i ■ is ^ ■ v /
TOT HET
BIJ HET LAGER ONDERWIJS,
DOOR
TWEEDE DRUK.
LEEUWARDEN ,
G. T. N. SUB IN GAK. 1858.
Snelpersdruk van SURINGAE.
Daar met de nieuwe wet op het lager onderwijs ook de Zinsontleding onder de vakken van dat onderwijs opgenomen is, heeft de schrijver van het werk Over de deelen der rede en de rede-ontleding aan de onderwijzers een korte handleiding loillen geven, om hun de methode aan te wijzen, die naar zijn oordeel het best daarbij gevolgd zal worden, en zoo tevens de grenzen, waarbinnen men zich bij het lager onderwijs zal behooren te bepalen. Die methode moet bij het lager onderwijs eenvoudig zijn, in evenredigheid met de vatbaarheid van den leerling: een dieper indringen in de logische analyse van de taal behoort tot het middelbaar onderwijs, om tot grondslag te strekken voor iv eten schappelijke taalstudie. Hiertoe dient de Zinsontleding niet bij het lager onderwijs, maar alleen, om wat daar van grammatica geleerd wordt en ook eenvoudig moet wezen, beter 'te verstaan; en vooral ook tot oefening en ontwikkeling van het denkvermogen.
EERSTE HOOFDSTUK.
1. De zinsontleding is de ontleding, dat is de ontbinding, oplossing, scheiding en onderscheiding, en dus de onderscheidene aanwijzing, van den zin der gedachten, zooals die in zinnen door middel van woorden uitgedrukt wordt. Die ontleding moet beginnen met de ontbinding en onderscheidene aanwijzing van de verschillende de el en en onderdeden van een zin, en van het verband, waarin die tot elkander staan, en waardoor zij met elkander tot één geheel verbonden zijn.
2. Elke volledige zin bestaat uit twee hoofddeelen, een onderwerp, daar over gesproken of daar iets van gezegd wordt, en een gezegde, dat is de uitdrukking of bewoording van iets, dat van dat onderwerp gezegd wordt; bij voorbeeld: Schijn bedriegt; Leeringen wekken, voorheelden trekken; Vaarden lünneken; Dansen vermoeit; Blaauw verschiet-. Jan zweeg; Vader lachte; Zij zong; Wie durft? Durft gij?
3. Maar gewoonlijk heeft men tot uitdrukkirtg van de twee hoofddeelen van een zin meer als twee woorden noodig. Meestal bestaat de uitdrukking van één van beide
deelen, of van beide tegelijk, uit meer woorden, waarvan dan het eene het hoofdwoord is, en de anderede bepalingen genoemd worden: en dikwijls bestaat ook zulk eeu bepaling uit twee of meer woorden, waarvan dan ook weer het eene de bepaling is van net andere; bij voorbeeld : Onrijpe druiven smaken zuur; en Zure druiven lust ik niet. De ontleding van het eerste voorbeeld is: Onrijpe druiven onderwerp, smaken zuur gezegde.
druiven — hoofdwoord van het onderwerp,
onrijpe — bepaling.
smaken — hoofdwoord van het gezegde,
zuur — bepaling.
Van het tweede voorbeeld is ïk het onderwerp, lust niet zure druiven het gezegde.
lust — hoofdwoord van het gezegde,
niet — bepaling;
zure druiven — bepaling; en daarin druiven het hoofdwoord, en zure bepaling.
Bij zulk een ontleding is acht te geven op een geregelde orde, zoodat ieder bepaling opgegeven moet worden achter dat woord, daar het de bepaling van is. Zoo moet in het laatste voorbeeld niet volgen op lust. Ook moeten bepalingen, zooals zure druiven, die zelf uit een hoofdwoord en een bepaling bestaan, eerst te zamen als een bepaling opgegeven, en dan verder ontleed worden.
Voorbeelden tot oefening.
Zijn lessen kent Willem altijd heel spoedig: rekenen kan zijn zusje vlugger. Zijn geheugen is goed: nadenken moet hij nog leeren. Hij is ook nog heel jong. 's Winters heeft men korte dagen. Zomers hoort men hier veel nachtegalen : kikvorschen hoort men overal. IJzeren hekken moet men verwen: ijzer roest spoedig. Aardrijkskunde leren
wij tegenwoordig ook: wij moeten ook kleine landkaarten teekenen. Reisbeschrijvingen lees ik heel graag. Vader heeft veel raooije reisbeschrijvingen? Reizigers hebben dikwijls zonderlinge ontmoetingen.
4. Een woord, dat tot hoofdwoord van een gezegde gebruikt wordt, noemt men een werkwoord, omdat er veelal de een of andere plaats hebbende werking-door beteekend wordt. Naar het gebruik, daar het toe dient in de uitdrukking van een zin, kan men het zeer gevoeglijk een zecjwoord noemen. — Een woord, dat dient om personen of zaken, of bijzondere soorten van personen of zaken, te beteekenen, wordt een 11 a a m woord genoemd. Zoo is, wanneer men zegt: Vondel was een groot dichter; het woord Vondel de naam van een persoon, en dient het woord dichter om een meer algemeen, groot dichter om een meer bijzondere soort van personen te benoemen. Een werkwoord of zegwoord is ook wel een benaming, maar niet van een persoon of zaak: het is de benoeming van iets dat plaats heeft of geschiedt.
5. Zulk een benaming van een plaats hebben of geschieden van iets wordt echter ook wel als naamwoord in een zin gebruikt; b. v. als men zegt: Dansen vermoeit. Zoo noemt men dansen als een zaak, waardoor het vermoeijen geschiedt, en dus als de oorzaak, die het vermoeijen bewerkt. — De vorm, waarin zóó een werkwoord of zegwoord als naamwoord in een zin gebruikt wordt, noemt men de onbepaalde wijs van het werkwoord. — Op een andere wijze, namelijk tot bepaling van een hoedanigheid, wordt een zeg woord als na a rn-woord gebruikt, als men bij voorbeeld van ploegende ossen of geploegde akkers spreekt. En deze vorm van
het zegwoord, zooals ploegend en geploegd van ploegen, wordt een deelwoord genoemd, omdat het een zegwoord is, dat in den aard en het gebruik van een naamwoord deelt, of, met andere woorden, omdat het deels een zegwoord, deels een naamwoord is. — Maar ditzelfde geldt ook van de onbepaalde wijs van een zegwoord: ook deze is derhalven een soort van deelwoord. —- Bovendien heeft men nog een ander soort van deelwoord, namelijk de met te zamengestelde onbepaalde wijs, die nu eens als de eenvoudige onbepaalde wijs, en dan eens als de beide andere deelwoorden, gebruikt wordt; bijv. „Met onwillige ossen te ploegen is verdrietig;quot; of „Deze van buiten te leerene versjes zijn gemakkelijk.quot;
6. De naamwoorden en werkwoorden of zegwoorden onderscheiden zich door een verschillende wijze van vormverandering tot uitdrukking van verschillende wijzigingen in den zin der gedachten. De vormverandering van een naam woord wordt verbuiging, die van een werk woord gewoonlijk, tot onderscheiding, vervoeging genoemd. Zoo zijn ossen, akkers, ploegende en geploegde verbuigingen of verbogene vormen van de naamwoorden en deelwoorden os, akker, ploegend en geploegd; maar deze beide laatste woorden zijn vervoegingen van het werk woord plo e-gen. En zoo is het ook vervoeging van dit werkwoord ploegen, als men zegt; Oudtijds ploegde men met ossen: zóó ploegt men ook nog in veel streken. — Dikwijls is een werkwoord niets anders dan een naamwoord, maar dat tot zegwoord in een zin gebruikt en dus als een zegwoord vervoegd wordt. Zoo worden de naamwoorden rust, roest, hoepel en open tot zegwoorden gebruikt, als men zegt Hij rust; IJzer roest; Ik hoepel; en Ik open de deur; en zij worden als zegwoorden vervoegd, als
men zegt: Zij rusten nu wat; Stalen pennen roesten spoedig; Hij hoepelt op straat; en Men opende de deur.
7. Woorden, die wel geen benamingen van bepaalde personen of zaken zijn, maar alleen gebruikt worden om personen of zaken a a n te duiden, worden voornaamwoorden genoemd, omdat zij voor, of in de plaats van, naamwoorden in den zin gebruikt worden; b. v. ik, hij, wij, deze, die, dat, iemand, iets, ieder, dezelfde, men en het.
8. Een bepaling is bf een bepaling van de benaming van een persoon of zaak, bf een bepaling van een gezegde, bf eindelijk een nadere bepaling van een van deze beide soorten van bepalingen. In het eerste geval noemt men het een toekenning, omdat door zulk een bepaling aan een persoon of zaak in de benaming iets toegekend wordt: in de beide laatste gevallen wordt een bepaling een aanvulling genoemd, omdat het dient om hetgeen van een persoon of zaak in een gezegde gezegd of in een toekenning er aan toegekend wordt, door nadere bepaling verder aan te vullen. Zoo is dus een toekenning de toekenning van iets aan een persoon of zaak in een benaming, en een aanvulling de aanvulling van een toekenning of gezegde. Hierbij is alleen op te merken, dat ook de onbepaalde wijs van een werkwoord, ofschoon die als een benaming van een zaak in een zin gebruikt wordt, toch ook, omdat het een zegwoord is, even als een gezegde, door een aan vulling bepaald kan worden. Zoo is bij voorbeeld, als men zegt „Lang slapen is ongezondquot;, het woord lang niet een toe-
kenning, zooals in „een lang touwquot; en „een lange slaapquot; maar een aanvulling van het woord slapen als zegwoord. En op tweeërlei wijze kan men zeggen: „Het lang slapenquot;, of „Het lange slapen, is een kwade gewoontequot;. In het eerste geval is lang een aanvulling, maar in het andere is lange een toekenning.
Voorbeeld van ontleding: „Stille waters hebben diepe grondenquot;.
Stille waters — onderwerp;
hebben diepe gronden, — gezegde.
waters — hoofdwoord van het onderwerp,
stille — toekenning.
Jiehhen — hoofdwoord van het gezegde,
diepe gronden — aanvulling; en hierin gronden — het hoofdwoord,
diepe — toekenning.
Ander voorbeeld: „Kleine versjes kan men gemakkelijk onthoudenquot;.
rnen — onderwerp,
kan gemakkelijk kleine versjes onthouden — gezegde. kan — hoofdwoord van het gezegde;
gemakkelijk — aanvulling;
kleine versjes onthouden — aanvulling;
onthouden — het hoofdwoord,
kleine versjes — aanvulling; en daarin versjes het hoofdwoord, en kleine een toekenning.
Op dezelfde wijze, met onderscheiding van toekenning en aanvulling, kan men nu ook de voorbeelden, bij § 2 opgegeven, laten ontleden.
9. Bij de ontleding van zinnen is op te merken, dat men in de taal niet alleen zamengestelde woorden heeft maar ook vele zamengestelde benamingen en uitdruk-
hingen, die, ofschoon zij niet in één woord geschreven worden, toch maar den zin van één woord hebben, en dus ook maar als één bestanddeel van een zin te beschouwen zijn; b. v. De hooye raad, de staten generaal, Brmselsehe spruitjes, de gele koorts, over hoop halen, van luiten (kenneti), er voor uit komen, van de week, op heeler daad, door de bank, onverrigter zake, onders hands, te zoek, te paard. En zoo is ook dat derde deelwoord, dat gevormd wordt door te met de onbepaalde w ij s van een werkwoord, zooals te ploegen en om te ploegen (§4), zulk een zamengestelde uitdrukking. — Zulke zamengestelde benamingen of uitdrukkingen kunnen ook ontleed worden, zooals ook de zamengestelde woorden dat wel kunnen: maar bij de ontleding van een zin behoort men dit niet te doen. Deze zin, „Onze agent van politie zocht van nacht twee schapedieven op heeter daad te betrappenquot;, is der-halven op de volgende wijze te ontleden:
Onze agent van politie — onderwerp,
zocht enz. — gezegde.
agent van politie — een zamengestelde benaming, hoofdbestanddeel van het onderwerp,
onze — toekenning.
zocht — hoofdwoord van het gezegde;
te betrappen — een zamengestelde uitdrukking, aanvulling; op heeter daad — een zameng. uitdr., aanvulling;
twee schapedieven — aanvulling; en daarvan schapedieven het hoofdwoord, en twee toekenning.
van nacht — zameng. uitdr., aanvulling.
Voorbeelden tot oefening.
Zaturdags harkt onze tuinman altijd ons tuintje op: dan is het Zondags netjes. Zondaga gaat hij dikwijls vóór den eten uit visschen: vangen doet hij evenwel niet veel. Mor-
gen ga ik waarschijnlijk eens met hem mee. Ik hoop gelukkiger te wezen.
Goeden raad moet men ook in acht nemen: men slaat dien al te dikwijls in den wind.
Gister kwam dat te pas. De geheele buurt kwam op de been. Ter goeder ure kwam daar onze oude doctor bij. Zijn raad kwam goed te stade. Ik houd veel van dien ouden heer: hij komt er altijd zoo rond voor uit.
Daar komt mij een spreekwoord te binnen. Spreekwoorden gaan niet altijd door. Over het algemeen zijn zij evenwel waar. Ik houd meer van zedespreuken: vele mooije ken ik van buiten.
Die man zal het niet lang meer maken: hij ziet er heel slecht uit. Hij gebruikt te veel sterken drank. Dat kan zijn lichaamsgestel op den duur niet uithouden.
DERDE HOOFDSTUK.
10. Verder onderscheidt men de bepalingen naar hetgeen er door beteekend wordt, in bepalingen van voorwerp, van hoedanigheid, van hoeveelheid-, van omstandigheid, en van zimwijziging. — Onder voorwerp verstaat men een andere persoon of zaak, waartoe iemand of iets, daar men van spreekt, in de een of andere, in den zin uitgedrukte, betrekking gedacht wordt. Zegt men bij voorbeeld: „Hij gaf mij goeden raadquot;; dan zijn mij en goeden raad beide bepalingen van voorwerp, in betrekking tot het onderwerp hij, en de betrekking wordt uitgedrukt door gaj. — Onder hoedanigheid heeft men niet alleen te verstaan een hoedanigheid, die in den aard van iets ligt of die aan iets eigen is, en dus een eigenschap; maar elke hoe-
danigheiA, en dus ook een toestand of gesteldheid, daar een persoon of zaak door onderscheiden is; zooals wanneer men van slapende of van g emu ill an de honden spreekt; en eindelijk ook een hoedanigheid van omstandigheid, namelijk van plaats, tijd of betrekking. Zoo zijn bij voorbeeld, als men van 7-eg ter of linker ooi/, of van middelste mnger, spreekt, de bepalingen regter, Imker en wdtósfe bepalingen van hoedanigheid van plaats; en, spreekt men van At vorige les, dan is vorige een bepaling van hoedanigheid van tijd. Maar zegt men „De bewijzen tegen hem zijn zwakquot;, dan is tegen hem een bepaling van hoedanigheid van betrekking. — Zulk een bepaling van hoedanigheid mn omstandigheid verschilt van een bepaling van omstandigheid, zooals wanneer men zegt „Morgen kom ik buiten: dan zal ik mijn best voor u doenquot;; waarin buiten, morgen, dan en voor u bepalingen van omstandigheid, haten van plaats, morgen en dan van tijd, en soor van betrekking. — Onder bepalingen van hoeveelheid verstaat men niet alleen die bepalingen , die een aantal of maat, maar ook zulke, die een trap of graad te kennen geven. Als men bij voorbeeld zegt „Deze twee jonge hoornen hebben bijna drie mud appels gedragenquot;; dan zijn twee en bijna drie mud bepalingen van hoeveelheid, en in het laatste ook drie een bepaling van hoeveelheid van mud, en bijna een bepaling van hoeveelheid van drie mud, want het bepaalt en beperkt deze hoeveelheid tot zekere mate. Even zoo zijn ook in heel spoedig of verb azend spoedig de woorden heel en verbazend bepalingen van hoeveelheid: want zij geven een hoogen trap of graad te kennen. — Bepalingen van zim-wijziging, of zimoijzigende bepalingen, zijn eindelijk zulke, die alleen maar dienen om een bijzondere wijziging van den
— 10 —
zin te kennen te geven, zooals voor de ontkenn«nde of onzekere wijze van spreken. Zoo bij voorbeeld, als men zegt: „Misschien kom ik overmorgen: mogelijk ook wel in 't geheel nietquot;.
11. Voor deze verschillende soorten van bepalingen heeft men in de taal ook verschillende woorden. Voor bepalingen van hoedanigheid in dien uitgestrekten zin, die hierboven ( § 10 ) omschreven is, heeft men een bijzonder soort van naamwoorden, die men bijvoeglijke naamvoorden noemt, in onderscheiding van de zelfstandige naamwoorden, daar de personen of zaken zelf mee benoemd worden. Men noemt het een bijvoeglijk naamwoord, dewijl het voornamelijk dient om als toekenning bij een zelfstandig naamwoord gevoegd te worden, en zóó daarmee te zamen een persoon of zaak op een meer onderscheidene wijze te benoemen. En dan onderscheidt het zich ook van de andere soorten van woorden, die tot bepalingen gebruikt worden, door zijn verbuiging, zooals in kleine kmdera van klein kind.
12. Een bijzonder soort van bijvoeglijke naamwoorden zijn de deelwoorden, waarover boven ( § 5 ) reeds gesproken is. Deze dienen meer bepaald om een hoedanigheid van toestand of van gesteldheid te beteekenen, zooals in strandend schip, gestrand schip en af te doene zaak. Zij worden in een toekenning even als de bijvoeglijke naamwoorden verbogen, zooals in strandende of gestrande schepen. — Daarentegen heeft de onlepaalde wijs van een werkwoord den zin van een zelfstandig naamwoord; bij voorbeeld als men zegt: „Wij zagen het stranden van een schipquot;; of „Wij zagen een schip strandenquot;. Want ook in dezen laatsten zin betee-kent stranden iets, een voorwerp, dat gezien wordt,
— li
en het is dus een aanvulling van voorwerp. Zoo ook, als men zegt: „Ik hoor zingenquot;; even goed als wanneer men zegt: „Ik hoor gedruischquot;. Maar even zoo dan ook, als men zegt: „Ik wil zingenquot;, „Ik ga zingenquot;, „Ik moet vertrekkenquot;, „Ik zal vertrekkenquot;.
13. Maar, ofschoon nu de bijvoeglijke naamwoorden en deelwoorden benamingen zijn van een hoedanigheid, toestand of gesteldheid van personen of zaken; zoo worden zij toch ook als zelfstandige naamwoorden gebruikt om personen of zaken te benoemen. Zoo zegt men bij voorbeeld; „Groen is gemengd uit blaauw met geelquot;. Hier zijn groen, hlaauw en geel zelfstandige naamwoorden: want zij beteekenen hier niet de hoedanigheid van iets anders, maar de groene, hlaamce en gele kleur zelf. Zoo ook: „Overal heeft men rijken en armenquot;: want rijken en armen be-teekent hier rijke en arme menschen; en het zijn dan zoo ook zelfstandige naamwoorden, zooals men zien kan uit het onderscheid van den uitgang in het meervoud. Even zoo, wanneer men van treurenden en bedroefden spreekt; dan zijn dit deelwoorden, die eigenlijk alleen maar een toestand of gesteldheid te kennen geven, doch gebruikt als zelfstandige naamwoorden voor treurende en bedroefde personen.
14. Daarentegen worden de zelfstandige naamwoorden ook dikwijls tot bepalingen gebruikt, niet alleen in een aanvulling, om te zeggen, wat iemand of iets is; — b. v. „Jan is soldaatquot;; „Hij blijft de oude knechtquot;; „Huig de Groot was een groot geleerde; hij was de grootste geleerde van zijn tijdquot;; — maar ook in een toekenning, om de qualiteit, titel, naam of bijnaam van iemand of iets te beteekenen; b. v. „Koning
Lodewijkquot;, „Keizer Napoleonquot;, „Prins Napoleonquot;, „schipper van Santenquot;, „de beroemde reiziger Cookquot;; „een slecht soort papierquot;; „het eiland Javaquot;, „het schip ï wen thequot;, „Jan de tuinmanquot;. — Zulk een zamenvoe-ging van twee benamingen van personen of zaken met zelfstandige naamwoorden, waarvan het eene, bf het eerste bf het laatste, een toekenning van het andere is, wordt een bijstelling genoemd: en een zoo bij wijze van bijstelling door een zelfstandig naamwoord uitgedrukte toekenning noemt men een zelfstandige toekenning, in onderscheiding van een bijvoeglijke toekenning, die door een bijvoeglijk naamwoord wordt uitgedrukt.
10. Van het bijvoeglijk naamwoord onderscheiden is het bijwoord, dat voornamelijk dient tot aanvulling hij een werkwoord of deelwoord, of bij een bijvoeglijk naamwoord, of ook bij een ander bijwoord, om een omstandigheid van plaats, tijd of betrekking te beteekenen; zooals in „Zomers woont hij buitenquot;. Ook een bijvoeglijk naamwoord of deelwoord wordt een bij-icoord genoemd, wanneer het in een aanvulling niet de hoedanigheid van een persoon of zaak beteekent, maar de hoedanigheid van iets, dat van een persoon of zaak gezegd of er aan toegekend wordt; bij voorbeeld als men zegt „Hij schrijft slechtquot; of „Hij schrijft uitstekend mooiquot;; of „De boterham wierd staande opgegetenquot;. Maar, zegt men „De pen is slechtquot;; of „Zij aten hun boterham staande opquot;; dan zijn slecht en staande geen bijwoorden, maar het eerste een bijvoeglijk naamwoord, dat de hoedanigheid, en het tweede een deelwoord, dat den toestand, van het onderwerp beteekent. Zoo ook „De zieke (of „Zijn ziekte) blijft gevaarlijkquot;; „Hij stond verlegenquot;; of „Hij bleef bedremmeld staanquot;. En zegt men
— 13 —
„Zijn schrift is uitstekend mooiquot;; dan is mooi een bijvoeglijk naamwoord, maar uitstekend een bijwoord. — Ook een zelfstandig naamwoord wordt een bijwoord genoemd, wanneer het een tijd beteekent en in een aanvulling tot een tijdsbepaling gebruikt wordt; bij voorbeeld als men zegt „Hij komt morgenquot;; „Zondag ben ik thuisquot;. En zoo ook met een bijvoeglijk naamwoord als toekenning er bij; b. v. „Aanstaanden Zondag trouwen zijquot;; „Verleden week zijn ze aangeteekendquot;; „Deze week blijf ik thuisquot;; „Dit jaar zijn er veel appelsquot;; „Alle morgens sta ik om zes uur opquot;; Ik ben den heelen dag bezig geweestquot;; „Ik heb al dien tijd op hem gewachtquot;.
16. Wanneer een hijwoord, dat een betrekking tot een persoon of zaak beteekent, door de benaming van een persoon of zaak bepaald en aangevuld wordt, dan noemt men het een voorzetsel, omdat het gewoonlijk vóór de aanvulling staat; ofschoon niet altijd, zooals wanneer men zegt: „Hij is het geheele land door bekendquot;. Zoo is het bijwoord buiten een voorzetsel, als men zegt „Hij woont buiten de stadquot;; en overeeukom.dig, als men zegt „Hij sprak overeenkomstig de waarheidquot;.— Veel bijwoorden zijn alleen maar zóó als voorzetsels in gebruik; b. v. volgens, jegens, in, op, aan, enz.
17. Deze hijwoorden, en dus ook de voorzetsels, ofschoon zij voornamelijk tot aanvullingen gebruikt worden, dienen evenwel ook zeer d i k w ij 1 s tot bepaling van een benaming van personen en zaken in een toekenning; b. v. „De menschen boven (dat is „de boven wonende menschenquot;) houden bruiloftquot;; „De kerk hier is een oud gebouwquot;; en zoo ook „een reis over landquot;, „een steek onder waterquot;, „laarzen met kappenquot;, „een vraag uit
nieuwsgierigheidquot;. — Zeer menigvuldig is vooral het gebruik van het voorzetsel mn om in het algemeen de hoedanigheid van een persoon of zaak door de betrekking tot een andere persoon of zaak te beteekenen; b. v. „de schrijver van dit werkquot; of „dit werk van dien schrijve rquot;, „de tempel van Salom oquot;, „de beurs van Amsterdamquot;, „een dak van strooquot;, „paling van anderhalf pondquot;; „een paard van Engelsch rasquot;, „een zaak van gewigtquot;. Dit laatste, bij voorbeeld, be-teekent een zaak, die gewigt heeft. Met een bij voeglijk naamwoord zegt men ook „een gewigtige zaakquot;. — Elk door een hijwoord (of voorzeüeT) uitgedrukte aanvulling of toekenning wordt een bijwoordelijke bepaling genoemd in onderscheiding van een zelfstandige of bijvoeglijke bepaling ( § 14 ).
18. Ook de voornaamwoordeji zijn, even als de naamwoorden , deels zelfstandige, deels bijvoeglijke voornaamwoorden. Zoo is het voornaamwoord dit een zelfstandig voornaamwoord, als men zegt „Dit bevalt mij nietquot;; maar een bijvoeglijk voornaamwoord, als men zegt „Dit papier vloeit. — Andere voornaamwoorden zijn bijwoorden, zooals hier, voor op deze plaats, en dus voor op deze wijze.
19. Een toonlooze verkorting van de aanwijzende voornaamwoorden die en dat zijn de woordjes de en 't, of zooals dit ook wel uitgesproken, en gewoonlijk geschreven wordt, et of het; bij voorbeeld in de moeder en het kind. Zij dienen, even als die voornaamwoorden, tot aanwijzing, en ook tot bepaling, maar tot aanwijzing van een bepaald soort van personen of zaken, of van bepaalde personen of zaken, in onderscheiding en tegenstelling van personen of zaken van een ander soort; b. v. „De mensch is onsterfelijk, het dier nietquot;;
— 15 —
of „De menschen zijn redelijke wezens, de dieren nietquot;; en „De pen is goed; het papier ook: maar de inkt is te dikquot;. Men noemt deze toonlooze woordjes bepalende, of aanwijzende, lidwoorden, omdat zij gerekend worden tot de benaming van het bepaalde voorwerp of het bepaalde soort van voorwerpen, dat men voor den geest heeft, zelf te behooren en'er een lid van uit te maken. Bij de ontleding van een zin beschouwt men het dan ook niet als een deel van den zin, maar als een 1 i d van de b e-n a m i n g. Als men bij voorbeeld deze zinsnee te ontleden heeft „De wijze Salomo sprakquot;; dan zegt men, dat de wijze Salomo het onderwerp, en sprak het gezegde is; Salomo het hoofdwoord van het onderwerp, en de icijze, de toekenning er van.
20. Voor bepalingen van hoeveelheid heeft men de benamingen van bepaalde getallen, die men telwoorden noemt; zooals een, twee, drie, twaalf, dertig, honderd. — Ook heeft men eenige benamingen van een onbepaalde groote of kleine hoeveelheid, zooals veel, weinig, menig-, van de geheele hoeveelheid van iets, namelijk al-, en van een deel of het geheel, zooals half en heel of geheel. — De benamingen van hoeveelheid worden in een toekenning niet verbogen, dan wanneer met een toekenning van hoeveelheid tevens een onderscheiding van aard of hoedanigheid bedoeld wordt. Zoo zegt men „Er waren veel menschen in de kerkquot;; maar zegt men „Vele menschen kennen hun eigen best nietquot;; Jan zegt men zoo, om de menschen, daar men van spreekt, te onderscheiden van anderen, die van een anderen aard zijn. — Alleen in dit geval, wanneer zij verbogen worden, zijn zulke woorden eigenlijke bij voeglijke naamwoorden: anders zijn het eigenlijk zelfstandige naamwoorden.
Veel schepen zegt men even als een menigte schepen. Doch, omdat zij toch geen persoon of zaak beteekenen, maar alleen een hoeveelheid, worden zij, en zoo ook de telwoorden, gewoonlijk tot de bijvoeglijke naamwoorden gerekend; en dan onderscheidt men verbuigbare en onverbuigbare bijvoeglijke naamwoorden.
31. Het telwoord één dient ook om van een benaming van een soort van personen of zaken de benaming van een enkele onbepaalde persoon of zaak van die soort te vormen, maar wordt dan toonloos als V uitgesproken en het onhepaald lidwoord genoemd; bij voorbeeld als men zegt „Een ('») soldaat moet dapper wezenquot;. — Om het telwoord van het lidwoord in het schrift te onderscheiden , schrijft men het telwoord met toonteekens één. Bij de ontleding van een zin beschouwt men het onbepaald lidwoord een ook niet als een deel van den zin, maar als een lid van de benaming. — Een onbepaalde hoeveelheid van enkele personen of zaken wordt uitgedrukt door de verbuigingsvorm van het meervoud.
32. Van zelfstandige naamwoorden, die iets van een meer of min bepaalde grootte beteekenen of beteekenen kunnen, worden met een bijvoeglijke benaming van hoeveelheid, of met één van de beide lidwoorden in het enkelvoud, of eindelijk alleen maar door het met nadruk uitge-sprokene meervoud, zelfstandige benamingen van hoeveelheid gevormd, zooals tien el laken, eenige lasten koren, één jaar tijd, een ('n) pond boter-, het pond boter (kost twaalf stuivers); een menigte menschen, een beetje geduld, een troep schapen, een dozijn stoelen, een vijf-en twin tig man, een paar aardappels, stapels goud of heele stapels goud. — Worden zulke zelfstandige benamingen van hoeveelheid zóó, als in de genoemde voorbeelden, bij wijze
— 17 —
van b ij s t e 11 i n g als toekenning bij een ander zelfstandig naamwoord gevoegd, dan zijn het zeilstandige toeken-ningen ( § 14 ); maar, wanneer zij tot aanvulling gebruikt worden, bij voorbeeld als men zegt „Ik heb uren (of „uren langquot;) op hem gewachtquot;; of „Hij is twaalf jaar oudquot;: of „Hij weegt honderd pondquot;; dan is zulk een aanvulling een bijwoordelijke aaiwulling: want dan wordt er niet een hoeveelheid van personen of zaken door beteekend, maar een hoeveelheid van tijd, van lengte, van gewigt, of iets dergelijks, dat aan een persoon of zaak toegekend of er van gezegd wordt.
23. Voor de uitdrukking van de onderscheidene soorten van bepalingen heeft men ook nog de verbuigingsvormen van de naamwoorden met hun lidwoorden, of de zoogenaamde naamvallen. In een toekenning dient de zoogenaamde Genitief of tweede naamval van de benaming van een persoon of zaak, om een bijzondere betrek-king van de persoon of zaak, die met het hoofdwoord beteekend wordt, tot die andere persoon of zaak te kennen te geven, en om door de bijvoeging, even als door een bijvoeglijk naamwoord, de persoon of zaak, die door 't hoofdwoord beteekend wordt te onderscheiden (§11); b. v. in buur mans leed, mijn vromes moeder, 's men-schen bestemming, anderhalf ponds paling, ons aller welzijn, de dag des oordeels, de Schepper der wereld, de steen der wijzen. De betrekking, die met dezen naamval beteekent wordt, is dezelfde als dien wij anders meestal uitdrukken door het voorzetsel van. Zoo beteekent bij voorbeeld in het spreekwoord „Buurmans leed troostquot; buur mans leed hetzelfde als leed van een buurman, en an der half ponds paling hetzelfde als paling van anderhalf pond. — Maar even als een bijvoeglijk naam-
woord niet alleen tot toekenning gebruikt wordt, maar ook in een aanvulling, om de een of andere hoedanigheid te beteekenen van iets, dat in een gezegde van een persoon of zaak gezegd of in een toekenning er aan toegekend wordt, en dan een bijv:oord heet; zoo dient ook de vorm van zulk een toekenning in den tweeden naamval tot het vormen van een menigte lijtcoordeti, zooals zomers, dagelijks, onlangs, terloops, doorgaans (voor doorgaands), blootshoofds, ouderwets, volgens (voor volgends), tcegens, allerwegen en dezer dagen; die geen betrekking tot een persoon of zaak beteekenen, maar een hoedanigheid van omstandigheid, zooals van t ij d of w ij z e h o e.
24. Genitive toekenningen zijn oorspronke-1 ijk ook de toekenningen van stof, zooals houten van hout, blikken van blik, wollen van wol, b. v. „Blikken emmers zijn ligter dan houtenquot;; en „Winters gebruikt men wollen dekensquot;. Blikken emmers beteekent namelijk emmers van blik. — Zulke toekenningen van stof worden daarom, omdat het oorspronklijk Genitiven zijn, in onze moedertaal ook niet verbogen, en men zegt bij voorbeeld niet wollene dekens. Maar lakensch en duffelsch worden wèl verbogen: want dit zijn w e (k e 1 ij k e bijvoeglijke naamwoorden-. men zegt lakensche rok, duff els che broek. — Zulke Genitive toekenningen van stof worden zelden in aanvullingen als bijwoorden gebruikt: doch men zegt wel „Wat doet hij dat houten?quot; Zoo beteekent houten een hoedanigheid van wijze van doen, even als het als bijwoord gebruikte bijvoeglijke naamwoord houterig, dat men even zóó gebruikt.
25. Ook de zoogenaamde bezittelijke voornaamwoorden, zooals mijn, haar en hun, zijn oorspronklijk zulke Genitiven. Zoo is mijn in mijn huis een genitive toe-
kenning even als Vaders en iemands in Vaders huis en iemands huis. — In de schrijftaal zijn deze bezittelijke voornaamwoorden tot hiertoe veelal verbogen als b ij v o e g-lijke naamwoorden, en oudtijds verboog men de toekenningen van stof meestal ook zoo: maar beide is tegen ons spraakgebruik, en onwelluidend en slepend in onze ooren. — Doch, ofschoon zij dan niet verbogen worden, beschouwt men die genitive toekenningen van stof en de bezittelijke voornaamwoorden evenwel als bijvoeglijke naamwoorden (vergelijk § 20).
36. Gelijk de Genitief of ticeede naamval dient om in een toekenning een bijzondere betrekking van de persoon of zaak, die met het hoofdwoord beteekend wordt, tot een andere persoon of zaak te kennen te geven; zoo dienen de Datief en Accusatief, of de derde en vierde naamval, om in een aanvulling zulk een betrekking van iemand of iets tot een andere persoon of zaak te beteekenen, dat deze persoon of zaak in zekeren zin een voorwerp genoemd kan worden; en daarom noemt men een aanvulling in één van die twee naamvallen een aanvulling van voorwerp. Zoo bij voorbeeld, als men zegt „Den ouden man in den hoek van den haard wenschte hij een goeden avond;quot; en „Zijn komst was den ouden man aangenaamquot;. — In de levende taal, zooals die gesproken wordt, gebruikt men alleen van de persoonlijke voornaamwoorden een andere vormgt; om zoo een persoon als een voorwerp of andere persoon te beteekenen, en zonder onderscheiding van Datief Accusatief-, bij voorbeeld hem en mij in plaats van hij en ik. Zoo zegt men „Hij kwam bij mijquot;; „Ik zeide hem: Gij vindt mij toevallig nog thuisquot;. Zoo zegt men ook: „Hij is daar te vreden meê. Als ik hem was, zou ik mij
daar niet mee te vreden stelleu.quot; — lu de zinsnee „Als ik hem wasquot;, beteekeut hem een ander persoon als ik, daar deze in zulk een betrekking toegedacht wordt, dat hij een voorwerp van dezen is, en deze betrekking wordt uitgedrukt door was, dat hier niet eenvoudig hetzelfde beteekent als wanneer men zegt „als ik koopman wasquot;, maar in de plaats van iemand zijn. En in de laatste zinsnee beteekent mij wel dezelfde persoon als ik, maar wordt toch als een voorwerp voorgesteld, als ware het een ander, dien ik te vreden stellen zou. — Ook in de s c h r ij f taal is de onderscheiding van Datief en Accusatief, of tweeden en derden naamval, bij naamwoorden met het lidwoord hoe langer hoe meer in onbruik gekomen, en tegenwoordig onderscheidt men een persoon of zaak als voorwerp gewoonlijk alleen nog maar bij woorden van het m a n 1 ij k geslacht door den uitgang op n. Om dit te kunnen doen bij andere woorden, als die een persoon of een dier van het manlijk geslacht beteekenen, moet men het onderscheid kennen van het manlijk en vrouwlijk taalgeslacht van de woorden, dat wij in onze Noord-nederlandsche moedertaal niet meer in acht nemen. Van e e n i g e woorden kan men het m a n 1 ij k geslacht nog kennen uit de volks taal. M a n 1 ij k zijn namelijk al die woorden, daar men in Holland en andere gewesten in de volkstaal den uitgang op n bij gebruikt, zooals bij de woorden hoek, haard, dag, tijd, ochend, avond, raad, duur, arm, arbeid; want men zegt b. v. „in den hoek van den haardquot;, „voor den dag komenquot; en „den he el en dagquot;, „in den ouden tijdquot;, „een helderen ochendquot;, „den he el en avondquot;, „den Hoogen Ka adquot;, „op den duurquot;, „aan den armquot;, „aan den arbeid gaanquot;. Van andere woorden moet men het taalgeslacht, indien men het naauwkeurig in
— 21 —
acht wil nemen, uit woordenboeken of geslachtslijsten leeren. En bij het letten op de volkstaal moet men wèl in acht nemen, dat daar die uitgang op n ook in gebruikt wordt, al is het woord geen aanvulling van voorwerp. Zoo zegt men bij voorbeeld „Een helderen ochtend belooft een mooijen dagquot;. In de schrijftaal moet men hier een heldere ochtend schrijven, omdat dit hier het onderwerp is. En zoo moet men ook niet schrijven: „Die jonge is een armen halsquot;; ofschoon men in de volkstaal zoo zegt; maar „Die jonge is een arme halsquot;. Hier is namelijk een arme hals niet een aanvulling van voorwerp: want het beteekent niet een anderen persoon, als het onderwerp : het geeft alleen maar een hoedanigheid van het onderwerp te kennen, en wat het onderwerp {die jonge) zelf is. — Maar men schrijft wèl: „Aanstaanden Dingsdag zal ik den ouden Heer den geheelen avond kunnen sprekenquot;: want, ofschoon aanstaanden Dingsdag en den geheelen avond hier aanvullingen van omstandigheid, en wel van tijd, en dus bijwoordelijke aanvullingen (§ 17), zijn; de hoofdwoorden Dingsdag en avond zijn toch zelfstandige naamwoorden, die iets anders be-teekenen, dan het onderwerp ik, even goed als het woord Heer in de aanvulling van voorwerp den ouden Heer. Even zoo schrijft men, en om dezelfde reden, „Dit plankje is een halven duim dikquot;; ofschoon een halven duim hier een hij woordelijke aanvulling van hoeveelheid is (§ 22 ): want het woord duim, ofschoon het hier niet den duim zelf, maar alleen de breedte vaneen duim beteekent, is toch een zelfstandig naamwoord, en van het manlijk geslacht.
37. Alhoewel de Datief en Accusatief in onze moedertaal, zooals die gesproken wordt, in 't geheel niet, en ook
in de schrijftaal tegenwoordig meestal niet meer, onderscheiden worden; zoo is er toch tusschen de aanvullingen van voorwerp, die met deze twee verschillende naamvallen beteekend worden, een merkbaar verschil, dat wij zeer goed gevoelen, vooral wanneer beide nevens elkander in één zinsnee gebruikt worden; b. v. „Den armen man heb ik mijn ouden hoed gegeven;quot; „Ik zal hem den deurwaarder zendenquot;; „Roep mij den knecht eensquot;. Wij gevoelen dat onderscheid ook zeer goed, wanneer iemand zegt „Ik heb een brief geschrevenquot;; en „Ik heb mijn vader geschrevenquot;; even goed als wanneer men in één zin bij elkander zegt „Ik heb mijn vader een brief geschrevenquot;. — Het ééne voorwerp, dat door den Accusatief beteekend wordt, is een eenvoudig voorwerp, en niets meer; maar het andere, dat door den Datief aangeduid wordt, is ook wel een voorwerp van de persoon of zaak, die het onderwerp is; doch het is tevens meer dan dit. Het is een voorwerp, dat als een persoon (in den eigenlijken, of in een oneigenlijken zin) tot iets anders, dat in den zin genoemd wordt, als tot een voorwerp in eenige betrekking staat. Zegt men bij voorbeeld „Ik heb mijn vader een brief geschrevenquot;; dan is mijn vader even zoo wel een voorwerp, als de brief ■. want bij het schrijven van een brief stelt men den persoon, aan wien men schrijft, voor den geest: hetgeen men schrijft, is tot hem gerigt: men spreekt hem, terwijl men schrijft, als het ware aan. Maar de vader staat ook tevens als persoon tot den brief'm betrekking, als tot een voorwerp, dat hij ontvangen moet. Bn zoo dan ook, als men zegt: „Ik heb mijn vader geschrevenquot;. Dan wordt het voorwerp, daar mijn vader als persoon toe in betrekking staat, wel niet met een zelfstandig naam-
— 23 —
woord of voornaamwoord genoemd, maar het is den spreker toch voor den geest, en wordt genoegzaam aangeduid: het is het geschrevene: het is hetgeen ik mijn vader te schrijven had. En, zegt men „Roep mij den knecht eensquot;; dan staat mij tot den knecht in de betrekking van den persoon, die den knecht noodig heeft als een voorwerp, dat hij gebruiken moet; even goed als wanneer men zegt „Haal mij een lichtquot;. Evenwel is toch mij ook zelf een voorwerp, namelijk in betrekking tot de persoon (bij voorbeeld een meid), die bevolen wordt den knecht te roepen. Want deze persoon wordt bevolen dit te doen, om mij te helpen. Zoo ook, als men zegt „Rij staat m ij in den wegquot;. Dan is h ij voor m ij als het ware een voorwerp, dat ik in den weg heb staan. — Het voorwerp, dat als een persoon tot iemand of iets anders als tot een voorwerp in betrekking gedacht, en door den Datief beteekend wordt, is meestal werkelijk een persoon, zooals in de bovengenoemde voorbeelden: maar dikwijls is het, wat men in onderscheiding en tegenoverstelling van een persoon gewoon is een zaak te noemen. Want men moet wel in het oog houden, dat in de taal, — niet alleen wanneer men figuurlijk spreekt, maar ook in de gewone taal, —- niet alleen van dieren (die toch ook voorwerpen hebben, voorwerpen van de zinnen en van begeerte), en niet alleen van andere levende wezens (de planten), maar ook van levenlooze dingen, veelal geheel op dezelfde wijze gesproken wordt, als men van zich zelf spreekt, en dus als van een persoon; -—- al is het ook maar, dat men van een levenloos wezen zegt, dat het iets heeft; bij voorbeeld van een stoel, dat hij vier pooten heeft. Want, als de mensch van hebben spreekt, dan bedoelt hij daarmee eigenlijk een hebben van iets, zooals wanneer
— 24 —
hij van zich zelf spreekt en bij voorbeeld zegt „Ik heb twee wetenquot;, of „Ik heb hongerquot;; namelijk een hebben met bewustzijn, dat is met de voorstelling van iets als een voorwerp, dat men heeft. Om dezelfde rede gebruiken wij ook van levenlooze voorwerpen de p e r-soonlijke voornaamwoorden, en zeggen van een stoel, dat hij vier pooten heeft. Derhalven, wanneer iemand bij voorbeeld zegt: „Ik heb dien ouden eik den ondersten tak wat ingekortquot;; dan is den ondersten tak een eenvoudig voorwerp, zooals door den Accusatief beteekend wordt; en dien ouden eik is ook een voorwerp, maar niet een eenvoudig voorwerp: het is een persoonlijk voorwerp, een voorwerp als persoon in betrekking tot den ondersten tak als een voorwerp, dat hij heeft, en dat hij ingekort gekregen heeft. — En zoo spreekt men, om dit hier aog bij te voegeu, ook van dien tak als van een persoon, als men op dien volzin volgen laat: „Die tak hinderde mij: hij belette mij het uitzigtquot;. Want zoo spreekt men van dien tak als van een persoon, die een ander hindert. Men gebruikt er ook het persoonlijk voornaamwoord hij van. En mij is in beide zinnen een voorwerp, in den eersten zin een eenvoudig voorwerp, in den tweeden een persoonlijk voorwerp, — een voorwerp dat als een persoon gedacht wordt in betrekking tot het uitzigt, als een voorwerp, dat hij heeft. Anders is het, als men bij voorbeeld zegt „Zij trokken het wagentje de deur uitquot;; of „Zij zetten den kap-tein het schip af'; dan zijn tfe deur en het schip even zoo wel eenvoudige voorwerpen, als het wagentje en de kaptein: want de deur en het schip staan zou tot het wagentje en den kaptein in geenerlei persoonlijke betrekking: integendeel, het wagentje gaat zoo de deur
— 25 —
^ uit, en de kaptein gaat zoo het schip af. Maar, zegt
en men geheel op dezelfde wijze, met dezelfde woorden uit-
ran trekken en afzetten, „De tandmeester trok den boer een
fde kies uitquot;; en „De heelmeester heeft den gewonden
er- kaptein het been afgezetquot;; dan zijn amp; hoer en de ge-
'elgt; wonde kaptein persoonlijke voorwerpen in betrekking tot
bij de eenvoudige voorwerpen een kies en het been: want
er- de boer verliest daarbij één van zijn kiezen, en de
een kaptem verliest daarbij zijn been. Zoo dan ook, als
ief men zegt, „Dit boek heeft een kind een blad uitge-
0r' scheurdquot;; want, ofschoon het hoek geen persoon is, zoo
een is het hier toch een persoonlijk voorwerp, omdat
on het door dat uitscheuren een blad verloren heeft,
dat Bij de oefeningen in de zinsontleding op de volkschool
En is de onderscheiding van de toekenningen en aan-
van vullingen in bepalingen van voorwerp, van hoedanig-
'zin heid, van hoeveelheid, van omstandigheid en van zinsmjzi-
het ging, en dan verder de onderscheiding van de voorwerpen
een in eenvoudige en persoonlijke voorwerpen, voor eerstbe-
het ginnenden te moeilijk. Maar men kan het onderwijs
ïide in de zinsontleding dienstbaar maken, om de verschil-
dig lende soorten van woorden, of de zoogenaamde
, — rededeelen, en de verbuigingsvormen of naam-
be- v a 11 e n, te leeren onderscheiden, en de zin en beteeke-
eft. nis er van te begrijpen. Dan kan men de toekenningen
ken en aanvullingen leeren onderscheiden in zelfstandige, hij-
aPquot; voeglijke en bijwoordelijke, een zelfstandige toekenning in
iven den Genitief of tweeden naamval een verhogene zelfstandige
entje toekenning, en een zelfstandige aanvulling door de onbe-
tot paalde wijs van een werkwoord (§12) een zegwoordelijke
ij k e aanvulling laten noemen. Ook kan men de benamingen
deur van de andere soorten van woorden, deelwoorden, telwoorden 2
— 26 —
en voornaatmooorden er bij laten aanteekenen. a — Zoo kan men dan bij voorbeeld dezen volzin, „Verleden week zag mijn zusje, nu vijfjaar oud, bij Oom Pieters stal komende, een grooten hond gemuilband aan een ijzeren ketting liggen: zij was er toch bang voorquot;. Dp deze wijze laten ontleden: De volzin bestaat uit twee zinnen. Van den eersten is mijn zusje, nu vijf jaar oud, het onderwerp, en het overige het gezegde.
zusje — hoofdwoord van het onderwerp;
mijn — bijvoeglijke toekenning (bez. vnw.);
nu vijf jaar oud — bijvoeglijke toekenning:
oud — het hoofdwoord ( b. n.);
vijf jaar — bijwoordelijke aanvulling; en daarin jaar het hoofdwoord (z. n.), vijf een bijvoeglijke toekenning (telw.), en nu een bijwoordelijke aanvulling. sag — hoofdwoord van het gezegde.
verleden week — bijwoordelijke aanvulling; en daarin week het hoofdwoord (z. n.), en verleden bijvoeglijke toekenning (deelw.)
hij Oom Pkters stal komend# — bijvoeglijke aanvulling; en daarin komende het hoofdwoord (deelw.) en bij Oom Pieters stal een bijwoordelijke aanvulling: namelijk bij
' De oaderscheiding van de zelfstandige aanvullingen in aanvullingen van eenvoudig en van persoonlijk voorwerp is noodzakelijk bij het onderwijs in de Hoogduitsehe taal, om den waren lin de Datief en Accusatief te begrijpen: maar ook bij het onderwijs in de moedertaal, ofschoon daarin die naamvallen niet onderscheiden worden, zullen meergevorderden dat onderscheid moeten leeren kennen, en moeten weten, dat niet alleen oudtijds ook in Neder-duitsche schrijftaal de Datief cn Accusatief zooveel mogelijk onderscheiden wierden, maar dat de Datief ook nu nog voorkomt in eenige spreekwijzen en in een aantal bijwoorden, zooals den lande dienen, in den beginne, in dier voege, metterwoon, ter goeder ure, en andere.
— 27 —
het hoofdwoord (voorz.), en Oom Pieters stal een zelfstandige aanvulling. Hiervan is stal het hoofdwoord, en Oom Pieters een verbogene zelfstandige aanvulling: namelijk Pieters het hoofdwoord, en Oom een zelfstandige toekenning.
een grooten hond — zelfstandige aanvulling; hond het hoofdwoord, en een grooten bijvoeglijke toekenning. gemuilband aan een ijzeren ketting liggen — zegwoordelijke aanvulling; liggen het hoofdwoord; gemuilband bijvoeglijke aanvulling (deelw.); aan een ijzeren ketting bijwoordelijke aanvulling; en hierin aan het hoofdwoord (voorz.), en een ijzeren ketting de zelfstandige aanvulling; namelijk ketting het hoofdwoord, en een ijzeren een bijvoeglijke toekenning.
Van den anderen zin is zij het onderwerp, het overige het gezegde.
was — het hoofdwoord,
er bang voor — bijvoeglijke aanvulling: en daarin hang het hoofdwoord, en er voor een bijwoordelijke aanvulling; namelijk voor het hoofdwoord (voorz.), en er een zelfstandige aanvulling (voornw.).
toch — bijwoordelijke aanvulling.
Voorbeelden tot oefening.
Die man is een ijverig ambachtsman: hij woont in onze buurt: ik ken hem sedert jaren.
Ylijtige menschen vinden ligt de kost: zulke menschen begunstigt iedereen: men heeft hen gaarn in zijn dienst: in tijd van nood helpt men hen.
De aardappelen blijven nog altijd duur: de beste soort kost wel drie gulden. De opbrengst was dit jaar over 't algemeen ook schraal.
Den leeuw noemt men den koning van het woud. Het
i
— 28 —
is een verschrikkelijke koning, wreed van aard, van al zijn 0
onderdanen gevreesd, de schrik van geheel het woud. Men b
spreekt evenwel ook van zijn edelmoedigheid. In een hok, z
achter ijzeren tralies, zie ik hem liefst. z
Mijn Vader gaat tweede Pinksterdag naar Amsterdam.
Dat is een groote koopstad met zeer mooije grachten, gelegen aan het IJ, een groot water, uitloopende ia de Zuiderzee. Misschien ga ik met Vader meê: dan kan ik metéén Haarlems schoone omstreken zien.
Koning Lodcwijk vond het Haarlemmer hout ook mooi.
Hij had daar een prachtig zomerverblijf. Nu dient dat tot Museum van schilderijën van levende meesters. Dat is ook de moeite waard, om het te gaan zien.
Een van mijn neven woont sedert eenige jaren in Amerika. Van tijd tot tijd schrijft hij ons. Het bevalt er hem heel goed. De taal van het land was hij spoedig magtig. Voor zijn vertrek kende hij ook al wat Engelsch.
Hij had ook goede brieven van aanbeveling meê. Niet alle menschen loopt het daar ook zoo meê. Kort na zijn aankomst ontmoette hij daar een oud vriend van zijn vader.
Deze kon hem in alles den weg wijzen: het was een man van veel ondervinding. Hij bezorgde hem spoedig een plaats op een goed koopmanskantoor. Daar bleef hij evenwel maar een jaar. Hij kreeg namelijk gelegenheid om in het binnenland voor weinig geld een goed stuk grond te koopen. In den landbouw had hij ook altijd den meesten zin. Van dien tijd af was het geluk hem in alles gunstig.
Men kan hem nu een welgesteld man noemen.
De bewonderenswaardige orde in de wereld kan onmogelijk het werk van het toeval wezen. Toeval is een niet bedoeld uitwerksel van een zamenloop van omstandigheden.
In de wereld zien wij overal middelen, in de grootste
— 29 —
zijn overeenstemmiug zamenwerkende tot een doel. Zoo werkt
Men bij voorbeeld in het menschelijk lichaam alles blijkbaar te
lok, zamen tot het leven van den mensch overeenkomstig met zijn bestemming. Ieder lid van dat lichaam dient het
lam. menschelijk leven tot werktuig. Zulk een levenswerktuig
ge- noemt men een orgaan. Daarom heeft men zulk een levend
5ui- wezen den naam van organisch wezen gegeven. Het geheele
ik lichaam van den mensch is weer middel tot zijn leven als redelijk wezen. Hiertoe dienen den mensch zijn spraak-
)oi. werktuigen.
tot Het blinde toeval kon de spin niet scheppen. Deze
is spinster weeft haar kunstig net blijkbaar met het doel om vliegen te vangen tot haar levensonderhoud. Zich zelf is
ie- zij evenwel van dat doel niet bewust. Zulk een werken
er van een levend wezen tot een doel, zonder bewustzijn van
ig dat doel, noemt men instinct.
h. Den eeuwigen, alwijzen Schepper der wereld moet men
et uiet buiten zijn schepping zich denken. De Oneindige is
in in zijn oneindige schepping overal tegenwoordig als de alles
r. bestierende Onderhouder. Nergens kan de mensch Gods
n tegenwoordigheid ontvlugten. Ook in de eenzaamste schuil-
n hoeken ziet ons de Alomtegenwoordige.
De gedachte aan Gods werkelijke alomtegenwoordigheid
i moest ons altijd levendig voor den geest staan. De ge-
3 dachte van ons altijd in de tegenwoordigheid van ons aller
i Vader te bevinden zou ons terughouden van iets verkeerds
te doen. Die gedachte bewaart den ongelukkige ook voor mistroostigheid. Trouwens dan denkt hij den alwijzen Bestierder van zijn lot niet boven de wolken, daar ginder in den hemel, ver van zich van daan, maar in zijn onmiddellijke nabijheid. Dan gevoelt hij zich niet verlaten. Niet minder zal die gedachte ons altijd nederig houden.
gt;
i
De in alles afhanklijke mensch zal zich toch niet verhovaardigen voor de oogen van den Oneindige, zijn almagtigen Schepper. In alle opzigten zal hij integendeel zich hulpbehoevend gevoelen: bij al zijn daden zal hij, zijn eigen onmagt gevoelend, zijn Vader om bijstand bidden: voor het welslagen van elke onderneming zijn Vader danken.
VIERDE HOOFDSTUK.
38. Dikwijls maakt een bepaling, als die uit meer dan eén woord bestaat, een zelfstandig, dat is op zich zelf staand, deel van een zin uit, en wordt dan ook door een scheidteeken van den hoofdzin, daar het een deel van is, afgescheiden. Zulke op zich zelf staande bepalingen komen er twee voor in den zin, die tot voorbeeld bij § 27 op bl. 26 ontleed is, namelijk nu vijf jaar oud, en hij Oom Pieterts stal komende. Het eerste is een op zich zelf staande toekenning, het tweede een dergelijke aanvulling. — Zulk een op zich zelf staande bepaling heeft altijd den zin van een geheele zinsnede. Zoo beteekent het eerste zooveel als die nu vijf jaar oud is, en het tweede toen zij bij Oom Pieiers stal kwam.
Men moet bij het onderwijs op zulke op zich zelf staande toekenningen en aanvullingen opmerkzaam maken, maar het is niet noodig, dat men ze bij een ontleding met een afzonderlijke benaming laat onderscheiden.
29. Een zinsnede is een volledige zin, die uit een onderwerp en een met een zegwoord uitgedrukt gezegde bestaat, doch die toch maar een deel van een zin uitmaakt: en het geheel wordt dan een volzin ge-
— 31 —
ho- noerad. — Zulk eeu zinsnee wordt ook altijd, als een op
jen zich zelf staand deel van een zin, door een scheidteeken
lp- van het overige van den volzin, daar het een deel van is,
ren afgescheiden.
3or 30. Somtijds wordt het onderwerp door zulk eeu
zinsnee uitgedrukt; bij voorbeeld „Die mij lief heeft, volgt mijquot;; „Wat ik zeg, is waarquot;; „Wanneer het gebeurd is, staat niet geboektquot;. — Maar meestal dient zulk een zinsnee tot bepaling, en is bf een toekenning bf een aanvulling. Zóó, als men zegt „Ieder, die mij lief heeft, .n volgt mijquot;; „Alles, wat hij zegt, kan men vrij geloovenquot;;
lf „Den juisten tijd, wanneer het gebeurd is, vindt men
n nergens opgeteekendquot;; „De beste vriend, dien ik heb, is
i, mijn Vaderquot;; „Waar ik het goed heb, blijf ikquot;; „Gij kunt
n komen, wanneer gij wiltquot;; „Gij moogt het doen, zooals gij
3 verkiestquot;; „Ik hoor, hij komt spoedig terugquot;; „Wat ik zeg,
l meen ikquot;; „Vertel mij eens, hoe het gebeurd isquot;; „Die het
mij zeggen kan, beloof ik een drieguldenquot;; „Ik weet niet, waar ik het zoeken moetquot;.
31. Zeer dikwijls dient een zinsnee tot aanvulling van een bijwoord, dat, zooals boven (§ 16 ) gezegd is, wanneer het door de benaming van een persoon of zaak bepaald en aangevuld wordt, een voorzetsel genoemd wordt; maar, wordt zulk een bijwoord of voorzetsel door een zinsnee als aanvulling bepaald; dan noemt men het een voegwoord. Zoo is sedert een bijwoord, als men zegt „Ik hoor er sedert niets meer vanquot;; en een voorzetsel, als men zegt: „Ik hoor er sedert mijn terugkomst niets meer vanquot;: maar, zegt men „Sedert ik terug ben, hoor ik er niets meer vanquot;; dan wordt het bijwoord sede)-t een voegwoord genoemd, zooals ieder woord genoemd wordt, dat dient om het verband en den zamenhang van
*
zinnen, volzinnen of zinsneden , uit te drukken en te be-teekenen. Zoo ook „Naar men zegt, is het een rijk manquot;; „Vóór het gebeurt, moet gij mij waarschuwenquot;; „Hij deed, ge 1 ijk hem gezegd wasquot;. Vele zulke voegwoorden zijn, ofschoon het eigenlijk niets anders dan bijwoorden zijn, toch alleen als bijwoorden, dat is met een naamwoord of voornaamwoord tot aanvulling, en dus als voorzetsels, niet in gebruik; b. v. „Dewijl het te laat was, stelde ik het uit tot den volgenden dagquot;; „Nade-ma al men het zóó verlangde, verzette ik er mij niet tegenquot;; „A1 s men het zoo verlangt, heb ik er niet tegenquot;.
32. Wanneer een zinsnee als toekenning tot bepaling van een persoon of zaak gebruikt wordt, en zoo denzelfden zin heeft als een bijvoeglijk naamwoord of deelwoord; dan wordt in zulk een zinsnee de persoon of zaak, die er door bepaald wordt, aangeduid door middel van een aamcijzend of vragend vooruaanucoord, dat in dit geval een betrekkelijk voornaamwoord genoemd wordt, omdat het dient om de betrekking te beteekenen, waarin de zinsnee als bepaling tot het hoofdwoord staat; b. v. „De pen, die ik hier hebquot;; „Het boek, dat hier voor mij ligtquot;; „Alles, wat gij verkiestquot;. En zoo ook „de pen, daar ik meê schrijfquot;, „het boek, daar ik in leesquot;, en „alles, waar hij maar zin in heeftquot;; want, indien het betrekkelijk voornaamwoord de aanvulling van een voorzetsel is, dan wordt in onze moedertaal het aanwijzend of vragend voornaamwoord van plaats gebruikt, zoowel van personen als van zaken; b. v. „de man, daar gij van spreektquot;.
33. Maar, wanneer een zinsnee als aanvulling of als onderwerp in een volzin gebruikt wordt; dan wordt, indien de zinsnee niet met een voegwoord begint.
veelal liet a a n w ij z e n (1 v o o r n a a in \v oord dat er voor geplaatst: en dit heeft dan vóór zulk een zinsnee geheel denzelfden zin als het aanwijzend lidwoord vóór de onbepaalde wijs van een werkwoord. Zoo zegt men bij voorbeeld „Dat een kleinkind schreit, als het honger heeft, is natuurlijkquot;, even als „Het schreijen van een klein kind, als het honger heeft, is natuurlijkquot;. — In dit geval wordt het aanwijzend voornaamwoord dat ook een voegwoord genoemd. — Met éénlettergrepige voorzetsels wordt dit voegwoord in het schrijven verbonden, b. v. in omdat en nadat.
Bij de ontleding van zinnen kan men ook de zinsneden, in zelfstandige, bijvoeglijke en bijwoordelijke zinsneden laten onderscheiden. Heeft men bij voorbeeld dezen volzin te ontleden: „Dat de man, die mij dezen brief schreef, sedert dat hij hier is, niet bij mij komt, verwondert mij zeer; omdat wij toch met elkander over de zaak moeten sprekenquot;; quot;dan is
Dat de man - - komt een zelfstandige zinsnee als onderwerp; die mij dezen brief schreef een bijvoeglijke zinsnee als toekenning;
sedert dut hij hier is een bijwoordelijke zinsnee als aanvulling, en daarin sedert het hoofdwoord, en dat hij hier is een zelfstandige zinsneê tot aanvulling;
verwondert - - spreken het gezegde;
verwondert — hoofdwoord;
mij — zelfstandige aanvulling (pers. 'vnw.);
zeer ■—- bijwoordelijke aanvulling;
omdat - - spreken een bijwoordelijke zinsneê als aanvulling; en daarin om het hoofdwoord, en dat - - spreken een zelfstandige zinsneê tot^aanvulling.
Bij de ontleding van zulke langere volzinnen kan
men, tot vermijding van omslagtigheid, de ontleding van
de bijzondere zinsneden achterwege laten.
Voorbeelden tot oefening.
In China, daar de thee vandaan komt, drinkt men nooit groene thee. De Chinezen weten, dat men die groene kleur er aan geeft door middel van kleurstoffen, die nadeelig zijn voor de gezondheid. Nu ik dit weet, drink ik ook nooit geen groene thee meer. Ook weet ik, dat alle sterke drank, die de zenuwen zoo sterk prikkelt, nog veel nadeeliger is voor het gestel: daarom wil ik, zoolang ik mijn gezond verstand behoud, ook nooit sterken drank gebruiken.
Dit boek, daar ik in lees, heb ik, toen ik jarig was, van mijn Oom gekregen, die toen juist bij ons kwam.
Dat die man, die daar heen gaat, zoo gebukt loopt, verwondert mij niet: hij is, naar ik hoor, al negentig jaar.
Het boek met platen, daar gij gister , toen gij het zaagt, zooveel zin in hadt, wil ik u wel eens leenen; mits gij het niet te lang houdt.
Wanneer ik ia Delft kom, dan ga ik, indien ik tijd heb, de graftombe van Prins Willem den eersten, daar men zooveel van spreekt, ook eens bekijken.
Daar het nu wat laat is, zal ik, wat ik u nog meer te vertellen heb, tot morgen besparen.
Zoo ik niet in den voormiddag kom, dan kom ik, als het niet te laat wordt, 's avonds, wanneer ik mijn sommen, die ik te maken heb, af heb.
Wat men van daag kan doen, moet men niet uitstellen tot morgen.
Wat gij niet wilt, dat men u zal doen, moet gij ook een ander niet doen.
Het spreekwoord zegt: Die 't onderste uit de kan wil hebben, valt het deksel op de neus.
— 35 —
Wat het zwaarste is, moet het zwaarste wegen.
Men kan niet maaijen, waar men niet gezaaid heeft.
Het is alles geen goud, wat er blinkt.
Die geeft van 't geen hij heeft,
is waardig, dat hij leeft.
Eén uur van onbedachtzaamheid
kan maken, dat men jaren schreit.
Ondank, zegt het spreekwoord, is 's werelds loon.
Dien man kunt gij, geloof ik, veilig vertrouwen.
Die zwarigheid, stel ik mij voor, dat nog wel uit den weg te ruimen is.
VIJFDE HOOFDSTUK.
34. Van een zinsnede van een volzin moet men onderscheiden een lid van een zamengevatte zin of zinsnede. Zoo noemt men namelijk een zin of zinsnee, waarin twee of meer onderwerpen, gezegden of bepalingen zóó bij elkander gevoegd en tezamengevat zijn, dat het maar één zin of zinsnede uitmaakt; b. v. „Menschen en dieren hebben gevoel, maar planten nietquot;; „Morgen of overmorgen ga ik uit stadquot;; „Onze meid kan lezen noch schrijvenquot;; „Ik leer lezen, schrijven en rekenen, ook aardrijkskunde en zinsontledingquot;; „Ik zal het aan den meester of ondermeester vragenquot;; „Een plant is wel een levend wezen, maar heeft geen gevoelquot;. — De zamenvoeging van de leden geschiedt gewoonlijk door een voegwoord, zooals en, en bij tegenstelling door maar. Tot uitdrukking van onzekerheid, of ook onverschilligheid, gebruikt men of. — Doch de leden van een zamengevatte zin of zinsneê kunnen ook eenvoudig nevens elkander gesteld worden. Dit ge-
— 36 —
schiedt gewoonlijk bij de eerste leden, wanneer drie of meer met elkander verbonden worden; b. v. „De paarden, koeijen en schapen loopen nog in de weidequot;. Anders dient zulk een nevenstelling veelal tot nadruk, versterking of vergrooting; b. v. „Zijn ouders, zijn geheele familie, is hij tot last'. Zoo ook, wanneer men niet een voegwoord, maar een b ij w o o r d zooals ook gebruikt; b. v. Frankrijk, en Duitschland en Zwitserland, ook een gedeelte van Ita-liën, heeft hij doorreisd.
Voorbeeld van ontleding „Goud en zilver verschillen niet alleen in kleur en in waarde, maar ook in gewigtquot;. Goud en zilver — zamengevat onderwerp, bestaande uit twee onderwerpen goud en zilver, verbonden door het voegwoord en.
verschillen - - geicigi — gezegde;
verschillen — hoofdwoord;
niet alleen - - in gewigt — zamengevatte bijwoordelijke aanvulling, bestaande uit twee bij wijze van tegenstelling door het voegwoord maar verbondene leden; niet alleen — bijwoordelijke aanvulling, en daarin niet
een bijwoordelijke aanvulling van alleen-,
in Meur en in waarde — zamengevatte bijwoordelijke aanvullingen, verbonden door het voegwoord en; en daarin in het hoofdwoord, en kleur en waarde zelfstandige aanvullingen.
ook en in geioigt—bijwoordelijke aanvullingen; in het laatste in het hoofdwoord, en gewigt een zelfstandige aanvulling.
Andere voorheelden.
Werken en bidden moeten zamengaan: die bidt, maar niet werkt, zal honger en gebrek lijden.
Men kan niet tegelijk zaaijen en maaijen. Eerst ploegt en zaait de boer, en dan maait en oogst hij.
— 37 —
Voorspoed en tegenspoed wisselen elkander af. De wnrc vrome blijft in voor- en tegen-spoed zich zelf gelijk; in voorspoed nederig, in tegenspoed geduldig.
Dat kind is altijd vrolijk en lustig; liet lacht en zingt, en danst en springt, den geheelen dag.
Morgen en overmorgen, en deze geheele week, heb ik geen tijd om iemand te zien of te spreken.
Uw broeder of uw zuster, één van beiden zeker, heeft mij verteld, dat gij ongesteld waart en thuis moest blijven; en nu zie ik u hier, en zoo gezond en frisch, als een visch.
Het zal hem veel tijd en moeite kosten, en veel geld ook. Had hij het van te voren geweten, of maar kunnen vermoeden; dan zou hij het niet gedaan, of ten minsten anders aangelegd hebben.
In den winter sneeuwt of hagelt het wel eens, maar heeft men ook veel mooi en frisch weêr, soms weken achtereen. De winter heeft zoowel zijn genoegens en vermaken, als de zomer en de andere jaargetijden.
Niet alleen uit gehoorzaamheid, of uit ontzag voor ouders en meesters, maar ook voor zijn eigen best, moet een kind leeren, Bn vlijtig en naarstig zijn.
Geld en goed, rijkdom en schatten, zijn het niet, die een mensch gelukkig maken; maar gezondheid en werkzaamheid , een goed geweten, en een vroom, nederig en tevreden hart, dat altijd aan zijn Schepper en Vader denkt, van wien hij alles ontvangt, wat hij heeft en bezit, en vermag.
ZESDE HOOFDSTUK.
35. Tot de zinsontleding behoort ook tie onderscheiding van de verschillende wijzen van uitdrukking en spreken.
— 38 —
naar het verschil van zin en bedoeling van hetgeen men in woorden wil uitdrukken en zeggen.
36. Zoo spreekt men vooreerst bf stellig er wijze bf o )it kennen der wijze-, b. v. „Deze lijn is kromquot;, of „Deze lijn is niet regtquot;. — De ontkennende wijze van spreken wordt uitgedrukt door het ontkennend bijwoord 7iiet, of door nee, waarvoor men in de schrijftaal neen gewoon is te gebruiken; en, wil men uitdrukkelijk stelligerwijze spreken, dan gebruikt men v-el en ja. Maar zeer dikwijls wordt de ontkenning uitgedrukt door het gebruik van geen vóór een naamwoord; b. v. „Geen mensch weet er vanquot;; „Hij heeft geen cent op zakquot;; „Ik heb geen papier, en ook geen pennen, hier: ik heb ook geen lust in schrijvenquot;. — Dit geen, dat gevormd is van het telwoord éên, drukt de ontkenning uit van een toekenning van eenige hoeveelheid, maar kan bij de ontleding van een zin gevoeglijk als ontkennend lidwoord beschouwd worden. — Bij eenige voornaamwoorden wordt de ontkenning uitgedrukt door zamenstelling met het ontkennende ne, dat een toonlooze verkorting van nee is. Zoo in diemand, niets, nergens, nimmer en nooit. — Maar ontkennende benamingen, die met het voorvoegsel on zijn zamengesteld, zooals onmeedoogend, hebben een stellige beteekenis, zoowel als een woord met den uitgang loos, zooals meédoogenloos. Zoo is dus deze zin, „Die man is onmeêdoogendquot;, niet als een ontkennende zin te beschouwen; evenmin als „Hij is meédoogenloosquot;, of „Hij is een onmeêdoogend menschquot;.
Een zin als deze, „Niemand moet denken, dat ik niet durf en geen moed hebquot;, kan men op deze wijze laten ontleden:
Niemand — onderwerp met ontkenning.
— 39 —
moet denken enz. — gezegde. •
moet — hoofdwoord.
denken, dat enz. — zegwoordelijke aanvulling; en daarin;
danken — het hoofdwoord;
dat ik enz. — zelfstandige zinsnee, als aanvulling; en daarin ik het onderwerp, en niet durf en geen moed heh een zamengevat gezegde:
durf — hoofdwoord van het eerste gezegde;
niet — ontkennende bijwoordelijke aanvulling; en — voegwoord;
heb — hoofdwoord van het tweede gezegde;
geen moed — ontkennende zelfstandige aanvulling.
Andere voorheelden.
Geen mensch kan zich zoo iets in ernst aanmatigen: dat is immers voor den mensch niet bereikbaar. Nooit zal iemand zoo iets zeggen, of hij moet niet wel bij zijn zinnen wezen.
In dezen winkel verkoopt men geen trijp. Men kan niet ligt van manufacturen iets bedenken, dat men er niet krijgen kan; maar trijp verkoopt men er niet. Daar is geen vraag naar.
Niet lang geleden had ik een niet onaardig geval. Ik kan er niet aan denken, of ik moet lachen. Ik zou het niet kunnen gelooven, als ik er zelf geen getuige van geweest was.
Als de maan schijnt, dan zijn veel sterren met het bloote oog niet te zien; en, als de zon schijnt, dan ziet men in 't geheel geen sterren. Maar, al ziet men ze niet, daarom moet men niet denken, dat ze er niet zijn.
37. Ten tweeden spreekt men of st ellender wijze of vragenderwijze. Zoo is het een stelling, als men zegt „De klok staat stilquot;, of „De klok gaat nietquot;; maar
— 40
een vraag, wanneer men zegt: „Staat de klok stil?quot; of „Gaat de klok niet?quot; — De vragende wijze van spreken onderscheidt zich ook door een verschillende wijze van uitdrukking; niet alleen door de vragende toon, die in het schrift door hetvraagteeken aangeduid wordt, maar ook door een verschillende volgorde van de woorden. Daarenboven zijn er in de taal voor de uitdrukking van een vraag een aantal vragende voornaamwoorden, zooals wie? wat? waar? en hoe?
Zulke vragende zinnen kan men op de volgende wijze laten ontleden;
Eerste voorbeeld: „Slaat of luidt de klok?quot;
de Mók — onderwerp;
slaat of luidt — zamengevat vragend gezegde.
Tweede voorbeeld: „Wie zegt dal?quot;
Wie — vragend onderwerp (voornw.);
zegt dat — gezegde; en daarin zegt het hoofdwoord, en
dat zelfstandige aanvulling (voornw.).
Derde voorbeeld: „Wanneer, en in wat geval, zegt men zoo?quot; men — onderwerp (voornw,), het overige gezegde;
zegt — hoofdwoord van 't gezegde; zoo — bijwoordelijke aanvulling (voornw.);
Kanneer, en in wat geval — zamengevatte bijwoordelijke
aanvulling, verbonden door het voegwoord en;
wanneer — vragende bijwoordelijke aanvulling (voornw.). in wat geval — vragende bijwoordelijke aanvulling; en daarin in het hoofdwoord, en wat geval zelfstandige aanvulling; namelijk geval het hoofdwoord, en wat vragende bijvoeglijke toekenning (voornw.).
Andere voorleelden.
Is dit goud? Is het echt, of onecht? Of kunt gij het onderscheid niet zien? Wie kan het mij dan zeggen?
41 —
Wanneer gaat uw Vader naar Amsterdam? Waarom gaat hij niet eerder? Wrat verhindering heeft hij?
Wat zal ik beginnen? en hoe zal ik het aanleggen? Weet gij mij geen raad te geven?
Waar of toch mijn boek mag wezen? Ligt het misschien ook onder dat andere?
Hoeveel, denkt gij, dat dit prenteboek gekost heeft?
Hoe ver, meent gij wel, dat de maan van de aarde verwijderd is?
38. ïen derden kan men in plaats van stellender-wijze ook onderstellendencijze zich uitdrukken; en dan drukt men de onderstelling dikwijls, als iets onzekers, vragenderwijze uit; b. v. „Heb ik het boek, daar gij van spreekt; dan zal ik het u meêbrengenquot;; „Bedrieg ik mij niet, dan heb ik u meer gezienquot;. — Anders wordt een onderstelling door middel van een voegwoord als een bijwoordelijke aanvulling met den hoofdzin verbonden, b. v. „Ik heb u, als ik mij niet bedrieg, wel eens meer gezienquot;; „Waarom zou ik het u niet zeggen, indien ik het wist?quot; „Zoo ik het boek heb, zal ik het meêbrengenquot;.
39. Een vierde onderscheid in de wijze van spreken is het, of men bij voorbeeld zegt „Het koren gebruikt de mensch tot voedselquot;, of wel: „Het koren wordt dooiden mensch tot voedsel gebruik tquot;. De eerste wijze van spreken noemt men gewoonlijk de bedrijvende of bedrijvige, en de andere de lijdende: maar deze benamingen drukken het ware onderscheid volstrekt niet uit; en, moet men ze als nu eenmaal gebruikelijke kunstwoorden wel blijven gebruiken, dan moet men aan de eigenlijke beteekenis van de woorden maar niet denken. Het onderscheid is dit, dat, wat in de eerste wijze van spreken in betrekking tot het onderwerp van 't gezegde, een eenvoudig voor-
werp is (bl. 23), zooals in het gebruikte voorbeeld hvt koren in betrekking tot den menscTi-, dat dit in de andere daarentegen het onderwerp van het gezegde is. De uitdrukking van deze andere wijze \an spreken geschiedt in onze moedertaal door middel van dat tweede deelwoord, dat een voleinde of volkomene gesteldheid beteekent, daar iemand of iets toe of in g e k o m e n of gebracht is; en door dat deelwoord (dat men dan ook het lijdends deelwoord noemt) als aanvulling te verbinden met de zegwoorden worden of zijn. Zoo zegt men bij voorbeeld: „De tafel wordt gedektquot;, en „De tafel is gedektquot;. Op deze laatste wijze, met is, met het zegwoord zijn, zegt men, dat de tafel al volkomen zoo gesteld is: maar, gebruikt men het zegwoord worden, dan geeft men te kennen, dat de tafel nog niet volkomen zoo gesteld is, maar dat die gesteldheid nog maar in het worden is. Dit is in onze moedertaal de ware zin en beteekenis van die zoogenaamde lijdende wijze van spreken. En bij een zin als deze, „De tafel is gedektquot;, voelt ieder, hoe ongepast het is, van lijdende wijze te spreken en de tafel als een I ij d e n d voorwerp te beschouwen. Dit zou eerst te pas komen, wanneer men bij voorbeeld zegt „De tafel is door de meid gedektquot;: want eerst dan wordt de tafel voorgesteld als een voorwerp, dat van de meid iets ondergaan heeft. Maar de wijze van spreken is immers in beide gevallen volkomen dezelfde: alleen wordt in het laatste geval door de meid er bijgevoegd, als bijwoordelijke aanvulling, om ook nog er bij te zeggen, door wie de tafel in die gesteldheid gekomen en gebracht is. Zoo ook, wanneer men zegt „Ik ben nog niet gekleedquot;; dan is dit evenmin een 1 ij d e n d e wijze van uitdrukking, als wanneer men zegt „Ik ben nog niet ge-
— 43 —
reedquot;. Eu is gereed ook niet eigenlijk een zoogenaamd lijdend deelwoord? Maar wat beteekent het anders, dan die volkomene gesteldheid, die wij anders met een bijvoeglijk naamwoord klaar gewoon zijn te noemen? Bij het lager taalonderwijs in de volkschool zal het dus onnoodig zijn die zoogenaamde bedrijvende en lijdende wijzen van spreken te leeren onderscheiden: het is volkomen voldoende de beteekenis van het zoogenaamde lijdende deelwoord, niet naar deze verkeerde benaming, maar naar de ware zin en beteekenis, te verklaren. En een zin als deze, „De deur was uit voorzigtigheid geslotenquot;, behoort men eenvoudig op deze wijze te laten ontleden: Be deur — onderwerp;
was uit voorzigtigheid gedoten — gezegde: was — hoofdwoord;
gesloten — bijvoeglijke aanvulling (2lt;Je deelw.); uit voorzigtigheid — bijwoordelijke aanvulling; en daarin uit het hoofdwoord (voorz.), en voorzigtigheid de zelfstandige aanvulling.
Even zoo dan ook, „De deur was door mij uit voorzigtigheid geslotenquot;. Men heeft er dan alleen bij te voegen, dat door mij ook een bijwoordelijke aanvulling is. — Het onderscheid tusschen „De deur was geslotenquot;, en „De deur was digtquot;, is geen ander, dan dat de bijvoeglijke aanvulling gesloten een deelwoord, maar digt een bijvoeglijk naamwoord is. Doch is een deelwoord dan ook niet een soort van b ij v o e g 1 ij k naamwoord? En, als men bij voorbeeld zegt „Hij ging naar de deur, maar de deur was geslotenquot;; zal men dan ook van lijdende wijs willen spreken? Maar, wil men het hier niet; waarom zou men het dan willen, wanneer er uit voorzigtigheid, of
ook door mij, bijgevoegd is? — Zoo zal ook niemand het een lijdende wijze van spreken noemen, als men zegt „De vrouw wierd bedroefdquot;, of „beangstquot;: maar zal men het dan doen, als men in een bijwoordelijke aanvulling de oorzaak er bijvoegt, en zegt „De vrouw wierd door dat berigt bedroefdquot;, of „door het gerucht, dat zij hoorde, beangst?quot; — Wil men hier onderscheiden, wat in de taal niet onderscheiden is; dan mag men dit doen voor zich zelf: maar van kinderen is dat te veel gevergd.
40. Een vijfde bijzondere wijze van spreken wordt de icederkeerige genoemd; zooals bij voorbeeld, wanneer men zegt „Ik bedroef mijquot;, en „Hij schaamt zichquot;, of „De weelde breidt zich hoe langer hoe verder uitquot;. Het bijzondere bestaat alleen daarin, dat de persoon of zaak, die in het gezegde het voorwerp is, dezelfde is als het onderwerp; en ia de taal onderscheidt zich deze wijze van spreken door niets anders, dan dat in dit geval in de beschaafde Hollandsche spreektaal en in de schrijftaal in plaats van de persoonlijke voornaamwoorden hem, haar, hun of hen, het w e der k e e r i g voornaamwoord zich gebruikt wordt.
41. Een zesde onderscheid in de wijze van spreken bestaat er in de taal tusschen de volgende drie:
1. „Hij schrijftquot;, of „Het wordt geschrevenquot;; 3. „Hij heeft geschrevenquot;, of „Het is geschrevenquot;; of ook „Het is geschreven gewordenquot;, of „geweestquot;; en
3. „Hij zal schrijvenquot;, of „Het zal geschreven wordenquot;; of ook „Hij zal geschreven hebbenquot;, of „Het zal geschreven zijnquot;, of ook „Het zal geschreven gewordenquot;, of „geweest, zijnquot;.
Men noemt deze verschillende wijzen van spreken gewoonlijk tijden, deu iegenwoordujen, den volmaakt verledenen en den toekonwndm tijd; maar deze benaming van iljdm is
— 45 —
verkeerd. Die zoogenaamde tegenwoordige tijd wordt niet zelden van het toekomende gebruikt; bij voorbeeld, als men zegt „Ik ga uit stad, en blijf veertien dagen uit-Overmorgen vertrek ik met den eersten spoortreinquot;. Zoo ook Je zoogenaamde volmaakt verledene tijd, b. v. „Over een uur heb ik mijn werk afgedaanquot;: en de zoogenaamde toekomende tijd wordt ook wel van den tegenwoordigen gebruikt; b. v. „Gij zult zeker al weten, dat wij verhuisd zijnquot;. — Beter zal men dus doen met die drie verschillende wijzen van spreken geen tijden te noemen, maar, om toch van de nu eenmaal gebruikelijke benamingen niet af te wijken, het tegenwoordige, het volmaakte en hei toekomende. Zoo noemt men ze gewoonlijk ook in liet Fransch en Latijn. En de ware zin van deze drie wijzen van spreken is deze, dat met de eerste het werkelijk plaats hebbende, met de tweede het werkelijk volkomen voleinde, afgeloopene, afgedane, voltooide of volbrachte, en met de derde het werkelijk te wachtene, beteekend wordt. Deze derde, het toekomende, wordt niet alleen door het tegenwoordige van zullen, dat eigenlijk zooveel als moeten beteekent, maar ook wel door het tegenwoordige van gaan; b. v. „Straks g a ik een brief schrijvenquot;. — Tot verklaring van de uitdrukking van het volmaakte door middel van het tweede deelwoord (bl. 42), als bijvoeglijke aanvulling-bij het tegenwoordige van het zegwoord hebben, moet opgemerkt worden, dat bij dit hebben die bijvoeglijke aanvulling niet, zooals bij worden en zijn, een gesteldheid van het onderwerp, maar de gesteldheid van een voorwerp beteekent. Als men bij voorbeeld zegt „Ik heb een brief geschrevenquot;; dan beteekent geschreven de voleinde gesteldheid van een brief; en de geheele uitdrukking wil zeggen: „Ik heb een brief in de voleinde gesteldheid van geschreven
gebrachtquot;. En zegt men, zonder een voorwerp te noemen of zich voor te stellen, „Ik heb geschrevenquot;; dan drukt men zich zoo uit, omdat er niets bijzonders voor den geest staat, dat men in die voleinde gesteldheid gebracht heeft, en alleen wil zeggen, dat men die gesteldheid voleind heeft. — Deze uitdrukking van het volmaakte met hébhen wordt dus alleen gebruikt, wanneer men zeggen wil, dat de persoon of zaak, die het onderwerp is, werkelijk iets in de gesteldheid, die door het deelwoord be-teekend wordt, heeft; b. v. „Die boom heeft zijn bladen verlorenquot;; of „Hij heeft zijn vinger gebrandquot;; bf dat de persoon of zaak, die het onderwerp is, werkelijk deze of die gesteldheid voleind heeft; b. v. „Die boom heeft mooi gebloeidquot;; „Ik heb gewandeldquot;. Anders wordt zijn gebruikt, en op deze wijze de voleinde gesteldheid , alhoewel het een door het onderwerp zelf volbrachte gesteldheid is, voorgesteld en uitgedrukt als een gesteldheid, daar het onderwerp in geraakt of toe gekomen is; „Die boom is over de schutting heen gegroeidquot;; „Die boom is gestorvenquot;; „Het schip is gestrand, maar de menschen zijn over boord gesprongen en naar den wal gezwommenquot;. Zoo zegt men op tweeërlei wijze, maar ook met een w ij z i g i n g in de zin en beteekenis „Ik heb het vergetenquot;, of „Ik ben het vergetenquot;; en „Wat heeft hij begonnen!quot; of „Wat is hij begonnen!quot;
Wanneer zoo het tweede deelwoord gebruik wordt, om het volmaakte uit te drukken, dan noemt men het niet, zooals anders, het lijdend (bl. 42), maar het verleden, deelwoord; bewijs genoeg, hoe verkeerd die benamingen zijn! Want het is toch één en hetzelfde woord. — Zie verder bij de volgende paragraaph.
42. Ten zevenden heeft men van die drie wijzen
_ 47 —
van spreken, het tegenwoordige, het volmaakte en het toekomende een wijziging, die door vervoeging van het werkwoord wordt uitgedrukt; b. v. „Hij schreef', of „Het wierd geschrevenquot;; „Hij had geschrevenquot;, of „Het was geschrevenquot;; en „Hij zou schrijvenquot;, of „Het zou geschreven wordenquot;. Van deze drie wijzen van spreken heeft men heel ongepast de eerste den onvolmaakt verledenen, de tweede den meer dan volmaakt verledenen, tijd, en de derde of de aanvoegende wijs van den toekomenden tijd, bf de voorwaardelijke wijs, genoemd. De ware zin van deze verbuigingsvorm is, dat hiermee iets niet als werkelijk, maar alleen als in de gedachten of voorstelling van den geest, gebeurende, gebeurd of te gebeuren, wordt uitgedrukt; b. v. „Wist ik, waar hij op hot oogenblik is, dan schreef ik hem een briefquot;; „Kwam ik morgen in de stad, dan ging ik zelf bij hem aanquot;; „Kon ik weten, dat het u hinderen zou; dan had ik het niet gezegdquot;. Spreekt men van iets, dat verleden is, dan gebruikt men, als men het niet als werkelijk voleind in het volmaakte kan of wil voorstellen, die wijze van spreken natuurlijk ook, omdat men het verledens niet als w e r k e 1 ij k plaats hebbend kan voorstellen; of het moet zijn, dat men zich met de verbeelding in het verledene, als in het werkelijk tegenwoordige, verplaatst, en bij voorbeeld zegt: „Gister ging ik eens wandelen; en wie komt mij daar tegen? Mijn broeder uit Amsterdam! Hij wilde juist naar ons toequot;.— Om dus deze verbogene vormen van de drie in de vorige paragraaph besprokene met meer juiste benamingen te onderscheiden, moet men die drie het werkelijk tegenwoordige, volmaakte en toekomende, en deze verbogene het in gedachten tegenwoordige, volmaakte en toekomende, noemen.
Bij de ontleding van een zin kan men geen onderscheid
maken tusschen zinnen zooals „Hij s c h r ij f t een brief', en „Hij schreef een briefquot;; en zoo dan ook niet tusschen „De deur is geslotenquot;, of „De deur is bruin geverwdquot;, en „De deur was geslotenquot;, of „De deur was bruin geverwdquot;; en even min tusschen „De deur i s geslotenquot;, of „De deur is zoo even door mij geslotenquot;; of „De deur is van morgen pas geverwdquot;. De wijze van uitdrukking is in al deze zinnen volkomen dezelfde. En wat onderscheid bestaat er in de wijze van uitdrukking tusschen „Gij zult weten, dat wij verhuisd zijnquot;, en „Gij zult u verwonderen, als ik u zeg, waarom wij verhuisd zijnquot;.
Maar niet alleen bij de zinsontleding, ook in de grammatica, behoorde men eigenlijk in onze moedertaal die drie zoogenaamde t ij d e n, of het tegenwoordige, het volmaakte en het toekomende, niet als bijzondere verbuigingsvormen of vervoegingen van een werkwoord te beschouwen, even min als de hedrijoige en de lijdende wijs. In onze moedertaal zijn dit niets anders, dan zamengestelde uitdrukkingen in twee icijzen. van spreken, de aan-toonende, waarin iets als werkelijk plaaü hebbende, en de denkende, waarin iets als in de gedachten plaats hebbende, voorgesteld en uitgedrukt wordt. Zoo zegt men in de aantoonende wijs „Ik ben geheel gereed: mijn koffer is gepakt, en ik heb ontbeten; ik zal maar vertrekkenquot;; en in de denkende wijs: „Was ik geheel gereed; was mijn koffer gepakt, en had ik ontbeten; dan zon ik maar vertrekkenquot;.
In de grammatica van iedere taal behoorde men van geen andere verbuigingen of vervoegingen te spreken, dan er in die taal werkelijk beslaan. In onze moedertaal heeft men van het werkwoord alleen maar de volgende vervoegingen:
— 9 —
Onbepaalde wijs: spreken , worden, wezen of zijn, hebben) zullen.
Eerste deelwoord: sprekende, wordende, zijnde, hebbende, zullende.
Tweede deelwoord: gesproken, geworden, geweest, gehad.
Derde deelwoord: te spreken, te worden, te zijn of te wezen, te hébben, te zullen.
Aantoonende wijs: ik spreek, word, ben, heb, zal.
Denkende wijs: ik sprak, wierd, was, had, zou.
Gebiedende of bevelende wijs: spreek of spreekt, of spreke; word of wordt, of worde-, v:ees of weest, of zij; heb of hebt, of hebbe.
De drie zoogenaamde tijden zijn in onze moedertaal niets anders dan zamengestelde uitdrukkingen van de onbepaalde wijs met liet zegwoord zullen, of van het ticeede deelwoord met de zegwoorden worden, wezen of zijn, en hebben. Maar even zulke zamenstellingen heeft men immers ook met het eerste en met het derde deelwoord-, b. v. „Ik ben hem wachtendequot;, „Ik ben hem te waehtenquot;; „Het is te vreezen;quot; Ik heb te schrijvenquot;; „Ik zal veel te schrijven hebbenquot;; „Hel zal te vreezen zijnquot;. En even als met zullen, wordt As onbepaalde wijs van een werkwoord tot wijziging van den zin ook met de zegwoorden gaan, willen, moeten, mogen en kunnen verbonden. Op dezelfde wijze, als men zegt „Hij zal vertrekkenquot;, zegt men ook „Hij gaat vertrekkenquot;, „Hij w i 1 vertrekkenquot;, „Hij moet vertrekkenquot;, „Hij mag vertrekkenquot; „Hij kan vertrekkenquot;; en men zegt niet alleen „Het zal gisteren gebeurd zijnquot;; maar ook „Het moet gisteren gebeurd zijnquot;. En gebruikt men op dezelfde wijze als zijn, worden en hebben in verbinding met het tweede en derde deelwoord ook niet blijven, staan, komen, raken, vallen on krijgen? Men zegt „Het is
bepaaldquot;, en „Het blijft bepaaldquot;; „Hij -.vierd gewond'^ en „Hij raakte gewondquot;; „Straks heb ik mijn werk ge. daanquot;, en „Straks krijg ik mijn werk gedaanquot;. Men zegt ook: „Het blijft te bezienquot;; „Hst staat te bezienquot;; „Hij raakte te vallenquot;; „Hij kwam te vallenquot;; „Er valt veel op aan te merkenquot;; en „Ik krijg hoe langer hoe meer te doenquot;.
Dat van al deze zamengestelde uitdrukkingen in de Grammatica alleen maar eenige als vervoegingen van een werkwoord beschouwd zijn geworden, en de andere niet; dat heeft geen andere rede, dan dat juist die alleen, en de andere niet, in het Latijn met één woord door vervoeging worden uitgedrukt. Maar onze Nederlandsche taal is geen Latijn; en het is verkeerd, de grammatica van de ééne taal zoo op de leest van een andere te schoeijen.
Wil meu dus onze moedertaal naar haar waren en haar eigen aard, en zoo tevens op de eenvoudigste wijze, onderwijzen ; dan moet men als vervoeging van een werkwoord alleen de bovenstaande zeven wijzen opgeven. En deze vervoegingen moet men dan ook goed leeren v e r-staan. Men moet namelijk leren:
1°. dat met een werkwoord iets beteekend wordt, dat plaats heeft of gebeurt;
2°. dat de ouhepaalJe wijs de eenvoudige benaming is van zulk een plaats hebben of gebeuren;
3°. dat de deehcoordeu als naamwoorden een toestand of gesteldheid beteekenen met betrekking tot iets dat plaats heeft of gebeurt; namelijk het eerste deelwoord een duren den toestand; daar een persoon of zaak in verkeert of zich bevindt; het tweede deel-mord een voleinde gesteldheid; daar een persoon of zaak in gekomen of gebracht is; en het d-erde deelwoord een dergelijke on vol einde gesteldheid;
mi1 #*11 WÜ fjruiiinnpii ........... mw \ i m mi I*—K
4°. dat de aantomende wijs dient om in een gezegde van eenig onderwerp iets uit te drukken als werkelijk plaats hebbende of gebeurende.
5°. dat met de denkende wijs even zoo in een gezegde iets uitgedrukt wordt als niet werkelijk, maar alleen i n gedachten, plaats hebbend of gebeurend;
6°. en dat de gebiedende of hevelende wijs de uitdrukking is van iemands wil, van een gebod of bevel, van een wensch of verlangen, van een voorstel of van een bewilliging.
Verder moet men dan leeren, dat er in de taal een aantal zamengestelde uitdrukkingen van het werkwoord bestaan, zamengesteld uit de onbepaalde tcijs of één van de drie deehcoorden, als aanvulling, met de zegwoorden zijn, icordm, hebben, zullen, moeien, mogen, kunnen, krijgen of gaan, om zoo die onbepaalde wijs of een deelwoord in één van de andere wijzen te kunnen gebruiken, of er die verschillende wijzigingen van den zin aan te geven, die door die zegwoorden beteekend worden; en deze be-teekenis is daarbij dan zoo goed mogelijk te verklaren.
Bij de ontleding van een zin moet men leeren, deze zamengestelde uitdrukkingen bij elkander te voegen als hoofdbestanddeel van het gezegde.
Voorbeelden tot oefening.
Ik ben een vriend uit Amsterdam te wachten; of liever, ik ben hem ieder oogenblik wachtende. Hij zou gister al gekomen zijn; maar is verhinderd geworden door dat hij onverwachts iets te doen kreeg, dat volstrekt terstond afgedaan moest worden. Gister avond heeft hij dit geschreven, en daarbij, dat hij vandaag zou komen. quot; Het is te vreezen, dat hij nu weer niet komt. Het is al zoo laat geworden. Hij zal waarschijnlijk weêr verhindering gekregen hebben.
Ik zal de meid eens uitsturen, om te zien, of de tweede trein al aangekomen is. Komt hij daar niet mee, dan ga ik hem schrijven, dat. het beter zal wezen, zijn komst maar uit te stellen tot de volgende week; want morgen en overmorgen heb ik brieven te schrijven voor de Oost-indische post, dan zouden wij toch niet veel aan elkander hebben.
Vanmorgen is er iemand opgebracht, die beschuldigd wordt van een diefstal gepleegd te hebben. Er zullen zeker wel redenen geweest zijn, waarom men hem verdacht hield: anders zou men het niet gedaan hebben. De man schijnt niet gedacht te hebben, dat men hem verdenken zou: want dan had hij wel kunnen ontvlugten. Ik heb hooren zeggen, dat het een zware diefstal is, daar hij van verdacht gehouden wordt. Dan zal hij het zwaar te verantwoorden hebben, indien hij werkelijk schuldig is. Hij zal het dan wel ontkennen: maar als iemand, die iets bedreven heeft en door den regter ondervraagd wordt, zijn onschuld wil gaan bewijzen; dan raakt hij ligt in zijn eigen redenen verward.
Gij zult zeker verwonderd geweest zijn, toen gij gister van vader hoordet, dat ik geen koopman zal worden: want, toen ik de laatste maal bij u geweest ben, heb ik er niet van gesproken. Er was toen nog niets van te zeggen: het was nog niet tot een besluit gekomen. Br zou eerst nog over geschreven worden aan grootvader, om te vernemen, of die er ook iets tegen zou hebben, als ik een ander vak koos. Tegen den wensch van grootvader zou ik niets gedaan hebben. Nu heeft vader gister een brief van grootvader ontvangen; en, na er nog eens met moeder en mij over gesproken te hebben, is de zaak beslist geworden. Nu zal ik, als ik op dit school genoeg geleerd heb, op het gymnasium gaan. Zoudt gij dat ook wel willen? Hadt gij er lust in, dan denk ik, dat uw vader er ook niet tegen zou hebben*
Het is toch niet te denken, dat hij niet zou willen hebben, dat gij doctor wierd, zooals ik van u hoor, dat uw grootvader geweest is.
43. Een achtste wijze van uitdrukking is een uitroe]) of toeroep. — Onder uitroep verstaat men elke levendige uiting van den zin der gedachten, wanneer die met eenig gevoel, aandoening, gewaarwording of gemoedsbeweging, gepaard gaat. Een toeroep is zulk een uitroep tot een ander. — Een uitroep kan een gewone volledige zin wezen: dikwijls wordt er ook de vragende wijs toe gebruikt met de vraagwoorden wat of hot, om een bevreemding over een hoogen graad van iets uit te drukken; b. v. „wat ziet hij er slaperig uit!quot; of „Hoe slaperig ziet hij er uit!quot; maar veelal geschiedt een uitroep of toeroep met een onvolledi-gen zin, of ook maar met een enkel woord; b. v. „Wat een ongeluk!quot; „Zacht wat!quot; „Stilte, kinderen!quot; — Een uitroep is ook de uitdrukking van een aandoening of gemoedsbeweging met een kreet, schrei of zucht, die men een ttmchenwerpnel gewoon is te noemen, wanneer die midden tusschen de woorden van een zin in, of, zooals gewoonlijk, vóór of achter een zin, en dus tusschen de zinnen in, gevoegd wordt, b. v. „Het is, helaas, te laat!quot; „Ach, mijn zusje is gestorven!quot; Och, hoe ongelukkig!quot; „Toe, je moet niet bang wezen!quot; O, dat is aardig!quot; — Een toeroep is eindelijk ook de naam of benaming, daar men iemand meê aanspreekt of aanroept; b. v. „Willem! zal ik je griffel eens te leen hebben?quot; „Jonge? wat zullen we een pret hebben!quot; „Hemel! wat een geluk!quot; „Nu opgepast, jonges!quot;
44. Een negende wijze van uitdrukking is eindelijk de willende wijze van spreken, die gewoonlijk naar het onderscheid van zin en beteekenis met onderscheidene benamingen
de gebiedende, verbiedende, hevelende, wemchetidc, bewilligetide of voordellende wijs genoemd wordt. Zulk een nitdrukking van den wil kan geschieden met de woorden moeten en mogen; b. v. „Gij moet zwijgenquot;; „Hij mag zich wel schamenquot;; ook in de denkende wijs; b. v. „Ik moest het maar geweten hebben!quot; „Mogt het maar wat helpen!quot; Maar gewoonlijk gebruiken wij daartoe een eigene verbuigingsvorm van het werkwoord, die in de tweede persoon de gebiedende en in de derde en eerste de aanvoegende^ maar beter de bevelende, genoemd w«'dt, al wordt er juist geen gebod of bevel, maar bij voorbeeld een wemch of bewilliging, of voordel, mee uitgedrukt. Die vorm is de grond-vorm van het werkwoord, en wordt gebruikt als een 1 o e-roep of uitroep, zooals luister! van hdderen; in de Hollandsche volkstaal met een t er achter, wanneer het volgende woord met een klinker begint. Zoo zegt men: „Piet, hoor maar mijn raad!quot; en „Jongens, luister nu goed toe!quot; maar „Piet, hoort eens!quot; en „Jongens, luistert eens!'' Deze vorm met een t wordt in de schrijftaal in het meervoud gebruikt, als men in de tweede persoon, en dus gebiedender wijze, spreekt. — In de derde en eerste persoon, en dus in de bevelende wijs, wordt er in de schrijftaal veelal een tooulooze e achtergevoegd, en men schrijft gewoonlijk, even als in het Hoogduitsch: „De Hemel beware mij daarvoor!quot; maar in de Hollandsche beschaafde spreektaal, even als in de volkstaal, zegt men; „De Hemel bewaar mij daarvoor!quot; — Menigvuldig is in de bevelende wijs het gebruik van laten met een ander werkwoord, b. v. „Laat hij maar op zijn hoede wezen!quot; „Laat ik mij wat haasten!quot; en in het meervoud: „Laten zij maar op hun hoede wezen!quot; „Laten wij ons daar niet over bekommeren!quot; Dit meervoud wordt somtijds ook wel
vau andere werkwoorden gebruikt, doch alleen in de eerste persoon; b. v. „Spreken wij daar maar niet van!quot;
ZEVENDE HOOFDSTUK.
45. Een uitroep of toeroep is dikwijls geen volledige zin, wanneer men hiermede volgens § 2 een zin verstaat, die uit een onderwerp en een gezegde bestaat; en zoo wordt ook in de gebiedende wijs, de persoon, die men gebiedender wijs iets toeroept, alleen dan met het voornaamwoord genoemd en er bij gevoegd, als men er nadruk op wil leggen; b. v. „Ik kan het nu alleen wel doen: ga gij nu maar aan uw eigen werk!quot; — Ook in spreekwoorden is de uitdrukking dikwijls onvolledig, wanneer namelijk zulk een spreekwoord een uitroep is, zooals „Oost, west; thuis best!quot; en „Zoo gewonnen, zoo geronnen!quot; — Bovendien wordt ook een vraag of antwoord dikwijls onvolledig uitgedrukt; bij voorbeeld als op het zeggen van iemand „Daar komt hij aanquot;, een ander vraagt „Wie ?quot; en dan de eerste weer antwoordt: „Wel! de man, daar we zoo even van sprakenquot;.
4G. Zulk een onvolledige, maar daarom juist geen g e-brekkige, zin is het ook, wanneer men in een gezegde iets dat plaats heeft of gebeurt, niet aan een persoon of zaak als onderwerp toeschrijft, maar alleen wil zeggen, dat het plaats heeft of gebeurt. Dan wordt in onze moedertaal het gezegde uitgedrukt door het tweede of derde deelwoord, om een plaats hebbende voleinde of nog o n v o 1 e i n d e gesteldheid te beteekenen met het zegwoord Korden of zijn (of ook wel blijven of vallen), hetzij alleen, of in zamenstelling met sidleu, kunnen, mogen
of uioelen: maar dan wordt meestal eerst in de een of andere b ij w o o r d e 1 ij k e bepaling een persoon of zaak of plaats vooraf genoemd, die wel niet juist het onderwerp van het gezegde, maar het onderwerp van den zin is, het onderwevp daar men van spreekt; b. v. „In deze kamer wordt gestooktquot; (of „is gestookt,quot; of „kan niet gestookt wordenquot;, of „moet gestookt wordenquot;, of „zal gestookt moeten wordenquot;, of „mag niet gestookt wordenquot;); „Aan zijn opregtheid isquot; (of „valtquot;) „te twijfelenquot;; „Bij ons wordt om zeven uur ontbetenquot;; „Over deze zaak moet niet gepraat wordenquot;; „Met een schaar wordt niet gesneden, maar geknipt: waarom zegt men dan, dat iemand het haar gesneden wordt?quot;; Wanneer men een zin niet begint met een andere bijwoordelijke bepaling, daar een persoon of zaak of plaats in genoemd wordt, dan gebruikt men daarvoor het onbepaalde bijwoordelijke voornaamwoord van plaats er, en zegt b. v. „E r kan in deze kamer niet gestookt wordenquot;; indien men namelijk niet zegt: „In deze kamer kan niet gestookt wordenquot;. — De bijwoordelijke bepaling, daar een persoon of zaak of plaats als onderwerp van den zin in genoemd wordt, en zoo ook dat «•, kan alleen dan in het midden van den zin geplaatst worden, wanneer de zin met eeu andere bijwoordelijke bepaling begonnen is; b. v. „Om zeven uur wordt bij ons ontbetenquot;; „Waarschijnlijk zal op deze fout niet gelet wordenquot;; Tegenwoordig wordt in Holland veel gereisdquot;; of „In dezen tijd wordt er veel gereisdquot;. — In een vragenden zin wordt de bijwoordelijke bepaling, die het onderwerp van den zin bevat, even als anders het onderwerp van 't gezegde, achter het zegwoord geplaatst; b. v. „Kan op zijn eerlijkheid vertrouwd worden ?quot; — Eindelijk moet nog opgemerkt worden, dat in de spreektaal
— 57 —
in zulke ziniieu dikwijls het voornaamwoord w gebruikt wordt, waar het onnoodig en overtollig gerekend kan worden; b. v. „Om zeven uur wordt er bij ons ontbetenquot;; „Kan er op zijn eerlijkheid vertrouwd worden?quot;
Zulke onvolledige zinnen kan men op de volgende
wijze laten ontleden:
„He, hoe vreemd!quot; — een uitroepende zin.
He! — een uitroep (tusschenw.);
hoe vreemd! — onvolledige zin als uitroep, voor Hoe vreemd is dat! waarin hoe vreemd een bijvoeglijke aan vulling is; namelijk vreemd het hoofdwoord, en hoe bijwoordelijke aanvulling.
„Wat een zonderling geval!quot; onvolledige zin als uitroep, voor Wat een zonderling geval is dat! waarin wat een zonderling geval een zelfstandige aanvulling is; namelijk geval het hoofdwoord, een zonderling een bijvoeglijke toekenning, en wat een bijwoordelijke aanvulling.
„Zou aan de waarheid van dat verhaal niet getwijfeld moeten worden?quot;—onvolledige zin, vragend gezegde.
zou getwijfeld moeten worden — hoofdbestanddeel van het gezegde;
niet — bijwoordelijke aanvulling;
aan de waarheid van dat verhaal — bijwoordelijke aanvulling, die het onderwerp van den zin bevat. aan — het hoofdwoord;
de waarheid van dat verhaal, — zelfstandige aanvulling; en daarin de waarheid het hoofdwoord, en van dut verhaal bijwoordelijke toekenning: namelijk van het hoofdwoord, en dat verhaal een zelfstandige aanvulling; en hienw verhaal hei hoofdwoord, en dat bijvoeglijke toekenning (voornw.).
„Waarom?quot; — onvolledige vraag, voor viaarom zou er
— 58 —
aan getwijfeld moeten worden? waarin waarom eeu bijwoordelijke aanvulling is.
„Zeg mij eens, zoo gij kunt, waarom gij de waarheid van dat verhaal te betwijfelen vindt!quot; — onvolledige zin, gebiedend gezegde.
zeg — hoofdwoord van 't gezegde;
waarom gij de waarheid van dat verhaal te hetwijfelen
vindt — zinsnee als zelfstandige aanvulling; mij — zelfstandige aanvulling;
eens — bijwoordelijke aanvulling;
zoo gij kunt — zinsnee als bijwoordelijke aanvulling.
Voorbeelden tot oefening.
Hoor! daar wordt aan de achterdeur gebeld. He! wie zou dat kunnen wezen? Laat ik mij eens bedenken! O ja! het zal de nachtwacht wezen, die om zijn wekelijksche fooi voor het opbellen van den knecht komt. Maar neen! het is de dag niet. Jan! er wordt gebeld aan de achterdeur • ga eens zien, wie daar is. Maar doe de deur niet terstond open! Je moet eerst vragen, wie er is. Het zou een assu-rante bedelaar kunnen wezen, dien je, als hij eenmaal binnen de deur was, veel moeite zoudt kunnen hebben, om er weer uit te krijgen.
He! ben jij dat, mijn vriend? Zoo laat in den avond! Je hadt gezegd, dat je om zeven uur bij mij aan wildet komen: zoo laat was ik je niet meer wachtende. Is er iets tusschenbeiden gekomen? Ja, een koopman krijgt ligt onverwachts wat te doen, dat geen uitstel lijden kan. Nu gt; neem plaats! Je bent wel goed, dat je nog zoo laat hebt willen komen! De zaak, daar ik je over spreken wilde gt; had anders juist geen haast; maar zal nu ook gemakkelijk in vijf minuten af te praten zijn. Ik wilde je namelijk alleen maar vragen, of je mijn broers oudsten zoon geen
— 59 —
plaats op een kantoor zoudt kunnen bezorgen, zoo niet bij u zelf, dan bij een ander. De jonge is wel aan te bevelen. Hij schrijft een goede hand, en rekent heel vlug: aan zijn goeden wil is ook niet te twijfelen. Denk er eens over na, of gij hem zelf niet zoudt kunnen gebruiken! Dat zou mijn broeder het alleraangenaamst wezen.
ACHTSTE HOOFDSTUK.
47. Bij de ontleding van zinnen is verder nog op te merken, dat dikwijls, vooral in een lossen en levendigen stijl, een gedeelte van den zin los voorop gezet wordt, terwijl dan vervolgens in den zin daarop teruggewezen wordt door een voornaamwoord; b. v. „Dat prenteboek van Mietje, weet gij ook, hoeveel dat gekost heeft. Zoo het niet te duur was, dan zou ik mijn zusje zoo een op haar verjaardag willen geven. In dien boekwinkel, die w ij zoo even v o o r b ij k w a m e n, daar liggen veel mooije prenteboekjes: maar ik vrees, dat die mij te duur zullen wezen. Willem z ij u nieuw prenteboek, met die gekleurde plaatjes, dat kost wel een gulden: kon ik zoo een voor een halven gulden krijgen, dan gaf ik het er gaarn voorquot;. — De rede, waarom zoo een gedeelte van een zin voorop geplaatst wordt, is bf om den nadruk, bf omdat daarin het onderwerp van den zin bevat is, daar men over spreekt (zie bl. 56); en, dat men zulk een voorop geplaatst gedeelte van den zin los laat staan, dat geschiedt gewoonlijk, omdat men in het spreken er een weinig achter rust, en dan den zin weêr op nieuw opvat. — Bij de ontleding noemt men zulk een los voorop geplaatst gedeelte van een zin een los zindeel. —
aan getwijfeld, moeten worden? waarin ivaarom een bijwoordelijke aanvulling is.
„Heg mij eens, zoo gij kunt, waarom gij de waarheid van dat verhaal te betwijfelen vindt ?' — onvolledige zin, gebiedend gezegde.
zeg — hoofdwoord vau 't gezegde;
waarom gij de waarheid van dat verhaal te betwijfelen
vindt — zinsnee als zelfstandige aanvulling; mij — zelfstandige aanvulling;
eens — bijwoordelijke aanvulling;
200 gij kunt — zinsnee als bijwoordelijke aanvulling.
Voorbeelden tot oefening.
Hoor! daar wordt aan de achterdeur gebeld. He! wie zou dat kunnen wezen? Laat ik mij eens bedenken! O ja! liet zal de nachtwacht wezen, die om zijn wekelijksche fooi voor het opbellen van den knecht komt. Maar neen! het is de dag niet. Jan! er wordt gebeld aan de achterdeur-ga eens zien, wie daar is. Maar doe de deur niet terstond open! Je moet eerst vragen, wie er is. Het zou een assu-rante bedelaar kunnen wezen, dien je, als hij eenmaal binnen de deur was, veel moeite zoudt kunnen hebben, om er weer uit te krijgen.
He! ben jij dat, mijn vriend? Zoo laat in den avond! Je hadt gezegd, dat je om zeven uur bij mij aan wildet komen: zoo laat was ik je niet meer wachtende. Is er iets tusschonbeiden gekomen? Ja, een koopman krijgt ligt onverwachts wat te doen, dat geen uitstel lijden kan. Nu gt; neem plaats! Je bent wel goed, dat je nog zoo laat hebt willen komen! De zaak, daar ik je over spreken wilde gt; had anders juist geen haast; maar zal nu ook gemakkelijk in vijf minuten af te praten zijn. Ik wilde je namelijk alleen maar vragen, of je mijn broers oudsten zoon geen
— 59 —
plaats op een kantoor zoudt kunnen bezorgen, zoo niet bij u zelf, dan bij een ander. De jonge is wel aan te bevelen. Hij schrijft een goede hand, en rekent heel vlug: aan zijn goeden wil is ook niet te twijfelen. Denk er eens over na, of gij hem zelf niet zoudt kunnen gebruiken! Dat zou mijn broeder het alleraangenaamst wezen.
ACHTSTE HOOFDSTUK.
47. Bij de ontleding van zinnen is verder nog op te merken, dat dikwijls, vooral in een lossen en levendigen stijl, een gedeelte van den zin los voorop gezet wordt, terwijl dan vervolgens in den zin daarop teruggewezen wordt door een voornaamwoord; b. v. „Dat prenteboek van Mietje, weet gij ook, hoeveel dat gekost heeft. Zoo het niet te duur was, dan zou ik mijn zusje zoo een op haar verjaardag willen geven. In dien boekwinkel, die w ij zoo even v o o r b ij k w a m e n, daar liggen veel mooije prenteboekjes: maar ik vrees, dat die mij te duur zullen wezen. Willem zijn nieuw prenteboek, met die gekleurde plaatjes, dat kost wel een gulden: kon ik zoo een voor een halven gulden krijgen, dan gaf ik het er gaarn voorquot;. — De rede, waarom zoo een gedeelte van een zin voorop geplaatst wordt, is of om den nadruk, of omdat daarin het onderwerp van den zin bevat is, daar men over spreekt (zie bl. 56); en, dat men zulk een voorop geplaatst gedeelte van den zin los laat staan, dat geschiedt gewoonlijk, omdat men in het spreken er een weinig achter rust, en dan den zin weêr op nieuw opvat. — Bij de ontleding noemt men zulk een los voorop geplaatst gedeelte van een zin een los zindeel. —
In de wijze van uitdrukking, zooals Willem zijnpreuleboek, die in de spreektaal zoo menigvuldig is, zal ook wel het vooropgeplaatste gedeelte oorspronklijk zulk een los zindeel geweest zijn: maar door het menigvuldig gebruik is b. v. Willem zijn en Mietje haar een soort verbuiging geworden, om den zin van den tweeden naamval uit te drukken. In de schrijftaal gebruikt men daarvoor dan ook gewoonlijk dien naamval, en schrijft Will ems, oi Mietjes preuleboek.
49. Een los op zich zelf staand zindeel van een anderen aard is een op zich zelf staande aanvulling (§ 28) die gevormd wordt door een eerste of tweede deelwoord , als toekenning gevoegd bij een benaming van een persoon of zaak, die geen deel van den zin uitmaakt, maar zóó dat beide te zamen den zin hebben van een bijwoordelijke zinsnede; b. v. „Dat zoo zijnde, moet ik u gelijk gevenquot;; „Dit eerste punt afgehandeld zijnde, kunnen wij nu tot het tweede overgaanquot;; „Mij er buiten gelaten, kunt gij handelen, zooals gij verkiestquot;. Met het eerste deelwoord kan men het een los op zich zelf staande aanvulling van toestand, met het tweede deelwoord een los op zich zelf staande aanvnlliny van gesteldheid noemen. — Zulk een los op zich zelf staande aanvtdling van toestand met het eerste deelwoord is evenwel geen zuiver Holland-sche, maar een Fransche, wijze van uitdrukking, en wordt daarom door goede schrijvers niet gebruikt. In zuiver Hol-landsch zegt men; „Als dat zoo is, moet ik u gelijk gevenquot;; of „Is dat zoo, dan moet ik u gelijk gevenquot;; en „Dit eerste punt afgehandeld hebbende, kunnen wij nu tot het tweede overgaanquot;. — Maar een los op zich zelf staande aanvtdling van gesteldheid met het tweede deelwoord is een goed Hollandsche uitdrukking, en wordt in
— 61 —
levendigeii stijl niet zelden gebruikt. Het is eigenlijk, naar het schijnt, een uitroep, zooals „Moed gehouden!quot; en, zooals dikwijls een uitroep, een onvolledige zin, maar die ook gebruikt wordt om op een levendige wijze een onderstelling uit te drukken; b. v. „Maar moed gehouden, dan zult gij de zwarigheden wel te boven komenquot;. Dit be-teekent namelijk: „Houd maar moedquot;, — of „Zoo gij maar moed houdtquot;, — dan zult gij de zwarigheden wel te boven komenquot;. — Zoo zegt men ook: „Gesteld, het is zoo! wat zwarigheid dan nog?quot; — Maar zoo wordt dan ook zulk een los op zich zelf staande aanvulling van gesteldheid ook in minder levendigen stijl gebruikt, om een onderstelling uit te drukken; b. v. „Deze aardappelen kosten, de vracht niet meê gerekend, een rijksdaalder de mudquot;.
Andere voorheelden.
Alles wel bezien, houd ik het eerste plan nog voor het beste. Enkele gevallen uitgezonderd, gaat de stelling vrij algemeen door. Dit daargelaten, zijn er nog wel andere bewijzen voor aan te voeren.
40. Eindelijk kan ook midden in een zin een andere zin, als tusschenzin, ingevoegd worden; b. v. „In mijn jeugd (ik herinner het mij nog zeer goed) stond hier een heel ou-derwetsch gebouwquot;; „Hij is mij altijd een vriend — laat ik liever zeggen, een vader — geweestquot;; „Het eerste, of — wil men liever? — het gewigtigste, bezwaar zijn de onkostenquot;.
BI. 12, reg. 13, in plaats van 10, te lezen 13.
Bij G. T N. SUR1NGAR te Leeuwarden zijn uitgegeven en alom te bekomen de navolgende iverken van
Over de deelen der rede en de rede-ontleding, of logische analyse der taal, tot grondslag voor wetenschappelijke taalstudie. Tweede verbeterde en vermeerderde uitgave......../ 2,85.
Zielkunde^ of beschouwing van den niensch als bezield weien. Tweede vermeerderde druk.......... /'2,10.
Aanteekeningen bij den tweeden druk der Zielkunde (Afsonderlijk gedrukt voor de bezitters van den eersten druk) . ... f 0,30.
Ontwikkeling van het begrip der Philosophic, tot inleiding in de bespiegelende Wijsbegeerte op het tegenwoordig standpunt der wetenschap................f 1,25.
Proeve van Javaansche Poëzie uit het Javaansche Heldendicht de Brata Joeda, oi' de Strijd der Barathas....../0,75.
Bij demelfden zien tevens het licht:
Wet op het lager Onderwijs, in werking getreden den 1 Januarij 1858. Benevuns den inhoud van de daarin aangehaalde wetsbepalingen en een register op het geheel......../ 0,10.
J. //. Pichrns, Schoolverordeningen voor Vriesland, 1847 /'2,80. Mr. A. Boxman, Proeve over de beste inrigting van het onderwijs voor de geringe standen..........f 1,10.
/I. L. Schroeder Steinniels , Algemeene grondbeginselen der Aar-rijkskunde. Vierde vermeerderde en verbeterde druk . . f 2,40.
Mr. G. R, Voorniciden van Boekei cn , Eerste grondbeginselen der Aardrijkskunde, of de Algemeene grondbeginselen der Aardrijkskunde van L. A. Schroedci- Steinmetz verkort. Tweede, venneer-derde en verbeterde druk...........f 0,80.
G. G. Bredoic, Merkwaardige voorvallen uit de algemeene geschiedenis tot op onzen tijd. Geschikt voor het eerste onderwijs in de geschiedenis, bijzonder voor de Scholen. Uit het Uoogduitsch naar de achttiende verbeterde uitgave vertaald , en volgens de behoeften van onzen tijd omgewerkt door G. Engelherts Gerrits. Zes
tiende veel verbeterde druk.........../ 0,35.
H. Tollens Cs., Tafereel van de overwintering der Hollanders op Nova Zembla , school-editie. Zesde druk . . . . / 0,15.
- De Boodschap naar de IJzersme'terij. Naar
Schiller.................f 0,15.
J. L. Nierstraaz Jr. , Frans Naerebout. Gedicht, Tweede druk.
Met portret door A'dijn. Voor schoolgebruik.....f 0,7a.
J. de fries. Twee- en driestemmige Zangstukjes voor de jeugd, tot school- en huisselijk gebruik........./ 0-30.
ff G Rijkens, Praolische Ilanflleiding voor Kunstmatige Lig-chaamsoefeningen, ten dienste van Huisgeunnen en verschillende Inrigtingen van Onderwijs en Opvoeding. Vooraen met (gt;75 Oefe-
nimjen en ölO Figuren tol opheldering....../ o,UU.
___ l)e Bewaarschool. Practische Handleiding ten
dienste van hen , die Bewaarscholen wenschen op te rigten en daarin
werkzaam moeten zijn............. 0,0
____ Aanschouwelijk Onderwijs. Handboekje voor
Bewaar- en Lagere Scholen. Met muzijkplaatjes en afzonderlijk
verkrijgbaar gestelde afbeeldingen......... 2i8u-
___ De lieve Betje, of het eerste leesboekje voor de
Meisjes-scholen. Met plaatjes........... 0,10.
___De brave Julia, of hel tweede leesboekje voor de
Meisjes-scholen. Met plaatjes..........t 0-15-
___Roosje Vroomhart, of het derde leesboekje voor
de Meisjes-scholen. Met plaatjes........./
______De vrolijke en kinderlijke leidsman tot God. Een
schoolboekje voor de kleinen, die tamelijk ving beginnen te lezen.
Met plaatjes................/quot; 0'20-
Vertellingen voor de Kinderkamer cn de Bewaarschool f 0,40.
A. B. van Mecrten yeb. Schilperoort, Raadgevingen aan jonge ieden, bij het verlaten van de scholen of weeshuizen, en hunne Intrede in de wereld................ƒ 0,75.
Spreuken voor de School en het Huisgezin. Eerste stel f 1,00. jjgjn Tweede stel f 1-00.
Bij heel of half dozijn stellen.........f 0,90.
Bibliotheek voor het Huisgezin. Gezellig en nut-
tig onderhoud aan den huiselijken haard. Eerste deel 1oo7. / -,öU.
7. M. Calisch, Nieuw Hollandsch-Fransch en Franscli-llollandsch Woordenboek, yeschikt ton gebtuike op cle scholen, waar men beide talen omlertcijst. Derde aanmerkelijk vermeerderde Uitgave / 5,00. Mr. Bihlerdijk, Beginsels der Woordvorsching . . f 1,25.
____ Nederlandsche Spraakleer . . . / 5-75,
_____'Woordenboek voor de Spelling der Neder-
dnitsche Taal...............f 2quot;^0
- Aanmerkingeu op Huidehopers proeve van
/ 1 QO
Taal- en Dichtkunde. . ,..........f lquot;80
van tier Palms Oratorische Werken. Geheel nieuwe uitgave in Tollens-formaat, mei gegraveerde titels en portret. Vijf deelen in twee carton banden f 8,00. In twee heel linnen banden / 8,80.