-ocr page 1-
-ocr page 2-

315 € 24

r

CENTRALE OUD-KATHOLIEKE BIBLIOTHEEK,

Universiteitsbibliotheek, Utrecht.

-ocr page 3-
-ocr page 4-

f Augusi

-ocr page 5-

ABRAHAM'S LOOFHUT

OP

EEN LUSTIG ZOMERPRIEELTJE

WAAEIN MEN

|lli liïfiei vu nm\im visit Mail

|

AANGEEIGHT

voor Joden ter beheerina voor Christenen ter leering -

DOOB

j^ATER ^.BRAHAM A. ^ANCTA j^LARA Augustijner Barreroeter en Hofprediker aan het Roomsche Hof te Weenen.

OP NIEUW IN HET HOLLANDSCH BEWERKT

KRUPHIOS en ONOMATOPOIOS.

: 39 Nieuwe Spiegelstraat 39

i

LmWblIoth^V'» tsiea. ——

ALGEMSSISS EO-mHAKMBtl w—--quot;quot;quot;quot; '■

Rijsbnburg, Petit amp; Co. 1879.

-ocr page 6-
-ocr page 7-

VOORREDE.

Op een heerlijken zomeravond, als de zon aan den verren horizon is ondergegaan; als de bloemen hare frissche geuren in volle stroomen uitademen en door een liefelijk koeltje geroerd hare hoofdjes vriendelijk buigen als wilden ze ieder „goeden nacht'1 toeknikken ; als de loome, de afmattende hitte heeft opgehouden, dan voorzeker is het aangenaam in een prieeltje neer te zitten en met verkwikkende vruchten zijn brandende dorst te lesschen. Welnu, lezer, zulk een rustplaats wordt u aangeboden in dit boekje. Hier kunt gij uwe ledige oogenblikken doorbrengen, hier vindt gij een menigte vruchten in bonte schakeering dooreen, hier kunt gij vrij naar uw welgevallen kiezen. Daarbij hebt gij dit nog voor, dat niet alleen in den zomer maar ook in den winter deze loofhut voor u gereed staat, in denzelfden groenen tooi gedoscht, met hetzelfde ooft, altijd even frisch, even

-ocr page 8-

blozend, even lachend. Treed dus vrij en onbeschroomd naar binnen; aan het hoofd van de tafel zit de gastvrijheid, aan hare rechterhand de vroolijkheid, ter linkerzijde de gulle scherts. Dat het u hier zal bevallen hieraan twijfelen wij niet.

KRUPHIOS en OROMATOPOIOS.

-ocr page 9-

ir a

!.

INHOUD.

BUdz.

O Odonai!.....................1

De slechte Prophetic.................50

,-- Het ware Goud...................62

De ware Malthezer Bidder...............77

De goede Droom gelooven...............84

In den Aap gelogeerd.................93

Zoo wordt der Eng'len brood |

6 .............102

Spijs voor de tnenschenziel. j

Laat hen maar spoedig vertrekken j

r s ...........113

Want het zijn allemaal gekken. )

Daar mag hem prijzen dan wie wil j ^

Maar tegenspraak blijft ook niet stil. )

De ondoorgrondelijke barmhartigheid Gods.........129

Samenspraak tusschen het lichaam en de ziel . .......138

De barmhartige Broeder................146

Diogenes een wijze Man................159

De Meiboom-Planters.................169

Het krachtigste wapen.................181

De drie sleutels van den Hemel.............189

Het ware bad....................199

De gelukzalige slaap...... ...... ... 208

De aangenaamheid der rozen..............215

-ocr page 10-

81 di.

Dé Maria-Leeuwerik.................226

De goede Vriend...................233

Het spelen........................

De oude pot....................255

De zeldzame leeuwerikken vangat.............264

De Patroon.....................276

Gevaren, leeren bidden................283

De geestelijke Almanak................294

-ocr page 11-

I

ABRAHAM'S LOOFHUT.

O ODONAI!

De jood zegt in waarheid ook: Adnai!

Nogtans heeft hij er geen nut bij.

fabel van de twaalf maanden.

Ik weet niet of het een verhaal of wel een ware geschiedenis is, een blinde fabel of een leerstelling, eene vertelling of een parabel, hetgeen hier volgt. De groote god Jupiter zond op zekeren dag Mercurius op de wereld, om te vernemen waarmede de menschen zich bezig hielden en hoe zij den tijd doorbrachten. Mercurius vervoegde zich het eerst by den edelen Tijd, van wien hij de beste tijding hoopte te bekomen; maar de Tijd antwoordde, dat hij omtrent deze zaak bij het Jaar te rade moest gaan. Het Jaar zond hem naar de twaalf Maanden, met de verzekering, dat dezen hem genoeg nieuws omtrent het doen en laten der menschen zouden mededeelen. Als nu Mercurius Januarie verzocht hem een vraag te mogen stellen, zeide Januarie: zijt mij welkom, gevleugelde bode der goden ! Gij begeert te weten waarmede de wereldlingen zich op aarde bezig houden, op welke wijze ze leven, hoe zij den edelen tijd doorbrengen? Ik zal het u helaas! dan E. 1

-ocr page 12-

2

maar zeggen. Vergelijk hen maar bij de koude en treurige Januariemaand, die de meeste menschen bij het vuur doorbrengen, terwijl ze zelden een geestelijk boek lezen, uitgenomen de oude wijven en grijze brompotten, die reeds één been in het graf hebben. Voor het overige zitten de boeren in de kroeg, en rijden de grooten en rijken op hun gemak naar de visites, verliezen met spelen hun geheele fortuin en denken er zeer weinigen aan God.

Bij mij, sprak Februarie, verslinden zij hun tijd met eten en drinken, houden zich in deze mijne maand meestal op met bals, concerten en andere gekheden en denken ook zeer weinig aan God.

En ik, zeide Maart, draag het teeken van het weer, niet alleen van het weer dat aan den hemel heerscht, maar ook van dat, wat op de menschen zijn kracht en invloed uitoefent , want het weer regeert in alle gewesten. De mensch verzint en denkt iets van de een, zucht en klaagt tegen een ander, knort en blaft weer tegen een derde, en zoo voeren velen een onstuimig weer in het hart mede, ofschoon ze uiterlijk het uitzicht hebben van een lam, en denken met dat al zeer weinig aan God.

Mijn ongestadig weer spreekt de maand April, wat wijst die anders aan als de ongestadigheid der menschen? Zij zijn ongestadig in getrouwheid en geloof, ongestadig in hun werk, hun godsvrucht, hun woorden, want zelden houden zij het aan een ander gegeven woord; dus denken zij weinig aan God.

Maar wat zal ik, sprak Mei, o allerliefste Mercurius, u voor naricht geven hoe de menschen mijn tijd doorbrengen ? Mijne aangenaamheid verrukt hen allen; men gaat naar de tuinen en de wandelplaatsen, men kuiert des avonds in de lanen, en meer dan één jonge dochter komt met verdriet en schade terug; dezen denken ook weinig aan God.

Ik, sprak Juni heb wel redenen tot klagen. Men noemt

-ocr page 13-

3

mij wel Zomer- of Wiedemaand, omdat men in mijn tijd de met onkruid begroeide akkers weer omspit of uitwiedt, opdat zij zoete vruchten mochten dragen; de aarde die voor Adam na zijne overtreding van Gods gebod een vruchtbare akker is geweest, heeft ook ons niets dan doornen, distelen en zonden nagelaten; daarentegen was het allerzuiverste lichaam van Maria de gezegende akker, die het ware tarwekorreltje, Christus J esus, heeft voortgebracht, die tarwe der uitverkorenen, die, nadat zij op de kruismolen gemalen en in den oven der liefde gekoesterd was, een spijs der Engelen en der heiligen is geworden; „panem Angelorum manducavit homo, het brood der Engelen eet de mensch.quot; Maar dit beweegt de zondige Adamskinderen in het minste niet, die daarom kunnen worden vergeleken bij een on beploegde akker, onachtzaam zijn zij voor hunne ziel, doch vol zorg voor het tijdelijke, tarwe- en haverjoden ja, die alleen maar bezorgd zijn hoe ze hunne schuren en zolders vol zullen krijgen , en niets liever wenschen dan dure tijd, opdat zij al het bijeengeschraapte met dubbele woeker aan den gemeenen man weer kunnen verkoopen en aldus den armen het brood uit den mond halen ; dezen denken ook weinig aan God.

Dit is hetgeen ik ook betreuren moet, zegt Juli. Ik heet gewoonlijk hooimaand, daarom moesten de menschen bedenken dat alle vleesch maar hooi is en alle heerlijkheid der wereld eene bloem die verwelkt; „omnis caro foenum, alle vleesch is gelijk aan hooiquot;, niettemin draagt men de gedachte aan den dood niet in het gemoed, men schraapt, men arbeidt, men pakt maar binnen, men verhoovaardigt zich, alles draait uit op ij dele eer, alsof er geen hemel en hel bestond; weinigen zijn er die aan God denken.

Wat mij aangaat, begon Augustus, bij mij is de zon in het teeken der Maagden, maar toch ontleen ik den naam ab augendo aan het vermeerderen; dit teeken der Maagden namelijk E. 1*

-ocr page 14-

4

wijst mij naar den hemel, want op aarde is een maagd een zeldzaam wildbraad, daar de meesten al heel vroeg denken aan trouwen, en velen zijn veel liever in gezelschap van den heer Urhanns dan in het gezelschap van de heilige Ursula; weinigen zgn er die aan God denken.

Deze en dergelijke klachten brachten de vier overige maanden ook in; September in het teeken van de Weegschaal beklaagde zich over de ongerechtigheid; October over de groote dronkenschap; November en December, twee wintermaanden, over de bevrozen christelijke liefde, om kort te gaan, Mercurius vernam, dat ofschoon de menschen ontelbare genaden en weldaden van God ontvangen, zij die toch geenszins erkennen, maar integendeel hun tijd met ijdele zaken verspillen en een zeer klein deel aan God denkt. Deze fabel is en blijft ook nog hedendaags waar.

Uitlegging der fabel.

God, Wiens almacht ondoorgrondelijk. Wiens oordeel onuitputtelijk, Wiens wijsheid onmetelijk is, heeft geen verdichte fabels noodig om het doen en het laten der menschen na te gaan; zijn goddelijke oogen zien alles. Hij ziet het uiterste einde der aarde tot in zijn diepsten afgrond; ook in de harten der menschen kan niets voor Hem verborgen blijven , daarom zegt de propheet David in zijn 52e Psalm: „Deus de coelo pospexit hominem, ut videat si est intelligens aut requirens Deumquot;; dat wil zeggen: „Van den hemel heeft God op de aarde neergezien, om te weten of er een verstandig mensch was die God zochtquot;; maar Hij heeft niemand gevonden, zooals David ook verder zegt; „Omnes declinaverunt, simul inutiles facti sunt, non est qui faciat bonum usque ad unumquot; ; dat is: „zij zijn allen afgeweken en ontrouw geworden; er is niet één die het goede doet, niet één enkelequot;; daarom denken er weinigen aan God,

-ocr page 15-

5

Maar zegt mij, gij ondankbare Adams-kinderen, voordat Jesus Christus, onze Heiland en Zaligmaker, de menschelijke natuur heeft aangenomen en in het maagdelijk lichaam van Maria is vleesch geworden, wie heeft er in dien tijd aan God gedacht? Daar zijn er velen; ik zal hen noemen, beschrijven en u voor oogen houden. Wekt u dan uit uwe slaperigheid op en leest.

In het jaar vier duizend een en vijftig na de schepping der wereld, op den vijf en twintigsten Maart, op een vrijdag na middernacht gebeurde het, in het land van Galileë, te Nazareth, in hetzelfde huis, dat later door de Engelen op eene wonderbare wijze naar Lorette in Italië is overgedragen, dat de heilige Maagd Maria met gebogen knieën en uitgestrekte armen, verzonken in het gebed, als ware verrukt was in hemelsche beschouwingen, terwijl de goddelijke persoon, de eenige Zoon des Vaders uit den hemel in het allerzuiverste lichaam van Maria nederdaalde en aldus de menschelijke natuur aannam. Nadat het wonder was geschied, dat de goddelijke en de menschelijke natuur door medewerking des H, Geestes in één goddelijke persoon waren vereenigd, werd er aanstonds een Engel naar het voorgeborchte der hel gezonden, om dit nieuws aan de Oudvaders te verkondigen; namelijk aan Adam, Noë, Abraham, Isaac, Jacob, Mozes, Josuë, David, Samuël, Melchisedech en duizend andere in Gods genade gestorvene zielen, die zoolang naar deze vurig verlangde en blijde tijding hadden uitgezien. Hoeveel verzuchtingen zij in die negen maanden ten hemel hebben opgezonden, is onuitsprekelijk.

Vergelijkingen der verzuchtende Oudvaders.

De drooge aarde kan niet zoozeer verlangen naar de vruchtbare regen, als zij naar de goddelijke Dauw des hemels en den Bron des levens verlangd hebben. Een hongerige kan niet

-ocr page 16-

6

meer naar spijs begeeren, als zij begeert hebben naar het hemelsch manna en het brood der Engelen.

Een strijder kan niet zoo vurig om de overwinning bidden, als zij gedaan hebben om Jesus, die dood, duivel en zonde zou overwinnen.

Een naakte kan niet zoozeer om kleeren roepen, als zij tot Jesus geroepen hebben, dat Hij hun de plaats der onsterfelijkheid en het kleed der rechtvaardigheid zou schenken.

Een zieke kan niet zoozeer naar den geneesheer verlangen, als zij dit gedaan hebben naar den waren, geestelijken heelmeester Jesus Christus.

Een gevangene kan niet meer naar de vrijheid reikhalzen, als zij geroepen hebben tot Hem, om hen in de vrijheid des hemels te voeren.

Hun verlangen gedurende deze negen maanden.

Gedurende de negen maanden, dat Christus in de allerzuiverste Maagd Maria was, is uit hun mond niets anders gekomen, dan o! o! o! Adonaï! O Emanuël! O Vriend I En in de zes overige dagen van de maand Maart, omdat in dezelfde maand Adam, de eerste mensch geschapen werd en tevens het grootste onheil over het menschelijk geslacht is gekomen, toen hebben zij gezucht tot den tweeden Adam Jesus: Ach! dat Hij mochte komen en de schuld van den eersten Adam betalen.

In de maand April, daar de aarde in deze maand op nieuw zich opent en den naam van Aperio ik open mij voert, hebben zij tot Maria, die onb evlekte aarde, geroepen; O! dat zich eenmaal de Verlosser der wereld kome; „aperiatur terra, dat de aarde zich opene.quot;

In de bloemrijke Mei hebben zij geroepen: Ü! dat toch spoedig de uitgelezene bloem Jesus komen, door Wien zij hoopten in het hemelsche lusthof te worden overgebracht.

-ocr page 17-

7

In de maand Juni, als de zon in het teeken der Kreeft is, hebben zij vurig gebeden : O! dat ons verlangen de kreeftengang niet neme.

In de maand Juli, die hooimaand genoemd wordt, zuchtten zij, omdat zij wel wisten, dat de zoon Gods na zijn geboorte op hooi zou worden neergelegd; Ach! dat Degene toch geboren worde. Die ons zal verlossen.

De maand Augustus was hen goed bekend, want omdat de beloofde Messias onder keizer Augustus zou geboren worden , hebben zij geroepen: Ach! dat deze maar de Augustus ware, onder wien de Heiland ons zal geopenbaard worden.

In de maand September, de herfstmaand waarin de appelen en andere vruchten ryp worden, hebben zij aan Adam's appel gedacht, die hen in het verderf gestort heeft: O! dat Hij maar kome, Die voor deze appel met zijn rozebloed boete.

In de maand October, de wijnmaand, hebben zij aan Christus gedacht, Die de ware wijnstok is, wier druiven in de pers des kruizes moesten uitgeperst worden; Ach! riepen zij, dat hij voorspoedig groeie en rijp worde.

In de maand November, als de winter begint en men het meeste noodig heeft, hebben zij reeds lang voordat God aan Mozes in de vlam van een doornbosch verscheen, gezucht en gewenscht: Ach! dat toch eenmaal dit vuur opkomt en ons verlichte.

/ In de maand December hebben zij dikwijls o! o! o! ge-i roepen tot Jesus, den Zoon Gods, en omdat in deze maand de zon des hemels tot de diepste graad afgaat, hebben zij gezucht, dat in deze maand de Zon der goddelijke gerechtigheid mocht opkomen en den gewenschten dag, het eeuwig licht hun brengen.

Iets bizonders over de maand Mei.

Daar nu deze Aartsengelen in Gods huis en keizerlijke

-ocr page 18-

8

hoofdkerk de heerlijke, schoone en nuttige aandacht der negen-maandelijksche verwachting van de geboorte Gods hebben voorgesteld, en van deze negen predicatieën mij de derde is toegekomen, daarom heb ik het raadzaam geoordeeld tot deze redevoering de derde maand, namelijk de liefelijke Mei, uit te kiezen. In deze maand immers verkrijgt alles kracht en ' leven, vroolijkt de aarde op en alle gewassen; de boomen ontvangen hunne bloezem, de tuinen hunne welriekende bloemen, de rivieren hun aangenaam gedruisch. In deze maand Mei ook heeft Maria, de zuiverste Maagd op aarde en de Oudvaders uit de aarde, dat is uit het voorgeborchte geroepen: o! o! o! Adonaï! O sterke heer en vorst van het huis van Israël! kom en verlos uw volk met uitgestrekte armen aan den stam des heiligen kruizes.

Het lichaam van Maria vergeleken hij een tuin.

In de aangename Mei pleegt men dikwijls iemand in den tuin te leiden en hem de welriekende bloemen te toonen. Wat was het lichaam van Maria anders dan een heerlijke tuin? Hortus conclusus een ingesloten paradijs ja, met duizend volmakelijkheden, waarin de edelste en kostbaarste bloem,

Jesus van Nazareth, gelijk een schoone stokroos was opgeschoten, Hem tot Wien de gansche wereld en de Oudvaders in het bizonder zuchtten en riepen: O veni, o kom.

Waarom Adam en Eoa door den duivel in de gedaante van een dang bedrogen werden.

Nu blijke het uit de H. Schrift, dat de helsche slang haar doodelijk venijn in ruime mate uitgespogen heeft tegen onze eerste ouders. Waarom verscheen hij in de gedaante van een slang? De bedrieger van een satan kon best om Eva te be-

-ocr page 19-

9

driegen en te beliegen de gestalte van een ander dier aannemen ; de adelijke dames hebben b. v. een bizonder welbehagen in de kleine spaansche hondjes, waarvoor men een zacht kussen laat maken en de beste brokken bestelt; of stel u de arglistige schelm eens voor in de gedaante van een papegaai, die met Eva een aardig gesprek houdt, om haar aldus tot zijn doel te brengen.

De booze vijand had zich ook in de gedaante van een Cacetoe kunnen voordoen, die gaarne praten, bijna zoo graag als de vrouwen; waarom heeft dan die booze schelm juist in de gedaante van een slang Eva doen zondigen? De heilige kerkleeraar Bonaventura legt ons de reden daarvan uit en zegt: Het is door den almachtigen God toegelaten, dat de valsche en bedriegelijke satan in de gedaante van een slang onze eerste moeder en ons met haar in de uiterste ellende heeft gestort, om hierdoor te doen verstaan, dat de eerste zondige overtreding onzer stamvaders gelijk is geweest aan een slangenbeet; want evenals een slang niet alleen bijt maar ook vergiftigt, zoo ook heeft de eerste zonde onzer ouders hen niet alleen, maar tevens ook ons allen vergiftigd; zoo heeft zij vergiftigd Abraham met zijn vrouw Sara, Isaac met zijn vrouw Rebecca, Mozes met zijn broeder Aaron en de gezusters Moria. Daar nu de vrome zielen der Oudvaders in het voorgeborchte der hel wisten dat zij vergeven waren door de erfzonde, en dat zij de oorzaak was waarom de hemel gesloten was, maar ook dat God in het zuivere lichaam van Maria de menschheid aangenomen had, daarom hebben zij gedurende de geheele maand Mei aan dezen satan gedacht en zich getroost met deze woorden;

Maria is een tuin, welriekend, wonderschoon,

De stam die daarin groeit is Jesus, Godes zoon.

Be liefde voor de rnenschen.

Deze stam, die het venijn der erfzonde kan verdrijven,

-ocr page 20-

10

hebben zij gewenscht, dat die de zoete stam Jesus zou zijn, omdat Hij zijn hoogen hemel heeft willen verlaten en in het zuivere lichaam van Maria nederdalen; iets waartoe zijn liefde Hem heeft gebracht.

Dat Hij zijne godheid met de menschheid vereenigde, dat heeft de liefde gedaan.

Dat Hij het rijk van zijn hemelschen Vader verwisselde met een koude stal en een arme kribbe, daartoe zette de liefde Hem aan.

Dat Hij midden uit het hart van Maria het bloed aangenomen en daarvan de menschelijke gedaante gekregen heeft, dat heeft de liefde gedaan; want het hart is de zetel der liefde.

Eene vergelylcing met den grooten N.

Adam heeft met een ontzettende stem o! o! o! geroepen. Men weet dat in het A. B. C. de O na de N en de N vóór de O staat. Vroeger placht men iemand, die in zijn bovenkamer niet al te goed was een Nar te noemen met een groote N; zulke snaken zijn er een massa op deze wereld, en ze zijn van een sophistischen aart. In Italië, verhaalt men, was een zekere N. zeer verlangend er naar, dat zijn naam de ge-heele wereld door vermaard en gekend zou zijn; daarom ging hij 'snachts in de stad Padux de straat op met een ladder, penceel en inktkoker om zijn naam op de voornaamste huizen te schrijven; hij werd echter door de wacht gevat en daar men hem voor een dief en inklimmer aanzag, bracht men hem in de kast, en hadden gemeld penceel en inktkoker hem niet tot verontschuldiging verstrekt, zou hij en de ladder in een hachelijke positie gebracht zijn. Dit was voorzeker een zeldzame gek, daar hij niet begreep , dat de ladder zijn naam wel in het protocol des beuls kon gebracht hebben.

-ocr page 21-

11

Verschillende dwaze inbeeldingen der menschen.

Van een ander wordt verhaald, dat hij ziek niets a------

inbeelde of hij was een korrel tarwe, en zoo dikwijls hij een hen zag, begon hij luidkeels te roepen: ga weg, je zoudt me oppikken.

Meermalen heelde iemand zich voor vast en zeker in, dat hij de allerheiligste Vader was; in die verbeelding dan ook gaf hij, waar hij ging of stond, den zegen.

Daar was nog een andere, een echte zotskop van een vrouw, die door neêrslachtigheid zoozeer in sufheid verviel, dat zij zich inbeelde een heer te zijn en niet anders dacht, of haar man die een rechtsgeleerde was als deze iets geschreven of in een boek gelezen had, op hare processen studeerde; daarom sloot zij zich dikwijls een geheelen dag in haar kamer op, uit vrees voor het gerecht, opdat men haar toch maar niet mocht vinden.

Ik heb er een gekend, die zich uitgaf voor den vicaris van den heiligen Aartsengel Michaël; hij sprak dan ook altijd over zijne vrienden, de Engelen, die hij naar hun rang wist op te noemen, zoo als: Michaël, Gabriël, Raphael, Uriël, Jedihiël, Modoniël, en als men hem vroeg wie deze Modoniël was, dan gaf hg ten antwoord: deze onderwijst de eenvoudige boeten en lompen jongens, en leert hen de mode welke complimenten en kushandjes zij moeten maken als zij voor de eerste maal in den hemel zullen verschenen en aan de goddelijke Majesteit gepresenteerd worden.

Nog een ander, was zoo vol van phantasieën en rare ideeën, dat hij geloofde zijn geheele lichaam was van glas; als iemand bij hem wilde komen begon hij jammerlijk te schreeuwen, en voor zich zeiven deed hij zijn best tegen niets aan te stooten, uit vrees, dat zijne geheele ribbekast in stukken zou vallen.

-ocr page 22-

12

Men vindt in de voornaamste steden gekkenhuizen, waarin men de zinnelooze menschen opsluit. Zoo ging eens in een gekkenhuis te Munchen in Beijeren een vreemde pater, den-gene, die het opzicht over deze krankzinnigen had, eens beproeven, om te zien of een verstandig mensch onder zoovele gekken wel ongeschonden kon blijven. De pater zag deze persoon voor een bescheiden en vernuftig man aan, iets wat men naar zijn praten ook zou zeggen. Hij toonde aan dezen goeden pater allerhande zinneloozen: Zie, eerwaarde pater, sprak hij, daar is een nar, die meent, dat zijn mond een staldeur is, daarom gaat hij op zij als hem hooiwagens ontmoeten, bang zijnde dat anders de hooiboer hem misschien met wagen en paard in den mond zou rijden.

Hierna kwam het gesprek eensklaps op een ander; deze nar, sprak de opzichter, beeldt zich met alle kracht in, dat hij de propheet Jonas is, die aan de Nineviten de boetvaardigheid moet prediken, maar alle visschen ziet hij voor walvisschen aan, daarom durft hij geen visch aanraken, daar hij vreest dat de kleinste kikvorsch hem mocht opslokken. Dat is een nar. Nadat nu de opzichter aan den pater meer dergelijke narren getoond had, kwamen zij eindelijk bij een boerenknecht, die bezig was met hout te laden. Als nu de pater vroeg wie deze was, liet de opzichter een zucht en sprak: Ach! pater deze is de grootste aartsnar, die er loopt, want hij zegt, dat hij de Aartsengel Gabriël is, die aan Maria de groetenis gebracht heeft, en ik, lieve pater, ben God de hemelsche Vader, en weet er niets van. Nu, zeide hierop de pater, ik heb nu ook met een nar te doen gehad, nam vriendelijk afscheid en ging heen.

Alzoo vindt men er met de groote N. verschillende Narren wijze Narren, verblinde Narren, dwaze Narren, lompe Narren, verbrande Narren, visch-Narren, tafel-Narren, geld-Narren, wereld-Narren, vrouwen-Narren, booze Narren, varkens-Nar-

-ocr page 23-

13

ren, drink-Narren, wijn-Narren, ha ver-Narren; maar onder alle was de grootste, de stok-Nar Adam.

Adam verkoopt de genade Gods, de onschuld der ziel, het aardsche paradijs, de edele vrijheid, het meesterschap over de natuur, de on waardeerbaarste genoegens, ja de hemel zelfs, de eeuwige glorie, het edelste goed; en dit alles geeft hij over voor een appel; o Nar, o Nar! Nu wordt hij een vijand van God, een vriend van den duivel, een verworpen hemelburger, een slaaf van de hel, een onderdaan van dood en ellende, een vijand der Engelen, een verworpeling van satan , een spijs der wormen, en dat voor een appelbeet; nu deze was terech een met de groote N, Adam met de N. Nu wat volgt op de N in het alphabet? Dan volgt de O. Is nu Adam zinneloos geweest? Of is hij er een met de groote N die terstond O' zuchtte? Juist, zoo is het; want toen hij het gebod Gods had overtreden , heeft God hem aanstonds zijn toekomstige mensch-wording en komst op de wereld geopenbaard, en zeker heeft Adam gewenscht en geroepen: o! o! o! Adonaï! Heer! kom toch, en verlos mij door uw goddelijke kracht van de zware band, waarin ik ben gekluisterd; Heer! kom en verlos het geheele menschelijk geslacht met uitgestrekte armen aan het kruis! Men mag gerust aannemen, dat toen de Engel aan Adam openbaarde dat God nu als een klein kind in het heilig lichaam van Maria tegenwoordig was, dat Adam toen, omdat in de Mei alle hoornen en bloemen groeien en bloeien, dikwijls geroepen heeft: O Adonai! Heer nu bloeien alle hoornen, en ik weet dat Gij ons aan een boom zult verlossen; och kom dan, en kies er een voor U uit, opdat Gij door het hout moocht betalen, wat ik door het hout heb misdreven.

Wonderlijke geschiedenis van een gierigaard.

De vermaarde Jesuit Strengelius verhaalt van een gierigaard.

-ocr page 24-

14

dat deze niet wist waar hij zijn geld zou verbergen, opdat noch. zijn vrouw, noch iemand anders het mocht vinden; eindelijk valt zijn keus op een boom. Hij gaat naar een bosch, klimt in een boom, die van binnen hol was, verbergt het geld er in en dekt het met de schors weer dicht, meenende, dat het goud alsdus goed bewaard was. Intusschen werd zijn buurman doodarm en zoodanig door zijn schuldeischer vervolgd en geplaagd, dat hij aan zijne ellende geen eind zag; in hoop vervallen wilde hij zijn verdriet doen ophouden, neemt een strik en loopt naar het bosch om zich te verhangen. Men weet door welk toeval het gebeurde, dat hij juist in die boom klom, waarin het geld verborgen was, spoedig is de strik vastgemaakt en om den hals geslagen; maar voor dat de ongelukkige zich naar beneden wil werpen, ziet hij in den boom en bemerkt iets, dat daar glinstert, hij grijpt,... en tast op een zak met geld. „Hola,quot; roept hg, mij dat vischje, nu zal ik het hangen wel laten,'' maakt spoedig de strik van den hals af en laat hem aan de boom hangen. Toen nu op zekeren tijd de gierigaard zijn schat eens wilde natellen, kwam hij bij den boom, klimt er haastig in, kijkt naar beneden.... en ziet niets! Ach ! roept hij uit, de vogel is er uit gevlogen; ach, wee! alles wat ik door de arbeid en moeite van vele jaren bijeen verzameld had, is nu weg! nu heb ik arme Nar niet zooveel meer, dat ik een strik kan koopen om mij te verhangen!quot; Terwijl hg zoo kermt, ziet hij rond zich om, ziet een strik daar hangen, bindt die spoedig om zijn gierige hals en verhangt zich. Een wonderbare boom was deze; den een heeft hij het geluk, den ander de strik gebracht; aan de een het heil aan den ander het touw; den een hielp hij uit den nood, den ander in den dood, de een vond er de vreugde, de ander verdriet, den een benam hij het leven, den ander schonk hij het leven.

Natuurlijk wist Adam wel, dat het met den boom des levens

-ocr page 25-

15

even zoo zou gaan; het is waar, dat de dood en de booze vijand dezen boom tot verderf hebben gesteld, terwijl ze meenden alle menschen daarop te kunnen wurgen en het leven der ziel benemen, maar toch zal het tegendeel geschieden; de booze vijand zal zelf aan den boom gedood en de macht hem ontnomen worden, daarentegen zal de mensch, die er de schat in vindt waarmede hij bij God zijn schulden kan betalen, gelukkig worden. Ja, Adam zegt met een prophetischen geest, dat Jezus aan denzelfden boom zal worden gekruist, en hem en alle menschen verlossen.

Joannes de Monte Villa schrijft, dat volgens de meening der wijzen in Griekenland Adam, toen hij zwak en ziekelijk was, een zijner zoons naar den Engel in het paradijs zond, met het verzoek wat olie te mogen halen uit den boom der barmhartigheid om de ziekte zijns vaders daardoor te genezen; de zoon kwam bij den Engel, maar deze liet hem niet binnen, zeggende dat er zulke olie niet te krijgen was. Nogtans in plaats daarvan gaf de Engel hem drie appel pitjes, die hij zijn vader in den mond zou doen, voordat hij hem ter aarde bestelde; als nu een boom, uit deze pitjes zou opgroeien en vruchten dragen, zou zijn vader van zijn ziekte hersteld worden.

Van den loom, die uit den mond van Adam is gegroeid, is het kruis van Christus gemaakt.

Toen de zoon terugkwam vond hij zijn vader reeds dood; -hij legde nu volgens het woord des Engels de drie pitjes in den mond zijns vaders, en uit deze drie pitjes groeide een boom, waarvan het kruis van Jezus Christus gemaakt is, die aan Adam en aan alle menschen de verlossing heeft gebracht. Daar nu Adam dit voorzag, riep hij om Jezus, toen die nog in het lichaam zijner moeder was; o! dat Hij toch kome en geboren worde! Deus domus Israël, o God geleider van het

-ocr page 26-

16

huis van Israël! o wederbrenger des heils! veni, kom en verlost mij met het geheele menschelijk geslacht. Zoo heeft Adam geroepen, omdat hij dacht, dat het kind Jesus in de maand Mei zou komen en aan den groenen boom het heil der geheele wereld bewerken.

Degenen, die goed kunnen rekenen, weten zeer wel dat de o een nul is en niets beteekent, ja al stonden er ook honderd duizend o's en nullen in uw schuldboek naast elkander en geen andere cijfer er bij, gij zoudt u niet behoeven te verbergen voor de schuldeischers. Daarom liet Aloijsius, een zeer geleerd Kardinaal, een zinnebeeld van o's en nullen op zijn tafel schilderen en er bij schrijven: per se nihil, multum autem si addideris, dat wil zeggen; deze o's en nullen be-teekenen op zich zeiven niets, maar zet er één enkel streepje voor en het zal een groot getal uitmaken. Zooveel oudvaders en zielen als er in het voorgeborchte der hel waren, zoo veel o's weergalmden er ook, een ieder riep: o! o ! Adinai! O Heer! kom toch eens uit Maria's schoot en boet de oude schuld van Adam; o sterke God der genade! koop de zielen terug, die verloren zijn; en zoo was het vier duizend jaren lang niets anders als o! o! Wat verlangden dezen naar Jesus, vooral toen Maria reeds zwanger was; van af de maand Maart tot Mei hebben zij zonder ophouden geroepen: dat toch Christus in deze maand Mei mocht komen, en gelijk in de maand Mei de zon in het teeken der Tweeling is, zoo was ook hun eenigste verlangen, dat uit het lichaam van Maria de zon der gerechtigheid in zijn dubbele, de goddelijke en menschelijke natuur mocht voorkomen en met zyn aangenaam licht hen vervroolyken en zegenen.

Onder die Patriarchen was Job, die wel wist, dat, even als hij naar ziel en lichaam veel had geleden, zoo ook Christus zou lijden om des menschen wille.

Daar was David, die wist dat Christus door de menschen

-ocr page 27-

17

zou vervolgd worden, even als hij door Saul was vervolgd

Daar was Daniël, die niet had vergeten, dat hij den honge-rigen leeuwen als buit was voorgeworpen , en wist dat ook Christus aan de grimmige leeuwen, de Joden zou worden overgeleverd om de menschen.

Daar was Joseph, die voorzag, dat gelijk hij door zijne broeders verkocht was, zoo ook Christus door zijn leerling zou worden verkocht om de menschen.

Daar was Eleazer, die zich nog wel herinnerde, hoe smadelijk hij door de boeven bespot was, even zoo zou ook Christus door het joodsche volk worden bespot om de menschen.

Daar was Abner, die niet had vergeten hoe valsch hij was i beschuldigd, Christus zou ook valsch worden aangeklaagd door de hoogepriester om de menschen.

Daar was Samson, die wist, dat even als hij door de i Philistijneu was geboeid en gekweld, zoo ook Christus door de Hebreeuwen zou gebonden worden om de menschen.

Daar was Jeremias, die eens van zijne kleederen was beroofd; Christus zou ook van zijne kleederen worden beroofd voor de menschen.

Daar waren de Machabeeën, die wisten, dat gelijk zij waren gekruizigd, zoo ook Christus aan het kruishout zou worden genageld om de menschen.

Daar was Abel, die onschuldig was gedood; Christus zou ook als een onschuldig Lam worden omgebracht ter wille der menschen.

Daar was eindelijk Jonas, die nog wel wist dat hij drie dagen in den buik der walvisch had doorgebracht; ook Christus zou drie dagen lang begraven liggen in de schoot der aarde voor de menschen.

Dewijl nu al deze heilige Oudvaders in het voorgeborchte een groot verlangen hadden in hun gemoed, dat het aller-I E. 2

-ocr page 28-

18

liefste Kind Jesus dit alles tot hunne verlossing zou willen lijden, daarom hebben zij allen tegelijk hunne stemmen verheven en geroepen: O! duizendmaal gewenschte geboorte des Heilands! Haast U te komen, o Adonai! O Heer ontferm U onzer!

Be O is een ring. Zeldzame geschiedenis van een toor,erring.

De O was niet alleen bij de Patriarchen het wenschen, maar zelfs ook bij Maria.

De O is gelijk aan een ring. Franciscus Petrarcha verhaalt van zeker keizer, dat deze na het overlijden zijner vierde gemalin met verschillende vrouwspersonen in omgang raakte, en even als niemand zonder gebreken is, de beste wijn klagers vindt en de zuiverste tarwe onkruid heeft, zoo ook werd hij bizonder verliefd op een gemeene deern, hij verwaarloosde zijne rijkszaken, daar hij al zijn tijd bij dat vrouwspersoon doorbracht, en noch bidden, noch goede raad, noch tranen konden hem bewegen hiervan af te zien. Ofschoon nu de dolle en blinde liefde hem de ooren had gesloten voor alle vermaningen en raadgevingen, werd toch eindelijk door eene onverwachte gebeurtenis deze ergernis en schande weggenomen, namelijk door den dood van dit vrouwspersoon. Er was dus aan het hof een groote, maar geheime vreugde, die echter nog grooter leedwezen na zich sleepte, daar men den keizer zoozeer door verdriet zag aangegrepen dat hij in zwaarmoedigheid verviel; en daar zijne dwaasheid zelfs na den dood nog niet verminderd was en hij het koude lichaam niet kon ver-- geten, liet hij het met welriekende specerijen balsemen, met de schoonste kleederen uitdosschen, daarna in zijn kamer brengen en daar nederzetten. Er was geen uur van den dag, of hij ging deze doode deern bezoeken, ja sloot zich menigmaal in de kamer op, liet niemand zelfs de gezanten van

-ocr page 29-

} 19

vreemde vorsten niet bij zich toe, en had met dit onbezielde wezen zijn grootste vreugde en welbehagen; alsof zij hem kon antwoorden, verhaalde hij haar zijn gewichtigste rijkszaken, vroeg haar om raad, kuste haar de handen en hield allerhande verliefde gesprekken met haar. In deze hoogst beklagenswaardige toestand des keizers, nam de heilige bisschop van Keulen zijn toevlucht tot God, en smeekte dikwijls met tranen in de oogen, dat Hij toch eens deze ongehoorde, ergerlijke en dolle liefde wilde breken. Wat geschiedt er? Op eenmaal komt er een stem van den hemel, die zegt; neem weg, wat dat wijf onder de tong ligt. Als nu de keizer op zeker keer afwezig was, sloop de bisschop in het kabinet, zocht het wijf onder de tong en vond een ring, waarin een steen was ingelegd; toen de keizer weer in zijn kabinet kwam om zijn geliefde te bezoeken, ontstelde hij zoodanig bij het aanschouwen van dat afschuwelijke lijk, dat hij het zelfs niet durfde aanraken, maar aanstond bevel gaf het weg te halen en te begraven. Hieruit leidde men af, dat de ring van dat vrouwspersoon een betooverende kracht moet gehad hebben , daar hij het hart des keizers zoozeer tot liefde getrokken had.

Met dit slechte en onkuische wijf is Maria geenszins te vergelijken. Zij is de gezegende onder de vrouwen, de zaligste Maagd, die in heiligheid alle menschen overtreft, waarin de wijsheid der propheten, de ijver der apostelen, de standvastigheid der martelaren, de godsvrucht der belijders, de zuiverheid der maagden, de onschuld der Engelen, de liefde der Seraphijnen, de klaarheid der sterren, de glans der zon heerlijk uitschittert; Maria is boven allen verheven. Niettemin is zij tegenover God, onbegrijpelijk en onvergelijkelijk als Hij is in alles, slechts een arm schepsel, een dienstmaagd, zoo als zij zich zelve noemt. „Ecce ancilla Domini'' „ziet, ik ben de dienstmaagd des Heeren.quot; Hoe komt het dan, dat de E. 2*

-ocr page 30-

20

groote, oneindige eeuwige en Allerhoogste God in deze maagd en dienares zoozeer zijn welbehagen vindt dat Hij zijn Hemelsch koninkrijk verlaat en in haar lichaam zijn woonplaats uitkiest? Waarom viel Gods keuze niet op de rijke koningin van Saba, op de schoone Esther, de vorstelijke Sara of de kuische Sebille ? Waarom op Maria ? Omdat Maria in haar mond en hart een ring gedragen heeft, die God tot liefde heeft getrokken ; die ring was een O, namelijk het wenschen. Daar zij voor drie jaren zich in den tempel had opgeofferd en den meesten tijd daar besteedde met bidden en het lezen der heilige Schrift, die zij, door de genade des H. Geestes verlicht , volmaakt verstond, en daar zij daaruit begreep, dat de tijd spoedig was aangebroken, waarop God had beloofd op de aarde te zullen verschijnen — daarom was haar verlangen nog vuriger, zoodat zij duizendmaal de handen ten hemel hief en met een vol gemoed zuchtte en bad; O God! verlos het volk van Israël; O God van Abraham, Isaac en Jacob, kom en bezoek uw verloren schapen. Dewijl dan Maria deze ring, deze O op en onder de tong had, had God zulk een welbehagen in haar gevonden, dat Hij eindelijk uit den hemel is nedergedaald en uit haar de menschheid heeft aangenomen. Zoodra deze onbevlekte Maagd bevrucht was met dit goddelijk kind, heeft zij gedurende al dien tijd geen smarten geleden zooals andere vrouwen, integendeel was zij vol van hemelsche genoegens en in gedurige verrukking, zoodat haar hart de zoetste vreugde genoot; zoo lang zij bevrucht was, blonk haar aangezicht als de glansrijke zon, zoodat Joseph zelfs haar niet dan met de grootste verwondering kon aanschouwen. Doch ofschoon zij met deze kostbare vrucht zulk een groote vreugde genoot, zoo wenschte zij nogtans dezen Verlosser ter wereld te brengen, Die het menschelijk geslacht zou verlossen, zoozeer was zij verlangend naar de redding der menschen, dat zij gaarne haar hart van deze god-

-ocr page 31-

21

delijke zoetheid wilde laten berooven, als de menschen maar heil en verlossing mochten ontvangen.

De wonderlijke Remonstrans.

Met welk een vreugde Maria Jezus in haar hart gedragen heeft, is hieruit op te maken, dat zij hem waarschijnlijk nu nog, en dat voor eeuwig in haar schoot mag dragen; want Maria, de allerheiligste Maagd heeft aan de II. Brigitta zelve geopenbaard, dat zij kort voor haar overlijden de H. Hostie nog ontvangen heeft, en wij weten dat dit het waarachtig lichaam is van Jesus Christus, haar Zoon, onder de gedaante van brood verborgen ; na deze nuttiging is Maria aanstonds gestorven.

De geleerde Gersur zegt, dat zoolang de gedaante van brood in den mensch aanwezig is, zoolang ook God met ziel en lichaam, met godheid en menschheid in hem rust; welnu deze gedaante van brood der H. Hostie is nog in Maria tegenwoordig, want toen zij die ontving is zij aanstonds verrezen, zoodat de gedaante in haar niet heeft kunnen verteeren. Na den dood heeft zij ook niet kunnen vergaan, daar Maria's heilig lichaam aan het bederf niet was onderworpen j zoodat men in eene heilige veronderstelling zeker mag aannemen dat in de allerheiligste Maagd Maria , als in een geestelijke tabernakel , nu nog is en ook eeuwig blij ven zal de heilige, geconsacreerde Hostie, dat is Jesus Christus ouder de gedaante van brood.

Hieruit nu kan men opmaken, hoe gaarne Maria den zoon Gods in haar hart heeft gedragen toen zij bevrucht was, omdat zij haar allerliefste Zoon in den hemel eeuwig hoopte te dragen; niettemin heeft zij gedurende al die negen maanden ieder oogenblik gewenscht en gezucht: O ! dat hij eens geboren worde; o! dat deze gebenedijde Adonai en Koning kome om de geheele wereld te verlossen.

-ocr page 32-

22

Hen letter is ook een woord.

Met een enkele letter kan men veel schrijven; S is maar één letter, maar is zooveel als een geheel woord Ess; E is ook maar één letter en beteekent een geheel woord Eer; W is maar één letter en toont ons een smartelijk Wee; X is maar eén letter, maar een bezwaarlijk woord, daar het een kruis beteekent; daarentegen is de O een roepende letter en is zooveel als een bevel; O beteekent: houdt op! zwijg! Daar dan zooveel o's uit den mond van Patriarchen en van Maria voor de geboorte van Christus zijn geklonken; o kruis! o verschijn! zoo is er onder zooveel ontelbare o's ook een geweest , die een bevel was van God: o staat stil! o houdt op! en dusdanige o's waren inderdaad bij de gezegende Maagd Maria.

Strenge rechtvaardigheid Gods onder het Oude Verbond.

Als men overweegt hoe streng Gods geregtigheid onder het Oude Verbond is geweest, dan ziet men dat God zich in die dagen van tijd tot tijd toornig heeft getoond en steden en volkeren vreeselijk gestraft.

Het vuur.

Zoo heeft Hij, Gen. cap. 19 de vijf steden Sodoma, Go-morrha, Adama, Seloim en Hegor door zwavel en vuur verteerd, daar onder hen voornamelijk vijf zonden heerschten; hoovaardij, nijd, gulzigheid, luiheid en de schandelijke zonden tegen de natuur.

Be lucht.

Onder het Oude Testament, Jes. cap. 36 vs. 36 heeft God den koning Senacherib met vergiftigde lucht gestraft, waardoor

-ocr page 33-

23

zijn geheele leger, honderd vijf en tachtig duizend man groot door de pest werd aangestoken en in één nacht te gronde ging en 's morgens voor de wallen der stad lag verslagen,

Idaar Senacherib God lasterde en aan zijn valsche goden offers opdroeg.daar Senacherib God lasterde en aan zijn valsche goden offers opdroeg.

Het water.

T

Onder het Oude Testament Gen. cap. 7 vs. 24 heeft God het geheele aardrijk gedurende honderd en vijftig dagen in het water bedolven en zooveel millioenen van menschen gedood, omdat de boosheid der menschen groot was op aarde en al hunne gedachten ten kwade geneigd.

De aarde.

Onder het Oude Testament Num. cap. 16 vs. 23 heeft God de booze Dathan en Abiram gestraft, door de aarde onder hunne voeten zich te doen openen en hen te verslinden, zoodat zij aldus levend in de hel zijn gevallen, omdat zij tegen Mozes en Aaron een oproer verwekt hadden.

Onder het Oude Testament Daniël cap. 4: 28 heeft God den koning van Babyion, Nabuchodonosor gestraft, daar hij uit zijn koninkrijk werd verjaagd en zeven jaren in de wildernis met de wilde dieren moest leven en gras eten gelijk een os, omdat zijn hoogmoed geen koning boven zich wilde erkennen.

Onder het Oude Testament Exod, 14: 24 heeft God Pharao, den koning van Egypte gestraft, door zijn geheele leger in de Eoode zee te doen verdrinken, dewijl hij de Israëlieten vervolgde en hen in de vorige slavernij wilde terugvoeren.

Onder het Oude Testament II Reg. 18: 14 heeft God den koninklijken prins Absalon gestraft, toen hij tusschen hemel en aarde aan zijn haar is blijven hangen en door Joab met

-ocr page 34-

24

drie pijlen doorstoken, omdat hij als een oproermaker zijn vader van den troon wilde verjagen en hem den kroon van het hoofd en den scepter uit de hand wilde ontweldigen.

Onder het Oude Testament Gen. 24 heeft God tweehonderd en vijftig mannen gestraft, die door het vuur werden gedood,

omdat zij deel namen aan een oproer tegen Mozes, in plaats van als wijze mannen het volk een goed voorbeeld te geven en de weerspannigen te straffen. Het is klaarblijkelijk, dat God onder het Oude Verbond geen zonde ongestraft heeft gelaten.

De propheet van Juda II. Koningen: 13, een afgezant van koning Jeroboam, heeft tegen Gods bevel de vasten gebroken,

en is daarom op zijn terugtocht door een leeuw verscheurd, die evenwel den ezel van den propheet ongehinderd heeft laten staan.

David II. Kon. 24, wilde gaarne weten hoeveel strijdbare mannen er in zijn leger waren; daarom liet hij een optelling doen, die aan God echter zoozeer mishaagde, dat Hij zeventig duizend menschen door de Philistijnen heeft laten dooden.

Maria, de zuster van Mozes heeft tegen haar broeder gemord om diens vrouw Morin, en God heeft haar gestraft,

door haar op hetzelfde oogenblik van hare lippen te berooven.

Bespotting.

i

Kleine kinderen uit de stad Bethel verstouten zich om den

propheet Elias voor kaalkop uit te schelden, en God laat c

twee beeren uit het bosch komen, die twee en veertig dezer j

jongens verscheuren. ]

De koningin Jesabel 4 Kon. 9, versierde haar hoofd om g

den koning Jehu bij diens intocht door vleierij tot zich te £

trekken, maar zij werd uit het venster neer geworpen, door c

de paarden vertrapt en eindelijk door de honden verslonden, \

-ocr page 35-

25

die niets over lieten als de hersenpan, de voeten en de voorste deelen der handen.

Zoo streng heerschte in dien tijd de goddelijke gerechtigheid , en er was niemand, die haar de O durfde toeroepen : O! houd op, sta stil, goddelijke toorn!

Maar onder het Nieuwe Verbond is Gods strenge recht-1 vaardigheid opgehouden; Hij regeert nu op eene andere wijze. Mat. 26; 72.

Petrus verloochent Hem driemaal; Hij straft hem niet, maar aanschouwt hem met liefde.

Maria Magdalena was een openbare zondares; Hij bestraft haar niet, maar laat zich nog van haar de voeten wasschen. Luc. 7 : 37,

Judas levert Hem ter dood over; Hij straft hem niet, maar laat zich nog door hem kussen. Mare. 14: 10.

Zacheus woekert en besteelt de arme menschen; God straft hem niet, maar gaat hem nog bezoeken. Mat. 9.

De Joden slaan Hem aan het kruis, en Hij bidt nog voor hen. Luc. 23. Zoo groot was zijne barmhartigheid. Wat bewoog God daartoe, dat Hij zich zoo streng onder het Oude en zoo milddadig onder het Nieuwe Verbond heeft getoond ? Maria is de oorzaak daarvan ; want zoodra God in het allerzuiverste lichaam van Maria was ontvangen, heeft zij van het oogenblik af de goddelijke gerechtigheid toegeroepen: o! sta stil! houd op, vergramde God !

Galeus schrijft, dat de kinderen gewoonlijk de natuur en de genegenheden der moeder aannemen, als b. v. de moeder spoedig in toorn geraakt, zal het kind ook zulke neigingen krijgen; het eene kind hoort gaarne de lof zijner moeder, het strekt heel gauw de handen uit tot het gebed, en ziet het een arm mensch , dan spoedt het zich voort hem een aalmoes te geven; dit is geen wonder, want de moeder is een vrome, godvruchtige vrouw, die geen arme zonder aalmoes laat heengaan. Het

-ocr page 36-

ander kind laat den armen of dienstboden terstond de vuist zien en dreigt hen dikwijls met stokslagen en is stug en nijdig tegen hen; dat komt omdat de moeder meer medelijden heeft met de redelooze dieren, dan met de dienstboden, en liever hare oude prullen van de mot laat opvreten, dan de armen er mede te kleeden.

De kinderen nemen den o.ard hunner moeder aan.

Aldus zijn dikwijls de kinderen evenals hunne moeders; daarom zegt de philosooph; filü matrizant, dat is : de kinderen zijn gelijk aan de moeder. Zoo groote kracht heeft de moedermelk, want gelijk men weet, krijgt een lam, als het in zijne jonkheid aan een geit zuigt, geen goede wol, maar geitenhaar.

Dewijl dan Maria de allerzachlzinnigste en allermildadigste maagd geweest is, heeft ook God, zoodra Hij in haar is gekomen , het menschelijk lichaam uit haar aangenomen en het voedsel en de melk van haar genoten heeft, diezelfde neiging zich eigen gemaakt, en omdat Hij geen vleeschelijken vader had, maar zijn geheele menschelijüe natuur uit eene maagd aannam, daarom ook heeft hij een vrouwelijk karakter gekregen, zeer mededoogend en mildadig gelijk Maria. De ondervinding bewijst en de natuurkunde leert ons : dura terminantur ter-mino, liquida alieno, dat is; wat hard en stijf is, blijft zoo, al legt men het ook waar men wil. Zoo blijft b. v. een degen uit de schede evenzoo hard als in de schede; maar wat zacht is, kan een andere gedaante aannemen, b. v. wijn en olie, in een rond glas gegoten, neemt ook die ronde gedaante aan; in een vierkant glas, de vierkante gedaante. Onder het Oude Verbond was God hard gelijk een degen, daar Hij tot aan de vier hoeken der wereld gestadig donderde en de daarop wonende menschen, zoodra zij gezondigd hadden, streng strafte. Insgelijks heeft hij een vierkante gedaante gehad, waarin de zondige

-ocr page 37-

27

menschen zich dikwijls ellendig hebben neergeworpen; maar nu Hij uit het lichaam van Maria de menschelijke natuur aangenomen heeft, is Hij niet meer zoo hard als een degen, maar zoo zacht als olie geworden; derhalve is in den nacht van Zijne heilige geboorte in den stal eene fontein ontstaan, waaruit niets als olie is gevloeid; ook heeft hij willen geboren worden met den olijftak des vredes in de hand, toto orbe in pace composite, terwijl de geheele wereld een zoete vrede genoot.

Daar dan de goddelijke toorn onder het oude Testament zoo groot was, maar nu niet meer, ofschoon er nog wel zulke groote zonden bedreven worden als in Sodoma en voor den zondvloed, ja er evenveel godslasteraars zijn, oproermakers, hoovaardigen, afgunstigen, valschheden, ongerechtigheden en verder alle zonden, die maar gedacht kunnen worden — daarom kan ik met grond zeggen, dat Maria Gods straffen tegenhoudt, door uit te roepen: „O, houd op, goddelijke gerechtigheid en straf nu voortaan de wereld niet meer.quot; Ook Job, dat toonbeeld van geduld, heeft het oog gehad op den Christus, toen hij deze troostvolle woorden uitriep: „Ab infantia mea mecum crevit miseratio ab utero matris meae egressa mecumdat wil zeggen: „De mededoogenheid is van Mijne geboorte af met Mij opgewassen, zij is met Mij uit het lichaam Mijner moeder gekomen.quot;

Al deze dingen hebben zonder twijfel de patriarchen door prophetischen blik gezien en geweten, dat hun zoo'n milddadige Ood en Christus zoude geboren worden, en toen zij vernomen hadden, dat Hij reeds in Maria nedergedaald en zij met Hem bevrucht was, hebben zij de maanden, weken, dagen, uren en minuten geteld en nieuwe begeerten in hun hart gevoeld; en ik houd het voor zeker, dat zij nooit meer hebben verzucht

!dan in Mei, daar in dien tijd het groene land de groene kleur van de hoop beteekent; de hoop nu heeft in zich de begeerte, aldus hebben zij gedurig verlangd en gesmeekt naar Jesus.

-ocr page 38-

28

Zij hebben er aan gedacht, hoe de roede van den hooge-priester Aaron op eene wonderdadige wijze is begonnen te bloeien en dat zij de afbeelding was van de menschwording.

Zij hebben er gedacht Exod. 2:3, dat het biezen korfje van Mozes de voorafbeelding was van de kribbe; om die reden zijn hunne verlangens naar de geboorte van Christus het hoogst geklommen, terwijl zij riepen; o! Adonai, veni, o! Heer kom en verlos ons.

De o beteekend de zon; daarom maken de astrologen als ze zonneschijn willen schrijven, een o; ook de patriarchen hebben zoo dikwijls naar de o gezocht; de oorzaak daarvan is, omdat ze vurig verlangden, dat toch eens de goddelijke zon der gerechtigheid zou verschijnen uit de aller-belderste wolk Maria en de wereld met zijn stralen verlichten.

Heeft nu de geheele wereld, hebben de patriarchen, de Engelen, ja heeft de hemel, het voorgebergte en eindelijk ook Maria met zooveel verzuchten , wenschen, verlangen en tranen de vreugdevolle geboorte van Jesus verwacht, dan is het ook billijk, dat wij Christenen deze gelukkige geboorte ook geduldig verwachten en den Zoon Gods voor deze onuitsprekelijke weldaad behoorlijk bedanken; anders maakt de booze vijand zelfs u beschaamd, gelijk in de volgende geschiedenis verhaald wordt.

Be booze vijand maakt er een beschaamd.

Henricus Cranatensis verhaalt, dat toen men eens in de kerk onder de heilige mis de woorden zong „et incarnatus estquot; en Hij is vleeschgeworden,'' en alle menschen naar gewoonte behoorlijk nederknielden, er iemand was die deze eerbied aan Christus niet bewees. Maar ziet! eensklaps zag hij den satan in wezenlijke gestalte voor zich staan, die jammerlijk in de kerk tegen te gillen en uitriep: „Hoe? hoort gij niet wat

-ocr page 39-

29

men zingt? Dat uw God is mensch geworden. 0, zei de booze -vijand, indien God om mijnent wille zooveel gedaan had, zou ik gaarne tot in eeuwigheid knielen.quot; Dus ziet men, dat de booze geest zelf de groote genade kent, die God door zijne menschwording aan de menschen bewezen heeft.

Daarentegen erkennen de Joden dit des te minder, daar zij tot op dezen tijd inquot; hunne hardnekkigheid blijven volharden en het Nieuwe Testament verwerpen, de ceremonies van het jodendom aanhouden die buiten den tempel kunnen verricht worden, als: de besnijdenis, het ongedeezemd brood te eten, het vasten, de rust op den Sabbath en al huune feestdagen stipt en nauwkeurig vieren. Ook erkennen zij God voor hun Heer en roepen; Adonai! O Heer! Gij zijt groot en heerlijk in uw kracht en niemand kan u overwinnen; maar dat de tweede person en de H. Geest ook God zijn, willen zij nooit toegeven. Zij durven ook zeggen, dat de ware aan hen beloofde Messias nog niet op de wereld is gekomen; nu echter zijn zij in hunne laatste ballingschap over de geheele wereld verstrooid, terwijl zij den Messias verwachten, die hen zal verzamelen en in hun rijk terugvoeren, en niettegenstaande dat zij reeds dikwijls door valsche Messiassen verleid en vree-selijk bedrogen zijn, blijven zij toch in hunne eigenzinnigheid en verblinde meening volharden.

Een student bedriegt een jood.

Het is eens gebeurd, dat een zeer vermetele student, die met een rijke jodendochter groote gemeenschap wist aan te knoopen, die gemeenschap spoedig in een moederschap veranderd zag. Terwijl nu deze jonge dochter in de hoop van moeder te zullen worden zich een weinig teruggetrokken hield, werd de student zulks gewaar, sloop des nachts in haars vaders kamer, en riep met een vervaarlijke stem: J ood Samuël!

-ocr page 40-

30

De God van Abraham, Isaac en Jacob laat u door mij weten, dat uwe dochter zwanger is, en den beloofden Messias zal baren.quot; Deze tijding werd terstond aan alle joden bekend, en tegen den tijd dat de dochter baren zou, kwamen zij in groote menigte naar het gelukkige huis toestroomen om den komst van den Messias af te wachten. Ongelukkig echter was het kind geen jongen, maar eene dochter, iets waarom de smousen zoo helsch nijdig werden, dat zij het arme schepsel tegen den muur verpletterden. In al hunne rampen en zorgen roepen zij; Adonaï! maar men zal niet licht den zoeten naam Jesus uit hun mond vernemen, en als iemand soms uit onbedachtzaamheid deze heilige naam leest of uitspreekt, dan geven zij hem voor straf een klap of een schop, of zeggen in plaats van Jesus, Jesue en geven dan de verklaring daarvan door de letters: immach schemo, uzichro, dit is: zijn naam en nagedachtenis moet vernietigd worden. Ja zoo dikwijls als zij in de sinagoge bijeen komen, spreken zij het vloekwoord Horma uit, dat is vervloekt zij Jesm; zoo groot is de haat van deze rampzalige en verblinde mensch tegen Jesus Christus.

Ofschoon nu deze hardnekkige en verstokte Joden Christus ten allen tijde verwenschen en vervloeken en ook ons, christenen, als hunne natuurlijke vijanden beschouwen, kunnen zij ons toch niet missen, niet alleen om hun handel en ge-schacher, maar vooral ook om het christenbloed, dat zij noodzakelijk moeten gebruiken , zooals men uit het volgende kan zien.

Joden moeten christenbloed hebben. ^

Antonius Bonfinius weet ons als zeker te verhalen, en ook een geloofwaardig geschiedschrijver meldt in de kroniek van de Hongaarsche verhandeling in zijn 4e boek, dat de Joden zonder christenbloed niet kunnen leven, en dat om verschil-

-ocr page 41-

31

lende oorzaken, zooals dan ook eenige tot het christendom hekeerde Joden zelf bekend hebben.

Vooreerst hebben zij het noodig bij het besnijden hunner kinderen, dat geschiedt op de achtste dag na de geboorte; want als zij de plaats, waar het besneden is, niet met chris-tenbloed bestrijken, kan het bloed niet gestild worden.

Ten tweeden gebruiken zij christenbloed dagelijks in hunne spijzen, want doen ze dit niet, dan kunnen ze nooit in vrede en eendracht met elkander leven.

Ten derden meenen de Joden, dat hunne offeranden nooit aangenaam kunnen zijn aan God, indien zij er geen christen-bloed bij gebruiken.

Ten vierden plegen hunne priesters en levieten, als er een jood sterft, den overleden het bloed van een door hen gewurgde christen voor te houden en hem de volgende woorden in de ooren te roepen; „Is het dan de ware Messias geweest, in wiens naam het kind gedoopt is, wiens bloed ik u voorhoud, zoo helpe het u tot het eeuwige leven.quot;

Daar nu de Joden aan de ware Messias twijfelen, zooals men uit deze laatste woorden kan zien, daarom hebben zij er weinig voordeel van door duizend maal Adonai te roepen; en daarom blijf ik ook bij mijn eerste spreuk:

De Jood zegt in waarheid ook: Adnai!

Nogtans heeft hij er geen nut bij.

Juist ontvang ik bij toeval per post een briefje van de Heiligen,

Heden komt er bij mij een briefje aan, wiens opschrift aldus luidt:

„Aan de aandachtige, in de kerk der paters Augustijnen vergaderde, naar de zaligheid verlangende menschen, onze in God zeer beminde vrienden en bekenden.quot;

Ik heb mij voorgenomen dezen brief te openbaren, omdat

-ocr page 42-

32

ik daaruit vernam, dat dit ook het verlangen der Heiligen was. Het zegel, dat er aan was gehangen, is een kroon, .van binnen twee palmtakken kruisgewijs gevlochten. De ge-heele inhoud is als volgt:

Zeer beminde Vriend.

Wij hebben het voor heilzaam en goed geacht IJ in het kort te melden, in welk fien staat van eeuwige glorie wij ons (God zij geloofd) bevinden. Wat U aangaat, het is ons genoegzaam bekend in wat gevaren en nood uw leven voortsukkelt , maar troost u slechts; want ook wij hebben op aarde een dergelijk juk gedragen, voordat wij in deze vrijheid en vreugde gekomen zijn. Daarom houd maar goeden moed en wijk nooit van de Kruisweg af, want de belooning is oneindig.

Wees duizendmaal gegroet van

Uw allergetrouwste Vrienden:

^ Abraham, in naam aller Patriarchen.

Elias, in naam aller Propheten.

Petrus in naam aller Apostelen.

Sebastianus in naam aller Martelaren.

Catharina in naam aller Maagden.

Monica in naam aller Weduwen.

G-eschreven in het hemelsch Jerusalem d. d.

Inhoud van dezen brief.

Het voornaamste punt in dezen brief der heiligen is, dat zij zich in een eeuwige vreugde en welstand bevinden. De gezondheid immers hangt volgens de leer der heeren doctoren van de ligging der plaats hoofdzakelijk af, want waar de aarde vochtig en moerassig is, zal dit schadelijk zijn voor de gezondheid, waar echter goede lucht en drooge grond aan-

-ocr page 43-

33

wezig is, daar zal het het ook voor de gezondheid voordeelig zijn. Dat nu de heiligen zich in een eeuwigdurende gezondheidstoestand bevinden, behoeft niemand te verwonderen; want zij zijn in een vroolijk lustoord, dat zoo schoon is, dat het niet kan begrepen worden, zoo groot dat het niet kan gevuld, zoo kunstig dat het niet kan nagemaakt, zoo heerlijk en prachtvol dat het niet kan uitgesproken en met geen pen beschreven , zoo aangenaam dat het niet kan verlaten worden. Het is een plaats, waarbij de schoonheid der zon, de klaarheid der fonteinen, de groene bosschen en lachende velden, de zuiverheid van het kristal en de gouden vruchten der boomen in het niet verdwijnen, en al waren alle genoegens der geheele wereld te samen, ze waren slechts een schaduw vergeleken bij de plaats, waar de heiligen wonen. Zij bevinden zich in een paradijs, waar niets hun ontbreekt; al wat de oogen wenschen te zien, is daar te zien, al wat de ooren wenschen te hooren is daar te hooren, al wat het verstand wenscht te weten ia daar te begrijpen; daar is alles wat hen kan vermaken, daar is niets wat hen kan bedroeven, daar is alles wat hen kan vergenoegen, daar is alles wat zij kunnen beminnen , daar is niets wat hen kan doen lijden; in één woord, het is daar een plaats boven alle plaatsen. En wat zou dddr ook kunnen ontbreken, waar God tegenwoordig is met zijn godheid, zijn menschheid, zijn drievuldigheid, zijn almogendheid, zijn klaarheid, zijn waarheid, zijn wijsheid, zijn oneindigheid; God de Vader, met den Zoon en den H. Geest, Christus met Maria, Maria met de Engelen, de Engelen met de heiligen?

De heerlijkheid van Salomon wordt in de Heilige Schrift vermeld en door Christus zeiven bevestigd, maar van het geluk der zalige zielen geeft de Schriftuur niet zoo'n breedvoerige verklaring, omdat het menschelijk verstand niet bij machte is het te begrijpen, ja zelfs kan de van het lichaam E. 3

-ocr page 44-

34

gescheidene ziel het niet bevatten, als zij niet met de zaligheid der Engelen en de bovennatuurlijke toestand wordt opgevoerd. Op deze wereld moeten wij ons vergenoegen met het geloof, maar hier namaals waar aan de zielen de glans der hemelsche schoonheid geschonken wordt te aanschouwen, daar genieten zij in de hoogste mate en het volste bezit, hier hebben ze slechts de hoop, maar ginds het werkelijk genot, hier de verwondering, die met David zingt: „Hoe groot is, o Heer, Uw goedheid, die gij beloofd hebt aan die u vreezen.quot; De ziel is daar helder als de maan, liefelijker als de morgenster, klaarder als de zon, schooner en prachtvoller als de uitgezochtste en volmaakste sieraden der wereld.

De heilige kerkvader Augustinus, die met zijn verstand de hoogste waarheden wilde achterhalen en die zoovele boeken geschreven heeft, dat iemand die al zijn werken wilde lezen zijn geheels leven daartoe noodig zou hebben, wilde eens een boek schrijven over de glorie en de heerlijkheid Gods. Toen hij in zyn studeerkamer bij de lessenaar was gaan zitten en nauwelijks begon te schrijven, weerklonk er in het vertrek een zware stem, die zeide: „Augustinus, gij studeert te vergeefs, want uw plan is een beschrijving van den hemel te maken; welnu weet dan, dat gij eerder de sterren aan het firmament en de waterdroppelen der zee zoudt kunnen tellen, dan u de geringste voorstelling van den hemel te maken; zoo groot toch is de glorie en het geluk van de heiligen in den hemel, dat geen Engel, veel minder een menschelijke tong die kan verhalen; daarom, Augustinus, volhard ten einde toe in het goede, dan zult gij den hemel met eigen oogen aanschouwen.quot;

De heilige Brigitta schrijft in hare openbaringen, dat indien God ons de schoonheid van één heilige in den hemel liet zien, er zoo'n groote vreugde in ons hart zou ontstaan, dat wij er door stierven, als God ons niet door eene bizondere kracht

-ocr page 45-

35

bijstond. O Jesus! wat zal het dan geen vreugde zijn in den hemel zooveel duizenden en duizenden van Martelaren te zien, zoovele millioenen van belijders, zoovele millioenen van Maagden en Weduwen, zoovele millioenen van gelukzalige zielen, in onnoemelijk getal.

Waarom aan de drie Koningen een ster verschenen is.

De H. Chrysostomus, welk woord „gulden mondquot; beteekent, zegt, dat een enkele Engel des hemels grooter schoonheid bezit, dan alle schepselen der geheele wereld te samen en daarom ook heeft een ster aan de drie Koningen den weg gewezen naar Bethlehem, waar Christus geboren is. Waarom zou men zeggen, heeft een Engel dit niet gedaan ? De oorzaak daarvan is deze: de drie Koningen waren heidenen en wisten niets van God, en hadden zij nu een Engel gezien, dan zouden zij die om zijne schoonheid oor een God aangezien en aanbeden hebben. Is een Engel zoo schoon, o mensch ? Wat moet er niet een groote vreugde in den hemel zijn, waar niet één Engel is, maar duizenden en duizenden. Volgens den geleerden Criani zijn er in den hemel meer Engelen als druppels water in de zee, zandkorrelen aan den oever, gras op de aarde en schepselen op de geheele wereld.

De heilige Joannes Chrysostomus had zulk een groote begeerte om Gods wezen te aanschouwen, dat hij bekende gaarne alle pijnen der wereld te willen uitstaan, ja zelfs die der hel, als hij maar één oogenblik het aanschijn Gods mocht zien.

O onuitsprekelijk schoone plaats; want is het reeds zoo'n overgroote vreugde maar één oogenblik God te aanschouwen, wat is het dan niet voor een genot Hem eeuwig te zien, zonder verpoozing, zonder einde.

Deze heilige schrijft verder in zijn openbaringen, dat toen Christus nog te Nazareth was bij zijn voedstervader Joseph, er vele menschen van verre tot Hem kwamen om Hem te E, 3*

-ocr page 46-

36

zien; als zij bij elkander waren spraken zij : „Eamus, videamns fabri filium,quot; „laat ons des timmermans zoon gaan bezoeken,quot; want hij is zoo schoon om te zien, dat men hem niet genoeg kan aanschouwen. O schoone plaats, o geluk des hemels! Is Christus in dit tranendal als een mensch, een dienaar, een timmermanszoon zoo schoon geweest, hoe zal Hg nu dan glinsteren, nu Hij in een zee van goddelijke luister schittert.

De groote leeraar Hieronimus verhaalt, dat het lichaam van den heiligen Hilazeor, na tien maanden in het graf te hebben gelegen een zoo aangename geur verspreide, alsof het in kostelijke balsem gelegen had; het lichaam van den heiligen Servulus heeft volgens het schrijven van den heiligen Gregorius, toen het van de ziel scheidde zulk een geur van zich gegeven, dat de omstaanders niet anders dachten, als dat zij in den hemel waren. Het lichaam van de heilige maagd Tharsille heeft, nadat het reeds zestien maanden was begraven, nog zoo'n aangename reuk verspreid, als de kostbaarste balsem. Het lichaam van de heilige Stilites, dat gedurende zijn leven reeds door de wormen werd aangetast, had na den dood een liefelijke geur als een roos. Geeft God nu zoo'n groote verheerlijking op deze wereld aan doode lichamen, die van stof gemaakt zijn, wat zal het dan in den hemel met de edele en onsterfelijke zielen wel zijn.

De groote, heilige Vincentius Fenerius schrijft: als de hemel een venster had, waar door een mensch er in konde loeren, zonder ook nog God, de heiligen en de Engelen te zien, maar niet anders dan den hemel, zulk een mensch zou van vreugde eten en drinken vergeten. O schoone plaats, waar de heiligen zich bevinden!

Eén enkele psalm ter eere Gods gezongen, houdt een mensch driehonderd jaar in het leven.

In een zeker klooster der benedictijner orde in Beijeren is

-ocr page 47-

37

het gebeurd, dat toen de paters in het choor verzameld waren en dit vers van David zongen: „mille armi inte oculos tuos tanquam dies hesterra, quae praeterit„duizend jaren, o Heer! zijn voor uw oogen als de dag, die gisteren is voorbijgegaan,quot; er een onder hen was, die er aan begon te twijfelen, of dit wel mogelijk was. Hierop hoort hij terstond een vogel, die alleraangenaamst zong, gaat uit het koor en volgt den vogel. Verrukt over het schoone gezang blijft hij zoolang luisteren, totdat de vogel wegvloog. De pater dacht dat hij maar een half uurtje uit het klooster afwezig was geweest, wilde terug-keeren, maar zag dat het klooster geheel anders was gebouwd. Hij vraagt aan eenige voorbijgangers of dit niet dat en dat klooster is, maar krijgt in een geheel andere taal ten antwoord, dat zij hem niet verstaan. „Ach!quot; zoo denkt hij bij zich zeiven, „wat ongeluk overkomt mij ? waar ben ik ?quot; Eindelijk gaat hij naar de poort en belt aan; de portier doet open, maar daar de een den ander niet kent, wil hij hem niet binnenlaten. De pater verklaart plechtig, dat hij eerst voor een half uur het klooster heeft verlaten en hier te huis behoort. Na lang krakeelen, komt het nieuws eindelijk den pater prior ter oore, die daarop alle paters van het klooster vergadert; men onderzoekt de oude geschriften van het convent en vindt dat er voor driehonderd jaren een religieus van hunne orde uit het klooster gegaan en altijd vermist was. Naar alle waarschijnlijkheid, zoo besloot men, moest het dan deze goede pater zijn, die zich verbeeld had, maar een half uurtje afwezig te zijn geweest. Deze man werd door het aangenaam gezang van een hem onbekende vogel zoozeer verrukt, dat hij eten en drinken, klooster en koor vergat en die driehonderd jaar maar een half uur voor hem hadden geduurd. O hemel! wat een wegslepende muziek zal er in u gehoord worden, als alle choren der Engelen en hemelsche heerschappij ën ter eere Gods een eeuwig triumphlied aanheffen. Het is meer dan

-ocr page 48-

38

waar, wat de heilige Paulus zegt; „nee oculus vidit, nee auris audivit,quot; „Geen oog heeft het gezien, geen oor heeft het gehoord, het is nooit in 'smenschen hart opgekomen, wat God bereid heeft voor degenen die Hem beminnen.quot;

Be booze geed is een hrillenmaker.

Verder kunnen wij uit dezen brief vernemen, dat het de heiligen niet onbekend is, hoe ellendig onze toestand is hier op deze wereld. De booze geest heeft vele namen en is een kunstenaar uit duizenden; hij wordt genoemd ; Satan, Lucifer, Beëlzebub, Asmodeüs, Leviathan, Pluto enz., maar als men hem zijn rechte naam wil geven, dan moet men hem een brillenmaker noemen. Want de brillenmakers verstaan de kunst om het glas dusdanig te slijpen, dat het de voorwerpen, die men er door ziet, vergroot; zoo schijnt b, v. een vlieg zoo groot als een kip, een kleine lamspoot als de grootste West-phaalsche ham. De booze geest nu is zulk een brillenmaker, daar hij de menschen de oogen verblindt en hen zulke brillen opzet, dat de aardsche zaken, die toch maar zeer klein zyn, hen zeer groot toeschijnen. David heeft zulk een bril op gehad. In den begin was hij een schaapherder, aan wien door God de kracht was gegeven om wolven en leeuwen te kunnen verwurgen. Op zekeren tijd hoorde hij, dat de groote reus Goliath zooveel schrik onder het joodsche volk verspreidde, dat niemand van hen zich meer veilig achtte, alsook, dat hij, die dezen reus versloeg, de dochter des konings ten huwelijk zou ontvangen. „Maar,quot; zoo dacht David bij zich zeiven, „het zou toch een aardig spektakel wezen, als ik, een herder, een koninklijke princes ten huwelijk kreeg; doch wie weet? ik zal het maar wagen.quot; Hij meldt zich bij den koning aan en zegt dat hij met Goliath wil strijden; het wordt hem dan ook

-ocr page 49-

39

toegestaan. Aanstonds maakte hij zich gereed, maar niet met een harnas aan, daar dit hem stond als de kat de lubben, gaat op weg met zijn slinger en herderszak vol steenen, treft Goliath aan en slingert hem zoo ongenadig een paar steenen in de hersenen, dat deze dood ter aarde valt. Daaropbegéert David de koninklijke princes tot huisvrouw, wat hem wordt toegestaan, en nu meent hij dat hij reeds in den hemel is, maar verre van daar. Is het wel zoo, vriend David, als gij u eerst inbeeldet? Spreek eens ronduit: is uw hart tegenwoordig zoo tevreden en gelukkig?

De vreugde der wereld is ongestadig.

David ondervindt reeds aanstonds, wat voor ellenden en wederwaardigheden zich in den huwelijksstaat voordoen, ja dat hij een akker is, waarop meer doornen en distelen groeien, dan rozen. Hij wendt zijne oogen tot God en roept: „Satiabor cum aparasrit gloria tua,quot; „mijn God, ik heb niet goed uit de oogen gezien; nu vindt ik niets dan ij delheid des harten en kan daarom niet worden tevreden gesteld, zoolang ik niet bij U ben in de glorie, die mijn gemoed zal vervullen. Die glorie zal het doel zijn van al mijn verlangen, zij zal de rustplaats zijn van mijn streven, zij zal de eindpaal zijn van mijn bidden; Uwe glorie is de overmaat van vreugde, en bij die vreugde is wellust en liefde en genot in overvloed.

Het hart des menschen kan door wereldsche dingen niet worden bevredigd, daarom schrijft de heilige Bernardus: „Oor parvum est, sed magna cupit, het menschelijk hart is maar klein, maar begeert groote dingen.quot; Ja, al is een hart niet meer dan voldoende om een spreeuw of nachtegaal te verzadigen, zoo is nogtans de geheele wereld niet bij machte om het hart te voldoen. Hoe komt dat? Ziehier de oorzaak: de wereld is rond, het hart een driehoek , maar omdat een drie-

-ocr page 50-

40

hoek door een cirkel niet gevuld kan worden, daarom ook kan het driehoekig hart des menschen door niets anders gevuld worden, dan door de heilige Drievuldigheid, die gezien wordt in de glorie des hemels en daarom ook zijn diegene muizekoppen, die de hooze wereld zoozeer liefhebben, gelijk uit de volgende fabel zal blijken.

Fabel.

Er kwamen op zekeren tijd eens twee muizen bij elkander, namelijk een stadmuis en een veldmuis. Nadat zij de ver-eischte complimenten en gekheden onderling hadden gedaan, kwamen zij aan het praten over allerlei zaken, en dan ook over dagelijksche dingen. „Lieve zuster, zei de stadmuis hoe komt gij aan de kost? Het is al zoowat zeide de andere, ik eet wortelen en rapen; gisteren heeft mijn broeder bruiloft gevierd en daar hadden we oudbakken brood, dat al voor langen tyd op den weg gevonden en door een bedelaar weg geworpen was, want tegenwoordig hebben de bedelaars liever geld als brood; gij ziet dus dat we gisteren duchtig te gast zijn geweest. O, gekkin, zegt de stadmuis, je bent niet wijs, dat je zoo op het veld leeft; kom met mij in de stad, daar heb ik veel betere brokjes. Je moet weten ik ben in een huis waar een slordige vrouw de huishouding waarneemt, die geen spek, vet of vleesch voor mij wegsluit; ik leef daar als een gravin, kom maar morgen bij mij, je zult het ondervinden. Juist op dienzelfden dag komt de vrouw in de spijskamer en ziet daar alles bedekt met muizenkeutels, slaat met de potlepel in 't rond, wordt vergiftig nijdig en denkt zich op de muizen te wreken. Des nachts komen de twee muizen bij elkander, gaan te samen in de spijskamer, loopen dadelijk op een gerookten tong aan en smullen er ter deege van. Is dat naar uw smaak, zustertje veldmuis? Delicaat hoor. Maar

-ocr page 51-

41

de vrouw heeft intusschen met de potlepel post gevat, betrapt de muizen, terwijl ze met de tong aan het oppluizen zijn en slaat er duchtig op los; „jij muizekoppen wat moet je hier,** de twee snoepsters vliegen de kamer rond, maar de veldmuis is aan zulke grapjes niet zoo goed gewoon als de andere en kan in hare ontsteltenis het gat niet zoo gauw weer vinden; dit duurt zoolang, totdat de vrouw in haar drift de lepel in duizend stukken slaat. Neen, zegt de veldmuis, ik zal oppassen en kom voor ik weet niet wat niet weer op deze plaats, want ik wil me liever een beetje behelpen en in veiligheid zijn op het veld, dan lekker eten en duizend angsten uitstaan; neen zoo duur betaal ik uw gastmalen niet.

De wereld is een spijskamer.

Wat is de wereld anders als een spijskamer waarin ons het vleesch, de satan en de zondige vermaken als spek voorgezet wordt? Nu, al degenen, die lust hebben om van dit spek te proeven, eten zich den eeuwigen dood en moeten aangezien worden als muizekoppen, omdat ze voor zoo'n klein vermaak zichzelven vermoorden. Dit spek heeft de brasser in het evangelie gegeten, maar de Gods-maagd, mamelijk de gerechtigheid, sloeg hem dood; van dit spek heeft Herodes gesmuld, toen hij zijns broeders vrouw tot de zijne nam, Justitia kwam echter en sloeg hem dood, van dit spek beeft Absalon geproefd toen hij naar tijdelijke eer en grootheid streefde, zie, Justitia slaat hem voor eeuwig dood; Augustinus heeft dit spek ook geproefd en is door Gods rechtvaardige toorn zwaar gestraft. Neen, neen! zoo duur koop ik de gerechten niet van deze wereldsche spijskamer, zegt Benedictus en begeeft zich als een veldmuis in de wildernis; zoo duur betaal ik zulk een geringe spijs niet, zegt Franciscus en begeeft zich als een veldmuis in de wildernis, namelijk in het klooster;

-ocr page 52-

42

zoo duur betaal ik de korte wellusten niet, zegt Hieronimus en gaat als een veldmuis in de woestijn. Momentaneum est quod delectat, alle vermaken der wereld duren slechts een oogenblik, maar eeuwig worden zij gestraft. Daarom is de booze geest eea brillenmaker, die de menscben de aardscbe wellusten, schatten en genoegens zoo scboon voor de oogen weet te spiegelen, alsof ze waarlijk onvergankelijk waren. Niemand kent de wereld beter als een dronken menscb. Ik weet, dat er in Weenen, als er iets nieuws is, dit terstond op alle straten wordt bekend gemaakt, en toch weet ik wat nieuws waar niemand het minste van weet. Namelijk, ik zag hier onlangs dat een lam een leeuw beeft voorgebracht, en voor een half jaar dat uit een hitje een zwijn is gekomen; ik heb het lam en het hitje met eigen oogen gezien. Gij vraagt wat dit beteek ent? Welnu luister. Als een man in een kroeg gaat, die „Het Lammetjequot; tot opschrift draagt, en terwijl vrouw en kinderen thuis niets te bijten hebben zich daar dronken drinkt zoodat hij als een woedende leeuw alles wil vernielen, verscheuren, vermoorden, dan is het zonder twijfel waar, dat een leeuw uit een lammetje is gekomen. Een ander heeft bij „Het Hitjequot; gedronken en is daar zoo lang blijven hangen dat hij naar Dantzig moest om leer te verkoopen; deze vent is een zwijn.

fan dronken mcnschen lean men de ijdelheid der wereld leer en.

Maar ik wilde wat anders van een dronken man mededee-len, namelijk dat hij de ijdelheid der wereld zoo best kent; want als de schiedammer iemand naar het hoofd stijgt en in de hersenkamer de baas begint te spelen, dan draaien alle voorwerpen met hem rond en zijne hersens bakken hem zoo'n mooie poets, dat hij denkt, dat de Stephanustoren te Weenen een polka of walsje met hem wil dansen. Dit Van men met

-ocr page 53-

43

recht van een dronken mensch leeren, dat namelijk niets op i de wereld stil staat maar alles rond draait. Er is geen bestendigheid in wellust en vermaken, maar heden rijk, morgen in nood; heden hoezee! morgen ach wee!; er is geen schoon -heid, maar heden gelukkig, morgen dood; er is in de wereld geen wezenlijk vermaak, heden heet het genoegen, morgen verdriet; er is geen bestendige gezondheid, maar heden frisch morgen in het graf; alles vliegt voorbij, want de tijd staat niet stil. Daarom ook hebben de heiligen in hun brief terecht melding gemaakt van de ellende en het blind geluk in dit leven, ons aanmoedigende om die te verachten. Want indien een reiziger altijd aan de plaats denkt waarheen hij wil gaan, indien een verbannene altijd aan zijn vaderland denkt, waar hij nog eenmaal hoopt terug te komen; indien een vogel in een kooi, al is die ook van zilver, altijd daaraan pikt om zijn vrijheid terug te krijgen — waarom zal een mensch dan niet naar de glorie verlangen, naar zijn stad, zijn vaderland, zijn vrijheid, zijn eenigst doel en denken zooals de heilige Ignatius „quam sordet mihi terra; o foei! welk een afschuw heb ik van de wereld als ik den hemel beschouw.

Heilig te worden is al wat te zeggen.

Vele heiligen schrijven, dat zij dit harde juk ook hebben gedragen en het hun groote moeite gekost heeft, voordat zij het loon daarvoor ontvingen. Want men krijgt niets voor niet; wie student wil worden, moet eerst de voorbereidende studie maken; wie een gezel wil worden moet eerst zijn leerjaren door; wie een kloosterling wil worden moet eerst zijn proefjaren doen; wie loon wil ontvangen moet eerst arbeiden; wie een overwinning wil behalen moet eerst strijden; en wie de eeuwige glorie wil erlangen moet eerst lijden.

Gods almacht, oneindigheid en wijsheid kan men niet alleen

-ocr page 54-

44

in het redelijk schepsel bewonderen, maar ook in de rede-loozen, grooten zoowel als kleinen. Wat is er wonderlijker als de honingbijen, die een koningin onder elkander bezitten; deze koningin zit in de korf op de aanzienlijkste plaats als op, een troon; bijen met uitgestoken angels staan om haar heen als een lijfwacht om haar te beschermen. Dat men deze kleine diertjes met oplettendheid beschouwe; zij hebben allerhande kleuren gelijk een regenboog of pauw; ze zijn rood als een robijn, groen als gras, geel als goud, eenigen zijn zoo wit als sneeuw, anderen grauw, in één woord ze zijn allen op verschillende wijzen versierd. En gaat men de oorsprong van hen na, dan bevindt men, dat zij te voren slechts wormen waren, die des zomers op den muur kruipen, zich daarna opsluiten als een slak en in dien toestand, den geheelen winter verblijven, maar hebben zij in deze ruwe plaats de noodige tijd doorgebracht, dan krijgen ze vleugels om weg te kunnen vliegen, zoodat men met recht de volgende spreuk op hen kan toepassen: ex poena penna uit zware pijn snelle vleugels.

De mensch is niets anders als een nietige aardworm, maar in zijne voorzienigheid heeft God het met hen zoo beschikt, dat eer deze wormen vleugels krijgen om naar een hemel te kunnen vliegen, zij eerst een harden winter moeten uitstaan, en moeten arbeiden, strijden en het juk des Heeren geduldig dragen; want „quis sanctorum sine certamine corona-tus est, wie onder de heiligen heeft zonder strijd de kroon der overwinning ontvangen?quot;

Tot de zaligheid behoort strijd.

De heilige Hieronymus zegt in zijn brief aan Eustochius: dat mij iemand mededeele, of ooit een heilige gekroond is geworden zonder strijd en arbeid? Doorbladert de heilige Schrift; begint van af Abel tot op dezen tijd en gij zult

-ocr page 55-

45

zien, dat al degenen die nu in de glorie des hemels zijn eerst vele goede werken hehben moeten doen en vele -wederwaardigheden en tegenspoeden uitstaan. Vraagt het aan Abraham , die zijn eigen, innig geliefden zoon heeft moeten opofferen, vraagt het aan Joseph, maar Joseph werd als een kalf verkocht; vraagt het aan Joh, hij heeft gelijk een varken op de mestvaalt gezeten; vraagt het aan David, die duizende vervolgingen van Saul heeft moeten lijden; vraagt het aan Tohias; maar die heeft zich als een blinde bedelaar moeten laten rondleiden; vraagt het aan Daniël, die de leeuwen ten prooi is voorgeworpen. O, houdt op, gij hebt het mis, die zonder strijd naar den hemel wilt gaan. Ik zie er een, die in een koets naar den hemel wil rijden, dat is een dwaze; hij denkt met dartelheid en niet met vasten, met brassen en niet met kastijden, met zwieren en niet met bidden, met lust en niet met last naar den hemel te varen. Heribertus Eosweidus beschrijft het wonderlijke leven van Simon Stilites, die veertig jaren lang op een zuil den hemel heeft betracht, God geprezen en een streng leven gevoerd, zoodat de wormen uit zijn lichaam kwamen, wat hij echter allemaal uitstond uit liefde tot God. Dit verdroot den Satan uitermate, hij stelde dan ook al zijn listen en lagen in het werk om dezen heiligen man van die zuil af te krijgen. Onder andere listen nam de duivel ook op zekeren keer de gedaante aan van een schoone Engel; van groote glans omringd, gezeten op een vnrigen wagen, die met vurige paarden was bespannen, verscheen hij aan den heilige op de zuil en sprak hem met de volgende woorden aan : Simon, hoor eens wat God u beveelt; ik ben een engel, door Hem gezonden en in waarheid dezelfde engel, die Elias op een vurigen wagen in het paradijs gevoerd heeft. Gij nu zijt veel grooter geworden in heiligheid als Elias, en thans ook is de tijd gekomen dat God u wil beloonen ; derhalve, o! dierbare vriend! kom, medeburger des hemels, metgezel der

-ocr page 56-

46

engelen, broeder der heiligen, treed af en kom in deze wagen, want de geheele hemel verwacht u met verlangen.

Bekoring van den Satan.

Ach! zegt Simon, wilt Gij mij dan als een zondaar den hemel binnen leiden, het zij dan zoo, uw goddelijke wil geschiede; hij tilt zijn voet op en wil in den wagen stappen, maar maakt eerst het heilig teeken des kruizes, doch nauwelijks had hij dit gedaan, of wagen en engel verdwenen in één oogenblik. Toen ook begreep deze heilige man, dat het slechts bedrog geweest was van den boo zen geest en toen ook zag hij in hoe onvoorzichtig en dwaas het van hem was in een wagen naar den hemel te willen rijden, iets wat nog nooit gebeurd is noch gebeuren zal, zoolang de hemel bestaat. Want ofschoon Elias in een vurigen wagen is weggevoerd, is hij nogtans niet in den hemel, zooals de kardinaal Hugo en meer anderen van gevoelen zijn, maar in het paradijs van waar hij voor den jongsten dag nog weer op de wereld zal verschijnen, de boetvaardigheid prediken, veel lijden uitstaan en de kroon der martelaren verkrijgen, zoodat zijn lichaam niet eens zal kunnen begraven worden. Dus is het eene dwaasheid te gelooven, dat men in een koets naar den hemel zou kunnen rijden; de glorie kost meer moeite en lijden, zooals iemand gezegd heeft, die door zijn biechtvader aldus werd aangesproken; Mijn zoon, heb berouw over uwe zonden, heden zult gij naar alle hoop in de eeuwige zaligheid komen. Heer pater hoever is het van hier ? Een halve dagreis, antwoordde de pater, want Christus is 's namiddags opgeklommen en had Hij meer tgd noodig gehad als een halve dag, dan zou Hij wel eerder begonnen zgn. Maar deze snaak heeft niet geweten wat de heilige Hieronymus schrijft: impossibile, in praesentibus quis bonus et futuris, het is onmogelijk op

-ocr page 57-

47

deze wereld goede dagen te hebben, en hiernamaals ook; het is volstrekt onmogelijk.

De mensch heeft vrijheid om het goede of het kwade te doen.

Het laatste wat in den brief staat, die ons door de heiligen gezonden is, is dat wij onder de kruispers niet moeten bezwijken maar zonder ophouden strijden, want het hangt van ons zelven af of wij de kroon zullen verkrijgen, ja of neen.

In Oost-Indie zijn zeer veel afgodsbeelden, waaruit de booze geest spreekt, om de menschen er toe te brengen hem als een god te aanbidden. Toen in deze streken eens een christen kwam en hoorde dat daar de beelden spraken, dacht hij dezen eens netjes bij de neus te nemen; hij neemt een levende musch onder zijn mantel en gaat naar een afgod toe. Kerel, zoo spreekt hij den afgod aan, gij zijt zooals men voorgeeft een god, zeg dan is datgene wat ik onder mijn mantel heb, dood of levend? Hij dacht intusschen bij zich zelven: als de afgod zegt dat het dood is, dan zal ik hem de levende musch toonen, maar zegt hij dat het levend is dan zal ik musch even dood drukken, en zoodoende zal hij het nooit raden. Maar wat kreeg hij ten antwoord? Weet gij wat? Datgene wat gij onder uw mantel hebt is in uw macht; het is zulk een ding, dat zoo gij wilt dat het levend zij, het ook levend blijft, maar wilt gij dat het dood zij, dan is het dood; alzoo heeft het den afgod geraden. Hetzelfde klinkt ons toe, niet uit den mond van een afgod, maar van de ware vrienden Gods, de Heiligen: mensch, hetgeen gij onder uw lichamelijke mantel draagt, dat is de ziel, die in uw lichaam verborgen is; die ziel is in uwe handen, gij kunt haar laten leven, gij kunt haar dooden; het ligt aan u zelven of gij haar daarheen wilt voeren, waar zij bg ons, heiligen, het eeuwig leven geniet, of wel door de zonde haar

-ocr page 58-

48

in de eeuwige dood wilt storten. Kies nu een van beiden, 6f bij en met de Heiligen eeuwig te leven in de glorie des Hemels, of eeuwig in de hel te branden; beide plaatsen zijn eeuwig.

Ik geloof toch niet, dat men iemand zal vinden die niet gaarne in de glorie der heiligen wil opgenomen worden, die niet zulk een moed vat als de heidensche koning Alexander de Groote, van wien Plutarchus het volgende verhaalt. Er kwam bij dezen koning eens een afgezant van Athene, die een lang gesprek met hem hield; onder anderen vroeg Alexander ook of de stad Athene groot was, waarop de gezant geen antwoord gaf, maar een potloot uit den zak trok en de stad met al haar gebouwen, paleizen en tuinen zoo kunstig tee-kende, dat toen de koning dit zag, hij de hand op de tee-kening sloeg en sprak: deze stad moet ik hebben, hetzij door bloed, door geld of door vriendschap. Heeft nu deze heidensche vorst zulk een vast voornemen gemaakt om deze aardsche en vergankelijke stad in zijn bezit te willen hebben gt; hoeveel te meer moet dan een christen, een dienaar Gods zijn best doen om in te gaan in de hemelsche stad Jerusalem, in de woning der Heiligen; eene stad, zoo schoon, dat alle gebouwen der wereld in vergelijking van hun slechts puin-hoopen zijn, alle tuinen der wereld slechts mesthoopen met klaprozen en doornen, alle zoetheid der wereld slechts bittere gal, alle glans en pracht der wereld slechts een schaduw.

Hoe men de stad Jerusalem moet winnen.

Met hoeveel meer redenen moet een vrome ziel niet zeggen: 1 deze stad moet ik innemen, hetzij door aalmoezen zooals 1 Martinus, hetzij door boetvaardigheid gelijk Magdelena, of 1 door vasten of versterving zooals Eranciscus; die ötad moet ik hebben of door medelijden met de armen, gelijk Amadus

-ocr page 59-

49

of door gehoorzaamheid gelijk Abraham, of door mijn bloed te vergieten zooals Stephanus, of door goede werken gelijk alle heiligen haar hebben ingenomen.

Derhalve hebben wij den brief, die ons door de heiligen is gezonden, ten einde toe nagegaan en vernomen hoe het daar bij hen gesteld is; er blijft ons dus niets anders over, dan tegenover hen ons fatsoen te houden en in weinige woorden te antwoorden.

Antwoord op den ontvangen hrief.

Allerliefste Heiligen in de glorie des Hemels!

UEdele brief hebben wij met de grootste eerbied ontvangen en bedanken U er ten hoogste voor. Het verheugt ons zeer uw goede toestand en gezondheid te vernemen, en wij hebben voor ons ook hetzelfde vertrouwen op God alsook op U , dat UE. namelijk door uw krachtig gebed bij God voor ons de genade wilt verkrijgen eenmaal bij UE, te komen; intusschen zullen wij niet nalaten om met alle mogelijke stiptheid den wil van God in alles te volbrengen. Wij laten UE. ook tevens weten, dat het bij ons hier op aarde hoe langer hoe slechter toegaat, waarom wij dan ook uw bijstand ten hoogsten noodig hebben, wij bevelen ons dus aller ootmoedigst in uwe gebeden aan en verblijven

UE. aller liefste vrienden Gods in het tranendal dezer wereld, DE. dienstwillige Dienaren en zondige menschen.

4

E.

-ocr page 60-

DE SLECHTE PEOPHETIE.

Vraagt maar geen prop heten, die krullen en lange rokken drogen.

Natuur en eigenschappen der dieren.

De aap is een belachelijk dier, de pauw een hoovaardig dier, de papegaai een snapachtig dier, de vos een listig dier, de hond een getrouw dier, de hazelmuis een vleiend dier. Deze laatste heeft de propheet Mahomet, een aap van 't eerste water, eens zoo lief gehad, dat toen het eens gebeurde, dat een groote hazelmuis in zijn pels kroop en daar begon te snorken, juist op het oogenblik dat hij tot de godsdienstoefening geroepen werd, hij de hagelmuis niet wilde wakker maken, maar haar zorgvuldig toe dekte opdat zij gerust kon doorslapen.

Er zijn nog verscheidene andere dieren. De oliphant is een lomp dier, het paard een trotsch dier, de kameel een lastdragend dier, de leeuw een sterk dier, de tijger een vlug dier, de ezel een lui dier enz. maar het allervoornaamste dier is de vrouw. De vrouwen namelijk willen alles doorsnuffelen , alles weten, alles zien, alles bekijken, alles ruiken, alles uitdragen en uitvragen. Al heel kort na de schepping der \ wereld werd onze stammoeder Eva door nieuwsgierigheid ge-

-ocr page 61-

51

plaagd, toen de leugen propheet, de duivel, in de gedaante van een slang haar zoo netjes heeft voorgelogen, dat zij, juffrouw Eva, weldra eene godes zou worden : „Eritis sicut dii „gij zult gelijk zijn aan goden,quot; sinds die tijd wordt het vrouwelijk geslacht altijd nog door nieuwsgierigheid geprikkeld.

Ik weet iets, dat van achteren zoowel als van voren en van voren zoowel als van achteren rond is, het is het woordje Otto. Ja, er zijn nog meer, die door de nieuwsgierigheid worden geplaagd, bizonder de jonge dieren, diehegeerigzijn te weten wat voor een man zij toch wel zullen krijgen, en gewoonlijk zoeken zij op Kerstnacht dat gewaar te worden door zich te vervoegen bij een prophetesse of oude tooverkol, die haar moet zeggen: of zij dit jaar nog zullen trouwen, hoe haar man zal heeten Jantje of JoaDnes, Jurrie of Joris, Laurens of Vincent, Hendrik of Frans, of hij van Ankeveen van daan zal zijn of van Weesp , van Willemstad of de Klundert of het een heer of een boer, van adel of niet van adel, lomp of plomp, mild of wild, koud of warm, rijk of arm zal zijn, uit welk land hij komt, hoe hij er uitziet, hoe oud hij is enz. Dit alles vragen deze jonge dieren aan prophetessen en waarzegsters, maar worden altijd schandelijk bedrogen en verlogen , gelijk Eva door den duivel.

Belachelijlce ontmoeting van een scftoenmakersknecht.

Een liederlijke schoenmakersknecht, die niet alle weken maar alle dagen „blauwe Maandag hield,quot; bevond zich in zeker stadje, waar hij verliefd werd op een dienstmeid in zijn buurt, die hem echter in het minst geen wederliefde bewees. Hij ging nu naar eene oude tooverheks en vroeg haar om raad, hoe de genegenheid dezer meid te winnen en beloofde haar, als het gelukte, een groote som gelds. De oude, niet

links, zeide hem, dat zij de zaak wel gelukkig zou ten uit-

4*

-ocr page 62-

52

voer brengen, ging daarop naar deze jonge dochter en sprak haar aldus aan: Lieve juffrouw Arriaantje, UE. zijt reeds huwbaar en wilt tach zeker uw geheele leven niet alleen doorbrengen. Het huwelijk is immers door Grod ingesteld, en de vrouw zoowel als de man heeft hulp noodig op deze wereld; op uwe jaren is het het beste een man te nemen, want de oude juffrouwen zijn ieder ten spot en komen eindelijk zoover, dat zij op hun oude dagen niet alleen schuurlappen moeten verkoopen, maar ook bij den weg vodden en bonken moeten oprapen. Deze en dergelijke zotteklap bazelde het oude wijf haar in de ooren en bracht haar zoover, dat zij eindelijk het besluit nam te trouwen, mits de oude haar kon voorzeggen, welke man zij zou krijgen. O! zei de too verkol, dat kan heel gemakkelijk gebeuren, als de jnffrouw maar met mij in de tuin wil gaan , daar zal ik eenige woorden uitspreken waarop terstond een stem uit den hemel zal komen en u zeggen wie uw bruidegom zal zijn. Zoo gezegd, zoo gedaan. In-tusschen loopt de oude eerst gauw naar den schoenmakers-knecht, trekt hem een lang wit kleed aan, smeert zijn bakkes in dat het glimt en blinkt, wascht zijn zwarte, pekkige handen, en brengt hem in de tuin om den gelukkigen uitslag te verwachten. Toen het donker was gingen de heks en de jonge dochter in de tuin en vielen onder een boom neder; de oude begon nu hare bezwering met de volgende tooverwoorden: Hoecradon, accutamen, dolla, molla, aanstonds rekt de schoenlapper zijn hals een beetje uit en zegt: wilt gij wettig en gelukkig trouwen, neem dan uws buurmans schoenmakersknecht tot man; maar nauwelijks had hij deze woorden gesproken of hij voelde de tanden van een dikken hond in zgn kuiten dringen, dat het bloed er uitliep. Wat was er gebeurd? Een jager, die daar dicht bij lag te slapen was door zijn gesnater wakker geworden, opgesprongen en dien wonderlijken kerel daar ziende liggen en meenende dat het een spook was, de

-ocr page 63-

53

hond er op los gestuurd; op het gejank van onzen trouwlustigen schoenlapper kwam de jager toegeloopen om hem te helpen , maar naderhij gekomen en dien zwarten kerel in zijn bakkes ziende, denkt hij nu dat de duivel het is, die door die oude heks werd bezworen. Nu is de jager één, twee, drie uit den tuin gevlucht, gevolgd door den schoenmakersknecht met zijn anderhalf bruikbaar been , die nog daarenboven het witte kleed in den steek laat. Deze klucht was de volgende dag reeds in de geheele buurt bekend, zoodat de schoenmakersknecht door iedereen werd uitgelachen en bespot.

Veel dergelijke grappen en zotheden halen die oude wijven uit; zij zijn toovenaarsters en zegenspreeksters, maar die God, de ware bron van alle geluk , verlaten, Hem den rug toekeeren en den duivel, de oorzaak van alle onheil, den grootste vijand der menschen, om raad vragen.

Be jongelingen trouwen ook gaarne.

De nieuwsgierigheid is echter niet alleen de vrouwen en jonge dochters eigen maar ook dikwijls aan de jongmans, die gaarne rijke huwelijken doen. Toen Abraham oud werd, riep hij zijn getrouwste knecht bij zich en bezwoer hem bij deleven-den God, dat hij naar een vreemd land zou reizen om voor zijn zoon Isaac een goede huisvrouw te zoeken. De dienaar gaat op reis en komt in het bestemde land, Mesopotanië; toen hij nu bij de voorname stad Nachon was aangekomen, ging hij dicht bij een fontein nederzitten, sloeg de oogen ten hemel en sprak: Eeuwige God! wel is het een gewichtige taak iemand eene goede huisvrouw te bezorgen, want ik weet het, dat dikwijls de keurkoop als berouwkoop uitvalt; daarom o God ! sta mij bij , ik stel deze zaak in uwe handen. Zie ik weet dat de dochters dezer stad naar buiten gaan om uit dezen fontein water te scheppen: degene dan, die ik zal aanspreken en vragen:

-ocr page 64-

54

geef mij te drinken en mij zal antwoorden : drink gij en uwe kameelen, die zal de bruid zyn van Isaac de zoon mijns meesters. Een weinig daarna kwam Rebecca en gaf hem beleefd te drinken. Maar hoor eens hier, gij afgezonden bruidgeleider gij zult bij Abraham en Isaac niet zeer welkom zijn, welkom wel dat gij hem een beste vrouw medebrengt, maar niet omdat gij te voren niet gevraagd hebt: hoeveel goed zij ten huwelijk medebracht b. v. hoeveel geld, hoeveel landerijen, hoeveel eigendommen. Gij zult er niet veel eer bij behalen, Eleëzer. Mij is van dit alles door mijn heer Abraham nietst gelast, antwoordt hij.

Deugdzame dochters moet men zoeken.

Doorblader de geheele schriftuur , gij zult er niet in vinden, dat Abraham zijn dienaar belast heeft naar geld of goed te vragen, maar alleen heeft hij gezegd! haal mijn zoon een huisvrouw uit mijn vaderland en niet van mijn familie, een goede vrouw, een vrome vrouw; derhalve is de deugd de grootste rijkdom.

Maar dit was alleen in den ouden tijd het gebruik, want in onze tegenwoordige zwierige en eigenzinige wereld moeten i de vrouwen geld hebben, ja men let niet meer op het gezicht • maar op het gewicht.

T)e tegenwoordige wereld soekt maar naar geld.

Wil jufvouw Clara met een braven jongman trouwen, dan moet zij geld paarlen en kostbaarheden hebben. Wil jufvrouw Mietje een knappe officier hebben ? goed, maar dan moeten er eerst groaten ducaten en zilveren serviezen wezen. Wil jufvrouw Feminia een Mevrouw worden, dat kunnen de gouden Willemp-jes haar wel maken.

-ocr page 65-

55

Het geld voert alles uit op de wereld; adel of deugd is ■niet in tel, en iedereen komt gemakkelijk in den huwelijk-staat, als hij maar geld heeft; goudgeel haar en een looden beugel komen er niets op aan, maar wel looden haar en een gouden beugel gaan er meê strijken. Doch wat gebeurt er l somtijds? Het zelfde wat aan de kinderen der propheten is overkomen.

Er ontstond eens in hun land een zoo groote hongersnood, dat de menschen tot den proheet Elias liepen en zich beklaagden dat zij niets te eten hadden. Gaat zegt de propheet, in het veld, haalt kruiden, brengt die mede en kookt ze. Zij gaan uit en vinden behalve vele andere kruiden ook een met buitengewoon groote bladeren, de oudste plukken ze af, dragen ze naar huis en kookte ze; maar nauwelijks hadden zij die geproefd, of zij begonnen te kermen en te schreeuwen: mors in olla, de dood in de pot; het was echter de dood niet, doch slechts bittere colloquinten. Het zelfde gebeurt nu nog met velen; zij loopen en snuffelen, vechten en trachten, huilen en ijlen om maar quot; eene rijke partij te krijgen, die meer met ducaten als met deugden voorzien is. Als zij nu eenige maanden te samen geleefd hebben, dan vinden ze niets dan bitterheid en gal. De kinderen der propheten riepen uit: mors in olla, de dood in de pot, maareenigen kermen om hun huwelijksvoorwaarden; de booze geest hangt u aan het hoofd; en toch gij hebt niet meer als uw verdiende loon; waarom hebt gij maar alleen de uiterste blaaren beschouwd? Waarom niet meer op deugd gelet dan op jeugd? Weet gij dan niet wat de wijze propheet Salomon zegt prov, 14; Muiier sapiens aedificat domum, een verstandige vrouw behoedt het huis; Salomon heeft niet gezegd een rijke vrouw, maar een verstandige, voorzichtige en deugdzame vrouw; deze moet de hoeksteen zyn, nochtans moet men God er niet bij vergeten.

-ocr page 66-

56

Bijgeloovigheid in het Christoffels-geied.

Behalve deze middelen verzinnen de wereldsche menschen nog anderen; want wat ze om hun gering verstand en hun voorgaand losbandig leven niet hebben kunnen verkrijgen, dat hopen ze machtig te worden door hun toevlucht te nemen tot het Christoffels-gebed, ja beelden zich vast in, dat zij ongeloovig groote schatten zullen ontvangen. Er was eens iemand die zijn vrouw aldus aansprak: Lieve vrouw Theresia, in ons huis moet een schat begraven liggen, want men heeft de gansche nacht geen rust om de spoken; eergisteren heb ik het Christoffels-gebed bekomen en ben ik, gij en onze kindederen geholpen; ik heb het volkomen uitgelezen, het zijn niets dan heilige woorden, heilige texten, heilige bezweeringen; ik zal den duivel gewis dwingen om geld uit te dokken. Nochtans hoort er nog al wat toe, eer we deze schat kunnen krijgen, wij moeten vooraf drie dagen op water en brood vasten, daarna moet ik mij op een kamer opsluiten, die na zonsondergang gebouwd is; verder moet ik kaarsen hebben, die op Maria Lichtmis gewijd zijn en een nagelnieuwe kast, waarin de geest mij het geld moet neerleggen, en zou ik honderd duizend gulden begeeren, hij zou mij ze moeten geven,

maar zooveel zal ik niet vragen, uit vrees dat we er geen weg mee zouden weten; vijftig duizend is genoeg, daar hebben i we ons geheele leven genoeg aan. Zoodra ik nu de geest zal

bezworen en hij mij het geld in gangbare munt neergeteld lt; zal hebben koop ik u twee nieuwe japonnen , de een van fransch damast, de andere van Oost-Indische zijde; onze oudste dochter Eosa moet ook gekleed worden, want dat kind toont in het geheel niets met haar oude plunjes aan; ons kleinste zal ik een jurk laten maken, dat is voor haar genoeg, want de kinderen groeien toch uit de kleeren. De schulden zullen wij ook betalen en overigens kunnen we

i

I

-ocr page 67-

57

goede dagen hebben; na onze dood zullen we de kerk iets vermaken, dan is de ziel ook bezorgd. Op dusdanige wijze spreken velen en zetten bun noodzakelijke plichten op zij , vertrouwen op het Christoffels-gebed of loopen op des duivels baan, spoken bezweren en schatten opgraven. De hersenschimmen zijn de kenteekenen der luiaards, die zich vast inbeelden, dat zij zonder moeite en arbeid zooveel schatten zullen bijeen brengen als anderen met de grootste zorg en arbeid niet hebben kunnen doen; maar het is verre van daar; ik voor mij heb er nog niet een gezien, en weet niet dat er één enkele is, die door het Christoffels-gebed en andere bijgeloo-vige handgrepen zooals schatten op te graven of iets anders, een rijk man is geworden. En, God beter't is de mensch dan niet tot arbeid geboren, even goed als J3en_ vogel _tot vliegen ? Daarom zegt de psalmist: labores manuum tuarum quia manducabis, zoolang gij van den arbeid uwer handen eet, zult gij gelukkig zijn en zal het u wel gaan. Men is wel eens gewoon te zeggen, die arme duivel, en dat is ook waar, er is niemand armer dan de duivel.

Be duivel vermag niets, alles komt van God.

Hij heeft niets, in het geheel niets; God laat hem wel soms iets doen, maar in God is de ware macht. Hij is de uitdeeler aller rijkdommen, Hij kan geven wat Hij wil , lt; veel of weinig. Maar God laat het wel eens toe, dat

de duivel deze of gene op eenmaal rijk maakt, doch hoe dikwijls gebeurt bet niet, dat een oneerlijke penning tien andere verslindt en dat rijken van dat soort tot den bedelstaf komen? Vergeefsche moeite van de luiaards. God heeft een afschuw van uw vraag en de H. Christoffel wordt er door beleedigd, daar gij onder zijn naam den duivel aanroept, die u zonder Gods toelating toch niets geven kan.

m

-ocr page 68-

58

i

Voorbeeld van het Christaffelsgehed.

TeWeenen, in het zoogenaamde llossau gebeurde het eens,

dat er drie personen, een tuinman, een bakker, en een metselaar op Kerstnacht bij elkander kwamen, om door middel van het Christoffels-gebed den boozen geest te dwingen hun i geld te geven. Toen ze nu bij het kruispad gekomen waren,

gingen onze drie gekken in het middelpunt staan; de metselaar, die de moedigste was, begon de bezwering, maar nauwelijks was hij bij het laatste exorgisme of bezwering gekomen of zij werden alle drie een vreeselijken stank gewaar, nochtans verroerde zich niemand totdat de zaak gelukkig ten einde was; nu kijkt de metselaar achter zich, en ziet drie groote hopen drek, die de satan hun in plaats van een schat heeft achtergelaten, zoodat ieder zijn portie kon krijgen.

Doch hierover is genoeg gesproken, ik wil nu van andere propheeten iets zeggen, namelijk van hen, die krullen en lange rokken dragen.

De heilige Evangelist Lucas, cap. 24: II, schrijft, dat de gezegende Verlosser door Zijn dood voor ons het leven gewonnen heeft en over de dood getriumpheerd. De godsvrucht der heilige vrouwen van Jerusalem was zeer groot; zij gingen dan ook zeer vroeg in den morgen naar het graf, in de hoop van Jesus van Nazareth daar te zullen vinden; zij kwamen, doch vonden hem niet, maar een Engel des hemels verschijnt hun, verkondigt hun het blijde Alléluja, namelijk dat Jesus glorieus van den dood verrezen is, en beveelt hen het aan de Apostelen mede te deelen. Het waren Maria Magdalena, Salome en Maria Jacobe, alle drie bedezusters; zij nu maakten aan de vergaderde Apostelen bekend, wat er gebeurd was; „et non credi-derunt illisdeze woorden kwamen hun voor alsof het verzinsels waren, en zij geloofden het niet. Hoe, Apostelen,

gelooft gij deze heilige vrouwen niet ? en vroeger hebt gij wel

-ocr page 69-

59

geloof geslagen aan een toovenares, een aapsche prophet Daarop geleek veel de Spaansche astroloog, die paus Joannei heeft waargezegd, namelijk dat hij lange jaren den pauselijken ■ zetel zou bekleeden; nota bene, de paus verheugde zich reeds , over dat geluk, maar vier maanden na dato is hij te Benedig ' door een steen, die van een dak afviel, getroffen en kort

daarna gestorven.

Een dergelijke valsche propheet heeft Lode wijk Sfortie voorspeld , dat hij roemrijk zou regeeren ; ja wel, eindelijk werd hij uit het rijk verdreven en moest in een kerker sterven. Schoone propheeten! Maar wie heeft u die prophetische geest gegeven ? God niet, wie dan ? de natuur ? dat kan niet zijn, want de natuur strekt zich niet verder uit, dan tot het natuurlijke; wie dan? satan? ook niet, want de duivel weet van de toekomst zelf niets. Dus gij kunt niet propheteeren ; de booze geest weet niet wat ik doen zal, als ik dit boek zal gelezen hebben, want dat hangt af van mijn vrije wil, en mijn vrije wil kent geen enkele almanakkenmaker en satan ook niet.

Het geschiedt ook zeer dikwijls, dat dergelijke propheeten, oude tooverapen, valsche gelukvoorspellers, of hoe gij ze noemen wilt, als ze anderen willen bedriegen, zelve om den tuiu geleid worden. Zeker oud wijf, die hier en daar briefjes rondstrooide om de koorts te verdrijven en hiermeê al een mooie som gelds verdiend had ^ werd zelve eens door de koorts aangetast, waardoor haar taai vel niet weinig krachten verloor. Daar zij de koorts zelve niet kon verdrijven, kwam er een guit van een student bij haar, die haar een dichtgelakt brief je gaf, er bijvoegende, dat, als zij het briefje om den hals hing, de koorts aanstonds zou wijken. Het oude wijf hangt het briefje om den hals, en ziet! aanstonds bleef de koorts weg; nu dreef de nieuwsgierigheid haar om te weten wat toch wel in het briefje stond, dat haar zoo spoedig genezen had; zij breekt het briefje open en leest de volgende woorden:

-ocr page 70-

60

Ga van mij af, o koorts;

Want door mijn tooverspel Ben 'k nu reeds ingepakt Als brandstok voor de hel.

Om te sluiten diene het volgende: Toen koning Saul vernomen had, dat de propheet Samuël dood was, 1 Reg. 28, ' werd hij zeer hedroefd. Waarom? Hij had zeer gaarne willen weten wat hem in de toekomst te wachten stond. Wat doet hij ? Hij beveelt zijn dienaars hem een wijf op te zoeken, dat hem kan waarzeggen; „ik weet er eene,quot; zegt de dienaar; hierop verkleedt zich de koning en begeeft zich des nachts met twee zijner dienaren naar de tooverkol. Nadat deze haar ceremonies gedaan en Samuel opgeroepen had, begon zij luidkeels te schreeuwen: „O wee! waarom hebt gij mg bedrogen? want gij zijt Saul; beschouw dien ouden man, die daar opkomt met een mantel om;quot; Saul begreep dat het Samuel was. Maar nu komt de vraag, of Samuel's geest waarachtig verschenen is, of wel . een duivel in zijne gedaante ? Het is aan te nemen, volgens ■ het gevoelen der voornaamste Kerkleeraars, zooals Augustinus. ] Hieronymus, Basilius en Justinus, dat waarachtig de ziel van Samuel in een van lucht gemaakt lichaam zich vertoond heeft,

zooals ook de Engelen aannemen, als zij aan de menschen verschijnen. De reden dezer veronderstelling meenen deze leeraars te vinden in de Schriftuur, Eccl. 46, waar aan Samuel de roem wordt toegeschreven, na zijn dood noggepropheteerd te hebben: „et exaltavit vocem suam de terra in prophetia,quot;

omdat hij Saul zijn ondergang verkondigt en hem zegt dat hij morgen onder de dooden zal zijn. Verondersteld zelfs, gelijk eenigen willen, dat het een duivel is geweest, die de waarzegster in de gedaante van Saul verschenen is, dan nog had hij deze rampzalige tijding niet uit zichzelven kunnen voorspellen, maar slechts omdat hij door den Engel van Samuel gedwongen werd datgene kenbaar te maken, wat God reeds over Saul besloten had. Hieruit

-ocr page 71-

61

volgt, dat de booze geest de toekomst niet kent, en dus ook over het toekomende geen voorspellingen kan doen; quomodo, zegt de H. Thomas van Aquine, potest veritatem dicere, qui a veritate exultavit ? hoe kan hij aan een ander de waarheid zeggen, die zelfs van de waarheid is afgeweken? Wie wil dan zulke leugenachtige prophetessen gelooven, wier leermeester een leugenaar is ?

Gaat nimmer dus propheten vragen, Die pruik en lange rokken dragen.

-ocr page 72-

HET WAKE GOUD.

Een gchoone kunst en toch al oud.

Uit staal en ijzer smeedt men goud.

De voornaamste zaken onder al het geschapene.

Het voornaamste onder de hemellichamen is de zon.

Onder de elementen is het voornaamste het vuur.

Onder de boomen de voornaamste de ceder.

Onder de welriekende bloemen de roos.

Onder de hoogvliegende vogels de adelaar.

Onder de viervoetige dieren de leeuw.

Onder de zwemmende visschen de walvisch.

Onder de kostbare steenen de diamant.

Onder de stroomende rivieren de Nijl.

Onder de diepste zeeën de Adriatische.

Onder de beroemdste steden Kome.

Onder de schoone kleuren het wit.

Onder de hooge bergen de berg Olympus.

Onder de verschillende vruchten de Marquarete-appel.

Onder de levensstaten der menschen de maagdelijke staat.

Onder de nuttige wetenschappen de godgeleerdheid.

Onder de deugden de liefde.

-ocr page 73-

63

Onder de regeerende vorsten de keizer.

Onder de aangenaamste reukwerken de ambria.

Onder alle metalen der aarde is het voornaamste, het beste, kostbaarste en het schoonste het goud. Ja, dit is de koning aller metalen; een schat, een klip en een kroon.

Goud, is van alles het heste.

Daarom is iedereen_ begeerig naar goud. Als men van het woordje goud een anagram maakt, dan wordt het lok, en dit niet ten onrechte, daar het alles naar zich toe lokt; om het goud waken de oogen, spreekt de tong, wateren de tanden, draagt de rug, werken de handen, gaan de voeten, beweegt zich het lichaam, denkt het verstand , alle stemmen der wereld roepen niets anders als „goudquot;; en men behoeft er slechts één letter uit te laten of het is „Godquot;; ja zelfs kan men er een geheele litanie op maken.

Zilver ontferm u onzer,

Goud ontferm u onzer;

Zilver hoor ons,

Goud verhoor ons.

Goud, gij schat der aarde, blijf ons bij.

Goud, gij instandhouder der vrije kunsten, blijf ons bij. Goud, gij waarde aller zaken, blijf ons bij.

Goud, gij doelwit van al ons streven, wij bidden u verhoor ons. O goud, dat wegneemt alle droefheid der wereld, ontferm u onzer. Zilver ontferm u onzer,

Goud ontferm u onzer; enz.

Allen zijn begeerig naar goud.

Het is voornamelijk het goud, waarop alle gedachten gevestigd zijn, waar naar iedereen hongerig is. Goud is een

-ocr page 74-

64

vrucht, waar naar alle handen grijpen; de god is het goud en het goud is de god, dien allen aanbidden, niets is er op de wereld waar naar de mensch zoo zeer verlangt als naar goud, naar goud is elk hegeerig, naar goud is de paus be-geerig, de keizer, de koning, de edelman, de geestelijke, de bedelaar, de boer; daarom zegt men : gij gouden engel, gouden man, gouden wijfje; vooral liefelijk, kostbaar, heerlijk en eerlijk is het goud.

God, de Allerhoogste, de Almachtige, de Oneindige, doet somtijds het werk van een chemist of goudmaker en heeft in de bekeering van Paulus en nog dikwijls meer goud gemaakt. , Dat is een groote kunst, goud maken, waarbij vooral de I tinctuur vereischt wordt, en het ware goud-tinctuur, dat de goddelijke chemist gebruikt, is zijne genade, waarmede Hij uit lood, ijzer, staal en koper goud smeedt; maar het moeie-lijkste metaal is het staal, omdat het zoo hard is; het zinnebeeld van de hardnekkigheid; degenen, die zoo'n harde, stalen natuur hebben, zijn moeielijk te bekeeren en het kost veel arbeid daar goud uit te smeden.

In loelke tijd de meeste vrouwen geweend hebben.

Nu komt de vraag in welke tijd de meeste vrouwen geweend hebben, in wat jaar, op welke plaats? Ik antwoord dat de meeste vrouwen geweend hebben ten tijde van Herodes, toen in geheel Juda om de bloeddorst van een tiran bijna alle vrouwen hebben gehuild, bittere tranen hebben gestort om de onmenschelijke slachting hunner geliefde kleinen, want in dien moord zijn zooveel duizende onnoozele kinderen omgebracht, quot;dat men op alle straten stroomen bloeds zag vloeien.

Waarom God de moord der onnoozele hinderen heeft toegelaten.

Waarom heeft dan de gezegende Heiland dit toegelaten,

-ocr page 75-

65

daar kort te voren bij zijn geboorte de engelen het schoone loflied zongen: Gloria in altissimis Deo etc. Glorie zij God in den hemel en vrede op aarde aan de menschen van goede wil.quot; Is er dan vrede waar de toorn regeert? waar men naar het leven staat? waar zooveel duizenden door het zwaard van het leven beroofd worden ? Waarom, vraag ik nogmaals heeft de Zoon Gods, die de oorsprong, de belooner der onschuld is, ja de onschuld zelf, waarom heeft Hij zooveel kinderen door Her odes laten ombrengen ? God heeft dit toegelaten omdat daaruit iets goeds is voortgekomen.

Zonderling voorval bij het schilderen van paardenschuim.

Zeuxis, een vermaard schilder, maakte eens een hoovaardig en dartel paard; het portret was kunstig, men zag het paard, hoe het met den kop schudde, uit de oogen bliksemstralen uitschoot, met de voorste pooten omhoog sprong, uit de neus vlammen snoof; er ontbrak niets meer aan als schuim, dat nog tusschen het gebit moest geschilderd worden. Zeuxis wendt alle moeite aan, om geheel natuurlijk het schuim voor te stellen, strijkt en probeert op alle manieren, maar kan niet klaar worden; hij begint met grooter vlijt, en eindelijk komt er een weinig schuim voor den dag, maar niet naar zijn zin. Hierover verbitterd, strijkt hij uit nijdigheid met het penseel een weinig speeksel uit zijn mond in den bek van het paard; toen hij nu het penseel terug trok, verscheen een zeer natuurlijk schuim op het doek, dat niet kunstiger en natuurlijker zijn kon, en aldus ondervond deze schilder, dat hij door zijn toorn iets goeds en kunstigs had gemaakt. Evenzo'o heeft Herodes gemeend iets kwaads uit te voeren door de kleine kinderen te dooden, niettemin heeft hij door zijn toorn tegen wil en dank iets goeds voortgebracht, want zoodoende kwamen er vele duizenden zielen in de eeuwige glorie; hieruit blijkt E. 5

-ocr page 76-

66

tevens waarom de Heer Christus als bescliermer der onschuld heeft toegelaten, dat alle kinderen in geheel Juda gedood werden.

God laat dikwijls den dood der kinderen toe opdat zij in geen slecht leven vervallen.

Hij wist dat deze kinderen, als ze opgegroeid waren, de booze neigingen hunner ouders zouden overnemen en niets anders worden dan benijders, oproermakers, valsch, bedrie-gelijk, rabijnsche pharizeërs, listige oorenblazers, in één woord, schelmen, en wat het ergste was, hardnekkige klanten, hard gelijk staal evenals hunne ouders. Daarom voorzag Gods Zoon wel, dat als zij groot geworden waren, Hij er weinigen van zou kunnen bekeeren, en tot goud maken. Hij liet dus toe dat deze kinderen gedood werden, opdat zij in hunne onschuld nog de eeuwige zaligheid mochten deelachtig worden. Dit bewijst Perenius, cap. 19 in G-en., en met hem Abalensis Tertulianus en meer anderen, want gelijk het zeer moeielijk gaat uit staal goud te maken, zoo ook is een hart van staal in onboetvaardigheid geheel verstokt.

Slechte gewoonten zeer moeielijk af te wennen.

Een Oostenrijker van zuipen,

VEen Franschman van vrijen,

v Een jood van bedriegen,

Een Bohemer van liegen,

Een 'Pool en Rus van rooven,

Een Italiaan van huichelen ,

Een Spanjaard van trotschheid,

Een Frank van grofheid,

Een Sileziër van huilen,

-ocr page 77-

67

Een Saxer van schelmerij ,

Een Beijer van onstandvastigheid,

^ Een Hollander van laatdunkendheid.

Een Engelschman van pnnsch en dronkenschap, Een Brabander van windmakerij,

N Een Flaming van ongetrouwheid,

Een Westphaler van hebzucht,

Een Jutlander van het visschen.

Dat moet wel zijn een kunstig man,

Die zulke lui bekeeren kan.

Want ze zijn van natuur verhard. Zondaars uit gewoonte te bekeeren wil meer zeggen als de geheele wereld te scheppen. In Gen. cap. 2 leest men dat God met één enkel woord de geheele wereld geschapen heeft; fiat, het worde, een woordje dat maar uit vier lettergrepen bestaat; een gering werktuig voorwaar tot zulk een groot werk. Toen de goddelijke Werkmeester het Jig,t had uitgesproken, bestond aanstonds de lucht, een hoogzwevend element, de verblijfplaats der vogels; op zijn woord jial was er het water, dat de levenssap is der planten, de weg der schepen, de woning der visschen, op zijn woord fiat was er de aarde, die de schatkamer is der mineralen, de moeder der vruchten, de spijsmeesteres van menschen en dieren, op zijn woord fiat was er het vuur, dat de kok is der spijzen, de zuiveraar der metalen.

In het evangelie van Joannes cap. 2 lezen wij , dat Christus, de mensch geworden God, van Bethanie werd geroepen, om Lazarus den broeder van Martha en Magdalena tot het leven op te wekken. Doch niet met het enkel woordje fiat deed Christus dit wonder, maar eerst werd zijn hart zoozeer bewogen, dat Hij vele tranen stortte, daarna verhief Hij zijne oogen tot den hemelsche Yader, en eindelijk riep Hij met luider

5*

-ocr page 78-

66

tevens waarom de Heer Christus als beschermer der onschuld heeft toegelaten, dat alle kinderen in geheel Juda gedood werden.

God laat dikwijls den dood der hinderen toe opdat zij in geen slecht leven vervallen.

Hij wist dat deze kinderen, als ze opgegroeid waren, de hooze neigingen hunner ouders zouden overnemen en niets anders worden dan henijders, oproermakers, valsch, hedrie-gelijk, rabijnsche pharizeërs, listige oorenblazers, in één woord, schelmen, en wat het ergste was, hardnekkige klanten, hard gelijk staal evenals hunne ouders. Daarom voorzag Gods Zoon wel, dat als zij groot geworden waren, Hij er weinigen van zou kunnen bekeeren, en tot goud maken. Hij liet dus toe dat deze kinderen gedood werden, opdat zij in hunne onschuld nog de eeuwige zaligheid mochten deelachtig worden. Dit bewijst Perenius, cap. 19 in Gren., en met hem Abalensis Tertulianus en meer anderen, want gelijk het zeer moeielijk gaat uit staal goud te maken, zoo ook is een hart van staal in onboetvaardigheid geheel verstokt.

Slechte gewoonten zeer moeielijk af te wennen.

Een Oostenrijker van zuipen,

^ Een Franschman van vrijen,

^ Een jood van bedriegen,

Een Bohemer van liegen ,

Een 'Pool en Eus van rooven,

Een Italiaan van huichelen ,

Een Spanjaard van trotschheid,

Een Erank van grofheid.

Een Sileziër van huilen,

-ocr page 79-

67

Een Saxer van schelmerij ,

Een Beijer van onstandvastigheid,

'■Een Hollander van laatdunkendheid,

Een Engelschman van punsch en dronkenschap, Een Brabander van windmakerij,

Een Flaming van ongetrouwheid,

Een Westphaler van hebzucht,

Een Jutlander van het visschen.

Dat moet wel zijn een kunstig man.

Die zulke lui bekeeren kan.

Want ze zijn van natuur verhard. Zondaars uit gewoonte te bekeeren wil meer zeggen als de geheele wereld te scheppen. In Gen. cap. 2 leest men dat God met één enkel woord de geheele wereld geschapen heeft; 1iat, het worde, een woordje dat maar uit vier lettergrepen bestaat; een gering werktuig voorwaar tot zulk een groot werk. Toen de goddelijke Werkmeester het fiyt had uitgesproken, bestond aanstonds de lucht, een hoogzwevend element, de verblijfplaats der vogels; op zijn woord fiat was er het water, dat de levenssap is der planten, de weg der schepen, de woning der visschen, op zijn woord fiat was er de aarde, die de schatkamer is der mineralen, de moeder der vruchten, de spijsmeesteres van menschen en dieren, op zijn woord fiat was er het vuur, dat de kok is der spijzen, de zuiveraar der metalen.

In het evangelie van Joannes cap. 2 lezen wij , dat Christus, de mensch geworden God, van Bethanie werd geroepen, om Lazarus den broeder van Martha en Magdalena tot het leven op te wekken. Doch niet met het enkel woordje fiat deed Christus dit wonder, maar eerst werd zijn hart zoozeer bewogen, dat Hij vele tranen stortte, daarna verhief Hij zijne oogen tot den hemelsche Vader, en eindelijk riep Hij met luider

5*

-ocr page 80-

stemme: „Lazare, veniforas,quot; „Lazarus, kom te voorschijn !quot; Heeft nu de allerhoogste bouwmeester God de Vader de geheele natuur geschapen met het enkel woordj e fiat, waarom doet dan de zoon Gods zooveel moeite om één mensch weer tot het leven op te wekken ? De reden hiervan geeft de groote kerkvader Augustinus , want, zoo zegt hij , daar deze Lazarus, die reeds eenige dagen in het graf had gelegen, het heeld is van een verharden zondaar, die langen tijd in de gewoonte van zondigen heeft geleefd, daarom wilde God te kennen geven, dat het veel gemakkelijker was de gansche wereld te scheppen, dan zoo'n zondaar van zijn gewoonte af te brengen en uit dat harde staal goud te smeden. Quatn difficile surgit hoe moeielijk staat degene op, dien de last der booze gewoonte ter neerdrukt zegt de bovengemelde Augustinus. Evenwel is het niet onmogelijk van zulk staal goud te maken, dat wil zeggen gouden deugden, en om de kracht zijner almacht dat is zijner genade, te bewijzen, heeft de goddelijke Goudmaker niet slechts één of twee, maar meer verharde zondaars bekeerd, opdat de grootste en hardnekkigste boesdoeners geen redenen zouden hebben, om aan de hulp van God te wanhopen.

Ongehoord wonder van Gods barmhartigheid met een verstokte Jood.

Onder vele anderen heeft de Heiland zijn barmhartigheid bewezen in het volgende voorval, waarvan Baronius melding maakt. Te Gert, eene stad die aan Tyrro en 15idon grensde en onder Antiochië behoorde, waren eenige hardnekkige Joden, die zich noch door woorden, noch door wonderen der christenen lieten bekeeren. Zeker christen, die in zijn huis het beeld had van den gekruisten Heiland, uit hout gesneden, zocht een andere woning op, daar de zijne hem te klein was; spoedig had hij er een gevonden en trok met zijn geheele

-ocr page 81-

69

inboedel derwaarts, maar vergat het oude crucifix. Een jood, die in zijn woning kwam zag al heel spoedig het kruisbeeld, dat door den anderen vergeten was ; vol haat en wrok, lasterde hij en versmaadde hij den Gekruisten, riep er ook andere joden bij, die insgelijks hun wrok willende koelen, het corpus op nieuw kruizigen, een doorne kroon vlechten en die op bet hoofd zetten en het bespuwen onder duizenden godslasteringen. Onder anderen was er een, die met een puntig ijzer het de zijde doorboorde; maar nauwelijks had hij het ijzer teruggetrokken, of ziet er stroomde bloed uit de wonde. Hadden deze Hebreeuwen dan geen hart van staal, daar zij aldus verbitterd waren op het beeld van Christus? Maar God liet zien, dat Hij van staal goud kan maken, want Hij heeft deze versteende harten door zijn goddelijke genade zoodanig verlicht, dat deze en duizenden andere joden door dit zichtbaar wonder werden getroffen, hun misdaad beweenden en boetvaardigheid deden. Nu weet ik niet wat meer te moeten prijzen, öf Gods barmhartigheid die deze schoeljes in goedheid aannam, 6f wel de kracht zijner genade, die deze stalen harten vermurwde; ik geloof, dat God het daarom gedaan heeft, om den menschen te toonen, dat ofschoon zij in slechte gewoonten verhard zijn, nochtans tot goud kunnen omgesmeed worden door de tinctuur van Gods genade. Was Paulus ook niet een harde stalen Saulus, die noch de vermaningen, noch de groote wonderwerken, noch de ingevingen Gods heeft geacht, totdat hij eindelijk een bliksemslag der genade kreeg, die van zijn stalen

hart een uitverkoren vat maakte vas elaiionis, van een wolf

i

een lam, van een duivel een engel, van hard, onbuigzaam staal het zuiverste goud?

Deze goddelijke chemist kan door zijn tinctuur ook van lood goud maken; maar het lood is volgens alle chemisten het moeilijkst om te werken en omdat het uiterst zwaar is,

-ocr page 82-

70

beteekent het de grofste en zwaarste zonden. Labata, een spaansch schrijver zegt, dat Judas Iscariot een schoenmakers-zoon was, of hij zelf baas geweest is weet ik niet, maar toen hem het schoenlappen verdroot, liet hij dat ambacht varen, om een ander te leeren, namelijk het stelen.

Judas is in het begin maar een kleine dief geweest, tegenwoordig steelt men vrij wat meer.

Dit ambacht was naar mijn dunken het beste, want zoodra het werk gedaan is, heeft men ook aanstonds het geld in handen. Hij komt dan tegen verwachting in het gezelschap der Apostelen en wordt aalmoezenier, bij dit postje had hij de beurs en zocht nu zijn hebzucht te voldoen. Nochtans was hg een fatsoenlijke dief, zegt de Heilige Joannes Chry-sostomus en met hem Jacobus de Voragine, daar hij van de honderd zilveren penningen, die aan Christus gegeven werden, maar tien achterhield ; deze diefstal was nog zoo groot niet. Tegenwoordig weet men beter van inpakken, en als men de Keizer of de Koning van Frankrijk van de honderd slechts tien ontstal, dan ging het nog, maar van de honderd negen en negentig is wel een beetje grof. Als Judas bij deze kleine diefstal gebleven was, zou hij voorzeker nog wel barmhartigheid hebben verworven, maar de gelddorst had zijn hart totaal verschroeid. Toen Maria Magdalena in hare boetvaardigheid en liefde een groote kruik met balsem over Jezus voeten uitgoot, was de vrek Judas er ook bij tegenwoordig en beschouwde het als een nuttelooze verkwisting; „nonne poterat unguentum illud venumdari ? deze zalf had men kunnen verkoopen voor drie honderd zilverlingen, hola! dacht hij, van deze drie honderd had ik er dertig in mijn eigen zak gestoken, maar dit heeft mij mijn Meester nu belet; doch het mag loopen zooals het wil, ik moet deze dertig

-ocr page 83-

71

weer inhalen en deze geldwolf verkoopt Christus, het hoogste goed, voor dertig zilverlingen. O vrekduivel! gierige schurk ! ploert! schoelje! leelijke dief! God verkoopen, God verraden, enkel om te voldoen aan je gouddorst.

Hieruit kan men afleiden of deze zonde niet zoo zwaar is als lood. In het Evangelie van Mat. cap. 8 leest men, dat op zekeren keer alle Apostelen te gelijk in een schip op zee waren; er ontstond eensklaps een vreeselijke storm, zoodat het schip in de diepte zou zijn weggezonken, indien Christus de zee niet had bevolen zich rustig te houden. Lactantius zegt, dat het schip daarom had willen zinken, omdat er eene te zware last in was, die het naar den grond drukte; en het was ook te zwaar beladen, want de gierige Judus was er in , die zwaar als lood het vaartuig in den afgrond zou gedrukt hebben. Ook de wijze Ecclesiastes zegt zeer terecht, adaro mihil est scelestius, er is geen zwaarder last als een gierig mensch. Gierig en God is bijna hetzelfde woord en hebben beide dezelfde gevolgen, omdat de gierigaard de beelden aanbidt, die op de dukaten staan, en de Moeder Gods nooit met meer ijver aanroept, als wanneer hij haar beeld op de munt ziet geslagen.

Geldgierigheid brengt allerhande kwaad voort. ■

Wie heeft het bespreken uitgedacht ? Wie heeft de beursspeculatie uitgevonden? Wie heeft de speelbank verzonnen en andere geld-afpersingen voor den dag gehaald? Wie heeft het boeren plagen in de wereld geschopt? Wie heeft de onbarmhartigheid voortgebracht? Wie heeft de gerechtshoven verleid? Wien is het opium verkoopen ingevallen? Wie heeft de onschuld veracht en bespottelijk gemaakt? Wie, wie is de oorzaak, dat men God verlaat, de ziel verkoopt, de getrouwheid verkoopt, den hemel verkoopt? Wie? „Eadix

-ocr page 84-

72

^ omnium malorum avaritia'' de oorsprong van alle kwaad is de — gierigheid; en omdat zij de oorzaak is van zooveel kwaad, is zij ook zoo zwaar als lood.

Zonderlinge fabel van de hooze geest en een bode.

Het is maar een fabel, die ik nu ga vertellen; nochtans de waarheid is er achter verscholen. Zeker bode werd met een qnitantie naar een edelman gezonden om van hem uitbetaling te vragen. Nadat hij langen tijd gereisd had, kwam de duivel bij hem, „wie zijt gij?quot; vroeg de bode; „ik ben meester Joost,quot; was het antwoord; „wat doet gij hier?quot; „Ik wil gaarne een vischje vangen, als er gelegenheid voor is,quot; „O, zegt de bode, is het anders niet, dan zal ik je wel daaraan helpen, ga maar met mij.quot; Nu moesten zij een tang van een wijf voorbij, dat de loffelijke gewoonte had dikwijls het spreekwoord te gebruiken „de duivel hale je,quot; zij gaan dan samen op weg en komen in het huis van het wijf, dat juist met de wasch bezig is. Tasschen twee haakjes dient men hier op te merken, dat de vrouwen bij de waschkuip altijd slecht gemutst zijn. Aanstonds begint de uitgeslapen schalk het wijf te plagen, dat volgens haar gewoonte luidkeels schreeuwt „de duivel hale je.quot; De bode zegt tegen de duivel „haal nu deze,quot; maar Joost verontschuldigt zich en zegt, het was maar een moedervloek, het kwam niet uit het hart. Daarop gaan ze verder en komen in een herberg, waar de boeren al tamelijk aangestoken, met elkander twisten en vechten; na de bataille gaan ze weer aan tafel zitten en roepen: hospes, waar ben je? dat de duivel je hale, als je niet gauw komt; ei, zegt de satan, het komt deze boeren niet uit het hart, de kerels zijn stomdronken; ja, zegt de bode, op zoo'n manier zal je geen enkele krijgen, als je ze allemaal verschoont, wacht maar zegt onze Hans, ik zal mijn kans nog wel waarnemen. Ein-

r \

-ocr page 85-

73

delijk komen zij bij het slot van den edelman, de bode laat zich aandienen en zegt dat hij op quitantie de schulden komt vorderen van zijne excellentie N. N., maar de heer, hierover zeer nijdig, roept uit het venster, dat de duivel den bode met zijn quitantie weghale! Nu de duivel is dicht bij en wil de bode medenemen; waarom juist mij? vraagt deze; wel, zegt de duivel, omdat het dezen edelman ernst is, hij meent het uit zijn hart, alsof hij zeggen wilde, die vent is een gierige knul, hij wil niet betalen en ziet liever, dat ik jou hale, dan jij zijn geld. Zoover gaat de verblindheid des gierigaards, dat hij een mensch, ja God zelfs minder acht als zijn geld; en dit is zoo waar, dat indien God zelf in de wereld stond en naast zich een zak met geld, hij eerder naar de geldzak zou grijpen als naar God. „Avaro nihil scelestius,quot; er is niets slechter als een gierigaard; Christus heeft het zelf gezegd, dat er gemakkelijker een kameel door het oog eener naald kan gaan, dan een rijke, leesj een gierigaard naar den hemel. Dit lijkt misschien een beetje kras, maar toch is het waar, en Carolus Scribanus meent, dat er van de honderd leugenaars en lasteraars twintig zich bekeeren en zalig worden, en van de honderd hoovaardigen vijftig, maar van de honderd gierigaards pas drie; zoo moeilijk zijn dezen te bekeeren, maar omdat toch de hemelsche goudmaker heeft willen bewijzen, dat Hij uit lood goud kan maken, heeft Hij Zachaeus, Mattheus als zinnebeelden der gierigaards en nog vele andere menschen door zijne genade in het schoonste goud veranderd.

Be wanhoop is gelijk het kwikzilver.

Kwikzilver is het beeld der wanhoop, waarin geen vonkje van hoop meer overig is om zich te kunnen bekeeren en zalig te worden; want gelijk het kwikzilver altijd dieper doordringt, tot dat het vaste grond heeft gevonden, zoo is ook op den

-ocr page 86-

74

bodem der hel een kwikzilver aanwezig, namelijk de wanhopende Caïn. Nadat deze boeren-jonge, zoo noemt hem de H. Schrift, Caïn erat agricola Gen. 4:2, Caïn was boer, zijn lieve broeder uit nijd en afgunst had om het leven gebracht, erkende hij in waarheid zijn misdaad, toch gevoelde zoo'n zware last op zijn geweten drukken, dat hij meende, het was onmogelijk voor hem om zalig te kunnen worden; want hij redeneerde aldus bij zichzelven. Heeft mijn vader slechts in een appel gebeten en is hij daarom zoo streng gestraft, dat God hem heeft vervloekt, uit het paradijs gejaagd, alle dieren tot zyn vijanden gemaakt, hem zijn eeretitel ontnomen , zoodat hij van een edelman een boer is geworden en thans in het zweet zijns aanschijns zijn brood moet verdienen, welk een straf zal ik dan wel te verwachten hebben wegens een broedermoord, daar er tusschen een appelbeet en een broedermoord groot onderscheid is .... Major est iniquitas mea, quam ut veniam mereatur,quot; mijne zonden zijn grooter als Gods barmhartigheid. O, gij nietig mensch! zult u als schepsel wijzer en verstandiger achtten als God de Schepper ? wilt gij God de handen binden en zijn almacht verminderen, die oneindig, ondoorgrondelijk en onbegrijpelijk is? Ik kan mij niet verbeelden, dat er een christen mensch te vinden is, die meent dat hg niet kan zalig worden; ik zou wel eens willen j weten waarom niet ? Ik voor mij geloof, dat een zeer gering getal der christenen verloren gaat en vertrouw het op de gt; volgende wijze te kunnen aantoonen. Toen God aan Abraham beval zijn allerliefste zoon Isaac op den berg als slachtoffer aan Hem op te dragen en Abraham gehoorzaamde aan het gebod, toen heeft Hij hem eene belofte gedaan: „Permeipsum juravi, quia fecistirem banc, multiplicaberis etc.quot; Ik zweer u Abraham, sprak God, omdat gij dit gedaan en Mij uw eenigen zoon hebt willen offeren, zal ik u zoovele kinderen geven als er sterren zijn aan den hemel , zandkorrels aan de oevers der

-ocr page 87-

75

zee. Nu redeneer ik aldus: heeft God, de eeuwige Vader, deze gehoorzaamheid en bereidwilligheid van Abraham zoo schitterend beloond, dat Hij heeft beloofd zijn geslacht te zullen vermeerderen als de zandkorrels aan de zee dan ook mag men gerust aannemen, dat op den berg Calvarie de goddelijke barmhartigheid bij het kruis heeft gestaan en aan Christus onzen Heer, die zich vrijwillig als offerlam aanbood, tot belooning voor zijn gehoorzaamheid meer uitverkorenen en zaligen heeft gegeven, als er sterren zijn aan den hemel, en zandkorrels aan de oevers der zee.

Nog meer: de godgeleerden, steunend op het gezach der heilige Vaders, zeggen, dat er zooveel menschen zalig zullen worden als er afgevallen engelen uit den hemel zijn gestort ; nu zijn er volgens de openbaringen der H. Brigitta en ook naar het gevoelen der geleerde Vasquez, honderd duizend millioen engelen afgevallen; honderd duizend millioen is nog al een getal, indien er nu van de heidenen, joden en andere ongeloovigen niemand zalig wordt (want zonder het geloof kan niemand in den hemel komen), maar alleen christenen, dan is het aan te nemen, dat om dit groote getal vol te maken , de meeste christenen de eeuwige zaligheid zullen verwerven. Daarom moet niemand wanhopen, want al is hij nog zoo'n onzuiver en grof metaal, toch kan de hemelsche chemist daaruit het beste goud maken. Zijt gij een onkuische, een zoodanige is Magdalena geweest en is toch in zuiver goud veranderd, zijt gij een gierigaard een hebzuchtige, een zoodanige is Matheus geweest, zijt gij een ongeloovige, zoo een is Thomas geweest, zijt gij een dief en woekeraar, zoo een is Zacheus geweest, zijt gij een ontrouwe, zulk een is Petrus geweest, zijt gij een overspeler, zoo een is David geweest, zijt gij een dronkaard, zoo een is Noë geweest, zijt gij een ongehoorzame, zoo een is Jonas geweest — wanhoop nooit, want gelijk deze allen door Gods genade in zuiver goud zijn veranderd,

-ocr page 88-

76

zoo ook kunt gij, o zondig mensch goud worden, een gouden engel, een gouden tabernakel, een gouden vat, zegt Paulus. Gelijk het goud in het vuur wordt gelouterd, zoo wordt ook een goed christen door het vuur der wederwaardigheden gezuiverd, de erts moet eerst in het vuur veel lijden, voordat het goud worde, ja het goud zelf moet veel uitstaan, eer het zoo'n groote waarde krijge, en wordt het dan goed bevonden, dan drukken de koningen hun beeltenis er op. Op dezelfde wijze wordt ieder tot God bekeerde ziel in den vuuroven der tegenspoeden tot goud omgesmeed en eindelijk in den hemelsche schatkamer overgebracht; iets wat ik allen toewensch, met de woorden fiat aurum dat wil zeggen: Amen.

-ocr page 89-

DE WARE MALTHEZER RIDDER.

Hij is in vroegere dagen Eidder van Maltha geslagen.

Onder de Engelen, het firmament, de wolken, de steenen en de bloemen kan men schoone eigenschappen zien, die tot vergelijking kunnen dienen van den roemrijksten, liefderijksten en deugdenrijksten Joannes de Evangelist. In de lucht kan men hem een hoogvliegende adelaar noemen , onder de Engelen een vlammende Seraphijn, in het firmament een stralende zon, onder de kostbare steenen een schitterende diamant, onder de volken een regenboog van velerlei kleuren, onder de bloemen een blanke lelie, onder de kruiden een duizend-schoon , onder de dieren een onschuldig lam; ja een lam kan Joannes genoemd worden met de bijvoeging „similis simili,'' dat is; Joannes een geduldig lam, rust en weidt gedurig met Jesus, van wien hij niet scheiden wil.

Onder de gewassen kan Joannes een duizendschoon genoemd worden met de spreuk; „quo rarior charior,quot; hoe zeldzamer hoe schooner, daar hij in zijn maagdelijke staat als een zeldzame bloem in den schoot van Christus gerust heeft. Onder de Engelen kan men hem een brandende Seraphijn noemen

-ocr page 90-

78

met de zinspreuk: „fumat et amat,quot; hij vlamt en bemint, daar hij altijd vol liefde was jegens zijn Heer en Meester.

Onder de bloemen is hij een sneeuwwitte lelie om zijn engelachtige zuiverheid die hij met zich in het graf gedragen heeft en waardoor hij waardig bevonden is door den stervenden Heiland aan Maria als een zoon aanbevolen en geschonken te worden.

Onder de steenen kan hij een diamant genoemd worden met het opschrift: tangor, non frangor, de hardste slagen ver-brgzelen me niet, daar hij onder de harde hamerslagen van vervolging en gruwzame marteling onverzettelijk en onbeschadigd is gebleven.

Door deze en meer dergelijke zinnebeelden kan men zonder twijfel de groote lof van Joannes vermelden; maar omdat ik nu aan het preeken ben, mag ik me niet als een jager ge, dragen, die over het gevogelte, of als een tuinman die over de bloemen handelt. Ik ontleen dat mijn gelijkenis aan dit godshuis, dat zijn ontstaan te danken heeft aan de roemrijke orde der ridders van Maltha, eene orde, die eveneens aan den heiligen Joannes is toegewijd; daarom ook zou het onrecht zijn deze groote heilige, Apostel en Evangelist voor geen Malthezer te erkennen. Daarom zeg ik:

Hij is niet anders geweest als een voorname ridder van Maltha.

De roomsch-katholieke kerk is gelijk aan een toren van David, met duizend sterke schilden omhangen, en deze schilden zijn niet anders als zoovele heilige orden, die als machtige schilden den aartsvijand der zielen afweren. Onder die orden nu wordeu op de eerste plaats de ridderorden geprezen, daar zij vooral uit den adel bestaan. In het jaar 312 na Christus' geboorte heeft keizer Constantijn, christen geworden omdat hij door het teeken des kruises de overwinning

-ocr page 91-

79

behaald had, een ridderorde ingesteld onder de leiding van Georgius, tot wapen hebbende een rood kruis met het opschrift; „In hoe signo vinces,quot; door dit teeken zult gij overwinnen. In 1157 is in Spanje de orde van den H. Jacobus gesticht, welke ridders ten kenteeken een rood kruis op de borst droegen. In 615 heeft Joannes Hircanna een ridderorde gesticht, die in het eerst het eiland Rhodus bewoonde. Het zelfde eiland wordt nu door de ridders van Maltha bewoond, die een wit kruis dragen op een zwarte rok. Dezen zijn de oudste ridders, want hun oorsprong dagteekent uit den tijd van Christus, Die het eerst een wit kruis gedragen heeft op een zwart veld, namelijk den berg Calvarië. Na Christus is Joannes de eerste geweest, die dit kenteeken heeft gedragen. Waaraan nu kent men den Malthazer ridder? Aan het kruis dat hij draagt; zooook herkent men Joannes aan zijn kruis als een ridder der Malthezer orde, wier patroon hij is.

Onder andere heerlijke deugden heeft deze wereldberoemde orde ook de deugd der zuiverheid, waardoor Joannes zoo heeft uitgemunt. De meeste kerkleeraars vragen , waarom Joannes door Christus het meest van allen is geëerd en bemind, en zij antwoorden met de H. Bonaventura, dat het was om zijne zuiverheid, waarin hij alle andere apostelen overtrof; „merito dilectus a Deo ob integritatem sacrae virgi-nitatis,quot; hij werd zoozeer van God bemind om zijn groote maagdelijke zuiverheid.

Toen de koningin Vafra te Capadocië zwanger ging en de koning Aristodemus dacht, dat zij misschien van twee kinderen zou bevallen, beval hij haar streng en met den meesten ernst, dat ze hem terstond moest laten weten, wie de eerstgeboren was, opdat deze volgens recht en billijkheid de kroon mocht erven. Het geschiedde dat de koningin van twee prinsen beviel; nochtans wilde ze niet zeggen, wie het eerst was geboren. Wat doet nu de koning? Hij dacht: die is de

-ocr page 92-

80

eerstgeborene, die de koningin het eerst op haar schoot zal nemen. Hij loerde dan gedurig door de reet van de deur en wachtte zoo lang tot dat de koningin een van deze twee op haar schoot nam en tegen haar hart drukte; zoodra hij dit zag, gooide hij de deur open, vloog naar binnen en riep in dolle vreugde: „hic est primo-genitusdeze is de eerstgeboren ; de koningin schrok niet weinig maar bekende toch da deze het eerst was geboren. Als iemand nu begeert te weten wie onder de Apostelen Christus het dierbaarste geweest is, moet hij maar den koning Aristodemus navolgen en zien, wien Christus het eerst op zijn schoot genomen heeft, en hij zal niemand anders vinden als Joannes de Evangelist. Zoo is dan deze de meest beminde discipel van Christus, daar hij by het laatste avondmaal aan de borst van Hem gerust heeft, en daar het hart des Heilands een boek is vol wijsheid, heeft Joannes ook de grootste kennis daaruit geput.

Aan Joannes de Dooper is een groote eer geschonken toen hij met zijn hand het hoofd van Christus mocht aanraken en Hem doopen met het water uit den Jordaan. Maria Magdalena heeft groote genade gekregen, daar zij Jesus voeten mocht wasschen en zalven. Ook Zacheus viel groote eer te beurt, omdat de Godmensch zijn intrek bij hem nam. Maar wat een eer voor Joannes de Apostel, die op Christus borst mocht rusten. Wat dan in de hoogadelijke ridderschap vereischt wordt, is dat men dapper strijde voor de lioomsche Kerk, men moet zijn proefjaren met het zwaard doorbrengen, en die liever slapen als waken, die meer van de deken als van de degen, meer van wijn als van bloed houden, deugen niet in deze ridderorde. Zoo'n luiaard staat gelijk met de soldaat van Gustaaf Adolph die gedurende het gevecht zich onder een heg verborgen hield, zulke lafbekken deugen in de Malthezer orde niet maar alleen dappere en onversaagde helden. Zulk een was de heilige Joannes, die Christus in al zijn lijden ,

-ocr page 93-

81

ja tot aan het kruis toe moedig gevolgd en zich getoond heeft als een trouwe held, die zijn Heer en Meester wilde beschermen.

Ieder kent de schoone litanie van Onze Lieve Vrouw, waarin onder vele andere heerlijke titels ook die van Koningin der Martelaren voorkomt. Hoe heeft Maria nu wel deze titel verdiend, daar zij noch door het zwaard gestorven noch gemarteld is? Nochtans is zij de Koningin der Martelaren , omdat alle smarten die Jesus in zijn bitter lijden heeft uitgestaan Maria ook in haar lichaam gevoeld heeft. Farinucius schrijft van zekeren Polycarpus, die om een misdaad gevangen genomen en in de kerker geworpen werd, dat deze onder de vreeselijkste martelingen zijn schuld toch niet wilde bekennen. Wat verzint nu de rechter? Hij neemt een kind van dezen kerel en legt het op pijnbank om het te martelen. Polycarpus schreeuwt dat men zou ophouden en bekent aanstonds de waarheid. Men vraagt hem, waarom hij te voren in de grootste smarten geen bekentenis wilde doen? „Toen gij mij straks,quot; antwoordt hij, „zoo vreeselijk gepijnigd hebt, hebt gij het hart van een boosdoener zeer gedaan, maar nu gij myn zoon wilt martelen, nu foltert gij te gelijk het hart van een vader.quot; Als een kind lijdt dan lijdt ook het hart van een vader en moeder, zoo leed Maria ook, de Koningin der Martelaren, omdat zij alle smarten van haar teer geliefden Zoon in haar maagdelijk en beminnend hart uitstond. Toen zij aan den voet der kruizes stond en haar goddelijk Kind de vreedste pijnen zag lijden, voelde zij dezelfde smarten in haar teer gemoed, daar zij Christus zoo innig lief had; hieruit nu kan men besluiten, dat Maria de Koningin der Martelaren is, want zij heeft meer geleden als iemand anders.

Daarom is ook van alle ridderlijke martelaren de II. Joannes de voortreffelijkste, omdat hij onder het kruis gestaan en alle pijnen en smarten van zijn Meester in zijn eigen hart gevoeld E. 6

-ocr page 94-

82

t

heeft, ja de wreede dood des kruizes van Christus heeft het hart van Joannes zoo doorstoken, alsof hij inderdaad met Hem gestorven was. Dus Joannes is de alleradelijkste ridder, want hij heeft de wonden van Jesus Christus in zijn hart ontvangen. „In martyribus non fuit dolor similis,quot; m alle soort van martelingen is niet zooveel lijden uitgestaan als de heilige Joannes heeft ondervonden.

De Malthezers hebben groote inkomsten.

Ook moet men opmerken, dat de ridders dezer adelijke orde groote inkomsten genieten en dikwijls om hunne ridderlijke daden met vele goederen beloond worden. Wat voor geschenk heeft dan wel Joannes, deze dappere ridder van Maltha, van Christus ontvangen? De milddadige Heiland zal aan deze brave ridder voorzeker iets bizonders geschonken hebben, want bij zijn uiterste wilsbeschikking gaf Hij alles weg en is naakt en bloot gestorven. Aan de soldaten schonk Hij zijne kleeren, aan den moordenaar aan zijn rechter zijde het Paradijs., aan de overledenen het leven, want velen stonden uit hun graven op , aan de Koomsch-Catholieken zijn goddelijk bloed, dat dagelijks nog in de Heilige Mis opgeofferd wordt, en aan Joannes gaf Hij een groote schat, een schat ja die Hem zeiven zooveel waard was, namelijk Maria zijne aller-liefste Moeder. Want toen Hij den Geest zou geven aan het kruis, toen boog Hij zijn allerheiligst hoofd en sprak: „Ecce mater tua,quot; „zie daar uwe moeder.quot; O! gelukkige ridder Joannes, wat kan kostbaarder zijn als Maria? Dit is een allergrootste schat, die God aan niemand wilde geven dan alleen aan u, het is een uitstekende genade de zoon van Maria te zijn en Maria

als moeder te hebben.

Laat dan anderen groote rijkdommen, goederen en sterke

steden bezitten, de ridder Joannes heeft de allerbeste stad, Maria, ontvangen, waarin de Koning der Koningen, e Heerscher der heerschers zijn verblijfplaats heeft uitverkoren;

-ocr page 95-

83

laat anderen zich verblijden in hun rijkdom van edelgesteenten, Joannes heeft den schoonsten steen in Maria gevonden, die de kroon der allerheiligste Drievuldigheid siert; laat anderen , hij goud en zilver hun genoegen zoeken, Joannes de kruis-. heer heeft een gouden schat in Maria gevonden, waaruit het goud der genade onophoudelijk ontspringt; laat anderen naar niets meer verlangen als naar tuinen en buitenplaatsen, Joannes heeft in Maria een tuin gekregen, waarin de boom des levens Jesus Christus gegroeid en opgewassen is; om kort te gaan. God kon uit de goddelijke schatkamer zijner Almacht geen grooter schat aan Joannes schenken als zijne allerdierbaarste Moeder.

Daar nu Joannes, de aangenomen zoon van Maria, in vele . dingen met haar kan gelijk staan, zal het misschien hier niet kwalijk passen wat van keizer Alexander gezegd wordt. Toen hij den koning der Perzen, Darius, gevangen had genomen en deze genade wilde verzoeken, bevond zich Themistocles bij den grooten Alexander; deze beiden nu geleken sprekend natuurlijk op elkander. Terwijl ze daar zoo naast elkaar stonden, wist de gevangen Darius niet voor wien hij de voetval moest doen; eindelijk valt hij Themistocles te voet, maar zijn abuis merkende, vraagt hij Alexander vergiffenis voor zijn vergissing waarop deze antwoordt: „Ne timeas „vrees niet, ik en Themis-tales zijn een, wat gij van hem begeert, begeert gij van mij.quot;

Door Maria is Joannes Christus' aangenomen broeder geworden , de eerste kruisheer is Christus geweest, de tweede Joannes, wat wij van hem verzoeken, verzoeken wij door Christus, namelijk dat hij ons na ons leven in de kruisorde dezer stijdbare Kerk in het eeuwige en gelukzalige eiland mag brengen waar wij een onschatbaar buitengoed zullen bezitten door de verdiensten van onzen goddelijken Grootmeester en met Hem in zijn rijk van eeuwigheid tot eeuwigheid zullen heerschen, Amen.

6*

-ocr page 96-

DE GOEDE DEOOM GELOOVEN.

Valache droomen, ware droomen,

Dan eena mooi, en dan weer naar,

Wilt hen allen niet gelooven Alle droomen zijn niet waar,

Weest voorzichtig in uw keus Of gij krijgt een langen neus.

Gelijkenis van Gods sterkte.

Alexander de Groote was een windbuil, Herodes een hazen-hart , Hannibal een vleermuis, Xerxes een spinnekop , Samson een vliegenvanger, en gij allen zijt niets in vergelyking van den machtigen God. Gelijk het was voor het vuur, zoo moet gij voor God smelten, gelijk de donkere wolken voor de zon, de duisternis voor het licht, zoo moet gij voor God wijken. Sterk zijt Gij, o God en uw kracht kent geen palen, geen grond, geen vergelijking, geen einde. Wie anders heeft de Madioniten verslagen dan God ? Wie heeft Pharao verbrijzeld ? Waarom dan zijt Gij naar Egypte gevlucht Gij machtige God, Die niemand hebt te vreezen ? De reden, zegt de H. Chrysos-tomus, waarom het pasgeboren kind Jesus naar Egypte is gevlucht, was om daar zielen te kunnen vangen. Zoodra dan Gods Zoon geboren was heeft Hij het jagersambt uitgeoefend;

-ocr page 97-

85

gelijk nu een jager op allerhande wijzen het wild vangt, een wild varken met de spies, een hert met de snaphaan, een vos en een haas met het mes, de vogels met de strik, zoo ook vangt God op verschillende manieren de zondige zielen. Dat Hij een uitmuntend Jager is, kan men genoeg hier uit zien, daar Hij zoo vlijtig gezocht heeft dat ten laatste zijn hoofd in de doornen is verward. Magdelena een varken, die gelijk zoo'n dier zich in de poel der wellusten gewenteld had heeft Hij met een zwaard geveld, dat is met het scherpsnijdend zwaard van Gods woord. Paulus, die wild en woest sprong als een hert, heeft Hij met een bliksemslag geschoten, zoodat hij ter aarde viel; Matheus, een slimme vos, ving Hij met het mes; Zacheus, een listige vogel in de boom, trof Hij met een pijl der liefde. Daarom zegt ook de koninklijke harpspeler David: Mirabilis Deus in sanctis suis, God is wonderbaar in zijn jacht op zondaars om die tot heiligen te maken. Onder anderen loeren de jagers er ook op waar het wild gewoon is te slapen en daar vangen zij het in de slaap. God is ook zulk een beste Jager, daar Hij dikwijls de wildste en schuwste zondaars in de slaap vangt, namelijk door een of andere zoete droom. Zoo is Joseph in de slaap vermaand met het Kind en zijn Moeder naar Egypte te vluchten. Men moet aan de droomen niet gaandeweg gelooven, nochtans houd ik vol dat God dikwijls een droom zendt, die men dan moet gelooven, maar dat niet uit enkel lichtzinnigheid.

In het Evangelie van Joannes cap. 16 wordt de geschiedenis van Christus' smartelijk lijden beschreven. Toen Pilatus op de rechterstoel zat en de joden door nijdige en valsche getuigenissen Jesus ter dood zochten te brengen, weigerde hij na een rijp onderzoek der aanklachten aan hunne onrechtvaardige begeerte te voldoen en zocht na een wreede geeseling Christus vrij te spreken. Nu dreigde hem de hoogepriester dat hij dan zijn hooge bediening zou verliezen ; daardoor bang gemaakt en

-ocr page 98-

86

zijn eigen belang te hoog stellend, is hij op de rechterstoel gaan zitten om het vonnis uit te spreken. Terwijl hij daar-mêe bezig was, zond zijn vrouw een dienaar naar hem toe om hem te laten weten dat zij dien nacht een wonderlijken droom gehad had en dat deze mensch rechtvaardig en de waarachtige Messias was; daarom moest Pilatus geen geloof slaan aan de valsche beschuldigingen der Joden. Het was op een Vrijdig omstreeks tien uur 's morgens, en daar de vrouw van Pilatus eerst om dien tijd deze boodschap liet doen, is het te denken dat zij tot tien uur in het bed gelegen had. Ik meende eerst dat het slechts in onze tijd is, dat de vrouwen zoo lui zijn, maar dit gebruik bestaat dan al sedert 1800jaren en meer.

Origenes en anderen meenen met den H. Augustinus, dat de vrouw van Pilatus daar zij aan die droom geloofde gehouden moet worden als een verdedigster van Christus en daarom zalig zou zijn. Andere leeraars zijn er, die het tegendeel meenen en beweren dat deze droom door den boozen geest haar is iDgegeven, die door deze vrouw het lijden van Christus wilde beletten en bijgevolg ook de verlossing der menschen. Maar indien de duivel dit had willen doen, dan zou hij de joden niet zoo hard aangespoord hebben tot nijd en wraak, doch veeleer hen door medelijden hebben bewogen; integendeel heeft hij zoo sterk aangehouden en het gemoed der joden zoo verhard alsof hij niet wist dat door Christus' dood de verlossing der menschen zou geschieden. En dit is heel goed aan te nemen, daar het vast staat dat in vele dingen God hem zijn verstand verduistert; dus is de leer van Origenes goed aan te nemen. De goddelijke voorzienigheid wilde de vrouw van Pilatus bekeeren door een droom. Hieruit volgt, dat alle droomen niet te verwerpen zijn; droomen zijn niet altijd droomen, maar somtijds tronen waarmee God de menschen op wondervolle wijze tot zich trekt; een droom is niet

-ocr page 99-

87

altijd een droom, maar wel eens een boom, waarvan meer dan één de vruchten der boetvaardigheid plukt; als iemand twee nachten achtereen droomde dat de duivel hem levend naar de hel sleepte, dan zou hij den derden dag zijn leven wel beteren.

De geleerden maken op de droomen niet veel staat, om dat ze gewoonlijk geen bizondere beteekenis hebben; zoo droomt men gewoonlijk aan iets dat men daags te voren gezien of gehoord heeft. Aldus droomt een advocaat van twist en processen, een voerman van paarden en wagens, een jager van wilde herten, een schipper van ophaalbruggen, een student van boeken, en een mensch van gering vermogen denkt gewoonlijk aan groote geldsommen en droomt dikwijls dat hij een beurs vol dukaten vindt, hij houdt de hand goed dicht opdat deze vogels hem niet wegvliegen, nu wordt hij wakker en vindt in plaats van dukaten een leege beurs. Vele jonge dochters, die gaarne willen trouwen, hebben al hun gedachten op een man; daarom droomen zij dat zij een jongeling in een kerseboom gezien hebben die kersen plukte, terwijl zij onder den boom stonden viel in plaats van een kers haar een ring om de vinger. Een ander heeft gedroomd, dat zij een snijder zag die een bruidskleed maakte, daarom gelooft ze vast dat ze gauw zal trouwen, want de pater heeft gepreekt dat men aan droomen geloof mag slaan. Maar gekkinnen, gelooft het niet, het zijn natuurlijke droomen. Een eenvoudige boer droomde eens dat de duivel hem bij het haar pakte en op een heideveld neerzette , waar hij hem een schat aanwees ; de boer wilde dadelijk aan het grabbelen; „hola!quot; zegt Joost, „je moocht het niet voor morgen weghalenquot;; de boer verlegen zijnde en niet wetende hoe deze plaats weer te vinden, vroeg wat een kenteeken hij bij de schat zou maken; de duivel raadde hem aan de broek maar af te strijken en een schildwacht bij de schat neer te zetten, hij deed dat, maar toen hij wakker werd vond hij de gevolgen zijner daad, namelijk drek. Die bij nacht met

-ocr page 100-

88

den duivel omgaat, moet zeker over dag geen goede gedachten hebben.

Maar ziet eens; gisteren droomde ik dat mij een Engel des hemels verscheen, die mij het evangelieboek openlegde en met den vinger de plaats aanwees waar verhaald wordt dat God de duivelen uitdreef, die daarna in de varkens voeren. Moet deze droom dan niet wat beteekenen ? Neen, het was een natuurlijke droom, want verleden vrijdag heb ik de varkens zoo ijselijk op de markt nevens ons klooster hooren schreeuwen, dat ik van ongeduld niet meer lezen kon en mij zei ven afvroeg, of de varkensmarkt, die hier in de stad tusschen drie kloosters in ligt, niet op een andere plaats kon gehouden worden ? Als wij in het koor Gods lof verkondigen, dan meenen we dat met David te zingen, maar op zoo'n manier schreeuwen we met Ezau. Daar ik nu over dag daaraan gedacht had, heb ik daar 's nachts over gedroomd.

Artemidorus spreekt van waarzeggende droomen, alsof de menschelijke ziel een kracht bezat om toekomende dingen te kunnen voorspellen, en dergelijke droomen den mensch des nachts door zekere beelden toekomende gebeurtenissen zouden zeggen en hem waarschuwen: ziet, dat zal gebeuren, pas op dat of dat zal u overkomen. Maar dat dit allemaal gekheid is, bewijst mij de heilige Augustinus, die vraagt, of de menschelijke ziel uit natuurlijke kracht toekomstige dingen kan voorspellen ? Het antwoord is neen, want ieder mensch is van nature begeerig te weten wat hem in de toekomst zal overkomen, maar dat men dit niet weet, is zeker en onbetwistbaar. Hieruit volgt dat als de propheeten iets voorspeld hebben, zij dit door een ingeving Gods gedaan hebben, want als zij door de werking der natuur of door ingeving der ziel dit gedaan hadden, dan kon ook ieder boer of kok prophe-teeren. Dus wordt er zeer duidelijk bewezen dat de ziel geen natuurlijke kennis der toekomst heeft; droomt nu iemand dit

-ocr page 101-

89

of dat zal mij overkomen, dan is dat zeer twijfelachtig en onzeker.

Het gebeurde eens dat er twee bisschoppen stierven en er dus twee bisschopszetels te gelijk vacant werden. Zeker domheer hunkerde zeer naar een dezer twee plaatsen, ja nog liever had hij ze alle bei; terwijl hij daar veel over dacht, droomde hij dat iemand hem twee staffen gaf, 's anderen daags legde hij zijn droom bij zich zeiven uit en meende dat die twee staffen bisschopsstaffen waren. Wel zoo! dacht God, ik moet deze snaak die ijdelheid eens even afleeren. Des morgens kreeg onze domheer, of liever dommelheer, die nu zeer in zijn schik was, lust om te rijden; hij zit te paard en rijdt een ferme draf, maar op eens begint het paard te struikelen, hij valt er af en breekt zijn beide beenen met dat gevolg, dat hij zijn heele leven op twee krukken heeft moeten loopen , dat waren de twee bisschopsstaffen. Nu vraag ik, hoe de domheer in zijn droom aan deze twee staffen is gekomen? Natuurlijk was deze voorspelling niet, dus is zij van den duivel of van God; maar van duizend zulke droomen komt er nog niet één van God, de meesten komen van den satan, die den menschen zoo vijandig is, dat hij alle gelegenheden zoekt ook in den slaap om den mensch door droomen allerhanden leugens en valschheden voor te houden, zoodat indien iemand iets droomt, dat maar de minste schijn van kwaad heeft, dat de ziel kan schaden , hij moet weten dat dit van den duivel komt. Daarentegen kan men een droom houden, als komende van God, indien ons iets goeds wordt voorgehouden, b. v. het een of ander goede werk te doen, dit of dat kwaad te laten. Zulk een droom is een toom, waardoor God den zondaar tot zich trekt, en die ook moet men beschouwen als een bizondere genade Gods, daar hij een nuttige vermaning is van den goeden Engel.

Quilielmus de derde, hertog van Beijeren, die in plaats

-ocr page 102-

90

van den keizer zich op het Concilie van Basel bevond keerde naar Munchen terug, nadat hij door zijn voorzichtigheid het concilie gelukkig ten einde had gebracht. Te huis teruggekeerd , had hij eenige dagen achtereen zeldzame droomen. Als hij namelijk eens op de herten-jacht was, ontmoette hij een hert, dat aan de eene kant met kleine belletjes was behangen aan de andere kant met kaarsjes; door de honden en jagers voortgedreven , afgemat en in het nauw gebracht, nam het eindelijk zijn toevlucht op een kerkhof, waar het een open graf vond en zich daarin verborg; hier nu werd het gevangen en gedood, 's Morgens verhaalde de hertog deze droom aan zijn edellieden, die hem allemaal verschillend uitlegden; ten laatste sprak de hertog: „weet gij wat, ik ben dat hert en mijn einde is nabij, daarom geloof ik dat deze droom door God en zijne gezegende Moeder mij is ingegeven, en omdat het hert op dit kerkhof geloopen is, daarom wil ik mijn graf daar ook hebben.quot; Kort daarna werd dit bevestigd. Alle droomen zijn dus niet geheel en alvalsch, maar somtijds waarschuwingen van God; indien deze vorst dien droom niet gehad had, zou hij zich misschien niet zoo goed tot den dood voorbereid en zijn ziel van de wereldsche goederen afstand gedaan hebben.

Hieruit kan men besluiten, dat men goede droomen altijd gelooven mag en die houden voor stemmen en vermaningen, goede droomen zijn geen droomen, maar spiegels, waarin men den wil des Heeren en zijn eigen heil kan zien, goede droomen zijn geen droomen, maar sporen en roeden, waardoor velen op den weg der zaligheid teruggebracht worden.

Artemidorus. verhaalt kluchtige en zeldzame dingen over de droomen. Als iemand b. v. over zwaluwen droomt, beteekent dit dat hem dienzelfden dag een schoone juffrouw suikerzoete woordjes zal toespreken; als iemand droomt dat hij gewogen wordt, beteekend dit dat hij welhaast zal trouwen, als iemand

-ocr page 103-

91

van erwten en boonen droomt, wil dit zeggen dat er oneenig-heid in huis komt, als iemand droomt dat hij voor den spiegel staat, dan beduidt dat voor een man een vrouw, en voor een vrouw een man; als iemand droomt dat hij zich gebrand heeft, dan zal hij gek worden; als iemand droomt dat hij bang is voor katten, muizen en vogels, dan beteekent dit, dat hij een hypochonder zal worden; als iemand droomt dat de deur stuk is, dan zal zijn vrouw spoedig sterven, droomt iemand van storm en wind, dan zal hij een oud wijf trouwen; droomt iemand van de koekepan, dan zal hij te gast gaan. Duizend meer zulke grillen kraamt deze schrijver uit.

Heeft Abimelech niet, toen hij Sara, Abraham's huisvrouw met geweld had weggenomen, omdat deze haar voor zijn zuster had uitgegeven, in den droom gezien en gehoord, alsof God hem zeide, deze is zijne vrouw, zoodat de koning dien droom geloofde en Sara 's morgens liet gaan ? Heeft G-od zelf niet door den propheet Joël in het 2e hoofdstuk gezegd! „effundam spiritum meum super omnem carnem,quot; „Ik zal mijn geest over alle vleesch uitgieten en uwe zonen en dochters zullen waarzeggen, uwe oudsten zullen droomen hebben en uwe jongelingen zullen gezichten zien,quot; zegt de Heer? Een bewijs dat alle droomen niet te verwerpen zijn, is wel dit, daar God zeer dikwijls droomen zendt om de men-schen te onderwijzen, de zondaars tot rechtvaardigheid te vermanen, de droeven te troosten, de onruststokers te verschrikken , de goddeloozen te bekeeren, de dwalenden te onderrichten. Zeer dikwijls zendt God in plaats van een predikant ons in den slaap een Engel, die ons vermaant en leert, per somnium in visione nocturna, in een droom en nachtelijk gezicht, als de slaap de menschen overvalt en op het bed doet sluimeren, dan doet Hij de menschen de ooren open en leert hen.

Maar hoe kan ik weten j of een droom goed is en ik er dus

-ocr page 104-

92

aan mag gelooven? Ik geef dit ten antwoord. Als iemand een zeldzame en wonderlijke droom gehad heeft, waarvoor hij geen natuurlijke oorzaak weet aan te geven, dan is zoo iemand verplicht te doen wat koning Nabuchodonosor gedaan heeft. Deze droomde, dat hij een groot beeld voor zich zag staan, waarvan het hoofd van goud was, de horst en armen van zilverj de buik en leden van metaal, het dikke been van gzer en de voeten van aarde; daarna droomde hij dat een kleine stad van den berg voor de voeten van dit beeld viel en alles omver wierp. Daniël, die eerst tot God had gebeden legde hem deze droom uit. Waarom heeft de koning Daniël om raad gevraagd ? Omdat hij wist, dat deze op een bizondere wijze door God verlicht werd. Zoo ziet men, dat als iemand een wonderbaarlijke en verschrikkelijke droom gehad heeft, geen oude wijven praatjes, maar wezenlijk een zeldzame droom dat hij verplicht is een eerlijk man daarover te spreken, maar niemand beter als een geestelijke, die erkennen zal of de droom van God komt, ja of neen, en oordeelen zal of het een ingeving van den hemel of van den duivel is. Als het een vermaning van God is, dan moet hij Hem er voor loven en prijzen, Die zoo zorgvuldig over zijn schapen waakt, Die zulk een goede Schepper is voor ons arme schepselen, een zoo barmhartige God en Heer voor ons ontaarde dienaars, dat Hij niet alleen voor ons gestreden en geleden heeft om onze zaligheid te bewerken, dat Hij niet alleen ons nog dagelijks onderwijst door vermaningen, woorden, werken, ingevingen en boeken, maar ook nog in den slaap ons helpt en voeren wil naar de eeuwige zaligheid.

-ocr page 105-

IN DEN AAP GELOGEERD.

Menige driftkop van gramschap ontgloeid,

Als 'sbuurmans poedel zijn stoep heeft besproeid,

Doet hem proces aan en haspelt ter deeg,

Maar met dat al wordt zijn geldbeurs mooi leeg.

„Ik heb 't gewonnenquot; — hij snoeft, glorieert,

Maar hij is toch in den Aap gelogeerd.

Joannes, de ziener van Pathmos, de hoogvliegende adelaar , de helstralende fakkel der Evangelisten, schrijft in zijn brief dit korte, kernachtig en zinrijk woord: „Advocatum habemus apud Patrem Jesus Christum justum,'' „wij hebben een Voorspreker (advocaat) bij den eeuwigen Vader, namelijk Jesus Christus den Eechtvaardigen.quot; Maar mijn allerliefste Joannes, gij leeraar en vermeerderaar der Kerk, gij krans en glans van het njaagdendom, hoe komt het dat gij bij dat woord advocaat bijvoegt justum den rechtvaardigen ? Schuilen er dan ook onrechtvaardigen onder de advocaten? Wie? Waar? wanneer ? door wie ? Ja, zonder twijfel, er zijn er maar al te veel, op wie men de volgende spreuk kan toepassen: „multi sunt advocati, pauci vero electi, nempe ad vitam aeternam,quot; dat is; er zijn veel advocaten, maar slechts weinigen uitverkorenen , namelijk tot het eeuwig leven. Het is al een oude geschiedenis, die verhaalt wat Joannes met den bijnaam Pareus

-ocr page 106-

94

T;en gebeurde. In deze stad was hij advocaat en terwijl _ eens 's avonds niet ver buiten Florence rondwandelde, zag bij een varkensdrijver, die zijn kudde in de stal wilde drijven. De varkens wilden bun logement niet binnen, maar liepen al been en weer, eindelijk wordt de berder toornig en riep: dat de duivel jullie in de stal drijve. De advocaat boorde dit en scbrok, maar boe klom zijn ontzetting ten top, toen bij aanstonds de varkens bals over kop de een over den ander been in de stal zag vluchten. Joannes Pareus werd zoo benauwd, dat bij terstond der wereld den rag toekeerde, zoodat deze varkens bem tot bet ware Lam Gods gebracht hebben. Het is zeker, dat er veel en meer dan al te veel oneerlijke advocaten zijn, die men heel goed bij twee waschvrouwen kan vergelijken, die de wasch uitwringen, de een draait deze kant op de andere die, totdat ze al het vocht er uit geperst hebben , op zoo'n manier handelen de onrechtvaardige en bedriege-lijke advocaten ook, daar zij de beurs der aanklagers en aangeklaagden zoo lang uitwringen tot dat er niets meer in blijft.

Een voorbeeld van twee zulke advocaten te Parijs. Er kwam dan bij een advocaat een eenvoudig man, maar met veel moppen, met bet verzoek om zijn tegenpartij, die een rijke boer was en met wien hij verschil had over een erfdeel dat hem rechtmatig toekwam, bij de rechtbank te willen aanklagen. De advocaat belooft hem alle bijstand en zei dat bij over een paar uur maar moest terugkomen. Intusscben kwam de andere, de boer namelijk, bij denzelfden advocaat met bet verzoek bem in zijn recht te willen handhaven onder belofte van een rijke belooning; de advocaat gaf ook dezen zijn woord. Maar toen nu de ander op het bepaalde uur terugkwam, verontschuldigde zich de advocaat dat hij voor deze keer hem niet kon helpen, daar bij zijn tegenpartij zijn woord bad gegeven. Toch gaf bij hem uit welwillendheid een recommandatie-briefje mêe aan een anderen advocaat, en wel

-ocr page 107-

95

van den volgenden inhoud: Mijnheer, er zijn hier twee vette ganzen bij mij gekomen, de vetste heb ik voor mij zeiven gehouden, de andere zend ik u; deze kunt gij, de mijne zal ik wel plukken.

De onrechtvaardige advocaten worden niet zelden caprimaleus of nachtdroom genoemd. Deze vogel sluipt bij nacht onder de kudden der geiten en zuigt hen, terwijl ze slapen, de melk uit tot op het bloed toe; zulke geitenmelkers zijn vele advocaten ook, die de processen zoolang rekken, tot dat zij de arme menschen de beurs leeg geklopt hebben, dan eerst spreken ze van bijleggen. Sommige advocaten gelijken de kameel, die voor dat hij uit de rivier drinkt eerst het water met zijn pooten troebel maakt, turbida placet, hij houdt veel van troebel water.

Voor moedwillige gerechtsdienaren en wraakzuchtige lieden moet men zich ten deze wachten; want er zijn veel storm-halzen op de wereld, die dikwijls een aanleiding zoeken tot verschil, om hun evennaasten te verontrusten en te beleedi-gen, die nooit tot een vergelijk willen komen, die van een vlieg een oliphant maken, en hebben ze het geluk een weinig van aanzien te wezen en bij de gerechtshoven goede vrienden te hebben, dan is al de zorg, oprechtigheid en onschuld van de tegenpartij te vergeefsch. Als dezen nog een vonkje geweten hadden, dan moesten ze bedenken, dat zij door dergelijke gewelddadigheden en plagerijen niet alleen hun evennaasten bedroeven en beleedigen, maar God zelfs, die hun en hunne nakomelingen dan ook zijn zegen ontneemt. Zij dwingen den arme God in zijn leed aan te roepen om hen te wreken volgens de ongerechtigheid die hij lijdt; in plaats van schatten vergaderen zij vurige kolen in hunne schuren, die geld en bloed verteeren. Daarentegen toont iemand, die nog een weinig christelijke liefde bezit, dat hij een kind Gods is, een discipel van Christus, een erfgenaam der eeuwige zaligheid. Het spreekwoord:

-ocr page 108-

96

Wat gij niet wilt dat u geschiedt.

Doet dat ook aan een ander niet,

is niet meer in de mode.

Processen en trotsche gebouwen,

Lichtvaardig een ander vertrouwen ,

Zich volgens de mode te sieren,

Met zuipen zijn duiten verzwieren.

Bij 't spel in de herbergen plakken,

Maakt menigeen Jedige zakken.

Ook visschen en varen en jagen ■ Zijn droevige huislijke plagen.

Het valt niet te ontkennen, dat er een massa onrechtvaardige advocaten en rechtsgeleerden zijn, maar het getal dei-vrome en eerlijke advocaten is ook niet klein, Daniël, Mozes, Job, Boëtius, Salpitius en Germannus waren eerlijke advocaten, Hoeveel heilige advocaten er geweest zijn, weet ik niet; ik ken er maar één, en deze heeft een nieuw huis laten bouwen in de school der rechtsgeleerdheid, een nieuwe kerk namelijk in de Scholierstraat. Deze kerk is aan de H. Ivo toegewijd, en Ivo was advocaat, maar een heilige, zijn heiligheid bestond hierin, dat hij een advocaat voor weduwen en weezen was. Ik, daar ik zie dat mijn gebenedijde Jezus zich over de weduwe van Nairn ontfermd en haar zoon, de bizondere troost zijner moeder, tot het leven weer opgewekt heeft, ik wil in de voetstappen treden van Christus en van den H. Ivo, en geef mij ook uit voor een advocaat der weduwen.

Ofschoon het mij hard voorkomt, zoo prijs, bemin, verdedig en beveel ik toch aan de weduwenstaat, en houd die voor gelukkig op deze wereld, ja zalig hiernamaals; maar omdat Gods oogen bizonder op de verlaten weduwen gericht zijn, daarom wee degenen, die deze armen onrecht aandoen.

-ocr page 109-

97

Gelukkig is de weduwe, want is iemand gelukkig, die uit een lange gevangenschap verlost wordt, is iemand gelukkig die na een hevige ziekte weer gezond wordt, dan ook is de staat der weduwen gelukkig te noemen.

Wat is de huwelijkstaat ? Een smartelijke en ziekelijke toestand; is de vrouw boos, dan heeft de man hier een vagevuur, is de man boos, dan heeft de vrouw hoofdpijn.

Wat is de huwelijkstaat? Een lange gevangenis , een kerker. Ik wil van de Spanjaarden niet eens spreken, maar alleen van de onze duitsche koppen. Hoeveel zijn er niet die hunne vrouwen in een gedurige gevangenis houden opgesloten, de arme schepsels hebben altijd arrest en durven niet buiten de deur kijken, terwijl de man van de eene kroeg in de andere loopt. Gelukkig is zulk eene vrouw als zij van zoo'n lummel verlost wordt en tot de gouden vrijheid des hemels komt.

Wat is de huwelijkstaat? Een onstuimige zee van wederwaardigheden, waar de eene golf van tegenspoed de andere doet opkomen. In do zee vreten de groote visschen de kleinen op; in de huwelijkstaat is de man de baas en als hij dus een stokvisch is dan laat hij het geld en goed van zijn vrouw door zijn keel loopen. Gelukkig is de vrouw als zij uit deze onstuimige zee tot de gelukkige vrijheid geraakt.

Wat is de huwelijkstaat? Een tuin waar meer harde tuin-boonen als leliën wassen.

Toen onze Heiland, Meester en Heer zijn paleis met een stal, den hemel met het gewemel, de heerlij kheid met de ellende, de vreugde met het leed verwisseld had en in de stal te Bethlehem als mensch was geboren — ziet toen kwamen er drie koningen uit het Oosten met groote pracht en luister om den nieuwgeboren Messias, Koning en Verlosser te bezoeken, te aanbidden en te vereeren. Zij komen in de arme stal te Bethlehem en vinden daar niets anders dan een hooi-bloem, dat wil zeggen Jesus die zich zeiven een veldbloem E, 7

-ocr page 110-

98

noemt, ego flos campi, en deze veldbloem op hooi. Voor dezen Koning vallen de drie koningen ter aarde, aanbidden Hem als de menschgeworden God en vereeren Hem drieërlei geschenken , goud, wierook en myrre. De heilige en groote kerkvader Hieronymns verstaat door deze drie geschenken de drie staten der heilige Roomsche Kerk en vergelijkt het goud bij den maagdelijken, de wierook bij de weduwen en de myrre bij den huwelijksstaat. Hoevele vrouwen zijn er niet die een wildenbras, een halve duivel tot man krijgen die hun alles er doorjaagt. Zoo is dan de myrre het afbeeldsel van den huwelijksstaat. Ach! hoe bitter is de myrre, maar ook hoe bitter valt menig vrouw de huwelijksstaat, bitter! bitter!

Bij Mattheüs cap. 18 verhaalt onze Lieve Heer van een koning die met zijn dienaars wilde afrekenen. Terwijl hij nu daarmede bezig was kwam er een die hem 10.000 ponden moesten betalen, maar omdat hij het niet had beval de heer hem, zijn vrouw, zijne kinderen en al wat hij had te ver-koopen. Over dit oordeel zal menig misschien boos worden en het onrechtvaardig noemen; waarom moet de vrouw baars mans schuld boeten?

Sarbourg geeft mij de reden daarvoor aan. Deze man, zegt hij, heeft daarom schulden gemaakt omdat hij niet de tering naar de nering gezet heeft, en zijn vrouw de nieuwste modes ■ volgen moest. Men kan het bijna niet gelooven, als men het geheele vrouwelijke geslacht zijn geluk in de ijdele opschik ziet stellen en geen ander genot kennen als de pronk. Zijn de vrouwen dan onsterfelijk en slechts geboren om als tooneel-poppen op deze wereld te verschijnen? Ze leven in dartelheid I en ijdele femelarij, uitgelaten , hun eenige studie gaat over mooie stoffen, lintjes en odeurs. Als zoo'n schepsel maar eens op zichzelve lette op het oogenblik dat zij met haar opschik bezig is. Ik vergelijk de pronkzucht bij een uitbraaksel der gal, waar deze zinneloozen als honden op azen. Het is een

-ocr page 111-

99

kleverige stof, waaraan de ziel door eene ongelukkige toegevendheid aan het lichaam zich vastgekleefd voelt. Het geweten, de goede naam, de beurs zijn de offers die men in dit leven aan de pronkzucht opoffert, terwijl men hierna zonder twijfel het vuur zal vinden. Het is te verwonderen dat de ziel die geheel geestelijk is in zoo'n schandelijke en rampzalige hoogmoed kan toestemmen.

Yoor dezen waren de mannen erger als de drommel; zulks kan de proef uitstaan. Toen God de Heer Job tot een voorbeeld wilde stellen van zachtmoedigheid en geduld, liet Hij den boozen vijand bij zich komen en sprak. Weet je wat, meineedige engel, ik heb een man op aarde leven wiens naam met een jo begint, en daar jo een uitroep is van overwinning, zoo moet je weten dat deze over je zal zegepralen en je nooit kamp zal geven. Job, Job heet hy , beproef het dus, bekoor hem op alle wijzen, ontneem hem zijne kinderen, je zult niets uitvoeren, ontneem hem geld en tent, je zult niets verder komen, ontneem hem landerijen en bosschen, je zult hem niet overwinnen, ontneem hem geld en bloed, ontneem hem naam en faam, ontneem hem troon en stam, je zult de minste blijven, maar verumtamen animam illius serva Job cap. 25, 6, laat zijne ziel met vrede. Glossa zegt, dat door de ziel God niet heeft verstaan de ziel in het lichaam , want de booze geest heeft deze wel aangetast, beproefd, bekoord, maar door de ziel wordt hier verstaan uxor zijn vrouw. Want de duivel had Job alles ontnomen , huis, hof, schapen , ossen , vrienden , kinderen, gezondheid, zijn vrouw alleen liet hij hem. Ieder man wordt door den heiligen Paulus op Gods gezach aldus aangemaand ; viri dïligite uxores vestras gij mannen , bemint uwe echtgenooten en weest hem niet lastig; niettemin zijn er niet velen die dit gebod onderhouden , en omdat de duivel zelfs het vervuld heeft daarom kan men aannemen dat zij erger zijn dan hij.

7*

-ocr page 112-

100

Gelukkig was Joseph toen hij van Pharao verlost werd. Gelukkig was Elias toen hij van Jesabel verlost werd, maar nog veel gelukkiger is een weduwe die van haar man bevrijd wordt, want al is hij ook geen Pharao geweest, hij was dan toch dikwijls een ruziemaker of een femelaar. Tot besluit wil ik nog aanmerken dat de man met zachtzinnigheid zijn vermaningen moet geven, niet in het publiek maar in het geheim onder vier oogen, opdat zij beide man en vrouw zich geen schande op den hals halen voor vreemde menschen. Zoo heeft het de goede man Job gedaan. Ofschoon hij een tang van een wijf had die hem gestadig uitschold en bespotte om zijn vertrouwen op God, sprak hij toch niet anders dan deze weinige woorden: vrouwlief, je spreekt als een gekkin. Daarom zegt Chrysostomus, dat als men iemand in het openbaar zijn fouten verwijt, dat meer een beleediging is dan wel een vermaning. Zoo ook beteekenden de roede en het manna in de ark van het Oude Testament dat in den huwelijksstaat niet altijd schoppen troef moet zijn maar veeleer harten, dat is het zoete manna het hemelsch brood en suiker-zoete woordjes.

Christus onze Heiland zag eens een vijgeboom die geen vruchten droeg, en daarom door Hem werd vervloekt. In den huwelijksstaat zijn vijgeboomen te vinden, die helaas! maar al te veel vruchten dragen, namelijk stompen en stooten, trappen en blaauwe oogen; deze boom is ook te vervloeken, en me dunkt menig vrouw zal wel blij zijn als haar man een drooge vijgeboom wordt, want dan heeft ze die wrange vruchten niet langer in te oogsten. Ten derden moet de man zijn vrouw ook weten te beminnen; deze liefde moet drievoudig zijn. Vooreerst een geestelijke liefde, gelijk Paulus de Ephesen vermaant: „gij mannen , bemint uwe vrouwen, zooals Christus zijne Kerk lief heeft.quot; Ephes. 5. Christus heeft alles voor zijn Kerk geleden, zooook moet de man alles lijden en uitstaan uit liefde tot zijn vrouw, alles zeg ik wat zijn geweten

-ocr page 113-

101

en goede naam niet benadeelt. Ten anderen moet hij zijn vrouw liefhebben evengoed als zijn eigen lichaam, ieder houdt v - veel van zijn ribbekast, dat zelfde moet de man de vrouw ook doen, daar zij één lichaam zyn. Ten derden moet hij haar beminnen om haar huishoudelijke zorg, dat geen kleinigheid is. Want volgens Ecclesiasticus 26 is de vrouw het sieraad des huisgezins en Salomon zegt, gelijk de aan den horizon opkomende zon aan de wereld het licht geeft zoo ook is de vreedzame vrouw een licht. Als man en vrouw in goede harmonie leven, dan zal na deze aardsche eenheid, die door de dood wordt gescheiden, God in zijn heerlijkheid hen met den on verbreekbaren band der liefde vereenigen. Amen.

-ocr page 114-

Panis angelicas fit panis hominum,

Dat panis coelicus figuris terminum,

O res mirabilis ! manducat Dominum Pauper , servua et humilis.

Zoo wordt der Eng'len brood spijs voor de menschenziel, 't Manna van 't Kieuw Verbond dat van den hemel viel. Wie dan o nietig mensch! daalt in uw harte neer P Het is de Godmensch, uw Schepper, uw Heer.

Samson een prachtige en trotsclie haan in de korf, een stoute en geduclite grappenmaker, een katje om niet zonder handschoenen aan te pakken, een geweldige ijzervreter, een stormende huiswaard wordt in de heilige Schrift om zijn buitengewone sterkte zeer geroemd., En dat niet zonder reden; want als men het woord Samson van achter naar voren leest dan krijgt men JVos mas, dat is: Wij zijn door Gods genade een man, door de genade Gods immers had hij op zonderlinge wijze zijn kolossale kracht gekregen. Het is waar dat Samson zijn krachten in het haar verborgen had, zoodat niemand het hart had om te zeggen; Samson ik geef geen haar om je, iedereen vreesde met hem te vechten. Deze stoute en sterke goffert scheurde eens in zijn woede een leeuw van elkander. Toen hij nu dienzelfden weg weer langs kwam, vond hij den gedooden leeuw nog op dezelfde plaats en in de muil kijkende zag hij dat de honingbijen daar hun zoete honing in hadden gelegd. Dit onverwachte lekkere beetje smaakte hem zoo goed, dat hij er een maaltijd van aanrichtte

-ocr page 115-

103

en ziju gasten het volgend raadsel opgaf. „Van de etende is een spijs voortgekomen en van de sterke een zoetigheid.quot; Een leeuw is ook God geweest en wel een toornige leeuw, en dat van af Adam tot aan vier duizend na hem. Degene die slechts hout raapte op sahhath moest volgens de ioodsche j wet gesteenigd worden; als iemand de ark des Verbonds ook maar uit onbedachtzaamheid aanraakte werd hij met den dood gestraft. De huisvrouw van Loth, die uit nieuwsgierigheid omzag naar het vuur van Sodoma werd in een zoutpilaar veranderd, zoodat zij de soep van vijftig duizend Bethsamiten wel van zout kon voorzien. Als iemand uit nieuwsgierigheid de ark beschouwde werd hij met de dood gestraft. Heet dat niet: God was een verschrikkelijke, een toornige, een grimmige leeuw ? Maar toen deze hemelsche leeuw na een leven van drie en dertig jaren zijn einde was genaderd, ziet! toen hebt gy o mensch met Samson een honinggraat in Hem gevonden daar Hij op het einde zyns levens het heilig geheim des altaars heeft ingesteld, de allerzoetste spijs. Daarom durf ik God nu niet meer een toornige leeuw noemen, nu mag ik hem nuttigen terwijl hij te voren als een grimmige leeuw het menschelijk geslacht heeft gebeten. Ja vroeger was Hij streng; dit hebben Oza, Senacherib, Ammon, Pharao, Giezie, Jesabel, Holofernes en meer anderen ondervonden. God was hun gestreng, en nu is hij vol genade, niet alleen omdat hij des menschen geleidsman wil zijn op deze aarde, zijn beschermer in den strgd, zijn licht in de duisternis, zijn geneesmiddel in ziekte, zijn redder in de grootste nood, maar ook daar Hij zichzelven als een zielespijs aan hem schenkt.

Een goed christen kon terecht als hij dit goddelijk brood nuttigt op zijn lippen schrijven, non plus ultra, niets hoogers, niets heerlijkers kondt gij, o mensch, van God verkrijgen. Want in zijn almacht kan Hij u niets meer geven dan dit, in zijn milddadigheid kan Hij u niets beters geven, in zijn

-ocr page 116-

I I 104

oneindige wijsheid kan Hij u niets heilzamers geven. Zoover ja zijt gij gekomen , dat God is uitgeput, daar Hij niets meer kan geven aan zichzelf.

Onder het Oude Testament had God op zware straf verboden, dat de mensehen ook maar een droppel bloed der dieren aten, en ofschoon Hij na de zondvloed toeliet dat zij vleesch gebruikten, bleef nochtans het bloed verboden. Waarom zegt God toch: gij moocht wel kippen en kapoenen eten, maar hun bloed niet, gij kunt ossen en kalveren, patrijzen en fazanten, in één woord alle dieren eten, maar het bloed niet, waarom dit dan, o groote God? Aristoteles zegt, dat de hartstocht des mensehen niet in het vleesch zit maar in het bloed; zoo iemand het versche bloed van een dier dikwijls gebruikte, dan zou hij iets van de aart van datzelfde dier aannemen; b. v. als ik dikwijls vossenbloed dronk, zou ik spoedig een arglistige diefachtige natuur krijgen; als iemand veel ezelsbloed dronk, zou hij een lompe, plompe grove en ezelachtige natuur aannemen. En wat hier van het bloed gezegd wordt, datzelfde wordt ook toegepast op de melk. „r Een bewijs daarvoor heeft men in koning Agis die in zijn jeugd reemelk gedronken had en zoo hard kon loopen als een paard. Yan zeker man verhaalt de Chronicha Sueciae, dat hij in een bosch verdwaald geraakt en daar door een wolfin gezoogd was; na verloop van eenige jaren werd hij teruggevonden , maar ziet ! hg liep op handen en voeten en huilde heel natuurlijk als een wolf. Hetzelfde wat hier van de dieren vermeld wordt, moet men ook van de mensehen aannemen , namelijk dat de kinderen naar de melk ook karakter en geaartheid aannemen. Dit ook meldt de goddelijke Schrift en met haar Mendoza van Sara Abraham's beminde huisvrouw, dat zij namelijk zelve haar eenige Zoon Isaac en nog andere kinderen heeft gezoogd, alleen op dat zij natuur, zeden en eigenschappen van haar zonden aannemen en

-ocr page 117-

105

Isaac zonder gevaar tusschen hen zou kunnen verkeeren. Zoo is het dan aan te nemen dat God onder het Oude Testament het bloed der dieren heeft verboden te gebruiken, opdat de menschen daardoor de eigenschappen en de natuur der dieren niet zouden aannemen.

Zal ik u, o mensch! het geluk verhalen waaraan God in zijn avondmaal u heeft deelachtig gemaakt? Mijn tong wordt sprakeloos, mijne gedachten staan stil. Want gelijk God het bloed der dieren heeft verboden te drinken, opdat de mensch hun natuur niet zou aannemen, zoo ook heeft God u, o mensch, in het aanbiddelijk Sacrament des altaars zijn zuiverst en allerheiligst bloed gegeven, opdat gij aan zijn goddelijke natuur zoudt deelachtig worden. Ik spreek met den grooten leeraar Hieronimus: O gij allerheiligste spijze, die u geniet, geniet in waarheid een God. Hij krijgt de natuur van een God, Gods bloed wordt met het bloed des menschen vermengd, Christus' ziel wordt met de ziel des menschen vereenigd, de godheid met de menschheid verbonden. De spijs wordt met den gespijzigden zoo innig een, dat wie dit hemelsch brood, dat is deze verborgen God ontvangt, ook Diens natuur aannemen moet. O, hoe ver is 't toch met de mensch gekomen! hoe hoog is hij verheven! Neen hij kent zijn waarde niet, die den mensch arm en verlaten noemt, maar wel die hem houdt voor schat rijk.

Ik herinner mij eens gelezen te hebben, dat eens een groote,-dikke bacchusbroêr te paard reed, met een buik zoo dik als een leidsche kaas, waar men gemakkelijk eene kleine kapel op had kunnen bouwen. Deze ontmoette een zwierbol, een spotvogel met witte kouzen aan en een lange zilveren ketting aan zijn horologe. „Heerschap, hoe komt het dat gij den knapzak voor u draagt en niet op den rug?quot; „Dat is, sprak de ander, omdat ik door uw vaderland reis, en omdat daar vele bankroetiers en dieven schuilen, draag ik het vóór mij

-ocr page 118-

106

om er altijd een oogje op te kunnen houden.quot; De waarheid •wil altijd niet gehoord worden, maar een dief moet dief heeten. Dit in aanmerking genomen, verwondert het mij zeer dat de gebenedijde Heiland, toen Hij door Judas werd verraden door een kus, hem nochtans met vriendelijke oogen heeft aangezien en daar Judas naar eenigen meenen klein van gestalte was, Christus zich daarom tot hem heeft gebogen om hem te kussen. Op deze verraderlijke kus heeft God de Heer ■ hem toch toegesproken: „Amice ad quid venisti?quot; „Vriend waartoe zijt gij gekomen?quot; O mijn God en Heiland, hoe noemt Gij hem een vriend? Judas? Met recht hadt Gij kunnen zeggen; Judas gij booswicht, waartoe heeft de duivel je gebracht ? Heer, een schelm is hij, maar geen vriend, hij is een galgevogel, een oproermaker, een dief maar geen vriend. Heer, zeg mij de waarheid, want Gij zijt de goddelijke waarheid zelve en er is niets zoo verborgen of uw goddelijke oogen zien het. Daarom ziet Gij ook zonder twijfel wat Judas in het schild voert, voor het oog is hij een vriend, maar in het hart een geheime vijand, de tong spreekt vriendelijk en zoet, maar in het hart schuilt slechts venijn, „mei in ore, fel in corde.quot; Zonder twijfel heeft Jesus geweten, dat Judas een aartsschelm was in zijn hart, maar omdat hij een van het twaalftal was, noemde Hij hem nog vriend. Ook hem heeft Christus in het laatste avondmaal te gelijk met zijn medediscipelen zijn vleesch en bloed geschonken, en ofschoon hij uit geldgierigheid daaraan niet had gedacht en het onwaardig had genuttigd daar hij de middelen beraamde in zijn hart hoe den Godmensch aan zijne vijanden over te leveren, ofschoon hij kort daarna Jesus den verraderlijken kus gaf, noemt Hij hem nochtans zijn vriend, misschien heeft Hij wel boezemvriend gemeend.

Van de drie heilige vrouwen, Maria Magdalena, Salome en Jacobi wordt in de schriftuur verhaald, dat zij met zonne-

-ocr page 119-

107

opgang naar het graf van Christus zijn gegaan, en ofschoon het in het graf donker was, zagen zij toch den Engel daar zitten. Daarom vragen eenige kerkleeraars hoe het mogelijk is in het donkere te zien? De heilige Vincentius Eerrerus antwoordt, dat het graf zoo glansrijk was als kristal. Heeft dus het graf zoo geschittert omdat Christus lichaam daarin gelegen had, hoe, zoo vraag ik, moet dan een mensch niet inwendig glinsteren als in de heilige Communie Christus' levend lichaam in zijn hart nederdaalt ? Heeft Mozes geschitterd als de zon, toen hij met God gesproken had, hoe zal dan een mensch inwendig schitteren die God met zich draagt? „Daar is niets dat satan meer kwelt en smart, dan als hij zien moet dat slechts een nietig mensch met God aan tafel zit, de Godheid en menschheid der eeuwige persoonlijke Wijsheid eet en drinkt.quot;

De geleerde Dionysius verhaalt een zeldzame geschiedenis van zeker man dien hij en in zijn tuin hield. Daar hij had bemerkt dat deze bijen wel zesmaal daags in de korf begonnen te gonzen en te zingen alsof het kerkdag voor hen was, dacht hij dikwijls bij zich zei ven, wat moet dat beteekenen ? Waarom zijn ze alleen in deze bijenkorf zoo vroolijk ? Op zekeren nacht staat hij op, loopt naar den tuin en ziet over de eene bijenkorf een wonderlijke glans zweven, terwijl de bijen zeer lieflijk zingen. Nadat hij dit meermalen had waarge-genomen, maakt hij dit bekend aan zijn pastoor die het aan den bisschop overbrengt. Deze wil zelf ooggetuige zijn en besluit nu om de bijenkorf te openen, hetgeen gebeurde.

Maar o wonder! Een klein altaartje van was, datdebijën gemaakt hadden, bevond zich in de korf; daarop lag een heilige hostie. De bisschop bracht nu processiesgewijze deze hostie naar de stad over. Nu vraagt ieder mijner lezers hoe deze heilige hostie in de bijenkorf gekomen is ? Twee roovers hadden voor geruimen tijd de remonstrans uit de kerk ge-

-ocr page 120-

108

stolen en de heilige hostie in deze tuin onder de bijenkorf neergeworpen. Daarop waren alle hijën bij elkaar gekomen, hadden de heilige hostie opgenomen en in de korf gebracht, totdat men eindelijk tot de ontdekking kwam waarom deze redelooze diertj es zoo vroolijk waren en liefelijk zongen.

Het Israëlitisch volk was gelukkig, toen God het door een wolk uit de woestijn voerde, maar heden is de mensch nog gelukkiger; ,want deze wolk was slechts de voorafbeelding van het heilig geheim des altaars, daar in deze witte wolk de groote God verborgen is en zoovele genaden en gaven schenkt. Was de vrouw gelukkig, die na lang aan bloedvloeing geleden te hebben door de aanraking van Christus' kleed daarvan is genezen, nog veel gelukkiger is ieder zondaar, die nog eerder van de krankheid zijner ziel kan verlost worden door de tegenwoordigheid van Christus zei ven. Leest wat in Thurin-gen geschied is en te lezen staat bij Discipulus. Toen een prister het allerheiligste Sacrament naar een zieke bracht, werd een bekende groote zondaresse bewogen, zij viel midden op straat neder en riep met opgeheven handen: O, Jesus Christus, zijt Gij het die uit de maagd Maria geboren zijt, gemarteld, gestorven , begraven en ten hemel opgeklommen, en zult komen om te oordeelen de levenden en de dooden, zoo gij daar zijt in de handen des priesters, dan verzoek ik U barmhartigheid en vergiffenis van mijne zonden. Daarop kwam er een stem uit de ciborie, die sprak: ik vergeef u uwe zonden. Discipulus. Serm. 79.

Toen de Heer Jesus na het laatste avondmaal naar den hof van Gethsemani was gegaan om te bidden en zijn gebed tot driemaal toe had herhaald, waren de Apostelen intusschen in slaap gevallen, vooral Petrus snorkte er dapper op aan. De Heer kwam weer tot hem en sprak: op, op! de tijd is daar dat ik aan mijne vijanden zal worden overgeleverd. De leerlingen staan op en nauwelijks hebben ze eenige schreden voor-

-ocr page 121-

109

uit gedaan of reeds komen de joden als een rooversbende er aan met zwaarden en stokken gewapend; zij vallen met verwoedheid op Christus, het schuldeloos Lam, aan. Petrus, die alleen gewapend is, trekt vol moed het zwaard, houwt op de joodsche soldaten in en slaat Malchus het oor af. Men moet zich hier wel verwonderen over de dapperheid van Petrus; pas kwam hij uit den slaap, met nog dikke lodderoogen. Hoe kan het dan zijn, dat hij zoo frisch er op inhouwt? Petrus is alleen en de joden bij menigte, vele honden is de haas zijn dood. Waar komt dan Petrus' groote heldenmoed van daan? Hoort den grooten heiligen leeraar Paschasius: Petrus, zoo zegt hg , had kort te voren gecommuniceerd, het vleesch en bloed van Christus onder de gedaanten van brood en wijn ontvangen, dat is de reden, waarom hij zoo heldhaftig was tegen Christus' vijanden. Ach God! wie onzer weet niet, dat hij op zijn doodsbed groote, machtige, gevaarlijke vijanden zal hebben te bestrijden. Cassianus schrijft, dat de raven als zij een aas van verre ruiken te samenrotten en bij menigte er op los-vliegen; zoo ook is het met de helsche geesten. Als zij een stervende bemerken verzamelen ze zich in ontelbaar getal, zwerven om het bed des stervenden heen en bekoren hem op alle manieren om hem te overwinnen en tot wanhoop te brengen. Cesarius verhaalt, dat een heilige kluizenaar op zijn sterfbed den boozen vijand aan zijn voeten einde zag in de gedaante van een aap. Hij vroeg hem wat begeert gij ? De ontstelde aap antwoordde: ik ben de duivel en loer op uw ziel. Trithemius meldt ook van een heilige abdis dat bij haar dood zich zoo'n groote menigte van helsche geesten aan haar had vertoond, dat zij volgens haar eigen getuigenis nooit zoovele bladeren aan een boom gezien had als er helsche geesten bij haar geweest waren.

De Israëlieten bedreven ontelbare zonden, zij verlieten God bun Heer en haalden den verschrikkelijken toorn des hemels

-ocr page 122-

110

gedurig zich op den hals, maar omdat de barmhartige God geenszins den dood des zondaars wil, doch dat hij zich be-keere en leve, vond Hij geen ander middel dan den propheet Ezechiël te gebieden hen op den tempel van Jerusalem te wijzen. „Vade, zei God, ga en wijs aan het huis Israels een tempel, opdat zij schaamrood worden over hunne zonden. Groote God! zal dan het bloot aanschouwen van den tempel de god-delooze Israëlieten op den rechten weg brengen? Ja , zegt God, door het aanschouwen van den tempel zullen ze de van mij ontvangen weldaden indachtig worden, zij zullen zich het met mij gesloten verbond herdenken, zij zullen herinnerd worden aan de roede, die voor hen de Roede zee verdeeld heeft, zij zullen denken aan het manna of hemelsch brood , zij zullen zich herinneren de ark des Verbonds, zij zullen zien de met mijn wijsvinger geschreven tien geboden, dat alles overwegende zullen zij beginnen boetvaardigheid te doen en tranen te storten over hunne ondankbaarheid.

Toen David voor het aanschijn van zijn meineedigen zoon Absalon vluchtte. Lib. 2 Eeg. 15, en zag dat Absalon naar het slot kwam, liet hij het koninklijk paleis slechts door tien oude wijven bewaren. Dat was zeker een belachelijke wacht. Waarom heeft David geen groote schanzen laten opwerpen en een sterke bezetting in zijn paleis gelegd? De heilige Chrysostomus geeft hier de reden van aan. Psalm. 7. David gaf aan Absalon zoo gemakkelijk het koninklijk slot over, opdat deze, als hij het huis waarin hij was opgevoed en de voetstappen zijns vaders zou aanschouwen, daardoor berouw zou krijgen over zijn ondankbaarheid. Want aldus had de konink-lijke propheet met zich zeiven geredeneerd! Als mijn zoon Absalon in het vertrek komt waarin de koninklijke prinzen opgevoed worden, zal hij terstond bewogen worden en bij zichzelven denken, zie, o dwaze zoon, hier is het vertrek waarin gij voor het eerst het levenslicht hebt aanschouwd,

-ocr page 123-

Ill

waar gij de eerste adem hebt geschept, waar gij uw vader met zuchten verwelkomt hebt. Als Absalon in de koninklijke eetzaal treedt, zal hij zich herinneren hoe dikwijls hij met zijn vader aan tafel gezeten, hoeveel lekkere brokken hij uit den schotel gehaald en wat edele drank uit den beker zijns vaders gedronken heeft. Komt hij bij den koninklijken troon, dan zal zijn geweten hem wel den volbrachten broedermoord verwijten, waarna David hem toch weer in liefde opgenomen had. Komt hij in het kabinet, ach daar zal Absalon het hart breken als hij zich herinneren zal, dat zijn koninklijke vader daar zoo vele tranen gestort heeft, ach zal hij roepen, ben ik niet ondankbaar, dat ik mijn vader uit zijn eigen rijk wil jagen. Ach! dat zij verre van mij. Vivat pater, leve mijn vader! vivat rex ! leve de koning.

Kon nu het bloot aanschouwen van Davids huis, volgens uitspraak van den heiligen Chrysostomus, zulke gedachten in het hart van Absalon doen opkomen, hoeveel te meer kan dit dan niet het aanschouwen van de kerk, als zijnde het huis van God? Zeker is het, dat een Christen bij het binnen gaan van den tempel Gods bij zichzelven gemakkelijk deze en dergelijke gedachten kan hebben. Zie, die doopvont, dat is de plaats waar ik van de erfzonde verlost voor het eerst het kleed den heiligmakende genade heb aangetrokken en daardoor van erfgeraam des satans erfgenaam des hemels ben geworden. Zie die biechtstoel, daar heb ik dikwijls door den biechtvader God beloofd of misschien wel voorgelogen aan mijn slechte gewoonten en zonden vaarwel te zeggen , daar ben ik ondankbaar mensch met den vertorenden God , ik oproerig zondaar met mijn Heer weder verzoend. Zie, die preekstoel, waar ik door den mond van den predikant zoovele geestelijke vermaningen gehoord heb. Laat ik nu mijn oogen wenden naar het altaar; hier ben ik een gast Gods geworden, wat zeg ik ? dit is de pïaats waar God zich zeiven aan mij gegeven heeft, ja zijn aller-

-ocr page 124-

112

heiligste godheid en menschheid als een hemelsche en allerzoetste zielespijs heeft opgezet. En dan het kruis het marteltuig van mijn Heiland, waaraan Hij een allerwreedsten dood is gestorven en tot zijn laatste droppel bloed heeft vergoten. Elke droppel van dat dierbaar bloed is een tong waardoor Hij mij toeroept! O, christenziel! dat alles heb ik geleden uit liefde tot u, en hiervoor verlang ik niets anders terug dan dat gij deze onmetelijke liefde met uwe wederliefde vergeldt. „Vade et ostende domai Israel templunrquot; Zoo betracht dan onze kerk, o mensch, overweeg de hooge waardigheid waarin God U op deze aarde heeft geplaatst, o verwek berouw over uwe misdaden, opdat gij en ik in de kerk van het hemelsch Jerusalem mogen worden overgebracht, waar een vroolijke feestdag is, zonder einde. Amen.

-ocr page 125-

Laat hen maar spoedig vertrekken Want het zijn allemaal gekken.

De zoogenaamde godsdienst, die tegenwoordig zoo goede propaganda maakt en waarmede de vrijgeesten zooveel ophebben , is eene uitvinding van onze eeuw, aan onze voorouders onbekend. Hare vereerders dragen nog wel den naam van christen, maar de wetten en geboden van het geloof schijnen hun een niet onaardig tijdverdrijf voor het gemeene volk. Hare aanhangers gelooven slechts wat hun zinnelijke lusten het best te pas komt, waarvan zij dan ook verblinde aanbidders zijn. Men kan zeggen dat de duivel hun paus is , de zwierbollen hunne kardinalen , de kroeg hun kerk en het koffiehuis hun rozenkrans, hun pelgrimage de speelhuizen en hun aflaten de lonkjes hunner liefjes. Hun vasten is de gemeenschap der vromen en hun boetedoening de predicatie te hooren , hun bijbel is een spel kaarten, waar vier koningen hun voor evangelisten dienen, de zeven hoofdzonden zijn hun wet en een liefdegeschiedenisje hun biecht. Hun psalmen zijn de nieuwste straatdeuntjes en hun aalmoezen de geschenken die ze aan allerlei soort van deernen verkwisten. De mis is hun een dwingelandij en de vespers een zotte tijdverspilling. De comedie dient hen voor compléten of lof en de opera is hun avondgebed; de Nieuwe Rotterdammer en Uilenspiegel zijn hun evangelie en de sprookjes het voedsel hunner zielen. Hun mond is een pakhuis van onbeschoftheden en hun ooren de echo's van zotheden ; de ongodsdienstigheid is hun verstand E. ' 8

-ocr page 126-

114

en de levens der heiligen hebben ze minder in tel dan hun geliefkoosde romannetjes. Het geld is de voornaamste steunpilaar van hun godsdienst en de armoede schijnt hun een dwaasheid zonder weerga. De lof en de toejuichingen, die zij van hunne leerlingen inoogsten , doen hen voor apostelen doorgaan en de leerjaren hunner jeugd strekken hun leermeesters juist niet tot groote eer. Hun gelukzaligen zijn die hun voetstappen drukken en hun engelbewaarders de harddravers met linten versierd. Van de goede geestelijken echter schijnen sommigen hun bokken toe, anderen ezels en weer anderen hemel varkens. Eindelijk daar ze hun leven doorbrengen in dienst van de wereld , de duivel en het vleesch en hun geweten van jaar tot jaar meer verhard wordt, daarom zijn ze niet in staat tot iets goeds, maar worden Lucifer tot belooning en de hel ten buit, die hen tot dolhuis dient. Zijn de Philistijnen narren geweest omdat ze hun afgod Dagon, nadat deze voor de Ark des Heeren ter aarde was gestort, hoofd en armen in duizend gruizelementen, niettemin hebben aanbeden — er zijn ook nu nog meer dan te veel groote gekken die al hun geluk hier op aarde in wereldsche zaken stellen , ofschoon ze toch met eigen oogen zien, met eigen ooren hooren en met eigen handen tasten , dat al het tijdelijke naar de drommel gaat.

Waar is Pompejus' pracht?

Waar is Alexander's macht?

W aar is Augustus' kroon ?

Waar is Salomon's troon?

Waar is Cresus' geld?

Waar is Caesar's geweld?

Waar is Heiena's naam?

Waar is Cleopatra's faam ?

Dit alles is te niet gegaan en alles wat op de wereld bestaat zal te niet gaan ook, en dus hij is gek die er op vertrouwt. En toch zijn wij als de verblinde Israëlieten; daar

-ocr page 127-

115

wij achteloos, traag en lui zijn waar het hemelsche zaken geldt. Wij gelijken op den verloren zoon, die ver van zijn vader en vaderland weggeloopen was; maar hij geraakte spoedig in zoo'n groote nood en ellende, dat hij met de varkens aan tafel moest en tot hen sprak: „iho ad patrem meum, fame pereo,quot; jongens, jullie brokjes smaken me niet, ik zal naar mijn vader gaan, want ik verga van honger. Wie is niet begeerig om van plat soldaat eerst sergeant, dan luitenant en eindelijk kapitein te worden ?

Doch welaan laat het dan zijn dat de wereldlingen lui, hongering en lafhartig zich gedragen, maar het is mogelijk, dat deze besmetting onzer eeuw tot zelfs in de heilige plaats is doorgedrongen ? Dat lui en rampzalig leven, dat zoo klaarblijkelijk het kenteeken van den verworpeling is zou dat ooit het kenteeken van een geestelijken kunnen zijn? Wat gemeenschap kan er bestaan tusschen de inwoners van Babyion en die van Jerusalem? Wat voor onderscheid moet er niet wezen in gedrag, gevoelens en zeden tusschen de wereldlingen en de geestelijken? Deze laatsten immers van de groote hoop afgezonderd, uitverkoren en bestemd tot een bizondere heiligheid, geheel toegewijd aan God door hun staat, gunstelingen van den Allerhoogste, wel verre van besmet te zijn door het verderf hunner eeuw, moeten integendeel het zout wezen der aarde. Sol terrae Mat. 5, 13 en 13; het licht der wereld door de glans hunner deugden lux mundi; steunpilaren der godsdienst door hun ijver en wetenschap, zooals de wijze man zegt, en het sieraad van de Kerk door hun heilig leven ; onberispelijk, een ieder tot voorbeeld, gelijk de Apostel ons leert.

Zou dit niet de verwoesting en vernieling in de heilige plaats wezen, waarvan de propheet gewaagt, als deze steenen van het heiligdom, alleen geschikt voor het huis des Heeren, zich op de straten ,en in andere plaatsen verstrooien en zich vermengen met de wereldlingen ? „Dispersi sunt lapides sanc-

8*

-ocr page 128-

116

tuarii in capite omnium platearumquot;. Thren. 4. 1. Hoe, dat zuiver goud, het ware beeld van hen die het heerlijkst in de Kerk moeten uitblinken, hoe is het zoo verduisterd? „Quomodo ohscuratum est aurum?quot; Thren. 4, 1. Hoe, zij die door hun staat en bediening zijn aangesteld om de bewondering en het voorbeeld van het volk te zijn, hoe hebben zij zich zoo verachtelijk kunnen maken door de losheid hunner zeden, en met vergeten van de heiligheid, waardigheid en voortreffelijkheid van hun staat zich zoozeer verlaagd om de manieren der wereld aan te nemen ? „Mutatus est color opti-musquot;. Helaas! zoo vervolgt dezelfde propheet, zij, die het beste deel des volks moesten wezen, zij zijn zoo slecht en traag geworden, dat men ze niet meer kan kennen en in plaats van tot voorbeeld te dienen door de glans hunner deugden, zijn ze een voorwerp van ergernis geworden voor het volk door hun slecht gedrag. Hoe! zijn dan deze kinderen van Sion, zoo hoog geroemd om den voorrang die zij onder Israel bezitten, „filii Sion inclytiquot; vs. 2, deze geeste-lijken wier leven een spiegel aller deugden moest zijn, hoe zijn ze de verachting en de spot der gansche stad geworden?

1 Omdat ze een wereldsch hart hebben aangenomen onder het kleed, dat het kenteeken van zedelijkheid moet wezen. Omdat ze een wereldsch hart hebben aangenomen onder het kleed, dat het kenteeken van zedelijkheid moet wezen.

Het is dezelfde propheet die zucht over de rampzaligheid dezer Nazareërs, anders witter dan sneeuw „candidiores Nazaraei ejus mive.'' Deze Nazareërs zuiverder als melk, schitterender als ivoor, kostbaarder als het schoonste saphir „Nitidiores lacte, rubicandiores ebore antique, sapphire pulchriores,quot; zij hebben hun goeden naam verloren, verliezende al hun schoonheid. „Denigrata est facies eorumquot; 118. De groote hitte heeft hen zwart gemaakt, sedert dat deze Nazareërs, door gelofte en staat bizonder Gode geheiligd, zich met de wereldlingen hebben vermengd, zij zijn uitgekreten en onkennelijk geworden; „et non sunt cogniti in plateis.'' Men heeft

-ocr page 129-

117

al de achting verloren, die men anders voor hen had, zoodra zij zichzelven en de stichting aan het volk verschuldigd vergeten hebben; zij zijn een voorwerp geworden van verachting zoodra zij de heiligheid van hun beroep verwaarloosd hebben. Is het alleen maar van de Nazareërs, van zijn tijd, dat wil zeggen van diegenen onder de Joden, die van de anderen afgezonderd en bizonder aan God toegeheiligd waren, over wier ongebondenheid van zeden en luiheid de phopfeet Je-remias klaagt? De schets, die hij van hen geeft, zou die niet velen onzer eeuw gelijken ? zijn er niet velen, die zich slechts van de groote hoop scheiden om oogenschijnlijk zich meer toe te wijden aan God en zijne Kerk, maar inderdaad de voortreffelijkheid van hun roeping en staat miskennen en een lui en wereldsch leven leiden? Ja waarlijk, als men menschen ziet van ambten, grondbezit en goederen ruim voorzien, hun leven in schaamtelooze overdaad doorbrengen, aan alle vermaken deelnemen en niet te spreken zijn als ? ze maar één avondpartijtje niet kunnen bijwonen, zou men dan niet gelijk hebben met te zeggen, dat onze eeuw meer dan één Jeremias noodig heeft?

Inderdaad, men heeft reden tot klagen, als men in de feestzalen, waar weelde en pracht voor heerschen, de geeste-j lijken ziet loopen, die alleen de godsdienst toebehooren en slechts tusschen het voorhof en het altaar te vinden moesten zijn, zooals de heilige Geest spreekt, deze menschen die als het ware gehuurd zijn om in de eenzaamheid te leven. Wat eer is het voor de Kerk, dat lui en laf leven van hen, die da godsvrucht der geloovigen behoorden aan te wakkeren, het volk beter te stichten door zuiverheid van zeden, ijverig voor het heil der kerk te werken, in de wetenschap der Heiligen uit te munten en hun dagen in gebed door te brengen? Op het pad van heiligheid en gerechtigheid: „In sanc-titate et justitia coram Ipso omnibus diebus nostris.quot; Luc. 14; 8.

-ocr page 130-

118

Dit is Christus' zedeleer, waarmêe alle lessen en vermaningen moeten overeenkomen maar waarvan vele geestelijken afwijken.

Degenen, die van hun kerkelijke goederen zulk gebruik maken, moest men maar eens vragen of zij daarom door de geloovigen er meê begiftigd zijn om hun lui, laf en weelderig leven te voeden en aan wereldsche pracht en ij delheid te verspillen. Als deze godvruchtige lieden iets van hun erfdeel hebben afgezonderd, zou het dan geweest zijn om een abt in staat te stellen in een koets te kunnen rijden en op de jacht te gaan ? Men zou hen dan voor gekken moeten aanzien, als zij van hun rykdom geen beter gebruik wisten te maken. Indien de Kerk heeft toegestaan giften aan te nemen, heeft zij daarbij geen ander oogmerk gehad, dan om vaste goederen te hebben, waardoor men de kerken kan onderhouden en de armen en weezen in hun nood kan bijstaan.

De hemel zij echter geloofd en geprezen, dat deze heilige Kerk toch nog troost kan vinden in het stichtelijk gedrag en de zuiverheid van zeden van het grootste getal barer allerliefste kinderen van zoovele dienaren des altaars en der andere geestelijke bedieningen, die nooit door waardiger herders vervuld zijn. De godsvrucht bloeit, de wetenschap is nooit zoo hoog geklommen en onze eeuw behoeft geen enkele vorige eeuw toe te geven in heilige prelaten, in ijverige en milddadige pastoors, in godvruchtige geestelijken, die het ongebonden leven der anderen betreuren, van hen namelijk die slechts met donkere kleuren kunnen worden afgeschilderd of liever slechts als schaduw kunnen dienen. Men wordt verachtelijk als men buiten zijn staat gaat. Zoo wordt menig buisgezin door te hooge staat te voeren dikwijls ongelukkig en in de uiterste armoede gestort, waar schraalhans dan voor keukenmeid speelt. Terwijl nu deze beambten in overvloed leven en handen vol geld aan duizende overdadigheden en

-ocr page 131-

119

ijdele zaken besteden, moeten zij denken, dat ze somtijds rijk zijn van het erfdeel of patrimonium der armen.

De stam van Levi werd zoozeer door God begunstigd en door het Israëlitische volk ook geëerd en vooral bestemd voor de dienst des Heeren aan het altaar om zijn hofhouding en ■ ' lijfwacht als het ware te zijn, omdat zij de eenigen waren, die geen deel hadden genomen aan de aanbidding van het

gouden__kalf, het beeld van de afgod der wereld. Daarom

kwamen alle eereposten aan de Levieten toe; maar zoodra zij de voortreffelijkheid en de plichten van hun staat vergetende wereldsche manieren aannamen en zich van de wereldlingen niet meer wilden onderscheiden door de zuiverheid hunner zeden, toen liet de Heer hen samensmelten met het andere volk en vertoornd over deze ongetrouwe dienaars stortte Hij zijn gramschap over hen uit. „Irritum fecisti pactum Levi, dicit Dominus,'' Mat. 2, 8, gij hebt geschonden, gij hebt vernietigd het verbond dat ik met Levi gesloten heb, zegt de Heer; ik had mij door dit verbond verplicht u met mijn allergrootste gunsten te overladen, zonder dat gij in het zweet uws aan-schijns uw brood behoefdet te eten, ook om u door het volk te doen eeren, maar op de voorwaarde, dat gij Mij voor het volk zoudt eeren door het volbrengen der wet, maar gij hebt dit verbond verbroken. „Yos recessistis de via,quot; Mat. 2,8, gij zijt afgeweken door uw leven in genot en wellust. Wat een ergernis hebt gij niet aan het volk gegeven door de losheid uwer zeden, gij die u tot een fabel der geheele stad hebt gemaakt en tot bespotting van alle eerlijke lieden, gij die gesteld waart tot voorbeelden voor het volk.

„Scandalizastis plurimos in lege.quot; Wat eerbied kan men voor mijn wet hebben, als men zag hoe lichtzinnig die geschonden werd door hen die aangesteld waren om ze te doen onderhouden? Wat denkbeeld moet een wereldling zich maken van de voortreffelijkheid en heiligheid mijner leer, als hij de

-ocr page 132-

120

levieten de bedienaars des tempels en altaars ziet nog meer wereldsch leven als hij zelf en indien hij e ens een vergelijking | maakt tusschen de zeden die ze preeken en die waarnaar ze leven ? Gevoelt u dan niet vernederd als gij uitgekreten wordt , als men u met medelijden aanziet, als gij de spot zijt der wereld-lingen, een afschuw in het oog der vrijgeesten, niet dat ik het hen, zegt de Heer, die u verworpen heeft sedert gij de heiligheid van den staat, waartoe ik u had verheven, door uw gedrag on teer d hebt. „Propter quod et ego dedi vos contemp-tibiles omnibus.quot; Zoo sprak de propheet van de Levieten van zijn tijd, die door hun slecht gedrag het volk ergernis gaven.

Toen Thomas van Aquine Dominicaner pater werd, hadden deze goede paters veel te lijden, want onder hooge en lage i adelijke personen zeide men : „Hoe? De Dominicaners hebben i deze jonge heer, die van koninklijken bloede is, bepraat. Foei! kruiden eten de papen!quot; Gij spottongen! Kruiden voor de Dominicanen ? Gij hebt wel gesproken, want kruiden eten zij, maar wat soort van kruid? Duizendguldenkruid, en zoo een was Thomas, een gouden engel. Wat meent gij toch? Toen de heer Jesus in de woestijn was gegaan en vele men-schen Hem daar gevolgd waren, heeft Hij hen allen dooreen mirakel met zeven brooden en twee visschen gespijsd. Wat meent gij dat het allemaal daghuurders en sjouwerlui waren ? Neen er waren ook dappere ridders en adelijke dames onder degenen die Hem gevolgd waren. Aldus was het knorren dat Thomas, graaf als hij was, Dominicaner werd en Christus in zijn evangelische armoede navolgde, niets anders dan groote gekkemanspraat.

Maar wat gebeurd er? Toen Thomas het kleed had aangetrokken bouwde men aanstonds een sterke muur om deze vesting heen. En ziet! daar komt de duivel met al zijn aanhang om dit bolwerk te belegeren, zelfs Thomas' moeder en andere dames verzoekt hij deze vesting door hartroerende

-ocr page 133-

121

taal te nemen, maar te vergeefs. Zijn twee broeders proberen een nog heviger storm, zij werpen de ijzeren muur omver, scheuren het habijt in stukken, maar te vergeefs. De satan beproeft het nog eens en hoopt nu de vesting met vuur in te nemen. Een hevige aanval! Daar komt tot hem in de y gevangenis een jong vrouwspersoon, en ieder weet hoe zulke vogels zingen, hoe zij smeren. In waarheid zij was schoon, zij gaf in schoonheid de dochters van Job niet veel toe. Op de gansche wereld waren er geen schooner vrouwen te vinden dan Job's dochters, zij gebruikten echter geen blanketsel, maar waren van nature schoon; zoo een was ook die bij • Thomas kwam. Het was veel op zulk een klip geen schipbreuk te lijden; het was veel bij zoo'n vuur te zijn en niet te gloeien; het was veel te Babylon in den vuuroven te zijn quot; en niet te verbranden. Thomas bemerkt dat de vijand al te hevig zijn maagdelijke vesting aantast, die ik niet Ingkelstad maar Engelenstad noemen zal, hij grijpt met drift de wapens en pakt een ferm stuk hout van de schoorsteen. Zoo, zoo Thomas, op die manier zal uw onschuld geen gevaar lijden, jaag zulk een vriendelijke vijand de deur maar uit, sla hem op den rug die uw heilig voornemen wil verijdelen.

Te Parijs was een voornaam doctor, Simon Turvajus, een Engelschman van geboorte, een professor in alles uitgeleerd, wiens gelijke schier niet te vinden was maar zeer hoovaardig. Scientia inflat, de wetenschap is als zuurdeeg, zij blaast op en zoo heeft deze ook gedaan. Hij wilde namelijk in al zijn geleerdheid het Evangelie van Christus omkeeren. O, gij hoovaardige man ! God maakt nu van deze doctor een domoor, hij raakte oogenblikkelijk al zijn wetenschap kwijt, zoodat tij zelfs zijn eigen naam niet meer wist te schrijven en van zijn zoon het A. B. O. moest leeren. Ziet wat de hoovaardige mannen zijn. Thomas was echter niet van dat getal, ofschoon hij in zijn tijd in de Katholieke Kerk schitterde als een licht

-ocr page 134-

122

en als de vurige wolk der Israëlieten toen zij uit Egypte trokken, daar hij met zijn hemelsche, vurige leer hen die in de duisternis verdwaald waren daaruit heeft gevoerd en voorgelicht naar het alleen zaligmakend geloof, ofschoon hij zelfs zoover in de -wijsheid was gevorderd dat hij ook in de slaap boeken gedicteerd heeft.

Is de liefde tot zijn evennaaste een goed werk ? Ja , en deze heeft de heilige Thomas van Aquine naarstig beoefend , en dat niet alleen in zijn wereldlijke staat door de armen bij te staan maar ook als geestelijke door bezorgd te zijn voor ieders eeuwig heil.

Is de gehoorzaamheid een goed werk? Ja, en ook deze deugd heeft Thomas in de hoogste volmaaktheid beoefend. Hij was gelijk water dat op een tafel uitgegoten men overal met den vinger kan heenleiden waar men wil, zoo was Thomas jegens zijn overheden, waar ze hem met den vinger heen-wezen daar liep hij aanstonds naar toe.

Is het gebed een goed werk? Ja, want gelijk demenschen dikwijls op de tong zien, zoo ziet God vooral op de tong van een biddend mensch. Petrus heeft eens een verwijt gekregen omdat hij gesnorkt en geslapen had : „Sic non potuistis una hora vigilare mecum?quot; sprak Christus, En hij had het ook verdiend, want vroeger kon hij wel een geheele nacht | voor eigen baat visschen, maar geen enkel uur kon hij met zijn Meester waken en bidden, iets wat nog vele menschen doen die wel de geheele nacht kunnen dansen maar geen uurtje in de kerk wakker blijven. Doch bij Thomas van Aquine was het juist omgekeerd, want hij bad de gansche nacht en sliep bijna geen uur, en aldus was deze engelachtige jongeling gelijk aan de Engelen op de ladder van Jacob, die den geheelen nacht op en af klommen.

-ocr page 135-

Daar mag hem prijzen dan wie wil, Maar tegenspraak blijft ook niet stil.

God is goed, de duivel is boos, God is een zielenvriend, de duivel is een vijand der zielen. God is een zielen God, de duivel is een zielenspot. God heeft strikken waarmee Hij zielen vangt, de duivel heeft ook strikken om zielen te vangen.

Ik hen met den H. Joannes verrukt geworden op een wonderbaar gezicht in den hemel. „Vidi tubam magnamik heb een ontelbare schaar van uitverkorenen gezien die daar boven zijn. Vooreerst zag ik een groot aantal Carthuizers, die sneeuwwitte kleederen aan hadden. Daarna een menigte kluizenaars, die men het wel kon aanzien, dat ze geen leeg-loopers geweest waren maar apostolische visschers die een goede vangst in de catholieke kerk gedaan hebben. Toen een i groote schaar van Carmeliter barrevoeters; ik bemerkte aanstonds aan hun Elias-mantels, waarin een dubbele geest Gods verborgen was, dat zij ij verige en goede leeraars waren, daarom worden zij tot nu toe naar Holland, Potsdam, Berlijn en andere gewesten gezonden. Turbam magnam.

Eindelijk heb ik gezien een ontelbare menigte Franciscanen •, en heb aanstonds bij mij zeiven gedacht: op de wereld is het i meest Fransch, in den hemel meest Pranciscaansch, daar • waren er meer dan .tienmaal honderd duizend. Daarna zag

-ocr page 136-

124

ik een groot getal van heiligen, omgord met koorden van boetvaardigheid en kwam hier door schier in twijfel of er in den hemel meer strikken of meer geluk was en verwonderde mij | dat God met zijn strikken zooveel menschen had gevaiigen. Gij gezegende hemel, dacht ik hij mij zei ven, gij kunt er u heter op beroemen als David en uitroepen; „Punes cecide-vunt mihi in praeclaris.'' Psalm 15, 6.

Onder het getal dezer roemvolle Minderbroeders telde ik twaalf nieuwen elf martelaars en één belijder. Daarover dacht ik weer na en riep; veel geluk in het aderlaten, o heilige orde van Franciscus! God heeft u meermalen den pols gevoeld onder de Indianen en Ohineezen en om uw seraphijnsche liefde uw bloed laten vergieten, ja zelfs elf uwer leden te Gorcum in Holland. Dezen zullen voorzeker hun hoog zalige geleider Franciscus van Sales loven. Ofschoon het gewaagd is iets geheel nieuws te zeggen, hoop ik toch dat men het mg niet kwalijk neme, als ik van deze elf heiligen juist het tegendeel durf zeggen van hetgeen van hen op deze wereld gezegd wordt.

Men heeft gezegd, dat deze elf heilige bloedgetuigen van Gorcum elf strijdbare mannen, elf helden geweest zijn. Ik beweer het tegendeel en zeg dat zij niets anders geweest zijn als kinderen. Onze goddelijke Verlosser riep op zeker keer zijn Apostelen en leerlingen bij elkander en gaf hun een zonderlinge leer. „Zoo gij niet wordt als kleine kinderen zult gij het rijk Gods niet bezitten.quot; Hola! dacht Thomas, hoe kan dat zijn? Ach wee, klaagde Mattheus, hoe moet men dat verstaan? De droes, vroeg Jacobus, wat wil dat zeggen? Lieve God, riep Joannes uit, dat is iets boven natuurlijks. Het is onmogelijk, zei Petrus, wij zijn allen volwassen mannen , zullen wij nog kinderen worden? En toch deze leer komt uit den mond van Jesus de eeuwige waarheid; die niet wordt als een klein kind zal het hemelrijk niet

-ocr page 137-

125

binnengaan; dus zijn de elf martelaren van Gorcum kinderen geweest. Men weet wat de kinderen het eerste doen, zij schreeuwen dikwijls papa-, zoo hehhen deze martelaren paus geroepen, ofschoon deze in sommige cathegezatiehoeken de antichrist genoemd wordt. Een geheel rot van beulen heeft deze geestelijken de wreedste pijnen doen lijden, zonder dat ze zelf wisten waarom ze dat deden. Men zegt dat deze elf heilige martelaren Hollanders geweest zijn, maar ik zeg het tegendeel, het zijn Engelschen geweest. Waarom Hol-land aldus genoemd ? Kan een holle boom tot iets dienen ? Is een holle ramenas goed? Is een holle muur tegen den storm bestand ? Is Holland voor iets goed ? Dat raakt mij niet, maar ik zeg dat onze elf broeders Engelschen geweest zijn om hun engelachtig leven. Arduanus en nog meer anderen verhalen, dat toen de gebenedijde Heiland in den hof de doodstrijd heeft doorstaan er op ieder blad te lezen stond o dood, hoe hit ter is de gedachte aan U. Het tegendeel heeft men in de opkomst van het christendom gezien, want al wie voor de catholieke kerk geleden heeft, is de dood zoet geweest, zooals de H. Stephanus onder de steenen, Paulus onder het zwaard, Laurentius op de rooster. Als men wil weten wanneer de bijen zullen uitvliegen, neemt men een ijzeren pan en klopt daar op. Aanstonds komen zij te samen in een zwerm. Evenzoo is het nog met de kloosterlingen en kluizenaars; als zij de klank van de klok hooren, die hen naar het koor roopt, dan komen zij te samen om met de Engelen God te prijzen. .Daarom zijn velen van hen waardig gekeurd met de martelaarskroon op het hoofd onder de hemelsche heerscharen te wonen, en zijn als roozen in de tuin der Kerk, als edelgesteenten in den ring der heiligen, als helden in het triompheerend leger.

Onze lieve Heer en Heiland ging op zekeren dag met drie zijner discipelen op den berg Thabor en liet hen daar een voorteeken der hemelsche glorie zien, God de Vader verscheen

-ocr page 138-

126

daar, ook Mozes en Elias, alles was vreugdevol en heerlijk. Petrus, die zag dat het hier lustig toeging, begon luidkeels te roepen! Heer , laat ons hier maar gauw drie tenten bouwen een voor U , een voor Mozes en een voor Elias, hier willen we blijven.quot; Nauwelijks had hij dit gezegd of ziet! alles was weg. Laat ik u iets vragen, Petrus: waarom begeert gij slechts drie tenten? Waar zal jij dan blijven? Ik blijf bij mijn Heer en Meester. Maar de twee andere leerlingen dan ? De twee zegt Petrus, ik heb hen vergeten. Daarom ook heeft God deze glorie maar zoo kort laten duren, omdat het Hem mishaagde, dat Petrus zijn evennaaste vergetende en slechts aan zijn eigen belangen gedacht had. „Bemin uw naasten als u zeivenquot; zegt God.

Volgens dit bevel leefde Franciscus Solodanus, want hij beijverde zich het heil van alle zielen te bewerken. Het kwam hem ter ooren, dat er in Indië vele heidenen waren. Solodanus , gij zijt een Franciscanèr met een koord om de lenden, maar vergeet niet wat het beteekent; het is omdat gij alle moeite zult doen het heil der zielen te bevorderen. Solodanus gij ziet dan zoovele Tobiassen die het ware geloof niet kennen; zult gij dan niet een Eaphaêl worden die hen de oogen opent ? Gij ziet hoeveel verdwaalde Israëlieten er nog in die landen zijn, zult gij dan niet een Mozes worden om hen te geleiden ? Gij ziet hoeveel aartsvossen in den wijngaard van Christus rondsnuffelen; wilt gij niet een vlijtige tuinman zijn, die de eer en de leer van uw verlosser Jesus behoedt, en het geloof met uw bloed bevestigt ? Hij reist dan ook naar Indië om aan de Mooren het Evangelie te prediken en een onnoemelijk getal zielen te redden.

Toen koning Saul door den propheet Samuël op Gods bevel gezalfd zou worden, was hij juist op dat oogenblik over berg en dal, van het eene dorp naar het andere aan het zoeken. Wat zoekt gij? Ezels; zegt hij. Eindelijk had hij zoolang ezels

-ocr page 139-

127

gezocht, dat God hem tot koning liet zalven. In onzen tijd kan men de ezels veel gemakkelijker vinden, men behoeft niet zoolang te zoeken als Saul, maar men kan ze voor de greep weg wel bij de ooren vatten. Aan het woord ezel behoeft maar weinig veranderd te worden of het is ziel. rranciscus Solodanus loopt van de eene stad naar de andere. Wat zoekt gij ? Zielen. Joseph werd door zijn vader Jacob uitgezonden om zijn elf broeders op te zoeken. Hij gaat, verdwaalt in een bosch en ontmoet een boer die hem vraagt: wat doet gij hier in de woestijn? Ik zoek mijn broeders. Solodanus, wat doet gij in het koninkrijk Peru? Wat doet gij in de stad Panorma? Ik zoek mijne broeders, ik spoor hen allemaal op voor de eeuwige zaligheid.

De Schriftuur verhaalt ons, dat Noë een wijnstok plantte, de vruchten uitperste en de kracht der druif niet kennende, dronken werd. Hij lag daar slapend in zijn tent en werd door Cham bespot. Deze Noë is een afbeelding van Christus, die dronken van liefde tot de menschen, aan het kruis in een doodelijken slaap is gevallen en door het volk bespot. Solodanus was ook door de liefde Gods verteerd, en hij wenschte een brandende fakkel te zijn, die ontstoken aan het liefdevuur van Christus een helder licht verspreidt. Ik moest een tong hebben als de Seraphijnen om zulk een seraphijnschen leeraar naar waarde te kunnen prijzen; ik moest het penseel van den Evangelist Lucas bezitten, om hem af te schilderen en daarom zal ik maar over hem zwijgen en hem in dat zwijgen vereeren. Gij kunt u, o heilige, aanzien als een tweede Jacob, daar gij zoovele schepselen Gods uit de duisternis in het licht hebt gebracht en voor ons zijt een waarachtige belijder en martelaar.

Eene zaak, die ik mij niet kan begrijpen, is de onbeschaamdheid van een schijnheilige. Want als hij aan God gelooft kan hij er niet aan twijfelen of Deze, die het hart van den mensch

-ocr page 140-

128

geschapen heeft, weet ook wat daar in omgaat. Gelooft hij echter niet aan God, zooals in onze eeuw onder de geleerde koppen usance is geworden, tot wien bidt hij dan? Deze schijnheiligheid is het ook, waartegen de Zaligmaker in het Evangelie zich het sterkst verklaart. En inderdaad, het is een onvergefelijke misdaad met God en de menschen den spot te durven drijven, vermetel genoeg te zijn om de sluier der deugd als een dekmantel te gebruiken, waaronder men des te vrijer durft zondigen. -God de Heer vergelijkt zulke menschen met schoone graven, die uiterlijk van goud schitteren, maar van binnen slechts uitgedroogde beenderen bevatten. De H. Gregorius vergelijkt hen bij struisvogels die hun vleugels laten zien; want zij hebben slechts veeren voor sieraad en geen kracht om in de lucht op te stijgen.

Waarlijk de schijnheilige komt my voor als een sodoma-appel, wiens uiterlijke schoonheid iets bekoorlijks heeft, maar van binnen slechts asch is. Het staat vast dat een openbaar zondaar minder gevaarlijk is voor den omgang dan een schijnheilige, want voor de boosheid van den eerste kan men zich wachten, maar niet gemakkelijk voor het bedrog van den laatsten, ja er bestaat zelfs meer hoop op bekeering bij den eerste dan er waarschijnlijkheid van zaligheid bij den anderen is. Behalve dit is nog dat vervloekt gespuis dikwijls de oorzaak van het onrecht dat men eerlijke en waarlijk vrome lieden aandoet, want een groot getal van dat gespuis is er de schuld van dat de naastenliefde bij velen verflauwt. Eindelijk de schijnheilige bespot te gelijk hemel en aarde, hij is voor God een gruwel en een afschuw voor alle waarachtig vrome en eerlijke lieden.

-ocr page 141-

DE ONDOOEGRONDELIJKE BARMHARTIGHEID GODS.

Mozes blijf daar buiten staan,

Want daar zijt ge veilig,

Trek uw schoenen uit, de plaats Waar gij staat, is heilig.

De rechtvaardigheid van God is zoo streng dat velen daarover verbaasd staan. Hoe is Gods gerechtigheid? streng, zegt de wereld door den Zondvloed overstroomd. Hoe is Gods gerechtigheid ? Gruwzaam, roepen Sodoma en Gomorrha in sulver en pek verdronken. Hoe is Gods gerechtigheid? Verschrikkelijk antwoordt Nabuchodonosor in een redeloos dier veranderd. Hoe is Gods gerechtigheid? Machtig zegt Absalon aan een boom met een spies doorstoken. Hoe is Gods gerechigheid ? Oneindig, roept de rijke brasser in de hel, wee degenen die met ons hier gelijk zullen gesteld worden. Hoe is Gods gerechtigheid ? Scherp, zegt de groote leeraar, want er zijn onder de christenen minder die zalig worden als die verdoemd gaan. Hoe is Gods gerechtigheid? Onbeschrijfelijk gestreng zegt de H. Chrysostomus, en hij zei dat in de groote stad Constantinopel van de preekstoel af. „Hoeveel, zoo riep deze heilige uit, hoevelen meent gij, dat er uit deze stad zalig zullen worden ? Het is wel verschrik-E. 9

-ocr page 142-

130

kelijk om te zeggen, nochtans verklaar ik het u, dat er uit zoovele duizenden geen honderd zijn die zalig worden, ja ik twijfel ook nog aan dit getal.quot; Dat was nog wel in een tijd dat de menschen veel heiliger leefden als tegenwoordig, en daarenboven hadden de christenen van Constantinopel den grooten Chrysostomus tot herder en zielzorger. Ook wi] hebben het geluk nog heden een andere Chrysostomus in onze stad te bezitten, die met zijn beminde medegezellen, Theophilus en anderen door zijn onvermoeide ijver en uitstekende talenten een menigte van verdwaalde zielen tot het ware geloof gebracht heeft; die gelijk een Franciscus van Sales begeerig is naar zielen en altijd er naar hongert de afgedwaalden te redden. Hoe is Gods gerechtigheid? scherp en vreeselijk zegt de H. Paulus „Impossibile est eos qui semel sunt illuminati et postea relapsi sunt, rursus renovari ad poenitentiam, dat is: „Het is onmogelijk dat degene, die eens tot de boetvaardigheid is verlicht geworden en weder instort, tot de zaligheid kan komen.quot; Wie onder ons die niet dikwijls zondigt en valt.

O verschrikkelijke, gestrenge rechtvaardigheid van God. Als het zoo gesteld is, dan zijn we allemaal verloren, het is dan met ons gedaan; trek maar gauw de schoenen aan en ga op reis naar de hel. Maar hola! wacht eens even, God is ook barmhartig en zijne barmhartigheid heeft geen grenzen, zij strekt zich uit over het geheele aardrijk. Ja die barmhartigheid en liefde wordt door David bezongen met deze woorden: „zijne barmhartigheid zal ik eeuwig prijzen.quot; Hetgeen Christus in de woestijn sprak: „Misereor superturbamquot; ik heb medelijden met de schare, Mat. 8, datzelfde zegt God nog heden en zal het uit den hoogen hemel blijven spreken over de geheele christenheid, over onze zondige zielen.

Wat dunkt u beminde lezer, zou de grootste zonde zijn, die er van het begin der wereld af gepleegd is ? Ik geloof dat niemand mij zal betwisten, dat het de kruiziging van

-ocr page 143-

131

Christus is geweest. Nu vraag ik u op welk uur deze god-delooze daad geschied is! De H. Evangelist Lucas schrijft: hora ter (ia om drie uur, maar de andere evangelisten, zooals Mattheus en Marcus zeggen: om zes uur, drie en zes is een groot onderscheid.

Hoort nu eens toe, gij afvallige apostels, die in de H. Schrift alles naar de letter wilt uitleggen, gij kunt immers wel drie tellen? Ja zeker. Goed, luistert verder, Lucas schrijft dat Christus om drie uur aan het kruis gestorven is, Marcus om zes uur. Wordt dit nu naar de letter verstaan, dan moet een van beiden ten minsten de waarheid niet gezegd hebben en is dus een leugenaar. Er moet derhalve een andere uitlegging worden toegelaten, die niet naar de letter is; dit toegegeven zijt gij gevangen en met u zeiven in tegenspraak. Da leeraars van de heilige Eoomsche Kerk geven deze duistere zaak aan de H. Augustinus over, die deze twijfel zeer voor-' treffeljjk uitlegt, cap. 3 de consensu Evangelii „Lucas, zoo zegt hij, schrijft dat de Verlosser om drie uur gestorven is , Mattheus en de anderen om zes; dit is zoo te verslaan, dat namelijk de joden en nijdige rabbijnen om drie uur tot Pilatus geschreeuwd hebben; „Crucifige crucifigequot; kruisig Hem, kruisig Hem, en aldus den Godmensch met den tong hebben gekruisigd; daarna hebben ze Hem werkelijk aan het kruis genageld, en dat willen de andere Evangelisten zeggen, en aldus komen deze texten zeer wel overeen.

O, hoevelen zijn er nu niet, die Jesus met de tong weder kruisigen, namelijk door godslasteringen, vloeken, zweren, ergerlijke woorden en ij dele zotteklap. Deze moeten maar gauw de reisschoenen aantrekken en naar de hel varen? Ei, wacht wat, de barmhartigheid des Heeren is groot en zonder einde. In welke gedaante is de H. Geest op aarde verschenen ? In de gedaante van vurige tongen heeft God Hem gezonden, alsof Hij uit den hemel wilde zeggen : De wereld heeft mij

8*

-ocr page 144-

132

gekruist en om drie uur het grootste kwaad gedaan met de tong; maar opdat allen zouden weten, dat er geen zonde zoo gröot is die mijne barmhartigheid overtreft, daarom zend ik in de wereld op hetzelfde uur en in dezelfde gedaante de derde persoon der godheid, den H. Geest. Ofschoon een groot getal van hen die Christus gekruizigd hebben, verdoemd zijn, zoo is toch dit kruis de sleutel des hemels geworden.

Het geloof is de toom van het verstand, dat eenmaal aan het hollen geraakt zich gemakkelijk in den afgrond stort. Ons zwak verstand is niet in staat alle zichtbare dingen te begrijpen, hoe kan ze het de onzichtbare dan? Het is ons gegeven om ons slechts door deze wereld heen te geleiden, maar het geloof moet ons naar de andere voeren, het verstand onderwerpend aan het juk der Openbaring. En dit is voorzeker een i aangenaam iets in het oog van God, het ten offer brengen van ons verstand het grootste voorrecht dat de mensch verheft boven I de redelooze schepselen. Een mensch die niets gelooft is een i monster der natuur, want hij leeft zonder te weten waarom, : en sterft zonder te weten waar hij blijven zal, op deze wereld is hij bevrijd van alle bovennatuurlijke troost en hoop en in het acdere leven zal hij verstomd staan over de vreeselijke zekerheid der helsche pijnen.

Twee Eransche edellieden, die in hun jeugd op de hooge-school een groote vriendschap aanknoopten, moesten bij hun aftreden elkander voor verscheidene jaren vaarwel zeggen. De een nam dienst onder het krijgsvolk en werd na verloop van tijd kapitein. Het gebeurde dat hij eens te Parijs twee capu-cijnen op de straat ontmoette, waarvan hij de een meent te herkennen. Hij nadert, vraagt naar den .naam en ziet! het was zijn makker van de hoogeschool; in vervoering omhelst hij den pater, maar kon niet nalaten er droevig bij te voegen: Ach lieve vriend, wat beklaag ik je als er geen hemel is. Hierop antwoordde de pater: ik zal op deze wereld niet veel

-ocr page 145-

133

te verliezen hebben, maar gij mijnheer zijt zeer te beklagen als er een hel is.

Eindelijk wat den omgang in het leven betreft, een mensch die niets gelooft, wordt veracht en verafschuwt, de godde-loozen zelfs vertrouwen hem niet.

Aldus zijn er weinig in de groote steden die zalig zullen worden, omdat de goddeloosheid en het ongeloof daar welig woekeren. De groote Apostel Paulus schrijft iets verschrikkelijks in zijn brief aan Thimoteüs; in een groot huis, zegt hij, zijn niet alleen gouden en zilveren vaten, maar ook die van hout en leem gemaakt zijn, eenigen tot eer, en anderen tot oneer. Nu zijn er eenige leeraars en onder dien Dionisius Carthusianus die over deze plaats aldus schrijven; Door dit groot huis wordt de Roomsche Catholieke Kerk verstaan, door de kostbare vaten de uitverkorenen, door het slechte huisraad de verworpelingen. Gelijk dan in een huis meer slecht huisraad gevonden wordt als kostbare (lieve God, laat iemand zoo rijk zijn als hij wil, hij zal toch meer potten en pannen hebben als gouden vaten), zoo zullen in de Catholieke Kerk meer aardenpotten zijn als gouden, dat is, meer verloren, meer verlaten, meer verstoeten, meer verdoemde zielen als zaligen; en dus zal er van ons catholieke christenen maar een derde deel in den hemel komen, en de andere naar de verdoemenis gaan. Dit schrijft bovengenoemde leeraar en met hem vele anderen, maar vergeeft mij, groote schrijvers, dat ik u voor deze keer durf tegenspreken, want ik heb anderen op mijn zijde. Gij stelt immers al te groote palen aan de barmhartigheid Gods.

Wat zegt David: „Misericordia ejus super omnia opera ejus,quot;zijn barmhartigheid is over al zijne werkenquot;. Nog een ander bewijs. Onze gezegende Heiland heeft.eens met vijf brooden eenige duizende menschen gespijzigd en nadat zijn goddelijke goedheid dit groote wonder verricht had, beval Hij

-ocr page 146-

134

de Apostelen de overgebleven brokken bijeen te zamelen opdat zij niet verloren zouden gaan. De stukken broods die Christus met zijne handen aangeraakt en gezegend heeft wil Hij niet laten verloren gaan, maar zal Hij dan toelaten dat zoovele zielen verloren gaan, die Hij door zijn wonden en bloed verlost heeft? Neen, dat kan ik van de barmhartigheid Gods nooit aannemen. Heeft zich de goede herder in het Evangelie, waardoor Christus de Heer verstaan wordt, zeer verheugd dat hij het verloren schaap teruggevonden had, zal God dan nu zoovele verloren schaapjes naar de hel laten gaan, ofschoon Hij hen in zijn overgroote barmhartigheid vergiffenis schenken kan ? Dit is bezwaarlijk te gelooven; de barmhartigheid Gods is over al zijne werken.

Gelijk de koningin der bijen, die zooals ieder weet geen angel heeft, zoo schijnt ook God de Heer te zijn. Hij is traag in het trekken van zijn zwaard van gerechtigheid, maar aan de overvloed zijner ontferming kan niemand twijfelen. De propheet Elias noemt Hem een bloem, als men de bloem van de stengel plukt, geeft zij haren beul nog een aangename geur; zoo is de Heer ook, nadat de zondaar Hem vreeselijk belee-digd en dikwijls den dood aangedaan heeft, geeft Hij hem toch nog de geur zijner barmhartigheid. Dat heb ik ondervonden, zegt Dismas de moordenaar van twee en dertig jaren, maar nu een hemel-burger. Waarom zal ik dan op Gods barmhartigheid niet vertrouwen ? De propheet Jeremias noemt Hem een wolk; ofschoon een wolk donker is, verfrischt zij toch de aarde door haar verkwikkende regen, zoo is de Heer ook, want ofschoon de zondaar Hem bedroeft, schenkt Hij hem nochtans de genade regen zijner barmhartigheid. Dat heb ik ondervonden, zegt Petrus, ik heb Hem verzaakt, driemaal een eed tegen Hem gezworen, en toch ben ik zijn plaats-bekleeder op aarde en zijn burggraaf in den hemel geworden. Hoe zal ik dan op de barmhartigheid Gods niet vertrouwen?

-ocr page 147-

135

De propheet Malachias noemt Hem een rots, zulk een als waar Mozes op sloeg en waaruit een straal water opsprong. Velen slaan ook op God en op zijne oneindige majesteit, als ze Hem beleedigen namelijk; en toch laat Hij de stroomen zijner barmhartigheid op dien zondaar vloeien. Dat heb ik ondervonden, zegt Longinus; ik heb Hem zijne gebenedijde zijde met een spies geopend zoodat er water en bloed uit vloeide; nu om deze Hem aangedane marteling heeft Hij mij gekroond want ik ben een roemrijke zuil in de schaar der martelaren geworden. Hoe zou ik dan zijne barmhartigheid kunnen vergeten ? De propheet Micheas noemt Hem een geze -gende aarde; als men de aarde omspit en met voeten treedt, geeft zij den mensch vruchten en het noodzakelijk onderhoud. Zoo is de Heer, want als de mensch Hem veracht en door zijn zonde als het ware met voeten treedt, geeft Hij hem niet te min de vruchten zijner barmhartigheid. Dat heb ik ondervonden, zegt Guilelmus; ik ben lange jaren een ketter geweest, een bloedschenner, een vijand der kerk, en toch heeft Hij van mij een roemrijke belijder gemaakt, zoodat ik nu een medelid der heiligen ben. Salomon vergelijkt Hem bij myrrthe. Als men een myrrteboom snijdt en verwondt, laat hij des te overvloediger zijn sappen loopen. Zoo is de Heer, als de mensch Hem op het diepst wondt, laat Hij des te meer zijne barmhartigheid vloeien. Dat heb ik ondervonden, zegt Magdelena ; ik was een openbare zondaresse in een poel van onkuischheid en valschheid gedompeld, zoodat de duivel nergens beter logement kon vinden dan in mijn hart. Noch thans ben ik zoo hoog in heiligheid gestegen, dat de zachtmoedige Heiland mij heeft toegelaten om zijne voeten te kussen ; ik ben bij zijn bittere dood onder het kruis tegenwoordig geweest t Hij is na zijne heerlijke verrijzenis aan mij het eerst verschenen, en nu verblijd ik mij bij Hem in het rijk zijns hemel-schen Vaders en geniet een eeuwige vreugde. Wie zal dan op

-ocr page 148-

136

de oneindige barmhartigheid Gods niet steunen en met David zingen: „Misericordia ejus super omnia opera ejus.quot; „Zijne barmhartigheid is over al zijne ■werken.quot;

De koninklijke propheet en ook de Zaligmaker spreken van zekere zonde tegen de H. Geest, die in deze wereld moeilijk en van zelf in de andere wereld niet vergeven wordt. Ik voor mij geloof dat het de wanhoop is. Maar er is een tweede soort van wanhoop, die betrekking heeft niet op de eeuwige zaligheid maar op tijdelijke behoeften. Bij voorbeeld, als iemand door tegenspoed wordt overvallen, door verlies van aardsche goederen, van eer, van gezondheid, van goede naam, van vrijheid enz. Nu deze wanhoop is het gevolg van een klein verstand of een laf hart, dat tegen niets bestand is. En toch is het goed zoo'n donderbui soms eens over ons hoofd te zien trekken, daar het dikwijls gebeurt dat het goed doet aan de ziel, iets wat David ook bekend als hij zingt Psalm 118: „Bonum mihi quia humiliasti me ut discam justificationes tuas'' „het is goed dat gij mij hebt vernederd, opdat ik uwe rechtvaardigheid moge leeren.quot; En de H. Augustinus drukt i dit uit in deze woorden: „Felix necessitas quae salutem ope-ratur',' „gelukkige tegenspoed, omdat gij ons eeuwig heil bevordert.quot; God laat ons dikwijls zien dat wij over een weg van doornen tot Hem moeten naderen en de H. Hieronimus zegt dat God altijd barmhartig is en somtijds toelaat dat wij door wederwaardigheden worden overvallen om ons daardoor te dwingen de aardsche ijdelheid te laten varen en onze toevlucht tot Hem te nemen; als God onze voornemens verijdelt trekt Hij ons als met geweld tot zich. De H. Gregorius in zijne geschriften op de Evangeliën legt ook in dezen zin de volgende woorden uit: „Ex in vias et sepes et compelle intrare ut impleatur domus meaquot; „ga over de wegen en pleinen en dwing allen hier te komen, opdat mijn huis vol worde,quot; en de H. Bernardus zegt hieromtrent dat God zich van aller-

-ocr page 149-

137

lei middelen bediend om de zaligheid der menschen te bewerken.

Het eerste middel dat Hij in zijne barmhartigheid gebruikt is dit als Hij namelijk door het licht van den H. Geest ons binnenste verlicht en ons duidelijk laat zien dat er op aarde niets in staat is ons te voldoen dan alleen Hem te dienen en te beminnen. Zulk een middel is gelijk een gouden hengel, waarmede God zijn uitverkorenen uit deze wereld-zee opvischt.

Het tweede middel is dat, wat ons gewordt door de voorbeelden der Heiligen, het aanhooren der predicatie of het lezen van geestelijke boeken. Dit zou men een zilveren hengel kannen noemen.

Het derde is een ijzeren hengel en bestaat in de minachting die ons te beurt valt van anderen, in tegenspreken, in tijdelijke nood, in gevaren, vervolging en lasteringen enz. Het zijn deze ongelukken in schijn die den mensch dikwijls tot God terugbrengen volgens het woord van den Ecclesiasticus 31: „Sobriam faciunt animam mala vitae hujus de tegenspoeden van dit leven brengen de ziel tot inkeer,quot; Van deze waarheid hebben wij dagelijks levende voorbeelden voor onze oogen. Zoo zien ze dikwijls groote zondaars, die als neder-geveld onder de gevaarte hunner kruizen, de kwade wegen verlaten en hun toevlucht nemen tot de oneindige verdiensten van Jezus Christus. Hieruit zien we, dat de tegenspoed, die door het spreekwoord „de wanhoop maakt den monnik,quot; wordt verafschuwd toch den spot niet verdient der wereldlingen, die altijd de dingen kwalijk opnemen. Ten slotte blijkt ook weer, dat de boetvaardigheid steeds een middel voor ons is om de toorn Gods van ons af te weren, maar dat de verachting en bespotting der goddeloozen eenmaal hen zei ven met eeuwige schaamte zal bedekken.

-ocr page 150-

SAMENSPfiAAK TUSSCHEN HET LICHAAM EN DE ZIEL.

Ret lichaam.

Neen, neen, ik wil mij nooit aan de wispelturigheid van de ziel onderwerpen. Hoe! zou ik haar de heerschappij afstaan, terwijl ik haar zoovele jaren in mijn macht heb gehad ? Wat? Na blindelings aan mijn wetten gehoorzaamd te hebben , zou zij mij nu aan zich onderwerpen, verbieden al wat mij vermaakt en mij met geweld dwingen tot alles waar ik een doodelijken afkeer van heb? Neen, neen, ik zal naar haar praatjes niet luisteren. Nooit zal zij de voldoening hebben mij op het einde van mijn jeugd te hebben geleid naar de laffe femelarijen van haren nonuengeest. Hoe! zou ik de zwakheid hebben mijn meesterschap af te staan en mij bang te maken voor haar, die van haar kinderjaren af hare rechten aan mij afgestaan heeft ? Ondankbare! Nadat gij met mij de zoetste vermaken genoten hebt, wilt gij nu tot belooning mij van de genoegens des levens berooven om u van een kwezelachtige beschroomdheid af te maken? Is dit dan de dank, die gij mij schuldig zijt, om het huis, waar gij zoo lang gewoond hebt te willen afbreken, mij de huur te willen betalen met zuchten, vasten, eenzaamheid, versterving, tranen en eindelijk

-ocr page 151-

139

mij nog op den koop toe te slaan en te kastijden? Neen, neen, ik zal je met alle geweld tegenwerken en wil naar oude gewoonte mijn zinnen volgen in weerwil van jou kwezelachtige streken. Maar wacht, daar komt ze aan, laat ons zien wat ze in haar marsch heeft.

Le ziel.

Hoe ellendig lichaam, stof en aarde, weiland der pieren, zwervend spooksel, leelijke mesthoop, woning van slangen, schuilplaats van padden, durft gij morren tegen de lasten die ik je opleg? Nog een luttel tijds zullen we maar samen meer wonen, en ongelukkig genoeg, heb ik door een rampzalige toegevendheid je zoovele jaren toegestaan alles wat je slechte hartstochten maar begeerden. Wat ondankbare en misdadige! Weiger je mij nu eenige tranen, na je, ingebeelde kwast, zooveel genoegens verschaft te hebben; eenige zuchten na zooveel vreugde, een weinig vasten na zooveel wulpschheid, een nuttige eenzaamheid na zoo'n lange en ergerlijke omgang met de wereld, eenige versterving na zooveel dikkedakken en smulpaperij, eenige vernedering na zooveel hoovaardigheid, eindelijk een korten tijd van boete, zoo lang als onze vereeniging nog duren zal, na zoovele jaren besteed aan het voldoen van je grillen, en waarvan ik eenmaal een gestrenge rekenschap aan den oppersten Rechter zal moeten afleggen? Oproerig vuilnisvat, door je ongehoorzaamheid maak je je mijner zorgen onwaardig, zooals ik het zelf der goddelijke barmhartigheid ben om mijn lafhartig toegeven aan je voorgaande zonden, en daardoor de genade en verdiensten van Christus mijne oogen nu geopend zijn en ik de macht ken, die de Schepper mij over je gegeven heeft, zoo wil ik er gebruik van maken om je te verplichten het góede te doen en je slechte grillen te overwinnen; ik wil die opoffering doen

-ocr page 152-

140

om mij de goederen van het toekomend leven te verzekeren. Daarom, weersta mijn bevelen niet meer, en verwacht in het vervolg van mij niets anders dan alles wat je op deze wereld lastig valt, en dat ons allebei in het andere leven gelukkig zal maken, oneindig gelukkig.

Daarom beveel ik je met geduld te lijden, want met pleizier kan je het niet, alles wat de wereld bitters heeft, ja, bitter, bitter, geen elixer of pomerans bedoel ik dat men ook bitter - noemt, maar bittere gal die je niet zoo best zal smaken. Het is door je tranen van deze dagen dat ik de slechte vermaken van ons voorgaande leven wil uitboeten ; het is door vasten, ja hongeren en dorst lijden, dat ik Je lekkerbekkerig van vroeger wil straffen, het is door vernedering en ootmoedigheid dat de laatste herinnering van hoogmoed zal vergaan; het is in zuchten waarin het dartel schaterlachen der jeugd zal wegsterven; het is door gedurige versterving dat ik vergiffenis hoop te verkrijgen van de misdadige vermaken, die je genoten hebt; eindelijk het is door boetvaardigheid en niet door harmonica en triangel dat ik je mijn afschuw wil betuigen van onze vorige ongelukkige samenwerking om God te vertoornen. Weersta dan zoo'n goed voornemen niet langer maar werk met mij mêe om barmhartigheid te verwerven. Wil je niet, dan ga ik je uit droefheid verlaten, want ik kan ; het niet langer uithouden in een woning, waar Lucifer de [ huisbaas is en de zeven hoofdzonden het huisraad uitmaken.

Het lichaam.

Ei, ei, wat moet dat beteekenen? Hoe meer de ziel met mij spreekt, des te meer ook komt het mij voor dat al mijne krachten mij verlaten, mijne zintuigen ingetogen worden en mij niet meer met dezelfde bereidwilligheid willen dienen. Waar is de oude gewoonte gebleven ? waar dat aangenaam

'

-ocr page 153-

141

gezelschap dat mijn hartstochten ontvlamde? hoe vlucht nu de gelegenheid tot vermaak van mij heen? Wat, mijn vleesch wordt ongeduldig voor de kitteling mijner verbeelding, en waarom gevoel ik nu eensklaps tegenzin in hetgeen anders het voorwerp was van mijn zoetste vermaken ? Mijne oogen schieten vol tranen, mijn tong vergenoegt zich met water en brood, mijn aangezicht heft zich op ten hemel, als was het door verwondering getroffen en als wilde het mijne zuchten tot in de wolken volgen, maar dan richt het zich eensklaps met schaamte overdekt naar de aarde, die mij zoo dikwijls heeft verleid. Mijne beenen willen niet meer loopen, dan alleen om naar de kerk te gaan en mijne handen strekken zich uit naar den hemel om barmhartigheid af te smeeken. Ik ben doof geworden voor de bedriegelijke vleierij der wereld en de tegenspoeden alleen bevrijden mij van de last mijner zonden. Op asch te liggen schijnt mij aangenaam en het boetekleed mij een sieraad. O, mijne ziel, nu beken ik uw vermogen en verklaar u dat ik aan uw heilzame wet wil gehoorzamen die gij mij oplegt. Ik verzoek u dezelfde zorg voor mij te blijven houden tot aan het oogenblik van onze scheiding, opdat die heilzaam voor ons beiden mag zijn en onze vereeniging in het ander leven glorievol.

Be ziel.

O, geringe hand vol aarde! Gij erkent dan eindelijk dat gij zonder mij slechts stof zijt en dat uw voorgaande oproerigheid u tot niets anders dan tot de eeuwige verdoemenis kan voeren ? Ik heb medelijden met uw ongelukkige toestand en daar onze vereeniging mij verplicht te deelen in alles wat u betreft, wil ik u wel een levenswijs voorschrijven, die ons ■ de zekerheid verschaft eens weer glorieus vereenigd te worden, nadat de dood ons zal hebben gescheiden. Stel u dan voor.

-ocr page 154-

142

dat gij in het vervolg niets anders wezen zult als een bereidwillig offer van Gods rechtvaardigheid en een voorbeeld voor de zondaars, dat hen tot boetvaardigheid moet brengen.

Lucarinus schrijf dat degenen, die onder den blooten hemel geboren worden aanstonds een teelten waarnemen, door wiens invloed zij sommige dingen kunnen voorspellen; b. v. of zij geen geluk zullen hebben, en dezulken kunnen schier den hand des beuls niet ontgaan, of zij zullen stikken, verdrinken of vermoord worden. Bij onze lieven Heer is het ook zoo. Toen hij op verzoek van Maria Magdalen a Lazarus van de dood zou opwekken ging Hij naar het graf; maar eer Hij hem het leven terugschonk, werd Hij zeer bedroefd en begon te weenen zoodat de tranen uitzijn oogen vloeiden. Mijn God! myn God! zoo roept de H. Augustinus uit, wat beteekent dat weenen ? Want Christus, die vroeger den zoon van den weduwe van Naïn met' één enkel woord opwekte, kan Hij het hier niet even goed? De reden echter is deze. Lazarus die reeds vier dagen in het graf gelegen had, is het beeld van een zondaar, die in een of meer doodzonden volhardt, en reeds tot de gewoonte van zondigen is gekomen; en daarom heeft Christus hier zoo bitter geweend, omdat Hij wilde te kennen geven hoe moeilijk zoo'n zondaar te bekeeren is.

De H. Joannes heeft in zijne Openbaringen een menigte boeken gezien voor den troon van den goddelijken Rechter. Eén van die allen werd slechts geopend, en dat was het boek des levens. Hierover schrijft de diepzinnige Blosius Vega het volgende. Dit boek des levens was dat, waarin de namen der uitverkoren stonden opgeschreven, de anderen waarin de verdoemden waren opgeteekend. Daar er nu maar één boek was voor de gelukzaligen, maar veel meer voor de verdoemden blijkt het dus duidelijk, dat uit alle menschen der wereld zeer weinigen zalig worden. Dit is tevens een teeken van de eeuwige verdoemenis als iemand in zijn oude zonden her-

-ocr page 155-

143

valt. Als dit nu zoo is, wie onder ons zal dan zalig worden, want wie hervalt niet dikwijls in dezelfde zonden ? Weinig of misschien geen ééne. Dus moeten wij de schoenen zeker maar aantrekken en op reis gaan naar de hel? Wat dat betreft, kom ik er goed af, want een harrevoeter heeft geen schoenen.

Man pas wel op! Gods barmhartigheid is oneindig. Petrus • heeft Christus eens gevraagd, hoe dikwijls hij de absolutie moest geven? zevenmaal? Neen, sprak de Heiland, niet zevenmaal, maar zeventigmaal zeven maal. Mat. 18. Gods barmhartigheid kent geen palen. Eens heeft de Verlosser vele duizende menschen op het gras doen nederzitten; en dit niet zonder beteekenis, zegt de eerwaardige Beda, want hierdoor wilde hij te kennen geven dat hij medeleden heeft met de zwakheid der menschen, die niets anders zijn dan grashalmpjes, en even zoo licht als deze ter aarde buigen. De barmhartigheid Gods heeft geen grenzen, daarom is Christus bij den Olijfberg ten hemel gevaren, want daar de olie altijd het zinnebeeld der barmhartigheid is geweest, wilde Hij daardoor zeggen, dat Hij ook nu nog in den hemel vol medelijden is, iets wat niet zoude zijn indien Hij de zondaars zoo licht wilde verstooten.

Een hiije voor een fluit te geven is kinderachtig, maar om voor een appel den hemel, de glorie Gods, de eeuwige zaligheid te verschacheren, te vernielen, te verbruien, te verkoopen, te verkwanselen, foei! dat is al te bespottelijk. Een slang meer te gelooven als God, foei! dat is strafbaar; een vrouw meer te . gehoorzamen als den Allerhoogste, foei! een vrucht hooger te schatten als het gebod des Heeren, foei! den duivel meer gehoor te geven dan den Schepper, foei I Dit heeft Adam gedaan, maar zoodra hij gezondigd had kwamen alle elementen zich bij God aanmelden om Adam aan te klagen en den Heer hunne diensten aan te bieden tot het wreken

-ocr page 156-

144

van dezen smaad. Het vuur sprak : Heer ik wil deze twee schoeljes tot asch verbranden, verdelgen, verteeren. De lucht sprak: Almachtige God, als het U aanstaat, zal ik dit echtpaar verstikken. Het water zei: Heer, als Gij het goedvindt, zal ik deze twee vermetele schepselen in de diepte der zee verdrinken. De aarde sprak: Groote God! met uw goedvinden zal ik mijn boezem openen en Adam en Eva verslinden. Alle dieren maakten hun snuiten en tanden en nagels scherp en boden zich vrijwillig bij de goddelijke rechtvaardigheid aan om deze twee van elkander te trekken en aan flarden te scheuren. Maar Gods barmhartigheid zegevierde en bracht hem zelfs in het paradijs om daar eens rond te kuieren en nu reeds een boom uit te kiezen, waaraan na vier duizend jaren zijn eenigen Zoon zich zeiven zou opofferen tot verlossing van Adam en diens kroost. O, goddelijke barmhartigheid, gij hebt geen maat, geen perk, geen bodem, geen einde.

Sommigen zullen mij misschien tegenwerpen en zeggen: God is rechtvaardig, en die op zijne barmhartigheid vertrouwt moet ook aan zijn gerechtigheid denken. Dezen antwoord ik. Ja, God is gerechtig, en toch al durft zich niemand op zijne barmhartigheid verlaten, ik wel. Zijn rechtvaardigheid is water, zijne barmhartigheid olie, maar de olie drijft boven. 'De rechtvaardigheid is zijn linker-, de barmhartigheid zijn rechterhand, de rechterhand gaat voor de linker. De gerechtigheid is een zwaard, de barmhartigheid is een scepter, de scepter is voornamer dan het zwaard. In de H. Schrift wordt God dikwijls een Vader genoemd en daarom is Hij meer barmhartig als rechtvaardig.

De blinde bedelaar, die zonder ophouden schreeuwde: Jesu, fili David, miserere mei, Jezus zoon van David ontferm U mijner,quot; werd door de Apostelen tot zwijgen aangespoord; maar hij begon des te harder te schreewen. Als iemand mij nu zegt, dat ik de goddelijke barmhartigheid niet zoo hard

-ocr page 157-

145

moet aanroepen en mocht ik soms hierdoor aan anderen aanleiding geven zich daarop te verlaten dan zal ik het nog meer roepen, ja uitgillen, uitbalken, en zoolang ik nog een mondvol adem heb, zeggen: God is barmhartigheid en hierom alleen zal Hij ons na een deugdzaam leven de eeuwige zaligheid schenken. Amen.

E.

10

-ocr page 158-

DE BARMHARTIGE BROEDER.

Een uurwerk van het vreemdste soort Zal ik u hier thans geven,

Het rikketiktakt altijd voort En wijst nooit meer dan zeven.

De eene Joannes schrijft van de andere, namelijk Joannes de Evangelist schrijft van Joannes de Dooper, dat op zekeren tijd iemand door de pharizeeën gezonden werd naar de Jordaan waar Joannes doopte om hem te vragen: „Tuquis es?quot; Wie zijt gij? Elias? Neen, zijt gij een propheet? Neen, zijt gij de Messias? Neen, wie zijt ge dan, opdat wij hen die ons gezonden hebben antwoord kunnen geven ? Ik ben de stem des roepende in de woestijn. Ik tref in alle orden heiligen aan die Joannes heeten. Wij hebben er een, zeggen de Carmeliten barrevoeters te Parijs, en die heet Joannes k Cruce; wij hebben er een, zeggen de Benedictijnen, en die heet Joannes Magnio-lensis. Wij hebben er een, zeggen de Dominicanen, en die heet Joannes Teutonicus; wij hebben er een zeggen de Jesuiten, en die heet Joannes Carrera: en wij hebben er ook een, zeggen de barmhartige broeders en die heet Joannes de Deo onze stichter en door Urbanus VIII in 1630 onder het getal der

-ocr page 159-

147

heiligen opgenomen. Heel wel, deze is het juist die ik moet hebben, en dien ik nu vraag: wie zijt gij? De Pharizeeën zonden gezanten naar de Jordaan om Joannes te vragen, wie bij was ; ook van mij willen sommigen weten wat dat voor broeders zijn, afkomstig van zekere Joannes, die ook aan gene zijde van het water hier in de Leopold stad zich bevinden. Om hen een goed antwoord te geven, vergelijk ik de orde der barmhartige broeders met een uurwerk. Een klok mag geen rust hebben, ook deze lieve geestelijken hebben dag noch nacht rust, en zijn altijd druk bezig , druk bij de bedroefden, druk des morgens, druk des avonds, druk in de kerken, drukdeheele week. Verder zijn zij bij de zieken; ieder die maar eens een zieke opgepast heeft, weet wel hoeveel rust men dan krijgt. Een uurwerk heeft zware gewichten, ook deze broeders worden zwaar belast en dikwijls onder de pers des gedulds geplaatst. Een uurwerk heeft ketenen, maar wie is meer gebonden, dan de barmhartige broeders ? Zij zijn geen uur zeker, want ieder uur kan hun een zieke in huis gebracht worden. Een uurwerk heeft raderen, met tanden voorzien, deze broeders moeten veel bitters verbijten. Een uurwerk heeft dikwijls een gouden wijzer, en zulk een gouden wijzer heeft onze heilige Joannes de Deo. Op dit uurwerk echter wijst deze gouden wijzer altijd precies zeven, dat wil zeggen de zeven werken van barmhartigheid.

Het eerste werk van barmhartigheid is: de hongerigen spijzigen. In Gen. 40 lezen wij , dat de opperschenker en de opperbakker van koning Pharaö in de gevangenis waren geworpen, omdat ze hun ambt niet behoorlijk waarnamen; in dezelfde gevangenis bevond zich ook Joseph. Nu gebeurde het dat deze twee bedienden eens 's nachts rare droomen hadden, daarom waren ze 's morgens zeer droevig. „Waarom ben jullie zoo neerslachtig?quot; vraagt Joseph hen. Ach, zeggen ze, wij hebben dezen nacht zulke zeldzame droomen gehad en weten niet of dat goed of kwaad moet beduiden. „Zegt

10*

-ocr page 160-

148

maar op, antwoordt hij, God heeft mij de genade gegeven zulks uit te leggen.quot; „Ik, spreekt nu de schenker, heb gedroomd dat ik druiven in 's konings beker uitperste, en ik, zegt de bakker, heb gedroomd dat ik drie korven met brood op mijn hoofd droeg, maar de vogels kwamen en pikten de beste brokjes er uit.quot; Ei, ei, sprak Joseph, gij zult er slecht afkomen; want, mijn vriendje, de drie korven zijn de drie dagen, die gij nog leven zult; de vogels, die het brood wegpikken, beteekenen, dat gij zult gehangen worden, en de raven uw vleesch zullen eten. Wee dan, roep ik thans uit, wee hen, wier brood de vogelen wegkapen, dat wil zeggen, aan wier tafel de schuimers, de spotvogels en klap-loopers goed onthaald worden; hen, die by zich ten huize een menigte van leelijke raven, dat is om goed en verstaanbaar hollandsch te spreken, een menigte van lichte deernen lekker en deftig fêteeren,-terwijl daarentegen arme wezens, die Christus verbeelden , bij de deur worden afgewezen en van honger moeten sterven. Van dit soort van honden, katten en apengoed er is nog al wat, ja men vindt er die meer medelijden hebben met hunne redelooze dieren, dan met hun evennaasten, ongevoelige, ontaarde pummels zijn het. Maar Joannes de Deo was een spiegel van barmhartigheid.

Barmhartig waren zijne oogen, die hij nimmer van de' ongelukkigen en armen afwendde. Barmhartig was zijn hals, waaraan hij meestal een korf had hangen; barmhartig zijne handen, waarin hij twee potten hield en waarmede hij den heelen dag rondliep om aalmoezen te verzamelen; barmhartig zijne voeten , die hij dag en nacht gebruikte om de armen te verzorgen en zieken, die hij op straat vond, naar het gasthuis te brengen.

Tegenwoordig vindt men weinig zulke Joanessen meer, die van God lof verdienen; het zijn Hanzen, en hanzen van den smulgod, die weinig aan de armen denken en een god van hun

-ocr page 161-

149

buik maken. Het is een zeer lage hartstocht als iemand al | zijn genoegen in zijn buik vindt. Men moet eten om te leven | en niet leven om te eten. Mij dunkt, dat de zucht om zich ( vol te proppen als een opgevitlde harington eerder een teeken 4 van dierlijke onbenulligheid is, dan van verstand en edel I hart. Als ik een vrouw was, zou ik nooit zoo'n smulpaap

tot man nemen, want zoo'n leelijke zwijnzak vol bedorven vleesch zou mij een grooten tegenzin inboezemen. Wat dit ellendig buikpunt nu betreft, hierin zijn de Engelschen bolle-boozen en verreweg de grootste gulzigaards en vreters van Europa, want in dat land heeft men gezien, dat vrouwen zooveel vleesch bij hun avondmaal gebruikten, als waaraan zes grove, sterke spekmoffen genoeg hadden, die met de knapzak op den rug van Zwolle naar Oldenburg loopen. Een goede heer maakt een goede knecht, en terwijl er van den laatsten nog al velen zijn, vindt men de eersten maar karig. Daarom vergaat en verrot in de huizen der grootehn menig brokje, dat het bitter leven der armen kon verzoeten. De kok, die de pannekoeken moet bakken, laat die in een duim boter zwemmen en maakt alzoo van hetgeen mijnheer en mevrouw overlaten nog mazelematten, door dat aan de een of andere voddenjood te verschachelen. Menige meid, die hare zakken met kruidkoek en boterletters spekt, om die dan later aan een of ander pikkige schoenmakersknecht, een paruiken-jongen of andere vrijer te vereeren, die's avonds op — zekeren dag, op— zeker uur wel een achterdeurtje weet te vinden, dat op zijn zacht tikken als van zelf opengaat. En hoe dikwijls wordt er aan de honden niet zooveel vleesch gegeven, als waar drie bedelaars wel acht dagen van kunnen leven. Onze Joannes de Deo had veel weg van het Gananeesche vrouwtje, dat zoo dringend bij Christus aanhield om het heil van hare dochter. Toen de Heiland haar antwoordde; het is niet goed dat men de kinderen het brood onthoudt en het de honden

-ocr page 162-

150

voorwerpt, toen antwoordde zij: ja, ja, heer, de honden moeten ook eten. Dit stond Christus zoo goed aan, dat Hij haar verzoek inwilligde, zeker, zegt Hij, de honden moeten ook eten. Wie zijn dan deze honden? Het zijn de armen raenschen, die door de rijken somtijdsgenoemd worden; dezen moeten ook eten. Het is nog niet lang geleden, dat er van den predikstoel ergens gezegd is ; Ik hen beminde toehoorders schaamrood over u geworden, toen ik de spijzen zag, die gij uwe honden en redelooze dieren voorwerpt. Dit was zeker niet aan het adres der scharenslijpers en lierendraaiers, die ergens achter een pilaar stonden of met de rug tegen de kerkdeur, de pet onder den arm en de handen in den zak. Deze halzen zouden er zich zonde uitmaken zulk eten zelf te gebruiken , uit vrees hiervoor eens in het vagevuur te moeten boeten, en al is somtijds ook wel een soort van inquisitie noodig om hen 's Zondags naar de kerk te krijgen, kan men hen van zoo iets toch niet beschuldigen. Joannes echter wist beter gebruik te maken van het tijdelijk goed, barmhartig als hij was. .

Het tweede werk van barmhartigheid is: de dorstigen te laven. Op de bruiloft te Cana ging het zeker maar schraaltjes toe, omdat in het begin de wijn al ontbrak; het kan ook wezen dat er een paar natlippen waren die zuipen konden als ketters. Op een bruiloft is de wijn het voornaamste, omdat hij de gasten vroolijk en aan het zingen maakt, daarom zorgt ieder als hij bruiloft geven wil, dat hij goeden wijn in huis heeft. Als nu de bruiloft op handen is, spreekt bruidje: Broer Jan, je weet dat bet morgen lol is, waar krijg ik goeden wijn? Die uit de „Gouden Ster,quot; zal wel de beste zijn, die zal mij misschien geluksterren in huis brengen, daarbij als de gasten vroolijk zijn, doen ze hun beurs nog wel eens open en zullen op zijn minst de viool wel betalen. Het is waar, dat ze in „Het Gansjequot; ook goeden wijn hebben, die zal de

-ocr page 163-

151

I

vrouwen veel doen klappen. Die in „den gouden Leeuwquot; is al te sterk, ik vrees dat er ruzie uit voort zal komen, misschien dat ze door de ratelwacht opgebracht zouden worden, je weet dat die karnuiten daar fijn op zijn, onze eer en \ goede naam zou naar de maan gaan, als we voor de

'1 commissaris moesten komen. Ik zal een anker in het „Gouden Hertquot;, laten tappen , dan zal het er vroolijk op losgaan en kunnen we nog eens zingen „Jan toer le joer, de beenen van de vloer.quot; — Om kort te gaan, bij zoo'n gelegenheid denkt men meer op drinken als op eten, want „de wijn verblijdt des menschen hart.quot; Dit heeft ouze Heer en Heiland op de bruiloft te Cana zeer wel gezegd waar Hij zijn eerste wonder verrichtte en het water in wijn veranderde, — want het past niet dat men op een bruiloft water zou drinken. Daarbij geloof ik dat Christus het ook nog gedaan heeft om ons te leeren dat wij de dorstigen moeten laven.

Cealari schrijft van een heilige capucijn die onder andere goede werken ook de dorstigen laafde. Toen deze gestorven was en door de geestelijken zou worden gedragen , moesten zij een wijnhuis voorbij , maar ziet! toen zij tegen dat huis kwamen, bleven de dragers stokstijf staan en konden geen stap verder. Niemand begreep daar iets van. Eindelijk kwam er een natlap aan met een neus als een beetwortel en dikke puisten op het gezicht, een echte slokjesbroer en deze zeide: „Hoort eens hier, ik heb deze heilige pater best gekend en weet dat hij een ander gaarne te drinken gaf, echter zonder hem te i veel te geven; hij wil misschien nu nog na zijn dood te kennen

! geven dat men elk van ons een glaasje moet inschenken; ik zal dan maar zoo vrij zijn u het voorbeeld te geven.quot; Men volgde die raad en nadat ieder een glaasje gedronken had kon het lichaam verder zonder verhinderingen naar het graf gebracht worden.

i In de H. Schrift wordt vooral de schoone Kebekka geprezen

-ocr page 164-

152

omdat zij Eleazer die afgemat was van de reis en ook zijne kameelen te drinken heeft gegeven; daarom is zij ook de gezochte bruid geworden. Wat, een bruid om een teug water ? Ja, en hierdoor wil de Schrift u te verstaan geven dat elke mededoogende ziel een bruid van Christus wordt die de armen, s de afgezanten van God te drinken geeft. Het is wel waar alle bedelaars zijn niet gelijk en velen zijn met een dronk maar niet tevreden, maar loopen dikwijls de eene kroeg uit de andere in en zuipen zich een stuk in de kraag van heb ^ ik jou daar. Echter is de aalmoes God niet minder aangenaam. Hij voert de zielen der christenen ook in de wijnkelder , om hen de liefde in te boezemen, dat is de goddelijke liefde ,

zooals Hij Joannes de Dooper ook gedaan heeft.

Wie mag toch wel de mode uitgedacht hebben eikaars gezondheid te drinken ? Men moest eigenlijk de naam kennen van den uitvinder dezer bachanaalsche plechtigheid en het misbruik dat er van gemaakt wordt, moest hem doen aanmerken als de grootste ossekop die ooit geleefd heeft. Zonder eenig voordeel te doen aan hem dien men zijn gezondheid toedrinkt, geeft die zotheid aan onze zoogenaamde vrienden een schoone kans om ijselijk groote glazen wijn of jenever uit te likken; groot genoeg om iemand te doen barsten of zijn gezondheid ten minste te schaden. Zeker duitsch edelman , zich in gezelschap bevindend waar flink geproefd werd, liet zich op eenmaal een bokaal brengen die wel zes Franschen kon doen barsten. Hij liet hem vol schenken,

dronk een rranschman de gezondheid toe van zeker koning en liet de heele inhoud in zijn keelgat loopen zonder adem te halen. Hierop laat hij hem weder vullen en presenteert hem aan den Franschman, die zich echter verontschuldigt en zegt, dat hij tot zulke expedities niet geschikt is, en dat daar zooveel wgn in is als hg in geen zes dagen opdrinkt. Daarmee overhandigt hij de bokaal weer aan den duitsche bacchusbroer

-ocr page 165-

153

onder de verzekering, dat hij dien zekeren koning alle goed toewenscht. De duitsche edelman, die deze weigering voor eene beleediging aanziet, wordt kitteloorig en zegt, dat hij absoluut deze wijn moet drinken op de gezondheid van dien koning, terwijl er geen reden bestaan om dit te weigeren. Foudre, zegt nu de Franschman, laat de koning barsten als tij er pleizier in heeft; ik voor mij wil niet crepeeren. Mij dunkt, het antwoord van dezen was goed en een gezond verstand waardig, veel meer dan de zuiperige ijver van den ander, die daardoor het heil van dien koning toch niet kon bevorderen.

Het derde werk van barmhartigheid is: de naakten Ideeden. Toen de Heer Jesus op Palmzondag, juist den 20 Maart, zgn intocht in Jerusalem deed, zijn er vele wonderen gebeurd. Vooreerst hebben er kinderen van zes maanden oud in de armen hunner moeders overluid geroepen: „Benedictus qui venit in nomine Domini: Gezegend zij Hij die komt in den naam des Heeren.quot; Verder is de groote palmboom, dien de jongelingen gekapt hadden om Christus dien te vereeren, eenige honderden jaren groen gebleven en was nog zoo ten tijde dat Jerusalem door de Saracenen verwoest is. Ten derden zijn de kleederen die de Apostelen op de ezelin gelegd hadden, hoe die ook heen en weer Averden getrokken, in het minste niet gescheurd.

Dat de Apostelen en leerlingen van Christus de ezelin met hunne kleederen bedekten, was zeer loffelijk van hen , daar onze Heer daarop kon zitten. Dat eerlijke en goede menschen ook hun lichaam, dat niets meer als een ezel is, op eene fatsoenlijke manier bedekken, is niet af te keuren, maar dat vele coquette pronksters van hun lichaam een afgodsbeeld en een duivelstroon maken, dat is in Gods oog een gruwel, terwijl intusschen een arm mensch , even goed naar Gods beeld geschapen en die de persoon van God vertegenwoordigt, naakt loopt.

-ocr page 166-

154

De heilige aartsbisschop Wulfrannus ging in eene slechte schapenvacht gekleed en hij had het bij het rechte eind. Op zekeren keer zeide hem iemand, dat hij als aartsbisschop, wilde hij niet in purper of zijde gekleed gaan, ten minste een vossenpels moest dragen. Maar de heilige antwoordde: dat is mij te duur en voor die onnoodige uitgaven kan ik een arm mensch kleeden. Verder maakte de heilige er eene grap van en zeide : ik heb nog nooit gehoord, dat er in de litanie stond: „o Gij vos Gods, die wegneemt de zonden der wereld,quot; maar wel „o lam Gods.quot;

Het vierde werk van barmhartigheid is: de gevangenen verlossen. De Pharizeeën brachten eens een vrouwmensch bij Jesus in den tempel; hare handen waren geboeid en dus was zij voorgoed gevangen. De Joden zeiden: dit wijf hebben we op echtbreuk betrapt, zeg nu, o Meester, uw gevoelen: moet zij volgens de wet van Mozes gesteenigd worden of niet? In het Evangelie staat niet hoe deze vrouw geheeten heeft, ook niet of zij rijk of arm was; mij dunkt echter het laatste, want had zij geld gehad, men zou haar wel stilletjes met zware boete gestraft hebben. Daar nu onze Heiland het boos gemoed van deze schoeljes kende, beschreef Hij aanstonds met den vinger een kring om haar heen en sprak: „Wie onder u zonder zonde is, werpe de eerste steen op haar.'' Maar deze onbeschaamde hardkoppen hielden nog aan , en vroegen wederom welke straf deze vrouw om haar echtbreuk verdiend had? Christus bukte zich nog eens en schreef nu alle zonden en misdaden der pharizeeën in het zand; nu werden zij schaamrood, en gingen de een na de ander den tempel uit, zij dropen af want ze schaamden zich zooveel te meer daar ze zeiven groote echtbrekers waren. Daarop wende zich de barmhartige Heer tot deze arme sloof en vermaande haar om in de toekomst beter te leven; en het is wel aan te nemen dat het touw waarmede hare handen geboeid waren , op hetzelfde oogenblik ge-

-ocr page 167-

155

broken is. Heeft Christus nu deze gevangene die in den tempel gebracht was, verlost, Hem hebben ook vele mannen nagevolgd, zooals Paulinus, Sanctilus, Ackatius, en Wenceslaüs, van welke laatste verhaald wordt dat hij na zijn dood nog de gevangenen verlost heeft, want toen zijn heilig lichaam door Praag werd gedragen, gingen de gevangenissen open, boeiën en kettingen vielen de gevangenen van handen en voeten en aldus werden dezen in vrijheid gesteld.

In dit barmhartigheidswerk wilde onze Joannes de Deo ook het eerste proefstuk zijner heiligheid leveren, namelijk in het verlossen der gevangenen. Want toen hij op de feestdag van den H. Stephanas door een treffende predicatie diep werd geraakt, besloot hij aanstonds zijn leven te verbeteren, er liep meer water uit zijne oogen als uit de rots , waar Mozes met den staf opsloeg ; hij ging aanstonds naar huis , trok zijn beste plunjes uit en gaf die aan de armen; met het geld dat hij nog had, kocht hij twee en twintig bankroetiers los, maar gaf zich zelf gevangen in den wil Gods, Joannes, hij de man vol barmhartigheid.

Het vijfde is: de vreemdelingen herbergen. Hoe dikwijls heeft God de Heer dit liefdewerk met wonderen verheerlijkt. In de H. Schrift lezen wij, dat Abraham op zekeren tijd drie vreemdelingen voorbij zag gaan, en deze waren drie Engelen, die de drie Personen der H. Drievuldigheid verbeelden. „Welkom,quot; zegt Abraham, want hij had graag gasten en ook zijn vrouw Sara had niets liever dan dat. Zij begon terstond van het fijnste meel pannekoeken te bakken (aardappelen hadden zij toen nog niet ,) Abraham slachtte het beste kalf, Ismaël moest het braadspit vasthouden en zoo waren de drie druk bezig om deze vreemdelingen goed te bedienen. Nadat ze wel onthaald waren hebben ze uit dankbaarheid de negentigjarige juffrouw Sara verkondigd dat zij een zoon zou krijgen. Op de plaats waar Abraham deze gasten onthaald heeft, namelijk

-ocr page 168-

156

vóór zijn huis onder een boom, staat nu nog diezelfde boom al eenige duizende jaren lang altijd even groen en frisch, en gelijk de drie Engelen de H. Drievuldigheid voorstelden, zoo heeft ook deze boom een driedubbele stam , die door de Mahomedanen zeer in eere wordt gehouden.

In dit opzicht heeft onze Joannes de Deo niemand iets toegegeven, want het was hem zeker vreemd als hij geen vreemden had te logeeren. De twee leerlingen Lucas en Oleophas waren jegens Christus zeer beleefd, al hadden zij ook niet te Parijs complimenten maken geleerd. Want toen Hij van hen wilden scheiden namen ze Hem bij de hand en zeiden: Ei Heer, blijf bij ons, de nacht begint al te vallen, wij willen opdisschen wat onze armoede vermag. Beloont God het u, lieve discipelen, dat gij zoo barmhartig zijt geweest jegens iemand dien gij niet kendet, Hij heeft zulks ook voorzien , daar Hij zich gewaardigd heeft bij u te komen en na zijn zegenrijke komst zich in het breken des broods aan u heeft bekend gemaakt. Deze discipelen heeft onze Joannes de Deo nagevolgd. Hij vond eens een ziek mensch op straat liggen. Ha, Goddank, sprak hij, dat ik weer een gast krijg dien ik kan bijstaan. Hij neemt nu de zieke volgens gewoonte op zijn rug (een echte lastdrager die Joannes), brengt hem in het gasthuis, wascht hem de voeten, en wil die kussen, maar ziet! eensklaps omringt hem een heerlijk licht en in den voet dien hij vasthoudt, ziet hij een groote diepe wond, gelijk Christus die had aan het kruis. Nu spreekt de kranke: Joannes de Deo , wat gij om mij den zieken doet dat doet ge mij , ik ben het ook die de hand om een aalmoes uitstrek. Hierop verdween hij in tegenwoordigheid van alle zieken, en Joannes kon hieruit zien hoe gevallig het in de oogea Gods is vreemdelingen te herbergen.

Het zesde werk van barmhartigheid is zieken bezoeken. Wat Joannes de Deo voor weldaden aan de zielen bewezen

-ocr page 169-

157

heeft dat kan nooit een gezonde uitspreken, maar ook nu nog doet hij het door de door hem gestichte orde. Te Jerusalem Op de Herten niet ver buiten de Vischpoort, was een had waarheen een menigte van zieken gebracht werden; want zoo dikwijls de Engel op een onverwacht oogenblik het water beroerde , werd de allereerste die in het bad kwam volkomen genezen van zijn ziekte. Toen op zekeren tijd onze Heiland en Heer bij dat bad kwam, vond Hij te midden van een groote menigte zieken een die al acht en dertig j aren daar gelegen had omdat hij niemand kon krijgen die hem in het bad bracht. O , als Joannes de Deo daar geweest was, hij zou hem terstond geholpen hebben. Even als dat bad te Jerusalem zijn de gasthuizen, door Joannes de Deo gesticht, en die nog bestaan en bediend worden door de barmhartige broeders die moeite, noch waken, noch arbeid ontzien om de zieken te bedienen.

Het zevende werk van barmhartigheid is de dooden begraven. Hierin heeft Tobias ons een treffend voorbeeld gegeven. Terwijl hij eens aan tafel zat om te eten, kwam zijn zoon hem zeggen dat er een doode Israëliet op straat lag. Tobias verliet aanstonds het gezelschap, liet eten en drinken staan, droeg het doode lichaam naar huis om het na zonsondergang te begraven. Dit alles was tegen het bevel des konings en Tobias' dierbaar wijf pruttelde, jankte en bromde daar dikwijls over. Doch niet alleen Tobias moet men prijzen om het beoefenen dezer liefdewerken maar ook Joannes de Deo.

Hij had in het geheel geen afschuw van lijken en meer dan eens heeft hij bij de verrotte lichamen, als hij die op den rug naar het graf droeg, een neusjevol gekregen. Vraagt men nu naar de verdiensten van de loffelijke en door hem gestichte orde , dan moet men zich maar tot de aarde wenden, die als zij spreken kon hen vooral zou prijzen in hun beoefening van het zevende werk van barmhartigheid.

Welaan, gij Adamskinderen , ziet op dit uurwerk, ik bedoel

-ocr page 170-

158

de orde der barmhartige broeders. Wilt gij God aangenaam zijn, dan moet gij dit uurwerk gedurig met aalmoezen smeren. Ziet op de uurwijzer Joannes de Deo. God heeft deze wijzer zelf op een bepaald uur gesteld; als gij dus deze wijzer altijd op zeven ziet staan, denkt dan maar aan de zeven werken van barmhartigheid, ook wijst hij den weg naar de eeuwige zaligheid, die God ons allen gelieve te schenken op voorspraak van den H. Joannes de Deo , de stichter van de orde der barmhartigheid. Amen.

-ocr page 171-

Diogenes een wijze man Daar elk een lesje aan nemen kan ,

Kwam eens te voorschijn uit zijn ton En hield, ofschoon de felle zon Haar stralen wierp op stad en land Een brandend lampjen in zijn hand.

„Wat, vroeg hem ieder, is uw wensch Pquot;

Hij sprak: „Ik zoek een mensch,quot;

Wie geen beleid en arbeid paart,

Maar holt en rent in dolle vaart Hij is den naam van mensch niet waard.

Hoevelen hebben dit gebrek!

Hoe velen dus zijn gek !

0 hoe schoon! hoe schandelijk! Schoon als een engel, schandelijk als de duivel, zoo schoon dat elk haar moet he-minnen, zoo schandelijk dat elk haar moet haten. Eene is er die altijd schoon is geweest, het nog is en ook immer zal blijven. De schoone wil ik heden prijzen, de schandelijke wil ik heden laken. Maar gij vraagt, lezer: wie zijn deze twee? Kijk ereis; wij hebben hier voor ons open liggen het Evangelie, de plaats van de tien maagden, waarvan vijf met brandende lampen en vijf zonder olie voor ons staan. „Vir-gines prudentesquot; zijn de wijze maagden, „virgines fatuaequot; quot; zijn de dwazen.

O hoe schoon, hoe leelijk! Schoon als een engel is de wijsheid, leelijk als de duivel is de dwaasheid. Vele men-

-ocr page 172-

160

schen zijn dwaas, sommigen wijs. Als een voorbeeld van echte wijsheid wil ik u thans voorstellen de glorievolle maagd en martelares Dorothea, en haar als eene hizondere patrones laten zien aan hen, die den maagdelijken staat aannemen. Ziehier dus eene van de wijze maagden.

Op de plaats waar nu de stad Damascus staat, heeft Caïn zgn broeder Abel vermoord. Abel was toen honderd jaren en Caïn honderd en vijftien. Op de plaats waar deze moord gepleegd werd, is de aarde nog geheel ruw. Wat Caïn tot deze misdaad heeft aangezet, is de nijd, daar hij gezien had, dat God Abel's offer aannam en het zijne verwierp. En dit was geschied, omdat Caïn het beste voor zichzelf gehouden had en God het slechtste aanbood, zooals verrotte appelen , zure karnemelk, schurftige schapen en verder al wat hij zelf niet lustte. O dwaasheid van degenen, die het slechtste aan God opofferen; die b.v. een gebochelde dochter in het klooster douwen maar een rechte en schoone voor de wereld behouden, die een lichtmis, een botterik, een lomp stuk vleesch van een i jongen pater laten worden, maar hun aardig-krullebolletje, hun zoontjelief voor een rijk huwelijk bewaren; dat is zooveel als de bloemen voor zichzelf behouden en de stelen aan God geven, den goeden wijn zelf oplurken en de verschaalde aan God presenteeren. O dwaasheid! Maar, o wijsheid van de maagd Dorothea, die in de stad Caesarea, waar zij woonde, haar bloeiende jonkheid en haar maagdschap aan den hemel-schen bruidegom opgeofferd en aldus den Almachtige het heste geschonken heeft.

Zonder twijfel is het kloosterleven de zoetste en gelukkigste staat voor een mensch, die het met ware roeping van God . aanvaart en een walg aan de wereld heeft. Want behalve dat de ziel zich hier nader met God kan verbinden, wordt de geest daarenboven nog vrijer en gevoelt zich niet gedrukt door de bekoringen en zorgen, waarmede de wereld haar aan-

-ocr page 173-

161

bidders beloont. Maar als iemand het om andere beweegredenen doet, moet dat leven wel voor hem een hel zijn op aarde. Daarom vind ik, dat de ouders die om gierige of andere slechte bedoelingen hunne kinderen bepraten of dwingen het kloosterleven aan te nemen, de schuld zijn van de verdoemenis hunner kinderen, die dikwijls het gevolg zal zijn van de wanhoop, die uit zulk een dwang zal voortkomen. Hetgeen te Angers in Frankrijk geschied is en nog vele andere gevallen bevestigen dit maar al te wel. Een schatrijke edelman had een eenige dochter, die later erfgenaam zou worden van al zijne goederen. Deze dochter werd door haar vader verloofd aan een der adelijkste ridders van dat land, zij echter had voor dezen geene genegenheid, daar zij haar hand en hart reeds had weggeschonken aan een ander die wel is waar niet rijk was, maar met wien zij meende gelukkig te zullen zijn. Zij weigerde dan met veel hardnekkigheid het voorstel baars vaders omtrent het huwelijk met den eerste; en zeide dat zij niemand anders tot bruidegom wilde hebben dan degene, dien zij beminde. De vader werd zoo door gramschap overmeesterd dat hij haar dwong in het klooster te gaan. Deze diepongelukkige dochter, die dus tegen wil en dank non was geworden, veranderde niet van genegenheid en onderhield voortdurend geheime correspondentie met haar minnaar, er werden plannen beraamd, dat zij het klooster zou ontvluchten en hij haar dan buiten 's lands zoude voeren. Zij beproefden dit op de volgende wijze.

De edelman liet zich in een koffer opsluiten en zoo door twee kruiers naar het klooster brengen. Eeeds had men de abdis kennis er van gegeven, dat er een koffer zou gebracht worden met kleeren voor de nieuwe non. Nu wilde het ongeluk dat toen de kruiers aankwamen, de nonnen allemaal in het koor waren. De lomperds zetten nu de koffer overeind tegen de muur, en tot ongeluk van de opgeslotene E. 11

-ocr page 174-

162

zoo, dat hij met het hoofd omlaag en met de beenenomhoog kwam te staan; nadat zij de portierster de boodschap gebracht hadden, gingen ze heen. Eerst moesten nu nog de vespers en het lof gezongen en het avondmaal gebruikt zijn voordat de nieuwe non de koffer opbaarkamer kon krijgen. Zoodra allen in hunne cellen waren ging onze quasi-zuster spoedig de koffer opensluiten om haar minnaar te omhelzen, maar helaas! wie schetst haar ontzetting, toen zij hem in zijn bloed versmoord vond. Dit verschrikkelijk tooneel maakte haar zoo wanhopig , dat zij zonder verdere complimenten boven uit haar vertrek in de gracht sprong die dicht langs het klooster liep en verdronk. De vader, die van dat rampzalig voorval verwittigd werd juist op het oogenblik dat hij bezig was met aan zijn dochter te schrijven, werd zoo hevig door droefheid verpletterd en meenende zoo'n vreeselijk ongeluk, waarvan hij de oorzaak was, niet te kunnen overleven, nam hij een pennemes en sneed zich de keel af. Op zoodanige wijze offert men dikwijls aan den duivel hetgeen men voor de wereld den schijn aanneemt aan God te schenken. Maar Hij , die onze slechte inzichten wel ziet, laat ons somtijds het verdiende loon daarvoor inoogsten.

Op zekeren tijd dat de Apostelen op de Tiberische zee aan het visschen waren, vingen ze niets ofschoon ze de geheele nacht stevig doorwerkten; Petrus ving niets, Jacobus niets, Joannes niets en Thomas niets. Eindelijk bemerkten zij aan den oever der zee Jesus die hun vroeg of zij niets gevangen hadden. Geen zier, was het antwoord. Werpt dan het net aan de rechterhand uit; toen zij dit deden vingen zij op eenmaal ; 153 zegge honderd drie en vijftig visschen; dat was een trek, dat was een getal! Hierna zei de Heiland: Ik wil u menschen-visschers maken. Dit is geschied en de Apostelen hebben dan ook later vele duizende menschen gevangen. Ik heb echter nooit gehoord dat onze Heiland tot een vrouw gezegd heeft: Ik wil je een menschen-vischwijf maken (dat wil zeggen niet

-ocr page 175-

163

een vrouw die visch verkoopt, maar die ze vangt). Het gebeurt echter tegenwoordig nog wel dat er van die visch-wijven zijn, die met slechte visch omgaan en vele onnoozele zielen in hun net vangen; zij visschen met gouden hengels, met zotte klap, met zuikeren mondjes, met lieve tongetjes, zoodat menig stokvisch in hun net komt, die zij ter deeg leegschudden.

Goed nieuws, juffrouw Betje, zegt menig koppelaarster, mijnheer Jantje heb ik al gewonnen en hij wil u wel trouwen, onze zaak is klaar, hoor. Morgen verwacht ik hem bij mij op een kop koffie; als jij dan ook tegen zeven uren bij me komt, dan tref je mekaar zoo bij toeval. Hij is een beleefd en galant ventje en moppen bij de vleet, hoor. Dus dat spul zal wel klaar komen; ik hoop intusschen dat jij mijn moeite niet vergeet.

Goede morgen juffrouw Lena, zoo spreekt deze heks tot een andere dame, die al jaren lang op een man heeft zitten wachten, mijnheer Klaas staat met een hooge kachelpijp op het hoofd en zijn zondagsche jas aan, in zijn beste plunjes voor de deur. Ik heb het door mijn aanhouden zoover gebracht, dat hij besloten heeft u tot vrouw te nemen, dat zal nu wel gelukken, hoor!

Welkom, welkom, juffrouw Roza, schreeuwt de zestigjarige toovenares, het is van daag een goede vangst voor je geweest. Frederik, de kantoorklerk zal bij u komen, nadat hij de brieven op de post heeft gebracht. Het is een flinke jongen geen femelaar of krentenkakker en hij weet goed uit te halen, vooral uit mijnheers beursje. Daar. zal wel een dozijn zijden doeken of zoo iets komen; zoo komt de juffrouw vroeg genoeg in de spullen.

De droes! de droes! gauw naar buiten, juffrouw Helena! roept het dikke wijf, daar gaat onze doctor voorbij; kijk er eis hoe hij met zijn splinternieuwe en-tout-cas balanceert; hij

11*

-ocr page 176-

164

ziet zoo benauwd als een rat in de val. De juffrouw moet zich maar aan hem eens laten zien, hij weet er alles van, ik heb al veel over u verteld. Geloof me, die stokvisch heb ik voor u al gevangen, ik beloof u hij zal u trouwen, anders wil H geen geld hebben.

Ei, vischt, vischt, bederf der maatschappij, vischwijven van het laagste soort, die door uw koppelarij zoo menig jonge bloed genoegen, eer en deugd ontroofd en wellicht menige ziel naar de eeuwige verdoemenis gebracht hebt. De roemrijke martelares Dorothea heeft anders gevischt, met het net namelijk der catholieke zedeleer; want niet alleen heeft ze haar beide zusters gevangen, maar ook vele heidenen bekeerd, die de martelaarskroon ontvangen hebben. Laat deze dan een wgze maagd heeten.

Mozes' roede kon in een slang veranderd worden, maar ik niet, zegt Dorothea; de vijgenboom, door Christus vervloekt, is verdroogd, maar ik niet, zegt Dorothea; het manna is des nachts bedorven, maar ik niet, zegt Dorothea; de Jordaan is teruggeweken, maar ik niet, zegt Dorothea, want ik ben voortdurend big mijn bruidegom en Heiland gebleven. O wijsheid van de H. Dorothea, daar zij niets anders gewenscbt heeft dan voor Christus haar hemelsche bruidegom te lijden. Zij werd door den tyran Sapritius in den kerker geworpen en zou daar van honger gestorven zijn, indien een Engel haar niet dikwijls het eten had gebracht. Zij werd met kookende olie overgoten, maar ontgloeide daardoor des te meer van goddelijke liefde. Zij werd met brandende fakkels geblakerd, maar bleef ongedeerd, gelgk de drie jongelingen in den oven te Babyion.

Er zijn twee wegen om deze wereld te doorwandelen, die van het aangename en die van het nuttige. De eerste wordt betreden door de menschen, die niets anders dan genot zoeken en zich verlaten op de ingebeelde genoegens des levens.

-ocr page 177-

165

de tweede wordt door de verstandigen bewandeld, die altijd het vaste en duurzame zoeken, zelfs in wereldlijke zaken. De weg der vermaken ziet er heel aanlokkelijk uit; van beide kanten is hij met boomen beplant, die vruchten dragen van een zeldzame schoonheid en wier gezicht het oog bekoren; wil men ze echter proeven, dan wordt men gewaar dat ze gelijk de sodoma-appels, van binnen niets dan asch zijn. Wat verder komende, ziet men fonteinen en kabbelende beekjes, die in plaats van water wijn bevatten. ~Van beide zijden van den weg liggen groote weilanden, met de schoonste bloemen bezaaid, hun reuk echter maakt ons misselijk, want het zijn klaprozen. Deze bekoorlijke vlakten zijn met een gordel van heuvelen omringd, waarop schoone paleizen zijn gebouwd, die met hun witte geveltjes en slanke torens ons toelachen uit de prachtige oranje- en granaatboschjes, achter wier donker loof zij half liggen verscholen. Op deze kasteelen ziet men de godgansche dag niets dan lachen, zingen en lollen; in eenigen ziet men de lekkerste spijzen opgedischt, in anderen ziet men vrouwen, die de reizigers met open armen ontvangen. Hier wordt de liefelijkste muziek gespeeld, ginds wordt gedanst en gesprongen. Verder vindt men nog kermiskramen waarin alle mogelijke mode-artikelen en galanterieën zijn uitgestald, alle naar de nieuwste smaak. Eindelijk wordt onze reiziger moei en zijn geest verdoofd door al die pracht; „varietas delectatquot;, zegt het spreekwoord; „verscheidenheid behaagtquot;, maar al te veel afwisseling, te groote variatie, te bonte mengeling walgt. Hij gaat echter voort en bemerkt niet dat reeds drievierde van zijn leven voorbij is, sinds hij dezen weg heeft betreden. Eensklaps begint hij eene zekere vermoeidheid te gevoelen , want de weg dien hij al gemaakt heeft, is lang. Hij komt nu in eene akelige woestijn; daar staat een kleine stroohut, een oude man zit voor de deur met een verschrikkelijk gezicht, mager en verdroogd, de oogen

-ocr page 178-

I m I

ingevallen, grijze haren die hem op de schouders neerhangen. Dit schouwspel verstijft den reiziger van schrik. Nochtans vat hij moed en vraagt het oudje den naam van deze plaats en van zijn eigen magere persoonlykheid. De oude ribhekast staat rammelend op, neemt de handen des reizigers in de zijne (wat zgn die koud en droog!) en zegt: Hier is het land van tranen en berouw en mijn naam is Miserie; ik ben op bevel des Hemels op wacht gesteld om de reizigers te ontvangen en te huisvesten, die den weg van vermaken hebben afgelegd. De vreemdeling siddert en vraagt hem wederom of er dan geene andere plaats is waar hij rusten kan? Jawel, antwoordt Miserie, tien schreden hier vandaan woont mijn buurman de Wanhoop ; maar ik moet u waarschuwen en zeggen, dat van al degenen, die naar hem gegaan zijn in plaats van bij mij te blijven, niemand ooit is teruggekomen. Het is dan bij mij of bij hem, dat de weg der vermaken, dien gij bewandeld hebt, ophoudt.

De weg van het nuttige is in het begin veel moeilijker. Men begint met het beklimmen van spichtige rotsen; aan dezen moeilijken arbeid moet men zijne geheele jeugd opofferen. Eer men op den top komt, loopt men honderdmaal gevaar den hals te breken en neer te ploffen in de ijselijke afgronden, die overal begeerig en hongerig ons tegengapen. Gedurende dat klonteren heeft de reiziger geen ander gezelschap dan de moeite en de zorg, die hem paaien met allerlei genoegen en rust en hem doen hopen dat de weg heel kort zal zijn. Hij laat zich beet nemen door deze ij dele beloften, treedt moedig voorwaarts en komt eindelijk en ten laatste op den kruin van dezen ijselijken berg. Daar ziet hij eene schoone vlakte en in het midden daarvan een prachtig paleis. Hg verneemt dat de meester van dat gebouw zich Jan pleizier noemt en zijn hart zegt hem: hier ben je voor je heele leven geborgen,

Eene ongekende vreugde gevoelt deze arme reiziger en hij

-ocr page 179-

167

begint er al aan te denken , hoe hij meester zal worden van dit prachtig paleis. Hij kan nog maar ternauwernood het vertrek goed opgenomen hebben, dat hij bewoont, of daar ziet hij eensklaps de Dood binnenkomen, die afgrijselijk als hg er uitziet, hem met den vinger wenkt te komen. Hij wil tegenstand bieden, zich bitter beklagen over de hardheid van zijn lot, dat hem dwingt zoo spoedig deze rustplaats te verlaten, dat geliefkoosd verblijf, dat hem zooveel arbeid en sloven gekost heeft. Maar de Dood, hardvochtig als altijd, pakt hem zonder veel komplimenten bij de kraag, smijt hem in een graf van zes voet lang en werpt eenige schoppen aarde op zijn lichaam. Daar ligt hij als voedsel der wormen en hij krijgt tot belooning een vierkanten steen, met een opschrift dat het nageslacht doet zien, dat deze geleefd heeft als een dwaas, die volgens het woord van den wijzen Man de ijdel-heid der ij delheden van deze wereld gediend heeft.

O wijsheid van de heilige maagd Dorothea, die alle aardsche genoegens in vergelijking bij die des hemels voor niets geacht heeft! zij sprak den tyran Sapritius met deze woorden aan: God de Heer noodigt ons uit in zijn paradijs van wellust te komen, daar bloeien de boomen eeuwig en dragen gestadig vruchten; daar bloeien de rozen altijd door en verwelken nooit. Als een zeker advocaat, met name Theophilus, dit hoorde, sprak hij de heilige maagd met deze lompe, buffelachtige, ezelsooren-domme woorden aan! Lieve Dorothea, zend mg s. v. p. nu in den kouden winter appelen en rozen uit het paradijs. Fiat, zegt Dorothea, dat is goed, gij zult ze zeker hebben. Kort voordat ze voor Christus onthoofd werd, kwam er een engel Gods in de gedaante van een schoone jongeling en overhandigde haar een mandje met de schoonste appelen en rozen; aanstonds liet Dorothea dezen aan Theophilus bezorgen, die hierdoor zoo werd bewogen, dat hij aanstonds het christelijk geloof omhelsde en ook kort daarop de kroon der martelaren ontving.

-ocr page 180-

168

Wij menschen worden gewoonlijk nietige aardwormen genoemd, maar heden willen wij ons geen wormen noemen, maar vlinders met gouden oogen op de vleugels, omdat wij de honing der genade uit de rozen van Dorothea zullen zuigen. En gij, o glorievolle maagd, wees ons genadig en verkrijg door uw machtig gehed hij den Almachtigen God, dat Hij ons van alle dwaasheid mag bevrijden en eens uit dit droevig tranendal in zijne hemelsche glorie gelieve op te nemen. Amen.

-ocr page 181-

DE MEIBOOM-PLANTEKS.

'k Wil heden geen van u doen beven,

Maar 'k zal aan elk een Meiboom geven.

Soldaat zijn is niets kwaads, ook de H. Georgius is soldaat geweest. Soldaat zijn is roemvol, de H. Adrianus was soldaat. Het is ook niets oneerlijks. De H. Sebastianus is soldaat geweest en de ET. Mauritius ook. Deze twee laatsteu hadden eens voordat ze in den strijd gingen een akkoord gesloten om alle buit die ze zouden maken onder hen beiden te ver-deelen. Zoo gezegd, zoo gedaan. Maar de een werd al heel gauw ziek en moest den geheelen tijd in het hospitaal blijven. De andere trekt in den oorlog en gedraagt zich als een dappere, ridderlijke soldaat; hij rijdt, loopt, draaft, grijpt, sleept, vecht, strijdt, houwt, schilt, kerft, hakt, totdat hij na verscheidene veldtochten met vele wonden terugkomt, maar ook met grooten buit en volle zakken. Na afloop van den veldtocht vraagt hij naar zijn kameraad, die altijd bij de kachel gezeten had, hij zocht hem op en valt in de armen van zijn lieven vriend. Nu vraagt de andere hem of hij ook van plan was hem van de gemaakte buit mede te deelen ? Ja zeker , zegt deze, wij willen alles eerlijk deelen. De andere is blij t

-ocr page 182-

170

en prijst hem, dat hij zoo'n getrouwe broeder en vriend is. Maar weet je wat hroeder, zegt de vechtersbaas, ik heb behalve den buit nog iets meer met je te deelen ; hij opent nu zijn kapotjas en laat hem de bloote borst zien, die met wonden overdekt is. Broertje, dat heb ik ook bekomen, wij hebben een akkoord gemaakt alles wat we in den krijg zouden bekomen samen te deelen; wil jij nu de helft van mijn goed, dan moet jij mij de helft van je bloed geven en wonden hebben, anders is ons akkoord vernietigd. De zieke broeder had daar geen zin in, zoodat de dappere kameraad den buit alleen behield.

Een geheel ander akkoord heeft onze Heiland Jesus met de heilige Apostel Philippus gemaakt; dezen hebben in waarheid de wonden gedeeld. Christus is met geeselroeden geslagen, de H. Philippus met stokken en touwen; Christus is tusschen twee moordenaars gekruisigd, en de H. Philippus tusschen twee joden, die hij tot het geloof bekeerd had. Met de H. Philippus heeft ook de H. Jaeobus zijn bloed vergoten, zoodat het leven der heilige Apostelen kan genoemd worden het naspel van Christus' lijden; roode rozenverf voor de Katholieke Kerk; schaterende trompetten, want door hunne stemmen zijn de heidensche afgodsbeelden neêrgestort als de muren van J ericho; helder lichtende fakkels waardoor de wereld meer is verlicht geworden als door de gloeiende vuurzuil der joden; stralende sterren, waardoor meer tot God zijn geleid dan door de ster van Bethlehem; hechte pilaren, die de leer van Christus, meer hebben gestut dan de Machabeeën het gebod van Mozes. Deze Apostelen moet men prijzen, maar prijzen is mijn ge-! woonte niet ik geef liever vermaningen, en een gewoonte, als die maar niets slecht is in zich zelve, moet men niet afschaffen. Pilatus wilde dat ook niet doen, daarom stelde hij den joden voor om Jesus los te laten; want zei hij, het is de eer en de gewoonte dat om deze tijd een misdadiger wordt

-ocr page 183-

171

vrijgelaten; daarom wil ik Jesus laten gaan, maar zij schreeuwden: crucifige kruisig hem. Al heb ik nu wel een jodennaam (Abraham een echte jood, daarom roept dat volkje nu nog altijd: 0 vader Abraham) nochtans ben ik geen jood; niettemin mag ik oude gewoonten niet afschaffen.

Koning Pharaö in Egypte was wegens zijn hardnekkigheid gelijk aan de hardste steenen; hij was hoogmoedig als een paard, wreed en bloeddorstig als een tijger. God is in waarheid een ondoordringbaar harnas, maar ook deze ijzeren Pharaö laat zich niet bewegen. Nu zendt Jehova den hoogepriester Aaron met Mozes naar den koning om deze door plagen te bekeeren. Mozes sloeg met zijn roede op het water, waarop in één oogwenk al het water in Egypte bloedrood wierd. Deze eigenschap moeten ook de maagden bezitten, namelijk als hen , ik zeg niet een roede maar een jongman aanraakt, dan moeten zij bloedrood worden van schaamte. Zulke roode verf is een deurbewaarder van de zuiverheid, zulke roode verf is een vorm van eerbaarheid, zulke roode verf is een schildwacht der maagdelijkheid. Er is geen purper, ook dat niet van koning Salomon, dat het in schoonheid kan halen bij het purper op het gelaat der jonkvrouwen. Daarom heeft zeker kerkleeraar gezegd:

Een eerbaar en schaamachtig bloed

Is voor de maagd een heerlijk goed.

De krijgsheld Josuë wilde de stad Jericho innemen, hij zond daarom eenige spionnen in de stad om de toestand van muren en torens naauwkeurig te onderzoeken. Toen den koning der stad dit echter ter ooren kwam beval hij dat men die verspieders terstond moest ophangen. Hola! zeggen dezen nu, we zullen het hazepad kiezen anders kost het ons het leven. Zij nemen dan de vlucht en verschuilen zich in het huis van een maagd met name Rabab. De koning laat overal zoeken, ook'in het

-ocr page 184-

172

huis van deze madame, maar zij ontkende en zwoer bij hoog en bij laag dat zij daar niet meer waren , dat zij een onderdanige dienares des konings was, die voor niets ter wereld diens bevelen zou overtreden; maar waarachtig, zei ze, zoo waar ik leef, ze zijn niet meer hier. Toen nu skonings dienaren vertrokken waren, kwamen de bespieders voor den dag, bedankten hun beschermster ten hoogsten en zeiden haar in naam van Josuë dat als de stad werd ingenomen , zij een roode strik uit het venster moest hangen; want terwijl alles zou omgebracht en verdelgd worden, zouden ze het huis sparen waar het roode lint wapperde. En zoo is het gebeurd ook, alles, alles werd neergeveld, geplunderd en vermoord, behalve Eahab. Gij, kuische juffrouwen, ofschoon gij geen steden zijt, gij zijt toch schoone, statige maagden; gij hebt veel meer lonkers en lokkers als de stad Jericho. Evenals de gouden torren de roozen naloopen , gelijk de wolven de lammeren, zoo loopt menigeen juffrouw Roza ook na; maar het huis is veilig waar een roode strik uithangt; de dochters zijn veilig en zonder gevaar , men plundert niet en neemt niet het minste weg waar het roode teeken , de roode verf namelijk uit het venster hangt, ik bedoel in de oogen, op het aangezicht.

Sara was geen maagd toen de Engelen Abraham kwamen bezoeken; en toch kwam ze niet binnen, want toen de Engelen aan Abraham verkondigden dat zijn vrouw met een erfgenaam zou gezegend worden, toen stond Sara achter de deur en de Schriftuur zegt risit ze lachte. Is een vrouw zoo beschaamd dat ze bij de komst van gasten en dat nog wel van Engelen, achter de deur blijft staan, hoe moet dan niet een jonkvrouw zyn? Het is zoo en het blij ft zoo ; achter de jonkvrouwen en bij de kerseboomen geldt de roode verf als de schoonste en voortreffelijkste. Neemt dan voor lief de kerseboom , die ik heden voor u als een Meiboom plant en vergeet deze adelijke deugd niet.

-ocr page 185-

173

Maar ook aan de kinderen moet ik een Meiboom geven , en deze zal een berkeboom zijn. De berkeboom is teer, week en buigzaam; hij is zeer beleefd en maaht een diepe dienaar voor de wind die hem echter weinig schade doet. Dit is een les voor de kinderen hoe zij hunne ouders moeten eeren. Het is te verwonderen dat de duivel Job huis en goed, kudden en vee eerder heeft ontnomen dan zijn kinderen. Je waart toch wel onnoozel, satan, want daar de ouders het verlies hunner kinderen het meeste bedroeft, zoudt gij Job door die weg te nemen het eerste tot vertwijfeling hebben gebracht. Want de ouders zuchten, arbeiden, sloven, schrapen en doen alles voor hunne kinderen opdat ze hen toch maar tot stand mogen brengen; en zullen de kinderen nu weerspannig, ongehoorzaam, ondankbaar zijn jegens hunne ouders en hen niet eeren? De philosophische steen is in weerwil aller navor-schingen en gesnuffel der geleerden nog niet gevonden ; het zou misschien toch nog gemakkelijker zijn die te ontdekken dan de geheele wereld door alle kinderen tot buigzame berke-boomen te maken, want allen hebben een kovje dat zoo stijf is als de dikste Eigasche mast en weten niet van buigen. De ouders van zulke kinderen als ze hun plicht niet verzuimd hebben, zijn ten hoogsten te beklagen, maar de anderen (die er misschien meer zijn) die het te wijten hebben aan hun domme toegevendheid, ontvangen in zoo'n verwend popje loon naar werken.

In het jaar 628 is de hoogmoed en het apengeloof der Turken ontstaan door Mahomet, wiens vader een kwakzalver en moeder een Ismaëliet was. Deze Mahomet had een goed verstand, was groot en welgeschapen van persoon. Een bijster-rijke weduwe werd zijn vrouw en dank zijn groot vermogen en taaie ijver heeft hij zijn sekte weten te stichten. Zijn leer is een dooreenmengsel van het Oude en Nieuwe Testament, dat door Mahomet werd door elkaar geranseld als huspot. De afvallige monnik Sergius, die zich bij hem had gevoegd,

-ocr page 186-

174

volgde hem nu naar Arabië, waar zij te samen hun leer en sekte hij elkaar gekwakzalverd hebben. Sergius kreeg de vallende ziekte en de stuiptrekkingen die hij dan leed, waren (zoo maakte hij het volk wijs) ingevingen van den H. Geest. Verder had de listige monnik een duif zoo tam gemaakt dat zij niet alleen op zijn hoofd maar ook op zijn schouder kwam, waar ze hem dan naar het scheen iets in het oor kwam fluisteren ; de bedrieger vertelde het volk dat deze duif de H. Geest was, die hem de hemelsche geheimen kwam openbaren. Om de menschen nog meer zand in de oogen te strooien bond hij de duif of de zoogenaamde H. G eest, een briefje aan den hals van de volgende inhoud : „Degene die den os het juk heeft opgelegd zal uw koning zijn.quot; Men liet nu in stilte een wilde os los met de Alkoran tusschen de horens; deze liep regelrecht op Mahomet aan , Sergius opende nu het briefje van de duif en Mahomet werd aanstonds tot koning uitgeroepen en Sergius voor een propheet. Door deze twee slimme kwakzalvers is het turksche geloof gesticht, maar ook satan zal zijn deel er ook wel aan hebben, daar hij hun zonder twijfel met goeden raad heeft bijgestaan. Hoe verderfelijk en slecht hun leer over het algemeen ook is, staan er toch ook goede dingen in. Wij christenen hebben tien geboden, zij maar acht. Het eerste gebod luidt in hun taal aldus : La illach, Meimet Izesul allach, dat is: maar één God en zijn propheet Mahomet. Het tweede gebod zegt; gij zult op alle wijzen uwe ouders eeren en beminnen en tegen hun wil niets doen. Ziet gij dat wel, kinderen? Mahomet, een vijand van God, een afgezant van de hel, een vergif voor het christendom , een draak der zielen, een roover des hemels, een lasteraar van den H. Geest, een boezemvriend van de satan, een afgrond van boosheid, zegt nochtans in zijn geboden, dat men zgn ouders moet eeren en beminnen; want het strijd tegen de natuur zijne ouders gering te schatten.

-ocr page 187-

175

Wij weten dat Absalon gouden lokken had , maar een ijzeren hart, wangen als bloeiende rozen, maar doornen in 't gemoed, honing op de tong, maar gal in de ziel, Absalon uiterlijk een lam, inwendig een wolf, wit in het aangezicht, zwart van geweten.

Deze loeder van een zoon had behalve vele andere ondeugden ook nog deze, dat hij zijn vader, van wien hij het leven had ontvangen, naar het leven stond. Maar Gods toorn hing hem daarom boven het hoofd. Het geschiedde, dat toen hij op de vlucht ging, hij met zijn haar in een eikenboom bleef hangen; ^zoo moest een goede boom een slechte vrucht dragen. Hierdoor wilde God te kennen geven, dat deze goddelooze zoon, omdat hij zijn ouders niet wilde eeren, niet waard was dat de aarde hem langer droeg en daarom maar tusschen hemel en aarde moest hangen, die geen van beiden hem wilden hebben. Daarom moeten de ouders hunne kinderen bijtijds de berkeboom laten zien, opdat zij later niet aan een eikenboom, dat is de galg, moeten hangen.

Clement Narbonne verhaalt een verschrikkelijk geval van een vermetele zoon. Dit monster was niet tevreden met te razen, te tieren, te vloeken en te brullen tegen zijne moeder, maar hij sloeg haar nog daarenboven onbarmhartig. Doch de wraak Gods trof hem; nu verbeelde hij zich dat hij in een wild dier veranderd was, hij ontvluchte en vermeed alle omgang met de menschen, wilde in geen kamer, op geen bed zijn, had een ontzettende tegenzin voor alle menschelijke spijs, en wilde nergens anders wezen dan in paarden- en koeienstallen en varkenshokken, waar hij ook dag en nacht verbleef en met de paarden hooi en haver at. Dat was zonder twijfel een groote straf van God, die echter door dit monster van een zoon wel verdiend was, omdat hij in wreedheid de wildste dieren overtrof. Hieruit kunnen de kinderen leeren hunne ouders te beminnen.

-ocr page 188-

176

De opvoeding van een kind heeft veel weg van het verbouwen van vruchten. Hun hart is een grond waarin nu de zaden gelegd worden voor later, en die naar gelang van arbeid en zorg goede of slechte vruchten zal dragen. De goede druif, die wij in de herfst plukken heeft ons in de lente moeite gekost, zoo hangt het goede of kwade gedrag des menschen veelal af van zijn opvoeding. De vader is verplicht volgens de natuurwet reeds alle moeite aan te wenden, opdat zijn kinderen in hun jonge jaren gevoelens van liefde opnemen in hun hart, de deugd beminnen en het kwaad vluchten. Gelijk het was alle gedaante aanneemt dat men het geeft, zoo is het kinderhart ook, dat daarom gemakkelijk de deugd in zich laat prenten. Maar ook is het zoo met de ondeugd, deze sluipt gemakkelijk bij hen binnen, dikwijls door de blinde toegevendheid der ouders. En dit is mijns inziens de geheele plicht der ouders, namelijk hunne kinderen een goede opvoeding te geven, hen te helpen als ze een levenstaat willen kiezen en op den goeden weg te brengen om hun geluk te vinden. Want zich slechts te bekommeren om hen rijk te maken, zich zeiven het noodige te onthouden en zijn geweten te bezoedelen somtijds om na zijn dood hen als een sinjeur achter te laten met moppen, het is de uiterste dwaasheid.

' Datgene toch, wat de ouders met gierigheid, schraperij en gesmeichel bij elkaar gepot hebben, is dikwijls hun kinderen ten ongeluk, die daarenboven nog gewoonlijk niet half zooveel werk hebben om het er door te brengen en te verzwieren.

Aan de getrouwden geef ik een elzeboom om daardoor te kennen te geven dat ze elkander moeten beminnen. Op zekere keer kwamen er drie Engelen bij Abraham in de gedaante van jonge reizigers; knappe, flinke jongelingen waren het, men zou zeggen van omstreeks drie en twintig jaar. Toen Abraham hen zag, liep hij hen aanstonds tegemoet. Welkom welkom! roept hg, laat water brengen om hen de voeten te

-ocr page 189-

177

wasschen loopt naar de kudde, en slacht het beste kalf en beveelt zijn vrouw brood te bakken van, het beste meel. Misschien heeft zij ook wel pannekoeken gebakken, maar van karnemelk of salie wordt niet gesproken. Abraham bedient hen zelf aan tafel, en nadat nu deze drie jonge gezellen genoeg gegeten hadden vroegen zij , waar is uw vrouw ? Abraham had kunnen zeggen: wat raakt jullie dat, wat heb je naar mijn vrouw te vragen ? Menigeen die een schoone echtgenoote had, zou nog anders uitgevaren hebben: Wat? Wat? Is 't nog niet genoeg dat je je buik volgepropt en doorgespoeld hebt? Wil je nu mijn vrouw nog hebben? Meen je dat het niet op kan? Man, pak je weg, of ik breek je al je ribben. Maar Abraham heeft niets dergelijks gezegd, doch toen de drie jongelingen naar Sara vroegen zeide hij hun terstond waar zij was, want hij wist wel dat zijn vrouw niemand anders zou aanhangen dan hem alleen.

Joseph van Egypte heeft, toen hij nog bij zijn vader was, in een droom gezien, dat de zon en de maan hem aanbaden, de zon nu beteekent den vader, de maan de moeder. De vrouw is in huis de maneschijn, en daar zooals ieder weet de maan van niemand anders haar licht krijgt dan van de zon , zoo moet ook de vrouw van niemand anders licht nemen, niemand anders moet haar behagen dan haar eigen man; hem alleen moet zij beminnen en trouw zijn. Zoo eene was deze waarover Schanderus schrijft in zijn Hist. Plut. Een getrouwde vrouw, Baptista Porta, reisde met haren man naar Basilea, eene stad op Candia. Zij bleven daar nu en leefden gelukkig. Maar het ■ geluk, wispelturiger dan de weerhaan , verliet ook deze echtgenooten. Aurelius, een annexeerder zooals er tegenwoordig zooveel zijn, belegerde eensklaps Basilea en nam het weldra stormenderhand in. Baptista Porta verdedigde zich dapper — de wapenen waren haar niet vreemd — maar moest toch eindelijk zich overgeven. De soldaten brachten haar E. 12

-ocr page 190-

178

voor Aurelius, die op deze schoone dame verliefd werd en wat hij door vriendelijkheid en beloften niet kon verkrijgen, met geweld wilde beproeven. Baptista bleef echter weigeren en zeide, dat zij maar één kon beminnen namelijk baar man; nu werd de tiran zoo verbitterd dat by haar dwong het venster uit te springen; door de zware val erg gekwets werd zij voor dood weggedragen. Nadat zij hersteld was, werd ze nog eens tot dezen galgevogel gebracht, die haar dreigde in de kerker te zullen werpen als zij nu nadat haar man dood en reeds begraven was, nog tegenstand bood. Zij verzocht nu den tiran één gunst om haren man in het graf te mogen zien. Het verzoek werd toegestaan, men lichtte de grafsteen op en zij met tranen in de oogen spring in het graf, laat de steen over zich heen rollen en begroef zich aldus levend. Dit had plaats in het jaar 1233.

De weduwen plant ik een boom, waarnaar ik lang gezocht en eindelijk geen betere gevonden heb dan een zure appelboom. Deze boom mengt zich niet onder de andere boomen, maar staat buiten alléén in het veld; zoo ook past het de weduwen bet beste voortaan alleen te blijven en zich niet met een nieuw huwelijk te laten paaien. Het geschiedde eens dat onze Heiland vermoeid was en daarom bij een fontein ging nederzitten, juist komt daar een vrouw aan om water te scheppen. Christus groet haar en verzoekt om een dronk water, zij trekt een zuur gezicht en wist dat hij een dronk water van haar begeerde — bij wist immers dat de Samaritanen en de Joden in slechte verhouding tot elkaar stonden. Nadat Christus haar dikwijls verzocht had gaf ze dan toe, zelfs knoopten ze een gesprek aan. „Waar is uw man?quot; vroeg de Zaligmaker. „Ik heb geen man,quot; sprak ze; „gij hebt wel gesproken, want gij hebt er al vijf gehad en die gij nu hebt is niet uw man.1' Een vrouw die vijf mannen gehad heeft heeft haar portie wel gehad, zou ik zeggen, maar toch geloof ik dat er velen zijn

-ocr page 191-

179

die met tien nog niet tevreden zouden zijn. Als sommige vrouwen om hun overledene mannen tranen storten, dan is dat omdat ze nog geen andere weer hebben. In plaats van de oude gestorven Matthias zouden ze nu gaarne den jonge Elias willen hebben; voor de knorrepot van een Laurens de vroolijke Frans; voor de verstandige, bedaarde Joseph een of ander lustige lanterfant. Duizende luimen en kuren hebben de vrouwen, maar niets doen ze liever als trouwen en voor de viool springen.

Het is te verwonderen dat deze vrouw daar ze reeds vgf mannen gehad had, niet zooveel had overgehouden om een meid te kunnen betalen , zoodat ze zelf water moest halen; een arme sloof dus die met water tevreden moest wezen-Zouden dan die vijf ploerten niet zooveel in den marsch gehad hebben dat ze een vaatje wijn kon opdoen ? Ze waren dan nog armer geweest als de spekmoffen, die hier te lande met de knapzak op den rug het gras komen maaien en daarom ook overal liannekemaaiers heeten. Maar ik denk dat God deze vrouw gestraft heeft omdat ze zoo dikwijls getrouwd was, en haar niet gezegend omdat ze geen weduwe wilde blijven, daar die staat God zoo bizonder aangenaam is. Wilt gij dus weduwe blijven, dan heeft God ook van u het volgende gezegd : de weduwen zijn de eersten, maar ook de waren in het boek van het eeuwige leven.

De H. Gregorius schrijft van zekere heilige madame, met name Galla, die sedert haar een en twintigste jaar weduwe gebleven was; want toen haar man reeds zoo vroeg gestorven was , besloot zij weduwe te blijven. Zij werd ziek en kwam in een nare toestand; de doctoren raadden haar te trouwen ; neen! zij kreeg zweren over haar geheele lichaam en kwam in gevaar van sterven. De doctoren praten haar voor dat ze een baard zal krijgen als ze niet gaat trouwen; zij stoorde

12*

-ocr page 192-

180

zich hier ook niet aan, maar bleef in den weduwlijken staat voortleven. Eindelijk genas ze van haar ziekte.

Ik schenk dus aan de weduwen een zure appelboom, en mag het hun hier soms zwaar vallen , het zal eenmaal beter worden en het zoete zal komen, namelijk het hemelsch paradijs. Ten slotte wenschte ik, dat deze meiboom voor ieder een ladder mocht zijn, om daar langs in den hemel te klimmen. Amen.

-ocr page 193-

HET KRACHTIGSTE WAPEN.

Meer dan Alexanders leger Meer dan Trojes renzenpaard,

Meer dan Babels trotsche muren,

Meer dan Hectors heldenzwaard,

Meer dan Ajax's zevendubbel Schild, waar 't al op splijt en springt.

Meer dan duizend krupkanonnen Waar de dood zijn zege uit zingt Meer dan harnas en heimet Is een nederig gebed.

Wat is toch een mensch? Wie is toch een mensch?

De mensch is gras, dat niet lang staat en een schat die spoedig vergaat.

De mensch is schuim, dat ras beslinkt en een bloem die gauw verwelkt.

De mensch is rook, die vervliegt en een vuur dat zichzelf verteert.

De mensch is een blad dat in de herfst afvalt en wijn die gauw verschaalt.

De mensch is een vloed die spoedig weer ebt, een kaars die weldra uitgaat.

De mensch is was dat week wordt, een roos die morgen verwelkt.

-ocr page 194-

182

De mensch is vleesch dat spoedig bederf, een schip dat nooit veilig is.

De mensch is kwispelturig als April, ongestadig als roze-bladeren.

De mensch is als de zon, des morgens in volle fleur, en s' avonds weg.

De mgnsch is een korte klank, een recht Miserere-lied.

Hij is de verpersoonlijking (een hard woord, maar ten minste meer hollansch als in-carnatie) der vermetelheid, een spiegel van sterfelijkheid.

De mensch is niets, in het geheel niets. Als men hem in zijn eerste levens-dagen beschouwt, dan is hij niets als een zondaar; als men zijn eerst geluid hoort, is dat niets als weenen; als men zijn geheugen onderzoekt, is hij niets geweest als een vergrootglas waar door men alle ellende kan zien.

Des menschen verstand is de begeerigste buit der zorgen , zijn lichaam een weiland van wormen, een schuilplaats van verrotting. Zijn geboorte is ook het begin van zijn ziekte ] en zijn leven het natuurlijk beeld des doods.

Dat is de mensch, wiens oorsprong zoo nietig, wiens leven zoo bitter, wiens einde zoo schrikwekkend is. Zijn wieg is niets als vuilheid, zijn kindsheid naaperij, zijn jeugd onbezonnenheid , zijn ouderdom gebrekkigheid. Hij weent als hij op de wereld komt en lijdt geheel zijn leven door; in zijn jeugd luchtkas-steelen en dwaasheden, in zijn mannelijken leeftijd zotte plannen, in zijn ouderdom berouw over dat alles. Jong zijnde ontwaart hij de kracht der begeerten, oud geworden kent hij die geheel, zonder ze te kunnen voldoen. Zijn lichaam is een riool van verrotting, zijn geest een verzamelplaats van verdriet en kommer, van ijdele hoop en dwaze vrees. Wat een ellende! Maar helaas dit is nog slechts het kleinste deel van zijn ongeluk; de hardstochten waaronder hij dikwijls bezwijkt, halen hem nog de gramschap des hemels op den hals. Zijn gierig-

-ocr page 195-

183

heid sleept na zich behoeftigheid, zijn goddeloosheid gewetenswroeging, zijn gramschap ongelukken, zijn gulzigheid ziekte en lamlendigheid, zijn nijd plagen, zijn luiheid armoede. Rampzalige ondervinding, die maar al te zeer de waarheid bevestigt van hetgeen de wijze man gezegd heeft: de dood is beter dan het leven, en de staat van degene die niet geboren is en de zonden niet gezien heeft die onder de zon bedreven worden, is verreweg de verkieslijkste als men de gevaren ziet van hen die het daglicht genieten. Ondanks de heerschappij, die wij over de dieren hebben, is er toch niet een enkele, die zwakker en behoeftiger ter wereld komt dan de mensch. De redelooze schepselen baren met meer gemak; zoodra zij ter wereld komen, zijn ze aanstonds overvloedig voorzien van kleeding, woning en voedsel. De mensch echter komt naakt ter wereld en om zich te kleeden is hij verplicht van een ander iets leenen; later moet hij met handen en verstand aan het werken om zich een woning te bouwen en in het zweet zijns aanschijns het brood verdienen. Hoeveel moeite kost zijn opvoeding; wat duurt het lang voor hij kan spreken en loopen, terwijl de dieren, door de natuur onderwezen geen meester noodig hebben om het hun te leeren. Als men dit alles goed overdenkt, behoeft men zich niet meer te verwonderen over den zucht van den mensch om te leven en zijn schrik voor de dood. Wij hebben in de dood een schuilplaats, zei eens een wijze vent. Maar toch als men een vaste hoop heeft op een gelukkiger leven hier-namaals, kan men toch die zucht tot zelfbehoud overwinnen en zelfs zijn leven opofferen.

De adelaar heeft zijn krachten in de klauwen, de tijger in het hart, de leeuw in de staart, de os in de horens. Waar heeft de mensch de meeste kracht? In de tong, als hij bidt. Ja zooveel kracht heeft hij in den tong, dat hij daarmede de Allerhoogste overwinnen kan, de Allerkrachtigste bewegen en de Allersterkste binden. Wat natuurkenners schrijven van

-ocr page 196-

184

zekere zeevisch, Remora genaamd, dat die namelijk zooveel kracht heeft om groote schepen tegen te houden, is niet weinig te verwonderen. Ik voor mij geloof dat en prijs God omdat Hij aan een schepsel zoo groote kracht heeft geschonken, toch moet dit voor een biddende tong wijken. Ofschoon het maar een klein stukje vleesch is, kan zij echter niet alleen «, de hemel, niet alleen de aarde, niet alleen het vuur, niet alleen het geschapene, maar God zei ven, de ondoorgron-l delijke, onbegrijpelijk God overwinnen. „Het gebed des rechtvaardigen bindt de almacht van Godquot;, zegt de H. Chrijs. Sëm. de Orat.

Sterk is de lucht en in haar goede èn in haar kwade gevolgen; als zij zuiver is doet ze de aarde vruchten voortbrengen en de menschen gezond blijven, is zij vadsig en mistig dan zijn haar gevolgen schadelijk, ja de oorzaak van den dood zoowel van menschen als van vee. Sterk is de lucht, zij is de verblijfplaats der vogels, een rijtuig voor de wolken, de koning der boomen, want als de wind de stevigste eiken aanpakt, moeten zij bukken. Sterk is de lucht, daar in haar zooveel helsche geesten zijn, want de leer der heilige Vaders en vooral die van de heilige Ambrosius is, dat er zooveel helsche geesten in de lucht zweven, dat kon men ze zien, het ons als een dikke mist zou schijnen. Sterk ja! is de lucht, maar niets in vergelijking van een biddende tong; want heeft de lucht het scheepje van Petrus te gronde willen doen gaan. Petrus riep Christus te hulp en ziet er ontstond groote stilte. O sterke biddende tong, sterker dan alle elementen der natuur 1 Want niet het water, maar ook Die het water geschapen heeft, niet alleen de aarde maar ook Die de aarde geschapen heeft, niet alleen de lucht maar ook Die de lucht geschapen heeft, namelijk God kan men door een biddende tong overwinnen. O sterk gebed! Gij hebt alle macht; gij overwint den Onoverwinlijke, gij bindt den Almachtige, aan

-ocr page 197-

185

u gehoorzamen de elementen, door uw vermogen bewijst de zon gehoorzaamlieid aan den held Josuë en wijkt de dood van de zieke koning Ezechias. O groote kracht des geheds, dat het vuur zijn hitte ontneemt, de grimmige leeuwen den muil sluit, de bloedige oorlog terug houdt, de booze geesten in de lucht verjaagt, des hemels poorten opensluit, de banden des doods verbreekt, de zorgen verdrijft, de martelingen verzacht, de vervolgingen des vijands, in één woord alle rampen en onheil afkeert.

Ik twijfel er niet aan of de lezer zal wel weten wie degene is, die in een levende kerker heeft gezeten, het is Jonas. God riep dezen propheet eens en sprak: „Weet je wat Jonas, je bent mijn uitverkoren propheet. Ik heb je de genade der prophetieën gegeven; daarom moet je ook dankbaar zijn en mijn wil in alles volbrengen. Gra dan naar Ninivé en predik de inwoners, dat ze nog veertig dagen tijd hebben om zich te bekeeren, doen ze dat niet, dan zal de stad door mijn rechtvaardige toorn verdelgd worden.quot; Jonas zei: „Dat's goed Heer!quot; maar hij dacht bij zich zeiven: ik zal het wel laten; ik denk de Niniviten zouden me niet malsch onthalen als ik hun zoo'n tijding bracht, en om de waarheid te zeggen het is een bekende zaak: als men iemand de waarheid zegt, wordt men bij het haar gevat; als men iemand de waarheid zegt, wordt men met verf op de rug gestreken, als men iemand de waarheid schrijft, worden je de handen met de pen er in afgekapt; als iemand de waarheid zingt, slaat de ander de maat met bezemsteel of tang. De waarheid is onaangenaam, daarom is het een oud raadsel: Wat duurt het langst ? Antwoord: de waarheid; want ze wordt niet meer gebruikt als de ratels op Goeden Vrijdag en slijt dus ook niet. Als men de waarheid zegt, word je leelijk beloond. Jonas was hier bang voor; daarom kiest hij het hazepad, gaat te scheep en zeilt een andere koers. Maar God straft terstond zijne ongehoorzaamheid.

-ocr page 198-

186

hij wordt door een walvisch opgeslikt en op de bestemde plaats gebracht. Zoodra hij aan land kwam, liep hij ijlings naar Ninivé en schreeuwde op straten en pleinen : God de Heer heeft gezegd: nog veertig dagen en dan zal Ninive vergaan. Let wel, Niniviters! veertig dagen hebt ge nog tijd, dan is het met u gedaan. Toen de inwoners dit hoorden, begonnen ze allen ijverig te bidden, Jonas echter ziende, dat de inwoners der stad begonnen te bidden, wendde zich zeer droef en melancholiek tot God en sprak: „Mijn God en Heer! uw plannen zijn wonderbaar. Is dit nu de dank voor mijn moeite en arbeid, dat ik thans voor een leugenaar gehouden zal worden ? Gij hebt mij zoo ernstig bevolen de Niniviters hun ondergang te verkondigen en nu komt er niets van. Ik smelt als boter in de zon. Is dat nu; een man is een man en een woord is een woord ?quot; Zoo beklaag zich Jonas bij God. Maar laat ons zien; hoelang was Jonas in de stad geweest ? Een enkele dag maar. Wanneer moet de stad te gronde gaan? Over veertig dagen. Waarom dan, zoo komt de vraag, mort en jeremiaadt Jonas, die ongeduldige snaak reeds den eersten dag? Had hij gewacht tot dat de veertig dagen voorbij waren en als dan de straf niet ten uitvoer was gebracht, dan had hij eerst redenen kunnen zoeken zich te beklagen. Het antwoord is: Jonas zag reeds den eersten dag, dat er van de aangekondigde straf niets komen zou, omdat de Niniviters gezamenlijk op hun knieën vielen en God baden, nu, zoo dacht hij , is de straf afgewend, want door hun bidden binden ze God de handen, zoodat hij hen niet kan straffen. En Jonas had het geraden. God nam zijn ernstig voornemen terug, zijn opgeheven hand hield Hij in, omdat ze tot hem gebeden hadden. Zoo krachtig is het gebed, dat het God de handen bindt. Ja, het kan zeer goed vergeleken worden bij het sterke schild van Josue, waardoor deze roemrijke held behouden werd, de stad Hai door hem ingenomen en alle

-ocr page 199-

187

vijanden verschrikt en verslagen werden. Zoo ook het gebed. Het is een welvoorzien tuighuis, waarin wapenen tegen eiken vijandelijken aanval voorhanden zijn, zooals de heilige kerkleeraar Ambrosius zegt. Het schot raakt van verre den vijand met de pijl; de artillerist met het kanon en de infanterist met de cbassepot, doch zóó, dat de vijand in het oog en onder schot zij; maar het gebed heeft zulk een kracht, dat het ook den afwezigen en onzichtbaren vijand zeker treft, en dit schieten hoort God op de eerste plaats, en Hij heeft daarin een bizonder welbehagen.

Tegen de doorluchtigste monarch van het volk Israels is zijn eigen zoon Absalon opgestaan, zooals de boeken der Koningen melden. David was verplicht zgn residentiestad Jerusalem te verlaten om zijn persoon in veiligheid te bergen. Ondertusschen werd er een groot krijgsleger bij elkaar gebracht bestaande uit de dapperste mannen, die bereid waren voor hun koning goed en bloed op te offeren en tegen Absalon met zijn rebellen te vechten. Toen nu de geheele armêe, infanterie en cavalerie klaar stond en de bevelen afwachtte, zag men de dappere David te paard, goed gewapend en geharnast. Op zijn mannelijk gelaat straalde de grootheid zijner ziel. Maar nauwelijks had de koning zich aan het volk vertoond, of daar kwam de maarschalk (generalissimus heeten ze tegenwoordig ook al) met zijn stafofficieren en bad hem zeer ootmoedig, dat het zijne majesteit mocht behagen in de stad te blijven, aangezien 's konings persoon voor den vijand zooveel gold als tienduizend man, de helft des legers zoude op de stadswallen blijven. Dat is nu allemaal goed; maar ik kan niet begrijpen waarom de koning in de stad moest blijven. Mij dunkt toch, dat 's konings tegenwoordigheid hun veel voordeel zou gedaan hebben, als hij hun persoonlijk kon aanmoedigen. Waarom zeggen ze dan, dat het voor hen beter was in de stad te blijven? Een spaansche bisschop geeft het

-ocr page 200-

188

antwoord: omdat, zegt hij David in de stad door zijn gebed meer zou uitvoeren dan tien duizend strijdbare mannen in het veld. Hieruit kan men zien, dat zij al hun vertrouwen stelden in het gebed ea zich meer verlieten op de biddende als op de strijdende koning, want het gebed is een pijl die de vijanden in de verte al raakt, wondt en doodt.

Laat ons dan deze wapenen aanvatten, opdat wij door de kracht en het vermogen daarvan de op ons aanlegde bogen der drie hoofdstraffen, oorlog, hongersnood en pest van ons mogen afkeeren, over in- en uitwendige vijanden zegevieren en altoos de zegen, bescherming en hulp des Allerhoogsten genieten. Amen.

-ocr page 201-

DE DEIE SLEUTELS VAN DEN HEMEL.

Wilt gij in den hemel komen Neem dan flink en zonder schromen Deze sleutels in de hand,

Kloppen hoeft gij ook niet, want Slot noch grendel zal u keeren,

Petrus laat u stil passeeren Is u dit niel naar den zin P Nu dan komt ge er ook niet in.

Gelijk uit scherpe doornen schoone rozen komen, uit ruwe en terugstootende klippen glinsterend goud, uit de zilte baren der zee kostbare paarlen, uit verrotte zaadkorreltjes heilzame planten, van kromme hoornen zoete vruchten, zoo zien we ook somtijds dat arme, behoeftige menschen door God tot hooge ambten zijn geroepen, in het geestelijke zoowel als in het wereldlijke. Op die manier heeft God David verkoren tot den koningsscepter, Joseph uit den kerker tot het bestuur van Egypte, Mozes uit zijn biezen korfje tot geleider van het volk Israëls, Eudolf van Habsburg een hofmeester tot de keizerskroon. En zoo heeft God ook Petus uitverkoren tot zijn stadhouder op aarde, de hoogste troon op aarde, tot hoofd der Roomsche Kerk, tot gevolmachtigde van den hemel, tot zichtbaar opperhoofd van Christus' lichaam, tot opperste

-ocr page 202-

190

herder van de geestelijke schaapstal. God riep hem, dien armen visscher, bij zijn netten weg en gaf hem de sleutels van het rijk der hemelen, zoodat hij poorten open en dicht kan sluiten. „Tibi dabo claves regni coelorumquot; „aan u zal ik de sleutels van het rijk der hemelen geven.quot; Mat. 16, 19. Nadat Petrus op het laatste avondmaal deze groote macht van Christus ontvangen had, deed de Heiland hem verstaan, dat Hij nu weldra door de Joden, als verlaten en als door razende honden zou verscheurd worden. Pas had Petrus dit gehoord of hij deed zijn zwaard om en ging met Christus naar den hof van Olijven. Nadat Christus daar zijn drievoudig, .gebed tot den hemelschen Vader gericht had, kwam er een groote troep van dolle rabbijnen en woedende knechten aan, die als razende tijgers op het Lam Gods aanvielen. Toen Petrus dit zag trok hij zijn zwaard en hieuw Malchus het oor af, hopende door den Meester geprezen te zullen worden om die heldendaad. Maar Jesus beval hem het zwaard in de schede te steken en deed hem zelfs een verwijt. Doch waarom dat, o Heer! Alles wat uit goeden wil geschiedt is immers goed, en Petrus die dit uit vurigen ijver voor u deed, is dus prijzenswaard. Eenige heilige leeraars zeggen dat daarom Christus aan Petrus verboden heeft een j zwaard te dragen, omdat hij geestelijke was en aangesteld tot opperpriester; zoo iemand past geen zwaard want dit behoort den krijgsman, maar aan de Kerk de sleutel.

Zoo Gods Zoon nu nog op de wereld rondwandelde, zou Hij aan geen bisschop meer behoeven te bevelen wat Hij tot Petrus den hoogepriester sprak: „mitte gladium tuum in va. gin amquot;, „steek uw zwaard in de schedequot;, dit past u niet maar wel de sleutels. De sleutel van. Petrus is dus de hoogste geestelijke waardigheid, en daarmede heeft hij de zieken gezond gemaakt en een kreupele in den naam van Jesus hersteld. Maar de grootste eer van Petrus is het dat hem de sleutels

-ocr page 203-

191

des hemels zijn toevertrouwd; en de grootste eer zal het u ook zijn, o mensch, als gij even als Petrus die sleutels draagt, waarmede gij zeker den hemel zult ontsluiten.

Er woonde in een woestijn een vrome kluizenaar die God reeds langen tijd daar had gediend door gebed en streng vasten. Deze kon men om zijn groote heiligheid wel een aardsche engel noemen omdat hij engelachtig leefde. Maar daar het godvruchtig leven van een mensch niets anders dan een rook is die de duivel in de oogen bijt, beproefde deze arglistige vijand al zijne kunsten en listen om dezen kluizenaar te doen vallen en van de deugd afkeerig te maken. Toen op zekere keer de eremiet in diepe gedachten verzonken was, wat toch wel aan God het aangenaamste en voor zijne ziel het beste zou zijn, verscheen hem de duivel in de gedaante van een engel en sprak : Goede, oude paai, uw goede werken en gebeden zijn waarlijk aan God wel aangenaam, maar weet dat gij den kroon der uitverkorenen niet zult verkrijgen, tenzij gij aan God vier zaken belooft, ten eersten een diepe zucht, ten tweeden dat gij trouwen wilt, ten derden dat gij de stem van een hond nabootst, en ten vierden dat gij het hoofd van Zacbeüs zult zoeken. Als gij deze vier dingen niet goedwillig doet, hebt gij geen deel aan de hemelscbe glorie te verwachten.

Deze vier zaken nu ging de kluizenaar overwegen. Eerst een zucht; ja die wil ik gaarne geven al moest het honderd duizend wezen, want Hij is mijn eenig doel en hoop.

Het tweede, namelijk om te gaan trouwen, kwam hem zwaarder voor. Mijn God ! dacht hij , moet ik nu eerst een vrouw nemen ? Ik ben reeds een oude paai en kaalkop, waar zal ik er eene krijgen? Maar aanstonds valt hem het spreekwoord in; vrouwen genoeg, meer als sterren aan den hemel. Als ik nu eens eene kreeg , dacht hij , die nog ouder was als ik ? wat zou me dat een huishouding zijn. Ik ziek en zij hoofdpijn,

-ocr page 204-

192

wat een last! Ik met de hoest en zij met de droest, wat een pret! Ik hinken en zij met de kruk, wat een aardig paar! Ik niet kunnende bijten en zij zonder kiezen, wat een maaltijd ! O mijn God , dat gij mij nu nog den huwelijksstaat op den hals laadt. Neem ik een jonge, hoe zal dat passen ? Dit lijkt als een paauw in een varkensstal, als een scepter en een koekepan, als vastenavond en Goede Vrijdag, als een aap op een drommedaris, als een vlag op een modderschuit. Het is wel een zware last voor mij nu nog te trouwen. Zoek ik een goede — maar waar zal ik die van daan halen ? Aan de hoornen groeien ze niet, op de markten verkoopt men ze niet, uit den hemel vallen ze ook niet, in het water zwemmen ze ook al niet, en al was het een duitenbesje, dan staat ze mij zeker niet aan, want ik ben een vijand van geld. Een fcwade wil ik ook niet, dan ondervind ik wat de dichter zegt:

Het is een arme sul en heeft het kwaad genoeg ,

Die met een booze vrouw moet loopen voor de ploeg.

Lieve God! Ik ben altijd gewoon geweest psalmen te kauwen en lof te zingen, en zal nu een vrouw de maat daarbij slaan? Mijn geduld kon wel gauw op zijn.

Het derde, een hondenstem aannemen, dat wil ik veel liever; dan kan ik om mijne zonden blaffen.

Het vierde, het hoofd van Zacheüs zoeken. O Heer! dit is mij niet mogelijk; op die wijs verlangt Gij onmogelijke dingen en als dit het eenige middel is tot het eeuwige leven, dan moet ik wanhoopen. Ach wee ! och I och !

Terwijl nu de kluizenaar met al deze verwarde gedachten bezig was, kwam er een waarachtige Engel van den Hemel, troostte hem en sprak: Heb goede moed , dienaar Gods, weet dat de Engel, die u deze dingen wijs gemaakt heeft, de afgunstige satan was; toch is er achter zijn raadselachtige woorden de rechte waarheid verborgen, die ik u nu beter

-ocr page 205-

193

uitleggen zal. Het is waar dat gij geen deel zult hebben aan de glorie des hemels, indien gij God deze vier dingen niet belooft. Namelijk een zucht ; ha ; dat trouwen beteekent een t; de honden stem is een r, want het grommen is precies die r-klank. Deze vier letters beteekenen dus hart, en dat verlangt God van u omdat daar de liefde zetelt. Het hoofd van Zacheüs is de hoofdsleutel des hemels ; als gij die liefde tot God verliest, ben je die sleutel kwijt en moet hem opzoeken, anders kun je de poort des hemels niet opensluiten.

Deze liefde jegens zijn Heer en Meester bezat Petrus in zoo hooge mate, dat toen Christus met gebogen kuieën zijne Apostelen de voeten wiesch en ook bij Petrus kwam, deze zich schaamde dat de Schepper het schepsel de voeten zou wasschen, dat voor hem ging nederknielen Degene, in Wiens naam zich alle knieën buigen in den hemel, op aarde en onder de aarde. Hij wilde dit niet toelaten en sprak tot Christus : Heer ! dat zal niet geschieden ; waarop de goddelijke Meester hem antwoordde: „Als ik u de voeten niet wasch, zult gij geen deel aan mij hebbenquot;, Joan. 13, 18. Daar schrok Petrus van, dat enkele dreigend woord ; gij zult geen deel aan mij hebben ; maar hij wilde volkomen deel aan God hebben. Zoo gaf Petrus het beste wat hij had , namelijk zijn hart, aan Christus. „Domine tu seis quia amo te.quot; Heer, Gij weet dat ik U bemin.

De H. Chrysostomus zegt in zijn lit. 2 de Poemit; „O poenitentia, quae peccatum miserante Deo remittis et paradisum reseras.quot; „O boetvaardigheid, die door Gods barmhartigheid de zonde vergeeft en den hemel opent.quot; Met zulk een kruissleutel kan men den hemel wel open krijgen. Petrus had grooter mond als hart, meer beloften als daden, meer moed op de tong als in de vuisten, veel geroep maar weinig wol. Hij beloofde Christus eeuwige trouw, en dat hij met Hem in lijden en dood wilde gaan; maar dit voornemen was zoo vast E. 13

-ocr page 206-

194

als rozebladeren en April-weer, als gras en was dat geen van beiden lang duurt. Want pas in het huis des hoogepriesters gekomen, werd hij aangesproken door een meid, een oud besje, een zwakke vrouw; deze beneemt hem al zijn moed, zoodat hij driemaal zijn Heer en Meester verloochent, en driemaal met een eed. Nu zag de Heiland hem met een medelijdend oog aan en Petrus ging aanstonds dat gezelschap verlaten en weende bitter; hij vat de kruissleutel aan en laat die zijn gansche leven niet meer los. Clemens Romanus, een leerling van Petrus, schrijft dat hij van dien tijd af niet opgehouden heeft te weenen, ja tot aan zijn dood, en dat zoo overvloedig dat van af de oogen over de wangen heen hem twee roode strepen of gleuven door de tranen gebeten zijn. Daarom draagt de priester voor het altaar een manipel, daar Petrus, het eerste opperhoofd der kerk, ook het eerst een doekje altijd bij zich i had om zijn tranen af te droogen. Deze tranen van boete waren zoo scherp, dat zij eens op een marmeren plaat vallende die doorboorden; deze steen wordt nog te Rome in de grot van de H. Sebastianus in eere gehouden. Petrus' boetvaardigheid was zoo groot, dat zoo dikwijls hij een haan hoorde kraaien, hij op de knieën viel, daar hem de verloochening zijns Verlossers telkens weer te binnen kwam.

O zondaar, die door uwe zonde de hemel dicht gesloten hebt, grijp de kruissleutel der boetvaardigheid, zooals Petrus gedaan heeft. „Secutus es errantem sequere et poenitentemzoo roept ons allen de groote kerkleeraar en bisschop van Milaan de H. Ambrosius toe, zijt gij met Petrus een zondaar geweest, zoo wordt ook als Petrus een boetvaardige, volg hem na in zijn berouw en tranen, gelijk gij hem gevolgd hebt in zijne zonde. Want ook u heeft God zoo dikwijls aangezien, en niet alleen inwendig maar ook uitwendig vermaand door predi-catiën, door uw engelbewaarder, door uw biechtvader enz., en al zult gij ook niet, zooals Petrus , aan het kruis sterven

-ocr page 207-

195

(God verlangt altijd geen bloedvergieten) , toch zal u niets anders den hemel weer openen dan de kruissleutel, dat is: de boetvaardigheid.

Het is waar dat de zonde een vergift is, dat de ziel doodt; maar het is ook waar dat de boetvaardigheid een geneesmiddel is, dat het vergift verdrijft en de ziel zuivert. Het is waar dat de zonde een zwarte kool is, waarmede velen in het boek der verdoemden opgeschreven worden, maar het is ook waar dat de boetvaardigheid een spons is die dat schrift uitwischt. Het is waar dat de zonde een zwaard is dat de band van vriendschap met God afsnijdt, maar het is ook waar dat de boetvaardigheid die weer aanknoopt en herstelt. Het is waar dat de zonde de plank die naar den hemel leidt wegneemt maar het is ook waar dat de boetvaardigheid die plank weer legt en de toegang weer opent. Het is waar dat de zonde den armen zondaar de hemel sluit, maar het is ook waar en klaar en onfeilbaar dat de boetvaardigheid, die kruissleutel, den hemel weer opent. Eindelijk is het waar en kan het door den H. Petrus getuigd worden, die een leugenaar, een valsche zweerder, een renegaat geweest is, dat hij door het aanvatten van die kruissleutel niet alleen in den hemel maar ook reeds op aarde een overvloed van genade gekregen heeft, ja zelfs tot Stadhouder van Christus en tot opperhoofd der Kerk verkozen is.

Met de derde sleutel glorieert Petrus, hij heeft die van Christus ontvangen en deze is ook nu nog in de Catholieke Kerk te vinden. Deze sleutel is de macht, die Gods Zoon nagelaten heeft, ja alleen aan Petrus en zijne opvolgers nagelaten en overhandigd met de woorden: „Tibi dabo claves regni coelorum. Tu es Petrus et super hanc petram aldificabo bulesiam meam.quot;; dat is: „aan u geef ik de sleutels van het hemelrijk. Gij zijt Petrus en op deze steenrots zal ik mijne Kerk bouwen.quot; Maar de Protestanten, die hier veel tegen hebben

13*

-ocr page 208-

196

bekreunen zich niet om die sleutel. Lieve, zoete, beste Pro-testanten, gij zijt evangelisch, niet waar ? Nu ik ook, maar het Evangelie hebt gij niet. Hoort eens wat de H. Lucas in zijn Evangelie cap. 5 verhaalt. De H. Petrus vischt de gansche nacht, maar kan niets vangen, 's Morgens beklaagt hij zich bij Christus; „Tota nocte laborantes nihil cepimus.quot; Daarop beval de Heer hem om in Zijne naam het net uit te werpen; Petrus deed het, en ziet! hij trok zooveel visch op dat het net scheurde Evang. Joan. 24. Petrus had in éénmaal 153 visschen gevangen. De H. Hieronimus schrijft, dat Petrus deze keer van alle soorten of geslachten der visschen één had gevangen, want er zijn niet meer als 153 soorten in de zee; zooveel heeft Petrus nu met zijn net in den naam van Christus gevangen. Dit net beteekent de Catholieke Kerk, waarin de geheele wereld door menschenzielen te vinden zijn. In Duitschland, Polen, Spanje, Erankrijk, Indië, Japan, China, West-Indië, Engeland, Noorwegen, in Nederland zult gij zulke zielen, zulke menschenzielen vinden; en ofschoon aan de uiterste hoeken der wereld wonende, vindt men nergens verschil in hun geloofsbelijdenis. Wat men in Azië gelooft, gelooft men ook in Erankrijk, wat men te Rome gelooft, gelooft men ook in Holland. Daarom mijne heeren, hebt gij de rechte sleutels niet, want het is bij u geharrewar, ruzie, een mengelmoes, een patois, een chaos. Bij Petrus' wettige opvolgers op den Stoel van Eome, daar zijn de sleutels, die den hemel openen en sluiten.

In de Brandenburgsche kronyk erkent zelf een Luthersch leeraar de kracht van de Roomsche sleutels. Hij schrijft het volgend verhaal. Toen Otto uit het Brandenburgsche huis in den ban gedaan werd, bekommerde hij zich hier weinig om, zelfs spotte hij daarmee toen hij aan tafel zat met zijne vrienden , en sprak: Ik heb gehoord, dat ik geëx-communiceerd ben, dus veracht en verwerpelijk, zoo zelfs dat geen hond

-ocr page 209-

197

een stuk brood van mg zou aannemen, laat eens zien of het waar is. Met werpt hij zijn hond een stuk vleeschvoor; het dier loopt er heen maar raakt het niet aan. Yerwonderd en meenende dat de hond geen honger heeft, laat Otto hem dagen lang opsluiten zonder hem te eten te geven. Na dien tijd brengt men de hond weer bij hem , en Otto werpt hem verscheidene malen vleesch voor, dat hij echter uit diens handen niet wil aannemen. Hieruit moest Otto en gij allen, heeren Protestanten de kracht erkennen van Petrus' sleutel die alleen den hemel opent en sluit.

De Kerk, die op Petrus en diens opvolger gegrondvest is, is de ware Ark, waar buiten alles vergaat; zij is de ware wijnberg door Christus en de Apostelen geplant en besproeid; zij is de ware moeder en niemand die haar kind niet is, kan haar efgenaam worden, eindelijk zij is een bruid Gods. Deze apostolische kerk is door alle tijden heen door de grootste koningen, en keizers hooggeschat. Daar heeft keizer Con-stantijn een onsterfelijke roem verdiend wegens zijn edelmoedigheid, verkleefdheid en liefde tot die Kerk. Want na zijn doop door de heilige paus Silvester heeft hij haar altijd in eere gehouden, vele afgodentempels in Rome neergeworpen en voor den waven God schoone kerken gebouwd, die hij met gouden en zilveren vaten nog vereikte, als ook met landerijën en huizen. Maar zijn ijver en godsvrucht heeft deze groote vorst nooit meer getoond dan op het concilie van Nicée, waarop hij door paus Silvester werd uitgenoodigd met 318 bisschoppen om den ketter Arius in den ban te doen en de algemeene geloofsbelijdenis: credo in unum enz. op te stellen. Hiermede niet te vreden heeft hij aan de paus de stad Rome overgelaten en zijn keizerszetel naar Constantinopel overgebracht, zóó groot was zijn eerbied voor de stoel des pauzen.

Nu komt nog de vraag: waarom Petrus een drie dubbele kroon draagt ? Dit is om aan te duiden, dat de pauselijke

-ocr page 210-

198

waardigheid loven alle waardigheden verheven is; dat bekennen alle roomsche vorsten, die het oppergezag in het geestelijke in hunne landen aan hem ook moeten overlaten. Ook dient men nog er op te letten, dat er een groot onderscheid bestaat tusschen de hoogepriesters van het Oude en die van het Nieuwe Testament. Mozes spreekt van wereldlijke koningen en hoogepriesters onder het Oude Verbond en noemt het een geestelijke regeering: gij zult mij een priesterlijk koningschap zijn, daarentegen spreekt Petrus van een koningschap der hoogepriesters van het Nieuwe verbond, keert het woord van Mozes om en noemt het sacerdotium regale een koninklijk priesterschap. Als nu onder het Oude Verbond de hoogepriesters ook koningen waren en zij onder het Nieuwe geestelijke koningen en hoogepriesters zijn, waarom dan, zoo vraag ik, worden zij in de oude wet een priesterlijk koningschap genoemd en in het nieuwe verbond een koninklijk priesterschap ? Het antwoord is: omdat onder het Oude Testament de koningen boven de priesters stonden, maar onder het Nieuwe Verbond de pauselijke waardigheid in al wat het geestelijke betreft boven de koningen is.

Laat ons dan den sleutel van Petrus, dat is ten eersten het geloof, ten tweeden de liefde tot God en ten derden de boetvaardigheid aanvatten. Deze kruissleutel zal ons de poorten des hemels openen, wat ik allen toewensch. Amen.

-ocr page 211-

HET WARE BAD.

Al zijn uw zonden grooter Dan Magdalena's schuld,

Al is uw maat van snoodheid Tot boven opgevuld;

Al is uw ziel bezoedeld En als het roet zoo zwart Toch is er troost en redding In de allerwreedste smart,

't Zijn tranen en verzuchten U opgeweld uit 't hart.

Adam, wat beteekent dat zweet in uw aangezicht, die schop in uw handen, die honger in uw maag, die tranen in uw oogen, die zuchten in uw hart, dat krommen van uw rug? Ik dacht dat je een gentleman waart, maar nu zie ik dat je een boer bent. Ach God! zegt Adam mgn vrouwlief Eva heeft mij die poets gespeeld. Maar het is niet anders.

Joseph, gij tempel Gods, wat doet gij in de kerker? gij ridder, waarom hebt gij uw vrijheid verloren ? Waarom zijn uw handen met ketenen gebonden door hen, die gij door trouwe diensten aan u verbonden hebt ? Waarom hebt gij geen mantel om, de mantel bedoel ik die gij van uw vader gekregen hebt, het beeld van uw ontschuld? Ach God, zegt Joseph, het wijf van Potiphar heeft mij die konol gestoofd.

-ocr page 212-

200

Samson, gij sterke reus. Voorheen was je een dapper en rijk legerhoofd, nu ben je een arme hals; voorheen heb je geheele legers met een ezelskinnebak verslagen, nu ben je ' zelf een verslagen man; je hebt de poorten van de stad Gazar weggedragen, nu lacht elk je uit als een machtelooze sul. Hoe komt dat? Ach! zucht Samson, het wijf Delila heeft mij zoo getracteerd.

David, je bent een echt gelukskind geweest. Jehebtbeeren en leeuwen geworgd en hun huid tot buit gekregen, je hebt Goliath overwonnen, 's konings dochter getrouwd, de Ark veroverd, de vijanden verslagen. Waarom gaat het je nu zoo slecht? TJrias is dood, je knagend geweten laat je niet met rust slapen, je oogen staan vol water, ieder valt tegen je uit omdat God je zoo kastijdt. Ach! zegt David, het wijf Bethsabée y heeft mij zoo beet gehad.

Salomon, je bent immers dezelfde die van God zoo groote wijsheid gekregen hebt, alle vogels in de lucht, alle visschen in het water, alle dieren op de aarde ken je. Je bent de grootste godgeleerde, rechtsgeleerde en de knapste doctor geweest; en nu ben je zoo stapel gek geworden, dat je steenen, houten en gouden beelden als goden aanbidt. Ach! klaagt i Salomon, de vrouwen, de vrouwen hebben mij dat gelapt.

Mij , zegt Hendrik VIII van Engeland; mij , zegt keizer Arcadius in het Oosten; mij, zegt Constantijn; mij, zegt Achab koning van Sidonië; mg , zegt Herodus landvoogd van Galilea, en misschien zegt ieder op de wereld, mij heeft deze of geene vrouw gefopt.

Het gebeurde eens dat onze gezegende Heiland naar de stad Naïm wandelde. Toen Hij aan de poort kwam, droeg men een lijk naar het graf, deze was de zoon van een rijke weduwe, en vele menschen uit de stad waren er bij. De Heer dit ziende, werd door medelijden, bewogen en sprak tot de weduwe „noli fiere'' „wil niet weenen,quot; deze tranen behagen mij niet.

-ocr page 213-

201

Hij naderde de draagbaar, de dragers stonden stil; toen sprak Hij: „Jongeling Ik zeg u, sta op'', en aanstonds richtte de doode zich op.

Deze jongeling nu was de zoon van een rijke weduwe, die ofschoon al oud toch geen bril had gedragen, want zij had haar zoontje-lief alles door de vingers gezien. Hij had zich dan ook zooals vele jongelui gedragen. De zon gaat door de twaalf hemelteekens, zooals de Steenbok, de Leeuw, de Stier enz., maar hij ging door alle kroegen, van de „gouden leeuw'', naar „de zwarte stierquot;, van de stier naar „de blauwe bokquot;, van de bok naar „de roode kreeftquot;, van de kreeft naar „de wijnbergquot; enz. Intusschen was de moeder hoogst zuinig, want zij was nergens op bedacht dan een rijke zoon na te laten; daarom deed zij niets als sparen en schrapen. Het zoontje ging ter flink van door; terwijl zijn moeder zoo bezorgd was, ging hij met jonge juffrouwen brassen en smullen, en onder dezen bevond zich onze Magdalena, die maar een kwartier uurs van de stad Naïm af haar slot had , met name Magdala. Zoo heeft deze jongeling met Magdalena dagelijks groote gastmalen gehouden, en beiden slempten en lolden samen als Venus en Cupido. Nadat hij nu door Christus van de dooden opgewekt was, zal hij wel rare dingen verteld hebben van de ongelukkige toestand in de andere wereld, van het eeuwig vuur en de helsche pijnen; hij zeide ook dat deze de waarachtige Messias was die de wereld verlossen zou, en nadat ze hunne goederen onder de arme verdeeld hadden, zijn zij, hij en zijne moeder, Christus gevolgd. Toen nu Magdalena haar vrijer zoo hoorde spreken van de verschrikelijkste pijnen van het eeuwig vuur dacht ze bij zichzelve; Ach! eeuwigheid, gij zijt een zee zonder bodem, een doolhof zonder uitgang, een reis zonder nut, een komst zonder heengaan, een smart zonder einde.

Nadat Christus vele duizenden • menschen , in de woestijn gespijsd had en het avond begon te worden, dwong Hij, zoo schrijft

-ocr page 214-

202

de evangelist, zijne leerlingen naar huis te gaan „compulit eos descendere,quot; Mat. 14. Ik verbeeld mij dat zij gezegd zullen hebben, Heer, het is al laat, wat zullen we nu nog op het water doen ? het is beter dat we bij het volk blijven. Neen, Hij heeft hen gedwongen naar huis te gaan. Waarom? Theophilus geeft als reden aan, omdat al het volk bijeen was en daar bleef overnachten, waaronder vele vrouwen, want ieder weet dat de vrouwen pieus zijn en de predicanten naloopen. Daarom heeft Christus aan de Apostelen niet willen toestaan daar te overnachten De Heiland vertrouwt dus de godvruchtige vrouwen nog niet en is bevreesd dat zij de Apostelen zullen verleiden. Wat doen de slechte vrouwen dan wel niet? Magdalena's aangezicht was als een gepolijste spiegel, waar de wulpschheid en wellust uitschenen, „een openbare zondares in de stadquot;, wil genoeg zeggen. Magdalena's oogen gelijken op brandglazen, die een groot vuur van onzuiverheid ontsteken kunnen ; Magdalena's wangen zijn als rozen, ach hoeveel gouden torren hebben zij misschien gelokt. Magdalena's lippen als koraal, ach hoe velen heeft zij het hart gestolen; Magdalena's krullen gelijk een net, ach hoeveel jonge lieden heeft zij verstrikt. In één woord zij was in civilate peccatrix een openbare zondares.

Maar nadat ze door Gods genade haar rampzalige toestand gekend heeft, denkt ze bij zich zeiven : Ach! voor hoevelen ben ik een weg ter helle geweest. Wat zal ik beginnen ? Zij neemt een kort besluit en zegt:

Adieu wereld! je houdt geen stand, maar loopt weg als Absalon's muilezel.

Adieu wereld! je vrienden staan niet vast, maar gelijk het standbeeld van Nabuchodonosor op aarden voeten.

Adieu wereld! je bent glibberig als het slijk, waarop Herodes' wijf den hals heeft gebroken.

Adieu wereld! je tracteert de menschen als de zwaluwen den goeden man Tobias.

-ocr page 215-

203

Adieu wereld! je schoonheid verwelkt spoedig als de bladeren van den boom, waaronder Jonas lag te slapen.

Adieu wereld! je bent een Caïn, geeft goede woorden maar vermoord de menschen.

Adieu wereld! je bent als de lampen der dwaze maagden, mooie lampen maar geen olie er in; je bent als de gouden pillen der apothekers, van buiten „ha! zoo mooiquot;, van binnen „Ach, zoo leelijk.quot;

Adieu! je bent glad als ijs en laat de menschen den hals breken.

Adieu! je bent een hengel, van buiten spijs van binnen spies.

Adieu! roept Magdalena, zij gaat naar Jesus en wascht diens voeten met hare tranen. O heilzame tranen !

Augustinus vraagt: wat zijn tranen? Tranen, zegt hij, zijn zekere voorboden des hemels; de H. Gregorius zegt, tranen zijn de afwassching der zonden; de H. Leo zegt: wat zijn boetvaardige tranen ? hij antwoordt een tweede doop; de H. Justinianus vraagt: wat zijn tranen van berouw? ze zijn almachtig, zegt hij, want ze overwinnen God; de H. Bernardus zegt, dat tranen van boete ketenen zijn, die Gods handen binden zoodat Hij niet kan straffen. O gelukzalige tranen van Magdalena, waardoor zij hare zonden afwascht en de verloren onschuld terug krijgt. Hier kan men zeggen: dat ze veel te wasschen gehad en weinig opgehangen heeft om te droogen.

Een zeldzaam wezen is de mensch. Velen gelooven het niet, toch is het zoo. Wordt hij op een maaltijd verzocht, dan verslinden zijn oogen al hetgeen hij op tafel ziet. De lucht geeft hem vogels, het water visch, de aarde hazen, het vuur braadt het voor hem. Er is geen vogel die. deze aartsvogel niet eet. Zoodra een gebraden lam op tafel komt grijpt hij als een wolf er naar; brengt men een pastij dan slaat hij van begeerte de deksel in; is er een kalfskop, dan moet hij er direct van proeven; brengt men frikkadel op, dan meent hij

-ocr page 216-

204

dat men het voor hem alleen gekauwd heeft; in één woord hij moet van alle spijzen proeven, en propt zich soms zoo vol als een turksche trom en toch is hij dan lichter als vóór den eten. De oorzaak daarvan geven de philosophiae Lactentiae aan, namelijk omdat een nuchter mensch niet zooveel lucht en dampen in zich heeft als iemand die de buik vol heeft, daar de spijs de natuurlijke hitte van binnen vermeerdert en dus een mensch lichter maakt. De godgeleerden zeggen dat een met spijs opgevuld lichaam niet licht maar lichtzinnig is, en daaraan heeft Magdalena de zondares zich ook schuldig gemaakt. Want, zooals Cyrillus schrijft, werd zij om de losheid harer zeden van de eene maaltijd bij de andere ge-noodigd en men kan aannemen, dat zij bij geen maaltijd geweest is of ook haar ziel is er slechter bij geworden. Want als Bacchus uitgaat vergezelt Venus hem, als Pomoriapeeren schudt staat Cupido onder den boom. Maar toen ze door Gods genade erkend had, dat ze na haar vrij en ongebonden leven een bad noodig had, toen ze door de zonde opgewekt werd tot bekeering, toen sprak zij: Ach! ik heb gezondigd, mijn God! Ik heb uw beeld mij ingedrukt besmet; uit de oogen, die gij mij gegeven hebt om uit deze glazen vensters de kuische duive van ÏJoë te laten uitvliegen, daaruit heb ik niets dan vleeschelijke raven uitgelaten; de tong, die Gij mij gegeven hebt om U te loven en te prijzen, heb ik gebruikt om anderen lagen te leggen. Zoo sprak Magdalena; en gij allen wie je ook zijn moocht spreekt en doet even als zij; laat vele duizenden tranen vloeien voor de voeten van Christus, dien gij zoo dikwijls vertoornd hebt; wascht de voeten uws Verlossers, opdat Hij op het laatste oordeel u het hoofd niet wassche voor de geheele wereld ; wascht de voeten uws Heilands, opdat gij op den gestrengen dag der vergelding den beker zijner gramschap niet behoeft uit te drinken. O, wat een heerlijk bad bereidt hier deze vrouw. De vrijsters trachten aan

-ocr page 217-

205

%

alle jongmans te behagen; daarom staan ze uren voor de spiegel en gebruiken veel tijd voor bun boeden; zij passen en probeeren tienmaal boe hun tronie bet best zal lijken. Daarbij gebruiken ze allerhande soorten van water om een heldere glans op bun gelaat te krijgen ; muscus, odeurs en wie weet wat tuig nog al meer wordt in de kleeren gedaan, alsof ze zich levend willen balsemen. Het gevolg daarvan is dat ze God beter 't de mis verpronken en in de kerk komen als de dienst half gedaan is.

Magdalena is van een vat aller vuilheden een welriekende balsem geworden; van een brullende leeuw een zachtmoedig lam; van slecht lood glinsterend goud; van een beeld van onzuiverheid een beeld van zuiverheid, waarop de heiligheid geschilderd stond. Magdalena is een fontein geworden, waaruit niets dan tranen van boetvaardigheid gevloeid zij n; een diamant, die in den hemel heerlijk flikkert, een balsem wier reuk de Engelen verblijdt; kortom Magdalena is van een schandelijk hel- en zieleruasker bet schoonste beeld van Christus geworden door het water van boetvaardigheid. Maakt dan dat bad zoo schoon, zoo wit? Ja, zegt Magdalena, de boetvaardigheid is een water, waarop ik even als Mozes in een biezen korfje gedreven heb; zij is een water, dat de ongeoorloofde koelte van mijn hart voor de goddelijke dingen tot een helder vuur ontstoken heeft; dit water, dat veel beter is als bet water uit de paradijsvloed de Eupbraat , heeft mijn uitgedroogde ziel bevochtigd en vruchtbaar gemaakt.

Nadat Magdalena door deze heilzame boetvaardigheid hare ziel gereinigd had, werd zij door een Engel in een onbewoonde woestijn gedragen, die haar zelfs een kruis in de grond heeft gezet als een teeken barer heerlijke overwinning, op de duivel, de wereld en het vleesch behaald. Op deze plaats heeft zij dertig jaren lang streng geleefd. O, gij ruwe velden! ik benijd bet u, dat gij zijt betreden door de voeten dezer groote be-

-ocr page 218-

206

0

keerling. O, gij vogelen in de lucht, ik weet gij met uw bosch-gezangen haar lof hebt verkondigd en dat de muziek der Engelen op deze velden weergalmde. O, gelukkige echo, die de hartverscheurende zuchten dezer boetvaardige boschduif naar den hemel hebt mogen overbrengen. O gelukkige hage-doorn, die haar krullen, waarmede ze Christus' voeten heeft afgedroogd, uit haar hoofd hebt geplukt. O woestijn! doch nu geen woestijn maar een hemelsch lusthof. O mijn Grod! op zoo'n manier is het spreekwoord waar, dat de lammeren die door de wolf gebeten worden het beste smaken.

» Het is waar dat gij de boetvaardigen nog meer bemint als de onschuldigen, maar ook dat zij die koud noch warm zijn alles te vreezen hebben. Wat heeft Magdaleca gedaan dertig jaren achtereen ? Hare zonden in tranen van berouw afwasschen.

Eindelijk behaagde het God om Magdalena na een zoo langdurige boetetijd in zijn eeuwige woning op te nemen, waar zij nu schittert als de schoone zon na een lange regen, en een voorspreekster der zondige wereld is geworden; iets wat Carolus koning van Sicilië heeft ondervonden. Toen hij in het jaar 1219 krijgsgevangen gemaakt werd en in de kerker te Barcelona den dood verwachte nam hij zijn toevlucht tot God en riep de voorspraak in der heilige Magdalena. Hij was in groote droefheid gedompeld, werd nu tot boetvaardigheid bewogen en zuchte dag en nacht. Eensklaps ziet hij de H. Magdalena voor zich, die hem aanspreekt en zegt: Carolus uw gebed is verhoord , volg mij met de uwen. Hij meende dat hij nog te Barcelona was, maar bevond zich reeds te Nar-bonne, twintig mijlen daar van daan. Carolus valt ter aarde en vraagt waarmede hij deze gunst kan vergelden ? Hierop antwoord hem Magdalena: dit is de plaats waar ik veertig jaren in de eenzaamheid geleefd heb; gij zult hier een steenen pot vinden met bloed van onzen Heiland, dat ik onder het kruis opgevangen heb; sticht in dezen streek een

-ocr page 219-

207

klooster voor degenen, die mijn voorbeeld willen volgen. Carolus dankbaar voor de ontvangen weldaad, volbracht de wil van de roemwaardige heilige en stichte niet alleen een klooster in dat veld maar ook te Napels, waar het hart van Magdalena bewaard wordt.

Laat ons dan allen een heilig verstorven leven leiden, en alle gelegenheden tot zonde vluchten. Laat ons met Petrus en Magdalena onze zonden in tranen van boetvaardigheid af-wasschen, ons vleesch kastijden, onze booze hardstochten in tranen verstikken, onze gierigheid in milddadigheid veranderen, onze gulzigheid in versterving en vasten, en onze luiheid in werken van naastenliefde. Dit zijn de teekenen van waarachtige boetvaardigheid, die door de verdiensten van Christus ons de vergiffenis der zonden verkrijgt en geleidt naar het eeuwige leven. Amen.

-ocr page 220-

DE GELUKZALIGE SLAAP.

Hoog in den hemel, boven de wolken Machtig, gebiedend, lieflijk en schoon ,

Heb ik een Moeder, het is Maria ,

Glorievol heerschend naast haren Zoon.

Foei jij leelijke, schandelijke, schadelijke, onbeleefde, lichtzinnige, vermetele, valsche, bedriegelijke, gruwzame, onbarmhartige kwast! O dood! o dood! gij menschenvisscher, hoe heb je het durven ondernemen ook Maria, die zee van genade , in uw net te vangen ? Jij dood, hoe heb je jou kromme zeis durven zetten in Maria's tuin, waarin de bloemenkoning Jesus zelf is opgeschoten ? Jij dood jij menschenbestormer, hoe heb je deze groote Mariaansche wereldzetel durven aangrijpen ? O dood, jij menschenroover, ben je dan zoo vermetel geweest ook deze Ark des Yerbonds te durven plunderen ? Dit is gebeurd, ik weet het heel goed, vijftig jaren na Christus' geboorte op een vrijdag tusschen drie en vier uur; toen heb je o dood , dit vermetele stuk bedreven en onze goedigste, barmhartigste, liefderijkste moeder weggerukt.

Neen, zoo antwoordt de dood (pardon dat ik u in de rede val) dat wordt mij valsch verweten; ik heb dat niet gedaan, en zal u dat bewijzen. Als ik iemand met mijn doodende

-ocr page 221-

209

zeis raak breken hem aanstonds de oogen, de rozenkleur -wordt bleek, de koralen lippen worden met een nare blauwe waterverf bestreken. Maar de oogen van Maria glinsteren nu nog als de belderstralende zon, bare wangen prijken nog met de schoonste rozenverf en zijn niet verwelkt; daarom heb ik dat niet gedaan. Maar wie dan ? weet gij wie de broeder van de dood is? De slaap, daarom wordt de dood ook dikwijls bij de slaap vergeleken.

Aldus is Maria slechts ontslapen, na drie dagen uit het graf opgewekt en onder vreugde en lofgezang als een koningin in de hemelsche hoofdstad verwelkomd. Maria is ontslapen, maar het was een gelukzalige slaap, daar zij daardoor koningin des hemels is geworden. Heden zetelt zij naast den troon van G-od, boven de ontelbare scharen der Engelen, boven de heiligen, boven alle schepselen verheven; gelijk de adelaar onder de vogels, de leeuw onder de dieren , de roos onder de bloemen, zoo is zij onder alle schepselen de grootste en heiligste. O gelukzalige slaap! Heden is haar groote macht gegeven in den hemel en op aarde; in den hemel is zij koningin, op de aarde een beschermster; in den hemel een vrouw, op de aarde een moeder, in den hemel een lichtglans , op aarde een bolwerk; in den hemel is zij een vorstin, op aarde een heldin; in den hemel bij God, op aarde bij de menschen; in den hemel draagt zij een kroon, op de aarde is zij een zon; in den hemel onlijdelijk, op aarde mededoogend.

De heilige leeraars zoeken om strijd naar de reden, waarom de Zaligmaker aan het kruis zijn goddelijken geest heeft willen geven en zijn hoofd ter aarde heeft gebogen? Damascenus schrijft, dat Christus zijn hoofd heeft gebogen, omdat Hij zooveel pijnen had uitgestaan en alleen de dood Hem nog moest treffen. Bernardus meent dat de oorzaak is, omdat de hemelsche Vader gewild had dat Hij voor de zondaren zou sterven; alsof deze heilige wilde zeggen, dat daarom Christus E. 14

-ocr page 222-

210

zijn hoofd boog dewijl Hij wel wist dat wij mensciien zeer machteloos zijn en Hij ons nu nog zijn schouders hiedt om ons te dragen. Misschien is het ook wel gebeurd, omdat Hij aan de menschen zijn leven schonk en hen daarvoor dankbaar wilde hebben.

In de Eomeinsche geschiedenis wordt een zeldzaam voorval verhaald door Valerius Maximus. Cariolanus, een romeinsch senator, was om zijn groot verstand en schitterende talenten eene steunpilaar geworden van het romeinsche rijk. Maar evenals de nachtuil het daglicht niet kan verdragen, zoo waren er ook hier afgunstigen bij de vleet, die Cariolanus vijandig waren. Zij wisten het zoover te brengen, dat deze uit zijne hooge bediening ontslagen werd tegen alle recht en billijkheid in; zelfs zou hij het leven er nog bij ingeschoten hebben, had hij niet de vlucht genomen. Hij zocht nu hulp bij de Volcharen, een volk dat voortdurend met de Romeinen in oorlog was. Hij werd tot hun opperhoofd gekozen, en om nu de hem aangedane beleediging te wreken, voert hij zijn leger tegen de Romeinen aan, verslaat hen, drijft hen op de vlucht en neemt de geheele achterhoede gevangen. Verscheiden malen behaald hij de zegepraal, maar zijn wreedheid was ontzettend. Overal zag men lijken, de straten stroomden van bloed, de huizen werden verbrand, de gekwetsten, de een zonder armen de ander zonder beenen schreeuwden meer om de dood dan om het leven, de kinderen riepen om hunnen vermoorde moeders, de moeders om hunne verpletterde kinderen, de vrouwen kermden om hun gedoode mannen. Cariolanus deed de gansche stad te vuur en te zwaard te gronde gaan en mishandelde het romeinsche volk zoodanig, dat zij dikwijls gezanten naar hem zonden om een verdrag te treffen, maar te vergeefsch, hij was woedend als een leeuw. Nu zonden ze de aanzienlijksten uit de stad tot hem om zijn toorn tot bedaren te brengen maar dezen voerden ook niets uit. Daarom werden de inwoners wanhopig

-ocr page 223-

211

en verwachtten allen de dood. Eindelijk wil zijn eigen moeder het beproeven, den bloeddorstige Cariolanus te vermanen, zij begeeft zich in het leger, stelt zich voor de oogen van haren onmenschelijken zoon , gebruikt geen smeekingen, maar scheurt met geweld de kleeren van haar boezem, ontbloot haar borsten en schreeuwt: Cariolanus! Cariolanus! zoo ik u niet in deze boezem gedragen, zoo ik u niet ter wereld gebracht, zoo ik u niet met deze moederlijke borsten gevoed had, dan zou het lieve vaderland nu geene vijand aan u hebben. Als een donder klonk Cariolanus die taal in de ooren; hij wordt geroerd, valt zijne moeder om de hals en roept: „Vixisti, expugnasti me, mater.quot; „gij hebt overwonnen, gij hebt mij verslagen, mijne moeder.quot; Dit was wel een vreemde manier om iemands toorn te stillen. Ook Christus zou men zulk een Cariolanus kunnen noemen. Ook Hij is een steunpilaar der geheele wereld, de redder aller menschen. Maar o nijdige Joden! tegen alle recht en waarheid in hebben ze Hem voor een volksverleider, een oproermaker, een overtreder der wetten uitgekreten en uit den weg trachten te ruimen, weg met Hem! Maar nu steekt Jesus het vaandel op en zal tegen de wereld gaan strijden, als Maria zijne moeder in het hemelsch heerleger deze vertoornde zoon niet ontwapend had en gezegd: Ach, mijn zoon, mijn zoon! als ik TJ geen negen maanden in dit maagdelijk lichaam gedragen had, zou de wereld niet zoo'n strenge Rechter aan U hebben. Hoe dikwijls meent gij , beminde lezer, dat Maria aldus den rechtvaardigen toorn haars zoons afkeert? Telkens als wij door onze zonden de goddelijke Majesteit beleedigen. Daarom beklaag u niet o wereld, dat Maria met ziel en lichaam u heeft verlaten. „Securum, o homo, habes accessum ad Deum, ubi sic mater stat ante illumquot; op zulk eene wijze, o mensch hebt gij een zekere toegang tot God, zegt Bernardus, terwijl zijn Moeder uwe voorspreekster is.

14*

-ocr page 224-

212

Plinius schrijft van den Rhinoceros of Eenhoorn in Epypte, dat dit dier niet licht toornig wordt, maar ook eenmaal na lang sarren woedend geworden het de grootste en sterkste leeuwen en oliphanten verscheurt. Daarbij heeft hij de vreemde eigenschap, dat hij een beminnaar is der zuiverheid zoodat hij slechts door een maagd kan gevangen worden. Te dien einde brengen de jagers een maagd op het veld, nu gaan ze hen vervolgen, maar zeer van ver: 3, want hij is woedend; nauwelijks echter heeft hij de maagd bespeurd, of hij springt naar haar toe, is niet toornig meer legt den kop in haar schoot en slaapt als een lam. Bij zulk een dier kan men onze Zaligmaker en Heiland vergelijken, die zachtzinnig, mild ja de goedheid zelve is; Hij begeert niet den dood des zondaars en is traag in het straffen. Nochtans als Hij al te zeer door den mensch vergramd wordt dan is Hij verschrikkelijk in zijn rechtvaardige toorn en straft tijdelijk en eeuwig naar ziel en lichaam. Doch hoe gelukkig zijn wij sterfelijke en zwakke zondaars, dat wij een maagd, een Moeder tot voorspreekster hebben, die haar vertoornden Zoon onzen 'twege zoo dikwijls ontwapent.

In de Britsche kronyk leest men, dat onder koning Arthur, die door de Engelschen gehaat werd, zeker hoveling Leander genaamd zich door een groote som gelds liet omkoopen om den koning door vergif om het leven te brengen. Het geld kan veel, en ook hier ziet men weer zijn macht, want ook Leander liet zich er door verblinden. Toen hij nu 's konings beker met vergif vermengd had en den doodelijken drank den koning toereikte, werd nog juist het verraad ontdekt en aan den koning bekend gemaakt. De vorst staat op en trekt zijn zwaard; Leander echter neemt de vlucht, maar wordt op de hielen door den koning gevolgd, die hem met eigen hand wil dooden. Doodsbenauwd en geen uitkomst ziende, bemerkt Leander eindelijk zijne moeder Agrippina in de verte; hij loopt naar haar toe en legt zijn hoofd in haar schoot. De

-ocr page 225-

koning was hem evenwel gevolgd en heft nu het zwaard op om den verrader te dooden; doch Agrippina roept; ik beken, o koning, dat mijn misdadige zoon de dood verdiend heeft, nochtans moet gij weten, dat de moederschoot een veilige schuilplaats is. De koning stond verslagen, hij had niet geweten dat de liefde eener moeder zoo groot is; hij steekt het zwaard in de schede, schonk den meineedige het leven en sprak: „Mater vindictam inhibuit,quot; uw moeder heeft mijn toorn weggenomen.

Wie is er meineediger als een zondaar? Want zoo dikwijls hij door zonden zijn ziel hesmet, zoo dikwijls, zegt Augustinus, staat hij Christus naar het leven. Hierover wordt Christus met redenen vertoornd, Hij trekt het zwaard zijner strenge rechtvaardigheid om den snoodaard in den afgrond der eeuwige verdoemenis te storten. O ellendige zondaar ! terecht kunt gij met den gekroonden psalmist uitroepen: Waar zal ik heengaan voor uw Geest ? en waar zal ik voor uw aangezicht vluchten? Waar zult gij u verschuilen ongelukkige! de goddelijke wraak volgt u overal. Nochtans weet ik een toevlucht. Ziet gij ginds uwe moeder Maria ? haast u tot haar en verberg u in haar moederlijke schoot. Zij zal u ongetwijfeld voor Gods gramschap behoeden , zij zal de goddelijke Rechter als een andere Agrippina toeroepen- „Siste, o res,quot; houd op o vergramde hemelkoning; ik beken dat deze boosdoener, deze hoovaardige, deze gierigaard de dood schuldig is, maar mijn moeder schoot is een toevlucht voor de zondaars. Zooveel vermag Maria bij Hem. Wie zal zich dan niet verheugen, dat zij met ziel en lichaam is opgenomen in den hemel, op den hoogsten troon naast God ? Want hoe kan God nu de wereld straffen, als hij de handen om vergeving ziet uitgestrekt, die handen die Hem hebben opgevoed ? Hoe zal God het gebed niet verhoeren van haar , die hij van eeuwigheid af als zijn Moeder heeft uitverkoren ? Hoe zal God de schoot niet voor

-ocr page 226-

214

veilig houden, die Hem gedragen heeft ? Maria is voor ons allen eene Moeder vol medelijden. Mogen dan alle Adamskinderen hun toevlucht tot haar nemen, omdat zij het kwaad van ons af keert, omdat zy een behulpzame, zorgvuldige, liefdevolle „Moeder Gods is.quot; Amen.

-ocr page 227-

DE AANGENAAMHEID DEK KOZEN.

Gebruike, wien het lust, snuif, muskus en odeurs, Een frisch geplukte roos bevat voor mij meer geurs.

De Lente.

De vier jaargetijden kan men met vier broeders vergelijken, waarvan de jongste het voorjaar is. En inderdaad, zijn gedaante is bekoorlijk, zijn komst verrukkend, zijn manieren die van een bevallig kind. Wat eene aangename variatie van duizend scboone dingen brengt hij voort ? Hij verfrischt onze zintuigen, maakt ons bekwaam genoegen te smaken, vernieuwt ons bloed en onze geest, overlommert ons met takken en bladeren, kweekt prachtige bloemen, die des morgens frissche dauwdruppelen in hare kelken opvangen; waaruit men ziet dat de hemel zelf zijn schoonheid verhoogt om den mensch te verkwikken. Hij verblijdt onze oogen door de verscheidenheid van duizenden kleuren, streelt onze ooren door de muziek der vogels, prikkelt het reukorgaan door al wat aangenaam en zacht is, voorziet de keuken ruimschoots van alle groenten. Hg verdrijft het ijs en de sneeuw en altijd door zachte zephirs omgeven verwarmt hij de lucht, hij draagt zorg om de weiden met groen té bedekken voor het gemak der herders en her-

-ocr page 228-

216

derinnen , die hij een dak vormt uit takken en bladeren en waaronder zij viooltjes kunnen plukken onder de muziek hunner fluiten. Maar gelijk aan de kinderen in wie de verdiensten de jaren overtreffen, is hij van geen langen duur, maar verdwijnt heel spoedig om voor de Zomer plaats te maken.

Be Zomer.

Deze heeft vermaken, en gestadige vermaken. Hij helpt vele 1 goede vruchten rijp worden en geeft vastheid en keur aan l hetgeen de Lente aan het oog beloofd heeft; maar zijn aart is slijmerig. Men moet oppassen geen lang gesprek met hem aan te knoopen als men door zijn ondragelijke hitte niet wil verschroeid worden; het zou ook wonder zijn als hij geen muggen voortbracht. Hij heeft soms zoo'n groote dorst dat geheele rivieren die niet kunnen lessen. Hij beroemt zich er op, dat hij een zoon van de Zon en de vader der natuur is. Zijn goede hoedanigheden maken hem zoo trotsch en opgeblazen, dat hij als een andere Phaëton het heelal in de brand zou willen steken, indien de Hemel zijn woede niet tegenhield en hem verplichtte op te stappen voor zijn andere broeder, de Herfst.

Be Herfst.

Deze, wijzer en bedaarder, tracht aanstonds de gunst der menschen te winnen en de dolle ijver van zijn broeder te temperen. Hij is de rijkste van het huisgezin en erfgenaam van hem wiens plaats hij ingenomen heeft. Hij is een beste huishouder en de eerste opberger van de wereld; de zolder van de akkerman en de kelder van de wijngaardenier zijn zijne voornaamste pakhuizen, Hij wordt geëerd in zijn hoedanigheid van eerste kamerdienaar der Aarde; en het is niet zonder reden dat hij dien naam draagt want men ziet hem bijna altijd

-ocr page 229-

217

bezig haar tot het hemd toe uit te kleeden. Als zij eindelijk geheel naakt is en hij geen werk meer heeft, houdt hij zich op met jenever te drinken en kastanjes te braden; maar niet matig, bezwijkt hij er onder en laat wat hij met veel zorg bijeenverzameld heeft aan zijn opvolger de Winter achter.

I)e Winter.

Deze laatste met zijn bevrozen neus schijnt geboren om niemand iets goeds te brengen. Hij is een schrik voor hen die de turf of het hout duur moeten koopen; men beeft als men zijn leelijke streken gewaar wordt; zijn kil gelaat doet alle menschen inéénkrimpen en kromloopen. Zijn nare trekken en bevroren tronie doen hem aanzien als een sneeuwbal; hij kleedt zich gewoonlijk warm en van buiten lijkt het witte baai. De tang dient hem tot rotting, hij zoekt niets als vuur; bitter jenever is zijn liefste drank; zijn leuningstoel is de schoorsteen, zijn kabinet de kachel, zijn meubels de pelzen, zijn koetsen de schaatsen en arresleden; zijne hovelingen zijn de Zweden en zgn pages de Laplanders, zijn nachtegalen de Denen en zijn paarden de Russen. Eindelijk alle menschen hopen op zijn vertrek en verwachten met ongeduld de wederkomst van het lieve voorjaar.

Dit over de jaargetijden. Misschien vraagt iemand, waar de rozen zijn gebleven ? Ik heb ze nergens gevonden noch bij de lente, noch bij de zomer, noch bij de herfst, noch bij de winter. Nu, deze rozen groeien altijd en verwelken nooit; daarom vermeld ik ze nu en zeg dat die door ieder geplukt moeten worden.

Er is een oud spreekwoord dat zegt.

Gratior bis oleo:

dat wil zeggen Die mij veracht, vergroot mijn pracht.

God de Heer heeft Adam met vele soorten van vruchten in het Paradijs gespijsd. Dat eten ging nog.

-ocr page 230-

218

God heeft de Israëlieten verzadigd met manna en kwartels. Dat kan ook nog.

God heeft Elias met brood gespijzigd en het hem dagelijks door een raaf laten brengen. Dat eten is ook al goed.

God heeft de Apostelen gevoed met goede gebraden visschen en honinggraten. Dat eten is ook lang niet te versmaden.

Maar nooit heb ik gelezen, nooit gehoord, nooit gevonden in de schriftuur, dat God den mensch een gebraden worst heeft gezonden. Neen, neen, het kan wel op. Christus Gods Zoon heeft zelf de drie en dertig jaren, die hij op aarde geleefd heeft in lijden en kruizen doorgebracht, en zal God u, o mensch, een lekkere worst braden? Waar wil je heen met je verstand? De kinderen der propheten hebben kruiden verzameld en bittere colloquinten daaronder gevonden; daarom trokken zij scheeve bekken, want het smaakte hun niet. Hoevelen, hoevelen zijn er niet die om de bitterheid hunner rampen en zorgen scheeve bekken trekken; die kost wil hen zonder troost niet smaken.

Komt hier, gij weeke en wispelturige Adamskinderen, meent gij dat u alles voor den wind moet gaan en gij zonder slag of stoot in den hemel kunt varen, terwijl het aan de heiligen zooveel moeite gekost heeft? En toch scheen het hun alsof de glorie hun voor niets geschonken was.

God heeft zelf aan Noë de maat van de ark opgegeven. Toen hij hem klaar had , ging hij met de zijnen en de dieren er in. Het onderste vertrek als het grootste werd door de dieren bewoond, zooals: kameelen, herten, leeuwen, beeren, ossen, paarden, ezels enz., het bovenste vertrek echter bewoonde Noë zelf met zijn huisgezin. Maar wat deze heilige patriarch in deze ark uitgestaan heeft is niet te beschrijven. Vooreerst moest hij huis en hof, vrienden en bloedverwanten verlaten; verder was hij opgesloten in den stank van mest en uitwaseming, vol vrees en schrik voor Gods toorn en voor het vreeselijk

-ocr page 231-

219

gedruisch van het water, niet verzekerd of hij ook zou verdrinken.

Hij wist niet hoelang deze donderbui zou duren, hij zag geen uitkomst en dan was hij nog uiterst bedroefd om de ondergang der menschen en had genoeg met zijn huishouding te stellen, opdat die niet in wanhoop vielen. God heeft Noe toen in die benaauwheid gebracht, en dit doet Hij nog met zijn uitverkorenen en heiligen, want in droefheid, in angsten en zorgen bezoekt Hij zijn dienaars op aarde.

Toen de aarde pas door God geschapen was en daaruit prachtige bloemen voortkwamen waaronder vooral ook rozen, toen hadden deze laatsten geen doornen. Maar zoodra Adam gezondigd had, heeft God de Heer de aarde gevloekt en tusschen de rozen ook doornen laten groeien.

De luiheid is een van de zeven hoofdzonden, die een van de kleinsten schijnt te zijn, maar toch zeer groot is. Want men meent dat er in on dadelijkheid geen kwaad zit en daar men niets doet, men ook niemand kwaad berokkent. Het is echter juist in dat niets-doen waarin deze misdaad bestaat, daar de natuur alle wezens tot iets voortgebracht heeft; zij eischt van den mensch werkzaamheid en werk overeenkomstig ieders stand en beroep.

De luiaard maakt het werk zijns Scheppers te niet in zijn persoon. Hij verdiend in mijn oog minder achting dan zijn neefje, het varken; want het varken door niets anders te doen dan te vreten en te slapen wordt ten minste vet en daardoor nuttig voor het gebruik der menschen, terwijl de luiaard tot niets deugt, noch in zijn leven, noch na zijn dood.

De luiheid staat het laatst in de rij der hoofdzonden, en het schijnt dat men haar om hare uiterste laagheid aan het eind heeft geplaatst van haar slechte gezellen. Zij is het oorkussen van den duivel en de troon der zonden, waar alle zondaars iets kunnen leeren van Lucifer, die als ceremonie-

-ocr page 232-

220

meester hier fungeert, opdat de luiaard ten minste eenig tijdverdrijf hebben dat hem bevalt. Aan God maakt men zijn opwachting op de knieën liggende, aan de vorsten overeind staande, en aan den duivel op bed liggende zonder iets uit te richten. De liefste zuster van de pronkzucht is de luiheid, zonder de luiheid zou deze niet zoo gemakkelijk ingang vinden bij de grootelui en niet zoo goed door het volk gediend worden.

Het is de luiheid die zonder de hulp van het lichaam de kunst verstaat God te vertoornen door allerhande slechte en vuile gedachten, en die behalve dit ons ook veel verdriet en ziekten op den hals haalt. Ik zou haar wel willen voorstellen als eene vrouw, met een zachtzinnig gelaat, trippelend met afgemeten stapjes, gekleed in een lang, sleepend gewaad, •leunend op de arm van haar eerste dienaar, de honger, haar gevolg bestaande uit een lange sleep van ellenden, de lente van haar leven doorbrengend op bed, en de herfst in het gasthuis; want zij steelt de jaren barer jonkheid en verkwist de dagen van haar ouderdom. Eindelijk na haar leven in nietsdoen te hebben doorgebracht, brengt zij den mensch door de dood naar een eeuwige arbeid over, waar Lucifer voor drilmeester speelt.

Wat zou dat voor een visch geweest zijn, wiens gal aan Tobias het gezicht teruggegeven heeft? Theophilus zegt dat het een visch geweest is, die Polypus genoemd wordt, en in de Adriatische zee veel gevonden wordt; hij heeft maar een oog en wel op het midden van zijn hoofd, waarmede hij zijn geheele lichaam overziet. Alwie deze visch niet gelijkt is een echte stokvisch; want ieder waarachtig Christen moet gedurig naar boven zien. God voor oogen hebben en zich naar de eeuwigheid wenden. Maar helaas 1 hoeveel uilskuikens zijn er niet, die stekeblind zijn als een uil bij daglicht. Zoo iemand was degene, waarvan men schrijft, dat hij iets beloofd had te geven daartoe God en de H. Drievuldigheid tot getuige nemende.

-ocr page 233-

221

Hij kwam zijn belofte echter niet na, doch toen op zeker keer hem die belofte weer inviel, zei hij : Ei, dat heb ik nog niet gedaan, want ik kan in waarheid zeggen, dat ik in jaren en dagen al niet meer aan de H. Drievuldigheid gedacht heb. 0 Godvergeten mensch! Euik eens even aan het kleed der Carmeliten Barrevoeters, die altijd bidden. „Het gebed is een verheffing van het gemoed tot Godstaat daarop te lezen; en dit zal hen, waar ze zich ook bevinden, altijd 'zeer aangenaam zijn.

Clement Norbonne heeft zich onophoudelijk door het gebed tot God verheven. De hoogepriester Aaron had aan zijn ! priesterlijke kleederen zooveel gouden belletjes als er dagen 1 in het jaar zijn; daardoor wilde God te kennen geven, dat er geen dag in het jaar mocht voorbijgaan, dat Gods lof niet uit den mond der menschen over de aarde moest weergalmen.

Men leest in het Evangelie, dat Martha met een smerige boezelaar aan en een morsige potlepel in de hand in allerijl naar onze lieve Heer is geloopen, Hem een keukenboek overhandigd en verzocht heeft haar zuster Magdalena te zeggen, dat zij haar zou helpen de soep op te scheppen. Ook Narbonne meende, dat hij alleen te gering, te machteloos was , niet voor de soep, maar om God te bidden, te prijzen en lof te zingen; daarom riep hij de vogelen aan om als broeders met hem te zingen, niets was hem zoo aangenaam als in koor voor het altaar te bidden en God met mond en hart te loven. Met vele menschen gaat het echter anders toe in de kerk. Mijnheer komt uit de kerk en zegt: vrouwtjelief ik heb van daag harde noten gekraakt in de kerk en gedacht hoe ik van die kale jakhals mijn geld zal krijgen, want ik hoor dat hij bankroet gaat. Gij weet dat wij al duizend rijksdaalders bij dien mijnheer Zuurappel verloren hebben; op zoo'n wijs kan 't niet hotten. Het viel mij juist onder de dienst in, dat die rekel nog eenig huisraad heeft, ik zal t er beslag op laten leggen. Heb ik ongelijk? Eene andere komt ook uit de kerk en ontmoet baar buurvrouw, met wie zij een

-ocr page 234-

222

praatje houdt: Lieve ziel, de diensboden zijn nu zoo gek en lui, dat ik schier alle acht dagen een andere heb. Deze morgen heeft mijn meid een prachtige soepterrine met een massa borden gebroken. Ja, ik heb er in de kerk aan gedacht; dat goedje is de oorzaak dat men geen Onze-Vader aandachtig kan bidden. Potten en pannen kosten geld, dat weet je. Het spijt mij om die mooie soepterrine, die ik al twee jaren heb gebruikt. God vergeve 't mij, ik dacht er juist aan toen de pater op de preekstoel ging. Ik kan het toch niet verstaan en ik geloof dat er velen zijn die niet meer fransch verstaan als ik. Wat dunkt je van die kale Fransche Madammes met die torens op haar hoofd ? Ik zou mij schamen als ik er meê voor den dag moest komen. Maar zijn hun schoenen wel drie stuivers waard? Zij hebben den naam van driestuiversjuffrouwen niet te ver-geefsch. Ik kwam wat laat en iemand met een gazen sluier presenteerde mij een stoel. Heb je die schoenmakersvrouw wel gezien ? Heeremijntijd, nog niet lang geleden was ze blij dat ze een katoenen jakje aan had; wat heeft ze nu een mooie zijden japon; die veer op haar hoed kost ten minste alléén wel vijf gulden. Maar je weet niet hoe zulk volkje er aankomt, doch je mag alles niet zeggen wat je denkt. Buurvrouw, het hoofd heb ik zoo vol , dat ik dikwijls een heele week geen sikkepitje kan bidden. Diergelijke uitzinnige praatjes lijken veel op muggen maar nog veel lastiger dan die in Mozes' tijd de Egyptenaren plaagden.

Men vindt somtijds zulke ombeschaamde leugenaars, dat ze iemand wel wijs wilden maken dat zij die groote dikke boom op de markt kunnen buigen. Zoo was er eens een mijnheer, die zich er op beroemde dat hij op één dag van Amsterdam naar Keulen op schaatsen was gereden. Toen de toehoorders daarover lachten, sprak de knecht van dien heer: men moest zich daar niet over verwonderen, want het was in de hondsdagen, als de dagen op 't langst zijn. Dat was nog grooter

-ocr page 235-

223

leugen, daar er in dien tijd geen ijs is. Een andere snoever plagt in alle gezelschappen te vertellen , dat hij op zijne reizen de vijftig voornaamste steden gezien en in elke stad zich anderhalf jaar opgehouden had. Maar toen men hem nu voorrekende, dat hij dan reeds vijf en dertig jaren vóór zijn geboorte gereisd had, lachte het heele gezelschap hem uit. Zeker Duitsche baron, die voornemens was een rijke koopmansdochter te trouwen, sprak gewoonlijk over oorlogen; vooral was zijn geliefkoosd discours de belegering van Brussel in 1645; daar had hij aan het hoofd der vrijwilligers gedurig uitvallen gedaan , vele Franschen neergeveld en nog meer krijgsgevangenen gemaakt, die hij van onder het gejuich der Brusselaars in triomph de stad in sleepte; hij weid dan ook als een ware Hercules geacht. Zijn beminde vroeg hem eens na al dat gesnoef hoe oud hij was? Hij antwoordde twintig jaar. Ei, hernam zij, heb je dan op je vijfde jaar al zulke heldendaden kunnen uitvoeren ? Laat sommigen dan maar vertellen, dat ze de eikenboomen kunnen buigen.

De muntstukken hebben de loopende waarde, die de koning er op zet. Zoo moet men eer bewijzen aan degenen , die tot hooge betrekkingen verheven zijn zonder te vragen of hunne persoonlijke eigenschappen dat verdienen. Want het is op dit : altaar dat wij verplicht zijn een wierook te branden, die zij meenen dat hun toekomt, en zij die de wereld goed kennen doen dit ook ofschoon ze bij zichzelven dikwijls denken: ojij gek, jij opgeblazen rommelpot, jij leege hersenkast. Maarzij die dat niet willen doen en hun de vereischte wierook niet offeren, schieten te kort aan hun plicht. Dit wil echter niet zeggen, dat wij de overheid moeten vleiën. Zoo'n vleier was Aristipa. Deze had eens een gunst gevraagd aan de tyran Denis. Toen hij voor de eerste keer die niet had verkregen kwam hij voor de tweede maal terug, wierp zich nu voor de voeten van Denis en verkreeg aldus wat hij gevraagd had.

-ocr page 236-

224

De hovelingen keurden deze flauwheid van Aristipa ten hoogsten af en zeiden dat dit een on verge velijke lafheid was voor een philosooph; maar hij bekreunde zich daar -weinig om zeggende: de groote lui hebhen de ooren bij de voeten, men moet zich dus wel bukken om hen te doen verstaan wat men van hen begeert. Een „mijnheerquot; uit vlikvlooiërij gesproken doet dikwijls veel meer als verdiensten en talenten.

Volgens het verhaal van het H, Evangelie waren er vele gasten op een feestmaal verzocht. Toen alles klaar was, werden de dienaren door den koning meermalen uitgezonden om de gasten te zeggen dat zij aan tafel zouden komen. Maar deze lompe kwasten verontschuldigden zich. De eene sprak tot de dienaar: De complimenten aan meheer, en vraag hem dat hij mij verontschuldige, want ik heb een hofstêe gekocht en moet die bezichtigen. Een tweede zegt stroefweg ik heb een vrouw getrouwd, ik kan niet. Waarom is deze tweede zoo dat hij zich niet eens verontschuldigt ? De oorzaak daarvan, zegt Cornelius, is omdat deze lomperd niet zooveel verstand had om excuses en complimentjes te kunnen maken, want veertien dagen vóór en veertien dagen na de trouwdag zijn de nieuwgetrouwden niet goed wijs; de liefde verblindt en beneemt hen dikwijls het verstand, dit geschiedt met de wulpsche en zinnelijke liefde namelijk.

„Maar de rozenquot;? vraagt gij al weer lezer? Och ja, ik zou ze haast vergeten hebben; dank voor je attentie. Dit dan ten slotte. Laat Galenus en Aricenes zeggen dat rozenolie en rozenwater gezond is, toch weet heel Frankrijk, Spanje en Italië zeer goed dat Eosa's voorspraak nog veel gezonder is en aan velen de gezondheid heeft teruggegeven. Hare gebeden zijn als de rozen die de H. Elisabeth onder de arbeiders uitdeelde en die in goud veranderd werden. Ook voor ons zullen die gebeden gouden rozen worden; ja Jesus van Nazareth, haar bloemrijke Bruidegom zullen we eenmaal

-ocr page 237-

225

aanschouwen, als wij Rosa's voetstappen volgen. Want dan zullen we hiernamaals de troostvolle woorden hooren. „Venite henedicti Patris meiquot; „komt gezegenden mijns Vaders, treedt binnen in het rijk van glorie, dat u van eeuwigheid af bereid ishetgeen ik u allen toewensch. Amen.

E.

15

-ocr page 238-

DE MARIA-LEEUWERIK.

Wie ia zij , die nieuwgeboren ,

Eeuwig door God uitverkoren,

Als een zon aan glorie rijk,

Maagd en Moeder te gelijk?

„Mijnheer Jodocus, lieve heer Jodocus! wat een hlijde tijding, hé? Ei, de droes, gauw de jas aan, rep u naar peet en peettante.quot; Die mijnheer, lezer, is met een schoone, dikke erfgenaam gezegend geworden, en de heele buurt komt hem nu geluk wenschen. Gauw naar de banketbakker, naar de kruidenierswinkel, sigaren, koekjes, jenever moet er ook wezen. Hoezee! hoezee! de heer Jodocus heeft een zoon gekregen! Zoo schreeuwen en juichen de ijdele menschen als hun een kind geboren wordt, dat toch maar in een jammerlijk tranendal terecht komt; ja velen denken eerder aan eten en drinken als aan de doop en loopen eerder naar het tappershuis als naar het Godshuis, maar wee degenen, die door hun verzuim deze onnoozele schaapjes zonder doopsel laten sterven. Nu kan ik mij best begrijpen dat het een groote vreugde is als er een kind wordt geboren vooral als het een jonge zoon is. Zoo heeft zich het geheele huisgezin van Zacharias verblijd bij de geboorte van Joannes, toen ook de tong des vaders weer ontbonden werd. De goede oude moeder Sara heeft

-ocr page 239-

227

hartelijk gelachen toen zij in haar hooge jaren nog een Isaac kreeg; en Abraham heeft ferm opgedischt toen zijn zoon besneden werd.

Deze groote vreugde is er alleen maar als er een jonge zoon geboren wordt, is het een dochter dan is de vreugde maar half zoo groot, alsof men zich niet zooveel over de geboorte van een meisje moest verblijden als van een jongen. En toch is het ook zeker, dat het vrouwelijk geslacht meer tot de voortplanting helpt dan het mannelijke; onder de harten der vrouwen liggen alle kloeke helden, hunne zielen zijn de vorm der volmaaktheid en ook heeft God hen dikwijls gebruikt tot redding van vervallen rijken. Want door Debora en Judith kwam Israël er weer boven op, door Elie het wanhopend Rome, door de maagd van Orleans het verloren Frankrijk. Nochtans is al de opgenoemde vreugde slechts een schaduw in vergelijking van die er was bij de geboorte van Maria.

In het jaar drie duizend negen honderd en veertig na de schepping der wereld, na de babylonische gevangenschap zeven en vijftig, na de stichting van Rome zeven honderd acht en dertig, na de regeering van keizer Augustus het twee en twintigste, in den maand September op de achtste dag, «•quot;quot; op een Zaterdag werd er geboren uit de heilige Anna eene van eeuwigheid door God uitverkoren dochter, uit wie de Zoon Gods de menschelijke natuur wilde aannemen. Haar j naam was in den hemel bepaald, en de Aartsengel zong toen een heerlijk lied, bijgestaan door een groote schaar van andere Engelen. Dat lied was niet dat alledaagsche, afgezaagde deuntje, zeker het voortbrengsel van een bakerdichteres namelijk:

Eia, popeia

Het kindje ligt in de heia.

Maar de eerste Engel heeft een ander lied gezongen, waarmede de heerlijke instrumenten instemden: Wie is deze nieuw-

15*

-ocr page 240-

228

geboren dochter, uitverkoren door God? Ziet zij is gelijk de dageraad. Met je permissie, goddelijke hofmuziekanten , staat mij toe, dat ik mijn stem onder uw muziek laat hooren, al is het dan maar als een bas, laat mij met u zingen en juichen op dit heugelijk feest: „Quae est ista?quot; wie is die nieuwgeborene ? Wie zij isDe H. Fulgentius antwoordt „fenestra coeli, een venster des hemels.quot; Heel wel, dus als Petrus mij niet door de deur in de hemel laten wil, dan klim ik door dit venster binnen. „Quae est ista? Wie is die nieuwgeborene? De vrome Nearterius antwoordt en dit wordt door ieder bevestigd, dat als men het woord Annam terugleest zoo is het Manna, en zoo is dit manna een hemelsch brood dat alle zoetheid in zich bevat, daarnaar wil ik voortaan zeer begeerig zijn en mijne tanden zullen naar niets wateren als naar dit hemelsch Manna. Wie is deze nieuwgeborene ? De abt Bernardus zegt: een parel die uit Anna is geboren. Daarom wil ik deze kostbare parel in goud laten zetten en deze woorden er onder laten graveeren: blijf bij mij, gij hemelsch sieraad.

„Quae est ista?quot; „Wie is deze nieuwgeborene?quot; Maar wat zie ik? Yijf leeuwerikken die met de grootste snelheid naar den hemel vliegen , met hunne vleugels duizenden sierlijke zwenkingen maken, en de muziek der Engelen nabootsen. In hun bek hebben ze vijf gouden letters, ieder één ; de eerste letter is een M, de tweede een A, de derde een S, de vierde een /, de vijfde een A en dit maakt juist Maria,. „Dedit tibi Trinitas nomen,quot; zegt de geleerde Idioxta, de H. Drievuldigheid heeft zelf u dien naam gegeven.

Van het huis waarin Maria geboren is en van den Aartsengel Gabriël de groetanis ontvangen heeft, schrijft Tursellinus, dat het heden te Loretto staat. Dit heilig huis heeft te Nazareth in Palestina gestaan en werd door de Apostelen en eerste christenen in hooge eere gehouden , zelfs reisden er velen uit Africa en Europa heen om deze heilige plaats te bezoeken.

-ocr page 241-

229

Maar nadat de christenen door de Saracenen uit Palestina verdreven waren, wilde deze gezegende Moeder niet dat dit huis door de ongeloovigen bezoedeld zou worden. Het werd dan door de Engelen opgenomen en naar het koninkrijk Dalmatie overgebracht, en op een berg geplaatst bij de rivier Dalmas. Vier jaren later is het weer door de Engelen verplaatst en naar Italië overgedragen naar een bosch, Loretto genaamd, waar het tot heden toe nog te zien is.

Wie is deze nieuwgeboren dochter Gods ? „Auxilium chris-tianorumquot; „de hulp der christenen.quot; Dit laat dezelfde Tur-sellinus duidelijk zien in een wonderbare geschiedenis. Zeker priester uit Dalmatie werd gevangen genomen door de Turken , die hem met alle geweld het christelijk geloof wilden doen afzweren. Daar hij echter gestadig deze twee woorden in den mond had: Jesus, Maria, vroegen deze barbaren hem waarom hij die woorden altijd uitsprak? Hij zeide omdat deze in mijn hart geschreven staan. Nu dreigden zij h^m, dat zoo hij dat gesnater niet wilde laten, zij hem het hart uit het lijf zouden scheuren. Gij kunt doen wat gij wilt, antwoordde de priester, deze woorden blijf ik uitspreken, ik blijf christen en roep Jesus, Maria. De oamenschen wierpen den priester ter aarde, sneden zijn lichaam open en trokken hem long, lever en hart er uit; maar wie schetst hun schrik toen zij na deze marteling den priester nog Jesus, Maria hoorden roepen. Dit wonder bekeerde hen allen. Zoo is Maria „refugium peccatorumquot; een hulp der zondaren, een schat, een schuilplaats voor hen.

Toen God vertoornd op de zondige wereld, het firmament beval te regenen totdat de geheele aardbodem overstroomd was, scheen het dat Hij niet slechts op de menschen maar ook op de dieren vergramd was; want alle menschen niet alleen, Noë en de zijnen uitgezonderd, maar ook alle dieren zijn vergaan, behalve die in de ark waren. „Ik wil de mensch dien ik

-ocr page 242-

230

geschapen heb van het aanschijn der aarde verdelgen, de menschen tot het vee toe, van den kruipende worm tot de vogel in de lucht; want het berouwt mij dat ik hen geschapen heb. Gen. 7. God was dus vergramd op de vogels in de lucht en de dieren der aarde, die hij ook verdelgde; maar de visschen liet Hij leven. Dezen hadden een vrijbrief, en zijn vrij gebleven. jVIaar waarom zou de stokvisch dan beter zijn dan de leeuw, de spierling beter als de olifant? Waarom heeft God de Heer alle levende dieren verdelgd en de visschen niet ? Misschien zal iemand mij antwoorden: de visschen waren in hun element en konden dus door de zondvloed niet vergaan. Maar dezen merk ik op: dat God gemakkelijk het water had kunnen vergiftigen indiende visschen ook hadden moeten sterven, maar Hij heeft het niet gedaan. Waaromniet? De reden geeft Arnoldus Abbas aan: „ In ea enim domo manebant, zegt hij, quae tam celebri signo Mariae reverentia munilbatur.quot; „Zij waren in zulk een element, dat om de glorievolle naam van Maria hen behoedde.quot; Want het water dat God bij de schepping zee genoemd heeft, beteekent in het latijn .Mare, meervoud .Mam. Daarom nu heeft God de visschen verschoond, omdat zij een verblijf hadden, het water, dat bijna een naam heeft als zijne Moeder, en hierdoor wilde Hij tevens toonen', dat ook alle groote zondaren die hun toevlucht nemen tot Maria, een veilige schuilplaats vinden tegen Gods wraak en een vrijbrief krijgen voor den hemel.

De leeuwerikken houden zich niet op in de bosschen, zooals gewoonlijk de andere vogels doen, maar op akkers en weilanden; dit is hun slaapkamer, hun dagelijks verblijf. Ieder nu weet, dat Maria door de Kerkvaders een gezegende akker genoemd wordt, en zoo zeggen sommigen: gelijk de eerste Adam uit de aarde gemaakt is, want Adam beteekent man uit aarde, zoo is de tweede Adam, Christus, uit de Maria-akker gesproten. Want waar anders is die korengarf gegroeid die door de Joden met geeselroeden uitgedorscht ons tot

-ocr page 243-

231

voedsel is geworden, waar anders dan op de akker Maria ? Waar is die vrucht opgeschoten, waarvan de Aartsengel gesproken heeft: „Benedictus fructus ventris tui,quot; „gezegend is de vrucht uws lichaams?quot; Nergens anders dan op de Maria-akker. Heeft Joseph van Egypte niet gedroomd van een akker, waarop de garven hem eerden, en wordt door dezen Joseph van het Oude Testament niet J ose ph voorafgeheeld, de bruidegom van Maria, en door de korengarven de discipelen die Joseph geëerd hehhen om de akker Maria? Wie het niet ge-^ looft, kan het in den hemel gaan vragen. Gelijk de leeuwerikken zich altijd op den akker ophouden, laten wij ook christen-leeuwerikjes immer verblijven op de Maria-akker. „Terra dedit fructum suumquot; „want deze akker heeft een vrucht gedragen, Jesus Christus.quot;

Vele leerstukken legt de Kerk ons op te gelooven van Maria, dat zij is „Moeder Godsquot;, altijd maagd gebleven, en in een lateren tijd nog heeft zij verkondigd door den mond van den gestorven maar onv ergetelij ken Paus Pius IX, dat Maria onbevlekt is ontvangen. Dit alles moeten wij gelooven, willen wij kinderen blijven dier alleen-zaligmakende Kerk. Het geloof is een gave Gods, waardoor wij alle waarheden aannemen, die God geopenbaard heeft en de Kerk ons voorhoudt om te gelooven. Het geloof is niet alleen de grondslag, maar ook de ziel van de Christelijke godsdienst, de Christen moet door het geloof leven om rechtvaardig te zijn. Vele geheimen onzer leer zijn onbegrijpelijk voor het menschelijk verstand, dat komt hier van daan omdat ons verstand zoo beperkt is en aan vele dwalingen onderhevig. Er moet dus een onfeilbaar rechter zijn, die uitspraak kan doen in duistere zaken, en hierin heeft Christus voorzien door aan zijne zichtbare Kerk een onfeilbaar opperhoofd te schenken. Hij is het licht, dat de duisternissen doet verdwijnen, het verstand verheldert, de twijfel doet ophouden. „Wie de Kerk niet gelooft, zegt

-ocr page 244-

232

Christus, ziet hem aan als een heiden en publicaan;quot; nu weten we dat de Joden niet wilden eten noch eenige gemeenschap hebben met de heidenen en tollenaars.

Het is dit ootmoedig geloof, deze vrij willige onderwerping van ons verstand aan de uitspraak van God, dat geheel Griekenland, het Romeinsche keizerrijk, ja al wat er .groots was naar het verstand en edels naar het hart, heeft overwonnen. Het is dit geloof, deze geheele onderwerping aan de beslissing der Kerk, die de grondslag is geweest van de deugden en verdiensten der grootste heiligen. Zoo was het geloof van Gregorius, Ambrosius, Augustinus, Basilius, Athanasius, Cyrillus, Hieronimus en meer groote geniën. Allen hebben zij zich „gevangen gegeven in de banden des , geloofs zooals de H. Paulus zegt, en het eenvoudig twijfelen om zich te onderwerpen werd in alle tijden aangezien als het | begin van afval.

-ocr page 245-

DE GOEDE VRIEND.

Er zijn vrienden in schijn bij de vleet ,

Echter ken ik een trouwen, een kloeken ,

Maar die moet men in Engeland zoeken,

Want die anderen nemen je beet.

Ik zoek, ik zoek met handen en voeten, ik zoek van achteren en van voren, maar vind niets. Ik zoek onder geleerden en dommen, en kan toch niemand achterhalen. Wat, wie zoek ik ? Ik zoek een goeden vriend ; dat is een zeldzaam wildbraad. Nog niet lang geleden heb ik een zeldzame droom gehad. Ik meende in vreemde landen te reizen in de hoop van een goeden vriend te vinden. God zelf heeft het goed en raadzaam gevonden Adam niet alleen te laten in het paradijs, maar gaf hem Eva tot gezelschap; dat was ook een vriendin.

Daarom ben ik eerst naar Spanje gegaan en vroeg daar naar een goeden vriend. Ik ontmoette iemand, met een lange rok aan van grof laken, redelijk kaal, waarover hij een groote mantel droeg, groot genoeg om den drager daarvan een lustrissimo of doorluchtige te laten noemen. Deze mantel was zóó verlept, dat ik meende, het konde nog wel een erfstuk zijn van den beroemden Don Quichot. In één woord, ik dacht een levenden Lucifer te zien, met een lange spies in de hand. Ik vroeg toen wie hij was ? Hij antwoordde, dat hij een Franschman

-ocr page 246-

234

was uit adelijke ouders geboren en uit Bourgonje afkomstig. Zijn erfgoed had hij meêgenomen naar Spanje, waar hij, onbekend in dit land, eerst naar een goede vriend had gezocht. Naar fransche manier zeer mild, had hij zooveel goede vrienden gekregen, dat zij hem omringden als de jongens een kerseboom; dezen zwoeren bij hoog en bij laag, dat zij hem in alle moeilijkheden en gevaren zouden bijstaan. Maar nadat hij zijn geld met hen verteerd had , hadden zij bem allemaal verlaten, gelijk de zwaluwen in den wintertijd hunne nesten. Hola ! dacht ik , jullie Spanjaards , trotsche en luie snaken, zoo zijt gij geen goede vrienden.

Ik vervolgde mijn reis en zocht een goeden vriend in Italië. Dikwijls trof ik er een aan met een nieuwmodische rok aan, maar bespeurde al heel gauw een vossenaart en afgunst. Tot mijn geluk ontmoette ik een boer, die mij deze vermaning gaf; een oud rijmpje denk ik, dat glorieus over maat en rijm zegeviert:

Vertrouw geen jood op zijn eed,

Ook geen wolf op groene weiden,

Ook geen vriend op zijn geweten,

Of gij wordt van alle drie gebeten.

Neen, dacht ik, dat doet geen goed vriend. Ik bedankte den boer voor zijn nuttige les en ging naar Frankrijk. Ook daar vroeg ik naar den goeden vriend, die ik in andere landen niet gevonden had. Maar ik kreeg al aanstonds rare gedachten, daar het woord Gallus drie beteekenissen heeft; vooreerst de Abt Gallus, ten tweede is het in 't latijn een haan en ten derden ook een Franschman. Hoe konden die drie dingen samen rijmen, een heilige, een haan en een Franschman? Ik wist dat de H. Gallus langen tijd in Zwitserland had gewoond en maakte nu bij mij zeiven het volgende spreukje:

Het Zwitzersch volk kan steeds met roem op Gallus bogen, De haan heeft hard gekraaid toea Petrus had gelogen, De Koomsche Kerk is door de Franschen vaak bedrogen.

-ocr page 247-

235

Het is dus vergeefsche moeite in Frankrij k een goeden vriend te zoeken. Van Frankrijk ging ik naar België en kwam eindelijk te Leuven. Ik vroeg naar een goeden vriend; ik werd gewezen naar de Pietermannetjesstraat, waar ik vele Jantjes uit Holland vond. Neen, dacht ik, de studenten die latijn leeren kauwen, zijn geen goede vrienden, maar wel tafelvrienden, zuipvrienden, vreetvrienden, buikvrienden; ik liet hen bij hun Leuvensch bier zitten en begon te twijfelen of ik wel een goeden vriend zou vinden. Het viel mij nu in dat ik naar Engeland moest gaan, in het Engeland of liever ! Engelenland boven ons, waar een ontelbare menigte van Engelen i zijn, en deze zijn allemaal goede vrienden. Want onder hen heeft Tobias een goeden vriend gevonden, die hem van zijn blindheid genezen heeft. Onder hen heeft de propheet Isaias een goeden vriend gevonden, want een Engel is zijn beschermer en leermeester geweest. Onder hen heeft de troostelooze Agar met haren Ismaël in de woestijn een goeden vriend gevonden die hun dorst heeft gelescht. Onder hen heeft Petrus een goeden vriend gevonden, want een Engel heeft hem uit de gevangenis verlost en uit. Herodes' handen gered. Onder hen heeft Magdalena een goed vriend gevonden, die haar het blijde nieuws van Christus' verrijzenis heeft overgebracht. In deze Engelen heeft ieder mensch de getrouwste vrienden, maar ook elke mensch heeft een bizonderen vriend onder hen, dat is zijn van God hem gezonden Engelbewaarder, op wien hij zich volkomen kan verlaten.

Een rechtschapen vriend, zegt de Romein Tullius, is hij die u in alle gevaren behoedt en verdedigt. Dat nu doet ieder Engelbewaarder. Ten tijde van Noë heeft het wel geheeten:

Akker en ploeg, wijn en kroeg Dorstige broeder, brasser en loeder,

Uien en rapen, boeven en knapen.

Hoenders en hanen werden allen gespeend.

-ocr page 248-

236

In die dagen verkozen de menschen de wulpschheid boven God, Die dan ook zijn rechtvaardige toorn over hen liet losbarsten. Nadat Noë zijn ark klaar had, beval God aan de Engelen alle soorten van dieren daar binnen te brengen; de een bracht de langoorige ezel er in , een ander de arglistige vos, een derde de huilende wolf , een vierde de lompe beer , een vijfde de vlugge tijger, een zesde de grommende hond, een zevende het trot-sche paard, en zoo voorts, totdat ze alle dieren er in hadden. God J was daar zelf bij tegenwoordig, want de H. Schrift zegt: „Inclusit eum Dominus de foris.quot; „De Heer sloot zelf de ark dicht en nam de sleutel meê. Maar waarom, o onbegrijpelijke God , geeft Gij de sleutel niet aan de Engelen? Hebt Gij hun opgedragen de dieren in de ark te voeren, dan hadt Gij hun ook wel de sleutel kunnen toevertrouwen, want de Engelen zijn immers Uw dienaars. De geleerde La Nuza geeft de reden daarvan op. God, zoo zegt hij , wist hoezeer de Engelen de menschen genegen zijn. Daarom zouden zij , de treurige dood der menschen ziende, en de sleutel van de ark hebbende, medelijden hebben gekregen en ieder Engelbewaarder zou het hem toevertrouwde kind in de ark gebracht en aldus gered hebben. Maar omdat Gods rechtvaardigheid haar loop moest hebben en niet mocht verhinderd worden, daarom heeft de Heer de sleutel van de ark zelf gehouden, als wilde Hij daardoor zeggen: hierin vertrouw ik de Engelen niet; want geef Ik hun de sleutel, dan zal ieder Engelbewaarder zijn beschermeling in de ark brengen, daar hij op alle wijzen bezorgd is om zijn kind voor het ongeluk der ziel te beschermen.

Als de mensch zijn kindschheid uittreedt en bekwaam wordt iets te leer en, dan is hij gelijk aan wit lijnwaad, waar men alle figuren op kan prenten, of als blank papier, waarop men Gods geboden of de leer van den duivel kan schrijven, of als was, waarin men de beeltenis van een engel of van een bengel kan afdrukken. Opdat hij nu goed opgevoed

-ocr page 249-

237

worde, heeft hij geen heter meester als zijn Engelbewaarder.

De heilige Kerkleeraars verwonderen zich er over, dat toen onze gezegende Verlosser op den herg Calvarië de vreeselijkste pijnen leed, in doodsbenauwdheid was en tot de laatste druppel van zijn goddelijk bloed vergoot, waarom er toen geen Engel gekomen is om Christus te troosten. Doorblader de geheele Schriftuur, men zal niet vinden, dat er een Engel bij geweest ! is, toen Christus van het kruis riep: ,.Sitioquot; „Ik heb dorst.quot; Moesten er toen geen legioenen Engelen gekomen zijn om Hem een frissche dronk aan te bieden ? Maar geen enkele is verschenen , ofschoon ze Hem gediend hebben, toen Hij veertig dagen in de woestijn had gevast; in de woestijn dienen de Engelen Christus , en niet op Calvarië; in de woestijn werd Hij bekoord, op Calvarië gemarteld; in de woestijn werd Hij door den honger geplaagd, op Calvarië gewond, geslacht; in de woestijn had Hij maar één vijand, op Calvarië vele duizenden. Hoe komt het, dat er geen enkele Engel verschijnt, die het bloedig zweet van Christus' aangezicht afdroogt? Waar zijn Z3 toen dan geweest ? Ik zal het u zeggen; Toen zij zagen, dat Christus aan het kruis gehecht en stervende was, zijn zij bij voorbaat naar het voorgeborchte der hel gegaan en hebben daar de blijde tijding gebracht, dat de verlossing der menschen geschied was en het langgewenschte heil spoedig komen zou. Bedenk hier wel de liefde der Engelen jegens de menschen, want dat zij met Gods toelating eerder de menschen willen troosten en hun het blijde nieuws mededeelen, als Gods Zoon verkwikken , dat is alleen geschied, omdat zij voor de menschen zoo bezorgd zijn. Daar nu 's menschen ziel in zijn jeugd het meeste gevaar loopt, is hij in dien leeftijd voor zijn Engelbewaarder het voorwerp der teederste zorg.

Na de jeugd komt de mannelijke leeftijd; dan ondervindt de mensch ook dat de Engelbewaarder zijn beste vriend is. Er bestaat een spreekwoord, als iemand bij zijn heer in ongenade

-ocr page 250-

238

valt; het luidt dan : „hij heeft uitgediendquot;; en dit kan men van Adam zeggen, dat hij „had uitgediendquot; bij God, toen hij in de appel gebeten had. Na deze diefstal werd hij met zijn huiskruis, zijn Evaatje uit het paradijs gejaagd ; maar zoodra hij er uitgezet was, werd hij door duizenderlei zorgen overvallen, hoe hij namelijk voor zichzelven, zijn vrouw en kinderen aan de kost zou komen. Hij wist niet hoe hij moest ploegen , spitten , zaaien , bakken , kooken; Eva wist evenmin hoe zij moest spinnen, haar man hemden maken, de soep koken, of zij de uien moest schillen of maar zoo in de pot stoppen; want hiervan wisten zij van nature niets en konden ook niemand om raad vragen. Dat veroorzaakte Adam groote zorg, had hij maar een goede vriend, die hem raad kon geven. Ei, vindt men geen goede vrienden op de wereld, dan vindt men er toch een in Engeland, namelijk een Engel; en dit heeft Adam ondervonden. Pataleon zegt hiervan : „Angelus docuit Adamum de paradiso ductum, terram fodere et quae spectant ad vitam sustentandam.quot; „De Engelbewaarder heeft Adam leeren graven, ploegen, bouwen, dor-schen, malen, bakken, soep koken en al wat tot het onderhoud des menschen noodig is.quot; Is dat niet een goede, getrouwe vriend ? Als een goed vriend iemand is, die altgd zyn diensten aanbiedt, zich voor niets schaamt, en zich zelf vergeet, dan is de Engelbewaarder zoo een vriend, omdat hij den hemel verlaat om den mensch te dienen.

„Vrienden in de nood, dertig op een lood; vrienden achter de rug, dat is een sterke brug,quot; zegt het spreekwoord. Wat nu is de ouderdom anders dan een groote nood, ik bedoel een verval van krachten, een reeks van ziekten, een kerker van vele zorgen. Bekijk maar eens een oud mensch, hij heeft de winter in het haar, de uitgedroogde zomer in het gelaat, de natte herfst onder de neus; hij heeft verder minder tanden in de mond als een jood spek in zijn keuken, meer rimpels op

-ocr page 251-

239

het gezicht als alle galons te zamen, die men voor een jaar of wat aan de broeken onzer nuffen zag; hij neigt ter aarde als een rijkbeladen appelboom, zijn voeten staan zoo onvast als die van Nabuchodonosor's standbeeld. Laat nu ieder zeggen of zoo'n mensch niet in groote nood verkeert ? Zij hebben dus wel vrienden noodig om hen te helpen, te troosten, te steunen. Zulk een goeden vriend nu is de Engelbewaarder, die hen naar ziel en lichaam bewaart, want hij ziet, als de laatste dagen komen, dat de mensch dan ook de grootste gevaren uitstaat naar ziel en lichaam.

Men zegt dat de zeldzaamheid der dingen hun hooge waarde veroorzaakt, en dat onder dezen het goud en het zilver een hooge plaats innemen. Ik weet nog iets zeldzamers; het is een goede vriend, want de meesten gelijken op de zwaluwen die in het voorjaar komen, maar weer optrekken als de winter begint. Denis de tyran begeerde eens zijn zoon te spreken, de prins echter verschoonde zich daar hij reeds aan tafel zat, maar liet zeggen dat hij na den eten zijn opwachting aan zijn vader zou maken, wat hij ook deed. De vader vroeg waarom hij niet met hem was komen eten. Het is omdat ik vijf goede vrienden bij mij had, antwoordde de prins. Denis scheen verwonderd over zoo'n groot getal vrienden en vroeg zijn zoon of hij wel van hun aller oprechtheid overtuigd was, waarop de prins zeide dat hij er staat op kon maken. Zijn vader zei nu, dat hij hun getrouwheid op de proef moest stellen en daarom dien zelfden nacht den een na den ander op zijn kamer moest ontbieden, hen vertellen dat hij zijn vader had omgebracht en hun hulp verzoeken om het lijk in stilte te begraven, opdat dit bericht niet eerder bekend mocht worden voor dat hij het gemoed des volks bereid gemaakt had hem tot koning uit te roepen in de plaats van zijn vader. Nadat hij aldus hun trouw had beproefd, moest hij hem de uitslag meededeelen, opdat zij beiden zich dan verheugen konden

-ocr page 252-

240

over de onwaardeerlijke schat, die zij in de oprechtheid hunner vrienden zouden gevonden hebben. De zoon verzuimde niet den raad zijns vaders op te volgen, maar hoe groot was zijne verwondering toen hij vernam, dat onder al degenen, die met het glas in de hand aan tafel voor hem wilden sterven, er zich nu geen enkele bevond, die zich voor hem in gevaar wilde begeven. Hij vertelde de uitslag aanstonds aan zijn vader, die sprak: „Wees naderhand niet meer zoo lichtgeloovig, mijn zoon, en weet dat een mensch gelukkig is als hij gedurende geheel zijn leven één getrouwe vriend heeft gevonden, de tafelvrienden laten met het tafellaken ook hun vriendschap , oprukken.

In stervensgevaar wordt de mensch door de wereld verlaten, maar zijn goede vriend, de Engelbewaarder verlaat hem niet. Hij staat hem bij in deze uiterste nood, troost hem en zegt, dat hij op de groote barmhartigheid Gods moet vertrouwen, dat hij zijn hoop op de verdiensten van onzen gekruisten Jezus moet stellen; hij versterkt hem in zijn geloof, wakkert zijn moed aan en roept hem in de ooren: Jesus, Maria. Zulk een goeden vriend in de dood heeft de H. Seisnandus gehad, bisschop van Compostella, die door zijn Engelbewaarder aangesproken en in den hemel gevoerd is; zulk een goeden vriend heeft de H. Wilfridus gehad, daar zijn Engelbewaarder hem de tijding bracht dat hij een kind der eeuwige glorie was. Zoo is de Engelbewaarder een goede vriend in de jeugd, een goede vriend in de mannelijke leeftijd, een goede vriend in de ouderdom, en zal zonder twijfel ook een goede vriend in de dood zijn. Daarom zeg ik nog eens dat er geen beter vrienden , zijn dan de Engelanders, dat zijn de heilige Engelbewaarders. Amen.

-ocr page 253-

HET SPELEN.

Als 't den lezer niet kan schelen,

Wil 'k een beetje voor hem spelen.

„Mijnheer Claudius, hoe gaat het? Meheer ziet er zoo bedrukt uit, vanwaar die plotselinge verandering?quot; Ik heb dien heer nog wel gekend dat hij een groot sinjeur was en gouden knoopen aan de rok droeg, nu zijn het houten en zitten er daarenboven nog aan alsof ze graag van die jas wilden scheiden. Wat is daar de oorzaak van? Voor zoover ik gehoord heb, heeft de heer Claudius zijn fortuin verspeeld; ja zeker het spel maakt vele leege beurzen.

Mijnheer Jodocus heeft voorheen altijd druk visites gehad en een goede keuken er op na gehouden; men vond bij meheer altijd een goed brokje in de schotel. Hoe komt het dat nu schraalhans keukenmeester is? Men ziet nauwelijks ééns in de week een stuk gebraden ossevleesch en dit wordt ojd^ hol-' landsche manier wel zesmaal op tafel gebracht. Zooals ik hoor, speelt mijnheer graag biljard, en dat zijn huishouding nu zoo ingekort is, doet het spel.

Mijnheer Cyrillus, wat is dat nu voor een pruik, zij ziet er uit alsof je die van je overgrootvader geërfd hadt. Vroeger kon mijnheer vrij wat zwieriger en galanter voor den dag

E. 16

-ocr page 254-

242

komen. Waar is uw gouden horloge? Die schoenen hebt gij op de jodenmarkt gekocht; zie, de groote teen kruipt er uit. Maar ik weet de oorzaak wel van uw ongeluk. Men zegt, dat die mijnheer een dolle liefhebber van muziek is en daarom de danshuizen te veel bezoekt. Ik dacht dat gij geen vijf kondt tellen , maar ik aie dat gij eenige duizenden aan het spel opgeofferd hebt. Maak je dus maar klaar voor Atsjin.

Jan Blomne, wat beteekenen die blauwe oogen en die krabben in het gezicht ? Je haar zit ter deeg in de war , dat heeft de kapper doch zeker niet gedaan. Maar men vertelt dat je dol bent op het dobbelen; je bent nu zeker ook weer bezig geweest, en handgemeen geworden. Ieder moet zich wel voor de oogen van de dobbelsteenen wachten, want de oogen in de dobbelsteenen maken blauwe oogen.

Toen Jacob bij Laban zeven jaren gediend had, gafLaban hem in stilte Lea tot echtgenoote; maar hiermede was Jacob niet te vreden en wilde haar niet tot vrouw hebben, omdat zij siepeloogen had. Zoo moet zich ieder voor de oogen in de dobbelsteenen wachten , want zij maken ook siepeloogen, waarmede velen duizend tranen van berouw vergieten. Dat alleen veroorzaakt het spelen.

Hoevelen kon men toeroepen hetzelfde wat Christus tot den jongeling van Naïm gezegd heeft. „Adolescens, tibi dico surge „jongeling, ik zeg U ! sta op.quot; Luc. 7. Want de jongelui zijn gewoonlijk het meeste aan vallen onderhevig; en voorzeker de jeugd is zoo glad als ijs ; hierop is ook de dochter van Herodus gevallen. Daaruit ziet men de volle waarheid van hetgeen de Schriftuur zegt! „de zinnen en gedachten van het menschelijk hart zijn tot het booze genegen.quot; Echter bij den H. Wenceslaüs vind ik het tegendeel, omdat hij van kindsbeen of niet tot het kwade maar tot het goede overhelde , ja tot vroomheid en alle deugden, zoodat hij met

-ocr page 255-

243

Salomon kon zeggen : „ik heb van God een goede ziel gekregen. quot;

In het boek Ecclesiasticus cap. 10 vindt men deze woorden : „Vae tibi terra cujus K#puer est,quot; „wee u, o landen, waaide koning een kind is.quot; Dat , wil zeggen, dat er tot het regeeren een groot verstand noodig is , wat men bij de kinderen niet vindt. De gebenedijde Heiland wilde een regent over de Kerk aanstellen. Maar wie van de Apostelen zou dat wezen ? Misschien de H. Joannes, die door Hem het meeste werd bemind en van Christus' familie was ? Neen, deze niet, maar Petrus werd verkoren , en wel omdat deze de verstandstigste van allen was, want hij alleen heeft Christus openlijk uitgeroepen als den Zoon van God: „Te wis Christus Tilius Deivivi, sprak hij. „Gij zijt de Christus, de zoon van de levende God.quot; Mat. 16. Tot het regeeren wordt een groot verstand vereischt, en daarom kan men de boomen het niet kwalijk nemen, dat zij de doornstruik als hun koning uitgeroepen hebben , want deze boom is vol doornen en spitsvinding. Nu tot het regeeren wordt ook spitsvondigheid en slimheid vereischt; daarom had de Ecclesiasticus groot gelijk toen hij uitriep : „Vae tibi terraquot;, enz. „wee het land waar de koning een kind is.quot;

In Hindosthan is een fontein met name Beron ; de witte schapen die daaruit drinken worden pik zwart. Zijn er in de' groote steden ook niet veel van die fonteinen waar meer dan één onschuldige ziel zwart gemaakt v/ordt ?

In het Koninkrijk Bengo zijn alle honden stom , ofschoon zij toen de Portugezen hen daar brachten wel geblaft hebben. Ik vraag of er niet meer dan één hoofdstad is, waar men den mond niet durft openen om de waarheid te zeggen ?

Samson heeft driehonderd vossen gevangen waarmede hij de velden de Philistijnen verwoestte want in Juda waren vele vossen. Maar vindt men in de groote steden niet evenveel of nog meer vossen ?

16*

-ocr page 256-

244

Toen Mozes volwasen en tot zijn volle verstand gekomen was, verliet hij het hof van Pharaö, want hij vertrouwde zich daar niet.

Toen Petrus zijn zonde erkend had, ging hij van het paleis van Caïphas weg, wel wetende dat hij daar geen boetvaardigheid kon doen. Nochtans heeft men ook wel eens gezien dat somtijds de heiligheid ook aan de hoven in eere gehouden wordt en dit was ook aan het hof van Wenceslaüs, waarvan men hetzelfde kan zeggen, wat van de hoven van Keizer Theodosius en Lodewijk IX geldt. „Universa Theodosii im-peratoris aula fuit virtutum officina, non vitiorum sentina.quot; Het geheele hof van Keizer Theodosius was een verblijf van deugden, en niet een krot van zonden.

Aan het hof van Wenceslaüs was in plaats van brassen, het brevier.

Aan het hof van Wenceslaüs was in plaats van eerzucht, leerzucht.

Aan het hof van Wenceslaüs was in plaats van tracteeren, psalmeeren.

Aan het hof van Wenceslaüs was in plaats van benijden , beminnen.

Aan het hof van Wenceslaüs was in plaats van het „Ave Eabbiquot; „wees gegroet Meesterquot; van Judas, het „Ave Maria.quot;

Aan het hof van Wenceslaüs was in plaats van dans, de rozenkrans.

Aan het hof van Wenceslaüs heette het niet „goudlief,quot; maar „Godlief.quot;

Bij de Evangelist Mattheus cap. 15 heeft de goddelijke waarheid zelve deze woorden gesproken ; „Qni mollibus vestiun-gen in domibus regum sunt.quot; „Zij die zachte kleederen dragen, zijn in de huizen der koningen.quot; Dat wil zeggen, dat de zachte kleeren meest aan de hoven gebruikt worden. Joannes met zijn kemelsharen pij paste daar niet en Antonius met

-ocr page 257-

245

zijn van riet gevlochten mantel hoorde daar niet thuis. Wilhelmus met zijn linnen kiel vondt men daar niet; want de kleeding der hovelingen moet glinsteren gelijk de Tempel van Jerusalem, waar alles gepolijst en, verguld was. Het lichaam beschouwen zij als de ezelin, waarop Christus Jerusalem binnenreed, voor wie men kleeren op de straat gelegd heeft, opdat zij haar pooten niet zeer zou doen.

Een mensch zonder geld en uiterlijk vertoon wordt tegenwoordig aangezien als een lichaam zonder ziel, een levende dood, een spooksel om iemand bang te maken. Zijn voorkomen is bedrukt, zijn gesprek kwijnend en vervelend. Wil hij iemand bezoeken, dan vindt hij hem nooit thuis; doet hij zgn mond open om iets te zeggen, dan valt men hem aanhoudend in de rede, opdat hij zijn discours maar niet uit zal krijgen, want ieder vreest dat hij om geld zal vragen. Men ontwijkt hem als een schandaal, en ziet hem aan voor een schandaal, en ziet hem aan voor een overtollig ballast op aarde. Heeft hij verstand, hij kan dat niet laten blijken ; is hij dom, dan wordt hij beschouwd als een monster op twee beenen. Is hij met sommigen in onmin, dan zeggen zijne vijanden dat hij tot niets deugt en de onpartijdigsten beginnen een lofrede op hem door het ophalen der schouders. De honger maakt hem 's morgens wakker en gaat 's avonds met hem naar bed. De vrouwen vinden, dat hij een leelijkert is. De bakker wil dat hij van de wind zal leven en de kleermaker, dat hij gelijk Adam zich met vijgebladeren zal kleeden. Als hij iets in het midden wil brengen, of zooals men het wel noemt, „ook een cent in 't bakje wil gooien,quot; wordt er in het geheel niet opgelet; als hij niest, wordt niemand het gewaar, als hij. iets koopen wil, vraagt men het geld vooruit, en als hij schulden heeft, wordt hij voor een schurk aangezien.

Het geld is bij de sterfelingen het hoogste goed, zonder dit metaal is het onmogelijk te schitteren. Een man met rijks-

-ocr page 258-

246

daalders wordt als een afgod bewierookt, en hij heeft geen ander levensdoel, dan na zijn dood de naam te hebben dat hij veel geld heeft nagelaten. Op de wereld kan hij al wat hij wil, want ieder is begeerig iets van hem af te troggelen; al zijn woorden worden met bewondering aanhoord en al zijn redeneeringen met een diep hoofdbuigen beaamt. De vlik-vlooierij streelt hem, en de gierigheid vermeerdert het getal zijner vrienden. Indien hij een domoor, een lomperd, een schoft is, men merkt het niet en als hij een scheel oog of een bult heeft, niemand kan het zien, want het goud, waardoor hij blinkt, verblindt aller oogen. Is hij van lage af komst, niemand herinnert zich wat zijn vader geweest is, en draagt hij de naam zijner moeder, omdat zijn vader onbekend is, dan zyn er toch eerlijke lieden genoeg te vinden, die bereid zijn er op te zweren, dat zij op de bruiloft van zijn ouders geweest zijn. Is hij soldaat, hij kan de roemrijkste veldtochten achter de kachel maken, de kooplieden meenen dat hij de flinkste heer van de heele stad is, en de huichelaars zullen in het openbaar verklaren , dat hij een volmaakt eerlijk man en een goed christen is. Als hij niest, zijn alle omstanders bevreesd dat het van eene verkoudheid komt en roepen als uit één mond: „God zegen u.quot; Heeft hij kiespijn, dan willen de vrouwen nooit toestaan, dat hij de kies laat trekken, uit vrees dat zijn mooie bakkes mocht beschadigd worden; heeft hij het op de hik, dan vreezen de oude wijven voor zijn leven.

Men hoort dikwijls zeggen: gelukkig degene die van niemand

! afhangt. Maar waar is zoo iemand te vinden ? Want de maatschappij is zoo van aard, dat er geen staat geheel onafhankelijk is, van de scepter tot aan de bedelstaf toe. De grootheid der vorsten hangt af van de gehoorzaamheid dei-onderdanen ; de welvaart of achteruitgang der laatsten is het gevolg van de bekwaamheid der eersten. Zoo hangt de groote van de kleine af en de kleine van de groote, de knecht van afhangt. Maar waar is zoo iemand te vinden ? Want de maatschappij is zoo van aard, dat er geen staat geheel onafhankelijk is, van de scepter tot aan de bedelstaf toe. De grootheid der vorsten hangt af van de gehoorzaamheid dei-onderdanen ; de welvaart of achteruitgang der laatsten is het gevolg van de bekwaamheid der eersten. Zoo hangt de groote van de kleine af en de kleine van de groote, de knecht van

-ocr page 259-

247

if

de meester en de meester van de knecht, de vrouw van de man, en dikwijls ook de man van zijn vrouw, de gierigaard van de duivel en het geld, de trotsche van zijn dwaasheid, de pronker van zijn kleeren , het schijngeluk der wereld van de inbeelding der menschen , de verteering van de inkomsten, (f van de inkomsten het werk der ambachtslieden; de scheepvaart van de wind, de waarachtige rust van een goed geweten en een leven zonder knaging. De elementen zelve zijn van elkaar afhankelijk en zouden niet kunnen bestaan zonder de hulp die zij elkander verleenen. De dieren hangen van de aarde af waarvan zij hun voedsel krijgen, de aarde hangt van het goede weer af, want zonder dat kan zij geen goede vruchten voortbrengen ; de regen hangt af van de wolken en de wolken weer van de dampen der aarde, en dat alles ten laatste van Gods bestuur. God alleen is geheel onafhankelijk, Hij die alles geschapen heeft; en hieruit moeten wij onze onvolmaaktheid bekennen en inzien dat er niets volmaakt is behalve het eene Wezen, dat alleen ook onze aanbidding en eerbied verdient.

Indien de menschen verstandig waren zouden ze niet naar grootheid haken, en vooral niet om over anderen te heerschen. Want het schijnt dat zij van hun geboorte af reeds tot hoogmoed overhellen, die geboren zijn om anderen te besturen. Hun oogen zien niets dan grootheid en pracht, de onderwerping van degenen die hen dienen, de glans der fortuin, de bedorvenheid van de natuur die hen verleidt, alles boezemt hun ij delheid in, zelfs eer zij de ouderdom bereiken die te smaken. Met hen groeit de kuiperij en onderdanigheid op, men bewimpelt hun fouten, vergroot hun deugden, maakt zich zelfs er eer uit hun gebreken na te volgen, aanhoort hen alleen om hen trotsch te maken, spreekt hen niet aan dan om hen te verheffen. Als zij een vonkje deugd hebben, wordt dit verstikt door de wierook die men gedurig offert. Aldus zoeken

-ocr page 260-

248

alle menschen eer en rijkdom alsof het hun eeuwige zaligheid was, het is de stelling der wereld alles hoog te achten wat de hartstochten vleit, maar volgens het Evangelie is er niets zoo ootmoedig als de ware grootheid. Christus heeft de grooten niet gevleid en gesold, als Hij predikte, was het voor het volk, waaraan hij de geheimen zijner goddelijke leer ontdekte, en Hij bedankte zijn Vader, dat aan de grooten en machtigen verborgen en aan de kleinen geopenbaard te hebben. Spreekt de H. Paulus, door den H. Geest verlicht, niet deze verschrikkelijke woorden uit: „Dat God voor den hemel niet vele machtigen verkoren heeft, noch wijzen naar het vleesch en dit om te doen zien, dat er niets zoo gevaarlijk is als een verheven staat, waar de hartstochten zoo sterk zijn, de plichten zoo moeilijk te volbrengen en de hinderpalen zoo bezwaarlijk uit den weg te ruimen.

Toen ons gezegende Heiland aan het kruis genageld was, hebben de goddelooze Schriftgeleerden en pharizeën Hem nog bespot en uitgelachen: „is hij een koning, dat hij dan van het kruis afkome.quot; Mat. 27. O booze en lasterlijke tongen ; / want dat koningen het kruis bemind hebben, heeft men gezien in de H. Lodewijk de negende van Frankrijk, de H, Eduard koning van Engeland, de H. Wilhelmus koning van Schotland, de H. Ericus koning van Zweden, de H. Canistus Koning van Denemarken, de H. Olaus koning van Spanje en vooral in de H. Wenceslaüs koning van Bohemen, die niets zoozeer beminde als het kruis, niets meer wenschte dan Christus en zijn geloof te belijden. De H. Wenceslaüs wordt in geheel Bohemen zeer hoog geprezen, gelijk voorheen de stam van Juda Judith loofde, nadat deze de zegepraal op Holoferns had behaald; toen was hun lied: „Tu gloria Jerusalem, tu laetitia Israël,quot; gij glorie van Jerusalem, gij vreugde van Israël.quot; Zoo zingt ook geheel Bohemen:

-ocr page 261-

249

O Wenceslaüs, patroon Van het Bohemenland,

Behoed uw dankbaar volk,

Bewaar uw dierbaar pand.

Op den geboortedag van koning Herodes danste zijn lichte, losse dochter zoo schoon, dat de koning haar de helft van zijn koninkrijk aanbood, maar zij koos het hoofd van Joannes de Dooper. Toen Christus de Heer op zekeren tijd in den tempel te Jerusalem kooplui zag venten en schacheren, werd hij rechtmatig daarover vertoornd, -wierp de tafels en wisselbanken dezer smouzen omver en verweet hun hun gedrag, zeggende; „Mijn huis is een huis des gebeds, maar gij hebt er een roovershol van gemaakt.quot;

Juist omgekeerd heeft God op zekere plaats thans Mariabron geheeten van een moordenaarshol een tempel gemaakt. Want zooals men in zeer oude geschriften zien kan, is deze plaats vroeger niets anders dan een wildernis geweest, waar de reizigers dikwijls vermoord en afgezet werden, zoodat het daar de naam droeg van „Moordenaarshol.quot; Maar zooals een chemist uit vergiftige slangen het beste theriac maakt, zoo heeft ook God deze gevaarlijke plaats in een heilig oord ver-, anderd, zooals paus Gelestinus V schrijf. Er was, zoo verhaalt hij, ergens in Italië een bisschop die groote devotie had tot de moeder Gods en het voornemen had gemaakt een kerk ter barer eer te laten bouwen. Intusschen werd hg gevaarlijk ziek, de doctoren gaven hem op. Hij liet nu door eenige vromen menschen een bedevaart naar Lorette doen en gaf het derde deel zijner goederen aan de armen. Toen de pelgrims in de kerk van Lorette hun gebed verrichtten, werd hij op hetzelfde oogenblik geheel hersteld, en liet nu aanstonds volgens zgn belofte de kerk bouwen en wel op de plaats die vroeger om de struikrovers onveilig was en aan velen het leven had gekost. Zoo is dan die plek, waar velen

-ocr page 262-

250

hun ongeluk beloopen hadden een bron gevonden, waar velen hun tijdelijk en eeuwig geluk gekregen hebben. Bij de bron van Jacob kregen de schapen vlekken maar bij de Maria-bron wordt men de vlekken kwijt, de vlekken namenlijk van het geweten en krijgt men de genade terug. Bij de bron buiten Samarie heeft onze Heiland maar één zondares bekeerd, maar bij de Mariabron vele duizenden. Heilzaam was het bad te Jerusalem; want zoodra de Engel kwam en het water beroerde, werd degene die er het eerst in ging frisch en gezond, , welke ziekte hij ook had. Dat water was genezend, maar ook het water van de Mariabron; het register waarin degene die igenezen zijn opgeschreven staan, bewijst dit.

In het vierde boek der Koningen cap. 20 leest men dat koning Ezechias, deerlijk ziek zijnde,, door de propheet Isaias de dood als onvermijdelijk werd aangekondigd. Zoodra Ezechias dit hoorde „convertit faciem suam ad parietemquot; „keerde hij zijn aangezicht naar de muurquot;, weende bitter en riep God aan om genade, welk gebed door God verhoord werd zoodat des konings leven met vijftien jaren verlengd werd. Nu komt de vraag waarom heeft de koning zich naar den muur gekeerd ? Oleaster zegt, dat deze muur een kerkmuur was, want de tempel grensde aan het paleis des konings; deze heeft dus zijn toevlucht tot de tempel genomen en genade verworven.

Ik zou te veel te doen hebben, als ik allen moest aanhalen, die in hun nood hun toevlucht tot de kerk genomen en daardoor genade verkregen hebben, ik zou veel geloofs-waardige getuigenissen kunnen bijbrengen van menschen, die aan langdurende ziekten geleden hebben en genezen zijn door het gebed.

De doctoren hebben hun verstand al lang er mee gekweld en verschillende meeningen er over uitgebracht, wat toch wel de oorzaak der vallende ziekte mag zijn. Maar wat de doctoren niet vermogen, namelijk iemand van die ziekte totaal

-ocr page 263-

251

te genezen, dat heeft de hemelsche doctores Maria bij haar bron gedaan; want in 1692 den 31 Augustus is zekere Eegina Christina Spin in voornoemde kerk van de vallende ziekte radicaal hersteld.

Toen onze Heer en Heiland op deze wereld voortwandelde vertoonde hij zich gelijk de lucht. De lucht nu heeft altijd geen vriendelijk gezicht, maar kijkt ook wel eens zuur en zwart. Hij heeft zich voorgedaan als een bij, die niet altijd honing maar somtijds ook een angel heeft.

Hij heeft zich laten zien als een rozeboom, die niet alleen bloemen maar ook doornen heeft.

De meeste tijd was Hij zachtzinnig en vriendelijk, doch somtijds ook wel eens scherp en toornig. In den tempel heeft Hij eens in verschrikkelijke woorden tegen de schriftgeleerden en pharizeën uitgevaren; „Yae vobis ,quot; „wee u, pharizeën, en dit „wee uquot; heeft Hij tot achtmaal toe herhaald. Den tempel uitgaande, wilden de discipelen Hem opmerkzaam maken op het prachtgebouw; zij wezen Hem op het kostbaar gewelf, de slanke en sierlijke zuilen, de rijke sieraden, het statige heilige der heilige enz. Maar mijn beste leerlingen waarom doet gij dat? Hij heeft immers deze prachtige tempel al gezien, toen Hij op zijn twaalfde jaar het volk daar onderwees. Maar Cajetanus geeft de ware oorzaak er van aan en zegt, dat de Apostelen toen ze hun Meester zoo vertoornd zagen, Hem op het schoone gebouw hebben gewezen, opdat hij daardoor weer zachtmoedig zou worden, want zij wisten dat Hij een bizonder welbehagen had in een prachtige kerk. Zeker is het, dat Christus het allerheiligste avondmaal, waarop Hij het heilig Sacrament des Altaars onder de gedaante van brood en wijn heeft ingesteld, niet op een onaanzienlijke plaats heeft i gehouden, maar in een prachtige, met tapijten bedekte zaal, om daardoor aan te toonen dat een kerk, waar dit heilig geheim bewaard wordt, prachtig en netjes moet zijn.

-ocr page 264-

252

De Kerk, op die plaats gesticht, heeft dikwijls geleden door de haat der Turken maar is toch telkens weer in haar vorige toestand hersteld door de milddadigheid van goede christenen.

Ten tijde dat de H. Maagd Maria door overlommering van den H. Geest Gods Zoon ontvangen had, ging zij haastig over het gebergte om haar nicht Elisabeth te bezoeken. Toen Joannes de stem hoorde van Maria, die de stem was van den menschgeworden God, heeft hij aanstonds op bovennatuurlijke wijze Christus herkend en in de schoot van Maria aanschouwd, opgesprongen in zijns moeders lichaam en uit eerbied de knieën voor hem gebogen. Dezelfde God nu bevindt zich nog heden in onze tabernakels. Hoe verklaart men zich dan de luiheid, de onbedachtzaamhèid, de onverschilligheid van zoovele christenen, die nauwelijks de knieën buigen, terwijl toch de ezel van den H. Antonius van Padua voor dit aanbiddenswaardig geheim is neergevallen ? Men kan het niet anders aanmerken als een luiheid en koelheid bij velen voor al wat heilig is. Ja men vind zelfs bij geestelijken deze onverschilligheid , daar zij hoogst onaandachtig voor het altaar staan, alsof hun dit geoorloofd was en de geloovigen alleen maar zich stichtelijk moesten gedragen. Hoevelen ziet men niet die de H. Mis met-zooveel haast lezen alsof men met de zweep er achter stond? Men kan hen vragen waar hun geloof is?

De herders en de drie koningen zijn veel godvruchtiger geweest. Want toen zij van den Engel de blijde boodschap kregen, dat zij te Bethlehem in de stal den nieuwgeboren Heiland zouden vinden, in doekjes gewonden en liggende in een kribbe, hebben zij de stal ingetreden die aanstonds als een kerk geëerd, omdat daar de zoon Gods in zijn aangenomen menschelijke natuur woonde; zij zijn op hun knieën gevallen en hebben Christus aangebeden, want, zoo dachten zij , het betaamt niet dat wij door praten, slapen en andere dingen deze plaats

-ocr page 265-

253

onteeren. De kerk moet men eeren, want het is een bedehuis. Wel is het goed overal te bidden, Susanna heeft in de tuin gebeden. Job op de mesthoop, de jongelingen te Babylon in ide gloeiende oven, Daniël in de leeuwenkuil, Jonas in de walvisch, Judith op hare kamer, Abraham in het dal en Mozes op den berg; — maar het beste en verdienstelijkste is het in de kerk te bidden, want dat is eigenlijk het ware bedehuis , want de Engelen zijn daar in ontelbare menigte en dragen de gebeden der geloovigen op gouden schalen tot voor de troon van God. De kerk is een spreekhuis, maar niet alleen een spreekhuis, ook een redhuis, waar wij ons voor de eeuwige ondergang kunnen behoeden. Zij is veel meer dan de ark van Noë ; daar gingen vele soorten van dieren in en kwamen na de zondvloed er weer uit, een varken ging er in, ook een varken kwam er weer uit, een ezel ging er in, er kwam ook een ezel weer uit, enz. Maar Gods huis heeft een geheel andere eigenschap ; daar komt een raaf in en weer een duif er uit, een wolf gaat er in en er komt een lam weer uit. Dit geschiedt door een ware, oprechte biecht die men in de kerk spreekt, en daarom noem ik het een redhuis. Zeker is het dat oneerbiedigheid in de kerk niet ongestraft blijft.

Toen de Heer Jezus gevangen genomen en naar het hof van Caïphas de hoogepriester gevoerd was, deed deze Hem vele vragen over zijn leven. Maar Christus' antwoord stond den dienaar Malchus niet aan en daarom gaf hij Hem een kaakslag. O goddelooze ondankbaarheid! Daar was toen al voor één van Adam 's schulden door den Godmensch voldaan, want op een leugen past een kaakslag en Adam had in het paradijs brutaal gelogen. Deze harde slag is nochtans ongewroken gebleven. En toch werd koning Jeroboam door God gestraft, toen hij in de tempel te Bethel tegen den propheet de hand uitstak om den man Gods vast te houden, want

-ocr page 266-

254

zijn hand bleef stijf staan. Waarom nu bleef Malchus' hand ongedeerd, waarmede hij God zeiven zoo bloedig hoonde, terwijl Jeroboam terstond gestraft werd? Dit kwam omdat deze laatste zijn hand in den tempel uitstrekte, want niets kan God minder lijden dan als men Hem in de kerk be-leedigt.

Welaan gij heilig, bevallig godshuis Mariabron. Wees mij gegroet, gij zijt gelijk de bron te Nahor, waaruit niet alleen Eleëzer maar ook zijne kameelen water hebben gedronken , daar bij u niet alleen de vromen maar ook de zondaren groote weldaden verkrijgen. Gegroet zijt gij, Mariabron, gij zijt vol genade; daarom bezoeken u zoovele behoeftigen, die dan ook zelden ongetroost heengaan. De Heer is met u, daar Hij is niets weigert gezegend zijt zij, genadevol, schatrijk; en gezegend is de vrucht uws heilig lichaams Jezus; die vrucht dat brood der Engelen dat ons heilig maakt nu en in de eeuwigheid. Amen.

-ocr page 267-

DE OUDE POT.

Geen nieuwe pot, Mevrouw, door meid of kneelit gebroken, Noch Maebet's heksenpot, waar zi^ hun drank in koken,

^ Noch Vondel's rommelpot, gespeld Toor 't hanekot —

Maar 't roep u allen toe: „de wereld is een potquot;-

Die de wereld een zee noemt, geeft haar de rechte naam. De zee heeft vele gevaarlijken klippen en zandbanken; zoo ook de wereld, waar velen tegen een harde klip stooten zoodat hun heele geluk in duigen valt. In de zee vreten de groote visschen de kleinen op, zoo gaat het in de wereld ook; de grooten willen vaak de kleinen opslokken.

Die de wereld een gelukshaven noemt, geeft haar de rechte naam. Want uit een gelukshaven haalt deze een gouden schaal, en een ander een slechte fluit. Op gelijke wijs is het ook in de wereld gesteld; menigeen heeft wel een heel mooi briefje, maar daar staat nul, nul op.

Die de wereld een tuin noemt, geeft haar de ware naam, want gelijk in een tuin bloemen en onkruid onder elkander groeien , zoo zijn ook in de wereld goeden en slechten vermengd.

Die de wereld een gekkenhuis noemt, heeft gelijk; want de wijze Man zegt; „Stultorum infinitus numerusquot; „de gekken zijn er in onnoembare menigte.quot;

-ocr page 268-

256

Maar hoe zal ih de wereld noemen ? Holla, wereld, ik vraag je, wat naam zal ik je geven? Antwoord mij in de echo van het woord holla; olla roept de echo. Nu dat woord beteekent in het latijn een pot. Is de wereld dan een aarden pot? Ja, ja, en in deze pot is een rare apotheek. Als dat zoo is, dan kan ik niet heter doen, als de vrouwen na te volgen, die als zij naar de markt gaan om keukengoed en anders wat te koopen, altijd een hizondere voorzichtigheid in acht nemen. Als ze namelijk hier en daar schoon e potten zien staan , glad , rood , geschilderd, dan loopen zij er op aan en tikken er op om te hooren of er ook een scheur in is; geeft de pot namelijk een doffe klank, dan zeggen zij; „deze pot is lekquot;; geeft zij echter een heldere klank, dan heet het: „deze is goed.quot; Daar God dus bij de schepping der wereld voor een pottebakker kan doorgaan, zoo geloof ik, dat Hij alles in orde heeft gemaakt, maar omdat Adam door die pot een harde appel heeft laten vallen, twijfel ik of zij nog wel in haar oorspronkelijke toestand is. Wereld , wat ben je ? Holla! — olla .... op mijn woord, een pot. Voorwaar een kort woord, dit bekent Benedictus ook en daarom zegt hij : „ik heb deze pot niets geteld, maar lekker uitgelachen.quot; Ook Hieronimus, Bernardus, Franciscus, Onuphricus en vele anderen hebben deze gekleurde pot een schop gegeven.

Een Spanjaard ging eens zeer langzaam, met afgemeten treden en gewone trotschheid over ijs, dat hier en daar gebarsten was. Hij viel er door en bezeerde zich zoo, dat de hersenpan bijna in gruizelementen was. Men liet een barbier halen, die alle moeite deed om te zien of de hersenpan ook beschadigd was; nadat hij langen tijd gezocht had, vroeg een gek, die toevallig naast hem stond: „Signore! Signore! wat zoekt gij ?quot; De barbier zeide: „de hersenen.quot; „Ei, jij gek,quot; sprak de andere, „deze heeft geen hersenen, want had hij die, dan zou hij gezien hebben, dat het ijs geheel gebarsten

-ocr page 269-

257

•was.quot; Degenen, die zich van de wereld laten bedriegen, hebben ook geen hersenen.

Ik zou wel eens willen weten, waarom onze lieve Heer alleen maar visschers tot Apostelen heeft uitverkoren. Hij zou toch onder andere ambachtslieden, kooplui, winkeliers ook wel eerlijke lui gevonden hebben. Waarom geen bakkers ? Het zou hun wel gestaan hebben, het brood Gods als de ware spgs der zielen voor te dienen. Waarom geen slotemakers, die voor de domme menschen den hemel konden opensluiten? Waarom geen timmerlieden, die een ladder hadden kunnen maken om naar den hemel te klimmen? Waarom geen metselaars? dezen hadden het hemelsch Jerusalem op aarde kunnen bouwen. Waarom geen boeren ? zij konden best de weg naar den hemel geslecht hebben. Waarom eindelijk geen kooplui en advokaten ? Het zou zeer goed gepast hebben , dat de eersten de handel, de laatsten de waarheid en het recht verdedigd hadden. Waarom visschers ? En nog ten tijde dat zij Apostelen waren, noemde Christus hen visschers, zielenvisschers, want de menschen stelt Hij voor als visschen. Behalve andere redenen vind ik ook deze: omdat de mensch zich zeiven moet aanzien als een visch. Er is op de wereld geen dier, dat zoo'n ongestadig leven heeft als een visch, want komt hij maar even uit het water, aanstonds kwijnt en verbleekt hij. Daarom heeft Christus niets als visschers tot Apostelen gekozen, en de menschen als visschen aangezien, opdat wij de onstandvastigheid van het leven zouden erkennen.

Nadat God de koning Ezechias de dood had aangezegd, werd deze zeer droefgeestig , wendde zijn aangezicht naar de muur en weende. Keg. 4: 20. Waarom keerde hij zijn gelaat naar de muur ? Omdat er vele edelieden bij hem waren, voor wie hij zich zeker schaamde, als zij hem om de dood zouden zien weenen , daar hij door velen voor een wijze vorst gehouden werd. Zijn dienaars zouden gezegd hebben: foei,

E. 17

-ocr page 270-

258

is het geen schande dat hij zoo bang voor de dood is ? Hij heeft immers al lang geweten dat hij sterven moet, dat het leven onzeker en de dood zeker is. Als een vrouw verlost wordt en een zoon baart, zegt Christus in het Heilig Evangelie, dan is zij verheugd, maar niet alleen zij , doch ook andere vrouwen. Peet en peettante, vrienden en buren worden op kraamvisite verzocht en als dan de tafel maar van banket, taartjes en bitterkoekjes goed voorzien is en het Schiedammer vocht of andere drank hen naar het hoofd begint te stijgen dan weren ze de tong. Dan zegt de een, dit jongentje zal een doctor worden als Bartoldus en Baldus, misschien een groot generaal als Alexander, misschien een schilder als Michel Angelo, misschien een deftig koopman of advocaat, misschien een geestelijke, wie weet of hij niet Burgemeester wordt? Wie kan zeggen of hij misschien niet met mijn dochter trouwt ? Misschien zal hij tapper worden als zijn vader. Misschien . . . misschien zal hij sterven. Ja dat is zeker, wij allen zullen sterven en in de aarde vallen als water. Voor de dood is | geen middel, waar en wanneer we sterven is onzeker. Daarom vertrouw niet op het menschelijk leven dat gestadig alleen in de ongestadigheid is.

Pius de derde meende lang als Paus te zullen leven maar stierf 23 dagen na zijn kroning. Damasus meende lang paus te zullen zijn, maar stapte op na 23 dagen geregeerd te hebben. Stephanus hoopte lang te leven, maar zag het tegendeel, want hij leefde nog vier dagen na zijn keuze. De dood ontziet groot noch klein, en niemand moet zich op jeugd en gezondheid verlaten. Gelijk God door zijn adem de ziel in Adam's lichaam gestort heeft, zoo kan de adem des dood den mensch het leven benemen.

Ik klop eens op een andere kant van de pot. Ook al gescheurd? Toen Christus veertig dagen gevast had, kwam de satan bij Hem en bracht Hem een steen om die in brood te

-ocr page 271-

259

veranderen. Ei jij lompe duivel, als je Christus wilt bekoren moet je Hem iets goeds presenteeren maar geen steen. Het is te verwonderen dat de satan Christus bekoorde, nadat hij nog kort te voren gezien had, dat de Heiland zich zoozeer vernederde door zich in tegenwoordigheid van al het volk door Joannes den Dooper als oen zondaar te laten doopen. Nochtans bekoorde hij Christus driemaal, waarom? Omdat, zegt de H. Leo Serm. 4, de satan meende dat Christus een gewoon mensch was en daarom ook verandelijk. Dus is de mensch dan veranderlijk? Ja zeker; heden vriend, morgen vijand; van daag streelt en vleit hij, morgen wenscht hij u alle ongelukken te gelijk toe, nu kust hij u en wil u wel uit pure liefde opeten, morgen keert hij u den rug toe en scheldt u voor al wat leelijk is. Alle vriendschap der wereld is ongestadig, vooral die het meeste glinstert, want zij heeft veel weg van rot hout, wat wel glans geeft, maar van binnen vol wormen is.

Maria Stuart was koningin van Schotland en werd uiterlijk zoozeer door Elisabeth koningin van Engeland bemind, dat deze haar een kostbare diamant present deed, die in het midden een hart verbeeldde, dit was een teeken van liefdeen vriendschap. Maar o onstandvastigheid der menschelijke trouw ! Hoe spoedig verbrak deze valsche en liefderijke Elizabeth haar vriendschap en toonde, dat hare beloften geveinsd geweest waren, want ze liet Maria Stuart in de gevangenis sluiten en eindelijk op het schavot onthoofden.

De vrouw van Job had haren man zoo lief, dat ze hem niet anders noemde, als haar schat, haar lieveling. Al hare gedachten waren op Job gericht, bleef hij maar een paar uren te lang uit, dan begon zij te huilen, en dit deed zij uit liefde tot haren man. Dat was een goede vrouw, een lieve vrouw, een beleefde vrouw, een vrouw boven duizend. Maar wacht eens even, deze liefde zal gauw hinken en stinken.

17*

-ocr page 272-

260

Toen Job van goederen en geld beroofd werd, ging zijn vrouw hem op de mesthoop bezoeken, zag hem vol wonden en zweeren, spuwt hem in het gezicht en zegt: „Benedic Deo et morerequot; „zegen uw God en sterf.quot; Ik wil wel gelooven, dat dit wijf daarom zoo sprak, omdat zij spoedig een ander man hoopte te krijgen. Zoo doen meer vrouwtjes, zij kunnen hunne mannen streelen en vleien , maar meenen het niet, en velen zien liever manlief in het graf als in het leven zonder geld en goed.

Een wonderlijke droom heeft koning Nabuchodonosor gehad. Hij droomde namelijk, dat hij een almachtige groote boom zag die met de top tot aan de hemel reikte, en waaraan de alleredelste vruchten hingen, en de vogels des hemels aten daar van. Daarom kwam er een stem van den hemel die sprak, dat men deze boom moest omkappen, de vogels vlogen toen aanstonds weg en verlieten de boom. Deze boom nu beteekende den koning zeiven, die in macht zoo hoog gestegen was, maar toen hij van God afweek, zijn hem ook alle hof-vogels afgevallen en van hem weggegaan. Ook alle rijke menschen worden door die boom voorgesteld; zoo lang ze goed verteeren loopen de klaploopers om hen heen en geven zich voor hun getrouwste vrienden uit, maar als het smullen ophoudt en de beurs leeg wordt, dan moet de boom maar vallen, dan vliegen alle vogels weg, de vleivogels, de zuipvogels, de vreetvogels enz. En dan eerst ziet men de vriendschap der menschen. Iemand, die eens de vriendschap op de proef wilde stellen van een ander die zich voor zijn beste vriend uit gaf, slachtte een kalf, deed het in een zak, die goed vaa bloed doortrokken was, en draagt die bij avond in huis van zijn zoogenaamde vriend. „Ach,quot; zoo zucht hij, „allerbeste vriend, ik heb een groot ongeluk begaan, mijn broeder heb ik in drift omgebracht en weet hem nergens te verbergen dan bij u, daarom verzoek ik u deze zak onder de grond te willen ver-

-ocr page 273-

261

stoppen.quot; „De droes,quot; zei de ander, „ik moest wel gek wezen als ik dat deed, ik zou voor jou mijn leven wagen?quot; Daarop neemt de eerste de zak op en spreekt: „schurk, daar je loopt, je bent een vriend in vreugde, maar niet in noodquot;

Nu klop jk nog eens op een ander kant en zie hoe de wereld naar eer zoekt. De Evangelist Marcus verhaalt, dat de discipelen van Christus eens onder elkander streden wie van hen wel de grootste zou zijn. Dat waren nu heilige menschen, Apostelen, die God steeds bij zich hadden en nog maar arme visschers waren, en toch streden zij onder elkander wie de voornaamste onder hen was, wat Christus zeer mishaagd heeft. Het is nu niet meer te verwonderen, dat Julius Caesar heerschzuchtig genoeg was om eens in een kleine stad te zeggen: „Malo hie esse primus quam Bomae secundusquot; hier wil ik liever de eerste zijn als te Rome de tweede. Ik verwonder mij er niet meer over, dat Hermenifrida, de vrouw van den koning van Denemarken eens deze poets gespeeld heeft. Zij had de tafel maar half laten dekken, de koning vroeg waarom? omdat , zeide zij , hij het ander gedeelte maar zou dekken met de goederen van de koning van Frankrijk, aan wie hij zijn half koninkrijk zoo bespottelijk afgestaan had. Zij heeft hem dan ook zoolang opgestookt, dat de koning aan Frankrijk de oorlog verklaarde om zijn half rijk terug te krijgen, wat hem echter niet gelukt is.

Maar wat is eer en grootheid ? Ongestadigheid. De groote Alexander, die machtige koning, die wereldmonarch, die geboren majesteit en groote god op aarde, kwam op het laatst zoover, dat de aarde, die geheel voor hem moest buigen, hem te klein werd. Maar hoelang heeft dat geduurd? Een korten tijd , want in de bloei zijner jaren werd hij vergiftigd, moest dertig dagen boven aarde staan, totdat hij eindelijk viervoet diep aarde kreeg, hij voor wien de wereld niet groot genoeg was. Keizer Valerius rijk, machtig, groot, werd door het volk in3t

-ocr page 274-

262

algemeene bijval op de troon van Rome verheven. Hoe lang duurde het? Hij werd door Sapor, koning van Perzië,ineen veldslag gevangen genomen en zoo gemeen door dezen vertrapt, dat hij hem altijd tot voetbank moest dienen als hij te paard steeg. Groot was Bellissarius, Justinianus een veldheer ^der Gothen, de schrik des aardbodems; maar hoe lang heeft hun grootheid geduurd? Na verloop van tijd zijn Bellissarius de oogen uitgestoken. O eer! Daarom zegt de H. Gregorius zeer terecht: „Profecto multa gloria in alto cernitur, sed nulla stabilitate solidatur,quot; „men ziet wel eens waar de glorie in de hoogte stijgen, maar zij is op geen standvastigheid gebouwd.quot; Daarom ook heeft Christus na zijne verrijzenis nog veertig dagen met zijn Apostelen over het rijk Gods gesproken. Waarom , zoolang over dezelfde stof? Als nu eens een predikant veertig dagen lang over dezelfde stof predikte, dan zouden de men-l schen gauw aan het praten gaan en zeggen: kijk, die pater is wel een vroom manneke, maar van preken verstaat hij | geen zier, hij zanikt. Nochtans heeft Christus veertig volle dagen j over dezelfde zaak gepreekt, en Hij deed dat om zijn Apostelen van de wereld af te trekken en hun oog op den hemel te vestigen. God heeft het menschelijk hart heel wonderbaar gemaakt, namelijk boven heel breed, en beneden heel puntig om te toonen dat men op het aardsche weinig denken moet maar meest op het eeuwige. God heeft den mensch ook rechtop geschapen, met de oogen naar den Hemel, niet zooals de dieren naar den aarde gebogen; daarom schrijft de dichter Ovidius; ,,Het redeloos dier ziet niets dan de aarde.quot; Doch het menschelijk oog is naar hemel gewend, opdat hij ijverig naar het vaderland mocht opzien.

Wat is de Wereld? Een linzensoep van Ezau; wat is de hemel? een eeuwig avondmaal. Wat is de wereld? een lonk uit Leas oogen; wat is de hemel? een engelschoone Kachel. Wat is de wereld ? Een Egypte vol duisternis; wat is de

-ocr page 275-

263

hemel? een land dat altijd van melk en honing overvloeit. Wat is de wereld? een ezelkinnebak van Samson; wat is de hemel? een zilveren beker van Joseph. Wat is de wereld? een dienstmaagd Agar; wat is de hemel ? een eeuwige bruid des Heeren. Wat is de wereld? de schoot van de valsche Delila; wat is de hemel ? een eeuwige schoot van Abraham.

Daarom: sur sum cor da, omhoog met het hart! Weg met het vergankelijke, naar boven tot het eeuwige. Jacob heeft zeven jaren gediend om Eachel; maar kreeg haar niet, doch de leelijke, Lea, en daarna heeft hij nog zeven jaren moeten dienen om Eachel te krijgen. Zoolang dienen om een vrouw? Foei, gij onstandvastige, 'dwaze wereld, wij willen duizendmaal liever om den hemel dienen. Geef ons, o groote God, deze schoone Eachel; geef ons uwe genade, ontvonk ons hart van begeerte naar u, opdat wij deze nietige wereld mogen verachten en slechts den hemel zoeken, waaraan wij allen hopen deelachtig te zullen worden. Amen.

-ocr page 276-

DE ZELDZAME LEE ÜWEEIKKENVANGST.

't Is heden mijn verlangen Een leeuwerik te vangen.

De edele jacht en het ruime veld is voor groote monarchen het aangenaamste tijdverdrijf en een zoete verkwikking onder de regeeringslast. Zeno heeft door het jagen de kroon van Armenië verworven; Cyrus heeft zijn dapperheid door de jacht bewezen. Volgens het natuurrecht is de jacht aan iedereen geoorloofd, omdat God de dieren , die geen bepaalden eigenaar hebben, aan het gebruik van alle me nschen heeft overgelaten. Nochtans is dit recht binnen billijke grenzen bepaald, zoodat niemand zonder r jachtakte daarvan gebruik mag maken. Vooral is evenwel het jagen een oefening en uitspanning der grooten en vorsten , die daardoor tijdverdrijf en afleiding hebben. Maar och ! hoe dikwijls wordt de jacht voor dezen een middel tot uitzuiging, verdrukking en uitmergeling hunner onderdanen, vooral bij de duitsche vorsten in vroeger dagen, die de heidenen niet veel toegaven in wreedheid, omdat zij- geheele kudden van herten, reeën en wilde varkens de akkers der arme boeren lieten vertrappen en vernielen, welke laatsten verplicht waren dag en nacht die dieren af te keeren, wilden ze niet geheel tot de bedelstaf vervallen. Werd een algemeene jacht gehouden, dan waren die arme duivels verplicht jachtgeld en paarden te

-ocr page 277-

265

leveren waardoor zij doodarm werden, daar op zulke jachten niets ontzien werd en de hoop van de landman te gronde ging. Zulk jagen is bij God niet te verantwoorden. De H. Hiero-nimus heeft alle standen en ambachten onderzocht en bij allen een heilige gevonden, maar hij bekent, dat hij geen heilig© jager heeft ontmoet. Barnabas, hertog van Milaan, had twee duizend honden die in alle dorpen door de boeren moesten worden onderhouden. Dezelfde schoelje liet eens een geheele huishouding ophangen omdat zij een wild varken gedood hadden; maar God heeft hem zoo vreeselijk gestraft, dat hij in een kerker van honger is gestorven en zijn zeven zonen een aalmoes gevraagd hebben.

Op vele plaatsen en dorpen in Duitschland hoort men vreeslijk kermen, huilen entieren, waaruit men kaa opmaken, dat de tyrannen, die hun jachtrecht voor zoo heilig houden, niet beter zijn dan de dieren, die zij vervolgen.

SJ^Ïu vraag ik of het jagen zonde is, omdat men in de schriftuur maar van twee jagers leest, Esau en Nimrod, die geen van beiden veel deugden ? Ik antwoord, dat het voor leeken geen zonde is, maar voor geestelijken wel. Daarom is op het concilie van Aurelianus besloten, dat een bisschop die met honden op de jacht gaat, vier maanden in zijn geestelijke bediening is geschorst, een gewoon priester twee maanden en een diaken afgezet. Baronius schrijft, dat daar in Frankrijk sommige bisschoppen met dJ^Ïu vraag ik of het jagen zonde is, omdat men in de schriftuur maar van twee jagers leest, Esau en Nimrod, die geen van beiden veel deugden ? Ik antwoord, dat het voor leeken geen zonde is, maar voor geestelijken wel. Daarom is op het concilie van Aurelianus besloten, dat een bisschop die met honden op de jacht gaat, vier maanden in zijn geestelijke bediening is geschorst, een gewoon priester twee maanden en een diaken afgezet. Baronius schrijft, dat daar in Frankrijk sommige bisschoppen met den koning op de jacht gingen t door het concilie van Macedon besloten is, dat zij in hunne huizen geen jachthonden houden mogen maar wel vrome bedelaars onderhouden. Daar betaamt ook veel beter de zang der psalmen als het geblaf van honden. Nochtans staat Medina Panormitanus de geestelijken de kleine jacht toe, zooals in vinken, leeuwerikken en andere vogels, maar zonder veel bombarie en hondengeblaf.

Daar dit dus den monniken geoorloofd is, mogen zij zich

-ocr page 278-

266

ermede bezighouden en in hun ledige tijd leeuwerikken vangeu. Een leeuwerik heeft in het latijn den naam van alauda lof-. vogel, omdat zij zich des morgens met het krieken van den dag naar de dageraad wendt, met uitgestrekte vleugels kruisgewijs naar boven vliegt, haar keeltje open doet en God aldus prijst. 1 Deze leeuwerikjes vang ik niet, want het gaat mij evenals de H. Franciscus, die geen vogels liever mocht lijden als dezen, zoodat hij bekend heeft, dat als hij koning was, hij een bevelschrift zou uitzenden waarin verboden werd leeuwerikken te vangen. Ik vervolg heel andere leeuwerikken, namelijk des duivels leeuwerikken, dat zijn de streelvogels, en opdat ieder wete, groot en klein, geestelijk en leek, rijk en arm, oud en jong wie die duivels leeuwerikken of lokvogels zijn, zoo zeg ik, dat het niet anders zijn dan de vlikvlooiërs. Deze lokvogels zijn het, die prijzen en loven, en door hun vleierij de grootste schade veroorzaken. Nu dezen wil ik niet alleen vervolgen maar ook vangen.

Adulator is in het latijn een vleier, als men in dat woord de ^ en de e verplaatst dan is het laudator lofzanger, daarom zegt de engelachtige leeraar, een vleier is iemand die een ander in zijn gezicht prijst, om maar bij hem in de gunst te bleven. Toen onze Heiland het laatste avondmaal hield met zijne discipelen , waar Hij het beste gegeven had wat Hij bezat, want meer dan zichzelven kon Hij niet geven, toen liet Hij hun merken dat er een onder hen was die Hem verraden zou, N. waarop de eene leerling den ander nu aanzag. De H. Augustinus zegt dat ieder erg had op Petrus; ja dacht Mattheus bij zich zeiven, het is die ouwe, die kaalkop; het is geen ander als Simon, zei Joannes, ik wed, zei Jacobus, Petrus zal de schelm spelen; in één woord allen kregen ergwaan op Petrus. Hij was het, die dit onschuldig Lam ter slachtbank zou voeren, hij was het, die deze hemelsche wijndruif onder de pers brengen, hij was het die deze boom des levens zal schud-

-ocr page 279-

267

den, ja, ja, Petrus is het. Maar lieve Apostelen, waarom verdenkt gij Petrus ? Gij moet daar redenen voor hebben, waarom Petrus en geen ander? Ziet eens op Joannes, die is jong en zal zich gemakkelijk laten bepraten, misschien is hij het: Mattheus is tollenaar geweest, dat is een slimme gast, die weergaas goed partij weet te trekken van alles en zijn beurs te vullen, misschien is hij het. Kijk Judas dan eens aan, dat zal de man wezen; je kunt het merken aan zijn hebzucht. Daarenboven was hij de beursdrager, en zelden vindt men maar zulke lui, die niet gehangen moeten worden. Zoo een is Judas. Maar niemand heeft op hem gedacht, allen hielden Petrus er voor. Augustinus zegt waarom; want de Apostelen dachten bij zich zeiven, deze is het die onzen Meester zoo dikwijls gevleid heeft; deze is het, die Hem alles en nog wat beloofd heeft; dat hij Christus wilde verdedigen dat noch dood, noch leven, noch stokslagen, noch geeseling, noch hangen , noch gevangenis, noch galg, noch ongelukken hem zijn Meester ongetrouw zou maken; moed genoeg! Ha! dachten ze, niemand heeft Christus zoo in het aangezicht gevleid als Petrus. De droes! hij is de verrader. Hun achterdocht, zegt Augustinus, was ook niet ongegrond, en daarom heeft Christus, die hunne gedachten wel zag, hen daarover niet bestraft. Hun vermoeden was billijk, ofschoon Petrus niettemin onschuldig was, maar gewoonlijk is 'twaar: „blanditor et proditor idem \ suntquot; „een vleier en een verrader zijn bijna hetzelfde.quot;

Ofschoon hij u in uwe tegenwoordigheid vleit, gaat het hem toch niet van het hart, zijn hart en tong zijn verder van elkander als een schaapstal en een wolvenhok, zgn woorden zijn zoo dicht bij elkander als Texel en Batavia, zijn tong is fglad als een aal, in 't beloven is hij een heer van Zonneveld, .maar in zijn doen een heer van Droefwinkel. Hij prijst u ' wel, maar bemint u niet, alleen het uwe, hij kittelt u door zijn vleierij om tot zijn eigen doel te komen. Daarom ook.

-ocr page 280-

268

zegt Alcuinus , is vleierij zonde, omdat men daarom zijn naaste prijst om van hem maar iets af te stroopen.

Het is zeer te verwonderen waarom Mozes in Genesis al het geschapene verhaalt, behalve de Engelen, het vuur en de lucht, van deze drie zegt hij niets, daar moet zeker iets bizonders achter zitten. Mozes verhaalt hoe God de visschen schiep, en spreekt geen woord van de schepping der Engelen. Hij zegt hoe God de planten maakte, maar meldt niets van het vuur, zou dan een groote boon meer zijn als dit snelle element? Dat kan ik nooit gelooven. Mozes verhaalt hoe God de boomen gemaakt heeft en zegt niets van de lucht, zou dan zoo'n stijve boom meer zijn als de lucht? Mozes schrijft hoe God de dieren schiep, maar niets van de Engelen. Waar komt dat van daan? De oorzaak dezer drie dingen geven de heilige Vaders aan. Dat Mozes van de Engelen niet gesproken heeft, zegt Theodoretus, is daarom geschied, opdat de menschen als zij de natuur der Engelen kenden, hen niet als goden zouden aanbidden, want zijn zij zoo gek geweest om de dieren te aanbidden, ze zouden nog veel eerder dit de Engelen gedaan hebben. Dat Mozes van het vuur niet gesproken heeft, zegt de geleerde Rubertus, is omdat het vuur het zinnebeeld is der ondankbaarheid, want alle elementen geven iets tot dankbaarheid dat God het geschapen heeft, maar het vuur verteert slechts. Waarom Mozes ten derden niets over de lucht geschreven heeft, zegt de H. Gregorius, is omdat de lucht de aard van den vleier heeft, want de lucht is uit zich zeiven noch koud, noch warm , noch licht, noch donker, maar zij schikt zich naar den hemel, is deze koud, zij ook, is de hemel warm, zij ook, de lucht schikt zich naar de landstreek , kom ik b. v. bij een mesthoop, dan krijg ik alle rare luchten in de neus. Talis est adulatorum conditio,quot; zegt de H. Gregorius, dat is de aard der vleiers.

Zoo zijn dan de vleiers gelijk gezind als bun heer, dien zij

-ocr page 281-

269

vleien? Ja zeker, de vleier en de heer zijn één pot nat. Is de heer tot vrijen genegen dan zal de vleier over niets anders spreken als over minnekozerij en vrijages, dan weet hij hier en daar een goede vrouw voor hem, of ginds een hruidje met nog meer duiten. Zegt meheer, de schoolvossen en de geestelijken bevallen mij niet, dan antwoordt aanstonds de vleier, het is zoo meheer, die papen zijn de rechte broeders ook niet: zie, ze hebben schouders als de pruisische uhlanen, eten en drinken is hun eenig werk, en overal doen ze in meê. Zegt de heer: het is zoo'n groot kwaad niet het zesde gebod te overtreden en God zal de overtreding ook niet zoo zwaar straffen; o zegt dan de vleier, haarkloverij, niets als paterverdichtsels de hemel is immers voor de ganzen niet gemaakt, men schildert de duivel veel zwarter uit als hij is; zegt de heer; vloeken en schelden is zoo'n groote zonde niet, „wat, zegt de vleier, honderd donders en bliksems meer of minder, die uit den mond vallen, het is soldatenmanier.quot; Heeft mijnheer kwaad- of wraakzucht tegen iemand opgevat, de vleier zal hem daarin sterken en hem aanzetten het onrecht tot den dood toe te wreken. Men moet de vleiers mijden als de pest.

De lucht heeft nog een andere eigenschap. Als de schildwacht roept werda, dan hoor ik een echo. Wie brengt mij die stem ? De philosophen zeggen, de lucht, want die draagt alle geluiden over, zoo is de vleier, wat hij hoort, ziet, bespeurt draagt hij zijn heer over, verandert, vergroot, verkleint het, maakt het nog doller (verdolt het, had ik haast gezegd), alles naar de smaak van meheer, dien hij eerst ter deeg bestudeerd heeft. Daarom zegt Bernardus: een vleier en een lasteraar zijn nauw verwant.

In Exod. cap. 23 heeft God de Heer een zeldzaam gebod gegeven: „si occurreris, zegt Hij, asino erranti inimici tui, reduc erractem1'' „als gij den ezel van uw vijand ontmoet.

-ocr page 282-

270

die verdwaald is, breng hem terug.quot; Wat God nu aan de Joden gelast heeft, dat heeft Hij nog veel meer aan de Christenen bevolen. Hierover zegt de H. Chrysostomus; gij mensch ■- meent dat het geen gebod voor u is, als gij uw naaste ziet zondigen hem te vermanen, aanhoort God dan, Hij beveelt aan de Joden dat zij ook een afgedwaalde ezel moeten • terugvoeren; moet gij dan niet veeleer een verdwaalde ziel op het rechte pad brengen? Ziet gij uw naaste zondigen zegt Christus, vermaan hem, help hem, preek hem voor, want dit zijt gij op uw geweten verplicht.

Ik heb bizonder respect voor degene, die Henricus IV, koning van Castilië zonder draaierij de waarheid zeide en hem aan eenige misslagen herinnerde. De koning liet dezen de tong uittrekken en die aan een openbare galg vastspij keren, opdat ieder die kon zien. Maar God bewees door een wonder, hoe aangenaam deze tong Hem was, die ter wille der waarheid niet gevleid had, want men hoorde eene stem, die sprak: deze tong, aan deze galg vastgespijkerd, behoort aan God, het past niet, dat een waarheidlievende tong op deze plaats blijve.

Hier herinner ik mij een voorbeeld uit de Heilige schrift. Toen David zwaar gezondigd had , het negende gebod Gods overtreden, de groote plicht van naastenliefde vergeten , Urias gedood, en zijn vrouw onteerd had, kwam de propheet Nathan bij hem en sprak, ik heb uwe majesteit iets te zeggen; wat is dat? zeide David. Er was iemand, die een lammetje had, dat hij zoo lief had, dat hij het altijd bij zich moest hebben en dikwijls op zijn knieen liet rusten. Een ander kwam, stal het weg en slachtte het. W at zegt gij van zoo iemand , Sire ? zoowaar als God leeft, zegt David, die is de dood schuldig. Daarop spreekt Nathan: „Tu rex es ille virquot; „gij , koning zijt die manquot;; gij zijt gewetenloos, goddeloos, eerloos genoeg geweest Urias' huisvrouw te verleiden ; gij zijt het die deze misdaad gedaan hebt, daarom doe boetvaardigheid. Van u

-ocr page 283-

271

getrouwe propheet Nathan, kan ieder leeren dat men niet vleien moet; gij biechtvaders vooral leert van deze propheet nooit te vleien, komt een aanzienlijk, een genadige, een gestreng heer, schuwt de waarheid niet, vleit nooit. Als I Christus zijn Apostelen uitzond, gaf Hij hun bevel niemand . te groeten. Waarom dit o Heer? De menschen zullen zeggen en vooral de hofnarren, wat zijn dit voor lompe schoften? Men zou er schoenzolen van kunnen maken. Zijn dat menschen die zoo lang op de school geweest zijn? Wat botteriken en loeders. Toch zegt Christus: gij moet niemand groeten, daar is niets aan gelegen, als gij zoo iets moet hooren. Groet maar niemand, opdat gij in uw goede werken niet gehinderd wordt, bij het werk der zielen moet men de praatjes der menschen niet achten, en wat de een of ander voor geeft van een strenge biechtvader ondervonden te hebben telt het niet.

Gij predikanten, die niets anders doet als vleien en stroopen en de waarheid bewimpelen, gij denkt zeker, dat Elias met den mantel in den hemel kon komen, maar het is zoo niet, want hij heeft de mantel moeten laten vallen. Degenen, die de zonden onder de dekmantel houden, komen in den hemel niet, ik zal het maar ronduit zeggen. Sedert vele jaren hebben wij geen geluk meer, onze voorspoed gaat den slakkengang, waar komt dat van daan? Wel wordt er veel gebeden, maar dit is niet genoeg, men moet de oorsprong van het kwaad zoeken en aldus het rechte middel vinden. De propheet Isaïas kwam eens in eene schoone landstreek, waar hij een prachtige stad vond, maar de menschen waren er slecht. Zegt het, zegt het, predikanten, vleidt niet, men moet de oorzaak gerezen, waar al onze rampen van daan komen. Wat is het? Antwoordt met Salianus; het is het onrecht, het ongeloof, de pers, de school enz. Dezen zijn de oorzaak van al onze rampen. Dus moet men de oorzaak van het kwaad genezen,

-ocr page 284-

272

niet alleen door de olie des gebeds, maar ook door de scherpe ■wijn van het doordringend woord Gods.

De vreeselijke, weergalooze verwoesting van Jerusalem, had haar oorsprong in de vlikvlooierij harer propheten, gelijk Jeremias in zijn klaagliederen uitroept: Uwe propheten hebben valsche visioenen gezien, en u uwe misdaden niet ontdekt, zij hadden u tot boetvaardigheid moeten bewegen, maar zij hebben u de waarheid niet gezegd, om u uit het land te verdrijven.quot;

Dit kan gezegd worden van alle pluimstrijkende predikanten, die om hun vleierij de waarheid op zij zetten en zich alleen op mooie zinnen en sierlijke woorden toeleggen, om hun toehoorders hart er in te strelen, terwijl ze intusschen de waarheid verzwegen alleen maar om prachtige gedachten voort te brengen.

Van zulk een predikant, die zich uit hoogmoed alleen maar op taal en stijl toelegde, wordt verhaald, dat hem op zekere keer volgens het gebruik op sommige plaatsen een briefje werd gegeven, dat hij verzocht werd op de predikstoel af te lezen. Hij leest het eerst voor zich zeiven na: „er is een paard met toom en zadel verloren, die het vindt wordt verzocht het bij mij te brengen en hij zal goed beloond worden.quot; Daarna sprak hij tot zich zeiven, wat is dat voor een onding ? zal ik mijn rijke stijl, mijn stadhuiswoorden, mijn sierlijke taal met deze lompe woorden bezoedelen ? Dan moest ik niet te Leuven gestudeerd hebben. Hij kwam dan op de preekstoel en las aldus: Er is een moedig ros in volle monteering verloren, die het vindt en terug brengt zal een goede recompense hebben. Toen degene die het paard verloren had dit hoorde, begon hij luidkeels te klagen: Ach! ik arme drommel, nu krijg ik mijn paard zeker niet terug, want wie verstaat die woorden: monteering en recompense? Pater, ik verzoek u te zeggen: er is \ een paard verloren met zadel en toom, anders verstaat u niemand.

-ocr page 285-

273

Maar wij zullen tot de vleiers terugkeeren. De H. Evangelist Lucas schrijft van de onbevlekte maagd Maria, dat de Aartsengel Gabriel door G-od gezonden was naar eene maagd, die verloofd was met Joseph uit het huis van David en de naam der maagd was Maria. De Engel ging naar haar toe en sprak: Wees gegroet, Maria, gij zijt vol van genade; vrees niet want gij hebt genade bij God gevonden, ziet gij zult door den H. Geest overlommerd worden en een zoon baren , wiens naam Jesus zal zijn. Toen Maria dit hoorde, schrok zij. Ei, waarom zou iemand voor een Engel schrikken ? Maria had wel meer met Engelen gesproken, de Engelen hebben haar opgepast en eten gebracht enz. Waarom verschrikt ze nu? Het is om die lofspraak en wonderschoone groet, want zij dacht; misschien is het een vleier, die mij zoo in het aangezicht prijst. Moet men dan voor de vleiers schrikken? Ja, want het gaat hun precies als de bijen, die honing in de mond dragen, maar van achteren een scherpe angel.

Van voren zoet, van achteren scherp;

Van voren hoezee! achter de rug foei!

Dan koud, dan warm,

Aan woorden rijk,

Aan werken arm.

De vleiers hebben veel weg van de apothekerspotten, die van buiten een schoon opschrift dragen, b. v. Theriaca Venetiana, dat echter een misselijk mengsel is van honden-drek en menschenvet. Zij zijn gelijk aan de zeemeerminnen, die zoolang lieflijk zingen, totdat ze je te pakken krijgen en worgen.

De geleerde kerkvader Augustinus schrijft over geen zonde meer als over de vleierij , en noemt de vleiers onder anderen; bemiddelaars van de duivel, broeders van satan. God heeft eens den propheet Ezechiël gevraagd, of hij wel wist wie van E. 18

-ocr page 286-

374

degenen, met wie hij zich ophield, de gevaarlijkste snaken waren? Daardoor heeft God hem gewaarschuwd om zich te wachten, want deze lieden waren zoo valsch, dat zij den propheet, zonder dat hij het gewaar werd, ter zijde zouden voeren, hem met steenen werpen en terstond heel vlug de handen weer in den zak steken opdat hij niet zien zou, wie het gedaan had. Het waren geen menschen, maar veeleer schorpioenen. De schorpioen komt vleiende er aan, maar steekt met de staart wat hij maar raken kan, hg bijt niet van voren, maar wondt van achteren. Zoo zijn alle boosaardige vleiers, die de goede menschen wel is waar niet in het aangezicht uitschelden, maar zoodra zij den rug toekeeren, gevaarlijk worden. Zij prijzen en verheffen hun naasten, als die er bij is, tot in de derde hemel, maar zijn ze weg, dan verachten en bekladden ze hem met al wat leelijk is. Zij beweenen zijn ongeluk met neus en oogen, maar van binnen springt hun hart van vreugde op; zij kussen en likken de hand, dien zij liever afgekapt wilden zien. Van voren is het: „TJE. dienaar, mijnheer, hoe vaart u?quot; maar in zijn afwezigheid heet het: „die schelm, die ploert, die loeder.quot; Van voren toont hij een vriendelijk gezicht, en van achteren de vuist.

Uitgeslapen en geraffineerde huichelaars en vleiers waren de ^ pharizeën, die Jesus Christus met den mond boven mate prezen, maar in hun hart niets als duivelsche haat tegen Hem voedden. Zij zeiden eens tot Hem: „Meester, wij weten dat gij waarachtig zijt en de weg Gods naar waarheid leert, gij ontziet niemand en let niet op personen of stand, zeg ons nu eens: moeten wij den keizer schatting betalen, of niet ?quot; Hoort, hoe mooi zingen deze lokvogels. Had Christus gezegd: men moet den keizer geen belasting betalen, dan hadden ze Hem als een volksverleider en oproermaker uitgekreten; maar Christus die hun list wel zag, stopte hun de mond; Hij vroeg een cijnspenning, ze toonden Hem een tienling, Hij vroeg: wiens

-ocr page 287-

375

beeld is dit ? zij antwoordden: van den keizer; dus geeft aan den keizer, wat den keizer toekomt, en aan God wat God toekomt.

Gij, o christenziel zijt ook een muntstuk. Beschouw u zelve en keer ernstig in uw hart, gij zult vinden dat uw lichaam van stof gemaakt is, maar om u kostbaarder te maken God zijn beeld in u gedrukt heeft. Pas maar op, dat gij deze munt niet vervalscht. Men zegt gewoonlijk van een god-delooze schurk: hij is overal bekend als valsch geld; men spijkert het valsche geld wel op de toonbank vast, op dat eerlijke lieden er niet door bedrogen zullen worden. God kunt gij niet bedriegen, omdat Hij in het hart ziet; maar de huichelaars en vleiers zijn een gruwel in zijn oog. Daarom leeft als christenen, op dat gij niet als een valsche penning in eeuwigheid verworpen wordt, maar als een kostbare, en door het dierbaar bloed van Jesus Christus vrijgekochte munt in de hemelsche schatkamer overgebracht. Amen.

18*

-ocr page 288-

DE PATROON.

Patronen heb ik niet Die 'k troetel, vlei en streel Maar wat ik van hen zeg Is weinig en toch veel.

De duit' van Noë heeft een groen takje gezocht en heeft het gevonden ook. Gen, 8. Ik zoek, en zoek in Europa, ik zoek in Afrika, ik zoek in Azie, ik zoek in America, ik zoek in Australië, ik zoek hij de opgang der zon, ik zoek hij haar ondergang, maar ik vind weinig, weinig, Joseph heeft zijn broeders op de groene weiden gezocht en hen gevonden. Gen. 35. Ik zoek van Adam tot Noë, van Noë tot Abraham, van Abraham tot Mozes, van Mozes tot David, van David tot de babylonische gevangenschap, van de babylonische gevangenschap tot aan de tijden van Christus , maar ik vind weinig, weinig.

Er waren aan het hof van Pharao, koning van Egypte, twee ambtenaren, die in ongenade vielen, want aan het hof is het heel glad en men struikelt daar licht. Hun misslag was niet zeer groot. De opperschenker namelijk had den koning een beker wijn toegereikt, waarin bij ongeluk een vliegje gevlogen was, maar de koning vol grillen beval dat men

-ocr page 289-

277

hem terstond in de kerker zou werpen. Nauwelijks heeft de koning het brood doorgesneden, of hij vondt er een steentje in en liet den hakker zonder verdere complimenten met geboeide handen en voeten in de kerker werpen. De twee beambten kwamen in dezelfde gevangenis waar Jozeph zat. ' Op zekeren tijd verhaalden zij een zeldzame droom aan Jozeph, die hij hun uitlegde; tot de schenker zei hij dat hij in zijn vorige betrekking hersteld zou worden , maar, zoo vraagt hij, gedenk mijner dan en wees mijn patroon, mijn voorspreker bij de koning ; de schenker belooft hem dat en geeft hem de hand er op. Wat geschiedt er ? Deze vent wordt in zijn ambt hersteld , maar zijn belofte hield hij niet. Twee volle jaren heeft hij geenszins aan Jozeph gedacht, dikwijls kwam hij de gevangenis voorbij, Jozeph hoestte en rammelde, opdat hij hem zou hooren, maar deze lummel was doof en stom. Ei! een getrouwe patroon. Nu moet iemand zich nog op zijn patroon verlaten; een patroon is dikwijls als de patroontasch van een infanterist die zijn kruid verschoten heeft; als men ze later naziet zijn de patronen er uit. Een patroon heeft veel weg van de zes steenen kruiken op de bruiloft te Cana, toen men eerst eens goed wilde gaan drinken, was het op. Er zijn maar weinig goede patronen te vinden.

Job heeft het ter deeg ondervonden, toen God hem alles ontnomen en in de grootste ellende gestort had. Hij was een groot heer en had veel vermogen, zegt de H. Schrift, hij was rijk aan kinderen, bosschen, velden, geld en huizen; op toelating van God heeft hem de Satan zoodanig geplukhaard, dat hij naakt en blind was, op een mesthoop heeft gezeten, geen vod hebbende om zijn zweeren en wonden af te drogen, want hiertoe gebruikte hij eenige scherven van een potdeksel, die de een of de andere smeerpoes op de mesthoop gesmeten had. Heeft Job dan in deze uiterste nood geen enkele vriend of patroon gehad, die hem een oud hemd gaf? Geen enkele heeft zich

-ocr page 290-

278

opgedaan. Toen Job op de mesthoop zat, was er geen vriend meer; toen Job geen huis meer had, kreeg hij geen bezoek meer ; toen Job geen geld meer had had hij geen crediet meer, toen Job geen ververschingen meer gaf kreeg hij ook geen troost meer ; toen Job geen gastmalen meer aanrichtte ontving hij ook geen complimenten meer. Alle patroons en patronessen waren verdwenen, zoodat Job in zijne groote ellende uitriep; „Mijne jS' broeders zijn van mij heengegaan als een snelle rivier.quot; Cap. 7. Zeer juist is deze vergelijking van een rivier. Want somtijds overstroomt een rivier het geheele land, maar als een arme reiziger op een heete zomerdag door dorst gekweld zijn toevlucht tot haar neemt dan is zij meermalen uitgedroogd en heeft geen droppel water voor hem. De patroons zijn allemaal één pot nat, want in de nood gaan er wel negen ea negentig op een lood en zich op hen verlaten is zooveel als in de lucht bouwen ; zich op hen . verlaten is zooveel als in het water te staan ; zich op hen verlaten is zooveel als den Moriaan wasschen, zich op hen verlaten is zooveel als een slak tot courier maken, zich op hen verlaten is zooveel als een bok melken.

Het eigenbelang is het doel der meeste menschen, daaraan werkt groot en klein. Dat eigenbelang is thans zoo hoog geklommen, dat het bij de meeste menschen over het gezond verstand zegeviert, want alles wat niet uit eigenbelang gedaan wordt is een dwaasheid voor velen. De hebzucht is als poeder, dat de duivel de menschen in de oogen strooit opdat zij noch plicht, noch gerechtigheid, noch eer, noch vriendschap kennen. Zij is het, die de liefde van boezemvrienden verstikt, die man en vrouw kwade vrienden maakt, die haat en tweedracht tusschen broeders zaait, die moord en doodslag baart. Zij dient de grooten tot voorwendsel om het grootste onrecht te plegen.

In de tijd, dat de dappere Josuë de stad Jericho belegerde, verlieten de inwoners zich volkomen op hunne muren. Want

-ocr page 291-

279

aij dachten: het zijn dikke muren, wie zal ze innemen? het zijn hooge muren, wie zal ze overklimmen ? het zijn sterke muren, wie zal ze overweldigen? Hier kunnen we ons gerust op verlaten; achter hen zijn de menschen in veiligheid, de vrouwen beschut, de kinderen beschermd, de jongen zeker, de ouden nog zekerder; maar de gekken zijn niet zeker, zoo zeg ik tot al de inwoners van Jericho; want gekken zijt gij, die u op uw muren verlaat, die Gods vinger in een oogenbiik kan omverwerpen, gelijk ook geschied is. Laat deze stumperts maar op hunne muren vertrouwen , die voor hunne oogen zullen neervallen, zoodat geen steen op de andere zal blijven, en alles behalve het huis van Eachab te gronde gaan.

Het geschiedt zeer dikwijls, dat iemand zich verlaat op zijn machtigen patroon, die hem beschermt als een sterke stadsmuur. Op dezen vertrouwt hij geheel en al, daarom vreest hij niemand en veracht allen, hij laat anderen blaffen, niemand kan hem bijten, hij laat hen mikken, niemand kan hem raken; hij laat ze jagen, niemand kan hem vangen; geen slotenmaker kan hem de deur sluiten; geen houthakker durft hem een talhout voor de voeten werpen; geen almanachenmaker durft hem de planeten voorlezen, geen kok durft hem de soep te zout koken; geen straatzanger durft hem een leelijk liedje voorzingen ; geen verver durft hem zwart maken. Hij is trotsch, want hij staat achter een beschermmuur, veilig onder dezen patroon. Maar mijn goede hals, deze muur kan neervallen als de muren van Jericho. Daar heb je 'tal, zie, daar komt een vleier, die je patroon om den hals valt; hij maakt jou zwart, de gunst is voor jou weg, want zulke gunsten zijn maar met waterverf geschilderd; ze zijn niet beter als het manna der Israëliten, dat s' nacht bedierf; ze zijn als de maneschijn, die op- en afgaat; gelijk de sneeuw in Maart, die niet lang duurt. Dit heeft zekere Alvarue Luna ondervonden die eerst alles kon gedaan krijgen bij Joannes, koning van

-ocr page 292-

280

. Arragon, maar later op diens bevel onthoofd werd. Pulges lib. 6 cap. 2. Dat zich dus niemand op de menschen en ^patroons verlate, want hij wordt zeker verlaten. Weinig, weinig goede patroons op aarde, maar velen, velen in den hemel op wie men staat kan maken.

Velen ondervinden wat de H. Magulus overkomen is. Terwijl deze heilige met meer anderen op zee was v werden zij in de verte een eilandje gewaar; aanstonds voeren zij er op af, gingen uit het schip en daar het juist Paschen was, las de H. Magulus met veel godsvrucht daar de H. Mis. Aan het Pater Noster gekomen, bewoog zich eensklaps het geheele eiland, want het was niets anders als 'de rug van een verschrikkelijk groote walvisch, waarop zij stonden. De heilige man had nauwelijks de dienst gedaan, of hij vluchtte met de zijnen in het schip.

Dit was dan een eiland waarop men meende veilig te zijn en toch gevaar liep van te vergaan. Joan. 14 lib. I.

Hoe dikwijls verlaat zich iemand op zijn patroon en meent dat hij zich op het beste en onbeweeglijkste eiland bevindt. Maar eindelijk ziet hij, dat het maar een visch is, een patroon in schijn, die verdwijnt als men hem het meest noodig heeft. Vertrouw dan maar op zulke schimmen.

Toen het joodsche volk al goddeloozer, eerloozer, trouw-loozer, heilloozer en toomloozer werd, was de Allerhoogste van plan de roede in de hand te nemen om hun moedwil te straffen; want op zulke hoofden past geen andere pomade. Zoodra de propheet Samuël dit gewaar werd, heeft hij gauw het volk bevolen zich te Masphad te verzamelen, daar zou hij dan als hun patroon optreden en God voor hen bidden. I. Reg. 7.

De stad Segn was geen stad, maar een stal, waar varkens leefden, geen stad maar een tuin, waar brandnetels groeiden, geen stad maar eene vuile kuil, waar meest raven waren. Deze stad en ook Sodoma zouden eerder vergaan zijn, als Loth geen patroon voor hen geweest was en God gebeden had.

-ocr page 293-

281

Gen. 19. De hoofdman te Caphernaüm verzocht de ouderlingen der Synagoge om bij Christus den Heer een vurig gebed te doen voor zijn zieke knecht. Zij deden het en Christus behaagde dat zoo, dat hij terstond in eigen persoon met den hoofdman meêgegaan is en de zieken genezen heeft. Luc. 7.

De Apostel Paulus heeft meermalen zijn broeders en medehelpers van het Evangelie verzocht Grod voor hem te bidden. Als nu de menschen, terwijl ze nog op deze wereld waren, voor anderen hebben kunnen bidden, hoeveel te meer macht hebben zij dan niet als zij in de glorie Gods zijn ? Zij kunnen en willen onze patroons zijn. „Nam patria illa charitatem non immutavit, sed augmentavitquot; want hun nieuw vaderland heeft hun liefde tot de menschen niet verminderd, maar vermeerderd.

De oliphant is een sterk dier. Volgens het getuigenis der H. Schrift Matt. lib. 26, droeg zeker oliphant een houten toren waarin twee en dertig gewapende mannen waren. De oliphant is een lofwaardig dier onder alle opzichten, alleen heeft hij een gebrek, want om zijn grootte en zwaarte durft hij niet gaan liggen, want doet hij dit dan kan hij niet meer opstaan, als hij dus rusten wil gaat hij tegen een boom leunen. De jagers, als zij den boom gevonden hebben, waar de oliphant 's nachts tegen leunt, zagen zij dien half door, zoodra nu het dier tegen den boom gaat liggen, valt het met den boom ter aarde en komt dus den jagers in handen. De arme hals heeft zich op den boom verlaten, maar is door den boom gefopt. Ei! Ei!

Aan de blinde van het Evangelie, die zijn gezicht van Christus terug kreeg, vroeg de Heiland wat hij zag? „Video homines, antwoordde deze, velut arboresquot; „mij komen de menschen als boomen voor.quot; Mare. 12. Voorzeker zijn de menschen en vooral de zoogenaamde patroons, als deoliphants-boom, want op hen vertrouwt menigeen, maar zoodra hij er

-ocr page 294-

282

tegen leunt, dan valt hij op den grond met al zijn hoop en vertrouwen. Dan heet het: het gras is hooi geworden , de wijn is in azijn veranderd. Men moet zich maar op de patroons dezer wereld verlaten.

Het is zonneklaar, dat de heiligen in den hemel vooral degenen toegedaan zijn, die zij op aarde het meest bemind hebben. Zoo is het zeker dat de kindertjes, die na hun doop sterven, voor hunne ouders bidden; gewis is het dat de heiligen, die Gods aanschijn aanschouwen, voor hun medeburgers op aarde bidden; zeker is het, dat een heilige voor zijn familie en vrienden bidt.

Ziedaar dan de ware patroons, onder wier bescherming wij ons moeten stellen, willen we eenmaal in veilige haven aanlanden. Amen.

-ocr page 295-

GEVAREN LEEEEN BIDDEN.

Hiet als 't geluk ons tegenglanst,

Kiet als ons dartel scheepje danst Op schuwe golfjes, speelsch en vlug;

Maar als de zee haar slangenrug In duizend kronkelingen wringt-,

En 't akelige doodslied zingt In stormgeloei en golfgeklots,

Dan hopen we op de goedheid Gods;

Dan roepen wij uit alle macht:

„'t Ia uit met ons, 't mis, 't is nacht,

Een slag — en wij gaan naar de maan Heer ! red ons , wij vergaan !quot;

Wat is Salomon's wijsheid? wat is Absalon's schoonheid? wat is Cleopatra's pracht, wat Alexander's macht ? Wat is de sterkte der reuzen ? wat het schoon der velden! Wat is de heerlijkheid der stad Rome ? Wat is de koninklijke majesteit ? Wat is de wellust der wereld in vergelijking bij den hemel? Niets, nul , kinderspel. De hemel is zoo schoon, schrijft Vincentius, dat zoo een mensch door een reet daarin kon zien, al zag hij ook God niet of de heiligen hij toch door al die pracht zijn bezinning zou verliezen. De hemel is zoo zoet, zegt Augustinus, dat als maar een enkele droppel van zijn zoetheid in de hel viel, deze plaats in een paradijs zou veran-

-ocr page 296-

284

deren. In den Hemel zijn zooveel Engelen dat, zooals in de openbaring van de H. Brigitta verhaald wordt, indien God van Adam af tot aan de jongste dag voor ieder mensch tien Engelen stelde, het getal er lang niet zou komen.

Joannes Eusebius en meer anderen zeggen : indien een molensteen van den Hemel op de aarde zou vallen, zou hij met een snelheid van viermaal honderd duizend uren daags toch f in 92 jaren die afstand nog niet afgelegd hebben. Dat is mij j te hoog en ik wil het liever gelooven als meten. Maar als nu de hemel zoo hoog is , hoe zal men daar dan in komen ? Vliegen kunnen we niet; loopen, dat gaat niet, want de weg is te velen geen herbergen hier en daar; rijden kan ook niet, want de weg is veel te stijl; zwemmen nog minder, want daar is geen water. Hoe dan? Spreekt gij, Augustinus, Antonius , Thomas, Gre-gorius, Bonaventura, gij heilige leeraars zegt, hoe komen de menschen in de hemel ? Dragen zou het beste zijn, maar alleen van Benedictus Cajetanus, Lazarus en enkelen meer lees ik , dat zij door de Engelen daarheen gedragen zijn. Ik weet een nieuwe manier om naar den hemel te gaan , ik heb dit van een oud wijf geleerd. Delrio schrijft in zijn Inquisitione magica dat er in zijn tijd heksen gevonden werden, die zonder wagens en paarden, maar op hooivorken en bezemstelen reden. Ik ben wel geen toovernaar maar wil toch die lust heeft leeren op bezems rijden, maar op een andere manier. Want de evengenoemde hooivorkrijders zijn naar de duivel toege-sjeesd , maar ik wil u laten zien, dat de meeste menschen op een bezemsteel naar den hemel gereden zijn ; doch eerst moet gij mij dit raadsel oplossen :

Begraven lag een man zeer diep ;

Maar 't levend graf waarin hij sliep ,

Ging op en neer, stroom op , stroom af.

Wie kent die man? Wie kent dat graf?

-ocr page 297-

285

Wie is dat geweest? Jonas in de walvisch, die in een levend graf lag. God de Almachtige sprak hem aldus aan : Jonas weet je wat? Het betaamt, dat het schepsel zijn schepper, de zoon zijn vader, de onderdaan zijn vorst, de mensch zijn God gehoorzaamt. Daarom beveel ik u , terstond naar de stad Ninivé te gaan en de inwoners openlijk aan te zeggen, dat na veertig dagen hun stad zal verwoest worden. Jonas zegt; Ja Heer, ik ga er heen; maar hij denkt bij zich zeiven: ik zal het wel laten; als ik de Niniviten dat nieuws overbreng, dan zullen ze mij wel met een stok een fooitje geven, ik ben immers een propheet en mijn rug is geen noteboom, die zich op stokslagen verstaat. De ongehoorzame propheet volbrengt het bevel niet, hij gaat scheep en vaart een andere kant uit. Wat doet God ? Hij laat hem in zee werpen en door een walvisch opslikken. Zie zoo daar zit je. Hoe bevalt het jou daar, Jonas ? Jij stokvisch in een walvisch? Domini recordatus est et clamavit,'' „Hij dacht aan God en riepach Heer! ach God! als ik weer uit deze visch kom, uit dit levend graf, uit deze vischherberg, dan wil ik gaarne uw bevel nakomen en doen wat uw goddelijke wil mij opgelegd heeft; wat zit ik in benauwdheid ! Hierop beval God aan de walvisch deze groote brok uit te spuwen. Jonas, uit zijn gevangenis verlost slaat de handen te zamen, dankt God, loopt naar Ninivé en predikt wat God hem bevolen had.

Nu mag ik wel vragen hoe Jonas tot God is teruggekomen ? Het is klaar, dat het door ongelukken was; want had God hem geen ramp toegezonden, dan zou hij niet tot het kruis gekomen zijn. En aldus is mijn woord waar, dat men door i kwaad ten hemel gaat. God is een kunstenaar die uit kwaad goed kan maken. De hoofdman van het Evangelie ' zou nooit tot het geloof overgegaan zijn en Christus' hulp gevraagd hebben zoo hem geen kwaad overkomen en zijn kind • niet gestorven was. Als God ons niet door weldaden tot zich kan | trekken dan doet Hij het door rampen; dan zendt Hij ziekten,

-ocr page 298-

286

ongelukken, kruizen en wederwaardigheden, die ons aansporen tot God onze toevlucht te nemen.

Toen God het kunststuk, de wereld, schiep, was het zijn wil dat alles naar een goed doel zou streven. Maar waarom heeft Hij zooveel wilde en vergiftige dieren geschapen? Het is zoo schoon de muziek der vogelen in de bosschen te hoeren, maar wat hebben de raven en andere roofvogels daar tusschen te krassen? Het zou veel aangenamer zijn in bosschen en tuinen te wandelen, als er maar geen slangen, wolven, beeren en andere verscheurende dieren in waren. Waarom heeft God die geschapen? Misschien wel, omdat van hen de beste geneesmiddelen gemaakt worden en aldus het venijn onzer vijanden ons tot genezing wordt.

Als Koning Pharao in de uiterste nood zat, nam hij zijn toevlucht tot het gebed van Mozes. Nu komt de vraag of God zulk een gebed door de groote nood afgedwongen, met genadige oogen aangezien heeft ?

lien Fabel.

Drie achtbare vrouwen, namelijk de Wederwaardigheid, de Droefheid en de Kommer kwamen eens in een huis waar het lustig toeging en de gansche boel ten onderste boven stond. De gasten smulden, de keuken rook heerlijk van al de lekkere brokjes, er was alles en nog wat op tafel. Onder zooveel vreugde trad de Kommer binnen tot groot verdriet der ge-noodigde gasten, zij bracht den gastheer een onverwachten slag toe, zoodat hij geen teeken van leven meer gaf. Ieder liep nu uit naar den apotheek om door de hulp der medicijnen den patient te genezen. Maar toen alle aangewende geneesmiddelen te vergeefs waren, kroop men naar het kruis en zocht hulp bij God. In grooten getale kwamen nu de kloppen en fijnen bij de zieke en hielden raad, door welke beloften men deze ziekte zou keeren. De een sprak: daar misschien

-ocr page 299-

287

de patient aan de waterzucht lijdt, moet men twee groote zilveren voeten in de Christoffelskerk offeren. Neen, zegt een ander, hij heeft rijzingen in de buik, een vergulde buik zou dus beter zijn; vooral niet, zegt een ander, mij dunkt een groot Maria-beeld van biscuit en levensgroot. Zoo raadplegen ze onderling; intusschen loopt een vierde naar de sacristie en bestelt 6 a 9 missen, opdat God toch een keer mocht geven ten goeden of ten kwaden. Intusschen sterft de zieke. De weduwe wil zich in haar wanhoop het haar uit het hoofd trekken. Rechtvaardige God! zoo roept zij uit, ben ik dan zoo ongelukkig dat de hemel mij in mijn uiterste nood niet verhoort ? Ja zeker, Madam, God heeft u niet verhoord, omdat gij Hem slechts te hulp roept nu het water u tot in den mond loopt. Zoo leven de meeste menschen in onze eeuw; zij zoeken God als ze Hem noodig hebben, dat is in droefheid, wederwaardigheden , ongelukken, vervolgingen, maar bij het licht der gelukszon denken ze niet aan Hem. Zeer terecht schrijft dan ook Silins een Italiaansch dichter lib. 7:

Hoe menig die aan God, noch zijn geboden denkt,

Totdat Hij met de roe' hem weer naar boven wenkt.

Als de nacht van den kommer komt zijn we wel koest, in ziekte loopen we naar de docter, in verdriet loopen we naar God, Dit erkent zelfs de gekroonde propheet David: „Multiplicatae sunt infirmitates eorum, postea acceleraverunt.quot; Nadat hunne ziekte erger geworden was, zijn ze tot God gesneld.

Wie heeft ooit een biddende matroos gezien bij mooi weer ? of een biddende soldaat, als hij na de veldslag bij de marketentsters zit? Wij menschen zijn gelijk de orgelpijpen, die niet voordat ze wind krijgen aan het soezen gaan. Zoo gaat het met ons; niemand laat God zijn stem hooren, als Hij niet de blaasbalg van onweer en rampen opentrekt; dan eerst beginnen ze te soezen, te schreeuwen, te zuchten, en zingen

-ocr page 300-

288

met den psalmist: „AdDominum, cum tribularer, clamavi,quot; in mijn nood heb ik tot u, o Heer, geroepen.quot;

Eodericus Sanctus schrijft van Alphonsus de tiende, koning van Spanje, die zeer trotsch was, dat hij op Gods werken altijd iets had af te dingen en er niets op aarde naar zijn zin was. In zijn hoogmoed durfde hij openlijk zeggen, dat als hij bij de schepping geweest was, hij de boel geheel anders geregeld en veel dingen weggelaten had, die onnoodig waren. Ziet, sprak hij, waartoe dient het onweer, de hagel, de donder, de bliksem enz. ? De hemel zou bij mij altijd helder hebben moeten zijn. Maar God, die alles hoort, alles ziet, alles begrijpt , wilde deze dolle hoogmoed dempen en zond daarom een Engel tot zekere Petrus Martinus Pamphliëga, een vrome monnik, die den heilige aldus aansprak:

„Hoor eens Petrus! voor de goddelijke rechterstoel is het vonnis over Alphonsus uitgesproken, dat hij uit het rijk zal verstoeten worden en als hij niet tot God terugkeert een gruwelijke dood zal sterven; zeg hem waarom.quot; Petrus, een vroom man en een ijverige verdediger van de eer van God, gaat naar de koning en vertelt hem in een geheim gehoor wat hij gezien en welk bevel hij van God ontvangen heeft. Maar Alphonsus halstarrig als hij is, lacht hier mede en herhaalt nog eens, dat als hij bij de schepping tegenwoordig geweest was, hij vele zaken verbeterd zou hebben. God evenwel, lankmoedig en barmhartig , zendt nog een andere bode, een heilige kluizenaar die Alphonsus moest gaan zeggen, dat als hij met zijne god-delooze lastertaal niet ophield hij de zware straffen Gods zou ondervinden. De arme kluizenaar is met deze boodschap wat verlegen maar toch trekt hij de stoute schoenen aan, gaat naar den koning en zegt: Uwe Majesteit, God is zeer op U vertoornd omdat gij zoo vermetel zijn schepselen aantast; ik waarschuw Uwe Majesteit boetvaardigheid te doen en berouw te hebben over uwe zware misdaad. Doch Alphonsus blijft

-ocr page 301-

289

bij zijn woorden en zegt, dat hij het veel beter zou gemaakt hebben. Waartoe vraagt hij , zooveel onnoodige dingen, zooals hagel en donder? ÏTn wilde God zijn straffen ten uitvoer brengen. Toen Alphonsus zich ter rust had begeven, begon eensklaps de hemel te betrekken, een vreeselijke donderbui kwam op, de wind blies zoo hevig dat hij vensters en ruiten verbrijzelde, de pannen vlogen van de daken, de hoornen werden met wortel en al uit den grond gerukt, het geheele land zidderde en beefde, de menschen vergingen schier van angst en dachten niet anders of de jongsten dag was gekomen. Vreeselijke bliksemschichten vlogen in de slaapkamer deskonings, verpletterden stoelen en tafels en staken behangsels en kleederen in brand. Alphonsus lag daar half dood van schrik en angst; ach God! riep hij , laat terstond den kluizenaar halen. Deze kwam, de koning viel voor hem op de grond en sprak: Ach ik heb gezondigd; ik ben bereid tot alle mogelijke boetedoening om mijn boos oordeel tegen Gods wijsheid. Ziet gij nu, zei de kluizenaar hoe dwaas gij gesproken hebt, door te zeggen dat gij vele zaken verbeteren wildet ? Zeg nu of alles in de . wereld niet goed is? Zie nu tot welk doel God donder en hagel geschapen heeft; het is om de zondaars te bekeeren, zoo als gij zelf ondervindt. Daarom dus laat God het kwaad op de wereld toe om ons tot zich te trekken, want gewoonlijk denken wij niet anders aan hemel noch hel, dan als het ons | kwalijk gaat. De verloren zoon zou zeker niet tot zijn vader ; teruggekeerd zijn, indien het hem niet zoo slecht gegaan was dat hij bij de varkens zijn intrek moest nemen. Vele menschen zouden niet tot God terugkeeren, ja zelfs niet aan Hem denken pdien Hij hun geen kruizen en wederwaardigheden toezond; want gevaren leeren bidden.

God de Heer doet evenals een moeder. Het kind is somtijds ondeugend en kruipt weg; de moeder staat van verre en roept het heel vriendelijk bij haar te komen. Kom zegt ze, mijn E. 19

-ocr page 302-

290

kind, mijn suikerhartje mijn asschepoetstertje. Kijk Jantje hier heb ik een appel, daar heb je een koekje. Doch het kind wil niet komen, zij mag hem laten zien wat zij wil; zij ziet dus dat zij het kind met goede woorden niet kan krijgen en beproeft dus een ander middel. De meid moet nu haar gezicht zwart maken , oude kleeren aantrekken en aldus de kamer op komen stormen. De meid komt in dat kostuum; de moeder roept tot het kind : Jantje daar komt de boezeman met de pooten aan die zal je wegbrengen. Nu loopt het kind terstond naar de moeder toe en verschuilt zich in hare armen. Bij den propheet Isaïas cap. 66. spreekt God deze liefdevolle woorden; „Quomodo si cui mater blandiatur, ita ego consolabor vos.'' Ik wil u troosten gelijk eene moeder haar kind streelt. God geeft iemand b. v. al het geluk van deze wereld; Hij geeft hem adelijke afkomst, rijkdommen en goederen , gezondheid, schoonheid, eer en goede naam, wetenschap, vrienden, hoogachting der menschen. Hij geeft hem in één woord alles wat tijdeliike zegen kan genoemd worden , en denkt dat Hij hem daardoor tot zich zal trekken. Maar de mensch vergeet bij het aarsch geluk God geheel en al, hij vergeet zijne ziel en gebruikt de goddelijke gaven tot wereldsche ijdelheid. Als God nu ziet, dat Hij door goed doen hen niet kan winnen , zendt Hij hem ongelukken, rampen, ziekten. Nu ligt ons Jantje in het bed, het hoofd doet hem zeer, de pols klopt niet, de ooren zuizen hem, hij heeft een afschuw van eten; zijn oogen worden dof en de dood klopt aan. Jan hoort het; gauw een biechtvader, ik wil eens flink biechten. Als God mij weer op de been brengt, wil ik alle jaren met de processie naar Kevelaar trekken, alle vastendagen onderhouden, twee pond kaarzen laten opsteken ; ik zal alle maanden ééns gaan biechten, de slechte gezelschappen vluchten, geen beul meer zijn over mijn vrouw, niet meer vloeken en zweren; ik neem mij voor het scapulier te dragen; men zal mij nooit weer in de kroeg

-ocr page 303-

291

.,Het gouden kruisquot; zien, maar alleen inde kruiskerk. Ziet gij nu hoe barmhartig God is ? kan Hij de mensch bij de hand niet naar zich toe trekken, dan pakt Hij hem bij de ooreu, en aldus komen de meeste menschen door tegenspoeden in den hemel. Daarom ja laat God zooveel ongelukken op de wereld geschieden; maar deze gebeuren niet door toeval, maar door Gods voorzienigheid, die door ongeluk het geluk der zielen zoekt.

Want dergelijke rampen zijn prikkels die ons tot de vreeze Gods aanzetten ; het zijn waarschuwingen die ons tot oplettendheid vermanen ; het zijn ketenen , die ons van uitgelaten-. heid terughouden ; het zijn sterren die ons op den weg der gerechtigheid voorlichten; het zijn onderwijzers die ons leeren bidden; want die in nood is leert aandachtig bidden. De mensch is gelijk een uurwerk ; want een uurwerk wil zonder gewichten niet gaan , zoo ook de mensch; als God hem niet iets zwaars zendt, wil hij niet naar Gods wil loopen. De mensch is gelijk water, dat als het niet bewogen wordt, bederft; een mensch, dien God niet door smart en rampen beweegt, bederft ook. De mensch is gelijk een hert, dat nooit tot de menschen loopt dan als het door wolven achtervolgd wordt; zoo neemt de mensch zijn toevlucht niet tot God, als hij niet door benauwdheid gedreven en door zijn vijanden , tweebeenige wolven , in de kerk gejaagd wordt. De mensch is gelijk de wijnstok; als deze niet gesnoeid en gesneden wordt draagt hij geen goede druiven; indien God den mensch niet in het een of ander kortwiekte , zou hij zelden goede vruchten voortbrengen. De mensch is gelijk de potaarde ; als deze niet goed bewerkt wordt, kan men er niets van maken , zoo moet de mensch ook door kruizen, benauwdheden en rampen handelbaar gemaakt worden.

Het is niemand onbekend dat Noë de vader van het allergrootste huisgezin geweest is , dat ooit bestaan heeft. Want alle dieren

19*

-ocr page 304-

292

en menschen, die gered zijn, waren in de ark; daar waren leeuwen en bokken, honden en katten, vossen en kippen, wolven en schapen. Het is wel te verwonderen hoe de vos het hoenders vangen heeft kunnen laten, hoe de wolf zich van schapen stelen kon onthouden. Nochtans is het zeker, dat geen enkel dier aan het andere kwaad heeft gedaan, maar dat ze allemaal heel vertrouwelijk onder elkaar geleefd hebben. Dat kwam omdat ze hoorden, hoe vreeselijk het water buiten raasde en hoe jammerlijk menschen en dieren klaagden; daarom dachten ze aan geen kwaad. Ook de menschen zijn nooit vromer, doen nooit meer goed als wanneer ze in gevaar zijn; dan denkt niemand aan iets kwaads. De droefheid is een aanleiding tot de deugd. Want meent gij , dat deze bloedige oorlogen bij toeval plaats gehad hebben ? De oorlog is de moeder aller ongelukken, de oorlog is een verzamelplaats aller ellenden, de oorlog is de grootste straf, waardoor God zijn rechtmatige gramschap laat gevoelen. God' laat dat kwaad toe om er iets quot; goeds uit te trekken. Vele duizenden die in gevaar zijn nemen hun toevlucht tot God en bidden om hulp, terwijl ze anders niet aan God zouden gedacht hebben. Velen worden doodarm en bevelen zich nu aan de goddelijke barmhartigheid aan, doch als zij hun rijkdommen behouden hadden, zouden ze zeker niet naar het kruis zijn gekropen. Trotsche diplomaten, die schandelijke nederlagen geleden hebben, worden een beetje koester en meenen niet meer dat zij alles alleen weten. Gelijk dan uit knoppen rozen komen, zoo ontluiken uit oorlog en moord vele geestelijke rozen. Want het is zeker, dat God het kwaad alleen toelaat om daaruit goede vruchten te laten voortkomen en wat de H. Augustinus zegt, is zeer waar; zoo zie ik, spreekt hij, dat God een geneesheer is, die de wederwaardigheden als een middel tot den hemel gebruikt, en niet als een straf en middel ter verdoemenis.

Augustinus was een jongeling wiens jaren met een «begon-

If

Hl

l U - s

-ocr page 305-

293

nen ; hij was vrij, vroolijk, vlug; zoolang het geluk hem troetelde, dacht hij niet aan God, maar toen hij in een doodelijke koorts 1 viel, wendde hij zich tot God en beloofde beterschap, zooals ihij later ook gedaan heeft Conradus, een voornaam edeling tePlacens, vierde aan alle ongeoorloofde wellusten en begeerten den vrijen teugel, hij ging met Diana jagen, met Bacchus drinken, met Venus spelen, met Mercurius bedriegen, met Flora floreeren; maar na een hevige ziekte heeft hij zich tot God bekeerd, is geestelijk geworden en heilig gestorven. Ignatius van Loyola was een krijgsman in Spanje, leefde als een soldaat en dacht in het geheel niet aan God; maar toen hij door een kogel aan het been gewond werd kwam hij tot inkeer. Albertus van Walstein een lutheraan, dacht aan niets minder dan om roomsch te worden; doch toen hij uit het venster gevallen was heeft hij het alleen-zaligmakend geloof omhelsd. David, jong van jaren, rijk, gelukkig, machtig, gezond, geëerd en geprezen, dacht niet veel aan God; eerst toen een vreeselijke pest al zijn onderdanen wegrukte, zuchtte hij tot God. Laat ons dan op het voorbeeld van David over onze zonden tot God bidden, laat ons roepen: „Peccavimus, Domine, inique egimusquot; „wij hebben zwaar gezondigd , o Heer ; doch let niet op de menigvuldigheid onzer zonden, maar op de grootheid uwer liefde; vernietig de trotsche bende der christen vijanden , opdat wij na in den nood tot U gebeden en in onze ballingschap tot U gezucht te hebben, ook na dit leven door uw machtigen arm tegen den aartsvijand van ons geslacht verdedigd mogen worden en ü in alle eeuwigheid mogen prijzen en beminnen. Amen.

-ocr page 306-

DE GEESTELIJKE ALMANAK.

Voor wie dit jaar recht froed wil leven En door een hooger doel gedreven,

Haar deugd en heiligheid wil streven Heb ik deze almanak geschreven.

Het is wel geen gemakkelijk iets heden ieder mijner lezers wat aan te bieden dat hem goed bevalt. Toch wil ik mij aan het gebruik houden en u iets bij het Nieuwjaar vereeren.

Wat dat zijn zal? Het is niets anders als een almanak.

In onze verlichte, geleerde, lezende eeuw bestaat er groote concurrentie onder de boekverkoopers om de menigte almanakken die in het licht komen; want ieder wil, zal en moet een almanak hebben. De een een scheurkalender , een ander een zakalmanakje , een derde een humoristisch-satiris che almanak, een vierde een dichterlijke, een vijfde een prozaïsche enz. enz. De besten echter zijn die een open venstertje hebben, waardoor men de sterren goed kan zien als de nacht zijn zwarte vleugelen heeft uitgespreid! (Dichterlijk, he? Dat komt van die almanakken.) Mij bevalt geen beter dan de almanak der gekken , omdat hij aan ieder zijn geboorte i en afkomst zóó juist aangeeft en niemand beliegt of bedriegt ofschoon misschien de een of ander er wel eens een zuur gezicht om zal trekken. Intusschen hebben alle almanakken-makers, venters en dichters geen ander patroon dan de nijdig-

-ocr page 307-

295

aard, omdat er nog afgunst ontstaat over een stuk papier, dat in het eerst bevalt, maar al heel gauw met een „wat flauwquot; wordt weggeschopt.

Echter is die almanak, die ik u heden geef, een altijd-blijvende, en ik geef die aan een mensch die ik wel ken, maar niet noem. Wie mag dat zijn?

Hij moest een adelaar zijn, die met stoute hlik in de zon der gerechtigheid moest kunnen opzien, maar hij is niets meer dan een vleermuis die in de duisternis vliegt.

Hij moest een cypres zijn, die gedurig opwascht in christelijke deugden en krachtig groeit in goede werken, maar hij is slechts een klaproos, die wel groeit in de jeugd maar ras verdort in de deugd.

Hij moest een zon zijn schitterend van liefde tot God; doch hij is maar een maan, nu eens groot en dan eens klein in godsvrucht.

Hij moest een ster van heldere glans zijn, maar hij is een nachtpitje dat ongeveer zooveel licht geeft als een gloeiende spijker.

Hij moest een zwaan zijn, altijd wit, maar hij is een raaf, die in zijn jeugd wel wit schijnt, maar al heel spoedig pikzwart wordt.

Hij moest een bij zijn, honing hebbende van hemelsche zoetheid, maar hij is niet meer als een wesp, zonder honing en met een scherpe angel van een slecht geweten.

In één woord het is een ondankbaar en onstandvastig christen, die veel belooft en weinig doet; ras staat en ras valt. Zulk een mensch heb ik het gepasseerde jaar veel voor-gepreekt en men heeft mij ook wel aangehoord. Maar ging de predikatie het eene oor in, zij vloog het andere weer uit, zeker een zwak geheugen om iets te onthouden wat tot eigen heil gezegd werd. Om dat zwak geheugen ter hulp te komen, zal ik een almanak geven, waarin ieder kan op-

-ocr page 308-

296

teekenen, wat hij gehoord heeft en doen moet, opdat hij eens in het gouden hoek des levens moge opgeschreven worden.

Joannes, de ziener op Pathmos, heeft op dat eiland een wonderlijke openbaring gehad; hij zag namelijk een boek, dat van binnen en van buiten beschreven was. Maar waarom een van binnen en van buiten beschreven boek? Er zijn toch buitendien boeken en almanakken genoeg en het is vooral in onze tijd waar, wat van Salomon gezegd werd: Pred. 12 : 12, dat hij vele boeken zou schrijven, zonder einde. Dat er aan het schrijven van boeken geen einde komt, ziet men vooral nu. Velen komen pas van de school, of zij durven al boeken gaan schrijven, en zolders en pakhuizen liggen zoo opgepropt met allerlei werken, dat de beste schrijvers de pen wel achter het oor kunnen steken, omdat de boekverkoopers bang zijn voor hun debiet.

Dat de vijgeboom van het Evangelie door Christus vervloekt is, komt alleen hiervan daan dat hij geen enkele vrucht droeg, maar alleen bladeren. Hoevele boeken leest en ziet men niet, die gelijk die vijgeboom niets anders hebben als ledige blaren. Maar zoo'n boek zag de H. Joannes niet. Wat dat voor een ■ boek geweest is, verklaart ons de H. Bernardus; „Intus liber scriptus amore, zegt hij: foris dolorequot; „van binnen was het beschreven met liefde, van buiten met smarten.quot; Ga dan, christen, naar het kruis, waar dit heerlijk boek is doorbladerd, ach! neem in plaats van een pen de nagels van Christus' handen en voeten, doop die in zijn allerheiligst bloed, en schrijf hiermede niet alleen in deze, maar ook in de almanak uws harten wat ik u hier zeggen wil. Ik zal dan maar beginnen met de vier jaargetijden.

De alleraangenaamste tijd van het jaar is de lente, vooral in de bloemenrijke maand Mei, als zilverblanke narcissen, veelkleurige tulpen, edele rozen, hemelsblauwe hiacinten enz. oog en hart bekoren. Christus Jesus is als een roos in de

-ocr page 309-

297

lentedagen „quasi flos rosarum in diebus veris,quot; maar niet zonder doornen des lijdens.

Schrijf dus op: Ik moet bedenken dat ik ook een roos ben, heden rood morgen dood, heden licht morgen dicht, heden vol pracht morgen veracht, alom van zonden- en kruisdoornen omgeven. Dit alles wil ik naar het evenbeeld van Christus in mijn hart prenten. Ja, doe dat, dan zult gij Hem behagen.

Na de lente komt de zomer, die door haar hitte de menschen lui maakt; maar Christus heeft van zijn jeugd af voor het heil der zielen gezorgd. In de zomer komt de edele oogsttijd als namelijk de rijpe korenaren in de schuren verzameld worden ; die veel uitzaait oogst ook veel in.

Schrgf dus: Ik zal mij in mijn leven zoo gedragen, dat ik in den oogsttijd van het laatste oordeel als een vruchtdragende garf in de korenschuren des hemels gebracht worde en niet als schadelijk onkruid in de eeuwige vuuroven geworpen. Als gij dit doet, zult gij Christus behagen.

De vruchtbare herfst verkwikt ons door tal van boomvruchten en streelt onze tong met allerlei soorten van ooft. Van de herfst zegt de H. Judas in zijn brief: 12, „arbores autem-nales'' alsof hij wilde zeggen: wij menschen zijn echte herfst-boomen. Jesus heeft aan de boom des kruizes ons de vrucht der verlossing voortgebracht. Schrijf: Ik wil ook een boom zijn en waardige vruchten van boete voortbrengen. Doet gij dat, dan zult gij Christus behagen.

De winter is een treurige tijd en het beeld van den kouden, • vervallen ouderdom. Daarom zegt Christus: „Grate ut non fiat fuga vestra in hieme'' „bidt opdat uw vlucht niet in den winter geschiede.quot; Mat. 24 : 20. Dat wil zooveel zeggen ^■quot;als: stel uw bekeering niet uit tot aan den ouderdom,

Schrijf: Heden wil ik beginnen mijn zondige gewoonten te verlaten; heden nog wil ik deze en gene slechte gelegenheid vermijden; heden wil ik dit kwaad ontvluchten; heden wil

-ocr page 310-

298

ik ophouden met vloeken en zweren; heden wil ik voor alle herbergen mijn beurs sluiten; de „gouden grijpvogelquot; zal mij nooit meer pakken, de „witte osquot; zal wij nooit weer stooten , de „wolf in 't woud'1 zal mij niet meer bijten, voor een „Stuivertjequot; wil ik geen cent meer uitgeven, in het „vergulde hertquot; wil ik geen sprong meer wagen , bij de „gansquot; wil ik niet meer snateren ! in één woord; ik wil een geheel ander mensch zijn, opdat als God mij de vlucht uit het leven zal bekend maken, ik altijd bereid ben rekenschap af te leggen. Als gij zoo doet zult gij God behagen.

Nu kom ik tot de twaalf hemelteekens , en wel het eerst tot het teeken : de Kam. Toen Abraham zijn zoon Isaac op den berg Moria zoude slachten , vond hij in het bosch een ram. Ach , mijn God! ik ben geheel mijn leven door een domme ram geweest en het kwaad dat ik heden doe bedrijf ik morgen weer; scheld ik heden , ik scheld morgen weer , bedrieg en verlieg ik heden mijn naaste, ik doe het morgen niet minder; drink ik heden te veel, dan zuip ik morgen al weer, sla ik heden mijn vrouw, dan ransel ik haar morgen al weer. Christus Jezus in de doornen van zijn smartelijk lijden was niets anders als die ram, die voor Isaac, dat is voor het geheele menschelijk geslacht op den houtstapel der kruizes is opgeofferd.

Schrijf: Aan God alléén wil ik mij in kruis en lijden geheel opofferen, mijn hart zal een voordurend slachtoffer zijn van zijn goddelijke wil en niemand zal mij aftrekken van de liefde tot mijn Heiland.

Het tweede hemelteeken is de Stier. Een stier is een lomp , gruwzaam, wreed dier. O, hoevele stieren vindt men tegenwoordig niet, die alle kroegen doorzwieren en een ander voor den kop zoeken te stooten. Onder de smartelijke geese-ling kon de Heiland zich terecht beklagen met David Ps. 22: 13 ; „Circumdederunt me vituli multi, tauri pingues obsede-runt mequot; „Vele kalveren hebben wij omsingeld , sterke stie-

p

-ocr page 311-

299

ren hebben wij omringd.quot; Is dan Christus de Heer in de stier getreden , Hij was daar ootmoedig en geduldig.

Nu dan, Christen, spoedig ! neem de almanak en schrijf: Mijne hardnekkigheid heeft mii tot een vijand Gods gemaakt; ik wil mij voortaan heter aan de wet Gods onderwerpen en Hem standvastig dienen. Doet gij dat dan zult gij Christus behagen.

Het derde hemelteeken is de Tweelirg. In dit teeken beschouw ik de twee naturen van Christus, de godheid en de menschheid ; de godheid heeft Hem versterkt, de menschheid verzwakt.

Schrijf op : Ik vind tweederlei naturen in mij , de een is het verlangen naar Christus, de andere de begeerte des vleesches, de eerste verheft mij, de tweede verdrukt mij , en zoo kan ik met Paulus zeggen: „Coarctor e duobus, desiderium habens dissolvi et esse cum Christo;'' „Ik wordt van deze twee gedrongen , en begeer daarom ontbonden te worden en met Christus te zijn.quot; Philip. 1 : 23. Van nu of aan wil ik een tweeling zijn door eene innige vereeniging met mijn God en daarom in deze almanak tot een eeuwig aandenken schrijven : Dilectus meus mihi et ego illi, Mijn geliefde is met mij en ik met hem.

Het vierde hemelteeken is de Kreeft. De kreeft gaat achterwaarts; zoo ook is Christus teruggegaan door het rijk des hemels te verlaten en in dit tranendal te komen.

De kreeft legt op zekeren tijd zijne schalen af.

Schrijf: ik moet van mijn zondig leven terugkeeren en een nieuwe huid aantrekken. Ik heb eene adelijke dame gekend, die om maar weer jong en schoon te schijnen, haar gezicht met sterke spiritus of ander goed bestreek en in zes weken niet in de lucht kwam, opdat de oude plooien uit haar vel weg zouden trekken. Foei, gij ijdele heks! Ik wil liever tranen water gebruiken en mijn wangen daarmede bevochtigen , dan zal mijn ziel ras een zachte huid krijgen en aan God aangenaam zijn.

-ocr page 312-

300

Het vijfde hemelteeken is de Leeuw. Samson heeft eens een leeuw gewurgd en op zijn terugkeer langs denzelfden weg daar een zoete honingraat in gevonden. Nadat Christus als een heldhaftige Samson den duivel, die naar het getuigenis der H. Schrift rondgaat als een brullende leeuw, Pet. 8: 8 had overwonnen, heeft Hij ons de honing der goddelijke troost en de zoetheid zijner erbarming nagelaten. De leeuw is een toornig dier.

Schrijf, lieve Christen in uw almanak: Christus, de leeuw uit de stam van Juda, was zachtmoedig, ik ben driftig; een kleine tegenkanting jaagt mij in 't harnas, mijn natuur is als buskruid, en als er maar een klein vonkje op mij valt, vlieg ik op. Zwarte gal heb ik zooveel, dat ik bij velen zwart aangeschreven sta en als een brullende leeuw gevreesd word. Daarom wil ik in mijn almanak geen andere spreuk ! schrijven dan: zalig zijn de zachtmoedigen, want zij zullen J het aardrijk bezitten. Mat. 5 : 5.

Het zesde hemelteeken is de Maagd. Van dit hemelteeken vertellen de heidenen , dat Jupiter eens Mercurius op deze wereld zond om te zien hoeveel maagden zich daar bevonden. Na overal gezocht en onder duizenden en millioenen menschen rondgesnuffeld te hebben, vond Mercurius maar een enkele maagd, die hij als de grootste rariteit aan Jupiter overbracht. Jupiter plaatste haar terstond onder het getal der Sterren, zoodat er nu niet meer zoo'n maagd op de wereld te vinden is. Ik zie echter Christus Jesus in het teeken der maagd toen hij in het maagdelijk lichaam van Maria rustte en nooit heeft die Zon der gerechtigheid heerlijker geschitterd dan in het teeken dezer maagd.

Schrijf: Ik wil mij altijd zoo rein gedragen, dat ik de Maagd Maria moge behagen, haar loven, prijzen, en eeren en al mijn troost bij haar zoeken en bij God.

De zevende en achtste hemelteekenen zijn de Schutter en de

-ocr page 313-

301

Weegschaal. Christus Jesus in het teeken des Schutters is als het ware een pijl, op de boog des kruizes gespannen die het hart zijner geestelijke hruid verwondt. Deze goddelijke bruidegom is de rechte liefdepijl, die het hart der H. Theresia en van nog vele heilige zielen meer in liefde heeft ontstoken.

Schrijf dus: Ach! ik goddelooze schutter die door mijne doodzonden als door zoo vele pijlen het hart mijns Heilands heb gewond. Ik wil nu ophouden de boog mijner boosheid tegen mijn Verlosser te spannen, maar diepe zuchten zullen voortaan als vurige pijlen uit mijn hart opgaan en geen ander doelwit zoeken dan God mijn Heer.

Zijn kruis is de ware weegschaal, waarop Hij de verdiensten van zijn lijden tegen onze zonden heeft gewogen. Ik wil meermalen in mijn almanak schrijven; Heden zal ik weer een goed werk op de schaal werpen, opdat het goede den doorslag behoude tegen mijne zonden.

Het negende hemelteeken is de Schorpioen. De schorpioen is een schadelijk dier en zijn steken zijn doodelijk. Maar nog gevaarlijker en doodelijker zijn de tongesteken, zooals de Verlosser ondervonden heeft, toen Hij door het goddelooze jodenrot voor een godslasteraar, een tempelschender, een verleider des volks werd uitgemaakt. Schrijf dan gij, vergiftige tong, in uw almanak: Ik wil voortaan mijn evennaaste niet meer schaden door mijn doodelijk tongenvergif, maar mij wachten voor alle lastertaal. Doet gij dat, dan zult gij God behagen.

Het tiende hemelteeken is de Steenbok. De steenbok houdt zich gewoonlijk op hooge klippen en rotsen op. Christus in dit teeken beteekent de hechte steenrots, waarop zijn kerk is gebouwd.

Schrijf dan, o christen! Wat soort van steenrots ben ik tot dusver geweest? Mijn steenen hart liet zich tot nu toe door geen goede vermaningen vermurwen; ik was een echte steenbok, dat is een verstokte zondaar, een geile bok door alle zondig vermaken. Maar van nu af aan zal mijn hart van liefde tot

-ocr page 314-

302

Jezus -wegsmelten, opdat ik met de geestelijke bruid moge ,, zeggen: Amima mea liquefacta est, ut dilectus locutus est, mijn ziel smolt weg, als mijn beminde sprak. Doe dat en gij zult uw Verlosser behagen.

De twee laatste hemelteekenen zijn de Waterman en de Visschen. Ook onze Heiland is in deze twee hemelteekenen getreden. In de Waterman spreekt Hij met David psalm 69 ; „Veni in altitudinem maris et tempestas demersit me''„ik ben gekomen in de diepte der zee en de vloed heeft mij overstroomd.'' Wat is dat water anders dan de tranen van smarten, waarin het onweder der joodsche woede Hem gedompeld heeft ? De visschen zgn geheel stom.

Schrijf derhalve, o Christen: Ik wil met Christus gaarne alle smarten lijden en de aard der visschen aannemen, dat wil zeggen alle kruizen en tegenspoeden om God verdragen , zonder klaagliederen aan te heffen. Doe dit en gij zult aan God welgevallig zijn.

In mijn almanak is ook het aderlaten goed, namelijk het laten van slechte gezelschappen en kwade gewoonten. Ook goed het haar af te snijden, dat is de kleederdracht te verminderen. Het is ook goed in te nemen, namelijk de heilzame raad, die de predikant op de preekstoel en de biechtvader in de biechtstoel geeft. Item is het goed te zaaiën en te planten; te zaaiën het woord Gods, opdat het duizendvoudige vruchten voortbrenge, te planten alle deugden, opdat zij mogen groeien en bloeiën in volmaaktheid.

Het is ook goed zich te baden. David heeft ons al zulk een bad klaar gemaakt als hij zegt: „Lacrymis meis stratum meum rigaboquot; : „met water zal ik mijn legerstede besproeien.''

Schrijf dan terstond in uw zondig hart; In dit boetebad wii ik mijn geweten reinwasschen, de zonde vlekken afspoelen, opdat ik onbevlekt voor Gods aangezicht moge verschijnen.

Nu kom ik tot het kinderspeenen. Dit is in mijn almanak

-ocr page 315-

303

uiterst best; want wat zijn we anders op deze wereld als kinderen „lac concupiscimuswij hebben niets liever als de-moedermelk van Eva. De erfzonde heeft ons een tong gegeven, die verlekkerd is op de ij delheid der wereld; wij zuigen aan de borst der zonden, waarvan wij ons doorgaans niet willen verwijderen.

Schrijf nu, christen, schrijf gij kind Gods. Van deze borst wil ik mij afwenden, en alleen naar het hemelsche vaderland verlangen, dat van melk en honing overvloeit. In deze almanak staat geen rustdag, want in dit ellendig leven moeten we dag en nacht arbeiden, totdat we eindelijk in de rust der eeuwige zaligheid komen. Als ik over zons- en maansverduisteringen schrijven zou, had ik te veel te doen; want de meeste men-schen zoeken meer de duisternissen der zonde als het licht der goddelijke liefde.

Schrijf terstond in uw almanak: O, hoe lang ben ik niet een kind der duisternis geweest; ik was een ronddolende, die gedurig in de duisternis der zonden struikelde, maar nu wil ik een kind des lichts worden en de goddelijke bevelen volgen , waarheen die mij ook mogen leiden. Op zulke manier zult gij door mijn almanak nooit op een dwaalweg geraken.

Nu komt de vraag: of het goed is te trouwen ? Ik zie reeds de trouwzieke deernen met groote oogen het antwoord verwachten. Als zij dat dan willen hooren, dan zeg ik, dat het goed is te trouwen, vooral als men dat doet, zooals ik hier zal zeggen.

Voorheen bij de Egyptenaren gaf men aan jonge maagden geen bruidschat mede; alleen de oude deernen en de leelijkerts kregen een zekere som gelds om aan den man te kunnen komen, vandaar het spreekwoord: geld! ik heb je lief. Wie weten wil wat nu rechte schoone maagden zijn, die geen bruidschat noodig hebben, die leze aandachtig hetgeen volgt.

De deugdzamen zijn de ware schoone maagden; doch ze zijn dien naam niet waard, tenzij ze deze deugden hebben : armoede.

-ocr page 316-

304

zachtmoedigheid, barmhartigheid, boetvaardigheid, geduldig-•heid. Al deze deugden maken hen schoon, al komen ze velen ook als leelijk en verfoeilijk voor.

De arme is schoon, al zyn ook haar kleederen gescheurd en ^ versleten. Want God heeft haar een bruidschat gegeven : zalig zijn de armen van geest, want hunner is het rijk der hemelen.

De zachtmoedige is schoon, zij moge sommigen dan ook voorkomen als een laffe, flauwe sukkel. God geeft haar een bruidschat: zalig zijn de zachtmoedigen, want zij zullen het aardrijk bezitten.

De barmhartige is schoon, doch zij behaagt niet aan vrekken en gierigaards. God schenkt haar de bruidschat; zalig zijn de barmhartigen want zij zullen barmhartigheid verwerven.

De boetvaardige is schoon, maar weinigen behaagt ze, misschien wel niemand omdat ze van haar gedurig weenen al tij d roode oogen heeft. God geeft haar een bruidschat; zalig zijn zij die treuren, want zij zullen vertroost worden. Die zich kastijdt en versterft is in zichzelve schoon, als is zij ook van haar vasten mager en bleek in het gezicht. God geeft haar evenwel een bruidschat en die is: zalig zijn zij die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid want zij zullen verzadigd worden.

De geduldige is schoon, maar om haar aanhoudend kruis-dragen gebocheld en behaagt daarom niemand. God geeft haar niettemin een bruidschat: zalig zijn zij die vervolging lijden om de gerechtigheid, want hunner is het rijk . ,r hemelen. En hiermede sluit ik mijn almanak. Let goed op alles wat gij daarin hebt geschreven, breng u het gedurig te binnen, arbeid, schrijf, lees, studeer en houd u zonder ophouden daarmede bezig, opdat gij na de werkdagen in deze ellendige wereld hiernamaals in de eeuwige glorie rustdag moocht houden.

Einde van het eerste deel.