•i l i
LEER VAN DEN NEDERLANDSCHEN STIJL.
DOOR
Dr. J. VAN VLOTEN.
Inleiding. Algemeene Stijlleer.
TWEEDE UITGAAF.
HAARLEM, W. G. DE GRAAFF. 1876.
De Uitgever, door aankoop in 't bezit geraakt van de overgebleven exemplaren dezer, in '1859 opgestelde Handleiding, wenschte die thans op nieuw verkrijgbaar te stellen. Zij maakt geene andere aanspraak, dan eenigsins meer aan het juistere inzicht ouzer dagen, in den aard van spraak en taal, te beantwoorden, dan met andere van ouder dagteekening het geval is. Bij § §. 2—9 kan men mijne Zielkundig-historische inleiding iot algemeene en Nederlandsche taalkennis vergelijken, voor nu vier jaar bij den Heer De Haan te Haarlem in 't licht verschenen.
Van Vloten.
Bl. Januari 1870.
De leer van den Stijl berust op de spraakvormen, m welke wij onze denkbeelden uitdrukken. Hare hoofdbeginselen moeten dus uit den aard der Spraak zelve worden afgeleid; en wij mogen slechts dan verwachten een juist begrip van den Stijl te verkrijgen, wanneer wij den aard der spraak juist hebben lee-ren kennen.
[Herder. Humboldt. Heyse. (Grimm. Renan.) Steinthal.]
o
JU m
Spreken is eene natuurlijke werkiog van den mensch als mensch d. i. zelfbewust Avezen. De spraak ontwikkelt zich in den mensch met zijn denkvermogen zelf. Hij erlangt haar, zoodra hij met zelf bewust-zijn begint waar te nemen, en zij is anders niet dan de noodzakelijke uiting van zijn zelfbewusten geest.
[Zelfgevoel der dieren , dat zich bij de waarneming bepaalt. Spreken niet het afleekenen van uitwendige dingen {pipyiris bij Plato), maar het weergeven der indrukken door die dingen op ons gemaakt, de voorstelling daardoor in ons geboren, de denkbeelden daaruit bij ons ontwikkeld. „ Sprache ist die Thatigheit des Geistes sich , seine Anschauungen und Begriffe, sich selbst in einer selbstgeschaffenen allgemeinen Anschau-ung vorzustellen.quot; Steinthal (Classif. der Sprachen.) „Sprache ist das Selbstbewustsein der Anschaimng.quot;, Dez.]
Daar deze uiting voor 't gehoor geschiedt, zoo is de Spraak, nader bepaald: de uiting van 's men-schen denkenden geest (de in hem gevormde voorstellingen eu gedachten) in afgedeelde d. i. verstaanbare klanken.
[Zij onderscheidt zich daarin van de uitiDgen des gevoels, en de redelooze geluiden der dieren].
4.
De Spraak is dus tweeledig: zinnelijk wat haar uitwendigen vorm , den klank , onstoffelijk wat haar inhoud, de geuite voorstelling, betreft. Naarmate het verband tusschen beiden naanwer, beider overeenstemming treilen der is, zal ook de spraak zelve vol-komener zijn.
5.
In de wording en ontwikkeling van 's menschen geest en spraak (in haren tweeledigen aard) laten zich volgende drie trappen onderscheiden :
1. Het gevoel en de zinnelijke gewaarwording, uitgedrukt door den (nog redeloozen) klank.
2. De opvatting en voorstelling, uitgedrukt door het woord (het klankbeeld eener bepaalde voorstelling).
3. Begrip en oordeel of gedachte, uitgedrukt door den zin.
[Zij mogen echter niet als kennelijk afgebakende tijdpunten beschouwd worden. Reeds in 's menschen gevoel schemert zijn geest door; zijn voelen is een ander als dat van 't dier].
De uitdrukking des gevoels, de klank, doet zich
evenzeer weder drieledig voor: I. als louter persoonlijke gevoelsklank; 't zij dan door ecn|innerlijke aandoening van vreugd of smart, of door een indruk van buiten (verrassing, vrees, welgevalien, walging, enz,) verwekt. 2. als min of meer schilderende klanknabootsing. 5, als wenschuitend klankgebaar.
[Ook dat laalsle voor 'tdier nog verneembaar, en daarom ook tot de dieren gericht].
De volledige klank zelf wordt langs drieledigen weg gevormd: I. den ademtocht, 2, de stem (eig. slevene van stijven , spanning der stembanden) die, met toedoen van den mond , den klinker doet geboren worden, en 3. de wijzigende klankdeeling waardoor, met gelijke medewerking der monddeelen, de medeklinkers worden gevormd.
[Ontstaan der stem in den strot boven in de luclitpijp, waar zicli twee veerkrachtige vezelbandjens vinden , door de zoogenoemde stemspleet gescheiden en die gespannen kunnen worden. Bij 'tademen en zoolang ze niet gespannen zijn, glijdt de lucht er langs, zonder ze te doen trillen; vandaar dat inen den adem niet of naauvvlijks hoort. Zijn ze daarentegen gespannen , dan vernaauwt zich de stemspleet, de naar buiten dringende ademtocht doet de stembanden trillen, en zoo brengen ze een, al naar hun spanning, hooger of lager geluid voort. Dit geluid wordt dan echter eerst in den mond tot zoogenoemde klinkers (iLa^,u) en medeklinkers gevormd.]
Tot de voorstelling in het woord komt de mensch langs den, evenzeer trapsgewijzen, weg van gevoel en gewaarwording , waarneming en opvatting.
[Bij gevoel en gewaarwording is de mensch geheel lijdelijk; bij de waarneming (van 't oude ware =■ acht) begint de geest reeds werkzaam te worden, en zich lot opmerkzaamheid in to
spannen; bij de opvatting wordt hij geheel onafhankelijk van 't uitwendige voorwerp; bij de voorstelling eindelijk is hij zelf vruchtdragend werkzaam, en vormt zich een beeld van 't waar-genomene en opgevatte , dal hij in klanken uit.
Voorstelling is onderscheiding der opgevatte waarneming naar een of meer harer bestanddeelen, en de uiting daarvan door de spraak.]
In het (gesproken) quot;woord vereenigen zich klank en voorstelling tot een (klank-) beeld der opgevatte -waarneming. Dit beeldt dan echter niet bet voorwerp der ■waarneming in 'tgebeel zijner wezenlijke bepalingen, maar naar een enkel — soms zeer toevallig opgevat — kenteeken , af.
[Van daar het onderscheid tusschen de voorstellingen van 't volk en de bepalingen der wetenschap. „Die Wörter enthalten nur Vorstellungen, und die Geschichte der Sprache ist die Geschichte der menschlichen Vorstellung.quot; Steinthal. „Das Wort ist nicht Zeichen eines fertigen Begriffs , sondern eine Methode diesen BegrilT zu bilden ; und eine Sprache ist eine Weltansicht.quot; Willi, von Humboldt. — Gelijk de voorstelling zich in 't woord verlichaamt, kan de dusgenoemde world van 't woord met de nog onbestemde opvatting vergeleken worden.
Uit die opvatting vormt zich de voorstelling door aftrekking; uit den wortel wordt het woord geboren door al'bakening.J
De laagste trap der klankbeelding in -woorden is klanknabootsend; -waarbij namelijk het -weêrgegeven geluid het kenmerk der voorstelling, en het naamwoord van het waargenomen en voorgestelde voorwerp , -wordt.
De tweede, meer ontAvikkelde trap is die der klank-wending ; bij Avelke het -woord, overeenkomstig zijn
beteekenis voor het eene zintuig , op een door een ander zintuig waargenomen voorwerp wordt overgebracht.
[Men herinnere zich een blindgeborene en zijne voorstelling van helle kleuren ; voorts woorden als zacht, scherp , hard , zoet, week , enz. Hier is de verbeeldingskracht werkzaam , gelijk op den vorigen trap 's menscben aangeboren zucht tot nabootsing. Alle zinnen werken samen in den geest, gelijk alle zenuwen in de hersens samenloopen.]
De derde en hoogste trap is die der begripswending ; bij welke het woord, voor zijne oorspronkelijke, geheel zinnelijke, dusgenoemde eigenlijke, beteekenis , eene daarvan afgeleide afgetrokkene, dus-genoemd oneigenlijke erlangt.
[Alle woorden en wortels oorspronkelijk geheel zinnelijk van beteekenis, als zijnde uit geheel zinnelijke opvatling en voorstelling gesproten, op een tijd, dat de mensch zelf nog bij uilsluiting bijna zinnelijk , voor geen afgetrokken begrippen nog rijp was. Van daar dat ook alle woorden , die wij thans voor dergelijke begrippen en voorstellingen bezigen, voor zoo ver wij ze tot hun oorspronkelijke beteekenis kunnen herleiden en terugbrengen , zinnelijk zijn ; verg. bijv. vallen , voorstellen , inzicht, hart, hoofd, die nog heden zoowel eigenlijk als oneigenlijk gebruikt worden. In andere ligt de oorspronkelijke beteekenis minder voor de hand : zoo is bijv. ziel ('t Goth. sai-vala, Hoogd. Scde) van gelijken stam met zee ('t Golh. saivs) van den wortel si, siv (bewegen); schrikken is oorspronkelijk zooveel als springen (verg, 't Hoogd, lleusc.hrecke, ons amp;chTikkel-\a.ax, enz.)]
15.
Op tweederlei wijs heeft deze begripswending plaats: 1. wordt het onstoffelijke door den vorm aangeduid, waarin het zich uit. of openbaart (verg. ziel, schrikken j gehoorzamen; enz,) 2. Avordt het door een overeenkomstige zinnelijke voorstelling aangewezen
(als: ziften, begrijpen, oordeelen, overwegen, peinzen , angst, neiging , oprecht, laag, enz.)
Tot de tweede wijze van begripswending behoort ook die der verlevendiging en verlichaming (dusge-noemde persoonsverbeelding) der levenlooze voorwerpen , op welke tevens ten deele het verschil der spraak-geslachten berust.
Al de aldus geboren woorden — die ons de waargenomen voorwerpen voorstellen — maken de stof of inhoud der spraak uit, en laten zich daarom in-houdsvrooxAen noemen; terwijl zij óf daadwerkelijk bestaande voorwerpen en eigenschappen óf eene voorbijgaande werkzaamheid aanduiden.
tBij Aristoleles Qavai npxvTixxi. Zelfstandige, bijvoe-gelijke, en voornaamwoorden. Dat ook de laatste tot deze en niet de volgende afdeeling behooren, zie bij Steinthal de pron. relat. en Gramm. Logik und Psychol. S. 304 ff.]
Behalve deze inhoudswoorden heeft er zich de men-schelijke geest nog andere weten te vormen, om de onderlinge betrekking der dingen, gelijk hij zich die voorstelt, aan te duiden, en daarom betrekkingswoorden genoemd.
[Bij Aristoleles (pavat aryfeei* Hunne nadere indeeling en beschouwing behoort in de eerste afdeeling der eigenlijke spraakleer ]
Veel betrekkingswoorden waren oorspronkelijk inhoudswoorden en zijn eerst allengs, met verwaarloo-
zing van den oorspronkelijken inhoud, lot betrekkingswoorden geworden. Gelijk omgekeerd enkele inhoudswoorden uit een oorspronkelijk inhoudsloos klankgebaar zijn voortgesproten.
[Voorbeelden : wegens , buiten , boven , binnen , nevens , wijl of dewijl, wijlen , enz.; de wortels sta uit slaan , da (geven) uit het da van 't kind, en 't zelfde als daar.\
In haar maatschappelijke werking d. i. der men-schen onderlinge, wederkeerige uiting en mededee-ling hunner voorstellingen , hun gedachtenwisseling, noemt men de spraak — als het middel daartoe — taal»
[Zij onderscheidt zich daarbij in zooveel verschillende talen , als de menschen zich in stammen en volken van verschillenden aard en geest verdeelen. Die Sprachen sind so ver-schieden, als das Bewusstsein der verschiedenen Volksgeisle.quot; Steinthal. De nadere uiteenzetting hiervan behoort in de Inleiding tot de eigenlijke Spraakleer thuis.]
Daarbij treden de woorden in zinnen vereenigd op, en moeten dan die zinnen, in ongedwongen samenhang , aaneengeschakeld en verbonden worden. De aanduiding en blootlegging der wetten bij den zinbouw in acht genomen , maakt den inhoud van 't tweede deel der Spraakleer, de dusgenoemde woordvoeging uit.
De leer van den Stijl — of Schrijftrant — de regels der woordvoeging als bekend veronderstellende, geeft dan nader de beginselen aan, die tot eene gepaste en, naarmate der verschillende onderwerpen en bedoelingen , verschillende keus der woorden, en ver-
— 10 —
schillende voorstellingswijs der behandelde stof moeten leiden , en ontvouwt de wetten , bij eene deugdelijke en ongedwongen woord- en zinschikking te betrachten.
[Daar een zin de uitdrukking der bijzondere opvalling eener gedachte is, en een gedachte dus door verschillende woorden en in verschillenden vorm kan worden uitgedrukt , doel een goede stijl „eigenlijk niet anders, dan die zijde van een gedachte kiezen en in 't licht stellen , welke op (dat) oogenhhk , de belangrijkste is.quot; Te Winkel.]
Evenmin als de spraakleer fraai kan leeren spreken, kan ook de leer van den stijl fraai leeren stellen. Maar gelijk gene de spraakvormen juist leert verstaan , en ons daardoor in de gelegenheid stelt er een juist gebruik van te maken; verklaart ook de leer van den stijl den juisten aard der verschillende uitdrukkingswijzen, in hare verhouding tot. de geuite denkbeelden. Zij onderscheidt zich daarbij in eene algemeene en, in hare toepassing op de verschillende soorten van dicht en ondicht, bijzondere stijlleer.
Fraaiheid van Stijl berust bovenal op de gaaf, de onstoffelijke gedachten van 's menschen geest, op levendige, zinnelijke, en aanschouwelijke wijs in 't licht te doen treden; hoe verhevener die gedachten zijn, des te sprekender en treffender moet men trachten ze te uiten.
23.
Zelfstandige naamwoorden van afgetrokken, cn daardoor onzinnelijke beteekenis dragen daarom niet tot verfraaying van den stijl bij , en moet bepaaldelijk alle opeenhooping dusdaniger woorden vermeden worden.
24.
Daar nu de taal oorspronkelijk van zinnelijke uitdrukkingen uitgaat (zie §. 12.) werken alle woorden , waarin die uitdrukking verstaanbaar is blijven leven, lot verlevendiging van den Stijl mede, en zal deze levendiger en aanschouwelijker en daardoor fraa-yer zijn, naarmate er meer van dien aard in voor: komen, cn deze zelf aanschouwelijker klinken.
— 12 —
25.
Samengestelde en afgeleide woorden zijn, om gelijke reden, voor de fraaiheid van den Stijl minder bevorderlijk dan eenvoudige en oorspronkelijke.
Helderheid en Duidelijkheid van Stijl zetten hem levendige kracht en werking bij. De eerste maakt, dat wij de voorgestelde zaak lichtelijk herkennen; de laatste, dat wij haar, in hare verschillende dee-len, juist opvatten en onderscheiden. De eerste spreekt meer tot ons gevoel en onze verbeelding, de laatste tot ons verstand.
27.
Zuiverheid van Stijl, die mede ter verlevendiging bijdraagt, wordt minder nog door 'tvermijden van enkele uitheemsche woorden, d;in van uitheemsche zinbouw en woordvoeging bevorderd.
Men mag den Stijl zuiver noemen, wanneer de verschillende denkbeelden niet slechts door juist gevormde en verbogen woorden zijn uitgedrukt, maar ook het verband dier denkbeelden , naar de regels der woordschikking, juist geordend is.
29
Juistheid van den Stijl hangt doorgaans van de juistheid der gedachten, altijd van de juiste en naauw-lettende keus en schikking der woorden en zinsneden af.
— 15 —
50.
Bondigheid van den Stijl zoekt alles te vermijden ■wat de gedachten niet verstaanbaarder, of de voorstelling bevalliger of schooner maken kan, noch ook door het bepaalde doel der voorstelling vereischt wordt; overtollige woorden verlammen daarenboven slechts den zin.
51.
Gelijk de Bondigheid van den Stijl alle overtollige quot;woorden, bant zijn Eenvoud allen overtolligen opschik en tooi. »Aan het betamelijke, in den hoogen zin des woords genomen, eene eerste plaats aanwijzend, duldt zij geen tooi of sieraden, waardoor dit zou kunnen verdonkerd, of het denkbeeld daarvan in den geest verflaauwd worden.quot; Van der Palm.
52.
De Waardigheid van den Stijl vordert, dat men in 't algemeen slechts de taal der beschaafde wereld bezige. Gelijk in de uitwendige vormen van een beschaafd verkeer de hoogere beschaving des geestes, moet zich in de Waardigheid der uitdrukkingen da adel der denkbeelden uiten.
55.
Niet alle soorten van Stijl vereischen echter gelijke Waardigheid; deze moet in overeenstemming zijn met den aard der denkbeelden, en de stemming van hem, die ze uit.
[De hartstochtelijke Stijl vordert meer waardigheid dan de TcrtrouwelijkeJ.
54.
Niet alle uitdrukkingen, der lagere volkstaal eigen, zijn daarom nog onedel; minder verfijnd dan die eener hoogere beschaving, kenmerken zij zich echter dikwerf door een des te aanschouwelijker en levendiger voorstelling. Wie ze dus angstvallig vermijden woü, zou daardoor gevaar loopen een minder fraayen en zelfs gezochtea Stijl le schrijven.
Gelijk de taal der beschaafde wereld meer afgetrokken begrippen meêbrengt, zondigt een al te verfijnde Stijl door een overdreven gebruik van dikwerf geheel onjuist gevormde, afgetrokken woorden.
Fraaiheid van den Stijl wordt vooral ook door een verrassende nieuwheid van uitdrukking bevorderd. Alledaagsche gedachten daarenboven nog in afgesleten vorm geuit, wekken geene belangstelling , maar verveling.
[Deze nieuwheid is bovenal op waarheid van uitdrukking gegrond ; van daar dat de eenvoudigste woorden en benamingen zoo dikwerf de gelukkigste werking doen.]
Door een angstvallig zoeken naar nieuwheid wordt echter de Stijl, in plaats van verrassend en fraai, gezocht en gemaakt, en ontstaat die wanhebbelijkheid , die men met een uitheemsch woord manier noemt, en van welke men eene kennelijke oorspronkelijkheid van Stijl wel onderscheiden moet.
— lö
Levendig en aanschouwelijk wordt de Stijl vooral door een gepaste aanwending der zoogenoemde Tropen en Spreekfiguren, daar deze den geest van hoorder of lezer eene aangename en weldadige, geheel ongedwongen werkzaamheid verschaffen. Door toch den meêgedeelden denkbeelden een schijnbaar verschillende en afwijkende voorstelling te geven, houden zij beide, zijn verstand zoowel als zijn verbeelding en gemoed, bezig.
Zij mogen echter nimmer anders , dan als de natuurlijke uitdrukking van het eigenaardig karakter en de verhouding der denkbeelden beschouwd worden, ^ die zich, waar dat karakter en die verhouding ge
vonden Avorden, als van zelf opdoen. Verkeerdelijk zou men ze daarentegen als een soort van sieraad willen voordoen , waarmede men de rede, naar willekeur, als in een zondagspak steken of in haar alledaagsche plunje laten kon.
Men kan de verschillende Spreekfiguren in figuren van den Vorm en den Inhoud onderscheiden.
Figuren van den Vorm zijn die, welke (door het algemeene op het bijzondere terug te brengen, of het minder zinnelijke in beelden voor te stellen, of ook bij zinnelijke dingen hunne bepaalde werking op een onzer zinnen te doen uitkomen) den voorstellingen eene grooterc levendigheid en aan-
schouwelijkheid geven. Zij zijn vooreerst de dusge-noemde Tropen (zie § 44), voorts de Vergelijking, Tegenstelling, Omschrijving, het Epitheton ornans, en de Apostrofe.
42.
Figuren van den Inhoud zijn die, door welke die inhoud zelf, in zijn eigenaardigheid, meer nadrukkelijk wordt in 't licht gesteld. Zij zijn de Wonderspreuk, Irony, Klimming, Hyperbool en Herhaling , voorts de vraagswijze Ontkenning , Twijfel, en Tegenwerping.
Dikwijls hebben de figuren van den Vorm dezelfde werking als die van den Inhoud; daar zij, door de grootere levendigheid en aanschouwelijkheid van den vorm, tevens ook den inhoud met meer nadruk doen uitkomen.
[Het zijn vooral de Metaroor, de Vergelijking, cn hel Epitheton ornans die dil te weeg brengen.]
44.
De dusgenoemde Tropen zijn vier in getal: de Synecdoche of Samenvatting, de Metonymia of Vernoeming , de Metafora of Leenspreuk, de Prosopopoïie of Persoons verbeeldin g,
45.
De Synecdoche heeft plaats, waar men, ter aanschouwelijker voorstelling, het geheel door een zijner dee-len, het geslacht door een zijner soorten , een onbepaalde grootheid door een bepaald getal, een meervoud door een enkelvoud aanduidt.
[Wij bezigen haar dagelijks, onwillekeurig en onbewust, waar wij bijv. van zeilen voorschepen, slarvelii) g) n voor menschen, honderden en duizenden voor eenig onbepaalJ getal spreken.]
46.
De Melonymia is het gebruik van een eigenlijk ■woord voor een oneigenlijk, dat er mede in verband staat; wanneer men bijv. de oorzaak voor de werking, of omgekeerd, als dagelij/csch brood voor spijs of voedsel, of (naar de Latijnsche uitdrukking) het consequens pro anlecedente, of omgekeerd, stelt, als bijv. iemand vaarwel zeggen voor hem verlaten.
47.
De Metafora is het gebruik van een of ander woord in een geleende of oneigenlijke beteekenis, ten gevolge van zekere verrassende en in 't oog springende gelijkheid; als bijv. wanneer Cicero de beide Scipio's duo fulmina belli noemt, Zij vordert de meest mogelijke omzichtigheid, daar zij zeer verleidelijk is en, bij het minste misbruik, tot gezochtheid en valsch vernuft brengt.
48.
De Prosopopoïie heeft daar plaats, waar men aan onbezielde voorwerpen of begrippen een persoonlijk leven geeft, door bijv. over het rondwaren van den Dood, de woede van den Krijg, enz. te spreken.
49.
De Vergelijking (Comparatio) is de voorstelling der overeenkomst tusschen twee onderscheidene dingen in zeker derde; wanneer men bijv. den dood een vas-sten slaap, of de jeugd de lente des levens noemt.
Door de Tegenstelling (Antithesis) van twee dingen doet men, ter levendiger onderscheiding, het gelijke tegen het ongelijke krachtig uitkomen.
Door de Omschrijving der zaken zoekt men vooral tot haar verduidelijking bij te dragen; zij brengt echter licht tot een levenlooze langdradigheid.
Het zoogenoemde Epitheton Ornans tracht de dingen in hunne volle waarde te doen uitkomen. Het leidt echter licht tot overlading.
[Zoogenaamde goed/iurtige Stijl.]
De Apostrofe zet (door het onmiddelijk toespreken van een of ander, tot dusver slechts besproken, persoon of zaak, die daardoor nu zelve eensklaps tea tooneele verschijnt) den Stijl de grootste levendigheid bij.
De Wonderspreuk of zoogenoemde Paradox zoekt de aandacht van hoorder of lezer door het verrassende en schijnbaar ongeloofelijke der geuite denkbeelden te treffen.
[Even als werkelijke Paradoxenjacht in 't verkeer leelijk en hinderlijk is, is ook het misbruik van zoogenoemde Paradoxen in den Stijl zeer te misprijzen ; zij verliezen daardoor ook al hare waarde.
De dusgenoemde Irony of Spotrede bedoelt met
— 19 —
hare woorden het tegendeel van 't geen zij schijnbaar aanduidt. Zij wordt zoowel gebezigd, orn ee-ne edele verontwaardiging, als eene schertsende minachting aan den dag te leggen. Men mag haar geheel mislukt rekenen, waar zij óf, door hare plompheid, hare bedoeling te sterk laat uitkomen, óf, door hare gezochtheid, onopgemerkt blijft en hare bedoeling mist.
[Tot eene gelukkige Irony behoort dus een fijn vernuft, en er is bijna geen Spreekfiguur waartegen .lichter gezondigd wordt.]
De Gradalio of Klimming (Climax) zoekt, door de aaneenschakeling van steeds sterker sprekende woorden of beelden, de voorgestelde gedachte steeds treffender te doen uitkomen.
[Men vervalt licht tot een valschen Climax, waar de vvoor den niet juist gekozen of in juiste volgorde geplaatst zijn.]
De Hyperbool of Overdrijving tracht door vergrooting den indruk der voorstelling te versterken. Ia plaats van schreyen, doet zij bijv. een vloed van tranen storten. Zij staat echter licht voor werkelijke overdrijving bloot, en verzwakt dan den indruk, in plaats van hem te versterken.
[Hare gelukkige werking in 't blijspel, zie bijv. in Racines flaideurs.]
Door Herhaling van 't zelfde woord, zoekt men het daarin liggende denkbeeld, in al zijn kracht aan te dringen.
De vraagswijze Ontkenning, de Twijfel, en de Tegenwerping , geven gelegenheid om de uitgesproken gedachte, door het openen van een nieuw gezichtspunt, vollediger in 't licht te stellen en in al haar waarheid aan den dag te brengen.
De waardigheid van een verheven Stijl duldt gee-ne onedele beelden ; in den lachenden , zoogenoemden komischen Stijl, kunnen zij daarentegen een zeer gelukkige werking doen.
De verschillende beelden moeten niet slechts met de voorgestelde zaak, maar ook met den aard van hem, die ze bezigt, en den Stijl, waarin hij zich uit, in overeenstemming zijn.
Ook al is het beeld in overeenstemming met beiden , kan het echter óf te breed uitgemeten óf te overdreven voorgesteld zijn.
{Trapper fort en frappen juste.']
Wat de juiste Spreektoon voor de mondelinge voordracht is, is de juiste Woordschikking voor de schriftelijke. De werking door genen op den hoorder le weeggebracht, als zij hem den gesloten gang der gedachten in zinnelijke klanken levendig aanschouwelijk maakt, wordt evenzeer op den lezer verkregen, waar hem de woordschikking gelegenheid geeft in het gelezene onwillekeurig den overeenkomstigen
— 21 —
toon te leggen, en daardoor den geest des Schrijvers levendig tot zich te doen spreken.
Die woordschikking regelt zich deels naar het rede- deels naar het spraak- en s/y7-verband der denkbeelden en uitdrukkingen. In het eerste geval heet zij regelmatig, in beide laatste omgezet.
Het Redeverband noemt men de orde, waarin zich die denkbeelden in onzen geest zeiven voordoen, en volgens welken bijv. 1. in ieder zin het onderwerp voor 't gezegde , de bepaling voor 't bepaalde wordt aangebracht; 2. de zinnen zelf onderling in een overeenkomstige verhouding staan.
Het daarvan dikwerf onderscheiden Spraakverband is de orde, waarin de woorden en uitdrukkingen naar de wetten der Spraakleer worden aangebracht. Het Stijlverband hangt van de bepaalde bedoeling van spreker of schrijver, en de door hem beoogde werking af.
Naarmate de Spraakvormen eener taal rijker zijn, is zij in hare woordschikking minder aan het Rede-verband gehouden, daar de onderlinge betrekking der verschillende denkbeelden zich dan altijd duidelijk genoeg teekent.
Wanneer het zinslid, dat in het Redeverband het meeste uitkomt, ook in het Spraakverband het hoofd-
deukbecld bevat, kan toch de meerdere nadruk, door het Stijlverbaad vereischt, een omgezette woordschikr king vorderen.
69.
Soms ook -wordt, ter versterking van dien nadruk, in plaats van een enkel woord, een omschrijvende bijzin gebezigd.
70.
De eenvoudige volzin geeft, in zijn ongekunstelden vorm, den maatstaf ook voor den meest ingewikkel-den. De klemtoon gaat daarbij van het onderwerp tot het gezegde klimmend voort. De uitdrukkingen voor onderwerp en gezegde hebben in 't algemeen gelijken omvang.
71.
In den samengestelden zin staat de bijwoordelijke voorzin tot zijn nazin in dezelfde verhouding, als het onderwerp tot het gezegde in den eenvoudigen zin. In ieder saamgestelden zin moet daarom de toon van den voor- tot den nazin klimmen, en deze beide met elkander in omvang evenredig zijn. Waar zij ongelijk mochten wezen, zal een grooter omvang van den nazin, minder dan die van den voorzin schaden.
72.
Gebrekkige zinschikking, die, bij het gesproken woord, door den klemtoon genoegzaam verholpen wordt, is in de schriftelijke voordracht zeer hinderlijk. Zij is meer algemeen dan gebrekkige woordschikking.
— 23 —
75.
Voor de plaatsing van hoofd- en bijzinnen geldt in 'talgemeen deze wet, dat de gedachten des schrijvers of -woordvoerders (hoofdgedachten) die met elkander in Redeverhand staan , en tot een gedachte ver-eenigd zijn, door met elkander verhonden hoofdzinnen worden uitgedrukt; hesproken en aangevoerde of bijgedachten daarentegen, door aan hun hoofdzin ondergeschikte bijzinnen.
74.
Slechts zulke gedachten van schrijver of spreker die met elkander of in tegenstelling of in oorzakelijk verhand staan, mogen tot ééne gedachte worden verbonden; gelijk dan ook alle innerlijke betrekking van samengestelde zinnen eene betrekking óf van oorzakelijkheid óf van tegenstelling is.
75.
Twee of meer gedachten kunnen slechts dan door een koppelwoord vereenigd worden, wanneer zij door eene andere gedachte, met welke zij in tegenstelling of in oorzakelijk verhand staan , tot eenheid verbonden zijn. Deze laatste gedachte wordt echter dik-wijls niet uitgedrukt, maar slechts bijverstaan.
76.
Zulke door een koppelwoord vereenigde gedachten zijn min verstaanbaar, wanneer zich het Rede-verband , waarin zij tot die andere gedachte staan , niet geleidelijk vatten laat. Gebrekkig zijn daarom alle zinsvereenigingen door het koppelwoord en, wanneer dit begrippen verbindt, die zich óf in 't geheel niet, óf althans niet gemakkelijk, als leden of be-
standdeelen van eene meer algemecne gedachte, laten herkennen.
77.
Min verstaanbaar en dus gebrekkig is ook die uitdrukkingswijs, die, in het aanduiden van een oorzakelijk verband , een gedachte die in het Redever-band moest uitkomen, door een bijvoegelijken zin aangeeft; of ook die, waarbij eene hoofdgedachte, die met eene andere gedachte in oorzakelijk of koppelverband staat, door een bijwoordelijken zin wordt aangegeven, met den hoofdzin door woorden als gelijk , zoodal, opdat of derg. verbonden; of eindelijk ook die, waarbij twee hoofdgedachten, met elkander óf in tegenstelling óf oorzakelijk verband staande, in den vorm van een saamgestelden bijvoegelijken zin worden uitgedrukt.
Het Redeverband wordt inzonderheid dan moeilijk verstaanbaar, wanneer, door gebrekkige zinschikking, een hoofdzin , die als nazin optreedt, niet met den voorgaanden hoofdzin , maar slechts met een zijner leden of met een bijzin in verband staat.
Moeilijk verstaanbaar is evenzeer die uitdrukkingswijs , waarbij een bijzin, met den daarop volgenden hoofdzin in Redeverband, niet met dien hoofdzin, maar met een voorafgaanden bijzin in Spraakverband, en daardoor de onderlinge betrekking van beide eerste in verwarring gebracht is; of, waarbij twee aan elkander gekoppelde en saamgetrokken zinnen, met een voorafgaanden of volgenden zin verbonden ■wor-
den, tot welken zij niet in dezelfde betrekking staan.
Gemakkelijk verstaanbaar is daarentegen het Rede-verband der saam gekoppelde gedachten , wanneer zij door zinnen van dezelfde soort, het zij hoofd- of bijzinnen , uitgedrukt worden ; of ook wanneer men bij de uitdrukking dier gedachten eene gelijke woordschikking volgt, hetgeen het best door hare samentrekking verkregen wordt. Is echter te veel Redever-band in één saamgetrokken zin opeengedrongen, zoo houdt deze op gemakkelijk verstaanbaar te zijn.
Gebrekkig is die saamgestelde zinschikking, waarbij de in Redeverband gelijk staande leden, het eene door een hoofd- het andere door een bijzin, of ook het eene door een volledigen , het andere door een verkorten hijzin , of eindelijk beide door verschillende soorten van verkorte zinnen worden uitgedrukt. Even gebrekkig echter is het, wanneer twee bijzinnen , waarvan de een van den ander afhankelijk is, denzelfden spraakvorm en hetzelfde verbindingswoord hebben.
Slechts zoodanige zinnen kunnen saamgetrokken worden , die één of ander lid , als bijv. onderwerp of gezegde, of minstens het koppelwerkwoord {zijn) gemeen hebben. Waarbij men echter vooral in acht dient te nemen, het gemeenschappelijke woord, en zijn verband met de andere zinsleden, lichtelijk kenbaar te maken. Zulk een samenstelling dient niet slechts, om de herhaling van 't zelfde woord te ver-
mijden, of een gepaste kortheid te betrachten, maar-hangt vooral met het redeverband samen, quot;waarin de onderwerpelijke gedachten tot elkander staan.
83.
Daar de hoofdgedachte in het Redeverband de meeste waarde heeft, volgt zij, als nazin, gewoonlijk op de afhankelijke bijgedachte; en daar , bij oorzakelijk verband, de aangegeven oorzaak de afhankelijke gedachte uitmaakt, komt zij dus gewoonlijk als voorzin voor. Wordt zij echter met bepaalden nadruk vermeld, dan staat zij in den nazin.
84.
Wanneer de vereenigde denkbeelden geheel dezelfde gedachtenwaarde hebben, is de zinschikking meestal willekeurig. Vaak echter hangt die schikking van hun inhoud en, in den verbalenden of beschrijven-den stijl, van de orde af, waarin de vermelde zaken, in tijd of ruimte, op elkander volgen.
85.
Dikwijls laat men een bijzin van geringer rede-belang , als nazin, op een hoofdzin volgen; hetgeen echter met de wetten van een fraayen stijl niet overeenkomstig is.
Vaak ook komt een, door een bijwoordelijken zin uitgedrukte, gedachte des sprekers of schrijvers met nadruk uit; waarom men haar op den hoofdzin volgen laat. Zulk eene zinschikking, hoewel niet gebrekkig , is toch min of meer hinderlijk van vorm.
87.
Wanneer men het redebelang eener afhankelijke
— 27 —
gedachte wil doen uitkomen, moet zij niet door een bijzin, maar door een hoofdzin worden uitgedrukt, en de zinsschikking diensvolgens gewijzigd worden.
De betrekkelijke lengte en omvang der zinnen moet zich in het algemeen naar den gedachtenvorm der denkbeelden richten. Als algemeene wet kan daarbij gelden, dat, in den eenvoudigen zin, de lengte met het redebelang der uitgedrukte voorstellingen; inden saamgestelden , de lengte der verbonden zinnen met dat der uitgedrukte gedachten in overeenstemming is.
[Wanneer Cicero dienaangaande zegt: „ aut paria esse de-bent posteriora superioribus, extrema primis, aut quod est etiam melius et jucundius , longioraquot; ; dan moet men daarbij echter in 't oog houden dat de ouden , hij saamgestelde zinnen , in 't algemeen meer nog op den schoonen maalgang, den numerus, dan wel op het redebelang hunner gedachten letten , en dus wel eens een weiluidenden maalgang, ten koste van het redebelang, na streefden.]
89.
De maatgang der zinnen moet in de eerste plaats strekken, om het redeverband der gedachten gemakkelijk verstaanbaar, en tevens weldadig en bevallig te maken. Een levendige en levenwekkende, volkomen gezonde zinbouw komt vooral in de schoonheid van den maatgang uit.
90.
Zinnen van ondergeschikten aard, aan andere toegevoegd , brengen een minder schoonen maalgang mede, dan die welke nevens elkander gesteld zijn. Slechts dan mag men een bijzin als tusschenzin opnemen , wanneer hij èn minder redebelang èn minder omvang heeft.
91.
Saamgekoppelde zinnen van gelijken omvang en daarbij tevens ongelijk redebelang ziju voor een schoonen maatgang niet bevorderlijk, daar zij den klimmenden nadruk van toon en de langere rust missen. Saamgekoppelde bijzinnen hebben daarom alleen dan een schoonen maatgang, wanneer hun redebelang uitkomt, en zij met klimmenden nadruk den hoofdzinvolgen of voorafgaan.
92.
Daar bij eene samenvoeging zonder koppelwoorden, de verschillende leden van een zin met meerder nadruk uitkomen, en door langere tusschenruimten gescheiden worden, werkt zulk eene samenvoeging alle-sins tot den schoonen maatgang mede.
95.
De maatgang is gebrekkig, waar de slotzin slechts een geringen omvang heeft, vooral wanneer er een kort zinslid een reeks van saamgestelde zinnen sluit. Weldadig is hij daarentegen, wanneer bij de samentrekking van een groot aantal zinnen , het klimmend redebelang door de gelukkige plaatsing der verschillende zinsleden en hun steeds toenemenden omvang uitkomt.
94.
Het slot van den zin moet niet slechts door meerderen nadruk van toon, maar ook door meerder uitgebreidheid van omvang uitkomen. Een gelukkige werking doet daarbij een aan het slot geplaatste bijzin, die tevens het hoofddenkbeeld van den zin omvat.
93.
Ter uitbreidinjj van saamgestelde en korte zinnen laten zich de zinsnede in plaats van het enkele woord, de dusgenoemde Synoniemen of Evennamen, de Omschrijving en Verdeeling, het dusgenoemde Epitheton ornans en de Bijstelling , het gebruik van den bijzin eindelijk in plaats van een zelfstandig of bijv. naamwoord , aanwenden.
96.
Eene gedachte uit zich, in hare volkomenste ontwikkeling, daar, waar, met de geuite meening, tevens haar redelijke grond of de grond voor het tegengestelde , tot één denkbeeld verbonden is. Van daar dat de dusgenoemde Periode, als de vorm waarin dit plaatst grijpt, voor den volkomensten zinvorm gelden mag.
97.
Iedere Periode heeft twee leden : een voor- en een nazin; beide kunnen echter reeds ieder op zich zelf eene periode uitmaken ; van daar de onderscheiding van enkele en saamgestelde Perioden.
98.
De fraaiheid der Periode vordert, dat de verschillende zinnen en zinsleden, die er, als de uitdrukking der verschillende voorstellingen en gedachten, in zijn opgenomen, zoodanig verbonden zijn, dat hun rede-en spraakverband, zoo met elkander als met de hoofdgedachte, gemakkelijk verstaan wordt, en dat de kracht der geheele gedachte door den welluiden-den maatgang der geheele Periode in 't volle licht treedt.
Hoofdvereischte eener Periode is dus hare bevallige ronding. Door deze verkrijgen niet slechts de voor-en nazin, maar ook, Avaar zij zelf zijn saam gesteld, ieder hunner leden een schooiien maatgang, zoodat alles in haar tot een welluidend en krachtig geheel verbonden is. Aan hare zuivere ronding dankt de Periode hare gelukkigste werking, die men vooral daar zal trachten te weeg te brengen, waar men , bij de uiting van zinrijke denkbeelden, een blijven-den indruk op de gemoederen maken wil.
Daar nu de kracht en de waardigheid der gedachten zich het best in eene Periode uit, wordt, door ongeoefende of gezwollen redenaars, al lichtelijk de fout begaan, hunne stukken met gekunstelde Perioden op te smukken, in welke dan echter het geringe innerlijke gehalte , hij de misplaatste deftigheid van den uiterlijken vorm, slechts te armoedi-diger aan den dag komt. Men mag daarom slechts dan van Perioden gebruik maken , wanneer zij door het gewicht der gedachten werkelijk vereischt worden.