• ' »-.ftj. | |
OVER DE BETEEKENIS DER
BAARMOEDER VOOR DE
EIERSTOKKEN
BIBÜOrneeK DtlR
rijksuniv2p:-iteit
uïr ech t.
ii31ïiiPïii
-ocr page 3- -ocr page 4-.......
tes
Vf
•Vs--
• V'f.
OVER DE BETEEKENIS DER BAARMOEDER
VOOR DE EIERSTOKKEN
»
/is
■ quot;'J
fml
s
•i-
É'
\
V,
' Jv -ï V:', :'■(
. t/äMi.-:'.
. V ;/^
•Al'
s'
lt; -À-
iTV!.
-ocr page 7-OVER DE BETEEKENIS DER
BAARMOEDER VOOR DE
EIERSTOKKEN
PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
VAN DOCTOR IN DE GENEESKUNDE AAN DB RIJKS-
UNIVERSITEIT TE UTRECHT OP GEZAG VAN DEN
RECTOR-MAGNIFICUS Dr. C. O. N. DE VOOYS, HOOG-
LEERAAR IN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN
WIJSBEGEERTE VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT
DER UNIVERSITEIT TE VERDEDIGEN TEGEN DE BEDEN-
KINGEN VAN DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE OP
DINSDAG 24 JANUARI 1933, DES NAMIDDAGS TE 4 UUR
DOOR
GEBOREN TE ARNHEM
N V. W. HILARIUS W.ZN'S BOEKHANDEL, DRUKKERIJ EN
UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ, ALMELO - 1933
bibliotheek der
rijksuniversiteit
UTRECHT.
AAN MIJN OUDERS
-ocr page 10-' '-v^iM-'quot;'quot;'quot;
r: '
■-«ïï
' M
q- ,
'r.nbsp;■ ■
Tv:
Â'
■ gt; ,
»fer,»' I*.
f Tl
■ # A-, jS^Sil,'! é*quot;'' quot;
«i.
-ocr page 11-Hoewel reeds eenigen tijd niet meer aan de Universiteit
werkzaam, beschouw ik toch het afsluiten van dit proefschrift
als het eind van mijn opleiding en het is mij dan ook thans
een aangename plicht, een woord van dank te richten tot de
Hoogleeraren en Leeraren der Medische en Philosophische
faculteiten, van wie ik deze opleiding heb mogen ontvangen.
Allereerst zij het mij vergund, U, hooggeleerde DE SNOO,
hooggeachte promotor, dank te zeggen, niet alleen voor de
vele raadgevingen, die ik bij het bewerken van dit proefschrift
mocht ontvangen, ook niet alleen voor de gevallen uit Uw
vorigen werkkring, waarvan Gij mij de ziektegeschiedenissen
mededeeldet, maar eveneens voor Uw leiding bij het werk in
de kliniek en tevens voor de belangstelling, die ik steeds, ook
nadat ik reeds geen assistent meer bij U was, heb mogen
ondervinden.
U, hooggeleerde WOLFF, dank ik voor Uw raad en voor
het vervaardigen van de uittreksels van baarmoederslijmvlies,
die ik in mijn proeven noodig had.
Hooggeleerde BULSMA, U dank ik voor de raadgevingen
omtrent het nemen van proeven op dieren, zoowel in dit
onderzoek, als bij andere gelegenheden.
Bij het noemen van U beiden wordt de herinnering aan
Prof. ZWAARDEMAKER en Prof. MAGNUS bij mij wakker
geroepen, die ik gaarne dankbaar zal herdenken en tevens
denk ik aan Prof. EIJKMAN, die mij o. a. de beginselen van
de statistiek leerde, waarvan ik in dit proefschrift gebruik
maakte.
Waarde vrienden mede-assistenten, U allen komt een woord
van dank toe voor de hulp, die Gij mij bij het doen van mijn
proeven verleendet, voor de bereidwilligheid, waarmede Gij
steeds een deel van mijn werk in de kliniek en in de stad
overnaamt, wanneer mijn proeven mij daartoe de gelegenheid
ontnamen, en voor de alleszins prettige samenwerking, die ik
steeds met U mocht hebben.
Zeer geachte Mejuffrouw BAKKER, ook U komt mijn
oprechte dank toe, voor het vele analytische werk en al het
andere, dat Gij voor mij deedt. De opgewektheid, waarmede
Gij U steeds van Uw taak kweet, is mij dikwijls een voor-
beeld geweest.
Voor Uw hulp, zeer geachte Zuster REINDERS, bij het
uitzoeken van ziektegeschiedenissen ben ik U zeer dankbaar.
Waarde BOKS, hoewel ik U aan het einde noem, is mijn
dankgevoel jegens U niet het geringste. Zonder Uw voort-
durende toezicht op mijn proefdieren, zonder Uw voortdurende
hulp bij het nemen van proeven, het maken der mikrosko-
pische sneden en der mikrophotografieën, was mij de voltooiing
van dit proefschrilt zeer moeilijk gevallen.
Ten slotte dank ik allen, die mij het werken in de kliniek
tot een groot genoegen hebben gemaakt.
;,Wir sind es uns schuldig, unser Recht
„zu vertheidigen, denn es ist die einzige
„Bürgschaft unserer individuellen Ent- '
„Wicklung und unseres Einflusses auf das
„Allgemeine.quot;
VIRCHOW, Cellularpathologie.
(Voorwoord 1858).
-ocr page 14-K : ? ■
. y
Nadat door het werk van MORGAGNI (1) „De sedibus et
causis morborumquot; aan de ontleedkunde de plaats van een
grondwetenschap der geneeskunde was gegeven, was deze
laatste op een veel vasteren grondslag komen te staan. De
„humoraal pathologiequot; raakte daarmede langzamerhand op
den achtergrond. VIRCHOW moeten wij echter aanzien als
den man, die een naderen steun aan en omschrijving van dezen
grondslag heeft gegeven, toen hij den cellen van het lichaam
de groote beteekenis ging toekennen, die zij tegenwoordig nog
hebben. Hij schrijft als zijn oordeel, dat gebouwd werd op
jarenlange ervaringen, en dat de geheele omvorming der
geneeskunde te weeg bracht: „Alle Versuche der früheren
„Zeit, ein solches einheitliches Princip zu finden, sind daran
„gescheitert, dass man zu keiner Klarheit darüber zu gelangen
„wusste, von welchen Theilen des lebenden Körpers eigentlich
,,die Action ausgehe und was das Thätige sei. Dieses ist die
„Cardinalfrage aller Physiologie und Pathologie. Ich habe sie
„beantwortet durch den Hinweis auf die Zelle als auf die
„wahrhafte organische Einheit. Indem ich daher die Histologie,
„als die Lehré von der Zelle und den daraus hervorgehenden
„Geweben, in eine unauflösliche Verbindung mit der Physio-
logie und Pathologie setzte, forderte ich vor Allem die Aner-
„kennung, dass die Zelle wirklich das letzte Form-Element
„aller lebendigen Erscheinung sowohl im Gesunden, als im
„Kranken sei, von welcher alle Thätigkeit des Lebens ausgehe 1quot; (2)
Het leven met al zijn uitingen werd door VIRCHOW aan
de cel gebonden en deze cellen vereenigden zich tot bepaalde
groepen. Zoowel de gewone levensverrichtingen, als de zieke-
lijke afwijkingen waren sinds zijn onderzoekingen geheel van
cellen en celgroepen afhankelijk en daarmee stond men dus
geheel op ontleedkundigen bodem. De richting van het denken
in de geneeskunde was daarmede ten eenen male bepaald,
en bewoog zich dus op het gebied der ontleedkunde.
Bestond vroeger als uiting van de „humoraal pathologiequot;
een groot deel der geneeskundige behandelingen in regeling
der vochtverdeeling (aderlating, zweetkuur, toedienen van
afvoermiddelen), thans trachtte men voor de ziekten een af-
wijking in den bouw te vinden. Het spreekt vanzelf, dat men
in een aantal gevallen het wegnemen van de ziekelijk ver-
anderde deelen als de meest natuurlijke behandeling ging
beschouwen. Het gevolg van het ontleedkundige denken werd
dus als vanzelf de heelkundige behandeling.
Daarbij komt, dat ongeveer in dezen tijd de baanbrekende
onderzoekingen van PASTEUR plaats vonden. Deze toch
toonde aan, dat in een stof, die vrij was van kiemen, deze
zich ook niet gingen ontwikkelen, wanneer aan bepaalde
voorwaarden was voldaan. Een „generatio spontaniaquot; bestond
dus niet. De „bacteriologiequot;, de leer der levende ziektekiemen,
deed haar intrede in de geneeskunde.
Het ging er dus thans om, er zorg voor te dragen, dat
zich bij de ingrepen geen kiemen in het lichaam worden
gebracht, die zich daar verder kunnen gaan ontwikkelen.
Toen dit door de onderzoekingen van LISTER over de „anti-
sepsisquot; tot zekere hoogte gelukte, en later de „asepsisquot; nieuwe
banen opende, werden de heelkundige ingrepen steeds minder
gevaarlijk voor de zieken en dus werd het gebied der heel-
kunde ook steeds grooter.
De ontdekking en het meer algemeene gebruik van de
bedwelmende middelen hebben daartoe het hunne nog verder
bijgedragen.
Hoewel dus in dien tijd de heelkunde op steeds betere
gevolgen kon bogen, bleek er alras een grens aan de heel-
kundige mogelijkheden te bestaan Wel waren steeds grootere
ingrepen mogelijk geworden, wel was de sterftekans na een
bepaalden ingreep binnen zekere grenzen steeds kleiner gewor-
den, men kon echter niet geheel tevreden zijn. Met het toenemen
van de heelkundige mogelijkheden en van het heelkundige
kunnen, steeg ook de erkenning van de latere bezwaren. De
oorspronkelijke vreugde over het slagen van den ingreep werd
getemperd door het waarnemen van de soms groote mate van
hulpbehoever\dheid van den geopereerde, die dikwijls later bleek
te bestaan. Een duidelijk voorbeeld daarvan vinden wij in de
heelkundige behandeling van de zoo genaamde „chirurgische
tuberculosequot;. Was het afzetten van een ledemaat wegens een
dergelijke aandoening een zeer grondige behandeling, de latere
gevolgen dwongen tot nadenken. Vele zieken werden op die
wijze voor hun geheele verdere leven hulpbehoevend en van
anderen afhankelijk gemaakt, en het was duidelijk, dat het tot
een kentering moest komen. Bovendien kwam men onder den
indruk van de bestaande noodzakelijkheid van soms geheel
andere levensomstandigheden, die noodig waren om den heel-
kundig behandelde in een redelijken toestand te houden. Wel
bleek b.v. het leven mogelijk voor den zieke, wiens maag was
weggenomen, maar hij moest zich aan een zeer bepaalden
leefregel houden. Het gevolg was, dat het zuiver ontleed-
kundige denken langzamerhand een plaats moest inruimen
aan de „pathologische physiologiequot;. De leer van de verrich-
tingen der organen, ook wanneer deze ziek waren, nam een
steeds grootere plaats in bij de beoordeeling van ziekte en
behandeling (KREHL (3), SCHILF (4)). Men leerde, dat een ziek
lichaamsdeel misschien wel niet zoo goed zijn taak vervulde
als een gezond, maar het zou wellicht mogelijk zijn, dit zieke
deel daarbij te helpen of het lichaam onder dergelijke omstan-
digheden te brengen, dat de moeilijkheden bij de vervulling
van die taak zoo gering mogelijk werden. Bovendien moeten
wij niet uit het oog verliezen, dat wel is waar de afwijkingen
in een bepaald orgaan gevonden worden, maar dat toch het
geheele lichaam ziek is. Men werd er n.1 steeds meer van
overtuigd, dat, ondanks de omstandigheid, dat de afwijkingen
in een bepaald orgaan gezeteld zijn, toch het geheele lichaam
daarvan de gevolgen ondervindt en er zich tegen tracht te
verzetten. Is, door welke, oorzaak dan ook, de hoeveelheid
bloedkleurstof te laag, dan zal het lichaam trachten door een
snelleren bloedstroom te bewerken, dat toch de weefsels vol-
doende van zuurstof enz. voorzien worden. En daarnaast
werden steeds meer gevallen bekend, waarbij geen duidelijke
veranderingen aan de weefsels werden gevonden, terwijl toch
ernstige verschijnselen optraden. TZANCK (5) zegt: „Est-il
„possible de séparer dans ce cas ce qui est humoral de ce
„qui est organique? Non, car l'organisme forme un ensemble
„dont la physiologie normale suppose le fonctionnement de
„chaque élément cellulaire comme l'intégrité des voies de
„communication vasculaires et nerveuses. Aussi n'est-il pas
„possible de trouver des significations différentes aux mani-
„festations tissulaires et aux manifestations humorales. Les
„humeurs apparaissent comme un mode d'association entre
„les différentes parties d'un organisme, entre la multitude des
„cellules soumises à l'action du système nerveux, des glandes
„endocrines, des substances rejetées dans le torrent circulatoire:
„il s'agit de tout un système synergique.quot;
Zooals in de geheele geneeskunde deze schommelingen in
den gedachtengang werden ondervonden, zoo werden zij ook
op het gebied van elk onderdeel gevoeld, dus ook in de leer
der vrouwenziekten. Deze toch was oorspronkelijk vooral
een operatief vak. De min of meer onafhankelijke plaats,
die de geslachtsdeelen der vrouw innemen, hebben het
mogelijk gemaakt, dat hier de heelkundige behandeling
hoogtij kon vieren.
Terwijl de taak, die aan de verschillende lichaamsdeelen is
opgelegd, verband houdt met het leven van den enkeling, is
het stelsel van geslachtsdeelen belast met het instandhouden
van de soort. Sommige ingrepen aan de geslachtsdeelen
maken de voortplanting onmogelijk, grijpen als het ware in in
de toekomst, de heelkunde daarentegen neemt een stuk, dat
voor het leven van den persoon zelf noodig is, weg, verwijdert
dus iets, dat het heden noodig heeft.
Behalve op grond van dit onderscheid in de taak van de
geslachtsdeelen tegenover andere organen, moeten wij ook op
grond van verschillen, die de ziektekunde ons leert, aan de
geslachtsdeelen een bijzondere plaats toekennen. Wij zien
toch, dat de neiging tot gezwelvorming nergens in het lichaam
zoo sterk is uitgesproken, als juist in de streek der voort-
plantingsdeelen. Wel is waar kan overal in het lichaam kanker
optreden, maar de kankers van het vrouwelijke geslachtstoestel
nemen een bijzondere plaats in. Zij treden n.1. op, op een
leeftijd, waarop andere kankers nog tot de zeldzaamheden
behooren (TONKES (6)). En naast den kanker moeten nog de
spiergezwellen genoemd worden, die ook alweer niet alleen
aan de geslachtsdeelen der vrouw, maar toch nergens zoo
veelvuldig, voorkomen. Een zeer bijzondere plaats nemen hier
de woekeringen van baarmoederslijmvlies in, die wel recht-
streeks met de voortplantingsdeelen samenhangen.
Al stond de heelkundige behandeling dan ook op een hoog
peil, langzamerhand komt men ook in de leer der vrouwen-
ziekten van een te groote voortvarendheid terug aan den
eenen kant, en stuurt aan den anderen kant zijn onderzoe-
kingen in een andere richting. Kenschetsend zegt COTTE (7)
in 1928 in de voorrede van zijn „Troubles fonctionnels de
l'appareil génital de la femmequot; : „Les troubles fonctionnels de
„l'appareil génital de la femme n'ont guère intéressé jusqu'ici
„que les médecins. En l'absence de données anatomiques
^précises, on avait admis, en principe, qu'ils traduisent un
„simple trouble de fonctionnement échappant, par cela même,
„à la thérapeutique chirurgicale. Volontiers, on les opposait
„aux lésions organiques qui, elles, étaient justiciables de
„l'intervention. En dehors de cela, d'ailleurs, les chirurgiens
„de la génération précédente avaient eu assez à faire pour
„mettre au point ou pour perfectionner les techniques opéra-
„toires susceptibles d'apporter aux malades une guérison sûre
„et durable et on comprend aisément que l'étude des troubles
„fonctionnels n'ait pas retenu leur attention.quot;
De betrekkelijk geringe nadeelen, die de ingreep op gynae-
cologisch gebied heeft, hebben dus blijkbaar oorspronkelijk
niet veel gewicht in de schaal gelegd en eerst langzamerhand
is men er zich meer rekenschap van gaan geven, dat dergelijke
bezwaren bestonden en vermeden moesten worden, indien dit
mogelijk was.
De belangrijkste van deze bezwaren is het verloren gaan
-ocr page 20-van de mogelijkheid tot voortplanting, ook al schijnt men,
althans in het buitenland, niet meer zoo bang te zijn voor de
opoffering hiervan als vroeger.
Naast dit verlies ontstonden al spoedig andere bezwaren.
De maandelijksche bloeding, zij het een regelmatige last, of
een heilzaam gebeuren, viel weg, en de vrouwen werden juist
door die verdwijning steeds aan haar doorstanen ingreep
herinnerd. Waar een zoo innige samenhang bestaat tusschen het
gemoedsleven en de geslachtdeelen, is het begrijpelijk, dat deze
vrouwen dikwijls afwijkingen in den geestestoestand gingen
vertoonen, waarvoor het gemis der voortplantingsorganen
verantwoordelijk moest worden gesteld. Daarnaast werden
echter ook lichamelijke verschijnselen waargenomen.
In aansluiting aan de kennis dezer verschijnselen, en onder
invloed van de leer der inwendige afscheiding, waaraan de
eierstokken een ruim aandeel bleken te hebben, werd al spoedig,
op grond van beschouwingen, overgegaan tot het achterlaten
van deze laatste in gevallen, waar de baarmoeder verwijderd
moest worden. Reeds voor dien tijd was men begonnen met
een meer behoudende wijze van -opereeren. Indien zulks
eenigszins mogelijk was, nam men niet meer de geheele baar-
moeder weg, maar men ging spiergezwellen uitpeilen en als
dit niet kon, kwam het uitsnijden van het gezwel in plaats van
de geheele verwijdering der baarmoeder. Het organische ver-
band werd zoodoende zooveel mogelijk gehandhaafd en men
kon zelfs af en toe de vreugde smaken, dat een lijden, waar-
voor vroeger ingrepen, die de vrouwen onvruchtbaar maakten,
noodig waren, thans gevolgd werd door een zwangerschap.
In de gevallen, waar uitpellingen of uitsnijdingen waren
geschied, ging het maandelijks uitstorten van bloed, hoewel
misschien soms in verminderde mate, gewoon door, maar ook
in de gevallen, waar de geheele baarmoeder was weggenomen,
meende men door het sparen der eierstokken de vrouw een
dienst te hebben bewezen. Evenals de arts kwam de zieke
onder invloed van de gedachte, dat de eierstok voor het
leven een niet te overschatten beteekenis moest hebben. De
voornaamste oorzaak hiervoor zal wel gezocht moeten worden
in de maandelijks terugkeerende uitwendig zichtbare teekenen,
waaraan de vrouw gewend is, en die zoowel na het weg-
nemen van de eierstokken als na de verwijdering der baar-
moeder wegvallen.
Reeds in den ouden tijd heeft men veel aandacht aan den
kringloop, en wel aan de bloeding daarbij, geschonken. Hier-
van getuigen de gebruiken, de „regimina menstrualiaquot;, die
waren voorgeschreven aan de vrouwen tijdens het maandelijks
uitstorten van bloed. Ook later waren de geneesheeren er op
uit, deze bloeding te regelen, of te doen optreden in die
gevallen, waar zij uitbleef. In den gedachtengang van de
„humoraal pathologiequot; paste dit natuurlijk volkomen. En zelfs
heden ten dage meenen enkele onderzoekers (ASCHNER (8)),
dat voor een goede, regelmatige maandelijksche bloeding van
voldoenden omvang moet worden zorg gedragen, ten einde
bezwaren te voorkomen. Zij kennen aan de baarmoeder een
plaats toe te midden van de deelen, die voor het afvoeren
van slakken dienen.
Toen men den samenhang tusschen de eierstokken en de
baarmoeder beter was gaan begrijpen, heeft men leeren inzien,
dat de maandelijksche kringloop een geregeld weerkeerend
gebeuren is, waarin de bloeduitstorting slechts een bepaald
tijdvak is. De reeks van groote veranderingen in het slijmvlies
der baarmoeder, die tijdens den kringloop telkenmale worden
waargenomen, en die door HITSCHMANN en ADLER zijn
beschreven en later door SCHRÖDER nog eens zorgvuldig
zijn afgebeeld, bracht aan het licht, dat, onder invloed van
de veranderingen in den eierstok, dit slijmvlies zich voorbe-
reidde, de nestelplaats voor het ei te leveren. Door velen
wordt dit als zijn eenige taak beschouwd. De volgende om-
standigheid is daarbij eveneens belangwekkend. Deze ver-
anderingen bleken n.1. niet alleen in de baarmoeder te vinden
te zijn, maar zij kunnen eveneens voorkomen op plaatsen,
waar dit eigenaardige slijmvlies zich buiten de baarmoeder
heeft ontwikkeld. De veranderingen, die regelmatig in de eier-
stokken optreden, kunnen ook op dergelijke woekeringen een
2
-ocr page 22-invloed hebben, als zij gewoon zijn op het slijmvlies der baar-
moeder uit te oefenen (TONKES (9)).
Door het rijp worden van het blaasje van DE GRAAF
komen er in het slijmvlies der baarmoeder veranderingen tot
stand. Het „stromaquot;, dat hier „cytogeen weefselquot; genoemd
wordt, wordt met vocht doordrenkt. De klieren groeien uit,
gaan zich slingeren en beginnen instulpingen van den wand
te vertoonen. In dit tijdperk wordt een rijpend eiblaasje in
den eierstok gevonden en stroomt er in het lichaam een stof,
o.a. afkomstig van dit blaasje, het „folliculinequot; of „menformonquot;,
rond. Dit is het tijdperk der woekering.
Hierop volgt het tijdperk der afscheiding, waarbij de klieren
der baarmoeder zich met een slijmige stof vullen. De bloed-
rijkdom van het weefsel wordt grooter, en reeds komen er
enkele roode bloedcellen tusschen de cellen van het „cytogeene
weefselquot; te liggen. In dit deel van den kringloop is in den
eierstok het blaasje van DE GRAAF gebarsten, het ei is uit-
gestooten en het gele lichaam is begonnen zich te vormen.
Ook dit gele lichaam scheidt naar het bloed een stof af, die
op het lichaam een invloed uitoefent, het „luteïnequot; of „pro-
gestinequot;. Van deze stof is nog niet zooveel bekend als van
die uit het eiblaasje. Wordt het ei bevrucht, dan volgt de
zwangerschap met een langdurig bestaan blijven van het gele
lichaam, dat dan een groote beteekenis heeft. Wordt het ei
echter niet bevrucht, dan gaat het te gronde en dan volgt
het afsterven van het gele lichaam. Hiervan is het gevolg, dat
het nu nutteloos geworden, veranderde slijmvlies van de baar-
moeder wordt afgestooten. Dit geschiedt onder bloeding. Er
heeft zich n.1. bloed tusschen de deelen van het „cytogeene
weefselquot; opgehoopt en dit licht de bedekkende laag van de
oppervlakte en van de klieren op en maakt het, althans voor
een gedeelte, los, waarbij het zelf met deze stukjes van het
slijmvlies in de baarmoederholte komt te liggen en wordt uit-
gestooten. GILES (10) spreekt in deze gevallen van „a miniature
„abortionquot;, wij zouden dus kunnen spreken van de „abortus
„van het onbevruchte eiquot;.
Dat het afsterven van het gele lichaam een rol speelt bij
-ocr page 23-het optreden van deze afstooting van baarmoederslijmvlies,
wordt duidelijk, als wij bedenken, dat er twee of drie dagen
na het verwijderen langs operatieven weg van het gele lichaam
hetzelfde geschiedt. Onafhankelijk van den tijd, die sinds de
vorige bloeding is verloopen, treedt dan, mits zich reeds een
nieuw geel lichaam heeft ontwikkeld, weer de afstooting van
het slijmvlies op.
Ook in het hersenaanhangsel zijn veranderingen te merken,
die met dit gebeuren in nauw verband staan. In deze klier
met inwendige afscheiding vinden wij onder meer twee stoffen,
waarvan de eene de eirijping bevordert, terwijl de andere cel-
len, die het gele lichaam kenmerken, doet ontstaan. ZONDEK (11)
heeft hieromtrent een groot aantal proeven gedaan met zijn
medewerkers Daardoor weten wij, dat de stoffen van het
hersenaanhangsel op den eierstok werken. Hierbij worden weder
andere stoffen gevormd, die dus van den eierstok afkomstig
zijn, en die op het slijmvlies der baarmoeder werken. Daarnaast
bestaat misschien ook een rechtstreeksche invloed van de
stoffen van het hersenaanhangsel op de baarmoeder.
Is het slijmvlies der baarmoeder gedeeltelijk afgestooten, dan
volgt een herstel. Volgens de gangbare opvatting heeft de
genezing in het kraambed plaats als bij een heelkundige
wond, waarbij uit het „stromaquot; „granulatieweefselquot; ontstaat
en uit de resten van klieren „epitheliumquot;. WILLIAMS (12) heeft
er echter reeds op gewezen, dat het verloop van het herstel,
ten minste op de plaats, waar de moederkoek gezeteld was,
heel anders verliep, en wel dat daar het slijmvlies zich ging
herstellen of ontwikkelen tusschen de resten van het weefsel
der innestelingsplaats, dat voor het grootste gedeelte uit
„gethromboseerdequot; vaten zou bestaan, en de spierlaag. Door
deze omwikkeling wordt het bovenliggende weefsel ondermijnd
en afgestooten.
DE SNOO (13) meent nu, dat het nieuwe slijmvlies zich
vormt uit „ongedifferentieerde cellenquot;, die zich in en buiten de
baarmoeder zouden bevinden en die hij „genitoblastenquot; noemt.
Uit deze „genitoblastenquot;, zouden, tijdens het leven der vrucht
in de baarmoeder, de baarmoeder, de eileiders en de banden
ontstaan, onder invloed van de eierstokken. Een groot aantal
zouden onveranderd, dus in een weinig rijpen vorm, blijven
liggen in de geheele streek van het geslachtstoestel, en onder
ziekelijke omstandigheden — „hyperfunctie der ovariaquot; — aan-
leiding geven tot de vorming van „myomenquot;, „endometriosenquot;
en „adenomyonenquot;, terwijl zij onder gewone omstandigheden
dienen voor den wederopbouw van het baarmoederslijmvlies
en vermoedelijk ook van den spierwand, voor zoover die tijdens
de zwangerschap en na de baring verloren gaat. (Zie afbeelding 1)
Een krachtige steun voor het bestaan van dergelijke cellen,
die nog zeer weinig in een bepaalde richting ontwikkeld zijn,
en haar beteekenis bij het herstel der baarmoeder na de be-
valling, is, dat de baarmoeder, na het geheele verlies van haar
slijmvlies tegelijk met een laag spierweefsel, zooals bij de
„excisio mucosae cavi uteriquot;, toch weder een holte terugkrijgt
en dus niet dichtgroeit (HOCHLOFF (14) ).
Reeds DU VAL (15) heeft een dergelijke meening verkondigd,
door in de baarmoeder een gedeeltelijke herstelling van het
„epitheliumquot; uit het onderliggende weefsel te beschrijven tijdens
het kraambed. Deze meening is echter niet bevestigd door het
onderzoek, dat Mejuffrouw VAN HERWERDEN (16) aan de
baarmoeders van apen deed.
Na het herstel van het slijmvlies komt het tot de volgende
kringtoer. Er is geen, of nagenoeg geen rust.
Al deze groote veranderingen staan onder de heerschappij
van den eierstok. Daarover bestaat in alle opzichten nog wel
geen volkomen overeenstemming, maar het schijnt, dat de
tegenstanders van deze opvatting zich niet dezelfde voor-
stelling van dien kringloop maken, als wij meenen te moeten
doen. In haar proefschrift (1905) neemt Mejuffrouw VAN
HERWERDEN reeds aan, dat de maandelijksche veranderingen
in de baarmoeder niet geheel aan de eiuitstooting gebonden
behoeven te zijn, maar als wij de beschrijving van de gevallen
nagaan, blijkt duidelijk, dat er een groot verschil bestaat. In
de gevallen, waar in de geslachtsdeelen van de onderzochte
apen geen teekenen van het barsten van een eiblaasje beston-
den en waar wel een baarmoederbloeding werd gevonden.
AI-BEELDING 1.
Voorstellinpr van de splitsing tusschen „somatoblastenquot;
en „^enitoblastenquot;, zooals DE SNOO zich die voorstelt.
was het slijmvlies dun, in het „interval-stadiumquot;, terwijl in de
gevallen, waar wel een pas gebarsten eiblaasje was aan te
toonen, het slijmvlies dik was, woekering en afscheiding ver-
toonde. In den lateren tijd is HARTMAN (17) als verdediger
van het af en toe niet samenhangen van eirijping en baar-
moederbloeding opgetreden. Hij grondt eveneens deze gedachte
op waarnemingen, welke hij bij apen deed.
Wanneer wij echter over „menstruatiequot; spreken, hebben wij
iets anders op het oog, dan de regelmatige bloeduitstorting
uit de baarmoeder. Die bloeding beteekent voor ons, dat het
slijmvlies van de baarmoeder, dat zich onder invloed van
veranderingen in den eierstok heeft voorbereid voor de ont-
vangst van het ei, bij het uitblijven van de innesteling van
dit laatste — in of buiten de baarmoederholte — als overbodig
wordt afgestooten. Als zoodanig is de bloeding dan eigenlijk
de uiting van een reinigingsgebeuren: er is „desquamatiequot;.
Het belangrijkste van dit gebeuren moet hier dus tot op zekere
hoogte gezocht worden in de veranderingen, die zich in den
eierstok afspelen. In hoeverre deze veranderingen zelf weder
het gevolg zijn van andere invloeden — waarbij onze aan-
dacht in de eerste plaats op het hersenaanhangsel wordt
gevestigd — staat nog niet geheel vast.
De gedachte, dat de eierstok, naast zijn taak eieren te
leveren, ook een „endocrinequot; beteekenis heeft, is door BORN-
FRÄNKEL het eerst uitgesproken. Om dit verder uit te maken
zijn een groot aantal onderzoekingen noodig geweest. Deze
bijkomende beteekenis wordt door BAUER (18) als volgt
samengevat: „Mit der phylogenetischen Ausbildung eines
„hormonalen Korrelationsapparates haben die Keimdrüsen auch
„innersekretorische Funktionen übernommen, und zwar in
„erster Linie solche, welche auf das Fortpflanzungsgeschäft
„Bezug haben. Das Hormon der Keimdrüsen nimmt Einfluss
„auf die Entwicklung der Geschlechtsunterschiede, und zwar
„sowohl der eigentlichen Geschlechtsorgane und ihre Hilfs-
„apparate, als der auserhalb der Geschlechtsorgane sog. akses-
„sorischen oder sekundären Geschlechtsmerkmale, es dient aber
„auch insofern der Fortpflanzung, als es durch Beeinflussing
;,der cerebralen Tätigkeit und speziell durch Förderung eines
„bestimmten Gemeingefühles, des Geschlechtstriebes, zur
„funktionellen Betätigung des Geschlechtsapparates anregt oder
„gar zwingtquot;.
Uit deze meening blijkt ten duidelijkste, hoe groot de be-
teekenis is, die men aan den eierstok toeschrijft. Het is dan
ook wel eenigszins te begrijpen, dat men in de latere jaren
aan de eierstokken veel meer aandacht heeft geschonken, dan
aan het slijmvlies der baarmoeder, dat naar men meent meer
de gevolgen heeft te dragen van de veranderingen, die in den
eierstok optreden. Toch is het de vraag, of men hiermee niet
te ver gaat. Reeds nu en dan heeft een enkele onderzoeker
zich de vraag gesteld, of het slijmvlies der baarmoeder niet
nog een andere beteekenis heeft, dan het leveren van de
plaats en de omstandigheden voor de innesteling en ontwik-
keling van het ei. Er werd dan vooral gedacht aan een inwen-
dige afscheiding, waardoor ook de baarmoeder — mogelijk
alleen het slijmvlies — een invloed zou uitoefenen op het
lichaam. Hiernaast staat ASCHNER (8), die dit slijmvlies een
beteekenis voor het afscheiden van slakken wil toeschrijven.
Reeds in 1898 heeft FEODOROFF (19) gemeend, dat het
door de uitbreiding van klierweefsel zeer geloofwaardig wordt,
dat het slijmvlies der baarmoeder aan de inwendige afschei-
ding zou deelnemen. De stof, die zou worden afgescheiden,
zou dan ook in het door de baarmoeder uitgestorte bloed
aanwezig moeten zijn, en het is daarom, dat hij een uittreksel
hiervan heeft gebruikt bij proeven op konijnen. Hierbij bleek,
dat dit uittreksel zeer giftig was en in kleine hoeveelheden
ingespoten alleen een bloeddrukverlaging gaf, terwijl door
grootere hoeveelheden een hartverlamming werd veroorzaakt.
Tegenwoordig weten wij, dat deze bloeddrukverlaging niet moet
worden opgevat als het gevolg van het toedienen van deze stof,
daar ook andere weefsels uittreksels kunnen leveren, die den
bloeddruk verlagen, maar dat deze bloeddrukdaling waarschijnlijk
het gevolg is van het onstaan van „histamine-achtige stoffenquot;.
FELLNER (20) meent, dat de dervingsverschijnselen, die
optreden na het wegnemen der baarmoeder, andere zijn.
dan die, welke na het verwijderen der eierstokken worden
waargenomen. Op grond hiervan neemt hij aan, dat de baar-
moeder een inwendige afscheiding zou hebben. Dit lijkt mij
wel een zeer weinig stevige grondslag, ik wil er echter niet
verder op in gaan, daar het mij niet gelukt is de oorspronke-
lijke mededeeling machtig te worden.
Op grond van een weefselkundig onderzoek van het baar-
moederslijmvlies in de zwangerschap heeft ZARETZKY (21) in
de „deciduaquot; een klier met inwendige afscheiding meenen te
moeten zien. Het was eenige jaren later n.1. in 1913, dat
GENTILI (22) er, eveneens op grond van ontleedkundige
gegevens, toe kwam, van een inwendige afscheiding der
„decidunaquot; te spreken, en wel op grond van de gelijkenis
met den bouw van het gele lichaam. Dezelfde gedachte werd
door SCHOTTLAENDER (23) geopperd. GENTILI heeft proeven
gedaan met het aftreksel van het zwangerschapsslijmvlies,
maar kon slechts een invloed op den bloeddruk vaststellen.
Reeds vroeger hadden ANCEL en BOUIN (24) in 1911 en
FRAENKEL (25) in 1913 een „glande endocrine myométralequot;
bij zwangere konijnen aangetoond, evenals de al genoemde
schrijvers echter alleen op weefselkundige gronden.
In ons land heeft ENGELHARD (26) zich met het vraag-
stuk der inwendige afscheiding der baarmoeder bezig gehouden.
Hij onderzocht de werkzaamheid van aftreksels van de ge-
heele baarmoeder op de samentrekkingen van hoorns van
konijnenbaarmoeders. Het is hem daarbij gebleken, dat de
baarmoeders van verschillende dieren in zwangeren en niet
zwangeren toestand en ook die van de mensch een stof be-
vatten, die de spier tot samentrekking brengt. In den jongsten
tijd is een dergelijk onderzoek met gelijken uitslag gedaan
door GÜNTHER en WINKLER (27).
PANKOW (28) neemt „eine besondere innere Sekretion
„des Uterusquot; aan, „deren Ausfall die geschilderten Beschwerden
„zur Folge haben kannquot;'
NÜRNBERGER (29) heeft, in tegenstelling met de reeds
aangehaalde onderzoekingen van GENTILI en SCHOTTLAEN-
DER, evenals van FRAENKEL en van ANCEL en BOUIN,
ook in niet zwangere baarmoeders van muizen plekken van
bepaalde, met kleurstof beladen cellen gevonden, „denen
„vielleicht innersekretorische Funktionen zugesprochen werden
„dürfen.quot; Deze celhoopen lagen in het spierweefsel.
Ook SERDJUKOFF (30) heeft, op grond van ziektekundige
overwegingen, de meening geuit, dat er een „hormonale
invloedquot; van de baarmoeder moet uitgaan.
Tenslotte zegt HOCHLOFF (14): „Es bat heute als erwiesen
„zu gelten, dasz der Uterus nicht nur durch die exkretorische
„Funktion („Reinigungsprozeszquot; im ASCHNER'schen Sinne)
„gekennzeichnet wird, sondern dasz er in der Kette det Inkret-
„drüsen eine wichtige Stellung einnimmtquot;.
Het doet daarentegen vreemd aan, dat de meening van deze
schrijvers niet in de nieuwere boeken over de verrichtings-
leer van de vrouwelijke geslachtsdeelen genoemd wordt
(VIGNES (31), VON FEKETE (32), COTTE (7)), en dat
ZONDEK (11) zelfs de mogelijkheid van een inwendige af-
scheiding der baarmoeder niet noemt.
Een vrij groot aantal onderzoekers heeft getracht, door
proeven op dieren te bewijzen, dat er een inwendige afscheiding
van de baarmoeder zou bestaan. De uitkomsten zijn daarbij
echter nog verre van eensluidend. Hierop kom ik bij de be-
spreking van mijn eigen proeven nog terug.
Er is dus reeds een groote hoeveelheid werk verricht om
een inzicht in dit onderwerp te krijgen. Maar de uitkomsten
zijn nog verschillend, ja, hier en daar zijn zij zelfs in lijn-
rechte tegenspraak met elkaar. Er staat dan ook omtrent een
mogelijke inwendige afscheiding der baarmoeder nog weinig
vast. Toch is dat van groot belang en wel in het bijzonder
voor den vrouwenarts, indien hij genoodzaakt is de baarmoeder
te verwijderen. Neemt hij dan een orgaan weg, dat alleen de
broedplaats is voor de zich ontwikkelende vrucht, of een
lichaamsdeel, dat nog een andere beteekenis heeft? En welke
is die beteekenis, in het bijzonder, wat is haar invloed op den
eierstok en zijn verrichtingen.
GERAADPLEEGDE GESCHRIFTEN BIJ DE INLEIDING.
1.nbsp;MORGAGNI aangehaald door ASCHOFF, Pathologische Anatomie
Jena 1921.
2.nbsp;VIRCHOW, Die Cellularpathologie, 4. Aufl. Berlin 1871.
3 KREHL, Entstehung, Erkennung und Behandlung innerer Krankheiten,
Bd. I, Leipzig 1930.
4.nbsp;SCHILF, Therapie der Gegenwart, 71 1930.
5.nbsp;TZANCK, Immunité, Intolérance, Biophylaxie, Paris 1932.
6.nbsp;TONKES, Ned. Tijdschrift v. Verloskunde e. Gynaecologie, 1932.
7.nbsp;COTTE, Troubles fonctionnels de l'appareil génital de la femme.
Paris 1928.
8 ASCHNER, Klinik und Behandlung der Menstruationsstörungen,
Stuttgart-Leipzig 1931.
9. TONKES, Ned Tijdschrift v. Verloskunde e. Gynaecologie, 1930.
10.nbsp;GILES aangehaald door GOTTE, De invloed van menstruatie en
zwangerschap op den bloedsdruk. Proefschrift, Leiden 1910.
11.nbsp;ZONDEK, Die Hormone des Ovariums und des Hypophysenvorder-
lappens, Berlin 1931.
12.nbsp;WILLIAMS, American Journal of Obstetrics and Gynecology. Vol.
XXII. 1931.
13.nbsp;DE SNOO, Vergadering der Ned. Gynaecologische Vereeniging,
25 October 1932. Zie ook: 92. Kongress von Naturforscher und
Ärzte, Wiesbaden 1932.
14nbsp;HOCHLOFF, Zentralblatt für Gynäkologie 1932.
15nbsp;DUVAL aangehaald door VAN HERWERDEN.
16.nbsp;VAN HERWERDEN, Proefschrift, Leiden 1905.
17.nbsp;HARTMAN. American Journal ot Obstetrics and Gynecology Vol.
XIX 1930
18.nbsp;BAUER. Innere Sekretion, Berlin-Wien 1927.
19 FEODOROFF (russisch) aangehaald door SERDJUKOFF.
20.nbsp;FELLNER (Sammlung klinischer Vorträge) aangehaald door SERD-
JUKOFF
21.nbsp;ZARETZKY (russisch) uittreksel in Zentralblatt für Gynäkologie 1914.
22.nbsp;GENTILI (italiaansch) uittreksel in Journal ol Obstetrics and Gyneco-
logy of the British Empire Vol. XXIV 1913- Zie ook Zentralblatt für
Gynäkologie 1914.
23.nbsp;SCHOTTLAENDER, Zentralblatt für Gynäkologie 1914.
24.nbsp;ANCEL ET BOUIN, (Comptes rendues de l'association des Anato-
mistes) aangehaald door FRAENKEL.
25.nbsp;FRAENKEL, Archiv iür Gynäkologie Bd. XCIX 1913.
26.nbsp;ENGELHARD, Ned. Tijdschrift v. Verloskunde e. Gynaecologie, 1919.
27.nbsp;GÜNTHER en WINKLER, Zentralblatt für Gynäkologie, 1932.
28.nbsp;PANKOW, (Hegar's Beiträge Bd. XIII) aangehaald door NÜRNBERGER.
29 NÜRNBERGER, Zeitschrift für Geburtshülfe und Gynäkologie. Bd.
LXXXIV 1922.
30. SERDJUKOFF, Archiv für Gynäkologie Bd. CXVIII 1923.
,31. VIGNES, Physiologie gynécologique et médecine des femmes, Paris 1929.
32. VON FEKETE, Funktion der weiblichen Geschlechtsorgane, Berlin 1930.
-ocr page 32-HOOFDSTUK I.
DE DERVINGSVERSCHIJNSELEN.
De dervingsverschijnselen, waarnnee de vrouwenarts te maken
krijgt, zijn verschijnselen, die men behalve in den overgang soms
waarneemt bij zieken, wier eierstokken, al of niet te zamen met
de baarmoeder, werden weggenomen. Door dit optreden bij
vrouwen, die haar eierstokken moesten missen, en onder invloed
van de leer der inwendige afscheiding, waarbij aan de eier-
stokken een belangrijke plaats werd toegekend, meende men het
wegvallen der eierstokken voor deze verschijnselen verantwoor-
delijk te moeten stellen. Zoo zijn ze dan ook door tegenstanders
van het verwijderen der eierstokken in gevallen, waar de baar-
moeder moet worden weggenomen, aangevoerd als bewijsgrond,
dat de eierstokken, indien dit eenigszins mogelijk was, moesten
worden achtergelaten. Daarmede hangt onmiddellijk samen, dat
men soms in gevallen, waar dit sparen der eierstokken niet
mogelijk was, eierstokweefsel van elders is gaan overplanten.
Behalve overplanting van stukken van de zoo juist verwijderde
eierstokken der zieke zelf („autotransplantatiequot;), heeft men
soms ook den eierstok eener andere vrouw weer ingeplant
(„homotransplantatiequot;) (COTTE (1), ZONDEK (2)).
Voor het grootste deel zijn deze dervingsverschijnselen van
„ vaso-motorischenquot;, dus van „neurotischenquot; aard. Dat de geestes-
gesteldheid ook bij dergelijke verschijnselen een groote rol
speelt, wordt duidelijk gemaakt door de volgende opmerking
van BALDWIN (3): „Even in patients in whom menstruation
„could be maintained because of the saving of the ovaries,
„I have not yet found a patient who expressed the slightest
„regret over the loss of the menstrual function when assured
„of the preservation of the ovaries.quot; Dit werpt naar mijn
meening een zeer eigenaardig licht op de dervingsverschijnselen.
SELLHEIM (4) zegt in de voorrede van zijn „Wechseljahre der
Frauquot;: „Viele Beschwerden in jènem Lebensalter sind nervöser
„Art, sie werden durch Aufregung über die zu erwartenden
„Schrecken des Wechsels vermehrt und wir dürfen hoffen, sie
„durch eine Beruhigung über das zu Erwartende zu vermindern
„oder ganz zu beseitigen.quot;
Omtrent de soorten van klachten in den overgang zegt
SELLHEIM (4) : „Es dürfte die Beruhigung genügen, dass der
„Wechsel in allen Teilen des Körpers und der Seele Erschüt-
„terungen hervorrufen kann.quot;
In de eerste plaats wordt door deze vrouwen vrij dikwijls
geklaagd over „congesties.quot;' Plotseling stijgt haar als het ware
het bloed naar het hoofd, waardoor zij het gevoel krijgen van
benauwdheid, en haar gelaat rood wordt. De naam „opvlie-
gingenquot; is hiervoor zeer op zijn plaats. Door het gevoel van
benauwdheid is de vrouw soms genoodzaakt naar buiten te
gaan, ten einde zoo lucht te krijgen en aan het beklemmende
gevoel te ontkomen. Zoowel de veelvuldigheid van voorkomen,
als de sterkte der verschijnselen is zeer wisselend. Het onderzoek
hiernaar zal nog bemoeilijkt worden, doordat persoonlijke ver-
schillen bij deze verschijnselen, die, althans ten deele, alleen
voor de zieke zelf waarneembaar zijn, van zeer grooten invloed
zijn. Sommige vrouwen hebben maar zeer zelden last van
deze opvliegingen, en wanneer het gaat om vrouwen, wier
levensomstandigheden het niet toelaten zichzelf steeds waar
te nemen, zullen wij dergelijke gevallen zelden op het spoor
komen. Andere vrouwen hebben er daarentegen ettelijke keeren
daags last van, en het komt voor, dat zij er vele malen per
uur door geplaagd worden, 's Nachts treden deze verschijnselen
ook dikwijls op en dan kunnen zij den slaap rooven, waardoor
dus een zeer onaangename toestand wordt geschapen.
Een andere klacht van vele dezer zieken is het sterke
„transpireeren'. Evenals het vorige verschijnsel treedt ook dit
dikwijls 's nachts op. Ook dit verschijnsel is zeer wisselend
in veelvuldigheid en hevigheid.
Af en toe hooren wij klachten over tintelingen in de lede-
maten, „paraethesieënquot;.
Daarnaast worden een aantal vrouwen dikker, krijgen het
uiterlijk van „matronenquot;, soms zelfs in zeer sterke mate. De
oorzaak hiervan is niet gemakkelijk op te geven. Mogelijk is
een verandering in de stofwisseling, maar eveneens kan de
gewijzigde levenswijze, waarmee de overgang dikwijls gepaard
gaat, er de schuld van zijn. En dan is het -ook nog mogelijk,
dat een verandering in den geestestoestand bij dit dikker worden
een rol meespeelt. Wij zien juist dikwijls in de geestesgesteld-
heid van vrouwen, wier geslachtsdeelen werden weggenomen,
zeer duidelijke veranderingen optreden, zelfs tot „psychosenquot;
toe. Het is algemeen bekend, dat de geestesziekten dikwijls
optreden in tijden, waarin zich in het geslachtelijke leven der
vrouwen veranderingen afspelen (rijp worden, zwangerschap,
kraambed, overgang (BINSWANGER (5)).
Daarnaast noemde ik reeds de verandering in de stofwisseling
als oorzaak voor de sterke vetafzetting. Hiertegenover staat
weer, dat men af en toe een vergrooting van de schildklier
waarneemt, die wij misschien moeten opvatten als een uiting
van de wijze, waarop het lichaam op het verbreken van de
„hormonalequot; samenwerking, door het wegvallen van de eier-
stoksstoffen, antwoordt. Ik kom hierop in hoofdstuk II nog terug.
Behalve de reeds genoemde veranderingen worden ook aan
den bloeddruk af en toe eigenaardige verschijnselen waar-
genomen, die echter lang niet steeds dezelfde zijn (VIGNES (6)).
Ook hierop kom ik in hoofdstuk II nog terug.
Hoewel deze verschijnselen den naam dragen van dervings-
verschijnselen, zijn zij toch lang niet uitsluitend waargenomen
in gevallen, waar de vrouw de eierstokken had moeten missen
Niet alleen worden deze klachten gehoord van vrouwen,
die door heelkundige ingrepen opgehouden hebben de maan-
delijksche kringloop te vertoonen, maar ook worden deze ver-
schijnselen nog al eens waargenomen bij vrouwen, die op
geheel natuurlijke wijze in den overgang treden.
In aansluiting aan de bestraling met „röntgenquot;-stralen, waarbij
het ophouden van den kringloop wordt bewerkt, treden dezelfde
dervingsverschijnselen op. En ten slotte worden zij ook nog
al eens gezien bij vrouwen, die wel is waar haar baarmoeder
langs operatieven weg moesten missen, maar bij wie de eier-
stokken met de meeste zorg werden achtergelaten.
Men meent te moeten aannemen, dat de dervingsverschijn-
selen of de „climacterische bezwarenquot; (welke naam beter is
in die gevallen, waar de eierstokken niet werden weggenomen
of door bestraling, wat de verrichtingen betreft, gedood) het
gevolg zijn van het wegvallen van de inwendige afscheiding
van deze. Deze verklaring schijnt geloofwaardig als wij kijken
naar de gevallen, waar wij te maken hebben met een natuur-
lijken of een heelkundigen overgang of met het ophouden van
den kringloop, dat door bestraling werd bewerkt. Immers in
het eerste geval moeten wij aannemen, dat de eierstokken hun
werkzaamheid verliezen, oud worden, en veranderen in „senielequot;
lichaamsdeelen, waaraan wij dus waarschijnlijk geen beteekenis
meer kunnen toekennen.
In het tweede geval, het heelkundige eind van den kringloop,
worden de eierstokken plotseling weggenomen, en het is te
begrijpen, dat de verschijnselen nu soms heftiger kunnen zijn
dan in het eerste geval, omdat daar het wegvallen van de
werking geleidelijk, hier daarentegen zeer plotseling verloopt.
In het eerste geval bestaat de gelegenheid voor het lichaam
zich geleidelijk aan dit verlies aan te passen, terwijl in het
tweede van een dergelijke mogelijkheid geen sprake kan zijn.
Ook door de „röntgenquot;-stralen worden de „follikelsquot; vernield.
Meestal treedt dan nog één-, soms zelfs twee-maal na de
bestraling de maandelijksche bloeding op. De rijpende eiblaasjes
worden dus blijkbaar door de bestraling niet beinvloed. Of de
aanpassing aan den veranderden toestand dan wat gemakke-
lijker wordt voor het lichaam, is niet zeker. Toch is die mogelijke
langzamere aanpassing niet in staat, de verschijnselen geheel
te doen wegblijven. Trouwens ook na een geheel natuurlijken
overgang, wordt maar al te dikwijls over dervingsverschijn-
selen geklaagd. De gevallen van „climacterische bezwarenquot;
zijn in al deze soorten van overgang maar al te bekend. Zoo
geeft DE SNOO (7) een lijstje van 14 zieken, die wegens
baarmoederbloedingen werden bestraald, en waarvan er slechts
2 geen dervingsverschijnselen hadden. Eén vrouw werd niet
teruggezien en de overige hadden geringe of matige bezwaren
van het wegblijven van den kringloop. DRIESSEN (8) zegt
ook, dat de vrouwen, die wegens spiergezwellen werden be-
straald, „zich in niets onderscheidden van de vrouwen na het
„normale climacterium, ook niet wat betreft de lasten en be-
„zwaren, welke die leeftijd soms meebrengt.quot;
Het blijft echter de vraag, hoe de dervingsverschijnselen
verklaard moeten worden, wanneer de eierstokken zorgvuldig
gespaard blijven bij den ingreep. En dan dringt zich thans
ook de vraag aan ons op, of de achtergelaten eierstokken
misschien na het wegnemen van de baarmoeder op dezelfde
wijze hun werkzaamheden verliezen, als dat in de normale
overgang het geval schijnt te zijn, alleen nu eerder. En hierbij
moet dan weer de vraag gesteld worden, waarop ik later nog
terug kom, of dit verlies het gevolg is van de veranderingen,
die door den ingreep aan de bloedvoorziening worden toe-
gebracht, of dat hij het gevolg is van het gebrek aan samen-
werking met de baarmoeder, waarbij wij dus wel een innigen
band moeten aannemen, zooals ook REMMELTS (9) doet.
Volgens KOUWER (10) zou men de dervingsverschijnselen
moeten wijten aan den operateur, want deze zou de voorziening
van de eierstokken met bloed beschadigen. In de vergadering
van de Nederlandsche Gynaecologische Vereeniging heeft hij
n.1. gezegd: „Ten deele om den grooteren eenvoud der techniek,
„ten deele omdat men bij het wegnemen der baarmoeder aan
„het behoud der ovaria geen waarde meende te moeten toe-
„schrijven, heeft men aanvankelijk ook deze te gelijker tijd
„verwijderd. Ja, men vreesde zelfs, dat bij het ontbreken van
„den uterus, de achterblijvende eierstok in nog sterker mate
„de bedenkelijke verschijnselen van het kunstmatig vervroegde
„climacterium te voorschijn zou roepen. Deze vrees is niet alleen
„ongegrond gebleken, maar, integendeel, men heeft er zich
„ruimschoots van kunnen overtuigen, dat het wegblijven der
„menstruatie veel minder hinder veroorzaakt, wanneer eierstok-
„weefsel wordt gespaard, en dat de functie van dit weefsel
„ongestoord blijft behouden: de A. en V. spermatica waarborgen
„een volkonnen voldoenden bloedstroom door het ovarium na
„afbinden der arteria uterinaquot;.
De groote waarde, die KOUWER aan de eierstokken toekent,
blijkt verder uit zijn volgende opmerking (11): „.....maar
„wel mag ik volhouden, dat al die patienten zijn blootgesteld
„aan een behandeling (bestraling bij spiergezwellen), die op
„onberekenbare wijze den eierstok beschadigde, d. i. zijn ons
„zoo onvolledig bekende, maar stellig hoogst belangrijke functie
„in niet te bepalen mate aantasttequot;.
In de verschillende geschriften is het al of niet optreden van
overgangsklachten na het wegnemen der baarmoeder met achter-
laten der eierstokken reeds herhaaldelijk besproken. En er is
lang geen eenstemmigheid bereikt.
Een van de oudste onderzoekingen, welke mij bekend zijn
geworden, is die van WERTH (12). Deze zegt in zijn samen-
vatting: „Ein zweiter Punkt, auf den ich noch einmal die
„Aufmerksamkeit lenken möchte, betrifft die relatieve Unsicher-
„keit des Erfolges, welchem die Konzervierung der Eierstöcke
„dienen soll. Nur ein Bruchteil der Operierten geniesst denselben
„voll. Für viele beschränkt er sich darauf, wie schon von
„ABEL treffend hervorgehoben worden, die Ausfallssymptome
„in weniger akuter Weise, mehr allmählich, im Laufe der
„Operation folgenden Jahre und in milderer Form sich einstellen;
„eine Minderheit geht des Vorteils ganz verlüstig und verhält
„sich, indem die operativ beschädigte Drüse bald dem Funktions-
„tode verfällt, ebenso, als wenn auch in Bezug auf die Eier-
„stöcke radikal operiert worden wärequot;.
GLAEVEKE (13) heeft ook den indruk gekregen, dat er, on-
danks het sparen der eierstokken, in een groot aantal gevallen
toch dervingsverschijnselen optreden, en zelfs veelvuldiger dan
na het verwoesten der eierstokken. Toch zegt hij: „dass nach
„der Totalexstirpation des Uterus, wenn dieselbe ohne Beëin-
„trächtigung der Ovarien gemacht wird, keine Atrophie der
„zurückgelassenen Genitalien erfolgt, und die Ovulation unge-
„stört erhalten bleibt.quot;
SCHENK, (14) die de gevallen van ROSTHORN later heeft
onderzocht, is van meening, dat men bij jonge menschen
steeds zoo mogelijk de eierstokken moet sparen. Na het einde
der geslachtsrijpheid zou men ze mee weg kunnen nemen.
DICKINSON (15) zegt: „Conservation of ovarian structure
„after hysterectomy showed four-fifths of the patients free
„from disturbances of the surgical menopause. The results
„were somewhat better where both ovaries remained than
„where one was left, or where resections were done. Where
„the disturbances had occured, their character was less severe
„and more gradual than after bilateral removal of the ovaries.quot;
PANKOW (16) heeft 150 gevallen van verwijdering der baar-
moeder, waar ten minste één eierstok was achtergelaten, ver-
geleken met gevallen van wegnemen der eierstokken en meent,
dat de dervingsverschijnselen, voor zoover zij van geestelijken
aard zijn, reeds voor den ingreep bestaan. „Die als Molimina
„menstrualia gedeuteten Beschwerden treten in Anschluss an
„die Hysterectomie ohne Adnexe niemals neu auf.quot; Ook zou-
den er groote verschillen bestaan in de veranderingen van
den voedingstoestand, die na het wegnemen der eierstokken
en na dat der baarmoeder worden gevonden.
Wat betreft de opmerking van GLAEVEKE, dat de eier-
stokken na het wegnemen van de baarmoeder nog ongestoord
verder kunnen werken, is een onderzoek van D'ERCHIA (17)
van belang. Deze was in staat in twee gevallen, waar onder-
scheidenlijk voor één en voor negen jaar de baarmoeder was
weggenomen, de eierstokken te onderzoeken. In beide waren
gele lichamen van verschillenden leeftijd aanwezig. Het uit-
treksel geeft echter niet op, of er een geheele, dan wel een
gedeeltelijke verwijdering der baarmoeder was gedaan.
In tegenstelling met de tot nu toe aangehaalde opvattingen
zijn er een aantal meeningen van andere onderzoekers, die
eveneens hun ervaringen mededeelen van de verschijnselen,
die zij aan vrouwen, bij wie de baarmoeder met of zonder de
eierstokken was verwijderd, hebben waargenomen.
WALTHARD (18) zag slechts een voordeel van het sparen
der eierstokken wat betreft het niet optreden van dervings-
verschijnselen in 2 quot;/o.
HENKEL (19) zegt: „So bin ich auf Grund der klinischen
„Nachuntersuchungen, der praktischen Erfahrungen hinsichtlich
„der Verhütung von Ausfallserscheinungen nach Uterusmyomen
„zu der Ueberzeugung gekommen, dass wir es keineswegs in
„der Gewalt haben, durch Zurücklassung der Ovarien den
„gewünschten Effekt zu erzielen.quot;
Evenmin als WALTHARD ziet GRAVES (20) een groot voor-
deel in het sparen van eierstokweefsel, en wegens het gevaar
van latere ontaarding wil hij dan ook de eierstokken tegelijk
met de baarmoeder wegnemen.
CEMACH (21) zegt: „dass die „starkenquot; und „sehr starkenquot;,
„die Arbeitsfähigkeit beeinträchtigenden Beschwerden diejenigen
„Frauen viel häufiger belästigen, welche die Ovarien erhalten
hatten (51 quot;/o), als diejenigen, denen bei der Operation die
„Ovarien entfernt worden waren (40.8 quot;/o).
SARWEY, (22) die de gevallen van DÖDERLEIN later heeft
onderzocht, vindt geen verschil in de veelvuldigheid en in de
mate van dervingsverschijnselen tusschen vrouwen, wier eier-
stokken waren achtergelaten en die, waar ze waren verwijderd
tegelijk met de baarmoeder. ASCHNER (23) staat op hetzelfde
standpunt.
Daar staat weer tegenover, dat KRAUL (24) meent te moeten
zeggen, naar aanleiding van een onderzoek bij vrouwen, die
aan een spiergezwel hadden geleden: „Unsere Nachuntersu-
„chungen bestätigen hier bloss die allgemein bekannte Tatsache,
„dass die Entfernung beider Ovarien den Frauen weit schwerere
„Ausfallbeschwerden verursacht, als das natürliche Klimak-
„terium.quot; Dit wordt door KÜSTNER (25) eveneens opgemerkt.
Ook KEENE en KIMBROUGH (26) zagen na het verwijderen
van de baarmoeder met de eierstokken een veel grooter aantal
bezwaren, dan na het wegnemen van de baarmoeder alleen.
CLARK en NORRIS (27) komen ook tot de overtuiging, dat
de dervingsverschijnselen minder zijn, als de eierstokken worden
achtergelaten. Ik meen, dat wij aan dit onderzoek niet een al te
groote waarde moeten hechten, daar genoemde schrijvers hun
gevolgtrekkingen maken, voor een groot deel althans, uit lijsten
met vragen, die door de vrouwen zelf ingevuld moesten worden.
Eveneens hebben TE LINDE en DARNER (28) zich aan de
hand van een uitgebreid naonderzoek de meening gevormd,
dat van het achterlaten van de eierstokken voordeelen te zien
zouden zijn.
Ten slotte meenen ALICE F. MAXWELL (2Q), ERDMANN
(30), SCHMIDT (31) en ZIMMERMANN (32), dat er van sparen
der eierstokken geen, of slechts een geringe invloed te ver-
wachten is.
Dat PASSERON (33) bijna nooit dervingsverschijnselen zag, zal
wel samenhangen met zijn wijze van opereeren. Hij sneed de
baarmoeder af in haar onderste gedeelte en liet tevens de
eileiderhoeken en de zijkanten der baarmoeder achter in het
lichaam. Hoewel hij dat niet aangeeft, is het lang niet onwaar-
schijnlijk, dat zijn vrouwen na den ingreep nog eenig slijmvlies
over hadden, en misschien dientengevolge in staat waren de
maandelijksche bloeding te vertoonen.
BARON (34) zegt in zijn Thèse, waarin hij 65 gevallen
beschrijft die door BAUMGARTNER en ROBINEAU werden
geopereerd, en waarbij ten minste één eierstok werd gespaard:
„Un premier fait est donc acquis, c'est que la conservation
„ovarienne dans les hystérectomies, pratiquée à bon escient,
„est sans dangersquot;. „Elle nous paraît également d'une utilité
„incontestablequot;.
Blijkbaar is er dus weinig eenstemmigheid omtrent deze
vraag in de geschriften. Dit is voor mij aanleiding geworden,
na te gaan, wat de ervaringen waren in de Utrechtsche
kliniek voor Verloskunde en Vrouwenziekten. De moeilijkheid
was hier de vraag, of er van de voorkomende dervingsver-
schijnselen de noodige aanteekeningen bestonden, want ik
moest, om een voldoende groot aantal gevallen te verkrijgen,
voor een aanmerkelijk deel putten uit de ziektegeschiedenissen,
daar ik slechts een betrekkelijk klein aantal zieken achteraf
zelf zou kunnen onderzoeken. Ik heb daarbij de gevallen in
twee groepen verdeeld, n.1. van 1 Januari 1916 tot 31 December
1926 en van 1 Januari 1927 tot 31 December 1930. Uit
deze reeksen gevallen zal duidelijk het verschil tusschen de
opvattingen van Prof. KOUWER en van Prof. DE SNOO
blijken.
Van 1 Januari 1916 tot 31 December 1926 werd er in de
kliniek 205 maal de baarmoeder verwijderd. Hoewel, zooals
uit het vorenstaande reeds duidelijk is geworden. Prof. KOU-
WER groote waarde hecht aan de eierstokken en daarom
steeds moeite deed, deze te sparen, zijn er toch onder deze
205 gevallen maar 127, waar één quot;of beide eierstokken
achtergelaten zijn. In de andere 78 gevallen moesten ze
blijkbaar mee weggenomen worden. Hierbij is één geval,
waar het niet geheel zeker is, of er wel een eierstok is
gespaard.
Sinds 1 Januari 1927 staan naast deze gevallen 93, waar
de baarmoeder was verwijderd. Dit onderzoek loopt, zooals
gezegd, tot 31 December 1930. Hiervan werden bij 75 te
gelijkertijd met het wegnemen der baarmoeder ook de eier-
stokken verwijderd. In de andere 18 gevallen bleef eierstoks-
weefsel achter. Deze verandering is zeer in het oog vallend
en berust op het feit, dat na 1926 de besluiten voor de operatie
steeds door Prof. DE SNOO werden genomen. Deze ziet in
de baarmoeder met de aanhangsels „één biologisch geheelquot;.
Op grond daarvan neemt hij aan, dat de achtergelaten eier-
stokken, zoo al eenige, dan toch een niet zeer groote betee-
kenis meer hebben voor het wezen. Als regel neemt hij dan
ook tegelijk met de baarmoeder de eierstokken weg. Tot dat
wegnemen der eierstokken is hij overgegaan, omdat hij in
een aantal gevallen had waargenomen, dat de achtergelaten
eierstokken ontaardden. Op deze veranderingen kom ik in
hoofdstuk III nog terug. STOECKEL neemt volgens CAF.
FIER (35) de eierstokken bij oudere vrouwen eveneens weg
tegelijk met de baarmoeder, om zoo latere ingrepen te ont-
wijken. Als VAN DONGEN dergelijke veranderingen niet heeft
gezien, dan mag daaruit nog niet worden afgeleid, dat er in
verband met haar zeldzaamheid geen rekening mee gehouden
behoeft te worden. Eén kwaadaardige verandering telt hier
zwaarder dan honderd gevallen, waar zooiets niet voorkwam.
En bovendien, het gaat hier niet, zooals VAN DONGEN,
naar uit zijn mededeeling blijkt, schijnt te denken, alleen
om kwaadaardige aandoeningen, ook goedaardige verande-
ringen van de eierstokken, die achterblijven, kunnen den
vrouwen last veroorzaken en een tweeden ingreep noodig
maken.
Is de operatie echter gemakkelijker, b.v. wanneer eierstokken
gevonden worden, die sterk in vergroeiingen liggen, door deze
achter te laten, dan is er naar de meening van Prof. DE
SNOO niet veel bezwaar tegen het sparen. Met nadruk moet
ik hierbij voegen, dat, zoo er echter eenig deel van de baar-
moeder gespaard kan worden en met name baarmoederslijm-
vlies, dat nog in staat zal zijn de maandelijksche veranderingen
regelmatig te vertoonen, ook hij alles in het werk stelt om de
eierstokken te behouden.
Ik heb deze beide groepen van gevallen op verschillende
wijzen onderzocht. Was ik voor de zieken uit den tijd van
Prof. KOUWER slechts in de gelegenheid de aanteekeningen
na te gaan, voor de gevallen van Prof. DE SNOO was dat
anders. Hiervan kon ik het grootste gedeelte na den ingreep
zelf later op het spreekuur nog eens onderzoeken.
Ik wil deze beide groepen hier afzonderlijk bespreken en
begin met de gevallen van Prof. KOUWER.
Van de 205 geopereerde vrouwen werden er 136 na kor-
teren of längeren tijd teruggezien. Hiervan zijn er 34, waarbij
de ziektegeschiedenissen iets van klachten van den overgang
vermelden. Bij twee andere zieken, van wie na de operatie
iets bekend werd, bestonden andere afwijkingen, die niet
tot deze bezwaren gerekend moeten worden, maar die
naar ons inzicht wel met de operatie in verband gebracht
moeten worden. Deze gevallen zal ik in hoofdstuk III nader
bespreken.
Bij 127 van deze 205 vrouwen werd, zooals reeds gezegd,
eierstoksweefsel achtergelaten bij het wegnemen der baarmoeder.
Hiervan werden er 82 later nog eens teruggezien, en van deze
hadden er 25 dervingsverschijnselen volgens de aanteekeningen
(d. i. ongeveer 30.5 'Vn).
78 maal werd tegelijk met de baarmoeder al het eierstoks-
weefsel weggenomen. Van 54 hiervan hebben wij later iets
vernomen. De meesten konden nog eens op het spreekuur
worden nagekeken, terwijl van een enkele door middel van
den huisarts iets werd gehoord. Onder deze 54 waren
er 9, die aan bezwaren van den overgang leden (ongeveer
16,6
Deze cijfers zijn niet in overeenstemming met wat de voor-
standers van het sparen van eierstoksweefsel hopen en ver-
wachten. Integendeel, er waren bij de vrouwen, wier eierstokken,
of althans één ervan, werden achtergelaten, meer die later
dervingsverschijnselen vertoonden, dan bij die, waar meer
ingrijpend werd geopereerd. Wij mogen dit echter niet anders
opvatten dan als een eersten indruk. Juiste cijfers zullen dit
niet zijn. Er spelen hierbij andere omstandigheden een rol.
Iemand, die zulk een fel tegenstander is van het wegnemen
der eierstokken als Prof. KOUWER, zal deze niet in 78 van
de 205 gevallen tegelijk met de baarmoeder verwijderen, als
daar niet een zeer dringende reden voor is. Daarom lijkt het
mij gewenscht, de oorzaken voor den ingreep na te gaan.
Het valt daarbij op, dat in de groep van gevallen, waar de
eierstokken ook werden weggenomen, veel meer kwaadaardige
aandoeningen gevonden worden, dan in de andere groep, waar
wel beide of ten minste één eierstok was achtergelaten.
Ik heb van beide groepen zieken lijsten gemaakt, waarin
onderscheiden werd tusschen boos- en goedaardige aandoe-
ningen. Tot de boosaardige rekende ik behalve de „carcinomenquot;
en de „sarcomenquot; van de baarmoeder of de eierstokken, ook
de „chorio-epitheliomenquot;, „molaequot; en „cystomenquot; der eier-
stokken, waarbij verder niets werd aangeteekend. (Vermoedelijk
zal hierbij dus wel een enkel goedaardig zakgezwel zijn.) De
goedaardige gevallen waren dus „myomenquot;, „adeno-myomen,quot;
en „adnexitidesquot;. Daarbij is ook een geval van scheuring
van de baarmoeder, waar geheele verwijdering geschiedde.
Lijst 1 geeft van de gevallen, waar eierstoksweefsel achterbleef,
lijst 2 van die, waar ook dit werd weggenomen, een
overzicht.
EIERSTOKKEN GESPAARD
aantal |
terug- 1 gez' 1 |
climact. |
cong-es- |
daarvan |
andere |
recidief | |
maligne |
25 |
i 19 |
6 |
1 |
3 1 |
1 2 |
5 |
benigne |
102 |
1 63 |
19 |
13 |
5 i |
7 |
i |
totaal i |
127 |
82 |
25 |
14 |
8 |
9 |
1 |
LIJST 1
EIERSTOKKEN MEDE WEGGENOMEN
1 1 aantal |
terug- |
climact. |
( conges- |
daarvan: |
andere |
1 recidief | |
maligne |
57 |
41 |
6 |
3 |
3 |
1 |
23 |
totaal |
78 |
54 |
9 |
5 |
5 |
1 |
LIJST 2
Natuurlijk mogen wij geen verstrekkende gevolgtrekkingen
uit dergelijke lijsten maken.
Ten eerste is het aantal gevallen te klein. Misschien geeft
het, in zijn geheel beschouwd, nog eenig beeld. Voor ver-
gaande splitsingen komen dergelijke kleine reeksen niet in
aanmerking. Een reeks van 21 gevallen van goedaardige aan-
doeningen, waarbij de eierstokken zijn weggenomen, en waarvan
er nog 8 niet worden teruggezien, is veel te klein om er ook
maar eenige gevolgtrekking uit te maken.
Ten tweede geeft het aantal vrouwen, dat werd teruggezien,
niet een goed beeld. Voelden deze zich na de operatie goed,
dan zal een aantal zich niet aan het verzoek om nog eens
terug te komen gestoord hebben. Dat in deze lijsten van ge-
vallen, die wel teruggezien werden, tegenover het geringe
aantal vrouwen met goedaardige, een groot aantal staat van
zieken met kwaadaardige aandoeningen, moet verklaard worden,
doordat er bij deze laatste een groot aantal waren met klachten,
afhankelijk van een opnieuw optreden van de aandoening,
waarvoor zij opnieuw hulp kwamen zoeken. Veelal zal, doordat
wij met een ernstig lijden te doen hebben, in de aanteekeningen
niet voldoende gelet zijn op de misschien bestaande klachten
van den overgang. Daarnaast zijn enkele gegevens verstrekt door
huisartsen, die, meestal per brief, mededeelden, dat de zieke
lijdende was aan een nieuwe uiting van het gezwel, misschien
ook wel, dat zij daaraan was overleden. Op dervingsverschijnselen
zal dan wel in het geheel niet gelet zijn. Wij zien dat in 23
van de 41 gevallen, waar wegens een boosaardig lijden geope-
reerd was, en waar later iets van werd gehoord, een nieuw
gezwel was opgetreden. Het aantal herhalingen in de andere
groep was 5 op 19 zieken, die lijdende waren geweest aan
kwaadaardige gezwellen, en van wie later iets bekend werd.
Ten derde is het zeer waarschijnlijk, dat aan de dervings-
verschijnselen niet veel aandacht is geschonken, en dat er
alleen aanteekening van is gehouden, in die gevallen, waar
de vrouw er zelf den nadruk op legde en misschien behan-
deling ervoor zocht. Deze gevallen hebben echter naar mijn
meening de meeste waarde, gezien juist de gemakkelijkheid,
waarmee wij deze klachten aan de zieken kunnen aanpraten.
Het is dus moeilijk te zeggen, of de cijfers een eenigszins
goed beeld zullen geven. Aan den eenen kant zijn er omstan-
digheden, die aanleiding geven tot een te hoog worden van
dit cijfer, terwijl aan den anderen kant ook redenen aanwezig
zijn, waardoor het verhoudingscijfer voor het voorkomen van
dervingsverschijnselen te laag zal worden. Toch blijkt er wel
zeer duidelijk uit, dat dervingsverschijnselen ook voorkomen
bij zieken, bij wie de eierstokken werden achtergelaten, ja,
daar zelfs geen zeldzaamheid zijn.
Thans doet zich een andere vraag voor. In de geschriften
wordt soms de indruk gewekt, dat de overgangsbezwaren
meer zouden voorkomen, naarmate de vrouwen jonger waren.
Ik heb daarom nagegaan, hoe oud de vrouwen, die over
dervingsverschijnselen klaagden, waren op het oogenblik van
den ingreep. Daarbij heb ik weder beide groepen afzonderlijk
bekeken, maar in verband met de kleine aantallen, wanneer ik
de leeftijden in groepen van 5 jaar schikte, geen onderscheid
meer gemaakt tusschen goed- en kwaardaardig. Alleen later
heb ik de spiergezwellen nog even afzonderlijk beschouwd.
Nemen wij eerst de gevallen, waar de eierstokken werden
achtergelaten, dan zien wij (lijst 3):
EIERSTOKKEN GESPAARD
Leeftijd |
Aantal gfevallen |
Teruggezien |
Bezwaren |
26-30 |
5 |
3 |
2 |
31-35 |
14 |
11 |
3 |
36-40 |
26 |
18 |
4 |
41-45 |
! 37 |
25 |
6 |
46-50 |
! 26 |
14 |
7 |
51—55 |
t 14 |
8 |
1 |
56—60 i |
3 |
2 |
1 |
61— ! 1 |
2 |
1 |
1 |
Totaal |
127 |
82 |
25 |
LUST 3.
1.nbsp;de meeste zieken waren, toen zij geopereerd werden,
tusschen 41 en 45 jaar oud;
2.nbsp;daarmee is ook min of meer in overeenstemming, dat
ook in die groep het grootste aantal vrouwen voorkomt,
dat werd teruggezien;
3.nbsp;in tegenstelling hiermee is het werkelijke aantal vrouwen,
dat klachten van den overgang had, het grootst bij de
groep, die op het oogenblik der operatie tusschen 46
en 50 jaar oud waren;
4.nbsp;het aantal vrouwen, die op het oogenblik der operatie
ouder waren dan 50 jaar, en die over dervingsver-
schijnselen klaagden, is gering in werkelijken zin ge-
sproken. Maar hierbij moet dadelijk worden opgemerkt,
dat er ook maar een klein aantal zieken van dezen
leeftijd geopereerd werd. Twee vrouwen hadden in den
tijd van den ingreep een leeftijd tusschen 61 en 65
jaar. Hiervan is er één teruggezien. Deze klaagde over
dervingsverschijnselen. Zij was voor een „myxoma
uteriquot; geopereerd, en na den ingreep zeer dik geworden
(1920 G.K. 108);
5. het geheele aantal vrouwen met dervingsverschijnselen
stijgt van de jongeren naar de ouderen tot 50 jaar
geregeld aan, maar ook het aantal operaties neemt toe,
zelfs in sterker mate. Het aantal gevallen, dat onder-
zocht kon worden is echter te gering om hiervan
verhoudingen te berekenen.
Om niet gestoord te worden door vrouwen, die terugkwamen
in verband met klachten over vernieuwd optreden van het
gezwel, en omdat de spiergezwellen een bepaalde plaats in-
nemen te midden van de ziekten van de geslachtsdeelen der
vrouw, heb ik deze nog eens afzonderlijk op dezelfde wijze
beschouwd. Lijst 4 geeft hiervan een overzicht.
GEHEELE VERWIJDERING VAN DE BAARMOEDER
WEGENS SPIERGEZWELLEN
EIERSTOKKEN ACHTERGELATEN
Leeftijd |
Aantal gevallen |
1 Teruggezien |
Bezwaren |
26-30 |
2 |
1 |
1 |
31—35 |
10 |
7 |
2 |
36—40 |
25 |
17 |
4 |
41—45 |
30 |
' 22 |
6 |
46-50 |
21 |
9 |
4 |
51-55 |
7 |
4 |
1 |
56-60 |
0 |
0 |
0 |
61 — |
1 |
0 1 |
0 |
Totaal |
96 |
j 60 |
17 |
LIJST 4
-ocr page 48-Hieruit kunr\en wij het volgende afleiden:
1.nbsp;het grootste aantal vrouwen, dat na den ingreep over
dervingsverschijnselen klaagt, is tusschen de 41 en 45
jaar oud, maar ook het grootste aantal geopereerde
liideressen aan deze gezwellen valt in die groep;
2.nbsp;schakelen wij de jongere zieken tot 35 jaar uit, omdat
die slechts in een zeer gering aantal voorkomen, en
beschouwen wij het aantal vrouwen, met dervingsver-
schijnselen ten opzichte van het aantal vrouwen, dat
werd teruggezien, dan vinden wij in verhouding het
grootste aantal dervingsverschijnselen bij vrouwen
tusschen 46 en 50 jaar;
3.nbsp;beschouwen wij op dezelfde wijze het aantal zieken
met klachten ten opzichte van het aantal geopereerden,
dan is de groep tusschen 41 en 45 jaar het sterkst
vertegenwoordigd.
In ieder geval krijgen wij dus, zoowel uit lijst 3, als uit
lijst 4, die een onderdeel van de eerstgenoemde uitmaakt, den
indruk, dat de meeste zieken met klachten van den overgang
tusschen 40 en 50 jaar oud zijn. Dit is ten minste het geval
als wij de jongere vrouwen, waarvan er maar weinig in onze
lijsten voorkomen, uitschakelen, omdat daar een enkel geval
veel te veel gewicht in de schaal legt. Daar het wegnemen
der baarmoeder, ook al wordt dat over het algemeen goed
verdragen, een grooten ingreep beteekent, in verband met de
mogelijkheid der voortplanting, zal het besluit tot een derge-
lijken ingreep over het algemeen, en vooral bij jongere vrou-
wen, zoo zelden mogelijk genomen worden. Het gevolg daar-
van is, dat de jonge vrouwen, bij wie toch tot een dergelijke
behandeling werd besloten, meestal zeer ernstige bezwaren
hadden. Daarbij komt, dat men veelal, door eerst proeven met
andere behandelingen te nemen, aan deze zieken, door het
lange ziekbed, een geestelijk letsel zal hebben toegebracht,
dat niet zonder beteekenis is voor het misschien later optreden
van dervingsverschijnselen.
EIERSTOKKEN WEGGENOMEN.
Leeftijd |
Aantal gevallen |
Teruggezien |
Bezwaren i |
20-25 |
2 |
1 |
0 |
26—30 |
2 |
1 |
1 |
31—35 |
4 |
4 |
1 |
36-40 |
8 |
7 |
2 |
41-45 |
15 |
11 |
1 |
46—50 |
21 |
15 |
2 |
51—55 |
16 |
10 |
2 |
56-60 |
5 |
3 |
0 |
61- |
5 |
2 |
0 |
Totaal |
78 |
! 54 1 |
9 |
LIJST 5'.
Lijst 5, die ik thans even nader wil bespreken, is op dezelfde
wijze ontstaan als de lijsten 3 en 4. Deze geeft echter een
overzicht van alle vrouwen, bij wie, tegelijk met de baar-
moeder, ook de eierstokken werden verwijderd. Door het
geringe aantal zieken, dat zoo uitgebreid geopereerd werd, is
de waarde van deze lijst maar zeer gering. Een enkel geval
legt bij een dergelijke slappe bezetting van de verschillende
groepen te veel gewicht in de schaal. De ernst der aandoening
zal ook hier weder tot zekere hoogte van invloed zijn op den
geestestoestand der zieke, die misschien eerst na den ingreep
tot uiting komt. Ik deed dit overzicht dus alleen volledig-
heidshalve en wijs even op de volgende punten:
1.nbsp;het grootste aantal operaties geschiedde bij vrouwen,
die toen tusschen 46 en 50 jaar oud waren ;
2.nbsp;hiermee in overeenstemming is het aantal vrouwen,
waar later iets van werd vernomen;
3.nbsp;over het algemeen zijn er weinig vrouwen geweest, die
over dervingsverschijnselen klaagden. Een bepaalde
leeftijd, waarop de meeste van die klachten voor zouden
komen, is in deze reeks niet vast te stellen.
Ik heb, zooals ik reeds eerder zeide, onder dervingsver-
schijnselen ook mee gerekend het zwaarder worden van de
vrouwen. In enkele gevallen, waar dit zeer sterk was, zullen
wij dit zeker in verband moeten brengen met veranderingen
in het stelsel der klieren met inwendige afscheiding, dus
waarschijnlijk met het wegvallen van de werkzaamheden der
geslachtsdeelen Echter komt er in dit geval een andere omstan-
digheid bij, die wij onder de oogen moeten zien. Een aantal
vrouwen komt in meer of minder ongunstigen toestand ter
operatie. De oorzaak van het lijden wordt weggenomen, de
vrouw krijgt gedurende geruimen tijd rust te bed en wordt
flink gevoed, om vervolgens, na het ontslag uit het ziekenhuis,
zich ook veelal eerst nog wat te ontzien. Een aantal vrouwen
zal dan ook waarschijnlijk wel hierdoor in gewicht zijn toe-
genomen. Ik heb daarom nog eens de lijsten doorgekeken en
nu alleen aandacht geschonken aan de verschijnselen van den
kant van het zenuwstelsel en den geest, die aangeteekend waren
(zie lijst 6).
AANTAL ZIEKEN MET KLACHTEN VAN DEN KANT
VAN HET ZENUWSTELSEL EN VAN DEN GEEST,
VERDEELD NAAR DEN LEEFTUD.
EIERSTOKKEN GESPAARD |
EIERSTOKKEN WEGGENOMEN | ||
Leeftijd |
1 Alle |
Myomen 1 |
Alle patienten |
26—30 |
2 (1) |
2 (1) 3 4 1 |
1 |
LIJST 6.
(1) Hierbij is één zieke, die al voor de behandeling
klachten had over opvliegingen, en die na de operatie
dikker werd (1921 G.K. 8)
Uit deze lijst zien wij dus, dat de meeste vrouwen, bij wie
eierstoksweefsel werd achtergelaten, en die over dervingsver-
schijnselen klaagden, tusschen 40 en 50 jaar oud waren. Het
is opmerkelijk, dat dit dus in de jaren is, waarin het normale
einde der geslachtsrijpheid ook valt. Door gebrek aan genoeg
jongere zieken durf ik geen oordeel vellen over de vraag, of
de overgangsbezwaren wel samenhangen met de stoornis in
de verrichtingen der eierstokken, of dat misschien de dervings-
verschijnselen meer afhankelijk zijn van den toestand der
persoon, zonder dat daarbij aan de geslachtsdeelen een groote
beteekenis moet worden toegekend.
In de groep der uitgebreid geopereerden is in de lijst 6
door het kleine aantal gevallen van vrouwen met dervings-
verschijnselen geen hoogtepunt vast te stellen
Tot zoover de gevallen van Prof. KOUWER.
Ik kom nu tot de gevallen van Prof. DE SNOO. Hier hebben
wij, zooals ik reeds zeide, te maken met 93 zieken. 75 maal
werden de eierstokken te zamen met de baarmoeder wegge-
nomen; 18 maal bleven zij achter. De opvatting van Prof.
DE SNOO, die tot deze wijze van werken leidde, heb ik reeds
eerder genoemd.
Het onderzoek, dat ik bijna geheel zelf kon doen, en dat in
de enkele gevallen, waar het niet door mij gedaan werd, toch
geheel op dezelfde wijze geschiedde, is gedaan volgens een
stelsel, dat DE SNOO (7) ook reeds bij de beoordeeling van
de bezwaren van den overgang zijner bestraalde zieken toepaste.
Er werden nl. cijfers gegeven, die eenigszins de mate dezer
klachten moesten weergeven. Daarbij beteekende O het ont-
breken van bezwaren; 1 zeer geringe; 2 geringe; 3 matige;
4 sterke en 5 zeer sterke bezwaren. Ik ben er van over-
tuigd, dat een dergelijke wijze van beoordeeling een sterk
persoonlijk karakter draagt, maar, daar er geen enkele andere
wijze bestaat, om de mate van deze verschijnselen, die groo-
tendeels alleen voor de zieken zelf waarneembaar zijn, weer
te geven, moesten wij wel tot dit middel onze toevlucht nemen.
Later heb ik in enkele lijsten de onderverdeeling der cijfers
nog iets veranderd en ben tot vier in plaats van zes waarden
gekomen :
O: afwezigheid van dervingsverschijnselen;
gering: de klachten, die met 1 en 2 werden aangeduid
in mijn lijsten;
matig: de met 3 bedoelde bezwaren;
sterk : de groepen, waar het cijfer 4 en 5 werd gegeven,
te zamen.
Eén van de omstandigheden, waarop het hier het meeste
aankomt, is de wijze, waarop naar deze bezwaren wordt gezocht.
Wij hebben, zooals reeds gezegd, te maken met bezwaren, die,
voor het meerendeel althans, alleen voor de zieke zelf waar-
neembaar zijn. Wij moeten dus zeer voorzichtig zijn met de
wijze, waarop wij er naar vragen. Door zeer algemeene vragen
te stellen, trachtte ik mij een indruk van deze bezwaren te
vormen. Ik deed dat op de volgende wijze. Wanneer een
vrouw eenigen tijd, nadat zij uit het ziekenhuis was ontslagen,
voor onderzoek op het spreekuur terugkwam, vroeg ik eerst
hoe zij het maakte, of zij goed sliep en of zij zich volkomen
gezond gevoelde. Veelal werden deze vragen allemaal beves-
tigend beantwoord, maar af en toe kwamen er toch dadelijk
reeds bezwaren te voorschijn, die ik mij dan even, maar vooral
niet te diepgaand, liet beschrijven. B.v. wanneer de vrouw
vertelde, dat haar slaap niet meer was als vroeger, stelde ik
alleen de vraag hoe dat kwam. Dan werd daarop dikwijls
geantwoord, dat zij last had van opvliegingen of van zweeten
's nachts. Maar ook in die gevallen, waar zij geen bepaalde
oorzaak wist aan te geven, bepaalde ik mij er alleen toe te
vragen, of dit ook reeds voor de operatie zoo was. Ter onder-
steuning van den indruk, dien ik zoo kreeg, vroeg ik nog, of
zij dus tevreden was over de gevolgen van den ingreep en
of zij haar bezigheden al weder naar behooren kon verrichten.
Ik geloof, dat het mij op deze wijze gelukte, zonder de dervings-
verschijnselen te noemen, een goed beeld van de gevolgen
der operaties te krijgen. Het noemen der dervingsverschijnselen
liet ik daarom achterwege, omdat men gemakkelijk de zieken
iets opdringt. Ik geef toe, dat het mij zoo wel eens zal zijn
overkomen, dat een enkele opvlieging, een enkele maal van
zweeten, mij ontging, maar ik meen, dat dergelijke aanvallen
niet in de beschouwing moeten worden opgenomen, omdat de
vrouwen ze blijkbaar niet als lasten ondervonden, vooral ook
als ik later, nadat ik een plaatselijk onderzoek had ingesteld,
nog eens vroeg, of zij nu heelemaal tevreden was. Overigens
ben ik er mij ook van bewust, dat een strenge scheiding moet
worden gemaakt tusschen vrouwen, die onder verschillende
levensomstandigheden verkeeren. De arbeidersvrouw, die voor
haar huishouding en kinderen heeft te zorgen, en daarmee
den geheelen dag bezig is, zal over opvliegingen e.d. veel
minder klagen, dan de dame uit de „society-kringenquot;, die den
geheelen dag niets anders te doen heeft, dan zichzelf waar
te nemen en haar klachtjes aan te dikken en als last te be-
schouwen. Van deze laatste reeks merken wij echter niet veel
in een Universiteitskliniek, hoewel er ook daar altijd wel eenige
vrouwen bij zijn, die zich een dergelijke „Selbstbeobachtungquot;
meenen te kunnen veroorlooven.
Ik kom thans tot het onderzoek en den uitslag daarvan :
EIERSTOKKEN GESPAARD.
van
geopereerd
aantal terug |
lt; 0 |
dervingsverschijnselen j 1 1 2' 3 ' 4 5 ! |
recidief | ||
maligne 6 . 3 |
3 |
1 — |
i 1 12^ — j |
1 1 | |
totaal |
18 14 |
10 1 — r 2 - |
i |
LIJST 7.
In lijst 7 heb ik eerst de 18 gevallen, waar de baarmoeder
alléén werd verwijderd, samengevat en verdeeld naar den aard
der aandoening in kwaad- en goedaardig. Wij zien dan :
de 6 gevallen, waar wegens kwaadaardigheid werd
jereerd, werden er 3 teruggezien. Eén hiervan
vertoonde een nieuwe uiting van het gezwel en alle
drie waren vrij van dervingsverschijnselen;
2,nbsp;van de 12 gevallen,'waar een goedaardige aandoening
de aanleiding was voor den ingreep, hebben wij er later
11 teruggezien. Hiervan waren 7 vrij van klachten, ter-
wijl wij in twee gevallen voor de mate van dervings-
verschijnselen het cijfer 4 moesten geven. Eén zieke
kreeg daarvoor het cijfer 3 en één 1;
3.nbsp;het sparen van de eierstokken blijkt ook hier niet in
staat te zijn, het optreden van dervingsverschijnselen
te voorkomen. Er waren zelfs twee zieken, die over
vrij ernstige verschijnselen klaagden.
EIERSTOKKEN WEGGENOMEN.
aantal |
terug |
lt; 0 |
Jervir |
igsvei |
rschiji 3 |
nseler 4 |
\ 5 |
recidief | |
maligne |
20 |
13 |
11 20 |
4 |
1 6 |
5 |
3 |
1 |
2 |
totaal |
75 |
53 i |
31 |
4 |
7 |
5 |
3 |
3 |
LUST 8.
Het veel grootere aantal gevallen, waar beide eierstokken
mede waren verwijderd, in lijst 8 samengevat, geeft het volgende
te zien :
1.nbsp;13 van de 20 gevallen van kwaadaardige aandoeningen
konden later worden teruggezien. Twee hiervan ver-
toonden „recidiefquot; of „metastasenquot;;
2.nbsp;vrij van klachten waren in de groep der kwaadaardige
aandoeningen 11. Éénmaal bestonden zeer ernstige
bezwaren en éénmaal hebben wij voor deze het cijfer
2 moeten geven;
3.nbsp;van de 55 gevallen, waar wegens goedaardige ver-
anderingen werd ingegrepen, werden er 40 later nog
eens onderzocht. Hiervan was de helft vrij van klachten.
4
-ocr page 55-Geringe klachten (cijfer 1 en 2) hadden 10 zieken
(4 en 6). Matige bezwaren bestonden bij 5 vrouwen.
In 5 gevallen werd over sterke dervingsverschijnselen
geklaagd (cijfer 4, 3X en cijfer 5, 2X).
4.nbsp;van de 53 zieken, die later nog eens konden worden
onderzocht, waren er dus 6 met sterke klachten (11.5 ®/o)
5.nbsp;daartegenover staan bij de vrouwen, die haar eierstokken
behielden, van de 10, die wij terugzagen, 2 met ernstige
dervingsverschijnselen (20 indien wij van een zoo
gering aantal gevallen verhoudingen berekenen).
6.nbsp;in het geheel klaagden van de 53 vrouwen, die werden
teruggezien na de uitgebreide operatie, 22 (415 ®/o)
over dervingsverschijnselen, waartegenover staat, dat
van de 10, later onderzochte vrouwen, bij wie eier-
stoksweefsel was gespaard, 4 (40 °/o) over dergelijke
verschijnselen klaagden. Hieruit zou misschien zijn af
te leiden, dat het sparen van eierstoksweefsel zooal
eenigen, dan toch een uiterst geringen, invloed heeft
in zake het tegenhouden van dervingsverschijnselen,
maar dat het in sommige gevallen ongunstig werkt,
althans het aantal ernstige verschijnselen is bij vrouwen,
die nog in hel bezit zijn van eenig eierstoksweefsel, be-
langrijk grooter, dan bij die, welke haar eierstokken
moesten missen.
Evenals ik bij het beschouwen van de gevallen van Prof.
KOUWER deed, heb ik ook hier de zieken met spiergezwellen
afzonderlijk nagekeken en in lijst 9 samengebracht.
SPIERGEZWELLEN.
aantal |
terug- |
derving-sverschijnselen | ||||||
gevallen |
gezien |
0 |
1 |
2 |
3 |
4 j |
5 | |
Eierstokken gespaard |
10 |
9 |
6 1 |
— |
— |
1 |
2 |
— |
Eierstokken verwijderd |
41 |
33 1 |
15 |
4 |
5 |
4 |
3 |
2 |
Totaal |
51 |
42 1 |
21 |
4 |
5 |
5 |
5 1 |
2 |
LIJST 9.
-ocr page 56-Daarbij wordt gevonden:
1.nbsp;teruggezien werden 9 van de 10 vrouwen, die nog in
het bezit waren gebleven van haar eierstokken of van
een gedeelte daarvan;
2.nbsp;hiervan waren 6 vrij van klachten, één had matige,
en 2 sterke dervingsverschijnselen. (Dervingsverschijn-
selen in 33.3
3.nbsp;33 van de 41 vrouwen, bij wie een uitgebreide operatie
was verricht, werden later onderzocht;
4.nbsp;hiervan waren 15 vrij van klachten, terwijl geringe
bezwaren (cijfers 1 en 2) werden ondervonden door 9
(4 en 5) zieken, matige (cijfer 3) door 4, en sterke
(cijfer 4 en 5) door 5 (3 en 2) zieken. 54.5 7o der
vrouwen hadden dus geringe of ernstigere klachten na
den ingreep;
5.nbsp;ernstige klachten (cijfer 4 en 5) kwamen bij de 9 vrouwen
met eierstoksweefsel in 22.2 % voor, terwijl hiervoor
bij de 33 uitgebreid geopereerde vrouwen, die werden
teruggezien, 15 quot;/o werd gevonden. Ook hieruit zou
kunnen volgen, dat, zoo het achterlaten der eierstokken
al eenigen invloed had, dit toch zeker niet in staat is,
zieken, die neiging schijnen te hebben tot het krijgen
van ernstige dervingsverschijnselen, daarvoor te vrij-
waren. Van WIESEL (37) is de zin afkomstig: „Jede
„Frau erlebt das Klimakterium, das iher Konstitution
„entsprichtquot;. Maar ook GRAVES aangehaald door
REMMELTS (9) heeft gezegd, dat de vrouwen die lasten
van den overgang zullen ondervinden, waarvoor zij zijn
voorbeschikt. De wijze, waarop het eind der geslachte-
lijke verrichtingen bereikt wordt, schijnt hierbij van
geen of weinig invloed te zijn.
Ik geef deze cijfers alleen als een overzicht, maar zou er
geen al te groote waarde aan willen hechten, daar de eene
groep zieken zeer klein is. Toch heb ik ook de leeftijden van
de vrouwen op dezelfde wijze, als bij de gevallen van voor
1927, nagegaan en nu niet alle cijfers genomen, maar zooals
ik reeds zeide, gesproken van: geen klachten, geringe (cijfers
1 en 2), matige (cijfer 3) en sterke (cijfers 4 en 5) bezwaren.
Ook hier heb ik weder de scheiding doorgevoerd tusschen de
gevallen, waar de eierstokken gespaard bleven (lijst 10) en
die, waar ze mede werden verwijderd (lijst 11).
EIERSTOKKEN GESPAARD.
Uit bovenstaande lijst zien wij dus:
1.nbsp;beneden 36 jaar werden geen vrouwen geopereerd;
2.nbsp;het meerendeel der operaties, nl. 11, geschiedde bij
zieken, die tusschen 36 en 45 jaar oud waren;
3.nbsp;hiervan werden er 9 teruggezien, waarvan 5 geen en
4nbsp;wel klachten hadden;
4.nbsp;ouder dan 46 jaar waren 7 vrouwen, waarvan er later
5nbsp;nog werden onderzocht. Van deze klaagde geen
enkele over dervingsverschijnselen.
Lijst 11 geeft een overzicht van de leeftijden en de klachten
der zieken, bij wie de geheele inwendige geslachtsdeelen werden
weggenomen.
EIERSTOKKEN WEGGENOMEN.
; Leeftijd |
aantal |
terug- |
d geen |
ervingsverschijnsele |
n sterk | |
—30 |
4 |
3 |
3 |
_ |
_ |
1 |
31—35 |
4 |
4 |
3 |
— |
1 |
— |
36-40 |
13 |
13 |
5 |
4 |
1 |
3 |
41—45 |
22 |
13 |
7 |
5 |
— |
1 |
46—50 |
22 |
14 |
10 |
1 |
2 |
1 |
51-56 |
6 |
5 |
3 |
2 |
— |
— |
56—60 |
2 |
1 |
1 |
— |
— |
1 ■ |
61 — |
1 |
— |
— | |||
Totaal |
75 |
53 |
31 |
12 |
4 |
1 6 |
LIJST II.
Uit deze lijst zijn de volgende gegevens af te leiden:
1.nbsp;op een leeftijd van tusschen 41 en 50 jaar werden 45
vrouwen geopereerd. Hiervan werden 27 later nog eens
onderzocht;
2.nbsp;van deze 27 zieken, waren er 17 vrij van klachten, 6
hadden geringe, 2 matige en 2 sterke bezwaren ;
3.nbsp;van 6 zieken, die op een leeftijd tusschen 51 en 55 jaar
werden geopereerd, werden er 5 teruggezien en hieronder
werden er slechts 2 gevonden, die dervingsverschijn-
selen vertoonden, zij het dan ook in geringe mate;
4.nbsp;bij vrouwen onder 40 jaar komen er 10 voor die klachten
hadden van den overgang. Eén hiervan, die ernstige
bezwaren had, was 26 jaar oud, had aan een ontaard
spiergezwel geleden en werd na de operatie met „klima-
sanquot; behandeld echter zonder merkbaar gevolg. Toen de
zieke IV2 maand na het begin der behandeling werd
teruggezien, klaagde zij nog over opvliegingen (1928
{ G. K. 149). Daarna hebben wij haar uit het oog verloren.
Eén vrouw van 34 jaar had matige klachten en de
andere 8 zieken in deze groep, die dervingsverschijn-
selen vertoonden, waren tusschen 36 en 40 jaar oud;
5. boven 55 jaar kwamen geen vrouwen voor, die na de
operatie, welke driemaal werd uitgevoerd, en waarvan
één werd teruggezien, over bezwaren van den overgang
klaagden.
Ten slotte geeft lijst 12 een overzicht van den leeftijd en
de klachten na de operatie bij 51 vrouwen, die aan spier-
gezwellen hadden geleden.
SPIERGEZWELLEN
A.
EIERSTOKKEN GESPAARD
Leeftijd |
aantal |
terug- |
dervingsverschijnselen | |||
gevallen |
gezien |
geen |
gering |
matig |
sterk | |
-30 |
_ |
_ |
_ |
_ |
— |
— |
31—35 |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
36-40 |
4 |
4 |
• 2 |
— |
1 |
1 |
41—45 |
4 |
3 |
2 |
— |
— |
1 |
46-50 |
1 |
1 |
1 |
— |
— |
— |
51-55 |
1 |
1 |
1 |
— |
— |
— |
56- |
— |
— |
— |
— |
— |
- |
Totaal |
1 10 |
! 9 |
6 |
1 |
1 |
2 |
B. |
EIERSTOKKEN WEGGENOMEN | |||||
—30 |
1 |
1 |
— |
— |
_ |
1 |
31-35 |
3 |
3 |
3 |
— |
— |
— |
36-40 |
10 |
10 |
3 |
3 |
1 |
3 |
41—45 |
14 |
10 |
5 |
3 |
1 |
1 |
46-50 |
10 |
6 |
3 |
1 |
2 |
— |
51-55 |
3 |
3 |
1 |
2 |
— |
— |
56- |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
Totaal |
41 |
1 33 |
15 |
9 |
4 |
5 |
Alg. Totaal |
51 |
42 |
21 |
9 |
5 |
7 |
LIJST 12.
-ocr page 60-Hieruit zien wij hetzelfde, nl. dat de meeste klachten worden
gehoord van vrouwen, bij wie tusschen de 36 en 45 jaar de
baarmoeder, al of niet met de eierstokken werd weggenomen.
Ook deze vrouwen staan dus blijkbaar niet ver meer van het
natuurlijke einde der geslachtsverrichtingen.
Wanneer wij even trachten een algemeen overzicht te geven
van datgene, wat in dit hoofdstuk werd onderzocht, dan zou
dat het volgende zijn :
1.nbsp;ook de meest besliste voorstanders van het achterlaten
der eierstokken zijn in een vrij groot aantal van de
gevallen genoodzaakt, toch de geheele inwendige ge-
slachtsdeelen der vrouw weg te nemen;
2.nbsp;het achterlaten van eierstoksweefsel is niet bij machte
het uitbreken van dervingsverschijnselen tegen te gaan;
3.nbsp;wij krijgen den indruk, dat de mate en de veelvuldig-
heid, waarin de verschillende zieken aan dervings-
verschijnselen lijden na een operatief verwijderen der
baarmoeder, niet afhankelijk is van het al of niet
achtergebleven zijn van eierstoksweefsel;
4.nbsp;het is niet mogelijk, door middel van de vraag naar
het al of niet optreden van dervingsverschijnselen, het
verschil van meening tusschen de verschillende vrouwen-
artsen omtrent de waarde van het sparen der eierstokken
op te heffen.
GERAADPLEEGDE GESCHRIFTEN BIJ HOOFDSTUK 1.
1.nbsp;COTTE, Troubles fonctionnels de l'appareil génital de la femme,
Paris 1928.
2.nbsp;ZONDEK, Die Hormone des Ovariums und des Hypophysenvorder-
lappens, Berlin T931.
3.nbsp;BALDWIN, American Journal of Obstetrics and Gynecology Vol.
XXIII T932.
4.nbsp;SELLHEIM, Die Wechseljahre der Frau, Leipzig 1932.
5.nbsp;BINSWANGER en medewerkers, Lehrbuch der Psychiatrie, Jena 1923.
6.nbsp;VIGNES, Physiologie gynécologique et médecine des femmes, Paris 1929.
7.nbsp;DE SNOO, Ned. Tijdschrift v. Verloskunde e. Gynaecologie 33 1924.
8.nbsp;DRIESSEN, Ned. Tijdschrift v. Geneeskunde 61 1917 II blz. 419.
9.nbsp;REMMELTS, Ned. Tijdschrilt v. Geneeskunde 76 1932 I blz. 551.
TQ. KOUWER, Ned, TiidscKtKl v. Vetloskuwde e. GvwaecoVogle Vm.
n. KOUWER, Ned. Tijdschrift v. Geneeskunde 61 1917 II blz. 861.
12.nbsp;WERTH, KUmsches Jahrbuch 9. Band, Jena 1902.
13.nbsp;GLAEVEKE, Archiv für Gynäkologie Bd. XXXV.
14.nbsp;SCHENK, Archiv für Gynäkologie Bd. LXII 1900.
15.nbsp;DICKINSON, Transactions of the American gynecological Society 1911.
IÖ. PANKOW, Münchener medizinische Wochenschrift Jahrg. LXL
17 D'ERCHIA aangehaald in Berichte der gesammte Gynäkologie Bd XIV
1928.
18.nbsp;WALTHARD, Zenfralblatt für Gynäkologie, T908.
19.nbsp;HENKEL, Münchener medizinische Wochenschrift 1911.
20.nbsp;GRAVES, Surgery, Gynecology and Obstetrics Vol. XXV.
21.nbsp;CEMACH aangehaald door MOSBACHER en ME/ER, Monatschrift
für Geburtshülfe und Gynäkologie Bd. XXXVII 1913.
22 SARWEZ aangehaald door DÖDERLEIN, Operative Gynäkologie,
Leipzig 1924.
23.nbsp;ASCHNER, Archiv für Gynäkologie Bd, CXXIV 1925.
24.nbsp;KRAUL, Wiener klinische Wochenschrift 1926.
25.nbsp;KÜSTNER, Monatschrift für Geburtshülfe und Gynäkologie Bd. LXX1925.
26.nbsp;KEENE en KIMBROUGH, American Journal of Obstetrics and
Gynecology Vol. XX 1930.
27.nbsp;CLARK en NORRIS, Surgery, Gynecology and Obstetrics Vol. XXXIV
1922.
28.nbsp;TE LINDE en DARNER, Journal of the American medical Association
Vol. XC.
29.nbsp;ALICE F. MAXWELL, Journal of the American medical Association
Vol. LXXXIII.
30.nbsp;ERDMANN, Zentralblatt für Gynäkologie 1927.
3L SCHMIDT, Zeitschrift für Geburtshülfe und Gynäkologie Bd. LXXXVII
1924.
32.nbsp;ZIMMERMANN, Archiv iür Gynäkologie Bd CXXXIV 1928.
33.nbsp;PASSERON, Zentralblatt für Gynäkologie 1927.
34.nbsp;BARON, De la conservation ovarienne dans les hystérectomies et de
les résultats. Thèse de Paris T93T, édit. ARNETTE.
35.nbsp;CAFEIER, Zentralblatt für Gynäkologie 1932.
36.nbsp;VAN DONGEN, Ned. Tijdschrift v. Geneeskunde 75 1931 IV blz. 7.
37.nbsp;WIESEL in HALBAN-SEITZ, Biologie und Pathologie des Weibes
Bd. III.
HOOFDSTUK II.
EIGEN ONDERZOEKINGEN NAAR HET VOORKOMEN
VAN VERANDERINGEN IN HET LICHAAM IN AAN-
SLUITING AAN GYNAECOLOGISCHE INGREPEN.
Het schijnt, dat de geslachtsdeelen een invloed uitoefenen
op de verschillende levensuitingen van het wezen. Door reek-
sen proeven, die door een groot aantal onderzoekers werden
gedaan, en waarvan ik alleen wil noemen ALLEN en DOISY,
ASCHHEIM en ZONDEK (1), LAQUEUR en medewerkers,
is wel komen vast te staan, dat aan de „hormonenquot;, die met
de geslachtsdeelen samenhangen, een groote beteekenis moet
worden toegekend. Op zeer vele levensverrichtingen oefenen
deze stoffen invloed uit. Echter schijnt het, dat deze invloed
in alle opzichten, of althans in de meeste, in verband staat
met de taak der voortplanting. De eierstokstoffen hebben op
de volgende wijze beteekenis:
1.nbsp;het „folliculinequot; („menformonquot;) roept veranderingen in
het slijmvlies der baarmoeder te weeg, in den zin van
woekering;
2.nbsp;de stof van het gele lichaam („progestinequot;) bevordert
de afscheiding der klieren van dit slijmvlies.
Deze beide stoffen hebben dus een invloed, die het innestelen
van het ei mogelijk maakt. Althans de genoemde veranderingen
zullen daarvoor van groot belang zijn. Maar daarnaast moeten
wij aan de inwendig afgescheiden stoffen der eierstokken nog
een andere beteekenis toekennen, die voor het verdere verloop
van de zwangerschap van groot gewicht is, n.1.:
3.nbsp;door deze stof wordt de baarmoeder minder gevoelig
voor prikkels, vooral voor „pituitrinequot;. De samentrek-
kingen, die de baarmoeder door de tegenwoordigheid van
deze stof uit de achterkwab van het hersenaanhangsel
zou kunnen gaan vertoonen, worden door de stoffen
uit het gele lichaam tegengewerkt (KNAUS (2), zie ook
SOMMER (3)). De moederkoek, die deze „hormonenquot; in
groote hoeveelheid bevat en waarschijnlijk ook maakt,
is dus als zoodanig een rem voor het in gang komen
der baring. DE SNOO heeft hiervan reeds geruimen
tijd gebruik gemaakt door het toedienen van „chorion
poedersquot; — gemalen, gedroogde moederkoek — bij
gevallen van dreigende miskraam e.d.;
4. ten slotte heeft het „folliculinequot; ook een beteekenis
voor de ontwikkeling van de borsten, zoools o.a. door
LAQUEUR(4) is aangetoond.
Treden de bovengenoemde veranderingen vooral in de
zwangerschap op, er zijn nog andere veranderingen in het
lichaam, die zoo duidelijk met dezen toestand samenvallen,
dat er wel een verband moet worden aangenomen. In de
eerste plaats zien wij een duidelijke stijging van de grondstof-
wisseling. Ook is het zeer waarschijnlijk, dat de schildklier en
de bijschildklieren een verandering ondergaan, al is er ook
de mogelijkheid, dat van deze deelen alleen meer arbeid
wordt gevraagd.
Belangrijk zijn de onderzoekingen van STRASSMANN (5),
die heeft gemeend te kunnen vaststellen, dat tegen het einde van
de zwangerschap de bloeddruk stijgt, zonder dat hij daar een
ziekelijke beteekenis aan wil toeschrijven. Reeds in 1919 heeft
DE SNOO (6) dergelijke waarnemingen gedaan en hij schrijft
daarover: „De gemiddelde bloedsdrukking bij normale vrouwen
„in de laatste maanden der zwangerschap is iets hooger dan
„bij niet-zwangerenquot;. Een dergelijke stijging zou, volgens
STRASSMANN, in 50 % der gevallen worden aangetroffen, en
uit een onderzoek, dat ik in aansluiting aan deze mededeeling
deed, bleek mij ongeveer hetzelfde. Na de bevalling gaat deze
verhooging van den bloeddruk weder snel terug. De groote
hoeveelheden inwendige afscheidingsstoffen, die in het lichaam
rondstroomen, en die na de bevalling weer snel daaruit
verdwijnen, doen de gedachte opkomen, dat aan deze dergelijke
veranderingen in de verrichtingen van het lichaam moeten
worden toegeschreven, iets, wat WESSELINK (7) voor het
zuchtig worden der zwangeren ook wil aannemen.
Als wij nu echter nagaan, wat de verschillende „hormonenquot;
van de geslachtsdeelen voor invloeden uitoefenen in het
lichaam, dan zijn er, zooals ik ook reeds boven aanhaalde,
een aantal, die met de voortplanting in algemeenen zin samen-
hangen. Ook BAUER (8) staat op dit standpunt. Ik meen dan
ook, dat dit er op kan wijzen, dat de geslachtsorganen in het
lichaam een min of meer besloten geheel vormen, en ik heb
dientengevolge geen bijzonder groote verwachtingen gehad
van het onderzoek, dat ik nu zal mededeelen. Echter was het
wel van belang een dergelijk onderzoek eens te doen, omdat
de voorstanders van het sparen der eierstokken nog steeds
groote waarde aan deze voor het wezen meenen te moeten
toekennen. Ik ging dus eens na, hoe het met het gewicht van
de zieken, die verschillende gynaecologische operaties, die ik
dadelijk zal noemen, ondergingen, gesteld was. Dit deed ik,
omdat wij dikwijls meenen te hebben kunnen waarnemen, dat
zieken, die een gebrekkige werking der eierstokken hadden,
dik werden. Bij vrouwen, wier eierstokken waren weggenomen
of verwoest, zou dit nog in sterkere mate het geval zijn. Ver-
der heb ik den bloeddruk regelmatig gemeten. De grondstof-
wisseling werd bepaald en het gehalte van het bloed aan de
metalen Natrium, Kalium en Calcium geregeld nagegaan. Dit
laatste, omdat er aanwijzigen schijnen te bestaan, dat in
deze waarden, hoe vast zij ook overigens mogen zijn, ver-
anderingen kunnen voorkomen, die misschien, ten deele althans,
met de verrichtingen der eierstokken samenhangen.
Bekend is toch, dat het wegnemen of verwoesten der eier-
stokken soms een gunstigen invloed heeft op „osteomalaciequot;.
Het onderzoek werd gedaan bij 10 vrouwen, waarbij er nog
2 komen, die pas veel later na den ingreep in de reeks werden
opgenomen, en bij wie alleen waarnemingen omtrent den
bloeddruk en het gewicht zijn gedaan. 5 van deze zieken
ondergingen een verwijdering van de baarmoeder, waarbij te
gelijker tijd de beide eierstokken werden weggenomen. In mijn
lijsten noem ik dit kortheidshalve: radicaaloperatie, waarbij ik
in het midden laat, of het een operatie volgens WERTHEIM,
of een eenvoudige geheele verwijdering is. Dit zijn de gevallen
1930 G. K. 155, 200, 202, 210 en 82. In 2 gevallen wérd
alleen de baarmoeder weggenomen, terwijl de eierstokken
achterbleven. Dit zijn 1930 G. K. 205 en 23. Tweemaal werd
één eierstok, die veranderd was, weggenomen en de baar-
moeder met het andere aanhangsel ter plaatse achtergelaten ;
1930 G.K. 214 en Toe. 427. Éénmaal werden beide eileiders
verwijderd met wegnemen van een stuk van beide eierstokken.
Daarbij werd zooveel eierstoksweefsel achtergelaten, dat de
zieke nog geregeld maandelijks bloedde. Ten slotte zijn er
nog 3 gevallen, waar de werking der eierstokken werd opge-
offerd, waarvan één langs heelkundigen weg (1930 G.K. 98)
en twee door „röntgenstralenquot; (1930 G. K. 143 en 230).
Hoewel dit aantal klein is, meen ik deze gevallen toch even
onderling te mogen vergelijken, daar er in deze reeks een aantal
zeer verschillende behandelingswijzen voorkomen, waarbij, zooals
wij zagen, in eenige gevallen de baarmoeder alleen, in andere
de eierstokken alleen achterbleven, terwijl er ook gevallen
onder worden aangetroffen, waar het geheele inwendige ge-
slachtstoestel werd weggenomen, waar tegenover weer andere
gevallen voorkomen, die, wat den maandelijkschen kringloop
betreft, geen of nagenoeg geen schade ondervonden.
§ 1. HET GEWICHT.
Zoowel in den normalen toestand van geslachtsrust, als bij
een kunstmatig einde der voortplantingsverrichtingen (VIG-
NES (9), alsook ten slotte bij een afwijkende werkzaamheid der
eierstokken (COTTE (10)) ziet men zeer dikwijls, dat de vrouwen
in gewicht toenemen. Volgens BAUER (8) zouden 30—40 7o
van de vrouwen, wier eierstokken waren weggevallen, dik
worden, terwijl er ook soms een omgekeerde invloed gezien
wordt. Daarbij schijnt hij geen verschil te maken tusschen het
wegvallen der eierstokken als zoodanig en het verlies van de
eierstokken tegelijk met de baarmoeder.
Van de zieken, die door Prof. KOUWER in de jaren van
1QT6 tot 1Q27 geopereerd werden, en waarbij de baarmoeder
met of zonder eierstokken werden weggenomen, werden er,
zooals uit het voorgaande hoofdstuk is gebleken, 34 met over-
gangsbezwaren teruggezien. Hiervan waren er 15 in gewicht
toegenomen.
In de gevallen, die ik in den aanvang van dit hoofdstuk
noemde, kon ik eenige malen het gewicht van de zieken op
verschillende tijdstippen aanteekenen.
Ik heb de toe- of afneming van het gewicht in een lijst
samengebracht. Daarbij is rekening gehouden met den aard
der ziekte, de soort der behandeling (operatie of bestraling),
den leeftijd der vrouw en den tijd, die tusschen de behandeling
en de laatste waarneming was verloopen. Uit deze lijst (13)
kunnen wij afleiden:
1. Bij 5 vrouwen nam het gewicht na de operatie toe, en
éénmaal werd een gewichtsvermeerdering gezien na
een verwoesting der eierstokken door „röntgenstralenquot;.
Behalve deze in de lijst genoemde gevallen, heb ik
nog waarnemingen gedaan over het gewicht van een
zieke, wier eierstokken werden weggenomen. Hier had-
den wij te doen met een jonge vrouw, die wegens
„salpingo-oöphoritis tuberculosaquot; eerst het eene en
later ook het andere aanhangsel moest missen. Na een
langdurige nabehandeling kon zij worden ontslagen en
zij deed na eenigen tijd ook weer haar huishoudelijke
plichten, waarbij zij zich goed gevoelde. Alleen was
zij opmerkelijk dik geworden. Drie maanden na den
ingreep, toen haar gewicht voor het eerst werd bepaald,
woog zij 68.5 k.g, en dit gewicht steeg geleidelijk,
zoodat zij ongeveer 8V2 maand na den ingreep 84.9 k.g.
woog. Het is jammer, dat wij niet over cijfers omtrent
haar gewicht voor de operatie beschikken. Deze zouden
echter maar in beperkte mate van belang zijn.
GEWICHTSVERANDERINGEN NA VERSCHILLENDE INGREPEN
AAN DE GESLACHTSORGANEN.
Jaar |
T3 lt;0 |
Diagnose |
Operatie |
Toege- |
Afge- |
Na hoe- |
Opmerkingen |
1930 g.k. 155 |
35 |
Myoma |
Radicaal |
sinds 7.5 k.g. |
— |
Sterke menorrha- | |
1930 i |
Metropathia |
Radicaal ; 1 8k ! ' |
4 week |
na het ontslag | |||
1930' 210 i 1 |
Myoma |
Radicaal |
? |
? ? |
slechts één waar- | ||
1930 G.k. |
38 |
Myoma |
Radicaal |
4.9 k.g. |
— |
3 mnd. |
bezwaren van den |
1930 G.k. |
39 |
Myoma ' Radicaal 'ooi |
— |
3 mnd. |
— | ||
1930 i |
Carcinoma |
Vaginale |
2 2 k.g. |
— |
8 mnd. |
eierstokken | |
1930 |
Metror- |
Uterus- |
— |
3.9 k.g. |
öi^^mnd. |
eierstokken | |
1930 G.k. 143 |
1 43 |
Metror- |
Röntgen- |
— |
0.6 k.g. i |
8 week |
— |
1930; 230 i |
Myoma |
Röntgen- |
3.2 k.g. |
1 |
4 week |
door 4 weken rust | |
19301 1 ^ 2,4 1 ovarii |
Ovarectomia |
- 3.1 k.g. |
4 week |
na het ontslag 1 | |||
1930 G.k. 225 |
16 1 |
Adnexitis i Salpingect. ovarii |
- 0.2kg. |
4 week |
na het ontslag | ||
1930 |
2p Cystoma |
Ovarectomia |
i 3.- k.g. |
— |
9 week |
— |
LIJST 13.
-ocr page 69-aangezien de zieke sterk onder haar aandoening leed en
bij de opneming in het ziekenhuis een zeer zieken
indruk maakte (1930 G.K. 98).
2. In het geval, waar na de bestraling der eierstokken de
zieke dikker werd, konden wij deze toeneming van het
gewicht reeds 4 weken na de behandeling vaststellen.
Ik moet hier echter bij opmerken, dat de vrouw, die aan
een spiergezwel der baarmoeder leed, wat aanleiding
was tot sterke onregelmatige bloedingen, bovendien
een ontsteking van de ademwegen had. Wegens deze
laatste werd niet dadelijk tot operatie overgegaan, en
toen, door een verpleging gedurende 4 weken, geen
verbetering der longaandoening intrad, leek de aange-
wezen weg, eierstokverwoesting door bestraling. In deze
4 weken was de algemeene toestand veel vooruitgegaan,
wat zich ook in het gewicht kenbaar maakte: de vrouw
was 2.8 k.g. aangekomen (1930 G.K. 230). Het zal
moeilijk zijn uit te maken, wat de oorzaak is van het
toenemen in gewicht van deze zieke. Het feit, dat zij
reeds voor de behandeling duidelijk zwaarder werd,
moeten wij ontegenzeggelijk toeschrijven aan de betere
omstandigheden, waaronder zij door de verpleging kwam.
Of de gewichtsvermeerdering na de bestraling daar ook
nog een uitvloeisel van is, of dat dit geheel of gedeelte-
lijk het gevolg is van het wegvallen van de verrichtingen
der eierstokken, zal een open vraag blijven. Wij moeten
meestal na een „röntgencastratiequot; nog op minstens
één, soms nog op twee der maandelijksche bloedingen
rekenen. Daaruit volgt, dat de werkzaamheid der eier-
stokken niet plotseling wegvalt. Tenminste de eiblaasjes,
die op weg zijn van rijp worden, schijnen niet door de
stralen beïnvloed te worden. Het lijkt mij dan ook
waarschijnlijk, dat wij hier niet het wegvallen van deze
werkzaamheid verantwoordelijk moeten stellen voor de
vermeerdering van het gewicht dezer vrouw. Latere
onderzoekingen waren niet mogelijk, daar wij haar niet
hebben teruggezien.
3. In de 5 andere gevallen, waar de vrouwen na de be-
handeling zwaarder werden, ging het om operaties.
Driemaal werd de baarmoeder met de aanhangsels weg-
genomen, éénmaal geschiedde alleen een verwijdering
der baarmoeder, éénmaal werd de eene eierstok wegens
een zakgezwel weggenomen. Deze vrouw was 22 jaar
oud (1930 Toe. 427) en werd wegens vrij sterk vloeien
in het ziekenhuis opgenomen. Zij was toen bleek. Links
werd een appelgroot gezwel, dat met vocht gevuld
was, gevonden en weggenomen. Na den ingreep had
de vrouw een regelmatigen kringloop en klaagde over
pijn bij de bloeding. De oorzaak van de gewichtstoene-
ming, welke na 9 weken gezien werd, is dus misschien
ook hier in die verwijdering van het lijden te zoeken.
Ja, ik denk, dat deze omstandigheid wel de eenige
oorzaak voor de gewichtsvermeerdering zal zijn.
Niet als eenige oorzaak voor een dergelijke gewichts-
vermeerdering meen ik het verbeteren van den alge-
meenen toestand in het volgende geval te moeten
aanzien. Deze vrouw was 35 jaar oud, toen zij een
geheele verwijdering van baarmoeder met aanhangsels
onderging wegens een spiergezwel. Hoewel zij bij haar
binnenkomst in het ziekenhuis (1930 G.K. 155) vrij slap
was door de sterke bloedingen, waaraan zij sinds een
miskraam leed, die een half jaar te voren van zelf was
verloopen, was zij toch bij haar ontslag, 6 weken na
de operatie, geheel hersteld en toen werd de eerste
waarneming van haar gewicht gedaan. Dit bedroeg
65.2 k.g. In de nu volgende 5 maanden na de operatie
werd zij regelmatig gewogen en geleidelijk steeg haar
gewicht nog 7.5 k.g.
Een andere vrouw klaagde 3 maanden na de operatie
over sterke dervingsverschijnselen, waaraan wij het
cijfer 4 meenden te moeten geven. Daarnaast bestond
een toenemen in gewicht in dien tijd van 4.9 k.g.
(1930 G.K. 82).
In de beide andere gevallen was de toeneming van
5
-ocr page 71-het gewicht onderscheidenlijk na 3 en 8 maanden 3.3
en 2.2. k.g.
4. In 5 gevallen konden wij slechts een vermindering van
het gewicht der vrouwen vaststellen. Eén is hierbij,
die, nadat zij al eerder uitgekrabd was, wegens sterke
bloedingen een vernietiging der eierstokken door rönt-
genstralen onderging. Thans werd eerst, na oprekken
van den hals, de baarmoederholte met den vinger
onderzocht, en toen er op deze wijze geen „poliepquot;
kon worden gevonden, is er nogmaals uitgekrabd. Ook
ditmaal was er in het uitkrabsel geen kwaadaardigheid
te vinden, zoodat tot de bestraling kon worden over-
gegaan. Na de behandeling heeft de vrouw nog twee-
maal overvloedig gebloed en 8 weken na de bestraling
woog zij 0.8 kg. minder dan daarvoor (1930 G. K.
243). Een maand later bleek zij over hartkloppingen
te klagen, maar was overigens gezond. Er treden hier
dus dervingsverschijnselen op, nadat de kringloop
blijkbaar was opgehouden. Het gewicht is toen niet
meer bepaald.
Een zieke van 50 jaar, bij wie wegens onregel-
matige bloedingen de baarmoeder was weggenomen
met achterlaten van de eierstokken, was 6'/2 maand
na de operatie 3.9 kg. lichter dan voor den ingreep
(1930 G. K. 23). De oorzaak hiervoor ligt min of meer
in het duister. De vrouw had in het geheel geen
klachten en was gezond. Of wij hier te maken hebben
met een vrouw, die door het eind der geslachts-
verrichtingen magerder zou worden, zooals BAUER (8)
o.a. voor sommige gevallen beschrijft, is achteraf niet
te zeggen.
Bij de andere vrouwen, die waren afgevallen, waren
wij slechts in de gelegenheid het gewicht bij haar
ontslag uit het ziekenhuis waar te nemen. Daar ook
enkele van de zieken, die wel zwaarder werden na den
ingreep, de eerste maal, dat zij na de operatie gewogen
werden, aan gewicht verloren bleken te hebben, meen
ik, dat wij aan een gewichtsvermindering op het
oogenblik van het ontslag niet te veel waarde moeten
hechten in verband met het verdere verloop van de
gewichtslijn.
Behalve voor de gevallen 1Q30 G, K. 155 en Q8, waar het
vermeerderen van het gewicht wel heel sterk was, en 1930
G. K. 82, waar wij een duidelijke gewichtstoeneming zagen,
zou ik geen groote waarde aan de hier genoemde cijfers
willen hechten. De toeneming van het gewicht kan toch, zooals
ik reeds zeide, het gevolg zijn van de verbetering van het
lijden door het wegnemen van de oorzaak daarvan. Uit deze
kleine reeks krijg ik niet den indruk, dat zieken, wier eier-
stokken of althans één ervan achterbleven, minder tot zwaar
worden neigen, dan die, waar de geheele inwendige voort-
plantingsdeelen werden weggenomen, of die, waar beide eier-
stokken werden verwijderd of verwoest. Een veel grooter
aantal gevallen zal moeten worden nagekeken, voor wij ons
een goed oordeel over de verhouding van het gewicht in
gevallen van gynaecologische operaties zullen kunnen vormen.
§ 2. DE BLOEDDRUK.
Of het ophouden van den kringloop invloed heeft op den
bloeddruk schijnt nog niet vast te staan. De meeningen van
de verschillende onderzoekers loopen daaromtrent nog sterk
uiteen. Enkele (SCHICKELE) hebben een daling van den
bloeddruk gezien na het inspuiten van aftreksels der eier-
stokken. Het wil mij voorkomen, dat een dergelijke proef niet
veel kan bewijzen, omdat er bij de bereiding van dergelijke
aftreksels waarschijnlijk „histaminequot; en „histamine-achtige
stoffenquot; ontstaan, die voor de daling verantwoordelijk kunnen
worden gesteld. Ook aftreksels van andere lichaamsdeelen
hebben veelal een dergelijke verlagende werking op den
bloeddruk, met uitzondering van die der bijnieren misschien,
door het hooge gehalte aan „adrenalinequot;. Dezelfde grond is
aangevoerd tegen de meening van FEODOROPF, die een
bloeddrukdaling zag optreden na het inspuiten van uittreksels
van bloed, dat uit de baarmoeder wordt uitgestooten (zie
inleiding).
Het lijkt mij van belang eerst eens na te gaan, wat de ver-
schillende onderzoekers hebben gevonden omtrent het ver-
band tusschen den bloeddruk en den leeftijd van den mensch,
om daarna de meeningen over het verband tusschen den
bloeddruk en het ophouden der geslachtsverrichtingen te
bespreken.
KYLIN (IT) heeft omtrent den bloeddruk in verband met den
leeftijd een aantal waarnemingen gedaan en hij vond, dat de
bloeddruk met het stijgen van den leeftijd ook steeg. Jammer
genoeg maakte hij bij zijn uitgebreid onderzoek geen verschil
tusschen beide geslachten. Op dit laatste hebben RUTICH,
WIKNER en GRIESBACH, die door hem worden aangehaald,
wel gelet, maar deze onderzoekers geven cijfers, die niet
geheel te vergelijken zijn, en die den indruk wekken, dat ook
hier de meeningen verdeeld zijn.
LAUBRY en CASTÉRAN (12) hebben in een groot aantal
gevallen van normalen ouderdom hooge bloeddrukwaarden
gevonden. Zij meenen, dat hieraan geen beteekenis moet
worden gehecht en dat zeker een behandeling hier niet is
aangewezen. Wel zou deze bloeddrukverhooging dikwijls
gepaard gaan met een lichte „arteriosclerosequot;, maar deze
wordt door de genoemde schrijvers niet als de oorzaak van
deze verhooging aangezien.
Merkwaardig is het onderzoek van RISEMAN en WEISS (13),
die hebben nagegaan, wat de klachten waren van lijders aan
„essentiee/e hypertensiequot;. Op 1090 zieken vonden zij:
Hoofdpijnnbsp;43.3 V„
Duizeligheidnbsp;40.3%
Pijnennbsp;38.7 7o
Dyspnoenbsp;27.7 %
Nycturienbsp;25.9 7o
Zij zeggen, dat deze verschijnselen ook gevonden worden
in de „menopausequot;, bij „obesitasquot; en bij „psychoneurosisquot;.
In gevallen als deze zouden er echter geen veranderingen aan
den bloeddruk zijn te vinden, maar wel zou hier dikwijls een
onstandvastigheid van het vaatzenuwstelsel bestaan. Dit is wat wij
in verschillende dervingsverschijnselen ook moeten aannemen.
Volgens SECHER (14) zouden aan een aantal gevallen van
bloeddrukverhooging veranderingen van de schildklier en de
bijschildklieren ten grondslag liggen. Dit is misschien ook van
belang bij de mogelijke veranderingen in den overgangs-
leeftijd, waarbij toch ook soms aan deze klieren wijzigingen
moeten worden aangenomen.
Zijn dit eenige meer algemeene opmerkingen omtrent de
veranderingen der waarden voor den bloeddruk, een aantal
onderzoekers heeft zich ook bezig gehouden met het onder-
zoek van den bloeddruk van de vrouw en wel vooral ook in
verband met de veranderingen, die bij haar aan de geslachts-
verrichtingen worden waargenomen. Behalve de reeds eerder
genoemde RUTICH, WIKNER en GRIESBACH haal ik de
volgende schrijvers aan.
MOSBACHER en MEYER(15) hebben bij het na-onderzoek van
hun zieken, wier eierstokken waren verwijderd, geen duidelijke
beelden gekregen. In enkele gevallen was in het geheel geen
invloed van deze verwijdering te zien; in andere bestond een
lagere bloeddruk; in enkele gevallen daarentegen was deze
verhoogd. Het is jammer, dat deze schrijvers hun gevallen niet
steeds op dezelfde wijze hebben onderzocht. Sommige waar-
nemingen werden eenige dagen, andere meer dan een jaar
na de operatie gedaan. Ook hebben zij geen duidelijke mede-
deeling gedaan van den leeftijd en van de veranderingen, die
de zieken misschien vertoonden, in den zin van „albuminuriequot;,
„arterio-sclerosequot;, „vicia cordesquot;, „strumaquot; enz. Mogen wij dus
uit dit onderzoek misschien besluiten tot een zekere wankel-
baarheid van het vaatzenuwstelsel, zeer duidelijk is dat gebleken
uit het onderzoek van ZONDEK (16). Deze deed onderzoekingen
met de „plethysmograaf en stelde daarmee vast, dat dit stelsel
gedurende den overgang zeer wankelbaar is.
KISCH (17) schrijft aan het ophouden van de geslachtsverrich-
tingen geen invloed toe in den zin van bloeddrukverhooging. Hij
meent, dat in die gevallen, v/aar in den overgang een bloeddruk-
verhooging wordt gevonden, een andere oorzaak hiervoor
aanwezig moet zijn. Dit grondt hij op zijn onderzoekingen bij
„climacterium praecoxquot;. Onder 39 gevallen hiervan, die hij kon
onderzoeken, kwam 4 maal verhoogde bloeddruk voor. In drie
van deze bestond een stoornis van de nieren, of van den
bloedsomloop, terwijl alleen in het vierde geval geen oorzaak
voor den verhoogden bloeddruk gevonden kon worden.
KRAUL (18) vond dikwijls bij vrouwen met aanvallen van
bloeddrukverhooging, die aan spiergezwellen hadden geleden,
een vergrooting van de schildklier. Deze groote schildklier had
ook reeds voor den ingreep bestaan.
Scherp staat STRASSMANN (19) hier tegenover, die wel een
duidelijke verhooging van den bloeddruk tijdens den overgang
meent te hebben kunnen vaststellen. Ook bij het kunstmatige
wegvallen van de geslachtsverrichtingen zou de bloeddruk
stijgen. Alleen als de verwijdering van de eierstokken na het
eind der geslachtsrijpheid, of door bestraling dezen toestand
werd bewerkt, zou een dergelijke stijging van den bloeddruk
uitblijven. In het eerste geval was door het voorafgaan van
het normale ouderdomsgebeuren reeds de bloeddruksstijging
tot stand gekomen, en in het tweede geval ziet STRASSMANN
een aanwijzing voor de gedachte, dat de inwendige afscheiding
van de eierstokken, althans gedeeltelijk, zou blijven bestaan.
Samenvattend zegt hij: „Es zeigt sich sowohl bei Myomkranken
„wie bei Anderskranken, dasz die künstliche Menopause durch
„Operation eine dauerende Blutdrucksteigerung hervorruft, dies
„aber nur bei den Patientinnen deren Eierstöcke vorher noch
„voll funktionierten.quot;
ASCHNER (20) zag in een vierde deel van zijn gevallen
(27 van 102) een duidelijke bloeddrukverhooging, zelfs tot
290 mm. kwik toe, die op hun beurt weer aanleiding geven
tot stoornissen van hart, nieren, hersenen, enz. Het gaat hier
om gevallen van „castratiequot; langs welken weg dan ook (weg-
nemen der eierstokken, bestraling of verwijdering van de eier-
stokken tegelijk met de baarmoeder), als ook van het wegnemen
der baarmoeder alleen.
BIANCA STEINHARDT (21) kon geen verhooging van den
bloeddruk vaststellen in de door haar onderzochte gevallen,
waar de eierstokken of de baarmoeder waren weggenomen.
Evenmin is ERDMANN (22) hiervan overtuigd.
VON MAGYARY (23) neemt hiertegenover aan, dat de
bloeddruk niet hooger hoeft te worden, maar dat er stoornissen
optreden in de regeling hiervan. Deze stoornissen zouden door
„ovariumpraeparatenquot; gunstig beïnvloed worden. Dit laatste is
RUTICH (24) niet met hem eens. Wel vindt ook deze onder-
zoeker den bloeddruk bij vrouwen tusschen 40 en 60 jaar
aanmerkelijk hooger dan bij mannen, maar deze zou niet
voortdurend door de uit eierstokken samengestelde genees-
middelen gedrukt kunnen worden. De voorbijgaande invloed
is te danken aan het „sedatieve mengselquot;, dat aan de meeste
dezer geneesmiddelen is toegevoegd. ABEL (25) heeft aange-
toond, dat dergelijke geneesmiddelen alleen dan op hun plaats
zijn, als wij te maken hebben met een kunstmatigen overgang.
Bij een natuurlijk einde der geslachtsrijpheid zijn zij van geen
waarde, en ook verliezen zij hun werking bij den kunstmatigen
stilstand van den kringloop als de vrouw op den leeftijd komt,
waarop langs natuurlijken weg dit einde zou zijn opgetreden.
Evenals RUTICH heeft ook GRIESBACH (26) een hoogeren
bloeddruk gezien bij vrouwen dan bij mannen tusschen 40
60 jaar.
Door een reeks eigen onderzoekingen heb ik in de eerste
plaats getracht een indruk te krijgen omtrent den bloeddruk
van vrouwen op verschillenden leeftijd. Ik heb daartoe, langs
den weg van het gehoor, den bloeddruk gemeten bij een
aantal gezonde vrouwen en zieken. Alleen die zieken zocht
ik daarvoor uit, waarbij uit de ziektegeschiedenis niets bleek
van aandoeningen van hart, bloedsomloop, nieren enz. Het
lijkt mij vrij zeker, dat er onder dergelijke vrouwen wel enkele
zullen voorkomen, die toch afwijkingen hebben, b.v. een lichte
aderverkalking, maar ik zal mij toch op deze wijze wel eenigs-
zins een beeld hebben kunnen vormen. Ik heb bij dit onder-
zoek tevens gelet op den kringloop, met dien verstande, dat
ik, voor zoover het onderzoek gedaan werd bij verpleegsters.
alleen die genomen heb, bij wie een regelmatige kringloop
bestond. Geen acht sloeg ik echter op het tijdperk van den
kringloop, waarin de proefpersoon zich op het oogenblik van
het onderzoek bevond. Hoewel volgens een aantal oudere
onderzoekers ook in de hoogte van den bloeddruk een golf-
beweging zou zijn waar te nemen, heeft GOTTE (27) daarvan
niets kunnen vinden. Hij zegt, dat „de bloeddruk op den dag,
„waarop de menstruatie begint, of op dien daarvoor, verhoogd
„is.....Eene golfbeweging heeft niet plaats.quot;
De uitkomsten van dit onderzoek heb ik in mijn krommen
I en II weergegeven. Ik heb de vrouwen daartoe verdeeld
naar den leeftijd in groepen van 5 jaar. Van deze groepen
schreef ik in kromme 1 den „systolischenquot; en in kromme II
den „diastolischenquot; bloeddruk op, met dien verstande, dat ik
uit elke groep de hoogste en de laagste waarde opteekende
en verder het berekende gemiddelde. Zoodoende zijn mijn
krommen te vergelijken met de waarnemingen van KYLIN (11) bij
mannen en vrouwen te zamen. Ook hij geeft steeds de
hoogste, de laagste en de gemiddelde waarde, waarbij hij
echter alleen den „systolischenquot; bloeddruk beschouwde.
Uit mijn krommen zien wij dan:
1.nbsp;dat met het stijgen van den leeftijd de bloeddruk
hooger wordt en dat zoowel voor den „systolischenquot;,
als voor den „diastolischenquot; druk;
2.nbsp;dat deze stijging zeer geleidelijk gaat, zoodat er niet
de indruk wordt gekregen, dat op den leeftijd, waarin
de overgang valt, een min of meer plotselinge ver-
hooging optreedt. Dit hoeft ons niet te verwonderen.
Dit gebeuren toch valt wel in een bepaald tijdperk,
maar dit is vrij breed. V1GNES(9) geeft ervoor, aan
de hand van verschillende reeksen gegevens, den tijd
tusschen het 42ste en 50ste jaar op, waarbij de meeste
gevallen van den overgang voorkomen tusschen het
46ste en 49ste jaar. Toch zijn er ook enkele jonger
dan het 40ste en ouder dan het 55ste jaar. Een der-
gelijk breed tijdvak zal zich niet als een top in mijn
SYSTOLISCHE BLOEDDRUK.
m.m. kwik
33 |
29 |
18 |
10 |
7 |
lO |
O |
m |
O | |
lO 1 |
m |
co |
1 | |
1 to |
1 |
1 to |
1 | |
iO |
\n |
s |
9 |
26 |
31 |
29 |
17 |
33 |
29 |
18 |
10 |
7 |
O |
in CN 1 |
O |
in T |
in 1 |
O KT) |
\n 1 |
O |
1 | |
1 |
1 gt; CN |
co |
1 |
1 to |
1 in |
1 (O |
1 s |
m.m. kwik
kromme kunnen voordoen, waar die maar een betrek-
kelijk klein aantal gevallen kon omvatten. 80 van mijn
waarnemingen waren bij vrouwen tusschen 40 en 55
jaar. Het geheele aantal onderzochte vrouwen be-
droeg 206.
Was het mij dus op deze wijze niet mogelijk in de kromme
een mogelijken invloed van den overgang op den bloeddruk aan
te toonen, door na te gaan hoe het gesteld was met het aantal
gevallen, waar de „systolischequot; bloeddruk hooger was dan een
bepaalde waarde, hoopte ik een indruk te kunnen krijgen.
Ook hier hield ik vast aan dezelfde verdeeling van mijn ge-
vallen naar den leeftijd. Als grens voor de waarden van den
bloeddruk nam ik aan 130.
Bloed-
druk
56-60 61-
51-55
46-50
41-45
35-40
16-20
26-30
31-35
21-25
17 18 10 , 12
o 2 ii 102
8 20
—129
21 20 12
104
10
11
II
130- 1
28 i 29 ! 17 i 33 29 18 ! 10 7
109 I inbsp;I 97
LIJST 14.
206
26
Totaal
Het wordt dan duidelijk:
1.nbsp;dat de meeste vrouwen, die jonger zijn dan 40 jaar,
een bloeddruk hadden beneden 130;
2.nbsp;dat na het 40ste jaar plotseling het grootste aantal
gemeten bloeddrukwaarden grooter was dan 130.
Deze getallen laten zich daarom goed vergelijken, omdat
het aantal waarnemingen van den bloeddruk, die kleiner en
die grooter waren dan de als grens aangenomen 130 nagenoeg
gelijk is. Evenzoo zijn er bijna evenveel vrouwen, die jonger
dan 40 jaar, en die ouder waren. Toch is het mogelijk, dat
men met deze reeks waarnemingen niet een geheel juisten
indruk krijgt. Men moet niet vergeten, dat de onderzochte
personen voor een deel verpleegsters waren, en voor een
ander deel verpleegden. Onder de jonge vrouwen waren een
groot aantal verpleegsters, terwijl de oudere voor het grootste
deel bedlegerig waren. Er komen echter in deze reeks geen
geopereerde zieken voor.
Na dus op deze wijze getracht te hebben om een indruk
te krijgen omtrent de hoogte van den bloeddruk der vrouw
op verschillende leeftijden, wil ik eens nagaan, wat mijn waar-
nemingen bij zieken, die verschillende gynaecologische operaties
ondergingen, doen zien. Dit zijn dus weder dezelfde vrouwen
als die, waarvan ik het gewicht heb nagegaan.
Lijst 15 geeft ons een overzicht van het meerendeel dezer
zieken, die ik heb kunnen vervolgen. In de eerste plaats
vinden wij daarbij 5 vrouwen, bij wie tegelijk met de baar-
moeder de eierstokken werden weggenomen. 2 hiervan gaven
den indruk, dat door den ingreep geen verandering in den
bloeddruk was te weeg gebracht. Dit waren een 45-jarige«
vrouw, die vóór en tien dagen na de operatie bloeddruk-
waarden had van 135/75 en 130/70, en een 39-jarige vrouw,
bij wie voor den ingreep een hoogste bloeddruk van 125 langs
den weg van den tastzin werd gevonden, terwijl later bij een
volgend onderzoek, langs den weg van het gehoor gemeten
een bloeddruk van 120/80 bleek te bestaan. Deze waarden
vallen dus zeker binnen de grenzen, die ik als normaal heb
meenen te kunnen vaststellen.
Van één vrouw ontbreken nadere gegevens.
Een zieke van 55 jaar had voor den ingreep een bloeddruk
van 175/75, misschien doordat zij zenuwachtig was. Jammer
genoeg is er maar één waarneming gedaan. Toen zij het zie-
kenhuis kon verlaten, vonden wij voor den bloeddruk 155/75.
De hoogste bloeddruk is hier wel vrij ver boven datgene, dat
ik als gemiddelde vond voor de groep vrouwen tusschen 51
en 55 jaar, maar valt toch zeker nog binnen de grenzen, die
dan ook wel heel ver uit elkaar liggen. De laagste bloeddruk
komt veel beter met het gevonden gemiddelde overeen.
BLOEDDRUK VAN ZIEKEN NA VERSCHILLENDE INGREPEN
AAN DE GESLACHTSORGANEN.
Jaar |
lt;u |
Diagnose en |
Bloeddruk |
Bloeddruk na de Opmerkingen | |
1930 |
35 |
Myoma uteri |
120/75 |
145/70 110/65 ! |
bij mobilisatie wat |
1930 |
50 |
! 1 |
nerveus | ||
1930 |
45 |
Myoma uteri |
j ! 1 operatie 130/70 | ||
1930 |
38 |
Myoma uteri |
150/90 | ||
1930 |
39 |
Myoma uteri |
125 |
120/80 | |
1930 |
55 1 |
Carcin. vagir^ale Ovaria |
1 215/110 |
130/80 140 90 |
tijdens het wond- |
1930 |
50 |
Metrorrh. |
1 1 |
165/80 | |
1930 G.k. 143 |
43 |
Metrorrh. |
\23/15 |
1 115/75 115/70 | |
1930 gk. 230 |
! i39 |
Myoma |
120 80 |
150 115 110/70 |
bronchitis |
1930 G.k. 214 |
50 |
Cystoma |
140/75 |
145 75 | |
1930 gk. 225 |
1 16 |
T. B. C. |
100 75 |
110/60 | |
1930 |
22 |
Cystoma |
100/50 |
1 | |
1930 |
25 |
T. B. C |
voor de |
120/65 135 85 | |
Bij een andere vrouw hebben wij maar één waarneming
gedaan, toen zij voor een later onderzoek terugkwam. Er werd
toen 150/90 gevonden. Dit schijnt niet opvallend hoog te zijn.
Andere waarden, met name die van voor den ingreep, ont-
breken.
Ten slotte is er een vrouw van 35 jaar in deze reeks, die
ik langer heb kunnen vervolgen, en die steeds normale waar-
den voor den bloeddruk vertoonde. Alleen op het oogenblik
van het ontslag uit het ziekenhuis werd 145^70 gevonden,
waaraan misschien eenige geprikkeldheid schuld is (1930
G. K. 155).
In de tweede plaats zijn er twee gevallen, waar de baar-
moeder alleen werd weggenomen, terwijl de eierstokken
achterbleven. In één van deze gevallen, bij een vrouw van
50 jaar, heb ik alleen bij het na-onderzoek een bloed-
drukmeting gedaan en toen 165/80 gevonden. Dit moet
zeker hoog genoemd worden, maar heeft toch de door mij
gevonden bovengrens voor den „systolischenquot; bloeddruk nog
niet bereikt.
Het andere geval is zeer merkwaardig, omdat wij hier op
een vrij groot aantal waarnemingen van den bloeddruk een
groote schommeling zagen. Deze bloeddruk was voor den
ingreep 215110. Zelfs voor een vrouw van 55 jaar is dit
ongewoon hoog. Het is echter zeer wel mogelijk, dat wij het
zullen moeten verklaren door een zekere mate van zenuw-
achtigheid voor de operatie. Jammer genoeg werd ook hier
deze bepaling niet nog eens herzien. Tijdens het herstel der
wond vond ik 155/90 en 115/70, bij het ontslag 130/80, ter-
wijl ik op de latere onderzoekingen op het spreekuur 140 90
en 175 120 vaststelde. Deze zieke (1930 G. K. 205) leed aan
een „carcinoma corporus uteriquot;, waarvoor de baarmoeder langs
den weg der scheede werd weggenomen, zooals reeds gezegd
met achterlaten van de eierstokken. Het einde der geslachts-
rijpheid was voor T's jaar ingetreden.
In de derde plaats vinden wij twee vrouwen, bij wie door
middel van bestraling de eierstokken verwoest werde». Bij één
hiervan vonden wij nagenoeg geen verschil tusschen de
verschillende waarden van den bloeddruk, maar bij de andere,
die 39 jaar oud was (1930 G.K. 230), schommelde deze vrij
sterk. Voor de behandeling werd 120/80 gevonden en later
150/115 en 110/70.
In de vierde plaats zijn er drie zieken, bij wie een gedeelte
der eierstokken werd weggenomen, terwijl de baarmoeder
achterbleef. In twee gevallen gebeurde eenzijdige verwijdering
van een eierstok, terwijl in het derde geval van beide eier-
stokken gedeelten werden weggenomen. Hier is dus geen
verandering van den bloeddruk te verwachten, als een
dergelijke verandering ten minste het gevolg zou moeten
zijn van het wegvallen der eierstokken. Er worden hier
dan ook aan den bloeddruk geen belangrijke verschijnselen
waargenomen.
Ten slotte heb ik nog een reeks bloeddrukmetingen gedaan
bij de reeds eerder genoemde vrouw van 25 jaar (1930 G.K. 98),
bij wie in twee verschillende operaties de beide aanhangsels
der baarmoeder waren weggenomen. Bij deze zieke vond ik
voor de tweede operatie, die dus de geheele verwijdering van
eierstokweefsel beteekende, door tasten een bloeddruk van
105. Later vond ik bij herhaalde onderzoekingen: 120/65,
135/85, 130/75, 125/70 en 135/80. Ook hier dus nogal sterke
wisselingen.
Gaan wij de gegevens uit deze waarnemingen nog eens na,
dan zien wij:
1.nbsp;Voor zoover dat is na te gaan, blijkt er van een stij-
ging van den bloeddruk nagenoeg niets in die gevallen,
waar de vrouwen de eierstokken verloren, onverschillig
of dit gebeurde door het wegnemen van de geheele
inwendige geslachtsdeelen, door wegnemen van de
eierstokken alleen, of door bestraling der laatste. Soms
werd wel een enkele hooge waarde gevonden, maar
deze was niet dadelijk herzien, en kwam ook niet met
later gevonden waarden overeen.
2.nbsp;In sommige gevallen vinden wij een grootere of min-
der groote wankelbaarheid van den bloeddruk, zooals
ook VIGNES (9), VON MAGYARY (23) en MOS-
BACHER en MEYER (15) aangeven.
3. De leeftijd van de vrouwen, bij wie deze sterk wisse-
lende bloeddrukwaarden gevonden werden, is zeer
verschillend. Een paar zijn ouder dan 45 jaar, terwijl
andere daarentegen veel jonger zijn. Een bepaalde
gevolgtrekking meen ik er dan ook niet uit te kunnen
maken.
Verder moet ik nog opmerken, dat de eerste vrouw (1930
G.K. 155) uit mijn reeks vrij sterk aan bloedarmoede leed voor
de operatie. Hoewel zij zich later ook zeer goed gevoelde en
een gezonden indruk maakte, was haar bloeddruk toen niet
hooger dan voor den ingreep. Dit is van belang, omdat deze
zieke leed aan een spiergezwel, waarvoor de operatie werd
gedaan. Den onderzoekers, die meenen, dat na het wegnemen
van de baarmoeder wegens deze gezwellen de bloeddruk zou
stijgen, wordt verweten, dat deze verhooging te, verklaren zou
zijn, door het wegnemen van de oorzaak der bloedarmoede,
welke het gevolg is van de bloedingen door het gezwel. Deze
bloedarmoede zou tengevolge hebben, dat de lagere bloed-
druk, die voor den ingreep werd gevonden, niet de goede,
maar een te lage zou zijn. De hoogere bloeddruk na den
ingreep is dan niet het gevolg van het wegvallen der eier-
stokken, maar van het bloedherstel. Thans zou dus de eigen-
lijke gewone bloeddruk van de zieke aan den dag komen. In
ons geval is van een dergelijken invloed van de bloedarmoede,
noch van het latere herstel daarvan, iets gezien.
§ 3. DE GRONDSTOFWISSELING.
Omtrent de grondstofwisseling schijnt nog weinig te zijn
vastgesteld. Het vermeerderen van het gewicht der zieke, door
het toenemen van de hoeveelheid vetweefsel, is wel eens
aangezien als het gevolg van een verminderde stofwisseling.
Over dit onderwerp zegt DUBOIS (28): „So rtiany
„women show a tendency toward obesity after the normal
„menopause that one is inclined to believe in a lowered
„metabolism. There seems to be no definite proof of such
„a decrease and the gain in weight may be due to other
„causes, such as a lessened muscular activity or disproportion
„between appetite and expenditure of calories. After an
„artificial menopause, however, there is evidence of a fall in
„metabolismquot;.
KRAUL en HALTER (29) vonden een vermindering van
den warmteaanmaak van 20 % na verwoesten der eier-
stokken door bestraling. Hetzelfde werd waargenomen door
PLAUT en TIMM (30), die tevens vaststelden, dat de grond-
stofwisseling weder normaal werd als de verschijnselen van
den kunstmatigen overgang verdwenen. In gevallen, waar
reeds het normale einde der geslachtsverrichtingen was
ingetreden, schijnt geen invloed meer van de bestraling gezien
te worden.
COTTE (10) zegt in verband met de veranderingen in aan-
sluiting aan eierstoksvernietiging het volgende: „Les faits
„expérimentaux observés chez l'animal ne permettent pas
„toutefois de nier le rôle de la suppression de l'ovaire dans
„cette tendence à l'embonpoint. Il est possible, à la rigueur,
„que celli-ci résulte du ralentissement de la nutrition qui
„succède ô la castration. Il semble, en effet, bien démontré
„aujourd'hui, que l'ovaire favorise les oxydations (ZUNTZ,
„LOEWY et RICHTER, CURATULO et TARNULLI). On sait,
„d'autre part qu'après la castration le taux d'élimination de
„l'urée diminue en même temps qu'il y a rétention de phos-
„phore et de calcium dans le sang, ces modifications ayant
„été mises à profit dans le traitement de l'ostéomalacie. Pour
„DE BELLA il y aurait également une augmentation assez
„grande de la cholèsterinémie. Mais il faut convenir que sur
„ces différents points les données de l'expérimentation sont
„assez variables et que les résultats sont très inconstants
„(MURLIN et BAELY)quot;.
Ter verklaring der optredende afzetting van vet in den
-ocr page 87-overgangsleeftijd zegt VIGNES (9) : „Enfin, il faut tenir compte
„de la place prise par la gourmandise à la ménopause, chez
^certaines femmes. D'autre part un certain nombre de femmes
„font à ce moment de l'insuffisance thyroidiènne.quot;
Daarnaast staat de waarneming van KERMORGANT (31).
Deze meent, dat er een aantal zieken voorkomen, die dik
worden en tegelijkertijd een slechte werkzaamheid der eier-
stokken hebben, misschien van deze werkzaamheid het einde
bereiken en bij wie een verhoogde stofwisseling wordt ge-
vonden, zonder dat er teekenen van een te groote werk-
zaamheid der schildklier zijn te vinden. Toch zag ook hij bij
de meeste van dergelijke dikke vrouwen in die tijden een
verlaagde stofwisseling.
Bij vernietiging der eierstokken zou verder de grondstof-
wisseling verminderen (VIGNES). Toch zou deze weder gewoon
worden na verloop van tijd, „paree qu'il se développe une
„suractivité thyroidiènne compensatricequot;.
De verlaging van de stofwisseling zou tegengegaan kunnen
worden in gevallen van eierstoksverwoesting, door het toedienen
van aftreksels van eierstoksweefsel. Hierin ligt een gegeven
voor het bewijs, dat deze stofwisselingsverlaging samenhangt
met het verloren gaan van de verrichtingen der eierstokken.
ZONDEK (1) vat dit zoo samen: „Der durch die Kastration
„gesunkene Stofwechsel wird durch die Ovarialtransplantation
„in charakteristischer Weise gehoben!quot; Aan welke stof uit den
eierstok deze aanzettende werking op de stofwisseling gebonden
is schijnt nog niet vast te staan.
Ga ik thans na, wat onze eigen, reeds eerder genoemde
gevallen omtrent de grondstofwisseling laten zien (lijst 16).
De stofwisselingsbepalingen werden gedeeltelijk in de Genees-
kundige, gedeeltelijk in de Heelkundige Kliniek voor mij
gedaan. Tot mijn spijt zijn de reeksen waarnemingen zeer
klein, ook al omdat wij steeds voor de bepalingen de gast-
vrijheid moesten inroepen van de bovengenoemde klinieken.
Om redenen van verschillenden aard was het wel eens
onmogelijk nog een bepaling te laten doen vóór de reeds
vastgestelde operatie.
GRONDSTOFWISSELING.
Jaar |
-a IE? « |
Diagnose en |
Stofw. |
Stolw. |
Stof- |
1 Opmerkingen |
1930 155 |
35 |
Myoma uteri |
— |
40 7o |
22.4 7o |
Gland, thyreoidea |
1930 |
50 |
Metropathia |
— |
10 7o |
1.8 k.g. lichter bij | |
1930 |
45 |
Myoma uteri |
— |
15 7o | ||
1930 |
39 |
Myoma uteri |
— |
12 7o |
2 k.g. lichter bij ont- | |
1930 |
43 |
Metrorrh. |
14.97o |
9.9 7o |
Gewicht ongeveer | |
1930 |
50 |
Cystoma |
16 7o |
3.3 7o |
3.1 k.g. lichter bij het | |
1930 |
16 |
T. B. C. |
-117« |
-5 7o |
Gewicht ongeveer | |
1930 |
22 |
Cystoma |
— |
-f 5 7o |
Vs k.g. toegenomen. | |
1930 98 |
25 |
T. B. C. |
— |
6 7o |
17.5 7o 34 7o |
Zeer zwaar gewor- |
LIJST 16.
-ocr page 89-Uit dit overzicht blijkt, ondanks het kleine aantal gevallen,
naar mijn meening toch wel iets. NL:
L Reeds voor den ingreep vinden wij in de gevallen,
waar de grondstofwisseling bepaald kon worden, af-
wijkende waarden;
2.nbsp;Voor zoover kon worden vastgesteld, bestaat er
nergens een daling van de grondstofwisseling na den
ingreep;
3.nbsp;In twee gevallen, waar gedurende geruimen tijd de
zieken geregeld onderzocht konden worden, was een
duidelijke verhooging van de stofwisseling vast te
stellen. Het is van belang hierbij op te merken, dat
beide vrouwen na den ingreep sterk in gewicht waren
toegenomen. Een vergrooting van de schildklier kon
in geen van beide gevallen worden aangetoond, zoodat
het ook moeilijk wordt een „hyperthyreosequot; verant-
woordelijk te stellen voor de stijging der grondstof-
wisseling. Dit zou in overeenstemming kunnen zijn met
de waarnemingen van KERMORGANT (31), die ik reeds
noemde.
§ 4. DE MINERALEN Na, K, Ca.
Het schijnt, dat het gehahe van het bloed aan de metalen
natrium, kalium en calcium zeer standvastig is. Waarschijnlijk
hebben zij dus een belangrijke beteekenis voor het lichaam en
is ook hun onderlinge verhouding van zeer veel belang hier-
voor. Welke die beteekenis is, zal nog voorloopig wel gedeel-
telijk onbekend blijven en ik wil dan ook alleen hier de onder-
zoekingen van ZWAARDEMAKER (32) over den invloed der
„ionenquot; op de werking van het hart noemen. Toch zijn ook
elders wel duidelijke aanwijzingen gevonden, dat een bepaald
evenwicht tusschen deze verschillende stoffen ook voor de
weefsels van groot gewicht is.
Ga ik in de geschriften na, wat er bekend is van deze
metalen in verband met de geslachtelijke verrichtingen bij de
vrouw, dan valt het op, hoe weinig wij daaromtrent kunnen
vinden. Alleen in de zwangerschap heeft men er wat
meer aandacht aan geschonken, maar, daar dit deel uit-
maakt van een ander onderzoek, kan ik het buiten beschou-
wing laten.
NIJHOFF (33) zegt, in verband met de vochtophooping bij
zwangeren, dat „alle stofwisseling leidt tot een constant
gehalte van de lichaamsvochten aan minerale zoutenquot;. Voor
de werking van het lichaam is dit standvastige gehalte en
vooral een bepaalde verhouding der „ionenquot; K/Ca en Na/Mg
van het grootste belang volgens BERG (34). Daarbij komt aan
een bepaalde hoeveelheid van elk dezer deelen de grootste
werkzaamheid toe. Door het gebruik van gezouten voedsel,
zooals de mensch zich heeft aangewend, is het gehalte aan
Na in het bloed misschien iets aan den hoogen kant. Ten
minste door het onthouden van het teveel aan zout bij zwan-
geren, daalt de Na-spiegel iets, terwijl het K in het bloed wat
zou stijgen, vergeleken ten opzichte van gewoon gevoede
zwangeren (DE SNOO (35)).
SCHULTZE (36) heeft een onderzoek gedaan over het
gehalte aan deze „metaalionenquot;. Daarbij heeft hij er op
gewezen, dat het evenwicht K/Ca vlak voor de maandelijksche
bloeding verandert. Verder vindt hij, dat:
1.nbsp;K en Ca gedurende längeren tijd na het uitvallen van
de werking der eierstokken aan den lagen kant zijn;
2.nbsp;Soms in den overgangsleeftijd, vooral bij sterke dervings-
verschijnselen, groote wisselingen in de K- en Ca-waarden
worden gevonden. Deze zijn niet aan een bepaalden regel
gebonden. Nu eens vindt men een betrekkelijk overwegen
van K, dan weer van Ca. Daarentegen kan men ook gevallen
aantreffen, waar de waarden voor het gehalte aan deze „ionenquot;
geheel normaal is.
Opmerkelijk is de mededeeling van SCHULTZE, dat hij in
twee gevallen van „secundaire amenorrhoequot; een laag K-gehalte
vond, dat steeg na het inplanten van eierstoksweefsel en toen
weder normaal werd.
Op de wijze van bepaling der drie metalen, die ons thans
zullen bezighouden, kan ik hier niet ingaan, omdat dat deel
uitmaakt van een ander onderzoek. Echter kan ik hier wel
mededeelen, dat in de Utrechtsche Kliniek voor Verloskunde
deze bepalingen steeds door Mej. Bakker, de laborante, als
dagelijksch onderzoek worden gedaan.
Ten einde een indruk te krijgen over het gehalte aan deze
mineralen, heb ik van een groot aantal zieken bepalingen
laten doen. Ik koos daarvoor vrouwen uit, die een normalen
geslachtelijken kringloop hadden. Deze laatste opmerking is
noodzakelijk, daar ik overtuigd wilde zijn van een normale
eierstokswerking. Hoewel het natuurlijk mogelijk is, ja zelfs
waarschijnlijk zal zijn, dat de eierstokswerkzaamheid ook in
gevallen van miskraam normaal genoemd zal mogen worden,
heb ik alle gevallen van zwangerschap — dus ook jonge
zwangerschap, onvolkomen miskraam, kraambed en buiten-
baarmoederlijke zwangerschap — uit deze reeks verwijderd
gehouden. Dit omdat door de zwangerschap in de levens-
verrichtingen groote, voor een deel nog onvoldoend bekende,
veranderingen te voorschijn worden geroepen. De beoordeeling
wordt dan nog veel moeilijker.
De zoo onderzochte gevallen heb ik weder naar den leeftijd
gerangschikt en in groepen van 5 jaar samengenomen.
Hoewel de enkele waarnemingen nog al een eind uit elkaar
liggen, heb ik uit de strooiingskromme (die ik hier daarom dan
ook maar niet weergeef) niet den indruk kunnen krijgen, dat
er een bepaalde lijn in het verloop van het gehalte der mine-
ralen is, of liever, ik krijg den indruk, dat het gehalte aan K
en Ca over alle leeftijden vrijwel even hoog is.
Als ik de gemiddelden van de verschillende groepen bere-
ken, krijg ik:
VERDEELING DER MINERALEN NAAR DEN LEEFTIJD.
■ , Leeftijd |
Natrium |
Kalium |
Calcium |
Aantal gevallen |
16 tot 20 jaar |
328.83 |
20.554 |
10.133 |
9 |
21 „ 25 „ |
328.06 |
20.621 |
9.915 |
11 |
26 „ 30 „ |
332.02 |
19.990 |
9.892 |
18 |
31 „ 35 „ |
325.65 |
20.610 |
10.515 |
4 |
36 „ 40 „ |
328.26 |
20.491 |
9.871 |
16 |
41 „ 45 „ |
327.22 |
20.345 |
9.984 |
6 |
46 „ 50 „ |
331.71 |
20.378 |
9.944 |
8 |
51 . 55 „ |
335.06 |
20.934 |
9.967 |
7 |
56 „ 60 „ |
332.90 |
1 19.030 |
10.180 |
3 |
boven 61 „ |
335.20 |
21.000 |
9.950 |
5 |
LIJST 17.
De gegevens omtrent de waarden voor K, Na en Ca bij de
reeds eerder genoemde zieken, die een gynaecologische ope-
ratie ondergingen, heb ik samengevat in lijst 18. Wij zien
hieruit:
1.nbsp;De waarden voor het gehalte aan de verschillende
hier bepaalde metalen vallen ook na de operatie steeds
binnen de grenzen, die wij als normaal meenen te
moeten aanzien. Wel zijn er onderling nog al eens
sterke wisselingen, maar ik kan hierin niet een be-
paalden regel zien. In geval 1930 G.K. 202 is het
Ca-gehalte ongewoon laag, terwijl ook het K aan den
lagen kant is.
2.nbsp;De verhouding K/Ca wisselt soms eveneens vrij sterk.
Wanneer wij meerdere waarnemingen bij dezelfde
vrouw kunnen doen, krijgen wij den indruk dat de
waarde van deze verhouding schommelt om „2quot;. Het
maakt den indruk, dat door de operatie het evenwicht
verbroken is en dat dit waarschijnlijk eerst na längeren
tijd hersteld zal worden.
GEHALTE AAN Na, K, en Ca BIJ VROUWEN, DIE
Jaar |
•V « |
Diagnose en |
Voor de |
Na de operatie | |||||
1930 |
35 |
Myoma uteri |
Na 336.5 |
320.9 |
319.9 |
325.0 |
323.8 |
334.1 |
340.4^ |
1930 |
50 |
Metropa- |
Na 336.9 |
319.5 |
332.4 | ||||
1930 |
45 |
Myoma uteri |
Na 322.9 |
334.2 |
319.2 |
322.5 | |||
1930 |
39 |
Myoma uteri |
Na ~ |
328.3 |
329.6 |
322.2 |
322.5 | ||
1930 |
43 |
Metrorrh. |
Na 343.4 |
330 1 |
339.0 | ||||
1930 |
50 |
Cystoma |
Na 335.3 |
329.6 |
336.9 | ||||
1930 |
16 |
T. B. C. Resectio |
Na 333.0 |
325:9 2400 |
329.1 | ||||
1930 |
22 |
Cystoma |
Na 331.9 |
332.8 |
329.4 |
329.6 | |||
1930 |
25 |
T. B. C. Castratie |
Na - |
— |
329.1 |
330.7 |
334.6 |
LUST 18.
-ocr page 94-3 De onregelmatigheid in het gehalte aan „metaalionenquot;
schijnt niet bij de eene soort operatie grooter te zijn
dan bij de andere. Kijken wij vooral naar het K en Ca
en naar de verhouding daarvan, dan lijkt het, of het
wegnemen van een zakgezwel bij een vrouw van 50
jaar (1930 G.K. 214) weinig veranderingen te weeg
bracht Daarnaast staat een dergelijk geval bij een
vrouw van 22 jaar (1930 Toe. 427), waar wij wel een
duidelijke onregelmatigheid waarnemen.
4 Onafhankelijk van de soort der operatie, schijnt het,
dat de onregelmatigheid in het gehalte aan „metaal-
ionenquot; het kleinst is bij de oudere zieken, bij wie
de geslachtelijke verrichtingen dicht bij, of reeds in
de rust zijn. De indruk wordt dus gewekt, dat niet
zoozeer de soort operatie, maar veel meer het operee-
ren als zoodanig, onder bepaalde omstandigheden op
het mineralen-gehalte van het bloed invloed uitoefent.
Daarbij schijnt dan, zooals boven reeds werd aange-
stipt, de leeftijd van de zieke van belang te zijn.
Vatten wij thans samen, wat wij uit de gegevens, die ik in
dit hoofdstuk heb verzameld, moeten afleiden, dan krijgen wij
naar mijn meening geen bepaalde uitkomst.
1.nbsp;Mogelijk is een toeneming van het gewicht na behan-
delingen, die den kringloop onmogelijk maken.
2.nbsp;In plaats van een verhooging van den bloeddruk na
wegnemen van de voortplantingsmogelijkheid door ver-
wijdering der eierstokken of baarmoeder, of van beide
te zamen, welke wij niet konden aantoonen, bestaat er
waarschijnlijk een zekere wankelbaarheid van dezen.
3.nbsp;Veranderingen der grondstofwisseling zijn niet duidelijk.
Wel zijn wij twee gevallen tegengekomen met een
verhoogde stofwisseling. In één geval na de verwijde-
ring der baarmoeder met beide eierstokken; in het
andere geval na het wegnemen van de beide eier-
stokken op verschillende oogenblikken alleen.
4. De opoffering der eierstokken schijnt geen störenden
mvloed op het gehalte van het bloed aan Na, K en
Ca te hebben. Waarschijnlijk treedt er door den in-
greep als zoodanig een tijdelijke verstoring van het
everiwicht op. Oudere menschen schijnen daarvoor
minder gevoelig te zijn dan jongere.
geraadpleegde geschriften bij hoofdstuk ii.
1.nbsp;ZONDEK, Die Hormone des Ovariums und des Hypophysenvorder-
lappens, Berlin 1931.
2.nbsp;KNAUS, Archiv für Gynäkplogie Bd. CXXXX en Zentralblatt für
Gynäkologie 1932.
3.nbsp;SOMMER, Zentralblatt für Gynäkologie 1932.
4.nbsp;LAQUEUR en medewerkers, Ned. Tijdschr, v. Geneeskunde 74 1930.
5.nbsp;STRASSMANN, Archiv für Gynäkologie Bd. CXXXVI 1929.
6.nbsp;DE SNOO, Ned. Tijdschrift v. Verloskunde en Gynaecologie 1919.
7.nbsp;WESSELINK, vergadering Ned. Gynaecologische Vereen. 26 Oct. 1930.
8.nbsp;BAUER, Innere Sekretion, Berlin-Wien 1930.
9.nbsp;VIGNES, Physiologie gynécologique et médicine des femmes, Parisl929.
10.nbsp;COTTE, Troubles fonctionnels de l'appareil génital de la femme,
Paris 1928.
11.nbsp;KYLIN, Die Hypertoniekrankheiten, 1930.
12.nbsp;LAUBRY en CASTÉRAN, Revue de médecine 47 1930 No. IV.
13.nbsp;RISEMAN en WEISS, American Heart Journal aangehaald in Journal
of the American Medical Association Vol. 95 No. 6 P. 442.
14.nbsp;SECHER, Journal of the American Medical Association Vol. 95
No. 8 P.'638
15.nbsp;MOSBACHER en MEYER, Monatschrift für Geburtshülfe und Gynä-
kologie Bd. XXXVII.
16.nbsp;ZONDEK, Zeitschrift für Geburtshülfe und Gynäkologie Bd. LXXXIl 1920.
17.nbsp;KISCH, Münchener medizinische Wochenschrift 69 1922.
18.nbsp;KRAUL, Wiener klinische Wochenschrift 1926.
19.nbsp;STRASSMANN, Archiv für Gynäkologie Bd. CXXVI 1925.
20.nbsp;ASCHNER, Archiv für Gynäkologie Bd. CXXIV.
21.nbsp;BIANCA STEINHARDT, Zeitschrift für Geburtshülfe und Gynäkologie
Bd. XCI1927.
22.nbsp;ERDMANN, Zentralblatt für Gynäkologie 1927.
23.nbsp;VON MAG/ARY, Monatschrift für Geburtshülfe und Gynäkologie Bd.
LXXXVI 1930.
24.nbsp;RUTICH (Hongaarsch) aangehaald in Münchener medizinische Wochen-
schrift 77 1930.
25.nbsp;ABEL, Therapie der Gegenwart 71 1930.
26.nbsp;GRIESBACH, aangehaald door KYLIN.
27.nbsp;GOTTE, De invloed van Menstruatie en Zwangerschap op den Bloeds-
druk. Proefschrift, Leiden 1910.
28.nbsp;DUBOIS. Basal Metabolism in Health and Disease. Philadelphia 1927.
-ocr page 97-29.nbsp;KRAUL en HALTER, Zeitschrift für Geburtshülfe und Gynäkologie
Bd. LXXXVII 1921.
30.nbsp;PLAUT en TIMM, Klinische Wochenschrift 1924.
31.nbsp;KERMORGANT, La Presse médicale 1931 No. 69 p. 1282.
32.nbsp;ZWAARDEMAKER, Leerboek der Physiologie. Haarlem 1920.
33.nbsp;NYHOFF, bespreking voordracht van WESSELINK, vergadering Ned.
Gynaecologische Vereeniging. 7 December 1930.
43. BERG, Kontrolle des Mineralstofwechsels, Leipzig 1930.
35.nbsp;DE SNOO, bespreking voordracht WESSELINK, vergadering Ned.
Gynaecologische Vereeniging. 7 Dec. 1930.
36.nbsp;SCHULTZE. Archiv für Gynäkologie Bd. CXXVI 1925.
-ocr page 98-HOOFDSTUK III.
ENKELE GEVALLEN, WAAR DE GESPAARDE
EIERSTOKKEN LAST VEROORZAAKTEN.
In het vorige hoofdstuk hebben wij ons bezig gehouden
met de vraag naar den invloed, die het wegnemen der baar-
moeder, al of niet te zamen met de eierstokken, op den
toestand der zieke uitoefende. Daarbij hebben wij gezien, dat
uit de gevallen der Utrechtsche kliniek niet bleek, dat het
achterlaten der eierstokken groote voordeelen had voor de
vrouw, wier baarmoeder verwijderd moest worden.
Thans zullen wij trachten na te gaan, welk lot aan de
achtergelaten eierstokken beschoren is. Ook hieromtrent zijn
wel enkele mededeelingen gedaan, maar het laat zich hooren,
dat het aantal gevallen, waarbij men in staat was de eier-
stokken korteren of längeren tijd na het wegnemen der baar-
moeder te onderzoeken, niet groot was. Het gevolg daarvan
is, dat SCHRÖDER (1) zegt in het handboek van HALBAN en
SEITZ: „Die allgemeine Vorstellung geht dahin, dass der
„Eierstock (na het wegnemen der baarmoeder) gut weiter
„funktioniert; die objektive Untersuchung zurückgelassener
„Ovarien hat auch vereinzelt echte Corpora lutea nachge-
„wiesen, immerhin ist die Zahl der untersuchten Fälle klein
„und die klinische Erscheinungen sprechen mehr im Sinne,
„dass der Eierstock nach Uterusexstirpation einer „Inaktivitäts-
„Atrophiequot; verfälltquot;.
GLAEVEKE (2) was in staat in een aantal gevallen, waar
de baarmoeder door een fout in aanleg ontbrak, de eierstokken
te onderzoeken. Hij vond in enkele daarvan geen teekenen
van eirijping, maar in andere dergelijke gevallen waren deze
wel aanwezig. De vraag doet zich dan voor, waaruit dit ver-
schil verklaard moet worden. Vooruit loopende op wat later
nog gezegd zal worden, kan ik in dit verband reeds even
mededeelen, dat wij meenen, dat voor een goeden gang van
zaken in den eierstok baarmoederweefsel — waarschijnlijk in
hoofdzaak het slijmvlies — aanwezig moet zijn. Hierbij verwijs
ik o.a. naar geval VII uit dit hoofdstuk. Verder meenen wij,
dat er aanwijzingen bestaan, dat het vrouwelijk lichaam op
bepaalde prikkels, die echter nog niet ten volle bekend zijn,
kan antwoorden met de ontwikkeling van dit slijmvlies buiten
de baarmoeder. In dat verband zou het dus van belang zijn,
indien het ons mogelijk ware, na te gaan bij de gevallen van
GLAEVEKE, of ergens in het lichaam van die vrouwen, wier
eierstokken bij ontbreken der baarmoeder teekenen van eirijping
vertoonden, dergelijk slijmvlies toch aanwezig was. Konden
wij dit vinden, terwijl het in de andere gevallen, waar deze
teekenen ontbraken, niet voorkwam, dan zou dat niet alleen
een steun zijn voor onze opvatnng, maar eveneens de ver-
klaring voor dit opvallende en thans nog duistere verschil.
Als zijn eigen opvatting geeft GLAEVEKE de volgende
uitspraak :„.... dass nach der Totalexstirpation des Uterus,
„wenn dieselbe ohne Beeinträchtigung der Ovarien gemacht
„wird, keine Atrophie der zurückbleibenden Genitalien erfolgt,
„und die Ovulation ungestöhrt erhalten bleibtquot;.
D'ERCHIA (3) heeft in twee gevallen de eierstokken längeren
tijd na de verwijdering van de baarmoeder kunnen onder-
zoeken en vond in beide gevallen talrijke gele lichamen van
verschillenden leeftijd. Het onderzoek werd gedaan in één
geval na 1 jaar en in het andere na 9 jaar. Het is jammer,
dat het korte uittreksel van deze mededeeling niet opgeeft,
op wat voor wijze de ingreep gedaan werd. Het oorspronkelijke
stuk heb ik niet kunnen lezen.
KEITLER(4) heeft zich een voorstelling gevormd van den
toestand naar aanleiding van de gevallen, die in de geschriften
zijn geopenbaard. Hij ging na, wat er werd medegedeeld om-
trent den toestand der eierstokken in die gevallen, waar de
baarmoeder voor eenigen tijd verwijderd was, en daaruit maakt
hij de volgende gevolgtrekking: „. • . . dass ähnlich wie beim
„Tier das zurückgelassene Ovar quoad Follikelreifung und
„Corpus luteurt\-Bildur\g noch jahrelang seinen Zweck erfüllen
„kann quot;
ERDMANN (5) deelt mee, dat eenige onderzoekers de klach-
ten van een aantal zieken na het wegnemen der baarmoeder
toeschrijven aan een schrompeling van de eierstokken, nadat
de baarmoeder verwijderd is (o.a. ABEL, ZWEIFEL, ALTER-
TUM, AMANN, FEHLING, FRITSCH en THORN). Het ge-
volg daarvan is, dat enkelen een deel der baarmoeder willen
achterlaten tegelijk met de eierstokken, terwijl anderen bij de
verwijdering der baarmoeder de eierstokken dadelijk mee
wegnemen.
„Also nicht der Ausfall der Blutungen, sondern die an die
„Entfernung der Gebärmutter gebundene Rückbildung der
„Eierstöcke sollte uns bei jüngeren Frauen in der Anzeige zur
„Wegnahme der Gebärmutter sehr zurückhaltend sein lassen.quot;
Dit is de opvatting, waartoe BIANCA STEINHARDT (6) komt
na haar onderzoek,
HENKEL(7) drukt zich als volgt uit: „Die Wechselbeziehungen
„zwisschen Uterus und Ovarium sind entschieden grösser als
„allgemein angenommen wird, und ich neige immer mehr zu
„der Anschauung, dass bei Verlust des Uterus die Ovarien ihre
„Funktion einstellen, dass hier also ganz ähnliche Vorgänge
„bestehen, wie in der Gestalt der Atrophie des Uterus nach
„vorausgegangener doppelseitiger Kastration.quot;
ZIMMERMANN (8) schrijft: „Aus der Vorstellung von der dem
„Uterus übergeordneten Stellung des Ovariums heraus hat man
„z.B. bei Myomoperationen die Eierstöcke zurückgelassen in
„der Erwartung, dass dann keine Ausfallserscheinungen auftreten
„würden. Die Hoffnung hat sich jedoch nicht erfüllt. Das Ergebnis
„in bezug auf die Ausfallssymptome ist gleich, ob man die
„Ovarien zurücklässt oder mit entfernt. Es hat sich weiterhin
„gezeigt, dass nach völliger Kastration noch Schwankungen
„des Stoffwechsels und Allgemeinsymptome, welche früher die
„Menstruation begleiteten, selbst viele Monate lang auftreten
„können. Wir sehen darin die Folge der während der ganzen
„fortpflanzungsfähigen Zeit eingespielten rhythmischen Funktion
„des inkretorischen Systems; es ist dies wohl der sinnfälligste
„Beweis für die innigen korrelativen Beziehungen der inneren
„Drüsen zueinander. Untersuchungen zurückgelassener Ovarien
„nach Exstirpation des Uterus sind mehrfach nach verschieden
„langen Zwischenzeiten vorgenommen worden, Sie haben
„ergeben, dass nach der Entfernung des Uterus die Ovarien
„sehr bald ihre Tätigkeit einstellen. Die bemerkenswertesten
„Veränderungen sind überstürzte Follikelreifung, welche jedoch
„durch vorzeitigen Eitod zur Atresie, ev. kleinkystischen Degene-
„ration führt, sowie das Absterben der Eier in den Primordial-
„follikeln, die selbst bei jungen Frauen in kurzer Zeit vollständig
„verschwinden. Dieselben Vorgänge treffen wir auch bei der
„physiologischen Klimax, wenn gleich in langsameren Ablaufe,
„regelmässig an. Sie sind die Ursache mancher pathologischen
„Erscheinungen wie unregelmässiger Blutungen usw. in den
„Wechseljahren. Im Verlaufe kurzer Zeit geht also das Zurück-
„gelassene Ovarium in den Zustand seniler Atrophie über.quot;
Van de onderzoekers, welke ik tot nog toe noemde, hebben
enkelen geen veranderingen aan de achtergelaten eierstokken
meenen waar te nemen, anderen beschreven veranderingen,
die wezen op een vermindering der levensverrichtingen en een
mogelijk te gronde gaan daarvan, waarbij de eierstokken dan
ook schrompelen.
Niet allen hebben echter een dergelijken, weinig kwaad-
aardigen indruk gekregen van de veranderingen, die soms in
de achtergelaten eierstokken na het wegnemen der baarmoeder
optreden. Integendeel, een aantal schrijvers, waarvan ik er
thans eenige wil aanhalen, hebben zulke ervaringen opgedaan,
dat een tweede ingreep dikwijls moest volgen.
GRAVES (9) zegt: „I have frequently had occasion to
„remove ovaries that had been retained at a previous hyste-
„reotomy operation and in every instance the ovaries have
„been found densely adherent, degenerated and cystic . . . .
„it also possesses the power of developing tumors which may
„be of a malignant nature . . . quot;quot;
SARVEY (10) heeft de gevallen van DÖDERLEIN na verloop
van tijd aan een onderzoek onderworpen. Daarbij zag hij geen
groote verschillen tusschen die, waar de baarmoeder alleen
was weggenomen, en die, waar te gelijk met de baarmoeder
de eierstokken verwijderd waren. Alleen zegt hij: „Nur insofern
„zeigt die Gruppe von Kranken, bei denen Ovarialgewebe
„zurückgelassen worden war, ungünstigere Verhähnisse, als
„bei 9.4 Proz. spätere Degeneration dieser zurückgelassenen
„Keimdrüsen objectiv nachweisbar warenquot;.
Driemaal was VINEBERG (11) genoodzaakt opnieuw den
buik te openen na een voorafgaande verwijdering der baar-
moeder alleen. De redenen daarvoor waren :
1.nbsp;een zakgezwel, waarbij eierstoksweefsel ontbrak, 7 jaar na
den vorigen ingreep;
2.nbsp;een zakgezwel,l jaar na een „supravaginale uterusamputatiequot;;
3.nbsp;verzakking van den stomp van den hals na een gedeelte-
lijke verwijdering der baarmoeder wegens verzakking. De tweede
ingreep geschiedde 16 maanden na den eersten. De linker eierstok
werd verwijderd, daar hij meerdere kleine blaasjes vertoonde.
Wegens ontaarding door zakvorming van de achtergelaten
eierstokken moest BOLDT (12) in drie gevallen een tweeden
ingreep doen.
Omtrent de eierstokken, die bij een verwijdering der baar-
moeder worden achtergelaten, zegt VIGNES (13) het volgende:
„Souvent ceux-ci subissent une dégénérescence kystique et
„nécessitent une Intervention ultérieurequot;.
Eigenaardig doet het aan, dat ALICE F. MAXWELL (14) in
het geheel geen waarde aan veranderingen, die soms aan
achtergelaten eierstokken optreden, schijnt toe te kennen, al
heeft zij bij 12 van de 171 zieken, wier eierstokken werden
gespaard bij het wegnemen der baarmoeder, een vergrooting
van deze bij het gewone onderzoek, eenigen tijd na den ingreep,
waargenomen. Deze vergrooting zou na ongeveer 6 maanden
weder van zelf zijn teruggegaan.
ASCHNER (15) wil aan de ontaardingen, die door sommige
schrijvers worden genoemd, zooals wij ook reeds zagen, geen
groote waarde toekennen, omdat deze veranderingen zeer zeld-
zaam zouden zijn. Er zou dus niet reeds bij den ingreep
rekening mee gehouden behoeven te worden.
Volgens DICKINSON (16) is de bloedvoorziening van het
-ocr page 103-achtergelaten eierstoksweefsel van het grootste belang. Ook
KOUWER (17) legt hier den nadruk op en geeft tevens aan,
dat de voorziening met bloed door de zaadslagader voldoende
is voor den gespaarden eierstok.
VAN DONGEN (18) kent geen groote beteekenis toe aan
de zeldzame gevallen van kwaadaardige veranderingen in de
gespaarde eierstokken. Hij vindt dit geen reden, om bij het
wegnemen der baarmoeder de dan nog gezonde eierstokken
ook reeds te verwijderen.
Groote waarde wordt door POLAK (19) gehecht aan de wijze
van opereeren en aan den toestand der eierstokken op het
oogenblik van den ingreep. Het sparen van ongezond eierstoks-
weefsel zou grootere nadeelen hebben, dan het wegnemen ervan,
waarbij wij moeten opmerken, dat POLAK een voorstander is
van het sparen der eierstokken in het algemeen.
Ook BARON (20) meent, dat de eierstokken nog onveranderd
kunnen blijven voortbestaan na het wegnemen der baarmoeder,
mits men zeer strenge eischen stelt aan de aanwijzing voor de
wijze van het ingrijpen. Bij oudere ontstekingstoestanden aan
de aanhangsels der baarmoeder zullen over het algemeen de
eierstokken ook ontstekingshaarden herbergen en dan zal men
van het achterlaten weinig of geen goede gevolgen mogen
verwachten. Bij een plaatselijke ziekelijke aandoening in den
eierstok naast een lijden van de baarmoeder, waarvoor het
wegnemen dezer laatste noodig is, stelt BARON de gedeel-
telijke verwijdering van den eierstok voor; het achterblijvende
gedeelte kan dan volkomen gezond zijn en zou nog een goede
werkzaamheid kunnen ontwikkelen.
KÜSTNER (21) meent, dat de ontaardingen, die men soms
aan de achtergelaten eierstokken waarneemt, niet het gevolg
zijn van den ingreep als zoodanig, maar dat zij reeds voor
dien tijd bestonden. Ook KRAUL (22) heeft dikwijls meenen
te kunnen vaststellen, dat de eierstokken van vrouwen, die
aan spiergezwellen leden, veranderingen vertoonden. Bij zijn
onderzoek van dergelijke vrouwen komt hij tot de volgende
opmerkingen: „Die von L. SEITZ betonte Armut an reifenden
„Follikeln sahen wir in mehreren Fällen bestätigt..... Recht
„haüfig ist die kystische Degeneration groszer Follikel mit abge-
„hobener oder geschwundener Granulosa.quot;
Het wil mij voorkomen, dat de ontaardingsveranderingen, die
na den ingreep gevonden worden, ook wel na dezen ontstaan
zullen zijn. Ik kan mij er niet goed indenken, dat men de
eierstokken zal achterlaten, als hierin bij de verwijdering der
baarmoeder reeds een ontaarding kon worden vastgesteld. Een
andere omstandigheid is hierbij echter van het grootste belang.
Het is nl. mogelijk, dat de eierstokken, bij de bezichtiging tijdens
den ingreep, er goed uitzien, maar, dat er toch veranderingen
in aanwezig zijn, die alleen bij zeer nauwkeurig onderzoek met
sterke vergrooting ontdekt zouden kunnen worden. Laat men
dergelijke eierstokken achter, dan is de kans groot, dat deze
veranderingen zich gaan uitbreiden en dan later in ernstiger
mate klachten gaan veroorzaken.
Ik ben in staat een aantal ziektegeschiedenissen mede te
deelen, waaruit naar mijn meening duidelijk blijkt, dat verande-
ringen aan de eierstokken, die bij de verwijdering der baarmoeder
werden achtergelaten, niet tot de zeer groote uitzonderingen
behooren. Een vijftal hiervan zijn uit de gevallen der Utrechtsche
kliniek te voorschijn gekomen, toen ik deze nakeek in verband
met de vraag naar dervingsverschijnselen, terwijl de andere vijf
mij door prof. DE SNOO werden medegedeeld, die ze in zijn
eigen praktijk en in de Rotterdamsche kraaminrichting was
tegengekomen, en waarvan hij zich de namen herinnerde, zoodat
de aanteekeningen teruggevonden konden worden. Waren alle
ziektegeschiedenissen met het oog daarop onderzocht, dan
zou dit aantal zeker grooter, misschien wel veel grooter zijn.
Toch meen ik, dat deze tien gevallen wel een duidelijke
aanwijzing vormen, om goed de vraag, of er bezwaren zijn
verbonden aan het achterlaten der eierstokken, onder de
oogen te zien.
In dit hoofdstuk wil ik de ziektegeschiedenissen weergeven,
om in het volgende het nadere onderzoek, voor zoover ik dat
heb kunnen doen, mede te deelen.
Geval I. Rotterdam 1915, No. 108. A. W. v. L.-M., 32 jaar
oud. De vrouw heeft vier kinderen gehad, waarvan de jongste
16 maanden oud is.
De maandelijksche bloeding was regelmatig tot Maart 1914,
toen zij onregelmatig werd. Zonder dat er een tijdperk zonder
maandstonden was voorafgegaan, vloeide de zieke met onregel-
matige tusschenpoozen telkens rijkelijk en langdurig, waarbij
zij soms ook over wee-achtige pijnen klaagde. Door verschil-
lende artsen is zij in dien tijd met druppels behandeld, maar
toen dit geen gunstig gevolg had, is zij raad gaan vragen aan
een „uroscoopquot; en kwam tenslotte op aanraden van dezen op
het spreekuur der kraaminrichting, (Zie Vergadering Nederl.
Gynaecologische Vereeniging 9 Juni 1918).
9nbsp;Februari werd hier vastgesteld, dat de vrouw leed aan een
sterke bloedarmoede, waarbij zij een kleinen, snellen pols had.
In den buik werd een gezwel gevonden, dat tot den navel
reikte en vast aanvoelde.
Bij het inwendig onderzoek (DE [SNOO) werd gevonden, dat
de hals der baarmoeder vrij vast is en overgaat in het gezwel,
waarvan rechts een uitlooper te bereiken is. Het gezwel voelt
aan als een sterk zadelvormige baarmoeder. De rechter kant ver-
toont een sterken uitlooper naar beneden, in het „parametriumquot;
Men meent met een spiergezwel te doen te hebben, misschien^
met kwaadaardige verandering, en besluit reeds den volgenden
dag dit gezwel te verwijderen, met het oog op de sterke
bloedarmoede.
10nbsp;Februari Operatie.
In de middellijn wordt de buik geopend. Het gezwel, dat
tot aan den navel reikt, wordt gemakkelijk buiten den buik
gebracht, daar het zeer beweeglijk is. Het blijkt nu, dat er
rechts een massa bestaat, die zich vrij ver in den breeden
band uitstrekt. Op de gewone wijze wordt rechts begonnen
met het vrijmaken der aanhangsels en baarmoeder. Thans
worden in de aderen stolsels gevonden, die oorspronkelijk voor
„thrombiquot; worden aangezien, maar die blijken als „sarcoomquot;
te moeten worden beschouwd.
Links wordt nu de eileider onderbonden en doorgeknipt om
-ocr page 106-AFBEELDING 2.
Opengesneden baarmoeder, die verwijderd werd omdat het
vermoeden bestond, dat de vrouw aan een spiergezwel leed.
Bij nader onderzoek bleek het „sarcoomquot; te zijn.
op die wijze een eierstok te sparen. De linker breede band
wordt onderbonden en doorgeknipt en de blaas afgeschoven.
Nu worden eerst rechts en daarna links de „parametriaquot;
langs de baarmoeder afgeklemd en doorgeknipt en daarna de
scheede geopend en rondom afgesneden.
Bij het openen der baarmoeder blijkt, dat wij hoogstwaar-
schijnlijk te doen hebben met een „sarcoomquot;. Daarom wordt
rechts de onderbonden breede band geopend, de „ureterquot; vrij-
gelegd en de baarmoederslagader vlak bij haar oorsprong uit de
achterste bekkenslagader afgeklemd. Tevens wordt een groot
stuk van het bekkenbindweefsel met vaten, waarin gezwelmassa
te zien is, weggenomen. Men heeft nog echter geen zekerheid,
dat alle gezwelweefsel thans verwijderd is.
Op de gewone wijze wordt thans de operatie beëindigd,
zonder dat de linker eierstok, die een „corpus rubrumquot; bevat,
verwijderd wordt. In den linker breeden band waren geen
opgevulde vaten te zien of te voelen.
Toestand na den ingreep goed.
Het weggenomen deel is de baarmoeder met de rechter
aanhangsels (afbeelding 2). De baarmoeder bestaat uit een sterk
vergroot lichaam met een normalen hals. Het lichaam heeft
de grootte van twee vuisten en den gewonen vorm (groote
dwarse en kleine voor-achterwaartsche afmeting) met een ietwat
golvend oppervlak.
De rechter eileider is pinkdik; er vertoont zich dicht bij zijn
oorsprong, in de baarmoeder gelegen, aan de achtervlakte een
eigenaardig gevormd, boongroot gezwelletje. De eierstoksband
is eveneens verdikt, terwijl, van den kant der baarmoeder
afgaand, zich een massa uitstrekt in den breeden band, die
hoofdzakelijk de vaten volgt (de bij uitwendig onderzoek ge-
vonden naar beneden rechts loopende uitloopers).
Aan de doorsnede van het bekkenbindweefsel ziet men twee
groote proppen uit groote aderen uitpuilen.
De eierstok is normaal.
Aan den linker kant puilt uit de vaten eveneens gezwel-
weefsel. De linker eileider is normaal.
De baarmoeder wordt voor en achter in de middellijn verder
-ocr page 108-gespleten, waarna blijkt, dat in de holte een gelobde massa uitpuilt,
die geel van kleur is. Bij nader onderzoek met sterke vergrooting
blijkt nu geheel zeker, dat men met „sarcoomquot; te maken heeft.
De genezing verliep ongestoord.
16 Augustus 1920 werd de vrouw weder in de kraaminrichting
opgenomen (1920 No. 623), omdat zij sinds eind Mei over
een opgezet gevoel in den buik klaagde. De vrouw is niet ver-
magerd. Haar gewicht bedraagt thans 56.1 kg. (bij de vorige
gelegenheid is zij blijkbaar niet gewogen).
De algemeene toestand is goed, alleen is de temperatuur 38.
In den buik is een ietwat onregelmatig gezwel te voelen,
dat reikt van de schaambeensvoege tot twee vinger breed
boven den navel. In het gezwel is „fluctuatiequot; vast te stellen.
Inwendig onderzoek : de beide gewelven puilen uit door den
onderpool van een gezwel, dat overeenkomt met het uitwendig
gevoelde. De wand van dezen pool is glad.
Daar men meent met een gezwel van den gespaarden eier-
stok te doen te hebben, zal de buik geopend worden.
19 Augustus Operatie.
In de middellijn wordt de buik geopend, waarbij de vrije
buikholte alleen boven den navel bereikt wordt. Daaronder
stuit men dadelijk op het gezwel. Ter hoogte van den navel loopt
dwars een lis van den dikken darm. Daaronder wordt de zakvormige
nieuwvorming blootgelegd, die stomp wordt losgepeld, hetgeen
veel moeite kost. Bij deze bewerking barsten enkele holten,
die een helder, wei-achtig vocht bevatten. Op andere plaatsen,
waar het gezwel wordt verwond, blijkt een week weefsel te
voorschijn te komen.
Na geruimen tijd van ingespannen en spannenden arbeid
gelukt het, zonder verwondingen aan de naburige organen toe
te brengen, het gezwel uit te pellen, waarna de vaten van het
linker „ligamentum infundibulo-pelvicumquot; worden onderbonden.
Eerst tijdens den ingreep gelukte het een goed inzicht te
verkrijgen in de ontleedkundige verhoudingen en het bleek,
dat het gezwel zich van den linkerkant af ontwikkeld had
onder het vroeger gemaakte dak van buikvlies. Het steeds
grooter wordende gezwel had dat dak gerekt en zoo dat deel
AFBEELDING 4.
Het gezwel uit afbeelding 3 opengesneden. De holten en meer
vastere deelen zijn duidelijk zichtbaar Bij nader onderzoek bleek
ook hier „sarcoomquot; te bestaan.
AFBEELDING 3.
Gezwel aan den linker eierstok van dezelfde vrouw,
wier baarmoeder 5 jaar te voren was weggenomen
en die in afbeelding 2 te zien is.
van den darm, dat aan het over de blaas liggende buikvlies
was gehecht, omhoog gedrongen.
Wegens een bloeding in het wondbed werd getracht een
opening naar de scheede te maken, maar hierbij werd de blaas
gewond. Deze wonde werd gehecht en in de blaas voorloopig
een „Dauerkatheterquot; gelegd.
Van verdere pogingen een afvoer naar de scheede te maken
werd afgezien en, om een afvloeiing van wondafscheiding te
bewerkstelligen werd een gaasstrook van uit het operatie-
gebied door de buikwond naar buiten gelegd.
De operatie, die verder op de gewone wijze beëindigd werd,
werd goed doorstaan.
Het genezingsverloop, dat zich oorspronkelijk geheel goed
liet aanzien, werd later gestoord door hooge koortsen en door
het ontstaan van een pijpzweer tusschen den darm en den
buikwand, waarlangs de ontlasting naar buiten kwam. Deze
zweer is van zelf veel kleiner geworden, waarbij de ontlas-
ting weder in hoofdzaak langs den gewonen weg kwam, en
moest later toch nog gesloten worden, hetgeen echter ook
niet geheel ongestoord geschiedde. De zweer is n.1. nog een-
maal open gegaan en heeft zich daarna vanzelf geheel gesloten.
Ook had zich links tegen den bekkenwand een etterophooping
ontwikkeld, waaruit zich etter ontlastte bij druk.
Den 21 December kon de vrouw in goeden toestand ontslagen
worden en werd er alleen nog een weerstand links tegen den
bekkenwand gevoeld, die 27 April 1921 verdwenen bleek te zijn.
Het weefselstuk, dat op den 19 Augustus 1920 verwijderd was,
bestaat uit verschillende zakvormige gedeelten en een vast
gezwel, dat manshoofdgroot is en waarin op enkele plekjes,
die verwond zijn, „carcinomateus weefselquot; bloot ligt.
Bij doorsnijden na harden wordt een vrij groote, met bloed
gevulde, holte gevonden, benevens een aantal kleinere holten
met versch gestold bloed. Bovendien zijn er tusschen die holten
breede stukken weefsel, dat slap en week is, wat spekachtig,
blijkbaar dus „carcinoomquot; of „sarcoomquot; (afbeelding 3 en 4).
Bij mikroskopisch onderzoek blijkt het, dat wij te doen hebben
met „sarcoomquot;.
Na de tweede behandeling heeft de vrouw het blijkbaar
goed gemaakt, en op den 1 Januari 1932 was zij nog in leven.
Geval II. Mevr. B. 48 jaar oud, die 4 kinderen heeft gehad.
Tot voor zes weken was de maandelijksche bloeding steeds
regelmatig geweest, al waren de bloedingen gedurende het
laatste jaar wat overvloedig. Thans echter vloeit zij reeds zes
weken aan een stuk.
De algemeene toestand is zeer goed. De vrouw is zeer zwaar.
De baarmoeder is ruim vuistgroot. De uitwendige mond is
een eindje geopend, terwijl de hals verstreken is. In dien mond
is de onderste pool van een gezwel te voelen, dat zich in de
baarmoederholte bevindt. Dit gezwel is vast en heeft een gladde
oppervlakte.
Natuurlijk wordt hier alleen gedacht aan een spiergezwel.
Het gladde vaste gezwel, dat op weg is van geboren te wor-
den, kan moeilijk voor iets anders worden aangezien.
Bij de buiksnede wordt de baarmoeder in haar geheel ver-
wijderd, waarbij de linker eierstok wordt achtergelaten.
Bij doorsnijden van de baarmoeder wordt in de holte een
gezwel gevonden, dat met zijn onderste pool door den baar-
moederhals naar buiten hangt, dat de grootte heeft van een
kippenei en dat bij nader onderzoek een „adeno-carcinoomquot;
blijkt te zijn, uitgaande van den achterwand links. De rest
van het slijmvlies is normaal. De rechter eierstok vertoont
geen bijzonderheden.
Anderhalf jaar later gaat de buik opzetten en er wordt nu
een gezwel in den buik gevonden, terwijl er tevens vocht in
aanwezig is.
Bij de tweede buiksnede blijkt er een gezwel te bestaan van
den linker eierstok. Deze wordt in zijn geheel verwijderd, maar
de geheele buik is bedekt met zaailingen.
Bij nader onderzoek blijkt ook dit eierstoksgezwel kanker te zijn.
De zieke stierf drie maanden na den tweeden ingreep.
Geval III. Mevr. B.-S., 56 jaar oud, is in 1914 in Indië ge-
opereerd wegens een spiergezwel aan de baarmoeder. Er werd
een „supravaginale amputatiequot; verricht. Daarna was zij gezond,
maar er bestond geen maandelijksche bloeding meer.
In 1919 werd de buik dik. Er bleek een manshoofdgroot
zakgezwel te bestaan.
2 Maart werd de buiksnede gedaan en een eierstoksgezwel
gevonden, dat uitging van den linker kant. Dit was een met
vocht gevulde zak, die werd verwijderd. De baarmoeder en
de rechter aanhangsels ontbraken, blijkbaar was dus de rechter
eierstok bij den vorigen ingreep weggenomen.
De genezing geschiedde in eersten aanleg.
Het gezwel is gevuld met een troebel vocht en de binnen-
wand is bedekt met onregelmatige woekeringen, die bij nader
onderzoek kanker blijken te zijn.
Thans maakt de vrouw het uitstekend.
Geval IV. Utrecht 1923, G. K. 201. Een vrouw van 47 jaar,
die voor 18 jaar haar eenige kind heeft gekregen en daarvoor
een miskraam had gehad, wordt op den 27 November opge-
nomen wegens onregelmatige baarmoederbloedingen.
Reeds in 1917 is zij wegens langer dan normaal durende
bloedingen uitgekrabd. Daarna waren de bloedingen gedurende
een jaar regelmatig en gewoon. Langzamerhand werden zij
echter weder meer overvloedig, en thans meldde zij zich aan,
omdat de bloedingen nu 8 tot 10 dagen aanhielden en soms
gepaard gingen met het uitstooten van stukken en van slijm.
Bovendien was de buik in den laatsten tijd dikker geworden.
Verder geniet de vrouw een goede gezondheid.
Bij het algemeene onderzoek zijn geen afwijkingen vast te
stellen, alleen is het hart wat vergroot en is, zoowel boven
de lichaamsslagader als boven de longslagader een geruisch
te hooren.
De buik is wat opgezet, er is een sterke vetafzetting. Onder
den navel bestaan oude striemen. Bij het bekloppen wordt een
wisselende helderheid van toon gehoord roet uitzondering van
een gebied, dat zich uitstrekt tot handbreed boven de schaam-
beensvoege. Dit gebied is naar boven door een ronde lijn
begrensd. De betasting is niet pijnlijk behalve op een pu n
ongeveer halverwege tusschen den navel en het darmbeens-
uitsteeksel gelegen, waar bij dieper doordrukken pijn wordt
aangegeven. Verder vindt men bij het betasten een bolvormigen
weerstand, die overeenkomt met de zoo juist genoemde demping
en die glad is van oppervlak. Deze weerstand strekt zich uit
tot een handbreedte boven de schaambeensvoege.
Bij het inwendige onderzoek blijkt, dat het scheedegedeelte
van de baarmoeder geen bijzonderheden vertoont. Er is een
vast gezwel van de baarmoeder te voelen met verschillende
knobbels, tamelijk breed en tot één vinger onder den navel
reikend. Het geheel is matig beweeglijk.
Wegens deze bevindingen, die op een spiergezwel der baar-
moeder wijzen, zal tot opereeren worden overgegaan.
1 December Operatie.
Onder algemeene verdooving wordt een buiksnede gedaan in
de middellijn. Het gezwel is langen tijd onbeweeglijk, zooals
later blijkt wegens vergroeiingen tusschen den baarmoederhals
en den darm en verder met het buikvlies, doordat er een kleine
„hydrosalpinxquot; rechts bestaat, doordat er links een „paraovariaal-
cystequot; is en doordat de banden in het algemeen strak zijn.
Met veel moeite gelukt het de baarmoeder los te maken en
van den hals af te snijden, waarna het slijmvlies van den hals
kegelvormig wordt uitgesneden.
Thans eerst zijn de aanhangsels goed te zien en het wordt
duidelijk, dat de rechter eierstok normaal is, maar de rechter-
eileider veranderd is in een met vocht gevulde buis ter dikte
van een potlood, die verbonden is aan den baarmoederhals op
dezelfde plaats, waar ook de darm hieraan vergroeid is. Dit
alles wordt met rust gelaten.
Links is eveneens een normale eierstok, waaraan een door-
schijnend zakvormig gezwel ter grootte van een kleinen sinaas-
appel hangt. Dit laat zich gemakkelijk verwijderen met behoud
van den eierstok.
Daarna worden de stompen onder een dak van buikvlies
begraven en de buik op de gewone wijze gesloten.
De genezing wordt belangrijk vertraagd door herhaalde „peri-
phlebitidesquot; van het linkerbeen en een „thrombosequot; van het rechter.
De vrouw kor\ 14 Februari naar huis gaan. De buik is goed
genezen, en er worden, noch bij het uitwendige, noch bij het
inwendige onderzoek, dat door den grooten vetrijkdom erg
bemoeilijkt wordt, afwijkingen gevonden.
Later is de vrouw wegens een open been gedurende eenigen
tijd op het spreekuur voor huidziekten behandeld.
In 1931 werd de vrouw in het ziekenhuis in Gouda opge-
nomen met een gezwel in den buik, dat werd aangezien voor
een zakgezwel van een eierstok, en dat een tweeden ingreep
noodzakelijk maakte. Volgens een mededeeling van den behan-
delenden arts, werd bij dezen ingreep, die op den 17den Maart
plaats vond, een „enorm groote linkszijdige cyste gevonden,
„die vermoedelijk van het linker ovarium was uitgegaan. Het
„merkwaardige hierbij was, dat de cyste, die in haar geheel
„kon worden geëxstirpeerd, voor een groot gedeelte van haar
„achterwand retroperitoneaal was gelegen, wat wel in verband
„zal gestaan hebben met de vorige operatie.quot; Een nader onder-
zoek van het gezwel heeft, jammer genoeg, niet plaats
gehad.
Geval V. Mevr. R., 40 jaar oud, klaagde over sterke maande-
lijksche bloedingen. Zij is 12 jaar getrouwd, zonder dat zij
kinderen heeft gehad.
De vrouw is zeer zwaar en vertoont in haar geestestoestand
wat afwijkends.
Er wordt een groot gezwel in den buik vastgesteld, dat een
ingreep noodig maakt. Tot dezen ingreep kan alleen worden
overgegaan, nadat de vrouw beloofd is, dat de eierstokken
gespaard zouden blijven. Zij meende nl., dat door het weg-
nemen van deze de verhouding tot haar man zou lijden.
Bij de operatie werd een baarmoeder met een groot aantal
spiergezwellen weggenomen.
Het wondverloop was zeer gestoord. In de eerste dagen
ontwikkelde zich een buikvliesontsteking, en daarna een etter-
ophooping in den buikwand. De buikwand genas pas na weken,
gedurende welke de vrouw steeds lichte koorts had. Eerst na
drie maanden was het mogelijk haar uit het ziekenhuis te
ontslaan. Toen werd in den top van de scheede wat stugheid
gevonden, maar er bestond geen pijnlijkheid.
Vs jaar later klaagde de vrouw over een sterken uitvloed uit
de scheede, waardoor zij zich stukliep. Buikklachten waren er
niet. Er bestond een ontsteking van de scheede, waarvoor
spoelingen werden aangeraden.
Toen de klachten hierdoor niet verminderden, werd er een
onderzoek onder bedwelming ingesteld, waarbij het volgende
bleek. Er wordt een gezwel gevonden. In den top van de scheede
is een kleine opening, waaruit etter te voorschijn komt. Er wordt
gedacht aan de mogelijkheid, dat er bij den ingreep een gaasje
is achtergelaten, maar hiervan wordt bij het grooter maken
van het openingetje niets gevonden.
Er wordt, in verband met de bevindingen, een tweede ingreep
voorgesteld, maar deze wordt geweigerd uit angst voor het
verlies der eierstokken.
Het gevolg hiervan is, dat het lijden, dat grootendeels ook
van geestelijken aard is, nog niet geheel tot het verleden
behoort.
Geval VI. Rotterdam 1923, No. 319. Een jaar te voren was
deze, thans 26-jarige, vrouw in een ziekenhuis opgenomen,
omdat zij een onvolledige miskraam had. Haar baarmoeder is
toen uitgekrabd en in het weefsel, dat daarbij voor den dag
kwam, meende men kanker te zien. Op aanwijzing daarvan
werd op 4 Mei 1922 de baarmoeder verwijderd, waarbij ver-
moedelijk één of beide eierstokken werden achtergelaten.
Na de operatie is de vrouw veel zwaarder geworden, zoo
erg, dat zij lid werd van een gymnastiekvereeniging om op
deze wijze weder wat van haar lichaamsgewicht te verliezen.
Ook klaagde zij sinds den ingreep over opvliegingen.
Na dezen ingreep hield zij krampachtige pijnen in den onder-
buik, welke drie weken voor haar opneming in de kraaminrichting
erger werden. Zij is toen naar haar huisarts gegaan en deze
vond een eigroote, pijnlijke zwelling aan den rechter kant en
verwees haar naar de kraaminrichting.
Hier werd het volgende gevonden. De algemeene toestand
-ocr page 116-is goed. Aan de inwendige organen worden geen afwijkingen
gevonden.
De buik is niet opgezet en vertoont tusschen den navel en
de schaambeensvoege een vrij breed litteeken van den vorigen
ingreep. Noch bij bekloppen, noch bij betasten worden af-
wijkingen gevonden.
Bij het inwendige onderzoek blijkt de scheede de gewone
lengte te hebben en blind te eindigen. Aan dit einde is een
wat onregelmatig litteeken. Links tegen den bekkenwand bevindt
zich een wat langwerpig gezwel, dat wat onregelmatig is van
oppervlakte en de grootte heeft van een kippenei. Bij betasten
is het wat pijnlijk en een weinig beweeglijk.
Er wordt hier het bestaan van een eierstoksgezwel waar-
schijnlijk geacht en, wegens de voorgeschiedenis, is het mogelijk,
dat wij te doen hebben met een nieuwe uiting van kanker.
Daarom zal de buik geopend worden.
24 April Operatie.
Na de gebruikelijke voorbereiding wordt onder algemeene
verdooving de buik in het oude litteeken geopend.
De beide aanhangsels zijn aanwezig, en hoewel er geen
vergroeiingen van het net met den voorsten buikwand zijn, zijn
de aanhangsels door vergroeiingen onzichtbaar. Daarom worden
zij eerst door stomp verwijderen dezer vergroeiingen vrij ge-
maakt en daarna, door afklemmen en doorknippen van de
banden, verwijderd. De zoo ontstane stompen worden zooveel
mogelijk onder het buikvlies begraven en daarna de buik op
de gewone wijze weder gesloten.
Het wondverloop was goed.
Van belang is het nog op te merken, dat de vrouw, die
ondanks de aanwezigheid van eierstokken, na den eersten
ingreep veel dikker is geworden en over opvliegingen klaagde,
na den tweeden ingreep niet nog dikker werd en ook niet meer
last kreeg van opstijgingen. Hier is dus wel heel duidelijk ge-
bleken, dat, althans in dit geval, het sparen van de eierstokken
niet in het minst van belang geweest is voor de vrouw, die
er, integendeel, slechts last van had.
De beide eierstokken zijn mikroskopisch onderzocht en op
-ocr page 117-dit onderzoek kom ik in het volgende hoofdstuk nog terug.
Hier kan ik wel mededeelen, dat er van kanker, waar men,
in verband met de voorgeschiedenis, bang voor meende te
moeten zijn, niets werd gevonden. De linker eierstok was groot
en vertoonde op doorsnede een bloeding en een flink geel
lichaam. De rechter eierstok was kleiner en bevatte een aantal
kleine holten.
Geval VII. (Dit geval deelde ik reeds eerder mede in het
Nederlandsch Tijdschrift voor Verloskunde en Gynaecologie
34ste jaargang, aflevering 2, 1930) Utrecht 1923 G. K. 166.
Een vrouw van 40 jaar wordt 8 October in de kliniek opge-
nomen wegens een zwaar gevoel in den onderbuik en pijnlijke
urineloozing. Zij is altijd goed gezond geweest en heeft vier
kinderen gehad.
De maandelijksche bloeduitstorting trad op 10-jarigen leeftijd
voor het eerst op, was sedert regelmatig om de vier weken,
duurde drie tot vier dagen en was vrij overvloedig.
De pijnlijke urineloozing bestaat eigenlijk reeds vanaf de
laatste bevalling, die in 1915 gewoon was verloopen. De vrouw
meende een verzakking te hebben, waarmee zij echter langen
tijd heeft doorgeloopen en waarbij zij ook met druppels
behandeld is. Toen dat geen gunstig gevolg had, heeft zij
haar huisarts opgezocht, die een gezwel vaststelde, dat van
de baarmoeder uitging.
Bij opneming in de kliniek worden aan de inwendige organen
geen afwijkingen gevonden.
De buik is niet opgezet en vertoont wisselende helderheid
van toon bij bekloppen. Rechts onder is een weerstand te
voelen, die pijnlijk is bij druk. Bij het ledigen van de blaas
stuit de „catheterquot; spoedig tegen een weerstand aan.
Bij het inwendige onderzoek wordt het volgende vastgesteld.
Het scheedegedeelte van de baarmoeder staat vrij ver naar
achter en de baarmoeder zelf ligt sterk voorover. Zij is weinig
beweeglijk.
Rechts tegen den zijwand der baarmoeder aan ligt een vrij-
wel rond gezwel, dat wat pijnlijk is, uiterst weinig beweeglijk.
en de grootte heeft van een matigen sinaasappel. Links ligt
een kleiner gezwel eveneens tegen den zijwand der baarmoeder
aan, een beetje langwerpig van vorm en ter grootte van een
kastanje. Het geheel is zoo goed als onbeweeglijk. Het gebied
in de buurt van het linker aanhangsel is eenigszins vaag
begrensd.
Hoewel het gezwel rechts wel een spiergezwel kan zijn, dat
onder het buikvlies ligt, is er, in verband met den toestand
van het linker aanhangsel, vóór alles aan te denken, dat het
rechter gezwel ook van het aanhangsel kan uitgaan. De zeer
geringe beweeglijkheid wijst ook niet op een spiergezwel.
Op den 13 October wordt onder algemeene bedwelming de
buiksnede verricht, waarbij blijkt, dat het gezwel rechts achter
in de baarmoeder gezeteld is. De aanhangsels rechts zijn normaal.
Om links den eileider en eierstok te kunnen bezichtigen,
moeten eerst een aantal vergroeiingen worden opgeheven.
Daarna blijken ook aan dezen kant de aanhangsels normaal
te zijn.
Door de zeer geringe beweeglijkheid van het gezwel gelukt
het niet dit uit te pellen, zooals eerst het plan was, en moet
de baarmoeder in haar geheel verwijderd worden door afsnijden
van het halsgedeelte.
Nadat de verschillende banden en de eileiders gekliefd zijn,
gelukt het nog niet de baarmoeder veel te bewegen. Dit komt
omdat het gezwel zich in den breeden band heeft ontwikkeld.
Het is echter wel mogelijk het uit te pellen uit dit bed en
daarna wordt de verdere verwijdering zonder veel moeite be-
eindigd. Uit het halsgedeelte wordt het slijmvlies kegelvormig
uitgesneden
De stompen worden op de gebruikelijke wijze verzorgd,
waarna de buik wordt gesloten.
Het wondverloop is ongestoord en bij het vertrek uit de
kliniek worden geen afwijkingen gevonden.
Al spoedig na het ontslag is de vrouw echter gaan klagen
over een zwaar gevoel in den buik bij het loopen. Ook merkte
zij na eenigen tijd, dat er in den navel een knobbeltje was ont-
staan. Ongeveer een jaar na den ingreep kreeg zij regelmatige
bloedingen uit den navel, met voorafgaand onwel voelen. De
bloedingen herhaalden zich om de drie tot vier weken,
later wat minder vaak. Oorspronkelijk was de bloeding zeer
flink, zoodat het bloed soms langs den buik afliep. Een
dergelijke bloeding duurde drie dagen. Later werd de bloeding
minder sterk en ook korter van duur, slechts een enkel
oogenblik.
Verder klaagde de vrouw weder over moeilijkheden bij de
urineloozing.
Met deze klachten werd zij 10 November 1927 opnieuw in
de kliniek opgenomen (1927 G.K. 180).
De algemeene toestand is goed en aan de inwendige organen
worden geen afwijkingen vastgesteld.
De buik is wat opgezet. Er is een litteeken in de middellijn,
dat reikt tot ruim één vinger beneden den navel en tot de
schaambeensvoege loopt. De navel is vochtig; de bodem
bestaat uit een dikke, op een wrat gelijkende massa, die bij
betasten Vz c.m. dik blijkt te zijn. Er is geen wond. De dikte
ziet er wat donker van kleur uit.
Even boven de schaambeensvoege is een opening in het
litteeken, waar een potlood doorheen zou kunnen, en waar
doorheen ingewanden puilen tot onder de huid. Er is dus een
litteekenbreuk.
Bij het inwendige onderzoek wordt een vrij breed hals-
gedeelte gevonden, waarvan het kanaal wat open staat.
Bij het onderzoek met twee handen is niets te voelen. Ook
de aanhangsels worden niet gevoeld.
Het knobbeltje in den navel wordt opgevat als een woekering
van baarmoederslijmvlies daar ter plaatse. Verder bestaat er,
zooals reeds gezegd, een litteekenbreuk, die een behandeling
noodig heeft.
14 November wordt onder algemeene verdooving een snede
gemaakt in de middellijn van eenige vingerbreedten onder den
navel tot aan de schaambeensvoege. In het onderhuidsche
vetweefsel ligt de dikwandige breukzak, die gemakkelijk wordt
vrijgemaakt en door een nauwe opening samen blijkt te hangen
met de buikholte. Na opening blijkt de inhoud slechts een slip
van het net te zijn. Deze wordt teruggebracht in de buikhohe
en de breukzak daarna verwijderd.
De buikholte wordt nu verder geopend teneinde den toestand
der eierstokken na te gaan.
De stomp van het afgesneden halsgedeelte der baarmoeder
vertoont niets bijzonders. Links tegen den bekkenwand ligt een
wat vergroote eierstok. Rechts wordt eveneens een wat vergroote
zakvormig ontaarde eierstok tegen den bekkenwand aan ge-
vonden. Deze wordt, na opheffen van de vergroeiingen,
waarin hij ligt, weggenomen. De buik wordt daarna in lagen
gesloten.
Uit den navel wordt een wigvormig stukje voor nader onder-
zoek gesneden en het wondje door middel van enkele geknoopte
zijden hechtingen gesloten.
Het bleek, dat de weggenomen rechter eierstok een versch
geel lichaam bevatte, en om na te gaan of het gezwelletje in
den navel op dit wegnemen aansprak, werd, in tegenstelling
met den anders gebruikelijken gang van zaken, het verband reeds
den 18 November verwisseld Het bleek toen, dat er wel degelijk
uit het gezwelletje — niet uit het gehechte wondje — wat bloed
te voorschijn kwam, waaruit wij konden afleiden, dat dit gezwel-
letje de verrichtingen van het baarmoederslijmvlies vertoonde.
Wij weten toch, dat een drietal dagen na het wegnemen van
een versch geel lichaam de bloeding uit de baarmoeder volgt.
Wij hebben dus hier een voorbeeld van „menstruatie uit een
endometriosequot;. Op het nadere onderzoek van den eierstok kom
ik in het volgende hoofdstuk terug; een beschrijving van den
bouw van het gezwelletje uit den navel gaf ik reeds in het
Nederlandsch Tijdschrift voor Verloskunde en Gynaecologie^
34ste jaargang, aflevering 2.
De wondgenezing verliep ongestoord en op den 8 December
kon de vrouw de kliniek verlaten. Er werd bij het ontslag
vastgesteld, dat de beide litteekens goed waren en dat van
een breuk niets meer te vinden was. Daar wij de vrouw daarna
uit het oog verloren hebben, is het niet mogelijk mede te
deelen, hoe het verder met de navelbloeding is gegaan.
Geval VIII. Utrecht 1931, G. K. 190. Eer\ vrouw van 33 jaar
wordt in de kliniek opgenomen, omdat zij sinds 8 jaar af en
toe dunne ontlasting door de scheede verliest. In de voorge-
schiedenis is van belang, dat zij als meisje van 19 jaar een
ontsteking van het borstvlies doormaakte, welke met een op-
hooping van vocht gepaard ging. Op 23-jarigen leeftijd werd
zij voor een liesbreuk aan den rechter kant geopereerd, waarna
zij een buikvliesontsteking doormaakte. Toen zij 26 jaar oud
was, is zij wegens klachten over buikpijn en wat vloeien elders
geopereerd. Na dezen ingreep heeft zij de maandelijksche
bloedingen niet terug gehad, zoodat er waarschijnlijk, zooals
ten minste na het gynaecologische onderzoek schijnt, de baar-
moeder is weggenomen. De pijn was echter door den ingreep
niet weggenomen. Een jaar na dezen ingreep zakte de vrouw
door een vloer en daarbij raakte zij uit de scheede wat bloed
kwijt. Daarna bemerkte zij, dat zij af en toe door de scheede
winden en dunne ontlasting verloor.
Wij stellen ons voor, dat er zich in aansluiting aan den
ingreep een etterzak in het operatiegebied gevormd heeft, die
doorgebroken is naar den darm. Bij den val zal een tweede
doorbraak, thans naar de scheede, gevolgd zijn, waardoor dus
een verbinding tusschen den darm en de scheede tot stand
is gekomen.
Op 25 Augustus 1931 wordt een poging gedaan, deze ver-
binding langs den weg der scheede te sluiten, wat echter
blijkt te mislukken. Daarom wordt 11 November buiksnede
gedaan. Er wordt nu een gezwel gevonden, dat de eierstok
blijkt te zijn, die aan den eenen kant vergroeid is met den
dikken darm en aan den anderen kant met het boven-achterste
deel der bind eindigende scheede. Het gezwel wordt verwijderd,
de darm overnaaid en langs de scheede voor afvloeiing uit
het operatiegebied gezorgd.
De vrouw wordt na verloop van tijd genezen ontslagen.
Bij het mikroskopisch onderzoek, waarop ik later nog terug
kom, wordt in den eierstok een aandoening door den ziekte-
kiem van KOCH vastgesteld.
Geval IX. Utrecht 1921 G.K. 8. Deze vrouw is 30 jaar oud
en wordt na een langdurig lijden in de kliniek opgenomen.
Tot voor drie jaar was zij gezond, In December 1917 werd zij
ziek met hooge koorts. Er bleek een etterophooping in de
holte van DOUGLAS te bestaan, die geopend werd en waarna
de etter afliep. Eerst heeft zij daarna nog langen tijd rust
gehouden, maar kon na 7 maanden weder aan het werk gaan.
Een jaar na haar vorige ziekte kreeg zij weder koorts en voelde
zich onwel. De etterzak was weer ontstaan en werd tot twee-
maal toe geopend. Ook nu volgde een lange rusttijd, maar toen
zij weder 8 maanden werkzaam geweest was, werd zij ten
derden male ziek. Thans is de etterzak niet geopend, maar is
de zieke bedrust en ijs voorgeschreven. Na twee maanden
was zij weder op de been, maar de laatste maanden klaagde
zij over pijn in de lendenen en in den maag. Sinds de tweede
behandeling heeft zij last van witte vloed met af en toe bloed
erbij. De ontlasting en de waterloozing waren zeer pijnlijk als
het ettergezwel bestond.
De maandelijksche bloeding was tot voor drie jaar geregeld, maar
daarna is deze zeer sterk en van den regel afwijkend. De laatste
maanden bestond er te dien opzichte weder wat meer regelmaat.
Op den 11 Januari worden er aan de inwendige organen
geen afwijkingen gevonden.
De buik is niet gevoelig bij het uitwendige onderzoek en er
wordt een zwelling gevonden, die reikt tot twee vingers boven
de schaambeensvoege.
De baarmoeder blijkt bij het inwendige onderzoek voorover
te liggen en matig beweeglijk te zijn.
Links achter wordt een gezwel ter grootte van een biljartbal
gevoeld, dat van het aanhangsel schijnt uit te gaan.
Rechts is een veel minder scherp begrensde zwelling te voelen,
die ook veel kleiner is en de grootte heeft van een kastanje.
Er wordt gedacht aan een „adnexitis tuberculosa duplexquot; en
er wordt besloten tot een verwijdering over te gaan, waarbij de
baarmoeder, die wel eveneens ziek zal zijn, mee weggenomen
zal worden. Indien mogelijk zal eierstoksweefsel gespaard worden.
Bij de buiksnede blijken er vergroeiingen van het net met
8
-ocr page 123-de blaas te bestaan en verder van de darrr^en met de geslachts-
deelen. Deze kunnen gemakkelijk worden opgeheven en dan
blijkt het, dat er links een zakvormig gezwel bestaat en dat
de baarmoeder spiergezwellen bevat. Het rechter aanhangsel,
dat eveneens in vergroeiingen ligt, kan misschien met rust
gelaten worden.
Op de gewone wijze wordt nu de baarmoeder losgemaakt
aan den rechter kant, afgesneden van den hals en thans wordt
links de baarmoeder vrijgemaakt. Hierbij wordt het voorste blad
van den breeden band gekliefd en de waterzak losgemaakt, die
bij deze bewerking echter barst en helder vocht ontlast. De
baarmoeder wordt nu met het linker aanhangsel verwijderd,
waarbij op het laatste oogenblik wat etter te voorschijn komt.
Een stuk van den rechter eileider wordt nog weggenomen
en de eierstok achter gelaten. Deze is klein en vermoedelijk
wat „cysteusquot;.
Om voor een goede afvloeiing te kunnen zorgen, wordt ook
nog de baarmoederhals verwijderd en een gaasstrook door de
scheede naar buiten geleid. Daarna wordt de buik op de
gewone wijze gesloten. Van „tuberculosequot; is niets gevonden
gedurende den ingreep.
Het wondverloop is licht gestoord. Op den 18 Maart is de
algemeene toestand echter goed. De vrouw is dikker geworden
en heeft last van opvliegingen, „gelijk zij die reeds voor de
„operatie hadquot;. Nu en dan klaagt zij over pijn in den buik,
waarbij zij dan vocht verliest.
Bij inwendig onderzoek wordt rechts een zakvormig gezwel
gevonden, de ontaarde eierstok, die thans de grootte heeft van
een kippenei en dus duidelijk grooter is geworden.
De vrouw is naar huis gegaan en heeft later niets meer van
zich laten hooren.
Geval X. Utrecht 1923 G. K. 12. Een ongetrouwde vrouw
van 30 jaar zoekt hulp in de kliniek wegens klachten over
zeer overvloedige maandelijksche bloedingen. Op 12-jarigen
leeftijd waren deze voor het eerst opgetreden en sedert dien
tijd kwamen zij met regelmatige tusschenpoozen terug. Steeds
was de bloeding wat overvloedig, maar gedurende het laatste
halve jaar is dat veel erger geworden.
Vroeger heeft de vrouw ook reeds veel gesukkeld, maakte
een longontsteking door en heeft waarschijnlijk een maagzweer
gehad, waarvoor zij rust moest houden en een voorschrift voor de
voeding kreeg. Later heeft zij nog eens een maagbloeding gehad.
Bij het inwendige onderzoek wordt aan de achterzijde van
de baarmoeder een hobbelig gezwel gevonden, dat den indruk
maakt van een spiergezwel. Verder blijken geen afwijkingen
bij deze vrouw te bestaan.
29 Januari wordt buiksnede gedaan en de baarmoeder met
meenemen van den zakvormig ontaarden rechter eierstok ver-
wijderd door afsnijden in het halsgedeelte. Het slijmvlies van
den achtergelaten halsstomp wordt kegelvormig uitgesneden
en daarna de buik op de gewone wijze verzorgd en gesloten.
Na een ongestoord wondverloop kan de vrouw in goeden
toestand op den 28 Februari vertrekken.
In 1931 zien wij haar terug op het spreekuur, Zij deelt mede
in 1924 getrouwd te zijn. Het jaar daarop is zij gaan klagen
over opstijgingen. Zij was toen 32 jaar oud. (Het achterlaten
van den linker eierstok is hier dus niet bij machte geweest
de vrouw voor dervingsverschijnselen te behoeden, al is het
mogelijk, dat hun optreden een weinig werd uitgesteld).
Sinds veertien dagen heeft zij nu pijn in den buik, die naar
de lendelen trekt. Verder geen klachten.
Bij het inwendige onderzoek stellen wij een korrelige witte
afscheiding uit de scheede vast. De korte, kegelvormige baar-
moederhals is goed beweeglijk. Het bekkenbindweefsel is rechts
wat korter dan links en links achter tegen den bekkenwand,
reikend tot aan de middellijn, is een vage, pijnlijke weerstand,
die uitwendig niet te voelen is.
Wij meenen, dat wij hier te maken hebben met een „infil-
traatquot;. De mogelijkheid van een gezwel moet echter zeker
overwogen worden. Het is n.1. zeer wel mogelijk, dat wij te
maken hebben met een buitenbaarmoederlijke woekering van
baarmoederslijmvlies, die in den achtergebleven eierstok tot
ontwikkeling kwam.
Voorloopig hebben wij de vrouw rust aangeraden, en, hoe-
wel wij haar vroegen nog eens terug te komen, hebben wij
haar niet meer gezien.
Wij hebben hier dus een tiental gevallen verzameld, waar
na het wegnemen der baarmoeder klachten zijn ontstaan, die
wel is waar van zeer verschillenden aard waren, maar die
naar mijn meening toch allen wel op de achtergelaten eier-
stokken teruggebracht moeten worden.
In 7 van deze gevallen werd een tweede ingreep gedaan,
terwijl deze eigenlijk ook in een achtste geval aangewezen
was, maar door een weigering van de zieke niet kon gebeuren.
In 8 gevallen uit deze reeks hebben wij ons dus een
behoorlijken indruk omtrent de gevolgen van den eersten ingreep
kunnen vormen, en als wij deze gevallen nog eens even kort
beschouwen, dan blijken de gegevens daarvan niet in staat,
ons erg gunstig voor het sparen der eierstokken na het weg-
nemen der baarmoeder te stemmen.
In niet minder dan drie gevallen waren in de achtergelaten
eierstokken kwaadaardige veranderingen opgetreden, waarvan
een niet meer door den tweeden ingreep gered kon worden.
In dit geval werd de ingreep gedaan, omdat er gemeend werd,
dat de vrouw aan een spiergezwel leed. Toen echter de weg-
genomen baarmoeder nader onderzocht werd, bleek, dat dit
inzicht niet juist was, en dat er een kanker bestond. Bij het
nagaan van de aanteekeningen van dit geval moet het op-
vallen, dat hier een andere indruk bij het gewone klinische
onderzoek niet te verkrijgen geweest was (geval II). De ver-
schijnselen pleitten zoo duidelijk voor het aannemen van een
spiergezwel, dat er geen twijfel kon bestaan en ook geen
oogenblik bestaan heeft.
Ook in het andere geval, waar het inzicht niet juist was
geweest, en er, in tegenstelling met wat werd aangenomen,
een kwaadaardige aandoening — „sarcoomquot; — van de baar-
moeder bestond (geval I), kon moeilijk op grond van de
klinische gegevens een ander inzicht worden gekregen.
In het volgende geval, waarin later in den gespaarden
-ocr page 126-eierstok kanker werd gevonden, was, doordat de eerste ingreep
elders was geschied, geen zekeren indruk meer van de bevin-
dingen daarbij te verkrijgen (geval III).
Eenmaal had een ontsteking een toestand geschapen, die
voor de vrouw zeer onaangenaam was door het afvloeien van
dunne ontlasting door de scheede (geval VIII).
Een andere maal, en dit is het geval, waar wel een tweede
ingreep was aangewezen, maar waar deze geweigerd werd,
gaf een ontsteking aanleiding tot een langdurig en ernstig
lijden, dat vooral ook voor den geestestoestand der zieke
zeer bezwarend was (geval V).
Eenmaal was een tweede ingreep noodzakelijk, omdat zich in
den gespaarden eierstok een zakgezwel had ontwikkeld (geval IV).
In een volgend geval (geval VI) werd de tweede ingreep
gedaan wegens klachten door vergroeiingen veroorzaakt, waarbij
men, door mededeelingen uit de voorgeschiedenis, bang was
voor kanker.
Ten slotte is er een geval (VII), waar zich een gezwel van
baarmoederslijmvlies in den navel en in den eenen achter-
gelaten eierstok had ontwikkeld en waar een litteekenbreuk
de onmiddellijke aanleiding was voor den tweeden ingreep.
Hier waren vergroeiingen, die misschien mede voor de klachten
van de zieke verantwoordelijk te stellen waren.
Daarnaast bestaan dan nog twee gevallen (IX en X), waar
wel duidelijke afwijkingen aan de achtergelaten deelen van het
geslachtstoestel bestonden, maar waar deze nog niet tot een
tweeden ingreep leidden. In een geval was een zakgezwelletje van
den eierstok, die was achtergebleven en die er bij den ingreep
reeds niet fraai had uitgezien, aanwezig, In het andere geval voel-
den wij een weerstand, waarvoor wij eerst rust aanraadden.
Ik meen, dat uit het bovenstaande overtuigend blijkt, dat, al
zijn dan niet alle aandoeningen der achtergelaten eierstokken
kwaadaardig, er toch wel degelijk ernstige bezwaren kunnen
voortkomen uit het sparen der eierstokken. Er zullen wel zeer
duidelijke voordeelen tegenover moeten staan, wil men zich
aan de gevaren van het sparen der eierstokken wagen.
GERAADPLEEGDE GESCHRIFTEN BIJ HOOFDSTUK III.
1.nbsp;SCHRÖDER in HALBAN-SEITZ, Biologie und Pathologie des Weibes
Bd. III.
2.nbsp;GLAEVEKE, Archiv für Gynäkologie Bd. XXXV. 1889.
3.nbsp;D'ERCHIA. aangehaald in Berichte der gesammte Gynäkologie
Bd. XIV. 1928.
4.nbsp;KEITLER, Monatschrift für Geburtshülfe und Gynäkologie Bd. XX.
5.nbsp;ERDMANN, Zentralblatt fur Gynäkologie 1927.
6.nbsp;BIANCA STEINHARDT, Zeitschrift für Geburtshülfe und Gynäkologie
Bd. XCL 1927.
7.nbsp;HENKEL, Mönchener medizinische Wochenschrift 1911.
8.nbsp;ZIMMERMANN, Archiv für Gynäkologie Bd. CXXXIV. 1928.
9.nbsp;GRAVES, Surgery, Gynecology and Obstetrics Vol. XXV. 1917.
10.nbsp;SARWEY, aangehaald in DÖDERLEIN en KRÖN IG, Operative
Gynäkologie, Leipzig 1924.
11.nbsp;VINEBERG, Gynecological Transactions, aangehaald in Annales de
Gynécologie et Obstétrique 1916.
12.nbsp;BOLDT, evenzoo.
13.nbsp;VIGNES, Physiologie gynécologique et médecine des femmes, Paris 1929.
14.nbsp;ALICE F. MAXWELL, Journal of the American Medical Association
Vol LXXXIII.
15 ASCHNER, Archiv für Gynäkologie Bd. CXXIV.
16.nbsp;DICKINSON, Transactions of the American Gynecological Society,
34th meeting 1911.
17.nbsp;KOUWER, Ned. Tijdschrift v. Verloskunde en Gynaecologie, 1916.
18.nbsp;VAN DONGEN, Ned. Tijdschrift v. Geneeskunde 75, 1931 VL
19.nbsp;POLAK, Transactions of the American Gynecological Society, 34th
meeting 1911.
20.nbsp;BARON, De la conservation ovarienne dans les hystérectomies et
de ses résultats. Thèse de Paris 1931.
21.nbsp;KÜSTNBR, Monatschrift für Geburtshülfe und Gynäkologie Bd. LXX.
22.nbsp;KRAUL, Archiv für Gynäkologie Bd. CXXIX.
-ocr page 128-HOOFDSTUK IV.
HET MIKROSKOPISCH BEELD DER EIERSTOKKEN VAN
EEN DRIETAL VROUWEN, WIER BAARMOEDER VOOR
KORTEREN OF LANGEREN TUD WAS VERWUDERD.
Van een drietal zieken, waarvan ik in het vorige hoofdstuk
de geschiedenissen mededeelde, was ik in staat, de eierstokken
later te bekijken. Het is misschien van belang, hiervan een
beschrijving te geven, omdat langs dien weg ook de kans
bestaat, een nader inzicht te krijgen in de ingewikkelde ver-
richtingen der geslachtsdeelen. De onderzoekingen over de
levensverrichtingen, die tegenwoordig zoo veelvuldig worden
gedaan, houden zich bijna uitsluitend bezig, voor zoover het
ons gebied betreft, met den invloed van eierstok en hersen-
aanhangsel onderling en op de baarmoeder. Of deze laatste
nog wat anders is dan een lichaamsdeel, dat aan de genoemde
klieren met inwendige afscheiding ondergeschikt is, wordt blijk-
baar zelden of nooit gevraagd. En toch zou het mij geenszins
bevreemden, als wij op een gegeven oogenblik tot het besluit
moesten komen, dat ook de baarmoeder met haar groote
veranderingen nog een andere beteekenis in het stelsel der
voortplantingsorganen had, dan tot nu toe wordt aangenomen.
Om een goed overzicht te krijgen, wil ik eerst de verschil-
lende beelden hier geven, om daarna, mede aan de hand van
wat ons uit de geschriften bekend is geworden, te trachten,
een verband tusschen de verschillende gevallen te zoeken. Voor
de ziektegeschiedenissen verwijs ik naar het vorige hoofdstuk,
om niet teveel in herhalingen te vervallen. Hier houd ik mij
dus alleen bezig met de ontleedkundige gegevens, verkregen
aan de verwijderde weefselstukken.
In de eerste plaats dan de eierstokken van geval VI uit het
vorige hoofdstuk. Wij waren hier dus in de gelegenheid de
eierstokken van een jonge vrouw te onderzoeken, nadat een
jaar te voren de baarmoeder was weggenomen.
Zooals gezegd hadden beide eierstokken in vergroeiingen
gelegen en was de linker groot, bevatte een bloeding en een
geel lichaam, terwijl de rechter kleiner was en een aantal
holten vertoonde. Kanker, waarvoor men gevreesd had, werd
niet gevonden.
Voor het mikroskopisch onderzoek werden mij door de Rotter-
damsche Kraaminrichting welwillend eenige sneden uit beide
eierstokken ter bezichtiging gezonden.
Bekijken wij eerst de sneden uit den rechter eierstok met
het bloote oog, dan vallen ons reeds dadelijk eenige kleine
holten op, die met een gelijkmatig gekleurde massa gevuld
zijn. De kleur van deze massa is licht rood in de met „haemoto-
xiline-eosinequot; gekleurde sneden.
Deze holten zijn, met zwakke vergrooting bekeken (ZEISS
Obiect. A., Ocul. I), omgeven door een vrij dikke laag cellen,
die allemaal een duidelijke kern hebben en gelijk zijn van
vorm en grootte. Er is een duidelijk verband, zooals wij dat
bij „epitheliumquot; kennen. Alle cellen liggen vlak tegen elkaar
aan, zijn op dezelfde wijze gerangschikt en vertoonen geen
verschuivingen ten opzichte van elkaar. Zij doen mij denken aan
de cellen om de blaasjes van DE GRAAF, waardoor ik tot de
meening kom, dat wij hier te doen hebben met „follikel-cystenquot;.
De bloedvaten zijn sterk gevuld, maar nergens vind ik
teekenen van zuchtigheid, noch van ontsteking. Ook zijn nergens
celophoopingen te vinden.
Het steunweefsel ziet er gewoon uit, vertoont geen ont-
aardingen van welken aard ook. Overal vinden wij het gewone,
veelcellige beeld, dat voor de eierstokken het natuurlijke ge-
noemd moet worden.
Anders is dat met het kiemweefsel. Allereerst valt reeds bij
kleine vergrooting op, dat er nergens versehe gele lichamen
worden gevonden, met hun fraaie groote cellen, gelegen in
geplooide lagen en doorweven met een uitgebreid net van
haarvaten. Wel treffen wij zeer oude resten van deze, nl. de
„corpora candicantiaquot;, aan, waarin geen celbouw meer is te
AFBEELDING 5.
Een gedeelte uit den eierstok van een vrouw, wier baarmoeder
een jaar te voren was verwijderd, bij groote vergrooting. Het
blijkt duidelijk, dat de eicellen in de „primordiaal follikelsquot;
ontaard zijn.
zien en die geheel den indruk maken, in „hyaline massa'squot;
veranderd te zijn. Is dit ontbreken van verschere resten van
gele lichamen bij een nog zoo jonge vrouw al vreemd, nog
vreemder wordt het als wij ons tot de beschouwing der
„primordiaal follikelsquot; wenden.
Onder de oppervlakte van den eierstok, waar wij onder
gewone omstandigheden ook de meeste „primordiaal follikelsquot;
vinden, treffen wij hier eveneens een groot aantal van deze
lichaampjes aan. Maar, wanneer wij deze wat nader bekijken,
vallen ons dadelijk eenige belangrijke afwijkingen van het
normale op. Het eerste, dat hier dadelijk in het oog springt,
is, dat deze blaasjes een lichaampje bevatten, dat zeer sterk
gekleurd is. Vergelijk ik dat met sneden uit een gewonen eier-
stok, waarvan de dichtheid van kleur met deze sneden geheel
overeen komt, dan meen ik te moeten zeggen, dat in het geval
van onze zieke de kleur der genoemde lichaampjes ongewoon
sterk is. Maar niet alleen in de kleur van deze lichaampjes
vinden wij afwijkingen. Ook aan den vorm van het lichaam,
dat zich in den „primordiaal follikelquot; bevindt, merken wij wat
vreemds op. Bij sterkere vergrooting (ZEISS Object. D., Ocul. I,
afbeelding 5) springt dit verschil nog meer in het oog. Terwijl
in een normalen eierstok in een helder blaasje een zwak ge-
kleurde cel ligt met een heel fijnen bouw, waarin niet goed
de kern van het cellichaam te onderscheiden is, is het beeld
hier heel anders. In de „primordiaal follikelsquot; van deze vrouw
is te midden van een helder veld, waardoorheen echter enkele
dikke balken loopen, een donker gekleurde, nagenoeg ronde
massa te vinden, waarvan de bouw grover schijnt te zijn. En
terwijl in de gewone eicel, moge dan de grens tusschen kern
en cellichaam al niet zeer scherp zijn aangegeven, steeds duide-
lijk een kernlichaampje is te zien, ontbreekt deze „nucleolusquot;,
in de eicellen van deze zieke, of althans is deze voor ons niet
waarneembaar. Beschouwen wij tenslotte deze beelden met nog
sterkere vergrooting (ZEISS Object, olie-immersie 1/12, Ocul. I),
dan vallen de genoemde verschillen nog meer op. De inhoud
van het blaasje om de eicel heen, die gewoonlijk een zeer
flauwe teekening laat zien, is in ons geval min of meer tot
balken san\engetrokken, welke geen gelijkmatige teekening
vertoonen. Deze zijn nl. wat streperig. Wij hebben te maken
met een „coagulatie-necrosequot; (vergelijk ZIEGLER (1) en
ASCHOFF (2)). In de eicel zelf kunnen wij in het geheel geen
bouw meer onderkennen. Van een „kiemvlekquot; (STÖHR (3),
PEKELHARING (4)) zooals het kernlichaampje hier genoemd
wordt, is nl., zooals gezegd, niets meer te zien. De geheele
ruimte wordt opgevuld door een vrij sterk gekleurde massa.
Hier hebben wij te maken met ,,Ararorr/jeA'/squot; (ASCHOFF (2)).
Voor zoover het mij mogelijk was, dit uit de enkele sneden,
die mij ten dienste stonden, af te leiden, is geen enkele „pri-
mordiaal follikelquot; van deze veranderingen uitgesloten. Moge
al niet in al deze lichaampjes de eicel getroffen zijn, in die
gevallen, waar zij wel bezichtigd konden worden, vertoonden
zij steeds deze, van het gewone sterk afwijkende beelden.
De linker eierstok vertoont een bloeding, wat ik echter niet
mikroskopisch kon onderzoeken, daar mij daarvan geen sneden
waren gezonden, en is grooter dan de rechter. Hij bevat echter
geen holten. Is hij dus in dit opzicht anders dan de rechter
eierstok, verder, en vooral wat den fijneren bouw aangaat, is
hij er geheel mee te vergelijken. Ook in deze sneden vinden
wij nl. geen verschere gele lichaampjes, alleen zijn de reeds
boven genoemde oude resten daarvan aanwezig.
Het aantal „primordiaal follikelsquot; is hier nog grooter dan in
den rechter eierstok. In plaats van een helderen inhoud te
hebben, laten deze blaasjes draden zien, die door de holte
heen loopen. Een korrelige massa heeft de plaats ingenomen
van de eicel. Ook hier is van een bouwwijze in de sterker
dan normaal gekleurde eicel niets te vinden. Het beste geeft
het woord „korreligquot; den toestand weder. Evenmin als in de
resten der eicellen — ik meen niet gerechtigd te zijn hier nog
van eicellen te spreken — in den rechter eierstok een kern-
lichaampje was te vinden, evenmin is dat het geval in den
inhoud van de „primordiaal follikelsquot; uit dezen linker eierstok.
Samenvattend kunnen wij dus zeggen, dat:
1. in geen enkele „primordiaal follikelquot; een gewone eicel
gevonden kan worden;
2. er dus blijkbaar een algeheele ontaarding van het kiem-
toestel is opgetreden, terwijl het steunweefsel onveranderd is
gebleven.
Kort overzicht: Een jaar na de verwijdering der baarmoeder
worden bij deze jonge vrouw de eierstokken weggenomen,
omdat de zieke klachten heeft over pijn in den onderbuik.
Deze eierstokken blijken in vergroeiingen te liggen.
Eén ervan vertoont een aantal „follikel-cystenquot;, terwijl in
den anderen een bloeding wordt gevonden.
Nergens gelukt het ons in de talrijke „primordiaal follikelsquot;
nog een normale eicel te vinden. Deze blijken allemaal ont-
aard te zijn.
Wij moeten dus wel aannemen, dat na, en misschien samen-
hangend met, de verwijdering der baarmoeder de eierstokken,
wat het kiemweefsel betreft, ontaard zijn.
De volgende eierstok, welken ik kon nakijken, was afkomstig
van een zieke, die een jaar na het wegnemen van haar baar-
moeder een „vicarieerende menstruatiequot; uit een woekering van
baarmoederslijmvlies in haar navel kreeg (No. VII uit het vorige
hoofdstuk). Hier is alleen de rechter eierstok weggenomen,
die, zooals reeds gezegd, in vergroeiingen lag.
Als eerste punt, dat ons bij het onderzoek van dezen eier-
stok opviel, moet ik een erwtgroote holte noemen. Deze was
met een gelijkmatige massa gevuld en had een wand, die
bestond uit een geplooide, dikke laag van matig groote cellen,
welke pal tegen elkaar aanliggen. Op grond van dit beeld
meen ik met een geel lichaam te doen te hebben, en wel met
een versch geel lichaam, dat nog niet de geheele oorspronke-
lijke holte van het eiblaasje opvult, al is dan blijkbaar geen
bloed meer in deze holte te vinden. De bloeding, die den der-
den dag na de operatie uit het navelgezwel werd waargenomen,
zal, zooals reeds is gezegd, moeten worden opgevat als een
„vicarieerende menstruatiequot;, welke is opgetreden, omdat het
bijbehoorende gele lichaam was weggenomen.
Het steunweefsel van dezen eierstok is voorzien van een
groot aantal vaten, die een dikken, „hyalinenquot; wand hebben.
Verder maakt het den indruk, dat de cellen van het steun-
weefsel hier en daar verder uit elkaar liggen dan normaal,
zoodat de meening gerechtvaardigd wordt, dat er zuchtigheid
van het weefsel bestaat. Het lijkt mij niet gewenscht hier van
een ontstekingstoestand te spreken, omdat er, ondanks de ver-
groeiingen, waarmee de eierstok omgeven was, en ondanks
de beschreven zucht, geen opeenhoopingen van ontstekings-
cellen werden gevonden. Het is zeer wel mogelijk, dat de
doordrenking met vocht een gevolg is van een zekere mate
van stuwing door een minder gemakkelijken bloedstroom door
den eierstok, en voor de vergroeiingen blijkt een andere reden
te bestaan. Wij vinden n.1. in het steunweefsel enkele klier-
buizen, die, wel is waar niet in fraaie velden „cytogeen-
weefselquot; liggen, en die een rustig beeld geven, maar die toch
ontegenzeggelijk de opvatting wettigen, dat zich niet alleen in
den navel, maar eveneens in dezen eierstok een nest van
baarmoederslijmvlies heeft ontwikkeld. Prof. DE JOSSELIN
DE JONG, die deze sneden zag, heeft ook dadelijk deze
meening verkondigd. Nu is het een bekend feit, al wordt over
de reden daarvan nog gestreden, dat bij gevallen van „endo-
metriosenquot; bijna steeds vergroeiingen worden aangetroffen,
zelfs zeer hechte vergroeiingen, die er het hare toe hebben
bijgedragen om aan de ontstekingsveranderingen een beteekenis
voor het ontstaan dezer woekeringen van baarmoederslijmvlies
toe te kennen. Het ontbreken van ophoopingen van ontstekings-
cellen pleit naar mijn meening tegen een dergelijke opvatting.
Ook wordt er geen eigenlijk litteekenweefsel in de buurt ge-
vonden. Het zou te ver voeren hier dieper op de beschou-
wingen over het ontstaan dezer woekeringen in te gaan.
Behalve de reeds besproken eigenaardigheden, die in de
mikroskopische sneden van dezen eierstok werden waargenomen,
vinden wij te midden van het steunweefsel een groot aantal
oudere „corpora candicantiaquot;, waarvan enkele nog duidelijk
zichtbaar zijn, al is er dan alleen nog sprake van een „hyalinequot;
plek in het weefsel, terwijl andere al bijna geheel zijn
opgeslorpt, zoodat er alleen nog een flauwe rest van
over is.
AFBEELDING 6.
Een gedeelte uit den eierstok van een vrouw, wier baarmoeder
voor 4 jaar was weggenomen. Deze vrouw had een gezwel van
baarmoederslijmvlies in den navel gekregen, dat een regelmatigen
kringloop vertoonde Op de afgebeelde „primordiaal follikelquot;
bevindt zich een gezonde eicel.
De meest eigenaardige en zeker de belangrijkste vondst,
die wij in dezen eierstok deden, is de volgende. Vlak onder
de oppervlakte, in een celrijk gebied, naast een insnoering,
die waarschijnlijk samenhangt met een groot gelijkmatig lit-
teeken, en meer buitenwaarts van dit laatste ligt een eiblaasje.
In de enkele sneden, die mij ten dienste stonden, was dit het
eenige eiblaasje, dat ik kon vinden. Wel lagen hier en daar
groepjes cellen bijeen, die aan „follikel-epitheliumquot; deden
denken, maar een eigenlijk eiblaasje heb ik verder niet kunnen
aantreffen. In verband met den leeftijd dezer vrouw (44 jaar)
behoeft dit ook niet te verwonderen. Het aantal eiblaasjes is
dan toch al zeer sterk verminderd en door de groote ver-
spreiding ervan door den geheelen eierstok is het vinden sterk
aan toeval onderhevig.
Gaan wij thans na wat deze eene eiblaas te zien geeft, dan
blijkt het volgende. Te midden van het steunweefsel, omgeven
door slechts een enkelvoudige laag van platte cellen, waarvan
de kernen iets uitpuilen, terwijl de bundels van het steun-
weefsel den indruk maken, ten behoeve van dit eiblaasje wat
uiteen te wijken, vinden wij een kleine holte, die voor een
groot deel door een groote cel wordt opgevuld. In deze cel valt
reeds bij kleine vergrooting een klein donker puntje op, dat bij
sterkere vergrooting een kernlichaampje blijkt te zijn (afbeel-
ding 6). De rest van de cel bestaat uit een wat donzig-vlekkige
massa, omgeven door een iets meer heldere laag, die de
afscheiding vormt tegen den wat vlekkigen inhoud van het
eiblaasje. Wij hebben hier dus te maken met een eicel, die
geheel het beeld vertoont, dat wij bij de normale eicellen
kennen.
Samenvattend hebben wij dus gevonden:
1.nbsp;in den verwijderden eierstok bestaat duidelijk de aan-
wijzing, dat er voor kort een barsting van een rijp eiblaasje
heeft plaats gehad;
2.nbsp;er wordt één enkel eiblaasje gevonden, maar dit bevat
een normale eicel;
3.nbsp;in den eierstok zijn teekenen der ontwikkeling van „ecto-
pisch endometriumquot;.
-ocr page 137-Kort overzicht: Vier jaar na de verwijdering der baarmoeder
wordt de rechter eierstok weggenomen ter gelegenheid van de
operatie voor een buikbreuk. Een jaar na den eersten ingreep is
een „vicarieerende menstruatiequot; uit den navel begonnen, die het
gevolg is van een daar aanwezige woekering van baarmoeder-
slijmvlies. Omtrent den oorsprong dezer woekering kan alleen
gezegd worden, dat zij niet door overplanting van het slijmvlies
uit de baarmoeder kan zijn ontstaan, daar bij de operatie de snede
tot eenige vingerbreedten beneden den navel beperkt bleef.
De weggenomen eierstok vertoont alle beelden van een
geregelde eirijping.
In verband met den leeftijd van deze vrouw wordt er slechts
één enkel eiblaasje gevonden, maar dit maakt een geheel
normalen indruk.
Wij moeten hier dus aannemen, dat, samengaand en hoogst-
waarschijnlijk samenhangend met de aanwezigheid van werk-
zaam, zij het dan ook in hoofdzaak in den navel gezeteld,
baarmoedersli/mvlies, de eierstok in staal is geweest behoorlijk
verder zijn werkzaamheden te verrichten.
Tenslotte wil ik nog het onderzoek bespreken van den eier-
stok van een derde zieke (No. VIII uit het vorige hoofdstuk),
wier baarmoeder voor 8 jaar elders verwijderd was, en die
korten tijd daarna een „intestino-vaginaal fistelquot; had gekregen.
Zooals reeds gezegd werd in het vorige hoofdstuk, is deze
eierstok weggenomen bij de operatie voor het sluiten van dezen
verbindingsgang tusschen den darm en de scheede.
Het blijkt, dat wij te maken hebben met een grooten, platten,
ronden eierstok, die in vergroeiingen heeft gelegen. Hij ver-
toont een groot aantal holten, die ongeveer de grootte hebben
van een erwt, en die door een heldere stof gevuld worden.
Deze holten moeten wij opvatten als „follikel-cystenquot;, die o.a.
ook door ZIMMERMANN e.a. zijn waargenomen in eierstokken,
welke achtergelaten werden bij vrouwen, wier baarmoeder
werd verwijderd.
Op enkele plaatsen zijn kleinere, donker gekleurde velden
op de doorsneden van den eierstok te zien. Enkele van deze
AFBEELDING 7.
Een gedeelte uit den eierstok van een vrouw, wier baarmoeder
voor 8 jaar was verwijderd. Thans wordt nog een goede eicel
in een „primordiaal follikelquot; gevonden
hebben een scherpe grens, van andere is de overgang in het
omgevende weefsel meer geleidelijk, zoodat men ook niet in staat
is bij het mikroskopisch onderzoek aan deze laatste vormsels
iets bijzonders waar te nemen. In de gekleurde doorsnede
vinden wij ze niet duidelijk terug. In de andere genoemde
vormsels hebben wij wel degelijk omschreven bloedingen te
zien, maar in den wand hiervan zijn geen bepaalde, goed te
onderkennen vormingen te onderscheiden. „Epitheliumquot; ont-
breekt nagenoeg steeds, of is zoo sterk veranderd, dat het niet
goed meer mogelijk is na te gaan, waarvan het oorspronkelijk
afkomstig is. Eigenlijke bloedingen in den gewonen zin zijn
dit niet. Er is veel meer overeenkomst met de samenstelling
van het bloed in de „chocolade-cystenquot;. Er liggen veel cellen en
veel afbraakdeelen van cellen tusschen de eigenlijke bestand-
deelen van het bloed.
Verder is het weefsel van den eierstok zuchtig, terwijl door
den geheelen eierstok heen een groot aantal „tuberkelsquot; ver-
spreid wordt gevonden, met het bekende verkaasde midden,
reuzencel/en en „epithelioïde cellenquot; er omheen.
Het meest opvallende is echter, dat aan het eigenlijke kiem-
weefsel een zoo groote onregelmatigheid wordt gevonden. Naast
elkaar komen allerlei ontwikkelingstrappen van gele lichamen
voor en zelfs vinden wij hier en daar „primordiaal-follikelsquot;.
In één hiervan meenen wij een normale eicel te hebben ge-
vonden, die in uiterlijk geheel overeenkomt met die, welke ik
in het vorige geval heb beschreven (afbeelding 7). Er was
dus een eiblaasje met een nagenoeg helderen inhoud, en
daarin was een cel te vinden, die slechts matig kleur aannam,
die geen duidelijke afscheiding tusschen kern en cellichaam
vertoonde, en waarin wel een duidelijke kiemvlek aanwezig
bleek te zijn.
Andere beelden deden denken aan eiblaasjes, wij konden
hierin echter geen eicel vinden. In vele van deze gevallen was
ik in twijfel of wij misschien met een onduidelijke aanwijzing
van een „endometriosequot;te doen hadden. Daar, door het moeilijke
snijden van de weefselstukjes, nogal eens sneden te loor gingen,
was het mij niet mogelijk deze beelden in een reeks te vervolgen.
Samenvatting:
1.nbsp;in den verwijderden eierstok is een groote mate van
onregelmatigheid in de beelden, die op de verrichtingen be-
trekking hebben;
2.nbsp;in één „primordiaal follikelquot; wordt een normale eicel
gevonden;
3.nbsp;er zijn duidelijke ontstekingsveranderingen van bepaal-
den aard.
Kort overzicht: Een jaar na de verwijdering van de baar-
moeder treedt in aansluiting aan een ongeval een toestand
op, waarbij de zieke winden en dunne ontlasting niet meer
kan ophouden.
Bij de buiksnede 8 jaar later om aan dezen toestand een
einde te maken, blijkt dat op de scheede de eierstok zit vast-
gegroeid, en dat hieraan weder de dikke darm is bevestigd.
Nadat de eierstok, die bij het volgende mikroskopische
onderzoek duidelijke beelden vfln GGn ff tuberculeusequot; ont-
steking blijkt te vertoonen, is verwijderd, is de vrouw van het
onwillekeurige afgaan van darminhoud genezen.
Wij moeten wel aannemen, dat zich in den eierstok een
etterophooping, waarschijnlijk een „specifiek abscesquot;, heeft
ontwikkeld, dat eerst naar den darm en daarna naar de scheede
is doorgebroken en waarbij het ongeval een rol heeft gespeeld.
Op deze wijze kan de verbindingsgang zijn ontstaan.
In dezen eierstok wordt een normale eicel gevonden en daar-
naast zeer verschillende beelden uit den kringloop der eirijping.
Wanneer wij thans de gevallen eens onderling vergelijken
en daarbij voorloopig het derde even buiten beschouwing
laten, dan vinden wij de volgende punten van overeenkomst
en van verschil:
1.nbsp;wij hebben in beide gevallen te doen met vrouwen, die
het natuurlijke einde van het tijdperk der geslachtsrijpheid nog
niet bereikt hebben;
2.nbsp;doordat de eerste zieke veel jonger was dan de tweede, is het
ook te verklaren, dat wij in de eerst beschreven eierstokken
veel meer „primordiaal follikelsquot; vonden dan in den tweeden;
3 in beide gevallen werd de baarmoeder weggenomen,
terwijl er eierstokweefsel achterbleef;
4.nbsp;ondanks dezen laatsten maatregel traden in het eerste geval
duidelijke dervingsverschijnselen op, terwijl die bij de andere
zieke blijkbaar ontbroken hebben. Er werd ons ten minste
niets van bekend;
5.nbsp;de beide eierstokken lagen in vergroeiingen genesteld;
6.nbsp;in het eerste geval werden geen normale eicellen ge-
vonden, terwijl deze in het tweede geval wel aanwezig waren;
7.nbsp;de tweede vrouw vertoonde nog duidelijke teekenen van
den maandelijkschen kringloop, zij het dan ook, dat de bloe-
ding plaats had uit een afwijkend geplaatst baarmoederslijmvlies.
Bij de andere vrouw hebben wij van een dergelijk gebeuren
niets vernomen en er ook bij de operatie en bij het latere
onderzoek van de eierstokken niets van gevonden.
In dit laatste punt zie ik het groote verschilf
Wij weten, dat de ontwikkeling van de bekende woeke-
ringen van baarmoederslijmvlies gebonden is aan de gewone
verrichtingen der eierstokken. Voor de geslachtsrijpheid schijnen
deze woekeringen niet voor te komen en na den overgangs-
leeftijd worden er nog wel eens „chocolade-cystenquot; gevonden,
maar ook bij zeer nauwkeurig onderzoek is in den wand van
deze geen enkele kenmerkende klierbuis meer te vinden. Het
„epitheliumquot; ontbreekt meestal geheel en ook is het omgevende
weefsel anders gebouwd, dan wij van het steunweefsel van
dergelijke woekeringen gewend zijn. In den wand van deze
„chocolade-cystenquot; zijn duidelijke teekenen van verval aan-
wezig. De deklaag ontbreekt, zooals gezegd; de cellen zijn
met afbraakstoffen van bloed e.d. beladen, dat blijkbaar wordt
afgevoerd; en het is zeer waarschijnlijk, dat na korteren of
längeren tijd de opruiming van de bloedholte volledig is ge-
worden, en dat er litteekenweefsel voor in de plaats is ge-
komen. Dit opruimingsgebeuren zal ook reeds tijdens het tijd-
perk, waarin de eierstokken nog wel werkzaam zijn, kunnen
plaats hebben, wanneer er wel bij elke maandelijksche ver-
andering weefsel verloren gaat en er geen nieuw gevormd
9
-ocr page 142-wordt. In ieder geval zal deze nieuwvorming van het weefsel
na den overgangsleeltijd niet meer plaats hebben, zoodat nu
ook het verval veel duidelijker uitgesproken kan zijn.
Daarnaast staat de omstandigheid, dat de meeste onder-
zoekers er wel van overtuigd zijn, dat de woekeringen van
baarmoederslijmvlies deel kunnen nemen aan de regelmatige
veranderingen in aansluiting aan den kringloop der eierstokken,
al doen zij het dan ook lang niet altijd. Ook de graad van
ontwikkeling speelt daarbij een rol. In ieder geval spreekt hier
naar mijn meening wel zeer duidelijk uit, dat er een samen-
hang, zelfs een zeer nauwe samenhang, tusschen deze woeke-
ringen en de eierstokken bestaat.
Wij zien een volkomen normaal beeld in het kiemtoestel
van den eierstok nog jaren na het wegnemen der baarmoeder
van een vrouw, bij wie een regelmatige bloeding uit een
„endometrioomquot; blijkbaar de plaats heeft ingenomen van de
regelmatige baarmoederbloeding.
Daartegenover staat het ontbreken van goede eicellen bij
een vrouw, wier baarmoeder slechts één jaar te voren werd
weggenomen, maar bij wie niets van een plaatsvervangende
maandelijksche bloeding bekend werd en bij wie ook geen
woekering van baarmoederslijmvlies werd gevonden.
Het wil mij dus voorkomen, dat aan het werkzame, zij het
dan ook buitenbaarmoederlijke, „endometriumquot; een groote
beteekenis kan toekomen in verband met den gewonen gang
van zaken in de eierstokken. Het zal daarom aanbeveling
verdienen, de vraag onder de oogen te zien, of men niet beter
zal doen, ten einde van het sparen van de eierstokken een
gunstigen invloed te zien, eveneens een gedeelte van het
werkzame slijmvlies der baarmoeder achter te laten, in die
gevallen, waar men genoodzaakt is, de baarmoeder te ver-
wijderen.
In de bestaande mededeelingen komt men een dergelijke
meening ook af en toe tegen, al wordt meestal niet met even-
veel woorden deze opvatting genoemd. Zoo lezen wij bij
WERTH (5): „Auch für unsere therapeutische Stellungnahme
„gegenüber der Myomkrankheit des Uterus ist es sicher nicht
„bedeutungslos, zu wissen, dass wir den Kranken von einer
„radikalen Operation auch bei sorgfältiger Konservierung der
„Eierstöcke einen idealen Erfolg, d.h. einen gegen früher in
„jeder Beziehung besseren Zustand, nicht sicher versprechen
„können, am wenigsten bei der vollständigen Exstirpation, mit
„etwas weniger Reserve bei der supravaginalen Amputation.quot;
(schuinschrift van mij.)
COTTE (6) heeft dergelijke waarnemingen gedaan en vat zijn
zienswijze als volgt samen: „II semble cependant hors de
„doute, que, si l'on veut mettre l'organisme à l'abri des
„accidents liés à une ménopause provoquée, il est de toute
„nécessité, de conserver avec l'ovaire, un fragment de cavité
„utérine suffisant pour assurer la menstruation.quot;
Tot dezelfde opvatting komen KEENE en KIMBROUGH (7).
Deze zeggen: „In patients under forty years of age we attent
„to conserve sufficient endometrium to permit of regular,
„though lessened, menstruation.quot;
GAMBOROW (8) schrijft: „On voit, par l'étude de la littérature,
„que la condition obligatoire pour la réusite de l'homogreffe
„est la présence de l'utérus.....TUFFIER n'a jamais observé
„de succès dans l'homogreffe en cas d'absence de l'utérus;
„ceci correspond du reste aux résultats des recherches expé-
„rimentales.quot;.
Ook ABEL (9) en ZWEIFEL, die door ERDMANN (10) wordt
aangehaald, zijn van meening, dat men behalve de eierstokken,
ook een gedeelte der baarmoeder moet achterlaten, ten einde
van den ingreep de geringste bezwaren te zien optreden.
Anderen (ALTERTHUM, AMANN, FEHLING, FRITSCH
en TORN, alleen eveneens door ERDMANN (10) aangehaald)
willen om dezelfde reden dadelijk bij het wegnemen der baar-
moeder ook de eierstokken verwijderen.
Wat betreft den toestand der eicellen na het verwijderen
der baarmoeder vinden wij enkele mededeelingen, die ik hier
even moet aanhalen. ZIMMERMANN (11) vond bij zieken,
waar hij dat kon onderzoeken, dat de eicellen in de blaasjes
van DE GRAAF afstierven, en dat „atresiequot; en „klein-cystische
degeneratiequot; optrad. Het lijkt mij niet goed hiervoor een
beschadiging van de bloedvoorziening verantwoordelijk te
stellen, waarvan het wegnemen der baarmoeder schuld zou
zijn (KEITLER (12)). En dat wel om twee redenen:
1.nbsp;is de voorziening met bloed door de inwendige zaad-
slagader voldoende (KOUWER (13));
2.nbsp;kan door de overplanting, die meestal zonder vaatnaad ge-
schied, een geregelde kringloop optreden, in gevallen nl., waar
de baarmoeder behouden bleef, en zelfs zouden daarna enkele
gevallen van zwangerschap zijn waargenomen (HOLLIDAY
CROOM(14)).
Zeer eigenaardig, en van belang om ook in verband met mijn
derde geval mee te deelen, is een reeds eerder medegedeeld
onderzoek van GLAEVEKE (15). Deze heeft, in aansluiting aan
zijn onderzoek naar de gevolgen van het wegnemen der baar-
moeder in zijn gevallen, nagegaan, hoe het gesteld was met
de eierstokken dier zieken, bij wie, door een fout in aanleg, de
baarmoeder ontbrak. Hij nam daarbij waar, dat in een aantal
van deze gevallen van een normale eirijping en van het
barsten van blaasjes van DE GRAAF niets te zien was.
Daartegenover waren in andere gevallen van dien aard deze
teekenen wel te zien.
Keeren wij thans terug naar mijn derde geval, dan moet ik
hier even onderstrepen, dat wij ondanks de verwijdering der
baarmoeder voor 8 jaar toch een normale eicel en gele lichamen
van verschillenden leeftijd vonden in den eierstok, die destijds
was achtergelaten.
In de stellige meening, dat hier de oplossing van het raadsel
alléén te vinden moest zijn, door het aantoonen van baar-
moederslijmvlies buiten dit orgaan, heb ik de mij ten dienste
staanden eierstok daarnaar grondig onderzocht. Ik heb door den
eierstok een groot aantal sneden gelegd, en op vele plaatsen
stukken voor mikroskopisch onderzoek ingesloten. In de eerste
plaats kwamen uiteraard die gedeelten daarvoor in aanmerking,
waarin ik reeds met het bloote oog of met het vergrootglas
bloedinkjes meende te zien. Maar ook een aantal andere sneden
heb ik nauwkeurig nagekeken. De uitslag van dit onderzoek
was weinig bevredigend. Op een aantal plaatsen meende ik
„cytogeen weefselquot; te vinden, dat „epithelialequot; vormingen
omgaf, maar nergens was ik daarvan geheel zeker. Ook de
met bloed gevulde holten, die ik reeds beschreef, gaven niet
een beeld, dat geen twijfel meer toeliet. En toch ben ik van
meening, dat bij deze vrouw een woekering van baarmoeder-
slijmvlies heeft moeten bestaan. Daartoe kom ik door de
vergelijking van de gevallen 1 en 2 uit dit hoofdstuk. Ik troost
mij met de gedachte, dat ik van deze zieke slechts een klein
gedeelte heb kunnen onderzoeken. Het is overigens toch
mogelijk, dat op een andere plaats dan in den eierstok een
dergelijke woekering is aanwezig geweest. En ten slotte bestaat
de mogelijkheid, dat de vage beelden, die ik steeds weer zag,
en die ik niet geheel zeker durfde beoordeelen, resten van
een dergelijke woekering waren, die aan het verdwijnen zijn, en
waarvan het vreemde gedrag van het kiemtoestel mogelijk het
gevolg is geweest. Misschien hadden wij hier de laatste uitingen
van een werkzaam leven van dezen eierstok voor ons.
Het zou in dit verband belangrijk kunnen zijn, wanneer het
ons mogelijk ware, in die gevallen van GLAEVEKE, waar,
ondanks het ontbreken der baarmoeder, toch teekenen van
werkzaamheid in het kiemweefsel der eierstokken bestonden,
naar woekeringen van baarmoederslijmvlies te zoeken. In over-
eenstemming met dezen gedachtengang moeten wij even op-
merken, dat b.v. het „chromaffinequot; weefsel wel in hoofdzaak
in de bijnieren wordt gevonden, maar dat het zich daar niet
uitsluitend toe beperkt. Het wil mij dus voorkomen, dat het
slijmvlies der baarmoeder, hoewel in deze thuis behoorend,
zich niet steeds daar alleen ontwikkelt, maar ook elders, door
nog niet geheel bekende oorzaken, kan optreden, en dan de
verrichtingen van het gewone baarmoederslijmvlies onder be-
paalde omstandigheden kan overnemen.
Laten wij ons echter niet langer met bespiegelingen bezig
houden, maar terugkeeren tot den beganen grond. Dan moeten
wij zoeken naar andere teekenen, die erop zouden kunnen
wijzen, dat er niet alleen een invloed van den eierstok op het
baarmoederslijmvlies bestaat, maar ook van dit laatste een
naar den eierstok uitgaat. In de Inleiding heb ik reeds eenige
meeningen hierover aangehaald. Deze waren voor het meerendeel
gegrondvest op ontleedkundige overeenkomsten van bepaalde
deelen der geslachtsorganen met de klieren, waarvan de inwen-
dige afscheiding bekend was. Thans moet ik nog enkele ziekte-
kundige gegevens aanvoeren, die in een dergelijke richting wijzen.
Het schijnt wel algemeen te worden aangenomen, dat bij de
„hypertrophie mucosae glandularis cystica (SCHRÖDER)quot; in
de eierstokken veranderingen worden aangetroffen. VIGNES (16)
zegt daaromtrent: „Dans de nombreux cas (van ongewone,
„overvloedige baarmoederbloedingen) la muqueuse est épaisse,
„hyperplasiée ; dans quelques autres, au contraire, elle est
„mince et comme atrophiée. Parfois la paroi musculaire est
„augmentée de volume et très vascularisée, plus souvent
„elle est peu développée. L' ovaire est souvent gros et poly-
„kystique, et rarement grêle et atrophiéquot;.
Omtrent de ontstaanswijze van deze slijmvlies-verdikking is
nog niet veel bekend, maar volgens HOFBAUER (17) speelt
het hersenaanhangsel en wel een stof uit diens voorkwab een
rol daarbij, en hij meent, dat deze invloed niet uitsluitend
over de eierstokken gaat, want ook bij proefdieren (gineesche
biggetjes), wier eierstokken verwijderd waren, zag hij verande-
ringen in het slijmvlies der baarmoeder na herhaalde inplan-
tingen van de voorkwab van hersenaanhangsels. Deze waren
wel is waar anders van uiterlijk dan de veranderingen, die wij
bij de genoemde aandoening vinden, en waarop de beelden
lijken, die HOFBAUER kreeg door normale gineesche biggetjes
met stukjes hersenaanhangsel te behandelen, maar toch spreekt
er blijkbaar wel een rechtstreeksche invloed van de „hypophysisquot;
op het slijmvlies der baarmoeder uit. Hoewel wij dan weder in
veronderstellingen vervallen, zouden wij de vraag kunnen stellen,
of deze bepaalde verdikking van het slijmvlies met haar
verwijde klieren, misschien het gevolg is van twee invloeden:
1.nbsp;één van de voorkwab van het hersenaanhangsel recht-
streeks, en
2.nbsp;één van de eierstokken, misschien dus ook over de
eierstokken van het hersenaanhangsel afhankelijk.
Dit zou misschien kunnen worden nagegaan door bij dieren.
-ocr page 147-wier eierstokken waren weggenomen, naast „prolanquot;, ook een
flinke hoeveelheid „follikulinequot; in te spuiten. Ik was echter
niet meer in staat dergelijke proeven te nemen.
Voor ons is thans misschien nog van belang het onderzoek
van WILFRED SHAW (18). Deze vond, dat bij een groot aantal
zijner gevallen van onregelmatige bloedingen, waaraan geen
kwaadaardige aandoening ten grondslag lag, een „hyperplasiequot;
van het slijmvlies werd gevonden. Daarbij zag hij steeds in
een van de eierstokken een „follikelcystequot;, terwijl zij overigens
geschrompeld bleken te zijn. Dit zou er volgens hem voor
pleiten, dat de veranderingen aan de eierstokken het gevolg
zijn van die der baarmoeder en niet omgekeerd de baar-
moederbloedingen berusten op een invloed uitgaande van den
eierstok. En vooral zou voor deze opvatting pleiten, dat hij
van een zorgvuldig uitkrabben van het baarmoederslijmvlies
in een aantal gevallen een gunstigen invloed zag.
BLAIR BELL (19) merkt als antwoord op deze mededeeling
op, dat bij konijnen alleen in aansluiting aan de geslachts-
gemeenschap de rijpe blaasjes van DE GRAAF barsten. Wordt
de mogelijkheid hiertoe niet gegeven, dan rijpen deze blaasjes
wel, maar er worden geen gele lichamen gevormd. Het slijm-
vlies der baarmoeder wordt dan „hyperplastisch-adenomateusquot;,
juist als bij vrouwen, bij wie de eiblaasjes blijven bestaan
zonder te barsten. Het is mij niet geheel duidelijk, hiertusschen
een rechtstreeks verband te leggen, daar er bij het konijn geen
maandelijksche bloeding bestaat, en de kringloopen bij de
vrouw en bij het konijn dus in het geheel niet met elkaar te
vergelijken zijn. Bij de vrouw barsten de rijpe blaasjes van
DE GRAAF wel, maar het schijnt, dat de reden hiervoor nog
niet geheel bekend is. „Prolan Aquot; geeft rijping van deze
blaasjes; door „prolan Bquot; wordt het optreden der gele lichamen
bewerkt. „Folliculinequot; („menformonquot;) bewerkt, dat de klieren
van het baarmoederslijmvlies gaan woekeren. Door de stof,
die door het gele lichaam wordt geleverd, treedt de afscheiding
in deze baarmoederklieren op. De vraag is echter hoe het
komt, dat de rijpe eiblaasjes gaan barsten. Is het niet mogelijk,
dat dit gebeurt onder invloed van een misschien aanwezige
stof, die door de baarmoeder, en dan waarschijnlijk door het
slijmvlies daarvan, wordt afgescheiden? Dan is het ook te
verklaren, dat een ziek slijmvlies der baarmoeder niet een
barsten van het eiblaasje bewerkt. Dit blijft bestaan en wordt
grooter, waardoor er steeds „folliculinequot; wordt afgescheiden
en de ontwikkeling van het gele lichaam wordt tegengegaan.
Zonder hier thans verder op in te gaan, ook al omdat voor
een mogelijke bevestiging van een dergelijk gezichtspunt een
groot aantal waarnemingen gedaan zouden moeten worden,
wil ik nog even er op wijzen, dat er in verband met het uit-
krabben nog meer waarnemingen gedaan zijn, die voor ons
belang hebben. SCHRÖDER (20) zegt: „Die Abrasio mucosae,
„wie sie HOFSTÄTTER und NOVAK und GRAFF anwand-
„ten, vermag sicher durch die Verletzung und die Reparations-
„hyperämie stimulierende Wirkung auszuübenquot;.
Ook VAN DER HOEVEN (21) heeft gezien, dat door het
uitkrabben der baarmoeder de maandelijksche bloeduitstorting
verschoven en van eigenschappen veranderd kon worden. Dit
gevolg kan men volgens MENDES DE LEON (22) vergrooten,
door na het uitkrabben het slijmvlies van de baarmoeder te
etschen, te „cauteriseerenquot;. In dezelfde richting wijst misschien
de omstandigheid, dat het uitkrabben bij bloedingen in den
overgang volgens DRIESSEN (23) in 60 7o der gevallen een
goeden invloed uitoefende. Wij weten, dat de „hypertrophia
mucosae glandularis cystica (SCHRÖDER)quot; vooral vlak voor
het einde der geslachtsrijpheid optreedt.
ALBRECHTSEN (24) neemt eveneens een invloed aan, die
van het baarmoederslijmvlies naar de eierstokken zou uitgaan.
Hij meent, dat de onvruchtbaarheid van koeien, waarbij in
60 °/o een „corpus luteum persistensquot; wordt gevonden, niet
zoozeer hiervan het gevolg is, maar dat dit blijven bestaan
van het gele lichaam moet worden toegeschreven aan ver-
anderingen in de baarmoeder.
In ieder geval meen ik uit deze aanhalingen wel te mogen
besluiten, dat ook elders de gedachte begint veld te winnen,
dat er van de baarmoeder, en dan waarschijnlijk van het slijm-
vlies, een invloed uitgaat, die dan in de eerste plaats een
werking heeft op de verrichtingen van den eierstok. Of aan
dit „endometnum'-hormonquot;, als ik het zoo mag noemen om
de gedachten te bepalen, ook nog invloeden op andere lichaams-
deelen moeten worden toegeschreven, zal eerst zijn na te gaan,
als het gelukt is, deze stof afzonderlijk te verkrijgen.
Dat het bestaan van een dergelijken invloed ook reeds door
anderen gevoeld wordt, moge verder blijken uit de volgende
aanhalingen. GRAVES (25) meent, dat de dervingsverschijn-
selen in den overgangsleeftijd het gevolg zijn van een „dys-
functiequot; van het stelsel der klieren met inwendige afscheiding,
en dat er ook het „utero-ovarieele verbandquot; een rol bij speelt.
KRAUL (26) zegt in zijn mededeeling over „Myoom-ovariënquot;:
„Wenn wir nun zu der Frage Stellung nehmen wollen, ob bei
„Myomen eine Stöhrung der Beziehungen zwischen Endome-
„trium und Ovarium, bzw. eine Verschiebung des Ovariellen
„Zyklus häufig vorkommt, so können wir dieselbe nur ver-
„neinenquot;. Blijkbaar ziet dus ook KRAUL wel een verband
tusschen baarmoeder en eierstokken in beide richtingen.
Ten slotte pleit voor een dergelijke meening de omstandig-
heid, dat LINDIG (27) getracht heeft met een aftreksel van
baarmoederweefsel een gunstigen invloed uit te oefenen op
de dervingsverschijnselen, die optraden bij vrouwen, wier
baarmoeder was weggenomen, maar die nog in het bezit van
haar eierstokken waren. En hij meent daarvan wel eens goede
gevolgen gezien te hebben.
GERAADPLEEGDE GESCHRIFTEN BIJ HOOFDSTUK IV.
1.nbsp;ZIEGLER, Lehrbuch der Allgemeinen Pathologischen Anatomie, Jena
1885.
2.nbsp;À.SCHOFF, Pathologische Anatomie, Jena 1921.
3.nbsp;STÖHR, Lehrbuch der Histologie, Jena 1906.
4.nbsp;PEKELHARING, Weefselleer, Haarlem 1917.
5.nbsp;WERTH, Klinisches Jahrbuch, Jena 1902.
6.nbsp;COTTE, Troubles fonctionnels de l'appareil génital de la lemme
Paris 1928.
7.nbsp;KEENE en KIMBROUGH, American Journal of Obstetrics and Gyne-
cology, Vol. XX 1930.
8.nbsp;GAMBOROW, Gynécologie et Obstétrique Tome XX 1929.
9.nbsp;ABEL, Archiv für Gynäkologie Bd. LVII.
10.nbsp;ERDMANN, Zentralblatt für Gynäkologie 1927.
11.nbsp;ZIMMERMANN, Archiv für Gynäkologie Bd. CXXXIV.
12.nbsp;KEITLER, Monatschrift für Geburtshülfe und Gynäkologie Bd XX
13.nbsp;KOUWER, Ned. Tijdschrift v. Verloskunde e. Gynaecologie 1916.
14.nbsp;HOLLIDAY CROOM aangehaald door FRAENKEL in LIEPMANN's
Handbuch Bd. III Leipzig 1914.
15.nbsp;GLAEVEKE, Archiv tür Gynäkologie Bd. XXXV 1889.
16.nbsp;VIGNES, Physiologie gynécologique et médecine des femmes, Paris 1929.
17.nbsp;HOFBAUER, Zentralblatt für Gynäkologie 1932.
18.nbsp;WILFRED SHAW, Journal of Obstetrics and Gynecology of the British
Empire Vol. XXXVI.
19.nbsp;BLAIR BALL, Journal of Obstetrics and Gynecology of the British
Empire Vol. XXXVI.
20.nbsp;SCHRÖDER in HALBAN-SEITZ, Biologie und Pathologie des Weibes
Bd. IIL
21.nbsp;VAN DER HOEVEN, Ned. Tijdschrift v. Verioskunde e. Gynaeco-
logie 1914.
22.nbsp;MENDES DE LEON, Ned. Tijdschrift v. Verloskunde e. Gynaecologie
1914.
23.nbsp;DRIESSEN, Ned. Tijdschrift v. Verioskunde e. Gynaecologie 1916.
24.nbsp;ALBRECHTSEN aangehaald door ANSPACH, American Journal of
Obstetrics Vol. XIX.
25.nbsp;GRAVES, Surgery, Gynecology and Obstetrics Vol. XXV.
26.nbsp;KRAUL, Archiv für Gynäkologie Bd. CXXIX.
27.nbsp;LINDIG, Archiv für Gynäkologie Bd. CXX.
-ocr page 151-HOOFDSTUK V.
PROEVEN OP DIEREN.
Reeds een aantal onderzoekers heeft door proeven op
dieren gepoogd na te gaan of het wegnemen der baarmoeder
een invloed uitoefende op de eierstokken, die achterbleven.
Het is heel eigenaardig, dat de uitkomsten, die zij mededeelen,
lang niet in alle gevallen overeenstemmen. Het proefdier was
niet bij alle onderzoekers hetzelfde; meestal werd gewerkt met
konijnen en muizen, maar ook ratten, gineesche biggetjes,
honden en opossums werden gebruikt. Toch schijnt het mij,
dat de verschillende uitkomsten niet geweten moeten worden
aan dit onderscheid in de gebruikte dieren, want ook bij
onderzoekers, die op dezelfde diersoort proeven namen, ontmoet
men dikwijls uitkomsten, die lijnrecht tegenover elkaar staan.
Uit deze mededeelingen is dus nog niet een bepaalde
gevolgtrekking te maken en zeker kan men daaruit niet besluiten
nemen ten opzichte van de vraag naar de beteekenis der
eierstokken na het verwijderen der baarmoeder bij de vrouw.
Wel is waar zijn wij geneigd de uitkomsten van proeven op
dieren over te dragen op den mensch en ook zal dit in een
aantal gevallen bij eenvoudige vragen mogelijk zijn zonder
te groote veranderingen aan te brengen, maar op het gebied,
waarop wij ons thans bewegen, mag men dit zeker niet zonder
meer doen.
In de eerste plaats hebben de proefdieren een „uterus
bicornisquot;, terwijl de vrouw een „uterus simplexquot; heeft. Daar-
mede hangt samen, dat de baarmoeder dezer dieren zich
„peristaltischquot;, die der vrouw zich „aperistaltischquot; samentrekt,
(DE SNOO (1)).
In de tweede plaats, en dat lijkt mij van het grootste belang,
hebben de genoemde proefdieren geen maandelijksche bloeding.
De bronstkringloop, die bij deze dieren wordt gevonden, en
-ocr page 152-die sinds de onderzoekingen van ALLEN en DOISY zoo goed
is te beoordeelen door het bezichtigen van uitstrijkjes uit de
scheede, zijn niet als gelijkwaardig met de maandelijksche
bloeduitstorting der vrouw te vergelijken. Misschien alleen in
zooverre als beide uitingen zijn van de werkzaamheid der
eierstokken. Wij zouden, om hier eenigszins aan te gemoet te
komen, moeten gaan werken met sommige apen, maar dat
zal in ons land, door de gevoeligheid van apen voor het
klimaat, niet gemakkelijk gaan.
Ten derde is er een verschil tusschen de vrouw en althans
enkele van de proefdieren in de barsting van de rijpe blaasjes
van DE GRAAF. Men is er van overtuigd, dat bij de gezonde
geslachtsrijpe vrouw elke maand een dergelijk blaasje barst,
behalve tijdens de zwangerschap. Bij het konijn is bekend, dat
deze barsting alleen optreedt eenigen tijd na het bespringen.
Sommigen meenen, dat ook bij de vrouw door den bijslaap het
barsten van een rijp of bijna rijp eiblaasje kan optreden
(GROSSER, WITTENBECK, BOLAFFIO (2)). Ook als het zoo
is, dat af en toe een blaasje van DE GRAAF anders dan
geheel van zelf barst, bestaat er toch nog een duidelijk ver-
schil ten opzichte van het regelmatige gebeuren bij het konijn.
Ik heb een reeks onderzoekingen gedaan bij het konijn en
het is daarom, dat ik eerst de uitslagen eens wil nagaan, die
verschillende onderzoekers, die eveneens dit proefdier ge-
bruikten, kregen. In aansluiting daaraan noem ik dan tevens
de proeven, die op andere dieren werden genomen.
GRAMMATIKATI (3), die, voorzoover ik kon nagaan, de
eerste is geweest, die dergelijke proeven nam, zag bij konijnen
geen invloed van het wegnemen der baarmoeder op de eier-
stokken. Er wordt geen mededeeling gedaan van het aantal
proeven, en evenmin van den tijd, die tusschen den ingreep
en de beoordeeling van den uitslag verliep.
Bij 5 konijnen, waar hij een jaar tevoren de baarmoeder had
verwijderd, zag KEITLER (4) geen veranderingen in de achter-
gelaten eierstokken. Bij jonge konijnen zag hij : „dass das Ovar
„die Funktion der Follikelreifung in gleicher Weise fortsetzen
„kann, wie wenn der Uterus erhalten geblieben wärequot;. Hij
meent dan ook, op grond van zijn eigen onderzoek en van
dat van GRAMMATIKATI, dat er geen atrophische invloedquot;
van de baarmoeder op de eierstokken uitgaat, en hij heeft
daarom de veranderingen, die na het wegnemen van de baar-
moeder in de eierstokken der vrouw werden beschreven,
meenen te moeten opvatten als gevolgen van stoornissen,
welke aan de bloedvoorziening der eierstokken tijdens den
ingreep werden toegebracht. Bij de vrouw zouden dergelijke
veranderingen gemakkelijker optreden, dan bij het konijn. Reeds
eerder heb ik erop gewezen, dat het naar mijn meening niet
juist is dit te zeggen, daar, zooals KOUWER o.a. zegt, de
bloedvoorziening van den achtergebleven eierstok voldoende
plaats heeft door de inwendige zaadslagader, en verder, daar
overplantingen van eierstoksweefsel zonder vaatnaad toch een
gunstigen invloed op den kringloop kunnen hebben, en dat na
dergelijke overplantingen zelfs wel een enkelen maal zwanger-
schap zou zijn gevolgd, natuurlijk in gevallen waar de baar-
moeder niet verwijderd was.
A. LOUISE MC ILROy (5) heeft enkele proeven genomen
bij konijnen, gineesche biggetjes en ratten. In sommige gevallen
nam zij de baarmoeder weg en in andere werd deze dubbel
onderbonden in het lichaam achtergelaten. Haar slotsom luidt:
„The ovaries are not affected by removal of the uterus or by
„retained uterine secretionquot;.
Ook LINDIG heeft proeven gedaan op konijnen, en hij zegt:
„Bei aller Vorsicht und Unbefangenheit in der Beurteilung
„meiner Ergebnisse ist das eine sicher, dass der Follikelapparat
„des Eierstockes schon nach kurzer Zeit in einer ganz aus-
„gesprochenen Weise auf die Wegnahme des Uterus in der
„oben angedeuteten Richtung reagiert (6)quot;. In een later onder-
zoek komt hij tot de meening: „Der zum Platzen führende
„Höhepunkt in der Ausbildung des Einzelfollikels wird aber
„niemals mehr erreicht. Es prägt sich darin vorlaüfig also
„nur eine Follikelhemmung aus (7)quot;. Hierin hebben wij dus,
in tegenstelling met de tot nu toe aangehaalde mededeelingen,
reeds wel een invloed van het wegnemen der baarmoeder op
de eierstokken te zien.
In 1928 deed ZIMMERMANN (8) proeven op konijnen. Hij
nam daarbij waar, dat na het wegnemen der baarmoeder de
eierstokken ontaarden: de eicellen gaan te gronde, en het
„interstitieele weefselquot; wordt door bindweefsel vervangen, of
is sterk vermeerderd, maar ontaard. Wordt na de geheele
verwijdering der baarmoeder een stuk daarvan onder de huid
ingeplant, dan wordt dit door het lichaam langzamerhand
opgeslorpt. Onder invloed daarvan komt het tot een ontwik-
keling der borsten, die zog gaan afscheiden. Hij brengt dit
terug tot dezelfde veranderingen als bij de „involutiequot; der
baarmoeder na het wegnemen der eierstokken worden gezien.
De eierstokken bevatten bij een dergelijke inplantingsproef
gele lichamen als teekenen van eirijping en -barsting. Zijn
overtuiging is dan ook: „dass der normale Uterus einen stimu-
„lierenden Einfluss auf die Ovarien ausübt und sie funktions-
„fähig erhält, und dass mit Wegfall dieses Einflusses die
„Ovarien nach relativ kurzer Zeit ihre physiologische Funktion
„einstellen und morphologisch degenerieren.quot;
Ook deze meening is duidelijk in tegenspraak met die van
GRAMMATIKATI, KEITLER, MC ILROY, welke ik reeds
noemde. En toch werden door alle tot nu toe aangehaalde
schrijvers konijnen voor het onderzoek gebruikt.
Zooals ik reeds zeide hebben ook andere proefdieren moeten
dienen bij het zoeken naar een antwoord op deze vraag of
om althans eenig licht op deze zaak te werpen.
De eenige mij bekende Nederlanders, afgezien dan van de
proeven van ENGELHARD — zie Inleiding —, die op dit
gebied onderzoekingen hebben gedaan, zijn WYSENBEEK en
DE JONGH(9). Zij namen voor hun proeven muizen. Voor
de beoordeeling van de werkzaamheid der eierstokken maak-
ten zij gebruik van de door ALLEN en DOISY beschreven
veranderingen in het slijmvlies der scheede, zooals die op de
verschillende oogenblikken van den kringloop worden gevon-
den. Gedurende geruimen tijd werden dagelijks uitstrijken uit
de scheede gemaakt en als zoo een geregelde kringloop was
vastgesteld, werd de baarmoeder verwijderd. Daarna werden
wederom gedurende geruimen tijd dagelijks uitstrijken uit de
scheede gemaakt. Hierbij bleek, dat in den kringloop nage-
noeg geen veranderingen optraden tengevolge van het weg-
nemen der baarmoeder. Een enkele maal werd niet het
hoogtepunt dezer veranderingen bereikt, maar dit zou bij niet
geopereerde dieren ook wel eens het geval zijn. Deze onder-
zoekers komen dan ook tot de slotsom, dat ondanks het
wegnemen van de baarmoeder de kringloop in de eierstokken,
voor zoover die uit de veranderingen in het slijmvlies der
scheede zijn te beoordeelen, bij de muis blijft doorgaan.
Op een eenigszins andere wijze heeft WESTMAN (10) de
proeven van WYSENBEEK en DE JONGH herhaald. Hij nam
bij nog niet volwassen muizen de baarmoeder weg. Op den
tijd, dat de normale geslachtsrijpheid te verwachten was, wer-
den een reeJks uitstrijken gemaakt en daarna de dieren gedood
en de eierstokken nagekeken. „Es zeigte sich, dass die vagi-
„nale Brunstreaktion in allen Fällen nach der Pubertät voll-
„kommen normal vor sich ging und die Eierstöcke anatomische
„Bilder aufwiesen, die ganz mit denen übereinstimmten, welche
„man an nicht operierten Tieren desselben Alters findet,quot;
KOK, die op dezelfde wijze zijn onderzoekingen deed als
WYSENBEEK en DE JONGH, vond in den bronstkringloop,
zooals deze in uitstrijken uit de scheede werd nagegaan, wel
enkele afwijkingen. Deze was nl. niet steeds regelmatig, maar
KOK meent, dat hier misschien niet een te groote waarde
aan gehecht moet worden in verband met de opvatting van
VON SCHUBERT, die zegt, dat „die Brunstwelle nicht von
„den Eireifungszuständen abhängen kann.quot; VON SCHUBERT
deed onderzoekingen over de bronst bij muizen, wier eier-
stokken met „röntgen-stralenquot; werden vernietigd, in de werk-
plaats van ZONDEK en vond, dat, hoewel er geen eiblaasjes
meer rijpen, er toch een duidelijke bronstkringloop bestond
(zie ZONDEK, Die Hormone des Ovariums und des Hypo-
physenvorderlappens, Berlin 1931), Aan den fijneren bouw
der eierstokken kon KOK geen veranderingen waarnemen na
het verwijderen der baarmoeder.
PARFENOFF (12) heeft ook in deze richting gewerkt en hij
vat zijn uitkomsten als volgt samen: „Die Uterusexstirpation
„bei weiszen Mäusen ruft schwere, degenerative Veränderungen
„in den Eierstöcken, besonders in ihrem Follikelapparat, hervor.
„Diese Veränderungen hängen nicht von der Läsion der Blut-
„und Nervenbahnen bei der Uterusentfernung ab. Die Gebär-
„mutter besitzt augenscheinlich die Fähigkeit, einen die Funktion
„des Eierstockes durch das Blut stimulierenden Stof — Hormon —
„zu produzieren........Die Uterusentfernung stimuliert die
„Entwicklung der interstitiellen Drüse, welche durch ihre
„Wucherung zur Atrophie der Follikel führen kann.quot;
Bij gineesche biggetjes nam LOEB (13) groei der eiblaasjes
tot „atresiequot;, en lang blijven bestaan van de gele lichamen
na het verwijderen der baarmoeder waar. Hij meent, dat een
rol in deze veranderingen toegekend moet worden aan letsels,
die aan de verzorging der achtergelaten eierstokken met bloed-
vaten worden toegebracht. Wordt een dergelijk geel lichaam,
dat na het wegnemen der baarmoeder ontstaan is, verwijderd,
dan volgt het barsten van een blaasje van DE GRAAF. Het
wil mij, in aansluiting aan deze meening, voorkomen, dat die
letsels aan de bloedvoorziening der eierstokken toegebracht
dan slechts een voorbijgaanden invloed kunnen hebben, als
er ten minste eenige beteekenis aan toegekend moet worden,
wat ook nog lang niet zeker is. Op zijn hoogst zou ik mij als
gevolg van dergelijke letsels, aan de hand van de waarnemingen
van LOEB, een tijdelijke vermindering van de werkzaamheid
der eierstokken kunnen voorstellen. Wanneer er later weer
eiblaasjes zich zouden gaan ontwikkelen, pleit dit zeer sterk
tegen een blijvende beschadiging aan de bloedvoorziening der
eierstokken toegebracht.
DURRANT (14) onderzocht uitstrijken uit de scheede van
ratten, waarin hij, ook na het wegnemen der baarmoeder, wel
bronstveranderingen zag. Echter waren er bij oudere dieren
enkele onregelmatigheden, terwijl de kringloop bij jonge dieren
eerst geheel wegbleef. Dit laatste zou kunnen wijzen op een
tijdelijke beschadiging als gevolg van den ingreep, ware het
niet, dat wij de reeds aangehaalde waarnemingen van VON
SCHUBERT in het oog moeten houden.
Heel belangrijke proeven nam TAKAKUSU (15). Ook deze
-ocr page 157-onderzoeker gebruikte ratten voor zijn proeven. Niet alleen
verwijderde hij de baarmoeder, maar ook plantte hij de weg-
genomen baarmoeder Veder in en tenslotte heeft hij proeven
gedaan, waarbij hij twee dieren liet samengroeien. Het eene had
nog slechts één eierstok en het andere behield de baarmoeder.
De buikholten der beide dieren werden met elkaar in verbinding
gebracht, en tot één holte vereenigd. Hij nam dan waar, dat
deze eene eierstok en de baarmoeder in staat waren elkaar in
een goeden toestand te houden. Op grond van al die onder-
zoekingen zegt hij : „Dieser Nachweis (einer hormonalen Wirkung
„des Uterus) ist m. E. durch die Parabiose- und Uterusimplan-
„tationsversuche in positivem Sinne ausgefallen .... dass sie
„das Luteingewebe hemmt, schwächt, oder zerstört, kurz dem
„Luteingewebe antagonistisch gestimmt ist.quot;
KROSS (16) zag bij ratten 10 dagen tot 11 weken na het
wegnemen der baarmoeder ontaardingen in de eierstokken op-
treden. Echter is het heel merkwaardig, dat deze ook eenzijdig
zouden voorkomen, indien slechts één hoorn der baarmoeder
werd weggenomen. Alleen de eierstok aan den kant, waar de
baarmoederhoorn was verwijderd, zou dan deze veranderingen
vertoonen. Aan den eenen kant bestaat, naar mijn meening,
de mogelijkheid, dat bij het opereeren fouten zijn gemaakt,
waardoor de waarde van deze proeven zeer twijfelachtig wordt,
aan den anderen kant is het denkbaar, dat de veronderstelde
werking van de baarmoeder op den eierstok gezocht moet
worden in GGn ^ Nahhormonquot;, zooals BAUER (17) dat noemt.
Ook moeten wij hier de meening van HARTMAN (18) aan-
halen, die zegt: „Corroborative evidence was pointed out by
„LOEB and HESSELBERG to the effect that hypotypical
„ovaries are incapable of initiating pro-oestrous changes, a fact
„that I have observed in scores of opossums. Nor is the effect
„due to deciduomata — they do not occur in opossum; nor
„to placentae — they are abcent; nor to embryos, for pseudo-
„pregnant changes simulate those of pregnancy. Nor is
„the uterus responsible, for I have removed both uteri and
„one ovary frequently and still noted a return of oestrus
„with great proliferation of the mammary glandsquot; (schuine
10
-ocr page 158-druk van mij). Daaruit volgt dus, dat HARTMAN geen
ontaarding van de eierstokken zag na het wegnemen der
baarmoeder, ten minste niet, voor zoover dat uit de bronst-
veranderingen mag worden afgeleid. Ik moet er hier weder
aan herinneren, dat VON SCHUBERT gezien heeft, dat na de
verwoesting der eierstokken van muizen door middel van
„röntgen-stralenquot; toch nog regelmatige bronstveranderingen in
de scheede waren aan te toonen. Bovendien is het van belang
op te merken, dat HARTMAN, zooals hij in een latere mede-
deeling laat uitkomen, bij het wegnemen der baarmoeder een
stukje van het halsgedeelte afgebonden in het lichaam achter-
liet. Hij meent hier geen waarde aan te moeten toekennen
omdat LOEB aangetoond zou hebben, dat bij gineesche biggetjes
(dus een andere diersoort, nl. knaagdieren, dan die waarmee
HARTMAN werkte, de opossum, een buideldier) '/s tot V4 van
een baarmoederhoorn moest worden achtergelaten, om den
kringloop in de eierstokken niet te verstoren (19).
Wij moeten thans nog noemen BADINO (20) en JAKOB-
SOHN (21). Beide onderzoekers hebben waarnemingen gedaan
bij honden. JAKOBSOHN onderzocht de eierstokken van twee
honden, wier baarmoeder voor drie jaren was verwijderd. Hij
vond, dat de schors minder dik was dan men gewoon is waar
te nemen, maar dat naast elkaar verschillende graden van
rijping der eiblaasjes bestonden en dat er ook versehe gele
lichamen aanwezig waren. Bovendien bestonden er talrijke
„atretische follikelsquot;.
BADINO heeft op een geheel andere wijze het vraagstuk
benaderd. Hij ging na, hoe de ingroeiïng van eierstokweefsel
was, indien de baarmoeder was weggenomen en vergeleek dat
met gevallen, waar de baarmoeder nog aanwezig was. In beide
gevallen gingen de overgeplaatste eierstokken snel te gronde.
Diepgaande gevolgtrekkingen zijn dus, naar mijn meening, uit
dit onderzoek niet te maken.
Ten slotte moet ik nog mededeelen, dat UNTERBERGER (22)
bij honden de baarmoeder heeft verwijderd, en, hoewel hij geen
nader onderzoek der eierstokken deed, zegt hij toch: „Der
„Umstand, dass die Hündin überhaupt den Rüden annahm
„und es zu einen\ regulären Deckackt kan^, beweist weiter die
„Bildung normaler Follikel und Ausstoszung befruchtungs-
„fähiger Eier, ohne die es beim Hunde nie zum Deckackt
„kommt.quot; Het is heel jammer, dat hier geen nader onderzoek
der eierstokken gebeurd is, want het schijnt mij, dat deze
meening niet van al te groote overtuigingskracht kan zijn. Er
spelen hier te veel omstandigheden mede een rol.
Uit de aangehaalde mededeelingen blijkt naar mijn meening
ten duidelijkste, dat overeenstemming lang niet (bereikt is.
Maken wij, voorzoover dat bij de verschillende wijzen, waarop
de gevolgen van het wegnemen der baarmoeder beoordeeld
werden, mogelijk is, een balans op, dan vinden wij het volgende:
1.nbsp;geen invloed, of althans geen duidelijke invloed, van het
wegnemen der baarmoeder werd gezien door GRAMMATIKATI,
KEITLER, A. LOUISE MC ILROY, WIJSENBEEK en DE
JONGH, WESTMAN, KOK. HARTMAN, JAKOBSOHN en
UNTERBERGER.
2.nbsp;wel werd invloed van de verwijdering der baarmoeder
op de achtergelaten eierstokken waargenomen door LINDIG,
ZIMMERMANN, LOEB, PARFENOFF, DURRANT, TAKA-
KUSU en KROSS.
Gaan wij even na, op welk gebied de veranderingen lagen,
die door de verschillende onderzoekers onder invloed van de
verwijdering der baarmoeder werden gevonden, dan zou ik dat
als volgt willen samenvatten:
1. KIEMTOESTEL. a. KEITLER, MC ILROY, WESTMAN
en JAKOBSOHN vonden blijkbaar geen veranderingen aan
de eiblaasjes.
b.nbsp;te gronde gaan van eiblaasjes werd medegedeeld door
ZIMMERMANN, PARFENOFF, LOEB, KROSS en althans
gedeeltelijk ook door JAKOBSOHN.
c.nbsp;remming van de ontwikkeling der eiblaasjes werd aan-
getoond door LINDIG en LOEB.
2 GELE LICHAMEN. Een min of meer uitgesproken „luteïni-
satiequot; werd gevonden door ZIMMERMANN, PARFENOFF,
LOEB en TAKAKUSU.
3. KRINGLOOP IN HET SLIJMVLIES DER SCHEEDE.
a.nbsp;Deze werd onveranderd gevonden door WYSENBEEK
en DE JONGH, WESTMAN, UNTERBERGER en HARTMAN.
b.nbsp;veranderingen werden hierin waargenomen door KOK
en DURRANT.
Waar nog een dergelijke verwarring bestaat in de verschillende
mededeelingen, leek het mij van belang, deze proeven nog
eens te herhalen. Ik deed, zooals ik reeds zeide, eveneens
proeven op konijnen.
De proefdieren werden door middel van „aetherquot; verdoofd
en op den plank opgespannen in rugligging. De buik werd
van de haren ontdaan en ingesmeerd met „tinctura iodiiquot;.
In de middellijn werd de buik geopend en dan werd meestal
reeds dadelijk de baarmoeder zichtbaar. Door opzij trekken der
wondranden konden de eierstokken, dicht onder de nieren
liggend, gevonden worden. De eileiders, die sterk gekronkeld
zijn, werden afgeklemd, doorgeknipt en onderbonden. Het lange
„mesometriumquot; werd eveneens afgeklemd, doorgeknipt en
daarna door enkele doorstekingen afgebonden. Daarna werd
een klem op de scheede geplaatst en deze doorgeknipt en
afgebonden. Meestal gelukte het mij dan nog een bedekking
van de stompen met buikvlies te maken. In enkele gevallen
nam ik tevens een — meestal den linker — eierstok mee weg.
De buik werd dan in twee lagen gesloten en bedekt door een
gaasstrookje, dat met „collodiumquot; werd vastgeplakt en dat na
eenige dagen afviel. Daarna was een verdere verzorging der
wonde niet meer noodig. Voor alle naden en onderbindingen
gebruikte ik zijde, waarvan ik nooit eenig nadeel heb gezien.
Weggenomen werd dus de baarmoeder met stukken van de
eileiders en een deel van de scheede. De ingreep geschiedde
onder dezelfde voorzorgen van kiemvrijheid als bij operaties
bij den mensch genomen worden.
In een aantal gevallen heb ik dadelijk nadat de baarmoeder
verwijderd was, deze geheel of gedeeltelijk onder de huid weer
ingeplant, waarbij ik haar op zijn hoogst met een enkele
hechting vast legde. Bijna steeds groeide zij daar ter plaatse
goed in en was er langen tijd later nog een duidelijke rest
aanwezig. Wel was zoowel het slijmvlies als de spier veel
dunner geworden, maar vooral van het slijmvlies was het dek-
weefsel nog duidelijk aanwezig. Ook waren nog wel bijna
steeds plaatselijk „cytogeen weefselquot; en klieren aantoonbaar,
hoewel zij op andere plaatsen ontbraken. Bij de beschrijving
van de afzonderlijke proeven kom ik daarop nog terug. Slechts
eenmaal was de zoo overgeplante baarmoeder veranderd in
een etter- en kaasmassa.
Ik nam dus de volgende proeven :
1.nbsp;Wegnemen van de baarmoeder bij jonge volwassen
voedsters;
2.nbsp;Wegnemen der baarmoeder bij nog niet volwassen konijnen;
3.nbsp;Wegnemen en weder gelijktijdig inplanten van de baar-
moeder ;
4.nbsp;Wegnemen van slechts één hoorn, ten einde na te gaan
of de ingreep als zoodanig een invloed op de eierstokken had ;
5.nbsp;Afbinden van de baarmoederhoorns, welke ter plaatse
werden achtergelaten.
In alle gevallen werd na korteren of längeren tijd nagegaan
hoe de toestand van de eierstokken, die waren achtergelaten, was.
De konijnen werden daarna in afzonderlijke kooien gezet en
bij enkele liet ik later den rammelaar toe. Hoewel ik eerst
meende, dat de voedster zonder baarmoeder zich niet liet
bespringen, bleek mij later, dat dit wel het geval was. Ik heb
daartoe verschillende rammelaars gebruikt, waarvan bekend
was, dat zij reeds een of meerdere nesten verwekt hadden.
Laat ik thans de verschillende proeven even mededeelen.
§ 1. WEGNEMEN DER BAARMOEDER
(Konijn 1, 2, 8,10, 25 en 29).
Konijn 7. Flinke volwassen voedster. Buiksnede op 18 XI
'29. De gekronkelde hoorns der baarmoeder worden naar de
aanzetting der eileiders vervolgd, daar afgeklemd, doorgeknipt
en onderbonden. De breede banden worden eveneens afge-
klemd, doorgeknipt en door omstekingen onderbonden. Op
dezelfde wijze wordt de scheede eer\ eindweegs onder de
samenkomst der baarmoederhoorns, dus onder den gemeenschap-
pelijken baarmoederhals, afgeklemd, doorgeknipt en gesloten.
De beide eierstokken worden na bezichtiging in het lichaam
achtergelaten. Zij zijn van gewone grootte, bevatten een aantal
rijpe blaasjes van DE GRAAF en vertoonen geen bijzonderheden.
De buik wordt in twee lagen gesloten.
Op den 3den Juli '30 wordt de buik ten tweeden male
geopend en tusschen de vergroeiingen komt onder de linker
nier een gezwel te voorschijn, dat uit verscheidene, met vocht
gevulde holten blijkt te bestaan, en dat wordt weggenomen.
Van een eierstok wordt hier dus bijna 8 maanden na de
verwijdering der baarmoeder niets terug gevonden.
2 October '30 wordt het dier gedood en geopend, en thans
wordt onder de rechter nier, eveneens in vergroeingen gelegen,
een gezwel gevonden, dat eveneens met vocht gevuld is en
dat de grootte heeft van een mandarijn. Ook hier wordt geen
eierstok gezien.
Sneden uit het linkszijdig gelegen gezwel.
Het gezwel bestaat uit gewonden buizen, die onderling ver-
groeid zijn. Deze buizen vertoonen nog een duidelijken spierwand,
die aan de binnenzijde bedekt is met meerlagig dekweefsel.
Hier en daar is nog een aanduiding van plooivorming. Wij
hebben dus blijkbaar te doen met resten van een verwijden
eileider. Nergens heb ik, hoewel ik meerdere sneden maakte
en onderzocht, resten van eierstokweefsel gevonden, waar-
schijnlijk heb ik dat dus niet getroffen bij het wegnemen van
het gezwel.
Sneden uit den rechter rest (iov2 maand na het wegnemen
der baarmoeder).
Het meest vallen een paar bijna knikkergroote holten op, die
bij nadere bezichtiging blijken te bestaan uit een wand, die
bedekt is met een laag dekweefsel. De cellen hiervan zijn laag,
hier en daar zeer laag, en liggen fraai aaneen gesloten. Wij hebben
met groote waarschijnlijkheid te maken met „follikelcysten.quot;
Dadelijk daaronder ligt een celrijk bindweefsel, waarin hier
en daar kleine holten, die sterk den indruk wekken, resten te
zijn van oude eiblaasjes. De wand wordt gevormd door enkele
min of meer platgedrukte cellen, die wel is waar niet meer
fraai het beeld vertoonen van „follikel-epithelium cellenquot;, maar
doordat midden in deze holten een klompje voorkomt, doen
zij toch den indruk ontstaan, dat het eiblaasjes zijn. Het
klompje in het midden laat geen fijneren bouw meer zien en
dus is het duidelijk, dat hier, wanneer dit nl. de resten van de
eicel zijn, ontaardingen daarin zijn opgetreden.
Daarnaast vinden wij in het weefsel op enkele plaatsen
velden van groote heldere cellen, die een kleine kern
herbergen en die, hoewel niet in geplooide lagen liggend,
den indruk maken, hetzelfde te zijn als de cellen van het
gele lichaam.
Konijn 2. Volwassen voedster. Op 22 XI '29 wordt buiksnede
gedaan. De baarmoeder en de linker eierstok worden wegge-
nomen, nadat ik mij er van overtuigd heb, dat de beide
eierstokken er gelijk uitzien.
Vijf maanden later wordt het konijn gedood en geopend.
Er worden geen bijzonderheden gezien. De rechter eierstok is
min of meer lang boonvormig en vertoont een groot aantal
holten ter grootte van den knop van een bakerspeld, welke
met helder vocht gevuld zijn.
Sneden uit den linker eierstok (voor het wegnemen der
baarmoeder).
Dadelijk onder de oppervlakte vinden wij een groot aantal
„primordiaal follikelsquot;, met een enkelvoudige laag van f)latte
cellen omgeven, en waarin in een groot aantal gevallen de
eicel is getroffen, die een duidelijk kernlichaampje vertoont.
Daarnaast vinden wij verschillende graden van rijping der
eiblaasjes. Als eerste graad moeten wij aanzien een dikker
worden van de nog steeds enkelvoudige laag „granulosa cel-
lenquot;, die zich nu fraai straalsgewijs om de eicel rangschikken.
Daarna wordt deze strook door vermeerdering van de cellagen
dikker, er vallen holten in, die later gaan samenvloeien, zoodat
er ten slotte het rijpe blaasje van DE GRAAF uit ontstaat.
Bij enkele gaat de groei verder, de holte woekert dicht en er
ontstaan „atretische follikelsquot;. Verder vinden wij een groot
gebied bestaande uit groote heldere cellen, die min of meer
doen denken aan die van het gele lichaam (afbeelding 8a en b).
Sneden uit den rechter eierstok (5 maanden na het weg-
nemen der baarmoeder).
Bijna het geheele beeld wordt ingenomen door weefsel,
waarvan de cellen in hun bouw en onderling verband hier
veel meer overeenstemmen met den bouw van een geel lichaam.
Onder de oppervlakte van den eierstok is een veel geringer
aantal „primordiaal follikelsquot; aanwezig, dan bij den linker eier-
stok, dus dan voor den ingreep. Voor zoover de inhoud dezer
lichaampjes getroffen is, bestaat hij uit enkele, dicht bij elkaar
liggende, donker gekleurde klompjes, die den indruk maken,
alsof de eicel in klompen uit elkaar is gevallen. Een aantal
eiblaasjes hebben een zekeren graad van rijpheid bereikt, maar
ook hierin is van den normalen bouw eener eicel niets meer
te vinden. Bij enkele is de inhoud niets anders dan een gelijk-
matig roze (kleuring met haematoxiline-eosine) gekleurde
massa en het blijkt, dat de omgevende cellen meer aaneen
zijn gesloten en veranderen in den zin van „luteïne cellenquot;
(afbeelding 9a en b).
Konijn 8. Elf maanden nadat de baarmoeder met den
linker eierstok verwijderd is, wordt het konijn gedood en de
rechter eierstok voor onderzoek verwijderd. Deze blijkt zeer
groot te zijn, ongeveer 2 tot 3 maal zoo groot als een ge-
wone eierstok, en een groot aantal kleine holten te bevatten.
Sneden uit den linker eierstok.
Het grootste deel van den eierstok wordt ingenomen
door weefsel als van het gele lichaam. Toch zijn er onder
de oppervlakte van den eierstok nog een flink aantal
„primordiaal follikelsquot; met goede eicellen. Enkele hiervan zijn
op weg van rijping. Een zeer enkele vertoont dichtgroeien
der holte.
Bij dit konijn waren lang voor het wegnemen der baar-
moederhoorns de eileiders van de baarmoederhoorns afgeknipt,
en deze laatsten met het vrije einde in den buikwand
AFBEELDING 8A EN B.
Snede uit den linker eierstok van konijn 2. Deze eierstok
vertoont geen bijzonderheden. De eiblaasjes vertoonen verschil-
lende graden van rijping en de eicellen zien er gezond uit.
Afbeelding 8a geeft een overzicht bij kleine vergrooting, afbeel-
ding 8b enkele „primordiaal follikelsquot; bij groote vergrooting.
AFBEELDING QA EN B.
Snede uit den rechter eierstok van konijn 2, 5 maanden na
de verwijdering der baarmoeder. Vele eiblaasjes, die op weg
van rijping zijn, groeien dicht. De eicellen in de „primordiaal
follikelsquot; zijn reeds in korrelige hoopjes veranderd. Afbeelding 9a
bij kleine vergrooting, afbeelding 9b bij groote.
Snede uit den rechter eierstok van konijn 8, waarvan voor
n maanden de baarmoeder verwijderd was, bij tjroote vergroo-
ting. Het is duidelijk, dat de eicellen in alle drie de afgebeelde
„primordiaal follikelsquot; ontaard zijn.
ingeplant, waarna zij met „iodiumquot; werden doorgespoten. Het
had in mijn bedoeling gelegen, op deze wijze het slijmvlies door
scheikundige prikkeling te verwoesten. Doordat de wonden zich
weer sloten, is het mij niet mogelijk geweest, de doorspuiting
te herhalen, zoodat in de hoorns der baarmoeder bij de ver-
wijdering nog goed slijmvlies aanwezig bleek te zijn. Toch is
het mogelijk, dat deze behandeling een beschadiging van den
gewonen gang van zaken in den eierstok ten gevolge had.
Sneden uit den rechter eierstok (11 maanden na het ver-
wijderen der baarmoeder).
Slechts hier en daar wordt onder de oppervlakte van den
eierstok nog een „primordiaal follikelquot; gevonden. De inhoud
daarvan bestaat echter uit eenige grove korrels, zoodat ik
meen, dat wij mogen aannemen, dat de eicel te gronde is
gegaan (afbeelding 10). Desondanks vinden wij ook eenige
rijpende eiblaasjes. Ook hier wordt de eicel vervangen door
een hoopje grove korrels. Enkele van deze eiblaasjes zijn op
weg van het geheel dichtgroeien. De geheele rest van den
eierstok wordt ingenomen door samenvloeiende gele lichamen.
Konijn 10. Nadat de baarmoeder verwijderd is, wordt de
linker eierstok 6 maanden later weggenomen, terwijl weer 7
maanden later het [dier gedood wordt en thans de rechter
eierstok voor onderzoek wordt weggenomen.
Sneden uit den linker eierstok (6 maanden na de verwijdering
der baarmoeder).
Behalve dat ook hier het grootste gedeelte van den eierstok
door gele lichamen, die onderling samenhangen en slechts
door dunne bindweefsel-schotten worden gescheiden, wordt
ingenomen, vinden wij onder de oppervlakte nog een gering
aantal „primordiaal follikelsquot; en enkele eiblaasjes op weg van
rijping. Hoewel de eicellen in de „primordiaal follikelsquot; nog
een betrekkelijk goeden indruk maken, is het wel heel duide-
lijk, dat die in de groeiende blaasjes reeds veranderen. In
plaats van een gewone kern vinden wij een groep korrels die
ik als resten van de kern meen te moeten aanzien. Van „atresiequot;
is hier niet veel te zien.
Sneden uit den rechter eierstok (13 maanden na de ver-
wijdering der baarmoeder).
Onder de oppervlakte van dezen eierstok, die ook bijna
geheel door geel-lichaam-weefsel wordt ingenomen, vinden wij
nog een gering aantal „primordiaal follikelsquot;, zonder dat het
mij echter gelukt is, daarin nog onveranderde eicellen te
vinden. Overal hebben deze een grof-klomperigen bouw ge-
kregen. In de enkele rijpende eiblaasjes, die wij aantreffen,
zien wij duidelijke woekering der „granulosaquot;. In één wordt
nog een eicel gevonden, die er vrij gewoon uitziet. Toch ben
ik er niet van overtuigd, dat ook hier niet reeds ontaardings-
veranderingen optreden. De bouw lijkt mij niet zoo fijn, als
wij in een gewone eicel gewend zijn te zien.
Konijn 14. Zes maanden na het wegnemen der baarmoeder
worden de eierstokken onderzocht.
Sneden uit de beide eierstokken (6 maanden na de ver-
wijdering der baarmoeder).
Beide eierstokken worden nagenoeg geheel ingenomen door
weefsel, dat aan dat van het gele lichaam doet denken. Alleen
is er een smalle rand over, waarin zeer zeldzame „primordiaal
follikelsquot; gevonden worden. De eicellen vertoonen een wat
grover bouw, die duidelijk verschilt van dien van een normale
eicel. Ook hier weer enkele rijpende eiblaasjes en dichtgroeiende
blaasjes.
Konijn 25. Nadat voor 7 maanden de baarmoeder is ver-
wijderd, worden de eierstokken onderzocht.
Sneden uit beide eierstokken.
In beide eierstokken valt dadelijk op, dat het aantal „pri-
mordiaal follikelsquot; zeer klein is. Hoewel in enkele van deze de
eicel nog een matig goeden indruk maakt, al is de teekening
dan ook grover dan normaal, is in de meeste eicellen niets
meer dan een klonterige massa te onderkennen. Verder zijn
beide eierstokken bijna geheel samengesteld uit het kenmerkende
gele-lichaam-weefsel, terwijl enkele eiblaasjes op weg zijn van
rijping en dichtgroeien.
Konijn 29. Drie weken na de verwijdering der baarmoeder,
wordt de linker eierstok weggenomen en twee maanden later
wordt het dier gedood en de rechter eierstok onderzocht.
Sneden uit den linker eierstok (3 weken na de verwijdering
der baarmoeder).
Hoewel er ook hier een groote hoeveelheid geel-Iichaam-
weefsel is, wordt er toch nog meer plaats overgelaten aan het
kiemtoestel. Er zijn een groot aantal „primordiaal follikelsquot;
aanwezig, die voor het grootste meerendeel goede eicellen
bevatten. Enkele blaasjes van DE GRAAF zijn rijp om te
barsten.
Sneden uit den rechter eierstok (ruim 2J4 maand na de ver-
wijdering der baarmoeder).
„Primordiaal follikelsquot; zijn slechts in zeer klein aantal aan-
wezig en in geen van deze is een goede eicel te vinden. Ook
in de rijpende eiblaasjes, waarvan er vrij veel te vinden
zijn, worden geen normale eicellen aangetroffen. Ook hier is
weder het grootste deel van den eierstok door „luteïne weefselquot;
ingenomen.
Samenvattend meen ik dus uit deze proeven te mogen
afleiden, dat reeds korten tijd na het verwijderen der baarmoeder
1.nbsp;het aantal „primordiaal follikelsquot; sterk vermindert;
2.nbsp;het „luteïne weefselquot;, dat bij het konijn blijkbaar steeds
in flinke hoeveelheid aanwezig is, sterk gaat toenemen;
3.nbsp;de eiblaasjes wel is waar een eindweegs gaan rijpen,
maar dan te gronde gaan door „atresiequot;;
4.nbsp;de eicellen ontaarden, naar mijn meening treedt er „kary-
orrhexisquot; op.
§ 2. WEGNEMEN DER BAARMOEDER BIJ NOG NIET
VOLWASSEN KONIJNEN (Konijn 20, 21 en 23).
Konijn 20. Toen het dier 2J4 maand oud was, werd de
baarmoeder met den linker eierstok verwijderd. Na twee
maanden werd het dier gedood om den rechter eierstok te
onderzoeken. Hoewel het konijn dus thans eerst 4H maand
oud is, terwijl konijnen op 5 tot 6 maand volwassen worden,
ziet deze eierstok er uit als die van een volwassen konijn:
er zijn duidelijke eiblaasjes met het bloote oog te zien.
Sneden uit den linker eierstok (voor de verwijdering der
baarmoeder).
Bijna de geheele eierstok wordt ingenomen door „primor-
diaal follikelsquot;, die allemaal een goede eicel bevatten.
Enkele blaasjes zijn op weg van rijping, maar de „granulosaquot;
woekert wat. Daarnaast zijn een aantal „atretische follikelsquot;
(afbeelding 11).
Sneden uit den rechter eierstok (2 maanden na de ver-
wijdering der baarmoeder).
Het aantal „primordiaal follikelsquot; is sterk verminderd. In vele
hiervan is een reeds min of meer ontaarde eicel te vinden
met groven bouw. Enkele daarentegen zijn nog van een nor-
male eicel voorzien, al lijkt mij ook hier de bouw iets grover
dan wij gewoon zijn. Een vrij groot aantal eiblaasjes is op
weg van rijping, terwijl tevens een groot aantal dichtgegroeide
eiblaasjes gevonden wordt (afbeelding 12).
I
Konijn 21. Ook dit konijn was 2H maand oud, toen de
baarmoeder met den linker eierstok verwijderd werd. 8H maand
later werd het dier gedood en de rechter eierstok voor onder-
zoek weggenomen.
Sneden uit den linker eierstok (voor de verwijdering der
baarmoeder).
Er zijn een groot aantal fraaie eicellen aanwezig, omgeven
door een enkelvoudige laag platte cellen. Een aantal eiblaasjes
is reeds een eindweegs gerijpt. Ook hierin treffen wij gewone
eicellen aan. Enkele blaasjes zijn dichtgegroeid, maar geel-
lichaam-weefsel is niet te vinden.
Sneden uit den rechter eierstok (8v2 maand na de verwij-
dering der baarmoeder).
Bijna de geheele eierstok wordt ingenomen door geel-lichaam-
weefsel. Een dunne rand vertoont nog enkele „primordiaal
follikelsquot;, waarvan de eicel in eenige klompen uiteen is ge-
vallen, welke soms aan den omtrek der kern liggen. Enkele
AFBEELDING 11.
Snede uit den linker eierstok van konijn 20, welke tegelijk
met de baarmoeder werd weggenomen. Opvallend is het groote
aantal „primordiaal follikelsquot;.
Snede uit den rechter eierstok van konijn 20, nadat 2 maanden
te voren de baarmoeder was weg-genomen Het aantal „primor-
diaal follikelsquot; is sterk verminderd Vele eiblaasjes zijn op weg
van rijping, maar deze gaat niet geheel gewoon.
blaasjes op weg van rijping worden nog gevonden, waarin
echter eveneens de eicel ontaard is Eiblaasjes op w.eg van
dichtgroeien zijn niet duidelijk aanwezig.
Konijn 23. Dit dier was bijna volwassen, toen de baarmoeder en
de linker eierstok werden weggenomen. Na 14 maanden wordt
het gedood en de rechter eierstok bekeken. Deze blijkt flink
ontwikkeld te zijn en een vrij groot aantal holten met helderen
inhoud te bevatten ter grootte van de knop van een bakerspeld.
Sneden uit den linker eierstok (voor de verwijdering der
baarmoeder bij een konijn van 4'/2 maand oud).
Een vrij groot aantal eiblaasjes zijn op weg van rijping,
terwijl enkele al geheel rijp zijn en als het ware klaar om te
barsten. Verder treffen wij een groot aantal „primordiaal
follikelsquot; aan, die een normale eicel bevatten. „Luteïne weefselquot;
heb ik niet gevonden, wel eenige dichtgegroeide blaasjes.
Sneden uit den rechter eierstok (14 maanden na de ver-
wijdering der baarmoeder).
In de eerste plaats vallen eenige „follikelcystenquot; op. Deze
hebben een dunnen wand en liggen vlak onder de oppervlakte.
De geheele rest van den eierstok wordt bijna ingenomen door
geel-lichaam-weefsel. Enkele „primordiaal follikelsquot; met zeer
duidelijk ontaarde eicellen worden nog in de buitenste laag
aangetroffen. In één rijpende eiblaas wordt nog een cel ge-
vonden, die een vrij normalen indruk maakt.
Samenvatting. De ervaringen bij deze enkele proeven opge-
daan zijn dezelfde als die, welke wij uit de waarnemingen bij
het wegnemen der baarmoeder bij volwassen voedsters hebben
gekregen. Hier treedt echter de „luteïnisatiequot; nog veel duide-
lijker op den voorgrond. Ook hier schijnen de „primordiaal
follikelsquot; in aantal belangrijk achteruit te gaan, terwijl de
eicellen, die nog gevonden worden, verder of minder ver
ontaard zijn naar gelang van den tijd, die sinds de verwijde-
ring der baarmoeder is verloopen. Het vermeerderde voorko-
men van „atresiequot; valt hier echter niet zoo sterk op als in de
vorige proefreeks.
§ 3. WEGNEMEN EN GELIJKTIJDIG WEER INPLANTEN
VAN DE BAARMOEDER (Konijn 4, 5, 11, 18 en 19).
Konijn 4. Op de gewone wijze wordt de baarmoeder ver-
wijderd. De eierstokken vertoonen niets afwijkends. De helft
van een baarmoederhoorn wordt, nadat het buikvlies en het
peesblad weer gehecht zijn, onder de huid ingeplant. Een
maand later wordt links naast het litteeken een gezwel
gevonden ter grootte van een hazelnoot. Dit is als de rest van
het overgeplante weefsel op te vatten en het wordt dan ook
stil achtergelaten-
Drie maanden na den ingreep wordt het konijn gedood en
geopend ten einde de gevolgen van het wegnemen der baar-
moeder en de opvolgende verplaatsing te beoordeelen. Het
blijkt nu, dat van het ingeplante deel nog een zakvormige
rest ter grootte van een erwt over is. De eierstokken zijn flink
ontwikkeld en vertoonen enkele kleine holtevormingen, zooals
wij herhaaldelijk in de eierstokken van volwassen voedsters
zijn tegengekomen.
Sneden uit de rest van het overgeplante deel der baar-
moeder.
De holte wordt omgeven door een laag dekweefsel, waarvan
de cellen wel over een groot gebied vrij plat zijn, maar waar-
onder toch nog resten van het „cytogene weefselquot; hier en
daar worden aangetroffen. Ook zijn resten van het spierweefse'
nog aanwezig.
Sneden door de eierstokken.
Een betrekkelijk groot aantal „primordiaal follikelsquot; is onder
de oppervlakte van de beide eierstokken te vinden. In de
meeste van deze vinden wij een normale eicel, maar in een
enkele is de inhoud wat korrelig, net of hier reeds een ont-
aarding begint.
Enkele eiblaasjes zijn op weg van rijping en sommige hiervan
vertoonen een normale eicel. Het grootste gedeelte van de
eierstokken wordt ingenomen door groote cellen, die overeen-
komen in bouw met die van gele lichamen.
Hier en daar groeit een rijpende blaas dicht.
-ocr page 176-' / a; iv i gt;
AFBEELDING 13.
Snede uit de eierstokken van konijn 5, nadat voor 5 maanden
de baarmoeder was verwijderd, maar de beide hoorns onder de
huid waren ingeplant, bij groote vergrooting. De eicellen in de
„primordiaal follikelsquot; maken een geheel gezonden indruk.
Konijn 5. Beide hoorns der baarmoeder worden, nadat deze
in haar geheel is weggenomen, onder de huid ingeplant. 5
maanden later worden de eierstokken nagekeken.
Sneden uit de rest van het ingeplante »weefsel.
In dit weefsel zijn twee holten reeds met het bloote oog
zichtbaar, blijkbaar resten van de oorspronkelijke holten der
baarmoederhoorns. De bedekking hiervan is niet zeer kenmer-
kend meer, maar op een enkele plaats wordt er nog „cytogeen
weefselquot; onder aangetroffen. In het weefsel er omheen wordt
echter een groot aantal klierbuizen gevonden, die groepsgewijs
liggen in weinig uitgebreide velden „cytogeen weefselquot;. Het
meest doet dit beeld denken aan „ectopisch endometriumquot;.
Sneden uit de eierstokken (afbeelding 13).
Hoewel ook een groot gedeelte van de eierstokken ingenomen
wordt door geel-lichaam-weefsel, vinden wij toch een flink
aantal „primordiaal follikelsquot;, die allen goede eicellen bevatten.
Er worden enkele nagenoeg rijpe blaasjes van DE GRAAF
gevonden.
Dichtgroeien van de blaasjes komt in deze eierstokken slechts
zeldzaam voor.
Konijn 11. Beide hoorns der baarmoeder worden onder de
huid ingeplant. 5 weken later wordt een stukje uit het ver-
plaatste weefsel gesneden en nagekeken, waarbij het in goeden
toestand blijkt te zijn, d. w. z. de samenstellende deelen zijn
nog goed te herkennen.
5 maanden na de verplaatsing der baarmoederhoorns wordt
het konijn gedood om de gevolgen van den ingreep na te gaan.
Met het bloote oog zijn aan de eierstokken geen verande-
ringen waar te nemen.
Sneden uit de rest van het overgeplante weefsel.
Behalve een enkele wat veranderde klierbuis, is er van het
ingeplante weefsel niet veel over. Deze klierbuis is gelegen
te midden van enkele vrij groote cellen, die nogal ver uiteen
liggen en die als „cytogeen weefselquot; opgevat kunnen worden.
Het maakt den indruk, of het kenmerkende van het overge-
plante weefsel eigenlijk al bijna geheel verdwenen is.
Sneden uit de eierstokken.
Onder de oppervlakte is een vrij groot aantal „primordiaal
follikelsquot;, waarvan een aantal goede eicellen herbergen, terwijl
in andere een min of meer grof-korrelige massa de plaats
daarvan inneemt. Enkele rijpende eiblaasjes vertoonen dezelfde
beelden; sommige nog met goede eicellen, andere eveneens
met een meer samengevallen inhoud. Het schijnt dus, dat een
aantal eieren reeds ontaardt. Er zijn ook vrij veel dichtgroeiende
en reeds dichtgegroeide blaasjes. Ten slotte wordt een deel,
en wel een groot deel, der eierstokken ingenomen door geel-
lichaam-weefsel.
Konijn 18. 4 maanden nadat de geheele baarmoeder onder
de huid is verplaatst, worden de eierstokken bekeken.
Sneden uit het verplaatste weefsel.
Behalve een vrij kleine rest van het oorspronkelijke kanaal
der hoorns, zijn in het verplaatste weefsel duidelijke velden
„cytogeen weefselquot; met daarin liggende klierbuizen te herkennen.
Sneden uit de beide eierstokken.
Beide eierstokken vertoonen een geheel normaal beeld. Enkele
rijpe eiblaasjes, rijpende blaasjes en een groot aantal „primor-
diaal follikelsquot; worden erin aangetroffen. Voor zoover de eicellen
aangesneden zijn, zien zij er geheel gewoon uit.
Konijn 19. Deze voedster werd, 10 maanden nadat de baar-
moeder was weggenomen en onder de huid weder ingeplant,
gedood.
Sneden uit het verplaatste weefsel.
Dit is veranderd in een groote, met vocht gevulde holte,
waarvan de wand uit een dunne, enkelvoudige laag bestaat.
Echter is deze laag hier en daar nog wat vooruitspringend en
hier wordt dan ook nog „cytogeen weefselquot; aangetroffen.
Klierbuizen heb ik niet meer met zekerheid kunnen vinden.
Sneden uit beide eierstokken.
Deze vertoonen beelden, die geheel met de voorgaande
overeenstemmen. Ook hier gewone eicellen in de „primordiaal
follikelsquot; en in de rijpende eiblaasjes.
Samenvatting. Wanneer de baarmoeder uit het gewone verband
wordt losgemaakt, maar elders in het lichaam weer ingeplant,
worden in de eierstokken geen noemenswaardige veranderingen
waargenomen. De eicellen blijven er, in tegenstelling met na
het wegnemen van de baarmoeder, goed uitzien. Het aantal
„primordiaal follikelsquot; is hier veel grooter, dan in de gevallen,
waar de baarmoeder voor eenigen tijd geheel verwijderd is.
Wel wordt ook in deze eierstokken veel geel-lichaam-weefsel
gevonden, maar het maakt den indruk, dat dit toch niet zoo
veel is als na de geheele verwijdering der baarmoeder.
Gaat na verloop van tijd het verplaatste weefsel te gronde,
dan schijnt er ook ontaarding van de eicellen te volgen.
§ 4. WEGNEMEN VAN ÉÉN HOORN DER BAARMOEDER
OF EEN GEDEELTE DAARVAN (Konijn 6 en 7).
Deze proeven zijn eigenlijk bedoeld, om na te gaan, in
hoeverre de ingreep door stoornissen in de bloedvoorziening
een nadeeligen invloed op de achtergelaten eierstokken zou
uitoefenen. Na het voorgaande, waar niet alleen de voorzie-
ning van de eierstokken met bloedvaten werd gestoord, maar
waar eveneens de baarmoeder werd weggenomen en onder
de huid werd gebracht, is het wel duidelijk, dat hier geen
belangrijke gegevens meer te verwachten zijn. Toch is het,
mede in verband met de mededeeling van KROSS (16), wel van
eenige beteekenis, den uitslag van deze proeven mede te deelen.
KROSS toch zou gezien hebben, dat bij verwijdering van één
hoorn der baarmoeder de bijbehoorende eierstok ontaardde.
Bij Konijn Ö nam ik den linker hoorn der baarmoeder weg.
Zes maanden later werd het dier gedood en de eierstokken
bekeken. Eveneens werden sneden door de rest der baar-
moeder gemaakt. Het blijkt, dat hierin duidelijk, zij het ook
wat onregelmatig slijmvlies aanwezig is. Er werden duidelijke
klierbuizen gevonden.
In de beide eierstokken is een matig aantal „primordiaal
follikelsquot;. Ook werden verscheidene rijpende eiblaasjes
11
-ocr page 180-gevonden. De eicellen zijn normaal. Verder werd een groot deel
van de eierstokken ingenomen door geel-lichaam-weefsel.
Konijn 7. Bijna de geheele baarmoeder wordt weggenomen,
alleen blijft rechts een stukje van den hoorn met den eileider in ge-
wonen samenhang. Na twaalf dagen is het dier plotseling gestorven.
Sneden uit de beide eierstokken.
In beide worden eicellen gevonden, die er goed uitzien. Het
eenige verschil, dat merkbaar is, is een wat grootere bloed-
rijkdom in den rechter eierstok, dus in dien, waar nog een
stuk van den hoorn der baarmoeder bij aanwezig was.
Wegens den korten tijd, die in deze proef na den ingreep
is verloopen, wil ik aan de uitkomsten niet veel waarde hechten.
Uit het eerste geval blijkt wel, wat ook in verband met de
gegevens van § 3 klopt, dat er, in tegenstelling met de meening
van KROSS, geen grootere samenhang bestaat tusschen den
baarmoederhoorn en den eierstok van denzelfden kant, dan
tusschen die van verschillende kanten. Als ik, op grond van
de tot nu toe meegedeelde proeven en in aansluiting aan de
andere, in vorige hoofdstukken reeds medegedeelde, waar-
nemingen, tot een invloed van de baarmoeder op de eier-
stokken mag besluiten, dan lijkt het mij, dat deze invloed
werkt, onafhankelijk waar een van beide deelen zich in het
lichaam bevindt. Mijn proeven over de overplanting van de
baarmoeder wijzen in die richting en eveneens doen dat min
of meer de reeds herhaaldelijk, zij het ook met andere bedoe-
lingen, genomen proeven over de verplaatsing van eierstokken.
Dit en de proeven uit § 3 pleiten natuurlijk wel sterk voor
het aannemen van een band, die tot stand wordt gebracht
langs de bloedbaan, evenals dat trouwens voor den invloed
van den eierstok op de baarmoeder al sinds geruimen tijd
bekend is. Ware het, dat de invloed, dien de baarmoeder moge-
lijk op de eierstokken uitoefent, zijn weg zou kiezen langs de
zenuwen, dan zou aan de eierstokken het wegvallen van dien
invloed merkbaar moeten worden bij overplantingsproeven als
in § 3, en dan zou ook een eierstok dien invloed moeten
missen, als de eene baarmoederhoorn werd verwijderd als in § 4.
§ 5. NOG EENIGE PROEVEN.
Oorspronkelijk had het in mijn bedoeling gelegen, door
de baarmoeder met scheikundige stoffen door te spuiten, het
slijmvlies te vernielen en zoo dus na te gaan of dit een invloed
had op de eierstokken. In aansluiting aan de min of meer
verlaten kankerbehandeling door middel van staafjes „zink-
chloridequot;, de „chemische uterusexstirpatiequot;, zooals dat door
DRIESSEN genoemd werd en waarover KORTEWEG (23)
niet lang geleden nog eens schreef, gebruikte ik voor de ver-
nietiging van het slijmvlies eveneens deze stof, echter in
opgelosten vorm. Daartoe sneed ik in enkele gevallen de
eileiders van de baarmoederhoorns af en hechtte deze laatste
in de buikhuid. Op die wijze hoopte ik, dat het mij mogelijk
zou zijn van af den top der hoorns naar den baarmoederhals'
toe de geheele lengte door te spuiten, en dit eenige malen te
herhalen. De proef mislukte echter, omdat de dieren, die zoo
met „zinkchloridequot; werden behandeld, reeds den volgenden dag
stierven, waarbij dan bleek, dat de geheele baarmoeder er
wankleurig uitzag en de glans van het buikvlies verloren was.
Daar het mij niet goed mogelijk scheen, op andere wijzen
het slijmvlies der baarmoeder alleen te verwoesten, heb ik dit
getracht ongunstig te beïnvloeden, door de baarmoederhoorns
aan beide zijden te onderbinden. Hierdoor hoopt zich vocht in
de afgesloten ruimte op, waardoor de druk daarin grooter
wordt. Als gevolg hiervan wordt het slijmvlies dunner en ver-
liest zijn kenmerkenden bouw. Ook zou een dergelijke maat-
regel de afscheiding van stoffen door het slijmvlies verminderen
volgens een mondelinge mededeeling van Prof. LAQUEUR,
die vertelde, dat de inwendige afscheiding van de daarmee
belaste deelen verminderde, als de afgescheiden stof niet werd
afgevoerd.
Ik heb echter dit tijdperk niet kunnen bereiken, zooals zal
blijken uit de proeven, die ik te dien opzichte bij de Konijnen
16 en 17 nam.
Bij beide voedsters werd dus de baarmoeder als volgt
onderbonden. Om de aanhechtingsplaats van den eileider aan
den hoorn werd een draad geknoopt en tevens zoo laag moge-
lijk om het onderste gedeelte van den hoorn, vlak boven de
plaats, waar de beide hoorns tot den gemeenschappelijken
hals samengroeien.
Na verloop van tijd werd echter in beide gevallen in de
hoorns, die wel veel dikker waren geworden en een veel
wijdere holte hadden gekregen, nog goed slijmvlies, met dui-
delijke klieren en onveranderd „cytogeen weefselquot;, gevonden.
Bij konijn 76 werd het gevolg van den ingreep na 4 maan-
den en bij konijn 17 na 10 maanden beoordeeld.
Bij beide konijnen werden in de eierstokken geen teekenen
van ontaarding gevonden. De eicellen in de blaasjes maakten
een volkomen gezonden indruk.
Het is mij dus ook langs dezen weg niet mogelijk geweest,
het slijmvlies van de baarmoeder alleen te gronde te doen
gaan. Voorloopig zal het mij dus niet gelukken, na te gaan,
of er van het slijmvlies der baarmoeder een invloed op de
eierstokken uitgaat. Ik meen echter, dat, wanneer de baar-
moeder een invloed op den eierstok uitoefent, er de meeste
kans is, dat deze aan het slijmvlies gebonden is en wel, omdat
dit slijmvlies zulke duidelijke en ingrijpende veranderingen
ondergaat gedurende den kringloop en bij de zwangerschap.
Ga ik thans nog eens na, wat mijn proeven mij tot dusver
geleerd hebben, dan vind ik het volgende.
Wanneer men de baarmoeder verwijdert, treden na korteren
of längeren tijd in het kiemweefsel veranderingen op, die
wij als ontaardingen moeten opvatten. Hoewel het rijpen van
de eiblaasjes nog een eindweegs doorgaat, en deze rijping
misschien zelfs in veel sterkere mate plaats heeft, gaan de
eicellen te gronde. De rijping schijnt niet haar normale verloop
te nemen, want slechts enkele eiblaasjes bereiken het gewone
einde daarvan, de meeste groeien voor dien tijd dicht. Daar-
naast zien wij de sterke ontwikkeling van geel-lichaam-weefsel.
Dat deze veranderingen aan het wegnemen van de baar-
moeder en niet aan een beschadiging van de vaatvoorziening
der eierstokken moet worden toegeschreven, wordt naar mijn
meening wel zeer duidelijk gemaakt door de omstandigheid,
dat deze ontaarding niet optreedt als men den ingreep, die
overigens op geheel dezelfde wijze wordt uitgevoerd, in dien
zin wijzigt, dat een gedeelte van een hoorn weder ingeplant
wordt onder de huid. Wij hebben nl. gezien, dat deze ont-
aarding door een dergelijke overplanting wordt tegengegaan
en niet optreedt, zoolang er een stuk van het overgeplante
weefsel aanwezig is, waarin nog het kenmerkende slijmvlies
voorkomt. Ik heb niet nagegaan, welk deel van een hoorn
gespaard moest worden, om den normalen gang van zaken in
den eierstok te verzekeren.
Het lijkt mij op grond van de genoemde onderzoekingen
zeker, dat de baarmoeder naar het bloed een stof afscheidt,
die op het kiemtoestel een invloed uitoefent, die een betee-
kenis heeft voor de regeling der vaste veranderingen in dit
toestel en die tevens noodig is voor het in goeden toestand
houden der eicellen.
Vervolgens heb ik nog getracht, gebruik makend van de
wijze van onderzoeken van WYSENBEEK en DE JONGH,
stelling te nemen in den strijd tusschen de aangehaalde schrijvers.
Ik heb daartoe bij enkele konijnen geregeld de scheede uit-
gestreken en dit slijm onderzocht. Misschien door gebrek aan
bekendheid met deze wijze van onderzoek, misschien door
andere oorzaken, is het mij echter niet gelukt, duidelijke indrukken
te verzamelen. Met het bovenstaande hangt ook samen, dat
het aantal gevallen, waarin ik van deze wijze van onderzoeken
gebruik maakte, veel te klein is.
Volledigheidshalve, en ook wegens de moeite, die Prof.
WOLFF zich daarbij voor mij getroost heeft, wil ik ten slotte
nog even een paar proeven noemen, zonder daar verder op
in te gaan, wegens de zeer 'geringe mate van volledigheid,
die ik hier slechts kon bereiken.
Ik heb nl. Prof. WOLFF gevraagd, en ondanks het gemis
aan goede uitkomsten van deze enkele proeven, wil ik hem
ook hier voor zijn hulp danken, om uittreksels van baarmoeder-
slijmvlies voor mij te willen maken. Deze uittreksels waren gedeel-
telijk met water, gedeeltelijk met „aetherquot; bereid. Wij gingen
daarbij in twee gevallen uit van baarmoederslijmvlies van zieken,
dat wij door uitkrabben kregen. In andere gevallen werd het
uittreksel gemaakt van het slijmvlies uit de baarmoeders van
koeien, die ik in verschen toestand van de Gemeentelijke
slachtplaats kreeg.
Deze uittreksels spoot ik met regelmatige tusschenpoozen in
bij konijnen, wier baarmoeder ik van te voren verwijderd had-
Indien de stof, waarvan ik het bestaan meen te moeten aan-
nemen in verband met mijn onderzoekingen in de eerste proef-
reeksen uit dit hoofdstuk, in het slijmvlies aanwezig is, zou
de mogelijkheid bestaan, dat het ons gelukte haar in een van
de uittreksels te doen overgaan. Was het ons op die wijze
gelukt de werkzame stof uit te trekken, dan zouden wij het
bestaan daarvan misschien kunnen aantoonen, doordat nu, in
tegenstelling met wat na het wegnemen der baarmoeder
geschiedt, de eieren in goeden toestand bleven.
Wij moeten echter een aantal omstandigheden niet uit het
oog verliezen:
1.nbsp;de werkzame stof behoeft niet in het slijmvlies aanwezig
te zijn, dit is alleen, gezien den invloed der „endometriosenquot;,
het meest waarschijnlijk naar mijn meening;
2.nbsp;deze stof hoeft niet in oplossing te gaan uit het weelsel
bij de toegepaste wijzen van uittrekken;
3.nbsp;ook al hebben wij het geluk gehad, de stof werkelijk
at te scheiden, dan nog is het mogelijk, dat wij haar niet
kunnen aantoonen, daar wij niet weten, hoeveel er van moet
worden ingespoten om den invloed van het slijmvlies der baar-
moeder te vervangen ;
4.nbsp;de mogelijkheid bestaat, dat wij met meer dan één stof
te maken hebben, die niet alle in hetzelfde uittreksel aan-
wezig zijn, maar die wel allemaal voor den gewonen gang van
zaken in den eierstok noodig zijn.
Uit deze overwegingen volgt wel, dat, wanneer, zooals bij
mijn enkele proeven daaromtrent, geen bevestiging wordt
verkregen, men daarmede alleen het bestaan van een „hormonquot;
van de baarmoeder niet mag loochenen.
Voor deze proeven dienden de konijnen 24, 28 en 30.
Konijn 24. Op den 6en November werd de baarmoeder
verwijderd en sinds den 18en November werd het dier om den
anderen dag met een waterig uittreksel van het slijmvlies van
een vrouw lijdende aan „hypertrophia mucosaequot; ingespoten.
Eiken keer spoot ik 1 cc. in. Na zes weken werd de linker
eierstok weggenomen en daarna werden de verdere inspuitingen
gestaakt. Weer zes maanden later werd het dier gedood en
thans de andere eierstok bekeken. Een omstandigheid, die wij
hier in het oog moeten houden, is, dat wij van een ziek slijm-
vlies zijn uitgegaan bij de bereiding van het uittreksel.
Sneden uit den linker eierstok (dus na een behandeling
gedurende 6 weken met een uittreksel van baarmoederslijmvlies).
Het meest valt hier het buitengewoon groote aantal rijpende
eiblaasjes op, maar ook wanneer wij den eierstok van een konijn,
dat voor 6 weken haar baarmoeder moest missen, en dat niet
met inspuitingen werd behandeld — Konijn 31 diende voor
deze tegenproef - bekijken, zien wij een sterke rijping van
eiblaasjes. Al deze blaasjes zijn in een goeden toestand, de eicel
was in die gevallen, waar deze in de sneden getroffen was, normaal.
De „granulosacellenquot; woekeren bij dit konijn 24 in den
linker eierstok niet, zooals wij bij zoovele rijpende eiblaasjes
wel hebben waargenomen, als de baarmoeder was verwijderd.
„Atretische follikelsquot; worden dan ook nagenoeg niet gevonden.
Geel-lichaam-weefsel ontbreekt nagenoeg geheel. In de „primor-
diaal follikelsquot;, die in grooten getale aanwezig zijn, worden
goede eicellen gevonden.
Sneden uit den rechter eierstok (6 maanden na het beëindigen
van de inspuitingen).
De eierstok maakt denzelfden indruk als in de gevallen,
waar de baarmoeder voor längeren tijd — dus voor eenige
maanden — is weggenomen :
in de „primordiaal follikelsquot; is de plaats der eicellen inge-
nomen door een korrelige massa;
de rijpende eiblaasjes zijn op weg dicht te groeien;
er is een zeer groote hoeveelheid geel-lichaam-weefsel.
Konijn 28. Nadat de baarmoeder is weggenomen, wordt deze
voedster dagelijks ingespoten met een aftreksel, dat door middel
van „aetherquot; uit menschelijk baarmoederslijmvlies werd bereid.
Dit aftreksel is in olie opgelost. Nadat deze inspuitingen
gedurende 4 weken zijn voortgezet, wordt de linker eierstok
weggenomen en onderzocht. Daarna blijft het dier nog ander-
halve maand in leven, maar de inspuitingen zijn gestaakt.
Sneden uit den linker eierstok (na 4 weken dagelijks ingespo-
ten te zijn).
Nagenoeg de geheele eierstok wordt ingenomen door geel-
lichaam-weefsel. De „primordiaal follikelsquot; zijn nog in vrij
groot aantal aanwezig, maar in de meeste is de eicel reeds
van uiterlijk veranderd. De teekening is er veel grover van,
dan wij bij normale eicellen gewend zijn te zien. Enkele rijpende
eiblaasjes bevatten nog een goede eicel.
Sneden uit den rechter eierstok. (IH maand nadat de in-
spuitingen gestaakt zijn, 2H maand na het wegnemen der
baarmoeder).
Het beeld doet hier zeer sterk denken aan dat van den
anderen eierstok, alleen staat hier de „follikel-atresiequot; veel
meer op den voorgrond. Goede eicellen worden niet gevonden.
Konijn 30. Toen de baarmoeder hier verwijderd was, werd
begonnen met inspuitingen van aftreksel van het slijmvlies uit
de baarmoeders van koeien, dat met „aetherquot; was bereid en in
olie was opgelost. Deze inspuitingen werden om den anderen
dag herhaald, en gedurende maand voortgezet. Daarna
werd de linker eierstok voor onderzoek verwijderd, waarna de
inspuitingen werden gestaakt. Weer 2 maanden later werd het
dier gedood en de andere eierstok onderzocht.
Sneden uit den linker eierstok (nadat gedurende 2H maand
een aftreksel van baarmoederslijmvlies was ingespoten bij af-
wezigheid der baarmoeder).
Opvallend is de groote hoeveelheid geel-lichaam-weefsel.
-ocr page 187-dat bijna den geheelen eierstok inneemt. Verder zijn „primordiaal
follikelsquot; slechts in matig aantal aanwezig en deze bevatten
geen onveranderde eicellen. De inhoud bestaat uit een on-
regelmatige, korrelige massa. Enkele eiblaasjes zijn aan het
rijpen, maar vertoonen teekenen van dichtgroeien. Een aantal
is reeds dichtgegroeid.
Sneden uit den rechter eierstok {^V% maand na het wegnemen
der baarmoeder, 2 maanden na het staken der inspuitingen).
Het verdwijnen der „primordiaal follikelsquot; en de „follikel-
atresiequot; staan hier nog veel meer op den voorgrond. Goede
eicellen heb ik in dezen eierstok niet meer kunnen vinden.
Wanneer ik de gegevens uit deze proeven even wil samen-
vatten, dan kan het uiteindelijke oordeel niet veel gewicht in
de schaal leggen. Gezien de reeds genoemde moeilijkheden,
die aan een dergelijk onderzoek kleven, mag men in geen
geval uit een zoo klein aantal proeven, als waarover ik beschik,
gevolgtrekkingen maken. Tot nu toe kan ik alleen zeggen, dat
door deze laatste proeven niet is komen vast te staan, dat
het slijmvlies van de baarmoeder een stof levert, die voor den
gang van zaken in den eierstok beteekenis heeft. Men mag
echter aan de hand van deze enkele proeven het bestaan van
een dergelijke stof niet ontkennen. Een zeer groot aantal
onderzoekingen zal noodig zijn, om een uiteindelijk oordeel
mogelijk te maken. Daarbij zal er op gelet moeten worden,
dat de inspuitingen gedurende zeer langen tijd, bv. 8 maanden
of langer, kunnen worden voortgezet. Verder zal men over
een aantal uittreksels moeten kunnen beschikken, die op
zeer verschillende wijzen zijn samengesteld, en zelfs, wanneer
het dan nog niet gelukt, het bestaan van een werkzame stof
aan te toonen, mag men naar mijn meening niet besluiten,
dat een dergelijke stof niet bestaat.
Het lijkt mij, dat mijn proeven wel het aannemen van het
bestaan van een dergelijke stof wettigen. Het wil mij voor-
komen, dat het zeker is, dat de eicellen na het wegnemen
der baarmoeder ontaarden, en dat de vorming van „atretische
follikelsquot; en van geel-lichaam-weefsel sterk toeneemt. Doordat
ik evenals ZIMMERMANN en TAKAKUSU vond, dat deze
ontaarding der eicellen kan worden tegengegaan door het
verplaatsen van de baarmoeder naar een andere plaats in het
lichaam, waarbij geen vaatverbinding wordt gemaakt en waarbij
zelfs tijdelijk elk verband met het lichaam verbroken is, met
name, waarbij het zenuwverband blijvend gestoord is, meen
ik, dat wel is komen vast te staan, dat de baarmoeder een
macht heeft over den eierstok, maar tevens, dat deze macht
gezocht moet worden in een „hormonalenquot; invloed.
GERAADPLEEGDE GESCHRIFTEN BIJ HOOFDSTUK V.
1.nbsp;DE SNOO, Vergadering Ned. Gynaecologische Vereeniging April 1932.
Zie ook: Ned. Tijdschrift v. Geneeskunde 76, 1932.
2.nbsp;BOLAFFIO, Zentralblatt für Gynäkologie 1932.
3.nbsp;GRAMMATIKATL Zentralblatt für Gynäkologie 1889.
4.nbsp;KEITLER, Monatschrift für Geburtshülfe und Gynäkologie Bd. XX 1904.
5.nbsp;A. LOUISE MC ILRO/, Journal of Obstetrics and Gynecologie of
the British Empire Vol. XXII 1922.
6.nbsp;LINDIG, Archiv für Gynäkologie Bd. CXVII 1922.
7.nbsp;LINDIG, Archiv für Gynäkologie Bd. CXX 1923.
8- ZIMMERMANN, Archiv für Gynäkologie Bd. CXXXIV 1928.
9 WYSENBEEK en DE JONGH, Ned. Tijdschrih v. Geneeskunde 71 1927.
10.nbsp;WESTMAN, Zentralblatt für Gynäkologie 1929.
11.nbsp;KOK, Archiv für Gynäkologie Bd. CXLI 1930.
12.nbsp;PARFENOFF, Monatschrift für Geburtshülfe und Gynäkologie Bd.
LXXXVIII 1931.
13.nbsp;LOEB, Proceedings of the Society of Experimental Biology and Medicine
Vol. XX 1922-23.
14.nbsp;DURRANT Proceedings of the American physiological Society: Ame-
rican Journal of Physiology Vol. LXXXVI 1926.
15.nbsp;TAKAKUSU, Archiv für mikroskopische Anatomie und Entwicklungs-
mechanik Bd. CII 1924.
16.nbsp;KROSS aangehaald door HAWKES, American Journal of Obstetrics
and Gynecology Vol. IV 1922.
17.nbsp;BAUER, Innere Sekretion, Berlin 1927.
18.nbsp;HARTMAN, American Journal of Anatomy Vol. XXXII 1923.
19.nbsp;HARTMAN, American Journal of Anatomy Vol. XXXV 1925.
20.nbsp;BADINO, Folia Gynaecologica Bd. XXII, aangehaald in Berichte der
gesammte Gynäkologie Bd. XI.
21.nbsp;JAKOBSOH N (russisch) aangehaald in Zentralblatt für Gynäkologie 1914.
22.nbsp;UNTERBERGER, Zentralblatt iür Gynäkologie 1930.
23 KORTEWEG, Ned. Tijdschrift v. Geneeskunde 75 1931.
-ocr page 190-In den eersten tijd, toen men grootere ingrepen aan de
geslachtsdeelen der vrouw ging doen, nam men meestal de
eierstokken tegelijk met de baarmoeder weg. Hiervan is men
teruggekomen en wel op grond van beschouwingen over de
beteekenis der eierstokken. De inwendige afscheiding van de
eierstokken werd ontdekt en hieraan ging men een groote
beteekenis toekennen. Ontegenzeggelijk zijn de eierstokken
van groot belang en zeker is ook de waarde van hun inwendige
afscheiding zeer groot. Dit bleek o. a. in sommige gevallen,
waar zij werden weggenomen of verwoest. Er werden dan
meermalen verschijnselen waargenomen, die voor het grootste
gedeelte op het gebied der zenuw- en zielsziekten lagen en
soms zeer sterke bezwaren voor de zieken meebrachten. De
„vasomotorische stoornissenquot;, die het gevolg zijn van veran-
deringen aan het vaatzenuwstelsel, zullen wij wel eveneens
in het gebied der zenuwziekten moeten rangschikken. Men
noemde dergelijke bezwaren dervingsverschijnselen, omdat zij*
werden beschreven bij zieken, die haar eierstokken moesten
derven. Hetzelfde werd gevonden bij vrouwen, wier inwendige
geslachtstoestel geheel was verwijderd. Op grond nu van de
omstandigheid, dat deze bezwaren ondervonden werden door
vrouwen, wier eierstokken, al of niet tegelijk met de baar-
moeder, waren weggenomen, en in aansluiting aan de leer der
inwendige afscheiding der eierstokken, is men er toe over-
gegaan, de eierstokken zooveel mogelijk te sparen. In gevallen,
waar dat kon, heeft men getracht de beide eierstokken achter
te laten, en zoo dit niet mogelijk was, heeft men, door de
eierstokken slechts gedeeltelijk te verwijderen, een poging
gedaan, eierstokweefsel voor de zieke te sparen, om zoo het
verlies voor de vrouw zoo gering mogelijk te doen zijn. Zelfs
heeft men nu en dan, als noch het achterlaten van beide of
één eierstok, nocl:\ het sparen van een gedeelte van een eierstok
mogelijk was, zijn toevlucht genomen tot het overplanten van
vreemd eierstokweefsel. Dat dit overplanten goed gelukte, wordt
wel bewezen door de omstandigheid, dat men soms bij die
vrouwen, indien zij ook haar baarmoeder behouden hadden,
weder een normale geslachtswerkzaamheid waarnam, en er wordt
zelfs beweerd, dat enkele gevallen bekend zijn geworden, waar
na een dergelijke overplanting zwangerschap is gevolgd.
Toch is men er niet in geslaagd, door het achterlaten van
eierstokweefsel in alle gevallen de dervingsverschijnselen te
voorkomen. Ook in die reeksen gevallen, waar de eierstokken
gespaard werden, kwamen een aantal vrouwen voor, die na
den ingreep over deze overgangsbezwaren gingen klagen. Ook
hier werden dezelfde verschijnselen waargenomen, en het is
zelfs niet met zekerheid komen vast te staan, dat hun voor-
komen minder veelvuldig is, dan na het wegnemen van de
geheele inwendige geslachtsdeelen. Een onderzoek in deze
richting is zeker niet gemakkelijk, omdat wij hier te doen
hebben met veranderingen, die moeilijk op een of andere
wijze in maat en getal zijn uit te drukken. De persoonlijke
eigenaardigheden van de zieke treden hier heel sterk aan het
licht en deze laten zich ook niet scherp beoordeelen. Voor
een groot aantal vrouwen is de wetenschap, dat zij haar eier-
stokken moesten missen, reeds een reden om aan te nemen,
dat haar geslachtsdrift nu ook verdwenen moet zijn, en daar
vloeien weder alle mogelijke andere bezwaren uit voort, die
het verdere leven tot een ernstig geestelijk lijden kunnen
maken. Maar ook verder hangen de geestestoestand en de
geslachtelijke verrichtingen zoo nauw samen, dat een dergelijke
ingreep niet ongemerkt aan den geestestoestand voorbij kan
gaan, ook al laat hij er misschien vrij dikwijls geen langer
blijvende teekenen aan achter.
Toen dus bleek, dat men met het sparen van eierstoksweefsel
er niet met zekerheid in slaagde de dervingsverschijnselen te
voorkomen, heeft men wel gemeend, dit te moeten toeschrijven
aan fouten in de wijze van ingrijpen. Men heeft aangenomen,
dat er door den ingreep storende veranderingen aan den
bloedsomloop der eierstokken werden toegebracht, die er de
oorzaak van werden, dat het verwachte gunstige gevolg van
het sparen der eierstokken niet optrad of liever, dat het uitbleef.
Uit mijn in dit proefschrift medegedeelde onderzoek over
het voorkomen van dervingsverschijnselen na het wegnemen
der baarmoeder met en zonder eierstokken, heb ik niet den
indruk kunnen krijgen, dat in het algemeen vrouwen, die men
na het verwijderen der baarmoeder een of beide eierstokken
heeft gelaten, minder last hadden van deze bezwaren, dan
vrouwen bij wie, tegelijk met de baarmoeder, ook de eierstokken
werden weggenomen. De veronderstelling, dat de achtergelaten
eierstokken nog een belangrijke werkzaamheid hadden, en nog
van groote beteekenis waren voor het leven, lijkt mij dan ook,.
op grond van de verschillende mededeelingen jn de geschriften
en van mijn eigen onderzoek, niet op voldoende stevigen
grondslag te staan, ja, zelfs verkeerd te zijn. Met het oog op
de dervingsverschijnselen meen ik te mogen zeggen, dat de
beschouwingen over het voordeel van het sparen der eierstokken
niet in overeenstemming zijn met de werkelijkheid.
Het was in dit verband dan ook van groot belang na te gaan,
wat er na verloop van tijd van de achtergelaten eierstokken
was geworden. Eigenaardig is het, dat hieromtrent in de
geschriften slechts zoo weinig is medegedeeld. Dit is nog
vreemder, daar ik in verschillende gevallen aan de achtergelaten
eierstokken duidelijke ontaardingen heb kunnen waarnemen.
Enkele van deze'waren zelfs van kwaadaardige natuur, maar
ook in die gevallen, waar meer goedaardige veranderingen
van de achtergelaten eierstokken bestonden, waren deze voor
de vrouw meer of minder bezwaarlijk.
Prof. DE SNOO heeft zelf eenige malen zeer droeve ervaringen
opgedaan met het sparen van eierstokken bij het wegnemen
der baarmoeder. Daarom heb ik de ziektegeschiedenissen der
Utrechtsche kliniek over een reeks van jaren — van 1 Januari
1916 tot 31 December 1930 — onderzocht, en een aantal
gegevens kunnen verzamelen, welke ik met enkele gevallen,
die Prof. DE SNOO zich uit zijn vorigen werkkring nog bij
name herinnerde, in dit proefschrift heb medegedeeld.
Maar behalve dat aan de achtergelaten eierstokken ziekelijke
veranderingen kunnen worden gevonden, is het van belang,
na te gaan, wat er van dit weefsel wordt ook in die gevallen,
waar er niet dergelijke veranderingen in optreden. Bij het
nagaan van onze gevallen zijn wij een omstandigheid tegen-
gekomen, die van groote beteekenis was voor het begrip van
de waarde der achtergelaten eierstokken. Het bleek nl., dat in
een geval, waar zich een plaatsvervangende maandelijksche
bloeding uit een in den navel gezetelde woekering van baar-
moederslijmvlies had ontwikkeld, nadat de baarmoeder was
verwijderd, een gewoon beeld der eierstokken bestond, wat
betreft het kiemweefsel. Daarentegen waren in een anderen
eierstok, een jaar nadat bij een jonge vrouw de baarmoeder
was verwijderd, geen normale eieren meer aanwezig. Dit bracht
er mij, in verband met de uitgebreide onderzoekingen, die in
den laatsten tijd over deze woekeringen van baarmoederslijm-
vlies worden gedaan, toe, aan dit slijmvlies een groote waarde
toe te kennen, een beteekenis, die hieraan ook reeds af en toe
in de geschriften is toegeschreven, zonder dat dit tot nu toe
van veel invloed op den algemeenen geneeskundigen gedachten-
gang is geweest.
Een derde geval uit de kliniek was echter niet duidelijk in
deze richting, ware het niet, dat wij meenen te moeten aan-
nemen, dat de genoemde woekeringen een dergelijk veelvuldig
voorkomende eigenaardigheid zijn, dat wij ze als nagenoeg
natuurlijk meenen te moeten opvatten, althans meenen te moeten
aannemen, dat de neiging tot ontstaan van dit weefsel buiten
de baarmoeder bij elke vrouw sluimert, en er slechts een
bepaalde prikkel noodig is, om deze sluimerende neiging te
wekken. Het is dus naar mijn meening zeer wel mogelijk, dat
ook bij het zooeven genoemde geval een dergelijke woekering
aanwezig was, al ben ik niet in staat geweest, deze aan te toonen.
Hebben wij dus, doordat er toch dikwijls, ondanks het sparen
van eierstokweefsel, dervingsverschijnselen optreden, en door
het waarnemen van ontaardingen in deze achtergelaten eier-
stokken, leeren inzien, dat de eierstokken zonder baarmoeder
en in het bijzonder zonder baarmoederslijmvlies niet meer als
volwaardig beschouwd kunnen worden en dat het achterlaten
op zijn minst als een tweesnijdend zwaard moet worden opgevat,
dan rijst de vraag, in hoeverre er verband bestaat tusschen
het baarmoederslijmvlies, of de baarmoeder in haar geheel, en
de verrichtingen der eierstokken. De kliniek kan ons hieromtrent,
waar het dervingsverschijnselen geldt — die moeilijk in maat
en getal zijn uit te drukken — slechts vaag inlichten. Van
meer belang zijn de ontleedkundige veranderingen, te meer,
omdat wij deze ook bij dieren kunnen nagaan. Dit laatste nu is
reeds door verschillende onderzoekers gedaan, zonder dat wij
echter kunnen zeggen, dat wij thans een scherp oordeel
kunnen vellen. De uitkomsten spreken elkaar nog op meerdere
punten tegen. Ik heb mede daarom deze proeven herhaald en
beschreef ze in dit proefschrift wat meer uitvoerig.
In de eerste plaats ging ik na, wat het gevolg was van het
wegnemen der baarmoeder op het weefselkundige beeld der
eierstokken na korteren of längeren tijd.
Daarnaast plantte ik de verwijderde baarmoeder weder geheel
of gedeeltelijk onder de huid in. Dit deed ik steeds in dezelfde
zitting, waarin ik de baarmoeder verwijderde.
In de derde plaats heb ik een aftreksel van het slijmvlies
der baarmoeder van een paar vrouwen en ook van die van
koeien ingespoten bij konijnen, waarbij ik de baarmoeder had
weggenomen.
Tenslotte heb ik in zeer enkele gevallen het slijm uit de
scheede uitgestreken volgens de wijze van ALLEN en DOISY,
om op die wijze den bronstkringloop te kunnen volgen, maar
deze proeven hebben mij niet een duidelijk beeld gegeven,
waarschijnlijk door gebrek aan bekendheid met dezen vorm
van onderzoek.
Uit mijn verschillende proeven bleek mij:
1. dat het wegnemen der baarmoeder een ontaarding der
eierstokken ten gevolge had, die zich openbaarde in het te
gronde gaan van de eicellen, in het snellere rijpen der eiblaasjes,
welke echter niet het normale eindpunt bereikten, maar voor
dien tijd dichtgroeiden: „follikel-atresiequot;. Er werd in deze eier-
stokken veel geel-lichaam-weefsel gevonden. Wel is waar zijn de
eierstokken, die ik voor vergelijking gebruikte, daar ook rijk aan,
maar na de verwijdering der baarmoeder meen ik een veel
sterkere „luteïnisatiequot; aan te treffen.
2.nbsp;dat de eierstokken, wat betreft hun kiemtoestel, een
gewonen indruk maakten, als dadelijk na de verwijdering der
baarmoeder een gedeelte hiervan werd overgeplant. Ook in
deze gevallen vond ik een sterke ophooping van weefsel der
gele lichamen, maar de mate, waarin dit optrad, scheen toch
minder te zijn dan na het eenvoudige wegnemen der baarmoeder.
3.nbsp;dat de proeven met de uittreksels van baarmoederslijmvlies
nog geen zekere uitkomst geven. Ook in deze gevallen volgde
op de verwijdering der baarmoeder meestal een ontaarding der
eierstokken, nl. der eicellen in de eerste plaats. Hieruit is dus
alleen te besluiten, dat het mij tot dusver niet gelukt is, een
„hormonquot;, zoo dit bestaat, in het baarmoederslijmvlies aan te
toonen. Men heeft op grond hiervan echter volstrekt niet
het recht te zeggen, dat er niet een inwendige afscheiding
van dit weefsel zou bestaan. De proeven met overplanting
bewijzen mijns inziens het omgekeerde. En
4.nbsp;dat men voor een onderzoek naar de mogelijke storing
in den kringloop der eierstokken of het ongestoord voortbestaan
daarvan, zooals misschien deze zich in den bronstkringloop in
de scheede uit, een veel grooter aantal proeven zal moeten
doen en deze over een veel längeren tijd zal moeten voort-
zetten.
Zoowel op grond van de waarnemingen, omtrent de ver-
schijnselen bij vrouwen, die voor korteren of längeren tijd
geopereerd werden, medegedeeld, als op grond van de proeven
op dieren, die verschillende onderzoekers en ikzelf namen,
kom ik tot de onderstaande gevolgtrekkingen:
1.nbsp;Het achterlaten van de eierstokken na het wegnemen der
baarmoeder geeft geen waarborg, dat dervingsverschijnselen
zullen uitblijven.
2.nbsp;De eierstokken, die in het lichaam worden achtergelaten
bij een verwijdering der baarmoeder, hebben een zekere mate
van kans, na korteren of längeren tijd te ontaarden.
3.nbsp;De eierstokken hebben, om in goeden toestand te blijven,
12
-ocr page 196-een zekere hoeveelheid werkzaann baarmoederslijmvlies noodig.
Hierbij is het van geen belang, of dit geleverd wordt door:
a.nbsp;resten van het gewone slijmvlies bij zeer hooge
afsnijding der baarmoeder;
b.nbsp;woekeringen buiten de baarmoeder van het kenmer-
kende slijmvlies, dat misschien wel bij alle vrouwen
in meerdere of mindere mate aanwezig is, of dat zich
naar het schijnt gemakkelijk bij alle vrouwen onder
invloed van bepaalde prikkels kan ontwikkelen;
c.nbsp;door overplantingen van baarmoederweefsel, zooals
dat in proeven op dieren werd aangetoond.
4.nbsp;De goede invloed van het slijmvlies der baarmoeder op
de werkzaamheid der eierstokken gaat langs den weg der
inwendige afscheiding, o.a. daar uit proeven op dieren gebleken
is, dat overplanting, die geheel vrij geschiedde, de eicellen
in goeden toestand hield.
5.nbsp;Men zal dus in de meeste gevallen, waar, om welke
reden dan ook, de geheele baarmoeder moet worden weg-
genomen, de voorkeur moeten geven aan het wegnemen der
eierstokken te zamen met de baarmoeder. Immers wij hebben
gezien, dat de kans bestaat,
a.nbsp;dat de achtergebleven eierstokken, na het wegnemen
der baarmoeder, ontaarden;
b.nbsp;dat zich in de achtergelaten eierstokken kwaad-
aardige gezwellen ontwikkelen, die öf een gevolg zijn van
veranderingen, welke het wegnemen der baarmoeder
noodig maakten, maar die niet bijtijds als kwaadaardig
werden herkend, öf die geheel nieuw in de eierstokken
optreden;
c.nbsp;dat zich in de eierstokken ontstekingen ontwikkelen,
zoowel afhankelijk, als onafhankelijk van den verrichten
ingreep, die de gezondheid der vrouw ernstig schaden
en zelfs haar leven in gevaar kunnen brengen;
d.nbsp;dat onder invloed van de werkzaamheden der eier-
stokken woekeringen van baarmoederslijmvlies kunnen
ontstaan, die een „menstrueelen cyclusquot; kunnen ver-
toonen en tot ernstige bezwaren aanleiding kunnen geven.
6.nbsp;De dervingsverschijnselen, die dan eens wel, dan eens
niet na de verwijdering der baarmoeder met en zonder sparen
der eierstokken, worden waargenomen, zijn niet alleen zonder
meer afhankelijk van gebreken aan de werking der eierstokken
of van het geheel ontbreken daarvan. Zij berusten nog op
andere werkingen, in het bijzonder van het zenuwstelsel, dat
bij de bestrijding dezer verschijnselen in de eerste plaats onze
aandacht vraagt.
7.nbsp;De overdreven beteekenis, die men aan de eierstokken
als zoodanig voor de gezondheid en het geslachtsleven heeft
toegekend, is de oorzaak, dat ook de vrouwen een groote
beteekenis aan het bezit van eierstokken hechten en den
geneesheer niet zelden dwingen, ter vermijding van ernstige
moeilijkheden, deze te sparen, waar zij later blijken voor de
vrouwen tot last te zijn of zelfs haar leven in gevaar te brengen.
GEVOLGTREKKINGEN.
1.nbsp;Er bestaat tusschen de baarmoeder en de eierstokken een '
rechtstreeksch verband. Daarbij zijn niet alleen de eierstokken
onmisbaar voor de gewone levensuitingen der baarmoeder,
maar omgekeerd is ook de baarmoeder — en waarschijnlijk in
hoofdzaak het slijmvlies — noodig voor de normale verrichtingen
der eierstokken.
2.nbsp;Een uitzondering hierop maken de gevallen, waar zich
buiten de baarmoeder woekeringen vertoonen, die den bouw
hebben van het baarmoederslijmvlies. Deze kunnen dit slijm-
vlies tot op zekere hoogte vervangen, aangezien zij onder
invloed van de „eierstokshormonenquot; denzelfden kringloop
kunnen doormaken als het slijmvlies der baarmoeder.
3.nbsp;Deze woekeringen kunnen na verwijdering der baarmoeder
tot verdere ontwikkeling komen, of misschien zelfs ontstaan,
wanneer de eierstokken gespaard blijven. In sommige gevallen
komt het dan zelfs tot een regelmatigen maandelijkschen
kringloop.
4.nbsp;In deze gevallen mist het lichaam de invloeden van het
voortplantingstoestel niet na het wegnemen der baarmoeder,
al is de voortplanting zelve ook onmogelijk geworden. Het kan,
als dergelijke woekeringen zich aan de lichaamsoppervlakte
ontwikkelen, zelfs tot een zichtbare maandelijksche bloeding
komen.
5.nbsp;Mede afhankelijk van de plaats, waar zij zich voordoen,
kunnen deze „endometriosenquot; echter nadeelen hebben voor de
vrouw, en deze nadeelen kunnen zoo groot zijn, dat zij onge-
wenscht zijn, als ziekelijk beschouwd moeten worden, zoodat
deze woekeringen niet langer meer uitsluitend als een zekere
mate van vervanging der verwijderde baarmoeder kunnen
worden opgevat. Onder de genoemde omstandigheden ver-
eischen zij behandeling.
Met het oog op de bezwaren, die kunnen ontstaan door de
ontwikkeling van deze woekeringen na het verwijderen der
baarmoeder, schijnt het dus eerder aangewezen, de eierstokken
mede weg te nemen, dan ze te sparen, te meer, daar de kans
bestaat, dat in de achtergelaten eierstokken later ziekelijke en
mogelijk zelfs gevaarlijke veranderingen optreden, terwijl aan
den anderen kant van voordeelen voor het lichaam dier achter-
gelaten eierstokken geen duidelijke bewijzen zijn te verzamelen.
7.nbsp;De baarmoeder heeft dus wel degelijk een beteekenis
voor de eierstokken.
8.nbsp;Deze beteekenis bestaat daarin, dat de aanwezigheid van
baarmoederslijmvlies noodzakelijk is:
a.nbsp;voor het behoud van de „primordiaal follikelsquot;;
b.nbsp;voor den normalen kringloop in den eierstok.
9.nbsp;De gevolgen van het verwijderen der baarmoeder zijn:
a.nbsp;stoornissen in de ontwikkeling der eiblaasjes.
Deze gaat:
ten eerste onregelmatig,
ten tweede veel te snel en
ten derde niet tot het gewone einde. Voordat de volle
rijpheid bereikt is, groeien de blaasjes dicht: er ontstaat
„follikel-atresiequot;. Hiermee hangt samen de sterke ont-
wikkeling van geel-lichaam-weefsel.
b.nbsp;afsterven van de eicellen.
-ocr page 200-INHOUD.
Inleiding................blz. 11
Hoofdstuk I
De dervingsverschijnselen.......blz. 27
Hoofdstuk II
Eigen onderzoekingen naar het voorkomen
van veranderingen in het lichaam in aanslui-
ting aan gynaecologische ingrepèn ... blz. 58
Hoofdstuk III
Enkele gevallen, waar de gespaarde eier-
stokken last veroorzaakten.......blz. 91
Hoofdstuk IV
Het mikroskopisch beeld der eierstokken van
een drietal vrouwen, wier baarmoeder voor
korteren of längeren tijd was verwijderd . . blz. 119
Hoofdstuk V
Proeven op dieren..........blz. 139
Samenvatting..............blz.nbsp;172
Gevolgtrekkingen.......quot;......blz.nbsp;180
j
-ocr page 201-De baarmoeder vormt met de eierstokken één biologisch
geheel. Noch de baarmoeder alleen, noch de eierstokken alleen
kunnen voor de vrouw van veel beteekenis zijn.
II.
Voor den normalen toestand der eierstokken en voor den
natuurlijken gang van zaken in dezen is de aanwezigheid van
baarmoederslijmvlies noodzakelijk.
III.
Het verdient aanbeveling in die gevallen, waarin het onmogelijk
is, een deel der baarmoeder, dat nog den maandelijkschen
kringloop kan vertoonen, te sparen, tegelijk met het wegnemen
der baarmoeder ook de eierstokken te verwijderen.
IV.
De prognose van den cardio-vasculairen vorm van het coma
diabeticum is door de toepassing van het insuline weinig
verbeterd. Aan de mogelijkheid van een vergiftigende werking
van het insuline op het hart moet gedacht worden.
In gevallen van acute nephritis, die met anurie gepaard
gaan, verdient de behandeling met diathermie de aandacht.
EPPINGER. Klinische Wochenschrift. 1930
VI.
De bewegingen van den twaalfvingerigen darm hebben een
belangrijke beteekenis voor het ontledigen van de galblaas.
GUTMANN en DEMOLE, Archives d' électricité
médicale. 1932.
VII.
Bij het bestaan van shock kan het toedienen van hypertonische
oplossingen van glucose aanbeveling verdienen.
SCHUCK, Zentralblatt für Chirurgie 1932,
Het is noodzakelijk, dat de vloeistof, die bij een te kort aan
bloed in een ader wordt ingespoten om de doorstrooming van
het vaatstelsel zooveel mogelijk normaal te doen zijn, colloïdale
stoffen bevat.
Ned. Tijdschrift voor Geneeskunde 1932. I. blz. 644,
IX.
Een bepaling van het gehalte aan bloedkleurstof vlak na
een plotseling bloedverlies mag niet worden aangewend als de
aanwijzing voor de noodzakelijkheid van behandeling
SCHMÖE, Zentralblatt für Gynäkologie 1932.
X.
Het wettelijk toestaan van de provocatio abortus — zooals
dat o.a. in de Soviet-Unie heeft plaats gehad — is een gevaar
voor de Volksgezondheid.
HAMANT en CUENOT, Gynécologie et Obstétrique
1932. MAYER, Zentralblatt für Gynäkologie 1932.
Indien de heelkundige behandeling van strabismus convergens
wenschelijk is, verdient de peesopschuiving de voorkeur boven
peesdoorsnijding.
WORTH, Squint, London 1929.
XII.
Bij het peritonsillair absces verdient het openen der etter-
holte aanbeveling boven de verwijdering der amandel.
LINCK, Archiv für Ohren-, Nasen- und Kehlkopf
heilkunde 1932.
SJf
-ocr page 205- -ocr page 206- -ocr page 207- -ocr page 208- -ocr page 209- -ocr page 210-