op
waabin men
i nïï viElïl||e|etói mt\iw wil Mm Ito
aanöericht
voor Joden ter bekeerina voor Christenen ter leerina-
j-^ATER ^BRA-HAM. A^ANCTA pLARA, Augustijner Barre toet er en Hofprediker aan het Roorasche Hof te Weenen.
op nieuw in het hollandsch bewerkt
DOOK
Kijsenbtjrg, Petit amp; Co. 1879.
Wat klaagt en zucht ge, o mensch, in lijden, ziekte en pijn;
Op regen, nog zoo fel, volgt altijd zonneschijn.
Na lijden komt verblijden, zegt een torenhaan. Want nauwelijks kom ik uit den vurigen oven als uit een gloeiende hel, of ik moet er aan gelooven. Ik word van alle kanten met raspen en vijlen toegetakeld; men trekt mij ja het vel over de ooren, deelt mij slagen en oorvijgen bij dozijnen toe , en knoopt mij dan een strop om den hals, alsof ik met Achan in de stad Jericho den grootsten diefstal had begaan. Maar eindelijk word ik in de hoogte getild, en dat is mij tot groote eer, zoodat zelfs de hemel met al zijn onweders respect voor mij heeft. Dat heet: na lijden komt verblijden. Sara was om hare verachte onvruchtbaarheid altijd aan het weenen en klagen. Aan haren hemel was het gedurig onweer; in haren tuin groeide niets anders als alsem, haar barometer wees gestadig storm aan. Want in dien tijd hield men de onvruchtbaarheid voor een bizondere straf van G-od, voor een schandvlek van het huwelijk, voor eene dwaling der Natuur. Rebecca, de moeder van Jacob was ook onvruchtbaar, maar het duurde niet zoolang. Anna de moeder van Samuel, was ook onvruchtbaar, maar niet zeer lang. Elisabeth de moeder van Joannes was ook onvruchtbaar, maar ook niet lang. Doch Sara is tot haar negentigste jaar onvruchtbaar gebleven.
2
Als een akker zonder graan,
Als een boompje zonder blaan,
Als een kelder zonder wijn Als een duist're zon te zijn.
Als een wijnstok zonder vruchten Dat heeft Sara veel doen zuchten.
Dat heet geleden. Maar na lijden komt verblijden, want Sara heeft in haar 90ste jaar een zoon gebaard, met name Isaac, zoodat zij toen terecht kon uitroepen: „Risum fecit mihi Deus.quot; God heeft mij laten lachen, en ieder die het hoort zal met mij lachen. Gen. 21. 6. Maar dat was geen alledaagsch lachen.
Geleden, en veel meer nog heeft de gezegende Moeder Maria, toen zij haar goddelijken Zoon drie geheele dagen miste en aldus een moeder was zonder kind. Maar na zulk een lijden komt groote vreugde. Want toen zij Hem na drie dagen terugvond in den tempel te midden der schriftgeleerden toen werd haar moederlijk hart van vreugde vervuld.
Na lijden komt verblijden, zegt de wijnstok. Want ik word gebonden als had ik, ik weet niet wat voor misdaad begaan; ik heb zooveel van het snoeimes te lijden dat de tranen mij van smart van het lichaam afloopen, mijn groene kleeding, door de natuur mij gegeven , wordt zoo verscheurd dat ik mij uiterst schamen moet. Maar na lijden komt verblijden; want later breng ik heerlijke vruchten voort.
Te Thimnath, een stad der Philistijnen niet ver van Ptole-maïs, woonde een jonge dochter, waar Samson een oogje op kreeg, zulke oogen zijn dikwijls als de bliksem, waarop een groot onweder volgt. Samson vraagt zijne ouders vergunning met haar te mogen trouwen. Om den dood niet, zeggen zijne ouders; men moet niet trouwen op het gezicht maar naar het gewicht, want sommig verrot hout glinstert in het duister als was het een helder licht, en het is dat toch niet.
Xeuxes heeft eens wijndruiven geschilderd waar de vogels
3
op kwamen aangevlogen, meenende dat het echte druiven waren, ofschoon zij het toch mis hadden. De kinderen der propheten hebben bittere wilde colloquinten voor goede kruiden aangezien, maar zij waren vergiftig. De oogen liegen en bedriegen zeer. Samson liet evenwel zijn voornemen niet varen , maar bracht het zoover, dat zijne ouders in het huwelijk genoegen namen. Hierop ging hij met hen op reis naar Thim-nat en ging onderweg bij een wijnstok van hen af; doch nauwelijks was hij van hen gescheiden, of daar ontmoet hem een brullende leeuw, wiens grimmige tanden hem dood en verderf voorspellen. Samson was wapenloos, maar niet moeden harteloos. Hij vat post. De leeuw grijpt Samson aan, maar Samson pakt hem ook en knijpt hem de keel dicht, en werpt hem op den grond. De leeuw verweert zich met zijne klauwen, Samson met zijn beide handen en aldus strijden zij met elkander, totdat eindelek de overwinning Samson ten deel valt. Dat heet eerst: geleden. Maar na lijden komt verblijden, want later vond Samson in het geraamte van den dooden leeuw zoeten honig.
Geleden heeft de gezegende Moedermaagd Maria bovenmate toen zij haar eenigen en lieven zoon Jesus drie volle dagen miste. Doch na haar lijden kwam het allergrootste verblijden , daar zij Hem terugvond in den tempel te Jerusalem.
Na lijden komt verblijden, zegt een lindeboom. Want nadat ik tegen wil en dank mijn vaderland, waar ik gegroeid ben, verlaten heb, sleept men mij in de stad en laat mij voor de deur van een beeldhouwer onder den blooten hemel liggen, waar ik hitte en koude moet uitstaan totdat ik geheel dor ben. Dan haalt men mij in de werkplaats en men slaat en plaagt, breekt en steekt, snijdt en kerft mij zoo onbarmhartig, dat men medelijden met mij zou krijgen. Maar na lijden komt verblijden, zoodat als ik een beeld geworden ben, men den hoed s voor mij afneemt.
1*
4
Daniel, een koninklijke prins, werd in het twintigste jaar zijns ouderdoms door Nabuchodonosor gevangelijk naar Babel gevoerd met nog drie anderen ook van koninklijken bloede. Maar hij bleef te midden van het heidendom toch getrouw aan het ware geloof en was als de zon die met hare stralen onbesmet door het slijk passeert. Driemaal daags verrichtte Daniel zijn gebed, en hieruit kan men besluiten dat het gebed op alle plaatsen Gode welgevallig is. Zoo ook heeft het gebed van Job op den mesthoop voor God een goeden reuk gehad. Eindelijk werd Daniel uit nijd door de hovelingen bij den koning zoo zwart gemaakt, dat hij op diens bevel in den leeuwenkuil werd geworpen waar hem een vreeselijke dood wachtte. Dat heet geleien, maar na lijden komt verblijden , want deze grimmige dieren deden hem geen leed. Wat een goed voorbeeld al niet vermag! Daniël heeft streng en lang gevast, daarom hebben de leeuwen hem willen navolgen en ook vasten. Ten laatste is Daniël uit dezen kerker verlost en tot groote eer opgeklommen, zoodat hij als de eerste na den koning van Babylon was.
Geleden heeft de allerheiligste Maagd Maria en honderdmaal meer als alle martelaren en martelaressen die er geweest zijn, nu nog leven en komen zullen. Geleden heeft zij toen zij haar twaalfjarigen Zoon drie dagen zocht. Maar na dat lijden kwam het allergrootste verblijden toen zij Hem terug vond in den tempel van Jerusalem.
Na lijden komt verblijden, zegt het lijnwaad. Want mij spinnen en spannen de vrouwen ter deeg uit, ik moet dan een geruimen tijd op de pijnbank liggen en kan toch niet bekennen dat ik hun een speld ontvreemd heb. Voorts komen zij met de naald, die mij menig steek toebrengt, bovendien ligt altijd de schaar naast mij, met bloeddorstige oogen mij aanstarend. Ten langenleste komt na lijden verblijden, want ik krijg zooveel goud, zilver en andere sieraden dat ik zelfs i op het altaar een plaats inneem.
Mardocheus uit het geslacht van Jemini, had een voornamen post aan het hof van Ahasuems, koning van Perzië. Maar omdat hij niet zooals de anderen voor Haman op de aarde wilde nedervallen, kwam hij hij den koning in groote ongenade. Haman was een man die niets als eer en grootheid zocht, Haman was een man die altijd hoven wilde drijven als het schuim, Haman een man die altijd hooger wilde stijgen als klimop, Haman, een man die wilde zijn als een God. Mardocheus echter was een vrome en de wet vervullende jood, die geen anderen God erkende als den schepper van hemel en aarde. Wijl hij dus de knieën niet wilde huigen voor Haman , hrak hem de genade des konings ook voor de knieën af. Zoo heeft Mardocheus de grootste vervolging uitgestaan, ja zelfs bracht de wraakzuchtige Haman het bij den koning zoover dat deze bevel gaf alle joden en jodinnen jong en oud uit te roeien en te worgen. Dat heet geleden\ Maar na lijden komt verblijden. Het blaadje keerde zich weldra om, Haman werd aan de hoogste galg opgehangen en Mardocheus aangesteld over geheel het koninkrijk. Haman kreeg de verdiende straf, Mardocheus den staf, Haman verklaard als verrader, Mardocheus als een getrouwe dienaar, Haman een galgestrop, Mardocheus een koningspop. Dat is : na lijden komt verblijden.
Geleden heeft de allerzaligste Moeder Maria, geleden heeft zij drie volle dagen, geen oogenblik verpozing in hare smarten hebbende zoolang zij haren Zoon kwijt was. Doch na dat lijden kwam een groot verblijden toen zij Hem terugvond te Jerusalem te midden der leeraren.
Na lijden komt verblijden, zegt het ijzer. Want eerst rukt men mij met geweld uit den schoot der aarde; hierop moet ik aanstonds in het heete vuur, alsof ik een toovenaar was die den brandstapel verdiend had. Daarna kom ik op het aambeeld, en word daar vreeselijk gebeukt en afgerost, zoodat hamer en jammer hier hand aan hand gaan. Nog is
6
mijn ellende niet uit, want ik wordt nu op raspen en vijlen getracteerd, waarbij ik zoo begin te schreien dat de menschen de ooren moeten dichtknijpen. Ten laatste wordt mijn kop op den slijpsteen gedraaid , zoodat ik mijn klachten van Jeremias weer begin. Doch na lijden komt verblijden , want later ben ik een degen dikwijls met diamanten ingelegd, en pronk aan de zij der grootste heeren.
Joseph een zoon van Jacob , was een knappe uitlegger van droomen , maar heeft zelf niet kunnen droomen dat hij zoovele rampen moest uitstaan. Zijn eigen broeders hebben hem in een diepen put gestopt om daar te sterven , echter zei een van hen dat het beter was hem voor geld te verkoopen, Gen. 37 : 27, de anderen waren het daaromtrent aanstonds eens. Wat heeft dat geld toch een aantrekkingskracht. Joseph werd dan als slaaf aan de Ismaelieten verkocht, naar Egypte gevoerd en kwam daar bij een voornaam ambtenaar van koning Pharaö, Puthiphar genaamd, dien hij trouw diende. Echter werd hij om het valsche verraad en het overleg zijner patrones, die hij nog liever zijn mantel als zijn onschuld in handen liet, in een duisteren kerker geworpen, waarin hij drie volle jaren, in ijzeren boeien geklonken , moest doorbrengen. Dat was lijden; maar na lijden komt verblijden, want Joseph kreeg niet alleen zijn vrijheid terug, maar hij werd ook het geheele koninkrijk door als de redder van Egypte en als onderkoning geëerd.
Geleden heeft de heilige Moeder Gods Maria en wel drie dagen lang de grootste smarten, toen zij haren Zoon den eenigen troost haars harten had verloren. Doch na zulk lijden kwam groot verblijden, als zij Hem in den tempel te Jeruzalem terugvond.
Na lijden komt verblijden, zegt een bron in het woud. Ik geniet daar alle vrijheid; de vogelen danken mij met de allerliefelijkste muziek voor den frisschen dronk dien ik hun
geef; maar de menschen benijden mij zulk eene vrijheid; zij dwingen mij in holle gaten te loopen, daar ik als in een houten keuken het daglicht moet missen. Ik laat mij wel misnoegd daarover uit door hrullen en bruisen, maar het helpt niet. Doch na lijden komt verblijden, want eindelijk word ik in een stad of in een heerlij ken tuin geleid , waar ik door pijpen en buizen in de hoogte spring, zoodat menigeen met groote verbazing mij komt zien en prijzen.
Na lijden komt verblijden , zegt Mozes , want nadat ik in mijn gevaarlijk scheepje, de rieten mand, op de Nijl heb gedreven, ben ik door een princes aan het hof opgevoed.
Na lijden komt verblijden , zegt Noë. Toen ik een jaar lang in de ark als in een drijvende gevangenis, had gezeten, ben ik weer in vrijheid gekomen en heb mij met een dronk wijn verkwikt.
Na lijden komt verblijden, zegt Job. Nadat de satan mij alles had ontnomen, heeft God het mij weer dubbel teruggegeven.
Na lijden komt verblijden, zegt Tobias. Want eerst ben ik doodelijk bezorgd geweest om het afzijn mijns zoons; maar ik heb hem met een bruid en een goede som gelds terug ontvangen en daarenboven nog mijn gezicht weder gekregen.
Na lijden komt verblijden, zegt eindelijk de gezegende Moeder Gods en Maagd Maria. Nadat ik toen mijn twaalfjarigen Zoon met onbeschrijfelijken angst had gezocht, heb ik na drie dagen met groote blijdschap Hem teruggevonden in den tempel van Jerusalem. Amen.
Er is een algemeen bekend spreekwoord dat 2egt; die zoekt die vindt. Veel zoeken, veel vinden. Maar niet alle men-schen vinden met zooveel vreugde als heden de Moeder Gods Maria in den tempel te Jerusalem.
Cosmopliilus, gij wereldborsel, wereldgeesel, wereldaap , wereldnar, wat zoekt gij ? Ik zoek bloemen. Doch het is nu geen tijd om bloemen te zoeken, maar ik weet het wel, gij zoekt kruid, duizendguldenkruid genoemd.
Den hardnekkigen koning Pharaö hebben de muggen geplaagd, en zelden zijn ook groote heeren en regenten vrij van muggen, doch de meeste Adamskinderen worden niet geplaagd door muggen, maar door goudkevers.
De goederen en rijkdommen worden door de Latijnen faculta-te» genoemd, zoo ook heeten de leerscholen faculteiten; maaide eersten hebben meer studenten als de laatsten, daar ieder er op studeert hoe hij met woekeren, sparen en potten zijn beursje kan vullen.
De boetvaardige Magdalena brak eens een albasten flesch Mare. 14 : 3 , maar indien alle spaarpotten op eens braken zou het zoo een geraas maken dat men het over de geheele wereld heen kon hooren.
Petrus ving te Caphernaüm een visch met een stuk geld in
den bek. De menschen gelijken veel op dien visch, daar zij altijd den mond vol hebben van geld en bijna over niets anders spreken.
Bij het opbouwen van den hoogen toren van Babel heeft God zoodanig de talen verward, dat de een den ander niet meer kon verstaan, alleen het woordje zak verstond ieder. Van daar heeft men nu nog dat zelfde woord in alle talen, zooals de grieksche, latijnsche, italiaansche, fransche enz. En zonder twijfel, ieder verstaat zich op dat woordje zalc.
Elizeus heeft eens den grooten vorst Naaman van de me-laatschheid gereinigd, waarom deze hem tot dank een stuk geld aanbood; doch de man Gods weigerde dit, maar zijn knecht Gehezu nam in stilte dat geld aan. Zoo gebeurt het nu ook nog; als mijnheer soms al niets aanneemt, dan wil de vrouw toch gaarne iets hebben in de huishouding; een koperen ketel, een lap fluweel, een vat zuurkool, een dozijn kopjes of borden, een vleeschpot, een tinnen pan, de goede vrouw neemt alles aan. Geeft men haar daarbij nog een dozijn dukaten, dan kan dat voor haar ook zooveel kwaad niet.
Maar vertel me nu eens, gij wereldling, hebt gij het duizendguldenkruid gevonden? Ja. Maar was er ware vreugde bij dien vond? Neen, Want de rijkdommen veroorzaken niets als smart. „Gum labore acquiruntur , cum timore possidentur, et cum dolore amittuntur.'' Dat is; „Men verkrijgt ze met moeite, bezit ze met zorg, en verliest ze met smart.quot;
Onze Heer en aller Heiland zegt in het Evangelie: „Niemand kan twee heeren dienen en laat er terstond op volgen; „Gij kunt God niet dienen en den Mammon.quot; Dus is volgens de waarachtige uitspraak van Christus, de Mammon, dat is het geld, een heer. Welken titel zullen we hem dan geven? „Weledel gestrenge!quot; Want het geld is streng jegens zijne dienaren. Men ziet dat aan zeker rijk jongeling in het Evangelie die zijn schuren vol graan had, kisten en kasten vol
10
geld. Maar de Mammon liet hem geen rust en zelfs stond hij midden in den nacht op om zijn geld te tellen.
Zoo brengt dan het duizendguldenkruid geen vreugde? Neen, maar wel ken ik een bloem die vreugde brengt, de oogentroost. Dit heeft Maria ondervonden, toen zij Jesus in den tempel vond, want Hij is de ware rijkdom en die Hem vindt heeft allen rijkdom.
Yan Joseph van Arimathea zegt de Evangelist: „Homo dives et ipse discipulus erat Jesuquot; hij was een rijk man en een leerling van Jesus. Dat is wel een zeldzaam iets als een edelman tevens rijk en vroom is. Doch de grootste rijkdom van dezen man bestond in het lichaam van Christus, dat hij aan Maria bracht, die daarover uiterst verheugd was, omdat zij nu haar grootsten schat had gevonden, namelijk haar oogentroost.
Lieve wereldding, wat zoekt gij ? Ik zoek bloemen, bloemen en nog eens bloemen. Uit uw opgeblazen gezicht kan ik wel opmaken welke bloemen gij bedoelt. Voorzeker eereprys ? Ja. En voorzeker daarnaar tracht men, want geen bloem in het paradijs heeft onze eerste moeder Eva zoo goed behaagd als de eereprijs. Zij zocht geëerd te worden als een god. „Eritis sicut diiquot; gij zult als goden zijn. Gen. 3: 5.
De jongeling van Naïm, die door Christus van de dooden is opgewekt, werd door vier dragers gedragen. Deze vier dragers, zegt de H. Chysostomus, kunnen vergeleken worden bij de vier elementen, uit en door wie de mensch bestaat. Verstaan deze vier zich niet goed met elkander, dan volgt daaruit ziekte en dood. Indien nu de mensch uit deze vier elementen bestaat, dan komt de vraag wie het machtigste is, het water, het vuur, de aarde of de lucht? Ik geloof dat het voornaamste element de lucht is, want weinigen slechts vindt men die niet opgeblazen zijn. De scheikundigen hebben de groote kracht van het kruid onderzocht en bevonden dat
11
een klein korreltje, niet grooter dus als een stip, op een stuk papier gelegd en aangestoken een uitzettingsvermogen heeft van 32400 maal grooter ruimte dan het korreltje zelf beslaat. } Een stip, een komma kan geheele testamenten veranderen i en geloofswaarheden verknoeien en vervalschen; zoo staat er in het Evangelie „Surrexit, non est hicquot; hij is verrezen, hij * is niet hier. Verplaatst men de komma tot achter non dan wordt het „Surrexit non, est hic,quot; en dat heteekent: „Hij is niet verrezen, hij ligt hier.quot; Zoo kan een komma een ketterij maken. Het punt van eer is even machtig. Het kan geheele landen te gronde brengen, bloedige oorlogen doen ontstaan, groote en bloeiende koninkrijken verwoesten. Een punt kan de geheele wereld omkeeren.
Bij Mattheus staat geschreven dat eens een schriftgeleerde zich bij Christus aanmeldde en Hem verzocht in zijn dienst te mogen treden, terwijl hij beloofde den Messias overal te zullen volgen. De geliefde Heiland die wel wist, dat zijn verzoek valsch was, en dat het om niets anders te doen was als om de bloem eereprijs, gaf hem een weigerend antwoord, geheel tegen de verwachting van dezen sinjeur in. Want hij dacht, dat hij als schriftgeleerde in wetenschap de Apostelen in de schaduw zou stellen, daar dezen slechts eenvoudige lieden waren. Zie toch eens dat eergevoel.
Petrus had eens den geheelen nacht met groote moeite ge-vischt, maar niets gevangen. Men vischt dikwijls dagen en jaren om maar een klein aaltje te vangen en dan zingt men alt.
Zeg mij nu eens wereldling, hebt gij de bloem eereprijs gevonden? Ja. Hadt gij bij dat vinden ware vreugde? Dat niet, dat niet, dat niet. Geen eer zonder last, geen waardigheid zonder zorg, geen ambten zonder nood, geen paleis zonder verdriet, ja als ik de waarheid zeggen zal; geen groot hoofd zonder hoofdpijn. Daarentegen God zoeken en God vinden is de ware eereprijs. Deze bloem heeft gezocht en
12
gevonden, dezen troost heeft gevoeld Maria de Moeder Gods in den tempel te Jerusalem.
Beste wereldling, wat zoekt gij? Uit uw glad gewasschen, gepolijst gezicht kan ik wel opmaken, dat gij weer een bloem zoekt en wel duizendschoon. Vele menschen gaat het als de tulpen. Deze bloemen sluiten zich tegen den nacht geheel toe, laten de lip hangen en worden zoo treurig alsof zij ik weet niet wat voor smaad te lijden hadden. Maar nauwelijks komt het morgenrood als een bode der gulden zon de kimmen purperen, of zij ontsluiten weer oog en mond als rechte hofapen.
Lux orta recludit,
Al stijgt de zon in top .Richt zij haar hoofd weer op.
Zoo ook gaat het met deD mensch. Zoodra een schoone Aurora met een bevallige gestalte, een gepolijste tronie en schoon gezicht zich laat zien , dan zijn daarop nog meer oogen als op een vette soep. Dit heeft men gezien bij het Assyrisch leger voorde stad Bethulia, want er was geen soldaat, geen hoofd-of onderofficier die zich niet vergaapte aan de wonderschoone Judith, wier schoonheid God nog verhoogd had. De soldaten letten meer op dit prachtige monster als op hun monsterplaats, hun beviel haar tocht veel beter als de geheele veldtocht, zij schatten veel hooger hare rozenkleurige kaken als hun barakken en wel zoozeer, dat zij tot elkander zeiden ; Wijl de Hebreeuwen zulke schoone vrouwen hebben, is het de moeite wel waard dat men om hen oorlog voert. Denk eens wat een schoone gedaante al vermag.
Esau van de jagt komende en ziende dat zijn broeder een linzensoep bereid had voelde zijn tanden dsarnaar wateren en zeide : Geef mij van die roode spijs.
De H. Augustinus schrijft, dat de linzen in Egypte rood
13
en goed van smaak zijn. Jacob gaf Esau een weigerend antwoord, maar nu stond Esau hem daarvoor het eerstgeboorterecht af. Dat is veel, en zeer veel en veel te veel, het eerstgeboorterecht voor een linzensoep. Evenwel gebeurt het dikwijls dat velen niet op een rood gezicht maar op een rooden jeneverneus verliefd worden. Dat zoo'n komkommer nog aantrekkingskracht kan hebben ?
Zeg mij eens, gij wereldling, hebt gij de duizendschoon gevonden? Ja. Hebt gij daarbij ware vreugde? Neen. In omnibus inveni vanitatem ; dat is:
In alle zaken heb 'k bevonden Dat alle schoonheid ras verzwonden Dat alle roem en aardsche vreugd Slechts dwaasheid is en zelden deugt.
De H. Apostel Paulus zegt I Thes. 5; 2. „Als een dief in den nacht zoo is de dag des Heeren.quot; Paulus schijnt te meenen dat de dieven gewoon zijn bij nacht te stelen, maaier is een dief die dag en nacht steelt, men mag kasten en deuren zoo dicht sluiten als men wil, hij steelt toch zijn best; doe sloten en grendels er op, deze dief steelt; zet wachters bij de deuren zooveel gij wilt, hij steelt zonder ophouden. Deze dief heet tempus de tijd. Hij steelt ongemerkt de schoone gestalte weg , zoodat men menig oude dame, met haar op kin en tanden, hoort zeggen: Mij heugt de tgd nog wel dat ik veel schooner was. Dat zal wel , want evenals de duizendschoon, zoo verwelkt de schoonheid ook. Doch de ware duizendschoon is bij God te vinden en deze bloem, het kind Jesus , heeft Maria gevonden in den tempel te Jerusalem. „Ecce tu pulcher es dilecte mi et decorusquot; „ziet gij zijt schoon mijn beminde en aantrekkelijk.quot; Cant. 1. Ja, de heiligen en Engelen in den hemel vinden hun eenigst en grootste geluk in het aanschouwen van Gods aanschijn.
Gij wereldling, wereldzwerver, wat zoekt gij ? Ik bemerk
14
het wel aan uw smerigen mond dat gij het bloempje zoekt, de Maartviool.
De Philistijnen hadden een afgod dien zij Dagon noemden. Toen zij eens naast dezen afgod de ark des Heeren hadden geplaatst, vonden zij den volgenden morgen, dat Dagon zijn kop, heenen en armen had verloren. Evenwel hieven zij hem goddelijke eer bewijzen. Dat was dol. Maar waarom vereerden zij dien verminkten afgod nog? Omdat hij den buik had gehouden, en dien buik waardeerden zij. Dit is echter niets nieuws, want de H. Paulus schrijft zelfs: Er zijn velen wier buik hun god is, omdat zij daaraan gedurig offeren.
Bij den H. Lucas cap. 16 leest men aldus: Er was een rijk man, die zich kleedde in purper en kostbaar lijnwaad en alle dagen heerlijke maaltijden hield enz. Indien men tegenwoordig al zulke brassers in het Evangelie wilde opschrijven zou men het noodzakelijk in folio-formaat moeten drukken.
Zeg nu eens, gij wereldling hebt gij uw duizendgulden-kruid, uw eereprijs, uw duizendschoon, uw maartviooltje gevonden? Ja. Maar ook rechte vreugde tevens? Neen. IJdelheid der ij delheden. Ik heb bevonden dat alles door den tijd wordt verwoest, en niets bestendig is.
De natuurkundigen zeggen dat indien men een boom bij volle maan velt, hij dan wormstekig wordt. Gedurende de veertig jaren dat de Israelieten in de woestijn waren, was er geen enkele zieke onder hen. Wat was de oorzaak daarvan ?
^ Omdat Mozes water te drinken gaf aan het volk. Had hij bier, wijn of jenever uit de steenrots geslagen, dan zouden er buiten twijfel wel ziekten ontstaan zijn.
Lieve cosmophilus, gij kunt zoeken en vinden al wat gij op deze wereld verlangt, maar nimmer zult gij vreugde hebben zonder verdriet. Zoekt gij echter Jesus, zooals Maria in den tempel dat deed, dat zult gij Hem zeker vinden en met Hem alles.
15
, Rijkdom; „Gloria etdivitiae in domo ejusquot; eer en rijkdom zijn in zijn huis.quot; Ps. 111.
Eer en heerlijkheid. „Nimis honorati sunt amici tui Deusquot; Uwe vrienden o God, zijn in aanzien hoog gestegen. Ps. 118.
Een schoone gestalte. „Specie tua et pulchritudine tua in-tende, prospere procédé et regna.quot; In uw aantrekkelijke schoonheid moocht gij opstaan , vooruittreden en heerschen. Ps. 44.
Heil en voorspoed. „Pactus est mihi in salutem.quot; Hij is mij ten heil geworden. Isaies 12.
Gezondheid en leven. „Dominus protector vitae meae.quot; „De Heer is de bewaarder van mijn leven.quot; Ps. 26.
Vrede en rust. „Gratia vobis et pax a Deo.quot; Vrede en heil zij u van God geschonken.quot; 2 Thes. 1.
Geleerdheid en wetenschap. „Si quis vestrum indiget scien-tia, postulet a Deo.quot; „Heeft iemand uwer kennis noodig, hij vrage die van God.'' Jac. 1.
Eindelijk zult gij de volmaakte vreugde vinden, indien gij Jesus ijverig zoekt met Maria. Amen.
DE DOODENDE LIEFDE VAN DEN STERVENDEN HEILAND.
Vraagt niet wie .mij heeft omgebraelit.
Dit deed alleen der liefde kracht.
Jesus sterft, Jesus sterft! Hebt gij het gehoord, o menscM Weet gij dan niet wie Jesus is? Hij is Gods Zoon, de tweede persoon der H. Drievuldigheid, de belooning in den hemel van alle rechtvaardige zielen, de troost aller harten, de bestand aller christenen, een hoogepriester grooter als Aaron, een redder des volks meer als Mozes, het ware pad ten hemel waarop men niet kan dwalen, verheerlijkte in den hemel en beschermer van ons allen, Hij die glanst als de zon, de bron waaruit alle zegen ons toevloeit. Hij sterft.
Deze Jesus sterft voor u, o mensch, voor u alleen. Deze die het eerste bestond en van wien alle leven voortkomt, is geworden een zwakke sterveling. Voor u, o mensch, wiens leven ras verdwijnt, wiens wellusten spoedig vervliegen, wiens schoonheid dra vergaat, wiens sterkte niet lang bestaat, wiens hoop spoedig vervliegt, wiens liefde dra verkoelt, wiens gezondheid eensklaps verkwijnt, wiens rijkdom binnen kort verdwijnt, wiens geluk schielijk verandert, wiens stoutheid niet lang duurt, wiens kennis te loor gaat, wiens voetpad een doodenweg is, wiens pracht spoedig ophoudt, wiens
17
glorie ras verduistert. Eomo mensch is uw naam. Hierin is een letter de h die eigenlijk geen letter is, maar slechts een aspiratie; de twee o'« zijn twee nullen, en zoo blijft er van u niets anders over als de m die miseria ellende beduidt. Gij zijt als schuim op het water, als een droom des nachts, als gras in de weide , als een glas op tafel, als stof in de lucht, als een blad in het woud. Voor u, o mensch sterft Hij, voor u, die niets kunt, niets weet, niets wilt, niets vraagt, niets vermoocht zonder de hulp van God. Voor u, o mensch, die niets zijt sterft Jesus die alles is.
Maar ach wie is het toch geweest, die deze gruweldaad heeft begaan en Jesus onzen God, onzen trooster, onzen Heiland onzen redder zoo gruwzaam vermoord?
Hebt gij dat gedaan sprikkelbeen, gij lompe ribbenkramer, gij dood?
Ik moet zeggen neen. Zijt gij het dan geweest, vergiftig addergebroedsel, gij zonde? Ook niet. Dan moet gij schandelijke helhond Lucifer het gedaan hebben? Neen ook niet. Want hoe zou de satan den Koning der Engelen, hoe zou de zonde der oneindige gerechtigheid, hoe zou de dood het eeuwig leven zelf kunnen schaden? Dan schijnt het, dat ik de waarheid niet kan te weten komen. Maar daar onze beminde Heiland aan een boom hangt, daarom zult gij het ongetwijfeld moeten weten en bekennen, groene, schaduwrijke wouden. Wie, zegt op dan, wie heeft de bron des levens Christus gedood? Wie was het die Hem aan het kruis handen en voeten doorkliefde ? De echo antwoordt: liefde. Nu weet ik waarom Jesus sterft, wie zijn levensdraad heeft afgesneden, het is de liefde tot ons, menschen.
In de maand Maart sterft uw Jesus, o mensch. Waarom niet in Mei, in Juni, Juli of Augustus? Hierop antwoordt de H. Damascenus en zegt, dat het bloed van den mensch in het geheele jaar niet zoo snel loopt als juist in deze maand ; G. 2
18
daarom ook wilde Christus in deze maand lijden om zijn laatsten droppel bloeds des te beter te kunnen storten voor den mensch, uit liefde tot hen , die ook in Maart de eerste zonde bedreven hadden. O groote, onwaardeerbare liefde.
De wijze Seneca wil, dat de liefde muzikaal is. „Amor, zegt hij, musicam docetde liefde leert muziek. In de muziek nu heeft men zes nooten, ut, re, mi, fa, sol, la. Deze noten heeft ook de liefde van onzen goddelijken Verlosser geleerd. Zij zong ut, toen Hij in den hof bloed zweette. Luc, 22:44.,, Sudor ejus ut guttae sanguinis decurrentis in terram.quot; Zijn zweet was als bloeddroppelen, die op de aarde vloeiden. De re zong zij, toen de laffe Apostelen de vlucht namen. Mat. 26. -Belicto eo omnes fugerunt. „Zij verlieten hem allen en namen de vlucht.quot; Mi zong zij, toen de booze joden den moordenaar Barabbas begeerden los te laten en Jesus integendeel te kruisigen. Luc. 23 :18 „Dmitte nobis Barabbamquot; „laat ons Barabbas losquot;. Zij zong fa j toen de Godmensch aan het kruishout voor zijne vijanden bad met deze woorden; Luc. 22: 37 „Patés, dimitte illis, non ennim sciunt quid /^a-ciuntquot; „Vader vergeef hun, want zij weten niet wat zij doen.quot; Zoo was Christus als een luit 7 die de allerliefelijkste tonen laat hooren, toen zijne heilige aderen op het kruishout werden uitgerekt. Waar blijft de vijfde noot de soil Dit woord beteekent de Zon, die bij Christus' dood verduisterd werd. Luc. 23:45: „Obscuratus est solquot; „de zon werd duister.'quot;' Van deze sol Zon kan men veel zeggen en nog meer schrijven.
Seneca Act. 4 in Thyeste maakt melding van de afschuwelijke misdaad, dat Atraeüs koning van Phrygië het kind van zijn eigen broeder heeft gedood en hem dat naderhand te eten heeft gegeven. BLj deze onmenschelijke daad zou de zon teruggeweken zijn om dat gruwelstuk niet te zien. Dit meldt Seneca in deze woorden:
19
Quo terrarum siderumque parens
Quo vertis iter, medioque diem perdis OlympoP
Dat is: O zon, gij moeder der sterren en der aarde, waarheen wendt gij u ? Waarom doet gij den helderen dag in nacht verkeeren?
Met denzelfden heidenschen wijsgeer kunnen ook wij tegen de ondankbare wereld zeggen: „O nos dura sorte creatos! seu perdidimus sive expulimus sortem miseri;quot; „o wij rampzalige menschen, wij hebben öf de zon verloren, of verbannen.quot; Immers ook bij den vreeselijken dood des Verlossers is de zon teruggegaan, om te kennen te geven, dat alles verkeerd ging. Dit was verder veel ontzettender om aan te zien dan toen ten tijde van koning Ezechias de zon ook terugging en het leven des konings verlengde. Wat van den terugloop der zon ten tijde van Ezechias geschreven staat is eene ware gebeurtenis niet alleen, maar tevens ook een voorafspiegeling van den terugloop dier Zon, die door den propheet Malachias genoemd wordt cap. 4:2 sol justitiae „de Zon der gerechtigheid.quot; De terugloop dier Zon is van groote beteekenis en kracht geweest, daar zij gezondheid en leven teruggeschonken heeft aan die ze verloren hadden. Deze goddelijke Zon, zeg ik, is in zijn bitter lijden omtrent tien graden teruggeweken, en wel ten eersten:
Ab immensitate ad linteum,
Yan zijn onmetelijkheid tot de grootte eener doek, waarin Hij als kind te Bethlehem werd gewikkeld.
Ab inünitate ad punctum.
Van zijn oneindigheid tot een punt, in het heilig sacrament des altaars, waar de Zoon Gods onder de gedaante van brood en wijn geheel en al tegenwoordig is, maar dat niet alleen, doch ook onder elke gedaante, ja zelfs onder het kleinste deel.
2*
20
Ab omnipotentia ad infi rmitatem.
Van de goddelijke almacht tot de zwakheid van ons vleesch , waarin Hij heeft geleden en gestorven is.
A sanctitate ad peccatum.
Van zijn heiligheid tot het zonde-zijn zelfs toe, toen Hij alle zonden der menschheid op zijne schouderen had genomen.
A bonitate ad malitiam.
Van zijn goedheid en onschuld tot de boosaardigheid, toen Hij door zijn eigen volk lager werd gesteld als de moordenaar Barabbas.
A justitia ad iniquam sententiam.
Van zijn eigen rechtvaardigheid tot een onrechtvaardig oordeel, dat de doodstraf over Hem uitsprak.
A filio ad latronem.
Van een Zoon Gods, die van eeuwigheid uit den Vader geboren, de heiligheid, de macht en de glorie zelve is, tot een moordenaar geworden, die den schandelijken kruisdood moet sterven, ja zelfs hangend tusschen twee moordenaars alsof Hij hun opperhoofd was geweest.
A majestate ad excecrationem.
Van zijn hooge, goddelijke majesteit, die alle eer, lof en aanbidding waardig is, tot de diepste oneer, schande en verwerping, ja tot den vloek des kruises.
A gloria ad occasum.
Van zijn toppunt van glorie tot een afgrond van miskenning. Eindelijk:
A vita ad mortem.
Van het leven, dat Hij zelf persoonlijk is, tot den dood dien Hij heeft geleden en zooals Hij door Paulus in zijn vernedering wordt beschreven, Philip. 2, dat de Zoon van den levenden Grod gehoorzaam is geworden tot den do , ja tot
21
den dood des kruises. Zoo is de menschgeworden God gelijk alle kinderen van Adam dat moeten, gestorven , dat wil zeggen ziel en lichaam gewelddadig van elkaar gescheiden, terwijl Hij, zijn geest in de handen zijns hemelschen Vaders aanbevelend , door zijne gehoorzaamheid de verlossing van het menschelijk geslacht heeft bewerkt. Over dezen dood roept de H. Angustinns uit: Disciplipa caeditur, salus vulneratur, vita moritur. „De heiligheid wordt gemarteld, het heil gedood, het leven sterft.quot;
ü zie dan toch, o mensch, het leven sterft, dat u het leven heeft gegeven. Het minnend hart van Christus zingt de laatste noot la: „Lamma sabacthaniquot; waarom hebt gij mij verlaten.''
Ja de liefde is de oorzaak, dat Jesus na 6666 wonden ontvangen en 30208 bloeddroppelen vergoten te hebben, volgens de openbaring der H. Brigitta, aan het kruis is gestorven. Dat alles heeft de liefde gedaan, en die liefde des Heilands is jegens ons. Zoo wordt dan terecht het hart van Jesus ons voorgesteld als vlammend, brandend, stralend van liefde, opdat dit gezicht ons mocht aansporen tot een dankbare wederliefde jegens onzen liefderijken Jesus.
Ten slotte wend ik mij tot u, hooggeloofd, allerdoorluch-tigst huis van Oostenrijk. Want daar volgens het getuigenis van Mancinus Baronius en andere schrijvers, Christus aan het kruis hangend zijn aangezicht gekeerd heeft naar Duitschland, Spanje, Italië en ook bizonder naar u, zoo is het billijk dat gij u dankbaar betoont. Hoor Jesus u toeroepen met Salomon: „Veni Auster, perfla hortummeum.quot; „Kom o zuidenwind doorwaai mgn hof.quot; Auster zuidenwind, en Austria Oostenrijk zijn zeer nauw verwant. Kom dan met een zucht van medelijden, bezie de plaats waar hij heeft gehangen, betracht de vijf wonden die Hij aan het kruishout voor u heeft ontvangen. Die wonden vijf in getal, zijn de vijf medeklinkers a e i o u. Pas
t
22
deze letters toe op Jesus' wonden en op Austria Oostenrijk, dan heet het:
Austria Electa .Tesu' Osculatur Ruinera.
Dat is: Het uitverkoren Oostenrijk kust Jesus' wonden. Leest men deze medeklinkers terug, dan is het U, O, I, E, A:
Ruinera Omnipotentis iterum Mevabunt lustri am.
Dat is; De wonden van den Almaohtigen Zoon Gods zullen Oostenrijk weer in de hoogte heffen.
Dit dan zij genoeg. Heht gij het gehoord, o mensch ? Welnu dan overweeg het wel. De aarde die beeft bij Christus' dood, de steenrotsen die in tweeën springen, de zon die verduisterd wordt, de zee die in den afgrond wegzinkt, het voorhangsel des tempels dat scheurt, de graven der gestorvenen die zich openen, alles roept u toe. „O mensch, overweeg het wel en vergeet het nimmer: Jesus de Zoon Gods sterft voor u aan het kruis.quot; Amen.
Neen geen paradijs, geen Thabor,
Neen geen Eden zoek ik op,
Maar mijn smachtend hart verlangt Naar den berg waar Jesus hangt.
Naar Calvarie's droeven top.
Nadat de geestelijke bruid in het Hoogelied van Salomon zich langen tijd heeft bezonnen, overwogen en rond gezien waarheen zij haar wandeling zal doen, komt zij eindelijk tot een besluit en spreekt: „Ik zal gaan naar den myrrheberg.quot; Cant. 4: 6,
Zulk een myrrheberg is onder sommige opzichten geweest de berg Gilboa. Want toen koning Saul bij den ophanden zijnden oorlog door groote vrees werd bevangen, ging hij naar een oude tooverheks die hem door hare bezwerin gen den grooten propheet Samuel van de dooden zou opwekken, om van hem den uitslag van den krijg te vernemen. De oude maakt haar gewone grimassen en kromme sprongen en Samuel staat waarlijk op. Dit echter alleen door Gods macht en niet door de potsen dezer tooverkol of door toedoen van den duivel. De propheet vermeldt Saul nu zijn ondergang, hoe hij weldra op den berg Gilboa een groote nederlaag ondergaan zou, waarbij hij en zijn zoon het leven zouden laten. Toen David de treurige afloop des gevechts bekend werd, vervloekte hij aanstonds
24
dezen berg en zei, dat er geen dauw of regen op hem meer zou nedervallen. Sam. 1: 21. Ook werd deze berg van dien tijd af totaal onvruchtbaar. Zoo is de Gilboa voor David een myr-rheberg geweest, omdat zijn getrouwste vriend Jonatbas daar is gesneuveld, doch bij die smart had hij nog dezen troost dat hij niets meer te vreezen had van Saul zijn bittersten vijand.
Maar de berg Galvarië is voor Maria een ware myrrhe-of berg van bitterheid geweest, wijl zij haar eenigen Zoon daar heeft verloren. Als de oude hoogepriester Simeon in den tempel het kind Jesus in zijne armen hield, sprak hij op f prophetischen toon Maria aldus aan en zeide: „Een zwaard van droefheid zal uw hart doorboren.quot; Luc. 2: 35. Daar dan Simeon Christus' lijden voorzag, bad hij tot God: Heer laat uw dienaar nu in vrede gaan, alsof hij wilde zeggen: ik wil liever sterven dan te moeten zien hoe vreeselijk deze Jesus zal lijden. Wat smart zal derhalve het hart van Maria uitgestaan hebben toen zij op den berg Calvarie het teeder lichaam van Christus aan het kruis zag hangen.
Een myrrheberg is ook geweest de Hebal, niet ver van de stad Sichem. Op dezen berg immers heeft Mozes door de levieten het volk de straffen laten voorlezen tegen hen die Gods geboden niet onderhielden. Want de zonde sleept straf na zich, de zonde is als de zuidenwind die slechts onweder brengt. Derhalve heeft God de overtreders zijner wet aldus vervloekt : „Indien gij de stem van den Heer uw God niet beantwoordt en al zijne geboden niet onderhoudt dan zullen de volgende vervloekingen over u komen. Vervloekt zult gij zijn in de stad, vervloekt zult gij zijn op het veld, vervloekt zal zijn uw goed en bezittingen. Vervloekt de vrucht uws lichaams, vervloekt de vrucht uws lands, vervloekt de jongen uwer koeien en van uw klein vee. Vervloekt zult gij zijn bij uw binnengaan en vervloekt, bij uw uitgaan. De Heer zal op u neerzenden den vloek, de verwoesting, het bederf van alles
25
waaraan gij uw hand zult slaan, alles wat gij doen zult. Eindelijk zult gij zelf verdelgd worden en plotseling omkomen om de boosheid uwer werken , omdat gij Mij hebt verlaten.quot; Zie Deut. 28 : 15 enz. Hieruit ziet men hoe alles slecht afloopt als men de geboden Gods verlaat. Deze Hebal, waarop deze vloek is uitgesproken, was zeker wel een berg van bitterheid, maar toch ook een berg van troost. Want nevens dezen was een heuvel met name Sarizim , waarop alle zegeningen werden afgelezen die over degenen zouden komen die de wet Gods onderhielden.
Evenwel de berg Calvarië was voor Maria zonder eenigen troost maar vol bitterheid. Wat smarten zal zij geleden hebben, toen zij onder het kruis de tallooze vervloekingen, vernederingen en godslasteringen hoorde waarmede de verharde joden haren onschuldigen Jesus hoonden, bespotten en verguisden. Want daar zij Hem aan het kruis hangende, met hunne handen niet meer konden mishandelen, scherpten zij hunne tongen aan , vergiftigden ze met allerlei spot- en smaadwoorden en wierpen die als pijlen in Jesus' hart. Hierover beklaagt zich Christus bij den psalmist David. Toen zij niet meer wisten welke smarten mij aan te doen, hebben zij mij met hunne scherpe tongen vervolgd , en gelijk Ludolphus de Carthuizer part. 1 cap. 63 aanmerkt, is Christus door vierderlei soort van beulen bespot en belasterd. Ten eersten door hen die zittende naast het kruis, gedurig acht op Hem sloegen. Ten tweeden door de voorbijgangers die Hem lasterden , het hoofd schudden en zich verheugden in zijne smarten. Ten derden door de omstaande hoogepriesters en ouderlingen des volks, die Hem in spotternij toeriepen, dat indien Hij den tempel van Jerusalem in drie dagen kon opbouwen. Hij nu zichzelven zou redden. Ten vierden ook door de twee moordenaars die met en naast Hem aan het kruis hingen, zooals de H. Marcus uitdrukkelijk meldt, cap. 15. Hetzij
26
op het voorbeeld der anderen, hetzij door de hevigheid hunner smarten verbitterd, of in de hoop om aldus genade te vinden bij hunne beulen, maar in alle gevalle, zij hebben den Hei-land ook bespot. En al deze gruwelen heeft Maria, de buitendien reeds zóó bedroefde moeder, moeten zien en hooren. Wat zielelijden heeft zij daarover niet uitgestaan. Dat is niet met een pen te beschrijven en vast staat het tevens, dat door zulke lasteringen de berg Calvarie haar een myrrheberg geworden is.
Een berg van bitterheid is ook geweest de Sinaï, waar God met Mozes heeft gesproken, maar onder verschrikkelijke omstandigheden. Want het begon te bliksemen en te donderen, en een donkere wolk bedekte de kruin van den berg en het bazuingeschal werd sterker en sterker , zoodat het volk boven mate bevreesd was, zelfs Mozes ook. God de Heer kwam ten laatsten in vuur naar beneden, zoodat de geheele berg rookte, een donkeren gloed van zich gaf en sidderde en beefde, maar het volk nog veel erger.
Tegenwoordig ziet men zulk een godvreezendheid niet meer, ofschoon God toch waarachtig in onze kerken tegenwoordig is. Nadat nu Mozes veertig dagen en nachten op den Sinaï gerust had, nam hij van den berg neerdalende de tafelen waarop met den vinger Gods de tien geboden geschreven waren en die, naar getuigenis van den H. Epiphanius in saffiersteen gegraveerd stonden, met zich; maar ziende dat het volk een gouden kalf aanbad, werd hij zoo verbitterd, dat hij de twee tafelen aan stukken smeet. Zoo was dan deze berg voor Mozes zeer hard, maar toch heeft hij nog eenigen troost gehad, dewijl God zich verwaardigd had daar met hem te spreken. Maar Maria op den berg Calvarië was van allen troost verstoken. Want zij zag haren eenigen Zoon sterven, aan alle ledematen door de wreede geeselslagen gewond, alle aderen en zenuwen verscheurd, zijne armen als snaren uitgerekt en met scherpe
27
nagelen doorboord en zijn liefderijk hart met een lans doorstoken. Dat schouwspel was als een tweesnijdend zwaard in het hart van Maria.
Toen de satan het huis, waarin de kinderen van Job een maaltijd hielden, door een stormwind had te gronde geworpen, kreeg de geduldige lijder Job bode op bode en tijding op tijding, die hem verklaarden en zeiden: „Het huis is ter aarde gestort, het heeft uwe kinderen verpletterd en deze zijn allen dood gebleven.quot; Job. 1: 19. Een arglistige streek was dit van den duivel. Waarom heeft hij niet gezegd: allen die in huis waren zijn omgekomen, want daar waren kok, keukenmeid, kamerdienaar, keldermeester, tafeldekker en andere bedienden , maar de satan dacht, indien ik Job alleen zeg dat zijn kinderen dood zijn zal zijn hart daarover zoo bedroefd worden, dat hij misschien het geduld verliest. O Maria! hoe onmetelijk groot moet dan uwe smart geweest zijn, toen gij met eigen oogen zaagt, dat uw eenige en allerliefste Zoon aan het kruis zoo ellendig moest sterven.
Een berg van bitteriaeid is voor Petrus geweest de Thabor, waar Christus de Heer en Heiland een klein beeld zijner glorie liet zien. Zijne kleederen waren wit als sneeuw, zijn aangezicht blonk als de zon en nevens Hein stonden Mozes en Elias, Mozes aan de rechter Elias aan de linkerhand. Mozes betee-kende de barmhartigheid Gods, „erat mitissimus super ter ram hij was de zachtmoedigste man ter wereld. Num. 12: 3. Elias beteekende Gods rechtvaardigheid om zijn grooten ijver „in spiritu et virtute Eliae, in den ijver en kracht van Elias.quot; Luc. 1: 17. Hieruit kan men zien dat Gods barmhartigheid den voorrang heeft. Eindelijk hoorde men ook de stem des Hemelschen Vaders : „Deze is mijn geliefde Zoon in wien ik mijn welbehagen heb, hoort Hem.'' Toen Petrus nu zag, dat het hier zoo heerlijk en vroolijk toeging, wilde hij op den berg blijven en er drie hutten opslaan. Maar hij wist niet
28
wat hij zeide. Luc. 9: 33. Nadat alles weer in een oogen-blik was verdwenen zag Petrus meenende dat hij in den hemel was, dat hij zich op aarde hevond. Zekerlijk, hij wist straks niet wat hij zei want het is toch al te dol den hemel te willen genieten zonder voorafgaand lijden. O, wat een schape-kop van een visscher!
David is niet eer op den troon gekomen, dan nadat hij door Saul tot den dood toe vervolgd was.
Joseph heeft niet in Egypte geregeerd voordat hij den nijd zijner broeders had ondervonden.
Jacob heeft niet eerder de schoone Kachel tot vrouw gekregen, voordat hij 14 jaren zwaren arbeid had gedaan.
In één woord, degene is het spoor bijster, die meent dat hij maar met rijlaarzen en sporen zoo in den hemel kan loepen. Deze berg Thabor nu is voor Petrus een ware myrrhe-berg geweest, daar hij van zoo'n hemelsche vreugde eensklaps beroofd werd; maar toch vond hij troost in al die glorie van Christus.
Maar Maria, die moeder van smarten, was Calvarie een vrij bittere berg, ja een berg aller droefheden, wijl zij daar niets hoorde of zag dat haar eenigen troost kon verschaffen.
Op Thabor zagen de discipelen de glorie van den eenigge-boren Zoon des Vaders, zooals Joannes cap. 1 getuigt, hier op Calvarie ziet Maria niets als zijn schande , smaad en oneer, van iedereen verlaten en veracht als Hij is.
Op Thabor zagen de Apostelen zijn aangezicht blinken als de zon, op Calvarie ziet Maria zijn aangezicht met speeksel en bloed bemorst, in plaats van een krans van zonnestralen een kroon van doornen, die zijn hoofd verwonden.
Op Thabor waren zijne kleederen wit als sneeuw, op Calvarie ziet Maria hem naakt, de sneeuw van zijn maagdelijk lichaam was gepurperd met het bloed, dat uit vele wonden stroomde.
29
Op Thabor werd Hij gezien tusschen Mozes en Elias, die met Hem spraken, op Oalvarie ziet Maria Hem tusschen twee moordenaars die Hem lasteren en bespotten.
Op Thabor hoort men de stem des Hemelschen Vaders „deze is mijn welbeminde Zoonquot;, op Calvarie hoort Maria Hem roepen „Mijn God, waarom hebt gij mij verlaten?quot;
Op Thabor werd slechts door Mozes en Elias over zijn dood en lijden gesproken, op Calvarie wordt dat bloedige treurspel in tegenwoordigheid der bedroefde Moeder afgespeeld. .
Hoe zou dan deze berg geen bittere myrrheberg geweest zijn voor Maria, daar zij nergens grooter zielesmart heeft geleden ?
Een berg van bitterheid is geweest voor den patriarch Abraham de berg Moria. Deze vrome man had in het honderdste jaar van zijn ouderdom een zoon gekregen met name Isaac. Nadat deze zoon zijn 25e jaar had bereikt, heeft God aan Abraham bevolen Hem dezen zoon op den berg Moria op te offeren; opofferen beteekende toen zooveel als slachten. Ach, rechtvaardige God, denkt Abraham, dat is wel een hard bevel; zal ik dan mijn eigen zoon ter slachtbank brengen, ik zijn vleeschelijke vader? Zal ik zoo'n jongen bloed met een sabel zijn bloed doen stroomen? Zal ik mijn eenigste vreugde, mijn troost, mijn liefde, mijn leven, mijn evenbeeld doodenen mij zeiven aldus van mijn eenigen zoon berooven ? Ach, dat is hard! Maar toch Abraham nam ook dadelijk het vast besluit God te gehoorzamen en zijn allerliefsten zoon het koste wat het wilde coute que cuute zegt de Franschman, te slachten. Hij gaat met Isaac op weg, maar vertelt Sara er niets van , uit vrees dat zij haar zoon terug zou houden.
Dit ziet men dan ook dikwijls gebeuren. Als b. v. een kind , dat vaardig en knap is van lijf en leden, in een klooster wil gaan om zich op te offeren aan den almachtigen God, dan protesteeren de ouders met alle kracht daartegen. Maalais het een eenoogige is, dan heet het; Nu marsch daar maar
30
mede, want in een klooster moet men ook dikwijls een oog dicht houden. Heeft het een bult, dan is het: Nu voort daarmee, in een klooster kan men op zoo'n bochel nog al wat verdragen. Gaat het mank, nu voort maar, in een klooster gaat het ook altijd niet even recht toe. Indien het een weinig stamelt , vooruit maar, in een klooster mag men altijd lang niet den mond open doen.
Terwijl nu de heilige patriarch den slag wilde toebrengen, hield, een Engel zijn hand vast en beval hem, om in plaats van zijn zoon een ram , die daar in een doornstruik verward zat, te slachten en op te offeren aan God. Dezen ram had, zooals vele leeraars meenen, de Engelbewaarder van Isaac daarheen gebracht. Hieruit kan men licht besluiten, dat de berg Moria voor Abraham een berg van myrrhe is geweest j dewijl hij daar met eigen hand zijn eenigen zoon moest offeren. Maar toch had hij later vreugde , toen hij zijn kind in het leven behield en God zijn bereidwilligheid voor de daad had aangenomen.
Maar Maria de diepbedroefde Moeder, is Calvarie een droevige myrrheberg geweest, toen zij moest zien, dat geen Engel of geen mensch haren geliefden Zoon te hulp kwam of verhinderde , dat Hij aan het kruis werd genageld. Ach, hoeveel smarten toen haar hart moeten verscheurd hebben is met geen penseel te schilderen, met geen mond uit te spreken, met
Sgeen pen te beschrijven. „Stantem lego, plorantem non lego,'' zegt de H. Ambrosius. „Dat Maria onder het kruis heeft gestaan lees ik wel, maar dat zij geweend heeft, kan ik nergens vinden.quot; En ook haar droefheid was veel te groot om te I kunnen schreien, maar zij stond daar onbewegelijk als een I rots te midden der woedende baren.geen pen te beschrijven. „Stantem lego, plorantem non lego,'' zegt de H. Ambrosius. „Dat Maria onder het kruis heeft gestaan lees ik wel, maar dat zij geweend heeft, kan ik nergens vinden.quot; En ook haar droefheid was veel te groot om te I kunnen schreien, maar zij stond daar onbewegelijk als een I rots te midden der woedende baren.
Op dan o christen zielen ! Hebt medelijden met die lijdende Moeder. Hoort eens wat de H. Brigitta door haar gebed voor een doodelijk zieken edelman heeft verkregen. Deze was tweemalen door een priester bezocht en aangespoord om te biechten
31
doch te vergeefs. Voor de derde maal tekent hij, dat hij nooit goed gebiecht en zich met lichaam en ziel aan den duivel verkocht had; dat hij ook van dien tijd of aan alle heilzame ingevingen verworpen en boete en bekeering op de lange baan geschoven had. Nu echter sprak hij, wilde hij goed biechten, wijl hem door een dienaresse Gods de afbeelding van de lijdende Moeder Gods, onder het kruis staande, was getoond in een gezicht; deze droevige afbeelding had hem terstond tot bekeering en berouw bewogen. Nadat nu deze edelman oprecht gebiecht en de goddelijke teerspijze genuttigd had, heeft hij spoedig daarna het tijdelijke met het eeuwige verwisseld. Barr. in paroch. cap. 4.
Daarom, o christenen, zullen wij heden met Maria lijden en zeggen;
Eia mater, fons amoris,
Me sentire vim doloria Iquot;ac ut tecum lugeam.
ïquot;ac ut ardeat cor meum In amando Christum Deum,
Ut sibi complaceam.
Quando corpus morietur,
Fac ut animae donetur,
Paradisi gloria. Amen.
Dat is in het hollandsch, zoo wat vertaald, al is het ook gebrekkig:
Moeder ach! gij bron van liefde Wie een zwaard het hart doorgriefde Maak dat ik uw smarten lij';
Wil me een vaur'ge liefde geven Tot mijn God, die hier wil sneven,
Opdat 'k Hem behaaglijk zij.
Als de dood me omhoog zal wenken ,
Wil dan 's hemels glorie schenken Aan de ziel, van 't lichaam vrij. Amen.
OP DEN FEESTDAG VAN DEN H. ALTÏANNÜS, EEN TWEEDEN MOZES.
Mozes, een man om zijn deugden beroemd.
Wordt nu door mij hier Altmannus genoemd.
De echo is een groote zwetser, een echte babbelkous, doch somtijds toch een die de waarheid zegt. Want roep ik sanguis bloed, dan antwoordt zij terstond unguis slang. O, hoe menig bluft op zijn adellijk bloed, maar zulk gesnoef is niets meer als een vergiftige slang, wier beet een groot gezwel veroorzaakt, zoodat de menschen er opgeblazen van worden. Mozes echter die bij velen voor een koninklijken prins doorging, lachte wat met die ij dele eer, verliet goed en bloed, en ging naar het volk Gods, de Israëliten. Gelijk Mozes, zoo i ook deed Altmannus; hij deed afstand van namen en eere-tels, bedankte voor canonicaten en geestelijke waardigheden i i begaf zich onder het volk Gods, ik meen in de orde der quot; .ters Benedictijnen, die gelijk overal elders zich ook te v 'Maagdenburg bevonden. Want hij wist wel dat een boek met gouden sloten spoedig ezelsooren krijgt.
Hij wist, dat een licht in een lantaarn verborgen niet zoo licht door den wind uitgebluscht wordt.
Hij wist dat een vogel in een kooi niet zoo gemakkelijk en havik ten prooi wordt.
33
Hij wist dat een spiegel in een raam besloten, niet spoedig breekt.
Hij wist dat balsem die goed bewaard wordt, niet zoo ras uitdroogt.
En in het klooster was Altmannus als sneeuw, daar bij pronkte met bet wit der onschuld: niet alleen echter was hij als sneeuw, maar ook als een sneeuwwitte gans, die in haar vlucht allerlei letters maakt. Altmannus was vooral in de heilige letteren en in goddelijke kennis ervaren.
In het klooster was Altmannus een parel, die haar oorsprong uit den hemel heeft; maar niet slechts als een parel, doch als een parelmoeder, die onder een grof kleed een grooten schat verbergt.
In het klooster is Altmannus geweest als een berg, die den hemel tot nabuur wenscht, niet alleen echter als een berg, maar als een mijnwerker tevens, die den grootsten schat in de laagste deelen der aarde zoekt.
In het klooster was Altmannus zoowel een coelicola hemelbewoner als een cellicola celbewoner.
Mozes moest op Gods bevel de leidsman worden van het Israëlitische volk, doch bij sloeg het af en sprak: och Heer ik ben ongeschikt voor die taak, zend toch een ander die meer bekwaam is als ik. Zooals Mozes zoo ook deed Altmannus.
Nadat Altmannus van het heilige land was teruggekeerd, waarheen hij een pelgrimage had gedaan, en nauwelijks den voet op Duitschen bodem had gezet, kreeg hij aanstonds de tijding, dat hij na den zaligen dood van Gilbertus tot bisschop van Passau was gekozen, maar de heilige man wilde in het geheel niet zulk een hooge waardigheid aannemen ofschoon bij al lang tevoren zich zelf dien bisschopszetel had voorspeld. Want Altmannus, Gerhardus en Adelbertus, drie getrouwe vrienden en toen nog schoolmakkers, zaten op zeker keer bij een stroo-mende beek en hielden daar een geestelijk gesprek. Op eens zei Gerhardus: ik zal nog eens bisschop van Salzburg worden, G. 3
34
en ik, sprak Adelbertus, bisschop van Wurtzburg; ik zal mettertijd het bisdom van Passau verwerven zeide Altmannus. En ziet! o wonder, al deze drie hadden hier, zooals de uitkomst bewees, waarheid gesproken. En toch ofschoon Altmannus die waardigheid van zich zelf had voorspeld, weigerde hij toch die aan te nemen, totdat hij met alle geweld daartoe gedwongen werd.
~ Maar waarom dat, Altmannus ? Misschien omdat een bisscbops-mijter wel eens een snoekskop wordt genoemd. Nu bevinden zich in een snoekskop, zooals ieder die lust heeft dat met eigen oogen kan gaan zien, de meeste werktuigen van het lijden van Christus, zooals het kruis, de geeselroeden, de kroon en de kelk. Bevat nu de snoekskop niets als lijden, dan heeft de mijter dat zonder twijfel ook. Doch niet daarom heeft Altmannus die hooge waardigheid geweigerd, want hij was niet bang voor het lijden en hield meer van doornen dan van rozen.
Misschien heeft Altmannus deze waardigheid afgeslagen, omdat hij wist dat een bisschop een herder is en dus dag en nacht moet waken ? Neen ook niet, want hij wist wel dat iedere levensstaat gelijk is aan een uurwerk, dat nooit rust heeft; maar de eenige oorzaak zijner weigering was zijn diepe nederigheid en tevens wist hij daarbij, dat men bij nederigheid veel veiliger is als bij hooghartigheid.
Waar is het, dat Petrus op zeker keer bij het meer van Tiberias een goede vischvangst heelt gedaan. Joan. 21 : 11. Honderd drie en vijftig groote visschen op éénmaal dat zegt iets, groote karpers, groote snoeken, groote zalmen, groote kabeljauwen, groote schelvischen, groote steuren, groote botten , groote kreeften enz. Het waren allemaal groote.
Heeft Petrus dan geen enkelen kleinen visch gevangen ? Neen, de Evangelist spreekt alleen maar van groote, want de kleinen waren door het net heengegaan en hebben zich aldus kunnen redden, maar de grooten bleven er in steken. Groote heeren,
35
groote hoofden, groote overheden, groote snaken zijn aan veel gevaren blootgesteld om hun ambt. O, hoevele grooten verwarren in het net, terwijl de kleinen, dat is de onderdanen, er beter afkomen en zich uit de voeten kunnen maken. Daarom, ja daarom alleen wil de H. Altmannus dat hooge herdersambt van zich afschuiven, echter moest hij het toch aannemen.
Onder andere groote wonderen, die de man Gods Mozes heeft gewrocht was niet het minste dat hij in de woestijn Mara bitter water in zoet veranderde. Dit water was eerst zoo onsmakelijk , dat ieder van het volk, die het had gedronken foei! foei! riep. Dat foei! heeft Mozes op wonderbare wijze in hoera! veranderd. Exod. 15. Evenals Mozes zoo ook de H. Altmannus.
Als hy in zijn bisdom gekomen was. Vond hij daar niets anders als foei! foei! Want daar waren de kerken als de stal waarin Balaam zijne ezelin heeft gezadeld. Foei! foei!
De altaren zagen er toen uit als de keuken, waarin de propheet Habacuk de moeskruiden voor de maaiërs liet koken, die echter Daniël ten deel vielen. Foei! foei!
De misgewaden zagen er uit als de oude kleeren van den propheet Jeremias toen hij uit den kuil gehaald werd, waarin koning Zedechias hem had doen werpen. Foei! foei!
!n dien tijd waren de geestelijken als de raven die uit de ark gevlogen zijn en hun maaltijd moesten doen met rotte lijken. Foei! foei!
De kanselarijen waren als de ledige graanzakken, die de tien zonen van Jacob met zich namen naar Egypte. Foei! foei!
De scholen hadden veel weg van die plaats, waar de schoone Eachel de gouden afgodsbeelden had verstopt, die later echter bleken niets meer als stroo te zijn. Foei! foei!
De predicatien waren zoo wat even goed als de spijzen, die de vrouw van Loth de twee vrome jongelingen voorzette, maar waarin zij geen zout had gedaan. Foei! foei!
3*
36
De kloosters geleken veel op het zwaluwennest van Tobias, waaruit niets anders als vuil viel; en de kloosterlingen waren als het beeld dat Michal in het bed had gelegd, dat wil zeggen: zij droegen het kloosterkleed, maar, maar. . .Foei! foei!
Het geloof was in de harten der christenen zoo vormsteking als het manna dat de Israëlieten's nachts overbewaard hadden. Foei! Foei!
De liefde was verdord als de bladeren van Jonas' wonderboom. Foei! foei!
De eerbaarheid zoo eerloos als het beeld van Nabochodonosor. Foei! foei!
De yver zoo uitgebluscht als de lampen der vijf dwaze maagden. Foei! foei!
Het bisdom zoo in de war als de menschen bij Babel's torenbouw. Foei! foei!
En toch heeft de H. Altmannus door zijn apostolischen ijver, zijn vaderlijke zorg en zijn heiligen levenswandel het geheele bisdom, in het bisdom de geestelijken en in de geestelijken het geloof zoodanig hernieuwd, dat het scheen, als was een lazareth in een Nazareth veranderd.
In het leven van den H. Patritius vindt men een vreemde geschiedenis. Een voornaam edelman en machtig regeerings-persoon in Ierland was door de natuur stiefmoederlijk bedeeld, daar zij van hem een afschuwelijk monster had gemaakt. Zijn hoofd was een kegelbal, waarmede men gemakkelijk 99 kegels kon omwerpen ; de neus stond hem voor het hoofd als een omgekeerde wegwijzer; zijn bakkes was zoo wijd opgescheurd, dat het met zijn beide ooren wel in audientie kon treden, zijn gezicht zoo vol vlekken en gaten, alsof Vulcanus er zijn miniatuurwerk aan had willen beproeven; zijn oogen hadden altijd ruzie, want zij keken gedurig van elkaar af, zijn rug was voorzien van een sterke, hooge, ronde fortificatie, zoodat zijn monsterachtig hoofd daardoor veilig beschut werd. In
37
één woord dezen ridder ontbrak niets, dan dat zijn edel bloed in zoo'n bespottelijk vat was. Hij neemt zijn toevlucht tot den H. Patritius, die hem vroeg wat voor een corpus hij dan begeerde. Hij keek eens rond en zag daar een zeer schoon man, met name Eugenius, een diaken, vriend van den H. Patritius en destijds zijn bibliothecaris. Zooals deze, zei de edelman, wilde ik wel zijn. Nu beval Patritius hun zich te zamen in een bed neer te leggen en met een doek toe te dekken. Nadat dit gebeurd was en beiden in een zachte slaap gevallen waren, verrichtte de heilige man een ijverig gebed, maakte het kruisteeken over hen, en ziet! toen de anderen ontwaakten, had de edelman zijn mismaakte gedaante verloren en was zoo precies gelijk aan den diaken als een copie aan het orgineel.
O wonder, o wonder, o wonder, een leelijken baviaan in een mooi wezen te veranderen, is veel, maar nog grooter wonder is het, een geheel land, waar weinig godsdienst bestaat, weinig geloof, weinig liefde, zooals dat bisdom was in een heilig land te veranderen.
Dat ten tijde van Nehemias water in vuur is veranderd , is veel, maar dat ten tijde van Altmannus de ondeugden in deugden verkeerden, is niet minder.
Dat ten tijde van Samson uit een muilezelskinnebak veel water is geloopen, is veel, maar dat ten tijde van Altmannus verharde zondaars boetetranen hebben gestort, niet minder.
Dat ten tijde van Josuë, de stadsmuren van Jericho alleen op het geschal der bazuinen omvielen, is veel, maar dat ten tijde van Altmannus verstokte harten door zijn stem bewogen en God te voet gevallen zijn, niet minder.
Dat ten tijde van Elizeus een stuk ijzer, dat op den bodem eener rivier was gezonken, weer op het water kwam drijven, is veel, maar dat ten tijde van Altmannus een geheel bisdom, dat reeds te gronde ging, weer boven kwam en in een
38
bloeiende gemeente veranderde', zooals men nu nog kan zien, niet minder.
Exod. 15, 16 en 17 leest men herhaaldelijk, dat het volk Israels tegen hun leidsman Mozes morde. „Erat autem Mozes vir mitissimusquot;, zegt de schriftuur. „Maar Mozes was een allerzachtmoedigst man.quot; Evenzoo de H. Altmannus. De goede herder in het evangelie heeft het verloren schaapje in de woestijn gezocht, dan hier dan daar, links, rechts, boven en beneden, en eindelijk na het gevonden te hebben op zijne schouders naar den schaapstal gedragen. Maar waarom heeft hij niet een flinke karwats genomen en het ferm den pels uitgeklopt? O neen, dat' niet, want met een dwalend schaap moet men zeer zacht omgaan. Een bisschop is een door God aangestelde herder, daarom ook draagt hij een staf en die nog wel als een roos voorover gebogen, daar die bloem het zinnebeeld der liefde en goedheid is.
Altmannus heeft in den beginne de geestelijkheid door zachte vermaningen op den rechten weg terug willen voeren, maar toen hij zag dat zijne goedheid niets vermocht gebruikte hij strenge maatregelen. Hierom ondervond hij veel tegenstand en smaad van den kant dier afgedwaalde schapen. Want kevers kunnen geen rozen uitstaan; een roos, een roos was Altmannus.
Nachtuilen kunnen het daglicht niet verdragen; een licht, een licht was Altmannus.
Stinkende knoflook kan geen magneet lijden; een magneet, een magneet was Altmannus.
Honden kunnen den maneschijn niet dulden; een maan; een maneschijn was Altmannus. En daarom hebben deze honden tegen dien maneschijn, die knoflook tegen dien magneet, die nachtuilen tegen dit licht, die kevers tegen die roos gemord, gebromd, gevloekt, geblaft; maar Altmannus was de aller-zachtmoedigste man „vir mitissimusquot;.
39
Sommigen zijn als het woud; als men het schelm toeroept, smiit het je terstond dienzelfden titel naar de ooren.
Sommigen zijn als vloeipapier; komt er maar een klein vlekje op, het trekt zich dat erg aan.
Sommigen gelijken veel op den tak van een hazelnotenboom, als men dien maar een weinig buigt, slaat hij vrij vinnig terug en betaalt je met een neus veger.
Sommigen zijn als koud water, roert men het maar even met een gloeiend ijzer aan, het wordt nijdig en spuwt je van toorn in het gezicht.
Sommigen doen als de uiën; indien men ze maar een stukje vel aftrekt, aanstonds wreken ze zich, zoodatje de oogen tranen.
Sommigen zijn als de brandnetels, raakt men ze maar even aan, ze branden terstond.
Sommigen gelijken sprekend op keisteenen; indien men ze met een staal een tikje geeft, springt er direct vuur voor den dag.
Er zijn vele en misschien een groote massa menschen, die zoo zijn, als ik hier geschreven heb; maar onze H. Altmannus niet, want hij was een aller zachtmoedigst man, en al was hij ook om de strenge kastijding zijns lichaams zeer zwak, toch heeft hij meer kunnen verdragen als tien sterke mannen, want hij verdroeg allen mogelijken smaad, en ofschoon hij een geheugen van staal had, vergat hij toch aanstonds allen smaad en de beleed igingen, die men hem aandeed.
Toen Isaac het 137e jaar zijns ouderdoms bereikt had, riep hij Esau tot zich en verzocht hem zeer vaderlijk eens in 't woud te gaan en hem wat wildbraad te vangen. Gij weet, sprak hij, dat ik die gaarne eet. Gen. 27. Maar mij dunkt de oude Isaac had liever wat pap laten klaar maken of andere zachte spijs, want wildbraad is zware kost en niet licht te verteeren. Doch Isaac had op zijn ouden dag nog een goede maag. De H. Altmannus evenwel had nog veel beter maag, want hij kon niet wildbraad , maar de allerwildste spotredenen
4
40
verdouwen, in overweging nemende dat zijn Heiland ook den grootsten hoon van de Joden had geleden. Hij was een zachtmoedig man.
Bij den grooten leider der Joden, Mozes, moet men behalve veel andere dingen ook dit bewonderen, dat hij zulke goede t tanden had, zoodat de H. Schrift van hem getuigt Deut. 34, dat hij 120 jaren oud zijn volle gebit nog had, ja zelfs geen 4 enkele tand hem los zat. Dat was veel. Evenals Mozes, zooook had Altmannus stevige tanden, die hij aan alle vijanden dei-Kerk liet zien, zoodat hij met recht een pilaar der Kerk wordt genoemd; ja hij liet ook zelfs gekroonde hoofden de tanden zien.
De Philistijnen aanbaden in hun tempel een afgod, Dagen genaamd.
Toen zij eens de ark des Heeren aan Israël's volk ontnomen hadden, plaatsten zij die naast hun afgod in den tempel, maar zagen den volgenden morgen het beeld voorover op den grond liggen. Geen wonder ook, dat Dagon zijn rug naar den hemel keerde toen het hoofd den grond zocht, want de ledematen volgen het hoofd. Is dan een overheidspersoon goddeloos, dan kan men bij de onderdanen, als ledematen geen onsje heiligheid verwachten. Zoo waren onder de regeering van Hendrik IV, dien men wel den zevenden kan noemen om de zeven hoofdzonden die hg zoo vlijtig beoefende, ook een groot deel zijner onderdanen slecht zooals hij.
Bij Mattheus 24 verhaalt de Heer zeer ernstig aan zijne discipelen, hoe verschrikkelijk de jongste dag zal wezen. Onder anderen zegt Hij: de zon zal verduisterd worden; wat meer nog? De maan zal geen licht geven, wat meer? De sterren zullen van den hemel vallen. Dat is toch treurig als die heldere sterren aan den schoonen hemel in het slijk der aarde zullen neerpiassen. Foei! Dit is echter geen wonder, want ais zon en maan, als opperhoofden, naar beneden tuimelen en geen licht meer zullen geven, dan is het zeer natuurlijk
41
dat ook de sterren, als ondergeschikten van den hemel zullen vallen. Als de overheden niet met goede voorbeelden voorgaan, dan vervallen de onderdanen ook licht tot allerlei ondeugden. Dit heeft men gezien bij Hendrik IV; daar hij goddeloos leefde, waren er spoedig een hoop schurken bij hem. Hij behandelde de Kerk als een slavin, ging met hare goddelijke rechten en vrijheid om als Hanon met de kleederen van David's gezanten, en slikte de goederen der Kerk in als de magere ossen van Pharaö de vetten.
Maar Altmannus heeft zonder de minste vrees en met grooten ijver zich tegen den keizer en de zijnen schrap gezet; hij liet hun de tanden zien en wreef hun de waarheid zoodanig onder den neus, dat zij er van schrikten. Maar wat is er van deze geworden? David zegt het Psalm 49: 15: „zij zijn in de hel gestort als schapen.'' Wie? Geestelijke overheden en bisschoppen, daar zij te zacht geweest zijn, den machtige niet aan durfden en de rechten der Kerk lieten verkrachten. Altmannus heeft met grooten ijver de goederen en rechten der Kerk beschut, en of hij hierom ook groote vervolgingen heeft moeten uitstaan!
Het woord veritas waarheid wordt door verplaatsing van de a en de v servita dienares; en ja dikwijls is zij een dienares. Als iemand bij grootfi heprpn komt, moet de dienaar buiten blijven. Het i dat als men groote heeren zijn
opwachtig maakt, men een mantel om heeft. Zoo moet de waarheid bij groote heeren buiten blijven of ten minste bedekt zijn. Esther heeft daarom den koning Ahasuerus zoo behaagd daar zij rozen op haar aangezicht droeg Esther 5: 8. Groote heeren bevalt men het best als men niet alleen bloemen op het gezicht maar ook in den mond heeft, en de lieve waarheid aldus verbloemt.
Daarenboven is het met de waarheid gesteld als met zeker jongeling, die aan het hof zijnde zijn hemd uittrok en zoo
*
42
rond liep, daardoor toonende dat de waarheid aan de hoven gewoonlijk de vlucht moet nemen. De spiegel zegt de waarheid, zij toont iemand zijn langen neus en verzwijgt het hem niet, zij laat een ander zijn gerimpeld voorhoofd zien en pluimstrijkt hem niet, zij geeft een derde zijn hreeden, opge-soheurden mond weer en verbergt hem niets.
O, wat een onderscheiding heeft Mozes genoten van God den Almachtige op den berg Sinaï, toen hij uit Gods haudeu de geschrevene tafelen mocht ontvangen. Wat groote eer toen hij veertig dagen in voortdurende audientie bij God is geweest. Wat een eer, toen God hem het aangezicht zoo schitteren liet, dat niemand hem koade aanzien. Wat eer en onderscheiding! 't is waar, 't is heuschjes waar! Maar zie ook eens even terug. Voordat God aau Mozes die eer en onderscheiding schonk, moest deze zijne schoenen uittrekken en met bloote voeten in de doornen loopen, toen God hem op den berg Horeb in een brandend braambosch verscheen. Zooals Mozes, zoo ook de H. Altmannus. God had in zijne ondoorgrondelijke goedheid besloten Altmannus tot groote eer te verheffen, maar Hij wilde ook dat deze tweede Mozes eerst zou lijden. Want men moet weten dat in het woord felieitas geluh de eerste lettergreep fel is dat in het hollansch gal be-teekent; dus wordt zonder gal en bitter lijden de zaligheid niet verkregen. Onze gezegende Heiland heeft na zijn glorievolle opstanding in tegenwoordigheid zijner Apostelen eens ^ honing gegeten. Luc. 24: 42, maar verwondert u hierover niet, want Hij had kort te voren aan het kruis bittere gal geproefd. Mat. 27 : 34. Ook is Christus bij zijn hemelvaart door de Engelen tot koning van glorie uitgeroepen. „Wie is die koning van .glorie?'' Psalm 24, doch dat is niet te verwonderen, want kort te voren hing Hij aan het kruis met het opschrift: Jesus van Nazareth, koning der joden. Elias heeft eens een dood kind ten leven opgewekt en dat op de
43
volgende wijze: door zich namelijk op den gestorvene met kruisgewijs uitgebreide armen neer te leggen, want door het kruis en door niets anders dan het kruis verwerft men het eeuwig leven. Zoo moet ook den distelvink de bek eerst bloeden als hij door de scherpe distels heenpikt totdat hij aan de zoete kern komt.
Daarom heeft ook de H. Altmannus als een Mozes zich bereid getoond alle lijden te verduren, dat hem door tiranniek geweld is aangedaan. Hij werd van zijn bisschopszetel verdreven , dit smartte hem, niet om zijn eer maar om de leer die hij zijn schapen niet meer kon onderwijzen. Hij moest Passau verlaten, dat deed hem zeer, niet om het verlies zijner goederen, maar om de gemoederen der zijnen, daar hij voorzag dat gedurende zijn afwezigheid veel kwaad zou gesticht worden. Altmannus moest zijn bruid de Kerk verlaten, dat griefde zijn hart, niet om zijn bisdom maar om zijne kinderen. Doch hierin heeft hij zich geheel aan den wil van God overgegeven en op den dronk bescheid gedaan, dien Jesus in Gethsemané hem had toegebracht. Ik wil gaarne, zegt Altmannus , Christus volgen en met Hem den lijdenskelk drinken. Hierop gaat hij in vreemde landen, waar hij ook om zijn ijver veel had te verduren. Hij was en bleef echter een lamp, die door opgestookt te worden des te helderder brandt. Hij leed honger, maar dacht: waar weinig spijzen zyn, daar zijn ook weinig duivels die den mensen bekoren. Hij leed allerlei vervolgingen en smaad om zijn strijd tegen de ketterijën, want hij wist dat Cain zijn broeder Abel naar den hemel had gebracht, en dat zoo ook de ketterij den getrouwen lijder ten hemel voert.
Mozes, de leidsman van Israël heeft door zijn gebed tot God bewerkt, dat deze het volk op een wonderbare wijze in de woestijn met manna spijsde, waardoor hij den naam kreeg van pater pau-perum vader der armen. Gelijk Mozes , zoo ook de H. Altmannus.
44
De geleerde schrijvers zeggen, dat de bisschoppen, meer dan anderen den Heer Christus moeten navolgen. Toen Christus dan eens hij de stad Naïm gekomen was, zag Hij een dooden jongeling de poort uitdragen en toen Hij het klagen en schreiën der moeder hoorde, die haar eenigen zoon uitgeleide deed naar het graf, erbarmde Hij zich over haar en beval den dragers stil te staan. „Tetigit loculumquot; Luc. 7; 14; Hij raakte de doodsbaar aan en wekte den jongeling ten leven op. Loculus heeft in het hoüandsch twee beteekenissen doodsbaar en zak. Een doodsbaar moet zijn als een zak en een zak als een doodsbaar. Het geld in den zak is even goed dood als de mensch op de doodsbaar. Wilt gij dat het geld levend worde raak den zak aan en deel daaruit aan de armen. Dit heeft men gezien in Altmannus.
Altmannus wilde zijn naam, dien hij bij het heilig doopsel had gekregen, niet behouden, maar verlangde, doch niet uit hoogmoed, zooals zijn ordenspatroon Benedictus te heeten. Want ten jongsten dage zullen door God alle aalmoezen-uitdeelers henedicti genoemd worden: „Venite benedicti, quia esurivi et dedistis mihi manducare.quot; „Komt gezegenden , want ik had honger en gij bebt mij te eten gegeven.'' Mat. 25; 34. Gespijsd heeft Altmannus in hongersnood en dure tijden vele duizende menschen.
Want toen hij weer in zijn bisdom was teruggekeerd en het gansche land door de tallooze oorlogen tot hongersnood vervallen was, toen heeft Altmannus zich een vader der armen getoond en alles wat hij had onder de armen verdeeld.
Nog leest men van dezen heiligen man, dat in tegenwoordigheid der kardinalen te Rome hem een sneeuwwitte duif op het hoofd is gaan zitten. Hierop heeft paus Gregorius hem ziin eigen muts op het hoofd gezet en hem niet alleen in zijn ambt van bisschop van Passau bevestigd, maar nog daarenboven tot pauselijk gezant benoemd. Nauwelijks had hij in Duitsch-
45
land zijn post aanvaard, of een ieder hield hem niet slechts voor een pauselijk gezant, maar zelfs voor een paus; ten minste men noemde hem eenparig papa, en riep: Altmanne, papa, papa, papa! (papa beteekent pan» en ook vader, bij ons bestaat hetzelfde woord.) En de heilige bisschop was ^voor het volk een ware papa, want hij voorzag de armen van brood zooveel hij dat vermocht.
In het oude testament heeft God door zijn dienaar Mozes vele wonderwerken gedaan. Evenals Mozes, zoo ook de H. Altmannus. God heeft door hem gedaan vele wonderen bij zijn leven, vele wonderen na zijn dood , vele wonderen onder de leeken , vele wonderen onder de geestelijken, vele wonderen door zijn lichaam, vele wonderen door zijne ziel, vele wonderen voorheen, vele wonderen tot op dezen dag toe.
Mozes heeft veertig volle dagen op den berg Sinaï met God gesproken , dat is veel, zeer veel; maar onzen H. Altmannus is grooter eer geworden, daar hij op dezen berg alhier niet veertig dagen maar vele jaren met God heeft gesproken, God gediend. God geprezen. God bemind, ja door zijn apostolischen ijver hier een orde heeft gesticht, waarin God tot aan den jongsten dag toe door de ijverige geestelijken zal geloofd en gediend worden.
Mozes had eene zuster met name Maria, maar Altmannus had Maria tot moeder , namelijk de heilige Maagd en hemelkoningin. Op dezen berg hebben de Gothen hun krijgsgod Mars aanbeden, die in hun taal Wich heet, waaraan het tegenwoordig klooster Godwich zijn naam ontleent. Aldus heeft onze H. Altmannus den duivel een geweldigen slag toegebracht , daar nu op dienzelfden berg de allerheiligste Moeder Maria vereerd wordt, die met meer recht als de krijgsgod Mars mag heeten : een welgeordend krijgsheer. Cant. 6. 58,
Mozes was een leidsman des volks, ook Altmannus was een leidsman zijner kinderen, daar hij hun door zijn voorbeeld
46
den weg wees uit het Egypte dezer wereld naar het beloofde land hierboven.
Onze goedertieren Heiland heeft eens in den olijfhof to^ Petrus gezegd: „Petrus slaapt gij?quot; Petrus nu sliep werkelijk. Op dezelfde wijze spreek ik nu onzen heiligen bisschop op dezen berg aan: Altmannus slaapt gij ? En dat hier te Godwich of Godwijn? Altmannus antwoordt: Ik heb hier wel mijn rustplaats , doch ik slaap niet maar waak. Ik houd een waakzaam oog ten eersten over het allerdoorluchtigst huis van Oostenrijk en bid God den Allerhoogste het te zegenen en te doen bloeien. Ik houd een waakzaam oog over het geheele diocees van Passau en bid voor geestelijken en leeken. Ik houd een waakzaam oog op dit voorname klooster als mijn liefste verblijf voorheen en smeek haar geestelijk en tijdelijk welzijn af. Ik houd een waakzaam oog over alle kloosters in Oostenrijk en bid , dat in deze allen Gods zegen heilzaam moge werken en heerlijke vruchten voortbrengen , ten einde toe. Ik houd een waakzaam oog op alle omliggende steden en dorpen en bid voor hen een goede verstandhouding af. Eindelijk houd ik een waakzaam oog over al dezen, die mij heden op dit mijn feest vereeren of dat in de toekomst zullen doen en ik bid den goedertieren en milddadigen God hen allen gezamenlijk in dit leven te bewaren en te beschermen , en hen eindelijk op te nemen in de vreugde des hemels. Amen,
Wilt gij veol gena. verwerven,
Deugdzaam leven , zalig aterven ,
Eoep Maria's bijstand in ;
Zing het lied uit volle longen,
Door haar kinderen gezongen:
. Wees gegroet, o Koningin.
Hoe zijn de vrouwen? Wat zijn de vrouwen? Hoe doen de vrouwen? De vrouwen zijn een noodzakelijk kwaad; een paleis gebouwd op een mesthoop, een muiltrommel in de huishouding, een levende twistappel, een verstoring der kalme rust, een nijptang des duivels, een onbestendig molenrad, een paradijs voor de oogen , een vagevuur voor de beurs en een hel der zielen, en zooals niemand beter weet waar hem de schoen knelt als die hem aan den voet heeft, zooook weet niemand de boosheid der vrouwen beter te vertellen, dan hij die er mede trouwt. Cato Censorius placht in zijn tijd te zeggen: „Indien de wereld zonder vrouwen was, dankenden de mannen veel grooter gemeenschap met de goden houden.quot; Zeker geleerd rabijn geeft de oorzaak aan, waarom de Zoon Gods zijn komst in de wereld zoo lang heeft uitgesteld. Hij zegt dat was omdat de wereld zoo opgekropt was met booze vrouwen en er vier duizend jaren wachtens noodig waren om
48
zoo'n deugdzame vrouw te vinden, waaruit de Messias wilde geboren worden. Iemand die nooit getrouwd geweest was, ^iet voor zich dit grafschrift maken: „Ik heh zonder hindernis geleefd.quot; De meesten begrepen dat raadsel niet, totdat men zich eindelijk herinnerde dat hij nooit getrouwd was geweest en door die hindernis dus een vrouw verstond. Zulke spotters en volslagen haters van het vrouwelijk geslacht zijn er genoeg te vinden en aan Mommus uit de fabelleer gelijk misprijzen zij alles maar tasten daardoor Gods wijsheid aan , daar zij het vrouwelijk geslacht zoo onachtzaam lasteren en verwerpen.
Ik evenwel zeg en schrijf dat het deugdzaam leven dei-vrouwen voor het algemeen welzijn hoogst noodzakelijk is en niemand zonder te liegen dat kan ontkennen daar de almachtige God in het oude testament zich van het vrouwelijk geslacht als van werktuigen bediend heeft om groote daden te doen. Vooral ken ik een vrouw die boven alle vrouwen is.
De goddelijke schrift verhaalt veel van lofwaardige vrouwen.
Sara is lofwaardig, doch weinig • of in het geheel niets ; Esther is lofwaardig, doch weinig of in het geheel niets ; Rebecca is lofwaardig doch weinig of in het geheel niets; Abigail is lofwaardig doch weinig of in het geheel niets, Judith is lofwaardig doch weinig of in het geheel niets, Susanna is lofwaardig doch weinig of in het geheel niets, Joel is lofwaardig doch weinig of in het geheel niets bij Maria, de allerzaligste Maagd en Moeder Gods. Daarom kan, zal en moet zij terecht als een koningin begroet worden.
Sara .was lofwaardig om haar sterk geloof. Een instrument, een fundament, een ornament, een instrument om God te behagen , een fundament der zaligheid, een ornament der zielen is het geloof. Maar het ware geloof mag niet zijn zonder goede werken, anders kan men zeggen: Het geloof zonder goede werken
49
, Is als een lamp zonder olie Als een akker zonder graan Als een boom zonder vrucht Als een bron zonder water Als een weide zonder gras Als een kind zonder tucht.
Het geloof zonder goede werken
Is als een dorre boom waaraan geen vrucht meer groeit Een harde rots, waarop geen enkel bloempje bloeit.
Dit bevestigt de H. Apostel Jacobus 2: 26. „Het geloof zonder goede werken is dood.quot; Zoolang een schoone vrouw levend is, trekt zij de menschen tot zich, maar is zij dood, dan ook is zij een afschuw voor ieder, men wendt het hoofd af en ontvlucht dat doode lichaam. Zoo ook is het geloof schoon en bevallig als het levend is door de liefde, maar zonder goede werken dood, daarom is het een walg in het oog van God, en het helpt niets als men wel gelooft met de Evangelisten, maar leeft met de Machiavellisten.
In de mis volgt op het Credo het Offertorium. Wie dus I gQsd gelooven wil moet aan God goede werken opofferen. Indien het geloof alleen zalig maakt, dan heeft Christus te vergeefs gezegd : Zalig zijn de barmhartigen, zalig zijn de bedroefden, zalig zijn zij die vervolging lijden enz. Rebecca kreeg van Eleëzer niet alleen schoone oorbellen maar ook armbanden, door de handen worden de goede werken beteekend en daarom heft de priester als hij het Credo leest of zingt zijn handen in de hoogte, om te toonen dat men om goed te gelooven ook de handen moet gebruiken. Zulk een waarachtig geloof heeft Sara gehad, want al lachtte zij ook eerst achter de deur toen haar de drie Engelen in de gedaante van vreemdelingen verschenen, toch geloofde zij later vast en zeker, dat zij op haar negentigjarigen leeftijd nog moeder zou worden. Om haar geloof heeft Sara grooten lof verdiend, maar G 4
50
weinig ja bijna niets is zij bij Maria, de gezegende boven alle vrouwen, daar deze gebenedijde Maagd, naar het gevoelen der heilige leeraars, meer verdiend heeft, toen zij sprak „mij geschiede naar uw woord,quot; meer dan alle heiligen te zamen, daarom ook is het billijk, dat zij nu en altijd gegroet worde als koningin des hemels.
Esther heeft gebrand van liefde tot God. Het geschiedt dikwijls dat uit een zwaren damp een heldere wolk groeit, uit een stuk leem een prachtige schotel, uit een brok hout een beeld van Apollo , uit een darm een welluidende snaar en ook geschiedt het menigmaal dat lieden van de laagste klas tot hooge ambten opklimmen. Wat is David geweest? Een herdersjongen, maar hij klom zoo hoog op, dat hij koning van Israël werd. Toen verwisselde hij zijn pet met de kroon, zijn herderstaf met de scepter, zijn oude jas met den purperen mantel, voorts kwam hij uit den stal in de zaal en van dienen tot gebieden.
Wat was Saul? Een ezeldrijver. Cis zijn vader had de ezelinnen verloren die Saul moest zoeken. Hij zoekt in velden en wouden, klaagt en vraagt of niet de een of ander zijn ezels gezien had. Neen, is het antwoord. Toen waren er nog niet veel ezels, tegenwoordig vindt men er velen op twee beenen. Intusschen was Saul door den Propheet Samuel tot koning gezalfd.
Wat was Gedeon ? Een dorscher; zijn vader had te Ephra een landhoeve, bij die landhoeve was een schuur, in die schuur lag graan. Terwijl Gedeon dat graan ging uitdorschen, verscheen hem een engel die op bevel van God hem tot krij go verste in Israël benoemt. Gedeon werpt nu den vlegel weg en grijpt den degen, hij wordt van een veldarbeider een veldheer, van een akkerman een wakker man, en het is te verwonderen dat hij met zijn vlegel zoo kregel was en de Madianieten geheel versloeg.
Even zoo is ook Esther van geringe afkomst tot een hoogen
51
stand geraakt. Zij was een arm en verlaten jodenmeisje, om wie zich niemand bekreunde. Haar vader Mardocheus had haar in de vreeze des Heeren en deugd opgevoed. Nadat nu Ahasuerus uit alle landen de schoonste meisjes naar het hof had doen roepen om een van dezen tot koningin te maken , zoo was onder dezen ook Esther. De andere schoonen schitterden allemaal in koninklijke sieraden, doch Esther droeg geen anderen steen dan den robijn der zedigheid, zij wilde liever rijk aan deugden zijn dan aan diamanten.
Daarom ook werd zij voor alle anderen getrokken waarop zij zich met deze woorden tot Grod wendde: „Mijn God, Gij weet, dat uw dienares tot op dezen dag toe niets anders heeft bemind, dan U.quot; Om zulk eene liefde verdiende Esther kroon en troon. Esther is niets in vergelijking van Maria , de gezegende onder de vrouwen, die van af het eerste oogenblik harer ontvangenis God meer bemind heeft, dan alle heiligen te zamen hun geheele leven door. Heeft God zijne dienares The-resia zoo hevig van liefde laten branden dat langen tijd na haar dood nog haar hart zeer heet was ja van liefde rookte, wat zal Hij dan aan zijne Moeder niet gedaan hebben, van wie de meeste leeraars gelooven dat zij niet aan een ziekte is gestorven , maar in goddelijke liefde versmolten? Daarom heeft zij verdiend een Koningin en Moeder der liefde genoemd te worden.
Rebecca had een buitengewone liefde tot haar evennaasten. Toen Abraham 140 jaren oud was, zond hij zijn eersten huisknecht Eleëzer uit om voor zijn zoon Isaac eene bruid te zoeken , en wel een vrome. Een moeielijke commissie. Eleëzer 1 gehoorzaam aan zijn meester reist naar Mesopotamië en komt bij een put waar de jonge dochters plachten water te halen. Daar beveelt hij zijn geheele werk aan God aan en neemt zich voor een te kiezen niet naar het gezicht maar naar het gewicht , niet naar de kleeren maar naar de godsvrucht, want in zulke gevallen moet men mee quot; letten op de gemoederen als
52
op de goederen. „En zie, er kwam een aan met name Rebecca, een nitmuntend schoone maagd.quot; Gen. 24. Zij droeg op haar schouder een groote steenen waterkruik. 0, hoe schoon, dat het een waterkruik en geen jeneverflesch is want jenever en een jong meisje passen in het geheel niet bij elkander! Zij draagt een kruik om water te halen; hoe schoon, als men niet aan ledigheid is overgegeven. In den dierenkring des hemels ziet men ook een maagd, maar niet met een kruik. Eleëzer groet dan Rebecca en deze bedankt hem zeer vriendelijk en beleefd, zonder te vragen wie hij is of waar hij van daan komt. O, hoe schoon, als bij de jonge maagden de nieuwsgierigheid onbekend is. Hij begeert van haar een dronk water; gaarne, gaarne, zegt Rebecca, niet alleen zal ik u te drinken geven, maar uwe kameelen ook. Rebecca heeft door haar naastenliefde een onsterfelijken roem verdiend. Maar wat is zij bij Maria, de gezegende onder de vrouwen ? Want liefde en barmhartigheid waren haar eigen van hare geboorte af; haar gansche leven was niets dan geven. Vele leeraren meenen, dat toen Christus de Heer de vijfduizend mannen met vijf brooden spijsde en die door de Apostelen liet ronddeelen, dat Maria het brood aan de vrouwen heeft overgereikt, zoo was Maria vol barmhartigheid en een uitdeelster van Gods gaven op aarde en nu een Koningin in den hemel.
Abigail was bovenmate ootmoedig. Van haar zegt de H. Schrift, dat zij was een zee^ schoone vrouw en daarbij vroom, verstandig en voorzichtig. Sam. 25 : 3, Anders is het dik-5 wij Is een mooie band om een slecht boek, en een gouden beker met zure wijn, een fijn voorhoofd, maar zonder hersenen. Hierin echter was Abigail ongelukkig, dat zij een wilden, lompen, vierkanten os van een nan had, een model van een lummel, een van de natte gemeente, een zuipkalf van't eerste water. Deze had door zijn grofheid David in 't harnas gejaagd
►
53
en deze als soldaat dacht er aan dien rijken ploert van een Nabal uit den weg te ruimen, en dit was ook gebeurd hadde niet Abigail met baar groot verstand door hare ootmoedigheid dit verhinderd. Zij wierp zich voor David's voeten ter aarde, noemde zich zijn dienares en begon zelfs met zijne voeten te wasschen. Om zulk een ootmoed verdient Abigail allen lof. Maar wat is dit nog naast Maria, de gezegende boven alle vrouwen, die allen ook in nederigheid overtreft ? Want toen de Engel Gabriël haar bekend maakte, dat de tweede persoon der godheid uit haar mensch zou worden toen gaf zij geen ander antwoord dan dit: zie ik ben de dienstmaagd des Heeren.
De Evangelisten schrijven, dat de Heer na zijn glorievolle opstandiDg het eerst aan Magdalena is verschenen. Maar hoe kan Christus Magdalena bij zijne Moeder voortrekken ? Niettemin is het waar dat Christus in het openbaar het eerst aan Magdalena is verschenen, maar zooals de H. Maagd zelve aan dè H. JBrigitta heeft geopenbaard, was Christus haar in stilte, reeds eerder verschenen, evenwel heeft zij dit om hare nederigheid niet bekend gemaakt, zoodat de Evangelisten daar ook niets van schrijven. Maria was toen boven allen de ootmoedigste en daarom nu een koningin boven allen.
Susanna verdient bizonderen lof om hare kuischheid.
Wat zijn de oogen? Het zijn twee kristallijnen koppelaars, die ofschoon vol licht echter het daglicht niet altijd kunnen verdragen.
Wat zijn de oogen? Twee open venters, waardoor vele eeredieven in- en uitklimmen.
Wat zijn de oogen ? Twee sterke brandglazen, die vele harten in vlam zetten. De oogen der vrouwen zijn dikwijls bliksems, die een vreeselijk onweer in de ziel veroorzaken en tranen met tuiten maken, ja somtijds een zware bui, die alle verdiensten neerslaat. Zulke oogen hadden die rechters, die
54
niet ongelijk waren aan den berg Vesuvius, die van boven met sneeuw bedekt, maar inwendig vol vuur is. Deze oude ofschoon niet koude booswichten wierpen hunne oogen op de schoone Susanna de dochter van Helcias, die getrouwd was geweest met Joakim. Susanna bevond zich op dat oogenblik alleen in den tuin, zij was te midden der rozen maar merkte die klaprozen niet; zij bevond zich bij een heldere beek en dacht aan niets minder dan aan die mestvinken: zij hoorde het liefelijk gezang der nachtegalen en merkte niets van deze galgevogels, totdat eindelijk die booswichten haar met onbeschaamd geweld aantastten, maar Susanna wilde liever sterven als God beleedigen.
Het is echter te verwonderen dat die oude schelmen nog zoo stoutmoedig zijn geweest. Beschimmeld brood raken de muizen niet aan, en zeer terecht kan men deze jakhalzen bij muizekoppen vergelijken; maar dit laat ik zijn. Deze oude schelmen zijn van hun jeugd af aan in ondeugd opgegroeid en hebben Asmodeus als voortdurend inwoner gehad. Andere zonden hebben veel weg van waterverf, maar de onkuischheid is gelijk olieverf, die zich niet licht laat uitwisschen.
Susanna heeft om hare onovertroffen kuischheid zich een eeuwigen roem verworven, maar zij kan niet in vergelijking komen met Maria de gezegende onder de vrouwen. Daar Maria van het eerste oogenblik van haar bestaan, toen zij zonder erfzonde werd ontvangen haar volle verstand heeft gehad en reeds toen de gelofte heeft gedaan altijd den maag-denstaat te bewaren, daarom is zij met recht maagd voor, bij en na haar geboorte. De groote en heilige leeraar Am-brosius zegt bij de uitlegging van de woorden: »Tu extraxisti me de utero matris mae,'' dat Gods Zoon zoozeer behagen vond in den allerzuiversten schoot van Maria, dat hij dien bij zijn geboorte ongaarne verliet en veel liever nog in die engelreine herberg gebleven was als de wil van zijn hemelschen
55
Vader zulks hadde toegelaten. Om zoo'n engelachtige reinheid heeft Maria verdiend de koningin der Engelen genoemd te worden.
Judith is lofwaardig om haar gebed. Manasse een rijk man in de stad Bethulië, werd door den dood weggerukt en liet een jonge weduwe na, met name Judith. Weduwe heet in het hebreeuwsch almannach, doch dikwijls mag het wel heeten alle mannen na versta naloopen. Maar Judith deed anders; zij leidde een eenzaam leven, wist dat cella (cel) en coelum (hemel) zeer wel met elkander zijn in overeenstemming te brengen en oefende zich in alle goede werken, voornamelijk in het gebed. Indien volgens de leer van den EL Augustinus het gebed een spijs der zielen is, dan heeft Judith's ziel nooit een vastendag gehad. Toen op zekeren keer de stad Bethulie door Holofernes zeer in het nauw werd gebracht ^oor een langdurige belegering en in den uitersten nood geraakte, besloot Judith de stad te ontzetten en begaf zich tot het gebed. „Ingressa est oratorium suum „zij ging in haar bidcelquot;. En haar gebed was zeer goed, daar hart en mond het voortbrachten. Want „non clamor sed amor clangit in aure Dei'', dat is: God geeft geen acht op geroep maar op het hart. Het gebed geldt niets als de mond zegt ave (wees gegroet) en het hart denkt prave (jij leelijkerd); het gebed is niets waard als de mond met God praat maar het hart Hem verlaat; en niets verkrijgt men door het gebed als de mond zegt oremus (laat ons bidden) en het hart zegt voremus (laat ons smullen).
Samson heeft door de vossestaarten aan de Philistijnen veel schade berokkend, maar de satan richt nog grooter nadeel aan door de verstrooide gedachten onder het gebed.
Een slechte muziek is het als Jan Contrarie kapelmeester is, maar machtig en almachtig bijna is het gebed, waarbij mond en hart te zamen gaan zooals Petrus en J oannes naar het graf
56
van Christus. Zoo'n gebed verrichtte Judith en dat heeft haar door het geheele Assyrische leger heen geleid; dat gebed heeft haar beschermd bij Holofernes, ja het heeft haar Holofernes' hoofd en de verwinning in de hand gegeven. Door dit gebed heeft J udith den grootsten roem verworven; en toch is zij niets naast Maria, de gezegende onder de vrouwen. Want reeds in het lichaam harer moeder Anna was zij zoo aan het gebed gewoon, dat zij in den slaap zelfs door haar gebed tot God waakte en volgens de leer van den H. Albertus Magnus haar geheele leven een voortdurend gebed is geweest. Daarom heeft zij een troon verdiend boven alle tronen en moet dus gegroet worden als koningin van hemel en aarde.
Jaël heeft door hare kloekmoedigheid zich een onsterfelijken naam gemaakt. Sisera de veldoverste had in den veldslag den TcorUten weg gekozen, dat is hij had zich op de vlucht begeven, doch werd door Jaël in den strik gevangen daar zij met liefkozende woorden hem in haar tent verzocht. Sisera wist niet dat vrouw en frauws (bedrog) zeer nauw verwant ziin. Nu gaf zij hem zoete melk te drinken, die hem echter niet best bekwam; want hij legde zich op den grond neer en wist niet dat hij daarvan nooit meer zou opstaan, hij sliep zacht in maar droomde niet van zulk een onver wachten dood. Jaël, de dappere vrouw, had God voor oogen en besloot derhalve den vijand en vervolger van Israël Sisera uit den weg te ruimen. Zij neemt een ijzeren nagel met het doel om daarvan het heil van geheel Israël te doen afhangen, iets wat zij ook verkreeg want dezen nagel dreef zij met een grooten hamer den slapenden Sisera door de slapen van zijn hoofd heen zoodat deze stoute vijand een naar geluid maakte en riep: ja! victoria! Deze Jaël heeft door deze daad naam gemaakt, maar is niets bij Maria die door middel van haar goddelijken Zoon den allersterk-sten vijand heeft overwonnen, ja deze allerzuiverste maagd heeft gedaan wat lang te voren door God aan de slang was voor-
57
sipcld; „igga, conteret caput tuumquot; zij zal u den kop verpletten Gen. 3: 15, Derhalve heeft zij een troon verdiend boven alle tronen en mag met recht koningin des hemels genoemd worden.
Wie dan bij deze koningin in goede gunst wil zijn, die groete en vereere haar dagelijks met het „Salve llegina'' en wensche haar geluk met hare glorievolle verheffing. Zoo zal elk bevinden dat dit Salve hem behoedt tegen alle vervolging, des vijands en hem leidt naar het oord, waar ieder christenziel in eeuwige vreugde het Salve Regina kan zingen.
Wat, zoekt gij in de wereld nou Nog eerlijkheid en goede trouw ?
Wie in de wereld leeft, wie in de wereld zich beweegt, wie in de wereld zweeft, wie in de wereld wandelt, wie in de wereld handelt, wie in de wereld is, die weet gewis: , dat men haar kan vergelijken bij een schoenen tuin, die door God den Almachtige met kunstrijke hand is gebouwd, maar waarin door verzuim van den eersten hovenier, Adam, veel onkruid is opgeschoten, vele distelen der zonde, vele doornen der verdrukking, vele brandnetels des ongeluks en veel alsem der armoede.
De wereld is een orkest, dat God de Almachtige heeft opgericht, opdat zijne schepselen in liefelijke harmonie mochten leven en vroolijk zijn, maar de booze slang heeft door haar sissen en zijfelen die muziek bedorven. De goede Adam was kapelmeester en dacht zijn post goed waar te nemen, maar ongelukkig! hij trok het verkeerde register los. Hij wilde alt zingen en een halve God zijn, doch dat mislukte hem, want God sloeg hem toen zóó de maat daarbij, dat hij en wij, zijne nakomelingen, niets kunnen dan schreeuwen, dat ieder, arm en rijk, de citer moet spelen op aarde en den bas
59
in het gras, en zoo gaat eindelijk 's menschen leven in niets anders dan in la mi fa uit.
De wereld is een schouwburg, die God de Almachtige aan Adam tot uitspanning heeft gegeven, en daarentegen heeft Adam er een treurspelhuis van gemaakt, waarin alle dingen een goed begin maar een treurig einde hebben. In dit tragoe-diehuis speelde de groote Alexander voor koning, doch na dit ambt te hebben afgelegd werd hij in een graf gestopt van zeventien voet diep. In dit tragoediehuis speelde Bajazeth voor keizer, maar hij moest die rol vaarwel zeggen en als voetbank dienst doen; want nadat hij door Tamerlan gevangen was genomen moest hij , de gevallen keizer , telkens als Tamerlan te paard wilde stijgen zijn rug als trap daartoe leenen. In dit tragoediehuis speelde zeker krijgsoverste Belli-sarius, maar hij moest daarvan afzien toen hem beide oogen waren uitgestoken en hij van edelman bedelman was geworden.
De wereld is niets anders als een schoon schilderstuk. Zeuxis had eens zoo natuurlijk wijndruiven geschilderd, dat de vogelen er op kwamen aangevlogen om er van te eten; daarentegen had Parrhasjus een behangsel gemaald , waarachter twee echtelieden rustten, doch het was inderdaad niets. Omtrent beide schilderijen kan men met recht zeggen; „Ostendunt in imagine quod non habent in veritate.quot; „Zij vertoonen in hun kleuren wat zij in waarheid niet hebben.quot; De wereld is ook zulk een schilderij, zij vertoont ons alle soort van wonderen, maar heeft daar achter niets verborgen; want als God van deze schilderstukken eens de behangsels wegneemt, dan blijft er niets van al die schoonheid over en staat zij , de huichelares in al haar afschuwelijkheid daar.
Eindelijk is de wereld een school, die God heeft opgericht. Daarin heeft Hij Adam geplaatst om alle aan hem onderworpen schepselen te onderwijzen, en de vrouwen daar niet te laten regeeren. Eva had het eerste dispuut met de slang en
60
^ verviel ten laatste in zoo'n gevaarlijke dwaling dat zij het 'recht op het paradijs daardoor verloor; het is dus geen wonder dat het in deze wereldschool zoo verkeerd toegaat.
Doch wat mij het meest verwondert is, dat al zijn deze scholen nog zoo groot, lang en breed, daar nochtans niemand is die vijf kan tellen; want hoe zal iemand mij de vijf letters van trouw kunnen uitspreken waar geen trouw te vinden is ? O, gij heerlijke oprechtheid, o gij hemelsche trouw, waar zij t gij gebleven ? Er moeten zonder twijfel zeer veel ontrouwe menschen op de wereld zijn, daar Christus ons vermaant zeggende: „Cavete vobis a pharisaeïs et hyprocritis, wacht u voor de pharizeën en huichelaars.quot; Luc. 12: 1. Hieruit kan men zien dat de geveinsdheid niet alleen bij de menschen maar bij God ook gehaat is.
Niemand zal het gehoord hebben dat onze Zaligmaker ooit eenig kwaad aan iemand heeft toegewenscht, maar wel dat Hi] scheldwoorden met weldaden vergold, dat Hij die Hem vervolgden zijn liefde toonde, dat Hij die bedroefd waren troostte, dat Hij zijne vijanden vriendelijk behandelde. Alleen heeft Hij zijn toorn losgelaten tegen een vijgeboom die niet ver van Bethanie stond. Maar waarom dat? Minder zou het mij verwonderen als het een eik was, want zooals vele heilige leeraars meenen, is uit een eikenboom het kruis gemaakt waaraan Christus als een kruisridder heeft gehangen. Ook kon ik het begrijpen als het een jeneverbessenboom geweest was, daar dit hout totasch verbrand een geheel jaar gloeiende kolen kan bewaren en aldus het beeld is van een wraakzuchtig mensch, die langen tijd de vonken der gramschap in zijn gemoed bewaart. Of al was het maar een doornbosch geweest, daar deze het heeft durven wagen het hoofd van Christus te verwonden. Eindelijk was het mij nog ,i verklaarbaar als het een berkeboom geweest was, die met zijn scherpe, taaie takken den eeniggeboren Zoon Gods heeft gegeeseld. Doch alleen heeft Christus een vijgeboom vervloekt
61
zoodat hij in eeuwigheid niet meer zou bloeien en tot op den huidigen dag toe geheel verdord is. En evenwel een vijgeboom te vervloeken zonder reden , dat kan ik mij niet voorstellen van Christus. De leeraar Caesarius helpt mij er uit, hij zegt: Christus heeft dezen vijgeboom die aan den weg stond vervloekt, omdat hij het beeld was van een valsch mensch. Want deze boom heeft uitwendig schoone bladeren, maar is in zijn hart een schavuit, daar hij een zeer zoet sap bevat, dat de men-schen tot vele ondeugden en vooral tot ontucht aanzet, en daarom heeft Christus hem niet kunnen uitstaan omdat God de valschheid boven mate haat. Want Hij heeft een afkeer van iemand die honing op de tong maar gal in zijn hart draagt, die van buiten is een lam maar van binnen gram, in woorden een vriend in daden een vijand j in de oogen een engel in 't gemoed een bengel, zoo iemand is een gruwel voor God, die de eeuwige waarheid in persoon is. De zeer geleerde en belezen Harsdorffer schrijft, dat er iemand te Kochelles in Frankrijk was, die bij al zijn beloften dit spreekwoord had, als het niet waar is, dan snuite mij de duivel den neus. Doch de duivel kwam op zeker keer met een gloeiende tang en snoot dezen brutalen vent in het bijzijn van vele menschen den neus zoodanig, dat slechts de afgebrande stomp overbleef. Indien nu deze hellegast eens allen den neus zou snuiten die anders spreken als zij in het hart meenen, dan zoude men meer botte neuzen als botte honden vinden.
De eerste honderd jaar na Christus' geboorte zijn geweest vol wonderwerken, de tweede honderd jaar vol zegen en overwinning, de derde honderd jaar vol vrede en eendracht, de vierde honderd jaar vol wijsheid en wetenschap, de vijfde honderd jaar vol gruwelen en bloedvergieten, de zesde honderd jaar vol tweedracht en oneenigheid, de zevende honderd jaar vol onverstand en verkeerdheid, de achtste honderd jaar vol ongelukken en tegenspoed, de negende honderd jaar vol
62
van zwerven en luiheid, de tiende honderd jaar vol politiek, de elfde honderd jaar vol nijd, de twaafde honderd jaar vol moeite en arbeid, de dertiende honderd jaar vol twist, de veertiende honderd jaar vol toorn en wraakzucht, de vijftiende honderd jaar vol scheuring en tweespalt in het geloof, de zestiende honderd jaar vol ketterij , de zeventiende honderd jaar vol verdrukking en tirannie, de achttiende honderd jaar vol stilstand en verkwijning, de negentiende honderd jaar, waarin wij nu leven vol valschheid en geveinsdheid.
Kijk eens hier, hoe glanst die pilaar in de kerk alsof zij van zuiver marmer was, doch 't is valsch, want zij is alleen uitwendig zoo schoon en van binnen zeer ruw. Hoe flikkert die kandelaar, het is alsof zij van zuiver zilver was, doch 't is valsch, zij heeft maar een houten ziel. Hoe schijnt niet die tafel van pure edelgesteenten gemaakt, doch 't is valsch, daar zij onlangs uit een glasblazerij is gekomen. Hoe sierlijk en los pronken niet veler hoofden met zwierige krullen maar 't is valsch, want het zijn allemaal eens anders vlechten, waarmede nu menig schapekop pronkt. Hoe bidt niet menig mensch alsof hij God de voeten wilde afbijten, doch 'tis valsch, in zijn hart denkt hij anders. Hoe belooft niet deze af gene u nooit te zullen verlaten, doch 't is valsch, want in den nood geeft hij geen bete brood. Hoe vast weer een ander in tegenwoordigheid van vreemden , doch 't is valsch , want in stilte weet hij duchtig van innemen. Hoe geeft niet menigeen aalmoezen, doch 't is valsch, in zijn hart is het liegen en bedriegen. Hoe schijnen niet vele lieden volslagen heiligen, doch 't is valsch en niets als huichelarij, want zij blijken weldra schijnmozessen te zijn. Dezulken zijn bij God in groote ongenade.
Neem het derhalve zeker philosqeph niet kwalijk, die in den mensch alles prees behalve één ding, dat hij gaarne anders wilde hebbe. En dat was? Een venstertje in de borst,
63
vlak voor 't hart, waardoor men kon zien hoe de menschen van binnen gesteld zijn. Dit had deze philosooph wel recht, want vele menschen vertoonen zich uiterlijk als goed christen maar zijn in hun hart echte Machiavellisten, uiterlijk goed van binnen kwaad, uiterlijk vriend van binnen vijand, uiterlijk recht van binnen slecht, uiterlijk vrome zieltjes van i binnen looze fieltjes , uiterlijk heilig van binnen goddeloos, uiterlijk een goed gezel van binnen een brandhout voor de hel, uiterlijk deugdzaam, van binnen infaam; in één woord: achter den uiterlijken schijn van vroomheid en trouw draagt menigeen in zijn boezem boosheid en list, en dezulken komen mij niet anders voor als zekere kamer in het stadje Hal in Henegouwen, waarvan Henricus Sansonius het volgende voorval schrijft :
In deze stad , die (tusschen twee haakjes gezegd: van slechte ringmuren was omringd en dikwijls door den vijand ingenomen werd), was iemand die om zijn hof te verbeteren een wagen vol mest had gehaald en die voor zijn huis had geplaatst. Des nachts kwamen eenige jongelieden, rechte nachtuilen en die altijd op jacht uitgingen hier langs en den wagen ziende hielden zij onderling raad, hoe daarmede een grap te kunnen hebben. Weldra was hun plan klaar, zij sloegen de handen aan het werk, en wierpen in stilte den mest van den wagen af; hierna nam de een een rad, de ander de as, een derde en vierde iets anders en zoo droegen ze de stukken te zamen naar het raadhuis , dat den naam droeg van „gouden kamer.quot; Hier zetten zij den wagen weer in elkander, droegen den mest er op, veegden alles weer netjes aan en liepen weg, ieder naar zijn huis. Toen nu 's morgens de burger zijn wagen met mest naar den tuin wilde brengen, was deze verdwenen. Hij liet nu de geheele stad rondvragen waar zijn wagen gebleven was , maar niemand wist er iets van en de zaak bleef onbekend, tot de raadsheeren over dit voorval
64
raad wilden houden. Maar ziet op de zaal komende zagen ze daar den wagen met mest. Ieder verwonderde zich en vroeg hoe die wagen daar gekomen was, of dat door een venster , door de deur of door nog iets anders was geschied. Zooals gezegd is had deze raadhuis-zaal den naam van „gouden kamer,quot; en was zij uitwendig sierlijk, schoon en welgebouwd, maar bevatte in haar boezem een wagen vol mest. Zoo'n „gouden kamerquot; zijn alle huichelaars en veinsaards, die gaarne hooren zeggen dat zij vroom en braaf zijn, maar in die gouden kamer staat een mestwagen vol ondeugden.
Zulk een „gouden kamerquot; was Judas de verrader, want hij droeg den naam van navolger, leerling en apostel van Christus, evenals de anderen, hij ging barrevoets evenals de anderen, deed wonderen even goed als de anderen. Wie zou niet gedacht hebben, dat Judas de beste en de getrouwste onder de Apostelen was, daar Christus hem tot schatbewaarder en penningmeester had uitverkoren. Ja wel! hij was echter een „gouden kamer,quot; uiterlijk fijn van binnen onrein, uiterlijk boei! van binnen foei! een ware mestwagen vol ondeugd, ontrouw en valschheid, in 't kort een volslagen huichelaar.
Zulk een „gouden kamerquot; was koning Herodes. Want toen de drie koningen uit het Oosten bij hem kwamen en hem mededeelden dat zij den nieuwgeboren koning en Messias, den Zoon Gods die in het joodsche land geboren was, wilden bezoeken, toen sprak hij : Och, lieve collega's, doet mij als je blieft het genoegen en zegt mij bij uw terugkomst de plaats waar dat kindje is geboren, opdat ik het dan ook opzoeke en aanbidde. Schoone, vrome, heilige maar M^i/wheilige woorden! Immers in zijn hart dacht Herodes het kind om te brengen zooals hij door den moord van zoovele onschuldige kinderen duidelijk heeft getoond, en zoo stond er ook in deze „gouden kamerquot; een mestwagen, zoo was er achter deze gouden woordjes een boos hart verborgen. Maar wat doet God met zulk slag
65
van menschen ? Hetzelfde wat een keizer, een koning, een vorst met valsche munt doet, namelijk hij werpt ze in het vuur, doch met dit onderscheid nog, dat de valsche munt weer uit het vuur komt, maar de huichelaars daar eeuwig moeten branden.
Koning Salomon, die naar Grods getuigenis zelfs de allerwijste mensch was in de geheele wijde en breede wereld, wist da valschheid meesterlijk aan het licht te brengen. Men bracht hem eens in zijn koninklijke zaal een prachtige natuurlijke bloem en daar naast valsche bloemen die van zijde gemaakt waren en zoo kunstig nagebootst dat men de natuurlijke bloem er bijna niet van kon onderscheiden. Nu zou Salomon van verre zeggen welke de natuurlijke, welke de kunstbloemen waren. De koning laat een bijenkorf met bijën binnen brengen , die nadat de korf was opengemaakt, allen naar de natuurlijke bloem heenvliegen, waaruit hij terstond besluit dat deze de ware en de andere valsche bloemen waren, want een natuurlijke bloem bevat ook inwendig iets, namelijk honing, maar een kunstbloem schijnt van buiten wel iets maar is van binnen niets. En dit is het duidelijk beeld van een valsch hart dat uiterlijk zoete woorden, maar inwendig haat en nijd heeft.
Zoo heeft Judas gedaan met Christus, zijn Meester, dien hij met den mond kuste maar heimelijk hierdoor in nood en dood bracht.
Zoo heeft de slang gehandeld in het Paradijs, die onder den schijn van toekomend geluk tot het eeuwig ongeluk heeft gebracht.
Zoo heeft Caïn gedaan, die zijn broeder verzocht met hem in het veld te gaan wandelen, maar hem spoedig daarop doodsloeg.
Zoo heeft debooze geest gedaan, de satan zelf die eens den H. Wolfgang een kerk heeft helpen bouwen. Zoo heeft de duivel gedaan door zeker edelman omtrent dertig jaren te dienen, door zeker heiligen man de biecht te hoeren, door aan a. 5
66.
den H. Bernardinus van Siënna in de gedaante van een engel te verschijnen en hem tot het gebed aan te manen. Zijn dat geen goede werken? Ja zeker, maar die uit een valsch hart voortkomen. Daarom bouwde hij den H. Wolfgang een kerk, opdat hij de onboetvaardigen die uit uiterlijke godsvrucht daarheen ter bedevaart zouden gaan, des te beter in zijn net mocht krijgen. Daarom diende hij dien edelman, opdat hij diens ziel later mee kon pakken. Daarom hoorde hij dien heilige de biecht, omdat hij dezen in de biecht had aangeraden niet scrupuleus te zgn en alles voor zonde te houden om hem later tot grooter zonden aan te zetten. Daarom vermaande hij den H. Bernardinus tot het gebed, opdat hij hem zoo van zijn bezigheden zou afhouden. Goede woorden valsche harten, uitwendig mild inwendig wild, het zijn valsche bloemen zooals die Salomon zijn voorgelegd en waarop geen bijen zich neerzetten, ik bedoel hier : niet de Engelen, maar wel de paardehorzel, de duivel. Deze zelfde koning Salomon heeft een wereldberoemden tempel te Jerusalem gebouwd. Hieraan hebben gedurende zeven gansche jaren dertig duizend mannen gearbeid; hij heeft gekost zooals de heilige leeraars uit de schriftuur op maken, twee duizend en twintig millioen en de gouden vaten voor het offers-opdragen waren naar berekening van Elavius Josephus tweehonderd duizend in getal. Dit was het grootste wonderwerk der wijde en breede wereld; alles wat er schoon, prachtvol, glanzend en schitterend was te vinden, zag men in dezen tempel. Echter geen glas en kristal. Waar zou dat van daan komen ? Er bestaan toch wel kristallijnen vaten van groote waarde, prachtiger nog dan van goud of zilver, ja men vindt kunstrijke kronen die wel op duizend gulden geschat worden. Waarom zou dan Salomon ook niet zulke vaten en kunststukken in den tempel van Jerusalem geplaatst hebben ? Zekerlijk had Salomon dit wel kunnen doen , maar God heeft het niet gewild en de reden
67
hiervan is, omdat het kristal zelf geen kleur heeft, maar alle kleuren aanneemt die het van andere lichamen ontvangt, en daar het aldus het beeld is der valschheid, heeft God het in zijn tempel verboden. Ook nog wil God hierdoor te kennen geven, dat Hij in zijn eeuwigen tempel, de woonplaats der uitverkorenen, geen valsche huichelaars zal binnenlaten die zich uiterlijk vertoonen als schoon en rein, maar inwendig zoo niet zijn.
Deze pharizëen dreigt God door den mond van zijn propheet: „Visitabo super omnes, qui induti sunt veste peregrinaquot; „ik zal allen bezoeken die zich in vreemde kleederen stekenquot;, dat is zooveel gezegd als: die uitwendig een schapenvacht dragen, maar inwendig grijpende wolven zijn.
Daarom ook verhaalt de H. Lucas cap. IV het volgende. Toen Jesus onze Heer te Caphernaum de synagoge binnentrad, begon de duivel overluid te roepen: Heer! Heer! ik ken u, ik weet dat gij de heilige God zijt! Maar Christus werd hierover vertoornd en gebood hem terstond zyn duivelschen hek te houden. Ei, Heer, laat hem toch roepen, hij spreekt immers de waarheid, hij looft en prijst U, want gij verdient door alle schepselen in hemel, op aarde en onder de aarde geprezen te worden, ja des te grooter roem zult gij, Heer verwerven , als zelfs uwe vijanden H verheffen en hoogschatten. Neen, zegt Christus, ik wil dat niet hebben, want de duivel looft mij slechts met de tong en is inwendig mijn grootste vijand. Zoo moet aan de geveinsdheid en huichelarij op alle wijzen aan God den Almachtige mishagen.
Laat ons derhalve het masker der schijnheiligheid afleggen, opdat wij hiernamaals met een rein geweten God, die de eeuwige waarheid is, mogen aanschouwen. Amen.
Wie onder deze vaan de wapenen wil dragen Die heeft na korten strijd den vijand ras verslagen.
Zeg op, gij schoon en helder firmament, dat met sterren als met zoovele edelgesteenten praalt, zeg op. a is e menschelijk leven? Hetmenschelijkleven, Wmkthetantwoo ,
is niets anders als een onbestendige maneschijn. Hierover ver. lende dichters, dat op zeker tijd de maan bij god Jupiter kwam
en hem een verzoekschrift overhandigde, waarin de bede van een kleed te mogen hebben was vervat, maar Jupiter nada hij dat onbenullig verlangen gelezen had, gaf e maan een scherp verwijt en sprak: Jij ^rookop, hoe za ik jou een kleed laten maken? Want nu eens ben je road als eeil kog ' dan krom als een sikkel, in een woord je bent de onbesten digheid zelve. Onbestendig als de maan is het menschelij leven. Dat heeft de beroemde krijgsoverste Bellisanus on vonden, die in zoo groote achting en aanzien stond, dat al landen van zijn wil afhingen, doch hij is zoo d-P geval dat hij als een arme bedelaar openlijk op straat zijn broo moest gaan bedelen en aldus verviel hij van den generaalsstaf
tot den bedelstaf.
2eg op. gij helderlichtend dement, g« vuur, dat er u o tat beroemen, dnt de derde persoon der H. Dne.nld.ghe.d
de H. Geest, in uw gedaante op de wereld is verschenen, zeg op: wat is het menschelijk leven? Het menschelijk leven is als een rook die hoog opstijgt, maar spoedig verdwijnt. 'Zoo , zoo is het leven en dat hebben zeer velen ondervonden die het toppunt van eer hebben bereikt, maar weer als een rook vergaan zijn.
Pius, de dertiende paus van Rome, is niet langer als zes en twintig dagen Christus' stadhouder geweest. Damasus heeft niet langer op den stoel van Eotne gezeten , als drie en twintig dagen. Marcellus heeft niet langer de sleutels van Petrus gedragen als twee en twintig dagen. Theodorus II heeft met den eeretitel van „zijne Heiligheidquot; niet langer gepronkt als twintig dagen. Coelestinus IV twaalf dagen, Leo XI zes dagen, Stephanus II drie dagen. Alles heeft zich niet anders laten aanzien als een rook.
Zeg op, gij hoogzwevend element, de lucht, gij door de vreugdevolle hemelvaart van Christus geheiligd^ zeg op: wat is het menschelijk leven? Het menschelijk leven is niets anders als een ballon met gas gevuld, waaraan een enkel speldeprikje alle trotschheid kan ontnemen; zoo kan ook de allergeringste zaak den mensch den dood aanbrengen! Keizer Jovinianus is eenvoudig door den rook gestikt, die in zijn kabinet was. Henricus Niger nam een stuk brood in den mond, waarin hij zich verslikte en dood hapte. Koning Arnulphus moest aan een vischgraad sterven. Sophocles de philosooph heeft aan een druivepitje het leven verloren. Zoo is het menschelijk leven. Zeg op, gij nuttig en vruchtbaar element, gij aarde die de eer hebt de moeder te zijn van geheel hec menschelijk geslacht, zeg mij, wat is het menschelijk leven? Het menschelijk leven, zegt de aarde, is als zekere bloem die uit mijn boezem groeit, de roos; want gelijk een roos nooit zonder doornen is zoo is het menschelijk leven niet zonder droefheid. Dat heeft ondervonden Earel V de roomsche
monarch en een tweede Alexander, van wien Scribonius aanmerkt, dat hg altijd heeft overwonnen en over de honderdduizend sloten en vestingen heeft veroverd, acht duizend steden ingenomen en achttien koningen overwonnen. En toch nog sprak hg kort voor zijn dood nadat hij scepter en kroon aan zijn zoon had overgegeven dat hij zijn geheele leven geen enkel goed uur gehad had. Is dat niet een roos met louter doornen?
Zeg op gij helder en woedend element, het water: wat is het menschelijk leven ? Het menschelijk leven, antwoordt het water gelijkt veel op mij volgens Gods woord in de Schriftuur : „Quasi aqua dilabimur in terram, gelijk het water zoo vlieten wij over de aarde.''
Gij elementen hebt waarheid gesproken, echter niet zoo juist als de groote geduldige Job; want als ik hem vraag: Job, | wat is het menschelijk leven? dan antwoordt hij : „ Militia est vita hominis super terram, een strijd is het menschelijk leven op aarde,quot; en dat is het juist; de mensch moet soldaat zijn, hij moet strijden tegen de zonde, strijden tegen de wereld, strijden tegen den satan, strijden tegen de hel, strijden tegen het vleesch, strijden tegen zich zeiven , strijden voor zijn tijdelijk goed, strijden voor zijn ziel, strijden voor de eer van God.
Daar wij allen dus soldaten zijn , bestemd om te vechten wil ik u heden een monsterplaats aanwijzen en zelf eens revue houden. Ik stel u voor als generalin over het christenleger de allerzaligste moedermaagd Maria.
De grootste vijand, waartegen de mensch onophoudelijk moet strijden, is de satan, gewoonlijk de booze vijand genoemd. Dezen aartsvijand der menschen geven de heilige leeraars verschillende namen, zoo noemt de H. Petrus hem een leeuw om zijn kracht, Salomon noemt hem een vos om zijn list, de propheet Jeremias noemt hem een beer om zijn leelijkheid,
71
David noemt hem een slang om zijn venijnigheid, Job noemt lem een draak om zijn monsterachtigheid, de heilige Joannes noemt hem een paard om zijn vlugheid, de wijze man noemt lem een hond die altijd blaft, de Heer Jesus noemt hem in een zijner gelijkenissen een vogel die het goede zaad oppikt, de H. Hieronymus noemt hem een smid en ik noem hem een varkensnar, en hoop dat uit de H. Schrift te bewijzen. Als op zekeren tijd de gezegende Heiland den boozen vijand uit een arm, bezeten persoon wilde drijven en daarmede reeds was begonnen, ziet! toen begonnen die hellespoken te bidden en riepen; „Heer laat ons in gindsche kudde varkens varen,'' wat Christus hun toestond. Daar zij dus de varkens zoo iefhebben en zoo gaarne daarin hun verblijf houden, daarom zijn ze met recht varkensnarren te noemen. Vraag nu eens waarom deze momaangezichten alleen in de varkens en nergens anders in wilden trekken? Waarom b. v. niet in de aarde? Michaël Busellus teekent aan, dat de booze geesten zich op verschillende plaatsen ophouden, eenigen hoog )oven de lucht en die worden vurige geesten genoemd; anderen bij de wolken, de luchtgeesten; weer anderen inde holen en kloven der aarde, aardgeesten, en eindelijk eenigen in het water, watergeesten. Daar zij dus zoovele woonplaatsen hebben, hoe komt het dan dat zij Christus verzocht hebben alleen maar in de varkens te mogen gaan? De reden hiervan geeft de H. Hieronymus aan als hij zegt: van binnen is de mensch juist zooals het varken, want long, lever, milt, hart enz. lijn bij hem precies zooals bij het varken. Daar nu deze .artsvijand op Gods bevel uit dezen mensch moest verhuizen, wilde hij uit puren haat en vijandschap tegen hem, dien hij niet meer mocht kwellen, toch datgene pijnigen wat de grootste lelijkheid op hem had. Hieruit kan men besluiten hoe een groote ijand der menschen de duivel is, ja hij is een onbeschaamde 'loert, daar hij zelfs den Zoon Gods heeft durven bekoren.
72
De H. Evangelist Mattheüs verhaalt dat de satan den Heiland der wereld op drieërlei wijzen heeft bekoord en getracht Hem te verleiden. Doch hij werd met waren heldenmoed door Christus overwonnen en was hierover zoo nijdig dat hij wegliep, doch slechts voor eenigen tijd „recessit ah eo usque ad tempus,quot; en die tijd was tot aan Christus' dood, want gelijk de Historia scolastica lib. de Evang. 172 schrijft, toen de Zaligmaker aan het kruishout hing en weldra zijn geest zou geven, stond naar getuigenis van den H. Bernardus de duivel aan de linkerzijde van het kruis op den dwarsbalk en deed zijn uiterste best Christus te verleiden en ging niet eerder van daar voordat de Heiland den geest gegeven had. Hieruit volgt deze wijze conclusie: Is dan onze hoofdvijand zoo vermetel geweest, dat hij zelfs heeft durven kampen tegen God, die de sterkte is in persoon, hoe zal hij zich dan niet verstouten te strijden tegen de menschen , die de zwakheid zelve zijn. Derhalve is het niet mogelijk den strijd uit te houden tegen en de overwinning te behalen op zulk een vijand zonder de hulp der machtige koningin Maria, de overwin-nares der helsche slang. De H. Joannes patriarch van Jerusalem schrijft, dat op den dag waarop Maria is geboren, het beroemde afgodsbeeld te Delphi, waarin de duivel woonde, plotseling en zonder dat iemand het aanraakte op den grond is getuimeld en zoo'n jammerlijk geluid heeft gemaakt, dat men niet anders dacht of geheel Delphi zou te gronde gaan. Dit geschreeuw heeft de satan daarom gemaakt, omdat hij wist dat de Maagd geboren was, die hem en zijne wapenen zoude verpletteren, zijne macht vernietigen en de menschen helpen strijden en zegevieren. „Terribilis ut castrorum acies ordinata: want zij is voor den duivel meer te duchten als een welgeordend krijgsheer voor den vijand.
Hieronymus, Tostatus, Josephus, Elavius en anderen zijn van meening dat Eva in den herfst geschapen is en wel in
73
de maand September, maar wat Maria betreft, hierover houdt de H. Kerk voor zeker dat zij in den herfst en wel in September is geboren. Want gelijk de alwetende God voorzag dat in die maand de booze vijand over Eva zou zegevieren, zoo heeft Hij ook gewild dat in diezelfde maand September een andere Eva, namelijk Maria, zou geboren worden, die dezen vijand weer zou overwinnen.
Nadat de zonde was gepleegd in het paradijs sprak God dezen vloek uit tegen de slang: „Inimicitias ponam inter te et mulierem „ik zal vijandschap stellen tusschen u en de vrouw.quot; Dit is gemakkelijk te begrijpen ; want, zooals Plinius schrijft, gelijk wanneer een maagd met hare voeten den kop eener slang aanraakt, deze daardoor zal sterven — zooook heeft God gewild, dat Maria de zuiverste aller maagden met hare voeten den kop der helsche slang zou vermorselen en dat zij , de sterke koningin den erfvijand der zielen zou bestrijden en de menschen de overwinning over hem zou bezorgen.
In de openbaringen van de H. Brigitta staat, dat God aan Maria zoo groote macht over de booze geesten heeft geschonken dat zoo menigmaal zij een mensch aanvallen en deze zijn toevlucht neemt tot Maria, zij op het eerste gezicht dier machtige koningin zullen vluchten en liever in de hel de grootste pijnen uitstaan dan den naam van Maria te hooren uitspreken.
Strengelius schrijft van een jongeling, dien hij zelf meermalen gezien heeft dat deze den naam zijns vaders achter de ooren droeg toen hij ter wereld kwam. Waar kwam dat wel van daan ? Voorzeker iets zeldzaams. Dit heeft zich aldus toegedragen. Zijne moeder met zijn vader verloofd, was zoodanig op dezen verliefd , dat zij diens naam altijd in de gedachten had. Terwijl zij nu later na hun voltrokken huwelijk zwanger was, werd zij eens hevig verschrikt en krabde zich achter de ooren, ten zelfden tijd aan den naam
74
haars gemaals denkende. Hierdoor is het gekomen, dat zij een knaapje ter wereld bracht, dat met duidelijke letters den naam zijns vaders achter de ooren droeg.
O lieve hemel! wat was het goed, als er meer zulke kinderen geboren werden, die den naam huns vaders ter wereld komende medebrachten, er zouden dan niet zulke rare namen in de doopboeken staan.
De zalige Moeder Gods heeft niet alleen haar naam op de wereld mede gebracht, maar God heeft van alle eeuwigheid haar dien naam gegeven. De rabbi Accadius , een hoogver-licht leeraar bij de Hebreeuwen heeft eenige honderd jaren voor Christus, toen Antonius burgemeester van Home was , gepropheteerd dat de moeder des Messias uit den stam van David zou geboren worden, tot vader Joachim zou hebben en dat die geboorte groote vreugde op de wereld zou brengen daar haar naam Maria zou zijn. Indien nu deze heilige naam lang te voren door God zelf is bekend gemaakt, dan moet zonder twijfel daarin een groot geheim verborgen liggen. Mij dunkt dat het niets anders is als dat die naam van Maria bitter en zoet beteekent, daar Maria afkomt van amara bitter. De H. Bernardus schrijft, dat hij dikwijls den naam van Maria heeft uitgesproken en dat die hem steeds was als suiker en honing op de tong. Hoe kan het dan zijn dat Maria bitter en zoet is te gelijk ? Zoet is die naam omdat Christus de Heer, toen Hij voor ons aan het kruishout stierf, zijne moeder met het woord muiier vrouw heeft aangesproken en Hij heeft dit gedaan, volgens getuigenis der heilige leeraars, omdat hadde Hij haar Maria genoemd, deze naam zijn allerwreedst lijden had verzoet, iets wat Hij volstrekt niet wilde hebben. Maria amara is bitter, bitter vooral voor de helsche geesten, daar hun geheele aanhang siddert en beeft alleen bij het hooren van dien naam en de hel zelfs daardoor in beroering komt. Hieruit besluite ieder voor zich zelf aldus i de naam van Maria is zoo machtig
1
75
dat de hel er voor beeft daar zij weet dat Maria een onoverwinnelijke strijderes is, want gelijk de wind het stof verstrooit, gelijk de zon het was smelt en het vuur het hout verteert, zoo ook verplettert Maria den duivel. Terrihilis ut castrorum acies ordinata „verschrikkelijk als een welgeordend leger.quot;
Daar dan zooals gezegd is, het menschelijk leven niets anders is als een strijd, daarom strijd ook, Christen ziel, dapper tegen de zonde, maar onder den naam van Maria, Maria zij uw aanvoerster. Strijd tegen uw eigen vleesch maar onder den naam van Maria, zij moet uw helpster wezen, strijd tegen den hel-schen vijand maar onder den naam Maria, zij ga u voor ter overwinning.
De gevaarlijkste strijd, dien de mensch heeft, is zijn laatste strijd op het doodsbed, omdat de hellevijand daar zijn geheele macht samentrekt. Martinus Del-Rio in tractatu de purgatorio schrijft dat een voornaam edelman in Duitschland, nadat hij zijn beste jaren aan de wereld had opgeofferd, op het laatst in de orde des Cisterniërsers was gegaan. Na drie jaren komt Ihij op zijn doodsbed, maar lees eens welk een verschrikkelijken I strijd deze te doorstaan had. Ter zelfder ure was in een Inaburige stad een zekere vrouw, die door den boozen geest I bezeten was en nu en dan raasde en tierde. Door het exorcis-Imus van dezen lastigen inwoner bevrijd sprak deze vrouw, dat ■ zij vijftien honderd helsche geesten naar de stervenssponde van Igenoemden pater had zien vliegen, doch dat dezen, dank zij de ■hulp van Maria niets konden uitrichten. O! welk een gevaar-Bijke strijd is het als twee, drie, vier op één aanvallen; maar ■hoeveel gevaarlijker is het nog als zoovele helsche geesten tegen ■één zwakken mensch strijden. „Et hoc reddit mortem desuper iterribilemquot;, zegt Dionysius Carthusianus. die menigte van Buivelsche loeders, de aanvechting van zoovele zielenvreters ■naken den dood verschrikkelijker, daar zij op alle manieren ■trachten hun prooi buit te maken. Hoe menig zweet niet
76
zoo erg in deze kamp, dat het doodszweet hem van het aangezicht
druipt, en, zoo gaat vermelde leeraar verder, indien met Maria
door hare voorbede bij God den mensch bizonder bijstond,
het was niet mogelijk over zoovele zielenvijanden te zegevieren.
De H. Philippus Benitius liet op zijn sterfbed de litanie van alle heiligen voorbidden, maar toen men aan de woorden gekomen was: peccatores te rogamus audi nos „wij zondaars wij bidden u verhoor ons,quot; werd hij op eens stom en lag daar neer zoodat hij door iedereen voor dood werd gehouden. Na verloop van drie uren echter kwam hij weer tot zich ze ven en sprak zijn omstaande broeders aldus aan; Ach Jesus^zei hi] wat is het een vreeselijke strijd, die doodstrijd! Weet beminde broeders, dat ik voor het aanschijn van ^d, den gestrengen Rechter heb gestaan, waar de booze vijand mil a miin gepleegde zonden en misdrijven heeft verweten en mij zoo beangstigd heeft, dat het weinig gescheeld had of ik had aan Gods barmhartigheid gewanhoopt. En deze Philippus was eeu heilig man; hij droeg aan zijn lichaam een haren kleed hi, hield de lelie der kuischheid in de hand, was een spiegel van heiligheid, ja een levend voorbeeld van een christen leven en nog leed hij zoo'n verschrikkelijken strijd op zijn doodsbed -» wii armzalige menschen! hoe zal het met ons dan gaan, die met zoovele zonden beladen zijn en de goede werken mets
achten? Hoe zullen wij dan dien sterken vijand kunnen overwinnen als zelfs heilige menschen aan hunne zaligheid schenen
te zullen wanhopen?
Ik had schier geen hoop als ik mij met kon verlaten op
onze heldin Maria, die al hare vereerders in hun laatsten stri]Cl
bijstaat en hun de overwinning bezorgt. Hiermede stemt Sal-meron in Tom. 3 die zegt, dat gelijk Maria haar stervenden Zoon Jesus heeft bijgestaan onder het kruis zij zoo ook al hare stervende dienaren helpt in hun laatsten strijd. Dit bevestig tot onzen troost ook nog de H. Gregorius Dial. 4, namelij
77
dat Maria dikwijls aan hare voedsterkinderen op hun doodsbed is verschenen en hen daar in hun gevaarvollen strij d heeft geholpen. De gelukzalige broeder Paölus van de orde der Cister-ciensers heefc dit ondervonden; want toen hij op zijn doodsbed den laatsten strijd tegen den boozen vijand begon heeft hij hardop gelachen; en toen men hem de reden daarvan vroeg, gaf hij ten antwoord: „Cur non riderem? Our non exultarem? Ecce domina nostra praesens est.'' Zou ik dan niet lachen ? Zou ik mij dan niet verheugen? Want zie, mijne moeder Maria is daar. Deze edelmoedige Koningin ja strijdt tegen alle vijanden.
Het is niet te beschrijven, niet te vertellen, niet te denken hoe gevaarlijk en verschrikkelijk de laatste doodstrijd is. Niet zonder reden verdraait de arme stervende zoo gruwelijk zijne oogen, niet ten onrechte loopt het koude zweet hem over het aangezicht, beven en sidderen hem de handen, keert hij zich van de eene zijde op de andere en zucht hij gedurig uit het binnenste zijns harten. Dat alles komt van den gevaar-volleu strijd tusschen den mensoh en den duivel. Doch houd moed o christen soldaat! Strijd met Maria uwe meesteres en evenals David met vijf steenen tegen Goliath is uitgetrokken, strijd zoo ook gij bij uw laatst vaarwel met vijf letters, namelijk met den naam van Maria, ja als uw tong niet meer Maria kan zeggen, als uw hand niet meer Maria kan schrijven, als uwe ooren niet meer Maria kunnen hooren, zoo denk toch op het laatste oogenblik uws levens bij den laatsten zucht uws harten aan Maria.
Het menschelijk leven is een krijg, doch niet tegen zichtbare maar tegen onzichtbare vijanden. Ik wil hier ter loops even neerkomen op het leger in ons benauwd en verward Duitsch-land, dat helaas! onder de uitputtende oorlogen lijdt. Doch allerdierbaarst Duitschland kijk eens even naar deze mijne revue en naar de generalin, met wie men niet kan verliezen doch alleen overwinnen, deze is Ma,ia.
78
In het boek Numeri X staat geschreven, welke gewoonte de Joden hadden. Dezen namelijk, als zij oorlog voerden en een veldslag zouden leveren, hadden geen krupkanonnen, geen chassepots en mitraileuses, maar zij droegen voor het leger de ark des Verhonds. Op deze arke nu hadden zij zoo'n groot vertrouwen, dat zij zeker dachten hierdoor hun vijanden te zullen verslaan. Zoo riep ook Mozes uit: „surge Domine, et dissipentur inimici tuiquot; „Sta op o Heer, en uwe vyanden worden verstrooid.quot;
Met deze ark is een groot wonder geschied; toen namelijk de groote veldheer Josuë deze om de vijandelijke stad Jericho liet dragen, stortten, nadat de omgang geschied was, de stadsmuren van zelve neer en zoo werden de vijanden gemakkelijk verslagen. Deze ark des verhonds was een voorafbeelding van Maria, waarom zij dan ook in de litanie genoemd wordt : Foederis area, ora pro nobis „ark des verbonds, bid voor ons.quot;
Indien nu de Joden door de ark, waarin de wet Gods geschreven op de steenen tafelen verborgen was, zoo'n heerlijke zegepraal op hunne vijanden hebben behaald , welk een glorievolle triomph zal er dan niet behaald worden door de ark Maria, waarin de waarachtige Wetgever zelf heeft gerust? Is deze ark zooals de H. Athanasius schrijft, voor de Joden meer geweest als een geheel krijgsheer, dan is Maria ons tegen onze vijanden een overwinnende koningin.
Daarvoor heeft haar gehouden Ferdinand II. Nadat in het jaar 1619 Maria de Moeder Gods aan Joannes Schwekhard keurvorst van Mentz was verschenen en hem had aangemaand niemand anders dan Ferdinand tot roomsch keizer te kiezen en Ferdinand ook als zoodanig werd verkozen — geschiedde het dat den laatsten de oorlog werd aangedaan door den hertog van Bohemen. Doch Ferdinand neemt zijn toevlucht tot Maria , verkiest haar tot veldoverste over zijn leger, levert den vijand slag en triumpheert. Van dezen tijd af aan erkent
79
het huis van Oostenrijk Maria als haar machtigste veldoverste naast God.
Ferdinandus de Accedo beschrijft een Mariabeeld in de stad Malaga in Spanje dat daar genoemd werd „Maria de Victoriaquot; „Maria der overwinning.'' Deze beeltenis zit op een zetel en tot heden toe weet men nog niet uit welke stof het gemaakt is, het is levensgroot en houdt het kindje Jesus op den schoot, terwijl men aan de voeten leest: Maria de Victoria, Zoo dikwijls Ferdinand, koning van Spanje, dit beeld voor oogen had, overwon hij altijd de Mooren, Toen hij eens de stad Malacco belegerde en aan de verovering wanhoopte, ja den aftocht reeds had laten blazen, ontmoette hij twee geestelijken , die hem de inneming der stad beloofden uit kracht dezer beeltenis. Zulk eene Maria de Victoria heeft Ferdinand gehad, maar evenals hij ook keizer Maximiliaan uit het doorluchtig huis van Oostenrijk, die Maria ook tot zijn meesteres had verkozen en daardoor ondervond, dat zij is een strijdbare Judith, een sterke Jaël, een Amazone die in ieder veldslag de overwinning behaalt.
In de kronyken leest men van Artenus ,^koning van Engeland, dat deze door degenen die hem niet mochten lijden, gestadig aangevallen werd. Deze vrome koning vereerde Maria ook als krijgsoverste en liet op zijn verguld schild de afbeelding van Maria afmalen. Als hij eens zijn vijanden een bloedigen veldslag leverde, werd eerst zijn linker daarna zijn rechter vleugel zoo zeer geslagen, dat hij zich op de vlucht wilde begeven. Maar eensklaps vatte hij moed, keerde zijn schild om, liet de afbeelding van Maria aan zijn leger zien en sprak: ,.Non formidetis! ecce cum qua militamus, dat is.- vreest niet! gij ziet wel met wie wij strijden. Op hetzelfde oogenblik dat de soldaten de afbeelding van Maria zagen vatten zij weder moed, vielen als leeuwen den vijand weer aan en verpletterden hem totaal. Ik ben van gavoelen, dat onze aller-
80
doorluchtigste keizer Leopold binnen kort met groote macht weer tegen den vijand zal optrekken, maar eerst zal hij naar Bohemen gaan, naar den heiligen berg. Daar zal hij Maria zijn wapenen aanbieden en kan dan evenals bovenvermelde koning van Groot-Brittanië zijn leger toeroepen: Non formidetis! ecce cum quamilitamusquot; vreest niet, gij dappere soldaten, ziet gij dan niet dat Maria met ons strijdt? Vrees niet, gij roomsche armee. Ecce, cum qua militamus. Denk eens een weinig tijds terug; het is nog maar negen en veertig jaren geleden dat het Spaansch en Duitsch-Oostenrijksch leger op een Vrijdag bij Toulon de Franschen duchtig heeft geslagen. Het is nog maar dertig jaren herwaarts dat Philip koning van Spanje, de stad Font-Arabia heeft ontzet, en op den vooravond van Maria-geboorte den prins van Conti op de vlucht heeft gejaagd. Nog is het slechts twintig jaren geleden dat ook op een feestdag van Maria Johan van Oostenrijk de overwinning op de Franschen bij Zonsona heeft bevochten. Ecce cum qua militamus, ziet, welk een sterke koningin.
Mijn heilige vader Augustinus noemt Maria „virtutem pu-gnantiuinquot; de sterkte der strijdenden. Andreas_Cretensis zegt; est castrorum acies ordinata, een welgeordend leger; Maria, zegt de H. Ignatius martelaar, est in bello praeliantibus tutissimum propugnaculum, den krijgslieden de veiligste schans. Maria , zegt de H. Bernardus , is een toren van David met duizend schilden omhangen. De H. Gregorius van Nazianze zegt: est domatrix inimicorum , Zij is een strijderes tegen de
vijanden. Zie, zegt het huis van Oostenrijk, Maria is onze gene-ralissima, onder wie wij strijden en de overwinning verwachten.
Vele schoone overwinningen heeft de wereld gezien. Beroema is de overwinning door Julius Caesar bevochten en waarin over de elf honderd duizend man gesneuveld zijn.
Beroemd is de overwinning van keizer Honorius, die in een veldslag twee honderd duizend Gothen heeft verslagen.
81
Beroemd is de overwinning van keizer Aurelianus die in een veldslag met eigen hand negenhonderd en vijftig man heeft gedood.
Beroemd is de overwinning van Josuë op de Jebusiten, van David op Goliath en van Samson op de Philistijnen.
Beroemd is de overwinning, die in onze dagen is gebeurd, toen onder den veldheer Petrus Erdödi achtduizend keizerlijken zestig duizend Turken op de vlucht hebben gedreven.
Niet minder beroemd is de overwinning, die Jesus van Nazareth op den berg Calvarië heeft behaald, waar hij den grootsten vijand den satan, wien in kracht geen mensch gelijk is, glorievol neergeveld heeft. Daarom ook werd Christus na zgn opstanding een vaan gegeven ten teeken zijner victorie, ja er werd hem door de Engelen, de menschen, den hemel en de hel toegeroepen: Alleluja, vicit leo de tribu Juda „Alleluja , de leeuw uit David heeft overwonnen.quot; Dezen vijand heeft de Zaligmaker door zijne menschheid overwonnen, zijne menschheid die Hij had aangenomen uit het reinste lichaam van Maria; en zoo heeft God zelfs den algemeenen zielen vijand slechts neergeveld door de hulp van Maria.
Indien dan Christus niet anders heeft gestreden en getri-umpheerd dan met Maria, hoe zullen wij zwakke menschen dan de victorie verwachten zonder hare hulp? Het staat dus vast dat Maria onze krijgsoverste is, die ons ter overwinning voert, zooals de ondervinding dikwijls heeft bewezen.
De overwinning op den Wittenberg is geschied door de hulp van Maria.
De overwinning van ien roomschen keizer Narsettus op den algemeenen vijand, den Turk, is geschied door de hulp van Maria.
De overwinning der Cannotensers die in plaats van vaandels reliquiën van de kleederen der Moeder Gods hebben gedragen is geschied door de hulp van Maria.
De overwinning van Isaac Angelus keizer van Constant].-G. 6
82
nopel, is ook geschied door de hulp van Maria; en zoo zal ook ons, 'gelijk te hopen is, door hare voorbede en hulp de
overwinning niet falen.
Maria, zeg ik nog eens, is onze generalissima, onder wie
wij een dubbele victorie verwachten, victorie als wij op het
doodsbed uitgestrekt zullen te strijden hebben met den dood,
met den boozen vijand, met de wereld; als wij te strijden
zullen hebben met onze ziel om de eeuwige gelukzaligheid.
Maar ook ten tweeden als wij te strijden hebben tegen zoovele
aanklagers, die ons alle begane zonden zullen voorwerpen in
tegenwoordigheid van een gestrengen Eechter; in dezen strijd
zal Maria ons helpen.
Zoo zij dan zegen en overwinning aan de wapenen des
roomschen keizers, onzen allergenadigsten vorst. Zijne onderdanen in al zijne rijken en erflanden zullen door hun gebed voor hem de overwinning afsmeeken, den zoon uit het aller-doorluchtigst huis van Oostenrijk met palmtakken ontvangen, opdat hij nog meer gelegenheid hebbe als zijne roemrijke voorvaderen Maria voor onze heldhaftige .koningin te erkennen.
En nu is deze preek gedaan,
Elk neem' den marsch naar huis maar aan. Amen.
LOFEEDE OP DE HEILIGE GLAKA, TE GEATZ VOOEGEDEA6EN.
Wie Clara steeds voor oogen houdt Heeft op geen lossen grond gebouwd.
Wie is degene geweest die den patriarch Abraham zoo vriendelijk heeft gegroet en hem zoo vurig (want hij zat in den brand der hel) om een droppel water heeft gebeden? — Het was de rijke brasser, die zoolang hij op de wereld leefde zijn eenig beroep maakte van eten, drinken en slapen; hiervan kreeg hij ook een buik zoo dik als een turksche trom, de oogen gloeiden hem in het hoofd als twee vurige kogels, en zijne wangen glommen alsof ze met een spekzwoord ingewreven waren. Deze dikzak en smulpaap bad nu om één enkel droppeltje water, maar zijn bede werd gladweg afgeslagen , daar hij in zijn leven den armen bloed Lazarus niet een bete brood of geen druppel wijn had gegund. De patriach Abraham was anders medelijdend genoeg met arme sukkels, en er ging geen dag voorbij dat hij niet een arme in zijn buis ontving en geen nacht bleef het uit, dat hij geen armen bloed herbergde, want hij had een bizondere voorliefde tot arme menschen.
Heden vieren wij het feest van de H. Clara. Deze Clara heeft inderdaad den grooten patriarch Abraham trouw nage-
6*
84
volgd, daar zij reeds in hare teedere kindsheid de armen als een moeder heeft bemind, ja toen men haar nog op de armen droeg, droeg zij de armen reeds op hare handen en deelde hun de beste brokken uit. Hierin volgde zij ook haren bruidegom Jesus Christus na, die de twee discipelen te Emmaüs het brood heeft gebroken, ieder de helft er van gegeven en voor zich zelf niets heeft behouden. Evenzoo heeft Clara reeds als kind de edelmoedigheid gehad zich zelf van spijs te onthouden en die den armen uit te reiken, en zoo kan men van haar terecht zeggen wat Job van zichzelf heeft gesproken: „Ab infantia mecum crevit miseratio.quot; „De barmhartigheid is met mij van kindsbeen opgewassen.quot; Job 31 : 8.
Het is een mooi spel als iemand in het trapulieren een do maakt. Clara heeft eveneens veel gewonnen met dien do (ik geef) en vooral met het do pauperihus (ik geef aan de armen). Wat dan ? Dat God haar tot een helder licht der katholieke kerk heeft uitverkoren, opdat zij ons in de heiligheid zoude voorlichten.
De Philistijnen hadden een afgod, die Dagon of Asdon heette, 1 Sam. 5. Voor dezen god hebben zij een prachtigen, schoonen, kunstrijken tempel gebouwd, hem hebben zij groote geschenken geofferd, voor hem hebben zij de knieën gebogen, in één woord zij hebben hem boven alles gehouden , en ofschoon hij in tegenwoordigheid van de arke des Verbonds ter aarde is gestort, en een tweeden keer hals en handen heeft gebroken, hebben zij hem toch als god blijven vereeren. Nu vraag ik: hoe heeft dit afgodsbeeld er uitgezien? Vanboven was het een schoon vrouwspersoon en van onderen een visch. Voor zoo'n onding nu hebben de Philistijnen de knieën gebogen. Daar het echter maar een kalf vrouwspersoon is geweest, daarom verwondert het mij niet meer dat bij debooze wereld de schoone beelden zooveel gelden, die geen halve maar heele vrouwspersonen zijn. Zoo is het ook gegaan met
85
de adelijke jonkvrouw Clara, die om hare beminnelijke gestalte en engelachtige schoonheid in zeer groot aanzien stond en door de wereld werd gehouden als het afgodsbeeld Dagon door de Philistijnen, half vrouw half visch. Menig zei tot haar: Clara, kom hier mijn vischje; doch te vergeefs want Clara overwoog de ij delheid der wereld en de zorgen van het huwelijk en stelde daartegenover de grootheid van den maagdelijken staat. Zij wilde liever met den patriarch Isaac een offer zijn, niet op den berg Moria maar op den berg der volmaaktheid en in den orden stand zich geheel aan God opdragen, zij besloot aan Jesus het beste te schenken, dat is, haar van maagdelijke liefde brandend hart; ja, sprak zij, daar ik Clara heet, wil ik ook als een klare, zuivere maagd mijn Heiland toebehooren.
Absalon had bizonder lang en schoon haar, alle jaren liet hij het afsnijden en het woog dan doorgaans vijf pond. Dat was haar! Plavius Josephus schrijft dat men acht dagen noodig had om hem het haar af te snijden; maar waarom? Omdat hij zoo trotsch er op was en het met gouddraad gelijk stelde. Absalon heeft gepronkt met zijn haar, maar nog meer doen het tegenwoordig de vrouwen; zij kappen, poeieren en vlechten er een net uit om onschuldige harten er in te vangen. In de moraalboeken van den H. Cajetanus leest men, dat eene vrouw op haar ziekbed aan den H. Cajetanus had beloofd al haar haar af te snijden en die in de kerk op te offeren als zij de gewenschte gezondheid terugkreeg. Wat gebeurt er? De vrouw herstelt, maar hare belofte in den wind slaande snijdt zij het haar niet af. Eens nadat zij 's avonds langen tijd met hare vlechten had doorgebracht, greep zij des morgens naar haar hoofd, maar hola! daar merkte zij dat het hoofd geheel kaal was. Zij ging voor een spiegel staan , maar zag dat zij een hoofd had als een geschilde knol; had ze het kunnen doen, zij had zich van wanhoop in het haar gegrepen.
86
Glatz is een stad in Silezië , maar bij haar was het glad op het hoofd. Zij weende bitterlijk omdat zij haar kostbaar hoofdsieraad had verloren en bad op hare knieën den H, Caje-tanus om haar verloren haar terug te krijgen. En zie, o wonder! in een oogenblik had zij baar schoone haren terug, zooals zij die te voren had gedragen. Zoo erg zijn de vrouwen op het sieraad hunner haarlokken gesteld, die men beter herz- als haarlokken kan noemen.
Doch niet aldus bij onze Clara, want hare kostbare kleederen aangetrokken en met grooten tegenzin barer hoogadelijke familie stond zij in tegenwoordigheid van een menigte volks voor het altaar en liet zich de goudgele haarlokken afsnijden.
Vervloekte schaar die Samson van zijne haren heeft beroofd, gezegende schaar die Clara het haar heeft afgesneden. Samson heeft met het haar ook zijne kracht verloren, Clara echter heeft daardoor kracht gekregen, daar zij zich zeer had vernederd en een strenge orde is ingegaan.
Clara wilde alle heiligen, niet alleen de patriachen maar ook de propheten navolgen. Isaac, Jeremias , Ezechiël, Danië^ Hoseas Micheïs, Agabus, Elizeüs , Elias, Azanas , Achias i Zephanias, Joël, Samuël zijn allen heilige propheten, wier voetstappen Clara heeft gedrukt, maar vooral heeft zij den propheet Elizeüs nagevolgd. Hoe dat? De kinderen der propheten hadden hout om daarvan een woning te bouwen en bij die gelegenheid viel er een bijl in den Jordaan. Degene die de bijl had verloren, klaagde en riep geweldig, sloeg de handen in elkaar en kwam bij den propheet Elizeüs. Deze vroeg: wat? hoe? waar? De andere zeide: dat! daar! zoo! en wgst de plaats aan, waar de bijl in het water was gevallen. Daarop werpt de heilige man een stuk hout in het water en terstond komt de bijl met steel en al boven drijven. Dit was waarlijk een groot wonder.
In de maand Juli hebben wij het feest van den heiligen mar-
87
telaar Pantalon gevierd die met een molensteen aan den hals in zee is geworpen. Doch Pantalon heeft zich van den molensteen losgemaakt en is over de zee naar land gewandeld, terwijl de molensteen hem is nagezwommen als een waterhond. Dat was een groot wonder evengoed als het ijzer dat uit de diepte naar boven kwam.
Wat heeft het ijzer nu er uit getrokken? Een stuk dor hout. Clara, nadat zijn een ruig boetekleed had aangetrokken, heeft ook altijd in de hoogte gezweefd en was somtijds in extase eenige uren, ja dagen van de aarde opgeheven. Wie heeft haar zoo hoog opgebeurd? Een dor hout, de dorheid, dat is het vasten heeft haar engelachtig lichaam zoo in de hoogte gebracht, dat zij eene moeder is geworden van geestelijke dochters, voor wie zij ook door een wonderwerk het brood heeft vermenigvuldigd, maar voor zich zelve was zij een stiefmoeder die haar eigen lichaam kastijdde.
Eens, twee, ja driemaal heeft God bepaald onder het oude Testament, dat alles wat van het mannelijk geslacht was, in den tempel van Jerusalem moest gebracht worden; de vrouwen heeft Hij echter dat gebod niet gegeven maar hen zeer genadig van die wet gedispenseerd. Doch om wat reden ?
De vrouwen bidden doorgaans toch meer als de mannen. Het was een verre lastige weg voor velen, de reis naar Jerusalem en daarom heeft de Almachtige van de vrouwen zoo'n reis niet verlangd, omdat zij zwakke schepselen zijn. Zoo is dan Clara geen vrouw, maar veeleer een man geweest en zoo'n gestreng leven geleid als vele mannen.
Deze engelachtige Clara of klare Engel is naar mijn gevoelen zeer gelijk aan het vogeltje, dat Carduëlis, in het hollandsch distelvink heet.
Dit wordt dus genoemd, omdat het zijn eenige vreugde in de distelen zoekt; zoo was ook Clara's eenige vermaak met scherpe, stekende distelen om te gaan, met scherpe roeden
88
haar onschuldig lichaam te kastijden, ja het niet onmenschelijk maar bovenmenschelijk hard te behandelen. Waarom dit, o Clara, gij heldere fakkel der goddelijke liefde? Gij klare zon van heiligheid, gij klare spiegel van zuiverheid. In de wereld waart gij een jonkvrouw met den titel: uwe genade, nu zit gij op eenmaal tusschen vier muren en kunt nu wel heeten: uwe gestrengheid. Clara zegt: langs dezen weg gaat men tot God. Let hier wel op, Adamskinderen, er is geen andere weg ten hemel als dien Clara heeft bewandeld. In het hooge lied van Salomon staat: „ In lectulo meo quae- sivi quem diligit anima mea et non inveni „op mijn bed heb ik den beminde mijns harten gezocht, maar hem niet gevonden.quot;
Neen, op een bed van dons is de geliefdeniet; doch zoodra de bruid de nachtwachten ontmoet, dat doorgaans grove knapen zijn en die haar met houten knuppels op den rug timmeren, toen heeft zij hem terstond gevonden. Zooals het gegaan is, zoo gaat het nog en zooals het nu gaat zal het altijd gaan. Gelijk Jacob heeft ondervonden, zoo loopt het nu ook nog. Jacob wilde de schoone Rachel trouwen, ik geloof dat wel, want ieder haakt naar schoonheid. Echter is het geschied, dat hij eerst de leepoogige Lea heeft gekregen en daarna de beminnelijke Rachel. Men moet eerst lijden eer men komt tot de eeuwige vreugde, eerst Lea dat is Lijden, en daarna R. Rachel, Rust.
De hemel is als de Heerestraat in Weenen, wie in de Heerestraat wil komen moet eerst door de IJzeren Deur, of door de Spoorstraat, de Martelstraat of Smeestraat gaan. Zoo moet ook hij die in den hemel wil komen eerst door een ijzeren deur, dat is door een moeilijke leven heen, of door de spoorstraat en zich tot liefde en ijver laten aansporen, in de smeestraat moet hij zijn rug tot aanbeeld geven, waarop God velerhande kruisen kan smeden. Anders komt niemand in de hemel. Zoo is door deze ijzeren
89
deur gegaan de H. Guilielmus die een ij zeren kruis tot boete heeft gedragen; door de spoorstraat de H. Franciscus van Sales, dien men voor een mensch heeft gehouden die „een sporen te veel had;quot; door de Smeestraat de heilige martelaar Julianus die met hamers is doodgeslagen. Onze Clara heeft vooral den H. Franciscus Seraphicus met zijn bedelzak nagevolgd daar ook zij de evangelische armoede in hooge mate heeft beoefend.
De vorst der duisternis was zeer nijdig op de H. Clara, daarom heeft hij zich onderstaan haar een slag in het gezicht te geven. Het zij hier mede hoe het wil, maar ik zou den duivel in dit geval toch nog eenigzins kunnen verontschuldigen, dat hij namelijk haar een muilpeer gegeven heeft, want op een leugen past een muilpeer. Nu meende de duivel dat Clara een mensch was maar hij bemerkte dat hij zich had vergist en hij met zijne verleiding niets kon uitrichten, want Clara was geen mensch maar een engel in menschelijke gedaante, ja een men-schelijk ligchaam met een engelachtige ziel.
Clara wilde alle heiligen navolgen, niet alleen de heilige patriarchen en propheten, maar ook de Apostelen en vooral den H. Petrus.
Petrus, sprak Christus eens, hebt gij mij lief ? Hij vroeg ten tweeden male; amas me, hebt gij mij lief? Ten derden male weer het zelfde: hebt gij mij lief? Indien gij mij recht lief hebt, weid dan mijne schapen. Clara zoo vraagt Jesus ook haar, zoodra zij de wereld den rug en God haar hart liet zien, Clara hebt gij mij lief? Tu seis, zegt zij. Gij weet o Heer dat ik u bemin, weid dan mijne schaapjes. O, wat heeft Clara voor schoone schaapjes geweid, daar zij zoo'n voortreffelijke orde heeft gesticht.
De heeren rechtsgeleerden dragen den titel van clarissimus doorluchtige. De schaapjes die de H. Clara heeft geweid en nog weidt heeten Clarissen doch men kan hen beter Claris-
90
doorluchten noemen. De Romeinsche matrone Cornelia moeder der Gracchen, was eens in gezelschap van Romeinsche dames van den eersten rang. Iedereen roemde op zijn schoone juweelen en liet een ander uitroepen, och grut, ^oe quot;
Cornelia laat nu haar welopgevoede zonen uit de school halen en zegt: isti sunt ornamenta mea „dit zijn mijne juweelen. Ook Clara kan zeggen: mijne dochters zijn mijne juweelen.
De koningin van Bohemen, de koningin van Polen de koningin
van Hongarije, de koningin van Thuringen en de koningin van Portugal zijn Clarissen clarissimae geworden.
Te Krakau een Salomea Clarissa, Clarissima.
Te Valisolit eene Clara Martimez, clarissa, clarissima. Te Gent een Coleta, clarissa, clarissima.
Te Plazenza eene Baptista, clarissa, clarissima.
Te Aquilia eene Antonia, clarissa, clarissima.
Te Florence eene Clara TJbaldina, clarissa, clarissima. Te Tulgines eene Margaritha, clarissa, clarissima. Te Messina eene Eustochia, clarissa, clarissima. ^ Te Praag in Bohemen eene Agnes , clarissa, clarissima. Te Offen in Hongarije eene Cunegundis, clarissa, clarissima. Te Lissabon in Portugal eene Eleonora, clarissa, clarissima. In Castilie eene Maria, clarissa, clarissima. ^
De lichamen dezer heiligen, vóór eenige honderd jaren
ter aarde besteld, zijn nog onverteerd en geven een aangenamen
geur van zich. Alle dezen met nog vele duizende clarissen
meer ziin een sieraad der H. Clara. ,
Clara heeft alle heiligen nagevolgd, niet alleen de patriarchen, niet alleen de propheten en Apostelen , maar ook de heilige
m Te Wurtzburg spreekt men van den heiligen martelaar Kilia-nus, te Augsburg van den H. Quiriacus, te Praag van en Wenceslaus, te Costnitz van den H. Paternus, teMetzvanden H. Albanus, te Eegensburg van den H. Emeranus, te Trier v
91
den H. Marcellus, te Stokkerau van den H. Colomamis; maar te Assis in Umbrië spreekt men van niemand als van de heilige martelares Clara; en inderdaad zij was een martelares in haar hart om haar gedurige overweging van Christus' lijden.
De jonge Tobias heeft den aartsengel Eaphaël een visch laten zien dien hij aanstonds heeft opengesneden en de gal er uit gehaald om zijn blinden vader daarmede te genezen; en door een wonder kreeg deze het gezicht er door terug. Een bittere gal op de oogen, dat heb ik anders nooit gehoord, maar God is een wonderlijke oculist. Clara heeft hetzelfde gedaan en zich zelve iets bitters op de oogen gelegd, dat is, zij heeft steeds het bitter lijden van Christus voor oogen gehad.
De zalige Clara de Bugnis eene clarisse te Venetië, en de zalige Margaretha Columnia, ook clarisse, hebben beide van Jesus een wonde in het hart ontvangen om hun gedurig overwegen van de wonden baars gezegenden Heilands. Dat zijn nog eens edele dochters die zoo naar de moeder aarden, want Clara, hun seraphynsche moeder was zoo gesteld dat zij niets anders in haar hart had als den gekruisigden Jesus. Indien ik haar bij het wintergroen vergelijk, heb ik dunkt mij geen ongelijk; want gelijk het wintergroen bladeren heeft als een hart en zoodanig den boom omarmt dat het dezen nooit verlaat, zoo ook was het hart van Clara zoo om Christus' kruisboom geslingerd, dat het dezen nooit wilde verlaten.
Clara was altijd in 't vuur, altijd in 't water, in 't vuur om haar brandende liefde tot God, in 't water wegens haar onophoudelijk weenen om het lijden van Christus.
Clara te gelijk vrij en opgesloten; opgesloten als een parel in een mossel, maar ook vrij , daar zij in hare gedachten alle plaatsen doorliep, die Jesus met zijn bloedige voetstappen had geheiligd.
Clara. èn recht èn krom; recht omdat zij den rechten weg naar den hemel is gegaan, krom omdat zij gestadig de knieën heeft gebogen voor haar gekruisten Heiland.
92
Clara drinkend en vastend; vastend wegens hare groote versterving, drinkend een stroom van tranen en de bittere gal uit den lijdenskelk, dien Jesus heeft gedronken.
Clara duister en helder; helder om hare engelachtige zuiverheid, duister om hare groote droefheid over Christus' kruisiging.
Clara had in één woord een weerklank, een afteekening, eencopie, een model, een afschrift van Christus' bitter lijden in haar hart.
Ik lees nog het volgende van haar. Eens was een vijandelijk leger in het land gevallen. Vele duizende Saracenen overvielen het klooster, waarin Clara zich bevond en brachten alles in wanorde. Alleen Clara kent geen vrees, zij neemt de gouden Kemonstrans, gaat voor deze verscheurende wolven staan en werpt hen allen door de stralen van den mensch-geworden God, als door felle bliksemstralen krachteloos op den grond.
Wij allen zijn heden in processie uitgetrokken, maar laat eens even zien wie er nog meer medegaat. Ik weet dat in deze wereldberoemde hoofdstad Gratz zich vier vrouwenkloosters bevinden; deze nu voeren de processie aan. Het vaandel draagt de H. Ursula; den hemel draagt de H. Theresia, namelijk het heilig scapulier; de brandende fakkel draagt de H. Catha-rina van Siënna bij de ijzeren deur (ook den heiligen Dominicus beeldt men af met een hondje en een brandende lantaarn). Eindelijk het Hoogwaardig in de Eemonstrans draagt de H. Clara en geeft daarmede den zegen over het doorluchtig huis van Oostenrijk en over ons allen; in den naam des Vaders, en des Zoons en des heiligen Geestes. Amen.
HET ONBARMHARTIGE MENSOHENHART.
Eens christen trouw en plicht, ei ziet!
Bestaat in het „vergeet mij nietquot;.
Coranzius verhaalt van zekere vrouw, de gemalin van den graaf van Mansveld en dochter van den graaf van Buguois, dat zij eens op reis om haar vader dien zij in lang niet gezien had te bezoeken in een bosch van Limburg een vreeselijk jammeren en klagen hoorde. Zij zond eenige harer dienstboden derwaarts om te onderzoeken wat dit toch zijn mocht. Ongeduldig echter en niet willende wachten tot aan de terugkomst harer dienstboden, beval zij den koetsier het bosch in te rijden en zietquot;, daar bemerkte zij een ouden man met gebonden handen en om Gods wil biddend hem het leven niet te benemen. Niet ver van daar zat een boer. De gravin vroeg hem wat hij daar deed? Deze antwoordde haar doods-bedaard, dat hij zijn ouden vader, die niets meer verdienen kon, levend begraven wilde. Toen zij hem zijn onmenschelijkheid verweet om zijn eigen vader te dooden, sprak hij : Edele vrouwe, ik kan mijne kinderen en mijn ouden vader te zamen niet onderhouden, want ik ben dood arm. Hierop wendde de gravin met de oogen vol tranen zich tot haar gevolg en riep uit: O, dat God zich erbarme ! LegLmen dan die armen zoo zware belastingen op dat zij uit honger hunne ouders moeten ombrengen ? Hierop geeft zij den
94
boer een rijke aalmoes en verlost aldus diens ouden vader van een vreeselijken dood.
Veel beter nog dan deze gravin kan ik uitroepen en klagen : O, dat God zich erbarme! Komt bet dan zoover, dat de kinderen hunne ouders niet alleen op deze wereld geen hulp bewijzen, maar hen ook in het vagevuur laten zuchten? Is dan de armoede zoo groot, dat men zijn vader, zijn moeder, zijn broeder, zijn zuster, zijn andere bloedverwanten en bekenden ginds niet kan te hulp komen? Neen, dit is niet zoo; want al kunt gij niet vele missen laten lezen, toch kunt gij aalmoezen uitdeelen onder de armen. Laat de zwakheid uws lichaams u niet toe tot hunne verlossing te vasten; hebt gij geen mond en tong om voor hen te bidden ? Zijn dat geen middelen?
Een ieder die maandelijks godvruchtig biecht en communiceert in een kerk der societeit van Jesus kan eene ziel uit het vagevuur verlossen. Zijn dat geen middelen?
Ieder die lid is van het dooden-broederschap bij ons Augus-tiner barrevoeters kan op den dag waarop hij zich laat inschrijven eene ziel uit het vagevuur verlossen. Zijn dat geen middelen?
Ieder die in onze doodenkapel een Onze Vader en een Wees Gegroet bidt, verkrijgt honderd dagen aflaat, die hij op de geloovige zielen kan toepassen. Zijn dat dan geene middelen ? O kinderen! O kinderen! Hoe is het dan mogelijk dat gij zulke gemakkelijke middelen aan uwe lieve ouders weigert? Men weet immers, dat velen door eenige tranen van medelijden uit dezen vurigen kerker zijn verlost. Zijn zulke middelen niet voldoende'?
Hoort, wat keizer Mauritius overkwam. Deze keizer voerde eens oorlog tegen koning Oajanus. In zeker veldslag, waarin Mars en het geluk zich den keizer zeer ongunstig toonden, maakte Cajanus vele duizende uitgelezen soldaten krijgsge-
95
vangen. Geruimen tijd later zond Cajanus tot Mauritius of deze de krijgsgevangenen ook wilde loskoopen en indien hij hem voor ieder soldaat een halve scuti wilde uitbetalen, zou hij hen weer in vrijheid laten. Doch de keizer, onmenschelijk en gierig, slaat het voorstel ronduit af en zegt, dat hij de soldaten niet wilde loskoopen. Nu laat Cajanus hem vragen of hij voor ieder een penning wilde geven ? Maar de onmen-schelijke keizer wil ook deze bagatel niet betalen en zegt dat zij allen te zamen hem geen penning waard zijn. Hierover werd Cajanus toornig en liet alle gevangenen, vele duizenden in getal, onthoofden. Doch wat geschiedt er? Mauritius had in zijn burgt een van klokke-metaal gegoten Jesusbeeld. Op zeker nacht zag hij voor dit beeld eenige duizenden dooden neder-knielen, die allen met opgeheven handen tot God riepen en zeiden: Vindicta! Vindicta! wraak! wraak! over keizer Mauritius die ons voor zoo weinig geld niet heeft willen verlossen van den dood. Krachtens dit wraakgeschreeuw is het gebeurd, dat Mauritius later zelf is gevangen genomen, zijn zoon in zijn tegenwoordigheid onthoofd en hij ook zoo rampzalig is omgekomen dat zijn lichaam onbegraven is blijven liggen.
Hebt gij het wel gehoord, o kinderen ? Die dooden hebben tot Jesus Christus den Rechter van levenden en dooden geroepen om wraak over Mauritius, omdat deze hen met zoo gemakkelijke middelen van den tijdelijken dood niet heeft verlost. Hoeveel te meer zullen dan niet de afgestorvenen ouders tot God roepen, als hunne kinderen en erfgenamen met zoo gemakkelijke middelen hen niet uit het vagevuur verlossen en van hunne pijnen, die grooter zijn als duizend tijdelijke dooden bevrijden? Wraak over u, o kinderen! Denkt gij er dan niet meer aan, hoe dikwijls gij in uw leven, brandende van liefde hen hebt omarmd en gekust? Hoe dikwijls gij uwe moeder om den hals hebt gehangen? Hoe dikwijls gij door hare moederlijke lippen zijt geliefkoosd ? Konden uwe lieve ouders
96
dat van u verwachten, dat terwijl zij u het leven hebben gegeven, gij hen niet zoudt willen helpen tot het eeuwige , leven te komen ? O God, erbarm U over hen! Is dan de liefde, die gij hun bij hun leven hebt toegedragen, ook met • hun dood gestorven?
Treedt hier bij, gij wereldlingen, gij troetelkinderen en moeders-liefsten, die door uw opvoeding, door het onderricht in allerlei talen en door uwe reizen in verre landen aan uwe ouders vele duizend guldens gekost hebt. Hoor! hoor! daar roept uwe moeder uit de diepte des vagevuurs; zij roept tot u ondankbaren zoon, zij klaagt met Jeremias den propheet: „De excelso misit ignem in ossibus meis et erudivit me, posuit me desolatam, tota die moerore confectam.quot; „Uit de hoogte heeft Hij een vuur in mijne beenderen gezonden en mij getuchtigd, Hij heeft mij troosteloos gemaakt en den ganschen dag met droefheid overladen!quot; Olympiodorus, Hugo, Vetablus, Paschalis, de H. Thomas en anderen meer verstaan door dit vuur den toorn Gods, Sanches echter de verschrikkelijke pijnen des vagevuurs, die ook het merg in de beenderen verschroeien en verteeren. In deze smarten roept uwe moeder tot u on-barmhartigen zoon. Zie, zegt ze, ik ben het die u met de melk mijner borsten heb opgevoed, die u onder mgn hart heb gedragen; welaan ! vergeet dan o kinderhart het hart uwer moeder niet. Daarbij komt nog het gejammer uws overleden vaders die u toeroept: memento mei, o zoon gedenk mijner. [ Gij die het evenbeeld uws vaders zijt, die door mijne verdiensten zoo hoog zijt geklommen dat gij thans in rust en ' overvloed kunt leven. Ach, 'bewijs toch barmhartigheid aan mij en geef mij één enkelen penning als aalmoes, aan mij die u zoovele duizenden guldens heb nagelaten.
Wat zegt gij hier op, lief dochtertje? Gij opgesmukt albasten-gezicht met uwe nieuwmodische hoeden en langen zwanenhals ? Gij draagt een gouden keten door uwe ouders
97
in het zweet huns aanschijns voor u verdiend, maar uw vader en uwe moeder zuchten in gloeiende ketenen. Gij draagt diamanten en robijnen aan uwe vingeren, zij echter weenen bloedige tranen. Pronk en praal maar met uw gouden breinaald terwijl uw vader en uwe moeder duizende priemen het hart doorboren.
En waar is de bruidsring, gij echtelieden? Voor het altaar belooft gij wel elkander tot aan den dood in ware huwelijkstrouw te leven, maar o, dat is niet genoeg,' ook na den dood moet gij elkaar nog beminnen, gij vrouwen uwe overleden mannen, gij mannen uwe afgestorven vrouwen. Denk eens even terug en herinner u, hoe gij door galanterie, door beloften en coquetteeren u uw wederhelft verworven hebt, deze roept u nu toe „memento mei'' liefste echtgenoot, gedenk mijner. Doe mij wel en tracht God door uw aanhoudend gebed te bewegen mij uit dezen ellendigen kerker te verlossen.
Leert eens iets van een redeloos schepsel. Wie kent niet de zonnebloem? Wie weet niet hoe zij van aard is? Nauwelijks heeft zij het leven van de aarde ontvangen, of aanstonds wendt zij zich naar boven tot de zon, en zooals de zon zich wendt of keert zoo draait zij zich ook en kijkt haar aan alsof zij op dat groote hemellicht verliefd was , ja had zij zooveel vleugelen als ze bladeren bezit, zij zou misschien naar de zon heen vliegen. Als de wind blaast, raast, suist en bruist houdt zij niet op de zon te aanschouwen. Ofschoon de regenvlagen , de donderslagen, de bliksemstralen op haar nederdalen zij verlaat de zon niet maar blijft haar aanschouwen. Maalais de zon ondergaat en zich als onder de aarde schijnt te begraven, dan keert ook zij baar hoofd naar den grond, trekt hare bladeren in en houdt niet op met droeve blik het graf der zon te aanschouwen. En al moge de maan des nachts nog zoo liefelijk schijnen en de sterren nog zoo helder flikkeren, zij kijkt niet op maar blijft aanhoudend op het grtif G. 7
98
van haar lieve zon staren. Soms kan het zijn , dat zij de koele dauwdroppelen als zoovele tranen van medelijden van haar aangezicht laat afdruipen.
Ik geloof dat God haar daarom nog in de maand November in de tuinen laat staan, als alle andere bloemen van de aarde reeds afscheid hebben genomen, opdat wij menschen van deze bloem iets zouden leeren. Want toont deze bloem een zoo groote liefde jegens de zon, dat zij als de zon ondergaat en als 't ware sterft, haar graf onophoudelijk blijft aanschouwen, hoe kunt gij dan o kinderen, zoo licht de graven uwer ouders ■ vergeten? Hoe is het mogelijk dat gij niet somtijds het plekje gronds beziet waaronder uwe ouders liggen begraven? Herinnert gij u dan de groote liefde niet meer , dat gij uwe ouders bij hun leven hebt toegedragen ? U is geen bed zoo aangenaam geweest als de liefelijke armen van uw vader en uwe moeder, waarin gij hebt gelegen, U is niets aangenamer geweest als hun tafel waaraan gij zooveele heerlijke beetjes hebt genoten. U was niets heugelijker als hun kamer, waarin gij in uws vaders en moeders tegenwoordigheid u in allerlei spelen hebt verlustigd en waar gij uit de geldkast menig cent hebt gekregen. Waarom wendt gij u dan niet met de zonnebloem naar het graf uwer ouders en bevochtigt dat met tranen van medelijden? Want wie weet of zij misschien nog niet onder de zware hand der goddelijke rechtvaardigheid zuchten.
Ik zou het voor een poëten-verdichtsel houden indien het niet door Petrus Damianus, kardinaal der heilige roomsche Kerk Ad desiderium cap. 17 verhaald werd; namelijk dat er in Indië zekere boomen gevonden worden, waaruit levende vogels groeiën, en zulks moet niemand vreemd voorkomen daar de almachtige hand Gods vele wonderlijke dingen geschapen heeft. Deze boomen vertoonen eerst van buiten een gespikkelde bloem, die later zich als een boon samensluit, van dag tot
99
dag grooter wordt en zich eindelijk tot de gedaante van een vogel uitzet. Na verloop van tijd beginnen deze vogels te leven en hangen eenige dagen met hun bek aan het nest totdat zij eindelijk na lang slingeren zich van den boom losmaken en dan in de vrije lucht wegvliegen. Zij hebben echter slechte eigenschappen, want terwijl zij her- en derwaarts m de vrije natuur rondvliegen zetten zij zich op alle heggen, struiken en boomen neder, doch niet op den boom van wien zij het leven hebben ontvangen. O ondankbare vogels'
roept de H. Damianus hun toe, kent gij dan uwe moeder met meer?
Ach gave God dat deze alleen in Indië te vinden waren maar ook hier zijn zulke vogels, die hunne ouders niet meer gedenken en den boom geheel vergeten van wien zij het leven cd vangen hebben, die huppelen en springen op alle andere a ken, dat is allerlei vreemde vriendschapsbetrekkingen aan-noopen, maar hun dierbare ouders vergeten. Ondankbare n eren, hoe kunt gij het van u verkrijgen uwe ouders in pijnen des vagevuurs zoo te vergeten? Weet gij welke straf vroeger degenen hebben ondergaan die hunne ouders adden vermoord? Solon, de groote wetgever, heeft voor alle misdaden straffen bepaald, alleen voor de oudermoorders niet want hij was van oordeel dat zoo'n misdrijf niet kon gepleegd worden. De Macedoniërs hadden zulk een afschuw van een oudermoorder, dat zij niet alleen hem het leven benamen maar ook al zijn bloedverwanten en vrienden, want zij vreesden dat indien er maar één enkel bloeds van zulk een onmensch op aarde bleef bestaan, God daarom het geheele rijk zou straiten. Bij anderen bond men zoo iemand in een zak, en deed aar ij m een hond, een haan, een aap en een slang en verdronk hem zoo; zoo zwaar, dachten zij, moest een ouder-oorder gestraft worden. Hoort mij aan, gij kinderen! Naarmate goud kostbaarder is als het lood, de diamant duurder
100
als het glas, de hemel schooner als de aarde, de zee grooter als een regenbak, de adelaar meer in tel als de nachtuil, de cederhoom edeler als de populier — naar die mate ook is de ziel hooger, edeler, schooner als het lichaam. Indien het nu zoo'n groote misdaad is zijn vader of moeder te vermoorden en zich aan hun lichaam te vergrijpen, hoeveel te grooter is dan de gruwel als men de ziel zijner ouders in pijnen laat versmachten ?
O God, wie behoort dit gebod niet wel te overwegen ? Indien ook de Allerhoogste in zijne wet niet had geschreven: eer uw vader en moeder; indien ook de groote leeraar G-regorius niet had gezegd: primus gradus pietatis est amare parentes, de eerste trap van vroomheid is het beminnen zijner ouders, al had ook de groote Augustinus in zijne boeken deze woorden , niet vermeld: „honora parentes utjieos terrenosquot; eer uwe ouders als aardsche goden; indien ook de godgeleerden ons niet zeiden dat wij somtijds onze ouders God moeten voortrekken; b. v. als iemand in een orde gaat en daar met opgestoken vingers , belooft daar altijd te zullen, blijven, maar als het gebeurde dat zijne ouders in de uiterste armoede vervielen dan mag hij zijn eed niet houden, maar mag en moet zijne ouders bijstaan; al wist men ook niet wat Valerius Maximus van twee zusters te Catana in Cicilie verhaalt, dat terwijl zij hun vader uit een grooten brand droegen dit wonder geschiedde, dat het vuur zich naar beide zijden verdeelde om hun een doortocht te laten, als wilde dit element degenen verschoonen die hunne ouders liefhebben; al wist men ook niet van de ooievaars, die redelooze vogels , dat zij hunne ouders die van ouderdom niet meer kunnen vliegen op den rug dragen, zooals men dikwijls gezien heeft; indien God, de Katholieke Kerk en alle kerk' vaders ons niet verplichten onze ouders te beminnen dan nog was alleen de natuur genoeg om ons te kunnen bewegen tot liefde jegens onze ouders.
Nog eens en daarmede sluit ik. De wereldberoemde Dio-nysius Carthusianus schrijft, dat God de Almachtige eens aan een heiligen ordensgeestelijke in een visioen de pijnen van het vagevuur heeft laten zien. Nadat deze weer tot zich zeiven was gekomen, sprak hij openlijk voor een ieder deze gedenkwaardige woorden : Ik heb de verschrikkelijke, onvergetelijke, onweerstaanbare pijnen des vagevuurs gezien. Ik neem nu God tot getuige, indien ik een mensch, die mij en al mijne vrienden den grootsten smaad had aangedaan, ja alle pijnen had doen lijden die in de geheele wereld te vinden of te bedenken zijn, zelfs al had hij zijne handen in het bloed mijner vrienden gewasschen, indien ik zoo iemand in de pijnen des vagevuurs zag lijden, dan wilde ik volgaarne, kan het zijn, duizendmaal voor hem sterven; want de pijnen die ik gezien heb , overtreffen alle maat, alle gewicht, alle getal, alle verbeelding, alle pijn, alle droefheid, alle bitterheid, alle geween.
Nu vraag ik ieder uwer: indien deze heilige man , omdat hij de verschrikkelijke wraak Gods in het vagevuur had aanschouwd, duizendmaal liever wilde sterven als zijn grootsten vgand in het vagevuur te laten — hoe is het dan mogelijk voor u uw vriend daar te laten zuchten? Hoe is het, o kinderen, u mogelijk uwe ouders daar te vergeten ? Neen , dat is niet denkbaar.
Eerder zal de zonne stilstaan,
Eer de Donauw-stroom teruggaan ,
Eerder 't water 't vuur verteren,
Eerder 't schaap den herder scheren.
Eerder 't lam den leeuw verjagen ,
' Eer een krekel de aarde dragen —
■ i Als het kind zich zal vermeten Om zijn ouders te vergeten.
Al wie dit zaad verbouwen kan Die wint er honderd vruchten van.
Als ik het evangelie aandachtig nalees en de gelijkenis daarin voorkomend, goed overweeg, dan komt het mij voor alsof ik die zaaier ben, die het zaad in de aarde wierp. Zonder meer te denken aan mijne predicatie van voor acht dagen over den diefstal, waarin ik eenigen tot vijanden heb ^ gekregen omdat ik hen leelijk op hun vestje had gespuwd, wil ik nu uit eenige zakken zaad zien wat het beste is. Ik heb het al gezaaid en ziehier de uitslag. Nadat ik dan een zak had leeg gemaakt en op het veld gestrooid, zag ik des morgens vroeg dat er niets als doctoren en advocaten uitgekomen waren. Ik zei tot mij zelf wat mag dat voor een zaad zijn ? Daar bemerkte ik aan het onderste van den zak een briefje met het enkel woord er op: leerzaam. Nu nam ik een anderen zak zaaide weer op het veld en zag 's morgens dat er Zwaben uit gegroeid waren, soldaten die in den oorlog moesten. De een zei: o wee! hoe bang klopt mij het hart, een ander was niet bij machte zijn degen te trekken en een derde kon den kruiddamp niet verdragen. Toen dacht ik; wat zou het wel voor een zaad zijn waar zulke soldaten uit
103
groeien? En ik vond al heel spoedig op een briefje het woord vreedzaam. Alweer probeerde ik een ander soort wierp het uit en vond 's morgens niets als nonnetjes. Ei, wat is dat toch voor een soort? Op die zak stond eenzaam. Ik neem weer een anderen zak om dat zaad te onderzoeken en nauwelijks is de dag aangebroken, of ziet daar staan op het veld niets als oude wijven. Lieve grut! wat is dat toch wel voor een zaad? Het briefje antwoordde mij: onbedachtzaam. Er viel mij nog een zak met zaad in handen, dat wel zoo groot was als een hazelnoot. Wat meent gij dat daaruit is gewas-schen? Niets als boeren en het zaad heette arleidzaam. Nog een soort van zaad, dat het mooiste was van alles, ik zaaide dat dus uit met het grootste vertrouwen en er kwamen uit voort keizers, koningen, hertogen, vorsten, prelaten, bisschoppen , priors enz. Dit zaad noemde ik waakzaam.
Dit alles heb ik in den slaap gedroomd. Nadat ik ontwaakt was begreep ik den zin van alles en dacht nu moet ik toch nog zien wat wel het beste zaad is. Ik nam nu den laatsten zak , wierp het zaad in den grond en o wonder boven wonder!
daaruit ontsproten allerlei schoone dingen, rijk, eer, geluk, waardigheden, kronen en scepters en wat men maar hoogs en edels kan denken. O, dacht ik, dat is het beste zaad. Maar als ik nu maar wist hoe dit zaad heet, want het briefje was zoek. Eindelijk verbeeldde ik mij den heiligen vader Augustinus te zien, doch neen! ik las alleen maar ziine woorden die hii bij de 70e psalm heeft geschreven en die ik hier overneem:
„Sola obedientia tenet palmam „de gehoorzaamheid alleen heeft den eerepalm. ' Hierna heb ik overluid geroepen:
O, wat een goed zaad is de leerzaamheid, wat een goed zaad is de eenzaamheid, wat een goed zaad is de arbeidzaamheid, »
niettemin heb ik bevonden en zal het ook bewijzen dat het V
beste en nuttigste zaad de gehoorzaamheid is.
Wie is gelukkiger geweest als Adam in het Paradijs ? Alles wat
104
zijne oogen wenschten te zien, zag hij ; wat zijne oor en begeerden te hooren, hoorde hij; wat zijn neus verlangde te ruiken, rook hij ; en wat zijn lust was te eten, behalve de verboden vrucht, dat had hij. Van boven, van onder, van beide zijde rondom hem lachte het geluk hem toe en alles was hem onderworpen. Verlangde hij verschillende soorten van dierente zien om daarmede zijne oogen te vermaken, dan kwamen terstond uit de lucht de vogelen, uit het water devisschen, uit de bosschen de viervoetige dieren tot hem en liefkoosden hem, ieder op zijn manier. De leeuw brulde hem niet aan, de hond blafte niet tegen hem, de slang durfde niet tegen hem te sissen, de kat hem niet te krabben, maar deze allen waren gehoorzaam aan zyne bevelen. Als Adam begeerde te slapen, stelde de aardbodem zich terstond zeer galant tot zijn dispositie en spreidde hem een tapijt van groen fluweel met de schoonste bloemen versierd, voor hoofdkussen bood hij hem een klein heuveltje aan en bewees aldus zijne dienstvaardigheid. Opdat de slaap des te geruster mochte zijn, zette zich een nachtegaal op den naastbijstaanden boom of struik en zong hem een heerlijk wiegeliedje toe De verkwikkende schaduw diende hem voor gordijn. Zoo dikwijls Adam de tanden waterden naar een of ander vrucht, bogen aanstonds de hoomen hunne takken naar den grond en boden hem alleronderdanigst hun vruchten aan, als wilden zij zeggen: Adam doe uw mond maar eventjes open. Adam was aan geen ziekte onderworpen, want alle elementen moesten hem eerbied betoonen.
Ik heb eens een geschiedenis gelezen die ik mij maar zoo half herinner. Er was een voornaam heer die zeer veel werk er van maakte om den kardinaalshoed te verkrijgen. Om nu des te zekerder het purper machtig te worden, begaf hij zich naar Home om zijn zending in persoon te verrichten. Daar hem echter het geluk niet gunstig was , moest hij met het purper in het gezicht, dat is schaamrood, en niet met het
105
andere naar huis terugkeeren. Bovendien had hij nog een zeer gevaarlijke verkoudheid medegebracht, zoodat hij moest te bed liggen en de doctoren gehaald worden. Onder de discoursen die dezen over de ziekte voerden zei een zeer geestig, het is geen wonder dat mijnheer zoo'n zware verkoudheid heeft opgedaan, daar hij zoo'n verre reis zonder hoed heeft gemaakt (hij verstond daaronder den kardinaalshoed), want met ongedekt hoofd reizen is gevaarlijk. Zulk een ongezonde lucht was er niet in het paradijs en daarom droeg Adam geen rok of broek, geen kousen, geen schoenen , en toch deed hij geen verkoudheid op, maar leefde in de beste gezondheid. Hij was schoon en jong, jong en sterk, sterken rijk, rijk en geleerd, geleerd en vroolijk, vroolijk en gezond, gezond en machtig, machtig en gelukkig in alles. Waaruit, denkt gij, is dat geluk voortgekomen, uit welke soort van zaad? Uit geen ander als de gehoorzaamheid. Want zoolang Adam aan God gehoor-j zaam was en zijne geboden onderhield, bleef hij de gelukkigste mensch en met alle weldaden van den hemel zooveel als van de aarde begiftigd. Al dit geluk ontsproot hem uit het zaad der gehoorzaamheid. De groote kerkvader Augustinus zegt, dat de vrucht, wier gebruik God aan Adam had verboden, op zich zelf niet slecht maar geheel goed was, want al wat God geschapen had was goed. Alleen wilde God Adam's gehoorzaamheid op de proef stellen. Als nu de Straatsburgers, Edenburgers, Augsburgers, Hamburgers, Presburgers en nog meer van dat soort burgers mij vragen waarom wij op \ Vrijdag en Zaterdag geen vleesch mogen eten, daar het vleesch in zichzelf toch geen kwaad is, dan antwoord ik hun, dat vleesch eten op zichzelf wel geen zonde is, maar wel de ongehoorzaamheid, daar de katholieke kerk van ons gehoor-zaamheid vordert.
Raadt eens, wat Christus de Heer de eerste dertig jaar zijns levens bij zijn vader Joseph en zijne moeder Maria ge-
106
daan heeft? Zonder twijfel heeft Hij de naakten gekleed , de hongerigen gespijzigd, de vreemden geherbergd, de gevangenen bevrijd, zooals onder het Oude Testament gedaan hebben Loth, Abraham, Jacob en onder het Nieuwe Martinus, Amadeus, Thomas van Villanova? Misschien heeft hij groote wonderen gedaan, zooals onder het Oude Verbond Josuë, die de zon liet stilstaan, Mozes die het water uit de steenrots sloeg, Samson die met een ezelskinnebak een geheel leger verstrooide, of zooals onder het Nieuwe Verbond Gregorius Thaumaturgus die met één woord een geheelen berg verplaatste, Franciscus van Assisië die de dooden ten leven opwekte, Eranciscus van Paula die met de voeten op het water liep? Of heeft Hij de onwetenden geleerd, de zondaars bekeerd, de bedroefden getroost , de tragen opgebeurd, de zwakken gesterkt, de bevreesden aangemoedigd, zooals onder het Oude Testament gedaan hebben Ezechias, Jeremias, Isaias, en onder het Nieuwe Ignatius , Dominicus, Augustinus, Franciscus van Sales, van welken laatsten men verhaalt, dat hij tot nut zijner evennaasten vol-i gaarne wilde sterven en niets meer tot hun heil kunnende doen aan de doctoren zijn lichaam na zijn overlijden heeft
! vermaakt om het te ontleeden en aldus de ziekten van anderen des te beter te kunnen onderzoeken en genezen. Heeft onze Heiland wel iets van dit alles gedaan ? Neen niets, en toch kan en moet men zeggen dat Hij in deze dertig jaren geen voet heeft verzet, geen daad gesteld die niet vol geheimen was. Doch hoe heeft Hij zich dan in dezen langen tijd jegens zijne ouders gedragen ? Hoort allen toe, en vooral gij kinderen die reeds met vijftien jaar en jonger den toom der gehoorzaamheid wilt afschudden. Durft gij u vermeten u te onttrekken aan het gezach van ouders en voogden ? Hoort eens wat Christus de Zoon Gods dertig jaren lang gedaan heeft. vermaakt om het te ontleeden en aldus de ziekten van anderen des te beter te kunnen onderzoeken en genezen. Heeft onze Heiland wel iets van dit alles gedaan ? Neen niets, en toch kan en moet men zeggen dat Hij in deze dertig jaren geen voet heeft verzet, geen daad gesteld die niet vol geheimen was. Doch hoe heeft Hij zich dan in dezen langen tijd jegens zijne ouders gedragen ? Hoort allen toe, en vooral gij kinderen die reeds met vijftien jaar en jonger den toom der gehoorzaamheid wilt afschudden. Durft gij u vermeten u te onttrekken aan het gezach van ouders en voogden ? Hoort eens wat Christus de Zoon Gods dertig jaren lang gedaan heeft.
^ „Erat subditus illis.quot; „Hij was hun onderdanig,quot; niets anders heeft Hij gedaan dan gehoorzaam zijn aan. zijn lieve
107
ouders. Hierover schrijft Magalianus van Nicephorus: als Joseph , Christus' voedstervader, in zijn timmerwinkel werkte en aan Jesus zei, breng die krullen eens even bij elkander ^ dan deed Hij dat eerbiedig; of, help mij den winkel opruimen, dan deed Hij dat zonder uitstel. Ook droeg Hij tot zijn dertigste jaar toe Maria zijne moeder water naar huis en Hij moest dit wel een kwartier ver gaan halen, daar de waterput een kwartier buiten Nazareth gelegen was. Heeft dan de Zoon Gods gedurende dezen langen tijd geen grooter deugden kunnen beoefenen? Neen, want de gehoorzaamheid hield Hij voor de grootste deugd en Hij wilde daardoor aantoonen dat geen zaad zoo schoone en menigvuldige vruchten draagt als de gehoorzaamheid. Uit dit zaad wast vreugde, liefde, eensgezindheid, wijsheid en de vreeze Gods, de ootmoed en alle andere deugden erkennen dit zaad als hun oorsprong. En zoo heeft Christus dertig jaren gearbeid en de gehoorzaamheid beoefend.
I/ Later is Hij gehoorzaam geweest tot aan den dood, „Factus
quot; obiËi2.ns us(lue ad mortem, mortem autem crucisquot; gehoorzaam geworden tot aan den dood, ja tot aan den dood des kruises,quot; zegt de H. Paulus. Daarom, spreekt Theophil actus, heeft Hij stervende aan het kruis zijn hoofd gebogen. Want daar zijn hemelsche Vader Hem bevolen had voor de menschen te sterven, neeg Hij zijn hoofd alsof Hij wilde zeggen: ja, ja, hemelsche Vader, gaarne en uit gehoorzaamheid doe ik het.' De gehoorzaamheid is het beste zaad waaruit alle goed voortkomt. Dit getuigt ons de honingzoete leeraar Bernardus. Terwijl deze namelijk eens zich opwekte tot liefde tot God, verscheen hem de liefderijke Jesus en begon met hem een hemelsch gesprek. Eensklaps wordt de kloosterklok geluid, tenteeken om het klooster uit te vegen. Wat zou Bernardus nu doen? Zou hij zijn Jesus nu verlaten? dat viel hem zwaar. Zou tij dan de klok, de roepende stem zijner overheid niet gehoor-
108
zamen ? dat mocht hij niet. Hij verliet dan de cel en ging zijn werk verrichten. Nadat dit gedaan is gaat hij weer naar zijn cel, en ziet daar is Jesus nog op dezelfde plaats, die hem ^ deze woorden toespreekt: Bernarde, nisi ahiisses, ego ahussem, ^ dat is: Bernardus, waart gij niet weggegaan, dan had ik mij verwijderd. Zoo verlaat God den ongehoorzame, en blijft Hij bij al degenen, die Hem gehoorzaam zijn.
Lndovicas Blodius in Apologo pro Taulero schrijft van een godvruchtige kloostermaagd, dat deze op zeker tijd bizonder vurig verlangde haar dierbaren bruidegom Jesus te zien en dat Deze zonder uitstel haar in de gedaante van een kind verscheen. Nu werd de zuster door de abdes geroepen, en zij spreekt tot het goddelijk kind; Allerzoetste Jesus, wacht mij hier tot ik terug kom. Hierop gaat zij heen, verricht met een opgeruimd gemoed het werk, dat hare overste haar oplegde keert terug naar hare cel, maar ziet daar een helderen gloed als hadde zij een hemelschen geest aanschouwd; tot haar groote verwondering zag zij Jesus niet meer als een kind maar als een jongeling van omstreeks veertien jaren. Zij vroeg Hem waarom Hij in zoo korten tijd zoo groot was geworden waarop Jesus haar antwoordde: Eilia charissima, prompta velocis ac impigrae obedientiae tuae humilitas me tam brevi tempore tam grandem fecit,quot; dat is: Dierbare dochter, uwe bereidwillige en nederige gehoorzaamheid heeft mij in zoo korten tijd zoo groot gemaakt, alsof Hij wilde zeggen: de gehoorzaamheid is mij het aangenaamste.
De zalige man Aegidius, metgezel van den H. Franciscus heeft eens dezen regel opgezet: indien iemand, zoo zegt hij, zoo begunstigd door God dat hij met de Engelen mocht spreken , geroepen werd door een mensch wien hij gehoorzaamheid had beloofd, dan moest hij het gesprek met de Engelen verlaten en dezen mensch gehoorzamen. Daarom heeft de H. Lamentius Justinianus in zijn boek „over de gehoorzaamheidquot; zeer terecht geschreven:
109
de gehoorzaamheid verblijdt de katholieke kerk, versiert het gemoed, reinigt de ziel, opent den hemel, bezorgt den mensch een gerust leven; zij is de eenige die de andere deugden onderhoudt; zij is een zaad waaruit alle goeds wast. De gehoorzaamheid alleen heeft boven alle deugden den voorrang.
In den hemel zelf vindt men de gehoorzaamheid. Dit getuigt Lactantius lib. 2. die zegt, dat het eenig ambt der Engelen is alles te doen wat God hun beveelt en daarom worden zij door de schilders altijd met vleugelen afgebeeld. Ook verhaalt de H. Thomas p. 13 cap. 27. dat toen God op zeker keer een aartsengel beval naar de aarde te vliegen en het keizerlijk leger bij te staan, deze in een oogenblik op het veld tegenwoordig was. Dit is een groote gehoorzaamheid.
Ook is er in de hel gehoorzaamheid, want als de vorst der duivelen Lucifer aan zijne onderhoorigen een bevel geeft brengen deze het terstond ten uitvoer. Ook is er gehoorzaamheid in de planten, daar deze volgens den wil der planeten groeien.
Buiten God is geen levenstand die de gehoorzaamheid niet noodig heeft. Ook is er gehoorzaamheid onder de redelooze dieren, vooral bij de bijen, want deze hebben een koningin die zij allen vrijwillig gehoorzamen en navliegen waar deze ook heengaat.
Ook is er gehoorzaamheid bij de wilde ganzen. Want als deze 's nachts op het veld slapen, moet de een na de ander op schildwacht staan met een steen of een been in den bek en den eenen poot in de veeren opgetrokken. Ook is er gehoorzaamheid bij de ooievaars. Jonstonius schrijft, dat deze dieren tegen den winter in Duitschland op een bepaalde plaats plegen te zamen te komen, zooals men in Silezië en andere landen dikwijls ziet, waar zij in zoo groot getal dikwijls bij een trekken dat er geheele velden mede bedekt zijn. Die dezen rijksdag verzuimt te bezoeken, wordt om zijne ongehoorzaamheid door de anderen verscheurd.
110
Er moet ook gehoorzaamheid bestaan bij de ledëmaten van het menschelijk lichaam. Want als b. v. de mond eens gaarne wil eten, maar de hand wil niet gehoorzaam zijn en in den schotel tasten, of als iemand slapen wil en de voeten willen hem niet naar bed dragen, dan was het niet uit te houden. Men ziet dus dat er geen enkele stand gelukkig kan zijn zonder gehoorzaamheid. En daarom heeft God ook gewild, dat keizers, koningen en groote monarchen niet altijd hun wil mogen volgen, maar dikwijls moeten gehoorzamen aan i het woord van een raadgever. Waar men dit niet vindt, ziet men niet zelden groote ongelukken gebeuren.
Naar mijn oordeel was het een verstandige zet van zeker ouden geheimraad van Koning Lodewijk XI van Frankrijk. Deze koning wilde nooit eens anders raad maar altijd zijn eigen wil volgen. Als hij nu eens op een klein zwak paard gezeten op jacht ging, vroeg de oude heer, die hem gezelschap hield: waar heeft Uwe Majesteit dat groote, sterke paard gekregen? Hoe, zei de koning, het is maar een klein zwak paard. Allerge-nadigste koning, sprak de ander, het moet toch wel een zeer sterk paard zijn, daar het uwe majesteit en uw geheelen raad te gelijk draagt. Steek die in je zak, koning, want de oude wil u te verstaan geven, dat wilt gij gelukkig regeeren, gij som-tgds ook eens anders raad moet volgen en dus gehoorzamen. „Sola obedientia tenet palmamquot; alleen de gehoorzame kan den palmtak dragen. Als in een huis de gehoorzaamheid wordt betracht, gaat alles vreedzaam toe; als in een gemeenebest de gehoorzaamheid aan het roer zit, loopt alles goed.
Maar vooral als in den echtstaat de gehoorzaamheid aanwezig is komt daar alle geluk uit voort, als de vrouw den man gehoorzaamt, heerscht er immer vrede in huis. De godgeleerden stellen deze vraag: verondersteld dat Adam en Eva in het paradijs niet gezondigd hadden , moest dan ook ieder vrouw haren man onderdanig zijn? Hierop antwoordt Augustinus
Lib. 2 in Genesin: serviret quidem, sed servitute dilectionis, I non conditionis; ja zij zou hem moeten gehoorzamen, maar deze gehoorzaamheid kwam dan voort uit liefde, niet uit plicht. Nu echter Eva hare vrijheid door de zonde heeft verloren, is ieder vrouw verplicht te gehoorzamen.
Sara de huisvrouw van den patriach Abraham , die veel met hem sprak en hij met haar, placht haren man altijd heer te noemen; ja, heer, heer. Het wordt ook nu nog den gehuwden voorgehouden zoo te leven als Abraham en Sara, dat is, hij moet waken dat er wat te eten is en zij moet gehoorzamen.
Doch daar hoor ik een vrouwtje klagen en zeggen: Ach! mijn man is een echte worm, en erger nog als de worm die den wonderboom van den propheet Jonas heeft opgegeten; mijn man is een ware ezel, erger als de ezelin van den propheet Balaam die als een mensch heeft gesproken; mijn man is een volslagen stokvisch, erger als de visch die Tobias eerst deed schrikken doch daarna van zijn gal werd beroofd; mijn man is een rechtschapen varken, erger als een der varkens waarin de duivelen zijn gevaren; mijn man is een tweede Caïn, erger als de moordenaar van Abel; mijn man is een ellendige kalfskop, erger als het kalf dat de Israëliten tegen Gods bevel in aanbaden; mijn man is een waar murmeidier, en erger als degenen die in de woestijn tegen God en tegen Mozes hebben gemur-merd; mijn man is zoo droevig als de wolken die de propheet uit de zee zag optrekken. Nu het zijn me nog al aardige beelden, aan de Schriftuur ontleend. Maar waarom dat klagen, zoet-sappige Evasdochter? Ach! zoo spreekt zij weer, metgroote moeite laat mijn man mij een mis bijwonen; ik heb wel weinig aandacht in de kerk maar toch blijf ik daar gaarne den ge-leelen morgen en hoor liefst drie heilige missen op zijn ninst, want ik heb veel te bidden. Ik ben in veertien broe-leischappen, ik bid alle dagen de zeven boetpsalmen en zou iog gaarne in eenige broederschappen meer gaan als ik meer
112
tijd had om te bidden. Laatst ben ik stilletjes weggegaan om een beroemden pater te booren preeken, toen ik t buis kwam was bet voor goed bal, en mijn man stond in vollen gloed, meer nog als bet braamboscb van Mozes. En dit valt mij bard, ik moet spreken al weet ik dat niemand i ( mij zal gelooven. Welnu, teedere ziel, ik antwoord u. éen ^ wees gegroet uit gehoorzaamheid gebeden is beter als dat gij * tegen den wil van uw man den gebeelen dag in de kerk doorbrengt. Petrus Damianus Lib, 8 gaat nog .verder en zegt , het gebed dat met ongehoorzaamheid verricht wordt, is niet alleen niet verdienstelijk, maar zelfs zondig, en één stap gedaan om God te gehoorzamen is beter als een geheele bedevaart naar Lorette of Lourdes tegen den wil der overheid.
God heeft dit zelf getoond aan de H. Francisca, van wie Salesius het volgende verhaalt. Terwijl zij eens de getijden van Iifaria met aandacht bad en nog maar pas was begonnen vroeg baar man haar iets anders te verrichten. Aanstonds gehoorzaamde zij en ging daarna weer aan het bidden. Hij riep haar ten tweeden male tot een ander werk, zij laat aanstonds het bidden staan en volbrengt bet bevolen werk. Weer gaat zij bidden en aan het laatste vers gekomen, komt er een boodschap dat zij bij haar man moet komen. Zij maakt bet [ vers niet af, maar gaat aanstonds heen. Nu vraag ik ieder; of Prancisca goed beeft gehandeld en of men zich meer moet houden aan het bevel van den man of aan het gebed tot de Moeder Gods Maria ? God zelf beeft door een wonder bet antwoord gegeven op deze vraag. Want toen Francisca weer k vrij was en nu bet halve vers van den psalm wilde afbidden, zag f zij dat de woorden van den spalm met gouden letters door haar ^ engelbewaarder waren afgeschreven, om te toonen hoe aangenaam God hare gehoorzaamheid geweest was. Want: „melior | ^ est obedientia quam victima'' „de gehoorzaamheid is beter als het offer.quot; God beeft meer welgevallen in één mis die
113
een vrouw bijwoont met goedvinden van haar man, als in tien missen tegen diens wil. De gehoorzaamheid maakt het goede werk verdienstelijk, de ongehoorzaamheid hederft het. En zoo is in alle standen de gehoorzaamheid ten zeerste noodig, zij is als een fondament en hoeksteen van den vrede, vooral in den echtstaat. gt;
Toen de zondige stad Sodoma door de groote mate harer zonden den toorn Gods over zich afgeroepen had, wilde de Heer degenen sparen die Hem trouw bemind hadden. Loth, diens vrouw en anderen wordt door een engel bevolen zich in aller haast uit de stad te verwijderen en ver van haar hun verblijf te vestigen, doch met de bijvoeging dat zij onder weg niet mochten terugzien. Goed; Loth gaat en zijne vrouw met hem. Loth als man wilde niet alleen voor zich zelf gehoorzaam zijn, maar hij spoorde zijn vrouw gestadig aan niet om te kijken : vrouw, kijk toch niet om, loop maar achter je neus aan, je bochel volgt je van zelf en als je hem verliest is het er niet minder om. Maar dat vrouwtje was ongehoorzaam, zag om en veranderde in een oogwenk in een zoutpilaar, die er op dezen dag nog staat en door geen onweer beschadigd wordt. Mijn God! Waarom veranderde zij niet in een boschboom, dan had men er nog schoone kleine lepels uit kunnen snijden? Waarom niet in een populier, men had er nog een varkenstrog uit kunnen maken? Waarom niet in een vlierstruik , dan hadden de kleine kinderen en de boeren er knap-bussen van kunnen maken? Waarom niet in een boonenstaak, dan had men dien om een tuin kunnen zetten om hazen en konijnen te keeren ?
Waarom toch in een zoutpilaar ? Onaangezien de uitleggingen van vele schriftuurverklaarders kan men dit zeggen, dat God wilde aantoonen, dat die vrouw bij haar leven zouteloos was. Wat beteekent die uitdrukking, hij is zouteloos? Dat wil zeggen, dat iemand weinig verstand en geest bezit. Ja vrouw-G. 8
114
tje, jij hadt niet veel verstand, anders hadt je zoo niet gedaan. Zie, was je gehoorzaam geweest, je roem was gevestigd, men had je Uwe Gestrenge genoemd, je man had je gewaardeerd, de dienstboden hadden voor je ter aarde gebogen, alle buurvrouwen hadden je geëerd, je hadt een gelukkige huishouding gehad je heele -«leven lang. Maar je bent een narrin geweest met je ongehoorzaamheid. Hoort dat wel, gij vrouwen. Gij zijt echte schapekoppen als gij uw mannen ongehoorzaam zijt; want slechts uit het zaad der gehoorzaamheid ontstaat vrede en eendracht. Wat is er schooner juweel in den echtstaat als deze ? Uit het zaad der gehoorzaamheid ontspruit liefde en genegenheid. Wat is er voor kostbaarder goudberg in den echtstaat als deze? Uit dit zaad der gehoorzaamheid wast de groote schat van een vroolijk gemoed. Wat is er beter muur om den hof van ons hart als deze ? Uit dit zaad der gehoorzaamheid komt alle geluk voort en alle vreugde , en dat in ieder stand.
Als iemand onder de handen van een barbier verkeert gaat alles goed zoolang hij dezen maar gehoorzaamt. Doch als de barbier hem zegt zich om te keeren, zijn hoofd naar boven of naar beneden te houden en hij is ongehoorzaam dan krijgt hij een snee. Als de een den ander gehoorzaamt, een dienaar zijn heer, een vrouw haar man, een meid haar mevrouw, een kind zijn ouders dan gaat alles best, zoo niet, dan kan het nooit goed gaan. Dit zaad der gehoorzaamheid brengt alle goeds voort.
Ik lees van een zeldzaam zaad in Indië bij Aegidius Columna in Lut. 16 die verhaalt dat als men zeker zaad in den grond poot, er palmboomen uit groeien. Deze boom is tot alles geschikt, hij draagt vruchten die de inboorlingen verkoopen, of wel waar zij wol van maken en vervolgens kleederen en die zeer dtur verkoopen. Ook gebruiken zij de bladeren in plaats van papier om er op te schrijven.
115
Zijn schors geeft zeker vocht om den dorst te lesschen; uit het hout maken zij schepen , pantoffels enz. Uit zijn dikke en harde schors maken zij schilden om zich tegen den vijand te beschermen. Zoo dan heeft zeker geleerde niet ten onrech-ten van dezen boom gezegd: ad omnia utilis, tot alles geschikt. Uit dit eene zaad wast dus zeer veel, doch uit het zaad der gehoorzaamheid nog veel meer.
Abraham's wereldbekende naam is uit de gehoorzaamheid gegroeid.
Isaac's groote roem is voortgesproten uit zijn vrome gehoorzaamheid.
Jacob had de groote genade, dat de Engelen hem bezochten , aan de gehoorzaamheid te danken.
Elizeus heeft den voortreffelijken mantel van Elias, die van een dubbelen geest bezield was, door de gehoorzaamheid gekregen.
Noe heeft het geluk van den zondvloed bevrijd te blijven, aan de gehoorzaamheid te danken gehad.
David is van den herderstaf tot de scepter opgeklommen alleen om de gehoorzaamheid, die hij Isaï betoonde. Ook vind ik geen deugd, die door God met zoovele wonderen is beloond geworden als juist de gehoorzaamheid.
Ik zwijg hier van vele honderden doch kan niet voorbijgaan wat met Gulielmus gebeurd is, wiens feestdag de H. Kerk en onze orde met groote plechtigheid vieren. Deze, een voornaam hertog in Aequitanië, had een walg gekregen aan wereld-sche vermaken, die hem veel geld gekost hadden. Hij begaf zich in de orde van den H. Augustinus, waarvan ook ik de eer heb lid te zijn,, en leefde daar zoo heilig dat alle kloosterlingen zich aan hem spiegelden en wel vooral aan zijn buitengewone gehoorzaamheid. Eens beval hem zijn overheid brood te bakken. Hij Isgt dan in den oven een groot vuur aan, maar later geen tang hebbende om het vuur er uit te halen, kruipt hij om
8*
aan zijn zucht van gehoorzaam zijn te voldoen in den brandenden oven , veegt met zijn oude kleeren het vuur er uit en springt weer uit dien gloed zonder het minste letsel aan zijn lichaam of kleeren te hehhen hekomen. Ziet eens wat groot wonder God doet ter belooning der gehoorzaamheid! Ja „Sola obedientia tenet palmamquot; „de gehoorzaamheid alleen spant de kroon.quot; Op dat zaad moeten wij waken opdat de booze vijand daaronder zijn onkruid niet zaaië.
Uit het zaad der gehoorzaamheid groeit de overwinning op het slagveld. Als de soldaat den korporaal gehoorzaamt, de korporaal den sergeant, de sergeant den kapitein , de kapitein den majoor, de majoor den generaal, de generaal den maarschalk en de maarschalk den keizer, dan gaat alles goed. Zonder dat kan de overwinning nooit behaald worden.
Als de burger den burgemeester gehoorzaamt, de burgemeester den goeverneur, de goeverneur den minister, en de minister den koning, dan kan het niet anders of uit dit zaad der gehoorzaamheid groeit vrede in het land.
, Als de kardinaal aan den paus gehoorzaamt, aan den kardinaal de generaal, aan den generaal de vicaris-generaal, aan den vicaris-generaal de prior, en aan den prior ik, dan zullen wij i gelukkig zijn voor tijd en eeuwigheid. Amen.
Zorg dat uw ziel met 't kieed der heilige onschuld praal'
Als gij u neerzet aan dit koninklijke maal.
Weet gij welk een kostbaren maaltijd zeker koning voor zijn zoon liet aanrichten ? Het was een maaltijd waar de prachtige credens met gouden schalen en borden was bezet, waar de zaal met tafels, de tafels met schotels, de schotels met spijzen, de spijzen met allerlei rariteiten zoodanig waren gevuld, dat men in den aangenamen twijfel geraakte, of die rariteiten kostbaarder waren als de confituren, of wel de confituren kostbaarder als de spijzen, of de spijzen kostbaarder als de schotels, of de schotels kostbaarder als de tafels, of de tafels kostbaarder als de zaal? De zaal was zoo smaakvol, dat de god Jupiter zich daarvoor niet behoefde te schamen; de tafels waren zoo heerlijk, dat de godin Juno zich daaraan vergaapd zou hebben, de schotels waren zoo glanzend, dat de godin Flora zich daarin had kunnen spiegelen; de spijzen waren zoo aangenaam, ja zoo zoet, alsof de bijen ze hadden bijeengedragen en geheel Arabië het zijne er toe had geleverd. Een kostbaar banket, waar aan visschen en vogels, gebak en gehak, hennen en hanen, snippen en fazanten, kruiden en confituren, kersen en pruimen, pasteien en taarten niets ontbrak. Een prachtig, koninklijk banket waarbij men schonk en dronk; rooden wijn, witten wijn,
118
zoeten wijn, zuren wijn, ouden wijn, verschen wijn, sterken wijn , slappen wijn, duren wijn, goedkoopen wijn, Duitschen wijn, Ita-liaanschen wijn, bessenwijn, champagnewijn en allerlei wijnen , waarin Noë zich een dubbelen roes had gedronken, waarbij Loth een dubbelen scheldnaam had gekregen, waarbij Holofernes onder een dubbelen slag was gevallen. Een kostbaar, koninklijk banket, waarbij de luit trots Apollo, de fluit trots Pan, de harp trots David, de bazuin trots Gedeon, de citer trots Arion, de lier trots Amphion, de stemmen trots de Sirenen een heerlijke muziek maakten. Een kostbaar, koninklijk banket, waar alle genoodigden verschenen in fluweel en zijde, in zilver en goud, met paarlen en juweelen versierd,gekapt, gepoeierd, gevlochten van het hoofd tot de voeten; in één woord alles echt koninklijk.
En ziet! daar komt een gescheurde lompenvent, een dja-mantenslijper, een arme bloed, een panlikker, een klaplooper met verwarde haren als een boschmensch. Hij zag er uit dat ieder meende dat hij zijn jas uit een grauw-papiermolen had gekregen. Deze lummel, deze hondsvot, deze pummel gaat zitten aan den koninklijken maaltijd, midden tusschen de gasten. Kan dat? Neen; weg met dien loeder, naar buiten met dien hannik: „bindt hem handen en voeten en werpt hem in de uiterste duisternis, waar geween zal zijn en geknars der tanden.''
Maar is er een maaltijd, is er een banket te vergelijken bij dat hemelsche gastmaal, zooals Jesus de Zoon Gods ieder christen aanricht onder de gedaante van brood? Neen niets is daarbij te vergelijken, want het is een goddelijk gastmaal, een gastmaal dat de groote God in al zijn almacht niet grooter f kan maken. En zou men dan met een bezoedeld geweten, met een doodzonde tot dit gastmaal gaan ? Kan dat? Neen; „bindt hem handen en voeten en werpt hem in de uiterste duisternis.
De H. Vincentius Eerrer. Serm 4 zegt, dat de Engelen,
119
die dit heilig Sacrament bewaken, zoo iemand zouden dooden als niet de goddelijke barmhartigheid hun zulks verbood.
De herders op de velden van Bethlehem zien boven zich, zien onder zich, zien neven zich; boven zich hooren zij een muziek van Engelen, neven zich hooren zij de stem hunner Engelbewaarders; onder zich zien zij dat de lammeren allemaal te zamen vroolijk blaten. Zij merken, het moet wat wonders zijn; zij zien, gaan, vinden en aanbidden het gezegende kind Jesus, liggende in de kribbe. Het is echter niet genoeg. De Engelen, de gevleugelde gezanten Gods, maken ook aan de drie konin gen in het Oosten bekend, dat de ware Messias geboren is en wijzen hun waar en hoe Hij te vinden is. De Koningen gaan aanstonds op reis en volgen een wonderlijken wegwijzer, die met recht mocht heeten: de gulden ster. Bij die ster hebben zij groot geluk. Zij komen te Jerusalem, waar koning Herodes resideert. Deze, toen hem gezegd was, dat drie vreemde vorsten zich bij hem aandienden , wilde zijn hoffelijkheid gestand doen, liet hen dus door zijn eerste ministers ontvangen en bood hun zijn paleis en tafel aan. Zij echter bedankten voor die vriendelijkheid en zeiden dat het doel hunner reis niets anders was dan den pasgeboren Messias, den Zoon Gods, den eeuwigen koning te aanbidden. Toen Herodes dat gehoord had, maakte de heersch-zucht zich van hem meester en verzocht hij aan de koningen hun terugreis weer over Jerusalem te maken en hem dan te zeggen of en waar de Messias geboren was „ut et ego veniens adorem eumquot;, „opdat ook ik kome en Hem aanbidde.quot; O, gij vos van een Herodes, gij tracht onder voorwendsel van Jesus te willen aanbidden, Hem te dooden.
Wat Herodes de goddelooze koning, heeft willen doen, dat doet gij, als gij onwaardig tot het heilig Sacrament nadert. Gij gaat daarheen, zegt de abt Eupertus, heft de handen op, klopt op de borst, buigt de knieën en de menschen meenen
dat gij Christus aanbidt, terwijl gij door uwe doodzonde Hem op nieuw martelt en doodt. Dit is niet mijn oordeel, maar r dat van den H. Ambrosius, die zegt: „Wie Christus onwaardig 1 ontvangt, doet hetzelfde als Hem op nieuw dooden.quot;
Wonder boven wonder, bij den dood van Christus onzen Heiland! Toen d.e Heer den geest gaf, kwam er duisternis over de geheele aarde; de zon, ofschoon een redeloos schepsel, trok ^ een zwarten rouwmantel over haar gelaat heen en betreurde aldus den dood haars Scheppers.
Wonder boven wonder! Toen de Heer aan het kruishout stierf, zijn de steenrotsen gespleten ten eeuwigen spot der verharde Joden wier harten door dien dood niet vermurwd werden.
W onder boven wonder! Toen de schoonste onder de kinderen der menschen Jesus Christus tusschen twee moordenaars aan het kruishout stierf, is het roode voorhangsel in den tempel te Jerusalem van elkaar gescheurd, om te toonen, dat het rood der heilige schaamte bij de joden was verdwenen, daar zij zich niet schaamden hun Messias naakt aan het kruis te hangen.
Wonder boven wonder! Toen de Schepper der wereld in, voor en door de wereld werd gedood, heeft men duidelijk in den tempel van Jerusalem deze woorden gehoord: migremus hinc, laamp;t ons van hier gaan; en dit was het voorteeken van den jammerlijken ondergang der Joden.
Wonder boven wonder. Toen de onschuldige, alsof Hg schuldig ware, voor onze schulden aan het kruishout stierf, werd zijne zijde door den blinden Longinus doorstoken, zoodat het bloed naar beneden langs het hout over Longinus' handen vloeide. Doch als hij het bloed er wilde afwisschen is hij aanstonds ziende geworden, ten voorbeeld hoe wij onze vijanden die ons beleedigd hebben moeten vergeven.
Wonder boven wonder! Toen het Leven zelf, de Gever i des levens, de Oorzaak des levens, de Schepper des levens | zijn leven liet op Calvarie's berg, toen bebben zich vele graven
121
f geopend en een groot getal dooden zijn opgestaan. Beda t Sigebertus, Bernardus en Thomas van Villanova zijn van oordeel, dat daarom de dooden opgestaan zijn omdat zij zagen dat hun Verlosser was gestorven. Zoo hebben Adam, Abraham en anderen Christus hun graf aangeboden omdat Hij zelf geen eigen graf had; maar de zoete Jesus wilde niet rusten in een graf waar reeds lichamen van anderen hadden gelegen, maar wel wilde Hg drie dagen in een nieuw graf verblijven. Abraham, hebt gij het gehoord? Mozes, hebt gij het gehoord ? De Zoon Gods wil niet rusten in een graf, waarin een dood lichaam heeft gelegen. En gij o christen (o gruweldaad) , gij laat Hem rusten in een hart vol zonden!
1,6 H- Gregorius van Nazianze schrijft, dat toen keizerin Eudoxia was gestorven en met groote pracht werd begraven, er een groote toeloop van volk bij tegenwoordig was. Onder anderen had er ook een voornaam burgerdochter uit een venster gelegen om dien stoet te zien voorbijtrekken en terwijl het lijk juist onder het raam was, spuwde zij niet met boos opzet maar uit onachtzaamheid naar buiten, zoo dat het bij toeval op de kist terecht kwam. Dit werd echter zoo hoog opgenomen, dat zij veroordeeld werd levend verbrand te worden. Wat zal, wat moet er dan niet met hem geschieden, die door een onwaardige communie God zeiven opzettelijk in het aangezicht spuwt?
In het boek Exodus staat veel geschreven over de toon-brooden onder het oude testament. Dit brood moesten de priesters en leviten niet alleen zelf bakken maar ook het graan daartoe snijden, dorschen en malen. In het hebreeuwsch heette dit brood „Lachma panimquot; dat is in 'tlatijn „panis facierumquot;, brood der gezichten, omdat het twee gezichten had. Gelijk alles onder het oude verbond een voorafbeelding was, zoo beteekende dit brood het heilig sacrament des altaars. Dit heeft twee gezichten, een van barmhartigheid, voor degenen die het waardig ontvangen, een van rechtvaardigheid voor die
122
het onwaardig nuttigen, en zoo is het voor de laatsten in plaats van medicijn vergif. Van de wonderbare roede van Mozes staat geschreven, dat toen hij haar in tegenwoordig, heid van koning Pharaö op den grond wierp, zij in een oogwenk in een slang was veranderd. Als het H. Sacrament in het hart van een zondaar komt, wordt het hem een slang, dat wil zeggen een schadelijk vergif en verstrekt hem niet ten leven maar ten dood. Dit heeft de H. Catharina van Siënna eens gezien. Want toen er een priester communiceerde die een doodzonde in de hiecht had verzwegen rukte een Engel hem de heilige hostie uit de hand en stak hem in plaats daarvan een zwarte kool in den mond; deze kool was een afbeelding van den helschen brand.
Van zeker schipper schrijft Paoletti, dat terwijl deze een geheel schip vol brood in zakken had, er een arme bedelaar bij hem kwam en hem in Gods naam bad om een stuk brood. Doch de onbeschaamde schipper antwoordde dat hij niets had. Maar toen de bedelaar hem vroeg wat hij dan in die zakken had, zei hij: niets als steenen. Zoo zijn dat dan steenen? sprak de bedelaar. Later echter toen de schipper de broodzakken nazag, bevond hij tot zijn grooten schrik dat het brood in steenen veranderd was. Op dezelfde wijze wordt het levende Brood, het Brood der Engelen, het hemelsch Manna in den mond des zondaars veranderd en verhart zijn geweten.
Het bloed van Abel dat door zijn broeder Cain is vergoten, heeft wraak geroepen ; maar als iemand eens hoorde wat het bloed van Jesus in een zondig hart roept, hij zou niets anders vernemen als: wraak! wraak! De oneer die de koning Ammon de gezanten heeft aangedaan , was zeer groot.
De oneer die Michal David heeft aangedaan, bestond in
hem te bespotten.
De oneer die de Saracenen keizer Andronicus hebben aangedaan bestond hierin, dat zij hem op een ezel rondvoerden
123
en hem den staart ia de hand gaven bij wijze van scepter.
De oneer die een onbeschaamd wijf de H. Elizabeth heeft aangedaan, was door haar in een vuilen moederpoel te stooten.
De oneer die koning Nabuchodonosor Daniel heeft aangedaan door hem in den leeuwenkuil te doen werpen, was zeer grievend.
De oneer die Pharaö den onschuldigen Joseph heeft aangedaan , bestond hierin dat hij hem in een duisteren kerker liet opsluiten. »
De oneer die de Joden den gezegenden Heiland hebben aangedaan, bestond vooral hierin, dat zij Hem in zijn sneeuwwit kleed hebben veracht, bespot en uitgelachen.
Doch al deze oneer te zamen genomen is niets tegen den smaad dien de zondaar Christus aandoet. „Den Zoon Gods, zegt de H. Augustinus, in een zondig hart ontvangen is niets minder als Hem in een vuilen put te werpen.quot; Ja zoo iemand zondigt zwaarder als de Joden, die den Heiland zoo smadelijk hebben behandeld, want van deze laatsten zegt de H. Paulus: „Si cognovissent, numquam Dominum gloriae crucifixissent'' als zij Hem gekend hadden zouden zij' Hem den Koning van gloriei nooit hebben gekruisigd.'' Wij daarentegen weten en belgden dat onder de gedaante der heilige hostie degene is verborgen, die het menschdom heeft verlost; wij weten dat te Passauhet heilig bloed uit de hostie is gevloten, toen zij door joden heiligschennend werd onteerd; wij weten dat men eens te Salzburg tachtig personen, toovenaars en toovenaressen heeft verbrand, omdat, zooals ik zelf gehoord heb van menschen die dat proces hadden bijgewoond, sommige van dat booze volk op aanstoken van den boozen vijand de heilige hostie met messen hebben doorstoken, zoodat het bloed er is uitgeloopen.
Zeker knaap heeft eens de heilige hostie met voeten getreden, zoodat het bloed er uit sprong tot over zijn knieën, dat men Gr niet kon afwisschen. Wij weten het, dat Hij is de heer
124
der heerscharen, alles in allen. „Quae ingratitudoquot; welk eene ondankbaarheid!
De H. Paulus is van tneening, dat zoo iemand zijn oordeel reeds kan hooren, de eeuwige straf. De diefstal, dien J udas had begaan, was door God hem gemakkelijk kwijtgescholden; de moorddaad, die Judas op den onschuldigen Jesus pleegde, was hem zeer licht vergeven; de valschheid, die Judas in het harte had, was hem niet zoo hoog aangerekend; maar toen hij in het laatste avondmaal onwaardig communiceerde „in-troivit in illum satanas,quot; toen is de duivel in hem gevaren en heeft hem tot wanhoop gebracht.
Van Theodorus den roomschen paus schrijft Baronius, dat toen deze openlijk den ban wilde uitspreken tegen Pyrrhus, patriarch van Constantinopel die in ketterij vervallen was, hij zich begaf naar het graf van den H. Petrus, daar de H. Mis opdroeg, uit den kelk eenige droppels van Christus' bloed nam, die met inkt vermengde en hiermede den banvloek schreef, opdat deze Pyrrhus uit kracht van Christus' heilig bloed van de gemeenschap der geloovigen mocht worden uitgesloten.
Hoort gij dit, o meineedige christen ? Heeft Theodorus met het bloed van Christus den ban over Pyrrhus geschreven, hoe zal dan niet Christus over u, daar gij onwaardig tot de heilige tafel nadert, het oordeel der eeuwige verdoemenis schrijven? Laat dan het bloed van Christus voor uw arme ziel niet verloren gaan en zeg heden met mij :
O mijn Jesus, uwe wonden Hebben mij aan ü verbonden.
Met dat bloed voor mij vergoten,
Uit uw licliaam neergevloten.
Schrijf mijn daden, schrijf mijn streven Aan in 't boek van 't eeuwig leven,
Geef dat 'k in uw liefde sterf En hierna den hemel erf.
OF
EEN SMARTVOL GEHEIM IN MARIA DE MOEDER GODS,
Voorgedragen voor zijne roomsche keizerlijke Majesteit.
Als gij deez' plaats passeert, zie toe dan christenhart.
Kent gij een lijden dat zoo groot is als mijn smart f
Bernardus de abt van Clairvaux, was zoo'n groote vereerder van Maria, dat hij voortdurend met tong en pen haar lof verbreidde, en nadat hij van haar de gunst had genoten uit een beeltenis van haar in de stad Spijër hare maagdelijke melk te mogen drinken, noemde hij haar „apotheca coelestisquot; „hemelsche apotheek.''
O hoe waar! Want wie is er die niet in deze hemelsche apotheek geneesmiddelen vindt voor alle kwalen naar ziel en lichaam? Zelfs zegt de heilige Kerk dat Maria is „salus infirmorum „de genezing der kranken.quot;
Maar heden, op den berg Calvarië vind ik in deze apotheek niets als louter myrrhe.
Groote wonderen zijn er geschied, toen de Heiland der wereld aan het kruishout stierf. Ten eersten kwam er dikke duisternis op de aarde omdat niet alleen de zon, maar ook de maan en de sterren hun aangezicht verborgen.
126
Daarenboven heeft de gansche aarde gebeefd, groote rotsen zijn gespleten en alleen in Azië zooals Tiepoli schrijft, zijn twaalf groote steden te gronde gegaan. De graven hebben zich geopend en vele dooden zijn weer tot het leven opgestaan.
Daarbij heeft de aartsengel Michael met onzichtbare hand het voorhangsel des tempels, vijftig ellen hoog en zestien breed, door midden gescheurd. Ook is te gelijk de H. Geest in de ^ gedaante van een duif uit den tempel gevlogen.
Dit zijn zeer groote wonderen. Doch een wonder verzwijgen alle vier Evangelisten, namelijk dat Maria toen haar god-! delijke Zoon stierf, ook niet aanstonds daarop den geest heeft i gegeven. Want dit was niet natuurlijk en moet dus onder de wonderen gerekend worden. Hierover zegt de H. Augustinus : Videntem miror, viventem moriente Jesu non capio, ik bewonder Maria als zij haar Zoon ziet sterven, maar dat zij is blijven leven, begrijp ik niet.
De H. Ildephonsus bisschop van Toleto was een bizonder groot vereerder van de heilige moeder Gods; daarom heeft hij altijd over deze hemelsche Koningin met veel vuur gepreekt. Dit wilde Maria niet onbeloond laten en gaf hem daarvoor een kleed uit den hemel, dat nog heden te Ovieti in Spanje in groote eer wordt gehouden en waarvan men meent dat het het kleed is, dat Christus de Heer zelf heeft aan gehad toen Hij het heilig Sacrament des altaars instelde. Deze H. Ildephonsus noemt Maria in vele geschriften die hij over haar heeft geschreven, onder anderen ook: hortus pulcherrimus een allerschoonst hof. O hoe waar! Maria een hof vol uitgelezen bloemen! Uit dezen hof is voortgekomen Waltherus van Bi-berach een schoone riddersporen; want toen eens het steekspel zou beginnen liet deze ter eere van Maria een heilige mis zingen en in dien tijd heeft op Maria's bevel een Engel de gestalte des ridders aangenomen en in het tournooi den prijs behaald. Wel een schoone tuin, die Maria! Hierin heeft
127
Maria de zondares van Egypte een bloem geplukt, met name oogentroost; want hare boetetranen en bekeering heeft zij aan de voorbede der Moeder Gods te danken. Ja een schoone tuin is zij, Maria! In dezen tuin heeft Hermanns Josephus een goudbloem gevonden, daar hij van Maria altijd geld verkreeg. Maria een hof; maar op den berg Calvarie bij de kruisiging van haar goddelijken Zoon was deze tuin met louter doornen versierd. Ook vind ik daar zwaardlelies, ook nog een boom, den boom waaraan haar lieve Jesus was vastgenageld en waaraan haar moederhart ook was vastgehecht. Want volgens het woord van Albertus Batavinus stond zij met haar lichaam wel aan den voet des kruises, maar was haar hart daaraan vastgenageld. Daarom zou men met volle redenen in de litanie er kunnen bijvoegen: „Mater crucifixa, ora pro nobisquot; „gekruisigde Moeder, bid voor ons.'*
De H. Joannes Damascenus was ten tijde van keizer Leo een vurig voorstander voor de vereering der heilige beelden , daarom werd hij hevig vervolgd en gehaat, en daar Leo in dit geval niet naar goedvinden kon handelen, trok hij het vossevel aan en bracht de zaak door list en kuiperij zoover, dat Joannes voor een verrader werd uitgemaakt. Nu werd op een openbare plaats door den scherprechter hem de rechterhand afgehouwen en die hand bij den schandpaal verscheidene malen in de hoogte geheven. Den volgenden dag vroeg Damascenus verscheidene malen zijn hand terug, die hem dan ook werd gegeven. Hiermede knielt hij neer voor een moeder-godsbeeld, dat nog heden te Venetië in hooge eer wordt gehouden, en vraagt onder het storten van vele tranen de hemelkoningin hem zijn hand te genezen, iets wat door een wonder ook gebeurde. Als schuldige dank heeft hij daarom zeer veel tot lof der Moeder Gods geschreven en noemt haar ergens „fons coelestis'* „een hemelsche fontein.'' O hoe terecht is Maria een fontein In Spanje is een bron, die op wonderlijke wijze is ont-
128
sprongen, toen namelijk een prinses der Mooren zou gedoopt worden. Deze bron is den geheelen zomer door droog, doch begint tegen het feest van Maria-geboorte zoo sterk op te bruisen dat zij overloopt. Wat de natuurkundigen hiervan houden, weet ik niet, maar mij dunkt, dat God hierdoor wil te kennen geven, dat Maria een bron is, een bron waaruit ieder genade kan scheppen. Iedereen, zoowel een bedelaar Servulus als een keizer Gonstantijn de Groote; iedereen, zoowel een arme eremiet Palsman als een paus Gregorius ; iedereen, zoowel een boer Isodorus als een koning Casimirus.
Een ware, wonderbare, klare bron is Maria, doch op den berg Calvarië bij de kruisiging des Verlossers vind ik deze bron droevig en droevig tot stervens toe. Ten tijde van Elizeüs is bitter water zoet geworden doordat er een stuk hout in werd geworpen, doch hier vind ik juist het tegendeel, want het kruishout heeft deze bron, Maria, geheel bitter gemaakt, bitter als gal. In verschillende psalmen van David hoort men dezen koninklijken propheet hartverscheurend kermen over den toekomstigen bitteren dood van den Messias, Maar zeg mij , gekroonde harpenaar, zeg mij : waarom dat ? Ach! zegt David, ik weet dat het Woord des Yaders de menschelijke natuur uit mijn geslacht en bloed zal aannemen en daarna zal gekruisigd worden en dit smart mij. Als nu David, de voorvader van Christus de toekomstige wreede marteling en kruisiging van Christus den Heer niet kan verdragen, hoe moet het hart van Maria dan niet bedroefd zijn geweest, toen zij , Christus' waarachtige Moeder, bij de kruisiging van haar goddelijken Zoon tegenwoordig was ?
^ De H. Albertus Magnus , van geboorte een Zwaab , ging op zijn zestiende jaar in de orde van den H. Dominicus, doch ^aar hij een zeer onleerzaam hoofd had en bijna niets kon grijpen, dacht hij die orde maar weer te verlaten, daar vreesde door zijn medebroeders voor een ezel te wor-
129
den gehouden daar hij geen sikkepitje verstand had. Daar verscheen hem echter de heilige Moeder Gods die hem vroeg of hij eene philosophische of theologische kennis wilde hebben, en daar hij de eerste verkoos, antwoordde zij hem dat hij hiermede wel veel nut kon doen, maar ook zeer voorzichtig moest zijn opdat zij hem niet tot straf werd. Ofschoon nu Albertus de philosophic boven de theologie had verkoren , bleef hij toch een vurig vereerder der Moeder Gods en noemt haar onder anderen „petra fortissimaquot; „een allersterkste steenrots.quot; O, hoe juist gezegd! Want inderdaad is Maria een sterke steenrots , waarop alle Adamskinderen hun hoop kunnen vestigen. Hoevelen immers zijn er niet, die naar de ziel zeker schipbreuk zouden lijden als zij zich niet aan i die steenrots vasthechtten. Gelukkig dan zij die zoo gesteld zijn als de polyp, die zich zoo vast aan de steenrots hecht, dat hij zich eerder aan stukken laat scheuren als zich daarvan te laten lostrekken.
Een steenrots is Maria, doch deze steenrots schijnt mij toe bij de kruisiging van den Heiland als die waarop Mozes in de woestijn met zijn staf heeft geslagen. De eerste slag bracht geen water aan, maar toen hij ten tweeden maal en toen kruiswijze er op sloeg, sprong er overvloedig water uit op.
Het kruis , waarvan Mozes' roede de afbeelding was , heeft uit Maria, die moeder van smarten, zoovele tranen geslagen, dat zij in tranen ware versmolten en gestorven als God haar niet had gesterkt. Ja de dood van haar gezegenden Zoon aan het kruis heeft haar zoo groote droefheid veroorzaakt, dat Christus heeft besloten zijne opstanding te bespoedigen om haar te troosten. Dat kan men gemakkelijk berekenen als men bedenkt, dat Christus heeft voorspeld na drie dagen te zullen opstaan. Nu zijn drie volle dagen 72 uren ; doch Christus heeft maar 30 uren in het graf gerust en is dus eerder opgestaan. Aldus Rupertus in Cant. 2.
130
De zalige Alonus a Rupe heeft vijftien voile jaren in Frankrijk zoowel als in Nederland en Duitschland over niets anders gepreekt, als over de groote kracht van den heiligen rozenkrans. Hierom stond hij in zoo goede gunst bij Maria, dat zij hem tot een bizonderen vriend heeft aangenomen en hem tot onderpand barer moederlijke liefde een ring en een rozenkrans geschonken. Deze groote vereerder der hemelkoningin geeft haar den schoonen naam van „speculum nitidissimum ,quot; allerreinste spiegel.quot;
O , hoe schoon! Maria is een spiegel, waaraan een ieder zich kan spiegelen, wat hij doen moet en laten. Eenemaagd kan daarin zien hoe spaarzaam zij moet zijn in hare woorden, t Want bij de vier evangelisten leest men dat de Maagd der j maagden slechts zevenmaal in het openbaar heeft gesproken. Eene maagd kan daarin lezen, dat zij de eenzaamheid moet beminnen; daarom zocht de engel Gabriël Maria niet op straat maar in de eenzaamheid,
Maria ja is een allerreinste spiegel waarin alle menschen zich mogen spiegelen. Doch bij de kruisiging van Christus vind ik dezen spiegel geheel anders. Ook in een kleinen spiegel ziet men groote hoornen , zoo ziet men nu in het hart van Maria den geheelen kruisboom naar zijn geheele hoogte, breedte en dikte.
De Heiland sprak eens ; gij ziet den splinter in het oog uws broeders en ziet niet den balk in uw eigen oog. Kan dan in een oog een geheele balk zijn? Dit was een gelijkenis, doch bij Maria is het volle waarheid, want een groote balk van vijftien voeten hoog en acht breed, het kruis namelijk waaraan Christus hing was in het hart van Maria te zien. Laat ons dan met deze smartvolle moeder een hartelijk medelijden hebben, laten wij onze tranen met haar tranen vermengen , laat ons hart het zwaard doordringen dat haar hart duizendmaal heeft doorboord. Daar haar droefheid ook de onze is geworden, spreken wij haar daarom toe en zeggen wij:
131
O Maria, al de pijnen Die bij 't kruis u deden kwijnen. Grieven ook ons kinderhart. Ach! dat wij ze konden heelen Door van ganscher ziel te deelen In uw droefheid en uw smart, t Dierbaar Kind uit u geboren Hebt gij door den dood verloren, Maar een schandelijken dood; t Kroost van Gode zelf ontvangen Ziet gij aan het kruishout hangen In een smaad, oneindig groot. Schrijf o moeder, groot in liefde. Al wat eens uw harte griefde , Diep in onze harten neer.
Opdat wij na al ons lijden In den hemel ons verblijden Met het zalig ünglenheer.
Vertrouw de wereld niet;
De drank dien zij u biedt,
Is bruisend, schuimend nat.
Het kookt, het parelt, spat;
Gij drinkt het drop voor drop ,
Eerst frischt 't uw zenuw op.
Gij voelt u sterk en groot:
i Maar weldra komt de dood.
Gij zijt vermoeid en mat,
Want ach! dat heerlijk nat Het was geen ambrozijn.
Maar wel een helsoh venijn.
Doch veilig is uw lot Als gij vertrouwt op God.
Een nar, een nar aller narren, een zeer groote nar is degene die op de wereld bouwt en vertrouwt. Zoo iemand komt mij voor als zekere nar die van den stoel vallende naar een bierkan greep en zich daaraan meende te kunnen vasthouden. Zulk een nar is dunkt mij zeer gelijk aan een oliphant, welk dier de gewoonte heeft nooit te gaan liggen maar altijd tegen een boom te leunen. De jagers die dit weten kappen nu de boom half los, en als nu deze kolossus zich er weer tegen wil leunen , valt hij omver en wordt gevangen. Zulk een olipb anten-natuur hebben degenen, die op de wereld bouwen en vertrouwen. Is het immers niet waar wat de dichter zingt?
133
Tempore felici multi numerantur amici,
Dum fortuna perit nullus amicus erit.
dat is:
Als de fortuin ons gunstig is Heeft men Teel vrienden, dat 's gewis;
Maar neemt geluk en geld een keer Dat ziet men geene vrienden meer.
Het is dus waar en maar al te waar wat men voor lang reeds gezegd heeft: de trouw is van Vlaanderen, dat betee-kent er is geen trouw meer.
Ik vraag nu: kan een vader zich wel op zijn kind verlaten ? Neen, in 'tgeheel niet. Want heeft niet Cham, die ontaarde zoon, zijn vader bespot? Heeft niet Absalon, die stoute bengel, zijn vader David van den troon willen bonzen ? Heeft niet Nero, die bloedzuiger, zijn eigen moeder vermoord ?
Kan een man zich verlaten op zijne vrouw ? Heeft niet Michal, de vrouw van David haar man voor een nar gehouden? Heeft niet Delila haar minnaar Samsom aan zijn vijanden overgeleverd? Is niet de geduldige Job in zijn uiterste ellende door zijn vrouw veracht en bespot? Heeft niet Puti-phar's oneerbaar wijf den onschuldigen Joseph in de gevangenis gebracht ? Is niet Sisera door zijn geliefde Jaël vermoord ?
Wie wil dan nu nog bouwen en vertouwen op de wereld? Een nar is hij, die zijn huis in de lucht wil bouwen; een nar is hij die een toren op lossen grond wil zetten; een nar is hij die op menschentrouw zich verlaat. „Maledictus qui confidit in homine,'' zegt de H. Schrift „vervloekt die op de menschen vertrouwt.quot; Bellisarius, Sejanus, Valsaeüs, Andronicus, Octavianus , Ammonius en meer anderen hebben zich op de menschen verlaten maar zijn spoedig zelf verlaten geworden.
Daarentegen wordt hij gezegend, die zich verlaat op den
134
almachtigen God, die niemand verlaat. Christus als waarachtig God, heeft ongetwijfeld van eeuwigheid voorzien, wie eerlijk, wie heilig, wie heilloos, wie ootmoedig wie hoogmoedig zou zijn. Dus heeft Hij ook voorzien dat Judas Iscarioth een boos, trouweloos, goddeloos, heilloos en boos mensch zou worden. Maar als Gods Zoon den meineed van Judas heeft voorzien, waarom neemt Hij hem dan aan als Apostel? Als groote monarchen zeker wisten dat deze of gene minister hun meineedig zou worden, zouden zij zoo iemand nooit minister maken.
Als een ordensoverste wist, dat deze of gene geestelijke niet ijverig zou zijn en in de kap een nequam in cute (een schelm in de huid) wezen, dat hij onder het geestelijk kleed wereldsche voering zou dragen, hij zou zoo iemand nooit in het klooster toelaten. Als een generaal voorzag, dat deze of gene soldaat zijn kapotjas met hazevellen had gevoerd, hij zou hem niet aannemen in de broederschap van Mars, hem niet inschreven in het ijzeren scapulier. Daar nu de gezegende Heer en Heiland in zijn goddelijke al wetenheid heeft voorzien dat Judas uit een apostel een apostaat zou worden, uit een frater (broeder) een verrader, waarom heeft Hij hem tot zich genomen? Deze booswicht paste aan de galg, zoo zeker als een visch in het water 't huis behoort.
Christus had voorzien, dat deze dief een markt zou oprichten , en dat plan al sedert lang had opgevat; doch geen Catharinamarkt zooals te Weenen, geen Simonmarkt zooals te Crembs, geen Aegidiusmarkt zooals te Gratz, geen Bartho. lomeüsmarkt zooals te Lintz enz. enz., maar een spotmarkt te Jerusalem, waar hij voor een spotprijs zijn Heer en Meester aan de Joden verkoopt. Waarom dan, o zoete Jesus, neemt gij dezen Judas tot-Apostel aan? De kardinaal Lugo zegt: voluit Christus tradi ab eo qui videbatur amicus illius, ne homo ponat spem suam in hominesquot; „Christus wilde verraden
135
worden door iemand die zijn vriend scheen te zijn, opdat de jnenschen hun hoop niet te veel op de menschen zouden stellen.quot; Want er zijn zeer velen in de wereld die vriendelijk praten maar je in hun hart haten, die je de rechterhand geven maar het links met je meenen, die diepe buigingen en reverenties maken maar reverente schelmen zijn.
Op God vertrouwd is wel gebouwd. Er is nog niemand bedrogen geworden die zijn toevlucht tot de eeuwige waarheid heeft genomen, daarentegen zijn er ontelbaar velen door valsch licht verlicht, die op het woord der wereld vertrouwden.
In bet boek Genesis 39° hoofdstuk lees ik van een vrouw wier naam niet genoemd wordt, en deze was Putiphar's vrouw, doch niet zoo eerlijk als degene, waarvan ik het volgende heb gelezen. Iemand vertelde aan zijne vrouw dat er een zeer rijk man gestorven was zonder kinderen na te laten en die al zijn goed aan vrienden en familie had vermaakt. Maar daar hij in de hel terecht was gekomen, klaagde hij : ach ! ik hoor alle dagen dat mijn vrienden met mijne erfenis zooveel plezier maken en ik ben zoo arm, dat als alle duivels stierven, ik nog geen paar horens zou erven. Lieve man, zei daarop de vrouw, bekommer u daarom niet, gij hebt immers genoeg. Hij begreep wat zij daarmede wilde zeggen. Maar Putiphar's wijf was anders, zij wierp haar tijgeroogen op den kuischen Joseph; oogen die door de raven moesten worden uitgepikt, oogen de vensters der ziel, die men gerust had mogen inslaan; oogen die van liefdevuur getuigden en de vigilie van een Venusfeest dreigden te vieren. Deze slechte vrouw had alle eer opzijgezet; zij vertelde aan Joseph eindelijk haar helsch begeeren, en nadat zij van dezen bescheiden jongeling een afwijzend bescheid had gekregen, scheurde zij hem den mantel van het lijf, maar kon hem toch het kleed der onschuld niet aftrekken. Daarop sloeg haar liefde over tot haat, zooals de heidensche dichter terecht zingt:
136
Amor spretus in furias abit.
dat is:
De liefde, indien zij wordt veracht ,
Wordt vaak tot helsche wraak gebracht.
De wereld is vol schelmen, verraders, Judas-broeders, leu -genaars, pharizeën en bedriegers, ja de wereld is zoo met Absalons en Herodessen, partij makers, muiivechters, schuldenmakers, brillemakers, maskersmakers, bankroetenmakers opgevuld , dat het mij verwondert, hoe er nog een mensch kan zijn, die al zijn vertrouwen op een mensch en niet op God stelt.
Nahomoda van Granada, toen hij door de Mooren was verdreven , stelde vertrouwen op Petrus koning van Castilië maar werd door hem met een pijl doorschoten.
Octavius Augustus verliet zich op zijn gemalin Livia maar werd door haar vergiftigd.
Henricus II koning van Engeland, had al zijn hoop en vertrouwen op zijn zoon Richard gevestigd, maar werd door dezen meineedig verlaten , zoodat zijn eigen zoon naaide Franschen overliep en tegen zijn vader oorlog voerde. Men verhaalt verder dat toen het lijk van den overleden vader zijn zoon ontmoette, hem het bloed uit den neus is geloopen.
Sigisbertus, een prins, had zich geheel verlaten op zijn vader Sigismund hertog van Bourgondië, maar werd door dezen omgebracht.
Van vele honderden wil ik zwijgen, die op de menschen hebben vertrouwd en ijdel gebouwd. Maar nu toone mij iemand één, die op God zijn hulp heeft gevestigd en door Hem is verlaten.
Dat Abraham den naam van rechtvaardige kreeg,
Dat Joseph in zijn ongelukkigen toestand in Egypte zoo gelukkig is geworden, ja tot onderkoning is verheven en voor een mantel een kroon in ruil heeft terugbekomen,
137
Dat Josuë zoo wonderbaar met de zon omging, dat deze op zijn woord stilstond,
Dat Daniël onder de leeuwen veilig was,
Dat de drie jongelingen in den oven te Babylon midden in het vuur een feestdag hebben gehad en gezongen,
Dat David den reus Goliath met een steen heeft geaffronteerd en verslagen — van dat alles was de oorzaak het vertrouwen op God en niet op de menschen.
Dat Judith aan Holofernes niet alleen haar schoone gestalte, maar ook haar macht heeft getoond door hem het hoofd af te slaan, kwam er van daan, dat Holofernes zich niet wilde onderwerpen aan het hoofd der schepping. God.
Benedictus is in de woestijn wonderbaarlijk door God gespijzigd wijl hij op Hem vertrouwde.
Rodus in zijn ballingschap is door God door een hond van eten voorzien, omdat hij op God al zijn hoop had gevestigd.
Aegidius in de woestijn, daar hij al zijn vertrouwen op God had gevestigd, is gevoed met vruchten die in de wildernis groeiden.
Elias in de wildernis, daar hij zich op God had verlaten , is door een raaf van spijs voorzien, een raaf die anders toch liever iets neemt als geeft. Niemand is er die zijn vertrouwen stelt op God en niet geholpen wordt.
In het jaar 1593, gelijk ik reeds meermalen verhaald heb, hebben vier duizend christenen twintig duizend Turken geslagen en daarvan achttien duizend gedood, en wel daarom omdat Robertus van Eggenberg zijn soldaten aanmaande God te bidden en zich op Hem te verlaten.
In het jaar 1595 hebben volgens Jansonius' geschriften de christenen onder Alba Duca den turkschen erfvijand slag geleverd en glorieus gezegevierd en wel omdat zij den slag in den naam van God zijn begonnen en zich op Hem hebben verlaten. Daarentegen ziet men dat allen die op de menschen
138
vertrouwen erbarmelijke slagen krijgen en altijd op glad ijs gaan.
Joannes Moseüs verhaalt, dat te Constantinopel een vroom burger en bizonder weldoener der armen leefde. Toen deze op zijn sterfbed lag, liet bij zijn eenigen zoon roepen en toonde bem al zijn geld. Hij zei: mijn zoon, ziet gij deze som gelds ? Wat bebt gij nu liever dat ik u God nalaat of dat geld? Vader, sprak de zoon, ik beb bet liefst God. Het zij zoo mijn kind, zegt de vader, deelt daarop al zijn geld aan de armen uit en sterft. De zoon nu had nauwelijks genoeg behouden om zijn vader fatsoenlijk en wel te kunnen laten begraven. Hij was nu een arme drommel, maar bleef bij dat alles opgeruimd van gemoed. Velen verwonderden zich daarover en vroegen hem boe hij toch zoo tevreden kon zijn, daar niemand zich zijner aantrok ? Och, zei hij dan, ik zoek geen menschenbulp maar verlaat mij op God, die is een goede helper. Ten zelfden tijd woonde er te Constantinopel «en voornaam burger die een groot vermogen had en door God met een dochter was gezegend. Zijne vrouw zei eens tot hem : Lieve man, zie, God heeft ons maar één dochter gegeven, voor wie wij een man moeten zoeken. Waarom zouden wij een rijken jongeling zoeken , waarbij zij misschien als slavin moet leven, laat ons liever naar een arm en godvruchtig man voor baar uitzien. Ja vrouw, zei de man, die taal bevalt mij, ga heen naar de kerk en bid daar vurig, en de eerste man die na u in de kerk zal gaan zal onze dochter hebben. De vrome moeder gaat naar de kerk en bidt daar aandachtig; terwijl zij daar is komt er iemand de kerk in. Wie mag dat zijn ? Het is de jongeling die zich geheel op God heeft verlaten. De vrouw gaat terstond naar hem toe en vraagt: zijt gij getrouwd ? Neen, zei de ander lachende. Wil je een vrouw hebben? Wie ben je? De jongeling antwoordde, dat hij degene was wiens vader een rijk burger dezer stad was
n
139
geweest, maar die alles wat hij had gehad aan de armen had uitgedeeld en bij zijn sterven zijn zoon niets had nagelaten als God alleen. Gij zult de echtgenoot zijn mijner dochter, sprak de moeder, zij nam hem mee naar huis en deed hem in plaats van zijn versleten plunjes nieuwe kleeren aantrekken, zoodat hij er nu uitzag als een Weledel Gestrenge heer. ■ Hierna krijgt hij een vrouw en met die vrouw veel geld. Uit deze geschiedenis kan men al wederom zien, dat God niemand verlaat die zijn vertrouwen op hem stelt.
Koning Ezechias was de machtigste onder alle koningen van 'tjoodsche land, en wel omdat men met lof van hem zegt, dat hij zich geheel op den God van Israël heeft verlaten.
Abias heeft gestreden tegen de Amalekiten en in één veldslag vijftig duizend van hen neergeveld; en dit is geschied omdat hii alleen op God vertrouwde.
De stad Bethulië is van hare belegeraars verlost geworden, omdat al het volk de handen ten hemel stak en tot God bad.
Hij verlaat niemand. Daarom heeft Urbanus VIII, paus van Rome, dit devies in zijn wapen geplaatst: „In Domino sperans non infirmaborquot;, als ik op God betrouw zal ik geen vrees hebben.
Hij verlaat niemand. Daarom heeft Eudolphus II Roomsch Keizer in Oostenrijk, zich een adelaar laten schilderen die in zijn klaauw een pijl vasthoudt met het opschrift Aduit
De letters van dit woord kunnen het volgende beduiden A adjutorium, B Dei, 5 sit, ï inimicis, T timor; dit is, de hulp Gods zij een schrik voor mijne vijanden.
Hij verlaat niemand. Daarom plaatste zekere koning van Spanje deze woorden onder een prachtig schilderstuk: Dominus mihi adjutor, God is mijn helper. Het schilderstuk zelf was een bosch van prachtige laurierboomen, waar in het midden een borstkuras uitstak.
Hij verlaat niemand. Daarom gebruikte Sigimuad, koning
140
van Polen, deze woorden als devies: protector in sempiternum Deus; God is mijn beschermer in eeuwigheid.
Hij verlaat niemand. Daarom had Joannes Georgius, hertog van Brandenburg deze spreuk altijd voor oogen: Si Deus pro nobis, quis contra nos, als God voor ons is, wie is er dan tegen ons.
Hij verlaat niemand. Daarom gebruikte Henricus Ernestus hertog van Luxemburg, altijd deze letteren: G. F. D. S N. dit beteekent: God verlaat de zijnen niet.
Hij verlaat niemand. Daarom placht Joannes, hertog van Holstein, altijd te zeggen: op U, o Heer, vertrouw ik.
Hij verlaat niemand. Daarom liet Uraldicus, hertog van Noorwegen, zich in zijn wapen schrijven: Dextra Dei sors mea, Gods hand is mijn pand.
Hij verlaat niemand. Daarom had Ludovicus, een graaf van Thurn, in zijn wapenbord geschreven: sis mihi Deus in turrim fortitudinis dit is, wees mij o God, een sterke toren.
Hij verlaat niemand. Daarom had Philippus marktgraaf van Baden altijd tot spreuk: op God vertrouwd is wel gebouwd.
God verlaat niemand, die zijn betrouwen op Hem stelt. Daarvan geeft de kuische Susanna ons getuigenis. Want terwijl zij volgens oostersch gebruik zich in haar hof ging baden, hadden twee oude boeven haar opgepast. En wie zou denken dat in die grijze haren nog zoo'n hitte smeulde ? daar toch het spreekwoord zegt: oud en koud. Wie zou gedacht hebben, dat in die oude, harde gerimpelde huid nog een Cupido's-pijl kon doordringen! Wie had verwacht dat zulke oude kaalkoppen nog zulke muizekoppen waren? Susanna sloeg het verzoek dezer twee schoeljes ronduit af, zoodat men wel tot haar mocht zeggen: O wakkere vrouw , uw naam en daad behooren in goud en edelgesteente te worden neergeschreven. Zij wilde niet zijn zooals zeker iemand, van wie haar man ook wel wist welk vleesch hij in de kuip had gekregen. Toen de man op zijn doodsbed
141
lag, gaf hij teekenen van groote vreugde. De vrouw verwonderde zich daarover en sprak: Maar man hoe kunt gij zoo opgeruimd zijn nu de dood u al aangrijnst? Vrouw, zei de man, ik verheug mij zoo, omdat ik voor in den hemel aan te komen de twaalf hemelteekenen niet behoef te passeeren, want van het teeken den Steenhok hebt gij mij bevrijd. Zoo wilde Susanna niet zijn, maar zij is aan God en haar man getrouw gebleven, liever kuisch leven en kuisch sterven, liever eerlijk sterven als oneerlijk leven, duizendmaal liever het leven laten als God verlaten. Toen die twee ouden nu zagen dat hun verzoek met het woordje neen werd bestempeld, dat hun visschen in helder water te veigeefsch was, zochten zij hun goddeloos voornemen te bemantelen en klaagden de kuiscbe Susanna nu aan, dat deze de echttrouw had verbroken en dat zij zulks konden getuigen. O, wat een paar beerehuiden! Wijl Susanna nu niemand had om haar onschuld te getuigen, werd zij naar de wet van Mozes ter dood veroordeeld en daarom onder een grooten oploop van volk en tot groote smart barer ouders naar de plaats gebracht, waar men de echtbreeksters steenigde. Daar niemand zich harer aantrok, stelde zij haar eenige hoop op God. En ziet! terwijl de steenen reeds bij elkander zijn gebracht en die op haar zullen losvliegen, is God bij haar en zendt den propheet Daniel om haar te beschermen en met bewijzen , door God hem ingegeven, Susanna's onschuld aan te toonen. Nu keerde het blaadje om, de twee oude boeven ontvingen de straf die Susanna zou ondergaan, en deze werd onder het gejuich van het volk naar huis teruggebracht en „allen loofden God, die degenen niet verlaat die op Hem vertrouwen.quot;
Gave God, dat er vele navolgers waren van Susanna, vooral in den huwelijksstaat. Te wenschen was het, dat de menschen zich niet zoozeer op menschen verlieten die niets anders zijn als een onbestendig en zwak waterriet, maar dat zij meer op Christus bouwden, die vaste steenrots. Niet zoo velen geraak-
142
ten in nood als zij maar eer vast vertrouwd hadden op God. God heeft nog dezelfde hand, waarmede hij met eenige vis-schen duizenden menschen in de woestijn heeft verzadigd, dezelfde hand waarmede Hij de Israëliten door de Roode zee heeft geleid. God heeft nog dezelfde middelen waarmede hij de weduwe van Sarepta in haar hoogen nood heeft bijgestaan. God heeft dezelfde oogen op ons geslagen, die hij gehad heeft op Mozes in het water, op Daniel in den leeuwenkuil, op Susanna hij de rechtplaats. God heeft nog dezelfde macht als toen Hij het groote leger van Senacherib versloeg. God heeft dezelfde genade nog die Hij den mensch in het paradijs heeft geschonken. God heeft nog dezelfde macht om wonderen te doen als Hij bewezen heeft in Petrus, in Paulus, in Andreas en Jacobus. Dat er echter heden zoo weinig Eliassen door een raaf gespijzigd worden, dat heden zoo weinig Fran-ciscussen a Paulo in hun mantel over het water varen; dat heden zoo weinig Jozue's en David's overwinnen; dat zoo weinigen wonderbaarlijk genezen worden zooals de vrouw uit het evangelie — dat komt alleen hier van daan omdat men meer op de menschen als op God vertrouwt, al weet men ook zeer goed, dat allen die op God hun hoop gevestigd hebben zoowel met tijdelijke als geestelijke weldad en zijn begenadigd geworden. Ik wil dit eens door een wereldberoemd en voor ons aller oogen zichtbaar voorbeeld bevestigen. Is niet onze allergena-digste keizer en land vorst den ganschen tijd zijner glorievolle regeering als een eikenboom geweest, die door hevige stormvlagen is aangevallen ? Is hij niet geweest als een adelaar die menig stoute roofvogel de veren heeft uitgeplukt ? Is hij niet geweest als een schip dat van alle zijden door de bruisende golven wordt bestookt? Is hij niet geweest en is hij nog niet een roos in den lusthof van Oostenrijk's vorstenhuis? Menig goddelooze hand heeft die roos willen afplukken, maaibij stak zich aan de doornen tot bloedens toe. Had hij op
143
menschelijke hulp gebouwd, waar zou dan Leopold thans zijn? Maar hij heeft zijn toevlucht genomen tot God, den beschermer aller landen maar inzonderheid van het roomsche keizerrijk. Daarom kan van hem gezegd worden. wat Eccle-siastes van den rechtvaardige zegt: justus sicut leo confidit, de rechtvaardige vertrouwt als een leeuw, daar hij op God alleen vertrouwt. En daarom bezitten wij nog onzen Leopold en zal hij leven ondanks al zijn benijders.
Zoo zegge dan ieder: Adieu gij valsche wereld. Ik vertrouw u niet, gij hebt zulke lange hakmessen, gij zijt een gemaskeerde, een verbloemde, een verkeerde, een verdwaalde een bedriegelijke en een slimme ploert.
Adieu gij beste vrienden, die zoo handig met mij in den schotel tast, die met duizend komplimenten mij overal en altijd vleit; ik vertrouw u niet meer, gij zijt looze vossen.
Adieu gij vrienden en bloedverwanten, die met mij eenzelfde bloed van de natuur hebt georven, die met mij aan eenzelfde bron zgt ontsproten; ik vertrouw u niet, gij zijt mij veel te slim af. „Fratrum quoque gratia rara estquot; „ook de gunst van broeders is zeldzaam,quot; zij verandert als het weer in April en valt af als rozebladeren.
Adieu gij menschen, die met mij van een zelfde moeder de aarde zijt voortgekomen, die alle uren, alle dagen, alle minuten bij mij zijt, met wie ik moet leven en omgaan, ik vertrouw* u niet, gij zijt mij te ontstandvastig. Maar mijn toevlucht zal wezen God alleen, op Hem zal ik bouwen en vertrouwen: „Bonum est sperare in Dominoquot; „Op U, o Heer, is 't goed te hopen.quot; Gij zult mij zijn een geneesheer in mijn ziekte, een helper in den strijd, een compas bij mijn scheepvaart, een advocaat in mijn rechtvaardige zaken, een toevlucht in den nood, een wachter over mijn huis, een verdediger van mijn goeden naam. Op U verlaat ik mij. Gij zult mij zijn een vader in mijn leven , een trooster in den dood, een belooner na
I/
144
den dood; al dreigde mij de hemel, al woedde de hel, al verschrikte mij de donder, al bestormden mij alle orkanen, al schudde de aarde, al vlamde het vuur, al stonden er vele vijanden tegen mij op, toch hang ik mijn God aan en zeg: dum spiro spero, zoolang ik ademhaal hoop ik op U, o God. Amen.
DE BERG GALVAEIE EN DE BERG THABOR.
TOT LOF VAN HET ALLERHEILIGSTE SACRAMENT DES ALTAARS.
| Calvarie de berg van dood en vreeslijk strijden En Thabor, 't schouwtooneel van goddelijken glans, Gij vindt ze beiden hier: de glorie en het lijden, Het loflied en den spot, den strijd en gloriekrans.
Gisterenavond las ik in een boek over het Heilige Land en wel over Jerusalem, waar Christus onze Heer en Heiland tot verlossing van het menschelijk geslacht de voetstappen van zijn hitter lijden heeft gedrukt. Als ik nu dat boek met veel aandacht had doorbladerd en den berg Oalvarië in mijn gedachte doorwandelde, ben ik daarop ingeslapen. Doch toen ik dezen morgen vroeg ontwaakte, was het mij als bevond ik mij op den berg Thabor; daarom riep ik in volle vreugde uit: O Thabor! wat vertoond gij mij heerlijke zaken. Gij toont mij een wolk die de Apostelen overschaduwde; gij toont mij een kleed wiens witheid de sneeuw evenaart, gij laat mij een aangezicht zien helderder als de zon; gij toont mij Mozes en Elias in hunne heerlijkheid; gij laat mij de drie leerlingen zien hoe zij op hun aangezicht vallen; gij laat mij een stem hooren, die van den hemelschen Vader die Jesus tot zijn Zoon verklaart. Hierna begaf ik mij geheel getroost naar het G- 10
146
hoogaltaar, waar het Allerheiligste uitgesteld was. O Thabor zei ik meermalen, ook in dezen tempel laat de liefde mij u zien. Want ik zie hier ook een witte wolk in de gedaante des hroods die de godheid en menschheid van Jesns verbergt, ik zie het witte kleed , waarmede de almacht (rods omkleed is, ik zie de vurige zon, dat is de Zoon Gods die van liefde tot de menschen brandt, ik zie ook Mozes en Elias , want als een Mozes heeft Christus ons in het beloofde land geleid, als een Elias heeft Hij een genaderegen over ons afgebeden. Ik zie de discipelen die op hun aangezicht vallen, dat zijn mijne aandachtige toehoorders die op de knieën liggen. Daar laat | een stem zich hooren, de stem des geloofs die roept „Hier is *mijn welbeminde Zoon.quot; Dadr in de ronde hostie is de Schepper der wereld, in dien engen cirkel de grootste monarch van hemel en aarde; hier is de altijdvlietende bron die het paradijs '■t der heilige katholieke kerk bevochtigt; hier is de edele spijs die ons voedt tot het eeuwig leven, hier is het manna dat alle zoetheid in zich bevat; hier is de zee, waaruit alle gelukzaligheid vloeit, hier is de schoone regenboog die der mensche-lijke ziel den waren vrede aanbrengt, hier is de hemel die ons met den genadedauw van zijn goddelijken zegen verrijkt. Hier is de Zoon Gods die op zijn troon aan ieder audientie geeft; hier is de wijsheid en almacht Gods tevens verborgen en toch duidelijk zichtbaar. O glorievolle berg Thabor, met mijn
hart ben ik bij u en gij bij mij.
Wat zal de berg Calvarie hierop zeggen, als ik hem verlaat en mij op Thabor ophoud? De H. Augustinus zegt „ibi pascor a vulnere, hie lactor ab ubere, quo me vertam, nescioquot; ^ daar (op Calvarie) word ik gedrenkt met Christus bloed, hier (op Thabor) word ik verzadigd met de melk zijner zoetheid, waar mij te wenden, weet ik nietquot;. Ja, daar zijn de wonden die mij helen, hier de borsten die ik zuig; daar is de dood die het leven geeft, hier het brood des levens dat mij eeuwig
147
verzadigt; daar is Christus aan het kruis, hier op het altaar; daar tusschen twee moordenaars, hier onder de seraphijnen; daar geverfd in zijn bloed, hier geheel wit onder de gedaante van brood, daar een offer voor de zondaren, hier een gave des Almachtigen Vaders! „Quo me vertam nescioquot;, ik weet niet waarheen ik mij zal begeven, óf op Calvarie, óf op Thabor.
0 berg Calvarie tot u vlied ik! O berg Thabor naar u verzucht ik, O Jesus aan het kruis u bemin ik, O Jesus in het heilig Sacrament, u aanbid ik. Wat troost in uw kruis, o Jesus, wat zoetheid in het heilig Sacrament! Stil, nu stil! O wankelmoedig en twijfelend hart, ik weet voor u een geneesmiddel. Wat zeiden de geliefde Apostelen tot Christus? „zij spraken van den overvloed zijner liefde, die op den berg Calvarie haar hoogste i toppunt vond''. Christus is in het allerheiligste Sacrament des altaars als het ware de afbeelding van zijn kruis op Calvarie, de gedachtenis immers van het kruis is het heilig Sacrament. Zoo aanschouwen wij op den berg Thabor Christus Jesus in de heilige hostie en in de hostie zien wij den ge-kruisden Heiland op Calvarie.
Abraham heeft onder een boom drie Engelen gespijzigd. Deze maaltijd was een afbeelding van het heilig Sacrament des Altaars, en waar wij de afbeelding hebben van dit sacrament daar hebben wij ook het beeld des kruises. In de ark des verbonds waren de tafelen der wet, het manna en de roede van Mozes, in dit hoogheilig Sacrament is Jesus de nieuwe wet zelf, onder de witte gedaante des broods, het manna de spijs der zielen, de roede het heilig kruis. Waar het beeld is van het heilig Sacrament, daar is ook het beeld van het kruis. De hruid van het Hoogelied geeft aan haar geliefde twee eeretitels „dilectus meus, zegt zij, fasciculus myrrhae et botrus Cypriquot; „mijn geliefde is mij een bos myrrhe en een wijndruif van Cyprus''. Maar wat heeft de bittere myrrhe toch met de wijndruif uit te staan ? Door de myrrhe wordt beduid het
10*
148
bitter lijden van den bruidegom (Christus), door de wijndruif zijn zoetheid. Waar de myrrhe is is lijden, en waar lijden is, daar is zoetheid.
De twee mannen die uit het beloofde land aan Mozes wijndruiven meebrachten, beteekenen het Oude en het Nieuwe Testament. Die voorop gaat stelt de joden voor, de achterste de christenen. De christen kijkt met het gezicht naar de druif, maar de jood keert haar den rug toe. Want hoe hebben zij den druiventros gedragen ? Op een stok, de een achter den ander. De druif beteekent het hoogwaardig Sacrament, die op den stok des kruises wordt gedragen. Zoo dan waar het beeld is van het heilig Sacrament daar is ook het beeld des kruises. Elias heeft brood gegeten. Maar waar? Onder een doornboom. Die boom beteekent het heilig Sacrament. Waar het beeld is van het heilig Sacrament, daar is ook het beeld des kruises.
„Zeg mij, waar eet gij, waar slaapt gij 's middags?quot; Zoo vraagt de geestelijke bruid aan den bruidegom. Christus Jesus op den middag zijner liefdezon spijst in het heilig Sacrament, op den middag zgner liefde ligt hij op het bed des kruises, waar dus zijn spijzen is, daar is ook zijn lijden.
De brutale pharizeën hebben eens Christus durven vragen; wanneer toch het rijk Gods eens kwam? Daarop zei de Heiland: „Eegnum Dei intra vos est„het rijk Grods is onder ulieden.1' Doch vergeef my, goedertieren Heiland, hier moet ik de pharizeën bijvallen en ik vraag met hen: hoe kan het rijk Gods onder de menschen zyn, daar wij arme schepsels aan allerlei ziekte, ellende en smart onderworpen zijn? In het rijk Gods is voortdurend rust, op aarde moeten wij arbeiden en zweeten; in het rijk Gods zijn wij binnen de poorten van de stad van eeuwige glorie, op aarde zwabberen wij op de wereldzee rond; in het rijk Gods rusten wij in aangename velden, op aarde zwerven wij als in een tranendal; in het rijk Gods zijn wij
149
van onvergankelijk geluk overstelpt, op aarde aan allerlei angsten onderworpen. De H. Bonaventura geeft ons een volle verklaring als hij zegt: „O, allerheiligst Sacrament, in U is alle glorie, alle goddelijke glans, alle goed verborgen.quot; Daarom, o Christen, als gij nadert tot dit groote geheim en het hrood der Engelen geniet, verbeeld u dan dat gij den hemel bezit, want meer dan de hemel is het hoogheilig Sacrament des Altaars.
Beschouwen wij een oogenblik het uitspansel des hemels. Wij zien daar de zon die met hare doordringende stralen den geheelen aardbodem verlicht. Gelijk de zon het aardrijk zoo verlicht het hoogwaardig Sacrament des Altaars het men-schelijk verstand.
Beschouwen wij den hemel. Wij zien daar de schoone, ofschoon minder licht gevende maan , die met haar zilveren stralen des nachts den reiziger den weg wijst. Evenzoo het hoogheilig Sacrament.
Beschouwen wij den hemel. Wij zien daar wat de astrologen den Melkweg noemen ; dat beteekent bij het hoogheilig Sacrament de onvergelijkelijke zoetheid onder de melkwitte gedaante van brood.
Beschouwen wij den hemel. Wij zien daar den zonnevriend Mercurius, die de naaste planeet is bij de zon. In dit hoogheilig Sacrament zijn wij bij God en God bij ons.
Beschouwen wij den hemel. Wij zien daar den strijdbaren Mars, die ons krachten verleent dapper te strijden tegen onze vijanden. Wat Mars aan den sterrenhemel is, dat en oneindig meer is voor ons het hoogheilig Sacrament.
Beschouwen wij den hemel. Wij zien daar den machtigen Saturnus, doorgaans den mensch behulpzaam om het leven te verlengen. Wat Saturnus is, dat en oneindig meer is het hoogheilig Sacrament.
Eindelijk beschouwen wij den hemel. Daar zien wij veel meer planeten, ieder met hun eigen kracht, doch zij zijn niet
150
te vergelijken met het hoogheilig Sacrament en diens oneindige kracht. Want als ik met den verlichten Thomas van f Aquine mag spreken, roep ik uit: „Wat kan kostbaarder zijn I als deze goddelijke maaltijd, waar niet het vleesch van kalveren en bokken, zooals onder de oude wet, maar Christus zelf, waarachtig Grod, wordt genuttigd?quot; Zoo is dus het hoogheilig Sacrament niet te vergelijken bij den hemel dien wij zien, noch bij den hemel waarom wij dagelijks bidden „ons toekome uw rijk.'' Want gelijk God in den hemel zichtbaar is, zoo is hij in het hoogheilig Sacrament onzichtbaar; ? wordt Hij in den hemel gezien in het licht zijner glorie, in het heilig Sacrament aanschouwen wij hem in het licht ' des geloofs; wordt hij daar gediend door Engelen, hier ^ wordt Hij gediend door godgewijde priesters; wordt Hij in den hemel geloofd en geprezen door de Seraphijnen, in het hoogheilig Sacrament wordt Hij aangebeden en geprezen door alle geloovige Christenen die eenstemmig met hart en mond zingen: Sanctus, sanctus, sanctus, üominus Deus Sabaoth „Heilig, heilig, heilig is God de heilige.quot;
Yan Koning Artaxerxes leest men, dat toen hij door Themistocles in een ellendigen toestand was gebracht en in Perzië aankwam, hij daar niet alleen vriendelijk werd ontvangen , maar zelfs een schoone stad voor hem ingeruimd en hij ruim van levensmiddelen voorzien werd. Dat was een groote liefde. Maar nog grooter liefde heeft ons God bewezen; want omdat onze eerste ouders en wij met hen uit het paradijs in dit tranendal waren gestort, heeft Hij ons van de slavernij des duivels verlost, ons in de heilige stad (zoo durf ik wel de heilige kerk noemen) van levensmiddelen voorzien, namelijk het brood der Engelen, het hoogheilig sacrament des Altaars; Hij heeft ons de genade gegeven in het heilig doopsel, gegeven de zegepraal over den satan, gegeven het leven, gegeven het geestelijk voedsel der ziel, namelijk zijn allerheiligst vleesch en bloed.
151
/
Schoon was het aardsche paradijs, dat God aan Adam had geschonken, maar veel schooner is het hemelsche. Groot was de kracht van Samson, maar veel grooter is de liefdekracht die God in ons stort. Talrijk waren de rijkdommen van Salomon, maar veel talrijker zijn de gaven die God ons in de heilige communie schenkt. Schitterend was de glorie' die de lieve Apostelen op den berg Thahor aanschouwden, maar veel heerlijker is de in het vleesch verschenen God op het altaar. Zoet was het manna, dat den Israëliten van den hemel regende, maar veel zoeter nog is het brood der Engelen.
O allerheiligst Sacrament des Altaars, waardoor wij zonen worden van den hemelschen Vader, broeders van God den Zoon, kinderen van den H. Geest en medeburgers van de hemelsche stad Jerusalem! Als dan die maaltijd zoo kostbaar is, wie zou dan niet gaarne hem willen genieten? Als die genade zoo groot is, wie zou haar dan niet begeeren ? Als die schat zoo onmetelijk is, wie zou dan niet trachten zich daarmede te verrijken? Als dit goddelijk geheim zoo onbegrijpelijk is, wie zou het dan niet willen aanbidden, loven en prijzen?
Derhalve zij altijd aangebeden het allerheiligste Sacrament des Altaars. Aangebeden de onder de gedaante van brood verborgen God, aangebeden als een zoenoffer voor onze zonden; aangebeden het Goddelijk Woord dat is vleesch geworden; aangebeden het heilig geheim van ons geloof, aangebeden, geloofd en geprezen door alle schepselen, niet alleen door mij, onwaardig priester, niet alleen door alle volkeren dezer aarde, niet alleen door alle koningen en vorsten, maar door alle Engelen en Cherubijnen; niet alleen bij dag en bij nacht; niet alleen vroeg en laat; niet alleen maanden en jaren; niet alleen van het eene einde der aarde tot aan het andere, maar eeuwig 1 zij geloofd en geprezen het allerheiligste sacrament des Altaars.
Zoovele paarlen als er zijn op den bodem der zee, zoovele
152
bloemen op de geheele aarde, zoovele zandkorreltjes aan de oevers der zee, zoovele stofjes in de lucht, zoovele grasscheutjes op de velden , zoovele bladeren aan de boomen, zoovele vogelen in de vrge natuur; zoovele tongen moesten wij menschen bezitten om naar waarde den lof te kunnen zingen van het allerheiligst Sacrament des Altaars.
Zoovele vlammen als de Vesuvius uitbraakt, zoovele vlammen als er zijn in de sterren en planeten, zoovele vlammen als de helderstralende zon uitschiet, zoovele vonken als het vuur ! uitspat — zoovele vlammen moeten onze harten ontsteken i jegens het allerheiligste Sacrament des Altaars.
Zoo loof en prijs dan, mijne tong en aanbid den mensch-geworden God. Geniet, o mijn mond, deze spijs des levens. Buig u, o mijn hoofd, voor dit onbegrijpelijkw onder. Buigt u, o knieën, voor uw Schepper, vliet, o mijn bloed, en word tot olie, opdat mijn hart daarin brande als een licht voor het tabernakel van het allerheiligste Sacrament.
U echter, aandachtige toehoorders, wil ik heden toespreken t als Joseph's broeders en zeggen : „Non occidamus eum quia frater et caro nostra est.'' laten wij hem niet dooden, want hij is onze broeder en ons vleesch.quot; God spijst ons in zijn oneindige liefde, laten wij dan de slechte liefde vlieden; Hij spijst ons met zijn teeder lichaam, laten wij ons lichaam niet verweeken. Hij drenkt ons met het bloed uit zijne wonden, laten wij Hem niet door dronkenschap beleedigen. Hij maakt ons rijk door den schat zijner hemelsche rijkdommen, laten wij niet trachten naar onrechtvaardig goed; Hij overlaadt ons met goed, laten wij geen kwaad stichten; Hij geeft ons de spijs der Engelen in het hoogheilig Sacrament, laten wij niet vloeken en verwenschen, maar altijd loven, eeren, prijzen en aanbidden het allerheiligste Sacrament des Altaars. Amen.
„Quae est ista?quot; Hoogl. 3: 6. „Wie is zij?quot; Gij heilige Engel Michaël, wie is deze, die door God den Vader als zijne dochter, door God den Zoon als zijne moeder, door God den H. Geest als zijne bruid is gekroond? Ik weet, gij aartsengel, dat gij degene zijt geweest, die Lucifer met al zijn aanhang uit den hemel hebt gestooten. Lucifer die van een engel een bengel werd. Dit deed hem de hoovaardij en opgeblazen eerzucht die als een vuurpijl naar boven vliegt, maar weldra haar hoogte bereikt hebbende met een doffen slag neervalt. Dit heeft ook ondervonden Herodes, die ontzettend hoogmoedig was, maar later door de wormen is opgepeuzeld, nog bij zijn leven. Gij heilige aartsengel, zeg mij: „quae est ista?'' „wie is deze,'' die zoo'n heerlijke kroon draagt? — Regina angelorum, zij is de koningin van mij en van alle Engelen.
„Quae est ista? Gij heilige patriarchen, wie is toch deze? Heilige patriarch Jacob, bekend is het genoeg, dat gij van den Almachtige vele en groote weldaden hebt ontvangen. Onder anderen was het niet een van de minsten, toen gij des nachts een ladder zaagt, die van den hemel tot op de aarde reikte en door God zelfs werd vastgehouden, opdat de Engelen
154
daar langs konden op- en afklimmen. Ais een wereldsch heer zoo voor zijn knecht een ladder vasthield, zou men meen en dat zijn geheele reputatie in de goot lag, doch bij God is het geheel anders, -want Hij weigert nooit zelfs den geringsten
mensch te helpen.
Alfacer : in Apoc. 4 stelt de vraag: of de Engelen vleugelen gehad hebben of niet? Hij antwoordt neen, want, zoo redeneert hij, daar zij langs die ladder konden op- en afklimmen, hadden zij geen vleugelen noodig. Immers waar een zaak uit zich zelve natuurlijk gebeuren kan, daar moet men van God geen wonder verwachten. De raven hebben Elias in de woestijn dagelijks vleesch en brood gebracht, maar geen enkelen dronk water, want hij had bij zich de beek Crith, waaruit hij zelf water kon scheppen. Zoo moet de mensch als hij zich zelf kan redden niet aankloppen bij God om een mirakel. Heilige Patriarch Jacob, die deze wondervolle ladder gezien hebt, zeg mij; quae est ista? Wie is deze die door de H. Drievuldigheid zoo heerlijk is gekroond? — Eegina patriar-charum, zij is de koningin van mij en van alle patriarchen.
Heilige propheten, wie is deze die zoo glorievol met kroon en scepter in den hemel praalt? Heilige propheet Jeremias, het is allen bekend, dat gij door de inwoners van Jerusalem op alle mogelijke manieren zijt vervolgd. Deze propheet is met roeden gegeeseld, met drek geworpen , ja in een diepen kuil gestooten, waaruit de Moor Abdemelech met nog dertig anderen met oude vodden en flarden hem heeft verlost. Jeremias is dus door middel van oude kleeren uit de kuil gekomen en anderen komen door nieuwe kleeren er in. Maar waarom js deze propheet zoo vervolgd, dat men hem zelfs heeft gestee-nigd ? Dat heeft een schoohe adellijke dame hem gelapt met name Veritas de Waarheii. Want Jeremias heeft zooveel uitgestaan omdat hij zoowel hoog- als laaggeplaatste personen zoo flink de waarheid heeft gezegd.
155
De waarheid is een spijs en een spies; een spijs die de meeste menschen niet best smaakt, een spies die velen deerlijk wondt.
De waarheid is een beek en een bek, een beek die de menschen liever hebben als zij troebel als dat zij klaar is, een bek die menigeen bijt.
De waarheid is een tong en een tang, een tong die door haar praten slechts verdriet veroorzaakt, een tang die venijnig nijpt, f De waarheid is zóó gehaat bij de menschen dat Gods Zoon zelf haar niet blootweg aan hen wilde voorstellen, maar haar dikwijls met parabels omkleedde. Om die waarheid nu heeft Jeremias zooveel geleden. Maar wat zegt gij, groote propheet: quae est ista? Wie is degene, die veel kostbaarder kroon op het hoofd draagt als de koningin Esther? — Regina pro-phetarum zij is de koningin van mij en van alle propheten.
Quae est ista? Gij heilige Apostel Petrus, wie is deze die na God de hoogste is in den hemel en een kroon heeft gekregen boven alle kronen? Petrus, gij die op aarde een spiegel zijt geweest van boetvaardigheid, spreek op. Want nadat Petrus zijn Meester driemaal had verloochend, is hg op diens aanblik zoo getroffen geworden dat hij terstond naar buiten is gegaan en bitter is begonnen te weenen. Doch waarom niet in het paleis? Was daar dan geen plaats om boetvaardigheid te doen? Andricomius schrijft, dat Petrus zich in een spelonk tusschen Jerusalem en den berg Sion heeft verborgen en daar onophoudelijk dag en nacht heeft geweend tot aan het heilige paaschfeest toen de vrouwen hem de glorievolle opstanding van Christus hebben bekend gemaakt. Doch hij wilde dat zoo gaafweg niet aannemen , maar zelf eens gaan zien , want hij herinnerde zich te goed, hoe hij nog onlangs door een vrouw om den tuin was geleid. Petrus heeft niet alleen toen , maar ook zijn geheele leven niet opgehouden te weenen zoodat de tranen twee diepe gleuven in zijne wangen hebben gegroefd, en hij altijd een doek aan den
156
. . ----------,, r - f •■V. ^
I arm droeg om zijne tranen af te drogen. Hiervan is nog het manipel afkomstig, dat de priester in de H. Mis aan den 4 linkerarm draagt. Petrus heeft zooveel tranen gestort, dat hij daarmede een geheelen marmersteen heeft doorboord, die nog te Rome bij St. Sebastiaan in Caltumdis te zienis. Eene gelijke boetvaardigheid hebben ook de Niniviten getoond die bij de prediking van Jonas zoo bewogen zijn geworden, dat hun overvloed van tranen alle vuilheid op de straten deed voor den dag komen, alsof het een plasregen was.
Hieruit kan men zien , ze gt Didacus N yssenus, dat onze zonden niet vergeven worden door eenige zuchten of lauwe tranen of eenige mea culpa's, maar door vele en bittere tranen, zooals Petrus die gehuild heeft.
Heilige Petrus, gij spiegel van boetvaardigheid, zeg mij: quae est ista? Wie is toch deze, wier troon en kroon na God de hoogste is. Regina Apostolorum de Koningin van mij en alle Apostelen.
Gij heilige martelaren: quae est ista ? Wie is deze die meer stralen uitwerpt als de schitterende zon, die tot glorievolle hemelkoningin gekroond is?
Gij eerste martelaar H. Stephanus, gij zijt degene geweest die voor uwe vijanden heb gebeden naar het voorbeeld van uw Heiland Christus.
Toen de soldaten met het laagst gepeupel uit de joden Christus den Heer als jjazende honden zijn aangevallen, Hem met touwen gebonden en een ijzeren keten om zijn hals hebben geworpen, toen wilde Petrus zyn woord gestand doen, trok duchtig van leer en hieuw Malchus, een echte canaille het oor af. Maar de zachtmoedige Jesus nam het oor van den grond op en genas het. i Hierbij moet men wel in acht nemem dat Christus wist, dat deze Malchus weldra in tegenwoordigheid van den hoogepriester Annas Hem een kaakslag zou geven; toch heeft de Heer hem deze weldaad bewezen. Dat mag heeten zijne vijanden beminnen.
157
Na zijn glorievolle verrijzenis is Christus eerst aan Petrus verschenen en daarna aan de elf. Christus heeft Petrus deze genade bewezen ofschoon deze Hem zoo meineedig had verloochend. Dat heet zijne vijanden liefhebben.
Toen de Heer zijn twee leerlingen naar Emmaus vergezelde en deze twee onderling druk spraken over de smarten die Jesus van Nazareth dezer dagen te Jerusalem had geleden, toen vroeg „Hij hun: quae? Wat dan? Alsof Hij wilde zeggen dat Hij dat alles al weer vergeten had. Dat heet zijne vijanden beminnen. De Heiland aan het kruis zijne oogen heen en weer wendende zag daar zijne lieve Moeder, die Hem negen maan-onder haar hart had gedragen; Hij zag ook de Joden die Hem zoo smadelijk hadden verstoeten. Hij zag zijne moeder die Hem met haar maagdelijke melk had gevoedHij zag de beulsknechten die Hem gal en edik te drinken gaven. Hij zag zijne Moeder die uit medelijden weende, Hij zag hen die Hem hoonden, uitlachten en bespotten. Toch heeft Hij te gelijkertijd dat Hij zijne Moeder aan Joannes zijn geliefden leerling aanbeval, ook diegenen die Hem aan het kruis hadden genageld, aan zijn hemelschen Vader aanbevolen toen Hij zeide : Vader vergeef hun. Dat heet zijne vijanden liefhebben.
In dit punt heeft niemand beter Christus' voetstappen gedrukt als de H, Stephanus, die ook voor degenen bad, die hem steenigden, en riep; Heer, reken hun deze zonden niet toe. Welaan dan heilige en zachtmoedige martelaar, antwoordt mij: quae est ista? Wie is zij, die in den hemel zoo'n heerlijke kroon draagt? Eegina martyrum, zegt Stephanus, zij is mijne en aller martelaren koningin.
Quae est ista? Gij heilige belijders, wie is degene, die men toeroept: Kom, mijne bruid, gij zult gekroond worden? Hoogl. 4: 8. H. Franciscus van Assië gij zijt een van hen geweest die de wereld hebben uitgelachen. Want wat er in de wereld is, is niets anders als liegen en bedriegen. Een
stok die men in het water steekt^ schijnt krom, doch het is niet zoo, mendacium (een leugen), het schijnt maar zoo. De rotsen aan de zee schijnen als waren ze geworteld in de diepte doch het is mendacium , het schijnt zoo. Als men op den Donau vaait, schijnen huizen, boomen en andere voorwerpen te draaien, doch mendacium, laat je niet beet nemen.
Jacob heeft Amasa een kus gegeven en zich aangesteld als zyn besten vriend, doch het was niet waar, mendacium, het scheen zoo.
Rijkdom, wellust, vermaken, vreugde, alles wat de wereld kan geven, schijnt goed te zijn, doch het is slecht, mendacium
zij liegt, de slimme.
De wereld is geen haar beter als de wonderboom van Jonas,
die zoo ras verdorde.
De wereld is geen haar beter als de honing van Jonathas, die hem al te gauw zuur werd.
Jaël heeft Sisera bedrogen, zoo ook doet de wereld met de haren. Eaohab heeft de stad Jericho beet gehad, en zoo doet de wereld met de haren. Michal heeft Saul bij den neus genomen, zoo doet de wereld met de haren. Delila heeft Samson om den tuin geleid, zoo doet ook de wereld met de haren.
Daarom heeft Franciscus de leugenaars, de bedriegers, de fielten, de ploerten, de politici, de Machiavellisten, de vleiers en de verleiders in de wereld verlaten, uitgelachen en veracht en het eeuwige bij het tijdelijke voorgetrokken. Franciscus, gij seraphijnsche vader en groote verachter der wereld, zeg mij : quae est ista? Wie is deze zoo heerlijk gekroonde koningin ? — Regina confessorum, is het antwoord, mijne en
aller belijders Koningin.
Quae est ista? Gij heilige maagden : wie is toch deze, die zoo'n prachtige gloriekroon heeft verworven ? Y oor alle anderen beken gij mij dat, heilige maagd Caecilia. David was in
159
I Israel een goed muzikant, zelfs zoo dat hij met zijn harp den duivel kon wegjagen. Doch Caecilia heeft met haar muziek David ver overtroffen. Vooreerst was zij sterk in de alt, daar zij altijd in aids in den hoogen was, en dag en nacht zich ophield met hemelsche zaken. Zij zong prachtig den tenor, want het begin, het midden en het einde haars levens was ejusdem tenoris, altijd hetzelfde. Zij was ook sterk in den diepen bas want al was zij ook uit den hoogsten adel geboren , toch noemde zij zich een voetbank des Heeren. Ook speelde zij goed den contra-bas daar zij haar onschuldig lichaam met harde en scherpe geeselriemen kastijdde. Zij verstond zich y voortreffelijk op het zuchten , voortreffelijk op de fugds het vluchten der wereldsche wellusten en vermakelijkheden. Zij speelde zeer goed op de pauze, daar haar leven door God drie dagen is verlengd en dus in zijn loop pauseerde om zich tot een goeden dood voor te bereiden.
Gij, o heilige maagd en martelares Caecilia, bij wie hymnus meer gold als Hymeneus, zeg mij: quae est ista? Wie is zij, die van den drieëenigen God zoo'n allerheerlijkste kroon heeft gekregen? — Eegina virginum, zij is de koningin van mij en van alle maagden.
De hemel zelfs met alle koningen en prinzen van het gelukzalig Jerusalem, de glorierijke woning der goddelijke majesteit, de aangename paradijshof, de verblijfplaats aller uitverkorenen bekent, bevestigt en betuigt, dat Maria is Regina sanctorum omnium de koningin aller heiligen, Amen.
Wie ook Maria zich moog' noemen,
Op kracht, op deugd, op wijsheid roemen —
.Één is er boven allen schoon,
Het is de Moeder van Gods Zoon.
De onmetelijke, goddelijke Almacht heeft in het groote scheppingswerk op den derden dag de diepe zee gemaakt. Op dat oogenblik moesten alle stroomen, groote en kleine rivieren gehoorzamen aan den wil des Scheppers en zich allen verzamelen. „De verzamelplaats der wateren noemde Hg zee.quot; „Congregationem aquarum dixit Maria.'' Gen. 1 : 10. Maria ook is de ware genadezee, waarin God de stroomen zijner zegen heeft laten samenvloeien; wat wij verlangen, kunnen wij door de voorbede van Maria verkrijgen. In het Oude Testament lees ik van vele vrouwen die Maria heeten, doch geene is er boven Maria de Moeder Gods.
De eerste Maria, die wij in de H. Schrift ontmoeten, is Maria, de zuster van Mozes en Aaron. Deze Maria was tien jaar ouder als haar broeder Mozes, een prophetes, met wie God meermalen heeft gesproken, zooals met hare broeders Mozes en Aaron. Onder vele andere deugden had zij ook deze , dat zij God/voortdurend loofde en prees. Wij menschen moesten ïijn al? de klei, die bij groote zonnehitte moede en mat is,
161
tnaar zoodra de hemel regen zendt zich als een bol in de hoogte verheft, als scheen zij G-od met opgeheven handen te bedanken. Lofwaardig is 't als wij de hoenderen navolgen die bij iederen droppel water dien zij drinken naar den hemel zien als om dien dankbaarheid te bewijzen. Zoo was de zuster van Mozes, Maria. Nadat de groothartige Pharaö met zijn geheele krijgsmacht in de lloode zee was verdronken, en Mozes daarom met alle mannen dien schoonen lofzang zong : Cantemns Domino, toen wilde zijn zuster Maria niet dat het vrouwelijk geslacht minder zou zijn als de mannen, maar voegde op Gods ingeving zich met de vrouwen bij de mannen en zong onder begeleiding van instrumenten van woord tot woord mede. Het meeste wat in deze Maria valt op te merken is dat terwijl de maagdelijke staat onder het Oude Verbond niet hoog op prijs stond en de lelies onder de slechtste bloemen werden gerekend, zij toch als een voorafbeelding van de gelukzalige Moeder Gods als een reine maagd heeft geleefd. Zij is in haar honderd drie en dertigste jaar te Cades gestorvea.
Deze Maria heeft derhalve zich veel verdiensten verworven bij God en een heerlijke kroon gekregen. Maar van Maria de Moeder Gods geldt het: „tu supergressa es universasquot; „gij hebt allen overtroffen''. Zeker landman in het evangelie had een goed zaad op den akker gezaaid, waarvan één deel dertig, een ander zestig en het derde honderdvoudige vruchten voortbracht; dertigvoudig is de echtstaat, zestigvoudig de weduwenstaat en honderdvoudig de maagdelijk staat; zoo zeggen Cyprianus, Athanasius en anderen. In dezen maagdelijken staat heeft Maria de Moeder Gods alle anderen overtroffen, want daar zij eerder dan eenig ander mensch het gebruik van haar verstand heeft gehad,ja, volgens vele leeraars, reeds op het eerste oogenblik barer onbevlekte ontvangenis God boven alles heeft bemind, heeft ^ zij ook vóór ieder ander de gelofte van eeuwige zuiverheid G. 11
162
afgelegd. Daarom is zij het hoofd aller maagden, ja de H. Maximus zegt: alle schoonheid hij die Maagd vergeleken is leelijkheid, en alle onschuld als zonde. Hieruit dus volgt dat Maria allen in den maagdelijken staat heeft overtrofFeu en derhalve een kroon verdient boven alle kronen.
Over eene andere Maria spreken de Evangelisten en noemen haar Maria Salome. Deze Maria was getrouwd met Aristohulus, wiens bijnaam was Zebedeus, naar de stad Zebede in 't land van Galilee. Deze Aristobulus is na Christus' hemelvaart naar Spanje getrokken en heeft daar met zijn zoon Jacobus het geloof gepredikt en daarna de martelkroon verworven. Maria Salome had behalve dezen Jacobus nog een zoon, Joannes, den jongste die door Christus den Heer zoo boven de anderen werd bemind, dat hij op Diens borst mocht rusten Maria was altijd in .gezelschap van de Moeder des Heeren, week nooit van hare zijde en volgde Christus na in het leven, in den dood en ook na den dood. Daardoor heeft zij groote verdiensten verzameld, doch ook door hare twee zonen Joannes en Jacobus. Want wat helpt het, als de kinderen met degens en pistolen kunnen omgaan, maar zich niet op deugd toeleggen? Wat baat het, als de kinderen matadors zijn in dansen en spec-; takels maken, maar de deugd met voeten treden? Wat geeft het, als de kinderen vreemde landen bezoeken en reizen doen als de Donau die na lang omzwerven eindelijk in den Sauw uitloopt? Maar de grootste zorg eener moeder moet zijn hare kinderen op te voeden in de vreeze des Heeren. En daarin verdient Maria Salome allen lof en heeft daarom zulk een roem bij God vergaderd, dat zij een bizondere kroon verdient, daar zij moeder was van twee heilige zonen.
Doch Maria de overgezegende Moeder Gods heeft allen overtroffen , en wil men haar meer lof brengen als alle leeraars in hunne boeken hebben neergeschreven, dan kan men dat met dit éene woord van twee lettergrepen Dsi para Moeder Gods
163
Het aardsche paradijs heeft zich er op mogen beroemen, dat het den boom des levens heeft gedragen; de Ark des Verbonds heeft zich er op mogen beroemen dat zij het hemel-manna heeft omvat; de put te Bethlehem heeft er op mogen stoffen, dat hij zoo'n edel water bevatte, maar Maria kan zich er op beroemen dat zij den Zoon Gods in haar allerreinst lichaam heeft gedragen. Groote eer was het voor Eethsabée de moeder te zijn van Salomon , den allerwijsten, allerrijksten, allervreedzaamsten koning, maar oneindig grooter is de lof van Maria dat zij Gods Moeder is. „Nonne plus quam Salomon bic?quot; zei Christus van zichzelven, „is hier niet meer als Salomon?quot; Daarom heeft zij door dat moederschap de », grootste verdiensten verzameld en een kroon boven alle kronen verworven.
Nog spreekt de H. Schrift van een andere Maria, die gewoonlijk Maria Cleophas genoemd wordt naar haar man Cleophas, bij wien zij twee zonen had, Simon en Judas Thad-deüs. Deze Cleophas was een der twee discipelen, die naar Emmaüs gingen en later Christus in het breken des broods erkenden; ook zijn zij beiden om hun geloof in Christus den 25e September door de joden vermoord. Maria, zijne vrouw, was altijd een voorbeeld van een heilig leven en algemeen bekend in Judaea van waar later haar heilig lichaam naar Verulas in Italië werd overgebracht waar het nog wordt vereerd. Onder meer lofwaardige deugden van haar was deze dat zij vast geloofde in Christus. Daarom heeft zij ook na Christus' verrijzenis als een apostel anderen tot het geloof bekeerd. Daarenboven verrichtte zij velerlei goede werken, , en te recht, want een geloof zonder goede werken is als de lampen der dwaze maagden zonder olie. Het latijnsche woord fides beteekent geloof en fiool; het geloof zonder goede werken is als een fiool waarop een snaar ontbreekt. Zacheus een tollenaar, heeft niet alleen in Christus geloofd maar
11*
164
ook zijn geloof van goede werken doen vergezeld gaan want hij deelde de helft zijner goederen uit onder de armen. Door zulk een geloof 'vergezeld van goede werken heeft Maria Cleophas haar grootste verdiensten bij God verzameld en een heerlijke kroon in den hemel verworven. Maar Maria, de gezegende Moeder Gods heeft deze verre overtroffen.
Durandus geeft de reden op, waarom gedurende de metten in de goede week onder Paus Benedictus XII eenige brandende kaarsen werden uitgeblazen en dertien aanbleven. Dit betee-kende, dat onder de Apostelen het geloof aan Christus' opstanding begon te wankelen, maar bij Maria altijd levend bleef, waardoor zij de Apostelen ook moed gaf. Gelijk dan de patriarch Abraham een vader des geloofs genoemd is, zoo was Maria eene Moeder der geloovigen, en daarom verdient zij een kroon boven alle kronen.
Nog eene Maria stelt ons de H. Schrift voor oogen , namelijk Magdalena aldus genaamd om haar buitenverblijf Magdalis. Hare ouders heetten Sinus en Eucharia en waren van den hoogsten adel. Maria was in de stad Nairn getrouwd met een voornaam heer , na wiens vroegtijdigen dood zij eene jonge en welgestelde weduwe bleef. In dezen staat echter leefde zij wat los, zoodat zij in de geheele stad voor een zondares bekend stond. Volgens Villiga en eenige anderen zou de jongeling, die door Christus van de dooden werd opgewekt, Maternus genaamd, degene geweest zijn die Magdalena het drukst het hof maakte. Door de opwekking van dezen jongeling, wiens vader vóór 22 jaren was gestorven , is Magdalena bekeerd. Sedert is zij na het ontvangen van den H. Geest met hare zuster Martha en meer anderen naar Marseille gegaan en voorts naar Florence , waar zij velen tot het geloof hebben bekeerd. Naderhand heeft Magdalena gedurende dertig jaren in een bergspelonk gewoond, zeer streng geleefd en zich slechts met wortelen en kruiden gevoed. Zij klom tot zulk eene heiligheid, dal de
165
Engelen haar alle dagen zeven malen in de hoogte hebben geheven. Onder andere deugden blinkt bij haar de vurige liefde uit, waarom Christus zelf haar heeft geprezen. Deze Maria geleek veel op een distilleer-machine, waaruit de eene droppel water na den andere vloeit, want ook bij haar kwamen de tranen uit het vuur der liefde voort. Deze Maria was niet anders als de kalk die door water in brand komt. Deze Maria had veel van groen hout bij het vuur , dat aan den eenen kant brandt en aan den anderen kant zweet.
Deze Maria Magdalena heeft door hare vurige liefde zoovele tranen vergoten, dat zij groote verdiensten bij God heeft verworven en naderhand een heerlijke kroon in den hemel. Maar Maria, de Moeder G-ods heeft haar ver overtroffen.
Dat op een houten altaar onder het Oude Testament altijd vuur heeft gebrand en toch het altaar ongeschonden is gebleven was een groot wonder; dat het hart van Maria door het vuur der goddelijke liefde niet is verteerd is nog veel grooter wonder. Reeds op het eerste oogenblik harer onbevlekte ontvangenis heeft zij God meer bemind als alle heiligen, die geweest zijn, heden zijn en komen zullen. Aan de H. Mechtildis heeft Maria zelve geopenbaard, dat als het goddelijk kind ging inslapen op haar schoot, haar hart zoodanig van liefde werd ontstoken , dat het natuurlijkerwijze ware versmolten had God het niet verhinderd. Daarom meenen vele hooggeleerde leeraars dat zij niet aan een ziekte is gestorven, maar door het vuur der liefde. En zoo heeft zij groote verdiensten verzameld en een kroon verkregen boven alle kronen.
Sarius en Baronius schrijven van eene Maria van Egypte. Deze had na een zondig leven zich zoodanig verbeterd, dat zij in een woestijn van drie brooden leefde en een Gode welgevallig leven leidde. Zij werd dan ook in haar gebed dikwijls van de aarde opgenomen, liep met bloote voeten over den Jordaan heen en weer enz. Na haar zaligen dood hebben de
166
leeuwen onder gebrul haar tot aan het graf begeleid. Dat water in vuur veranderde, is gebeurd ten tijde der Machabeën onder den hoogepriester Nehemias; dat water wijn werd, is geschied op de bruiloft te Cana in Gralilea; dat een verdorde stok groen werd, bloeide en vruchten droeg, is geschied ten tijde van Aaron; dat uit een zondaar een heilige groeide, is meermalen gebeurd. Wanneer heeft Mozes, de groote leidsman van het Israëlitische volk, zulk een glans op het aangezicht gehad, dat geen menschelijk oog het kon uitstaan ? Het was ter zelfder tijd dat hij de stesnen tafelen brak. Het valt wel meermalen voor, dat bij iemand de tien geboden een helderen glans verkrijgen. Zoo was het ook met Maria van Egypte. Onder andere deugden muntte zij uit in het kastijden van haar lichaam. Want het lichaam moet men niet houden voor een heilige maar voor een ezel; met een heilig iets gaat men zacht om en is bang het aan te raken; een ezel echter ont-^ haalt men op stokslagen. Deze Maria heeft daardoor veel verdiensten vergaderd bij God en een heerlijke kroon georven. Doch Maria, de overgezegende Moeder G-ods, heeft deze ver overtroffen.
Dat een Paulus zijn lichaam met geeselroeden heeft gekastijd, S vond zijn reden in zijn eigen woord: in servitutem redigo, ik breng mijn lichaam onder bedwang; want raakt men een brandnetel voorzichtig aan dan brandt hij, grijpt men hem echter ferm aan dan heeft men geen nood.
Dat een Macarius ijzeren ketenen om zijn bloot lichaam heeft gedragen, vond zijn oorzaak weer in het: in servitutem redigo; want wil men den grond niet flink met den ploeg doorsnijden doch slechts met een eg een beetje er over heen krabben, dan brengt hij geen vruchten voort.
Dat een Pachomias zijn lichaam totaal heeft uitgevast en harde klippen voor bed gebruikte, was wederom om het; in servitutem redigo; want heeft het paard geen goeden toom
167
aan, dan is de ruiter niet veilig. Maar dat Maria haar onschuldig lichaam heeft gekastijd en dat zij , zooals Gregorius Taronius wil, van af hare opoffering in den tempel nooit zonder boetekleed heeft geleefd, is grootelijks te verwonderen. Daarom ook heeft zij de grootste verdiensten verworven en een kroon boven alle kronen.
Nog kennen wij eene Maria, bijgenaamd van Aegnies. Deze moest om den grooten drang harer ouders wel in het huwelijk treden. De linzensoep van Esau heeft hem kwaad gedaan, zooook dit linzenhuwelijk. Toch is deze Maria door een bizonderen bijstand van God maagd gebleven, ja zij heeft al hare middelen onder de armen verdeeld en God zeer ernstig gediend. Dikwijls zag zij na het ontvangen der heilige communie een groot licht, dat was de ziel van iemand die door haar gebed uit het vagevuur was verlost. Ofschoon God haar had geopenbaard dat hare moeder voor eeuwig verdoemd was, heeft zij Hem toch zonder ophouden geloofd en gedankt. Zij leefde zoo heilig, dat op haar sterfbed Christus zelf met de Apostelen haar het heilig sacrament des Oliesels heeft toegediend. Onder andere lofwaardige deugden w as vooral deze, dat zij een onmetelijk afgrijzen had zelfs van de allerminste zonde. Toen zij eens door het dorp Nivella ging en daar vele zonden zag gepleegd worden wilde zij wel haar vel van het hoofd tot de voeten aftrekken alleen omdat zij door zulk een zondeplaats ging. Hierdoor heeft Maria van Aegnies groote verdiensten verworven bij God en een heerlijke kroon in den hemel.
Maar Maria, de allerzaligste Moeder Gods, heeft deze ver overtroffen , want zij had een afgrijzen zelfs van de schaduw der zonde. Daarom ook was zij van het eerste oogenblik harer ontvangenis af omgeven van vele duizenden Engelen , zoodat de duivel zich ook van verre zelfs niet durfde laten zien. Altijd werd zij door den H. Geest bestierd en daarom
168
werden hare verdiensten ook, wanneer zij sliep, ieder oogenblik grooter en haar kroon schitterender.
Maria, bijgenaamd ancilla dienstmaagd was zoo heilig, dat een harde steenrots, toen zij voor hare vervolgers vluchtte , zich opende , haar in haar schoot opnam en zich wederom sloot.
Maria, met den bijnaam consolatrix troosteres, een maagd van Verona, was zoo heilig, dat door haar gebed de beide lichamen van de martelaars Firmus en Rustinus zijn terug gevonden.
Maria, met den bijnaam de Maliaco , was zoo heilig, dat zij eens onder meer bedelaars die zij herbergde een Engel vond.
Maria , met den bijnaam Gonzales , was zoo heilig dat zij een dikken kerkmuur deed vaneensplijten, opdat zij daardoor den Heiland in de handen des priesters beter mocht zien.
Maria met den bijnaam Coronel was zoo heilig , dat zij om aan den dolverliefden koning Petrus van Castilië te ontkomen, zich levend in de aarde liet begraven op welke plaats welig gras is gegroeid.
Maria met den bijnaam de Subsidio was zoo heilig, dat haar lichaam door de Engelen in een ander graf is overgedragen.
Maria met den bijnaam Villana was zoo heilig, dat zij van de Moeder Gods zelve melk heeft gekregen en van Christus haar hemelschen bruidegom een ring
Maria met den bijnaam a St. Hieronymo was zoo heilig , dat op haar gebed een Engel het klooster van brood heeft voorzien.
Maria met den bijnaam van Laurentia was zoo heilig, dat zij haar reeds lang gestorven medezuster nog heeft omhelsd.
Maria met den bijnaam de Susurete was zoo heilig, dat zij anders altijd stekeblind, Vrijdags zien kon om het lijden van Christus te kunnen lezen.
Maria met den bijnaam Maldonata was zoo heilig, dat twee armen van een crucifix haar hebben verlost en omhelsd.
Maria met den bijnaam Coratta , wier lichaam nog heden te
169
Napels te zien is, was zoo heilig, dat zij is verwaardigd geworden het kind Jesus in hare armen te mogen hebben.
Maria Raggia was heilig, Maria Toletana was heilig, Maria Emanuel was heilig en ontelbare Maria's meer zijn heilig, heilig, heilig, „multae filiae congregaverunt divitiasquot; , „vele dochters hebben zich groote schatten verzameldquot;— maar toch gij, allerzaligste Maagd Maria , gij Dochter van God den Vader, Moeder van God den Zoon, Bruid van God den H. Geest, gij Maria woonplaats der allerheiligste Drievuldigheid „tu supergressa es universasquot; gij hebt allen overtroffen. En i daarom komt u toe een kroon boven alle kronen en zijt gij : de koningin van hemel en aarde. Amen.
DE SCHADELIJKE EN NUTTIGE TEMPEL.
Wat de eene mensch ten goede baat,
Is voor een ander dikwijls kwaad.
Een wonderlijke eigenschap of aard heeft de roos. Immers deze pnrperroode koningin der bloemen schenkt aan de bijen zoeten honing en verstrekt aan de padden vergif; daarom zegt de dichter van haar :
üni salus, alteri pernicies,
dat is:
De een tot genade , de ander tot schade,
De een tot een vroolijk hart, de ander tot smart.
Gelijk de rozen zijn zoo is de tempel en gelijk de tempel zoo zijn de rozen. Gij vermetele afgodspapen, hoe is voor u de tempel te Babyion geweest ? Schadelijk, zeggen zij , zeer schadelijk. Onder de regeering van koning Gyrus werd er in den tempel te Babyion een afgodsbeeld vereerd , met name Bel j die volgens getuigenis der 70 afgodspriesters dagelijks twaalf mudden meel, veertig schapen en zes groote kruiken wijn gebruikte. Tot dezen god kon men niet bidden; „geef ons heden ons dagelijks broodquot;, want men moest hem zelf veel geven. De propheet Daniel echter heeft het bedrog spoedig
171
ontdekt en den koning zonneklaar bewezen dat de zeventig afgodspriesters met hunne vrouwen en kinderen des nachts door een geheimen ingang in den tempel slopen en het gelag dat den afgod Bel werd toegemeten onder elkander verdeelden. De koning hierover terecht vertoornd liet zonder pardon alle pries-ters ombrengen en aldus is voor dezen de tempel doodelijk geweest en zeer schadelijk ook.
Maar heilige onbevlekte maagd Maria, hoe is u de tempel te Jerusalem geweest? Nuttig, nuttig, zegt zij , overnuttig. Want nadat ik met mijn twaalfjarigen Zoon Jesus en zijn voedstervader Joseph in den tempel te Jerusalem de wet van Mozes had vervuld, heb ik mijn goddelijk kind verloren, het met grooten angst drie dagen gezocht en eindelijk in den tempel teruggevonden. Bij gevolg is de tempel mij hoogst voordeelig geweest, ja de vreugde die ik toen gevoelde in mijn hart was oneindig grooter als die Hagar had, de troostelooze dienstmaagd van Abraham, toen zij in de wildernis een bron vond voor haar bijna van dorst vers machtenden zoon Ismaël.
Gij afgodendienaars van Philistijnen, hoe is voor u de tempel geweest waarin gij den afgod Dagon hebt aanbeden ? Schadelijk, zeggen zij , ten hoogste schadelijk. Toen Samson door Delila's arglist de haren had verloren en met zijn haren ook zijn kracht, viel hij in de handen der Philistijnen , zijn grootste vijanden, die hem in ketenen sloegen en de oogen uitataken (nu hij geen oogen meer had zag hij eerst goed in dat hij geen vrouw had moeten vertrouwen). Nu moest Samson als een blinde schimmel in den molen rondloopen en werd van een voornaam rechter in Israël een molenpaard, een mooie promotie! Op zeker tijd gingen alle vorsten der Philistijnen met nog drie duizend anderen in den tempel om den afgod Dagon een heerlijk dankfeest aan te bieden. Ook Samson werd daarheen gebracht en daar men hem voor een gek hield door den een hier, door den ander daar gestoten. Doch deze
172
comedie veranderde ras in een tragedie, want toen Samson de groote zuilen aangreep, waarop het geheele gebouw rustte, bad hij in stilte tot God, trok de zuilen omver en begroef aldus alle vorsten der Philistijnen benevens drie duizend anderen onder de puinhoopen. Daarom, zeggen zij, is ons de tempel zeer schadelijk geweest.
Doch, hooggezegende hemelkoningin Maria, hoe is u de tempel te Jerusalem geweest? Nuttig, zegt zij , zeer nuttig. Want toen ik mijn liefsten Zoon had verloren en hem na drie dagen in den tempel terugvond, waar hij tot aller verbazing onder de docters en leeraars nederzat en hun de diepzinnigste vragen voorlegde, toen heeft mijn hart zulk een vreugde gevoeld , dat zelfs geen Engel dit kan zeggen; veel grooter blijdschap ondervond ik als de patriarch Jacob, toen hij hoorde dat zijn lieve zoon Joseph nog leefde. Gij vermetele en geldzuchtige koning Antiochus , hoe is voor u de tempel der godes Naenée geweest? Schadelijk, zegt hij, schadelijk. Men leest in het tweede boek der Machabeën, hoe koning Antiochus de joden vreeselijk vervolgde en hen in hun godsdienst belemmerde. God is echter als een bij, die zoet en scherp bij zich heeft ungit et pungit hij zalft en steekt. Hij heeft dezen koning dus lang door de vingers gezien , maar later hem des te dieper gestoken. Toen op zeker keer deze koning gehoord had, dat zich in Perzië een tempel bevond die aan de godes Naenée geheiligd en bovenmate rijk was, begaf hij zich met een groote krijgsmacht daarheen. Nu vertelde hij de afgodspriesters dat hij deze godes wilde trouwen , doch zijn plan was al hare schatten als huwelijksgoed met zich te nemen. De afgodspriesters doorzagen zijn plan en besloten hem maar met eenigen uit zijn gevolg binnen te laten. Maar de koning kwam er bekaaid af, want in plaats van geld kreeg hij nog hardere munt uitbetaald, in plaats van edelgesteenten keisteenen, want hij werd gesteenigd en'eindelijk zoo gehakt en gekorven,
173
dat men zijn lichaam bij stukjes en brokjes uit den tempel heeft geworpen. Zoo is hem deze tempel schadelijk, allerschadelijkst geweest.
Maar allerzaligste Moeder Gods en koningin van hemel en aarde, hoe is voor u de tempel van Jerusalem geweest? Nuttig, zegt zij. Nadat deze moeder haar gezegenden Zoon had verloren, zocht zij hem met groote droefheid, en wel eerst bij haar vrienden en bloedverwanten in het heilig vertrouwen dat wel iemand van hen Jesus bij zich zou hebben; maar helaas hoe dikwijls bevindt men dat zulke familieliefde wormstekig is. Eindelijk vond zij Hem in den tempel en hierover gevoelde zij grooter vreugde als eertijds Anna als zij haar jongen zoon Tobias terug zag.
Gij boosaardige schriftgeleerden en pharizeën, hoe is voor u de tempel geweest waarin gij de echtbreekster hebt aangeklaagd? Schadelijk zeggen zij.
De H. Joannes verhaalt, dat zeker booswicht een vrouw in den tempel bracht en voor Christus stelde met de aanklacht, dat zij op overspel was betrapt en derhalve volgens Mozes' wet moest gesteenigd worden. Waarom, zoo vraagt Lyranus, hebben zij haren medeplichtige ook niet gevat? Hij antwoordt, omdat deze een rijk man was en zich dus door geld heeft weten los te koopen. Toen nu de schriftgeleerden en pharizeën allen op het doodvonnis dezer vrouw aandrongen, neeg Christus zich ter aarde en schreef tot antwoord deze woorden met den vinger op den grond: „wie onder u zonder zonde is, werpe den eersten steen op haar.quot; Hij schreef echter nog meer op den grond, namelijk de verborgen zonden van ieder onder hen, zoodat de een na den ander schaamrood den tempel is uitgeloopen en de oudsten de eersten waren die retireerden. Zoo was voor dezen de tempel schadelijk en schandelijk te gelijk.
Maar u dan gezegende Maagd Maria, hïe is voor u de tempel
174
van Jerusalem geweest? Nuttig, zegt zij. Want toen zij haar I nutti twaalfjarigen Zoon had verloren op een feestdag (iets wat bij de I loreri Adamskinderen geen nieuws is, daar de meesten God op eenl droei feestdag verliezen , want den feestdag maakt men tot een smul-l zoek dag en den Zondag tot een zondedag), en Hem later in den! zam( tempel terugvond, toen is haar hart van nog grootervreugde| dan overstelpt als dat van Sara toen zij haar zoon Isaac weer| zooa
frisch en gezond terug zag. i in
Gij goddelooze, gierige joden, hoe is u de tempel geweest! zuil
waarin gij . schapen en duiven hebt verkocht ? Schadelijk,■
zeggen zij. Den eersten dag na zijn glorierijken intochtm Jeru B beai
salem ging Christus meermalen naar den tempel en bevond ■ eind daar, dat deze meer op een marktplaats als op een godshuis ■ mee geleek, want de priesters lieten daar door hunne bedienden» bed schapen, ossen en duiven verkoopen , en dat met grooten woekerB Hei en schurkerij. Poei! wat staat het leelijk, als een pnesteiB als meer op quaerimvs (wij zoeken, geld namelijk) let als opB qnaesumus (wij bidden). Hierover nu werd de gezegende» hen Heiland billijk vertoornd. Hij neemt eenige touwen waarmede» tot de schapen en ossen waren aangebonden , vlecht ze tot een» e zweep en jaagt de woekeraars, die daar in groot geta» asi tegenwoordig waren ' den tempel uit, zoodat de een overl ^ den ander kwam te vallen. De groote leeraar HieronimusB Ma houdt dit voor een van de grootste wonderen van Christus;■ nei want ofschoon Hij alleen was en door de joden als ee ■ timmermanszoon werd veracht, joeg Hij toch een gro ■ menigte volk hals over kop den tempel uit, terwijl deze-, alles achter lieten en daarom meenen de meeste leeraars, a| Christus op dat oogenblik een gezicht heeft getoond zooals|
'Hij op den jongsten dag alle verdoemden zal laten zien. Daarom,»
zeggen de priesters, is ons de tempel zeer schadelijk geweest» Maar zalige Moeder Gods Maria, hoe is dan voor U «j tempel van Jerusalem geweest ? Nuttig, zegt zij, niter ■
175
nuttig. Want terwijl zij Christus haar hartetroost had verloren, heeft zij met Joseph Hem met vele tranen en groote droefheid gezocht. Zeker, zeker, men moet G-od niet anders zoeken als met smart. Als een boer tarwe uitzaait, dan zamelt hij ook weer tarwe in; werpt hij gerst in de aarde, dan wast hem ook gerst, maar bij God is het geheel anders » zooals de psalmist te verstaan geeft, die zegt; „Qni seminant in lacrymis, in exultatione metentquot; „die in tranen zaaien, zullen in vreugde maaien.'' Psalm 126.
Terwijl nu de gezegende Moeder Gods met natte oogen en beangst gemoed haar goddelijken Zoon zocht, vond zij Hem eindelijk in dpn tempel. Andere ouders vinden hun kinderen meestal niet in den tempel, maar in de kroeg, niet in het bede-huis maar in het vreet- en zuiphuis. Maar Maria vindt Hem in den tempel en deze vond schonk haar meer blijdschap, als Achan toen hij in de stad Jericho een grooten schat vond.
Laat ons dan met Maria Jesus zoeken en wel zoo, dat wij hem met haar vinden in den tempel. Velen wordt de tempel tot een gasthuis, als zij namelijk met een rein geweten tot het allerheiligste avondmaal naderen; velen wordt hij tot een lusthuis, en wel die met grooter zonden uit de kerk gaan als zij er in zijn gekomen. Maken wij dus ons den tempel met Maria ten nutte, dan kunnen wij ook onze vijanden overwinnen. Amen.
Noch ik, noch gij, noch wij, noch zij hebben zoo'n groot geluk gehad in het vinden als Maria bij haar vond in den tempel van Jerusalem. Toen de wereld door en door bedorven was, heeft God in zijn rechtvaardigheid haar in een had afgewasschen, immers de zondvloed heeft de geheele aarde overstroomd. Zeer juist! want die onder de planeet Venus hadden geleefd, moesten onder den Waterman sterven. Noë, die op Gods bevel zich in een drijvende woning had begeven, zond na eenigen tyd een duif uit, om te weten te komen of daarbuiten de waterzucht nog niet in een droogzucht was veranderd. Zie! daar komt de duif terug, zij heeft een groenen olijftak in den bek, brengt dien in de ark en wenscht alle inwoners geluk. Maar ach! mijn lief duifje, deze vond is niet te vergelijken bij dengene dien Maria in den tempel van Jerusalem heeft gedaan, waar zij niet slechts een groenen olijftak heeft gevonden, maar Dengene, bij wiens geboorte onder keizer Augustus olie uit de aarde is gevloeid; zij heeft Hem gevonden, die in de olie der vijf wijze maagden zulk een behagen had, dat Hij dezen daarom in de hemelsche glorie heeft gevoerd, terwijl
177
de vijf dwaze maagden met hun ledige lampen bij de hemelpoort werden afgewezen. Zij heeft Dengene gevonden, wiens naam gelijk is aan uitgegoten olie Cant. II. 1: 2. Dengene, over wien twaalf Sibillen lang te voren hebben geprophe-teerd, namelijk Plasica, Sybica, Delphica, Chimica, Eristraca, Samia, Oumana , Hellespondica, Phrygia, Triburtina, Europaea, Agrippina. In één woord, zij heeft Hem gevonden, dien haar ziel lief heeft boven alles, haar liefsten twaalfjarigen Zoon Jesus.
„Nu voort, buiten de deurquot; heeft het geheeten bij de arme dienstmaagd Hagar, en hieraan kon zij Abraham's verdere liefde wel afmeten. Maar kon zij dan niet licht begrijpen dat heerendienst en lekwijn 's nachts wegloopen, dat gunst een ijdele rook is ? Zij vond nu den stroozak voor de deur en moest met haar zoon Ismaël vertrekken. Zij komt in de wildernis, van de wildernis in de ellende en van de ellende in den uitersten nood. Terwijl nu wegens gebrek aan water haar zoon van dorst dreigde te sterven, vond zij met behulp eens Engels een bron. Wie was nu blijder als Hagar? Ik wensch u duizendmaal geluk, lieve Hagar, doch uwe vreugde is in het geheel niet te vergelijken bij de blijdschap die Maria heeft gevoeld in den tempel van Jerusalem, waar zij niet een bron heeft gevonden die den geheelen omtrek bevochtigt, maar de Bron des levens, door wiens kracht de patriarchen, de propheten, de apostelen, de martelaren, de belijders, de maagden, de weduwen wonderbare bronnen verwekt hebben.
Onder de patriarchen heeft Mozes uit de harde steenrots een bron doen springen, onder de apostelen Petrus in de Mamertij nsche gevangenis te Eome, onder de martelaren Quirinus te Tegerenzee in Beijëren, onder de belijders Wolfgangus in Opper-Oostenrijk, onder de maagden Colets, onder de weduwen Nottburga in het landgraafschap Zulsbach. Doch veel meer heeft Maria gevonden in Jesus, de goddelijke Bron waaruit alle genaden en gaven voortvloeien en waarbij ieder zijn dorst kan laven.
178
Samsom was een sterk, geweldig man, hij lichtte eens de zware stadspoorten van Gaza uit hun hengels. Om de verdiensten van dezen man heeft God uit een dorre ezelskinnebak een hron laten springen. Doch waarom zou God dit niet met een vette en wel met een dorre kinnebak gedaan hebben? Omdat Hij meer houdt van magere, verstorven menschen als van dikke, vette smulpapen. Ja Samson was zoo'n gespierde knaap, dat hij eens op weg een woedenden leeuw ontmoetende dezen heeft gewurgd, en als hij geruimen tijd later dienzelfden weg weer passeerde, vond hij in het geraamte van den leeuw een zoete honingraat. Wie was blij der als Samsom bij dezen
lekkeren vond?
Veel geluk, sterke Samson, met deze heerlijke beete, echter is uw vreugde niets bij de blijdschap die de allerzoetste Moeder Gods ondervonden heeft in den tempel te Jerusalem waar zij niet een honingraat, maar haar allerzoetsten Zoon Jesus gevonden heeft, Jesus, ja in alle naamvallen de allerzoetste. Ten eerste in den Nominativus of eersten Naamval de allerzoetste, want zoo dikwijls de abt van Clairvaux Bernardus den naam van Jesus noemde, was het hem niet anders als hadde hij den mond vol honing en suiker. Ten tweede in den Genitivus of tweeden Naamval de allerzoetste, want voordat Hij geboren werd, hebben de propheten van Hem voorspeld: „Hij zal boter en honing eten, het kwaad verwerpen en het goed bewaren.quot; Isaias 7: 15. Verder in den Dativus of derden Naamval de allerzoetste, want alles wat gaat, wat staat, wat leeft, wat zweeft heeft Hij het aanzijn gegeven. In den Accusativus of vierden Naamval de allerzoetste, want Hij zegt zelf: dat Hij niet is gekomen om aan te klagen maar om zalig te maken wat verloren is. In den Vocativus of vijfden Naamval de allerzoetste, daar Hij rusteloos op alle wijzen en op alle tijden de zondaars oproept tot boete en bekeering. In den Abla-tivus eindelijk of zesden Naamval de allerzoetste, want Hij heeft
179
van ons weggenomen het oordeel van den eeuwigen dood, dat om Adams ongehoorzaamheid over ons was uitgesproken ; in één woord: Maria heeft in den tempel den allerzoetsten schat gevonden. O, wat vreugde!
Abraham trekt op Gods bevel wegens hongersnood uit bet land Canaan en komt in Egypte. Toen hij niet ver meer van dit land verwijderd was, kwamen er verschillende gedachten bij hem op, onder anderen ook deze, dat hij misschien veel om zijn vrouw zou te verduren hebben „want ik weet dat gij een schoone vrouw zijt,quot; zegt hij tot Sara. Sara was nu reeds negentig jaar oud. Wat een zeldzaamheid op zoo'n ouderdom nog zoo schoon. De joodsche rabbijnen mee-nen dat Abraham haar niet alleen in huis maar ook no^
O
daarenboven in een kast heeft opgesloten, maar toch de hovelingen des konings kwamen in zijn huis en ook bij die kast, zoodat Abraham met zijn weggesloten waar wel moest voor den dag komen. Zoodra dezen Sara gezien hadden, sloegen zij de handen inéén, liepen in allerijl naar Pharaö en vertelden hem dat zij iets schoons gevonden hadden. Wat dan ? vraagt de koning. O, Uwe Majesteit zal het nooit kunnen gelooven. God beter 't, zeg dan wat ? Het is niet te beschrijven. Wel duivels, spreek op. Wij hebben een schoon vrouwspersoon gevonden, zooals men op de wereld nog nooit gezien heeft, en deze heet Sara.
Socrates noemt de schoone gedaante des menschen een vergif, Horatius noemt haar een zwijgende welsprekendheid, Theophrastus de portierster der liefde, Boëtius een diefegge des harten, Aristoteles een sierlijk bedrog, Martialis een magneet der hartstochten, ik echter noem haar een beeld van waterverf. Doch noch ik, noch Martialis, noch Aristoteles, noch Boêtius, noch Theophrastus, noch Horatius, noch Socrates hebben recht, maar wij moeten het oog slaan op het oog der Kerk mijn heiligen vader Augustinus, die zegt, „De
12*
178
Samsom was een sterk, geweldig man, hij lichtte eens de zware stadspoorten van Gaza uit hun hengels. Om de verdiensten van dezen man heeft God uit een dorre ezelskinnehak een bron laten springen. Doch waarom zou God dit niet met een vette en wel met een dorre kinnebak gedaan hebben? Omdat Hij meer houdt van magere, verstorven menschen als van dikke, vette smulpapen. Ja Samson was zoo'n gespierde knaap, dat hij eens op weg een woedenden leeuw ontmoetende dezen heeft gewurgd , en als hij geruimen tijd later dienzelfden weg weer passeerde, vond hij in het geraamte van den leeuw een zoete honingraat. Wie was blij der als Samsom bij dezen lekkeren vond?
Veel geluk, sterke Samson, met deze heerlijke beete, echter is uw vreugde niets bij de blijdschap die de allerzoetste Moeder Gods ondervonden heeft in den tempel te Jerusalem waar zij niet een honingraat, maar haar allerzoetsten Zoon Jesus gevonden heeft, Jesus, ja in alle naamvallen de allerzoetste. Ten eerste in den Nominativus of eersten Naamval de allerzoetste, want zoo dikwijls de abt van Clairvaux Bernardus den naam van J esus noemde, was het hem niet anders als hadde hij den mond vol honing en suiker. Ten tweede in den Genitivus of tweeden Naamval de allerzoetste, want voordat Hij geboren werd, hebben de propheten van Hem voorspeld: „Hij zal boter en honing eten, het kwaad verwerpen en het goed bewaren.'' Isaias 7: 15. Verder in den Dativus of derden Naamval de allerzoetste, want alles wat gaat, wat staat, wat leeft, wat zweeft heeft Hij het aanzijn gegeven. In den Accusativus of vierden Naamval de allerzoetste, want Hij zegt zelf: dat Hij niet is gekomen om aan te klagen maar om zalig te maken wat verloren is. In den Vocativus of vijfden Naamval de allerzoetste, daar Hij rusteloos op alle wijzen en op alle tijden de zondaars oproept tot boete en bekeering. In den Abla-tivus eindelijk of zesden Naamval de allerzoetste, want Hij heeft
179
van ons weggenomen het oordeel van den eeuwigen dood, dat om Adams ongeboorzaamlieid over ons was uitgesproken ; in één woord: Maria heeft in den tempel den allerzoetsten schat gevonden. O, wat vreugde!
Abraham trekt op Gods hevel wegens hongersnood uit het land Canaan en komt in Egypte. Toen hij niet ver meer van dit land verwijderd was, kwamen er verschillende gedachten hij hem op, onder anderen ook deze, dat hij misschien veel om zijn vrouw zou te verduren hebben „want ik weet dat gij een schoone vrouw zijt,1' zegt hij tot Sara. Sara was nu reeds negentig jaar oud. Wat een zeldzaamheid op zoo'n ouderdom nog zoo schoon. De joodsche rabbijnen mee-nen dat Abraham haar niet alleen in huis maar ook nosr daarenboven in een kast heeft opgesloten, maar toch de hovelingen des konings kwamen in zijn huis en ook bij die kast, zoodat Abraham met zijn weggesloten waar wel moest voor den dag komen. Zoodra dezen Sara gezien hadden, sloegen zij de handen inéén, liepen in allerijl naar Pharaö en vertelden hem dat zij iets schoons gevonden hadden. Wat dan ? vraagt de koning. O, Uwe Majesteit zal het nooit kunnen gelooven. God beter 't, zeg dan wat ? Het is niet te beschrijven. Wel duivels, spreek op. Wij hebben een schoon vrouwspersoon gevonden, zooals men op de wereld nog nooit gezien heeft, en deze heet Sara.
Socrates noemt de schoone gedaante des menschen een vergif, Horatius noemt haar een zwijgende welsprekendheid, Theophrastus de portierster der liefde, Boëtius een diefegge des harten, Aristoteles een sierlijk bedrog , Martialis een magneet der hartstochten, ik echter noem haar een beeld van waterverf. Doch noch ik, noch Martialis, noch Aristoteles, noch Boêtius, noch Theophrastus, noch Horatius, noch Socrates hebben recht, maar wij moeten het oog slaan op het oog der Kerk mijn heiligen vader Augustinus, die zegt, „De
12*
180
schoone gedaante des menschen is een heerlijke gave Gods.quot; Daarom ook heeft God nadat Hij Job have en goed dubbel had teruggegeven, hem ook drie dochters gegeven, die zoo schoon waren , dat haars gelijken op de gansche aardbodem niet gevonden werden. Job 42: 15. Zijn dan de hovelingen van koning Pharaö zoo opgetogen geweest van blijdschap dat zij zoo'n schoone vrouw hadden gevonden, hoeveel grooter is Maria's vreugde geweest toen zij te Jerusalem in den tempel Dengene vond die is „Spesiosus forma prae filiis hominum „Schoon van gestalte boven alle kinderen der menschenquot;, ja zoo schoon, dat ia zijn elpenbeenen voorhoofd allen zich verblijdden , zoo schoon dat de stralen zijner oogen de allerwoeste harten kon verteederen, zoo schoon dat de millioenen van hemelsche geesten zich niet genoeg kunnen verzadigen in het beschouwen zijner gestalte. De H. Gregorius van Nazianze en meer anderen zeggen, dat de joden dikwijls naar Nazareth gingen en de een den ander toesprak en zeide: „Eamus in Nazareth et videamus fabri filiumquot; „Laat ons naar Nazareth gaan om den timmermanszoon te zien.quot; Dezen nu heeft Maria na drie dagen zoekens in den tempel te Jerusalem gevonden.
O, wat vreugde!
De koningin Candace, doorgaans genoemd de koningin van Ceba, had zooveel gehoord van de wijsheid van Salomon, dat zij met een rijken hofstoet naar Jerusalem reisde om Salomon te zien en diens wijsheid te hooren, want zij was een groote liefhebster van wetenschap en kennis. Wat de ziel is voor het lichaam , de olie voor de lamp , de zon voor het firmament, de regen op het land, de degen op het slachtveld, dat is de wetenschap voor den mensch.
Onder het Oude Testament had God bevolen Hem van alle \ dieren het eerstgeborene op te dragen, doch geen ezel, maar men moest dezen met een schaap verwisselen. Exod. 13 : 13. 5 God had gelijk dat Hij geen ezelskoppen op het altaar wilde
181
hebben, daarom ook had de koningin van Ceba zooveel achting voor de wijsheid. Toen zij nu te Jerusalem was aangekomen en Salomon had gesproken, was zij hierover zoo tevreden, dat zij hem meer als een millioen aan zilvergeld schonk, I Koning. 10:10, en wel alleen omdat zij na zulk een verre reis te hebben gemaakt Salomon's wijsheid persoonlijk had gehoord. Daarom wensch ik u duizendmaal geluk, hoog-verstandige koningin , met uw voortreffelijken vond, maar toch weet ik nog grooter vond, namelijk dien van Maria toen deze na drie dagen zoekens Jesus, de eeuwige Wijsheid terugzag in den tempel van Jerusalem. Want Hij is het, die op wonderlijke wijze David van schaapherder tot koning heeft verheven ; die Daniël van een jongen tot een jonker, ja tot rechter heeft gemaakt; die Mattheus van het tolambt tot het predikambt heeft geleid; die den armen visscher Petrus tot Paus heeft verkoren; die een Saulus tot een Paulus en wereldapostel heeft gemaakt. Maria heeft Hem gevonden, van wien het geldt „plus quam Salomon hicquot; „hier is meer dan Salomon.'' 0 wat vreugde.
De bruid in het Hoogelied brak op eens, nadat zij geruimen tijd treurig was geweest (want de almanak schrijft voor de verliefden niet eiken dag mooi weer), in groote vreugde los. Want zij had buiten verwachting schoone bloemen in haar hof gevonden, Cant. 2: 12. Laat ons eens zien, wat dat voor bloemen waren. Adam was in het paradijs zeker geen bloem, maar een knop, toen hij den appel opat en God met den steel in de oogen wilde gooien. Abraham was een nederige vijg , daar hij zich aan de voeten der vreemdelingen neerwierp. Joseph was een lelie der kuischheid, want hij liet zijn mantel in de banden van Putiphar's wijf, waarmede deze nu haar boosheid zocht te bemantelen. Josuë was een zonnebloem omzijn groote familiariteit met de zon, die hij in haar loop heeft tegengehouden. David was een koninklijke roos, daar hij niet alleen
182
een koningskroon maar ook konings-deugden bezat. Job was geen klaproos, al zat hij ook op de mestfaalt, maar een liefelijk riekende rezida. Yeel geluk, ja duizendmaal geluk met uw heerlijken vond, o schoone bruid. Doch uwe blijdschap is niet te vergelijken bij die Maria in den tempel ondervond, waar zij niet een bloem, maar den koning der bloemen heeft teruggezien. Dengene immers heeft zij gevonden, door wiens goddelijke genade een Plprianus in Oostenrijk, een FloreUus in Spanje, een Plorentinus in Straatsburg en een Flora in Castilie in heiligheid gebloeid hebben. Dengene heeft zij gevonden, door wiens goddelijke kracht een Joannes Grandel-marius uit de orde van Bernardus, een Aegidius uit de orde van Franciscus, een Honorius Sermensis uit de orde der Serviten, een Ambrosius uit de orde der Camalduensen , een Henricus Garantus uit de societeit van Jesus, een Marianus uit de orde der Oapucijnen, een Fredericus van Kabisbonne uit de orde van Augustinus groote wonderen hebben gedaan door, aan, in en uit de bloemen. O wat vreugde!
Ten tijde van den propheet Elias was er groote hongersnood, want in drie volle jaren was er geen regen of zegen van den hemel neergekomen. Dat was een diepe ellende, geen brood in den nood veroorzaakt een vreeselijken dood. Elias kreeg van God bevel naar Sarepta te gaan, waar hij een arme weduwe zou vinden, die hem spijs zou verstrekken. Maar mijn God! Waarom moet een arme weduwe een propheet onderhouden? Was het niet raadzamer, dat de man Gods zijn toevlucht nam tot een groot heer of edelman? Want Plinius zegt dat de natuur aan de edellingen den rechterarm iets langer heeft gegeven als den linker, opdat zij het geven niet zouden vergeten. Schandelijk is het als een «sr- dominus (heer) een do-minus (ik geef weinig) wordt, slecht staat het als een open helm een toegesloten hand heeft. Daarom had een of ander „genadig Heerquot; den propheet wel
183
een stukje brood kunnen geven, maar Elias moest een arme weduwe tot gastvrouw kiezen. Als hij nu te Sarepta was gekomen en in deze weduwe een gulle gastvrouw had gevonden, verheugde hij zich van harte daar hij nu zijn honger kou stillen. Een goede vond. Veel geluk dan, groote propheet, maar toch is uw vreugde niet te vergelijken bij die Maria te Jerusalem in den tempel heeft gesmaakt waar zij Dengene vond, die ons het dagelijksch brood schenkt; Dengene die Paulus den kluizenaar door een raaf heeft gespijsd, Eochus door een hond, Dominicus door een engel, Uraldicus door een visch, Dengene heeft zij gevonden, wiens leven louter geveni wiens gedenken louter schenken, wiens gemoed altijd goed is, wiens handen altijd middadig zijn. O, wat vreugde!
Geld moet de wereld hebben, en nog eens geld. „Geld! geld! geld! zoo schreeuwt die gansche bendequot; enz. Petrus trekt op Christus' bevel een visch uit het water, grijpt hem in den bek en haalt er een stuk geld uit. Dat was een brave visch, ja al ware het een stokvisch geweest, dan nog moest hij edel zijn alleen omdat hij geld had. Vooral houden de .vrouwen veel van geld. Zie, dit lees ik bij den Evangelist I Lucas : 15. Daar was een vrouw, met een bezem in de eene en een lantaarn in de andere hand. Wat zoekt zij? Zij heeft een penning verloren en daarom heeft zij licht ontstoken, en het huis van boven tot beneden uitgeveegd, totdat zij het geld heeft teruggevonden. Daarna loopt zij de straat op, roept de buurvrouwen bij zich, spreekt hen vriendelijk aan en zegt, dat zij zich met haar zouden verheugen, daar zij het verloren geld heeft teruggevonden. Veel geluk oudje, maar bedenk wel j dat uw vond niet te vergelijken is bij dien Maria gedaan heeft in den tempel te Jerusalem, waar zij niet een penning heeft gevonden maar den allergrootsten schat, geen zilveren munt maar haar gulden Zoon. Het standbeeld van Nabuchodonosor had slechts een hoofd van goud, maar Jesus is
184
geheel goud. Israel heeft een gouden kalf als God aanbeden, dat door Mozes tot stof werd vermorzeld; doch Degene dien Maria heeft gevonden blijft altijd een gouden God. Kachel heeft de afgodsbeelden onder het stroo verborgen, maar Maria heeft haar gouden God eerst op stroo gelegd te Bethlehem en later Hem teruggevonden te Jerusalem. Doch ik sluit en zeg ten slotte; ik, gij, hij, zij, ja wij allen zullen ons van har e verheugen met Maria, daar zij na drie dagen zoekens haar Jesus heeft teruggevonden in den tempel te Jerusalem. Amen.
J)E VERGANKELIJKE WERELDVEEUGDE.
't Genot dat u de wereld biedt.
Vertrouw het niet.
Want weldra is zijn glans in rook en damp verzwonden; Wie Jesus vindt En Hem bemint Hij heeft de ware rust voor zijn gemoed gevonden.
Mij verwondert het, dat de anders zoo verstandige Romeinen de wereld mundus (zuiver) hebben genoemd. Want in plaats van rein van hart is zij een leelijke bedriegster.
De vreugde der wereld is gelijk aan een aal, want als men meent dat men hem goed vast heeft, kruipt hij tusschen de vingers weg.
De wereldsche genoegens hebben veel van vuurpijlen, die zoodra zij hun effect doen ook aanstonds met een knal zijn verdwenen.
De wereldsche vreugde is gelijk aan een hooge suikertaart, toot men er aan dan valt al het zoete door elkaar.
Het aardsche genot is als vloeipapier, als men er op wil chrijven, wordt het een leelijke inktvlek.
De vreugde der wereld is als een blaasje op het water, dat zoodra het ontstaat ook aanstonds vergaat. Daarom roept
avid wel te recht ieder hard in het oor: „Pilii hominum
186
usquequo gravi corde, ut quid diligitis vanitatem et quaeritis mendacium.quot; „Menschenkinderen, hoelang zult gij zwaarmoedig zijn, waarom hebt gij de ijdelheid lief en zoekt gij de leugen?quot; Psalm 5.
Ik zie iemand, die een langen stok in de hand en een ruig kleed aan het lijf draagt. Een breeden gordel heeft hij om zijn lichaam, dor en uitgemergeld is zijn gelaat. Is hij misschien een kluizenaar die spek en boter heeft verzameld? Neen hij is veel te mager daarvoor. Of is hij misschien een pelgrim die naar Rome of Compostella gaat om zijn pekelzonden uit te boeten ? Neen, want hij lacht voortdurend. Dan wellicht een die uit het gekkenhuis is ontsnapt ? O neen, dat niet. Wie is hij dan? Het is Gehazi een leerling en dienaar van den propheet Elizeüs. Hij lacht en heeft schik, „quia inveni idolum mihi'', zegt hij „want ik heb mijn afgod gevonden.quot;
Naaman een voornaam krijgsoverste in Syrië had een afschuwelijke melaatschheid gekregen en nadat hij van een gevangen Israëlitisch meisje gehoord had, dat in haar land een propheet woonde die allerlei ziekten kon genezen, begaf hij zich op weg derwaarts en nam een groote som gelds met zich. Als hij nu bij Elizeüs was gekomen moest hij zich zevenmaal wasschen in den Jordaan en werd van zijn ziekte genezen. Tot dank wilde hij aan den propheet kostbare geschenken in zilver en goud geven , maar deze weigerde ronduit en zond den vorst gezond en frisch naar zijn vaderland terug. Doch nauwelijks een eind weegs zijnde werd Naaman achtervolgd door Gehazi den dienaar van Elizeüs die den generaal in naam van zijn meester een centner zilver vroeg, ongeveer vier duizend kronen. Gehazi echter had gelogen en behield het geld voor zich zelf. Dat is veel voor een dienaar, in eens vier duizend kronen in den zak te steken; tegenwoordig noemt men zoo iets accidenten, maar dat soort is zoo algemeen als
187
bij de Zwaben de haverbrei. Nadat Gehazi het geld had opgestreken, was hij blij als een engel „inveni idolum mihi'' hij had zijn afgod gevonden. Maar allerbeste Grehazi, dat is geen echte vreugde, doch eene die spoedig in droefheid verandert.
Ik heb het dikwijls ondervonden,
Aan aardach genot is leed verbonden Eén oogwenk vreugde voor het hart Brengt eeuwigheden aan van smart.
Gehazi weet dat te vertellen, want niet alleen hij werd met melaatschheid geslagen, maar ook al zijn afstammelingen. Daar heb je 't nu, Gehazi, in plaats van zilver melaatschheid, in plaats van goud zweren, in plaats van een mooi huis naar het Lazarushuis. Hier ziet men hoe ijdel de vreugde der wereld is.
Maar wie Jesus vindt, zooals Maria in den tempel te Jerusalem, die heeft de ware vreugde, die vindt het allerbeste.
Ik zie een ander, die in prachtige kleederen gedoscht vooruitstapt, van zijn aangezicht straalt gezach; de armen die hij kruisgewijs heeft over elkaar geslagen vertoonen zelfbewustzijn; zijn tred is vast, zoodat men uit zoo'n sterk gewelf wel kan afleiden, op welke zuilen het rust. Deze kerel lacht en smaalt niet weinig. Wie is het ? Hij heeft een tamelijk breeden rug; het is dus misschien een pakjesdrager? Hij blaast met zijn bakhuis als wilde hij de huizen omverstooten, waarschijnlijk dus een orgeltrapper of anders windmaker genoemd ? Neen, mis geraden. Misschien is het Christophorus ? Ook niet, maar het is Haman, een hoveling van koning Ahasuerus, die lacht en zegt; ik ben verheugd: „quia inveni idolumquot; „want ik heb mijn afgod gevonden,quot; ik sta hoog aangeschreven bij den koning, ik ben alles aan het hof.
Deze Haman had het zoover gebracht bij Ahasuerus, dat hij na den koning de allereerste was, en had hij geen Haman geheeten hij had Maximus (de grootste) genoemd moeten wor-
188
den. Alle hooge en lage ambtenaren moesten voor Haman eerbiedig buigen; bij -was van de noten der muziek de la, van de boomen de ceder, van de elementen de lucht, van de ledematen het hoofd, van een toren de spits; alle acces, alle proces ging door hem; al regeeren, al het dirigee-ren, al het corrigeeren stond aan hem, al het aanstellen, al het instellen, al het afstellen lag aan hem. En dat maakte hem zoo verheugd. Maar quot;wacht even, Haman,
Ik heb het dikwijls ondervonden,
Aan aardsch genot is leed verbonden.
Één oogwenk vreugde voor het hart Brengt eeuwigheden aan van smart.
Dat heeft Haman ras ondervonden, want den volgenden dag toen hij aan de koninklijke tafel aanzat, werd hij op Ahasue-rus' bevel aan eene hooge galg opgehangen. Daar heb je'tnu, Hamantje; nu eerst ben je hoog in aanzien, want je hangt verscheiden voeten hoog, eerst was je opgeblazen, nu bengel je in de lucht, want zoo'n vogel past zulk een huis, waar men kan zien hoe vluchtig en nietig de wereldsche vreugde is. Daarentegen die Jesus vindt, zooals Maria Hem gevonden heeft in den tempel te Jerusalem, die heeft ware vreugde want hij heeft het allerbeste gevonden.
Hij heeft gevonden Dengene, die zich erbarmd heeft over de bruilofsgasten te Cana, waar Hij water in wijn veranderde, Joan. 2.
Hij heeft Hem gevonden, die zich erbarmd heeft over de weduwe van Naïm, door haar zoon ten leven op te wekken. Luc. 7.
Hij heeft Hem gevonden, die zich ontfermd heeft over de tien melaatschen die hij van hun ziekte heeft genezen. Luc. 17.
Hij heeft Dengene gevonden, die eene vrouw twaaf jaren aan bloedgang lijdende heeft genezen. Mat. 9.
Hij heeft Hem gevonden, die vijfduizend menschen met vij gerstebrooden en twee visschen heeft verzadigd.
189
Hij heeft gevonden Den gene, die de zuster van Petrus van een hevige koorts bevrijdde. Luc. 4.
Hij heeft Hem gevonden, die Malchus zijn afgehouwen oor heeft genezen. Luc. 22.
In een woord: hij heeft alles gevonden.
Ik zie daar iemand, die wel van voorname afkomst moet wezen, want vele bedienden staan om hem heen, hij is in prachtige kleederen gedoscht en naast hem houdt iemand een gouden kroon en scepter op een fluweelen kussen. Hij lacht en toont zich zeer verblijd. Wie mag dat wezen ? Misschien is het de groote koning van Pierlapomp of de Vicipuzli ? Neen, die is het niet. De Sphinxenkoning dan uit Schna-raffenland, want hij ziet er tamelijk gespikkeld en plekkig uit ? Misgeraden. Dan voorzeker de Cham der Tartaren die voortdurend zijn baard uitstrijkt? Alweer niet, maar het is Baltassar de koning van Babyion , hij lacht en heeft schik „quia inveni idolum mihiquot;, „want hij heeft zijn afgod gevonden.quot;
Baltassar werd koning van Babyion toen zijn hoogmoedige vader Nabuchodonosor in een dier was veranderd. Maar Baltassar was een appel die niet ver van den boom was gevallen, hij was als wijn die naar het vat smaakt, hij was gelijk de echo die de stem verraadt waarvan zij voortkomt, in één woord een zoon even goddeloos als zijn vader.
Deze Baltassar hield eens een maaltijd, waarop hij duizend zijner voornaamste vorsten en oversten had genoodigd. Tot dit feestmaal moesten alle vier de elementen het hunne bijdragen, de lucht, de aarde, het water en ook het vuur. De groote zaal, waar deze smul- en vreetpartij werd gehouden , geleek veel op de ark van Noë, want ook hier waren alle soorten van visschen , gezoden en gebraden. Hier zat niet alleen Bacchus maar ook de Cyprische Codes Venus Dan. 5 : 23, want bij de meeste maaltijden komt de latijnsche Vrijdag s (Dies Veneris, Venusdag) te pas, daar immers mensa (tafel)
190
van het vrouwelijk geslacht is. Zoo ook was het hier en wel voornamelijk toen de gasten beschonken werden en de meesten zóó gevuld waren als de kruiken te Oana in Galilea, dat is: tot den hals toe. Eten en vermeten gaan dikwijls samen. De beschonk en Baltassar liet nu alle gouden en zilveren vaten, die zijn vader uit den tempel van Jerusalem gehaald had , voor den dag brengen , om met de zijnen daaruit te drinken. Hierover nu had de koning groote vreugde. Maar geduld een beetje, Baltassar:
Ik heb het dikwijls ondervonden,
Aan aardsch genot is leed verbonden ,
Eén oogwenk vreugde voor het hart Brengt eeuwigheden aan van smart.
Dit heeft Baltassar nog dienzelfden dag ondervonden daar hij door Cyrus , koning van Perzië werd overvallen en met de zijnen vermoord. Daar heb je 't nu, Baltassar, gisteren allerlei spijs en nu een spies in je lijf; gisteren smullen en nu brullen ; gisteren bij het tafelkleed nu onder het doodskleed ; de wijn dien gij hebt gedronken is zuur voor je geworden ; op de tafel waarvan je hebt gegeten, heeft Cyrus scherpe peper opgezet. Daar ziet men het, hoe vluchtig en nietig de vreugde der wereld is.
Doch wie Jesus vindt, zooals Maria Hem heeft gevonden in den tempel te Jerusalem, die heeft waarachtig genot, want hij vindt het allerbeste.
Hij vindt Dengene, die in zijn goedheid voor de dorstigen een bron is des levens. Joan. 4; 14.
Dengene, die in zijn goedheid de hongerigen spijzigt. Joan. 6. 35.
Dengene, die in zijn goedheid de armen altijd te hulp komt. Psalm 36: 2.
Dengene, die in zijn goedheid de onwetenden de waarheid
leert. Joan. 1: 3.
191
Dengene, die in zijn goedheid de dwalenden den weg des heils wijst. Joan. 14: 6.
Dengene, die in zijn goedheid alles bestuurt en onderhoudt. Mat. 6: 28.
Dengene, die in zijn goedheid de eenige troost is voor de bedroefden. Mat. 6.
Dengene, die in zijn goedheid de kleinmoedigen versterkt. Psalm 124: 1.
In een woord, hij vindt in drie geheimzinnige letters Dengene die door de Latijnen genoemd wordt Deus, door de Chal-deeuwers Ella, door de Arabieren Allo, door de Grieken Theos, door de Spanjaarden Dios, door de Italianen Idro , door de Franschen Dieu, door de Engelschen God, door de Schotlanders Goet, door de Bohemers Buch, door de Hongaren Pogi, dooide Tartaren Anot, door de Turken Alla, door de Duitschers Gott en door de Hollanders God. Bij de ouden beteekende dit woord God zooveel als Goed; daarom zeiden zij de zaak is in plaats van goed. Alzoo is Goed en God hetzelfde, en daarom vindt ieder in God alle goed, evenals Maria die haar twaalfjarigen Zoon in den tempel te Jerusalem vond en daarom de grootste vreugde smaakte. Doch de wereld brengt altijd verdriet en ijdelheid. Amen.
1 |
|
I i
;en
35. ulp
teid
De wonden die Gods Zoon aan 't kruishout heeft gedragen Zijn pijlen, in het hart der Moedermaagd geslagen.
Dat in de litanie van Loretto een godvruchtige tong de gezegende Maagd Maria heeft gegroet als: Mater amabilis, beminnelijke Moeder, weet ieder. Doch of ik heden haar een beminnelijke Moeder moet noemen, weet ik niet, doch ik meen dat ik thans beter kan zeggen: bedroefde Moeder. Dat zes zeven is heb ik nooit gehoord en toch moet ik het nu wel gelooven. Dat op den Vrijdag de Zaterdag volgt, is waar, doch dat het van daag Zaterdag is kan ik mij niet begrijpen ; want Sabbath beteekent rust, ik vind echter heden in bet smartvolle hart van Maria niet anders als onrust, angst en benauwdheid. Samsom had zijn kracht in de haren, daarom gaf hij ook geen haar om zijne vijanden; zijn lokken nu waren zeven in getal. Jacob heeft Laban zeven jaren getrouw gediend om de schoone Eachel tot vrouw te krijgen, doch toen die tijd was verstreken, kwam Laban met de leepoogige Lea voor den dag, waarvoor Jacob de maag bijna omkeerde. De dienaar Gehazi wilde den dooden knecht ten leven opwekken met zijn staf, dien hij over hem heen legde, doch kon er niets van. Dit leert ons, dat als men iemand
I
193
tot een beter leven wil opwekken, men niet aanstonds met den stok moet komen , maar veeleer met goedheid en zoetheid. Daarom wekte hem de propheet Elizeus terstond op zoodra hij hem met zijn adem had aangeraakt; dit nu deed hij zevenmaal. Van den heerlijken tempel van Salomon weet men , dat bij het opbouwen daarvan geen enkele hamerslag is gehoord, om aan te toonen den waren huwelijksstaat, waar men ook geen enkelen slag mag hooren. Deze tempel is in met minder of meer dan zeven jaren voltooid. Toen David om de groote hitte te ontwijken op het dak was gegaan, overviel hem daar een andere hitte, die hem eerder het schaamrood op het gelaat had moeten jagen, dan immers was Bethsabee in eer en ürias in het leven gebleven. Om deze schandvlek uit te boeten heeft David eenige boetpsalmen gemaakt en wel zeven in getal, namelijk Psalm 6, 31, 37, 5, 101, 129, 142. De osse-droom, die de harde hersens van Pharaö heeft geplaagd, was over zeven vette en zeven magere koeien. De drijvende warande, waarin Noë en de zijnen behouden rond dobberden , raakte eindelijk bij het vallen van het water vast op den berg Ararat in Armenië, terwijl de ark op het water ronddreef telde men de zevende maand. Koning Nabuchodonosor wilde als een god aanbeden worden, maar hoe heeft God hem dat betaald gezet ? Hooge klimmers vallen laag, hooge zangers worden ras heesch, hooge bergen woraen het eerst met sneeuw bedekt, hooge boomen worden het eerst door de stormen aangevallen , en hooge menschen stooten ras hun hoofd. Nabuchodonosor heeft dan ook zoo het hoofd gestooten dat de horens hem er uit zijn gekomen en hij gras moest eten als een os. Deze rechtvaardige straf duurd zeven jaar, Daniël 4: 13. De helsche geesten heeft de Heiland uit Magdalena gedreven; zij waren zeven in getal. De goedertieren Jesus heeft van het kruis nog een preekstoel gemaakt, doch Hij heeft niet meer als zeven woorden gesproken.
13
194
Na zijn glorieuse opstanding heeft Christus visites afgelegd bij zijn bedroefde apostelen en discipelen en ook bij Maria Magdalena; deze bezoeken waren al wederom niet meer of minder als zeven in getal. Toen de zoete Jesus ons het onze Vader heeft leeren bidden , heeft Hij daarin zeven gebeden laten voorkomen. De Katholieke Kerk, de pen der kerkleeraars, de godsvrucht der schrijvers, de gewoonte der schilders en de leer aller katholieken, kennen aan Maria zeven smarten toe. Dat zeven ook zes is weet ieder, maar dat zes zooveel als zeven kan zijn zal ik u verklaren. De zeven smarten der Moedermaagd Maria zijn voortgekomen uit zes. Hoe dat? Uit 6666, vier zessen naast elkaar, want volgens de openbaring der H, Brigitta heeft Jesus 6666 wonden in zijn teeder lichaam ontvangen, en hieruit zijn de zeven smarten van Maria voortgekomen. De grootste nu onder deze zeven is de laatste , namelijk de kruisiging van haar dierbaren Zoon. Daarom als ik dit treurtooneel aanschouw en in het hart van Maria een scherp zwaard zie boren, dan weet ik aanstonds hoe dikwijls dat zwaard geslagen heeft, zeven maal.
De groote propheet Elias kwam eens bij een grooten hongersnood te Sarepta, treft daar een arme weduwe aan en vraagt haar een dronk water met een brood er bij. De arme bloed verontschuldigt zich, dat zij niet meer heeft als handje vol meel. „Zie, zegt zij , ik verzamel hier twee stukjes hout om daarop een broodje te bakken.quot; Arme weduwe, zoo zijn dan die twee stukken hout voor u en uw zoon ? O Moeder van smarten, deze weduwe is de voorafbeelding van TJ; ook twee stukken hout zijn voor uw Zoon en U, een lang- en een dwarshout, dat is de schandelijke kruisboom, waaraan uw goddelijke Zoon is vastgenageld. Doch niet alleen Hij heeft dat geleden, maar ook gij, want uw moederhart is met Hem gekruisigd; en daarom mag het mij verwonderen, dat de
195
Kerk in de litanie niet bidt; „Mater crucifixa, ora pro nobisquot; „gekruisigde Moeder, bid voor ons.quot;
.1 oannes Baptista Porta, een bedrevene in de magia naturalis of tooverkunst, beschrijft een kunststuk, waarmede men in een kwartier tmrs een brief kan zenden aan een vriend in Madrid. Bij voorbeeld: als hier Titus sterft, dan kan men in een kwartier zijn dood te Madrid weten. Dit gaat op de volgende wijze. Neem twee ronde tafels en schrijf daarop in het ronde het geheele alphabet, ieder letter even ver van de ander. Plaats in het midden een kleine naald, waarom twee wijzers loopen, waarvan een met een hartje evenals een uurwerk. Deze beide wijzers bestrijkt men met een magneet, onder zeker planeet, die ik mij heb uitgekozen. Nadat nu de wijzers aldus aangeraakt zijn, plaats ik den magneet op een der letters en terstond zal ik tot mijne verbazing zien, dat waar ik met den magneet heenga, overal de wijzer met het hartje hem naloopt, en de andere dito. Als ik nu mijn goeden vriend te Madrid wil laten weten dat Titus dood is, dan stel ik hem een der twee tafels ter hand die hij mede neemt naar Madrid. Indien hij daar nu merkt dat het wijzertje draait, dan neemt hij den magneet en brengt dien bij letter T, de wijzer met het hartje gaat nu aanstonds naar de letter T, waar de magneet zich bevindt; nu neemt hij maar een papier om de letters op te schrijven die de wijzer aangeeft. Dit is heel aardig te zien hoe het eene hartje het andere naloopt, en dit komt hier van daan omdat beide wijzers aan een magneet zijn aangestreken.
Goede God sta mij toe dat ik een vergelijking make tus-schen U, o Schepper en uw schepsel. Het is geen nieuws dat de liefde bij een magneet wordt vergeleken. Met dezen magneet is aangeraakt het hart van David en Jonat.has, het hart van Theseus en Pyrotheus, het hart van Philidis en Orestes, het hart van Damon en Pythia, het hart van Epaminondas
196
eu Boloridas, het hart van Alexander en Ephestio, het hart f van Scipio en Lellius. Wat zeg ik ? Met den magneet der hoogste liefde is aangeraakt het hart van Jesus en van Maria. Daarom is het niet te verwonderen, dat werwaarts het eene ging het ander volgde. Is onze gezegende Heiland in de geeseling gegaan en heeft Hij het graan laten uitdorscnen, waaruit ons het brood des levens is geworden, zoo heeft Maria Hem gevolgd en is haar hart wreed gewond. Is de onschuldige Jesus in de pijnlijke kroning gegaan, waar Hij zich toonde als den goeden herder die het verloren schaapje zoo ijverig is nageijld door heggen en struiken, zoodat Hij zich zelf aan de doornen verwondde , ook Maria's hart heeft Hem nageloopen en is niet minder door de doornen gestoken. Is de barmhartigste Jesus met den kruisboom op zijn heilige schouderen opgegaan tot den berg Calvarië en heeft Hij aldaar het kruis als een brug over den afgrond des verderfs gelegd, ook Maria's hart ging gedrukt onder het zware gewicht. Is Jesus eindelijk aan het kruis gehecht en heeft Hij aldus door de zondeschuld der mensch-heid een kruisje gehaald, ook het moederlijk hart van Maria is met Hem aan het kruis genageld. Daarom heeft hij het niet mis, die haar aldus aanroept: Mater crucifixa ora pro nobis, gekruisigde Moeder, bid voor ons; want van de 6666 slagen, die er gevallen zijn op het teedere lichaam van Jesus was ieder een echo, die in het hart van Maria weerklonk.
Ieder verwondert zich zeker over de geschiedenis van Loth's huisvrouw. Omdat Loth vroom was en God diende, wilde de Allerhoogste hem door de Engelen wonderlijk redden en leidde hem dus met de zijnen uit de stad Sodoma. Hij kreeg echter het bevel mede, dat niemand van hen mocht omzien. Goed; toen zij omtrent een halve mijl van de stad verwijderd waren begon het achter hen zoo te razen en te woeden, te vallen en te knappen alsof de wereld zou vergaan. Loth's vrouw kon zich niet onthouden eventjes om te zien, maar
I i
1
197
ziet! aanstonds was zij in zoutpilaar veranderd. Gen 19: 26. Loth meende dat hij een vrouw uit Sodoma had gekregen, maar nu had hij er een uit Salzburg. Deze zoutpilaar, schrijft Falconius, staat er nog heden ten dage en ofschoon ieder voorbijganger een stuk er af neemt tot gedachtenis, wordt zij nooit kleiner maar groeit aanstonds weer aan. Wonderlijk ! dat omzien heeft Loth's vrouw in een zoutpilaar veranderd! O gezegende onder de vrouwen, smartelgke Moeder jlaria, ook van u kan ik zeggen, dat het omzien u in een zoutpilaar heeft veranderd. Namelijk toen gij zaagt, dat uw Zoon zes en twintig malen met voeten is getreden ; toen gij zaagt, hoe Hij door de doornekroon duizend wonden in zijn hoofd ontving, toen gij zaagt, dat men Hem in het aangezicht spuwde; toen gij zaagt, dat Hij 6666 geeselslagen ontving; toen gij zaagt, dat Hij aan het kruishout werd genageld. Al dit zien heeft ook u in een zoutpilaar veranderd, ten minste de menigte van zilte tranen die gij zoo overvloedig hebt vergoten, waren wel in staat uw moederhart in een zoutpilaar te doen verkeeren. ■
Gekruisigde Moeder, non est dolor sicut dolor tuus, er is geen smart zoo groot als de uwe. De keisteenen, waaronder Stephanus is begraven, zijn geen keisteenen maar veeleer kittelsteenen te noemen in vergelijking van de smarten van Maria; het rad, waarop de H. Catharina is gemarteld, is geen rad, maar veeleer een zetel tegen de smarten van Maria; het zwaard waarmede de Apostel Paulus is onthoofd, is geen zwaard maar veeleer een liefdepijl tegen de smarten van Maria; de molensteen waarmede Simeon en Maxim us in zee zijn verdronken, is geen molensteen maar veeleer een diamant tegen de smarten van Maria; het vuur dat de H. Apollonia ridderlij k heeft getrotseerd is geen vuur, maar een zonnestraal bij de smarten van Maria; de nagel die door het hoofd van deu H. Pantaleon is gedreven, is geen scherpe
198
nagel maar een welriekend nagelkruid naast de smarten van Maria ; de spies waarmede Thadeus is doors token, is geen spies, maar veeleer een spijs tegen de smarten van Maria; de pers, waaronder de H. Jonas in Perzie geperst en gedrukt is, is geen pers maar veeleer een prijs tegen de smarten van Maria. En dit vooral op het oogenblik, dat haar goddelijke Zoon Jesus aan het kruishout werd genageld. O bedroefde, gekruisigde Moeder.
Indien Catharina van Sienna, zooals Raymundus over haai aanteekent, door het enkel overdenken van Christus' lijden geruimen tgd als voor dood heeft gelegen, wat moet ik dan niet denken van de Moedermaagd Maria, die niet slechts dat lijden heeft overwogen, maar met eigen oogen aanschouwd. Indien aan den tempel van Salomon niet een enkele steen is geweest, die met ijzer in aanraking kwam, maar allen met het bloed van zekeren worm Samir aan elkander zijn gehecht, wat moet men dan niet zeggen van het bloed van Christus, dat aan het kruis Hem uit vele wonden is gevloten en ook Maria heeft besprengd.
Als men twee gelijk gestemde luiten naast elkander plaatst en een er van aanraakt, dan zal ook de andere een gelijk geluid van zich geven. Dit toegepast op Maria, zeg ik , het hart van Jesus en het hare waren twee gelijk gestemde harten, toen nu Jesus' hart aan het kruis met een lans werd aangeraakt, voelde ook Maria dezelfde trillingen in haar ziel.
Indien een tulp zoo'n groote gehechtheid heeft tot de zon, dat zij bij het opkomen van dit hemellichaam hare bladeren uitspreidt en haar hoofd vroolijk in de hoogte beurt, maar ook bij het ondergaan der zon terstond hare bladeren weer intrekt en treurt over het afscheid van haar aangebeden licht; wat moet ik dan niet zeggen van Maria op het oogenblik, dat de goddelijke Zon der gerechtigheid aan het kruis in den dood onderging? Dit zeg ik met den H, Bonaventura! „O
1
199
mijne koningin, waar stondt gij toen? Alleen maar hij het kruis? Neen, maar gij waart met uw Zoon aan het kruis genageldquot;.
Een wonder is er geschied in 1541 te Sonchia in Bosnië , waar een Mariabeeld door een baldadigen Turk werd onteerd. Anders strijdt het tegen de wet der Turken de kerken der christenen of hunne beelden te onteeren , ja zelfs wordt door hen zoo iemand onthoofd, zooals Quarisinus getuigt Een stoute en baldadige Turk echter doorstak met zijn lans bovengemeld beeld der Moeder Gods, nadat hij het lang had bekeken. Maar ziet! aanstonds vloeit er bloed uit de wonden; hierop sprong de Turk, hevig verschrikt, met zijn paard in het water, waar beiden aanstonds in steen werden veranderd, zooals nog te zien is. Verwonderd heeft men zich over zulk een gebeurtenis. Doch wat is er al niet te zeggen van de smarten die Maria heeft geleden ? Wat is er niet te spreken over het kruis dat Maria heeft gedragen?
Ik vind kruis aan den hemel, kruis op aarde, kruis in het water, kruis bij de bloemen; kruis aan den hemel, want zooals de Indiaansche geschiedenissen melden , zijn er in America sterren die vier heldere stralen uitwerpen, die elkander doorsnijden zoodat zij een kruis vormen en door de inwoners cruciferi kruisdragers genoemd worden. Kruis in het water. Diodorus Siculus schrijft dat bij een Afri-kaansch eiland een zeker dier wordt gevonden, dat Jamubel heet. Het is klein, geheel rond en draagt op den rug een kruis. Kruis op aarde. Busi verhaalt, dat in Spanje zekere bloem wast, die in het Spaansch la flor las Gincas allegas heet. De plant heeft in haar kroon een bloem waarop vijf roode — vlekken de vijf wonden van Christus voorstellen. Hieruit wast een steng in de hoogte, als de zuil waaraan Christus is gegeeseld; van boven is die steng met doornen omgeven, de doornekroon. Drie kleine stengen zijn precies van gedaante
200
als de nagelen des kruises. Zoo stelt deze bloem eenigzins het lijden van Christus voor. Ik vind derhalve kruis aan den hemel, kruis in het water, kruis op aarde; maar ook vind ik kruis in het hart van Maria, de moeder van smarten, en wel hetzelfde kruis, waaraan de Heiland Jesus, haar goddelijke Zoon heeft gehangen. Dit kruis was in het hart van Maria; wat zeg ik? Neen, maar Maria's hart was aan dat kruis genageld. Laten dan alle kerken aan Maria gewijd en allo anderen heden met ons roepen; „Mater crueifixa, ora pro nobisquot; „gekruisigde Moeder, bid voor ons,'' nu en in het uur van onzen dood. Amen.
HET VIJFDE SMARTELIJKE GEHEIM.
MARIA OP DENquot; BURG CALVARIR.
Wat anderen tot vreugde strekt.
Brengt mij slechts lijden aan,
Wat anderen een lach verwekt Verwekt bij mij een traan.
Wees gegroet Maria, vol van genade, de Heer is met U, gezegend zij gij onder de vrouwen, zoo sprak de Engel tot Maria. Doch heden het tegendeel, het tegendeel. Met gezegend zijt gij onder de vrouwen, maar gekruisigd zijt gij onder de vrouwen en gekruisigd in de vrucht uws lichaams Jesus. Ook verwondert het mij, dat de alleen-zaligmakende, door den H. Geest hoogverlichte Kerk in de litanie niet zegt; Mater crucifixa, ora pro nobis. Gekruisigde Moeder, bid voor ons.
Mozes bevond zich met het Israëlitische volk in de woestijn. Als zij daar nu water hadden gevonden en daaraan ferm hun dorst dachten te lesschen, konden zij het om zijn bitterheid niet drinken, maar trokken scheeve monden; ja er was niemand die niet tegen Mozes morde, omdat het water zoo bitter was. De Allerhoogste wees Mozes nu een hout aan, dat hij in het water moest werpen en nauwelijks was dit geschied of het water was zoet geworden. Exod. 15.
202
Doch het tegendeel vind ik heden, want het hout, waaraan de Zoon Gods voor het menschelijk geslacht met scherpe nagelen is gehecht, heeft het tranenwater van Maria niet | zoet, maar zeer bitter gemaakt.
Het hart van den mensch is van zeer poreus vleesch, en I ligt midden in de borst als een koning, waaraan alle ledematen raad, hulp en krachten ontleenen. Raserus zegt in] „Anatomia cordisquot;, dat het hart niet met zijn midden maar met zijn punt tegen de linkerzijde ligt, van daar dat men het aan] dien kant kan voelen kloppen. Verder heeft het twee groote kamers, een aan de linker, een aan de rechterzijde. In beide | kamers bevinden zich pijpjes, die ieder met drie velletjes omgeven zijn, alsof men in het hart niet meer dan drie mag ] vinden. Midden door het hart loopt een kruisader, en hieruit meenen sommige godvruchtige schrijvers, dat Gods Zoon door overschaduwing van den H. Geest zijne menschheid heeft gevormd. Zoo heeft dus Christus aan het kruis het leven ontleend en gelaten. Dezelfde Raserus zegt verder, dat de mensch twee stukjes vleesch, uiterlijk zoo groot als een hand, een ter rechter- en een ter linkerzijde van het hart heeft, zoodat het hart veel gelijkt op een berg. Indien deze vergelijking juist is, dan weet ik wel dat op den berg Calvarië in het hart van de Moeder Gods aan het kruis geen andere bloemen te vinden zijn geweest als zwaardbloemen, zooals de oude Simeon reeds voor lang had gezegd; een zwaard van droefheid zal uw ziel doorboren. Luc. 2 f35.
In het boek Numeri 21 leest men, dat het volk van Israel dikwijls tegen Mozes heeft gemord, doch niet alleen tegen 5 Mozes maar zelfs tegen God, ja zij gaven voor liever bij de uiën en knoflook van Egypte te zijn gebleven als nu het manna te eten. Wat de gewoonte al niet vermag! God wilde dezen hoogmoed straffen; Hij zond vergiftige slangen in het land, die de joden plaagden en velen onder hen dood beten.
203
Nu maakt Mozes op Gods bevel een koperen slang, richt die ia de hoogte en zoodra iemand baar had aangezien, werd hij aanstonds genezen. Doch het tegendeel grijpt hier plaats. Want wat was die koperen slang anders als de afbeelding van den aan het kruis opgeheven Heiland Jesus Christus ? Maria echter werd niet zooals de Israëlieten gezond door het aanschouwen dezer slang, maar veeleer werd zij er door gemarteld.
Sprengerus, Zacharias en anderen schrijven over de boosheid der toovenaars, dat zij dikwijls uit helsde wraakzucht beelden maken van was en die met naalden en spijkers doorboren. Het leed nu dat zij deze beelden aandoen wedervaart later degenen aan het lichaam die zij betooveren ; dit alles geschiedt door een verbond met den boozen vijand. Daarentegen is een liefde-verbond gesloten tusschen Jesus en Maria, zoodat alle wonden die de Godmensch aan het kruis heeft ontvangen, ook Maria in haar maagdelijk hart beeft gevoeld; daarom ook komt haar de titel toe van koningin der martelaren. Indien te Nicomedie , waar eenige duizenden martelaars de grootste pijnen uitstonden, volgens getuigenis van Surius, de steenen uit medelijden bloed hebben gezweet, hoe moet dan het hart van Maria gesteld geweest zijn onder de onuitsprekelijke smarten van haar geliefden Zoon aan het kruis ? Daarom hadden de Evangelisten bij het „crucifixerunt eum'' „zij kruisigden Hem,quot; wel kunnen voegen „crucifixerunt eamquot; „ook haar hebben zij aan het kruis genageld.quot;-
Mozes wilde bij gebrek aan drinken zijn volk toch van water voorzien, Hij slaat met zijn wonderdadigen staf op een steenrots , doch de hardnekkige steen wil hem geen droppel geven , hij slaat nu voor de tweede maal en aanstonds vloeit er als uit een kristallijnen bron frisch en helder water uit. De joodsche rabijnen zeggen eenparig, dat Mozes den eersten keer met zijn staf recht heeft geslagen, doch voor de tweede maal over dwars, zoodat hij er als het ware een kruis van maakte en aldus kruiswater uit de rots
i
204
heeft geslagen. Met dit water waren de joden zeer verblijd. Doch het tegendeel vind ik heden op den berg Calvarie, want wie heeft de dubbele kruisalag meer getroffen als Maria ? Doch deze slag bracht noch vreugde , noch water voort, want de H. Ambrosius zegt: „Stantem lego , flentem non legoquot;, „ik lees wel dat zij aan het kruis heeft gestaan , doch niet dat zij geweend heeft.quot; Immers om de overmaat van droefheid kon zij niet weenen. Bij een distilleermachine kan men zien, dat de eene drop water na de andere afdruipt; deze droppen zijn geen armen maar rijken ; het vuur nu is de oorzaak dat de droppen vallen. Ook in het moederlijk hart van Maria was het vuur der liefde, waarom zij bij het brandende braambosch vergeleken kan worden. Toch heeft zij onder het kruis geen enkelen traan vergoten om de overmaat der smart. Immers de tranen plegen de droefheid des harten te verzachten, doch bi] de kruisiging baars Zoons heeft zich de droefheid zoodanig in het hart van Maria opgehoopt, dat de smart niet in dauwdruppen in haar oog wilde smelten. O, waarlijk eene moeder van smarten!
In het 2e boek der Kon. lezen we dat koning Ezechias in zijn ziekte door den propheet Isaïas de dood werd aangezegd, doch daar de koning zijn toevlucht nam tot God, heeft de Allerhoogste zijn leven met vijftien jaren verlengd. Ezechias verzocht hiervan zekerheid te mogen hebben door een wonder. Isaïas biedt nu den koning aan of de zonnewijzer van Achas tien strepen voor- of achteruit zou gaan? Terug, terug, zegt Ezechias. Deze tien of kruis heeft het hart des konings verheugd. Het tegendeel vindt ik heden ; een schoone zonnewijzer is Maria, op haar borst zie ik ook een kruis, het zwaard, doch dit alles verheugt haar niet, maar smart haar bovenmate.
Men kan zich niet genoeg verwonderen over het verzoek van zekere Cananeesche vrouw die Jesus bad : „Fili David miserere
11' ' '1
■
205
meiquot;, „Zoon van David ontferm u mijnerquot;, want mijne dochter wordt hevig door den boozen vijand geplaagd. Hier doet de vraag zich voor : waarom deze vrouw zegt, dat de Heer zich over haar zou ontfermen en waarom niet over hare dochter ? O neen, zegt deze vrouw , want de smarten mijner dochter veroorzaken mij nog grooter leed dan haar, en wat het kind lijdt, dat verduurt ook de teedere moeder in haar hart. Hetzelfde heeft Maria ook geopenbaard aan de zalige Brigitta: „ Ik moet het u zeggen dat het lijden mijns Zoons mijn lijden is geweest, want Zijn hart was het mijne.quot;
Dat Jacob Laban eens om den tuin heeft geleid, daaraan had hij gelijk, daar ook hij door Laban om de schoone Rachel was beet genomen. Jacob sloot met Laban een akkoord, dat hij alle gespikkelde lammeren zou hebben. O ja, zegt Laban, met alle pleizier; want hij dacht: de schapen zijn allemaal wit en dus zullen de lammeren ook wel geen andere kleur krijgen. Doch op aanraden van zijn Engelbewaarder nam Jacob eenige takken van populier-, amandel- en jeneverboomen, schilde die half af en wierp ze in het water. Als nu de schapen bij deze bron kwamen drinken, kregen zij door deze geschilde takken allen gespikkelde lammeren. Jacob, zegt de H. Schrift, werd door deze afgeschilde takken rijk, zeer rijk.
Het tegendeel echter vind ik heden op den berg Calvarie; want wat was de Heiland aan het kruis anders als een halve afgeschilde tak, zooals de kardinaal Hugo het noemt ? Vooral toen door het onmenschelijk woeden der beulen en de ontelbare geeselslagen Hij er uitzag alsof het vel Hem was afgetrokken ? Maar wee voor het hart van Maria! Jacob hebben de halfgeschilde takken rijk gemaakt, Maria, die lijdende Moeder integendeel zeer arm. Zekere vrouw terwijl zij Christus hoorde prediken barstte in deze woorden los: „Gezegend het lichaam dat U heeft gedragen,quot; doch heden durf ik zeggen; „Rampzalig het lichaam dat U gedragen heeft.quot;
206
Joseph werd door zijn lieve broeders van zijn rok beroofd, dien zij overal met bokkebloed bespenkten en hem toen door een bode naar hun vader zonden met de vraag; „Vide si tunica filii tui sit, an non? „Zie, of dit de rok is uws zoons of niet?quot; Gen. 37:32. O lijdende Moeder! De mensch-heid was het kleed, dat gij aan den tweeden persoon der H Drievuldigheid hebt geschonken; dat kleed is geheel verscheurd, bebloed, opgehangen aan een boom. „Vide'1, zie, of dat het kleed is van uw Zoon, of niet? Want Hij heeft niet meer de gedaante van een mensch.
In het boek Josuë 2 leest men, dat Eachab, een bekende vrouw te Jericho den krijgsoverste Josuë met diens soldaten in haar huis verborg, omdat men hen zocht te dooden. Nu verbonden de soldaten zich onder eede haar huis bij de verovering der stad te zullen sparen; zij moest een rood lint uit het venster hangen dat men over de stadsmuren heen kon zien. Zoo gezegd, zoo gedaan. De stad werd door een wonder ingenomen, en alles uitgeplunderd en vernield, doch alleen het huis van Eachab bleef vrij om het uitgehangen roode lint; en zoo heeft dat roode lint groote vreugde aangebracht.
Het tegendeel evenwel vind ik heden op den berg Calvarie; de H. Ambrosius schrijft dat dit roode lint van Rachab de voorafbeelding is geweest van den bloedenden Heiland Jesus Christus aan het kruis. Dat lint nu heeft Rachab groote blijdschap veroorzaakt, maar Maria groote droefheid, toen zij namelijk haar liefsten Zoon, door bloed overspat aan het kruis zag hangen. Zelfs de zon, dat helderlichtend hemellichaam heeft een rouwmantel aangetrokken, toen de Heer aan het kruishout stierf.
Ook de aarde, deze anders zoo vaste bodem, bewoog zich van medelijden, ja beefde aan handen en voeten.
Zijn niet de steenen, deze anders gevoellooze wezens, van harteleed gespleten ?
207
Is niet het roode voorhangsel in den tempel te Jerusalem van elkander gescheurd bij den dood van Christus?
Hoe moet dan niet het hart van Maria gesteld zijn geweest, toen haar teergeliefde Zoon door een smadelijken dood haar werd ontrukt'.'
De Philistijnen hebben de ark des verbonds op een wagen gelegd en twee koeien die hun eerste kalf hadden er voor gespannen, die zonder voerman aanstonds regelrecht naar de Israëlieten liepen. Doch onderweg maakten zij voortdurend een droevig geluid, want het viel dit redelooze vee hard hun jongen te moeten verlaten. Hoe moet dan het hart van Maria, die lijdende Moeder, gemarteld zijn, toen zij haar eeniggeliefden Zoon aan het kruis moest verliezen?
Alle plagen die God door Mozes op Egypte liet neerkomen konden den hardnekkigen koning Pharaö niet vermurwen. Maar toen in één nacht alle eerstgeborenen van Egypte gedood werden en er geen huis werd gevonden waar geen doode was, ja Pharaö ook zijn eerstgeboren prins dood zag liggen — toen hoorde men een algemeen gehuil in gansch Egypte, en Pharaö liepen tranen over de wangen. Dat doet de liefde der ouders tot hunne kinderen.
0 smartvolle Moeder, welke tong kon het uitspreken, welke pen het beschrij ven, welk penseel het afmalen, welk verstand kan het begrijpen, hoe groot uw lijden is geweest toen uw goddelijke Zoon aan het kruishout stierf?
De dappere Jaël heeft met een nagel den vijand Sisara omgebracht. Wat blijdschap heeft zij daarover niet gehad. Misschien heeft zij wel overal den nagel rondgedragen om dien aan iedereen te laten zien.
Het tegendeel vind ik op den berg Calvarie, want daar hebben de nagelen Christus doorboord, maar te gelijk ook Maria's hart gewond.
De engel Raphaël ried den jongen Tobias aan met de gal van
208
den visch de oogen van zijn blinden vader te bestrijken, waarop deze het gezicht zou terug bekomen.
Deze gal heeft vreugde veroorzaakt. Doch integendeel op den berg Calvarie heeft de gal, waarmede de stervende Jesus is gedrenkt, het hart van Maria in een zee van bitterheid veranderd.
De bruid in het Hoogelied verheugde zich dat zij bloemen had gevonden. Integendeel Maria was troosteloos, toen zij haar bloem „hoe langer hoe lieverquot; moest verliezen, daar de joden deze bloem aan het kruis midden tusschen doornen hadden geplaatst.
De Evangelist schrijft: de Moeder van Jesus stond onder het kruis. Doch ik durf integendeel zeggen, dat zij met Jesus aan het kruishout hing. En daarom kunnen wij gerust tot haar bidden; Gij zijt gekruisigd onder de vrouwen en gekruisigd is de vrucht uws lichaams Jesus. Heilige Maria, Moeder Gods, bid voor ons zondaars, nu en in het uur van onzen dood. Amen.
HET VIJFDE GLOEIEVOLLE GEHEIM.
Wie? Hoe? Waar? Wanneer? Wat? Wat gevonden? Wanneer gevonden? Waar gevonden? Hoe gevonden? Wie gevonden ? Wie heeft gevonden ? Maria, die ik gerust met Anselmus een stad durf noemen. Menscli, ik verzeker u dat het in deze stad Maria veel veiliger ia als bij de kinderen der wereld; die in deze stad woont, die heeft het burgerrecht op den hemel.
Ik heb gezegd een stad? Daar voeg ik nog bij: een bron van genaden. Mensch, ik verzeker u, dat wie deze bron bezoekt, kracht en genade in ruime mate kan scheppen.
Wie heeft gevonden ? Maria, dezelfde die ik met Cyprianus een akker, een gezegenden akker noem, waarop ieder zijn zaligheid zeker verbouwen kan. Ik heb gezegd een akker? Ik voeg daarbij: een anker, en ik niet alleen maar Petrus Dami-anus met mij , Maria het anker onzer hoop. Theophilus had met het schip zijner ziel schipbreuk geleden als niet het anker Maria hem had behouden.
Wie heeft gevonden ? Degene, die ik een brandenden oven kan noemen, waarin de vurigste liefde tot God blaakt.
Wie heeft gevonden? Maria, van wie ik met Albertus Magnus zeg, dat zij is een brandende lamp; al wie het licht dezer lamp volgt, zal nimmer in de graven des verderfs val-G. 14
210
len. Heb ik gezegd een lamp , dan zeg ik nu een lam, dat ons steeds toeroept: Venite ad me, mê, mê, mê, komt allen tot mij die belast en beladen zijt, ik zal u verkwikken.
Wie heeft gevonden ? Degene die ik met den H. Bonaven-tura kan loven als een schat. Immers is zij niet een schat, in wie het grootste, het hoogste, het eeuwige goed heeft gewoond? Heb ik gezegd een schat? Dan zeg ik nu een schans die alle zichtbare en onzichtbare vijanden van ons afweert.
Wie heeft gevonden? Maria, dezelfde die ik op goede gronden met mijn vader Augustinus prijzen mag als een magneet , doch geen magneet die van de natuur, maar een die van God zijn aantrekkingskracht heeft gekregen. Ik heb gezegd een magneet, ik voeg daarbij een margarith. Ja wel een schoone parel, die voor, in en na de geboorte altijd onbesmet is gebleven.
Hoe heeft Maria gevonden? In medio doctorum, midden t onder de leeraren. Altijd heeft Christus behagen gehad in het ' midden. Bij zijn geboorte wilde Hij liggen midden tusschen twee dieren, een os en een ezel, Hij wilde niet anders sterven darr in het midden van twee moordenaars, Hij wilde nergens anders gekruisigd worden dan te Jerusalem op den bergCal-| 1 varie, die volgens de beste berekeningen der geometrie het middelpunt der aarde is. Na zijn glorievolle opstanding is Hij zijne Apostelen verschenen en ging midden tusschen hen staan met de woorden: pax vobis, vrede zij ulieden. Aan den H. Joannes in diens boek der Openbaringen heeft Hij zich vertoond tusschen twee gouden kandelaren en Maria heeft Hem in het midden der leeraars gevonden. Dat komt omdat ^ Hij de Mediator de Middelaar was tusschen Grod en de menschen en den eeuwigen vrede bracht, dien gij , o mensch kunt smaken in uw hart.
Hoe heeft Maria haar Zoon gevonden ? In het midden der leeraars, om daardoor te doen verstaan dat men de geleerden eeren en
liefhebben moet. Tot de ambten moeten het eerst geleerde, wijze mannen bevorderd worden. Salomon, zegt de H. schrift, heeft te Jerusalem een tempel gebouwd, waarbij men geen slag of kloppen heeft gehoord, daar hij daartoe zuiver gepo-leerde steenen had genomen. Tot voorname posten moesten verheven worden oprechte, gepoleerde, wijze en geleerde men-schen, want even als een toren hoe hooger hij stijgt, des te spitser wordt, zoo moet ook iemand naar mate hij hooger staat ook des te spitsvondiger en geleerder zijn.
Toen Benhadad de stad Samarie belegerde, klom de hongersnood in de vesting zoo ten top, dat men voor een ezelskop tachtig zilverlingen heeft betaald. Het is dus zeer te verwonderen, dat tegenwoordig een ezelskop dikwijls meer kost als een geleerde.
Hoe heeft Maria gevonden ? Midden onder de leeraren. Hierachter schuilt een heerlijke les; Jesus zit in de laagte en de anderen in de hoogte om daardoor zijn ootmoedigheid te toonen. Ootmoedigheid is als een diamant, die hoewel klein, toch het kostbaarste edelgesteente is. Ik geef iedereen te raden welke natie God den Allerhoogste de aangenaamste is ? Antwoord : de Nederlanders, dat wil zeggen, zij die zich vernederen; want God schrijft in zijn school geen andere les voor dan deze: leert van mij dat ik zachtmoedig ben en nederig van harte. Matth. 11: 29.
In een diep dal wast beter gras als op een hooge rots.
In diepe bronnen is frisscher water als in ondiepe.
Korenaren die zich neigen zijn beter als die in de hoogte blijven staan.
De schaal die naar beneden gaat is rijker als die naar boven zich verheft.
Zoo gaat het ook met de nederigheid, een schoone deugd die wij vooral bij Maria in groote volmaaktheid aantreffen.
Waar heeft Maria gevonden ? „In temploquot; in den tempel
14*
heeft zij Dengene gevonden van, door en in Wien wij zien , dat wij de kerken ten hoogste moeten eeren.
Als de Engel bij Abraham was gekomen en hem de blijde tijding bracht dat zijn gemalin een jongen prins zou krijgen, toen heeft Sara gelachen. Het komt ons misschien ook belachelijk voor dat een oude vrouw nog in gezegenden toestand zou komen. Echter heeft de Engel haar het vast verzekerd en aan Abraham gevraagd: „waarom heeft Sara uw vrouw gelachen?quot; Gen. 18: 13, alsof hij wilde zeggen: in tegenwoordigheid van een Engel past het niet te lachen.
Mag men nu in tegenwoordigheid van een Engel niet lachen, hoeveel te minder mag men dan in het huis Gods zulks doen ? Want heeft Christus de kooplui uit den tempel gejaagd , die duiven te koop hadden, hoeveel te minder zal Hij daarin de raven dulden, die een zwart geweten hebben ?
Waar heeft Maria gevonden ? In den tempel heeft zij haar goddelijken Zoon gevonden, van, uit en in Wien wij weten dat wij op alle plaatsen mogen bidden.
Susanna onder het Oude Testament heeft in den tuin gebeden.
Isidorus onder het Nieuwe Testament heeft in een moeshof gebeden.
David onder het Oude Verbond heeft in zijn studeerkamer gebeden.
Wenceslaüs onder het Nieuwe Verbond heeft in zijn slaapkamer gebeden.
Job onder het Oude Testament heeft op den mesthoop gebeden.
Hermannus onder het Nieuwe Testament heeft in een vogelkooi gebeden.
Daarom kan men overal goed bidden, doch het best in de kerk , want deze heeft God uitverkoren tot zijn audiëntiezaal, zijn genadetroon, zijn schatkamer,zijn geestelijk magazijn, zijn wisselbank en bewaarplaats.
Waar heeft Maria gevonden ? In den tempel. Daar Jesus
213
op twaalfjarigen leeftijd zich in den tempel bevond, leert Hij ons dat men de kinderen bijtijds tot den dienst Gods moet gewennen. Want:
Terwijl het was week is, kan men alles daarin afdrukken.
Terwijl het lijnwaad nog gespannen is, kan men alles daarop schilderen.
Terwijl het boompje nog jong en teer is, kan men het buigen zooals men wil. Zoo ook een kind.
Ik heb eens in een rond glas met een engen hals een groote, rijpe wijndruif gezien, en vroeg mij daarbij af hoe deze druif in deze glazen keuken was gekomen, want de hals was te eng om een druif door te laten. De een zeide, dat het glas in een blazerij er om heen was geblazen , een ander meende dat een kunstenaar het glas als een deeg had week weten te maken, de druif er in gedaan en toen het glas weer hard gemaakt , een derde dacht dat de zwarte kunst er onder zat enz. Ik lachte er om en verklaarde hun de zaak aldus: de druif had men in den bloeitijd , toen zij nog zeer klein was in dit glas gesloten, daarna de wijnstok zorgvuldig opgepast en zoo was de druif door de heerlijke zonnestralen gekoesterd en gerijpt. In de jeugd moet men de kinderen tot de vreeze des Heeren gewennen, hen tot bidden en andere christelijke deugden opleiden. Een volwassen mensch die hiertoe niet gewend is, zoekt duizend uitvluchten en het bidden van een Onze Vader komt hem moeilijker voor als wanneer hij spijkers moest kauwen.
Waar heeft Maria gevonden ? In den tempel. Dit leert nu dat men God nergens beter vindt als juist in de kerk.
Men vindt Hem niet aan het hof, want aan het hof heeft Petrus hem verloren.
Men vindt Hem niet bij de gerechtshoven, want waar de Justitia (de gerechtigheid) het podagra heeft en kromme vingers maakt, daar kan God niet zijn.
Men vindt Hem niet in de koopmanswinkels, want waren
214
en waarheden worden daar niet tegelijk bij de el uitgemeten; daarom is God daar niet, die de eeuwige waarheid zelf is.
Men vindt hem in 't geheel niet in de waardhuizen, want „er was voor Hem geen plaats in de herberg.quot; Luc. 2 : 7. Want hoe zou God bij de kasteleins het kunnen uithouden, die de menschen zoo ongenadig scheeren?
Men vindt Hem ook niet bij de rijke heeren, die zich gedurig in wellusten en genot wentelen. De goedertieren Heiland heeft bij zijn geboorte op stroo gelegen, maar nu moeten alle stroohalmen weg, anders kan het niet. Nergens vindt men Hem beter als in den tempel, want daar is Hij altijd en verhoort er ieder.
Wanneer heeft Maria gevonden ? Na drie dagen. Dit leert mg een groot geheim, namelijk, dat God gewoonlijk door hen gevonden wordt, „die drie meenen,'' want Hij wil geen huichelaars hebben, die honing in den mond en doornen in het hart dragen, niet die uitwendig bedeboeders maar inwendig vreetbroeders zijn. Ik weet nu waarom Jesus Christus zijn vleesch en bloed niet heeft willen verbergen achter de gedaante van gezuurd brood, maar van ongezuurd; dit is, omdat het brood door het zuurdeeg oprijst doch van binnen hol en ledig wordt.
Wanneer heeft Maria gevonden? Na drie dagen. Nog een geheim. Als wij God door de zonde verliezen, moeten wij Hem terug zoeken door boete en zulks niet uitstellen. nitentia sera raro veraquot;, zegt mijn heilige vader Augustinus, en dat beteekent:
Wilt gij bevrijd zijn van veel zorgen Stel uw berouw niet uit tot morgen.
Want de bekeering op het einde des levens is dikwijls niet zoo vrijwillig maar meer gedwongen en daarom bij God geen penning waard.
215
Ik weet de reden waarom God onder het Oude Testament niet heeft gewild, dat men Hem in den tempel te Jerusalem visch opofferde. Want ofschoon Hij anders de visschen wel mocht lijden, wilde Hij hen echter niet in den tempel hebben, omdat zij niet levend naar Jerusalem konden gevoerd worden. Wat dood is, begeert God niet. Een dood offer is Hem niet aangenaam, evenmin een berouw op het doodsbed.
Als 'tlichaam, mat en zonder kracht Het vreeslijk uur van sterven wacht.
Als 't hart gevoelloos en verstijfd Het trage bloed door de aadren drijft,
't Verstand bedrukt en afgemat Door zwarte nêev'len is omvat,
Als kracht en leven u ontgaat,
Dan komt uw boete licht te laat.
Daarom heeft Jesus tot de verstokte zondaars gezegd: „Gij zult mij zoeken en niet vinden en in uwe zonden zult gij sterven.quot; Joan. 8.
Wanneer heeft Maria gevonden? Na drie dagen. Al wederom een geheim, want zooals Lyranus getuigt, heeft Maria Christus op een Dinsdag gevonden. Nu was de Dinsdag Bies Marlü aan den krijgsgod Mars gewijd, en hieruit blijkt dat ook de soldaten God kunnen vinden en zalig worden. Petrus heeft op het gegeven bevel des Heeren zijn net in zee ge wor pen en toen zooveel visschen opgehaald, als er volkeren op de wereld waren, om aan te toonen, zegt Cornelius a Lapide»
1 j j • «i , quot;l------- quot; in ■liMiiii
dat God uit alle standen en geslachten den mensch tot bekeering oproept.
Nu komt de vraag of God ook de soldaten voor den hemel I heeft uitverkoren? Men zou hieraan bgna twijfelen; want als Hij de soldaten altijd verhoorde, zou er haast niemand in den hemel komen, daar voor de meesten hun dagelijksch gebed in niets anders bestaat dan in: „hale mij de duivel.quot; Echter
216
vindt men ook heilige soldaten , die met het christen legioen van Thebe altijd bereid zijn goed en bloed voor God op te offeren.
Wie heeft gevonden? Maria. Wien heeft zij gevonden? Jesus. Hoe? Midden onder de leeraren. Waar? In den tempel. Wanneer ? Na drie dagen. Ik ben ten hoogste verwonderd , dat de Evangelist niets schrijft over de groote vreugde van Maria, daar alles toch in de H. Schrift vermeld staat van af het oor van Malcbus tot aan de lodderoogen van Lea toe, van de kromme voeten van Jacob tot den grooten haarbos van Absalon, van den mommelenden mond van Anna tot de heks in Saul's dagen, van den ezel van Balaam tot aan het krabben en jeuken van Job, ja zelfs het kleine hondje van Tobias incluis. Niets echter, geen woord, geen jota, geen sikkepitje vind ik over de vreugde van Maria, toen zij Jesus in den tempel had gevonden. Niemand echter verwon-dere zich hierover, want de Evangelist wist dat deze vreugde niet te beschrijven was.
O wat eveneens onbeschrijfelijke vreugde zullen wij ellendige Adamskinderen eens smaken, als wij met de geestelijke bruid onzen bruidegom Jesus na lang zoeken zullen gevonden hebben bij onzen dood. Welk een blijdschap zullen wij genieten , als wij na dit sterven Hem zullen vinden op zijn troon van eeuwige glorie. Daar ja kan ieder ziel in geestverrukking uitroepen; „Inveni quem diligit anima mea, tenui eum nee dimittam'' „Ik heb Dengene gevonden dien mijne ziel lief heeft; ik wil bij Hem blijven tot in eeuwigheid.quot; Amen.
Vrij mag de Meimaand roemen Op tal van achoone bloemen,
Waarmêe ze ons hart verrukt;
Ik heb voor mij gekozen Twee purperroode rozen,
In 'a Hemels hof geplukt.
Als de menschen de groote zaligheid des hemels willen te kennen geven, zeggen zij gewoonlijk: de hemel is vol muziek. Nu ik wil dat niet tegenspreken, doch ben van oordeel dat de hemel vol bloemen is, en dat meen ik omdat er dikwijls bloemen uit den hemel op aarde gekomen zijn. De zalige^ maagd Abundantia bij voorbeeld toen zij nog maar acht jaar oud was, heeft op zeker keer de heilige Moeder Gods en haar goddelijk Kind gezien en midden in den winter van haar een gouden appel met allerschoonste bloemen gekregen. Aan de heilige maagd en martelares Digna is in den slaap de H. Agatha verschenen, die haar verscheiden wonder-schoone rozen bracht, om haar te versterken voor den marteldood. O heerlijke bloemen! De heilige maagd Gertrudis is eens op het hoogfeest van Hemelvaart de Moedermaagd te gemoet gekomen, met een gouden kleed aan, waarop verschillende groote en kleine bloemen waren gestikt, die be-
218
toekenden de verschillende goede werken harer dienares. O wonderbloemen! Toen de H. Nicolaus van Tolentijn, van onze orde, eens na den maaltijd de overgebleven stukken brood aan de armen buiten de poort wilde geven, vroeg hem 'zijn overheid wat hij daar droeg? Hij antwoordde rozen, en ziet! terstond werden de stukken brood in rozen veranderd.
De heilige maagd en martelares Oaecilia, nadat zij Valerianus
aanbod had algeslagen met het besluit zich aan haar hemelschen bruidegom voor eeuwig te verloven, ontving »an een Engel twee kronen met rozen en leliën. Nadat de zalige Aegydius de onbevlekte zuiverheid van Maria vurig had verdedigd, sloeg hij met zijn staf driemaal op den grond, en terstond kwam ter zelfder plaatse een lelie te voorschijn waarop deze woorden { geschreven stonden: Maria, maagd voor de geboorte, maagd in de geboorte, maagd na de geboorte. Den zaligen Josonus, daar hij in zijn leven zoo'n groote vereerder was geweest van den naam van Maria, zijn na zijn dood vijf rozen uit den mond gegroeid, die ieder een letter van Maria droegen. De zalige Joannes had zooveel ijver voor Maria, dat hij zijn geheele leven doorgebracht heeft met het overwegen van de woorden; Ave Maria, daarom is op zijn graf een witte lelie opgeschoten. Aan de heilige maagd en martelares Dorothea hebben de engelen een mand vol uitgelezen bloemen gebracht. Terwijl in de kerk van den H. Ludovicus te Tolosa in Asturië op den geboortedag van dien heilige het misoffer werd opgedragen, ontsproten daar bloemen, die in dat land onbekend waren.
Daar dus de hemel zoovele bloemen voortbrengt en Christus zelf als een tuinman de ziel des rechtvaardigen bij een bloemenhof vergelijkt , en daar het weder heden de eerste dag gt; van Mei is, de maand der bloemen, daarom wil ik op den feestdag der Apostelen Philippus en Jacobus de deugden / dezer twee heiligen bij bloemen vergelijken. Derhalve bind ik uit deze bloemen een ruiker te zamen, om dien aan mijne toehoorders te schenken, want hun geur is verkwikkend.
219
Van de vogelen is de koning de adelaar, van de viervoetige dieren de leeuw, van het gesternte is de koningin de zon, van de visschen ia de koning de walvisch, van de boomen de ceder, van de metalen het goud en van de bloemen is de koningin de roos. De edele roos met haar roode kleur,—» beteekent de liefde, en deze liefde vind ik bij de Apostelen Philippus en Jacobus.
Onder het Oude Verbond begeerde God uitdrukkelijk van de menschen, dat zij Hem het eerstgeborene zouden opofferen, namelijk het eerstgeborene lam, het eerstgeborene kalf en zoo van alle dieren. Hierdoor wilde God te kennen geven, dat de mensch ook het eerstgeboren van zichzelf aan Hem moest schenken. Dit nu is het hart, want de geneeskundigen zeggen: „cor est primum vivens et ultimum moriens,quot; „het |' hart is het dat het eerste leeft en het laatste sterft.quot; Dit ' eerstgeborene wil God hebben als een offer. Daarom zeg ik: het hart des menschen, dat is een schatkamer der liefde, een brandende liefderoos, wier reuk den Allerhoogste aangenaam is, dat hart zal zijn voor God een oven van liefde, een magneet van liefde, een vloed van liefde, die naar die ondoorgrondelijke zee van goedheid en barmhartigheid vloeit.
Eenige schrijvers meenen en nemen daarbij ten getuige den ouden rabijn.„Earcephas, dat God, toen Hij den mensch begon te scheppen, hem niet in eens heeft gemaakt uit leem, maar aan de Engelen beval het eene lid na het andere te boetseeren, en zoo maakten dezen op Gods bevel den mensch armen, handen, voeten, hoofd, ooren en alle uit- en inwendige leden, totdat zij eindelijk aan het hart kwamen. Dit echter heeft God met eigen handen gemaakt, volgens het woord van den psalmist: „Qui finxit singulatim corda eorum.quot; Hij heeft eigenhandig hunne harten gevormd. Ps. 33:15; om aan te toonen, dat de mensch zijn hart aan God moet geven en Hem boven alles beminnen. Zoo kan men van de redelooze dieren
220
leeren, hoe men zijn weldoeners moet liefhebben. Aelianus schrijft dat zeker voornaam heer, op reis zijnde en geen ander reisgenoot hebbende als zijn hond, onder weg een zak met geld verloor, doch de hond hield uit liefde tot zijn meester de wacht bij het geld. Na eenige dagen zoekens vindt de heer den nog gesloten bundel, maar daar naast den hond, die uit liefde tot zijn meester zich had laten dood hongeren. Dezelfde Aelianus verhaalt van een adelaar, die door zeker jonkvrouw het leven was gered, dat toen volgens het gebruik der oude Komeinen de jonkvrouw na haar dood werd verbrand ook de adelaar uit liefde zich vrijwillig in het vuur wierp en zich met zijn weldoenster liet verbranden. Zie nu, o mensch! De redelooze dieren zijn redelijker dikwijls als gij, daar zij dengene beminnen, die hen lief heeft. Een veel grootere liefde zijt gij uw God verschuldigd, door wien gij geschapen zijt, verlost, geheiligd en nog ieder oogenblik in het leven behouden wordt.
Zekere maagd uit de orde van Dominicus, Sibillina genaamd, hoorde eens op Pinksterdag, toen zij bezig was het vuur te overdenken dat op de Apostelen is neergedaald, eene stem die riep: Sibillina ik wenschte dat gij door een zelfde vuur waart ontstoken, dat is het vuur der liefde. O, aandachtige harten! Ik wenschte dat gij allen brandet van het vuur der liefde Gods zooals deze heilige maagd gebrand heeft. Dan zou God zich niet meer beklagen zooals Hij bij den propheet y Isaias gedaan heeft: „Filios enutrivi et exaltavi, ipsi autem : spreverunt me,'' ik heb kinderen opgevoed en verheven, maar zij hebben mij veracht. Isaias: 1. Maar ware rozen van liefde waren de twee glorievolle Apostelen en bloedgetuigen Philippus en Jacobus; want evenals het den verliefde eigen is altijd aan zijne beminde te denken, zoo ook brandde Philippus van liefde, zoo waren al zijn wenschen er opgericht om God te zien, zooals hij zelf tot Christus heeft gezegd: „Domine, ostende nobis Patrem et sufficit nobis.quot; „Heer laat ons den Vader zien en 'tis ons
genoeg:quot; ik begeer niet aan uw rechter- of linkerzijde te zitten, zooals anderen gewenscht hebben, ik hoop ook geen tijdelijke belooning, ik wil de wereld gaarne verlaten, laat mij den Vader zien, dien ik zoozeer bemin.
Paulus is eens in den derden hemel opgenomen geweest en toch weer op aarde teruggekomen. Hij heeft ongetwijfeld daar het geheim der H. Drievuldigheid gezien, want hij zegt: ik heb dingen gezien, die het geen mensch geoorloofd is te zeggen. Hij heeft daar gezien de hemelsche heerscharen, de Cherubijnen, de Seraphijnen, de onuitsprekelijke glorie Gods, de overstelpende vreugde des hemels en toch is hij naar beneden teruggekomen.
Ik vraag wat deed menigeen als hij in den hemel was ? Hij zou zeker naar dit tranendal niet terugkeeren. Denk maar eens iemand, die in een huis is waar het hem goed bevalt, waar de potten in de keuken een eigenaardige muziek maken, waar het altijd table d'hote is, waar de wijn in de glazen door zijn terugkaatsing tegen den rand heet wordt en duistere hoofden maakt, waar de panlikkers, klaploopers en Jan-salies gestadig de trappen op- en afloopen. O zegt ieder hier is het goed te zijn, goed te wonen. Zoo heeft Petrus het waarschijnlijk ook begrepen , -toen hg bij het zien van nog maar een schaduw van Christus' glorie op den berg Thabor uitriep: „Heer, het is hier goed te wonen.quot; Doch Paulus, ofschoon in den derden hemel opgenomen , zegt: neen en begeeft zich weer naar de aarde. Waarom ? De H. Cyrillus van Alexandrie geeft hiervan de ware reden aan, als hij zegt: Paulus is van uit den derden hemel naar de aarde teruggekeerd om Christus te prediken, met andere woorden uit liefde tot den naaste. O, schoone roos der liefde. Doch niet alleen hij Paulus, ook bij de beide apostelen Philippus en Jacobus brandde die vurige liefde tot den evennaaste, daar hun apos-telwerk nergens anders in bestond, dan in de bekeering der
zielen. Hun doel was met den hengel van het woord Gods zielen te vangen, met het licht van Gods woord zielen te verlichten, met de spijs van Gods woord zielen te sterken en in den schaapstal van Christus te voeren. Jacobus deed dertig jaren te Jerusalem niets anders als op zielen wachten, naar zielen trachten, zign hart brandde van ijver om zielen te winnen, van liefde tot den naaste. O vuurroode roos der liefde! Doch niet alleen als een roos, ook als een lelie moet het hart des menschen zijn.
Er is geen bloem die zoo snel in de hoogte groeit als de lelie, daarenboven heeft zij een knol niet ongelijk aan het menschelijk hart. Daarom ook is de lelie het beeld van een oprecht hart, waar het in- en het uitwendige overeenstemmen.
Een wonderlijk onderscheid is er tusschen het graankorreltje dat de akkerman ih de aarde werpt en dat wat de mier er in draagt; het eerste immers gaat op, groeit en brengt vruchten voort, maar het tweede komt niet op maar blijft onvruchtbaar hoe lang het ook in de aarde ligt. Waar komt het van daan? Het komt omdat de mier als zij het korreltje in de aarde draagt eerst het hartje er af bijt, zoodat het niet groeien kan. Verder vraag ik: waarom heeft God het offer van Abel aangenomen en dat van Caïn niet ? De reden ligt hierin, omdat Abel met een oprecht hart geofferd heeft, droeg zijn gave ook vruchten en was Gode aangenaam, daarentegen had Caïn's offer het hart verloren, dat is, de oprechte meening en was daarom God ook niet welgevallig. Want een oprechte meening , dat wil zeggen die van harte is, geeft voedsel en kracht, sterkte en leven , het is een schat die alles bevat; in één woord; het is alles en overtreft alles. Amen.
LOITOE OP DEN DAPPEREN KIDDER EN HEILIGEN BLOEDGETUIGE SEBASTIANUS.
Ik hoor in dit mijn A, B, C,
Niets liever als de G, G , G.
A geeft mij niets, B niets, C niets, D niets, E niets, F niets, G-, G, ga voort van het hof.
Sebastianus, een voornaam ambtenaar aan het hof van de keizers Maximinus en Diocletianus, leefde naast deze monarchen die tevens groote vijanden van het geloof in Christus waren, zeer heilig en godvreezend. Van de hoven kon de dichter met recht zeggen:
: 't Geloof ligt aan de hoven dood.
Gerechtigheid heeft grooten nood.
De vroomheid reist daar gauw van daan 'tGeduld moet spoedig naar de maan,
De hoovaardij is uitverkoren.
Ootmoedigheid heeft 't veld verloren,
De waarheid is van daar getogen De trouw is over zee gevlogen.
De nijd is vet en dik en groot,
Barmhartigheid sterft naakt en bloot,
De deugd is van het hof verdreven En de ondeugd is daar ingebleven.
Daarom zeg ik met een anderen dichter: „Exeat ex aula qui cupit esse piusquot; „hij verlate het hof die godvreezend -wil leven.quot; Zoo spreekt ook Justus Lipsius als hij zegt: „Facilior transitus ad coelum est ex caula quam ex aulaquot; „veel lichter kan men uit den schaapstal in den hemel komen als uit de hofzaal.quot; Niettemin leefde Sebastianus heilig aan zulk een zondig hof; tusschen die ongeloovige heidenen die steen en voor den waren God aanbaden, aanbad hij Dengene voor wiens eer Stephanus zich had laten steenigen; in één woord aan een hof, waar men in lusten en listen en lasten, in alle ondeugden leefde, daar leefde Sebastianus in heiligheid.
Toen Mozes met zijn uitverkozen Israëlitisch volk aan de Eoode Zee was gekomen, merkte hij dat de zijnen „het erg in den rug kregen,'' daar Pharaö met zijn krijgsbenden hen op de hielen zat. Op Gods ingeven beweegt hij nu de zee met een slag van zijn stok en de baren wijken aanstonds van elkander. , O mijn God! de zee is veel gehoorzamer als wij, want God slaat ons dikwijls met zijn roede en toch wijken wij niet af van het pad onzer zonden. Nadat nu de zee zich in tweeën had gedeeld, marcheerde Mozes met zijn volk erdoorheen. Hierbij moet men een tweede wonder in acht nemen; want, zooals Arias Montanus opmerkt, is de bodem der zee vol vuilheid en slijk, en toch zqn de Joden daardoor in het minste niet besmet, maar er door gemarcheerd als de zonnestralen door een vuil gt; glas. Het is wel wonderbaar door het vuil te gaan en niet besmet te worden, doch midden onder de hovelingen te «leven en heilig te blijven, is nog veel meer. Aan het hof vindt men vele wilde Esaus, maar Sebastianus leefde als een Isaïas; aan het hof vindt men vele hoovaardige Hamans, maar Sebastianus leefde als een ootmoedige Amandus; aan het hof vindt men vele woekeraars als Zacheüs, maar Sebastianus leefde als een milde Zacharias; aan het hof vindt men vele dieven' als Achan, maar Sebastianus leefde als een eerlijke
225
Achatius; aan het hof vindt men vele zondige Nabals, maar Sebastianus leefde als een onschuldige Abel. Dat is veel en nog veel meer als door het vuil te gaan en zich niet te bevlekken.
Pilatus vroeg aan den gezegenden Heiland: „Quid est veritas?quot; Wat is de waarheid?quot; Joan. 18: 38. Eoei! zou dan zulk een groot heer nog niet weten wat de waarheid is? Neen, hij wist er niets van. Waarom niet ? Omdat hij aan het hof i leefde, waar men de waarheid niet kent. Ten hove is de waarheid als het wildbraad waarmede Rebecca den ouden Isaac bedroog; ten hove is de waarheid als de zonnewijzer van koning Ezechias, waarop de schaduw terugliep; ten hove is de waarheid als het gordijn van den grooten schilder Parrhasius, dat Zeuxis wilde wegschuiven, meenende dat er een kunstig vrouwenbeeld achter school, ofschoon er niets achter zat; ten hove is de waarheid als het Trojaansche paard dat van binnen met schelmen was opgevuld. De rechte waarheid vindt aan het hof geen enkel hoekje, daar heet het G. G. G. ga weg van hier en zoek een betere plaats. Doch bij Sebastianus heeft de waarheid aan het hof een goede plaats gevonden. Dat is wat wonders! Zekerlijk. Als men ten hove sprak van landen te veroveren, dan sprak Sebastianus er van om het rijk des hemels in te nemen. Redeneerde men ten hove van krijg en bloed vergieten, dan vertelde Sebastianus dat men moest strijden tegen zijn eigen booze hartstochten. Smaalde men ten hove op een vroolijk en wellustig leven, dan deed Sebastianus verstaan dat men aalmoezen moest geven aan de armen. Beraadslaagde men ten hove hoe de christenen het best te vervolgen, dan ried Sebastianus hun aan Christus na te volgen. Hoort dus en leert de waarheid van Sebastianus, gij hovelingen. Hij was als een zwaan die in het water zwemt en evenwel niet nat wordt, hij was als een salamander die midden in het vuur is en zich niet brandt; hij was als een roos onder de doornen, die heerlijk riekt. Sebastianus tusschen
226
de zondige hovelingen en dan nog heilig. O wonder hoven wonder! Leert, nog meer, gij hovelingen! Uwe oogen zijn brandspiegels waarmede gij menig kuisch hart heht ontstoken, maar de oogen van den H. Sehastianus waren vensters, waaruit de goddelijke liefde straalde. Uwe tongen zijn dikwijls snijdende zwaarden om de eer der naasten te kwetsen, maar de tong van Sehastianus was een orgel, waaruit de lof Gods weerklonk. Uwe ooren zijn holen waarin de echo der wraak weerklinkt, maar de ooren van Sehastianus waren kanalen, waarin niets anders dan liefde en vergeving binnenstroomde. Uwe harten zijn aanbeelden, waarop slechts de leugen wordt gesmeed, maar het hart van Sehastianus was een bloempot, waarin een bloempje groeide, Jesu-min of liever Jesu-mijn. Dat is een wonder.
Het woordje /wf laat zich aldus ontleden. De H is geen letter, maar slechts een aspiratie, en zoo bigint hof zeer te recht met aspiratie of zuchten. De 0 is ook geen letter, doch slechts een nuL Nu blijft de f nog over, en dat is Falsitas Valschheid. Zou er dan ten hove in 't geheel geen waarheid zijn? Zeer zelden, en als zij aan het hof komt, dan nog trekt men haar een sierlijk kleedje aan, dat wil zeggen men verbloemt haar. Een voorbeeld.
Koning David gaat na het middagmaal op het dak van zijn huis een wandeling doen, doch viel vandaar in de diepte, i want hij hield zich in die oogenblikken niet op met zijn psal-i men en liederen, maar met liederlijke gedachten; en ofschoon hij juist een delicate soep had gegeten, hield hij zich nu weer bezig met lepelen. Om kort te gaan, David zondigde grof, zeer grof. Nathan de propheet, krijgt van God bevel naar het hof te gaan en den koning de waarheid onder den neus te wrijven ; hij gaat doch omschrijft de waarheid met eene gelijkenis. Sire, zegt hij, er was een rijk man , die een groote kudde schapen bezat. Deze rijke nu neemt het eenig lammetje van een armen buurman, die het beest in zijn schoot
-1 • - f
227
liet slapen en liefhad als zijn eigen ziel, enz. enz. Na veel omwegen zegt de propheet tegen den koning: gij zijt die man, want God heeft n alles gegeven, wat uw hart begeerde en toch hebt gij de vrouw van Urias tot u genomen, Urias gedood, enz. Men ziet hier hoe de propheet Nathan zelf de waarheid aan het hof verbloemde. Doch Sebastianus doet niet zooals Nathan, maar hij zegt de naakte waarheid aan de beide keizers Maximinus en Diocletianus, hij zegt het hun vlak in het gezicht, dat zij dwaas doen met hun afgoden te aanbidden. „Omnes dü gentium daemonia,quot; „alle afgoden der heidenen zijn duivels,quot; zegt hij. Bacchus, zoo gaat hij voort, is niet de wijngod, maar de ware wijnstok is Christus, die als een wijndruif onder de pers des kruises is uitgepersd; deze is de God van den wijn. Pluto is niet de god van de hel, maar Hij , die den hoovaardigen Lucifer met al zijn aanhang naar beneden heeft gestort. Deze heeft de macht over de hel. Tellus en Ceres zijn niet de godinnen van de aarde en de vruchten , maar de ware spijs der zielen en de God, van hemel en aarde is Hij , die in het Sacrament des altaars tegenwoordig is en het brood der Engelen wordt genoemd. Neptunus is niet de god der wateren , maar Hij die zich in den Jordaan heeft laten doopen. Aanbidt dezen , Hij kan u tot kinderen Gods maken. Uw stomme, domme, steenen beenen, katten, ratten, uw ingebeelde goden, laat hen varen, want zij hebben u nooit geholpen, zij helpen u nu niet, en zullen u nimmer kunnen helpen. G. G. G. Ga hovelingen, leert de waarheid.
Sebastianus een heilige soldaat, dat is een wonder! Er kwam op zeker tijd een hoofdman van Capharnaüm tot Christus den Heer met het ootmoedig verzoek om zijn knecht, die te huis ziek lag, te genezen. Ja, zegt de Zaligmaker, ik zal bij je komen. De hoofdman verontschuldigt zich en zegt dat bij dit onwaardig is. Ik weet wel, dunkt me, waar de schoen hem knelde. Zonder twijfel was het huis niet uitge-
228
veegd, zooals dat bij soldaten gewoonlijk toegaat; wellicht lag er op de tafel een spel kaarten, eenige glazen en zwarte pijpen ; de stoeien en banken half gebroken en door elkander gegooid; in plaats van een rozenkrans rolletjes pruimtabak; het huis vol spinnewebben en rook, zooals in een wachthuisje, en op de brits een stroozak. Neen, denkt de hoofdman, ik kan God in zoo'n varkensstal niet binnenleiden; doch Heer, zoo zegt hij, spreek slechts één woord en mijn knecht zal | gezond worden. Toen Christus dit hoorde, verwonderde Hij ' zich over het groote geloof van dezen soldaat. Doch waarom ? Omdat het een wonder is dat een soldaat heilig leeft, daar de meesten eerder den duivel als Grod in den mond hebben. Het tegendeel echter toont ons Sebastianus, die soldaat en nog wel overste van de lijfgarde van keizer Diocletianus was en evenwel heilig heeft geleefd. Zeker dat is een wonder boven alle wonderen.
De Benedictijnen hebben zoovele heiligen, dat wilden zij ieder dag het feest van één heilige vieren, eeu geheele eeuw niet toereikend zou zijn. De orde van den H. Franciscus telt zooveel heiligen , dat men wel kan zeggen; evenals de wereld vóór ongeveer zeventig jaar bijna geheel Fransch was, zoo is ; de hem,el ook meestendeels Franciscaansch, dat is echter geen wonder. De orde van mijn heiligen patroon Augustinus telt zoovele heiligen, dat alle kameelshuiden van Job niet voldoende zouden zijn om daaruit gordels te snijden voor die Augustijnen. De Dominicanen hebben zooveel heiligen dat als men alle gesprenkelde lammeren van Jacob duizendmaal neemt, dezen nog veel kleiner getal uitmaken. De Jesuiten hebben zooveel heiligen in den hemel dat zij bijna onnoemelijk zijn. Dit alles is echter geen wonder, want kloosterling . te zijn en heilig te leven,, tusschen vier muren te zitten en heilig te blijven, gaat nog; doch onder soldaten te leven en heilig te wezen, dat is een van de grootste wonderen.
229
Ais Mozes zag dat een braambosch in vlam stond en echter niet verteerde, sprak hij: dat is een wonder; doch het scheen hem niet zoo groot toe, als toen een harde steenrots water c gaf, daar deze anders door slaan niets als vuur geeft. Ik hen in dit geval op Mozes' zijde, doch niet minder is het wonder als iemand onder de soldaten in het vuur staat (ik meen het vuur der hartstocht) en niet brandt. Zulk een wonder was Sebastianus. Gr. G. G. ga heen, gij christen soldaat en volg hem na.
Nadat de lijdende Heiland evenals Isaac met het hout op den berg Moria met zijn kruis op den Calvarieberg was geklommen, hebben de onmenschelijke soldaten en joden Hem terstond zijn kleeren uitgetrokken. Deze bestonden uit een boven- en onderkleed. Het onderkleed was door Maria in zijne kindsheid voor Hem gemaakt en groeide later met Hem op. Het bovenkleed echter hebben de soldaten genomen en in vier stukken gedeeld, want zij hadden gezien of gehoord dat niet lang te voren eene vrouw, die aan bloedgang leed, den zoom i van dat kleed had aangeraakt en terstond daarop genezen was. Zij . meenden dat Christus een toovenaar was en deze rok ook zekere tooverkracht bezat. Daarom wilde ieder van hen er een stuk van hebben om daarmede naar hun meening te kunnen- too- «« veren. Ook tegenwoordig vindt men nog menschen die niet alleen uit kerken en kerkhoven, maar ook van galgen, raderen en pijnbanken allerlei rariteiten wegnemen, zooals vet, ketenen, stroppen enz. die in aanraking zijn geweest met een of ander gehangen dief, om die voor allerlei duivelskunsten te gebruiken
In het markgraafschap Baden, schrijft Bolandus had een soldaat aan een armen bloed een schaap ontnomen. De arme nam zijn toevlucht tot den H. Vedastus, pastoor van dat land; de pastoor vermaande den dief bet schaap terug te geven. Deze echter ontkende zijn misdaad, en terwijl hij halstarrig bij zijn ontkennen bleef, ziet, daar riep op eenmaal zijn
ƒ
230
handschoen: mê, mê , mê, evenals een schaap doet, zoodat de soldaat nu verraden was. Maar goedige hemel! als de handschoenen van alle soldaten die gestolen hebben, ook eens zouden roepen, het zou nog grooter geschreeuw worden als op de varkensmark te Zwijndorf.
De H. Rosa, zoo schrijven de Annales Minorum, was eens door haar buurvrouw een hen ontstolen; en daar deze dit ontkende zijn haar terstond op de rechterwang kippeveeren gewassen. Heere, mijn tijd! als het de soldaten ook eens zoo ging, dan hadden de meesten hun gezicht met kippeveeren, koehaar, varkensborstels en schapewol zoodanig begroeid, dat zij er vreeselijker nog zouden uitzien als de wildste boschduivel.
Doch zie, het tegendeel geldt bij den soldaat Sebastianus, die voortdurend er op bedacht was zijn evennaaste voordeel aan te brengen. Hij had eens vernomen, dat vele christenen hier en daar in kerkers en kotten waren opgesloten op bevel van den tyrannieken keizer, doch om het lamenteeren en jeremiaden hunner vrouwen begonnen velen te wankelen en liepen groot gevaar van het geloof te zullen afvallen. Om dit te voorkomen begaf de dappere Sebastianus zich tot hen, versterkte hen in het geloof en moedigde hen tot een ridderlijken martelstrijd aan.
Samsom gaf eens een raadsel, ra, ra, wat is dat? „De comedente exivit cibus et de fo rti egressa est dulcedo,quot; van den etende is een spijs uitgegaan en van den sterke iets zoets. Jud. 14:14. Bij Sebastianus was dit evenwel geen raadsel, maar een duidelijke waarheid, want van dezen sterken ,riddelijken soldaat is zulk een zoete welsprekendheid uitgegaan, dat hij daardoor vele duizenden hetzij in het geloof heeft versterkt, hetzij daartoe gebracht, ja onder welke laatsten zelfs de hoogste ambtenaren des keizers, stadhouders, hofmeesters , raadsheeren, Nicostratussen, Chromatassen, Marcussen, Marcellianussen en meer anderen.
231
In het boek der Macliabeen cap. I wordt een groot wonder verhaald. Uit vrees voor de soldaten hadden de priesters het vuur uit den tempel gebracht en in de aarde begraven. Na langen tijd zochten zij het weder, maar vonden in plaats van vuur water. Dit water sprengde de priester Nehemias op het hout, waarop het terstond in vuur veranderde „ita ut omnes mirarenturquot;, zoodat allen zich verwonderden. Water in vuur te veranderen, is veel, maar lafhartige lieden in zulk een vuur te doen ontvlammen, dat zij om Christus' wille alle mogelijke martelingen manmoedig uitstaan, is ook veel. Dit heeft gedaan Sebastianus, de heilige, dappere ridder. quot;Want zekere voorname vrouw, de echtgenoote van Nicostratus, die eenige jaren lang stom was geweest, heeft hij door het heilig kruisteeken de spraak teruggegeven, ja haar, die een laffe vrouwspersoon was, zoo'n ridderlijken moed in de borst gejaagd, dat zij haar bloed voor Jesus heeft vergoten. Dit is inderdaad een heilige soldaat.
De H. Schrift meldt ons van Absalon, dat deze een buitengewoon schoon mensch was en daarbij een goed politicus, want hij stond 's morgens vroeg op, begaf zich naar de poort U van het paleis en groette ieder die er in- of uitging, allervriendelijkst. Zie eens, hoeveel katten één enkel mensch ten hove kan maken Als er een burger aankwam kuste hij dezen op de familiairste wijze, kwam er een boer, dan vroeg hij: God groete u, lieve landman, wat draagt gij daar in uw korf? Ik heb daarin een klein geschenk en heb mij verder te beklagen over onzen burgemeester die ons boeren hard behandelt en scheert als de herder zijn schapen. Best, goede landman, sprak Absalon, ik zal voor u zorgen, „osculabatur eum,quot; en hij gaf hem een kus. Hierdoor nu wist deze prins zooveel te bewerken, dat hij bijna alle Israëlieten op zijn hand kreeg, zoodat zij gaarne hun leven voor hem wilden laten. Heeft een kus van een aardschen
232
menscli, die toch niets anders is als een verniste leemklomp. zooveel uitgewerkt, wat zal dan niet de kus gedaan hebben dien Christus aan den H. Sebastianus heeft gegeven ? Deze kus was niets anders dan de goddelijke liefde, zooals de geestelijke bruid uitroept: „Osculotur me osculo oris suiquot; hij kusse mij met een zoen van zijn mond. Cant. 1:1. Sebastianus begeerde uit liefde tot Christus zooveel druppels bloed te vergieten als er waterdroppelen zijn in de Eoode Zee. Tegenwoordig vindt men zeer veel soldaten die meer wijn als bloed vergieten. Ga dan en leer iets van den ridderlijken soldaat Sebastianus.
Eenige mijlen van Constantinopel aan de engte der Aegeische Zee of de Hellespont is eene plaats, waar aan de eene zgde der zee in Azië eene stad ligt met name Abido en aan de andere zijde in Europa eene stad Seston genaamd. Daar is het, dat de verliefde Leander des nachts dikwijls de zee is overgezwommen, omdat aan den overkant een schoon dochtertje woonde Hero genaamd , dat hij bovenmate beminde. Geen waterstroomen, zelfs
Iniet de zee konden de liefde van dezen jongeling uitblusschen. Toen hij wederom eens de zee wilde overzwemmen, overviel hem een hevige storm; nU spreekt hij de bruisende watervloeden aan ;niet de zee konden de liefde van dezen jongeling uitblusschen. Toen hij wederom eens de zee wilde overzwemmen, overviel hem een hevige storm; nU spreekt hij de bruisende watervloeden aan ;
Parcite dum propero, mergite dum redeo.
Gij toornige baren verschoont heden mij Nu liefde mij voortjaagt naar de andere zij,
Maar als ik terugkeer met jeugdigen moed Wees dan vrij mijn graf, o gij bruisende vloed.
Gij natte nar, dat heet wel amantes, amenies, heminnend en gek. De liefde is niets te zwaar, er is geen reis waartoe de liefde niet aanzet, er is niets zoo bitter dat de liefde niet versuikert.
De liefde rent in dolle vaart Gelijk een toomloos, hollend paard;
Zij ziet geen kwaad, geen leed, geen nood.
Maar loopt gewillig in den dood.
Zij is als honing voor 't gemoed;
Waar liefde is smaakt het bitter zoet.
233
Dat is in 't kort van de mittelooze, wilde wereldsche liefde gesproken. Maar wat moet men wel zeggen van de goddelijke liefde, die zoovele duizenden martelaren in hun onbeschrijfelijke pijnen moed heeft gegeven?
Deze liefde heeft het gemoed van den ridderlijken Sebastianus zoodanig ontstoken, dat hij naar den tyrannieken bloedhond Diocletianus is gegaan, deze zijn groote dwaasheid in scherpe woorden heeft verweten en zich bereid verklaard voor de eer en de leer van Christus zijn bloed te willen vergieten. Welaan Christen, leer standvastigheid in het geloof van Sebastianus. „Aquae multae non potuerunt extinguere charita- -w. tem; vele stroomen waters konden zijn liefde niet uitblusschen.'' Cant. 8 : 7. Diocletianus nam Sebastianus zulk stout bestaan uiterst kwalijk en ried hem aan vaarwel te zeggen aan Christus en diens leer, hem daarbij hooge posten belovende, ja zelfs liet hij alle kostbare kleinoodien en edelgesteenten daar brengen om Sebastianus tot afval te bewegen. Doch alles te vergeefs.
Nu werd de moedige ridder aan een paal gebonden en doorschoten met pijlen, die hem echter niet in ,het minste leed deden, want zij waren hem allemaal zoet, daar zijn hart het doelwit was der goddelijke liefde en alle slagen slechts dienden om de zaal des hemels voor hem te openen.
Met de edelgesteenten, waarvan wij daar juist hebben gesproken, wil ik sluiten. Wat waren die edelgesteenten voor Sebastianus? Niets anders als ellendesteenen. Voor ons is ook een ellendesteen de karbonkel der pest, een ellende voor ons is de Turksche steen. O Jesus, straf ons niet met zulke ellendesteenen, maar weer door de voorbede van den H. Sebastianus van deze keizerlijke residentiestad deze beide straffen af, opdat wij in deze ellendewereld gerust en tevreden mogen leven, en hiernamaals met den dapperen ridder en bloedgetuige Sebastianus uw goddelijk aanschijn mogen genieten. Amen.
LOFREDE OP DEN FEESTDAG VAN DEN BLOEDGETUIGE VOOR CHRISTUS DEN H. VITUS.
Zit gij warmpjes in dö kleeren,
Hebt gij duiten te verteren,
Zijt gij vroolijk van gemoed,
Dan ook hebt ge in overvloed Vrienden die u liefde zweren Vrienden die uw geld verteren.
Vrienden die uw voeten likken,
Vrienden die uw wijnen slikken;
Maar een vriend van harte groot Leert men kennen in den nood.
Wie kan mij zeggen wat het papier is ? Een, twee, drie... Niemand? Nu dan zal ik het zelf maar doen.
Het papier is een vriend der sneeuw.
Het papier is het werk der geleerden.
Het papier is de oorzaak der correspondentie.
Het papier is het onderhoud der kanselarijen.
Het papier is zooveel waard, dat de grootste monarchen het op hunne handen dragen.
Wie zijn echter de ouders van het papier?
Zijn vader is een lompensmid, zijn moeder een vuile smeerlap. Zoo kan dan uit iets kwaads iets goeds voortkomen? Zeker. Uit een dolenden heiden, uit een afgodisch
235
mensch, uit een vijand van het christen geloof kan een heilige zoon voortkomen. Zoo'n verblinde vader was Hilas en evenwel heeft hij een grooten bloedgetuige tot zoon gehad , namelijk den H. Vitus, die in de katholieke kerk wordt vereerd en een der veertien bizondere patronen is in ziekte en nood.
Vrienden in den nood , gaan zeven en zeventig, ja meer nog op een lood. Armoede is een groote nood. Job heeft dit ondervonden, want hem werd zijn eer ontnomen, zijne gezondheid ging verloren en alle afschuwelijke ziekten overvielen hem, zoodat hij om zijne melaatschheid alle vrienden had verloren. Doch dat de vijand het allereerst hem in armoede stortte, zijn vee, huis en hof door het vuur verteerde, was omdat hij meende Job door de armoede tot wanhoop te brengen, want een mensch valt niets zwaarder als armoede.
Bij Mattheus 25 lezen wij , dat tien maagden door den god-delijken bruidegom ter bruiloft genoodigd werden. Daarom schikten zij zich zeer netjes op, doch zonder hoeden, lintjes en strikjes, zooals tegenwoordig bij de dames de mode is. Onder deze tien maagden waren vijf dwazen, dat is narrinnen. Maar welk soort ? Pronkzuchtige narrinnen ? Plompe narrinnen ? Stoute narrinnen? Verliefde narrinnen? Neen, maar het waren luië narrinnen, daar zij hadden geslapen en in dien tijd hunne lampen uitgingen. Als zij nu later voor de hemelpoort kwamen, werd hun de deur voor den neus dichtgegooid, niet met een „soort bij soortquot;, maar met een „nescio vosquot;, „ik ken u niet.quot; Bij de wereld gaat het ook zoo; waar ledige lampen zijn , waar armoede troef is, daar kent men niemand „nescio vos.quot; Alle hoop is ij del als men niet heeft een vette geldbuidel, niemand komt door de wereld heen, die geen geld heeft , niemand promoveert die geen geld spendeert, het geld is bij de tegenwoordige wereld eene „conditio sine qua nonquot;, een conditie die „spreekt als een boek.quot; Daarom heeft zeker dichter te recht geschreven : het is ge-
236
lukkig voor den god Jupiter dat hij niet arm is, anders zou hij met al zijn wijsheid en macht niet geteld worden. Hieruit ziet men dat de armoede geen kleine ramp is.
Hoe zal, hoe kan zoo iemand zich redden ? Zal hij doen zooals Adam ? Deze, nadat hij Gods gebod had overtreden en in zoo groote armoede was vervallen dat hij geen vod of flenster meer had om zich te dekken, beroofde toen de boomen van hunne bladeren, nam hun het beste af, plukte en rukte hen kaal van boven tot beneden. Zoo echter moet niemand doen; wie dat iemand aanraadt brengt dezen in de kast. Maar hij moet zijn toevlucht nemen tot God en den H. Vitus aanroepen.
Den 25° Maart is Adam geschapen, schrijft mijn heilige . patroon Augustinus. Den 25e Maart heeft de Zoon Gods zijn r menschelijke natuur uit het heilig lichaam van Maria aangenomen , en evenzoo gelooft de Kerk dat de Heiland der wereld ' op denzelfden datum aan het kruis is gestorven. Op den 25e Maart is de wereldberoemde stad Yenetië beginnen te bestaan en staat nu reeds over de twaalf honderd jaar. Men telt er 76 kerken, 27 kloosters voor mannen en 22 voor vrouwen. Op den 15e Juni wordt hier jaarlijks eene groote processie gehouden ter eere van den H. Vitus. De reden is de volgende. In het jaar 1290 brak in deze stad een groot oproer uit, waardoor de meesten in de grootste ellende vervielen , daar de oproermakers alles plunderden en stalen. In dezen nood namen velen hun toevlucht tot den H. Vitus, en zie, o wonder! Een vrouw die in allerhaast het venster opendeed om het groote gevaar op straat te kunnen zien , stiet bij ongeluk tegen een bloempot die naar beneden viel en het hoofd van het oproer, Biamontio , den schedel verpletterde , zoodat zijn hersens tegen den muur spatten. Hierop nu werd het geheele oproer aanstonds gestild. Buiten allen twijfel is dit niet door toeval geschied, maar wel door een bizondere
TT
I! I
237
beschikking Gods en op de voorspraak van den H. Vitus, Zoo wordt dan nog heden ten dage een vaan uit dat venster gestoken met de beeltenis van den H. Vitus.
Vrienden in den nood, hebben we straks gezegd, meer als 77 op een lood. Dit is op aarde wel zoo, maar in den hemel niet. Vuurnood is een groote nood, Samson was een gezworen vijand der Philistijnen, waarvan hij op zeker keer duizend met een ezelskinnebak doodsloeg. Op een anderen tijd wilde hij nog eens zich op hen wreken. Er stond op hunne velden zeer schoon graan waarvan zij een goeden oogst verwachtten , doch dit mislukte hun. Samson ving driehonderd vossen , bond ze twee aan twee met de staarten aan elkander, maakte er een brandende fakkel aan vast en liet hen aldus loopen. De vossen nu liepen de korenvelden in en staken alles wat er stond in brand , zoodat de geheele oogst in vuur verteerde. Dat was een onbeschrijfelijke schade.
Vuurnood is een groote nood. Dit beeft men in 1518 te Weenen ondervonden , waar de geheele Zingerstraat aan weerskanten afbrandde. Dit heeft men gezien te Passau in 1662, toen de geheele stad in asch werd gelegd. Dit ziet men haast ieder jaar in de een of ander groote stad. Groote nood is de vuurnood , maar hiertegen heeft God een schutspatroon gegeven , den H. Vitus.
Te Rome bestaat een kerk aan den H. Vitus toegewijd, dicht bij den boog van Galienus ; deze kerk heeft een titel van een kardinaal. Hierin bevindt zich een marmersteen, waarop vele duizend martelaren zijn onthoofd. Alle jaar op den 15e Juni, op den feestdag van den H. Vitus, kookt men het gebeente van dezen heiligen martelaar in een ketel met olie; deze olie gebruiken de menschen als zij door een dollen hond gebeten zijn. Vóór twee en twintig jaren haalde een godvruchtig man ook van deze olie, maar toen hij terugkwam stond zijn huis in volle vlam. Hij giet aanstonds met groot vertrouwen op
238
den H. Vitus van de olie in den brand en aanstonds was het vuur gebluscht.
Vrienden in den nood meer als 77 op een lood. Op aarde wel, maar in den hemel niet. Een groote nood is de watersnood. Ih zoo'n gevaar is 2262 jaar na de schepping de geheele aarde geweest. Want te dien tijde heeft God om de groote zonden der menschen den zondvloed laten komen. Maar eerst liet Hij Noë met zijn vrouw zijn drie zoons en hunne echtgenooten en alle soorten van dieren in de ark gaan, voordat Hij het verschrikkelijk liet beginnen te regenen. Nu sloot God de ark zelf dicht en nam den sleutel met zich. Hiervoor geven de schrijvers deze reden op : als iemand iets heeft dat hem lief is, zeggen zij , dan sluit hij zelf dat weg; nu had God de menschen en de dieren, die in de ark waren, zeer lief, omdat Hij hunne groote eendracht zag.
Op den 17. Mei is het toen begonnen te regenen, en wel juist op een tijd, dat de menschen niet het allerminste kwaad vermoedden, maar in wellust en genot leefden. Zoo gaat het meesttijds, als de mensch het grootste pleizier heeft, i komt de wraak van God. Zeker rijke in het Evangelie zeide 's nachts tot zich zelf: jongens, ik heb geld genoeg om jaren achtereen te eten en te drinken, daarom leef er lustig op aan en neem er goede dagen van. Maar wat zei God?
Duxas sprak hij, zie, nog dezen nacht zult gij sterven en het goed dat gij te zamen gehoopt hebt, wie zal het krijgen? Als Haman in de grootste achting stond, toen keerde het blaadje voor hem om. Hetzelfde is met koning Nabuchodonosor, met Herodes, met Antiochus en duizend anderen gebeurd. Zoo zijn ook toen ter tijd de menschen midden in de liefelijke maand Mei door den zondvloed overvallen en jammerlijk verdronken. Watersnood is een groote nood.
In het jaar 3570 op den avond van Allerheiligen is geheel Nederland door het water overstroomd, ja alleen in Friesland
T
iki
239
zijn er over de 20.000 menschen verdronken. Toen 's anderen daags de overgeblevenen de lijken hunner bloedverwanten zochten, vonden zij een klein kind in een wieg met een kat er naast; en zoo werd dit hulpeloos kind wonderlijk door God gered. Een groote nood is de watersnood, maar de goedertieren God heeft ons daartegen wederom een helper gegeven en deze is de H. Vitus.
Toen Karei IV koning van Bohemen tot de hooge keizer, lijke waardigheid was verheven, heeft hij in Italië zeer groote overwinningen behaald.
Deze Karei had eens van een ryk man in de stad Praag honderd duizend ducaten geleend , waarvoor hij hem een schuldbekentenis had afgegeven. Weinig dagen daarna liet deze geldzak den keizer met diens voornaamste ministers uitnoodigen en onthaalde hen vorstelijk. Nadat de maaltijd afgeloopen was liet hij in een gouden schotel den schuldbrief opdragen en zei tot den keizer: Allergenadigste heer, deze spijs behoort niemand anders toe als uwe Majesteit. Dezelfde keizer Karei was een vurig vereerder van den H. Vitus, wiens heilig lichaam hij van Pavia naar Rome heeft laten overbrengen, hem ter eere daar een kerk laten bouwen en openlijk bekend, dat hij door de hulp en de voorspraak van dien heilige tweemaal uit een grooten watersnood was gered.
Vrienden in den nood gaan er 77 en meer nog op een lood. Op aarde wel, maar in den hemel is dit niet zoo.
God de Heer heeft de menschen uit aarde geschapen, Oen. 2: 6. Dit is te verwonderen, want daar de mensch het evenbeeld Gods is had, dunkt me, het lichaam van een andere stof gemaakt moeten worden.
Het standbeeld van koning Nabuchodonosor te Babyion was uit goud gegoten; het beeld van den grooten Pompejus geheel uit paarlen en edelgesteenten samengesteld, daarentegen de mensch, hot beeld van God, is gemaakt uit leem. Is het wellicht gebeurd omdat God daardoor zijn almacht wilde
240
toonen, dat Hij uit een zoo geringe stof zoo iets voortreffelijks kan voortbrengen ? Of wel opdat de mensch niets boven zijn vermogen zou ondernemen, maar altijd zijn eerste stamhuis gedachtig zou zijn? Misschien opdat de mensch de dank. baarheid zou leeren van de aarde ? Deze immers als zij één graankorreltje ontvangt, geeft zestig ja honderdmaal zooveel! terug. Waarom? Mij dunkt, daarom heeft God den mensch 1 uit aarde geschapen, opdat deze zou weten dat het lichaam allerlei ellende onderworpen is.
Van alle elementen moet de aarde het meeste lijden. Zij draagt de allerzwaarste gebouwen en paleizen, zoodat haar 1 oude rug er van kraakt. De boer doorsnijdt haar met den ploeg, zoodat zij van pijn wel o wee! mag roepen. In den zomer lijdt zij meestal grooten dorst, zoodat de keel haar dicht stuift; en trekt zij in dien tijd haar feestgewaad aan, dat met prachtige bloemen is gestikt, dan snijdt men haar dat met de zeisen wederom van het lijf af, zoodat zij zich in haar hart wel moet schamen. Men gaat zoo smadelijk met haar om, dat men haar allerlei vuil op het hoofd giet. De aarde moet veel lijden en zoo ook is de mensch aan veel smart | en gevaren onderworpen.
De oude Tobias, nadat hij vele dooden had begraven , had 1 zich uit vermoeidheid op een bank nêergelegd en was daar zachtjes ingeslapen. Boven hem was een zwaluwennest,! waaruit de warme drek hem in de oogen viel, met het gevolg dat hij blind werd en vier jaren lang in dien toestand bleef.I Een onverwacht ongeluk.
Een van de kinderen der propheten ging ten tijde vanl Elizeus uit om kruiden voor spijs te zoeken, doch hij brachtI niets als vergiftigen t'huis zoodat allen daaraan gestorven I zouden zijn, had de man Gods hen niet geholpen. Een| onverwacht ongeluk.
Terwijl Paulus te Troas predikte, was daar een jongeling,
■ r-i
die in slaap gekomen van de derde verdieping naar beneden en stikdood op straat neerviel. Een onverwacht ongeluk.
Jacob heeft den ganschen nacht met een Engel geworsteld en eindelijk bij het aanbreken van den dag bevonden, dat de Engel hem zijn heup had verwrongen, waarna hij mank ging. Een onverwacht ongeluk.
Om kort te gaan, allerlei ongelukken laat de rechtvaardige God over de menschen neerkomen, maar hij heeft hen ook weer een patroon daarvoor geschonken, en onder dezen is de dappere worstelaar, de H. Vitus. Dit heeft zeker kind in Apulie ondervonden in het jaar 1627. Zijne moeder had een groote godsvrucht tot den H. Vitus en liet daarom haar kind ook Vitus noemen. In dat jaar ontstond er te Apulie zulk een hevige aardbeving, dat kerken en huizen ter aarde stortten. Het kind zat buiten de deur op straat en de moeder had bezigheden in den kelder. Eensklaps hoort zij een verschrikkelijk kraken en vallen en roept: Heilige Vitus, help mii. En ziet, o wonder! de moeder bekwam in haar kelder niet het minste letsel. En het kind op straat ? Door een hevigen schok viel een groote kerktoren omver, de klok viel ten onderste boven op het kind, zoodat het als onder een metalen dak zat, terwijl het anders door het puin verpletterd zou zijn.
God laat meermalen de zijnen in nood geraken, opdat zij dan iaun toevlucht zouden nemen tot Hem en zijne heiligen. Petrus heeft een wijl op de zee als op een kristallijnen bodem droogvoets gewandeld, doch toen hij ten laatste begon te zinken, riep hij uit alle macht „Domine, salvum mo facquot;. „Heer red mij.'' Mat. 14 : 30.
De geheele wereld is een gasthuis en gelijkt veel op de badplaats bij Jerusalem „ubierat magna multitude languentiumquot; „waar een groote menigte van zieken lag.'' Joan. 5: 3.
Hier ligt er een met een buik niet veel kleiner als een G. 16
242
Boheemsclie doedelzak; hij heeft zooveel water binnen dat zijn ziel daar gedurig in kan zwemmen. Hij is wel met trotsch of hoogmoedig, maar over zijn geheele lichaam toch vreesdijk opgeblazen. Onder de twaalf hemelteekens kon hr,
best de plaats van den Waterman innemen.
Daar ziet men iemand, van wiens kaken de kleur is geweken, en die in plaats van rozen boterbloemen vertoont; zijn geheele lichaam schijnt van was te zijn, maar geel was, want goudkleur is te duur voor hem, hij behelpt zich maar met verlepte kleuren. Wel een arme sukkel.
Weer een andere ligt daar, die een vervelende muziek maakt, want hij doet niets als hoesten en men hoort hem nog beter als den ratel des nachtwachts. Hij is meer verkwistend als milddadig, daar hij niets geeft, maar alles wegwerpt. Zijn kraam toont het wel, dat onder zijn dak slechts verlegen
waar is. Wel een bloed.
Is dus ziek zijn een groote ellende , God heeft er een schoon middel voor gevonden den mensch daarvan te verlossen, namelijk den grooten patroon, denH Vitus. Sirius bevestigt dit in zijne levensbeschrijving, hij verhaalt namelijk dat hij in den naam van Jesus zijn blinden vader Hilus het gezicht heeft weergegeven. Ugbellus In Ital. Sac. Tom. 9. schrijft. dat te Ta-rentino in de kerk van St. Salvator een kristallijnen glas 1 ' wordt bewaard , met het bloed van den heiligen martelaar Vitus. Dit bloed is het geheele jaar door droog en hard, nmaj op I den feestdag van den heilige zoodra het op het altaar wVrdt gezet, begint het ten aanschouwe van al het volk zich'e ^ bewegen, te vloeiën en in de hoogte te stijgen. Bij dit wonder worden vele zieke personen genezen door de hulp en op
voorspraak van den H. Vitus.
Plinius verhaalt en de ondervinding leert het, dat als de herten door honden of wolven nagezet worden, zij in zulk een nood hun toevlucht nemen tot de menschen en in de
243
dorpen, molens, ja zelfs in de huizen loopen. Laat ons hierin de herten navolgen en als wij in nood geraken ook onze toevlucht tot de menschen nemen, doch niet bij de menschen hier op aarde, want van zulke vrienden in den nood gaan er meer als 77 op een lood, maar tot de menschen in den hemel, die reeds het aanschijn Gods aanschouwen. Deze helpen ons zeker uit den nood. Daarom telt de heilige, catho-lieke kerk veertien schutspatronen, waaronder ook den H. Vitus. Deze nu zal ons in alle nooden bijstaan, en vooral ook in den laatsten en grootsten nood; als de ziel van het lichaam zal scheiden, zal hij uit kracht zijner groote hulp haar voeren tot God den Vader, den Zoon en den H. Geest. Amen.
l
ALLERHANDE RETELS VAN DEN H. VITUS.
'k Heb ketels en kannen 'kHeb potten en pannen Van tin , leem en kout;
Kies naar uw begeeren,
Gij kunt ze probeeren,
'k Ben eerlijk als goud.
Ik zie en vind heden , ik vind en zie allerlei ketels, potten, schotels en pannen. Ik zie den pot, waarin de kinderen der propheten het bittere kruid kookten , dat echter door den propheet Elizeus door een weinig meel zoet gemaakt is. Dit was de voorafbeelding, dat eens de op ons verbitterde God door de allerzuiverste Maagd Maria zou verzoet worden.
Ik zie en vind, ik vind en zie de pan waarin de propheet Habakuk aan Daniël in den leeuwenkuil te Babyion eten heeft gebracht. O, hoe schoon is het als wij dezen propheet navolgen en somtijds eten brengen naar degenen die in den diepen afgrond des vagevuurs zuchten; ik bedoel hier die spijs de spijs der zielen, de H. Communie.
Ik zie en vind, ik vind en zie allerlei keukengereedschap. Ik zie den rooster, waarop onder het Oude Testament de men-schen vleesch moesten braden en dat aan God offeren. Een rooster is een ijzer dat kruisgewijs is bewerkt, en hierdoor wilde God te verstaan geven, dat niets Hem aangenamer is,
245
dan als de mensch Hem een kruis opdraagt en om zijnentwil gaarne iets lijdt.
Ik zie en vind, ik vind en zie allerlei pottenbakkerswerk. Ik zie de kruik, waarin de groote Elias voor de weduwe van Sarepta de olie zoodanig heeft vermeerderd, dat zij haar geheels leven daaraan genoeg had; want de kruik is nooit tot den bodem toe leeg geworden. Wie den arme iets geeft, kan zelf niet arm worden.
Ik zie en vind, ik vind en zie heden ook in dit huis Gods een pot of ketel, en wel dien waarin de heilige martelaar Vitus zit. Wat mag dat voor een ketel zijn?
Ik ben geen pottenbakker, maar heb toch potten; ik ben geen tinnegieter, maar heb toch kannen; ik ben geen smid maar heb toch pannen, ja ik heb ketels. Wat ketels dat zijn, zal blijken. Ik hoop vast dat zij goeden aftrek zullen hebben.
Ten eerste schenk ik aan ieder een wasketel, waarin men het was smelt en daarna kookt. Was moet bereid worden terwijl het nog week is; de kinderen moeten ook geleid en gebogen worden als zij nog jong zijn.
Een kind is als was, men kan er indrukken een leeuw zoowel als een ezel.
Een kind is als een nieuw stuk schilders-lijnwaad, waarop men kan malen een Engel en een bengel.
Een kind is als wit papier, waarop men goed en kwaad kan schrijven.
Een kind is als een akker, waarop koren en ook doornen willen groeien.
De oude Tobias had een zoon van denzelfden naam, en ook beiden leefden heilig. De vader was blind, de zoon had God voor oogen ; de vader begroef de dooden, de zoon behoedde zich voor doodzonde; de vader herbergde vreemdelingen, de zoon ontvreemde niemand iets; de vader hield de hand tot de armen uitgestrekt, de zoon meesttijds tot God; de oude Tobias
246
was heilig wijl zijn vader hem heilig had opgevoed, de jonge Tobias was heilig, wijl zijn vader insgelijks met hem had gedaan.
De H. Paulus bekent, dat hij eens te Damascus door koning Aretas vervolgd wordende, door een venster in een mand naar beneden is gelaten en aldus zijn leven heeft gered. O, hoe menig kind op deze wereld bekent het, dat zijn leven ook door het venster is behouden, namelijk het venster waar de roede altijd uithangt.
De ouders van den H. Vitus gaven hem al zeer jong over aan Modestus en Crescentia, wel wetende dat beiden zeer ijverige christenen waren. In korten tijd waren bij Vitus jeugd en deugd een en hetzelfde; want als andere kinderen met ijdelheden bezig waren, dacht de H. Vitus aan niets anders als aan de ware kerk, als anderen op stokpaardjes rondreden betrachtte de kleine Vitus het kruishout van Christus, als anderen naar suiker en lekkers snakten had Vitus voortdurend het bittere lijden des Zaligmakers voor oogen. Uit deze schoone bloem kon men al reeds zien wat heerlijke vruchten er te wachten waren, en uit dezen prachtigen dageraad welk een morgen er zou opgaan.
Verder heb ik een koelketel, want de H. Vitus was voor alles koel, waarnaar de wereld van verlangen brandt.
Ik heb een hangketel. Absalon, genadige heer, zoo klaagt iemand tegen hem zijn nood, onze belastingen zijn veel te hoog. Ging men met ons om als met de Hannoveraansche brijkan, waar men alle jaar maar ééns uittapt, dan ging het nog, maar men tapt ons 't geheele jaar door.
Genadige heer, zoo een ander, zooals ik gehoord heb wil men mijn vader hangen omdat hij bij vergissing iets van anderen heeft genomen; spoedig zal hij dit abuis met zijn leven moeten betalen. Het gaat slecht onder deze regeering en niet ongelijk aan een spinneweb, kleine vliegen blijven hangen en groote vliegen er door.
I i
I
I
l\ '
I 1
H
I
■ li
il
247
Genadige heer, zegt een oud wijf, ik ben reeds eenmaal binnen geweest, maar kan geen bescheid krijgen, als ik iets vraag, wil men mij de trap afschoppen.
Genadige heer, ik heb ook een klacht: ik heb dien en dien heer zooveel op crediet gegeven, nu in plaats van geld word ik gekweld.
Waarom luisterde Absalon naar al die klaagliederen ? Waarom was hij zoo geduldig? Waarom zoo zoetsappig? Hij ■wilde gaarne koning worden.
Als sommigen hoog en groot worden, dan achten zij God niet noch zijn gebod, Doch de H. Vitus liet zich niet in het allerminste van den rechten weg afbrengen, want wij wist, dat alle eer der wereld slechts ijdelheid is.
Ik heb ook een brandketel. Wat is de genade Gods anders als de zon ? Immers deze geeft uit een geringen damp een heerlijken regen. Zoo geeft God ook kracht en moed aan vele heilige martelaren, als een H. Emeranus te Regensburg, een heiligen bisschop Uraldicus, een heilige martelares Afra te Augsburg, een heiligen martelaar Maximus te Salzburg en veel andere groote heiligen, bizonderlijk een H. Vitus, een adellijk jongeling van twaalf jaar. Deze was zoo sterk, dat de grootste pijnen hem van het geloof in Jesus Christus niet konden afbrengen. Niemand kon hem afvallig maken van zijn geloof, hij was als een steenrots tegen de zee, die de woedende golven wat uitlacht.
Met woorden noch zwaarden kon iemand hem overhalen hij was een eikenboom die boven de doornen is verheven en tegen de stormen vast staat.
Geen belofte noch bedreiging konden hem bewegen; hij was als wierook dat in het vuur een heerlijken geur van zich geeft. De liefde heeft altijd in de heiligen gebrand, maar vooral in den twaalfjarigen Vitus brandde zij zoo hevig, dat zij voor het vuur niet week.
248
Ik heb verder nog een olieketel, dat is de zachtmoedigheid. Er is een zekere plant die Napellus heet, het zwaarste vergif voor menschen en dieren. Deze plant groeit te Mariazel, aan gene zijde der Alpen. Maar o grootheid Gods, op dezelfde plaats waar dit vergif groeit wast ook een kruid dat dit vergif weer onschadelijk maakt. God heeft om de erfzonde ons Adamskinderen duizend en duizend ziekten toegezonden, maar daarbij de heiligen ons tot patronen gegeven, waaronder den H. Vitus.
Daarom ook namen reeds in de eerste tijden de christenen in allen nood en in gevaren hun toevlucht op de eerste plaats tot God; maar daarbij riepen zij als beschermers en voorsprekers aan de H. Maagd, de H. Apostelen en den H. Vitus; zoo ook vindt men in Eohemen , in Polen, in Rusland, in Pruissen en in Slavonie overoude kerken . ter eere van den H. Vitus gebouwd, wat reeds 1698 jaar geleden is.
God heeft voor dezen het volk van Israel dikwijls met rampen bezocht en hun groote vijanden gegeven; maar daarbij schonk Hij een koning wiens naam uit vijf letters bestaat, David. Ook ons heeft God zoo iemand gegeven, een koning , een twaalfjarigen martelaar, wiens naam ook uit vijf letters bestaat, Vitus, die ons in alle gevaren naar ziel of lichaam beschermen kan.
Welaan dan ijverige christenen en aandachtige toehoorders! Wie van droefheid en lijden bevrijd wil zijn ga tot Vitus; wie de eeuwige zaligheid wil verwerven neme zijn toevlucht tot den H. Vitus. Op diens voorspraak wil ons genadig zijn God de Vader, de Zoon en de H. Geest. Amen.
Wil wandelaar een weinig poozen Treed binnen door deez' poort,
nier ziet gij lelies, tulpen, rozen Van de allerschoonste soort.
Neem dezen ruiker met u mede Dien 'k voor u samenvlocht;
Vervolg dan vroolijk en in vrede En welgemoed uw tocht.
Ik heb op zeker keer een woudbewoner aangesproken en hem gevraagd wie toch de seraphijnsche Clara van Assise was? Deze kluizenaar was geen Pachonius, geen Onulphius, geen Martinianus, die allen een zeer gestreng leven in de woestijn geleid hebben; maar het was een wonderlijke snaak. Nu eens zong hij bas, dan eens tenor en dan weer alt. Hij kende alle talen , zoodat men haast zou meenen dat het een van de Apostelen was, die den H. Geest ontvangende allerlei talen spraken. Dezen woudbroeder nu vroeg ik wie de H. Clara was, doch hij gaf mij geen antwoord ; ik meende dus dat hij een gebrek aan zijn gehoororgaan had of gek was. Eindelijk riep ik hem toe uit alle macht: Zeg mij , boschbewoner, wie is de H. Clara?... Ara, klonk het antwoord. Deze woudbroeder, gij weet het nu, is de echo, en hij zegt dat Clara is een ara, op zijn hollandsch een altaar. Doch lieve broeder, het is heden mijn plan niet Clara bij een altaar te vergelijken ; want daar ik heden aan iedere zuster van
250
dit klooster iets wil schenken en het mij te zwaar valt ieder van hen een altaar op te richten, heb ik iets anders bedacht. De vader van de H. Clara heeft geheeten Favorinus, zooveel als favoriet en zij dus favoritinne, een schoone hof; haar moeder heette Hortulana, op zijn hollandsch hovenierster. Daar het dus van vaders en van moeders kant hoveniert, daarom wil ik de H. Clara bij een schoon bloembed vergelijken , dat den hemelschen bruidegom toebehoort. Ik wil dus uit dezen tuin een korfje met prachtige bloemen zoeken en die uitdeelen zoowel aan mijne geliefde toehoorders als aan het geheele convent.
Mij verwondert het dat Salomon zich zoo vermetel en bits heeft uitgelaten en gezegd: „Mulierem fortem quis inveniet.quot; „Wie zal een sterke vrouw vinden ?quot; Prov. 31 : 10. Is dan niet zoo een geweest in de eerste eeuw na Christus de allerzaligste Maagd en Moeder Gods Maria ? Is dan niet zoo een geweest in de tweede eeuw na Christus de H. Eelicitas? Is dan niet zoo een geweest in de derde eeuw na Christus de H. Barbara ? Is dan niet zoo een geweest in de vierde eeuw na Christus de H. Ursulla ? Is dan niet zoo een geweest in de vijfde eeuw na Christus de H. Genoveva ? Is dan niet zoo een geweest in de zesde eeuw na Christus de H. Bri-gitta ? Is dan niet zoo een geweest in de zevende eeuw na Christus de H. Gertrudis ? Is dan niet zoo een geweest in de achtste eeuw na Christus de H. Antusa, de dochter van keizer Constantinus Capronymus ? Is dan niet zoo een geweest in de negende eeuw na Christus de H. Dyphna, die om hare groote en standvastige zuiverheid door haar eigen vader vermoord werd ? Is dan niet zoo een geweest in de tiende eeuw na Christus de H. Mechtildis ? Is dan niet zoo een geweest in de elfde eeuw na Christus de H. Cunegildis ? Is dan eindelijk niet zoo een geweest in de twaalfde eeuw na Christus de H. Clara?
« —rr?T
| i
251
De H. Clara werd geboren in het jaar 1195 na Christus' geboorte en hadde men niet geweten dat Favorinus haar vader en Hortnlana hare moeder was, men zou geloofd hebben dat zij uit den hemel was gekomen , ja men zou vermoed hebben dat de jongste dag daar was, daar Clara als een schoone ster van den hemel viel. Toen Hortnlana haar moeder, eveneens een vrome vrouw, vreesde óf haar eigen leven óf dat van haar kind bij de geboorte te zullen verliezen, sprak een kruisbeeld deze woorden tot haar : „Ne paveas muiier, quia quoddam lumen salva paries, quod ipsum mundum clarius illustrabitquot;; dat is: „Vrees niet, vrouw, want gij zult gezond blijven en een licht ter wereld brengen , dat de geheele aarde klaar zal verlichten.quot;
Daarom werd dit kind in den heiligen doop zeer terecht Clara genoemd, om aan te toonen dat deze Clara zou zijn een klare spiegel van reinheid, een klare diamant van sterkte, een klare bronwel van lijdzaamheid, een klaar voorbeeld van heiligheid: „quod ipsum mundum clarius illustrabit,quot; „dat de wereld helder zal verlichten.''
Er was eene moeder, zegt de H. Schrift, die twee tweelingen had, Phares en Zaram genaamd; deze broeders nog ia hun moeders lichaam zijnde twistten al, wie van beiden /' den voorrang zou hebben. Poei! jullie kwajongens! Maar bij Clara waren er ook twee, namelijk de genade Gods en de menschelijke natuur, die ook met elkander om den voorrang streden. De natuur had dit edel dochtertje zoo'n schoone lichaamsgestalte gegeven, dat zij een copie der Engelen scheen te zijn, de genade Gods echter maakte van haar een rechten Engel. De natuur had haar een paar oogen in het hoofd gezet als diamanten, de genade Gods had gemaakt dat deze diamanten altijd schitterden van goddelijke liefde. De natuur had dit haar troetelkind een paar wangen geschonken, rooder als rozen; de genade Gods had dezen bepurperd met de
252
maagdelijke schaamte, zoodat zij schaamrood werd over de minste schaduw van zonde. De natuur had dit haar popje een mond gevormd van koraal; de genade Gods had gemaakt dat zij daarmede eerder zeide: Jems, Maria, als pa en ma. De natuur had dit wonderschoone kind een paar handen gegeven wit als sneeuw; de genade Gods had gemaakt dat het eerste werk dezer teedere handen was zich op te heffen tot God. Hadde Clara niet den geheelen tijd haars levens door tranen vergoten, ik zou haast durven zeggen, dat zij van louter vuur gemaakt was; want gelijk het vuur altijd naar de hoogte wil en niemand ooit gezien heeft dat de vlammen zich van zelf naar beneden wenden, zoo wilde Clara nauwelijks geboren zijnde, in alles naar hooger, naar God.
In het geestelijk hofperkje van de H. Clara, is het eerste wat ik heb gevonden, het korf kruid. Want allereerst heeft Clara de verleidende wereld met al haar schijnschoon „een korf gegeven'' dat wil zeggen, vaarwel gezegd. Toen koning Salomon den prachtigen tempel Gods bouwde plaatste hij in het midden daarvan kolommen of zuilen van het edelste metaal; de kapiteelen echter sneed hij in den vorm van leliën, en de ornamenten daarom heen in den vorm van een net. Maar liefste Salomon, waarom netten om de lelies ? Ziehier de reden, de lelies beduiden de maagden en deze zijn omgeven door allerlei netten en valstrikken, want overal zit men hen na gelijk de jager het wild. Een maagd is een zeldzaam wildbraad. Dina de dochter van vader Jacob ging uit, maar struikelde reeds bij haar eersten stap en verloor haar beste juweel. Want:
Voor de honden zijn niet veilig de katten,
Voor de katten zijn niet veilig de ratten.
Voor de sperwer zijn niet veilig de duiven Voor de ratten zijn niet veilig de druiven,
Voor den rechter zijn niet veilig de beklaagden Voor de jongens zijn niet veilig de maagden.
253
Zoo ook wilden hare ouders Clara uithuwelijken. Er waren jongelui bij de vleet die bekoord werden door haar uitmuntende schoonheid, maar zij moesten allemaal aan het korf-kruid ruiken, Clara gaf hun allen een korf, dat is een weigerend antwoord. Zij zeide hun, dat de schoonheid is gelijk de bladeren van Jonas' wonderboom, die spoedig groen zijn maar nog spoediger verdorren; zij vertelde hun, dat schoonheid is als de roos; want ofschoon rood als de rozen nemen de wangen spoedig een vale lijkkleur aan; zij beduidde hun dat schoonheid veel gelijkt op het zwaard van David waarmede deze Goliath het hoofd afsloeg en het daarna in den tempel ophing om het daar te laten verroesten. Wat zijn schoone gezichten anders als zulke zwaarden, die niets doen als verwonden, zeer veel kosten en ras verroesten? Schoon en schandelijk begint met dezelfde letter.
„Filiï hominum, zoo roept de psalmist, usquequo gravi corde ut quid diligitis vanitatem et quaeritis mendacium ?'' Gij menschenkinderen, hoe kunt gij u zoo vergapen, verdolen, vergaloppeeren aan de ijdelheid? Gij onbedachtzame mensch, waarom zuigt gij als een pad uit die ras verwelkende rozen der wangen het vergif uwer ziel?
En ofschoon ik wel weet, zegt Clara, dat ik van de milddadige handen Gods voor mgn vergankelijk lichaam uitstekende schoonheid heb ontvangen, schenk ik deze toch aan mijn Jesus en geeft aan de wereld een korf.
Niet alleen korfkruid, maar ook een schoone narcis van maagdelijke reinheid vind ik in den bloementuin van de H. Clara. Clara beteekent krachtens haar naam niets anders als een klaar, een helder licht; nochtans durf ik haar ook een schaduw noemen en dat om de volgende reden. De schaduw immers doet alles na; steek ik mijn arm uit zooals Mozes, de schaduw steekt haar arm ook uit; zwaai ik met het zwaard in de hoogte zooals Abraham, de schaduw doet hetzelfde; hink ik
op een been zooals Jacob, de schaduw hinkt dapper mee. Clara nu is de schaduw van den heiligen seraphijnschen vader Franciscus. Franciscus werd te Assise geboren, Clara ook; Franciscus toont aan de geheele wereld den rug, Clara doet eveneens, laat zich door hem onderwijzen en belooft in de kerk van Portiuncula aan God de eeuwige zuiverheid. Franciscus sprak zijn lichaam niet anders aan als met de woorden: broeder ezel', Clara behandelde haar lichaam ook niet anders als een ezel , daar zij het voortdurend met distels spijsde, dat wil zeggen met een haren boetekleed en geeselslagen: want opdat die ezel niet weelderig en balsturig worde , moet men hem aanhoudend kastijden. Hierdoor is Clara in haar maagdelijken staat altijd een narcis gebleven. Yindt men tegenwoordig ook nog zulke zuivere maagden? zeer weinig, zeer weinig, zeer weinig, want de meesten beminnen meer den heer Narcissus als narcissebloemen.
Andreas Alciatus stelt den maagdelijken staat onder het volgende zinnebeeld voor, namelijk Venus die op een slak trapt. Nu weet ieder dat de slak haar huisje altijd met zich draagt, en roert men haar even aan, dan trekt zij zich terstond daarin terug. Zoo behooren de jonge maagden ook te zijn, doch God beter 't, tegenwoordig doen de jonge maagden als de slakken in den zomertijd, die gaarne uitkruipen. Zeer schoon heeft daarom zeker dichter gezongen :
Gewis de maagden komen mij Als klitsen voor, geloof dat vrij.
Zij loopen trotsclier als een pauw.
Zien niet op zij en groeten nauw Doch loopt gij, hun grimassen moe ,
Hen tegen 'tlijf lomp als een koe.
Zij steken ü tot bloedens toe.
Verder vind ik nog op het geestelijk bloembedje van de H. Clara het Maartbekerje of Maartbloem.
255
Op den 23® Maart heeft de Heer Jesus in den hof van Gethsemani driemaal gebeden toen Hem zijn hemelsche Vader door een Engel den bitteren kelk van zijn lijden toezond. Deze kelk was hem toen een Maartbeker, en zoodra de Heiland hem gezien had sprak Hij: Vader laat dezen kelk van mij heengaan; niet alsof Hij weigerde dezen te drinken, maar Hij gaf hierdoor te kennen dat slechts te willen als anderen Hem bescheid zouden doen. Gedronken heeft daaruit de H. Clara, ja deze bittere kelk stond haar altijd voor oogen. Als de Joden de uit metaal gegoten slang op den boom aankeken, werden zij terstond genezen. Deze slang was een afbeelding van Christus den gekruisden Heiland; doch zoo dikwijls de H. Clara dezen Verlosser aan het kruis zag, werd zij niet gezond, maar in haar hart gewond.
Drinken in onze dagen de maagden ook den bitteren Maartbeker van Christus' lijden? Zeer weinig, zeer weinig, want ^de meesten reizen van Maagdenburg naar Kannenburg, daar zij reeds in de wieg aan den zoeten wijn gewend worden, bitter verkiezen ze niet, want hun verlekkerde tong verlangt naar iets zoets; de bittere alsem staat hun tegen als niet de keu-k', j^.ter er wat zoete most onder giet. Daarom gaan zij liever naar de Groene Krans als naar den berg Calvarie. Leidt de een of ander hen binnen in een banketwinkel en presenteert hun taartjes, gebak of duimpjes, dan likken en slikken ze hun best, wenden de oogen naar den hemel als een gans en trekken zulke vergenoegde gezichten alsof zij een Engel zagen lachen. Zoodoende is hun de stortbeker veel liever als de Maartbeker.
Nog vind ik in den bloemenhof van de H. Clara het bloempje de oogentroost.
Het grootste wonder kon iemand mij van de H. Clara verhalen als hij naar waarheid kon zeggen dat hij haar oogen klaar gezien had. In het geheels leven van Christus zal men niet
256
'lezen dat Hij gelachen heeft, maar wel dat Hij heeft geweend. Hedendaags treft men helaas! vele christenen aan die wel ieder dag lachen doch niet weenen; daarentegen ziet men in den almanak van Clara altijd regenweer, hare oogen waren altijd nat en deze tranen waren de rechte oogentroost.
Aan een heiligen religieus is Christus aan het altaar „ schenen met een gouden kelk in de hand. Toen de heil: ,e vroeg wat er in dezen kelk besloten was, antwoordde Christus: de tranen van de boetvaardige Magdalena. Heeft God dan de tranen van Magdalena verzameld en bewaard, dan zal Hij op den jongsten dag van Clara niet slechts een kelk vol tranen toonen, maar een geheelen stroom. Bij een distilleer-machine kan men zien dat de eene drop water na den andere naar beneden loopt, en dat komt voort uit de hitte van het vuur. Dat de eene droppel na den andere over de wangen van Clara zijn geloopen, heeft insgelijks het vuur der brandende liefde gedaan.
Toen Holofernes de stad Bethulie belegerde sneed hij terstond den belegerden den toevoer van het water af, zooals Didacus Stella bericht. De booze vijand, die den mensch zijn geheele leven door belegert, ontneemt dezen het e^-^t het water, namelijk den naar omlaag druipenden oogentroost. ifee helsche grijns kwam op zeker keer bij Clara in de gedaante van een oud, ervaren medicijnen-docter en sprak: hoe kunt gij het toch met uw geweten in overeenstemming brengen altijd zoo te weenen, want gij zult daardoor stekeblind worden? En als de overste blind is, gaat het geheele klooster spoedig op den loop; als een andere zuster u bij de hand zal moeten rondleiden, dan zal voorzeker de geestelijke tucht weldra op stelten gaan. In het geheel niet, zegt Clara, want zij kent dien helhond terstond aan zijn blaffen, hij kan niet blind zijn die God ziet, want Hij is mijn oogentroost.
De geestelijke bloemenhof van de H. Clara toont ons ook
nog het nederig, kleine vijgebloempje. Olara immers was een •ware vijgebloem die zich steeds onder den boom des gekruisigden ophield. Daar heeft zij eerst goed de ootmoedigheid geleerd en aldus bij zichzelf gezegd: Mijn Heiland is aan het kruis gestorven met geneigd hoofd, ik wil hem navolgen en geens-ins die wereldpoppen nadoen, die met hun opgerichten zwanenhals uit hunne oogen zoovele pijlen op de galante heertjes afschieten; ik als een vijgebloem, ik neig mij steeds ter aarde, naar de voeten der vromen. Daarom ook wilde Clara in het klooster geen overste zijn, doch nadat haar dit door den H. Franciscus was opgelegd, was het voor haar meer een titel, als wel een recht. Zij bracht hare medezusters het eten op tafel, diende de zieken en wiesch hunne wonden, en deze wasch was haar tot grooter voordeel als die welke Susanna in haar tuin volbracht.
Ik vind nog een bloempje en wel genaamd welgemoed.
Van Judith verhaalt de H. Schrift, dat toen Holofernes met een groot leger de stad Bethulie belegerde en alle inwoners zoo in het nauw bracht dat zij alle hoop op verlossing opgaven, een zwak vrouwspersoon, met name Judith, het plan opvatte de stad te ontzetten. Zij gaat op weg welgemoed, en geheel alleen en met geen andere wapenen dan een goed geweten en de genade Gods; zij loopt door het geheele vijandelijke legerkamp heen, en komt eindelijk by den slapenden Holofernes. Daar heft zij hare oogen ten hemel, neemt den suffen bloedhond bij den neus , bidt tot God en zegt: Heer versterk mij in dit uur. Hierop neemt zij het zwaard en slaat hem ridderlijk het hoofd af. Bravo!
Welgemoed en ridderlijk gedraagt zich Clara te Assise in ümbrië en is daar als een tweede Judith. Deze stad nu werd door een vreeselijke groote strijdmacht van Sarracenen belegerd; alle tegenstand der christenen kon deze wilde tijgers niet tegenhouden, de batterijen werden onbruikbaar, de wallen G. 17
258
waren niet hoog genoeg, en onderwijl zwoeren de Turken bij hunne Coran en Mahommed dat zij geen mensch of hond zouden sparen. Hierop begint de storm, de fortificaties bezwijken en nu begint er een afgrijselijke slachting. Glara begeeft zich naar de kapel, knielt neder voor het altaar waar het hoogheilig Sacrament is uitgesteld en bidt op de volgende wijze: O Heer, geef de zielen uwer getrouwen niet over aan deze wilde dieren; aanstonds komt er een stem uit de remonstrans die zegt: ik zal u altijd beschermen. Clara staat eensklaps op, neemt de gouden remonstrans en gaat op den vijand los. Eensklaps gevoelden dezen zich geheel machteloos, sommigen werden zelfs stekeblind, anderen wierpen zich in hun eigen zwaarden. Hoera! bravissimo! Heet dat niet welgemoed ?
Wij weten allen zeer goed, dat toen de Joden Christus wilden aanpakken, zij op één enkel woord ter aarde werden geworpen als hadde een donderslag hen getroffen. De oorzaak is deze. Christus zag de Joden toen aan met een gezicht zooals Hij eens ten jongsten dage de verdoemden zal aanzien; het is ook te veronderstellen dat Hij eveneens uit de gouden remonstrans de Sarracenen heeft aangekeken.
Bij al deze bloemen, bijeengezocht in den prachtigen bloementuin van de H. Clara voeg ik nog eene, namelijk het vergeet-my-niet. Vergeet mij niet, zoo roept dit convent tot Clara en behoed ons allen door uwe voorspraak voor tijdelijk en eeuwig onheil. Vergeet mij niet, zoo bidt ieder tot haar, die dit alom geprezen godshuis heden is ingetreden. Vergeet mij niet, o H. Clara, vergeet mij niet, zoo roep ook ik, en al heb ik heden ook al te duister over u gesproken, wees altijd toch mijne patrones, sta mij bij vooral in mijn stervensuur en wees mij dan eene Clara, opdat ik niet daar moet wonen, waar eeuwige duisternis is. Amen.
' 11
DE HEMEL IS VOOR ALLE STANDEN.
Om deugdzaam in zijn stand te leven,
.Naar heiligh,eid te kunnen streven,
Behoeft men zich. niet te begeven Op berg, in woud of in woestijn;
Want elk die naar zijn beste krachten Voor zonde en ondeugd zich wil wachten En trouw zijn plichten wil betrachten,
Die zal hiernamaals zalig zijn.
Nadat Joannes de dooper, de voorlooper van Christus, in het zevende jaar zijner bloeiende jeugd in de woestijn was gegaan en daar eenige jaren heilig voor God en wel in eenzaamheid maar niet eenzaam in het hart had geleefd — toen kwam tot hem het goddelijk woord, dat hij in .de landstreek aan den Jordaan is begonnen te prediken en dat met grooten ijver, zeggende: „parate viam Domini, rectas facite semitas ejusquot; „bereidt den weg des Heeren, maakt zijne paden recht.quot; Zoodra nu de menschen gehoord hadden dat er een nieuwe ropheet, een nieuwe predikant was opgestaan, liep ieder in Herijl er naar toe. Hetzelfde gebeurt tegenwoordig nog. Een eder wil het eerste zijn in de preek van een nieuwen predikant m te zien en te hooren, of hij „een goed talent heeft ?quot; Of y goed hollandsch spreekt? Of hij een mooie uitspraak heeft ?
260
Hoe hij met de handen gesticuleert en de oogen wendt? Of hij het evangelie verstaanbaar voorleest? Of hij bijbelvast is en vele texten aanhaalt uit de schriftuur en de oude kerkvaders? j Verder nog, of hij op den preekstoel niet meer op een kome-|diant als op een predikant gelijk? enz. enz. enz. Dit doen 'een groote massa nieuwsgierigen, van wie men dus met recht kan zeggen; curiositas adduxit eos non charitas, nieuwsgierigheid heeft hen naar de kerk geleid, geen godsvrucht. Zoo ging het ook bij Joannes , den grooten voorlooper van Christus, Terwijl nu ieder bij zijn boetepredikaties tegenwoordig was en allen door zijne woorden werden bewogen, begonnen eenigen hem te vragen: quid faciemus? Wat zullen wij doen om in 1 den hemel te komen? Onder dezen waren personen van ver-
J schillende standen.
Op de eerste plaats kwamen de tollenaars en controleurs; zij vroegen aan Joannes, wat moeten wij doen om het rijk Gods te verkrijgen? Gij, zegt Joannes, moet niet meer nemen als u toekomt; uw eed heeft een wassen neus dien gij draait zoo gij wilt. Want onder voorwendsel van „op hooger bevelquot; ontneemt gij op allerlei beuzelachtige gronden der kooplieden hunne stoffen en kleedt uw vrouw en kinderen er mede. De boeren en ambachtslieden ontneemt gij have en goed en dikwijls legt gij beslag op een vat jenever, waarvan gij zelf vele malen te veel krijgt. Arme drommels moeten hunne kalveren, varkens, ganzen, eenden en allerlei pluimgedierte afstaan voor uw keuken, en zoo kunt gij gemakkelijk er beter tafel op houden als menig edelman. En om u controleur weer te ( controleeren, gaat niet zoo gemakkelijk, want waar de boek : houder en de controleur elkander den bal toewerpen, daar zij1
t de boeken altijd in orde.
Daar kwam een andere troep, het waren soldaten, zij vroegen Joannes eveneens om raad en zeiden: quid faciemus ? zullen wij snorrebaarden beginnen om het rijk Gods te winnen
261
Gij, was Joannes' antwoord, zult het dobbelen en spelen laten staan, en gij zult de grootste winst verkrijgen. Doet niemand onrecht aan, vloekt en zweert niet, drinkt en voert geen zedelooze praatjes, neemt u vooral voor den latijnschen Vrijdag (dies-Veneris) in acht, want voor de soldaten past veel beter de dies Marlis de dag van Mars. Zoo vroeg al dat volk Joannes om raad, en onder dezen waren allerlei soort van menschen, ambachtslui, kooplui, edellieden, bedelaars, timmerlui, schippers, boeren, | winkeliers, herbergiers, snijders, schoenmakers, slotenmakers , smeden, in één woord allerlei menschen. Deze allen vroegen hoe zij in den hemel konden komen. Hier moet men opmerken, dat Joannes aan niemand heeft gezegd, dat hij van-stand moest veranderen; niemand gaf hij den raad geestelijke te worden; hij zei tot geen enkel koopman : wilt gij in den hemel komen, verlaat dan uw huis en ga in de woestijn wonen; hij zei tot geen kleermaker: werp uw schaar weg en word kluizenaar; ook tot de soldaten sprak hij niet; begeef u buiten dienst en volg mij na; maar „attemperans suam i admonitionem necessitati et capacitati,quot; zegt Jansenius in Gap. 3 Luc., „hij schreef een ieder naar zijn stand een regelmatig leven voorquot; en toonde hierdoor aan, dat men in ieder staat kan zalig worden. Want kon men in eiken stand zijn laatste doel, dat is den hemel, niet bereiken, dan had J oannes zonder twijfel gezegd: blijf geen soldaat, geen kastelein, geen smid. Ieder die de plichten van zijn stand vervult kan even goed zalig worden als een geestelijke in het klooster, een kluizenaar in de woestijn, een monnik in de pij.
De plaats maakt niet heilig, want dan moest men eenj kloosterkat ook maar canoniceeren, het kleed maakt den man' niet, anders moest menquot;^S^arel, omdat die in een vuile schelp zit, ook maar wegwerpen; het kleed maakt niet heilig anders moesten vele kosters voor Apostelen doorgaan, daar deze dikwijls in korte broeken en lange jassen loepen; de
262
stand maakt ook niemand tot een booswicht, anders had men nooit een heiligen jood, die advocaat daarbij was inden hemel gezien.
Wat maakt iemand dan zalig? Ik antwoord; het onderhouden van de wet Gods, een zuiver, oprecht geweten. De liefde tot God en den naasten kan ik in ieder stand beoefenen, en er is geen stand waarin men niet kan zalig worden.
De staat der edellieden is uiterst gevaarlijk. Velen van hen zullen ongetwijfeld van anderen wel eens gehoord of in een of ander door mij uitgegeven boek gelezen hebben, wat er in de H. Schrift in het 9e hoofdstuk der Eechters geschreven staat. Namelijk de volgende parabel. De boomen hielden eens rijksdag om een koning te kiezen. Ieder echter verontschuldigde zich; de olijfboom zei neen, de vijgeboom zei neen, de wijnstok zei neen; (tusschen twee haakjes gezegd, was de wijnstok een fijne politicus, want hg dacht: feitelijk ben ik toch koning, want ik maak mijne onderdanen gek door den wijn.) Eindelijk viel de keus op den doornstruik.
Is het jullie ernst? vroeg hij, of wil men met mij spotten? Meent gij het oprecht met mij ? Zeker, zeiden de boomen; het zij dan zoo, antwoordde de doornstruik, ik wil dan uw koning zijn en over u regeeren. De H. Geest op wiens ingeving alle parabels in de H. Schrift en dus ook deze, zijn geschreven, heeft hier willen aanduiden , dat de meeste voorname heeren voor hunne onderdanen een doornstruik plegen te zijn. Hoe dat? Een doornstruik kan het plukken en trekken nooit laten staan, en al komt hem maar een wagen met hooi voorbij, terstond zal hij zijn nagels er inzetten en er iets aftrekken; als een schaap hem passeert, plukt hij deze insgelijks de wol van het lijf. Zoo doen ook somtijds de groote heeren met hunne onderdanen, zij plukken hen zoodanig dat hun niet slechts geen haar meer overblijft, maar zij zuigen hun
263.
zelfs het merg uit de beenderen. Daarom ook zei eens zoo'n heer, toen hij onder de acht zaligheden las „zalig zijn de armen, want hun is het rijk der hemelen:quot; Goddank, want nu heb ik vele patroons in den hemel, daar ik velen arm gemaakt heb. Zeker boer zei zeer goed, als men hem vroeg of hij ook bad en voor wien ? ja zeker, ik bid voor het paard van mijn heer | want als dat eens dood ging, zou mijn heer op ons boeren willen rijden; zoo hard behandelt hij ons. Heet dat niet: voorname heeren zijn stekende doornstruiken? De doornstruik draagt geen vruchten en vele adellijke sinjeurs meenen ook, dat zij geen vruchten van goede werken behoeven te dragen, dat immers is alleen voor de papen. Velen zijn met harde distels van buitensporigheden bezet. Menigeen die een open vizier draagt durft ook wel openlijk iets anders zijn; en zoo is het wel moeilijk in zulk een stand zalig te worden. Dus, lieve jonker en mijnheer de graaf, nu maar gauw in 't klooster en de kap op ? ... Och neen, volstrekt niet noodig, want er is geen stand waarin men zijn zaligheid niet kan bewerken.
Wat was Joseph van Arimathea, dezelfde die Christus' lichaam van het kruis heeft afgenomen en in een nieuw graf begraven ? Hij was een rijk man en van hoogen adel.
Wat was de H. Elzearius? Een graaf.
Wat was de H. Leopold? Een markgraaf.
Wat was de H. Amadeus? Een doorluchtig hertog.
Wat was de H. Cassianus? Een koning.
Wat was de H. Henricus? Een keizer.
Zoo ziet gij, dat in hoogadellijk bloed ook heiligheid kan huizen, dat onder een waaienden vederbos een eerlijk geweten kan steken, dat onder den adellijken helm somtijds een groot geloof is te vinden.
De soldatenstand, een wonderlijke carrière. In het latijn heet oorlog helium, en velen meenen dat dit is afgeleid van
264
hellua in het hollandsch een wild dier. Zoo zijn vele soldaten om hun ongebonden leven niets anders als wilde dieren, zooals vossen, wolven, honden, leeuwen en tijgers.
De H. Athanasius merkt zeer juist op van de Israelieten, dat als zij ten oorlog trokken, de ark des Verbonds waarin de tafelen der wet verborgen lagen, voor het front van het geheele leger moest worden vooruit gedragen, om aan alle soldaten daardoor te verstaan te geven, dat zij de tien geboden die in deze twee tafelen waren gehouwen, altijd voor oogen moesten hebben. Hoort gij dit, gij ridderlijke, strijdbare christen soldaten ? De tien geboden op twee tafelen geschreven moesten voorheen de voorhoede der Israelieten zijn. Maar God beter 't, tegenwoordig zijn de tien geboden de achterhoede. Hoe houdt gij ze? Laat eens zien. „Gij zult inéén God gelooven.quot; Hoe velen zijn er onder u die niet gelooven dat er een God in den hemel en een duivel in de hel is? Hoe menig gelooft slechts in den god van het geld ?„ Gij zult den naam van God niet ijdel gebruiken.quot; Kan wel een heiden, een Turk of een Jood Hem erger lasteren als gij ? „Gij zult den sabbath heiligen.quot; Wie richt meer op Zondagen een afgodsaltaar op aan Bacchus door eten, slempen en spelen als de soldaten? „Gij zult niet doodslaan.'' Ei, in een veldslag , in een charge, in een stormlooperij is dit geoorloofd, maar gij zijt dapper buiten h.et gevecht, gij ontneemt uw evenmensch have en goed, en geef hij het niet gewillig over, zet gij hem 't geweer op de borst, hakt, schoot en schiet hem neer. Hoevelen duelleeren om een bagatel en worden aldus op de slachtbank van den duivel uitgestrekt voordat zij ooit een vijand gezien of kruiddamp geroken hebben? „Gij zult geen onkuischbeid bedrijven,quot; Ach! hoemenig eerbare dochter hebt gij door uwe goddelooze beloften, door uwe sluwe liefkozingen eer en goeden naam ontroofd? En als gij dan uw schanddaad hebt gepleegd, verlaat gij haar trouweloos en
fill m
Si;
i:t ■'
265
gemeen, ja kunt uw eigen goddeloosheid niet zwijgen maar beroemt u nog op uw eerloosheid. Wat zeg ik, zelfs echt-genooten zijn voor u niet veilig. Wat zal ik zeggen van het zevende gebod, daar bij de soldaten het stelen en rooven zoo algemeen is, als bij de Zwaben de haverSrïj ?quot; O Heer Jesus Christus, indien gij zelf in een of ander kerk een zijden, fluweelen, of met parelen bestikten mantel om hadt, de soldaten zouden U dien wel uittrekken, evengoed als de Joden die U bij uwe geeseling van uw kleederen beroofden.
Een reiziger ontmoette eens een soldaat, die hem vroeg zijt gij van adel? Neen, zeide de reiziger. Welaan dan, sprak de soldaat, trekt dan zelf uw schoenen en uw jas maar uit en geef mij die terstond maar hier; waart gij van adel geweest, dan zou ik zelf u het uitgetrokken hebben. Dankt je de drommel voor die beleefdheid.
Zeker boer, die door een soldaat gevraagd werd, hoe het kwam dat daar ter plaatse geen misdadigers aan den galg hingen, antwoordde zeer snedig; dat komt, omdat alle dieven en roovers in den oorlog zijn. Zoo is het dan waar wat de dichter Virgilius gezegd heeft :
Nulla fides, pietasque viris qui castra sequuntur.
dat is:
Geen trouw, geen eerlijkheid vindt men bij de soldaten,
Pas op en wil u dus nooit op hun woord verlaten.
Wat zijn de meeste kanonniers? Kwasten met weinig duiten en veel getiers. Wat zijn de meeste dragonders? Plunderaars, roovers, vrijbuiters, en weinig bizonders. Wat zijn de meeste mineurs? Lafbekken, slenteraars en rare sinjeurs. Wat zijn de meeste soldaten? Wilde menschen en leugenaars als zij over oorlog praten. Dus, jullie soldaten, trekt nu allemaal je schoenen uit en loopt op een draf naar de hel, want er bestaat voor u geen ander kwartier... . (?)
266
Neen, neen, om den dood niet. Ook in den soldatenstand kan men zalig worden. Want heeft Christus de Heer zelf niet dien soldaat te Caphernaum geprezen om zijn ootmoed en beleefdheid? Mat. 8. Immers toen de goedertieren Heiland te Caphernaum was, kwam er een hoofdman tot Hem die sprak: Heer, mijn knecht ligt te huis ziek aan de jicht en lijdt vreeselijke pijnen. O, gij zorgvuldige hoofdman, hebt gij nog wel uws gelijken, die evenals gij zoo ijverig zorgen voor hunne onderhoorigen ? Deze goede officier zal zijn soldaten wel niet beknibbeld hebben in bet traktement dat dezen toekwam. Hij was verder zoo ootmoedig, dat Hij tot Christus zeide: 0 Heer, ik ben niet waardig dat Gij onder mijn dak komt, doch spreek slechts één woord en mijn knecht zal gezond zijn. Over dezen hoofdman heeft Christus zich zoozeer verwonderd, dat Hij met zijn allerheiligsten mond zeide: zulk een groot geloof heb ik in Israël niet gevonden. Deze soldaat is het voorbeeld voor alle andere soldaten. De groote kerkleeraar Ambrosius prijst dezen officier ten zeerste en vermeldt verder dat deze een godvruchtige, redelijke, eerlijke, oprechte man was. Dus kunnen ook de soldaten zalig worden.
Eeeds in meer van mijn geschriften heb ik verteld, dat niet vele jaren geleden er een sojdaat heeft geleefd, te Bonn niet ver van Keulen geboren. Nadat deze op het slachtveld was gesneuveld en bij een dorren boom begraven was, begon deze boom op hetzelfde oogenblik te groeien, en ook nog ten huidigen dage geschieden daarbij vele wonderen.
Onder het Oude Testament vinden wij een heilig soldaat, Josuê, onder het Nieuwe Testament een heilig soldaat Mauritius.
Onder het Oude Verbond lezen wij van een heilig soldaat, David, onder het Nieuwe van een heilig soldaat, Sebastianus.
Onder het Oude Verbond treffen wij een heiligen soldaat aan, Judas Machabeus, onder het Nieuwe een heilig soldaat, Florianus.
Zoo kan ook onder een ijzeren pantser een gouden geweten
267
verborgen zijn; en kan ieder soldaat onder het schieten een schietgebed tot God doen.
Wat zijn de kooplieden? Een gevaarlijke staat die der kooplieden. Het evangelie meldt van een reiziger die van Jerusalem naar Jericho ging, doch onderweg door roovers werd aangevallen, die hem niet alleen alles ontnamen, maar nog daarenboven zoo op slagen onthaalden, dat hij halfdood bleef liggen. Vele schrijvers hebben over deze parabel nagedacht en gevraagd wat deze reiziger mocht zijn? Wat ambacht of professie hij had ? Of hij een ambachtsman was, een marskramer, een student die een vacantiereis deed, of een postbode? Ik ben van gevoelen met eenige anderen, dat het een koopman geweest is die op jaarmarkten reisde en daarbij een flinke som geld verdiend had; zooals de kooplieden gewoonlijk doen die heen en weer reizen, dan naar Leipzig, dan naar Frankfort, dan naar Neurenberg, Weenen, Gratz, Praag enz. evenzoo zal ook deze op markten gereisd en veel geld verdiend hebben. Doch hoe komt het, dat de priester en de leviet die denzelfden weg passeerden, door die roovers niet werden aangevallen? Wel, de roovers zullen gedacht hebben: wat zullen we met die arme drommels beginnen, doch de kooplui verdienen veel geld als zij op de jaarmarkten de koopers flink afzetten en ferm bedriegen. Want zij verkoopen hun steen, gruis en vermolmd hout voor Spaansche snuif, perzikpitten voor amandelen, kalk voor keulsch krijt, gips voor geprepareerde kreeftenoogen, morelle-bladeren voor laurierbladeren, notenbladeren in het sap van pruimeboomen gelegd voor Havanatabak en wilde voor echte saffraan. Zoo zullen die roovers wel gedacht hebben.
Ik kan mij niet begrijpen waarom de kooplui en winkeliers bij den Heer Christus in zoo'n slecht blaadje stonden, doch de waarheid zegt mij hier omtrent de evangelist Lucas cap. X, want niet eenmaal» maar dikwijls verkochten zij in den
268
tempel allerlei waren, en wel zulke die voor den offerdienst niet noodig waren. Daarom joeg de Heer bij zijn eerste intrede hen er uit, zeggende; Mijn huis is een bedehuis, maar gij maakt er een moordhol van. Allerliefste Heiland, deze kooplieden hebhen toch niemand omgebracht, hoe kunnen zij den tempel dan tot een moordhol maken? Duiven verkoopen is toch geen moord, fluweel en zijde venten geen manslag, andere dingen te gelde maken toch niet moordzuchtig. Ja, ja, zegt Christus, het zijn moordenaars, omdat zij de menschen te veel geld afpersen voor hun verlegen en bedorven waar en de koopers aldus bedriegen en uitzuigen. Lieve kooplui , neemt het mij niet kwalijk, dit is maar al te waar.
Er kwam eens een knecht in een winkel die aldus den koopman aansprak; U zal toch wel geen winst willen hebben op waren die gij levert aan mijnen heer, uw allerbesten vriend? Juist, sprak de koopman , juist daarom wil ik er op verdienen wijl uw meneer mijn vriend is, want aan mijne vijanden kan ik niets verdienen, daarom moet ik het aan mijn vrienden zoeken te doen. Dikwijls heb in de H. Schrift gelezen dat de publicanen en openbare zondaars bij Christus den Heer zijn gekomen. Luc. 15; 1. Nu mocht ik wel eens weten wie die zondaars geweest zijn. De geleerde kardinaal Hugo legt dit aldus uit: „Erant, zoo zegt hij, campsores, negotiatores, mercatores, qui saeculi lucra per negotia scrutabantur,quot; het waren marktkramers, kooplieden, en allerlei handelaars, die niets anders zochten als gewin.'' Als nu de kooplui op één lijn gesteld worden met tollenaars, afzetters en andere openbare zondaars , dan is het onmogelijk dat zij zalig kunnen worden ? Daarom ook heeft Chrysostomus gezegd; moeielijk is het voor de kooplieden om ' in den hemel te komen. Loopt dus jullie kooplui en handelaars op de kloosters los, laat u daar het haar afscheren, doet boete in de cel, opdat gij niet ia een gevangenis van vuur eeuwig moet huilen en klappertanden.
269
Hola! ik heb mij vergist, en wil het verheteren. Gij behoeft geen monnik te worden om in den hemel te komen, want gij kunt in uw koopmansstand wel vroom en heilig leven. Want wat is Job geweest, deze heilige man? Misschien zal deze of gene my antwoorden, dat hij geen koopman is geweest, want dat hij volgens de schriftuur wel eenige duizende ossen, eenige duizende ezels, eenige dui-zende kameelen, eenige duizende runderen en schapen gehad heeft maar dat daaruit niet volgt dat hij koopman was. Hierop antwoord ik weer: deze kan hij allemaal niet voor eigen gebruik gehad hebben, maar hij heeft daarmede moeten scha-cheren en handel drijven; dat is zeker. En toch heeft hij bij al zijn koopen en verkoopen zoo heilig, zoo geduldig , zoo vroom en oprecht geleefd, dat tot op dezen dag zijn lof door de geheele wereld wordt verkondigd. Zoo kunnen alle kooplieden zijn. Wat dan?
Alsof het niet zijn kon, dat iemand zwarte kolen verkocht en daarbij geen rein geweten kon hebben ?
Alsof het niet zijn kon, dat iemand in Engelsch lijnwaad handelde en daarbij geen engelachtig leven kon leiden?
Alsof het niet zijn kon , dat iemand ijzer en staal te koop had en daarbij geen zacht en barmhartig gemoed kon hebben ?
Alsof het niet zijn kon, dat iemand in galanterie deed en daarbij ook proper, net en galant op zijn ziel kon zijn ?
Alsof het niet zijn kon, dat iemand in varkens handelde en toch niet als een varken, maar als eerlijk mensch leefde? Zonder twijfel ja, en misschien zullen wij op den jongsten dag meer kooplui en handelaars aan Christus' rechter zijde zien staan als anderen. Het is dus zeker, dat ook de kooplui en handelaars met hun negoties, masselematten, en zaakjes in den hemel kunnen komen.
Of de boeren ook zalig kunnen worden, is een groote en gewichtige vraag. Boeren zijn boeren. De eerste boer was
270
^ al een schelm, met name Cain. Gen. 4: 2. „Cain autem erat agricolaquot; „Cain was een boer.quot; Deze heeft den eersten doodslag begaan en is als boer het eers t in de hel gekomen.
Christus de Heer is in Judaea heen en weer gereisd en heeft bij onderscheiden lieden zijn intrek genomen, doch als hij geoordeeld had dat de boeren evengoed waren als andere men-schen zou hij hun die eer ook wel eens hebben aangedaan.
De boeren nu gaan hier groot op, dat de Heiland dikwijls zyn hemelschen Vader of zichzelf bij den akkerman heeft vergeleken zooals b. v. waar Christus aldus begint: een zaaier ging uit om goed zaad op zijn akker te zaaien. Doch nu moeten de boeren ook weten , dat de duivel ook een akkerman is die slecht zaad onder de tarwe zaaide. De boeren lijken meer op den laatsten als op den eersten zaaier. Want wie scheldt en vloekt meer als een boer? Wie weet minder van God als een boer? Wie is valscher en bedriegerlijker als een boer ? Een listige zet van zeker boer is algemeen bekend.
Er was namelijk zeker boer, die een vracht hout naar de markt droeg en daar hij onder zijn zware vracht niet vooruit kon zien, riep hij gedurig: Zie toe, uit den weg! uit den weg! Een verwaand en hoovaardig edelman wil echter niet voor een boer wijken , doch de laatste stoot den edelman met zijn hout op den grond. De edelman echter klaagde den boer aan en deze moest dus voor den rechter verschijnen. Toen de boer daar nu stond hield hij zich alsof hg stom was en geen woord kon zeggen. Na lang wachten echter barstte de edelman in
(toorn los en zei: Mynheer de rechter, die schelm kan wel spreken, want hij riep: zie toe, uit den weg! uit den weg! Zoo, sprak de rechter, heeft de boer dat geroepen, maar waarom is u, mijnheer, dan niet uit den weg gegaan ? Hierdoor had de boer zijn pleit tegen den edelman gewonnen ? 0 boer, o boer.toorn los en zei: Mynheer de rechter, die schelm kan wel spreken, want hij riep: zie toe, uit den weg! uit den weg! Zoo, sprak de rechter, heeft de boer dat geroepen, maar waarom is u, mijnheer, dan niet uit den weg gegaan ? Hierdoor had de boer zijn pleit tegen den edelman gewonnen ? 0 boer, o boer.
Een andere boer beloofde eens een advocaat honderd gulden, als deze hem kon leeren alle processen te kunnen winnen.
271
Ja wel, sprak de advocaat, gij moet maar dapper liegen. De ■ boer probeerde dat, hij loog en ontkende alles en won aldus menig proces. Maar als nu de advocaat zijn honderd gulden opeischte, ontkende hij tegen hem ook dat hij dit schuldig was en won het ook tegen den advocaat. Hieruit nu kan men duidelijk afleiden, dat de boeren gerekend moeten worden onder het door God verworpen onkruid en den duivel eenmaal tot dorscher zullen hebben in de hel, waar dan de eene vlegel den ander ferm zal uitdorschen ? .
Neen, neen, lieve boeren, gelooft dat toch niet, gij kunt ook hemelburgers worden. In den boerenstand is zoowel een ladder die ten hemel voert als bij den geestelijken stand. Wat was de vrome patriarch Jacob ? Een edelman zeker niet, een geestelijke ook niet, maar een boer, die schapen en koeien hoedde en zich met boerenwerk bezig hield. Terwijl deze eens naar Mesopotamie ging, nam hij onder weg zijn nachtrust op den harden grond, een steen was zijn hoofdkussen en zgn deken de hemel. Mijn God, hoe dikwijls gaat het evenzoo bij de arme menschen toe! Op dit zijn leger vertoonde hem God in den slaap een ladder, die tot aan den hemel reikte, om aan te toonen, dat het verachte boerenvolk ook deel heeft aan den hemel. O, hoeveel heilige boeren telt niet de heilige catholieke Kerk die onder hun zwaren arbeid en tusschea de distelen en doornen de kroon der heiligheid hebben gevonden.
Rentigermes een heilige boer, Fortunatus een heilige boer, Lambertus een heilige boer, Isidorus een heilige boer, Leon-tius een heilige boer, Oelbertus een heilige boer, Theodulphus een heilige boer, Cristinus een heilige boer, Spiridion een / heilige boer, ja men zou geheele litanieën van heilige boeren \ kunnen opmaken. Hieruit volgt dat men in den boerenstand • ook heilig kan leven.
Het is in 't geheel geen nieuws, dat onder een arme stroo-hut de geestelijke liefde brandt; het is geen nieuws dat een
vervallen boerenhuis een tempel Gods is; het is geen wondei als God bij een landman best zaad uitzaait. Het is geer nieuws als onder een vuile kap de glans van heiligheid is verborgen; het is geen wonder als God in een paarden- en beestenstal is, zooals Hij geweest is in den stal van Bethlehem] Daarom stemmen de twee woorden ceelicola (hemelbewoner) er agricola (landman) zeer wel overeen en is deze stand ook eei trap ter zaligheid. Er is dus geen stand, waarin men Gei niet kan dienen. ,
In zgn beschrijving van het hemelsch Jerusalem zegt dev H. Joannes het volgende: Ik, Joannes heb in de woestijn in een geestverrukking gezien het hemelsche Jerusalem met twaalf poorten; drie naar het Oosten, drie naar het Westen, drie naar het Noorden, drie naar het Zuiden. Over deze poorten schrijft de H. Dionysius: Joannes heeft naar ieder windstreek drie poorten gezien om te beteekenen dat van alle kanten en hoeken der wereld de menschen kunnen zalig worden. Hierna zag ik Joannes vele duizende en duizende ^heiligen Gods uit het volk van Israël. „Vidi turbam magnam quam dinumerare nemo poterat,quot; „ik zag een groote menigte ' die niemand kon tellen.quot; Wat waren dat voor lui? Misschien Kluizenaars, Karthuizers, Augustiners, Jesuiten, Capucijnen? 'Of misschien Keizers en Koningen? Neen volstrekt niet; „ex omnibus gentibus et tribubusuit alle geslachten, talen, volkeren en naties.quot; Het woordje turbo, beteekent menigte, en hieronder begrepen allerlei soort van menschen en van verschillenden stand ook. Deze allen waren in het boek des levens ingeschreven.
Daarboven is Petrus die visscher geweest is.
Daarboven is Paulus die tente- en tapijtemaker geweest is.
Daarboven is Lucas die schilder geweest is.
__Daarboven is Ivo die advocaat geweest is.
Daarboven is Cosmas die dokter in de medicijnen geweest is.
273
Daarboven is Mauritius die soldaat geweest is.
Daarboven is Eustachius die jager geweest is.
Daarboven is Qualbertus die slager geweest is.
Daarboven is Isodorus die boer geweest is.
Daarboven is Servulus die bedelaar geweest is.
3
Nu kan de een of andere snaak mij zeggen: als dus iedereen, welk ambacht of beroep hij ook hebbe, in den hemel kan komen, dan is het spreekwoord wel waar dat zegt; de hemel is niet voor de ganzen gemaakt. Ja, zekerlijk, gij hebt gelijk; gelooft mij, jonge dochters, de hemel is niet voor de lepelganzen, noch, hoort gij oude vrouwtjes, voor de klapganzen, ook niet, gij stadsche popjes, voor de pronk-ganzen, noch voor de wilde ganzen, zooals losbollen en dronkaards. Voor de andere ganzen is de hemel wel, als zij maar goed tam zijn. Als de ganzen drinken rekken zij hun hals uit en kijken naar den hemel als wilden zij God dank zeggen voor dien dronk. Zoo moet ook ieder in zijn stand en met zijn stuk brood tevreden zijn en niemand benijden, ja onder zijn werk altijd aan den hemel denken, en denkt hij niet aan den hemel, dan is hij een rechte lummel. Amen.
EINDE VAN HET DERDE EN LAATSTE DEEL.
-a3
__
kaiHH
Bladz.
Verzoete bitterheid....................................i
Gelukkige vinding..... ......................§
De doodende liefde van den stervenden Heiland........16
De bittere Myrrhe-berg................................23
Op den feestdag van den H. Altmannus, een tweeden Mozes ... 32
Het Salve Regina . ..............................47
De geveinsdheid der wereld...............5S
De dappere heldin...................68
Lofrede op de Heilige Clara, te Gratz voorgedragen......83
Het onbarmhartige menschenhart.................93
Het vruchtbaarste zaad......................J02
Het kostbare banket................................jjy
Mysteriuifo dolorosum of een smartvol geheim in Maria de Moeder Gods 125
Het zekir vertrouwen.....................
De beri Calvarie en de berg Thabor, tot lof van het Allerheiligste
Sacrajaent des Altaars.................145
(*root Moven allen........................2^3
OQ plus ultra......................................jgy
De schiadelijke en nuttige tempel..............170
276
De gevonden schat.............
De vergankelijke wereldvreugde........
De gekruisigde Moeder...........
Het vijfde smartelijke geheim, Maria op den berg Ca.
Het vijfde glorievolle geheim.........
Een heerlijke bloemenruiker..........
Lofrede op den dapperen ridder en heiligen bloedgetuig-. Lofrede op den feestdag van den bloedgetuige voor i
H. Vitus.................
Allerhande ketels van den H. Vitus.......
Een prachtige bloementuin...........
De hemel is voor alle standen.........
■
'
■
... .
1
if. ■/