IN EN BUITEN DEN BIJBEL
N'IJMEGEN. —
MET BIJVOEGING VAN
DOOK
Nijmegen. — Suelpersdvuk van P. A. Genrls.
s
i
Dit vjerk is, zoo ah in de inleiding van hetzelve is gezegd, niet geschreven voor geleerden, 7naar hoofdzakelijk voor hen die met een gezond, wèl ontwikkeld verstand, een niet door onverschilligheid en ligtzinnigheid, door vooroordeel en ongeloof bedorven hart, lezen en oordeelen, legeerig zijnde naar het redelijk geloof, voorgeschreven in het Evangelie van Hem, die wil dat alle menschen tot de ware kennis van God ztdlen komen, Hem zullen vereeren en dienen zooals Hij verlangt, en zij hierdoor voortdurend gelukkig worden.
Men verwachile dus in dit werk geen schitterenden stijl, geen hoeijen door zijn ivetensehappel jken inhoud, maar een spreken tot verstand en hart, eene aansporing om God te erkennen in geheel Zijn eeuwig bestaan en Zijne werken, zoo wel zigt-als onziglhare, uaCmrljke au bovennatuurlijke.
IV VOOllUMilGT.
Over de eigenlijke wonderen der natuur is slechts datgecn gezegd wat lij elk onderwerp noodzakelijk werd geacht. Niet hetgeen uit de scholen der natuurkundigen en der wijsgeeren van vroeger en later tijd is voortgekomen; niet wat enkel de slotsom is van koele redeneringen, maar wat door elk wel opgevoed mensch kan worden begrepen en tot overtuiging kan strekken van het ware en goede.
Hij, die dit toerk leest, enkel om het te heoordeelen, beoordeele het onpartijdig, met christelijke gezindheid en, om het doel loaarom het is geschreven en uitgegeven — gunstig, en le-vordere door aanbeveling zijne verspreiding.
INLEIDING.
Bladz.
Opgave der redenen cn liet doel waarom dit werk is geschrcvon 1
IIOOl'DSTUK I.
Over liet vermogen om wonderen te verrigten, in hot algemeen ü
HOOFDSTUK II.
Over het vermogen om wonderen te verrigten, iu het bijzonder 15
HOOFDSTUK III.
Do schepping van hemel en aarde cn van den mensch. Henoch 37
HOOFDSTUK IV.
Bijzondere mededoelingen van God aan Adam on anderen. Wonderen door Mozes uitgevoerd. De hoofdbedoeling dor
Profetiën . . oo
HOOFDSTUK V.
Hot hooldoogmerk der schrijvers van hot Nieuwe Testament,
ol do loer van hot Lvaugelie; de waarde en gevolgen dier loer; aantooning dat Jezus Christus do vereisehten bezil om s menschen Zaligmaker to zijn, en do magt heeft om wonderen te doen ... is
vi • inhoud.
Eladz.
HOOFDSTUK VI.
Do voorzeggingen v:ui Jezus. De wonderen bij en na Zijnen kruisdood. Do begrafenis en opstanding van Jezns . 64
HOOFDSTUK VII.
De ligchamelijke verschijning van Jezus na Zijne opstanding. Do zigtbaro hemelvaart van Jezus . . . . 78 HOOFDSTUK VUL
Pinksteren, of do uitstorting van den Heiligen Geest cn hare gevolgen . . . . • ■ • • 87
HOOFDSTUK IX.
Beantwoording dor vraag: waarom hebben er, sedert nu meer dan achttien eeuwen, geene wonderen meer plaats zooals die, welke in den Bijbel als bekend voorkomen? 96
Voorspellingen, wier vorvullingon niet in don Bijbel zijn vermeld 113
A'oor zoo ver mij bekendis, bestaat er in de Nederlaiidsche taal geen afzonderlijk door den druk uitgegeven en algemeen verkrijgbaar gesteld geschrift hetwelk de waarheid der wonderwerken, ia den Bijbel vermeld, aantoont.
In den tegenwoordigen tijd van toenemenden twijfel of scepticismus, en voortgaand ongeloof aan de goddelijke waarheid, vervat in de gewijde of heilige schriften, is het hoogst noodig pogingen aan te wenden dien twijfel en dat ongeloof, ook met betrekking der in die schriften vermelde wonderwerken, te doen ophouden, althans, zoo veel mogelijk, tegen te gaan.
Yelen, die het om waarachtige waarheid is te doen, zal het verhandelde over zulk een belangrijk onderwerp, als behoorende tot eene der hoofdwaarheden des Bijbels, welkom wezen; velen echter zullen er ook zijn die de waarheid dier wonderwerken
j[ INLEIDING.
zullen bestrijden, tegenwerken, looclicncn en, met een' medelijdencien of spotachtigen glimlach, den schrijver daarover onder de dompers rekenen. Dit echter weerhoudt hem niet voor de waarheid der onderwerpelijke aangelegenheid, voor zoo ver hij er over kan en mag oordeelen, uit te komen. Yindt zij tegenkantingen en veroordeeling onder de vergoders der rede, welnu, dc eeuwige waarheid, geopenbaard door God aan de inenschen, worde te meer er door aan het licht gebragt en gevolgd.
Dit is het doel van mijn tegenwoordig schrijven. Of het zal worden bereikt laat ik aan Hem over die meer weet en meer vermag dan alle menschen te zamen, de geleerdsten en ma^tissten onder hen niet uitgezonderd.
O O
Laat ons nu kortelijk nagaan wat dc oorzaak is van dien in Nederland en elders bestaanden twijfel en het voormeld ongeloof.
Het is vooreerst, l'ujtzinnigleld en onversclüligheul omtrent de christelijke godsdienst, waardoor hoofdzakelijk de dwaze stellingen worden geboren: allo godsdiensten zijn dezelfde, om het even wat men gelooft. Zonder godsdienst te zijn is ook goed, ja beter, want dan zouden alle twist en tweedragt, haat en nijd, vervolgingen en gevangenis, doodslag en moord, om harentwille niet hebben plaats gehad en geheel ophouden. Zoo men maar wel leeft, en onderworpen blijft aan dc verschillende staats- en plaatselijke wetten en verordeningen, en zorgt niet te vallen in handen der politie en der regterlijke magt. Sterft men, en is er een leven of voortduring na den dood, welnu, de mensch is niet voortgebragt om te worden verdoemd. Hoe het ook zij, er is nog niemand rit den dood opgestaan die gezegd heeft wat er zoo al na den dood geschiedt, en hoe het er daar boven toegaat. Dus, men kan
INLEIDING,
al die onzekerheden gerust nan de liefhebbers danrvan overlaten, enz.
Het is ten ticeede, de zoogenaamde moderne leer, die allerlei bezwaren en bedenkingen oppert tegen de geloofwaardigheid des Bijbels, zoowel wat de echtheid of onvervalschtheid van de daarin voorkomende geschriften, naar de oorspronJcelijhe, betreft, als wat aangaat do inhoud zelf, zijnde de geschiedenis en het leerstellige, en vermeent, dat de onjuistheden en tegenstrijdigheden, welke daarin gevonden worden, als geen bewijs voor de onfeilbaarheid der schrijvers en, gevolgelijk niet als goddelijke waarheid kan worden aangenomen.
De voorstanders dezer leer beweren: dat een jaren lang onderzoek, en de vooruitgang in de kennis der theologische wetenschappen, het al of niet geloofwaardige van den Bijbel heeft bewezen.
Zij houden den Bijbel wel geschikt, ja het beste boek voor het godsdienstig leven; maar niet voor een door den Geest Gods geopenbaard en ingegeven werk.
Bit niet alleen heeft ergernis en scheuring in de protes-tantsche kerken veroorzaakt, maar ook het is
III
ten derde, de ontkenning der lovennatuurlijice wording der menschheid van Jezus Christus; de loochening van Zijne god-heid, van Zijn verzoenend lijden en sterven; van Zijne opstanding uit den dood; van Zijne Ugcharncljlce hemelvaart; en alle daarmede in het naauwste verband staande geloofwaarheden, die niets dan aanstoot en ergernis doen ontstaan bij 'de niet-mo-dernen, (Joh. I : 1, 2, 14, IS. Openb. 1:5, 8) (1).
Icrne tijdgeest; moderne smaak; moderne theorien; moderne godsdienstleer;
IJJLEIBIXO.
Immers, zoodra men Hem niet erkent en belijdt als den cénigen en algenoegzamen Verlosser en Zaligmaker der men-sclien, en alléén Zijne leer als den besten zedeljken gids, in alle omstandigheden des levens en ter erlanging eener eeuwige zaligheid, aanneemt, dan vervalt ook de noodzakelijkheid tot Hem, door het geloof in Hem, den toevlugt te nemen als den cénigen voorspraak bij God, den liefderijken, maar ook heiligen, en regtvaardigen Vader der menschen (*).
Als een natuurlijk gevolg hiervan hoort men tegenwoordig zelden of nooit spreken van Gods heiligheid, regtvaardigheid cn genade, maar wel van Zijne grootheid, wijsheid, goedheid, liefde, even als of de zondige mensch zich alléén aan deze laatste eigenschappen Gods heeft te houden en dan niets heeft te vreezen.
moderne idée's; moderne wereld; en, ten laatste zal er nog komen — een moderne hemel voor de modernen. Deze komen dan toch in een hemel, niet waar? (Joh. Ill : IG—18). Is het woord modern dan van znlk eene juiste en groote heteekenis? Overgebragt in liet Nederlandseh het eekent het: nieuw er we Is ch; nieuwe of hedendaagsehe schrijvers en leeraars met nieuwe denkbeelden; — 't moet alles nieuw zijn. Is er geen beter woord voor te kiezen ?
(:!e) Onlangs zeide een Jood tegen een Christen, staande bij de groote kerk te Nijmegen. „Ge weet wel dat de modernen Jezus als den Messias loochenen? Onze voorvaders hadden gelijk toen ze Hem kruisigden, niet om Zijne goede werken, maar omdat Ilij, een mensch zijnde, zich Gode even gelijkmaakte. Zeventien eeuwen lang werden onze voorvaders en hun nageslacht uit wraak voor die kruisiging, vervolgd, mishandeld, cn nu nog worden wij er om veracht cn belaagd. Maar, na ruim 18 eeuwen lang onderzoek blijkt het meer en meer dat wij gelijk hebben, en Christus niet Gode even gelijk, geen. Zoon Gods, geen God is. De modernen zijn op onze zijde. Zc zullen welhaast Joden worden, zich laten besnijden en met ons naar Jeruzalem gaan om stad en tempel weder op te bouwen. Daar zullen zij dan onze priesters lt;!ii schriftgeleerden zijii, en zoo zal de joodsche natie eindelijk zegevieren.
TV
INLlilüIXG. V
Het is ten vierde, tie almede daaruit voovtvloeijeude stelling: alle meuscf/en, zonder onderscheid, worden zalifj. Dit is eene stelling zoo nadeelig en gevaarlijk voor dc zedelijkheid cn het geluk der menschen, als er ooit eene kan worden uitgedacht; want daardoor beweert men: hoe of ik ook leef, of welke godsdienst ik ook belijd, ik word toch zalig. — De grootste, onberouwelijke boosdoener ook.
Het is ten vijfde, liet liberaUsgt;?ie, zoo het zich aan uitersten schuldig maakt, en daardoor tot onverschilligheid overgaat omtrent het godsdienstig geloof, of de godsdienstige belijdenis van iemand. Vrijheid van denken en handelen; vrijheid van geweten en overtuiging is voorzeker noodig, noodig als do adem des levens; maar onzen evenmensch in zijne godsdienstige dwaling te laten blijven ; verdraagzaamheid tot liefdeloosheid te doen overgaan, en hem aan zijn lot voor de eeuwigheid over te laten, dit verlangt onze lieer en Leermeester niet. Dwang cn willekeur zijn tegenover vrijheid, toegevendheid, medelijden, liefde; maar overdrijving is nadeelig en onaangenaam. Zelfs in de staatsregering en staatkunde is overdrijving nadeelig. Men kieze den middenweg cn dwinge niet, maar helpe met liefde, zonder vooroordeel, het waarachtig betere, alleen ware en goede kennen. De ware wijsheid bestaat, ook in dit opzigt, in het bevorderen der stoflelijke, zedelijke en geestelijke belangen van onze natuurgenooten, door de door haar voorgeschrevenc regelen, zonder de aangewezene grenzen te buiten te gaan.
Tot uitersten en overdrijving te vervallen baart dwalingen, ontevredenheid, ongelukken; menigmalen zelfs wraakzucht, bloedige tooneelen cn verwoestingen.
Zoo baart de eene dwaling eene andere, zoo men ze niet als zoodanig kent, en daartegen niet op zijne hoede is. Zulke
4
INLEIDING.
dwalingen leiden al van Hem, die alleen de weg, de waarheid en liet leven is; die lier,ft getoond dat Hij, evenmin als God Zijn' Vader, met Wien Hij één is, aan de, natuurwetten en natuurlcraeliien is onderworpen, en op eigen gezag en door eigen magt bovennatuurlijke daden deed, waartoe geen menscli zonder Hem in staat is.
Wanneer wij te dezen aanzien alléén ons verstand laten redeneren, onze rede alléén gelooven, dan moeten wij wel alles wat er mede strijdt verwerpen.
Men versta mij ecliter goed. Ik beweer niet dat ons verstand, onze rede, omtrent liet bovenzinnelijke een onnut vermogen is; neen, rede, natuur, lot en ervaring verwijzen wel degelijk den menscli naar hetgeen de bovenzinnelijke wereld betreft, dat het voornaamste onderwerp der godsdienst behoort te zijn. De uitspraak van het ivare christendom is de uitspraak der verhevenste rede, do openbaring in de rede aller mensclien, en door Jezus Christus alleen volkomen ontvouwd. Zeker, hoe dieper men dringt in den geest der leer van Jezus, die met regt een Verlosser van de magt der duisternis wordt genoemd, des te duidelijker wordt ons het leven; des temeer staan wij verbaasd over den rijkdom Zijner waarheden; des te verhevener en geheiligder gevoelen wij ons zeiven; des te niets waardiger komt ons het gewone goochelspel der mensclien voor. Maar, eene overdrevene waardering van en vertrouwen op het menschelijk verstand moet noodzakelijk tot dwalingen aanleiding geven. Hoe is het mogelijk een zeker, ontegenspreheljJc bewijs te verkrijgen van hetgeen wat God voor den aardschen menscli, in dit leven, ondoorgrondelijk heeft gelaten? En toch zijn er, die datgeen, wat hun niet begrijpelijk kan worden gemaakt, beschouwen als fabelen en zelfbedrog. Dezulken keuren de christelijke zedeleer wel goed, maar aan hetgeen
VI
INLEIDING.
Jezus liccffc geleerd aangaande de bovenzinnelijke ouderwerpei), willen zij hun geloof niet hechten; veel minder nog aan hetgeen het Evangelie leert van den persoon des Yerlossers en van Zijne betrekking tot de godheid en de menschheid, en de wonderen door Hem uitgevoerd. —
Lezer! het is mijne bec!e, dat het volgende ü tot volkomene overtuiging moge strekken dat God, door Zijn alvermogen aan niets hoegenaamd is onderworpen, en uitvoering geeft aan hetgeen Hij wil, ter bereiking van het heerlijke doel waarom Hij den mensch op deze aarde heeft geplaatst.
Ten slotte acht ik het noodig, ter voorkoming van misverstand, hier nog bekend te stellen:
1°. Dat, hoewel de Bijbel een geopenbaard boek is, het geen onderrigt noch redenering bevat over natuurkundige en andere daarmede in verband staande wetenschappen; dat de orde der wetenschappelijke waarheden, en de orde der geopenbaarde waarheden volkomen zijn onderscheiden; dat de Bijbel goddelijk is in de orde der geopenbaarde waarheden; dat hij hoofdzakelijk datgcen bevat wat noodig is om den mensch God en Zijnen wil te doen kennen en daardoor gelukkig te zijn; en dat de beoefening van andere wetenschappen dan die welke in dat Godsboek voorkomen, noodig en nuttig zijn om Gods grootheid in de geheele schepping te leeren kennen en eerbiedigen, en den menschelijken geest meer en meer te verlichten, te vormen tot toenemende volmaking in kennis, deugd en godsvrucht.
En 2C. Dat dit werk niet is geschreven in den stijl der geleerden, bepaald voor de studie der theologie betreffende do onderwerpelijke aangelegenheid, maar eenvoudig tot algemeen nut, ten dienste van hen die de waarheid liefhebben, cn zich willen overtuigen of de in do heilige schrift vermelde
VII
INLEIDING.
wonderwerken inderdaad zijn gebeurd, eu dus alle geloof' ver-' dienen.
God, die zicli ook door ■wonderwerken openbaarde, opdat men zou weten wie Hij is eu wat Hij wil, vcrleene aan de goede bedoeling van dit werk Zijne goedkeuring door Zijnen milden' zegen.
VIII
OVER HET VERMOGEN OU WONDERliN TH VERRIGTENj IN HET ALGEMEEN.
^Vat men eigenlijk moet verstaan door voormeld vermogen, en door de zoogenaamde wonderen door menschen gewrocht, zal in het volgende hoofdstuk worden aangewezen; thans zullen wij ons bepalen tot de twee der grootste dwalingen, die sedert eeuwen en tot nu toe onder de volkeren der aarde hebben bestaan, nog voortduren en niets dan nadeel veroorzaken.
Gij zult, waarde lezer! het wel met mij eens zijn dat, hoe meer de menseh leert en ondervindt; lioe meer zijn geest wordt beschaafd en verlicht; hoe meer hij daarbij toeneemt in do kennis van God en Diens wil, hij des te meer zich van elke dwaling, uit onkunde en wanbegrip geboren, zal zuiveren, niet waar?
Wanneer wij de wereldgeschiedenis in het algemeen, de
geschiedenis der menschheid en der christelijke kerk in het
bijzonder kennen, dan weten wij dat er zich onder alle volken
dezer aarde. Europa niet uitgezonderd, duizende menschen
bevonden en noquot; bevinden van onderscheidene hooErere en
lagere trappen van geestvermogens en denkkracht; dat zij, die zich op een' min of meer lagen, en vooral zij, die zich op den laagsten trap van beschaving bevinden in minderen of meerderen graad, ligt- en bijgeloovig zijn. Iigtgeloovigen, wijl zij de mededeelingen, raadgevingen, beoordeelingen en
10
uitspraken van in hun oog geleerdere, wijzere en betere men-schen, vooral van hen, die beweren eeue onfeilbare wetenschap te bezitten, welke hun op eene bovennatuurlijke wijze is toevertrouwd , dadelijk en zonder onderzoek naar de waarheid of valsehlieid er van, aannemen en onvoorwaardelijk gelooven en opvolgen; hoofdzakelijk ten opzigte der personen die bovendien een' hoogen ouderdom bereikt en veel door ervaring moeten geleerd hebben, de booze en goede geesten kennen, en veel, soms alles op en door dezelve vermogen. En hjgeloovtg, omdat zij meenen dat er, zoowel in de zoogenaamde geestenwereld als in de natuur, niets plaats vindt wat zonder betee-kenis is, vooral omtrent hetgeen wonderbaarlijk voorkomt, en dit, zoowel als liet geheimzinnige, de eene of andere voorspelling, van een of meer personen, dan wel van geheele volken betreft, iets goeds of kwaads aanduidt.
Hoe menigvuldig de soorten van het bijgeloof onder den onwetenden hoop der heidensche, en zelfs onder de christenvolken zijn, hooren en zien wij bijna dagelijks. De Hindoe's, bijv., knielen neder aan de oevers van hunnen heiligen Ganges, en hebben daar de grootste en schoonste tempels voor hunne goden. De Perzïaan begeeft zich op een' hoogen heuvel om er ongestoord tot den oorsprong des levens te bidden, en zijne armen tot de zon als het zinnebeeld van den onzigt-baren God te verheffen. Vele anderen onder de Heidenen aanbidden de sterren, deze aanmerkende als scheppers van overvloed en gebrek, van geluk en ongeluk; dus als hoogere en minder hoogere magten, hoofdoorzaken van goed en kwaad. Hierdoor ontstond het zamengesteld stelsel van hoogere en minder hoogere goden bij de Indianen. De woning der goden werd de hemel genoemd. De koning der goden was Jupiter — de zon. De maan haar medgezel. De planeten waren zijn dienaars, boden of gezanten zijner bevelen. De sterren zijn heerleger. De hemel zijn rijk. Schier elk gesternte bekwam eene benaming, ontleend van hunne bedrijven, van hunne zinnebeelden of zigtbare gelijkheid.
In vroegere eeuwen, en zelfs nu nog zijn er in Nederland en elders in Europa, die een' hoogeren invloed en hoogere magt op menschen aan sommige sterren toeschrijven.
Verder zijn er, welke beroemde personen of helden onder
11
lien van vroegere tijden, of de kracht van het vuur, de weldadige krachten van dieren of planten, of eigen gemaakte beelden, op eene godsdienstige wijze vereerden ei; daarvan raad en hulp verwachten. Aan gedrochtelijke figuren, zoo als haaijen, krokodillen, slangen, nog levend zijnde, dan wel uit steen, klei of hout vervaardigd of andere maaksels, soms zeer fraai, en voorstellende magtige, goe ie of booze wezens, worden offers gebragt. Ouder de inlieemscbe volken van Nederlandsch Indië heerscht, hoewel de meesten de mohamedaansche godsdienst aangenomen hebben, hetzelfde heidensch bijgeloof. De schrijver dezer regelen is er verscheidene jaren persoonlijk getuige van geweest.
In de opgenoemde en veel meer dergelijke gevallen gelooft men wat geen geloof verdient.
Deze wereld is vol van het misbruik dat daarvan wordt gemaakt, en van de nadeelige gevolgen die er uit voortvloeijen.
Voorzeker de waarlijk beschaafde wereld, elk -waar christen, betreurt zulke dwalingen en ziet met mededoogen neder op hen die aan beelden en andere voorwerpen, ja soms aan zekere personen, het vermogen toekennen wonderen te kunnen doen, eene bovennatuurlijke magt en voorwetenschap te bezitten. Aan heelden en andere voorwerpen, natuurlijk, zonder zintuigen, zonder leven, zonder zelfbewustheid, door menschen gemaakt. Eu aan personen, die noch door gezindheid, noch door ge-drag, — vooral in liet verborgen, — noch door daden, degelijke en beproefde bewijzen hebben geleverd, te zijn, te weten en te kunnen wat zij beweren of voorgeven.
Door allerlei kunstgrepen, overredingen, en magtspreuken moge men de domme ligt- en bijgeloovige menigte verblinden, hij echter die het om waarheid, bewijzen en onbedrie-gelijke overtuiging te doen is, zal zich door geene onwaarheid, door geen bedrog of list, door geene valsche aanmatiging
1 . • i • T OO
laten misleiden.
Nederlanders! hoe vele duizenden zijn er onder u die op verschillende slinksche wijzen, met betrekking tot uw christelijk geloof, en uw onvoorwaarljk vertrouwen op zekere personen, worden misleid, en u dom houden en vrees inboezemen om u des te eerder en te beter te kunnen bedriegen, of onder hun invloed te houden.
13
Waakt cu bidt, opdat uwe waarachtige bescliaviug cu verlichting des gcestcs toeneme cu het hemelsch Evangelie uw geloofsroem cu wegwijzer zij en blijve. Geene meuschelijke leer, maar dat Evangelie, door u zelven gelezen eu onderzocht, moet uw geloof rigten cn vestigen en tot gids vau uw gansche leven strekken.
En gij allen d'e Christenen zijt in welk oord dezer wereld ook, volgt alleen Hem die den éénigen Heiland der menschcn is, en naar waarheid zeide: ,/ik ben de weg, de waarheid en het leven.quot;
Volgt dus nooit de bijgcloovige gebruiken der Heidenen of van anderen. Die buiten God den toevlucht tot iets anders neemt ter verkrijging van vergeving van zonden, verbetering, troost en heiliging des harten, — van bovennatuurlijke hulp, belcedigt en wantrouwt Hem, die alleen het vermogen bezit, en nooit onwillig is, om ieders bede tot bevordering van het goede en van geluk te verhooren. Hij immers is de Vader der menschen die zich verheugt wanneer Hij iemand kan helpen.
Geen mensch toch, wat en wie hij ook zij, niets in de geheele wereld, hetzij levend of dood, kan, uit eigen magt, zonder Gods tusschenkomst, op bovennatuurlijke wijze, eenige hulp of bescherming verlcenen, of wonderen verrigten. Wie beweert die tusschenkomst ontvangen te hebben, stave dit in het openbaar met onloochenbare bewijzen in tegenwoordigheid van geloofwaardige getuigen.
Dat er heidensche volken zijn die zich aan het grofste bijgeloof schuldig maken is niet te verwonderen, want zij missen de middelen die hen kunnen beschaven, verlichten en verbeteren; maar dat er christenen worden gevonden, die in sommige opzigten aan hen gelijk zijn, dat is schande; schande door eigen verwaarloozing of die hunner ouders, onderwijzers, leeraars, godsdienst- of geloofsvoorgangers veroorzaakt.
Geachte lezer! ge weet het zeker, dat, bijv. aan heelden cenc hoogere magt toe te schiijven, en in betrekking te stellen tot God, en niet eenvoudig tot aandenken of herinnering, is, dezelve tot goden te verheffen; ge weet dat dit ten strengste in de wet des Ileeren, het eerste en tweede artikel, is verboden; en dat, die ze moedwillig overtreden óf wijzer willen
13
zijn dan God, óf denken dat de bedreigde straf nimmer zal worden uitgevoerd en alleen op de Israëlieten en niet op hen toepasselijk is, zich zeer bedriegen. — Dwaalt niet, God laat, zich niet bespotten.
Laat ons nu, alvorens tot het volgend hoofdstuk over te gaan, eindigen met de, op de onderwerpelijkeaangelegenheid toepasselijke gedichten:
Almagtig God! zou ik liet wagen
Buiteu U om hulp te vragen?
En door ligt- en Lijgeloovigheid,
Die niets dan kwaad op aard verspreidt,
IJ miskennen, ü verzaken?
Op den dwaalweg te geraken
Die van U voert, en dan niets baart
Wat mij voor ongeluk bewaart?
A'eeu, neen, Gij blijft mijn God en Vader,
Wien ik steeds met vertrouwen nader.
En bid om hulpen 'themelscli licht
In 't «'oen van 't geen ik ben verplicht.
Ja, Vader! op uw liefde en trouw
Js 't waarop ik mijn hoope bouw.
In 'tgeloove wil 'k steeds leven
Soms met voorbedachten rade Bedreven. Maar ik moet dan tevens Trouw zijn aan den Vorst des levens.
Wanneer ik in 't geloove roeme
Doe ik dan ook de wet te niet?
Neen, Jezus! wien 'k mijn Heiland nocnie.
Dat leert uw Evangelie niet!
'tGebod is heilig, wijs, regtvaardig
't Geloof maakt mij tot goeddoen vaardig,
'k Gehoorzaam, uit erkentenis.
'k Geloof, en toon gaarn in mijn daden
Dat, die mijn schuld op zich wou laden,
Geen dienaar van de zonde is.
Geen beeldendienst kan mij bekoren Ik buig voor hout noch steen de kniên; Maar of ik daarom naar bchooren God steeds in Geest en waarheid dien? Ach! neen, i!c blijf in 'tpliclitbctrachten,
14
Tc vaak mijn eigen daden achten ,
Naar 't geen voor menschen deugdzaam scheen. Naar 't geen in Gods oog niets beteekeut,
Ilch ik mijn godsdienst vaak berekend. Gij, God! ziet op het hart alleen.
Geen beter en onfeilbaarder voorbeeld op onzen levensweg bestaat er dan dat van onzen Heiland en Heer, en daarom bidden wij Hem:
Heil'ge Jezus! vorm mijn leden.
Mijn krachten en begeerlijkheden;
Dat aan mij alles JJ gelijk:
't Oog in 'tzien, de voet in 'twand'len;
Dat in mijn denken3 spreken, Jiand'len,
In alles Vive beeld'nis blijk.
Hervorm vooral, volmaak Mijn hart naar Uwen smaak.
Heirge Jezus! o heilig mij!
Tot ik als Gij pr
Geheel volmaakt en heilig zij.
wond
Oi
W011C
moet V
geesi men heeft zond aan
__________________schn
door ff as; voor
daar rivic berg van
lege;
HOOFDSTUK II.
OVER 1TET VEinrOCEX 03I WONDEREN TE VEllIUnTES IN HEï BIJZOSDEI!,.
Gaan wij nu over om de vraag te beantwoorden: wat zijn loonderen ?
Ofschoon men in liet dagelijkscli leven door wonderen en wonderwerken of wonderdaden een en dezelfde zaak verstaat, moet zij, strikt genomen, toch worden onderscheiden.
// onderen zijn daden of voortbrengselen door 's menschen geestkracht, vernuft of genie veroorzaakt of ontstaan, waarvan men vroeger geen voldoend denkbeeld of begrip had, ze niet heeft gezien, of als onmogelijk beschouwde. Scheppingen dus zonder de onmiddelijke tusschenkomst van God; of die, welke aan Gods almagt en wijsheid alléén moeten worden toegeschreven.
Men ga maar eens na wat men al lot stand brengt, biiv. door middel van stoom, electriciteit, magnetismus, pJiotographie, gas; door de toepassing en uitvoering als blijken van den vooruitgang in kunsten en wetenschappen, enz.
^ elke reuzenwerken worden er tot stand gebragt, door de daarstelling van ijzeren bruggen over de grootste en diepste rivieren, en wegen door onafzienbare moerassen, over en onder bergen en onder water, voor spoorwagens; door het leggen van telegraafkabels onder zee, om naar en van de verst afgelegene werelddeelen berigten over te zenden, en door een over
3WCg irom
16
bijna de golicele wereld als overspannen net van telegraaflijnen, om met elke spoed vereiscliende en belangrijke zaak bekend te worden.
Letten wij op bloeijende steden en dorpen: bijna geen jaar gaat er voorbij, of er hebben doelmatige verbeteringen, ver-fraaijingen en uitbreidingen, of uitleggingen plaats, vooral wat de ruimte buiten de steden aangaat, voorzien van aangename wandelwegen, seboone gebouwen en aanzienlijke buitenplaatsen , en zulks meestal in de plaats van oude van geen nut meer zijnde vestingwerken.
Letten wij wijders op de volks- en andere tentoonstellingen: hoeveel zien wij daar dat ons overtuigt, dat er geene kosten en moeite worden gespaard, noch aanmoediging ontbreekt ter bevordering van kennis en kunst, van algemeene, maatschappelijke eu bijzondere welvaart, volgens de behoeften des volks en den geest des tijds.
Konden wij onze voorouders van dat alles, en duizende andere zaken, die vooral sedert de tegenwoordige eeuw bestaan, me-dedeeling doen, zij zouden ons zeker niet gelooven; maar zoo zij er zich zeiven van konden overtuigen, voorzeker zij zouden vreemd opzien, van verbazing do handen ineenslaan en uitroepen: welke wonderen aanschouwen wij thans! ^'ie had zulks ooit van menschen kunnen verwachten! Men zou bijna genegen zijn te verklaren: voor den mensch schijnt meer en meer niets onmogelijk te wezen!
Er is nog eene aangelegenheid, betreffende wonderen of mirakelen, die niet met stilzwijgen mag worden voorbijgegaan, omdat er zeer veel bedrog mede wordt gepleegd , en zeer velen er door worden bedrogen. Het betreft de schijn- of voorgewende mirakelen.
Lr hebben namelijk feiten van ploiselingo genezingen bij verscheidene menschen plaats, die men beweert dat c.oor goddelijke tusschenkomst geschieden. De physiologische wetenschap, — dat is de leer van de natuur en werkingen des menschelijken ligchaams, toont echter duidelijk aan dut dusdanige gebeurtenissen buiten alle bovennatuurlijke tusschenkomst plaats vinden. Er zijn toch zulke alvermogende terugwerkingen , welke de overspanning der hersenen op het organismus uitoefent, dat zij ongelooflijke uitwerkingen voortbrengt. Zoo
zijn er voorbeelden tlat een doofstomme plotseling, bij liet zien van groot gevaar, en om het tegen te gaan, de spraak terug kreeg; dat lamme meuschen, die onbewegelijk blijven liggen, loopen wat zij kunnen om bijv. den brand, die hun in hun vertrek bedreigt, te ontgaan, of om eenig ander gevaar te ontkomen.
De geneeskundige wetenschap staaft, vooral bij vrouwen, genezingen van allerlei aard, die door verbeeldingskracht, schrik, enz. hebben plaats gehad, en dit in de meest buitengewone omstandigheid en in toestanden, waarin men dikwerf den dood onvermijdelijk achtte. Da doctoren zijn waarlijk verstandig genoeg zulke genezingen niet als mirakelen op te geven.
Het is onkunde en bijgeloof wanneer men onverwachte genezingen, zonder daartoe geneesmiddelen te hebben gebezigd, enkel aan Gods magt, of aan die der heiligen, of aan de beelden die hen. voorstellen, toeschrijft. Wei kan zulks door üod geschieden, maar, in de opgegevene omstandigheden en oorzaken, ontbreken daartoe de bewijzen (1).
In eenen hoogst ongelukkigen toestand verkeeren zij die aan eene hysterische ziekte lijden; eene ziekte, welke vooral in de vrouwelijke bewerktuigingen haren grond hebben, en met de hypocondrisehe kwalen bij de mannen overeenkomen; of wel eene ziekte, voortspruitende uit een zwak, ziekelijk zenuwgestel, veelal ontstaan door het aanhoudend , te veel denkeu over iets; door overspanning van den geest; door hopelooze te leur gestelde liefde bij sterke natuurdrift, waaraan niet kan worden voldaan; door yedwongene eenzaamheid of opsluiting; door zelfkastijdingen; door veelvuldig vasten en onthouding van genoegzaam voedsel; het gedwongen aanhoudend bidden, hartzeer, — dit alles, en nog veel meer met de mensehelijke natuur strijdige zaken, verzwakken het geheele mensehelijke gestel, het verstand, de oordeelskracht; er ontstaat eene zielsziekte, die dikwerf visioenen, dat is, inbeeldingen, hersenschimmen en verschijningen schept. Wanneer de daaraan lijdende
Zoo men van de bedden zeiven niets te verwaehten heeft, waarom buigt en knielt men dan voor deze neder eu bidt? Kau of wil God anders niet helpen? Men zegt: de stollelijke en zinnelijke nieusch wordt er door tot het onstoitelijke en bovenzinnelijke geleid. Neen, maar hij blijft er aan hangen eu het leidt hem van den Ouzigtbare af.
geen gezond verstand, geen mued, nocii kracht, noch middelen heeft cr zich boven te verheffen en weerstand te bieden, dan wordt ten laatste het ligchaam gesloopt en de dood is er het gevolg van.
Men zal het misschien niet gelooven, en toch is het zoo, dat er personen en korporatiën bestaan, die dikwerf, meestal bij vrouwen die geldelijk vermogen bezitten, zulke toestanden veroorzaken, ja den dood bespoedigen, om dat vermogen, waarvan men reeds vooraf bij testament bezitters is geworden, in handen te krijgen. Ook wel andere, meest onregtvaardige middelen worden daartoe gebezigd.
Ook ten opzigte der bovenvermelde plotselinge genezingen, laat men de quot;domme, bijgeloovige menigte in den waan dat zulks door eene bovennatuurlijke werking of mirakel is geschied, om daardoor eenen vermogender invloed te erlangen en er, op welke wijze dan ook, een voordeelig gebruik van te maken. ]NTaar de stem der natuur, het geweten, wordt, in beide de opgegevene gevallen, niet geluisterd. Daarom zeggen brave, regtschapene menschen van de zoodanigen, — teregt, „'t zijn gewetenloozen, ouder den schijn van godsdienst en vroomheid.quot;
Wonderwerken zijn zulke daden of gebeurtenissen in de stoffelijke of onstoffelijke wereld, welke boven onze mensche-lijke begrippen of vatbaarheid gaan; of datgeen hetwelk uit den bekenden loop en de gewone werkingen der natuur niet kan worden verklaard, en alléén door Gods almagt kan geschieden, en Zijner waardig is. liet bestaan van God, namelijk het hoe, is een wonder. Do schepping, de eeuwigheid, 's menschen onsterfelijke geest, —en alles wat eene wezenlijke verborgenheid is, zijn wonderen, geheel onderscheiden van de plotselinge wonderen, die door inbeelding, uit visioenen worden geboren, zoo even opgegeven.
Bij God bestaan geene wonderen of wonderwerken, wijl ze van Hem uitgaan, llij er, zonder eenigc tusschenkomst, de eerste oorzaak van is. Bij ons menschen is een wonder of wonderdaad, in dezen zin, alles wat wij niet begrijpen noch verklaren kunnen.
19
De wonderwerken in den Bijbel vermeld zijn gegrond :
le. Op Mstonsche waarheid, die gebeurd moet zijn, bevestigd door de getuigenis van geloovigen, ongeloovigen en vijanden.
2e. Op natuurkundige waarheid, fl aardoor men verstaat dat ze niet kan worden verklaard uit de wetten en krachten der natuur.
En 8e. Op zedekundicje waarheid, dat is, dat ze geen aiider dan een Gode waardig doel heeft; ook niet om te schitteren of te bedriegen, maar om God te verheerlijken en den mensch gelukkig te maken.
De hovennatuurlijke openbaringen Gods aan den mensch, gaan ook boven de menschelijke bevatting. Zij toch zijn de mededeelingen van godsdienstige kennis en andere hooge aangelegenheden, tot welzijn van den mensch, door God, door andere middelen dan enkel 's menschen natuurlijke vermogens.
Dusdanige openbaringen behelzen verborgenheden, welke het hoogst ontwikkeld verstand, de rede, niet van alle zijden kan omvatten. Immers wij menschen kunnen God, èn onze verhouding tot èn onze verpligtingen jegens Hem, niet anders kennen dan door openbaringen, welke van Hem zei ven uitgaan.
Maar God openbaart zich ook door natuurlijke middelen, dat is, door de werken der schepping, door die Zijner voorzienigheid, door de stem van het geiveten of de getrouwe getuige onzer daden of voornemens. Doch, hoe zeer deze middelen liet menschelijk verstand Gods grootheid aanwijzen, de ervaring van alle tijden heeft geleerd dat menschen, enkel aan de vermogens hunner rede overgelaten zijnde, de spraak der natuur niet naar behooren verstaan. (Eom. I : 20, 31,25.)
De toestand der heidenwereld van vroeger en later kan ons hiervan overtuigen.
De voorzeggingen, in de gewijde Schriften voorkomende, zijn die verhalen of mededeelingen van bij God alleen in de toekomst gebeurlijke zaken, die dus noch door astronomie konden of kunnen berekend, noch door philosophie uitgevonden, noch door methaphysiek geleerd, noch door menschelijke schranderheid kon noch kan worden geweten , en echter in alle omstandigheden, van tijd en plaats reeds zijn, of nog zullen worden vervuld. (2 Petr. I : 19—21)
Het vermogen om in de toekomst te lezen, met verborgenheden bekend te zijn en wonderwerken te verrigten, bezaten de profeten of de gezanten van God niet uit zich zeiven, maar verkregen het van den Almagtige en Alwetende. In Zijnen naam of van wege Hem handelden en spraken zij in dergelijke gevallen, en bewezen daardoor dat zij waren waarvoor zij zich uitgaven. Ook in hunne gezindheid, hun karakter en in hunnen levenswandel werd niets gevonden daarmede strijdig.
Jezus echter sprak en handelde op eigen gezag en door eigen magt, zoo als nader zal worden opgegeven.
De wonderwerken door Hem en de Godsmannen uitgevoerd, bewijzen niet zoozeer de waarheid eener zaak, als wel de goddelijke zending.
Ofschoon de wonderen en wonderwerken niet in groote en kleine kunnen worden verdeeld, wijl ze allen bewijzen zijn van Gods volmaaktheid in al Zijne eigenschappen, zoo kan men toch aannemen dat het grootste van alle wonderen is
GOD.
Wij weten uit de werken en werkingen der natuur, uit den Bijbel, door onze rede en ons geweten, dat er één wezen moet bestaan dat wij God noemen; een wezen dat van zich zeiven bestaat; nooit een' aanvang heeft genomen, en de ow-afJankeljhe oorzaak is van alles wat buiten Hem was is of zijn zal. Kunnen wij het hoe van dit bestaan begrijpen?
God is dus eeuwig \ wat wij tijd noemen is de opvolging der gebeurtenissen: — maar eeuwigheid! zij kent geen begin noch einde, geene duurzaamheid of beperking van tijd. Zij heeft geene grenzen. Kunnen wij menschen, die in den tijd leven, dit bevatten? Wie duizelt niet bij de gedachte: God is uit en van zich zeiven!
Had God een begin gehad, dan zou Hij natuurlijk, voor dit begin niet hebben bestaan en dus zijn voortgebragt, hetzij door zich zeiven of door 'een ander Niets han zich zeiven voortbrengen. Is Hij, in welk opzigt ook, onqfhanJcelijk, bestaan alle dingen door Hem, dan kan geene oorzaak Hem in 2'ijne voortduring beperken of ze doen eindigen.
Ja, God is onafhankelijk in alle opzigten. Één God is genoeg; een tweede geheel overtollig, en een overtollig wezen kan geen God zijn. Stelde men er twee, dan konden er wel
31
meer, wel duizenden zijn. Één God moet één noodzakelijk wezen zijn, want het noodzakelijk bestaan maakt het wezen der Godheid uit. Waren er twee of meer Goden, dan zouden zij elkander in het een of ander al of niet kunnen hinderen, en dus geenzins onafhankelijk zijn.
God is derhalve zoo wel ten aanzien van Zijn wezen als van Zijnen wil onveranderlijk. Het is eene zwakheid in onze natuur dat wij menigmalen van wilsneiging en voornemen veranderen door gebrek aan doorzigt, hartstogten, vermogen. God echter is geheel vrij in Zijne wilsbepalingen, anders toch zou Hij niet onafhankelijk, onveranderlijk en almagtig zijn. Hij kan wat Hij wil. Alles buiten Hem, is door en beneden Hem.
^ En uit alles wat Hij voortgebragt en gedaan heeft blijkt Zijne goddelijke wijsheid. Immers al Zijne bepalingen, al Zijn doen en laten moeten, gelijk Hij zelf, wijs, heilig en goed zijn. Plij toch bezigt altijd de beste middelen om het beste einde te bereiken. Zijne wijsheid is voel- en zigtbaar in de stoffelijke en onstoffelijke wereld. Hij doet of laat nooit iets dat strijdig is met Zijne volmaaktheden, en heeft een'afkeer van alles wat daarmede niet overeenkomt. Zijne heiligheid wil alles wat waar, regt en goed is. En, even als Hijzelf, moet noodzakelijk alles wat Hij wil en doet volmaakt goed wezen. Het onvolmaakte en niet goede vindt men alleen in en door den mensch.
God is ook ahcetend; want Zijn wezen kan nergens in of uitgelaten worden, noch door eenige plaats worden bepaald, anders toch zou Hij niet onafhankelijk zijn. Zijne wetenschap strekt zich dus over alles uit, verledene, zoo wel als tegenwoordige en toekomende.
Hij is gevolgelijk overal, want alles, wat buiten en door Hem bestaat, moet door Hem worden onderhouden, omdat het daartoe geen voortdurend, onafhankelijk eigen vermogen bezit. De voorzienigheid Gods onderhoudt en bestuurt alles ten beste. Hij voorziet in hetgeen noodig is. Hierop kunnen wij ons gerust verlaten, xoanneer wij doen wat Hem heli aagt-, want tot zijne eigenschappen beliooren ook waarheid, trouw en regtvaardigheid. Het zou immers strijdig met Zijne volmaaktheid zijn, indien Hij onwaarheid sprak, en wij niet
volkoraen op Hem konden staat raaken dat Hij doet wat Hij zegt en belooft. Hij immers is tevens regtvaardig, niet oor-deelende naar liet aanzien des persoons; geheel onpartijdig ten aanzien van alle redelijke wezens; naar de wezenlijk
en onverbeterlijk schuldige vevoordeelende en straffende, de onschuldige vrij sprekende. Op de weegschaal Zijner regt-vaardigheid zijn de koninklijke schepter, en de staf des bedelaars van gelijk gewigt.
Kan de mensch nu, wie of wat hij ook zij, zelfs de geleerdste, alléén door zijne geestvermogens, door zijne rede, weten wie God is, wat Hij wil, kan en doet ? Kan hij al de geheimen der schepping Gods doorgronden ? Onmogelijk! Zelfs de grootste en beroemdste wijsgeeren, en allen die met de leer des Bijbels, vooral met die van het Nieuwe Testament, onbekend waren en zijn, hebben er nooit een duidelijk denkbeeld van gehad, en konden en kunnen geene, naar de behoeften van een mensch voldoende opheldering geven: a, omtrent de éénheid Gods.
It, h „ vergeving der zonden. c, u u opstanding uit den dood. en d, !, u eeuwige bestemming van den mensch. De meest ontwikkelde rede moge in staat wezen den mensch tot de hoogste beschaving op te leiden en te vormen, zij laat hem echter geheel onbekend met het hoogste goed dat van God komt; zij leert niet waarin het wezenlijk, voortdurend geluk is gelegen, noch welke middelen moeten worden aangewend om het deelachtig te worden;
En al kennen wij de leer van het Evangelie, — van den geheelen Bijbel, hoe ver gaat dat kennen, of onze kennis van God? Hij toch is en blijft een verlorgen God. Ook waar Hij zich liet heerlijkst, het meest onmiddellijk openbaart, blijft Hij zich in die openbaring als omringen van ondoordringbare geheimenissen. Hij is het licht, en Hij woont, met betrekking tot onze menschelijke bevatting, in heilige donkerheid en duisternis. Ja, naarmate Hij zich luisterlijker openbaart en mededeelt, even in die mate maakt Hij het ontoegankelijke in de kennis van Zijn wezen des te meer verblindend voor onze eigene vermogens. -Tuist daarin betoont Hij zich God. Zich geheel voor ons bedekkende, ware alle gemeenschap tus-
schen Hem en ons onmogelijk. Om Hem in do grootste diepte van zijn wezen te begrijpen, zouden wij van natuur Zijns gelijken, niet Zijne schepselen moeten zijn.
God is één; de eenheid, bijv. eens cirkel. Die éénheid is overal te gelijk eene volheid. Een, met een geheel onzamen-gestelde, onverdeelbare eenheid. Gelijk Hij zich zeiven geheel als in een beeld uitdrukt en wedergeeft in den Zoon, zoo ademt en stort Hij xich zeiven uit als in ecnJ levenden stroom van Godheid, in den Geest.
Wanneer ik het wonderbaarlijke en onbegrijpelijke in de werken der Godheid met eerbiedige verbazing aanstaar; wanneer ik den vinger Gods in de gebeurtenissen van mijn eigen leven zoowel, als in de lotgevallen van andere menschen en geheele volken opmerk, dan buigt mijn geest zich met diep ontzag voor de grootheid en majesteit des Eeuwigen. quot;Vergeefs poog ik mij dan het hoogste Wezen en Zijne onverstoorbare en volmaakte heerlijkheid vour te stellen. En. bij de overweging van den onpeilbaren rijkdom Zijner wijsheid en kennis, en van Zijne liefde tot den mensch, zink ik in ootmoedige cn eerbiedige aanbidding en vol dankbaarheid voor Zijnen troon neder:
Wij gelooven aan God, en toch, zoo als boven is opgemerkt, is er voor ons menschen zeer veel onbegrijpelijks in de Godheid. Hij is almagtig, maar hoe zullen wij ze begrijpen, die almagt, welke gansche werelden voortbrengt en bestuurt, en het geringste voortbrengsel der schepping niet vergeet? Hij is alwetend, doch hoe moeten wij ons den blik voorstellen welke alles omvat wat in het onmeetbaar Heelal bestaat, of ooit zal bestaan? Hij is alomtegeniooordig, maar hoe kunnen wij de mogelijkheid daarvan doorgronden, wij die de grenzen onzer kracht, die onze bepaaldheid door tijd en ruimte zoo diep gevoelen? Hoe kan God op alle plaatsen, Overal, tegelijk zijn, en alles weten ? — En zoo kunnen wij dagen, eeuwen lang ware dit mogelijk, over God nadenken, van de eene betooging tot de andere overgaan, en sluitredenen opmaken, het resultaat zal toch wel altijd zijn: wij begrijpen Hem niet. Hij is ondoorgrondelijk; een onoplosbaar wonder voor ons stervelingen. En toch wij kunnen, wij mogen niet aan Zijn bestaan twijfelen.
Ann dat wonder gelooven wij, en waarom dan niet aan andere door Hem gewrochte? Of zuilen wij Hem in Zijne magt bekorten en beweren dat Hij noch onmiddelijk, noch door tiisschenkomst Zijner gezanten, in staat is bovennatuurlijke daden te verrigten, wanneer en waar Hij wil? Ontkent iemand zulke daden Gods, wil men Zijne almagt beperken, omdat ze niet met het menschelijk verstand overeenkomen, en meent dat ze strijdig zijn met de natuurwetten en derzelver krachten, welnu, dan moet men ook Zijn goddelijk bestaan en Zijne voorzienigheid ontkennen, en stellen met de Heidenen en de godloochenaars, dat deze aarde, de geheele natuur, de gansche schepping, eeuwig in aanwezen is geweest door zich zelve en geen begin heeft gehad.
Wij kunnen God wel zien in Zijne werken, en tocli Hem zeiven niet, want, zegt onze goddelijke en onfeilbare leermeester Jezus, God is een Geest. Een geest, — en ook 's menschen geest, is onzigtbaar, en toch bestaat en werkt die geest. Waarlijk, hoe meer de mensch over zich zeiven en Zijne eeuwige bestemming nadenkt, hoe meer hij zich zeiven als een wonder beschouwt, hoe minder hij zich zeiven begrijpt. En, boe zou hij dan God kunnen begrijpen, en Hem niet als het grootste wonder beschouwen? Zeker, wij moeten met den apostel Paulus met verbazing en eerbied betuigen : uO, diepte des rjlcdoms, leide der wijsheid en der kennis Gods! hoe ondoorzoeJeelijlc zijn Zijne oordeelen, en onnaspoorlijk Zijne wegen! Want wie hee:ft den zin des lleeren geleend, of wie is Zijn raadsman geweest? Of wie heeft Hem eerst gegeven, dat het Hem zou vjorden vergolden. Uit Hem?, en door Hem, en tot Hem zijn alle dingen; Hem zij de heerlijkheid in eeuwigheid! Amen.quot; (Hom. XI : 3o—30).
En nu, waarde lezer! zij het mij vergund u eene vraag te doen; gelooft ge aan zulk een^ God; en erkent ge Hem als uwen Opperheer en meester? Zoo ja, en toont ge dit door uwen handel en wandel, dan zult ge gelukkig zijn. Zoo neen, dan behoort ge onder de beklagenswaardigste menschen dezer aarde, daar ge dan nergens, in de ure van ramp of verdriet, of in de ure dos doods, op waaraebtigen troost en onbedrie-gelijke hulp, die alleen van God komt, kunt steunen.
Maar neen, zoo verblindt zult gij niet zijn. Gij zult Hem
25
zien in Zijne zigtbare werken der nntuur. Gij zult Hem zien aan den hemel, waar millioenen bollen schitteren, en Zijne grootheid, wijsheid en magt verkondigen. Ja, gij znlt Hem zien in uw eigen bestaan, hetwelk eene der wonderbanrdste en heerlijkste kunstgewrochten Zijner schepping is; ver verheven boven alles wat hier op aarde leeft; toegerust met zoodanige middelen waardoor ga, bij trapsgewijze toeneming, de hoogst mogelijke volmaaktheid, zoowel hier als hier namaals, — eene gelijkheid aan God, kunt deelachtig worden.
Welaan dan, laat ons streven naar liet hoogste goed; dat goed, hetwelk in staat is om ons bij rijkdom en armoede, bij aanzien of nederigheid, bij gezondheid of ziekte, in jeugdigen leeftijd of in ouderdom, voortdurend genoegen, ongestoorde kalmte, bij voorname of geringe menschen, te verschaften, ja, wat ons verzekert, dat wij den eeuwigen en heiligen God behagen. Het is dat goed, dat kleinood, hetwelk meer waard is dan vorstelijke kroonen en schatten.
Dit verheven goed heet christelijke wijsheid, — gelijlcvor-migheid aan Gorl in denken en handelen; stille, opregte godsdienstigheid des harten. Dit goed kan ons niet worden ontnomen, de dood zelfs ons niet ontrukken, en geen storm van het leven verwoesten; het is het rijk Gods, waar slechts veredelde, geheiligde geesten wonen en het geluk voor eeuwig is gevestigd.
O, laat ons naar dit rijk verlangen en al het mogelijke doen om er deelgenooten van te worden! Wereldlijk aanzien en aardsche goederen zijn niet eens hulpmiddelen tot zijne ver-krijging; in de hand van den wijze het slechts werktuigen zijn tot bevordering van nuttige en weldadige oogmerken. Zoo is de gansche schepping Gods slechts een werktuig des Eeuwigen, om de door Hem geschapene geesten te zaligen.
God is de hoogste wijsheid; maar de redelijke sterveling moet de wijsste van alle schepselen op deze aarde wezen. Daarom verleende de Schepper hem het geschenk der rede; daarom ontving de wereld zoo menige openbaring van Gods gezanten; daarom openbaarden God zich door Jezus Christus.
Deze wijsheid is de duidelijke kennis van het ware, het goede, het schoone, het verhevene; de verwijdering van alle begoocheling, van alle zelfbedrog. Zij doet schijn van wezen onderscheiden en elke dwaasheid vermijden; hierdoor (luizende
gevaren, rampen en zorgen ontwijken; want wal ons op deze aartic ongelukkig maakt is altijd de dwaling.
Wat is het cliristendom anders dan wezenlijke, goddelijke wijsheid. Door haar ontvangt de mensch eene verhevene kracht en inwendige grootheid. Hij verheft zich boven a^en schijn en bedrog, en ziet de dwaling in hare eigenlijke gedaante. Hij verwerft eene zelfstandigheid, die niets anders hem kan geven. Hij weet wat aardsch geluk en ongeluk is, en noch het een, noch het ander kan hem de rust van zijn gemoed ontrooven. Hij hangt niet van het zoogenaamd toeval af; want hij is slechts gehecht aan God en zijne eeuwige bestemming. Hij verkrijgt daardoor de godsdienstigheid, die den waren navolger van Jezus kenschetst. En wat waarachtige waarheid is, doch boven zijn begrip gaat, gelooft hij en aanbidt de bron der waarheid — God.
En hoe vele duizende, millioenen wonderen en wonderwerken zijn er, zoo wel natuurlijke als bovennatuurlijke, stoffelijke en geestelijke , die geen mensch kan begrijpen zonder vertrouwen op en geloof aan Gods alvermogen en wijsheid. Zoodanige wonderen, gewrocht door God of van wege Hem, zijn voor den mensch immer onoplosbare raadselen geweest en zijn het nog. Ons eindig en beperkt verstand en doorzigt, zich niet buiten den bepaalden cirkel kunnende begeven, kan wel de uitwerkingen daarvan zien en beoordeelen, maar het hoe dor grondoorzaak, der voortbrengende magt, niet. Zouden wij ze daarom niet als zoodanig aannemen, en God in Zijne almagt willen beperken, als of iets bij Hem onmogelijk is, als of Hij verpligt is zich aan de orde en de wetten, door Hem in het Heelal daargesteld, te houden en ze niet te kunnen of te mogen veranderen of op te heffen, naar Zijne wijsheid en welbehagen, zonder inconséquent te zijn? Voorzeker, elk die eerbied en ontzag voor God heeft, zal erkennen dat Hij kan wat Hij wil, en wil wat Hij kan. Zoo iemand dit ontkent, die onteert en beleedigt Hem.
Niet te vergeefs is de bewering: het geloof is eene gave Gods tot zaligheid. Het geloof, in dezen zin, is den mensch gegeven tot aanvulling van hetgeen het verstand onmogelijk kan bevatten, en toch als waarheid moet worden aangenomen. (Joh. 3: 1—21).
DE SCHEPPING VAN HEMEL EN AARDE EN VAN DEN MENSCH. HENOCH.
Welke aanmerkingen liet menschelijk verstand ook moge maken op liet Scheppingsverhaal, door Mozes opgegeven in de eerste hoofdstukken van Genesis, zeker is het, dat er in geene andere geschiedenis geloof- en Godewaardiger mededee-ling van is gedaan dan door hem.
Dat liet verhaal van Mozes van de eerste wording dezer aarde, hare voortbrengselen en bewoners, geen eigen verzinsel is, maar hem door Gods tusschenkomst moet zijn bekend gemaakt, blijkt daaruit, omdat hij het anders evenmin heeft kunnen weten als alle andere geschiedschrijvers, die daaromtrent niets dan uiteenloopende fabelen en zeer verwarde denkbeelden koesterden. 1)
Ten aanzien van Mozes geschiedenis der Schepping lette men maar eens op: hoe eenvoudig, maar ook hoe verheven en tevens diepzinnig hij er eene beschrijving van geeft:
Jn het begin schiep God den hemel en de aarde. In het hegin. Wanneer was dit begin? Mozes zegt wijders, dat de
1) Ik hel) in Indiü cu elders, bij ondersclieidenc gelegenheden en op verschillende tijden en plaatsen hierover met Mohaminodanen en Heidenen, met vorsten^ en zoogenaamde geleerden onder hen , die niet met dat verhaal van Mozes Lekend zijn, gesproken, en bleek liet mij dat zij omtrent de Schepping van deze aarde, van den mensch, enz. geen een duidelijk denkbeeld hadden en geen bevredigend antwoord konden geven.
aarde was woest en ledig. Hoe lang was zij dit reeds? Durven wij beweren dat dit reeds plaats vondt op den eersten dag, toen God het licht schiep en scheidde van de duisternis, of dag en nacht daarstelde? Hoe het ook zij,'t voornaamste er van weten wij, namelijk dat Gods almagt en wijsheid de aarde en den hemel schep. Is dit niet niet eene der grootste wonderdaden Gods? Zeker; want zij zijn niet uit zich zei ven voortgekomen; niet eeuwig; niet zonder begin of einde, of ongeschapen. Er kunnen dus niet van alle eeuwigheid men-schen, dieren en gewassen op deze aarde zijn geweest. Een ligchaam dat uit verschillende deelen bestaat, kan onmogelijk eeuwig zijn. Indien de aarde van eeuwigheid ware geweest, dan hadden bijv, de bergen al lang, door gedurige vermindering, niet meer moeten zijn, hetzij door regen, stormen ; aardbevingen, aardstortingen, en zou eenmaal alles effen en gelijk worden. En ook, ten opzigte der wetenschappen en kennis der dingen is er niets dat door de veelvuldige oefeningen en uitvindingen der voorouders volmaakt is afgedaan of ten einde gebragt. De vinding en verbeteringen in verschillende kunsten is nog als nieuw. Op het grootst gedeelte der aarde is de ruwheid nog niet beschaafd noch weggenomen.
Er is dus een begin geweest van de voormelde schepping door den Almagtige. Kunnen wij het hoe hiervan begrijpen. Keen! En toch deze wonderdaad: iets uit niets, op een enkel Goddelijk bevel, te scheppen, heeft dus inderdaad eens plaats gehad.
De gesteldheid der aarde geeft Mozes vervolgens op: De aarde was aanvankelijk nog ongevormd, nog niet geschikt tot woonplaats van menschen en dieren en tot voortbrenging van van verschillende gewassen. Het geheele gebouw was er, maar nog ongeschikt tot bewoning. En hoe dit nu geschiedde wordt door Mozes vervolgens opgegeven.
Ziet, zoo heeft de magtige en wijze eerste oorzaak, en deze is God, alles voortgebracht, en niet de natuur uit eigen vermogen. Het leven van de voorwerpen der natuur, of het levensbeginsel, de werkende natuurkrachten, door die oorzaak er in gelegd naar vaste wetten, blijft bestaan zoolang het niet wordt vernietigd, of tot zoo lang het doel, waarom het leeft, is bereikt.
29
Ook de mensch belioort, wat zijn ligchaam aangaat, tot de natuur, en is ook aan hare wetten onderworpen; want hij ontvangt, even als de voorwerpen in liet planten- en dierenrijk, een levensbeginsel, levens- en ontwikkelingskracht; groeit op en bloeit in den gezonden toestand, zoowel naar ligchaam als geest, waardoor hij vruciiten kan voortbrengen en voortleven, tot dat hij zijne bestemming heeft bereikt; dan vermindert weder dat alles langzamerhand, tot dat zijn ligchaam gesloopt wordt en tot stof wederkeert, terwijl zijn onsterfelijk deel, zijn geest, blijft voortbestaan in de gewesten der eeuwigheid.
O almagtig God! hoe heerlijk en hoe ondoorgrondelijk is uw doen! Wat bestond, vóór dat ik er was, en wat zal geschieden, wanneer ik hier niet meer ben! Alles wordt veranderd; alles lost zich op in den vloed des tijds. Gij alleen o God! Gij alleen blijft eeuwig, die Gij eeuwig waart; in U alleen is geeue verandering! Gij waart, zijt eu blijft in alle opzigten de onafhankelijke oorzaak van alles buiten IJ! Help Gij mij, opdat ik in volmaking des geestes toeneme. Uwen wil doe en, na den dood, deelgenoot van den hemel en het eeuwig geluk worde!
Toen God, met eene Hem waardige wijsheid en orde alles had voortgebragt wat Hij noodig achtte, schiep Hij het voornaamste schepsel voor deze aarde. Het gansche gebouw of de woonplaats voor dat schepsel of wezen, was nu voorzien van hetgeen het, om te leven en gelukkig te zijn, noodig had. Hij schiep nu dat wezen, en gaf het den naam van mensch. Hij schiep hem op eene wijze zoo als met al het andere geschapene niet was geschied. Immers in Gen. I; 26 en 27 staat: //en God zeide : laat ons menschen maken , naar ons heeld, naar onze gelijkenis; dat zij heerschappij hebben over de visschen der zee, en over het gevogelte des hemels, en over het vee, en over de geheele aarde, en over al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt. En God schiep den mensch naar Zijn beeld; naar het beeld van God schiep Hij hem, man en vrouw schiep Hij ze.quot; En in Gen. II : 7, 18—25 is vermeld op welke wijze zij beiden hun bestaan hebben gekregen.
3Ü
Zoo wij dit verliaal van 's menschen wording met aandacht lezen 5 dan ontwaren wij: dat God niet zeide dat de aarde menschen voortbrenge, maar wel, God sprekende met zich zeiven „laat ons menschen malcenquot; om aan te toonen de voorlreffelijlcleid van den mensch naar Zijn beeld en gelijkenis, dat is, begaafd met eenen onsterfelijlcen geest, vuti rede tVL tvil, en dat deze goddelijke hoedanigheden, niet uit de aarde, maar van Hem zeiven waren. De geest van den mensch toch is eene schoone afbeelding van het goddelijk wezen; want God is een geest, 's Menschen geest is niet alleen onsterfelijk, maar ondeelbaar, onzienlijk, kan nergens worden ingesloten; is in en buiten ons ligchaam. De mensch kan zijnen Schepper, zijne verpligtingen jegens Hem en zijne medemenschen, en zijne tijdelijke en eeuwige bestemming leeren kennen.
En hier moeten wij weder erkennen dat dit groote wonderwerk: de schepping van den mensch, wat zijn ligchaam betreft, uit het stof of slijk der aarde, ver boven ons begrip gaat. Aangezien wij, ook in dit geval, niet aan Gods almagt en wijsheid mogen twijfelen, moeten wij ootmoedig en eerbiedig zwijgen, daar Hem niets onmogelijk is en wij Hem niet naar onze meening mogen beoordeelen. Al at vermag de mensch in vergelijking met God? Niets.
Wij weten dat ons ligchaam slechts een kleed, een hulpmiddel is van den geest, om op aarde het aardsche te genieten. Het ligchaam of het dierlijk deel, verandert met de jaren; de geest wordt rijker aan kennis, en gevoelt dat hij dezelfde is en blijft die hij van den aanvang zijner zelfbewustheid is geweest. Het ligchaam trekt naar de aarde, waarvan het afkomstig is; de geest vindt nimmer rust in het aardsche, en vergenoegt zich nooit met het doel dat hij zich heeft voorgesteld, maar streeft van den eenen bevredigden wensch on-verzadelijk naar den anderen, tot in het oneindige; want zijne bestemming is toenemende volmaking.
De geest is derhalve het wezenlijk ll jvende gedeelte van c'en mensch, en geenszins het ligchaam. Het onzigthare, eeuwige is het leven vau den geest. Hij stamt af van het goddelijke, en niet van het aardsche. Het ligchaam is slechts eene ondergeschikte kracht ten behoeve van den geest. Deze kan, naar de hem verleende krachten, worden, waartoe hij is be-
•31
stemd, namelijk, ons door oneindige volmaking van zich zelveu der Godheid te naderen. Hij gevoelt een drang in zich zeiven om het gebod van den Overwinnaar des doods op te volgen; uZijt volmaakt, gelijk v.w Vader, die in de hemelen is, volmaakt is.
Letten wij echter op de ons omringde volksmenigte, welk eene duisternis des geestes! A'aii waar deze treurige verschijnselen? Omdat zij niet in de waarachtige godsdienst. God te dienen en te aanbidden in geest en waarheid en Zijn wil te doen overeenkomstig de leer van Jezus Christus, worden onderwezen. Aan wien ligt de schuld hiervan? Aan de laauw-heid, koelheid en onverschilligheid van vele leeraars, ouders en voogden. Waarom is de leer van Jezus voor den eenen een voorwerp van bespotting, voorden anderen een dood werk? Waarom wordt door duizenden het leven beschouwd en behandeld als of er geene verantwoording, geene eeuwigheid ware? Waarom stellen zoo velen hunnen geest boven den geest Gods, en laten hun verstand gelden boven het door Jezus aanbevolen geloof? Helaas! de onkunde aan den eenen kant, en de eigenwijsheid aan den anderen kant, heerscht zoo algemeen, dat men dikwerf vraagt: heeft dan de menschheid hare verhevene bestemming vergeten? 't Is treurig voorwaar, dat onder de millioenen Christenen er, betrekkelijk, zoo weinigen zijn die, hoewel zich naar Ckristus, ckristenen wocmGwde, met als christenen leven, en derhalve hunnen Heer en Meester niet navolgen en miskennen.
O gij die deze regelen leest! vraag eens u zeiven, oi gij een waar christen zijt? Leg de hand op uw hart, en verantwoord u voor den Alwetende! (Joh. YIII: 31—34,42—47).
God heeft Adam en Eva, nadat zij waren geschapen, niet aan hun lot overgelaten, maar hun alle mededeelingen eu hulp verleend, die zij als redelijke wezens noodig hadden. Wij kunnen ons er van overtuigen uit hetgeen daarvan staat aangeteekend in Gen. 11 : Ifi tot hoofdst. 111 eu vervolgens.
Op duizende plaatsen in den Bijbel lezen wij dat God op verschillende tijden en plaatsen, en op verschillende wijzen, hetzij middelijk of onmiddelijk, natuurlijk of bovennatuurlijk, aan onderscheidene personen. Zijnen wil heeft kenbaar gemaakt, naarmate zulks werd vereischt (Hebr. XI).
Hoofdzakelijk heeft de 'Vader van het heelal zich aan het
33
iiiensclielijk geslacht op drievoudige wijze geopenbaard. Hij openbaarde zich als Schepper door de wonderen der ons omringende natuur; Hij openbaarde zich als onzen vriend en Vader door Zijnen zoon Jezus Christus; Hij openbaarde zich als eeuwige Voorzienigheid in de lotgevallen der mensehen over het algemeen, zoo wel als in die van ieder onzer in het bijzonder. De natuur, de Bijbel en de geschiedenis der wereld zijnde heilige oorkonden, welke van Zijne grootheid, wijsheid, liefde en voorzorg gewagen.
Eeeds in de vroegste tijden, spoedig na de schepping van den mensch, zien wij onbekende volken in de nevelen der oude wereld rondwandelen. Zij hadden weinig behoeften, en de grond die hen droeg, gaf hun voedsel en deksel. Hoewel onbekend met onze tegenwoordige wetenschappen en kunsten, vruchten eener inspanning van duizende jaren, hadden zij toch reeds waardige voorstellingen aangaande de hoogste belangen van den redelijken sterveling. Zij kenden de wetten der natuur gedeeltelijk, en droegen de zedelijke wet van het Opperwezen in haar eigen boezem.
En wat de voorouders in eenvoudigheid bedacht en uitgevonden hadden, werd door hunne nakomelingen tot een' hoogeren graad van volmaaktheid gebragt, en van dezen verrijkt en uitgebreid tot hunne kinderen.
Wien is het onbekend dat zelfs de bewoners van ons vaderland eens ruwe wilden waren, en voor afgoden, die de gewrochten hunner eigen verbeelding waren, nederknielden? Wie weet niet, dat voor eene zeer groote reeks van jaren nog geen begin met de beschaving en veredeling van talrijke volksstammen in verwijderde oorden der wereld gemaakt was?
En wanneer wij de geschiedenis der volken van de vroegste tijden af aan tot heden nagaan, dan worden wij overtuigd dat dc menseh in den grond der zaak een werktuig Gods tot uitvoering van Zijn heiligen wil is. Iteeds daarom moet ieder mensch achtenswaardig in onze oogen zijn, daar wij van niemand weten uit welke bijzondere bedoelingen Gods hij zijne plaats beslaat. Hoe dikwerf worden buitengewone gebeurtenissen geboren uit schijnbaar nietsbeteekenende bedrijven, waarvan zij die ze verrigtten weinig dachten, dat zij den grond zouden leggen tot eene belangrijke uitkomst (Jes. XL ; 13).
Eu waarom geschiedt dat alles? Voorzeker ten beste van den sterveling. Kan God iets kwaads willen? Neen, Hij wil dat elk redelijk wezen Hem meer en meer zal kennen en dienen en, ook in de bewustheid van een voortdurend bestaan van zijnen geest aan gene zijde des grafs, in volmaaktheid van het reine en goede zal voortleven.
Die bewustheid is even zoo oud als het menschelijk geslacht. Zelfs onder de onbeschaafdste volken dezer aarde vindt men die. Overal heerschte en beistaat nog eens hoop, een reikhalzend verlangen naar het eeuwige. Het was God die aan der menschen geesten deze krachten en bestemming gafj toen Hij hem schiep. Hoe verschillend de voorstellingen van dat voortbestaan onder allerlei volken ook zij, zij rigten zich natuurlijk naar den graad der beschaving van den geest, en de wijze van opvoeding.
Wij, christenen, weten dat wij, Gode welgevallig levende, eeuwig zalig zullen zijn; dat wanneer het leven van ons aardsch gewaad zal ophouden, onze geest dan, gezegepraald hebbende op de doode krachten der natuur, geheel vrij zal zijn cn voortwerkcn. Hetzij wij dit al of niet begrijpen, geen haarkloven kan iets baten; voor hetgeen Gods kracht doet, moet onze stoute verbeeldingskracht verstommen, en de grootste kennis^ zoekt vergeefs de grenzen van het Alvermogen. Alles wat wij ons aangaande den toestand van den ontbonden geest voorstellen, is beuzelachtig, dwaas en gering, dewijl het ontleend is van zaken, die zoo min met het allerheerlijkste te vergelijken zijn, als een daauwdroppel met de wonderen van den Oceaan.
Gij weet de kracht Gods niet. Gij weet niet, welken loopbaan Hij den ontkluisterden geest aanwijst; gij weet niet met welken nieuwen sluijer Hij hem welligt bekleedt, wanneer hij tot Hem, den Vader, snelt, of welke nieuwe beschouwingen van de wereld zich aan hem opdoen in den oogenblik waarin zijne betrekkingen veranderen. Ons ontbreken denkbeelden en woorden voor de verschijnselen van het nieuwe leven.
Ongeloovige! gij gelooft niets wat gij niet begrijpt, wat boven het bereik van gezond verstand gaat; gij gelooft mitsdien ook niet aan de wonderwerken in den Bijbel vermeld, gij houdt U veel te verlicht om aan die oude zaken, fabelen
34
noemt gij zo, geloof te slaan, niet waar? Maar gelooft ge ^
dan aan liet thans voor ons onbegrijpelijke van de eeuwige 1 '
bestemming van 's jnenschen geest, dus ook van uwen geest ? 1 11
Wat is eeuwigheid? Gelooft gij aan eene eeuwigheid? Zoo
ja, 't gaat toch evenzeer boven uw verstand als de onsteife- j s
iijidieid van uwen geest? — Wat is eeuwigheid? Zij is niet si
toekomstig, maar is er reeds. Wij allen leven reeds in de d
eeuwigheid; want wij leven in God, en God is eeuwig. Alleen t
noemen wij den droom des aardschen levens tijd, als een klein vlt;
gedeelte van het eeuwig bestaan. Aarde en hemel, tijd en za
eeuwigheid zijn één. Maar wij bevinden ons hier op aarde er
nog niet op den hoogsten trap der volmaaktheid; nog niet daar, ze
waar wij de heerlijkheid Gods in haren ganschen omvang kun- af'
nen waarnemen, derwaarts worden wij gebragt door den engel, lei dien wij dood noemen. (Matth. XXli ; 23—32. 1 Kor. X\).
an 'dat toekomstig leven moesten de eerste menschen ten
volle zijn overtuigd. Daarom werd Henoch, de zoon van Jered, a/t
door den lieer van deze aarde weggenomen, zonder te ster- lev
ven (Gen. Y. Hebr. IX); want hij had, door het geloof, Gode one welbehagelijk geleefd, en kon dit tevens dienen als bewijs dat
God de deugd en godvrucht beloont; toen vooral zoo hoogst cjta
Henoch werd weggenomen, en niet weder gevonden. De doe.
zijnen, daarmede onbekend, hebben hem zeker overal gezocht. 'J
Waar is hij dan gebleven? zoo vragen sommigen, die aan deze het
wegneming ten hemel'niet gelooven, door te betoogen daten din;
door de zwaartekracht èn door de gesteldheid van het mensche- den
lijk ligchaam, het opvaren ten en het verblijven in den hemel in.
van dit ligchaam onmogelijk is. Wel zoo , kan dan God niet than
in een cogenblik des tijds het daartoe geschikt maken? Ont- zich
breekt Hem daartoe magt en wijsheid? Is Zijn alvermogen niet altijc
in staat zulk eene plotselinge verandering te doen ondergaan ding,
om deelgenoot te worden van de verblijfplaats der geheiligden. Ei
der engelen? Hij, die den mensch schiep uit het stof der aarde, alles
als een redelijk wezen op deze wereld plaatste, hem een on- kan cl
sterfelijken geest verleende, zon Hij niet bij magte zijn om, verbi
zoo Hij in zijne wijsheid zulks noodzakelijk acht, om men- hangt
schen zonder hen den dood te doeu ondergaan, tot zich te en zal
•35
bedenke: dat alies in^ ït ^maar men «Hes in den imyuwstL v;nl , l PPUl? CLa is' ^daarom , staat; dat in S;e^^0nin,Ske,1Jb8reu \ slechts bestaat voor mensch-n CU edei1 ]s; rlai: dit
f', welke amde quot;quot; * *«-
de zon eene vluo-ti^e ■ifunq,,.],- ^ ' ,. °01'llare Wenteling om ko«de en warmte, quot; |,?chtschaduw,gVftn
veroorzaakt; dat in het eeu«-Hn' 1 eil-,:;arS;eti!de noemen, zaak, maar alles «lerh^ rgt; ' 0] °CC11 enitle is van eenin-e
quot; erï2.1LspS'7quot; •»**■gt;*gt;
»1«,,, ais „„,4,, fiod „ hMr',S'S6li'klt;ledi°SeS
•W-rf-fc bet„kW„ fotZ'tquot; °ok ff ff van Ilu° le
leven zelf onafgebroken voortgaat £ ;7. -' llet
van zekere cleelcn wel /•„« dsit cïe mJse der verbinding
zijnde, niet weder ophoudt ie heT' eemiaal alt;^wezig af wisseling van de verlindmr, der z^' 'n als de
leven; en dat quot;f? elkal!der' of het
enophomlelijk de hron van leven is. WJ dood ao™en,
cjiaam is aan 'eene\mgt.^ ?quot; ^ megt;when lig.
tsaan geene tijdsbeJliiJZf 1 \ onderworpen, en deze
het God llet2elfdc- Maar zij ziin
diquot;8-? Het eeuwige is^slechtriln ^Ik ^ mJeïschei-den dood in de eeuwigheid f niet eCrst lla deii
quot;i. Ik kom niet eerst m ',1 1 ^V11 er Di!J tIlans reeds thans reeds bij, met door inH d ***' ik ben
zich God kan voorstellen hi i! i s Mensehen geest, die altijd werkzame leven des'heehls ™, 00d5 door ]jet groote
dquot;fquot;/r ■,;™quot;: sfö***mt »*»
fles ia
■
36
Daarom zijn de dooden, die in den Heer sterven, zalig; want hunne werken volgen met hen. (Openb. XIV: 13). Volgen, want iu den grooten zamenhang der dingen is geene gaping, gecne afbreking. Het eene vloeit uit het andere, in het kleine even als in het groote, gelijk in het aardsche zoo ook in het zedelijke en geestelijke. Wat gij hebt beklommen, dat hebt gij beklommen: zoo diep gij zijt gezonken, zoo diep zijt gij gezonken; niets wat is geschied, kan ongedaan worden gemaakt; uwe werken volgen met U.
Er worden inenschen gevonden, welke zoo diep in het dierlijke zijn verzonken, dat zij geene enkele kracht des geestes, die in hen woont, door ontwikkeling tot hoogero volkomenheid brengen. Zij zouden op aarde gaarne geheel dieren zijn, en eiken zinnelijken lust voldoen. Wat men hun zegt van deugd, de eeuwige wet Gods, van het geloof in en de zaligheid door Jezus Christus, dat is in hunne oogen ongerijmd, of zij zullen het althans gretig als ongerijmd beschouwen. Alles naar dc wereld te kunnen genieten; hoogheid, aanzien magt en invloed te verkrijgen; veel te weten wat hun te stade komt, geslepen te zijn, listig te berekenen, — ziet, dat is naar hunne meening, het hoogste en beste. A7an iets verhe-veners hebben zij geen begrip. Het komt hen bespottelijk voor, wanneer men hen van deugd, godsvrucht, en godsdienst gewaagt. Zoo men hun zegt, dat zij het aardsche voor den adeldom van hunnen geest moeten opofferen, dan beschouwen zij dit als zinneloosheid. Gaarne zouden zij zich overreden dat God niet op onze daden let, en dat, in het algemeen, godsvrucht en deugd menschelijke uitvindingen, vooroordeelen uit de jaren der kindschheid, middelen ter beteugeling van het volk in handen van zijne beheerschers zijn.
Waarlijk brave menschen zijn er ook geweest en zullen er altijd zijn. Staatsregelingen, kerkelijke gebruiken, talen, zeden, kunsten, wetenschappen, voorstellingen van het nuttige en schadelijke zijn veranderd; maar de wetten Gods in het rijk der geesten, de wetten en begrippen van vroomheid en deugd zijn zoo oud als het menschelijk geslacht zelf is. De christelijke deugd is voor den onsterfelijken geest zoo onontbeerlijk als het voedsel voor het ligchaam. De volgelingen dezer deugd nemen toe in de volmaking voor het hemelsch leven. De vol-
37
gelingen der ondeugd, zoo even vermeld, nemen af in volmaaktheid en hunne daden en gezindheden volgen hen.
Zalig zijn de menschen die in den PIcer ontslapen, want hunne werken volgen hen.
Zalig zijn zij, die, even als Henoch, den Heer welbehagelijk leven. Zij sterven niet, maar ontslapen, en gaan zacht en verheugd over naar het eeuwig oord der gezaligden. Al mogen zij den dood niet ontgaan, en niet een bijzonder voorregtals Henoch deelachtig worden, toch is het voor hen een overgang tot de voortdurende hemelsche vreugde, door en in den Heer.
BIJZONDEEE MBDEDEBLINOEK VAK COD AAN ADAM KN ANDEREN. WONDEREN DOOR MOZES UITGEVOERD. DE HOOFD BEDOELING DER PROPETJËN.
Er zijn ontelbare bewijzen dat God op eene luitenr/ewone wijze den mensch, tot zijn bestwil, heeft kenbaar gemaakt wie Hij is en wat Hij verlangt. Hoe anders kon A.dam cn Eva weten dat zij van de vruclit des booms, welke in liet midden van den hof stond, niet raogten eten, en wat de gevolgen zijn zouden zoo zij er toch van aten, zoo God, de Heer en Meester van alles, het hun niet had geopenbaard en verboden ?
Wat men daarvan ook denke, zeker is het, dat de zondige toestand van den mensch, van het begin af, eene oorzaak moet hebben gehad, en die oorzaak steeds voortwerkt onder alle volken der aarde, eu haar oorsprong, met zekerheid nergens anders is te vinden dan bij die eerste menschen. In het Nieuwe Testament wordt daarop veelvuldig gewezen, tot onze leering en waarschuwing.
De gevolgen der voorzeggingen aan Adam en Eva gedaan bijv: gij zijt stof cn zult tot stof wederkeeren; met smart zult gij hinderen haren, de zonde baart den dood, werden en worden ten allen tijde, door het mensehelijk geslacht ondervonden.
En nu Edin, hoe wist en waarom ondervond hij wat nijd en wraakzucht baart? Door het geweten, ja, maar wie heeft het in menschen boezem gelegd? Is het niet eene stem Gods?
39
En heeft God hem zijne misdaad niet verweten cn daarvoor gestraft door het stellen van een kenteeken aan hem, en het vlugten van hem naar een vreemd land?
Waardoor wist Noach, honderd twintig jaren te voren dat er een water- of zondvloed zou plaats hebben, tot straf en verdelging der goddeloozen van dien tijd? Wie zeide en leerde hem eene ark, tot redding van zich zeiven en der zijnen, te vervaardigen?
Vanwaar wist Abraham dat en waarom hij zijn vaderland verlaten en zich naar Kanaiin begeven moest?
Door wien en op welke wijze ontkwam Jot, zijne vrouw en beide dochters aan de verwoesting van Sodom en Gomorra?
Is niet de voorzegging vervuld ten opzigte van Abrahams nageslacht? En wonen de Isrnaclielen met thans 3)og in Arabie en elders in Indië, en de Israëlieten, sedert de verwoesting van Jeruzalem over bijna de geheele wereld? (Hebr. VI, VII en XI).
Wie kan Gen. XXXV : 13—15 verklaren en gelooven, zoodat er omtrent de wezenl'jke opvaart van God geen twijfel over blijft? Inderdaad moet het hebben plaats gehad; want in de verbeelding van ■Tahoo zal het toch wel niet zijn geschied, aangezien hij daar ter plaatse een steen tot aandenken daarvan oprigtte, en die plaats Beth-el noemde, zooals ze tot heden nog bekend is.
Er moet tusschen het zigt- en onzigtbare, tusschen aarde en hemel, boven het sterrengewelf, een naauwer verband bestaan dat ons verstand kan peilen. Wie weet hoe de geestenwereld met onze wereld in vereeniging en bekendheid staat.
Die dat feit der opvaart ontkent, neemt ook, bijv. de opvaart van Mias en de ligchamelijke hemelvaart van Jezus niet aan.
Wie kent niet de'levensgeschiedenis van Jozef? Was het toeval dat hij naar Egypte vertrok; droomen uitlegde die juist zijn uitgekomen zoo als hij zeide; daarna, onder den Egyptischen koning, beheerscher over zijn rijk werd, en de Israëlieten daar woonden? Voorzeker, neen!
Is het niet op eenc zeldzame wijze dat Moves, kort na zijne geboorte, den kindermoord, door Earaö bevolen, ontkwamen de aangenomen zoon van Farao's dochter werd? Was het geen wonder dat het braambosch in vuur stond en niet verbrandde.
40
waarvan Mozes zich overtuigde, en de verscliijning van den Engel des Hoeren aldaar, sprekende met Mozes? Was liet geen roonder, hetgeen geschiedde om hem, in zijn onbepaald vertrouwen op de goddelijke bulp, te versterken? (Exod. I: 15—23 en III : i-—4 en IV ; 1—8, enz.)
Heeft de Heer aan Mozes niet de magt gegeven om wonderen te doen? En zijn al die wonderwerken niet vooraf bepaald? en waarom? (Exod. IV, V, VII).
Er zijn er welke beweren dat de teekenen en wonderen door Mozes en Aaron in Egypte gedaan, ook op bevel van Earao, door de Egyptische wijzen, goochelaars en toovenaars, door hunne bezweringen zijn uitgevoerd. Het is waar, men kan door verschillende kunstmiddelen en kunstgrepen, vooral de domme en bijgeloovige menigte, doen gelooven aan wonder-uitvoeiingen en mirakelen; maar de uitkomst heeft doen zien, dat het verrigtte door die gezanten Gods geheel andere uitwerkselen heeft gehad dan Farao en de toovenaars verwachtten. Immers Farao verzocht telkens die gezanten, om den Heer vuriglijk te bidden de plagen te doen ophouden; en de toovenaars erkenden dat het voortbrengen van het ongedierte, enz., Gods vinger was. (Exod. VIII : 17—19).
Van al de daarop volgende wonderwerken hebben dan ook die toovenaars zich moeten onthouden ze na te bootsen, als daartoe onmagtig zijnde.
Ofschoon al de buitengewone, bovennatuurlijke daden door genoemde gezanten, ten behoeve van de verlossing der Israëlieten, in Egypte verrigt, alleen aan God moeten worden toegeschreven, en dus allen daden Gods zijn, zoo zijn ei'echter onder, die als bijzonder merkwaardig moeten worden beschouwd, zoo als; dat het vee der Egyptenaren stierf en dat der Israëlieten niet, hoewel deze laatste onder of nabij de eerste woonden; en dat alle eerstgeborenen der Egyptenaren stierven, maar die der Israelieten niet.
Wie weet niet dat juist hierom tot heden toe, het pascha-vieren onder de Joden gebruikelijk is, of de gedenkdag is hunner verlossing uit Egypte; en dat in de plaats van dat hoogfeest het christelijk imschen is rjelcnmen, sedert den dood van Jezus Chrislvs, het christelijk hoogfeest genoemd.
Dit zijn geschiedkundige feiten, welke alleen door het blind
41
ongeloof kunnen worden ontkend. Bovendien, heden ten dage nog weet men er in Egypte, in Arabië en elders van te spreken, als van zaken welke waarlijk hebben plaats gevonden; de doortogt der Israëlieten door de Eoode Zee, en het verdrinken van Farao met zijn leger, daarvan niet uitgezonderd.
Het is uit de geschiedenis der Israëlieten bekend dat, toen zij, na vier honderd dertig jaren in Egypte te hebben door-gebragt. en na eene behoorlijke volkstelling, zich naar de Roode Zee begevende, een getal uitmaakten van zesmaal honderd duizend mannen te voet, en dan nog hunne vrouwen en kinderen, eu daarboven nog veel vermengd volk, zeer veel vee, als schapen, runderen, allerlei levensmiddelen en be-noodigdheden, zoodat zij zamen meet dan de helft der bevolking van Nederland bedroegen. (Num 2). Deze allen stonden aan den over der genoemde zee. Faraö met zijn mastiff les'er vervolgt
, T) l • 1 •• 1 1 •• OOO O
lien. JKeeds is hij hen nabij gekomen om hen tot den terug-togt naar Egypte te noodzaken. Welk een angst onder de Israëlieten! Zij zien geene uitkomst meer, doch hoopen evenwel op hulp van Jehova en van Mozes. En ziet, eene wolkmassa, of wolkkolom plaatst zich tusschen hen en Farao's leger, waardoor zij elkander wegens de duisternis niet konden zien, en, van weerzijden moesten blijven waar zij toen waren, wegens de onzekerheid welken weg te kiezen, aan de eene zijde om den vijand te ontwijken, te vlugten, aan de andere zijde om aan te vallen. Bij menschen is er geene uitkomst voor de Israëlieten, maar de wolkkolom is het, die ten bewijze strekt van de nabijheid van den Almagtige, van den Verlosser. Mozes, hun hoofd, hunne voorspraak, geeft hun moed, maar toch met angstig verlangen zien zij naar uitkomst en redding. — Eindelijk krijgt Mozes bevel van den Heer met zijn staf op het water der zee te slaan. Wat gebeurt er nu? Eeeds den ganschen nacht, (voor den overtogt), had God een sterken oostenwind (wij zouden het stormwind noemen) doen ontstaan, waardoor eindelijk, toen Mozes met zijn staf op het nog aanwezig water sloeg, het water geheel week, zich op elkander stapelde en als een muur van weerzijden bleef staan, voor zooveel noodig was om de Israëlieten er droogvoets door te doen gaan. Zij kwamen allen behouden aan de overzijde en waren gered. Toen hield de wind op, en.
42
toen het wedcv liclit werd zag dit Farao. Hij, in drift ontstoken, en zijne buit nog denkende te achterhalen en te be-raagtigen, ging het toen nog drooge gedeelte der zee in en — verdronk met zijn geheel leger; want nadat de wind was gaan liggen, keerde de zee tot zijn gewonen toestand terug en bedekte alles wat zich er onder bevond. Zullen wij nu nog blijven ontkennen dat dit een toonder Gods is, tot redding van zijn uitverkoren volk, om de kennis en dienst van Hem in hun midden te bewaren, en tot andere volken over te brengen. Tot op den tegenwoordigen dag bestaan de Joden nog, volgens de laatste opname ten getale van ongeveer zes millicen zielen, verspreid over de aarde levende, en ook zij en hun nageslacht kunnen als getuigen voor de waarheid der wonderen in Egypte ten hunnen behoeve gedaan, en voor de waarheid van den doortocht door de Hoode Zee, getuigen. (Hebr. XI: 23—29).
Zij, die den Grooten Oceaan en andere zeeën hebben bevaren, weten dikwerf bij eigen ervaring welke verandering door stormen en orkanen kan ontstaan, zoowel in den stand van het water zelf, als in den toestand van het land aan de kusten; rivieren doet droog worden of andere voortbrengt; landen als in eene zee herschept. Het is vreesdijk de werking eener zee bij stormen, vooral bij orkanen, te zien of bij te wonen. Op de kusten van Britsch-Indië en van China en elders ondervindt men gedurig, vooral op zekere tijden van het jaar, wat daardoor al kon ontstaan. De zee verheft zich als het ware tot aan de wolken; de eene golf klimt op en valt over den anderen, dalen dan neder als naar den afgrond, en slepen mede en verwoesten dikwerf alles wat hen in den weg staat of hunne woede en kracht niet kan weerstaan. De schrijver dezer regelen heeft zulks meer dan eens gezien op zijne reize op den Grooten Oceaan en andere zeeën, en aanschouwd en bijgewoond welke veranderingen en verwoestingen een hevige storm of orkaan kan te weeg brengen. Zeeën opgehoopt als eene muur en dan weder nederstortende, voortgezweept of tegengehouden door de kracht van den wind. De zeelieden en kustbewoners kunnen van dergelijke voorvallen of werkingen der wateren door eigen ervaring getuigen.
Er zijn er welke beweren dat er in de lioode Zee een eb
plaatsvindt, die den Israëlieten gelegenheid gaf er door te gaan; maar zulks was toen liet geval niet. Immers koning Earaii en sommigen onder zijn gevolg, of de bewoners dier streken, zullen het wel hebben geweten, en konden zij berekenen hoe lang de zee zou droog blijven ? Hebben zij het droog worden dier zee aan natuurlijke oorzaken toegeschreven, hoe deerlijk hebben zij zich dan bedrogen! Ikraö toch vond met al de hem volgende manschappen den dood op den bodem der zee. Ook de oude geschi sdenis van Egypte getuigt er van, en de tegenwoordige inwoners hebben het nog niet, in hunne volksverhalen, vergeten. Het is derhalve aan niets anders dan aan ongeloof toe te schrijven, dat zoo vele duidelijke en tastbare bewijzen van Gods alvermogende tusschenkomst, door christenen, en onder hen zelfs geleerde, anders brave mannen, tegengesproken en als zoodanig ontkend worden.
Gods magt te beperken en Hem te beleedigen is bij de zoo-danigen geene gewetenszaak.
De tijd kon nog wel eens komen dat op de bodem der genoemde zee overblifselen van Paraö^s wagens, wapentuig, enz. wordt gevonden. \'eel wordt er sedert eenigen tijd door natuur- geschied- en oudheidkundigen ontdekt, wat men vroeger niet geloofde ooit te hebben bestaan. (Exod. XIV : 6—31).
En wie wees de Israëlieten, na hun vertrek uit Egypte, den weg naar de Eoode Zee en verder door de woestijn? (Exod. XIII; 21, 22). Het was de Heer die des daags door een wolkkolom en des nachts door een vuurkolom hun voorging, en die zij moesten volgen. Is er ooit iemand geweest die dit niet als een wonderteeken des Hemels heeft beschouwd ? Wie onder ons kan zoo iets formeren of daarstellen ? Het was een zigtbaar bewijs van 's Heeren tegenwoordigheid, waarop zij onvoorwaardelijk hun vertrouwen moesten stellen, en mogten gelooven dat die wegwijzers hen naar het beloofde land zouden voeren.
Ook onze Heer Jezus is door het Evangelie, zoo wel bij dag als nacht, in voor- en tegenspoed, onze wegwijzer in dit —■ voor het volgend leven, naar ons hemelsch vaderland.
Toen eindelijk de Israëlieten op den vijftienden dag der tweede maand, nadat zij uit Egypte waren vertrokken, in de woestijn Sin kwamen, hadden zij gebrek aan spijs en murnm-
44
reerden daarover. Aan hun verlangen werd voldaan. Maar op welke wijzej daar tocli in eene woestijn, vooral in dien tijd, geen vleesch noch brood te bekomen was? Bij den Heer is echter niets onmogelijk. Ziet, des avonds kwamen er zulk eene menigte kwakkelen dat zij het leger, dat is de verzamelde menigte der Israëlieten als bedekten, zoodat liet volk meer dan genoeg had om zich met het vleesch dier vogelen te verzadigen. Verder verzamelde zij het zoete man of manna, dat zij gedurende veertig jaren, op hunne reis naar Kanaiin als brood gebruikten. Merkwaardig is het verhaal daarover in Exod. XVI. Even overwegingswaardig is ook het voortkomen van drinkwater uit een der rotssteenen in Horeb, daar te dier plaatse in de woestijn nergens water was te bekomen. (Exod. XVII; 1—7). Voegen wij hierbij het vermelde van de Sinaïtische wetgeving in Exod. XIX, dan voorzeker moeten wij erkennen dat de Heer het is geweest, die dat volk van allen nooddruft heeft voorzien. En al is het dan ook dat men veel aan natuurlijke oorzaken, zoo als het nedervallen der genoemde vogelen, en het aanwezen van het manna, toeschrijft; toch moet men ten slotte het der Voorzienigheid toeschrijven, aangezien het in geene menschelijke magt stond, noch de natuur kon berekenen, om juist toen, toen het noodig was, vleesch, brood en water te verschaften.
Zal men ook de wetgeving op den berg Sinaï voor een fabel houden? Vraagt bet den Joden en zij zullen u ontkennend antwoorden, op eene wijze die menig christen zal beschamen. Even zoo ten aanzien van het glinsteren van het aan-gezigt van Mozes, toen hij met de twee steenen tafelen der getuigenis van den berg Sinaï kwam; zóó glinsterend zelfs dat de Israelieten vreesden hem te naderen, en hij daarom verpligt was het te dekken. (Exod. 34: 29—35). Is dit ook aan natuurlijke oorzaken toe te schrijven? Neen, het was een glans hem door den Heer medegedeeld; eene glans gelijk aan die der zon.
Zeker is het den lezer bekend welke straf de opstandelingen tegen Mozes, Korach, Dathan en Abiram met de hunnen ondergingen, namelijk dat de aarde zich, ter plaatse waar zij woonden, opende, hen met hunne woningen naar beneden deed storten de aarde hen overdekte, en zij zoowel daardoor als
45
door vuur op de ellendigste wijze omkwamen. Ts dit gecne geduchte straf des Heercn, of is dit ongekend voorval cene aardbeving geweest? liet laatste zal wel niemand zoo driest wezen te willen beweeren. Wachten wij ons dus voor elk opzettelijk kwaad, voor misdaden die niet kunnen worden vergeven, voor opstand tegen den Heer, die zulks noodzakelijk, op het, strengst moet strafi'en. De Heer is de goedheid en liefde zelf, lang-moedig en genadig, maar ook heilig en regtvaardig, en kan Hij onmogelijk goedkeuren wat daartegen strijdt. Dat geduchte voorbeeld strekke ons tot leering en waarschuwing, om Hem te vreezen en te gehoorzamen, niet uit of door dwang, maar uit de overtuiging dat het tot ons welzijn strekt.
Eene geduchte straf ondergingen ook zij, die murmureerden over het zoo even vermeld rampzalig einde van Korach en zijn aanhang, opstaande tegen Mozes en Aaron; want aan eene door den Heer gezonden plaag stierven niet minder dan veertig duizend zeven honderd personen. Welke die plaag ook zij geweest, wij den er weder uit, wat de vreeselijke gevolgen zijn zich tegen de handelingen of den wil des Heeren te verzetten. (ATum. 13.)
Het is tevens bekend waarom de Israëlieten vervolgens door vurige slangen werden gebeten, vele onder hen er aan stierven , en zij, die geloovig de door Mozes opgerigte koperen slang aanzagen, werden genezen en verschoond. (Num. 31.)
Was het droogvoets door de Jordaan gaan van Josua met zijn Israëlietisch heir, ook niet een wonderwerk? Zouden van de twaalf steenen tot aandenken daarvan er nog niet te vinden zijn? En dan de inneming van Jericho, is zij geschied door de kracht des legers, of door den Heer? (Jos. 3—0).
Als ter loops heb ik eenige wonderwerken, in het O. ï. vermeld, opgegeven en duidelijk gemaakt, voldoende voor hem die ze als Gods daden, als daden der goddelijke Voorzienigheid, aanneemt. Wanneer ik verder van al de volgende wonderwerken in het O. T. opgenoemd, wilde spreken, en der-zelver waarheid, dat ze werkelijk hebben plaats gehad, lecjen hunne bestrijders wilde aanwijzen, en er eene definitie of verklaring van elk in het bijzonder bijvoegde, dan voorzeker
zou er meer dan een boekdeel over moeten worden geschreven, te duur en te omslagtig voor liet algemeen nut.
De voornaamste wonderwerken, in liet N. L. opgeteekend, kunnen wij echter niet met stilzwijgen voorbijgaan, omdat ze zijn verrigt door Mcni die de Zaligmaker der wereld is ; en om te bewijzen dat Hij is degene, die allo inagt bezit in den hemel en op deze aarde, en met alle hoedanigheid is bekleed, welke worden vereischt om een algenoegzaam Verlosser en Zaligmaker der menschen te zijn.
quot;Voor dat wij hiertoe overgaan, zullen wij kortelijk opgeven wat de hoofdbedoeling is der profetiën voorkomende in hot O. ï.
De profetiën of voorzeggingen in het O. T. opgeteekend, maken bij voorbaat eene schets uit van de geschiedenis der wereld; niet van hare staatkunde als zoodanig, maar va;i_ hare geschiedenis iu verband met de uitbreiding der godsdienst. De profetiën welke hare vervulling hebben erlangd, en dus tot een bewijs zijn van de goddelijke ingeving des Bijbels, strekken den geloovige tot groote stichting en den ongeloovige lot beschaming. God heeft, in Zijne goedheid, aan iedere eeuw voldoende bewijzen voor Zijne waarheid gegeven. De wonderwerken waren de grootste bewijzen der openbaring voor de eerste eeuwen, die er getuigen van waren; de profetiën zijn de grootste bewijzen der openbaring voor ds laatste eeuwen, welke haar vervuld zien. .
Beschouwt men de profetiën in haren aanvang, in ^hare trapsgewijze ontwikkeling en gedeeltelijke vervulling bij de omverwerping der groote wereldheerschappijen, in de komst van den Messias, in de verstrooijing der Joden, Zijne vijanden, in de uitbreiding en toenemende vestiging der Bvan-quot;•elieleer onder Mohamedanen en Heidenen, en in haren invloed op deze aarde ter bereiding van den grooten dag des Heeren, dan worden wij overtuigd dat zij zijn het verhevenste dat men zich kan voorstellen. n • i-
Alle profetiën staan, van Adam af aan tct de voleinding aller dingen, in betrekking tot denzelfden persoon; eerst in duistere beelden gehuld, maar zich van lieverlede daarvan ontdoende , en meer en meer helder wordende, naarmate de komst nabij was van Hem, die er het doel en voorwerp van was.
47
, De hoofdbedoeling der profetiën is derhalve Jezus Christus voor te stellen als den Messias en liet einde der goddelijke I, wet, om door het geloof in Denzelven al de beloften dss Heeren e te vervullen, opdat ze in Hem, als de zoon van God, ja ii en amen zijn zouden. Hierom zeide Jezus eens tot de joodsche n schriftgeleerden: „O gij onverstandigen, en tragen van harte 1, om te gelooven al hetgeen de profeten hebben gesprokén!quot; 11 V\anneer de schrijvers van het N. T. zeggen: //dit is se-schied opdat de Schrift worde vervuld,quot; en: ,/dit is het waarin van de profeten hebben gesproken,dan zeggen zij dit niet L'. bij wijze van toepassing uit de profetische Schritten te betoogen, om daardoor de vervulling te bewijzen; neen, niet door over-I, redende woorden, maar door den hoofdinhoud des Bijbels sr kenbaar te maken door geest en kracht. (Kor. 3: -1—1(5). re De gebeele Bijbel ademt van den geest Gods. Die dezen it. geest luist verstaat den Bijbel niet, en verwerpt alles wat as met zijn verstand niet juist overeenkomt. Hoor wat de Apostel s, Paulus in 1 Kor. 2: 14—1G zoo naar waarheid zegt; //De je natuurlijke mensch bevat niet de dingen die des geestcs Gods re ^ijn; want zij zijn hem dwaasheid, en hij kan ze niet ver-De staan, omdat zij geestelijk moeten beoordeeld worden. Maar ior de geestelijke mensch kan alles beoordeelen, hij zelf kan door ijn niemand beoordeeld worden. Want wie heeft den zin des n, Heeren gekend, die hem onderrigt zou kunnen geven? Wij
nu hebben den zin van Christus.quot;
ire Door den naiuurlij/ceu mensch verstaat men hem, die geene
de hoogere verlichting, door de goddelijke openbaring is deel-
ast achtig geworden; die alleen het licht der rede en der natuur
m- bezit. Men verwondere zich dus niet dat hij de geestelijke
in- dingen voor dwaasheid houdt: de openbaring verwerpende,
in- heeft hij geeue regelmaat om ze naar hunne wezenlijke
les waarde te beoordeelen, en mist hij alle bevoegdheid daartoe,
ste De geesielijke mensch kan alles beoordeelen: dat is, er is niets zoo groot en verheven, dat niet onder het bereik zijner
ing bevatting en beoordeeling valt. Hij kent de waarde of on-
iu '«aarde van de wctenscliap die elk ander bezit. Aangaande
ut- zijne denkwijs, zijne gezindheden en verwachtingen, behoeft
mst hij zich niet aan het oordeel der awefó?gelegen te laten liggen,
■s. ^ct: waarachtig woord van God, //;n geest, zal oordeelen.
■
HOOFDSTUK Y.
HET HOOFDOOCMEEK DEK, SCH UIJVEIiS VAN HEÏ NIEUWE TESTAMENT, OP DK LEEK VAN HET EVANGELIE; DE WAAKDE EN GEVOLCiEN DTER LEEIl; AANTOONING DAT JEZUS CHEISTUSDE VEREISCHTEN BEZIT 051 's MENSCHEN ZALIGMAKEIl TE ZIJN, EN DE JIAGT HEEFT OM WONDEREN TE DOEN.
liet hoofdoogmerk van de schrijvers van het N. T. is niet alleen om aan te toonen dat Jezus de beloofde Messias, de Verlosser der mensehen, en Zijne leer eene Goddelijke leer is, maar ook, en vooral, opdat ieder mensch in Hem geloo-ven. Hem navolgen, en door Hem het eeuwig leven hebben zou.
Het hoofddoel des geheelen Bijbels is niet om den mensch aardrijks- natuur- wis- staat- en sterrekunde, of eenige andere kunst of wetenschap te leeren, maar alleen godsdienst, de dienst van God in geest en waarheid; de zuivere, lemelsehe godsdienst, zooals Jezus en Zijne apostelen ze hehhen geleerd.
Die godsdienst is het leven van 's mensehen onsterfelijken geest. Een geest, zonder de heilige gezindheid van Jezus, zonder reine, onwankelbare liefde voor God, zonder godvruchtig streven naar veredeling, bevindt zich, volgens de getuigenis der Heilige Schrift, in treurige duisternis. Hij leeft dan niet, slechts het ligchaam, waarmede hij omkleed is, leeft; hij zorgt, in vereeniging met de ziel, dan ook slechts voor het ligchaam; hij is dan alleen geoefend in zijne burgelijke be-
■t9
trekking, maar niet deugdzaam, niet christelijk, niet strevende naar gelijkvormigheid aan God.
Elk menscli uit zulk eene duisternis te redden en voortdurend gelukkig te maken, dat is het hoofdoogmerk des Bijbels, der leer van Jezus en Zijne apostelen. Is dit niet prijzenswaardig? Eene liefde, die grenzeloos en onpartijdig is? Zoo ja, waarom ze dan uiet aan elk redelijk wezen, ter navolging aanbevolen ?
Is er een God, — bestaat er een heilig en regtvaaardig Kegter; volgt er eone eeuwigheid op den laatsten doodsnik, — hoe kan dan het menschelijk hart koel zijn jegens den Schepper? Waarom dan onverschillig en laauw zijn ten aanzien van pligten over welker betrachting de hemelsche Eegter eenmaal oordeelt? Waarom dan de eeuwigheid behandelen, als ware zij een her-zenschimmig droombeeld?
O, laat ons te dien opzigte niet dwalen; met het heil van onzen ousterfelijken geest is niet te spotten! De laauwe christen is geen christen meer. Hij verwaarloost zich zeiven en het eeuwige dat in hem woont.
Jezus heeft teekenen en wonderen gedaan, opdat men ge-looven zou dat Hij is de Christus, de zoon van God, en men geloovende, het leven hebbe in Zijnen naam, en als getrouwe belijders van Zijne leer, zijn eigen heil en dat van andere bevorderen.
En die leer is van de hoogste waarde, omdat zij het bewijs levert van Gods wijsheid en liefde; juist geschikt om aan de geestelijke behoeften van den mensch te voldoen en hen aan te sporen tot toenemende volmaking. Te regt wordt zij het Evangelie, of de blijde boodschap genoemd, wijl zij de middelen aanwijst, om meer en meer van de kluisters der zonde en der duisternis verlost te worden. Zij is dus eene goddelijke leer; eene leer van den hemelschen Vader, door Jezus Christus, den Heiland dezer wereld. En dat zij alleen den zondigen mensch waarlijk betert, reinigt en heiligt, bewijst haren voortdurende!! invloed en uitbreiding, bevestiging en bloei over het grootst gedeelte dezer aarde. Reeds bij hare eerste en onvol-komene aanneming zijn de meeste barbaarsche wreedheden en oumeüschelijke zeden der vorige eeuwen vernietigd. En, vervolgens verlichtte menigvuldige kundigheden de wereld.
4
50
Kunsten cn geleerdheid worden hoe langer hoe meer algemeen. Wat voorheen slechts in het bezit van enkele wijzen was, wordt thans, bij toeneming, een geraeenschappelijk goed dei-volken. Het licht der kennis drong en dringt tot bij de minst aanzienlijken door. Duizende bijgeloovigheden geraakten als verbannen; duizende dwalingen hielden op. En wat ook veranderde of te gronde ging, liet Woord Gods duurde voort; de leer van Jezus werd en wordt door millioenen beleden, en de tempel des Christendoms schitterde grootsch en heerlijk, ook nu nog, in het midden der meest beschaafde volken. Het ontbrak evenwel niet aan spotters en twijfelaars, die de leer van Jezus poogden te schokken, en de grondslagen des Christendoms te ondermijnen. Maar hunne vermetele pogingen vuurden te meer den ijver der wijze en brave christenen aan, en wat nog duister was gebleven werd opgeklaard, Duizende twijfelingen zijn ter bane gebragt en weder verdwenen. Duizende spotters zijn te voorschijn getreden en weder vergeten; Gods Woord echter, de leer van Jezus, werd er te vaster en onwankelbaarder door. Tallooze steden, volken en rijken, ontelbare leerstelsels en meeningen zijn vergaan; dat Woord echter blijft eeuwig.
Zoo lang deze Schepping bestaat, zoo lang de wetten der natuur heersclien, zoo lang de menschelijke rede haar eigenaardig wezen behoudt, zoo lang zal ook het Woord Gods met onveranderlijk vermogen voortduren. Of waar is de sterveling, die alle begrippen verdelgen, alle doorzigt vernietigen, de rede in krankzinnigheid veranderen kan ? Waar is hij, die de orde der natuur opheffen en den band der Schepping kan verbreken? Neen, hoe meer ervaring, wetenschap en verlichting, gepaard met geloof cn onderwerping aan God en in Christus, des te meer vastigheid en luister verwerft de godsdienst van onzen Heiland, des te verder verspreidt zij haren zegenrijken invloed over de wereld. Zij toch stemt te zeer overeen met de verhevener behoeften van dun mensch, dan dat zij ooit uit de wereld zou kunnen verdwijnen. Eeuwig, gelijk c'e zucht der stervelingen naar tevredenheid, volkomenheid en gelukzaligheid, eeuwig, gelijk hunne hoop op eeuwigheid en vergelding, blijft de leer van Jezus, als het Woord van God.
Al worden er ook bij voortduring pogingen aangewend.
51
vooral door de aanbidders der rede, en de verwerpers van het door dat Woord aanbevolen geloof, om, door allerlei bedenkelijkheden, de hoofd waarheden en de grondslagen des Christendoms te ondermijnen, het zal te vergeefs zijn; want het is het Woord van God, dat evenmin kan vergaan als Hij zelf.
Eu zou dan Hij, die op deze aarde kwam om den mensch den weg des levens te leeren, en dien geleerd heeft, niet het Woord Gods zijn? Voorzeker, het Woord van God kan niet liegen. (Joh. I : 1, 5, 14).
Eerbied dus voor het Goddelijke Woord dat eeuwig is! Eerbied dus voor de godsdienst die reeds eeuwen lang bestond! Eerbied voor het geloof in Christus waarin onze voorouders ontsliepen! Door niets worde dat Godswoord ontheiligd! — Ontheiligd? Neen, dat is onmogelijk! De spotter onteert zich zeiven, en schandvlekt de waardigheid van zijn eigen geest. Hij kan het onstoffelijke en heilige niet aanroeren; het is onbereikbaar verheven boven hem.
De menschelijke inzigten eu hartstogten hebben reeds veel tegen, en in strijd met de leer van onzen goddelijken Heer en Meester gedaan, maar deze leer is er de schuld niet van; zij was, is en blijft immer dezelfde, een eeuwig en krachtig licht, hetwelk meer en meer over de duisternis zal zegevieren.
Die leer is het waardoor wij weten dat Jezus al de vereischten bezit om 's menscheu Zaligmaker te zijn. De ervaring van alle tijden, onder alle volken, hoofdzakelijk van het christendom, wijst dit aan. Die leer verklaarr, het, hoe dat Jezus de Christus, de beloofde Messias, de Verlosser en Zaligmaker der menschen zijn kan. Hij toch heeft leioezen de reeds in het Paradijs beloofde overwinnaar der duisternis en des doods, God in het vleesch geopenbaard, te zijn. Bus niet slechts een buitengewoon mensch, maar een onzondig, heilig mensch, een Wezen, eeuwig één met den hemelschen Faamp;r; anders toch was het niet mogelijk zulk eene heilzame leer den menschen bekend te maken. Vóór Hem is er niemand geweest, en na Hem zal er ook geen worden gevonden, die eene betere leer heeft verkondigd of zal aanwijzen.
En zou Hem dan de magt hebben ontbroken, om buitengewone daden te verrigten, wonderen te doen? Neen. Wij zullen trachten ons hiervan nader te vergewissen.
52
Men lette er steeds op dat de komst van den Messias is voorspeld van Adam af tot den laatsten in het O. ï. genoemden profeet Maleaehi, en dat al de voorzeggingen omtrent Hem zoo juist zijn vervuld, dat er onmogelijk twijfel kan bestaan dat onze Heer en Zaligmaker dezelfde is welke daarbij wordt bedoeld en omschreven; ten zij men even verblind en verhard blijft ais de Joden, die Hem, als zoodanig bij zijne komst en Zijn verblijf op aarde niet aannamen en tot heden nog niet aannemen, omdat zij meenden en nu nog gelooven dat Hij alléén voor hen, met uitsluiting van alle andere volken, moest komen, en dat wel om hen als opperkoning te regeren, hen zou verlossen van al hunne vijanden en zij alléén de opperheerschappij op aarde zouden hebben. Hierin zagen zij zich deerlijk bedrogen en — verwierpen Hem dus.
Zie hier een kort overzigt der voorzeggingen met derzelve vervullingen. Het onbevoordeeld nazien en overwegen daarvan, uit wezenlijke belangstelling voor eigen overtuiging van deze zoo hoogst gewigtige aangelegenheid, waarvan eigen heil en dat van onze medemenschen afhangt, moge strekken tot geruststelling van hen bij wien nog eenigen twijfel bestaat of ■Tezns wel degelijk is de Christus, de Verlosser en Zaligmaker van allen die in Hem gelooven en Hem, uit overtuiging, liefde en kinderlijke gehoorzaamheid volgen (*).
Voorzeggingen. Gen. 3 :15 18 : 18; 23 : 18 49 : 10 . . . Exod. 12:46. . . Num. 24:17. . . Deut. 18 : 15, 18 . 2 Sam. 7 : 13, 13 Job 19 : 25, 26 . Vs. 2:1 ... . 2:6,7,9. . . 8 : 3; 118 : 35, 26 |
Vervulling. Gal. 4:4; Joh. 3 : 8. „ 3:8, 16; Matth. 1 : 1. Joh. 10 : 36 ; 17 :18, 21, 33; Hebr. 1:10, 19: 33, 36. Openb. 32:16. Hand. 7 : 37 Matth. 1:1. 1 Thess. 4 • 16, 17; 1 Kor. 15 : 24, 36; 1 Tim. 3:16. Hand. 4 : 36, 37. „ 13 : 33; Hebr. 5 : 5; Openb. 3 :26. Matth. 21 : 9. |
(') Gemeld overzigt is overgenomen uit de Gids voor den Bijlelleeer, Aoox T. M. I.ooman. Amsterdam, H. Hövekek.
53
16 : lü..... |
Hand. 3 : 31; 13 : 33, 37; 1 Kor. 15 : 44. |
23 on 6!)..... |
Matth. 37:35, 46,48; Joh. 19:33, 34. |
40 : 7-9..... |
Hebr. 10 : 5, enz. |
41; 9, 10..... |
Mattk 36: 47. |
45:7,8..... |
Hebr. 1 : 8, 9; Joh. 3 :35. |
68 : 19..... |
Efez. 4: 8; Kol. 3:15. |
89 : 19, 30 ... . |
Kol. 1:15; Openb. 19:16. |
97:7:103:26-38. . |
Hebr. 1: 6. 10—13. |
110 : 1, 4..... |
Matth. 33:43, 44; Hand. 3: 33; Hebr. |
5: 36; 7 : 3, 3, 17. | |
118 : 33..... |
Matth. 31: 43; Efez. 2 : 20; 1 Petr. 3:7. |
Jes. 6:9...... |
„ 13:13. |
7:14. , ... . |
1 : 30, 33. |
8 : 14; 11 : 10 . . . |
Roni. 9 : 33; 1 Petr. 3 : 8. |
8 : 33 en 9 : 1, 3 . . |
Matth. 4 : 14—16. |
11:1,3..... |
Joh. 3 : 34; Kol. 3 : 3; Joh. 1 : 33. |
35 : 5, 6..... |
Matth. 11:5. |
40 : 3...... |
3 : 1—3; Luk. 3, 4. |
53....... |
,, 36 eu 27. |
61 : 1-3..... |
4:18, 31. |
Jer. 23 : 5, 6; 33 : 14-16 . |
Luk. 1 : 33, 33. |
Ezech. 34:23,34; 37:31,54. |
Joh. 10:1, 16; 1 :49; 19: 19, 31. |
Dan. 7 : 13, 14 ... . |
Matth. 34:30; 36: 64; 38: 18. |
9 : 24-36 . . . . |
Hebr. 9 : 36; Joh. 1 : 41. |
9:37..... |
Matth. 34:15 |
HüZ. 11 : 1..... |
3: 19, 31. |
Joel 2 : 38, 39 . . . . |
Hand. 3 : 16, enz. |
Miclia 5 : ]...... |
Matth. 2: 1, 6; Lnk. 2:4, 5. |
Hagg. 3 : 6, 7 , 9. . . . |
Luk. 2:10,11,37; Hebr. 12:36. |
Zach. 6 : 13..... |
„ 1: 78, 79. |
9:9...... |
Matth. 31:5; Joh. 13:15. |
13:7..... |
„ 36 : 56. |
11 : 13, 13 ... . |
„ 26 : 15. |
13:10 ..... |
Joh. 19:34,36; Hand. 3:33. |
Mal. 3:1...... |
Matth. 11 : 10; 3 : 1, 3. |
4 : 1, 5, 6 . . . . |
Luk. 1 :15-17 ; Joh. 1: 5—38. |
Even als liet bestaan \'aii Gorl voor ons het grootste wouder is, is het dit ook ten opzigte van Jezus Christus. Wie kan het begrijpen, en toch is het zoo, dat Hij niet in Maria is geworden zoo als wij menschen in eene vrouw het leven ontvangen. Zij toch zeide dat zij geenen man had gekend, en het haar dus als onmogelijk voorkwam een zoon te zullen
54
baren; maar, op de verzekering van den hemekodc, dat bij God alle dingen mogelijk zijn, zulks geloofde. Nergens in de Heilige Schrift vindt men dus gezegd, dat Hij als mensch is geworden en geboren door de vereeniging van een man of van Josef met Maria, maar wel het zaad der vrouv), waardoor Hij de menschelijke natuur zou deelachtig worden. Deze woudervolle geboorte uit eene maagd wordt genoemd: god geopenbaard in hetvleesch; Christus, welke is govgt; bovenal te prijzen in der eeuwigheid. Dit is geschied [zulk eene ge-boorté), opdat vervuld zou worden, hetgeen van den lieer gesproken is door den profeet, zeggende: Zie, de maagd zal zwanger worden en eenen zoon baren, en gij zult zijnen naam heeten emmanuel, 't welk is, overgezet zijnde, god met ons.quot; (1 Tim. 3; 16, Eom. 9: 5 Matth. 1: 32, 23). En de profeet Jesaja zegt van Hem in Hoofdst. 9 : 5, 9. Een kind is ons geboren, een zoon is ons gegeven, en de heerschappij is op Zijnen schouder; en men noemt Zijnen naam\ Wonderlijk, Raad, Sterke God, Vader der eetjwigueie, yredevorst. Der grootheid dezer heerschappij en des vredes zal geen einde zijn, op den troon Davids en in zijn Koningrijk, om dat te bevestigen en dat te sterken met gerigie en met yeregtigheid van nu aan tot in eeic-wigheicl.quot;
Op eene menigte andere plaatsen in den Bijbel vindt men de bewijzen der bovennatuurlijke wording van de menschheid van onzen Zaligmaker, onder andere in het eerste hoofdstuk van het evangelie van Johannes, alwaar tegen de valsche wijsbegeerte van dien tijd, wordt aangetoond: dat reeds voor do schepping van hemel en aarde of voor het begin des tijds, de logos, dat is, het Woord bestond. Het Woord, of de alwijze, bevelende, alles daarstellende kracht vau God; of de Zoon van God, de Christus. En dit W oord was, ge-volgelijk bij God, en het was God. Dit Woord is de Schepper van alles, de oorzaak van alle licht en leven; de Zaligmaker van allen die in Zijn naam gelooven; het vleesch, dat is, het mensch gewordene in den persoon van Jezus. Dit Woord is derhalve geen uitvloeisel der Godheid, niet van Gcd onderscheiden, maar God zelf.
Wanneer men dat alles in ernstige overweging neemt, kan men niet ontkennen, dat onze Heer de volle magt had, alle
55
mogelijke vereiscliteii bezat, de Verlosser en Zaligmaker der meuscheu te zijn, en dit door bovennatuurlijke daden aan te toonen; daden die Hij op eigen gezag verrigtte.
Niemand heeft ooit durven beweren, nooit is er eene enkele beschuldiging bekend geworden, zelfs van de ergste vijanden, niet, dat Jezus onwaarheid heeft gesproken. En buitendien, wie heeft het ooit behalve Jezus durven wagen om de vraag te doen; wie overtuigd mij van zonde? Wat Hij dus van zich zeiven zegt, moet als goddelijke waarheid worden aangenomen. Hoor dan wat Hij van zich zei ven zegt:
u Gelijk de Vader het leven heeft in zich zeiven, heefl Hij ook den Zoongegevenhetleventehelbeninzichzelveu.quot;{Sohü: 26.)
nNiemand is tot den, hemel opgeldommen, dan die int den hemel is nedergedaald, dan de Zoon des mensehen, die in den hemel is.quot; (Joh. III: 13).
i, Gelijk de Vader dooden kon opivekken en in het leven herroepen, zoo kon ook de Zoon wie Hij wil, in het leven herroepen.quot; (Joh. V ; 31).
uBat Hij de magt heeft op aarde, om zonden te vergevenquot; (Mark. II : 5—12).
„Die in mij gelooft, zeide Hij, gelooft niet in mij, maar in Hem, die mij heeft gezonden. En die mij aanschouwt, aanschouwt Hem, die mij heeft gezonden. Ik hen tot een licht in de wereld gekomen, opdat een iegelijk, die in mij gelooft, in de duisternis niet lijve.quot; (Joh. XII : 44—46).
nik en de Vader zijn één,quot; (Joh. X : 30). Niet enkel eene overeenstemming in wil en bedoeling; het is ook overeenkomst in raad, in magt, en wezen.
„Gelooft mij, dat ik de Vader hen, en de Vader in mij is; en itidien niet, gelooft mij om de werken zeivenquot; (Joh. XIV : 11).
„Al wat de Vader heeft, is het mijne; daarom heh ik gezegd: hij zal he} uit het mijne nemen, en u verkondigen. (Joh. XVI: 15).
Jezus Christus „is het heeld des onzienlijken Gods, de eerstgeborene der gansche schepping. Want door Hem zijn alle dingen geschapen, die in den hemel en op aarde zijn; zigthare en onzigtbare; heizij troonen; hetzij heerschappijen, hetzij overheden, hetzij magt: En hij is vóór alle dingen, en alle dingen bestaan door Hem,quot; (Ivol. I : 15—17).
Eu zoo vinden wij, behalve in liet O. 'ï., op bijna elke
56
bladzijde van het N. T. de bewijzen dat het Jezus niet aan eigen gezag, niet aan eigen magt heeft ontbroken om als den Heiland der mensclien op te treden, en daden uit te voeren, waartoe geen menseh, maar Hij alleen in staat was en is.
Zie hier eenige der voornaamste wonderwerken door Hem zeiven verrigt:
waar zij hebben plaats gehad.
wa au zij opgeïeekend staan.
WONDE11EN.
Water in wijn veranderd Genezing van den zoon van den hoofdman te Kapèrnaüm. .De wonderdadige visclivangst. Genezing van een bezetene Petrus' schoonmoeder van de koorts genezen . . . . Een melaatsche genezen . .De knecht van den hoofdman over honderd genezen . . De zoon van de weduwe te Naïn opgewekt . . . . De storm op zee gestild . Bezetenen te Gadara genezen. Een geraakte genezen Opwekking van liet dochtertje van Jaïkus ..... Twee blinden genezen Genezing van een doofstomme. Genezing van eene vrouw, die twaalf jaren den vloed des bloeds gehad had . . . De kreupele te Bethèsda genezen ....... Genezing van eeno verdorde hand....... Een bezetene genezen Spijziging van vijfduizend . Jezus wandelt op zee . . |
Kana. Zee van Galiléa. Kapèrnaüm Naïn. Zee van Galiléa. Gadara. Kapèrnaüm Jeruzalem. Judea. Kapèrnaüm. Dekapolis. Zee van Galiléa. |
Joh. 3; J-ll. ,, 4 : 46-0'l'. Luk. 5 : 1-11. Mark. 1: 23-28. 55 55 ., 29-31. . 40-45. Matth. 8:5-13. Luk. 7:11-17. Matth. 8:23-27. „ „ 28-34. „ 9:1-8. ,. 18-2(5. „ „ 27-31. „ „ 32, 33 Luk. 8*43-48. Joh. 5:1-9. Matth. 13: 9-13. „ „ 23,23. 14:15-21. „ 33-32. |
57
Genezing van de (locliter der Kananésche vrouw . Een doofstomme genezen. Spijziging van vierduizend . Genezing van een blinde. . Genezing van een bezeten kind De stater in den bek van den visch....... Genezing van don blindgeborene ........ Eene vrouw van eene IS jarige krankte genezen . . Een waterzuebtige genezen. Tien melaatscben gereinigd. Opwekking van LazAEus . . Genezing van twee blinden. Verdorring van den vijgenboom ....... Het oor van halchus genezen. Opstanding van den lieer . Wonderdadige vischvangst . |
Nabij Tyrus. Dekapolis. Bethsaïda. Tabor. Zee van Galiléa. Jerusalem. (ialiléa. Samaria. Bethanië. Jerielio. Olijfberg. Gethsémané. Nabij Jerusalem. Zee van Galiela. |
Mattli. 15:21-28. Mark. 7:31-37. Mattli. 15: 32-39. Mark. 8:33-26. Mattli. 17:14-21. 24-37. Joh. y. Luk. 13:10-17. „ 14:1-8. „ 17:11-13. Joh. 1 i. Matth. 20:29-34. 21:18-21. Luk. 22:50, 51. Matth. 28 : 1-10. Joh. 21:14» |
Eu die wonderwerken zijn niet, zooals de meesten die der profeten des O. T., tot bestraffing van enkele personen, of van gehcele familiën of volken, maar allen weldadig, tot behoud, uitredding en bescherming van hen die zulks behoeven en daarom geloovig zich tot Hem wenden; of ook wel zonder dat, zooals bijv. de opwekking van den zoon der weduwe te Kaïn; de spijziging van vijfduizend en die van vierduizend personen. Hij deed wonderen om de goddelijkheid Zijner zending te bewijzen, en dus de grootheid Zijner magt aan den dag te leggen, en dat wel, zoo als wij reeds hebben gezegd, ojb gezag. Vóór noch na Hem heeft nooit iemand zulks kunnen doen. Ook niet zulk eene menigte als Hij.
Wij vragen nog eens, waarom deed Hij wonderen? Was Zijne leer dan niet voldoende? Hij antwoordt hierop zelf: uIndien ik niet gekomen vms, en tot hen gespruiten had, zij zouden geene zonde hehhen ; maar nu heihen zij geen voorwendsel voor hunne zonde. Die mij haat, haal ook mijnen Vader. Indien ik onder hen de werken niet gedaan had, die niemand anders
58
deed, zij zouden geenc zonde hellen; maar nu hellen zij ze gezien, en zoo mij, als mijnen Vader gehaat.quot; (Joh. XV ; 22—24).
Hiermede wil dus Jezus zeggen: indien ik liet nog enkel bij woord en prediking bad gelaten, en zulke teekenen niet onder hen had gedaan, dan hadden zij nog eenige verontschuldiging, maar nu niet.
Zoo nadrukkelijk verklaart Jezus waarom Hij wonderen deed. Eu toch zijn er nog duizenden, onder de christenen zelfs, die zoo verblind zijn dat zij er geen geloof aan slaan. Ook zij zullen eens, tot verantwoording geroepen, geene verontschuldiging kunnen vinden.
Onze Heer deed wonderen op eigen gezag. Om dit te bewijzen lette men op, dat Hij zeide: ik. wil; of slechts sprak :
U geschiede na au UW gelooi'J of Wel T)ooil enkele aanua-
kino van den lijder; ook soms zonder den zieke te hebben gezien; alles ontegenzeggelijk, de beste bewijzen niet alleen Zijner onafhankelijke magt, maar ook, dat deze Zijne magt overal, luiten Zijne persoonlijke tegenwoordigheid, kon werken, en Hij deed wat Hij overeenkomstig Zijne goddelijke waardigheid wilde.
En dan de opwekking uit den dood van wezenlijk gestorven personen. Lees eens in Lukas 7; 11—17 het verhaal der lierleving, door de magt en op één enkel bevel van Jezus, van den jongeling en eenigen zoon der weduwe te Naïn. Bij dit opmerkenswaardig voorval merken wij tevens op de voor~ wetenschap, of ahvetenheid van onzen Heer, daar Hij, haar ziende, innerlijk met haar werd bewogen, en tot haar zeide ; Ween niet! en toen de dragers van de baar, waarin het lijk lag, gebood stil te staan, zeicïe Hij: jongeling, ik zeg u, sta op! Onmiddelijk rigtte deze jongeling zich op en begon te spreken, en Jezus, de Heer van dood en leven, gaf hem aan zijne moeder terug. Welk eene vreugde voor de moeder !
Hoe eenvoudig, hoe schoon, hoe verheven is dit verhaal van Lukas. Hoe is het mogelijk dat er christenen, zelfs ge-geleerden onder hen zijn, die dit toeschrijven aan een verdichtsel, aan een gedeelte van een roman. Neen, neen! zoo verdicht men niet! Het is eene waarachtig gebeurde zaak, niet in het verborgen, maar openlijk, in tegenwoordigheid der moeder, der dragers, van veie Zijner discipelen en eene
59
grootc schaar volks die Hem gevolgd waren, of uit de stad kwamen. Waarlijk getuigen genoeg. En nog ten Imidigen dage wijst men de plek aan waar zulks is geschied.
En wie kan twijfelen aan de opwekking van het dochtertje van Jaïrus, waarvan men leest in Math. 9: IS , 26. en aan de herleving van Lazarus, vermeld in Joh. 11.
De evangelist Johannes geeft hier eene eenvoudige doch schoone , hem waardige schets van de opstanding uit den dood van Lazarus. Dat deze waarlijk gestorven was, wordt duidelijk gezegd in vs. 14, 17 en 39. tiet is de opmerking wel waardig dat, toen Martha tot Jezus zeide: //Heer! zoo gij hier geweest waart, mijn broeder zou niet gestorven zijn. Maar ook nu weet ik dat alles, wat gij van God begeeren zult. God het U geven zal!quot; Waarop Hij antwoordde: //Uw broeder zal opstaan.quot; Derhalve toont Jezus, reeds vóór dat Hij tot het opwekken van Lazarus uit den dood overgaat, dat Hij de magt daartoe had. Hij bepaalde dus vooruit wat er zal geschieden. Martha, Eem niet goed bsgrijpeude, of wel twijfelende aan de duidelijke mogelijkheid daarvan, zeide daarop: z/ik weet, dat hij zal opstaan in de opstanding ten uitersten dage.quot; Jezus, haar nu willende toonen wie Hij was en wat Hij vermag, om haren twijfel omtrent die aangelegenheid te doen ophouden, zeide tot haar: ik. hen de opstanding en het leven; die in mij gelooft, zal leven, al ware hij ook gestorven!' Jezus wil hiermede zeggen: in Mij is de magt om dooden op te wekken, en gestorvenen te doen herleven. Die magt kan ik gebruiken, of, om hen hier beneden te doen herleven, of, om hen na den dood, een eeuwig gelukzalig leven te schenken. Waar ik ben, daar is opstanding, daar is leven! Waar geloof in mij is, daar is herleving ook na den dood.
En nu de stille en geloovige Maria, vervolgens ook tot Hem komende, knielde neder aan Zijne voeten en weende, en zeide: //Heer! zoo gij hier geweest waart, mijn broeder zou niet gestorven zijn.quot; Meer dan deze woorden kan de snikkende Maria niet uitbrengen, en bleef aldus badende in hare tranen, aan Zijne voeten liggen. Zóó weende zij, en allen die haar waren gevolgd weenden.
Aandoenlijke zamenkomst ! Ook Jezus was toen zeer bewogen in den geest, en ontroerd in zich zeiven. En toen
60
men Hem, op Zijne vraag waar Lazarus lag, de grafplaats had aangewezen, toen stortte ook Hij tranen. Het was medegevoel, hooge menschelijkheid, die deze innerlijke ontroering in Jezus verwekte. liet was eene gebeurtenis, waardig dat ook de ziel van Jezus er door werd bewogen.
Het 35 vers van Joli. 11. is liet korste in bet gebeele N. T. en zeer leerzaam. Wij zien er uit, boe Jezus medegevoel beeft met ben, die weenen over bet verlies van dierbare gestorvenen. Medegevoel beeft Hij met allen die treuren over een smartelijk verlies; en ook met ben die wezenlijk bedroefd zijn over bedreven kwaad, over allerlei wederwaardigheden, en tot Hem den toevlugt nemen. Mogt Hij geene onmiddelijke hulp verleenen, dan zullen daarvoor wel redenen bij Hem bestaan. Hij handelt altijd ten beste van de Zijnen. Blijven wij toch onvoorwaarlijk op Hem vertrouwen, in Hem gelooven en Hem volgen, niet steunende op eigen krachten, dan zal Hij eens eene verblijdende uitkomst geven.
Wat Jezus had voorzegd gebeurde. Hij riep met eene groote stem, om door de omstanders goed te worden gehoord wat Hij den doode, wiens ligchaam reeds tot ontbinding was overgegaan, beval, en wel dit; „lazarus! hom uit! In vers 44 lezen wij op welke wijze dit geschiedde.
Vele van de Joden die dit buitengewoon wonderwerk bijwoonden, en gezien hadden wat Jezus had gedaan, geloofden in Hem; doch de verharden, de verstokten onder hen geloofden, ja, dat die wonderdaad was geschied. Er waren te veel geloofwaardige getuigen welke zij niet konden tegenspreken. De levend geworden Lazarus kon ieder zien en zich van de wonderdaad overtuigen. Het eenig middel om in het vervolg zulks te voorkomen was, Jezus te dooden, en dus beraadslaagden zij zamen boe dit ten uitvoer te brengen. Jezus, de alwetende, wist dit overleg. Hij ontweek hen, en begaf zich naar Efriiim, eene stad, ongeveer drie uren ver van Jeruzalem en nabij eene woestijn gelegen, want ziju tijd, om zich aan den kruisdood over te geven, was nog niet gekomen. De Schrift moest vervuld worden.
Er zijn altijd personen geweest en zijn er nog, vooral onder do hevige modernen, die zelfs aan zulke wonderwerken des Heeren niet gelooven en door middel van betoogredeuen, na-
61
tuurlijk vloeijende uit liun verstand, het geloof daaraan zoeken te dooden, of wel, voorzichtigheidshalve er niet van spreken, of er niet regelregt vooruit komen, maar omwegen gebruiken, waardoor de min- of ongeleerde toehoorder niet weet wat hij er van denken moet. Sommige modernen kunnen, over andere leerzame onderwerpen zoo spreken, dat ze hunne toehoorders boeijen, en dit is voor de zoodanigen genoeg.
Zij, die tegen zulke bovennatuurlijke daden zijn, brengen alles ter bane wat scherpzinnigheid cu vernuft weet uit te vinden,- de wiskunde niet uitgezonderd, om ze tegen te spreken. Doch zij bedenken niet dat, hoe schoon en krachtig zij ook spreken of schrijven, over Gods majesteit, over de betrekking der Godheid tot de wereld; over de onsterfelijkheid des geestes; over Zijne vermogens; over de krachten der rede; over de eeuwige wetten van rede en pligt; zij dit alles zijn verschuldigd aan de openbaring van Hem, ten aanzien van wien zij willen beweren, dat de volheid der Godheid niet in hem is geweest. Zoo Kij toch niet geleefd en geleerd had, hun doorzigt zou bezwaarlijk grooter zijn, dan dat van de wijste heidenen der oudheid. Zij gaan dikwerf zoo ver dat zij de matéologie, of het ijdel onderzoek naar de verborgenheden der godsdienst te prediken, en zulks op grond hunner eigen uitgedachte theo-rien daaromtrent. Dus weg er mee. Het verstand en de natuur is genoeg.
Indien Christus in Zijn tijd geene buitengewone daden had verrigt, of niets daarvan in zijne levensgeschiedenis ware vermeld, wij zouden echter in de wonderen, welke tot op dezen oogenblik voortduren, de onmiskenbare waarborgen van de Goddelijkheid Zijner zending vinden. Dit nog voortdurend wonder is het Goddelijke Zijner leer zelf, dat ons het gansche raadsel van ons bestaan verklaart. Waar is een onzer geleerde Christen-mannen, die zijne kennis omtrent het zinnelijke en bovenzinnelijke, de betrekking van het een tot het andere, vooral betreffende zedelijke wezen, zou willen verruilen voor de kennis van Mozes, van David, van Salomo of van Socrates? En waardoor is men sedert ruim achttien eeuwen, zoo ver gekomen in de kennis van het Goddelijke, van het hoogste, dat do men-schelijke geest verwerven en zijn kan, dat men de wijsten onder alle voormalige wijzen verre daarin overtreft? Niet de traps-
03
wijze vordering der volken, in uitvindingen en ervaring; want er is na Christus geen ander gekomen, die op dit gebied van verheven gelooven en weten iets verhevener gedacht of geleerd heeft dan Hij.
De volmaaktheid der leer van Jezus, aangaande het hoogste en heiligste der menschelijke belangen, is het grootste, waarachtige, onbegrijpelijke wonder, dat tot op onzen tijd getuigt, van de goddelijkheid Zijner zending. Hij staat voor onze oogen als een Wezen dat met geen ander te vergelijken is. In geen tijdvak, onder geen volk, in geen gewest der wereld, is een ander verschenen, die iets zoo volmaakst, gelijk Hij, of iets beters, zoo dit mogelijk ware, of, onbekend zijnde met Hem en Zijne leer, hetzelfde, als Hij heeft voorgedragen.
Beproef, of ooit in scliooncr iiclit Volmaakter beeld voor uw gezigt Van inensclielijke grootheid zweefde,
Dan d'echte Christen wezen zou,
Die, aau zijns Heilands leer getrouw.
Haar met zijn hart en daan beleefde,
En daaglijks in die deugden won,
Die hij door haar hereiken kou.
Waar vindt g* een1 God een Majesteit,
Zoo vlekkeloos in heiligheid.
Zoo hoven allen lof verheven.
Zoo vreeslijk voor het hoos gemoed.
Maar voor 't boetvaardig hart zoo goed.
Zoo rijk, zoo mild in 't schuld vergeven?
Kom, toon me'een' God, zoo groot, zoo goed.
Als Jezus leer aanbidden doet.
Waar dringt de reinste mensehenmin Met zoo veel kracht ten boezem iu.
Waar zijn de driften min verbolgen,
Dan daar, waar 't hart geen vijand heeft.
Voor haatren bidt, altijd vergeeft.
En 't beste Wezen na leert volgen;
Waar spreidt menschlievendheid zoo schooi..
Zoo goddelijk een' glans ten toon?
Baart liefd' alleen hier reine deugd ,
Slechts Jezus leer, die 't hart verheugt.
Doet haar ter bron der deugd verstrekken;
Wie zonder liefd' om d' eerkroon loopt.
Wordt ligt door loon of straf geuoopt.
63
Kan hoogmoed tot zijn taak ligt wekken:
Voor liefde, ware liefd' alleen,
Was pligt en zaligheid steeds éun.
De liefde tot den hoogen God Vereent ons hart met zijn gehod.
Doet ons Hem dienen zonder vreezen;
De liefde tot den evenmenseh Maakt zijn geluk tot onzen wensch.
Doet ons hier alles voor hem wezen:
Waar is een deugd, die meer bekoort,
Waar vloeit z'uit reiner bronnen voort?
Waar vindt de mensch in zijn verdriet Den troost, dien Jezus leer hem biedt?
Waar is in 'tlijden God hem nader.
Waar ziet zijn oog in schooner licht.
Ook waar de tuchtroe' nimmer zwicht.
Het doel van een' vergevend' Vader?
Waar is zijn eeuwig zalig lot Gegrond op d' eer van zijnen God?
Wat u, o mensch! dus ooit ontzink'.
Dat deze leer nog voor u blink',
Waar gij uw' jongsten snik zult geven;
Zij is liet licht voor uwen voet.
De staf, die u voor wanklen hoedt.
Uw zekre gids tot beter leven:
Met haar zijt gij in eiken kring.
In eiken stand Gods kweekcling,
Waarlijk, de Evangelieleer is uit God; zij is dus Zijn Woord, cn dit is onze lieer en Heiland, als het fondament der christelijke godsdienst. En zou dan Hij, van Wien ze is uitgegaan onvermogend zijn geweest, ons tot overtuiging daarvan, bijzondere wonderen, boven de gewone krachten of werkingen der natuur gaande, te verrigten? Hoe dwaas is het deze vraag ontkennend te beantwoorden. Ja, Heer!
Gij schreeft natuur haar wetten voor.
En sints kan niets haar loop beletten;
Maar waar 't uw wijsheid ooit verkoor.
Onthief één wenk haar aan die wetten,
ÖE VOORZEGGINGEN VAX JEZUS. DE WONDEUEN BIJ EN NA ZIJNEN KRUISDOOD. DE BEGRAVENIS EN OPSTANDING VAN JEZUS.
Jezus bewees Zijne goddelijke zending, ook door voorspellingen, die op den bepaalden tijd moesten worden vervuld. Hij voorspelde jaren te voren, behalve zijn lijden, dood, opstanding, hemelvaart, de uitstorting van den heiligen Geest, de lotgevallen zijner Apostelen, ook den ondergang en de verwoesting van Jeruzalem, beuevens de vernieling van Jeruzalems prachtigen tempel, die in het Oosten om zijne heerlijkheid was beroemd, met alle bijzonderheden. Hij voorspelde tevens de ontbinding en verstrooijing van geheel het Joodsche volk.
E,eeds eeuwen te voren voorspelde de profeten des O. ï. hetzelfde, en zijn deze voorspellingen zoo juist uitgekomen, dat er hoegenaamd geen twijfel overblijft dat ze door Hem, die de Alwetende is, en alles, ook voor de toekomst, bestuurt, aan die profeten zijn bekend gemaakt, anders toch was het hun, als menschen, niet mogelijk geweest de toekomst zoo juist te ontsluijeren. Het spreekt van zelf dat Jezus als de Christus, met de toekomst even goed bekend was, als met het tegenwoordige.
Al de voorspellingen van Jezus, vooral die van Jerusalems verwoesting en de verstrooijingen der joodsche naiie, konden hen, die ze hoorden uit den mond van Jezus, niet genoegzaam van Zijne verhevene, hemelsche waardigheid overtuigen. Over
65
de waarheid toch van voorspellingen kunnen zij alleen onv-deelen, die de vervullingen daarvan beleven. Jezus moest derhalve de goddelijkheid Zijner zending en Zijne hoogere kracht aan hen, welke met Hem leefden, langs een anderen weg bewijzen dan aan hen die langen tijd na Hem werden geboren. Eu Hij deed dit op eene wijze, welke met Zijne waardigheid en Zijne menschenliefde strookte. Weldoen, zonder de minste eigenbaat, is goddelijk. Hij genas zieken, deed blinden ziende, de lammen gaande, de melaatschen rein worden. — Hij genas allen die geloovig tot Hem om hulp kwamen; en dat zender eenig aardsch of natuurlijk middel, zonder kunstmiddelen of kunstgrepen.
Er zijn er geweest, en er zijn er nog, die deze en de andere bekende wonderwerken des Heeren niet alleen in twijfel trekken, maar ook trachten ze op eene natuurlijke wijze te-verklaren. Zij meenden en verbeelden zich daardoor van bijgeloof en vooroordeelen te zuiveren, en den roem eener groote verlichting te zullen verwerven.
Wie wil het ontkennen, dat Jezus daden heeft verrigt, welke het peil der menschelijke bevatting oneindig overtroffen; wonderwerken dus, die voor ons menschen teregt een wonder worden genoemd, en een wonder in 's menschen oog zullen blijven; eene kracht Gods, die geen mensch ter wereld kent, maar wel, natuurlijk en bovennatuurlijk, kan zien en ondervinden. De evangelisten en apostelen, hoe zeer die kracht ook niet kennende, en de wonderwerken voor hunne oogen, of door hen zeiven, door de tusschenkomst der goddelijke al-magt, uitgevoerd wordende, niet begrijpende, konden van hunne regtschapenheid en ongekunstelde waarheidsliefde niet verkrijgen ze te loochenen.
Zij, die het wagen dusdanige wonderdaden op eene natuurlijke wijze te verklaren, dienden alle verborgene krachten, welke God in de natuur heeft gelegd, volkomen te kennen. Maar wie kent ze? En wie ze niet kent, hoe kan deze, uit hetgeen wat hem onbekend is, eene gebeurtenis verklarend
Is eene vereeniging der hoogere kracht Gods in Jezus Christus wonderbaarlijker dan zijn verhevenen geest, waardoor geen ander, voor of na Hem, ooit gelijk was? Of wonderbaarlijker, dan het bestuur van de gebeurtenissen dezer wereld, in verband
66
gebragt met zijne verscliijniugen? Of wonderbaarlijker dan de uitwerkselen van de woorden van dien Eénigen, die in ootmoed up aarde wandelde, op liet lot der grootste natiën in de volgende eeuwen? Waarom is liet onwaarschijnlijk dat liet in Zijn tijd begeerde Hem aan te raken? Waarin ligt de on-mogelijklieid, dat er eene genezende kracht van Hem uitging, niet door magnetisme, of wils- en geestkracht, maar door Gods-krach c?
Twijfelaar ! — loochenaar der kracht Gods in Jezus Christus ! Gij betwist niet dat menig mensch gvooter kracht heeft dan een ander, om zenuwkwalen door aanraking te verzachten, of met zijn geest oneindig meer dan een ander te omvatten, omdat dit alles is overeenkomstig de natuur, vergeet niet, dat zulks toch voor u onverklaarbaar, en alles kracht van God is.
God woonde in den Eénigen, en openbaarde zich door Hem aan het menschelijk geslacht. In Hem was de kracht Gods, en het leven, en het leven ivas het licht der menschen. Hij bezat en vereenigde in zich alle eigenschappen Gods. Hij kon alles weten wat in de toekomst zou gebeuren, en voorzeide en openbaarde datgeen er van, wat Hij noodzakelijk achtte aan zijne leerlingen en apostelen, die dit voor de tijdge-nooten en het nageslacht te boek stelden, hetzij tot leering en opvolging, hetzij tot waarschuwing.
Yeel zou ik nog kunnen opgeven uit de leer, het leven, het lijden, en den kruisdood van 's menschen Heiland, tea bewijze dat Hij inderdaad was en is één met Zijn hemelschen Vader, het leven had en heeft in zich zelven, en toil en doet wat Deze wil en doei (Joh. V: 17—47). Ik moet mij echter bepalen tot het door mij gekozen onderwerp, en begin dus met de vraag: is het toeval dat er wonderen bij, en onmid-delijk na den dood van Jezus hebben plaats gehad? Keen, reeds eeuwen te voren, — zoo als reeds op de voorgaande bladzijden is opgegeven, werd zulks voorzegd, en moest worden vervuld, omdat het van God, door tusschenkomst der destijdige godsmannen, was geopenbaard; anders toch was het de menschen onmogelijk geweest het vooraf te weten. Is dit openharen zelf ook geen wonder? Voorzeker, geen mensch kan het begrijpen. Eene mededeeling, eene zamenspraak der Godheid, die. een geest is, aan of mot een mensch, hoc is
67
dit geschied? Wij gelooven het, maar hevatten kunnen wij het niet. Het is evenwel waar, want de uitkomst heeft het bewezen.
Hij, de Zoon va.n God, wist alles wat er gebeuren moest, natuurlijk, ook wat Hem zelven betrof, en daarom riep Hij, op het laatste oogenblik zijns levens: het is volhragt. Ja, Hij heeft volbragt wat niemand buiten Hem kon. En zóó werd ook op het naauwkeurigst vervuld, wat Hij gedurende Zijn leven op deze aarde, van Zijne lotgevallen en die Zijner apostelen, en hetgeen na zijn dood zou geschieden, had voorspeld.
Gelijk de Joden Hem versmaadden en verguisden in Zijne eer en Zijn goeden naam, geeselden en kruisigden, heeft God, door ongewone wonderen en teekenen aan den hemel en op aarde. Zijne onschuld en «'aardigheid voor de oogen der geheele wereld aangetoond, liene niet ie vencachiene zonsverduistering op den middag, die ten zesde ure begon en duurde tot de negende ure, en dus van den klaren middag tot 'snamiddags ten drie ure, had er plaats, niet slechts in Judea, maar ook elders in de van daar verst gelegene oorden der aarde. Eene zonsverduistering heeft nooit plaats dan alleen bij niemve maan ■— (men overtuige zich door den almanak, onverschillig van welk jaar of waar ook uitgegeven, daaromtrent na te zien), en was het toen, naar de tijdtelling van de Joden Pascha, volle maan, en kan dus die verduistering niet onder deu loop der natuurlijke hemelverschijnselen worden begrepen.
Ziedaar weder een der duidelijkste bewijzen dat er bij God niets onmogelijk is. (Matth. XXVII : 51. Mark. XV ; 33, Luc. XXIII: 44).
Wil men, te dezen opzigte bewijzen, buiten hetgeen er de evangelisten van verhalen, dan leze men wat Philegon Tral-lianus, een vrijgemaakte slaaf van//(w/naaw, daaromtrent heeft aangeteekend, namelijk: //dat in het vierde jaar, van de twee honderd en tweede olimpiade, het achttiende van Tiberius,quot; (hetzelfde tijdstip waarop Jezus is gekruisigd), eene groote eklips in de zon is geweest, zoo als de wereld nog nooit had gezien. Op de zesde ure van den dag is het nacht geworden, zoodat de sterren aan den hemel gezien werden. En
68
eenc grooto aardbeving in Kjthinié l.ccft toen vele huizen
^YerklaÏt di^rcii'TSr^^ndi0kruis!Siu»^ l.in k dit toch wel een onloochenbaar bewijs, dat gemelde
verduisterin0' niet slechts plaats had in het land waar Jezus vurtuisteriüo 0ok Ezebuis getuigt cr van. Lu
stierf maar ook elde ien op tfe staatsboeken
Cln^U^'waquot;1 voorzegd,01 hebben gemeend dat dit een eklips ; noo-tan« is dat voorval der wereld, m uwe rolien ver-Y l. „ q v zekere heer Huët deelt uit de geschiedenis van r-r ' gt;Ti(gt;dp- dat de Chinezen in hunne boeken hebben op-duna niel d ^ overeenkomende met het jaar
get eekend dat te quot;f omtrent de maail(i April, eene
waarin . nl.amp; plaats'quot;chad, buiten den gewonen loop
^onsvei^uistering heeft plaMS o , steri.ekmld1gen; en dat,
t.XïZmtZX 1- Qumvutius (Quani-
-1. dikwerf, bc\vijzer.Je Jat J.S«,£è zousverduislering bij den dood v»n ij» •
tii quot;sT'Ïoct'e gieHo dïa»de,'gedode d„e „,e.,
z
tide ontstond er eene aardbeving, zóó zelfs, dat het voor-
quot; ^Ziedaar weder de sprekendste bewijzen dat er bovcnuatunrlijke 1 inoen kunnen geschieden. Ziedaar zigt- en voelbare feiten ÏXds alvermogen. Ziedaar weder de krachtigste getuigenissen
69
dat Jezus Christus niet maar een buitengewoon raensch, maar de Zoon van God, cle reeds voor duizende jaren beloofde Verlosser en Zaligmaker der menschen was.
En wat werd er met het lijk van Jezus gedaan? Werd het in een gewoon graf, in een kuil der aarde begraven, even als dat der misdadigers? Neen, want dan zou de profetie, te dezen opzigte, niet zijn vervuld geworden. In weerwil van den tegenstand of onwil der Joden, werd het op de meest eervolle wijze, met welriekende specereijen voorzien, in lijn linnen doeken gewonden, in een nabij Golgotha aanwezigen hof in een nieuw, in eene rots uitgehouwen graf, waarin nog niemand was gelegd, nedergezet, en de opening door een steen gesloten.
Dit geschiedde onder anderen ook opdat, wanneer Hij ait den dood en het graf zou opgestaan zijn, niemand kon twijfelen, of niet een ander in Zijne plaats, het graf had verlaten. Kon men er aan twijfelen, dan hadden de Joden kunnen beweren dat het ligehaam van Jezus was gestolen. Maar nu, in een rots-graf gelegen, kon dit niet zoo gemakkelijk en heimelijk geschieden als met een aarden graf, of een graf van gebakken gemetselde steenen. Ook niet in eene kist of in eene plaats waar andere lijken waren gelegen. Buitendien was nit voorzorg de steen, die het graf sloot, op verzoek van den Joodschen raad, door Pilatus verzegeld, en eene militaire wacht tot bewaking er bij gezet. Zie hier het gesprek tussehen de hoofden van dien raad eu Pilatus: //Des anderen daags nu,quot; dat is, naar onze wijze van den dag te berekenen: aan den avond van denzelfden dag. Zoo ras de zon was ondergegaan, was het bij de Joden, des anderen daags, even als nog bij de meeste Oosterlingen. Het graf den geheelen nacht onbewaakt te laten, durfden zij niet wagen, uit vrees dat de aanhangers van Jezus het in stilte zouden wegnemen, eu voorgeven dat Hij was opgestaan. ,/Des anderen daags nu, na de voorbereiding, vergaderden de Over-priesters en Parizeen en kwamen tot Pilatus, zeggende: Heer! wij herinneren ons dat deze verleider, nog in leven zijnde, gezegd heeft: na drie dagen zal ik opstaan. Gebied dan dat het graf verzekerd worde tot aan den derden dag, opdat zijne discipelen niet des nachts komen en hem stelen, en zeggen tof her, volk: hij is opgestaan van de dooden. Zoo zou do laatste
TÜ
dwaling erger zijn dan de eerste. En Filatus zeide tot lien : aanl
gij hebt eene wacht; gaat henen en verzekert het u zoo als gij dit hiei
goed vindt. Zij dan henengaande verzekerden het graf met n
eene wacht, den steen verzegeld hebbende/' mei
Zij noemden Jezus een verleider. Schrikkelijke woorden! hals
Hoe ver kau de haat worden gedreven! Hoe duur zal dit hui
gezegde hen komen te staan! Jezus had het reeds voorzegd, var
wat het lot van Jeruzalem en der Joodsche natie zou zijn. gez
En wat zal het vonnis over hen zijn voor de eeuwigheid? was
Al die voorzorgen voor dc bewaking van het graf waren wa
voldoende om iedereen daarvan terug te houden. Niemand stc
zou het hebben «'ewaa^d, zonder toestemming van den stad- ge
houder Pilatus of van den J oodschen raad, het graf te openen. di|
Hoe ijdel is al die voorzorg! Wat de profeten en Jezus hadden de
voorspeld moest worden vervuld. Tegen Gods magt zich te he
verzetten is te vergeefs, en rampzalig voor degenen die dit hi
Die voorzorgen moesten dienen: vooreerst, om te bewijzen m
dat onze Heer niet door menscheljke hissclienlcomst, of hulp, maar door Goddelijke magt was opgestaan. En ten andere om ook de waarheid te bevestigen van hetgeen Hij van zich zeiven zeide: uNiemand neemt het leven van mij, maar ik leg het van mij zeiven af: ik, hei magt, om het af te leggen, en ik heb magt, om het wederom aan te nemenquot; (Joh. X : 18).
.Deze magt van Jezus werd dus op de zigtbaarste en luis-terijkste wijze, door zijne herleving, aangetoond.
Eene menigte geloofwaardige getuigen hebben Hem na Zijne opstanding levend terug gezien.
Gelooft men het verhaal der evangelisten sn der overige schrijvers der brieven, in het K. T. voorkomende, omtrent die opstanding niet, of twijfelt men er aan, dan zal men toch wel een Heiden, den Eomeinschen stadhouder van Judea, Pontius Pilatus gelooven. Yan dezen toch kon niet worden beweerd, dat hij er bepaald belang bij had, o.-n de opstanding van Jezus te verzwijgen, althans niet voor den Romein-schen keizer Tiberius (Luc. 111:1), onder wiens bevelen hij stond, en wien hij verantwoording van zijne handelingen of bestuur als stadhouder, verschuldigd was, en gcenc zaken van
aanbelang voor den keizer durfde verborgen houden. Zie hier wat hij aan dien vorst daarover schreef:
„De Joden hebben waarlijk zich zeiven en hunne nakomelingen, door enkel nijdigheid, eeu zwaren ramp op den hals gehaald; want zij, belofte hebbende dat hun God hun Zijnen Heilige van den hemel zou zenden, die metregt van hen zou koning worden genoemd, zoo is Hij eindelijk gezonden en heeft onder hen gewandeld, terwijl ik stadhouder was in Judeii. Doch toen Deze zoo veel wonderen deeo, dat het Joodsche volk van Hem zeide, dat Hij Gods zooi; was, zijn de Oversten der Joden met nijd tegen Hem ontstoken , eu hebben Hem gevangen genomen, en aan mij overgeleverd. En, nadat zij Hem door velerlei leugens beschuldigd hadden, namelijk, dat Hij een Godslasteraar was eu dingen deed, die tegen hunne wet aanliepen, zoo heb ik geloofd dat het zoo was, en Hem gegeeseld hebbende, heb ik Hem aan hun wil overgegeven. Doch zij hebben Hem gekruisd, en hebben wachters bij Zijn graf gesteld. Maar Hij is, terwijl mijne krijgsknechten het graf bewaakten, op den derden dag opgestaan, waarover de boosheid der Joden zoo hoog gestegen is, dat ze de wachters met geld hebben omgekocht om te zeggen, dat Hem Zijne navolgers bij nacht uit het graf gestolen hadden. Doch (de wachters) het geld genomen hebbende, hebben zij de waarheid echter geenszins verzwegen, maar getuigd dat de begravene onder hun gezigt was opgestaan.quot;
Zelfs keizer Tiberius, die ongetwijfeld er meer van gehoord, en er onderzoek naar gedaan heeft, werd er zoo over tot nadenken gebragt, dat hij in den Eomeinechen raad voorstelde : ,/dat Christus als God moest geëerd worden, (waardig Hem onder de goden te stellen en als zoodanig te eeren) en de christenen ongemoeid te laten.quot;
Er zijn er, die bedenkingen maken tegen de opstanding des Heeren, ook omdat de evangelisten niet allen hetzelfde daarover hebben geschreven, en dus uiteenloopende berigten dienaangaande hebben gegeven. Maar hoedanig zij ook in dit geval mogen verschillen, zij stemmen echter allen daarin overeen: dat de opstanding van Jezus aan hen, die zijn lig-chaam zochten, werd verkondigd door een onbekend wezen,
72
hetwelk hun opdroeg zich naar Galilea te begeven, waar zij den geliefden Meester weder zouden ontmoeten. Maar men bedenke, dat de afwijkingen der evangelisten in bedoelde verhalen, slechts bijzaken betroffen, welke niets tot de hoofdzaak afdoen; en dat juist dit verschil, in hunne berigten, een nieuw bewijs levert voor de geloofwaardigheid vau hetgeen zij verhalen. Men ziet er uit dat ieder zijn verhaal opstelde, zonder van den anderen, die er ook over schrijven, iets te weten; dat geen hunner zich naar het verhaal des anderen rigtte, of afspraak met dezen had gemaakt, leder schreef dat hot uitvoerigste, wat hij of zelf gezien en gehoord, of van ooggetuigen vernomen had. De eene evangelist kon niet weten wat de andere schreef. Even zoo min als de apostelen, die brieven aan onderscheidene gemeenten zonden. Zij tocli zijn, na de hemelvaart van Jezus en na de uitstorting van den H. Geest, uit elkander gegaan om het evangelie des Heeren op verschillende, min of meer ver van elkander gelegene plaatsen, zelfs enkelen in geheel vreemde oorden der wereld te verkondigen. Postwagens voor brieven, voor partikuliere personen bestonden er toen niet. Ieder zond zijne brieven of geschriften door een vertrouwd persoon. De wegen bestonden toen niet zoo als naderhand en thans, en eene reis van de eene plaats tot de andere, was toen veel moeijelijker eu duurde veel langer dan tegenwoordig.
De evangelist en apostel Matheus, na het evangelie eeni-gen tijd in Judea te hebben verkondigd, bragt het daarna tot de Heidenen. Hij reisde en vertoefde in Ethiopië, Perzië en Parthie, eu werd in het jaar G3 te Naddebar door een bijl afgemaakt.
De evangelist en apostel Markus, deed reizen met Pau-lus en Barnabas en keerde naar Jeruzalem terug. Daarna bevond hij zich weder te Antiochië, en vertrok vervolgens met Barnabas naar het eiland Cyprus. Later ging hij met Timotheus naar Home. Van daar keerde hij raar Azië terug. Zijn werk, voor de kennis en uitbreiding der leer van het evangelie, was zeer gezegend in Lybië, Marmorica en Pentapolis. Naar Alexandrië terug gekeerd zijnde, werd hij daar zoo vervolgd en mishandeld dat hij, na een nacht in de gevangenis te hebben doorgehragt, aan de hem toegebragte wonde overleed.
LuJcas, tic evangelist en apostel, vergezelde den apostel Paulus o]) ondersclieidene reizen. Hij is ook de schrijver van dc Handelingen der Apostelen. Hij schreef liet evangelie ongeveer iu het jaar 63 in Achaja en de Handelingen in het daarop volgend jaar. Omtrent zijn levenseinde is geene zekerheid. Er zijn er, die beweren dat hij den marteldood onder den Eotneinsclien keizer Nero heeft ondergaan; doch anderen zeggen, dat hij in Griekenland door eene bende Heidenen aan een olijfboom is opgehangen.
■Johannes, de evangelist en apostel, verliet Judeavoórde verwoesting van Jeruzalem, begaf zich naar Klein-Azië, en woonde in het bijzonder te Efeze. Hij reisde ook naar elders, eu werd, tijdens de vervolgingen dcor den Eomeinschcn keizer Domitianus, naar het eiland Patmos verbannen, alwaar hij de Apocalypsis, ook genaamd de Openbaring van Johannes, schreef. Vervolgens werd hem toegestaan naar Efeze terug te keeren, en stierf er in vrede in het jaar 100.
Uit de reizen dier evangelisten, — zonder van dc overige apostelen te wagen, blijkt het derhalve dat zij niet zameii in ééne woning, of in éénc stad of dorp, leefden en schreven, maar ver van elkander verwijderd waren, zoodat zij niet in hun schrijven elkander konden raadplegen om letterlijke of woordelijke overeenstemming te verkrijgen, indien zij, — dat nooit hun voornemen is geweest, dat voornemen gehad hadden. Hun ontbrak daartoe ook den tijd en de gelegenheid.
Vestigen wij nog eens onze aandacht op de opstanding van Jezus uit het graf: de mare dezer herleving had zich spoedig genoeg door Jeruzalem verspreid. De Komeinsche krijgslieden, die met toestemming van den landvoogd Pilatus, bij het graf waren geplaatst geweest, waren reeds vóór het aanbreken van den dag naar de stad en tot de Overpriesters gesneld, ongetwijfeld het eerst naar hun opperheer Pilatus, om hun te melden dat de gekruisigde, wien zij moesten bewaken, niet meer iu het graf was, en dat de steen er van was afgewenteld. Dit berigt klonk de Overpriesters en de Oudsten des volks al te wonderlijk en vrecselijk in de ooren. Er was dus geschied wat zij hadden gevreesd. Zij beleggen eene vergadering, en besluiten om, als het eenig en beste middel, daartoe dc krijgslieden voor geld om te koopen, en hun op
74
te dragen om te zeggen: dat, nlenoijl zij sliepen, de discipelen van Jezus het lijk liebben gestolen.quot; Door omkooping en leugentaal, trachtte men dus het gerucht van dat hemelsche voorval tegen te gaan.
Het waren knappe soldaten, die krijgslieden, dat zij slapende toch zien kunnen wat er gestolen wordt, en toch het stelen niet hebben kunnen of willen tegengaan!
Dat tegengaan van het berigt der herleving van Jezus uit den dood door de Joden, ook lang nadat dit had plaats gevonden, en de openlijke verklaringen der apostelen dien aangaande bewijzen, zoo al niet de ongekunstelde regtscba-penheid, goede, trouw en geloofwaardigheid der evangelisten, ten minste dat Jezus niet meer in Zijn graf werd gevonden. Van dien tijd af tot heden is het immer ledig gebleven.
Het was voorzeker meermalen moeijelijker voor de apostelen, de waarheid der opstanding van hunnen Heer te doen gelooven, dan wanneer zij van deze geheel hadden gezwegen. Welk voordeel had er, voor hen of voor het evangelie, uit een verdichtsel kunnen voortspruiten? Moesten zij niet zoo dikwerf zij over den Verrezene spraken of schreven, bij hun teeder gevoel voor waarheid, of van hunne ongeveinsde godsvrucht, hebben gebloosd, zoo hun verhaal niets anders dan leugentaal ware geweest? Moesten zij niet onophoudelijk voor verraad hebben gesidderd ? Wanneer toch trad de waarheid, met welken sluijer ook bedekt, niet aan het licht? En eindelijk, werd de leer van Jezus geloofwaardiger, meer overeenstemmende met de orde van natuur en reden, meer waarachtig, zoo men eene herleving van Jezus na Zijn kruisdood verdichtte? Voorwaar niet!
Jezus had het graf verlaten en leefde weder. Dit valt niet te loochenen. Er pleiten meer omstandigheden voor, dan ik zou kunnen ontwikkelen.
Do beperktheid van dit bock laat het niet toe. Dit alleen zij nog ter zake dienende: dat de grootste twijfelaars onder de latere, zoogenaamd verlichte lieden, gevoelden, dat men zoo vele overeenstemmende getuigen dier opstanding niet kan weerspreken, noch de apostelen van Jezus, di?. hun karakter zoo duidelijk in hunne nagelatene schriften hebben geopenbaard, tot bedriegers of dwaalleeraars kan verlagen.
75
leien zonder die wapenen op te vatten tegen zijn eigen gezond f en verstand. En toch zijn er zelfs in onze dagen, welke die sclie opstanding als onmogelijk tegenspreken, als strijdende met de wetten der natuur en de onveranderlijkheid van God, ten sla- aanzien dier wetten, en door ongeloof en eigenwijsheid zich liet niet willen laten overtuigen, en niet hmnen, omdat ze niet willen. Zij latea zich liever medeslepen door de betoogrede-zus nen hunner geestverwanten, dan door de eeuwige, goddelijke ats waarheid. Zij beginnen gewoonlijk allerlei gissingen te ma-en ken, aangaande de wijze waarop die opstanding had plaats )a- gevonden. Het hoe begrijpen zij niet, en hunne rede ver-n, oordeelt ze dus. Er waren lieden, die de waarheid dier op-n. standing zelve niet kunnende wegcijferen, de fabelen uitvonden, dat onze Heer geenszins zelf, maar een ander, die 'i, veel op Hem geleek, aan het kruis was geklonken en begra-i, ven. In later tijd bragt men de meening zoover, dat Jezus
k slechts in een schijndood was weggezonken, maar vroeg
genoeg was afgenomen door Jozef van Arimathea, die begunstigd werd door den Romeinschen landvoogd, welke de r veroordeeling van Jezus ongaarne had toegestemd; dat Jezus
op deze wijze, door do zorg Zijner vrienden, in het leven teruggeroepen en gered was, zonder dat de apostelen er in den aanvang iets van wisten, daar dit, uit vrees voor de Joden geheim moest blijven, en derhalve niet aan verscheidene personen mogt bekend zijn.
Slim uitgedacht, niet waar? Kunnen zulke en dergelijke andere redeneringen tot eene verklaring van de herleving van Jezus dienen? Wat helpen gissingen die geene waarheid zijn; dewijl zij eeuwig gissingen blijven?
In den tegenwoordigen tijd zijn er nog velen, die de opstanding des Heeren regelregt loochenen. Onder hen behoo-ren de meesten der zoogenaamde moderne leeraars; op hen zijn toepasselijk de bewijzen, welke de apostel Paulus bekend maakt in 1 Kor. 15, wel der moeite waardig om gelezen en overwogen te worden. Zoo vele getuigen als hij daar opgeeft, zullen toch wel alle geloof verdienen. Of zouden zij, door bijgeloof gedreven, zich hebben verheeld Jezus te hebben gezien, en dus valsche getuigen zijn geweest? Voorzeker, neen! Paulus, de apostel, eene der ijverigste, geleerdste en grootste
70
der evangelie-gezanten van Jezus, zal zich van zoodanige valsclie getuigen niet bediend hebben. Hij, die dit beroep van Paulus als onvoldoende wil beschouwen, kan geene geschiedkundige daadzaken als waarheid aannemen, omdat hij even als andere schrijvers der H. Schriften, van geene handelingen, strijdig met de leer dier Schriften, kunnen worden beschuldigd. Anders toch zouden hunne beledigers en openlijke vijanden, daarvan gebruik gemaakt hebbenj van de schrijvers der ongewijde geschriften kan men niet aantoonen, dat zij daartegen nooit hebben gezondigd.
En nu nog de beantwoording der vraag: Is Jezus met hetzelfde ligchaam uit den dood opgestaan als dat, hetwelk Hij voor zijn dood had? Ja, Hij is met hetzelfde, onzondige ligchaam opgestaan; anders toch zouden Zijne discipelen en vrienden Hem na Zijne herleving niet hebben herkend; en zou Hij de teekenen Zijner kruisiging aan Zijn ligchaam niet hebben kunnen aanwijzen.
Ook zij, die door Jezus uit den dood in het leven werden herroepen, behielden hetzelfde ligchaam als voor den dood.
Dat er, na het verblijf van Jezus op deze aarde, en na het overlijden Zijner apostelen, geene dooden, zoo als men beweert, uit het graf zijn opgestaan; en er mitsdien nooit eene herleving van een dood ligchaam heeft plaats gehad, kan alleen waar zijn, zoo men de bewijzen levert dat zulks bij God onmogelijk is, en ook nergens op de geheele wereld heeft plaats gevonden.
Indien de dooden in liet aardsche leven terugkeeren, dan moeten daarvoor dezelfde redenen bestaan, als waarom Jezus de dooden deed herleven. Had Hij toen daartoe de magt, waarom dan naderhand, nu en altijd niet?
En dan, wat in het bijzonder aangaat de opstanding van onzen Heer, is het inderdaad strafwaardig ze te loochenen. 'Degene toch, die zegt, dat de evangelisten en apostelen hebben gelogen in dat, wat zij van Zijne verrijzenis melden, maakt daardoor tevens al het overige verdacht, wat zij aangaande de voormalige daden, lotgevallen e.i lessen van Hem hebben geschreven. Zoo zij in staat waren om in het eene moedwillig te bedriegen, dan konden zij het in al het andere insgelijks; dan is het gansche leven, dan is de. ge-
77
geheele leer van Jezus, dan is het ganselin doel Zijner zending een fabel, verdacht cn onzeker; dan staat het iedereen vrij, uit het leven en de leer van Jezus slechts dat te nemen, wat aan zijn gestel en karakter het meest behaagt; dan kan ieder zich eene godsdienst naar willekeur scheppen, en uit de leer van Jezus alles, als verdichtsel en overdrijving, wegwerpen, wat al te strijdig is met zijne berispelijke neigingen, zijn eigen gevoelen of inzigten.
Hij, die het waagt de geheele of enkele gedeelten van Jezus leer voor fabelen te houden, maakt die fabelen uit zijn eigen brein en door zijn eigen ongeloof.
Hij, die sommige hoofdwaarheden des Bijbels openlijk tegenspreekt of tracht omver te werpen, begaat eene misdaad die onvergeeflijk is. God laat zich niet bespotten. Zij, die tegen de goddelijke waarheid te velde trekken, moeten dezen strijd verliezen, en een allerongelukkigst einde hun deel worden.
HOOFDSTUK VII.
T)K I.IGCHAMELTJKE YEESCHUKING VAN JE7.US NA ZIJNE OPSTANDING. DE ZIGTBAUE HEMELVAART VAN JEZUS.
Toen Jezus uit het graf was opgestaan versclieen Hij zelden, en slechts voor oogenblikken onder Zijne vrienden. Hij leefde niet meer in het midden Zijner leerlingen. Niemand wist waar Hij zich ophield en woonde. Weleer pleegden zij Hem na te volgen werwaarts Hij ook ging; maar thans scheen Hij uit eene onbekende plaats te komen, om hen te bezoeken. Zijn verblijf onder hen was echter nooit van langen duur, maar, als het ware, slechts eene vlugtige verschijning. Hij vertoonde zich echter nooit weder aan Zijne vijanden en het gansche volk. Waarom deed Hij dit niet? Aan Zijne opstanding konden dan immers zelfs Zijne bitterste vijanden niet meer twijfelen. Yelen van hen zouden dan bewogen zijn geworden om hun haat in eerbied, hun toorn in berouw, hun ongeloof, — ook aan de profetiön dienaangaande, — in geloof te veranderen.
Jezus had Zijne redenen, die Hem weerhielden openlijk te verschijnen. Eene zoodanige verschijning voor het oog Zijner vijanden , zou toch bezwaarlijk zooveel grooisch hebben bewerkt, als men meent dat daarvan te verwachten was. En, al zou ook eene openlijke verschijning voor de geheele wereld Zijne vervolgers en tegenstanders inderdaad verschrikt, beschaamd en verontmoedigd hebben, was dit dan te ver-
wachten vau de heilige denkwijze des goddelijken Leeraars ? Eene zegepraal als deze kan de hoogmoed en de geheime wraakzucht streelen, wijl deze eene aangename voldoening vinden in het bloozen en de ontsteltenis hunner vijanden; maar eene voldoening van deze soort! was geenszins een Jezus waardig, die boven eiken gewonen en lagen hartstogt was verheven. Hij, die had verklaard geene eer bij menschen te begeeren, zou, door dezen enkelen, dubbelzinnigen trek, in tegenstrijdigheid met zich zeiven hebben gehandeld.
Behalve dien voorzag Zijne diepe menschenkennis, hoe weinig eene dergelijke verootmoediging Zijner vijanden zou dienen ter bereiking van het heilige doel, dat Hij zich voorstelde. Een vijand, die op nieuw geprikkeld, beschaamd wordt, maar verstoken is van alle edel gevoel; een hoogepriester, welke nu dubbel wordt bekommerd over Zijn eigen persoonlijk aanzien; een Pilatus, dien regt en onregt onverschillige zaken bleven; een Herodes, wiens misdadige denkwijze niets gemeens had met de verhevene openbaring van Jezus, — deze allen zouden door zulk esne verontmoediging slechts meer verbitterd zijn geworden. Zij hadden des te hardnekkiger kunnen beweren, dat er in dit alles bedrog stak, dat deze Jezus geenszins de gekruisigde was, maar een ander, ondergeschoven persoon, die zeer veel overeenkomst met Hem had. De Farizeën hadden, in plaats van Gods vinger bij de gebeurtenis te eerbiedigen, in hunne verstoktheid op nieuw kunnen staande houden, dat dit alles wederom was geschied door den bijstand des duivels, met wiens hulp, zoo als zij vroeger zeiden, Jezus weleer de bezetenen had genezen.
Zóó gaat het; hij, die niet wü gelooven, wordt ook door geene teekenen en wonderwerken gedwongen om zijne dwaling te laten varen.
Ja, misschien ware Zijn optreden voor het verzamelde volk van eene groote uitwerking geweest. Zoo dit toch Hem, die gestorven was, weder levend zag, zou het misschien met aanbidding voor Hem nedergeknield zijn, of Hem op nieuw het Hozanna! den Zone Davids, toegeroepen hebben. Het zou, versterkt in het geloof dat Jezus de beloofde Messias, de koning der Joden was, welligt vuriger dan ooit, de wapenen hebben willen opvatten, en Hem als koning uitroepen, zich
80
mogelijk met wraakzuchtige woede tegen Zijne vervolgers en moordenaars gesteld en hun bloed hebben vergoten.
Wat anders kou Jezus van een wankelmoedig, woest en ten eenenmale aardsch gezind volk verwachten? Wie had derhalve zulke onstuimige bewegingen niet moeten vreezen? Dit echter was het niet wat Jezus begeerde. Zijn koningrijk was niet van deze wereld. Het rijk Gods moest niet met de wapenen in de vuist, maar door overtuiging, en deze op onwankelbare goddelijke waarheid gegrond, en door liefde, heiligheid en moed onder lijden, gevestigd worden. Daartoe was minder het geloof aan Zijn mtwendrgen persoon, dan aan Zijne leer noodig; het geloof, dat Ilij het was, dien God had gezonden om de wereld van hare dwalingen te verlossen, haar te verzoenen met God en het Goddelijke, en haar langs dien weg zalig te maken.
Overeenkomstig die leer, en om zoo even opgegevene redenen, verscheen Jezus, na Zijne herleving uit het graf, slechts aan zijne vrienden, die bestemd waren Zijn evangelie aan de wereld bekend te maken.
De mare der opstanding van Jezus was hun spoedig ter oore gekomen. Men leze het verhaalde daaromtrent in de evangeliën, en daaruit zal men ontwaren, dat eenigen onder hen op de meest verrassende wijze van de waarheid dier opstanding werden overtuigd.
Jezus verscheen zijnen vrienden. Op welke wijze? Meermalen kwam Hij bij hen, hetzij bij een of meerderen van hen, en sprak met hen, zonder dat zij Hem kenden. Dit bewijst, dat Jezus toen eene geheel andere dan Zijne gewone Meeding droeg, en niet die, waarin de Joodsche leeraars gewoon waren openlijk te verschijnen. Zijne eigen kleederen waren Hem reeds vóór de kruisiging ontroofd geworden. Hij was half naakt en bebloed naar Golgotha vervoerd, en de krijgsknechten hadden het lot geworpen ovei Zijn gewaad. Het lijnwaad, waarin Zijn ligchaam was gewikkeld geweest, was in het ledige graf achter gebleven. Op de?e wijze moest Hij, door eene ongewone kleeding, wel onkenbaar worden. Hij droeg zonder twijfel thans een eenvoudig, gering kleed, daar Maria Hem anders wel niet voor een hovenier zou hebben gehouden. Hieruit ziet men, hoe zorgvuldig Jezus,
85
pas gebeurd was, er het tegendeel van aangewezen. liet eenige wat die vijanden konden en durfden was te verbieden die opstanding te prediken.
Zeg niet, dat de lirjcliamelijke hemelvaart strijdt tegen de wijze wetten der schepping, want God is, zonder zich zeiven ongelijk oi' met zich zeiven in tweestrijd te handelen, niet aan die wetten onderworpen in Zijne almagt en wijsheid. Door Zijne voorzienigheid kan Hij dingen doen, zonder in die wetten in het minst verandering te weeg te brengen, of ze afbreuk te doen. Wij bDoordeelen gewoonlijk Gods wijsheid en magt naar het zigtbare en hoorbare en naar hare uitwerkselen; maar zou Kij geene bijzondere eigenschappen bezitten, welke den mensch nog onbekend zijn gebleven? Wie kan het ondoorgrondelijke, hetwelk nog altijd bestaat op het gebied van liet geestelijke oplossen? Wie, in Gods magt peilen?
En omdat wij dit niet kunnen, zullen wij daarom het onbegrijpelijke en bovenzinnelijke verwerpen? In dit leven zien en kennen wij slechts ten deele. Wij mogen derhalve zoo vele sprekende bewijzen, zoo vele geloofwaardige personen, zoo vele geschiedkundige feiten, niet loochenen. Die zoo driest is zulks te doen, zondigt tegen God en tegen de waarheid; die heeft alle redelijk geloof verbannen, en zijn verstand tot maatstaf van zijn kennen en ontkennen genomen.
Het door Jezus en Zijne apostelen den menschen aanbevolen geloof aan de goddelijke waarheden, is bij hen dwaasheid. Zou dan Jezus, die de Christus was, en zulk eene heerlijke en goddelijke leer, het evangelie, der wereld heeft bekend gemaakt, het niet hebben geweten wat de mensch noodig heeft om van de duisternis verlost en zalig te worden? Voorzeker, heeft Hij dat geweten. En zouden wij dan verwerpen wat Hij aanbevolen en opgedragen heeft? Keen, hij die het verwerpt, verwerpt Hem.
De beschaving en verlichting van 't verstand is hoogst noodig, om als redelijke wezens onze verpligtingen te kennen, en om onze verpligtingen jegens ons zeiven, onze medemen-schen, en bovenal jegens God te kunnen voldoen. Maar, hoe veel is er dat wij niet kunnen begrijpen? Daarom is het geloof, in :den zin zoo als onze goddelijke Meester het bedoelt, tot aanvulling van het verstand gegeven.
»
■
86
Waar is het dat de Bijbel geen roman, maar geest ea waarheid is, en dat, zoo die geest niet in ons is, en wij die waarheid niet lief hebben, wij ook den Bijbel als Gods Woord niet verstaan; veel minder begrijpen noch gevoelen wat het beteekent: in Christus te zv]n en in Christus te leven, behoefte aan Hem te hebben. _
quot;Voor hen, die voor het geloof aan dc goddelijke waarheid
geen oor noch hart hebben, en voor overtuiging onvatbaar zijn,
ze geen gehoor willen geven, kunnen wij niets anders doen dan te lidden.
HOOFDSTUK VIIl.
PINKSTEREN, OF DE UITSTORTING VAN DEN HEILIGEN «EEST, EN HARE GEVOLGEN.
Het wonderwerk, hetwelk lieeft plaats gehad op den zondag van Pinksteren, wordt medegedeeld in de Handelingen der Apostelen.
Wie zal ontkennen dat deze gebeurtenis, juist op den bestemden tijd en ter bestemder plaats, op zich zelve groeten wonderbaar is.
Zij moest zigt- en hoorbaar geschieden, opdat men zich zou overtuigen dat het de kracht uit de hoogte, de gift van den Heiligen Geest was, welke Jezus beloofd had. De uitwerking er van op de apostelen en op alle volgelingen van Jezus, die er bij tegenwoordig waren, heeft bewezen dat zij dien Geest hadden ontvangen. Zij werden vervuld met den Heiligen Geest, en begonnen te spreken mei andere talen , zoo als de Geest hun gaf uit te spreken.
Door dien Geest bezield, verhieven de apostelen zich, en spraken vol gloed, eene verhevene taal, rijk aan beelden. Zij, die nog eenige oogenblikken te voren vol angst voor de Joden verborgen hadden geleefd, en de deuren hunner woningen of der plaats waar zij zamenkwamen, hadden gesloten, vertoonden zich nu openlijk, onverschrokken en gelijk hoogere wezens, voor de volksmenigte, voor vrienden en vijanden. Niemand hunner beefde meer voor den dood. Zij schenen de heerschappij te voeren over hetzelfde lot, waarvoor zij vroeger haddei) gesidderd. Zij verkondigen met luider stem alom
88
dc waarheid, waarom Jezus was vervolgd geworden door de, priesters, en die Hem het oordeel des doods hadden berokkend. Zij verkondigen dat alles niet slechts zonder schroom, maar met een heldenmoed, die hoogepriesters, landvoogden en koningen het hoofd bood. En wat hiervan het luisterrijk gevolg was, leert ons de geschiedenis der eerste vestiging der christelijke gemeente te Jeruzalem en elders.
Is dit louter menschenwerk ? Neen, het was de Heer, die zijne belofte vervulde, en nu ook weder toonde te kunnen wat Hij wilde !
Ook dit is mede een bewijs dat Hij leeft in den hemel; aan de Zijnen op aarde gedenkt; niets hindert Hem om tot heil der wereld werkzaam te zijn, en ieder zalig te maken, die tot Hem en Hem alleen komt.
Het spreken in andere talen door de apostelen was noo-dig, om door de hen omringende vreemdelingen te worden verstaan. Het was voorwaar een groot voorregt, dat zij en anderen met en na hen in een oogenblik des tijds taalkundigen werden; dat is: dat zij de gave ontvingen om zich, waar en onder welk volk, te doen verstaan. Oitvnddcljk eene taal te spreken, welke men nooit te voren had geleerd, en wel duidelijk en verstaanbaar voor een ieder, welke die taal spreekt, is voorzeker eene wondergave Gods, daar toch, zonder deze gave, jaren lange studie noodig is, om zich in verscheidene vreemde talen, vooral om er zijne gedachten en gevoelens, zijn godsdienstig onderwijs, duidelijk door uit te drukken en kenbaar te maken.
Yan de ongeleerdste mannen, ten opzigte der ware godskennis en godsvereering en der leer van Jezus Christus, het evangelie, werden zij, sedert dien pinksterdag, de geleerdste personen; niet door menschelijk onderwijs, maar door van God geleerden. In welke taal en i:'i welk oord der wereld spraken zij zóó verstaanbaar, zóó overtuigend, dat zelfs te Jeruzalem, op den eersten dag hunner evangelieverkondiging, op den eersten Pinksterdag, bijna drie duizend zielen tot het geloof in Christus overgingen.
Waarlijk, reeds getuigen genoeg voor de waarheid dier gebeurtenis, — voor de waarheid der wonderwerken op dien grooten feestdag! Het waren de eerstelingen der christelijke
na Zijiu! opstanding, vermeed opzien fe baren, en weder door liet volk te worden opgemerkt. Zijn groot werk was voltooid. Hij wilde niets meer van de wereld, noch in de wereld.
Behalve deze ongewone kleeding, kon Jezus zelf eene wezenlijke verandering in Zijne gelaatstrekken hebben ondergaan. Zijn veelvuldig en smartelijk lijden, de vele wonden en het bloedverlies hadden ongetwijfeld op Zijn gelaat de bleekheid des doods achtergelaten. Hij verscheen derhalve den Zijnen in eene geheel andere gedaante dan deze te voren was, waarin zij Hem eertijds hadden gekend en zij Hem zich voorstelden. Eovendien had Hij de magt zich al of niet onkenbaar te maken, wanneer Hij dit noodig achtte.
Nog merke men op, hetgeen opgeteekend staat in Joh. XX:19 en 20. Hoe kwam Jezus, zoo geheel onverwacht, in het midden Zijner leerlingen, die uit vrees voor de Joden de deuren hadden gesloten? Heeft iemand ze Hem in het geheim geopend? Hij stond in het midden van hen, even als acht dagen daarna; maar hoe of waardoor Hij het middel daartoe vond, staat niet vermeld; zeker, omdat het van zelf spreekt, dat Hij daartoe de magt had. Hij verscheen meermalen, dan aan een, dan aan meerderen zijner vrienden of leerlingen op een tijd dien zij vooraf niet wisten, en meestal op eene wijze die zij niet voor s' hands begrepen. In dit alles toonde Hij een hooger wezen te zijn, en niets Hem kon verhinderen tot de Zijnen te komen, waar of wanneer Hij zulks slechts wilde.
Nemen wij nu het voorgaande in ernstige en belangstellende overweging, dan kan er geen twijfel bestaan aan de opstanding van Jezus uit het graf, zooals Hij zelf en de profeten des O. T. hadden voorzegd; de uitkomst heeft er dus de waarheid van aangetoond.
Ten onregte'noemt men den apostel Thomas, bij wijze van spreekwoord, den ongeloovige. Wij behooren dit toe te lichten, opdat hij niet ongegrond van bepaald ongeloof worde beschuldigd. Toen hij hoorde dat zijn Meester was opgestaan; dat men Hem had gezien; met Hem had gesproken, was hem dit iets ongehoords, hij bleef twijfelen; hij wilde zoo gaarne geheel overtuigd zijn. Hij kon het smartelijk gevóel, zich teleurgesteld te zien in de hoop op de oprigting van het rijk van den Messias, niet overwinnen. Hij was getuige ge-
de waarheid, waarom Jezus was vervolgd geworden door de priesters, en die Hem het oordeel des doods hadden berokkend. Zij verkondigen dat alles niet slechts zonder schroom, maar met een heldenmoed, die hoogepriesters, landvoogden en koningen het hoofd bood. En wat hiervan het luisterrijk gevolg was, leert ons de geschiedenis der eerste vestiging der christelijke gemeente te Jeruzalem en elders.
Is dit louter menschenwerk ? Neen, het was de Heer, die zijne belofte vervulde, en nu ook weder toonde te kunnen wat Hij wilde !
Ook dit is mede een bewijs dat Hij leeft in den hemel; aan de Zijnen op aarde gedenkt; niets hindert Hem om tot heil der wereld werkzaam te zijn, en ieder zalig te maken, die tot Hem en Hem alleen komt.
Het spreken in andere talen door de apostelen was noo-dig, om door de hen omringende vreemdelingen te worden verstaan. Het was voorwaar een groot voorregt, dat zij en anderen met en na hen in één oogenblik des tijds taalkundigen werden; dat is: dat zij de gave ontvingen om zich, waar en onder welk volk, te doen verstaan. Onmiddeljk eene taal te spreken, welke men nooit te voren had geleerd, en wel duidelijk en verstaanbaar voor een ieder, welke die taal spreekt, is voorzeker eene wondergave Gods, daar toch, zonder deze gave, jaren lange studie noodig is, om zich in verscheidene vreemde talen, vooral om er zijne gedachten en gevoelens, zijn godsdienstig onderwijs, duidelijk door uit te drukken en kenbaar te maken.
Yan de ongeleerdste mannen, ten opzigte der ware godskennis en godsvereering en der leer van Jezus Christus, het evangelie, werden zij, sedert dien pinksterdag, de geleerdste personen; niet door menschelijk onderwijs, maar door van God geleerden. In welke taal en in welk oord dei-wereld spraken zij zóó verstaanbaar, zóó overtuigend, dat zelfs te Jeruzalem, op den eersten dag hunner evangelieverkondiging, op den eersten Pinksterdag, bijna drie duizend zielen tot het geloof in Christus overgingen.
Waarlijk, reeds getuigen genoeg voor de waarheid dier gebeurtenis, — voor de waarheid der wonderwerken op dien grooten feestdag! Hot waren de eerstelingen der christelijke
na ZijiK! opstanding, vermeed opzien te baren, en weder door liet volk te worden opgemerkt. Zijn groot werk was voltooid. Hij wilde niets meer van de wereld, noch iii do wereld.
Behalve deze ongewone kleeding, kon Jezus zelf eene wezenlijke verandering in Zijne gelaatstrekken hebben ondergaan. Zijn veelvuldig en smartelijk lijden, de vele wonden en het bloedverlies hadden ongetwijfeld op Zijn gelaat de bleekheid des doods achtergelaten. Hij verscheen derhalve den Zijnen in eene geheel andere gedaante dan deze te voren was, waarin zij Hem eertijds hadden gekend en zij Hem zich voorstelden. Bovendien had Hij de magt zich al of niet onkenbaar te maken, wanneer Hij dit noodig achtte.
Nog merke men op, hetgeen opgeteekend staat in Joh. XX:1(J en 2G. Hoe kwam Jezus, zoo geheel onverwacht, in het midden Zijner leerlingen, die uit vrees voor de Joden de deüiiex hadden gesloten ? Heeft iemand ze Hem in het geheim geopend? Hij stond in het midden van hen, even als acht dagen daarna; maar hoe of waardoor Hij het middel daartoe vond, staat niet vermeld; zeker, omdat het van zelf spreekt, dat Hij daartoe de magt had. Hij verscheen meermalen, dan aan een, dan aan meerderen zijner vrienden of leerlingen op een tijd dien zij vooraf niet wisten, en meestal op eene wijze die zij niet voor s' hands begrepen. In dit alles toonde Hij een hooger wezen te zijn, en niets Hem kon verhinderen tot de Zijnen te komen, waar of wanneer Hij zulks slechts wilde.
Nemen wij nu het voorgaande in ernstige en belangstellende overweging, dan kan er geen twijfel bestaan aan de opstanding van Jezus uit het graf, zooals Hij zelf en de profeten des O. T. hadden voorzegd; de uitkomst heeft er dns de waarheid van aangetoond.
Ten onregte'noemt men den apostel Thomas, bij wijze van spreekwoord, den ongeloovige. Wij behooren dit toe te lichten, opdat hij niet ongegrond van bepaald ongeloof worde beschuldigd. Toen hij hoorde dat zijn Meester was opgestaan; dat men Hem had gezien; met Hem had gesproken, was hem dit iets ongehoords, hij bleef twijfelen; hij wilde zoo gaarne geheel overtuigd zijn. Hij kon het smartelijk gevóel, zich teleurgesteld te zien in de hoop op de oprigting van het rijk van den Messias, niet overwinnen. Hij was getuige ge-
c
83
weest hoc Hij, die van God was gezonden, en Wien hemel va en aarde moesten gehoorzamen, door een verachtelijken hoop
van gemeene krijgslieden, gelijk een misdadiger voorderegt- te
banken en in den dood gesleept was, en nu, nadat in het to
oog der geheele wereld bewezen scheen, dat Jezus geenszins he
de beloofde Messias was, die de koning Israels zou zijn, nu de
bleef hij toch aan de waarheid van Jezus herrijzenis twijfelen. to'
Indien, — dus zal hij zeker geredeneerd en gevraagd hebben, ik
indien Jezus waarlijk de Messias en de Koning der wereld K
was, waarom Hij zich dan had laten gevangen nemen, mishandelen be en kruisigen? En was Hij de Messias niet, hoe kon Hij dan
Acht dagen lang verkeerde hij in dien toestand. Hij ge- to
loofde dat zijne vrienden in dwaling verkeerden. Daar stond he
Jezus plotseling weder in het midden Zijner leerlingen. Tho- de
mas zag Hem, maar vertrouwde zijne oogen niet. Doch toen H
Jezus zich aan hem bekend maakte, toen week alle twijfeling, en
er ging een nieuw licht over de wereld en het gansche de
leven voor hem op. Met verbazing, verrukking en aanbid- aa
ding riep hij uit: uMijn lieer en mijn God!quot; Van toen af dc
stond zijn geloof onwankelbaar. la;
Gij, Heer van dood en leven! Geef Gij, dat ook ons ge- ze
loof, omtrent uwe opstanding, steeds even onwankelbaar zij. dr
Zi
------ni
er
JJadat onze Heer nogmaals aan de zee van Tiberias was de
verschenen aan een zevental der Zijnen, overtuigde Hij hen dc
door eene wonderdadige vischvangst en het gereed zijn van ni
een gewoon visschers-ontbijt, dat het Hem aan geene magt A
ontbrak, om ook in het vervolg, waar het noodig zou zijn, mi in hunne behoeften en nooddruft te voorzien. Nu was de tijd ge-komen dat Hij van hen moest scheiden; Hij sprak met hen over
hun aanstaand werk; droeg hun op te Jeruzalem te vertoeven va
tot dat zij de kracht tdl de hoogte, den Heiligen Geest, zouden de
hebben ontvangen, leidde hen buiten naar Bethanië, zegende aj
hen, en werd toen opgenomen in den hemel (Joh. 31 en at
Mogen wij twijfelen aan de ligchamelijke, zigtbare hemel- n
8:3
vaart van Jezus Christus? Neen, Hij kon en moest vervullen wat reeds eeuwen te voren van Hem, en door Hem zeiven te dien aanzien was voorzegd geworden. In zijn geheele leven toonde Hij groot te zijn. Wat er ook gebeurde, niets be-heersclite of overweldigde Hem. Hij sloeg onbescliroomd met de meeste zekerheid, die Hem alleen eigen was, den blik op de toekomst, en in Zijne beoordeeling daaromtrent bedroog Hij zich nooit. Wat Hij voorspelde werd op het naauwkeurigst vervuld. IS'ooit zijn voorspellingen meer bepaald uitgedrukt, en meer bepaald waar bevonden, dan de Zijnen.
En zou Hij zich dan hebben bedrogen omtrent Zijn heengaan tot den Vader? Zouden de Zijnen zich hebben bedrogen toen zij zagen dat Hij, die vlak bij hen stond, na hen te hebben gezegend, van uit hun midden werd opgenomen in den hemel; Hem nastaarden tot dat eene wolk verhinderde Hem langer te zien; dat de twee hemellingen hen toespraken en hun verzekerden dat Hij, die van hen was opgenomen in den hemel, alzoo zal weder komen; en dat zij. Hem nog aanbiddende, met groote blijdschap naar Jeruzalem terugkeerden? Zouden dan de e%rangelisten Markus en Lukas, en deze laatste in de Handelingen der Apostelen te dien aanzien op-zeüelijk eene onwaarheid hebben vermeld? Zich door zinsbedrog hebben laten misleiden? Onmogelijk! ]\Toch Jezus, noch Zijne gezanten waren bedriegers. Deze gezanten verhalen niet met ophef, maar zeer eenvoudig, wat zij gezien, gehoord en zeiven bijgewoond hellen. Zij maken de waarheid, alléén de waarheid en niets dan de waarheid bekend, openlijk voorde geheele wereld. Iedereen kan dit onderzoeken en nog niemand heeft het tegendeel door daadzaken kunnen aantoonen. Alleen voor den ongeloovige is het sterkst bewijs onaannemelijk. Al ware Jezus ook voor zijne oogen ten hemel opgenomen, hij zou het door allerlei drogredenen ontkennnen.
Dat de evangelisten Mattheus en Johannes van deze hemelvaart geene bijzondere melding maken, is geen bewijs tegen dezelve, aangezien zij, zoo wel als de andere evangelistenen apostelen, meermalen waarheden opgeven, welke men niet bij allen vindt opgeteekend. De uitkomst trouwens heeft op de overtuigendste wijze bewezen dat Hij ten hemel is gevaren en in den hemel is. Hoe anders kon flij Zijne belofte nakomen
Zijne apostelen, op den bepaalden tijd en op de aangewezene
plaats, den 11. Geest te zuilen schenken; zoo als te Jeruzalem vla
geschiedde op den dag van Pinksteren, den 50e na Paschen en na ver
de opstanding; op het feest der wetgeving op Sinaï, en het feest ver
des oogstes, uf der eerstelingen ? Hoe anders , den Zijnen de blij
magt hebben verleend om wonderwerken uit te voeren; hun dai
op eene wonderbare, en dus op eene bovennatuurlijke wijze. Go
uit gevaren en gevangenissen te verlossen? Hun lust, moed, zoc
kracht en wijsheid kunnen verkenen om, in weerwil van allen ap(
tegenstand, het evangelie van den Herrezene en Verheerlijkte me
Ie verkondigen aan vrienden en vijanden, en daar, waar zij hu
ook kwamen, in bekende en onbekende landen, in de taal on
des lands zonder tolk te spreken? Op elke bladzijde van de in
Handelingen der Apostelen cn in hunne brieven vinden wij uit
de bewijzen dat Hij, die ten hemel is opgenomen, ten allen lig
inde met hen was, hen beschermde en hielp, en medewerkte gei
tot uitbreiding en toenemende bevestiging Zijner heilleer, met zij
door dwang ol' list, maar door verstandige en geloovige over- er
tuiging. Hoe kon en kan Hij zulks doen, zoo Hij niet leeft aai
en regeert eu alle magt bezit in den hemel en op aarde? ve:
Hij moesl op eene UgcJiamelijlce, z'rgtbare wijze ten hemel
gaanj opdat de Zijnen en allen in het vervolg, ten volle Oi
werden overtuigd werwaarts Hij zich had begeven; en dat, du
ook te dezen aanzien, de profetie waarheid had gezegd. zij
Hoezeer sommigen, ook in onzen tijd, vooral de zoogenaamde moderne leeraars, de ligchamelijke hemelvaart van Jezus out-kennen; zij kunnen op de vraag, waar dan Zijn ligchaam is ui gebleven, geen voldoend antwoord geven. quot;Vrienden en vijanden van Jezus, zijn overtuigd geworden dat Hij uit den be dood opgestaan, en mitsdien Zijn graf ledig is gevonden en bl tot heden nog ledig is, en honderde personen hebben Hem ge levend terug gezien. te Zoo Hij dus niet ligchamelijk ten hemel is gevaren, waar ze is dan de plaats waar Hij is 'begraven, of waar is dan Zijn zr lijk gebleven of gevonden? Toont dit aan, gij bestrijders lit dier hemelvaart! maar met bewijzen die tastbaar en onweder- ho sprekelijk zijn. Dit kunt ge niet. 9
De apostelen verkondigen openlijk dat Hij is opgestaan, en
niemand, zelfs de bitterste vijanden niet, hebben toen zulks h(
É
93
ie Wanneer men in aanmerking neemt dat de Hebreeuwen de
n vlam, de tong des vuurs noemde; dat verdeelde vlammen zijn
ia verscheiden kleine vlammen, waarin éune grootere zich heeft
?t verdeeld; dat die tongen geen wezenlijk vuur waren
le blijkt uit het gezegde zelf, als van vuur. Maar wat waren
n dan die vurige tongen? Het waren de ziyibare bewijzen van
i, Gods almagt niet alleen, maar ook van Gods wijsheid. Immers
1, zoo er geen ziythaar teeken had bestaan, en dit niet op de
n apostelen nedergedaald en eenigen tijd gebleven was, dan had
;e men kunnen beweren dat zij toevallig, in opgewondenheid van
ij hun eigen geest, zoo ongewoon spraken. Er waren er zelfs
il onder de Joden (zie vers 13) die, toen zij de apostelen zóó
e in vreemde talen hoorden spreken, er mede spottende,
ij uitriepen: „zij zijn vol zoeten wijns.quot; Die ligtzinnigen en
n ligtvaardigen , belasterden dus de apostelen, door het zeg-
e gen, met andere woorden, zij zijn dronken, en daarom spreken
it zij zoo vurig en in anderen talen. Zulke Gods lasteraars zijn
er meer, zelfs onder de zoogenaamde beschaafde christenen, die 't aan dat wonderwerk evenmin gelooven als aan alle andere bo
vennatuurlijke dader. Gods.
;1 De tongen als van vuur zagen zij. Waarom juist
e Omdat het ziet op het krachtvol, vurig en overtuigend spreken
, dier evangelie-boden, op het spreken in vreemde talen, welke
zij nooit te voren hadden geleerd.
e „Zij iverden allen vervrdd met den Heiligen Geest, en be
gonnen te spreken met andere talen, gelijk de Geest hun gaf s uit te spreken!'
Door dezen Geest bezield, verhieven de apostelen zich, en i begonnen te prediken in andere talen. Waarom? Als een
i blijk van Gods alvermogen; en om ook door de vreemdelin-
i gen, welke er bij of in de stad en elders waren, verstaan
te worden. De toehoorders, uitgezonderd de spotters „ont-r zetleden zich allen en waren verbaasd, zeggende tot elkander:
i zijn niet alle dezen, die spreken, Galileërs? En hoe
3 hooren wij hen, een iegelijk in onze eigen taal, waarin wij ge
boren zijn!quot;' Hoe vele talen zij spraken vindt men in vers 9, 10 en U.
i De apostelen werden vol van den Heiligen Geest! Wat is
? heilig? Het is het volkomen reine, smettelooze, nooit door
94
zonden ontheiligde; het is het Goddelijke! Die Geest stort dus het hemelsche uit; want het is een goddelijke Geest. Het heilige is alleen van God afkomstig.
Het een en ander Avas oorzaak dat het getal der geloovigen met eiken dag vermeerderde. De leerlingen van Jezus verkondigden zonder vrees dat Hij de Messias was. Zij maakten geen oproer. Zij leerden veeleer ootmoed en liefde. Zij bragten niemand nadeel toe, maar muntten uit door veldaden, benevens wonderbaarlijke gaven en krachten.
Op een der wonderdaden door Petrus, in bijzijn van Johannes verrigt, moeten wij, tot onze overtuiging er van, onze aandacht vestigen. Het was de genezing van iemand, die aan geheel Jeruzalem bekend was, waardoor die genezing het meest in het oog viel. Het was iemand die, van zijne vroege jeugd af aan lam geweest zijnde, doorgaans voor de zoogenaamde schoone deur van Jeruzalems tempel lag, en een aalmoes vraagde van hen die er ingingen. Toen Petrus en Johannes op zekeren dag den tempel insgelijks bezochten, lag de lamme daar, en vraagde eene gift van hen. Petrus antwoordde hem: „Zilver of goud heb ik niet; maar heigeen ik heh, dat geef ik zi: in den naam van Jezus Christus, den Nazarener, sta op en ivandel.quot; Bij deze woorden greep de apostel hem bij de hand, rigtte hem op, en de lamme gevoelde zich vast en sterk in de leden. Hij, die zich tot hiertoe heen en weder moest laten dragen, ging juichende met hen in den tempel en loofde God. Het volk aanschouwde hem met verwondering en ontzetting, en stroomde hem na, terwijl hij uit het voorhof van Salomo ging, om zijn dank te betuigen aan de apostelen, die zich aldaar bevonden.
Petrus wilde van geen lofspraak hooren. Hij verklaarde dat die genezing niet door de magt der apostelen geschiedde en bijgevolg geene verdienste voor hen was, maar dat het plaats had gevonden door het geloof aan Jezus, welken de oversten des volks uit onwetendheid hadden gedood, maar dien de God der Vaderen opgewekt en verheerlijkt had. En nu maakte hij van deze gelegenheid gebruik, om voor de verzamelde menigte de waardigheid van Jezus als Mesdas, benevens het heilig oogmerk Zijner zending te bewijzen.
De hoofdman des tempels, de Sadduceers, de priesters,
95
alle voormalige vijanden werden vol verbittering, en lieten de apostelen gevangen nemen. Zij meenden dat er thans met geweld en ernst gehandeld, en de nieuwe leer onderdrukt moest worden, voordat geheel Jeruzalem afvallig werd. De Hooge Eaad vergaderde. Onder dezelve waren echter personen die hun vooroordeel tegen Jezus hadden laten varen. Petrus, in plaats van zich voor dien Raad te verdedigen, roemde in deszelfs tegenwoordigheid de daden en de verhevenheid des quot;Verlossers. Bewees deze Eaad nu de onwaarheid der gemelde genezing, en dat Jezus niet de beloofde Messias was? Dit konden zij niet. Men verbood hem en zijnen medeapostelen slechts, verder in den naam van Jezus te leeren, en zou hen voor ditmaal ongestraft laten. Petrus echter en Johannes antwoordden op een bedaarden toon: „Oordeelt zelf, of let regt is voor God u meer te hoor en, dan God; want wij hunnen niet laten, te spreken hetgeen wij gezien en gehoord hellen? En wat was het gevolg hiervan? Volvoerde de Raad zijne bedreiging? Neen, hij bedreigde hen nog eens scherp en liet hen gaan.
De apostelen gingen echter voort met luider stem, in het openbaar, den Verrezene te prediken. Nu werden zij weder gevangen genomen en in den kerker geworpen. Toen men hen den volgenden dag voor de regtbank wilde brengen, vond men de gevangenis ledig, hoewel de deuren gesloten, en de wachters vóór deze lehoorlijlc op hunnen post waren. Zij waren door Js Heeren inagt gered. Zie verder Handel. V ; 14—43.
Zal men nu deze daadzaken ook loochenen; daadzaken waarvan duizende personen, vrienden en vijanden, oog- en oorgetuigen zijn geweest? Die ze niet als waarachtige feiten dier gebeurtenis aanneemt, is voorwaar in den hoogsten graad verblind en ongeloovig.
BEANTWOORDING DEE. VRAAG: WAAROM HEBBEN ER, SEDERT .N TT MEER DAN ACHTTIEN EEUWEN, OEENE WONDEREN MEER PLAATS ZOOALS DIE, WELKE IN DEN BIJBEL ALS BEKEND VOORKOMEN?
De beantwoording dezer vraag heeft dikwerf op eene onbedachtzame wijze plaats, door hen die, óf aan de in de Heilige Schrift vermelde wonderwerken geen geloof slaan, óf in de meening verkeeren dat ze, sedert de toeneming der menschen in beschaving en verlichting des geestes, niet meer noodig zijn, óf niet belangstellend en onbevooroordeeld onderzoeken of er, sedert den dood der apostelen des Heeren, geene blijken meer van dusdanige wonderen worden gevonden.
Het is gevolgelijk noodzakelijk die vraag te beantwoorden, opdat het blijke wat men als waarheid te dien aanzien behoort aan te nemen.
Op eene merkwaardigheid, niet in den Bijbel opgenomen, moeten wij onze aandacht vestigen, en wel op die, welke in het jaar 363, volgens de christelijke jaartelling, heeft plaats gehad.
De Romeinsche keizer Juliaan namelijk bleef, hoewel in de christelijke godsdienst opgevoed, een aanhanger van het Heidendom, en even verstokt van hart voor het christelijk goede, als Antiochus, en zocht de christenen voortdurend te belagen en te vervolgen, en het Heidendom te bevorderen. Hij kwam eindelijk zelfs tot het afschuwelijk denkbeeld om
89
kerk, verzameld door de apostelen, als middelen in Gods hand. Die eerstelingen ontvingen slechts eéne aanbeveling, eene wet, — zoo men ze v:ct mag noemen, en wel om zich ie oefenen in de kennis en navolging van het evangelie des lieer en. Die Pinksterdag was, als het ware, eene wetgeving, niet gelijk die op Sinaï, ontzag- en vreesverwekkend, maar eene blijde boodschap of mededeeling van Gods genade in Jezus Christus; heilaanbrengend voor alle volken der aarde, die in Hem, den Heiland, gelouven en Hem volgen.
Maar wat leerden de apostelen op het Pinksterfeest, vooral Petrus, op wien als de rotssteen de christengemeenten moesten gebouwd worden, en op dien dag ook is gebouwd te Jeruzalem ? — Wat leerden zij, om zulk eene groote menigte, bedragende met de kort daarop toegevoegde geloovigen, te zamen omtrent achtduizend menscken, te overtuigen van de waarheid der leer, die zij predikten? Het was toch niet het wonderwerk van de uitstorting des H. Geestes zelf en alleen, dat zulk eene buitengewone en verbazende uitwerking op de gemoederen der meeste toehoorders had? Neen, maar de wonderen en teekenen door de apostelen zeiven verrigt, waren mede de oorzaak dat zij, de krachtige taal van Petrus hoorende, geheel aandacht werden. Petrus begon niet met de nieuwe openbaring, welke Jezus had gegeven bekend te maken, of te spreken van de lessen waardoor Christus zooveel hooger stond dan Mozes; maar deed door zijne krachtvolle rede, en met volmaakte orde de voorstellingen deï geschiedkundigs waarheid, den omstanders eerst geloof, vertrouwen en genegenheid inboezemen ten aanzien van hen, door wien de openbaring Gods en de leer des heils was gegeven. Hij, de Zaligmaker der wereld, moest eerst worden erkend voor den Gezant en Zoon van Jehova, voor den Messias, den stichter van een thans aangevangen nieuw godsrijk. Daarom verhaalde Petrus het leven van den Gekruisigden en Ver-rezene; daarom beriep hij zich bovenal en het eerst op de eerwaardige voorspellingen der profeten, en nam voor het Goddelijke, dat hij te verkondigen had, geenszins zijn eigen gezag, maar dat van de Heilige schriften des Ouden Yerbonds te baat. En zij, die met hem waren, stonden op en bevestigden de waarheid zijner woorden.
90
Indien tocli dat volk eenmaal doordrongen was van de waarheid, dat Jezus de Messias was, dat men geen anderen moest verwachten (Handel. IV 12), dan volgt daaruit, dat men ook Zijne opstanding en leer, als van God afkomstig, moest geloo-ven. Dit was de hoofdinhoud der evangelieleer, en daarom namen zoo velen haar aan.
Het geloof aan Jezus Christus, als den éénigen en alge-noegzamen Heiland der menschen, — men versta dit wel, is echter niet de hoofdsom des Christendoms; maar slechts zijn eerste gedeelte; het tweede, niet minder gewigtig deel, is de leer van Jezus zelve, nopens de middelen waardoor de menschen gelijkvormiger aan God moeten worden.
Voor de leer van Christus, benevens Zijne betrekking tot de wereld en de godheid, is geloof een onontbeerlijke grondslag; maar de leer van een heilig leven, in den geest van Jezus en naar den wil des Algoeden, is het gebouw zelf, dat op dien grondslag moet worden opgetrokken.
Het valt echter den menschen veel gemakkelijker christelijk te gelooven, dan christelijk te handelen. Hierom hoort men in meest alle kerken het geloof prediken, en ziet allerwegen hoogmoed, hebzucht, haat, laster, bedrog en andere zonden en schandelijkheden heerschen.
Het geloof, dat daarin behagen schept, ja, in vervolging, roof en moord is het christelijke niet. Hierom werden de eerste geloovigen op en na den Pinksterdag zoo ernstig door de apostelen vermaand tot liefde, geduld, verdraagzaamheid, naar het voorbeeld van Jezus, den goddelijker. Meester. Wanneer zij, naar Zijn voorbeeld tot liefde voor den naaste vermaanden, dan verstonden zij daaronder niet enkel hunne geloofsgenooten en medechristenen, maar iedereen was hun naaste, die het eerst en het naauwste in aanraking met hen kwam, van welk volk of godsdienst hij of zij mogt wezen.
Zulk eene leer des Gekruisden te prediken, noemden echter de aanzienlijken van Jeruzalem en Judeü dweepzucht. Zij verboden den apostelen ze te verkondigen. In hun trotschen eigenwaan verbeelden zij zich, dat het, dewijl zij de magt in handen hadden, van hen afhing te verklaren wat als waarheid of dwaling moest worden aangemerkt. Gewoon de menschen, in hunne omgeving en van hunne godsdienst, onder
1)1
hunne bevelen te zien bukken, meenden zij, dat ieder, die het waagde hun beter doorzigt in twijfel te trekken, een oproerling was.
Het mensehelijke ligchaam kan wel ketenen dragen, maar de onsterfelijke geest is vrij geboren, en blijft vrij. De magt der goddelijke waarheid overwint vervolging, gevangenis, pijniging, wreedaards en beulen.
De wereldlijke overheid heeft de magt de overtreders der maatschappelijke wetten te straffen, de meening echter is vrij; de overtuiging des geestes is onafhankelijk van de hoogheid der koningen of der opperregeerders. Le dwaling lean slechts door de waarheid worden gevonnisd. Dwingelanden konden en kunnen wijze mannen in den kerker werpen, maar de waarheid niet. Zij konden den regtvaardige dooden, maar geenszins de regtvaardigheid; zij konden Jezus aan het kruis klinken, de apostelen en menig braaf christen vervolgen, in kerkers werpen, steenigen, allerlei wreedheden aandoen, vermoorden, maar het evangelie niet van de aarde verbannen. iJe waarheid zegepraalt altijd. Wat menschelijk is behoort het maatschappelijk leven toe; maar het Goddelijke staat ver boven de burgerlijke verordeningen verheven; ja, deze ontvangen van haar hare heiliging, hare waarde en volkomenheid.
Het is bekend dat de apostelen buitengewone daden verrigtten, daden, welke doorgeene mensehelijke magt noch door voorgeschre-vene geneesmiddelen, noch door kunstgrepen, of door middel van natuurwerkingen, zoo als door electriciteit, magnetisme, biologie, of wilskracht, of bijgeloof kunnen worden uitgevoerd, maar alleen mogelijk waren en zijn voor den Almagtigen. Door Zijne kracht deden zij wonderwerken, zoo hoogst noodig om hunne bevoegdheid tot het verkondigen der leer van het evangelie, en hunne goddelijke zending aan te toonen.
De wonderwerken, door hen verrigt, vinden wij opgeteekend in do Handelingen der Apostelen, en hier en daar in de brieven die enkelen hunner hebben geschreven. Joden, zoo wel als Christenen en Heidenen, wonende te Jeruzalem en op ontelbare andere plaatsen, zijn er getuigen van geweest, dat ze werkelijk zijn gebeurd. Zij geloofden het, maar de Joden trachtten, uit haat tegen de christelijke godsdienst, en uit eigen-
D2
belang, de werkelijkheid er van tegen te gaan, omdat ze te zeer tegen hunne schijngodsdienst, tegen hunne geveinsdheid, tegen hunne bedoelingen en verwachtingen van aardsche grootheid en alleenheersching aandruischten, en dus voorga ven dat de wonderwerken, zoo wel die door Jezus als door Zijne apostelen verrigt, het werk van den boozen, van den duivel was; en hoezeer Jezus hun had bewezen dat, wanneer dit waar was, dan de booze tegen zich zelven zou zijn, en dus zich zeiven zou vernietigen, daar deze nimmer het Godewelgevallige en het welzijn der menschheid beoogde, zoo als met de wonderwerken wel het geval was. Hoezeer de Joden dit bewijs niet openlijk durfden tegenspreken, bleven zij zoodanige wonderdaden, om de zoo even vermelde redenen, ontkennen en derhalve niet opregt gelooven. Hunne verhardheid en verstoktheid bovendien, maakte hen voor het geloofwaardigste der leer en daden van Jezus en dc apostelen geheel verblind.
De buitengewone gebeurtenis op den Pinksterdag, namelijk de nederdaling van den Heiligen Geest op de apostelen, dient zeker eene nadere toelichting, ten einde in geene verkeerde voorstelling er van te geraken. Het volgende, over den hoofdinhoud van Handel. 2 : 2-4, moge daartoe dienstig zijn.
Toen dan de tijd der viering van het Joodsche Pinksterfeest daar was, het feest van den tarwenoogst, tevens ingesteld ter gedachtenis van de Sinaïtische wetgeving, en er te Jeruzalem, behalve de ingezetenen, eene menigte in dat feest belangstellende Joden nit de omstreken dier stad en uit andere oorden of landen, aanwezig waren, geschiedde er plotseling uit den hemel een geluid, als van een geiveldig gedreven wind,quot; dat-wij zouden noemen een loeijenden, stormenden wind, die zoo wel door de apostelen in het huis of de zaal, waar zij waren vergaderd, als bulten dezelve door anderen, werd gehoord. Deze buitengewoon hevige wind was een majestueus teeken der goddelijke tegenwoordigheid, aangezien hij zich alleen bepaalde tot de plaats waar de apostelen verzameld waren. Daarop „werden van hen gezien verdeelde tongen als van vuur; en het zat op een iegelijk van hen.quot;
te willen bewijzen dat Jezus Christus ecu bedrieger, en liet licht der waarheid een leugenaar was geweest. Hij wist dat Christus had voorzegd: dat Jeruzalems tempel eens verwoest en nimmermeer zou herbouwd worden. Zoo hij dien tempel dus weder opbouwde, zou hij het onwedersprekelijk bewijs hebben geleverd, niet alleen van het leugenachtige dier voorspelling, maar ook dat de Gekruiste van Golgotha niet de Messias was, waarvan de profeten hadden gesproken.
Onder allerlei voorwendsels en beloften haalde hij de Joden over, dien tempel en de stad Jeruzalem in haren vroegeren luister te herstellen, en den roem te hergeven, dien zij ten tijde van Salomo had, opdat zij er hunne godsdienst, even als vroeger, zouden kunnen uitoefenen.
Duizende Joden, hierdoor uitgelokt en aangemoedigd, en te zeer verlangende om vooral de tempeldienst hunner voorvaderen, door Mozes en Aüron ingesteld, hersteld te zien, verzamelden daarom hun geld en goed. Keizer Juliaan gaf hun het voorbeeld en zond groote sommen gelds, een keizer waardig, benevens bekwame en kundige bouwmeesters en kunstenaars, en ondersteunde die met werkvolk, om den verwoesten tempel, zelfs in meer pracht dan voormaals, te doen pralen.
Dat deed hij, die ongeloovige en onverlaat, om ware het mogelijk, alle geloof aan en vertrouwen op Hem, die zich Gode even gelijk stelde, te vernietigen.
Alles eindelijk gereed zijnde om den voorgenomen arbeid te beginnen, werden eerst de oude fondamenten des tempels opgeruimd, en was men gereed de nieuwe fondamenten te leggen. Een heidenscli geschiedschrijver, met name Ammius Marcellinus verhaalt, ouder anderen, dat, terwijl Alijjiius, bijgestaan door den gouverneur der provincie, op de bespoediging der werkzaamheden herhaaldelijk aandrong, er onverwachts vlammen uit de fondamenten schoten, heb werkvolk ver-hranclcle, en de plaats zoo ontoegankelijk maakte, dat men genoodzaakt was het werk te staken, en nooit meer ivaagde den louiv te hervatten.
Gij, geachte lezer, die zoo gaarne volkomen zijt overtuigd van de waarheid eener zoo belangrijke en wonderbare gebeurtenis als deze, neem in ernstige overweging dat het een ge-
98
sclucclkinulig jcit is, en dat verscheidene geloofwaardige per- iiee{
sonen er over hebben geschreven, zoonis bijv. door jlmhrosiu.t, cn :
llvjjiniis, Theodorothis, Socrates, Sozomenus. 2
.Derhalve, zoo men ook aan dit wonderwerk dos Hoeren jg
niet gelooft, kan men niets voor waar aannemen wat met het meI
zoogenaamd gezond verstand niet overeenkomt. Naar niets voo
bovennatuurlijks wil men dan hooren; en al wat onmiddelijh van jez
God komt en door Hem onmiddelijh wordt gewrocht, en dus boven w[e
het menschelijk begrip gaat, verwerpt men. Dat er zoodanige ais
personen in menigte zijn, is in de vorige hoofdstukken reeds eei.
De zoodanigen en anderen hebben het gewaagd dat feit legen
te spreken, en hebben dat merkwaardig voorval aan z;j-
oorzaken willen toeschrijven; doch die poging is mislukt. Hoe 0p zullen zij zich nu uit de verlegenheid redden? Door een een-
voudig, doch beschamend middel: zij zwijgen er over. ^
Hoor wat, onder anderen, van die gebeurtenis zegt: de
„vele Joden, door die loonderdaad getroffen, riepen uit: waaii- sc
En wat zeide de verharde keizer Juliaan, toen zijn godde- w
loos voornemen was mislukt, en hij, later in den strijd n( tegen de Persen doodelijk werd verwond ? Zijn eigen bloed
naar den hemel werpende, braakte hij de vreeselijke gods- o-
lastering uit: „Gij hebt overwonnen, Galileër!quot; Z|
Zoo toonde dc M'ijze en almagtige God door een openlijk en t,
geducht wonderwerk, dat volbragt moet worden wat eens door 1)
Hem, of van wege Hem door Zijne gezanten is voorzegd e
Waken wij dus Hem nimmer te willen tegenwerken. Hij laat
zich niet beleedigen noch bespotten! Die dit waagt te doen ]
zeker, zijn einde zal rampzalig zijn! (1) ,
Het is ten allen tijde gebleken, en nog steeds zijn er duizende blijken, dat God, van dc schepping der menschen af,
op deze aarde, op verschillende wijzen cn tijden, alles vermag,
wil en doet wat ten beste der menschen kan strekken. Dit
I
Zie over bovenvermelde gebeurtenis, ook de Katlolijke Illustratie, 1808. Bladz. 07, no. 9. Een weekblad, dat vele, geheel onpartijdige en leerzame onderwerpen bevat.
99
heeft Hij getoond door daden, waartoe geen wezen buiten en zonder Hem bij magte is.
Zoo als wij weten zijn er eene menigte wonderwerken in de H. Schrift naar waarheid vermeld geworden; maar zoo men er niet aan gelooft, wat zou het dan baten, zoo ze voortdurend en op dezelfde wijze plaats vonden als vroeger? Jezus deed ook wonderwerken, en wel bijzondere, om te toonen wie Hij was, en waartoe Hij ze deed, maar wie hebben ze als zoodanig erkend eu aan en in Hem geloofd? Ze zijn eerst geschied en den menschen bekend gemaakt, is dit niet voldoende? Zij zullen getuigen tegen hen die ze verwerpen.
Wie zegt het dat er geene wonderen meer geschieden, al zijn ze niet even als die, welke in de gewijde schriften zijn opgeteekend? Gebeurt er in het groot Heelal niet veel dat wij niet begrijpen? Is niet het bestaan en de onophoudelijke werking der schepping, naar bepaalde, vaste wetten, een wonder? Wetten en werkingen geheel onafhankelijk van 's menschen magt en wijsheid. Er zijn krachten in de natuur, die men wel kan wijzigen en op verschillende wijze kan doen werken, maar ze daar te stellen, wanneer ze in de natuur nooit hebben bestaan, of wel ze gezamenlijk te doen ophouden, dat vermag de mensch niet. Wie kan het peilen, wie doorgronden, hoe al het wonderbaarlijke in de schepping ontstond, zoo wijs en naauwkeurig berekend in de vorming van het teederst levend voorwerp, als in alles in de onmetelijkheid van het geheel; hoe dit alles zóó en niet anders is ingerigt, zóó en niet anders werkt? Er blijft hieromtrent slechts ééne gedachte; Bij God is alles mogelijk!
Hoe meer wij den zamenhang en de zamenwerking van al het geschapene nagaan, hoe meer wij worden overtuigd, dat niets aanwezig is zonder dat de schepping in het groot en klein er op werkt. Gindsche tallooze aan den hemel schitterende lichten zijn werelden eener verhevene bestemming. Onze aarde is geen zelfstandig, bijzonder, alleen op zich zelve staand gedeelte des Heelals, maar innig verbonden met het geheel, waar alles in, met, op en door elkander werkt. Tn het gansche gebouw der wereld is niets gescheiden; alles is een en hetzelfde leven, alles een en hetzelfde wezen.
Doch hoe ver men het ook in de natuurkunde, en in de
100
kennis der hemelbollen liebbe gebragt, toch heeft de grootste geleerde in deze wetenschappen nog geene zuivere denkbeelden van de uitgestrektheid des levens, dat door God in het Heelal is verspreid. Wat zij er van kunnen waarnemen is betrekkelijk slechts een gering gedeelte. AVanneer wij van de oneindige heerlijkheid des Scheppers spreken, dan zijn wij gewoon te denken aan de tallooze werelden, of aan de vele wezens die op aarde leven; maar wanneer wij deskundigen hooren over de betrekking van alles tot het groot geheel, de hemel-ligchamen daarvan niet uitgezonderd, dan verliezen wij ons, als het ware, in het onmetelijke, en moeten erkennen de nietigheid onzer kennis van de almagt, wijsheid en liefde, — van de grootheid en heerlijkheid, — van de voorzienigheid van God onzen Vader. Waarom erkennen wij dus ook niet dat, hoezeer ons verstand de magt Gods om wonderen te doen, niet kan bevatten, toch mogelijk is. Ja, ze heeft aangewend, en nog bezigen kan, tot bereiking van het voorgestelde en bepaalde doel?
De magt des levens, die het gansch Heelal doordringt, is door vaste wetten verbonden, verschillende en gescheiden; alles echter blijft zich zelf in den kring van onzigtbare perken gelijk; alles vermenigvuldigt zich in zijne eigen soort; liet ligt in het andere voor eene reeks van eeuwen, en vloeit uit elkander, gelijk stralen uit het licht. Waarhenen gaan deze uitgevloeide stralen ? Werwaarts heeft het leven zich verloren, dat van het andere is uitgegaan?
Hoe vele vragen kunnen nog op dat gebied worden gedaan, wier beantwoording immer op gissingen neerkomt, altijd raadsels blijven. Yoor ons zeiven zijn wij onbegrijpelijk in de oneindige rij der levende en redelijke wezens. quot;Wij zullen na dit aardsche leven eevwig blijven bestaan, en steeds toenemen in volmaaktheid; wie kan dit volkomen vatten?
Groote God! hoe verbazend veel is er dat wij hier niet kunnen begrijpen, maar ons toch eens, Hom welgevallig levende, zal worden opgeluisterd!
Ja eindcloozc Majesteit!
W' aanbitlden uwe heerlijkheid.
Zoo groot, als onbegonnen!
Zijt Gij bedekt voor 't sterflijk oog,
101
Uw iiaam gloeit aau den Iicniclboog In (liiizend, duizend zonnen.
0 bemel, aarde, zee, hoe luid Roept gij uws Scheppers glorie uit!
In n zien Hem onz' oogen:
Gij meldt een wijsheid, die niet feilt.
Een liefde. die geen Engel peilt,
Een eeuwig alvermogen.
lloe blinkt in bloem, in gras, in kruid,
Dan een weldadig' almagt uit.
Waarop wij veilig bouwen!
Hoe blinkt ons dan in zou en maan En starren loutr' ontferming aau,
Die uitlokt tot vertrouwen!
Gij houdt wat G' eenmaal schiept in stand,
En laat de werken uwer hand,
Oneindige! niet zinken.
Ook wij, een prooi des diepsten uoods,
Zien uit het lage stof des doods.
Ecu ieder schepping blinken.
Hoe heerlijk zijn uw werken. Heer!
TJw dank', U loov', ü prijz', U eer',
Wat is, wat was of worde!
Gij schept uit lijden hemelvreugd,
1 it zond' een' hoogcr' trap van deugd.
En uit verwarring orde.
O zaligheid van ons geslacht!
Hoe zwijmt bij 't heil ons aangebragt,
Hier lof en dank te gader!
In Adam door den dood geveld,
In Jezus schooner weer hersteld!
Lof, Halleluja, Vader!
Eu zou dan ITij , die boven alles oncindig is verheveu, aan Zijne aan de gelieele schepping gegevene wetten en hare uitwerkingen, zijn onderworpen? Zon zijne magt en wijsheid, zonder inconsequent, of ongelijk aan zich zeiven te handelen, geene middelen bezitten om, hoe onverklaarbaar ook voor ons eindig verstand, te kunnen doen wat Hij verkiest? Duizende geheimen zijn er in het groot Heelal, die wij niet kunnen doorgronden, en toch als geloof- en bestaanbaar aannemen, en waarom dan niet de wonderdaden door Hem, of van Zijnent wege uitgevoerd? Het blijkt genoeg dat den mensch, hoezeer ook strevende naar vooruitgang in de kennis van alle mogelijke wetenschappen en de toepassing daarvan.
102
door de Voorzienigheid grenzen zijn aangewezen, die niet mogen komc
worden overschreden. Maar al voortgaande op den weg der in
volmaking, zal meer en meer het duistere opgeklaard en, schei
in een volgend leven, eindelijk in helder licht veranderd worden. af' 1
Omtrent het verborgene moeten vj j echter niet onverschillig veT^
ziju, maar onophoudelijk streven om toe te nemen in de vau
kennis van God en zijne eigenschappen, van de schepping, vero
van de middelen waardoor en het oogmerk waarom het Heelal i10UI
bestaat, werkt en leeft, en in het bijzonder van de redenen men
waarom God den mcnsch heeft geschapen; hem vrijheid heeft ou^
gegeven om te kiezen tusschen goed en kwaad; geen slaaf te g™
zijn, die wordt gedwongen zóó en niet anders te hunnen han- zlJn
delen; hem, daarom eene rede, dat is, een geest heeft ge- ^
geven; en hem heeft geopenbaard, middelijk en onmiddelijk, leel
wie zijn Schepper, God en Yader is; en waardoor hij ver- -E1quot;' geving zijner zonden, reiniging en heiliging, benevens een
zalig en eeuwig leven kan erlangen. kig
Om het onhegrijpelijJce zoo veel mogelijk hegrijpelijh te doen
ivorden, moet men zich tevens oefenen in alles wat tot bc- Cli reiking onzer aardsche bestemmingnoodig en nuttig is, zooals:
zelfkennis, de kennis onzer medemeuschen, onze eigene, we- a^s
derzijdschc en maatschappelijke pligten, onze verpligtingen t'ie
jegens den Opperbestuurder en de regeerders van bet land l02 onzer inwoning, dc verordeningen en wetten door hen ter
naleving gegeven; en eindelijk, in al die kunsten en weten- vc
schappen, welke naar mate onze te kiezene betrekking, of oc
in ons beroep noodzakelijk zijn, en in elk geval ons ver- w
stand kunnen ontwikkelen, beschaven, om als brave wezenlijk 111
verlichte menschen te denken en te handelen, en tot een na- ef
volgens waardig voorbeeld van anderen te zijn, zóu, dat wij ^
welgevallig zijn in het oog van God en menschen. ^
Gij weet, waarde lezer! dat alle menschen, gij zoo wel a
als ik en iedereen, moeten sterven volgens den gewonen loop ^
der natuur, namelijk wat ons stoffelijk deel aangaat. Waarom? c
Om onzen onsterfelijken geest, daarvan bevrijd, zijn ^ eeuwige bestemming te doen bereiken. Eene bestemming,
geachte lezer, zal ze zalig zijn? Zalig door Christus'?
Gij weet, het aardsche leven berust op geen voortdurend bestaan. Zie toch, de natiën onder de bewoners dezer aarde.
103
igen komen en gaan; ontstaan en verdwijnen, deelende gelijkelijk der in aller mcnselien lot. Zooals ieder oogenblik duizende menen, sclien het aanzijn liebbeu bekomen, treden andere duizenden !en. af; en zoo komen gebeele volken op, terwijl andere volken 'llin verdwijnen; en de bewoners van landen verwisselen dikwerf de van woning, als of ze reizigers zijn. Elke natie sterft uit en ng, vergaat, zoodra dc oorzaken van derzelver duurzaamheid op-3lal houden te werken; zoodra het doel in het groote rijk der len mensehheid is vervuld. Naar deze wetten zijn de volken der soft oudheid verdwenen ; hun stof is verstrooid, en zelfs van hunne ' te graven en van hunne gedenkteekenen van kunst en wetenschap, m- zijn ons slecht flaauwe herinneringen overgebleven. re- God alléén was, is en blijft onveranderlijk, eeuwig, en Zijne
jk, leer, sedert hare bekendmaking aan het msnschdom, het ;r- Evangelie ook. Dat eeuwig Evangelie alleen is in staat ons an waarlijk, voortdurend, ook aan de overzijde des grafs, gelukkig te maken, indien wij het goed kennen en volgen. ■in Het Evangelie is het Woord Gods, en dit Woord is Jezus
c- Christus. Hij bewees dat Zijne leer eene leer Gods is, niet 3: alleen door haren inhoud en hare bedoeling, maar ook, zoo
e- als boven reeds is aangewezen, door wonderwerken. Onder
n dezelven vindt men er een waarop ik thans de aandacht des
d lezers wil vestigen.
ir Toen Jezus duizenden met weinige brooden en visschen
i- verzadigde, — met wezenlijk brood en visch, toen stond de
f gansche menigte verbaasd. Maar de Godheid doet ons dit
wonder ieder jaar aanschouwen. Weinige zaadkorrels vallen c in daartoe bereide akkers in den grond, en, na verloop van
een betrekkelijk korten tijd, worden duizende menschen j daardoor gevoed, en voor een geheel jaar er mede voorzien.
Maar de meeste menschen nemen deze gewone geschenken aan, zonder dikwijls aan den Gever te denken en Hem dank-i baarheid daarvoor te betuigen. De weide biedt het vee een
gezond voedsel aan, waardoor melk, boter en kaas, en door het slagtvee vlcesch wordt geleverd, en het hooi der weide tot voedsel voor verschillende dieren in den winter strekt. Zoo zorgt God in dit opzigt en op velerlei andere wijzen voor de menschen.
En zoo God niet had gezorgd; zoo Hij alles op deze wijze
104
had bestuurd, dat de hitte onze velden verschroeid, de hagel het zaad verwoest, of aanhoudende regen en koude de vruchten der aarde vernield had; of had Hij aan het ongedierte vergund, door eene vreeselijke vermeerdering den oogst der mensclielijke vlijt te verteren; of had Hij aan den dampkring slechts eenige dier stoffen onthouden, door welke de planten welig tieren — wat zouden wij heden zijn? quot;Wat zou alle moeite, alle schranderheid, alle zorg der stervelingen baten? Over welken oogst zouden wij ons verheugen? Wij zouden niets anders kennen dan vreeselijken hongersnood, en alles zou verzinken in den diepsten afgrond van ellende.
Eu wanneer dit nu eens plaats vond in een werelddeel met millioenen inwoners, hoe groot zou dan de ellende zijn? De arme zou dan wanhopig van huis tot huis gaan, eu bespeuren dat zelfs de barmhartige in deu algeraeenen nood wreed wordt, en den kermende een weinig voedsel weigert. De zuigeling ziet ge dan aan de borst der moeder versmachten ; de rijke kan dan zelfs voor zijn geld zijn honger niet lee-digen; de honger snelt dan naar buiten, eu verteert nadeelige kruiden; het regt van eigendom moet dan buigen voor de kracht der vertwijfeling; bleeke, vermagerde gezigten ontmoeten elkander dan op de straten of wegen; doodelijke ziekten verspreiden zich dan weldra van plaats tot plaats, als gevolgen van het ongezonde, verpestende voedsel, waartoe men in den nood zijne toevlugt moest nemen; alle walging wordt dan door den pijnigenden honger overwonnen, en dingen, die anders den mensch den diepsten afkeer inboezemen, worden dan als kostbare geregten beschouwd; wie zich dan kan verzadigen, wordt gelukkig geheeten, wie dan krachteloos neder-zinkt, wordt niet betreurd, daar alle overigen eerlang hetzelfde lot verwachten.
Elk jaar moge vruchtbaar zijn of niet, het verkondigt ons altijd onze geheele afhankelijkheid van God. Wij zijn niets en hebben niets zonder Hem. Elk uur, iedere ademtogt overtuigt ons hiervan. Wat toch zouden wij zijn zonder de alvermogende en liefderijke bescherming der Voorzienigheid? En evenwel wandelt zoo menig mensch trotsch op zij ie baan voort, als of de oogst slechts een gevolg zijner kunde en moeite ware. Lagchende beschouwen zoo velen hun gunstig lot, als
105
of luume eigen wijsheid en magt het bestuurd had. Eu hoe weinig is er noodig om hunne verwachtingen te vernietigen ! Één jaar, één uur, één oogenblik slechts, en de stroom van onvoorziene ellende sleept den hoogmoedige, den trotsch-aard weg!
Kan eenig mensch tegen zulke rampspoeden zonder Gods hulp iets doen? Neen. En wanneer wij nagaan dat God voor de (jeJieele wereld zorgen moet, wie kan dan twijfelen aan Zijn alvermogen, Zijne al wetenheid, alomtegenwoordigheid, wijsheid en goedheid? Dagelijks, voorwaar, verrigt God wonderen, daden, waartoe niemand in staat is en daarom wonderen worden genoemd. Bij God bestaan ze niet, omdat Hij ze kan uitvoeren. Het gansch Heelal is er vol van. Waar of wêrwaarts wij ons bevinden of henengaan; waar wij onze oogen ook op vestigen, zelfs het geluid dat onze ooren opvangen; de wending van de plant, het dier of den mensch; het levensbeginsel en de levenskracht, de aantrekkings- en terugwerkende-of terugstootende krachten; alles wat bestaat, zich beweegt en leeft, is een wonder in 's menschen oog, want men ziet dat wel, maar het in alle opzigten te begrijpen, kan men niet. Breng eens eene dier krachten voort, wanneer ze nooit heeft bestaan. Breng eens leven voort in een voorwerp, waarin geen levensbeginsel, geen levens- oi' ontwikkelingskracht zich bevindt, niemand kan het. God alleen kan het. God alleen heeft het Heelal en alles wat er op en in is, door Zijne almagt en wijsheid voortgebragt. Niet door eenig middel, zoo als de mensch middelen bezigt tot het daarstellen of voortbrengen van iets; neen, maar alleen omdat Hij het wil, onafhankelijk zijnde in alle mogelijke opzigten. En wil men dan nog beweren dat Hij inconsequent handelt, wanneer Hij, naar ons beperkt iegrip, iets doet tegen de wetten der natuur! O mensch! beoordeel God niet, die zoo oneindig boven u is verheven! Gij erkent zelf dat er veel is in de natuur hetwelk boven uwe bevatting is, en is Hij dan voor u hi alle deelen begrijpelijk? Dat ge Hem leert kennen uit de werken der schepping, uit den Bijbel, uit de lotgevallen der volken, misschien zelfs uit eigen ervaring, is noodig, is goed, is prijzenswaardig, maar het ondoordringbare te willen be-oordceleu, is dwaasheid, is vermetelheid; 'tis eene denk-en
106
handelwijze, die nimmer de goedkeuring van brave en wijze menschen, veel minder van God kan inoogsten.
Wilt ge nog een bewijs van Gods alvermogen, wijsheid cn goedheid, beschouw dan in uwe gedachten, of misschien hebt ge het zelf gezien, hoe een land, waarop verschillende voortbrengselen aan het opkomen, of nog niet geheel rijp voor de inzameling zijn, door eene langdurige hitte en droogte, dreigt elke goede verwachting er van te leur te stellen; hoe de planten als smachtende het matte hoofd ue-derbuigen; hoe de dieren afgemat nederliggen en bijna sterven door gebrek aan drinkwater; hoe de mensch al hijgende ademhaalt door de drukkende lucht; hoe de aarde zich hier en daar splijt, en als reikhalst naar regen, om de wortels van kruiden, bloemen en boomen te drenken.
God wenkt, en eenige wolken verzamelen zich aan den hemel. Zij groeijen aan en worden dikker; niemand ziet, wat hare grootte doet toenemen, of wat er de oorzaak van is. Als schemerende bergen bedekken zij den hemel, en ee.ne onzigt-bare magt bereidt in haren schoot zegen voor het aardrijk. Deze verbazende lasten en stroomen van bevruchtenden regen zweven gemakkelijk voort, gelijk eene veder op de lucht. Men wege dit vallende water, en men zal ontwaren hoevele millioenen ponden van dat water door de lucht worden voortgedreven. en hier en daar zich ontlasten, niet op ééne plaats, zoo als wel eens bij wolkbreuken plaats vindt, maar verdeeld in droppels; anders toch zouden, wanneer de geheele massa in ééns, en zamengedrongen nederviel, planten, dieren en menschen verdrinken, en een geheel land in een oogenblik verwoest en onbewoonbaar worden. Maar nu is het, door de verdeeling in droppels of kleine stralen, een zegen. Ondoorgrondelijk wonderwerk Gods! Een Oceaan zweeft 'boven ons hoofd, als zonder zwaarte, en de lucht, die anders geen droppel waters kan tegenhouden, draagt eene gansche zee!
Ziet, het wordt hoe langer hoe donkerder. Dieren verbergen zich. De menschen schuilen in hunne woningen. Een ligte wervelwind trekt over de huizen henen, en voert zuilen van opstijgend stof mede. Hij is de voorbode van een naderend onweer. Eeeds in de verte hoort men het. Een stormwind schudt het woud; een duistere regenstroom bedekt de aarde;
107
een vuurstroom, gewoonlijk bliksem genoemd, scheurt de wolken vaneen; en de donder predikt Gods almagt en heerlijkheid.
De verstokte zondaar moge beven en angstig vragen of het uur des oordeels heeft geslagen; de godverloochenaar moge onder zich zien de bevende aarde, de vuurvlammende wolken boven zich en, door vrees en gewetensknagiug gedrongen, uitroepen: ja er is een God! de ware christen echter verliest bij zulk een onweer, bij zulk een strijd van alle elementen de rust zijns gemoeds niet. Zijn leven is vereering van God. Hij kent de wijsheid en goedheid zijns hemelschen Vaders, en verheerlijkt ze bij den donder met des te luider stem. Hij beeft niet voor zijn leven, want het staat, gelijk al het overige, in de hand van God. Er is waarlijk geen oproer der gansche natuur noodig, om ons te dooden. Eén droppel bloeds, die in onze aderen stolt, eene kleine vezel, die ergens in ons ligchaam wordt verbroken, is genoegzaam om ons in het graf te storten.
De vrees der mensehen bij het onweer is meer of minder een gevolg van hunne kleinmoedigheid, van hun zwak geloof aan de Voorzienigheid1, of van de onchristelijke denkbeelden, welke zij aangaande God en Zijne oogmerken met de schepping koesteren. Zeker kan het onweer zeer op de gevoelige zenuwen werken; doch een vasten wil, het duidelijk denkbeeld van de weldadigheid van zulk een weer; het bewustzijn, de ervaring van alle tijden leert het, dat van duizende bliksemschichten naauwelijks eene tot nadeel van den mensch treft, alsmede een onbepaald, kinderlijk vertrouwen op den Albestuurder doet die vrees in bewondering en vereering van Hem veranderen.
God heeft ons het verstand gegeven, en dit leert ons dat wij ons echter nooit moedwillig in gevaar mogen begeven, maar alle gepaste middelen moeten aanwenden om het, zoo veel mogelijk, te keer te gaan.
Hoe menigmalen maakt de mensch zich aan zondige, schandelijke bedrijven schuldig. Zij heeten christenen, maar doen nimmer of zelden, wat Christus hun leert in Zijn Evangelie. Gedurende den dreigenden bliksem en de vreeselijke slagen des donders boven hunne hoofden, hoort men hen op angstigen toon bidden, en doen zij allerlei geloften om, volgens hun bekrompen denkbeeld, den toorn van God van zich af te keeren.
108
O mcnsch! bedenk toch dat uw gebed bij een onheiligen levenswandel, uwe boetedoening bij slechte daden, uwe godsdienst zonder nakoming der lessen van Jezus, Gode niet aangenaam zijn!
God is niet toornig; maar gij zelf stort u in ellende door een onheilig gedrag. Gij verwijdert u van den Algoeden door uwe misdadige begeerten, en de voldoening daarvan. De liefde, reine, heilige liefde tot Hem is niet in u, daarom zijt ge niet in Hem.
En zie, het onweer trekt voorbij, wat gebeurt er nu? De aardschgezinde, ongodsdienstige mensch vergeet den doorge-stanen angst, zoo wel als zijne gebeden en geloften, gaat heen, en kan op nieuw zondigen, haten, vervolgen, lasteren, bedriegen , verleiden, vloeken, zich overgeven aan liet misbruik van drank, aan spel en allerlei berispelijke hartstogten.
Tc regt zegt David ten aanzien van zulk onweer in den Psalm:
's Ileereu stem op 't hoogst gcliuoht, Kolt en klatert door do lucht.
Berst met vrceselijk gelnid.
Op de groote wat'ren uit;
Klinkt, met nadruk eu vermogen. Heerlijk uit de hemelbogen:
't Schepsel beeft en staat verwonderd. Als de God der eere dondert.
's Ileeren stem verbaast natuur. Houwt uit bergen vlammend vuur. Schiet van 't zwerk den bliksem neer Kades beeft voor 't buldrend weer quot;Woestenijen slaan aan 't zuchten; Hinden krijgen, ouder 't vlugten Barenswee; door vrees gedrongen , Werpen z' in dien nood haar jongen.
's Hceren stem ontbloot het woud: Maar hij, die op God vertrouwt Buigt zich veilig , Hem ter eer, Juichend in zijn tempel neer.
't Is de lieer, wiens wenk de stroomen In hun woede kon betoomen;
Die, in magt nooit af te meten, Eeuwig is ten troon gezeten.
109
Zeg liet mij, waarde lezer! merlereisgeiioot door dit leven, naar liet graf en naar de eeuwigheid, waarhenen moeten wij ons oog wenden, om de magt en heerlijkheid des Scheppers op het treffendst waar te nemen, en de wonderwerken te beschouwen die in het Heelal bestaan? Moeten wij den hemel aanschouwen, waar al die millioenen zonnen en sterren schitteren? Of moeten wij de geheimzinnige huishouding der wolken bewonderen, in welker schoot stormwinden en vuur-stroomen, naast verbazende watervloeden wonen? Moeten wij de kracht dier wonderbaarlijke grondstoffen, waaruit alles is zamengesteld, cn welker eendragt of krijg geheele werelden bloeijende maakt of verwoest?
God is groot in al Zijne werken! Waarom zullen wij Hem in de wonderen van verwijderde gewesten der Schepping gaan zoeken. Zijne magt en wijsheid zijn te vinden op de banen des hemels, waar ontelbare werelden met on veranderlijken loop en orde zweven, maar daar zeker niet verhevener, dan in de aderen en vezels van het geringste blad eener bloem, die zich in den straal der zon ontvonkt. De lieer is overal groot, overal zich zeiven gelijk, in het geheel der eindelooze schepping even als in den kleinsten grashalm. Elke streek der aarde is door den Schepper met eigendommelijke planten versierd, en elke van de ontelbare plantensoorten is op een verschillende wijze ingerigt; nooit is de eene volkomen gelijk aan de andere; elke soort is op de doelmatigste wijze, ter bereiking van haar doel, gevormd, zoo is het nagenoeg ook met de dieren. Elk dier heeft zijne bestemming. Zelfs het zoogenaamde ongedierte, dat onder of boven den grond leeft, heeft in de huishouding der natuur een oogmerk waarom het bestaat. Zoo ook de dieren, welke in het water leven. De mensch is voorzeker, als redelijk en onsterfelijk wezen het merkwaardigste van alle schepselen, het toonbeeld der schepping, een wezen, in den geestelijken zin, gelijk aan God.
En al die wezens der schepping scheidde God door grenzen, welke niet te overschrijden zijn. Even als de mensch slechts menschen verstaat, en alle volken der aarde een eenig za-menhangend geheel uitmaken, even zoo is iedere soort van dieren eene op zich zelve bestaande wereld. Wat daarna gebeurt, naar welke wetten zij handelt, wat zij denkt, wat
110
zij gevoelt, hoe zij dat wat buiten baar is bechouwt, dat weet geen wezen, dat niet tot haren kring behoort. Alles vormt een in zich zelf besloten geheel, God alleen kent het geheim van al Zijne schepselen. Zoo de mensch ware ingewijd in de kennis van het wezen, van driften en kenteeke-nen eener enkele soort slechts van dieren, welk een onmetelijke schat van nieuwe kundigheden zou hem alsdan ten deel vallen 1 De gansche schepping zou hem als nieuw voorkomen.
Voorzeker! God heeft alles wijzer ingerigt dan de sterveling weet cu begrijpt. Overal waar hij de schepping met aandacht beschouwt en met weetgierigheid onderzoekt, ontmoet hij ontelbare wonderen , werken van Hem, die de wijsheid en magt zelf is.
Alle krachten in de natuur zijn doode krachten, want zij bestaan en werken zonder zelfbewustheid, het delfstoffen- planten- en dierenrijk niet uitgezonderd. De mensch alleen weet dat en ivaarom hij bestaat. God is het die alles heeft daar-gesteld, bestuurt en onderhoudt, en dan geheel onafhankelijk van wat er ook buiten Hem bestaat of werkt. Ware Hij in eenig opzigt afhankelijk. Hij zou geen God zijn kunnen.
En nu moet ik u nog waarschuwen tegen de meening van zoo velen, diegelooven aan wonderen, welke geene wonderen zijn.
Wilt ge u overtuigen of zij, die men wonderdoenders of wonderdokters noemt, inderdaad wonderen, bovennatuurlijke dingen doen, vraag en onderzoek dan onpartijdig, onbevoor-deeld, of genezingen van menschcn door menschen ^zonder toedieninr/ qf hulp van geneesmiddelen, wel mogelijk is, cn of, zoo ze plaats hebben, zulks als een van wege God uitgevoerd wonderwerk moet worden beschouwd. Van eeuw tot eeuw geloofden duizenden aan dusgenoemde wonderen, al bleek het ook naderhand dat genezingen op eene natuurlijke wijze, zonder hepaald, gebruik van geneesmiddelen, hebben plaats gevonden door magnetisme, enz.
Draag eens aan eenen, die men zegt wonderen te kunnen doen, op, om een lijder, b. v. aan long- of tering ziekte, aan kanker of melaatschheid, aan jaren lange lamheid, aan blindheid en doofheid sedert zijne geboorte, een doof- stomme, en alle andere, ongewone, ziels- en ligchaam- ziekten en gebreken , dadelijk te genezen, zonder medicinale of eenige an-
dat hulp, en wezenlijk gestorvenen te doen herleven, hij lIIcs zal, zoo hij opregt is, moeten betuigen dat hij zulks niet kan; :eut quot;l' wel zijn onvermogen daartoe zal van zelf blijken, .'are Het onvoorwaardelijk geloof aan, vertrouwen op en het ike- kinderlijk gebed tot God, vermogen veel, en wanneer de ge-ete- gezindheid jegens Hem, en het gedrag overeenkomstig de leer, leel het Evangelie, van den goddelijken Heer en Meester der en. mensehen is, en op de weegschaal Zijner geregtigheid is going wogen en niet te ligt bevonden, dan zal Hij, op het geloof cht en vertrouwen ziende, en tot het goede is leidende, helpen on- door Zijne almagt, vergevensgezindheid en liefde. Maar dan agt is het geen menscJienvjerk, geen wonder door mensehen uitgevoerd; God is het. Hij alléén, wien zulks moet worden toezij geschreven.
in- De noodzakelijkheid van zulhe en andere bnitengewone won-
eet derwerken te doen, bestaat over het algemeen, sedert ruim
ar- achttien eeuwen, niet meer, omdat wij door het goddelijk
ijk Evangelie met zekerheid weten, wie onze hemelsche Yader,
in door Jezus Christus is, wat Hij vermag en ten opzigte der mensehen, wil.
an God wil dat alle mensehen inderdaad en voortdurend ge-
jn. lukkig zijn door christeljke deugd en godsvrucht. Uit ver-
of hindert niet dat ieder zijne aardsche verpligtingen, de ver-
ke pligtingen van het gekozen beroep, van die voor zich zeiven,
)r- voor zijne bloedverwanten en verdere natuurgenooten, nakomt,
'er want ook dit is Gode welgevallig. Maar er zijn er die hoofd-
311 zakelijk handelen om eer in te oogsten. Zij kunnen iets groots,
it- iets voortreffelijks doen; maar wie zegt, dat zij deugdzaam,
ot godvruchtig zijn? Zij hebben dezelfde beweegredenen als hij,
ïk die iets goeds en nuttigs verrigt, om er eenig ander zinnelijk
3, goed door te verwerven. Zij hebben hun loon weg, zoo de
e- eer, of dat wat zij anders bedoelden, hun ten deel is gevallen.
De Heidenen volvoerden dingen die bewondering verdienden,
m uit nationalen hoogmoed eu vaderlandsliefde. Dit, op zich zeiven beschouwd, is prijzenswaardig; maar de oorzaak van
,n hunne groote daden was even zoo aardsch als het doel daarvan,
e. Dit kwam niet uit de bron der christelijke deugd. Uit zucht,
3- om nog na hunnen dood beroemd te blijven, spreidden zij
i- vaak eene verwonderlijke grootheid van geest ten toon; maar
113
hun oogmerk was, even als hun beweeggrond, onzuiver en aardsch. Dezelfde daden kunnen haar bestaan dikwerf aan zeer verschillende oorzaken te danken hebben. Zij zijn liet niet die den geest zijne hoogste waarde geven; de waarde der daad berust op hare verhevener beginselen en bedoeling.
Het onderscheid tusschen heidensche en christelijke deugd ligt, dikwerf bij dezelfde daad, daarin, dat de eerste in oorsprong en doel volstrekt aardsch, de laatste daarentegen goddelijk is. De door Christus geheiligde geest ziet in God den Vader, in zijne medemenschen kinderen Gods, in het Heelal het Vaderlijk huis, in alles wat leeft, het groote gezin Gods,
Zij, die weldaden cn goeden raad geven ter verkrijging van belooning, van eer voor de menschen, uit verwachting van dankbaarheid of tot vergrooting van invloed, hebben ook hun loon weg, en kunnen er zich niet bij God, als hun regter, op beroepen. De liefde tot de medemenschen moet er alleen de hoofddrijfveer van zijn (1 Cor. XIII).
Men helpe elk, die hulp behoeft, maar zie niet om.
SLOT.
VOORSPET,r.INfJUN, WIEK VERVULLINGEN NIET IN DEN BIJBEL ZIJN VERMELD.
Onder de krachtigste bewijzen voor de openbaringen Gods aan eenige Zijner gezanten, en voor dc waarheid der H. Schriften, en misschien ook voor de waarheid der plaats gehad hebbende wonderwerken, behooren de stipte vervullingen der eeuwen te voren gedane voorspellingen. Daaruit toch blijkt, dat de personen, die de gave bezaten om, hetgeen in dc verre toekomst moest geschieden, te voorzeggen, deze gave niet door studie der wereld- of volksgeschiedenis, en het nagaan der noodzakelijke, daaruit voortvloeijênde lotgevallen van een of meer volken, noch door buitengewone oordeelskracht of scherpzinnigheid in het onfeilbaar kennen van jaren vooruit te bepalene toestanden en gevolgen derzelve, hadden verkregen, maar hen door God, op eene buitengewone wijze is medegedeeld.
Wel kan men uit den toestand, de begeerte en den wil eens volks en uit den geest des tijds, door gevolgtrekkingen, vooraf opmaken wat er met hetzelve, en met alles wat er mede in betrekking staat, zal gebeuren; maar hoe dikwerf faalt men te dezen aanzien, daar plotselijke of onverwachte gebeurtenissen ongedachte veranderingen kunnen te weeg brengen.
Ditzelfde kan plaats vinden met enkele of meerdere personen, die allerlei veranderingen in hunne denk-en levenswijze, in hunne betrekkingen en lotgevallen doen geboren worden.
De rede is niet alleen het middel, waardoor God somtijds het toekomende aan den raensch openbaart. In de menschelijke ziel ligt nog een ander vermogen; een vermogen om, wanneer het onbelemmerd wordt en zich boven de werking der zin-
114
tuigen verheft, onmiddelbaar, zonder gevolgtrekkingen, zoo wel liet verwijderde waar te nemen, als iets bepaalds aangaande de toekomst te gevoelen.
De menscli bezit derhalve de vermogens om door God met aanstaande gebeurtenissen te worden bekend gemaakt.
De voorspellingen van Jesaias, van Jeremias en andere goddelijke profeten zijn vervuld. Yele gebeurtenissen, door hen en door Jezus voorzegd, hebben plaats gevonden na de verzameling en sluiting der II. Schriften tot een geheel, de kanon dier Schriften, of de Bijbel genaamd, en zijn dus daarin niet vervuld. Het volgende kan tot overtuiging daarvan dienen, en alsmede ten bewijze strekken dat, wat Gods woord zegt dat geschieden zal, eens moet plaats vinden.
liahjlon of Bald was de hoofdstad van Balijlónië, een oud rijk, door de eerste nakomelingen van Noach, kort na den zondvloed gesticht. Het werd vergroot door Nimrud, zijn achterkleinzoon, omstreeks 2000 jaren voor de geboorte van Christus. Koningin Semiramis legde de stad nog meer uit, en hare opvolgers versterkten en verfraaiden haar; maar Nebu-kadnézar en zijne dochter Nicófris voerden haar tot zulk een luister en heerlijkheid, dat zij een van de zeven wonderen der wereld geheeten werd. Babel lag in het midden van een groote diepe vlakte, wier grond uitnemend vruchtbaar was. De Eufraat verdeelde de stad in een noorder- en zuiderdeel, door eene prachtige 30 voet breede brug vereenigd; de ge-heele stad was door eene muur omsloten, en het geheel maakte een vierkant van 20 Eng. mijlen in den omtrek uit, met 25 hoofdstraten doorsneden. De muren waren buitengemeen hecht, 300 voet hoog en 87 voet breed; zoo dat er zes wagens naast elkander op konden rijden. Aan de beide zijden van den Eufraat bevond zich eene kaai en een hoogen muur. Men kon de stad inkomen door 100 poorten, die zeer sterk van massief koper gemaakt waren. Om te beletten dat de rivier door hare zwellingen verwoestingen aanrigtte, waren
115
er twee kanalen gegraven, waardoor het overtollige water zich in den Tiger ontlastte. JJe bouwstoffen voor al die ontzaggelijk'ï werken waren hoofdzakelijk van dc westzijde buiten de stad genomen, alwaar men een meer gegraven bad van 35 voet diepte en 5 uren in den omtrek. Aan de twee afgangen van de brug stonden twee prachtige paleizen, die door middel van een onderaardschen gang of tunnel onder de bedding der rivier met elkander gemeenschap hadden.
Het oude paleis in de ooststad was meer dan ceno Eng. mijl in omtrek, en door drie onderscheidene muren omgeven. Het nieuwe, aan de overzijde, was vier malen grooter en £'/2 mijl in den omtrek. Binnen dat paleis waren hangende tuinen, bestaande uit groote terrassen, boven elkander gebouwd tot op de hoogte van den stadsmuur; op het hoogste was een fontein, met eeu werktuig, waarmede bet water uit dc rivier opgehaald werd, tot begieting van al de tuinen. De boomen waren diep genoeg in den grond geplant, dat zij eene hoogte van 50 voet konden bereiken. Dit kostbare werk was aangelegd ten genoege van koningin Amijtis, dochter van koning Astyilges, opdat zij iets zou kunnen zien dat naar de heuvelen en bosscheu van Médië, haar geboorteland, geleek. Nabij het oude palcis stond de tempel van Bulns, die eene vierkante oppervlakte van 1 uur in den omtrek besloeg. In het midden van den tempel stond een verbazingwekkende toren van 600 voet hoogte. Dit gebouw was zamengesteld uit 8 torens, elk 7 5 voet hoog, die men langs rondom van buiten opgaande trappen beklimmen kon. Op dezen tempel, of volgens sommigen op zijnen top, verhief zich een gouden beeld, 4.0 voet hoog, dat meer dan 40 millioen gulden waard was. Daarenboven vond men er zoo veel beelden en heilige gereedschappen, dat de geheele waarde van dit enkele gebouw op ruim 500 millioen gulden geschat is.
Uit deze beschrijving kan men zich eenigzins een denkbeeld maken van den rijkdom en de verbazende magt van het Babylonische rijk, hetwelk ongetwijfeld de prachtigste en kostbaarste gebouwen bevat heeft, welke ooit door menschen handen gemaakt zijn. Babel werd //het sieraad der koningrijken, dc gouden stad, dc koningin der natiën en de roem der aardequot; bijgenaamd; maar dc trotschheid, afgoderij cu goddeloosheid
zijner inwoners zijn met de vreeselijkste verwoesting, raar de voorzeggingen des Allerhoogsten gestraft.
Zie de voorzeggingen daaromtrent (Jes. 13 ; 19-22; 14 : 22, 23; 45 : 1-3. Jer. 50 : 2, 13, 26; 51 ; 31, 37).
De bijzonderheden aangaande do belegering van Babel zijn door Herodotus en Kington, twee beroemde Grieksche ge-schiedschrijvers, te boek gesteld. In volkomen overeenstera-jniug met de voorzeggingen van Jesaja en Jeremia, verhalen zij dat Cyrus met een groot leger van Meders en Perzen Ti abel belegerd heeft; dat de bewoners, meenende dat hunne stad onoverwinnelijk was, geen slag wilden leveren; dat Cyrus hen verschalkte door den Eufraat in het groote meer af te leiden; dat de bedding aldus opgedroogd zijnde, de soldaten daarvan gebruik maakten en de stad gedurende een feest innamen (het feest van Belsazar. Dan. A7); dat de vorsten, edelen en legerhoofden in hunne dronkenschap gedood werden; dat de doorluchtige stad, die nog nooit was ingenomen, veroverd was, zonder dat de koning het wist, tot dat de boodschappers het hem kwamen aanzeggen, en dat hij naauwelijks de tijding had ontvangen, of hij was onder het getal der dooden. Van nu af geraakte Babel in verval; zijne muren werden tot op een derde der hoogte geslecht; en de voormalige hoofdstad werd onder cijns gebragt. Xerxes, Cyrus opvolger op den Perzi-schen troon, maakte zich meester van de geheiligde schatten, plunderde de tempels en verwoestte de gouden standbeelden. Alexander de groote wilde, nadat hij Perzië veroverd had, Babel zijn vorigen luister hergeven; tien duizend menschen werden gebezigd om de boorden van den Eufraat en den tempel van Belus te herstellen; maar zijn dood verhinderde devoltooijing.
Omstreeks 130 jaren voor de geboorte van Christus verwoestte een Partiseh veroveraar de schoonste deelen van Babel. Onderscheidene nieuwe steden, inzonderheid Selemcie, Nieuw Babel bijgenaamd, werden door achtereenvolgende gebieders van die landstreken .gebouwd, om hunnen naam onsterfelijk te maken, waardoor de bevolking der oude stad gaande weg afnam.
In het begin der christelijke jaartelling was Babel nog maar weinig bevolkt; uitgestrekte gedeelten der stad, binnen de muren gelegen, werden tot den landbouw gebezigd. Babel
117
verviel hoe langer hoe meer. In de vierde eeuv bevatte zijne muren slechts eene ruimte, die door wilde dieren bewoond, en tot een jagtperk voor de Perzische vorsten gebruikt werd. Eeuwen lang werd er van Babel niet meer gesproken; de aangekondigde algeheele verwoesting was daar.
De plaats, waar eenmaal Babel stond, is terug gevonden; zijne ruïnen zijn door reizigers bezocht, die er naauwkeurige beschrijvingen en afbeeldingen van gegeven hebben. Verre van ,/het sieraad der koningrijkenquot; te zijn, is Babel nu de grootste puinhoop. Na een tijdverloop van 2400 jaren, levert het nu voor het oog van iederen reiziger een schouwspel op, juist zoo als de profeten het beschreven hebben.
De naam is van Babel weggenomen; de wilde dieren der woestijnen wonen er. Het is de woning der draken, een land dor en woest, een uitgebrande burgtbrug, eene verzameling van puin en moerassen, eene landstreek waar niemand wonen kan. De reiziger, die er voorbij gaat, staat verstomd.
De bijgeloovige angst voor hunne geesten, en de natuurlijke vrees voor de wilde dieren, die tusschen de ruïnen van Babel wonen, schrikken den Arabier af om er zijne tent op te slaan, en de herders om er hunne kudden te weiden, In plaats van trotsche zalen, vindt men er spelonken, waar het stekelvarken huist, de nachtuil en de vleermuis hare nesten maken, waar de leeuw zijn hol heeft, en de jakhals, de hyena en andere verscheurende dieren ongehinderd wonen. Een afgrijselijke stank gaat van daar op, en de omtrek is met hefc gebeente van schapen en geiten als bezaaid. Aan de eene zijde van den Eufraat zijn de kanalen uitgedroogd, is de grond woest en dor, en overdekken de door de hitte der zon tot gruis verbrande steeneu eene naakte oppervlakte, eene ware woestenij. Aan de andere zijde heeft de buiten hare oevers getreden rivier de ruïnen weggesleept, en de vlakte is daardoor tot een moerassig land geworden, dat menigwerf, vooral bij gelegenheid van de jaarlijksche overstrooiningen der rivier, ontoegankelijk is; niemand trekt daarover.
Birs-Nimrod, of de tempel van Bolus, die in de eerste eeuwen des Christendoms nog stond, is uog te onderscheiden; wel waardig het groote Babyion, hoewel die niet meer dan een puinhoop is , doch niet minder dan 285 voeten hoogte.
Van zijn top heeft men een ruim gezigt, waarvan men zich geen denkbeeld vormen kan. Aldus zien wij de heerlijkste werken van stervelingen, de voortbrengselen van den mensche-lijken hoogmoed vernietigd; en de prachtigste gebouwen, door hunne magt, door hun vernuft, door hunne rijkdommen eenmaal opgerigt, in het stof nedergeworpen, en in puinhoopen bewaard gehouden , tot eene verkondiging en bevestiging van het getuigenis der trouwe des eeuwigen Gods, zoo als in zijn woord is vervat.
Hoe verbazingwekkend is voor ons de voorzeggingen der door Hem gezondenen dienstknechten, wanneer men ze met hare vervulling vergelijkt. Welke nieuwe bewijzen leveren zij op voor de waarheid en goddelijkheid der Heilige Schriften! Hoe doet God ons zijne voorwetendheid blijken in het geen Babel betreft. //Wie heeft dat laten hooren van ouds her? Wie heeft dat van toen af verkondigd? Ben ik het niet, de Heere? En er is geen God meer buiten Mij, een regtvaardig God, en een Heiland. Niemand is er dan Ik; die van den beginne het einde verkondigt, en van ouds af die dingen, die nog niet geschied zijn; die zegt: Mijn raad zal bestaan, en Ik zal al mijn welbehagen doen.quot; (Jes. 45:21; 46 :10).
//Al wat in de wereld is, namelijk de begeerlijkheid des vleesches,- en de begeerlijkheid der oogen, en de grootschheid des levens, is niet uit den Vader, maar is uit de wereld. En de wereld gaat voorbij, en hare begeerlijkheid; maar die den wil Gods doet, blijft in eeuwigheid.quot; (1 Joh II: 16, 17).
Nineve was de hoofdstad van Assyrië, cn is gesticht door Assur, of door Nimrod, beiden kleinzonen van JVoacli. Het was eene der oudste en beroemdste steden der wereld. Hare muren waren, zoo als Ileidensche schrijvers ons verhalen, 100 voet hoog en 15 mijlen in den omtrek lang, versterkt door 1500 torens van 200 voet hoogte. Jona zegt dat het eene stad was //Van drie dagreizen,quot; en dit bevestigt de beschrijving van ongewijde schrijvers. Men schatte hare bevolking op meer dan 600,000 zielen. Eene reeks vau oorlogzuchtige
11!)
vorsten had de grootheid van Nineve op de piünhoopeu der naburige staten gegrondvest; het grootste gedeelte van Azië was aan Assyrië onderworpen. Door dezen klimmenden voorspoed waren de vorsten en de onderdanen gruwelijk verdorven geworden; roof, wreedheid en onderdrukking teekeuden hunne veroveringen. Zij vernietigden het koningrijk van Israël en wilden ook Jeruzalem innemen; maar de Engel des Heeren verdelgde in éenen nacht hun leger, uit 180,000 man bestaande. Jona had de Ninevieten hunnen ondergang aangekondigd; en daarop hadden zij zich voor God verootmoedigd; maar toen zij tot hunne vorige gruwelen wederkeerden, verwekte God den profeet Nahum, om zijne regtvaardige oordeelen aan de trotsche en schuldige stad bekend te maken. Zie de profetie dienaangaande. (Nah. I : 1,2, 8, 10. INTah. II en III. Zef. II : 13—15).
Treffend zijn deze voorspellingen ten aanzien van Ninéve vervuld. Een Grieksch geschiedschrijver, die de verwoesting beschreven heeft, verhaalt, dat het Assyrische leger plotseling gedurende een feest door het Medische overvallen werd, en dat de Assyriërs, dronken zijnde, den vijand geen tegenstand konden bieden, en bijna allen gedood werden; dat de rivier de Tiger door de hevige en langdurige regens tot eene voor-beeldelooze hoogte geklommen zijnde, en hare doorbraak een groot gedeelte van den stadsmuur wegnam, waardoor den vijand een bres geopend en de benedenstad onder water gezet werd; dat de koning in zijne wanhoop een brandstapel oprigtte, waarop hij zich, na ook zijn paleis aangestoken te hebben, met zijn geheele gezin en al zijne schatten liet verbranden; voorts dat de Meders, de stad na eene belegering van drie jaren ingenomen hebbende, vele talenten gouds en zilvers naar Ekbatana wegvoerden.
De voorzeggingen van Nineve zijn zóó letterlijk vervuld, dat het lang geduurd heeft, eer men de overblijfselen dier weleer zoo trotsche stad heeft kunnen wedervinden. Eerst sedert kort hebben de reizigers er de sporen van ontdekt, aan den oostenlijken oever van den Tiger, tegenover Mosul. Zij beschrijven ze als eene uitgestrekte woestenij, hier en daar met puinhoopen. De voornaamste daarvan zijn mot gras overdekt, en gelijken aan kleine, door schansen van Romeinschc
120
legers gevormde kampen. Andere heuvels en kleinere steen-hoopen strekken zich tot op 3 uren uit, en schijnen de ruïnen vau oudere gebouwen te zijn. Men vindt er geen spoor meer van den voormaligen luister, noch eenig koninklijk gedenk-teeken; de pleinen zijn niet meer te onderkennen. Men ziet er zelfs geene gave steenen meer of andere bouwstoifeu. Het is eene volkomene verwoesting; de puinhoopen zeiven zijn vergaan; maar wat men er ziet, verkondigt met luide stem de waarheid van het Woord Gods. Vooral datgene wat sedert 1840, en later door den Engelschrnan Laijard door opgraving onder het puin te voorschijn is gebragt. Het zijn de paleizen met hunne zalen, die zoo talrijk zijn, dat de ontdekkers der oude stad bekennen moeten, dat het waar is wat van haar in Jon. II[ : 3 staat; met hunne afbeeldingen van de koningen en hunne veldtogten, waarbij de godsdienst cn de zeden des volks duidelijk vermeld staan, en dus op treffende wijze bevestigen, wat wij daarvan in den Bijbel vinden.
Do Arabieren rekenen hunnen oorsprong uit Ismail, den zoon van Abraham. Betreffende hem had de Engel des Hee-ren vóór zijne geboorte tot zijne moeder gezegd: vIk zal uw zaad grootelijks vermenigvuldigen, zoo dat het van wege de menigte niet zal kunnen geteld worden.quot; Ook zeide des Heeren engel: ,/Zie, gij zijt zwanger, en gij zult eenen zoon baren, en gij zult zijnen naam Ismaël noemen, omdat de Tieere uwe verdrukking aangehoord heeft. En hij zal een wonder van een mensch zijn: zijne hand zal tegen allen zijn, en de hand van allen tegen alles zijn, en hij zal wonen voor het aange-zigt van al zijne broederen.quot; (Gen. XVI : 10—12).
Deze profetie is op eene opmerkelijke wijze vervuld geworden. Binnen weinige jaren was het geslacht van Ismaël zóó vermenigvuldigd (Gen. 37), dat de Ismalieten in Jacobs tijd reeds met Egypte koophandel, dreven. Ismaël's nageslaciit werd zeer uitgebreid in de Hagarinen, waarschijnlijk dus genoemd naar zijne moeder Hagar; en de Nabatheërs, dus genoemd naar zijnen oudsten zoon Nebagoth; en de Ituréers, dus ge-
121
noemd naar zijnen zoon Itur; en in de Arabieren of Sarace-iien, die een groot gedeelte van de wereld hebben doorkruist, cn heden ten dage nog een talrijk volk uitmaken. Ismaël zelf leefde in de woestijn van den roof; zijne nakomelingen hebbon Arabiê en de naburige landen door hunne strooperijon steeds onveilig gemaakt. Ieder klein opperhoofd beschouwt zieh in zijn district als souverein vorst; en hoewel eik op zich zelf staat, zijn zij allen door eene soort van bondget.'oot-schap vereenigd. Roovers te land en ter zee zijnde, leven zij aldus in oorlog met iedereen. Geen wonder dat anderen wederkeerig hun vijandig zijn. De reizigers zijn altijd ver-pligt geweest Arabie in karavanen of bij gewapende gezelschappen door te trekken, en onder geleide hunnen weg voort te zetten, als een leger dat gereed staat om zich tegen deze roovers te verdedigen. Zoo stipt is de profetie vervuld: ,/Zijne hand zal tegen allen zijn, en de hand van allen tegen hem.quot;
Ook dat gedeelte der profetie, hetwelk zegt: //Hij zal wonen voor het aangezigt -quot;an alle zijne broederen quot; is letterlijk vervuld. Het land der Ismaëlieten ligt in dat gedeelte dei-aarde, hetwelk de bakermat van het menschelijk geslacht was en waar de eerste rijken gesticht zijn. De magtigste staten zijn rondom hen opgerigt en gevallen. Zij zijn niet van den omgang met vreemde volken uitgesloten geweest, en dus niet door onwetendheid en vooroordeel aan hunne oude gewoonten gehecht bleven; neen, in de vroegste eeuwen waren zij reeds bondgenooten van de magtigste oostersche monarchen. Onder Moharaed hebben zij hunne wapenen over de aanzienlijkste rijken der wereld gebragt, en de karavanen der pelgrimrei-zigers hebben gereed hunne woestijnen doorkruist; zelfs hunne godsdienst heeft aanmerkelijke wijzingen ondergaan. En toch in weerwil van al die omstandigheden, die, naar men denken zou, de verouderdste vooroordeelen hadden moeten vernietigen, zijn de Arabieren altijd nog dezelfde gebleven: zij blijven immer de onverbasterde nakomelingen van Ismaël.
Een ooggetuige, die een Arabisch kamp bezocht, en het tot in de bijzonderheden heeft nagegaan, schrijft: ,/De zeden van dit volk moeten reeds voor drie duizend Jaren de zelfde geweest zijnquot; Hij bevestigt aldus de voorzeggingen die aan Ismaël bij diens geboorte gedaan zijn: dat hij en zijn ge-
slacht woest zouden zijn, en alzoo blijven, alhoewel zij in dc tegenwoordigheid hunner broederen zouden leven. Waarlijk, het is zeer opmerkelijk dat een bedrijvig en verstandig volk, omgeven van beschaafde natiën, van de vroegste eeuwen her en zwervend, onoverheerd een onveranderlijk volk gebleven is; het is eene dier bcteekenisvolle daadzaken, welke de waarheid der goddelijke profetiën staven.
Iduméa of Edon was het land van Ezan, don zoon van Izaük en den broeder van Jakob. Deze landstreek vormde de zuidgrens van Judca. Hoewel hare inwoners even als de Joden van Izaük afstamden, waren zij nogtans hunne vijanden. Zij verbonden zich met Nebukadnézar, toen hij Jeruzalem belegerde, en zette hem op om de stad en den tempel te verwoesten. (Zie over dit land de profetien van Jes. XXXIV: 5. 6. 13; Jer. XLIX: 13. 16. 18; Ezeeh. XXXV: 3. 5. 6. 9; Obadj VIII: 8. 9. 18).
Een reiziger merkt aan: Naar de berigten der Arabieren van Baker en der inwoners van Gaza, die dikwerf langs den pelgrimsweg naar Maan (of Theman) en Karak gaan, vindt men op een afstand van drie dagreizen ten zuidwesten van de Doode Zee meer dan dertig steden geheel verwoest. De Arabieren ontwijken deze vanwege de schorpioenen die er in menigte zijn. Het kan ons niet bevreemden er sporen van voormalige bevolking te vinden, als wij bedenken dat dit de landstreek der Kabatheërs was, de magtigste der Arabieren en der Idumeërs, die tijdens de verwoesting van Jeruzalem, bijna even talrijk waren als de Jodenquot; Evenwel zijn de ruïnen van deze steden niet de grootste gedenkteeke-nen van Edoms grootheid. De voornaamste stad, thans onbewoond, behalve door de wilde dieren, zooals het door den profeet vermeld is, duizend jaren vóór dat zij door de men-schen verlaten werd, levert een der meest verbazingwekkende tooneelen op, die men zieh kan voorstellen. In de nabuurschap van den berg Séir liggen de geweldige massa's puin eener groote stad, lioopen van gebouwen steenen of fondamenten
123
van gebouwen, overblijfselen van geplafeidc straten in een dal verspreid, dat van alle kanton door steile rotsen van vier tot zevenhonderd voet hoog is ingesloten, waarin holen uitgegraven zijn van onderscheidene grootte, in boven elkander liggende rijen tot zulk eene hoogte, dat men zich niet kan voorstellen hoe men de hoogste rij bereiken kan. De eene zuil verheft zich boven de andere en versieren de voorgevels der gebouwen: horizontale kanalen geleiden het water langs de rotsen: uitgehouwene treden voeren naar de toppen, van welke onderscheidene met piramiden zijn versierd, die op de rotsen zijn uitgehouden. De overeenkomst van dit gezigt met hetgeen de profeet Jeremia in Hoofdst. 49: 16 in zulke duidelijke bewoordingen heeft aangekondigd, is zóó treffend, dat men er zich niet in vergissen kan.
De praal- en gewone graven zijn er talrijk en prachtig; zij zijn van onderscheidene tijden herkomstig, en naar onderscheidene bouworde opgericht. Een van die wordt vooral als een stout werk van buitengewone grootte beschreven; het is nog-ongeschonden bewaard gebleven, en bevat eene kamer van zestien schreden in het vierkant en vijf en twintig voet hoog, versierd met een gebeeldhouwd voetstuk, alles uit de rots uitgehouwen. Drie sierlijke gebouwen, die voor de landvorstin bestemd waren, geven een denkbeeld van den vroegereu luister der stad.
De vijanden van het evangelie moesten het lot ter harte nemen dat de vijanden der oude kerk hebben ondervonden, die naar het Woord des Heeren zijn afgesneden, en wier land, zoo als dat van Edom, verwoest is, ten gevolge van eenen vloek, die altijd op hetzelve rusten zal. De allerhoogsten God zal de zaak van zijn eeuwig verbond even zeker beslechten, als Hij die van dat verbond heeft beslecht, hetwelk Hij te niet gedaan heeft; en al vereenigdeu de vijanden des chris-telijken geloofs zich, even als weleer de zamenverbondenen van de tenten Edoms tegen Judea, zoo zou nogtans al hunne kracht verstuiven gelijk het kaf voor den wervelwind. De wijzen dezer wereld behoorden zich door de gedenkteekenen van het verwoeste Edom te laten onderrigten. Indien al hunne verhevene kennis niet geheiligd wordt door godsdienstige beginselen cn door de vreeze Gods, zoo zal zij ijdel worden bevonden, evenals
124
die van Tliomrui; al hunne ontdekkingen en uitvindingen zullen v0]o-ci ten einde loopen in de verwoesting en in de vergetelheid.
(2 Petr. III ; 10-13). jcn s
Otton en to
quot;Kgypte was een der oudste en magtigste rijken. Het was, zoo niet de geboorteplaats, althans reeds vroeg de kweekschool der wetenschappen: allerlei geleerdheid, door welke de uitste-kendste mannen der oudheid uitmuntten, vond er eene krachtige bescherming. Daarenboven was Egypte beroemd door zijne wijsheid : doch het was er niet minder bijgeloovig om, en reeds vroeg aan de afgoderij overgegeven, zelfs van veel dwazen en heiligschendenden aard, dan ergens elders. De Egyptenaren aanbaden de zon, de maan, sterren, menschen, planten, dieren, waar onder wormen en de afzigtelijkste insekten. Men zou niet kunnen gelooven wat de geschiedenis van zijne bevolking, steden en openbare gebouwen verhaalt, werd dit alles niet bevestigd door de nog bestaande monumenten.
Egypte is een muséum van oudheden. De reiziger, die door de puinhoopen heen wandelt, vergeet het tegenwoordige door de beschouwing van het verledene, en bij eene verbasterde natie treft hij de sporen van een magtig volk aan. De piramiden van Egypte zijn altijd ouder de wonderen der wereld gesteld, (zie Ezech. XXIX : 3, 10, 15; XXX : 13).
Deze voorzeggingen zijn letterlijk vervuld. Egypte is nog vol van verbazing wekkende gebouwen, maar zijne oude steden en tempels liggen in puin. Deze tempels, vol steenhoopen en zware zuilen, zijn met hiëroglyfen (beeldschrift) overdekt, en hoewel zij door stervelingen opgerigt waren, die de heerlijkheid des onverderfel ijken Gods veranderd hadden in de gelijkenis van een verderfelijk mensch, van visschen, viervoetige en kruipende dieren, schijnen zij een eereteeken ie zijn voor den eenig levenden en waren God, aangezien zij beiden de historische eu profetische waarheid van zijn ingegeven woord bevestigen.
Egypte, sedert drie eu twintig eeuwen van zijne eigene heerschers is beroofd, heeft zijne vruchtbare velden achtereen-
125
volgens de prooi zien worden van dc Perzen, Macedóniers, Romeinen, Grieken, Arabieren, Georgiërs, en eindelijk van den stam der Tartaren, die bekend zijn onder den naam van Ottomanische Turken. Do Mamelukken, als slaven gekocht en tot krijgslieden gevormd, overweldigden dra liet oppergezag en kozen zicli een opperhoofd. Zij zijn door slaven vervangen, die derwaarts uit hun geboorteland overgebragt zijn. Het verdrukkingstelsel in Egypte is algemeen. Alles wat de reiziger er ziet of hoort, herinnert hem dat hij zich bevindt in het land der slavernij en der dwingelandij. Er bestaat geen middelstand, geen adel, geene geestelijkheid, ook zijn er geene kooplieden, geene landeigenaars. De zedelijkheid staat er, even als kunst en wetenschap, op een zeer lagen trap.
Er heeft geen eigen vorst meer over Egypte geheerseht. Het land is door vreemdelingen verwoest. Het is werkelijk een diep vernederd rijk, ,/dat door vreemdelingen en slaven over-heerseht wordt.quot; De pacha's zijn onderdrukkers en vreemdelingen geweest, die de heerschappij voor goed verkregen. Iedere bezitting in het hnd hangt af van de willekeur van eiken nieuwen pacha. Zoo blijkt het duidelijk, dat het letterlijk in de handen der goddeloozen verkocht is.
Het lot van Egypte, Iduméa en het land der Joden, maakt het ons aanschouwelijk dat de Bijbel niet is een kunstiglijk verdichte fabel; maar dat de profeten, die deze dingen hebben voorspeld, gesproken en geschreven hebben door den Heiligen Geest.
Mozes, de door God aangestelde bevrijder en eerwaardige wetgever der Israëlieten, en ook vele der profeten, die na hem hebben geleefd, hebben den toekomstigen staat van dat volk voorspeld. Met eene verwonderlijke naauwkeurigheid hebben zij de Joden rampen en verstrooijing, alsmede hun voortbestaan en eindelijke herstelling, door de oppermagtige ontferming en goedertierenheid Gods voorzegd. (Zie Lev: 30, Deut. 25. Jer. 20. Hoz. 3.)
Al deze voorzeggingen zijn zoo waarachtig en getrouw, dat
120
zij eerder tot de historie dan tot de profetie schijnen te be-hooren. Zij stellen ons de wijze, de uitgestrektheid, den aard en den duur van de verstrooijing der Joden voor oogen; hunne vervolgingen, hun lijden, hunne verblindheid, hunne verhouding, en hunne ureede verdrukking, hunne algemeene versmading en verachting, hunne onbeperkte verstrooijing en hun zelfstandig voortbestaan onder de volkeren.
Sterk waren de banden, welke de Joden aan Kanaün verbonden. liet was niet alleen een overheerlijk land, maar het land hunner vaderen, een geschenk van God, waar alleen vele hunner godsdienstige gebruiken konden plaats vinden. Gelijk niets dan de vlammen hen hunnen tempel konden doen verlaten, waarbij nog velen omkwamen, zoo kon ook niets hen uit hun land drijven dan de overmagt des Romeinschen legers. Zij werden uit hun geboorteland weggerukt en verbannen : en een keizerlijk decreet verbood den Jood op doodstraffe den voet in Jeruzalem te zetten, terwijl de Heidenen de puinhoopen dier stad met hunne voeten vertraden.
De algeheele verstrooijing der Joden is nog opmerkelijker dan de wijze waarop zij stand greep. Zij hebben de wijde wereld doorkruist; men treft ze onder alle volkeren aan. In grooten getale bevinden zij zich in Polen, in Turkije, in Duitschland, en in ons land; in Rusland, in Frankrijk, Spanje, Italië, Engeland en Amerika. Minder talrijk zijn zij in Petzie, China en Indië, aan den oostelijken of westelijken oever van den Ganges. Zij hebben de ijsvelden van Sibérie, en de brandende zandwoestijnen betreden; en de Europesehc reiziger hoort van hun bestaan in streken, waar hij nog niet kan doordringen, zelfs tot in de binnenlanden van Afrika en in Australië. Van het cene einde der aarde tot aan het andere zijn de Joden — en alléén de Joden — verspreid onder alle volkeren.
Als christenen zien wij voor hen in de toekomst betere tijden, dan de tegenwoordige wanneer, gelijk Hozea geprofeteerd heeft (hoofdst. III : 5) „wanneer de kinderen Israëls ,/zich bekeeren en den Heere hunnen Koning (den Messias) ,/Zullen zoeken;quot; wanneer zij in de kerk van Christus zullen ingegaan zijn met de volheid der Heidenen.
Dat, niettegenstaande al de veranderingen, die de rijken der aarde ondergaan hebben van de dagen van Mozes af tot
127
op de onze, niets de vervulling dezer profetiün verhinderd heeft, maar dat integendeel de toestand tier Joodschc, Christelijke en Heidenschc natiën van dien aard is, dat, zoo God het wil, deze voorzeggingen onmiddelijk en letterlijk beter in vervulling kunnen treden, — is een wonder, een zigtbaar wonder voor ons, dat zijns gelijke niet heeft in de verschijnselen der natuur. De Joden waren eenmaal het aan God bijzonder eigen volk; en Paulus zegt: Heeft God zijn volk verstooten? Dat zij verre!quot; (Kom. II: 1). Wij zien het na zoo vele eeuwen door een wonder van Gods voorzienigheid, nog altijd als een onderscheiden volk voortduren; en waarom zulks, indien niet om te strekken tot eene getuigenis voor do waarheid en voor de goddelijke genade, en ter vervulling van de beloften, waartoe de tijd nog niet gekomen is, tot verheerlijking van deu Messias, in wien Abraham en de aartsvaderen geloofd hebben, en van wien de profeten hebben gesproken? (Lev. XXYI: 44).
Het Joodsche land, (ook wel Judéa geheten, in ruimen zin genomen), waarvan Jeruzalem de hoofdstad was, was zoo buitengemeen vruchtbaar, dat de Grieken en Romeinen het onder hunne schoonste landstreken rekenden. Beroemde oude schrijvers geven getuigenis van het groote aantal steden en dorpen, die er bestonden, roemen de schoonheid van velen harer steden, de voortreffelijkheid van het klimaat, en de vruchtbaarheid van den grond, waarin het Italië van wege den overvloed en de uitnemendheid der vruchten nog overtrof. De landbouw was er tot zulk een hoogen trap gebragt, dat de Grieken, die echter een schoon land bezaten, Syrië (waaronder zoo wel de landen van Moab, Ammon en der ïilistij -nen, als Judéa gerekend werd) een lusthof noemden. Mozes heeft de latere ellende des lands in de roerendste bewoordingen voorspeld. (Zie Lev. XXVI; Jez. 1:7; Jez. XXIV; Jer. XII; Ezech. XII : 20).
De profeten zagen dit zóó klaar als iemand, die nu de
128
geschiedenis van Jiidca leest of het land in oogenschouw neemt. De sporen van den vroegeren landbouw, de ruïnen, die er in menigte voorhanden zijn, de overblijfselen van Eomeinsehe gebouwen en wegen, de rijkdom van den grond, welke hier en daar gezien wordt, bevestigen wat de geschiedenis ons leert, en toonen den jammerlijk vervallen toestand van het land aan. Kadat de Israëlieten Judéa langen tijd bezeten hadden, waren de Chaldeërs, de Syriërs, de Egyptenaren en Romeinen do vreemdelingen, die beurtelings verwoesting na verwoesting aanrigtten, en den weg baanden voor nog barbaarscher ver-woesters.
Bij den aanvang van de zevende eeuw verdierven Arabische stammen, onder de banieren van Mohamed, dit land. Van toen af is het door de burgeroorlogen der Fatimiten en Om-miaden vernield; vervolgens den Kalifen ontrukt door oproerige landvoogden; hernomen door de Turkomanisehe soldaten; ingenomen door de Europesche Mamelukken en verwoest door Tamenean en zijne Tartaren; totdat het ten laatste de Ottomanisehe Turken in handen is gevallen.
De steden zijn geslecht; al de reizigers getuigen dat het Joodsche land thans met regt een veld met puinhoopen overdekt genoemd mag worden. Cesarèa Zebulon, Kapernaiim, Bethsaida, Giidara en Chorazin zijn niet meer dan puin en stofhopen; zoo ook veel in den Bijbel genoemde plaatsen. Het platte land is niet minder verwoest, het wordt van oproerige horden afgeloopen, de Arabieren weiden er hunne kudden.
De vruchtbaarste vlakken liggen er onbebouwd; de landbouw is er in den jammerlijksten toestand.
Inderdaad: het geheele land van Israël is eenc groote verwoesting, doch met kleine overblijfselen; eene uitgestrekte woestijn, doch met enkele plekken waar palmboomen staan en waterfontcinen vloeijen; of, nog juister gszegd; een land van bouwvallen, maar afgewisseld door bewijzen van vroegere heerlijkheid. In de landen beoosten de Jordaan telt men 446 min of meer verwoeste steden, en huizen bij honderdtallen, aan welke niets ontbreekt dan dat zij ledig zijn van menschen, wachtende op den terugkeer hunner wettige eigenaren: want Israël noch het land van Israël kan bloeijen, zoo lang zij
139
van elkander gescheiden zijn; opdat ook even letterlijk als de profetiën van Israel's vernedering vervuld zijr), ook eenmaal even stiptelijk vervuld worde, wat de Heer, die het, ,/in de landen zijner vijanden zijnde, niet verworpen heeft (Lev. 26 : 44) door den profeet Amos zijn volk heeft toegezegd: „Ziet, de dagen komen, speekt de Hecre, Heere, dat de ploeger den maaijer en den duiventreder den zaadzaaijer genaken zal, en dc bergen van zoeten wijn druipen, en al de heuvelen zullen smelten. Ik zal de gevangenis mijns volks Israels wenden, en zij zullen de verwoeste steden herbouwen en bewonen, en wijngaarden planten en deizelver wijn drinken, en zij zullen hoven maken eu derzelver vrucht eten. En Ik zal ze in hun land plaatsen, en zij zullen niet meer worden uitgerukt uit Inm land, dat Ik hun gegeven I/eh, spreekt de ITeere, uw God.quot; (Am. IX : 13-15).
S0. Jeruzaienfs algeheele verwoesting.
Jeruzalem was reeds negentien eeuwen voor onze christe telijke jaartelling, of ten tijde van Abraham (Gen. XIV : 18), bekend onder den naam Salem, daarna onder dien van Jelm-n, naar de ■Tchusieten, welke er woonden en er bezitters van waren. Lang bleef de citadel of opperstad in handen der Kanaanieten, terwijl de Israelieten rustig in de benedenstad woonden. David, de koning Israels, overwon ook eindelijk de bovenstad, nam er bezit van en vestigde er zijnen zetel. Daarom, werd zij ook wel de stad Davids; de stad of dochter Sions of de heilige stad geheeten. Op de hooge vlakte, van Sion, op de bouwvallen van de vesting der Jebusieten, liet David zich een koninklijk paleis van marmer bouwen , waardoor hij de grootheid van Salem of ■Jeruzalem stichtte; want de hofhouding van dezen magtigen monarch trok menschen, schatten, pracht, groot vertier naar zich van uit den omtrek des geheelen rijks. De omvang der tot nu toe onberoemde stad, breidde zich uit, zelfs bij zijn leven, tot over verscheidene heuvels heen.
130
JJc praclitmir.ncndc, tevens godvruchtige en te dien tijde om zijne wijsheid wereldberoemde Salomo, zoon en opvolger van zijnen koninklijken vader David, stichtte een tweede paleis, meer midden'in de stad. En op den berg Moréa, de merkwaardige plaats, waar Abraham zijn zoon Isaak oiferde (Gen. XXII), en gelegen binnen de ringmuren van Jeruzalem, liet hij den prachtigen tempel, aan deneenigen God, aan Jehova gewijd,* bouwen, en de prachtigste was, die ooit door menschenhanden werd vervaardigd, en met een brug gemeenschap met Sion had.
Aan die beide vorsten had Jeruzalem zijn grooten rijkdom en glorie te danken. Zij regeerden van de kusten des Arabische zeeboezems, tot aan den Eufraat en het gebergte van Armenië, Nooit is Israel, voor noch na hen, zoo magtig geweest.
Had liet Israëlietische volk zich stipt aan de dienst des Ileeren, volgens de hem gegevene voorschriften, gehouden, voorzeker het zou steeds in vrede hebben geleefd; maar, door hoogmoed en trotschheid, geboren wordende uit hunnen voorspoed, en de meening dat het meer en beter dan alle andere volken, en het uitverkoren volk Gods was, met verwerping van alle anderen, die hunne godsdienst niet beledenj door hunne oneensgezindheid, onderlinge tweedragt; de scheuring van hun rijk in twee koningrijken, ten gevolge tevens van den laffen hoogmoed en het dwaas gedrag van ReMleam, deu zoon van Salomo; de slechtheid en het zich overgeven aan afgoderij; het verlaten van de dienst van Jehova en het zich schuldig maken aan allerlei goddeloosheid, verloren zij onder hunne eigen afzonderlijke koningen, die meestal, vooral die over Israël, voorgangers in afgoderij, verschillende dwalingen en dwaasheden waren, langs hoe meer hunne natuurlijke en zedelijke krachten, en berokkende zich de welverdiende straf van den heiligen en regtvaardigen God. Het gevolg hiervan was het verval van Israels grootheid, toen de stad Jeruzalem, door Siza/c, koning van Egypte, ingenomen, en de schatten uit den tempel en het paleis weggenomen werden. En hoewel er nu en dan eenige lichtstralen van verlossing opkwamen en het rust genoot, toch, zoo leert ons de geschiedenis van Israël en Juda, maakten deze beide volken zich bij
131
hevhaling schuldig aan denkwijzen cu daden, die Aqoï f/ecoelige slagen moesten worden ingezien en te keer gegaan worden; te meer daar de voorafgaande nadrukkelijke waarschuwingen der hun toegezonden profeten weinig of niets baatten.
Bij afwisseling zuchtende onder vreemde heerschappij, kwamen zij wel tot nadenken en verzochten verlossing van God; doch wanneer uit mededoogen, hun die werd verleend, werden zij over het algemeen genomen weder de oude zondaren, vergaten hunne inwendige, zedelijke verbetering en bleven aan het uitwendige der eeredienst hangen. Nogmaals werden zij getuchtigd. Nelmlcadnézar, koning van Babel, veroverde het geheele Joodsche land, nam Jeruzalem in, verwoestte doze en den tempel, en voerde het overgebleven volk, eenige landlieden uitgezonderd, naar Babylonië. Zeventig jaren bleven zij daar als in slavernij verbannen. De meeste stierven er, en het nageslacht, door de gevolgen van de ontrouw der vaderen aan Jehova tot nadenken gebragt en gewaarschuwd, beloofde verbetering, verlangde naar verlossing en terugkeer naar Jeruzalem. De Goedertiercne hoorde hen. Er kwam, gelijk de profeten hadden voorspeld, uitkomst. Cyrus en Darius, koningen van Perzie, Babel ingenomen en het Assyrisehe rijk veroverd hebbende, gaven hun verlof naar hun vaderland terug-te keeren, en de stad en tempel van Jeruzalem te herstellen en weder op te bouwen, onder het oppertoezigt van den landvoogd Zerubabel en den hoogepriester Joziia. Dit verlof werd hun in het jaar 536 vóór Christus verleend. Na vele tegenkantingen en strijd, vooral van de zijde der Samaritanen, werd de tempel eindelijk voltooid en ingewijd, in het zesde jaar der regering van Darius Hystaspis, en dus na er een en twintig jaren aan te hebben gewerkt. Deze tweede tempel was echter niet zoo prachtig als de eerste, zelfs niet nadat naderhand Herodes de Groote denzelven had herbouwd en verfraaid.
Lang bleven zij nu in het bezit van die hoofdstad en het geheele land Kanaan, en oefenden er dc uitwendige godsdienst met naauwgezetheid uit; doch ook telkens hadden zij met buitenlandsche vijanden te worstelen, en werden ten laatste door de Syriers overheerd en geregeerd. Door hunne dapperheid, onder aanvoering van Judas den Makabe'ér, streden zij tegen dezen vijand, hernamen Jeruzalem en herstellen er
I
132
■
de dienst van God. Dit had plaats in liet jaar 165 vóór kruist
Christus, of in het jaar 3S39 na de schepping der wereld. doen
Honderd jaren daarna veroverden de Romeinen Syrië, en reeds Wi
twee jaren daarna werd Judéa een Eomeinsch wingewest, en godsd
moesten de Joden weder gebukt gaan onder vreemde heer- tijde
schappij en afpersingen. Afpemngen en onderdrukkingen die XXI.
toenamen, naarmate zij zich niet aan den wil der llomeinen in di
onderwierpen. gewi:
Zóó was hun toestand tijdens de geboorte van den beloofden wordt Messias.
Yerlangden zij, nadat hun door de tuchtroede, sedert Salomons braai
dood, of gedurende nagenoeg tien eeuwen, gedurig zulke ge- ons
voeligc en doodelijke slagen wegens hunne boosheid waren Heil
toegebragt, naar dien Messias of Verlosser? Ja, maar niet Jc
om uit hunnen zede- en geesteloozen toestand te worden gered, den
doch om voor altijd van hunne vijanden ontslagen, en als kinde- gede
ren van Abraham, zelfstandig, geheel onafhankelijk te heerschen. alles
En, in weerwil van dit verlangen; in weerwil der herhaalde te v
tuchtigingen om hen tot inkeer te brengen, bleven zij toch en
te trotsch als Joodsch volk, te verblind en te verhard, om erg
naar de vermaningen en waarschuwingen hunner profeten te de quot;
luisteren. Zij steunden wel op de hulp van God, maar deden en
over het algemeen niets, om zich die hulp waardig te maken. C
De 'Messias kwam, leerde en vermaande hen. Hij wees hun vers
op de overtuigendste wijze, wat zij te doen hadden om Gode was
welgevallig te handelen, en als Zijne kinderen. Hem gehoor- ree(
zaam te zijn, en te streven naar reinheid en heiligheid des ver
gemoeds, niet naar het aardsch, maar naar het hemclsch, gees- mei
tclijk koningrijk. Hij zou hun, daar Hij zelf de weg, de hel
waarheid en het leven, en één met God den Vader was, de hec
middelen aanwijzen, hun helpen en van de duisternis van wo
verstand en hart verlossen. En dat Hij inderdaad was waarvoor teg
Hij zich uitgaf , bewees Hij door de voorzeggingen der pro- do(
feten met betrelddng tot Hem, door Zijne goddelijke, zalig- val
makende leer en door Zijne wonderdaden. all
En hebben zij Hem, als zoodanig, aangenomen? Neen! nu
De evangelisten leeren het ons dat zij Hem integendeel na
hebben verworpen, vervolgd, gesmaad, op de gruwelijkste wijze ge
hebben beleedigd. Hem eindelijk hebben doen geeselen en den m
133
vóór kruisdood, den dood als den grootsten misdadiger, hebben ■eld. doen ondergaan.
jeds Wilt ge u, geachte lezer! overtuigen van den zedclijken en en godsdienstigen toestand, van do verblindheid der Joden ten eer- tijde van Jezus, lees en herlees dan het voorkomende in Math, die XXIII, en overweeg dan ook den treurigen uitroep van Jezus nen in datzelfde hoofdstuk het 37—39 vers. ,/Gij hebt niet gewild,quot; moye dit nooit van ons, christenen, kunnen gezegd ien ivorden!
De vreeselijke vloek dien de Joden over zich zeiven uit-^o^s braakten bij de veroordeeling van.Jezus: „Zijn Uoedhome over ge- ons en onze hinderen,quot; die vloek is door den Alwetende, ren Heilige en Segtvaardige gehoord en vervuld geworden!
liet Jezus is uit den dood opgestaan, ten hemel gevaren, heeft ed, den H. Geest op den Pinksterdag Zijnen Apostelen mede-Ie- gedeeld, — dit wisten de Joden, en toch, zij ontkenden dit m. alles; zij vervolgden de Apostelen, verboden hun het Evangelie de te verkondigen, geeselden hen, wierpen hen in de gevangenis, ch en gingen daarmede voort, ja doodden zelfs Stefanus. Zoo m erg werd zelfs de vervolging dat de Evangelie-boden naar elders te de vlugt moesten nemen. (Handel. VI: 8 tot Handel. A I 11: 1 m en IX : 1 , 2, enz.).
n. Geen beterschap was er meer van de verblinde, verharde en
in verstokte Joden te verwachten. Het laatste oordeel over hen le was daar. Eomeinsche legerscharen en hulpbenden hadden r- reeds het grootst gedeelte van het Joodsche land veroverd en is verwoest, en nu gaf de Eomeinsche keizer Vespasianus, geen 3- mededoogen meer met de weerspannige en oproerige Joden e hebbende, aan zijn zoon Titus het opperbevel over het ge-e heele leger, met den last Jeruzalem in te nemen en te verft woesten. Hoe zeer de Joden trachtten dit met list en geweld r tegen te gaan, zij moesten voor de overmagt bukken; te meer, door hunne onderlinge verdeeldheid; door het verleiden der valsche Christussen; door oproerlingen, door moorden, roof en allerlei goddeloosheden. Die destijds zoo wereldberoemde stad met haar pronkjuweel den tempel, werd door de Romeinen al 1 naauwer en naauwer ingesloten; de eene sterkte na do andere i genomen. Titus deed herhaalde pogingen om hen tot eene minnelijke schikking over te halen. Hij wilde vooral den
134
tempel sparen. Niels baatte. Nu werd eerst de bcuedenstacl, daarna de bovenstad met de sterkte van Sion ingenomen en quot;■eheel verwoest. De tempel brandde tot den grond toe af en de Eomeinen, alles vermoordende wat tegenstand bood bleven bezitters van eene in eene woestijn van puinhopen herscliapene stad. Dit geschiedde tusschen den 8 en 10 Augustus van het jaar 70 na Christus geboorte, dus nu 1800 jaren geleden.
Nagenoeg vijf jaren had de oorlog tegen de Joden geduurd, en meer dan een millioen van hen ziju daardoor omgekomen, en ongeveer zeven en negentig duizend werden gevangen genomen, naar andere landen vervoerd en op de markten als slaven verkocht. Jeruzalem, reeds in vroegere tijdperken vijf malen door vijanden veroverd, werd thans in het noo even vermeld jaar zeventig, geheel gesloopt, zoodat geen steen op den anderen bleef.
Zoo werd letterlijk vervuld wat Jezus er van voorzegd liad, te lezen in Mark. XIII: 21, 33. Luc. XXI: 6, 30, 24.
Jeruzalem! Jeruzalem! gij waart als tot den hemel verhoogd, en zijt in den afgrond nedergestort!
9°. Over de vervulde en nog niet vervulde voorzeggingen.
Behalve de boven, onder N0. 1 tot 8, vermelde voorzeggingen, zijn er ook nog vele die of reeds zijn vervuld, of nog zullen worden vervuld. Deze thans op te geven, zou zeker eenige vellen druks meer bedragen als voor het tegenwoordig werk noodig zijn en dus voor velen te kostbaar worden.
Dat er, volgens laatstbedoelde voorzeggingen, in het O. en N. Testament en in de openbaringen van Johannes opgetee-kend, sedert de eerste vestiging der christelijke kerk, reeds veel is gebeurd, en er nog vele groote en gewigtige dingen onder de volken der aarde moeten plaats vinden, kan uit de geschiedenis dezer wereld in de laatst verloopene eeuwen genoegzaam blijken. Hoe meer toch de ontknooping van het
135
vroegere duistere door de uitkomst wordt gezien, des te gemakkelijker kan do waarheid der voorzeggingen worden bewezen, en worden aangetoond dat God do gezindheden en handelingen der volken oordeelt.
Alles toch op aarde, het grootste en het kleinste, staat met elkander in een eeuwigen zamenhang van oorzaken en gevolgen. Gelijk de afzonderlijke mensch door wijsheid, tevredenheid, gematigdheid, vlijt, moed en regtschapenheid, achtenswaardig en gelukkig wordt, even zoo kan en moet ook een geheel volk door zijne deugd en godsvrucht gelukkig, door zijne misdrijven ongelukkig worden. Het eenc volk staat onder het andere, gelijk do eenc mensch ouder de overige. Het maakt op zich zeiven één geheel uit, en geniet vreugde of ondergaat lijden als één geheel. Het wordt voor het goede dat het sticht in zich zelf beloond, door zijne wandaden in zich zelf gestraft.
De staatkunde der grooten, de magt hunner legers, de rijkdom des lands, do uitgebreidheid en bloei des handels, kan zeker een land gedurende cenige jaren doen schitteren. Maar zoo er in het volk zelf geenc inwendige, verhevene kracht des ge-moeds ligt, die zich hecht aan alles wat regt en goed is, dan zal het spoedig na de eerste inspanning des te zwakker worden. Wat baat do grootste magt en de grootste rijkdom waarop zoo menig volk boogt? Zijn er in de geschiedenis niet ontelbare voorbeelden dat j uist de magtigste staten, door weelde en zedeloosheid zijn ten gronde gegaan? En de volken, die zich uit hun verval trachtten te redden, zijn, ja, door armoede en vrees voor gevaren dapper, door dapperheid krijgs-zuchtiger en vindingrijker, door veroveringen en herleving des handels weder rijker geworden, maar zoodra zij hun doel hadden bereikt werden zij, aan hunne zinnelijke begeerten geen perk stellende, weder ontzenuwd en eindelijk, door krachteloosheid onderworpen aan vreemde heerschappij.
Door godsvrucht en godsdienstliefde, zoo als ze door Jezus Christus zijn voorgeschreven, is nog geen land te gronde gegaan. Immers, een waarachtig godsdienstig volk is in zijne handelwijze regtvaardig, en sterk en magtig door vertrouwen op zijne zaak, het is gehoorzaam aan vorst en wetten. Een volk echter, dat door valsche verlichting ontrouw wordt aan zijn geloof, en het heiligste wat de menscheid heeft schendt.
136
vervalt in zich zelf door zedelooslieid. Hoe zal liet, zonder en ontr
eerbied voor liet regt zijnde, ontzag gevoelen voor zijne over- handele
heid? T)e wetten spreken vergeefs, waar het hart er mede I vangem
spot; zij kunnen een uitwendigen schijn van goede tucht anders
door dwang te weeg brengen, maar veredelen het volk niet. ' waarde
In zulk een land wordt iedereen eindelijk zijn eigen God en geroepc
zijne eigene wereld; overal heerscht een geheime oorlog van minder
allen tegen allen, die met ontbinding of slavernij eindigt. geluk.
Eendragt heeft nog geen volk vernietigd, maar wel menig, lief te
dat klein was, groot gemaakt. Gestrengheid van zeden heeft leven
nog geen volk in het ongeluk gestort, maar wel eene vader- hieraai
landsliefde en gehardheid bewerkt, waardoor het de grootste hij on
gevaren zegepralend trotseerde. Aai
Dit is de eeuwige orde der wereld, dit Gods oordeel over neigin
de volken, dat elke zonde zelve het wraakzwaard voert, waar- heeft
mede zij hem, die haar volgt tot een slagtoffer maakt. gewaa
Of oordeelt thans God, even als vroeger, niet meer de vol- genad
ken der aarde; niet meer zelfs den afzonderlijken mensch? Ja, ten s
zeker! De Heer van het verledene is insgelijks de Heer van verpli
het tegenwoordige. Hij is heden niet minder groot in Zijne Wi
oordeelen, en in Zijn bestuur van het lot der volken even mens(
wonderbaarlijk, als in de dagen der oudheid, welke de onkunde daarv
dikwerf als fabelachtig uitkrijt. Moeten wij tegenwoordig twij- ook r
felen aan de verhevene waarheid, die door de geschiedenis aller Bijb:
natiën werd gehandhaafd, n(Ie geregtigheid verhoogt een volle, Jezu
maar de zonde is een schandvlek en het verderf der natiën?quot; Neen, hann
de wezenlijke grondoorzaken van het ongelukkig lot van zoo Hooi
vele vroegere groote en vermaarde volken, van familien of zevei
enkele personen, bewijzen dat het meestal aan eigen selmldis stuk,
te wijten. Het goede alléén kan stand houden; het tegen- wijz(
overgestehle draagt de kiem van zijn dood in zich zelf en betn
moet vergaan. De geest alleen heeft leven, zega
De mensch is niet gelijk aan het redelooze vee, hetwelk nog
slechts zijne natuurdrift volgt, en niets weet van de toekomst de
noch van een leven na het aardsche. Hij is een redelijk we- sede
zen, dat door zijn verstand, geweten, het woord Gods, de te 1
schepping en vele andere vermogens en middelen, weet, wat zij
de gevolgen van het goed en kwaad zijn, en waardoor hij zijne ziei
eigenlijke en eeuwige bestemming kan bereiken. Als redelijk wij
137
en onsterfelijk wezen is hij vrij in zijne keuze en in zijn handelen. Indien hij gedwongen werd om, even als een gevangene, of als een in ketenen geboeiden slaaf, zóó en niets anders te mogen en te kunnen handelen, dan beteekende zijne ' waarde als mensch niets. Dan kon hij niet tot verantwoording ! geroepen worden, noch goed- noch afkeuring erlangen, veel minder toenemen in volmaking, in een voortdurend, eeuwig geluk. Nu echter weet hij wat hem te doen staat om Gode lief te hebben en te gehoorzamen en in dit en een volgend leven zalig te zijn. Dit is zijne bestemming. Yoldoet hij hieraan niet, dan kan hij nimmer aan God wijten wanneer hij ongelukkig is.
Aangezien de mensch steeds meer genegen is zijne zondige neigingen en hartstogten op te volgen, dan ze tegen te gaan, heeft de Heer door alle tijden heen, herhaalde malen hem gewaarschuwd, vermaand; hem nu en dan, als blijk Zijner genade en liefde, minder of meer gestraft, en door Zijne gezanten geleerd, wat Zijne stoffelijke, zedelijke en godsdienstige verpligtingen zijn.
Wilt ge nader weten waarom en hoe de Heer het lot der menschen bepaalt, ga dan, behalve de ontelbare voorbeelden daarvan in de ongewijde, algemeene geschiedenis der wereld, ook na de lotgevallen der Israelieten en later die der Joden in de Bijbïlsche geschiedenis medegedeeld, en door de profeten en door Jezus Christus voorspeld; sla dan op de Openbaring van Johannes, en lees en overweeg hetgeen er staat geschreven van Hoofdst. I tot Hoofdst. Til, en ga dan na wat het lot dier zeven gemeenten daarna is geweest. En in de volgende hoofdstukken dierzelfde Openbaring wordt op eene zinnebeeldige wijze voorspeld, wat er iiK^je volgende eeuwen, vooral met betrekking tot deze wereld zal gebeuren. Wanneer de voorzeggingen daaromtrent allen zullen zijn vervuld, zal het nu nog duistere daarvan natuurlijk geen raadsel meer zijn, en de Heer er door worden verheerlijkt. De raadsels die reeds sedert eeuwen tot nu toe niet konden worden opgelost, nu te willen ontsluijeren, zou eene dwaze vermetelheid zijn. ITct zij ons genoeg te letten op de wonderbare wegen der Yoor-zienigheid met betrekking tot het toekomende; te zorgen, dat wij, wat er ook moge. plaats vinden, door onze menschelijke
138
gt;
on christelijke pligtsbctrachtingen, door en in den Heer/gerust zijn. Op eiken eersten dag der week, op cliristelijke feestdagen, bij bijzondere godsdienst-plegtiglieden worden wij aan die verpligtingen op den kansel herinnerd, en vermaand ze te kennen en op te volgen. Vooral zij de Bijbel onze gids door dit naar een volgend leven; maar zij worde goed door ons verstaan. Laat ons niet bij één enkelen zin, of aan een enkelen letter blijven hangen, maar trachten er een goed begrip van tc krijgen, de regte meening er van te vatten; bedenkende daarbij dat de Bijbel ademt van den geest Gods, en dat, zoo wij er dien geest niet in zoeken en vinden, en niet door dien geest bezield zijn, wij dan dat woord Gods niet kunnen verstaan.
Dc Bijbel, zoo wel als de schepping, de gelieele natuur, de ervaring van alle tijden onder alle volken der aarde, ons geweten, alles leert ons dat er bij God niets onmogelijk is, niets voor Hem, zelfs in de toekomst, onbekend is, en zijn oordeel heilig en regtvaardig is, al is het ook dat ons men-scleljlc verstand dit niet begrijpen kan; al is het ook dat de verborgene kracht Gods en Zijne voorwetenschap voor ons, in weerwil van alle onderzoek een geheim blijft.
Zie, lezer! den wil Gods, den wil van's menschen Verlosser en Zaligmaker, te kennen, en als Zijne gehoorzame kiideren op te volgen, dat moet bij al ons doen en laten, onder alle omstandigheden in ons leven, onze levenswijsheid, en ons hoofddoel uitmaken, en dan, maar ook dan alleen, kunnen wij gelukkig worden. Sterven moeten wij eens; en verzekerd te zijn na den dood te zullen overgaan in de eeuwige zaligheid, en deelgenooten te zullen worden met dc geheiligden in de woningen des hemelschen Vadran, is eene vreugde die alléén verkrijgbaar is door het geloof in Christus, door Hem in waarheid tc dienen, te vereeren en te verheerlijken.
Gij, die deze regelen leest, ik bid U, wees gij niet alleen een kind Gods, maar tracht ook anderen door de Evangelieleer daartoe te brengen. Gij immers weet, dat het eene uwer eerste verpligtingen is: heb god boven alles lief, en uwe naasten als u zelven.