Stoomdruk van P. W. vax de Weijek, Utrecht.
In dit: Ut, re, mi, fa, sol, la,
Is der getrouwden musica.
Ik zie heden op den heugelijken feestdag der H. Caecilia, patrones aller muziekanten, bij het altaar staan twee adelijke, jonge, vrooliike, schoone bruidspersonen. Maar wat mag hun begeeren toch zijn ? Zooveel ik merken kan, willen ze zingen, doch in de muziek nog niet goed ervaren , willen ze eerst nog wat leeren en stemmen nu een ut, re, mi, fa, sol, la in, dat mij recht goed bevalt. Ze mogen nu zoo lang zingen als ze verkiezen, ik zal intusschen de maat wel slaan.
Van de muziek schrijft de geleerde Alexander in zijn The-sauris: quod musica sit nutrimentum amoris, dat de muziek een aankweekster der liefde is, en door hare zoetheid een wondere macht over 's menschen hart heeft; de melancholische maakt zij vroolijk, de sanguinische of bloedrijke minder bloedrijk , de phlegmatische boertig en geestig, de cholerische of oploopende maakt ze zachtmoedig en kalm.
Keizer Theodosius had eens de burgers te Antiochië wegens ontstaan oproer een zware straf opgelegd. Dezen echter vonden dat te erg, en begonnen nu kwaad te spreken van den keizer, zijne majesteit te schenden en te kwetsen, maar ook de beelden F. 1
2
van hem en zijne gemalin aan stukken te slaan. Doch toen zij later begrepen, dat zij hieraan hadden misdaan en de keizer zeer vertoornd zou worden bij het hooren van dit misdrijf en zij misschien niets minder hadden te verwachten dan de verwoesting der geheele stad, verzochten zij den bisschop Flavianus een smeekschrift voor hen aan den keizer te overhandigen. The-odosius echter, uiterst vertoornd, wilde daar niets van weten. Nu ging de bisschop naar de kapelmeester des keizers met het verzoek om het smeekschrift der burgers van Antiochië in rijm op te stellen en het onder de maaltijd voor den keizer te laten opzingen. Dit geschiedde, en de keizer werd door de muziek zoozeer bewogen dat heete tranen in zijn beker vielen die hij in de hand hield en zijn gramschap aanstonds bedaard was. Hij liet dan de bisschop naar Antiochië teruggaan met het bericht, dat de keizer hun groot misdrijf vergeten en hen weer als onderdanen had aangenomen. Dat is der muziek toch zeker tot groote eer.
Plinius meldt in zijn Hiroglyphicis dat de Japaneezen dezulken voor goede . echtgenooten houden, die kort voor hun huwelijk een welgestemde luit in den droom gezien hebben. Zeer juist, want als een luit niet goed gestemd is, kan zij geen welluidende klanken geven. Niet ongelijk aan een luit zijn twee echtelieden , want als zij door liefde en eendracht niet goed overeenstemmen, dan zal men de aangename klanken van Gods zegen in zoo'n huisgezin weinig hooren.
Elders vinden we twee echtgenooten voorgesteld door twee overeenstemmende violen, die beiden te gelijk moeten bespeeld worden. Een voortreffelijk geleerde pen vergelijkt hen met de Cherubijnen , waartusschen de ark des verbonds stond, en die hunne aangezichten met hunne vleugelen bedekten; zoo ook, zegt deze, staat God te midden van twee zulke harten.
De koninklijke propheet en harpenaar David spreekt in de persoon van Christus tot zijn geestelijke bruid psalm 71 :22;
3
„psallam tibi in citharaquot; ik zal u een schoon stuk op de harp voorspelen. De goddelijke bruidegom zal de harp wel goed gestemd hebben, anders zou de bruid daar niet veel behagen in gehad hebben. Snaren heeten in het latijn chordae en harten corda, chordae, corda, snaren en harten moeten goed overeenstemmen.
Op dezen vreugdevollen dag moet ik ook spelen; daar zijn dus harpen, luiten, violen, maar ik houd mij maar aan de heilige maagd Caecilia, deze schildert men gewoonlijk af met een orgel of ander instrument. Als Caecilia speelde zongen gewoonlijk de Engelen; dat moet wel een schoon instrument geweest zijn, waarnaar de Engelen zingen.
Het orgel is reeds een oud instrument en David heeft in zijn leven niet alleen den Heer vele psalmen en liederen op het orgel toegezongen, maar ook anderen daartoe aangespoord, b.v. in psalm 150 ; 4 : Looft den Heer met snarenspel en orgel.
Daarenboven is nog het orgel de moeder aller instrumenten, omdat deze daarvan hun toon en stemming moeten krijgen. Daarom wil ik nu eens den echtstaat vergelijken bij de toonen van zulk instrument en wel in het: ut, re, mi, fa, sol, la.
Het woordje ut heet bij de latijnen conjunctio verbinding. Wat is de huwelijksstaat anders als een conjunctio animorum, een verbinding der gemoederen ? Men leest wel bij den Evangelist Mat. 10:35 dat Christus onze Heer gezegd heeft: Ik ben gekomen om de menschen te scheiden, den zoon van den vader, de dochter van de moeder, en de schoondochter van de schoonmoeder ; maar nergens heeft Hij gesproken van een scheiding tusschen man en vrouw, of dat Hij gekomen was om oneenigheid onder hen te stichten. De wijze man zegt dat de eenheid onder echtgeriöoten aan God welgevallig is : Drie zaken zijn er , zegt hij , waarin mijn geest welbehagen vindt; het is : eenheid onder broeders , liefde tot den evennaasten, en als man en vrouw zich met elkander goed verstaan;
1*
4
bene sili consentientes, de grieksche text zegt: mutuo circum-ferentes die elkaar goed verdragen, gelijk in het rad van een wagen, waarvan de eene spiel met de andere rondgaat.
Het geschiedt zeer veel bij echtgenooten , dat hunne harten zoover van elkander liggen als Amsterdam van Constantinopel; de een kijkt Oost, de ander West, de vrouw houdt van zuchten en klagen, de man van ranselen en plagen en leest niets liever dan geschiedenissen van vecht- en kloppartijen.
De heeren muzikanten weten, dat als zij nieuwe snaren gekocht hebben, die niet eensklaps gespannen moeten worden maar langzaam, anders springen ze.
Op dezelfde wijze moet het ook in den huwelijksstaat gaan. De heer bruidegom krijgt van daag een nieuwe, teedere, welluidende snaar, hierdoor versta ik zijn adelijke bruid. Met deze snaar moet hij niet grof omgaan en het instrumenthamertje een beetje inhouden, want het komt in het geheel niet te pas, dat de vrouw altijd zachtmoedig en geduldig is en de man zijn vuisten als hamer gebruikt.
Na het ut komt re in de muziek; dat wil in het lat ij n zooveel zeggen als in der daad', daarom zegt men reamare inderdaad beminnen. De H. Gregorius zegt: probatio dilectionis exhibitio operis, de ware proef van waarachtige liefde bestaat in werken. Een instrument is nooit beter dan als het een goede ressonance heeft; zoo moeten ook twee harten een goede weerklank hebben ; spreekt de vrouw van lieven dan moet de man als een echo antwoorden naar ielieven. De liefde moet altijd het instrument zijn, waarop de echtelieden in voor-en tegenspoed spelen. O edel en volmaakt instrument, dat zoo heerlijk klinkt voor echtgenooten.
Het is waar, dat de echtstaat een voortreffelijk instrument is, jammer maar dat hij niet altijd welluidend klinkt en de ressonance van twee getrouwden dikwijls op een dissonance of valsche toon uitloopt. Want;
5
Niet zoo piepen en krabben de ratten,
Niet zoo schreeuwen en miauwen de katten,
Niet zoo sissen en sijfelen de slangen Niet zoo martelen gloeiende tangen Niet zoo roeven in bosschen de wolven Niet zoo zuisen en bruisen de golven ISIiet zoo verschrikkelijk buldert een hond,
Niet zoo verwoed brult een leeuw in het rond,
Niet zoo vervaarlijk schuimbekt de zee,
Niet zoo brutaal klinkt 't kanon van de rèe,
Niet zoo vernielt en verbrijselt de wind,
Niet zoo erbarmelijk jammert een kind,
als twee wispelturige, twistende, scheurende, bijtende, weenende, grijnende, vloekende, vechtende, beukende echt-genooten.
Waarom heeft God Abraham zoo dikwijls bezocht? Hij heeft hem bezocht te Hardan, Hij heeft hem bezocht in het land Canaan, Hij heeft hem bezocht nadat hij vijf koningen had overwonnen, ja menigmaal heeft God Abraham bezocht. Maar wat is daar de oorzaak van ? Als men tegenwoordig iemand bezoekt, dan komt men liefst daar, waar de keuken goed riekt, de schoorsteen rookt en de pot lieflijk zingt; maar daarom heeft God Abraham niet bezocht. Somtijds zoekt men ouders die schoone dochters hebben; daar ziet men dan de een of ander galant heertje, de hoed in de hand, veel complimenten maken, terwijl hij zegt: Uw onderdanige dienaar, Juffrouw Theresia, heden is uw vader niet te huis en uw moeder heb ik juist zien uitgaan, ik verzoek u morgenavond met mij naar den schouwburg te gaan. Daarna maakt hij eenige dozijnen jlectamus genua's, het meisje wordt doodelijk verliefd en neemt het aanbod aan. Ei, zeg mij eens heeft Abraham daarom van God een bezoek ontvangen? Het zij verre van ons daaraan in het minste te denken; maar daarom alleen heeft God Abraham bezocht, omdat deze met zijne vrouw
6
Sara in de grootste eensgezindheid leefde, daarom schonk Hij hun zijn rijkste zegen, want niets is God aangenamer dan liefde onder echtgenooten. Bij deze hoogadelijke bruidspersonen bestaat niet de minste twijfel, of zij zullen het re wel goed begrepen hebben en ook in acht willen nemen, en niet alleen met de mond maar ook met de daad elkaar beminnen; want in den echtstaat is de beste echo: de wederliefde , reamare.
Na ut re volgt mi. Door dat mi wordt verstaan moeite en arbeid. Maar ons orgel klinkt niet van zelf, maar alleen als men de beide handen er oplegt, de rechter speelt de descant, de linker de bas. Evenzoo spelen ook twee echtgenooten, de vrouw is de descant, de man de bas, en God legt hen dikwijls moeielijke stukken voor om die te spelen, namelijk kruizen. Zorg en kommer in de huishouding is een groot kruis, ijverzucht en jaloezie in de liefde is een groot kruis, verdriet en ongenoegen met de dienstboden is een groot kruis, de dood der lieve kinderen is een groot kruis, het vrouwtje scheldt soms en de man timmert er op, dat is ook een groot kruis, zulke stukken moeten de echtgenooten soms spelen en dat komt er nog al eens op aan; God wil dat mi hebben, moeite, arbeid, geduld, zachtmoedigheid enz. want dit zijn beste snaren, waarop men God de schoonste stukken kan voorspelen. Toen Jilduard I koning van Groot-Brittanie door een vergiftige pijl gewond was, wanhoopte men niet zonder redenen aan zijn leven, daar de doktoren verklaarden geen middel te weten om het vergif uit zijn lichaam te krijgen, tenzij dat iemand uit liefde voor den koning zgn leven wilde wagen en met zijn mond het venijn uit de wonde wilde zuigen. Wijl nu ieder der bedienden dit weigerde te doen, nam zijn gemalin Eleonora het besluit tot dit gevaarlijk geneesmiddel en zoog des nachts, toen haar man sliep , zijn wonde uit; maar God beloonde die daad , zoodat zoowel zij als de koning het er gelukkig afbrachten.
7
Was dit niet een hard mi? Vindt men tegenwoordig nog zulke vrouwen? Weinig, weinig, weinig, maar wel zulken, die hun man eerder vergif in het lijf zouden wenschen als dat er uit te zuigen. Nadat onze eerste ouders het paradijs hadden verspeeld, werd Adam van een wereldgebieder een veehoeder, van een wakker man een akkerman, daar hij door God uit het paradijs werd gejaagd. Dit verhaalt Mozes ons Gen. 3: 23 ; maar hij spreekt alleen van Adam; waarom niet van Eva? Dat is omdat het spreekt als een klok, dat als Adam uit het paradijs is Eva daar alleen niet zou blijven, want zij had Adam zoo lief, dat zij zonder hem in het paradijs geen genoegen kon hebben.
ISfu kom ik tot fa. Dit fa recommandeer ik vooral aan den bruidegom, om dat hij zijn bruid altijd zijn fa dat is zijn favorite moet noemen. De H. Schrift Jud. 14 verhaalt, dat Samson naar Thimnath gaande onderweg een leeuw wurgde, terugkomend op deze plaats vond hij in het geraamte een honingraat, hij nam die en verdeelde ze in drie porties; een voor zijn ouders, dat was niet meer als plicht, een voor zichzelf, en een voor zijn liefste Delila, die hij bovenmate beminde. Dat was hij haar ook schuldig, want de vrouw is een gebouw, een favorite, een hartlapje van den man.
Onze gezegende Heer en Heiland zegt bij Mat. 6:26: Res-picite volatilia coeli'' „beschouwt de vogelen des hemels,quot; en leert van hen. Wat kan men dan van een vogel leeren ? Hoe de man zijn vrouw moet beminnen. Als de_ooievaars in de lentetijd terugkomen gaat het mannetje altijd tien dagen eerder, om in dien tijd het nest weer klaar te maken en te herstellen wat de winter daaraan bedorven heeft; zoo vindt het wijfje bij haar aankomst een schoon en nieuw nest, en komt het aan, dan kan men terstond hooren met wat blijdschap het ontvangen wordt, dan klepperen de snavels als een watermolen, zoo vriendelijk verwelkomen ze elkaar.
8
Ik heb mij dikwijls er over verwonderd, waarom God onder het Oude Testament het huwelijk tusschen nabestaande bloedverwanten heeft toegelaten en niet onder het Nieuwe ? Want men zou zeggen, dat dit goed was, daar er onder bloedverwanten veel grooter natuurlijke liefde bestaat dan onder vreemden; op zoo'n wijs bleven ook de huwelijksschatten, rijkdommen en goederen der families bij elkaar, en dan was het goed als de broeder zijn zuster, en de neef zijn nicht mocht trouwen. ■ Maar Theodoretus tikt ons op de neus en zegt: het doel der ; Kerk is de gemoederen der menschen onder elkander te vereenigen ; doch daar de liefde onder bloedverwanten reeds bestaat, daarom gebruikt zij het huwelijk als middel om die liefdeband onder vreemden uit te breiden, want door de band des huwelijks worden de menschen op het innigste met elkaar verbonden.
Hoeveel ooYlogen zijn er niet voorkomen, hoeveel vijand-^/schappen bijgelegd door een enkel huwelijk? Hoeveel twisten hebben opgehouden om een enkel huwelijk? Daarom placht Leopold I, die groote keizer, zijn aartshertoginnen bizonder lief te hebben en hen met de schoone namen van vredestichteressen te betitelen. Want als zij vreemde vorsten wier gezindheid niet te vertrouwen was uitgehuwelijkt werden, dan werd daardoor het fa favor de goede stemming tusschen hen en den keizer onderhouden, maar strekte zich ook uit over alle nabestaanden en vrienden.
De vijfde noot in de muziek is sol; ut, re, mi, fa, sol. Dit woord vind ik meermalen in de H. Schrift; b. v. bij Mat. 17:3 „resplenduit facies ejus sicut sol „zijn aangezicht blonk als de zon.quot; Toen namelijk de Heiland op den berg Thabor de glans des hemels in zijn lichaam liet uitschitteren, verschenen Mozes en Elias daar ook. Waarom dat? Mozes | was getrouwd geweest, Elias niet, en juist daarom nu kwamen . deze twee mannen hier, omdat God wilde toonen, dat ook
9
getrouwden heel goed in den hemel kunnen komen, als zij maar in de vrede Gods leven.
Sol is latijn en heteekent in het hollandsch zon. De zon verlicht de geheele 'aardbodem, zoo ook moet een schoone, bescheidene, wijze, deugdzame echtgenoote door de stralen harer deugden het heele huisgezin verlichten; en komt er soms een zonsverduistering, dan moet de vrouw dit kunnen doorstaan.
Helaas ja, het gebeurt wel eens, dat het bedroefd toegaat, vooral als op het gelaat der vrouw een donkere wolk gezien A wordt, waaronder dan een regenboog treurig uitschijnt; ik bedoel als de vrouw ransel gehad heeft, haar gezicht door droefheid betrokken is en de bogen harer oogen met roode, blauwe, groene, geele, in één woord met alle kleuren der regenboog prijken. Geduld! de zon komt er wel weer door. In haar loop beschrijft de zon een cirkel en maakt als het ware een kroon door hare stralen. Ook een verstandige vrouw is een kroon voor haar man, muiier sensata corona est viro suoquot;. Eccl. 26: 13. De sterrekundigen zeggen dat de maan haat licht van de zon ontvangt, ook de man moet een maan zijn, die de stralen zijner zon opvangt, en als die zon somtijds wat afwijkt, moet hij aanstonds geen zonéclipse maken doorrazen en slaan.
De zesde en hoogste noot is la. Dit la staat in de schriftuur Gen. II: erat autem terra labii uniusquot; er was maar één taal op de wereld. Dus vóór de bouw van de toren van Babel verstonden de menschen elkander heel goed, maar toen ze met dit gebouw in de hoogte kwamen, verwarde God om hun hoogmoed te dempen hun taal; nu kon de een den ander niet meer verstaan en men moest dus van het bouwen afzien. Als in de huwelijksstaat man en vrouw elkaar niet meer verstaan, dan komt er een groote verwarring. Zoodra de nering goed gaat, dan zegt terstond de vrouw tegen de man; zie eens lieve Mattijs, of Steven of Joris, God heeft ons gezegend en
10
nu zijn we al zoover dat we de 'boereD kunnen laten fluiten, velen benyden ons maar ik zal hen eens tergen. Van ons overschot kunt gij een damasten kamerjas laten maken, binnen acht dagen een roode fluweelen muts, binnen veertien dagen een paar nieuwe bottines; ik moet een paar vlechten hebben, een nieuwe hoed en een zijden japon; en op de kermis zullen we ons eens flink kleeden. Maar, maar, maar! eindelijk sterft de nering in la fa weg en brengt de beele boel op stelten. Nu zoeken ze hun tijdverdrijf in elkaar uit te schelden, de jeneverflesch zegt ook een woordje meê, weldra verstomt het gebulder van het kanon, ze worden handgemeen en er wordt bloedig gevochtig.
Dit is echter van deze twee hoogadelijke bruidspersonen niet te hopen, want zij hebben niet alleen de heilige Caecilia tot patrones, maar ook de allerheiligste Moeder Gods Maria tot beschutster hunner trouw en oprechte liefde. En daar ik nu mijn instructie in het ut, re, mi, fa, sol, la gedaan heb, wensch ik beide echtelingen, dat zij in de snaren geen valsche greep mogen doen, maar in altijddurende harmonie vergenoegd met elkaar mogen spelen, en daarom roep ik hun als afscheidsgroet toe:
Speelt vrij al wat gij kunt ter eer der liuwlijksband,
En geeft dan welgemeend elkaar de rechterhand.
Een ziel klopte aan den Hemel aan,
De deur bleef dicht, zij bleef daar staan,
Waarom nu kwam zij zoo te pas?
Omdat zij geen Clarisse was.
Die zegt dat de heilige roomsche kerk het scheepje van Petrus is , waarop wij allen met de mast van het kruis naar het hemelsch Engeland varen, die spreekt zeer juist. Is er iemand die zegt, dat de catholieke alleenzaligmakende Kerk eene apotheek is „het gulden kruisquot; genaamd, die spreekt ook juist, omdat hij haar de heste medicijnen te vinden zijn, namelijk de krachtige sacramenten en de bittere maar heilzame pillen vanhoete. Wanneer iemand de H. Kerk vergelijkt bij de vischkar van Petrus , die spreekt zeer te recht; want Petrus is door de mond der eeuwige Waarheid zelve een zielenvisscher genoemd. In deze kar bevinden zich allerlei soorten van visschen; wat mooie forellen met roode stippeltjes geteekend, ik neem de Franciscanen, die met de roode wonden van Christus overal schitteren. Wat een massa snoeken, die in hun hoofd altijd het lijden van Christus hebben; ik bedoel de Bernarditen , die in navolging van hun stichter de H. Ber-nardus zich uitsluitend met de overweging van Christus'lijden bezighouden. Hoeveel heerlijke grondelings vindt men in die
12
kar , aldus genoemd omdat zij zich vooral op den grond op-iouden. Hierdoor versta ik de minderbroeders van de H. Franciscus a Paula. Die de catholieke kerk een klooster noemt, die geeft haar den rechten naam, de stichter en bestuurder van dit klooster is de H. Geest, en de kloosterlingen zijn alle vrome zielen, die hun professie in de doop gedaan hebben toen zij zeiden ; promitto ik beloof.
Nu stel ik eens de vraag : hoe wij thans ieder catholieke ziel zullen noemen ? Ik antwoord , dat alle zielen onderdanen van den H. Geest moeten zijn, die door Christus clara lux een helder licht genoemd wordt; daar de H. Clara de stichteres is der Clarissen en zij dus een naam draagt als Degene
die clara lux heet, daarom zeg ik dat ieder ziel een clarisse • • ^
zijn moet. Het is zoo zeker als God is, zoo gewis als de H. Drievuldigheid niet dwalen kan, zoo ongetwijfeld als God \ eeuwig is, zoo zeker is het dat de portier des hemels de H. Petrus, geen enkele ziel zal binnen laten, als zij geen clarisse is. Klaar is het, ja!
Toen de eeuwige Vader het groote gebouw der wereld als een meesterstuk zijner almacht had geschapen, toen op het enkel woordje fiat het worde de aarde zich in bosschen en velden verdeeld , tot bergen verheven, tot dalen verdiept en het water zich binnen bepaalde oevers bepaald had, toen zweefde , zooals de H. Schrift verhaalt, ,.de geest des Hee-ren op de waterenquot; „spiritus Domini ferebatur super aquas.quot; Gen. 1: 2. Maar waarom dat? Waarom terstond op het water ? Hierop antwoordt een voornaam leeraar, zeggende, dat de H. Geest toen reeds dit klare element uitkoos om het met zijn vleugelen te overschaduwen omdat Hij later hierdoor de erfzonde afwasschen en de ziel rein wilde maken. Bij de geboorte is de mensch door erfzonde besmet. Dat lichaam zoo kunstig door de natuur gemaakt, dat hart, die zenuwen, die beenderen , 124 in getal, dat alles ontvangt het leven op het
13
oogenblik dat God er de ziel in stort; de ziel begaafd met verstand, wil, geheugen. Een monarch over de dieren is hij , het hoofd van alle schepselen op aarde , een schatkist , waartoe alle elementen het hunne bijdragen, de inhoud der geheele wereld, ja één kleine wereld in zich zelf. Zijn zintuigen zijn het afbeeldsel der elementen; het oog beeft veel overeenkomst met het vuur, het oor met de lucht, het gevoel met de aarde, de reuk en de smaak met bet water.
Empedocles beeft bet gebeente van bet menscbelijk lichaam een berg genoemd, de voeten des licbaams vergeleek bij bij de erts in de ingewanden der aarde, de aderen bij fontijnen en springbronnen. Zijn kindsheid wordt vertegenwoordigd door de bloemrijke lente, zijn vurige jeugd door den lieeten zomer^ zijn mannelijke leeftijd door de vruchtbare herfst, zijn ouderdom door den kouden winter, zijn schreiende oogen zijn als regenwolken, zyn zuchtende adem als de wind, zijn lachen als de bliksem en zijn toorn als de woedende donder, 's Menschen ziel is naar Gods evenbeeld geschapen en daarom is bij de koning der natuur. Hij heeft een onzichtbare ziel, en ziet toch goed, eene ziel die uit de handen Gods voorkomt, eene ziel wier leven geen einde heeft. Een wonderlijk kunststuk voorzeker! Maar wat helpt bet? Want door de erfzonde is zij van bet eerste oogenblik baars bestaans een woning des satans, die in baar duisternis , ruzie en twist zaait. Daarom is zulk een kind een afschuw in de oogen Gods tot zoo lang bet klaar wordt, rein en heilig. Deze klaarheid komt van den H. Geest, die van het begin der wereld af het klare water van den H. Doop gekozen heeft om alle erfzonden af te wasschen. Daarom ook is deze derde persoon der H. Drievuldigheid bij de Jordaan verschenen in de gedaante van een duif toen de H. Joannes de dooper den Heiland doopte Luc. 3 ; 22, om te getuigen dat Hij de bewerker is van de heiligheid. Dat dus mij en u bet water des doopsels van de erfzonde
14
gereinigd heeft en onze ziel tot eene clarissa d. i. een reine gemaakt heeft, daarvan is alleen de H. Geest de oorzaak. Zij is zoo.klaar geworden als kristal, klaarder als goud, klaarder als bronwater, zoodat zij gerust voor het aanschijn Gods kan verschijnen. Dit alles nu heeft de H. Geest uitgewerkt , die men terecht kan noemen lux dara een helder licht.
De reinheid die ieder christenziel in het heilig doopsel ontvangt, wordt bij velen weer besmet, want door het slijk gaan en niet bezoedeld worden kan alleen de zon met hare stralen. Wij menschen met onze gebreken vallen zeer licht in de modder en verliezen daardoor de helderheid onzer ziel. Ik vraag echter wie kan ons die klaarheid naar de ziel terugschenken ?
Christus onze Heer en Heiland, nadat Hij drie en dertig jaren had geleefd (zeer juist schrijft men zyn leeftijd met twee 3 omdat de wereld een dubbele trouw van Hem heeft ondervonden,) nadat Hij als een getrouwe meester, getrouwe herder, getrouwe leeraar, getrouwe vader en getrouwe heer de mensch had gediend, werd Hij door de ontrouw der joodsche booswichten als een onschuldig lam ter slachtbank gevoerd en na een onbeschrijfelijk lijden eindelijk aan het kruishout genageld en haalde dus door Adam's schuldbrief een , dat alles betaalde. Het laatste woord echter, dat Christus voor zijn dood sprak is zonder twijfel van diepen zin en beteekenis. „Consummatum estquot; „het is volbracht'', en toen Hij dat gezegd had neeg Hij het hoofd en stierf. Joan, 19 : 30. Want te verwonderen is de kracht van dit woord consummatum est het is volbracht. Hierover zegt de zalige Ludovicus de Saxonia dat aan een vroom persoon is geopenbaard geworden, dat als iemand hevig uit de neus bloedt hij maar met de vinger in dat bloed moet doopen en op zijn voorhoofd schrijven consummatum est en terstond zal het bloeden ophouden; iets wat door vele personen beproefd en probaat bevonden is. Waarom
15
nu deze woorden de kracht hebben zoo iets te doen, beken ik ronduit niet te weten. Maar ook wil ik mij hiermede niet bemoeien, doch zoek een uitlegging van dit woord bij de heilige leeraars. Waarom dan heeft de barmhartige Verlosser vóór zijn dood gesproken: het is volbracht, dat zooveel wil zeggen als alles is geëindigd? Waarom heeft de Heiland niet gezegd: perfectum est het is volmaakt? Hierom, zegt Theophi-lactus heeft de Godmensch dit gezegd, omdat wel alles volbracht was wat tot de verlossing der menschheid noodig was, maar nog niet alles volkomen volmaakt; en daardoor dus toonde Christus aan dat Hij nog de H. Geest op de wereld zou zenden, alsof Hij wilde zeggen: „Deze Heilige Geest zal eerst het groote verlossingswerk tot zijn eigenlijke volmaaktheid brengen. Ik, Jesus van Nazareth heb vele wonderen gedaan; ik heb vele dooden ten leven opgewekt, vele onreinen gereinigd, vele hongerigen gespijzigd, vele zieken gezond gemaakt; consummavi sed non per feci, ik heb dit alles volbracht, maar niet voleindigd; want de II. Geest dien ik op de wereld zal zenden, die zal eerst de ziekten der ziel genezen.quot; Valt dan iemand in een doodzonde, dan is hij niet meer deelachtig aan de verdiensten van Christus, totdat hij door de inspraken en genade des H. Geestes wordt overgehaald tot berouw, boete en bekeering. Zoo brengt dan de derde persoon der Godheid de werken van Christus tot hun volle kracht en geen zondige ziel krijgt haar vorige klaarheid terug, zoodat zij weer een rechte clarisse genoemd kan worden, zonder de hulp en genade des H. Geestes, daar Deze alle goede gedachten ingeeft, de liefde tot God in de harten ontsteekt, de hoop op de goddelijke barmhartigheid bevestigt en den zondaar zoolang aanspoort, totdat deze dikwijls boete doet en zijn ziel weer en rein klaar wordt.
Ontelbaar zijn de geschiedenissen van dergelijke bekeeringen, ja alle dagen alle uren vallen ze voor. Kortheidshalve zal
16
ik maar even vertellen wat er in Polen, niet ver van Krakau voor 40 jaar gebeurd is. Daar-leefde een catholiek man, die in zijn kamer op een eiken bord de beeltenis der allerheiligste Moeder Gods had geschilderd. Op zekeren dag kwamen er eenigen zijner oude zuipbroers bij hem, die echter niet catholiek waren , iets wat tegenwoordig dan ook een schande is, ik bedoel: het catholiek zijn. Zij gaan aan tafel zitten en men draagt onder vele andere spijzen ook iets op dat al tamelijk koud geworden was. Een der booswichten neemt daar een goede portie van en werpt dat het Maria-afbeeldsel, dat daar dicht bij stond, in het gezicht, zeggende: mama daar heb je ook een portie, vreet je dood in die brokken. Maar ziet, o wonder ! nauwelijks is die lastertaal geeindigd, of het schilderij begint bloedige tranen te weenen, waarop alle getuigen hevig ontstelden. De dader echter heeft zich alleen maar bekeerd, en niet alleen het lutersch geloof afgezworen , maar ook van de wereld afscheid genomen en zich in een klooster begeven; doch de anderen bleven hardnekkig. Dat nu de zwarte ziel van deze schoelje zich bekeerd heeft en weer een clarisse geworden is door de klaarheid der genade Gods, daarvan was de H. Geest de oorzaak, want deze heeft zijn verstand verlicht, zijn wil bewogen, zijn hart vermurwd, zijn gedachten verhelderd en hem de oogen der ziel geopend om de waarheid te zien, hem berouw ingegeven en hem tot leidsman verstrekt naar den geestelijken stand. Wij , ellendige men-schen, vallen en struikelen dagelijks, zondigen tegen God, verliezen de genade, storten ons in de eene doodzonde na de andere, ja wij konden nooit ons zeiven weer opbeuren en onze zielen weer helder maken als niet de H. Geest ons met zijn wonderbare kracht bijstond, ons hart bewoog, onze wil aanspoorde, om met een goed berouw op onze borst te kloppen en te zeggen met den Samaritaan; „Deus, propitius esto mihi peccatoriquot; „Heer, wees mij zondaar genadig.quot; Luc. 18:3.
17
Nadat de wijzen uit het Oosten den verren weg naar Bethlehem hadden afgelegd; vonden zij daar het vleeschgeworden Woord liggende in een kribbe, zij aanbaden dat kind en gaven het geschenken. Luc. 2. Wie nu is de oorzaak dat deze drie heidensche koningen God gevonden hebben ? De ster, die hun den weg derwaarts heeft gewezen. De H. Remigius en anderen zijn van meening, dat deze ster de H. Geest is geweest, die hen den weg tot God heeft gewezen. Wie is de oorzaak dat menig zondaar op zoo wonderbare wijze dien God door boete terugvindt dien hij zoo lang had verloren? Niemand anders als de H. Geest die hem de weg wijst. Wie is de oorzaak dat dikwijls een lap een heilige wordt, een zwarte raaf een witte zwaan, een wolf een lam? Wie is de oorzaak- dat eene ziel, zwart als een Moor, dikwijls een clarisse wordt? De H. Geest.
Als men glas wil schoonmaken zoodat het helder en klaar zij, dan kan men daarvoor geen beter water gebruiken als zout water, omdat dat het beste het vuil afneemt; evenzoo als men eene ziel een clarisse wil maken, rein en klaar, dan is daartoe geen beter water als zout oogenwater. Bij de evangelist Mat. 11 : 12 heeft Christus gezegd: „regnum coelorum vim patitur „het rijk der hemelen lijdt geweld.quot; Het moeten flinke soldaten zijn, die deze hooge vesting willen beklimmen en innemen. Op een andere plaats echter zegt de goddelijke Waarheid Mat. 18: 3: ziet gij dit kind? Als gij niet wordt als deze kleine zult gij het rijk der hemelen niet binnengaan. Dat lijkt raar. De hemel, een sterke vesting die geweld lijdt, zal door een kind worden ingenomen ? Wat kan een kind uitzetten? Het rijdt op een stokpaardje, het kqn nog geen hooiberg opklimmen, veel minder een vestingmuur, als het een houten geweer heeft, meent het honderd kruppkanonnen tot zwijgen te kunnen brengen; een kind is een kind, zwak en blind. Daarom klinkt het vreemd, dat het rijk der hemelen F. 2
18
geweld lijdt en dat hij die het wil innemen een kind moet zijn. Hoe is dit te verstaan? Een kind wil alles hebben wat het ziet. Bij voorbeeld het gebeurt, dat de moeder het een spiegel laat zien, aanstonds begint het te roepen! moeder geef mij die spiegel; de moeder weigert en zegt: ei, waarom wil je die spiegel hebben? Wat doet nu het kind ? Het begint nu te weenen, de tranen van het kind dringen de moeder in het hart, zij geeft het de spiegel en zegt: Nu dan, Eransje, daar heb je die spiegel, wees nu maar zoet. Zulk een raad geeft Christus ons ook. Het is waar de hemel is sterk en vast gesloten , men moet geweld gebruiken „violenti rapiunt illud,quot; met
Ide stormpas komt men er in. Maar wat soort van geweld is er noodig ? Niets anders dan tranen; gewendt u als de kinderen tot weenen, beweent uwe zonden en de hemelsche Yader zal u niets weigeren, maar Hij zal u aanstonds geven wat gij begeert: namelijk de reinheid uwer ziel, de glorie des hemels, want uwe tranen dringen door in het hart uws Vaders.de stormpas komt men er in. Maar wat soort van geweld is er noodig ? Niets anders dan tranen; gewendt u als de kinderen tot weenen, beweent uwe zonden en de hemelsche Yader zal u niets weigeren, maar Hij zal u aanstonds geven wat gij begeert: namelijk de reinheid uwer ziel, de glorie des hemels, want uwe tranen dringen door in het hart uws Vaders.
Dat hebben de Niniviten ondervonden, dat heeft ondervonden Anna de moeder van Samuel, Magdalena, Petrus, Thaïs, Agenis, Pelagia, Maria van Egypte, Margaretha de Cortona. Dat beeft ook zeker moordenaar ondervonden, van wien Anathasius Sinaita ons spreekt. Er was ten tijde van keizer Mauritius op de grenzen van Thracië zeker rooverboofdman, die zijn geheele leven met plunderen en moorden had doorgebracht. Onmenschelijk en gevreesd, maakte hij alle wegen en straten onveilig en deed die van menschenbloed stroomen en ofschoon vele welgewapende gerechtsdienaars hem dikwijls hadden nagespoord konden zij hem toch niet door list of geweld in het net vangen. Als nu de godvruchtige keizer Mauritius dit vernam, zond hij een zijner edelingen met de reliquie die hij zelf altijd om den hals droeg naar den moordenaar toe, met het bevel deze aan hem te vereeren, opdat hij spoedig de kracht er van mocht ondervinden. Toen deze booswicht de
19
'reliquie had ontvangen en die uit spotlust wilde kussen, zie, daar werd hij op hetzelfde oogenblik bekeerd, zeide zijn moorddadig leven vaarwel, en zachtzinnig als een schaap ijlde hij tot den keizer, wien hij te voet viel en voor zijn moorden en andere misdaden om genade bad. Na weinige dagen werd bij door de koorts aangetast en in het hospitaal gebracht; des nachts bemerkende dat zijn krachten meer en meer afnamen, wendde hij zich tot de oneindige barmhartigheid Gods, biechtte onder een vloed van boetetranen zijne zonden en riep God met deze woorden aan:
„O, goedertierene God en Heer! Ik hoop en begeer van U niets anders, dan dat gij evenals vroeger een andere moordenaar zoo ook mij uwe barmhartigheid wilt bewijzen. Neem deze tranen , die ik in mijn doodstrijd op dit oogenblik vergiet, genadig aan, en gelijk gij den ter elver ure gekomen arbeider beloond hebt, neem ook zoo deze weinige tranen aan. Doop en reinig mij in dit tranenbad, leer mij nu ten minste weenen, nu het nog tijd is. Mijne misdaden hebben mij overvallen, zij zijn groot en zoo menigvuldig dat ik ze niet kan opnoemen. Doch daar gij , o Jesus, de bittere tranen van Petrus hebt aangenomen, neem ook mijne tranen genadiglijk aan. Ontvang ze als betaling van mijnen schuldbrief, wisch die uit met de spons uwer barmhartigheid, verdelg mijne zonden, die door geen tong uitgesproken, door geen pen beschreven kunnen worden.quot;
In deze en dergelijke verzuchtingen bracht deze moordenaar eenige uren door, hij weende onophoudelijk, en droogde met een doek zijne tranen af, die hem overvloedig over het aangezicht vloeiden, eindelijk gaf hij in snikken en weenen den geest. Denzelfden nacht had de geneesheer des hospitaals, een zeer geleerd en vroom man , een zeldzame droom gehad. Hij zag namelijk in de slaap een menigte zwarte Mooren naar het bed van de zieke gaan, met vele en lange registers in de
2*
20
handen, waarop diens zonden stonden opgeteekend; daarna zag hij twee schoone jongelingen komen, die zich veel moeite gaven voor den stervende. Terwijl de Mooren bezig waren op een weegschaal de schuldpapieren te wegen, was er niemand die op de andere schaal eenige goede werken konde leggen, hetwelk de twee Engelen zeer bedroefde. „Is er dan, zei de eerste, voor ons niets? Wat zouden we hebben, zei de andere, nog geen tien dagen geleden heeft hij een moord gedaan,wat kunnen wij voor goeds aan hem vinden?''
Voordat de Engelen wilden vertrekken , keken ze nog eens goed rond of ze niets goeds konden vinden, en zie, daar zagen ze de doek , waarmede de moordenaar zijn tranen afgedroogd had, deze was nog geheel nat. De engel legde nu deze doek op de ledige schaal, deze ging naar beneden , en die waar de zondeschuld op lag in de hoogte. Nu riepen de beide Engelen vreugdevol uit: geloofd en geprezen zij de goddelijke barmhartigheid, die de tranen van deze boetvaardige zondaar in genade heeft aangenomen; daarop voerden zij de ziel met zich mede en de Mooren moesten met schande en spot aftrekken. Dit alles had de doctor in den slaap gezien. Hij spoedde zich nu bij het aanbreken van de dag naar het hospitaal en vond het lijk van de moordenaar nog warm in het bed liggende benevens de natte doek op zijn aangezicht. Nadat hij nu van de omliggende zieken gehoord had met welk een leedwezen en berouw deze man gestorven was, nam hij den natten doek en bracht die naar den keizer en verhaalde hem de loop van zijn droom en wat hij van de ziekten gehoord had. Daarna sprak hij ; Wij mogen God danken, genadige keizer ! want wij weten dat voorheen een moordenaar is zalig geworden aan het kruis, ook nu hebben wij een moordenaar gezien die de hemel is binnengegaan. Men kan aldus de stevige grendels van de hemelpoort niet beter ontsluiten dan door tranen van boetvaardigheid. Men kan niet zekerder in
21
I het Engeland hierboven komen dan te water, dat is door tranen ' 'van berouw. Men kan geen schooner en blinkend er aangezicht krijgen dan als men blanketsel gebruikt, en dat blanketsel der ziel zijn de bittere tranen. Men kan geen vaster hoop op den hemel hebben , dan die aan zekere bron ontspringt, de bron namelijk van Magdalena's boetewater, door hare heete liefdetranen gevormd. Men kan niet gemakkelijker zijne zonden uitwisschen , dan als men het hart bij wijze van spons gebruikt en dat in boetetranen doopt.
Mea kan niet beter van ziele-krankheden genezen worden ^ - dan als men naar Baden reist en zich daar baadt, maar niet in een hertebad doch in een hartebad, want het oogenwater welt op uit het hart. In één woord, men kan de ziel niet beter wasschen zoodat zij een clarrisse wordt, klaar en helder, dan met het zoute oogenwater.
Maar, zoo zegt wellicht iemand, hoe komt, dit toch wel te pas bij den H, Geest, want deze preek moet over de H. Geest handelen en niet over boetetranen ? Dezen en ook alle anderen antwoord ik met de H. Paulus. Rom. „Ipse Spiritus postulat pro nobis gemitibus inenarrabilibusde H. Geest bidt voor ons met onuitsprekelijk vurige verzuchtigen en tranen.quot; Hoe kan dat, vraagt de H. Gregorius, want die een ander bidt, is minder dan degene tot wien hij bidt, daar nu de H. Geest niet minder is als God de Vader en de Zoon , maar hun geheel gelijk, daarom kan Hij hun niet voor ons bidden. Dezelfde Gregorius geeft het antwoord ook, en zegt dat de H.- Geest tot God den Vader niet spreekt in eigen persoon, maar omdat hij de harten der menschen verheft en vervult met zijne genade; daardoor maakt Hij dat dezen tot God zuchten , weenen en hunne zonden verfoeien, want het is niet mogelijk, dat de mensch ook maar een enkele boetetraan kan storten zonder een bizondere genade en hulp des H. Geestes. Wilt gij dus, christen ziel, van uwe zonden bevrijd en weer
22
een clarisse worden, waardig om voor het aangezicht Gods te staan, dan moet gij tranen van berouw vergieten. En om dit te kunnen , roep den H. Geest aan, deze godddelijke hartentrooster zal uw hart vermurwen, zoodat gij met Magdalena kunt zuchten en weenen en ook met diezelfde Magdalena klaar naar de ziel worden.
En zoo heb ik dan in 't kort getoond dat alle zielen clarissen moeten zijn, willen zij God behagen. Tot hen ook nadert de H. Geest, want het woord van Christus is waar: ipe clarificabit me „hij zal mij verheerlijken,quot; dat wil zeggen volgens Glossa. in zijne ledematen, in de goede christenen. Zie Joan. 16: 14.
Nog eens, en hiermede sluit ik. Wie het heilig Evangelie leest, dat op Pinksteren wordt voorgelezen, die kan hooren en tasten, dat de H. Geest als in een sterke stormwind op de Apostelen neerkwam „tamquam advenientis spiritus vehementis.quot; Nu bestaat er een oud spreekwoord dat zegt: Austria ventosa aut venenosa. Oostenrijk is luchtig of vergiftig en ook de sterrekundigen bevestigen , dat indien er in Oostenrijk niet zoo sterke, frissche stormen waren, geen land meer aan besmettelijke ziekten zou onderworpen zijn als dit, maar zoolang het luchtig is, is het ook niet vergiftig. Wat de sterrekundigen dus van Oostenrijk beweren, datzelfde versta ik van het allerdoorluchtigste oostenrijksche stamhuis. Want daar de H. Geest als een sterke wind over de Apostelen is neergedaald, daarom ook is Oostenrijk luchtig en dus niet giftig; ik wil zeggen: zoolang de door hare keizerlijke majesteit Eleonora aangewakkerde godsvrucht tot den H. Geest blijft bestaan, zoolang ook zal zonder twijfel dit volkrijk huis staan en van alle ongeluk bevrijd blijven. Is de H. Geest een hemelsche duif, dan is te hopen dat deze duif den olijftak des vredes in de Oostenrijksche arke brengt. Is de H. Geest een ster, die de drie koningen naar Bethlehem is voorgegaan, dan hoop ik
23
dat door deze ster onze allergenadigste heer en landvorst Leopold I in alle gewichtige amhtsbezigheden vele geluksterren mag zien. Is de H. Geest een vurige tong zooals Hij zich aan de oogen der Apostelen vertoonde, dan hoop ik dat deze tong weldra uitroepe: Austria, io triumphe! „Oostenrijk heeft verwonnen! Is eindelijk de H- Geest een dar a lux een klaar licht, dan hoop ik dat dit licht iedere ziel tot een claris se maakt. Amen.
*
DE NAAM VAN MARIA IN VIJF LETTERS.
Indien gij nog geen vijf kunt tellen „Al wilde 't er bij u niet inquot;
'kLeer u een vijftal letters spellen,
Van groot gewicht en diep van zin.
Ik zou daar wel eens bij hebben willen zijn, toen die twee vrouwen voor Koning Salomon twistten om een dood kind. Wat zullen ze elkaar daar aardige namen gegeven hebben. Hoe de vrouwen bij de waschtobbe soms kunnen twisten om een nietigheid is genoeg bekend, en ook hoe zij elkaar vele scheldwoorden toeduwen en het haar uit het hoofd plukken, daarvan zou ik verscheiden voorbeelden kunnen aanhalen; maar hoe het voor den rechter Salomon toegegaan is, kan ik mij wel voorstellen.
Na het zalig afsterven der Moeder Gods Maria, welk afsterven eerder een slaap als een dood is te noemen, ontstond er ook twist tusschen twee, namelijk tusschen de. hemel en de aarde. De aarde namelijk wilde dat het allerheiligste lichaam van Maria bij haar zou verblijven, omdat zij genoemd wordt rosa mystica een geestelijke roos; de rozen nu behooren aan de aarde. De hemel daarentegen wilde met vele bewijzen toonen, dat het aan hem toekwam, omdat Maria in de H.
25
Schrift gezegd wordt electa ut sol uitgelezen te zijn als de zon; de zon behoort aan den hemel. Eindelijk is door de allerheiligste Drievuldigheid besloten dat Maria met lichaam en ziel in den hemel zou worden opgenomen zooals ook geschied is. Zij werd toen tegelijk als koningin van hemel en aarde gekroond, en in deze kroning heeft aldus het getal vijf de grootste vreugde te weeg gebracht, namelijk de vijf letters van de glorievolle naam Maria.
M. is de eerste letter. Mucaria, Macuina, Marcella, Marpesia, dezen zijn allen lofwaardige vrouwen geweest, maar ik vind er een in de H. Schrift wiens naam ook met een M. begint; het is Michal, gemalin van Koning David.
Koning Saul was getrouwd met Achinva, bij wie hij twee dochters had de oudste heette Merab, de jongste Michal. Deze laatste beloofde Saul aan David als echtgenoote, onder beding echter, dat hij hem daarvoor honderd hoofden der Philistijnen moest leveren. Toen ter tijd moest men de vrouwen koopen en duur ook; tegenwoordig zijn ze vrij wat goedkooper, ja men kan er soms nog geld op toe krijgen. Saul wel wetende dat David arm was, zooals deze zelf bekend had I Sam. 18:23, wilde dus ook geen geld van hem vorderen, doch alleen maar de dood van honderd Philistijnen, iets wat David gelukte. Saul hield woord en gaf Michal hem tot vrouw. Deze beminde David van ganscher harte, want toen later de meineedige Saul David overal vervolgde en trachtte om te brengen, toen wist Michal haar man te redden. Op zeker nacht liet ze hem het venster uit, naar beneden, legde een hout beeld in het bed, dekte het dicht en legde op de borst van het beeld een versche lever van een geit, die zich nog gedurig bewoog. Het hoofd van het beeld bedekte zij met de ruige huid van de geit. Nadat zij dit gedaan had, heeft zij de soldaten van Saul in de kamer laten komen en hun in de verte gewezen op het beeld, zeggende dat David een weinig rustte, omdat
26
hij de voorgaande nacht niet had geslapen. Op deze wijze heeft zij haar man gered.
Alle kerkleeraars prijzen deze Michal om haar vernuft en fijn verstand, en toch is zij slechts een schaduw in vergelijking van de heilige Maagd Maria, die dan ook in de litanie genoemd wordt: virgo prudentissima , allerwijste maagd. Niets was Salomon's wijsheid hij de hare. Het gevoelen van de honingzoete Bernardus is, dat Maria reeds voor de komst van den H. Geest in de gedaante van vurige tongen alle talen heeft gesproken. Want indien Joannes door slechts korten tijd op de borst des Heeren te rusten een groote wijsheid heeft gekregen, zooals de Kerk van hem getuigt, Brev Eom. in fest. Joan Evang., wat een wetenschap moet Maria dan niet gehad hehben, daar zij negen maanden lang God in haar lichaam heeft gedragen. En al haar verstand, al haar wijsheid heeft zij gebruikt om haar eenig kind op te voeden, zoodat de H, Bonaventura van haar zegt: Sicut fuit grandis in merito, ita fuit grandis in praemio; gelijk zij groot is geweest in verdiensten, zoo ook is zij groot in belooning en heeft daarom van üod een troon gekregen boven alle troonen.
De tweede letter in de glorievolle naam Maria is de A. Athlauta, Aspasia, Alfreda, Ariadne, Argina waren allen lofwaardige vrouwen, maar ik zoek er een in de H. Schrift wier naam ook met A begint, namelijk Abigail.
Een lompe vlegel, een knul die in plaats van hersens darmen in het hoofd had, een ploert, de limo terrae, een lummel van natuur was Nabal. Toen namelijk David eens sommigen zijner lieden naar deze rijke zot zond om eenige levensmiddelen te vragen, lachte Nabal hen niet alleen uit maar gaf ook nog smaadredenen op David ten beste. Hierover werd David zoo verbitterd, dat hij besloot dezen Nabal met al de zijnen te wurgen, ja geen hond te sparen; en dit was ontwijfelbaar ook gebeurd als niet Abigail, de vrouw van deze
27
ezel het verhinderd had. Want als een hoffelijke en beleefde vrouw begaf zij zich met allerlei levensmiddelen op reis, viel David te voet, bood hem zeer galant het eten aan en noemde zich daarenboven zijne dienares. 1 Sam. 25: 24. Kort hierna is de lompe Nabal gestorven en nu nam David deze schoone Abigail, om hare ootmoedigheid nog schooner, tot vrouw en maakte haar een koningin. Maar de ootmoed van deze Abigail is niets in vergelijking van die van Maria. Want gelijk God onze eerste moeder Eva om haar trotschheid van zich heeft verstoten omdat zij meende een godes te zullen worden, zoo heeft Maria door hare ootmoedigheid, toen zij zich de dienstmaagd des Heeren noemde God weer naar de menschen heen getrokken. En toen de aartsengel Gabriël haar een maagd vol van genade noemde Luc. 1:28, toen werd zij verschrikt turlata est om hare groote nederigheid. „Sicut ergo, zoo zeggen wij nogmaals met de H. Bonaventura, fuit grandis in merito, ita etiamnum est grandis in praemioquot; gelijk zij groot is geweest in verdiensten, zoo is zij nu ook groot in belooning en heeft een troon verdiend boven alle troonen.
De derde letter is de R. Euthilia, Eosuida, Rufina, Radwoda, deze allen zijn groote vrouwen, maar ik ken nog een veel betere Rebecca, een dochter van Bethel, een zuster van Laban; een rechte spiegel der maagden, zooals de H. Gregorius haar noemt Lib. Hor. 35. Want vooreerst ging zij met een steenen kruik op de schouder buiten de stad Sickor om water te putten, en dat staat schoon als jonge dochters zich niet aan ledigheid overgeven, want vermolmd hout blinkt wel in het duister maar luie maagden niet. Rebecca toen zij door Eliëzer om een dronk water was gevraagd, vroeg niet zooals nieuwsgierige vrouwen gewoon zijn: wie hij was, van waar hij gekomen was; wat hij hier te doen had? Jonge dochters die niet nieuwsgierig zijn moet men prijzen; want de nieuwsgierigheid is gevaarlijk als de bliksem die de donder voorafgaat. Nadat Rebecca
28
water had geschept, ging zij spoedig naar huis; en dat staat schoon voor jonge maagden als zij het huis beminnen; daarom noemt men hen wel eens domus cella dat wil zooveel zeggen als huiskamer. Eindelijk toen Rehecca tot bruid was verkoren en reeds haar vaderland Mesopotamië had verlaten, werd zij door haar bruidegom Isaac verwelkomd. Aanstonds bedekte zij nu haar aangezicht met een sluier, het staat goed als jonge maagden zich schuw toonen. Zoo was dan Rebecca, naar het getuigenis van de H. Gregorius, een spiegel der maagden, maar in vergelijking van Maria verdwijnt ze. Beter kan men vergelijken de beek Cedron met het meer van Tiberias, een mug uit Egypte met de olifanten der Machabeën, de roede van Aaron met de hoogste ceder op den Libanon, het stadje Haga met Ninive, als alle maagden te samen te stellen zijn naast Maria.
Joannes de evangelist heeft in zijne openbaringen een heerlijke stad gezien, van zuiver goud, edelgesteenten en paarlen. Deze stad had het licht van zon of maan niet noodig, want de glorie Gods verlichtte haar. Het gevoelen nu van vele leeraars is, dat deze stad een afbeelding was van de allerzuiverste Maagd Maria, die zoo rein is geweest, dat Gods Zoon geen heerlijker verblijfplaats kon uitkiezen als haar maagdelijk lichaam. Daar zij dus groot is geweest in verdiensten, zoo ook is zij groot in belooning en zetelt nu op den hoogsten troon naast God.
De vierde letter is de 1. Ingridis, Jorasta, Iphigenia, Julia, Juliana, lofwaardige, groote vrouwen; maar er is nog een andere in de H. Schrift, die beter is, met name Jaël.
Josias, een koning van Israël, vervolgde de Cananiters op vele wijzen, zooals dezen dan ook verdienden; want de zonde is een wortel waaruit niets anders groeit als straf; de zonde is een stem die geen andere echo heeft als straf; de zonde is eene moeder die niets anders baart als straf. Zoo dachten
29
de Israëlieten ook, en kregen dan na hun eigen bekeering van God door de prophetes Debora bevel met tien duizend man de Cananiters op den berg Thabor aan te grijpen, wier leger uit tweehonderd en vijftig duizend man bestond. Jud. 4: 6. Deze laatsten nu werden zoodanig verslagen dat er van hen geen enkel man overbleef dan alleen de krijgsvorst Sisera. O machtige hand Gods! Sisera gaat vluchten en komt eindelijk te voet bij de tent of hut van Jaël die hij verzoekt hem te verbergen. Ja , ja , zegt Jael; met een geeft ze hem melk te drinken, en dekt hem er warmpjes onder, zoodat hij spoedig in slaap viel. Nu grijpt Jaël een ijzeren nagel en een zware hamer en slaat den nagel door Sisera's hoofd, zoodat deze terstond stierf.
Deze Jaël wordt geroemd omdat zij uit liefde tot haar naasten , de Israëliten, deze kloeke daad verricht heeft. Evenwel is deze liefde slechts een schaduw bij de liefde der allerzaligste Maagd en Moeder Gods Maria. „Magna fuit misericordia Mariae adhuc exulantis erga miseros„groot was Maria's liefde jegens de naasten toen zij nog op aarde leefde.quot; Het goud dat zij van de drie koningen had ontvangen is meest der armen ten deel gevallen. In allerijl is zij over het gebergte gegaan om haar nicht Elizabeth te dienen. Te Cana in Galilea heeft zij door haar gebed gemaakt, dat de bruilofsgasten weer een nieuwe voorraad wijn kregen. Onder het kruis, zegt Petrus Damianus, heeft zij ook voor de boosdoeners gebeden ; van daar dat die eene moordenaar een kind der zaligheid is geworden „sicut ergo fuit grandis in merito etiamnum est grandis in praemio'' gelijk Maria groot was in verdiensten zoo is zij ook groot in belooning, dus een koningin boven allen.
De vijfde en laatste letter in deze heerlijke naam is weer de A. Aecione, Amalasunta, Adelheida, Arthmesia, allen beste vrouwen , maar in de Schriftuur is er nog een betere,
30
Anna de moeder van Samuel. Er leefde een zeer vroom man, met name Elcana, die twee vrouwen had, de eene heette Peninna, de andere Anna, en deze laatste was onvruchtbaar. Daarom was zij zeer bedroefd en bad God dagelijks in den tempel om een erfgenaam. Dikwijls bleef zij 's nachts in het gebed volharden en ofschoon hare lippen zich bijna niet bewogen toch bad zij vurig, want zij bad met het hart. De hoogepriester Heli echter meende, dat dat wijf te veel had gedronken en een ferme roes inhad. Sam. 1 : 14. Ei, foei! zoo onbedachtzaam zijn wij men-schen in het oordeelen. De Apostelen hebben op zekere keer onze Heiland voor een spook aangezien. De blinde aan den weg, nadat hij het gezicht van Christus had terugbekomen zag in het eerst de menschen voor boomen aan.
De hoogepriester meent dat Anna dronken is. O, ver mis, want zij drinkt niets anders als water, maar zoo aandachtig was zij in het gebed, dat zij alleen maar met het hart bad, en zoo'n gebed behaagt God.
Als het gebed is als een bedelaarsj as vol vlekken en scheuren, ga dan er maar mee weg, want zoo'n gebed behaagt God niet,
Indien het gebed is als een molenaarszak, die nu meel, dan zemelen bevat, pak je maar weg, het behaagt God niet.
Is het gebed als een ongekamde boerenkop, waar alles in wanorde is, berg je maar op, het behaagt God niet.
Maar het gebed moet uit het hart komen , zooals bij Anna, en daarom ook heeft zij van God de genade verkregen moeder te worden van de heilige en groote propheet Samuël, want een heilige kan niets minder als een heilige baren. En toch is deze heilige slechts een schaduw bij de zalige moeder Gods Maria; want bij haar is niets meer als een schaduw alle heiligheid der patriarchen, der propheten , der apostelen, der martelaren, der maagden, der belijders. Quia grandis fuit in merito ideo grandis est in praemio, wijl zij groot, ja de grootste is geweest in verdiensten, daarom is zij ook de grootste in belooning.
31
Nu hebt gij, uitverkoren Christenen, de vijf letters nagegaan van Maria's schoone naam, ik meen ze goed te hebben verklaard. Maar wat is er nu te doen ? In onzen tijd heeft men het onder andere wetenschappen ook in het rekenen ver gebracht, en het éénmaal eên is één is de eerste grondwet van al dat cijferen. Ik echter verlang niet meer, dau dat gij nu vijf kunt tellen, dat is de vijf letters in de namen Jesus en Maria. Indien gij dit wel behartigt , dan zult gij uw verdiensten zoo vermenigvuldigen dat gij als een volslagen rekenmeester in uw laatste rekening geen fout' zult begaan , wat God aan allen verleene. Amen.
Men verwondert zich over de snaaksche philosooph Diogenes dat hij eens op helderlichten dag met een lantaarn menschen zocht, dat hij daarom alle winkels en huizen doorsnuffelde, alle straten doorliep en toch niets vond. Ik zoek heden ook iets, en wel de oude wereld. Waar is zij? waar steekt zij ? waar blijft zij? waar drijft zij? waar wacht zij? waar tracht zij ? waar zweeft zij ? waar leeft zij ? Ik vind die oude wereld niet meer, maar zie wel een nieuwe. Maar deze is niet zoo ingetogen als te voren, niet zoo ijverig als tevoren, niet zoo vruchtbaar als te voren, niet zoo redelijk en oprecht als te voren. O, dat God zich erbarme. Deze wereld verwondert zich over zich zelve en ik verwonder mij , dat zij niet begrijpt, waarom zoo velen in hun hooge ouderdom nog zoo kinderachtig leven en zich zoo sterk vergapen aan het kinderspel der ij dele wellusten. Ik zal hiervan de oorzaak eens aangeven. Er is namelijk een ding op vier pooten , waarvan alle kwaad voorkomt'; dat ding heet consuetudo de gewoonte.
Christus Jezus werd op twaalfjarigen ouderdom door Maria en Joseph in den tempel gevoerd; „et quidam secundum con-suetudinem diei festiquot; : en wel overeenkomstig de gewoonte van het feest. Luc. 2: 42. Ook is de Heiland volgens zijne
33
gewoonte in den tempel getreden en heeft daarna veertig dagen gevast. Luc. 4:16. Wat wij in de jeugd leeren blijft ons het langste bij. „Mores ejus fructus honorisquot; Eccl. 24: 23 zijne bloemen zijn als de vruchten en zijne vruchten als de bloemen, want zooals de bloem in haar jeugd is, zoo is de vrucht in den ouderdom. Het geschiedt echter zeer veel, dat uit zulke vruchten weer zaden voortkomen , die niets anders als zwijnebloemen voortbrengen of die in den tuin van den echtestaat opwassen als helden die de riddersporen in het hoofd hebben. Vele geleerde schrijvers verwonderen er zich over, waarom de oude Tobias in de Assyrische gevangenschap zoo'n godvruchtig leven geleid heeft, Tob. 1: 5 en terwijl alle anderen de afgoden aanbaden hij alleen den waren God bleef dienen ? Maar wie was voorheen ijveriger in den tempel als Tobias ? Wie was vlugger in het dooden begraven als Tobias ? Wie was barmhartiger jegens de gevangenen als Tobias? Tobias was een recht voorbeeld van milddadigheid, een spiegel van deugd , een weerglans van onschuld , een levend beeld van godsvrucht. Wat een vrucht kan uit zoo'n goede wortel groeien ? Wat hij in zijn kindsheid had geleerd heeft hij volgehouden in zijn ouderdom en naar het licht zijner jeugd heeft hij de schaduw zijner jaren gericht.
Zeg nu eens: hoe worden tegenwoordig de kinderen opgevoed ? Ik antwoord: niet anders als naar de gewoonte, het gebruik, de mode, die onze wereld vereischt. Pas komen de kinderen uit de wieg of zij worden aanstonds -opgesmukt, gepomadeerd en getroeteld; corset en beugels worden om de teere ledematen geprest, opdat zij toch niet krom worden, en al zou men een stok door hen heen moeten steken, als het maar mode was , geen nood. Later moet de dansmeester komen om het kleine Fransje dansen te leeren en zijn zustertje een menuet, de andere Maria een zalacande, en een bourée aan de jonge Dorothea. Voorts komt de taalmeester, die hen Fran-Y. 3
34
§ais moet leeren spreken en roepen: oui, oui, oui ! zoo onge-, veer als de varkens schreeuwen; dat leert men ze beter als het Onze Vader. Als zij nu het complimentjes maken geleerd hebben en beter kennen als de artikelen des geloofs, dan zijn ze haast klaar en kunnen door eigenstudie zich zelf wel per-fectioneeren. 's Morgens vóór dag en dauw krijgen de kleine lieven al een kop koffie op bed, want, zegt mama, nuchter zijn is zoo nadeelig. Het is dus niet te verwonderen dat zij mettertijd weinig naar de kerk gaan ; zijn ze daar, dan bidden zij niet maar gapen als apen rond of ze niet hier en daar een galanten jonker zien staan, wat die schrale heer een fijn pak heeft, van wat stof Marie Leenwa's kleed is, enz. Beginnen dan deze modepopjes eindelijk eens te bidden dan hebben ze het hoofd vol verstrooidheden en menigeen bidt op de volgende manier:
Wees gegroet Maria vol van genaden! Kijk eens daar gaat ! Margaretha heen , het wijf uit de oliekoekenkraam, met een nieuwe mantel om.
De Heer is met u. Ha ! wat rare snede, het staat haar 1 niet.
Gezegend zijt gij onder de vrouwen. Maar ik kan het toch niet krijgen ofschoon mijn man oneindig meer geld verdient. Ik heb het slecht bij hem.
En gezegend is de vrucht uws lichaams Jezus. Ik ben mooi en slank en die mantel zou mij mooier staan dan haar.
Heilig Maria moeder Gods. Morgen moet Mietje alle winkels maar eens rond of ik ook van die stof kan krijgen.
Bid voor ons zondaars. Een gulden de el zal het wel kosten.
Nu en in het uur van onzen dood. Amen. De naaister moet het in 24 uur gereed hebben; maar dat kan wel.
Al deze verstrooingen komen veel uit de kwade gewoonte der jeugd; wie in zijn jeugd als een raaf krast zal niet als
35
een nachtegaal in zijn ouderdom zingen. Want de kinderen zijn als spiegels , die alles wat daarvoor geschiedt weergeven en gaan de ouders hun slecht voor de kinderen zullen spoedig ook zoo worden. Het kind , dat godvruchtige ouders heeft, zal ook godvruchtig worden, maar ais het niets anders ziet en hoort als zuipen , slaan, spelen, vloeken, zweren, dan heet het : zooals de ouden zingen zoo piepen de jongen.
Toen Saul's wapendrager zag dat zijn meester in zijn zwaard viel, liet hij zich ook in het zijne vallen. Salvianus schrijft: „filii parentibus non minus in patrimonia quam in vitia succe-duntquot; „de kinderen erven gewoonlijk van hunne ouders niet alleen de goederen, maar ook de zeden;quot; zoo bezitten dezen dan na de dood der ouders niet alleen hun geld maar ook hunne ondeugden. Doch om weder op de gewoonte terug te komen.
Het is wel te verwonderen , dat de menschen in het veranderen der mode de gewoonte der wereld zoo stipt in acht nemen , maar de gewoonte der kerk zoo ras vergeten. In vroeger tijden was het bij de vrouwen gebruik om naar de raad van Paulus met gedekt hoofd in de kerk te komen; waarom hebben ze dan tegenwoordig hunne halzen zoo ontbloot ? Voorheen was het gebruik dat de christenen in de kerk en in de sacristie geen woord spraken; waarom gaat hen dan tegenwoordig onder de godsdienstoefeningen de mond als een ratel? Vroeger was het gebruik dat men de kleine kinderen het Evangelie aan den hals bing, waarom weten ze dan tegenwoordig zoo weinig van de evangelische waarheden ? Te voren was het gebruik dat men anderen van ondeugden en kwade gewoonten trachtte af te brengen, waarom laat men dan tegenwoordig zoovele slechte schouwburgen , knippen en moordkuilen der onschuld toe ? Wat heerschte er in de eerste christentijden een strengheid in het vasten , een ingetogenheid in de kerken , een matigheid in het eten, een be-
36
scheidenheid in het spreken , een eerbaarheid in de kleeren ; ja alle huizen waren als kerken , thans zijn de kerken als huizen. Wie is daar de schuld van ? Antwoord: de slechte gewoonte heeft al deze schandelijke gebruiken ingevoerd. Daarom zegt men dikwijls : wij moeten ons naar de wereld voegen , de wereld voegt zich niet naar ons ; anders noemt men ons: lieden van den ouden stempel; want die bij de wolven is, moet met hen huilen enz. Dit ja zegt gij o we-reldling, dit zegt gij, lauwe christen. Maar wat zegt God daarvan door den mond van Paulus ? „Nolite conformari huic saeculo „wilt u niet voegen naar deze wereld.quot; Eom 32.
Hoe is de afgoderij de wereld ingebroken ? Een vader, wiens kind gestorven was liet uit diepe droefheid zijn zoon afschilderen, begon hem daarop als een god te vereeren. Dit is geen wonder, en ook in onze tegenwoordige wereld gebeurt het dikwijls, dat de ouders hunne kinderen als afgoden vereeren en menig kleine kleuter als een afgodtje aanbeden wordt. Hoe solt en sammelt men tegenwoordig niet met die kleintjes. De goeverneur mag hen niet leelijk aankijken, de dienstboden moeten de schoenen uittrekken en op de teenen loopen, als Francois of Louise slaapt. Heeft dat zoontje of dochtertje maar een weinig hoofdpijn, dan moet terstond de doctor komen, men loopt alle apotheken rond en koopt ze leeg opdat de gulden schat maar spoedig geneze. Men takelt de kinderen op, men zalft ze, men omhelst, men vleit, men speelt, men prijst ze in bet aangezicht, en het is zelf te verwonderen dat de ouders hen niet aanbidden als een Moloch. Deze zoete kinderliefde komt voort „ab invalescente pessima consuetudine „van de kwade gewoonte,quot; die zoo sterk is „ut hie error tamquam lex constitutus sit „dat deze dwaling als een wet geldt.quot; Want een dwaling der gewoonte heeft de deur geopend, en de gewoonte heeft zich zelve tot wet verklaard. O gewoonte, o gewoonte, wat brengt gij al niet te weeg.
37
Van de kinderjaren ga ik over op de manbare leeftijd. Dan begint de eene te spelen, de andere te pierewaaien, te verkwisten, te slenteren; een derde zich mooi te kleeden, en dat behaagt weer aan anderen, de eene doet de andere na en daaruit ontstaat een gebruik, een gewoonte, een mode, die tot wet wordt verheven. Dan heet het, zoo moet het zijn, de wereld wil het zoo hebben, waarom hij en ik niet ? Waarom zij en gij niet ? De raad van een goeden vriend helpt niet, al doet deze nog zoo zijn best en b. v. zegt: Hooggeachte mijnheer of mevrouw ! zulk leven kan niet lang duren, door het spel gaat men ras te gronde, uit die vele visites komt spoedig een magere en schrale pot, en bovenmate kostbare kleederen ontbloot menigeen van alle middelen ; Fez is een stad in Barbarij è, maar hier in onze streken kan men wel te Fez aanlanden, dat is tot gescheurde vodden en lappen komen, als men zich boven zijn staat kleedt. Hierop volgt het antwoord: ja maar het gaat secundum consuetudinem, het gaat naar de mode, de wereld wil het zoo hebben, het is wet en de uitkomst moge zijn hoe dan ook. — Excuseer, dame, maar men kan zoo in schulden geraken en tot den bedelstaf komen , en uwe arme kindertjes blijft niets over als een kast vol ledige laden. Daar is niets aan gelegen, klinkt dikwijls het antwoord, waar niets is heeft de keizer zijn recht verloren , waarom borgen ze, die gekken ? De kooplui en de winkeliers worden alle , dagen opgeblazen, 't schaadt hun niet, als men hun de broodzak wat hooger hangt. Wat de kinderen aangaat, die moeten maar zien hoe ze aan de kost komen.
Dergelijke wereldapen nemen in 't geheel geen goede raad aan en doen even als degenen die Loth's dochters wilden trouwen. Loth waarschuwde hen lang vóór de ondergang van Sodoma „sed videbatur eis ludens loquiquot; „maar zijn vermaningen kwamen hun belachelijk voor.quot; Zoo lachen die wereld-
38
apen ook met alle goede raad en slaan vreugdevol den weg des verderfs in.
In de eerste psalm wordt zeer schoon een vroom en godvruchtig man beschreven. „Beatus vir qui non abiït in consilio impiorumquot; „zalig de man die niet wandelt naar den raad der goddeloozen.quot; Hier over schrijft de H. Bonaventura het volgende: „Abire a malis consiliis est recedere, stare est malis consiliis operam dare, iterum est peccatum in consuetudinem ducere.quot; Iemand die naar alle modes en gebruiken zich schikt, zet zich op de leerstoel der venijnige spotters, hij slaat alles in den wind wat oprechte en brave mannen zeggen en babbelt zoo wat heen, b, v. zal hij zeggen: De papen hebben goed preeken, in de hel is het niet zoo heet als zij zeggen, en de duivel is niet zoo zwart als men hem afschildert, laat papen als papen leven, een wereldling is tot andere dingen bestemd als tot den rozenkrans te bidden, men moet doen zooals anderen en de hedendaagsche wereld wil het nu eenmaal zoo. Maar hoor eens mijn lieve lummel, die niet aan den hemel denkt, als ik tot de echo roep: zoo doet een ander ook, dan antwoordt hij: rook, zeker de mode is een rook, die een misselijke zonden walm achterlaat, een rook van ij delheid die de oogen des gemoeds benevelt, opdat die niet de afschuwelijkheid der zonde en de schoonheid der deugd kunnen zien, een schandelijke en schadelijke rook die op het geweten slechts roet achter laat, een rechte hellerook, die de ziel in een eeuwige vuurpoel dompelt.
Bij de propheet Daniël lezen wij, dat de koning Nabucho-donosor in den droom twee zeldzame dingen zag, ten eersten een standbeeld, ten tweeden een boom. Het standbeeld werd door een klein steentje omver geworpen, maar de boom bleef onverzettelijk staan. Misschien was het een eikenboom, die in stevigheid voor geen andere behoeft te wijken ? Of wellicht een noteboom, die zijn vruchten niet eerder afgeeft, voor dat zijn beroovers er met knuppels in werpen? De goddelijke
39
schriftuur meldt er bij Daniël geen woord van wat voor een boom het geweest is, maar dit leest men alleen, dat deze boom zich niet wilde laten uitrukken omdat hij te diepe wortelen had. Daarom kwam er een stem uit den hemel die riep; „Succidite arborem et praecidite ramos ejus Dan. 4 : 14 ► „kapt de boom om en houwt zijn takken af.quot; Waarom nu
is het standbeeld aanstonds omgevallen en wilde de boom zich niet geven? De geleerde Abulensis zegt hiervan, dat het standbeeld op zandige, losse grond heeft gestaan, en dit beduidt dat degenen, die de slibberige wereld met hare genoegens aankleven, spoedig vallen, maar zich ook na hun zondenval spoedig weer laten bewegen tot een voetval voor hun gekruisde ')' Heiland. Daarentegen wordt door de boom de in zonde ver
stokte zondaar verstaan en deze geeft zich niet zoo gemakkelijk weer aan het goede over. Preeken mag hij niet hooren, alle heilzame vermaningen in de biechtstoel staan hem tegen, de hel houdt hij voor een papenverdichtsel, waarom? Omdat de kwade gewoonte reeds diepe wortelen in zijn hart heeft geschoten, die zich niet zoo gemakkelijk laat uitrukken en tot het goede brengen. Doch eindelijk geeft God aan den wreeden houthakker en menschenwurger, den dood, het bevel: „Succidite arborem et praecidite ramos ejus.quot; „Kap die boom om en houw zijne takken af.quot; Zoo valt de boom, de zondaar sterft. Maar welk een doodshemd heeft hij aan ? IJzeren boeien, de kwade gewoonte. En waar valt hij heen? Ach, dat God hem behoede voor het eeuwige vuur.
I Gij allen zijt verstandige menschen, maar toch verlang ik
tot besluit, dat gij de eigenschap van sommige dieren aanneemt, namelijk der slangen en kreeften. De eersten trekken hun huid, de laatsten hun oude schalen uit. Wilt gij dus het kleed der onsterfelijkheid aantrekken, dan moet gij den ouden mensch uit doen, die naar de modes en grillen der wereld leeft, en volgens Paulus' woord een nieuwe natuur
40
aannemen, namelijk die van een rechtschapen christen levend volgens den wil van God. Doch verkiest gij volgens het gebruik en de mode der wereld te leven, dan troetelt u de wereld, dan vleit, dan liefkoost zij u. Maar hoe lang? Een korten tijd, een oogenblik tegen de eeuwigheid gerekend, en dan zal de hemel u ook toonen, welke gewoonte hij heeft, namelijk van de vrienden der wereld als. vijanden Gods voor eeuwig te verstooten.
Als christenmenach, wel opgevoed,
Eent gij het Onze Vader goed,
Maar zooals gij het hier zult lezen Hebt gij 't nog niet gehoord voor dezen.
Onze Vader die in den hemel zijt.... u, u. ... Hoe kan ik dan niet meer bidden ? Ik zal nog eens beginnen. Onze
Vader die in den hemel zijt, geheiligd____ In Gods naam,
ken ik het Onze Vader niet meer van buiten? Ik zal het ten derdemale beproeven! Onze Vader die in den hemel zijt, geheiligd zij uw naam, laat ons toekomen .... Te drommel, ik ken waarachtig het Onze Vader niet meer. Hoe zou dat toch komen ? Wacht ik heb het. Dat komt omdat ik acht dagen achtereen in deze kerk Maria heb hooren noemen: onze moeder, en aldus staat de hemel mij toe, dat ik ook bidden mag in plaats van: Onze vader, onze moeder, die in den hemel zijt, geheiligd zij uw naam, enz.
Onze moeder. Ja zekerlijk, zij is onze moeder. De H. Evangelist Lucas 2:6 en 7 schrijft van haar het volgende: „Als nu de dagen vervuld waren, dat zij baren zou, baarde zij haar eerstgeboren Zoon en wond hem in doeken.quot; Heeft Maria meer zonen ter wereld gebracht ? Neen, maar waarom zegt Lucas dan haar eerstgeboren en niet haar eeniggeboren Zoon ?
42
Echter heeft hij dat niet zonder bizondere redenen gedaan, want hij voorzag, dat Maria in Christus nog vele andere kinderen zou hehhen, namelijk alle ijverige christenen, die haar ook zouden noemen: moeder, moeder, moeder.
Ten tijde van Karei de vijfde, deze wereldberoemde en glorievolle keizer, heeft omtrent het jaar 1525 de onderkoning van Napels benevens andere heilige zaken uit bizondere achting aan de religieuzen van IVanciscus van Paulo ook een krista-lijnen vat vereerd, waarin de melk bewaard wordt van de gezegende moeder Gods Maria, Deze melk is als krijt, maar alle jaren op den 15 Augustus, den dag barer glorievolle hemelvaart, pleegt deze melk in tegenwoordigheid van het volk vloeibaar te worden. Ik wil op deze haar feestdag ook toon en dat zij eene moeder is, eene moeder blijft en ons voortdurend nog haar genademelk toereikt. Bidt dus en met recht: Onze moeder die in den hemel zijt. Zoodra onze goedertieren Heiland en Verlosser aan den schandelijken boom des kruizes den geest had gegeven, werden benevens vele andere wonderteekenen ook de graven geopend. Vele lichamen van heiligen die ontslapen waren stonden op. Onder dezen, wil men, zou dan ook geweest zijn Zacharias de vader van den H. Joannes den Dooper, de oude Simeon, de H. Joachim en ook de goede moordenaar Dismas, die zoodra hij begraven was terstond weer is opgestaan. Deze heiligen zijn allen te Jerusalem verschenen niet alleen op den dag en het uur van Christus' dood, maar zelfs nog veertig dagen na diens glorievolle verrijzenis, totdat Hij ten hemel is opgeklommen. En hierdoor legden zij een heerlijk getuigenis af van de godheid van Christus. Nu komt de vraag; waarom God de Heer alleen mannen tot het leven heeft doen terugkeeren en waarom geen enkele vrouw? want er waren ook vele heilige vrouwen ontslapen. De reden hiervan geeft Dionysius Areopagita ons te verstaan, als hij zegt dat Christus toen geen vrouw ten leven
43
verwekt noch met zich in den hemel heeft opgenomen, daar Hij deze eer op de eerste plaats wilde vergunnen aan haar die gezegend is boven alle vrouwen en die dan ook op den 15 Augustus met haar glorierijk lichaam en ziel als Koningin in den hemel is opgenomen. Derhalve bid ik goed en zelfs meer als goed door te zeggen: Onze moeder die in den hemel zijt.
Geheiligd zij uw naam. Er is geen naam na die van Jesus heiliger, heilzamer en zoeter als die van Maria. Toen de Zoon Gods kort vóór zijn bittere dood op den berg Calvarië het Nieuwe Verbond instelde, en onder anderen het hem dierbaarste zou verlaten, namelijk zijn geliefde Apostel Joannes en vooral zijn gezegende Moeder, riep hij luide: „Muiier ecce filius tuusquot; „vrouw zie daar uw zoon.quot; Hoe, mijn Jesus, noemt gij haar motm ? Maar zij is dezelfde die op de boodschap van den Engel Gabriël het fiat heeft gesproken, zij is het die U te Bethlehem in een stal heeft gebaard en die stal in een hemel omschiep, zij is dezelfde die IJ uit vrees voor Herodes naar Egypte heeft gebracht, zij is ook degene die u drie volle dagen met een bedroefd hart heeft gezocht en eindelijk te Jerusalem heeft gevonden, waar Gij in den tempel als een professor gezeten waart te midden der schriftgeleerden, in één woord, zij is het die door Engelen en menschen moeder wordt genoemd. Waarom noemt Gij haar dan vrouw? Waarom niet liever bij haar naam Maria? De oorzaak vermeldt Bernardinus Senensis; Jesus, zoo spreekt hij, had besloten alle mogelijke smarten uit te staan, maar had Hij in dat uur in plaats van vrouw moeder gezegd, dan zou die naam zijne smarten zoodanig hebben verzacht, dat hij er niets meer van gevoeld zou hebben. Want niets is zoeter, niets troostrijker dan Maria moeder te noemen en in die moeder Maria te vereeren.
Van den zaligen Josicus wordt verteld, dat hij in het convent van Sint Bertinus op de volgende manier de naam van
44
Maria vereerde, hij bad namelijk dagelijks vijf psalmen, wier initiatieven den naam Maria uitmaakten.
M. Magnificat.
A. Ad Dominum clamavi.
E. Eetribue.
I. In convertendo.
A. Ad te levavi.
«
Toen nu deze heilige man onverwachts kwam te sterven, kwamen hem terstond vijf rozen, twee uit zijn oogen, twee uit zijn ooren en een uit zijn mond wassen, terwijl op ieder roos een gouden letter stond, die weer te samen de naam Maria uitmaakten. Nogmaals dus: Onze Moeder, die in den hemel zijt, geheiligd zij uw naam.
Ons toekome uw rijk. De hemel is haar rijk, zij is de Koningin des hemels. Eens heeft onze Heer en Heiland op de vraag van de moeder van Joannes en Jacobus een afwijzend antwoord gegeven. Het eenige verzoek van deze moeder was, dat zij gaarne wilde zien, dat van haar twee volwassen, welopgevoede kinderen de een aan Christus' rechter, de ander aan zijn linkerhand in zijn rijk mochten zitten. Dat geloof ik zeer wel, lieve vrouw Zebedaeüs, andere moeders zouden ook wel willen dat zij hare kinderen zoo hoog konden beuren. De moeder van de zonen van Zebedaeüs had ongetwijfeld haar twee zonen gelukkig geacht, als zij zoo'n plaats in Christus' rgk zouden innemen. Maar vele ouders zoeken het eeuwig geluk voor hunne zonen en dochters in het vergankelijk rgk der wereld. O wat narren en narrinnen.
Mijn zoon, zegt meester Goedhart de schoenmaker, is nu groot, ik zal hem naar de latijnsche school zenden, misschien wordt hij wel doctor in de rechten. In die tusschentijd kan hij mij een beetje helpen schoenlappen, dat gaat best samen. Een doctor is een stuk leer, waar men alle soort van menschen
45
uit snijden kan (zeker ook wel gekken). Werd mijn zoon nu eens doctor, zoo kon hij spoedig in de Tweede Kamer komen, later op het kussen en dan van het riet pijpen snijden zooveel hij verkiest. Ja, lieve meester Goedhart, maar waar hlijft het rijk Gods ?
Te drommel! zegt meester Schaarman de snijder, mijn zoon is al twintig jaren oud, die vent heeft vuur in het lijf, misschien kan hij sergeant of lieutenant worden, dan kan hij de soldaten drillen en in hoog aanzien geraken, de snijders worden toch niet veel geteld. Ja, lieve meester Schaarman, maar waar hlijft het rijk Gods ?
Wel, honderdduizend gruizelementen! roept Pomplonius de ketellapper, mijn Joannes schiet op als een boom, ik moet hem een garribaldiehoed koopen, dan lijkt hij vrij wat mannelijker. Hij kan vlug schrijven en is een bolleboos in de algebra. Misschien kon er van hem nog een schout of een generaal groeien, dan kan hij geld verdienen en als een genadige heer gegroet worden. Ja, allerbeste Pomplonius, maar waar blijft dan het rijk Gods ?
O, die donder! roept vrouw van Schreeuwen, een visch wijf, uit; mijne dochter is reeds huwbaar en daarbij bijster schoon. Een ambachtsman is haar te gering, en een burger kijkt zij niet aan. Wellicht komt er een jonker om haar, dan heet zij freule en kan met de hoogste standen omgaan, in koetsen rijden en mij van het loopen en sjouwen bevrijden. Ja wel, beste vrouw van Schreeuwen, maar waar blijft bij u het i rijk Gods?
De moeder der zonen van Zebedaeüs begeerde niets anders, dan dat hare twee zonen bij Christus in zijn rijk mochten zijn, niettemin heeft zij een weigerend antwoord gekregen. Hoe luidt het dan? „Non est meum dare vobis.quot; Mat. 20: 23. Dit kan ik niet doen, wil de Heiland zeggen, het is niet in mijn macht, want van eeuwigheid heb ik besloten Maria
46
mijne moeder koningin des hemels te maken en haar macht over mijn rijk te geven, doch wilt gij , lieve moeder Zehedaeus, geholpen worden, klop dan aan bij de koningin. Immers naar het getuigenis van de honingzoete Eernardus, heeft God alles gewild en wil Hij nog alles door Maria.
In Spanje is een zeer beroemde bedevaartsplaats, met name Bilbaï, waar het beeld van Maria in een eikenboom is gevonden. De vrome christenen om aldaar een kerk te bouwen brachten alle noodige bouwstoffen, zooals hout, steen en, kalk, zand, enz. op een berg bijeen, van plan om op die plaats de kerk te stichten. Doch in den nacht is het gansche gebouw door de Engelen in een diep dal gedragen, waar het nog heden staat. Eens had een dief de vermetelheid bij nacht in deze kerk in te breken en het beeld der Moeder Gods te bestelen. Hij neemt het beeld alle kostbare kleinodieën van den hals, benevens het rijk bestikte kleed, de liefderijke Moeder verdraag dien hoon haar in het beeld aangedaan, geduldig. Maar toen de goddelooze kerkroover ook naar de gouden kroon tastte en de Moeder Gods die van het hoofd wilde grijpen, toen pakte o wonder! het beeld zijn uitgestrekte hand vast en hield hem zoo lang beet, totdat hij des morgens werd betrapt en voor zijn misdaad gestraft. Maria laat zich de kroon niet afnemen want zij is koningin des hemels. Daarom ook hebben de Engelen ten tijde van paus Gregorius boven het kasteel St. Angelo gezongen ; „Regina coeli laetare „koningin des hemels, verblijd u.quot; Ik heb dus met recht gebeden : Onze Moeder, die in den hemel zijt geheilig zij uw naam, ons toekome uw rijk.
Uw, wil geschiede op aarde als in den hemel. De wil van Maria nu is, dat gelijk haar goddelijke Zoon niet beleedigd kan worden in den hemel, Hij zoo ook niet beleedigd worde op aarde.
Toen het kind Jezus één maand en elf dagen oud was ,
47
versoheen de Aartsengel Gabriel aan Joseph met het bevel om in allerijl met het kind en zijne moeder naar Egypte te vluchten omdat Herodes booze plannen beraamde. De zorgvolle moeder heeft toen zonder uitstel het goddelijk kind in arme doeken gewonden (die nog heden te Sancti Fideli in Italië te zien zijn) , en zich in het midden van de nacht op reis begeven, het was toen den -4 Februari op een Zaterdag. Een volle maand heeft zij gereisd , voordat zij de stad Heli-opolis in Egypte bereikte , eene stad waar toen ten minste een millioen menschen woonde. Al de tijd der reis door heeft deze gezegende Maagd hare oogen niet van Jezus afgewend , uit vrees dat Hem eenig ongeluk mocht overkomen. Daarom hebben ook de levenlooze schepselen een bizondere eerbied en medelijden met hen getoond , de boomen zijn toen in de koude winter groen geworden , en hebben Maria en het kind Jezus door hunne schaduw beschut; waar zij voorbij gingen bogen zich de stokken voor hen (een groot wonder als een stij ve paal, een stokvisch hoffelijk en beleefd is). Van een groote boom buiten Cairo is het insgelijks merkwaardig, dat deze zich in tweeën gespleten en aldus hun een rustplaats heeft aangeboden , de steenrotsen, waarop Maria somtijds haar kind neerlegde, werden week als was , zoodat zijn lichaam daarin afgedrukt werd ; in één woord de wil van Maria was, dat haar allerdierbaarste zoon Christus door geen enkel schepsel beleedigd zou worden. En dit is ons allen ter leer-ring , hoe wij onze wil met de wil van Maria moeten vereenigen.
Geef- ons heden ons dagelijksch brood. Donna beteekent in het Italiaansch eene vrouw ; Madonna onze lieve vrouw. Dona is een latijnsch woord, dat in onze taal gaven, beteekent. Zoo is Maria's naam in geefster vertaald.
In het eerste boek der koningen 18 leest men iets wonderlijks. De groote propheet Elias namelijk had een altaar op-
48
gericht, om de afgodspriesters van Baal te schande te maken ; hij liet vier kruiken water op de geslachte ossen gieten, dat ook nog een diepe gleuf om het altaar heen vulde. Op het gebed van Elias kwam aanstonds het vuur van den hemel en verteerde alles. Lyranus meldt nog, dat iemand met name Elizeus een weinig water uit zijn kruik op de hand van Elias stortte, maar ziet! alle tien vingers van den man Gods begonnen terstond als zoovele fonteinen water uit te werpen, zoodat het in ruime mate de grond besproeide.
Wonderlijke handen! Maar nog veel wondervoller zijn de handen van Maria, want de handen van Elias vloeiden maar een korten tijd, doch de handen van Maria hebben nu reeds over de 1800 jaren genade uit zich laten stroomen; het geven is Maria een wellust. Door de woorden: geef ons heden ons dagelijks brood, zeggen de heilige leeraars, wordt niet alleen brood verstaan, maar alles wat de mensch noodig heeft; en dus wat is er dat we niet door de handen van Maria verkrijgen? Luide verkondigen dit de stomme beelden en schilderijen, die te vinden zijn te Loretto in Italië, te Einsideln in Zwitserland, te Montserat in Spanje, te Oud-Oettingen in Beijeren, te Zeil in Stiermarken, te Lourdes in quot;Frankrijk en op vele plaatsen meer. Zij brengen hulde, lof en eer aan de Moeder, door wier voorbede velen genade hebben verworven.
Ja Maria geeft het dagelijksch brood. Zoo is er onder vele andere wonderen ook dit gebeurd niet ver van Messina in Sicilië. Daar bevond zich in een nonnenklooster een genadebeeld, wiens aangezicht schoon was als van een engel. Er was in dat klooster eene maagd, die de Moeder Gods vurig vereerde. Zoo vastte zij alle jaren voor de feestdag van Maria Hemelvaart vijftien volle dagen op water en brood, maar ook brood werd haar te veel en zij vroeg haar overste slechts met zemelen zich te mogen vergenoegen. Op zeker keer kwam de
49
overste bij haar om te zien hoe zij het maakte en ziet terwijl zij de zemelen in de handen nam , daar veranderden zij in versche brokken brood, en gaven een aangenamen reuk van zich als waren ze zoo uit de oven gekomen. Hierdoor dan wilde de Moeder Gods aantoonen hoe aangenaam het haar is als men haar vereert. Geef ons dan Maria ons dagelijksch brood.
En vergeef ons onze schulden gelijk wü vergeven onze schuldenaren. Zeker is het en vast dat Maria bij God onze schulden kan uitwisschen.
O schelm! van top tot teen, van voren en achter, een allerschelmschste schelm is Judas geweest. Joannes, de geliefde Apostel van Jesus, de doodstraf over. den Meester gehoord hebbende, ging uit het huis van Caiphas en begaf zich naar Bethanië om deze droevige tijding aan Maria over te brengen. Wat een dolk in haar hart dat weer was, is licht te begrijpen. Straks werd de heer Jesus aan een zuil gebonden, onbarmhartig gegeeseld, smadelijk gekroond en gehoond en gedurende dit vreeselijke schouwspel bad Maria onophoudelijk in haar kamertje. Nadat zij echter vernomen had wat er verder met den Heiland zou gebeuren, ging zij naar buiten en daar ontmoette zij Judas Iscariot, die zij als een welbekende Apostel met deze vriendelijke woorden aansprak; Weet gij ook waar de Meester op het oogenblik is en hoe het hem gaat? Maar de lomperd, de schoft, de ploert snauwde haar toe hetzelfde wat Cain de broedermoorder zijn God en Heer durfde antwoorden: Wat, sprak hij, gaat mij deze timmermanszoon aan? Ben ik zijn oppasser? Moet ik u verslag geven van zijn doen en laten? O gij pestvogel. Hij was het, die de Zoon Gods trouweloos had verraden, aan bloeddorstige tijgers overgeleverd, ter dood gebracht, en aldus een zonde boven alle zonden beging. Evenwel, zegt Saluanus, als hij maar aan Maria deze zijne gruweldaad had bekend gemaakt, en haar om een goed woordje verzocht, dan zou zij ongetwijfeld
F. 4
50
voor hem hebben gebeden en hij nog wel de zaligheid des hemels hebben verworven , en ofschoon hij duizend- en nog eens duizend-maal de hel verdiend had, zouden hem toch zijne overgroote schulden door Maria's voorbede vergeven zijn geworden.
Op de verre reis naar Egypte is Maria op zekeren keer in een steenrots gegaan om zich voor de regen te beschutten. Deze rots was geheel zwart, maar nauwelijks viel er een droppel harer moedermelk op de rots, of hij werd geheel wit als sneeuw. O hoe menigeen is zwart, ja pikzwart bij God den Heer om zijne zonden, maar hij kan toch verzekerd zijn dat hij door de hulp en de voorbede van Maria zoo wit kan worden als sneeuw.
En leid ons niet in bekoring. Nadat Eva door de appel is bekoord geworden, zijn er van dien tijd af aan vele bekoringen in de wereld gekomen. De H. Antonius zegt: indien alle booze vijanden, die in de lucht zweven om de menschen te beproeven lichamen hadden zoo klein als muggen, zij zouden als een dikke wolk de zon verduisteren, ja van de dag een nacht maken; zoovele duivels zijn er nog buiten die in de hel zijn.
Er zijn allerlei duivels. Men vindt oogenduivels. Zulk een heeft David gehad, toen hij van uit zijn paleis een onbetamelijk oog liet vallen op de schoone Bethsabee; en zulke oogenduivels zijn er velen, die gelijk de brandspiegel van Archimedes de schepen, zoo de kuische harten in brand steken.
Men vindt ook vele zuipduivels. Zulk een heeft Holofernes gehad, toen hij in een flinke roes in Judith's tent lag te slapen, waai hem een stevige nagel door het hoofd werd gedreven. Zulke zuipduivels loopen er nu nog bij de vleet, die 's Zaterdagsavond beginnen te pierewaaien tot Maandag er nog bij. Gelijk Paulus op het water schipbreuk heeft geleden, zoo lijdt menige Paul schipbreuk op het schiedammernat.
Men vindt eerzuchtige duivels. Zulk een heeft Haman
51
gehad, die de eerste wilde zijn aan het hof van Koning Ahsuerus, maar hij is het eerste aan de galg gekomen. Van dat soort van eerzuchtige duivels zijn er nog velen die namelijk van het paard op den wagen, van de wagen op het rad komen , ik bedoel het rad der fortuin; maar zij worden ook dikwijls op dat rad van hoven naar beneden gedraaid.
Er zijn ook tooverduivels. Ten tijde van Koning Saul waren er velen door dezen geplaagd; zij rijden op hooivorken en bezemstelen. Bij massa's zijn ze nu nog te vinden , maar de meesten sterven aan een heete koorts, ik bedoel op den brandstapel.
Ook geldduivels. Zulk een heeft Acham gehad, die te Jericho een kostbare Brocadenen mantel had gestolen, zonder daarmede evenwel zijn misdaad te kunnen bemantelen. Dat soort van geldduivels loopen er bij hoopen, die naar het woord van Oliva gaarne aan Judas een strop zouden verkoopen als ze maar zeker waren daarvoor dertig zilverlingen te zullen krijgen.
Vreetduivels heeft men ook al. Esau was er een , die voor een bord vol linzensoep zijn eerst geboorterecht verkocht. Zulke vreetduivels vindt men nog wel, die door vreten, zuipen en zwieren huis, tuin en alles verliezen.
Men vindt ook vele juristenduivels. Van zulke worden bezocht degenen die de processen op de lange baan schuiven en als een kerkhaan zich naar alle winden draaien en denken dat het de beste wind is die wat in de beurs blaast.
Maar de meeste duivels zijn kaartenduivels. Wat al ongeluk de kaarten in de wereld brengen is niet op te noemen.
Modeduivels. Zulk een heeft gehad de trotsche Jesabel. Deze was niet tevreden meer met de kleederdracht van toen, maar zij pronkte zich op, de haren gekruld, maar viel eindelijk uit het venster en werd door de honden opgevreten. Zulke modeduivels zijn er tegenwoordig ongeloofelijk veel; bijna
) iedereen is een slaaf van het onding iedereen is een slaaf van het onding de mode.
3*
52
Eindelijk er zijn nog vele vrouwenduivels. Zulk een heeft gehad de wijze Socrates, zulk een heeft gehad de geduldige Job. Maar zijn er nu ook nog zulke duivels? Ach ja! ach ja! nog veel te veel. Beklagenswaardig de man die zulk een meubel in huis heeft, dat met haar bakkes als een boerenschuurdeur alles overhoop schreeuwt. Ei! God beware ons voor zulke duivels.
Maar ik wil alle duivels niet opnoemen, ik zal liever stilzwijgen , want er mocht eens een tongduivel op mij afkomen, en dat zijn de ergsten, voor zulke duivels maak ik een kruis en zeg verder;
Verlos ons van den kwaden. Alle kwaad; dat is de hel en de eeuwige verdoemenis. Want wat ons op de wereld overkomt is eigenlijk geen kwaad, daar het ons ten goede leidt, maar het kwaad is het eeuwig bederf, en hiervoor kan de allerzaligste Moeder Gods ons behoeden.
Galatinus schrijft dat de hel op een Maandag is geschapen, als een plaats waar God de zondaars met een vreeselijk vuur straft. Ook naar het gevoelen van vele schrijvers, zou de heilige Maagd Maria ook op een Maandag geboren zijn. Wijl het nu van Maria geldt „luna sub pedibus ejusquot; „de maan onder hare voeten,quot; zoo wil dit zeggen, dat zij door de voorzienigheid Gods al lang vóór hare geboorte is uitverkoren om macht te hebben over de hel, en ontelbare zielen daarvoor te bewaren.
Het bloempje vergeet mij niet is ieder zeer wel bekend. Ieder vurig christen moet dagelijksch tot zijne Moeder roepen: vergeet mij niet, o Maria, vooral niet in mijn stervensuur, verlos mij van alle kwaad en van het eeuwig verderf.
Ik lees in vele boeken van verschillende reliquiën van de gezegende Maagd en Moeder Maria, die op verscheidene plaatsen bewaard worden, b. v.:
53
Te Valentia in Spanje is haar onderkleed.
Te Prata in Toscane haar gordel.
Te Assis bij Saccto Erancisco haar sluier.
In Brabant haar haar.
Te Bolonia bij St. Stephano haar rok.
Te Trier haar muts.
Te Berteri haar handschoenen.
Doch waar is haar mantel? Waar? Waar? Ik antwoord door de geheele wereld heen. Want onder haar schutsmantel verbergen zich alle ijverige christenen, om beschermd te worden tegen vele vijanden, die hen in het eeuwig verderf willen doen vallen.
Petrus, hoe zijt gij in de voorhof van Caïphas' paleis gekomen ? Hij spreekt de zuivere waarheid en zegt: eene dienstmaagd heeft mij de deur geopend. Als wij het eeuwig vuur ontgaan en in het paleis der Allerheiligste Drievuldigheid binnengaan willen, dan moeten wij door de hulp eener Maagd daar binnen komen, en wel van dezelfde die tot de Aartsengel Gabriël gezegd heeft: „Zie, ik hen de dienstmaagd des Heeren.quot;
Maar hier ware ik bijna afgedwaald, want ik had moeten zeggen: door de hulp eener machtige Moeder, die vooral de zaligheid onzer zielen zal bevorderen, Amen.
Al wie de wereld dient, wordt wis door haar bedrogen,
Want Adam heeft zij reeds in 't paradijs belogen.
Ik zoek een woordje bij de evangelist Mattheüs, maar vind het niet.
Ik zoek het bij de evangelist Marcus, maar vind het daar ook niet.
Ik zoek bij de evangelist Lucas, maar vind het bij hem evenmin.
Ik zoek eindelijk bij de evangelist Joannes, maar al weer mis.
In de wereld echter vindt men het met groote letters geschreven. Het is het woordje scilicet, hier spottend gebruikt en zooveel als: geloof het niet. Bij geen der evangelisten zeg ik, is dit woordje te vinden, maar in de wereld wel. De wereld heet in het latijn munim, dat ook zuiver, rein beteekent. Dus is de wereld rein? Scilicet: als je 't maar gelooven wilt.
Jacob diende zeven jaren bij Laban, en dat om geen ander loon dan om de schoone Kachel tot vrouw te bekomen. Hij werkte dag en nacht, zomer en winter, hij droeg ue hitte des dags en de gloed der zon, hij zwoegde in huis en op het veld. En waarom dat alles? Daar waren immers toen ook wel meer meisjes ? Helaas er zijn tegenwoordig maar al te
55
veel van die nullen voor een getal, die zelf niet weten hoe gek ze zich zullen aanstellen, hoeveel strikjes ze in haar japon moeten hebben, hoeveel vogelnestjes op haar hoed. Neen! zegt Jacob, mijn Eachel is zoo niet, hare jeugd is vol van deugd, waardoor mijn arbeid verzoet wordt en als ik mijn eigen geringheid tegen haar verdiensten opweeg, dan is het purper van haar schaamrood mijn morgenrood, waaruit mij eens, hoop ik, een vreugdevolle zon zal beschijnen, in een woord Jacob had zijn hart aan Rachel geschonken, maar hield zulks voor haar verborgen en vertelde haar in die zeven jaren er niets van. Maar zou hij somtijds niet in de keuken met Rachel over zijne liefde hebben gesproken als Laban niet te huis was? Neen. Heeft hij dan nooit met Rachel buiten gewandeld en door malsche weiden en eeuwenoude bosschen rondgedwaald? Neen, in het geheel niet, want Jacob was een getrouwe dienaar zijns meesters. Tegenwoordig gaat het dikwijls met de dienstboden geheel anders, menigeen dient maar pas een vierdeljaars of hij heeft al met de meid kennis aangeknoopt, en wordt hoe langer zoo onachtzamer, luier, nalatiger in zijns meesters dienst, en helaas! hoe dikwijls geschiedt het niet, dat een jonge dochter als meid haar ouders verlaat en als moeder terugkomt.
Jacob een oprecht en getrouw dienaar, heeft zijn plicht als zoodanig goed vervuld en dat zeven jaren lang. Maar hoe is hij beloond? Zeer slecht, want in plaats van Rachel kreeg hij de lodderoogige Lea, in plaats van postpapier vloeipapier. Hij moest nu nog zeven jaren dienen wilde hij Rachel hebben. Dus dat is veertien jaren om een vrouw. Ei, jij wanhopige liefde.
God beloont vrij wat beter als de wereld. Nadat Hij Adam op de Damasceensche akker uit roode aarde gemaakt en hem de geest ingeblazen had, bracht Hij hem in het paradijs, liet hem in slaap vallen, nam een rib uit zijn zijde en bouwde
56
daarvan een vrouw „aedificavit costam in mulierem.quot; Gen. 2.
Alzoo kan men de vrouwen bij een gebouw vergelijken, waarom zij ook wel vrouwengetimmer genoemd worden. Adam werd terstond voor zijn ribbe door God betaald, want de Heer beeft de plaats waar de rib gezeten bad weer met vleesoh i aangevuld. Dat noem ik goed betalen als men vleesch voor / been geeft. Onze tegenwoordige wereld betaalt zoo goed niet. God beter 't wat zeg ik, zij geeft been voor vleesch. Hoe tracbt men niet naar de wereld? Hoe wacbt men niet op de wereld? Wat lijdt men niet voor de wereld? Hoe strijdt men niet voor de wereld? Wat vertrouwt men niet aan de wereld? Wat bouwt men niet op de wereld ? Maar zeg mij eens, boe betaalt zij u daarvoor ? Als men alles voor de wereld heeft gedaan, krijgt men eindelijk tot loon — Nu wat? Ik zal 't maar zeggen, een doodkist met een kussentje, dat in weinig jaren geheel is vergaan. O gij ondankbare wereld.
De wereld beloont zeer mild; scilicet, als je 't maar gelooven wilt. Urias was een van de dapperste officieren van koning David en toonde zijn heldenmoed zoodanig,' dat hij als een struisvogel voor het ijzer niet vreesde. Maar hoe zijn hem eindelijk zijn betoonde diensten betaald? Zeer mild; scilicet, wel zeker. Want in plaats van loon heeft hij spot en hoon ontvangen, ja terwijl hij zich te voren als een leeuw had gedragen, moest hij als een schaap naar de slachtbank gaan, zoo vergeldt ons de wereld.
Wie is toch deze, die op krukken daar langs de straten springt? Men kan 't op zijn gelaat zien dat hij alle dagen , quatertemper houdt, de vasten kijkt hem de oogen uit. Zijn neus is mismaakt, zijn kleed vol venstertjes waar de ellebogen door komen gluren, zgn schoenen zijn zonder zolen en hij loopt: slof, slof, slof; de kouzen vol gaten en aan een vischnet niet ongelijk. Weet gij dan niet wat dat voor een man is? Waartoe die onnoodige vraag? Het is een afgedankte
57
soldaat die vele veldslagen en campagnes heeft meê gemaakt, nu heeft het ongeluk hem getroffen en hij kan gaan bedelen en dat nog wel met een gebrekkig lichaam vol wonden waarvan echter de grootste in zijn beurs is. Zoo betaalt de wereld uit. Maar God betaalt veel beter. Toen op zekeren keer bij het meer van Genezareth een menigte volks op den Heer afkwam, trad Hij in het scheepje van Petrus en verzocht hem een weinig van land te steken; van daar uit ging Christus toen het volk leeren. Hierna zei Hij tot Petrus een weinig verder op te varen en met zijn gezellen het net uit te werpen. Petrus schudde het hoofd en gaf ten antwoord, dat hij de gansche nacht gevischt en niets, ja zelfs geen spiering gevangen had, maar toch dat hij in den naam des Meesters het net wel weer wilde uitwerpen. Hij deed het, en ziet ze trokken zoovele visschen op dat bet net scheurde en allemaal groote visschen. Nu vraag ik waarom Christus op dit oogenblik Petrus zooveel visschen heeft gegeven? Theophylactus zegt, dat de Heiland dit gedaan heeft, omdat Hij Petrus wilde betalen voor de bewezen dienst, door namelijk den Meester zijn scheepje te hebben afgestaan. Zie hoe rijk en hoe spoedig God alles betaalt, maar hoe beloont de wereld? Zij is ook zeer mild en liefdadig, scilicet, we weten beter.
David heeft koning Saul vele diensten bewezen. Met zijn harp had hij de satan verdreven, hij had de verschrikkelijke en gevreesde reus Goliath ter neer geveld, de Philistijnen op de vlucht gejaagd, hunne legers vernield en het geheele rijk Israël tot rust gebracht, doch werd daarvoor zuur betaald. Want de koning heeft hem overal vervolgd, hem naar het leven gestaan, ja hem zelfs met een lans aan de muur willen hechten. 1 Sam. 19. Maar God betaalt geheel anders.^Adam heeft de Schepper tot spijs gegeven de allerbeste kruiden der aarde, appelen, peeren en allerlei ooft, groot en klein, zuur en zoet, hard en zacht, zooals hij maar verkoos. Dat noem
58
ik tracteeren. Na de zondvloed toen God de oudvader Noë ontmoette, gaf Hij hem verlof van alles te eten, van de dieren op aarde, de visschen in het water, de vogelen in de lucht. Daarom denkt ieder:
Dat een kapoen beter is als een karper,
Dat een eend beter is als andijvie.
Dat een korhoen beter is als een sperwer.
Dat een snoek beter is als een stekelbaarsje.
Dat een haas veel beter is als het gras.
Waarom mocht Adam dan niets anders eten als vruchten en kruiden en Noë ook visch en vleesch ? Daarom zegt de H. Ghrysostomus Hum. 26. heeft Noë meer verlof van God gekregen als Adam, omdat hij ten tijde des zondvloeds voor God den Heer een altaar had gebouwd en daarop van alle soorten van dieren een aan Hem had opgeofferd, daarom heeft God hem vleesch laten eten.
De wereld betaalt zeer prompt, scilicet, maak dat de kat wijs, David zond eens een gezantschap naar de Ammonitische koning Hanon om hem rouwbeklag te doen met den dood zijns vaders. Deze gezanten boden Hanon kostbare geschenken aan en beloofden hem daarbij de vriendschap huns vorsten. Daarom werden ze ook goed beloond. Wel zeker, want de koning liet hen de baard half afscheeren, toen heette het van hen half haar half waar dat zij mannen waren; nog meer, hij liet hun lange rokken afsnijden tpt op de rug tot openbare spot en schande dezer gezanten en inzonderheid ook van David. Dat heeft de vroegere wereld gedaan, wat doet de tegenwoordige? Zij beloont zeer eerlijk; scilicet als je't maar gelooft. Menigeen ongelukkig in armoede vervallen brengt met een goede meening een of ander klein geschenk aan een patroon zooveel als zijn middelen hem nog toestaan, hij beveelt zich tevens in dé gunst en genade van dien heer aan, hem ver-
59
zoekende deze kleinigheid voor lief te nemen. Wat geschiedt er ? De patroon neemt het present wel aan, maar trekt later de neus op, omdat het zoo weinig is en er vóór eenige oógen-blikken iemand anders hem vrij wat haters gebracht heeft. Dit is maar een bagatel, het beteekent niets en er komt dan ook niets van.
-_Hanon heeft de gezanten alleen maar de halve baard en de
rok laten afsnijden, doch hedendaags snijdt men niet alleen de kleeren maar ook de geldmiddelen korter af als een hovenier de palmboomen. De tegenwoordige wereld is volstrekt niet beter als de vroegere. Absalon, een koninklijke prins, had ik weet niet wat verdiend daar hij zijne moeder gruwzaam had vermoord. Hij verwierf toch eindelijk door bemiddeling van Joab weer de gunst zijns vaders. David werd nu door zijn zoon zeer eerlijk betaald; scilicet, ja wel, niet alleen verwekte Absalon in het geheele koninkrijk een groote opstand maar hij stond zelfs zijn vader naar de kroon en het leven. Mooi beloond! Maar God beloont veel anders, veel beter.
Toen Christus de Heer naar Jericho ging, wilde onder anderen ook een tollenaar, met name Zachaeüs Hem zien. Daar deze echter klein van persoon was en niet over het volk kon heen kijken , klom hij in een wilde vijgeboom en bereikte aldus zijn doel. Deze nieuwsgierige toekijker wilde de Heer echter niet onbeloond laten, Hij nam bij hem zijn intrek en bracht hem met zijn geheele huisgezin tot het ware geloof; zoodat Zachaeus eindelijk ook als een heilige is gestorven en zijn feestdag nog heden op den 25 Augustus gevierd wordt. Betaalt de wereld ook zoo ? Scilicet, het scheelt nog al wat.
De gewetenlooze Balaam reisde tegen Gods bevel in naar den Koning der Moabiten, want hij was verblind door het geld, dat deze hem beloofd had. Terwijl Balaam met zijn boos plan op een ezel derwaarts reed, zag zijn langoor op de
60
weg een Engel staan met uitgetogen zwaard om de propheet te dooden Het dier was goed voor zijn heer en week van de weg af op een akker; doch voor die trouw werd de ezel slecht betaald, want nu regende het lange haver op zijn rug, zoodat het dier door een wonder zich met een menschelijke stem over die slechte belooning beklaagde. Gelijk nu Balaam de ezel, zoo betaalt menig heer zijn getrouwe dienstboden. Menig arme dienstbode verdraagt de hitte der zon en de last van den dag, loopt, werkt, draaft, doet zijn best om in alles het voordeel van meheer en mevrouw te doen; hij is trouw zonder oogendienarij, goed zonder lafheid, in het werk behendig, in trouw bestendig, laat zich ook wel eens door een paar oorvijgen de vliegen van het lijf jagen, heeft geduld, verdraagt alles, en dat uit oprechte trouw. Sommige boden zijn zelfs wel 14, 15 ja 20 jaren bij dezelfde meheer en mevrouw, maar wat krijgen ze tot loon? jawel, loon! het gaat hun niet beter als de arme dienstmaagd Hagar, men geeft hun in plaats van geld een paspoort en dan heet het, daar is de deur, en nu kunnen ze gaan bedelen als ze willen. Zoo beloont de wereld.
Joseph heeft tien volle jaren als minister aan het hof van Pharaö gediend, en wel met groote vlijt en trouw, zoodat geheel Egypte door hem met weldaden is overladen. De slechte verleiding van Putiphar's huisvrouw had hij heldhaftig afgeslagen uit deugd en eerlijkheid; maar hoe is hij voor deze trouw beloond? Ja zeer mild; scilicet, nota bene! hij werd in de kerker geworpen en moest daar drie jaren koekeloeren.
Maar God betaalt veel beter. Dismas een beruchte roover is naar verdiensten ter dood verwezen. Daar hij echter met een gebroken hart een kort en krachtig gebed heeft verricht, een gebed dat in deze zeven woorden bestond „Memento mei cum veneris in regnum tuum „gedenk mijner als Gij, Heer in uw rijk zult komenquot; heeft God zulks niet onbeloond gelaten, maar hem tot loon het paradijs beloofd en gegeven.
61
Nu hebt gij gehoord, gezien en gelezen, lieve Christenen, hoe God heloont, hoe de wereld. Nu kunt gij kiezen wie van heiden gij dienen wilt. Beijver u dagelijks om God te behagen, dan zult gij eeuwig gelukkig zijn; wilt gij echter voor de wereld en hare ijdelheid zorgen , dan zijt gij schapekoppen. Amen.
Keer om keer
Pak je mij, ik pak je weer.
Wat is de mensch? De menscK is een speelbal van het geluk, een beeld der onbestendigheid, een spiegel der ellende, een roof des tijds, zegt Aristoteles. De mensch is een lijfeigene des doods, een voorbijgaande wandelaar, een bal, waar God mede speelt, zegt Plantas. De mensch is een levende dood, een voedend aas, een loopend graf, zegt Trismegistus. De mensch is een stiefbroeder der dieren, een kind der aarde, een logement der droefheden, een in elkaar gepast werk der vier elementen, een maal der wormen, zegt Lipsms. De mensch is een zak vol vuilheid, een kostgever der padden, een burger van Leiden (lijden,) een kruisheer van nature uit, een voorwerp van afschuw, een muzikant van zijn eerste oogenblikken af, die niets anders weet te zingen als „larie, farie,quot; een aanverwante der aardkluiten, een hospitaal vol krankheden.
Heb ik het nu nog niet geraden ? Neen. Maar de mensch is een cither, en is hij dat niet in werkelijkheid , toch ten minste naar de naam; want ik noem hem een cither, omdat hij vol vrees en sidderen is voor het vuur, dat het hem niet
63
brande; voor de aarde, dat ze hem niet inslokke; voor het water, dat het hem niet verdrinke; voor de lucht, dat ze hem niet verstikke; voor de dieren, dat ze hem niet vermoorden; voor de menschen, dat ze hem niet benadeelen; voor God, dat Hij hem niet straffe; voor de duivel, dat hij hem niet hale; voor de dood, dat hij hem niet tot stof make. De mensch is een cither, waarop vijf snaren, namelijk zijn vijf zintuigen zijn gespannen, die door het verstand moeten gestemd worden naar de partituur der geboden Gods. De mensch is een cither, zeggen Cassiodorus en Eichardus a S. Victorie.
Nu is God ook een cither, niet naar het woord, maar in waarheid; zooals de groote propheet David ons leert in zijn 57e psalm: „exurge gloria mea, exurge psalterium et citharaquot; „Sta op mijn roem, sta op psalmgezang en cither.quot; God een cither, de mensch een cither; laat ons nu zien «waarin deze overeenstemmen. ITrancastorius leert — maar wat heb ik ook een auteur te citeeren over de citer, men beproeve het zelf en neme twee citers of luiten, stemme die beiden precies gelijk , legge ze op een tafel, of bange ze aan den muur. Nu moet men een van de twee bespelen en men zal met verwondering hoor en, dat die andere luit die daar ligt of hangt gelijke klank zal geven als die gij bespeelt. Slaat gij uw harp laag of hoog, ook de andere zal laag of hoog gaan. Twee zulke harpen heeft, zegt men, zeker dichter te Lemma gehad, waarop hij dit vers maakte „parem scit reddere vocemquot; „men kan ze gelijk geluid laten geven.'' Daar nu de mensch een cither en God daarenboven ook een cither is, zoo weet dan, o mensch, dat gelijk gij uw snaren, uw zeden bedoel ik, stemt, God ' u aldus antwoordt. Zooals gij met God omgaat, zoo gaat God met u om; zooals gij God tracteert, tracteert Hij u, goed of kwaad; gelijk gij God of anderen betaalt, betaalt Hij u met dezelfde munt. Evenals de joden met steenen naar Christus hebben geworpen , evenzoo zijn zij later bij de
64
verwoesting van Jerusalem ook door de heidenen gesteenigd en is er van de tempel geen steen op de ander gebleven. In het 16. hoofdstuk van het tweede boek der Koningen wordt gezegd van koning Assa dat hij vroeger zich zeer ongemanierd gedragen had. Het woord Assa kan men van voren en van achteren lezen, maar deze koning was van voren en van achteren niet recht meer ; waarom niet ? Hij leed verschrik kelijk aan het podagra. O wee! dat is een erge ziekte. Het is mij alsof ik heden dien armen sukkel op zijn zetel voor mij zie zitten, krom als een knipmes, in elkaar gekropen, de voeten opgekrompen als een snijder op zijn tafel doet, peluwen en kussens om hem heen als waren ze daar uitgezaaid in de hoop dat het allemaal bedden mochten worden. O wee ! mijne voeten, roept hij uit. Voet is een plaats in Zwaben en verzamelplaats der Tyrolers en Beijeren ; maar gij mijne voeten wat zijt gij. Een huis, waar Podagra met een regiment pie-keniers ingetrokken is. Arme voeten, ik kan niet bedenken, wat groot kwaad er voor de deur heeft gezeten, die deze lamledige persoon het Podagra in mijn huis heeft gevoerd. Een arme gaat voorbij , vlug, rap ter been; O God , kerel, roept onze podagreuze, had ik je beenen; O God, kerel, antwoordt de arme, had ik je geld. Maar arme voeten van koning Assa, als ik je niet kende, zou ik meenen dat gij van loutere hoovaardigheid zoo opgeblazen en gezwollen bent, maar ik weet het podagra zet je zoo uit. Men mag je in 't geheel met aanraken zooals de jodenkersen; ben je dan zoo heilig? Toen Christus de Heer na zijne verrijzenis aan Magdalena verscheen, verbood Hij haar zijne voeten aan te raken. Vette voeten van koning Assa, je bent gezwollen als doedelzakken en geen snijder of zadelmaker kan een zacht overtreksel voor je maken. O gij ellendige bloed 1 God behoede mij en ieder ander, om niet in zoo'n voetijzer geslagen te worden.
65
Mijn God! wat is wel de oorzaak, dat deze koning zoo vreeselijk door het podagra aan de voeten gekweld wordt ? De geleerde Lyranus geeft mij het antwoord op deze vraag; „Ut sic puniretnr in quo peccavit, ponendo prophetam in cippo per pedes'quot;: om hem aldus te straffen waarin hij gezondigd had, daar hij namelijk den propheet in voetijzers had laten klinken. Zooals de mensch God tracteert, tracteert God hem ook, waarin de mensch God beleedigt, daarin straf God den mensch. Assa had een propheet des Heeren gevankelijk laten wegvoeren en hem met zware voetijzers gepijnigd, maar God was aanstonds daar, betaalde hem met gelijke munt en tuchtigde den koning door een nog harder voetijzer, het podagra. Gelijk zich iemand jegens God gedraagt, zoo gedraagt zich God jegens hem; eert hij God en tracht hij op alle wijzen diens eer te verbreiden , hij zal zijn loon niet missen. Abraham offerde zijn zoon aan God op, God betaalde hem met gelijke munt en beloofde hem, dat zijn zaad zou vermeerderd worden als de zandkorrelen der zee. En daarom, wie zich ijverig voor God betoont, dien betoont God zich ook ijverig; Magda-lena geeft aan Christus een flesch olie, de Zaligmaker schenkt haar de olie zijner barmhartigheid; wie voor God leeft, aan hem denkt God ook. Christus vroeg eens Petrus; wie ben ik? Petrus loofde Hem en sprak ; Heer, gij zijtde Zoon van den levenden God; de Heiland prijst Petrus terstond weer en spreekt; gij zijt de steenrots waarop ik mijn Kerk zal bouwen. Wie daarentegen God vergeet, dien vergeet Hij ook. De woedende koning Pharaö, wat heeft hij gedaar ? Pharns beteekent een vuurbaken , waarop groote lichten branden, die 's nachts den zeevarenden den weg wijzen. Zulk een Pharus was ook de van uiterste weelde schitterende koning Pharaö. Dezen dwaalgeest heeft God met zijn geheele leger tot zijn eeuwig en tijdelijk ongeluk in de diepte der Roode Zee laten verzuipen. Ik ' heb eens gehoord van een voerman, die met een wagen
66
vol uien over de brug te Straatsburg reed, dat door een ik weet niet welk toeval de wagen hem juist brak met het gevolg dat alle uien in de Rijn vielen. De voerman kijkt in het water, lacht en zegt, dat hij van zijn geheels leven nog niet zoo'n groote uiensoep gezien heeft. Van de Egyptenaren kan ik dit niet zeggen, maar wel, dat ik van mijn leven geen grooter stokvischsoep heb gezien, want de duizenden Egyptenaren, die toen in de zee zijn verdronken, waren allemaal stokvisschen. Want terwijl zij de Joden achtervolgden, had door Gods almacht de Eoode Zee haar wateren gescheiden en die aan weerszijden opgestapeld als rotsen van kristal, zoodat de Joden met Mozes aan hun hoofd droogvoets er door konden gaan, toen de laatste man er uit was, ging Pharaö met zijn leger er ook in, maar ze verdronken. O stokvisch! meent gij dan, dat wat God aan zijne vrienden, Mozes en de andere Joden doet, datzelfde ook aan zijne vijanden zal doen? Zoo ook kunt gij lezer, evenals koning Pharaö met zijn duizenden soldaten, u wel wagen in een zee, maar ook wel worden bedolven.
Paulusorotius en de H. Gregorius Turonensis schrij ven, dat nog op den huidigen dag bij de Roode Zee de sporen dei-paarden en wagens van Pharaö's leger in het zand te zien zijn op het strand, en niet alleen dat, maar ook als de zeevarenden daar acht geven en het water helder is, zoo kunnen zij op den bodem nog de voetstappen zien van een gansch leger, die door een wonderbare schikking Gods open blijven , en ofschoon de zee dikwijls het zand verstrooit, blijven toch de voetstappen van Pharaö's leger altijd zichtbaar. Deze verzinking en verdrinking in de Roode Zee is geschied 1500 jaren voor Christus' geboorte. Misschien vraagt mij nu de een of ander vrome nieuwsgierige waarom toch de almachtige God koning Pharaö en de zijnen in het water den dood heeft laten vinden? Kon Hij hen dan niet door de aarde laten inslokken? Ja wel. Of had Hij hen ook niet door de lucht
67
kunnen laten verstikken? Ook wel. Waarom dan door het water ?
God gedraagt zich tegen de raenschen als de menschen het tegen Hem doen; als gij, o cither, goed gestemd zijt tegen God, dan hebt gij een gelijke klank van Hem te hooren. •• Koning Pharaö had het wreede hevel gegeven om alle eerstgeboren joodsche kindertjes in het water te laten verdrinken, ' opdat geen van dezen hem de kroon van het hoofd zou kunnen nemen, doch door een hizondere voorzienigheid Gods is Mozes in een biezen korfje bewaard gebleven. Dewijl nu de koning door het water tegen God had gezondigd, heeft God Hem ook met gelijke munt betaald en met het water gestraft. Let wel, Pharaö is door God zoo toegemeten als hij zelf anderen had uitgemeten, want God betoont zich zoo jegens den mensch, als de mensch het doet jegens God. Wat beklaagt gij udan, dat uw huis is dicht gegrendeld voor de zegen? Denkt gij zelden aan God, Hij denkt ook zelden aan u, en dit is de reden waarom er geen zegen in uw huis is. Wat verwondert gij u dan, dat uw kinderen halstarrig en ongehoorzaam zijn en u, vader en moeder verachten? Bedenk hoe gij in uw jeugd u zelf jegens uwe ouders hebt gedragen, nu betaalt u God met dezelfde munt. Wat bevreemdt het u, dat gij zoo zonder reden in zoo slechten naam staat ? Sluit u eens een weinig op in het zolderkamertje van uw geheugen; zoek eens rond en gij zult vinden, dat gij uw naasten ook wel eens hebt zwart gemaakt, daarom betaalt God u nu weer af. Hoe komt het, dat deze en gene die ik zelf heb gekend, zoo ongelukkig zonder bijstand van een priester is gestorven ? Hij heeft hen in zijn leven uitgescholden voor papen, nu betaalt God hem met gelijke munt en straft hem met het gemis van een paap.
Een soldaat, die afgedankt was omdat hij niet meer voor het vuur stond, moest nu van huis tot huis gaan bedelen.
68
Hij kwam dan ook bij een slot, waar een graaf op woonde, een zeer milddadig heer. De goede, arme slokker wist dat, en ging daarom naar dat slot in de hoop daar een goede aalmoes te krijgen. Hij wil het slot binnen gaan, maar ziet! een bediende belet hem dit en snauwt hem daarenboven nog onbeschoftheden toe; het gebeurt meer dat de heer en de vrouw goed, maar de boden lummels zijn. Ik herinner mij juist gelezen te hebben, waarom te Cana in Galilea de wijn zoo spoedig ontbrak; vele auteurs zeggen, dat de huisheer wel wijn genoeg in de kelder had laten brengen, maar dat de bedienden zoo beestachtig gezopen hadden, dat de vaten heel gauw leeg waren. Van Lazarus leest men, dat hij voor de deur van de rijke vrek lag en om zijn honger te stillen slechts de kruimelen vroeg die van de tafel vielen, maar niemand gaf ze hem. Als nu de heer aan tafel zit en vele gasten met hem, en dat de eene dag na de andere, moet dan zoo iemand niet een paar brokken aan de noodlijdenden geven? Maar onze soldaat, vraagt gij? Nu, de bediende wilde naar gewoonte hem afzenden, maar onze snorrebaard liet dit niet toe, en op militaire manier naar binnen willende dringen, ontving hij van de bediende een ferme oorvijg. Dit krenkte hem, hg probeert nog eens storm te loopen, maar bezint zich. De bediende zegt nu tegen hem, dat als hij hem de helft wil medegeven van betgeen hij van de graaf zal krijgen, hij hem zal binnen laten. De soldaat zegt: ja, beter iets dan niets, denkt hij. Maar die oorvijg lag hem nog dwars in de maag en hij peinst hoe den bediende die betaald te zetten. Daar valt hem iets in, eurèka, denkt hij, ik heb het gevonden. Hij komt bij de graaf, klaagt zijn nood en vertelt dat hij in zijn leven zooveel heeft uitgestaan voor de verdediging van zijn dierbaar vaderland en bizonder voor den roomschen keizer. Menigmaal, zegt hij, heb ik in een vierdeljaars geen penning soldij ontvangen en daarom bid ik uwe excellentie mij een aalmoes te
69
willen geven, God zal u daardoor zegenen. De graaf geeft hem een ducaat. Goed; nu bidt de soldaat nog om wat anders en zegt: Uwe excellentie vraag ik nog een andere gunst; ik ben in vele veldslagen geweest en heb ook vele wonden bekomen ; ik heb reeds een gedachtenis van mijn soldij in de ducaat, die uwe excellentie mij heeft gegeven, nu wil ik gaarne van uwe excellentie een souvenir hebben van de wonden, die ik hier en daar heb opgedaan ; God zal ook dit beloonen. De graaf begrijpt hem volkomen, weigert hem deze gunst ook niet en geeft hem een flinke oorvijg. De soldaat komt weer bij de bediende, geeft dezen een onsmakelijke muilpeer en zegt: Dat is de helft van hetgeen ik van den graaf heb gekregen, je ziet, ik ben eerlijk en kom ons akkoord goed na. Hiermede stapte hij op.
Heet dat niet met gelijke munt betalen ? Ik geloof vast, dat God den soldaat dit heeft ingegeven om den ander iets te leeren, want Hij let zeer nauw op de handelwijze der menschen. Zooals iemand zich jegens God gedraagt, zoo wordt hem door God weer uitbetaald, met gelijke munt, met gelijke maat; daarom bidden wij in het Onze Vader: vergeef ons onze schulden gelijk wij vergeven onze schuldenaren. Let hier wel op, wij zeggen en bekennen hierdoor, dat wie niet vergeeft ook geen vergiffenis zijner zonden van God verwacht; wie niet barmhartig is jegens de armen, die verwacht van God ook geen barmhartigheid; wie God niet eert, verwacht geen andere munt, dan dat God hem in eeuwigheid niet zal eeren; wie God vergeet en op zij schuift, die wordt ook door God vergeten en aan den dijk gezet.
Voor zoover ik weet, heb ik nog niet verteld, dat er in Portugal een plaats is, met name Santaremo, waar in de kerk het afbeeldsel van onzen goddelijken Heer en Heiland, rijk versierd, vereerd wordt. Deze afbeelding, schrjift Cornelius a Lapide, doet zich op verschillende wijzen aan het oog voor.
70
Komt er een onwetende dit beeld aanschouwen, deze ziet niet anders of onze Heer is daar in zijn twaalfde jaar in den tempel gezeten; is het een verstandig mensch, die God vreest en de deugd beoefent, deze meent dat hij Christus op zijn dertigste jaar aanschouwt; is het iemand met doodzonden op zijn dak, deze ziet Christus hangende aan het kruis of oordeel end op de wolken des hemels; zoodat God zich aan ieder zoo toont als hij Hem ziet. Verlaat gij God niet, wees er van verzekerd dat Hij u niet verlaat, en dat het scheiden van u moet uit gaan. God is een spiegel, zegt de H. Augustinus, een heldere spiegel; tzie ik toornig in een spiegel, zoo kijkt hij ook toornig; trek ik een scheeve mond, hij ook, toon ik een weenend gezicht, hij doet het evenzoo; lach ik, dan lacht hij ook. „Ita et Deus zegt Augustinus, zoo is het met God ook.'' Ben ik kwaad. Hg is het ook, veracht ik Hem, Hij veracht mij ook, verwerp ik Hem, Hij doet mij insgelijks, beleedig ik Hem, Hij beleedigt mij ook, want zeker en gewis betaalt Hij met gelijke munt.
Adam wilde door een appelbeet een god worden , maar de Heer zet het hem betaald, „ecce Adam quasi unus ex nobis, zie, zegt God spottend, de mensch is als een van ons geworden.quot; De stad Sodoma en meer omliggende steden zijn door een vreeselijk vuur, dat van de hemel regende, verteerd, en om niets anders, dan omdat zij te voren van het vuur van Venus gebrand hadden. De rijke brasser kon niet één droppeltje water van Lazarus' kleine vinger bekomen, doch hem is recht wedervaren, want voorheen wilde hij Lazarus ook geen brokje brood geven. Een ruw soldaat, schrijft Petrus Damianus, die voor de stad Halle lag, wetende dat er een miraculeus Mariabeeld in de stad was, sprak: als wij-de stad innemen zal ik die Maria een oor afsnijden. Maar God betaalt die kazernetaal, want nauwelijks had hij dit gezegd of er vliegt een kogel uit de vesting en neemt hem het rechteroor weg, precies alsof het hem was afgesneden. Te Candia, waar
71
de candiesuiker van daan komt en waarnaar de Turken zoolang de vingers gelikt hebten, totdat ze het eindeliik in hun macht hebhen gekregen, is ook ergens een miraculeus Mariabeeld in een kapel. Zeker voerman gaat, ik weet niet door wat furie gedreven , in die kapel en steekt met eene lange piek het beeld de oogen uit. Maar wacht eens even wilde man, je loon komt. Hij gaat de kapel uit, struikelt over een steen en valt met zijn rechteroog in dezelfde piek, die hij met het scherp naar boven had gehouden; zoo kon deze blinde vink des te beter zingen.
Herodias was een engel van een princes of liever een duivel. De appel valt immers niet ver van de boom, de vloed stroomt naar zijn oorsprong, raven hebben nooit blanke zwanen uitgebroeid, uit zure druiven komt geen goede wijn, uit slechte ouders komen geen goede kinderen , en uit de echt* breuk van Herodes met de vrouw van zijn broeder Philippus kon wel geen andere bloem wassen als die zwijnebloem Herodias, hun dochter, die gelijk een zwarte vlieg in de melk van buiten schoon was en liefelijk, maar van binnen afschuwelijk. Want deze jonge princes Herodias had de aard van hare moeder en was als wijn die naar het vat smaakt, in één woord zij was bedorven als hare moeder en verstond zich naar het gebruik dier dagen beter op dansen en complimenteeren als op de cathegismus. Deze Herodias wist zoo mooi te dansen, dat zij eindelijk Joannes de Dooper het hoofd van de romp heeft gesprongen; doch een beetje geduld, dartele princes. Zooals gij u tegen God en de zijnen gedraagt, wordt gij ook beloond, wacht maar eens ; nu hebt gij door uw dans en uwe voeten Joannes het hoofd ontnomen, ziet weldra zult quot;gij met gelijke munt betaald worden. Nicephorus Callistus schrijft, dat deze princes eens over het ijs van een dichtgevroren vloed wilde gaan, struikelde, en door het ijs in het water viel, maar met het hoofd er nog boven uitstekende
72
en met haar voeten spartelde, sneed het scherpen ijs haar ook het hoofd van de romp. Daar heb je het al, Herodias, beklaag je nu maar! Hebt gij Joannes het hoofd afgesprongen , God ontneemt u het wel ook; hebt gij door uw voeten een ander van het leven beroofd, gij krijgt het terug en verliest door diezelfde voeten ook uw leven; met dezelfde maat waarmede gij hebt uitgemeten , is u ook weer ingemeten.
Uit is geen nieuwigheid, want van het begin der wereld af aan heeft God reeds altijd de gewoonte gehad met de menschen om te gaan zooals zij het met Hem doen ; valt gij van God af, dan valt God billijker wijze ook van u af; heleedigt gij \ God door de voeten. Hij straft u ook door uw voeten; ver-gramt gij God door uwe mond, Hij straft u ook weer door i de mond, zeer billijk. Absalon beleedigt God door zijn haren, God straft hem in zijn haren, doordat deze hem tot strikken zijn geworden; de Joden hebben den zoon Gods vermoord aan het kruis. God heeft van zijn kant door Titus Vespasianus zooveel J oden aan het kruis laten nagelen dat daartoe geheele wouden zijn gebruikt, en ik vind niets wat schooner is te lezen en aangenamer te hooren als wat er gebeurd is met de — de H. Hildegardis, echtgenoote van keizer Karei de Groote.
Toen eens de keizer weer oorlog moest voeren tegen de Saksers en hij zelf zijn leger wilde aanvoeren, beval hij zijne echtgenoote aan de zorg van Talardus, een zijner ministers. Talardus, die na 's keizers vertrek meende alles te mogen en David in zijn voetstappen navolgen wilde, begeerde van Hildegardis wat God in zijn geboden verbiedt. Hildegardis , een andere Lucretia en Helena, wilde hiervan niets weten, maar verzint een list om zich van dien Talardus af te maken ; zij zegt namelijk, dat zij zich naar haar kabinet wilde begeven. Goed; hij gaat voorop, zij volgt hem, maar pas was hij de kamer binnen of Hildegardis sluit de deur en stelt een wacht er bij om op te passen; zie zoo, schoelje, je zit nu gevangen ;
73
wat raad nu! O hoe menig mensch wordt aldus om zijn hartstocht beetgenomen. Intusschen riep hij alle dagen alle goden van de onderwereld om hem te verlossen; van harte gaarne dacht Hildigardis, maar ik vertrouw je niet. Na geruimen tijd, als de keizer de terugreis had aangenomen, liet zij haar gevangen los, meenende dat er nu geen gevaar meer bestond. Maar Talardus gaat den keizer in 't gemoet, deze verwondert zich over zijn bezoek, maar de andere heft de oogen ten hemel en zucht. O, Keizer, ik schaam mg de reden mijner komst aan u te ontdekken, uw gemalin wilde mij verleiden en daar ik weigerde liet ze mij langen tijd in boeien zuchten uit vrees dat ik u de zaak zou bekend maken, O jij leugenaar! Nu, machtige menschen worden ook machtig toornig. De keizer gaf aanstonds bevel Hildegardis in de eerste de beste rivier te weipen. Zij vluchtte echter maar werd later toch gevat. Nu gebood de vorst, dat men haar de oogen uitsteken en die aan hem zou brengen. O blinde Karei, hebt gij dan geen oogen om haar onschuld in te zien? Hildegardis werd nu in een bosch gevoerd en terwijl men haar de oogen wilde uitsteken, ziet daar kwam een ridder te voorschijn, van Vreugdeberg, die voor haar in de bres sprong en de anderen overhaalde de Keizerin te sparen en zijn eigen jachthond de oogen uit te steken, en die aan den Keizer te brengen. Men deed het en bracht de oogen aan den Keizer over, die er in het minst niet aan twijfelde of het waren die van Hildegardis. Nu gaat de keizerin naar Rome, leefde daar heilig en oefende de kunst uit, die zij in haar jeugd geleerd had, namelijk door heilzame kruiden vele kwalen te genezen. Maar wat geschiedt er? God betaalt weer met dezelfde munt. Talardus, die door zijn boosheid oorzaak was dat Hildegardis de oogen zouden worden uitgestoken, werd eensklaps zoo blind als een mol. Alle hulp is te vergeefs; eindelijk hoort men dat er te Eome een vrouw is, die alle
74
ziekten kan genezen. Karei reist er heen met Talardus en wordt bij Hildegardis gebracht. Hij wist echter niet wie deze vrouw was, die het zoo ver in de geneeskunst had gebracht. Eenige kruiden, die Hildegardis door 's Keizers bedienden liet halen, bereidde zij toen en genas hierdoor de oogen van Talardus. Nu weerklonk haar roem de geheele stad door. De paus stelde deze vrouw aan den keizer als echtgenoote voor; Karei stemde toe. Maar o wondere beschikking Gods! Toen zij onder een groote toeloop van volk naar de kerk van St. Pieter gingen en de paus daar den keizer de vrouw voorstelde, toen erkende Karei eensklaps zijn Hildegardis, viel voor haar op de knieën , bad God om vergiffenis en leefde voortaan heilig met haar. Zoo had God zich hier wederom jegens de menschen getoond, als dezen het gedaan hadden jegens Hem. Talardus had God beleedigd; wijl hij door zijn boosheid de oorzaak was dat Hildegardis de oogen zouden worden uitgestoken, maar God schikte het zoo, dat hij stekeblind werd. Hij had de goede naam dezer keizerin beklad, God laat zijn ontrouw ontdekt worden en zijn eigen snoodheid aan den dag komen.
Nooit zal ik vragen waarom Loth's vrouw in een zoutpilaar is veranderd, want ik weet wat Origenes zegt: zij had namelijk de drie gasten die bij haar gekomen waren geen zout in het eten gedaan noch op tafel gezet, opdat dezen spoedig een tegenzin in de spijzen zouden krijgen en bij haar nooit meer terug zouden komen. God betaalt haar met gelijke munt. Niet meer wil ik navorschen waarom Nabuchodonosor in een wild dier is veranderd, omdat ik weet dat hij de propheet de wilde dieren had voorgeworpen; gelijke munt. Nooit wil ik nagaan waarom mij en u dit of dat overkomt, want ik weet het, God betaalt uit, zooals ik ben tegen God, zoo is Hij tegen mij. Ik weet het, gij weet het ook, hoe God op den jongsten dag zich zal houden. Heb ik dikwijls aan God gedacht en
75
■ 111 quot;III
mijn blik tot Hem gewend, er is geen vrees; heb ik God vergeten en nauwelijks eens ia de week een lauw onze vader ■ gebeden, dan zal Hij ook tot mij zeggen: Oblitus es mei, ego quo que obliviscar tui. Hos. 4, gij bebt mij vergeten, ook ik zal u vergeten. Ben ik medelijdend en barmhartig geweest voor anderen om God, ik ben verzekerd dat God mij ook medelijden zal betoonen en in mijn stervensuur mij met open armen zal ontvangen. Heb ik een steenen hart jegens de armen gehad, dan zal God ook hard en mededogenloos voor mij zijn. Dit heeft zeker rijke ondervonden, die voor de armen hardvochtig was geweest. Hij was gestorven en toen men onder de lijkdienst het vers zong „fiant aures tuae in-tendentes in vocem deprecationis meae'' dat uwe ooren acht mogen slagen op de stem van mijn gebed, stopte het crucifix bij de lijkbaar de ooren dicht. Ben ik wraakzuchtig geweest tegen mijn vijand en heb ik mijn evennaaste niet het geringste onrecht willen vergeven, zoo zal God mij ook alle zonden toerekenen , waardoor ik Hem vergramd heb. Als ik onder een gewelf sta en roep, dan antwoord de echo mij mijn eigen woorden; roep ik „ignosco/' ik vergeef, dan klinkt het terug ik vergeef; roep ik integendeel ik vergeef niet, het antwoord is ook, ik vergeef niet.
Zoo is God een cither daarboven in den hemel, de mensch een cither hier beneden op aarde, gelijk de laatste klinkt , zoo luidt de eerste ook. O gelukkige stem des menschen als die altijd roept „o God, ik met uquot;; want het antwoord van den hemel is dan „ik met u.'' Dat is de wil van God de Vader, de Zoon en de H. Geest. Amen.
DE PROCESSIE OP MAKIA-LIGHTMIS.
Een waskaars in de hand, een lofzang in de mond. De sabbatstabberd aan — zoo gaan we beden rond.
Maar ieder zorge, die deze optocht medemaakt.
Dat ook zijn reine ziel van zuiv're liefde blaakt.
Onder alle werken, die de almachtige God in zes dagen gemaakt heeft is een van de alleredelsten en voornaamsten het licht, dat alles zichtbaar maakt. Want niets is het sieraad der aarde, niets de heerlijkheid des hemels huiten het licht. Wat was wel de kunstrijke schakeering en speling der kleuren, de lieflijkheid der bloemen, de glans der edelgesteenten buiten het licht? De schoonheid zelve zou in de duisternis leelijk en verachtelijk zijn, hadde niet de almogende Schepper den mensch twee oogen als lichten gegeven om alle eigenschappen zijner schepselen te bewonderen, want de oogen zijn de zonnen der ziel. Daarom stelden voorheen de Egyp-tenaren zich het oog als het zinnebeeld van den alzienden God voor ; het rechter noemden zij het oog der gerechtigheid en zeiden dat die ontstaan was uit het groote oog en de ziel der wereld, de zon. Licet Lib. 6 cap 118.
In één woord zonder oogen zijn wij menschen ellendige stumperts en het algemeen bekend spreekwoord is zeer waar:
77
een blind mensch is een arm mensch. Ja gelijk de straf der goddeloozen in eeuwige duisternis bestaat, zoo is de belooning der rechtvaardigen het eeuwig licht. Wenden wij onze oogen van de aarde naar de hemel, dan zien wij daar ontelbare sterren als zoovele lichten flikkeren, en onder dezen als de voornaamsten de zon en de maan, die allen met afwisseling deze aarde verlichten. Maar niet altijd kunnen die hemellichamen ons beschijnen, want zij worden dikwijls door dikke wolken verduisterd, en daarom heeft God ons het vuur gegeven, dat ons helpen moet bij den arbeid, bij het eten koken enz.
Door de kracht van het vuur wordt de aarde bezield, het is de geest der wereld, zooals de geleerde Coelius Eodigni Lect. Ant. lit. 15 cap. 15 getuigt, daarom roepen de Perzen bij hun offer het vuur als een god aan.
Wij christenen aanbidden het vuur wel niet, maar wij houden er toch wel van. Daarom ontsteken wij dat vuur ter eere Gods en zijner lieve heiligen in waskaarsen, hangen het in brandende lampen voor het altaar, ja dragen het in onze handen rond, zooals wij dat nu ook op het huidige Lichtmis-feest doen, om daardoor te kennen te geven, dat wij tevoren in duisternis waren, maar tegenwoordig een licht in den Heer zijn, zooals de groote wereld prediker Paulus zijn geliefde Ephesiërs aanspreekt cap. 5, „Gij waart eertijds, zegt hij, niets als duisternis, maar nu zijt gij een licht in den Heer en de vrucht uws lichts bestaat in gerechtigheid en waarheid.quot; En gelijk een kaars levenloos is als zij niet brandt, zoo is ook het geloof dood zonder de werken der gerechtigheid.
Op dit groote feest van Maria zie ik te Jerusalem een hoogadelijke vrouw over de straat gaan en zich naar den tempel begeven. Wat draagt zij ? Een licht in hare armen en boezem. Kan dat mogelijk zijn? De goddelijke schrift immers zegt in de spreuken van Salomon zesde hoofdstuk:
78
„Numquid potest homo portare ignem in sinu suo, ut vesti-menta illius non ardeant? „Kan wel een mensch vuur in zijn boezem dragen zonder dat zijn kleeren branden?quot; Ja, Maria de gezegende Moeder van God verstaat deze kunst, zij draagt een licht in hare armen en boezem zonder haar kleed te verbranden , het is hetzelfde licht dat zij te voren in haar allerzuiverst lichaam heeft gedragen zonder haar maagdelijkheid te kwetsen. En dat licht is niemand anders als Christus Jesus onze nieuwgeboren Heer en Heiland, van wien God door den propheet Isaias al voor lang heeft voorzegd: „Ecce dedi te in lucem gentium, zie ik heb u gegeven als een licht voor de volkeren.quot; Isaï. 42. Ook met dit licht willen wij heden onze processie beginnen , ik zal met het evangelie u voorlichten en gij volgt mij, en als ik, dierbare toehoorders, met het licht der waarheid de een of ander onder de oogen zal lichten, dan vraag ik hem: tu quis es? Wie zijt gij, Zijt gij een kind des lichts of een kind der duisternis ?
Gij o Zoone Gods, verlicht mijn verstand , ontsteek in mg een nieuwe ijver, opdat ik zoo moge preek en, dat het niet om mijn zwakheid zonder vruchten zijn moge. Daarom beveel ik mij in uw aller welwillendheid en verzoek uw godvruchtige aandacht.
„Nadat de dagen van Maria's zuivering vervuld waren,quot; zoo verhaalt de Evangelist , ging zij in den tempel en offerde twee tortelduiven en vyf sikkelen om haar eerstgeboren Zoon vrij te koopen. Gerechte hemel! wat is dat o allerreinste maagd ? Zal dan de zuiverheid zelve gezuiverd worden ? Komt de Verlosser hier om vrijgekocht te worden? Zal dan heden die helderstraleude zon van een kaarsje licht bekomen? Zal die breede zee uit een nietig beekje water leenen? Zal dat spiegelreine kristal in een bad gewasschen worden ? Gij zijt ja, o gebenedijde maagd, die genadezon bij Joannes Apoc. 21. Uw maagdelijk lichaam heeft de zon der gerechtigheid ontvangen,
79
gij zijt die breede genadezee, naar het getuigenis van de geleerde Dionysius Carthusianus, die zegt: gelijk niemand de droppelen der zee kan tellen, zoo kan ook niemand de barmhartigheid, niemand de overvloedige genade, niemand de zaligheid en niemand de heerlijkheid van Maria genoegzaam uitdrukken. Gij zijt een spiegelrein kristal, een spiegel zonder vlek, en daarom ook heeft het eeuwig Woord des Vaders in uw maagdelijk lichaam als in een onbevlekte woning en prachtig tabernakel zijn zetel uitverkoren.
Zoo ziet gij dan, o zegenrijke vrouw, dat u de wet niet bindt, daar deze van de moeders spreekt, die van een man ontvangen hebben. Gij echter, o Maria hebt uw Heiland Jezus Christus van den H. Geest ontvangen, niettegenstaande onderwerpt gij u toch aan de wet der zuivering.
Dat is vast, zegt Dionysius Carthusianus, maar Maria wilde van haar voorrecht geen gebruik maken.
Het is waar, zegt Godefridus, maar Maria wilde het onuitsprekelijk geheim der menschwording voor den duivel verbergen.
Waar is het, zegt de H. Laurentius Justinianus, doch Maria wilde zich vernederen door zoo te gehoorzamen alsof haar de wet verplichtte. Maar Maria was een geestelijk uurwerk , dat hare bewegingen instelde naar het gewicht der diepste ootmoed.
Wat zeg ik ? Maria was veeleer de maagdelijke kandelaar die de propheet Zacharias gezien heeft, waarop de kaars J ezus Christus in den tempel is opgedragen; want Hij is het licht dat eertijds in den hemel als God glansde maar thans als een zichtbaar licht voor ons in het was der menschheid is verschenen.
Het is echter niet genoeg, dat wij alleen Maria beschouwen met dat goddelijk licht op hare armen, wij moeten ook weten wat de kaarsen beteekenen, die wij nu in de handen dragen.
Het was is van natuur week en buigzaam en leert ons
80
aldus de gehoorzaamheid. Het was zegt de H. Antoninus, laat zich gemakkelijk door een zegel in drukken; zoo moet ook onze ziel gemakkelijk de wet Gods in zich laten inprenten.
De witte en rechte pit is de goede meening tot navolging van Maria. De meening wordt aangeduid door de pit, zegt Jacobus de Voragine, die verborgen en zuiver is, want ook onze meening moet verborgen zijn voor de lof der wereld, wit en zuiver.
Maar wat offert heden Maria? Haar eenigen Zoon. Waarom ? Omdat God geboden heeft Exo. 15, dat men Hem alle eerstgeborenen moest opofferen, en hier door leert zij ons onze goede werken aan God op te offeren.
Is niet de pit in de waskaarsch wit ? Dit beduidt de zuiverheid, die onze meening hebben moet. Is niet de pit midden door de kaars heen getrokken ? Dit geeft te kennen dat de meening oprecht moet zijn. O allerreinste maagd Maria, wij erkennen voortaan in u onze leermeesteres van de zuiverheid en oprechtheid, die onze meening moet bezitten.
Wij kunnen ook heden de Moedermaagd Maria zelve in eigen persoon voorstellen onder het zinnebeeld eener kaars, zooals dat reeds vóór lang de H. Antonius van Florence heeft gedaan. Maar gelijk eene kaars week was, een witte pit en een helder licht heeft, zoo heeft Maria het zachte der diepste ootmoedigheid) de witheid der onbevlekste maagdelijke zuiverheid en het brandend licht harer vurige liefde. Het licht der kaars, hoe langer het brandt des te meer gaat het naar beneden , zoo ook Maria, hoe helderder het licht harer deugden en de glorie harer zuiverheid schittert, des te meer vernedert zij zich.
Wat beteekent op dezen dag dat duivenoffer ? De verklaring hiervan geeft ons Quericus: De duif, zegt hij, zucht in plaats van te zingen, zoo moeten wij ook twee zuchten opofferen, een om onze zonden, de ander uit begeerte naar het hemelsch vaderland. De duif is aan haar ega getrouw, zoo moeten wij
81
ook geen ondankbare verraders zijn van Christus Jesus, onzen God en Heer. De duif kan in het water de schaduw van den sperwer zien om dan te vluchten, zoo moeten wij ook met behoedzaamheid leven opdat wij in de bekoring niet te gronde gaan. De duif broeit ook de eieren van andere vogels uit, zoo z^'n wij ook onzen evenmensch de verwarming der liefde schuldig. Welaan! wij gaan op dezen dag ter processie en dragen die brandende kaarsen hoofdzakelijk in onze hand, omdat het geloof aan Jesus Christus, onzen Heer ook in onze werken moet uitschijnen. Maria , de allerreinste maagd gaat met het kindje Jesus als het ware licht voorop en Joseph met meer andere godvruchtige mannen en vrouwen volgen na om daardoor onze tegensprekers en geloofsdwarskijkers te kennen te geven, dat onze moeder de Roomsche Kerk dit licht-dragen op dezen dag niet ontleend heeft aan een overblijfsel des heidendoms of als een eerbetoon aan Pluto den god der hel, maar dat wij deze lichten dragen ter gedachtenis aan het ware licht Jesus Christus. Van deze processie heeft reeds de heilige abt Bernardus gesproken; ziedaar zijne woorden: „Wij gaan in deze processie twee aan twee, brandende kaarsen in de handen dragende, ' die niet worden ontstoken door welk vuur ook, maar slechts door vuur dat eerst door den priesterlijken zegen is gewijd.quot;
Ik ben echter niet van plan van de kerkelyke omgang of processie alleen te spreken, maar ook van het menschelijk leven, dat veel weg heeft van een omgang, want van de kindsheid gaan wij in de jeugd, uit de jeugd in de mannelijke jaren, van deze naar den zwakken ouderdom en eindelijk van den ouderdom in het graf. Waarlijk dit is onze loop. Nu mag ik wel vragen welk een kaars ieder in deze omgang des levens moet dragen.
Hoogwaardige geestelijkheid. Gij hebt in deze processie de eerste plaats. Wat draagt gij geestelijken voor een licht? Het licht dat gij draagt, is het voorbeeld, dat gij geeft. Een geestelijke behoort geen enkel woord te spreken dat niet tot op
82
bouwing dient. Van zulke geestelijken, die hun gemeentenaren moeten opbouwen, zegt Christus bij den evangelist Mat. 3 : 14 „vos estis lux mundiquot; gij zijt het licht der wereld; niemand plaatst een licht onder een korenmaat, maar zet het op een kandelaar, opdat het allen verlichte, die in huis, dat is in de Kerk Gods, tegenwoordig zijn.
Er zijn echter somtijds wel ongeestelijke geestelijken, die meer de wereld beminnen dan God, die leven als wereldlingen, altijd op jacht, nooit te huis. Dezen hebben ook brandende kaarsen in hunne handen, maar zij geven geen helder licht en behooren dus geenszins bij deze processie.
De tweede plaats in den omgang des menschelijken levens . bekleeden de overheidspersonen, rechtsgeleerden, rechters enz.
Wat draagt gij voor een licht in uwe handen? De raads-heeren, rechtsgeleerden, rechters en andere ambtenaren, ik spreek hier van de voornaamsten, zyn ook priesters der ge-rechtigheid, zooals Ulpianus hen noemt. Maar, maar, maar, wel dragen zij een licht in de handen, schijnbaar het licht der gerechtigheid, doch er zijn er velen, die dat licht laten uitgaan; waarom? Omdat zij zich keeren als windwijzers op de torens, en wachten op de wind die hun de beurs ferm vol blaast.
In de derde rij gaan de heeren doctors, chirurgijns en artsen. ' Wat draagt gijlieden voor een licht in de hand ? zij antwoorden: de heilzame medicijnen, want deze zijn een licht, dat zwakken en kranken uit hun duistere ziekten tot de gezondheid voorlicht. O, zulk een edel licht is de artsenij. Maar, maar, maar, men vindt onder hen zoovele dwaallichten, die terwijl ze de patienten op den goeden weg zouden brengen, hen daarentegen op den weg des doods voeren die hen lijnrecht naar het kerkhof wijst. Dat onze eerste vader Adam door God op den akker geschapen en van Hem daar het leven ontvangen heeft, getuigt de H. Schrift; maar dat vele onbekwame docters en kwakzalvers hun patienten het leven benemen en hen op den godsakker
83
(het kerkhof) brengen, dat getuigt de dagelijksche ondervinding. ' En vraagt mij iemand, waarom de docters meest allen in het zwart gekleed gaan, dan antwoord ik, dat ze dat doen omdat . ze rouwen over zooveel hunner afgestorven patienten.
Wie kan mij zeggen hoe Tobias' hondje er uit gezien heeft ? Of het een smous, een leeuwtje of een bedelhondje geweest is? Niemand weet het goed, maar ik weet wel, dat er in de winkels veel bedelaars loepen die goed kunnen grijpen; wat? geld! Petrus heeft eens op bevel zijns Meesters uit een menigte visschen een grooten gehaald. Dat was best gevischt. Maar zeer slechte visschers zijn doorgaans sommige winkelbedienden , die zonder permissie van hun patroon de laden nakijken en daar uit niet alleen centen maar ook rijksdaalders en tientjes wegnemen om die naderhand met pleiziertreinen en pierewaaien te verteeren. Daarbij gebeurt het ook wel, dat een of ander stuk modegoed op eens uit de winkel verdwijnt, waar later een of ander Marianne of Therese mede pronkt. De bediende nu moet om dat modegoed veel complimentjes naar de nieuwste mode van den patroon maken.
Om nu nog van zooveel andere standen te zwijgen kom ik nu op de jonge dames en vraag hun, wat zij in hun leven voor een licht in de handen dragen. Het vuur placht men rood te schilderen, geen kleur staat de jonge dames beter als de roode ik meen de schaamachtigheid. Doch tegenwoordig ziet men zeer vele bruine en zwarte dames die de pijl van Cupido liever hebben als de potlepel. Bij hun naaikussen bevinden zich alle vrijers en de voorbijganger meent dikwijls dat hier een zangerstent is. Nu wordt er een liedje gezongen van Phillis, straks van de herderin Amarillis en van de herder Celadon, dan weer van Coridon. Intusschen steekt men elkander over en weer minnebrieven in de hand, ja somtijds moffelt een cavalier een geheel pak in juffrouw Louise's zak. Daar pronken de poppen met tunieken en polonaises maar ze zijn dikwijls dwaallichten, die geheel
6*
84
in de putten der zonde vallen en tot allerlei ondeugden verleid worden.
Wie verschijnt er nu nog meer in de processie of omgang van het menschelijk leven? Ik zie de buitenlieden ook, maar welk licht dragen zij in hunne handen? Velen hebben uitgebluste kaarsen; kaarsen zonder het vuur der liefde, kaarsen zonder het licht van een goed voorbeeld voor hune kinderen en huisgenooten, kaarsen zonder het was der arbeidzame bij ën, ik bedoel het verwaarloozen hunner affaire. Is het dan wonder, dat er zonder dat was geen wasdom en zegen in de huishouding is? Ook niet, als de hoofden der echtelieden zijn als de dubbele adelaar in het vreemde wapen, waarvan de een naar het Oosten de ander naar het Westen kijkt; zoodra de eerste kusmaand voorbij is, beginnen ze tegen elkaar te mopperen, later schelden, eindelijk vechten. Zoo zijn ze in het begin van hun huwelijk in de orde der domheeren, in dien tijd gaat het er vroolijk en pleizierig toe, maar spoedig komen ze in de predikorde, als wanneer de een de ander het kapittel voorleest. Daarna begint de kruisorde, het huiskruis, ij verkruis, twistkruis, kamerkruis, kinderkruis, keukenkruis (het laatste als ze schraal en bekrompen rondkomen) en nog veel duizend andere kruizen, tot dat ze eindelijk in de barrevoetersorde geraken, als ze niets te eten of te bijten hebben, en gelijk worden aan eenden en ganzen dat wil zeggen als de vrouw barrevoets gaat en de man geen schoenen aan heeft. Dikwijls zijn dan hunne gemoederen zoover van elkaar verwijderd als Amsterdam van Constantinopel; het is dan ook geen mirakel, dat na dit licht zulke dikke duisternissen komen, dat de een de ander niet zien kan.
Ik zie nog een persoon in den omgang van het menschelijk leven die niet gaat of staat. Wie is dat wel? Het is een stille wellevende weduwe die achter de kachel zit. Aan de eene kant van haar ligt het leven van Christus, aan de andere zij staat een fleschje met jenever; daarvan slokt en klokt het goede
85
moedertje en is bij haar meditatie zoo opgewekt, dat de tranen van gevoel over haar gelaat biggelen. Maar men moet haar verontschuldigen, want zij heeft het van haar jeugd af gedaan, zooals men aan haar neus wel kan zien.
Nu sluit ik deze processie of omgang. Alleen dit wil ik er nog bijvoegen; men ziet namelijk bij een processie gewoonlijk een oud wijfje met een zakje in de hand, dat de trein sluit. Dit oude wijf is hier de tijd, die ieder op de hielen zit totdat het menschelijk leven een einde neemt. Wat vraagt zij? Onze werken. Nu wilde ik wel, dat die werken allemaal goed waren en spreek dus alle processiegangers met Christus onzen Heer zóó aan Mat. 3 : „Sic luceat lux vestra coram hominibus ut videant opera vestra bona et glorificent Patrem qui in coelis est „laat uw licht zoo schijnen voor de menschen dat dezen uw goede werken mogen zien en den Vader inden hemel verheerlijken.quot; Als wij nu dit licht der goede werken in ons leven moedig dragen, dan zullen wij eenmaal in het eeuwige licht komen, hetwelk ons allen schenke God de Vader, de Zoon en de H. Geest. Amen.
ZEKERE GENEZING VAN J)E KEELZIEKTE.
Een elk die aan een kwaal der keel mocht laboreeren, Hij kome maar tot mij, ik zal hem wel cureeren.
Wat is de wereld? De wereld is een hof waarin vele schooae bloemen en gewassen staan, maar de meesten zijn twijfelaars. De heer twijfelt aan de trouw zijner onderdanen, de meester twijfelt aan de menschelijkheid van den leerjongen en is dikwijls ^—geneigd Darwin's aapachtige apentheorie aan te nemen, de vrouw twgfelt aan de eerlijkheid der meid, in één woord, het is alles twijffelen wat de klok slaat. Wat is de wereld ? een corps muzikanten, eenigen zingen de bas zij kunnen niet hooger uithalen, want de duiten ontbreken hun. Anderen zingen alt en willen liefst in altum dat is bovendrijven als schuim. Weer anderen zingen de discant en leeren hoe men schelmerij en onrecht plegen moet. Eenigen zingen tenor en galmen altijd even hoog; eenigen maken wangeluid, want die arme duivels hebben niets om te leven; eenigen eindelijk moeten maar pauseeren en wel zoolang tot dat het geluk een goede maat aangeeft.
Wat is de wereld? Een groot woud waarin vele soorten vanboomen staan. Daar vindt men vochtige boomen die altijd vocht moeten hebben, dat zijn de nathalzen. Lindeboomen,
87
degenen die tevreden en rustig hun leven slijten. Viigeboomen, degenen die geen hart hebben zoo groot als een vijg en niet willen strijden tegen de duivel, de wereld en het vleesch. Boekeboomen, degenen die alle boeken doorbladeren om groote kennis daaruit op te visschen, maar niets wijzer er door worden. Eindelijk ook zeer veel pereboomen, degenen die bewezen weldaden met muilperen beloonen.
Wat is de wereld? Een danszaal, waar allerlei rarebokke-sprongen gemaakt worden. De armelui springen dan niet hoog en dansen alleen maar een sartarello; dan heet het.
Arme lieden, wat zal 't baten,
Spring en zwier je ook op de baan;
'k Zou dat dansen nu maar laten En maar stil naar huis toe gaan.
De boer moet dansen als zijn heerschap het wil en somtijds capriolen maken tegen de beste bedelaarshond. Als hij dan door de hoepel springt, luidt het:
Altijd ja altijd gaat 't in de wereld zoo toe De komies neemt het kalf en het heerschap de koe.
Een rijke maakt een hooge sprong en danst een Galliada; ik geloof dat hij daarbij wel zingen kan:
In het rond, om en om Is van daag mijn rol Geld en goed en eigendom Maken me anders dol.
Een andere danst hallo de cappello, de hoedendans. Nog -een ander danst een „abschiedquot; ik meen als hij geld genoeg verdiend heeft en zijn compagnon kan laten fluiten.
Maar wat is nu toch eindelijk de wereld? Een hospitaal, waar men allerlei krankheden en ziekten aantref. Het woordje wereld begint met een w wee! en daarom hebben we allerlei
88
weeën. Onder alle smarten en pijnen is er misschien geen zoo kwaadaardig als de keelziekte. Tegen deze kwaal nu roept men als patroon aan de heilige martelaar Blasius. Vraagt mij iemand welke de grootste ziekte van Job geweest is, dan antwoord ik: Job was een machtig, rijk heer in het landschap Hus. llus is een Boheemsch woord en beteekent gans. Voorwaar Job was een rechte gans. God de Heer had aan de duivel macht gegeven om deze gans te plukken, wat deze dan ook spoedig deed. Hij ontneemt Job alle goederen en bezittingen, dat heet geplukt; hij ontneemt hem kinderen en runderen, dat heet geplukt. Hij ontneemt hem zijn huis met al wat hij bezat, dat heet geplukt; bovendien ontneemt hij hem de gezondheid, zoodat alle ziekten en zuchten hem aantasten: waterzucht nog meer; tering nog meer; geelzucht en verder allerlei ziekten, i dat heet geplukt. Alleen laat hij hem zijn vrouw over, niets meer. Geloof maar, zijn vrouw was een rechte kettinghond, .die hem gedurig aanblafte. In één woord, alle weeën zijn over Job gekomen, alle ziekten en krankheden, die ooit een mensch op de wereld kunnen kwellen, deze allen zijn op Job neergekomen.
Maar welke is de hardste geweest ? Ik antwoord: de keelziekte. Job heeft vele vrienden gehad die hem nacht en dag, vroeg en laat, zomer en winter, herfst en lente bezochten. 'sWinters had hij niet noodig de sneeuw voor zijn deur weg te vegen, want de talrijke schuimers en klaploopers maakten van zelf een pad. Vrienden genoeg zoolang het hem welging, maar toen hij geld en goed had verloren, hebben ook zijne vrienden hem verlaten, gelijk de muizen een leege spijskist en lieten zich in langen tijd niet meer zien, vooral toen hij op de mesthoop zat.
Zeker vogeltje, dat 's winters ook op den mesthoop zit, roept altijd: neef! neef! neef! zoo riep Job op den mesthoop ook neef! neef! maar jawel, neefje kwam niet. Eindelijk dan komen er vrienden aan, maar zij blijven van verre „fratres meos longe
89
fecit a me et amici mei recesserunt a mequot; „hij heeft mijn broeders ver van mij verwijderd, mijn vrienden zijn mij vreemd geworden.quot; Job. 19: 13, Waarom bleven zij van verre staan? zij waren bang, dat Job, arm en geen hemd meer aan't lijf hebbende , iets aan hen mocht vragen, dat de een dit de ander hem dat geven zou. Zulke valsche vrienden had Job, die ook keelziekte hadden ik bedoel dat ze echte slokhalzen waren. De keelzieke is voor ieder steeds een smartelij ke kwaal geweest. Alle armen ia de stad, om de stad, bij de stad, hoort men over niets meer klagen als over keelziekte, namelijk over hem, die bulkt van geld maar de keel te dicht heeft om er de armen iets van te geven. Deze keelziekte geneest de H. Blasius door zijn voorbeeld.
Blasius te Sebaste in Armenië is van zijn jeugd af aan een spiegel der deugd, een copie der volmaaktheid, een voorbeeld der heiligheid. O, hoe schoon passen jeugd en deugd bij elkaar. Zeker doode jongeling te Naïm stond eerst op toen onze Heer Jezus de lijkbaar aanraakte en sprak: „jongeling, ik zeg u „sta op.quot; Luc. 7; 14. Maar de H. Blasius is nooit opgestaan, want hij is nooit gevallen zooals de glibberige jeugd gewoonlijk placht te doen, want hij was van zijn jeugd af heilig, doch niet alleen heilig, ook voor anderen heilzaam, daar hij zich op de medicijnen toelegde en zich oefende in de kennis der kruiden om voor zijn evenmensch heilzaam te kunnen zijn. Ook was hij heilzaam door milddadigheid jegens de armen; want ofschoon hij veel geld kon winnen door zijn kunst zocht hij alleen maar de armen te genezen en de noodlijdenden te helpen.
Men leest bij den Evangelist Lucas 14: 16 dat iemand een groot feestmaal had aangericht en vele gasten genoodigd. Als nu alles gereed was zond hij zijne dienaars uit; doch de genoo-digden verontschuldigden zich. De een zei: ik heb vijf juk ossen gekocht, een ander een buitengoed , een derde had een vrouw getrouwd. Daarom werd de heer zeer toornig (zeer
90
terecht, vooral om die laatste, had die vent die vrouw tehuis gelaten hij had veel heter gedaan,) hij sprak, dat men blinden, lammen, kreupelen en bedelaars ten maaltijd zou roepen , gelijk geschiedde. Als dit nu ten tijde van Blasius was voorgevallen dan zou men lang hebben moeten zoeken, om zwakken, lammen , kreupelen te vinden, want zoodra er maar een zwakke, lamme of kreupele kwam, maakte Blasius die aanstonds gezond, en dat alles om niet, om louter niet. Merkt dit wel, gij gierige schrokkers. Een arme vrouw komt bij hem, beklaagt zich en vertelt dat een wolf haar schaap heeft weggevoerd. Blasius erbarmt zich over de arme vrouw en begint te bidden, intusschen komt de wolf en brengt het schaap terug. Deze heilige man bemoeide zich nergens meer mede dan om zijn evennaaste goed te doen, hij was een licht voor de blinden , een voet en kruk voor de kreupelea en lammen en genas zoo door zijn voorbeeld de keelziekten der gierigaards.
Er bestaat nog een ander soort van keelziekte. Ik zie daar een vrouw, die geheel ter neergeslagen en bedroefd is. s Heeft nu onze Heer en Heiland met een samaritaansche vrouw bij de bron gesproken, zoo durf ik haar ook wel aanspreken en vraag dus: lief vrouwtje, waarom zoo treurig? Ach, zegt ~ize, ik heb de keelziekte. Hoe dat? De keel van mijn man doet mij zeer, hij jaagt alles door het keelgat, huis en hof, los en vast. Een slechte toestand.
Bij den Evangelist Mattheus staat te lezen, dat een koning met zijn dienaren rekening hield en dat er een kwam, die hem 10 000 pond schuldig was, naar onze munt berekend een almachtig groote som. De koning gaf bevel hem met vrouw en kinderen te verkoopen, alles, alles. Om Gods wil, hoe heeft deze vent zooveel schulden kunnen maken ? Zijn jaarlijksch tractement was al vrij hoog, daarbij kwamen nog „de vervalletjesquot; en toch is er geen penning in huis gebleven, maar nog zoovele duizenden guldens schuld. O heer, waar is dat
1—
91
alles dan gebleven? Waar? Wel, alles is door het keelgat gegaan; dat is der vrouwen keelziekte. Het gaat met zulke nathalzen, drooglevers, likkebroers als op de bruiloft te Kana in Galilea waarvan de Evangelist zegt, dat de bedienden de kruiken tot aan den hals toe gevuld haddden. Bij velen ja gaat het zoo. Alle dagen vast tot aan den hals toe vol, maar dat alle dagen tot aan den hals toe vol maakt het huis leeg ; alle dagen vol maakt kisten en kasten leeg, alle dagen vol maakt de beurs leeg. Bekend is de geschiedenis van den patriarich Noe bij wien één enkele roes zooveel te weeg bracht dat hij ontbloot werd. Hoevelen worden door dat vervloekt schiedammer nat geheel ontbloot van middelen, zoodat vrouw en kinderen geen kleeren meer aan het lijf hebben. Juffrouw Veronica die vroeger in haar zijden japon zoo flink pareerde heeft nu niets meer als haar nagels om op te bijten, juffer Mariana pronkte vroeger tegen de ijdelste modepoppen, maar sinds haar vader alles verdaan heeft, is armoe troef bij haar. De arme kinderen wachten nu als zondaars op een stukje droog brood, dat ze vroeger niet wilden aanraken. Zoo komt na hoogmoed armoed, na zuipen vasten, na Schiedam de Om-merschans. Dit geneest de H. Blasius door zijn voorbeeld van matigheid in eten en drinken.
Bisschop van Sebaste zijnde, had hij twee martelaren, Eustra-tius en Orestus in de gevangenis veel goeds bewezen en hen tot standvastigheid aangespoord. Na den dood dezer twee bloedgetuigen had hij 's nachts hunne lichamen ter aarde besteld, maar was bevreesd voor de bloeddorstige landvoogd Agricolaüs dat deze hem zou laten ter dood brengen. Want ofschoon hij wel van ijver en verlangen brandde om ter liefde van Jezus Christus zijn leven op te offeren, kon hij het toch niet van zich verkrijgen zijn kudde zonder leider achter te laten. Dat was ook de reden, waarom hij naar de Berg Autaeus is gevlucht en daar in een hol een engelachtig leven heeft geleid.
Maar hoe was het daar met zijn keuken en kelder gesteld? Hij heeft de eerste tijd dat hij zich daar heeft opgehouden geen andere drank gehad als het water uit een frissche bron en dit genoot hij nog zeer zuinig. Deze bisschop had geen andere kok als de raven, die hem op een bepaalden tijd brood brachten. Door deze matigheid heeft hij zich bij God zooveel verdiensten verworven, dat hij gelijk Noë een rechtvaardig man genoemd kan worden. Gen. 6: 9.
Noë wordt altijd afgeschilderd midden tusschen de dieren, omdat hij die heeft gered ; alle dieren beminden hem dan ook en bewezen hem gehoorzaamheid en liefde. De haan wenschtte hem op zyn tijd met kraaien goeden morgen, de vos lachte hem vriendelijk toe, de hond wachtte hem op, het lam verwelkomde hem met zijn geblaat en de grimmige leeuw had de hem aangeboren toorn in zachtmoedigheid veranderd. Gelijk nu de dieren het grootste respect voor den oudvader Noë hadden, zoo hebben zij zich ook jegens Blasius getoond tot aan zijn dood toe. Zij waren jegens hem zeer goedaardig, zachtmoedig, minzaam en beleefd; zij brachten de heilige man vele malen visites, boden hem hunne diensten aan, ja zochten bij hem hulp als zij ziek waren.
Ik weet het niet, maar men zou haast verleid worden te zeggen, dat de redelooze dieren zoo wat verstand hebben. Toen de Heiland was geboren hebben de os en de ezel hun schepper erkend en gelijk Victorinus „Severus schrijft, hunne knieën gebogen en dat beminnelijk kind met hun adem verwarmd. Wederom als Christus zich in de wo estijn bevond, waar Hij tot uitboeting der vele slemp-en smulpartij ën der menschen veertig dagen'en nachten had gevast, zijn er vele dieren in de woestijn tot hem gekomen en Hem erkennend door een wonder, gaven ze Hem blijken hunner hulde door gezang, gehinnik en andere teekenen. Vooral waren het de vogelen die in groot getal tot Christus kwamen en die met hun lieflijk gezang Hem hunne
93
•vreugde betuigden zoodat Hij hun vriend in de woestijn geworden is en die door zijn tegenwoordigheid heiligde.
De propheet Balaam, toen hij de ezelin had gezadeld en naar het leger wilde gaan om het volk van Israël te vervloeken, zag den engel niet, maar de ezelin wel, en zij sprak nog daarbij, waarom slaat gij mij ? Dat was voorzeker een verstandige vraag van deze ezelin.
De leeuwen bij Daniël, de raven bij Elias, de hond bij Tobias, dezen deden alsof ze verstand hadden. O, nog veel meer deden zij dit bij de H. Blasius. Want als de wilde dieren merkten dat de heilige man bezig was met bidden, dan bleven ze in hunne holen en lieten zich niet hooren, om hem in zijn godsvrucht niet te storen. Als hij dan zijn gebed gedaan had, dan kwam de leeuw, de beer, de vos en de tijger bij hem om de zegen te vragen. De Heilige man deed dit en sprak hun verder aldus aan: Lieve wolf, gij hebt menig lammetje weggestolen, doe dat niet meer; beste vos, de boeren zijn volstrekt niet over je tevreden, want je haalt hun de hoenders, ganzen en eenden weg, doe dat niet meer: zoet zwijn, je bent zoo dom en lomp, datje met je pooten veel schade aan de wijnstokken veroorzaakt, doe zulk kwaad nimmermeer: deze keer zal ik jullie allemaal door de vingers zien en je mijn zegen geven. Daarop vertrokken ze allemaal blij en opgeruimd.
O, hoeveel macht geeft God aan zijne dienaren. Nu kan men zeer best aannemen, dat deze heilige bisschop door zijn - matigheid zoo heilig is geworden, want ook Adam had het oppergebied over alle dieren zoolang hij vastendag hield. Ik hoop dus dat Blasius' voorbeeld de keel eens brassers geneze, die alles door den gorgel jaagt.
Met een andere keelziekte behebt, zie ik daar een man die geld op de tafel telt. Hij krabt zich achter de ooren en zucht diep, hij moet er zeker naar aan toe zijn.
Wat is dat voor een heer? Ach! zegt hij, de keelziekte, of
94
liever de keelziekte van mijn vrouw doet mij zeer. Ik moet nu weer een dosis pillen betalen. Die hals kost mij veel geld. Wat zal ik er aan doen. Trotschheid is de kwaal van het vrouwelijk geslacht, ook de val van Eva was hoovaardij, want zij wilde een godes worden.
De gierige duivel heet Mammon, van dezen zijn velen bezeten, de ontuchtige duivel heet Asmodeus, en van deze zijn velen bezeten, de nijdduivel heet Beëlzebub, en van deze zijn velen bezeten; de gramschapsduivel heet Balberoth, en van dezen zijne velen bezeten; de luie duivel heet Astaroth, en van dezen zijn velen bezeten; de hoovaardige duivel heet Leviathan en van dezen zijn vele, ja de meeste vrouwen bezeten. Gedurig moeten zij iets nieuws om den hals dragen, nu een snoer van oostersche parelen, dan een diamanten kruis, dan een kunstig gestikt .dasje enz. Dat is voor de man de keelziekte en dit nu geneest de H. Blasius door zijn heerlijk voorbeeld en het grootsche schouwspel der zeer dappere mannen, die hij tot den marteldood heeft aangemoedigd. Deze heilige bisschop, daar hij niet aan de 'afgoden wilde offeren werd door den tyran Agricola vreeselijk gegeeseld, zoodat zijne beenderen zelfs ontbloot waren; hierna werd hij op een pijnbank gelegd en al zijn ledematen uit elkaar gerekt, zoodat hij na die marteling als uit een bloedblad komend er uit zag. Na deze harde beproeving is hij weer in een duistere kerker opgesloten. Doch hij was daar even als onze Heer Jesus Christus, van Wien men leest dat Hij nooit blij der geweest is dan op het laatste avondmaal waar Hy zijn lijden en dood voor oogen zag. Zoo ook was Blasius in den kerker vreugdevol en dankte God, dat hij voor zijn naam mocht lijden en sterven.
Overal nu, waar de ontvleeschde bisschop was langs gegaan liet hij bloedige voetstappen achter, daar het bloed in hevige stroomen uit zijn lichaam vloeide. Hem volgden zeven heilige vrouwen, die door den H. Blasius in het christelijk geloof onder-
wezen waren. Dezen verzamelden met grpote eerbied dat heilig bloed en hielden het voor hëmelsche koralen, terwijl ze daardoor werden opgewekt om ook voor Christus den vreeselijksten dood te sterven. Men hoopte dat deze vrouwen zich licht zouden laten buigen , want de eerste vrouw is uit een ribbe geschapen, die van zelf krom is; zoo zou het zwakke vrouwenvolkje zich ook licht laten buigen, dacht men. Maar het was mis geraden. Want zij lieten zich niet bewegen, noch door vleierij en list, noch door geeselroeden, noch door vuur, noch door marteling, totdat zij eindelijk door het zwaard onthals werden en de eeuwige zegekroon in den hemel ontvangen hebben.
Nog een andere keelziekte. Ik zie daar man en vrouw allebei met de oogen vol tranen. Wat is hun gebeurd? zij hebben allebei de keelziekte om hem eenig zoontje, dat ongehoorzaam en stijf als ijzer is. Ach! een leelijke keelziekte, als de ouders verdriet van hunne kinderen hebben.
Deze keelziekte nu geneest Blasius door een edelmoedig voorbeeld. Van de zoo even genoemde zeven vrouwen had één twee zonen. Dezen hunne moeder zoo gruwelijk voor den naam van Jesus ziende lijden en strijden , riepen met luider stemme en vroegen hare moeder, dat gelijk zij hen het tijdelijke leven geschonken had, hun evenzoo het eeuwige wilde verwerven en maken dat ook zij voor het geloof mochten sterven; en ook hebben deze twee zonen moedig den marteldood geleden. O, wat doet een goed voorbeeld al niet? Ja gelukkig en overgelukkig is de H. Bla üus, dat hij met twee onschuldige knapen, als getuigen van zijn eigen onschuld is ter dood gebracht, en dien om Christus naam heeft geleden.
Eindelijk en ten laatste kom ik tot de eigenlijke keelziekte waardoor de ongelukkige Adamskinderen, behalve meerandere ongelukken die zij van Adam geerft hebben, te lijden hebben. Voordat de dappere kampvechter Blasius om Christus wille de marteldood onderging, heeft hij zijn oogen ten hemel gewend
96
en den Zaligmaker gebeden, dat indien de menschen door lichamelijk- en zielelijden aangetast werden Hij hun op zijn voorbede wilde verhooren. Hierop heeft Christus hen geantwoord. „Omnes petitiones tuas implebo propter te, athleta mi dilectequot; „al uw begeerten zal ik vervullen, mijn geliefde strijder en kampvechter.quot;
Petrus had den ganschen nacht niets gevangen, zelfs geen stekelbaarsje. Dat kan ik echter van Blasius niet zeggen want hij heeft graten genoeg, ja duizende graten de menschen uit de keel getrokken. Ik heb het niet in een boek gelezen, niemand heeft het mij verteld, maar mijne oogen hebben het zelf gezien, dat zeker voornaam kapittelheer eens een vischgraat dwars in de keel bleef zitten, die aanstonds zoo erg opzwol dat hij er zwart van in 't gezicht werd en er geen hoop meer was op zijn leven. Eindelijk valt een der omstanders in, dat men door een bode de H. Blasius een offergave zou brengen , en nauwelijks was de bode eenige schreden op weg naar Veldkerken, waar alle jaren vele wonderen gebeuren door de voorspraak van de H. Blasius, of ziet! de kapittelheer werd oogenblikkelijk van de vischgraat bevrijd.
Laffe, smakelooze lui zegt men gewoonlijk naar Salizhurg te moeten gaan om daar wat zout te halen. Ik echter wijs ieder op het zout van de H. Blasius waardoor de gevaarlijkste keelziekten oogenblikkelijk genezen worden, waaruit weer blijkt dat zijne wonderen niet ongezouten zijn.
In het evangelie van Mattheus cap. 6 zegt onze Heer en Heiland tot zijne Apostelen? „Vos estis lux mundiquot; „gij zijt het licht der wereld.quot; Alle priesters zijn, of ten minste zij behooren te wezen lichten, die anderen door hun goed voorbeeld verlichten. Zulk een licht is geweest de H. Blasius, die door zijn heiligen levenswandel als herder en bisschop de stad Sebaste in Armenië is voorgegaan en velen zijner schapen uit de duisternissen hunner dwaling tot het ware licht des geloofs heeft gebracht. Heeft nu Blasius in zijn leven door zijn schoone
97
daden anderen voorgeliclit, zoo verlichten ook nu nog na zijn dood zijne wonderwerken menigeen in de keelziekte zooals de christenen tot hun geluk hehben ondervonden. Ik zwijg van die heilzame olie, die te Marate in het koninkrijk Napels uit het schouderblad van de H. Blasius vloeit. Dit geschiedt bij zijn heilig lichaam, maar hier bij St. Michel vloeiën dagelijks groote genaden en weldaden uit zijn heilige reliquiën, die de menschen ieder uur kunnen genieten.
Ten slotte bestaat er nog een gevaarlijke keelziekte; deze reist geheel Europa door, jongen, ouden, grooten, kiemen, ja zelfs kinderen in de wieg zijn er door aangetast. Het is de vrees, die ieder beet heeft, dat misschien in den een of anderen oorlog of revolutie het zijn keel en hals zal gelden. Maar dit geneest Blasius ook, die altijd zijn toevlucht tot den almachtigen God heeft genomen, door Wiens genade hij dan ook tallooze vijanden heeft overwonnen en vele wonderen gedaan. Op dezen God heeft Blasius zich geheel en al verlaten, welnu diè zelfde God leeft nog, zijn macht is geen haar verminderd en zijn wil om den mensch te helpen nog dezelfde.
Het is dus onze zaak onze toevlucht tot Hem te nemen en met onze handen ons aan zijn genadehanden vast te houden. Daarbij moeten wij onzen Zaligmaker smeeken, gelijk de moeder van de kinderen van Zebedaeüs , die voor hare zonen bad dat zij aan Christus' rechter en linker zijde mochten zitten. Laat ons dus ook de goddelijke hulp ter rechter en de hulp van Blasius ter linker zijde afwachten, opdat wij de overwinning mogen behalen. Want dan zullen wij al onze vijanden den hals breken door de voorspraak van den H. Blasius bij God den Vader, den Zoon en den H. Geest. Amen.
7
Te loven en te prijzen is Apollidorus om zijn groote geleerdheid , daar hij niet slechts de leermeester van keizer Augustus was, maar nog daarenboven over de veertig hoeken heeft geschreven.
Te loven en te prijzen is Apollo, de heilige abt, die zich zoo van de wereld had afgesloten dat hij in twintig jaren niet uit zijn cel is gekomen.
Te loven en te prijzen is Apollonius, die boven de vijf duizend geestelijken van Thebaide in heiligheid uitblonk en alle dagen honderdmaal op de knieën viel.
Te loven en te prijzen is Apollinaris, de heilige bisschop van Eavenna, die voor Christus' eer en leer zijn bloed heeft vergoten. Nog toont men daar een steen, waarin zijn aangezicht en handen als in was afgedrukt staan. ■gt;
Apollidorus is lofwaardig, Apollo lofwaardig , Apollinius lofwaardig, Apollinaris lofwaardig. Maar ook is lofwaardig , Apollonia, een heilige maagd en martelares te Alexandrië, wier heilige tanden nog in onze keizerlijke hofkapel vereerd worden, en die men terecht noemen kan „Haec est virgo sapiens, dit is een wijze maagd.quot;
99
Men vindt verschillende soorten van tanden bij de menschen; maar velen kan men om hunne ondeugden bij onverstandige dieren vergelijken.
Men vindt hondstanden , die gedurig bijten en vreten in de gemoederen hunner evennaasten en als hongerige honden naar den bedelzak zoo de menschen naar hunne eer blaffen. Dat zijn gevaarlijke tanden.
Men vindt wolfstanden , die menig lammeke den wolf afroo-ven, dat is der weduwen en weezen geld en goed afhalen. Dat zijn grimmige tanden.
Men vindt ratten- en muizetanden, die gelijk de muizen het papier, zoo het geld hunner naasten door processen wegknagen. Dat zijn schadelijke tanden.
Men vindt slangetanden , die door één enkele beet van achterklap of laster den goeden naam hunner medemenschen vergiftigen. Dat zijn vergiftige tanden. Zulke en nog andere dierentanden hebben vele menschen. Maar welke tanden heeft Apollonia wel gehad ? Zij heeft sterke, gezonde tanden gehad , waarmede zij allerlei noten kon kraken, zooals : kommernoten, ziektenoten, droefheidnoten, enz. Waarlijk een wijze maagd.
Maria Salome, de moeder van Jacobus en Joannes , nadat zij Christus den Heer meermalen van zijn rijk had hoeren spreken, en dat Hij voor daar in te gaan eerst veel moest lijden en zelfs een schandelijken dood sterven , doch dan ook het bestendig zou bezitten, verstond dit te gelijk met de Apostelen van een aardsch rijk en geloofde, dat nadat de Heer van de dooden zou zijn opgestaan , Hij het koninkrijk Israël zou regeeren en dat veel beter als te voren David en Salomon het gedaan hadden. Zij knielde nu voor Christus neder en deed Hem heel ootmoedig de volgende bede: „Heer, ik weet dat gij een heerlijk koninkrijk zult hebben en een machtig gebieder zult zijn, ik bid u ootmoedig, deze mijne
100
twee zonen den een aan uw rechter kant, den ander aan uw linker te willen plaatsen. Doch zij kreeg , en zeer terecht een weigerend antwoord , want deze vrouw van Salome hebhen de tanden naar eer en waardigheden gewaterd; ik, dacht zij , hen een arme visschersvrouw en heb tot nu toe weinig achting genoten, ja als ik met mijn visch wat duur was, noemde men mij een oud, gierig wijf; doch als eenmaal mijn twee zonen onder de voornaamsten des konings zullen zijn en als eerste ministers met hem zullen regeeren , dan zal men mij wel meer eerbied, bewijzen en „haar genadequot; noemen, ten trots van alle anderen ; ja niet meer is het dan „vrouw Zebe-daeüs ,quot; maar „hoog edele,quot; Deze vrouw, zegt de H. Ambrosius, was zeer eerzuchtig.
Zeer terecht verwondert het ons dat Joannes nog in het lichaam zgner moeder zijnde Christus reeds zijn respect heeft bewezen.
Men moet zich -verwonderen , dat Benedictus nog in 's moeders lichaam zijnde eenige mooie liederen heeft gezongen en aldus van den moederschoot een koor heeft gemaakt.
Te verwonderen is het gewis , dat de H. Vincentius Ferreri nog in 's moeders lichaam zijnde, heeft geblaft als een hond; hetgeen beteekende dat hij een zeer ijverig verkondiger van Gods woord zou worden.
Het is te verwonderen dat de gelukzalige Jacobus Bienus, nog in zijns moeders lichaam zijnde, tot haar heeft gezegd dat zij niet bevreesd behoefde te zijn, maar goeden moed houden, daar de struikroovers haar niet zouden deeren.
Men moet zich verwonderen en wel ten hoogsten dat Jacob en Esau , nog in 's moeders lichaam zijnde met elkaar hebben gestreden. Waarom ? Omdat de een voor den ander de eerstgeborene wilde zijn. En zoo hebben deze snaken al in den moederschoot naar eere getracht. Geelzucht is een kwade zucht, waterzucht is een veel voorkomende zucht, maar de
101
eerzucht is een algemeens zucht. Vele menschen zij n er, die alles wel kunnen verlaten, rijkdommen , de wereld, begeer-lijkheden en hartstochten, maar de eerzucht niet.
In het bizonder is de eerzucht der vrouwen aangeboren, waarvan de een meer als de andere wil zijn, de een adelijker '| als de andere , de een schooner als de andere, de een rijker
als de ander , de een meer geprezen als de ander; en menig ketellappersdochter beeldt zich meer in in hare zijden sleepjapon als een staatsdame in goud en zilver. De vrouwen lijden allermeest aan de eerzucht; Eva, onze eerste moeder, was zoo, Vasthi de koningin was zoo. Bertha was zoo, Amelberga Marata was zoo , Maria koningin van Hongarije en gemalin van Sigismund was ook zoo, en deze minachtte haar heer en koning zoo erg, dat zij zelfs geld liet slaan met het opschrift „Maria rex Hungariae, Maria koning van Hongarijequot;, niet koningin , maar koning.
Hebben dan de tanden van de H. Apolonia niet gewaterd naar eer en roem? Neen, in het geheel niet. Men had onderden tirannieken keizer Decius haar een zeer voornaam huwelijk aangeboden met een der voornaamsten van het hof als zij Christus wilde verloochenen en de afgoden aanbidden , maar Apollonia bedankte voor die eer en wilde liever in de voetstappen des Heilands treden als in die van een heidenschen bruidegom. Nadat Christus het volk zoo wonderdadig had gespijsd, wilden ze hem tot koning maken, doch Christus ging heen, niet omdat Hij niet kon regeeren (want wie kan beter de menschen besturen als Hij die hen heeft geschapen?) maar omdat Hij wilde, dat wij hem zouden navolgen, doch niet slechts navolgen, maar met Apollonia hem naijlen, zij die liever aan Jezus' voeten wilde liggen, als aan het hof gebieden.
Yijf dwaze maagden zijn er geweest, die geen olie in hunne lampen hadden; tegenwoordig vindt men wel meer, die geen olie hebben (door de olie wordt de zachtmoedigheid verstaan).
102
Voor het huwelijk toonen zich die lieve dametjes geduldig als lammeren, maar als ze pas een half jaar getrouwd zijn, dan toonen ze zich als verscheurende wolven en des duivels nijptangen. Onder deze dwaze maagden moet men diegenen rekenen die de tanden naar geld en goed wateren.
Zoo heeft Delila zich door geld laten verleiden en haar man Samson overgeleverd aan diens grootste vijanden, die hem later zoo wreed mishandeld hebben.
Zeker jongeling ia het evangelie, die van zijn vader zijn erfgoed had bekomen, ging met dat geld naar vreemde landen, waar hij zoo pierewaaide, dat hij weldra bij de varkens in de kost moest gaan. Maar hoe heeft hij die groote som gelds verkwist? Door een wild, woest leven. Luc. 15. Met de vrouwlui heeft hij dat geld doorgebracht. Dat Catharijntje heeft hem menig dubbeltje gekost, dat Rosaatje menig kwartje, dat Mietje menig gulden, dat Antje menig rijksdaalder en dat Salientje heeft hem menig tientje uit den zak gelokt, tot dat hij een leege beurs, een vol hoofd en een hongerige maag overhield. Dat mag verkwisten heeten. Waren te dien tijde de vrouwen dan geldzuchtig? Ja, zekerlijk.
Het vrouwtje in het evangelie die haar penning verloren had, heeft tertond licht aangestoken en een bezem in de hand genomen, waarmede zij het geheele huis rondveegde van boven tot onder; zij zocht met angst in keuken , kamer en kelder, achter banken en tafels; alle hoeken en gaten ging zij in, krabbelde en snoof om de penning maar terug te vinden, zoodat zij meer als een oortje aan licht verbrandde. Eindelijk dan vond zij de penning terug. God dank, denkt ze, ik zal terstond hier naast het aan mijn buurvrouw vertellen , die zal het wel verder brengen. Wat zal ieder blij wezen dat ik mijn penning terug heb. Ei, jij geldzuchtig wijf!
Hebben ook de tanden van Apollonia naar geld en rijkdommen gewaterd? Neen, volstrekt niet! Decius, de tyrannieke keizer
103
had haar geld en goed beloofd, ia haar gouden bergen toegezegd als ze maar van het geloof wilde afvallen, doch Apollonia gaf ten antwoord: mij is Degene dierbaarder, die voor dertig zilverlingen verkocht is als al uw geld. Anderen mogen voor mijn part met de zotte Israëlieten het gouden kalf aanbidden, mij is mijn gulden Jezus boven alles. Alle steden , landschappen en rijkdommen der wereld, die de satan mijn Zaligmaker in de woestijn aanbood, heeft Hij veracht, zoo wil ik, Apollonia ook doen en ik begeer dus nog niet zooveel van de wereld als men in een holle kies kan steken. Een wijze maagd.
Vijf dwaze maagden — dat zijn er maar vijf; tegenwoordig vindt men zooveel zotte deerns, dat men wel honderd dwazen tegen één wijze tellen kan; doch er zijn nog wijzen, maar hun wateren de tanden naar trouwen.
Eliezer, de eerste knecht van den grooten patriarch Abraham, ontving van zijn patroon het bevel om op reis te gaan en een bruid te zoeken voor mijnheer Isaak , maar een schoone, een gezonde, een wijze, een fatsoenlijke, ja zeker, anders liever geen. Deze Eliezer komt in het huis te Bethel en vraagt Eehecca als bruid voor Isaak, want kort te voren had hij zich overtuigd bij de put van haar beleefdheid en goede zeden. Als hij nu goed uitgepakt had, waren Rebecca's moeder en broeder goed over hem te vreden en zeiden; laat ons de maagd roepen en haar antwoord vernemen. Bij zulk een gelegenheid zegt menige moeder: zie, Elizabeth gij moet dezen jongman maar nemen, hij heeft veel geld, ondertusschen is hij als een boek met gouden sloten, maar van binnen met ezelsooren gevuld. Ook spreekt veeltijds een moeder tot haar zoon: Joannes gij moet dit meisje maar nemen, zij is wel wat gebocheld, maar heeft vele zakken met geld in de kast; of: ons buurmeisje Barbertje hinkt wel een beetje, maar dat huis hoort haar toe; of wel: die Marianne heeft wel één oog, maar daar kan ze verscheidene tientjes opleggen. Dit is nu allemaal goed en
104
wel, maar het moest heeten: laten we haar wil vernemen. Als nu Rebecca werd geroepen en eindelijk kwam, vroeg men haar: ! wilt gij met dezen man meegaan ? zij zeide terstond daarop : Ja. ja! Bedenk je echter goed, Rebecca, je hebt Isaak nooit gezien, je komt in een vreemd land, waar je zelfs geen hond kent. Dat doet niets, zegt Rebecca, ik wil. Dus hebben haar de tanden gewaterd naar trouwen, en er zyn er wel meer zoo.
Ik moet dit jaar nog een man hebben, zeggen velen, het ga zoo het wil; geen soupée smaakt mij zonder een lepel. Die Frans leidt mij wel galant ten dans , die Klaas schijnt wel een groote baas, maar ik zou gelukkig zijn met dien Benedictus te hebben! Meester Adriaan staat mij niet aan, en dien Piet wil ik niet.
Een man, een man een man Waar ik meê trouwen kan.
De H. Hieronymus en meer anderen verhalen, dat Lamech Cain op de volgende wijze gedood zou hebben. Lamech was een goed jager, maar had geen best gezicht zoodat hij niet goed inde verte kon zien. Eens op jacht zijnde met zijne bedienden, hoorde hij in een woud iets ritselen en meenende, dat het wild was, dacht hij, hola! dat is een lekker beetje voor mij ; hij spant den boog schiet en treft, doch geen w ild, maar den broeder-moorder Caïn, die daar onder een struik verborgen lag. Zoo geschiedt het ook dikwijls in de huwelijken. Vele meisjes meenen een goed wildbraad te treffen en een lekker beetje daaraan te hebben, maar zij krijgen in plaats van een goed beetje een bijtend man, die hen gedurig met de vuist behandelt, als de kuiper het vat, en zoo wordt uit den hoogtijd een beuktijd, uit den echtstaat eenweestaat, uit kortswijl ernst en zoo gaat menig juffertje haar lijden in.
Hebben ook Apollonia, eene adelijke maagd te Alexandrië, de tanden naar trouwen gewaterd? Dat niet, want haar eenige bruidegom was de Heiland Jezus.
105
Genoeg zijn er geweest die hunne oogen op Apollonia hebben geworpen, maar zij liet zich geenszins in vlam zetten door zulke brandglazen; want verliefde blikken zijn strikken, die de ziel van God aftrekken ; scheeve gezichten zijn gewichten die het uurwerk des gewetens van de kook brengen; onbeschaamde oogen zijn vol logen en brengen de kuisheid in gevaar. Daarom heeft Apollonia al deze kijkers ontvlucht, want zij wist de beteekenis van de gelijkenis in het evangelie, door den mond der eeuwige Waarheid zelve uitgesproken. Het zaad immers dat in goede aarde was gevallen, had verschillende vruchten voortgebracht, hier dertig, ginds zestig, elders honderdvoudig. De dertigvoudige vrucht, zegt Hieronymus, verbeeldt den echtstaat, de zestigvoudige den weduwenstaat, de honderdvoudige vrucht den maagdelijken staat, de laatste dus is de beste. De echtstaat is goed, de weduwenstaat beter, de maagdelijke staat de beste. De echtstaat is ijzer, de weduwenstaat züver , de maagdelijke staat goud. De echtstaat is een akker, de weduwenstaat een hof, de maagdelijke staat een paradijs. De echtstaat is een ster, de weduwenstaat de maan, de maagdelijke staat de zon. De echtstaat heeft God tot Heer, de weduwenstaat heeft God tot vriend, de maagdelijke staat heeft God tot bruidegom. De echtstaat is glas, de weduwenstaat kristal, de maagdelijke staat diamant. De echtstaat is een dorp, de weduwenstaat een vlek, de maagdelijke staat een stad. Toch heeft menig meisje liever een dorp als een stad, vooral als dat dorp Mannenoord heet.
In het jaar 1567 den 25 Januari is hier te Weenen de princes Margaretha, dochter van Keizer Maximiliaan geboren, die van haar jeugd af aan zich op deugd en volmaaktheid toelegde. Na het overlijden baars vaders, begaf zij zich naar Montserrat in Spanje, wierp zich voor het miraculeuze Mariabeeld ter aarde en bad deze hemelkoningin vurig dat zij door haar vermogende bede wilde maken, dat Christus haar als bruid
106
wilde aannemen. Hierop bewoog het beeld zichtbaar het hoofd. Nu nam Margaretha een pennemes, zette dat in haar borst, zoodat er eenige droppelen bloeds uitvloeiden, en hiermede schreef zij nu de volgende woorden : Met dit bloed dat ik hier uit mijn hart heb genomen, betuig ik, dat ik mij aan U, o Heer J esus, als een bruid overgeef en ik bid u, gezegende Moeder en Maagd Maria voor mij eene moeder te willen zijn. Hierop heeft het beeld meermalen het hoofd genegen, ten teeken hoe aangenaam God de maagdelijke staat is. Alias Marian, part. 1 fol. 22.
Vijf dwaze maagden, maar er zijn nog veel meer, en wel zooveel dat men ze niet kantellen. Vijf wijze maagden, maar ook hier veel meer, ja men zou er zelf een geheele litanie van kunnen maken. Van Sara, de vrouw van den grooten patriarch Abraham, zegt de schriftuur dat zij schoon was, ja zoo schoon dat de koning van Egypte haar wilde trouwen. Op haar negentigste jaar was deze Sara nog zoo schoon; als men zoo iets schrijft of vertelt dan wateren vele oude en jonge dames de tanden en ieder wil ook graag zoo schoon zijn, want dit is hun van natuur aangeboren. Exodus: 38 leest men dat Besaleël een tabernakel bouwde, een altaar oprichtte en allerlei vaten voor de offeranden liet gereed maken ; onder dezen was ook een waschvat voor de vrouwen, dat van koper was en aldus een spiegel. Maar waarom spreek de Schriftaur niet van spiegels voor de mannen? Omdat de mannen niet zulke spiegelkijkers zijn als de vrouwen, want deze laatsten zitten dikwijls uren, ja een halve dag voor de spiegel, bekijken hun bakkes, maken allerlei grimmassen en houden zich dan treurig, dan nijdig, dan verliefd, opdat zij van de spiegel dien slechten raadgever, mochten vernemen hoe het hun staat als zij in gezelschappen of in de kerk komen; ja, er zijn er die spiegeltjes in den zak dragen om toch altijd zich zelve te kunnen bewonderen.
107
Susanna, de dochter van Hilkia was schoon, kuisch, vroom, zedig en godvruchtig. Eens nadat zij zich in den hof gebaad had, beval zij hare dienstmaagden: brengt mij olie en zeep.
Men leest in het tweede boek der Koningen, dat een arme weduwe bij de groote man Elizeüs kwam en hem haar groote nood klaagde, dat zij namelijk haar schulden niet kon betalen en men daarom haar zoon als slaaf verkoopen wilde. Elizeüs sprak tot haar: wat wilt gij dat ik u doen zal? Wat hebt gij in uw huis? Niets, niets, zeide zij, heb ik in mijn huis dan een weinig olie om mij te zalven. Zoo, zalf? zoo, smeer? Een weduwe al oud en nog arm daarbij , ja een bedelares zalft zich en wil nog schoon zijn? Wat wonderlijke dingen!
Ten tijde van den H. Antonius van Padua, was er een vrouw die groote achting had voor dezen heiligen man en het klooster vele weldaden bewees. Eens te huis gekomen, meende haar man, een dolle drifkop, dat zij weer naar het klooster geweest was, hetgeen echter niet zoo was. Niettemin kreeg zij een pak slagen en werd zij bij de haren door de kamer gesleept die haar meest uit het hoofd gingen. Die slagen telde zij weinig, maar het speet haar zeer, dat zij nu als een geschoren kalfskop moest loopen. Hierop ging zij naar den heiligen Antonius en liet hem zien wat zij om zijner wille had uitgestaan, hem smeekende, dat hij door zijn gebed haar het haar wilde terug schenken, wat de volgende dag ook geschied is, want toen had zij al het haar weer op het hoofd. Wie was nu vroolijker als zij, dat zij weer even mooi was als te voren. Ann. min. anno 1254.
Bij Lucas: 5 staat geschreven, dat alvorens in het scheepje van Petrus te gaan de visschers hunne netten waschten. De vrouwen zijn aan deze visschers niet ongelijk, zij wasschen ook de gansche dag hare netten, dat is aangezichten, waarmede zij menig steekelbaarsje vangen.
Zouden ook Apollonia de tanden gewaterd hebben naar een schoone gedaante ? Neen, niets daarvan, zij is niet onder die
108
dwazen te tellen maar is een wijze maagd. Een wijze maagd was de U. Paula Barbata, de H. Wilgefortis eene princes en dochter van den koning van Portugal. Deze heeft liever haar schoonheid als haar eer willen verliezen, die God haar heeft gered door haar een haard te geven als een man. Voorwaar een wijze maagd, maar zij niet alleen.
De H. Brigitha Hiberniensis wilde liever haar schoone gestalte verliezen als haar bruidegom Jesus. Dit gebeurde ook , want zij werd melaatsch. Nu kreeg ze van hare ouders verlof in een klooster te gaan , maar ziet nauwelijks had ze haar professie gedaan, of zij werd weer geheel gezond. Deze is ook een wijze maagd, maar zij niet alleen.
In het klooster Kildaria heeft bij het naderen des vijapds de abdis Euphemia zich zelve neus en lippen afsneden, wat door de andere kloosterzusters nagevolgd werd. Wijze maagden I Maar zij niet alleen. Zoo eene was ook de H. Apollonia van Alexandrie, die onder keizer Decius door den rechter de keuze gelaten werd of Chistus te verloochenen of al haar tanden uit den mond te laten slaan. Liever duizendmaal die twee en dertig tanden verliezen, zegt Apollonia (ieder gezond mensch heeft 16 tanden onder en even zooveel boven in den mond) als Hem, die drie en dertig jaren voor mij op aarde geleefd heeft, duizendmaal liever de tanden verliezen als het ware geloof, want op zulke wijze kan ik recht goed mijne zichtbare en onzichtbare vijanden de tanden laten zien. In het leven van den H. Lenfridus staat geschreven, dat zeker booswicht hem iets uit zijn cel ontvreemd had. Daar deze het echter onbeschaamd ontkende, vielen hem door de straf Gods op eenmaal alle tanden uit den mond, zelfs bleven zijn nakomelingen hun geheele leven tandeloos, zoodat ze zich altijd met papkost tevreden moesten stellen. Deze hebben om de leugens hunne tanden verloren, maar onze heldinne om de waarheid, wat haar ook tot groote eer verstrekt.
109
Als uu eindelijk Decius had begrepen , dat Apollonia niet was af te brengen van haar besluit, gaf hij bevel een brandstapel op te richten, dien aan te steken en Apollonia daarop te verbranden. Toen de brandstapel in vollen brand stond/sprong Apollonia, de hand des benls niet willende afwachten vrijwillig in het vuur en maakte aldus zich zelve tot een maagdelijk brandoffer.
God beval in het oude Testament, dat men benevens andere reukwerken ook met de eerste mirrhe het altaar zou bestrijken. Men moet weten, dat de mirrhe uit een boom vloeit, zooals bij ons de hars. Zij is echter verschillend naar de wijze waarop ze verkregen wordt; de roode mirrhe vloeit van zelf uit den boom, maar men snijdt ook wel ia den boom om ze aldus te laten uitvloeien. De eerste mirrhe, namelijk die van zelf uit den boom vloeit, behaagde God meer als de andere. Op gelijke wijze heeft God ook een bizonder welbehagen in den vrijwilligen dood der martelaren, die zooals hier Apollonia zich geheel vrijwillig met christelijken heldenmoed opofferen. Zoo worden, gelijk gezegd is, hare relequiën in de Keizerlijke hofkapel vereerd om verzachting of genezing van tandpijn te verkrijgen.
In het jaar 1458 is in de stad Cremona in Italië het volgend wonder gebeurd. Aldaar werden in de kerk der paters Karmelieten de onder-kakebeenen der heilige Apollonia vereerd. Nu zeiden in dezelfde stad de paters Humiliaten , dat zij de j ware onder-kakebeenen der H. Apollonia hadden en de anderen ;valsch waren, Venturinus de Marinis, toen bisschop aldaar, wilde de waarheid onderzoeken. Daarom liet hij een groote houthoop in brand steken, bracht de kakebeenen van beide paters in processie daar heen en wierp ze zelf in het vuur. Nu gebeurde het dat de kakebeenen der paters Humiliaten tot asch verteerden, terwijl die der Karmelieten van zelf uit het vuur sprongen , waaruit bleek, dat deze de ware kakebeenen der H. Apollonia waren. Den eenigen tand die nog in deze kakebeenen gevonden werd, zond de bisschop naar den paus
110
te Rome. Later werd hij tea deel aan de keizerin om haar bizondere godsvrucht, en is dezelfde die nu nog hier vereerd wordt. Heeft de H. Petrus alleen door de schaduw zijns lichaams de kranken genezen, hoeveel te meer zullen van ons droefheid en smart wijken als men deze heilige relequien kust en vereert. Ook zal de H. Apollonia door hare voorbede bij God bewerken, dat wij niet in de plaats te recht komen, waar een eeuwig huilen en tanden klapperen is, maar daar, waar ons eeuwige vreugde en zaligheid zal gegeven worden. Amen.
DE EDELE BIDDERSPOOR GEORGIUS.
Heden, op den feestdag van den heiligen ridder en dapperen bloedgetuige Georgius, vind ik twee zaken; de eene goed, de andere slecht. Gelijk Rebecca twee zonen had, de een goed namelijk Jacob, de andere, Esau, slecht, gelijk Laban twee dochters had, een schoone, Eachel, een leelijke Lea; gelijk Adam twee zonen had, waarvan de een goed was, de andere boos, Abel en Caïn, gelijk met Christus twee moordenaars aan het kruis zyn genageld, Dismas en Gismas, de eerste goed, de tweede slecht; en gelijk ieder mensch twee stemmen verneemt de een goed, de andere kwaad — zoo vind ik ook heden tweeërlei sporen, met de eene pronken de gekken, met de andere praalt de heilige Roomsche Kerk en de hemel zelf, en deze is een goede ridderspoor, namelijk de heilige ridder Georgius.
David, klein van persoon, en Goliath, een groote lummel , gaan samen duelleeren. David had niets aan als zijn gewoon herderskleed. Goliath stak van top tot teen in een ijzeren harnas, niettemin trof David dezen onguren reus aan het voorhoofd, zoodat hij op den grond tuimelde. De leeraars en uitleggers der H. Schriftuur zeggen, dat Goliath om zijn geheele lichaam met een harnas was voorzien, maar dat hij niets aan zijn voorhoofd had, niets van ijzer. In onze tegenwoordige
112
wereld echter vindt men velen, die daar wel ijzer hebben, namelijk een ijzeren spoor, die dan ook door David Psalm 94 aldus vermaand worden: Gij narren, wanneer zult gij wijs worden?'
Onze Heer Christus heeft buiten de stad Samaria met een vrouw bij een waterput gesproken; deze vrouw was een uit het volk, want zij droeg zelf water. Thans wil ik even met een voorname dame praten; zal zij in den hemel komen? Wat dan? Ik bid immers alle dagen: laat ons toekomen uw rijk. Maar met uw permissie, mevrouw, kunt gij vasten? Neen, want mijn maag is de ark van Noë, die zich eerst dichtsloot nadat daar allerlei wildbraad in gegaan was. Kastijdt gij ook uw lichaam ? Dat niet, want de ezelin van Balaam keurde zulks af toen zij geslagen werd, waarom zou mijn lichaam minder zijn als een ezelin? Zijt gij ook waakzaam? — Waken? Ja, soms halve nachten, namelijk als ik visites heb. Dat geldt niet, want Christus heeft op den olijfberg aan zijn Apostelen gezegd : waakt en bidt. Draagt gij ook een boetekleed ? Dat in 't geheel niet; zulke dingen zijn goed voor kluizenaars, maar voor mij niet Kunt gij vernederingen verdragen? — Neen want een woud is zelfs zoo gevoelig, dat als men het schelm toeroept, de echo u hetzelfde scheldwoord weer naar de ooren smijt. Kunt gij uwe kleederpracht een beetje verminderen en daarvoor een arme helpen kleeden? — Dat kan niet, want wij moeten onzen stand ophouden en met demode méégaan. Zoo is dan uw leven niets anders als eten , drinken, slapen, pronken, en gij hoopt nog op den hemel? Wat dan pater? Ik bid „laat ons toekomen uw rijk.quot; Pardon, Madam, u heeft een spoor te veel.
Men lèest in het tweede boek der Koningen cap. 2 dat de groote propheet Elias door God in een stormwind ten hemel opgenomen is. Die in den hemel wil komen moet stormen uitstaan en wat verduren.
Op Gods bevel belegerde Josuë de stad Ai en bij de ver-
113
overing der stad stond hij den soldaten toe alles buit te maken, alles, alles. Maar toen hij met zijn leger de stad Jericho had ingenomen, verbood hij hun op straffe des doods ook maar het minste buit te maken. Waarom liet hij het bij de eerste stad toe en nu niet? Verneem hiervan de reden. Te Ai hadden de soldaten dapper gestreden, daarom kwam hun de buit toe, maar te Jericho hadden ze niets gedaan, want de muren vielen door Gods almacht van zelf om, daarom hadden zij niets verdiend, want die niet lijdt en strijdt, verdient ook niets.
Maria en Joseph hebben den twaalfjarigen Christus drie volle dagen gezocht en Hem eindelijk in den tempel gevonden. Maar hoe hebben zij Hem gezocht? Dolentes met smart. Wie God wil zoeken en in den hemel de eeuwige vreugde wil vinden, die moet Hem zoeken met smart, die moet Hem zoeken door boete en niet door geveinsdheid en femelarij, die moet Hem zoeken met last en niet met lust; die moet Hem zoeken met angst, doch niet met den angst des gewetens.
Terwijl Petrus eens 's nachts met andere Apostelen op zee was hebben zij den Heer gezien die hun daar verscheen. In den beginne erkenden zij Hem niet en meenden dat het een spook was. Zoodra echter had Petrus niet gemerkt dat het de Meester was, of hij riep uit: „Jube me venire ad tequot; „Heer laat mij tot u komen.'' „Veni'', zei Christus, kom maar hier Petrus, want ik heb niets liever als dat de men-schen tot mij komen. Petrus springt nu uit het scheepje en loopt droogvoets op het water. Nu begon evenwel de zee met haar stormende baren zoodanig te woeden dat Petrus bang werd. De Heiland bestraft de zee daarover en gebiedt haar zich rustig te houden en vooral daarom omdat Petrus op weg was naar Christus. — Christus had die storm gemakkelijk kunnen verhinderen, heel gemakkelijk, maar Hij wilde niet dat Petrus gemakkelijk tot Hem zou komen, doch door storm, T. 8
114
door gevaar, door woedende baren , door lijden, opdat niemand zich zou inbeelden dat bij door luilekker te leven tot God kan komen maar alleen door lijden.
Samson vond een honingraat in het geraamte van een dooden leeuw; hij nam die er uit en slikte er een flinke portie van naar binnen, dat was een keurig beetje. Ook bracht hij er iets van aan zijne lieve ouders, om alle kinderen te leeren hoe zij zich jegens hunne ouders behooren te gedragen. Maar had dit zoete hem niets gekost? Heeft hij dat om niet gekregen ? Neen, neen, dat moet niemand denken, want hij had te voren met den leeuw moeten vechten, hij had moeten zweeten. Die het lijden weigert, moet ook geen vreugde verwachten.
Een spoor, en een groote spoor hebben al degenen , die zich inbeelden dat zij zonder lijden den hemel kunnen bereiken. Zij moeten de schoone ridderspoor, den heiligen ridder Georgius betrachten met wat vreugde hij heeft geleden. De ridderspoor is een bloem, die des te beter bloeit hoe meer onweer en plasregens op haar komen. Deze bloem, de H. Georgius, heeft om Christus' wil boeien en gevangenissen uitgestaan, heeft drie dagen in een kalkoven vertoefd, bleef echter onverlet, is door ijzeren bijlen en messen over zijn geheele lichaam gehavend, is op de pijnbank als een snaar op de viool uitgerekt en eindelijk tot het zwaard veroordeeld; dat alles echter leed hij vroolijk en opgeruimd, want hij wist dat dit de weg was tot God. De wijnstok zegt: ik moet veel lijden, men snijdt mij , velt mij, grieft mij, en legt mij dan nog een onaangenamen hoop voor den neus, namelijk den mest, maar door dezen mest pronk ik met de edele wijndruiven.
Zoo ook zegt de ridderlijke kampvechter Georgius : ik moet veel lijden, maar dit lijden brengt mij ter eeuwige vreugde; ik moet veel uitstaan, maar dit maakt dat ik hiernamaals altijd in welstand ben; ik moet veel verdragen, echter kan
115
ik daardoor veel indragen. Die niet lijdt en strijdt kan ook niet overwinnen.
f Eva onze eerste moeder heeft de eerste verontschuldiging uitgebracht. Want toen God haar vroeg waarom zij van de verboden vrucht had gegeten, sprak ze de slang heeft mij bedrogen. O zeker. Ik vraag dezen of genen waarom hij zooveel zonde doet? Hij verontschuldigt zich dat hij in dezen of genen staat is en dus in duizend gelegenheden. Men kan niet leven als een monnik tusschen vier muren, heet het. Hoor eens hier, jij snaak, je hebt een groote spoor. Het is waar, in de wereld zijn vele gevaren.
Het is waar en waar is het, dat het in de wereld zeer gevaarlijk is en dat sommige standen zeer tot zonde leiden; voornamelijk is dit het geval met den militairen stand. Terwijl Esau op de jacht was en voor zijn ouden vader wildbraad zocht, heeft zijn broeder Jacob stilletjes den vaderlijken zegen weggekaapt, en toen Esau te huis kwam en die nieuwe tijding vernam, begon hij te weenen en sprak : o vader, hebt gij nu voor mij geen zegen meer? De oude Isaac heeft hem toen den volgenden zegen gegeven: . Grij mijn zoon, zult uw brood met het zwaard verdienen. Intusschen zuchtte Isaac zeer, want hij had in een prophetischen geest voorzien, dat Esau soldaat zou worden en door zijne ondeugden in het eeuwig verderf geraken. De van Esau afstammende Arabieren brengen meest allen ook hun leven met oorlog en moorden door. Zoo is dan de eerste soldaat verloren gegaan? Hieruit volgt dat het een zeer gevaarlijke staat is. Maar, gij allen, hoort mij.
In de ark van Noë is een wolf geweest, die daar welgelegenheid had een lam den pels af te trekken, doch hij heeft zich daarvan onthouden. Daar is ook een vos geweest, die wel gelegenheid had eenige hoenders de veeren uit te plukken , maar hij heeft zich daarvan onthouden. Daar is ook geweest
8*
116
een havik, die wel gelegenheid had de duiven het vliegen af te leeren, maar hij heeft zich daarvan onthouden.
Hehhen nu de redelooze dieren bij deze gelegenheid zich kunnen overwinnen, waarom gij dan niet ? De meesten als zij kwaad doen, verontschuldigen zich met hun staat, maar zulken hebben een groote spoor.
De echtstaat is een gevaarlijke staat, evenwel heeft Henoch y daarin heilig geleefd en vele duizend anderen met hem.
De konings — keizers — monarchen staat is een gevaarlijke staat, toch heeft David daarin heilig geleefd en nog vele duizenden meer.
De rechtersstaat is een gevaarlijke staat, niettemin hebben Mozes en duizenden anderen daarin heilig geleefd.
De wereld is een groot komediespel, zooals Paulus zegt! 1 Cor. 7. „Praeterit figura hujus mundi ,quot; de Septuaginta heeft y- praeterit scena, dat is de wereld gaat voorbij als een komedie; een ageert als geestelijke, maar draagt anders niet als het kleed; een ageert als doctor, maar zoo kaal en smakeloos, dat hij in de zomer zich in jenever wil verkoelen, een ander ageert als soldaat, hij staat op schildwacht, maar laat zijn eigen ziel naar de hel gaan.
Waar is het, dat de soldatenstaat gevaarlijk is. Want als te Caphernaum de hoofdman bij Christus kwam om voor zijn knecht de gezondheid te vragen , toen, zegt de Evangelist, „miratus est Jesus,'' verwonderde Jesus zich, als was het een wonder boven wonder, als een soldaat vroom en heilig is. Nochtans heeft Josuë in dezen staat heilig geleefd, en vele duizenden meer.
Onder deze nu bekleedt de H. Georgius de eerste plaats, die gediend heeft onder keizer Diocletianus; maar zoo gediend, dat hij de christelijke godsdienst niet heeft verwaarloosd. Hij is onversaagd zijn vijanden onder de oogen getreden, maar hield ook tevens God voor oogen, hij heeft ridderlijk gevochten.
maar ook tegen zich zei ven gestreden , hij heeft een ijzeren harnas gedragen, maar heeft om zijn zachtmoedigheid .,zich nooit in 't harnas laten jagen;quot; hij heeft zijne vijanden vele wonden toegebracht, maar zijn eigen geweten niet gewond.
Onze Zaligmaker heeft te Naïm den zoon van die bedroefde weduwe van de dooden opgewekt. Deze moeder, meenen sommigen , zou Magdalena geweest zijn, en haar zoon een rechte doordraaier; hij was een eenige zoon en daarom had zijn moeder hem alles door de vingers gezien. Gewoonlijk gebeurt het, dat de bloeiende jeugd van rijpheid en hitte brandt. Want is de mensch een weversschietspoel, dan zal deze schietspoel zich in de jeugd gewoonlijk te barste stooten.
Is de mensch ijzer; dan zal dat ijzer in de jeugd gewoonlijk roesten.
Is de mensch een boek, dan zal dat boek dikwijls in de jeugd ezelsooren krijgen.
Is de mensch papier, dan zullen daar in de jeugd dikwijls zwarte vlekken pp komen.
Is de mensch een akker, dan groeit het onkruid daarop in de jeugd het weligst.
Maar het tegendeel vindt men bij den H. Georgius, die in zijn krijgsmansleven een spiegel is geweest van deugd en heiligheid. Daarom liet hij zich door den heidenschen keizer Diocletianus op geenerlei wijze van den waren God en diens geboden afbrengen. Ja, hij verlangde, men zou hem bij de afgodsbeelden brengen, maar daar gekomen sprak hij hun onbevreesd aan en beval hun te bekennen wie de ware en alleen-zaligmakende God was ? Gedrongen door God antwoordde de booze vijand door den mond der afgoden het volgende: „Christus Filius Deiquot;, „Christus de Zoon Gods.quot; Hierop vielen alle afgodsbeelden ter aarde en braken in duizend gruizelementen, terwijl het volk overluid riep; „Magnus est Deus Christianorumquot;, groot is de God der christenen en groot is de God van Georgius.
O, voorwaar een schoone ridderspoor, die Georgius, een hemelsblauwe bloem:
Die naar den hemel tracht En 'taardache stof veracht.
Een spoor hebben degenen, die in hun trotschheid hun naam willen vereeuwigen. Inhetl708te jaar na den zondvloed hebben de menschen een hoogen toren gebouwd en wilden den top tot aan den hemel doen reiken, „laten wij onzen naam vereeuwigenquot;, spraken zij, God heeft hen echter door een spraakverwarring van elkander gescheiden. Nimrod was daar bij ; hoe echter die andere schapekoppen geheeten hebben, weet geen mensch. Zoo zoekt men een onsterfelijken naam.
De stoute Absalon had bij zijn leven in het dal van Josaphat een prachtige begraafplaats opgericht, om zich daardoor een eeuwigen roem te verwerven. Ja, het lijkt er wel op, want nog op den huidigen dag vindt men daar een groote steenhoop en als de Turken daar voorbijgaan, werpen zij daar een steen bij en vervloeken Absalon „vervloekt zij Absalon omdat hij zijn vader heeft willen vermoorden.quot;
De evangelisten schrijven van iemand, die altijd gebrast, zich prachtig gekleed, en tot over de ooren in het geld heeft gezeten. Dat moet zeker geen man uit het volk, maar een zeer voorname heer geweest zijn. En toch wordt zijn naam bij geen der evangelisten vermeld. Wel wonder, want de heilige schrift spreekt wel van oude potscherven, waarmede Job zijn zweren afdroogde, van zwaluwendrek die Tobias in de oogen is gevallen, wel van stroo waaronder Rachel de afgodsbeelden had verstoken, maar zij meldt niet hoe deze rijke vent heeft geheeten; wat meer is , de evangelist verhaalt wel dat die arme bedelaar, die vol etterzweren voor de deur heeft gelegen. Lazarus heette, maar diens rijken naam noemt hij
119
niet. Waarom? Om daardoor aan te toonen, dat hij iemand was die een schandelijk leven leidde en daarom geen naam verdiende.
Cnejus Pompejus verlangde in zijn bovenmatige eerzucht zijn naam bij de Romeinen te vereeuwigen. Ja wel vereeuwigen, tegenwoordig wil geen boer Cnejus Pompejus heeten.
Caligula verlangde zich bij het romeinsche volk, ja bij de geheele wereld een altoos-durenden naam te maken. Nu wil geen kwakzalver Caligula heeten.
Nabuchodonosor meende door de oprichting van een kostbaar beeld voor een god gehouden te zullen worden en aldus een onsterfelijken naam te maken. Een naam ? Nu wil geen schoorsteenveger Nabuchodonosor heeten.
Wie zich een onsterfelijken naam wil verwerven, die oefene zich in deugd en heiligheid. Toen in het huis van Simon den melaatsche de Heer Christus uit reine liefde door Magdalena werd gezalfd, toen heeft de Heiland zelf gezegd, dat zij daardoor haar naam onsterfelijk had gemaakt; Mat. 26: 12. „Voorwaar ik zeg, overal waar dit evangelie in de geheele wereld zal gepredikt worden, daar zal men ook zeggen tot hare gedachtenis wat zij gedaan heeft.''
Petrus, een arme visscher heeft een geheel andere stad gebouwd als Romulus, en een ander leger aangevoerd als Xerxes. Wijl tij zich gedurig in de deugd oefende, heeft hij een eeuwigen naam gekregen, zoodat tegenwoordig een visschersring de gansche christenheid regeert en de ketenen, waarmede hij geboeid is geweest, nog in groote eere worden gehouden.
Pranciscus van Assise ging in een zak, blootvoets, at bedelbrood, richtte geen piramiden op zooals in Egypte en bouwde niet een stad zooals Ninus. Toch heeft hij zich zulk een naam gemaakt, dat men heden nog den gordel, dien hij heeft gedragen en de aarden schotels waaruit hij placht te eten, voor de grootste rijkdommen boudt.
120
Een spoor hebben al degenen die op een andere wijze zich een naam willen maken als door de deugd en dat toonen de schoone riddersporen van den H. Georgius. Hij heeft zijn naam vereeuwigd, daar hij nu omtrent 1600 jaren door de Katholieke Kerk wordt vereerd en in alle landen hem ter eere kerken en kapellen zijn opgericht, ridderorders en broederschappen onder zijn naam bestaan. Ja in geheel ons land vindt men haast geen dorp, waar niet eenigen gevonden worden die Georgius heeten. Dat mag wel een eeuwige naam heeten.
Ja God heeft zijn naam door zeer groote wonderdaden beroemd gemaakt. Zijn heilige reliquiën geven nog heden ten dage een aangenamen reuk.
Toen men in Syrië ter eere van den H. Georgius een kerk bouwde, wilde zeker vrome matrone een marmeren zuil daaraan ten geschenke geven, maar geen scheepsgelegenheid hebbende die over te zenden, liet zij de zuil in zee werpen, die als een stuk hout op het water bleef drijven en van zelf op de bestemming aankwam, terwijl Georgius met eigen hand daarop had geschreven, zooals nog te zien is: Columna haec ponatur in secundo loco „deze kolom moet op de tweede plaats staan.quot; In de stad Diospolis wordt nog de marmeren zuil bewaard, waaraan Georgius is gegeeseld; op deze zuil staan de afbeeldingen van heilige martelaren. Zeker booswicht doorstak eens met zijn lans die afbeeldingen, en ziet! door de geheele zuil drong als door een sneeuwbal het bloed heen, zooals nog te zien is. Hierop is de schurk op den grond gevallen, maar zich vastgrijpende aan de kolom werden zijn handen daarin afgedrukt.
In het jaar 1291 zijn de steden Ptolemaïs, Tripolie, Antiochië en gansch Syrië door den sultan der Turken verwoest. Bij deze gelegenheid heeft het beeld van den H. Georgius zeer veel bloed gezweet, als betreurde het toen het lot, dat de Kerk onderging.
Ji
121
Om kort te gaan, in de gansche christenheid is de naam groot van dezen heiligen ridder, en dien roem heeft hij verworven door zijn deugdzaam leven en zijn standvastig strijden voor de eer van God.
Is er nu soms een Lutheraan, een Calvinist, een Mennonist of een andere hij neme 't mij niet kwalijk, als ik hem zeg, dat hij een spoor heeft; op mijn woord het is zoo, wijl hij niet gelooft dat de heiligen in den hemel voor ons bidden of ons helpen kunnen.
God acht geld en goed gansch niets, want indien Hij dat zelf had bemind, zou Hij het niet aan een dief zooals Judas toevertrouwd hebben. Geld geldt weinig bij God, doch munt is Hem aangenaam , want Hij betaalt gewoonlijk met gelijke munt. Dat kan men zien aan die vijf steden, waaronder Sodoma en Gomorrha. Daar in deze steden slechts het afschuwelijk venusvuur brandde, heeft God hen met gelijke munt betaald en door een vurigen zwavelregen verteerd, vuur met vuur. Uit den erbarmelijken ondergang zijn alleen Loth, zijn twee dochters en zijn vrouw gered. Maar door wiens voorspraak is hen die genade geworden? Zoek eens een weinigje in den bijbel, die je zegt op je duimpje van buiten te kennen, en je zult vinden Gen. 19 dat Abraham voor zijn neef Loth heeft gebeden en God dat gebed heeft verhoord en Loth gered.
Indien nu een vroom en oprecht dienaar Gods op aarde een patroon kan kiezen, die voor hem en zijn naasten kan bidden, hoeveel te meer kunnen dat dan niet de heiligen die niet meer in dit jammerdal zijn, maar in de plaats der zaligheid en werkelijk het aanschijn Gods aanschouwen? Een spoor heeft degene die zulks niet gelooft.
Men leest bij den evangelist Mattheus, dat de goddelijke wijsheid zelve heeft gezegd „tune fulgebunt justi sicut sol „de rechtvaardigen zullen dan schitteren als de zon.'' Hoe is dat te verstaan ? Zal niet de een of ander door verdiensten uitschitteren ?
- - ____________________sa
Ja zeker, en daarenboven nog uitschitteren in heiligheid ats de zon. Dat wil zeggen, gelijk alles op aarde den invloed en de weldaden der zongeniet, gelijk het kleinste kruidje groei en leven van de zon ontvangt, zoo zijn ook de heiligen in den hemel eene zon die de arme Adamskinderen op deze wereld ten allen tijde en in alle omstandigheden helpt.
Dat ziet, dat verneemt men hij den heiligen ridder Georgius, De ridderspoor zegt Galenas in zijn kruidboek, is voor vele ziekten goed, niet minder de H. Georgius. In Actis staat onder anderen geschreven, dat te Mitilene in Lesbo de turksche zeeroovers eens onverwachts de kerk van den H. Georgius zijn ingestormd en een groote menigte der aldaar vergaderde burgers met zich naar het eiland Creta voerden. Onder dezen bevond zich zeker jongeling, die later bij den Bassa te Creta het ambt van hofschenker vervullen moest. Als nu een jaar daarna de moeder van dezen jongeling den heiligen ridder vurig in den tempel bad om haar zoon terug te mogen bekomen, kwam deze op hetzelfde oogenblik bij haar, met den beker nog in de hand dien hij voor den Bassa had volgeschonken.
In zonderheid is de heilige ridder Georgius een patroon der christen-wapenen tegen de Turken en Tartaren, zooals zulks hebben ondervonden Joannes Zisca en Predericus III en in 1229 Joannes van Arragon, aan wie de heilige ridder Georgius op een sneeuwwit paard in den slag is verschenen en hun een heerlijke overwinning heeft bevochten.
Onze Heer en Heiland heeft te Caphernaüm bevolen, dat men den keizer moet geven wat des keizers is, ja Hij wilde zichzelven hiervan niet uitzonderen, maar gaf den keizer het geld, dat Petrus in de visch had gevonden.
Is te dien tijde de Heiland zoo goed geweest den keizer het zijne te betalen, Hij zal dat betalen nu niet laten en onzen keizer geen ander geld geven als een Georgendaalder. Eenige lieden gelooven, dat iemand die een Georgen-daalder bij zich
123
t draagt, niet kan vallen. Ik laat dat zoo het is, maar ik geloof vast, dat indien onze christelijke armee den H. Georgius tot patroon aanneemt, zij niet in het ongeluk zal vallen.
Ten slotte hoop ik, dat mijn goede ridderspoor hij God meer moge gelden als alle turksche tulbanden, dat ook een soort van Woemen is. En indien iemand deze ridderspoor niet mocht bevallen, die ga met zijn spoor naar huis en blijve wat hij is, een jood.
Die heilig en volmaakt wil leven,
Moet ziet naar deze bron begeven.
Het bezoeken is zeer verschillend. In den zomer bezoeken goede vrienden elkaar in den tuin bij kaats-, croquet- en kegelbaan. In den winter geschiedt dit bij een warme kachel i en een spel kaarten. Dan heet het; uwe gezondheid, Piet, pleizierig spel en matige winst; met-een klinken de glaasjes. Nu gaat het aan 't pandoeren, whist, bostonneeren, violist, solo, napoleon enz. Menigeen wordt ondertusschen driftig, zet flink in, tot hij akkers en koeien verspeeld heeft, en komt hij dan t'huis met een vollen kop en een leege beurs, dan kan hij den ganschen nacht niet slapen en droomt half wakende over ratten en muizen, terwijl hij bij zich zeiven denkt: „Ach! had ik gisteren maar niet gespeeld.quot; Zulke bezoeken
vallen nog al eens voor.
De vrouwen leggen onder elkaar ook bezoeken af. De vroedvrouw, de baker , de buurvrouw, de oude Barbara, de schele Dorothea, de kippige waschvrouw en meer van dat soort. Wat voeren deze wel te samen uit? Zij vertellen elkaar de lastige luimen hunner mannen, likken het eene glaasje na het andere leeg, totdat zij te huis gekomen een
125
baktrogge voor een dikken hond aanzien. Zulke bezoeken gebeuren veel. Men pleegt ook de zieken te bezoeken. Zeker pastoor bij een zieke zittende, trachtte dezen met de volgende woorden te troosten: Lieve broeder en vriend, draag deze ziekte met geduld, God heeft u bezocht; ach pater! antwoordde de kranke, zekerlijk, God heeft mij lezocht, maar ikwenschte wel dat Hij mij niet te huis had gevonden.
Gij, aandachtige inwoners van Weenen, gij bezoekt in deze bedevaart de Moeder Gods hier te Mariabron. Maar omdat niet alle burgers hier tegenwoordig kunuen zijn, heb ik in naam der afwezigen een brief opgesteld en ben door de gezamenlijke burgers van Weenen als een bode met dezen brief naar Mariabron gezonden. Het opschrift van dezen brief luidt als volgt:
Aan de allerdoorluchtigste, grootmachtigste Vrouw, Vrouwe van Bron, Stadhouderes des hemels. Koningin van Engelen-land, Hertogin van het paradijs, Hertogin van Lorette, Vorstin der wereld, Vrouwe van en tot Mariabron, enz. Onze aller-genadigste Vrouwe enz. enz.
De inhoud van dezen brief is aldus :
Allerdoorluchtiyste en Grootmachtigste Vrouwe.
Daar wij arme zondaren in dit jammerdal tot nu toe alle oogenblikken uwe grondelooze goedheid hebben genoten, en ten allen tijde uit uwe milddadige handen groote gunsten en genaden hebben ontvangen naar het lichaam zoowel als naar de ziel — zoo hebben wij ons in geweten verplicht gevoeld ons dankbaar te toonen voor dat alles. Daarom vallen wij u, Maria, Koningin van hemel en aarde, te voet, en bedanken u met zoovele tranen als er druppelen water in de zee zijn. En tot blijk van deze onze dankbaarheid, zenden wij u met dezen bode (dat ben ik) een votief-schilderij , dat een pand zal zijn onzer voortdurende liefde tot u, o Maria. Wij hopen
126
verder, dat gij in uw grooten ootmoed deze onze geringe gave niet zult versmaden, en bidden u nogmaals vurig ons allen onder den mantel uwer moederlijke bescherming te verbergen.
Gegeven den 2 Juli 1672.
Uwe lieve kinderen, alle inwoners van Weenen.
Nu Maria, gezegende Moeder, den brief heb ik reeds voorgelezen, het believe u nu ook dat ik het votief-schilderij voor uw aandachtige toehoorders uitlegge opdat zij weten wat er op staat. Ten eersten wordt hier voorgesteld hoe Christus de Heer met de Samaritaansche vrouw bij de put spreekt. Men ziet daar een bron geschilderd, en daarboven onze lieve Vrouw. Bij de bron zit Christus en naast Hem staat de Samaritaansche vrouw, die in plaats van een kruik een hart in de hand houdt; onder op haren rok staat de stad Weenen, als wilde zij in die stad gaan wandelen, daarbij de woorden van het Evangelie van Joan. 4: 15 „Domine, da mihi hanc aquamquot; „Heer, geef mij dat water.quot; Aan den anderen kant is een hert geschilderd, dat in snelle vaart naar de bron ijlt, dragende tusschen het gewei de woorden van den psalm „Sicut desiderat cervusquot;, „gelijk een hert naar de waterbron smacht.quot; Dit is nu het votief-schilderij, dat heden Weenen's inwoners aan Maria aanbieden. Deze bron of waterput beduidt de allerzaligste Moeder Maria, want gelijk een bron het zinnebeeld is der milddadigheid, omdat zij ieder water daaruit laat scheppen, zooook is Maria de milddadigheid zelve voor ieder christen, voor ieder zondaar.
Wat is het voornaamste bij de gierigaards en bij hen die een ander niet gaarne iets mededeelen? Welke vogels eten zij het liefst ? Den havik; want bij hen heet het: pik, ik heb je, laat een ander ook grijpen wat hij kan. Wat hebben zij voor een patroon ? Den h. Geefniets, want zij zijn zoo gestemd, dat ze slechts ongaarne iets geven. Wat is hun
127
machtspreuk? Gestrengheid, want zij zijn gestreng jegens de armen en noodlijdenden. Yan welke stof is hun kleeding ? Van pluksel, dat is zij doen niets liever als plukken en scheeren. Wat dragen zij voor een wapen? Een grijpvogel, zij droomen van niets meer als van grijpen in de geldzakken. Wij mogen de gierigen gerust Zachaeüssen noemen, want zij zijn zoo hardvochtig, dat men gemakkelijker ijzer uit het water zou kunnen persen als van hen een aalmoes.
Wie is daarentegen de patroon der milddadigen? De H. Largus. Aan wie zijn hunne handen gelijk? Aan de handen van Christus, die met nagelen doorboord en geheel open zijn. Na God is Maria de milddadigheid zelve en als een hron. Want door de overschaduwing des H. Geestes heeft die zalige Moeder in haar rein lichaam den Zoon Gods ontvangen en te gelijk is zij vol van genade geworden, om de menschen alles te kunnen mededeelen. Daarom was het recht en billijk dat de hemelsche gezant haar aldus aansprak: Wees gegroet, Maria, gij zijt vol van genade. Zoodra nu het lichaam van Maria vervuld was met de heilige vrucht Jesus, en hare ziel vol was van genade, vooral om die aan de zondaren uit te deelen, spoedde zij zich over het gebergte naar haar nicht ■ Elizabeth, bevrijdde Joannes, nog in den moederschoot zijnde, van de erfzonde en stelde hem in staat van genade, want zoodra de groet uit Maria's mond kwam, sprong Joannes op van vreugde, Is Maria dan niet zulk een bron, die vrij willig aan allen het genadewater uitdeelt ? Dus is het juist uitgedrukt in het votief-schilderij, dat de S amaritaansche vrouw, die nu de stad Weenen binnengaat, bidt en smeekt om het genadewater uit de bron Maria.
Troost u dan , gij allen die hier onder den naam van Christus leeft en medeleden zijt der catholieke Kerk. Ik geef u ook een troost, dien gij nog nooit van Maria hebt ontvangen. De geneeskundigen zeggen dat de natuur aan de vrouwen een
128
bizondere liefde heeft ingestort jegens hunne kinderen; dat openbaart zich reeds bij kleine meisjes van nauwelijks vier of vijf jaren, die van lappen en papier poppen maken. Verder zeggen zij , dat indien de vrouwen niet zoo'n groote liefde tot hunne kinderen hadden, nauwelijks de helft der vrouwen bij de geboorte van een kind er levend af zou komen, wijl de smarten der barenden zoo groot zijn, dat de schriftuur zelve die voor de hevigste houdt. Opdat dus de moeder bij de geboorte niet zou sterven, heeft de natuur haar zoo'n groote liefde tot hare kinderen ingeplant, opdat hare smarten zeer verzacht zouden worden door de vreugde dat er een kind geboren is. Toen de gezegende Heiland aan den stam des kruizes hing en zag dat zijn lieve Moeder hare groote smarten niet lang meer zou uithouden, heeft Hij om haar lijden te verzachten, haar voorspeld dat zij zoovele kinderen zou baren als er ooit geloovigen op de wereld zouden komen. Immers Hij sprak haar van het kruis aldus aan „vrouw, ziedaar uw zoon;quot; en door die woorden werd Joannes en in hem allen die in Christus ge-looven, tot aangenomen kinderen van Maria verkoren. Moet het dan niet een groote troost voor alle menschen zijn aange-^ nomen kinderen van Maria te wezen? Wijl zij dan kinderen van Maria zijn, kunnen zij op beter grond nog dan de Samari-taansche vrouw roepen: O, Maria, gij genade-bron, onze Moeder, geef mij dat genade-water. Kan een kind gerust zijn moeder vragen : moeder geef mij te drinken, dan kan ook ieder geloovig christen tot Maria spreken. Moeder, geef mij dat genade-water te drinken, Moeder geef mij kracht om den boozen vijand te overwinnen. O, mijne Moeder, geef mij de genade mijne gezondheid te behouden, Moeder, geef mij de genade een zalig sterfuur te hebben enz. want daar gij eene bron zijt die voor allen open staat zult gij ook die genade aan geen bedelaar weigeren. Toen de cananeesche vrouw dit water van Christus begeerde, zeide Hij : dit water brengt in
129
het eeuwig leven; zoo ook verkrijgt ieder die uit de genadebron van Maria drinkt het eeuwig leven.
Een type, een voorafbeelding van Maria vinden wij in Gen. 21: 16, dat niemand bijna zonder weenen kan lezen. Moeder Hagar was met haar eenig kind Ismaël in den woestijn en zag dat het kind van dorst zou moeten sterven; dit viel haar zoo hard dat zij niet wist waar zich te wenden. Nu trok zij om haar kind te helpen, de kleeren van haar lijf en onblootte haar borsten , maar ziende dat zij droog waren, drukte zij niet alleen het bloed daaruit, maar sloeg en martelde ze ongeloofelijk, alleen om haar kind maar niet te zien sterven. Eindelijk bemerkt zij dat haar kind reeds den dood nabij is. Wat doet zij? Zij valt met het aangezicht ter aarde en roept uit; „Non videbo filium morientem, ik zal ten minste mijn kind niet zien sterven.quot; Maar nu erbarmt zich God over haar, Hij zendt een Engel, die deze minnende moeder de oogen opent en haar een bron aanwijst, waardoor zij haar kind het leven redt. Waarlijk een groote liefde van Hagar jegens haar zoon Ismaël. Maar nog veel grooter is de liefde van de Moeder Gods jegens ons allen, hare kinderen. In een anagram kan men van het woord Ismaël maken male is gij wandelt slecht. Indien nu deze troostrijke Moeder een zondaar, haar kind in den woestijn dezer wereld ziet liggen die er naar ziel en lichaam zal sterven, dan wendt zij zich tot God met deze woorden: O goeden-tierenste God! mijn kind ligt in den woestijn der wereld en wijl het door zijne zonden de genade verloren heeft, loopt het gevaar den eeuwigen dood te sterven; zal dan uwe goddelijke gerechtigheid zoo streng zijn? Zie, gij hebt mij aangesteld tot moeder over alle christenen, dezen behooren mij toe, zal ik als moeder hen kunnen vergeten ? „Non videbo filium morientem, ik kan mijn kind niet zien sterven.quot;
O Heer! zegt de heilige catholieke kerk, ik kan mijn kind niet zien sterven. Hierop ontfermt zich de goddelijke recht-
F. 9
130
vaardigheid en zendt een Engel. Deze engel is Gabriël, die hun de Mariabron toont met deze woorden : „Ave, gratia plenaquot; „wees gegroet, gij vol van genade.quot; Ziehier een bron vol genade, deze bron leidt tot het eeuwig leven, bij haar kan men het leven behouden. Maria is een schild, dat de menschen voor de straffen der goddelijke rechtvaardigheid behoedt, zij is een zon, die de duistere wolken van Gods toorn kan verdrijven.
Ten tweede staat op dit schilderij een hert met het opschrift „Sicut desiderat cervus etc.quot; : „gelijk het hert smacht naar de waterstroomen.quot; Plinius schrijft, dat het hert met zijn sterke adem slangetjes en adders uit hunne holen kan optrekken en inslikken. Doch opdat hun venijn het niet schade, loopt het naar een bron, drinkt en verdrijft alzoo het vergif. Een hert gelijkt op den mensch, want wie is er onder ons , die niet vrijwillig vergif inslikt, namelijk de zonde ? Maar opdat niemand dit vergif doode, raad ik ieder aan naar de Mariabron te loopen, dit is een genadebron. Want van eeuwigheid af heeft God besloten en vastgesteld, dat geen zondige ziel van Hem te vergeefs genade zal afsmeeken, als zij komt met Maria. Dat is een groote troost voor alle vereerders van Maria maar een schrik voor hen die zich afwenden van haar.
Hierosolymitanus schrijft dat bij de geboorte der heilige Maagd het volgende wonder geschied is. Zoodra zij namelijk ter wereld was gekomen, is het afgodsbeeld van Apollo, waar de booze geest inwoonde, ter aarde gevallen en heeft een jammerlijken schreeuw geuit, dien men vele mijlen ver heeft gehoord. En dit geschiedde, omdat deze aardsvijand zag, dat nu degene was geboren, door wie hem vele en zeer vele zielen zouden ontnomen worden. Is dit niet troostrijk genoeg, lees dan verder en verneem, dat Maria in het dal van Josaphat is begraven geweest; nu is het dal van Josaphat de plaats waar door den strengen Hechter het laatste oordeel zal gehouden worden, en zoo is Maria daar eene middelares tusschen hare kinderen en den
131
rechterstoel Gods. Nog niet genoeg ? Goed. Terwijl de H. Gertrudis haar gewone gebeden tot Maria verrichtte, is deze Moeder haar verschenen met een grooten mantel om, waaronder zij hare dienaars en dienaressen verborg. Wilt gij nog meer ? In een visioen heeft de zalige Leo twee ladders gezien, een witte en een roode, die tot aan den hemel reikten. Velen die de roode ladder opklommen, vielen weer naar beneden. Hierop werd Leo door een Engel gezegd, dat die roode ladder beduidde den Zoon Gods, Jezus Christus, de witte Maria. Zoo geschiedt het dat velen die anders door Christus zouden verworpen worden door de voorbede van Maria weer in genade en barmhartigheid aangenomen worden.
Derhalve , o gezegende Maagd Maria ! Wij allen gezamenlijk, inwoners en bedevaartgangers van Weenen loopen tot uw genadebron gelijk het hert tot de wateren, en willen hier van Mariabron niet heengaan, voordat alles van u op ons kome wat naar ziel en lichaam ons kan verkwikken. Want al onze voetstappen zijn heden u ter eere gezet, al onze zuchten hebben op TJ gedoeld, al onze begeerten waren op U gewend, al onze gebeden na God tot u gericht. Wij verwachten, o genaderijke Maagd, op onzen afgegeven bedebrief één enkeiy» woord en ten slotte de gewenschte verzekering dat Gij in eeuwigheid niet van ons wilt scheiden. Amen.
HET STEME SCHILD VAN HET HEILIG SCAPULIER.
Zoek vrij uw troost bij 't blinkend goud,
Maar weet waar gij uw hoop op bouwt,
Ik tel uw goud geen zier Bij 't heilig scapulier.
De magneetsteen trekt het ijzer tot zich, de agaat stroo en kaf, de maneschijn trekt alle spijkers uit de daken, maar meer nog trekt het geld de harten der menschen tot zich. De Ouden ontleenden het woord 'pecunia geld aan pecus a pecore vee, zooals Alciatus verbor. sign. L. en Ulpianus getuigen. Daarom plaatsten zij op hunne geldstukken altijd een of ander dier in plaats van een wapen; dit is nog heden ten dage te zien aan de paardeguldens en meer muntstukken. Maar hoeveel menschen worden door die pecunia en pecus tot redelooze dieren verlaagd ? Hoevelen berooft het geld van alle verstand en werpt hun zilveren en gouden ketenen om den hals? Ja het geld brengt menig voornaam heer tot de hardste dienstbaarheid en ofschoon ik heden over het schild van het heilig scapulier schrijf zal ik toch die geldnarren in 't geheel niet tot attentie kunnen opwekken. Want hun grootste zorg bestaat in het geld tellen , hun patrones is wel de Moeder Gods, maar zij vereeren haar beeltenis niet liever, dan als die op een
133
Cremnische ducaat is geslagen, den H. Marcus kussen zij op een geitje, den H. Georgius eeren zij op den daalder, en wijl die geldgierige gierighalzen echte raven zijn, hebben zij ook het meeste op met de raven. Ei, o geld! o geld! hoe behuichelt gij toch de menschen in de wereld.
Van Medusa's hoofd verdichten de poëten , dat Pallas uit ijverzucht op haar schoonheid, haar de haren in slangen heeft veranderd. Toen Perseus de slapende Medusa het hoofd had afgeslagen, heeft Pallas de afbeelding van dit hoofd in haar schild geplaatst, opdat de vijanden door het bloot aanschouwen van dezen kop in steenen zouden veranderd worden, gelijk meermalen ook gebeurd is. Een veel beter en veiliger schild is het heilig scapulier en door dit te beschouwen moeten alle helsohe vijanden verharden als steenen, hunne macht wordt krachteloos, hun geweld gaat heen en hunne wapenen worden hun tot straf van zich zeiven. Waarom? Omdat de allerheiligste Maagd en Moeder Gods Maria het allerbeste schild is; terribilis ut castrorum acies ordinata verschrikkelijk als een welgeordend krijgsheer : Cant. 6: 9. Ja Maria is het allersterkste schild in het heilig scapulier, Hoe weinigen echter vlieden tot dat schild? Wanneer de misdadigers onder het heidendom tot hunne vorsten vloden, verkregen zij aanstonds van hen bescherming.
In den tegenwoordigen tijd nemen velen hun toevlucht tot de beelden hunner vorsten; Leopold I een groot monarch, Lode-wijk XIV een machtig koning en nog meer zijn aan vele lieden nooit dierbaarder dan als men hun beeld op geld en zilver ziet. O, geldzuchtige narren ! Gij Iscariotische booswicht Judas ! Ik zie je wel aan den boom hangen , maar nooit heeft een boom slechter, schandelijker, verderfelijker vrucht gekregen, als zulk een aartsschelm. Hoe zijt gij van uw geluk tot de strik gekomen ? Ja, zegt hij ik ben van stout aan het hout gekomen ; ik was Christus' penningmeester maar ook te gelijk een dief, en daar ik de beurs nu en .dan wat verlichtte, ben ik
134
zelf zoo licht geworden, dat ik nu in de lucht beDgel. Dit alles veroorzaakt dat verduivelde geld.
Het geld sticht alle kwaad in de wereld. Zoo geschiedt het, dat vele geldzuchtige wolven het noodzakelijke van den arme niet sparen, ihaar hem door ongewone, bovenmatige en menigvuldige belastingen uitzuigen , waardoor hij tot het uiterste gebracht en zelf het noodige hem ontnomen wordt. Maar zulke regenten hebben te vreezen dat zij daarom hiernamaals gestrenge rekenschap voor den rechterstoel Gods zullen hebben af te leggen. Jean a Cocquien lib. 4 Thesau. poli. cap. 4. en met hem Lampridius in Alexandrum en Drexelius in zijn „raadgevende tongquot; cap. 9 verhalen eene geschiedenis van een raadsheer des Ko-nings te Parijs; in welke stad men nog heden op de korenmarkt een gat of hol kan zien, waarin deze man zich heeft laten begraven. De zaak droeg zich aldus toe. Op zeker dag zag deze raadsheer den koning uiterst treurig om gebrek aan geld, doch om die droefheid in vroolijkheid te doen veranderen gaf hij den vorst den raad om op alles, ook het geringste, wat de boeren ter markt brachten, twee penningen belasting te leggen, en dit twee jaren vol te houden. Als men nu hierdoor eene groote som gelds had bijeengekregen, begon men op nog meer andere belastingen te denken en zoog de geringe klas zoo uit, dat er vele duizende vervloekingen tegen den raadsheer werden uitgebraakt. Hierover werd deze wanhopig en op zijn doodsbed liggend heeft hij bij testament vastgesteld, dat men hem daar zou begraven waar al het vuil der stad bij elkaar werd gebracht, want daar het volk alle bedenkelijke vloek- en scheldwoorden over hem had uitgebraakt had hij geen andere begraafplaats verdiend dan daar waar men den drek neerwerpt. Dit alles veroorzaakt het geld.
De rijke brasser van het Evangelie had geld genoeg; in zijn huis was geen kamer, in zijn kamer geen kast, in die kast geen lade en in die lade geen zak, die niet met geld was
135
gevuld. Ten tijde van Pharaö zijn er vele muggen geweest, maar niet te veel; Petrus heeft eens bij het meer van Genezareth veel visch gevangen maar niet te veel: Jacob heeft bij Laban vele schapen gehad maar niet te veel; maar hoe is dat te vergelijken bij het geld van den rijken brasser?
Aaron heeft van alle armbanden en oorbellen een gouden kalf gegoten, dat de Joden als een god hebben aanbeden. Maar als de rijke brasser zijn ducaten had willen geven, had men daaruit wel een grooten olifant kunnen gieten, zoo rijk was hij. Nochtans kon het geld hem niet voor de hel behoeden. Luc. 16: 22. Dus is het geld niet zoo sterk als de duivel maar wel het gouden scapulier, dat ons oneindige schatten in den hemel vergadert.
Petrus en Joannes gingen op den negenden ure in den tempel en ontmoetten bij den ingang een man die krom en lam was van zijn geboorte af; deze zat daar en vroeg ieder die in den tempel ging een aalmoes. Als hij Petrus en Joannes zag vroeg hij hun ook. Petrus sprak tot hem, zie ons aan. Maar zou hij hun dan nog niet in het gezicht gezien hebben ? Neen; hij heeft naar niets anders als naar hun zakken gekeken.
Toen Lazarus was gestorven en de Heiland zijn dierbaren vriend ten leven wilde opwekken, heeft Martha de zuster van Lazarus daartegen geprotesteerd. Domine, jam foetet „Heer, hij riekt al.'' Waarom dat? Omdat als Lazarus weer levend werd, zij hem het georven geld weer zou moeten teruggeven. Zoo hoog schat men het geld. Maar vrij wat hooger moet men schatten het heilige en gulden scapulier.
Door het geld kan men niet altijd van zijne ziekten genezen worden. Dit heeft ondervonden zekere vrouw , die twaalf jaren lang aan bloedvloeing geleden had en zooals de evangelist Lucas schrijft, al haar geld daarbij had verdokterd. Want dokters, chirurgijns en apothekers zijn duur en het geldt voor vaste regel: veel pillen veel geld, veel dranken veel geld, veel visites
136
veel geld, veel zalf veel geld, veel poeiers veel geld. Bij den apotheker in de „zwarte Moorenquot; had deze vrouw haar meeste duiten verloren, bij den pillendraaiër in de „Witte Berenquot; kon men zoo handig scheren, de dokter uit de „Pelicaanquot; schreef alle dagen duchtig aan ; de chirurgijn nam voor elke visitie vijf gulden. Maar alles hielp niets, daar hun WelEdelen, dokter en chirurgijn de ziekte dezer vrouw niet kenden. Och, arme schapekoppen; zij nu wachtte twaalf volle jaren totdat zij eindelijk Christus hij den zoom van zijn kleed pakte en daardoor in éen oogenblik gezond werd. Zulk een heilzame zoom is ook het heilig scapulier, dat iemand, die het hij zich draagt zeer licht zonder geld uit te geven van zijne ziekte kan genezen. Hiervan geeft voldoende getuigenis Joannes Babtista, kastelein en burgemeester van Praag die in 1645 leefde. Deze lachte zijn vrouw dikwijls uit en vroeg haar spottend, waarom zij dat lapje om den hals droeg?. Hieronder verstond hij het heilig scapulier. Maar kort hierop werd hij stekeblind met beide oogen ; niemand kon hem hiervan genezen. Eindelijk werd hij in den slaap vermaand zich in de broederschap van het heilig scapulier te laten inschrijven. Nauwelijks had hij het scapulier om den hals gehangen of hg had zijn gezicht terug.
Het vuur is niet bang voor het geld, want het eerste is veel sterker. Dit heeft zich in waarheid getoond aan de steden Sodoma en Gomorrha. Deze steden waren rijk en meer dan rijk aan geld en goed; al het geld dat Salomon ten koste heeft gelegd aan den tempel van Jeruzalem, was niets bij het goud dezer steden. Toch heeft het vuur deze steden met al hun geld en goud verteerd, zoodat op dezen dag er niets meer van is te zien als een zee van pek.
Toen de wellustige en dartele Koning Sardanapali zijn paleis in brand stak, gingen er naar de berekening van Pudaëus honderdduizend talenten verloren buiten de kostbare purperen kleeren. Agricola meent nog veel meer, en schat het verlies van zijn geld op vijf honderd drie en zeventigduizend
137
i ' zeven honderd en zeven en vijftig ducaten, deze ongelooflijke 3 som is door het vuur verteerd. Zie hierover de geleerde Jesuit
' Drexelius; zoo ziet men klaar dat het geld voor het vuur moet
f wijken maar geenzins het heilig en gouden scapulier, waar-
f over het vuur geen macht heeft.
r Te Eome, niet ver van de plaats AH' populo staat een
3 prachtige kerk, die eerst in het jaar 1675 door demilddadig-
j heid van kardinaal Castaldi voltooid werd. In deze kerk
r bevindt zich een mooi schilderij van de heilige Maria met
g het scapulier in de hand, waarbij nog op dezen tijd groote
t mirakelen geschieden; dit tafereel werd door een kind van
elf jaren niet zonder Gods bizondere hulp geschilderd. i Alle jaren worden daar de groote wonderwerken voorgelezen
e op het scapulier-feest, die bij dit genadebeeld zijn voorgevallen,
j ; De meesten zijn geschied met het vuur, dat namelijk bij brand t dit scapulier ongedeerd is gebleven, zooals de drie jongelingen
t in den babylonischen vuuroven.
Omdat Joseph door zijn vader meer dan zijn broeders bemind werd, waren deze zijn grootste vijanden, zoo erg, dat zij hem op alle manieren zochten om te brengen. Als hij op zeker keer niet ver van Dothan hen bij een kudde schapen had gevonden, besloten zij hem uit den weg te ruimen. Nauwelijks echter had zich een van hen laten hooren en gezegd dat het beter was hem te verkoopen, of ieder sprak aanstonds daarop ja. Ruben zegt: ja, Simeon, Issachar, Ephraim, Benjamin, Zabulon, Dan, Aser, Nephtali, Gad, Judas alle zeggen ja, ja, laat ons hem verkoopen aan de Ismaëliten, dan krijgen wij er braaf geld voor. Waar is het, dat het geld machtig is, maar nog veel machtiger is het heilig scapulier. Het geld overwint het water niet. Dit kan men zien ten tijde van Mozes. Toen deze met driemaal honderd duizend man droogvoets de Eoode Zee doortrok, zat Pharaö hen op de hielen. Maar terwijl deze laatste met zijn geheele krijgsmacht midden in de zee
138 gt;
was, werden zij allen door de baren verslonden. Pharaö zal geld genoeg gehad hebben, maar dit heeft hem niet uit het water kunnen redden. Geheel anders doet het heilig scapulier.
In het boek Eccl. leest men: „qui navigant mare nar rent pericula ejus'' „die op zee varen weten van gevaren te spreken.quot; Van zulke gevaren zijn ontelbaar velen gered door het heilig scapulier. Yoor dertig jaren, dus nog niet lang geleden, is te Argentina in Archipelagus een galei te gronde gegaan , waarop zich een vrouw met een zuigeling bevond. Alle opvarenden werden der woedende baren ten prooi, maar de vrouw neemt het heilig scapulier in den mond en komt met haar kind gelukkig aan land.
De aarde heeft ook hare eerbied voor het heilig scapulier getoond.
In het vijfde boek van Mozes leest men, dat God de Joden veertig jaren lang door de woestijn heeft geleid, terwijl door een wonder hunne kleeren niet versleten, ja zelfs er geen draad van brak. Dergelijk wonder heeft Maria, die gezegende Moeder, door het heilig scapulier gedaan. Te Angiers in Frankrijk heeft namelijk een scapulier acht jaren in het graf gelegen; doodkist, lichaam en kleeding van de begravene, eene adelijke dame was vergaan, maar het heilig scapulier was nog zoo goed, alsof het pas nieuw daar was ingelegd.
Te Toni in Lotharingen lag een scapulier negen jaar ongedeerd in de aarde, te Remirimont ook in Lotharingen een tien jaar en te Gent is onlangs een graf geopend, waarineen kind vijf jaren had gelegen; alles was verrot uitgenomen het heilig scapulier, dat de ouders het kind hadden omgehangen en dat nog nagelnieuw met een zijden koord er aan teruggevonden werd.
Men vindt in het boek der Rechters : 9 melding gemaakt van een algemeenen rijksdag der boomen om een koning te kiezen. Doch geen onder hen wilde scepter en kroon aannemen ,
139
allen protesteerden er tegen, tot eindelijk de keus op den doornstruik viel. Het is waar, die kroon en scepter voert, moet zich dikwijls door de doornen laten steken. Maar lieve boomen , als gij weer te zamen komt, laat dan uw keus niet vallen op een boom of doornstruik, maar liever op een stok, ik versta hierdoor de stok van den zaligen Simon, die de Heilige Moedermaagd met een scapulier als een hemelsch geschenk heeft versierd. De H. Patritius heeft van den hemel een mantel ontvangen; de H. Nicolaüs een casuifel; de H. Quericus een sneeuwwit kleed; de H. Gerardus, bisschop van Castrick, heeft van Maria uit den hemel een missaal ontvangen; de H. Amandus een misgewaad; Karei de Groote een gouden kruis, dat nog in Beijeren op den heiligen berg Andea bewaard wordt, maar het heilig scapulier, dat Maria de Moeder Gods den zaligen Simon heeft geschonken , overtreft alle geschenken. Deze stok heeft meer vruchten gedragen als alle boomen tezamen.
Bij Jozue cap. 2. staat te lezen, dat deze dappere veldheer eens twee mannen in de stad Jericho zond om daar alles te verspieden. Maar ontdekt en vervolgd, zijn deze bij zekere vrouw ingevlucht, die alle moeite aanwendde om hen te verstoppen. Josué, die deze weldaad niet onbeloond wilde laten, zond haar de boodschap, dat als de stad ingenomen zou zijn, zij een rooden strik buiten het venster zou hangen. Ook beval hij zijne soldaten de stad geheel te vernielen en alle inwoners doodarm te maken, maar het huis van Eachab, waar een roode strik zou uithangen, te sparen. Ook een groot voorrecht hebben alle leden van de broederschap des scapuliers die een lint om den hals dragen. Zulk bevoorrecht huis (versta het menschelijk lichaam) kan door alle helsche vijanden niet verdelgd worden. Zelfs heeft die hemelkoningin gezegd; indien iemand in het scapulier sterft, zal hij den eeuwigen vuurgloed niet uitstaan. Ja eerder kan een rivier terugstroomen, eerder een mug de zee leegdrinken, eerder een
140
lam een wolf verscheuren, eerder een olifant vliegen, eerder een dikke eikeboom buigen, eerder vuur en water zich vereenigen, eerder een adelaar voor de vliegen wijken, eerder als dat Maria dengene verlaat, die haar heilig scapulier eerbiedig draagt.
Dat heb ik ondervonden, zegt keizer Henricus , daar ik mijn meeste overwinningen door het heilig scapulier heb bevochten.
Dat heb ik ondervonden, zegt koning Alphonsus van Portugal, daar ik door het heilig scapulier mijn vijanden overwonnen en zoo kroon en troon in veiligheid gebracht heb.
Dat heb ik ondervonden, zegt een koopman. Als mij namelijk de zeeroovers met gebonden handen en voeten in zee hadden geworpen, heeft de Moeder Gods, wier scapulier ik aan den hals droeg, de banden los gemaakt en mij veilig aan land gebracht.
Dat heb ik ondervonden, zegt een boer niet ver van Napels. Terwijl ik reeds vier dagen in het graf lag, heeft mij het heilig scapulier nog een groote weldaad bewezen; want toen ik in 1612 door moordenaars onthoofd was, heeft mijn hoofd na vier dagen nog uit den grond om een biechtvader geroepen en dus kon ik niet eerder sterven, voordat ik met de H. Sacramenten was voorzien. Laat nu alle ducaten-visschers, beursjagers, penning-zestiens, duiten-dieven, mammoubroeders, rente-kramers , muntapen en geldnarren naar goud en zilver snakken, ons is het gouden scapulier boven alles. Waar deze schat is, daar zal ook ons hart zijn. Dit hopen wij allen te zamen in Gods en Maria's namen. Amen.
Een kroon zooals geen vorst Hier op zijn schedel torscht,
Een diadeem vol pracht Met saphir en smaragd En diamant bezet.
Een gloriekrans waarvoor Het licht der zon verdooft Straalt op Maria's hoofd.
Welaan, welaan, gij lieve Engelen! gij hemelscheheerscharen ! Smeedt nu eene gouden kroon voor Maria, de koningin aller heiligen. Maar bezet mij deze gouden kroon met kostbare edelgesteenten. Om te beginnen een diamant, met de spreuk: in puritate pretium, dat is:
In reinheid ligt mijn kracht.
Mijn glorie en mijn pracht.
Wie immers is reiner geweest als Maria? Wie uwer zou gelooven dat God voor de raven zorgt ? Toch is het zoo, immers deze zwarte vogel heeft tegen hare jongen als die veeren hebben een argwaan alsof zij niet van haar aard waren en in een vreemd nest uitgebroeid en groot gemaakt; daarom verlaat ze hen ook en geeft hun geen voedsel meer. O, verlaten
sr
L-.8
s
142
vogels! God echter trekt zich uwer aan, en zendt u zeker soort van torren die u in den mond vliegen. Maar waarom dat? Omdat God behagen schept in eenvoudigheid en reinheid. Want deze jongen zijn nog onschuldig en weten niets van het vuile aas en zoo is God de reinheid dezer vogelen lief. Ook is Hem geen bloem aangenamer als de lelie, want deze is geheel wit en geeft een liefelijken geur. Deze eigenschap beteekent de maagdelijke reinheid. Joseph's nijdige broeders hebben hem de kleeren van het lijf getrokken, dit is inderdaad niets nieuws, want de eene vriend beurt dikwijls den ander over het paardje; hierna hebben ze Joseph in een diepen put geworpen. Als ze nu zagen, dat eenige Madianitische kooplieden op hen afkwamen, op wier kameelen vele welriekende specereiën waren geladen, hebben zij hun broeder Joseph aan hen verkwanseld en dat voorzeker niet zonder de goddelijke voorzienigheid; want hadden deze kooplieden leer, kaas, knoflook of andere dergelijke waren bij zich gehad, de broeders zouden Joseph niet kwijt geraakt zijn. Dit kwam omdat Joseph zoo rein was. Vele heiligen hebben deze schoone deugd beoefend, maar men kan hen zoo weinig bij Maria vergelijken als men de kleine stad Ai kan stellen naast de groote stad Jericho. Want de Zoon Gods heeft niet alleen bij zijne gedaante-verandering op Thabor een sneeuwwit kleed gedragen, maar reeds vroeger, toen hij namelijk ontvangen werd; toen immers was zijn kleed ook sneeuwwit, namelijk het allerzuiverste lichaam van Maria. Daarom zegt zelfs de groote kerkvader Augustinus van haar dat Maria had geweigerd de moeder Gods te worden, indien zij hare maagdelijkheid daardoor had moeten verliezen.
Daarom, lieve Engelen, werkt vlijtig voort aan deze kroon ; zet naast dezen diamant een schoonen karbonkel. Deze steen heet dus omdat hij als vuur. vonken van zich geeft; en heeft het opschrift: cunctis splendidior; dat is,
143
Geen 8teen — geen goud — gefonkel Is sclioon. als de karbonkel.
Waarlijk een zinnebeeld van brandende liefde. De heerscb-zuchtige Absalon wilde zijn vader David van den troon stooten en om te dien einde bet volk op zijne zijde te krijgen , ging bij by de poort van bet paleis staan en sprak ieder aankomende aldas aan. Wat is uw verlangen? vroeg bij. Mijn kind wat is uw begeerte? Uw boogbeid, ik verzoek om dezen of genen post, maar ik merk wel, dat niemand mij recommandeert. Voor zoover ik weet is bet een onbekwaam persoon en met weinig hersenen in 't boofd, die nu dat ambt bekleedt. Het gaat bier tbans als met de quot;emmers in een put, de volle blijft onder, de ledige komt boven. In bet orgel is ecbter beter orde, de groote pijpen hebben de beste plaats, in't midden, de kleinen plaatst men aan de kanten. O, kind, zegt Absalon als ik beer van bet rijk was, ik zou de zaken anders maken. Et osculabatur 2 Reg. 15 en bij gaf bem dan een kus. Een andere komt. Wat bebt gij voor een verzoek? vraagt Absalon zeer vriendelijk. Ocbbeer! ik beb daar wel eene goede som gelds ontvangen, maar bet is niets nieuws, als aan de banden der bedienden iets blijft bangen want die zijn altijd even kleverig. Adam werd bevolen op bet paradijs te passen, maar den eersten roof heeft het paradijs ondergaan van den oppasser zei ven en appelen en bladeren werden door bem afgeplukt. Nadat Onze Lieve Heer met vijf brooden en twee visscben vijfduizend menschen bad gespijzigd werden met de overgebleven brokken twaalf groote manden gevuld. Bij Joan. 6 leest men, dat de Heiland op een anderen keer met zeven brooden en eenige visscben maar vierduizend man beeft gespijsd, en bij Mare, 8 dat er slechts zeven middelmatige korven zijn overgebleven met brokken. Waar komt dat van daan? Vraag niet lang naar de reden: De eerste maal beeft de Heer zelf uitgedeeld, den
144
tweeden keer heeft Hij het door zijne discipelen laten doen, wier handen niet zoo vruchtbaar waren als die van Christus. Hadden het andere dienaars uitgedeeld, er was misschien niets overgebleven.
God liet het manna in menigte regenen Exod. 16. Toch heeft Mozes, ofschoon een getrouw dienaar, het slechts matig uitgedeeld. Waar het overige dan bleef? „Evanuit,quot; zegt Basilius Seler Sem. 33 liet verdween. Beste broeder zegt Absalon, als ik koning was, ik zou spoedig eene andere rekening laten zien, en hij kuste hem weer. Door deze en dergelijke uiterst vriendelijke woorden heeft Absalon de harten der mannen Israëls voor zich gewonnen, zoodat zij hem beminden en hun leven voor hem ten beste hadden. 2 Sam. 15.
ÏTu weet ik waarom God volgens het woord zijner H. schrift den mensch zoo'n schoonen naam geeft; Hij noemt ons allen kinderen Gods, ons aardwormen. Hij wil dat wij Hem Vader noemen. „Onze Yader die in den hemel zijt.quot; Mat. 6. Toe Christus den lamme genas, zei Hij tot hem „vertrouw zoon uwe zonden worden u vergeven.quot; Math. 9. Maar waarom zulke heerlijke namen? Hij wil de harten der menschen tot zich trekken, opdat wij Hem zouden beminnen. Het hart van een H, Augustinus, het hart van een H. Cajetanus, het hart van een Ignatius en Xaverius, het hart van eene H. Theresia, het hart van eene H. Catharina van Sienna, het hart van eene H. Magdalena de Pazzi, het hart van eene H. Elisabeth, het hart van eene H. Beatrix, het hart van eene H. Veronica de Binasco, benevens honderd, ja duizend andere heilige harten meer hebben zeker voor God gebrand, hun hoogste goed, en Hem innig lief gehad. Maar al dezen zijn niet te vergelijken bij het teedere en heilige lichaam van Maria; zoo weinig als men de roede van Aaron vergelijken kan bij een grooten ceder op den berg Libanon. Want zoodra die zalige Moeder Gods ontvangen was in het lichaam der H. Anna, heeft God haar
145
grooter liefde ingestort, als die van de seraphijnsche geesten en menschen op aarde te zamen. Zoo blijkt het, dat het vuur geen grooter hitte heeft als Maria's liefde.
Daarom, gij lieve Engelen, smeedt wakker door aan de gouden kroon van Maria maar plaatst naast dien diamant en naast dien karbonkel ook een kostbaren topaas. Deze steen heeft de eigenschap kokend water koel te maken. De symbolist houdt hem daarom voor een zinnebeeld der zachtmoedigheid en milddadigheid en geeft hem dit bijschrift; incendia refrigerat irae ; dat is;
Hij blusoht den feilen gloed Van 't toornende gemoed.
Deze deugd bezat Maria in de hoogste mate, zooals het volgende zal leeren. Te recht is God aan Mozes verschenen in een brandend braambosch, want toen ter tijd was het bij God „vuur in het dak.quot; Koning Pharaö toonde zich hardnekkig en wilde het volk Israëls niet laten uittrekken, maar aanstonds komen er tien plagen over hem de een nog barder als de ander. Ten laatste werd hij zelf met zijn geheel leger in de Eoode Zee gesmoord. Het is geen wonder, God had lang op zijn bekeering gewacht. Ziet eens hoe ras de straf de zonde op de hielen volgt. Nauwelijks had de vrouw van Loth uit medelijden omgezien naar haar woonplaats Sodoma, of zij is terstond in een zoutzuil veranderd. Nauwelijks hadden de Israëliten tegen Mozes gemopperd, of zij zijn door vergiftige slangen gedood. Nauwelijks hadde Core, Dathan en Abiram een oproer verwekt, of zij zijn door de aarde levend ingeslokt. Nauwelijks hadden de twee en veertig knapen den vromen Elizeus bespot, of zij werden door de beeren verscheurd. Nauwelijks had Abimelech Abraham's huisvrouw Sara weggevoerd, of hij werd terstond gestraft. Nauwelijks had Nabuchodonosor zich verhoovaardigd, David het volk geteld, Jesabel de propheten vervolgd, Jonas E. 10
146
„een hoofdje getoond,quot; Ozias de ark aangeraakt, of zij allen zijn daarover terstond gestraft. O Heer! indien gij nu nog zoo aanstonds -wildet straffen, hoeveel duizenden en duizenden zouden niet meer leven. God was vóór dezen verschrikkelijk. Zoodra Hij echter in den reinen schoot van Maria was neergedaald en uit haar de menschelijke natuur had aangenomen, werd Hij aanstonds goedig en het schijnt alsof Hij die natuur van Maria hadde overgeërfd.
Als een wolk over de zee drijft, dan trekt zij door de kracht der zon het zoute water tot zich, doch slechts voor een korten tijd, want spoedig geeft zij in een milden regen dat water terug maar nu niet meer zout doch geheel zoet; want het water heeft zijn zuur in den schoot der wolk verloren.
Een wolk is ook Maria, zooals zij door Elias is gezien. Voorheen trok God louter zure gezichten, zoodra Hij evenwel in den schoot van Maria is gekomen, heeft Hij al zijn zuur verloren en is geheel zoet geworden, en die zoetheid heeft Hij van Maria gekregen. Mozes en David worden in de H. Schrift geroemd om hunne zachtmoedigheid; ook is er een groot getal heiligen geweest die zich in die deugd hebben geoefend. Een H. Franciscus Seraphicus, een H. Vicentius Eerreri, eene H. Monica, eene H. Elisabeth enz, waren zeer mild en goedaardig, maar in vergelijking van Maria zijn zij zoo klein als het standbeeld van Nabuchodonosor een steentje te noemen is naast den berg Libanon.
Daarom, frisch op! lieve Engelen! Werkt dapper voortaan de gouden kroon van Maria en zet naast den diamant, naast den karbonkel en naast den topaas ook een saffier. Deze steen is een beeld der ootmoedigheid , volgens de spreuk pium red-dit; dat is :
Hier schittert allerwegen De ootmoediglieid u tegen.
147
God de Heer wordt in de H. Schrift dikwijls vergeleken bij een bron; en mijns inziens zeer terecht. Als de arme reiziger bij heeten zomertijd een bron aantreft, o hoe verheugt hij zich dan. Maar wil hij drinken, dan moet hij zich bukken, hij legt dan zijn hoed af, knielt neder en „maakt aldus een diepen dienaar.'' Dat is recht! God is een bron, ja een bron is Hij , wie hieruit wil drinken, die moet zich buigen en verootmoedigen. „Den ootmoedige geef Hij zijn genade.quot; Jer. 4: 6.
Wie niet met stoute vlucht Wil stijgen in de lucht,
Maar nederig wil wezen Heeft geen gevaar te vreezen.
Absalon, de oproerige zoon, koos na den slag het hazenpad en wel het naaste pad naar huis. Hij werd echter spoedig aan een eikenboom met drie lanzen doorboord (ontrouw moet drie dubbel gestraf worden.) Er werd iemand gezonden, met name Chusi, om in allerijl naar David te loopen en hem de tijding over te brengen. Na hem ging Ahimaas, die echter den eerste ver voorkwam, om dat hij een korter weg had genomen zegt de H. Schrift 2 Sam. 18, die door een diep dal liep. Vele zulke wegen geeft God, maar het diepe dal des ootmoeds is de naaste weg ter zaligheid.
Onder de plagen, waarmede God Egypte strafte, waren ook de kikvorschen, die er in onnoemelijk getal waren. Tegenwoordig ziet men niet zooveel kikvorschen , maar zooveel te meer padden, dartele, geile padden, stoute padden, moedwillige padden, verwaande, onbeschaafde padden, huppelende padden, uitgelaten padden.
Doch deze allen moeten zich spiegelen aan Maria, die de allerootmoedigste is geweest op aarde, die zich niet anders noemt als de dienstmaagd des Heeren. Ja toen de Aartsengel Gabriël haar de groetenis bracht, werd zij verschrikt niet zoo-
148
zeer omdat zij een Engel zag, want met dezen ging zij dagelijks om, maar omdat de Engel zich zoo diep van haar boog, en zij zich in haren ootmoed zulk een eer onwaardig achtte. Ber-nardus schijnt niet te vreden te zijn over den evangelist Lucas daar deze in de beschrijving van den terugtocht der elf Apostelen van den Olijfberg naar Jerusalem de allerlaatste plaats aan de gebenedijde Moeder Gods Maria geeft; ja wat nog meer te verwonderen is, de vrouwen, de weduwen en Magdalena, uit wie zeven booze geesten zijn uitgedreven, worden voor Maria vermeld; want zoo gaat Lucas verder, nadat hij de Apostelen allen bij hun namen heeft genoemd; „deze allen waren volhardend in het gebed met de vrouwen en Maria, de Moeder van Jesus.quot; Act. 1; 14. Zou dan niet beste Lucas, de Moeder Maria als de heiligste en wijste, de Apostelen zijn voorgegaan? Maar Lucas verontschuldigt zich en zegt, dat hij dit niet uit zichzelven gedaan heeft, maar zooals de H. Geest hem heeft gedicteerd; want Maria wilde zich zoodanig verootmoedigen dat zij haar naam op de laatste plaats wilde hebben. O onuitsprekelijke ootmoedigheid! roept daarom de H. Bernardus uit, terecht is zij een vrouw geworden loven allen, zij die zich als een dienares jegens allen betoond heeft. Daarom ook heeft God op haar neergezien. Luc, 1: 48. Er is ook een groot aantal heiligen, die deze deugd hebben liefgehad, zij kunnen niet vergeleken worden bij Maria, evenmin als de beek Cedron bij het meer van Tiberias.
Daarom lustig vooruit, lieve Engelen ! Smeedt wakker aan de gouden kroon van Maria en zet naast den diamant, naast den karbonkel, naast den topaas, naast den saffier den hyacint. Deze steen laat zich zeer gemakkelijk snijden, en is daarom een beeld van het geduld , volgen deze woorden: angorem peetere pellit, dat is!
Hij drijft van het hart Veel kommer en smart.
149
Dat Lab an eerst de lodderige, leelijke Lea heeft gegeven en daarna de schoone Rachel, was een afbeeldsel van God's daden.
Te voren geeft Hij felle smart,
En naderhand een gouden hart;
Te voren geeft Hij zure azijn En naderhand een glaasje wijn;
Te voren geeft Hij louter steen En naderhand weer elpenbeen;
Te voren geeft Hij brood als roet,
En naderhand smaakt alles zoet.
Eerst een leelijke, later een schoone. God handelt met de menschen evenzoo.
Eerst geeft Hij smart en lijden.
Daarna een schoon verblijden.
Eerst geeft Hij niets als prullen.
Daarna een lustig smullen;
Eerst geeft Hij drooge zemel Daarna den schoonen hemel.
Op de bruiloft te Cana in Galilea verwonderde zich de hofmeester, dat de beste wijn eerst op het laatst kwam, want gewoonlijk schonk hij eerst den goeden en later den slechten wijn. Maar bij God juist het tegendeel. Eerst, dat is in dit leven, geeft hij ons den zuren wijn; later, in de eeuwigheid, den zoeten. Nu beproeft Hij de menschen, later beloont Hij hen. Nu bedroeft Hij de menschen, later maakt Hij hen vroolijk. Nu slaat Hij hun wonden, later geeft Hij hun vreugde. Nu geeft Hij hun doornen, later rozen. Want!
Eerder zweeten als eten,
Eerder werken als rusten,
Eerder nood als brood Eerder weenen als lachen.
Eerder de last als het leven,
Eerder het lijden ala de vreugde.
150
Dit hebben alle heiligen ondervonden zoowel van het Oude als het Nieuwe Testament, die den weg des hemels zijn opgegaan en niets anders hebben ontmoet als martelaarszuilen.
Wel terecht begint het woord hemel met een H. De if. is een nota aspiration is; het kost veel zuchten voor men daar komt, eerst moet men veel kruizen geduldig verdragen. Dit heeft de zalige Maagd en dierbare Moeder Maria ter deeg ondervonden. Zij heeft dit zelf bekend. Hoort slechts, wat zij aan de zalige Brigitta heeft geopenbaard. „Lieve dochter, sprak zij, vanaf het uur dat mijn Zoon is geboren tot aan zijn dood heb ik vele droefheden geleden, ja mijn hart heeft grooter smarten uitgestaan als alle andere schepselen.quot; Vooral was dit het geval toen de Joden hunne goddelooze handen aan den Heiland sloegen.
Mijn ziel was gansch van huig,
Toen Hem die beulenrotten Beschimpten en bespotten En nagelden aan 't kruis.
Daar hing mijn dierb're Zoon Op 't hoofd een doornekroon.
Het hoofd ter aard gebogen Een tranenvloed in de oogen Stond ik drie uren daar Bij 't bloedig feestaltaar;
Tot dat zijn geest omhoog In 's Vaders armen vloog;
Toen was zijn strijd volstreden Toen was mijn smart geleden.
Mijne ooren leden eene wreede smart, toen zij de valsche aanklachten en het doodvonnis tegen Hem hoorden uitspreken. Mijn mond en tong werden gepijnig toen ik Hem gal en azijn zag toegereikt worden. Mijn neus rook de doodenlucht der omliggende lijken op den berg Calvarie. Mijn handen beefden in het betasten zijner wonden, werden roodgeverfd bij het
151
afnemen der doornekroon en verkleumden vast bij het inwikkelen van dat ijskoud lichaam. Voor mijne verbeelding stond hij altijd, die ontzielde Zoon. Mijn droevig hart kromp in één ja ik kon bijna geen adem meer scheppen om den angst die mij de keel toewrong, zoodat ik schier verging van zielelijden. Eindelijk dan sprak ik: geen uur heb ik gehad, dat niet mijn hart door een zwaard van droefheid is doorstoken.
Vraagt men nu alle vier de evangelisten, hoe Maria deze smarten heeft verdragen, dan vindt men het slechts bij Joannes, en nog wel met één enkel woord uitgedrukt: stabat Maria stond onder het kruis met wonderlijke standvastigheid en geduld.
Er zijn vele heiligen geweest, die geleden en gestreden en het geduld als een pantser voor hun smarten gebruikt hebben , maar al dezen zijn niet te vergelijken met Maria, even zoo weinig als men het bittere kruid van Elizeus kan vergelijken met de honingraat van Samson.
Daarom welgemoed, lieve Engelen! smeedt naarstig de gouden kroon van Maria, en zet naast den diamant, den karbonkel, den topaas, den saffier, den hyaeint ook nog den smaragd.
Deze laatste steen is groen en geeft alles, wat men hem voorhoudt dezelfde kleur, volgens de spreuk, opposita verentia reddit; dat is;
Hij deelt zijn groen gedwee quot;Wat men hem voorhoudt mêe.
Daarom is hij het zinnebeeld der milddadigheid. De adel wil altijd van geringere menschen de rechterhand hebben, en dit is eenigermate ook recht. Maar wie men ook zij , men behoort de rechterhand altijd tot geven gereed te houden; doch dit is bij den adel zoo niet gesteld. Onder deze vindt men er meer die nemen als geven.
Men eet en drinkt zijn ransel vol,
Den boeren scheert men braaf de wol
152
Men pakt zijn laatste duiten Kn spaart zijn koeien evenmin,
Zoo stopt men zich er warmpjes in En laat de boeren fluiten.
De granaatappel draagt boven zich een kroon. Daarom kan men zeggen dat dit de voornaamste vrucht is. Maar ook is hij zeer milddadig, want hij denkt hij zich zei ven: ik draag een kroon, een koninklijk sieraad en moet .dus ook goedhartig zijn. Als hij namelijk rijp is, opent hij zichzelf de horst en toont dan ontelbaar vele zaadkorrels , niet ongelijk aan harten, als wilde hij zeggen: Daar ik zoo uitmuntend ben , wil ik ook mijn hart met anderen deelen: quod habeo largior ; dat is :
Dat alles wat er aan mij ia ,
Dat geef ik vrij op eiken disch.
De Israëliten in de woestijn wilden vleesch hebben. Zeldzame koppen! Zij hadden immers een groote menigte ossen, koeien en schapen uit Egypte meegenomen, waarom die dan niet geslacht? Omdat ze er veel te gierig voor waren, want zij wilden liever vasten als het hunne te gebruiken. Gierige lummels! jawel gierige lummels maar toch in hun doen stonden zij gelijk met vele edellieden.
Den hoofdman in het evangelie wordt ter eere nagezegd, dat hij een nieuwe synagoge zou gebouwd hebben. Joannes de evangelist zegt, dat Joseph van Arimathea een edelman was, die echter lijnwaad kocht om Christus' lichaam daarin te winden en alzoo in het graf te leggen. Zulken vindt men zeer weinig, die een zieke, halfdoode arme maar één el grof lijnwaad toereiken, ja in tegendeel trekken ze hem veel liever het hemd uit dan zich over hem te erbarmen. Doch men vindt ook vele hoogadelijke personen, die milddadiger zijn als de rijke slokhalzen , die hun geld bij elkaar schrapen, ophoopen , opstapelen om het later te verslenteren en te verzwieren, maar ook er mede te gronde te gaan. Zulke lui vindt
153
men overal. Doch de adel is ook te prijzen, daar er velen van zeer milddadig zijn. Men ga in de kerken, men ga in de kloosters, men ga in de hospitalen enz. men zal boven den ingang gewoonlijk een adelijk wapen zien in marmer gegraveerd ten teeken en gedachtenis, dat deze of gene graaf of gravin van deze of gene adelijke familie daarvan de stichter is geweest.
Paus Gregorius XIII heeft gedurende zijn leven zooveel mildheid getoond, dat de romeinsche raad na zijn dood hem een eerezuil liet oprichten. Bij zijn leven had hij twee millioen goudguldens aan de armen uitgedeeld en bij testament al zijn vaste goederen aan kloosters, hospitalen en armen gemaakt. Zie Drex Salm cap. 7 pag. 1.
Wat was Petrus Philargus niet een milddadig heer! Eerst was hij aartsbisschop in Italië, later kardinaal en eindelijk paus onder den naam van Alexander V. Deze was zoo milddadig jegens de armen , dat hij voor zich zelf niets wilde houden en dikwijls heeft hij gezegd, dat hij als bisschop rijk was geweest, als kardinaal arm, als paus een bedelaar, en ook hoe meer hij had, des te meer aalmoezen gaf hij uit. Lobet lib. I. cap. 5.
Maria, die hooggezegende Moeder., was niet van geringe afkomst maar uit het koningshuis van David. Dat zij evenwel zoo arm was en te Bethlehem geen herberg kon krijgen, maar in een stal haar intrek moest nemen, daarvan was oorzaak hare overgroote milddadigheid. Want later ook heeft zij al het goud, dat zij van de drie Koningen had ontvangen, onder de armen uitgedeeld.
Er is wel een groot getal heiligen dat de milddadigheid heeft beoefend, maar ver boven hen allen staat Maria. Zoo hebt gij dan, lieve Engelen , goed gearbeid aan die gouden kroon en er edelgesteenten in gezet, een diamant, een karbonkel, een topaas, een saffier, een hyacint en een smaragd.
154
Geeft nu deze kostbare kroon aan den hemelschen Vader opdat Hij Maria krone als zijn uitverkoren dochter, geeft hem aan God den Zoon, opdat Hij Maria krone als zijne Moeder, geeft hem aan God den H. Geest, opdat Hij Maria krone als zijne bruid, ja eindelijk geeft hem aan alle hemellingen , opdat zij Maria kronen als de koningin aller heiligen.
Gij echter, o heerscharen der Engelen, stemt in vol akkoord het vreugdelied in :
Eegina coeli laetare, Alleluja!
Koningin dea hemels verblijd u, Alleluja.
Ik lieb dit wereldrond naar allen kant doorwandeld,
En steeds met vriendlijkheid mijn evenmenscli behandeld.
Welkom, welkom, schoone, adelijke Patientia ! (voor hen die geen latijn verstaan zij gezegd, dat dit woord geduld be-teekent.) Waarom zoo treurig? Is u iets kwaads overkomen ? Ach God! zegt Patientia, ik kan nergens huisvesting vinden en word overal gehaat en verstooten, och! dat God zich over mij erharme! Maar lieve Patientia, begeef u naar het hof. Ja wel naar het hof, antwoordt zij , daar heb ik mij al aangemeld , maar ben door den kamerdienaar met de voeten er uit geschopt. Ik weet wat anders voor u: eenige uren van hier woont een edelman op een slot, daar zult gij wel onder dak krijgen. Och, spreek me er niet van , ik hoor juist dat die vent het podagra heeft en nu weet ik waarom men mij daar met krukken , stokken en meer zulke dingen naar het hoofd heeft gesmeten. De droes! daar valt mij iets in, men trekt nu juist ten strijde, daar zul je wel een dienst kunnen krijgen. Een slechte dienst, is het antwoord, dat heb ik al ondervonden , want toen ik bij den eerste schildwacht den beste kwam , riep hij : werda ! Ik zei dat ik Patientia was. „Loop
156
naar den duivel, jij canailje,quot; was het nu; en ik sukkelde weer weg. Lieve Patientia , ik weet je geen beter raad te geven als om naar een klooster te gaan, daar zal je toch wel goed ontvangen worden. Ja dat 's waar, zegt Patientia, ik ben reeds in een klooster geweest, maar in het begin ging het beter als later, doch het duurde niet lang. Ik kwam er op een Zondag in en Vrijdags hebben ze mij er weer uitgejaagd en zelfs het portierkamertje niet gelaten. Och! och! och !
Och! ik Patientia, wordt overal verjaagd,
Gescholden , uitgejouwd , vertrapt, geschopt, geplaagd.
Waar ik mij wende of keer, 'kverveel aan elk terstond,
Men acht Patientia nog minder als een hond.
Schoon ik van hemelhoog kan reek'nen mijn geslacht,
Toch ben ik op deze aard bij iedereen veracht.
Waar ik mij aanmeld, 't heet terstond met groot gedruisch :
„Vertrekquot; zoo slaat en schopt mij ieder uit zijn huis.
Maar stil! de mond niet te wijd open, wij hebben al te veelgezegd. Allerliefste Patientia, hebt gij dan geen best verblijf gevonden bij onzen Heer en Heiland en bij den heiligen en lofwaardigen Eochus ? Ja, ja, ja, zegt Patientia, llochus heeft met den H. Paulus gezegd : „Absit mihi gloriari nisi in cruce Domini nostri Jesu Christi.quot; Gal. 6 : 14. ,,Het zij verre van mij op iets anders te roemen als op het kruis van onzen Heer Jesus Christus.quot;
De H. Nicetius , bisschop , heeft bij zijn geboorte een kruis van haren gehad. Dit beduidde , wat ? Dat hij eens in het klooster zou gaan en daar heilig zou leven, hetgeefn ook zoo gebeurd is.
De zalige Franciscus Fabrionensis heeft toen hij geboren werd niet zooals andere kinderen geweend, maar heel vriendelijk gelachen. Dat beteekende iets? Ja zeker, het betee-kende, dat hij eenmaal de wereld met al haren pracht zou uitlachen en God alleen zou dienen, wat ook bewaarheid werd.
157
Toen de zalige Agnellus geboren werd , heeft hij bij het aanschouwen van eene afbeelding der Moeder Gods deze woorden gesproken „Ave Maria.quot; „Wees gegroet Maria.quot; En dit beduidde dat hij een vurig vereerder der H. Maagd zou worden.
Onze H. Rochus toen hij in 1295 in de provincie Narbonne geboren werd, heeft een bloedrood kruis aan de wereld getoond. Beteekende dat iets? Ja, het beteekende, dat Eochus zijn eenigste vreugde zou hebben in kruis en lyden en de schoone Patientia bij zich tot gezellin zou nemen.
In Stiermarken zijn twee plaatsen niet ver van elkander , waarvan de een Ehrenhauser heet en de andere Leibnitz. In de wereld zijn deze twee gewoonlijk ook niet ver van elkaar, want men eert het lichaam op alle wijzen en doet wat het kan strelen, velen gaan met hun ribbekast om als de hond met Tobias en doen niets als vleien.
Voordat Gedeon van boerenarbeider een veldmaarschalk was geworden (een goede promotie) en tegen de Madionieten te velde trok , wilde hij van God een teeken hebben of hij de overwinning zou behalen , ja of neen. Mijn Heer en mijn God, sprak hij , hier leg ik een schapenvel onder den blauwen hemel, als nu de dauw alleen op dat vel zal komen en er omheen geen druppel, zal ik daaruit verstaan, dat Gij Israël door mijn hand wilt verlossen. Zooals hij verlangde, gebeurde. Nog eens: Mijn Heer en mijn God, vergeef het mij dat ik u beproef, als nu het vel onder den blooten hemel geheel droog zal blijven en de aarde alleen nat wordt, moet ik vast gelooven dat ik de Madionieten zal overwinnen. Judic. 6 : 40. Het gebeurde zoo, het vel alleen was droog en de dauw op de aarde. Wat maakt Gedeon toch een werk van dat vel; wat geeft hij een acht op dat vel. Maar hoe menig handelt even vlijtig met zijn eigen vel, opdat het geen leed wedervare , opdat het niets onaangenaams ondervinde zooals de
158
moespot van Elizeus, opdat het geen harde slagen krijge gelijk Balaam's ezelin, opdat het niet ongemakkelijk ligge zooals vader Jacob op steenen. Het heet altijd Ehrenhausen en Leibnitz; het lichaam eert en koestert men. Doch dezulken zijn; „inimici crucis Christi, quorum deus venter est „vijanden van Christus' kruis , wier buik hun god is.quot; Paulus Philip. 3; 18 et 19.
Rochus een jong heertje van eenige dagen wilde reeds tweemaal in de week vasten, want Woensdags en Vrijdags raakte hij de borsten zijner moeder nooit aan. Dus wilde hij van dien tijd af reeds zijn lichaam kruisigen.
Rochus een heertje van twaalf jaren, bracht zijn lichaam door geeselslagen in bedwang. En waarlijk het menschelijk lichaam is als een brandnetel. Gaat men met een brandnetel ruw om dan zal zij niet licht branden, grijpt men haar echter zachtjes aan, dan brandt zij terstond. Evenzoo is het met ons lichaam gesteld; want als men het vleeech teer tj es behandelt , dan brandt het van allerlei begeerten , gaat men er echter hard mede om, dan keert het zich ten goede en is heel koest.
Zeker nar aan het hof, die door een voornaam heer gedreigd was met den dood, liep in allerijl naar den koning en sprak: Heer, daar staat een jonker die mij het leven wil benemen. Als hij u doodt, sprak de vorst, zal ik hem laten ophangen. Dankt je de smid, zei hierop de nar, dan ben ik toch reeds dood, laat hem liever nu ophangen voordat hij mij doodt. Goed gesproken, het lichaam loert ieder oogenblik hoe het de ziel kan dooden , een kwade, een nuttelooze, een gevaarlijke vijand. Doch , o christen , dood hem liever eerst voordat hij u ombrengt, hang hem aan 'quot;t kruis, den loozen dief, sla hem, kastijd hem , zooals Rochus heeft gedaan , ofschoon nog maar twaalf jaar oud, en leer van hem daarbij hoe men de schoone Patientia moet in eere houden.
159
Kochus deelt al zijn geld, zilverwerk en kostbare meubelen onder de armen uit, verlaat zijn vorstendom en alle daarbij beboorende heerlijkheden, reist naar Rome en wordt pelgrim. Wat, Rochus een pelgrim? Het spijt mij dat ik hem zoo genoemd heb , de pelgrims zijn doorgaans rechte landloopers, ik houd er niet van , want:
Kluizenaars , pelgrims die overal verkeeren ,
'k Houd niet van dat volk en laat ze stil passeeren.
Een vos kreeg eens den vreetlust en begon nu op een bi-zondere list te studeeren om aan een lekkeren roof te komen. Na zich een weinig bedacht te hebben, valt hem eindelijk in om naar een pelgrimswoning te loopen , want dan zouden de hoenders, ganzen, eenden en kapoenen zonder twijfel ge-hoven dat de vos zich had voorgenomen zijn leven te beteren en zich in de toekomst van vleescheten te onthouden. Wat gebeurt er? De vos zendt in allerijl een circulaire rond aan al het pluimgevogelte , met het bericht, dat hij nog zeer goed wetend hoezeer hij zich aan die arme kippen, ganzen , en eenden bezondigd had daarover berouw gevoelde. Daarom had hij een boetekleed aangetrokken om een bedevaart te doen. Hij wilde echter vooraf zijn zonden openlijk biechten en noo-digde daarom alle hoenders, ganzen en eenden uit zich naar de bestemde plaats te begeven. Aller toestemming volgde hierop , want het pluimgedierte was van harte blij dat de vos zich nu eens bekeeren wilde; ha! dachten zij, nu moeten wij ons ook naar den biechtstoel van den vos begeven. Zwerms-gewijs kwamen ze dan ook aan; de vos ging met een spaansch manteltje om den preekstoel op, prevelde hun wat voor, maar springt nadat hij zijn buit heeft uitgepikt onverwachts tus-schen de dichte hoop , bijt de vetste ganzen de keel af, pakt de beste hoenders bij den kraag, trekt de kapoenen het vel over den kop en grijpt de eenden bij 't been. Zoo ging deze
160
geveinsde pelgrim zeer onbarmhartig met de arme dieren om en wurgde en slachtte hen wreed. O, jij boetvaardige pelgrim.
Zoo'n vossenaard hebben zeer vele pelgrims, kluizenaars en Jacobsbroeders. Menig luiaard en leeglooper die niet wil werken, slaat een leerenlap om , hangt allerlei penningen en schelpen daarop , draagt ter linkerzijde een blikken koker met eenige valsche paspoorten , ter rechterzij een kalebas, die beter als de lampen der dwaze maagden met olie , hier met jenever gevuld is. Zoo doorloopt hij straten en gaten maar vooral herbergen en bidt om een heilige aalmoes, want hij gaat, zoo zegt hij, morgen met den gezwinden pas naar St. Jacob van Compostella. Een ander zegt dat hij krachtens een gelofte naar Mariacel in Stiermarken wil, en een derde vertelt dat hij naar Jerusalem wil loopen. Maar, maar, maar, zulk een broeder verdient niets beters als ravenvoeder, hij loopt dagelijks rond als een wervelwind met groot gedruisch, maar komt niet verder als het waardshuis.
De pelgrims zijn doorgaans groote sch.....
Als Ferdinand IV in het jaarl645bij aangenamen lentetijd in een tuin te Gratz in Stiermarken met zijn hofmeester, gouverneur en andere ridders zich verlustigde, vond men daar ook een pelgrim, dien men vroeg wat hij daar moest. Van schrik geen woord kunnende spreken werd hij gevat en toen men hem de pij uittrok waren daar twee pistolen , een dolk en een lang mes onder verborgen. Deze lieve jongen van een pelgrim had nog vier kameraden bij zich , die allen het er op toelegden den prins te vermoorden. Twee der medeplichtigen werden ook gegrepen, terwijl de anderen zich door de vlucht wisten te redden.
N. B. Die godvruchtige pelgrim was een Pranschman.
Onze Heer en Heiland heeft bij den Evangelist Mattheus 7 : 15 ons allen gewaarschuwd, zeggende: wacht u voor de valsche propheten die in schaapskleederen tot u komen, maar
161
inwendig grijpende wolven zijn. Aan hun vruchten zult gij ze kennen. Dus komt men somtijds met zulke woudbroeders slecht te pas, want het zijn sch,.. in hun hart.
De H. Paulus een kluizenaar, de H. Antonius een kluizenaar, de JJ. Onaphrius een kluizenaar, de H. Simon Stilites een kluizenaar, en ontelbaar andere kluizenaars meer hebben hun leven in wouden en wildernissen gesleten en zijn zelden of ook wel in 't geheel niet in de steden gekomen, opdat hun stille overweging door de woelige wereld niet mocht verhinderd worden; zij namen wortelen en kruiden voor lief, geheel anders als nu vele kluizenaars en woudbroeders doen, die dagelijks bij gansche troepen door de steden rondzwerven en tegen den avond met hun bedelkorf regelrecht naar hun kluis gaan of ook wel naar een kroegje. Het is derhalve waar :
Kluizenaars, pelgrims die overal verkeeren,
'k Houd niet van dat volk en laat ze stil passeeren.
Is de H. Rochus ook zoo iemand geweest ? Neea, in 't geheel niet. Met welk doel is hij dan pelgrim geworden ? Met geen ander als om God en zijne heiligen te eeren en de lieve Patientia ook. In hospitalen en gestichten kan men vrouw Patientia eer aandoen, want haar smaakt de hospitaalsoep heter als de hofsoep.
Eochus heeft vele jaren te Rome en op andere plaatsen in Italië zijn evennaaste in de hospitalen bijgestaan. Martha, Martha! gij wilt niet hebben dat de Heer uw broeder Lazarus van de dooden opwekke? Waarom dat? Jam foetet, hij riekt reeds. O gij viesneus! Het badwater te Jerusalem moest voordat er een mensch in werd gebracht om genezen te worden door een Engel met een staf beroerd en troebel gemaakt worden. Waarom dat? Opdat men de afschuwelijke etter-zakken en zweeren van anderen niet zou zien en geen afkeer zou krijgen om in dat water te gaan. Rochus hielp alle zieken F. 11
162
door welke afschuwelijke ziekten ze ook bezocht waren, wiesch en verbond hunne wonden. Zou zulk een groot heer en gewezen vorst daar niet van gruwen ?
Tobias kon de kwade tong van zijn vrouw niet langer verdragen , zij morde, sarde en zanikte zoolang totdat hij uitriep : ik wil liever sterven als zoo leven. Tob. 3: 6. O, hoe menig spotwoord, smaadwoord, vloekwoord, steekwoord, dreigwoord, twistwoord, schimpwoord moest Rochus van de ongeduldige zieken hooren. Maar hij had Patientia bij zich; de liefde is geduldig en verdraagt alles, O groote liefde van Rochus! Hoe zal God u daarvoor in den hemel beloonen.
Op zeker tijd kwamen de boomen bij elkander om ieder zijn eigen deugden en hoedanigheden op te sommen. Ik, sprak de olijfboom, draag een statelijke vrucht, ik voorzie de gansche wereld van vet en er is niemand, of hij moet mij daarom met een smerigen mond danken. Ik, zei de noteboom, draag een heerlijke vrucht, zoodat men om die te krijgen mij met stokken moet slaan, daar niemand zoo goed als ik zijn vruchten bewaart. Wat! roept de appelboom, ik laat van mijn hout niets afnemen, alleen maar de vrucht, die dan ook zoo schoon is dat de eerste mensch er niet kon afblijven. Terwijl ze zoo te zamen redeneerden , keken ze rond en kregen da.ar een boonenstaak in 't oog. Foei, jij leelijkerd, riepen de boomen wat een brutaliteit dat deze lompe hond ook in ons midden komt. Wel zoo,rekent zich een boonenstaak ook al tot de onzen? Weg met je, in den oven. Het is waar begint nu de boonenstaak, dat ik niet tot de uwen behoor, ik ben maar een arme zwakke stumperd, ik draag geen vruchten zooals gij lieden, maar toch doe ik dit, ik help namelijk mijn naaste op , de boonen, die arme sukkels, konden niet groeien als ik hen niet hielp. Hierop deed de geheele vergadering der boomen de uitspraak, dat ook de boonenstaak tot de hunnen behoorde.
Zoo zal ook menigeen op den jongsten dag in het midden der
]6lt;j
vruchtbare boomen, ik bedoel de groote heiligen, staan en bekennen, dat hij niet met zulke vruchten kan pronken als zij, dat hij niet zoo rein is als Joannes, niet zoo ijverig in 't gebed als Mozes en Elias, niet zoo hoog verlicht als Augustinus, niet zoo een wonderdoener als Antonius van Padua, niet zoo streng in het vasten als Bernardus Senensis, maar toch zal hij staan in het gezelschap der heiligen, omdat hij somtijds zijn arme evennaaste heeft geholpen, een zieke in het hospitaal een soep toegereikt, een versmachtenden bedelaar in zijn huis opgenomen. Want tot zoo iemand zal God zeggen: deze heeft de geheele wet vervuld, want hij heeft zijn evennaaste zoo lief gehad als zich zeiven.
Wat zal de H. Eochus dan geen verdiensten verzameld hebben? Hij, die niet éénmaal de hongerigen heeft gespijsd, zooals Elias de weduwe van Sarepta, maar vele honderden malen, die niet éénmaal een armen vreemdeling de voeten heeft gewasschen zooals Abraham, maar vele honderden malen; die niet éénmaal voor de zieken gezorgd heeft zooals de barmhartige Samaritaan den verwonde; die niet ée'nmaal de dorstigen heeft gedrenkt zooals de Engel Ismaël, maar vele honderd malen ; in één woord, die niet slechts éénmaal, maar jaar uit jaar in door geheel Italië vele honderd malen allerlei menschen, door ziekte en ellende bezocht, heeft geholpen door het teeken van het heilig kruis.
Waar blijft echter onze edele Patientia? vraagt wellicht iemand. Zij gaat met Rochus naar Placenza, waar hij zelf de pest krijgt en met onvergelijk geduld die ziekte verdraagt.
De groote propheet Elias ontving eens bevel van God, zich naar Sarepta in Sidonië te begeven en eene aldaar in den uitersten nood verkeerende weduwe te helpen. 1 Reg. 17:9. Mijn God en Heer! ik ben hoogst verwonderd en zou IJ haast een waarom ? durven zeggen; waarom zendt Gij dien armen Elias naar de weduwe en niet liever een groot en rijk heer? Die
11*
164
kan dan beter die weduwe onderhouden als Elias. Milddadige heeren zijn er maar schaars, zegt God. Elias, te Sar epta gekomen, vond daar zoo'n heer ook niet. Hij ging de weduwe opzoeken en zegt. „Waarheen moeder?quot; Het goede oude moederke antwoordde; zie ik verzamel hier twee houtjes, daarmede wil ik voor mij en mijn zoon wat eten koken en dan sterven.
Eochus te Placenza gekomen, treft daar de schoone Patientia aan. Lieve Patientia, zegt hij, waarheen? Zij geeft hetzelfde antwoord als de weduwe van Sarepta. Zie ik neem hier twee houtjes en wil u, lieve Eochus, daar iets op koken. Wat zijn dat voor twee houtjes? Een staat recht op, de andere dwars er over f en dat is een kruis. Maar, lieve Patientia, wat voor een soep wilt gij onzen Eochus dan opdisschen? Misschien allerlei lekkers ? God beter 't zegt zij neen! zoo iets kook ik niet, met zulke zoetelarij ga ik niet om, maar ik zet hem harde, zure brokken voor, waaraan hij genoeg zal hebben te slikken. Eochus werd door een onzichtbare hand met een vergiftigen pijl getroffen en kort daarop uit de stad verdreven.
Men weet, dat onze Heiland eens heeft gezongen en dat was toen Hij met zijne discipelen naar den hof ging en zijn lijden begon. Mat. 25: 22. „Hymno dictoquot; na een lofgezang gedaan te hebben, en dit deed Hij om te toonen hoezeer Hij naar zijn lijden verlangde. Zoo heeft ook onze Eochus gedaan, toen hij hulpeloos, troosteloos en krachteloos als een ellendige buiten gestoten werd. Want met een lachenden mond, met opgeheven handen en met een vroolijk hart heeft hij dat kruis op zich genomen in het bijgelegen woud, terwijl hij van zwakte niet meer kon gaan.
Zoo, zoo, zoo gaat God met de zijnen om. Hij doet niet anders, bij Hem gaat krenken vóór schenken, het behaagt Hem niet anders, Hij stelt alle moeilijke gewemel vóór den hemel, Hij geeft anders niet.
Ik weet van zeker vrouw, die nu nog leeft, dat zij zeker
pater het zeer lastig heeft gemaakt met de vraag of zij onder het getal der uitverkorenen was ? Ik ben van deze meening, dat hij een kind der zaligheid zal worden, die een goeden tand heeft om noten te kraken, ik bedoel vervolgingsnoten , lijdensnoten enz. Deze komen allemaal zeker in den hemel, want om God te behagen moet men slagen verdragen.
In het Hoogelied van Salomon begeert de geestelijke bruid van den bruidegom een kus. Cantic. 1: 1. In de openbaring van den H. Joannes heeft God zich vertoond met een tweesnijdend zwaard in zijn mond. Die door God wil bemind worden, moet ook te gelijk wonden lijden, want God beminnen bestaat in zijn slechte gewoonten niet weer te beginnen. Dit moest Eochus ondervinden, die met zijn vergiftigd lichaam vol builen en zweeren gansch alleen in het woud lag; nochtans achtte hij zich toen als' den gelukkigste aller menschen, omdat hij voor Christus mocht lijden. Ik zei dat Kochus alleen was, maar heb mij vergist, want Patientia was bij hem en die sprak hem moed in en vertrouwen. Doch de hemel was zoo beleefd jegens hem, dat hij hem een kleine wolk schonk, die met hare dauw zijn zweeren deed opdrogen; de aarde was zoo vriendelijk, dat zij op zijn gebed aan zijn hoofd een fontein liet ontspringen; de dieren ontfermden zich over hem, en een hond van een nabij wonenden edelman bracht hem dagelijks brood. God gaf Rochus de gezondheid terug.
Hierna ging Rochus op reis naar Frankrijk en wilde daar onbekend voor God leven, want hij dacht in zijn landlevenslang te blijven, ofschoon zijn wonderen en heiligheid er reeds bekend waren. Hij was nauwelijks in Frankrijk aangekomen, of hij werd, daar het land in oorlogsvlam stond, als een spion gegrepen en met boeien geketend in de gevangenis geworpen. Daar was de edele Patientia weer bij hem.
Nadat het joodsche volk door den grooten man Mozes door de Roode Zee was gevoerd, terwijl de Egyptenaren daar
100
verdronken waren, namen ze hun weg door de woestijn waar zij door een nieuwe ramp overvallen werden, want in drie dagen hadden ze geen droppel water gezien. Eindelijk vonden ze wat, maar dat was zoo bitter als gal. Mozes echter neemt op Gods bevel een stuk hout, werpt het in 't water en op het zelfde oogenblik werd het water zoet.
Rochus die lang te voren de wereld den neus had gevreven werd in zijn vorstendom Montpellier niet meer herkend, maar om zijn arme pelgrimsrok in de gevangenis gesloten, waarin hij met onbeschrijfelijk geduld zes jaren heeft vertoefd. Zou het hem niet bitter aangekomen zijn in zijn onschuld geboeid • te blijven? Dit is hem zonder twijfel hard gevallen en vooral omdat hij in een dieventoren opgesloten zat. O,
Patientia, werp toch een stuk hout in dit bittere water. Ja, ^
het gebeurt; Rochus beziet het hout waaraan zijn Heiland zoovele smarten, j a zelfs den dood heeft geleden, en ziet!
aanstonds heeft dat hout hem alle bitterheid verzoet.
Nadat David Urias een grieksche upsilon op het voorhoofd '
had gezet, als ware de man onder het teeken van den Ram geboren, wilde hij zijn misdaad op alle mogelijke manieren verbloemen; liet Urias uit het veld roepen, gaf hem zoete woordjes, tracteerde hem ferm aan het hof en zei, dat hij nu maar naar zijn vrouw moest gaan. Maar Urias wilde dat niet. 's Anderen daags dronk de koning een fermen beker wijn;
zeer goed! vinum en venus, vrouwen en wijndruiven zijn met elkaar bevriend; Urias wil evenwel niet, maar slaapt onder den blooten hemel. Waarom? Ach! zegt hij, de ark des Heeren, gansch Israël, mijn generaal Joab, allen zijn in 't veld en ik, een gering dienaar zal bij mijn vrouw blijven en luie dagen hebben? Dat van mijn leven niet; ik ben niet beter als mijn meester. Mijn schepper, mijn Heer, mijn God,
mijn Verlosser zegt Rochus, heeft drie en dertig jaren geleden en zal ik Rochus goede dagen hebben? O, dat niet lieve
167
Patientia, geef mij duizend kruizen, want het zij verre van mij op iets anders te r oemen als op het kruis van Jesus Christus. Dit is de rechte weg ten hemel.
Let goed op, gij Adamskinderen! Elias is in den hemel opgenomen per turUuem op een vurigen wagen door een stormwind. Wilt gij ook een kind der eeuwige zaligheid worden dan moet gij op deze wereld veel stormen uitstaan.
Voor het paradijs heeft God een Engel geplaatst met een vlammend zwaard en niet met een vossestaart. Toen Mozes tot God wilde gaan in het braambosch, heette het: trek uw schoenen uit, want tot God komt men niet over rozen. Jacob wilt gij de ladder van den hemel zien ? Het kan niet aanstonds gebeuren, eerst moet gij uw hoofd op een harden steen leggen.
Wilde Job, dat God hem have en geld verdubbelde, hij moest eerst op een mesthoop zitten. Bij het hof van Pilatus was een vrouw deurbewaarster, in den hemel is geen andere portier als de schoone en edele Patientia.
Eochus was nu twee en dertig jaren oud. In het jaar 1327, nadat hij alle kruizen had gedragen en in de bloedige voetstappen des Verlossers was getreden, heeft hij ook onder Christus' bescherming en in de handen der Engelen den geest gegeven. De duistere kerker werd door een wonder met zulk een hemelsch licht beschenen, dat men zou zeggen , dat de zon al haar gouden stralen daar had verzameld. Naast het heilig lichaam stond een klein tafeltje waarop de volgende woorden geschreven stonden. „Peste laborantes ad Eochi patrocinium confugientes, contagionem hanc atrocissimam evasuros significo.'' Dat is;
Dit zij aan elk bekend Voor nu en allen tijd:
Al wie tot Eochus bidt Blijft van de pest bevrijd.
Dit heeft zonder twijfel een Engel geschreven en misschien wel de Aartsengel Gabriël, wiens naam beteekent: genees-
168
middel Gods. Daarom zij aan God den Allerhoogste dank, dat Eochus ons is geworden tot een patroon tegen die verschrikkelijke ziekte, de pest. Dit hebben al voor lang ondervonden de stad Segoria in Spanje, Eome in Italië, Constanz aan de zee van Genève, Attrebat in Artesia, later de stad Gratz in Stiermarken en honderd andere meer.
Bijna ieder weet, dat er in Hongarije twee steden zijn, die niet ver van elkander liggen, de eene heet Pesth, de andere Ofen. Maar overal liggen Pest en Oven naast elkander, want als er ergens een aanstekende ziekte heerscht dan zijn pest en oven niet ver van elkaar verwijderd, nooit immers is men vuriger in het gebed, nooit aandachtiger in de kerk als in den pesttijd. Dit heeft men voor eenige jaren nog te Gratz gezien.
In het heilig evangelie staat duidelijk te lezen dat Christus eens met een zweep de koopers en verkoopers uit den tempel heeft gejaagd. Voor dertig jaren is hier juist het tegendeel geschied, want toen heeft God met een zweep, de pest, koopers en verkoopers, handelaars en woekeraars den tempel ingejaagd * waar zij op hunne knieën zijn gevallen en tot God en zijne heilige Moeder hun toevlucht hebben genomen, als mede tot den H. Sebastianus en den H. Eochus, ter wier eere toen ook een broederschap is ingesteld, die nog heden in wasdom toeneemt.
Met tweehonderd zes en zeventig medegezellen was eens de H. Paulus op een schip, dat veertien dagen en nachten achtereen op de woedende zee tusschen leven en dood zweefde; de zee wilde geen oogenblik ophouden met razen en tieren. Terwijl nu allen den dood voor oogen zagen, hoorde Paulus i een Engel hem toeroepen: Act. 27:24. „Ne timeas Paule, I ecce donavit tibi Deus omnes qui navigant tecumquot;: „vrees niet Paulus, zie God heeft allen die met u op het schip zijn in uw handen gegeven.quot; Een schip is ook de schoone broederschap van Sebastiaan en Eochus, daarin zijn niet slechts
169
tweehonderd zes en zeventig, maar veel meer broeders en zusters, die allen naar ik hoop naar Engelland varen. Vreest jullie maar niet, als de dood in pesttijd huilt en woedt; want o , H. Sebastianus en Eochus, allen die met u op dit schip zijn, ik meen deze broederschap heeft God in uwe handen geleverd: niemand van hen zal te gronde gaan.
In het jaar 1599 heelt de pest zoodanig in Spanje gewoed, dat zij onder andere plaatsen de stad Segoria geheel leeg moorde. Doch zoodra men een gelofte had gedaan om den feestdag van den H. Eochus plechtig te vieren, is de sterfte spoedig opgehouden.
Eochus heeft een groote menigte pestlijders gezond gemaakt door het teeken des heiligen kruises. Zulks bekent het geheele christelijk-catholiek-apostoliek Europa, ja alle steden, dorpenen gehuchten, die dan ook niet ophouden God en zijn dienaar den H. Eochus te prijzen.
De beroemde stad Constanz aan het meer van Genere heeft de troostvolle hulp van den H. Eochus ondervonden. Want toen daar in 1414 ten tijde van het concilie de pest vreeselijk woedde, besloot men eindelijk ter eere van den heiligen Eochus een feestdag in te stellen en onder zijn schutsvaan een publieke processie te houden, (tegenwoordig worden de pro-cessiën, die meest'alle hun oorsprong aan dergelijke gevallen i te danken hebben als demonstraties en voor het gezach gevaarlijke volksoploopen verboden; zeer verstandig!) zoodra deze godsdienstoefening was gehouden, is deze verderfelijke ziekte ook verdwenen.
Laat ons dus onzen heiligen pelgrim op alle mogelijke wijzen vereeren en bidden, dat hij alle besmettelijke ziekten van ons allen wille afwenden, en met zijn edele gezellin Patientia ons naar dat vreugdeoord wille leiden waar wij bevrijd van ziekte en dood in eeuwige zaligheid en glorie zullen leven. Amen.
Indien een rêednaar, als hij preekt,
In 't vuur der rede zich verspreekt,
Hij wordt bevit, bepraat, bekeurd.
Maar als dat mij nu ook gebeurt.
Dan vraag ik geen vergiffenis Geen „excuseerquot; aan wie 't ook is,
Want dit is zeker en gewis,
Gij slaat de plank ook wel eens mis.
Op den huidigen feestdag van den glorierijken en hoogver-lichten kerkvader Augustinus gaat het mij even als Mozes. Toen dezen door God het gezantschap tot den hardnekkigen Koning Pharao werd opgedragen, heeft hij zich verontschuldigd. „Och Heer, sprak hij, ik ben een man die niet goed ter taal is, van af gisteren, eergisteren en van al dien tijd af dat Gij met uw dienaar gesproken hebt, want ik heb een zware uitspraak.quot; Mozes wilde zeggen: Och Heer, ik ben niet glad van tong, ik stamel wat. Gij weet dat ik gedurig blijf steken en ik mocht mij dus eens verspreken; zend in mijn plaats een ander. Zoo gaat het mij heden ook, ik vrees, ik vrees dat ik heden in het leven van Augustinus een misgreep doe.
Petrus een zoo groot Apostel, heeft bij de verheerlijking van Christus op den berg Thabor ook een misslag begaan,
171
zoodat de evangelist Lucas bekent en zegt: „hij wist niet wat hij zei.quot; Hoeveel te lichter zal mij dat ook overkomen. Doch ik zal 't probeeren en ik noem dus onzen heiligen en glorie vollen vader Augustinus een bron.
Augmtinus een Iron.
Een bron vol water. Nadat onze Heer en Heiland aan het kruis was genageld, hebben de soldaten zijn kleeren ingepalmd, en eerst zijn bovenkleed in vier stukken gedeeld. Maar waarom in zooveel stukken? Waarom hebben zij niet liever om het geheele kleed gespeeld ? Dat kwam omdat ieder er iets van wilde hebben, want zij wisten dat vele zieken, die slechts het kleed hadden aangeraakt terstond genezen waren. Zoo zocht ieder iets van dat kleed te hebben om daarmede de zieken te kunnen genezen en alzoo veel geld te verdienen. Om het onderkleed, dat Maria zijne Moeder met eigen handen voor hem had gemaakt, toen hij nog een kind was, en dat met Hem grooter werd, gelijk de kleeren met de Joden in de woestijn ook deden, om dat kleed hebben de soldaten gedobbeld en die de meeste oogen wierp, kreeg het.
Maar Monica, de moeder van Augustinus, heeft nog meer met haar oogen gewonnen; want toen deze matrone zag dat haar zoon Augustinus met de boozen boos werd en als zwam en een spons allerlei soort van ondeugden tot zich trok, ja dat hij in de dwaling der Manichaën verviel, toen heeft zij | dag en nacht geweend en God om zijn bekeering gesmeekt. Daarom wordt zij ook gewoonlijk afgebeeld met weenende oogen en een doek in de hand. Eindelijk troostte haar de H. Ambrosius met deze prophetische woorden : „Impossibile est, ut filius tantarum lacrymarum pereat;quot; „het is onmogelijk, dat een zoon, waar zooveel tranen om geschreid worden, verloren ga.quot; Het geschiedde ook zoo, want Monica heeft zoolang
172
geweend, totdat zij haar ontaarden zoon had bekeerd en zoo heeft zij door hare oogen Augustinus gewonnen.
De H. Ephraim schrijft: Hom. de Jona, dat de Niniviten door de boeteprediking van Jonas zoodanig zijn bewogen, dat zij met hunne tranen zoo groote plassen water op de straten der stad gemaakt hebben, alsof het een stortregen was. Een geweldige regen brengt ook veel vuil en modder aan het licht, maar de regen die uit de oogen van Monica is voortgekomen, heeft geen vuil veroorzaakt, maar een groote schoonheid in Augustinus, ja hierdoor is hij een bron geworden, een bron vol water.
Marcus de Evangelist schrijft in het 14e hoofdstuk. Toen Petrus Christus verloochende en de haan terstond daarop kraaide, dacht hij aan het woord dat Jesus tot hem gesproken had: „eer de haan gekraaid zal hebben zult gij mij driemaal verloochenen.quot; Daarop begon Petrus bitter te weenen, zoo erg , dat hij zijn gansche leven niet heeft opgehouden en daarom altijd een doek om den linkerarm heeft gedragen, ja te Rome vindt men nog heden in de kerk van den H. Sebastianus een stuk marmer, dat Petrus met zyn tranen zou doorboord hebben. Augustinus is ook even als Petrus een groote bron geweest vol boetewater, hij riep en zuchtte geheel zijn leven door; „Goedertierene Jesus, ik bid u, geef mij tranen opdat ik mijn gansche leven over mij weene.quot; Hij heeft dan ook in zijn j leven zelden drooge oogen gehad en op zijn sterfbed heeft hij | na den zevenden psalm gelezen te hebben onder hevig weenen de oogen gesloten.
Augustinus is een Iron, ik vergis mij , ik heb dat zoo niet gemeend; ik moet zeggen :
Augustinus is een brand.
Adam is uit roode leem op den Damasceenschen akker geschapen. De Turken nemen deze aarde mede naar Egypte en Indië en ;
173
zeggen dat die gegraven kuilen zich zelf alle jaren weer aanvullen. Adam uit roode aarde geschapen, rood beteekent de liefde, dus zal Adam en al zijn nakomelingen God liefhebben. Eva geschapen uit een rib, een rib heeft de gedaante van een boog, de boog is een zinnebeeld der liefde, daarom schildert men Cupido met boog en pijl, dus moest Eva en al hare nakomelingen God liefhebben. Zeker, sol, sol, sol, ia een noot in de muziek, daarop volgt la; ja men moet God lief hebben, ja, maar la, het is larie, 't gebeurt niet. Wel noemen wij God onzen lieven Heer, maar hoe ziet die liefde er uit?
Twee discipelen, Thomas en Cleophas gingen eens naar Emmaus. Daar verscheen hun Christus in de gedaante van een vreemdeling, dien zij dus niet kenden, totdat Hij zich in het breken des broods aan hen openbaarde. Onderweg zeiden zij tot elkander: „Was ons hart niet brandend in ons, toen hij met ons sprak op den weg en ons de schriften verklaarde V' Maar lieve discipelen, hoelang waren uwe harten wel brandende? Een half uur ongeveer.
Augustinus brandde echter van voortdurende liefde, daarom wordt hij ook met een vlammend hart afgebeeld. „Quocumque feror, was zijn spreekwoord, amore ferorquot;; „waarheen ik ga, wordt ik door de liefde gedreven,quot; zijn gansche leven was liefde. Ja die liefdeband was in hem zoo, dat hij meende de liefde nog niet te bezitten, daarom bad hij God altijd hem liefde te geven. Doch hoort hem zelf spreken. „O liefde! die altijd brandt en nooit wordt uitgebluscht, ontsteek mijn hart, opdat ik niets beminne dan u, want eene liefde, die nevens u nog iets bemint, bevalt u minder, zoo zij dit niet bemint om u. Ik kan niet, ik zal niet, ik wil niet iets beminnen buiten u, of indien ik iets buiten u zou beminnen , dan doe ik het toch om u alleen.quot;
Augustinus lag eens voor een crucifix neergeknield, zijn hart brandde zoo van liefde, dat hij meer als duizend vurige
174
zuchten ten hemel zond. God verschijnt nu aan hem en spreekt hem aldus aan! „Indien gij mij bemint Augustinus wat wilt gij dan voor mij doen?quot; Hierop antwoordt hij! „Si essem Deus et tu Augustinus, vellem fieri Augustinus ut tu esses Deus, indien ik God was en Gij Augustinus, dan wilde ik Augustinus worden opdat Gij God kondt zijn.quot; Men mete nu de groote liefde van Augustinus af naar het oneindig verschil dat er bestaat tusschen God en den mensch. Want alle zaligheid die God toekomt, wil Augustinus gaarne uit liefde tot Hem prijs geven en daarvoor terug ontvangen de ellenden van het menschelijk leven.
Ik vind wonderlijke harten der heiligen. Toen Ignatius was gestorven heeft men in zijn hart den naam -Jesm gedrukt gevonden.
In het hart der H. Theresia stonden de twee woorden; ecce homo, zie den menscb.
In het hart van de H. Clara de monte Falco vond men drie kogeltjes, waarvan één niet zwaarder als twee, en twee niet zwaarder als een.
Maar nu zegge mij iemand welke wonderlijke eigenschap , het hart van den H. Augustinus heeft na zijn dood? Deze, dat als men op het feest der H. Drievuldigheid het op het altaarzet, begint het, zoodra het driemaal heilig wordt gezongen, zich voor aller oog in de kristalijnen vaas zichtbaar te bewegen als een visch in het water.
Het andere wonder is, dat in zekere kerk waar dit heilig hart rust, nooit een ongeloovige of ketter kan komen. En verstouwt zich zoo iemand er toch in te gaan, dan valt hij van den drempel af op den grond of stort in de kerk in onmacht. Zoo kan het van liefde brandend hart van Augustinus geen lauwe, koude en met ketterij bezoedelde men-schen dulden.
Augustinus een hengel.
Petrus moest eens om zich zeiven en voor den Heer den
175
gewonen tol betalen; maar -waarvan? Judas had de beurs. Daar beval Christus aan Petrus; ga heen, werp uw hengel in 't water en den eersten den besten visch dien gij zult ophalen moet gij in den bek voelen en gij zult er geld in vinden. Dictum, factum; zoogezegd zoo gedaan, Petrus vischte,ving en vond. Dat is wat te zeggen, dat een die geld in den mond heeft bijten wil, dat een die rijk is zich laat vangen. O, hoevele visschen heeft God door Augustinus als door een hengel gevangen! Timasius een kettersche bisschop, Jacobus een kettersche bisschop, Leoporius een kettersche bisschop, Vitalis een kettersche bisschop en ontelbare anderen waren alle als visschen gedompeld in den diépen modderpoel dei-dwaling; maar deze allen heeft Augustinus opgevischt en in de klare beek der Roomsche Kerk overgeplant.
De H. Pranciscus van Sales schrijft, dat te Geneve zeker voornaam minister of predikant zyn dwaling afzwoer. Pran-ciscus vroeg hem, wie hem in het roomsche geloof had onderwezen? Hij antwoordde: de geleerdste bisschop van de gansche wereld. Pranciscus, meenende dat die bisschop nog in leven zou zijn, vroeg dan waar deze zich bevond. Nu wees de andere met den vinger ten hemel en sprak: Daar is hij ; Augustinus is het, zijne geschriften over de alleen-zaligmakende kerk heb ik gelezen en deze hebben mij uit de duisternissen der dwaling tot het ware licht des geloofs gebracht.
Paulus is eens tot in den derden hemel opgenomen; dat was hoog; maar hij is ook weer naar beneden gekomen. O, zegt zeker menigeen, als ik zoo hoog was, zou geen mensch mij weer naar beneden trekken. Doch Paulus had zijn redenen daarvoor, want hij heeft daaruit op de wereld teruggezien en bemerkt, dat er nog velen waren die zijn prediking noodig hadden; daarom liet hij den hemel de hemel blijven en kwam weer naar de wereld terug! Augustinus niet minder; hij heeft zijn cel „die hem een hemel was,quot; verlaten,
176
rust en afzondering opgeofferd, zich van lichamelijke behoeften afgewend, ja niets gedaan als schrijven, leeren, preeken,enz. om maar zielen te vangen. Augustinus éen hengel, hij zal wel eens hebben misgeslagen; maar ik bemerk nu dat ik ook misgegrepen heb, want ik had moeten zeggen:
Augustinus een engel.
Eindelijk moest even goed als elk ander mensch ook de rijke brasser het leven met den dood verwisselen. Vermoedelijk is deze vent aan de vreetkoorts gestorven ; hoe kan het ook anders; dag en nacht vreten en zuipen. De arme bloed die voor zijn deur lag, heette Lazarus, hoe heette deze rijke? Geen mensch weet dit, zelfs geen der vier Evangelisten noemt ' zijn naam. Zou hij misschien Caprassus Dikbuik geheeten hebben, of Hilarius van Slampampen, of Dilidalius Vreethaus 5 of Esurius Nimmerzat ? Neen, niets van dat alles, de kerel had geen naam. Sommigen noemen hem wel Evelio, maar wie weet of het waar is ? De arme bedelaar had echter den naam van Lazarus, misschien van lazareth waar men de gewonden en kranken verpleegt. Hier in de wereld weet men de namen en titels der Heeren en Mevrouwen zeer goed. Het heet hier terstond : ziet eens! daar rijdt mijnheer Twist heen in een landauwer, hij heeft tegenwoordig den titel van Smal-hoven er bij gekregen; daar rijdt een bakkersdochter heen in een brikje, haar vader schrijft zich thans Weledele want hij is effektenhandelaar geworden. Daar gaat van Likken de klerk heen, hij heet mijnheer al is de beurs nog zoo plat. Maar om Gods wil! zie nu jufvrouw Polixena eens met haar hoedje op naar den laatsten smaak; eerst had zij een koetsier, thans heeft zij een commissionair. — Maar, maar, maar, naar den arme ziet geen mensch om, hij heeft bij de wereld geen naam. Doch bij God is dat juist omgekeerd; daar heeft de arme in den schoot van Abraham den naam van Lazarus , de
177
rijke telt niets en is niet waard dat men hem noeme. Marsch met hem, naar den duivel „Sepultus est in inferno... de hel zal zijn graf zijn. Ik mocht toch wel eens weten waarom deze Lazarus door zooveel Engelen in den hemel is gedragen ? Een Engel was genoeg geweest, want deze is alleen zoo sterk dat hij de gansche aarde wel kan dragen. Maar dit is de reden omdat de Engelen de armen zoo liefhebben, dat iedereen hen wil helpen.
Zulk een Engel was Augnstinus, die al het zijne onder de armen uitdeelde. Het jaarlijksche inkomen uit zijn bisdom, ^ 80.000 gulden, gaf hij meestendeels aan de armen, uitgenomen een weinig dat hij tot eigen onderhoud en andere noodzakelijke , dingen gebruiken moest. Hij droeg zelf geen gouden ring aan den vinger zooals de bisschoppen plegen te dragen maar gaf alles weg. De H. Paulus 1 Thes. 5: 2 over den jongsten dag sprekende, zegt: de dag des Heeren zal komen als een dief in den nacht Als er nu bij den H. Augustinus hetzij bij dag of bij nacht een dief gekomen was, deze zou niets gevonden hebben, want zoodra hg iets had werd dat aanstonds onder de armen verdeeld. Passiodorus schrijft, dat hij zelf geen enkelen sleutel had, want hij had niets weg te sluiten.
Nadat Petrus een korten tijd op de zee had geloopen begon hij te zinken. Mat, 14: 29, 30 ; en zonder twijfel zouden de golven hem hebben ingeslikt, had hij niet zijn hand uitgestoken en zijn Heer en Meester hem gered. Hierover schrijftde H, Joannes Chrysostomus: Gelijk Petrus een uitverkoren bisschop des Heeren en die de geheele geestelijkheid voorstelt, het leven zou hebben verloren had hij zijn hand niet uitgestrekt, zoo is het ook zeker, dat de geestelijken en vooral de bisschoppen te gronde zullen gaan indien zij hun hand niet uitsteken naar de armen. Want de glorie eens bisschops bestaat in het bij staan der noodlijdenden. Daarom ook heeft Augustinus al het zijne onder de armen uitgedeeld en nadat hij ook zijn kleeren had F. 12
178
verkocht, heeft hij zelfs de zilveren kelken en kandelaars der i kerk te gelde gemaakt. Augustinus is dus een schutsengel voor de armen geweest; maar ook nog wel iets meer.
Augustinus een schat.
.
Auri sacra fames, naar het goud heeft men grooten dorst. Zoo is het in de wereld, daarom willen velen schatten opgraven , maar vallen zeer licht in hun eigen kuil, waar zij niets anders vinden als zwam of duivelsbrood, want het geld is ook niets anders als dat.
De heidensche schrijver Lucianus heeft wijzer zetten gedaan, als hij zelf wist, door dat hij het heidendom zoovele goden heeft toegedicht. Eenige van dezen waren van steen en hout en hadden om hun hoogen ouderdom in de tempels de voornaamste plaatsen; andere echter uit goud gemaakt maar véél nieuwer als de eersten, moesten achter staan. Hierover ontstond een groote strijd in de afgodstempels; de goden uit leem en hout wilden hun plaats behouden, daar zij beweerden de oudsten en door de grootste meesters gemaakt te zijn. De gouden en zilveren protesteerden daartegen en pretendeerden om de kostbaarheid hunner stof de eerste plaats te verdienen, daar het metaal waaruit zij gemaakt waren, zelfs over de harten der menschen heerschappij voerde. Eindelijk na lang disputeeren wonnen het de gouden, niet omdat zij het verdienden maar om hun rijkdom.
Als nu deze spotvogel de zeden onzer tijden had willen gispen, had hij het niet beter kunnen doen als zoo, want tegenwoordig verdwijnen alle goede hoedanigheden en een ( groote massa menschen vindt men die de gouden goden boven alles eeren, ofschoon die van hout, steen en lood veel kun-J stiger zijn; dat wil zeggen: al zijn er tegenwoordig menschen met veel talent en goed door moeder Natuur bedeeld, toch zullen deze door de rijken op zij geduwd worden.
179
Van Midas vertellen de dichters, dat hij van de goden een gunst begeerde, namelijk dat alles wat hij aanraakte, goud mocht worden. Dit verzoek werd hem toegestaan, maar toch heeft hij met al zijn goud ezelsooren gekregen; zoo vindt men ze tegenwoordig nog zeer veel, die hulken van geld maar groote ezels zijn.
Een anderen schat heeft de H. Augustinus gehad. Deze schat bestaat in zijne geschriften en deze zijn zooveel in getal, dat volgens de getuigenis van den H. Thomas de Villanova niemand die in zijn leven zou kunnen uitlezen, en Rupertus Abbas zegt: Mentitur qui se totum Augustinum legisse dicit, hij spreekt de waarheid niet, die zegt dat hij alle boeken van Augustinus heeft doorgelezen.
Onze Heer en Heiland heeft eens niet ver van den weg een vijgeboom zien staan, die in een geheel groene livrei pronkte en als in een fluweelen kleed gestoken was, maar allemaal blaaren , blaaren en geen vruchten; zoo vindt men ook een massa boeken, waarin niets zijn als bittere blaaren, geen vrucht: geen degelijke kost. Maar in de boeken van Augustinus vindt men zeer veel wijsheid, veel geleerdheid, vele wonderwerken.
Dat Augustinus door een enkel kruisteeken een blindgeboren het gezicht heeft teruggeven is een wonderwerk van hem, maar niet het grootste.
Dat Augustinus bij het bouwen eener kerk een korten boom door zijn gebed langer gemaakt heeft, is een wonderwerk geweest, maar niet het grootste.
Dat bij het graf van Augustinus een bron is ontsprongen wier water nog heden de ziekten geneest, was een wonder, maar niet het grootste.
Dat de zee bij het eiland Sardinië, waar zijn heilig lichaam per schip is langs gevoerd, sinds dien tijd altijd even rustig is is een wonder, maar niet het grootste.
12*
180
Het grootste wonder echter is, dat Augustinus zooveel boeken heeft geschreven, dat niemand ze kan lezen en waaraan de Katholieke Kerk een groote schat heeft. Gij Cato's, Cicero's, Plato's, Maro's Strabo's, Gerson's, Philo's, Zeno's, Xeno-phon's, Bio's, Trypho's, gij allen heht veel geschreven, maar al uw pennen en al uw inkt zijn tegen Augustinus als een klein beekje tegen de Spaansche Zee. Augustinus is een schat: doch ik heb mij al wederom versproken, hij moet heeten:
Een schans der Kerk.
Wat is de Katholieke Kerk? Een scheepje van Petrus, dat dikwijls door de stormen der ketterijen en vervolgingen is aangetast, maar niet is te gronde gegaan.
Wat is de Katholieke Kerk? Een goede aarde, hoemeer de aarde door ploegen en eggen gewond wordt des te vruchtbaarder wordt zij; hoe meer de Kerk door tyrannieke bloedhonden verdrukt, vervolgd en aangevallen wordt (men telt ruim elf millioen martelaren) des te vruchtbaarder wordt zij.
Wat is de Katholieke Kerk ? De ark van Noë; hoe meer de zondvloed toenam, des te meer rees ook de ark in de hoogte, zoo ook hoe heviger de Kerk door de ketterijen vervolgd wordt, des te glorievoller stijgt zij in de hoogte.
Wat is de Katholieke Kerk? Een wijnstok door God zelf geplant. De wijnstok moet zeer veel lijden van de druiven-messen, maar die wonden zijn haar bovenmate nuttig. Zoo ook het snyden en kerven in kruis en lijden is aan de Kerk voordeelig en breekt den vijand den nek.
Wat is de Katholieke Kerk? Een schoone brandende fakkel, die door haar voortdurend druipen niet alleen niet uitgaat, maar veeleer sterker licht van zich geeft.
j Wat is de Katholieke Kerk? Een schoone stad Gods, die 1 door vele machtige vijanden belegerd maar nooit ingenomen ■ wordt.
181
Zij is belegerd geworden door den eersten ketter Simon den toovenaar, door Nestorius, meer nog door Arius, Helvidius, Vigilantius, Pelagius, doch nooit is zij ingenomen, want deze allen moesten beschroomd terugwijken. Wat was daarvan de oorzaak ? De goede en dappere Christus is over haar bevelhebber niet alleen, maar ook een sterke schans of fort. Er zijn na Hem nog meer; een heet Georgius-schans, een andere de Hieronimus-schaus, een derde de Ambrosius-schans, maaide voornaamste onder deze is de Augustinus-schans, omdat op zijn leer en geschriften alle ketterij in stukken springt.
De sterke vrouw Jaël heeft den gevreesden vijand Sisara met een nagel en een hamer aan kant geholpen, Judit. 4: 21. Met de scherpzinnige leer van Augustinus heeft de Kerk altijd de ketters schaakmat gezet. Daarom wordt hij nog nu genoemd een hamer der ketters, maar beter gezegd is
Augustinus een waag.
Waarom een waag ? Omdat bij een waag altijd de ledige schaal in de hoogte, de volle naar beneden gaat. Augustinus groot in wetenschapen heiligheid ging altijd naar de laagte, hij was ootmoedig; terwijl er daarentegen velen zijn metleege hersens die iedereen willen trotseeren.
Op het zien van zeker visch heeft Tobias uitgeroepen: heer, hij valt mij aan. Deze visch had veel van een snoek en de goede Tobias was bang voor dien snoekskop, maar Augustinus vreesde nog meer voor een snoekskop. Om dit te verstaan moet men weten, dat op sommige plaatsen een mijter door het volk een snoekskop genoemd wordt. Hieromtrent schrijft Augustinus dat hij eens in een stad gekomen zijnde waar de bisschopszetel vacant was, zich niet op straat liet zien uit vrees, dat het volk aldaar hem tot de bisschoppelijke waardigheid zou kiezen. De propheet Ezechiël cap. 10 zag een geheim-nisvolle wagen aan den hemel, waarvan God zelf hem de
T
182
beteekenis heeft uitgelegd. Voor die wagen trokken vier dieren, een leeuw, een os, een adelaar en een mensch. Ik verwonder mij ten hoogste er over, zegt Augustinus, dat de adelaar die anders zoo hoog vliegt en tot aan de zon kan opstijgen, hier zoo ootmoedig is, dat hij naast een os ossen-dienst wil doen. Maar ik verwonder mij nog meer, dat Augustinus, ook een adelaar die op de vleugelen van zijn genie in de hoogte stijgt en zelfs bij de Zon der gerechtigheid Gods zijn van klaarheid tintelende leer schijnt te hebben geschept, dat hij zoo ootmoedig geweest is, dat hij niet alleen de volslagenste idioten en ossekoppen niet heeft veracht, maar zelfs zich in zijn brief aan Dulicitius aldus laat hoeren ,.dat hij liever wilde leeren als zelf leeraar te zijn.quot;
Een bizonder voorbeeld van ootmoedigheid heeft Augustinus ons gegeven, toen hij als kluizenaar ieder vreemdeling herbergde en hem de voeten wiesch. Hij heeft eens de gunst van God gehad, dat hij Christus, die in de gedaante van een pelgrim tot hem was gekomen, ook de voeten mocht wasschen. Toen dit geschied was veranderde de pelgrim van gedaante en sprak: G-roote Vader Augustinus, heden hebt gij God in zijne mensch-heid gezien, ik beveel mijne Kerk U aan.
Maar nog grooter ootmoedigheid in Augustinus. Wij menschen zijn gewoon om onze gebreken op alle mogelijke wijzen te bedekken; wij hebben een slikje overgeërfd van moeder Eva, die ook haar misslag niet wilde bekennen, maar zich verontschuldigde, „de slang heeft mij bedrogen.quot; Gen. 3. 13. Augustinus echter was zoo ootmoedig, dat hij alle zonden voor zijne bekeering begaan niet alleen op christelijke wijze goed gebiecht heeft, maar ze zelfs in zijn boek „der belijdenisquot; aan de geheele wereld heeft opengelegd. O, diepe ootmoedigheid! Het blijft dus waar dat Augustinus een waag is, hoe voller de schalen des te dieper gaan ze naar beneden_ Maar, in 's hemels naam, wat heb ik mij daar weer verga-
183
loppeerd; dit is mij nu al zoo dikwijls gebeurd. Ik had willen zeggen.
Augmtinus is een weg.
Als in Stiermarken mij iemand vraagt waar langs de weg ten hemel gaat, dan zal ik hem zeggen: op Meertenslag aan, want allen die God willen behagen moeten tamelijk veel klappen uitstaan. Vraagt iemand in Oostenrijk mij waar langs de weg naar den hemel loopt, dan moet ik antwoorden: over de Donau op Kruisstad aan, want zonder kruis en lijden komt men niet in de eeuwige vreugde. Mocht iemand mij in Nederland vragen waarheen de weg ten hemel loopt, ik zal zeker zeggen; op Leiden aan, want de Heiland zelf zei aan de twee Emmaüsgangers Luc. 24: 46. „Zoo moest de Christus lijden en ingaan in zijne heerlijkheid.quot; Nog is er een weg, op Augsburg aan, neen ik meen op Augus-tinus-berg aan,. namelijk de orde van den H. Augustinus. Augustinus is zelfs voor duizenden en honderdmaal duizenden een weg ten hemel geweest. Want toen eens de H. Norbertus overdacht welken regel hij zijn religieuzen zou voorschrijven, is hem de H. Augustinus verschenen, die hem zei; Ik ben Augustinus, hier hebt gij den regel, dien ik zelf geschreven heb; indien uw religieuzen dien onderhouden, dan zullen zij zonder twijfel ten jongsten dage verheerlijkt worden. Hieruit dus blijkt zonneklaar dat Augustinus een weg ten hemel is.
Terwijl uit de orden van Augustinus, zoowel regulieren als kluizenaars meer als 162000 onder het getal der heiligen geplaatst zijn, leven er nu nog meer als veertig verschillende orden onder zijn regel. Ook hebben de paters uit deze orde meer als achthonderd jaar onder dezen regel in de kerk van het Lateraan te Eome geleefd, waaruit 54 pauzen en 3367 kardinalen zijn voortgekomen.
Ik sluit, maar merk nu ook, dat ik mij toch niet vergist
184
heb. Want Augustus is waarachtig een bron en een brand, een hengel en een engel, een schat en een schans, een waag en een weg. Nu ligt op ons de plicht in de voetstappen van dezen groeten kerkvader en leeraar den H. Augustinus te gaan. Kunnen wij hem niet volgen in zijn groote geleerdheid, waarmede hij de gansche wereld verlicht, laten wij hem ten minste navolgen in zijne liefde tot God. Het is waar, ieder kan geen aalmoezen geven, daar bij velen de beurs dikwijls de tering heeft. Ieder kan niet vasten, want velen hebben een zwakke ^ maag; niet elk kan zijn lichaam kastijden, want zijn ribbekast is hem te lief, en hij denkt wie zijn lijf bewaart, bewaart geen rotten appel, niet ieder kan bedevaarten doen, want de een heeft het podagra een ander likdoorns. Maar niemand kan . zich verontschuldigen en zeggen, dat hij God niet kan beminnen.
Laat ons dan God liefhebben eo in deze liefde ons met den H. Augustinus oefenen, en al brandt ons hart ook niet zoo vurig als dat van Augustinus, wij kunnen daar toch wel eenige spranken van liefde verwekken. Dit weigert zelfs geen harde keisteen als een oude keukenmeid er eenige vonken uit wil slaan; hoeveel te minder moet dit het menschelijk hart dan weigeren. Laat ons dan God beminnen met Augustinus, God loven met Augustinus, voor God leven met Augustinus, en eindelijk sterven met Augustinus. Amen.
Ja, ja, mijn beste Salomon, gij zijt wel een verstandig man geweest, maar moet toch niet ver de wereld rondgereisd en flink een kijkje daarin genomen hebben, anders zoudt gij niet in uwe spreuken 31 : 10 de vraag doen ; „Wie zal een deugdzame vrouw vinden?quot; Er waren immers duizenden en duizenden deugdzame vrouwen in het joodsche land en daaruit had gij toch wel uw keuze kunnen doen; en niet alleen een deugdzame maar zelfs een dappere kunnen vinden, zooals Judith, die het groote krijgsheer van den hoogmoedigen Holofernes heeft verwonnen. Mijn hoogverlichte Salomon, waart gij in Italië gekomen gij hadt daar aangetroffen niet alleen een sterke maar ook een standvastige vrouw met name Zenobia, van wie Torcagnati schrijft, dat zij niet alleen over onverschrokken en dappere mannen heeft gezegevierd, maar zelfs beeren , leeuwen , tijgers en meer andere wilde dieren heeft ter neer gelegd. O Salomon! waart gij in Bohemen gekomen daar hadt gij een sterke en dappere vrouw gevonden Libussa genaamd, een koningin ja der Amazonen, die door heimelijke kuiperijen en aanslagen het zoover heeft gebracht, dat zij hare echtgenooten verdreven en vele jaren zelve geregeerd heeft. Ja, Salomon waart gij gekomen in Duitschland , gij hadt daar een heldhaftige vrouw
186
gezien, Mayfsa de dochter van den koning van Zweden Aldomarus, die als generaal met een gansch leger tegen den vijand optrok en een glorievolle zegepraal bevocht, ja den koning zeiven heeft gevangen genomen. En waart gij eindelijk in Africa gekomen, in het vaderland van den H. Augustinus, gij hadt daar aangetroffen een sterke deugdzame vrouw, met name Monica, de moeder van dezen Augustinus. Ik verzeker u als gij Monica hadt gezien, gij zoudt terstond hebben uitgeroepen ; „Zie! ik heb een deugdzame vrouw gevonden.quot; Monica trad op aanraden barer ouders aan wie zij zeer gehoorzaam was en door wie zij ook in alle heiligheid werd opgevoed, nadat zij volwassen geworden was in den echt met een barbaarschen man Patritius, die haar hard behandelde en uit een aangeboren onbarmhartigheid en ruwheid haar niet aanzag voor een gemalin maar voor een slavin. Want een heiden zijnde, was hij niet bekend met de goddelijke geboden, die in den beginne reeds bg de schepping van den mensch den man zijn gegeven. Abulensis merkt daarom zeer te recht aan en vraagt: Waarom God Eva uit een rib geschapen heeft en niet nit een ander lichaamsdeel van Adam? Waarom niet uit een been van het hoofd of van de voet, maar waarom uit een rib ? Abulensis geeft hierop het antwoord ook en zegt: God heeft Eva niet uit het hoofd van Adam geschapen, opdat zij zich niet als hoofd over haar man zou opwerpen; ook niet uit de voet, opdat Adam haar niet als een slavin zou beschouwen maar uit een rib, uit de zijde om daardoor den man aan te duiden, dat big haar als de naaste aan zijn hart moest beschouwen. Dit gebod kende deze barbaar van een Patritius niet, zoodat Monica dan ook dagelijks met scheld- en smaadwoorden door hem werd overladen en zij terecht een mikpunt kon genoemd worden, waarop alle pijlen van haar man werden afgeschoten. Maar vindt men tegenwoordig ook nog zulke mannen? Waarlijk; zeer veel.
187
Menige vrouw denkt zeer wijs te handelen als zij een schoenmaker trouwt, maar deze zet haar geen andere spijs voor als klaphout van de leest.
Menigeen meent, dat zij al zeer wel doet een kok te trouwen, maar deze zet haar geen andere spijs voor als gestoten.
Menigeen hoopt een zeer verstandig ding te doen als zij een smid trouwt, maar deze vrouw moet haar rug tot aanbeeld leenen.
Menigeen denkt wel te doen om een kuiper te nemen, maar deze loopt alle dagen om haar heen en slaat haar met de hamer op het hoofd.
Menigeen meent door een muziekant te trouwen alles op aarde te bezitten, maar helaas! deze man slaat de turksche trom.
Menigeen gelooft zich heel gelukkig als zij een koopman trouwt, maar deze is als verlegen en bedorven waar.
Menigeen hoopt zeer wel gedaan te hebben door een boekdrukker te trouwen , maar zij leeft nu alle dagen in de verdrukking.
Menigeen denkt gelukkig te zijn met een herbergier, maar deze doet alle dagen zoo'n grooten inslag, dat zij haar teedere huid door een kwakzalver moet laten verbinden.
Menigeen hoopt goed te handelen door een kleerkooper te trouwen , maar haar kleeren worden nu spoedig tot lompen getrokken en zij zelf behandeld als een lompe hond.
Menigeen trouwt heel blij met een schrijnwerker, maar zij moet hem dienen tot voetbank.
Menigeen hoopt een genoegelijk huwelijk te hebben met een slotenmaker, maar zij komt nu dikwijls achter slot.
Menigeen denkt goed te doen door met een schilder te trouwen, maar hij schildert haar alle „blauwe Maandagen'' de oogen met dito kleur.
Menigeen trouwt met vreugdevolle vooruitzichten met een kapper, maar de man kamt en vlecht haar de haren geducht.
188
---,
Menigeen denkt een goeden man te krijgen aan een barbier, maar de man scheert haar wat ruw en onhandig.
Menigeen meent goed te doen met een kleermaker te trouwen, maar deze meet haar dikwijls den rug zoodanig met den el stok, dat er blauwe vlekken op achter blijven.
In een woord, alle vrouwen meenen te zuilen trouwen met een gouden engel maar bevinden dat zij een ondeugenden bengel gekregen hebben. Bij zoo'n grofianus past wel een sterke en geduldige vrouw die met een sterken en breeden rug weet haar kruis te dragen. Zulk een geduld heeft gehad de H. Monica, die naar het getuigenis van Augustinus zelf met zedige bescheidenheid en bescheiden zedigheid alles heeft gedragen en geweest is als een palmboom, waarvan men zegt, dat hoemeer hij naar beneden gedrukt wordt, des te hooger zich verheft. Zoo ook Monica, hoemeer zij door de ruwheid van haar man gedrukt werd, des te meer verhief zij haar hart tot God en vereenigde haren wil met dien des hemels.
Van den propheet Jonas verhaalt de H. Schrift, dat hij na ontkomen te zijn uit zijn driedaagsche gevangenis, den walvisch, zich op goddelijk bevel in allerijl naar de stad Nivive heeft begeven en den Niviviten hun ondergang gepredikt. Hierna ging hij naar buiten op een hoogen heuvel, van waar hij de stad kon zien, en vleit zich meer onder de schaduw van een wor-quot; derboom. Maar wat geschiedt er ? God zendt een kleinen worm , die dezen boom zoodanig steekt, dat hij verdort. Jonas nu bemerkende dat hij de schaduw missen moet, werd daarover zoo ongeduldig , dat hij uitriep, „ik wil liever sterven als leven.quot; Jon. 4.
Wel een lafhartige propheet, die zoo kwaad werd op een klein wormpje. O, hoeveel grooter is het geduld van Monica! Monica verdraagt niet een kleinen worm, maar een man, die als een adder in zijn binnenste had; dit was haar echtgenoot Patritius, die haar dagelijks stak en beet. In zijn almanak was het altijd: storm, in zijn voorhoofd had hij vuile hersens
iita
189
en zijn oogen geleken op die van een hagedis. O, wel een kwaad man! En zoo'n grooten, bijtenden worm door geduld te overwinnen, dat heeft Monica gedaan, daartoe heeft zij al hare krachten ingespannen en werd zij door God zelf bizonder gesteund en versterkt om Patritius te bekeeren.
Nadat dan Monica twee volle jaren dat harde juk had gedragen , heeft zij eindelijk Patritius, dien ongeloovigen en woesten heiden, op den weg des geloofs gebracht. Op welke wijze heeft zij dat gedaan ? Door hare zedigheid, zegt Augustinus en hare aangename vriendelijkheid heeft zij haar grimmigen man voor God gewonnen. Maar hiermede waren alle donkere wolken van Monica's gezichteinder niet weggetrokken; want zij had een zoon, Augustinus, en deze leefde los en ongebonden , deze verviel in de dwaling der Manicheën en dit smarte het hart der moeder nog meer, daar de ouders altijd gaarne zien dat de kinderen hunne voetstappen volgen, vooral op het stuk van godsdienst. Doch uit een goeden stam kunnen wel eens slechte loten opschieten. Is er wel afschuwelijker dier als een pad? En toch heeft zij een koninklijke moeder, namelijk de zon die door hare warmte uit het vuil de pad voortbrengt. Zoo gebeurt het ook zeer veel, dat ofschoon de moeder als een glanzende zon is, zij toch een dochter heeft, die veel op een lichte pad gelijkt.
Maar nu moet mij iemand eens vertellen, uit welk hout de vlegels gemaakt worden ? Antwoord: uit beukenhout. De beuk, een edele boom, geeft heerlijke schaduw en draagt als vrucht, witte kleine noten die zeer zoet zijn. Zoo kan men ook menigen vader bij een beukenboom vergelijken, daar hij zijn zoon met allerhande weldaden overschaduwt, hopende voor al zijn goedheid en zorg op zoete vruchten , maar het geschiedt veelal dat de zoon een vlegel is en blijft.
De zee is de moeder van kostbare edelgesteenten, zij teelt in haar schoot de parelen en koralen. Dezen zeeaard hebben
190
vele ouders ook en uit hun komen vele vrome zonen en dochters, die om de waarde hunner deugden deze edelgesteenten verre overtreffen, maar ongelukkig gebeurt het ook, dat menig kind van hun een stokvisch is.
Wat een ondeugende prins was Absalon niet en toch had hij zoo'n vromen en heiligen vader. Zooook hier, ofschoon Monica een godvruchtige en met alle deugden versierde moeder was, had zij toch een erfgenaam die hoos en goddeloos was en het smartte haar zeer, dat zij een kind had, dat niet tot de Roomsche kerk behoorde. Zou Monica misschien omdat zij van haar Augustinus zooveel verdriet en schande beleefde, gewenscht hebben dat de dood hem maar weghaalde? Geen vloek dringt zoo pijlrecht door de wolken tot God, als de vloek dien een moeder uitspreekt over ondeugende kinderen. Dit heeft ondervonden Henricus hertog van Portugal, die tegen zijn stiefvader te velde trok en eindelijk hem niet alleen maar ook zijn eigen moeder Theresia gevangen nam. Toen nu Theresia zag, dat haar eigen zoon Henricus haar de voeten met touwen had laten binden, riep zij met een vloek tot God en sprak: „Nu dan, ik hoop van God, dat gelijk gij mij uwe moeder de voeten hebt gebonden, zoo ook uwe voeten weldra mogen gebonden worden, en gelijk gij mij gevangen hebt genomen, gij ook door uwe vijanden gevat moocht worden.quot; Deze moedervloek drong aanstonds door de wolken tot God, zoodat kort daarop door rechtvaardige toelating des hemels Henricus door een val beide beenen brak en in de handen zijner vijanden viel. Zie Sarent. past. 1 Histor, Misschien verlangt Monica ook zoo den dood van Augustinus, wijl deze door zijn slecht leven haar zooveel smart veroorzaakte ? Neen in tegendeel, wijl zij zag dat Augustinus' ziel van God, van diens leer en van de kerk afgescheurd en aldus geestelijker wijze dood was, wenschte zij hem het leven het geestelijk leven , dat een rechtschapen moeder aangenaam is. Dat had Salomon ook juist
191
■begrepen. Eens kwamen tot hem twee moeders ieder met een kind, het eene dood het ander levend. Degene die het levende kind hield, had dat van de andere stil weggepakt, omdat zij haar eigen had gesmoord, 's Morgens hegeerde de andere haar levend kind terug, maar de eerste protesteerde daartegen en zei dat het haar eigen was. Zij komen nu voor Salomon en ieder van de twee wil het levend kind hehhen zeggend: ik ben de ware moeder. Nu beveelt Salomon het levend kind met een zwaard door midden te deelen en ieder de helft te geven; de eene was hiermede terstond te vreden maar de andere die de ware moeder was, wil het niet toelaten en zegt: geeft dan liever het heele kind, maar dood het niet. Hieruit kou Salomon besluiten wie de ware moeder van het kind was, daar deze niet den dood maar het leven van haar kind zou begeeren.
O, wel een ware moeder, die Monica, die niets anders verlangde dan het leven en de bekeering van haar ontaard kind. Hoe dikwijls viel zij niet op den grond; dag en nacht vloten haar de tranen over de wangen om haar kind. O zou ik dan sprak zij , in mijn lichaam een vijand Gods gedragen hebben ? Heeft dan aan mijn borst gezogen een brandstok voor de hel? Zal ik dan een vleesch gevoed hebben, dat eenmaal den helschen roofvogel ten deel zal vallen ? Zou ik dan een lichaam ingewikkeld hebben, dat later in eeuwige boeien zal geklonken worden ? Zal ik dan de moeder zijn van een kind des verderfs? O wee! nimmer zullen mijne oogen ophouden tranen te storten en niet eerder mijn moederhart met zuchten voordat ik Augustinus mijn zoon gedoopt en dat slechte onkruid in de ware Katholieke Kerk als een vruchtbaar christen overgeplant zie, zij weende onophoudelijk. Leert hier uit het weenen en klagen uwer moeder u zelf een weinig in te binden gij allen, kinderen van vrome moeders.
De H. Antonius verhaalt een wonderlijke geschiedenis van
md
192
Casinus, keizer van Tartarijë. Nadat deze Casinus tot keizer gekozên was, zond hij gezanten naar verschillende landen en koninkrijken uit om voor hem de allerschoonste prinses tot gemalin te zoeken, zij moesten geen acht slaan op geld alleen maar op de schoonheid, want hij wilde de allerschoonste hebben. Eindelijk werd deze gevonden, namelijk de dochter van den koning van Assyrië en van een onvergelijkelijke lichaamsgestalte. De gezanten verzochten deze wonderschoone prinses als bruid voor den keizer van Tartarijë en de vader, zeer vereerd door dat verzoek, gaf terstond zijn toestemming in zoover het niet tegen den wil zijner dochter was. Deze nam een weinig tijd om er over na te denken en vond geen bezwaar, dan dat zij als christin niet goed met een heiden en ongeloovige wilde huwen, doch de afgezanten verzekerden haar dat zij en de haren niet in hun geloof zouden worden belemmerd. Hierop gaf zij dan het jawoord. Nu werd zij naar keizer Casinus gebracht, het bruiloftsfeest plechtig gevierd en geheel het keizerrijk Tartarijë gevoelde zich gelukkig zulk een wonderschoone keizerin gekregen te hebben, ja van verre kwam het volk toegestroomd om deze aardsche godin te beschouwen en dat kunststuk van schoonheid van nabij te zien. Zij leefde in alle menschelijke liefde en eendracht met den keizer, werd eerlang zwanger en nu hoopte de keizer en alle rijksgrooten ook een wonderschoon kind te krijgen, want ieder was van oordeel, dat het wel een engel moest wezen, dat van zulk een wonderschoone moeder geboren werd. Maar wat geschiedt? Toen de tijd daar was, kwam er een afschuwelijke gedaante, een fratsengezicht, een aap, een marmotten-tronie, dat eerder op een jongen duivel dan op een mensch geleek. De keizer hierover zeer ontsteld, kon zich niet genoeg verwonderen dat er van zoo'n moeder zulk een kind geboren kon worden en vroeg zijn raadsheeren naar hun gevoelen. Deze kwamen na lang praten en disputeeren eindelijk tot het
193
besluit, dat de keizerin dit kind uit echtbreuk had ontvangen en het daarom zoo afschuwelijk leelijk was, daarom stond de keizer niets anders te doen dan moeder en kind te laten verbranden. De keizer gaf aan dezen slechten raad toe, liet een grooten brandstapel oprichten en de allerschoonste en onschuldigste keizerin met haar wanschapen kind daar heen voeren. Doch voordat de brandstapel aangestoken zou worden, bad zij den keizer deze eene genade, dat men haar water mocht brengen om haar kind op christeliike wijze te doopen. Dit werd haar toegestaan; zij neemt het water, giet het over het hoofd van het kind en zegt; ik doop u in den naam des Vaders en des Zoons en des H. G-eestes; nauwelijks was dit gebeurd, of ziet het kind verandert aanstonds en wordt nu zoo schoon en beminnelijk, dat zijns gelijke in het gansche keizerrijk niette vinden is. Casinus de keizer, dit ziende bekeerde zich tot het christengeloof, hij en vele anderen met hem en zijne gemalin werd onder groot gejuich weer naar het keizerlijk paleis teruggevoerd.
Monica, een beminnelijke schoone moeder en een voorbeeld van christelijke deugd, was getrouwd met Patritius. Zij leefde heilig zoodat men haar een engel kon noemen. Maar wat geschiedt er? Zij krijgt een boozen, ontaarden en om zijnon-deugden afschuwelijken zoon, Augustinus, die zoo'n ergerlijk leven leidde, dat men aan hem in het minste niet kon bespeuren , dat hij een christin tot moeder had. Augustinus een heiden, een ketter, een vijand der Kerk was een recht kind van den duivel, en dit smartte Monica zoozeer dat zij niet ophield te weenen en God om deze genade te smeeken, dat zij Augustinus toch vóór haar dood nog gedoopt mocht zien.
Nu water hier! water hier! roept Monica, doch hare tranen vermochten dit nu nog niet. Maar hebben dan de tranen van Petrus niet gemaakt, dat de verloochening van zijn Heer en Meester hem is vergeven ? Hebben de tranen van Magdalena
194
niet de kracht gehad haar lang zondenregister uit te wisschen ? Hebben de tranen van Anna Samuël's moeder, niet bewerkt dat haar de vruchtbaarheid is geschonken? Waren niet de tranen van David zoo krachtig, dat God hem zijn zware overtreding heeft vergeven ? Hebben niet Sara's tranen haar bevrijd van de schande van geen kinderen te bezitten ? Is niet Susanna om hare tranen van het steenigen bevrijd gebleven ? Hebben niet de tranen van Martha bewerkt, dat haar lieve van de dooden tot het leven is opgestaan ? En zouden dan de tranen van Monica niets vermogen? De tranen zijn een scheidswater, dat de grendelen der hemelpoorten losmaakt. De tranen zijn kostbare parelen, waarvoor God den hemel geeft. De tranen zijn vlugge boden die bliksemsnel door de wolken dringen. De tranen zijn heilzame zegen druppelen, die groote vruchtbaarheid geven. De tranen zijn een malvezij der Engelen, die bovenmate door dezen gezocht wordt. De tranen zyn een balsem, die de wonden der ziel geneest. En zouden dan de tranen van Monica, deze godvreezende en liefelijke moeder, die steeds vloten voor de bekeering baars zoons, niets vermogen ?
Monica ontmoette eens den heiligen bisschop Ambrosius, die nadat hij de natte oogen dezer moeder had gezien, op een bizondere ingeving Gods tot haar zeide: „Vade muiier, fieri enim non potest, ut filius tantarum lacrymarum pereat.quot;
„Ga heen, vrouw, het is niet mogelijk, dat een zoon, waarom zoovele tranen geschreid worden, verloren ga.'' En zoo geschiedde het ook eindelijk dat Augustinus door de tranen van Monica is verlicht en bekeerd. Zij had negen volle jaren daarom geweend. Maar waarom zoo lang? Heeft God niet beloofd dat degenen, die tot Hem bidden, spoedig zullen verhoord worden? De weduwe te Naïm, wier eenige zoon was gestorven, heeft den gezegenden Verlosser gebeden, die haar terstond verhoorde en haar den zoon levend terug schonk.
195
De heilige weduwe Monica bidt negen volle jaren om de opwekking van haar zoon Augustinus , tot dat zij het eindelijk heeft verkregen. Maar waarom zoo lang ?
Van de olifanten schrijft Florins, dat zij lang dragen en spoedig baren, als zij echter baren dan is het een groot jong. De geneeskundigen schrijven, dat vroegtijdige kinderen zelden in het leven blijven, en in geval dat zij in 't leven blijven, zijn ze gewoonlijk zwak en tenger; wat echter laat geboren wordt is sterk.
Daar God nu wilde, dat Augustinus uit de oogen zijner moeder zoude herboren worden, heeft hij ook gewild dat dit slechts het negende jaar zou geschieden , opdat hij aldus een sterk man en een groot leeraar der Kerk zou worden. Groot, omdat hij in liefde tot God zóó ver is gevorderd, dat zijn hart nu nog onbedorven wordt bewaard; groot in ootmoedigheid, zoodat hij zijn bedreven zonden en misslagen zelfs heeft beschreven ; groot in heiligheid, zoodat hij Christus zei ven in de gedaante van een pelgrim de voeten heeft ge-1 wasschen; groot als ordenstichter, waarvan hij er acht en twintig heeft ingesteld , die allen onder zijn regels leven. Zoo'n groote geboorte heeft negen jaren moeten duren onder het weenen zyner moeder. Ja toen heeft Augustinus de wereld verlaten, heeft heilig geleefd, heilig geschreven en is heilig geworden, zooals hij zelf bekent. Lib. 9 Confes. Gap. 10: „Daarom o mijn God, hebt Gij mij dit alles geschonken, omdat Gij mij nadat ik het aardsch geluk had verlaten als uw dienaar hebt gade geslagen.quot;
Als eens de Heiland op de bruiloft te Cana in Galilea was uitgenoodigd, is Hij met zijne lieve moeder daar ook verschenen, en toen de wijn sterk begon te verminderen, heeft hij op verzoek zijner Moeder zes groote kruiken met water laten vullen dat Hij door zijn goddelijke almacht in wijn veranderde. Dit was zijn eerste wonderwerk en de evangelist, die dit beschrijft,
13*
196
voegt deze woorden er aan toe „manifestavit gloriam suam''; „hierdoor openbaarde Christus zijne heerlijkheid.quot; Hieruit nu besluit ik: heeft Christus zulke glorie verdiend door dat Hij water in wijn heeft veranderd, wat heeft Monica dan ook niet een roem verdiend, daar zij niet water in wijn, maar een zondigen zoon in een heilige, een ploertigen straatlooper in een grooten kerkleeraar heeft veranderd. Zoo komt Monica dan lt;' ook met alle recht de titel toe : „Vere muiier fortis'' waarlijk zij is een sterke vrouw.
Monica, nadat zij tot grooten troost haars harten Augustinus den weg Gods zag bewandelen, begeerde nu van God te sterven. Zij valt in eene ziekte, geraakt op haar doodsbed en wordt door een priester met de heilige teerspijs voorzien. Doch daar zij om te groote ongesteldheid van de maag de goddelijke spijs niet kon genieten, is het geschied, zoo verhaalt Ambrosius Strobanus dat Christus in de gedaante van een be-minnelijken jongeling haar is verschenen, haar heeft omhelsd en toen hare ziel in den hemel opgevoerd. Maar Monica, lieve moeder! waar is uw testement gebleven van zoovele duizend kinderen. Ziet! alle leden van de orde der Eremieten zijn uwe kinderen; alle van de orde der Canonici Regulares zijn uwe kinderen; alle Serviten zijn uwe kinderen, alle Norbertijnen zgn uwe kinderen , alle Joanniters zijn uwe kinderen. Wie zal dan na uw zaligen dood al deze kinderen onderhouden ? Wat maakt gij hun tot een eeuwige gedachtenis ?
Monica heeft echter al hare kinderen goed bedeeld. Graaf Strabo van Avensberg heeft zijne kinderen ook goed aan den man gebracht. Hij was stadvoogd van Regensburg en had van twee vrouwen 30 jonge heeren en 8 jonge dochters zooals Baronius in zijn Annalen schrijft. De heilige keizer Henricus kwam op zekeren tijd te Regensburg en beveelt den stadvoogd graaf van Avensberg den volgenden morgen met eenige paarden naar hem toe te komen, daar hij op jacht wilde gaan. De
197
graaf denkt bij zich zelf: nu heb ik eene schoone gelegenheid mijne kinderen goed aan te brengen. De jonge heeren, meest allen mannen geworden en daarenboven beminnelijke zonen , liet de graaf op het prachtigst kleeden, daarna te paard zitten ieder met een dienaar achter zich. De vader steeg toen ook te paard, insgelijks door een dienaar gevolgd en zoo ging men op weg. Toen de keizer dezen stoet zag komen, sprak hij tot den graaf waarom zijt gij mijn bevel niet nagekomen? Aller-genadigste keizer, zei de andere ik heb niet meer als een enkelen dienaar bij mij, de anderen zijn Uwe Majesteits dienaars namelijk mijne kinderen, die ik Uwe Majesteit onderdanig aanbeveel. Als nu Keizer Henricus dezen stoet van adelijke jonkers had aanschouwd, nam hij ze allen aan en voorzag ze van posten. Uit deze stammen de meeste adelijke families in Zwaben, Beijeren en Oostenrijk af.
Monica heeft zoovele kinderen als er leden zijn van de acht en twintig orden van Augustinus. Toen nu deze moeder op haar doodsbed lag, en Christus haar als een beminnelijke jongeling verscheen en omhelsde toen dacht zij : nu is het tijd dat ik mijne kinderen aanbrenge, zij doet dus een verzoek en spreekt: „zie! allerliefste Jesus, de leden van al de orden die mijn zoon Augustinus gesticht heeft en nog stichten zal, zijn uwe en mijne kinderen; deze kinderen alsmede alle menschen geef ik tot erfdeel een lederen gordel.quot; Hierop zegent Christus dien gordel en zoo laat Monica een groote schat aan ons allen achter.
Misschien wilde God door Monica een lederen gordel aan zijne kinderen als erfgoed schenken, omdat ook Maria een lederen gordel heeft gedragen. Wat Maria betreft, men kan nog haar beeldtenis zien, dat door Lucas is gemaakt, die Maria dikwijls in haar leven heeft gezien, en waarop zij een lederen gordel draagt De gordel van Maria bevond zich vroeger te Coustantinopel, waar Pulcheria, de dochter van
198
keizer Theodosius, een prachtige kerk heeft gebouwd en daarin dien gordel als een groote schat ter bewaring neergelegd. Naar dat model van Maria's gordel heeft Monica zich een laten maken, dien zij om haar lichaam heeft gedragen. Daarenboven is Monica's gordel door een goddelijke hand zelve gewijd en aldus aan de geheele Roomsch-Katholieke Kerk als een schat geschonken. Voor eenige jaren waren er te Eome alleen zooveel menschen , die den gordel van Monica droegen, dat indien ik hier hun getal begrootte, mij bezwaarlijk iemand geloo-ven zou.
Een groot en vroom heer in Uuitschland (ik wil hem om bizondere redenen niet noemen) heeft vóór eenige maanden, zonder twijfel op ingeving Gods, ook zulk een gordel beginnen te dragen en daartoe alle hovelingen insgelijks aangenaamd.
En zoo is de gordel van Monica de erfenis, die zij ons heeft nagelaten. Van den grooten koning David, die van den herderstaf tot den scepter van Israël is gekomen, verhaalt de Schriftuur en nog wat uitvoeriger Elavius Josephus lib. 7 dat hij zijn zoon Salomon meer als honderd duizend millioen gulden heeft nagelaten en dat bij gevolg geen koning ter wereld zoo'n groote erfenis van zijn vader heeft gekregen als Salomon. Echter tegen den lederen gordel van Monica tel ik die nalatenschap niets; want de eerste is veel grooter schat. Of is dit niet een schat ? Alle aflaten en privilegies van den rozenkrans en van het scapulier verkrijgt degene die den gordel van Monica draagt. Is dat niet een schat? Wie den gordel van Monica draagt, verkrijgt zoovele aflaten, als ging hij persoonlijk alle kerken in en buiten de stad Rome bezoeken, ja de heilige plaatsen die Christus met zijn voetstappen en bloed heeft geheiligd; zelfs kan hij een ziel uit het vagevuur verlossen, als hij daarenboven nog zes maal „Onze Vaderquot; „Wees gegroetquot; en „Glorie zij den Vaderquot; bidt, Is dat niet een schat? Die den gordel van Monica draagt verkrijgt ieder dag 100 jaren
199
aflaat als hij daarbij eenmaal het Onze Vader bidt of driemaal de naam van Jesus eerbiedig uitspreekt. Voorwaar een groote schat, die men elders niet aantreft. Men leze hierover het werkje1: „Onuitputtelijke genadebron gedrukt te Munchen 1707quot;.
Als de wijze Salomon in dezen tijd eens kwam en hij den lof der vrouwen moest beschrijven, hij behoefde niet lang te vragen en rond te zien om een sterke vrouw te vinden. Want ik zou hem met den vinger wijzen op die kloeke moeder Monica en zou zonder twijfel zeggen: „Deze is sterk en van hare sterkte heeft de gansche katholieke kerk groot voordeel bekomen.''
De katholieke kerk kan niet anders dan betuigen, dat zij door eene vrouw is versterkt en bevestigd, want hadde Monica niet geweend, Augustinus, dat licht der kerk had het niet zoover gebracht.
Monica is sterk, en dit moeten alle dienaren Gods en de orden bekennen , die hun oorsprong aan eene vrouw te danken hebben; want had Monica niet geweend dan zou Augustinus niet de stichter van zooveel orden geworden zijn.
De hemel zelf moet getnigen dat hij door een vrouw verrijkt is; want had Monica niet geweend, dan waren vele duizend zielen, die Augustinus door zijn leer tot God heeft gebracht, buiten den hemel gebleven. God moet ook getuigenis er van afleggen dat zijn eer en uitwendige glorie door eene vrouw is vermeerderd, want had Monica niet geweend , er waren niet zoovele dienaars Gods opgestaan die door de vermaningen , geschriften, preeken en leer van Augustinus tot de liefde Gods zijn aangevuurd. De hel moet bekennen hoe sterk Monica is geweest, want door hare tranen heeft zij der hel groote schade toegebracht, daar Augustinus door het uitroeien van zoovele ketterijen en sekten ontelbare zielen aan de hel heeft ontrukt.
Mogen anderen Monica prijzen als een overwinnende Judith, als een verstandige Esther, als een zachtmoedige Sara , als
200
een godvruchtige Susanna, als een zorgvuldige Martha, als een liefderijke Anna, als een pronkjuweel van het Oude en Nieuwe Testament, ik houd het maar met Salomon en zeg : Monica is een sterke vrouw, een heldhaftige moeder , wier gebed bovenmate veel vermag.
Gij gehuwden die het juk van den echtstaat hebt te dragen, hebt in Monica een sterke patrones. Gij moeders , die misschien een weerbarstig kind hebt, gij vindt in Monica eene sterke patrones , die ook haren ontaarden zoon door tranen tot God heeft gevoerd.
Gij weduwen, die door veel kommer en droefheden wordt overvallen, hebt aan Monica een sterke patrones, die den weduwenstand geduldig heeft gedragen. Gij alle in de broederschap van Monica ingeschreven leden, hebt in Monica een sterke patrones, die ook een gordel heeft gedragen. Eindelijk gij allen , waaronder ik mij onwaardige ook tel, onder Augus-tinus' vaan strijdende zielen, hebt Monica tot eene sterke patrones, tot eene moeder, die door hare voorbede u en ons allen op nieuw kan baren ten eeuwigen leven. Amen.
BETEEKENISVOLLE OMSTANDIGHEDEN BIJ DE GEBOORTE
In maand, in dag en morgen Ligt Teel geheims verborgen.
Bij de Ouden bestonden wonderbare gebruiken als hun voorname kinderen geboren waren. Bij de Scytiërs was het de gewoonte hunne eerstgeboren kinderen niet in een wieg , maar op een gouden krijgsschild te leggen in de hoop dat het later dappere oorlogshelden zouden worden. De Atheners plachten op hunne pasgeboren kinderen kostbare kleederen en borduurwerken te leggen. De Perzenzoodra bij hun een kind was ter wereld gekomen , legden het in de zon omdat zij meenden dat deze groote, heldere wereldappel de liefde en meer andere deugden in het kind zou instorten. De Turken hebben de gewoonte om hunne keizerlijke kinderen zoodra die geboren zijn in een schoone krijgsvaan te wikkelen. En zoo bestaan er bij verschillende volkeren verschillende gebruiken.
De geboortedag der gezegende jonkvrouw Maria, wat denkt gij hoe vroolijk die wel geweest is ? Vele heilige leeraars meenen, dat zoodra dit zalig kind ter wereld was gekomen
202
er aanstonds een ontelbare schaar van hemelsche geesten naar beneden zijn bekomen om deze nieuwgeboren hemelkoningin te j zien en met duizend schoone eeretitels te begroeten. De een groette haar „ Salve Regina mater misericordiaequot; wees gegroet Koningin, moeder van barmhartigheid; een ander complimen-. teerde haar aldus: Ave maris stella „wees gegroet sterre dei-zee.quot; Weer een ander zong haar toe met klare stem: „Ave regina coelorum, Ave domina angelorumquot; wees gegroet Koningin des hemels, gij meesteres der engelen.quot; Nog een ander verwelkomde haar onder duizend buigingen en kushandjes en sprak. „Ave mundi domina:quot; Wees gegroet heerscheres over de aarde, gij opklimmend morgenrood, gij die het heil aan de menschen brengt, welkom gij gezegende onder de vrouwen, welkom tabernakel der allerheiligste Drievuldigheid. En zoo is het niet te zeggen met welk een vreugde de hemel en met den hemel alle lieve engelen dezen allergelukkigsten geboortedag van Maria gevierd hebben. Daarom zijn ook alle menschen, en die bij de geboorte van Maria tegenwoordig zijn geweest en allen die dat feest jaarlijks herdenken, ver plicht vreugde en dankbaarheid in zich op te wekken. Wat mij aangaat, ik zal maar de sterrekundigen navolgen, die bij de geboorte van een kind op maand, dag en uur nauwkeurig acht geven om daaruit iets te kunnen afleiden. Zoo zeg ik dan ook van Maria, de nieuwgeboren zalige hemelkoningin, dat zij niet zonder bizondere redenen is geboren op den achtsten dag van de maand September in den morgenstond en dat zij Maria is genoemd.
Ten eersten dan is Maria geboren in de maand September. Waarom dat? Alle maanden waren even verlangend die gebeurtenis in zich te zien voorvallen. De bloemrijke Mei wenschte, dat Maria, die gezegende roos waaruit Christus den honing der menschheid zou zuigen in hem mocht worden geboren. De maand Januari als het begin van het jaar hoopte
203
dat Maria die genoemd wordt „ Janua coeliquot; deur des hemels, in hem mocht geboren worden. Zoo wenschte de maand Februari, die zijn naam ontleent aan de godes Februa en door de Romeinen als een uitdelgster der zonden werd gehouden dat Maria de overwinnares over de slang, in hem mocht geboren worden. Ook hoopte de maand Maart, die den naam draagt van den krijgsgod Mars, dat Maria die sterke koningin in hem mocht geboren worden. Eveneens wenschte de maand April, die gewoonlijk veranderlijk weer te doorstaan heeft, dat Maria die zon zonder vlek die nooit door de wolk der erfzonde is verduisterd geweest, in hem mocht geboren worden. Juni wenschte dat Maria de gezegende akker waaruit de krachtige koornaar zou opschieten die niet alleen het brood der engelen maar ook dat der menschen zou zijn, in hem mocht geboren worden. Ook wenschte Juli, waarin de zon op het heetste schijnt, dat Maria die met hare liefdestralen de gansche wereld en aller menschen harten verwarmt, in hem mocht geboren worden. Vooral hoopte Augustus, dat in het hollandsch vermeerderaar beteekent, dat Maria de vermeerderaarster der goddelijke genade, in hem mocht geboren worden. October wenschte insgelijks, dat Maria, deze edele wijnstok waaraan de wijndruif Christus zou groeien die op de pers des kruises tot een heildrank aller menschen zou uitgeperst worden, in hem mocht geboren worden. In één woord ieder maand voor zich hoopte, wenschte en verlangde naar het voorrecht zich te kunnen beroepen op de geboorte van Maria. Maar van allen is geen zoo gelukkig geweest als September. Maar waarom is Maria dan in September geboren ? De reden die vele leeraars hiervan aangeven is, omdat in de maand September de processen ophouden, de rechtbanken gesloten worden en de rustdagen ingaan. Maria nu is in September geboren, opdat zij het zoo langdurig proces dat wij tot dien tiid toe om onze zondenschuld met God gevoerd hadden, mocht opheffen, de
204
rechtbank Gods doen sluiten en ons de gewenschte rustdagen schenken. En zoo heeft zij door hare vrede- en vreugdevolle geboorte de maand September geheiligd.
Menigeen van de heeren juristen is met de rustdagen zeer wel gediend. Men stelt aanklachten en processen op, intusschen moeten de partijen wachten, de wetten zwijgen, de doctor gaat rond van het eene heerschap naar het andere , van de eene stad naar de andere, van het eene dorp naar het andere. Maar wat doet hij daar ? Als een speurhond snuffelt hij rond of er hier of daar ook eenig wild is, dat hij in zijn procedures enz. kan vangen.
In de kloosters let hij er niet op hoe het gaat in de cella (de cel) , maar wel hoe het staat in de cellario (de keuken). Met de wijnglazen begint hij niet te procedeeren, maar steekt het een na het ander achter de kiezen, totdat hij eindelijk na tafel zoo bleek in 't gezicht is als een heiligedagletter in ^ een boerenalmanak. In ledige uren slaat hij de protocollen en archieven eens op om te zien of er niet ergens een dubbelzinnige clausul met een nijptang er uit te halen is en aldus een rechtsgeding in het leven kan worden geroepen. Intusschen verspeelt hij het zweet en bloed van zijn arme partijen in de hoop dat na het eindigen der rustdagen zich weer andere clienten zullen aanmelden, die hij trots den kundigsten baard-schrabber zal aderlaten.
Vele advocaten , ik zeg niet allen, maken hun rustdagen op een andere wijze zich ten nutte. Zij studeeren dag en nacht f op allerlei exceptiones, dilatationes, licitationes, promissiones, | stipulationes , procrastinationes , conditiones , denominationes, falsificationes, actus, pacta, contractus, waardoor zij de strij -dende partijen weer aan het woelen krijgen, en gelijk aan de zevenkoppige Hydra die door Hercules werd verslagen altijd weer een nieuwe kop aanwies, zoo ontstaan uit één bagatel weer honderd processen en disputen. Dat zijn me mooie rustdagen.
205
Geheel anders echter heeft de gezegende geboortedag van Maria ons rustdagen gebracht. De duivel is een slimme j urist en terstond na de schepping heeft hij onze eerste ouders in --zoo'n verward proces gewikkeld, dat zij en wij allen daarbij de goddelijke genade verspeeld hebben, zoodat het in 't paradijs heette: „daar is de deur.quot; De vertoornde God zond toen een cherubijn met een tweesnijdend zwaard die de partijen van verder acces of toegang moest weren. Ja, de allergoedste God werd dikwijls onder het Oude Testament tot gramschap aangezet en strafte den mensch soms vreeselijk om het verbreken zijner geboden. Zoo werden Gore, Abcidom en Dathan om hun misdaad door de aarde verslonden. ïwee en veertig kinderen werden door wilde beeren verscheurd omdat zij den propheet Elizeus bespot hadden; Nabuchodonosor in een dier veranderd ; Pharaö met zijn gansch krijgsheer in de Roede zee bedolven, omdat hij Mozes en de kinderen Israëls vervolgde; David, een man naar Gods hart, met de pest geslagen, omdat hij het volk had doen tellen, enz. Voorwaar een fel proces, een strenge uitspraak over de armzalige menschen als de strenge Rechter hun de zondenschuld wil laten betalen. Hoe was het geworden, indien niet de heugelijke geboortedag van Maria den strijd tusschen God en den mensch had bijgelegd, het proces doen ophouden en ons allen, hare getrouwe en gehoorzame kinderen , de lang gewenschte rustdagen had gebracht? Petrus was een verloochenaar van Christus en dus een groot zondaar; Mattheus een woekeraar en zondaar; Zachaeus een kleine amandel worm, maar een groote scheurmaker en zondaar; Magdalena een groote zondares, Afra een groote zondares, Maria van Egypte een groote zondares, Thaïr een groote zondares enz. enz. allen onder het Nieuwe Testament. Maar wat is hun voor straf wedervaren ? Niets ; God heeft hen aangenomen, uit zondaars lieve kinderen, uit slungels heiligen en uit goddelooze vrouwen leden zijner
206
Kerk gemaakt. Wat is hiervan de oorzaak? Maria heeft het strenge godsgericht gesloten, want Hij is haar Zoon, die den schuldbrief onzer zonden aan het kruis met zijn bloed heeft uitgewischt. Zoo is Maria's geboortedag het begin der rustdagen voor ons en wel anderen als die der advocaten.
Ten tweeden is Maria geboren den achtsten September. Dit is weer iets. Ik vraag: welk getal is het eerste, welk het hei'Kgste, welk het veiligste en noodzakelijkste ? Het eerste getal, meen ik, is een. Het heiligste getal is 3, omdat daardoor de H. Drievuldigheid beduid wordt, waar één drie en drie één is. Het veiligste en noodzakelijkste getal is 8 acht. Tegenwoordig is dat getal zeer noodig in de wereld, en heet dan geef acht.
Geef acht op vrienden in alle landen
Geef acht op vleiërs dat die u niet branden.
Geef acht op uw plicht.
Geef acht in 'toezicht.
Geef acht in 't atudeeren
Geef acht in 't doceeren
Geef acht in 't praten en klagen
Geef acht in antwoorden en vragen
Geef acht in 't wandelen
Geef acht in 't handelen
Geef acht in raad van vrouwen
Geef acht in meisjes te trouwen
Geef acht op wegen en straten
Geef acht in al nu doen ea laten.
Wie doet deze 8 hare voedsterkinderen meer in acht nemen als Maria?
Zij weert den vijand af.
Bewaart ons voor Gods straf.
Om dit te getuigen noemen wij haar in de litanie „Turris eburnea'' „ivoren toren.quot;
Van het ivoor schrijft Plinius , dat indien men daar op legt
207
een stukje papier of dun lijnwaad met een gloeiende kool, het papier of lijnwaad niet zal schroeien of branden. Wordt dus Maria vergeleken bij een ivoren toren, zoo beteekent het, dat alwie zich op baar voorspraak en goedheid verlaat door ! bet eeuwig vuur niet kan gebrand worden. „Het is onmogelijk , zeggen Barnardus en Anselmus, dat degene verloren ga die door Maria beschermd wordt, dien Maria in hare armen ontvangt, en voor wien Maria als een andere Esther bij koning Ashuerus, zoo ook bij den allerboogsten koning van hemel en aarde bidt. Een voorbeeld daarvan geeft ons zeker soldaat onder koning Sigismund, die in bet veld het hoofd was afgeslagen en reeds een jaar lang in een kist had gelegen, doch niet sterven kon totdat bet hoofd eindelijk een biechtvader kon bereiken en dezen zijn zonden beleed. Meer zulke gevallen verbaalt ïToraninus. Gelijk dan degenen aan den jammerlijken zondvloed zijn ontsnapt die in de arke waren, zoo ook ontkomen allen aan den eeuwigen ondergang die in de ark van Maria zich bevinden. Is Maria op den achtsten September geboren, dan slaat zij acht op hare beschermelingen.
Yerder is zij geboren op een Maandag. De Maandag ontleent zijn naam aan de maan. De maan is naar het zeggen den sterrekundigen de planeet, die het dichtste aan de aarde staat, zoodat alles wat op de wereld is, menschen en rede-| looze dieren, onder haren invloed staat. Van diezelfde maan j schrijven de philosophen, dat de zee zich daarnaar richt. Zijn ^ dus de maan en de zee met elkander in verbinding, dan kan deze zaak heel gemakkelijk op Maria worden toegepast. Het is al te goed bekend dat de zee niets anders is als de verzamelplaats van alle andere vloeden en wateren. Maria is ook een grenzelooze zee van genaden. Ook deze zee richt zich naar den deugdenglans der maan, die Maria zelve is en die baar genadestralen aan de goddelijke zon ontleent. Hoe lager deze maan staat, dat is hoe nederiger Maria zich heeft getoond.
208
des te grooter, machtiger en heilzamer is ook haar invloed op de menschen.
De H. Brigitta zag eens in een visioen van God den Vader, den Zoon en den H. Geest een grooten christelijken vloed uitgaan, die in den schoot van Maria uitliep en vandaar verder de wereld in onder de menschen. Hierdoor wilde God toonen, dat alle gaven en genaden des Hemels tot ons komen door middel van Maria, die van nature geneigd is de menschen alle goed te doen en in nood bij te springen.
Dat er eens te Cana in Galilea bruiloft werd gevierd , is ieder uit het evangelie bekend. Hierop waren ook Christus en zijne discipelen uitgenoodigd; maar anders geen als Christus en zijn discipelen. Joh. 2. Wat doet Maria daar dan bij ? Zou zij er niet aan gedacht hebben dat men „ongenoodigde gasten aan de deur zet?quot; Een vroom en zeer verstandig mensch geeft hier van de reden aan en zegt: daarom is Maria ook bij de bruiloft verschenen, omdat zij door een prophetischen geest voorzag, dat haar hulp er noodig zou zijn, namelijk om het eerste wonder door Christus te laten geschieden, het veranderen van water in wijn.
Onder duizend andere geschiedenissen lees ik ook eene bij Ludovicus Zacconi van iemand die in zijn jonge dagen een vrouw had genomen maar er niet eerst over gedacht had hoe een vrouw te onderhouden? Hij gaat naar zijn biechtvader en vertelt dezen „dat hij iets gevonden had.quot; De biechtvader die zijn kunsten niet begreep, zeide: „Mijn kind, gij moet dat gevondene weer teruggeven.quot; „Ja pater, zei de ander, met alle soorten van pleizier, ik heb een vrouw genomen en wil die nu almachtig graag terugbezorgen, gij pater hebt geld genoeg en kunt haar beter onderhouden als ik; zal ik haar dus maar brengen ? enz.quot; Maar al dat praten hielp hem niets, een vrouw terugbrengen kan niet, men moet haar houden, men moet haar onderhouden, men moet haar
209
troosten , men moet haar vrijhouden, men moet haar niet bedroeven maar liefhebhen.
Deze jonge man, die zijne vrouw niet kon onderhouden , gaat intusschen naar Verona, laat zijn vrouw te huis en zendt haar naar vermogen iets tot haar onderhoud. Eenige maanden later wordt de vrouw moeder van een jongen zoon, hetwelk zij hem door een brief bekend maakt, daarop begeeft hij zich weg naar huis. Intusschen wordt hij door den duivel bekoord, die hem diets wil maken dat zijn vrouw hem ontrouw was geworden en dit kind in echtbreuk had ontvangen, dat hij derhalve niet als het zijne kon aanzien. Hij laat zich door deze dui-velsche gedachten beguichelen en komt te huis. Zoodra zijn vrouw hem ziet, loopt zij in groote vreugde hem te gemoet met haar zoontje van drie maanden in den arm. Doch de man wiens hart door den boozen geest geheel misleid was, grijpt den degen om kind en moeder allebei te dooden en schreeuwt: Gij zult sterven, ontrouwe echtgenoote. Met een zet hij haar den degen op de borst om haar te doorboren, maar ziet! terwijl hij den stoot wil doen, roept de ongelukkige vrouw : Maria, help mij! En o wonder! op dat zelfde oogenblik trekt het kindje van drie maanden zijne handjes uit de windselen, houdt den degen vast opdat de moeder geen letsel krijgt, roert door nog grooter wonder de tong en spreekt zijn woedenden vader aldus aan : Houd op ! gij zijt mijn vader. Deze stond verpletterd van schrik, wierp den degen weg , viel op zijne knieën en bad zijne vrouw om vergiffenis. Kort hierop gingen man en vrouw ter bedevaart om de Moeder Gods hun schuldigen dank te brengen. Zoo ziet men dat de H. Bernardus terecht heeft gesproken als hij zegt: „Si fecit hoc non vocata, quid faciet invitata.'' Wil Maria diegenen helpen die haar niet bidden, hoeveel te meer zal zij hen bijstaan die haar aanroepen. Deze vrome vrouw roept Maria aan met twee woorden en krijgt genade van haar. r. 14
210
Wel met recht is Maria geboren op een Maandag, want zij is voor de menschen als een liefelijke maneschijn en geeft hun vele. genaden. Die vergiffenis wil hebben zijner zonden hij vrage dat van God door Maria; zoo heeft gedaan de zondares Maria van Egypte. Wie wetenschap wil hebben verwachte die van Maria, gelijk zij die aan den zaligen Albertus Magnus gegeven heeft. Wie troost en vrede des harten wil hebben hij zoeke die bij Maria; zulk een troost heeft zij geschonken aan den H. Bernardus. Wie eene ziel uit het vagevuur wil verlossen kan dat verkrijgen door Maria, zooals de H. Nicolaüs dat heeft ondervonden. Die zegen en vrede in huis wil hebben, hij begeere die van Maria, dat heeft zij verleend aan den zaligen Elzearius. Wie een zalig sterfuur wil hebben, hope dat van Maria, want zij is een uitdeelster van Gods genaden voor duizenden en duizenden barer beminde christenen en kinderen en staat in hoogen nood en doodstrijd hun bij. In één woord, Maria is als de liefelijke maan, want zooals deze de wereld in stand houdt, zoo ook behoudt Maria den mensch, die een mikrokosmus of kleine wereld genoemd wordt.
Ten laatste is Maria geboren, zooals Durandus meent, in den morgenstond, als het eerste rood de kimmen kleurde. Daarom kon men op dezen hoogen geboortedag terecht in verwondering uitroepen : „Quae est ista, quae progreditur tam-quam aurora conurgens!quot; Wie is zij, die daar heen gaat als het opkomende morgenrood? Cant. 6; 10.
De astrologen leeren , dat het de gèlukkigsten zijn die des morgens vroeg geboren worden, namelijk als het morgenrood de toppen der bergen bestraalt en een schoone glans de aarde purpert. Maria is bij het morgenrood geboren en hierdoor heeft God te kennen geven, dat zij de allergelukkigste Maagd zou zijn; gelukzalig omdat zij de Moeder zou worden van God, omdat zij de middelares zou worden tusschen God en de menschen. Dit heeft zij zelve aan de H. Geertrudis in de
211
volgende wonden geopenbaard.,, Ego et Filius mens uno corde redemimus mundum,'' dat is; „Ik en mijn Zoon hebben met één hart de wereld verlost.'' Gelukzalig dan is Maria niet alleen voor zich zelve, maar voor alle menschen.
Stel daarom, o Weenen, al uw hoop op Mariai die heden tot troost der geheele wereld is geboren. Want zij is het, die het gericht Gods heeft gesloten en ons de ware rustdagen gebracht; zij is het, die alle gaven en genaden rijkelijk en onbekrompen uitdeelt; zij is voor ieder een gelukzalige, milde moeder. Daarom gaat heden deze Joanneskerk niet eerder verlaten, voordat gij ook gelijk Joannes onder het kruis haar tot moeder verkrijgt. En hebt gij Maria tot moeder, dan hebt gij God tot vriend; hebt gij God tot vriend, danzijtgij van zijne genade verzekerd. Blijft gij getrouw aan die genade, dan zult gij ongetwijfeld een zalig sterfuur hebben en een kind des hemel zijn. En dan hebt gij alles wat God de Vader» God de Zoon, en God de H. Geest u geven kunnen door Maria. Amen.
14*
EEN EAD MET V1EE GEZICHTEN IS DE HEILIGE MAAGD EN BLOEDGETUIGE GATHAKINA.
Wilt gij u houden aan dit rad ,
Dat voortrolt op des Hemela pad En nimmer afwijkt van de baan —
Ook gij komt in den Hemel aan.
Een wonderlijk rad heeft eens de propheet Ezechiël gezien, „apparuit rota super terramquot; er liet zich een rad op de wereld zien. Ez. 10. Men heeft verschillende soorten van raderen, h. v. wagenraderen, waar vele menschen op gelijken die niets uitvoeren tenzij zij eerst gesmeerd worden. Neen, zulk een rad heeft Ezechiel niet gezien. Er zijn molenraderen, waarvan het eerste dat wat langzaam loopt roept: „ Hier is een dief, hier is een dief;quot; het tweede dat wat sneller gaat, vraagt: „Wie is het? wie is het? wie is het?quot; Waarop even spoedig het antwoord van het derde rad wordt gehoord, dat roept; „De molenaar, de'molenaar, de molenaar.quot; Heeft die propheet zulk een rad gezien ? kom, geen slechte gedachten. Dan heeft hij misschien een rad gezien, dat men dikwijls voorde mouterijen pleegt te plaatsen om daardoor te kennen te geven, dat de een of ander moutmaker geen rad of kruis-penning waard is? Zulk een rad heeft de propheet ook niet gezien. Misschien heeft hij een spinnewielsrad gezien, waaide oude wijfjes bij zitten, den draad in de hand doen en den
213
eenen vlasdraad na den ander naar binnen laten loopen, totdat zij daarvan lijnwaad bij elkaar gesponnen hebben ? Ook dit rad heeft de propheet niet gezien, maar hij heeft een rad gezien „habens quatuor faciesquot; „met vier gezichtenquot; In deze ellendige wereld die veel op een rusteloos rad gelijkt, dat door den almachtigen God heen en weer gedreven wordt, vindt men allerlei raderen. I Rota vitae het rad des levens ; rota culpae het rad der zonden; rota gratiae het rad der genaden; en rota fortunae het rad des geluks, maar boven deze alle staat de rota aeternitatis het rad der eeuwigheid. Van deze raderen kan ik zeggen, wat Ezechiël van zijn wonderlijk rad schrijft: daar liet zich een rad op de aarde zien van een gedaante alsof het vier gezichten had. Het rad des tijds heeft ook vier gezichten, aan de rechterzijde het gezicht van de schoone lente en dat van den heeten zomer, ter linkerzijde het gezicht van den vruchtbaren herfst en den treurigen winter.
Het rad des geluks heeft evenzoo vier gezichten. Aan den rechterkant het gezicht des welstands, links dat der droefheid, daartegenover dat der eer en daaronder het gezicht der verachting.
Het rad des menschelijken levens heeft vier gezichten; dat der onschuldige kindsheid, der bloeiende jeugd, der krachtige manbaarheid, des nederdalenden ouderdoms.
Het rad der zonde ook al weer vier gezichten. Het gezicht van den boozen wil, dat der slechte gedachten, dat van het zondig woord, en dat van het goddelooze werk.
Het rad der genade eveneens vier gezichten; het gezicht van het verstand, van de matigheid , van de onvervalschte rechtvaardigheid en der edelmoedige deugd.
Voorts heeft het rad der eeuwigheid ook vier gezichten. Het gezicht der onbewegelijke standvastigheid, der onafmeet-bare langdurigheid, der ondoorgrondelijke tegenwoordigheid, der onbegrijpelijke oneindigheid.
Het rad des tijds staat niet stil, het rad des geluks draait altijd rond, het rad des levens valt, het rad der zonden mar-
214
telt en verplettert, het rad der genade dient als triumphwagen voor de godvreezenden en het rad der eeuwigheid is voor de verdoemden een molenrad of veeleer een lijdensrad, waardoor zij van de eene smart tot de andere worden gedreven; voor de uitverkorenen echter is het een trouwring, waarmede zij als aan God verloofde bruiden worden begiftigd. Het rad des tijds is als een slijpsteen, die de grootste monarchen slijpt en vijlt. Het rad des geluks gaat op en neer. O, hoevelen worden door het geluk in de hoogte getild om des te dieper weer neergeploft te worden.
Het rad des levens is als dat des pottebakkers, waarop hij de aardenpotten maakt. Want wat is de mensch ? „Als de aarde in een pottebakkers hand.quot; Eccl. 33 : 13. Het rad der zonde is als een spinnewielsrad, want er wordt niets zoo fijn gesponnen of het komt aan het licht. Het rad der genade is als een rad, waarmede men het water uit de bron haalt, want uit de genadebron put men het levend water, dat de uitverkorenen in den hemel kan verkwikken.
Het rad der eeuwigheid is als het rad van een uurwerk, dat in den hemel uiterst goed, maar in de hel miserabel slecht loopt. Tusschen al deze raderen nu vind ik nog een, dat ook vier gezichten heeft. En dat zijt gij, o glorievolle bloedgetuige van Christus Catharina. Voorwaar een hemelsch rad, dat altijd naar Gods wil heeft gerold, een rad met vier gezichten, want hier heeft men het gezicht eener koninklijke princes, dat eener hoogverlichte en wijze vrouw, dat eener onbevlekte maagd, en eindelijk het gezicht eener heldhaftige martelares. Ja van Catharina kan ik zeggen dat zij zich op aarde vertoont als een rad; hoe, zal ik aanstonds verklaren.
De groote propheet Ezechiël heeft niet alleen een rad gezien maar twee waarvan het een in het ander was. Wat is dat toch voor een rad, dat in het midden nog een rad heeft staan? Dat beteekent zegt Hugo, Jesus in het lichaam van Maria.
215
Zoo is dan de Zoon Gods een rad en de moeder Gods ook een rad, waaraan ons eeuwig geluk hangt. Een rad dat ons in de hoogte der heiligheid draagt, een rad dat de barmhartigheid Gods tot ons naar beneden trekt, een rad waardoor wij naar ons einde, dat is naar den hemel gevoerd worden. Nu overwege men hoe deze twee hemelsche raderen Catharina te hulp komen. Catharina een koninklijke princes ziet die koningin der Engelen en in hare armen het overschoone kind Jesus. O gelukzalige Catharina in de duisternis des heiden-doms beschijnt u de Zon der gerechtigheid, in de duisternissen van uw geweten verlicht u de Ster uit Jacob, in den nacht der dwaling bestraalt u het Licht der wereld. Zult gij worden een bron van groote genade, zoo hebt gij in Jesus het water der goddelijke kracht; zult gij worden een hemel van bovennatuurlijke schoonheden, gij hebt in Maria een wonderschoone maan der uitgelezenste beminnelijkheden, zult gij worden een paradijs van wellust, gij hebt in Jesus de bron des levens; zult gij worden een zee van hemelsche schatten, zoo hebtgii in Maria de kostbare parel Jesus verborgen. Maar wat zeg ik? Dat liefste kindje Jesus wendt immers zijn beminnelijk gezicht van Catharina af! Waarom? Omdat haar ziel nog mismaakt, zwart, afschuwelijk is door de erfzonde, zij moet nog in het doopwater gewasschen worden, hare gedachten zijn nog als een omloopend rad Eccl. 33 : 5. Ja een rad heeft veel van de natuur der vrouwen; lang van rokken kort van zinnen; dan denken zij hier aan dan daar aan; heden bedroefd, morgen verliefd; heden mild, morgen wild; heden tuchtig, morgen vluchtig; heden engels, morgen bengels; heden vol last, morgen vol list. Toch was het geheel anders gesteld met Catharina een koninklijke princes en een Gode welbe-hagelijk rad.
Het rad dat Ezechiel zag, was verder vol oogen. O christen, zijt gij ook als een rad vol oogen, doe dan uw slaperige oogen
216
een weinig open zooals Catharina. Zij bekent dat het heidendom een gevaarlijk rad is, en dat zij die daarmede omgaan vallen en feilen, feilen in de waarheid, vallen in den afgrond des verderfs. Zij spreekt met Eccles. 33: 50. Het hart van het verkeerde en valsche heidendom is als een rad aan een kar , het loopt heen en weer, werwaarts de hartstochten het drijven. Dit wel verwogen liet Catharina zich doopen en nu is zij een katholiek christen. Maria verschijnt daar als te voren met haar goddelijken schat. O zoetheid, o genade, o liefde! Op een geheel andere wijze omhelst haar thans het liefderijke kind Jesus, verkiest haar tot zijn bruid en geeft haar een trouwring, deze is rond en gelijkt op een klein rad en Jezus geeft haar dat ten teeken, dat zij een rad moet zijn, dat in alles den geest en wil des Heeren volgt, opdat beider harten meer en meer gelijkvormig mochten worden, daar de gelijkheid der zeden de moeder der liefde is. Deze liefde nu van Catharina was als een rad, want gelijk de rondheid van een rad geen einde heeft, zoo heeft ook Catharina's liefde tot God geen einde gehad, en ook de ware liefde houdt nooit op zelfs niet met den dood.
Iets wonderlijks over de liefde zegt de hemelsche bruid van het Hoogelied. Wat is de liefde? De liefde is een bed met bloemen bestrooid. Waarom een bed? In een bed slaapt men, en wat doet degene die daar slaapt ? Hij drukt de oogen dicht en ziet niets. De ware liefde is als een slaap, want eene ziel die God van harte bemint, sluit voor alle wereldsche zaken de oogen en ziet niets tijdelijks meer. „De geestelijke liefde zegt de engelachtige leeraar, wordt terecht bij den slaap vergeleken , want zij sluit voor alle tijdelijke zaken de oogen.quot; En daar nu de slaap een broeder van den dood is, doodt deze slaap in de ziel alles, wat God niet is en Hem mishaagt. O hoe gelukzalig is hij die in dat bed slaapt, want hij sterft aan de wereld maar waakt voor zijn Verlosser. Deze slaap
217
is het eigendom van de schapen, die op den dag des oordeels aan de rechterhand zullen staan. Op zoo'n bloemrijk bed is Catharina ook ingeslapen, de liefde Gods heeft haar de oogen zoo toegedrukt dat zij niets wereldlijks meer zag; haar koninklijk bloed heeft den aard aangenomen van Christus' bloed; hare oogen heeft zij op den hemelschen schat alleen geslagen; de genade Gods veel hooger geschat als Maxentius' gunst; de schoonheid van haar gezicht niet geteld om de schoonheid harer ziel; de teederheid barer jeugd aan haren hemelschen bruidegom geschonken; het leven zelfs uit liefde tot God veil gehad, en zoo edelmoedig dat men van haar zou kunnen zeggen, wat Chrysosthomus van de Seraphijnen heeft geschreven : „De Engelen Gods beminnen Hem met bedekte aangezichten om niets te kunnen zien wat hunne liefde van God zou afwenden quot; Catharina houdt hare seraphynsche oogen ook gesloten, zij bemint niets anders dan wat God en Godes is, en zij slaapt op het bloemrijk bed der y liefde. Maar met welke bloemen is dat bed bestrooid? Hier heeft men Engelenamp;rtiid, Catharina's oogen toch werden als de aangezichten der Engelen van liefde gedrenkt; hier is duizend schoon, de schoonheid van den hemelschen bruidegom werd baar zichtbaar; hier is de lelie het zinnebeeld harer onbevlekte , maagdelijke zuiverheid, die nimmer besmet is geweest; hier is de ringelhloem waardoor zij aan Jesus Christus is verloofd ; hier is de hemelsleutel, waardoor haar de deur der hemelsche glorie is geopend; hier is de eereprijs, daar zij door vijftig wereldwijzen als meesteresse wordt vereerd; hier is de oogentroost daar hare oogen door het aanschouwen Gods getroost werden; hier is het bloempje welgemoed, daar zij onder hare smarten altijd vroolijk bleef; hier is het vergeet mij-nietje, èn omdat Jesus haar in den kerker bezocht heeft èn omdat zij Hem voortdurend in haar hart droeg; hier is de zwaardhloem, omdat zij eindelijk door het zwaard van den beul onthoofd is; in één woord, het bed harer liefde is met
218
louter zinrijke bloemen versierd. Vanwaar komt dan die heldhaftige afzondering van de wereld? Catharina acht de wereld niet omdat zij een rad is en dat rad laat zij zien. Maar waar? Misschien op de aarde? Ja, ja, zij zwenkt met haar hart over de aarde heen om God des te rustiger en zoeter te kunnen genieten. Verder nog is zij als de zee. Het koken der zee veroorzaakt walging en hraking, Catharina heeft een walg van alle wereldsche vermaken; wat de wereld kookt, kan haar niet smaken, wat de wereld geeft wil zij niet aanraken, wat de wereld prijst kan haar niet bevallen, wat de wereld lief heeft haat zij boven allen; de maag barer ziel kan geen wereldsche spijs verdouwen, het heet bij haar: daar boud ik niet van. Zij zingt met David Ps, 17; 15.
| „Ik zal uw aangezicht aanschouwen, ik zal verzadigd worden
I als ik uwe glorie zal zien.quot;
Maxentius spiegelt haar voor alle waardigheden en genoegens ; zij echter bewijst hem dat zij een rad is; want gelijk bij een rad alles wentelt en draait om zijn middelpunt, zoo wenden zich ook alle begeerten en verlangens van haar hart naar God, baar middelpunt en doel. Daarom hebben geen vijftig heidensche philisopben haar van baren hemelschen bruidegom kunnen afwenden; maar zij werden door haar verslagen. Weer spreek ik met den propheet Ezechiel 10: 9 het rad stond naast een Cherubijn; Catharina is alzoo een cberbijnsch rad, een zitplaats der goddelijke wijsheid.
Een wijs man moet zijn als de bijen. Deze maken twee dingen, was en honing. Het was dient voor licht, de honing maakt den mond zoet. In een wijs verstand moet niet alleen zijn bet was der hoogverlichte wetenschap, maar ook de honing der milddadigheid en zachtmoedigheid. Daarom zegt Jeremias cap. 9; 23! „Een wijze beroeme zich niet op zijn wijsheid, maar hij beroeme zich er op dat hij Mij kent.quot; Veel weten en God niet dienen , is niets anders
219
als niets weten. Christus Jesus is de eenige wijsheid, zooals Hij door Joannes genoemd wordt „een brandend en helder licht,quot; brandend van heiligheid, lichtend van wijsheid. Hieromtrent heeft Bernardus het volgende gezegd: „Slechts te branden is weinig, slechts te lichten is weinig, maar te branden en te lichten is volmaakt.quot; Catharina heeft gebrand en gelicht, gebrand van goddelijke liefde, waarvan quot;zij die vijftig philosophen zoodanig heeft ontstoken, dat zij uitliefde tot Jesus hun leven hebben opgeofferd; zij heeft gelicht van wijsheid, waarmede zij die groote mannen zoo bestraald heeft i dat zij den afgodendienst verlieten. Catharina brandde van ijver, waardoor zij Faustina, de echtgenoote van Maxentius er toe gebracht heeft de keizerlijke kroon neer te leggen; ja zij heeft den veldheer Porphirius door de kracht des Allerhoogsten tot het christendom gebracht. Ik mag dus wel zeggen „dat dit rad als een chrysoliet licht.quot; Ez. 10. Van den chrysoliet of turkosteen heeft een dichter het volgende gezegd :
Auro chrysolitua micat et scintillat ut ignis.
Hier is het goud zijn pracht Het glanst als vuur bij nacht.
Wat beteekent dan deze steen chrysolithus ? Deze vraag wordt beantwoord door den eerwaarde n Beda; door den chrysoliet worden degenen afgebeeld, die met het goud der wijsheid lichten, en niet alleen door woorden, maar ook door eigen voorbeeld vonken verspreiden rondom zich heen.
Catharina, ons hemelsch rad, was een chrysoliet of turkosteen , die met het goud der wijsheid de heidenen heeft verlicht en met het vuur der rede, de dwalenden tot God gebracht, totdat haar loopbaan ten einde liep.
Post cursum casus „na den loop komt de val.quot; Als een rad alleen loopt valt het ten laatste om; doch niet aldus Catharina; haar geheele levensloop was een deugdenloop. Na dezen deug-denloop is zij gevallen in de handen van Maxentius, doch veel
220
glorievoller weer opgestaan; zij is gevallen in de handen van beulsknechten, die haar meer als twee volle uren hebben gepijnigd ; gevallen in de handen van den honger, waarmede zij twaalf dagen is geplaagd, gevallen in de gevangenis, waarin zij geboeid heeft gezucht, gevallen in het verschrikkelijk rad... doch neen, ik dwaal, zij is daar niet in gevallen.
Want, Catharina, de stem van uw gebed was als een donder, die dit verschrikkelijk werktuig heeft vermorzeld, verbroken, verbrijzeld. In dat rad zijt gij niet gevallen , maar wel in het zwaard des scherprechters die u onthalsd heeft. Na dezen edel-moedigen val op den grond zijt gij gevallen in de handen dei-Engelen, die uw heilig lichaam op den berg Sinaï hebben gedragen, ja, gij hebt den hemel zoozeer behaagd, dat gij eindelijk in den schoot van uw hemelschen bruidegom uw rustplaats hebt gevonden, waar uw kuische ziel in eeuwigheid zal blijven. Bij het overwegen van dezen gelukkigen val en de daarop volgende heerlijkheid, moet ik weer met Ezechiël zeggen : „Toen hieven de Cherubijnen de vleugelen op en het rad ging met hen mede.quot; Ja, de Cherubijnen heffen hunne vleugelen op en Catharina's lichaam volgt hen naar den berg Sinaï, hare ziel volgt het rad met hare vleugels op den hemelschen berg Sion.
Nu eindigt Catharina haar heilig leven; en opdat ook ons levenseinde heilig zij, laat ons dit ter harte nemen. Wie zulk een rad is op deze wereld, die komt in het rad der zalige eeuwigheid. Ziet men dit rad, het raakt de aarde bijna niet, op aarde buiten de aarde te leven is zooveel als eeuwig leven. Gelukzalig degene die de wereld veracht, want hoog wordt hij door God geacht. „Omnis locus,quot; zegt God tot zijn uitverkoren volk, quem calcaverit pes vester, vester erit „iedere plaats, die gij met uwe voeten zult betreden, zal de uwe fzijn.quot; Deut. 11: 24. Zoo gaat het, alles wat wij met voeten treden, is het onze, wat wij verachten, acht ons. Men kan licht bemerken dat dit wereldrond op een rad gelijkt, waar-
221
van men kan zeggen: nil rectum in orhe op de wereld is niets recht. Zeker waar, in de wereld gaat bijna alles krom. Daarom hebben zich zeer velen van dat onbestendig rad afgewend en zich gekeerd tot het rad van Catharina. Maar wat hebben zij daarin gezocht en gevonden ?
De groote propheet Ezechiël heeft een engel gezien, die door de onverste poort ging, deze engel was gekleed in lijnwaad, en hij nam het vuur tusschen de raderen uit. De opperste poort nu beteekent de hemelpoort, het linnenkleed zijn de maagden in hun reinheid , het rad is Catharina, het vuur de goddelijke liefde , door de Engelen worden de vrome hemelsche zielen verstaan. Ja, deze poortwachters hebben het vuur der liefde Gods van het rad de H. Catharina genomen, het rad dei-wereld is door hen gehaat, het rad des hemels door hen bemind en hunne liefde tot God is als een rad, want volgens Thomas de Villanova „zijn de zielen der heiligen als de raderen, die snel loopen tot het goede.quot; Zij loopen onophoudelijk op den weg der volmaaktheid, en wijken niet af van de regelen, en gelijk een rad in zijn omloop heeter en heeter wordt, zoo ook zij , hoe meer zij op den weg der gehoorzaamheid vorderen, des te driftiger loopen zij voort;' zij worden aangezet door het vuur der goddelijke liefde, dat zij uit dat goddelijk rad , Catharina, genomen hebben. O hoe gelukkig zouden wij ook zijn, als wij dit kloosterleven ook beoefenden. Wie het doen kan, doe het; wie het niet kan, doe ten minste wat hij kan en hij bid de Catharina in zijn koel hart dat vuur te storten. God zal het op hare voorbede aan u geven, daar Hij deze glorierijke martelares alles heeft beloofd te zullen schenken, wat zij bidden en begeeren kan. Als het rad gesmeerd wordt, loopt het sneller; ons geestelijk rad kan ook gezalfd worden, want uit het lichaam van de H. Catharina vloeit olie. Loopt dan tot haar, godvruchtige christenen, in al uw behoeften, en houdt gij u aan dit rad, gij zult altijd vroeg genoeg bij de hemelpoort aankomen. Amen.
Als een onbevlekte lelie,
Lieflijk, teeder, wonderschoon.
Staat Maria onder 't menschdom,
Zaal'ge Moeder van Gods Zoon.
Er is nergens een vergiftiger slang als in Libië; een slang is toch een vergiftig dier.
Er is nergens een wreeder tijger als in Hircanië ; een tijger is toch een wreed dier.
Er is nergens een afschuwelijker monster als in Afrika; een monster is toch een afschuwelijk iets.
Er is nergens een gevreesder krokodil als in Egypte, een krokodil is toch een gevreesd dier.
Er is nergens een verstikkender vuur als in de Vesuvius; zoo'n helsche damp is toch verschrikkelijk.
Er is nergens een gevreesder ziekte als in Griekenland; zulk een ziekte is toch een ware geesel Grods.
In de gansche groote, breede, wijde wereld is er niets vergiftiger, verpestender, schadelijker, gevreesder, verscheurender, afschuwelijker, gruwzamer, doodender als die leelijke duivel. Daarom mag men hem met recht toeroepen: „foei duivel!quot; De H. Catharina van Sienna heeft door toelating Gods den duivel eens gezien; zij schrok zoo hevig dat zij in onmacht viel. Weer tot haar zelve gekomen, bad en smeekte zij God
223
met opgeheven handen, haar liever tot aan den jongsten dag met bloote voeten op gloeiende kolen te laten gaan, dan aan haar nog eenmaal zoo'n vreesselijk hellemasker te laten zien, als de leelijke duivel is. Foei duivel! Wat hen je ijselijk, gruwzaam, wild, leelijk, grimmig. Ja.
Een oog kan niets leelijkers zien,
Een oor kan niets leelijkers hooren.
Een neus kan niets leelijkers rieken,
Een tong kan niets leelijkers zeggen,
Een hand kan niets leelijkers grijpen,
Een penseel kan niets leelijkers schilderen,
Een pen kan niets leelijkers schrijven.
De aarde kan niets leelijkers voortbrengen ,
De lucht kan niets leelijkers verteeren.
Het water kan niets leelijker in zich hebben.
God heeft ook aan de H. Catharina van Sienna geopenbaard dat als een mensch dien helschen geest in zijn natuurlijke gedaante zag, deze zonder twijfel aanstonds van schrik zou moeten sterven, zoo afschuwelijk, zoo schrikkelijk, zoo ijselijk is hij. Als iemand ook alle vuilheid der wereld bij elkaar liet brengen; als iemand alle rottende lijken der wereld te zamen bracht; als iemand alle modderpoelen der wereld te zamen goot; als iemand alle padden en kikkers te zamen dreef; ja als iemand al wat vuil, leelijk, afschuwelijk, verpestend kan gezien, gezegd, gehoord, gezocht en gedacht worden op één hoop liet brengen, dit alles was nog geen schaduw van den duivel. Dus nu nog eenmaal; foei duivel! En toch dezen schandelijken helschen hond zijn wij onderworpen geweest door de erfzonde.
Maar wie zou zich zoo verwaand en stapelgek willen aanstellen en durven zeggen, dat deze helsche gast ook zijn intrek heeft gehad in het huis van Maria ? 1)
j Men bedenke, dat pater Abraham ongeveer 200 jaren voor de dogmaverklaring van Maria's Onbevlekte Ontvangenis dit heeft geschreven.
224
Dat deze vuile distel gewasschen is in den hof van Maria ?
Dat dit knorrende wilde zwijn gekomen is den wijnberg van Maria ?
Dat deze groote hellekool gelegen heeft naast het witte krijt van Maria?
Dat deze vuile paddekever heeft gezeten in de roos van Maria ?
Wie wil dan nog zoo zot zijn en zeggen, dat deze afschuwelijke duivel door de erfzonde ook de allerzaligste, heiligste, reinste en schoonste maagd Maria in zijn macht heeft gehad? Neen, neen zoolang de stralende zon aan het firmament haren glans zal behouden, zoolang in ons een droppel bloed zal zijn, zoolang zullen wij getuigen:
Maria altijd onbevlekt.
Zoolang in ons adem zal zijn, zullen wij uitroepen :
Maria altijd onbevlekt.
Zoolang in ons een stem zal zijn, zal het klinken:
Maria altijd onbevlekt.
Zoolang in ons leven zal zijn, zullen wij jubelend zingen: Maria altijd onbevlekt.
En als ons bloed, stem, adem, leven vergaat, laat ons dan niet vergeten het te schrijven, te griffelen, te beitelen- in gedenksteenen en zuilen over de gansche wereld heen:
Maria altijd onbevlekt.
En ja deze harde steenen, deze koperen en ijzeren zuilen zijn veel zachter en weeker als de steenharde gemoederen van hen die durven zeggen, dat Maria met de vlek der erfzonde ontvangen is.
Het zal wel niemand onbekend zijn hoe gestreng de rechtvaardige God de onrechtvaardigheden der menschen heeft gestraft. Ten tijde van den patriarch Noë heeft Hij den ganschen aardbodem met water overstelpt, en geen plaatsje van een spar
225
grootte is vrij gebleven. Hieromtrent kan men echter de vraag opperen, of ook het paradijs, dat een deel der aarde uitmaakt, onder water is geloopen ? Augustinus antwoordt: neen, het aardsche paradijs zoo zegt deze kerkvader tegen Pelagius is ten dien tijde door geen droppel water van den zondvloed bevochtigd geworden; en dit was een bizonder groot voorrecht.
Vervolgens; toen onze eerste ouders tegen het gebod des Allerhoogsten in van den verboden appel aten, kwam de Heer aanstonds bij hen , billijk vertoornd en vervloekte de geheele aarde. Gen. 3. Hier komt weer de vraag, of onder dezen vloek ook het aardsche paradijs lag, omdat het ook op de aarde was? Hier antwoordt de geleerde Philoxenus: in het geheel niet is het paradijs door dien vloek getroffen, doch het staat tot nog toe in volle frischheid en bloei. En Tertu-lianus de Judicio zegt : dat nog geen enkel blad van een boom daar is afgevallen , maar dat het daar altijd is als in de Meimaand; ook zouden de twee propheten Henoch en Elias zich daar bevinden. Zoo heeft het paradijs meermalen een groot voorrecht genoten.
Nu vraag ik nog eens : waarom heeft toch de almachtige en rechtvaardige God, die de geheele aarde door den zondvloed liet overstroomen, die de geheele aarde met zijn vloek trof, daarvan het paradijs en dat alleen ook, uitgezonderd? Onder meer redenen geeft de geleerde Lyranus als de zwaarste de volgende op; daarom, zoo zegt hij , is het paradijs voor alle straf, rampen en vervloeking gevrijwaard gebleven, omdat daarin de boom des levens heeft gestaan, waarvan later het kruis van Jesus Christus zou gemaakt zijn. Want, zoo getuigt de H. Schrift, terstond na Adam's zonde kwam God in het paradijs wandelen en koos toen een boom uit, waar-, aan Hij eenmaal als mensch wilde hangen.
Daar dan God het aardsche paradijs heeft gevrijwaard van den
F. 15
226
zondvloed en van den algemeenen vloek, en daar dit zijn oorzaak hierin vindt, omdat het paradijs een boom op zijn bodem heeft gedragen, waarop de Godmensch wilde rusten — daarom moet ik hieruit wat verder argumenteeren en aldus besluiten: Heeft God het paradijs niet laten overstroomen door den zondvloed omdat dit Hem een rustbed heeft geleverd waarop Hij maar drie uren heeft gerust, hoeveel te minder dan is het aan te nemen, dat God Maria door de erfzonde heeft laten bezoedelen, daar zij in haar heilig lichaam Hem niet slechts drie uren , maar negen volle maanden heeft gedragen. Heeft God het paradijs niet vervloekt, omdat het met zijn vochtigheid den boom des kruises heeft gevoed, hoeveel minder dan Maria, die Hem met haar melk heeft gelaafd. Heeft God dat plekje gronds niet door den zondvloed gestraft, dat Hem een boom heeft geleverd tot de verlossing der menschen, hoeveel minder heeft Hij Maria, die Hem haar eigen vleesch en bloed heeft medegedeeld , door de erfzonde laten besmetten. Eindelijk heeft God het paradijs niet willen vervloeken omdat het een teeken des heils was en den boom des kruises heeft voortgebracht, hoeveel te minder Maria, uit wie de Heiland zelf is geboren ? Daarom moet ieder met mond en hart, vroeg en laat, met ernst en godsvrucht zeggen:
Maria altijd onbevlekt.
Christus heeft in het allerzuiverste lichaam van Maria zulk een welbehagen gehad, dat Hij toen de tijd der verlossing het vorderde haar lichaam wel heeft verlaten, maar nadat toch Hij veertig dagen langer als andere menschenkinderen in 's moeders lichaam was gebleven. Want het gevoelen van den H. Augus-I tinus is (ofschoon velen met reden meenen dat reeds aanstonds na de ontvangenis de ziel door den Schepper in het lichaam wordt gestort), dat de kinderen eerst 40 dagen na hun ontvangenis de ziel van God krijgen; zoo is het echter niet
227
gegaan met Maria, want zoodra zij door den H. Geest overschaduwd was, is aanstonds God de Zoon in haar lichaam neergedaald en heeft uit haar vleesch een lichaam aangenomen, waarmede ook terstond eene ziel werd verbonden. Daar dan het allerheiligste lichaam van Christus 40 dagen eerder eene ziel heeft gekregen dan andere menschenkinderen, zoo had Hij ook 40 dagen eerder geboren moeten worden als anderen; evenwel heeft Christus negen volle maanden in het allerheiligst lichaam van Maria gewoond, daar deze herberg Hem zeer aangenaam was. En opdat Hij daarna meermalen in datzelfde lichaam mocht komen, heeft Hij het heilig Sacrament des altaars ingesteld waar Hij onder de gedaante van brood en wijn met godheid en menschheid tegenwoordig is. Dit hoogwaardig Sacrament nu heeft Maria, naar het getuigenis van den heiligen bisschop Antonius lib. 1 cap. 7. dagelijks genoten, en zoo kwam Christus dagelijks met zijn godheid en menschheid in dat zuivere lichaam terug, waarin Hij te voren negen maanden had gerust.
Nu besluit ik hieruit aldus: als dan Christus Jesus, de eengeboren Zoon Gods en Heiland der wereld het allerheiligst lichaam van Maria zoo zeer heeft bemind, dat Hij daarin langer heeft willen verblijven als andere menschenkinderen , ja nog onder zichtbare gedaante dagelijks heeft willen terug-keeren, hoe kan God het dan hebben toegelaten, dat de leelijke satan dezelfde plaats hebbe ingenomen, waar Christus heeft gewoond ? Heeft de Heer aan Lucifer, toen nog een schoonen Engel, geen plaats in den hemel langer toegestaan , hoeveel minder zal Hij dezen, een helsche slang en wilde gast geworden, in zijn eigen woonplaats, Maria hebben toegelaten ? Indien het waar is, dat God aan zijne Moeder, naast Hem de grootste glorie heeft geschonken, zoo kan het niet zijn, dat Maria door de allerminste vlek der erfzonde is verontreinigd geweest. Want dan immers zou die leelijke satan zich heden ten dage
15*
228
er nog op kunnen beroemen, dat hij Maria de Moeder Gods onder zijn heerschappij heeft gehad. Immers gelijk voorname heeren, graven en vorsten den titel blijven voeren van de goederen die zij reeds voor lang verloren hebben, zoo ook kon die helsche geest zich nog heer over Maria schrijven, ofschoon zij nu ook reeds de glorie des hemels geniet. Was Maria ook maar één oogenblik door de erfzonde bezoedeld geweest, zoo was zij ook op datzelfde oogenblik een kind des duivels en erfgenaam der eeuwige verdoemenis. Zich dat alles nu voor te stellen is een terugschrikkend iets en het is ten hoogste billijk, dat op alle plaatsen, van alle preekstoelen, uit alle monden en door alle tongen de groote eer van Maria verkondigd worde in deze woorden:
Maria altijd onbevlekt.
Wat in de Roomsch-Catholieke kerk een groote schat is, dat zijn de reliquiën der heiligen, zooals men die op verschillende plaatsen kan zien. In Italië is het lichaam van den H. Carolus Borrhomeüs, te Napels het hoofd van den H. Janu-ariüs, waaruit nog ten dezen dage het bloed vloeit als een ongeluk de roomsche kerk dreigt. Te Avila heeft men het hart van de heilige moeder Theresia, dat ook dikwijls zich beweegt. Te Toledo den arm van den H. Nicolaüs van Tolen-tino, die ook tot algemeene verwondering bloed pleegt te zweeten als de kerk een ongeluk staat te wachten. Zoo zijn er in Duitschland ook niet weinig reliquiën, b. v. te Keulen het heilig huisgezin, de H. Ursula en de H. Drie-koningen. Te Augsburg de H. Uldaricus, die nog door groote wonderdaden verheerlijkt wordt, want de aarde van zijn graf genomen verdrijft de muizen en ratten. Te Munchen de H. Benno , die daar als landspatroon vereerd en in vele bedevaarten om hulp aangeroepen wordt. Te Salzburg de H. Vitalis; te Eichstad de H. Walburga; te St. Stephan de onnoozele
229
kinderen en bij ons in de keizerlijke hoofdkerk te Weenen de H. Victoria.
Maar wie weet waar de reliquiën van de H. Moeder Gods zijn? Niemand kan zulks met ja beantwoorden zonder der , waarheid te kort te doen. En toch weet ik, dat wij allen het vleesch en bloed van Maria genieten. Weet gij dan niet dat in het hoogheilig Sacrament des altaars vleesch en bloed van de allerzaligste Moeder Gods tegenwoordig zijn? Immers als er een kind geboren wordt, dan heeft het hetzelfde wezen als zijne ouders, zoodat velen beweren dat de mensch altijd van zijn ouders iets behoudt. Zoo is ook het allerheiligste lichaam van Jesus door Maria's lichaam gevormd; en datzelfde lichaam is thans zoowel in de glorie des hemels als in het allerheiligst j Sacrament tegenwoordig. Indien dan het vleesch der kinderen het vleesch der ouders is, dan is ook Christus' vleesch, in de H. Hostie tegenwoordig het vleesch van Maria; iets wat ook de H. Augustinus uitdrukkelijk bevestigt en met hem Suarez en de H. Dominicus, die zegt, dat de melk die de allerzaligste Maagd Maria haar geliefd kind heeft gegeven, is veranderd geworden in het bloed van Christus, dat thans in ieder geconsacreerde hostie tegenwoordig is. Maria's vleesch dus is ook het vleesch van Christus, maar was Maria's lichaam door erfzonde besmet geweest, het zou bijgevolg ook aan de verdoemenis onderworpen geweest zijn. Ach! neen, neen, het zij verre van ons zoo iets te zeggen niet alleen, maar ook zoo iets te denken.
Liever willen wij uitroepen met den wijzen Salomon: „Tota pulchra es et macula non est in te. Geheel schoon zijt gij, Maria, en geen smet kleeft op U.quot; Cant. 4. Want Christus, de eengeboren Zoon Gods, is als dephenixvogel, die zijn nest op den welriekenden kaneelboom bouwt, daar hier geen vergif kan genaken en de slangen van verre blijven. Zoo heeft Christus zijn woonplaats alleen in Maria willen nemen, die van alle slangenvergif der erfzonde bevrijd is gebleven.
230
Maria is geweest als witte sneeuw, die ofschoon zij uit een donkere wolk voortkomt, toch in haar oorsprong wit is. Zoo ook Maria, ofschoon zij uit de donkere wolk van Adam's geslacht voortkomt is zij toch in haar eersten oorsprong en ontvangenis zonder smet geweest. Christus heeft de bijen geëvenaard ; deze, schrijft Plinius hehben een koningin, die zij zoo eeren, dat als zij voor haar een paleis van was bouwen zij daartoe de uitgelegenste bloemen uitkiezen. Zoo ook heeft Christus gedaan, toen Hij immers voor zich een paleis naar zijn beste welgevallen gitg uitkiezen om daarin te wonen, nam Hij daartoe het reine lichaam van Maria, dat Hij dan ook naar vermogen versierd heeft, zoodat zij terecht is „gezegend boven alle vrouwendat wil zeggen zonder eenige smet der erfzonde ontvangen.
Maria is gelijk geweest aan een schoone parel. Ofschoon deze in zout zeewater geboren wordt, ontleent zij toch haar oorsprong van boven, namelijk van de hemeldauw en de zon. Zoo ook Maria, ofschoon zij in de bittere zee van Adams geslacht is geraakt, heeft zij toch in hare onbevlekte ontvangenis niets van de bitterheid der erfzonde gehad, maar is door de genadedauw des hemels onbevlekt ontvangen.
Het is een streng en tegelijk goddelijk gebod, den kinderen opgelegd, om hunne lieve ouders alle mogelijke gehoorzaamheid en eer te bewijzen. Dit heeft altijd de eengeboren Zoon des Vaders aan zijne geliefde Moeder Maria gedaan. Nadat onze gezegende Heiland was vervolgd als David, verkocht als J oseph, gebonden als Samson, geslagen als Micheas werd Hij eindelijk aan den boom des kruises genageld waaraan Hij den bittersten dood en zulke ondragelijke pijnen heeft geleden, dat alle kwalen en pijnen der martelaren daar niet bij zijn te vergelijken. Misschien heeft die overmaat van lijden het verstand van Christus beneveld ? Neen , want Hij dacht toen nog aan zijne Moeder, en opdat deze na zijn dood bescherming
'231
mocht hebben, sprak Hij omtrent Joannes den evangelist deze woorden! „Muiier, ecce filius tuus vrouw ziedaar uw zoon.quot; Joan. 19: 26. Maar ach! Hij noemt haar vrouw! Maar gezegende Verlosser, wat hebt gij daar gedaan? Haar, uit wier maagdelijk bloed gij zijt gevormd, haar, uit wier zuiver lichaam Gij zijt geboren, haar met wier maagdelijke melk Gij zijt gevoed, haar noemt Gij vrouw en niet veeleer moeder? O, zal het eene moeder niet moeten grieven als zij van haar kind niet meer moeder genoemd wordt ? En toch Christus deed zulks , Hij noemde aan het kruis Maria niet moeder maar vromo. Wat is hiervan dan toch wel de oorzaak? Christus zag vele duizenden Joden bij zijn kruis verzameld, en die Hem alle mogelijke smarten aandeden. Hadden deze nu gehoord, dat Maria, staande onder het kruis, de moeder was van dien boosdoener, verleider en valschen propheet, zooals zij Christus noemden, zij hadden haar buiten twijfel ook mishandeld, wellicht gedood. Opdat dan Maria onbekend zou blijven aan de Joden, noemt Christus haar niet moeder, maar vrouw muiier.
Hieruit kan men dit afleiden: Heeft Christus zijn aller-, heiligste Moeder Maria zoo bemind, dat Hij nog aan het kruis in zijn laatste smart barer gedacht en alles deed om haar voorde oneer der Joden te bewaren, zoodat men dan ook bij geen der Evangelisten leest, dat Maria ooit van hun kant eenige smaad heeft geleden, hoeveel te meer zal dan de eengeboren Zoon Gods voor zijne Moeder alles gedaan hebben bij hare geboorte reeds en gezorgd, dat zij niet door de erfzonde in de macht kwam van den vuilen, schandelijken, helschen, dui-velschen Lucifer.
Nu staat het onfeilbaar vast, dat God in zijn billijken toorn een algemeenen vloek over Adam's kroost heeft uitgesproken, namelijk de erfzonde, waarin wij allen worden geboren. Maar wie zich durft verstouten om te zeggen, dat God met dezen vloek ook zijne moeder heeft getroffen, die moet ook toegeven
232
dat God zelf den dood is schuldig geweest, want in Exod. 21: 17 zegt Jehova: „Qui maledixerit matri, morte moria-turquot; „die zijne moeder vloekt, zal den dood sterven.'' Wie dit nu durft beweren, is nog minder als Pilatus, daar deze laatste ten minste bekende dat hij geen schuld vond aan Christus „ik vind geen schuld in dezen mensch.quot; Luc. 22 ; 4. Doch niemand onzer is zoo goddeloos; maar veeleer zeggen wij allen rondborstig, dat Maria, de koningin des hemels, nooit de erfzonde heeft geh^d. Dit zegt ook de engel Gabriël duidelijk genoeg, als hij zijn goddelijke boodschap overbrengt; „Ave Maria, zoo spreekt hij, gratia plena Dominus tecum.'' „Wees gegroet Maria, vol van genade, de Heer is met u.quot; Luc. 1. Deze hemelsche afgezant noemt Maria vol van genade, niet alleen voor het toekomende, niet alleen voor het heden, maar voor allen tijd, van haar ontvangenis dus reeds af, waar echter die volheid van genade is, daar kan geen zonde zijn. „De Heer is met uquot;, dus de Heer was ook reeds bij Maria's ontvangenis bij haar, waar echter God is, daar kan zijn leelijke vijand de satan niet zijn. „Dominus tecum.quot; Ja Maria, de Heer was met u, reeds in uwe ontvangenis.
Het is zeer goed er voor te houden, d at Christus gedaan heeft als de Romeinsche soldaten, bij wie het volgend gebruik bestond. Als zij namelijk stormenderhand eene stad hadden ingenomen, hiewen zij alles neder met het zwaard. Doch als een soldaat een jonge maagd, die hij zag, tot zijn bruid uitkoos, zette hij haar ten teeken van onschendbaarheid zijn helm op het hoofd. Zulk een maagd kon dus als iemand haar wilde dooden, onverschrokken uitroepen : „Noli me tangere, galeata sum'' raak mij niet aan, ik heb een helm op het hoofd. Nu weet men, dat het geheele menschelijk geslacht door den helschen vijand is te gronde gericht door de erfzonde. Maar God heeft uit dezen een schoone, reine maagd, met name Maria, uitgekozen tot zijne Moeder; en opdat deze in hare ontvangenis
233
door den helschen vijand niet aangeraakt mocht worden zette hij haar den helm zijner goddelijke genade op het hoofd, waardoor zij beschermd was. Zoo kan zij antwoorden aan de giftige slang: „raak mij niet aan, ik hen van eeuwigheid i uitverkoren tot dochter van God den Vader, tot moeder van God den Zoon , tot hruid van God den H. Geest, tot woonplaats , der allerheiligste Drievuldigheid. Zij dus alleen is uitgezonderd van den vloek aller menschen en heeft in heiligheid allen overtroffen.
Maria is in har e ontvangenis eene helderstralende zon geweest, waarop geen vlekje kleefde: Hinc procul imbrica:
Geen smet, geen zondenschuld Heeft God op haar geduld.
Zij is in hare ontvangenis geweest een vlammend vuur , dat altijd helder heeft gebrand: Semper ascendit superius:
In de hoogte vind ik vreugd Op te klimmen door de deugd.
Zij is in hare ontvangenis geweest een berg Olympus, waar geen duisternis heerscht, maar altijd heerlijk licht: Caligi-nis expers:
Ik ken geen donk'ren nacht In 't licht is al mijn pracht.
Zij is in hare ontvangenis geweest een schoone cederboom, die aan geen bederf onderhevig is: A putredine tuta:
Geen ziekte, geen bederf, geen dood knaagt aan mijn lóen, Een immer jeugdig bloed stroomt door mijne aad'ren heen.
Zij is in hare ontvangenis geweest een roos, die geen doornen heeft: Nulla spina vulnerans.
Gelijk eene schoone roos stijg ik ten hemel op,
Geen doornen zijn aan mij, 'tis alles bloem en knop.
234
Zij is in hare ontvangenis geweest een ark van Noë, die van den zondvloed was bevrijd: Communis discriminis expers:
Voor d' algemeenen zondenvloed Ben ik door 'e Heeren hand behoed.
Zij is in hare ontvangenis geweest een aardsch paradijs, dat door den algemeenen vloek niet is getroffen: A maledictione liber:
Ik ben altijd Van vloek bevrijd.
Zij is in hare ontvangenis geweest een zuivere spiegel, door geen smet bevlekt: Sine macula:
Van. alle smetten vrij Geen zonde kleeft op mij.
Zij is in hare ontvangenis geweest een tempel van Salomon, die als een diamant heerlijk schittert. In puritate decor:
Ik tel geen koningsbloed, geen roem, geen aardschen trots, Maar heerlijk straalt uit mij de volle glorie Gods.
Zij is in hare ontvangenis geweest een nest van een ijsvogel, dat boven de zee zweeft: Allidor non laedor:
Al brult de zee mij aan,
Ik blijf hier veilig staan.
Zij is in hare ontvangenis geweest een parel, die rein is van uit de schelp: Meus est ab origine candor:
Ik ben van hemeldauw geboren.
Een kleinood eeuwig uitverkoren.
Zij is in hare ontvangenis geweest een beeld Grods, waaraan de leelijke satan geen hand heeft gelegd: Intacta triumphat:
Hoe ook de helsche vorst Maria's hiel belaagt,
Zijn pijlen stuiten af op deze schoone Maagd.
Zij is in hare ontvangenis begenadigd geweest boven alle heiligen, bevoorrecht boven alle menschen, gelijk de zon
boven alle planeten, het vuur boven alle elementen, de zee boven alle wateren, de Olympus boven alle bergen, de ceder boven alle boomen, de roos boven alle bloemen, de karbonkel boven alle steenen, liet goud boven alle metalen, de balsem boven alle specerijen, het purper boven alle kleuren, het hart boven alle lichaamsdeelen, de adelaar boven alle vogelen, de leeuw boven de viervoetige dieren, de dolphijn boven alle visschen, en als de hemel boven de aarde. Zoo, ja zoo is Maria bevoorrecht boven alle heiligen Gods, boven alle menschen, boven Eva in genade, boven Abel in onschuld, boven Henoch in ijver, boven Abraham in gehoorzaamheid, boven David in zachtmoedigheid, boven Jozeph in kuischheid, boven Kachel in schoonheid, boven Judith in sterkte, boven alle patriarchen, propheten, apostelen, martelaars, belijders, weduwen en maagden; boven alle heiligen in genade , in voorrechten, in heiligheid, in glorie; boven die voor haar geweest zijn, met haar leefden en na haar zullen komen, boven allen. Ik kan dit alles niet stukje voor beetje bewijzen, maar ik beroep mij slechts op de Eoomsche-Katholieke Kerk, die Maria noemt: y Koningin aller heiligen. Als dan Maria alle heiligen in genade heeft overtroffen, dan is haar niemand gelijk geweest, dus dan heeft zij ook geen erfzonde gehad, want had zij die gehad, zij was niet loven alle heiligen verheven. Heeft Maria alle genade gehad ? dan behoort daaronder ook die dat zij is bevrijd gebleven van de erfzonde; anders had zij wel veel genade maar niet alle. Derhalve blijft er geen twijfel meer over, of de allerreinste Maagd is onbevlekt ontvangen; en daarom moeten alle stemmen, harten, zinnen en monden haar noemen en toeroepen:
%
Maria altijd onbevlekt!
Dit ook bekennen de heiligen, het vuur, de steenen, het hout, de bloemen, ja de duivel zelfs, die leelijke schoelje.
^3'
Keijnandus schrijft hierover lib, 8, dat een bezeten persoon eens bezworen is te zeggen zonder der waarheid te kort te doen , hoe Maria de glorievolle maagd, in hare ontvangenis is geweest. Na lang brullen, balken en schreeuwen heeft de satan eindelijk gezegd : zonder vlek, zonder vlek, zonder vlek.
Dit bevestigt onder de bloemen ook de • roos. Hieromtrent schrijft Spinellus, dat Nicolaüs Praetensis uit de orde der Ooeles-tiners, die een bizonderen ijver had voor Maria's onbevlekte ontvangenis, bij den paus had bewerkt dit feest met een octaaf in zijne orde te mogen vieren. Nadat hij dit verkregen had v knielt hij voor een Mariabeeld neder, neemt een afgebroken roos in de hand en zegt: O, Maria, indien het u, allerzaligste Maagd en Moeder Gods, aangenaam is, dat ik uwe onbevlekte ontvangenis tot een hoogfeest heb getracht te verheffen, geef dan dat deze roos van nu af tot aan het einde des jaars immer onverwelkt blijve. Het geschiedde aldus, de roos bleef een geheel jaar bloeien.
Dit bevestigen ook de steenen. Zooals bovenvermelde Keijnandus getuigt, was er eertijds te Eome een kloostermaagd, die zeer aan het graveel leed. Nu werd door een biechtvader haar dit middel aan de hand gegeven, om namelijk een stukje papier waarop stond geschreven „Conceptio immaculata b. v. Mariae „de onbevlekte ontvangenis der allerheiligste Maagd Mariaquot; op de plaats te leggen waar zij de meeste pijn had. Deze vrome maagd was daar echter niet mede tevreden , maar slikte het papier in. Terstond raakte zij twee steenen kwijt, waarop als allergrootste wonder nog deze woorden duidelijk te lezen stonden: Conceptio immaculata Mariae. De onbevlekte ontvangenis van Maria.
Het vuur bevestigt het ook. Een beeld waarin de onbevlekte ontvangenis van Maria stond geschreven, stond bij een brand rondom in het vuur maar werd er niet door gekwetst. Zelfs
237
verhief het zich te midden der vlammen en zweefde zoolang daarboven, totdat men den bisschop er bij riep, die dit wonder ziende, het beeld met grooten eerbied wegnam.
De zalige Beatrix, die te Toledo in Spanje eene orde van «de onbevlekte ontvangenis heeft gesticht, zegt, dat terwijl .zij eens in gebed was, haar de zalige Maagd en Moeder Gods verscheen in witte en blauwe kleeding. Zij belooft en draagt aan Maria op haar maagdelijkheid als een geschenk. Eenige dagen later verschenen aan Beatrix de H. Franciscns en Antonius van Padua, die haar aldus aanspraken: Dochter, weet ge dat gij door de gunst van Maria eene moeder van vele dochters zult worden ? Ik begeer, antwoordt Beatrix , geen zoon of dochter, ik ben eene maagd en wil dat blijven want dat heb ik heilig beloofd aan Maria. Dit zal geschieden , antwoordden de heiligen, zonder schade uwer maagdelijkheid. Het is zoo geschied, want met behulp van koningin Elizabeth en onder goedkeuring van paus Innocentius VIII heeft Beatrix met twaalf kloostermaagden de orde der onbevlekte ontvangenis gesticht. Deze nonnen dragen de afbeelding van Maria met het kind Jesus op den arm, dat een draak doodt, die onder de voeten van Maria ligt. In het scapulier komen ook dagelijks de biduren en het officie der onbevlekte ontvangenis voor. Atlas Maria 415.
Ten overvloede bekent dit de katholieke, roomsche, alleenzaligmakende kerk, daar zij den grooten feestdag van Maria's onbevlekte ontvangenis heeft ingesteld.
[En wij, die na den heugelijken 8e December van het jaar 1854 leven, wij kunnen er bijvoegen, dat sinds dien dag ' alle twijfel omtrent dit leerstuk is opgehouden door de onfeil-I bare uitspraak van den grooten paus Pius IX.]
Dit bekent boven alle anderen ook het keizerlijk huis van Oostenrijk. Toen Ferdinand de derde gezegender gedachtenis zag dat het dierbare Duitschland door al het bloedvergieten
238
krachteloos was geworden, dat verder door al die samenkomsten en ambassades geen spoedige vrede zou tot stand komen, wendde hij zich tot Oostenrijks beschermster Maria, liet deze zuil hier aan het hof oprichten, dreef daarin het beeld van Maria's onbevlekte ontvangenis en stelde zich zeiven met geheel het aartshertogdom Oostenrijk onder hare bescherming. Dit geschiedde op het feest der onbevlekte ontvangenis, dat men door een voorafgaande vastendag nog meer had geheiligd. Nauwelijks had hij dit gedaan , of in hetzelfde jaar nog kwam de vrede, die na een dertigjarigen oorlog zoo zeer gewenscht was.
Ik zal hier niet spreken van andere gebeurtenissen , niet van de luisterrijke overwinning der Oostenrijkers bij Dutlingen waar de Fransche en Weimarsche legers verslagen zijn juist op het feest der onbevlekte ontvangenis.
Ik zwijg van de schitterende verovering van Sedowa , door Joan van Oostenrijk ook op Maria's onbevlekte ontvangenis gedaan. Maar het is genoeg dat ik zeg: Maria de onbevlekte koningin des hemels is ons altijd een beschermster, eene behoedende Moeder geweest.
Nu dan, o Maria ! met opgeheven handen , met hartelij ke zuchten, met gebogen knieën bidden wij u gezamenlijk, blijf voor ons altgd een genade schutsvrouw en ons hoofd op aarde. Welaan dan, zalige Koningin, help onzen keizer, steun zijn rijk, zijn kroon, zijn eer; want om zijn vijanden te overwinnen voert Gij den sterksten arm, en kunt meer dan legerscharen en kanonnen. Bid voor Leopold, o Maria! Wat Osorius , de wereldberoemde schrij ver vermeldt, kan hier nog met recht een plaatsje innemen. Hij spreekt aldus : „Coram Deo novi et in veritate comperi, quia nulla muiier in partu periclitatur, super quam devote Mariae gratia et dies conceptionis ejus imploratur , dat is : „Ik beken het voor God en heb het naar waarheid bevonden, dat geen vrouw in barensnood gevaar
239
heeft te duchten , als men over haar aanroept de genade van Maria en hare onbevlekte ontvangenis.quot; Epist. ad Heliod.
Wij dan Maria, die u van harte aanroepen en bidden en uwe onbevlekte ontvangenis vereeren, wij smeeken u sta onzen allergenadigsten keizer en ook onze keizerin bij; verkrij g hun bij uw lieven Zoon vrede, vreugde en de gewenschte vruchtbaarheid, en daarenboven voor ons allen hier op aarde de tijdelijke en hiernamaals de eeuwige gelukzaligheid. Amen.
EINDE VAN HET TWEEDE DEEL.