft voor hare onderhoorigen.

De H. Gregorius zegt: «Laat de Oversten nietonbekend igt;met de waarheid, dat als zij kwaad doen, zij even zoo «dikwijls strafschuldig worden, als haar voorbeeld ergernis geeft in de Gemeente.quot; Zij moeten dus zeer waakzaam op

-ocr page 152-

144

zich zeiven zijn, omdat niet alleen hare fouten, maar bovendien de fouten van haar, die zij ontstichten, haar strafwaardig maken.

»Ik, ongelukkige,quot; riep de H. Bernardus uit, »wat zal ))er van mij geworden, als ik den schat, dien Jesus mij heeft «toevertrouwd, met nalatigheid bewaar, een schat dien Hij shooger geacht heeft dan zijn eigen Bloed ? Hadde ik dit «Bloed opgevangen, toen het van het kruis afdroop, en »moest ik het in een broos vat over een glibberigen weg «dragen, zoo zoude ik zeker in voortdurenden angst verkee-sren, er een druppel van te laten vallen.. En helaas, «onze harten zijn broozer dan glas, meer onpeilbaar dan de «afgronden. — Zonder ophouden roept men my toe: »wach-»»ter, wat ziet gij gedurende den nacht?quot; En ik kan niet »met Kaïn antwoorden: «Ben ik dan tot bewaker mijns ««broeders gesteld?quot;

Als een horologie niet goed gaat, zoo wijt men zulks niet aan het uurwerk, maar aan den horologiemaker. Als de bladeren eens booms verdorren, zoo beschuldigt men niet de takken, maar den wortel, als zetel van het kwaad. Als de voeten zich tegen een steen stooten, zoo beklaagt men ze terwijl men het oog verwijt, zijn plicht niet gedaan te hebben. Eveneens rust in eene religieuse gemeente alle verantwoordelijkheid op de Overste. Men eischt van de ledematen eene blinde gehoorzaamheid, doch tevens van het hoofd eene nimmer falende waakzaamheid. „Zoo de , rechter des volks is, zoo zijn ook zijne dienaren, zoo de „overheidspersonen zijn zoo zijn ook de bewoners der stad zegt de H. Geest. — Als de stuurman de winden raadpleegt en het schip goed bestuurt, zoo voert hij het gelukkig in de haven; houdt hij echter op waakzaam te zijn, en verlaat hij het roer, zoo loopt de geheele bemanning gevaar, schipbreuk te lijden. — Als de koetsier de teugels vasthoudt, zoo .gehoorzamen de paarden, en de reizigers zijn in zekerheid; doch als zijne hand verslapt of zijn oog zich sluit, zoo loopt men dadelijk gevaar, omvergeworpen of in een afgrond geworpen te worden. Al de Apostelen sliepen en nogtans zeide de Heer, alsof het slapen van allen slechts aan Petrus toegeschreven moest worden, alleen tot hem: „Simon gij slaapt!quot;

-ocr page 153-

445

Toen op zekeren dag Pater Balthazar Alvarez over de gelijkenis van den goeden Herder nadacht, hoorde hij eene inwendige stem, die hem zeide: «Een goed herder maakt »ook zijne schapen goed ; als dus de Heer aan een gemeente »een goeden herder geeft, zoo bewijst hij haar een onwaar-sdeerbare gunst. Een volk is altijd goed als het goed bestuurd »wordt. De herder moet het voorbeeld zijner schapen zijn, »en dat juist maakt zijne bediening zoo geducht; allen heb-»ben het oog op hem gevestigd, en schikken bijna noodza-»kelykerwijze hunne levenswijze naar de zijne.quot;

§ 3.

De Overste moet de voldoeninr/ harer onderhoorigen loven de hare stellen.

Het is zeker geene gemakkelijke zaak, het welzijn van anderen ten koste van het zijne te bevorderen, en in al hetgeen men doet en begeert, altijd het welzijn van anderen te beoogen.

Slechts eene waarlijk heilige Overste kan den geest van opofiering en liefde zoover drijven; en nogtans kan ik niet ophouden te herhalen, dat de deugd, die vooral past aan personen , die met eenig gezag bekleed zijn, is, zich in al haar doen en laten , niet haar eigen maar het voordeel van anderen voor oogen te stellen. Eene Overste, die haar persoonlijk belang of hare eigene eer beoogt, is eene baatzuchtige: God heeft haar slechts boven hare zusters gesteld, opdat zy hare eigene belangen vergetende, zich geheel voor hare onderhoorigen zou opofferen, en Hij daardoor meer verheerlijkt en beter gediend zou worden.

Het is niet voor U zelve, dat Gij Overste zijt, gij zijt het slechts voor uwe onderhoorigen. Allen moeten niet voor éene, maar éene moet voor allen zijn, om aller geluk te bevorderen. Uwe rust en uwe vrijheid, uwe zorgen en uwe genegenheden, uw tijd en uw leven, alles moet gij veil hebben voor uwe onderdanen; gij zijt slechts in zooverre waardig Overste te wezen, als gij begaafd met meer wijsheid en deugd dan de anderen, u voor aller welzijn opoffert.

Wij hebben het reeds aangemerkt, dat zelfs in tijd van

10

-ocr page 154-

Ulo

ziekte de Overste niet mag vergeten, dat zij de ziel en het leven harer gemeente is, en dat de liefde voor de haren haar moet staande houden in de ziekelijkheden des lichaams.

Onder de raadgevingen, die de Heer aan de H. Maria Magdalena de Pazzi gaf, 'vindt men deze: »Gij moet »trachten , in zooverre mijne genade het u mogelijk maakt, «zooveel oogen te hebben, als ik zielen aan uwe zorg toe-»vertrouw. Gelijk een dorstig hert snakt naar de watersbronnen , zoo moet gij dag en nacht smachten naar het »geluk, van de liefde te oefenen jegens mijne ledematen, »en u niet meer laten gelegen liggen aan uw ver moeid en «verzwakt lichaam dan aan het stof, dat gij met voeten «treedt. Gij moet trachten het voedsel der hongerigen, de «verkwikking der dorstigen , de kleeding der naakten, de «vrijheid der gevangenen en de troost der bedroefden te «worden.quot;

§

De Overste moet zich dikwijls op het punt van waakzaamheid streng onderzoeken.

Zij moet onderzoeken:

1°. Of zij hare plichten kent, en of zij bezorgd is, zich dezelve dikwijls voor oogen te stellen.

Als zij doordrongen is van de grootheid harer verplichtingen , als zij ze wel overdenkt, zal zij zich aangespoord gevoelen, dezelve met getrouwheid te vervullen. Als zij echter alle punten der Constitutiën en Regelen, alsmede de bijzondere voorschriften niet grondig kent, of ze heeft vergeten, hoe zal zij ze dan doen beoefenen ?

2°. Of zij den ijver heeft, dien God van haar verlangt: een algemeenen ijver, die zich over allen zonder uitzondering uitstrekt; een vurigen ijver, die haar verteert, en haar geen rust laat, zoolang zij hare religieusen niet he.ft opgevoerd tol dien trap van volmaaktheid, die elk harer, volgens de haar toegedeelde mate van genade kan bereiken; een liefdevollen ijver, die verre van haar de gebreken harer religieusen met verontwaardiging te doen aanzien, haar tot medelijden en geduld stemt; een vernuftigen ijver, die zich naar de verschillende karakters weet te schikken, en van de gelegenheden weet gebruik te maken ; een ver-

-ocr page 155-

147

standigen ijver, die niet allen dezelfde acten van zelfverloochening voorschrijft; een ijver, die de volmaaktheid als algemeen doel voorstelt, maar die er elke religieuse toe geleidt, door wegen, overeenkomstig hare geaardheid, neiging en krachten.

Of zij de geestelijke kwalen harer onderhoorigen kent, of althans tracht te ontdekken, door haar te ondervragen; of zij niet door onvriendelijkheid de harten harer religieusen sluit; of zij ijver heeft om de zusters in de verbetering harer gebreken behulpzaam te zijn; of zij de oorzaken der gebreken opspoort ; of zij de valsche begrippen, waar zij die vindt, tracht te verdrijven ; of zij te gelegener tijd vermaant , en of zij de rekening van geweten wellicht maar welstaanshalve vraagt.

ö . Of zij de tucht doet bloeien , de regelen doet onderhouden , bijzonder die van stilzwijgendheid en van liefde. of zij zich niet moet verwijten, zelve de onregelmatigheid in de hand te werken , door de oogen te sluiten voor de overtredingen der regelen, door dezelve door de vingers te zien of zelfs te ontveinzen , door zich zelve vrijheden te veroorloven. zekere punten te gunstig uit te leggen, en, zonder wettige redenen, in de onderhouding der regelen te dispenseeren ? Of er oi de en netheid heerscht in de vertrekken , in de voor de religieusen bestemde localen, in de bibliotheek, kortom in het geheele huis? Of er vooral veel zorg voor de Kapel gedragen wordt?

4°. Of elke zuster zich met getrouwheid van hare bediening kwijt ?

Hoe men zich bij de bezoeken gedraagt? Hoe het publiek over het Gesticht denkt ? Of de weldoeners het voorwerp van bijzondere oplettendheden zijn? Of er voor hen gebeden wordt ? Of men in eene goede verstandhouding met de andere religieuse Orden en Congregatiën leeft ? Wat er gedaan wordt om de vijanden der Congregatie te winnen ? Of er veel voor hen gebeden wordt ?

5°. Hoe men zich van de geestelijke oefeningen kwijt ? Of de lectuur aan tafel onderwijzend en stichtend is? Of het Kapittel zoo gehouden wordt, als het voor eene zoo gewichtige zaak betaamt? Of de vermaningen, die men geeft, degelijk en overeenkomstig de bestaande behoeften zijn ?

10*

-ocr page 156-

148

Of de jaarlijksche retraite met zulke gesteltenis gedaan wordt, dat men er alle vrucht van mag verhopen ?

6°. Of de tijd goed besteéd wordt?

Als er religieusen zijn, die weken, jaren zich met niets dan met beuzelingen bezig houden, in ledigheid haren tijd verspillen, en zoodoende weldra beneden het middelmatige in het wetenschappelijke dalen, moet men zulks dan niet aan de Overste wijten, die uit slecht begrepen vrees of schuldige onverschilligheid hare religieusen nooit rekenschap vraagt van het gebruik des tijds, en zich nimmer gewaardigt, een blik te slaan op de werkzaamheden, waaraan deze hare talenten en haren ledigen tijd hebben toegewijd?

§5.

De Overste moet evenzeer streng onderzoeken, op het punt van eigenbelang.

1. Of zij hare onderhoorigen zoo behandelt, als zij vroeger zou gewenscht hebben behandeld te worden?

Als Johannes, Bisschop van Syracuse, eens een priester eene gemeente had doen verlaten, waar deze zeer gaarne was, om hem in eene andere minder goede gemeente te plaatsen, schreef hem de H. Gregorius, om hem van zijn plan terug te brengen, een brief van den volgenden inhoud:

«Ik bid U in aanmerking te nemen, dat wij als Kerk-xvoogden voor onze schapen moeten zijn, wat wij zouden swenschen, dat onze herders voor ons waren, als wij tot »het getal der schapen behoorden. Nu dan, Gij zult moeten ))bekennen, dat zoo gij in de plaats van dezen geestelijke waart, »gij, bedroefd U van uwe vrienden verwijderd te zien en «overgebracht in eene ongezonde streek, zoudt wenschen, »dat uw Bisschop de inschikkelijkheid voor U hadde, u in »de gemeente, die gij verlaten hadt, terug te zenden.

«Wees dus rechtvaardig en schik U naar de wenschen svan dezen ongelukkige, door hem naar de gemeente terug »te zenden, waar hij meer voldoening geniet en waar de ïlucht beter is voor zijn gestel.quot; Een uitmuntend middel om wel te besturen, en tevens eene korte wijze om te weten , wat men doen of laten moet, is zich te herinneren,

-ocr page 157-

149

wat gij zelf als onderdaan vreesdet, verlangdet, wat u verheugde en wat u bedroefde! Doch wat is er onrechtvaardiger dan zich te verbeelden, dat als men onderdaan is, men recht heeft op alles; terwijl men Overste geworden , alles aan anderen weigert, alsof de onderdanen geen gevoel hadden, of dat voor haar de regelen des rechts geheel omver gestooten waren.

2. Of zij de anderen behandelt, zooals zij gewoon is zich zelve te behandelen ? Wij zullen hier eenige trekken van baatzucht aanstippen, waarop elke Overste zich met nut kan onderzoeken : Voor zich zelve eene minder grove kleedingstof koopen ; hare kamer met eene soort van weelde versieren ; van alles het beste voor zich houden; de spijzen doen bereiden, die men zelve gaarne eet, zonder op den weerzin van anderen te letten; zich zeer streng toonen met betrekking tot de bezoeken , en zich zelve in dat punt alle vrijheid veroorlooven: zonder wettige redenen, zich ontheffen van de bepalingen betrekkelijk het opstaan, het slapen gaan , het bijwonen der gemeenteoefeningen enz. de eervolle en gemakkelijke bedieningen voor zich zelve houden ; en er zich weinig om bekreunen of de zusters verscheidene zaken missen, die men zich zelve volop laat bezorgen.

3. Of zij thans niet goedkeurt wat zij vroeger afkeurde?

Er zijn , helaas, personen, zoo onredelijk , dat zij,

Oversten zijnde , goedkeuren, wat zij laakten toen zij onder de gehoorzaamheid stonden, alsof de onrechtvaardigste zaken van natuur veranderden, zoodra zij naar willekeur er over kunnen beschikken, of dat het genoeg ware, dat de zaken in hunne macht zijn, om hen te ontslaan van de verplichting om te onderzoeken of zij al of niet rechtvaardig zijn.

4. Of zij in anderen niet laakt, wat zij in zich zelve goedkeurt ?

Het is reeds gezegd, dat de Oversten evenzeer en meer dan de andere religieusen aan de regelen onderworpen zijn; èn, omdat zij goede religieusen moeten wezen, èn omdat zij harer onderhoorigen tot voorbeeld moeten dienen. Welk recht geeft haar toch de bediening van Overste? Geen ander, dan dat van de overtredingen der regelen te straffen, en zeiven meer nauwgezette onderhoudsters der regelen te zijn dan iemand anders.

-ocr page 158-

150

Het is er dus verre van af, dat eene Overste de regelen naar willekeur mag overtreden, integendeel, zij is strenger verplicht dan hare onderhoorigen, dezelve nauwkeurig te onderhouden.

Er zijn Oversten, die dat niet schijnen te begrijpen; zij straffen de overtreedsters der regelen en schenden ze zeiven zonder schroom, zij verheffen zich tegen de minste fouten harer onderhoorigen, en denken er niet aan zich dezelfde en soms nog erger gebreken te verwijten; kortom, zij doen het kwaad, dat zij in anderen afkeuren, en laten het goede na, dat zij anderen gebieden te doen.

4-

Eonigo voorbeelden van zachtmoedigheid.

§4.

De H. Joseph, de H. Paulas, de H. Ignatius.

Welk schouwspel vertoont het H. Gezelschap te Nazareth ? Wie gaf daar de bevelen? Jesus Christus? Hij was slechts gekomen om te gehoorzamen? De H. Maagd? Zij was gehoorzaamheid verschuldigd aan haren God, aan haren Bruidegom? De H.Joseph? Hij wachtte zich wel, zich gezag aan te matigen over zijnen Opperheer en over de Moeder van God; en wanneer hij, om zich naar den wil des Heeren te schikken, eenig bevel gaf, zoo deed hij zulks bevende zegt Origenes, en hij gaf het op zoodanige wijze, dat hij meer scheen te gehoorzamen dan te gebieden. Wie bestuurde dan? Alle drie, of liever niemand hunner? Men voorkwam de verlangens van Joseph, of althans Joseph smeekte meer dan Hij beval.

Niets is bewonderenswaardiger dan het gedrag van den H. Paulus in het bestuur der Kerken, die hem waren toevertrouwd. Om de vereischte gestrengheid met de zachtheid te vereenigen, zeide hij tot de Eomeinen: ^Zoolang sik de Apostel der volkeren ben, zal ik mijne bediening »doen eerbiedigen;quot; en tot de Thessalonicensers: »Ik was ïonder u als een klein kind.quot;

Een schoon voorbeeld voor de Oversten, dat haar leert nederig van harte te zijn, en niettemin hare waardigheid

-ocr page 159-

dol

te doen eeren! Niemand leed, of Paulus leed met hem; niemand viel, of hij brandde van verlangen hem op te richten. Hij maakte zich alles voor allen, ja, de slaaf van allen, om allen te winnen. Als hij bevelen gaf, zeide hij:

»Ik bezweer u bij de barmhartigheid Gods......Ik

»smeek u om de zedigheid van Jesus Christus......

»Als gij mij bemint en ik u eenige dienst bewezen heb, »zoo doe dit voor de eer van J. C.quot; Als hij genoodzaakt is te straffen, zoo vreest en hoopt hij beurtelings; hij verontschuldigt, hij verzacht, hij reikt den schuldige de hand om op te staan; spreekt hem minzaam toe, toont dankbaarheid voor weldaden, die hij ontvangen heeft, prijst de goede daden, eertijds door den schuldige verricht. Hij verwijt aan zijne kinderen de verkoeling hunner harten met deze woorden : »Om mij genoegen te geven, waart gij be-»reid u de oogen uit te rukken; en wij, wij zouden met »het Evangelie u ons hart en onze ziel willen geven.quot; Hij dreigt hen, om niet verplicht te zijn, hen te slaan; en nauwelijks heeft hij hen geslagen, of hij haast zich de wonde te genezen. Hij toont zich als een vader, eene moeder , die hunnen kinderen de teederste zorgen wijden. Hij noemt hen zijne lieve kinderen, zijn roem, zijne vreugde, zijne kroon; hij gebruikt alle woorden en put, als het ware de taal uit, om zich naar hunne behoeften te schikken, en hen van zijne liefde te overtuigen.

Volgens de getuigenis der geschiedschrijvers beminde de H. Ignatius zijne religieusen zoo teeder, en beschouwde hij hen met een zoo liefdevol oog, dat Hij de verpersoonlijkte liefde geleek. Hij achtte allen hoog, en sprak altijd met lof van hen, waaruit volgt dat hij 4°. niet lichtvaardig kwaad vermoedde, en 2°. niet lichtelijk geloof sloeg aan de overdragers. Nooit behandelde hij iemand met hardheid, noch veroorloofde hij zich de minste vernederende benaming. Ter oorzake der oplettendheden en zorgen, die hij voor elk in het bijzonder had, verbeeldde een ieder zich, dat hij de beste vriend van zijn Overste was, zonder te vermoeden , dat een ander meer, noch zelfs evenveel, als hij, kon bemind worden.

Om bij hem toegelaten en wel ontvangen te worden , behoefde men geen gunstig oogenblik af te wachten, noch

-ocr page 160-

152

eenig hulpmiddel te bezigen. Hetzij hij ziek of gezond was, in blijdschap of in droefheid, in voor- of tegenspoed verkeerde , altijd was hij toegankelijk. Hij hoorde allen tot het einde aan, zonder ongeduld en zonder hen te onderbreken. »A1 mijne religieusen stichten mijzeide hij op zekeren dag, »ik ben in niemand geërgerd, dan in mij Bzelven.quot;

Zijne groet was zoo innemend, zijne woorden zoo lieftallig , niet alleen, als hij zijne religieusen bij zich had laten roepen , maar ook als zij hemj onverwachts ontmoetten, dat men daaruit gemakkelijk besluiten kon, dat hij al zijne kinderen in zijn hart droeg.

Gaarne vergezelde hij hen, die eene lange reis gingen ondernemen. Gaarne ging hij de aangekomenen te gemoet, om hen in den refter te brengen, en naast zich te plaatsen. Zeer dikwijls was hij de laatste om den maaltijd te eindigen, en wanneer iemand nog niet gedaan had, dreef hij de kieschheid zoo ver, dat hij bezig bleef met een klein stukje brood, om dezen de beschaming te sparen, van nog alleen te eten.

Als men hem iets vraagde, dat hij niet kon toestaan, zoo weigerde hij het; doch gaf, als de voorzichtigheid het veroorloofde tevens de reden zijner weigering op. Stond hij iets toe, zoo toonde hij de redenen, die hem recht gaven, het gevraagde te weigeren; daardoor ging hij, die eene gunst verkregen had , — meer vergenoegd , en hij , dien het gevraagde geweigerd was, minder misnoegd heen.

Voor hij iemand eene eenigszins moeielijke bediening moest opleggen, vermaande hij hem zich in de tegenwoordigheid Gods te stellen en te overwegen : 1°. of hij bereid was, alles te doen, wat hem zou bevolen worden; 2°. of hij meer neiging had voor de eene bediening dan voor de andere; 3°. welke bediening hij de voorkeur zou geven, zoo de Overste hem de keuze vrijliet?

Daar hij de lichamelijke en geestelijke krachten van elk in het bijzonder kende, gaf hij elk eene bediening overeenkomstig zijne krachten; doch eischte altijd iels minder, dan zij wel konden doen.

In zijne Constitutiën beveelt hij den Oversten hetzelfde aan: „Zelfs het enkel vermoeden van gestrengheid,quot; zegt

-ocr page 161-

153

hij, sis noodlottig voor de Oversten, hoe zachter het gezag »is, hoe krachtiger het -werkt.quot;

Indien er nooit een meer vaderlijk bestuur is geweest dan liet zijne, zoo heeft men evenmin nooit eene meer kinderlijke gehoorzaamheid ontmoet. De liefde, die hij de zijnen toedroeg, deed hem hunne liefde winnen ; want liefde brengt liefde voort, en deze liefde verminderde in geenen deele door.de berispingen en bestraffingen, die hij somtijds verplicht was aan te wenden.

Om den band der broederlijke liefde tusschen zijne leerlingen nauwer en nauwer toe te halen, en hun zooveel mogelijk al het genoegelijke van het familie-leven te doen smaken, vorderde hij dat èn de Oversten èn de onderhoo-rigen hem dikwijls lange brieven schreven over hun toestand, hunne werkzaamheden enz , hij liet deze brieven vervolgens copiëeren of zond er uittreksels van aan allo Huizen van het Gezelschap. De H. Franciscus Xaverius , vond, in de Indien zijnde, liet grootste genoegen in deze briefwisseling.

-ocr page 162-

VIJFDE DEEL. Over de Berisping.

EERSTE HOOFDDEEL.

OVER DE VERPLICHTING , DIE OP DE OVERSTE RUST, VAN HARE ONDERHOORXGEN TE BERISPEN.

Art. 1.

Deze verplichting is zoo streng, dat zij de Overste verantwoordelijk maakt voor de fouten , die de straffeloosheid doet begaan.

Tusschen eene verslapte gemeente en eene, waarin de regeltucht in bloei is, is geen ander onderscheid, dan dit, dat men in deze de fouten straft, terwijl zij in gene ongestraft blijven.

Wat gebeurt er, als eene Overste, hetzij uit vrees of baatzucht, uit onvoorzichtigheid of zwakheid, de berisping verwaarloost ?

Een van deze drie zaken ; of de schuldigen kennen hunne misslagen niet, of zij volharden er in, of zij vallen steeds dieper en dieper. In allen gevalle verslapt de tucht en verbreidt zich de ergernis; en daar volgens recht, elk verantwoordelijk is voor het kwaad, dat hij kan en moet beletten, laadt de Overste, die vrijwillig blind en stom is, de verantwoordelijkheid op zich, niet alleen van alle misbruiken, die insluipen, maar daarenboven van alle fouten, die ter oorzake der straffeloosheid in hare Gemeente worden be-

-ocr page 163-

155

gaan. Vraagt gij wat de straffeloosheid is ? Zoo zal de H. Ber-nardus u antwoorden, dat zij is : de dochter der nalatigheid, de moeder der onbeschaamdheid en de voedster der overtredingen*

Laynez, tweede Generaal van de Societeit van Jesus, vergelijkt ze met de onzuiverheid: Evenals de onzuiverheid de meeste slachtoffers voor de hel maakt, zoo is de ondergang der religieuse gemeenten, der onderdanen en der Oversten meestal een gevolg der straffeloosheid : van den ondergang der religieuse gemeenten, doordien zij hare vijanden voedt; van dien der onderdanen , doordien zij de deur voor al de overtredingen opent, en van dien dei-Oversten , doordien zij haar verantwoordelijk maakt voor al het kwaad, dat er bedreven wordt.

Art. 2.

Deze verplichting verre van strijdig te zijn met de liefde, veronderstelt die integendeel.

De berisping is eene wezenlijke voorwaarde en een noodzakelijk deel van de christelijke liefde en de religieuse zachtmoedigheid die de Oversten moet bezielen; want eene voorzichtige Overste neemt nimmer haar toevlucht tot berisping of straf, tenzij in het belang van de schuldige, en niet dan na alle middelen, die de liefde en de ijver aan de hand geven, te hebben uitgeput.

De tortelduif heeft geen gal en niettemin verdedigt zij hare jongen met haren bek en hare vleugels; zij gaat streng te werk , nogtans zonder bitterheid ; op gelijke wijze , moet eene Overste met gestrengheid voor de instandhouding der tucht waken. Zij moet strijden, niet als de raaf met kwaadaardigheid en woede, maar als de tortelduif, met zachtmoedigheid.

In de liefde zelve ligt eene zekere fermeteit en eene soort van gestrengheid opgesloten. Daar eene Overste alles voor hare religieusen moet zijn, moet zij in haar hart de teeder-heid en het medelijden eener moeder voeden; doch als bewaarster der regelen , moet zij de geestkracht en somtijds de gestrengheid van een vader toonen.

De H. Petrus liet Ananias en Saphira dood voor zijne voeten neervallen. De H. Bernardus, de H. Ignatius en alle ordestichters legden somtijds groote straffen voor

-ocr page 164-

156

lichte overtredingen op. De H. Petrus van Amiens ontzegde aan een religieus gedurende veertig dagen het gebruik van wijn, omdat deze een wereldsche uitdrukking gebezigd had. De H. Theresia liet eene harer dochters opsluiten, omdat deze zonder verlof een weinig garen bewaard had. De H. Franciscus Xaverius schreef aan Pater Gaspar Bai ze; »Het grootste ongelijk, dat men den religieusen, vooral die »hoogmoedig van aard zijn, kan aandoen is, hen riet over «hunne fouten te berispen, en, hen als het noodig is, niet »de orde te doen verlaten. Moet dat medelijden met een »zieke heeten, als men vreest, het staal en het vuur te «gebruiken , als zulks voor de genezing zijner kwaal noodig sis? Is het een oveiladen mensch verlichten, als men ■»nieuwe lasten op zijne zwakke schouders legt? Moet eene sreligieuse, die God wederstaat, dan niet ten minste haie s O versten vreezen ? Moet de vrees voor de oordeelen dei smenschen haar niet tegenhouden, die de bedi eigingen des ïHemels niet ducht V'

Art, 3.

Deze verplichting is somtijds onafhankelijk van de goede of de hoade uitwerkselen, die de berisping onmiddellijk op de schuldige heeft.

Het is voldoende dat de berisping der schuldige of dei-Gemeente later nuttig zij.

Veronderstel, dat de berisping het kwaad voor het oogenblik verergert, in plaats van het te verbeteren. Moet men dan daaruit besluiten dat men de berisping moet achterwege laten, ter oorzake van de slechte gesteltenis der schuldige ? Neen, zeker niet „Alwie weigert berispt te „worden,quot; zegt de H. Augustinus, „verdient daarom alleen „reeds de berisping.quot; Gij wilt dan niet, dat men u aan u zeiven toone, zooals gij zijt, om u te noodzaken eene liefderijke hand te zoeken, die uwe ziel de verloren schoonheid terug schenke. Helaas, hebt gij er niet de grootste behoefte aan, dat men u als in eenen spiegel, den worm toone, die aan uwe ziel knaagt, de vlekken, die haar ontsieren.

-ocr page 165-

157

Als do schuldige niet onmiddelijk voordeel trekt uit de berisping, zoo zal zij het wellicht later doen.

Bovendien moet de Overste niet alleen het welzijn van elke religieuse in het bijzonder, maar tevens dat van de geheele Gemeente zooveel mogelijk bevorderen, het doel dat zij zich bij het berispen voorstelt, moet dus zoowel zijn te onderwijzen als te vermanen ; de tucht staande te houden, als haar, die van den rechten weg is afgeweken, er op terug te brengen ; indien dan de schuldige geen voordeel wil trekken uit de berisping zoo zal ten minste de gemeente er vrucht mede doen.

Als dan allen door de berisping, die eene enkele religieuse ontvangt, in de onderhouding der regelen worden versterkt, zoo is het niet moeielijk te beslissen , wat beter is, of dat eene voor het welzijn van allen gestraft worde, of dat het geluk van allen in de waagschaal gesteld worde voor de straffeloosheid van eene.

De Overste mag zich niet, dan in een enkel geval van het berispen ontslaan, als namelijk de berisping niet alleen voor de schuldige, maar bovendien voor de gemeente nutteloos of schadelijk zou wezen.

-ocr page 166-

TWEEDE HOOFDDEEL.

fiE BERISPING MOKT OP DE EECHTVA4RDIGHEID GEGROND

ZIJN.

Art. 4.

Jloe eene Overste zich voor verkeerde inlichtingen moet hoeden.

1.

Zij moet zich wachten voor eene lichtgeloovige persoon door te gaan, die gaarne heeft, dat men alles aanbrenge, en zich door de aanbrengsters Iaat beheerschen-

De Overste heeft ongetwijfeld noodig gewaarschuwd te worden, aangezien zij zelve niet alles kan gadeslaan. Tot haar is bijzonder het woord gericht: »Koop de waarheid.'' Maar dat zij zich wachte, de bedriegster te betalen of de leugen te koopen. In elke gemeente is eene religieuse, die met het toezicht over de uiterlijke tucht belast is, die de bevelen overbrengt en doet uitvoeren, en die bijgevolg de Overste op de hoogte van alles moet houden. Voor deze bediening is het best geschikt die religieuse, welke het minst van overdragen houdt. — Zij moet de Overste kennis geven van alle zaken van eenig gewicht, en niet van al die beuzelingen, welke men door de vingers dient te zien; twijfelachtige zaken, zal zij als twijfelachtig, kleine overtredingen als kleine overtredingen voorstellen, terwijl het aan de Overste is overgelaten, de zaken al of niet verder te onderzoeken.

Onder het bestuur eener Overste, die door zulk eene voorzichtige en bescheiden religieuse op de hoogte gehouden

-ocr page 167-

159

wordt, gaat alles ordelijk, en zal niemand het wagen verkeerd te handelen. — De religieusen stellen zich alsdan voor, dat de Overste overal tegenwoordig is, en zij de gedachten bijna schijnt te raden. In zulke Gemeente wordt de Overste behoorlijk onderricht van hetgene er omgaat; zij weet er met voorzichtigheid gebruik van te maken, eu niets dat van eenig belang is, wordt voor haar verborgen gehouden.

Doch eene Overste, die zich van jaloersche en zwaartillende personen omringt, haar alleen aanhoort, en zonder achterdocht de dagberichten van haar aanneemt, die elke religieuse beoordeelt, naar hetgene deze van haar zeggen, en die door altijd hare raadgevingen in te winnen, in hare eenvoudigheid zich de speelbal van de jaloerschheid en kwaadwilligheid van dergelijke personen maakt, zou zeker het slechtst onderricht worden van hetgene er omgaat, zich noodeloos kwellen, en weldra het vertrouwen der gemeente verliezen; op deze wijze zou zij, hoewel hare eigen hartstochten meester, zich blindelings door de hartstochten van anderen laten geleiden en Overste heeten zonder het te zijn.

De H. Bernardus noemt drie uitwerkselen der lichtge-loovigheid op: hevige toorn zonder oorzaak, de veroordeeling van onschuldiger! en vooroordeelen tegen de afwezigen.

Hare oorzaken zijn: 1°. goedheid van de Overste, die haar allen als even oprecht doet aanzien als zij zelve is; 2°. de neiging die de mensch heeft, om het kwade te ge-looven ; 3°. traagheid, die het gemakkelijker doet vinden te gelouven en te beslissen dan de zaken te onderzoeken en na te vorschen; 4°. zucht om zijn gezag te doen gelden, die de gelegenheden daartoe met overhaasting doet waarnemen; 5°. gebrek aan onderscheiding, waardoor men het ware van het valsche onderscheidt, en die ons belet alles onvoorwaardelijk aan te nemen.

Toen de H. Franciscus van Assise op zijn doodbed de hoedanigheden opsomde, die zijn opvolger bezitten moest, zeide hij onder anderen: »Hij moet alle beschuldigingen »voor verdacht houden, voornamelijk, als zij voortkomen ))van personen, die veel praten. Hij moet de aanbrengers »niet gemakkelijk aanhooren en nog minder gelooven, tenzij

-ocr page 168-

160

»een nauwkeurig onderzoek hem de waarheid der beschul-»iliging getoond hebbe.quot; De H. Franciscus de Borgia zeide, dat een lichtgeloovige Overste nooit het vertrouwen za! winnen, dat noodig is, om wel te besturen; dat het veel beter is, zich verscheidene malen te bedriegen, door het goede te gemakkelijk te gelooven, dan een enkelen keer door te gemakkelyk kwaad te vermoeden, dat zoo, de lichtvaardige oordeelvellingen aan allen verboden zijn, zij het meer bijzonder zijn aan hen, die hunne broeders in den geest van zachtmoedigheid moeten besturen.

2.

De Overste moet met voorzichtigheid onderscheppen in hoeverre hetgeen men haar overbrengt waarheid bevat, en tevens in hoeverre de religieuse. die iets overbrengt , haar vertrouwen verdient.

Als eene Overste iets wordt overgebracht, zoo is haar eerste plicht dit voor verdacht te houden. In dit opzicht is het ongetwijfeld beter te weinig dan te veel te gelooven; beter is het eenige fout onopgemerkt te laten voorbijgaan, dan de navorschingen te verdubbelen. Al wie lichtelijk gelooft, heeft een zwak hart, en verlaagt zichzelven zegt de H. Geest. Gelooft dus niet al wat men u zegt. Tusschen de twee uitersten, niets aan te hooren en alles te gelooven, ligt een verstandig en redelijk midden, n. 1. alles aan te hooren en slechts te gelooven hetgene bewezen is. Zij, die alles overbrengen zijn bijna altijd: bekrompen geesten, die de letter doodt, en die eene wettige naleving der regelen voor eene overtreding der regelen aanzien; zwakke geesten, die den

schijn met de wezenlijkheid verwarren, en ongegronde berichten voor onloochenbare getuigenissen houden; vleisters die zich beminnelijk bij de Oversten willen maken; listige religieu-sen, die om de aandacht der Oversten van hare fouten af te trekken, haar behendig die van anderen voor oogen stellen; hartstochtelijke personen, die zonder er wellicht zichzelven van bewust te zijn, aan een gevoel van afgunst, afgekeerdheid, eigenliefde enz, toegeven; eindelijk stoutmoedige en vermetele geesten, die alles wat zij aanroeren overdryven, de gunstige of verlichtende omstandigheden

-ocr page 169-

101

verbergen; de daadzaken vergrooten naar gelang hare verbeelding of kwaadwilligheid het haar ingeeft, duizend vermoedens opvatten, en in een bericht groot als een berg, nauwelijks eenige korrels waarheid mengen.

Als het overgebrachte van een jonge, weinig regelmatige en onverstorven religieuse komt, zoo moet gij, haar bedankende, toonen dat gij weinig gewicht hecht aan hare aanbrenging, al is deze ook als waar erkend, ten einde hare zuclit om hare zusters te beschuldigen, veeleer te onderdrukken dan wel aan te moedigen. Hoe meer zij aandringt, hoe meer gij haar moet mistrouwen; de ware ijver, gegrond op de waarheid en vrij van hartstocht, kent deze ongeduldigheden niet. Komt het echter van een ernstige, vurige religieuse, zoo moet gij die in aanmerking nemen, zonder er nogtans blindelings geloof aan te slaan ; als na gedaan onderzoek de zaak gelogenstraft wordt, zoo dient gij haar zulks te zeggen.

Als gij vermoedt dat het bericht vergroot is, zoo moet gij antwoorden, dat gij de zaak zult overwegen en alles ten beste zult schikken; als gij, eenigen tijd daarna, die religieuse, als bij toeval spreekt, moet gij haar met goedheid zeggen, dat gü , na alles wel onderzocht te hebben, bevindt, dat de zaak niet was, zoo als men het eerst gedacht had.

Toon u altijd moeilijk om iets, wat ten nadeele eener oude en regelmatige religieuse gezegd wordt, aan te nemen: haar vorig leven moet u sterk doen overhellen, tot een gunstig oordeel over haar. Als eene religieuse bij de rekening van geweten of anderszins zich over eene slechte behandeling beklaagt, zoo moet gij haar met geduld aanhooren, want bij wie zal zij troost zoeken, tenzij bij hare Overste? nogtans moet gij onderzoeken, of de klachten gegrond zijn. Terwijl gij hare vooroordeelen tracht te verdrijven, moet gij u wachten nieuwe beschuldigingen uit te lokken.

Gij moet bijzonder acht slaan op hetgeen eene schuldige over hare medeplichtige u aanbrengt; en om hierin met meer zachtheid te werk te gaan, kunt gij aan de eerste zeggen, dat als hare medeplichtige zich eveneens kwame beschuldigen, zij wèl ontvangen zou worden.

Laat u nooit zoover vervoeren, dat gij zegt, wat gij ten

11

-ocr page 170-

162

nadeele der beschuldigde weet of denkt; gij zoudt te vergeefs het stilzwijgen opleggen, de besprokene zal in zulk geval alles ter ooren komen. Daardoor wetende, hoe gij over haar denkt, zou de beschuldigde alle vertrouwen in u verliezen, terwijl de andere, uwe handelwijze ziende, tot het besluit zou komen, dat gij in een voorkomend geval met haar eveneens zoudt handelen. Tenzij gij de religieuse moet vermanen, zich verwijderd te houden van eene persoon, die voor haar eene gelegenheid van zonde is, moet gij noch verontwaardiging, noch beleedigenden argwaan tegen de beschuldigde toonen, beproef het zelfs, haar zoo mogelijk te rechtvaardigen; deze acte van liefde zal haar, die het u mededeelde stichten en de verdachte religieuse, die zulks weldra zal vernemen, troosten.

Als een onderzoek der zaak noodig ia, zoo moet gij daarvoor nimmer de overdraagster, hoe rechtzinnig en oprecht zij u ook schijne, gebruiken, en zoo gij verscheidenen daarmede moet belasten, zoo moet gij zorg dragen, dat deze in die zaak niets van elkander weten,

Eene Overste, die hetzij in huis of daarbuiten, lichtelijk deze vragen zou stellen: »Wat heeft deze religieuse gezegd ?quot; »wat heeft zij gedaan; wat hebt gij van haar opgemerkt ?'' zoude hare gemeente en zich zelve doen minachten door de personen aan wie zij dit bewijs van vertrouwen zou geven.

Eindelijk, hoe minder achterdochtig en wantrouwig eene Overste is, hoe meer men door liefde en ijver gedreven, haar alles zal zeggen, wat zij behoort te weten.

Art. 2.

Hoe eene Overste op hare hoede moet zijn tegen hare eigen hartstochten.

1.

De Overste moet onderzoelren of de eene of andere hartstocht ook invloed uitoefent op haar oordeel.

Daar het gezag in de handen der Overste gesteld is, niet voor haar eigen voordeel, maar voor dat barer onderhoorigen, zou zij zich aan eene schreeuwende onrechtvaardigheid schuldig maken, zoo zij er zich van bediende om hare hartstochten in plaats van God te dienen. Als eene Overste

-ocr page 171-

163

niet over zich zelve waakt zullen alle hartstochten haren geest overmeesteren, en een steun zoeken in de macht, die haar is toevertrouwd.

1°. De hoogmoed. Zij zal hare zusters verlagen, om zich zelve te verheffen; zij zal haar de kroon van het hoofd laten vallen, om die op het hare te zetten; zij zal de berisping beschouwen als een korte weg tot zelfverheffing; zij zal zich gaan inbeelden, dat zij hare schoonheid verhoogt, door de wanstaltigheid barer onderdanen te doen uitkomen; dat zij hare eigene wonden verbergt of geneest door die barer zusters te toonen, en deze met strengheid te behandelen.

2°. De afgunst. Eene overdraging ten nadeeleeener mededingster, beschouwt zij als een goede kans, waarvan de jaloerschheid zich bedient, om de beschuldigde te vernederen en haar alle hoop voor de toekomst te ontnemen. Door wantrouwen gedreven, voedt zij allerhande kwade vermoedens, en laat in de gelegenheden zich zelfs tot toorn vervoeren.

3o. »Zij, die prikkelbaar van aard zijn,quot; zegt de H. Gregoiius, »laten zich door hunne natuurlijke hevigheid «dikwijls tot buitensporigheden vervoeren; en storen daar-))door de rust, die hunne onderdanen genieten. In hunne «vervoering gevoelen zij noch wat zij doen, noch de onrust, «waarin zij anderen brengen.

«Somtijds zelfs, en dit is het ergste van al, zien zij «den prikkel des toorns aan, als ijver voor de rechtvaardigheid.

«Men hoopt zonder wroeging, misslagen op misslagen, «als men als uitwerkselen der deugd beschouwt, wat in-«derdaad uitwerkselen van den hartstocht zijn.quot;

4o. Het wantrouwen. Eene wantrouwige Overste, die weinig kennis heeft van de deugd, komt alle goed verdacht voor.

Uit vrees van door den schijn bedrogen te worden, verstoot zij zelfs de waarheid. Zij meent altijd te zien, wat onzichtbaar is, en koestert het verlangen de innigste geheimen des gewetens te ontdekken. In haar eigen hart ontwaart zij neigingen, die in hare oogen al de vermoedens rechtvaardigen, die zij van anderen opvat. Het goede doen

11'

-ocr page 172-

164

om het goede zelf, schijnt haar eene hersenschim toe; bij de onschuldigste daden veronderstelt zij slechte beweegredenen; zij hoort met eene soort van medelijden de gunstige oordeelvellingen harer zusters aan, en verbeeldt zich deze in doorzicht verre te overtreffen.

5°. Het vooroordeel. Dit is eene soort van dwaasheid, die den mensch belet te redeneeren. »De dwaze ))luistert niet naar de woorden des voorzichtigen, en wil »niets anders hooren, dan hetgene hij in het hart heeft,quot; zegt het boek der Spreuken.

Eene vooringenomen Overste zal u niet aanhooren, zij zal doof zijn voor de waarheid. Wat zij in mij goedkeurt zal zij in u laken, wat zij gisteren tot de wolken verhief, werpt zij heden in 't slijk. — Omdat gij berispelijk zijt in éen punt, zal zij u in alle opzichten voor laakbaar aanzien, en omdat gij eens gefaald hebt, houdt zij zich overtuigd, dat gij voor geene verbetering vatbaar zijt.

Zijn de vooroordeelen onrechtvaardig en gevaarlijk in hunne uitwerkselen, zij zijn eveneens by na alt yd valsch en be-driegelijk in hunnen oorsprong.

Somtijds vat eene Overste een vooroordeel op tegen eene harer religieusen, ter oorzake van een natuurlijk gebrek, waarmede deze behept is, en zij bedenkt niet, dat in zulk geval, de zuster er toch niet de minste schuld aan heeft; maar dat zij integendeel aanspraak heeft op meerder liefde, dewijl zij door haar gebrek genoegzaam vernederd is. Somtijds komt het vooroordeel voort uit het zien van eene fout; hoe groot de misslag ook moge zijn, de religieuse is daarom niet minder kind Gods en lidmaat van Jesus Christus; welk vooroordeel zal niet verdwijnen, als men dit goed overweegt ?

De Overste moet zich dus wachten vooroordeelen op te vatten, en zoo zij daarmede te strijden heeft, moet zij op hare hoede zijn, zich door deze te laten beheerschen ; ook moet zij zich wachten voor personen , die haar vooroordeelen zouden willen inboezemen. De geest der Overste moet als een heldere, gladde spiegel zijn, waarin alles van welken kant het ook kome, voorgesteld wordt zooals het is, volgens de waarheid en de rechtvaardigheid.

Om zich te vrijwaren tegen allen invloed van hartstochten,

-ocr page 173-

165

moet de Overste in de eerste plaats overwegen, dat onze oordeelen onderzocht zullen worden door Hem, die gezegd heeft: »Ik zal de rechtsoefeningen oordeelen.quot; Zij moet in de tweede plaats dezen regel van den Ecclesiasticus volgen: i Beoordeel uwen naaste naar u zeiven.quot; Als zij aldus alle eigenbaat verzaakt en den geest van den oppersten Rechter aanneemt, zal zij rechtvaardig en eenvoudig oordeelen, zoo als zij zelve zoude wenschen s geoordeeld te worden.

2.

De Overste moet alle gevoeligheid voor persoonlijke verongelijking afleggen-

Welke schande en welke plichtschending zou het niet wezen , als eene Overste, vergetende dat zij door hare verkiezing een nieuw mensch is geworden, nog ouden wrevel tegen de eene of andere religieuse zou ophalen; en liaar gezag zou doen drukken , op personen , over welke zij zich vroeger te beklagen heeft gehad. Het is haar ongetwijfeld geoorloofd , de beleedigingen, die haar aangedaan worden, te straffen ; doch dit is een gevaarlijk punt, als men in dit opzicht meent, dat men alleen de rede aanhoort, laat men zich niettemin zeer gemakkelijk door den hartstocht medeslepen.

Toen Mozes, ondanks de talrijke uitstekende diensten die hij den Israëliten bewezen had door hen beleedigd en zelfs bedreigd werd, ging hij , in plaats van zich tegen dit volk te vertoornen en zich op hen te wreken , zich in het tabernakel verbergen , om daar voor deze ondankbaren te bidden, en aan God zijn eigen leven voor het behoud van het hunne aan te bieden. Alvorens dus tot iets te besluiten en een vonnis te strijken , moet de Overste haar hart onderzoeken en zien of het geheel vrij is van elk gevoel, dat haar onrechtvaardig, tot de eene of andere zijde zou doen overhellen; en zoo zij bemerkt, dat haar hart ontsteld is, en niet in een volkomen rust verkeert, zoo eischen de rechtvaardigheid en de liefde, dat zij uit-stelle en wachte; dit is het middel om zich vele onaangenaamheden te sparen en vertrouwen te winnen.

Zonder deze voorzorg, zal zij blindelings voorthollen niet gevaar van weldra terug te komen van hetgene zij

-ocr page 174-

166

gedaan heeft; zij zal enkele vermoedens voor bewijzen aanzien en met des te meer onmeedoogendheid doof zijn voor ophelderingen en verontschuldigingen, als zy meer naijverig is op hare eer en hare rechten; onder den dekmantel eener gemaakte treurigheid en van een zuiveren en oprechten ijver zal zij zorgvuldig hare bedorvenheid en het genoegen, dat zij in het voldoen harer hartstochten smaakt, verbergen. De Overste moet zelfs haar , die haar beleedigd hebben, met verdubbelde liefde en toegevendheid behandelen, haar alle mogelijke diensten bewijzen, goed van haar zeggen, beletten, dat men haar vernedere en het ongenoegen ontveinzen, dat zij haar aandoen. De Overste moet zoo handelen eensdeels om zich niet bloot te stellen aan het gevaar van zich aan eenige onrechtvaardigheid of wraakneming schuldig te maken, onder voorwendsel van haar gezag te verdedigen en de onbeschaamdheid te onderdrukken, anderdeels om de gemeente te stichten, met het kwaad door hét goed te overwinnen, zooals de Apostel ons zulks beveelt; eindelijk om daardoor de schuldigen te winnen.

Als de Overste de minste hevigheid aan den dag legt, zal men de gestrafte religieusen als onschuldig aanzien; het zal den schijn hebben, dat de Overste door hare strenge straffen, het ongelijk, dat zij heeft, wil doen vergeten; want het is een standvastige stelregel, dat de onschuld, zeker van de deugdelijkheid harer zaak, steeds kalm en gematigd blijft.

-ocr page 175-

167 Art. 3.

De Overste moet bij de beschuldiging de zaak niet overdrijven en rechtvaardig zijn in de straf, die zij oplegt.

1.

De Overste moet voor de beschuldiging die woorden gebruiken, welke de zaak voorstellen, zoo als zij is.

§ 1-

De waarheidsliefde eischt dat, als de zaak tioijfelachtig is, de Overste ze ook alt zoodanig voorstelle, en als de zaak zeker is, mag zij niet van de ineening spreken.

De beschaming, die uit de berisping voortkomt, is het gevoeligste wat er is, daarom spaart de onderdaan niets om er zich voor te vrijwaren; alle handelingen, alle woorden van de Overste worden gewikt, gewogen, besproken en uitgelegd. Als gij eene religieuse eenmaal valschelijk van eene fout hebt beticht, zoo zal zij, vertrouwende op hare onschuld, haar best doen, om alles wat gij haar ooit hebt onder het oog gebracht voor ongegronde veronderstellingen te doen doorgaan, en zij zal bij velen geloof vinden.

Als gij in elk geval eene zoodanige gematigdheid en onpartijdigheid, ja, ik zou bijna zeggen, ongevoeligheid moet toonen, dat de beschuldigde niet in het minst outware, dat gij ongunstig te haren opzichte gesteld zijt; hoeveel te meer moet gij zoo handelen, als de zaak twijfelachtig is; dan vooral moet gij u wachten iets te zeggen of te doen, waaruit men zou kunnen besluiten, dat gij geloof hebt geslagen aan overbrengingen of er eenig ongunstig gevolg uit hebt getrokken! Spreekt haar alsdan op eene twijfelachtige wijze aan, alsof gij u zelve niet vertrouwdet en slechts een vermoeden wildet meedeelen: ))Ik beschuldig u

«niet......... Ik heb moeite het te gelooven........Ik

»ben overtuigd, dat er niets van bestaat....... Ik zal u

«niet minder achting en genegenheid toedragen; doch mijne «bediening verplicht mij aan te hooren, wat men mij zegt

-ocr page 176-

168

„en mijne liefde en vriendschap voor u, gebieden mij, dat „ik u mijn hart opene.quot;

In zekere gevallen kan de Overste voor het welzijn dei-zuster zelve of in het belang der Gemeente naar een twijfel of vermoeden handelen, doch nimmer mag zij daarop een stellig en bepaald vonnis strijken. Er zijn vermoedens, die uit boosheid voortkomen, n. 1. die der lasteraars ; er zijn er echter ook, die de vrucht zijn der liefde, en dusdanig moeten die der Oversten wezen. Het is eener moeder geoorloofd vermoedens tegen hare dochter op te vatten, doch niet, haar te lasteren. Gij vermoedt, dat eene zuster kwaadwillig is , doch gij wenscht u te bedriegen. Al wie zonder boosheid vermoedt, wenscht zich te vergissen; en zoodra hij zijne dwaling ziet, smaakt hij eene oprechte en wettige vreugde.

Echter hoemeer eene religieuse zich door regelmatigheid onderscheidt, te minder lichtvaardig moet gij vermoedens tegen haar opvatten.

Als de zaak van gewicht is, en deze u meermalen is meegedeeld kunt gij haar, zonder haar te beschuldigen, noch haar zelfs rechtstreeks te ondervragen, als in het voorbij gaan zeggen: »Gij zult het zeker wel weten, er wordt soms »veel verteld; de deugdzaamsten worden zelfs niet gespaard; ))zegt men niet van u dat..........?quot;

In het algemeen is het beter, zich vooraf van de zaak te overtuigen, uit vrees, dat de onderdaan op hare beurt de Overste beschuldige van onbedachtzaam, uit luim, licht-geloovigheid of droefgeestigheid te handelen.

Zelfs wanneer de zaak zeker is, moet gij u wachten over de meening te spreken, tenzij bij wijze van twijfel of ondervraging: »Ziet eens of zulk gesprek, zulke handelwijze »niet deze beweegreden of schijnbaar deze beteekenis heeft «gehad ? ik weet het niet, doch denk er voor God eens »over na, het is aan u, dit te zien.quot; Want hoewel de daad ons helpen kan om de meening te vermoeden, zoo is zij nogtans niet voldoende om een bepaald oordeel te vellen; aangezien niets zoo onzichtbaar, noch zoo veranderlijk is als de meening, de onderdaan zou alles kunnen loochenen, en vragen, waarom de Overste, onder zoovele beweeg, redenen, zoowel goede ais kwade, haar eerder de eene

-ocr page 177-

169

dan de andere, eerdei' de schuldigste dan de onschuldigste aantijgt.

§ 2.

De waarheid eischt, dat men de beschuldigde de zaak-zonder vergrooting en zonder valsche redeneering voor stelle.

De Overste overdrijft de zaak als zij zegt: «Men heeft

u dikwijls zien of hooren.......quot; als het slechts éen of

tweemaal geweest is; of wel: »Men ondervindt, dat gij »aan dit of dat gebrek , aan de overtreding van dezen of sgenen regel onderhevig zijtquot;. ... als men slechts eenige aanmerkingen daarop gehad heeft. sMen handelt verstandig,quot; zegt Gracianus »als men nimmer den overtreflenden trap «gebruikt; want deze wijze van spreken kwetst altijd of de «waarheid of de voorzichtigheid.quot; De overdrijving toont kleingeestigheid in den spreker.

Men overdrijft de zaak als men zegt; «Thans zijn wij

«overtuigd.....quot; als men de zaak niet weet, dan door die

geruchten , welke dagelijks de grofste leugens voor waarheid doen doorgaan.

Men overdrijft de zaak nog, als men zegt; «Dat is eene «karakterfout, eene gewoonte, een stelregel;quot; als er te nauwernood eenige hervallingen hebben plaats gehad.

Niets wekt de verontwaardiging van eene beschuldigde onderdaan meer op dan die overdrijvingen, welke de Overste soms zelve niet bespeurt.

Het is eene valsche redeneering als men alle gelijksoortige handelingen dezelfde beweegreden toekent. «Gij hebt die «bedoeling gehad, toen gij derwaarts gingt, toen gij dat «deedt, bijgevolg hebt gij eiken keer, als gij u daarheen «begeelt of dezelfde handeling doet, dezelfde bedoeling.quot;

Het is eene valsche redeneering de geheele Gemeente de fout van eene enkele religieuse aan te tijgen: «Gij hebt «dit besluit gevormd, bijgevolg heeft de geheele Gemeente, »ten minste hebben het uwe vriendinnen met u gedaan?quot;

Het is eene valsche redeneering het verleden te gebruiken om over het tegenwoordige te oordeelen: «vroeger waart

-ocr page 178-

470

gij aan dat gebrek onderhevig, dus zijt gij het thans ook nog; van het tegenwoordige naar het verledene: »van daag zijt gij op die fout betrapt, dus had men er u eiken dag op kunnen betrappenquot; over de toekomst naar het tegenwoordige : »wat gij thans zijt , zult gij altijd blijven.quot;

Het is eene valsche redeneering, als de Overste omdat eene zaak slecht is uitgevallen, besluit dat zij met nalatigheid of onvoorzichtigheid is behandeld: »Gij hebt niet ge-»slaagd, dus is het uwe schuld; het lag maar aan u, de «omstandigheden te veranderen; den wil van de halstarrigsten »aan den uwen te onderwerpen.quot;

Het is eene valsche redeneering zijne eigene vooroordeelen voor regel van zijn oordeelvellingen te nemen: »Zulk karakter

»is onderhevig aan dit gebrek.....zulke opvoeding brengt

»deze ondeugden voort.....de hoogere of de lagere afkomst

«ontwikkelt deze of die goede of kwade hoedanigheden.... «bijgevolg kan ik zeker en onveranderlijk besluiten, dat.... Wij zullen niet spreken van die ondervragingen, waaraan de Overste soms eene beschuldigde religieuse onderwerpt, om haar in de war te brengen en een antwoord uit te lokken, dat den schijn heeft van eene bekentenis, of dat de Overste ten minste op het spoor van de waarheid zou kunnen brengen.

Als de beschuldigde alles hardnekkig blijft ontkennen, en men op geene andere wijze inlichting over de zaak kan verkrijgen, zoo moet de Overste haar aan haar geweten overlaten, en zich over die zaak niet meer met de beschuldigde inlaten. De Overste heeft dan toch al veel gedaan , door de zaak voor de tucht op te nemen; terwijl zij wijkende voor de ontkenning van hare mindere, een blijk van hare gematigdheid en een voorbeeld van voorzichtigheid geeft.

2

Hechtvaardigheid der door de Overste opgelegde straf-§1-

De billijkheid eiscJU, dal de Overste alvorens de beschuldigde te veroordeelen, alles aanhoore , wat deze te har er verdediging te zeggen heeft.

Wat kan men van een oordeel, uitgesproken zonder kennis van de zaak en bijgevolg zonder rechtvaardigheid,

-ocr page 179-

171

anders verwachten dan gemor, verachting en weerspannigheid ? Gezag en rechtvaardigheid moeten in elke vereeniging en meer bijzonder nog in elke religieuse gemeente onafscheidelijk vereenigd zijn. Gelijk het gezag datgene is, wat de Oversten het naaste bij God brengt; eveneens is de rechtvaardigheid het schoonste en noodzakelijkste sieraad van het gezag.

Eene der grondregelen van het gezag toch is, niemand wie ook, te veroordeelen, alvorens hem gehoord, en doorslaande bewijzen van zijne schuld verkregen te hebben: «Berispt niemand, alvorens hem eerst ondervraagd te hebben,quot; zegt de H. Geest Alvorens het vuur des Hemels over de schuldige steden Sodoma en Gomorrha te doen nederdalen hooien wij God zeiven verklaren, dat Hij zal neerdalen, om van de boosheid te getuigen, welke riep tot Hem. Heeft Hij Adam en Eva niet ondervraagd en hunne verdediging of liever hunne verontschuldigingen aangehoord ?

Al haddet gij zelfs de duidelijkste bewijzen van de schuld eener religieuse, zoo moet gij haar niettemin al den tijd geven, om haar hart te openen en volkomen vrijheid om zicli te rechtvaardigen. Onderbreek haar niet, als zij zich verontschuldigt; maar hoor haar geduldig aan; toon ook niet, dat gij hare verontschuldigingen niet vertrouwt, noch dat gij ze niet gaarne hoort, tenzij er volle zekerheid van hare schuld besta. Hecht waarde aan hetgene er geloofwaardigs in hare antwoorden is; neem gaarne de verzachtende omstandigheden aan, die zij bijbrengt, breng haar zelfs op de gedachte van dat, waaraan zij zelve niet denkt, ten einde haar zoodoende alle vermoeden te ontnemen, dat gij door eenig vooroordeel zijt ingenomen, en haar te overtuigen, dat gij haar duizendmaal liever onschuldig dan schuldig bevindt.

Is eene moeder, als zij hoort, dat er ten nadeele van haar kind gesproken wordt, er niet ten eerste op bedacht, haar kind te verdedigen, en is zij niet onvergelijkelijk meer verheugd, als zij het kan rechtvaardigen, dan wanneer zij het moet bestraffen.

Neem nooit zekere strenge maatregelen, zoolang u nog eenigen twijfel overblijft over de schuldigheid eener religieuse, vooral als gij sterke redenen ten gunste der beschuldigde hebt.

-ocr page 180-

172

Eene zwakke en nalatige Overste, zoude om zich eene vervelende navorsching te besparen, of uit vrees van de aanbrengster te bedroeven, tot zich zelve zeggen: ))Er be-»staat geene mogelijkheid om deze zaak op te helderen, »het zekerste is deze religieuse, die zich anders zeer ver-sdienstelijk maakt van hare bediening te ontzetten.quot; Doch ziet gij niet, dat deze voorzichtigheidsmaatregel de gevaarlijkste van alle strikken is. Zoodoende onderzoekt men geene enkele zaak grondig, en men geeft aan de aanbreng-sters, misschien aan de lasteraarsters alles, wat zij eischen; men oordeelt over de zaken, zonder die te onderzoeken, en men gaat op vermoeden en willekeurig te werk.

§ 2.

De billijkheid eischl dat de Overste de straf regele naar de grootheid der begane fout.

Iets anders is het te falen uit vergetelheid, onwetendheid verrassing, zwakheid, onbedachtzaamheid, zelden en bij een hevigen strijd, of te falen uit boosheid, uit een geest van tegenspraak, vrijwillig en dikwijls. In het eerste geval is eene raadgeving voldoende, om het hervallen te voorkomen in het tweede geval is er eene sterkere beteugeling noodig.

Hooren wij wat de H. Gregorius zegt: «Somtijds moet »men met goedheid berispen, b. v. als een zondaar meer »uit onwetendheid en zwakheid dan uit boosheid misdoet, smoet men vooral zeer zacht zijn in het berispen.quot; Zoolang wij in ons sterfelijk en bedorven vleesch wonen, zijn wij allen aan zijne ellenden onderworpen; een ieder moet dus door zich zei ven leeren medelijden hebben met de zwakheden van anderen, en niet vergeten, wat hij zelf is; dan zal hij anderen met zachtheid en liefde berispen. Er zijn echter ook omstandigheden, waarin eene strenge berisping noodig is, opdat de scherpheid van het geneesmiddel den zieke opwekke, en hem de grootheid zijner fout, het gevaar, dat hem dreigt en de noodzakelijkheid om van levenswijze te veranderen, doe gevoelen.

Wij lezen in het leven der Heiligen, dat zij lichte fouten somtijds zeer streng straften: zulks geschiedde om te beletten, dat de schuldige van lichte tot zware fouten over-

-ocr page 181-

173

ginge, en de gemeente door het voorbeeld meegesleept deze fouten zonder schroom bedreve. Dit geval uitgezonderd, zou eene Overste zich aan overdrijving schuldig maken, als zij alle fouten even streng strafte; terwijl de onderdanen, in strijd met de bedoeling der Overste, er zich aan zouden gewennen de grootste overtredingen als vergeeflijke misstappen aan te zien. — Eene Overste mag nimmer willens en wetens eene religieuse van fouten beschuldigen, die zij niet bedreven heeft, zelfs niet met het inzicht om haar te beproeven: zulks zoude van den kant der Overste eene leugen, en voor de gemeente een steen des aanstoots zijn ; en wie kan voorzien , wat dergelijke onrechtvaardigheid op de religieuse, die er het voorwerp van is , zou uitwerken ?

In zekere gemeenten, wel is waar, straft men soms eene religieuse voor fouten, die haar niet schuldig maken of men verwijt haar openlijk hare weinige ootmoedigheid, ijver en versterving, ten einde haar daardoor te oefenen en de gelegenheid te geven tot de beoefening van heldhaftige deugden, doch zullen deze beproevingen heilzaam werken zoo moeten zij zeldzaam zijn of althans dikwijls onderbroken worden; want eene religieuse altijd tegenwerken, haar nooit in vrede laten, zou eene wezenlijke vervolging zijn en noodlottige gevolgen kunnen na zich slepen.

In het algemeen is het beste geene religieuse dergelijke beproevingen te doen ondergaan, d;e het zelve niet vraagt, of in welke men geene zeer uitstekende deugd bespeurt.

§ 3.

De öiUijkJieid eischt, dat de Overste den goeden naam der schuldige spare.

1°. Zij moet geene dan openbare fouten, openlijk straffen en slechts in geval zulks noodig geoordeeld mag worden om de ergernis weg te nemen, en de regeltucht te handhaven. Hoe groot en zwaar de misstap eener religieuse ook moge wezen, als de fout niet openbaar is, en men niet te vreezen heeft, dat zij openbaar worde, zoo moet haar goeden naam ongeschonden blijven.

De Overste moet haar alsdan in het geheim berispen, en na dit gedaan te hebben, haar weder met dezelfde goed-

-ocr page 182-

474

heid en achting behandelen. Op die wijze handelt de Overste rechtvaardig, voorkomt zij ergernis en wint door deze kiesche handelwijze, de schuldige voor zich.

Als zij anders handelde, zoude zij van den eenen kant de geheele Gemeente schrik aanjagen ; en van den anderen kant, zonder grond, het zegel van onschuld dat de Verlosser op ons voorhoofd gedrukt heeft, verbreken, dit zegel dat God zich haast te herstellen, zoodra de zondaar berouw heeft; dat Hij zijnen uitverkorenen laat behouden als een eere-teeken, welke dan ook de misdaden zijn, die het hun vroeger hadden doen verliezen.

O, wacht u toch dit zegel te verbreken; kom het niet te na, dan ingeval van noodzakelijkheid. Ontsluier nooit aan eene ziel hare afschuwelijkheid zoodanig, dat zij een afschuw krijgt van zich zelve, laat haar nooit bemerken, dat gij alles weet, wat zij in haar binnenste verbergt; wacht u vooral de gemeente op het spoor te brengen, een blik te werpen in het Heiligdom, dat God zich alleen het recht heeft voorbehouden te doorgronden. In eene talrijke gemeente moet men eene fout, welke slechts door twee of drie religieusen gekend is, als een geheim aanzien.

Somtijds echter, hoewel zeer zelden, kan het noodig zijn, dat de Overste een geheimen misslag in het openbaar be-straffe, als b. v. de gevolgen van een misslag waarlijk gevaarlijk zouden kunnen worden voor de religieuse tucht, of dat de schuldige reeds in het geheim vermaand zijnde, zich volstrekt niet zou beteren.

2°. De Overste mag nimmer toestaan, dat iemand zich bij haar aansluite om eene gestrafte religieuse te beschuldigen of te kwetsen: daardoor zou zij haar gezagbenadeelen, en de aldus vernederde religieuse tegen deze gedienstige medehelpster verbitteren. Het zou zelfs te vreezen zijn, dat de schuldige, aldus openlijk en voor haar geheel leven geschandvlekt, zich als eene wanhopige aan alle ongeregeldheden zou overgeven.

3quot;. De Overste mag nimmer eene religieuse in het bijzijn van vreemdelingen berispen, zij moet integendeel zorg dragen, dat geene fout harer religieusen te hunner kennis kome.

Op dit punt moet men 'ich ernstig onderzoeken. Het

-ocr page 183-

175

is zoo gemakkelijk in de spreekkamer of elders eene onvoorzichtigheid te begaan; en is er meer noodig, om eene religieuse, ja, eene geheele Gemeente te vernederen en de deugd te doen minachten?

4°. De Overste moet zich eindelijk wachten iets te zeggen of te doen , waardoor zij verachting voor de schuldige zou te kennen geven, of deze door de Gemeente zou doen minachten. De vernedering en de verachting zijn twee zeer verschillende zaken; de verachting kan in geen geval zonder beleediging getoond worden; en hoewel de Overste, krachtens hare bediening het recht heeft den hoogmoed te vernederen en de onbescheidenheid te beschamen, zoo mag zij echter nimmer eene schuldige beleedigen, noch toelaten, dat anderen het doen. Eene religieuse hare lage afkomst verwijten, is hetzelfde, als haar zeggen, dat zij noch talenten , noch deugd kan bezitten, om de enkele reden, dat zij niet van hooge afkomst is. Haar een lichamelijk gebrek of ziekelijkheid tot verwijt doen strekken, staat gelijk met haar te zeggen, dat men haar als een last voor de Gemeente aanziet. Haar de geringheid van hare geldelijke inbrengsten verwijten, is haar tot het besluit doen komen, dat men de Gemeente daarvoor niet schadeloos stelt, noch door zijne diensten, noch door de stichting, noch zelfs door een goeden wil. Ach, het hart is nooit ongevoelig als men het op de gevoeligste plaats, n. 1. in het punt van eer, kwetst. Verachting wordt met verachting vergolden ; men krijgt afkeer van eene Gemeente, waaruit de wellevendheid , zoowel als de liefde verbannen is.

§ 4.

Be hillijJchexd eischt, dat de Overste alleen de schuldige straffe, en slechts éénmaal voor dezelfde fout, zonder terugwerking en zonder aanzien van personen.

1°. De Overste moet zich in het straffen bij de schuldige alleen bepalen, en geene zusters straffen, die aan den bedreven misslag geheel onschuldig zijn, onder voorwendsel, dat zij in verstandhouding staan, met de schuldige. — De Overste moet dus nimmer aan de geheele Gemeente de recreatie onttrekken om de fout van eene enkele; zulks is

-ocr page 184-

176

onrechtvaardig en daardoor zouden de meest regelmatige religieusen ontmoedigd en terneergeslagen worden.

2°. De Overste mag eene zuster nooit meer dan ééns over eene begane fout berispen of bestraffen.

Als de berisping voorbij is, spreek dan niet meer over de fout; neem zelfs den schijn aan alsof gij die geheel vergeten haddet.

Als men meermalen op dezelfde zaak terugkomt, zelfs als de schuldige zich gebeterd heeft, toont men een zwakken geest en een bekrompen verstand te hebben, en wat meer is, men verbittert het reeds verbitterde hart der gestrafte religieuse. God zelfs straft nimmer tweemaal denzelfden misslag.

3°. De Overste mag nooit met eene fout die thans bedreven is, fouten atraflen, die langen tijd ongestraft zijn gebleven.

Zij kan echter vroeger begane en ongestraft gebleven fouten in het geheugen der schuldige terugroepen, om deze van hare strafwaardigheid te overtuigen, haar te doen inzien dat het kwaad diepe wortelen bij haar heeft geschoten, en men haar dus in het oog houdt.

4°. De Overste moet geen onderscheid maken tusschen hare onderhoorigen ; door b. v. de minder aanzienlijken met meer, en die, welke zich kunnen verdedigen en moeielijk-heden veroorzaken met minder strengheid te strafl'en.

De kwade gevolgen , welke die uitneming van personen na zich sleept, zijn onberekenbaar; de religieusen, welke men al de gestrengheid van den regel doet gevoelen, zullen openlijk morren en ontevredenheid toonen, terwijl zij , die zoo ontzien worden, weldra onbestuurbaar zullen wezen.

Niettemin moet de Overste in dit opzicht de omzichtigheid niet uit het oog verliezen, die zij aan den ouderdom, den rang, de deugd, het karakter enz. verschuldigd is , zoo als gezegd zal worden in het hoofddeel over de bescheidenheid.

-ocr page 185-

DERDE HOOFDDEEL.

DE BESTRAFFING MOET DOOR DE BESCHEIDENHEID GEREGELD ZIJN.

Art. 4.

De bescheidenheid leert de Overste het voor de berisping gescltikte oogenhlik kiezen.

1

Klippen , waarop de bestraffing veelal schipbreulc liidt.

§ I-

Eerste Klip.

TE LANGZAAM ZIJN IN HET BESTRAFFEN.

De H. Geest, zegt ons: »Pas het geneesmiddel toe voor yde ziekte,quot; d, i. alsof Hij tot de Oversten zeide: sGij «allen, die uwe broeders moet besturen, let op de eerste »verschijnselen van het kwaad. Uwe zorg moet zich niet »alleen over de zieken, maar ook over de gezonden uit-»strekken.quot; Moet gij trachten genen te eenezen, gij moet niet minder bezorgd zijn dezen te bewaren.quot; Wil de geneesheer zijn plicht vervullen, zoo moet hij evenzeer bezorgd zijn elke ziekte te voorkomen, als die te genezen; dit is het voorbeeld, dat gij moet volgen. Deze religieuss b. v. verwaarloost de kleine zaken, zoekt de lauwen op , spreekt nooit van geestelijke zaken ; gene verbeuzelt haar tijd, lokt de vreemdelingen in de spreekkamer, zoekt gelegenheden op, om uit te gaan, en schijnt er smaak in te

12

-ocr page 186-

178

vinden met wereldlingen om te gaan; eene andere heeft bekoringen tegen haren roep, de Congregatie is bij haar in achting gedaald; zij redeneert over de voorschriften en zelfs over dezen of genen regel, zij gehoorzaamt niet meer dan met blijkbaren weerzin en traagheid: het is tijd, hoog tijd den voortgang van het kwaad te stuiten.

Haast u de wonde te heelen, opdat zij niet inkankere. Een enkel woord, een weinig wakkerheid en toegevendheid tevens, kan eene hartstocht tegenhouden, die anders tot groote buitensporigheden zou geleid hebben.

Door in bovengenoemde gevallen uit te stellen, en te dralen zou de Overste, onder het schoonschijnend voorwendsel van de religieuse te willen sparen, haar wreedaardig in het ongeluk storten. Daar de Overste moeder is, moet zij, in plaats van er zich bij te bepalen het verdriet, dat hare kinderen haar aandoen te dragen, genoegzaam meester van zich zelve zijn, en ten minste zooveel vertrouwen in hunne leerzaamheid stellen, om hen in tijds te waarschuwen.

Er zijn twee soorten van Oversten , waarvoor wij God moeten bidden, dat Hij de religieuse Gemeenten beware; van die n. 1. welke zonder eene voorafgaande waarschuwing, een pas bedreven misslag aan een hooger gezag gaan overbrengen , terwijl zij even hartelijk en vriendelijk met de schuldige blijven verkeeren ; en van die, welke eene religieuse soms weken lang met koelheid behandelen, zonder dat zij er haar de reden van zeggen.

De laatsten zijn even lafhartig als lastig, terwijl de eersten, als zij zich ernstig wilden onderzoeken, zouden moeten bekennen, dat meer vleierij en sluwheid dan ijver en liefde de drijfveeren harer handelwijze zijn.

§ 2.

Tioeede Klip.

TE HAASTIG ZIJN IN HET BESTRAFFEN.

«Zonder den ijver der ware liefde is de bescheidenheid «kruipend en vreesachtig, terwijl de ijver der liefde zonder Aden teugel der bescheidenheid naar den afgrond voert,quot;

-ocr page 187-

179

zegt de II. Bernardus. — Hij wil daarmede zeggen, dat eene Overste, die wel bescheidenheid doch geene liefde heeft, zich zelve en hare Gemeente in de onverschilligheid en de lauwheid doet vallen, terwijl van den anderen kant, als zij wel liefde doch geene bescheidenheid heeft, zij ongetwijfeld in den beginne al te streng en later al te toegevend zal zijn.

Men geeft geen minder blijk van liefde, als men de gebreken verdraagt, dan wanneer men die straft, en men verdraagt die, als men ze eenigen tijd weet te ontveinzen. Deze ontveinzing werkt somtijds gunstiger dan alle gestrengheid , die men zou kunnen gebruiken om eene reli-gieuse weder tot haar plicht te brengen.

Het is ongetwijfeld in vele gevallen beter eene schuldige religieuse voor het oogenblik aan hare eigen zwakheid over te laten, dan haar zonder vertoeven, te willen dwingen niet meer te vallen of haar op staanden voet en na elke fout te willen oprichten. Het is geen klein voordeel de schuldige overtuigd te hebben , of liever haar den tijd te hebben gegeven , om zich zelve van hare fout te overtuigen, en haar zoodoende door de ondervinding harer zwakheid tegen het hervallen te behoeden. Hoemeer een zieke ten gevolge zijner onvoorzichtigheid en buitensporigheden moet lijden, te liever neemt hij het geneesmiddel aan, en is in het vervolg des te beter op zijne hoede.

Gij moet de kracht der gewoonte wel in aanmerking nemen. Zij , die het menschelijk hart en zijne hoovaardige zwakheid kennen, weten, dat men het niet dan langzamerhand van zijne onvolmaaktheden kan genezen, terwijl het om den mensch verhard te maken in het kwaad, genoeg is, hem met geweld tot de beoefening der deugd te willen dwingen. Somtijds werkt eene berisping, die men doet verwachten veel heilzamer , dan eene onmiddelijke bestraffing. — Velen zullen , als zij oprecht willen zijn, moeten bekennen, dat vele berispingen, die met overhaasting en te ongeschikter ure gegeven worden, gewoonlijk niet voorkomen uit ijver , maar uit ongeduld , drift en verdriet van zich in zijne plannen van hervorming tegengewerkt te zien.

De Oversten zijn door God aangesteld om den last harer

12'

-ocr page 188-

180

Gemeente en de van onze natuur onafscheidelijke zwakheden te diagen, als zij nu, in plaats van volgens he^ voorschrift des Apostels iets aan die zwakheden toe te geven, als strenge en onverbiddelijke hervormsters optreden, die niet weten, wat wachten, ontveinzen of vergeven is, zoo zal ongetwijfeld vroeg of laat een dezer zaken gebeuren : of, de onderdanen onophoudelijk gekweld en tot het uiterste gebracht, zullen een haat tegen de Overste opvatten; of deze verbitterd en ontmoedigd zal afkeerig worden van de Zusters: twee uitwerkselen, die beide even noodlottig zijn.

§ 3.

Derde Klip.

ELKE FOUT WILLEN BESTRAFFEN.

De H. Chantal zegt: «Men moet niet elke kleine fout »bestraflen; zulks vermoeit den geest, maakt hem gewoon »aan de bestraffing en eindelijk ongevoelig.quot; — Somtijds ziet men, dat eene religieuse, die men dikwijls berispt, omdat zij lichtzinnig is, eindelijk lastig en onbuigzaam wordt; de Overste kan daarin niet te voorzichtig zijn, vooral met gevoelige karakters. Hoe voorzichtig en ervaren eene Overste ook zij, zoo zullen en moeten er vele fouten aan hare zorg ontsnappen; zij moet weten te wachten, te verdragen. Men kan zelfs zeggen, dat zekere fouten der onderdanen niet kunnen bestraft worden zonder dat de Overste eene fout bega.

Men zal wellicht hiertegen opwerpen: ïBen ik dan niet »verantwoordelijk bij God voor alle fouten , die ik zal hebben «toegelaten ?quot; Ongetwijfeld, maar dulden en toestaan zijn twee verschillende zaken. Eene Overste, die niets wil dulden, zal hare Gemeente in het ongeluk storten. De H. Joannes Chrysostomus zegt: »God laat langen tijd Zijnen »donder rommelen, alvorens Zijnen bliksem uit te schieten; ))en dan nog laat Hij slechts eene vonk vallen. Hoe heilig, »hoe rechtvaardig, hoe machtig Hij ook zij, zoo beoogt »Hij nogtans niet alle soort van wanorde te vernietigen;

-ocr page 189-

181

maar zijn doel is, het goede te trekken uit het kwade, dat Hij duldt. Niet omdat Hem de macht ontbreekt, zelfs de laatste sporen van het kwaad te doen verdwijnen; maar omdat Hij oordeelt, dat het meer tot zijne eer strekt, het goede uit het kwade te trekken.

Men kan de Oversten , die het gunstige oogenblik voor de bestraffing weten af te wachten , vergelijken met de jonge leeuwen, die zooals Job zegt, zich in hunne holen verbergen en daar hunne prooi bespieden. Eveneens verbergen zulke Oversten zich door de stilzwijgendheid in haar zeiven, onthouden zich voor het oogenblik van alle verwijt, terwijl zij niettemin eene gunstige gelegenheid zoeken, en alle middelen, die hare liefde uitvindt, in het werk stellen om zich deze gelegenheid te bezorgen.

2

Middel, om de vruchten der bestraffing te verzekeren;

§ 4.

Nooit hesiraffen , als de onderdaan ontroerd of in drift is.

Als iemand ontroerd of in drift is, dient de bestraffing of berisping tot niets dan om de drift heviger te maken , en de Overste zou in zulk geval verantwoordelijk zijn voor' al de fouten, die de bestrafte religieuse, ingevolge haren toorn zou bedrijven. De H. Franciscus van Sales zegt: »Als God ons aldus op heeter daad aantastte, zoo zouden »velen zeer verwonderd staan te zien.quot; De Overste moet aan de schuldige altijd den tijd laten om te bedaren, na te denken en te erkennen , dat zij gefaald heeft en tevens het besluit te nemen, om voortaan eenen hartstocht te bestrijden, die haar verrast en meegesleept had.

Welk doel stelt men zich in de bestraffing voor ? De schuldige van hare fout te overtuigen en haar tot berouw te stemmen.

Zal men haar van hare fout kunnen overtuigen, terwijl de ontroei'ing haar geest verblindt ? Zal men haar tot berouw kunnen stemmen, als men aan haar gesloten hart den tijd niet geeft om zich te openen ?

-ocr page 190-

182

Zal cene berisping gunstig wei ken, zoo moet zoowel zij, die ze geeft, als zij, die ze ontvangt, kalm en bedaard zijn. Volgens dezen grondregel staat de H. Augustinus toe, dat men de berisping uitstelle, ja geheel achterlate, als de noo-dige gesteltenis voor de verbetering ontbreekt; aangezien toch de verbetering het hoofddoel der berisping zijn moet.

In zulk geval is het uitstel, zegt hij, geene medeplichtigheid aan het kwaad , maar een maatregel, voorgeschreven door de voorzichtigheid en de liefde.

Als dus eene religieuse het hoofd opsteekt en zich verzet, zoo moet de Overste eerst schijnbaar toegeven en in de inzichten dier religieuse treden: want een van beide is waar: of deze hoofdigheid is eene karakterfout, en dan zou zij liever breken dan buigen, of het verzet is het gevolg van eenen oogenblikkelijk opgewekten hartstocht, en dan zou, als de Overste niet voorzichtig handelde, er groote ergernis uit kunnen ontstaan. Men moet haar eerst tijd geven om te bedaren, door zooveel mogelijk hare redenen aan te hooren en te waardeeren , om haar latei-beter de redenen te doen aannemen, die haar gedrag veroordeelen.

Het is eene groote kunst, den vijand te noodzaken , zich zeiven te vernietigen.

Art. 2.

De bescheidenheid leert de Overste zich naar de personen te schikken.

§1.

De Overste moet den ouderdom in aanmerking nemen van haar, die zij wil berispen.

«Behandel de grijsaards niet gelijk de jongelingen.quot; Eene strenge vermaning brengt de jeugd somtijds tot de beoefening der deugd, terwijl eene vriendelijke aanmoediging altijd meer invloed op oudere personen uitoefent. Daarom staat er geschreven: cDoe den grijsaard geene verwijten, »smeek hem integendeel als eenen vader.quot; I Thimotheus V. Daar de berisping voornamelijk de eer aanrandt, en de eer het deel der bejaarden is, zoo moet de Overste haar

-ocr page 191-

183

met veel omzichtigheid vermanen, zooveel mogelijk haie fouten verbergen; somtijds een zijpad inslaan, door den schijn aan te nemen, van eene algemeene fout te willen uitroeien; of door met een half woord te doen verstaan , wat zij verlangt.

Niet dat de oudere zusters aanspraak hebben op straffeloosheid ; zulks zou een belachelijke hoogmoed en eene treurige belooning zijn voor de diensten, die zij bewezen hebben; doch de welvoegelijkheid en rechtvaardigheid eischen, dat men anders tot haar dan tot eene jonge religieuze spreke.. Het valt toch reeds zoo pijnlijk, eene jongere religieuse tot Overste te hebben.

Als echter eene oudere zuster ongevoelig mocht zijn voor de oplettendheden, die men voor haar heeft, en zich niet verbeterde , zoo mag de Overste noch om bewezen diensten, noch om ouderdom haar de berisping sparen. De ouderen toch zijn strenger tot volmaaktheid verplicht; en de slechte voorbeelden, die zij geven, zijn meer verderfelijk. Als dan zachtheid niet voldoende is , moet de Overste ook voor haar strengheid gebruiken.

Voor de jongere rehgieusen moet de Overste toegefelijkheid aan strengheid weten te paren. Het zijn nog jonge boomen, die men buigt, zooals men wil; beken nog nabij haren oorsprong, waarvan men dus gemakkelijk den loop kan regelen. Als men zich niet haast, zal de plooi gezet, de gewoonte aangenomen en de verbetering schier onmogelijk zijn.

Hoe dwaas handelen dus de Oversten, die de jongere religieusen de berisping sparen, onder voorwendsel, dat zij nog zwak zijn, en de ouderen onder voorwendsel, dat men hare gevoeligheid moet ontzien. De bestraffing is een noodzakelijk en passend geneesmiddel voor alle tijden en voor alle slag van personen, voor de jongeren om den stroom hunner neiging te beteugelen, voor de ouderen, om hen in de deugd te volmaken. De H. Paus Gregorius zeide: »De «Oversten sparen hare religieusen, door haar niet te sparen, Dals het er op aankomt, haar te geschikter tijd te straffen.quot;

„Door haar te sparen, zouden zij haai' niet sparen; want »zij zouden de schuldigen ongestraft latende, haar in het «verderf storten.quot;

-ocr page 192-

184

§ 2-

De Overste moet de bediening van haar, die zij berispt, in aanmerlcing nemen.

De Overste moet nooit zonder hooge noodzakelijkheid, die religieusen in het openbaar berispen, welke hooge bedieningen hebben -waargenomen, of voor het oogenblik met eenig gezag bekleed zijn; ten einde haar haren goeden naam niet te ontnemen.

Zij moet dezelfde inschikkelijkheid gebruiken voor de religieusen, welke als regelmatig en ijverig te boek staan; uit vrees van den invloed van hare goede voorbeelden te verminderen en de zwakken te verergeren; in zulk geval is het beter eene fout ongestraft te laten, of de schuldige in het geheim te berispen. De Algemeene Overste moet zich wachten het gezag te benadeelen der plaatselijke Oversten, want al mochten deze er een slecht gebruik van maken , zoo is het gezag niettemin goddelijk en allen eerbied waardig, en moet bijgevolg voor het algemeen welzijn, ongeschonden blijven. In tegenwoordigheid der onderdanen moet zij de fouten der Overste verminderen, en als ze niet openbaar zijn , ze zelfs doen vergeten.

Als het noodig mocht zijn, openlijk van de fouten der Oversten te spreken, zoo moet de Algemeene Overste het gezag ter zijde laten en toonen, dat zij bereid is, het te verdedigen tegen ieder, die de fouten der Overste zou willen gebruiken, om zich het recht aan te matigen hare bevelen te verachten. God sloeg Maria, de zuster van Mozes; doch Hij spaarde Aaron , Zijn priester, alhoewel deze even schuldig was als zij.

Als er tweespalt bestaat tusschen eene plaatselijke Overste en eene harer onderdanen, zoo moet de Algemeene Overste in geval van twijfel, tot den kant van het gezag overhellen. De eerbied, dien eene Overste toont voor het gezag, door wie het dan ook uitgeoefend worde, is de maatstaf van den eerbied, dien men voor het hare zal hebben.

»Er zijn gevallen,quot; zegt de H. Gregorius, »waarin het, »om de grooten dezer wereld te verbeteren, nuttig is, hen ste raadplegen, als of de misslag, waarvan men hun spreekt, »hun vreemd ware.quot; Als zij dan hun eigen gedrag in den

-ocr page 193-

185

persoon eens anderen veroordeeld hebben, maakt men van de meest geschikte middelen gebruik, om hen van hunne dwaling te overtuigen. Op die wijze kan hun hoogmoed , door zich zeiven bestreden, zich niet verheffen tegen hem, die hen aanrandt. Zij blijven zonder verdediging, gebonden door het vonnis, dat zij zeiven hebben uigesproken. Zoo handelde de profeet Nathan, toen hij alvorens David zijn misslag te verwijten hem schijnbaar recht vroeg, voor een arme, die door een rijkaart verdrukt werd; opdat de koning zijn eigen vonnis zou uitspreken, en hij het dus niet kwalijk zou kunnen nemen, als Nathan hem later zeide, dat hij zijne eigene handelwijze gevonnisd had.

§3.

De Overste moet de deugd en den goeden wil, van haar, die zij teil berispen, in aanmerking nemen.

Als men een ziek schaap te veel vermoeit, sterft het in plaats van te genezen. Als men een broos vat door gedurig wrijven van den roest wil ontdoen, zal men het breken in plaats van het te reinigen. Waartoe dient het beste geneesmiddel in een uitgeput lichaam, dat het niet kan verteren ? Neem dus, bij de berisping meer of min voorzorgen in acht, naarmate de geestelijke ziekte gevaarlijk is.

Met religieusen , die eene grondige deugd bezitten, kan men wat sterker aandringen, om haar te helpen, zich meer en meer te zuiveren, zonder haar nogtans te verbitteren of tot onrechtvaardigheid of gestrengheid over te gaan. Als bij dezulken de fouten zeldzaam zijn, moet de Overste ze ontveinzen, de schaamte en het geweten zullen de schuldige tot een spoedige herstelling brengen, even als men gestruikeld zijnde spoedig opstaat, als men meent, dat anderen het niet gezien hebben.

Bij onbuigzame en onvolmaakte religieusen, die men voortdurend zou moeten straffen, en welke daardoor ongevoelig voor alle straf zouden worden, moet men kleine gebreken over het hoofd zien, doch ergerlijke fouten, welke tot verslapping zouden leiden, met klem tegengaan.

Als echter hare geestelijke zwakheid zoo groot ware, dat zij geeue openbare berisping zouden kunnen verdragen.

-ocr page 194-

186

zoo moet de Overste haar in het bijzonder berispen, en wanneer zelfs de volkomen verklaring harer fout, haar een grievend verwijt zou zijn, zoo moet de Overste hare toevlucht nemen tot eene gelijkenis, even als Nathan, of tot eenig ander middel, dat de moederlijke liefde en de geest Gods haar zullen ingeven.

De weerspannigen zelfs mag men niet onophoudelijk kwellen; de Overste moet haar somtijds in rust laten en haar den tijd geven, in zich zeiven te keeren en adem te scheppen.

Ongetwijfeld moet de Overste meer de genezing dan wel den smaak der zieke raadplegen, daar echter, in de geestelijke kwalen, de genezing meer afhangt van den wil dei-zieke dan van het geneesmiddel, zoo is de hoofdzaak zich naar dezen wil te schikken, om hem te winnen, en hein te doen willen, wat noodig is, dat hij verlange. Als men aan de H. H. Philippus Nerius en Franciscus van Sales opmerkte, dat zij niet dadelijk van hunne biechtkinderen eischten, dat deze zekeren opschik aflegden, antwoordden zij, dat zij eerst op het hart werkten, overtuigd, als zij waren, dat de inwendige hervorming noodzakelijk tot de uitwendige leidde. De eerste zeide: „Zoodra de godsvrucht »zich in deze zielen vestigt, leggen zij uit zich zelvenaldie »op tooisels af, en doen in dit opzicht zelfs meer, dan de »biechtvader verlangt.quot; „Ziet,quot; zeide de tweede, „als een huis »in brand vliegt, werpt men de meubels uit het venster. »Zoo zal ook, zoodra de liefde Gods zich meester maakt »van een hart, dit hart, alles wat God niet is, als ij del «beschouwen, en er zich weldra van ontdoen.quot;

-ocr page 195-

VIERDE HOOFDDEEL.

DE BESTRAFFING MOET DOOR DE LIEFDE GEREGELD ZIJN.

Art. 1.

Wal de liefde lij de bestraffing uitwerkt.

1.

De liefda suivert de meaning

§ I-

Da liefde stelt zich bij de bestraffing de verbetering der schid-digen voor.

De Overste kan bij de bestraffing deze drie zaken beoogen: de instandhouding der tucht, de verbetering der schuldige; en zoo deze onverbeterlijk ware, de voorkoming van ergernis.

Als dus eene Overste eene religieuse zou vernederen om haar te vernederen, of om hare eigen wrevel te voldoen, zoo zoude zij een heiligschendend misbruik maken van de goddelijke macht, die haar in handen is gesteld.

Bij de bestraffing mag de Overste niets beoogen dan verbetering; wat de droefheid en de beschaming, die de straf vergezellen aangaat, deze stelt zij zich niet als doel voor, of doet zij zulks, dan is het, volgens het voorbeeld des Apostels, enkel om de inwendige hernieuwing te bevorderen.

De H. Augustinus en de H. Thomas zeggen dat zij, die hunne eigenliefde en verbitteiing voldoen, als zij enkel uit

-ocr page 196-

188

plicht schijnen te handelen, en die na hun onderdaan diep vernederd en bedroefd te hebben, behagen scheppen in zijne beschaming en zijne beklemdheid van harte, niet het minste begrip van de bestraffing hebben, omdat zij bij het bestraften niet zuiver en alleen verbetering beoogen; in zulk geval is de bestraffing geen uitwerksel der liefde, maar de wraak van een vergramden geest.

De H. Augustinus voegt er deze schoone woorden bij: »Bemin en zeg dan, wat gij wilt; de schijnbaar bitterste «woorden zullen niet kwetsen; als g'y u de getuigenis kunt »geven, dat als gij het zwaard van Gods woord gebruikt, »gij niets beoogt, dan de verbetering uws naasten.quot;

2-

De liefde geeft zachtheid aan de woorden-§ 1-

Hoewel de yramschap somtijds geoorloofd is, moet eene Overste echter vermijden, dikwijls op een toon van verbolgenheid en verontwaardiging te spreken.

De toorn is niet laakbaar, als hij billijk is in zijne beweegrede , gematigd in zijne bewegingen, en vrij is van alle kwetsing en beleediging, zoo hij daarenboven niet dan na de zachtheid, en slechts in gewichtige gelegenheden, tot verbetering en niet tot ondergang van de schuldige gebruikt wordt; zoo hij eindelijk na een eersten of tweeden uitval bedaart, en plaats maakt voor de zachtmoedigheid en goedertierenheid.

»Doof uwe gramschap niet uitzeide de H. Ignatius tot de Oversten van zijn Gezelschap, »stelt u tevreden met «haar te matigen; zij moet niet den Overste, maar de «Overste moet haar besturen , en er zich in de gelegenheden »tot nut zijner onderdanen van bedienen.quot;

Dit grondbeginsel aangenomen zijnde, vergeet nooit, dat de gestrengheid vrees, en de goedheid liefde voortbrengt, en de liefde in de bestraffing den hoofdtoon moet voeren, zoo zelfs, dat de gestrengheid haar oorsprong in de liefde moet hebben. — De H. Chantal schreef aan eene Overste: «De ondervinding leert mij alle dagen, dat de scherpe en

-ocr page 197-

189

«strenge berispingen zeldzaam moeten zijn , en dat de be-»rispingen veel gunstiger werken, als zij met eene leven-»dige, hartelijke en ernstige zachtheid , waarin de liefde «doorstraalt, gegeven worden; want eene vriendelijkewyze «van handelen verwijdt het hart van haar, die spreekt en »van haar die toehoort, en doet deze opgeruimd en tot »het goede opgewekt heengaan, tevens gesterkt door de »zachte kracht, die zij gevonden heeft bij haar, die God »haar tot moeder heeft gegeven.quot; Wee der hardvochtige en hevige Oversten, die hare onderdanen met schimpwoorden overladen. Als zij dit eenmaal beginnen, wordt het haar bijna onmogelijk zich te beteren. Hebben zij zich eenige malen daartoe laten vervoeren, zoo nemen zij er de gewoonte van aan, het wordt haar onmogelijk, zich in te houden, zij kunnen niets meer met zachtheid zeggen, en zonder het te bemerken, worden zij allengs heviger. En wat is daarvan het gevolg? De religieusen worden aan die uitvallen gewoon, en meenen dat die bij de berisping be-hooren; haar verstompt gevoel kan niet meer, tenzij door bijtende woorden worden opgewekt; zij wachten die uitvallen af, als een omveer, dat voorbijgaat en bekreunen er zich weinig om. Als getrouwe navolgsters harer Oversten worden de onderdanen liefdeloos jegens elkander, onbeleefd en ruw tegen de Overste.

Harde en strenge berispingen moeten voor de onderdanen zeldzame en onaangename voorvallen zijn; de herinnering daaraan moet haar bijblijven, en zij moeten vreezen, dat zij terugkomen; als zij echter een voortdurend onweder hooren rommelen, worden zij gelijk aan die dooven, welke alleen door een ratelenden donderslag wakker worden; of aan die volken, welke nabij groote watervallen wonen, en die hun leven te midden van het gedruisch des waters overbrengende, het ten laatste niet meer hooren.

§ 2.

De Overste moei zich zorgvuldig wachten voor beleedigende verwijten, en zich lij de bestraf jing niet dan met groote omzichtigheid van scherts bedienen.

Wel is waar, heeft Jesus dit verwijt uitgesproken: »0,

-ocr page 198-

ino

«dwaze men?chen en tragen van harte!quot; en de H. Paulus: »0 onverstandige Galaten,'' — doch dergelijke -woorden moeten nimmer gebezigd worden, tenzij tot meerder welzijn der schuldigen, in groote noodzakelijkheid, nadat de Overste alle andere middelen te vergeefs heeft aangewend, en zoo zelden, dat de 11. Cajetanus, deze door den H. Thomas opgegeven voorwaarden verklarende, zegt, dat, om gerechtigd te zijn, dergelijke uitdrukkingen te gebruiken er eene bijzondere ingeving des H. Geestes noodig is, aangezien de onderdanen zich moeielijk kunnen overtuigen, dat het de liefde en niet de hartstocht is, die zich op die wijze uitdrukt.

Men kan, dunkt mij, hetzelfde van de scherts zoggen: want, hoewel eene Overste er somtijds gebruik van mag maken, b. v. door een kleine verwaandheid met een spot-tenden glimlach ; een lichte drift met een ernstigen glimlach te bestraffen; nogtans, moet men in het algemeen zeldzaam gebruik maken van eene taal, die niet past tus-schen Oversten en onderdanen, die dezen gewoonlijk opwindt, en menigen woordentwist tusschen gelijken veroorzaakt.

Als de Overste zich van scherts bedient, zoo moet deze alleen den misslag en niet de schuldige aanranden; zij moet enkel het belachelijke der ondeugd doen uitkomen , terwijl zij de eer des persoons ongeschonden laat.

Waarop loopen bovendien die scherpe berispingen uit? De H. Franciscus de Sales antwoordt: „Daarop, dat het »begaan eener dagelijksche zonde somtijds het bedrijven teener doodzonde na zich sleept.quot; Van het oogenblik, dat de onderdaan reden meent te hebben van te denken, dat de Overste haar veracht, is zij geheel met zich zelve bezig, neemt alles kwalijk, en wil niets meer aannemen van het-gene men haar zegt. Weldra zal de duivel van de gelegenheid gebruik makende, zijne aanvallen verdubbelen; en daar de ongelukkige niet meer wordt staande gehouden door haren moed, dien de treurigheid ter neer slaat, noch door de wijsheid der Overste, die het wantrouwen voor haar nutteloos maakt, zal zij vallen, en wie weet, of zij zich ooit, weer zal kunnen oprichten? Eene religieuse kan nog al lichtelijk verdragen, dat men haar willekeurige en

-ocr page 199-

m

somtijds onverstandige bevelen geve; zij kan zich voorsteilen, dat de eer van God of het welzijn der Gemeente er in betrokken zijn; docli als men haar beleedigt, voelt zij niets meer dan haar ongeluk en kan somtijds tot een geweldigen tegenstand of een wanhopig besluit overgaan.

Neen, nog nooit is iemand door beleedigingen bekeerd; en meer dan eens hebben zij religieusen ongelukkig gemaakt.

§ 3.

Het zon eene misdaad wezen , zoo de Ocerste een onbescheiden antwoord uitlokte, om daaruit gelegenheid te trekken, met meer recht te straffen.

Stook het vuur niet op met het zwaard, dat wil zeggen : ))Terg een driftigen en hoovaardigen geest niet met harde woorden.quot; »O vaders !quot; roept de II. Paulus uit, «wacht U, uwe ikinderen te verbitteren, uit vrees, dat zij hunne harten voor u «sluiten.quot; De II. Bonaventura zegtdaarover, dat de Oversten om dezelfde reden, deze aanbeveling wel moeten ter harte nemen; want de minste teekenen van ongeduld, die de onderdanen in den toon der stem , de manieren of op het gelaat der Overste ontdekken , zullen haar beletten hare moeielijkheden te openbaren, en zij zullen in dezelfde gesteltenis verkeeren als de vrienden van Job , toen zij zeiden: »Als wij tot u spreken, zult gij hetgene wij zeggen wellicht ten kwade uitleggen.'' De Overste moet dus zelfs de minste bewegingen van ongeduld tegengaan, en elk woord barer onderdanen met zedigheid, met nadenken eu goedaardigheid beantwoordenquot; „De goede en getrouwe «prelaten zegt de H. Bernardus op zijne beurt »weten , dat »zij boven de anderen verheven zijn , niet om ophef van «hunne waardigheid te maken, maar om zorg te dragen voor «de zwakke zielen. Als dus een klaagwoord , eene opwelling «van drift, eene beleediging voor hen een ondubbelzinnig »teek en wordt van eene inwendige en diepe wonde, herinne-»ren zij zich aan de plichten hunner bediening, trachten ■«geneesmiddelen aan te brengen, en ver van zich als een «beteedigde tyran te wreken, denken zij aan niets, dan «om als liefdevolle geneesheeren de aanvallen der koorts te «bedaren.quot;

-ocr page 200-

192

Pater Johannes van Jesus Maria, karmeliet zeide: »Als »gij beleedigende woorden tegenover uw onderdanen gebruikt ))hebt, zal er een van deze twee zaken gebeuren; deze «woorden zullen of den toorn ophitsen of met geduld aan-Bgenomen worden. In het eerste geval zal de onderdaan »zich tegen de berisping verzetten, en er boos om worden; »in het tweede geval zal hij bevreesd worden en misschien »voor jaren zijn hart sluiten. Welke vrucht zult gij dus »uit zulk een gedrag trekken ?quot; O gij, die verplicht zijt, anderen te berispen, overtuig u , wel dat al uwe woorden, als scherpe pijlen tot in het binnenste des harten door-, dringen: men draait ze, men bekijkt ze van alle zijden, men zegt en herzegt ze duizendmaal bij zich zeiven; des daags en vooral des nachts onderzoekt men er de beteekenis en smaakt men er de bitterheid van. Let dus nauwkeurig op uwe uitdrukkingen en bedenk tevens, dat hoe voorzichtig gij ook in de keuze zijn moget, de harten, waarop zij vallen, er altyd beter het gewicht van zullen gevoelen, dan gij. Daarenboven moet gij ze in hunne schaal en niet in de uwe wegen. — Is het zeldzaam, dat, met de beste bedoelingen, eene Overste zich uit lichtzinnigheid een woord laat ontglippen, dat de onderdanen niet zonder groot verdriet kunnen hooren ?

§ 4.

Eene Overste moet, in 'plaats van dadelijk de driftige antwoorden haver onderdanen kwalijk op te vatten of met haar te twisten, zwijgen of met liefde en zachtmoedigheid spreken.

Het twisten der onderdanen onderling, is ongetwijfeld onbetamelijk. Maar dat eene Overste met eene onderdaan twist, haar het hoofd biedt, en, als het ware, met haar wedijvert, zulks moet haar gezag noodzakelijk grootelijks krenken.

Deze waarschuwing dient voor alle gevallen, zegt het boek der Spreuken niet; «Antwoord den dwaze niet naar «zijne dwaasheid, door hem beleediging voor beleediging «terug te geven; uit vrees dat gij aan hem gelijk wordet.quot; Als dus de onderdaan, terwijl zij zich verdedigt, wat hevig

-ocr page 201-

■193

wordt, zoo moet gij daarom niet weigeren , haar aan te hooren. Weten aan te hooren, is de groote kunst voor eene Overste, die eene religieuse tot bedaren wil brengen en haar verbeteren. Zij, die gij goed hebt aangehoord, gaat altijd heen , tevreden over haar zelve en ook over u. Gij bewijst haar reeds eene groote dienst met haar aan te hooren. Laat haar klagen en onverstandig spreken, laat haar al de bitterheid uitstorten, die zij in haar hart heeft; dat zijn vijanden, die zich verwijderen, en die gij dus niet zult behoeven te bestrijden. — Als zij uitgesproken heeft, moet gij met verdubbelde goedheid tot haar hart spreken. Somtijds wordt eene onderdaan door de gramschap tot ongehooizaamheid gedreven; er ontstaat alsdan in haar binnenste eene ontsteltenis, welke zich uiterlijk door eene bepaalde weigering oi een hardnekkig zwijgen vertoont. In zulk geval moet gij haar met omzichtigheid behandelen, vooral als het eene religieuse van eenig aanzien is, dring niet aan, laat haar den tijd om zich te bezinnen, en voorkom de gevolgen welke hare onbuigzaamheid zou kunnen na zich slepen. — Zelfs als zij openlijk in beleedigende woorden zou uitbarsten, moet gij er niet den minsten wrevel over toonen ; maar doen zien, dat gij de schuldige evenzeer in ootmoedigheid en gematigdheid als in rang en waardigheid overtreft.

Balthazar Alvarez geeft dezen raad aan de Oversten. »Als eene verbitterde religieuse zich verzet, zoo moet gij ))u inhouden, denkende dat zij uwe zuster, kind Gods en »eene bruid van J. O, is , en helaas, voor het oogenblik »door den duivel in de war is gebracht.quot; Gij zijt zeiven onderhevig aan dergelijke zwakheden , wacht u wel, deze ziel, voor welke J. C. gestorven is, te laten verloren gaan; uw ongeduld zou haar in het verderf storten, uwe zachtmoedigheid zal haar redden. Pater Aquaviva zegt: ^Als »eene onderdaan zich over haar Overste beklaagt en tegen »haar mort, dan moet deze, evenals een mensch, die niet »hoort, zorgvuldig vermijden, zich beleedigd of ontroerd te ))toonen, zoowel in de tegenwoordigheid van haar, die haar xkomt waarschuwen, als van ieder ander. Zij moet zich «vooral wachten, op een toon van verontwaardiging te

»zeggen»Dat is onverdragelijk...... het verdient eene

13

-ocr page 202-

19-4

„„voorbeeldige straf...... dergelijke personen kunnen niet in

„„de Congregatie blijvenquot;quot;.....Zij moet liever met zachtmoedigheid zeggen: nHet spijt mij zeer, dat deze goede Mzuster zich zoozeer vergeten heeft, daar ik toch voor haar »»de plaats van Onzen Heer bekleed.... hoe gaarne zoude

»»ik alle vooroordeelen uit haren geest verbannen.....de

»))hartstocht doet haar aldus spreken.... ik betreur haar Mongeluk te meer, dewijl dergelijke fouten ter oorzake der

ü«ergernis, die zij geven, niet ongestraft mogen blijven.....

»»laat ons voor haar bidden en zien wij welk middel de »«voorzichtigheid ons ter harer verbetering zal aanwijzen.... »))ik verlang quot;veel meer hare genezing dan hare vernedering....quot;quot; Dezelfde Pater zegt bovendien , dat om het bestuur aangenaam te maken, de Oversten vooral moeten zorgen, dat zij in de berispingen noch scherpheid , noch toorn, noch ontroering doen bl'yken, maar een moederlijken ernst, een teeder medelijden en eene zekere zachtheid aan vastheid gepaard.

§ 5-

Ah eene Overste meent de liefde of de rechtvaardigheid gekwetst te hellen , moet zij onmiddelijk en zonder schaamte, hoewel altijd met voorzichtigheid terugkomen op he tg ene zij gezegd of gedaan heeft.

Ongetwijfeld mag eene Overste niet toelaten , dat iemand de partij eener schuldige religieuse opneme; doch zij moet wel de aanmerkingen aannemen eener oudere religieuse, die de Overste afzonderlijk zou zeggen , dat het haar voorkomt, dat de fout en het karakter der schuldige in aanmerking genomen , deze te haastig of te streng gestraft is. Ongetwijfeld mag eene Overste zich niet zoover vernederen, dat zij haar gehouden gedrag verontschuldigt, als zij slechts uit een waren ijver heeft gehandeld, en hare berisping, hoewel te hevig, niet met beleediging heeft gepaird doen gaan, vooral tegenover zekere hoovaardige en ongeregelde onderdanen, en in de gevallen, dat zij het niet kan doen zonder haar gezag te benadeelen. De H. Augustinus legt haar deze verplichting niet op dan alleen in de gevallen, dat de Overste uit hartstocht heeft gehandeld, of zich van

-ocr page 203-

195

beleedigende woorden heeft bediend, en dan is het voor haar een plicht van rechtvaardigheid en een middel om haar gezag staande te houden, dé wonden , die zij ten onrechte geslagen heeft te heelen door eene nederige bekentenis , welgemeende verontschuldigingen en gevoelige bewijzen van achting en welwillendheid. Zij moet niet lichtelijk vreezen, dat haar gezag zal gekrenkt worden, wanneer hare onderdanen eene fout in haar bemerken; ook mag zij zich niet ontslaan van den plicht van de onrechtvaardig geroofde eer te herstellen. Nogtans moet hare genoegdoening noch zwak, noch kruipend wezen maar edel, zonder haar zelve te verlagen of de onderdaan in het kwaad te sterken. Eveneens als eene religieuse, die met het algemeen toezicht belast is, buitensporige penitentiën hadde opgelegd, moet de Overste die straffen intrekken, echter altijd zóó, dat zij niet zonder noodzakelukheid een gezag vernietige, dat uit het hare voortkomt. Om dit te voorkomen moet de Algemeene Overste zich het recht voorbehouden groote straffen op te leggen, althans niet veroorlooven, dat men ze zonder hare voorkennis toepasse.

Art. 2.

Hoe eene Ocerste deze liefde kan verkrijgen en hehouden.

I.

Men verkrijgt en behoudt deze liefde: 1. door zijne eigene zwakheid nooit uit het oog te verliezen.

§ 1-

De Overste moet zich zelve afvragen: ygt;Is er ooit een misslag

igt;door een ander bedreven , dien ik niet zelve hel begaan of ygt;kau bedrijven ?quot;

Dit is de raad des Apostels: „Beschouw u zeiven, opdat »gij op uwe beurt niet bekoord wordet.quot; Met betrekking tot het verleden: „Heb ik niet iets dergelijks gedaan? Ben »ik onberispelijk?quot; Met betrekking tot de toekomst: „wat »zal ik doen, als ik mij ooit in dezelfde omstandigheden »bevind ?quot; Pater Villanova, Jesuiet en rector van Alcala, zeide dikwijls tot zich zeiven: „Villanova, verdraag van anderen,

13*

-ocr page 204-

•IfKi

»\vat gij wilt, dat anderen van u verdragen. Verlies uwe swonden niet uit het oog, als gij die van anderen wilt ge-snezen.quot; Het zien uwer ellende zal u zachtmoedig, ge-sduldig, medelijdend en liefderijk maken.quot; Een vader der wildernis zei de: gt;Deze valt heden, helaas, misschien zal »ik morgen vallen.quot;

»Waarom vervolgt gij mij met uwe verwijten, alsof gij ;iGod waret?quot; zeide Job tot zijne beschuldigers. De H. Gregorius verklaart deze woorden aldus: waarom bedroeft gij mij om mijne zwakheden, alsof gij zeiven gelijk God, vrij waart van alle ellende. De H. Joannes Chiysostomus merkt op, dat God, om den zondaars liefdevolle vermaners en geleiders te geven, voor leeraars en priesters niet de engelen gekozen heeft, die zuiver en onvatbaar zijn voor onze ellenden; maar kinderen van Adam, onderworpen aan onwetendheid en begeerlijkheid, zieken om er geneesmeesters van te maken, zwakken, om de hand te reiken aan hen, die vallen, weenenden, om de tranen van anderen te droegen.

§ 2.

Eene Overste moet imcenduj hare onderdanen voor beter houden dan zich zelve, en bovendien zich zelve als de oorzaak van de fouten harer onderdanen heschonwen.

Al zaagt gij een ander openlijk zondigen of een groven misslag begaan, zoo zoudt gij u daarom niet meer mogen achten; want gij weet niet, hoe lang gij in het goede zult volharden. Wij zijn allen zwak; maar denk dat er niemand zwakker is dan gij.

Onze Heer gewaardigde zich dezen gedragsregel aan de H. Maria Magdalena de Parzi voor te schrijven: iNooit „moet gij eene fout opmerken, noch iemand berispen, zon-„der vooraf te erkennen, dat gij boozer zijt dan alle an-„ deren.quot;

Daar de ondervinding leert, dat hoemeer iemand in de heiligheid vordert, hij des te zachter en medelijdender jegens zijne broeders wordt, kan men, dunkt mij, tot het besluit komen, dat hoe strenger eene Overste is, te minder ware deugden zij bezit.

Eene Overste moet bovendien haar eigen gedrag gadeslaan,

-ocr page 205-

197

en de fouten, die er bedreven worden, alsmede de geringe uitwerking der straffen aan hare eigene nalatigheid toeschrijven.

Zij moet zich dikwijls afvragen of zij hare eigene volmaking niet verwaarloost?

Als zij den geest van godsvrucht en ingetogenheid in zich zelve aankweekte, zou haar voorbeeld voor hare onderdanen eene krachtige opwekking tot deugd wezen, en de bescheidenheid zou al hare handelingen vergezellen; doch wellicht, is zij zelve weinig regelmatig, gretig oai te gebieden, weinig gehoorzaam aan de Algemeene Overste; misschien grijpt zij elke gelegenheid aan, om zich met uiterlijke zaken bezig te houden, waaruit tijdverlies, ver-waarloozing harer bediening, verstrooidheid, zwaarmoedigheid , gebrek aan godsvrucht en nederigheid voortkomt, wellicht verzuimt zij voor hare onderhoorigen te bidden en zich voor haar te versterven. Misschien gaat zij bij de berisping alleen uit hartstocht te werk, straft zij met verbittering , uit wrevel of luim; bedient zij zich van scherpe, beleedigende woorden, vergroot zij de fouten, legt buitensporige straffen op, en hoont zij religieusen, die van hare zijde al het mogelijke gedaan hebben.

De H. Chantal schreef aan eene Overste: «Neem u altijd »meer in acht, dat uwe berispingen toch niet scherp zijn; «zulks past niet, en is tevens verderfelijk.quot; Zij, die met de zorg over anderen belast zijn kunnen gewoonlijk niet met Paulus zeggen: #Ik ben onschuldig aan uw bloed,quot; dat is aan de fouten, die dit volk bedreef Integendeel, wij Oversten, zijn gewoonlijk zoowel schuldig aan de fouten van anderen als aan onze eigene; hetzij, omdat wij te veel gestraft of te veel door de vingers hebben gezien; hetzij omdat wij de berisping hebben nagelaten, of omdat wij ze niet met genoeg liefde gegeven hebben. De H. Bernardus zeide: iTe vergeefs zegt men mij, dat ik voor dezen on-»volmaakten religieus alles gedaan heb, wat ik moest doen; adat ik hem met alle betuigingen van liefde, die het best »geschikt waren, zijn hart te treffen, heb gewaarschuwd; ))dat ik hem op de overtuigendste wijze vermaand heb; dat »ik in de bestralfing met alle mogelijke bescheidenheid en sgeinatigdheid ben te werk gegaan, eindelijk; dat ik niets

-ocr page 206-

lus

«verzuimd heb, van hetgene hem tot zijn plicht konde «terugbrengen; want daar dit alles zonder uitwerking ge-»bleven is, kan ik mij niet ontdoen van de vrees, dat ik sin een of ander opzicht aan mijn plicht ben te kort ge-»bleven.quot;

2.

Men verkrijgt en behoudt deze liefde: 2 door zijne ziel in een onstoorbaren vrede te houden.

§ 1.

De ontsteltenis der Overste kan zoo voor haar zelve als voor de religieuse, die zij herispt, de noodlottigste yevolyen na zich slepen.

Hetzij gij vermanet of berispet, doe het altijd zonder ontsteltenis en zonder verontwaardiging; want als zij, die een ander wil genezen, zich zelve wondt, hoe zal zij dan met eene gewonde hand de bewerking kunnen voortzetten ? Eveneens moet gij, als gij u gewond voelt, u wachten de genezing uwer onderdanen te beproeven.

Het is een algemeene regel, dat gij de berisping moet uitstellen, zoolang gij u niet kalm genoeg gevoelt, om zeker te zijn tegen elke verrassing] van drift. Het is zeldzaam, dat de berisping geen uitstel lijdt.

Pater Claudius Aquaviva zegt: »Als eene religieuse voordeel zal trekken uit de berisping, zijn haar twee zaken „noodig: n. 1. eerbied voor hare Overste, gegrond op het „gevoelen harer deugd, en de overtuiging, dat de berisping „slechts uit liefde gegeven wordttoont zich dus de Overste hevig, opgewonden en zonder moederlijk gevoel, zoo vernietigt zij in hare onderdanen de twee bovengenoemde zoo noodzakelijke gevoelens.

Eene kalme en bedaarde Overste vermag alles op hare onderdanen, daar zij steeds met verstand te werk gaat, stelt zij niets voor dan hetgene redelijk is , en dan nog altijd met bedaardheid, met inachtneming van de gesteltenis der te berispen religieuse, terwijl zij tevens steeds zachtheid aan onwankelbaarheid paart.

Een hevige Overste, integendeel, dia niet vrijelijk met God kan spreken, noch het licht der rede volgen, drijft

-ocr page 207-

199

alles tot het uiterste: zij vergroot de fouten, vormt lichtvaardige oordeelen, vat tegenzin en verachting voor de schuldige religieuse op, maakt een gedeelte der gemeente misnoegd, en terwijl zij een speldeprik wil genezen, doodt zij somtijds met een zwaardslag. — Maar, zult gij wellicht inbrengen: „Mijne onderdanen zullen mij niet genoeg vree-szenquot; .... Dat is eene dwaling; alles wat gij in drift zegt, het moge zoo billijk zijn, als het wil, zullen zij als een uitvloeisel uwer drift beschouwen, terwijl zij alles, wat gij met bedaardheid en kalmte zegt, zullen smaken en op zich toepassen; en terwijl de schuldige zich zelve zal ver-oordeelen, zal God, bewogen door uwe zachtheid, u rechtvaardigen.

Balthazar Alvarez geeft in zijne raadgevingen aan de Oversten den volgenden regel: „Berisp nimmer, als g'y «driftig z'yt, zelfs niet als gij meent er de meest gegronde «redenen voor te hebben, maar wacht totdat de kalmte en ))den vrede in uv; hart zijn teruggekeerd: op die wijze zult »gij uwen broeder bedaren; en wees overtuigd, dat zoodra »gij hem tot bedaren hebt gebracht, gij er tevens in ge-sslaagd zijt, hem te verbeteren. Hij zal zijne fout erkennen , »zijne weerspannigheid verfoeien en zich aan uwe voeten «werpen om vergiffenis te vragen.quot;

Eene Overste mag nooit in drift berispen; want alle Geboden van God strekken om de liefde en de zuiverheid des harten aan te kweekeu, en de ontsteltenis en de verontwaardiging verdrijven deze deugden uit het hart.

§2.

Eene O eerste moet zich niet laten ontstellen door de menigvuldigheid en de grootte van de fouten har er onderdanen.

Iedere Overste moet hare Gemeente beschouwen als een hospitaal waar men er zich niet over verwondert, dat de ellende ellendig en de zwakheid zwak is. Wat de beenderen zijn voor het zwakke lichaam, dat moet de Overste wezen voor hare Gemeente. Bovendien moet zij , zooals Isaias zegt, gelijk een herder de zwakke lammeren op hare armen dragen , en de vermoeide schapen in het loopeii ondersteunen.

Pater Martinus Gutiera, rector te Salamanca, verhaalt,

-ocr page 208-

200

dat toen hij zich op zekeren dag bij onzen Heer beklaagde over de fouten, die hij zijne onderdanen zag bedrijven, hem op een zilveren schotel een zeer klein hart getoond werd , dat door twee druppels water verzwolgen was, en hij tevens deze woorden hoorde: »Ziedaar uw hart, dat door »een waterdroppel verzwolgen wordt.quot; Vervolgens zag hij een hart van onmeetbaren omvang, terwijl oene stern tot hem sprak : „Ziedaar het Hart van God, dat zich niet «bedroeft te midden van zooveel afgoderij , ketterijen en «allerhande misdaden; maar met een onoverwinbaar geduld ))en eene onuitputtelijke lankmoedigheid de bekeering der «zondaars aiwacht. Beschouw het wel en tracht uw hart «daaraan gelijkvormig te maken.quot; Later deed God hem zien , dat dezelfde religieusen, wier gedrag hem verontrustte, allen ter zaligheid waren voorbeschikt.

Het is aan de Oversten, die pas aan het bestuur zijn gekomen en aan die, welke een hevig karakter hebben , eigen , op het zien van de fouten harer onderdanen bedroefd of wel vergramd te worden.

Dusdanigen moeten zich gewoon maken de schuldigen zonder ongeduld of ontsteltenis met de oogen en het hart van God te beschouwen.

§ 3.

Eene Overste , die hare ziel in vrede bewaart, wanhoopt nooit aan de uitwerkselen der berisping.

Een gewond hert sterft niet dadelijk, het draagt nog eenigen tijd de pijl, totdat het eindelijk bezwijkt. Eveneens is het gesteld met de schuldige, die gij wilt verbeteren. Als zij bij zich zelve nadenkt over hetgene gij haar gezegd hebt, en de liefderijke, zachte wijze, waarop gij het haar hebt gezegd, zal zij beginnen met te bekennen, dat zij ongelijk heeft; uwe volharding in haar te vermanen en te verdragen zal haar doen blozen over hare weerspannigheid, terwijl uwe moederlijke en standvastige waakzaamheid haar zal noodzaken van gedrag te veranderen. Mocht zij er echter, uit zich zelve niet toe komen, zich volkomen te beteren, zoo zal zij ten minste meer omzichtigheid toonen, en door dit eerste goede uitwerksel, zult gij de ergenis geheel of gedeeltelijk hebben voorkomen.

-ocr page 209-

201

Eene oiigeduldige Overste zegt: !gt;Ik heb haar reeds eenstwee- driemaal gewaarschuwd: 'tis vergeefsche moeite, zij »is onverbeterlijkquot;..... »Welhoe zou men kunnen antwoorden , igij noemt deze religieuse onverbeterlijk ! Nogtans »hebt gij wellicht nooit ernstig en met de oprechte begeerte «van te slagen aan hare verbetering, gewerkt, geene bijzondere «gesprekken, geene liefderijke waarschuwingen aangewend, szij is in uwe oogen als de mensch, dien de roovers op den »weg van Jericho voor dood hadden laten liggen , en van wien »de Leviet zijne oogen afwendde. Bedenk wel dat het eene »religieuse geldt, die om Jezus Christus te volgen, heldhaftige sopofleringen gedaan heeft; hare ziel is gewond, hare vol-smaaktheid is in gevaar, hare zaligheid staat misschien op het »spel, en gij laat u na de eerste pogingen reeds ontmoedigen.quot;

Hoewel God vooruitziet, dat deze of gene verloren zal gaan , laat Hij nogtans niet na, hem door zijne genade op te wekken ; Jesus Christus wil niet, dat men, voor den tijd, het onkruid van de tarwe scheide; en gij, die niet weet, welk einde deze religieuse zal hebben, gij scheidt haar reeds in uwen geest af, en beslist over haar lot! Hebt gij vergeten, wat gij zelve aan God gekost hebt, wat de genade voor u gedaan heeft ? Verlies dus nooit den moed, bid en laat bidden, en hoop alles van de genade en van den tijd. Wie zijt gij om der goddelijke barmhartigheid hare grenzen aan te wijzen ? Leeren de genees-heeren niet, dat in hevige ziekten, de natuur somtijds plotselinge werkingen doet, die de genezing voortbrengen.

Eene Overste moet nimmer van die onheilspellende woorden gebruiken, als: »Deze religieuse zal nooit versanderen , gene zal een slecht einde hebben.......quot; Dergelijke voorzeggingen zijn niet alleen vermetel en onbetamelijk, maar tevens wreed. Wacht u vooral eene religieuse over hare gebreken te spreken op eene wijze, dat zij daaruit besluiten kan, dat gij haar voor onverbeterlijk aanziet. Zij zou daardoor den moed verliezen, en geene pogingen tot verbetering aanwenden, aangezien zij die als nutteloos beschouwt. Wiekent daarenboven de bemerking van den H. Ignatius niet, dat religieusen, die waarlijk aan hunne verbetering werken, al hebben zij dan met meer driften te kampen , in eene maand meer voortgang doen dan anderen, die van een

-ocr page 210-

202

zachtere geaardheid zijn, in een geheel jaar. — Een monnik der wildernis, die over eene fout, welke hij begaan had met te veel gestrengheid berispt was, wendde zich tot den H. Antonius. De andere monnikken volgden hem, en verweten hem, in tegenwoordigheid des Heiligen, met veel hevigheid zijn misslag. De H. Paphnutius, die daar tegenwoordig was en den onbescheiden ijver der beschuldigers wilde beschamen, zeide: »Ik zag eens aan den «oever eener rivier een man, die tot aan de knieën in den smodder gezakt was ; terwijl zij, die hem de hand wilden sreiken, schijnbaar om er hem uit te trekken, er hem tot »aan den hals induwden.quot; — De H. Antonius, die deze gelijkenis begreep, prees Paphnutius zeggende: »Hij is een »man, die de zaken naar waarheid beoordeelt, en die ge-»schikt is om zielen te redden,quot;

-ocr page 211-

ZESDE DEEL.

Over de opleiding der Novicen.

EERSTE HOOFDDEEL.

OVER DE KEUZE DEE PERSONEN, DIE ZICH VOOR DE CONGREGATIE KOMEN AANBIEDEN.

Art. 1.

De kenleekenen der roeping tot het religieuse leven.

De kenteekenen der roeping tot het religieuse leven, welke als volstrekte voorwaarden van aanneming door niets kunnen vervangen worden, zijn:

1°. Een gezond hoofd, een goede geest, eenjuist oordeel, orde en kalmte in de denkbeelden. Men moet bovenal en voor alles onderzoeken of de postulante een gezond verstand heeft. De ondeugden des harten kunnen verbeterd worden, die van het hoofd weerstaan aan alles.

De minste twijfel in dit opzicht, moet tot de wegzending doen besluiten. De H. Chantal zegt, dat men over de verstandelijke vermogens eener postulante kan oordeelen, door haar over verschillende zaken te hooren spreken, en door inlichtingen te vragen bij hen, die haar kennen.

2o. Eene goede gezondheid. — Zwakke gestellen

-ocr page 212-

204

hebben roeping voor de hospitalen, niet voor de religieuse Gemeenten; men wordt geen religieuse om zich te laten verzorgen. Nogtans zijn zekere ongesteldheden , welke geen beletsel stellen aan de bereiking van het doel der Instelling geene reden, om eene postulante te weigeren.

Een zwak gestel was in de oogen van den H. Ignatius gewoonlijk geen beletsel voor de aanneming, als de postulant voor het overige deugd en bekwaamheid bezat. Hij was gewoon te zeggen, dat zulken, hoewel zij halfdood schijnen, somtijds meer goed stichten dan anderen vol levenskracht.

3°. Een goed karakter. Elke religieuse Gemeente is een gezin, waarin de vrede, de hartelijkheid en de wellevendheid moeten heerschen, en waar elk lid het zijne moet bijdragen, om het algemeen welzijn te bevorderen. Dat men van den eenen kant bemerke, hoeveel vreugde en geluk eene openhartige en oprechte religieuse met eene zachte en vreedzame inborst, een liefderijk en medelijdend hart in eene gemeente aanbrengt; en van een anderen kant, hoeveel droefheid en zorg eene religieuse verwekt, die droefgeestig en zwartgallig, niets kan verdragen. en zich altijd veinzend, knorrig of wantrouwig toont. Ten hoogste zou de laatste geschikt zijn voor het kluizenaarsleven.

4°. Een edelmoedig hart. De H. Gregorius eischt voor het priesterambt een verheven ziel, met hetzelfde recht kan men deze voor den religieusen staat eischen.

Het ten offer brengen van zyne familie, zijne fortuin, genegenheden, genoegens, verstand en wil; dit offer inden bloei der jaren, ondanks duizenden hinderpalen op eene onherroepelijke wijze brengen, is niet het werk eener gewone ziel, maar van een groot, edelmoedig, vrij, onthecht en standvastig hart.

5°. De volgzaamheid. Verre van de religieuse Gemeenten, die ongestadige en onhandelbare geesten, die stijf-hoofdigen, die zich niet laten buigen, noch besturen, noch overtuigen.

Met lammeren vormt men gemakkelijk eene kudde, met leeuwen nooit. Een gebroken koord wordt weder gemakkelijk vastgeknoopt; kan men dit eveneens met een staaf-ijzer?

-ocr page 213-

'205

6«. De geschiktheid en de neiging. De postulante moet kunnen zeggen; i Deze instelling past mij, ik vertrouw, „dat ik daarin mijne zaligheid en volmaaktheid bewerken „zal.quot; — Eveneens moeten de Oversten haar kunnen antwoorden: „Gij zijt voor onze Instelling geschikt, wij ver-„trouwen, dat gij er het einde van zult bereiken.quot;

Wat de geschiktheid betreft, is het voldoende, dat men in de postulante den kiem ontware van een talent, dat door middel van de oefeningen der Instelling ontwikkeld kan worden. De neiging moet standvastig en sterk zijn, op het geloof gegrond en in overeenstemming met het doel, dat de Instelling zich voorstelt. Het kan echter gebeuren, dat enkel menschelijke beweegredenen aanleiding geven tot eene wezenlijke roeping; God heeft zich somtijds daarvan bediend.

7°. Het wel doorstaan van de beproevingen in het Noviciaat, hetwelk de achting en de beoefening der Regelen, een altijd aangroeiend verlangen naar de volmaaktheid en voldoende waarborgen voor de zuiverheid veronderstelt. Reeds in het Noviciaat kiest de postulante haren weg, naar het denkbeeld, dat zij zich van de religieuse volmaaktheid vormt. Zij zal later slechts datgene zijn, wat zij in het Noviciaat was, en dikwerf nog minder.

Niet dat men van de postulante en de Novice eene in de wereld of in de eerste beproevingen verkregen heiligheid moet eischen; want zij komen in de Congregatie juist om naar de heiligheid te streven, nogtans moeten zij in de gesteltenis en op den weg zijn, om heilig en volmaakt te worden. Dit is de zin van het antwoord, dat de H. Ful-gentius gaf aan den Abt, die ter oorzake zijner geringe deugd weigerde, hem aan te nemen. »Het eigenlijke der «Instellingquot;, zeide hij, »is niet, heiligen te ontvangen, «maar heiligen te vormen.quot;

Men moet evenmin eischen, dat de Nonce geen tegenzin gevoele in de boetdoening, de gehoorzaamheid en de vernederingen en zij deze met eene gevoelige liefde beminne; men zou dan vorderen, dat zij zonder kwade begeerlyk-heid ware, en den ouden mensch reeds gedood hadde. — Hel is genoeg, dat zij deze tegenkantingen door den geest

-ocr page 214-

200

overwinne, dat zij zich met den wil aan de gehoorzaamheid onderwerpe, en zij de vernederingen als een geneesmiddel voor haren hoogmoed aanneme. Men moet dus niet naar het gevoel en de weerstrevingen der natuur over de wezenlijke roeping oordeelen; maar naar de achting voor de godsdienstige oefeningen en de overwinningen van den geest op het vleesch.

Art. 2.

Kenteekenen van ongeschiktheid voor het religieuse leven.

Deze kenteekenen zijn:

1°. Gebrek aan oordeel. Wie kan zeggen, wat al nadeelen en onheilen bekrompen hoofden, valsche en zonderlinge geesten in de Gemeenten te weeg brengen? Dergelijke personen, al hadden zij voor het overige ook kennis, geschiktheid en een zekeren graad van deugd, passen niet in de Gemeenten, omdat zij bij gebrek aan juistheid van denkbeelden en gezond verstand alles verkeerd opnemen, slechts eene kleingeestige en slechtbegrepen godsvrucht hebben , en ondanks hunne kennis, duizend ondoordachte stappen doen; aan de personen van buiten ergernis geven door hare dwarsdrijverij en hoofdigheid en aan hare medezusters door haar gemor en hare wederspannigheid.—Volgt gij haar van nabij, en houdt gij den teugel streng vast, zoo schreeuwen zij luide. Zijt gij toegevend, zoo verslappen zij. Wilt gij haar door overtuiging winnen, zij begrijpen u niet. Tast gij haar in hare eer aan, zij zijn er ongevoelig voor. Gebruikt gij gestrengheid, zoo zeggen zij, dat men tegen haar is ingenomen.

In welke verslapping eene Gemeente ook gevallen zij, als er slechts een goede geest bestaat, zoo is er altijd eene deur voor de hervorming open; als echter een kwade en vooral een bekrompen geest de overhand heeft, zoo is het kwaad ongeneeslijk,

2o. Ziekelijkheden, die onbestaanbaar zijn met de gestrengheid des Regels of met de uitvoering der bedieningen; lichamelijke gebreken, die een terugstootend uiterlijk geven; eene lage of onwettige geboorte; de vroegere uitoefening van lage betrekkingen, waardoor de Gemeente in de al-

-ocr page 215-

207

gemeene achting zou dalen, of waarvan de herinnering onaangenaam voor de leden zou zijn.

Niemand zal er aan twijfelen, dat elke orde het recht heeft, om niet dan in alle opzichten geschikte leden aan te nemen. De religieuse instellingen zijn niet bestemd om de gezinnen van de nuttelooze leden, die zij gaarne aan God zouden opofferen , te bevrijden.

Go. Eene slechte inborst. Er zijn personen ten uiterste gevoelig en vatbaar voor indrukken, en daarbij zeer hartstochtelijk; er zijn er die onverschillig en ruw van aard, afschrik schijnen te hebben van alle menschlievend-heid, die zelf vol gebreken, welke zij willen verontschuldigd hebben, niets van hunne medemenschen kunnen verdragen. Er zijn bovendien: onrustige, woelige, trotsche, heerschzuchtige, plaag- en twistzieke, hoofdige en onleerzame geesten. — Al dezulken moeten verwijderd worden.

De ergste verschijnselen zijn, zonder twijfel deonverwin-nelijke stijthoofdigheid in zijne eigen gevoelens en het ongelukkig talent van zich aan het hoofd van partijen te plaatsen,

4'. Eene sterk naar het zinnelijke overhellende gesteldheid. Personen met eene zoo ontvlambare geaardheid, met een hart overvloeiende van gevoeligheid en liefde zijn geroepen om in de wereld, en niet om in het klooster te leven; vooral dan, wanneer het gelaat, de blik, de toon der stem op allen, die hen zien of met hen spreken eene soort van tooverkracht uitoefenen, waarvan zij zich zeiven geen rekenschap kunnen geven. Verplicht om de natuur onophoudelijk geweld aan te doen, steeds te kampen tegen de levendigste genegenheden en de sterkste driften, zouden zij, zooniet in het vuur der jeugd, ten minste in den teruggangsouderdom ean droevige schipbreuk lijden, en misschien groote ergernis geven.

Men zou nogtans, bij wijze van uitzondering, dergelijke personen kunnen aannemen; n. 1. wanneer zij een levendig geloof en eene vurige godsvrucht, verheven gevoelens en een edel karakter hebben. De goddelijke bijstand, de vurigheid huns levens, de beschutting der Regelen en de verhevenheid hunner gevoelens zullen alsdan voor hen eene beveiliging zijn tegen schandelijke zwakheden; en de eischen

-ocr page 216-

208

eener onstuimige natuur beheerschen. Maar dit is slechts eene uit/ondering.

5°. Eene zonderlinge godsvrucht, neiging tot inbeeldingen, eene ingekankerde scrupuleusheid, een droefgeestig humeur. — Dit zijn de bronnen van stijfhoofdigheid, van duizenden inbreuken op het gemeene leven, een voorwendsel voor de verachting, waarin eene religieuse in de gemeente en somtijds buiten dezelve valt.

6°. Een onstandvastig en lichtzinnig karakter, hetwelk zal blijken uit de geschiedenis van het verledene en uit de besluiteloosheid, waarin men gedurende het Noviciaat voortleeft: men wil en men wil niet, men beproeft van daag niet, dan na gisteren beproefd te hebben en om morgen op nieuw te beproeven. Dergelijke veranderlijke geesten, te wispelturig om ooit iets met ernst vol te houden, zonder standvastigheid voor het goede, zouden tot het einde hunner loopbaan ter prooi zijn aan voortdurende folteringen en aan eiudelooze weifelingen.

Men moet zich eveneens hoeden voor die voorbijgaande neiging, welke zekere personen in oogenblikken van ijver en vurigheid voor het kloosterleven gevoelen. Dit is slechts een stroovuur, dat bijna even spoedig wordt uitgedoofd, als het ontstoken is. Deze geesten, die nu aan God dan weder aan de wereld zijn, toonen te veel onstandvastigheid in hunne begeerten, om ooit over hunne roeping gerust te stellen.

7°. De onverbeterlijkheid: geene vordering in de grondige deugden gedurende het Noviciaat, een onverbeterlijk gebrek aan opvoeding, geveinsdheid, tegeningenomen-heid voor de Instelling. — Het is duidelijk, dat als men wil blijven, wat men is, men zich niet zal toeleggen, om den religieusen geest, noch dien van de Congregatie te verkrijgen.

De Overste moet echter de vooroordeelen tegen de Instelling niet verwarren met de bekoringen van den duivel, en met zekeren oogenblikkelijken weerzin der natuur.

Onveranderlijke Regel. Men moet zonder mede-doogen naar de wereld terugzenden, allen die in het Noviciaat oude kwade gewoonten niet hebben kunnen afleggen, hen, wier hartstochten, in eene vroegere gelofte van zuiverheid

-ocr page 217-

•209

slechts een machtelooze beschutting gevonden hebben , hen, die door schandelijke misdaden zich eerloos gemaakt hebben, of daardoor in een zoowel geestelijk als zedelijk verval geraakt zijn.

Art. 3.

Gevoelens van de H. Theresia en de II. Chan tal over de aanneming en de Iceuze der personen.

Ziehier wat de 11. Theresia als een vereischte beschouwt, voor de roeping tot het religieuse leven : een gezond verstand en een goede geest.

Wat het oordeel betreft, men verkrijgt dit niet in de gemeente , dus is het van belang, dat de postulanten bij hare intrede zulks bezitten, want dan zelfs als eene religieuse vurig ware , zal zij, zoo het haar aan oordeel mangelt, slechts nuttig zijn voor haar zelve; terwijl zij, wanneer zij gezond verstand heeft, voor de leiding barer zusters zou kunnen dienen en al hare verplichtingen behoorlijk volbrengen , hetwelk een onschatbaar goed is.

Daarenboven , kunnen noch willen zij , die geen oordeel hebben hunne dwalingen en hunne misslagen erkennen, hoe duidelijk men ze haar ook aantoone, en wat men ook doe , om hunne stijfhoofdigheid te overwinnen , en hunne verblindheid te doen verdwijnen.

Halen wij thans eenige antwoorden op de Constitutiën aan van de H. Chantal: »De vroolijken en opgewekten van »geest zijn in de jeugd minder te vreezen dan de droef-»geestigen; nogtans zijn de bedaarden en verslandigen de »meestwenschelijken, want personen met een gezond verstand szljn altijd geschikt voor de regeltucht, terwijl zij, diemin-»der verstand hebben, lichtelijk tot verslapping neigen.

«Gelooft mij , mijne Zusters, ik bid u, let altijd nauw-ïkeurig op de natuurlijke geaardheid der jonge dochters, »die Gij opneemt; want ik weet, dat de natuur niet sterft, »en dat zij op den duur altijd haren slag toebrengt.

»Er zijn er weinigen , die genoegzaam aan de genade be-»antwoorden, om eene kwade geaardheid te overwinnen. »Zelden ook wijkt eene dochter, die eene goede inborst en »een gezond verstand bezit van het rechte pad af. Zeker, «men moet de jonge dochters eerst wel onderzoeken en «leeren kennen, alvorens haar aan te nemen, omdat wanneer

14

-ocr page 218-

210

»zij eenmaal ingetreden zijn, het zoo moeielijk valt, haar «weg te zenden, niettemin moet men daartoe overgaan, als »men haar niet geschikt oordeelt, en men moet in zulk sgeval standvastig zijn.

»Op roerige en hoofdige geesten en zij , die te teeder op shaar persoon zijn, verbeteren zich niet dan door eene «buitengewone genade van God, en daar dergelijke gaven «zelden geschonken worden, zoo worden die ziekten ook »zelden genezen.

«Bij deze soort van geesten voeg ik nog de droefgeestige, sde zwakke, de dubbelzinnige en leugenachtige, welke »vrij willig hunne fouten bedekken; want het gaat zeker, »dat, zoo zij niet openhartig dit gebrek bekend maken, a en niet buitengewoon moedig zijn om er zich van te beteren, »zij het nimmer zullen doen, en veel onheil in de Congre-»gatie stichten.

»Mijne Zusters, het geluk en het behoud onzer Congre-»gatie hangt af van de goede keuze, die wij van de leden »doen, en van de zorg, die men zal aanwenden, om haar vin de beoefening der ware deugden te vormen.

»ln den naam van God, zijn wij toch standvastig in dit punt »opdat nimmer eenige menschelijke beweegreden invloed op »hare aanneming hebbe, maar alleen de goddelijke ingeving, sik zou dit met mijn bloed willen onderteekenen, zoo belangrijk is dit punt.

sik voeg hier eene merkwaardige opmerking bij , n. 1. »dat zij, die door haren rang en stand veel genoegens en «gemakken in de wereld genoten hebben, in het klooster «gekomen zijnde, met meer ijver en vastberadenheid de «strengheden en vernederingen , die aan den religieusen «staat eigen zijn , aanvaarden, dan zij, die in de wereld in «armoede geleefd hebben, welke als zij niet waarlijk van «godsvrucht bezield zijn, en geen goed oordeel hebben, zeer «dikwijls haar eigen gemak en de voldoening harer zinnelijk-«heid zoeken, en zoodoende schijnreligieusen worden, ge-«schikt om het geduld harer medezusters op de proef te «stellen; want nooit zijn hare begeerten voldaan, zij houden «niet op te klagen en te morren en na te gaan, wat men «voor de anderen doet. Vermijden wij zooveel mogelijk «dergelijke geesten te ontvangen.

-ocr page 219-

211

»Wat de teergevoeligheid bel reft, aieliier wat onze ge-slukzalige Vader daarvan in onze eerste Regelen gezegd heeft: »Om een woord van deze ongelukkige kwaal te zeggen , »die dikwijls geheim is: dergelijke vrouwen en dochters ver-»vullen gewoonlijk het Huis met klachten , met geween en ïgejammer, maken bij elke gelegenheid droefgeestige en spij-»tige gebaren1, hebben gewoonlijk weinig moed voor het goede, ïdenkende, dat al wat moeielijk, ook tevens onmogelijk is, »dat wat haar niet smaakt, is haar onverdragelijk, en om hare »zaak te verdedigen vormen zij een tal van klachten tegen »den Regel of tegen het gedrag dergenen, die aan het be-»stuur zijn. Als men haar berispt over hare gevoeligheid »en vervelend humeur verdubbelen zij hare klachten ; als »men niet met haar weent en zucht en beweert, dat zij »wel redenen hebben zich te bedroeven, morren zij over «het gebrek aan liefde. Als zij ziek zijn en men maakt er »geen werk van om de grootte barer kwaal bekend te ■smaken , als men niet vliegt om alle geneesmiddelen, die szij uitdenken, te bezorgen, dan heet het, dat zij ver-»waarloosd worden , en dat allen zonder medelijden zijn. «Eindelijk dergelijke personen bespieden voortdurend, of »men voor de anderen niet meer doet dan voor haar. daar »hare eigenliefde haar steeds inblaast, dat men voor haar »nooit doet, wat men zou moeten doen. — Eene onvol-»maaktheid, soms eigen aan vrouwen, die geschikt is, »de rust eener geheele Gemeente te storen, en ze tot ver-»slapping te voeren.quot;

Art. 4.

Eenige belangrijke opmerkingen.

1°. Men moet nooit iemand rechtstreeks tot het religieuse leven aansporen; dat is het werk van God; evenmin moet men invloed uitoefenen op de keuze die men de postulante laat doen, maar haar volkomen vrij laten, opdat hare volharding des te onwrikbaarder zij, naarmate hare intrede meer vrijwillig en vrij van allen schijn van inwerking geweest is, ook moet men de moeielijkheden aan hare zwakheid niet verbergen , door de zaken te bewimpelen of de kleuren te verzachten ; integendeel, men moet van den voet

14*

-ocr page 220-

des bergs, dien zij gaat beklimmen, dezen nieuwen Isaiik den brandstapel en het offerzwaard toonen; want later, als de bekoring en de beproeving daar is, zal haar moed geëvenredigd zijn aan de volkomenheid der kennis, waarmede zij zal gezegd hebben: »Ik wilquot;— Daar echter het religieuse leven een evangelische raad is, en bovendien de belofte heeft van het tegenwoordige en het toekomende geluk, zoo mag men de postulante helpen, hare roeping te volgen , de hinderpalen uit den weg te ruimen, en haren wil versterken; men mag haar zelfs het denkbeeld van het religieuse leven geven, er de voordeelen van aantoonen, opdat zij, geplaatst tusschen de voorschriften en de raden , de stem van Jesus Christns hoorende, Die haar uitnoodigt, en daarenboven overtuigd, dat het moeielijk is zijne zaligheid in de wereld te bewerken, beter aan de roepstem moge beantwoorden, of de bijzondere redenen moge opgeven, die zij heeft, om het oor te sluiten voor de grootste aller genaden , en zich aan een ontwijfelbaar gevaar voor hare zaligheid bloot te stellen. Alwie zijnen naaste bemint, en ijver heeft voor de bevordering van Gods eer, zal zich aan deze daad van liefde en ijver niet onttrekken.

2°. Het voorafgaand onderzoek , dat de postulante moet ondergaan, omvat de volgende punten : Hare geboorteplaats , vaderland, den toestand, de godsvrucht en den goeden naam harer familie, haar vroegeren staat, hare aangegane verbintenissen, haar ouderdom, gezondheid en karakter, hare talenten en verworven kundigheden , de soort van godsvrucht, die haar bezielt, de neiging die zij gevoelt, den oorsprong , den duur en de uitwerkselen dezer neiging, alsmede of hare ouders en oversten in hare roeping toestemmen , of zich daartegen verzetten.

Daar de wegzending altijd een verkeerden indruk te weeg brengt, moet men de deur van het Noviciaat niet openstellen dan voor haar, van welke men met reden kan hopen, dat zij zullen volharden, terwyl de voorbehoedmiddelen altijd in overeenstemming moeten zijn met de verhevenheid der roeping en de moeielijkheid om er de plichten van te vervullen.

3quot;. De beslissende redenen, welke men nooit uit het oog moet verliezen , als het geldt eene postulante aan te

-ocr page 221-

213

nemen of af te wijzen, zijn: het belang der eer van God, het geestelijk voordeel der Gemeente, het zieleheil dergenen , welke aan onze zorgen worden toevertrouwd, en het bijzonder belang, van haar, die zich aanbiedt. Zonder twijfel mag en moet men de middelen van bestaan en de behoeften der Congregatie in aanmerking nemen, edoch moet men in dit opzicht veel op de Voorzienigheid rekenen. Pater Villanova, Jesuiet, had gedurende langen tijd zelfs geschikte novicen afgewezen, uit vrees het Huis uit te putten, niettemin zag hij de middelen van bestaan merkelijk verminderen; hij sloeg een tegenovergestelden weg in, en God overlaadde hem met zijne gaven, hetwelk hem later deed zeggen , dat de Oversten niet zoozeer de schaarsch-heid moeten vreezen, als wel de vrees voor de schaarsch-heid. Men mag somtijds zelfs het tijdelijk voordeel in aanmerking nemen, noglans moet men het altijd tot het geestelijk voordeel terugbrengen en daarvan afhankelijk maken, en het eerste nooit ten koste van het laatste beoogen. Als de ondergang eener persoon bijna zeker mag verondersteld worden, zoo zij in de wereld bleef, kan men zich ook inschikkelijker toonen, zelfs al liet de postulante wat te wenschen over.

Men moet zich nimmer laten verblinden door het be-driegelijk lokaas vaneen groot talent of een verheven geest; beter is een gewoon talent gepaard met echte deugd dan een groote geest zonder deugd.

Men kan zich ook niet genoeg mistrouwen , als men uitspraak moet doen over bloedverwanten of vrienden, over hen, die een luisterrijken naam dragen of erfgenamen zijn van een aanzienlijk vermogen : de ondervinding leert, dat deze laatsten of uitmuntende of slechte religieusen worden. Balthazar Alvarez achtte, zooals zijn geschiedschrijver ons meldt, meer de deugd dan de doorluchtige geboorte en de grootte der rijkdommen, en in zijne schaal woog een korrel geestelijk goed meer dan bergen van tijdelijke bezittingen.

4°. Zou men niet mogen zeggen, dat tegenwoordig in zekere Congregatiën, die zich aan de opvoeding der jeugd toewijden, het grootste gebrek bestaat in de te gemakkelijke aanneming van leden en de ongenoegzaamheid van

-ocr page 222-

214

het Noviciaat? Zij werpen geen lokaas uit, om keuze te doen, maar een net om de menigte te vangen. Alles wordt vluchtig overwogen, in der haast ontworpen en uitgevoerd. Als deze Congregatiën op die wijze voortgaan, aan welke ellenden stellen zij zich dan niet bloot voor de toekomst, en helaas, welke betreurenswaardige ergernissen, en tallooze inbreuken zijn reeds het gevolg geweest van dergelijke handelwijze.

5°. De hoofdzaak is geene personen aan te nemen, dan die een goeden geest en een goede inborst hebben. Ik moet het zeggen en herhalen: «Doorgrondt den geest, »tracht het oordeel te waardeeren en het humeur en «karakter te leeren kennen. Gaat u niet inbeelden, dat «het Noviciaat en de tijd dezen valschen geest zullen ver-»beteren, dit zwartgallig humeur verzachten, en verstand »zullen geven aan deze persoon van gezond oordeel en versstand beroofd.quot;

Het zijn volkomen onverbeterlijke ondeugden; reken noch op de langdurigste beproevingen, noch op de studiën, noch op de berispingen, noch op den ouderdom. Dergelijke personen hebben eene in den grond bedorven zedelijke gesteldheid, een zoo onhandelbaar en ongelukkig karakter, dat zij het bijna nooit zullen kunnen overwinnen of verzachten , al wenden zij de edelmoedigste en meest volhardende pogingen aan. — De deugd zal ongetwijfeld de grove ondeugden vernietigen , maar zij zal aan de natuurlijke geaardheid slechts lichte slagen toebrengen. «Jaag „de natuurlijke geaardheid weg,quot; zegt een dichter, «en zij „zal in galop terugkomen.quot; Als het waar is, dat men wel gevormde leden gemakkelijk bestuurt, zoo is het niet minder waar, dat men niet dan goede geesten en gelukkige karakters gemakkelijk kan vormen: nog eens, het wezenlijke punt is dus wel te kiezen. Waarom gevaren inloopen, waar de voorzichtigheid zekerheid kan geven.

Ten slotte, na gezegd te hebben, dat als eene orde een goeden naam heeft, en een geur van heiligheid verspreidt, de postulanten zich in menigte zullen aanbieden, en men niets te doen zal hebben, tenzij wèl te kiezen, voegt de H. Chantal er dit woord, dat helaas, maar al te waar is, bij: «Welke zorg men ook bestede aan de keuze der leden,

-ocr page 223-

»God laat voor de oefening der anderen altijd toe, dat zich »in elk Huis eenige verkeerde geesten bevinden.quot;

Art. 5.

Over de verschillende geaardheden en de verschillende geesten.

X

De droefgeestige en de waterachtige-

Het temperament verdient ernstig gadegeslagen te worden , daar het volgens de leer der geneesheeren zoowel als der geestelijke schrijvers een grooten invloed uitoefent op het verstand en de neigingen. Als het gematigd en in juist evenwicht gebracht is, biedt het machtige hulpmiddelen aan voor de beoefening der deugd en kostbare waarborgen voor den vrede. Als het op één punt sterk uitkomt is het voor de religieuse eene bron van strijd, en voor de Gemeente eene voortdurende oefening van geduld Wij zullen in losse trekken de bijzonderste beschrijven.

1°. De droefgeestige is voortdurend in zich zelve gekeerd, zwijgend en achterhoudend. Zij ontvangt niet licht indrukken, maar eenmaal ontvangen, blijven ze in hare ziel gegrift, vooral de kwade vermoedens en de afgekeerdheid.

Zij is diepzinnig in hare plannen, geheim in hare handelingen, en zonder reden houdt zij alles verborgen, wat haar treft, zoowel hetgene haar vreugde, als hetgene haar verdriet veroorzaakt. Haar geest is even beperkt, als haar hart gesloten. Zij kan niemands vriendin worden, nau-welijks is zij in staat in het gezelschap van haars gelijken te leven. Zij weigert de diensten, die men haar vraagt, of bewijst ze met blijkbaren weerzin, zij is ondankbaar, begeerig naar alles en onbekwaam zich van iets te ontdoen. Zij toont zich steeds verontwaardigd en gereed om te laken en tegen te spreken, ontevreden over alles, wat er gedaan en gezegd wordt, ruw en onbeschaafd in hare manieren. In den omgang met menschen neemt zij een deftig gelaat aan, dat door geene drift bewogen wordt, en spoedig daarna geeft zij zich aan drift en onstuimigheid over. — Zij is door hare droefgeestigheid lastig en onaangenaam in den omgang, en niettemin voert zij somtijds

-ocr page 224-

216

gesprekken zonder einde, en lacht dan liet eerste over het-gene zij zegt.

In het kort, de droefgeestige is treurig en droomerig, koel en weinig mededeelzaam, ijdel en overdreven in hare denkbeelden, wantrouwig, hoofdig, wraakgierig, scrupuleus, daarenboven is zij in den omgang bitter en lastig; van den anderen kant echter is zij ernstig, vriendin van de eenzaamheid, volhardend, vrij van grove ondeugden, wijs en bescheiden. — De H. Theresia zegt, dat eene dergelijke geaardheid zoo behendig is, dat men ze dikwijls niet bemerkt , dan wanneer het te laat is, om zulke persoon weg te zenden. Als men het ongeluk gehad heeft eene droefgeestige aan te nemen, zoo moet men haar met veel zachtheid behandelen, uit vrees van haar wanhopig of krankzinnig te maken, hare genegenheid trachten te winnen, haar tot liefde opwekken en vooral voortdurend bezig houden. Bij elke gelegenheid moet men met voorzichtigheid haar wil en eigen oordeel tegengaan, haar boetplegingen opleggen, zelfs dan nog als haar hoofd gebogen is, uit vrees, dat zij dieper valle en de anderen door haar voorbeeld medeslepe.

2°. De waterachtige is zonder hart en zonder geestdrift, vriendin van haar gemak, onverschillig, lichtgeloovig, laf en flauw in hare betrekkingen, zorgeloos en lui, zonder door iets opgewekt of aangevuurd te worden; zij verkeert, als het ware, in eene gedurige verdooving, waaruit slechts de uiterste noodzakelijkheid of eene bovenmatige vrees haar voor eenige oogenblikken kan opwekken; besluiteloos in hare plannen, zwak en traag in de uitvoering, gemakkelijk tot het gevoelen van die haar tegenspreekt, over te halen, en moedeloos bij de minste hinderpaal; van den anderen kant echter is zij: zachtzinnig, zuinig, eenvoudig en rechtzinnig, voorzichtig en gematigd, waardoor zij geschikt is tot de beoefening der stille deugden en de behandeling van gewone zaken. Zonder haai' te verwaarloozen moet de Overste nogtans hare bijzondere zorgen aan anderen wijden, die er meer voordeel mee zullen doen, vermits deze het toch nooit ver in bekwaamheid noch in de deugd zal brengen. De Overste moet haar met veel zachtheid en innemendheid besturen, en als zij in merkelijke overtredingen valt, moet

-ocr page 225-

217

eene gevoelige aansporing haar helpen weder op te staan.

2

De bloedrijke, de galachtige en de zenuwachtige-

10. De bloedrijke is gevoeliger voor de aanlokselen dei-ondeugd en ook toegankelijker -voor den indruk der deugd. Zij wordt getrokken tot de genoegens der zinnen en huivert reeds bij de enkele gedachte aan boetplegingen. Zij is spot- en bedilziek, uitgestort, onstandvastig en oppervlakkig in hare studiën; geestig en lichtzinnig in hare gesprekken, tracht door iedereen bemind te worden en is niet minder vaardig om verbintenissen te breken dan om ze aan te gaan. Overigens is zij goedhartig, vertrouwelijk, buigzaam, aangenaam in den omgang en edelmoedig.

Men moet haar de genoegens en de belooningen der deugd voorhouden, haai zuiveren van alle menschelijke gehechtheid; haar de oefening van zekere verstervingen ontzeggen, zoowel van die, welke hare driften bovenmate zouden opwekken, als van die waarvoor zij tegenzin gevoelt; haar voortdurend welwillend behandelen, maar tevens vreezen zich te zeer van haar te doen beminnen.

2°. De galachtige is begaafd met een vaardig begrip , eene volhardende werkzaamheid, het talent van anderen te besturen, en eene ongewone kracht om zich zeiven te overwinnen; maar van den anderen kant is zij trotsch, brutaal, jaloersch , driftig , geveinsd , stijfhoofdig in hare meeningen. De eerzucht en de trotschheid zijn de gewone drijfveeren harer handelingen: van daar de zucht om altijd boven anderen uit te munten; de onrustige zorg om alles aan zich zei ven toe te schrijven; de tegenzin om anderen de hun verschuldigde eer te bewijzen; de vrijheid, die zij zich veroorlooft om iedereen, die haar beleedigd heeft, te laken ; en dat natuurlijk verzet tegen elk plan , dat zij niet ontworpen heeft. Wanneer eenige hinderpaal hare eerzuchtige oogmerken in den weg staat, wordt zij oogen-blikkelijk afgetrokken , omdat haar drift geen voedsel vindt, en in zich keerende, onderwerpt zij zich morrende aan den Regel. Niet, dat zij na eenen misstap niet in staat is, berouw le hebben. en zich edelmoedig te veroordeelen.

-ocr page 226-

218

maar bij de eerste gelegenheid, keert zij tot hare gewone trotschheid terug, spreekt als volleerde meesteres, spreidt hare behendigheid ten toon, en houdt alles bij zich, wat haar kan vernederen.

Behandel haar met voorzichtigheid, matig haren ijver, beveel haar de zedigheid in hare gesprekken en de ootmoedigheid in hare gevoelens aan. Wanneer zij ooit Overste zijnde , later weder onderdaan wordt, dan zal haar karakter zich vooral openbaren, en zij zal de taak van hare opvolgster moeielijk en onaangenaam maken.

De zenuwachtige is bovenmate vatbaar voor indrukken , ongestadig, hoofdig, achterdochtig; doch ook heeft zij een uitmuntend hart vol kieschheid en dankbaarheid, een helder hoofd en eene groote gemakkelijkheid voor de studie. De voorzorgen, die zwakke en zieke oogen vereischen, zijn die, welke de Overste moet gebruiken ten opzichte van het zenuwachtig temperament. Bij de minste belee-diging , geeft de zenuwachtige zich aan eene diepe droefheid over, of laat zich door drift vervoeren.

Dikwijls bespeurt men deze verschillende temperamenten in denzelfden persoon , alsdan matigen zij wederkeerig hunne kwade zijde, hetzij door een aangeboren geaardheid, hetzij door den invloed van den leefregel, van de gewoonten, de opvoeding, den ouderdom , de ziekten, en vooral van het klimaat. Om het humeur te regelen en tot een juist evenwicht te komen, is het gebruik van het tegenstrijdige een groot hulpmiddel; de reden, de neigingen, de geest zelfs, deelen zich mede en veranderen door den omgang en de innige betrekkingen ; en het gebeurt niet zelden, dat men uit den omgang en het verkeer met tegenovergestelde karakters , ongemerkt meer gematigde en zachtere temperamenten ziet voortkomen.

3

De nieuwsgieiige en de ontevredene.

1quot;. De nieuwsgierige. Onophoudelijk loopt zy door het huis, verliest haren tijd met gaan en komen, breekt zonder schroom de stilzwijgendheid en is oorzaak dat anderen ze breken , staat altijd op de loer, om nieuwstijdingen te hooren. en is altijd te vinden aan de deur,

-ocr page 227-

219

aan het venster of in den gang. Er komt geen brief binnen, er gaat er geen uit, of zij leest het adres en zou ook gaarne, zoo liet mogelijk ware, den inhoud willen lezen. De minste verandering in het personeel of in het bestuur van het Huis moet zij weten. Men zou zeggen , dat zij bij alle vergaderingen tegenwoordig ware, dat zij alle biechten hoorde; misschien wederstaat zij niet altijd aan de bekoring, om de geheimste papieren te lezen. De bron van de nieuwsgierigheid is de luiheid , de zucht om te spreken, het verlangen om voor een belangrijk, diepdenkend persoon door te gaan. De middelen waarvan zij zich bedient, om hare nieuwsgierigheid te voldoen zijn: de list, de vleierij , somtijds het geweld en de navorsching. Onderdruk dien aard , verbied dat men op de lastige en sluwe vragen van de nieuwsgierige antwoorde; eisch van haar de strengste stilzwijgendheid , de nauwgezetste onderhouding der regelen; verbied haar strengelijk gissingen te maken over de handelingen van het bestuur.

2». De ontevredene. Zij is geboren. om het geduld van de Overste te oefenen, om het te oefenen tot het uiterste; want al wie zich eenmaal gewoon gemaakt heeft, te morren, geneest zelden van dat gebrek. Nu eens vindt de ontevredene den leefregel der Gemeente onverdragelijk: noch de kleeding, noch het voedsel, noch de woning, noch de tuin, niets volstrekt niefs is zooals het behoorde te wezen. Dan eens beklaagt zij zich over het klimaat, het karakter van de inwoners der streek, de gebruiken, de spraak; nooit heeft zij iets zoo vreemds, zoo belachelijks , zoo tegenstrijdigs gezien. Nu eens verwijt zij de personen , die in bediening zijn , dat zij noch behendigheid , noch liefde, noch begrip van de regelen hebben, alles wat in de vergadering beslist wordt, bevordert den ondergang van het instituut; elke keuze door de Overste gedaan, verraadt haar gebrek aan menschenkennis. Nu is de bediening, waarmede zij zelve belast is, te gering voor haar talent, of te zwaar voor hare krachten. Dan weder, en dit is het ergste, verbeeldt zij zich , dat het instituut achteruit gaat, dat het zijnen goeden naam verliest, dat het publiek hetzelve de achting en het vertrouwen ontzegt. Deze laatste trek van de ontevredene vindt men

-ocr page 228-

220

gewoonlijk bij oude religieusen. Daar zij zekere bedieningen niet meer kunnen ■waarnemen, verbeelden zij zich soms, dat niemand geschikt is, hare plaats te vervangen. Geen middel kan die ontevredenheid, die haren oorsprong heeft in de uitputting der lichamelijke en geestelijke krachten, verhelpen ; men moet zich tevreden stellen met de jonge religieusen voor zulke gevaarlijke voorbeelden te behoeden. Overigens, berisp de ontevredene met strengheid; breng haar hare onrechtvaardigheid en het slecht voorbeeld, dat zij geeft onder de oogen ; vrees niet haar in het openbaar te vernederen, opdat die slechte geest geen veld vvitme.

4

Ce intrigante en de overdiaagster-

1°. De intrigante. Deze is vleiend, stout, ondernemend, hevig, al naar gelang hare plannen zulks vereischen. Zij is in staat om een geheel Noviciaat, eene geheele Gemeente te bederven of mee te slepen, minder door de voortreffelijkheid van haar genie dan wel door haar talent, om zich te vermommen, zich aanbevelenswaardig of onontbeerlijk te maken, en bekrompen of ongeoefende geesten te be-heerschen. Het is niet altijd, ten minste niet uitsluitend op de Overste, dat zij haren invloed wil uitoefenen, maar ook op haars gelijken; en indien zij al niet naar de eerste plaats dingt, is zij toch niet ongevoelig voor de eer van de tweede plaats te bekleeden. Een zekere ernst in haar gelaat, zekere loftuitingen, eenige belangrijke diensten, eene behendige beknibbeling van mislukte ondernemingen, uitmuntende inzichten op den voorgrond gesteld, dusdanig zijn de middelen, waarvan zij zich bedient, om hare inzichten te volvoeren.

Slaat haar van nabij gade, zeg haar, dat zij u onrust baart, en dat gij, als het noodig is, hare geheime wegen zult ontmaskeren; betert zij zich niet, spoor dan daadzaken op, en overtuig haar openlijk. — De geschiedenis der re-ligieuse Orden toont, hoe gevaarlijk de aanneming van dusdanige personen is; de behoedzaamheid, die men te haren opzichte gebruikt, maakt haar nog stouter; en dikwijls besluit eene Gemeente eerst, na eene reeks van ellenden, en ten koste eener groote ergernis, zich van een dusdanig lid te ontdoen.

-ocr page 229-

2°. De overtlrangsler. » Wees er wel op bedachtquot; zegt Bossuet, »dat de leugenaars, die hunne tong gescherpt shebben tegen anderen, nooit nalaten hunne plannen onder »het masker van ijver te verbergen. — Zij spelen dikwijls »den eenvoudige en den oprechte, maar hunne woorden ))dringen tot in het hart door.'' In de vurigheid barer voorgegeven liefde, even verbitterd als huichelachtig, met gemaakte zuchten en arglistige betuigingen verhaalt de aanbrengster de Overste honderd maal dezelfde zaak; brieven op brieven, samenspraken op samenspraken, nauwelijks laat zij haar den tijd adem te halen. Altijd begint zij op nieuw, en klopt steeds hetzelfde ijzer op hetzelfde aanbeeld. Hoe onverschilliger de Overste zich toont, hoe heviger de aanbrengster wordt, en op een woord van verontschuldiging antwoordt zij door een vloed van herhalingen en nieuwe beschuldigingen. Als zij er niet dadelijk in slaagt, de Overste op te winden, kiest zij zich drie of vier lichtgeloovige geesten, die haar kunnen ondersteunen; zij verwart haren geest door overdreven mededeelingen en ontvlamt haar zoodoende in eene heilige verontwaardiging; nu eens bedient zij zich van hen, om nieuwe grieven op te zoeken, dan om eene nieuwe poging bij de Overste te beproeven, totdat eindelijk het oogenblik gekomen is, om gezamenlijk een be-slissenden aanval te doen.

Bespieden, overbrengen, lasteren, drie afschuwelijke zaken , terech t door elke brave ziel verafschuwd, waarvan de eerste tot de tweede, en de tweede tot de derde voert, en welke men voor altijd uit de Gemeenten moet verbannen.

In het deel over de berisping hebben wij gezegd, hoe men over dergelijke geesten moet oordeelen, en hoe de Oversten zich in de leiding van dusdanigen moeten gedragen.

Bovendien moeten de Oversten wel in het oog houden dat als er even gevaarlijke geesten zijn, er nogtans geene lagere, noch verachtelijkere gevonden worden.

s

De scrupuleuze-

De scrupuleuze is een geest, die zich in een spinneweb verwart, die over een grashalm struikelt, die onder eene veder verpletterd wordt, die spelden opraapt, als zij goud-

-ocr page 230-

222

stukken zou kunnen verzamelen, die vliegen achtervolgt en leeuwen laat ontsnappen. Zij wil alle voorbijvliegende gedachten opsommen , elk woord wegen, elke genegenheid ontleden, elke handeling napluizen, den oorsprong en het einde, de omstandigheden en gevolgen van alles zoeken. Zij wil met geweld het verleden nagaan, hare biechten altijd op nieuw doen. Zij verwart de enkele gedachte met de toestemming, het onvrijwillig gevoel met de vrijwillige daad, en meent, dat de zonde niet vergeven is, zoolang men ze zich nog herinnert. Wat onverschillig is, houdt zij voor schuldig; wat slechts dagelijksche zonde is, ziet zij als doodzonde aan; zy houdt hare deugden voor ondeugden; zij beeft, waar niets te vreezen is; zij schept zich dreigende spooksels, om het genoegen te hebben, ze te bestrijden. Aanhoudend moet men haar aan den leiband en den fakkel onder de oogen houden; zij kan geen enkelen stap doen, zonder te vallen. Deze geest kan vergeleken worden niet een doolhof, waarin zelfs de verstandigste mensch verdwaalt, zoodra hij er binnengetreden is; met eene streng verward garen; met een zijdeworm, die zich vrijwillig in zijn eigen werk opsluit; met eene slak, die met moeite voortkruipt, gedrukt onder den last harer schelp en terug gehouden door haar slijmerig vocht.

Somtijds laat God in Zijne ondoorgrondelijke raadsbesluiten toe, dat eene ziel in dezen staat verkeere, om haar te zuiveren; maar dit ter zijde gesteld, kan men nog vier bronnen opgeven, waaruit de scrupulen voortspruiten;

1°. Het onophoudelijk nasnuffelen. Men wil geen tweeden Stap doen, alvorens den eersten tienmaal onderzocht of op nieuw gedaan te hebben; niet op het tegenwoordige, dat alleen in onze macht is, maar op het verledene, dat niet meer is, wTordt de aandacht gevestigd.

2°. Een verkeerd begrip van de godsvrucht. Men verbeeldt zich, dat het hart van God eng en gierig is, dat Hij slechts ten halve vergeeft, dat Hij de achterstallige renten terugeischt; dat Hij op middelen bedacht is , om zich op zijne kinderen te wreken; men doet de godsvrucht bestaan in eene slaafsche vrees, een stuursche droefheid, en in den angst eener benauwde ziel. 3° De ledigheid, die der ziel tijd geeft, onophoudelijk met zich zelve bezig te

-ocr page 231-

223

zijn ; niets spoort de ziel alsdan aan , niets geeft haar verstrooiing. 4° De hoogmoed, die belet zijn eigen oordeel af te leggen; maar een zoo fijne en doorslepen hoogmoed, dat hij diegenen zelfs bedriegt, die er meè behept zijn. De uitwerkselen der scrupulen zijn : 1° Moedeloosheid. Men staat slechts op om weder te vallen. De ziel krijgt een afkeer van zich zelve, zij wordt droevig en knorrig, en staat op het punt alles te laten varen. 2° De verarming van den geest. Door voortdurend de bewegingen des gees-tes te beteugelen, hem te voeden met ij dele denkbeelden , hem in denzelfden kring terug te voeren , maakt men den geest stomp en dof. 3° Hoofdigheid. Al zouden de godgeleerden zich vereenigen, een Concilie uitspraak doen, Jesus Christus spreken, men wil niet hooren. 4° Tijdverlies. De ziel wordt voortdurend geslingerd; in plaats van het oog, zooals de H. Paulus zegt, op de toekomst te vestigen , put zij hare krachten uit met achterwaarts te zien, zij zet geen voetstap vooruit.

De hulpmiddelen zijn: 1° Een rechtzinnige wil om tot God te gaan ; 2° eene blinde gehoorzaamheid aan den bestuurder ; 3° een voortdurende arbeid; 4° spoedig zonder aarzelen een besluit te nemen , in alles wat men doet.

-ocr page 232-

TWEEDE HOOFDDEEL.

HËT NOVICIAAT.

Art. 1.

Het Noviciaat moei de Novicen den religiemen geest inboesemen.

Om zich een juist denkbeeld van den religieusen staat te vormen , is het van belang hot einde van dien staat, en het doel dat God zich bij de instelling heeft voorgesteld, te kennen. Hoe beter men het einde kent, des te meer beijvert men zich, om het te bereiken; terwijl men dan tevens beter geschikte en krachtdadige middelen vindt, die tot het voorgestelde einde kunnen geleiden.

Nu, Gods inzicht was, volgens de verklaring der Heiligen: Zijnen Zoon Jesus Christus een uitverkoren hofstoet, eene eerewacht, eene reeks van gunstelingen te schenken, die met Zijne livrei bekleed, begeerig waren om in zijne voetstappen te treden. Ieder Christen moet ongetwijfeld Jesus Christus navolgen, een afbeeldsel zijn van Jesus Christus, en het leven van Jesus Christus leven; niemand zal den Hemel binnentreden, tenzij hij gelijkvormig bevonden worde aan dit goddelijk toonbeeld. Echter zijn niet allen tot denzelfden trap van volmaaktheid in de navolging van Jesus Christus geroepen; de religieuse alleen, is volgens Gods inzichten bestemd, Hem stap voor stap te volgen, en zijn leven op de schitterendste wijze in zich af te beelden.

Er zijn drie deugden, die bijna al de deugden van Jesus in zich sluiten, zijne onderscheidend kenmerk vormen, en aan het opmerkzame oog, zijn gelaat om zoo te spreken, gevoelig en sprekend vertonnen: n. I. de armoede, de zui-

-ocr page 233-

225

verheid en de 'gehoorzaamheid; deze deugden moeten eveneens de kenmerken, de trekken van de religieuse wezen; zoodanig moet hare eigenaardige en bijzondere vorm zijn, waaraan men haar onfeilbaar herkennen kan. Het staat den eenvoudigen geloovige vrij , schatten te vergaderen, en deze volgens zijne verlangens te gebruiken; de genoegens te genieten, die de Goddelijke Wet hem veroorlooft; in zijn gedrag slechts aan de ingevingen van zijn eigen wil te gehoorzamen ; — wat U betreft, o religieuse, Gij zult u van uwe goederen ontdoen; gij zult U zelfs de geoorloofde vermaken ontzeggen; gij zult U door eens anderen wil laten besturen. — En even als een vader er zich op beroemt, zijne gelaatstrekken in zijne kinderen terug te vinden; even als een vorst er eer in stelt, als zijne officieren zich be-geerig toonen, zijne liverei te dragen; eveneens beroemt Jesus Christus er zich op, in de religieusen zijne trekken en zijn beeld terug te vinden; stelt Hij er eene eer in, zoo de religieusen zich begeerig toonen, zich met de teekenen der vernedering, der versterving en der gehoorzaamheid te bekleeden

Van het hoogste der Hemelen, toont Hij met welgevallen eene dusdanige religieuse aan Zijne uitverkorenen, zeggende: „Ziet, »hoe zij loopt naar den geur mijner reukwerken, met hoe-»veel recht zij zich mijne boezemvriendin, de Mij toegewijde »gunstelinge noemt. Zij heeft met Maria en de Apostelen «zich onder mijnen standaard geschaard; zij brandt van verslangen, om mijnen arbeid en mijue versmadingen te deelen; »Ik heb op haar het zegel mijner Goddelijke gelijkenis voor »den tijd en voor de eeuwigheid gedrukt.quot;

Met dezen geest van armoede, zuiverheid en gehoorzaamheid moet men de Novicen bezielen; voortdurend moet men haar dit schoon en treffend beeld van eenen God, die geen steen bezat, om zijn hoofd daarop te laten rusten; van eenen God met afgrijsselijke wonden bedekt, van eenen God, gehoorzaam tot den kruisdood, voor oogen stellen, opdat zij door het te beschouwen, daarover na te denken, en het te bewonderen , het diep in de ziel prenten en in haar gedrag vertoonen. — Op deze wijze slechts zullen zij den religieusen geest verkrijgen; want deze geest vindt men alleen in de navolging van den armen, zuiveren en gehoorzamen Jesus.

45

-ocr page 234-

'226

Daarin en ook daarin alleen kan de Novice de volmaaktheid vinden, die zij is komen zoeken ; want indien, zooals de leeraars zeggen, de volmaaktheid van een wezen bestaat, in te streven naar het einde, waartoe het geschapen is; en indien de volmaaktheid van den mensch bestaat in naar God, zijn laatste einde, te streven en zich door de liefde aan Hem te hechten, is het dan niet klaarblijkelijk, dat er niets geschikter is om ons tot God te geleiden en aan Hem te verbinden, dan de naleving der geloften, welke Jesus Christus ons heeft aangeraden, en waarvan Hij ons het voorbeeld gegeven heeft ? Inderdaad, er zijn drie zaken, die den geest belemmeren in aan God te denken en het hart aftrekken van Hem te beminnen: de aardsche goederen , die men moet verwerven, bewaren en vermeerderen; de huiselijke zorgen en de zoo gevaarlijke eigenwil. — Nu, deze drie voorname hinderpalen voor de vereeniging van den mensch met God, of wat hetzelfde is voor de volmaaktheid, worden door de geloften van armoede, zuiverheid en gehoorzaamheid uit den weg geruimd; doordien zij den mensch bevrijden van de bekommering der rijkdommen, van de zorgen des huisgezins, en de onrast over zijn eigen leiding; en omdat de drie geloften, behalve dat zij de drievoudige begeerlijkheid beteugelen, eene menigte opofferingen eischen en veronderstellen, zoo heeft de religieuse staat niet alleen het voorrecht, dat hij ons beveiligt tegen de zonden en bekoringen, die de begeerte naar de aardsche goederen, de aantrekkelijkheid der zinnelijke genoegens en het misbruik der vrijheid na zich slepen, maar hij verschaft ons bovendien de gelegenheid om de heldhaftigste deugden te oefenen en onschatbare verdiensten te verzamelen. Zoo men bovendien in aanmerking neemt, dat de religieuse staat alle handelingen, ja, het geheele leven omsluit, zoo zal het gemakkelijk zijn, de novicen aan te toonen,dat zij den zekersten an kortsten weg tot de volmaaktheid gekozen hebben, en dat, zoo zij daarop standvastig voort-wandelen, zij dezelve ongetwijfeld zullen bereiken.

-ocr page 235-

•227

Art. 2.

Het Noviciaat moet de Novicen niet alleen den religieuzen

geest in het algemeen, maar den hijsonderen geest van de Congregatie doen verkrijgen.

Om zich een juist denkbeeld te vormen van dezen geest, eigen aan elke orde, is het noodig te weten, dat het tweede doel van God bij de instelling van den religieusen staat was in den schoot van het christendom, behalve de armoede, de zuiverheid en de gehoorzaamheid van zijnen Zoon Jesus Christus, alle deugden, die Hij gedurende zijn sterfelijk leven beoefend heeft, met luister te doen herleven , en zonder vermindering te doen voortbestaan.

Een oogslag is voldoende, om ons te overtuigen, dat behalve de drie groote deugden, die als de grondslagen van het volmaakte leven zijn, de religieuse Orden en Congregatiën er naar streven, om eene vierde deugd van Jesus Christus te vertoonen, Wiens navolging in deze deugd, haar tweede en bijzonder doel is. De eene beijvert zich om zijn beschouwend, de andere om zijn apostolisch leven voort te zetten ; deze volgt bijzonder zijne liefde voor de zieken , gene zijne moederlijke teederheid voor de kinderen na; die zijne boetvaardigheid, een andere zijn medelijden met de zondaressen na. — In alle ziet men, ongetwijfeld, de voorname trekken, die de naar het voorbeeld van Jesus Christus gevormde religieuse kenmerken, uitschijnen; maar bovendien ziet men in elk een bijzonderen grondtrek van Jesus Christus, niet minder duidelijk, ja, duidelijker dan de andere uitschijnen.

Wanneer men een hospitaal binnentreedt, en er de religieusen beschouwt, die naar alle kanten vertroostingenen geneesmiddelen uitdealen, dan is het zeker hare liefde, die ons het eerste treft, en ons het beeld van Jesus Christus de armen ondersteunende en de zieken genezende, voor oogen stelt.

Wanneer men een klooster binnentreedt, waar zich de dochter van de H. Theresia verbergt, denkt men dan niet onwillekeurig aan de vereeniging van Jesus Cliristus met zijnen Vader, aan de inwendige ingekeerdheid, die Hem

15*

-ocr page 236-

228

onderscheidde; aan het gebed , dat Hij onophoudelijk voor ons ten Hemel zond ? Jesus Christus heeft ons de volheid aller deugden getoond, om ons tot het einde der eeuwen tot een voorbeeld te dienen: dit is eene der grondwaarheden van ons geloof.

Maar hoe zal men deze deugden in haar vollen glans doen kennen en bewonderen , hoe zal men elke dezer deugden in hare geheele volmaaktheid doen herleven en voortbestaan ? God heeft hiertoe een middel gevonden. Hij heeft aan geheele familiën, aan legioenen van helden , in éen woord aan de religieuse Orden bevolen , deze deugden te doen voortleven , niet alle tegelijk, ten minste niet in denzelfden graad, maar elke deugd afzonderlijk en in bijzonderheden.

God heeft om zoo te spreken de deugden Zijns Zoons onder al deze familien verdeeld, tot de eene heeft Hij gezegd : „Gij zult door uwe strengheden , de boetvaardigheid »van Jesus Christus doen herlevenquot;; tot eene andere: ))Gy »zult zijne ootmoedigheid vereeuwigenquot;; tot eene derde: »Ik «belast U, zijnen ijver te vertoonenquot;, en tot eene vierde: „U »is het opgedragen zijne goddelijke wetenschap te doen «schitteren.quot;

Op deze wijze gaat er niets verloren van het leven van Jesus Christus; Hij leeft geheel en overal in den schoot der Kerk, en hetgene onopgemerkt zou zijn voorbijgegaan, zoo het Christendom slechts uit enkel geloovigen bestond; hetgeen onmogelijk ware, als het slechts éene enkele orde of congregatie telde, wordt thans tot grootere eer van Jesus Christus verwezenlijkt, en verbreidt zich, dank aan de instelling en menigvuldigheid der religieuse gemeenten, voor ons heil, naar alle zijden. Voegen wij hierbij de bemerking van Pater Bartoli. „Het doel alleen, dat men be-„oogt, moet beslissen over de middelen, die men zal aanrenden , om het te bereiken,quot; — In de bouwkunde b. v. kan niet elke orde zonder onderscheid voor alle soorten van gebouwen gebruikt worden; de eene is geschikt voor tempels, eene andere voor paleizen, eene derde voor vestingen; en hoewel alle, als gebouwen noodzakelijk overeenkomstige deelen hebben, zooals de fondamenten en de muren, verschillen zij door het overige evenzeer als

-ocr page 237-

'229

door hunne bestemming; daar gene gebruikt worden voor de dienst des Heeren, en deze voor woning en verdediging der rnenschen. Eveneens is het met de religieuse orden , die allen in de hoofdpunten, zonder welke zij niet zouden bestaan, overeenkomen b. v. wat de beloften en de getrouwheid , die men aan deze verschuldigd is, betreft; doch voor het overige, zijn zij even verschillend van elkander, als de einden, waartoe God en de Stichters ze hebben ingesteld. Men moet dus de Novice wel de verscheidenheden doen kennen, welke het doel, dat haar Instituut zich voorstelt, vordert, en de middelen, die het Instituut gebruikt om dit doel te bereiken. Men moet de Novice naar dit voorbeeld vormen; haar op dezen boom enten, opdat zij daaruit levenssap trekke en leve van zijn leven; anders zou zij een onbeduidend en dubbelzinnig wezen blijven.

Om de instellingen tot deze eenheid van doel en van geest terug te brengen, verwerpt de H. Congregatie der Bisschoppen en Regulieren deze bepaling, wanneer zij ze aantreft.

«Het Instituut wijdt zich in het algemeen toe aan alle awerken van naastenliefde en barmhartigheid.quot; Behalve dat men, als men zich bij een enkel geestelijk of lichamelijk liefdewerk bepaalt, gemakkelijker voortgaat en meer vrucht voortbrengt, heeft men bovendien het voordeel, dat men minder verschilt van de oude Orden, die zich gewoonlijk met eenige bepaalde werken vergenoegden.

Art. 3.

Het Noviciaat moet de Novicen eene rjroole hoogachting voor alle religieuse orden, en eene bijzondere liefde voor de hare inhoezemen,

»De Heer,quot; zegt Pater Ribadeneyra »is de eerste Stich-»ter van de religieuse orden, die Hij zijner Kerk naar de «behoeften der tijden schenkt. Als vruchten eener zelide «ingeving hebben zij allen een algemeen einde, namelijk; »God te loven door de beoefening der evangelische deugden, «alsmede een bijzonder einde en bijzondere middelen om dit ))te bereiken, Eenigea nemen heiliglijk in lumueu regel en

-ocr page 238-

•j:!0

»liuiiiie leefwijze, voorscluifteii aan, die anderen niet aan-ïnemen, en welke deze niet minder heiliglijk vervangen »door voorschriften, welke meer geëigend zijn voor hun «bijzonder einde. — Zoodat de religieuse staat een in zijn swezen, in de religieuse gemeenten niet verschilt, tenzij in ïde vormen, de doeleinden en de bijzondere regelen volgens sliet woord van den H. Paulus: »Er is verscheidenheid van »gaven, doch er is slechts een Geest; er is verscheidenheid «van werkingen, doch er is slechts éen Heer.quot; Waaruit Ribadineyra met den H. Bernardus besluit; dat het is om aan dezelfde ingeving te beantwoorden en denzelfden Meester te dienen, dat deze den eenen regel en gene eenen anderen aanneemt, elk dien, waarvoor God hem meer genegenheid en bekwaamheid schenkt.

Deze voorkeur voegt hij er bij, is geen teeken van verachting voor de andere regelen en voor hen, die ze volgen; het is eene zuivere gehoorgeving aan de goddelijke stem, en geen beschuldiging noch verwijt.

De groote Abt van Cluwang vraagt: »Zou ik de orde „van Okmg veroordeelen, omdat ik tot die der Cistenzers „behoor? Neen, ik bemin, prijs en eer dezelve. —Waarom „heb ik dan aan eene andere orde de voorkeur gegeven ? „Om te gehoorzamen aan den Apostel, die ons zegt: »Dat „iedereen in de roeping blijve, welke hem gegeven is.quot; Ik „acht en bemin alle orden, en daar ik als lid slechts tot „eene enkele kan behooren, behoor ik niettemin door de „genegenheid en de liefde tot de andere.quot;

Vervolgens zich met eene heilige gramschap tot de reli-gieusen wendende, die de orden, welke zij niet omhelsd hebben, bevitten, zegt hij: »Dezulken behooren noch tot »hunne orde, noch tot eene andere, omdat hun de liefde »ontbreekt, die in alle moet heerschen; hoewel voor het j)uiterlijk onder het juk van een regel gebogen, gehoor-szamen zij aan den geest van hoogmoed; zij zijn min-»der leden van een geestelijk lichaam dan burgers van «Babyion, of liever kinderen der duisternis, waai' slechts sontsteltenis en helsche verwarring heerscht.quot;

Ribadineyra is er echter verre van af den religieusen éene bijzondere genegenheid voor hunnen regel te verbieden.

Verre van daar, hij zegt: »Wij achten een religieus, die

-ocr page 239-

»oriverscliillig is voor zijne orde, evenmin als hem, die de «andere Orden veracht; deze is onrechtvaardig, gene onsdankbaar. Elke religieus moet voor zijnen regel eene steedere genegenheid, eene kinderlijke liefde hebben; hij smoet in de beoefening aan zijnen regel boven alle andere ïde voorkeur geven, omdat z'yne roeping hem aan dezen »onderwerpt, doch deze gehechtheid moet noch in ijdelheid, snoch in eigenliefde ontaarden; zij moet noch der liefde, snoch der zedigheid, noch der rechtvaardigheid afbreuk «doen. Een rechtgeaard kind bemint zijne moeder op eene sbijzondere wijze; zonder de andere moeders te verachten, )gt;stelt het de zijne boven alle andere; het doet niemand «ongelijk, maar het zou zijner moeder ongelijk doen, als ïhet haar niet bij voorkeur beminde. Want, behalve dat »het haar het leven verschuldigd is, is het door haar al-»leen verzorgd, geliefkoosd en gediend. Nu, elke orde is seene moeder voor hen, die haar omhelzen. Zij is het, die »hen tot het volmaakte leven voortbrengt, hen bestuurt, «vermaant, beschermt en hen deelachtig maakt aan al hare «schatten; de rede niet minder dan het geloof stelt het «hun ten plicht, haar te volgen, zich aan haar te hechten «en in haar en niet in andere orden de middelen van hei-«liging te zoeken; zij zouden zelfs van den weg der vol-«maaktheid afwijken, zoo zij na zich aan eene orde te «hebben toegewijd eene andere voor gids namen.''

Zou b. v. een kind van den H. Bruno zich niet te vergeefs vleien de volmaaktheid van zijnen staat te bereiken, zoo hij, met verachting van zijnen regel, dien van den H. Dominicus of van den H, Ignatius, hoe heilig die dan ook zijn mogen, zou willen onderhouden? De bijzondere genegenheid, die de Novice aan hare orde verschuldigd is, ontstaat als van zelf in haar hart, dit is echter niet altijd het geval met den diepen eerbied, dien zij aan do andere orden verschuldigd is, en wellicht moet men vaker en sterker aandringen op het tweede punt, ten einde haar verhevene, edelmoedige gevoelens, gelijk aan die der Kerk in te boezemen.

-ocr page 240-

Art. 4.

Het Noviciaat moet de Novicen eene vurige begeerte naar de hoogste volmaaktheid inboezemen.

Daar God eene eeuwigheid van geluk of ongeluk heeft verbonden aan het gebruik, dat wij van het leven maken, zoo kan men zeggen, dat het goed of het slecht gebruik, dat de religieuse van het leven maakt, grootendeels van haar Noviciaat afhangt. Haar volgend leven is gewoonlijk een weerklank van dezen tijd van voorbereiding; en het is even zeldzaam, dat eene ijverige Novice verflauwt, als dat eene trage Novice later de orde door hare deugden sticht. Bijgevolg staat niets nauwer met het eeuwig lot van eene religieuse in verband dan de wijze, waarop zij haar Noviciaat doet. Men kan zich op den weg der deugd drie voorname lijnen voorstellen, die elk weder tallooze onderverdeelingen hebben; de bovenste, de middelste en de onderste lijn. Reeds in het Noviciaat plaatst de Novice zich op eene dezer lijnen, volgens het ideaal, dat zij zich van de verhevenheid harer roeping vormt; en bijna altijd volgt zij den ingeslagen weg tot op het einde harer loopbaan.

Zoo zij zich op de bovenste lijn plaatst, zal zij in den loop van haar religieus leven geene palen stellen aan hare heiligheid; zij zal, even als de arend in de hoogste luchtstreken zweven. — Wil zij echter de onderste lijn volgen, zoo zal zij in de oefening der deugd kruipen als eene slang, altijd, naar het schijnt, bevreesd, al te mildadig jegens God te zijn. Kiest zij echter de middelste lijn, zoo zal zij zich noch door vurigheid, noch door lauwheid onderscheiden; zij zal tusschen beide zweven, even als de huisvogel, die zich niet voortsleept als de slang, maar die zich evenmin in de lucht verheft als de arend.

Nu, de ondervinding leert, dat men nimmer of bijna nimmer de lijn verlaat, die men in het begin gekozen heeft. De H. Franciscus Xaverius zeide tot zich zeiven, dat het niet aan hem zou liggen, dat de geheele wereld niet voor het Evangelie gewonnen wierde; en de H. Theresia, dat zij zich op de iim'gste wijze met God zoude vereenigen; beide

-ocr page 241-

'233

hebben, na hunne lijn gekozen te hebben, dezelve gevolgd, standvastig gevolgd tot aan het einde.

Deze religieuse had in het Noviciaat tot zich zeiven gezegd: »lk zal mij met eene gewone heiligheid tevreden «stellen; ik wil noch zoo hoog vliegen als deze, noch zoo slaag dalen als gene, het is genoeg voor mij, als ik »de gebaande wegen volg.quot; — Wat is er gebeurd? Zij heeft de middelste lijn, waarop zij zich geplaatst had, gevolgd. — Als zij somtijds na haar val is opgestaan, is het geweest, om zich weder op hare gewone lijn te plaatsen , nimmer om eene hoogere te kiezen. — Al te gelukkig zou men zijn, als men door waakzaamheid en zorg er in slaagde, zich op deze onderste of middelste lijn bestendig staande te houden. — Maar al te dikwijls, belaas, ziet men zich teleurgesteld; van de laagste trappen der deugd daalt men onmerkbaar af tot de noodlottige grenspalen der doodzonde. Rodriguez zegt: »Als men met een kruisboog »het wit wil treffen, maet men altijd hooger mikken, wil «men niet, dat de pijl te laag treffe.quot; — Eveneens is het met ons, tenzij wij hooger mikken, zullen wij, ter oorzake van de zwakheid van onzen wil, nooit ons doel bereiken. Gij neemt u voor, geene dagelyksche zonden met opzet te bedrijven; zeer wel, nogtans zullen u somtijds dergelijke fouten ontsnappen. Maar gesteld, dat gij u voorneemt slechts de doodzonden te vermijden, zonder u om dage-lijksche zonden te bekreunen, dan vrees ik voor u: er zijn honderd kansen tegen een, dat gij van de lijn zult afwijken, en gij vroeg of laat in doodzonden zult vallen. — Menigeen valt, die niets minder verwachtte dan dat, en menigeen meent onverwinbaar te zijn, die nogtans bij den eersten schok struikelt.

Wat moet dus eene Novice doen? Zij moet naar het toppunt der volmaaktheid trachten, hare vlucht met de vurigsten nemen, zich voorstellen zelfs de schaduw dei-zonde te vermijden, geene enkele genade verliezen; alle gelegenheden te baat nemen om God te verheerlijken en zich te heiligen, en te dien einde, zich het verhevenste denkbeeld vormen van de religieuse roeping en van de heiligheid, die zij vereischt.

-ocr page 242-

'J3i Art. 5.

Benige tcenken voor de Novicen-meesteres, om zich den goeden uitslag harer pogingen te verzekeren.

Zij moet de Novicen, vooral door de zelfverloochening iu de grondige deugden oefenen. Maar al te dikwijls wil men godsvrucht zonder deugd; men vergenoegt zich met eene uiterlijke onderhouding van den regel; men maakt jacht op het gevoel, men vertrouwt op een halven wil, men voedt zich met geestelijke zoetheden. De deugd wordt niet ernstig beoefend, men heeft er slechts den schijn, het uiterlijke van; men beoefent de godsvrucht al spelende, men maakt misbruik van het gemak, dat men in de oefening der deugd vindt. Dit komt, omdat men den grond slechts even aanraakt, men snijdt niet in het leven; men plant geene eiken, maar zaait slechts bloemen. — Komt dan de wind der beproeving en der bekoring, zoo zal al die schijndeugd in éen oogenblik verdwijnen.

Om in dit punt een juist oordeel te vellen, moet men meer op de daden dan op de woorden letten. De woorden zijn inderdaad slechts de uitdrukkingen van den geest, de daden zyn de taal des harten. Er is niets zoo gemakkelijk als ingebeelde en opgevatte gevoelens te verwarren met wezenlijke en beproefde bewegingen; en vervolgens anderen en zich zei ven te overtuigen, dat men wezenlijk de gevoelens in het hart heeft, waarvan men het denkbeeld oppervlakkig in den geest ontwaart.

Dat is het niet, wat men bij de Novicen moet zoeken, noch waarnaar men haar moet beoordeeien, dat is het niet, wat haar staande houdt in den loop van het religieuse leven. Alles wat slechts verbeelding is, verdwijnt ras, laat de ziel zonder kracht en zonder vastheid; er is niets wezenlijks dan hetgeen in den grond des harten is, en men kan het door niets met meer zekerheid onderscheiden dan dooide daden; en dan nog is het moeielijk de daden, welke de uitwerkselen kunnen zijn van voorbijgaande gevoelens die in de verbeelding bestaan te onderscheiden van die, welke uit eene wezenlijke en standvastige gesteldheid voortkomen.

sik bid u, mijne zusters, beschouwt eens, waartoe wij «geroepen zijn? Niet tot eene verwijfde, teedere, weeke,

-ocr page 243-

235

»inaar tot eeue krachtige, moedige, verhevea en algemeene «godsvrucht. — Welke is deze krachtige en hechte vol-»maaktheid, waartoe wij de Novicen moeten opleiden? Zij «bestaat, bij voorbeeld, in een geduld, geoefend in dever-»smadingen, het lijden en de tegenspraak; in eenewareen »diepe ootmoedigheid, geoefend te midden der vernedeiing , »verachting en versmading; eene zachtmoedigheid en gelijk-)»heid van humeur, geoefend bij ongelijkheid van gevoelens »en gebeurtenissen, en te midden van menigvuldige bezigsheden en moeielijkheden; eene spoedige en eenvoudige ge-shoorzaamheid, te midden van tegenheden, moelelijkheden »en afkeer. Tevens moeten de leden in de zelfverloochening «geoefend worden, en moet men wachten met haar het «Noviciaat te doen verlaten, totdat hare vorderingen in de »deugd, volkomen zekerheid voor de toekomst geven. — «Dus gevormd zijnde, zullen zij zich niet over haar wel-«slagen in de studie, het onderwijs enz. verhoovaardigen; «zij zullen met eerbied de bevelen harer Oversten ontvangen; «zij zullen zonder morren de bedieningen aannemen, die «haar zullen worden toevertrouwd; zij zullen niet naar hooge «bedieningen staan, niemand kwetsen, hare zusters liefheb-«ben, en aldus zal er eene volmaakte liefde en ongestoorde «vrede in de gemeente heerschen.quot;

Dat de Novicen-meesteres haar alles aantoone, waartoe zij zich verbinden, zelfs tot in de kleinste bijzonderheden, naar het voorbeeld der onderwijzers, die er zich niet bij bepalen, den kinderen de letters van het alphabeth te leeren, maar die hen zelfs opmerkzaam maken op de punten en komma's.

Hoewel zij de Novicen eerbied voor de oudere zusters moet inboezemen, moet zij haar nogtans van deze gescheiden houden, zoo als in alle Inrichtingen verordend is, zoowel om alle gemeenzaamheid te voorkomen, als om de Novicen voor den invloed van in haar oog soms minder stichtende voorbeelden te behoeden.

Zij moet de Novicen tot een zekeren naijver weten op te wekken; want de wedijver brengt veel bij tot de opwekking van den moed en de edelmoedigheid.

Zij moet zich nooit verbeelden, hare taak volbracht te hebben, tenzij zij de vier einden van het Noviciaat bereikt

-ocr page 244-

•236

hebbe: n. 1. 1°. de Novicen te leeren, wat noodig en nuttig is voor de zaligheid en den geestelijken voortgang; wat zij moeten vermijden, achten, doen, hopen , vreezen ; de verschillende graden van deugdelijkheid of slechtheid, die in onze handelingen kunnen gevonden worden; 2°. Haar te oefenen in de deugd; daar het weinig zou baten haar theoretisch te onderwijzen, als men niet tot de oefening over-ginge; 3o. Haar te geleiden, uit vrees, dat zij een verkeerden weg inslaan, of onbezonnen voortloopen op het pad der deugd; 4°. Haar te verbeteren, als zij gefaald hebben; daar de eene val een tweeden na zich sleept, en de mensch zich moeielijk zeiven opricht, als hij niet gesteund wordt, door iemand, die sterker is dan hij. Bovendien verklaart de vergadering der Bisschoppen en Regulieren in de goedkeuring der nieuwe Instellingen en Congregatiën dat de proefjaren niet wezenlijk vormend zyn, tenzij zij doorgebracht worden in het Noviciaat zelf.

De Vergadering der Bisschoppen en Regulieren beveelt de Novicen-meesteres zelfs aan, geen ander ambt te bedienen, ten einde al hare zorgen aan de vorming der Novicen te kunnen wijden. Zij behoort noch de bediening van Assis-tante, noch eene andere te bekleeden. —Daarenboven drukt de Vergadering den wensch uit, dat de inkleeding en de professie door eene afzondering van tien dagen voorafgegaan worden. — Men kan voorzeker geene religieusen vormen, zoo als men een looden pot in den vorm giet; integendeel er is niets, dat meer bekwaamheid, geduld en ijver vordert.

Het toekomstig lot der Congregatie is in de handen der Novicen-meesteres gesteld; de meesten zullen altijd blijven, zooals z'y haar gevormd heeft; of goede, in alle deugden gevormde religieusen, of verkeerde geesten, op welke men niet vertrouwen kan.

Een ander misbruik bestaat daarin, dat men de Novicen, die op den bepaalden tijd, de geloften niet afleggen, in de Congregatie houdt; terwijl het Concilie van Trente toch voorschrijft, dat men de Novicen tot het afleggen moet toelaten; of haar wegzenden, als zij de vereischte hoedanigheden niet bezitten. De kerkelijke rechtsgeleerden staan, wel is waar, toe , de aflegging der geloften eenige maanden uit te stellen voor die Novicen, aan wier gesteltenis men

-ocr page 245-

'237

twijfelt; doch nooit heeft een hunner gezegd, dat het geoorloofd is, haar jaren lang, zonder aflegging van de Geloften in de Congregatie te houden, buiten het Noviciaat, en belast met de verschillende bedieningen der Instelling. — Door eene dusdanige handelwijze maakt men zich schuldig aan onrechtvaardigheid jegens de personen, die men van de genade der professie berooft, terwijl men haar bovendien aan moeielijkheden blootstelt, zonder dat zij de zedelijke kracht hebben, die ze haar zou doen overwinnen Daarenboven bedriegt men, op deze wijze, de Kerk en de maatschappij, die meenen met Geprofesten te handelen, terwijl zij enkel leeken voor zich hebben.

Is het moeielijk anderen te vormen, nog moeielijker is het, zich zeiven te vormen en te verbeteren, en dit toch is de dubbele taak der Novicen-meesteres. Als gestadige getuige en ervaren aanschouwster van zooveel deugden, als middelpunt, van waar alles uitgaat en tot hetwelk alles terugkomt, moet zij even verlangend zijn naar hare eigene volmaaktheid als naar die van anderen; zij moet van allen ontvangen om aan allen te geven; zij moet zich met de goederen harer zusters verrijken, zonder haar te berooven, en dezen van haren overvloed mededeelen zonder zich zelve te verarmen. Door de waakzaamheid op zich zelve, en hare zorg om zich steeds inniger met God te vereenigen, moet zij tot eene zoo groote heiligheid komen, dat haar voorbeeld meer kracht hebbe om te onderrichten en te vermanen dan de welsprekendste onderwijzingen.

-ocr page 246-

DERDE HOOFDDEEL.

OVER DE GEESTELIJKE LEIDING.

Art. i.

Over de zorg, die de Overste moei hebben, om hare onder-hoorigen in de volmaaktheid te doen vorderen.

1.

Eene Overste mag het niet lijdelijk aanzien, dat hare religieusen op den weg der volmaaktheid blijven stilstaan^

Wie moet in eene religieuse gemeente de zich sluitende oogen openen; wie moet hun, die verflauwen het regelboek toonen, wie moet op de torens klimmen om den vijand van verre in het veld gade te slaan? De Overste, door de Heiligen de wacht der stad Gods, het oog der Gemeente, de hoeder der zielen, de flambouw van het Huis van Jesus Christus, de bebouwer van den akker des huisvaders, de beschikker over het lot zijner onderdanen genoemd. — Wee dus de Gemeente, waarvan men met Isaïas kan zeggen: »Uwe wachten zijn allen blind en onwetend; zij zien «niets dan ijdele zaken, zij slapen en houden van droomen.quot; Jesus Christus stelt de nalatigheid en de boosheid in de Overste op dezelfde lijn: »Booze en trage dienaar,quot; waardoor Hij ons te verstaan geeft, dat een onachtzame helder even noodlottig is voor de kudde als een roover. De volmaaktheid is een schuld, die de religieuse steeds betaalt, zonder ze ooit te voldoen; het is haar dagelijksch brood

-ocr page 247-

23!)

waarmede zij zich alle dagen voedt, en hetwelk zij in het zweet haars aanschijns moet verdienen; het is een handel, waarin zij alle ontvangen talenten vruchten moet doen dragen, zonder perk noch paal aan haren ijver te stellen. Gij zegt: sik ben rijk genoeg, ik heb niets meer noodig, sik wil niet beter zijn dan mijne voorgangster.quot; — Zulke taal past niet aan eene religieuse: tEen schuldenaar, die «duizend kroonen schuldig is, verbeeldt zich niet, dat zijne «schuld gedelgd is, als hij er slechts honderd betaald heeft.

«Vreest gij niet,quot; zegt de H. Gregorius, «daar toch hij, die »het werk zijner volmaaktheid begonnen heeft, eenen «mensch gelijkt, die tegen een snellen stroom opvaart «houdt hij een oogenblik op te roeien en te werken, zoo «wordt hij door den stroom meegesleept. Stilstaan is «achteruit gaan; niet verkrijgen is verliezen; de wapenen «neerleggen is overwonnen zijn; met lauwheid werken is «zijn werk vernietigen. Helaas, gy wilt niet beter worden, «gij wilt dus ophouden goed te wezen ? Gij wilt niet tot «den top des bergs opklimmen, gij wilt dus in den afgro nd «neerstorten ? En hoe komt het, dat gij, na Jesus Christus «tot voorbeeld en Meester gekozen te hebben, aan zijnege-«nade wederstaat, Zijne goedheid beleedigt, en uwe geloften «verbreekt ?quot;

Op deze wijze moet de Overste den ijver harer religieusen opwekken, om met moed voort te gaan op den schoonen en moeielijken weg der volmaaktheid, waarvan gezegd is: «Weinigen vinden hem, zeer weinigen betreden hem, en «nog minder doorloopen hem tot het einde.quot; «Daaromquot; voegt er Lancitius bij , «moeten de Oversten zich dikwijls «in het bijzonder met hare religieusen onderhouden, haar «ondervragen over hare vorderingen in de volmaaktheid, en «niet de Oversten navolgen, welke haren tijd doorbrengen «met brieven te lezen of andere zaken te verrichten, die «hare onderdanen nooit spreken, dan om haar te berispen, «of om te hooren, hoe zij hare bediening vervullen.quot;

2.

Eonc Overste moet vooral hare religieusen opwekken tot die

volmaaktheid, welke de regelen voorschrijven, en die de vrucht is van het gemeenteleven.

Daar de volmaaktheid welke de onderhouding der regelen

-ocr page 248-

240

en het gemeente-leven doen -verkrijgen juist datgene is, wat de religieuse is komen zoeken, zoo moet de eerste zorg der Overste zijn, haar die te doen bereiken.

Niemand verzaakt zonder reden, aan zijne natuurlijke onafhankelijkheid; wij schikken ons niet naar den wil van anderen, tenzij met het oog op een grooter goed dan het behoud en het volgen van onzen eigenwil ons zou schenken.

Eene religieuse, die haren wil onder de leiding der gehoorzaamheid stelt, beoogt daarmede bovenal: in deze Congregatie, onder dezen regel en door de gehoorzaamheid voor de gevaren der wereld en de verleiding van haar eigen hart gevrijwaard te worden, en aldus de volmaaktheid te bereiken. — Onderworpen aan luimen en zwakheden, blootgesteld aan verleiding en ergernis, niet kunnende rekenen op de oprechtheid, noch op de standvastigheid van haren wil, heeft zij gehoopt, dat de regel, dien zij uit eigen beweging omhelsde, haar gedurende haar geheel volgend leven van het kwaad zoude terughouden, het goede doen oefenen, en haar zeker tot de volmaaktheid en heiligheid zou brengen, aangezien de H. Kerk zelve dezen Regel gewettigd en goedgekeurd heeft. De Overste moet in naam der Kerk den regel bewaren; zij moet hare religieusen door den regel beschermen, door Jen regel volmaken; en daar allen aan eene enkele zijn toevertrouwd, moet zij alle bijzondere belangen tot het algemeen welzijn terugbrengen, en alle bijzondere geneigdheden tot bevordering van het algemeen welzijn doen samenwerken.

Vandaar de volmaaktheid van allen en van elk in het bijzonder, door de naleving van den Regel; van daar het gemeente-leven voortspruitende uit denzelfden regel, vandaar de verplichting der Overste, hare religieusen te brengen tot die volmaaktheid, welke de regel voorschrijft en de vrucht is van het Gemeente-leven.

De H. Kerk beschouwt het Gemeente-leven als een punt van zooveel gewicht, dat zij, bij de goedkeuring der verschillende instellingen uitdrukkelijk verbiedt, huizen op te richten, tenzij men in staat zij, om door het zenden van een voldoend aantal religieusen in de nieuwe stichting de regeltucht te doen onderhouden. De Algemeene Overste moet bij het oprichten van huizen deze aanmerking wel in het oog houden.

-ocr page 249-

'241

Er is, zegt de H. Bernardus, niets dat God meer behaagt dan het Gemeente-leven, eene algemeene regeltucht en de overeenstemming van genegenheden. Het Gemeenteleven bestaat in een gelijkelijk deelnemen aan de gemeene goederen ; de algemeene regeltucht bloeit, als allen standvastig aan dezelfde oefeningen deelnemen; er heerscht overeenstemming van genegenheden, als de religieusen door de banden eener algemeene zusterlijke liefde verbonden zijn.

Pater Balthazar Alvarez zeide , dat het Gemeente-leven het aangenaamste offer is, dat men God brengen kan, en tevens de overvloedigste bron van zegeningen.

Als men hem vraagde, buitengewone boetplegingen te mogen doen , zoo antwoordde hij: »Volg in alles het Ge-»meente-leven , zonder eenige uitzondering.quot;

De ondervinding had hem geleerd, dat de religieusen , welke nauwgezet zijn in het volgen van het Gemeenteleven , door God bijzonder geholpen worden , in de deugd voortgang doen , voor alles tijd vinden, zoowel voor hunne geestelijke oefeningen als voor de plichten hunner bediening.

Niet, dat als eene religieuse zich tot eene hoogere vol-maakheid en tot de oefening van buitengewone deugden getrokken gevoelt, de Overste dergelijke neigingen niet moet ondersteunen, of de religieusen niet opwekken , met de genade mede te werken.

Nooit zouden de Heiligen heilig geworden zijn , als zij niet aan de goddelijke ingeving, die hen tot de oefening van zonderlinge en buitengewone deugden aanspoorde, hadden beantwoord; doch in zulk geval moet eene Overste: 1° zorgvuldig den geest onderzoeken, die eene religieuse tot deze deugden aanspoort; hare gehoorzaamheid in ze te laten varen, of hare halstarrigheid in er zich aan te hechten, zal de zekerste toetssteen zijn. 2° Moet de Overste zich wachten, veel werk te maken van dergelijke buitengewone gunsten, en daarnaar de heiligheid af te meten; op die wijze zoude zij de nederigheid der aldus bevoorrechte religieuse een gevaarlijken strik spannen ; haar, die God niet door dezen weg geleidt, in dwalingen doen vallen, en wellicht zelfs de jaloerschheid van de overige leden der Gemeente opwekken. In het algemeen zijn de religieusen zeer ingenomen met dergelijke buitengewone gunsten ;

-ocr page 250-

242

de Overste moet haar echter steeds herinneren, dat de H. Paulus de liefde stelt boven alles, wat verheven en zeldzaam in deze stof is , en dat het van het grootste gewicht is, eerst den grondslag te leggen van de heiligheid, die de regel voorschrijft, en welke de vrucht is van het Gemeente-leven.

3-

Eene Overste moet, om hare religieusen tot de volmaaktheid te brengen, haar gestadig onderwijzen en vermanen-

De onwetendheid is niet slechts een van de gevolgen der erfzonde, zij is tevens eene der voorname oorzaken van de dadelijke zonden, die wij bedrijven ; want de mensch, die in de duisternis der onwetendheid handelt, gelijkt aan hem, die in het midden van den nacht voortgaat; hij verdwaalt of valt met eiken voetstap. Waaruit men kan besluiten , dat onze Heer evenzeer op de aarde is gekomen, om de onwetendheid te niet te doen, als om de zonde uit te delgen. — Dit ook moet steeds de eerste zorg zijn van elk die geroepen is, het werk des Zaligmakers voort te zetten: „Leert.quot; Bijgevolg is men leeraar zoodra men eenigermate herder is.

De vermaningen der Overste hebben deze drie uitwerkselen : 1°. Zij leert zelve en wordt opgewekt te doen, wat zij anderen voorhoudt; 2° zij moedigt de ijverigen aan, en wekt de lauwen op; 3° zij doet goede begeerten ontstaan en bezielt de uitgedoofde verlangens naar volmaaktheid.

Hoeveel religieusen kennen de wegen der volmaaktheid niet, of berusten in de bespiegelende kennis, die zij er van hebben, of wel zij bedriegen zich in de toepassing, die zij van deze kennis op haar gedrag maken. De vermaningen der Overste zijn niet alleen eene lichtende flambouw maar tevens een verwarmend vuur; doch zij moet dan ook eenvoudig, degelijk, met toepassing, en op eene wijze spreken, die tot het hart doordringt. Het voorwerp ' der vermaningen moet zich tot de onderhouding der regelen en de religieuse deugden bepalen. Terwijl de Overste hare religieusen de uitgestrektheid hare verplichtingen voor oogen stelt, moet zij haar tevens wijzen op de lieerlyke beloften,

-ocr page 251-

243

gedaan aan haar, die getrouw zullen zijn: is het eerste noodig om de zusters te onderrichten, het tweede is het niet minder om haar aan te moedigen. Zij moet dikwijls de voorbeelden en de woorden des Stichters aanhalen, alsmede de grondstellingen der Heiligen en de schoone trekken hunner geschiedenis.

Zij moet dikwijls, en op verschillende wijzen terugkomen, op de deugden, die zij wil aankweeken en de ondeugden, die zij wil uitroeien. Alle religieusen zijn niet eiken keer tegenwoordig, als dezelfde stot verhandeld wordt, alle vermaningen worden niet gelijkelijk gesmaakt en begrepen ; bovendien worden de sterkste indrukken spoedig uitgewischt. Eens of tweemaal over eene zaak spreken, staat gelijk met ze in het geheel niet te verhandelen.

Art. 2.

Over de omzicJUigJieid, die in de geestelijke leiding moei in acht genomen worden.

1.

De Overste moet alle religieusen niet door denzelfden weg noch op dezelfde wijze tot de volmaaktheid brengen.

Hoewel de Overste voor het uiterlijke alle religieusen, zooveel mogelijk op dezelfde wijze moet behandelen, is het niettemin noodzakelijk, dat zij somtijds in de geestelijke leiding op verschillende wijze te werk ga , en op het pad der deugd de kinderen wel onderscheide van de reuzen. God heeft niet aan allen dezelfde natuurlijke hoedanigheden , noch dezelfde bovennatuurlijke hulpmiddelen, noch denzelfden overvloed van verlichtingen, noch dezelfde mate van genaden gegeven; Hij heeft niet allen dezelfde bekwaamheden geschonken, noch wil Hij, dat allen denzelfden graad van volmaaktheid bereiken, noch gebruikt Hij voor allen dezelfde middelen. Men kan bijgevolg alle zielen niet denzelfden weg doen bewandelen , noch allen volgens dezelfde grondbeginselen geleiden, noch tot allen dezelfde taal voeren, noch allen met dezelfde snelheid tot hetzelfde doel geleiden.

Wij hebben reeds aangemerkt, dat de karakters tot in het oneindige verschillen, een ieder heeft zijne min of

IC*

-ocr page 252-

244

meer goede gewoonten , min of meer geregelde zeden, een min of meer sterken wil. Er zijn edelmoedige zielen , die men bijna almachtig zou noemen, doch van een anderen kant zijn er evenzeer kleingeestige, benauwde en in alle opzichten bekrompen zielen. Deze voelt zich tot een hoogeren trap van volmaaktheid getrokken dan het gros der Gemeente; men zou God de handen binden, als men haar tegenhielde, gene, integendeel, kan het nauwelijks zoover in de volmaaktheid brengen, als strenge plicht gebiedt ; men zoude haar te vergeefs geweld aandoen, als men zou trachten, haar verder te brengen.

De eene zou verloren gaan op den weg, waarop eene andere hare ziel redt. Er zijn er, die men steeds in het oog moet houden, om hare afwijkingen gade te slaan, en haar onverwijld op het rechte pad terug te brengen; anderen moet men, integendeel aan hare goede trouw, overlaten, eensdeels, omdat men op hare deugd kan rekenen, andersdeels, omdat zij, als zij afwijken , uit zich zeiven terugkeeren.

2.

Be Overste moet niet eischen, dat hare religieusen zich naar haar schikken ; integendeel, zij moet zich naar deze schikken.

De H. Ignatius zegt: «Het is gevaarlijk, alle religieusen ïdoor denzelfden weg te willen geleiden, nog erger is het, xallen naar zich zeiven te beoordeelen en hun zijn eigen »geest op te dringen.''

De H. Theresia berispt die Oversten streng, welke zeer genegen zijnde voor de versterving, eischen dat hare onderdanen zich met denzelfden ijver als zij op de versterving toeleggen; of die veel neiging voor het gebed hebbende, toestaan , dat hare religieusen deze oefening meer verlengen, dan de regelen het toestaan.

Moeten de onderdanen zich naar hare oversten schikken, met haar te gehoorzamen; moet de Overste zich dan niet evenzeer naar hare onderdanen voegen , om haar tot de volmaaktheid te brengen ? Zoude de H. Geest, tot eene Overste, die allen hare bijzondere neiging zou willen doen aannemen, niet kunnen zeggen: »Waarom werkt gij mij stegen ? Gij voelt u tot de versterving getrokken , anderen «tot de liefde. Wilt gij mij beletten mijne gaven naar

-ocr page 253-

245

»mijnen wil uit te deelen en de inzicliten mijner barm-»hartigheid te vervullen?quot;

3-

De Overste moet in het ondersteunen der genade, zich even als deze van de natuurlijke genegenheden bedienen-

Hoe zal men genoeg de genade bewonderen, die hoewel in den grond altijd dezelfde, nogtans naar de omstandigheden en de behoeften verschillende vormen aanneemt, om des te zekerder haar doel te bereiken.

Zij bestudeert, als het ware, ons karakter en raadpleegt onze gesteldheid; want zij doodt de natuur niet, maar volmaakt haar; zij roeit onze hartstochten niet uit, maar richt ze ten goede, en kweekt aldus onze deugden op denzelfden bodem, die onze ondeugden voortbracht. — Heeft de genade aan Paulus een kalm karakter, aan Maria Magdalena een ongevoelig hart gegeven ? Neen , zij heeft genen al zijne levendigheid, deze al hare natuurlijke gevoeligheid laten behouden, en waarom ? Om de woede van een vervolger in den ijver eens Apostels, en de onzuivere vlammen van eene onheilige liefde in zuivere liefde tot God te veranderen.

De Overste overtuigd , dat elke religieuse zekere gebreken heeft, die haar eigen zijn, en welk zij moet verbeteren, alsmede zekere goede hoedanigheden, die zij moet volmaken , moet haar uiterste best doen, de goede hoedanigheden harer religieusen te gebruiken, om hare gebreken te verbeteren, en zich te bedienen van hetgene zij zijn, om haar te maken, wat zij wezen moeten. Hoewel men somtijds de natuur, om haar te volmaken , geweld moet aandoen, moet nogtans gewoonlijk de natuur door de onderwijzing, en de onderwijzing door de natuur geholpen worden.

De Overste moet dus trachten de neiging harer zusters voor de deugd en de hulpmiddelen, die haar in de oefening der deugd ten dienste slaan, alsmede hare neiging voor het kwaad en de verleidingen, waaraan zij blootgesteld zijn, te leeren kennen ; ten einde de natuurlijke neiging ten goede te richten , als zij eene verkeerde richting genomen heeft; of ze te versterken en te ontwikkelen, als zij reeds ten goede geleid is.

-ocr page 254-

246

4.

De Overste moet in de geestelijke leiding langzaam voortgaan-

Eene Overste, die met den geest Gods bezield en vervuld is van moederlijke liefde, zal op haren tijd weten toe te geven, te wachten, en zich naar hare religieusen te schikken. Eene moeder regelt hare schreden naar die van haar kind. — Men moet dus niet eischen dat de Novicen of nog weinig gevorderde religieusen, zich onmiddelijk ontdoen van hare onvolmaaktheden, en even geregeld leven als de oude religieusen.

Men kan niet alles in eens verbeteren, noch in éenen dag alles doen. In de deugd gaat men slechts van het mindere tot het meerdere: men moet eerst proefstukken maken, alvorens men meesterstukken kan leveren. — Een reiziger struikelt somtijds, een soldaat krijgt eenige wonden; de menschelijke zwakheid bezwijkt eveneens van tijd tot tijd.

Bedroef u niet, als gij ziet, dat uwe onderdanen niet zoo spoedig, als gij.het zoudt wenschen, d. i.: eensklaps of in weinig tijds, tot de volmaaktheid komen. Meet uwen ijver af naar hare krachten en niet hare krachten naar uwen ijver. Het is somtijds beter bedaard voort te gaan, dan uit alle kracht vooruit te snellen, want hoe sneller men voortholt, hoe afgrijsselijker de val is.

Moeder Maria van Joseph zegt in hare Grondstellingen: »Als men eene streng garen te snel wil opwinden, verwart urnen hem, breekt men den draad en maakt duizend knoo-»pen.quot; Hetzelfde doen de Oversten, die hare religieusen te haastig tot de volmaaktheid willen brengen. Onze Heer gaf niet eensklaps de volmaaktheid aan zijne Apostelen. Als een hovenier zijne nieuw geplante boomen slechts wortel ziet schieten, is hij reeds tevreden; hij verwacht er vooreerst geene vruchten van, en wordt niet moedeloos, als het eenigen tijd duurt, voor zij hem vruchten schenken. Eenigen hebben daartoe meer, anderen minder tijd noodig, deze geven veel, gene weinig vruchten.

De H. Chantal schreef: »Wij, die de zielen dienen,moesten ons niet verwonderen, dat zij met kleine stapjes voor-

-ocr page 255-

2-17

ïuit gaan; doch wij moeten haar zacht en liefderijk «aansporen, ten einde zij met een rustigen geest de raad-ige vingen volgen, die men haar geeft, en als wij, eindelijk ïgedaan hebben, wat in ons vermogen was, moeten wij • »alles aan God overgeven, die er meer belang bij heeft ))dan wij, dat zij volmaakt worden.

»Trek u de fouten en onvolmaaktheden uwer dochters »niet te sterk aan; God heeft ze u niet toevertrouwd, om shaar volmaakt te maken, maar enkel om haar in de vol-smaaktheid en in hare plichten te onderwijzen; als zij naar »uwe onderwijzingen luisteren, zult gij gelukkig zijn, zoo »niet, dan moet gij er in berusten; want het is aan u te «planten en te besproeien, doch het behoort Gode toe, den «wasdom te schenken.— Voer elk harer op tot den graad »van volmaaktheid, waartoe gij haar brengen kunt; leer «haar volgens hare vatbaarheid hare plichten kennen. Heb «geduld, ga voetje voor voetje voort, en vergenoeg u met «het weinige, dat elk doet, zonder boos te worden op haar, «die niets doen. — Doe met zachtheid alles wat gij kunt «door gebeden, vermaningen, berispingen en straffen, en «laat het overige aan God over.quot;

5.

Ce Overste mag, ja moet in zekere gevallen eene wijze en moederlijke toegevendheid voor de zwakheid harer reli-gieusen gebruiken.

De H. Chantal schreef aan eene Overste: „Behalve de ge-

„wone onderhouding der uiterlijke zaken, moet gij van elke

„religieuse, in het bijzonder, niet meer vorderen, dan deze

„kan volbrengen; kleingeestige zielen zijn niet geschikt voor

„eene hooge volmaaktheid; men moet deze volgens haar ver-

omogen en hare neiging geleiden, hare gebreken ontveinzen,

„weinig van haar vorderen, zorgvuldig vermijden haar af te

„schrikken, en bovenal zorg dragen, dat zij tevreden blijven

„en met vreugde datgene doen, waartoe zij bekwaam zijn,

„zonder haar ooit bloot te stellen aan het gevaar van onge-

„hoorzaam te wezen. Alle religieusen hebben niet dezelfde

„bekwaamheid, noch denzelfdon aanleg, en nogtans vordert

„men dikwijls dezelfde zaken van allen; zulks veroorzaakt en

„aan de Overste en aan de onderdanen vele moeielijklieden.

,,Ontneem uwe zusters deze heilige vrijheid van geest niet,

-ocr page 256-

248

„die zoo noodzakelijk is voor de religieusen, dat zonder de-„zelve geen voortgang in de volmaaktheid mogelijk is.quot;

Welken goeden wil eenigen ook hebben, van tijd tot tijd hebben zij oogenblikken van zwakheid en moedeloosheid.— Als de Overste in zulke oogenblikken eene kleine voldoening weigert, zoude zij de deugd aan groote gevaren blootstellen.

De H. Franciscus de Borgia zeide, om*de zielen met meer zachtheid tot de volmaaktheid te brengen, moet men vele onvolmaaktheden door de vingers zien. Bekwame schutters, zegt hij, dragen altijd zorg de lading naar het geweer te regelen, uit vrees dat het springe.

Men leest in zijne levensbeschrijving, dat hij aan twee jonge edellieden, welke aarzelden in de Societeit te treden, de eene, omdat hij dagelijks schoon linnen wenschte te hebben; de andere, omdat hij, in plaats van eene enge cel eene ruime kamer begeerde, toestond wat zij verlangden, overtuigd, dat de geest van armoede hen weldra zou aansporen, van hunne voorrechten af te zien, hetwelk ook werkelijk gebeurde.

Eene Overste verdient dus den naam van geschiktheid niet, als zij ijverige religieusen tot de oefening der deugd aanspoort; maar wel, als zij de tragen en lauwen met zachtheid op den weg der volmaaktheid doet vorderen.

Een der beste en geschiktste middelen, waarvan de Oversten zich kunnen bedienen om de zielen van hare onvolmaaktheden te bevrijden, is haar in hare onvolmaaktheden zeiven tevreden te stellen; door haar nu eens eene onschuldige voldoening te veroorloven, dan weder, door een dier zwakheden, welke gemakkelijk hersteld worden, met opzet te ontveinzen. Als de natuur op die wijze ondersteund wordt, krijgt zij kracht en moed, om haren last vroolijk te dragen.

Deze wijze maatregel herinnert ons de volgende grondstelling van den H. Ignatius; „Sta gaarne het begin van »het gesprek af, in de hoop van het einde voor u te be-»nouden,quot; dat wil zeggen , omhels en ondersteun in den »beginne, althans schijnbaar, het gevoelen van haar, die »gij voor God wilt winnen, ten einde haar ten laatste tot »uw gevoelen over te halen.quot; De geschiedenis van dezen Heilige vloeit over van trekken van toegevendheid. —

-ocr page 257-

Een jonge Novice den regel moei zijnde, begon strijd te krijgen tegen zijne roeping, de H. Ignatius daarvan onder-riclit, stond hem toe, gedurende eenige dagen geheel naar zijnen zin te leven: op te staan, te gaan slapen, te eten, te -wandelen, wanneer en zooals hij wilde. Door deze goedheid getroffen , en een weinig uitgerust schaamde deze Novice zich over zijne weekelijkheid en verzocht weder het gewone leven te mogen leiden. Men had eens aan een jongen novice van edele Romeinsche afkomst bevolen, de metselaais in het openbaar te dienen; dë H. Ignatius, die zulks vernam, trok het bevel in, zeggende, dat deze beproeving te zwaar voor dien jongeling was. — Pater Gonzalvus vraagde hem eens, of hij de jonge Novicen door kleine geschenken tot het werk mocht aanmoedigen: ,.,la zeker,quot; antwoordde de Heilige, «moedig deze kinderen van »den goeden God, door kleine geschenken, aan; ik wil, »ik verlang het.quot; Hij liet zelfs aan twee broeders, die nog zeer jong en daarbij nieuwelingen waren, suikergoed uitdeden, dat hunne moeder voor hen gezonden had. Een andere novice liet hij een geruimen tijd een kruisbeeld behouden, dat deze van huis had meegebracht; toen later deze novice eenige vorderingen in het geestelijk leven had gemaakt eide de Heilige tot hem: sThans, mijn broeder, »moet ik het kruisbeeld uit uwe handen nemen, om het »in uw hart te planten.quot;

Art. 3.

O eer de rekening van yeioelen.

1.

Doel der rekening van geweten-

Er zijn vooral vier redenen, die eenige Stichters van religieuse Orden, den IJ. Ignatius aan het hoofd, hebben bewogen, den regel der rekening van geweten in te voeren.

De eerste is, opdat de Overste, volgens de plichten harer bediening, hare zusters met meer zekerheid op den weg der volmaaktheid kunne geleiden.

De tweede, om de dwalingen voor te komen, waarin de religieusen lichtelijk vallen, als zij aan zich zclven zijn overgelaten.

-ocr page 258-

250

De derde, om de zusters te troosten, en moed en vertrouwen in te boezemen.

De vierde, om allen tot zelfkennis te brengen, en voortgang te doen maken op den weg der deugd.

Genoemde voordeelen hebben zeker de H. Chantal doen zeggen:

„O, mijne dierbare zusters, ziedaar een punt van den „regel, dat ons helpt, om alle andere na te leven, en het-„welk goed onderhouden, volgens onzen H. Vader, den Hemel „met zaligen zal vervullen. Zoodra eene Zuster het vertrouwen in hare Overste verliest, verliest zij tevens den „geest harer roeping. Laat ons dus dit voorschrift met „getrouwheid en kinderlijke eenvoudigheid naleven, en wij „zullen, zooals onze Regel zegt, gelukkig zijn.quot;

2-

Gewone stof der rekening van geweten-

1. Of zij in haren roep of bediening tevreden is?

2. Hoe zij zich ten aanzien der zuiverheid, gehoorzaamheid , armoede en andere deugden gedragen heeft, en welke van deze deugden zij bijzonder behartigt?

3. Of zij eenige zwarigheid of bekoring gevoelt, die haar veronrust ? Hoedanig hare neigingen zijn, welke er de oorsprong van is, en welke gemakkelijkheid zij gevoelt , om dezelve te overwinnen ?

4. Welken ijver zij voor de zaligheid harer ziel gevoelt, en welke vurigheid zij heeft om aan hare volmaaktheid te werken?

5. Hoedanig haar lust en hare neiging tot de geestelijke zaken zijn ? Of zij meer voordeel uit de meditatie dan uit haar mondgebed trekt, en in welke gesteltenis zij zich tot het gebed begeeft?

6. Of zij vertroosting en godvruchtigheid in hare geestelijke oefeningen gevoelt? Of zij met dorheid of verstrooidheden gekweld wordt, en hoe zij zich in dit alles gedraagt ?

7. Welke vruchten zij trekt uit de Biecht, uit de H. Communie, uit het onderzoek van het geweten en uit hare andere geestelijke oefeningen.

-ocr page 259-

251

8. Of zij hare bediening volbrengt met een zuiver inzicht en op de wijze, als door de gehoorzaamheid is voorgeschreven ?

9. Welke vruchten zij uit hare uitwendige versterving trekt? Hoedanig hare gesteltenis is, om de beleedigingen en het Kruis van Christus te dragen?

10. Of en welke schade zij uit den omgang met wereldlijke personen, welk voordeel of schade zij uit den omgang met hare Medezusters trekt, en of zij gemeenzamer is met de eene dan met de andere?

11. Of zij afkeer van iemand gevoelt, of eenige onaangenaamheden van de Overste, van de zusters, die in bediening zijn, of van eenige andere ondergaan heeft?

12. Of zij eenige bekoring gehad heeft, welke zij aan anderen heeft bekend gemaakt, bijzonder die bekoringen, welke tegen haren roep waren?

Men moet als niet tot de rekening van geweten behoo-rende, beschouwen: 1° Wat rechtstreeks betrekking heeft op zonden; 2° datgene, waartoe eene godgeleerde beslissing noodig is; de bekoringen welke kunnen doen blozen of de hartstochten opwekken; dat alles behoort tot de biecht. Nogtans kan eene religieuse, die op de bescheidenheid harer Overste staat maakt, in zekere gevallen, tot haar voordeel en haren troost, hierin verder gaan dan de Regel voorschrijft.

De H. Chantel zegt; „Als eene Overste met betrekking „tot de rekening van geweten niet getrouw het geheim be-„waarde, zou zij niet waardig zijn Overste te wezen, en „oorzaak zijn, dat de Zusters alle vertrouwen in haar „verloren. God beware de Congregatie voor zulke Oversten, „alsmede voor Zusters, die zonder grond, in dit punt verdenking zouden opvatten ! Neen, wij zijn , zooals onze „gelukzalige Vader in een zijner gesprekken zegt, niet op „zonde verplicht alles te zeggen ; nogtans is het ongetwijfeld „volmaakter niets voor onze Overste verborgen te houden, „en haar met een kinderlijk vertrouwen, ons goed en ons „kwaad te openbaren, dan wel achterhoudend met haar „om te gaan.

„Ik roep alle leden onzer vereeniging tot getuigen, welke „eenparig zullen verklaren, dat zij rust en tevredenheid

-ocr page 260-

252

„smaken of wel verwarring en onrust gevoelen, naarmate „zij al of niet getrouw zijn aan de onderhouding van dit „punt van den regel. God vervult met Zijne genade het „hart, dat zich met oprechtheid in den schoot der Overste „uitstort.quot;

De Heilige geeft vervolgens onderstaande raadgevingen aan de zusters, die rekening van geweten afleggen, en aan de Oversten die ze aanhooren:

„Gij moet kort, duidelijk en eenvoudig zijn ; het is de „eigenliefde, die ons soms omwegen doet gebruiken. Het „beste is , bij het begin de zaken te zeggen, waarvan de „openbaring ons het meeste kost; zulks opent het hart; „terwijl daarenboven deze kleine overwinning, die gij op „u zeiven behaalt, de genade des Hemels over u zal aftrekken. Ik geloof, dat in het algemeen een half uur „lang genoeg is. Zij , die aan hare volmaakheid werken , „zijn gaarne kort en duidelijk, omdat zij niet zoeken, zich „met overtolligheden bezig te houden. Zij, die weinig ij ver „voor hare volmaaktheid hebben, zeggen gewoonlijk veel; „doch de Overste moet zulks tegengaan , niettemin haar altijd „bemoedigd wegzenden, om boter aan hare roeping te beantwoorden. De Overste moet geduld hebben met die zielen, „en den tijd afwachten, dat God haar hart zal raken.quot;

3-

Op welke wijze de Overste de harten moet openen en vertrouwen inboezemen-

1. Zij moet steeds ernst en goedheid in haar gedrag vertoonen.

De H. Gregorius zegt, dat het gedrag des herders zoodanig moet zijn, dat de geloovigen zich nooit schamen hem hunne geheimen te openbaren, en zij ten tijde van bekoring tot hem hunne toevlucht kunnen nemen, zich in zijnen schoot als in dien eener moeder verbergen, terwijl zij in zijne vermaningen en gebeden de noodige hulp vinden , om weerstand te bieden aan den storm.

Om deze openhartige en kinderlijke mededeelingen te bevorderen, moet de Overste alles vermijden, wat het denkbeeld van strengheid of hardheid kan opwekken; in de gewone gevallen moet zij de religieuse, die voor de handhaving der tucht moet zorgen, daarmede belasten; vooral

-ocr page 261-

253

dat, wat het hart wint en de goedertierenheid doet uitkomen , moet de Overste aan zich zelve voorbehouden.

2. Zij moet bescheiden z'yn in het vragen, vooral betrekkelijk de zonden en zekere bekoringen.

Wacht totdat de zuster uit zich zelve tot meerder verklaringen komt, toon geen dringend verlangen, er meer van te weten dan zij goed oordeelt, er van te zeggen.

Hoe minder gij haar dringt, hoe gemakkelijker zij zich zal openbaren; terwijl integendeel, hoe meer gij haar ondervraagt, hoe meer zij zich voor u zal verbergen.

3. Zij moet alles vermijden, wat naar berisping of verwijt zweemt, niet alleen bij de rekening van geweten, maar zelfs tegen den tijd, dat deze gewoonlijk gegeven wordt. Spreek alsdan niet dan over zaken , die geschikt zijn oin het hart blijmoedig te stemmen ; gij hebt het geheele jaar om te berispen en te straffen; wees dus bij de rekening van geweten slechts vriendin , troosteres en moeder.

Zoo gij eenige grieve tegen eene zuster mocht hebben , zoo ruim die eenigen tijd voor of na de rekening van geweten uit den weg, tenzij er tusschen u en haar groote vertrouwelijkheid besta, of de omstandigheden liet gesprek zoodanig leiden, dat gij zeker zijt, alles te kunnen zeggen, zonder in het minst aanleiding tot eene min gunstige uitlegging te geven.

Al zijt gij Algemeene Overste, zoo moet gij u nogtans tevreden stellen, met hetgene men u zegt, en denken dat de plaatselijke Overste getrouw hare plichten vervult.

4. Zij moet op alle wijzen trachten te bewerken , dat de gesloten en beklemde harten zich openen.

Begin met over hare kleine belangen te spreken; vraag naar hare gezondheid, hare bediening, hare bloedverwanten.

Spreek in het algemeen over het geluk, van geheel aan God toe te behooren, over de deugden, die het Gemeente-leven ons noodzaakt te oefenen ; toon het verlangen dat gij hebt, haar van dienst te wezen , en vraag een en ander nopens deze deugden. Breng het gesprek op de kwellingen en de meest gewone, en van onze menschelijk-heid meest onafscheidelijke gebreken. Tracht uit hare onbepaalde en duistere antwoorden den grond harer ziel of althans hare zwarigheden te kennen. Gaat zij voort met

-ocr page 262-

254

liaren toestand te verbergen, en moet gij nogtans een gewond hart verlichten, zoo laat haar hooren, dat gij de moeite bespeurt, die zij heeft om haar hart te openen. Weldra zal zij uw doorzicht en de nutteloosheid harer kunstgrepen en vooral uwe liefde en bescheidenheid bespeurende , alles openbaren. Na de bekentenis moet gij noch verwondering, noch verachting toon en, prijs hare openhartigheid, dank haar voor het vertrouwen, dat zij u geschonken heeft, en toon haar eene verdubbeling van liefde en achting.

Art. 4.

Over de heencliende drift.

1-

Regelen, die men de religieusen kan aanwijzen, om hare heerschende drift te leereu kennen.

Er is ongetwijfeld geen enkele hartstocht , waarvan wij de kiem niet in ons dragen, en in dit opzicht zijn alle men-schen gelijk.

Echter heeft een ieder éene neiging sterker dan de andere, éene drift geweldiger dan de andere, éene lievelingsondeugd , die men de heerschende hartstocht noemt.

Ziehier de regelen, die ons kunnen helpen, onze heerschende drift te ontdekken:

do. Ons gestel gadeslaan, daar dit een onbetwistbaren invloed op onze zeden uitoefent. In het tweede Artikel van het Eerste Hoofdstuk van dit Deel hebben wij de meest uitkomende kenmerken van elk gestel aangewezen.

2°. Ons herinneren, welke voorbeelden ons gegeven zijn, alsmede de neigingen welke de eerste opvoeding ontwikkeld heeft.

Een kind is in den volsten zin des woords navolger; even als het leert spreken, leert het ook handelen, door hen, die het omringen na te doen; en als het waar is, dat wij het venijn met de melk inzuigen, zoo is het niet minder waar, dat de opvoeding een grooten invloed op ons uitoefent, en wij, maar al te dikwijls in ons de ondeugden moeten bestrijden, die onze ouders en onderwijzers in ons niet bestreden hebben.

-ocr page 263-

255

3°. Onze gewone gedachten onderzoeken: de gedachte, die ons bij het ontwaken het eerst invalt, en bij het slapen gaan het laatst verlaat; die, als onze geest rustig is, als natuurlijk in ons opkomt, die ons in onze gebeden en in de uitoefening onzer bediening verstrooit, die ons zelfs in den droom bezig houdt: sWaar uw schat is,quot; zegt Jesus Christus, »daar is uw hart.quot;

4'. Opklimmen tot de bron van onze grootste vreugde alsmede van onze grootste droefheid, tot den oorsprong van ons hartzeer en van onze verkeerde handelingen, tot het voorwerp onzer vrees en onzer begeerten. De heerschende drift doet in ons hart, al naargelang zij tegengewerkt of bevredigd wordt, de ontsteltenis of den vrede heerschen; zij maakt ons gevoelig, onvoorzichtig, tot last van ons zeiven en van anderen.

5°. Terugkomen op zekere woorden, die ons ongemerkt ontsnappen; zekere grondstellingen, waarvan wij de kracht niet volkomen gevoelen; zekere spreekwoorden bijgeval uitgesproken , die nogtans den geheelen mensch verraden: »üe »mond spreekt,quot; zegt Jesus Christus, »uit den overvloed »des harten;quot; vooral in de oogenblikken, dat het hart zich vrijelijk uitstort, zooals: aan tafel, bij het spel, in een vriendschappelijk en langdurig onderhoud.

6°. Degenen raadplegen, die veel met ons omgaan; ons de beleedigende of scherpe woorden herinneren van haar, die ons haten of benijden; de geruchten en vermoedens, die zich te onzen nadeele verspreiden, de waarschuwingen onzer ouders en onderwijzers, en vooral de opmerkingen, die ons in het Noviciaat gemaakt zijn.

7°. Het geheime grondbeginsel, de verborgen meening, de beslissende beweegredenen, die ons doen handelen, opsporen.

Het is de heerschende drift, die door bedekte en slink-sche wegen, zich in alles mengt, over alles uitspraak doet, de ziel en de drijfveer onzer handelingen is.

8°. Een oogslag werpen op de fouten, die wij eiken dag, elke week, elk jaar bedrijven, men kan verzekerd zijn, dat de grootste en talrijkste fouten de vrucht der heerschende drift zijn.

9°. Gadeslaan op welke wijze de duivel en de wereld ons aanvallen:

-ocr page 264-

256

De duivel: Even als een ervaren krijgsman, alvorens eene stad te belegeren, de meest vervallen versterkingen tracht te kennen, om daar de eerste bres te schieten, of alvorens, slag te leveren eerst het karakter van den aan-voerder der vijandelijke partij bestudeert, om, of van diens beschroomdheid, of van diens vermetelheid partij te trekken, evenzoo zegt de H. Ignatius, tracht de duivel onze zwakke zijde te kennen, opdat hij, door onze heerschende drift te ondersteunen en met deze eene lijn te trekken, ons des te zekerder in den afgrond slepe.

Trekken wij voordeel uil. zijn toeleg, zien wij, waar hij ons het meest en het hevigst aanvalt, en zeggen wij : «Ziedaar mijne heerschende drift.quot;

De wereld zegt: Men moet elk in zijn zwak tasten: de menschelijke hartstochten willen gevleid worden, slechts daardoor kan men de menschen winnen; men moet de zinnelijkheid vleien van dezen , in de afkeerigheden treden van genen.... Zulks noemt men wellevendheid, en het geheim, om op eene gemakkelijke wijze de harten te winnen, en te beheerschen. — Willen wij ons zeiven kennen? Welnu, trachten wij al deze middelen van verleiding te onderkennen, zien wij, waardoor zij, die er belang bij hebben onze gunst te winnen, daarin trachten te slagen ; antwoorden wij na een oogenblik nadenken vrijmoedig op de volgende vragen: «Welk wapen gebruikt de wereld om »mij te onderwerpen? Welke neiging vleit zij bij voorkeur »hetzij door loftuitingen of door beloften? Hoe bedient zij «zich van mij zelve, tegen mij zelve?'.'

10°. Luisteren naar hetgene de H. Geest in het gebed, bij de H. Communie, bij de bezoeken vau het Allerheiligste tot ons hart zegt. Hij beijvert zich bovenal om dien hartstocht in ons te bestrijden, welke zich het sterkst tegen zijne inzichten verzet, die-het gebruik- der H. H. Sacramenten nutteloos maakt, en ons aan de grootste gevaren blootstelt. — Welke strekking hebben zijne raadgevingen en inwendige verwijten?

41°. Onder al onze hartstochten die onderscheiden, welke de langdurigheid van den tijd, dat hij ons kwelt, z'yne onophoudelijke aanvallen, de toeneming zijner krachten, en den weinig gunstigen uitslag, die onze pogingen tegen hem

-ocr page 265-

'257

gehad hebben, en in aanmerking genomen, klaarblijkelijk de lastigste, de overheerschende en de meest ingewortelde van allen is.

12°. Aan ons zeiven bekennen, welke fout wij met den meesten tegenzin in ons gedrag bestrijden, welke wij met de meeste hevigheid verdedigen, waarvoor wij de meeste verontschuldigingen zoeken. Die fout is de vrucht van de heerschende drift. Deze hartstocht is het gevoeligste punt; men zegt de vriendschap op aan allen , die dit punt aanraken. »Al het overige, waarvan men zich wil ontdoen,quot; zegt Fenelon, „is als kleederen, die men met den top des «vingers wegwerpt; maar ons van onze heerschende drift »ontdoen, dat is: ons het vel afstroopen, het is ons levend »wurgen, het is ons tot in het merg der beenderen ver-sscheuren.quot;

Alwie de bovenstaande regelen naleeft, zal op eene zekere en spoedige wijze tot de kennis van zijne heerschende drift komen.

2-

Beweegredenen, welke men de religieusen moet voorhouden ,

om haar tot het bestrijden harer heerschende drift aan te sporen-

1°. De heerschende drift verlaagt en bederft onze deugden.

Wat is de deugd van eene religieuse, beheerscht door eene lievelingsdrift anders, dan eene deugd vol gebreken en zonder verdiensten? De drift heeft zoodanig haar hart bedorven en haren geest verduisterd, dat zij niet oordeelt dan naar het valsche licht harer drift, niet handelt dan volgens de indrukken, die zij er van ontvangt. Hare godsvrucht wordt door deze drift bestuurd, hare oefeningen door deze geregeld en in zekeren zin richt dusdanige haar gebed in, naar hetgene de drift haar ingeeft. Is zij afgetrokken en bemint zij het stilzwijgen, hare droefgeestigheid is er de oorzaak van; is zij werkzaam en ondernemend, dan is het slechts uit zucht, om zich te doen opmerken; is zij eerbiedig en onderdanig jegens hare Overste, zoo is zulks, om hare gunst te winnen, en te verkrijgen wat zij begeert. Hare schijndeugden dienen haar tot sluier om de al te zeer in het oog loopende sluwheid harer drift te bedekken. Alilus zal eene religieuse, die eene natuurlijke ge-

17

-ocr page 266-

258

hechtheid voedt, zich daarvan volstrekt geenegewetenszaak maken, omdat zij zich niettemin tot de godsvrucht getrokken gevoelt; zij die ongeduldig en norsch is, verwondert er zich niet over, omdat zij van eon anderen kant ijverig is; zij, die begeerig is naar loftuitingen, geeft tot voorwendsel van haar gedrag op, dat eene kloosterling zorg moet dragen voor eenen goeden naam.

Alles, wat niet in betrekking staat met de heerschende drift, beknibbelt en verwerpt men; men kent, om zoo te spreken, slechts éene deugd op aarde, n. 1. die, welke uit de heerschende drift ontstaat. De eene zegt: „Ik begrijp „niet hoe men tot de H. Tafel durft naderen, na geheele „uren in ledigheid te hebben doorgebracht; maar zij vindt „er geene zwarigheid in te communiceeren, na zich aan „kwaadspreken te hebben schuldig gemaakt.quot; Eene andere vaart hevig uit tegen de onvoorzichtigheid van eenige barer zusters, zij vergroot de schade, die zij veroorzaakt hebben; doch wat haar zelve betreft, zij blijft werkeloos, en uit vrees van niet te slagen, onderneemt zij niets. Over al het overige redeneert men zeer wel, men overtreft zelfs in gestrengheid het Evangelie, doch is er sprake van zijne heerschende drift, zoo spreekt men zich zei ven tegen; er zijn er die geene tranen genoeg hebben om eene verstrooidheid te beweenen, doch zij denken er niet eens aan, zich hunne zinnelijkheid in de maaltijden en duizenden overtredingen, die zij in het gemeenschappelijk leven begaan, te verwijten. Aldus vormt men zich eene regeltucht volgens zijne natuurlijke gesteldheid en al de deugd van dus-danigen is inderdaad niets anders dan het uitwerksel eener overheerschende neiging.

2o. De heerschende drift doet vele fouten begaan. Dit leert de ondervinding: Zoodra eene te zeer gekoesterde drift zich hoeft meester gemaakt van ons hart, wil zij ten koste van wat ook , en op alle wijzen voldaan worden.

Eene religieuse, die tot dan toe ijverig was, kan in de schroomelijkste zonden vallen, zoodra de drift er haar toe aanzet en zij deze involgt.

Wat heeft Judas tot den Godsmoord, Arius en Luther tot de ketterij, zoovele beroemde mannen tot de schandelijkste buitensporigheden gebracht ? Een niet onderdrukte

-ocr page 267-

259

hartstocht. Zij waren in den beginne er ver van af te voorzien, dat hun einde zoo verschrikkelijk zoude zijn; hunne vroegere overwinningen stelden hen gerust, zij schiepen er behagen in, de hoogte der verschansingen te meten, die hen voor altijd schenen te beschutten ; maar een oogen-blik heeft daargesteld , wat zoovele jaren niet hadden kunnen uitwerken, de in sch'yn onoverkomelijke grenspalen werden eensklaps omver geworpen, en de ongelukkigen zijn zoo ver gekomen , dat zij zich gemeenzaam maakten met ongerechtigheden, die zij duizenden malen vervloekt hadden.

3° De heerschende drift doet ons onze gebreken verontschuldigen , en zelfs onze ondeugden rechtvaardigen.

De knagingen van hel geweten zouden ons te veel doen lijden , indien hetgene wij doen , zich altijd als zonde vertoonde; wij moeten dus een middel zoeken om èn ons geweten èn onzen hartstocht te bevredigen, b. v. men is beducht, dat die onvermoeide arbeid eenigermate gevaarlijk zij ; men twijfelt of de koelheid, waarmede men die medezuster behandelt, de liefde niet kwetse; het geweten doet deze het gevaar inzien van een vadsig leven; het verwijt gene de samenspraken, waarin het gezag wordt aangerand.

Wellicht zouden dergelijke bedenkingen in staat zijn al de voldoeningen, welke de heerschende drift verschaft, te vergallen ? Wat doet zij nu ? Zij wendt den geest af van alles, wat haar zoude kunnen veroordeelen, en vestigt hem slechts op de voorwendsels, die haar kunnen rechtvaardigen. Nu eens vergroot zij het aantal diergenen, die even als zij zinnelijk, lui en ontevreden zijn, even alsof de onregelmatigheid der anderen de hare konde wettigen. Dan weder stelt zij zich gerust door de geheime overtuiging, dat zij hare drift toch nooit volkomen zal voldoen: deze gehechtheid zal niet tot zonde overgaan, deze klachten zullen niet op ongehoorzaamheid uitloopen, even alsof eene drift ophielde berispelijk te zijn, als zij niet tot het uiterste gebracht, is. Eindelijk zij rechtvaardigt zich zelve, door deze gehechtheid, liefde; deze op-loopendheid, ijver; deze vrijheid in het afkeuren, liefde voor orde, te noemen.

En denken wij niet, dat er een lange strijd noodig is, om het geweten te doen zwijgen. Zoodra men aarzelt,

17

-ocr page 268-

2(30

welke partij te kiezen, die van de drift of van het geweten , of liever zoodra het hart door de drift is ingenomen, is het bijna onmogelijk , dat het geweten juist blijve oor-deelen. Wellicht zullen wij dan nog een weinig met ons zeiven twisten, doch eindelijk geven wij ons aan de drift over. — Hoe schoon is het woord van den H. Augustinus: »A1, wat wij willen, is goed ; al, wat wij willen, is rechtvaardig; ai, wat wij willen, is heilig.quot; Van waar komt dat ? Van het overwicht dat ons bedorven hart zich ongemerkt over onzen geest aanmatigt, en ons de zaken doet aanzien, niet zoo als zij zijn, maar zoo als wij zouden wenschen, dat zij waren.

4° De heerschende drift verblindt ons. Wie zal aan hare bekoorlijkheid wederslaan, en de dwaling, waarin zij stort verdrijven ? De religieuse zelve, die zich door hare heerschende drift laat beheerschen ? Manr hoe zal zij uit zich zelve tot het besluit komen, eenen hartstocht te bestrijden, dien zij lief heeft, waarmede zij, om zoo te spreken eene eeuwige verbindtenis heeft aangegaan, waaraan zij beloofd heeft, niet te handelen, dan volgens de regelen , die hij haar voorschrijft. Hoe zal zij eene drift bestrijden, die zij voor eene deugd aanziet, die zij te allen tijde verdedigt, waarmede zij zich als vereenzelvigd heeft?

De Biechtvader van die religieuse ? Maar zij zal hem antwoorden, dat hij zich zonder reden ongerust maakt, dat haar geweten haar niets verwijt. Bovendien, als zij haar biechtvader raadpleegt, dan is het niet altijd om zijn gevoelen te vernemen, maar veelal om hem tot haar gevoelen over te halen. Niet tevreden met haren hartstocht in te volgen, geeft zij voor, dat zulks geschiedt op raad van anderen. Zij die haar gevoelen deelen, zijn de eenige wijzen ; al de anderen zijn bekrompen, angstige, verbitterde geesten. Van daar die zorg, om alles, wat haren hartstocht vleit, te doen uitkomen, en daarentegen , alles wat daarmede in strijd is, te verzwijgen en te ontveinzen.

Het is dus de taak der overste dusdanige religieuse uit hare dwaling te redden, door haar aan te sporen hare heerschende drift met behulp der aangewezen regelen te leeren kennen, en haar dringende beweegredenen voor te houden, ten einde haar te bewegen , dezelve met moed en

-ocr page 269-

261

volharding te bestrijden, liet is de taak der Overste haar deze strijdleus voortdurend voor te houden:

Het geldt hier eene zaak van het grootste gewicht. Onze vijand heeft onzen ondergang gezworen, wij moeten den zijnen zweren ; hij zal ons onvermijdelijk den doodsteek geven, zoo wij hem den dood niet toebrengen. »Stort smeder, trouwelooze hartstocht, het is tijd, dat ik u slacht-»oIïere en dat ik mij wreke over al het kwaad, dat gij »mij berokkend hebt. Zoo dikwijls Leb ik u bedreigd, en »altijd ben ik u genadig geweest, doch thans voel ik mijne «gramschap herleven, ik zal u zonder mededoogen neer-»vellen. Moet ik mijne slagen verdubbelen, ik zal ze ver-»dubbelen; al slaat gij even als de hydra weer uit uwe »asch op , ik zal u nogtans verpletteren.quot; — En zeg mij niet: ))ik heb slechts een drift, voor het overige ben ik iirustig. »Watquot; kan men u antwoorden, „doet het er toe, »dat gij slechts éene ziekte hebt, als deze doodelijk is; »dat gij slechts met éen kluister gebonden zijt, die u nog-»tans gevangen houdt?quot; Treden wij allen in ons binnenste met den fakkel in de eene en het zwaard in de andere hand: de fakkel om die vijandelijke drift te ontdekken, het zwaard om ze te dooden, en zeggen wij:

»Heer , versterk mijnen arm, neem Gij zeiven het zwaard; ïsla, ruk uit, snij en brand, indien het zijn moet.quot;

Art. 5,

V'in de wijze om de ondeugd te bestrijden, en de deugd tc oefenen,

1.

Wijze om de oudeugd te bestrijden.

De schrijver der «Navolgingquot; zegt, dat twee zaken vooral bijdragen, om in de ziel eene volkomen verandering te weeg te brengen: n. 1. heldhaftig de ondeugd aan te vallen, waarnaar onze natuur het meeste overhelt, en zich met ijver te oefenen in de deugd , welke men het meest noodig heeft. — Wij zullen eerst spreken over de wijze, die door de Heiligen aanbevolen en gevolgd is, om de ondeugd te bestrijden, vervolgens zullen wij handelen over de wijze

-ocr page 270-

202

om de deugd te verkrijgen. De volgende vier regelenleeren ons de ondeugd bestrijden.

1°. Men moet de hoofddrift het eerst aanvallen. Recht naar het hart, naar de bron zelve van het kwaad: anders zal alle moeite vergeefsch zijn, en zullen wij steeds op nieuw moeten beginnen. Als de tong vuil is, zal men , in plaats van den tijd te verliezen, om ze schoon te maken, aan de maag, de ware en eenige zetel van het kwaad, het heilzame drankje geven, dat de kwade vochten moet doen verdwijnen. Waartoe dient het eene wonde te genezen , zoolang het gift in de aderen blijft? De hoofddrift is de kolom , die door haren val het gebouw zal doen nederstorten; de Goliath, wiens dood door eene volkomen nederlaag zal gevolgd zijn; de hoofdstad, die eenmaal ingenomen , beslissen zal over de verwoesting van het ge-heele rijk.

2». Men moet beginnen met de uitwerkselen der ondeugd , die liet meest uitwendig, het grootst, hot ergerlijkst en het gemakkelijkst te bedwingen zijn, te bestrijden en allengskens overgaan tot dat, wat het innigst, het fijnst en het moeielijkst te verbeteren is. God zelf beval aan de Israëlieten , van niet in eens de uitroeiing van al de volkeren van Canaan te ondernemen, aangezien zulks hunne krachten te boven ging; maar het eene na het andere aan te vallen.

Men moet niet vreezen, onderwijl in andere punten overwonnen of door andere ondeugden overmeesterd te worden; hij, die heldhaftig eene ondeugd bestrijdt, vat afschuw voor alle op ; en de gewoonte, die hij aanneemt, om voor éene ondeugd op zijne hoede te zijn, maakt hem ten opzichte van al de andere als onoverwinnelijk.

3quot;. Men moet al zijne geestelijke krachten op dit punt vereenigen: het gewetensonderzoek moet daarop gericht zijn; in de biecht moet men zich voornamelijk beschuldigen van de fouten, die uit de heerschende drift voortspruiten, en daarop een vast voornemen maken; het gebed moet strekken , om de genade van overwinning te bekomen; de geestelijke lezing moet of afschuw van die ondeugd of liefde voor de tegenovergestelde deugd inboezemen; men moet de boef plegingen vermenigvuldigen, naarmate men

-ocr page 271-

263

hervalt; de meditatie moet dikwijls strekken om de lee-lijkheid en de afschuwelijke gevolgen dier ondeugd te beschouwen. Daar onze hoofddrift de onverzoenlijkste en de verschrikkelijkste van al onze vijanden is, daar zij den standaard draagt, het opperbevel voert, de ziel van het geheele leger uitmaakt, moeten wij de wraakgierigen navolgen, die in hun hart eenen altijd levendigeren haat tegen hunne tegenstrevers voeden, en die dag noch nacht ophouden , hunnen ondergang te bewerken,

4°. Men moet elke ondeugd bekampen door oefeningen, die met haar in strijd zijn: de drift door de zachtmoedig-lieid, de luiheid door de nauwgezetheid , de uitgestortheid door de ingetogenheid, den hoogmoed door de nederigheid.

Wat de bekoringen van onzuiverheid betreft, hoewel de boetplegingen daartegen dienstig zijn, zoude het nogtans gevaarlijk wezen, deze moedig onder de oogen te treden; het beste middel daartegen is, zich diep te vernederen, zich te verstrooien en te bidden.

Daar de overwinning niet bestaat in het uitdooven der heerschende drift, en hare aanvallen niet meer te gevoelen; maar in het onophoudelijk strijden om niet overwonnen te worden , moet men nooit aan den uitslag twijfelen; doch zich verzekerd houden , dat men met de genade van God alles kan, en dat de vijand vroeg of laat voor onze aanhoudende pogingen zal onderdoen.

2-

Wijze, waarop wij de deugd kunnen verkrijgen-

Deze wijze is in vier regelen vervat:

1°. Men moet eerst de deugd uitkiezen, waarvan de verkrijging van grooter belang is; hetzij de deugd, welke tegenstrijdig is aan onze heerschende drift, of die, waarvoor wij meer gemak en liefde hebben. Als wij de eerste kiezen, zullen wij een dubbel voordeel behalen: wij zullen n. 1. afbreken en opbouwen, uitroeien en planten; als wij echter de tweede kiezen, mogen wij hopen spoediger en verder in de beoefening dier deugd te vorderen.

Niets is schooner dan het firmament, beschouwd door eenen sterken verrekijker; elke ster heeft hare eigen beweging, hare grootte, haar glans: zwak afbeeldsel en

-ocr page 272-

flauwe terugkaatsing des Hemels, waar iedere uitverkorene den koninklijken mantel van onzen Heer met de deugd, die het meest in hem heeft uitgeschenen op aarde, als met een diamant of robijn versiert!

Met welke zorg moet niet de religieuse door de genade verlicht, die deugd het eerst trachten te kennen en vervolgens te beoefenen, waarmede zij eeuwig èn zich zelve èn het geheimzinnige kleed van Jesus Christus zal doen prijken !

2°. Men moet slechts éene deugd te gelijk nemen, en haar voor de beoefening in verschillende trappen verdeelen. Men kent de spreuken: »Die maar ëene zaak te doen heeft, «kan ze 't best behartigen.quot; — «Verdeel om te heerschen.quot; »Die alles te gelijk wil doen, doet nietsquot;. Ook hierin moet men zonder bezorgdheid zijn voor de beoefening der andere deugden, en voor de verschillende oefeningen eener zelfde deugd. Daar de eene deugd van de andere afhangt, zullen de pogingen, die men tot verkrijging der eene aanwendt, zonder twijfel veel bijdragen tot het verkrijgen der andere; en hij, die uit liefde tot God zich in een punt met ijver toelegt op de verkrijging eener deugd, zal de gelegenheid, die God hem geeft, niet laten ontsnappen, om diezelfde deugd in alle andere punten te oefenen.

3°. Men moet een levendig verlangen naar en eene hooge achting voor die deugd in zich opwekken; want de uitslag is geëvenredigd aan de pogingen, de pogingen aan het verlangen en het verlangen aan de achting. Hij, die het goede acht, verlangt het goede; die het goede verlangt, zoekt het goede; die het goede zoekt, vindt het goede. Welnu, om eene deugd te achten en te verlangen, moet men dikwijls en met aandacht hare uitmuntendheid, haar nut en hare noodzakelijkheid beschouwen; men moet ze in Jesus Christus, in Maria, in de Apostelen en in de Heiligen van onzen Staat bestudeeren; men moet eenige verhandelingen over deze deugd lezen, die grondregels verzamelen, welke het treffendst en het geschikst zijn voor onze gesteltenis, deze aanteekeningen moet men, volgens de aanbeveling van den H. Ignatius, tot bet voorwerp zijner meditatie maken,

4°. Men moet zoo dikwijls mogelijk die deugd oefenen. Wie zegt „deugdquot;, zegt tevens »moed, gewoonte;quot; moed

-ocr page 273-

265

tegen zich zeiven, gewoonte verkregen door herhaalde oefeningen. Men leert de deugd even als men het lezen, de muziek, het schilderen leert. — Geen deugd, zonder arbeid. Het rijk der Hemelen lijdt geweld. Het is eene dwaling te denken, dat God ons de deugd zonder onze medewerking zal geven, wij moeten de deugd verwerven; met uitzondering van het geloof, de hoop en de liefde, deze zijn ingestorte, al de andere zijn verworven deugden; en wanneer wij ze aan God vragen, verhoort Hij ons in dezer voege; 1°. door ons in de gelegenheid te stellen, die deugd te oefenen; 2°. door ons de noodige genade te geven om ons zeiven te overwinnen. De H. Franciscus Xaverius herhaalde onophoudelijk: «Overwin u zeiven, overwin u zel-»ven,quot; en wanneer men verwonderd scheen over dit voortdurend aandringen, antwoordde hij: »Dit is de raadgeving »van mijnen vader Ignatius; indien gij deze volgt, dan »hebt gij genoeg gedaan.quot;

Ten laatste, wanneer men aan de uitroeiing eener ondeugd, of aan de verkrijging eener deugd werkt, moet men nimmer den tijd van den strijd of van de beoefening bepalen, uit vrees van zich teleurgesteld te zien; men moet, integendeel, de ondeugd bestrijden, totdat zij buiten staat is, ons te benadeelen en totdat de aandoeningen, die zij in ons verwekt, gemakkelijk bedaard worden; en de deugd oefenen, totdat men daarvan de gewoonte heeft aangenomen. Is die groote eik, die den berg versiert, in een dag opgeschoten, en zal een bijlslag voldoende zijn, om hem neer te vellen? Eveneens is het met de deugd gelegen, zij groeit langzaam op; zoo is het ook met de ondeugd, zij verzwakt ongevoelig. Wanneer men den strijd voor eenige dagen heeft onderbroken, moet men zich haasten, weer op zijn post te komen; want de vijand wacht slechts het gunstige oogenblik af. om ons onverwachts aan te vallen. Dit is wellicht het noodzakelijkste en het meest praktische onderwijs, dat de Overste verplicht is hare religieusen te geven; zij moet zich de volgende vragen eigen maken: »Welke ondeugd bestrijdt gij? »Welke deugd betracht gij?quot; Het antwoord zal haar in staat stellen, juist te oordeelen over de vorderingen, die de ondervraagde religieuse in de deugd maakt, n. 1. als de

-ocr page 274-

266

Overste tevens daarbij telkens rekening houdt van den meerderen of minderen wederstand en moeielijkheid, die deze daarin ontmoet. De deugd bestaat in een vast voornemen van aan God te gehoorzamen, en niet aan de bewegingen, die onze handelingen, aangenaam of pijnlijk, ge-makkelyk of ongemakkelijk maken: als eene religieuse van eene barsche en ruwe inborst, met moed en volharding strijdt, zal zij onvergelijkelijk meer voortgang in de deugd maken, dan eene andere, die zacht en gemakkelijk van aard zijnde, zich aan haar natuurlijke neigingen overgeeft, en bijna nooit eenig blijk geeft van haren goeden wil.

Art. 6.

Over de bekoringen.

1.

Algemeene grondregels, die de Overste aan hare onder-hoorigen moet leeren kennen.

Deze grondregels hebben betrekking op het gedrag van de religieuse vóór-, in- en na de bekoring. — Voor de bekoring: 4°. De religieuse mag de bekoring niet te zeer vreezen. Behalve, dat de bekoring in zich zelve geene zonde is, ten minste in zooverre wij er geen aanleiding toe gegeven hebben, en het genoegen, dat wij er in gevoelen in zich zelf geenszins misdadig is, zoolang de wil het verwerpt, is de bekoring, in de inzichten van God, Die ze toelaat, een middel om ons te straffen, te vernederen , te onthechten, te zuiveren, te onderrichten en verdiensten te doen vergaderen, terwijl alleen de toestemming, de vrucht van onzen wil, de zonde maakt. Zij is de slag, die den hoogmoed bedwingt; de spoor, die ons voortdrijft; de smeltkroes, waarin het goud gezuiverd wordt; zij is het onweder, dat de zeelieden leert bidden; de moeielijkheid der reis, die ons naar ons vaderland doet verzuchten ; de ondervinding, die ons doet zien, wat wij uit ons zeiven kunnen; zij is het mes, waarmede men den wijnstok snoeit, om hem heerlijker en talrijker vruchten te doen voortbrengen; de hamer, waarmede de levende steenenvan het Hemelsch Jerusalem gebeiteld en gevormd worden; de penseelstreek, die in ons de trekken van den Goddelijken

-ocr page 275-

207

Gekruiste afmaalt; dikwijls is zij de leertijd der kunst om zielen te geleiden; „Wantquot;, zegt de Ecclesiasticus, wat „weet hij, die niet bekoord is geweest?quot;

Altijd en voor allen is het de strijd, die de genade doet zegevieren, en die onze verdiensten vermeerdert, daar het veel roemrijker voor ons is zonder ophouden eenen vijand te bestrijden, die nimmer sterft, dan door eene volkomen overwinning beroofd te worden van de gelegenheid Gode onze getrouwheid en onze liefde te toonen.

2°. De rcligieuse moet nauwkeurig acht slaan op de listen en kunstgrepen van den bedrieger. Nu eens verblindt Satan ons verstand met ons, door schoone redeneeringen, dat wat berispelijk is, als deugdelijk voor te stellen ; dan ontstelt hij ons door scrupulen, door zonderlinge en tegenstrijdige verlangens, om ons het juk der deugd zwaar en ondragelijk te maken ; dan weder verwekt hij in ons afkeer van de onderhouding der Regelen, door ons in te fluisteren: «Kan men dan geen goede religieuse zijn zon-ïder op die kleinigheden te letten ? Zal God de mede-»deeling zijner genade van eene zoo geringe zaak doen af-shangen ?quot;

Evenwel zal de duivel in den beginne slechts eene geringe zaak van ons eischen, uit vrees van ons af te schrikken; doch hij gaat voort met telkens iets meer te vragen. Hij neemt zelfs de gedaante aan van een engel des lichts, door ons gedurende eenigen tijd tot het goede aan te sporen ; maar tot een goed, dat met betrekking, tot hetgenc wij ons voorgesteld hadden, veel minder is, of wel verhevener , doch onuitvoerbaar, of niet overeenkomstig met onzen levensstaat , of tot hetgene slechts in schijn goed is.

Om met ons alleen te doen te hebben en ons met al zijne sluwheid des te zekerder in het verderf te storten , trekt hij ons af van onze Overste, en haalt ons over, om haar al de slagen, die hij ons levert, te verbergen , deze vooral is eene zijner gevaarlijkste en noodlottigste listen.— In de bekoring; 1°. De Ueligieuse moet niets aan de bekoring toegeven, zelfs niet de geringste toestemming, door dadelijk de slechte gedachte te verwijderen, door zonder dralen dat, wat eene gelegenheid tot zonde is of zoude worden, uit den weg te ruimen. 2o. Zij moet zich niet af-

-ocr page 276-

26lt;S

vragen, of zij aan hare Regelen of aan hare voornemens ongetrouw wil zijn. De tijd is alsdan niet geschikt tot onderhandeling. Hij, clie vermoeid is zoekt rust; welnu, in de bekoring lijden wij door den strijd; zoo wij alsdan in het minst gaan onderzoeken, wat wij doen of laten moeten, zullen wij ongetwijfeld ten gunste der vrijheid en der natuur beslissen.

3°, Zij moet zich met verdubbelden ijver op de oefening der deugd toeleggen, en alzoo aanvallender wijze in plaats van enkel verdedigender wijze te werk gaan, als: oefeningen van nederigheid, van geduld, van versterving, van liefde tot God; een strenger onderzoek, en een volhardend gebed.

4°. Zij moet, steunende op het woord van den Apostel: »God is getrouw, Hij zal niet toelaten dat gij boven uwe «krachten beproefd wordet,quot; een onbeperkt vertrouwen op Godstellen. De H. Johannes Chrysostomus zegt, dat God, als Hij toelaat, dat wij bekoord worden, de bekoring matigt en naar onze krachten regelt, gelijk een vioolspeler, die de snaren zoo hard strijkt, dat er eenen weiluidenden klank uit voortkomt, doch niet hard genoeg om ze te breken; gelijk een pottebakker, zegt de H. Ephrem, die potten van verschillende grootte in den oven zet, en die, zeker zijnde, in zijne berekeningen, de groote er langer in laat dan de middelmatige, en deze weer langer dan de kleine.

5». Zij moet niet met angstvalligheid nadenken over dat, wat zij ziet, hoort, gevoelt; of zij toestemt of niet, of zij eene dood- of eene dagelijksche zonde begaat. Daardoor zoude zij zich aan nog grooter bekoringen blootstellen, vooral wanneer de bekoringen van zinnelijken aard zijn. Het zekerste is, het kind, hetwelk men een afschuwelijk dier vertoont, na te volgen; het werpt en verbergt zich oogen-blikkelijk in den schoot zijner moeder, niets meer te zien.

Na de bekoring: l0. Zoo de religieuse overwonnen heeft, moet zij God bedanken; de dankbaarheid geeft ons aanspraak op nieuwe genaden, en is een behoedmiddel tegen de ijdele glorie. Zij moet trachten voordeel te trekken uit de behaalde overwinning, door de inzichten op te sporen, die God met deze bekoring heeft kunnen hebben; door zich

-ocr page 277-

'269

goed in het geheugen te prenten, door welke middelen het haar gelukt is, de bekoring te verdrijven, ten einde erbij eene volgende gelegenheid weder gebruik van te kunnen maken; door steeds waakzamer te zijn, uit vrees dat de duivel onverwachts terugkome met nog zeven andere geesten boozer dan hij.

2°. Is de religieuse door de bekoring overwonnnen , zoo moet zij oogenblikkelijk opstaan. »Wanneer wij eenen mis-ïslag begaan hebben,quot; zegt de H. Franciscus de Sales, «moeten wij ons hart afvragen, of het niet altijd hetvoor-»nemen heeft, God te dienen, en ik hoop, dat het deze »vraag beamen zal. Ja, dat het liever duizend dooden zou »willen sterven, dan van dit voornemen af te zien. ï Waarom »))dan, mijn hart, struikelt gij ? Waarom zijt gij zoo laf-»))hartig? Het zal u antwoorden: »Ik weet niet hoe ik ben »»verrast geworden, mijn eigen gewicht drukt mij neer.quot;quot;

«Welnu, in zulk geval moet gij uw hart vergeven, het »was niet door ongetrouwheid, het was uit zwakheid, dat »het zondigde. Gij moet het op eene zachte, bedaarde «wijze verbeteren , en niet door het te verbitteren en nog »meer te ontstellen ; »»Welaan ! mijn hart, mijn vriend , ))»schep moed , in Gods naam, laat ons voortgaan, laat ons ssop onze hoede zijn, roepen wij God onzen Helper aan.quot; quot; Tevens moet zij, om de begane fout te herstellen, en om God haar leedwezen te betuigen, met de grootste vurigheid een akte van berouw, van nederigheid of van liefde tot God verwekken.

2.

Grondregels betrekkelijk eenige bekoringen, die de Overste moet kennen-

Er zijn bekoringen, die men buitengewoon noemt, zoowel ten aanzien harer hevigheid en harer uitwerkselen, als ten aanzien van het gering getal en de heiligheid der personen, die ze ondervinden. De duivel beoogt met die bekoringen niets, tenzij zijn haat tegen die uitverkoren zielen te koelen, terwijl God, in Zijne wijsheid ze gebruikt als een middel om haar te zuiveren, te oefenen of te onderrichten, De voornaamste dier bekoringen zijn:

1°. Gevoelens van wanhoop: de religieuse die deze be-

-ocr page 278-

270

koring ondergaat, meent verworpen te zijn, alhoewel zij God zeer volmaalct bemint; zij hoort eene inwendige stem tot haar zeggen: sBeneem u zelve het leven, maak een seinde aan zulk een ellendig bestaan;quot; dikwijls meent dusdanige dat zij Gode een aangenaam offer zou brengen, zoo zij zich zelve het leven benam; 2°. twijfelingen aangaande het geloof; al de geheimen der godsdienst komen haar als droomerijen en belachelijke fabels voor; onoplosbare tegenwerpingen dringen zich aan haren geest op, die juist datgene aanranden, wat in de H. Kerk als geloofspunt geldt; het schijnt haar onmogelijk, alleen maar te zeggen: »ik «geloof;quot; zij beschouwt zich als een heiden, een godloochenaar. 3». Ongeregelde bewegingen, die zich als misdaden voordoen, hoewel de wil er volstrekt geen deel aan heeft. De verbeelding is begoocheld, de zinnen vervoerd, het hart bevangen en vervoerd; nauwelijks kan de wil zich overtuigen van zijne vrijheid en zijnen tegenstand. 4°. Haat tegen God, die soms zoover gaat, dat de bekoorde vermaak meent te scheppen in de beleedigingen, die men God aandoet; dat zij hen veracht, die zich toeleggen om God te dienen; dat zij spijt gevoelt, dat zij niet de tongen en de harten aller schepselen te barer beschikking heeft, om God te vervloeken. Somtijds heeft zij godslasteringen en afschuwelijke verwenschingen voor den geest en op de lippen. 5o, Afkeer van de Overste of andere religieusen: alles mishaagt haar in deze personen: hare gesprekken, hare handelingen, haar gelaat, haar gang, de toon barer stem; zij legt alles ten kwade uit; hare deugden ziet zij voor ondeugden aan; zij ziet in haar niets dan vijandiggezinden of schijnheiligen. 6°. Afkeer van den religieusen staat en een onuitsprekelijke afschuw van alles, wat heilig is: het gebed, de II. Sacramenten der Biecht en des Altaars-, de geestelijke onderwijzingen, de oefeningen van liefde en van ijver, alles, wat zij tot dan toe hoogschatte, alles wat zij als heilig beschouwde, schijnt haar thans verachtelijk toe; zij begeeft zich met weerzin naar de geestelijke oefeningen; het komt haar voor als wilde zij de banden verbreken, die haar aan het geestelijk leven hechten.

Het is gemakkelijk te begrijpen, met hoeveel voorzichtigheid , liefde en geduld de Overste de religieusen, die

-ocr page 279-

271

dergelijke beproevingen ondergaan, moet behandelen. Zij moet haar in de eerste plaats gerust stellen en haar tegen moedeloosheid wapenen; door haar b.v. op de volgende wijze toe te spreken: »De duivel veronderstelt, dat gij »Gods lieveling zijt, zijne geweldige aanvallen toonen dat ))uvve deugd zeer volmaakt is; »gt;nvant, zeide de H. Fran-ciscus de Sales, »))de honden blaffen slechts tegen de ^vreemdelingen , en alleen bij sterke vestingen richt men »»geduchte batterijen op.quot;quot; dUw gedrag is bovendien «voorbeeldig; nu de bekoring voorbij is, beeft gij, alleen „bij de herinnering aau hetgene gij gevoeld hebt, verzuim Miiet een der behoedmiddelen, die u zijn voorgeschreven. »Dat Satan u gedurende uwe heiligste oefeningen, wanneer ïgij tracht, U met God te vereenigen , het meest kwelt, »is een bewijs van uwe getrouwheid en uwen wederstand. «Wellicht wil God u verdiensten doen vergaderen voor de «zielen , aan wier zaligheid gij u hebt toegewijd. Misschien «heeft Hij u bestenul, om éénmaal zielen te geleiden, die «aan dergelijke bekoringen zijn blootgesteld. Misschien «wil God u daardoor het verledene doen boeten.quot;

Vervolgens moet de Overste haar drie zaken aanbevelen, n. 1. 1° de gehoorzaamheid in het nakomen van de raadgevingen van hen, die met hare leiding belast zijn, al schijnen deze raadgevingen dan ook nog zoo gering of zelfs nadeelig te zijn ; 2° de getrouwheid in het volbrengen der geestelijke oefeningen , al ware de afkeer, dien zij daarvoor mocht gevoelen, nog zoo groot; 3o de verachting van de bekoring en den bekoorder. Over dit laatste punt zegt de H. Franciscus do Sales : «Daar de duivel een hoogmoedige «geest is, kan hij geene verachting dulden, men kan hem «door niets spoediger verjagen , dan door de versmading.quot; Als men een vijand bestrijdt toont men, dat men zijne kracht vreest; doch als men hem veracht doet men zien , dat men hem voor overwonnen houdt. b. v. Eene bij zal zich op uw aangezicht zetten, zoo gij haar met de hand wilt verdrijven, zal zij u steken ; doch beweegt gij u eventjes zoo zal zij wegvliegen: — Wanneer eene religieuse bekoord wordt tegen hare roeping, dan moet de Overste haar opmerken , dat de redenen, die hare keuze eenmaal bepaald hebben, redenen waren, die op bovennatuurlijke

-ocr page 280-

272

verlichtingen en geheime bewegingen der genade gegrond waren , dat die redenen nog bestaan, alhoewel het gevoel daarvan verdwenen is; dat God die niets te vergeefs, noch ten halve doet, haar niet door eene aaneenschakeling van wonderbare omstandigheden in de Congregatie geroepen heeft, om haar later terug te zenden; dat het afleggen der geloften en de herhaalde vernieuwing daarvan, genoegzaam bewijzen, dat zij tot het religieuse leven geroepen is, en dat Gods inzicht is , dat zij daarin volharde; dat zij volgens het gevoelen der geestelijke schrijvers op den veiligsten weg der zaligheid is, ten eerste: omdat God in den religieusen staat bijzondere genaden verleent, en ten tweede omdat de H. H. Regelen de religieusen voor vele gelegenheden tot zonde behoeden; dat daarentegen als zij haren roep door hare schuld zou verliezen, zij dan volgens de getuigenis der Heiligen den moeielijksten weg ten Hemel zou bewandelen; zoowel ter oorzake der gevaren, waaraan zij zich vrijwillig zou blootstellen, als ter oorzake van de bijna onvermijdelijke vervloeking, die hare ongetrouwheid en onstandvastigheid haar op den hals zou halen; dat zelfs wanneer de geleerdste, de voornaamste, de heiligste leeraar haar eene tegenstrijdige verklaring zou geven, zij hem zou moeten aanzien als een afgezant des duivels; want eene religieuse is aan niets meer gehoorzaamheid verschuldigd dan aan het oordeel harer Overste, aan de stem des Hemels, die haar roept, en aan de bovennatuurlijke inspraken, die zij volgde, toen zij zich geheel aan God opofferde.

De H. Ignatius legde zich eens een vaste van drie volle dagen op, gedurende welke hij onophoudelijk tot God verzuchtte , om voor een zijner novicen de bevrijding van deze bekoring te verkrijgen. Met een ander, die door dezelfde bekoring bevochten werd, bracht hij eenmaal het grootste gedeelte van den nacht door, hij klopte aan de deur zijns harten, stelde hem met die overtuiging, welke zijne woorden steeds vergezelde, krachtige beweegredenen voor die den Novice beurtelings verlichtten, allergevoeligst trollen of troostten ; hij deed hem nu eens tranen storten van schrik, dan weder van diep leedwezen. Indien hij door een bovennatuurlijk licht bemerkte, dat een grove misstap, dien de novice of de religieuse verzwegen had, de ware oorzaak

-ocr page 281-

'273

der bekoiine; was. dan legde hij den vinger op die geheime wonde. trachtte die fout door alle middelen te weten te komen , openbaarde somtijds de zwaarste zijner eigen misslagen , en aarzelde niet, in het midden van den nacht een der biechtvaders van het huis te wekken , om de aanwending van het middel, dat den vrede aan eenen ongelukkige kon terugschenken, niet tot den volgenden morgen te verschuiven.

Art. 7.

Over den derden trap va» gebed.

1

Waarin de derde trap van gebed bestaat, en welkereligieusen er toe geroepen zijn-

Wij zullen hier niet spreken van den eersten trap van gebed , die bestaat in God door de overweging te zoeken , noch van den tweeden, die bestaat in tot God te naderen door de genegenheid der ziel, noch van den vierden, waardoor de ziel in God rust, noch van den vijfden, waardoor de ziel zich met God vereenigt: de twee eerste zijn de meest gewone en bieden weinig moeielijkheid aan ; de twee laatste komen zelden voor. en zijn in verscheiden werken verklaard ; zoodat het hier voldoende is een algemeen denkbeeld te geven van den derden trap.

4quot;. De derde trap van gebed, welke bestaat in eene gedurige ingetogenheid of liefdevolle oplettendheid op de tegenwoordigheid van God , behelst drie zaken , n. 1.: het gedurig opzien tot God . hot denken aan God, en he streven naar God ; zoodanig dat ons verstand, ons geheugen, onze wil medewerken, om deze liefdevolle oplettendheid voort to brengen Het verstand ziet God tegenwoordig, door middel van het geloof, dat wil zeggen : het gelooft aan zijne tegenwoordigheid , en door dit geloof beschouwt het Hem . zonder overweging , zonder redeneering , zonder eenige andere werking van het verstand. Het geheugen roept dikwijls de herinnering aan den alomlegenwoordigen God terug, en allengs wordt deze herinnering eene gewoonte. De wil streeft teederlijk naar God , en verlevendigt dit eenvoudig liefderijk aanschouwen.

48

-ocr page 282-

•274

Vooral in den beginne aanschouwen eenigen God, als het heelal vervullende; zij gaan , spreken, zien en handelen in God. Anderen gevoelen zich gelrokken, God in het voornaamste deel hunner ziel te beschouwen ; weer anderen, en deze zijn de verst gevorderden , zijn getrokken Hein in het midden van hun hart te zien. Een ieder moet zijne neiging volgen. In dezen staat kan en moet men zonder twijfeling aan de geheimen der H. Godsdienst denken . lo Als God ze ingeeft; 2° bij de Kerkplechtigheden; 3° wanneer men er behoefte aan gevoelt, zijne liefdevolle oplettendheid op te wekken; maar dit denken is, naarmate het eenvoudiger en geestelijker wordt, minder vergezeld van overwegingen en voorstellingen.

2°. Men kan tot dezen gelukkigen staat geroepen worden door eene buitengewone of ook wel door eene gewone roeping.

Op de eerste wijze roept God allen, die Hij wil en wanneer Hij wil, zonder dat zij iets gedaan hebben , met de meening om deze gunst te verwerven , zonder dat zij ze verwachten, en somtijds zonder dat zij ooit van dit gebed gehoord hebben. In zulk geval gevoelen zij zich eensklaps door eene buitengewone genade, waaraan zij zich overgeven, met kracht en zalving tot het denken aan God getrokken. God is gewoon, deze genade slechts uit te storten over de religieusen , die zich beijveren Hem mot edelmoedigheid te dienen, alsmede over die, welke Hem met vurigheid zoeken. Op de tweede wijze worden door God geroepen zij, die of over dit gebed hebben hooren spreken, of er de voordeelen van gelezen, of de heiligheid der personen, die het beoefenen , bewonderd hebben ; zij gevoelen zich inwendig gedrongen dezen weg in te slaan, om tot de volmaakheid te geraken. Er zijn drie kentee-kenen, waaraan men kan zien, dat die neiging van God, en niet van de natuur of van den duivel komt: 1° Wanneer men eenen zekeren tegenzin voor de meditatie en het mondgebed gevoelt, en men er niettegenstaande zijn goeden wil weinig vrucht uit trekt. 2° Wanneer men zich getrokken gevoelt tot vereenzelving van gedachten en genegenheden , tot eene soort van inwendig stilzwijgen, en men niet meer dat tal van oefeningen en van overwegingen doet, zooals voorheen. 3» Wanneer men eene hechte en

-ocr page 283-

275

standvastige deugd bezit, die beproefd en vergezeld is van eene groote zuiverheid van ziel , en een oprecht verlangen, om geheel aan God toe te behooren en om aan al het overige te sterven.

Om echter niet in dwaling te geraken , is het van het grootste belang hierin eene verstandige Overste te raadplegen.

2.

Welke de voordeelen van dit gebed zijn, en boe de religieusen, die God er toe verbeven heeft, zicb moeten gedragen'

De voordeelen, die men uit dit gebed trekt, zijn even uitmuntend als talrijk: 1° Men leert daardoor de volmaaktheden van God kennen op wien men onophoudelijk zijne oogen gevestigd heeft; 2°. men ziet beter zijn eigen ellenden , omdat men zich in God als in eenen helderen spiegel, die de minste vlekken terugkaatst, beschouwt; 3». men onthecht zich gemakkelijker van alle zaken, om zich aan God alleen te verbinden, want in deze oefening verwijdert men geest en hart van al het geschapene, om met God alleen bezig te zijn; 4°. men begint de schoone spreuk der Heiligen: «alles en niets,'' in oefening te brengen, dat wil zeggen: God als alles, en al het overige als niets te be-cshouwen; 50.'_men vordert in de oefening der nederigheid door in de tegenwoordigheid van den almachtigen, oneindig rijken en grooten God zijne zwakheid, zijne armoede en zijne nietswaardigheid te erkennen; 6°. men leeft in eene gedurige en verheven oefening van versterving, door steeds de bewegingen zijns harten in bedwang te houden, en onophoudelijk al zijne gedachten en genegenheden tot God te verheffen; 7°. men bezit dat eenvoudig oog, waarvan het Evangelie spreekt, dat God in alle zaken ziet, zonder op zich zeiven of op de schepselen te denken: even als de kompasnaald, die altijd naar het Noorden gericht is, zonder zich naar eene andere hemelstreek te kunnen wenden; 8o. men bemint God uit geheel zijn hart, uit geheel zijn verstand, uit al zijne krachten, omdat men niets ziet dan God, aan niets denkt dan aan God; 9°. men geniet den waren vrede, die slechts in God, ons middelpunt, ons einde, onze gelukzaligheid en ons leven, gevonden wordt; 10°. van lieverlede wordt men door de gewoonte van God

18*

-ocr page 284-

276

te beschouwen, van met Hem te verkeeren, van zich met Hem te onderhouden, van zich innig met Hem te vereenigen en van Hem met steeds zuiverder, steeds zoeter en steeds nieuwe vervoeringen van liefde te beminnen, meer en meer aan Hem gelijkvormig.

2°. Vraagt men nu, hoe men zich in dezen staat van gebed moet gedragen, zoo kan men in het algemeen antwoorden, dat men zorgvuldig alles moet vermijden, wat de liefdevolle oplettendheid op de tegenwoordigheid van God zou kunnen verminderen of geheel beletten. Om nu bepaald te spreken, antwoorden wij, dat men: 1° niet te veel werk moet maken van zekere oefeningen, die in andere omstandigheden nuttig en zelfs noodzakelijk zijn, zooals; bijzondere gebeden, akten van berouw enz.; indien God echter dergelijke oefeningen ingeeft, moet men ze met kalmte verrichten; 2°. dat men zooveel mogelijk het gewetensonderzoek, de H. H. Communiën, de mondgebeden, die dooide H. H. Regelen voorgeschreven zijn, moet doen, zonder dat eenvoudig beschouwen van God te onderbreken; 3° dat, men terwijl men studeert of andere zaken verricht, recreatie houdt of zich naar den refter begeeft, zich altijd zooveel mogelijk in de tegenwoordigheid van God moet houden ; te dien einde moet men van tijd tot tijd in zich zeiven keeren, om met hem te verkeeren; 4o dat men zoodra men bij het ontwaken de oogen des lichaarns opent, men tevens die der ziel moet ontsluiten, om God te beschouwen, en even als men den dag met deze heilige oefening moet beginnen en voortzetten, zoo moet men hem ook met een laatsten blik op God eindigen.

De gebreken, waarin de religieusen, die tot dit gebed verheven zijn, kunnen vallen, zijn: 1°. de onzekerheid ot dit gebed wel goed voor haar is, en of zij er wel töe geroepen zijn; in dit geval moeten zij hare Overste raadplegen, en zich aan hare beslissing onderwerpen, in plaats van den tijd in duizenden nuttelooze overdenkingen te verliezen; 2°. den wederstand aan de inzichten van God, die zekere opofferingen of akten van deugd van haar vraagt; terwijl men God beschouwt, moet men naar zijne inspraken luisteren en nauwgezet zijn, in ze ten uitvoer te brengen; 3o de nalatigheid in het doen der gebeden op den tijd, die door de H. H. Regelen bepaald is, onder voorwendsel,

-ocr page 285-

277

dat men den geheelen dag in het gebed doorbrengt, zonder de aanwending dezer hulpmiddelen zoude de liefdevolle oplettendheid op de tegenwoordigheid Gods weldra minder worden en eindelijk geheel verdwijnen; 4°. de traagheid, om zich in het gebed tegen de verveling en de verstrooidheden te verzetten; 5°. de moedeloosheid, die van den eenen kant voortkomt uit de vrees van eenen zoo goeden God te beleedigen en uit de onmogelijkheid, waarin men zich ziet, van Hem te beminnen, zooals men wenschte, en van den anderen kant uit het zien der wanorden, waarin het mees-tendeel der menschen gedompeld zijn , en uit de droevige noodzakelijkheid, waarin men verkeert, van met de wereld om te gaan. Iedere reiigieuse gemeente heeft hare voorschriften nopens het gebed en de meditatie; en alhoewel de Overste er op staan moet, dat de religieusen die regelen naleven, moet zij zich nogtans wachten de bijzondere neigingen en de inzichten, die God over eenige zielen heeft, tegen te werken.

Art. 8.

Over de oefening van het volmaaktste.

1

Eenige vragen over de gewoonte, van alles op het volmaaktst te verrichten-

De Apostel schreef aan de Romeinen; „Vernieuwt uwe «gedachte en uwe gevoelens, om te kunnen begrijpen, hoe »gij den wil van God goed, beter en volmaakt kunt vol-sbrengen.quot; Ziedaar dan drie trappen van volmaaktheid in onze oefeningen: het goede, het betere, het volmaaktste: »Het goede,quot; zegt de H. Anselmus, „past den eerstbegin-snenden, het betere hun, die meer gevorderd zijn; het «volmaaktste, is het edelste, dat wij beoogen kunnen,quot; — Indien de H. Paulus den tweeden en zelfs den derden trap aan eenvoudige geloovigen, die pas de ware godsdienst omhelsd hadden, ter beoefening voorstelde, zal dan eene Overste vreezen, eveneens te handelen met religieusen, die in de ware godsdienst opgevoed en tot de volmaaktheid geroepen zijn?

1°. Waarin bestaat de oefening van het volmaaktste ?

-ocr page 286-

278

Hierin, dat men van twee zaken of twee wijzen van dezelfde zaak te doen, de volmaaktste kieze. In sommige gevallen is de religieuse niet in het minste verplicht dit te doen, wat goed is, noch dat wat beter is, noch van de voorkeur te geven aan deze wijze van handelen, welke beter is, boven die, welke slechts eenvoudig goed is; wat zij ook kieze, in allen gevalle is haar doen onberispelijk, hare wijze van handelen zal zelfs niet zonder verdienste zijn. Doch wil zij zich naar den raad des Apostels schikken, zoo zal zij gewoonlijk het goede voor het betere, en het betere voor het volmaaktste daarlaten.

2quot;. Wat kan men in het religieuse leven als het volmaaktste beschouwen ?

In de vervulling onzer plichten jegens God, is het dat, wat Hem meer verheerlijkt, zoowel door de uitmuntendheid der zaak, die men voor Hem doet, als door den ijver, waarmede men ze verricht. In de vervulling van de plichten jegens onzen naaste, is het dat wat onzen evenmensch het nuttigste is, door de lichamelijke en vooral door de geestelijke voordeelen, die hij uit onze dienstbewijzen trekt. In de vervulling onzer plichten als religieuse. is het dat, wat de bedorven natuur het meest wederstreeft, door de opofferingen, die men haar oplegt, en de onmogelijkheid, waarin men haar stelt, van aan de genade te wederstaan. In het algemeen is het dat, wat het meest met den geest dei-Evangelische raden, die men in de Congregatie volgt, en met de omstandigheden, waarin men zich bevindt, overeenkomt.

Kan men op eene bepaalde wijze aanduiden, wat het volmaaktste is ?

Neen, zulks hangt meestal van omstandigheden af: zoo zal de eene zaak voor de eene meer, voor de andere minder volmaakt zijn; ter oorzake van het verschil van inborst, bekoringen en verplichtingen; evenzoo zal dezelfde zaak den eenen tijd meer volmaakt zijn dan den anderen tijd, doordien de gebeurtenissen de omstandigheden veranderd hebben, of doordien Gods inzichten, nu beter gekend, den toestand veranderd of gewijzigd hebben. Het is overbodig te zeggen, dat de gelofte van alles op het volmaaktst te verrichten het eerst op onze plichten moet toegepast worden , en zij nimmer de vervulling van een enkelen plicht

-ocr page 287-

279

in den weg mag staan. Bovendien bestaat, zooals de H. Franciscus de Sales zegt, de volmaaktheid niet in de menigvuldigheid der oefeningen, die wij doen, maar in de volmaaktheid, waarmede wij ze verrichten.

Is het gemakkelijk in elke zaak te onderscheiden , wat het volmaaktste is?

Ja, als men oplettend naar de inwendige stem des H. Geestes luistert, en de door het Geloof verlichte rede raadpleegt. Als men twijfelt, kan men zich het volgende afvragen: -«Hoe zijn . Jesus Christus en de Heiligen mij «hierin voorgegaan?quot; „Welkewaren hunne grondregels?quot; »Wat zouden zij in mijne plaats doen?quot; gt;gt;Wat zoude ik in «het uur mijns doods en in het bijzonder oordeel wenschen »gedaan te hebben?quot; „Hoe zouden een verdoemde en een «heilige, tot de aarde teruggezonden, in deze omstandigsheid handelen? gene om zijne zonden te boeten, deze om »zijne verdiensten te vermeerderen.quot; „Welken raad zoude »ik in deze omstandigheid aan eene religiense geven, wier «volmaaktheid mij ter harte ging?quot; Wat meer is, de religiense heeft van den eenen kant hare H. H. Regelen , die haar de zekerste en helderste denkbeelden van de volmaaktheid van haren staat geven, van den anderen kant hare Overste, die door God is aangesteld, om hare twijfelingen weg te nemen, en hare moeielijkheden op te lossen.

2

Benige vragen aangaande de gelofte van alles op de volmaaktste wijze te doen.

Waartoe verbindt men zich door de gelofte van alles op het volmaaktst te verrichten?

Daar de verplichtingen, die men op zich neemt door het doen van buitengewone geloften, afhangen vanj den vrijen wil van haar, die ze doet, kan men zich op dood- of op dagelijksche zonde verbinden; voor alle deugden en voor alle regelen of slechts voor eenige; voor het geheele leven of slechts voor eenen bepaalden tijd. Indien men zich op dagelijksche zonde verbindt, zal de overtreding nimmer eene doodzonde zijn; verbindt men zich daarentegen op doodzonde, dan zal de overtreding slechts dan eene doodzonde zijn, wanneer het kwaad groot is ter oorzake van

-ocr page 288-

quot;280

de grootte iler verzuimenis of wegens de verkeerde gesteltenis van het hart.

Kan iedere religieuse de gelofte alleggen, van alles op het volmaaktst te doen ?

Om deze gelofte te kunnen doen, moet men er door den H. Geest toe aangespoord worden, de goedkeuring van de Overste hebben, een verlicht geweten en een gezond oordeel bezitten, nauwkeurig de plichten van het religieuse leven vervullen, en zich sterk gemaakt hebben in de oefening aller deugden. Eene verstandige Overste zal eerst de religieuse, die deze gelofte wenscht af te leggen, aanraden, zich te gewennen alles op het volmaaktst te verrichten, vervolgens zal zij de gewoonte door de verplichting dei-Regelen bekrachtigen, daarna kan zij haar toestaan, om die gelofte uit te spreken , voor eenen korten tijd en slechts op straf van dagelijksche zonde, eindelijk kan zij den tijd verlengen en de verbintenissen nauwer toehalen; zij zal nooit of bijna nooit toestaan, dat men die gelofte voor geheel zijn leven doe; somtijds moet zij de verplichting, om die gelofte te onderhouden voor eenigen tijd opschorten, b. v. indien de religieuse door ontsteltenis, onrust, gebrek aan vertrouwen in de Overste gekweld wordt, of in eenig opzicht nalatiger geworden is; en om alle scrupulen te voorkomen, zal zij altijd deze voorwaarde stellen, n. 1. dat de religieuse zich voor de oogenblikken van twijfel tot niets verbindt.

Waarom doet de religieuse deze gelofte ?

1°. Om zich in de gelukkige noodzakelijkheid te stellen van in alle zaken, zoowel in kleine als in groote. God getrouw te dienen; om Hem uit al haar krachten te beminnen, ten minste met eene daadwerkelijke liefde, zonder voorbehoud en altijd; om God, zooveel mogelijk voor Zijne oneindige ontfermingen te danken door de volbrenging van de minste Zijner bevelen en van al de plichten van haren staat. Om der natuur alle hoop te ontnemen zich te voldoen; eene hoop, die altijd in den grond des harten schijnt te bestaan, in welken staat van versterving men ook leve, en de natuur te noodzaken door deze gedwongen boetvaardigheid de verleden fouten en die, welke de zwakheid haar nog doet begaan, te herstellen. 3°. Om in de

-ocr page 289-

281

onzekerheid waarin zij verkeert, van lang of kort televen op eenmaal de verdiensten van vele jaren te vergaderen. en zich te verzekeren, dat de dood haar niet zal berooven van de middelen om God meer en meer te verheerlijken. Is deze gelofte geen hinderpaal voor de vrijheid van geest en hart?

Neen, als zij n. 1. gedaan wordt op de aangewezen voorwaarden: »11; vrees geenszins,quot; schrijft Pater La Colombière. ndat deze gelofte mij den vrede der ziel zal benemen, noch «dat zij een stronkeisteen voor mij zal worden: )))gt;Hoemeer xsmen de goddelijke wet bemint,quot;quot; zegt de Psalmist, »des ))»te meer verwijdt zich het hart, geniet het rust en vrede.quot; quot; j)De zorg om aan de H. H. Regelen, en aan de minste be-»velen te gehoorzamen, maakt don geest vrij in plaats van ij hem te hinderen; en de gelofte vei gemakkelijkt deze zorg, Miiet alleen, omdat zij door de vrees van zonde te bedrijven, ))de bekoringen verwijdert; maar ook, omdat zij God, als »het ware, noodzaakt, haar die ze heeft afgelegd in het ge-»bed meer genaden te schenken. In plaats van mij schrik »aan te jagen, verheugt mij de gedachte aan deze gelofte; »mij dunkt, dat ik het rijk van vrijheid en van vrede bestreden, mijn geluk bekomen, en den schat, die voor een »zoo duren prijs te krijgen is, gevonden heb.''

3

Hoe voordeelig en raadzaam het voor eene religieuse is, zich te beijveren, alles wat zij doet, zoo volmaakt mogelijk te verrichten-

Laat ons slechts de voordeelen dier oefening aanhalen : 1°. Onthechting van de zonde; want de religieuse kiest alsdan niet meer tusschen het goede en het kwade, maar tusschen het goede en het volmaaktste.

2°. Onthechting van alle onvolmaaktheden; want de religieuse stelt zich alsdan ten doel, zelfs de schaduw dei-zonde te vluchten.

3o. Zuiverheid van meening, gelijkvormigheid met den wil van God en zorg voor de kleine zaken; want haar streven is in elke omstandigheid God zooveel mogelijk te verheerlijken.

Waar zal men de vurigheid in de dienst van God vin-

-ocr page 290-

282

den, tenzij bij haar. die or naar streeft alles zoo volmaakt mogelijk te doen?.

4°. Gedurige oplettendheid op de tegenwoordigheid van God, Wiens H. Wil zij ieder oogenblik tracht te kennen.

5°. Onophoudelijke versterving, door het intoomen van alle ongeregelde begeerten der natuur.

6o. Krachtdadige ijver; want God is gewoon hen, die zich zonder voorbehoud aan Zijnen dienst toewijden, te zegenen.

7°. Het spoedig bereiken van een verheven trap van volmaaktheid; want de religieuse maakt zich door deze oefening het oefenen aller deugden gewoon.

8°. Onberekenbare schatten van voldoening en verdiensten. Dat wil zeggen, dat de oefening van alles zoo volmaakt mogelijk te verrichten de zekerste weg ter zaligheid is, dewijl zij alle gevaren uit den weg ruimt; zij is de kortste weg, dewijl zij in korten tijd tot de uitmuntendste heiligheid voert; zij is de verdienstelijkste, omdat zij alle deug den, eigen aan den staat, die men beleeft, in een verheven graad doet oefenen.

De vraag nu, of het voor de religieusen in het algemeen raadzaam is, zich op deze oefening toe te leggen, is even dwaas, als vroege men eenen reiziger, of het wel raadzaam ware, dat hij om zijn doel te bereiken, den kortsten weg koze; aan eenen schuldenaar, of het wel noodig ware, dat hij zijn best dede om zijne schulden te betalen; aan eenen generaal, dat hij geene gelegenheid Hete voorbijgaan het rijk van zijnen vorst uit te breiden en zijn eigen roem te vermeerderen ? Is hare intrede in de Congregatie voor eene religieuse niet reeds eene beweegreden om onophoudelijk naai' de volmaaktheid te streven ? Verplichten hare geloften haar niet tot de beoefening van engelachtige deugden; zijn zij niet eene plechtige belijdenis van een geheel hemelsch leven te willen leiden ? Heeft zij zich niet geschaard onder den standaard van den Koning des Hemels, om zielen voor Hem te winnen? Tot wie anders dan tot de religieusen zijn de woorden gericht; »Weest heilig, omdat Ik heilig sben!quot; »Weest volmaakt, zooals uw Hemelsche Vader vol-»maakt is!quot; »Ach! wij lafaards,quot; riep de H. Ignatius dikwijls uit, «aan het hof vindt men hovelingen, die veel

-ocr page 291-

283

»meer toewijding toonen aan eenen sterfelijken koning dan »wij aan den Koning der koningen!quot; Hoe weinigen beijveren zich, zooveel mogelijk voordeel te trekken uit het Bloed van Jesus Christus, dat voor hunne zaligheid vergoten is! Hoe weinigen begrijpen, wat God in hen en door hen zoude uitwerken, zoo zij volkomen aan de genade beantwoordden!

Eene enkele volmaakte deugdoefening is meer waard en doet ons meer tot God naderen, dan duizend gewone oefeningen van deugd: de vurige ziel doet in korten tijd meer voortgang in de volmaaktheid dan de lauwe in vele jaren. Gelukkig zelfs in dit leven de religieusen, die zich met een zuiver inzicht en op de volmaaktste wijze, voor altijd voor de eer van God slachtofferen. Zonder te gewagen van den overvloed van genaden, van den vrede des harten, van de zalving des H. Geestes, van de zekerheid der voorbeschikking, schenkt God buitengewone vertroostingen aan de waarlijk ijverige zielen. Niet minder gelukkig is de Overste, die dusdanige religieusen onder haar bestuur heeft. Niet alleen zijn zij in het midden harer zusters als een levende regel, maar tevens doen zij in ruime mate den zegen Gods over het bestuur der Overste nederdalen, en vergelden honderdvoudig al hetgene deze voor haar doet.

-ocr page 292-

VIERDE HOOFDDEEL.

OVEH DEN BIECHTVADER.

Art. 1.

1.

De Heligieusen moeten zich niet gemeenzaam maken met den Biechtvader.

De H. Vincentius a Paulo heeft aan de zusters van liefde den volgenden raad gegeven:

I®. Van alle noodeloos verkeer is dat met den Biechtvader het gevaarlijkst. 2». Goede biechtvaders zien hunne penitenten niet dan in den biechtstoel; zoodra zij zich gemeenzaam maken, verliezen zij de genade en de geschiktheid voor het geestelijk bestuur. De H. Theresia voegt er bij: ïAls gij door eene eenvoudige en korte biecht uw gesweten hebt gerust gesteld, zal het u duizendmaal voor-»deeliger zijn, u met God dan wel met uwen biechtvader »te onderhouden.quot;

3°. Eene religieuse, die altijd wil biechten en raadvragen, welke om zoo te spieken altijd een biechtvader aan hare zijde zou moeten hebben, toont daardoor dat zij zeer kleingeestig is, en in de godsvrucht niets dan hare eigen voldoening zoekt.

Bij deze wijze raadgevingen , zal ik nog eenige grondstellingen voegen; «Verkeer weinig met de menschen, al »-ware het zelfs met Paulus en de grootste Heiligen. God »zelf zal u onderwijzen. Lange en herhaalde onderhande-ylingen brengen, hoe geestelijk zij ook wezen mogen, zelden »veel voordeel aan; zelfs doen zij dikwijls de achting verlie. »zen , die men voor de deugdzaamste en eerbiedwaardigste «personen koestert.quot;

Zooveel mogelijk moeten de gesprekken met den biechtvader zeldzaam en kort van duur zijn.

-ocr page 293-

285

In den omgang met godvruchtige personen moet men altijd zeer wederhoudend zijn, dewijl de geestelijke liefde zoo lichtelijk in eene vleeschelijke genegenheid ontaardt, en men zulks niet bespeurt, alvorens de wil zoodanig ingenomen is, dat men liever met God dan met het schepsel breekt.

Laten wij hier de H. Chantal spreken in hare »Antwoordden over de Constitutiën !quot;: „Onze Gelukzalige Vader heeft »in deze stof vier punten vastgesteld, welke wij ongeschon-»den moeten bewaren : 1° De biechtvader moet niet altijd »dezelfde zijn, dat is, men moet hem niet dusdanige ver-»zekering geven, dat men niet zou kunnen veranderen, »als zulks noodig of nuttig ware; 2° men moet zich niet ^gemeenzaam met hem maken , maar hem ongeveinsd eer-»biedigen, en zorgen , dat hij van zijnen kant de Zusters smet eerbied bejegene; 3° hij moet niet in het Huis wonen; smaar men moet hem een voldoend inkomen verstrekken) »en zich verder met niets belasten, zooals het wasschen »van zijn linnen en meer andere dergelijke zaken; 4° men »moet buiten de biecht weinig omgang met hem hebben.quot;

Vervolgens geeft de Heilige de redenen op, welke eene verandering van biechtvader zouden vorderen: »Als de »biechtvaders partijschappen verwekten, de zusters tot zich »trokken, en oneenig maakten met de Overste, of zich »o-ezag toeeigenden , dat hun niet toekomt, of iets deden »dat hunnen goeden naam zou bezoedelen, of eindelijk, sals zij zich zoo moeielijk en hardvochtig toonden, dat »men hun humeur niet zou kunnen verdragen; doch zoo »men biechtvaders gevonden heeft, die goed en vol ij ver svoor de onderhouding der regeltucht zijn, en bovendien »bezorgd, om de Zusters vereenigd te houden vooral met »de Overste , en welke daarenboven genegenheid en eer-sbied voor de Congregatie hebben, dezulken moet men «ongetwijfeld trachten te behouden.'

2-

De BLeligieusen moeten zich wachten, vooroordeelen tegen den biechtvader op te vatten-

Als de H. Chantal van den buitengewonen biechtvader spreekt, zegt zij: „Wanneer de Overste ziet, dat er zusters

-ocr page 294-

•28Ü

uzijn, die hevig ontsteld en uiterst afkeerig zijn, om bij »den gewonen biechtvader te biechten, zoo moet zij den »buitengevvonen biechtvader vragen, als het namelijk niet «dikwijls gebeurt en er geen misbruik van gemaakt wordt; «opdat de zusters, als zij willen, eens alles zeggen kunnen, ywat haar op het hart ligt. — Ziet wat de Constitutie «zegt: Als eene zuster over haar geweten wenscht te spre-»ken, zoo moet zij de Overste haar verlangen niet laten «raden, maar het eenvoudig kenbaar maken; terwijl de «Overste haar alsdan het verlof, dat zij vraagt, gulhartig «moet verleenen, tenware zij wiste, dat de zuster voorliet «oogenblik niet gestemd ware, om met personen van buiten «te spreken. De Overste moet in dit opzicht de omstan-«digheden wel overwegen; want het verlof voor deze on-«derhandelingen moet nooit gevraagd worden, tenzij om «over gewetenszaken te spreken, en niet dan met achtens-«waardige en ten goede bekende personen, volgens het «oordeel der Overste, aan wie het toekomt te oordeelen, «of zij, met wie de zusters verlangen te spreken, de ver-«eischte hoedanigheden hebben, opdat de vrijheid van biecht-«vader, die zoo nuttig en zoo noodzakelijk is, volgens de «bedoeling van den Regel, voordeelig en niet nadeelig voor «de Zusters zij.quot;

Gelukkig zij, die niet dan om wettige redenen met personen van buiten handelen, want geschiedt zulks zonder grond, zoo neemt men zoo lichtelijk een vreemden geest aan. Gelukkig ook zij, die haar geheel vertrouwen aan hare Overste schenken, zooals de eenvoudigheid van den geest der Congregatie het vereischt; want als zij getrouw zijn aan deze leiding, zoo zal God niet in gebreke blijven, haar door dit middel volgens Zijnen H. Geest te geleiden.

Ik zeg dit echter niet, om de Zusters, die daartoe wettige redenen hebben, te beletten, met personen van buiten te handelen, zij moeten zich echter, zooveel mogelijk, tevreden stellen met de personen, welke daartoe voor de geheele Gemeente zyn aangewezen; want het is niet goed met verschillende personen over zijn geweten te spreken; en de Overste moet hare Zusters op eene liefderijke wijze deze waarheid doen gevoelen, dewijl de ondervinding leert, dat zij, die zoo gaarne praten, er niet ingetogener, noch

-ocr page 295-

Ü87

vuriger door worden: Die veel spreekt, verbetert zich zelden.

De Abt van Montis spreekt in zijne Brieven over de plichten eener religieuse Overste, met scherpe woorden over de grillen en de vorderingen van zekere Zusteis; en haalt tot staving zijner eigene woorden, twee gewaande brieven aan, de eene van de H. Chantal, van den 6. September 1617, de andere van den H. Franciscus de Sales, gedateerd uit Neci 10 September van hetzelfde jaar. Hij zelf drukt zich aldus uit: «Een biechtvader zal aan eene religieuse «een eenigszins vernederend woord gezegd hebben, wellicht «met het inzicht om haar te verootmoedigen; hij zal haar »niet hebben willen aanhooren, zoolang als zij het wenschte; »hij zal niet in hare gevoelens getreden zijn; hij zal, om «haar reden te doen verstaan, op een vasten toon ge-esproken hebben; hij zal haar eene Communie onttrokken sof geweigerd hebben, hetzij om haar te straffen, of te «beproeven; een wat strenger gelaat, een woord met wat «meer klem uitgesproken, meer is er niet noodig om haar «tegen den biechtvader in te nemen en een anderen te «doen vragen. Als men haar hoort, zou men zeggen, dat «zij de gewichtigste redenen heeft, die zij niet kan en ook «nimmer zal zeggen; het is haar onmogelyk vertrouwen ïin hem te stellen; hij zou de eenige priester in de wereld «moeten wezen, om haar te doen besluiten, bij hem te «biechten; en als men haar daartoe wilde noodzaken , zou «zij liever nooit biechten.quot;

Geloof niet lichtelijk wat zij zegt; dergelijke ontevredenheid is bijna altijd ongegrond, en vooral geef niet toe aan hare grillen; zeg haar, dat zij de zaak eens moet overwegen, dat gij zulks eveneens zult doen, en weldra zal zij berouw hebben.

Blijft de afkeer echter bestaan, zoo moet gij toegeven; doch 1°. kies gij zelve een biechtvader, uit vrees, dat zij er eenen kieze, die niet voor haar geschikt is; 2°. geef de vergunning niet dan voor een bepaalden tijd; zoo nog-tans, dat gij, als het noodig mocht zijn, den tijd kunt verlengen. Anders zullen er zich verscheidene partijen vormen , men zal van een tweeden tot een derden biechtvader loepen, en God weet, welk geestelijk nadeel de Gemeente daardoor zal lijden.

-ocr page 296-

288

Ziehier den brief, welke aan de H. Chantel wordt toegeschreven: «Ik weet liet maar al te zeer, dat, als men een anderen ^Biechtvader vraagt, men voorgeeft niets te zoeken dan »zijnezaligheid; doch, helaas! ik herinner mij, wat gij niij «dikwijls gezegd hebt, dat de godsvrucht dikwijls den weg ))baant voor de eigenliefde, dat wij somtijds denken groote ^verlichtingen van God te ontvangen, en bij slot van reke-sning is alles slechts het werk van ons eigen verstand en »van onze eigenliefde ; de zelfverloochening en de onderwer-»ping zijn de toetssteenen der ware volmaaktheid. De H. »Franciscus de Sales zou geantwoord hebben: „Ik heb nooit «gezien, dat die buitengewone religieusen, welke met alle 7)geweld een buitengewonen bestuurder moeten hebben, tot 3gt;eene buitengewone heiligheid zijn gekomen. Ik houd »staande, dat er van de tien Zusters, welke den gewonen «biechtvader verachten en een anderen vragen, negen zijn, »die zulks doen, zonder eenige wettige reden. Er zijn van »die wispelturige, lichtzinnige en veranderlijke karakters , »die, na eerst den biechtvader hoog verheven, en hem alle «bewijzen van achting en vertrouwen gegeven te hebben, «hem moede worden, om de enkele reden, dat hij altijd «dezelfde is, zij zouden even dikwijls van biechtvader als d van halsdoek willen veranderen. Er zijn andere grillige en «zonderlinge karakters, die het besluit nemen, niet bij den «biechtvader van het Huis te gaan, al ware hij de eerste «der Seraphijnen, juist omdat hij de biechtvader van het «Huis is, en vele Zusters biecht hoort; niettemin geven zij «voor, daartoe gegronde redenen te hebben, welke zij ech-«ter zorgvuldig voor zich houden. Weder anderen zijn vol «van eigenwaan, ijdelheid en opgeblazenheid: de biechtvader «zal alle beuzelingen, die zij hem met een overvloed van «woorden uitkramen, niet hebben willen aanhooren; met «het inzicht om haar een weinig te vernederen, zal hij haar »wat ernstiger dan naar gewoonte hebben berispt; dadelijk «keuren zij zijn gedrag luid af, loopen naar hare Overste »om te zeggen, dat zij dien biechtvader haar vertrouwen «niet meer kunnen schenken, dat zij dadelijk een anderen «moeten hebben. — Nog anderen zijn zoo teergevoelig, dat «men het niet moet wagen, haar zonder handschoenen aan »te raken; want uw geslacht, mijne dochter, is zeer geneigd

If

-ocr page 297-

289

»tot klagen, en beklaagd te worden. De Biechtvader szal, met voordacht of ter oorzake eener kleine opwelling »van drift, niet die honigzoete woorden gebruikt hebben «van vroeger, hij zal haar wat spoediger weggezonden heb-))ben dan zij wenschten; dit alleen is genoeg, ja, al te «veel om haar te verschrikken.

»Er zijn er nog andere, die, even als al te gretige bijen, share begeerten vermenigvuldigen; zij zijn spijtig omdat »zij spijtig geweest zijn, en overladen zich zeiven met onop-»houdelijke verwijtingen.

»Te vergeefs stelt de biechtvader haar gerust, en herhaalt, »dat men zijne ziel niet aldus moet ontmoedigen ; het schijnt »haar, dat er een andere weg tot de volmaaktheid is, dan »die, welken hij haar toant; zij zouden alle priesters willen rzien, alle Paters, die eenigen naam hebben, willen spreken, »ja, zij vragen bijna, dat God haar engelen of heiligen uit »den Hemel zende.

»Behalve dezen treft men religieusen aan , die zich zei ven »eene gedragslijn hebben voorgeschreven, waarvan zij be-»sloten hebben, niet af te wijken; evenals als zij ééns in de »week te biechten gaan, willen zij ook niet meer dan ééns »in de week communiceeren. Als nu een biechtvader, die sin dusdanige religieusen deze gehechtheid aan haar eigen 51 oordeel bespeurt, of bevindt, dat zij aan (outen en onvol »maaktheden onderhevig is, welke niet bestaanbaar zijn T)met de veelvuldige Communie, haar eene H. Communie «onttrekt, zoo is zulks meer dan genoeg, om die eigenzin-snige en hoofdige zusters tegen hem in te nemen.quot;

Uit het bovengezegde moet men besluiten, dat de Overste noch al te gemakkelijk, noch al te moeielijk moet zijn in het verleen en van een buitengewonen biechtvader; zoowel het een als het ander kan groote zwarigheden veroorzaken. De Overste moet mede evenzeer acht slaan op de hevigheid als op de beweegreden van den afkeer.

19

-ocr page 298-

ZEVENDE DEEL.

OVER HET GEDULD IN DE TEGENSPRAAK.

EERSTE HOOFDDEEL.

Art. 1quot;.

Over de onmogelijkheid, dat eene Overste vrij blijve van tegenspraak.

1

Noch God, noch de Heiligen hebben het iedereen naar den zin kunnen maken.

Tot de Oversten, die gaarne iedereen zouden voldoen, zeggen wij met Pater Binet in zijn werk getiteld: »Welk sis het beste bestuur?quot; Gij zijt dan wijzer dan God zelf! »Hij heeft de Engelen geschapen en een derde gedeelte van ))dezen zijn tegen Hem opgestaan; Hij heeft den menschen »eene wet gegeven, en de meesten overtreden ze; Hij heeft »Zijn Zoon op aarde gezonden, en de Joden hebben Hem »ter dood gebracht. Nauwelijks vindt men iemand, die te-svreden is met het lot, hem door de Voorzienigheid besschoren. Er is geen volmaakter bestuur dan dat van God, »en nogtans is er geen bestuur, waartegen meer gemord, »waarover meer geklaagd wordt.

»Gij zijt dan wijzer dan Jesus Christus! Als Hij met de «zondaars eet, noemt men hem een zinnelijkmensch. Doet »Hij mirakelen, zoo noemt men Hem een bezetene; maakt »Hii het volk opgetogen door zijne prediking, zoo noemt »men Hem een verleider. Waarom is Hij niet eerder «gekomen? zeggen dezen; waarom is Hij niet later ge-

-ocr page 299-

291

skornen ? vragen genen. Konde Hij geene andere Moedei' skiezen dan eene arme vrouw, eene andere soort van dood, »dan den kruisdood; andere Apostelen dan visschers ? Onze «Zaligmaker zeide openlijk tot de Joden, dat Hij niet meer »wist, hoe het met hen aan te leggen.

»Gij zijt dan wijzer dan Maria! Zij kende de onrust, »waarin Joseph verkeerde, na hetgene er met haar gebeurd »was; doch wat zal zij doen ? Het geheim openbaren ? dan »verzet zij zich tegen Gods bevel. Het verborgen houden? »dan laat zij haar zuiveren Bruidegom in de ontsteltenis. »God moet beiden te hulp komen.

«Gij zijt dan wijzer dan de Engelen! Cassianus zegt: ))))God heeft den menschen geen Engelen tot bestuurders »))willen geven, overtuigd als Hij was, dat deze gelukzalige »»geesten niemand zouden tevreden stellen: »Watquot;, zoude Mm en hun onophoudelijk toevoegen, »past het u, den last »»op onze schouders te leggen, gij, die noch aan bekorin-))»gen, noch aan zwakheden onderworpen zijt? Zou de »»minste onder u, in éen uur niet meer bevelen geven, en «smeer zaken aanraden, dan alle religieusenen alle Pausen »sin honderd jaar volbrengen kunnen? Gebieden isgemak-»»kelijk, maar beproeft eens te gehoorzamen.quot;quot;

De H. Bernardus had de gave van wonderen ontvangen doch toen hij wonderen deed, zeiden zijn oom en zijn broeder tot hem: »Gij zijt een vermetele, uw hoogmoed »zal u in het verderf storten.quot; En toen hij geen wonderen deed, zeiden de monniken tot hem: «Meester, gij graaft de »gave Gods in den grond, gij berooft de orde van den roem, sdien gij haar zoudt kunnen verschaffen, en daardoor be-»droeft gij uwe reiigieusen en de H. H. Engelen.quot;

2-

Aangezien de karakters zoo verschillend en de oordeelvellingen dikwijls zoo boosaardig zijn. is het eene dwaasheid er naar te trachten, iedereen tevreden te stellen-

Wat zult gij doen, als verscheidenen eene zaak vragen, welke gij slechts aan éen kunt toestaan; als gij den menschen niet kunt behagen, dan op voorwaarde, dat gij aan God mishaget; als eene geheime vertrouwelijke mede-deeling u zal beletten, de beweegredenen bloot te leggen,

19*

-ocr page 300-

292

die u tot eene handeling aansporen, welke men afkeurt; als de neigingen verschillend, de inzichten regelrecht met elkander in strijd, en de belangens onvereenigbaar zijn?

Zult gij tevens de moedigen, die altijd vooruitwillen en de laffen, die door een stofje verpletterd en door een grasspiertje tegengehouden worden, kunnen tevreden stellen; de zachtaardigen, die verlangen, dat men steeds met over-groote goedertierenheid handele, en de gestrengen, die voortdurend den donder willen hooren rommelen; de voor-zichtigen, die altijd wikken en wegen en de onbedacht-zamen, die met overhaasting handelen en uitvoeren, wat zij voor hebben ? Deze is levendig als kwikzilver, gene traag als lood, deze verheft zich als de adelaar, gene kruipt als de schildpad. sMijri God!quot; roept de H. Petrus Dami-anus uit, «hoeveel geduld heeft eene Overste niet noodig som zoovele verschillende humeuren te verdragen.quot;

Men bestudeert uwe gebreken, vergroot ze, en schrijft u fouten toe, die gij niet hebt. Gij doet geen enkelen verkeerden stap, zonder dat deze onbarmhartig vergroot wordt. Men legt uwe onschuldigste handelingen verkeerd uit. Als gij in de uitdeeling der bedieningen op verdienste let, zoo noemt men u partijdig; deelt gij ze zonder vooringenomenheid uit, zoo beschuldigt men u van onrechtvaardigheid. Zijt gij ernstig en statig, zoo ziet men u voor trotsch en hoogmoedig aan; tracht gij te stichten, zoo beschuldigt men u van huichelarij. Gebruikt gij inschikkelijkheid voor de oudere zusters en verschoont gij de jongeren, zoo noemt men zulks list en staatkunde, en zegt, dat gij zóo handelt, om stemmen te krijgen en ondersteuning te vinden. Uwe wijsheid zal men voor geslepenheid, uwe godsvrucht voor scrupulen , uwen ijver voor overhaasting aanzien. — Spreekt gij, zoo zal menu aantijgen, dat gij 'dit of dat gezegd hebt, waaraan gij zelfs niet eens gedacht hebt. Bewaart gij het stilzwijgen , zoo zal men u voor geheimzinnig aanzien. Doe wat gij wilt, men zal alles ten kwade uitleggen.

-ocr page 301-

TWEEDE HOOFDDEEL.

OVER DE VOORDEELEN, DIE EENE OVERSTE UIT DE MOEIELIJKHEDEN TREKKEN KAN.

Art, 1.

De moeielijkheden verscJiaffen eene Overste de gelegenheid om de zuiverheid van meening en de waakzaamheid te oefenen.

Gij zegt zoo dikwijls tot God, dat gij hem uit geheel uw hart, uit geheel uwe ziel, uit al uwe krachten bemint; om nu uwe getrouwheid te beproeven , geeft God u eenige onleerzame religieusen te besturen. Als gij God eene zuivere en edelmoedige liefde toedraagt, zult gij haar dan niet ter liefde Gods verdragen?

Deze religieusen verdienen , wel is waar, deze omzichtige behandeling niet, maar verdient Jesus Christus het niet voor haar? Jesus Christus, die u ondanks uwe ongetrouwheid en ondankbaarheid verdraagt; Jesus Christus , die u bij Zijn bloed, voor deze religieuse en voor u vergoten, bezweert haar te helpen, aan te moedigen en haar harer verheven roeping waardig te maken.

Pater Balthazar Alvarez zegt: „De bediening der Overste is, »de zielen voor welke Jesus Christus gestorven is, te zijner »liefde te dienen, zooals eene slavin hare meesteres dient.'

Achten wij ons gelukkig, als onze onderdanen in het weinige, dat wij voor God doen, geen acht slaan op onze liefde; en de diensten, die wij haar bewijzen, niet erkennen. — Onzen Heer zijn deze liefdediensten aangenamer, naarmate de menschen er ons minder dankbaarheid voor betoonen.

-ocr page 302-

29-i

Elke liefdedienst, die wij aan kwalijk gezinde religieusen bewijzen , is eene zeer volmaakte en somtijds heldhaftige akte van liefde tot God; daar geene menschelijke beweegredenen daarin eenig deel hebben, is zulk een liefdedienst volmaakt zuiver en bovennatuurlijk.

Als al uwe religieusen zich beijverden, om in uwe inzichten te treden, u eerbiedigden , en u een valkomen vertrouwen schonken, zoo zoudt gij gevaar loopen, daarin een ij del behagen te scheppen, en zoodoende een deel uwer verdiensten te verliezen ; doch als men uwe liefde met koelheid , uw ijver met onverschilligheid beantwoordt, zoo maakt gij u gewoon niets dan God te zoeken, en alles voor God te doen, zoodat zij , die u tegenstreven, in plaats van u te schaden en te belemmeren, u een machtig middel aanbieden , om uwe verdiensten onverdeeld te behouden en ze te vermeerderen.

Art. 2.

De moeielijkhedeK stellen eene Overste in de gelegenheid, om de nederigheid en de onthechting van alle waardigheden te oefenen.

Het is een vaste grondregel, dat zij ongeschikt zijn voor het bestuur der zielen, die dezen last niet vreezen, en dat eene Overste, te alle tijden bereid moet zijn, om, als God het zou willen, hare bediening met grooter vreugde neer te leggen, dan die, waarmede zij ze heeft aanvaard.

De H. Augustinus zegt: »De waardigheden zijn gevaarlijk, «naarmate zij hooger zijn; want men valt lichter, als men »op een verheven plaats, dan wel, wanneer men op den «grond staat.'' Men moet dus van zijne waardigheid afdalen en zich vernederen, naarmate men verheven is. Nogtans gebeurt dikwijls het tegenovergestelde: men krijgt weldra smaak in het gezag voeren, men laat er zich veel op voorstaan, men is er naijverig op, en zij, die eerst hare onwaardigheid bijbracht, die men geweld heeft moeten aandoen, om haar de bediening van Overste te doen aannemen , zou na eenige weken, niet meer van afzetting willen hooren spreken; en hoewel de zaken nog dezelfde zijn , zijn zij gereed, u verscheidene onweerlegbare redenen

-ocr page 303-

295

op te geven, om te bewijzen, dat zij dan toch nog de waardigste en geschiktste voor deze bediening zijn.

Wat doet nu God ? Hij zendt u moeielijkheid op moeie-lijkheid, vernedering op vernedering om u te verootmoedigen en u te beletten, een ongeregeld behagen te scheppen in het gebieden.

Gij waart misschien verblind door het beschouwen uwer verdiensten, het hoofd duizelde u op die hoogte, het scheen u, dat uw voet zelfs de aarde niet meer raakte. Toen kwam, zooals de H, Paulus zegt, een engel van Satan u een kaakslag geven, hij deed uwe begoochelingen ophouden , bevrijdde u van uwe verblindheid, en gij zaagt in, wat gij zijt, of ten minste begreept gij, dat men weinig werk van u maakt; alsdan uw gedrag streng onderzoekende, ondervraagdet gij u voor God: »Ben ik steeds waakzaam «genoeg geweest; heb ik in het verkeer met mijne zusters «somtijds niet aan mijne luimen toegegeven, had ik steeds «zuivere bedoelingen in de uitdeeling der bedieningen ? Is »de religieuse, die mij thans zooveel verdriet veroorzaakt, «niet juist zij , welke ik vroeger uitsluitend mijne genegen-«heid schonk ? Heb ik , gedreven, door een geheim gevoel «van eerzucht, de bediening die mij thans zoo zwaar valt, «niet gezocht? Heb ik, onderdaan zijnde, niet een weinig jgt;gal gemengd in den beker mijner Overste?quot;

Op zekeren dag onderhield zich de H. Franciscus van Assisië met broeder Leo over de deugd van ootmoedigheid en zelfverloochening. «Veronderstelquot; zeide de Heilige; «dat «in een oogenblik van ijver, mijne broeders mij met veel «eerbied en vertrouwen kwamen halen , om aan het alge-«meen Kapittel deel te nemen, en zij mij dringend smeek-»ten er te preken; dat zij na afloop mijner vermaning «tegen mij opstonden , zeggende: ««Wij willen niet, dat »»gij ons langer besturet; wij hebben lang genoeg de schande «sgedragen, van door een man zonder wetenschap, zonder ««welsprekendheid, ja bijna zonder voorzichtigheid en zon-««der ondervinding bestuurd te worden.quot; quot; «Als zij mij »op allerhande wijzen beschimpten en mij uit de Vergade-«ring joegen. Welnu, ik zou mij mij niet als een waren «religieus aanzien noch het zijn, als ik dat alles niet met «evenveel kalmte en gerustheid aanhoorde, als de grootste

-ocr page 304-

296

»loftuitingen en hij voegde er bij: «Ja zeker, de bediening nvan Overste is gevaarlijk voor de zaligheid, zoowel ter »oorzake der ijdelheid , die zij in ons opwekt, als van de smoeielijkheden des bestuurs. In den nederigen staat van «onderdaan, integendeel, ontmoet men die gevaren niet. »Als men mij de bediening van Overste ontneemt, bevrijdt »men mij van den last, van aan God voor een groot aantal »zielen te verantwoorden. Laat men mij echter in deze «bediening, zoo blijf ik, ter oorzake der loftuitingen »en der verantwoordelijkheid op den boord des afgronds «geplaatst. Waarom zou ik dan aan hetgene zoo vol gesvaren is, de voorkeur geven , boven hetgene zooveel geestelijke vruchten afwerpt?quot;

3.

De tegenspraak verschaft de Overste de gelegenheid om de verdraagzaamheid en het vergeven van het ongelijk te oefenen-

Toen Seméi David met steenen wierp, en hem met smaadredenen overlaadde, boden 's konings dienaren zich aan, den onbeschaamde te dooden. «Neenquot; antwoordde »David, «laat hem begaan, wie weet, of God hem nietbe-«volen heeft, aldus te handelen, opdat mijn geduld Hem «bewege, mij mijn verloren geluk terug te schenken !quot;

Uw Seméi is die moeielijke, onhandelbare religieuse, die zich tot taak schijnt gesteld te hebben, u het leven te verbitteren. Wie weet, of in de inzichten Gods, de meerdere of mindere glans uwer onsterfelijke kroon niet grootendeels zal afhangen van de deugden, die zij u doet beoefenen. De H. Liguori zegt: «De ziel wint meer door het nederig «aannemen eener beleediging, dan door tien dagen te waster en te brood te vasten.quot; De H. Joannes, van Avila zegt: «Eén «God zij gedanktquot; in tegenspoed is beter dan duizend «Te Deumsquot; tot dankzegging voor tijdelijke gun-«sten.quot; De H. Bernardus zegt: «De eerste stap op den »weg der heiligheid is, zich niet boven anderen te verhef-sfen; de tweede, gaarne te gehoorzamen; de derde, debe-«leedigingen geduldig te verdragen.quot;

Seneca heeft dit merkwaardig woord uitgesproken: „Niets «is aangenamer dan wel te doen aan de goeden; niets is «moeielijker dan weldaden te bewijzen aan ondankbaren,

-ocr page 305-

297

„doch het is uitsluitend eigen aan verheven en goddelijke „zielen, niet op te houden, weldaden te bewijzen aan hen, „die hen haten en verachten.quot;

Inderdaad, het ware kenmerk der kinderen Gods is, kwaad met goed te vergelden; „Want,quot; zegt Jesus Christus, „als gij slechts goed doet aan hen, die u liefhebben, waarin „onderscheidt gij u dan van de heidenen?quot;

Het gemeente-leven is niets anders dan een wederzijdsch verdragen en vergeven van tallooze fouten, die onzer natuur eigen zijn, en ons elk oogenblik ontsnappen.

Men behoeft niet lang te leven om te bespeuren, dat zelfs in de meest uitgelezen gezelschappen vele onvolmaaktheden met weinige deugden vermengd, gevonden worden dat zelfs om met de beste menschen in vrede te leven, men veel door de vingers moet kunnen zien, en zich met weinig vergenoegen, dat iedereen te verdragen geeft, en dat hij, die de lasten van anderen niet wil dragen, niet verdient, dat anderen de zijne dragen.

Nog erger is het lot der Overste, op wier schouders de last eener geheele gemeente drukt; van haar kan men even als van den II. Paulus zeggen: „Ik zal hem toonen, hoe-„veel hij voor mijnen naam lijden zal.quot; De H. Franciscus van Sales beschouwt in de Oversten het verdragen van den evenmensch en het vergeven van het ongelijk als het echte zegel en den toetsteen der ware deugd: „Kleine vurenquot; zeide hij, „gaan door den wind uit; groote worden er in-»tegen deel sterker door aangeblazen. De beste visch vindt »zijn voedsel in bet zoute zeewater, en de beste zielen versrijken zich in de vervolgingen met schatten van genade. «Evenals de wateren des zondvloeds de ark tot de wolken »deed opklimmen, zoo ook verheffen de beproevingen de »ziel tot God.quot;

Zoodra men iemand in zijn bijzijn prees, vroeg hij: „Heeft die persoon gezag uitgeoefend en heeft hij vijanden „gehad?quot; Wanneer men hem verhaalde, welke lasteringen zijne vijanden tegen hem hadden uitgebraakt, antwoordde hij: „Zeggen zij niets dan dat? waarlijk zij weten niet alles , „zij sparen mij; in plaats van mij te haten, hebben zij „medelijden met mij , en schijnen zij te wenschen, dat ik „beter ware dan ik inderdaad ben. Welnu, God zij geloofd,

-ocr page 306-

298

„ik moet mij beteren; zoo ik al niet verdien, hierover be-„rispt te worden, ik heb liet toch in andere opzichten „verdiend, en het is altijd eenegroote gunst, dat men het „op zulk eene zachte wijze doet; het is in allen gevalle een „klip, die men mij aanwijst, ik zal toezien, er niet tegen „te stooten. Het is bovendien slechts eene kleine beproeving.quot; De H. Augustinus had dezelfde gevoelens, hijzeide: »Mijne „vijanden beijveren zich zonder het te weten, mij bij God „genade te doen vinden; want door het vergeven der be-„leedigingen, die zij mij aandoen , word ik in de gelegenheid gesteld, hun te vergeven, waardoor ik van God de „vergiflenis mijner zonden mag verhopen.quot;

-ocr page 307-

DERDE HOOFDDEEL.

HOE EENE OVERSTE ZICH IN MOEIELIJ KI1EDEN MOET GEDRAGEN.

Art. 1.

Komen de moeielijkheden van den kant van wereldsche personen,

dan kan eene Overste zich troosten ?net de gedachte, dal de werken van ijver geiooonlijk aan tegenstreving zijn blootgesteld; vervolgens moet zij onverschrokken en voorzichtig voortgaan.

»Zielen besturen,quot; zegt de H. Franciscus van Sales, »is »de kunst der kunsten, en indien men niet bestand is »tegen velerlei ongenoegen en veder waar digheden, moet »men er zich niet mede belasten.quot;

De Zoon Gods zelf was een voorwerp van tegenspraak. Welnu, moeten wij ons dan verwonderen, als ons werk afgekeurd wordt? Hij heeft zooveel gedaan, om zielen te winnen, moeten zijne medearbeiders, die tevens Zijne leerlingen zijn, het beter hebben dan hun Meester?

De volgende woorden van den H. Gregorius zijn vol licht en zalving: «Gelijk er voor de boozen niets te vinden is in »den Hemel, zoo is er voor de goeden niets te vinden op vaarde.quot;

»Hoe meer inen zich bij eene zaak de bevordering van ))Gods eer ten doel stelt,'' zegt M. Bourdoise, »des te smoeielijker zal zij zijn, en des te meer bovennatuurlijk »licht z.il men noodig hebben, om er in te slagen.quot;

Alwat men voor God doet is in den beginne bitter, en

-ocr page 308-

300

op het einde zoet. — Integendeel, alwat van den duivel komt, is aangenaam in den beginne en bitter op heleinde.

Ik spot met alle plannen, hoe schoon, hoe heilig ook, zoo zij niet tegengesproken en gedwarsboomd zijn.

Wanneer allen zich tegen uwe onderneming verzetten, ga dan voort; want de zaak zal goed uitvallen. Het woord smoeielijkheidquot; is met betrekking tot hetgene de dienst Gods betreft, een helsch woord. Als men voor God handelt, moet men slechts een goeden uitslag verwachten, in zooverre de zaken, die wij ondernomen hebben, aan tegenspraak zijn blootgesteld. Gij zult eene groote zielerust genieten, zoo gij uwe krachten wijdt aan de uitvoering eener zaak, die goed en tevens mogelijk is, en die niet uitgevoerd zou worden, zoo gij het niet deedt.

Op zekeren dag was de H. Ignatius bedroefd en terneer geslagen. De reden daarvan was, dat het Gezelschap in eene der Provinciën een stoorloozen vrede genoot; deze rust zag hij aan voor eene straf, die God hem toezond voor eenige fouten, ter oorzake van welke het Gezelschap geen deel mocht hebben aan het lijden van Jesus Christus.

Op een anderen dag kwam hij, verrukt van vreugde, uit eene lange meditatie; toen Ribadeneyra hem naar de oorzaak zijner blijdschap vraagde, antwoordde de Heilige; »Ik ben verheugd, omdat Jesus Christus zich gewaardigd «heeft mij te verschijnen, en mij in persoon te verzekeren, »dat om de aanhoudende gebeden, die ik gestort heb, het «Gezelschap, zoolang het bestaan zal, niet zal ophouden, »deel te hebben aan het kostbare erfdeel van Zijn heilig «lijden, te midden van tegenspraak en vervolging.quot;

Zoo kostbaar waren de wederwaardigheden en de beproevingen in de oogen der Heiligen; zij beschouwden ze als het zegel en de bevestiging van elk werk, dat voor de eer van God ondernomen was, en als het onderpand en de verzekering van een goeden uitslag.

Bovendien, in plaats van zich door de moeielijkheden te laten afschrikken, putteden zij daarin steeds nieuwen moed. «Wij moeten doen als de Engelenquot; zeide de H. Ignatius; «hoedanig de uitslag ook zij van hetgene zij voor de zalig-«heid der menschen doen., verliezen zij nimmer iets van den «vrede, dien zij genieten, noch verzuimen zij iets van het-

-ocr page 309-

301

sgene het zielenheil der hun toevertrouwden kan bevorderen.quot; »Dan zelfs,quot; zegt de H. Bonaventura, «wanneer onze daden »van alle kanten beknibbeld en met ondankbaarheid ver-»golden worden, moeten wij met standvastigen ijver voortsgaan in het ten uitvoer brengen van hetgene wij ons «hebben voorgenomen.quot;

»Is zelfs Gods wereldsbestuur niet de oorzaak en het «voorwerp van duizenden klachten?quot; vraagt Pater Saint-Jure. «Niettemin gaat God altijd voort met alle zaken «volgens Zijne goddelijke Wijsheid te regelen; volgen wij «dit voorbeeld na.quot; «Doe wel en zie niet om,quot; zeide de H. Franciscus van Sales. Hij, die de oordeelvellingen der menschen schroomt, is gelijk aan iemand, die vreest des zomers te reizen, om de enkele reden, dat er dan zoo vele vliegen zijn.

Als eene Overste tegenspraak ondervindt van onvolmaakte of eigenzinnige religieusen, zoo moet zij niet verlangen zich van dezen te ontdoen, noch zich van hare bediening ontslagen te zien, omdat het vooral voor deze soort van religieusen is, dat zij de bediening van Overste bekleedt.

• Een standbeeld,quot; zegt Pater Binet, in het reeds aangehaalde hoofdstuk, «zoude voldoende zijn aan het hoofd «van vijftigduizend christenen, indien ieder hunner zijn plicht «deed. Eén persoon zou de Overste kunnen wezen van «duizend millioen Engelen. Als de zee stil is, kan een kind «het schip besturen. In een koor van bekwame muzikanten »heeft men niemand noodig, om de maat te slaan.

Wier Overste, bestuurster en bewaakster zijt gij dan? Van de ijverige religieusen? Voor deze is de inwendige wet der liefde voldoende. Gij zijt vooral als Overste, bestuurster, bewaakster aangesteld voor de onleerzamen en de zwakken van harte. Het zijn vooral deze religieusen, die u zijn toevertrouwd, haar vooral moet gij den last des levens helpen dragen.

De H. Franciscus van Sales zeide: «Alhoewel de Overste «de volmaaktheid van al hare religieusen moet ter harte «nemen, opdat de meest gevorderden niet achteruit gaan, «is zij toch vooral voor de zwakke zielen als zoodanig aan-«gesteld. Wees de beschermster der onvolmaakte dochters, «die gij onder uwe leiding hebt: geef nooit verwonde-

-ocr page 310-

302

»ring te kennen, welke soort van bekoringen of onvolmaaktsheden zij u ook mogen blootleggen. Wees op eene bijzon ^dere wijze minzaam jegens de onvolmaakten, opdat zij »met hunne onvolmaaktheden veel voordeel mogen doen. »Bedenk dat zij, die de meeste kwade neigingen hebben, »tot eene hoogere volmaaktheid kunnen geraken.

»Gij wilt uw ontslag vragen, het stof van uwe voeten »schudden, en naar een ander Huis gaan! Vrees echter, »dat er meer ongeduld dan ijver, meer lafheid dan moed, smeer onbezonnenheid dan wijsheid in uw voornemen sschuile. Wij zien niet dat Jesus Christus veel op de harsten dier Joden uitwerkte, die in plaats van zich dankbaar ste toonen, niet ophielden te roepen: «Kruisig HemlKrui-»sig Hem!quot; Jesus bleef niettemin in Judea. Verliet de H. Jacobus Spanje, alwaar hij na vele jaren slechts weinige personen bekeerd had? Sloeg de H. Paulus eenen anderen weg dan dien van Jerusalem in, alwaar hij wist, dat vele vervolgingen hem te wachten stonden ? Laat de duivel den moed zinken, en laat hij eene ziel aan haar zelve over, omdat het hem na vijftig, zestig jaren niet gelukt is. haar in zonde te doen vallen?

Gij meent, dat gij in eene andere bediening wonderen zoudet uitwerken! Integendeel, gij zoudt gelijk zijn aan een geneesheer, die in plaats van de zieken te genezen, hen verlaat; aan een stuurman, die ten tijde van den storm het roer verlaat, om zich in veiligheid te stellen.

Gij zegt: »Met uitzondering van deze twee of drie lastige sreligieusen is mijne gemeente een paradijs; de overigen szijn engelen.quot; Maar is het niet God, die deze twee of drie lastige onderdanen aan uwe liefde toevertrouwt: Duldt Hij zelf hare zwakheden niet? Alle anderen zijn Engelen! En misschien vergaderen al de anderen niet zooveel verdiensten, als die twee of drie onvolmaakten, omdat de fouten, die zij begaan meer uit haar karakter dan uit kwaadwilligheid voortkomen, en dat het weinige goede, dat zij doen, haar meer kost, dan de grootste deugdoefe-ningen aan de anderen. Wellicht zult gij deze onvolmaakte religieusen eenmaal in den Hemel ver boven haar, die gij engelen noemt, verheven zien.

Onze moeielijkheden komen vooral voort uit het gebrek

-ocr page 311-

303

aan overeenstemming met Gods inzichten, betreflende do wijze, waarop wij Hem kunnen verheerlijken; hetgeen God behaagt, mishaagt ons. Hij wil, dat wij den weg des lijdens bewandelen, en wij zoeken dien der vertroosting. Hij vraagt van ons pogingen, die in schijn nutteloos zijn; een moed, die voor niets stil staat, en wij zouden wen-schen, de deugden als een kleed te kunnen aantrekken, en wonderen van genade uit te werken, door elke vermaning, die wij geven Hij houdt ons in een soort van vagevuur, en wij zouden reeds het geluk des Hemels willen genieten. Hij geeft ons zwakke zielen te bestieren en wij zouden wenschen, enkel heiligen onder onze leiding te hebben. Als wij zoo gestemd zijn, verlangen wij het onmogelijke; wij vleien onze eigenliefde, die een afschrik heeft van alles, wat haar mishaagt of wederstaat; wij bedroeven ons over het verlies onzer eigene eer, die wij meenen, dat door het slecht gedrag onzer onderdanen en door den ongunstigen uitslag onzer pogingen gekrenkt wordt.

De Overste moet zich daarin aan Gods beschikking onderwerpen, en niet nalaten groote zorg voor genoemde religieusen te dragen ; want in den dag des oordeels zal er geenszins naar den uitslag onzer pogingen maar naar onzen arbeid gevraagd worden. Met kalmte het kwaad dulden , dat men niet beletten kan, en in stilte en zonder ontsteltenis de berooving van het goede, dat men zoo vurig voor de geheele gemeente ot voor een der leden in liet bijzonder verlangt, verdragen, is een punt van groot gewicht voor eene Overste. Men moet kunnen verdragen, wachten en zich onderwerpen. God, Die ongetwijfeld, zoo Hij zulks wilde, alles van Zijne schepselen kan eischen, wacht niettemin dikwijls met onuitputtelijk geduld den tijd af, dat zij zich naar Zijne inzichten zullen schikken, zonder ooit te hunnen opzichte geweld te gebruiken. En wij, die noch Gods macht bezitten, noch Zijne ondoorgrondelijke raadsbesluiten kennen , wij zouden ongeduldig worden, zoo men ons niet onmiddelijk gehoorzaamt. Durven wij voorgeven, dat wij vuriger de betrachting der deugd verlangen dan God zelf? Laat ons het oogenblik afwachten, waarop wij de gevraagde zaak of wellicht iets beters zullen bekomen. Wie weet, of God niet in dusdanige omstandigheden meer

-ocr page 312-

304

onzen goeden wil en onze onderwerping dan wel den goeden uitslag onzer onderneming en de dienst, die wij Hem wilden bewijzen, verlangt ? De vrienden van God moeten nimmer traag in Zijne dienst worden, maar zonder ophouden arbeiden, opdat de boozen goed, en de goeden volmaakt worden.

Hij, die allen voorbijgangers zoude toeroepen: „Jesus «Christus is de Zoon van Godquot; en daarenboven geen enkel ander middel te hunner bekeering verzuimde, zoude, al bekeerde hij er weinig of geen, niettemin dezelfde belooning ontvangen, als hadde hij allen bekeerd.

Zoude het niet billijk zijn, dat als twee werklieden, op bevel huns meesters eene zeer harde rots uitholden, en de eene eene zeer fijne goudader ontdekte, terwijl de andere niets vond, deze evenwel dezelfde belooning ontvinge als gene, veronderstellende, dat beide even vlijtig gewerkt hadden ?

De H. Franciscus de Sales zeide, dat er zekere ondernemingen zijn, van welke God wil, dat wij ze beginnen, en dat anderen ze ten uitvoer brengen.

De landbouwer verdient geen verwijt, als zijn land geen rijken oogst voortbrengt; maar wel, als hij het niet zorgvuldig genoeg bebouwd heeft.

Eenigen zijn door God bestemd om te zaaien, anderen om te oogsten; dezen, om de fondamenten van het gebouw te leggen, genen om hetzelve te voltooien. David, die de bouwstoffen verzamelde, deed evenveel als Salomon, die ze liet verwerken.

Men moet kunnen stilstaan, waar God stilstaat; Hij wil door ons slechts weinig verheerlijkt worden, als Hij Zijn werk wil voltooid hebben, zal het Hem niet aan arbeiders ontbreken.

Eene Overste moet zich overtuigen, dat haar geduld èn voor hare gemeente èn voor haar zelve zeer voordeelig is.

Art. 2.

Reken op den wederstand uwer onderdanen , en ga voort met haar wel te doen, zonder u te laten weerhouden, u te ledroeven of te verbitteren.

Door uw geduld zult gij de rijkste verdiensten inzamelen

-ocr page 313-

305

en de verbetering der onvolmaakte religieusen bewerken; zij zullen u hare zaligheid en gij zult haar de schoonste parel uwer kroon verschuldigd zijn. De H. Chantal schreef aan eene Overste in dezer voege: »Het schijntu toe, dat uwe »gemeente niet vooruit gaat; gij meent vergeefsc.he moeite »te doen , en denkt, dat eene andere Overste beter zoude »slagcn. Gij vergeet echter, dat het goede, als het uit-»wendig niet schittert, daarom niet minder echt is: dat »gij thans zaait, en dat zij , die u zal opvolgen, het zaad »op zijnen tijd vruchten zal zien voortbrengen.

«Geen enkel uwer woorden gaat vei loren, geen enkel »gebed, geene enkele verzuchting ten Hemel gezonden, szal onverhoord blijven ; ieder goed voorbeeld zal eenmaal ^honderdvoudige vruchten opleveren.quot;

Tot eene andere sprak deze Heilige aldus : »AVat deze sdochters betreft, ga op eene zachte wijze rnet haar om, »zonder u te ontstellen. God. die meer dan gij door hare »gebreken miskend wordt, verdraagt ze wel; verdraagt gij »ze dus ook , gij zijt er niet in het minst verantwoorde-»lijk voor. Zij zullen eenmaal tot inkeer komen, en dan «zullen zij, onder het bestuur eener andere Overste, wel-»licht zooveel te meer voordeel met uwe vermaningen en «uwe voorbeelden doen. God zal niet toelaten, dat zij de »vrucht verliezen van de liefderijke zorgen , die gij aan «haar besteedt; maar misschien wil Hij u berooven van »het genoegen en de vertroosting, die gij zoudt smaken, »als alles wel ging.quot;

Bovendien hoevele verdienstvolle deugdoefeningen doen de brave religieusen ter verbetering der onvolmaakte, zooals: gebeden, verstervingen, liefderijke vermaningen, heilige voorbeelden , oefeningen van verdraagzaamheid , geduld; van waakzaamheid op zich zeiven, om niet door de ergernis meegesleept te worden enz? Dit deed de II. Augustinus zeggen , dat de goeden weldra zouden ophouden , goed Ie zijn, zoo zij niet door de boozen in de deugd geoefend wierden.

«Schep dus moed, getrouwe Overste, aarzel niet, om »in tranen te zaaien , ten einde in blijdschap te kunnen imaaien ; strooi het goede zaad met milde hand uit, opdat »de oogst éénmaal honderdvoudige vruchten oplevere.

20

-ocr page 314-

306

»De landman beklaagt er zich nooit over, dat dezasitijd «zoolang duurt; want hij weet, dat hoemeer hij zaait, shoemeer hij zal irioogsten, en wanneer hij des zomers »ziet, dat éen schepel zaaikoren het twintig- of dertig-»voult;l opbi engt, dan wenscht hij, nog meer gezaaid te hebben.

»Welnu, liet is thans voor u de tijd, om het zaad uwer »heei lijkheid uit te strooien , en dat zaad is zoowel het «geduld in de wederwaardigheden als de getrouwheid in »het vervullen van al de plichten uwer bediening.

»Zeg met den schrijver der Navolging: »»Heer Jesus, ïödat Uw woord en Uwe belofte in mij vervuld worden, «smaak mij het overgroote geluk waardig, Uwe geboden »»te onderhouden, en eenmaal roet U in het Rijk van uwen ««Vader te wonen, üit uwe harld heb ik het kruis ont-««vangen, ik zal het, naar Uw voorbeeld, tot mijnen ««dood toe dragen.quot;quot;

«liet leven eener ijverige religieuse is voorzeker een kruis, «maar een kruis, dat tot de heerlijkheid geleidt. Ik heb «dien weg ingeslagen ; het is mij niet meer geoorloofd, «terug te keeien, noch stil te staan.

«Welaan, mijne zusters, laten wij te zamen gaan ! Om «Jesus wil, hebben wij het kruis op onze sciiouders ge-iinotnen, gaan wij dan ook uit liefde tot Jesus voort. Hij, «die ons Hoofd en onze Leidsman is, zal ook onze Steun uzijn. Ziet, hoe onze Koning ons voorgaat. Hij zal voor ions strijden. Laat ons Hem moedig volgen, dat niets «ons alsciuikke; laat ons bereid zijn, om in dezen strijd «edelmoedig ons leven op te offeren, en bezwalken wij «onzen roem niet, door lafhartig hel kruis te ontvluchten.quot;

EINDE.

-ocr page 315-

BLADWIJZER.

EERSTE DEEL.

BLADZ.

Over de hediening van Overste in hel algemeen.

EERSTE HOOFDDEEL.

Gevaren, waaraan de Oversten zijn blootgesteld.

Art. 1.

De bediening van Overste stelt de deugd op eene zware proef...............1

Art. 2.

Op de bediening van Overste rust eene zware verantwoordelijkheid.............3

Art. 3.

Men moet de bediening van Overste meer vreezen dan verlangen..............5

TWEEDE HOOFDDEEL.

Voordeelen, welke de bediening van Overste verschaft. Art. 4.

Zij doet groote deugden beoefenen.......7

Art. 2.

God verleent haar machtige hulp........9

Art. 3.

Men moet de bediening van Overste met vertrouwen aanvaarden...............10

-ocr page 316-

II BLADWIJZER.

DLADZ.

TWEEDE DEEL.

Over de heiligheid die in de Oversten moet uitschijnen.

EEPSTE HOOFDDEEL.

De geest des gebeds is noodzakelijk voor eene Overste. Art. 1.

De geest deo gebeds is nnorlig voor eene Ov?rste om rdet in lauwheid en verhardheid des harten te vallen. 13 Art. 2.

De geest des gebeds is noodzakelijk voor eene Overste, om gestadig in den geest Gods te handelen . 15 Ait. 3.

De geest des gebeds is n^odzikelijk voor eene Overste, om zich uit de moelelijkhed^n te redden en hare on-deihooiigen krachtdadig ie helpen.......17

TWEEDE HOOFDDEEL.

Over de nederigheid, die eene Overste noodzakelijk oefenen moet.

Art. 1.

Eene nederige Overste acht zich barer bediening onwaardig, en schrijft het goede, dat onder haar bestuur tot stand gebracht wordt, geenszins aan zich zelve toe . 20 Art. 2.

Eene nederige Overste schept, geen behagen in de eer,

welke inen haar bewijst .........23

Art. 3.

Eene nedeiipre Overste ontziet zich niet vernederende

werkzaamheden xe verrichten........25

Art. 4.

Eene nederige Overste verbergt hare deugden en talenten n.et, en laat haar gezag niet schenden. . . 27

DERDE HOOFDDEEL.

Dat de onderhouding der regelen voor eene Overste noodzakelijk is.

Art. 1.

Beweegredenen, die de onderhouding der regelen voor eene Overste noodig maken:

1. Zij staat aan het hoofd hnrer onderhoorigen en wordt door deze nauwlettend gadegeslagen ... 29

2. Hare goede of kwade daden zijn een wet voor hare onderhooi igen.............31

3. De fouten der Oversten slepen noodlottige gevolgen

na zich................32

i. Ai« de Oversten geen goed voorbeeld geven, zoo zullen hare vermaningen zich te'en haar keeren . 33

-ocr page 317-

BLADWIJZER. Ill

BLADZ.

5. Als de Oversten geen goed voorbeeld geven, zoo zullen hare vermaningen vruchteloos zijn . . . . 35

Art. 2.

Wat de onderhouding der Regelen van de Overste eischt:

1. De Overste moet steeds aan het hoofd der Ge-meente zijn..............36

2. De Overste moete zich zeiven niet veroorloven wat zij anderen weigeren.........38

3. De Overste moet het voorbeeld geven van alle religieuse deugden............^'9

VIERDE HOOFDDEEL.

Over de liefde die eene Overste noodzakelijk oefenen moet.

Art. i.

Hoezeer de liefde eene Overste noodig is.....42

Art. 2.

Hoedanigheden, die deze liefde moet hebben .... 44 i DERDE DEEL.

EERSTE HOOFDDEEL.

Over de voorzichtigheid, noodig om wel te besturen. Art. 1.

Zonder voorzichtigheid kan eene Overste de plichten

hater bediening niet vervullen........47

Ai t. 2.

Eene Overste moet God onophoudelijk om voorzichtigheid bidden..............49

TWEEDE HOOFDDEEL.

VereissMen der religieuse voorzichtigheid.

Ait. 1.

• • •

Eerste vereischte der religieuse voorzichtigheid : Het mistrouwen van zich zeiven.

1. Het is Viin het hoogste belang dat eene Overste zich zelve kenne...............51

2. Eene Overste moet op hare hoede zijn tegen hare hartstochten, het huiurvr en het eigenbelang. . . 53

* 3. Eene Overste moet zich wachten voor overhaasting

en stijfhoofdigheid............55

•i 4. Eene Overste moet zich wachten van een hoog denkbeeld van hare eigen bekw:iainheid op te vatten ; daarenboven moet zij zich hoeden voor alle voor-oordeelen of vooringenomenheid. - .....56

-ocr page 318-

'V BLADWIJZER.

■ LADZ.

Art. 2.

Tweede vereischte der religieuse voorziciitigheid: De menscheruennis.

4. De menschenkennis is eene der noodzakelijkste ver-eischten in eene Overste..........58

2. Hoe zal eene Overste de noodige menschenkennis verwerven...............60

Art. 3.

Derde vereischte der roligieuse voorzichtigheid : Het gebruik maken van de lessen der ondervinding.

4. Eene Overste moet voordeel trekken uit hare eigene ondervinding en uit die van anderen......62

Art. 4.

Vierde vereischte der religieuse voorzichtigheid: Het raadplegen van anderen.

4. Hoe voordeelig het voor eene Overste is, den raad van anderen in te winnen..........63

2. Eene Overste moet in alle opzichten raad vragen, met het doel, om te weten, wat in de gegeven omstandigheid het beste is. . .........65

3. Eene Overste moet aan de raadzusters alle vrijheid laten , om haar gevoelen te zeggen.......66

4. Eene Overste moet bij de beraadslagingen door haar zelve een besluit nemen..........67

5. Eene Overste moet zich wel wachten, te haastig te oonleelen................69

6. Eene Overste moet niet altijd beraadslagen. ... 70

Art 5.

Vijfde vereischte der religieuse voorzichtigheid: De bescheidenheid.

4. De bescheidenheid is een der eerste grondslagen van een goed bestuur.............70

2, Over de zaken. waarin de Overste de bescheidenheid moet oefenen............71

§ I-

Eene Overste moet de bescheidenheid oefenen met betrekking tot de vertrouwelijke mededeelingen en de fouten harer onderdanen.........71

§ 2.

Met betrekking tot een derden persoon.....73

§ 3.

In de zaken van het inwendig bestuur en de brieven................73

-4.

-ocr page 319-

* BLAUWrjZEU. V

BLADZ.

3. Over de zakon, waarin de onderdanen de bescheidenheid moeten oefenen.

§ I-

In de zaken. die zij volgens hare bediening moeten geheim houden..............74

§ 2.

In de zaken , die zij niet kunnen openbaren zonder de liefde te kwetsen............

4. Hoe eene Overste de bescheidenheid moet oefenen. 76

Art. 6.

Zesde vereischte der reiigieuse voorzichtigheid:

Eeue admonitrice te hebben.

1. De Admonitrice is allernuttigst voor eene Overste. 78

2. De vleistcrs zijn allergevaarlijkst voor eene Overste. 79

3. De admonitrice moet zich met bescheidenheid en eerbied van haren pliclit kwijlen.......82

4. De waarschuwing moet met leerzaamheid en dank-baaiheid ontvangen worden.........84

VIERDE DEEL.

Hoe eene Overste de sachtmoedigJuid aan de standcaslig-luid moet paren,

EERSTE HOOFDDEEL.

De zachtmoedigheid en de standvastigheid zijn de grondslagen van het geestelijk bestuur.

Art. 1.

Welk is het beste religieus bestuur.......87

Art. 2.

De Oversten moeten de zachtheid aan de standvastigheid paren..............88

Art. 3

1. Beter is het voor eene Overste te zacht dan te streng te zijn.............89

2. Mozes, voot gesteld als een schoon voorbeeld van zachtmoedigheid en standvastigheid......90

Art. 4.

Twee middelen om eene zachte standvastigheid en eene standvastige zachtheid te verkrijgen .... 91

TWEEDE HOOFDDEEL.

Kenmerken \an een te streng bestuur.

Art. 1.

Buitensporige zaken gebieden.........94

-ocr page 320-

VI BLADWIJZER. quot; ►

BLA.DZ.

Art. -2.

De religieuse voorschriften willekeurig vermenigvuldigen .................96

Art. 3.

Zich lichtelijk bedienen van de woorden: ik wil, ik beveel, enz...............96

Art. 4. T

Een trotschen en gebiedenden toon aannemen ... 97

Ai t 5.

Het oor sluiten voor de klachten en verontschuldigingen .................Ü9

Art. 6.

Op onheusche wijze iets weigeren of toestaan . . . 100

Art. 7.

De onderdanen te nauwkeurig gadeslaan.....101

Art. 8.

Al te naijverig zijn op de eerbewijzen, die men haar schuldig is...............102

Art. 9. -4

Partijdigheid toonen............103

r

DERDE HOOFDDEEL.

Kenmerken van een te zacht bestuur.

Art. 1.

Alleen op de onderhouding van de gewichtigste rege-

gelen waken..............105

Art. '2.

Te veel het oor leenen aan klachten en verontschuldigingen ................106

Art 3.

Zekere fouten ongestraft laten.........107

Art. 4.

De schuldigrn alleen welstaanshalve berispen.... 109

Art. 5.

Uit menschelijk opzicht verkeerde vergunningen toe

staan .................110

Art 6.

Zich laten beheerschen...........112 :|

VIERDE HOOFDDEEL. ^

Over de moederlijke zorg, waarmede eene Overste in de behoeften harer religieuzen moet voorzien.

-ocr page 321-

BLADWIJZER. VII

BLAOZ.

Art. 1.

Deze zorg is een van de kenteekenen der Apostolische

liefde.................115

Art. 2.

Deze zorg is eene der waarborgen voor de religieuse

regeltucht...............116

Art. 3.

Deze zorg moet vooral jegens de zieken geoefend

■worden................117

Art. 4.

Deze zorg veronderstelt een onbepaald vertrouwen in de Voorzienigheid............119

VIJFDE HOOFDDEEL.

Over de waakzaamheid.

Art. 1.

Drievoudig voorwerp der waakzaamheid: de regelen, de bedieningen, de ondergeschikte Oversten.

1. Eerste voorwerp der waakzaamheid: de regelen.

§ 1-

De Overste is de bewaarster der regelen, om ze allen en te allen tijde te doen naleven.......122

2. Tweede voorwerp der waakzaamheid: de bedieningen.

§ 1-

In de uitdeeling der bedieningen, moet eene Overste de neiging en de geschiktheid der zusters in aanmerking nemen.............124

§ 2.

Eene Overste moet in de uitdeeling der bedieningen acht geven op de deugd en het karakter harer religieusen...............125

§ 3.

Eene Overste moet vooral de trage religieusen in het oog houden.............125

§ 4.

Eene Overste moet vooral de religieusen bewaken,

wier bediening een klip voor hare deugd zou kunnen worden................1-6

3. Derde voorwerp der waakzaamheid: de ondergeschikte Oversten.

§ i-

In de uitdeeling der bedieningen moet eene Overste op hare hoede zijn tegen de hartstochten harer onder-hoorigen, vooral tegen de arglistigheid.....129

-ocr page 322-

VTII BLADWIJZER.

BLamp;DZ.

§ 2.

In de keuze der medehelpsters moet de Overste op hare hoede zijn tegen hare eigen hartstochten, vooral tegen de jaloerschheid...........131

§ 3.

De Overste moet hare medehelpsters onderrichten, en haar gezag handhaven..........133

§ 4.

Eene Overste moet zich niet te veel bemoeien met de bedieningen der medehelpsters, noch haar geheel

aan zich zeiven overlaten..........135

§ 5-

De Overste moet, als zij in eene religieuse geschiktheid voor eene bediening ontwaart, haar daarvoor bekwamen...............137

Art. 2.

Drievoudige klip voor de waakzaamheid: De kleine zaken, de al te groote zorg voor het tijdelijke, het eigenbelang.

1. Eerste klip voor de waakzaamheid; de kleine zaken.

§ 1-

Eene Overste moet zich niet met alle bijzonderheden bezig houden............139

2. Tweede klip voor de waakzaamheid: de al te groote zorg voor het tijdelijke.

§ 1-

Regelen om de Overste te vrijwaren tegen eene al te groote en eene al te geringe zorg voor het tijdelijke ................140

3. Derde klip der waakzaamheid: het eigenbelang.

§ 1-

De Overste moet overtuigd zyn, dat zij wezenlijk niets anders is dan de dienares harer onderhoorigen. 142

§ 2.

De Overste moet weten, dat zij zich borg gesteld heeft voor hare onderhoorigen........143

§ 3.

De Overste moet de voldoening harer onderhoorigen , boven de hare stellen...............145

§ 4.

De Overste moet zich dikwijls op het punt van waakzaamheid streng onderzoeken.........146

§ 5.

De Overste moet zich eveneens streng onderzoeken op het punt van eigenbelang..........148

-ocr page 323-

B LADWIJZER. IX

3Lamp;DI.

4. Eenige voorbeelden van zachtmoedigheid.

§1-

De H. Joseph, de H. Paulus, de H. Ignatius . . . 150

VIJFDE DEEL.

Over de Berisping.

EERSTE HOOFDDEEL.

Over de verplichting, die op de Overste rust, van hare onderhoorigen te berispen.

Art. 1.

Deze verplichting is zoo streng, dat zij de Overste verantwoordelijk maakt voor de fouten, die de straffeloosheid doet begaan...........154

Art. 2.

Deze verplichting verre van strijdig te zijn met de liefde, veronderstelt die integendeel......155

Art. 3.

Deze verplichting is somtijds onaf hankelijk van de goede of de kwade uitwerkselen, die de berisping onmidde-lijk op de schuldige heeft..........156

TWEEDE HOOFDDEEL.

De berisping moet op de rechtvaardigheid gegrond zijn.

Art. 1.

Hoe eene Overste zich voor verkeerde inlichtingen moet hoeden.

1. Zij moet zich wachten voor eene lichtgeloovige persoon door te gaan, die gaarne heeft, dat men alles aanbrenge, en zich door de aanbrengsters laat be-heerschen...............I5g

2. De Overste moet met voorzichtigheid onderscheppen, in hoeverre hetgeen men haar overbrengt waarheid bevat, en tevens in hoeverre de religieuse, die iets overbrengt, haar vertrouwen verdient.....160

Art. 2.

Hoe eene Overste op hare hoede moet zijn tegen hare eigen hartstochten.

1. De Overste moet onderzoeken of de eene of andere hartstocht ook invloed uitoefent op haar oordeel . 162

2. De Overste moet alle gevoeligheid voor persoonlijke verongelijking afleggen..........165

Art. 3.

De Overste moet bij de beschuldiging de zaak niet overdrijven en rechtvaardig zijn in de straf,

die zij oplegt.

1. De Overste moet voor de beschuldiging die woor-

-ocr page 324-

X BLADWIJZER.

BLADt.

den gebruiken, welke de zaak voorstellen, zoo als zij is.

§1-

De waarheidsliefde eischt dat, als de zaak twijfelachtig is, de Overste ze ook als zoodanig voorstelle, en als de zaak zeker is, mag zij niet van de meening

spreken................107

§. 2.

De waarheid eischt, dat men de beschuldigde de zaak zonder vergrooting en zonder valsche redeneering

voorstelle...............169

2. Rechtvaardigheid der door de Overste opgelegde straf.

§ 1-

De billijkheid eischt, dat de Overste alvorens de beschuldigde te veroordeelen, alles aanhoore, wat deze

te barer verdediging te zeggen heeft......170

§ ^

De billijkheid eischt dat de Overste de straf regele

naar de grootheid der begane fout......172

§ 3.

De billijkheid eischt, dat de Overste den goeden

naam der schuldige spare..........173

§ 4.

De billijkheid eischt, dat de Overste alleen de schuldige straffe. en slechts éénmaal voor dezelfde fout, zonder terugwerking en zonder aanzien van personen. 175

DERDE HOOFDDEEL.

De bestratting moet door de bescheidenheid geregeld zijn.

Art. 1.

De bescheidenheid leert de Overste het voor de berisping geschikte oogenblik kiezen.

1. Klippen, waarop de bestraffing veelal schipbreuk lijdt.

§ 1-

Eerste klip. Te langzaam zijn in het bestraffen . . 177

§ 2.

Tweede klip. Te haastig zijn in het bestraffen. . . 178

§ 3.

Derde klip. Elke fout willen bestraffen.....180

2. Middel, om de vruchten der bestrafting te verzekeren.

§ 4.

Nooit bestraffen als de onderdaan ontroerd of in drift is................

-ocr page 325-

BLADWIJZER. XI

VLKVZ.

Art. 2.

De bescheidenheid leert de Overste zich naar de personen te schikken.

§1-

De Overste moet den ouderdom in aanmerking nemen

van haar, die zij wil berispen........182

§ 2

De Overste moet de bediening van haar, die zij berispt , in aanmerking nemen.........184

§ 3.

De Overste moet de deugd en den goeden wil van haar, die zij wil berispen, in aanmerking nemen . 185

VIERDE HOOFDDEEL.

De bestraffing moet door de liefde geregeld zijn. Art. 1.

Wat de liefde bij de bestraffing uitwerkt.

1. De liefde zuivert de meening.

§ 1-

De liefde stelt zich bij de bestraffing de verbetering der schuldigen vo ir............187

2. De liefde geeft zachtheid aan de woorden.

§ 1-

Hoewel de gramschap somtijds geoorloofd is, moet eene Overste echter vermijden dikwijls op een toon van verbolgenheid en verontwaardiging te spreken . 188 § 2.

Eene Overste moet zich zorgvuldig wachten voor be-leedigende verwijten, en zith bij de besiraffing niet dau met groote omzichtigheid van scherts bedienen . 189

§ 3.

Het zou eene misdaad wezen, zoo de Overste een onbescheiden antwoord uitlokte, om 'aatuil gelegenheid

te trekken, met meer recht te straffen.....191

§

Eene Overste moet, in p'aais van dadeliik de driftige antwoorden harer onderdanen kwalijk op te vatten of met haar te twisien, zwijgen of met liefde en zachtmoedigheid spreken............192

§ 5.

Als eene Overste meent de liefde of de rechtvaardigheid gekwetst te hebben, moet zij unn.iddelijk en zonder schaamte, hoewel altijd met voor/Jclnigheid terugkomen op hetgene zij gezegd of gedaan heeft. . . 194

-ocr page 326-

BLADWIJZER.

Art 2.

Hoe eene Overste deze liefde kan verkrijgen en behouden.

1. Men verkrijgt en behoudt deze l'efde 1°. dooi zijne

eigene zwakheid nooit uit het oog te verliezen.

§ ^

De Overste moet zich zelve afvragen: Is er ooit een misslag door ee i amU-r bedreven . dien ik niet zelve

heb begaan of kan bedrijven?........195

§ 2.

Eene Overste moet inwendig hare onderdanen voor beter houden dan zich zelve, en bovendien zicii zelve als de oorzaak van de fouten harer onderdanen beschouwen ...............196

2°. Men verkrijgt en behoudt deze liefde 2°. door zijne

ziel in een onstoorbaren vrede te houden.

§ ^

De ontsteltenis der Overste kan zoo voor haar zelve, als voor de veligieuse, die zij berispt, de noodlottigste

gevolgen na zich slepen..........198

§ 2.

Eene Overste moet zich niet laten ontstellen door de menigvnlfliglieid en de grootte van de fouten harer

onderdanen...............199

§3-

Eene Overste, die hare ziet in vrede bewaart, wanhoopt nooit aan de uitwerkselen der berisping. . . 200

ZESDE DEEL.

O oer de opleiding der Novicen,

EERSTE HOOFDDEEL.

Over de keuze der personen, die zich voor de Congregatie komen aanbieden.

Art. 1.

De kenteekenen der roeping tot het religieuse leven . 203

Art. 2.

Kenteekenen van ongeschiktheid voor het religieuse leven.................206

Art. 3.

Gevoelens van de H. Theresia en de II. Chantal over de aanneming en de keuze der personen. . . 209

Art. 4.

Eenige belangrijke opmerkingen........211

XII

-ocr page 327-

BLADWIJZER. XIII

BLADZ.

Art. 5.

Over de verschillende geaardheden en de verschillende

geesten.

1. De droefgeestige en de waterachtige......215

2. De bloedrijke, de galachtige en de zenuwachtige. . 217

3. De nieuwsgierige en de ontevredene. . . . , , 218

4. De intrigante en de overdraagster......220

5. De scrupuleuse.............221

TWEEDE HOOFDDEEL.

Het Noviciaat.

Ait. 1.

Het Noviciaat moet de Novicen den religieusen geest inboezemen...............224

Art. 2.

Het Noviciaat moet de Novicen niet alleen den religieusen geest in het algemeen, maar den bijzonderen geest van de Congregatie d ^en verkrijgen . . , . 227 Art. 3.

Het Noviciaat moet de Novicen eene groole hooprach-ting voor alle religieuse orden, en eene bijzondere liefde voor de hare inboezemen........229

Art. 4.

Het Noviciaat moet de Novicen eene vurige begeerte naar de hoogste volmaaktheid inboezemen .... 232

Art 5.

Eenige wenken vior de Novicenmeesteres om zich den goeden uitslag harer pogingen te verzekeren . . . 234

DERDE HOOFDDEEL.

Over de geestelijke leiding.

Art. 1.

Over de zorg, die de Overste moet hebben, om hare onderhoorigen in de volmaaktheid te doen vorderen.

1. Eene Overste mag het niet lijdelijk aanzien, dat hare religieusen op den weg der volinaakheid blijven stilstaan................238

2. Eene Overste moet vooral hare religieusen opwekken tot die volmaaktheid , welke de regelen voorschrijven , en die de vrucht is van het getneenteleven. 239

3. Eene Overste moet om hare religieusen tot de volmaaktheid te brengen, haar gestadig onderwijzen

en vermanen..............242

Art. 2.

Over de bescheidenheid, die in de geestelijke leiding moet in acht genomen worden.

-ocr page 328-

XIV BLADWIJZER.

BLADZ.

1. De Overste moet alle religieusen niet door denzelfden weg, noch op dezelfde wijze tot de volmaaktheid brengen .................243

2. De Overste moet niet eischen, dat hare religieusen zich naai' haar schikken , integendeel zij moet zich naar dezen schikken............244

3. De Overste moet, in het ondersteuner der genade,

zich even als deze van de natuurlijke genegenheden bedieneii................245

4. De Overste moet in de geestelijke leiding langzaam voortgaan................246

5. De Overste mag, ja, moet in zekere gevallen eene wijze en moederlijke toegevendheid voor de zwakheid harer religieusen gebruiken...... . . 247

Art. 3. quot;

Over de rekening van geweten.

4. Doel der rekening van geweten........ 249

2. Gewone stof der rekening van geweten.....250

3. Op welke wijze de Overste de harten moet openen

en vei trouwen inboezemen.........252

Art. 4.

Over de heerschende drift.

1. Regelen , die men de religieusen kan aanwijzen, om hare heerschende drift te leeren kennen.....254

2. Beweegredenen welke men de religieusen moet voorhouden , om haar tot het bestrijden harer heer-schende drift aan te sporen.........i57

Art. 5.

Van de wijze van de ondeugd te bestrijden, en de deugd te oefenen.

1 Wijze, waarop wij deondeusd kunnen bestrijden. . 261 2. Wijze, waarop wij de deugd kunnen verkrijgen. . 26J

Alt. 6.

Over de bekoringen.

1. Algemeene grondregels, die de Overste aan hare onde] hooiigen moet leeren kennen.......266

2. Grondregels betrekkelijk eenige bekoringen welke de Oveiste moet kennen...........269

Art. 7.

Over den derden trap van gebed.

4. Waarin den derden trap van gebed beslaat en welke religieusen er toe geroepen zijn........273

2. Welke de voordeelen van dit gebed zijn, en hoe de religieusen, die God er tos vei heven heeft, zich moeten gedragen.............275

-ocr page 329-

BLADWIJZER. XV

BLADZ,

Art. 8.

Over de oefening van het volmaaktste.

1. Eenige vragen over de gewoonte van alles op het volmaaktst te verrichten..........277

2. Eenige viagen aangaande de gelofte van alles op de volmaaktste wijze te doen..........279

3. Tloe voordeelig on raadzaam het voor een religieuse is zich te beijveren , alles wat zij doet, zoo volmaakt mogelijk te verrichten...........281

VIERDE HOOFDDEEL.

Over den Biechtvader.

Art. 1.

De religieusen moeten zich niet gemeenzaam maken met den biechtvader............284

§ 2.

De religieusen moeten zich wachten vooroordeelen tegen den biechtvader op te vatten.......285

ZEVENDE DEEL.

Over het geduld in den tegenspraak.

EEESTE HOOFDDEEL.

Over de onmogelijkheid, dat eene Overste vrij blijve van tegenspraak.

Art. i.

Noch God, noch de Heiligen hebben het iedereen naar den zin kunnen maken.........291

Art. 2.

Aangezien de karakters zoo verschillend en de oordeelvellingen dikwijls zoo boosaardig zijn, is het eene dwaasheid er naar te trachten, iedereen tevreden te stehen................291

TWEEDE HOOFDDEEL.

Over de voordeelen . die eene Overste uit de moeie-lijkheden trekken kan.

Art. 1.

De moeielijkheden verschaflen eene Overste de gelegenheid, om de zuivel iieid van meening en de waakzaamheid te oefenen............293

Art. '2.

De moeielijkheden stellen eene Overste in de gelegenheid , om de nederigheid en de onlhcchting van alle waardigheden te oelenen..........294

-ocr page 330-

BLADWIJZEB.

Xtiamp;DZ.

Art. 3,

De tepenspraak verschaft de Overste de gelegenheid, de verdraagzaamheid en het vergeven \an het ongWyk te oefenen...............296

DERDE HOOFDDEEL.

Hoe de Overste zich in moeielijkheden moet gedragen.

Art. 1.

Komen de moeielijkheden van den kant van wereld-sche personen, dan kan eene Overste zich troosten met de gedachte, dal, de werken van ijver gewoonlijk aan tegenstreving zijn blootgesteld; vervolgens moet zij onverschrokken en voorzichtig voortgaan. . . . 299

Art. 2.

Reken op den wederstand uwer onderdanen en ga voort, haar wel te doen zonder u te laten weder-houden, u te bedroeven of te verbitteren. . . . 304

XVI

-ocr page 331-
-ocr page 332-
-ocr page 333-
-ocr page 334-
-ocr page 335-

■•: -v ;

I ^ . ff p ™

:..r

v. ■;'r*!*^

r*

^•v^;

1:?«fA \ x gt;j~rf :%m

i ■ /,■: 'i ..i-: •• ^ ••• quot; f ^r- ■■..

iamp;S M'mSmi ' A •,: : -.; ^ïï;

^ quot;gt;•,

^......

■ lÊÊim.....te ® W3.

•v..' quot; ..4 .-

'•v. . ■ v ■ • , . ■•• ■

. .■ «M

„ -vi \ /•'

wt. rt-Tfn.*;;

sE.s

amp;?...............

liiamp; 1 ^pi IS..... ' v - i.,.,

mÊÊêSm 'x st fv:*'

■ • - r quot; •• ; ■ -••'^v . ^

.......i

^ v- h;

....... .............Tgt;ai:^ :'A fquot; ?■**-■ */.. i. quot; quot; ir. *,-

- f.r - gt;■-.\,r^'

;gt;..^v_;^, gt;--7V„. ■ ;-v^ ^ ^ m ^ ,v ^

MïMamp;É: :-. quot;■ y ../ ■ .■■■\ tëMamp;MË