-ocr page 1-

HET GELOOF EN DE GELOOFSGRONDEN

VAN EEN MODERN CHRISTEN.

-ocr page 2-
-ocr page 3-

HET GELOOF EN DE GELOOFSGKONDEN VAN EEN MODERN CHRISTEN.

IN BRIEVEN,

DOOK

T. R 0 O R D A,

DOCTOR IN' DE GODGELEERÜUEII) EJf IN DE LETTEREN, LID VAN DE KON. AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN TE AMSTERDAM , HOOGI.EERAAR TE LEIDEN.

LEIDEN, 1871. — P. ENGELS.

-ocr page 4-
-ocr page 5-

Leiden, 7 Julij, 1870.

Hooggeachte Vriend!

— — — — Gij schrijft mij, dat gij in gesprekken veel gehoord , en ook wel wat gelezen hebt, over moderne theologie en modern Christendom, als ook over moderne r i g t i n g en m o d e r n e w e r e 1 d b e s c h o u-wing; maar dat gij u nog geen juist en klaar denkbeeld hebt kunnen vormen van hetgeen men daaronder verstaan moet. AVel hecht gij niets aan die scheldnamen van pantheïsten en materialisten, die men zoo maar in 't algemeen aan die Modernen geeft: — want gij weet heel goed, dat mannen als prof. Schollen en prof. Kuenen, J)s. Reville en Ds. Maronier, geen pantheïsten of materialisten zijn; en dat, zoo de Panliieïsten en Materialisten, die er zijn , ook al onder dien algemeenen naam van Modernen begrepen worden, dan toch hun leer en geloof niets te maken hebben met de leer en het geloof van onze moderne theologen en moderne Christenen : — maar, als men spreekt van moderne Christenen, en dus van werkelijke, geloovige Christenen ; wat is dan het wezentlijke onderscheid tusschen deze moderne Christenen en de andere, min of meer ouderwetse he. Protestantse he Chris-

-ocr page 6-

tenen? — Is dat onderscheid te zoeken in hetgeen men de moderne rigting noemt? Maar waarin bestaat dan het eigenaardige van die rigting? Want uit hetgeen sij daarvan vernomen hebt, is het u nog niet duidelijk geworden, dat die rigting wezenflijk een andere zou zijn, dan de rigting van liet tegen alle menschelijk en kerkelijk gezag in godsdienstzaken protesterende protestantisme: maar deze rigting is immers al eenwen oud, en kan dus niet wel met den naam van modern bestempeld worden. — Of, eindelijk, is dat onderscheid te zoeken in de zoogenaamde moderne wereldbeschouwing? en bestaat het vooral daarin, dat deze wereldbeschouwing een zoogenaamd naturalistische is, die niets bovennatuurlijks, en dus ook geen wonderen, erkent? Maar op wat gronden berust dan znlk een wereldbeschouwing?

Gij zegt heel wel te willen gelooven, dat gij op al die vragen wel een voldoend antwoord zoudt vinden, indien gij de theologische werken van prof. Scholten en de Bibliotheek van moderne theologie van Ds. Maronier kondt gaan lezen; maar dat ik wel weet, dat gij daar dcti tijd niet voor hebt, en ik ook wel zal willen toegeven, dat het van een leek, zooals gij zijr, tocli ook niet te vergen is, zulke groote theologische werken te lezen, en dan natuurlijk met oordeel te lezen en te bestuderen. De godgeleerdheid, zegt gij, is voor de geleerden: maar de godsdienst is een algemeen menschelijke zaak; en een godsdienstleer of geloofsleer moet op zulke gronden berusten, dat die door ieder met gezond verstand begaafd mensch zonder studie en geleerd onderzoek verstaan, be-

-ocr page 7-

3

grepen en beoordeeld kan worden. Gij vraagt mij daarom ten slotte, of ik u niet eens eenvoudig, klaar en duidelijk, zou kunnen en willen meêdeelen, wat dan het geloof is van de zoogenaamde moderne Christenen; en wat de gronden zijn, waarop dat geloof berust, en waarop zij zoo menig leerstuk, dat door de meer ouder-wetsche Christenen geloofd wordt, niet kunnen aannemen, — of liever (daar zij toch zelf in dat meer ouderwetsche geloof zijn opgevoed) niet hebben kunnen vasthouden. — Waarde vriend! dat ik dit gaarne zou willen doen, al moet mij dit ook wat tijd kosten, zult gij wel niet betwijfelen; maar, dat ik het ook zou kunnen doen, daartegen deed zich, toen ik uw brief gelezen en over uw verzoek een weinig had nagedacht, een groote zwarigheid bij mij op. Hoe toch zou ik u een beknopte geloofsbelijdenis kunnen geven, daar alle moderne theologen en Christenen volkomen mee zouden instemmen? Althans hoe zou ik dit kunnen weten? En hoe zou ik kunnen weten, of de gronden, daar hun geloof op berust, bij allen wel dezelfde zijn? Daar ik zelf een modern Christen ben , zou ik u wel m ij n geloof en m ij n geloofsgronden beknopt en eenvoudig, en, ik geloof ook wel, klaar en duidelijk, kunnen meêdeelen: maar, dat ik daarmee de getrouwe toik zou wezen van de overtuiging en opvatting van alle andere moderne theologen en Christenen, dat zou ik u niet kunnen verzekeren. De wijze, waarop één en dezelfde zaak door verschillende menschen, die het omtrent de hoofdzaak met elkander eens zijn, wordt opgevat, is toch meestal min of meer verschillend;

-ocr page 8-

4

want iedere zaak heeft, versclnllende, kanten, en de één hecht in zijn beschouwing van de zaak meer aan dezen, de ander meer aan dien kant. — Zijt gij evenwel tevreden met. mijn opvatting, en dus met mijn voorstelling van het moderne Christelijke geloof en van de gronden, waarop het berust; dan ben ik bereid n die mee te dee-len: maar dnn zal ik daarmee beginnen in een volgende: want deze is al lang genoeg geworden: en, eer ik daarmee begin, wil ik mij ook nog wel een paar dagen bedenken.

Alleen nog maar dit, dat die benaming van moderne theologie of modern Christendom niet veel beteekent. Deze benaming mag goed wezen, om de theologie of geloofsleer, die men daarmee bedoelt, te onderscheiden van de theologie of geloofsleer der ouderwetse he theologen en Christenen (dat wil zeggen van hen, die meer of min op liet oude standpunt zijn staan gebleven en met hun tijd niet zijn meegegaan); maar het wezent-lijk onderscheid wordt door die bennming van modern niet uitgedrukt. Gij hebt het zelf, zooals ik uit uw brief zie, ook reeds opgemerkt of gevoeld. De rigting van de moderne Christenen is niet nieuw; ook hun wereldbeschouwing is zoo heel nieuw niet: nieuw is alleen het resultaat, het gevolg, waartoe die rigting, die reeds oud is, bij de tegenwoordige wereldbeschouwing en den voortgang in kennis en wetenschap eindelijk heett geleid. Het moderne Christendom is niets anders dan een nieuwe ontwikkeling van het Christendom, en wel van het protestantsche Christendom, die, ofschoon reeds

-ocr page 9-

lang voorbereid, eerst in onze dagen, om zoo te spreken , tot rijpheid gekomen is. — Het onderscheid tusschen de moderne en de min of meer oudenvetsche theologen en Christenen laat zich wel zoo goed aanduiden door de benamingen liberaal of vrijzinnig en conservatief of behoudend. De min of meer ouderwetsche Christeneii zijn dezulke, die van de denkbeelden, waarin zij opgevoed en die hun eigen en dierbaar geworden zijn, geen afstand kunnen doen, en daarvan, zooveel zij kunnen, trachten te behouden: de modernen daarentegen zijn de meer vrijzinnigen, die , vrijer van zin of geest, ofschoon zij in dezelfde denkbeelden zijn opgevoed, daarvan toch gereeder afstand kunnen doen, wanneer het bun bij onderzoek blijkt, dat, die den toets der waarheid niet kunnen doorstaan en dus niet langer houdbaar zijn. — Ilienneê is niet gezegd, dat die meer ouderwetsche Christenen juist antiliberalen zouden zijn. Men vindt er wel antiliberalen onder: maar over het algemeen zou men de conservativen groot onregt doen, indien men niet erkennen wilde, dat ook zij boven alles waarheid zouden willen. Zij zijn alleen maar minder vrijzinnig. Zij meenen de waarheid reeds te bezitten in hun eenmaal aangenomen geloof, en zijn aan dit geloof niet zooveel liefde gehecht, dat zij alles, wat daartegen wordt ingebracht, reeds terstond voor verdacht en reeds vooruit voor onwaarheid honden; zoodat zij het reeds genoegzaam bestreden meenen te hebben, als zij er maar eenige bedenkingen tegen kunnen aanvoeren. — Ook zijn die conservativen juist geen strenge behouders van het

-ocr page 10-

fi

oude geloof: veel van het oude orthodoxe geloof hebben zij reeds als niet meer houdbaar moeten opgeven. Zij zijn dus ook werkelijk reeds meê op den weg van deu vooruitgang: zij komen alleen maar een goed eind weegs achteraan. --- —

Leiden, 14 Julij, 1870.

Hooggeachte Vriend!

Gij haast u mij Ie schrijven, dat gij er niet alleen volkomen vrede meê zult hebben, als ik u in korte en duidelijke woorden, als beknopte geloofsbelijdenis van de moderne Christenen, m ij n geloof en m ij n geloofsgronden meedeel; maar dat gij ook gemakkelijk begrijpt, dat dit niet wel anders mogelijk is. Gij vraagt evenwel, of ik werkelijk denk, zooals gij uit hetgeen ik u schreef, zoudt moeten opmaken, dat al de moderne theologen en Christenen, ofschoon ieder natuurlijk zijn eigen wijze van opvatting heeft, omtrent de hoofdzaak toch genoegzaam eenstemmig denken, zoodat het niet onmogelijk zou wezen, een formulier van eenigheid te vinden, waarmee zich allen zouden kunnen vereenigen. — Ik voor mij geloof van ja, en wel om deze rede, dat het eigentlijke godsdienstig geloof van de moderne Christenen zoo eenvoudig is, en dat al hetgeen, waaromtrent zij verschillen mogen, eigentlijk niet tot dat godsdienstig

-ocr page 11-

7

geloof behoort, maar er wel zóó mee verbonden kau wonlen, dat de uitdrukking van het godsdienstig geloof daardoor eenigszins verschillend wordt, en de een dat eenigszins anders, dan de ander, zal voorsfellen. Ik zal trachten, u m ij n geloof en m ij n geloofsgronden zoo eenvoudig voor te stellen, dat ik meenen zou, dat alle moderne Christenen daarmee zouden kunnen instemmen.

Ziellier dati mijn eenvoudige Christelijke geloofsbelijdenis ;

ik geloof in God als het eenig van zich zelf bestaande, eeuwig, oneindig Wezen, dat de grond en zelfsbewuste oorzaak is van alle eindige dingen en wezens, van al wat bestaat en ontstaat, — den overal in zijn eindelooze schepping als oneindige geest tegenwoordigen en altijd scheppenden Schepper, in wien wij leven, ons bewegen en zijn, — den almagligen en alwijzen Albestuurder van het heelal, den Vader van zijn met zelfsbewustzijn begaafde schepselen, zijn kinderen, de menschen; op wiens wijsheid en vaderliefde ik mij in alle omstandigheden van het leven, in lief en leed, met kinderlijke onderwerping en blijmoedig vertrouwen verlaten mag.

Ik noem mij een Christen als volgeling van Jezus van Nazareth, door zijn volgelingen Christus genoemd, omdat in hein de vervulling gezien wierd van de vrome verwachtingen der oude Israëlitische propheten omtrent een toekomstigen Messias of Christus, dat is een van God gezalfden of verkoren Verlosser en Koning, en stichter van een nieuw verbond. Hem erkent mijn verstand en mijn hart, Hem vereer ik, als den grootsten propheet» den waren tolk van het godsdienstig en zedelijk gevoel,

-ocr page 12-

s

door wieu het eerst de ware kennis van God en de ware godsdienst geopenbaard wierd. Hem geloof ik, die leerde, God als onzen Vader te eeren, en dat het hoogste gebod het gebod der liefde is; God, ons aller Vader, met een kinderlijk gemoed lief te hebben boven alles, en alle onze medemensehen als kinderen vaa denzelfden \ ader, als onze broeders en zusters.

Ik geloof, dat de mensch in dit leven zijn bestemming niet bereikt, maar dat wij in dit tegenwoordige leven door onzen Schepper en Vader tot een hooger leven hier nnmaals, tot onze ware bestemming, worden opgevoed en opgeleid. —

Ziedaar mijn eenvoudige geloofsbelijdenis, en ik geloof, dat alle moderne Christenen die wel zullen willen onderteekenen. En het eerste gedeelte van deze belijdenis, dat het christelijk geloof aan God als onzen Yader bevnt, zouden de min of meer ouderwetsche Christenen dat ook niet meê willen onderteekenen? — Mij dunkt haast, zij zouden het niet durven weigeren , ofschoon zij vasthouden aan leerstellingen, die met dit. eenvoudig geloof zich niet laten vereenigen. En, als zij zelf een formulier van hun geloof aan God moesten geven, dan zouden zij er zeker van die leerstellingen het een of ander inmengen . of anders in volgende arlikels er bijvoegen. Volgens hun voorstelling is God niet onze Vader in den zin van aller m e n s c h e n Vader, maar de Vader van zijn eeniggeboren Zoon , en eerst door middel van den offerdood van dezen Zoon aan het kruis ook de Vader — niet van alle menschen , maar alleen van de geloovigen of uitverkorenen. — ^'an

-ocr page 13-

9

deze leerstellingen, als ook van een tlrievuldiglieid of drieëenbeid in het wezen van God, wil de moderne Christen niets weten, niet alleen omdat Jezus, zijn voorganger in het geloof, dat niet geleerd heeft, maar omdat hij de gronden, waarop die leerstellingen zouden moeten berusten, niet aannemen kan. Doch hierover later, als ik over de geloofsgronden van de moderne Christenen spreken zal.

Hier wil ik alleen nog maar opmerken, dat de bewoordingen , waarin hier boven het geloof aan God is voorgesteld, wel in overeenstemming zijn met ue moderne, bedendaagsehe, wereldbeschouwing; maar dat toch bet geloof aan God, zooals het daar is voorgesteld, niet juist op die moderne wereldbeschouwing gegrond is. Volgens de oude wereldvoorstelling was de aarde een vlak, overwelfd door den sterrebemel, waarin zich de zon, maan, planeten en andere sterren regelmatig bewogen, en daarboven, hoog daarboven, in den zevenden hemel. de troon van God, omgeven van zijn heilige engelen. En ónder de aarde dacht men zich een hel of onderwereld. — Volgens deze oude wereldvoorstelling sprak men van God in den hemel en den hem el se hen Vader. Volgens de moderne, maar toch ook reeds eeuwen oude voorstelling is de aarde een wereldbol, een planeet, die, even als ook de andere planeten, zich wentelt om baar as en om de zon; en in den sterrebemel zien wij ontelbare, millioenen en billioencn, hemelbollen of zonnen (waarom zich ook wel voor ons onzigtbare planeten zullen wentelen) op duizelend verre afstanden van onze aarde en van elkander, — met

-ocr page 14-

JO

ren woord, een eindeloos heelal van werelden. Bij deze voorstelling van het heelal is er voor de verbeelding geen plaats voor een heinel bóven en een hel of onderwereld ónder. Bij deze voorstelling van het heelal spreken wij dus liever niet van God in den hemel of van den hemelschen Vader, al wil men aan die uitdrukkingen ook alleen maar een figuurlijke of dichterlijke beteekenis gehecht hebben: want die uitdrukkingen geven zoo ligt aanleiding lot een verkeerde voorstelling van een God buiten de wereld of het geschapen heelal. Volgens de nieuwere wereldvoorstelling is God de eeuwige Schepper, overal in zijn oneindige schepping als oneindige geest tegenwoordig, werkelijk en inderdaad tegenwoordig. Maar dit begrip van Gods werkelijke alomtegenwoordigheid is immers niet nieuw, en veel ouder dan die nieuwere voorstelling van het heelal. Wij vinden die immers reeds met de allerduidelijkste woorden uitgedrukt in de geschriften van het Oude en Nieuwe Verbond. Bij die oude voorstelling, die men van de wereld zich vormde, sprak men van God in den hemel, maar geloofde men tevens aan God als het geestelijk wezen, dat den hemel en de aarde vervuil (Jer. 23 : 24). Ook bij die voorstelling van de wereld was God niet ver van een iegelijk van ons: wanl in hem leven wij en bevegen ivij ons en zijn wij (Hand. 17:27 en 28).

Het tweede artikel van mijn bovenstaande geloofsbelijdenis zullen de ouderwetsche conservative Christenen zeker verschrikkelijk mager, of wel onchristelijk, noemen. Zij zullen daarbij uitgedrukt willen hebben het geloof aan Jezus

-ocr page 15-

11

Christus als Gods eeniggeboren zoon, één van wezen met den Vader, mensch geworden en geboren uit de maagd Maria, als een zoenoller gestorven aan bet kruis, maar ten derden dage opgewekt uit de dooden , opgevaren ten hemel, en zittende aan Gods regterhand, vanwaar hij weder zal komen om te oordeelen de levenden en de dooden. Maar aan dit alles gelooft de moderne Christen niet, omdat — hij voor dat alles geen grond van geloof heeft. — Ook hierover nader, als ik over de geloofsgronden van de moderne Christenen spreken zal.

Tegen het derde en laatste artikel van mijn geloofsbelijdenis zullen tegenwoordig de meeste ouderwetsche Christenen wel geen bedenking hebben: anderen evenwel, die meer kerkelijk orthodox zijn, zullen meenen, dat hetgeen ik daar gezegd heb, toch maar niet zoo in bet algemeen van alle menschen gezegd mag worden; want dat toch de meeste menschen door God. dien alleen de ware geloovige, door het bloed des kruises verloste, Christenen Vader mogen noemen, aan hun zonden worden overgelaten ten verderve, tot eeuwige rampzaligheid, — waartoe zij trouwens door Gods eeuwige vrijmagtige voorbeschikking bestemd zijn. — Vriend, ik gruw er van, terwijl ik dit schrijf, en zal er alleen maar van zeggen, dat de moderne Christen zulke leerstellingen moet verwerpen, omdat die in strijd zijn met zijn geloof aan God als Vader, die ivil dat alle menschen zalig zullen worden (1 ïim. 2 : 3). (*)

(*) Ia de geloofsbelijdenis der gereformeerde kerken in Nederland luidt. art. 1 aldus: nu de e e u w i p e V e r k i e z hi £r e Gods. AV ij

-ocr page 16-

12

En zeg mij nu eens, waarde Vriend! ik wil zeggen, schrijf mij nu eens, na uw eigen binnenste hieromtrent, ernstig onderzocht te hebben, of zulk een eenvoudig geloof aan God als Schepper en Vader, zooals-ik dat hierboven in mijn geloofsbplijdenis heb voorgesteld, het gods-

quot;gclooven, dat 't geheel geslachte Adams, door de zonde des eersten ■mensehes ia verderfenis en ondergang zijnde, God hemzelven zoodanig quot;hewezen heeft als hij is; te weten, barmhartig en regtvaardig: — barm-quot;hartig, doordien dat hij nit deze verderfenis trekt en verlost degene, quot;die hij in zijn eeuwigen en onveranderlijken raad, uit enkel goedertie-//renheid, uitverkoren heeft in Jezus Christus onzen lieer, zonder eenige /'aanmerking hunner werken; — regtvaardig, doordien hij de anderen quot;laat in hun val en verderf, daar zij zich zelf in geworpen hebben/' Wat een zonderlinge, of liever, wat een dwaze leer! Zoo zou God dan gelijk zijn aan een vader, die, wanneer al zijn kinderen kwaad gedaan hebben, aan eenige uitverkorenen, omzijn goedheid te toonen, vergiffenis schenkt, maar, om tevens te toonen, dat hij regtvaardig is, de overigen de verdiende straf laat dragen. Zou men zulk een Vader niet een onbillijk en partijdig Vader moeten noemen? — De orthodoxe of regt-zinnige Hervormde, die meent, dat de regtzinnigheid bestaat in het streng vasthouden aan de formulieren van ecnighcid, moet natuurlijk die leer van de Hervormde geloofsbelijdenis wel aannemen en belijden: dat er in onze dagen zijn, die er met hun hart aan gelooven, kan ik haast niet denken. Maar er is een andere regtzinnigheid als formu-lierregtzianigheid. De ware regtzinnigheid van den Hervormden Christen is zich streng te houden aan liet grondbeginsel van het protestantisme en de Hervormde kerk, om volstrekt geen gezag toe te kennen aan kerkelijke leerstellingen, en van de verbasterde kerkleer terug te keereu tot het oorspronklijke Christendom, den godsdienst van Jezus. En dat grondbeginsel is ook in artikel 7 van de Nederlandsche gereformeerde geloofsbelijdenis zoo duidelijk en krachtig uitgesproken, dat volgens die geloofsbelijdenis zeif de f o r m u 1 i o r r e g t z i n n i g e voor o n-regt zinnig gehouden moet worden.

-ocr page 17-

]8

dienstig gevoel en de religieuze behoeften van den mensch niet volkomen bevredigt. Dat godsdienstig gevoel van den mensch is het gevoel van afhanklijkheid van een hoogere magt en beschikking; maar, met het geloof aan God, den almagtigen, ahvijzen en algoeden Schepper, zeggen wij, als wij die afhanklijkheid gevoelen en beseflen :

quot; Van U afhanhlijk ons te voelen,

is onze grootste zaligheid !quot;quot; (')

Met dat geloof bewandelen wij gerust onzen levensweg, met kinderlijk vertrouwen op de zorg en leiding van onzen almagtigen Vader, die ons overal nabij is, — den alleen wijzen Albestuurder, die beter weet dan wij , kinderen, wat goed voor ons is. — Voor het goede, dat wij ontvangen, zijn wij kinderlijk dankbaar, en zeggen in ons hart tot den onzigtbaren alointegenwoordigen Geest: //Ik dank U , Vader!quot; — En , treffen ons rampen , of gaan wij gebukt onder leed eti smarten, wij kunnen ons opbeuren en zeggen:

quot;De heker van mijn lijden

komt van een Vaderhand!quot;

En, is de mensch van zijn Schepper afgedwaald en vervreemd; is hij de stem van zijn Schepper, die in zijn binnenste tot hem spreekt, ongehoorzaam geworden en in

-ocr page 18-

14

de strikken der zonde gevallen; heeft hij, verleid door zijn zinnelijke natuur, geleefd op een wijze, zooals hij volgens zijn hoogere zedelijke natuur en bestemming niet leven mogt; maar, is onder Gods leiding de stem van zijn geweten ontwaakt, en is hij tot inkeer gekomen, dan houdt, indien hij zijn Schepper als Vader heeft leeren kennen , geen bange vrees hem terug, om met berouw en schuldbelijdenis, maar met kinderlijk vertrouwen, tot dien Vader terug te keeren,

----- k of wanhoopt ooit een kind?quot;

Door dat geloof aan God als onzen Vader wordt het geheele gemoed van den Christen gestemd tot een kinderlijken zin, — tot kinderlijke ootmoed, nederigheid en onderwerping aan den alwijzen vaderlijken Albestuurder in al zijn wegen en werken, hoe donker en onbegrijpelijk dikwijls; — tot dankbaarheid voor alles wat hij genieten. en tot gerust vertrouwen op alles wat hem wachten mag; — ook tot een broederlijken zin, tot zachtmoedigheid, vriendelijkheid, inschikkelijkheid, vergevensgezindheid en dienstvaardigheid jegens zijn broeders en zusters: — tot ware menschelijkheid jegens al zijn medemenschen.

Ja, Vriend! ik twijfel niet, of gij zult het met mij erkennen: dat eenvoudig geloof van een modern Christen aan den eeuwigen en oneindigen Schepper als onzen Vader bevredigt volkomen ons godsdienstig en zedelijk gevoel; — beantwoordt volkomen aan alles, wat in dat gevoel tot den mensch spreekt; — en in datgeen, wat in dat door den Schepper ons ingeschapen gevoel tot ons spreekt, erkennen wij Gods stem, Gods openbaring, of, volgens een bijbelsche

-ocr page 19-

15

uitdrukking, het getuigenis van den heiligen Geest. —

Hier wil ik voor dezen keer eindigen; in een volgende over de geloofsgronden van een modern Christen, en zoo ook over de gronden, waarop hij zooveel andere leerstellingen, waaraan de min of meer ouderwetsche Christenen nog altijd blijven hechten, als ongegrond verwerpen of opgeven moet. — — — —

Leiden, 21 Julij, 70.

Hooggeachte Vriend!

In antwoord op mijn vorige schrijft gij mij, dat gij gaarne bekennen wilt, dat zulk een eenvoudig geloof aan den eeuwigen, oneindigen Schepper en Albestuur-der als onzen Vader werkelijk ons godsdienstig en zedelijk gevoel volkomen bevredigt; maar dat het hier toch eigentlijk de vraag niet is, wat ons bevredigen kan, maar wat waarheid, geloofswaarheid, geopenbaarde waarheid is. Want, wat geopenbaarde waarheid is, dat moeten wij toch aannemen en gelooven, al zijn het dan ook onbegrijpelijke verborgenheden. daar wij voor ons godsdienstig leven niets aan meenen te hebben. Met verlangen ziet gij daarom uit naar hetgeen ik u beloofd heb te zullen schrijven over de geloofsgronden van de moderne Christenen, en de gronden, waarom zij zooveel leerstellingen, waaraan de min of meer ouderwetsche Christenen nog altijd gehecht blijven, niet kunnen vasthouden.

Gaarne zal ik aan dit uw verlangen voldoen.

-ocr page 20-

16

Het eerste en voornaamste van die gronden is niets anders dan het grondbeginsel van liet protestantisme en van de hervormde kerk, dat in godsdienst- en geloofszaken niets weten wil van menschelijk of kerkelijk gezag, en voor ieder volkomene vrijheid verlangt van overtuiging en van onderzoek naar de waarheid. En gij hadt volkomen gelijk, toen gij mij in een vorige schreeft, dat het u voorkwam, dat de rigting, die men tegenwoordig de moderne noemt, eigentlijk niets anders is, dan dat grondbeginsel van het protestantisme, en dan toch waarlijk niet wel met den naam van modern bestempeld kan worden.

Ja, dit grondbeginsel van het. protestantisme heeft al voor lang gemaakt. dat menig leerstuk van de oude Hervormde kerk, eerst door sommigen, dan door velen, en ten laatsten vrij algemeen, wierd prijsgegeven , omdat men erkende, dat het niets anders was, dan mensclielijke leering, alleen gegrond op k e r k e 1 ij k e overlevering of kerkelijk gezag. Zoo hebben de vrijzinnige protestanten , die het met dat grondbeginsel van het protestantisme wezentlijk ernst was, de oude kerkelijke leerstellingen van Gods eeuwige vrijmagtige verkiezing en verwerping, van de drieëenheid in het wezen der Godheid , van de verzoening van God door het bloed van zijn eeniggeboren zoon aan het kruis, van de inspiratie of ingeving van de schriften van het Oude en Nieuwe Verbond door den Heiligen Geest, van de eeuwigheid der straften, en van nog andere meer, al langzamerhand laten varen. De grond, waarop zij dit deden, was namelijk deze, dat voor die leerstel-

-ocr page 21-

17

iingen geen genoegzamen grond te vinden is in de duidelijke uitspraken van Jezus en zijn Apostelen; waarbij dan ook nog kwam, dat het gezond verstand er zich moeijelijk mee liet vereenigen.

Al wat niet duidelijk en klaar als leer van Jezus en zijn Apostelen uit het Nieuwe Testament bewezen kon worden, dat luid voor de vrijzinnige, consequente Protestanten volstrekt geen gezag; en daurmeê waren zij juist de ware orthodoxe of r egt zinnige Protestanten en Gerefcr-meerden. Trouwens de Gereformeerde geloofsbelijdenis zelf verbiedt, zoo krachtig als mogelijk, in geloofszaken aan iets anders dan de Heilige Schriften, wat het ook wezen mag, — en dus ook aan die Geloofsbelijdenis zelf, — eenig gezag toe te kennen. Lees maar eens artikel VII.

Maar nu is men in den laatsten tijd, in onze meer vrijzinnige negentiende eeuw, consequent in dezelfde rigting nog een stap, een grooten stap, verder gegaan. Men begon ook te vragen naar het gezag van die Heilige Schriften ; namelijk naar het historisch gezag van die geschriften, die, nadat het leerstuk van de godlijke ingeving onhoudbaar bevonden was, hun karakter van heiligheid en god-lijkheid al lang verloren hadden. Men beschouwde ze reeds lang niet anders, dan als historische oorkonden of geschiedbronnen, — de boeken van het Oude Verbond als de oorkonden van de geschiedenis en den godsdienst der oude Israëliten, die van het Nieuwe als de oudste oorkonden en bronnen voor de kennis van het oorspronk-lijke Christendom. — Het historisch gezag van de geschied-boeken van het Oude Verbond was reeds lang ondermijnd:

-ocr page 22-

18

maar ook dat van de Evangelies, vooral van de drie eerste, en van de Handelingen der Apostelen, wierd hoe langer lioe meer verzwakt. Bij een nauwkeurig onderzoik bleek het namelijk, dat niet alleen de schrijvers van liet tweede en derde Evangelie, maar ook die van het eerste, geen oor- en oog-getuigen geweest waren van de gebeurtenissen, die zij geboekt hebben, even min als de schrijver van de Handelingen dat geweest is van die gebeurtenissen, die wij in de eerste hoofdstukken door hem vermeld vinden. Namelijk het eerste Evangelie, dat naar Matt heus genoemd wordt, kon niet langer, zooals vroeger, voor een geschrift van den Apostel Mattheus gehouden worden , maar bleek dien naam alleen in zoover te verdienen, als de schrijver daarvan gebruik gemaakt had van een verzameling van uitspraken van Jezus, die aan dien Apostel wierd toegeschreven. Voor het historisch gedeelte kon aan dat Evangelie geen meer gezag worden toegekend, dan aan de twee volgende. Alle drie zijn verzamelingen van,. deels mondelinge, deels vroeger reeds schriftelijk opgeteekende, overleveringen omtrent het leven en de leer van Jezus, eerst een lange reeks van jaren na den dood van Jezus verzameld en opgesteld. — En ook het vierde Evangelie, dat naar Johannes genoemd is, en in zooveel opzigten van de drie eerste Evangelies verschilt, kan niet langer voor een werk van den Apostel Johannes gehouden worden. Een groote menigte van bewijzen pleiten daartegen, zooals onlangs door prof. Scholten in zijn werk over dat Evangelie is aangetoond. Het is genoeg te weten, dat het eerst lang na den dood van den

-ocr page 23-

19

Apostel Johannes in de wereld bekend geworden is. Eu, ofschoon de schrijver het anders wel zoo laat voorkomen, alsof zijn werk een geschrift van Johannes zelf was; zoo verraadt hij zich nogtans, waar hij (hoofdst. 19, v. 35) zich op het getuigenis van Johannes als een ooggetuige beroept. Nadat hij namelijk daar verhaald had, dat na den dood van Jezus zijn beenderen wel niet gebroken waren , maar zijn zijde door één van de krijgsknechten met een speer doorstoken was, zoodat er bloed en water uitkwam, laat hij daarop volgen: «En die dit gezien heeft, heeft hel getuigd, en zijn getuigenis is waarachtig; en die (dat is, hij , die het zelf gezien heeft, die) iveet, dat hij ware dingen zegt, opdat ook gij gelooven moogt.quot; Zóó spreekt een schrijver toch niet van zich zelf. En, indien de schrijver zich hier op zijn eigen getuigenis, als dat van een ooggetuige, beriep, dan zou hij niet geschreven hebben: quot;die dit gezien heeft, heeft het getuigd;''' maar: ygt;die dit gezien heeft, getuigt het.quot; En tegen het einde van het laatste hoofdstuk, dat een aanhangsel is, of van den schrijver zelf, óf door een wat la teren uitgever, er nog bijgevoegd, lezen wij weer: quot;Dezequot; {wn.-menlijk de discipel, dien Jezus lief had, dat is Johannes) is de discipel, die daarvan getuigd en dat geschreven heeft] en we weten, dat zijn getuigenis waarachtig is.'quot; — De schrijver van deze woorden onderscheidt zich door dat tv e iv eten in den eersten persoon heel duidelijk van den Apostel, van wien hij in den derden persoon spreekt, en op wiens getuigenis hij zich beroept- als dat van een geloofwaardig getuige, die ook dat, wat in het vooraf-

-ocr page 24-

20

gaande verhaald was, opgeteekend had. De schrijver heeft dus gebruik gemaakt van aanteekeningen, die men voor aanteekeningen van den Apostel Johannes hield. Wat en hoeveel die aanteekeningen behelsden, weten wij natuurlijk niet, en kunnen ook niet beoordeelen, met wat regt men die aanteekeningen aan den Apostel Johannes toeschreef: maar dit blijkt ons hier duidelijk, én waarom dat vierde Evangelie een Evangelie naar (of volgen s) Johannes genoemd is, én dat het niet het werk van den Apostel Johannes zelf kan wezen.

De onderzoekingen, die in onze eeuw tot deze uitkomsten geleid hebben, waren geleerde onderzoekingen, die door ongelètterde Christenen niet gevolgd noch beoordeeld konden worden; en het weinige, dat er algemeen van bekend wierd, was nog niet in staat, om het geloof van velen aan het wankelen te brengen. Trouwens de meeste geleerden (zoo cftcht men) bleven toch het gezag van de bijbelsche boeken handhaven, en deze moesten toch ook wel goede gronden daarvoor hebben. In den laatsten tijd is dit echter wel wat anders geworden. Want niet alleen zijn de gronden. die tegen dat gezag pleiten, meer algemeen bekend geworden: maar men is meer en meer begonnen te begrijpen, dat, ofschoon men het meerdere of mindere gewigt van die gronden zelf wel niet nagaan en wikken en wegen kon, dat historisch gezag in alle geval een betwist gezag was, en — op een betwist gezag kan men toch zijn geloof niet bouwen: want een op zulk een betwist gezag gegrond geloof staat telkens te wankelen; en een geloof, dat

-ocr page 25-

21

wankelt en weifelt, dat is geen ge lo of meer, — dat is twijfel.

En, nu de Evangelische verhalen hun historisch gezag voor ons verloren hebben, omdat wij niet meer zeker zijn, dat wij daarin getrouwe verhalen van oog- en oorgetuigen hebben; nu vinden wij in die verhalen zelf ook veel, zeer veel, dat ons de historische waarheid er van verdacht moet maken. — Ik bedoel hier vooral de wonderen , zooals men die in groote menigte bij alle volken aantreft, ook in de legenden van de Uoornsche heiligen; en wij hechten daaraan gewoonlijk volstrekt geen geloof. Wij houden ze eenvoudig voor fabels. Zullen wij dan meer geloof hechten aan die wonderen, die ons in de Evangelies verhaald zijn?

Ja, zie, aan de wonderen, die ons in de Evangelies van Jezus verhaald worden, willen wij blijven gelooven, indien wij maar met volkomene zekerheid kunnen blijven gelooven aan dat ééne wonder van Jezus1 opstanding, dien hoeksteen van den grond van't geloof aan het god-lijk gezag van Jezus, dat voornaamste teek en en bewijs voor zijn godlijke zending. Maar kunnen wij aan die opstanding met volkomene zekerheid blijven gelooven ? — Dit is wel zeker, dat de verhalen, die wij daarvan in de vier Evangelies hebben, geen verhalen zijn van ooggetuigen, maar verhalen, die van mond lot mond zijn gegaan, en eerst na een lange reeks van jaren zijn opgeteekend. Dit blijkt duidelijk uit die verhalen zelf, als wij die met elkander vergelijken. Dan vinden wij namelijk tusschen die verhalen zulk een groot verschil,

-ocr page 26-

22

dat wij onmogelijk kunnen denken aan verhalen, die opgeteekend zijn uit den mond van hen, van wie ze afkomstig zouden zijn. Lezen wij eerst, wat ons van die opstanding verhaald wordt, in het laatste hoofdstuk van het eerste Evangelie, en vergelijken dan daarmee liet verhaal bij Markus; dan vinden wij reeds een aanmerkelijk verschil. Bij Lukas is het weer anders, en nog weêr anders luidt het verhaal in het vierde Evangelie.

En wat is het, daar al de verschillende verhalen op neerkomen, en dat men toch als werkelijk gebeurd mag aannemen? Het komt alles hierop neer, dat Jezus na zijn dood eenige malen aan discipelen van hem ve r se heli en is. Van zulke verschijningen nu van afgestorvenen hebben wij meer gelezen of gehoord: maar wij houden zulke verschijningen, voor zoover zij werkelijk hebben plaats gehad, dan ook voor niets anders, dan voor verschijningen, — verschijningen voor de opgewekte en gespannen verbeelding of zinsbegoochelingen. Er bestaat ook inderdaad geen rede om over die verschijningen van Jezus na zijn dood anders te denken, vooral niet, nu wij geen verhalen er van hebben, waarvan wij zeker kunnen wezen, dat zij afkomstig zijn van de personen zelf, die zulke verschijningen gehad zouden hebben.

Maar, ja toch! van één verschijning hebben wij het getuigenis van den persoon zelf, die de verschijning gehad heeft; van de verschijning namelijk, die Paulus, (vroeger Saulus) gehad heeft op de weg naar Damaskus {1 Kor. 15: 8); en van deze verschijning hebben wij

-ocr page 27-

23

in de Handelingen der Apostelen (hoofdst. 9 : 3—8, 22: 6—11, en 26 : 12 vlgg.) drie verhalen, die wel niet in alle bijzonderheden nauwkeurig met elkander overeenstemmen, maar toch genoeg, om er uit op te maken, wat er heeft plaats gehad. Op weg, digt bij Damaskus, op het midden van den dag, omstraalde Saulus en zijr. reisgezellen eensklaps een schitterend licht, en verschrikt vielen allen op hun aangezigt ter aarde. Toen hoorde Saulus een stem, die in de Joodsche taal tot hem zeide; //Saul! Saul! waarom vervolgt gij mij T' enz. En, toen hij vervolgens weêr vau den grond opstond, was hij door het licht verblind geworden en kon hij niet zien. — Het is duidelijk, dat wij hier te denken hebben aan een digt in hun nabijheid gevallen bliksemstraal en een daarop gevolgden donderslag. Gezien heeft Saulus niets, dan een verblindend licht: maar in het geluid van den donder meende hij door een illusie van het gehoor een stem te hooren, die in zijn verbeelding tot hem sprak; //Saul! Saul! waarom vervolgt gij mij ?quot; enz. Dat dit werkelijk een illusie van het gehoor was; dat er buiten hem geen stem was, die tot hem sprak; blijkt duidelijk uit hetgeen iu de verhalen gezegd wordt, dat zijn reisgezellen wel het licht zagen, en ook geluid hoorden, maar geen stem, die tot Saulus sprak (1).

1

Velen zijn met Strausz van meening, dat hetgeen Saulus op weg naar Damaskus overkomen is en dat hij zelf een verschijning van Jezus genoemd heeft, niets anders geweest is, dan een zoogenaamd visioen in een verrukking van zinnen, — een toestand, waaraau Paulus volgens

-ocr page 28-

24

Pauius zelf heeft dat, wat hem op den weg naar Damas-kus overkoinen was, een verscliijning vau Jezus genoemd, en die gelijkgesteld met die verse h ij u in gen, die aan de discipelen van Jezus kort na zijn dood te beurt gevallen waren (1 Kor. 15: 5 vlgg.). Wij stellen al deze verschijningen, waarvan wij geen getrouwe en betrouwbare verhalen, maar slechts onzekere overleveringen hebben, dan ook met volkomen regt gelijk met die verschijning, die Pauius gehad heeft; dat wil zeggen, wij houden ze alle met volkomen regt voor versch ij n ingen voor de verbeelding. Voor een opstanding uit het graf bewijzen :il die verhalen niets. —

Met de geloofwaardigheid van die verhalen omtrent de opstanding van Jezus vervalt natuurlijk ook de geloofwaardigheid van al die wonderverhalen, die wij in de Evangelies en in het eerste gedeelte van de Handelingen der Apostelen verhaald vinden. Wij kunnen ze niet meer houden voor verhalen van werkelijk gebeurde zaken, afkomstig van oog- en oor-ge tuigen, voor genoegzaam gewaarborgde

ziju eigeii getuigenis meer onderhevig was. Later zou dan in de verhalen, die er van gingen, van het heerlijk licht, dat Saulus in zijn verbeelding gezien had, een hel schitterend licht gemaakt zijn, dat hem en zijn reisgezellen plotseling omstraalde, en van de stem, die in zijn verbeelding tot hem sprak, een geluid in de lucht, dat ook zijn reisgezellen hoorden. Maar, waarom zou men dit aannemen ? Waarom niet eenvoudig aannemen, wat de verhalen zoo duidelijk te kennen geven, dat een plotseling bliksemlicht de aanleideude oorzaak geweest is, die bij Saulus, wiens geest door twijfel verontrust nu plotseling verschrikt wierd, die verrukking van zinnen te weeg heeft gebracht.

-ocr page 29-

25

geschiedverhalen. En zoo vervalt dan ook het geloof aan alles, wat vroeger op het geloof aan die wonderverhalen gebouwd wierd: zoo vervalt het geloof aan den godlijken oorsprong van Jezus als een meer dnn menschelijk wezen , en aan zijn goddelijk gezag. —

Maar, — als dan nu met alle menschelijk en kerkelijk gezag ook het historisch gezag van den Bijbel, en meer bepaald van de Evangelieverhalen, voor liet protestantsche beginsel al 7,ijn geldigheid verloren heeft; — als dan nu ook de wonderverhalen van het Nieuwe Testament. ook de verhalen omtrent de opstanding van Jezus, voor ons geen teek en en of bewijzen meer kunnen zijn van het godlijk gezag van den stichter van liet Christendom; waaroj), op wat gronden, steunt dan het geloof van den modernen Christen ? —

Waarde vriend! mijn brief is al zoo lang geworden, dat ik de beant woording van deze vraag wel moet uitstellen tot een volgende, — — — — —

Leiden, 28 Julij, 70.

En nu wil ik dan vervolgen met hetgeen ik u zou schrijven over de geloofsgronden van een modern Christen.

-ocr page 30-

26

Het grondbegi nsel van het moderne Christendom, waarover ik in mijn vorigen gesproken heb, en dat niets anders is dan het grondbeginsel van het Protestantisme, dat is eigentlijk en wel beschouwd niet een geloofsgrond. Het is geen positief, maar een negatief beginsel. Het is voor den modernen Christen niet de grond, waarop hij gelooft, wat hij gelooft, maar de grond, waarop hij zooveel van dat, wat de meer of min ouderwetsche. conservative Christenen nog altijd blijven gelooven, niet gelooft, of niet vasthouden kan, — dezelfde grond, als waarop hij niet gelooft aan de leer van de Roomsche kerk, en aan de wonderen van de Iloomsche heiligen. De eigentlijke, positive geloofsgronden van een modern Christen zijn de gronden, waarop zijn eigen geloof berust, — zijn geloof aan God, aan Jezus, en aan een leven na dit leven.

En die geloofsgronden zijn ook zeer eenvoudig, zoodat ook de eenvoudigste, met gewoon gezond verstand begaafde menscli die bevatten en begrijpen kan.

Het geloof aan God als het Opperwezen, of de Opper raagt, waaraan heel de wereld, en ook wij en al onze lotgevallen, onderworpen zijn, heeft zijn grond in ons godsdienstig gevoel, dat wil zeggen, in ons gevoel of besef van afhanklijkheid van hooger magt, — een gevoel, dat alle menschen hebben, daar zij zich als afhanklijke wezens gevoelen; al is het ook, dat niet alle dagen, en niet ieder uur van den dag, dat gevoel zoo levendig is, dat men het een besef kan noemen. Ook de zoogenaamde atheïst (ongodist of

-ocr page 31-

27

godloochenaar) heeft dat gevoel of besef van afhank-lijkheid, en gelooft aan een hoog er magt, waaraan hij en alles in de wereld onderworpen is. Hij gelooft alleen maar niet, dat er iets anders of meer zou bestaan, dan de Natuur, dat is de stoflelijke wereld met de daarin werkende, gedeeltelijk althans bekende, gedeeltelijk misschien nog onbekende, natuurkrachten. Dat er een wezen, een Opperwezen zou bestaan, dat die stoflelijke wereld met die natuurkrachten geschapen heeft, en beheerscht en bestuurt; daarvoor vindt hij in de Natuur geen grond. Wel erkent hij gaarne in de natuur, in het, heelal, een bewonderenswaardige orde en doelmatigheid; maar hij meent, dat er geen genoegzame grond bestaat, om als grond en oorzaak van die orde en doelmatigheid een Opperwezen aan te nemen als zelfbewusten en alwijzen Sciiepper. Hij meent, dat men zeer wel kan aannemen, dat die orde en doelmatigheid het uitwerksel, het effect, product of resultaat, zijn van de zam en werking van de verschillende (mechanische, physische en chemische) natuurkrachten. — Dat de zamenwerking van blinde, onbewuste natuurkrachten, zonder het te weten en te bedoelen, zulk een bewonderenswaardige orde en doelmatigheid heeft kunnen teweegbrengen; hij bekent gaarne, dat niet te begrijpen: maar, zegt hij, wij weten van de werking van die natuurkrachten ook nog zoo heel weinig: ligt mogelijk, dat een voortgezet onderzoek van de natuur later zal ophelderen , wat ons nu nog onbegrijpelijk voorkomt. Hoeveel ontdekkingen, waarvan men vroeger zelfs de mogelijkheid

-ocr page 32-

28

zich niet denken kon, heeft dat onderzoek van de natuur niet reeds gemaakt!

Zoo denkt de atheïst. Hij beschouwt de planten eenvoudig als natuurproducten , als producten van de stoffelijke natuur en van de daarin werkende natuurkrachten; de vare-kruiden, bij voorbeeld, zoowel als de fraaije, bij vorst op onze vensterglazen gevormde veêren; — en, indien de planten zulke natuurproducten zijn, waarom dan ook niet de dieren? en waarom dan ook niet de menschen? — De atheïst meent, dat het genoeg is aan te nemen, dat er in de eeuwige stof met haar mechanische, physische en chemische krachten van eeuwigheid niet alleen werking en beweging bestaan heeft, maar ook een zeker vormbeginsel, een neiging, drang of streven {Trieb, noemen het de Duitschers), om vormen en gestalten te scheppen, of om zich vorm en gestalte te geven: maar, om aan dat vormbeginsel, aan hetgeen die vormen en gestalten teweeggebracht heeft, bewustzijn en doel toe te kennen; daarvoor vindt hij in de natuur geen genoegzameu grond.

De theïst, de Christen, vindt dit wel, ja vindt het ongerijmd, die verbazende doelmatigheid, die wij overal in de scheppingen vaii de natuur waarnemen, aan een blind, onbewust en doelloos streven toe te schriiven. Men behoeft alleen maar te denken aan die uit een kiem ge-sprotene en gegroeide , door het innig verband en de zamen-werking van al de bijzondere deelen, tot één harmonisch geheel gevormde wezens, die wij levende wezens noemen, of ook organische wezens, omdat het organisme er

-ocr page 33-

29

van een stoffelijk, geheel uit organen of levenswerktuigen bestaand werktuig is voor de levensverrigtingen van een levend wezen. Men behoeft alleen te denken aan zijn eigen organisme of lichaam, hoe dat door ontwikkeling uit zijn eerste kiem gevormd is tot onderhoud van het leven door verterings-, voedings- en ademhalings-organen, — tot het ontvangen van gewaarwordingen en tot willekeurige beweging door het zenuwgestel, — tot zinnelijk bewustzijn door de zintuigen, — tot voorstellings- en denk-vermogen in de hersenen, — tot redelijk denkvermogen en zelfsbe-wustzijn door middel van de spraak ep spraakorganen, — en door al die organen te zamen tot levensorgaan van een met zelfsbewustheid levend wezen, dat zich bestemd gevoelt tot zelfsbestuur, zelfsbeheersching en zelfsvolmaking, met dat besef van regt en pligt, dat hij heeft in zijn zedelijk gevoel. — Laat men daarbij een oogenblik denken aan die verdeeling van het menschdom in twee elkander zoekende en aan elkander beantwoordende geslachten, elk met zijn eigen voor zijn bijzondere bestemming geschikte organen : hoe, bij voorbeeld, de vrouw gevormd is tot kweeking van haar kind in haar schoot, en door haar borsten het terstond na de geboorte kan voeden met haar moedermelk. Het kind wordt geboren geheel hulpeloos, zonder nog in staat te wezen, om één van zijn levensorganen, waarmee het tot zijn verdere ontwikkeling uitgerust is, te kunnen gebruiken: maar alles is voorbereid, om te zorgen voor alles, wat het voor zijn leven en ontwikkeling noodig heeft; en door een instinct, als dat van wormen en bloedzuigers, kan het zuigen aan de moe-Kookda, Geloof. ;j

-ocr page 34-

30

derborst, — maar ook alleen als het. daaraan gelesfd wonlf. Alleen dit kan het, en schreijen kan het bij instinct, om zijn honger te kennen te geven.

Het weinige hier aangestipte zou reeds voldoende wezen, om den nadenkenden mensch te doen beseffen, dat hij en de wereld, waarin hij leeft, niet de schepping of het product kan zijn van een onbewuste magt, of van de zamenwerking van bewusteloos werkende en in het blinde woelende krachten. En dezelfde doelmatigheid ziet hij overal in de schepping, zoover zijn natuurkennis reikt en hij den zamenhang en de harmonie van het éi'n met het ander in bijzonderheden nagaan en overzien kan. Al wil men, bij voorbeeld, — om nog dit ééne hier te noemen, — voor een oogenblik onderstellen, dat die wereldbollen, die wij te zamen ons zonnestelsel noemen (de zon met de om haar as en om de zon zich wentelende planeten en kometen), door een blind woelen van de eeuwige stof met haar physische, mechanische en chemische krachten zou kunnen ontstaan zijn; dan moeten we immers toch de mogelijkheid van die ónderstelling wel terstond opgeven , wanneer wij bedanken, hoe die zon zóó geschapen is, dat zij niet slechts tot middelpunt dient, waarom de andere stofbollen door middel van de aantrékkings- of zwaarte-kracht zich zoo re^elmatia; in evenwijjt bewecren

O O O

en blijven bewegen, maar ook tot lichtbron voor de om haar heen wentelende donkere bollen, en door dat licht de levenswekker is van millioenen op die donkere bollen levende wezens. Ik zeg: //op die donkere bollendoch heb daarmee natuurlijk alleen het oog op onzen aardbol,

-ocr page 35-

31

daar wij deze planeet alleen van nabij kennen. Maar, zie, op deze van zich zelf donkere planeet, wordt de mensch, en worden duizende soorten van verschillende levende wezens geboren , met o o g e n, — dat onmiskenbaar orgaan om te kunnen zien, en het onmisbaar orgaan om met die organisatie, waarmee zij geboren zijn, hier te kunnen leven en bestaan. — Dit zien met dat gezigtsorgaan is echter niet mogelijk zonder licht. Doch de zon is daar, om deze donkere planeet te verlichten. Is het mogelijk, hier tusschen zon en planeet en de daarop geborene wezens een harmonisch verband te miskennen? — een harmonisch verband, dat ons noodzaakt een zelfsbewusten Schepper te erkennen, die alles met wijsheid heeft gemaakt. Trouwens aan een natuurlijk, ofschoon dan ook ons onbekend, verband is hier in het geheel niet te denken. Die o ogen kunnen met geen mogelijkheid ondersteld worden , bij de organische wezens hier op aarde op een natuurlijke wijze ontwikkeld te zijn door de werking van het zonlicht: want die oogen worden bij de ontkieming en ontwikkeling van het menschelijk en dierlijk lichaam gevormd en tot gezigtsorgaan voorbereid vóór de geboorte in het donker, om eerst na de geboorte de lichtstralen te kunnen opvangen en te leeren zien. —

En wat zegt nu daarvan en daartegen de atheïst?

Daartegen niet veel, en wel niets van eenig gewigt. In het algemeen erkent de atheïst die doelmatigheid in het organisme van de levende wezens: hij ontkent alleen, dat overal en in alle opzigten die doelmatigheid

-ocr page 36-

32

in de natuur zou zijn wnar Ie nemen. Hij wijst dnn, bij voorbeeld , daarop, hoe de borsten van den man geheel op de dezelfde wijze gevormd zijn als de borsten van de vrouw, terwijl toch bij den man die vorming van de borsten geen doel kan hebben. Maar deze opmerking, hoe dikwijls ook door de atheïsten herhaald, is toch waarlijk al vrij onnoozel. Dat die vorming van de borsten van den man geen doel heeft, kan hier immers niets anders beteekenen, dan dat de borsten van den man niet even als die van de vrouw tot een bijzonder orgaan ontwikkeld worden: maar is dit dan niet doelmatig? Het menschelijk lichaam is bij beide geslachten in het algemeen op gelijke wijze gebouwd en georganiseerd: maar bij het meisje ontwikkelen zich de borsten allangzamerhand tot organen, om een kind, dat zij in haar schoot gekweekt zal hebben, nadat het van haar ontbonden is, nog een tijd lang met haar sappen te kunnen voeden, totdat het meer vast voedsel gebruiken kan en leeren kan zich zeil' te voeden: bij het mannelijk geslacht ontwikkelen zich de borsten niet tot zulke organen, omdat zij daartoe niet bestemd zijn: is dat niet doelmatig?

Verder wijst de atheïst op die menigte wangedrochten en zonderlinge, niet zelden belachelijke misgeboorten, die zoo klaar en duidelijk bewijzen, dat de natuur in haar streven om vormen en gestalten te scheppen, hoe doelmatig die ons menschen gewoonlijk ook voorkomen, toch geheel blind of bewusteloos werkt, en zelfs de geringste hindernissen, die haar geregelde werking in den weg komen , niet weet te ontwijken of te overwinnen. Dit is zeker

-ocr page 37-

33

zeer «aar: maar, dat de natuur, de geschapene n a-tuur, blind is, en dat de levensverrigtingen in de organische wezens bewusteloos en zonder een bewust doel plaats hebben, dat weet en erkent de Christen ook. Zelfs bij den mensch, die met bewustzijn en doel werkzaam kan wezen, geschieden alle levensverrigtingen, zooals, bij voorbeeld, het verteren van voedsel, de zamentrekking van de spiervezels tot beweging, en de gewaarwording door de zintuigen, toch geheel bewusteloos, zonder dat de mensch zelf weet, hoe dat geschiedt. Maar de onmiskenbaar doelmatige vorm en bouw van de organische wezens, en de even onmiskenbare doelmatigheid van de regelmatige, door geen hindernissen gestoorde werking van de levensverrigtingen in die organische wezens, in ieder naar zijn bijzonderen aard, bewijzen zonneklaar en ontegenzeglijk, dat de kiemen van de geslachten van die organische wezens, die zelf zoo zonder bewust doel zich ontwikkelen en met hun levensorganen werkzaam zijn, geschapen moeten zijn, — den aard en aanleg, om zoo doelmatig zich te ontwikkelen en werkzaam te zijn, ontvangen moeten hebben , — van een zich zelf bewust wezen, — liet eeuwig, oneindig wezen, dat de grond en oorzaak is van al het eindige.

Om met den atheïst te gelooven, dat die onmiskenbare doelmatigheid het toevallig gevolg of uitwerksel zou kunnen zijn van een onbewust en doelloos streven en woelen, moet men het ongerijmde gelooven.

Gewoonlijk beroept de atheïst, of hij die zegt aan geen God te kunnen gelooven, zich niet op zulke bijzonder-

-ocr page 38-

34

heden, om de algemeenheid van de doelmatigheid in de schepping te bestrijden; hij gevoelt zelf, dat zulke tegen-bedenkingen te zwak zijn. Gewoonlijk gebruikt hij maar één algemeen argument, maar dat, zooals hij meent, alles afdoet en toch niet weersproken kan worden. //In alle quot;geval,quot; zegt hij, //de wereld is niet volmaakt, en kan //dus onmogelijk het werk zijn van een allervolmaakst //wezen, zooals God zou moeten wezen volgens het ge-//loof van Christenen en Joden.quot;

Dat zulk een argument ligt ingang en toestemming kan vinden bij onnadenkenden, laat zich gemakkelijk begrijpen. Hoeveel jongelieden zijn wel niet door dat ééne argument, dat hun zoo eenvoudig en ontegenzeggelijk scheen, er toe gebracht geworden, om hun geloof aan God, waarin zij opgevoed waren, als een kinderlijk vooroordeel te beschouwen, gosd voor oude lui, maar niet voor jonge menschen, die met frissche gezonde hersens de dingen beoordeelen! — Maar hoe oppervlakkig is zulk een redenering! — Wat antwoordt op zulk een argument de nadenkende Christen? — //Ja,quot; zegt hij, //het is wèl waar: de wereld is niet volmaakt. De bewij-//zen hebben wij ook niet ver te zoeken. Gij zijt niet vol-//maakt; i k ben niet volmaakt: de m e n s c h is niet volmaakt; //de menschelijke maatschappij is het niet. Een volsmaak te wereld zou toch heel wat anders moeten zijn, //dan de wereld, daar wij in leven. — Maar wat bewijst //dit? — Gij zijt niet volmaakt, en ik ben liet niet: //wat beteekent dit ? — Wat beteekent dit anders, dan: //gij en ik zijn n i e t, w a t w ij z ij n m o e t e nof wel: //gij

-ocr page 39-

35

quot;en ik zijn nog niet, wat wij worden moeten.quot; — Pas //dit nu toe op de wereld! Wat beteekent dan de on-//betwistbare stelling //De wereld is niet volmaaktquot; ? Wat //beteekent die dan anders, dan dit: //De wereld, zooals //die nu is, is nog niet volmaakt?quot; — Uw redenering //is volkomen juist, als men gelooven moest aan een .'/schepping van het heelal in zes dagen, en dat de Schep-//per, na alles geschapen te hebben, zijn werk nazag, en //tot zich zelf sprak: //het is goed!quot; — Ja, dan zou de //onbetwistbare onvolmaaktheid van het werk de onvol-//maaktheid van den maker kunnen bewijzen; en dan baat //het niet aan le nemen, dat de schepping in den beginne //wel volmaakt was, maar later door een beginsel des //kwaads (den duivel, of hoe men het noemen mag) //bedorven is: want dan moet dit kwade beginsel toch //reeds in de schepping gelegen hebben, en was dus de //schepping niet volmaakt. — Maar tegenwoordig gelooft //de verlichte Christen niet meer aan zulk een schepping //van de wereld vóór zes of meer duizend jaren eens voor //goed. De moderne Christen gelooft aan God als den //eeuwigen Schepper, die van eeuwigheid schiep en quot;steeds voortgaat met scheppen en herscheppen, en eeuwig //zal blijven scheppen. Dat de wereld nu nog niet vol-//maakt is,- bewijst alleen, dat de schepping van de wereld , //daar wij een weinig van kennen, 1102; niet voltooid is. //Een werk , dat niet afgewerkt of volt ooidis, kan on-//mogelijk reeds volmaakt zijn: maar kan het daarom, //voor zoover het afgewerkt en voltooid is, niet volmaakt //zijn, wanneer het nu op het oogenblik juist dat is, wat

-ocr page 40-

36

//het wezen moet, om een volmaakt werk te worden?

//Gelooft gij niet met den modernen Christen aan een //eeuwigen, oneindigen, zelfsbewusten en alwijzeu Schepper; //gelooft gij dan, dat deze schoone wereld, waarin gij //toch de doelmatige structuur van zooveel organische //wezens, van millioenen planten en dieren, niet ontken-//nen wilt, door een onbewust en doelloos woelen van de quot;eeuwige stof zou zijn voortgebracht, — en dan ook bij quot;toeval een geslacht van wezens, zooals gij, met een quot;zelfsbewusten geest, die de gebreken in de wereld en in quot;U zelf, kan erkennen en beoordeelen ? — Dan zoudt gij quot;immers aan het absurde, aan het ongerijmde, quot;moeten gelooven!quot; —

J a, men noemt de atheïsten gewoonlijk ongeloovigen: maar dat is eigentlijk verkeerd. De atheïst is juist een zeer sterk geloovige; want hij gelooft zelfs aan het absurde, aan het o n g e r ij in d e.

Maar, neen, laten wij billijk zijn! De atheïst gelooft eigentlijk niet, wat hij zegt en aanneemt: hij is er niet werkelijk van overtuigd, dat die treffende doelmatigheid in de natuur, die hij zelf bewondert, het product zou wezen van doelloos werkende krachten of van een blind en onbewust streven en woelen. Hij wil die treffende doelmatigheid gaarne iets onbegrijpelijks noemen; wil gaarne erkennen, dat het voor ons onbegrijpelijk is, hoe een doellooze werking en woeling zulk een treffende doelmatigheid heeft kunnen teweegbrengen: maar, hij zegt, dat er zoovéél is, wat wij niet begrijpen, en dat toch werkelijk bestaat of geschiedt. Hij is alleen maar niet overtuigd

-ocr page 41-

37

van hetgeen de theïst, de Christen, gelooft, omdat hij meent, dat er tegenover die doelmatigheid toch ook zóóveel ondoelmatigs is op te merken. Hij meent dus, dat er evenveel tégen als vóór te zeggen valt. Maar deze meening is, zooals wij gezien hebben, een dwaling. In de regelmatige, door geen hindernis gestoorde, ontwikkeling van alle organische wezens is nog nooit iets opgemerkt, dat aan iets anders kan doen denken, dan aan een schepping van een zelfsbewusten, al wij zen Schepper. —

Dit is dan de vaste grond van den Christen voor zijn geloof aan God als den zelfbewusten, alwijzen Schepper van het heelal. — Maar die grond is wel de grond, waarop dat geloof van den Christen berust — die het voor wankelen bewaart: — doch het is niet de grond of bodem, waaruit het kiemt en ontspruit, waarin het wortelt ea leeft. Neen, in dezen zin van het woord is de grond van zijn godsdienstig geloof het godsdienstig gevoel, zooals dat door zijn opvoeding in de Christelijke maatschappij opgewekt en ontwikkeld wordt.

Dit godsdienstig gevoel is op zich zelf beschouwd wel niets anders, dan het gevoel van afhanklijkheid -van hooger magt; en dat gevoel is, zooals alle gevoel, donker: — wat die hoogere magt i s, waarvan de mensch zich afhanklijk gevoelt, zegt dat gevoel hem niet; het geeft hem van die hoogere magt geen denkbeeld of voorstelling. Maar nu wordt ons bij onze opvoeding geleerd, dat de geheele wereld, en alles wat geschiedt,

-ocr page 42-

38

beheersuht wordt door een oneindige Oppermagt, het eeuwig , oneindig Opperwezen, dat wij God noemen, dat alles heeft geschapen, dat alles met almagt en wijsheid bestuurt, en waaraan wij niet alleen de hoogste vereering schuldig zijn, maar ook gehoorzaamheid, door het kwade te laten en het goede te doen. Wij nemen dit aan, eerst natuurlijk op gezag; maar ook later blijven wij het gelooven, omdat het geheel in overeenstemming is met de inspraken van ons geheele gevoel, of, zooals wij gewoonlijk het noemen , van ons hart of gemoed.

Ik spreek hier van de inspraken van ons gehééle gevoel. Trouwens het godsdienstig gevoel is wel op zich zelf beschouwd niets anders, dan het gevoel van afhanklijkheid van hooger magt: maar, ofschoon wij het zoo op zich zelf en in het afgetrokkene beschouwen kunnen, in ons binnenste staat het toch niet zoo alleen en op zich zelf. Het is in de wezentlijkheid niet meer dan een gedeelte van ons z e 1 f s g e v o e 1. In dit zelfde zelfsgevoel hebben wij ook het zedelijk gevoel of geweten, dat niet alleen onze gevoelens en daden goedkeurt of afkeurt, en ons alzoo leert, wat wij als goed te doen en als kwaad te vermijden hebben, maar dat ons dit ook voorschrijft en gebiedt als pligt en onvoorwaardelijk gebod.

En, wanneer dit zedelijk gevoel bij onze opvoeding en opleiding zich ontwikkelt tot een levendig pligt besef; dan hebben wij daarin het gevoel van ondergeschiktheid en verpligte gehoorzaamheid ann een Oppermagt, die wil, dat wij de inspraken van ons zedelijk gevoel

-ocr page 43-

39

onvoorwaardelijk zullen volgen. In de eerste kindsheid is het godsdienstig gevoel het gevoel van afhank-Hjkheid van onze ouders en verzorgers, en het zedelijk gevoel het gevoel van verpligte gehoorzaamheid aan hun wil en bevelen: maar later, — als dit tweeërlei gevoel niet in een leven in de zinlijkheid verstikt, — en wanneer al spoedig het begrip van een hooger magt, dan die van onze ouders en verzorgers, bij ons ontwikkeld is; dan beamen wij gaarne en vanzelfs, wat ons geleerd wordt van het Opperwezen, als een heilig God, wiens heilige, allervolmaakste wil het gansch heelal gebiedt en beheerscht. Naar bewijzen voor dat geloof vragen wij ook niet. liet wordt bezegeld door ons zelfsgevoel: in het binnenste van ons gemoed hebben wij voor dat geloof een onmiddellijk en waarborg.

Ja, in dat godsdienstig en zedelijk gevoel, wanneer dat opgewekt en verlevendigd wordt, vindt het geloof aan een almagtigen, alwijzen en algoeden Schepper en Hegeerder van het heelal een grond, waarin het spoedig wortel vat. En het zou er zoo vast in geworteld staan en blijven, dat het wel tegen alle stormen bestand zou wezen; was het niet, dat bij onze opvoeding tegelijk met dat eenvoudig geloof aan God ons ook nog allerlei voorstellingen en leerstellingen wierden meegedeeld. die niet evenzeer door het godsdienstig en zedelijk gevoel bezegeld en bekrachtigd worden, maar die wij ook aannemen, eerst op gezag, en dan ook later behouden, omdat wij meenen, zooals ons geleerd is, dat zij steunen op het gezag van een bovennatuurlijke openbaring.

-ocr page 44-

40

Welke voorstellingen en leerstellingen ik hier bedoel, zal ik wel niet behoeven te zeggen. Ze zijn niet bij allen dezelfde, en verschillen naar het verschil van de kerkgenootschappen , waarin wij zijn opgevoed, en van het godsdienstig onderwijs, dat wij ontvangen hebben. Het zijn voorstellingen zooals van God als een wezen, waaraan de verbeelding aliigt een meer of min menschelijke gedaante leent, dat boven de wereld, —boven den sterrenhemel,— in den hemel der heerlijkheid zijn troon heeft, omgeven van millioenen heilige engelen en cherubijnen, met zijn eeniggeboren Zoon, den ten hemel gevaren, verheerlijkten Jezus, naast zich aan zijn regterhand, — in de Room-sche kerk nog met zijn moeder, de heilige maagd Maria, daarnevens. Het zijn leerstellingen, zooals van de drie-ëenheid in Gods wezen, van de verzoening van God door het offer van zijn eeniggeboren Zoon, enz. enz.

Het zijn deze en vele andere, in ons godsdienstig geloof opgenomene voorstellingen en leerstellingen, die ons geheele godsdienstig geloof zoo ligt aan het wankelen kunnen brengen. Het verstand, als het er over begint na te denken, heeft er vele bedenkingen tegen, en het gezag, dat ze zou moeten steunen, het bijbelsch gezag, is ondermijnd. Dan komt de atheïst, en zegt, dat dat geheele godsdienstig geloof niets anders is, dan een in de jeugd bij de opvoeding op gezag aangenomen vooroordeel: dat er ook in de natuur en in de geschiedenis zooveel verkeerds en ondoelmatigs is op te merken, dat het onmogelijk is, aan een God te blijven gelooven, die de

-ocr page 45-

4.1

■wereld met wijsheid en goedheid geschapen zou hebben en besturen zou.

Waar het godsdienstig en zedelijk gevoel weinig ontwikkeld, of waar het door een leven in de zinnelijkheid, zooals veelal in de jeugd, verdonkerd en verdoofd is, zoodat het geloof reeds plaats gemaakt heeft voor ligt-Kinnige onverschilligheid; daar wordt men dan ligt mee atheïst, of wel men blijft voor alle godsdienst onverschillig. Waar het godsdienstig gevoel levendig blijft, daar protesteert en verzet zich liet hart tegen die bedenkingen van het verstand: men zoekt aan de godsdienstige voorstellingen en leerstellingen, waartegen het verstand zooveel bedenkingen heeft, een meer redelijke plooi of uitlegging te geven; men meent, dat hetgeen zooveel knappe en brave nienschen gelooven, toch niet zoo ongegrond kan wezen: men blijft, zooals men zelf meent, gelooven; maar — het is geen waar geloof meer, geen vaste overtuiging: de twijfel heeft aan den wortel geknaagd en blijft er aan knagen.

Die twijfel kan alleen worden weggenomen, als het geloof gezuiverd wordt van al die valsche voorstellingen en leerstellingen. die geen anderen grond hebben dan de overlevering en het kerkelijk gezag; en als men genoegzaam overtuigd is, dat, wat tegen het eenvoudig geloof van een alwijzen on algoeden Schepper en Bestuurder der wereld door ongodisten wordt aangevoerd, toch inderdaad nietige en ongegronde bedenkingen zijn. en dat, wat de atheïsten zelf gelooven, of zeggen, dat zij gelooven, een ongerijmdheid is. —

-ocr page 46-

42 '

Hier moet ilc afbreken: de tijd ontbreekt mij, om deze te vervolgen, spoedig hoop ik dit te kunnen doen.---

Leiden, 4 Augustus, 70.

Hooggeachte Vriend!

— — Laat ik beginnen met in korte woorden, wat ik in mijn vorige schreef, te recapituleren.

De Christen gelooft aan een oneindigen zelfbewusten Schepper van al het eindige. In dit geloof wordt hij bevestigd door de waarneming van die alle menschelijk begrip te boven gaande doelmatigheid in de natuur, overal, waar hij in de natuur een geheel kan overzien, zooals in het leven, — in de wording, bouw en ontwikkeling , — van planten en dieren en menschen. — Doch de grond van het godsdienstig geloof van den Christen, de gr on d of b o dem, waaruit het kiemt en ontspruit, waarin het wortelt en leeft, is geen redenering op grond van hetgeen hij waarneemt in de natuur. De grond van- zijn godsdienstig geloof is het godsdienstig gevoel, — het gevoel van afhanklijkheid van hooger magt, — en het z e d el ij k g e v oe 1, wanneer dit ontwikkeld is tot een levendig pligtbesef. Trouwens dan erkent hij in die hoogere magt, waarvan hij zich afhanklijk gevoelt, een gebiedende magt, — een magt, die absoluut en onvoorwaardelijk gebiedt te

*

-ocr page 47-

43

gehoorzamen aan hetgeen de inspraak van zijn zedelijk gevoel als pligt hem voorschrijft en gebiedt. Dan gelooft hij gaarne, wat bij zijn opvoeding hem geleerd wordt, dnt de Oppermagt, waarvan hij en heel de wereld afhanklijk is, niet alleen een zelfsbewust, maar, wat meer zegt, een heilig wezen is.

Door redenering en b e w ij s zal men den godloochenaar of ongodist, den materialist of ongeloovigen en on-godsdienstigen wereldling, niet tot het geloof aan God kunnen brengen. Op zijn best zal men hem daardoor tot een scepticus maken, zooals de geleerden het noemen, dat is tot een meer of min stelselmatigen twijfelaar, die zegt, dat hij daardoor toch niet overtuigd wordt; want dat het bestaan van zulk een bovenzinnelijk wezen een zaak is, die boven het bereik of buiten de grenzen van de men-schelijke kennis ligt, en voor geen positive, klaarblijkelijke en feitelijke bewijsvoering vatbaar is. Tot geloof, dat is tot vaste overtuiging in zijn gemoed, zal hij niet gebracht kunnen worden, omdat het in zijn gemoed ontbreekt aan een levendig gevoel van af hanklijkheid van hooger magt en een levendig besef van verpligte en onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan de inspraken of geboden van zijn zedelijk gevoel. Voor dat geloof ontbreekt het zijn gemoed aan ontvankl ijk beid, omdat beide, zijn godsdienslig en zijn zedelijk gevoel, bij zijn opvoeding niet genoegzaam ontwikkeld en verlevendigd, of door een leven in de zinlijkheid verdonkerd en verdoofd is.

Maar, ofschoon dus het godsdienstig geloof aan een zelfsbewnsten Schepper aller dingen zijn grond en wortel

-ocr page 48-

44

niet. in het hoofd, maar in het hart, — niet in het verstand , maar in het gevoel, — heeft; zoo wordt toch het verstand in dat geloof bevestigd door de waarneming van die harmonische orde en doelmatigheid in de natuur, die onbegrijpelijk is, indien men niet aanneemt, dat de natuur de schepping is van een oneindige wijsheid. Wat de atheïst of de scepticus daartegen meent te kunnen aanvoeren , is van geen gewigt; en het geloof aan een onbewuste oorzaak aller dingen zou het geloof aan het ongerijmde zijn. —

Maar, laat ik nu verder gaan. —

In mijn vorige schreef ik u over den grond van het geloof van den modernen Christen aan God als den zelfsbewusten grond en a 1 wijzen Scheppervan het heelal, — een geloof, dat ook de Jood en Mohammedaan met hem gemeen heeft: — maar op wat grond nu gelooft hij als Christen aan God als Vader van zijn met zelfsbewustlieid begaafde schepselen, de menschen?

Hieraan gelooft hij op grond van het getuigenis van zijn eigen hart.

Trouwensin de natuur kan de mensch de vaderliefde van den Schepper niet erkennen. Slaat hij het oog op de dierenwereld, en merkt hij op, hoe het eene dier het andere verslindt, en daarbij soms deerlijk martelt; en dat het stomme dier dat niet doet om leed te doen, maar uit aandrift van zijn hem door den Schepper verleende natuur en bestemming, daar hij tot een verslindend en verscheurend dier door God geschapen is ; — hoe kan hij dan

-ocr page 49-

45

in de schepping den Schepper ala quot;Vader erkennen ?

Neen, dat kan hij niet. Maar door dien blik in de natuur wordt toch zijn geloof aan Gods vaderliefde ook niet aan het wankelen gebracht. Trouwens hij gelooft niet aan God als den vader der dieren. Wat zijn hart hem zegt, is alleen dit, dat de eeuwige, oneindige, al-genoegzame Schepper onmogelijk het ongeluk kan willen van zijn schepselen, en jegens zijn zelfbewuste schepselen, de menschen, niet anders gezind kan wezen, dan als een vader jegens zijn kinderen. quot;Wel ziet hij veel om zich heen, en ondervindt zelf veel, dat hem duister en raadselachtig voorkomt; maar hij blijft vast in zijn geloof, want hij erkent, dat hij een kind is, en dat de Alvader, de alwijze Schepper, beter weet, wat voor het geluk van zijn kinderen dienstig is, dan hij zelf. Hij wil gelooven, dat leed, soms veel leed, voor onze opvoeding in dit leven veel beter kan zijn, dan louter genot en vermaak, dat wij geluk zouden noemen.

Zeer zeker, dat de Schepper niets anders wil, dan het geluk van zijn schepselen: maar wat is toch geluk? Wat kan het anders wezen, dan het gevoel van voldoening aan z ij n bestemming? En is er rede om te twijfelen, dat de Schepper dat geluk aan de dieren onthoudt ? Zien wij niet, hoe gelukkig de dieren over het algemeen in de natuur hun leven leiden, gelukkig in het gevoel van voldoening aan hun louter zinnelijke behoeften en louter zinnelijke bestemming? En, als wij dieren soms leed zien hebben, dan hebben wij medelijden met die onschuldige beesten: maar dan moeten Koord a , Geloof. 4,

-ocr page 50-

46

wij in dit medelijden dat leed niet meten met onze maat. — Dit doen wij zeker onwillekeurig. Want, als wij in dat medelijden het leed van de dieren meegevoelen, dan voelen wij natuurlijk dat leed in onze verbeelding, zooals wij mensclien dat zouden voelen, indien dat leed ons wierd aangedaan. Maar het dier voelt niet zooals wij menschen voelen. Het gevoel van den menseh is een gevoel met zelfsbewustzijn: maar het dier heeft geen zelfsbewustzijn. Het dier heeft wel gevoel, aandoening en gewaarwording: maar zelf heeft het van zijn aandoeningen en gewaarwordingen geen b e w u s t z ij n; het heeft van hetgeen het gevoelt en gewaarwordt, geen weet. — Wij menschen kunnen ons onmogelijk in dat voelen van de dieren verplaatsen: het staat gelijk met het voelen van een menseh, wiens zelfsbewustzijn door ehloroforme bedwelmd is. — Het dier beeft soms wel onaangename aandoeningen en gewaarwordingen, waarvan de natuur van het dier een afkeer heeft, en die het schuwt; maar zelf heeft het eigentlijk daarvan geen gevoel, want het dier heeft geen zelf, en geen zelfsbewustzijn.

Want, wat is zelfsbewustzijn? Is het niet het vermogen van den menseh om op zijn aandoeningen en gewaarwordingen, en op zijn voorstellingen en gedachten, te reflecteren? ■— Ook de menseh heeft van zijn aandoeningen en gewaarwordingen, als hij er niet op reflecteert, geen bewustzijn, geen w e e t. Ieder weet immers, hoe de menseh zijn leed en pijn vergeten kan, zooals men het noemt, wanneer zijn aandacht door andere aandoeningen en gewaarwordingen afgetrokken

-ocr page 51-

47

wordt, zoodat hij er, al is het dan ook maar voor eenige oogenblikken, uiet op reflecteert. Wij leeren dit alle nachten bij eigen ondervinding. In den slaap ontvangen wij ook onophoudelijk allerlei aandoeningen en gewaarwordingen; maar wij hebben er geen weet van; want ons zelfsbewustzijn, ons vermogen om op onze aandoeningen en gewaarwordingen te reflecteren, is ingesluimerd en tijdelijk verduisterd. Op de voorstellingen, die wij onbewust en onwillekeurig in den slaap (in den droom) met onze verbeelding vormen, reflecteren wij alleen dan, wanneer die voorstellingen na het ontwaken ons nog een wijl bijblijven. In den slaap zelf reflecteren wij daarop niet, en hebben er geen zelfbewustzijn, geen weet van.

Men heeft het leven van het uier wel met bet droomleven van den mensch vergeleken, en zeker te regt. Men zou het ook een slaapwandelen kunnen noemen. Ook de slaapwandelaar heeft van zijn aandoeningen en gewaarwordingen, evenmin als van heigeen hij doet, geen zeif-bewustzijn, geen weet.

In zijn droomend leven leeft liet dier altijd overeenkomstig zijn natuur en instinct, en dus gelukkig; en, als het iets gewaarwordt, dat met zijn natuur in strijd is en dus een onaangename aandoening verwekt, dan verzet het zich en reageert het daartegen onmiddellijk , zonder reflectie, uit instinct en overeenkomstig zijn natuur, op wat wijze dan ook. Ook onder aandoeningen, waartegen zijn natuur zich verzet, leeft het dier overeenkomstig zijn natuur, en in het gevoel van voldoening aan z ij u bestemming:

-ocr page 52-

48

— ook onder aandoeningen , die wij mensclien , als wij er op reflecteren, pijn noemen, is het dier, het zonder zelfs-bewustzijn levende schepsel van God, dat in zijn droomleven daarop niet reflecteert, niet ongelukkig. —

Dit is de ware, de eenige zoogenaamde theodicee. Een leelijk woord, regtvaardiging van God! alsof de Schepper de regtvaardiging behoefde van zijn schepselen ! Maar het woord is nu eenmaal in gebruik, en men moet er onder verstaan: regtvaardiging van het theïsme, of regtvaardiging van het geloof aan God als den alwijzen en al goeden Schepper van het heelal. —

De eenvoudige, onwetenschappelijke Christen redeneert niet zoo op zielkundige gronden: maar een donker gevoel zegt hem toch, dat het gevoel van een dier niet het gevoel van een mensch is. En daarnaar handelt hij ook. Want, ofschoon een gevoel van medelijden hem weerhoudt, om een dier te mishandelen; zoo vindt hij er toch geen gewetensbezwaar in, een dier eenige pijn aan te doen, ofschoon dan altijd de minst mogelijke pijn, wanneer dat noodig is, om van het dier voor zich gebruik te maken. Het gezigt van het leed in de dierenwereld stoort gewoonlijk zijn geloof aan Gods liefde dan ook niet; en, als hij er soms over nadenkt, dan ja, vindt hij het raadselachtig; maar dan verbant hij zijn twijfel met de gedachte; //God is groot, en wij begrijpen hem niet!quot;

Nog minder kan het leed, dat hij in de menschenwereld ontwaart en zelf ondervindt, zijn geloof aan Gods liefde doen wankelen. Trouwens hij gelooft, dat de mensch niet

-ocr page 53-

49

alleen voor dit leven geschapen is. Hij gelooft, dat de menscli door den Schepper in dit leven als kind wordt opgevoed en opgeleid voor een hooger leven hier namaals, en dat zijn al wij ze Vader beter weet, wat goed en nuttig voor hem is, dan hij zelf. — Zwaar, zeer zwaar, mag het hem soms vallen, in de leidingen van zijn lot, en onder de slagen, die hem treffen, stil en gelaten te berusten: maar in zijn geloof aan Gods vaderliefde wankelt de Christen toch niet. —

Maar wat grond heeft nu de moderne Christen voor zijn geloof aan een toekomend leven? — Hij gelooft immers niet aan de verhalen van de opstanding van Jezus, waarop de min of meer ouderwetsche Christenen hun geloof aan hun eigen herleven en opstanding bouwen: ook gelooft hij niet op het gezag van een godlijke, door wonderen en teekenen gestaafde openbaring. — Neen, aan zulke op onzekere overleveringen gegronde verhalen, en ook op gezag, gelooft de moderne Christen niet: maar hij gelooft aan een toekomend leven, omdat hij gelooft aan de oneindige wijsheid en liefde van zijn Schepper.

Alles in de schepping bereikt blijkbaar de bestemming, waartoe het door den Schepper bestemd is: maar de m e n s c h bereikt z ij n bestemming in dit leven zeer zeker niet. Het dier is, even als de plant, bestemd, om als een bijzonder exemplaar van zijn geslacht geboren te worden, tot den volwassenen leeftijd zich regelmatig te ontwikkelen om zijn geslacht voort te planten, en dan , als het zoo als lid van ziin geslacht aan zijn bestemming voldaan en

-ocr page 54-

50

uitgediend heeft, spoedig af te nemen en te sterven. Ook de mensch, voorzoover hij, even als het dier, een zinnelijk wezen is, voldoet met dit leven eveu zoo aan zijn bestemming. Maar de mensch — dit gevoelt hij zelf innig — is niet alleen bestemd, om zoo, even als het dier, als zinnelijk wezen en louter exemplaar van zijn geslacht te leven: hij gevoelt, dat hij meer is als dier, en een eigene persoonlijke bestemming heeft voor zich zelf, om als zelfsbewust, zelfstandig, en redelijk en zedelijk wezen, zich zelf te vormen, zich zelf een eigen, persoonlijk karakter te geven, zich zelf al meer en meer te volmaken, zijn z i n n e 1 ij k e, dierlijke neigingen met zijn rede te beheerschen, en alleen te leven naar de inspraak van zijn zedelijkgevoel. Maar hoe weinig menschen brengen het hierin tot eenige hoogte? En die het hierin het verst brengen, die gevoelen het juist het diepst en innigst, hoe weinig zij nog aan die hoogere bestemming, waartoe zij gevoelen geschapen te wezen, ook na een lang leven beantwoorden! En, als men dan ziet op die lagere, minder ontwikkelde standen van de maatschappij, waarin men nauwelijks iets anders ontwaart, dan een zwoegen en slaven voor het onderhoud van een ellendig zinnelijk leven en een weinig zinnelijk genot; — en hoe velen zijn er oncler de hoogere standen, wier leven en streven geen hooger einddoel heeft! — en, als men verder denkt aan die millioenen en millioenen onder de andere volken, en die millioenen en millioenen van de vorige geslachten, die er geleefd hebben, en die op een nog veel lager standpunt gebleven zijn, — die

-ocr page 55-

51

grootendeels alleeu maar als zinnelijke wezens, als de dieren, geleefd hebben; — als men dit alles door zijn gedachten laat gaan, hoe levendig gevoelt men dan, dat men het geloof aan een alwijzen en algoeden Schepper zou moeten opgeven, indien men niet aannemen mogt, dat dit leven van deu mensch niets anders is, dan een korte periode in zijn ontwikkeling tot een leven, waartoe hij wezentlijk door den Schepper bestemd is, — tot een leven, dat met zijn menschelijke, den mensch van het dier onderscheidende , natuur en aanleg in overeenstemming is! Ja, indien men dat niet mogt aannemen, dan zou de mensch een wanklank zijn in Gods schepping. Dan zou de mensch een wezen zijn, dat geschapen is met den aanleg tot een ontwikkeling, die het niet bereikt en niet bereiken kan, —• een wezen, waaraan dat, wat alleen geluk kan heeten, het genot van de voldoening aan zijn bestemming, ontzegd is. Wel smaakt hij van tijd tot tijd, vooral in zijn jeugd, het genot van voldoening aan zijn bestemming als z i n nel ij k wezen: maar dit zinnelijk genot voldoet den mensch niet, die in zijn binnenste het gevoel heeft van den aanleg te hebben, geschapen en bestemd te zijn, tot een hooger leven, dan dat zinnelijke, — ja, om dat zinnelijke te beheerschen, te bestrijden en te overwinnen. Daarom voldoet den mensch dat zinnelijk genot niet; ja, het verzadigt hem alras. — Wel heeft de godsdienstige en zedelijke mensch uren van wezenlijk geluk en genot, — uren, waarin hij leeft overeenkomstig redelijken en zedelijken aanleg en bestemming: — maar in dat zinnelijk levensorgaan, dat lichaam, waarin hij in dit

-ocr page 56-

52

leven leeft, in die omgeving, waarin hij hier geplaatst is, en op dien nog zoo onvolkomen trap van zedelijke ontwikkeling, dien hij hier bereikt, ij dat geluk niet duurzaam. Het is hem slechts een proef en voorsmaak van het geluk, waartoe hij in de diepte van zijn gemoed, in den grond van zijn wezen, gevoelt bestemd en geschapen te zijn.

Ja, zoo zeker als de mensch hier in dit leven geen voldoening vindt en vinden kan, omdat hij den aanleg, waarmee hij geschapen is, niet tot volkomene ontwikkeling brengen kan; — zoo zeker als de mensch in dit leven niet wordt en niet worden kan, wat hij naar zijn natuur, naar den aanleg, dien de Schepper hem gegeven heeft, worden moet; — zoo zeker is het, dat de mensch niet geschapen is voor dit leven alleen. De ahvijze Schejjper kan den mensch niet doelloos die natuur en dien aanleg gegeven hebben: de Schepper kan zijn met zelfs-bewustheid begaafd schepsel, zijn kind, niet zoo geschapen hebben, dat het geen voldoening zou kunnen vinden in het duurzaam genot van zijn aanwezen. Het geloof aan God als den alwijzen Schepper en Yader van zijn zelfsbewuste schepselen, de menschen, eischt of vordert dus metéén het geloof, dat dit leven voor den mensch slechts de voorbereiding en opleiding is tot een ander en hooger leven, waarin hij aan hoogeren aanleg en bestemming beantwoorden, en in het genot van de voldoening aan zijn bestemming gelukkig zijn kan. —

Wel kan een oogenblik de gedachte bij iemand opkomen , dat, als men spreekt van 's menschen bestemming

-ocr page 57-

53

als het doel, waartoe de Schepper den mensch geschapen heeft, dan in de eerste plaats gedacht moet worden aan het doel van den Schepper met het mensch el ijk geslacht. //De ontwikkeling nu van het menschelijk geslacht gaat, zooals de geschiedenis dat leert, hoewel langzaam, gedurig voorwaarts; en het einde, waartoe die ontwikkeling leidt, mag beschouwd worden als het doel, waartoe de mensch, dat is het menschelijk geslacht, door den Schepper op deze planeet geschapen is: maar de individuen van dat geslacht, de enkele menschen, moeten die als iets anders beschouwd worden , dan als leden van dit geslacht, die alleen bestemd zijn, om voor den korten tijd, dien zij leven, en ieder in den beperkten kring, waarin hij geplaatst wordt, meê te werken tot dat groote doel van den Schepper? En deze bestemming van den individuëlen mensch zal immers onder de leiding van Gods wereldbestuur wel door ieder gedurende zijn korter of langer leven bereikt worden. Waarom zouden wij voor den individuuien mensch, om aan zijn bestemming te voldoen', een ander leven na dit leven moeten aannemen ? Ieder mensch heeft slechts een greintje meé te werken tot het groote doel van den Schepper met het menschelijk geslacht: wat hij onafgedaan laat, wordt voortgezet door het nageslacht.quot;

Aan deze bestemming van den individuëlen mensch als lid van zijn geslacht, ieder op zijn plaats en in zijn kring, is zeker in het allerminst niet te twijfelen; en, dat aan ieder zijn plaats en kring met wijsheid door den Schepper in zijn voorzienigheid is aangewezen, dat ge-looven wij. Maar kunnen wij gelooven, dat de indi-

-ocr page 58-

54

viduele mensch, dat met zelfsbewustzijn begaafde schepsel van God, alleen maar dienen moet, om als onzelfstandig lid meê te werken tot ontwikkeling en volmaking van dat geheel, dat men het menschelijk geslacht noemt, maar dat toch in de w e r k e 1 ij k h e i d geen ander bestaan heeft, dan in de individuen, waaruit het bestaat, en dat toch immers geen zelfbewust wezen is, dat van zijn ontwikkeling en volmaking, of van zijn geluk, eenige weet heeft? Kunnen wij dit gelooven?

Neen, alleen de individuen van het menschelijk geslacht bestaan in de werkelijkheid; alleen in de individuen, waaruit het bestaat, heeft het menschelijk geslacht een werkelijk aanwezen; alleen de individuen zijn Gods werkelijke zelfbewuste'schepselen; — en de gezindheid van den algenoegzamen Schepper jegens deze zijn zelfsbewuste schepselen kunnen wij onmogelijk ons anders denken, dan als de gezindheid van een vader jegens ziju kinderen. Deze, zijn kinderen, tot hun bestemming, zooals die in hun natuur en aanleg hun gegeven is, te ontwikkelen, op te voeden en op te leiden, om hen door de bereiking van die bestemming gelukkig, in het gevoel van voldoening aan die bestemming zalig te maken; dit alleen kunnen wij ons denken als het doel van hun Schepper en Vader. Wordt dit doel in deze levensperiode niet bereikt, — en het wordt daarin niet bereikt; — wij gelooven, het zal bereikt worden in een volgende levensperiode. Of tot die verdere ontwikkeling in een volgend leven ook dienen moet de ontwikkeling van liet menschelijk geslacht tot een hoogere beschaving,

-ocr page 59-

55

zooals wij die in de geschiedenis kunnên opmerken; dat weten wij niet: dat kunnen wij ook niet begrijpen; maar wij gelooveu, dat liet zoo wezen kan. In alle geval ge-looven wij, dat alleen het geluk van zijn werkelijke kinderen, de individuele menschen, het doel van den Schepper en Vader kan wezen. Dat deze enkel als leden van hun geslacht, en zonder aanzien van hun geluk of ongeluk, alleen maar zouden dienen om meo te werken tot de hoogere ontwikkeling van volgende geslachten, of om een ideaal van volkomenheid van het toekomstige menschdom te bereiken; neen, dat kunnen wij niet gelooven, — dat mogen wij niet onderstellen.

Ja, wel zijn wij, de individuele, werkelijke menschen, leden van ons geslacht: maar wij zijn dit niet zooals de dieren dat ook zijn. Het is boven reeds gezegd, maar wij kunnen het niet genoeg in het oog houden: de menschen zijn niet, zooals de dieren, louter individuen van hun geslacht, alleen bestemd om bijzondere exemplaren te zijn van het leven van hun geslacht, en om hun geslacht voort te planten. De individuele mensch heeft niet alleen een bestemming voor zijn geslacht: hij heeft ook een bestemming voor zich zelf. De individuele mensch heeft, wat het dipr niet heeft, den aanleg en de bestemming om zich zelf te vormen (zich zelf zijn karakter te geven), te veredelen en te volmaken. Daartoe heeft hij zelfsbewustzijn en magt om zich zelf te bepalen bij de overweging van hetgeen hij besluiten zal, om zoo hoe langer hoe meer een vrij en zelfstandig wezen te worden en zich zelf te be-

-ocr page 60-

56

heerschen en te besturen. Ja, de mensch heeft, in on-dersclieiding van het dier, aanleg en bestemming, om niet alleen maar als een onzelfstandig lid van zijn geslacht te leven, maar een persoonlijk zelfstandig wezen te worden, dat niet alleen maar het leven van zijn geslacht, en voor zijn geslacht, maar ook zijn eigen leven, en voor zich zelf, leeft, om zich zelf hoe langer hoe meer te volmaken. Aan dezen aanleg en bestemming beantwoordt hij in dit leven nog maar zeer weinig: maar, zoo zeker als de Schepper hem dien aanleg en bestemming gegeven heeft, zoo zeker zal hij daaraan ook eenmaal beantwoorden; en daarom zijn wij overtuigd, dat het leven van den individuëlen mensch niet met het einde van dit leven geeindigd kan zijn. Neen, de mensch kan niet sterven, zooals het dier sterft, als een onzelfstandig lid van zijn geslacht, dat aan zijn bestemming voldaan en uitgediend heeft: zijn dood kan niet anders dan een crisis óf overgang zijn tot een • nieuwe levensperiode, waarin hij beter en verder, dan in deze tegenwoordige, zijn waren menschelijken aanleg ontwikkelen, zijn ware mensclielijke bestemming bereiken, en, in het gevoel van beantwoording aan zijn bestemming, gelukkig en zalig leven kan. —

Van deze persoonlijke zelfstandigheid, in onderscheiding van de onzelfstandigheid van het dier, beeft de mensch een donker gevoel in zijn zelfsgevoel; en dit is de grond van het onsterfelijkheidsgeloof, waarvan men ten minste een flauwe schaduw aantreft bij de meeste volken. L e-vendig is dit geloof alleen in die oogenblikken, waarin

-ocr page 61-

57

meu een levendig besef heeft van zijn liooger rang, zijn hooger aanleg en hooger Ijestemming, — een levendig besef van meer, dan een zinnelijk, dierlijk wezen, van een redelijk en zedelijk, persoonlijk zelfstandig wezen te zijn. Waar dit besef ontbreekt of verdonkerd is, waar de mensch geen gevoel heeft van iets meer te zijn dan een zinnelijk, dierlijk wezen; daar kan hij natuurlijk ook geen gevoel hebben van tot een hooger leven, dan dit tegenwoordige zinnelijke, bestemd te zijn. —

En hiermee, waarde vriend! geloof ik genoegzaam voldaan te hebben aan hetgeen ik beloofd had, een korte uiteenzetting van de geloofsgronden van een modern Christen. Die geloofsgronden zijn eenvoudig deze twee overtuigingen; vooreerst, dat de eeuwige en oneindige grond en oorzaak van het heelal, van alles wat bestaat en ontstaat, niets anders zij it kan, dan een zich zelf bewuste grond en oorzaak, een alwijze Schepper; en , ten anderen, dat de zelfsbewuste Schepper omtrent zijn zelfsbewuste, tot persoonlijke zelfstandigheid bestemde schepselen niet anders gezind kan wezen, dan als een vader jegens zijn kinderen. Al het overige, ook het geloof aan een toekomend leven, berust op die twee grondslagen. —

Op die overtuiging, dat de eeuwige en oneindige, al-magtige en alwijze Schepper en Albestuurder der wereld de Vader der menschen is, berust ook het geloof van den modernen Christen aan Jezus als zijn voorganger in het geloof, als den waren tolk van het godsdienstig en

-ocr page 62-

58

zedelijk gevoel, door wien het eerst de ware godsdienst geopenbaard is. Trouwens de moderne Christen gelooft wel niet aan een bovennatuurlijke, door wonderen en teekenen gestaafde, Godlijke openbaring: maar daarom gelooft hij niet minder aan Godlijke openbaring. Hij gelooft, dat de mensch alle ontdekking van waarheden aan God te danken heeft, en dus als openbaring van God beschouwen moet. Van zich zelf heeft de mensch van het ware, van het bovenzinnelijke, van alles wat niet onmiddellijk met de zintuigen waargenomen kan worden, niet meer dan een donker gevoel: dat het bij eenige meer dan gewoon begaafde menschen tot bewustzijn komt, en dat zoo het tot hiertoe nog onbekende en verborgene ontdekt -wordt, dat hebben die meer begaafden niet aan zich zelf te danken, maar aan Gods bestuur en leiding. En zoo erkent ook de moderne Christen die inziglen omtrent God als onzen Vader en omtrent den waren godsdienst , waartoe voor meer dan achttien eeuwen Jezus van Nazareth gekomen is, als Gods openbaring, als inzigten, waartoe die zoo hoog door God begaafde persoon door Gods bestuur en leiding gebracht is. Door welke middelen ? — Dat welen wij niet: maar om aan andere dan natuurlijke middelen te denken, daarvoor hebben wij niet den minsten grond.

Dat wij aan die reine leer van Jezus gelooven, is, omdat wij met ons verstand en hart die beamen, omdat die leer in volkomene overeenstemming is met de inspraken van ons godsdienstig en zedelijk gevoel. —

En nu, vaarwel!----—

-ocr page 63-

59

Leiden, 28 Augustus, 70.

Hooggeachte Vriend!

Gij schrijft mij, dat gij volkomen voldaan zijt, maar dat gij toch nog één wensch hebt. — Dit heeft veel van een tegenstrijdigheid: want, die volkomen voldaan is, heeft toch geen wenschen meer; maar — ik weet, hoe gij het meent. Ofschoon er in de woorden een tegenstrijdigheid ligt (een contradictio in terminis, zooals de geleerden het noemen); in hetgeen gij met die woorden zeggen wilt, is volstrekt geen tegenstrijdigheid. Met te zeggen, dat gij volkomen voldaan zijt, wilt gij zeggen, dat ik geheel voldaan heb aan hetgeen ik n op uw verzoek beloofd had te zullen meêdeelen: maar gij zegt, dat gij behalven dat nog wel één opheldering van mij zoudt willen hebben omtrent heigeen gij van de moderne theologie hebt hooren beweren. Uw wensch is vervat in de vraag, of er dan in het geheel niets van aan is, aan hetgeen gij nog voor weinig dagen hebt hooren beweren door iemand, die het heel goed meende te weten, dat namelijk //die moderne theologie niels anders zou wezen, //dan het uitvloeisel van een modern philosophisch //systeem, of wel van een moderne naturalistische //wereldbeschouwing, die hierop neerkomt, dat wij //in de gansche natuur, in de geheele wereld, geen an-//dere werking mogen aannemen, dan die van de algemeene //(mechanische, physische en chemische) natuurkrachten;

-ocr page 64-

60

//— dat al wat men bovennatuurlijk noemt, louter //waan en bijgeloof is, en dat wonderen onmogelijk //zijn; — dat liet gansclie wereldbeloop, alles wat wij in //de natuur, ook in de dieren- en menschen-wereld, zien //gebeuren, niets anders is, dan een onverbrekelijke aan-//eenschakeling van duizenderlei zamenwerkende en elkander //wijzigende oorzaken en gevolgen, volgens een door den //alwijzen Schepper bepaalde en onherroepelijke physische ven morele (natuurlijke en zedelijke) wereldorde, die //natuurlijk verstoord zou worden, indien die aaneenscha-//keling van oorzaken en gevolgen op eenigerlei wijze ver-//broken wierd: — dat daarom dan ook aan een t u s s c h e n-//komstvanGodin den loop der wereldsche gebeurtenissen, //of in het natuurlijk en noodzakelijk verband van oorzaken //en gevolgen, niet te denken valt, — en evenmin aan //ge beds verhooring in dien zin, dat God op het //gebed van den mensch in dien eenmaal door zijn wijsheid //bepaalden en verordenden loop der gebeurtenissen iets zou //willen of kunnen veranderen; — dat eindelijk een gevolg «van zulk een wereldbeschouwing dan ook zijn moet het //zoogenaamde determinisme, of de ontkenning van de //vrijheid van 's menschen wil; waarmee dan natuurlijk //ook alle verantwoordelijkheid van den mensch voor zijn //daden vervallen moet, en alle besef van schuld, en alle //berouw, voor louter waan en inbeelding te achten zijn.quot;

Vriend! wat zal ik hierop antwoorden? Ik weet wel, dat de moderne theologie en de moderne rigting zulke dingen nagegeven worden; — ik geloof ook wel, dat onder diegenen, die zich modernen noemen, of die

-ocr page 65-

61

daartoe gerekend worden te behooren, sommigen gevonden worden, die een dergelijke wijze van zien zijn toegedaan; — ik geloof ook wel, dat er door sommige theologen, die zulk een wijze van zien niet zijn toegedaan, toch wel eens uitdrukkingen gebezigd zijn, die tegen hun bedoeling in dien zin zouden kunnen worden opgevat: — maar ik kan u verzekeren, dat het moderne Christendom,— het geloof van de moderne Christenen, — uit zulk een wereldbeschouwing, als men u daar heeft voorgesteld, volstrekt niet is voortgesproten, en er eigentlijk niets mee gemeen heeft. Het moderne Christelijke geloof heeft zijn grond en oorsprong niet in een soort van philo-sophische of naturalistische wereldbeschouwing, maar is het gevolg en de vrucht van het protestant-sche beginsel, zooals ik u dit vroeger heb uitgelegd. — Het is waar, de verlichte en wetenschappelijke mannen onder de moderne Christenen hebben een andere wereldbeschouwing, dan men voor een eeuw of drie had, of die men had in den tijd van Jezus: maar, wat die moderne — op de moderne, hedendaagsche, kennis en wetenschap van de natuur gebouwde — wereldbeschouwing van de oude onderscheidt, dat brengt volstrekt, niet meê, dat men in de wereld geen andere werking zou kunnen aannemen, dan de werking en zaïnenwerking van de alge-meene natuurkrachten.

Wel bestrijden onze moderne theologen de zoogenaamde supranaturalis tische wereldbeschouwing, die de wereld zich voorstelt als een door den eeuwigen Geest eenmaal in der tijd geschapen geheel, waaraan door den.

Roorda, Geloof. 5

-ocr page 66-

62

Schepper een zelfstandig bestaan buiten en benevens bem is verleend, en waarin de gang en loop der dingen gewoonlijk door de natuurlijke krachten, die daarin door den Schepper gelegd zijn, geregeld en op een natuurlijke wijze bestuurd wordt, maar waarin toch de Maker, als Opperbestuurder, van tijd tot tijd op een bovennatuurlijke wijze van buiten ingrijpt, om wanorde te herstellen of zijn wil en welbehagen te volbrengen; zoodat daardoor de natuurlijke loop en orde en zamenhang der dingen, althans voor een oogenblik, opgeheven en verbroken worden. Wel bestrijden onze modernen theologen met goede en gegronde redenen zulk een wereldbeschouwing, waarbij de Schepper, nadat hij eenmaal de wereld geschapen heeft, al te menschelijk als machinist bij eene machine gedacht wordt; maar daarom gelooven zij niet minder aan een alraagtig Opperbestuur van den Schepper, aan Gods regering en voorzienigheid.

Volgens de moderne Christelijke wereldbsschou-wing is het eeuwig oneindig Wezen, dat de grond en oorzaak is van het heelal, niet het eeuwige geestelijke Wezen, dat eenmaal in der tijd, voor zes of meer duizend jaar, de wereld uit niets door zijn almagtigen wil geschapen heeft als een werk of gewrocht, dat neven s of buiten hem bestaat, en van buiten door hem in orde gehouden en bestuurd wordt. Zulk een voorstelling is voor het nadenkend verstand volstrekt onhoudbaar. Met de voorstelling van de wereld als iets nevens of buiten Gods wezen, is de oneindigheid van Gods wezen ondenkbaar. Bestaan God en wereld nevens el-

-ocr page 67-

63

kander; zijn God en wereld twee, twee bijzondere afzonderlijke wezens, zooals gij en uw zoon, of de bouwmeester en het gebouw, dat hij gebouwd heeft; dan is Gods wezen door de nevens hem bestaande wereld begrensd of beperkt, en dus niet oneindig. — De ontegenzeggelijke en onbetwistbare waarheid van deze bedenking tegen de oude Christelijke wereldbeschouwing heeft geleid tot een pantheïstische wereldbeschouwing, waarbij he,t eeuwige oneindige Wezen als het eenige in alles of het al-eenige wezen gedacht wordt, en aan al het eindige geen wezentlijk eigen bestaan kan worden toegekend. — Maar ook deze pantheïstische wereldbeschouwing heeft het nadenken van het gezond verstand niet kunnen bevredigen. Dit nadenken moet tocb noodzakelijk uitgaan van de bestaande werkelijkheid van het eindige; en, hiervan uitgaande, kan het in die pantheïstische theorie niets anders zien, dan een ij dele, niet op de werkelijkheid gegronde, bespiegeling. — De moderne Christelijke wereldbeschouwing is niet de pantheïstische, maar de theïstische, die uitgaat van de beschouwing van de bestaande werkelijkheid, maar door deze beschouwing tot de overtuiging gebracht wordt, dat de grond en oorzaak van het in de werkelijkheid bestaande eindige noodzakelijk gedacht moet worden als het eeuwig en oneindig zelfsbewust Wezen, dat uit zijn eigen oneindig wezen aan al liet eindige bestaan en aanwezen geeft of verleent Volgens deze wereldbeschouwing is dat eeuwig en oneindig zelfbewust Wezen het Wezen der wezens, het o n e i n-dige Wezen van alle, alleen door zijn wil en magt

-ocr page 68-

64

bestaande, eindige wez ens,— de eeu wige Sch ep-per van een eindeloos heelal van eindige wezens, — de Schepper, die van eeuwigheid schiep en steeds voortdurend in eeuwigheid blijft scheppen; — die, alom in zijn eindelooze schepping als oneindige geest werkelijk en met zijn wezen tegenwoordig, ook alom blijft werken en scheppen door middel van de krachten, die hij aan het geschapen eindige verleent, maar waarvan hij, die de eenige grond en wezentlijke kracht van alle kracht is, steeds de oppermagtige, leiding en bestiering behoudt. In elk atoom van het eindeloos heelal wezentlijk en werkelijk tegenwoordig, blijft de oneindige oppermagtige Schepper het geschapene eindige, door steeds voortgezette schepping, omschepping en herschepping, leiden eu besturen tot de door zijn oneindige wijsheid bepaalde doeleinden, —niet door een bovennatuurlijk ingrijpen in de werking van de aan het eindige verleende krachten of in de door zijn wijsheid bepaalde wetten of regels, waarnaar die krachten werkzaam zijn, — maar met of door middel van de geregelde werking van .die krachten, waarvan hij alleen de grond en wezentlijke kracht is, en waarvan de magt of maat steeds afhanklijk blijft van zijn oneindige Oppermagt.

Gods oneindige Oppermagt is dus wel zeker boven de magten en krachten van het eindige in de natuur verheven , en zoo zou het woord bovennatuurlijk zeer wel in een goeden zin gebruikt kunnen worden: maar er is nu eenmaal door het spraakgebruik die beteekenis aangehecht, dat er hetzelfde meê bedoeld wordt als met het

-ocr page 69-

65

woord onmiddellijk, om hienneê een werking in de natuur te beteekenen, die niet door middel van de gewone en natuurlijke orde en loop der dingen zou plaats liebben. In dezen zin gelooft de moderne Christen aan geen bovennatuurlijke werking.

En wat de w o n d e r e n betreft; dat alle wonderen o u-m o g e 1 ij k zouden zijn, wil de moderne Christen volstrekt niet beweren. Integendeel, de gansche schepping is voor hem een godlijk wonder, en de gansche natuur van Gods wonderen vol. Wat onbegrijpelijk wonder is voor ons niet dat instinct van de stomme redelooze dieren! — Niemand zal ontkennen, dat wonderen onmogelijk zijn, indien men daaronder niets anders verstaat, dan dingen of gebeurtenissen , die voor ons onbegrijpelijk zijn, en die wij ons niet verklaren kunnen uit de ons bekende loop en wetten van de natuur: maar, als men onder wonder of wonde r werk een b o v e n n a t u u r 1 ij k e werking verstaat in dien zin, dat het iets onnatuurlijks of tegennatuurlijks, een verstoring van de gewone, door vaste wetten geregelde orde en loop van de natuur zou wezen, ja, dan kan de moderne wetenschap geen wonderen aannemen. Want ook de wonderen der schepping in de natuur mag men volgens de moderne wetenschap zich niet anders voorstellen, dan als door den Schepper voortgebracht door de werking van de krachten, die door hem zelf aan de natuur verleend zijn, en volgens de wetten van de natuur, dat wil zeggen, volgens de door de wijsheid van den Schepper zelf bepaalde wijze, waarop de

-ocr page 70-

66

werking van die krachten in de natuur plaats heeft, of, met andere woorden, waarop de Schepper zelf in en door middel van de natuur werkzaam is. Er zijn natuurkundigen, die het voor waarschijnlijk houden, dat uit een hooger ontwikkeld en veredeld, maar thans verloren gegaan apenras, door een eeuwenlange, wel langzaam, maar steeds voortgaande veredeling, eindelijk het menschelijk geslacht ontstaan zou zijn; zoodat wij ons dat stomme, redelooze dierenras, dat wij thans in hetgeen er nog van bestaat, voor alle ontwikkeling en veredeling onvatbaar vinden, ons zouden moeten voorstellen als vroeger daarvoor niet zoo onvatbaar, en dat het door zulk een van trap tot trap steeds voortgaande veredeling, na millioenen jaren of eeuwen, niet alleen in plaats van vier apehanrlen twee menschelijke voeten en twee menschelijke handen zou hebben kunnen verkrijgen, maar ook al dat, wat de menschelijke natuur zoo geheel van alle dieren onderscheidt, spraakvermogen, r edel ij k denkvermogen, zelfs be wustzijn, zede 1 ij k en godsdienstig gevoel en p e r s o o n 1 ij k e zelfstandigheid. Maar, ai kon men ons dit veel aannemelijker maken, dan men het mij althans nog heeft kunnen doen; dan zouden wij in zulk een voor ons geheel onbegrijpelijke veredeling de onbegrensde almagt en wijsheid van den eeuwigen Schepper en Ilerschepper bewonderen; maar toch gelooven, dal de Schepper dit grootste wonder der natuur langs n a t u u r 1 ij k e wegen, door n a t u u r 1 ij k e middelen en oorzaken, zal hebben voortgebracht.

Indien men dus onder wonder maar geen werking verstaat, die met de werking van de natuur in strijd zou wezen en

-ocr page 71-

67

deze verstoren zou; clan wil de moderne wetenschap de mogelijkheid van wonderen volstrekt niet bestrijden. Eu, als men met sommige theologen daaronder verstaan wil voor ons onverklaarbare gebeurtenissen, veroorzaakt docfr de werking van een hoogere, bovenzinnelijke magt op de zinnenwereld, door een beheersching van de stof door een hoogere geestelijke magt; dan zal niemand ook de mogelijkheid daarvan willen betwisten: want is niet de werking van onzen geest op ons zinnelijk, stofl'elijk lichaam zulk een dagelijksch wonder?

Voor het geloof van den modernen Christen is die geheele quaestie over de mogelijkheid of onmogelijkheid van wonderen een quaestie van niet het minste belang. De o n m o g e 1 ij k h e i d van wonderen is volstrekt geen artikel van zijn godsdienstig geloof, maar wel dit, dat Gods wijsheid ondoorgrondelijk eu zijn wegen onnaspeurlijk zijn. De vraag is voor y hem alleen maar deze, of men geloof moet hechten aan die verhalen van wonderen, die men, even als bij alle volken, en in de legenden der heiligen, zoo ook in de boeken van het Oude en Nieuws Verbond aantreft. — Dat nu die w o n d e r v e r hale n voor den modernen Christen historisch niet genoeg gewaarborgd zijn, om er zijn godsdienstig geloof op te bouwen ; daaromtrent zal ik nu niet herhalen, wat ik u vroeger daarover geschreven heb.

Na alles, wat ik u vroeger, en ook nu weer, over het geloof van den modernen Christen geschreven heb, zal

het wel onnoodig zijn nog lang te verwijlen bij hetgeen men

/ f l

sriti*,- Ar-* pWvfcwu, » w /lt;'■,. ff,, -t' f/quot; 7 /V. J e n 7

j v., A«- i $f

ff * * ■J ''f/^ s* ..CfS* *6 y * 9-v*- '

-ocr page 72-

68

u nog verder gezegd heeft van die naturalistische wereldbeschouwing, alsof die ook de wereldbeschouwing van den modernen Christen zou wezen. Met zulk een Wereldbeschouwing heeft het godsdienstig geloof van den modernen Christen niets gemeen. Wel gelooft hij niet aan een bovennatuurlijke werking of tusscbenkomst van God door een ing- ijp^n in de naar vaste wetten geregelde orde en loop van cs natuur: maar daarom gelooft hij niet, zooals men u dat heeft voorgesteld, dat de wereld en het lot der menschen bestuurd wordt door een onverbrekelijke en onverbiddelijke aaneenschakeling en zamenhang van oorzaken en gevolgen, waarin met mechanische noodzakelijkheid het eene uit het andere voortvloeit en volgt. Met alle Christenen gelooft hij aan een ondoorgrondelijk en onnaspeurbaar oppermagtig albestuur, een almagtige, alwijze en algoede voorzienigheid van zijn Schepper en Vader, zonder wiens wil geen muschje op de aarde en geen haar van zijn hoofd valt.

En, zou hij dan tot dien Schepper en Vader, die tot in de kleinste bijzonderheden zijn leven en lot bestuurt, niet bidden? met het kinderlijk vertrouwen, dat zijn gebed verhoord zal worden, indien hetgeen hij bidt, we-zentlijk goed voor hem is, maar met kinderlijke onderwerping aan de beschikking van zijn alleen wijzen Vader, die beter weet, wat goed voor hem is, dan hij zelf. — Het zal niet noodig zijn, hierover uit te weiden: in de leer omtrent het gebed verschilt de moderne Christen niet van de verstandige eu verlichte conservative Christenen.

-ocr page 73-

69

En, vrat eindelijk dat determinisme betreft; dat wordt door veleu heel verkeerd verstaan en begrepen, alsof het hetzelfde was als fatalisme. Het welbegrepen determinisme heeft met het fatalisme niets te maken: het zegt alleen, dat voor elke bepaling van den wil noodzakelijk een oorzaak bestaan moet, die den wil tot het zoo en niet anders willen bepaalt (determineert). Het is een wetenschappelijke (godgeleerde, of liever menschkundige en zielkundige) quaestie; en ik zal hier niet herhalen, wat ik daarover gezegd heb in mijn Zielkunde, bl. 163 vlgg., en in mijn verhandeling over de vrijheid van den mensch in de bepaling van zijn wil (in De Gids van Julij 1859, en ook afzonderlijk uitgegeven). Laat het hier genoeg wezen te zeggen, dat ook de strengste determinist niet onkent, dat de mensch, die in het vol genot is van zijn redelijke vermogens, wel degelijk in zich zelf een, hem door den Schepper verleende magt bezit tot de bepaling van zijn wil, hoe zwak die magt aanvanklijk bij het kind ook wezen en bij velen altijd blijven mag. Voor het gebruik, dat hij als zelfbewust en persoonlijk zelfstandig wezen van die magt maakt of niet maakt, is hij wel degelijk zedelijk verantwoordelijk; en het besef van schuld of gevoel van berouw bestaat hierin, dat hij gevoelt en beseft, dat hij van die magt niet dat gebruik gemaakt heeft, dat hij er van maken kon, — of anders in het leedgevoel, dat hij nog zóó zwak is, en zijn zedelijke krachten nog zoo weinig geoefend heeft. — Geloof mij, Vriend! als iemand een schurkestreek begaat, dan zal geen determinist zoo iemand voor onschuldig houden,

-ocr page 74-

70

ofschoon hij vast overtuigd is, dat zoo iemand op het oogenblik, dat hij tot het begaan van die schurkestreek besloot, gedetermineerd was om zoo te besluiten, en niet anders besluiten kou, — omdat namelijk bf alle zedelijk gevoel reeds geheel bij hem verdoofd was, bf de magt van de verleiding te groot, dan dat hij, alhoewel zijn zedelijk gevoel er tegon op kwam, met zijn zwakke, door oefening niet genoeg gesterkte, zedelijke magt die weerstaan kou. — Maar wat heeft toch dat determinisme met de moderne theologie te maken? Niet alle moderne theologen zijn juist determiuistcn. En weet men dan niet meer, dat de leer van het determinisme juist een fundamenteel leerstuk van de orthodoxe gereformeerde Nederlandsche kerk is, vastgesteld, of liever gehandhaafd, in de Dorische synode van 1618, tegenover de Remonstrauten, die de vrijheid van 's menschen wil beweerden? De moderne theologen, die het determinisme voorstaan, zijn juist op dit punt echt orthodox gereformeerd. Maar, zie! nu, 250 jaar na de Dortsche synode, zijn zij, die zich zelf voor orthodoxe gereformeerden houden, algemeen zoo llemonstrautsch-gezind geworden, dat zij de leer van het determinisme zelfs als een kettersche en voor de zedelijkheid gevaarlijke leer beschouwen! Het is inderdaad wel vreemd, maar het is zoo!--— —

-ocr page 75-

71

Leiden, 9 September, 70.

Hooggeachte Vriend!

En nu zijt gij dan nog niet voldaan, en hebt gij nog een wensch ? — Over dezen wensch van u , dat ik namelijk, wat ik u over het geloof en de geloofsgronden van een modern Christen geschreven heb, in drnk zal uitgeven , heb ik lang nagedacht: want ik had er nog al bedenkingen tegen. Deze bedenkingen zal ik u nu maar niet meê-deelen; het zal u genoeg wezen, dat ik u schrijf, dat ik er eindelijk overheen ben gestapt. Zend mij mijn brieven dus maar terug (want ik heb er geen afschrift van gehouden): dan zal ik ze eens nalezen, en zien, of er ook hier en daar iets in te veranderen of bij te voegen is, en doorhalen , wat er over andere dingen in voorkomt, daar de lezer niet meê te maken heeft.

In uw meening omtrent het groote nut, dat de uitgaaf zal kunnen stichten, kan ik evenwel niet deelen. Ach! de meeste menschen zijn omtrent godsdienst en waarheid te onverschillig, ^om er met eenige nauwgezetheid over na te denken; en van de anderen zijn de meesten te bevooroordeeld en te gehecht aan de denkbeelden, die zij eenmaal zich eigen gemaakt hebben, en daar zij nu eenmaal vrede meê hebben en voor zich zelf meê voldaan zijn. Maar wel ben ik het volkomen met u eens, das het zoo wenschelijk zou wezen, dat de ware aard van het moderne Christendom meer algemeen bekend wierd; en, kan de

-ocr page 76-

72

uitgaaf van hetgeen ik u daarover geschreven heb, daartoe maar eenigzins bevorderlijk zijn, dan mag ik daar ook niet tegen hebben. — Ja, wèl zou een betere en meer algemeene kennis van het moderne Christendom zeer wenschelijk zijn. Dan zou men ten minste niet meer, zooals dit nog niet lang geleden in een dagbladartikel gedaan is, het woord modern gebruiken, om daarmee als gevaarlijk en verderliijk verdacht te maken het onderwijs op onze gemengde en neutrale scholen, dat, om andersdenkenden niet te krenken, zich onthouden moet van het inprenten van bepaalde kerkelijke leerstellingen, en alleen strekken moet tot opwekking en ontwikkeling van het godsdienstig en zedelijk gevoel, en tot opleiding van de jeugdige harten tot alle christelijke deugden door godsdienstige gevoelens, die, zooals de heer Thorbecke zich in der tijd heeft uitgedrukt, boven alle geloofsverdeeldheid verheven zijn. Volkomen ben ik het ook met u eens, dat onze christelijke zendelingen, indien zij met zulk een eenvoudige godsdienstleer, als die van het moderne Christendom , tot de Heidenen en Mohammedanen kwamen, zeker vrij wat beter zouden slagen, dan zij tot nu toe gedaan hebben met hun kerkelijke leerstellingen.

En nu, vaarwel! Zend mij mijn brieven maar eens terug, en geloof mij steeds, enz. — — —

P.S. Daar zou ik waarlijk vergeten hebben op uw postscriptum te antwoorden. Gij vraagt mij, wat er nu dan worden moet van de Protestantsche kerk; of het bij die groote verdeeldheid tusschen de modernen en de min of meer ouderwetsche conservative Christenen weer tot een

-ocr page 77-

73

scheuring komen moet. — Ik hoop van neen. De modernen moeten zich althans niet afscheiden, daar zij zich zelf, en te regt, als de ware regtzinnige Protestanten beschouwen, die zich trouw aan het Protestantsche beginsel houden. Zij moeten zich als het zuurdeeg beschouwen, dat, hoe langzaam dan ook, toch wel hoe langer hoe meer de kerk doortrekken zal. Het Protestantsche beginsel zal daar eenmaal zeker toe voeren. De min of meer ouderwetsche, conservative Christenen zijn immers, zooals ik vroeger in één van mijn brieven geschreven heb, geen strenge behouders van het oude geloof: veel van het oude geloof hebben zij reeds als niet meer houdbaar opgegeven. Zij zijn dus werkelijk ook reeds mee op den weg van den vooruitgairg. Zij komen nu nog wel een goed eind weegs achteraan; maar het getal van die achterblijvers zal zeker allangzamerhand kleiner worden. —

Het kerkgaan, ja, dat heeft zeker zijn bezwaar, als men op zijn woonplaats geen voorganger heeft, die van dezelfde gevoelens is. Maar de ware godsdienstoefening bestaat immers ook niet in het kerkgaan op Zondag. De ware godsdienstoefening bestaat in het gebed (in den ruimsten (zin van dit woord), — in het aanbidden van den Vader in geest en in waarheid, niet op gewijde plaatsen met uiterlijke plegtigheid, maar met zijn geest en gedachten en met een opregt gemoed; — in een, zooveel mogelijk gedurig, denken aan God, in een gedurig verheffen van den geest tot den oneindigen Geest, die ons overal nabij is* in wien wij leven, ons bewegen en zijn; — in een gedurige gemeenschapsoefening met onzen onzigtbaren,

-ocr page 78-

74

maar alointegenwoordigen Schepper en Vader, met dankzegging voor het algoede, dat wij genieten, met kinderlijk vertrouwen op zijn al wij ze en liefderijke voorzienigheid, en het kinderlijk opdragen van al onze nooden en behoeften , — met het bidden om Zijn hulp en bijstand, om sterkte in onze zwakheid door Zijn kracht. — En, dan blijft immers de huislijke godsdienstoefening, waarbij het tegenwoordig aan goede hulpmiddelen niet ontbreekt. — Maar, gij weet dit alles. — Nogmaals vale!

-ocr page 79-

Bij den uitgever dezes zijn ook verschenen:

Prof. J. II. SCI10LTEN. De Icei1 der Hervormde Kerk in hare grondbeginselen, uit de bronnen voorgesteld en beoordeeld. Vierde, hernieuwde en vermeerderde uitgave. 2 deelen. Met register van S. A, J. De Ruever Groneman, theol. doet. ƒ 7,—.

— — Het evangelie naar Johannes. Critisch historisch onderzoek..............f G,—.

— — Het oudste evangelie. Critisch onderzoek naar de samenstelling, de onderlinge verhouding, do historische waarde en den oorsprong der evangeliën naar Mattheus en Marcus...............f 4,G0.

— — Het paulinisch evangelie. Critisch onderzoek van het evangelie naar Lucas en zijne verhouding tot Marcus, Mattheus en de Handelingen......../ 4,80.

— — De oudste getuigenissen aangaande de schriften des N. T. historisch onderzocht......f 2,40.

— — Geschiedenis der godsdienst en wijsbegeerte. Ten gebruike bij de academische lessen. 3ile druk / 4,40.

— — De doopsfonnule........ƒ 1,—.

Prof. A. KUENEN. Historisch-kritisch onderzoek naar het ontstaan en de verzameling van de boeken des Ouden \erbonds.

3 deelen

ƒ 2,25.

f 15,15.

— — Critices et hermcneutices librorum N. Foederis lineamenta. In auditorum usum. Editio altera . f i,—. Dr. J. C. MATTHES. De ouderdom van het Johannesevangelie,

volgens de uitwendige getuigenissen

-ocr page 80-