BflBSSSBaBESaB
-/ J
■ .r'i «i
bibliotheek der
rijksuniversiteit
U I N tun I.
■mf^l^mmlmàmm-
quot;- ■ . ijkV 4
V ■ .quot;'V'
Ï-S«!^
■'S-'-
V,
'quot;-A
^mmBw:
■A
•
-ocr page 3-■tm
•itKî if-- • -te;nbsp;S ;nbsp;f.
-ocr page 5-^Mm^^ tiyK^iii/s^ : 'Mm
■ ■ . ■ ' ■ ^'.■it' . ' gt;nbsp;• r ■• '
......
• i v' quot; ■ ■
j'i-jfquot;
- •â'-*
...
) 1
ia?.
J^fesj^r-;
-ocr page 6-ßm.j
amp; - ^
lt; ■
V -
fm
Sft V
DE MENSCH EN DE DICHTER
-ocr page 8- -ocr page 9-t.,'il • ^
ff4 \
-ocr page 10- -ocr page 11-TER VERKRIJGING VAN DE GRAAD VAN
DOCTOR IN DE LETTEREN EN WIJSBEGEERTE
AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT,
OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS
Mr C. W. STAR BUSMANN, HOOGLEERAAR IN DE
FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID, VOLGENS
BESLUIT VAN DE SENAAT DER UNIVERSITEIT
TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT
DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE TE VER-
DEDIGEN OP VRIJDAG 29 SEPTEMBER 1933 DES
NAMIDDAGS TE 4 UUR
DOOR
GEBOREN TE WOUBRUGGE (Z.-H.)
H. J. PARIS
AMSTERDAM MCMXXXIII
bibliotheek der
rijksuniversiteit
UTRECHT.
»'■'-''.»■■'■Nr' ?quot; ./V'-'^-'quot;■nbsp;i
ff^
r
■k'
-m:
AAN MIJN OUDERS
AAN MIJN VROUW
im
IKvs
H-iiis
-ocr page 15-Allen, die tot mijn wetenschappelijke vorming hebben bijge-
dragen, betuig ik mijn hartelijke dank.
In het bijzonder dank ik U, Hooggeleerde De Vooys, Hoog-
geachte Promotor, voor de leiding, die Gij gaaft bij mijn studie,
voor de vrijheid, die Gij mij liet bij de samenstelling van dit proef-
schrift. Uw bemoedigend oordeel was mij een sterke steun.
Ook aan U, Hooggeleerde Kernkamp, blijf ik met erkentelijkheid
denken; Uw colleges, boeiend en bezielend, waren voor mij steeds
een genot.
Hooggeleerde Gunning, ook U mijn dank; Uw onderwijs, ge-
dragen door Uw overtuiging, heeft diepe en blijvende indruk op
mij gemaakt.
Verder dank ik allen, die door het verstrekken van gegevens dit
werk hielpen tot stand brengen. Ook hen, die door hun aanmoedi-
gende belangstelling mij het voltooien van dit proefschrift gemak-
kelijker maakten.
De vele namen, die ik zou willen vermelden, moeten achterwege
blijven; alleen noem ik Mevrouw H. M. Busken-Huet-Boogaard,
die met groote bereidwilligheid alles, wat mij dienen kon, afstond.
Ten slotte een woord van dank aan de Ambtenaren der Biblio-
theken; nooit riep ik tevergeefs hun hulp in.
• m
-ocr page 17-Blz.
Inleiding....................... i
Hoofdstuk I
JEUGD EN EERSTE DICHTERLIJKE ONTWIKKELING
(TOT 1875).......................19
Hoofdstuk II
ONDER VOSMAER'S LEIDING (1875—1882)...... . 28
Gedichten (1876)
Tienden van den Oogst (1882)
Hoofdstuk III
ONDER GOSLER'S LEIDING (1882—1886)........69
Schakeering (1886)
Hoofdstuk IV
INTERMEZZO (1886—1898)...............81
Hoofdstuk v
ONDER VERWEIJ'S LEIDING (1898—1921).......88
A Benjamin's Vertellingen (1898) en Tom's Dag-
boek (igio)
B Kamermuziek (1903).............122
C Sintjans-lot (1906).............131
D Levensavond (1921).............144
Hoofdstuk VI
LAATSTE JAREN (1921—1924)..............ï66
-ocr page 18-Éf quot;
quot;„ir-»
F*«quot;. -
-ocr page 19-INLEIDING
Penning merkt in één zijner verzen op, dat men „uit den mensch
den dichter niet verklaren kanquot; Toch is het zeker dat men het
werk van een dichter beter kan begrijpen en duidelijker verstaan,
als men „den menschquot; vollediger kent. En dat te meer, als de dich-
ter iemand is als Penning, die juist in zijn familie, in zich zelf en
zijn omgeving de stof vindt voor zijn dichtwerk. Zoo voor iémand,
dan geldt voor hem, wat Dr. H. L. Oort schreef over De Genestet:
„toch hebben zijne liederen dit met die van een lyrisch dichter
gemeen, dat zij nauwelijks te verstaan zijn, als men de persoon
van den dichter en de omstandigheden waaronder ze ontstonden
niet kent, en dat ze in beteekenis en kleur toenemen, naarmate
men dieper doordringt in zijn leven en karakterquot; 2). Daarom is
Penning in de hier volgende studie uitvoerig geteekend als,,menschquot;
ook naar zijn uiterlijk „lot en levenquot;, en zonder twijfel zal die
„teekeningquot; „den dichterquot; ten goede komen.
,,Voorouders zijn een schat van poëziequot;, constateert Penning
met vreugde, en zelfs bij een vluchtig doorbladeren van zijn bundels
moeten wij hem dat toestemmen. Vaak keert hij zich naar het
Verleden en bezingt met liefde de lotgevallen van zijn voorvaderen.
Alles wat aan hen herinnert houdt hij hoog in eere en heeft een
ruime plaats in zijn hart.
Hecht ge aan familie-overleveringen,
Familie-wapens, beelden en bescheiden, meer
Dan aan de twijfelachtige eer
Dien rang en rijkdom zich bedingen?
Dan kunnen we één en 't zelfde liedje zingen! . . . .
i) Levensavond, blz. 88. 2) De Gids. 1905, II.
-ocr page 20-Voorouders zijn een schat van poëzie;
Welluidend klinken hunne stemmen, teêr of krachtig;
Al in mijn prille jeugd vernam ik die;
En dezer dooden harmonie
Bij 's levens war- en wanklank vaak indachtig.
Ontsnap ik soms uit onverkwik'lijkheên
Naar 't kerkhof van der Vaderen verleên:
Naar het van rouw vervreemde, ver van onze smarten
't Hoog overgroeide, — Uw vrijplaats, mijm'rend harte 1
Dikwijls treffen wij hem (in zijn verzen) aan, dolend over „'t kerk-
hof van (zijner) Vaderen verleênquot; om daar ver van 's levens war-
en wanklankquot; te vinden voor zijn mijm'rend harte een „vrij plaatsquot;,
ver en vrij van soms bijna ondraaglijke smarten in eigen bestaan.
Maar toch niet alleen om vergetelheid te zoeken voor eigen leed,
ook niet, 19de eeuwsche mode, uit onvoldaanheid met eigen tijd,
„vol kakelbont vertoon, vol groez'ligs in 't verschietquot; «) werd Pen-
ning er toe gedreven steeds weer „zijn verwante dooden te be-
naadrenquot; ').
In zijn jongenstijd al drijven zijn gedachten telkens mijm'rend
weg naar „het Verleênquot;, en is hij in de geest steeds bezig met het
leven en de lotgevallen van zijn voorouders, aan wie hij voort-
durend herinnerd wordt door portretten en gesprekken thuis, door
het geslachtswapen en de grafzerken met hun opschriften in de
kerk, door de plek waar weleer het Oudemannenhuis had gestaan,
ook in de stad, zijn geboortestad Schiedam. Dit Oudemannenhuis
gesticht door den in 1564 gestorven Mr. Servaes Pietersz. Fabry
van de Hoogwerf, door Penning genoemd „de(n) oom met de baretquot;,
hield de naam van het geslacht ook naar buiten bekend en hoog,
(althans dat meende de dichter), al was er niet meer van over dan
het terrein van de voormalige stichting en het portret van den
stichter in het Schiedamsche raadhuis
In de kerk sprak het Verleden lang en veel tot den jongen, wiens
gedachten wegdreven op de verre stem van den dominee, althans
als de koster niet vergeten had de deur der kerk te sluiten. Zoo
deze dit verzuimd had ontsnapte de jeugdige „vagebondquot; uit zijn
1)nbsp;Benj. Vert., blz. 15.
2)nbsp;Benj. Vert., blz. 6. 3) Benj. Vert., blz. 6.
4) Zie Sintjanslot. Aanteekening, blz. 129.
-ocr page 21-gevangenis naar het lokkende „buiten, (naar) het vrije veld,
waarvoor (hij) geboren wasquot; Maar al spoedig is dit gedaan; on-
danks zijn juiste weergave van de bepreekte tekst werd hij toch
gesnapt: zijn schoeisel verried hem door stof of slijk, en dan wordt
hij den koster aanbevolen. Zoo blijft hij lichamelijk ter plaatse, zijn
geest echter lichtte de „deksels van den doodquot;, de zerken, die
niets dan de buitenkant van het leven vertellen, op en zwierf in het
Verleden rond, gaf het gebeente van zijn voorzaten vleesch en
bloed en leed mee hun lijden en streed hun strijd.
Een ander maal werd het oog van den jeugdigen ,,toehoorderquot;
geboeid door het spel der zon, die
.... zacht de lijnen na-penseelde
Der beelden op 't geschilderd glas,
— Der wapens ook, waarvan, o trots! o weelde!
Het ónze 't mooist en een der oudste was.
En al dien tijd had ons geslacht dat wapen
Hier in dezelfde stad gevoerd — «)
Oud was het wapen en mooi: Het schild bestaat uit vier kwar-
tieren: het eerste is zwart met klimmende zilveren leeuw, het tweede
in zilver met drie gesteelde vijfbladige bloemen (azuur), het derde
in blauw drie zilveren ossenkoppen, het laatste in rood vijf gouden
besanten (penningen). Het helmteeken vertoont een gouden pen-
ning.
Steeds komt de dichter in zijn verzen terug op zijn „wapenquot; en
zijn hooge voorouders. Met de drie ossenkoppen zit hij een beetje:
in Wijlen Benjamin opgeroepen zegt hij een weinig uit de hoogte:
Ge hadt uw trots, maar die niet kwetste of praalde;
Wie snaaks, om de ossekoppen op uw wapenbord.
Den stamheer van 't geslacht als ossenkooper maalde,
Deed ,,uw gcslachtseer niet te kort —quot;
Maar de leeuw en de besanten geven hem gelegenheid Hol-
landsche graven en zelfs een Byzantijnschen keizer in de rij zijner
voorouders op te nemen. Als n.m.1. Magda, de zuster van Oom Tom,
1) Benj. Vert., blz. 69. 2 ) Benj. Vert., blz. 73. 3) Benj. Vert.,
blz. 5.
verloofd is met een Franschen baron en er tegen hun huwehjk
bezwaren rijzen van de zijde van de ouders van den bruidegom,
bewijst Oom Tom met de stukken, dat vrees voor een „mésalliancequot;
alle grond mist:
— Baron, en rijk, daar valt niet mee te gekken!
Doch weig'ren de ouders nü, straks bidden zij u aan!
Ja toch, want met de stukken zal 'k bewijzen
Dat moeders voorzaat (franschman ook, maar refugié —
Waar 't bloed niet gaan kan, kruipt het toch! bewijst ge almeê)
Door huw'lijk met een dochter uit het grijze
Geslacht van Teylingen vermaagschapt was
Niet slechts met Arkel ook en Brederode,
En met van Gelderen's, Lalaing's, van Heusden's ras
Maar met nog veel voornamer dooden;
Ja, dat er in uw eigen lieflijke persoon,
. Van top tot toon
Iets vorst'lijks om blijft dolen —
Wijl Teyling's eerste Heer, Graaf Aarnouts derde zoon,
Een kleinzoon van der Constantinopolen
Of Griekenkoning Teofaan —,
En achterkleinzoon was van Lodewijk den Goede:
Ludgart en Hildegart, Prinsessen van den bloede.
Den grafelijken troon van Holland opgegaan,
Dankt ge uw echt Griekschen neus. echt Fransche geestigheden! J)
Trotsch is Penning steeds op dat wapen gebleven en steeds weer
heeft hij zich „verkneuterdquot; dat hij was:
Langs kronkelpaden wel, maar toch van blauwen bloede
Niet zonder deftigheid met eerlijk rood gepaard.«)
Dan was er in de kerk nog aanwezig een „capelleriequot;, gesticht
door den in 1517 overleden priester Arent Jacobsz. Fabry, even-
eens een voorouderInderdaad stof te over voor den fantasie-
rijken, mijmerenden jongen om „het verschrik'lijk lange preekenquot;
uit te zitten.
Maar toch'zal het ouderlijke huis, de sfeer waarin hij dagelijks
t) Tom's Dagboek, blz. 43. Dit is geen „dichtelijke vrijheidquot;, In een toe-
lichting gegeven aan Mej. v. Katwijk zegt P.: De Penningen zijn door de
Pigeaud's en de Scriverius' verwant aan het geslacht Teylingen en zoo op-
waarts tot Lodewijk IX.
2) Benj. Vert., blz. 5—6. 3) Zie: Sintjanslot. Aant., blz. 129.
-ocr page 23-vertoefde, wel het meest de gedachten van den jongen teruggevoerd
hebben naar de tijden en de menschen van voorheen. Daar, in de
ouderlijke woning, vond hij een antiek cylinderbureau (een oud
familie-stuk) van mahonie-hout, met kunstig inlegwerk, waarboven
drie crayon-portretten, anno 1776, geteekend in kleuren door de La
Croix, hingen, voorstellende:
1°. Maerten Penning Czn., Burgemeester van Schiedam;
2°. Mr. Eduard Jacob Penning, de zoon van Maerten, eveneens
Burgemeester v. Schiedam;
3°. Henrica de Greve, diens echtgenoote.
Deze portretten (ze dragen alle het wapen in de linkerbovenhoek)
waaraan Penning later nog zoo innig gehecht blijkt te zijn, zullen
vaak zijn jonge oogen getrokken hebben en wel dikwijls zal hij het
luisterrijk verleden vergeleken hebben met het heden zijner minder
bedeelde jeugd, minder bedeeld omdat de „fransche tijdquot; de oorzaak
was geweest, dat zijn tak „zich buigen moest en krommenquot;.
Die weelde van weleer kon niet vergeten worden: zooals de ver-
halen van Marco Polo over „El Doradoquot; spookten in de verbeel-
ding van zoovele avonturiers en ontdekkingsreizigers, zoo ook
droomden de leden der familie Penning over hun „doradoquot;, de
nalatenschap van een rijken voorzaat. Ook het ouderhuis liep daar
niet vrij van:
Mijn ouders, vroeg verarmd, verzelde tot aan 't graf
Een droom van fabelachtig groote sommen
Uit Ruths nalatenschap te goed; i)
En de dichter zelf, ook al heeft hij zich kunnen spiegelen aan een
Oom, een miljoenen jager, wien de „auri sacra famesquot; zóó te pakken
had, dat zijn „lijf- en geestkrachtquot; daardoor werd verteerd, en al
beeft hij zich vast voorgenomen „geen penning op zijn voetspoor
te wagenquot;, heeft toch in zijn gedichten nog wel een plaats over voor
de schatten der erfenis.
Ten slotte, als wij lezen in een korte autobiografie, die hij zond
aan Edw. B. Koster, toen deze een lezing zou houden over Sintjans-
lot: „Als knaap kende ik den geheelen Tollens, en zeer veel van
Bilderdijk; toevallig waren zij de eenigen binnen mijn bereikquot;.
I) Benj. Vert., blz. 75.
-ocr page 24-dan weten wij meteen, wie Penning's leermeester in „fantasie-rijke
herinneringenquot; is geweest i).
Zoo kunnen we vele „dradenquot; opmerken, die het heden met het
verleden verbinden, en al heeft de dichter in gesprekken vaak en
met klem herhaald, dat veel fantasie in zijn gedichten aanwezig is,
en al heeft hij door zijn verbeelding vaak als het ware rookgordijnen
opgeworpen voor de werkelijkheid, toch is er veel „echtequot; stof in
zijn werken te vinden. Terecht is dan ook de opmerking gemaakt:
„De gedichten____zijn voor het meerendeel autobiographisch en
bevatten veel bijzonderheden en persoonlijke herinneringen. Een
poging om hem te intervieuwen stuitte weleer af op zijn meening,
dat hij in zijn gedichten reeds alles gezegd had wat er van hem te
zeggen vielquot; 2). Noodzakelijk is het daarom hier te laten volgen
wat historisch vaststaat.
In „Nederland's Patriciaatquot; van het jaar 1915, (blz. 309), komt
de stamreeks voor van het geslacht Penning, één der oudste Schie-
damsche famine's. Volgens deze reeks is de oudste vertegenwoor-
diger van dat geslacht Pieter Penning, geboren te Schiedam tus-
schen de jaren 1475 en 1490. Diens zoon Willem Penning wordt ge-
noemd als getuige bij het huwelijk van zijn zoon Cornelis met
Anna Jobsdochter Fabri: door deze verbintenis wordt de familie
Penning dus geparenteerd aan de familie Fabri. Uit dit huwelijk
wordt geboren Job Penning, o.a. Regent van het Oude-Mannenhuis
(Fabri-stichting) evenals zijn zoon Maarten Penning. Eén van diens
kinderen vestigt- zich te Delft, ook zijn naamgenoot blijft daar
wonen, maar diens zoon Isaac Maarten Penning keert weer naar
Schiedam terug, waar hij in 1774 de eed als poorter aflegt. Hij huwt
met Johanna Cornelia Nieuwland, dochter van den Hofprediker
Petrus Nieuwland: zoo ontstaat de tak Penning-Nieuwland, waaruit
ten slotte geboren wordt Emilie Caroline Constantine Penning-
ij Brief aan Dr. Edw. B. Koster, 1908.
2)nbsp;Den Gulden Winckel, 9 Jrg., No. 11. Lexicographische Mededeelingen
door J. D. C. van Dokkum.
3)nbsp;De gegevens, die hier volgen, zijn mij verstrekt o.m. door een Oom-
zegger van den dichter, W. L. A. G. Boogaard te Weesp, die evenals Penning
zelf, groote belangstelling heeft voor het verleden der Familie, en door diens
neef Dr. C. F. Penning te Harderwijk, die nog steeds bezig is ,,de breuk
van afgewaaide takkenquot; aan de oude stamboom aan te wijzen. Een familie-
trek?
Nieuwland, de vrouw van den Dichter. Genoemde Isaac Maarten,
de grootvader van den Dichter, bekleedde zeer notabele ambten
te Schiedam: hij was Notaris, Procureur, Lid van de Vroedschap,
Ambtenaar van de Burgelijke Stand, kapitein van de schutterij,
Lid van de Kamer van Koophandel, Regent van 't hofje van
Belois, Regent van het Oude Mannenhuis, Ouderling der Waalsche
Gemeente, Baljuw van de heerlijkheid Zouteveen (ten noorden van
Vlaardingen), Rentmeester van de Stads-heerlijkheden in het Over-
maarsche, verder Mouter en Brander.
Uit zijn tweede huwelijk, met Anna Petronella Pigeaud, werd
de lode Juni van het jaar 1801 geboren Willem Levinus Penning,
de vader van den Dichter. Hij trad 21 April 1830 in het huweüjk
met Anna Geertruida van der Schalk, vond een werkkring als
Commies ter Gemeente-Secretarie en stierf te Schiedam 24 April
1871. Zijn vrouw overleefde hem 10 jaren i).
Deze echtverbintenis werd gezegend met de geboorte van 6
kinderen:
1.nbsp;Isaäc Petrus, geboren 1832. Hij leefde slechts 16 dagen.
2.nbsp;Isaäc Petrus, geboren 1833.
Aanvankelijk bestemd voor de zeevaart voer hij uit als scheeps-
jongen maar:
Broer ruilde op zestien jaar het Roer voor 't Wapen
Tot dertig bracht hij 't. Eervol was zijn baan,
Maar ver van huis zijn leven, zijn ontslapen ....
En als scheepsjongen bleef hij voor ons staan *).
Onder de familie-papieren bevindt zich een brief, waarin ver-
meld wordt het overlijden van den isten Luitenant Penning
op 30 Jan. 1863 aan koorts in de Zuider- en Ooster-afdeeling
van Borneo.
3-nbsp;Jan Elisa, geboren 1835. Makelaar in assurantiën, ongehuwd
gebleven, gestorven 1884.
4-nbsp;Petronella Philippa Magdalena, geboren 1838, gehuwd in 1876
met Hendrik Christiaan Boogaard, Directeur van het Rijks-
1)nbsp;Afzonderlijk dient hier nog vermeld te worden zijn broer Thomas
Penning, geboren 13 Sept. 1791, ongehuwd gebleven, en te Schiedam ge-
storven op 13 Maart 1847. Deze ,,Oom Tomquot; is de schrijver van het Dagboek.
2)nbsp;Sintjanslot, blz. 64.
-ocr page 26-telegraafkantoor te Schiedam, aldaar gestorven i8 Dec. 1899.
Zij zelf stierf, na jaren lang de liefderijke verzorgster geweest te
te zijn van den blind-geworden Dichter, in 1930.
Uit dit huwelijk werden drie kinderen geboren:
a.nbsp;Joanna Christina.
b.nbsp;Willem Levinus Anne Gerardus.
c.nbsp;Henriette Magdalena, in wie de Dichter een vaardige secre-
taresse vond („het Medium Jetquot;) en aan wie hij vele gedich-
ten wijdde („Magdaquot;.)
5.nbsp;Willem Levinus, de Dichter zelf. Steeds teekende hij W. L.
Penning Jr.
6.nbsp;Gerardus Johannes, geboren 1842, gestorven in 1843, toen
„lepel-slag of stuipen
Blond Jantje in 't „kerkeputjequot; deden kruipen, i)
i) Benj. Vert., blz. 120. Zie ook aant. aldeiar.
-ocr page 27-HOOFDSTUK I
JEUGD EN EERSTE DICHTERLIJKE ONTWIKKELING
(TOT 1875)
Aanvankelijk koesterden de ouders het plan, hun zoon Willem
Levinus Sen. op te leiden voor het notarisambt. De naaste familie
telde reeds drie notarissen, maar „de fransche tijdquot; bracht den be-
hoorlijk gesitueerden ouders een zware slag toe. De lange reeks der
statige ambten, die vader Isaäc Maarten bekleedde, wordt gesloten
met de mededeeling: verder mouter en brander.
Reeds vóór 1600 wordt melding gemaakt vaneen „branderijquot; te
Schiedam. Oorspronkelijk een eenvoudig bedrijf, dat voorzag in de
behoefte van stad en omgeving, breidde het zich in de loop der volgen-
de eeuwen geweldig uit.Verschillende oorzaken werken er toe mee om
van Schiedam, een visschersplaats weleer, een Jenever- en Brande-
wijn-stad te maken, o.a. de gunstige ligging aan goed vaarwater,
goedkoopere werkkrachten dan in het naburige Rotterdam, voor-
deelige gelegenheid om branderijen te vestigen door het in gebruik
nemen van de ledigstaande haringloodsen, water en lucht misschien
geschikter voor het bedrijf dan in andere plaatsen. In ieder geval
in het jaar 1795 bedroeg het aantal ketels in de branderijen te
Schiedam (188 in totaal) meer dan het dubbele van die in al de
andere plaatsen van Holland te zamen.
Onder de namen van de het branderij-bedrijf uitoefenende
burgers van Schiedam treffen we telkens Penning en Pigeaud
aan, o.a. in een opgave van het jaar 1772: de Heeren
Hooftlieden van het brandersgilde E. J. Penning en Th. Joh.
Pigeaud.
Rond 1800, in „de fransche tijdquot;, werd door ooriog en misgewas,
door belemmeringen in Frankrijk en Brabant het bedrijf geweldige
schade toegebracht. Jan Loopuyt, één der branders, vermeldt:
„Nimmer werd in deze stad meer verloren dan thans (Juni 1800),
de branders stoken zich armquot;. Steeds gaat het bedrijf verder
achteruit. In het jaar 1805 staakte een lange reeks branders en
distillateurs hun betalingen, sommigen met een deficit van meer
dan een ton. Het ergste kwam in 1806 toen, bij „het decreet van
Berlijnquot;, het volledige continentaal-stelsel werd afgekondigd, zoodat
zelfs de „Algemeene Schiedamsche Courantquot; zich gedwongen zag
„vanwege het verbod van uitvoer geen geneverprijzen te noteerenquot;.
Bij het herstel onzer onafhankelijkheid kwam er een vleugje
opleving, maar bij gebreke van het gehoopte nieuwe afzetgebied in
Amerika klaagt Loopuyt in 1815 weer: „Onze stokerijen gaan
slechtquot; 1). Geweldige financieele klappen vielen er dus in Schiedam
en velen werden insolvent verklaard: het „emplooy van mouter
en branderquot; zal veel geld gekost hebben ook aan den ouden heer
Penning, zoodat ook deze „zich buigen moest en krommenquot;. En
toen kort na elkaar de vader en de moeder aan het talrijk gezin
ontvielen, braken voor de jeugdige weezen „donkere dagenquot; aan.
,,Oom Tomquot; beschrijft die in Terugblik naar den „Franschen Tijdquot;
in de volgende verzen:
Tijdens het dwangbestuur werd Vader, van gezond.
Een lijk toen Moeders lijk nog boven aarde stond ....
— En wat ons, keerend van de dubble groeve, wachtte,
Bij bede of klachte
Kracht schónk zoo zeker als het kracht gebóód,
Was onverwachte, bitt're Nood;
Met vader ging zijn groote Zaak te gronde;
En 't vaste goed, tóch al terdeeg gedund.
Nu voor een appel en een ei gegund.
Verrijken zou 't een Vreemde in de afgebeden stonde,
Dat Frankrijk — moê van roem — zijn Corsikaan
Met dè' Adelaar in ballingschap zag gaan.
Had zorg stil aangezeten bij mijn Ouders leven.
Ons — weezen, in kl banger tijd
Toen 't zelfs fortuin, geboorte en vlijt
ZwAAr-viel ,,den Cesar cijns te gevenquot; —
Dreigde ondergang in openbaren nood!
Dreigde verbast'ring, zedelijke dood. *)
1)nbsp;Deze gegevens zijn ontleend aan het uitvoerige proefschrift van P. J.
Dobbelaar: De Branderijen in Holland tot het begin der negentiende eeuw.
2)nbsp;Tom's Dagboek, blz. 19.
-ocr page 29-Niet te verwonderen is het dat in deze omstandigheden, toen
de ouderloozen ,,tot de leer der Zuinigheid gedwongenquot; werden,
wat Willem Levinus betreft, van de kostbare opleiding tot het
notarisambt werd afgezien. Maar ,,de kwade tijd deed (hen) voor
altijd goedquot;: zij leerden werken en van de verdiensten hunner
handen leven. Al hadden zij het niet breed, toch werd de geestelijke
ontwikkeling niet vergeten. In de huiselijke kring werd er gehand-
werkt, geteekend, maar vooral veel gelezen, en wat het „leerenquot;
betreft, ook hier bleek de wil een Weg te vinden:
Met Leeren ook is 't aardig toegegaan:
De vlugste in dit of dat nam les voor de and'ren tevens.
Veel heeft Willem Levinus van de kennis en kunde van zijn
oudere broers en zusters geprofiteerd. „Oom Tomquot; vertelt van
hem (hier Just geheeten) in zijn Dagboek:
Had niet élk onzer in den ,,franschen tijd,quot;
Toen geldnood verder schoolbezoek belette.
Zijn laagje kennis voor den leergrage uitgespreid?
Just raapte 't altezaam; zijn ijzerhoofd verwerkte
Speelswijs den aanvoer uit een ieders hersenkas.
En ieders boekenspind'; en maar doodjammer was
Dat korte midd'len alle studieplan beperkten ....
,,Vroeg eigen brood verdienen!quot; was 't gebod
Daar zich de jong'ling mannelijk gevat naar schikte —»)
Aan dit gebod trachtte Willem Levinus te gehoorzamen door
examen af te leggen voor onderwijzer:
Pas zestien jaar, nog groeiende uit zijn kleêren.
Kwam Just op de' inval om ter paaiing van de maag
(Die 't hdrdste groeide, zei hij) bij de Alwijze Heeren
Een onderAvijzersrang te halen in Den Haag. »)
Werkelijk gelukt het hem de akte te verwerven, maar thuisge-
komen, verscheurt hij deze en verbrandt de stukken in de kaars-
1) Tom's Dagboek, blz. 20. 2) Tom's Dagboek, blz. iio.
3) Tom's Dagboek, blz. 98.
vlam, onder de verbaasde blikken van zijn broers en zusters, terwijl
hij aan één der broers deze verklaring geeft:
„Te schande zou 'k u maken, wijze broêr!
Wat driftig is mijn bloed om kind'ren te regeeren;
Schoolmeester af alzoo; . . . . quot;
Na eenig omzwerven, o.a. als portretteekenaar en kantoorklerk,
krijgt hij een vaste betrekking, en wel als ambtenaar op het Secre-
tarie te Schiedam, waar hij vanaf 1825 zijn verdere leven trouw
werkzaam is geweest.
In 1830 trad hij in het huwelijk met Anna Geertruida van der
Schalk. Al was het tractement klein en het gezin spoedig groot,
toch is het een „benijdbaar paarquot;: er is ware huiselijkheid in hun
woning te vinden. Hoe mooi, zijn eigen ideaal daarin vindend, heeft
de zoon, bij monde van Oom Tom, later de sfeer die bij en om hen
heerschte, bezongen:
Hun aandrift volgend, vinden ze overal het goede;
Verschooning zoekende, verklaren ze ieder kwaad.
Of wenden — gruwend, maar onvatbaar steeds voor Haat —
Bedroefd van Schuld zich af als van een zinloos woeden;
En zien weêr door wat Schoons hun sober lot verguld, —
Bij leed, in and'rer smart een maning tot geduld!
In deze omgeving werd op 10 November 1840, als 5de kind, een
zoon geboren, die naar den vader Willem Levinus werd genoemd.
Een vroolijke en blijde jeugd schijnt deze Willem Levinus gehad
te hebben: een ouderlijk huis, waarin „de allerbeste der vadersquot; in
alle opzichten een oudere vriend voor hem was, die ook probeerde
aan de letterkundige verlangens van zijn zoon te voldoen, waarin
een liefhebbende moeder meeleefde in de vreugde, meeleed in de
smart van haar heerlijk-ondeugenden jongen; een niet te groote
stad, die hij al spoedig door en door kende, een terrein waar hij
ruimer gelegenheid vond dan thuis om zijn kwa-jongensstreken uit
te voeren; een omgeving, die hem ruimschoots de gelegenheid bood
1)nbsp;Tom's Dagboek, blz. 108.
2)nbsp;In 1865 werd Willem Levinus Penning Sen. voor zijn 40-jarige trouwe
dienst vereerd met een pendule; thans in het bezit van W. L. A. G. Boogaard
te Weesp. 3) Tom's Dagboek, blz. 112.
tot roeien en tot zwemmen en tot intieme kennismaking met de
natuur.
Toch moeten wij het gegevene over zijn jeugdjaren in Benjamin's
Vertellingen en Sintjans-Lot en andere plaatsen voorzichtig gebrui-
ken, omdat in de jaren waarin hij zijn jeugd beschrijft, die periode
reeds ver achter hem lag: de mensch heeft de gelukkige eigenschap
spoediger en gemakkelijker het onaangename te vergeten dan het
vreugdevolle. Zoo zijn ook bij Penning vele scherpe hoeken en
kanten afgeslepen door de tijd; het minder aangename is vergeten,
soms ook opzettelijk weggelaten, want de dichter heeft zich vaak
laten leiden door de stelregel, die hij in een van zijn brieven ver-
meldt: „We moeten de dingen maar wat mooier makenquot;. Daardoor
zijn „Wahrheit und Dichtungquot; niet steeds nauwkeurig uit elkaar
te houden.
In de bovengenoemde korte auto-biographie voor Dr. Edward B.
Koster, schreef Penning in 1908 over ,,de moeilijke levensomstandig-
heden van zijn jeugdquot;, en in een brief aan Vosmaer klaagt hij over
„een belemmerde jeugdquot;. De waarheid zal ook hier wel in het mid-
den liggen: die gedichten zijn tè romantisch en tè idealistisch ge-
kleurd, „de voorjaarsgeur der kindsheidquot; is er te sterk. Zeker
zullen den jongen Willem Levinus de „rampenquot; der jeugd niet
voorbij gegaan zijn, want:
Uit mijne jeugd — die blijde en droeve! —
Breng 'k menig strijdmerk, wonden mee . . . . i)
Reeds vroeg heeft Penning zich bezig gehouden met het schrijven
van versjes. „Als kind en jongen had ik als 't ware onbewust
versjes gemaaktquot;, schrijft hij aan Koster. ,,Steeds gloeide iets
dichterlijks in ons geslachtquot;, zegt Oom Tom, en blijkbaar heeft de
jonge „Benquot; zich aan die gloed niet kunnen onttrekken. De om-
geving werkte ook wel mee, niet het minst zijn vader, „die een
dichter zonder verzenquot; was. In ,,Eene Herinneringquot; schildert Pen-
ning later met levendige kleuren, hoe de heele familie, tot de dienst-
bode toe, „litterairquot; meeleefde, als Vader uit de Revue des deux
Mondes „De arme Edelmanquot; van Conscience vertaalt. De „jonge
Benquot; neemt dan al aan het gesprek deel en wijst op de overeenkomst
i) Tienden v. d. Oogst, blz 357.
-ocr page 32-tusschen dit werk en sommige gedeelten uit „the Bride of Lam-
mermoorquot; van Walter Scott.
Terecht merkt hij later op: „van huis uit in letterlijken zin kwam
mijn aanleg, dank zij mijn vader, en geleidelijk zal die aanleg zich
onafhankelijk ontwikkeld hebbenquot;, al geeft hij toe dat vele dichters
invloed op hem gehad hebben.
Rijke boekerijen stonden den knaap in zijn jonge jaren niet ten
dienste: Behalve Tollens en Bilderdijk i) heeft hij ook Beets al
vroeg gekend. Hij zelf vertelt later naar aanleiding van de zeventig-
ste verjaardag van Beets (1884) de eerste ontmoeting:
. . . . 't Heugt me hoe 'k als jongen.
Ter Nuts-zaal ergens in ons vaderland
Met kloppend hart en schaamrood ingedrongen.
Voor 'teerst U ziende, om 't „leve Hildebrand!quot;
Werd uitgezet met ongerechtigde ooren —
En, steels weer ingewipt, U tóch mocht hooren.
Beets' verzen waren hem reeds vroeg bekend en bijzonder lief:
Weemoedig traag herlees ik woord voor woord —
Wat toch 't Geheugen woord voor woord bewaarde —
Dié liedren, 't eerst uit Vaders mond gehoord.
En daar al doffer Moeders oog op staarde ....
Tot ik ze vóorlas, en een traan, een lach,
U zegende op haar treurige' ouden dag.
Vanzelfsprekend is de invloed van dezen dichter op den jeugdigen
Penning groot geweest; Beets is het, die den rijmenden jongen het
eerste idee bij bracht van een, nog sluimerend, dichttalent. De
versjes, die Penning als jongen ,,onbewustquot; rijmde, bevatten de
volgende onderwerpen:
'k Had zelf een Ode ,,Aan mijn gestorven hondquot;
Een Grafschrift ,,Op mijn meesterquot; — nog in leven.
Een ,,Albumtuilquot;, geschikt voor bruin en blond.
Een ..Zeemansliedquot; (met man en al' gebléven).
Een ,,Lentegroetquot;, Puntdichten (waar niet op?),
Khnkdichten zelfs vervaardigd in galop*).
i) Zie blz. 5. 2) Schakeering, blz. 104. 3) Schakeering, blz. 108.
4) Schakeering, blz. 105.
Zoo „rijmlend zonder eenige gedachte aan dichtenquot; kwam Beets en:
Uw vleuglen grepen, droegen mij ter reize.
Een oogwenk mocht ik me uws gelijke prijzen, i)
Al opent Penning's eerste bundeltje gedichten met het vers
„Eenzaamquot;, op het ontbreken van vrienden slaat dit niet, want
„van mijn vader gesproken hebbende, mag ik daaraan toevoegen
dat een zeldzaam uitgebreide kring van ontwikkelde vrienden,
ofschoon zij zelf niet in 't openbaar schreven, op een paar na, tot
de groote vreugde van mijn leven behoorde, goeddeels van de school-
banken af, en zonder dat er mij één ontviel dan door de dood.
Hoe groot een invloed ook zij op mij gehad hebben, is gemakkelijk
genoeg na te speuren in de gedichten aan hen gewijd . . . .quot; 2).
Zoo groeide de jongen op; hij bezocht een school voor M. U. L. O.,
maar moest op 13-jarige leeftijd reeds een „werkkringquot; kiezen.
Eerst is hij werkzaam op een notaris-kantoor, dan bij de registratie,
daarna boekhouder bij verschillende fabrieks- en handelsadmini-
straties.
Intusschen gaat hij voort met ,,het maken van verzenquot;, maar
nimmer dacht hij er in die tijd aan ze te laten zien, nog minder ze
te laten drukken: „ik dacht er zelfs nooit aan iets van die massa te
toonen en verscheurde telken male den inhoud van mijn lessenaartje,
zoodra dit vol wasquot;. Uit deze „opruimingenquot; van zijn verzen van
vóór zijn twintigste jaar is niets gered dan alleen „Lachende Mondquot;,
later opgenomen in Tienden van den Oogst, (blz. 318). Naar aan-
leiding van dit gedichtje het volgende. In een brief, gedateerd
Antwerpen, 6 Dec. '97, schrijft mej. S. Sebrechts, Professor der
Harmonieleer in de Vlaamsche Muziekschool aldaar, aan den dich-
ter Penning: „Daar ik een gedicht van den schrijver (M. Coens) heb
getoonzet, nml. „Lachende Mondquot;, vraag ik toestemming tot het
drukken van dit lied, indien U den dichter zijt van dit aandoenlijk
werk. Wees ook zoo goed mij te zeggen of dit gedicht vertaald mag
worden, indien er een gelukkige vertaling voor gevonden wordtquot;.
Op de achterzijde van deze brief maakte Penning de volgende
aanteekening: „Dit vruchtje van jongere Taaloefening heeft in
1)nbsp;Schakeering, blz. 106.
2)nbsp;Ontleend aan de brief aan Dr. Edw. B. Koster.
-ocr page 34-i6
zijn bijna 40-jarig bestaan wel nooit op de gedachte doen komen,
dat het eenmaal zijn formeerder zou doen herleven als de leverancier
van „aandoenlijkquot; werk. Merkwaardig is het dat een Vlaming op
mijn bijna eenig „vleeschelijkquot; stukje aanvalt. Er waren vele
coupletten en het was op raad van mijn oordeelkundigen vriend
V. d. Eijk, dat dit eenig overgebleven couplet werd opgenomen in
Tienden van den Oogst. Hij erkende den vorm in het dingje. Hoe laat
het mij denken aan vele andere coupletten aanvangende:
U, o zoet liefje, hartediefje!
Heerlijkste meisje, begeerlijkst goed!
U ter eere ruische, suize, bruise
'tVreugdige wijsje van 't jeugdig gemoed!quot;
Dan spot de oude dichter even met deze jeugd-poëzie en gaat
verder: „Ondanks alles — welke een weemoed overvalt ons bij
het staren op die getuigen der van dichtkunst droomende jeugd
en ... . Plaatsgebrek belet ons verdere inweidingquot; i).
Blijkbaar heeft Penning toestemmend op de vraag, in deze brief
gedaan, geantwoord. Het gedicht is getoonzet door Mej. Ser.
Sebrechts en vertaald in het Fransch en in het Duitsch. Want kort
daarna heeft hij in het eerste Ued van „Liederkransquot;, opgedragen
aan Seraphine, deze gehuldigd, o.a. in de volgende verzen:
Mijn nauwlijks achttien jaren
Ontsnapte als minnedicht i)
Een zucht, zoet ingevaren
Wat stout gekweekt allicht;
Het mondje, toen al jokkend.
Lacht thans op Uwe luit
Nog immer even lokkend —
Het lacht zijn smeekhng uit.
Voor 't lachje op Uwe snaren
— Een laafnis voor elkeen —
Gaan mijn haast zestig jaren
Beschaamd en buigend heen.
1)nbsp;Deze brief bevindt zich in het Gem. Archief te Den Haag.
2)nbsp;Kamermuziek, blz. 26. ,,Lachende Mondquot;, Tienden van den Oogst,
blz. 318, met hoogduitsche vertolking van J. Schenk en Fransche van A.
Call. Op muziek gebracht door Mej. Ser. Sebrechts te Antwerpen.
In „Lachende Mondquot; bezitten wij dus het oudste gedicht van
Penning dat ons over is, dateerend van het jaar 1858 i).
Natuurlijk minnepoëzie: het gewone debuut van jonge dichters 2).
Wat van de in klanken omgezette ,,zuchtquot; gered werd door Van
der Eijk en als „tiendequot; van de oogst geborgen werd, volge hier:
Lachende Mond
Geen vrucht in Oost
Of West gebloosd —
Geloof me, o loffelijk liefje!
Niet één die zoo volheerlijk prijkt.
Dat ze ooit, mijn hartediefje!
Uw lachend mondje lijkt:
Wat kan er ooit
Zoo schalk geplooid.
Zoo vol en fijn
Zoo rood en rein.
Zoo sierlijk —, ooit zoo beeldrig,
Zoo frisch, zoo malsch, zoo weeldrig
Zoo lokkend zijn?
Geen vrucht bij zomerzonneschijn
Kan ooit zóóver verkwikken--
Die zon straalt me uit uw blikken
Waar nu het Mondje ook mijn! ')
Dit „y^eeschelijk stukjequot; herinnert ons onwillekeurig aan „Egoïs-
musquot; van De Genestet: als deze het meisje toegerust heeft met alle
schoone gaven dan is zijn wensch:
1)nbsp;In ,,Een woordje met mijn lieve Muzequot;, gedicht in ,,Herfstbegin 1918quot;,
zegt Penning:
Openbaar en in 't verborgen
Dien 'k u thans al zestig jaar.
Levensavond, blz. 195.
2)nbsp;In 1908 schreef Penning aan Dr. Edw. B. Koster: „Omstreeks mijn
i8de jaar ging ik op met van Beers tusschen Bellamy en Hofdijk; de laatste
als man van den riddertijd; de genoemde Zeeuw passende bij Liefde's ont-
waken, dat wel iederen dichter evenals mij tot eerste uiting dreefquot;.
3)nbsp;Tienden v. d. Oogst, blz. 318.
-ocr page 36-i8
En dan Hemel: geef ze mij!
Toch volgt Penning hier De Genestet niet na, want hij zegt in
zijn bovenvermelde autobiografie: ,,De Genestet leerde ik zonder-
ling genoeg eerst jaren na zijn dood kennenquot;, dus na 1861.
De kennismaking met de eigenaresse van het ,,lachende mondjequot;
heeft op den i8-jarige groote invloed gehad, een invloed van kracht
gebleven zijn heele lange leven door. 82 Jaar oud al, publiceert hij in
De Nieuwe Gids (1923.2) een lange gedicht ,.Mijmeringquot;, waarin
hij die eerste ontmoeting nog eens weer, al dichtend, beleeft. De
beteekenis daarvan voor hem drukt hij zoo uit:
Zaclit ook uit trouwhartige oogen
Stal 'k, en borg mijn zielsgeluk;
Dubb'le weldaad voelde ik worden
Zou ik zeegnen levenslang:
Onbewust riept ge in mij wakker —
Eerste liefde en eerste zang! i)
In 1858, het jaar van zijn „eerste zangquot;, valt ook de kennis-
making met Jan van Beers, die in Schiedam een voordracht kwam
houden. Nog in 1921, bij het eeuwfeest van de geboorte van Van
Beers, raakt de oude dichter in enthousiasme over deze ontmoeting,
die zulke belangrijke gevolgen voor zijn ,,dichterlijke loopbaanquot;
heeft gehad:
Waar 'k buigend voor kunstvaardigheid
Nog kortlings Beermann had benijd.
Den vinder voor de vuist, den Duitsche' improvisator.
Was 't Jan van Beers wiens greep mij hiéf;
En dweepend kreeg 'k den Vlaming lief,
Die Noord met Zuid verbond als dichter-declamator.
Hem na te volgen zocht mijn jeugd;
Van hem te spreken deed mij deugd.
De zestig jaren lang dat ik mijzelf behoorde
De vele kunstenaars, die kwamen „voordragenquot; in het Schie-
damsche ,,Musis Sacrumquot;, hebben den jongen liefhebber steeds
1)nbsp;Zie beneden blz. i6g.
2)nbsp;Levensavond, blz. 224.
-ocr page 37-onder hun gehoor gevonden; menigeen heeft invloed op hem uit-
geoefend, doch Van Beers het meest:
Verhoogd heeft aller vuur mijn gloed;
Maar dichterschap in 't jong gemoed
Wist allermeest van Beers grootmachtig op te wekken i).
De blijken dat het dichterschap vruchtdragend werd blijven
niet uit:
Gij Jan van Beers! videns eerstlingband
In potloodkrabbels van mijn hand
Nog flauw het blijk vertoont van eigen schüchtre proeven,
Gewijd hebt gij mijn achttien jaar;
En nu 'k er Tachtig tel, ziedaar
Hun viering nog gewijd door beevaart naar uw groeve
Na dit eerste contact met Van Beers, die nog ,,veelvuldigquot; voor-
drachten in Schiedam kwam houden, begint voor Penning een tijd
van hard werken om het „opgewekte dichterschapquot; tot ontplooiing
te brengen.
Door zijn vele kantoor-uren, doordat het ,,broodvakquot; bijna de
geheele dag opeischt, is hij genoodzaakt een groot gedeelte van de
nacht te besteden aan lectuur en „proevenquot; van dichtkunst. Hij
is een „arbeidelijkquot; dichter, die zich iedere moeite getroost om maar
,,de Muze te bewegen hem toe te lachenquot;.
— Alsof, wil het b 1 ij v e n, ook 't lustige dichten
Geen arbeid voor zich vroeg, geen kostbaren tijd
Den slaap of 't gezellige leven ontstolen »).
„Niet zooveel als hij wen.schte, kon hij zich wijden aan litteraire
studiën; daarom gedoogt hij niet dat hij letterkundige genoemd
wordt, ,.slechtsquot; dichter, wijl het dichten hem in het bloed zitquot;,
wordt in één van zijn levensbeschrijvingen opgemerkt*). En
terecht: zelf stond hij beslist afwerend tegenover een dergelijke
betiteling. Onder zijn pittige opmerkingen in „Rommelkruidquot;
komt ook deze voor: „Gaarne zou ik mij een dichter hooren noemen
t) Levensavond, blz. 224. 2) Levensavond, blz. 225. 3) T. v. d.
Oogst, blz. 53.
4) Leven en Werken, 1924, i. W. L. Penning Jr. door Rosa Spanjaard.
-ocr page 38-van het echte slag, zij het van het kleinste; maar die mij letter-
kundige betitelt, diens brief mag ik niet openen. En één van zijn
eerste brieven aan Vosmaer onderteekent hij met zijn naam met
de toevoeging: geen letterkundige. Alzoo geen letterkundige, maar
dichter, tenminste in aanleg. Steeds is hij in deze jaren bezig die
aanleg te ontwikkelen; verschillende verzen zijn in de jaren 1862
en volgende, gedicht. Maar daarmee wordt toch niet alle tijd aan
het gezellig verkeer „ontstolenquot;. Met zijn jeugdvrienden bleef hij
omgaan, o.a. met J. E. Kimmijser en den schilder P. J. Mak. Met
deze beiden maakt hij in 1868 een Pinkster-reisje naar de Veluwe
en „pallietertquot; daar eenige dagen in de prachtige natuur. Hoe hij de
kantoorpen voor een paar dagen wegwierp, hoe hij met volle teugen
genoot in Gelderland's schoone dreven, beschrijft Penning opge-
togen in „De Eerste Dag van een Eerste Uitstapjequot; (1868). Dit
eerste proza-stuk werd wel in dat jaar geschreven, maar ver-
scheen pas in 1881 in Gosler's nieuwe blad Astrea, om later (1886)
een vaste plaats te vinden in zijn tweede bundel Schakeering
(blz. 50.)
Dit uitstapje, dat zich uitstrekte van de Veluwe tot Emmerik
en Kleef, wekte de reislust op: in het volgend jaar maakten de
vrienden een tocht langs Rijn en Moezel. Hoe intens Penning ge-
noten en hoe nauwkeurig en veel hij opgemerkt heeft op deze zijn
eerste en eenige buitenlandsche reis, kunnen wij opmaken uit vele
gedichten, o.a. „Goede Herbergquot;, opgedragen aan P. J. M.(ak).
De herinnering aan die tocht blijft hem zijn leven lang bij:
Dat duurde een korte zalige poos.
Dat ging voorbij en werkt altoos!
En daarvan zingen we soms zoo mooi
Als de arme vogel in zijn kooi.
De reislust is in hem gewekt maar:
Dan vliegen we ook als vogels op:
O nijdige tralies! o domme kop! «)
Ook nieuwe vrienden verwierf Penning zich in deze tijd: met
1)nbsp;Schakeering, blz. 142.
2)nbsp;T. v. d. O.: Uit: „Liedjes in de kooiquot;, blz. 33.
-ocr page 39-hen sloot hij een vriendschap, die alleen door de dood verbroken
werd. Allereerst komt hij in kennis met F. H. Eydman, die zich
in 1865 in Schiedam als apothekersbediende gevestigd had. Dit
gebeurt ter gelegenheid van een schutterij-parade in 1866, toen de
jonge Eydman een dreumes, die het feestgebeuren niet kon zien,
op de schouder tilde, een daad die Penning, die daarbij stond, zeer
sympathiek vond. Later heugde hem steeds die eerste ontmoeting,
dat uur:
,,Toen onze vriendschap werd geboren —
Zeg ik weêr Jan Luyken na —
Bij niet dan los gevalquot; i).
In de opdracht van Levensavond aan Frans Eydman geeft Pen-
ning het „los gevalquot; beeldend weer:
Klaar rijst het feestplein ons voor oogen.
Waar 'n dreumes, aan 't gedrang onttogen.
Plaats, kijkplaats! op uw schouder nam;
En die ik groetend me ommedraaide
Naar 't kind dat dol zijn vlagje zwaaide.
Wildvreemd u in den weg —
Met u in botsing kwam:
Als genius, eer 'k het wist of waande
Hield uw beslist ,,Hou daar!quot; mij staande —
Een boek ») ving 'k, dat uw arm ontgleê
En toegereikt uw vraag deed wellen:
,,Gelezen? .... Niet? . . . .quot; Gij — aan 't vertellen!
Aan 't luist'ren — ik! Bij 't gaan —
Voorgoed bevriend wij twee!»)
Deze opdracht, bij voorbaat door Penning al gedicht in 1916, ter
gelegenheid van het ,,goudenquot; jubileum der eerste ontmoeting,
getuigt van de groote en duurzame vriendschap tusschen hen.
Een tweede nieuwe vriend voor het leven, die eveneens veel
..litterairequot; invloed op den dichter heeft uitgeoefend, is de reeds
genoemde A. van der Eyk. Deze kwam door zijn vriend Van der
Schalk, een neef van Penning, met hem in aanraking. Aan hem
1)nbsp;Levensavond, blz. 11.
2)nbsp;Het boek, dat hen tot elkaar bracht was: Hoe hij koning werd, door
Aart Admiraal Jr.
3)nbsp;Levensavond, blz. 11.
-ocr page 40-heeft Penning, en hebben wij het te danken, dat niet al zijn ,,letter-
vrucht en loverquot; van deze jaren ,,aan vuur en vloed en stormwindquot;
werd overgegeven i). Want ook in de tien jaren na 1858 heeft de
dichter veel verzen verscheurd; slechts weinige zijn er bewaard ge-
bleven. Zelf zegt hij dit in „Mijn stille Dicht Nu en Voorheenquot;:
Mijn jeugd zei vaak haar verzen over,
Schreef ze op, maar deed haar schrift te niet;
Te loor gaan deed zij knop en loover
En bloesem uit den tuin van 't onbesnoeide lied.
Tien jaren lang dacht ze aan geen kansen
Op meêgevoel, des dichters krans! . . . .
t
De verdienste van Van der Eyk is het geweest, de eerste bloemen
en bladeren voor „des dichterskransquot; bij een te brengen. Hij keurde
het werk van zijn vriend en bewaarde het goede. Zelf vertelt Pen-
ning er uitvoerig over in een losse aanteekening bij het gedicht
,,Levensavondquot; in Kamermuziek (blz. 81), dat opgedragen werd
aan dezen trouwen ,,wachterquot;:
„Met A. van der Eyk maakte ik kennis — dank zij onzen weder-
zijdschen vriend mijn neef Van der Schalk — omstreeks 1869 na
meer dan 10 jaren dichtens en — scheurens. Hij was 't die, aan-
dringende op bewaring om later het beste te doen drukken, een
pooze mijn nieuwe kladden in keurig handschrift overbracht op
folio-bladen, grondslag voor mijn veel latere uitgave der „Tienden
van den Oogstquot;.
In een brief aan Vosmaer (15 April 1876) schrijft Penning over zijn
vriend Van der Eyk in deze trant: „Van Adam af waren zijn voor-
ouders degelijke landbouwers; misschien daarom haatte hij als kind
reeds het „boerenquot;, uitgezonderd het liggen in het gras en enkele
andere schoonheden van dat beroep. Door het kijken in de blauwe
lucht kreeg hij Grieksche tempels in den zin, en om die te bouwen,
denk ik, werd hij ,,jongenquot; op een O versch ieschen timmermans-
winkel. Toen hij daar het beste hout vetschaafd had liep hij weg ....
[Daarna kennismaking met Penning] .... Hij hamerde met den
ongebruikten hamer op mijn nevelig hoofd, tot ik beloofde voortaan
i) Zie: Opdracht van Gedichten, 1876. 2) Levensavond, blz. 51.
-ocr page 41-mijn verzen grootendeels op te schrijven en niet alle te verbranden;
al voorthamerend kreeg hij de onleesbare stukjes uit mijn handen,
schreef ze op groot folio met een nette hand zonder een komma te
vergeten, en beschaamde me zoodanig door zijn belangstelling,
dat ik hem onthief van de geheimschrijverij, onder dank, en zelf
nu belangstellendquot;.
Boven is reeds aangetoond hoe Penning zich bij het „lezen der
tiendenquot; hield aan de meening van „zijn oordeelkundigen vriendquot;.
Niet alles werd echter bewaard. Van der Eyk heeft niet kunnen
of willen verhinderen dat Penning veel van zijn „minne-poëziequot;
heeft vernietigd. Dit vernietigen had plaats ten gevolge van de
parodie op den minnedichter door Piet Paaltjes in Snikken en
Grimlachjes, getuige Penning's vers:
„Prul-Minnezangers Auto-Da-Féquot;:
Piet Paaltjens' keur
Van Min-gezeur
Maakt mij van 't zeuren ,.bangequot;;
Beets' zwarte tijd.
Voleindt mijn strijd.
— Hier! gij mijn oude ..zangen . . . .quot;
Gij duffe prullen! kreeg 'k mijn zin.
Dan sloeg er zóó de bliksem in
Al met een ,,donderklangequot;.
Al wilde de bliksem zijn medewerking niet verleenen tot het
vernietigen van deze „prullenquot;, verbrand werden ze toch, en wel
eigenhandig door den Maker. Later komt hij in Benjamin's Ver-
tellingen er nog eens op terug, en besluit met een spottende op-
merking:
— Nog zeven jaar eer 'k aan Tooneel-geschrijf mijn ziel.
Aan 't miniatuur-tooneel mijn zakgeld ook onthiel'.
En mij voor tien jaar lang tot Minnezang bekeerde
En verzen van elk slag, verbrand tot 's werelds scha! ....*).
En zooals P. Paaltjes z'n ten vure gedoemde verzen nog benutte
door er „een keteltje bisschopquot; boven te warmen, zoo gebruikte
I) T. V. d. Oogst, blz. 32T. 2) Benj. Vert., blz. 165.
3) Snikken en Grimlachjes, blz. XVL
-ocr page 42-Penning zijn „gloedvollequot; zangen om er een „puik-sigaarquot; aan te
„ontstekenquot;.
Naast het „papieren min-gezeurquot; kwamen op „het dichtaltaarquot;
ook terecht de zangen uit Penning's „zwarte tijdquot;. Want ook
Penning heeft deze periode gekend; nog na 1872, het jaar, waarin
dit auto-da-fé werd gehouden, heeft de ,,zwarte tijdquot; zijn scha-
duwen over Penning's leven geworpen en heeft de „weeldesmartquot;
het vroolijke in:
Hoe nu mijn jeugd
Zich weer verheugt
Ik gruw van kwijnen, sterven
toch weer gedoofd. Hoe radicaal de opruiming ook was ondernomen,
afdoende was het niet: de ,,minne-weeldequot; en de ,,weeldesmartquot;
lieten hun „slachtofferquot; nog niet los!
Na 1870 komt Penning meer en meer in aanraking met letter-
kundigen. Zonder het te kunnen bewijzen, mogen we aannemen
dat Van der Eyk, die iets in hem zag, zijn schroomvaUigen, alle
zelfvertrouwen missenden vriend, in die richting heeft aange-
moedigd.
In een brief aan Vosmaer beklaagt Penning zich weliswaar „dat,
ofschoon hij veel te danken heeft aan den edelsten der vaders en
der menschen, hij toch eerst Iaat vrienden vond en leiders nu en
danquot;, maar juist over deze tijd sprekend verklaart hij later: „met
veel letterkundigen geraakte ik zonder het op te zoeken in brief-
wisseling. Van vereenigingen was ik geen lid, vergaderingen be-
zocht ik niet, en hoogst zelden kwam ik met auteurs in persoonlijke
aanrakingquot; 2).
„Zonder het op te zoekenquot; is, zooals uit het volgende zal blijken,
wel tè sterk uitgedrukt. Geèn gelegenheid om met letterkundigen
kennis te maken, liet hij in deze tijd ongebruikt voorbij gaan. Een
pracht-kans tot contact met dezen vond hij telkens, als zij voor-
drachten kwamen houden in Schiedam. Toen bijv. Van Vloten in
1872 aldaar optrad „met een feestrede ter Brielsche jubelviering
(i April 1872) onder de titel: „De mondige Mensch als Nederlandsch
j) Tienden v. d. Oogst, blz. 322. 2) Brief aan Edw. B. Koster.
-ocr page 43-Staatsburgerquot; i), vond hij op de lessenaar een gedicht van Penning
(later in 1874 uitgebreid) getiteld: „Aan Dr. Joh. v. Vloten te
Bloemendaalquot; met deze aanhef:
„Welkom de man, die — geesteswereld burger —
Een zoon, een eer blijft voor ons land . . . .quot;.
Uit dit gedicht blijkt tevens dat de jonge dichter reeds eerder
eenige verzen ter beoordeeling aan Van Vloten 2) had voorgelegd.
Want in het 2de couplet vervolgt hij:
Dus was 't dat u mijn hulde aan ridderwaarde,
En schildknaapsgroet in de ooren drong;
Onschuldig zelfvermaak had deel aan die erkenning:
Mij heugde een luttel dichts, te stout u vóorgelegd;
Mij ook uw gunst: een heusche dienstebieding
Wier toon, als wijzende op mijn recht —,
Den moed hergaf tot stil geloovig streven
Naar heil dat plicht verzoet, naar kunst in 't zorglijk leven. *).
Ook heeft Penning in deze tijd (dus kort na 1870) contact gehad
met Dr. J. ten Brink, hetgeen blijkt uit een gedeelte van een brief,
geschreven door Penning aan Vosmaer en gedateerd 1875. Het luidt:
,,Een jaar, twee, drie geleden moedigde de Heer Dr. J. ten Brink
mij aan om over de uitgave van een bundel gedichten te denken
en daarbij de steun te vragen b.v. van Uwe voorlichtingquot;.
In 1874 heeft Penning aan zijn stadgenoot, Ds. Haverschmidt,
zijn verzen gezonden en diens oordeel gevraagd, zooals blijkt uit
een onlangs gepubliceerde brief van het jaar 1886 aan den Auteur
van „Snikken en Grimlachjesquot;. Daarin schrijft hij: „Ik was en blijf
erkentelijk voor de moeite, die Gij, nu ruim een dozijn jaren geleden,
1)nbsp;Dr. Mea Mees—Verwey: Dc Betekenis van Johannes van \ loten,
blz. 282, bibl. 629.
2)nbsp;De Brieven aan Van Vloten (,,er zijn er niet veelquot; schrijft Dr. Mees-
Verwey in ,,De Betekenis van Johannes v. Vloten) bevinden zich in 't bezit
van A. Verwey. Ook Coens heeft met Van Vloten gecorrespondeerd o.a. in
1876. (Zie A. Verwey: ,,Op de Grenzenquot;). Ook persoonlijk contact is er ge-
weest. ,,Onder degenen die mij al vroeg en vriendelijk opzochten behoort
Dr. V. Vlotenquot;, .schrijft Penning in 1908 aan Dr. E. B. Koster.
3)nbsp;Tienden v. d. Oogst, blz. 288.
-ocr page 44-U gaaft ten gevalle eeniger eerstelingen van mijn dubbelganger
Coensquot;. Niet waardeerend schijnt Piet Paaltjes' oordeel geweest
te zijn, want Penning vervolgt: „ten volle waardeerde ik de op-
rechtheid en den vriendelijken spijt, waarmede een ingeroepen
oordeel werd uitgesprokenquot;
Ondanks deze uitspraken, die niet direct aanmoedigend waren,
ging Penning voort zijn gedichten te publiceeren in tijdschriften,
waarmede hij reeds in 1872 begonnen was. Gehoor gevend aan de
raad, die Ten Brink hem geboden had, nml. Vosmaer's voorlichting
voor een eventueele bundel in te roepen, wendt Penning zich tot
dezen en verhaalt hem de lotgevallen uit zijn „litterairquot; leven der
laatste jaren en stelt zoodoende, ook ons er mede in kennis. Na
Ten Brink's raadgeving aan Vosmaer meegedeeld te hebben, ver-
volgt Penning: „Ik antwoordde dat in dezen geen naam mij aange-
namer klonk dan den Uwen:
Wien vroeg ik liever, zij 't met schromen.
Dan één die keurgedachten en droomen
Aan vogelpluimen had bevest?
En ik zou de vrijheid genomen hebben daarnaar te handelen,
indien niet mijne eischen aan de Muze steeds geklommen waren,
naarmate zij milder werd in gunsten, die misschien nog maar al te
weinig te beduiden hebben! De gedachte aan een bundel heb ik voor-
eerst, en zeker voorlang, opgegeven, doch voornamelijk om onder
verplichting te leggen tot — zoo mogelijk —
Hechter, hooger, schooner bouwen,
In 't leerlingskleed tot meestervouwen
wenschte ik toch eenigszins aan den weg te timmeren.
In de Kunstkronijk Nov. en Dec. 1872, en later van tijd tot
tijd in Nederland, verschenen eenige mijner verzen onder de pseudo-
niem C. Alverdoon, een enkele onder die van W. C. A. van Leeuwen;
1)nbsp;Ts. v. Ned. Taal en Lett. XLI, blz. 272. Haverschmidt en Penning,
door Dr. A. A. v. Rijnbach.
2)nbsp;T. v. d. Oogst, blz. 287. ,,Aan een onuitgegen Dichter, S.quot;.
3)nbsp;Daar verschenen: „Buitenpartijquot; en „Speelvaart en Landingquot; door
C. Alverdoon.
zooals ze daar staan, erken ik ze niet letterlijk meer, ik meen na de
opname in die Tijdschriften een veel beter lezing i) dier proeven
te hebben neergelegd ,,en portefeuillequot; en liet dus de oude noms
de plume varen voor dien van M. Coens, waarmee ik onlangs als
medewerker optrad in de Banierquot;
Ook de Kunstkronijk schijnt mèt Alverdoon niet ingenomen te
zijn geweest met de ingezonden bijdragen; immers een nieuwe zen-
ding werd teruggestuurd ,,als niet geschikt voor die uitgavequot;.
Al is Penning in 1875 geregeld medewerker geworden aan De
Banier, ontplooid en gedragen door Mare. Emants en F. Smit
Kleine, toch wendt hij, die het op prijs blijft stellen iets in de
Kronijk onder zijn nieuwe schuilnaam opgenomen te zien, zich tot
Vosmaer met drie proeven om ,,diens bijzondere bescherming te
verzoekenquot;. ,,Alvorens had ik den Kunstkronijk eenige gedichtjes
aangeboden, die mij als niet geschikt voor die uitgave beleefd zijn
terugbezorgd. Thans 't voor mogelijk houdend dat die afkeuring
het genre gold, en er blijvend prijs op stellende om althans iets in
de Kunstkronijk te zien opgenomen, al ware het alleen om het
denkbeeld:
Nu heeft die kenner veler kunsten
Die minnaar der Natuur, in gunste!
Ook hij, mijn vrije veer gemerkt,
veroorloof ik mij voor een of meer der hierbijgaande drie druk-
proeven Uwe bijzondere bescherming te verzoeken. Immers was
mij uit een brief van mijn vriend van der Eijk te Overschie gebleken,
dat Gij medebestuurder zijtquot;
Zoo is dan ook Penning een van de velen geworden die de weg
naar Vosmaer gevonden hebben.
1) Bij vergelijking van de verzen ,,Buitenpartijquot; en ,,Speelvaart en I^ui-
dingquot; in Kunstkronijk met die in T. v. d. Oogst, con.statecrcn wc weinig
Verschil.
-2) Deze brief en vele andere bevinden zich in het Vosmacr-archicf te
Leiden ten huize van Mevr. C. S. Vosmaer-Röell. Zie: Dr. J. P. Boyens:
^Ir. Carel Vosmaer, blz. 122. Helaas zijn de brieven van Vosmaor aan Pen-
ning verloren geraakt.
3) Brief in Vosmacr-Archief.
-ocr page 46-HOOFDSTUK II
ONDER VOSMAER'S LEIDING (1875—1882)
Gedichten (1876). Tienden van den oogst (1882).
i Nov. 1875 zendt Penning zijn eerste brief aan Vosmaer; de
laatste dateert van 9 Nov. 1882, het jaar, waarin Penning wegens
toenemende „oogverslimmeringquot; niet langer in staat was tot schrij-
ven. Ruim 20 brieven van zijn hand zijn in het Vosmaer-archief
aanwezig Uit de correspondentie van deze zeven jaren blijkt dat
Penning steeds in het „leerlingskleedquot; tot hem gekomen is. Steeds
stond de „meesterquot; klaar om te helpen.
De aanhef van de eerste brief getuigt van groote bewondering:
,,Hooggeschatte dichter, met name ook van Herfstwandeling op de
Heide en van een uitstekend-schoone kunstenaars-novelle, wijt het
vooral eigen aantrekkingskracht, als ik het waag minstens eenmaal
— U lastig te vallenquot;. Het einde, reeds boven aangehaald, vraagt
om hulp en bescherming. Ook in de volgende brieven spreekt Penning
telkens weer in hartelijke bewoordingen uit, hoe dankbaar hij is
voor Vosmaer's voortdurende steun en raad. Temeer, omdat hij
bij verschillende letterkundige leiders en tijdschriften tevergeefs had
aangeklopt. In een brief van 1876, na het terug ontvangen van
eenige gedichten, die Vosmaer beoordeeld had, schrijft hij: ,,Hier
en daar vond ik verbeteringen: dank er voor; en dank voor een
zoo zorgvuldige behandeling van de zaak ,,Coensquot; in haar geheel,
i) Penning schrijft in 1908 aan Ed. B. Koster: „In '75 geraakte ik in
briefwi.ssehng met ,,Vosmaerquot; en zette die voort tot aan zijn dood; in 1876
bezocht ik hem voor 't eerst en ik durf zeggen, dat wij bevriend waren met
elkaar, op mijn medewerking in ,,Spectatorquot; en ,,Kunstkroniekquot; was hij
zeer gesteld en ,,Tiendenquot; droeg ik in dichtmaat aan hem op.quot; Uit de periode
1882—'88 zijn echter geen brieven aanwezig.
als dien nog-altijd beginner van geen andere zijde mocht te beurt
vallen. Ik stel mij niet hoog, maar vergelijkende en metende, word
ik dwars tegenover de hooge airs van sommige geachte tijdschriften,
wier schoolmeesterachtige afwijzing mij dubbel doet waardeeren
de gezindheid der mannen van Voorwaarts. De Banier (1875) maakte
spoedig een uitzondering: ik hoop dat zij blijve wapperenquot;.
De wensch, uitgesproken in „het zal mij verheugen in Spectator
en Kunstkronijk wat van mijn kleine inspanningen terug te zienquot;,
werd vervuld. In de Kunstkronijk van 1875 verschijnen twee ge-
dichten van M. Coens: „Zomerquot; en „Op de Heidequot; (en een bespreking
van een schilderij van Th. Mesker, getiteld: „Buitenquot;).
Hierdoor aangemoedigd schrijft de dichter in zijn tweede brief:
„Hierbij nog wat verzen ten vervolge; binnenkort hoop ik er nog
wat te zenden, tenzij ge het tegendeel vraagtquot;. Een gedeelte der
gedichten, die hij aan Vosmaer zond, waren al in De Banier opge-
nomen of reeds in handen der Redactie: ,,van de overige, vrees ik,
dat zeer weinig voor de Kronijk kunnen dienenquot;. Dit werd door
Penning terecht gevreesd: nadien verscheen niets meer van hem
in dat tijdschrift. De gedichten, die Vosmaer ter beoordeeling,
eventueel ter plaatsing ontving, vonden alle een onderkomen in
de Nederlandsche Spectator, de groote liefde van Vosmaer. De jaar-
gang 1876 opent met het rijmlooze gedicht van Coens: „Bezielingquot;
en in de eerstvolgende jaren is de Spectator het belangrijkste
station, waarover de uitzending van zijn gedichten plaats heeft.
Naast de Spectator is Nederland het tijdschrift, waarin Coens
volop de gelegenheid krijgt om zijn verzen te plaatsen. Na de eerste
gedichten in 1873: „Goede Herberg, „Sint Nicolaasquot;, „Nieuw
Levenquot;, „Uitnoodigingquot; en „Dagbesluitquot; door C. Alverdoon, ver-
schenen in 1875, onder dezelfde schuilnaam „Schaatsenrijderquot;,
„Het Zondagskindquot; en „Op den Stroomquot;, terwijl onder de naam
VV. C. A. v. Leeuwen daarin geplaatst werd „De Visscherquot;. In de
jaren 1877, '78, '79. '81, '83 en ten slotte in '96 vonden nog ver-
schillende gedichten van Penning in dit tijdschrift een plaats.
Daarnaast bood De Banier, ontplooid in 1875, rijke gelegenheid
aan Coens om zijn gedichten een ruimere kring van lezers te ver-
schaffen. Dit tijdschrift droeg als ondertitel: Tijdschrift van „Het
Jonge Hollandquot;. Reeds sedert geruime tijd waren er pogingen ge-
daan door „het jonge Holland quot; om in een eigen tijdschrift hun
verzen aan het publiek te brengen. In 1868 al was er naar gestreefd
door de uitgave van Quatuor, Maandblad van het Letterkundig
Gezelschap van die naam. Daarin publiceerde o.a. Emants zijn
eerste werk. Bescheiden begonnen — eerst werd het geschreven uit-
gegeven — meende de Redactie er toekomst in te zien en in Jan.
1870 kwam de eerste gedrukte aflevering uit. De Commissie belast
met de Redactie bestond uit de Heeren: I. A. de Bergh, Smit Kleine
en Em. van Renesse. Eén der trouwste medewerkers was M. Emants,
die onder de schuilnamen Daroche, Alleh (het omgekeerde van E's
kindernaam: Hellah) en onder zijn eigen naam vele bijdragen
leverde. Naast hem kunnen nog genoemd worden: A. F. Leesberg
(pseud. Alfons), J. E. v. Renesse (pseud. Jan Batavier) en F. Smit
Kleine (pseud. Piet Vluchtig) allen jonge schrijvers. Het was ook
juist de bedoeling van dit blad om, zooals de Redactie in het
slotnummer '71 meedeelde, ,,jeugdige schrijvers hun uitboeze-
mingen, hun streven te (doen) openbarenquot;, 't Doel was ,,een
weg open te stellen om de eerste schreden van ontluikende letter-
kundige krachten op 't pad der wetenschap gemakkelijk te
maken en tevens aan 't publiek de literarische voortbrengselen
van het opkomend geslacht als in een bundeltje saamgevat aan
te biedenquot;.
Maar reeds in Dec. 1871 verscheen het laatste nummer: er was
geen copie genoeg. Toch voelde de Redactie haar moeite niet
geheel onbeloond: ,,er zijn in Nederland nog jonge mannen, die
een goed doel niet alleen door inteekening maar ook met daden
willen steunenquot;. Die jonge mannen waren er dus, en zij gaven de
moed niet op. Reeds in 1872 verscheen een nieuw tijdschrift onder
de naam Spar en Hulst met als redacteuren: Emants en Smit
Kleine. Het verschil in talent van deze leiders, het gebrek aan lezers
en ook weer te weinig medewerking zetten de uitgave aan het
einde van de 2de jaargang stop Toch was er iets gaande en de
„ouderenquot; hadden er iets van bespeurd. Daarom vroeg Busken
Huet in een zijner brieven van het jaar 1874 aan Potgieter: ,,Waar
blijven de jongeren?quot; Potgieter antwoordde daarop: ,,Waar blijven
de jongeren? zeg ik U maand na maand na, de tijdschriften in-
1) Zie Prof. C. G. N. de Vooy.s: Uit de Voorgeschiedenis van de Nieuwe
Gidsbeweging. Nieuwe Taalgids, XXVIIe Jrg., 1923, blz. 273 v. v.
ziendequot;. Ook Vosmaer had een paar maanden vroeger de rethorische
vraag gesteld: „Maar jonge Hollanders zijn die er dan niet? Op,
waar zijt gij? ... . De voorhoede wacht op Uw sterken arm, op Uw
lustig liedquot; Het antwoord op deze vragen werd gegeven in 1875
door de oprichting van De Banier, het teeken waaronder de ,,voor
hoedequot; kon opmarcheeren met het „jonge Hollandquot;. Vosmaer ver-
heugde zich er zeer over en riep de ,,Banierdragersquot; zijn welkom
toe in de Spectator: „Jong Holland, gij heft thans uw Banier op.
Welkom! De Spectator is ook jong geweest, en hoopt noch wat
jeugdig bloed overgehouden te hebben, maar er is veel te doen,
veel handen zijn, er noodig. Doch meer noch dan aan een vaandel,
is aan den bezem behoefte om de Augiasstal te zuiveren. Voegt
den bezem bij uw banier, zooals de oude Geuzenquot; 2). Reeds in het
,,Woord voorafquot; hadden de Redacteuren Emants en Smit Kleine,
die elkander toch weer gevonden hadden, op dit tweeërlei doel ge-
wezen. Er „dient gewaakt zoowel tegen verbrokkeling van krachten
als tegen samensmelting met die van een vorig tijdperkquot;. Onder
deze „banierquot; zou plaats zijn voor Critiek, Kunst, Letteren, Staats-
wetenschap, Staathuishoudkunde, Wijsbegeerte. De richting in de
kunst zou zijn „naar het Schoonequot;, in de andere wetenschappen naar
..de beginselen die bestaanbaar zijn met de rechtmatige eischen
van onze vooruitstrevende 19de eeuwquot;.
Onder de velen, die zich, volgens wensch van de Redactie, om
De Banier schaarden, was ook Penning. Wel vreemd is het op het
eerste gezicht Coens aan te treffen onder de medewerkers van een
tijdschrift, „dat niet schroomt zich op 't stuk van den godsdienst
zeer sterk uit te laten in ongeloovigen zinquot; Vooral wanneer
We lezen, hetgeen Smit Kleine, die Coens goed gekend heeft, schrijft:
Emants was in zijn poëzij, na het Quatuor-tijdperk, een afvallige
en Coens in de zijne een vromequot;. Het verschil geeft hij scherp aan
in de opmerking: „De Christelijk-lyrische didactiek van Coens
gedraagt zich moeilijk anders dan onder lettergewelven met de
Heidensche Epiek van Emantsquot; *). Smit Kleine vervolgt dan:
1)nbsp;Zie Dr. G. Kalff: Soera Kana, Isaäc Esser Jr. 1845—1920.
2)nbsp;Ned. Speet, 1875, blz. 31.
3)nbsp;Ned. Spectator, 1875, blz. 87. Flanor in Vlugmaren.
4)nbsp;Groot Nederland, 1924, I, blz. 436. M. Coens (Persoonlijke Herinne-
Hngrn).
„Emants is afvallig gebleven, Coens vroomquot;. Dit „vroomquot; geldt
althans voor de jaren ± 1875, niet ten volle. Zooals Emants na
zijn „Quatuor-periode — in dat tijdschrift publiceerde hij eenige
in den geloofstrant van Coens geschreven gedichtjes — tot andere
opvattingen is gekomen, zoo is ook Coens in deze jaren gaan
twijfelen en in meer „ongeloovigequot; wateren verzeild geraakt i).
Waarschijnlijk is de omgang met zijn vriend Aart Admiraal daaraan
niet vreemd geweest. Deze had zich kort vóór 1870 in Schiedam ge-
vestigd als ambtenaar der telegrafie. Als hij naar 's Gravenzande,
waar hij tot Directeur van het Telegraafkantoor is aangesteld, is
vertrokken, zoekt Coens, die met hem bevriend was, hem herhaal-
delijk op, zooals blijkt uit zijn Rijmbrief aan Aart Admiraal: In het
Westland (1872) 2).
Admiraal was een strijdvaardig vrijdenker, die een scherpe pen
voerde, waarmede hij heftig het Katholicisme en Calvinisme be-
streed. De vriendschap tusschen beiden is in deze jaren groot, en
Busken Huet maakte in de eenige brief aan Penning, die bewaard is
gebleven, in antwoord op de toezending der „Rijmbrievenquot; de
opmerking: „Mag ik vragen: Waarom schrijft U niet een woord
van herinnering over Aart Admiraal? Nergens 3) nog vond ik hem
gewaardeerd en Uwe verzen bewijzen, dat zijn beeld in 1872, '73
U levendig voor den geest stondquot;
De invloed van Admiraal op Coens' levensbeschouwing heeft
ongetwijfeld dezen gedreven naar de ,,Banier-Groepquot;, ende „man-
nen van Voorwaartsquot; hebben hem terstond ontvangen; in bijna
iedere jaargang worden zijn gedichten geplaatst»).
1)nbsp;Typeerend voor Coens' opvatting in dezen is ook een uitlating in een
brief aan Vosmaer (1876): „Goddank is er ook weer eens een R(oom.sch)
C(atholiek), die beseft, dat men op kunstgebied met geen geloofsbelijdenis
en met geen schutjes te maken heeftquot;.
2)nbsp;Tienden van den Oogst, blz. 53.
3)nbsp;Wel was er een korte levensbeschrijving van Admiraal gegeven in
de Ned. Spectator van 1878 (het jaar van Admiraal's dood). Deze beschrij-
ving is onderteekend: M. C. Deze letters duiden niet aan M. Coens maar
M. F. A. G. Campbell.
4)nbsp;Brieven van Cd. Busken Huet, uitgegeven door zijn Vrouw en zijn
Zoon.
5)nbsp;De uitgebreide correspondentie van F. Smit Kleine, ondergebracht
in het Gemeente-Archief tc Den Haag geeft niets over de toetreding van
De wensch van Coens „om eenigszins aan den weg te timmerenquot;
kon dus „ondanks de schoolmeesterachtige afwijzing van sommige
geachte tijdschriftenquot;, rijkelijk vervuld worden; wat er aan de weg
verrees werd geïnspecteerd en zoo noodig verbeterd door Vosmaer,
aan wiens voeten Coens zich volmaakt op zijn plaats gevoelde
Vosmaer waardeerde, toen al, de gedichten van Coens. ,,Veel
dank voor Uw vriendelijke bemoedigende mededeeling van Uw
gunstig oordeel, voor Uw opwekking tot zelfvertrouwenquot;, schreef
deze in Nov. 1876 aan Vosmaer.
Opwekking tot zelfvertrouwen had de ,,nog-altijd beginnendequot;
dichter in deze tijd zeker hard noodig. Als hij aan Vosmaer een aan-
tal gedichten stuurt, vraagt hij excuus voor de havelooze toestand
zijner gedichten (haveloos, waarschijnlijk omdat zij al verscheidene
redactie-bureaux bezocht hadden!) en gaat dan verder „. . . . dat
doet er ook niet toe; de hoofdzaak is of ik U niet erg tegenval.
En het zij zoo: indien ik oud mag worden, en ik ben nog jong,
dan hoop ik te toonen dat Poëzy mij ernst is en niet vreemd. Nog
steeds ontevreden, steeds ontevredener, zie ik op het verrichte:
boos als men niet begrijpt wat ik zeggen wil, droever als ik niet
zeggen kan, wat ik wilquot; (Brief, Dec. 1875.)
Even later klaagt hij, dat de Muze hem slechts uit de verte toe-
glimlacht. Hij wordt heen en weer geslingerd: nu eens voelt hij zich
een onbeholpen dichter, vooral als hij zich toetst aan de „grootenquot;.
Zelf drukt hij het zóó uit, na de lezing van Keats' Hyperion: „Doch
hoe grootsch is ook in de vertaling: het gedicht! Wat sta ik met
mijn rijmen met knikkende knieën te watertandenquot; (Brief 1881);
dan weer, na gunstig oordeel der vrienden, voelt hij zich „dichterquot;,
is hij trotsch op zijn kunst — maar voelt hij zich toch nog te zwkk
kunstenaar, bang, dat wat hij als een kasplantje opkweekt, niet
bestand zal blijken tegen de kille buitenlucht. Het wel willen,
maar niet durven, de vrees dat het bezit van een talent, hoe klein
Penning tot de ,,Banier-groepquot;. Toch heeft de Banier hem plaatsing aange-
boden. Aan Vosmaer schrijft Penning (Dec. '75): Vele stukjes zijn bij de
Banier. Deze toch was de eenige die plaatsing aanbood.
I) Vosmaer-Archief Brief April 1876: Op mijn verzoek zond hij (= v, d.
Eijk, S.) het (= een gedicht in hexameters ,,SchilIer's Wandelingquot;) naar
de Kunstkronijk en door Uw antwoord aan hem kwam ik bij U — op mijn
plaats.
ook, hem door ruwe hand ontnomen zal worden, doet hem aarzelen
openHjk op te treden. Bovendien, een klein talent, niet getoetst,
kan men in sommige oogenblikken voor zich zelf ideaal-groot voor-
stellen: een objectieve critiek geeft zekerheid, en daar is Coens
bevreesd voor. Dit heeft hij zelf duideüjk gevoeld: „Wat mijn
nederigheid aangaat, nog slechts dit: ik geloof dat wat Gij zoo
noemt trots is, een trots die immer ontevreden en ontgoocheld
neerziet op de weerbarstige onvolkomen uiting van eenig diep ge-
voel of goede gedachte en den kleinen arbeider aanmaant zich te
verbergenquot; i).nbsp;•
Deze opvatting en stemming kunnen ons het gebrek aan zelf-
kritiek verklaren bij het uitgeven van zijn eerste bundeltje, waar-
over Busken Huet hem zoo hard gevallen is.
Om het terrein te verkennen 2), om aan den drang der vrienden
te voldoen en om herhaling van de „papier-moordenquot; van weleer
te voorkomen, gaf hij in 1876 zijn eerste verzameling gedichten
uit met de
Opdracht:
,,Nu hebt-ge jarenlang gedicht,
„En dichtend ook wat goeds verricht?
,,A1 zult ge leven bij de vrinden
,,Zal u de vreemde en 't nakroost vinden?quot;
Haast vind ik zelf den dichter niet;
Wat ik gevoelde en dacht, werd lied:
Maar zoo niet zwart-op-wit verschenen.
Een andre luim — en 't was verdwenen:
Of, zij 'tal zichtbaar uitgedrukt.
Hield allerminst mij zelf verrukt:
In 'twild gaf 'k lettervrucht en lover
Aan vuur en vloed en stormwind over.
Maar denkbeeld en gevoel, hoe ras
Gedoemd, gedoofd, wordt slijk noch asch:
Uit vlam en stroom van 't werksaam Heden
Keer' de oude geest in schoonen leden!
1)nbsp;Brief aan Vosmaer, 1876.
2)nbsp;Hij was bevreesd voor ,,de alle geestdrift smorende verstandelijke
kritiekquot;. Zie: Te Winkel, Ontwikkelingsgang, blz. 547.
Gij, die u op mijn letterveld
In 't eind als wachters hebt gesteld.
Mij ploegen doet waar veel reeds dorde.
Neemt wat er bleef: opdat er worde;
Leest deze tienden van mijn oogst;
Schat op zijn laagst noch op zijn hoogst
En vindt-ge halmen, waard het loven:
Licht brengen goede jaren schoven.
Zoo luidt des dichters van bescheidenheid en hoop getuigende
opdracht aan zijn vrienden, ,,de wachters op zijn letterveldquot;, die
klaagden, dat, als hij niet bundelde, zijn verzen onvindbaar zouden
zijn voor „den vreemde en het nakroostquot;. Zoo onder drang van
buitenaf las hij „tiendenquot; uit zijn ruime oogst. Bescheiden merkt
hij op dat de vrienden misschien wel eenige halmen in de tienden
zullen vinden; hopend en verwachtend spreekt hij over ,,schoovenquot;
eerlang en
,,Neemt wat er bleef: opdat er wordequot;.
Ondanks het bundelen zal de vreemde moeite genoeg gehad heb-
ben om den dichter te vinden: immers de „tiendenquot; verschijnen
in 1876 bij W. C. de Graaff te Haarlem onder de titel Gedichten
met de bijvoeging ,,Niet in den Handelquot; en onder des schrijvers mas-
ker, „dat hij gaarne geeerbiedigd wil zienquot;: M. Coens.
In het voorbericht schrijft de dichter dat de verzen, die in de
bundel voorkomen, reeds verschenen zijn in openbare druk of
niet daarvoor bestemd waren. „Waarschijnlijk zullen binnen een
paar jaar nog enkele bundeltjes volgen, en ten slotte een lijst der
titels in tans nog vast te stellen volgordequot;. Aanvankelijk bood de
dichter het bundeltje alleen aan „aan eenige vrienden en aan die
letterkundigen, waartoe [hij] rechtstreeks of zijdelings in betrekking
[stond]quot;. Dat waren er ruim veertig. Hij had ook 30 of 40 exem-
plaren willen hebben „maar de drukker wilde er 100 omdat de prijs
schier niet verschildequot;, schrijft hij aan Vosmaer. De resteerende
stuurt hij aan persoonlijk hem onbekende letterkundigen, begeleid
door een gedrukt verzoek, gedateerd April 1877, luidend als
volgt: „Aan eenige vrienden en aan die letterkundigen waartoe ik
rechtstreeks of zijdelings in betrekking sta, bood ik vóór omtrent een
half jaar een exemplaar van bijgaand bundeltje aan, daarbij in de
meening verkeerende dat het „Niet in den Handelquot; steeds een ver-
zoek inhoudt om onbesproken te blijven.
Een hooggeschat letterkundige vereerde mij nogtans met een
vriendelijke bespreking in den Spectator; niet alleen was zijn recht
daartoe onbetwistbaar, maar ook — ontkennen dat zijn heusche
gebruikmaking van dat recht mij veel genoegen verschafte, zou
liegen zijn. Ik betuigde hem dan ook zeer hartelijk mijn dank,
en neem tóch de vrijheid bij deze toezending, aan persoonlijk mij
onbekende letterkundigen, het bedoelde verzoek uittesprekenquot; i).
Verder volgt een verdediging van zijn verzoek: „Immers moesten
deze gedichtjes zonder keus uit een zekeren voorraad worden ge-
grepen, en nu in het midden latende of volgende bundeltjes beteren
zullen bevatten, durf ik aannemen dat zij eerst tesamen en bij zekere
rangschikking in het door mij gewenschte licht kunnen komen.
In hoever ze dan in mijn of andere oogen der moeite waardig zullen
blijven, is nog de vraag ....quot;.
Na opgemerkt te hebben dat de aanbieding van het bundeltje
hier en daar „vermetelquot; genoemd zal worden, eindigt Coens, na de
betuiging dat dit aanbieden niets meer of minder bedoelde „dan
een warm erkentelijke groet aan schrijvers die mij verheugden en
hielpen ontwikkelenquot;, dit verzoek, waarin de woorden en de geest
met elkaar in strijd zijn. Niets typeert des dichters houding in deze
tijd beter dan dit door mij afgeschreven „verzoekquot;. „De kleine
arbeiderquot;, die zich wel wilde verbergen en daarmee toch weer geen
vrede had, schrijft triomfanklijk aan Vosmaer: „Eén overwinning
op mijzelf heb ik nu toch behaald door dat rondzenden van een
deel mijner dichtjes: naar mijn wensch moge ik niet luid besproken
worden, ik laat mij zien aan meer dan waaraan ik vroeger dacht, en
leer mij wennen aan dat gezelschapsverkeer eener groote wereldquot; 2).
De verlegen houding dus van een provinciaal in een gezelschap dat
z'n wereld kent, soms durvend juist door zijn verlegenheid!
Zoo sleet Coens de rest van zijn loo-tal bundeltjes: de vrienden
en bekende letterkundigen schreven hem hartelijk en vleiend tenig.
i) ,,Iets wat ik mij reeds veroorloofde tegenover een paar verplichtende
tijdschriftbestuurders, in antwoord op hun aanbod van openbare bespre-
kingquot;. 2) Brief, Nov. 1876.
e onbekende zetten het bundeltje zonder meer bij in hun boekerij.
Hiervan getuigt een lijst met de namen van hen aan wie een
exemplaar gezonden werd, met een kruisje extra voor hen die er op
antwoordden
De „hooggeschatte letterkundigequot;, die Coens' gedichten met een
vriendelijke bespreking in de Spectator vereerde, was Arnold
Ising 2). Deze merkt terecht op dat Coens „de indruk der natuur
pittig weet weer te geven. Hij is een denker, een peinzer, een wee-
moed-zoekerquot;. De twee gedichten, waarmee de bundel opent, ver-
plaatsen ons in de natuur en in de „weemoedquot;. Het eerste „Een-
zaamquot;, al van 1862, brengt ons direct in die droeve stemming,
bij hem gewekt door het scheiden van zijn vriend. Het troostelooze
in de natuur harmonieert met het troostelooze in eigen gemoed.
Uit deze zwarte stemming stijgt ook de „Zucht uit Polderstrekenquot;,
het tweede gedicht, waarin hij „Zwartstadquot; wil ontvluchten en
trekken naar „het blijde Gelderlandquot;.
Beide zijn producten van najaar en winter, maar als de lente aan-
breekt, als alles juicht op de plaats van „het te vroeg gedempt moe-
rasquot;, dan ontkiemt ook bij den dichter ,,nieuw leven, nieuw liedquot;.
Uit de natuur put hij krachten en nieuwe moed voor zijn bestaan
en in de jaargetijden en hun wisseling vindt hij zijn stemmingen
terug. Zoo geeft hij ook iets later aan zijn vriend Van der Eyk de
indruk weer van een wandeling naar Rotterdam: ,,Ik was ontroerd
door de glimlachende kus der Lente; in de armen onzer algemeene
moeder, aan wie ik zoo vreemd werd, vond ik iets van mijzelf
terugquot;.
Als de lieflijke lente komt wordt de dichter uit zijn sombere
winter-gepeinzen getrokken: dan ontspruit ook het nieuwe lied! De
zomer ,,de schoonheid zelfquot;, die weieens dreigen kan met onweer en
bliksemschichten maar dat toch weer eindigt in een weldadige regen,
is voor den dichter „de nimmer-strembare levensbronquot;. De herfst.
1)nbsp;Helaas is in het archief Penning uit deze en vele volgende jaren geen
correspondentie meer aanwezig. Hij een van de vele verhuizingen van later
's. bij vergissing, een doos met brieven door de stadsreiniging meegenomen,
zooals ook al vroeger een mand met boeken verdwenen was. (Zie Brief van
Penning aan Haverschmidt).
2)nbsp;Ned. Spectator 1876, blz. 400.
-ocr page 56-de tijd van vrachten en volle rijpheid, „het zomeraangezicht over-
sluierendquot;, de winter reeds aankondigend, geeft toch:
Hoopvolle herinnering!
Door U herrijst vol weelde
Wat bloeide en stierf; uw beelden
Hoe vluchtig, zwichten niet
Aleer ze in klanken leven:
Mijn vogel, trouw gebleven.
Zingt ongezien, uw lied! i)
Na een jaar van zooveel schoonheid, komt de winter:
Grijsheid voert ge voor den geest.
't Is bijna gedaan:
Tusschen 't sneeuw-wit haar
Blinkt haar oogenpaar —
Straks, als 't nat versteven!
Steeds weer ontmoeten wij den dichter in dit bundeltje als een
hartstochtelijk minnaar van de Natuur. Steeds weer wordt hij ge-
dreven naar ,,buitenquot;:
Al min 'k dien steenen hof: de groote stad
Waar geestes droomen welig samenvloeien.
En wetenschap en kracht en kunsten bloeien
En elk zich wandlaar voelt op 't wereldpad —
Waar leer 'k mijn hart zoo kennen en ontsluiten
Als buiten?
Wees warm en mild, Natuur! of hard en koel
Aan U vertrouw 'k mijn jubel en mijn klachten;
Wat ik beleefd heb, waar 't slechts in gedachten
Of bij aanschouwing, wat ik diep gevoel.
Moet ge eindlijk in vertrouwelijkste aller talen
Herhalen.
Uit deze coupletten van ,,Buitenquot;, met welk vers hij optreedt in
De Banier 1875, en waarmee de volgende bundel Tienden van den
l) Dit bundeltje is ongepagineerd. ,.Waarschijnlijk zullen nog enkele
bundeltjes volgen. Verzamelaars kunnen dan de gedichten uitlichten en
opnieuw samenvoegenquot;, zegt de dichter in het Voorbericht.
Oogst opent, blijkt wel duidelijk, dat de Natuur Coens niet alleen
een verpoozing is zonder meer, maar het gaan tot de Natuur is
voor hem de weg tot zelf-kennis en zelf-begrip.
Ook in de overige gedichten in dit bundeltje, hetzij hij eigen
smart bezingt, hetzij de vreugde van anderen, telkens weer keert
de dichter zich tot de natuur en zoekt daar troost of vindt daar
de beelden om zijn vreugde te uiten. Duidelijk komt dit tot uiting
in de verzen, die hij wijdt aan zijn vriend Frans Eydman, die in
1869 in 't huwelijk treedt:
Vroolijk Fransje, met de hand,
In zijn blonde saterharen,
enz.
en in „Op den Trouwdagquot; en in „De Jaargetijden voorgesteld ter
bruiloftquot;, evenzoo in de „Lijkzangquot; als Lucia haar Frans verlaat.
,,Coens weet vooral den indruk der natuur pittig weer te geven.
In het dennenbosch, op de hei, op een November-avond in den
polder, na een voorbijgedreven regenbui, op de duinen, laat hij de
dennen geuren, de bijen gonzen, de nevels zinken, de zon branden —
en hij doet er ons bij gevoelen hoe dit alles ons stemtquot;, zegt
Ising 1).
Veel denkt en peinst de dichter, maar de gang, die zijn denken
neemt, en het resultaat daarvan, zijn voor ons, buitenstaanders,
vaak zeer onduidelijk. Ook de beelden en de taal zijn ons niet steeds
helder en klaar; terecht zegt Huet in zijn Litteraire Fantasièn en
Kritieken: „De verzen van den heer Coens schijnen iets te hebben
overgenomen van de nevelen, die boven zulke uitgeveende plassen
plegen te zweven. Zij drijven in een mist. slechts in flauwe omtrek-
ken ziet men er de zoo even geprezen beelden heenschemeren door
de mistige taalquot;
Een weemoedzoeker is Coens ook. Luister:
Weemoed.
Hemelsch-reine fluistertaal
Vluchtig bij dees avondstraal
Roerende aller harten 1
1)nbsp;A. Ising, Ned. Sp. 1876, blz. 401.
2)nbsp;Litt. Fant, en Krit., dl. VII, blz. 127.
-ocr page 58-Menig hart, van U vervuld
Draagt in stilte met geduld
Onvermijdbre smarten.
Welkom dan, in 't blank gewaad,
Schoone! wie geen traan misstaat
Op de reine wangen;
Wie u waarlijk kennen mag.
Zegent ook uw zoeten lach —
Zegent ook uw zangen!
Als gehoopt wordt noch gevreesd,
Als de moe geklommen geest
Bloot ligt voor het lijden.
Weemoed! tooi dan 't zwart verdriet:
Na uw kus, en eerder niet,
Gorden-we ons ten strijde.
Weemoed! laat niet plotseling af;
Zelfs geen heilstaat delve uw graf;
Zij 't van ver, omzweef ons:
Krachtverterend nimmermeer
Hartverteedrend altoos weer
Heersch noch ook begeef ons!
Een zoeker dus niet alleen, maar ook een aanbidder van de
weemoed is hij; een aanbidder, niet alleen om haar te verheerlijken
maar ook om haar moed en kracht te vragen om ,,de onvermijdbre
smarten en 't zwart verdrietquot; te kunnen dragen. Onontbeerlijk is
zij: „Zelfs geen heilstaat delve uw graf!quot; maar toch overheerschen
mag zij ook niet: „Heersch noch ook begeef ons!quot; Lang niet altijd
heeft de weemoed deze gulden middenweg bij den dichter weten
te vinden!
Naast deze natuur-poëzie is ook een breede plaats ingeruimd
voor het wel en wee der liefde. De dichter-zelf blijft hier op de ach-
tergrond: het is „epische lyriekquot;. Huet zegt in zijn zoo-even-ge-
noemd artikel: „Aan goede gevoelens, waarin door al de leden van
het gezelschap om strijd gedeeld wordt, ontbreekt het niet: de
vaderlandsliefde staat daaronder bovenaanquot;. Ook Coens heeft
in dit bundeltje zijn liefde voor het vaderland en voor het vorsten-
huis beleden. Hij leefde mee in de herdenking van de gebeurtenissen
van April 1572 door zijn gedicht „Op den Brielschen jubeldagquot;
(April 1872). In 1874 bezong hij het zilveren kroningsfeest van Wil-
lem III. „Bezongquot; gebruik ik hier, want het lied is de vorm waarin
ook Coens zich uit. Huet prijst de liederdichters en hun creaties
niet: „Zangstukjes (zijn het), zonder muziek: geen volksliederen
in den trant van Heyne, die met refreinen werkte, maar iets zwe-
vends; iets dat zich aanbiedt als zinrijk en fijn gevoeld: die belofte
somtijds houdt, maar ligt in onbeduidendheid ontaardtquot; i).
Voor Coens echter maakt hij een uitzondering, want deze stelt
hooge eischen:
Aan het Lied.
Kleinood! waartoe verbeelding 't puik
Der reine parels leent,
U dient vernuft als eêl metaal
't Gevoel als eêlgesteent.
Een zielsgedachte heeft u 't licht
Des levens op doen gaan
En lieflijk schuilend straalt uw kern
Als morgendauw in 't graan.
Oorspronkelijkst deel van alle kunst
Natuurlijkst evenzeer
Aan lach en traan ontwoekerd lied
Zoo klankrijk en zoo teer.
Is niet uw bron en bedding 't hart.
Zijn leven 't uwe niet?
Aan het lied heeft Coens zich dan ook gehouden. Hij verklaart
dit aan Vosmaer aldus: ,,Een gedicht van eenigen adem wordt
moeilijk, zoo niet onmogelijk. In het Lied met zijn weinige maar be-
paalde uitdrukkingen meen ik mijn weg te moeten zoeken; en ge-
prikkeld door tegenstand, hoop ik dien eindelijk te vinden.quot; 2).
Kort daarna schrijft hij aan Vosmaer, die hem blijkbaar iets
hoogers heeft voorgehouden: ,,Gij met uw helleensche droomen zijt
zelf de dichter, dien ge wenscht te zien: bezwaarlijk word ik een
zanger; doch ook voor dien is dan plaats, dunkt me, zooals plaats
zal blijven voor Staring ....quot;. Trouwens er is ook behoefte aan goe-
,,zangenquot;. „Te meer schijnen zangen ook van onze tijdgenooten
O Busken Huet: zie boven. 2) Vosm. Archief, Brief van 1875,
-ocr page 60-mij der moeite waardig, als wij den tekst lezen, waarnaar meestal
onze toonzetters werken. Holheid, gemeenplaatsigheid, en stop-
lapperij vinden maar al te zeer „soete keeltjesquot;. Echter heb ik
mijne wenschen naar geen gezongen wordenquot; durven uitstrek-
ken; juichen zou ik als tien, twaalf liederen van Staring hun waar-
dige vertolkers vondenquot; i).
Zoo komt Coens op zijn stokpaardje dat hij nadien nog vaak
bereden heeft, het volksgezang. Ook in dit bundeltje geeft hij in
„Ons Volksgezangquot; de beteekenis van dat soort gezang voor ons
volk aan:
Dat ruwe vreugde en bittere smart
Door 't Lied verzacht — gelouterd werd.
Als wij ons oordeel over Gedichten samenvatten, dan blijkt dat
Coens in zijn natuur-poëzie wel hier en daar ,,halmenquot; heeft ge-
geven „waard het lovenquot;, maar dat die halmen vaak moeilijk
vindbaar zijn in de dikke schooven, die overigens weinig korrels
bevatten.
De uitlating: „immers moesten deze gedichtjes zonder keus uit
een zekeren voorraad worden gegrepenquot; in de gelei-brief, verklaart
de weinige zelf-critiek bij de samenstelling van dit bundeltje. Toch
„de schoone gedachten, uitstekende zinswendingen, keurige uit-
drukkingen, die in zijn werk niet voor 't grijpen, maar toch be-
trekkelijk veel aanwezig zijnquot;, en de vaste wil van den dichter
,om te toonen, dat Poëzij hem ernst isquot;, doen met belangstelling
uitzien naar volgende bundels.
,,Neemt wat er bleef, opdat er wordequot;.
Met het „wordenquot; gaat het in de jaren na 1876 slecht. In 1877
klaagt Coens al aan zijn Mentor: „Wat mij betreft, ik maak haast
geen verzen meer en in het geheel geen goede. De omstandigheden
zijn te ongunstig of liever de Muzen lachen mij meer uit dan aanquot;
Wel verscheen nog in de Spectator van 1877 het vers ,,De Jonge
Dichterquot;, dat van hoop en vertrouwen getuigt:
i) Brief van 1875. 2) Brief aan Vosmaer, 1877.
-ocr page 61-In zangen stort ik wild of zoet
Mijn tranen, lang verborgen,
Mijn hartewensch, mijn zielegloed.
En schep al zingend nieuwe moed —
Een tweeden levensmorgen
Met dankbren zin begroet.
Ik hoop in stouter, dieper toon
Wel andre Avijs te spelen;
Mijzelf, mijn afkomst meer gewoon.
Als echte fiere Muzenzoon
Te dingen onder velen
Naar dichterstaf en kroon.
maar dit en vele anderen gedichten, die hier en in De Banier en elders
verschijnen, zijn „uit voorraadquot; geleverd of geplaatst. Dit blijkt
heel duidelijk uit wat in deze en volgende jaren een plaats vindt
in De Banier. In '77 verschijnen daar „Op het duinquot;, maar dit
is al van het jaar 1867, en een kort gedicht: „Aan een Vluchte-
lingquot; (zie Tienden van den Oogst, blz. 119: „Vriendenraadquot;). In
'78 „Een Liedje in de kooiquot; (van 1871), „Pinksterquot; (van 1875)
en „Dwalen en droomenquot;; in de 2de aflevering van die jaargang
verschenen eenige vertalingen naar von Platen en Gautier, in de
3deaflevering „Buiten het Menschengevoelquot; (sluit aan bij: „Op het
duinquot;), en „Liederenquot;, „Noodlotquot;, „Het eind der Meiquot; (zie Ge-
dichten) alle van het jaar 1870. In '79 worden nog geplaatst: „Liefde
in de knopquot; en „Levensstrijdquot;. In '80, het jaar waarin de Banier
werd opgerold „wegens gebrek aan overlegquot; i), verschijnen „Frag-
mentenquot;: „De Cyclus van F. en L.quot; van '69 en volgende jaren.
Trouwens reeds in Febr. 1876 had Coens aan Vosmaer een lijst ge-
geven van alle gedichten die aan De Banier toebehoorden. Door
de nood gedwongen, plaatste Coens in deze jaren nog in Spectator
en Nederland. In een brief aan Vosmaer van '79 schrijft hij: „Of ik
de pers ga verlaten? Ja, en ik wijt het aan den uitgever der Banier
dat einde '77 niet alles opgenomen was. Nog altijd moet er een
klein restje in komen, dat ik vooriang corrigeerde. Wijl de Banier
I) Penning schrijft daarover aan Vosmaer: „En de Banier gevallen!
De drie zullen het niet eens zijn geweest. Emants was de plaatsing eener
novelle geweigerd, van Santen Kolff draafde te veel op één stokpaardje;
Sniit Kleinekon de boel niet bij elkaar houden: zoo stel ikmij die afloopvoorquot;.
zoo teutte, kon ik in het laatste 1^4 jaar niet altijd weigeren iets
voor Spectator of Nederland af te staan, ofschoon het allang stellig
mijn plan was niets meer te geven, totdat ik beter naar mijn zin kan
optreden. Gelegenheid en lust ontbreken; had ik iets geniaals in
mijn aanleg gehad, dan — zou het lot me niet klein gekregen heb-
ben. Maar — ik wil hopen en intusschen zooveel mogelijk mij
laven aan de frissche groote bronnen. Zoo kan ik U niet zeggen hoe-
veel genoegen mij de nieuwe uitgave Uwer „Vogelsquot; geeftquot;.
Hard blijft hij werken en veel lezen in deze jaren. Van zijn vriend
Van der Eyk vertelt hij aan Vosmaer, bij wien hij voor hem om
een baantje verzocht had: „Hij leest echter zooveel en zoo goed
mogelijk, evenals ik, die evenmin mij tot eenig geschrijf kan zet-
tenquot; 1).
Welke redenen Coens in deze jaren weerhouden hebben te
schrijven is niet duidelijk. Is het voor hem „de zwarte tijdquot;, is het
de depressie van de tijd na de groote oorlog ('70 en '71), zijn het
huiselijke omstandigheden, zorg over de luchtige levenswandel van
een der huisgenooten? Voelt hij een tekort in de stijgkracht van
zijn ,,proefballonquot; {Gedichten) of in 't algemeen: twijfel aan zijn
talent? 't Is niet precies te zeggen, maar waarschijnlijk was het
een combinatie van deze opgesomde oorzaken. Wat zijn talent
betreft: de Muze glimlacht maar zoo'n beetje en hij twijfelt aan zijn
gave: „Overtuigt buitendien dat wat ik maakte of liever dat het
beste daaruit toch nooit de moeite waard zal zijn voor het publiek,
en het slechts enkelen vrienden en letterkundigen zal bevallen, trek
ik mij geheel van de pers terugquot; Maar stil zitten doet hij niet:
„de Spectator, en over het algemeen de tijdschriften tracht ik
trouw bij te houden. Duitsche overzettingen der Grieken, en van
de Duitschers vooral Göthe maken mij ongeoefend lezer tot een
kleinen student. Doch ook de Franschen tracht ik wat eerbiediger
te benaderenquot;. Hij hoopt en blijft hopen op „keerend getijquot;: „Komt
er later een vruchtbaarder, bezielder tijd, dan ben ik altoos nog
vrij om weer het optreden te wagenquot;
Hij houdt zich aan zijn Sprankeitje ,,Inspiratiequot; afgedrukt in de
Spectator van '79, dat wèl een product van het oogenblik is:
i) Brief van 1878. 2) Zie Te Winkel: Ontwikkelingsgang, blz. 547.
3) Brief van '78. 4) Brief van '78.
Inspiratie.
Die om haar roept en op haar wacht.
Voelt lust en kracht
Dra zwichten;
Wie zielvol-stil
Haar werven wil —
Den noeste Jielpt zij dichten.
„Groot zijn in het kleinequot;, noemde hij toen als het middel,
waardoor ,,zijn talentje tot een talent dijen mochtquot; i) en ook later
is dit 'Steeds zijn devies:
Trots hooger lust heb ik geen doel gekend
Dan grooten woeker met het kleine.
Omdat hij niet weigeren kon, heeft Coens verzen moeten plaatsen
in Nederland, waarin in '77, '78 en '79 vele gedichten verschijnen,
waaronder vele vertalingen, en in de Spectator. Met het jaar 1879
houdt het plaatsen in dat tijdschrift op ®): niet omdat de voorraad
verzen van Penning bij De Banier bijna uitgeput was en dus Coens
ook aan de Spectator kon weigeren, maar Vosmaer plaatste de
verzen van Coens niet meer, omdat ,,de Spectator al zooveel
verzen hadquot; en „die verzen waren de sonnetten van Perkquot;
Reeds in 1878 had Perk pogingen gedaan om enkele van zijn ge-
dichten in de Spectator afgedrukt te krijgen, maar Vosmaer „die
toen bij de aankomende dichters voor de meest moderne en meest
gezaghebbende schrijver goldquot; s), had geweigerd ze op te nemen,
..omdat hij er al te veel gebrekkigs in vondquot;.
In Nederland kreeg Perk in 1878 een plaatsje voor „Mijn Scheepjequot;,
in '79 verscheen daarin niets, in '80 „Uit Mathildequot;, „een sonnetten-
krans, die lof van sommige Amsterdamsche letterkundigen ver-
wierfquot;.
Ook Vosmaer is in dat jaar bijgedraaid. In '79 had hij weer
plaatsing aan Perk geweigerd. „In December 1879 zond hij (d.i. Perk)
mij eenige sonnetten voor den Spectator „om wiens kolommenquot;
I) Tweemnd. Ts. IV, 1898, A. Verweij: Op de Grenzen. 2) Kamer-
niuziek, blz. 66.
3)nbsp;In Spectator, 1880 en i88i, nog eenige „Snippersquot;v. Coens (niet in de
..Alphab. Lijstquot;).
4)nbsp;Tweemnd. Ts. IV, 1898, A. Verwey: Op de Grenzen.
5)nbsp;Te Winkel: Ontwikkelingsgang, blz. 556.
-ocr page 64-schreef hij, „de bloemen der jonge HoUandsche poëzie worden ge-
slingerdquot;. Weer kon ik niet onvoorwaardelijk plaatsing aanraden.
Nochthans zeide hij mij „dank voor het schrijven, dat [zijn] zes-tal
geleide op de thuisreisquot; i). Pas in Oct. 1880 trad Perk in de Spectator
op met vier sonnetten en in het volgend jaar verschenen er meerdere,
o.a. over Hooft. Zeker zal dus Vosmaer, toen hij sprak van „zooveel
verzenquot; niet bedoeld hebben de verzen van Perk.
Tevens blijkt uit de aanvankelijke weigering van de verzen van
Perk, dat Vosmaer niet ieder roemde, die aan de Spectator mede-
werkte of wilde medewerken. Zelfs de vleiende uitlatingen van Perk
en de „wederzijdsche genegenheid en vriendschapquot; waren niet vol-
doende om Perk dadelijk tot de Spectator te laten toetreden. Toen
dit eenmaal gebeurde, kwam Penning op het tweede plan. Dit,
„de voorrang verleenenquot; aan Perk, pleit voor het litteraire inzicht
van Vosmaer, en terecht schrijft Dekker, nadat hij vermeld heeft de
opmerking van Vosmaer over de verschillende letterkundige stroo-
mingen nml.: „eene herwekking van de klassieke poëzie, een nieuwe
liefde voor oude Germaansche en Noordsche poëzie en de be-
oefening van de oudere Engelschequot; „met hier die feiten voor oë
word die figuur van Vosmaer in die overgangstijdperk vir mij
interessant. Dis 'n verdienste dat hij, self van 'n ouere generasie
en van 'n uitgediende skool, tog iets gevoel het van wat daar om
hom aan gebeure was en die nuwere, sij dit dan slegs oppervlakkig,
uiterlik, kon waardeer en aanmoedigquot; 3). Door het plaats verleenen
aan Perk is de goede verhouding tusschen Vosmaer en Coens niet
bedorven. Wel is er geen brief aanwezig uit het jaar 1880, maar
reeds eind Jan. '81 schrijft Coens aan zijn Leermeester: „Perks
Sonnetten las ik met veel genoegen; dat is weer wat nieuws en
wat eigensquot;,
Intusschen heeft Coens drukte en zorgen met en over andere
zaken: hij is n.1. 3 Dec.^ '79 in het huwelijk getreden met zijn
achternicht Emilie Caroline Constantine Penning Nieuwland. Hij
meldt dit aan Vosmaer in deze sobere woorden: „Na lang stilzwijgen
1)nbsp;Gedichten van Jacques Perk, Voorrede door C. Vosmaer, blz. 2.
2)nbsp;Ned. Spectator, 1881, blz. 457.
3)nbsp;Dr. G. Dekker: Die Invloed van Keats en Shelley in Nederland ge-
durende die negentiende Eeu, blz. 79.
wat nieuws: met mijne achternicht Emilie Constance Penning
Nieuwland ben ik heden in ondertrouw opgenomen, in Dec. a.s.
hopen wij te huwen. De Muze moge hier blijken: „Die Dritte im
Bundequot;; mijn leven was te somber en te moeilijk zonder ééne dier
damesquot;. Het was al ver met den dichter gekomen: „Niet 's levens
zorg maar zijn ellende heeft me haast genektquot; i). Door dit huwelijk
werden zijn zorgen aanzienlijk grooter. En zijn „ellendequot;? Zelf
zegt hij in de volgende brief aan Vosmaer: „Het pessimisme in de
kunst noemt Gij onschoon; als het eenmaal doordrong, zal de
kunstrijke voorstelling het minder onschadelijk maken misschien.
Wat mij betreft, ik ben, denk ik, pessimist in de leer, optimist in
het levenquot;.
Naast de zorgen en beslommeringen, die de ,,nieuwe staat des
levensquot; hem brengt, heeft Coens nog tijd kunnen vinden tot veel
lezen, waarvan hij Vosmaer steeds op de hoogte houdt. Zelfs is hij
kunnen komen tot het pers-klaar maken van een nieuwe bundel.
Vosmaer had hem aangeraden Keats te lezen en had hem „Hype-
rionquot; in de vertaling van W. W. v. Lennep geleend. Coens zegt
daarvan: ,,Doch hoe grootsch is ook in de vertaling: het gedicht!
Wat sta ik met mijn rijmen met knikkende knieën er bij te water-
tanden!quot; Hij vindt het „duizelingwekkend schoonquot;, „een heerlijke
idyllequot;,,, een bijna bovenmenschelijk gedichtquot;3). Geen overschatting
spreekt uit het oordeel over zich zelf: „Tegenover Keats ben ik ook
niets meer dan een gemeenplaats, en zal het blijvenquot;. Hij gaat dan
Verder in deze brief van Jan. '8i: ,,Nu 't hinkende paard. De
lezing van „Hyperionquot; heeft er me den moed bijna toe benomen.
Vooral, in de nachten der laatste weken heb ik een folio-copy gereed
gemaakt van mijn verzen; een stevig saamgenaaide bundel (Uit
quot;lijn jeugd, Gedichten door M. Coens), die de zetter zonder andere
inlichting maar te volgen heeft. Een lijvig ding, een kleine 400 blz.
druk. Elk der 11 afdeelingen wordt met veel of weinig ongetitelde
1)nbsp;Brief van Nov. '79.
2)nbsp;In de Ned. Speet., 1880 schreef Vosmaer: Ik betreur zeer dat dit
geschrift niet in de handel is, maar de schrijver die mij ver heugde met een
exemplaar, vergunde mij tevens er openlijk van te spreken.
3)nbsp;,,Kloos noemt deze vertaling: ,,het bijna door niemand gehoorde voor
spel van de Nieuwe Gidspoöziequot;quot;, A .Donker: De Episode v. d. vernieuwing
onzer poëzie, blz. 30.
versregels van mijn hand bij wijze van motto, geopend. Het geheel,
hoe weinig beteekenend ook tegenover groote dichters, zal die eenig
belang in mijn kleinen arbeid stellen, denkelijk nog wel meevallen.
In hun verband gerangschikt hebben mijn verzen een beter aanzien,
dunkt me. Twee-redenen doen me de uitgave wenschen: i°. Goud-
dorst! .... 2°. de lust om van de rommel los- en zoodoende wellicht
tot iets beters te gerakenquot;.
Hij had direct aan een uitgever willen zenden ,,doch zonder Uw
naam (er in of er vóór) bied ik den bundel niet aan. Zóó hartelijk,
zoo half-vriendschappelijk, half-vaderlijk, hebt ge me steeds aan-
gemoedigd en behandeld, dat Uw naam in mijn bundel komen moet.
Maar hoe? Een gedicht aan U te wijden, zooals ik kans zie er één
te wijden aan Honigh, dat gaat niet: tegenover Uw verdiensten en
talenten in allerlei opzicht ben ik allerminst een bevoegde om
huldigend op te treden in bijzonderheden. Eén ding blijft er over:
dat gij mij vergundet op de eerste bladzijde achter den titel te
schrijven: Aan Mr. C. Vosmaer, niets meer en niets minderquot;.
Al is de tijd der „opdrachtenquot; voorbij, toch voelt Coens dat de
naam van den ,,grootmeesterquot; hem voordeel, in ieder opzicht, zou
brengen. „Ik ben er me van bewust dat die vergunning mij baten
zou bij de uitgevers, doch 'k handel niet uit baatzucht, en weet me
bij U vrij van alle leelijke schijn, bij U en bij mijn vriendenquot;.
Hoeveel het hem waard is, drukt hij aldus uit: ,,Uw toestemming
zou me één der schoonste overwinningen zijn in mijn moeilijk, vaak
koud, maar door kunst (hoe klein ook!) vaak toch rijke levenquot; i).
Zóó begint zijn papieren „eerstelingquot; zijn langdurige zwerftocht
langs vele uitgevers, en steeds komt het terug met: wenscht niet
tot de uitgave over te gaan. Ook de naam van Vosmaer mocht
voorloopig niet „batenquot;; maar de dichter blijft welgemoed: „voor
zijn gevoel kan men Zondagskind zijn, zonder naar de wereld een
gelukskind te zijn
Ook huiselijke zorgen werden den dichter en zijn vrouw niet
bespaard. Reeds spoedig werd er een kindje verwacht, maar 't werd
dood geboren: het kindje,
1)nbsp;Brief van '8i.
2)nbsp;Brief van Vosmaer, Maart '81. Zie dezelfde gedachte in Gedich-
ten: ,, Zondagskindquot;.
Wat nimmer wiegje had van noode,
Noch 't Welkom! op geboortedag^).
Een groot, meest zwijgend gedragen, leed voor de Moeder,
dat de Vader tracht te verzachten in „Moederschapquot; 2).
Dat het ook den Vader niet onberoerd liet, getuigt „Reliekenquot;
in Levensavond, een gedicht, waarin hij veertig jaar later een ont-
roerend-preciese beschrijving geeft, hoe hij 't kistje op dien stra-
lenden voorjaarsmorgen, als de natuur vroolijk is en licht, neerlegt
in ,,'i stilbevolkte donk're landquot;.
Die rusthof — met zijn waas van knoppen,
Zijn kweelend vogelstipje omhoog.
Zijn windgesuis om popeltoppen —
Klaar heugt hij 't hart dat zwkkrder woog
Dan 't kistje in vader-arm gedragen,
Ontbloot naast opgeheuveld zand,
Gelegd — waar allen eenzaam lagen
In 't stilbevolkte donk're land »).
Sedert dien is de moederdroom onvervuld gebleven, maar
.... ,,moederquot; noemen
Dat deê 'k mijn kinderlooze ook sinds*).
In het laatst van datzelfde jaar 1880 wordt een nieuw beroep
op den dichter Coens gedaan, door W. Gosler, die het plan heeft
een nieuw tijdschrift uit te geven voor Noord en Zuid. Coens
antwoordt toestemmend: hij wil als medewerker optreden, maar
men verwachte niet te veel, want de Muze is nog steeds afwezig:
..Gaarne wil ik medewerker genoemd worden aan het door U be-
doelde tijdschrift, mits weinig medewerking van mij verlangd wor-
de. .. . . de Muze, zij, die me een glimlach schonk, meer niet, heeft
me zoo goed als begeven, zonder een duidelijk „tot weerziensquot;,
hellicht krijg ik spoedig wat proza voor U klaarquot; ®).
Werkelijk verschijnt in 1881 bij A. Akkeringa te A'dam een nieuw
i) Levensavond, blz. 215. 2) Schakeering, blz. 3. 3) Levensavond,
hlz. 215. 4) Levensavond, blz. 215.
5) Brief aan Gosler, in het Gemeente Archief te Den Haag.
-ocr page 68-tijdschrift voor Noord en Zuid, Astrea, waarin de verstrooide
Baniergroep zich heeft aangesloten, onder leiding van W. Gosler.
In zijn kortstondig bestaan (1881—1882), zag het onder zijn mede-
werkers, niet alleen Marcellus Emants en Smit Kleine, de oud-
Banierdragers, maar ook Kloos, die eenige sonnetten plaatste i).
En Coens, al was zijn toestemming tot medewerking niet hoopvol
geweest, laat in dit tijdschrift heel wat „belegenquot; gedichten af-
drukken. Zoo verscheen er in het toegezegde Proza: „De eerste dag
van een eerste Uitstapjequot;, dateerend van 1868 (het was zijn eerste
Proza dat gepubliceerd werd) en tusschen verschillende gedichten
ook: „Uit Rijmbrieven aan Aart Admiraalquot; (I. In het Westland,
1872. II. In Delftland, 1873), met welke verzen de Redactie zeer
ingenomen was, getuige de noot door hen bijgevoegd: „Een uit-
treksel van den tweeden dezer Rijmbrieven vindt men terug in den
jaargang 1876 van Nederland. De rest, zoomede In Westland
debuteert hier, na merkelijke wijziging van den auteur. Moge de
kennismaking met een en ander den lezer minstens zoo goed be-
komen als zij het ons deedquot;
Verder verscheen nog in Astrea „Bij Conscience's Honderdste
boekdeelquot;, dat later als „Eene Herinneringquot; Benjamin's Ver-
tellingen inleiden zou.
Al spoedig had Coens spijt van zijn meewerken aan Astrea]
immers hij schrijft in 1882 aan Vosmaer: „Ook van Gosler houd ik
veel, al wenschte ik dat hij nimmer met Astrea was begonnen. Wij
stikken in de tijdschriften en in middelmatigheden of minderquot;.
Ofschoon De Gids de „Rijmbrievenquot; had geweigerd, krijgt Coens
toch spoedig een verzoek om aan dat tijdschrift mee te werken
van den nieuwen mederedacteur C. Honigh, een persoon van
1)nbsp;Coens waardeerde deze sonnetten niet .Hij schrijft aan Gosler (10 Maart
1882): „Uw naschrift in No. i van Astrea beviel me; doch niet de toon van
Kloos, wiens sonnetten me niet juist van taal dunkenquot;.
2)nbsp;Hij had in de Banier 1876, blz. 199, gegeven een Bespreking van ,,Das
Hohelied u. andere Gedichte (D. u. Holl.)quot; van Holda en in de N. Spectator
een artikel over Frans de Cort bij diens dood, 1878.
3)nbsp;In „Den Gulden Winckelquot;, 1920, blz. 164, schreef Gosler in een artikel
over W. L. Penning: ,,Twee van zijn mooie pastels: In Delfland en In
Westland beide opgedragen aan Aart Admiraal, nam ik reeds in 1881 in
mijn ,, Astreaquot; op, toen de Banier had opgehouden te wapperen en de Gids
die rijmbrieven geweigerd had.quot;
gewicht 1). Zij waren in nauwere aanraking met elkaar gekomen
door een uitvoerige correspondentie over Honigh's Geen Zomer 2).
„Met Honigh wisselde ik nog al brieven ook over zijn „Geen
Zomerquot;. Daar zijn tusschen het half en heel dozijn gedichten in,
die maar een enkele verandering behoeven om klassiek te heeten.
Mijn opmerkingen nam hij vriendschappelijk op, mijn wijzingen
nam hij overquot;, schreef Coens aan Vosmaer in 1881. Voor de mede-
werking aan De Gids heeft Coens echter bedankt.
De aanraking met Akkeringa te A'dam, den Uitgever van Astrea
zal Coens er toe gebracht hebben zijn bundel ,.Gedichtenquot;, die
reeds zooveel gezworven hadden, ook dezen aan te bieden. Gosler
heeft daarbij geholpen. Gemakkelijk is het niet gegaan: „Van
Akkeringa heb ik na veel tobben op schrift de belofte van / 200.—
voor mijn bundel tegen November. 3/4 is al gedruktquot;.
Juist in deze tijd, druk door het corrigeeren van de vele proeven
van de ..dikkequot; bundel, „beginnen dieven te sluipen langs zijn
lichtgewelfquot; ®). Een gedeelte van zijn kantooruren en daarmee
van zijn inkomsten moest hij laten schieten, en om toch te kunnen
leven trekt hij met zijn vrouw uit zijn geliefde geboortestad weg
naar Delfshaven. waar hij samen gaat wonen met zijn vriend,
den vrijgezel A. van der Eyk (i Nov. 1882). De dichter spreekt
later (in de brief van 14 Dec. 1920 aan de Raad van Schiedam,
Waarin hij zijn dank betuigt voor de eer, dat een der voornaamste
straten in het Westen der gemeente naar hem genoemd is)
O „Den Gulden Winckelquot;, 1912, blz. 83: Perk's Iris door A. Greebe. In
aanteekening: C. Honigh, redacteur sinds 1881. Toen de Gids in 1882 een
vers van F. L. Hemkes weigerde, zocht een der Banier-directeuren in Honigh
man, die elke nieuwigheid uit de Gids weerde. Dat zijn oordeel in die
dagen zwaar woog, blijkt uit Vosmaer's brief aan Jacques Perk van 27 Dec.
'880; ,,Deze (i.c. Honigh) is knap, maar ik houd hem nu niet, zooals onze
quot;heeste tijdschriftcritici voor den eenigen dichter!quot;
2)nbsp;Verschenen in 1880. De laatste afdeeling „Heugenissen van de Veluwequot;,
^s opgedragen aan den dichter M. Coens, ,,die daar een welwillend compli-
quot;lent bekomtquot;, zegt Busken Huet in Litt. Fant. en Krit., dl. XXI, blz. 196.
3)nbsp;Ondanks informaties naar vele zijden is het mij niet mogen gelukken,
quot;Nabestaanden van C. Honigh, die in 1896 te Zwolle, waar hij directeur van
d® H. B. S. was, vrij plotseling is overleden, te ontdekken.
4)nbsp;Brief aan Vosmaer, Maart 1882. 5) Levensavond, blz. 182.
-ocr page 70-„van een wenschelijk ofschoon ongewenscht vertrek naar eldersquot; i).
quot; In Bmjamin's Vertellingen verhaalt de dichter zelf hoe de kiem
der oogziekte is gelegd, toen hij op acht-jarige leeftijd, tijdens een
bezoek aan de kermis door een windhoos zand- en hagelkorrels in
de oogen kreeg. In ieder geval: het komt niet plotseling, en na
herhaalde „dreigings-periodenquot; treedt thans in 1882 een zoodanige
„versUmmering van een gebrekkig gezichtsvermogenquot; in, dat de
talrijke kantooruren hem te veel worden en hij voor de correctie
van zijn drukproeven hulp van buiten moet inroepen, die hem in
ruime mate wordt gegeven door Gosler en Van der Eyk.
In Juni 1882 al klaagt Coens in zijn brieven aan Gosler: „Mijn
briefje aan U was zoo wat het laatste, dat ik schreef en las; sedert
wandel ik achter roet-kleurig vensterglas (hulp van een bril mag
ik voorloopig niet hebben) met onbepaald verlof----Na mijn
dood behoef ik geen schimmenrijk meerquot;. In Augustus: „Nu ik
weer een beetje kijken mag . . . maar in October: „Met de oogen
gaat het achteruitquot;.
Aan Vosmaer schrijft hij in October: „Hoe het met de oogen
gaat? Het eene leest noch schrijft meer; en dit helpt het andere
(dat altoos een niet meegeteld slecht oog is geweest) wat beter
onderscheidenquot;.
Maar in dezelfde brief roemt hij het samenwonen met Van der
Eyk in de „Toren der Windenquot;, zooals de laatste hun huis gedoopt
heeft. Van daaruit gaat 'smorgens de een naar zijn werkkring in
Schiedam, de ander naar Rotterdam, „maar de avonden zijn ver-
rukkelijk en vliegen om met lectuur en gesprekquot;. Hij besluit de
brief met: „Mijn Coens' bundel is klaar: ik denk dat Akkeringa
er deze maand wel mee voor den dag zal komenquot;.
Zoo zag dan in 1882 zijn eersteling in boekvorm het licht „onder
vreezen en bevenquot; van de zijde van den „vaderquot;. „Mijn eene helft
i) Zie Levensavond, blz. 161:
Uitgeweken
Schuw, in gedwongen lediggang te kijk.
Pakte ik mij weg, de stad uit mijner vaad'ren;
Toch vooralsnog nam 'k niet zóó ver de wijk.
Of heimlijk kon 'k haar open gunst benaad'ren,
Haar klokgelui —
zegt dat ze in de doofpot moesten; mijn andere vindt dit jammer;
die andere dagteekent uit den tijd toen ik er de voorloopers in zag
van stoutere, diepere, schoonerequot; Het „lijvig dingquot; telde 377
bladzijden (,,het ach! veel te dikke boekquot;) en verscheen onder de
titel Tienden van den Oogst (i.p.v. Uit mijn jeugd. Gedichten). De
keuze van deze titel is blijkbaar niet gelukkig geweest, want Coens
beklaagt zich als hij zoekt naar een naam voor zijn tweede bundel,
uit te geven door Gosler: „een goede te vinden is een lastige zaak:
die van T, v. d. Oogst deed mij kwaad en den uitgeverquot;.
De opdracht: ,,Mr. C. Vosmaer niets meer en niets minderquot; is
uitgegroeid tot een gedicht in drie coupletten met de geüjkluidende
aanvangregel: „Gelukkig de mensch, die de Muzen beminnenquot;.
Coens heeft zijn schroom overwonnen en huldigt Vosmaer als schrij-
ver van de „Vogelsquot;, als etser van de „Bladenquot;, als beschrijver
van het genie van Rembrandt en als „Iliasquot;-vertolker en eindigt
bescheiden maar ondernemend:
.... en wel laag zij mijn toon,
Toch naar het hoogst en het best staan mijn zinnen.
Nog eind 1882 kan hij Vosmaer melden: „Van meer dan één kant
hechtte men aan mijn opdracht-strofen. Dit is mij geen klem ge-
noegenquot;.
Het motto op het titelblad, „Leest deze tienden van mijn oogstquot;,
is ontleend aan de „Opdrachtquot; van Gedichten van 1876, die hier is
overgenomen en uitgebreid met verzen, waarin de dichter zelf aan
't woord is:
Niets gaat den maker boven 't maken
't Gemaakte zelf kan hij verzaken.
Al is het juist:
Het maken blijft mijn hoogst genot,
toch heeft hij een andere kijk op de beteekenis van zijn verzen
gekregen:
Doch leerde me ook de school van 't leven
^nbsp;Met lust te sparen, — om te geven.
1) Brief aan Vosmaer van 1882.
-ocr page 72-Daarom dus, om te geven aan anderen, las Coens deze ,,Tiendenquot;
uit zijn blijkbaar zeer rijke oogst. Gelet op de 377 bladzijden, gelet
ook op de vruchtbaarheid van den dichter, moet hij toch wel
„dick van tienen éénquot; genomen hebben en is de „lust tot sparenquot;
groot geweest. Al zegt hij hier ook fier: ,,Thans kan ik tegen lot en
spotquot;, achter zijn schuilnaam blijft hij weggedoken.
Het bundeltje Gedichten van 1876 is in zijn geheel ,,gelezenquot;,
en verspreid in de Tienden opgenomen.
Alle critici waren het er eenparig over eens dat de bundel te
omvangrijk was, dat de „lezingquot; meer ziftend plaats moest heb-
ben gehad. Te meer, omdat juist in 't laatst van '82 zóóvele bundels
ter markt werden gebracht, dat de Spectator-teekenaar bij zijn
prent, waarop Sinterklaas en Zwarte Piet, torsend achttien boek-
deelen, de vraag stellend: Zijn wij werkelijk zoo materieel? den
Heiligen Man het antwoord liet geven:
Zie, in minder dan een jaar
Kwamen zestien bundels klaar,
Nederland, vertwijfel niet.
Zie, wat Sinterklaas u biedt
Zucht niet. Moortje, onder 't wicht, —
Louter poëzie en dicht!
De laatste regel, ook slaande op de in de stapel aanwezige bundel
van Coens, zou voor „Sint her Claasquot; moeilijk voor den zoo-
evengenoemde, te verdedigen zijn!
„De Hippokrene, de onder den hoefslag van den Pegasos op den
Helicon opwellende dichtbron, stroomde niet enkel overvloedig,
maar ook gelukkigquot;, zegt Flanor in zijn „Vlugmarenquot; Hij stemt
volkomen in met de bewonderende bespreking van A. Isingen
vervolgt: „Coens is een man met een echt dichterlijk gemoed, met
een hart en een oog voor landleven en natuur, gerijpt door lief en
leeds-ervaring. Daarom zullen zijn gedichten een langer leven
hebben dan vele andere. Men zal ze kunnen herlezen en nochmaals
lezen, omdat men er telkens wat in zal vinden, want er is veel
ingelegdquot;. En hij eindigt: „Het is Oogst: bloesem en vrucht van zaad
uit een grond door het kouter gekliefd en door de zon gekoesterd;
daartusschen tintelen de ,,blauwe bloemen der romantiekquot; en
i) Ned. Sp. 1882, blz. 402. 2) Ned. Sp. 1882. blz. 394.
-ocr page 73-tjielpen de vogels en krekelsquot;. In deze laatste zin typeert Vosmaer
precies de „stofquot; van Coens' werk: het leed en de vreugde, het
romantische en de natuur.
Bij dit gunstig oordeel vergeten we niet dat Coens met Vosmaer
bevriend was en medewerkte aan de Spectator: ,,want, na persoon-
lijke vriendschap, werkte geen „beginselquot; sterker op Flanor, dan
zijn vooringenomenheid voor Spectator-medewerkersquot; i), en dan
was er nog de opdracht!
Arnold Ising, die reeds eerder in de Spectator, o.a. naar aanlei-
ding van Gedichten, waardeerend over Coens had gesproken, heeft
ook thans veel lof voor den dichter èn voor diens vertalingen èn
voor zijn oorspronkelijke verzen. In deze laatste ,,tintelt harts-
tocht, beeft weemoed, siddert wanhoop, ademt kunstgevoel. Hij
weet uit te munten door bondigheid: zijn verzen kunnen merk-
waardig klaar zijnquot;. Maar hij is niet blind voor de gebreken: „toch
zouden wij den bundel liever minder lijvig zien: er kan meer ge-
schift worden; sommige verzen konden gemist wordenquot; 2).
In De Gids merkt Van Hall op: „Spraakzaam is hij, vaak al te
spraakzaam. Langdradigheid, vaak iets onbepaalds, iets nevel-
achtigs. Een heelen ochtend en middag kan men er in bladeren
zonder dat een enkel gedicht, kernachtige regel of een enkel spre-
kend beeld u bij blijftquot; 3). Beide meeningen hebben hun waarde:
zij spruiten voort uit de houding, die deze critici tegenover den
dichter aannemen. Ising zegt: „Om het schoone in deze gedichten ten
volle te genieten, moet men met den dichter meegaanquot; *); Van Hall
daarentegen wil meegevoerd worden, desnoods de lucht in. „Nooit
echter gaat hij de lucht inquot;, klaagt hij ®). Toch vindt Van Hall ook
goede verzen: „Goede Herbergquot;, „Liedje in de Kooiquot;, „Reislustquot;,
daarin „heerschen een ongekunsteldheid, een stille vroolijkheid en
een hartelijke gezelligheid, die voor den dichter innemenquot;.
Ising roemt ook Coens' vertalen: „Vertalen kan Coens ook. Zijn
..Eerste Glimlach der Lentequot; naar den zoo moeilijk na te volgen
Théophile Gautier kan het stavenquot;®).
Van Hall zegt van dat vertalen: „In de navolgingen weet Coens
in den regel vrij handig de gedachtengang van het oorspronkelijke
ï) J. P. IJoyens: Mr. Carel Vosmaer, blz. 69.
2) Ned. Spectator, 1882, blz. 394- 3) I^e Gids, 1883. 4) N. S.,
1^83. blz. 394. 5) De Gids, 1883. 6) N. S., blz. 394.
te volgen____Maar bij de fijne trekjes laat zijn Muze hem nu en
dan in den steek. Het slotcouplet van Gautier's „Premier Sourire
du Printempsquot;:
Puis, lorsque sa besogne est faite
Et que son regne va finir
Au seuil d'avril tournant la tête
II dit: „Printemps, tu peux venirl
wordt door Coens misvormd tot deze lange strofe:
Zijn werk is klaar; nog eenmaal zwaait hij (nml. Maart)
IV^et forsche hand den heerschersstaf.
Kijkt ijhngs om, roept: „Welkom, Lente!
Üw beurt. April!quot; en treedt weer afquot;.
Coens heeft deze opmerking van Van HaU blijkbaar ter harte
genomen: als hij in Schakeering, verschenen in 1886, „de Eerste
Glimlach der Lentequot; weer opneemt, heeft hij het eerste en laatste
vers omgewerkt. De omwerking van het laatste wordt dan:
Maart kan niet scheiden zonder omzien:
Zijn rijk heeft uit — zijn werk is klaar;
April toeknikkende op den drempel.
Besluit hij: ,,Lente, kom nu maar!
Tegenover de meening van „de oudere generatiequot; staat die van
„de jongerequot;. In de Amsterdammer, Weekblad voor Nederland, 1883,
bekent Sebastiaan Senior (W. Kloos) in „Iets over Dichtersquot;, dat
hij Coens, die hij later „onder de in den meest-echten zin des woords
Onsterflijkender Nederlandsche poëzie zal rekenenquot; i), het praedi-
caat dichter niet kan toekennen.
Veel uitvoeriger bespreekt Albert Verwey (onder zijn pseudoniem
Homunculus) de gedichten van Coens in hetzelfde weekblad (2 Dec.
1883). Wel merkwaardig is het dat Verwey, toen hij den dichter,
„die zijn latere leven zoo beteekenisvol vergezellen zouquot; besprak
in de Amsterdammer, daar ook juist Potgieter's Florence behandel-
de, „zijn eerste letterkundige studie van eenigen omvangquot; In
Coens vermoedde hij toen nog niet den „stadhouderquot; van dezen
1) N. G. XXXV, blz. 635. 2) A. Verwey: Inleid, tot de Ned. Dicht-
kunst, blz. 62.
„koningquot;. Toch, ondanks het feit dat hij hem gebrek aan „ver-
beeldingquot; toeschrijft en hij in de schaduw van Perk niet kan staan,
merkt hij op „dat Coens tienmaal meer gevoel heeft dan Waalner,
tienmaal meer smaak dan Pol de Montquot;. Van het gedichtje „Anna
voor den Spiegelquot;:
Zoo innig keek die vreemdeling
Mij gisteravond aan,
Zoo innig zacht —
Dat ik van nacht
Gedurig weer moest luisteren
Hoe vreemd een hart kan slaan.
Nu komt daar voor het klikkend glas
Zoo'n dwaze droomster staan.
En vraagt waarom
Ik kijken kom.
En ziet men lippen fluisteren
En Iaat mij blozend gaan i).
zegt Verwey: „het bevat niet meer dan een paar losse gedachten,
luchtig op papier gezet, maar hoe diep die gedachten gevuld zijn,
boe Anna's jong geluk voelbaar is, in de laatste vier verzen voor-
namelijk, niet alleen door de maat, schuchter aarzelend en de korte
regels, maar ook door het zachte rijm der doffe o-klanken en de lang-
zaam afvloeiende 1-alliteratie in de twee laatstequot; 2). Verwey gaat
dan verder: „Als de verhefde dichter zijn liefje op de wandeUng
tegenkomt is de bekentenis in zijn alleenspraak zóó naief en zoo
wijs:
Dat groette stil en toch zoo sprekend.
Dat snelde heen en kijkt toch om;
Ach, wist ik wat die lach beteekent! ....
Nu ga 'k mijnsweegs — en vind mij dom.
Sinds mij een heksje schijnt te plagen.
Denk ik zoo diep — en doe 'k zoo dom;
Kijk, dat verwijt ik me alle dagen,
_nbsp;En doe er daaglijks dommer om •) I
1)nbsp;T. v. d. Oogst, blz. 114.
2)nbsp;Ook J. F. de Cuyck, die Coens' verzen niet prijzen kan, haalt,
met waardeering, in de Toekomst, 1883, ditzelfde gedichtje aan.
3)nbsp;T. v. d. Oogst, blz. 117. In N. S., 1876. verschenen onder de titel:
Dom.
Coens is het liefst, het natuurlijkst, het beminnelijkst, als hij
zijn liefste bezingt en zijn meisje bloemen zendt ....
Daar is na J. Perk geen dichter van onze jaren zóó bij machte
den mensch te treffen als deze: geen geeft als hij blijk van
een rijkdom van sentimenten, die zóó dicht dien van Perk
nabij komt.
Doch Perk had op hem vooruit, dat hij de zichtbare natuur wist
te gebruiken in beelden, die zijn gevoel vertolkte, waar Coens
dikwijls hetzelfde gevoelde en het niet kon weergeven bij gebrek
aan verbeeldingquot;.
Maar Verwey is hoopvol gestemd: dit gebrek zal overwonnen
worden. „Want het onvermogen om zijn beelden uit te drukken
zal bij Coens door studie verminderen en verdwijnen; als dat ge-
beurd is, zal het meer dan nu de moeite waard zijn aan te toonen
over wat rijkdom van gevoel hij beschikken kanquot;. Hij eindigt
vervolgens met de geruststelling dat Coens zelf als dichter zijn
weg wel vinden zal: „Coens behoeft van niemand aanmoediging.
Want er is kracht in zijn ziel en bezieling in zijn lied, groot genoeg
om volhardend ....
Te gaan door alle lot
Naar het groene land en de frissche stroomen
Waar de zomergod blikt uit den hemel.
Wat hebben mijne lippen gestameld
Van de volheid des harten ?
Hoe blijven mijne voeten nog bij den aarde.
Daar reeds de vleugelen wassen
Die mij dragen zullen,
Sneller en sneller.
Ter heilige bronquot;
Zeer zeker heeft Coens „deze oplegging der broederhandquot; van
Verwey gewaardeerd en is zij hem een bemoedigend gebaar ge-
weest; veel later, anno 1915, weet Penning het zich nog dankbaar
te herinneren:
1) T. V. d. Oogst, blz. 362: Bezieling.
-ocr page 77-Vertrouwlijk in dat eerst gesprek (n.1. in 1897)
Gleed ons een schim opzij,
En bleek ,,Homunculusquot;, voorlang
Scherpzinnig keurder van mijn zang^).
Het is voor hem een geruststelling, een hoop op overwinning,
zij het na veel strijd:
Zoomin als het schoone tot slijk wordt.
Zoomin verheft zich ooit
Zonder strijd
De 'zoon der stof —
Boven de wetten die haar beheerschen
Uit de hier boven aangehaalde beoordeelingen blijkt dat de ver-
wachting, uitgesproken in de opdracht van Gedichten in 1876:
En vindt ge halmen, waard het loven.
Licht brengen goede jaren s c h o o v e n,
nog niet in vervulling is gegaan, maar toch de kans op „schoovenquot;
wordt grooter.
Keeren we ons nog even naar de bundel, dan zien we dat de
eerste der tien afdeelingen tamelijk uitgebreid is. Deze is getiteld
..Buitenquot;. Coens bezingt daarin de Natuur, „Ons aller moeder
natuur! Zij, ook de moeder der kunstquot;. Zij verzoent hem met het
..te vroeg gedempt moerasquot;, ook daar ziet hij het schoone:
Nooit was een landstreek zóó arm
Dat er het Goddlijke faalde —
Ons aller moeder natuur!
Zij, ook de moeder der kimst;
Hebben wij ze éénmaal omhelsd —
Overal boeit ons het schoone!
Vond ik dat schoon' ook niet hier —
Nergens meer vond ik natuur.
Hij weet zich de bezitter en genieter van de natuur:
1)nbsp;Levensavond, blz. 96: Gedroomd bezoek aan Dr. A. Verwey.
2)nbsp;T. v. d. Oogst, blz. 363. ,,Bezielingquot;.
-ocr page 78-6o
Wandel ik vrij door het veld,
Wat blijft te wenschen mij over?
Zinrijk is al wat ik zie,
Al het bekoorlijke — mijn! ....
De schoonheden van het buitenland droomt hij zich thuis:
— Napels! gelijk aan uw golf
's Nachts de Vesuvius bliksemt,
Bliksemt hier 't wolkengebergt
Over den nachtlijken stroom i).
De „kooiquot; staat dus open.
In deze rubriek vinden we ook opgenomen „Uit Rijmbrieven aan
Aart Admiraal: I. In het Westland en II In Delflandquot;, reeds da-
teerend van 1872 en 1873 (zie boven). In het eerste beschrijft
Coens het Westland, zooals hij het ziet op zijn tocht naar 's Graven-
sande, waar hij zijn vriend Aart Admiraal gaat bezoeken; in het
tweede neemt hij ons mee naar Abtswoude, naar de woning van
zijn geliefden dichter Poot. Beide Rijmbrieven had Coens gezonden
aan Busken Huet te Parijs, die, zeer waardeerend 2), antwoordde:
„Zeer dank voor de beleefde toezending uwer Rijmbrieven West-
land en Delfland, beiden heb ik met groot genoegen gelezen, niet
slechts als geboren Hagenaar, maar ook om de Poëzie____Uw
dichterlijke opvatting van het Hollandsche landschap heeft mijn
volle sympathie. Potgieter, daar ben ik zeker van, zou in Uw verzen
smaak gevonden hebben . . . . U doet wèl, een goed hart toe te
dragen aan Pootquot;
1)nbsp;T. v. d. Oogst, blz. 16, verschenen in N. S., 1877, getiteld: ,,Achterafquot;.
2)nbsp;Ook Honigh prees de Rijmbrieven in ,,Heugenissen van de Veluwequot;,
opgedragen aah ,,den Dichter M. Coensquot;. (In dank voor zijne gedichten:
„In Westlandquot; en „In Delflandquot;):
^ Wat U in 't Westland heeft bekoord
In Delfland U verrukte
Heb 'k in zoo schoonen zang gehoord
Als nooit U nog gelukte.
C. Honigh: Geen Zomer, 1880. (Zie boven, blz. 51)
3)nbsp;Brief van 1879. Uit: Brieven van Conrad Busken Huet. Al vroeg had
Huet belangstelling voor den dichter getoond. Aan Dr. Koster schrijft Pen-
ning in 1908, na gewezen te hebben op de vriendelijkheid van Van Vloten,
Wel merkwaardig is de opmerking van Huet in dezelfde brief:
„Bij het lezen der eerste strofe van den eersten brief ben ik gestuit
op dan dat, volgend op te zeer, kan er dit door? Ik geloof het niet.
De poëzie schuwt zulke krakende scharnieren, te zeer herinnerend
aan logica en spraakleerquot;. Coens heeft die opmerking ter harte
genomen. Luidde de strofe oorspronkelijk:
Een heug'lijk besluit van den heug'lijken zomer,
De Zondag van gist'ren vervult me te zeer
Dan dat onder 't werk niet wat lastigs zou klinken.
Wat blijvends ontstaan wou, de wand'ling ter eer.....
zij werd door hem veranderd in:
De Zondag van gist'ren vervult me zóo-zeer
Dat midden in 't ,,moetquot;-werk wat lustigs gaat klinken.
Wat blijvends ontstaan wil, de wand'ling ter eer .... i).
De invloed van Poot op Coens is stellig zeer groot geweest. Reeds
in 1873 legt hij in Abtswoude zijn eerste bezoek af; betreedt met
eerbied het kleine kamertje waarin Poot zijn verzen schreef:
.... ons bloeit, ginds! nog de cel
Waar een plank aan den muur u tot schrijftafel diende
Tot zetel een kruk, en de Kunst — niet tot spel:
Ernst was ze u, en ernst u de liefde, u het leven i).
Bij zijn tweede bezoek, op 15 Mei 1881, met zijn vriend Van der
Eyk vindt hij de woning verbouwd, „en helaas! de kleine schrijfcel
verdwenenquot;
Nog wordt een derde tocht ondernomen op 13 Aug. 1888 met zijn
,,terwijl Huet telkens de gelegenheid aangreep om ongevraagd mij iets ver-
rassends te schrijven, ook eer hij nog met mijn naam en verwantschap met
zijn familie bekend was (zijn zuster was mijn vrouws tweede moeder).quot; Zie
ook ,,Aanteekeningquot; vóór Benjamin's Vertellingen.
1)nbsp;Tienden v. d. Oogst, blz. 53. Over het verdere lot der Rijmbrie-
ven: zie boven, blz. 50.
2)nbsp;T. V. d. Oogst, blz. 60. 3) Brief aan Vosmaer, 15 Mei, 1881.
-ocr page 80-vriend F. Bezemer Sr, vergezeld door Penning's neef, Conrad
Busken Hueti).
Bezemer vertelt uitvoerig in zijn verzamelwerk Nieuws uit Oude
Boeken, de bedoeling van deze tocht, een pelgrimstocht. Zij wilden
Poot's nagedachtenis huldigen. Penning had een editie in drie deelen
van Poot's gedichten van het jaar 1780 meegenomen, terwijl
Bezemer het portret van Poot door J. Houbraken gegraveerd en
de steendrukprent van F. H. Weissenbruch, naar een fantasie van
J. Spoel, den dichter in zijn werkkamertje voorstellende, had mee-
gebracht. In het boek schreef Penning:
„Bij een tweede bezoek (feitelijk het derde. S.) aan Poot's woning,
ditmaal in gezelschap van mijn vriend den heer F. Bezemer Poot's
gedichten aldaar achterlatende als blijk van huldequot;, 13 Aug. '88
W. L. Penning Jr.
Op het schutblad had Penning uit Tienden van den Oogst,
blz. 295, afgeschreven:
Op ,,de eer van Abtswoudquot;
Van Neêrlands wondren weet ik geen zoo groot
Als Poot,
De boer, die wars van aren
Wist ,,onverzengbrequot; lauwerblaeren
Te kweeken aan den rand der sloot:
Geen eereUjcker heerschap gaeren
Dan zulk een weelde in zulk een nood!
Aan den toenmaligen bewoner, boer Arkestein, werden de ge-
dichten overhandigd door den jeugdigen C. Busken Huet, en
Bezemer eindigt: „Mij dunkt het zou den Oom, wiens studie over
Poot een zijner meesterstukken is, goed gedaan hebben, zoo hij
dit had mogen aanschouwenquot;.
1)nbsp;Thans gehuwd met Henriette Magdalena Boogaard.
2)nbsp;In de ,,Inhoudquot; van T. v. d. Oogst, teekent Coens aan:
,,onverzengbre lauwerblaerenquot;
— Loflauwerblaên zijn onverderflijk
Al hangt'er nogh zoo zwaar een weer
De blixem zengt ze nimmermeer.
Poot.
-ocr page 81-Wij zien hieruit dat Coens een groote vereering voor Poot koes-
terde en in zijn gedichten is dat ook te merken. Laat ik volstaan
met hier aan te halen het begin van „Nachtverblijfquot;:
Nu de maan, om 't hoekje sluipend,
Flora kust aan 's heuvels top i),
een duidelijke herinnering aan „De Maen bij Endymionquot; 2),
Wijst ook de „gedachtequot; in „Voorstelquot;, eveneens een „vleesche-
lijkquot; stukje — de dichter heeft een kus aan een „lieve mond ont-
stolenquot; en gaat dan verder:
Toornt gij nochtans op den roover.
Haal gerust uw eigendom —,
Meisje met de wonderlippen!
Haal door lieflijk schuchter tippen
Dien ontstolen kus weerom. ®)
niet heen naar hetzelfde gedicht van Poot?:
En wekt het mooie „Meimorgenquot;:
Stil en blozend schuift Natuur
't Luchtig nachtgordijn ter zijde,
Held're leeuwrikstonen wijden
't Werkzaam daagraads-uur;
Koeltjes blazen 't dauwkleed los;
Ruischend rijzen hof en akker.
1)nbsp;T. V. d. Oogst, blz. 73.
2)nbsp;Ook later blijven Poot's verzenPenning bij, zie: Tom'sDagboek,blz. 88:
Terwijl ,,de zuster van de zonquot;
Op weg naar haar Endymion, enz.
3)nbsp;T. V. d. Oogst, blz. 152.
4)nbsp;Dat ik naar mijn geval
Nu eens een zoentje stal
Wat was er aan bedreven?
Maar zoo hij wakker wort?
'k Zal 't dubbel wedergeven:
Wie doet hem dan te kort?
't Vee-rijk veld roept land-zorg wakker.
Zorgloos kweelt het boschi).
niet dadelijk herinneringen op aan de morgen-beschrijvingen van
Poot?
Aan uw liefde dankt gij uw kunst? vraagt Coens in het motto
van „Aan een jong kunstenaar in den vreemdequot; 2). Hier in deze
bundel dankt de dichter heel wat „kunstquot; aan de liefde: de tweede
afdeeling, meer dan 200 bladzijden, heeft hij er aan gewijd! Was
een der besprekers van de vorige bundel tevreden toen hij de tra-
ditioneele gebroken harten enz. ontmoette, hier heeft Coens zich
ten voeten uit geteekend als minnaar, nu eens hoopvol, dan weer
terneergeslagen, om daarna weer hoopvol te worden. Niet steed.s
gebeurde dit ten overstaan van eenzelfde Ada of Dora: hij heeft
nogal amoureuze afdwalingen, maar toch keert hij steeds weer
naar „de eenequot;, al is zij voor hem verloren, terug. Hij getuigt dit in:
Vluchtig Bekoord
Zoo als een moeder, rouwende om haar kind,
Nog de'eigen lach en lieve trekken
In vreemde kind'ren wil ontdekken —
Maar nooit hervindt:
Zoo ook, ter vlucht voor Bruine of Blonde ontgloeid
Heb ik vol liefde aan 't hart gesloten
Gekust.... en zacht weer afgestooten
Wat and'ren bóeit;
Trouw keert mijn hart naar de éene die me ontging.
De liefste! nooit terug gevonden;
Trouw blijft gij streelen, blijft gij wonden —
Herinnering!
't Is toch wel even ontroerend, den ruim veertig-jarigen dichter
gewikkeld te zien in wat gewoonlijk jeugd-avonturen zijn! „De
liefstequot; heeft hij nooit terug gevonden, maar ook nooit vergeten.
Meer dan tachtig jaar oud herdenkt hij haar nog in één van zijn
laatste gedichten: ,,Mijmeringquot;.
I) T. v. d. Oogst, blz. 153. 2) T. v. d. Oogst, blz. 189.
3) T. v. d. Oogst, blz. 183.
-ocr page 83-Behalve aan al de „bekoringenquot;, waarin hij zelf gevallen is, heeft
hij ook vele liederen gewijd aan de liefde, die een rol speelde in het
leven van zijn vrienden. Zoo bezmgt hij in de cyclus „Vruchtquot;
(blz. 215, vlg.) de bruiloft en de trouwdag van zijn vriend Frans
Eydman en diens Lucia. In de laatste afdeeling daarvan „Eigen
Haardquot;, vinden we vele verzen „de Bruigomquot;, „Nieuwe Hoopquot;,
„Moeder's Liedje bij de Rinkelbelquot;, „de jonge Huisvaderquot;, „Ouders
bij den wiegquot; e.a. die reeds in De Banier en elders waren verschenen,
waarschijnhjk alle voor het echtpaar Eydman bestemd. Tusschen
die verzen heeft de dichter in deze bundel er één geschoven, dat
betrekking heeft op zijn eigen huwehjksleven, nl. op de begrafenis
van zijn dood-geboren kindje, i) Het heet:
Met Madelieveknoppen.
De dood trad binnen zonder kloppen ....
—nbsp;Zijn offer droeg ik uit;
Van 't vluchtig leven dat het graf ontspruit,
Ontvange uw hand wat madelieveknoppen.
Zoomin als ooit haar kelk zich opent.
Zoomin zag 't schoone wicht —
Zijn moeders hoop en smart! — het levenslicht ....
Het ging, tot dank van Moeders blijven nopend!
Schijn 't niet geweest, ofschoon geboren,
—nbsp;Eén noemde 't reeds bij naam,
Eén voelde 't leven: Met u haalde 'taem!
Een lijkje barend, hebt ge een kind verloren enz.
Dit vers komt vroeger nergens voor en slaat zonder twijfel op
het dood-geboren kindje van den dichter zelf. Het volgende ge-
dicht heet in deze bundel „Nieuwe Hoop:quot;
Zachtjes aan, ,,op wollen schoenquot;
Sluipt de tijd weer naderbij.
Dat de huwlijkshof kan groenen enz. «)
1)nbsp;Zie boven: blz. 58.
2)nbsp;T. V. d. Oogst, blz. 224. Zie: ,,Levensavondquot;, blz. 215.
3)nbsp;T. V. d. Oogst, blz. 225.
-ocr page 84-en was reeds in 1876 in de Banier opgenomen onder de titel „In
Verwachtingquot;.
De eerste regels luiden daar:
Zachtjes-aan, ,,op wollen schoenquot;
Sluipt de tijd al naderbij.
Verder heeft Coens ook geofferd aan „de goden van dien tijdquot;
door te trachten verzen van vreemde dichters in de „eigene talequot;
over te brengen. In de rubriek „Vertaaldquot; (blz. 247), treffen we
Duitsche en Fransche dichters aan; geen Engelsche. Met de taal
van deze laatsten was hij niet vertrouwd. In een brief aan Vosmaer
(Juni '78) schrijft hij, na zijn lectuur van Goethe vermeld te hebben:
„Doch ook de Franschen tracht ik wat eerbiediger te naderen;
Engelsch blijft mij te lastigen'k behelp mij liever met vertalingenquot;.
De vruchten van het „eerbiedig naderenquot; van Fransche en Duitsche
„grootenquot; zijn vertalingen van Muréchal, de Musset en Gautier,
van Storm, von Platen, Heine, Geibel, Lessing, Goethe en Schiller.
Dat deze (vertalingen) niet zonder verdienste zijn blijkt, behalve
uit het oordeel van Ising ook uit dat van Richard Mooren, die
in zijn dissertatie Heinrich Heine's Wirkung in Holland over de
vertaling van diens verzen door Coens zegt (blz. 46): „Sehr
fein sind die von M. Coens (Pseudonym für W. L. Penning) stam-
menden Uebertragungen der Lieder 15 und 35des „Neuen Frühlingquot;.
Das erste lautet unter dem Titel „Steeds nabijquot;.
De slanke waterlelie
Kijkt droomend naar omhoog;
Daar groet de maan met teeder
Om liefde smeekend oog;
Van schaamte zinkt haar kopje
Terug naar 't spieglend meer;
Daar ziet zij aan haar voeten
Dien bleeken makker weer.
Das andere trägt den Titel „Geruststellingquot; und beginnt:
i) Zie boven, blz. 55.
-ocr page 85-,,Ware 't dat ik u naar wenschen
Loofde in liederen zonder tal.
Wees niet bang dat ooit de wereld
Van mijn liefde iets weten zal... . u. s. f.quot;quot; i).
Behalve uit deze vertalingen blijkt ook uit vele van Coen's
eigen gedichten dat hij Heine kent, en met veel vrucht o.a. „Das
Buch der Liederquot; heeft gelezen.
De laatste afdeeling in deze bundel is getiteld: „Velerleiquot;. Het is,
zooals het motto aangeeft:
Velerlei ja, maar niet veel:
Snippers in der haast beschreven ....
Plannen in de pen gebleven ....
Half, verzuchtende naar heel....
Brokken uit vergeten dichten----
Onder de „Snippersquot; bevinden zich vele puntdichten, een genre
waarin Coens nogal sterk is. Eén der beste lijkt mij:
Doodgravers-Grafschrift
Om luttel goed en have
Heb ik me dood gegraven
Tot mijn verdriet:
Den wand'laar die met 't lieve leven
Terug kan geven
Begraaf 'kom niet!
De dichter besluit deze bundel met een gedicht aan zijn vrouw,
„Aan Constantinequot;, die een portret en een lied geeischt had. Tot
nieuwe verzen voelt hij zich verder niet in staat, omdat de Muze
hem zoo goed als begeven heeft, zoo goed als:
Die 'k nog een glimlach dank, meer niet!
Toch hoopt hij op betere tijden, en in afwachting daarvan biedt
hij zijn vrouw deze bundel aan:
I) T. V. d. Oogst, blz. 252. 2) T. v. d. Oogst, blz. 274.
3) T. V. d. Oogst, blz. 350.
— Alvast, op hoop van 's levens gunst,
Bie 'k U wat bleef van vroeger dichten,
Daar trek voor trek de ziel uit lichte.
Zoover ze vrucht zette' in de Kunst! i).
„Twee redenenquot;, had Coens aan Vosmaer geschreven, „doen me
de uitgave wenschen: i°. Gouddorst! .... 2°. de lust om van den
rommel los te komen en zoodoende wellicht tot iets beters te ge-
rakenquot;.
Z'n ,,gouddorstquot; zal de dichter aan deze bron niet gelescht heb-
ben. Hoe groot de oplaag is geweest is mij niet bekend, maar vol-
gens een aanteekening in Coens' eigen exemplaar is op 12 Mei 1889
deze bundel gekocht door Blom en Olivierse te Culemborg voor een
luttel bedrag: er waren toen nog 530 exemplaren over.
De tweede reden heeft voor Coens natuurlijk de doorslag gegeven.
Het doel was bereikt: hij was „los van den rommelquot;, maar de om-
standigheden waren niet gunstig ,,om tot iets beters te gerakenquot;.
Allereerst belemmerde toenemende ,,oogverslimmeringquot; hem te
werken en bovendien verloor hij in de loop van het jaar 1882
de sterke steun van Vosmaer. De correspondentie houdt op en
nergens vinden we nog sporen van contact. Gelukkig wordt Pen-
ning opnieuw een behulpzame hand toegestoken, en wel door
W. Gosler, die hem in 1881 reeds kende en hem uitgenoodigd
had als medewerker van Astrea.
i) T. V. d. Oogst, blz. 377.
-ocr page 87-HOOFDSTUK III
ONDER GOSLER'S LEIDING (1882—1886)
SCHAKEÈRING (1886)
Willem Gosler, dichter en uitgever te Haarlem, staat midden
in het Utteraire leven in de jaren na 1880. Door de uitgave van
Astrea eerst, en later van de Leeswijzer, komt hij in aanraking met
vele letterkundigen in Noord-, en door zijn vriendschap en zake-
lijke relaties met Pol de Mont ook met de heele letterkundige be-
weging in Zuid-Nederland. Reeds in 1881 had Gosler Coens als
medewerker van Astrea gevraagd. Deze stemde toe; een nadere
kennismaking was het gevolg, die spoedig tot vriendschap en „litte-
raire omgangquot; leidde. Beiden profiteerden er van. Coens leverde
copie voor Astrea en leende Gosler boeken; deze hielp hem in 1882
met het persklaar maken van Tienden van den Oogst. Belangrijk
is zijn aandeel daarin geweest. In een gedicht aan Nora Gosler, de
dochter, zegt Penning daarover:
Onvermeld was hij de jongre,
Die mijn eerste bundel dicht
Voorthielp, toen mijn proefverbeetring
Stuitte op mindring steeds van licht
De brieven van Coens heeft Gosler zorgvuldig bewaard; de eerste
brief dateert van 1882, de laatste van 18862).
In deze jaren is het leven van den blind-wordenden dichter steeds
moeilijker geworden. In 1884 moet hij zich uit zijn dagelijksche
werkkring geheel terugtrekken. Dan is hij geheel los van zijn ge-
boortestad en breekt er een tijd aan van bijkans rusteloos heen
1)nbsp;,,Zonneschijnquot;, Sept. '22.
2)nbsp;De brieven zijn nu in bezit van Mevr. Kuyer, (weleer de Wed. Gosler)
te Hilversum, die mij welwillend inzage verleende.
en weer trekken, waarvan zijn vrouw niet heelemaal afkeerig is.
Het samenwonen met Van der Eyk wordt beeindigd, en Coens en
zijn vrouw verhuizen naar Kampen, waar een zuster van Emilie,
de Weduwe Busken Huet, zich had gevestigd. Hier wonen ze twee
jaar, dus tot 1886.
In die jaren zit Coens niet stil. In 1882 zijn de medewerkers van
Astrea uiteen gegaan en is het tijdschrift opgeheven, maar de
onvermoeide Gosler geeft al spoedig weer een nieuw blad uit.
De Leeswijzer, Nieuws- en Advertentieblad ter bevordering van ons
letterkundig verkeer. De eerste jaargang begint Mei 1884, en al
spoedig treffen we Coens onder de medewerkers aan. Hij plaatste
daarin o.a. „Aan onzen Beets op zijn 70sten verjaardagquot;, en in
1886 „Het oude stapje over de Grenzenquot;.
Tegelijkertijd is Coens in onderhandeling getreden met Gosler
over de uitgave van een nieuw bundeltje. Lang en breed wordt
de uitgave overwogen: het zal worden miniatuur-formaat, de dich-
ter moet geld toe betalen en de titel wordt na lang zoeken Scha-
keering, Proza en Poëzie. Ten slotte wordt besloten het masker af
te leggen en het bundeltje onder eigen naam te doen verschijnen. Zoo
komt in 't licht, in 1886 bij W. Gosler te Haarlem, des dichters tweede
bundel, een „eenvoudigquot; dun boekje, waarin de dichter ,,zich voor
het eerst waagt uit zijn stil, onbekend schuilhoekjequot;, door onder
M. Coens tusschen haakjes te laten volgen: W. L. Penning Jr.
Een heele vooruitgang vergeleken met tien jaar geleden! „Thans
kan ik tegen lot en spotquot;, had hij al in Tienden van den Oogst gezegd,
maar aan Gosler schrijft hij nu: „Intusschen ben ik nieuwsgierig naar
de ontvangst. Br!! nu krijgt geen onzichtbare dubbelganger, maar
die andere lijfelijke Penning op zijn diep gebukten kop . . . .quot;.
Toch zal het openlijk optreden voor Penning groote verlichting
hebben gebracht.
Als hij met Gosler is overeengekomen, dat deze alles in orde
zal maken, i) revisie en aanbieding ter recensie, en hem leveren
Even hulpgraag vier jaar later
Diende mij de gec.stverwant
Toen Schakeering op zijn Pers kwam
Klad van droefst-onzeek're hand.
,,Zonneschijnquot;, Sept.
-ocr page 89-zal twaalf gebonden en twaalf ongebonden exemplaren, alles voor
de prijs van / 85, dan legt hij hem geheimhouding op. Tegen-'
over zijn vrouw wat de som betreft: ,,de uitgave voor eens acht ik
tegenover mijn vrouw, al weet ze er niet van, verantwoord; voor
mijzelf ben ik steeds zuinig geweestquot;. Even later schrijft hij Gosler:
„Voor geen huisgenoot echter wil ik weten dat mijn ij delheid of wat
ook in deze zaak mij geld kostquot;.
Tegenover familie-leden en vrienden wat het dichten betreft.
In een andere brief aan Gosler schrijft hij: ,,Moet gij de geldza-
ken aanroeren, dan blijft het adres onder couvert J. L. Hamel (Kam-
pen) van kracht, mijn trouwen makker, doch hij weet evenmin
als menig mijner familie-leden, dat ik mij aan verzen bezondigquot;.
Hoe moeilijk moet het den half-blinde gevallen zijn om, al werkte
hij ook met „smokkel-adressenquot;, de uitgave c.a. zelfs voor zijn
huisgenooten en naaste familie-leden verborgen te houden!
Behalve door het beëindigen van de anonimiteit heeft Penning
zich ook verlicht gevoeld door de uitgave zelf, omdat hij nu evenals
vroeger bij Tienden van den Oogst „van den rommel loskwamquot;.
„Aan een eenigszins uitgebreid gedicht (dat mogelijk toch in 't
water valt) voel ik niet te kunnen beginnen eer ik met de kleine heb
afgedaan, ze bezorgd weet en er niet meer aan behoef te denken.
Vandaar mijn perslustquot; i).
Het „eenvoudigequot; bundeltje zag er buitengewoon keurig uit: een
blauw omslag met zilveren sterren bezaaid, en het was prijzig 2).
Het opent met een facsimile:
Aan mijne Vrouw.
Vol hoop, aan Liefdes trouwe hand
Den stroom des levens om ons henen
Wat voller scheppingen te ontleenen.
Handhaaf 'k althans mijn eigen trant —
In 't U gewijde eenvoudig boekje.
Zich wagende uit ons stille hoekje
Naar hier en daar een geestverwant.
,,Het bundeltje bevat gedichten van huislijken, van verbalenden,
van persoonlijken en van zuiver lyrischen aard.... Schakeering luidt
1)nbsp;Brief aan Gosler, 1882.
2)nbsp;Ingenaaid ƒ 1.90 en fraai gebonden ƒ 2.25.
-ocr page 90-de titel van het boekske, en inderdaad bevat het een rijke scha-
keering van dichterlijk ingekleede gevoelsuitingenquot;, schrijft C. van
Nievelt, aan wien het slotgedicht is opgedragen
Na eenige minder opvallende verzen treffen wij hier aan Uit
Benjamin's kindsheid: I. Grootmoeder en de Koning, II. Kennis-
making met den Dood, III. Het Paradijs, opgedragen aan Vrouwe
Busken Huet-Penning Nieuwland, een zuster van Emilie, Penning's
vrouw. Deze verzen vormen de grondslag van de latere bundel Ben-
jamin's Vertellingen. Dan volgt ,,Mooi-Antje's Sinterklaasavondquot;,
een weemoedige, aan Jan van Beers herinnerende vertelling.
Daarna „Bosch-Concilie,quot; waarin Penning het uitdunnen en uit-
kappen van een bosch verdedigt tegenover een kortzichtig Wan-
delaar, die zegt:
Dat nieuwe boschplan — is een moordplan: kijk eens rond!
Weer honderd boomen gaan we derven.
De dichter zelf staat op 't standpunt van den Boschwachter:
Bleef 't honderdtal gespaard, het deed er duizend sterven
Verder vinden we hier weer opgenomen ,,Eerste Glimlach der
Lentequot;, dat reeds voorkwam in Tienden van den Oogst. Typeerend
is dit wederopnemen voor het werk van een (bijna) blinde. Voor
een eventueele herdruk van zijn werken, waarvoor hij al vele schik-
kingen gemaakt had, teekent Penning dan ook aan, dat het gedicht
in Tienden vervalt door de vertaling in Schakeering Een parallel
geval, waaruit duidelijk de afhankelijkheid en onzelfstandigheid
van een blinde, die wij, zienden, ons zoo moeilijk kunnen indenken,
blijken, komt naar voren in het volgende. In Kamermuziek, (blz. 165),
is afgedrukt ,,Dichterschapquot;. Daarbij heeft Penning in zijn eigen
exemplaar laten aanteekenen: ,,Acht jaar na de verschijning van Ben-
jamin's Vertellingen daaruit voor 't eerst hoorende voorlezen, kwam
ik tot de onaangename ontdekking, dat „Dichterschapquot; (naar mijn
1)nbsp;Nieuwe Rott. Courant, 2 Nov. 1886.
2)nbsp;Vosmaer, die, als Flanor, juist de uitkapping van het Haagsche Bosch
verdedigd had, juichte Coens' opvatting ten zeerste toe.
3)nbsp;Schakeering, blz. 73 en Tienden van den Oogst, blz. 144. Vergelijk
,,Scheper Geurtquot;, in Schakeering en (met uitbreiding) in Tom's Dagboek.
meening nog ongedrukt) reeds in genoemden bundel was opgenomenquot;.
Op het blind-worden, dat steeds meer gaat dreigen, wordt hier
en daar in dit bundeltje gezinspeeld. „Geen wonderquot;, schrijft hij
aan Gosler in 1886, „dat het punt van blindheid een paar malen
in mijn verzen is aangeroerd. Voor de vrees van mijzelf ten tooneele
te voeren is geen reeden overigens; en daarom onderdruk ik die
gedichtjens en zinspelingen nietquot;. Tot deze gedichtjes behoort o.a.
„Reisontmoetingquot;, waarin Penning verhaalt hoe hij eertijds aan de
„kronkelgragequot; boorden der Moezel het lied beluisterd heeft van
een blinden dichter-zanger, een troostlied:
Verduisterd is, niet aarde en hemel,
Verduisterd enkel mijn gezicht;
Maar hij heeft zijn kunst nog en zijn droomen:
En schóóner dingen zie 'k, in droomen.
Dan die ook 't lage en slechte ontmoet:
O zilvergolf langs bloemenzoomen!
O purperberg in gouden gloed!
O wonderland! — trots al mijn smachten
Loof 'k U die in mijn droomen lacht. . . .
Hier vinden we verder weer puntdichten, „Sprankelsquot; geheeten,
over Hooft en Multatuli, over Schrijftaal en Sonnet en een „Proeve
van Recensiequot;, die zeker slaat op de recensies van de Tienden:
,,Zoo'n dikken bundel, of één kooper dien zou lezen?
Ook schijnt de titel — bluf----«).
En weerklinken in de volgende regels niet herinneringen aan de
beoordeeling van Homunculus:
.... De dichter, want dat is hij! heeft bepaald talent.
Gevoel voor tien, verbeelding oók wel, maar de vent
Geeft zich geen rekenschap — ook niet bij de eêlste vruchten —
Der middelen waardoor hij ons doet medezuchten
En medejuichen met zijn Muze.
Verdere „schakeeringquot; is aangebracht door de poëzie af te wis-
I) Schakeering, blz. 46 en 48. 2) Schak., blz. 102.
-ocr page 92-selen met proza, namelijk „De eerste dag van een eerste uitstapjequot;,
reeds m Astrea 1881 verschenen, en al gedateerd 1868. Een verhaal'
waann Penning vertelt hoe hij. z'n kooi ontvluchtend, met ziin
vrienden den schilder P. J. Mak. bijgenaamd „Saterquot;, en J E
Kimmijzer, de Pinksterdagen doorbrengt op de Veluwe. een deel
van het „blijde Gelderlandquot;, i)
Verder een bespreking van Frans de Cort bij diens overlijden
reeds opgenomen in de Nederlandsche Spectator (1878). waarin hij
hem prijst als oorspronkelijk dichter en meesterlijk vertaler
En ten slotte nog een afdeeling ..Rommelkruidquot;, een aantal
„stellingenquot; gedeeltelijk op hem zelf toepasselijk bijv • Eer ge-
wenscht dan wenschelijk. zelfs na een bedrijvig leven in de wereld
IS het kluizenaarsbestaan; doch somwijlen behoeven wij de vol-
strekte eenzaamheid om ons zelf te bekijken en weer wat op te
knappen, dan is de eenzaamheid de kleedkamer der ziel 2).
Het bundeltje kwam uit in 1886, toen de Nieuwe Gidsers reeds
nieuwe wegen hadden gewezen, ïn de Amsterdammer en in Astrea
nieuwe geluiden hadden doen hooren. en in de Lantaarn nieuw
hcht hadden ontstoken. Heeft Penning dat opgemerkt in die tijd?
Gezien zijn uitlatingen over „Hyperionquot; van Keats. den dichter
die ook door de jongeren hoog werd geprezen, gezien de waar-
deering. waarmee Coens gesproken had over de eerste sonnet-
ten van J. Perk in de Nederlandsche Spectator, mochten we
verwachten: begrip en waardeering van het nieuwere. Zien
WIJ echter hoe hij hier oudere dichters. Beets, Honigh en
Fiore della Neve bezingt, dan blijkt daaruit dat Penning zich bij
hen toch nog wel thuis gevoelt. ..In Schakeering en Tienden van den
Oogst noemt de dichter andere namen (dan Potgieter, 5.). als zijn
geest- en kunstverwanten. Potgieter wordt slechts terloops ver-
meld. Nicolaas Beets is het. die de eerste plaats bekleedt in zijn harf
diens fraaie zangen waren hem van den jongenstijd af een . lust en
trotsquot;, diens geesteskinderen zijn in zijn oog ..klassiekquot;, het werk
van een „geniequot;. Staring. De Genestet. Frans de Cort en Multatuli
zijn van de ouderen. Honigh. Fiore della Neve en van Nieveldt
van de jongeren degenen met wie hij in zijn verzen verkeert. Die
namen bewijzen dat Penning zich uitstekend thuis voelt in een om-
i) Zie boven blz. 20. 2) Schakeering, blz. 133.
-ocr page 93-geving, die niet voldoet aan „de artistieke en psychologischequot;
eischen der nieuwste richting in onze letterkunde. Dat hij, in den
lofzang aan Beets, geen hartelijker waardeering voor dezen be-
minnelijken dichter weet te vinden, dan er licht in de naam: ,.ge-
zond, gezellig schrijverquot; zal menigeen doen denken aan een voor-
wereldlijke, embryonische kunstopvatting. Gezelligheid, gemoede-
lijkheid, vaderland, huisgezin toch zijn reeds lang bij den arm buiten
het perk der kunst gezet om door bakers en catechiseermeesters in
ontvangst te worden genomenquot;, zegt Krino in „Een boekenpraatjequot;
in Europa i) Maar Penning heeft niet gevoeld dat de tijd van zijn
geliefde Beets voorbij was Al zijn er, die hem als dichter niet
erkennen, hij begrijpt wel hoe dat komt; sprekend over Nurks
vervolgt hij:
Wien plaagt hij niet? Al grooter wordt die bent
Jaloerschen, tuk, hóe ook zich naam te werven . . . .
Behalve Beets huldigt Penning in dit bundeltje ook zijn vriend
C. Honigh als dichter. In een brief aan Vosmaer had hij geschreven,
naar aanleiding van Honigh's Geen Zomer. „Daar zijn tusschen het
half en heel dozijn gedichten in, die maar een enkele verandering
behoeven om ,.klassiekquot; te heetenquot;. In Tienden van den Oogst
(blz. 72) had hij hem als ..kunstgenootquot; begroet en nu in Scha-
keering vraagt hij hem om nieuwe verzen:
1)nbsp;Europa. Verzameling van Letterkundige bijdragen onder redactie van
W. Gosler, 1887, IV, door Krino. (ps. Dr. H. Jac. Kievit de Jonge).
2)nbsp;In datzelfde jaar 1884 schreef Verwey in ,,De Dichterlijke taal van
Nicolaas Beetsquot;, waarin bij diens laatste bundel Nog eens Najaarsbladen
behandelde, dat ,,het laatste vlammetje van sympathie voor zulke verzen-
soort, dat de lezer nog heeft overgehoudenquot;, uitgedoofd wordt. Sprekend over
de vertaling van ,,The Bellsquot; van Edgard Allan Poe zegt Verwey: ,,De
verzen van Poe zijn een stralend, kronkelend vuurwerk dat op 't ijs wordt af-
gestoken bij een helderen hemel. Die van Beets zijn het walmende kaarsje
achter de oliekap op het kraampje, waar een oud moedertje bij in elkaar
hurkt.
In Inleiding tot de Nederlandsche Dichtkunst bekent dezelfde schrijver:
,,Ondanks ons verzet tegen Beets genoten en prezen wij de weinige van zijn
verzen, waarin schoonheid en verlangen naar schoonheid tot uiting komtquot;.
3)nbsp;Schakeering, blz. iii.
-ocr page 94-Loon 'k uw teugen door met droppen
Bij uw muze om méér te kloppen? . . .
en hij eindigt met de opwekking om Pegasus opnieuw te bestijgen:
Stampend wacht hij: grijp uw sporen!
Gesp die welverdiende u aan!
Dit alles schreef Penning, terwijl toch zijn vriend Gosler en Perk
en Kloos zich fel gekant hadden tegen den „onbekwamenquot; Honigh^).
Over den „beruchtenquot; Fiore della Neve behoef ik hier niets te
zeggen.
In een brief aan Gosler (lo Maart 1882) schrijft Penning: ,,Uw
naschrift in No. i van Astrea beviel me; doch niet de toon van
Kloos, wiens Sonnetten me niet juist van taal dunkenquot; 3). Daaren-
tegen weet hij Smit Kleine te waardeeren: even later teekent hij
aan in diezelfde brief: „Smit Kleine is een goede aanwinst; zijn
„Jr. en Sr.,quot; hoe klein het stukje is, heeft me meer genoegen gedaan
dan Emants' „Jong Hollandquot;, dat gelukkig niet het gansche Jong
Holland isquot;. Uit dit alles blijkt dat Penning, hoewel hij de nieuwe
geluiden wel hoort, toch nog te veel vast zit aan het oude.
Ook het sonnet, die meer en meer in gebruik gekomen dichtvorm,
heeft zijn sympathie niet:
Het Sonnet.
Wél zal de Meester in het vak
Aan dié pastei me ook boeien;
Doch, roem 'k haar inhoud Godenspijs
Haar korst noem 'k deeg verknoeien*).
Nog een feit wil ik vermelden om te bewijzen dat Penning in
deze tijd toch wel het gevoel heeft „op de grenzenquot; te vertoeven.
In dit bundeltje Schakeering vindt men verder nog ,,Uit de
Hiëroglyphen van een dooden Snelschrijverquot; (blz. 113). N(amens)
1)nbsp;Schakeering, blz. 72.
2)nbsp;Zie N. Gids, Sept. 1922. Willem Gosler Herdacht door Joh. Reddingius.
Perk schreef in de Ned. Spectator (Febr. 1881): Wij konden deze liederen
nietnbsp;alleen overdreven, maar onwaar, sentimenteel, bombastisch noemen.
3)nbsp;Zie boven blz. 50.
4)nbsp;Schakeering, blz. 102.
5)nbsp;A. Verwey: „Op de Grenzenquot;, Tw. Ts. 1898, dl. IV.
-ocr page 95-dfe) N(ederlandsche) M(uze) wekt Janus, gesjeesd student in de
Letteren Piet Paaltjes op tot nieuwe zangen. Zeer zeker waardeert
Penning'bij monde van Janus de Snikken en Grimlachjes, maar
toch ....
____Haast deert mij 't lied
Vol monster-lach en tranen,
Waar 't heerlijk frisch getuigenis
Van heilig dichterleven
Zich in verstopt . . . .
Daarom spoort hij hem aan:
Op! of gij fopt
Uzelf na 't zalig sneven;
Kom, Braga-spruit! treed weldoende uit
In hoogtijdos ....
Sub rosa:
De humorsnit van Haver Schmidt
Plooi niet alleen het Proza;
Ook wonderwel bij 't sndrenspel
Mijns priesters zou hij passen----
Misschien sloeg 'tin mijn rijk weer Noen! »)
De Muze hoopt dat Piet Paaltjes nieuwe verzen zal schenken,
en vraagt:
Een bewijs dat Penning zijn „zwarte tijdquot; nu welbewust achter de
rug heeft. De verlossing uit die periode dankt hij o.m. aan de kenmsmakmg
met zijn vroolijken vriend F. H. Eydman:
Toen die schok (de kennismaking, S) mij op deed schrikken
Uit een droom van levenspijn.
Plaagde uit schalk-oprechte blikken,
Vriend! mijn beste medicijn:
Zielsgezondheid bracht ge uw dichter;
Vreugdverbeelding werd ik rijk.
Warmer werd het mij en lichter
Weemoed bloosde — en nam de wijk.
Levensavond, blz. i8i.
2) Schak. blz. 117.
-ocr page 96-.... Schenk me overvloed
Uit uw zóó wonderbare,
Zoetkrachtige, veelmachtige,
— Maar nieuw te spannen snaren i).
In een artikel, geschreven naar aanleiding van een brief van
Penning aan Haverschmidt, zegt Dr. van Rijnbach: „Merkwaardig
is het dat Penning de behoefte aan vernieuwing onzer Poëzie in
1886 voelde, nog merkwaardiger, dat hij die van Haverschmidt
meende te mogen verwachten
Uit het bovenstaande blijkt dus duidelijk dat Penning het groote
gebeuren, dat zich in deze tijd voltrok, niet opmerkte, althans niet
bewust. In deze bundel Schakeering zien we toch, dat, hetgeen in
de tachtigers leeft, ook aan Penning niet vreemd is. Kloos merkte
dat al dadelijk op: „Naast de diepst gevoelde zuiverst gezegde
plaatsen, waar de realiteit onmiddellijk onder ligt, staan vreedzaam
de rethorische figuren en de klassicistische uitspraken uit de Bilder-
dijksche School. Het treffendst voorbeeld van dien aard zijn de
regels:
Pijnstillend neemt herdenkings bonte rij
't Verloren schaap weer vriendlijk in haar midden (blz. 28).
de familiaire uitdrukking tegenover het deftige herdenking
1)nbsp;In het Haagsch Gemeente Archief bevindt zich een handschrift van
deze verzen, dat eenigszins anders luidt. De Muze smeekt daar, als zij hoort
dat Paaltjes de laatste dichter wordt genoemd:
't Zij uw talent
mijn naadrend end
Voorspelde of voorbereidde ....
Ten halve ontzield
kom 'k neergeknield
Voor U, mijn zoon uit Leiden 1
Mijn hooge rang
Smeekt zwanenzang
Van uw zoo wonderbare
Zoetkrachtige,
Grootmachtige
Maar — nieuw te spannen snaren.
2)nbsp;Ts. V. Ned. Taal en Letterk., XLI. 3) N. L. Gesch. dl. II. blz. 20.
-ocr page 97-Op z'n best ziet Kloos den dichter in „Uit Benjamin's Kindsheidquot;
en „Mooi-Antje's Sinterklaasavondquot;, hoewel hij er aan toe voegt:
„Ik geloof, dat de moderne kunst in Nederland iets anders ver-
langt dan verzen als deze: maar toch, 't is eerlijk werk, 't is nauw-
gezet werk, 't is werk van iemand, die zich achten doetquot; (blz. 24).
En al komen „demeest verschillende stroomingen onzer nationale
kunst het realisme, het klassicisme, het sentimentalisme bij hem
tezamen en vormen vereenigd het eenigszins barokke en zich zelf
ongelijke maar ernstige talentquot;, en al eischt de tijd andere dingen
dan de genre-kvmst, die wij thans achter ons hebbenquot;, toch „zullen
eenige verzen van dezen dichter bewaard blijven als zuiver gestileer-
de brokken uit de school van de Oude Gids. Hij heeft verzen
geschreven, waarbij die zijner modellen verbleeken als kaarslicht
in de zonquot;
Ook Van Hall heeft in De Gids een waardeerend oordeel uitge-
sproken over ,,Uit Benjamin's Kindsheidquot;. Hij zegt: „Ernstige
tafereeltjes mfet humor getint, de kleine trekjes tintelen van waar-
heid. Soms te realistisch détail, maar de ergernis duurt niet lang,
het geheel is met dichterlijk waas overtogen. Overal vindt de dichter
het juiste woord en het juiste beeld 2).quot; Als dichterlijk verteller
beveelt Van Hall Penning aan, en gaarne zal hij hem spoedig weer
ontmoeten.
Maar voorloopig trekt de dichter, die nog even heeft meegewerkt
aan De Lantaarn^), een tweemaal per maand verschijnend blad,
1)nbsp;Zie: N. L. Gesch. II.
Penning heeft het oordeel van Kloos gewaardeerd: dit blijkt uit zijn
volgende gedichten-cyclus Benjamin's Vertellingen, waarvan Kloos het eerste
begin (Uit Benjamin's Kindsheid) geprezen had. Over 't algemeen is Pen-
ning tevreden met de houding van de Nieuwe Gids-groep tegenover zijn
verzen. In ,„,Aan ,,de Nieuwe Gidsquot; op zijn zilveren feest'quot;' (1920) dicht hij:
Uw tijd-geest, niet tuk op het oude óm 't oude,
Hebbe opmerkelijk onder ons huisgehouden,
Hebbe — keurend — geen keur van beroemdheid gespaard.
Mij houden uw jaarboeken bijval bewaard.
Levensavond, blz. 89.
2)nbsp;De Gids, 1887, II.
3)nbsp;Reeds in 1884 werd de Lantaarn door van Deyssel aangekondigd. Hij
had er geen hooge verwachtingen van, gezien de Redacteuren. Hij schreef
in ,,Nieuw Hollandquot;, blz. 30 over J. C. de Vos, Berckenhoff, Engelbert de
[opgericht in 1885] door er eenige „Snippersquot; in te plaatsen, zich
terug.
In stilte zal hij blijven werken en dichten: hij wil trachten een
eigen weg te vinden. Wel zegt hij in de opdracht „Aan mijne Vrouwquot;
vóór dit bundeltje:
Vol hoop, aan Liefdes trouwe hand
Den stroom des levens om ons henen
Wat voller scheppingen te ontleenen.
Handhaaf 'k althans mijn eigen trant, —
toch is hij ook in deze verzen nog een navolger en een zoeker. Een
navolger: wat de vorm betreft, neemt hij Vondel ten voorbeeld
bijv. in ,,In Oogstmaandquot;:
Lodewijkje
Vriendlijk lijkje
Door uw moeder 't laatst gekust, enz. i).
Wat de inhoud betreft, in zijn voorbeeld Jan van Beers. Het senti-
menteele bij dezen vinden we terug bij Penning in „Mooi-Antje's
Sinterklaasavondquot; en een weinig in „Uit Benjamins' Kindsheidquot;.
Maar een zoeker is hij tevens. Een ,,nieuw geluidquot; hooren we in
sommige regels van „Decemberquot;:
De laatste dorre loovers zijgen ....
Zoo valt een lang vergeten smart
Terug in 't eenzaam bloedend hart.
Waar hooploos donker heerscht en zwijgen.
Den längsten nacht doorwaakt, doorreisd.
Klapwiekt en huivert door de lucht
Een schreien smoede vogelvlucht —
Een pijl die recht naar 't zuiden wijst! «).
Al zoekend, in de volgende jaren, heeft de dichter zijn eigen
weg gevonden en dan zijn rijpste werk geleverd.
Chateleux: ,,Deze drie leden waren of zijn of zullen zijn van het blad de
Lantaarn. Deze wangroei, dit mosseldrieling doet in zijn zielklonterend uit-
brakende lamlendigheid zien, hoe slecht of het is andere schrijvers te gaan
imiteerenquot;.
i) Schakeering, blz. 81. 2) Schakeering, blz. 84.
-ocr page 99-HOOFDSTUK IV
INTERMEZZO (1886—1898)
„Aan een eenigszins uitgebreid gedicht (dat mogelijk toch in het
water valt) voel ik niet te kunnen beginnen, eer ik met de kleine
heb afgedaan, ze bezorgd weet en er niet meer om behoef te den-
kenquot;, schreef Penning in Juli 1886 aan zijn vriend Gosler, met wien
hij overleg pleegde over de uitgave van de bundel Schakeering. Het
plan voor een grooter gedicht droeg Penning dus blijkbaar toen
al met zich om. Maar in de jaren na 1886 houden het verergeren
der oogkwaal en, zooals hij iets vroeger aan Gosler schreef, „familie-
beslommeringen en moeilijkheden, die bijna al mijn vrije tijd en
mijn weinigje gedachten brutaal in beslag nemenquot;, hem er van
terug zijn verzen althans te publiceeren.
De familie-beslommeringen en moeilijkheden zullen den blind-
wordenden dichter ernstige belemmeringen zijn geweest tot „wer-
kenquot;: de vele verhuizingen mogen wij zeker daaronder rekenen.
In 1886 trekt Penning met zijn vrouw uit het stille Kampen weg
naar het „levendigequot; Rotterdam, „waar de drukke beweging bij
ongezochte afleiding niet kwaad (was) voor beidenquot;. Maar het
wonen in de Jonker-Franssenstraat aldaar is te druk en te benau-
wend voor de borstlijderes, „zoodatquot;, schrijft Penning aan Gosler,
,,gij ons binnen het jaar ziet verhuizen en mijne beurs dunnerquot;.
Dat verhuizen heeft spoedig plaats, en nu begint een rusteloos trek-
ken door Rotterdam: eerst naar Feyenoord, dan naar Kralingen,
naar de Maaskade, waar Penning voor zijn neefje, dat bij hem logeer-
de en de lichtjes op de Maas zoo indrukwekkend vond, dichtte
„Blijde Vaart herdachtquot; i).
Het lijden van zijn vrouw neemt steeds toe en zij, die tien jaar
i) Kamermuziek, blz. 37.
-ocr page 100-lang, hem als een „trouwe lees- en schrijfhulpquot; had gediend, wordt
in 1893 zelve zeer hulpbehoevend. Veel eischte zij van hem, en door
zijn pogingen haar het lijden te verlichten heeft hij zijn eigen kwaal
verergerd.
Ondanks al die moeilijkheden gaat hij voort met dichten. „Mijn
zwijgen tusschen '86 en '96 had tot oorzaak het stil werken aan de
Vertellingen en 't zich daarbij aansluitende Tom's Dagboekquot;, schrijft
Penning in 1908 aan Dr. Koster.
Uit brieven aan Mej. H. H. van Katwijk, waarin de dichter haar,
die veel ,,litterairequot; omgang met hem had, aan wie hij ook de
cyclus „Sint-Janquot; in Sintjans-lot heeft opgedragen, vele gegevens
verschafte over zijn werk, blijkt dat dit dichtwerk is ontstaan, toen
Penning aan de Maaskade woonde en het gezicht had op de boomen
van het park Honingen (Kralingen) aan de overzijde. Daar aan de
Maaskade had inderdaad een buitenhuis gestaan van een oud-oom,
die in Oostenrijksche dienst was geweest Vele van deze Vertel-
lingen zijn gemaakt, ,,loopende door Rotterdam, zelfs in kermis-
gewoelquot;, zooals de dichter zelf verklaart.
In 1890 begint Penning weer te publiceeren. Eerst, en voor het
eerst in De Gids (in i8go), dan in de tijdschriften van Pol de
Mont Zingende Vogels en De Vlaamsche School. Daarin verscheen in
fragmenten meer dan een derde gedeelte van Tom's Dagboek.
Op het eerste gezicht lijkt het merkwaardig dat Penning zijn
bijdragen gaat sturen naar Zuid-Nederlandsche tijdschriften. Maar
in de Noord-Nederlandsche was geen of weinig plaats voor
hem. Wel had De Gids zijn kolommen voor hem geOpend, maar 't
is te begrijpen dat Penning met gemengde gevoelens daarin zijn
verzen plaatste. En De Nieuwe Gids} Verwey zegt in zijn bespreking
van Penning: ,,Tot onze kring behoorde hij niet, daarom zocht hij
elders plaatsing bijv. in Zuid-Nederlandsche tijdschriften bestuurd
door Pol de Montquot;. 3)
Was er dus weinig gelegenheid in 't Noorden, des te meer was die
er in het Zuiden. Reeds eenige jaren eerder had De Mont met zijn
vriend, tevens zijn uitgever, Gosler er over gesproken meer Noord-
Nederlandsche krachten als medewerkers aan zijn tijdschriften, o.a.
Jong-V laander en te verbinden. „Ik zou uit Noord-N. meer mede-
i) Sint-Jan. Aan Hillegonda. 2) Benj. Vert., blz. 32. 3) N. Gids,
1924, I, blz. 397.
werkers onder de jongeren willen aanwerven .... van de Beer, van
Smit Kleine heb ik reeds bijdragen in Portefeuille gereed----Doch
ik wou nog meer . Daar zijn Coens, Honigh, Hemkes, Lütkebühl,
J. Perk, Kloos, Esser, die ik benevens Gosler, van Loghem enz.....
en de reeds genoemden, wou enregimenteeren i).
Gezien de drang, die Pol de Mont in dezen uitoefent, — Penning
schreef later aan Koster: „In Vlaamsche tijdschriften verscheen
nogal veel van mijn hand op aanzoeken van Pol de Mont — is de
weg voor Penning gemakkelijk en het zich wenden naar het Zuiden
verklaarbaar .
Coens stond daarin niet alleen. Vele Noord-Nederlanders
werkten in de jaren na '90 mee in Zuid-Nederlandsche tijdschriften.
Na er op gewezen te hebben, dat vele Zuid-Nederlanders in
Noord-Nederlandsche tijdschriften hun bijdragen plaatsen, gaat de
litteraire medewerker van het Nieuws van den Dag (15 Juli 1895)
verder: ,,Veel minder bekend is het, dat tal van Noord-Nederlanders,
vooral jongeren, thans bijdragen leveren aan onze Vlaamsche perio-
dieken .... In Zingende Vogels komen minstens evenveel stukken
van Hollanders als van Vlamingen voorquot;. In hetzelfde blad (5 Nov.
1895) schrijft dezelfde medewerker, over de 2e aflevering, 2e reeks
van dit tijdschrift ®): „Van de acht ä tien auteurs, die aan deze afl.
meewerkten, is slechts één Zuid-Nederlanderquot;. Behalve verzen van
E. B. Koster, J. Reddingius e.a. bevat deze aflevering ook ,,een
aanzienlijk gedeelte van Penning's Oom Tom, een degelijke,
hoogst interessante, ofschoon niet „Ie dernier hateauquot; tamp; noemen
letterarbeid, waarvan Z. V. reeds meer dan eens groote fragmenten
bevat hebbenquot;!
In het jaar 1893 keert Penning weer tot De Gids terug; daarin
1)nbsp;Uit een brief, aanwezig in het archief van Mevr. Kuyer, (weleer Mevr.
de Wed. Gosler). In dit archief bevindt zich een belangrijke correspon-
dentie van Pol de Mont aan Gosler, loopend vanaf 1879 tot ± 1886.
2)nbsp;In de briefverzameling van Pol de Mont, thans berustend bij zijn zoon
Frits de Mont te Antwerpen, zijn geen brieven van Coens aanwezig. Toch
hebben zij wel gecorrespondeerd, al heeft hun beider vriend Gosler vaak als
tusschenpersoon gefungeerd.
3)nbsp;Slechts 2 jaargangen verschenen er van Zingende Vogels. De eerste
jaargang in 1891, de tweede in 1895—'96. Zie verder over de beteekenis van
dit tijdschrift op rijm: Dr. George Meir: Pol de Mont. Een studie over zijn
leven en zijn werk, blz. 154.
worden drie gedichten „Fragmentenquot; geplaatst, die later opgenomen
werden in Tom's Dagboek. In een noot teekent hij aan: „„Uit Oom's
Romanquot;, het 3de en laatste boek van een onuitgegeven dichtwerk:
„Het Nonnetje en haar Nevenquot;quot;. Een bewijs, dat hij toen reeds
ver met dit omvangrijke werk gevorderd was.
Na nog eenige publicaties in Zingende Vogels en De Vlaamsche
School en in het tijdschrift Nederland, zendt Penning in 't laatst
van i8g6 een lang gedicht naar het Tweemaandelijksch Tijdschrift.
Dit nieuwe tijdschrift, in 1894 door Verwey en Van Deyssel naast
De Nieuwe Gids opgericht, nam het gedicht in de Januari-aflevering
(1897) op. Verwey vertelt dit in 1924, bij de dood van Penning:
„In 1897 zond hij echter ter opneming in het Tweern. Tijdschrift
een langer gedicht van de soort, dat Kloos in 1887 geprezen
had (nml. Uit Benjamin's Kindsheid, 5.). Het heette: „Zoo Goed
als Familiequot; en was deel van Benjamin's Vertellingen, dat een jaar
later volledig werd uitgegevenquot;
Letten wij op de namen van de Redacteuren van dit nieuwe
tijdschrift, dan zijn we wel even verbaasd, dat voor de ,.huiselijkequot;
poëzie van Penning in hun blad een plaats wordt ingeruimd. Ver-
geten we echter niet dat er tien jaren liggen tusschen de oprichting
van De Nieuwe Gids en deze plaatsing. En in die tien jaren is heel
wat gebeurd! Zeer zeker zullen toen 1886) noch Verwey. die wel
iets in Coens zag, noch Van Deyssel, die de opmerking had gemaakt:
,,De heer M. Coens is een middelmatig dichter; ik weet niet of het
middelmatige recht van bestaan heeftquot;, er ook maar aan gedacht
hebben Coens' verzen te plaatsen in De Nieuwe Gids. Trouwens,
in den dichter zelf was dat ook niet opgekomen. De Nieuwe Gidsers
vormden toen ..een soort krijgsstaatquot;; zij waren strijdbare helden,
heftig gekant tegen ,,de retoriek van Bilderdijkquot; en trachtten plaats
te maken voor het „nieuwequot;, zoowel in eigen als in vreemde dicht-
kunst.
Toén hadden zij geen plaats voor het oude. al konden sommigen
het goede erin wel waardeeren!; spoedig was de strijd gewonnen
en velen oordeelden het niet langer noodig steeds geharnast te
staan en lieten het ..offensiefquot; varen. Men was gematigd geworden
en een nieuw tijdschrift werd opgericht, waarin het goed recht van
i) N. Gids, 1924, I, blz. 397, W. L. Penning Jr., door A. Verwey.
-ocr page 103-alle „gezindtenquot; zou verdedigd worden; het zou een gastmaal aan-
bieden van het beste wat elk van de kunstenaars gaf. Dat beste
was niet aan tijd gebonden. ,,Er zijn in het verledene schoonheden,
waarvan men noode gelooft dat zij hun tijd gehad hebben, en die den
weemoed nalaten van een zonsondergang, zonder de zekerheid dat
ze er morgen wéér zullen zijn. Wie die liefde tot het voorbijgaande
uit wil spreken zullen wij een plaats in dit tijdschrift niet weigerenquot;^).
Deze verzoenende houding en vriendelijke uitnoodiging is Penning,
die steeds door voorlezing op de hoogte bleef van wat op litterair
gebied voorviel, niet ontgaan en aan de andere kant: hij zelf heeft
door „nauwgezet werkenquot; geprofiteerd van wat de nieuwe tijd
bood. Zoo is de toenadering mogelijk geworden en heeft de dichter
contact gekregen met Verwey, die in de volgende jaren onnoemelijk
veel voor hem geweest is.
In het artikel in De Nieuwe Gids 1924 gaat Verwey voort: „Die
zending (nml. van „Zoo goed als Familiequot;, S.), weldra gevolgd
door persoonlijke kennismaking is het begin van onze vriend-
schapquot;. Ook Penning doelt hierop, als hij in Levensavond zijn 80ste
verjaardag naviert:
En stond daar naast mij niet de man
Wiens kwart-eeuw vriendschap ik gewan.
Door steunend op zijn kracht ook op zijn hart te bouwen?
En lei hij mij geen herdruk vóór
Die reeks Vertellingen, waardoor
Onze omgang mocht ontstaan, en breed zich bleef ontvouwen?»)
Innig is de verhouding geweest; wat Penning aan Verwey te
danken heeft en hoe deze den blinde zijn lot trachtte te verlichten,
blijkt uit Levensavond:
Gedroomd bezoek aan A. Verwey:
Wat u vervulde, wddr 'k om vroeg
Uit wereld, lied of boek,
Meêdeelzaam bracht ge en kalmbereid
Uw ziel, uw zorg, uw kostbren tijd —
En zoo liet elk bezoek.
En kleur en glans bracht elke brief ....«)
1)nbsp;Zie Tweem. Ts. Jrg. I. (Sept., 1894.) Inleiding. Ook de gematigde
toon, waarop van Deyssel De Gids bespreekt (blz. 477) valt op!
2)nbsp;Lev. blz. 227. 3) Lev. blz. 96.
-ocr page 104-Maar niet alleen vriendschap bracht Verwey den blinden
dichter, ook hulp, door zijn bundels saam te stellen en persklaar
te maken: immers even vroeger zegt Penning in dit juist aange-
haalde vers:
Had dus uw Groen-tijd in mijn hof
Gepoosd bij bloem en kruid
Den sikkel zwaaiend door uw graan
Zaagt ge ongeplukt mijn boomgaard staan —
Ter markt hielpt ge al het fruit!
Mijn naoogst borg ik in uw schuur ....
In zijn bundels en op vele andere plaatsen heeft Penning dan ook
Verwey zijn hulde gebracht, dankbaar voor zijn hulp als dichter,
dankbaarder voor zijn trouwe vriendschap:
Zoo kreeg onze omgang vast beslag:
In gaaf verschilden wij,
In richting, leeftijd, kunde, alvoort —
Maar immermeer kwam 't hart aan 't woord.
En levenswinst aan mij!
In proza vermeldt Penning het eveneens. In de brief aan
Dr. Koster (26 Febr. 1908), sprekend over de laatste 26 jaren, zegt
hij: „Tot de goede dingen in dat tijdperk mag wel in de eerste plaats
gerekend worden mijne kennismaking met Albert Verwey, aan 't
begin mijner blindheid, dus vóór een jaar of tien. Eene van Benja-
min's Vertellingen in het Tweemaandelijksch Tijdschrift geplaatst,
legde den grondslag tot een vriendschap, waaraan ik meer te
danken heb dan zijn bescheiden edelmoedigheid zou willen hoo-
ren verklaren. Tot zijn eenvoudige, maar voor mij onontbeerlijke
daden behoorde al aanstonds de correctie der drukproeven van
genoemden bundel Vertellingen en opvolgelijk der vele bijdragen
van mijn hand — op 't gevoel af nog een poos — in zijn en
van Deyssel's tijdschriftquot;.
Met het „ter markt helpen van Penning's fruitquot; is Verwey dus
al dadelijk begonnen en geen wonder is het, dat Penning, die zoo
gevoelig was voor de minste en geringste hulp, Verwey dubbel dank-
baar is, als deze, juist nu totale blindheid hem doemt tot loslaten
1)nbsp;Als ,,Homunculusquot; besprak Verwey T. v. d. Oogst in de Groene
A'dammer, in 1883.
2)nbsp;Levensavond, blz. 96.
-ocr page 105-van zijn geliefde arbeid, hem als geroutineerd helper bijspringt.
,,Uit den grond zijns harten roemt (Penning) zich de verplichte van
den Heer Albert Verwey, om de uiterst vriendschappelijke wijze
waarop de jongere kunstbroeder zich vóór de uitgaaf van Benjamin's
Vertellingen spande, en daarvan de geheele correctie bezorgdequot;
Ook Verwey heeft groote vriendschap en vereering gekoesterd
voor den blinden dichter, die zijn lot zoo heldhaftig droeg. In een
vers ter gelegenheid van Penning's zeventigste verjaardag (lo Nov.
1910) zegt hij wat hem in Penning heeft aangetrokken en waardoor
hij zich aan hem verbonden voelt. Het smart Verwey te zien:
dat ook in onze tijden
Een enk'Ie maar houdt wat hij heeft beloofd.
Gij waart zoo'n enk'le en ik die al mijn dagen
Den held meer eer dan wien ook die wat schijnt:
Ik heb u daad'lijk in mijn hart gedragen
Bij 't zien hoe rustloos ge u hebt afgepijnd *).
Zóó, door deze samenwerking, verschijnt in het voorjaar van i8g8
de bundel Benjamin's Vertellingen bij S. L. v. Looy te Amsterdam.
Wat een gevoel van verlossing zal de dichter gehad hebben, toen
hij het gedrukte exemplaar van deze Vertellingen voor het eerst in de
hand hield! Immers in een opmerking, gevoegd bij de bovenge-
noemde brief van 1908, zegt hij: ,,Het dicteeren der laatste jaren
pijnigt me vooral, wijl dit geschieden moet evenzeer als het verzen
maken uit 't hoofd; doch waarheid is 't niettemin dat ik ook voor-
heen mijn gedichten schier nimmer maakte op papier. De eerste
tachtig bladzijden van Benjamins' Vertellingen, herinner ik mij,
moest ik in 't geheugen houden eer er een letter van werd opge-
schreven. Daarom had ik ze vaak luide herhaald om ze in 't
geheugen te houden; wat ten slotte een dienstmeisje mijne vrouw
deed waarschuwen: ,,luister nu zelf eens aan meneer's deur: mijn-
heer heit 't weer, hij is niet goed in zijn hoofd!quot;quot;
1)nbsp;,,Aanteekeningquot;, vóór Benj. Vertellingen. le druk.
2)nbsp;Beweging, 1910. IV.
-ocr page 106-HOOFDSTUK V
ONDER VERWEY'S LEIDING
A — Benjamin's Vertellingen (1898) en Tom's Dagboek (1910)
In 1898 verscheen door de bemoeiingen van Verwey de bundel
Benjamin's Vertellingen, het eerste gedeelte van een uitgebreider
werk. In een noot op blz. 56 van de Herdruk van Benjamin's Ver-
tellingen (1920) deelt Penning mee, dat deze Vertellingen het eerste
deel vormen van een tweeledig dichtwerk: Het Nonnetje en haar
neven. Het tweede deel, hoewel reeds in 1898 in portefeuille gereed,
verschijnt pas in 1910 als Tom's Dagboek.
Hoewel deze deelen ,,passendquot; gepaard zijn geweest, hebben „bij-
komstige redenenquot; den dichter gedwongen tot scheiding.
Benjamin's Vertellingen en Tom's Dagboek vormen samen de „ver-
beeldingsmantelquot;, die Penning zijn eigen leven heeft willen om-
hangen: Benjamin's Vertellingen „verbeeldenquot; zijn jeugdjaren,
Tom's Dagboek zijn rijpere, mannelijke leeftijd. Hoewel de dichter
steeds er diep van doordrongen was, dat deze twee deelen een een-
heid vormden, dat de „verbeeldingsmantelquot; er een moest zijn
zonder naad, diende er toch scheiding plaats te hebben, omdat het
Dagboek tè groot was geworden om met de Vertellingen een praktische
eenheid te vormen.
Toch is die eenheid de wensch van den dichter, die hij uitdrukt in
de laatste regels van bovengenoemde noot: „Of er onder de ge-
jaagdheid meer en meer van het leven lezers zullen zijn die hereenen
wat de schrijver moest scheiden? Vraagt deze, te dicht bij den eind-
paal misschien, om het antwoord nog te kunnen vernemenquot;.
Het voorloopig antwoord op deze vraag was de Herdruk van alleen
de Vertellingen.
Dat het niet maar de uiterlijke eenheid is, die Penning wenscht.
-ocr page 107-maar dat de oorzaak van die wensch dieper gelegen is, toont
Verwey aan in de Voorrede van deze, ook door hem bezorgde Her-
druk der Vertellingen: „Penning was levenslang niet in de eerste
plaats een man die zich op het schrijven van gedichten toelegde;
maar hij was iemand die leefde met zijn verbeeldingen. Hij deed m de
wereld die hij langzamerhand opbouwde, grepen, toonde haar bij
brokstukken, maar innerlijk was ze een eenheid .... Dat het ge-
dicht moest gesplitst, uit elkaar genomen, omgewerkt, dat was een
uiterlijke noodzakelijkheid, waartoe hij zich met dichterlijke
speelschheid leende, maar het doel bleef wat het was: lezers te
winnen voor zijn ééne onverdeelde innerlijkquot; i).
De wensch ook om de uiterlijke saamhoorigheid eenmaal te doen
uitkomen, ondanks de afzonderlijke verschijning van Benjamins
Vertellingen, blijkt ook uit een aanteekening van het jaar 1898,
overgeleverd in de weinige bescheiden, die van Penning bewaard
zijn gebleven, Hij geeft daarin de volgende schikking aan: „Bij een
mogelijke herdruk mijner gezamenlijke gedichten, kan de volgorde
deze zijn:
I Mengeldichten, in één groote bundel, bevattende:
a.nbsp;Tienden van den Oogst;
b.nbsp;Schakeering.
■ n. Het Nonnetje en haar Neven (= nakomelingen, S.)\
a. Eerste deel (of afdeeling) Benjamin's Vertellingen;
h. Tweede deel (of afdeeling) Tom's Dagboek 2).quot;
En tenslotte: in het opdracht-vers van Tom's Dagboek zegt
Penning tot zijn vrouw:
En voor ónze verbeelding vinden
Geest Benjamin en Geest Tom
Elkander, met wat ze beminden
En daar ze van droomden, weêrom
In Het Nonnetje en Haar Neven;
De titel vereende hun werk —
Zoo niet de Vertellingen dreven
En het Dagboek op eigen vlerk »).
I) VooTTede, Benj. Vert., 2e druk, blz. VI.
2 Onder di boeken, door Penning zelf gebruikt, bevindt zich een exem-
plaar getiteld. Het Nonnetje en haar Neven. Dit bevat de twee deelen m één
band.
3) Tom's Dagboek, blz. 4.
-ocr page 108-Benjamin's Vertellingen
In deze reeks vertellingen heeft de dichter, de laatste van zijn
geslacht, de jongste, de „Benjaminquot;, de geschiedenis van dat ge-
slacht en van zich zelf weergegeven. Een aaneengeschakeld ver-
haal is het niet geworden; een chronologische volgorde kunnen wij
er moeilijk in ontdekken en op volledigheid maakt het geen aan-
spraak.
„Mijn klok staat stilquot;, heeft de blinde dichter, voor wien de toe-
komst gesloten en het heden omwaasd was, gezegd, en daarom
ziet hij terug. Terug in zijn herinnering, waar alles ligt in één vlak
en waar afstand van tijd niet bestaat i). Daar in het verleden ziet
hij, door de liefde die hem eigen is, bijna alleen het mooie. De rest
valt weg, de „scherpequot; kanten zijn afgeslepen door de tijd.
Wel zijn de liefdevolle herinnering en de genegenheid voor de
geschiedenis van zijn geslacht groot, maar het induiken in het
verleden, het zich er in wegdroomen, is bij hem toch allereerst dat,
wat de romantiek daarin zocht: het zich afkeeren van het heden,
zóó, dat het slechts als in een roes beleefd wordt.
.... O Muze ....
.....help mijn Eenzaamheid een heildroom weven
„De diepste zin van al zijn arbeidquot;, is terecht gezegd, „moet dan
ook in een verzet tegen het neerdrukkende leed worden gezochtquot; 3).
,,Lichtzoekend kluisgepeinsquot; dus.
In zijn herinnering ligt het verleden onbegrensd „vóórquot; hem.
Zooals „Klaraquot; steeds weer duikt in de oude rommelkist en steeds
weer nieuwe zaken voor den dag brengt (blz. 185), zoo haalt Pen-
ning steeds uit zijn schatkamer van het voorbije, nieuwe beelden
naar voren, niet met orde en overleg, maar zooals zijn herinnering
hem die gaf, nu dit, dan weer een ander. Daarbij speelt de „ver-
beeldingquot; een groote rol.
Verbeelding tast weer, grijpt naar schatten
Bij 't zien me ontgaan ?....*)
1)nbsp;Het gebeurde den kleinen Ben dat hij: ,,Drie eeuwen saam zag krimpen
tot één eeuwquot;, Benj. Vert., blz. 86.
2)nbsp;Benj. Vert., blz. 14.
3)nbsp;Aart V. d. Leeuw, N. R. Courant, 8 Maart '24.
4)nbsp;Sintjans-lot, blz. 6.
-ocr page 109-„De verbeelding heeft zich meester gemaakt van de herinnering —
de herinnering is zèlfscheppende fantasie gewordenquot; i).
Door zijn droeve stemmingen te „verbeeldenquot; — daarvoor
gebruikte hij de stof, die het verleden hem leverde — is het Penning
mogelijk geworden zijn lot te dragen en is het dichten hem in deze
tijd steeds een „zieletroostquot; geweest 3). Dank zij deze gave is het
Penning gelukt, zij het na harde strijd, zijn lot te dragen en ten
slotte zegevierend te voorschijn te treden.
Dit blijkt uit de „laatste wenschquot; van „wijlen Benjaminquot;:
Ja! iets onstof'lijks wenschte ik na te laten
En toch een klinkende erfenis.
— Een dankbaar, een gelukkig dicht.
Waarin de mensch wel kampt, maar 't Noodlot onder ligt *).
De dichter wil dus ook datgene, wat het moeilijke leven hem ge-
leerd heeft (strijden en niet versagen!) aan anderen als een erfenis
nalaten, een erfenis, die steunen en sterken kan. Bovendien, hij
mag zich niet aan zijn vrienden-plicht onttrekken:
De vriend in mij verzet zich tegen 't zwijgen
Van uwe stem
Bescheiden, maar vastbesloten neemt hij z'n taak op zich:
Ben! in wiens schaduw ik wel nooit kon staan.
Uit donker in het volle daglicht doe 'k u stijgen.
Niet dan tezamen zullen we ondergaan «).
In deze vertellingen geeft de dichter, „de laatste lootquot; van een
oud geslacht, de herinneringen weer, die hij heeft van zijn familie
en haar verleden, en van zijn eigen jeugd. Zooals boven reeds aan-
getoond is, is het moeilijk uit te maken waar de grens loopt tusschen
1)nbsp;Bernard Verhoeven, in het ,,Centrumquot;, (15 Maart 1924). ,,Bij het
Graf van Penningquot;.
2)nbsp;Dr. G. Dekker geeft deze omschrijving van ,,verbeeldingquot;: ,,dis die
gawe om die ontroering te verbeeld, vir ons sinnelik waarneembaar te maak
in 'n beeld. Die Invloed enz., blz. 178.
3)nbsp;Benj. Vert., blz. 7. Zie Tom's Dagboek, blz. 10.
4)nbsp;Benj. Vert., blz. 8. 5) Benj. Vert., blz. 8.
-ocr page 110-en verbeelding. „Het is onmogelijk de avontuurlijke vaart van
herinnering en fantasie — twee even wilde paarden — bij te hou-
den. Waar de persoonlijke herinnering overging in de objectieve
verbeelding: de dichter heeft het op 't laatst denkelijk zelf niet
meer kunnen onderscheidenquot; i).
Hij begint met „wijlen Benjaminquot; op te roepen; in dezen „wijlen
Benjaminquot; zien wij Penning zelf in zijn jonge jaren, toen hij vol
was van plannen en idealen en bewust eigen wegen zocht in de
Kunst. Die jonge Penning is gestorven; een tijd van inzinking
van verdwijning van al die idealen en schoone plannen is gekomen'
maar de oudere Penning roept die vroegere tijd met al zijn inhoud'
terug en zweert:
Niet dan tezamen zullen we ondergaan.
De Vertellingen, zelf herinneringen, worden ingeleid door een ge-
dicht, getiteld „Eene herinneringquot; 2). De dichter schildert hier het
huisgezin in ideale vorm: de arbeid, de rust en gezelligheid, de
geestelijke ontspanning, de goede verhouding tusschen gezin' en
dienstmaagd, kortom de huiselijkheid van ± 1850. De dichter
ademt de „voorjaarsgeur der kindsheidquot; weer in en eindigt met de
aanroeping de Muze:
Het oud tehuis is door een nieuw vervangen__
Verzoen ze, o Muze! in 't eind geef mij weer zangen:
Verbind ze aan 't Ouderhuis en aan mijn jeugd
En al wat mij van overleevring heugt;
En help mijn Eenzaamheid een heildroom weven.
Totdat ik waan met Vrouw en Kroost te leven »).
Deze laatste regels geven aan dat hetgeen Penning vertelt van
1)nbsp;Bernard Verhoeven, Het Centrum, 22 Maart 1924, „Bij het Graf van
Penningquot;.
2)nbsp;T. v. d. Oogst, blz. 364.
3)nbsp;In T. v. d. Oogst, blz. 367, luiden deze regels:
Het oud tehuis is door een nieuw vervangen ....
Verzoen ze, o Muze! in 't eind geef mij weer zangen.
Geen stokstijf rijm dat voor de bloem der jeugd
Noch voor hun vrucht, minst voor haar dichters deugt____
Den dichter in deez herfstmaand, hem — Conscience_
Mijn groet, mijn dank! waar berg 'k mij in zijn glansen?
-ocr page 111-zijn huiselijk leven gefantaseerd is. Door die fantasie komt hij tot
dat wat voor hem werkelijkheid was: zijn jeugd in het Ouderhuis.
Dat is de inleiding en ook zijn uitgangspunt. De overige Vertellingen
worden daaromheen gegroepeerd, soms dichterbij, soms verderaf.
We kunnen Benjamin's Vertellingen naar de inhoud in twee groe-
pen onderbrengen: de eerste groep omvat „Het Nonnetjes-Portretquot;,
waarin Penning over zijn voorouders vertelt. Hier zien wij in den
dichter de felle strijd tusschen heden en verleden: wat zal de voor-
rang krijgen? De echtgenoot Ben is het symbool van het verleden
en zegt naar aanleiding van het portret van Ruth, het Nonnetje,
tot zijn vrouw:
Die een reliek verkwanselt, handelt onbezonnen (blz. 19).
Zijn vrouw, het heden, de nuchtere (werkelijkheid) ziet in het
portret:
Een kwak of wat verschoten kleuren, een teveel-ding
Zelfs voor de uitdragerij! is alles wat ik zie. i)
Maar de verbeelding, de liefhebbende herinnering ziet in plaats
van een ,,mummiequot;, zooals de nuchtere vrouw, in het portret:
.... een hemelsch schoon gelaat.
Zoo blank als zacht; blauw-oogig, en met gouden
Langlokkig haar; het licht gebogen hoofd.
Fier door zijn reinheid, onuitsprekelijk aanminnig.
Verhaalt van eene die zoo innig
Geleden heeft als vroom geloofd —
Van droeve jeugd, maar die heldhaftig zich vermande!
De strijd wordt voortgezet: Klara, de vrouw, spreekt over de
oude oirkonde, het schrift en de biecht van Ruth, als van „een
mooi verzinselquot;. Toch krijgt de romantische trek de overhand, de
,,biecht wordt voorgelezen, en al komen telkens werkelijkheidflitsen
een oogenblik de aandacht voor het verleden verstoren (n.b. de
kinderen!), tenslotte heeft de bekoring van het verleden de over-
winning behaald en eindigt Klara, Ben's vrouw, met eer-herstel
van Ruth's portret. Zij fluistert:
i) Benj. Vert., blz. 20.
-ocr page 112-,/t Is me of een ziel zich los maakt van het stof . . . .quot;.
„Ruths geest is óm ons!quot; zei ik, evenzeer bewogen
Het pleidooi, ter verdediging van de „stofquot;, is door de dichter
gewonnen!
Ruth's geest is in ons of liever onze geest (wel te verstaan die
van den dichter) is gevaren in Ruth en in haar worden „verbeeldquot;
de opvattingen en gevoelens van den dichter: zijn strijd, zijn
liefde voor de medemensch, zijn onbaatzuchtigheid. Want Ruth,
het Nonnetje geheeten, omdat zij zich onthield van verdere
huwelijksplannen, is geworden, toen zij in nood en dood haar
medemenschen hielp, de engel Ruth, van wie haar broeder Gabriel
zeide:
„Meelijdens beeld, mEiar met genezingslachquot; 2).
Toch voelt Ruth zelf zich verre van een engel, ondanks haar vele
goede daden, want in haar „oirkondequot; neemt haar biecht een groote
plaats in. Zij moet biechten, omdat zij alleen het kwade gevolg
van haar daad betreurt en niet de daad zelf. Immers zij zegt:
Met Eduard briefwisseling te houden
En samenkomsten tegen 't vaderlijk verbod,
Was eene zonde, — en zoo vol zielsgenot
Dat, werd ik jong opnieuw, ik weer zoo hand'len zoude
In deze „biechtquot; is Penning volop romanticus; de karakters zijn
edel, zelfs engelachtig; de liefde speelt een vervaarlijke en gevaarlijke
rol; de natuur zelf gaat zich voor deze gelegenheid te buiten en
waarschuwt haar, die een verkeerde stap gaat doen; de ,,edelequot;
Eduard wordt door Ruth's vader, per ongeluk, gedood, en Ruth
blijft, ook na Eduard's dood, hem trouw.
I) Benj. Vert., blz. 61. 2) Benj. Vert., blz. 60.
3)nbsp;Benj. Vert., blz. 48.
4)nbsp;Dit motief brengt Penning herhaaldelijk naar voren, bijv. trouw van
Oom Tom aan Bertha, van Mijntje van den Kuiper aan haar doodgevallen
timmerman.
Uit dit alles blijkt dat Penning vertrouwelijk omgang heeft gehad
met de romantische schrijvers, o.a. met Hofdijk i). In het ouderlijk
huis, beschrijft hij zelf, was die invloed sterk. We denken aan de
lezing van Conscience's „De arme Edehnanquot; en de -vergelijking
met Walter Scott. De invloed van dezen laatste op Benjamin's
vader en Oom Tom teekent hij aldus:
Nauw werd men te'onzent ook Scott's Ivanhoe gewaar,
Of tot in 't koffiehuis betitelden ze elkaar —
En zooveel stadgenooten als een Naam verdienden —
Met namen uit de Waoerley-romans. 2)
In deze Vertellingen hebben alle personen een zeer edel karakter,
zoowel de hoofdfiguren als de bijfiguren, zoowel de aanzienlijken als
de nederiggeborenen, de vrijen zoo goed als de dienstbaren, Ruth
en Eduard, Grootmoeder en Oom Tom, Engelien en Mijntje. En
zelfs den kuiper, van wien 't eerst niet zeker is, ontdekken we later
als een nobelen baas, schoon driftig en steil in de leer. Tot deze
edele karakters voelt Penning zich sterk aangetrokken, en de enkele
maal dat hij een minder edel type tegenkomt, maakt hij zich snel
van hem af:
Op school is al 't vechtlustige in mijn aard
Verlamd door Dwing'land Beul, den meester-naam onwaardig ....').
De uitweiding, die hem toch zoo gemakkelijk valt, blijft achter-
wege.
In de tweede afdeeling van Benjamin's Vertellingen verhaalt
Penning ,,Hoe in den Grooten Benjamin de Kleine wakker werd
geluidquot;. Hier treedt de fantasie op de achtergrond en de herinnering
van het beleefde neemt de grootste plaats in. Het verband tusschen
de eerste en tweede afdeeling wordt gelegd door het gedicht „Okto-
bermiddag aan de rivierquot;, met het mooie begin:
1)nbsp;,,Omstreeks mijn i8de jaar ging ik op met van Beers, tusschen
Bellamij en Hofdijk; de laatste als man van den riddertijdquot; enz. Briefk.
aan Koster.
2)nbsp;Benj. Vert., blz. 102.
-ocr page 114-Had zij mijn hand gevat? of ik de hare? ....
Het paar dat liefheeft, trouwt niet ééns, maar duizendmaal
Lachte ik ontroerd; en trouwgetuigen ditmaal waren
De oktobermiddagzon, de stroom weêr aan 't bedaren.
En in den tuin een luttel looverpraal.
Dan hoort de dichter van alle kanten klokgelui en dat brengt
hem te binnen, dat hij ook eenmaal mede opging ter kerke. In
de kerk speelde een belangrijk stuk van zijn jeugdleven af: daarover
gaat hij dan vertellen, puttend uit zijn herinnering. Deze herinnering
wordt vastgehouden en wordt sterker als hij het huisgezin beschrijft
in „Oom Tomquot; en ,,Grootmoederquot;, om eindelijk daar buiten te tre-
den in „Zoo goed als familiequot;. Echte herinnering is het; telkens
grijpt de dichter een beeld uit het verleden; zich daaruit ontwik-
kelend doemen steeds nieuwe beelden op, en de dichter drijft daarop
weg. Herhaaldelijk merkt hij zelf, dat dat drijven hem afdrijft van
zijn vaarplan, en met een wending komt hij terug, bijv.:
,„,Haltquot;quot;, hoor ik?
,,,, Afgestapt bij de oude meid
Is 't onderwerp, de rest kan mij niet schelen —quot;quot;
Waarschuwt mijn schilder
Maar dikwijls merkt hij zijn overglijden van de eene herinnering
naar de andere niet op. Een treffend voorbeeld vinden wij daarvan
in „Het Kasboekquot; Eerst wordt een vliegeroplating verteld; bij
die gelegenheid ziet Benjamin een vHerstruik, die hem merghout
levert voor „fluitjes en proppeklappersquot;. Die vHerstruik groeit uit
tot een boschje, het boschje wordt een dramatisch oord: plek van
zelfmoord van een zwerver. Door dat „van den hak op den tak
springenquot; is het moeilijk, ook maar een dunne vezel van de draad
van het verhaalde vast te houden.
Bovendien werkt op ons verwarrend het feit, dat de dichter, die
ons vaak zelfs geheel doet meeleven in de oude tijd waarover hij
1)nbsp;Benj, Vert., blz. 65.
2)nbsp;Benj. Vert., blz. 144.
3)nbsp;Benj. Vert., ,,Reliekenquot;, blz. 190.
-ocr page 115-vertelt, plotseling door een opmerking ons terugroept naar het
heden:
.... En 'k niets dan ,,Vredequot; in 't loofgesuis verstond,
In de ademhaling onzer slapende, in het tikken
Der oude staande klok (de trots nu van mijn gang)i).
Vrede .... overal.
Naar aanleiding van de begrafenis van kleine Ruth weleer zegt hij:
Uw praal van bloemen op de lijkbaar onzerdagen.
Uw heerschen tot in 'tgraf, o Mode! doet me pijn»);
Tenzij de Schare ook Zielsrouw drage
Kan de uitvaart niet te eenvoudig zijn*).
Hier verbreekt Penning de stemming niet door een dichterlijke
speling, maar hier begint hij te moraliseeren, iets waarin hij, als
een echte Hollander zeer sterk is
Penning vindt in het heden telkens aanleiding om het „her-
innerings-oogquot; te wenden naar het verleden; nu eens om zich af
te keeren van zijn tijd, die hem tegenstaat, dan weer voor een les,
die hem en anderen tot zelfkennis brengen moet; dan weer is het
een „reliekquot; die het verleden in het heden terugroept. Zelf zegt hij
het zóó (naar aanleiding van een „vondstquot;):
Mij bracht ze uit lang-ontwend, uit nooit ontgroeid verleden.
Een sleuteltje op 't Geheugen mede,
Waar onbeheerd bezit diep weggescholen zat;
Stil graaiend naar vergeten schat.
Zag Ben zich-zelf weer kléin —
Klein Schouwtooneel ging open,
Mijn vroegste jeugd herrees! Belêven deê 'k ze weer —
Wat op Vertelling uit mocht loopen •).
„Het [werk van Penning] is door en door Hollandsch, door en
door nasjonaalquot;, merkt Pol de Mont op').
Een Hollander is niet af als hij niet ook moralist is. Hier in Ben-
jamin's Vertellingen zien wij ook telkens Penning moraliseerend uit
de hoek komen. Tegen de mode trekt hij op:
i) Spatieering van mij, S. 2) Benj. Vert. blz. 205. 3) Spatieering
van mij, S. 4) Benj. Vert. blz. 203. 5) Zie beneden. 6) Benj. Vert.,
blz. 131. 7) Vlaamsche School, 1898.
Waar bleef Natuur? Waar 't kransen hechten
Van korenbloemen in gouden vlechten?
Waar de eenvoud die een Adamszoon
Bekoort in 't ongesmukte schoon,
Zoo kiesch omhuld als rein verraden?
Onkenbaar werd de vrouw; on-zin zijn haar gewaden
Als Penning verhaalt over het koffie-huis waar zijn vader en
Oom Tom in ouderwetsche gezelligheid en degelijkheid de avond
doorbrachten, dan vergelijkt hij die inrichting met de tegenwoor-
dige schitterende eet- en drinklokalen. Hij wil o.a. het fooien-
stelsel afschaffen:
Neig 't oor, heer kastelein! volmaakt onzichtbaar wezen!
Verhoor een reiziger, en schaf
In uw en elks belang het fooienstelsel af!
En zij uw kelder, zij uw keuken uitgelezen!
Verhoog uw prijs nog wat. — maar loon een onvolprezen
Bedienden-stoet
Dan ook zóó goed
Dat, verre van beleediging te moeten vreezen.
Naar gast-recht we allen even hoog —,
Den Help'ren zelve schier gelijk staan in hun oog! »)
Met de wereld van zijn tijd is de dichter niet tevreden. Na de
goede oude tijd opgehaald te hebben, gaat hij verder:
Daar waart ge in thuis. Ben I beter dan in ónze dagen
Vol licht, en weelde, en strijd, vol kakelbont vertoon ....
Vol groez'ligs in 't verschiet....
Belust op rustig schoon,
Wist ge om 't lachwekkende ook wat leelijks te verdragen.
Doch allerminst gebrek aan piëteit en toon 3).
Penning voelt soms dat hij door zijn moraliseeren zich zelf te
veel op de voorgrond plaatst en het verhaal onderbreekt:
Gelukkig, Ben! die weer in 't licht gingt staan,
Komt Bennetje zoo nu en dan eens even
Achter uw' breed en rug vandaan *).
i) Benj., Vert., blz. 36. 2) Benj. Vert., blz. 103. 3) Benj. Vert.,
blz. 6. 4) Benj. Vert., blz. 163.
Nauw aansluitend bij zijn moraliseeren is zijn telkens verkon-
digde overtuiging in geloofszaken. In z'n jonge jaren naar de kerk
gezonden door zijn ouders, heeft hij daar indrukken opgedaan, die
hij z'n leven lang niet meer kwijt raakt. Later kon hij zich met
z'n liberale opvattingen niet neerleggen bij woorden alleen, maar
wenschte hij „het hoogste en heiligste ook te aanschouwenquot;. Hij
vond het verkeerd dat de prediker „kerk'ren wou wat ruimte en
vrijheid vroegquot; (blz. 66). Maar toch, heelemaal los van het geloof
zijner ouders voelt hij zich niet:
Vrijwillig balling in den naam der Rede,
Staar 'k schier weemoedig naar mijn tempel van weleer i).
Want hij heeft ook liefelijke herinneringen bewaard aan de kerk.
Waar koest'rend tusschen kille muren
Ook 't woord der Liefde klonk, die alles leert verduren
En nimmer afbreekt wat ze bouwt
Ondanks zelf-verworven, ruimere inzichten moet hij toch be-
kennen:
En zij de band, me ééns snoerende aan den tempel.
Verbroken, — iets als rafel nog hangt me aan waar 'k ga:
Ontroerd soms wijlende aan den uitgesleten drempel.
Staar ik ten gevel op, en reine droomen na.....
Maar toch wil de oude Benjamin, die strijd kent en twijfel, niet
ruilen met den jongen, die gelooft op gezag, daarin vrede vindt en
berust. Strijden is een trek van Penning's karakter; strijd is hem
liever dan rust, die roest:
Toch, jong're! uw' vree benijd ik wel het minst:
Verrukking bleef u vreemd! u vreemd ook, ja! de ellende
Des twijfels, vreemd — de strijd ....
Voor u zelfs geen legende!
Dood-arm aan geestdrift gaat ge, en rekent Rust een Winst »).
Penning's eigen geloofsbelijdenis vinden wij in de eerste en tevens
laatste preek van Gabriël, de broer van Ruth, het Nonnetje. In
I) Benj. Vert.. blz. 67. 2) Benj. Vert., blz. 72. 3) Benj. Vert.,
blz. 73.
werkelijkheid had Penning zijn oom, den jong-gestorven broer van
zijn vader, op het oog, toen hij Gabriel in 't leven riep. Gabriel, de
engel-achtige mensch, besloot zijn predikatie met verzen, waarmede
de dichter zelf in leer en leven instemt:
Doe wèl (besloot hij); niet den goede altoos het meest —
Die anderen zijn ongelukkiger, help dragen —
En daaglijks wint ge aan kracht; draag onrecht zonder pijn —
Die u veroordeelt, zal uw medestander zijn;
Doe u beminnen — en Gods haatren zijn verslagen;
Vraag geen belijd'nis — geef een voorbeeld zonder trots;
Verwin, beheersch u zelf — en deel uw eigen vrede.
Den ongeloovigste' ook uw Hemel mede;
Vertrouw — en laat aan God de raads'len Gods!
En in het volgende: is het niet of de dichter zich zelf troost in
zijn droevig lot en tevens zich sterkte en moed inspreekt?
Niet elk kan vroolijk zijn — elk kan gelukkig worden
Door het te maken; en voor jaren geldt zijn dag;
Wie and'rer tranen droogt — hem loont zijn eigen lach;
En wie een bajert vloek', gij — breng er zeeg'nend^orde!
Twist niet, maar werk! Acht u niet klein — beproef!
Grijp aan, houd vol, tot veel verplichtend, alles gevend!
Met onvermoeid geduld den draad der Blijdschap wevend.
En Schoonheids wade om al wat somber is en droef! ')
Tegenover dit evangelie der Liefde in Gabriel, stelt Penning in
den baas van het kuiperhuis het evangelie der Genade. Scherp
komt hier de opvatting van den liberaal te staan tegenover de op-
vatting van den Calvinist, die „steilquot; in de leer is. Luister naar het
gesprek van de „broedersquot;, als zij een te beroepen predikant voor-
dragen en aanbevelen! Baas Kuiper valt dan uit:
Je leutert van verstand —
Alsof m ij n man een stommerik zou wezen ?
En van talent — alsof hij koeien moest belezen!
En van de liefde — die vin' je ook bij hond en kat!
En van de oprechtigheid — wat voor Geloof is dat?
Van hart voor de armen — mooi, die w Ij toch onderhouden ....
i) Benj. Vert., blz. 79. 2) Benj. Vert., blz. 79.
-ocr page 119-Van macht op jong'ren en eerbiediging van ouden —
En van de Werken, en van zeggen waar 't op staat —
Die de genade mist, als jullie kandidaat,
Is uit den duivel! — en de duivel maakte me kwaad . . . .
Geen wonder dat de kleine Ben bij zulke stellingen wit wordt
en de groote Ben, bij monde van Dirk's vrouw, Engelien, prevelt
van „drijvenquot;, „geestelijken hoogmoedquot; en „zachtmoedig blijvenquot;.
Toch weet Penning, ondanks zijn geheel ander standpunt, ook
het goede in deze geloofsrichting te waardeeren: de kleine Ben en de
groote, stoere Baas kunnen het, al botst het nu en dan, toch met
elkaar vinden! Want de baas mag in de oogen van den kleinen
Ben en zelfs in die zijner vrouw te vèr gaan, dat is de bolster; de
pit echter is goed.
Opmerkelijk dat Penning zijn „ethischequot; opvattingen toedeelt aan
de vrouwen, Engelien en Mijntje. Ook Jan, de zoon, hoewel zacht
van karakter, is van dezelfde opvattingen als de baas. Als Jan den
kleinen Ben heeft meegenomen naar een „geestlijke oefeningquot;, weet
Ben ,,gruwend van zichzelf en van de oefenaarsquot;, te ontsnappen
en vindt rust voor zijn geschokt gemoed bij de vrouwen, die op
een ,,overlieflijkequot; avond op de stoepbank zitten:
,,Jan is heel braafquot;, zei de oudste, ,,en teeder als een lam —
Hoe durft hij zich en 't kind aan wolven toevertrouwen?quot; »).
Zoo verdedigt Penning in deze vertellingen van zijn kinderjaren
de liberale en ethische geloofsopvatting. Het liefhebben van God,
en zijn naaste goed doen, waar hij kan, is voor hem een rust en
een troost, die hem in staat stellen zijn zware levenslast te torsen.
Naast de liefde is de humor hem daartoe dienstig. Want humor
bezit Penning in groote mate en in vele schakeeringen. Hij heeft
door de tegenslagen en ontmoedigingen in zijn lang en moeilijk
leven leeren begrijpen dat het leven niet enkelvoudig is, maar ge-
compliceerd: dat het met zich brengt wel en wee. Door deze tegen-
stellingen diep te doorvoelen, is het Penning mogelijk het leven
te dragen.
Veel formuleeringen zijn er in de loop der tijden gegeven om het
wezen van de ,,humorquot; vast te leggen. Penning heeft dit ook onder-
I) Benj. Vert., blz. 153. 2) Benj. Vert., blz. 166.
-ocr page 120-nomen; in een „Sprankelquot;, „Schijnbare tegenstrijdigheidquot;, zegt hij:
In één paar schoenen gaat en past,
De weemoedige dichter, de vroolijke gast
Een aanduiding die herinnert aan de Genestet's „een lach en
een traanquot;.
In Benjamin's Vertellingen geeft Penning in een gesprek tusschen
zijn vader en zijn oom Tom, in wie hij zijn eigen ideeën tracht uit te
beelden, nog eens zijn opvatting van „humorquot;. Deze beiden, vader
en oom, onderscheiden zich door „beschavingseenvoud en 'zielen-
adel en gemeenzaamheidquot;. Enkele luisteraars herinneren zich veel
later nog:
Hoe ze als vertellers onweerstaanbaar boeiden;
Hoe nooit iets geestigs van hun lippen vloeide.
Dat niet vooraf den weg nam door 't gemoed; —
Voor zulke humor is niemand ongevoelig:
Zelfs als er iemand loog of zwetste.
Hun kwinkslag niet alleen niet kwetste.
Maar door den Schuldige ook al lachend werd begroet. — «)
Kirkegaard geeft deze formuleering van humor: „wehmütig
lächelnde Erinnerungquot; s) Deze is volkomen van toepassing op
Benjamin's Vertellingen. De dichter ziet in zijn herinneringen de
tegenstellingen die er in het leven zijn. Duidelijk en scherp zet hij
ze tegenover elkaar, de heele vertellingen door, vooral in „Groot-
moeder en de Koningquot;. Nu eens in een enkel trekje:
Een man komt binnen,
Die haar den pols voelt: ,,Kalmpjes aan 1 we winnen ' *
Verklaart hij dralend met bezorgden blik. 3)
dan weer in trekken van grootere afmeting: Buiten op straat de
drukke feestelijkheid en binnen het langzaam afsterven van Groot-
moeder. 's Avonds in de stad volop uitgelatenheid, rumoer en vuur-
I) Schakeering, blz. loi. 2) Benj. Vert. blz. 104.
3)nbsp;N. Taalgids. 1933, I- Dr- Staverman: Humor en de Humoristen.
4)nbsp;Benj. Vert. blz. 121.
-ocr page 121-werk, in de alkoof Grootmoeder, die stilaan „het aardsche licht ziet
mind'renquot;. Hoe lijnrecht gaat het tegen elkaar in en hoe meester-
lijk weet Penning de tegenstellingen tot elkaar te brengen:
En toen de ruiten
Rinkinkten van het feestgeschut, hoog-op
De pekton vlamde, van den torentop
Bengaalsche vuren tooverkleuren spreidden,
Muziekgeschal den optocht begeleidde.
Bleek Bengt;amin stil opgestaan:
't Rumoer,
Al uitgelatener voortgolvend, voer
Uit alle hoeken van de stad naar boven —
Een dwazen droom gelijk — tot in de alkove.
Waar 't waak-licht brandde, en Grootmoê — afgemat
Van bed-benauwing — in den zorgstoel zat... .
Ter nood nog vond haar oog mijn ouders:
,, Kind quot;ren,quot;
Kwam 't van haar lippen, ,,'t aardsche licht zie 'k mind'ren.
Maar 't b e e t r e wenkt .... Laat mij nu slapen____Dank —
Zoo rust ik goed . . . .quot;.
Ten slotte weet Penning, de komst van den koning in de stad en
de komst van dien anderen koning, de dood, in het huis, tegenover
elkaar stellend, door zijn humor troost te vinden, als hij den vader
zijn zoontje laat antwoorden:
,,Kind, ze is gelukkig!quot; was al wat hij zeide.
Zoo in de onderdeelen, maar ook in 't geheel ,,de lach en de traanquot;:
de traan van het heden verdreven, althans minder merkbaar ge-
maakt, door de lach van het verleden: „Het leven is vol van heerlik-
heid en jammer, en wie dat feit blijmoedig en zonder opstandigheid
aanvaardt is humorist. Daarvoor is een meestal harde leerschool
nodig en daardoor wordt men humorist eerst op latere leeftijdquot;,
zegt Staverman in zijn artikel over ,,Humor en Humoristenquot; 2).
Die leerschool heeft Penning doorloopen: hij weet dat het leven
het goede en het slechte brengen kan. Hij laat zich er niet door
intimideeren. „Doordat hij (de humorist) er boven staat kan hij
schertsen, maar doordat hij er zich deel van weet, is z'n glimlach
i) Blz. 123. 2) N. Taalgids, 1933, I.
-ocr page 122-zacht; de scherts versmelt met de ernst, en zonder deze laatste
is de humor even weinig denkbaar als zonder de eerstequot; i). Ook de
volgende opmerking omtrent humoristen is zonder veel voorbe-
houd toepasselijk op Penning:
„De humoristen schrijven in 't algemeen geen grote werken, maar
liever schetsen en novellen. Compositie is bij groter werk niet hun
sterke zijde, maar in de onderdelen zijn ze vaak zeer goed. Ze
dwalen licht af, laten zich gaarne gaan, ja soms staat bij hen bij 't
begin het einde niet voor de geest. Ze scheppen geen karakters, maar
wel tekenen ze met wonderlike juistheid en scherpe opmerkings-
gave „typenquot;, die ze om zich heen zien. Hun vlucht is niet altijd
hoog, maar aan het gewone weten ze iets aantrekkelijks te geven.
Hun personen zijn geen ideale helden of schurken, maar evenals
zij zelf mensen met menselike deugden en gebreken. Hun stijl is
in 't algemeen vlot, hun rijke fantasie schenkt hun een menigte aar-
dige opmerkingen en uitweidingen. En in al hun werken ligt, wat het
eigenlike wezen van hun makers uitmaakt: een mengeling van
scherts en ernstquot;
Weiland zegt in zijn Inleiding op Jean Paul: „De humorist
heeft gewoonlijk in zijn voordracht nog een bijzonder kenteeken,
hetwelk hem van alle anderen onderscheidt: te weten, dat hij,
zoo dikwerf zulks met eenige voeg kan geschieden, zijn eigen ik,
zijn eigen subjectiviteit vooral bij het kleine tooneel van zijn vaude-
villes een rol op zich laten nemen; en wel zulk eene, die zijn eigen
karakter voorstelt, en waarin hij met de hem aangeborene goed-
hartigheid medespeelt, en alzoo zijnen eigen persoon in het, somtijds
geheele verdichte, tafereel overbrengtquot; 3). Ook dit kunnen wij op
Penning en zijn werk toepassen. Kortom: Penning is een humo-
rist *), door dit geheele werk heen. Zooals Veth schrijft: „Benjamin's
Vertellingen zijn doortrokken van de weemoed, maar ook van de glim-
lach der verteederde herinnering. De humor is er niet een sporadisch
1)nbsp;N. Taalgids, 1933, I. Dr. Staverman: ,,Humor en de Humoristenquot;.
2)nbsp;Zie noot i.
3)nbsp;P. Weiland, Inleiding op Jean Paul, blz. 57.
4)nbsp;De humoristische aanleg van Penning verklaart ook zijn gevoel van
verwantschap met Ch. Lamb., die hij al vroeg leerde kennen uit de vertaling
van Potgieter. Over de invloed van Lamb op Penning: zie blz. 117 e.v.
ontmoete opluistering, hij spookt heen door al het vertellen en be-
schouwenquot; 1).
Penning is ook in dit werk de minnaar der natuur gebleven.
Hoe beklaagt hij zich nu hij stadsmensch is geworden, met alle nare
gevolgen daarvan:
— en waar is 't buiten leven
En wat er kiemde —, Ben de buitenmensch gebleven.
Gelijk ook rijper jeugd dien heeft beloofd?
—nbsp;In stad is 't hoofd des mans een broeikasplant geworden.
Een kruidjeroermeniel! terwijl in 't Hart véél dorde —
Maar buiten-n e i g i n g e n er nimmer zijn gedoofd. *)
Hij betreurt het, dat hij Gods natuur zoo dikwijls verzaakte
In later, zoo geheeten wijzer leven . . . .
De groote Ben plaatst zich weer voor den kleinen, als hij het
heden bekijkend en met het verleden vergelijkend, vraagt:
—nbsp;Waar bleef de wand'laar, de genieter der natuur?
De natuur heeft de dichter steeds, zoolang hij het vermogen had,
met open oogen bekeken, en vele jaren later beschrijft hij alles nog
tot in kleinigheden. Zie hoe hij in de „Aankomstquot;, „de Zevenhuizen-
wijkquot; schildert en het landschap uitteekent:
En nog, door 't open raam, zie 'k U, landouwen!
Weidsch uitgestrekt in 't gouden hcht
Waartegen, dichterbij, een boom — ver-weg een molen —
En uit het koorn een hoeve, — en uit de wei'
Bont hoornvee afstak ....
Op ende op een schilderij «).
Niet alleen de natuurbeschrijving is nauwkeurig, maar ook de
menschen ziet hij nog precies voor zich. De kuipersvrouw staat in
de deuropening bij Ben's aankomst:
Uit het kornetje een laagje grijs-blond haar;
De zwarte rok uit het gebloemde chitsen jakje
1)nbsp;C. Veth, Humor in de Moderne Litteratuur, blz. 112.
2)nbsp;Benj. Vert., blz. 141. 3) Blz. 163. 4) Blz. 151.
-ocr page 124-Met lange panden; uit het daagsche pakje
Inbsp;De net gemuilde voetjes, klein als 't handenpaar . . . . i).
We hebben er in deze bespreking op gewezen dat Penning een
verteller is, en we kunnen er bijvoegen een boeiend verteller, die
weieens uitweidt, maar toch spoedig weer de draad van 't verhaal
hervat. We hebben er eveneens op gewezen, dat deze dichter een
moralist is, die niet te veel moraliseert; ook dat hij humorist is, en
in den geloove gematigd en vrijzinnig; dat hij geen „nieuwlichterquot;
is wat vorm en uitdrukkingswijze betreft, zoodat hij daardoor
niemand afschrikt. Bovendien behandelt hij onderwerpen die
liggen binnen de begripssfeer van velen en vertelt hij onderhou-
dend (let op de vlotte en pakkende dialoog!) over die dingen,
die raken aan het leven en de opvattingen zijner medeburgers.
Als dit alles zoo is, dan is het toch wel vreemd dat die mede-
burgers dezen dichter zoo weinig hebben gewaardeerd: dat Penning
niet is geworden een üo//tsdichter.
Verschillende feiten verhinderden dat. Allereerst bekeken velen
omstreeks 1900 „huiselijkequot; poëzie zeer argwanend. Zooveel kwaads
was er door de toonaangevende critici van gezegd, nog niet zoo
lang geleden, en al was er voor Penning's verzen aan verschillende
kanten waardeering, 't was toch voorzichtiger zich er niet te veel
mee in te laten. Anderen zullen de Vertellingen te lang gevonden
hebben: welke Hollander leest zulke uitgebreide gedichten? Maar
vooral de moeilijke taal, de gedrongen constructie der zinnen, het
naast elkaar, figuurlijk en letterlijk, gebruiken van woorden en uit-
drukkingen, „de eigenaardige en vaak maar half begrijpelijke
bijzonderheden van bekend-veronderstelde voorvallen, gewonden
in vernuftige versieringquot; 2) deden velen de eerste lezing der Ver-
tellingen niet voltooien. En juist het ,,verstaanquot; van den dichter,
wat bij eenvoudigen allereerste vereischte is, vergt herhaalde lezing.
Wel tracht Penning die eenvoudigen nader te komen door het
overnemen van veel beelden en zegswijzen uit de volkstaal. Zelf
zegt hij daarvan: „Ben's taal vloeide over van een gemeenzame
beeldspraak, waaraan de onze dagelijks armer wordtquot;. Maar toch
zijn vele verzen, althans bij eerste lezing, moeilijk:
1)nbsp;Blz. 143.
2)nbsp;Carel Scharten; Krachten der Toekomst.
-ocr page 125-En daar ik boenwas rook, nu 'k in Ruth's kastje keek.
Verdraaide een stil ,,God zij — met boenlapvolk!quot; uw randschrift
School-deugd mee prijzend zilverstuk,
Dat Mina's spaarpot ingleed i).
of:
Eertijds een voorwerp uwer dichterlijke droomen.
Verschafte oud erfgoed (daar ge zooveel zorg voor hadt!)
Uw overschot een eerlijk onderkomen,
't Paar oudjes achter 't lijk — een onverwachten schat
Telkens ook ontmoeten vi^ij vernuftige woordspelingen in de trant
van Huygens:
— Angst,
Dat (hield het noodweer aan) toch Eduard zou komen,
En komen — óm wellicht! 3)
Eveneens:
Heil, u, O modesleur!
Bij de algemeene jacht op 't ongemeene, slagen
De meesten hier slechts in: Uw voorschrift na te jagen,
Elkaar — op kosten, en karakter — uit de deur!
Dikwijls maakt de dichter vergelijkingen en gebruikt hij beelden;
vaak ontmoeten we naast elkaar het oude, tot cliché geworden
beeld naast het zelf geziene.
Ik kon mijn oogen van den stroom niet wenden,
Die overzwalpend Slotwaarts rende —
Als met de doodklok in den mond »).
Enfin, dat ,.biechtquot; Ruth, maar zelf zegt de dichter:
De brug af — en nog vol van 't uitzicht over
Een mooi riviertje, als levend diamant
Doorploegd van zeilen onder zwaaiend loover
Voortgolvend langs beschuimden kant *).
Juist deze voorbeelden worden hier gegeven, omdat Penning
zoo veel en zoo innig genoten heeft van het water, dat zijn geboorte-
1)nbsp;Benj. Vert., 2e druk, blz. 24.
2)nbsp;Blz. 4. 3) Blz. 53. 4) Blz. 99. 5) Blz. 53. 6) Blz. 141.
-ocr page 126-plaats aan alle zijden omstroomde. En hij kan het toch zoo mooi
zeggen! Hoor, hoe opgetogen de bewoner van „Stroom- en Stad-
zichtquot; uit zijn huis de storm het water ziet opzweepen, terwijl de
zon dit roerig tafereel met glansen overgiet:
Hoe zilv'rig stuift het nat — ,hoe blinkt op groene tuinen
Hel als wit marmer 't heir der hooge huizen uit,
Zoo vaak zich 't schilderachtig bruine
Geweldig wolkgevaarte ontsluit.
En schaduwvleug'len over 't woelend water ijlen.
Dat wiss'lend staêg van kleur (hier groen, daar blauw, daar zwart)
En wemelend van onversaagde zeilen
De meeuwen lokt, wier blank het blank der schuimkuif tart.
Voort vliegt het zwerk, een jeugd met wilde haren I
Voort zwoegt de stroom met hooge, al hooger baren
Als met gebalde vuisten tegen wind,
Terwijl luid sissend, onder spottend mijden,
In vroolijk dampgewaad zorg'looze stoomers glijden.
Zoo zeker als gezwind, i)
Geen wonder dat, zooals Pol de Mont vertelt i), aan hem, toen
hij fragmenten van „Het Nonnetje en haar nevenquot; in Zingende
Vogels opnam, verweten werd dat hij mee deed aan de reactie.
Geen wonder ook dat hij zelf Benjamin's Vertellingen „een plaats
waardig keurt onder het beste wat wij aan specifiek Hollandsche
boeken van dien aard in gebonden of ongebonden stijl bezittenquot;,
en dat hij tot de conclusie komt: „het boek bevat overigens meer
zulke parelen, waarbij zelfs het beste van De Genestet verbleektquot; 2).
Het vertoeven ,,op de grenzenquot; tusschen het verleden en het
heden geeft aanleiding tot tweeërlei beoordeeling van Benjamin's
Vertellingen. Let men op het „oudequot;, dat overvloedig in de Ver-
tellingen aanwezig is, dan kan men niet steeds prijzen; let men
daarentegen op het „nieuwequot;, ziet men in dat Penning ook van de
tachtigers geleerd heeft, dan neemt men het „oudequot; op de koop
toe: men begrijpt dat er een dichter aan het woord is.
Behalve Pol de Mont hebben ook Verwey 3) en Van Hall deze
bundel waardeerend besproken. Ook Van Nouhuys kan daarmee
i) Blz. 40. 2) VI. School, 1898.
3)nbsp;Tweem. Ts., 1898, deel IV: Op de Grenzen.
4)nbsp;De Gids, 1898.nbsp;5) Ned. Speet., 1898, blz. 198.
-ocr page 127-instemmen, hoewel hij niet begrijpt dat Verwey, die in '94 een vin-
nige critiek op Van Eeden's Ellen heeft gegeven, omdat het zoo retho-
risch was, zich nu spande voor de uitgaaf van deze Vertellingen.
Beslist ongunstig is de beoordeeling van Van Loghem i). Hij had
wel verwachtingen, gezien de goede getuigenissen in de ,,Aanteeke-
ningquot; en de goede naam, die „M. Coensquot; weleer genoten heeft,
maar dit boek heeft hem niet kunnen boeien; het is vervelend,
verward en eindeloos. Het vergt van 's lezers geduld te veel en de
schoonheden (die zijn er wel in!) „verdrinken in de kabbeling van
het onafzienbaar verzenmeerquot;. Wel een merkwaardige beoordee-
ling van „Fiore della Nevequot;, den man van „Een Liefde in het
Zuidenquot;.
Tom's Dagboek
In ,,Reliekenquot;, op een na de laatste van de Vertellingen, verhaalt
Benjamin, hoe zijn vrouw Klara uit de rommelkist een brieven-
tasch opdiept, waarin zich een bundel papieren bevinden, afkomstig
van den zoo pas overleden Oom Tom. „De verbleekte letters op het
vergeelde papierquot; zijn „de dorre schaal vol pitquot;; zij bevatten in 't
kort de levensgeschiedenis van den overledene: zijn treuren,
weldoen en blij zijn. Benjamin besluit het sobere verhaal van
Oom Tom in ,.rijmklanken om te zettenquot;. Dat besluit wordt uit-
gevoerd, en zoo ontstaat Tom's Dagboek.
Reeds in 1892 was Penning begonnen het Dagboek te „schrij-
venquot;. In 1898 was het voltooid. Groote fragmenten er van waren
al verschenen in verschillende tijdschriften, maar tot het uitgeven
van de geheele bundel was het niet gekomen. Pas in 1910, nadat
omvangrijke stukken verschenen waren in het Tweemaandelijksch
Tijdschrift (1898) en de Beweging (1908), komt Tom's Dagboek^)
in zijn geheel uit en gaat drijven „op eigen wiekquot;.
Reeds in 1898, toen de bundel „kant en klaarquot; was, heeft Penning
deze opgedragen aan zijn vrouw. Maar het was in zijn ,,bewaar-
plaatsquot; gesloten: de reden daarvan geeft Penning in 1910 in het
„Naschriftquot; aan. Daar vraagt hij zich af:
1)nbsp;Nederland, 1898.
2)nbsp;Tom's Dagboek, uitgeg. door W. Versluys te A'dam, 1910.
-ocr page 128-,,.... En, liefste hart! heb ik u niet bestolen
Door naast u ook te leven voor mijn dicht?
Helpe mij God zoo 't handschrift, hier verholen.
Mij aanklaagt, vrouw! in 't rijk van liefde en licht! . . . .quot; i)
Behalve deze reden, dat hij zijn vrouw, die zijn zorgen zoo drin-
gend behoefde, al te kort gedaan had door het dichten en te kort
zou doen door de uitgave, is er nog een andere. Hij zelf heeft die in
Benjamin's Vertellingen gegeven, n.1.: „Uw schim. Benjamin! hebbe
rust. Tom's Dagboek ontwijkt de Pers nog maar om uw Vertellingen
niet te storenquot; 2). Maar nu, in 1910, doet hij Oom „als uit zijn
graf verrijzenquot; en 't Dagboek wordt opengelegd.
Waarin (Benjamin's) knapen schreden. —
Weerkeeren op Tom's Tooneel
Hier is dus het vervolg van des dichters eigen lotgevallen, nu als
jongeling. Want Ben en Tom zijn één en dezelfde persoon. Penning
zelf heeft dit zoo opgevat; in een aanteekening ter verklaring
van de regel in zijn „Naschriftquot;:
.... (een glimlach wiss'lend met mijn kranke) *)
schrijft hij: „om de fictie van Tom en Ben als aparte personenquot;
De inhoud van „Reliekenquot; in Benjamin's Vertellingen is dus door
den dichter uitgewerkt; het nagelaten proza wordt tot verzen
omgesmeed:
Wat uw Relieken, uw Oom Tom, in schets onthulden_
Tom's Dagboek — weet dat nu voor and'ren ook gereed;
De lied'ren uitgewerkt, daar 'k gapingen meê vulde;
En ongebonden stijl tot verzen omgesmeed
Veel „volks- en staatsberoeringenquot; liet hij terzijde.
Opdat zijn Eigen-lots-ontvouwing
Ten grave uit, tot uw ideaal gedij' — ').
i) Tom's Dagboek, blz. 5. 2) Benj. Vert. 2e druk, blz. 188.
3)nbsp;De verhouding tusschen Benj. Vert. en Tom's Dagboek is hierboven
op blz. 107 e.v. besproken.
4)nbsp;Tom's Dagboek, blz. 5. 5) In een brief aan Mej. H. H. v. Katwijk
6) Blz. g. 7) Blz. 10.
Penning heeft het noodig zijn ideaal opnieuw voor oogen te
stellen, zooals hij in Benjamin's Vertellingen ook gedaan had (blz. 8).
Hij streeft er naar te maken:
Een dankbaar, een gelukkig dicht.
Waarin de mensch wel kampt, maar 't Noodlot ónder ligt*).
Ook deze bundel geeft de felle strijd weer, die de dichter te voeren
heeft tegen het harde lot, dat het leven hem oplegt. Zijn ideaal,
dat hij steeds in het oog houdt, is: niet gewonnen geven! Al is de
strijd nog zoo zwaar, de overwinning is ons!
Penning voelt dat het noodig is zijn „dichtquot; te verdedigen. Het
hoofdbezwaar tegen zijn werk is: het is te veel van de oude tijd
_het heet geschreven in de jaren rond 1850 — maar de dichter
verzekert dat aan de mode op het terrein der dichtkunst niet ge-
offerd behoeft te worden. Hij stelt de rethorische vraag:
Vinden gemoed en geest niet altoos ooren klaar? »)
Hij plaatst zich boven de eischen van de grillige tijd:
En wat uw Tijd ook wille, gaat die Tijd niet over
In weer een and'ren, die weer anders wil?
En brengt of wil hij 't nieuwe, is dies de tijd een roover
Dan van 't ONWAARDIG-Oude of van een wufte gril? ')
Hij zelf vindt de stof van Tom's Dagboek zoo belangrijk, dat hij
er op rekent, dat minstens twee geslachten luisteren zullen. Zoo
niet, dan ligt het niet aan de stof maar aan zijn „rijmklankenquot;:
Doe 'k eenmaal oom als uit zijn graf verrijzen.
En blijft dan het geslacht na hem ontstaan.
Een volgend ook, niet op zijn beeltnis wijzen.
Dan heeft mijn rijmklank aan zijn taal geen recht gedaan *).
Ook in deze bundel hangt Penning de „verbeeldingsmantel om
i) Blz. 10. 2) Blz. 9. 3) Blz. 9. 4) Benj. Vert., 2e druk,
blz. 188.
het beeld der werkelijkheidquot;. Hij mengt hier de lotgevallen van zijn
Oom Tom en zichzelf ondereen. Penning's Oom Tom is gestorven
in 1847, en nu vertelt de dichter in deze bundel over het Dagboek
waarin de lotgevallen van dezen Oom zijn opgeteekend. Eerst gaat
hij terug via de „Oudevrijers-overpeinzingquot; naar „de Fransche
tijdquot;; hij verhaalt de val van Napoleon en hoe het Nederlandsche
volk er op reageerde. Dan komen de „liefdesavonturenquot; van den
23-jarigen Oom Tom in „Liefdes Ontwakenquot;. Door een ongeluk
verliest hij zijn ééne arm, zoodat er voor hem niets overblijft dan
„Liefdes Trouwquot;, en tenslotte, als zijn neef, die hem zijn meisje
en zijn arm heeft ontroofd, komt te sterven, blijft Bertha als
weduwe achter. Dan breekt de tijd van „Liefdes Kroonquot; aan, om-
dat Tom nu in stilte kan zorgen voor zijn vroegere geliefde en haar
kinderen. In de worsteling van Oom Tom om zijn leed te dragen,
beeldt de dichter zijn eigen strijd uit, die hij te voeren heeft tegen
het hem vijandige leven. Zijn ,,gemoed en geestquot;, de liefde en de
kunst maken het leven voor hem dragelijk. Zijn liefde voor hen, die
hem omringen, geeft hem kracht om zijn leed te torsen; zijn
kunst reikt hem menigmaal de reddende hand:
Muze! u erbarmend, ruischt gij troostrijk nader,
En in mij gloort het nu 'k uw lichtkleed raak! i).
en weer:
Muze! U zij lof, rampzalig kan 't niet zijn;
En, onbegrepen, mag 'k in stilte roemen
Op veel begrijpens — door ervaringspijn!
Uw ademtocht heeft wolken gifs verdrongen.
Heeft in mijn borst het dood-gewaande ontboeid;
In de' aardschen nacht zal 't Hemelsch licht bezongen.
Dat U uit de oogen straalde en mij doorgloeit!
Herin'ring en Verbeelding, blij' verbonden.
Bevolken vriend'lijk in Uw dienst mijn wijk;
Zoo 'k U niet kende, o Muze! ik ging te gronde —
Door Uw genade ben 'k een Wereld rijk:
Verloren in de menigte en vergeten.
Leef 'k aller leven in het mijne mee;
En kiemen koest'rend die ik Godd'lijk wete.
Ga 'k met een glimlach soms mijn weg van wee — ').
-ocr page 131-Volgens de verklaring van den dichter zelf is Tom's Dagboek
ontstaan tusschen 1892 en 1898. Toch vinden we er al gedichten
in, die reeds eerder verschenen, bijv. „De verwelkte bloemquot; en
„Zomerkluisquot;, beide al in de Gids van 1890 opgenomen. Zelfs komen
twee gedichten in deze bundel voor, die reeds in Schakeering ge-
publiceerd waren, n.1. „Decemberquot; en „Scheper Geurtquot; — dit
laatste in uitgebreider vorm — en in het Aanhangsel nog „Avond-
mijm'ringquot;
Het leed van anderen strekt den dichter soms tot troost. Hij
hoort graag:
Van and'rer lief en leed; het laatste ook is mij nut:
Ik leg er 't mijne eens naast, en voel me vaak beschamen
Soms stemt het hem tot geduld:
En zie weer ....
Bij leed, in and'rer smart een maning tot geduld!
Toch komt de mensch in dezen dichter nog menigmaal in opstand.
Om berusting te leeren keert hij zich dan niet steeds tot zijn naaste,
maar dikwijls tot de natuur en put daar sterkte. Zoo in zijn hymne
aan het Haagsche bosch:
Mijn bosch! ....
_ , . — en heul boodt Gij,
Toen hulp van menschen me niet baatte!
De natuur leert hem ook geduld:
Geduld! Zoowaar het woud zal bloeien.
Zal uit uw wonde een weldaad groeienquot;.
Beloofde me in Novembertaal
Dat knopje in hoop, die matte straal *).
Nooit echter verliest de dichter de moed geheel; hij maakt de
woorden van Just, voor het onderwijzersexamen zittende, tot de
zijne:
i) Schakeering. blz. 88. 2) Tom's Dagboek, blz. 154. 3) Blz. 54.
4) Blz. 53.
En zakt ge____?
— Dan verlies 'k een veldslag, nooit den moed! i)
Het gedicht, zoogenaamd geschreven ± 1850, heeft ook het
taaikleed van dien tijd; soms gaat de dichter nog verder terug en
bezigt woorden uit de i6e en 17e eeuw bijv.:
Uit het werk dier onvatbare zwervers,
Om goed en bloed getracht .
Eén vraag, al vraag bleef ze om mijn ooren waren ®).
Iets anders wil de tijd! tracht ge me diets te maken? ....■»)
Soms heeft de dichter de „Reliekenquot; in Benjamin's Vertellingen
uitgewerkt; vaak ook „de ongebonden stijl tot verzen omgesmeed,
om er gapingen mee te vullenquot; en dan hooren wij iets modems.
Het mooiste voorbeeld daarvan is dit, aan Kloos herinnerend vers:
Däär — tusschen twee met helm begroeide kruinen
(Blond wuifsel, boven blanken hals
Zich tegen 't luchtblauw teêr en maisch
Afteek'nend uit het schitt'rend rugge-wit der duinen)
Deinst, met haar dieper blauw en scherper hjn, de Zee —
Het lichtgewelf zoo naamloos grootsch bevloerend.
Door naamloos grootsch geluid zoo diep de ziel ontroerend
Dat ons een kreet ontsnapte, ontzag mij huiv'ren deê.
Zéé! met uw oppertoon in ieder ademhalen.
Uw eeuwig anders zijn in 't eeuwig u herhalen.
Van mensch en jaartij' onafhank'lijke! gegroet
In alle mijne erinneringen —
Gij die mij 't hart betraand in 't oog deed springen,
Schoone! éénig in uw schoonheid zonder kleed of stoet ').
Hoeveel moderner klinkt dit — afgezien van de voorlaatste
regel! — dan:
Ook gij verdraaide, dwerg gebleven grijzen!
Die reuzen tuim'len zaagt, en verre van gebuur.
Met blootgewoelde wortels, nog in 't middag-uur
Uit holle wegen spooksels op doet rijzen —
Verbeeldingwekkend stiefkroost der Natuur«).
i) Tom's Dagboek, Blz. 99. 2) Blz. 4. 3) Blz. 9. 4) Blz. 9.
5) Blz. 59 en 60. 6) Blz. 58.
Uit deze aanhalingen blijkt weer duidelijk dat Penning een brug
geslagen heeft, ook in dit opzicht, van het oude naar het nieuwe!
Aardige vergelijkingen maakt Penning; daardoor weet hij situa-
ties kort en bondig te schilderen:
In suizend snellen draf
Kwam van den weg een paar dozijn dier hooge
Beschilderde en vergulde sjeezen op ons af.
Die toen vooral de trots van Hollands landman waren:
Hoe sierlijk zaten evenzooveel paren
Elk op zijn ranken vederlichten troon
Als in een schommelende schelp ten toon —
Adoon met Venus door de lucht aan 't spelevaren!
Een bezwaar, dat velen zullen voelen bij het lezen van dit
gedicht, is het feit, dat Penning's Muze vaak zeer langademig
is: te lange beschrijvingen, die vermoeiend worden, treffen we
in deze bundel telkens aan. Bewonderenswaardig is daarbij vaak
de manier waarop hij, al uitweidend, met voorbeelden toelichtend,
de draad van het verhaal weer weet te pakken. Zoo past het
gedicht „De twee ringenquot;, (blz. 66), al is het getiteld „een tus-
schenverhaalquot;, zich verklarend aan bij het vertelde.
Nog meer kaf schuilt er onder het koren. Huet, die „De vrede
graast de kudde voorquot;, aan de kaak stelde, zou niet tevreden zijn
geweest over:
En dankbaar dreef de Vrede binnen
Op dons van zacht gekleurden dauw »).
en nog minder over:
En in den traan der blijdschap blonk de Vrede 3).
of over:
In 't eind, als de avond valt,
Hupt Lente voor den Scheper uit *).
Bepaald leelijk is de aanhef van „Donkere Dagenquot;:
Tijdens het dwangbestuur werd Vader, van gezond,
Een lijk toen Moeders lijk nog boven aarde stond . . . .
i) Tom's Dagboek, blz. 63. 2) Blz. 74. 3) Blz. 44. 4) Blz. 146.
5) Blz. 19.
Maar onder het vele goede liggen zulke regels diep begraven!
Van navolging moet deze dichter niets hebben: iets bijzonders,
een afbuigen van het gewone pad, weet hij te waardeeren:
Want zoo vervelend velen zien we elkaar gelijken —
Eigen aard te volgen heeft voor hem alleen waarde:
Alleen wie daarnaar handelt, is de moeite waard.
Na-doen, na-praten en na-schrijven
Maakt van den mensch een werktuig, zoo geen pop;
Die leeft, dénkt na____i).
Telkens weer legt Penning er de nadruk op, dat hij geen navolger
is. En terecht: hij heeft zijn eigen weg bewandeld. Toch volgt daaruit
niet, dat er geen voorgangers zijn geweest die invloed op hem heb-
ben uitgeoefend. Zelf vertelt hij welke dichters hij het meest ge-
lezen heeft. Behalve de reeds genoemde: Bilderdijk en Tollens, Jan
van Beers, Bellamy en Hofdijk, De Genestet, Beets en Vosmaer,
hebben hem geboeid de Franschen ,,De Mussetquot;, „Lamartinequot; en
,,Gautierquot;. In de brief aan Koster vervolgt hij de opsomming:
Van de Engelschen (boeiden mij): „Bumsquot;, „Byronquot; en „de
Amerikaan Longfellowquot;. Veel meer las ik in de Duitschers (Goethe,
Heine, Matthison, Bodenstedt, Roquette). En van de Hollanders
vóór de 19e eeuw las ik het allermeest ,,Pootquot;, wat mijn liefde voor
„Vondelquot;, „Hooftquot; en ,,Huygensquot; en de jeugdverzen van „Jan
Luykenquot; niet uitsloot; ook „Starterquot; mocht ik en bewonderde
het Nederduitsch van dien Engelschman. „Ten Kate'squot; vele ver-
talingen kende ik al vroeg, op Dante na 2).quot;
Over Staring en Potgieter schrijft Penning verder: „Staring kende
ik voor Potgieter, en dezen laatsten leerde ik eerst kennen toen
ik mijn zetting al beet had. Strijdig daarmee schijnt een uitdrukking
(over zeker door Potgieter bezongen zendingsfeest) in „de eerste dag
van een eerste uitstapjequot;, ten slotte in Schakeering (blz. 58, vlg.)
opgenomen, maar in 1880 of daaromtrent reeds verschenen in het
tijdschrift Astrea) de copy was trouwens al van 1868.Bij het gereed-
1)nbsp;Benj. Vert., blz. 7.
2)nbsp;Brief van Penning aan Koster, 1908, met eenige, daarop betrekking
hebbende briefkaarten.
maken van dat stukje proza voor den druk voegde ik er de boven-
genoemde uitdrukking aan toe, als uitvloeisel mijner kortelings
begonnen kennismaking met Potgieter, met wiens „Proeven van
een humoristquot; naar Charles Lamb ik echter vertrouwd was. Dit
proza, evenmin als des dichters bundels naar Hazlitt en Hunt, kan
geen Invloed hebben gehad op mijn verzen; hoe ik over die drie
schrijvers en hun vertolker dacht, blijkt overigens uit een aan-
teekening in de inhoudsopgave van mijn bundel Tienden v. d. Oogst,
door M. Coens (1882), blz. 384quot;.
Dat het ook Penning zelf niet altijd duidelijk was, waar hij
zichzelf bleef, en waar hij navolgde, blijkt, dunkt mij, uit het
volgende.
Weliswaar schrijft Penning: „Dit proza („Proeven van een humo-
ristquot;, door Ch. Lamb), evenmin als des dichters bundels naar Hazlitt
en Hunt, kan geen invloed gehad hebben op mijn verzenquot;. Toch
kan men uit de volgende aanhalingen uit ,,Proeven van een humo-
ristquot; zien, hoe de geheele opvatting van Benjamin's Vertellingen
ontleend is, zij het onbewust, aan dit werk van Lamb. Allereerst:
het „terugtredenquot; van den man Elia in het kind Elia in „De Oude-
jaarsavondquot;, kunnen we vergelijken met „den grooten Benquot; en „den
kleinenquot;. Lamb vertelt daar: „Het is mijn zwak, en dat in een
mate misschien beneden de mannelijke waardigheid, op dien vroe-
geren tijd terug te zien. Verdedig ik een wonderspreuk, wanneer
ik beweer, dat, veertig jaren overspringende, een man vrijheid heeft
zichzelven te beminnen, zonder van eigen liefde te worden beschul-
digd? Zoo ik mijzelve niet geheel onjuist beoordeele, is het zeker,
dat niemand, die naar zelfkennis tracht — en ik doe het met smarte
_minder eerbied voor zijn tegenwoordig i k kan koesteren, dan
ik voor den man Elia koester. Ik ken hem voor lichtvaardig, ijdel
en grillig, een groote . . . ., verslaafd aan.....afkeerig van goede
raad, dien vragende noch gevende; bovendien een stamelende
grappenmaker, wat ge wilt, maak het erger en spaar mij niet! Ik
stem alles en meer nog dan gij ten mijne laste opsomt, toe; maar het
kind Elia, dat ander ik, dien knaap moet ge mij vergunnen te
mogen liefhebbenquot;. En dan op blz. 44: „Dat ik mij zoo zeer in dat
terugzien toegeve, zonder zelfs de hoop te mogen koesteren, dat
iemand er met mij in zal overeenstemmen, is misschien een vrij
eigenaardig ziekelijk verschijnsel. Of ligt het veeleer aan mijn
ii8
ongehuwden staat? Heb ik, die gade noch gezin had, niet genoeg
geleerd mijzelf uit mijzelven te ontwikkelen, en keer ik, die geen
kroost heb om mede te spelen, zoo gaarne in het verleden terug,
de beeltenis van hetgeen ik was tot mijn erfgenaam en gunsteling
aannemende? Zoo deze bespiegeling u phantastisch toeschijnt mijn
lezer — zoo ik buiten den kring uwer begrippen trede en gij mij
volgen kunt noch wilt, en gij me, als een man van zonderlinge ge-
maaktheid, alleen laat, dan verschuil ik mij, voor uwe spotternijen
veilig in de wolk van Eliaquot;
In „Blakesmoorquot; (blz. 69), waarin de schrijver verhaalt van zijn
dwalen in de overblijfselen van een oud kasteel, zal Penning stof
gevonden hebben, die hij kon verwerken in de beschrijving zijner
voorouders, bijv.: ,,Wat belang zouden wij stellen in hunne (n.1.
van de voorouders) vervelende stamboomen of hunne bronzen
gedenkteekenen, zoo geene stem in ons binnenste ons toeriep,
dat ons bloed, met het hunne verwant is, — dat ons gemoed zich
ook tot de hoogte van het hunne kan verheffen?quot;
En ten slotte treffen wij in „Gedroomde kinderenquot; vele gegevens,
die ook in Benjamin's Vertellingen zijn verwerkt. Eenige grepen:
,,Kinderen luisteren gaarne naar vertellingen, welke hunne ouders
betreffen, vertellingen uit die dagen, waarin deze zelve kinderen
waren. Het streelt hunne jeugdige verbeelding, zich een begrip te
vormen van een overoud-oom of overoud-tante, die zij nimmer ge-
zien hebben, die zij alleen bij overlevering kennen. Door die zucht
aangespoord, drongen mijne lieve kleinen zich onlangs, des avonds,
digter aan mijne knieën om iets van hun grootmoeder Field te
hooren . . . .quot; (blz. 195).
„Toen ging ik voort te vertellen, hoe vroom en goed hunné over-
grootmoeder Field was, door ieder vereerd en bemind . . . .quot; (blz.
196).
,„,Toen vertelde ik hen, hoe ik 7 jaren lang, soms vol hoop, soms
geheel wanhopende, maar altijd volhardende, de schoone Alice W-n
mijn hof maakte, en voorzoover kinderen dit konden verstaan, ver-
klaarde ik hen, wat ingetogenheid, zwarigheden en weigering van
een meisje zeggen willen, toen opeens, terwijl ik Alice aanzag, de
ziel der eerste Alice uit hare oogen straalde, die zoo geheel weder
i) Proeven v. e. Humorist door Ch. Lamb., door E. J. Potgieter.
-ocr page 137-voor mij vertegenwoordigde, dat ik begon te twijfelen, wie van beide
voor mij stond, en wie deze glinsterende lokken toebehoorden. Ter-
wijl ik nog bleef voortstaren, verflauwden de beide kinderen traps-
gewijze voor mijn gezigt, terugwijkende en al meer terugwijkende,
totdat in het einde slechts twee treurige aangezigten in het verre
verschiet overbleven, die, zonder spreken, op een allervreemdste
wijze een indruk op mij maakten, als hadden zij gezegd: „Wij zijn
zoo min kinderen van Alice als van u; wij zijn in het geheel geen
kinderen. De kinderen van Alice zeggen „vaderquot; tegen Bartium.
Wij zijn niets, minder dan niets en droomen. Wij zijn slechts wat
kon geweest zijn, en moeten thans millioenen eeuwen op de ver-
velende stranden van Lethe verwijlen, eer wij bestaan zullen en
een naam ontvangenquot; — en oogenblikkelijk ontwakende, vond ik
mijzelven rustig in mijnen oudvrijersleuningstoel gezeten, waarop
ik ingesluimerd wasquot;quot; i) (blz. 201 en 202).
Aan het eind van de bespreking dezer beide bundels gekomen,
vragen we ons nogmaals af: „Waarom eigenlijk heeft deze dichter
zich aan zijn herinneringen overgegeven?quot; ,,0m zich te onttrekken
aan het leed dat het leven hem oplegdequot;, luidde het antwoord.
Maar dat leed: is dat ontstaan door het blind-worden of is er een
andere, een diepere oorzaak?quot; Opmerkelijk is dat in deze bundels
bijna nergens wordt gesproken over „blind wordenquot; of „blind zijnquot;,
terwijl toch juist in dezen tijd (± 1898) volslagen blindheid den
dichter trof.
De waarheid is dat Penning in deze beide bundels een onbeant-
woorde liefde, een verloren geUefde, heeft bezongen. Weleer gehuwd
met zijn nicht Emilie, om redenen, waaronder medelijden en zelf-
opoffering een belangrijke plaats innamen, heeft hij haar in zijn
i) Men lette op deze regels uit „Gunst der Muzequot;:
Die met het bikkelspel naar Mina heen zou ijlen.
Met Junior en Karei tot gelei'
Zijn dochters vreugd wou zijn aan Klara's zij'.
Blijft in den ,,stoel van Ruthquot; bij zijn Relieken wijlen —
En ziet een meisjeskopje heerlijk frisch:
Uit verre dagen — Klara's beeltenis ....
Noch kroost, noch vrouw is hem gegeven!
Benj. Vert., blz. 207.
-ocr page 138-huwelijk innig liefgekregen. Maar niet heelemaal heeft hg zich
los kunnen maken van een „jeugdliefdequot;: in onbewaakte oogenblik-
ken mijmert hij hoe zijn leven had kunnen zijn. In Benjamin's Ver-
tellingen droomt hij zich die „heilstaatquot;, maar de van geweten zoo
nauwgezette mensch voelt, dat hij, door zich aan die droomerijen
over te geven, te kort schiet als echtgenoot. Om zich van mijme-
ringen te bevrijden en zijn vrouw de liefde en zorg te geven, waarop
zij recht heeft —
Oneindig zwaarder dan het lot, drukt ons het leed
Waarmee wij and'ren onze luimen doen betalen .... —
dicht hij Tom's Dagboek. In deze bundel heeft hij zijn gevoelens
gelouterd: de liefde is zuivere vriendschap geworden en vrij staat
hij dan tegenover zijn vrouw. Zóó opgevat is het duidelijk waarom
de dichter er steeds op stond Benjamin's Vertellingen en Tom's
Dagboek als een „eenheidquot; te zien. Letten we ter verklaring van
deze opvatting op het volgende:
Reeds eerder is opgemerkt dat Penning een bescheiden mensch
was; dat bleek bij de uitgave van zijn bundels: steeds trachtte
hij zichzelf en zijn gevoelens te verbergen. Ook in deze bundels
treedt hij niet openlijk op. Hij verschuilt zich en zijn geliefde in
geheel of half gefingeerde personen.
Wat voor den mensch verloren was, heeft de Muze den dichter
geschonken! In Benjamin's Vertellingen wordt de schim van
Benjamin opgeroepen door den dichter:
.... Ik roep uw schim op, dat zij mij omzweve!
'k Belichaam haar, ik doe haar leven;
HAAR GEEF 'K (WAT U ONTZEGD WAS) VROUW EN KROOST;
In het „Nonnetjes-portretquot; heeft hij zich een ideaal gezin ge-
droomd, waarin hij leefde met zijn vrouw ,,Klaraquot; en zijn drie
kinderen. Maar ten slotte ontwaakt hij uit de droom, en alles
is weg:
Die met het bikkelspel naar Mina heen wou ijlen,
Met Junior en Karei tot gelei'
Zijn dochters vreugd wou zijn aan Klara's zij.
Blijft in den ,,stoel van Ruthquot; bij zijn Relieken wijlen —
-ocr page 139-Hij begrijpt wat de aanleiding tot zijn droom is geweest:
En ziet een meisjeskopje heerlijk frisch:
Uit verre dagen — Klara's beeltenis----
Om haar had hij „een droom van huwelijk'sheilquot; geweven!
„Haar, die — zijn tweede liefde wasquot;, wijdt Penning „zijn schijn
van dichter-vondenquot;, maar zijn eerste liefde kan hij niet vergeten:
Aan zijn vertellingen als goede fee verbonden.
Zóó, Klara! huwt uw ziel met die van Benjamin
Met deze goede fee bedoelt de dichter het meisje dat hij bezingt in
Lachende Mondquot; 3), in ..Liederkransquot; en ten slotte nog weer
herdenkt in ..Mijmeringquot;
In dit laatste gedicht treffen we de goede fee weer aan:
Stem-muziek. geen oor meer streelend.
Zoo aandoenlijk rein en zoet
Eens mijn goede fee verkondend
Laat niet af van mijn gemoed;
Wat in werkelijkheid niet heeft kunnen zijn, heeft de dichter in
zijn fantasie tot stand gebracht; het is een „zielen-huwelijkquot; ge-
worden!
Ook de beteekenis van Tom's Dagboek wordt ons bij deze op-
vatting duidelijk. In dit gedicht heeft Penning in de verhouding:
Oom Tom en Bertha, zijn eigen levensstrijd geteekend.
Hij heeft getracht zichzelf te troosten en te bemoedigen door
zich te spiegelen aan Oom Tom. Hij heeft zijn eigen „stemmingquot;
ten opzichte van „Klaraquot; trachten te ..verbeeldenquot; in de figuren
van Oom Tom en Bertha.
En zooals ten slotte Oom Tom Liefdes Kroon weet te verwerven
door in het gemis te berusten, zoo heeft ook de dichter van zijn
„eerste liefdequot; zich losgemaakt. Hij ziet zijn nieuw levensdoel-
Verstrooit u dan, verwaait! verwelkte rozenblaêren;
Geen teeken ooit verrade mijn gevoel;
1) Blz. 207. 2) Blz. 207. 3) Tienden v. d. Oogst, blz. 318.
4) Kamermuziek, blz. 26 e.v. 5) N. Gids, 1923. 2.
oo min als ge u hereent, herhalen zich de jaren ....
Ver achter ligt mijn jeugd; met bergen van bezwaren
En buiten 't droomgebied, ligt vóór me — een levensdoel!
Toch kan hij, al is het laatste herinneringsteeken vernietigd,
niet volkomen los komen van de herinnering en daarom:
Om aan den drang der zoete erinnering te ontkomen.
Ze aan band gelegd! Gewiekte Pen' aan 'twerk!
En rustverzeek'ring spreke uit ieder uwer krassen
Het dichten van Tom's Dagboek heeft verlossend gèwerkt:
de rust heeft hij verkregen; hij kan eindigen als Oom Tom:
En thans mijn pijp en veder
Hebt dank! in reine Zondagsstemming leg 'k u neder
B — Kamermuziek (1903)
Van Rotterdam, waar hij herhaaldelijk een andere woning be-
trok, verhuisde Penning naar Den Haag. Het lijden van zijn vrouw
werd ernstiger, haar hulp-behoevendheid grooter, en de dichter zelf,
nu volslagen blind geworden, kan haar niet die verzorging geven,
die zij zoo noodig heeft: een rijkelijk vloeiende bron van smart voor
den man, die zich als echtgenoot voelt te kort schieten. Gelukkig
heeft in 1900, kort na de dood van haar man, de zuster van Penning,
de Weduwe Boogaard, haar huis voor het hulpelooze echtpaar
ontsloten en beiden een liefderijk verblijf in haar familie-kring
aangeboden.
Intusschen blijft in den dichter de drang om in verzen zich te
uiten; door de goede zorgen van Verwey worden ze geplaatst,
eerst in het Twee-maandelijksche tijdschrift, sedert 1902 in de Twin-
tigste eeuw. Daarna, ,,toen de afscheiding (Penning bedoelt het
van elkaar gaan van Verwey en Van Deyssel en de oprichting van De
Beweging in 1905) kwam, bleef ik uitsluitend, wat ik te geven had,
geven aan Verwey voor De Beweging, hoe noodde ik mij afwendde
van andere redacties, die mij gastvrij ontvangen hadden en ver-
I) Blz. 17. 2) Blz. 18. 3) Blz. 157.
-ocr page 141-eerend nog aanzochtenquot; i). Vaak werd „de drang aldoor naar 't liedquot;
hem tot een „aartskwelgeestquot;, omdat hij iemand noodig had om
zijn verzen op te teekenen. Zelf schrijft hij: „een niet-blinde kan
zich moeilijk den afhankelijken toestand van een blinde voorstellen,
daar waar een vroeger immer hulprijke gade zijn afhankelijkheid
moest gaan deelen, terwijl verschillende omstandigheden hem een
oefening in het lezen van Braille-schrift en schrijven op gevoel
belettenquot;. En steeds weer herdenkt hij met innige dankbaarheid
de bonte rij, die zorg en drukte ontveinzendquot;, zich telkens weer
beschikbaar stelde om den dichter als schrijfhulp te dienen. Een
bonte rij was het: „een paar dozijn personen van beiderlei kunne
van verschillende leeftijd en ontwikkeling van werkvrouw en naai-
ster af tot ingenieur en dichter toequot; En ondanks deze verschei-
denheid in ,,mediaquot; moet hij soms zijn brieven nog laten onder-
teekenen met „Voortaan: Gedwongen Zwijgerquot;. Vanaf 1901 heeft
Mejuffrouw A. van Waning hem als vaste schrijfhulp en lectrice
gediend.
In deze levens- en lotsomstandigheden verschijnt in 1903 de
bundel Kamermuziek opgedragen aan Iemand, zijn trouwen
vriend A. van der Eyk. Aan hem draagt en dringt hij op:
.... het tegendeel van 't stralend Buitenlied,
Waar luist'rend heel mijn ziel nog aan blijft hangen,
Neem als een huldegroet de u opgedragen zangen —
Lichtzoekend kluisgepeins, dat zich in beeldvorm giet«).
Ook deze bundel bevat verzen, die den dichter het zware leven
draaglijk moeten helpen maken. In Benjamin's Vertellingen en in
Tom's Dagboek heeft hij zich gedompeld in het voorbijgegane en
heeft er mee afgerekend. Thans ziet hij het heden onder oogen en
hoopt er troost te vinden voor zich zelf en steun voor anderen:
Waak op! zie van 't verleden af.
Laat los zijn goede dingen;
1)nbsp;Brief aan Koster, igo8.
2)nbsp;Aanteekening, op blz. 81, van Penning's eigen exemplaar van Kamer-
muziek.
3)nbsp;Kamermuziek, uitgegeven door S. L. van Looy, Amsterdam 1903,
met portret.
4)nbsp;Opdracht aan Iemand, blz. i.
-ocr page 142-Gij zult ze 't sterke booze lot
Nooit uit de handen wringen.
Grijp aan — een schoone en zware taak!
Al blijft ge uw wensch ontberen,
Gij zult — hoe meer ge u zelve geeft —
Uw zelf bezit vermeêren.
Wij leven ons leven niet voor ons zelf alleen, beseft hij:
Al wenscht ge u los van uw bestaan.
Voor and'ren zij 't van waarde.
Niet alleen nemen mag men, ook geven moet men:
Volop uit de'algemeenen tuin
Hebt ge eertijds vrucht genoten;
Vermaak dien hof wat blad, wat bloem.
Aan stil gekweekte loten! i)
„Het is wellicht de allerbeste troost voor den duider, zijn lijden
te kunnen maken tot schoonheid en zoo tot vreugde voor anderen en
de schoonst-menschelijke vreugde wellicht, zich te verheugen in deze
zelf-troost van zich in schoonheid openbarend leed. Dit is de waarde
der smart-poëzie dat zij, opgeklonken uit persoonlijk lijden, een
echo van schoonheid wekt uit aller leedquot; 2). Allereerst bedoelt
zijn uiting: zich te bevrijden van zijn, hem dikwijls tot wanhoop
voerende, smart. In smart gaf de uiting in dichtregelen hem
verlichting, ,,hij ontwrong zich en kwam weer boven. Weer boven
door zijn groote ziel, die zich als Tasso oprankte aan de godengave
van de kunst: und wenn der Mensch in seiner Qual verstummt,
gab mir ein Gott zu sagen was ich leidequot;
In de droeve omstandigheden, waaronder de dichter verkeerde,
die hem soms tot wanhoop brachten, wist hij zich te handhaven
door zijn groote liefde en zijn krachtige geest.
1)nbsp;Inleiding, blz. 3.
2)nbsp;W. F. Gouwe, Den Gulden Winckel, 1905, 15 Dec.
3)nbsp;Bibliotheek-Gids 1924, W. L. Penning, door G. W. Spitzen.
-ocr page 143-Veel minnend ben 'k een lijder
Die 't leven soms vervloekt,
Maar tot in 't merg ook strijder
Door tegenstand verkloekt —
Wiens geest zich gaarne in scherts hervindt.
Wiens hart totdat het stilstaat mint
Kamermuziek is een boek van strijd. De dichter wü zich los-
maken van het verleden, wil geen verdichting meer, maar zijn per-
soonlijk gevoelen rechtstreeks uitzeggen in zijn verzen. Toch speelt
steeds weer het verleden en zijn aanleg hem parten. Los van het
verleden kan hij zich niet maken:
Die eenmaal zag wordt nooit geheel geblind.
jn hart ei
oogen
Zijn hart en heugenisquot; blijven hem steeds strekken tot „hulp-
oogenquot;. Soms zijn het de natuurkrachten, die hem aan het oude
herinneren, hem hevig terug doen verlangen naar het voorbije.
De geluiden in de natuur herinneren hem het vroeger-geziene:
Geboomte zag 'k met u in spel,
Deedt gij mij 't loover ruischen;
Elk klappend zeil wenschte ik vaarwel.
En 't zee-ruim blonk mij grootsch en hel.
Hoorde ik maar golven bruizen!»)
Maar de herinnering beurt hem ditmaal niet op, integendeel:
Geboomte hoor ik ruischen.
Hoor 'k tikken tegen mijn cel----
Nu voel 'k mij weer gevangen
Nu 'k denk aan vogelvlucht
Terwijl in 't vrije Daarbuiten
't Verlaten plekje zucht. »)
Nog duidelijker spreekt dit uit „Geluidenquot;:
Wind, regen en wind en onweer.
Na stormweer het rollen der zee.
Dat zijn geen verschrikkingsgeluiden
I) Blz. 117. 2) Blz. 5. 3) Blz. 12.
-ocr page 144-Maar vrienden in kerkerwee;
Het zijn mijn levensboden.
Weerhouden door poorten noch muur;
Geboren vertellers en dichters.
Gezanten der vrije natuur
Dan wordt des dichters geest geleid naar velden en heuvels en
heide, dan vertoeft hij in noodweer en regen en heeft hij afleiding
Tegen de stilte kan hij niet:
— De stilte, niets komt ze mij zeggen;
Alleen dan, als de stilte verbroken wordt door het luiden der
klokken, dat zijn hart omhoog voert, heeft hij er vrede mee. De
geluiden van buiten, hem terugvoerend naar het verleden, hem
vertellend van het heden, of hem heenwijzend naar omhoog,
zijn zijn ,,kamermuziekquot;.
Toch, menigmaal kan dit alles den dichter niet redden uit zijn
sombere gepeinzen:
Te bittere bekers heb ik geledigd.
Waartegen Erinneringszoet niet verdedigt.
Mijn ziel is benauwd; haast mijn hartebloed heen —
En waanzin waar' beter! ....*)
Maar gelukkig, steeds weet de dichter zichzelf weer meester te
worden en vrede te vinden en ,,vakjes blauw in de wolken te ont-
dekkenquot;; want telkens weer komt het hem voor dat het leven niet
doelloos en niet onbestuurd is. Door het lijden moet het leven ge-
louterd worden:
(Ik) geloof aan een Wet, door de Liefde gesteld.
Aan een Doel, aan onze Ikheid — onsterflijk®).
Steeds weer tracht de dichter zich aan zijn directe gevoels-
uitingen te onttrekken en steeds weer is hij geneigd tot verdichting.
In ,,Eetliedjequot; verhaalt hij dat kleine broer allerlei aardigs heeft
verteld. De vader noemt het voorjokken, zelfs voorliegen, maar
de moeder, een dichteres, verdedigt haar jongen:
i) Blz. 23. 2) Blz. 30. 3) Blz. 52.
-ocr page 145-Niet al wat mijn dreumes vertelde, was waar.
En juist zóó gaf hij waarheid te hooren:
Zijn toevoeging maakte het duistere klaar.
En zijn voorstelling hielp ons aan ooren »).
Dit „verdichtenquot;, in Benjamin's Vertellingen regel, komt in
Kamermuziek, een meer directe uiting, toch ook nog herhaaldelijk
voor. Zoo in „Op een Dorpskermisquot;, waar de weduwe, gedreven
door spijt, omdat zij aan haar kind een vreugde onthouden heeft,
tracht goéd te maken aan zijn kameraadje, wat haar gestorven
kind ontbeerd heeft. In „De kostbare vioolquot; hooren wij den dichter
klagen, omdat zijn kunst hem zóó in beslag genomen had, dat zij,
die op'hem rekende(n), te kort kwam (en). „Beide de beeldwording
van een zichzelf beschuldigende gewetensfijnheid in een dichter die
het persoonlijkste liefst in verdichting toont: De waarheid is dat
aan Penning de vrije verdichting liever is dan de de gedwongen
ontboezemingquot; „Moeilijk, zelfs onaangenaam valt me dit spreken
over mijn persoon als 't ware; het is niet eens uitgelokt, het is mij
opgelegd, door de omstandigheden, zoo ge wiltquot;, zegt Penning
zelf 3). Hij werd dikwijls gedwongen zich te uiten: „Ik gebruikte
daareven het woord „opzettelijkquot;, [nml. verzen maken] doch druk
er tevens op dat mijn dichtwerk nooit anders is geweest dan ziels-
uiting bij innerlijken drang: ik kon er mij niet van losmaken; los-
maken moest het mij van de dingen vooral der smart. Hoe hevig
ik mij ook verzette, Kamermuziek en Sintjans-lot b.v. moesten ge-
maakt wordenquot; *). En dan heeft hij er ook weer vrede mee:
Die waarheid geven wil in Kunst
Hoeft niet altoos naar erts in vreemden grond te delven;
Uit levensschat, met zorg gezift.
Beeldt hij ook eigen lot, en grift —
Met al wat hem doet zijn — in vast metaal zichzelven quot;).
De geslotenheid van vroeger, ontstaan uit vrees dat hij zal
tegenvallen bij nadere kennismaking, is geweken; zijn bescheiden-
heid dwingt hem nu tot spreken: hij wil niet overschat worden:
1)nbsp;Blz. 36.
2)nbsp;De Beweging, 1905. A. Verwey: Kamermuziek, door W. L. Pennmg.
3)nbsp;Brief aan Koster. 4) Brief aan Koster. 5) Blz. 89.
-ocr page 146-Al woonde ik in een glazen huis
En naidden op de markt, geen inkijk deed mij hinder;
Meer openbaarheid doet meer z ij n.
Verberging bergt een zucht naar schijn —
Zooveel ik meerder schijn, zooveel ook word ik minder, i)
Hij wil zich losmaken van de rampen door zijn dichtkunst, „aan
zichzelf ontvarenquot;,
,,Doch niet tentoongesteld, en liefst geen martelaarquot;
En vooral hoopt hij dat zijn ongelukkige toestand niet aanleiding
zal geven tot waardeering van zijn dichtwerk:
. . . .('k) Noem meelij overmaat van rampen —
Zoo 't Kunst-tekort verschoont. Kunst-vonnis buitensluit;
Geen aalmoes vraagt de dichter, maar waardeering
En gisping onverbloemd ter wille van de Kunst ®).
De kunst brengt hem licht in zijn duisternis; hij moet zich uiten,
daar komt hij steeds op terug, al wordt het lied een verzuchting,
want zijn zwijgen wordt versmachting. Het dichten geeft hem rust
en verlichting al is het zwaar:
O tijd van verzen, van moeizaam werk.
Wat benauwende wereld herschept ge in een kerk
Vol statige stilte! «)
/ -
Al klaagt de dichter „Mijn klok staat stilquot;, en al voedt hij zich
„met het schimmelbrood van het verledenquot;, toch heeft hij belang-
stellingvoorhetgeenomhemheengebeurt. Hij bezingt de strijd van
de „broederstamquot; tegen den Brit in Zuid-Afrika, ziet Oom Paul
als balling naar Europa komen en gedenkt de Vredesconferentie in
Den Haag (blz. 151). Hij bedankt in zijn verzen zijn familie, die
hem „opnam uit de Puinhoopquot; en zijn vrienden, oude en nieuwe,
die hem met hun warme vriendschap verkwikken. Want zijn
rampen mogen hem terneerslaan voor een poos, hij richt zich weer
op: zijn liefhebbend hart geeft hem daartoe de krachten. Liefde
i) Blz. 88. 2) Blz. 167. 3) Blz. 166. 4) Blz. 163.
-ocr page 147-en vriendschap doen hem boven bUjven op zijn door stormen ge-
slagen levenszee. Met hartelijke vriendschap gedenkt hij den schil-
der P. J. Mak, zijn jeugdvriend, aan wien hij o.a. wijdde de ver-
zengroep „Moeder en Zoonquot; (blz. 54). Frans Bezemer en Van
der Eyk zoeken hem getrouw op, lezen hem voor. Wat dit voor
hem beteekent zegt hij zelf:
Geen licht daagt op. — Daagt ook geen vrind
Om jammer of stilte te breken?
Mijn geest wordt zoo dof, wordt zoo dom, wordt zoo blind.
Al is nog zijn kracht niet bezweken ....
Daar klinkt een bekende veerkrachtige stap.
Een vroolijke stem ons tegen:
Een handdruk werkt al beterschap.
En het Woord is het licht! is de zegen »).
Altijd weer valt het ons op in deze bundel, dat ondanks de zware
ramp die hem trof, die hem groote droefheid veroorzaakt:
Zich liefstes lijden
Te willen wijden.
En 't niet te mógen, is droefste min
die hem weerhoudt zijn krachten en gave te besteden zóó als hij dat
meent te kunnen:
Mocht ik weer zien — dus gaan, dus hand'len vrij als ieder
Mijn werk- en veerkracht won 't veel jong'ren af;
dat hij toch steeds weer in zich voelt de blijheid, die hem eigen is.
Tusschen de verzen van diepe smart in deze bundel, lichten vele
andere op, waarin hij zijn onverwoestbare levensvreugde moet
uiten, b.v. in ,,Liederenkransquot;. Zijn humor stelt hem in staat het
kleinste lichtpunt in de donkerste nacht te zien; al slaat het
lijden hem diep, hij troost zich:
Die diep gevoelen (ervaren) ook méér.
En al lijden zij eer —
Wat al buitenkans valt er te halen! »).
Ook in deze bundel Kamermuziek merken wij heel duidelijk
I) Blz. 96 2) Blz. 28. 3) Blz. 34.
-ocr page 148-op, dat Penning vastzit aan het oude, en toch door het nieuwe niet
onberoerd bhjft. ,,Zijn klok staat niet stilquot;: sommige gedichten
liggen aan deze zijde, andere aan gene zijde van „de grenzenquot;.
Zoo herinnert het gedicht ,,0p de Dorpskermisquot; zeer sterk aan de
gedichten van Jan van Beers, ,,Heugenis van een oude Grachtquot;
en „De Doekspeldquot; behooren zeer duidelijk tot de periode van vóór
'80; een vers als ,,0m U!quot; doet door zijn aanhef denken aan
Multatuli:
Die 't Al kan weten, weet — wanneer Hij 't weten wil —
Dat om mijzelven niet mijn tranen branden i).
Al blijkt uit het meerendeel zijner verzen dat de nieuwe tijd den
dichter niet zonder meer voorbij gegaan is, toch staat hij er op, en
blijft er steeds op staan, dat hij niemand navolgt:
Niet zonder eigen merk, doch klein is mijn talent....
Geen richting dan mijn luim; geen omzien dan dit ééne:
Eerbiediging van alle oorspronkelijk doen,
't Zij daaruit bloem ontluike of tuilvoltooiend groen.
Bescheidenheid is toch wel een opvallende trek in zijn karakter:
bescheidenheid in den mensch, bescheidenheid in den dichter; zijn
talent is klein, ,, tuil voltooiend groenquot;, maar hij woekert er mee.
Hij is een dichter, ook in deze bundel; hij „ontwaart de poëzie
alomquot;:
Hem is het Dicht een heiligdom
Waar Kunst het algemeene in 't meest bijzond're licht stelt ').
Ook als mensch is hij bescheiden: geen grooter vrees koestert hij
dan dat hij meer zal schijnen dan hij is. Zijn beeltenis, in deze bundel
afgedrukt, „preekt dood en grafquot;. Toch vreest hij dat het nog te
veel moois geeft en hij komt de teekenstift, die alleen het uiterlijke
weergeeft, te hulp, en met nog zwarter kool teekent hij zich in het
gedicht „Bij mijne Beeltenisquot;, waarin hij wijst op zijn redelooze
drift, door machtelooze liefde gewekt.
Juist door zich zelf te plaatsen in „dit glazen huisquot;, d.w.z. door
de uitgave van deze bundel, wordt de dichter, wien niets mensche-
lijks vreemd is, ons liever. Door de meer-directe, persoonlijk-recht-
streeksche uiting is Kamermuziek, afgezien van de smart-poëzie, meer
ontroerend dan Benjamin's Vertellingen. Zonder twijfel zullen deze
verzen voor anderen van waarde zijn, en volkomen kunnen wij
ons vereenigen met dit oordeel: „een boek vol breed-uitvallend
zielvol dichttalent, waarvan de totaal-indruk zóó is, dat de kleine
smetten niet gezien wordenquot;
C — Sintjans-lot (1906)
Vreemd lijkt het dat, betrekkelijk kort na de diep-ontroerende,
tragische verzen van Kamermuziek, een bundel verschijnt in vrij
wat vroolijker toon en helderder stemming. Toch is dat wel te ver-
klaren: de dichter, in wien de levens-blijheid wel onderdrukt, maar
nooit vernietigd werd, hoe moeilijk zijn lot ook was, voelt zich met
zijn vrouw in het gezin van zijn zuster in een veilig oord opgenomen:
Vervuld is een van uwe droomen;
Hier is een wijkplaats, veiligheid;
Hier is gelukkig onderkomen;
Hier eigen bloed, ons toegewijd
Vroolijk ging het er toe in het gezin met zooveel jeugdige perso-
nen. Pas waren zij uit Schiedam vertrokken; geen wonder dat de
blinde dichter niet moede wordt te luisteren naar al wat Schie-
damsch is, en ook niet moede wordt te vertellen van zijn Schiedam,
dat hij in zijn jeugd gekend had. Zoo komt hij er toe een ,,klacht-
loosquot; lied te spelen na de ,.klagende kamermuziekquot;. Zoo komt hij
er toe een nieuwe bundel te dichten en uit te geven, getiteld: Sint-
jans-lot „Niet ongelijk aan het blijde Sintjans-lot — dat frissche
tweede groen, tusschen donkerder gebladerte het afgevallene dubbel
vergoedend —, spruit hier Jeugd onder rijpheid van jaren uit; lacht
hier een heldere stemming ondanks verkleuring grootendeels van
den Levenshofquot;, zegt de dichter in ,,een woord voorafquot;. Het zal niet
worden een „stadsbeschrijving, noch een stadsgeschiedenisquot;, maar
het wendt zich „tot dichtliefhebbers in stad en landquot;. Opgewekt
1)nbsp;Ned. Speet., 1905, Kamermuziek in mineur door J. L. Walch.
2)nbsp;Kamermuziek, blz. 112.
3)nbsp;Sintjans-lot, uitgegeven door Meindert Boogaerdt Jun., te Rotter-
dam, 1906.
en aangezet door „Geboortestads-herinneringenquot;, ziet hij zich als
kind weer bij vroolijkheid en spel er zijn dagen doorbrengen.
Voor Penning geldt ook ten volle, wat Tolstoi schreef over
zijn jeugd: „Gelukkige Kinderjaren! zorgelooze jeugd! die nooit
wederkomt! Waarom zouden wij niet nogmaals mogen droomen on-
der uwen onbewolkten hemel? Mij althans doet de herinnering aan
mijn jeugd goed: ik put er nieuwe kracht uit, daar zij mij een bron
is van de zoetste vreugdequot;. En als Tolstoi klaagt: „Helaas! dat zij
nimmer, nimmer wederkeeren, die zorgelooze dagen onzer jeugd!
Helaas! dat wij ze derven voor altijd, dien drang tot onbaatzuchtige
liefde, dat rein onwrikbaar geloof van het kinderhart in het schoone
en het goede! Waarom moet de mensch voor eeuwig groeten dat
Eden zijner jeugd, waarin de twee heerlijke deugden, het onschuldig
genot en de algeheele toewijding van het hart, de eenige drijfveeren
zijn van ons doen en laten?quot; dan kan Penning daarmee instem-
men. Ook zijn jeugd is voorbij, ook voor hem zijn de „bouten ge-
slagen op de luikenquot;, die het verleden afsluiten, maar een lichtstraal
valt er toch nog wel door. Zijn zuster zingt hij toe:
Maar iets keert er uit die dagen:
Zooals bedtijd toen verzoend werd
Door weer lui'en uit dien toren —
Negenuurklok, die nog immer
In Sintjans-stad zich laat hooren —
Zoo ook luidt er aan den avond,
Donkere' avond van ons leven,
Nog een sprookjesklok, een feestklok
Uit verloren lichte dreven.
Diep uit saamdoorleefde jonkheid
Rijst er nog een jeugdvertóóning;
Vroolijk nog looft navertelling
't Naspel in hereende woning!
En wat somber in mij welkte.
Hief zich weer met kleur en klanken;
Hoor het dorrend groen nog ruischen,
i) W. L. M. E. van Leeuwen: Epiek en Lyriek, blz. 54 en 56. Uit: Jeugd
en Jongelingsjaren, door Leo Tolstoi.
Zie — u lovend — nieuwe spranken!
Dat er in den boom nog groei zit,
Moet al wie ons lief is weten;
,,Wat in 't lied wil blijven leven
Moet in 't leven onderduiken . . . .quot;.
Gauw! vertel.... laat me u erinren —
Eer de bout gaat op de luiken i).
Niet alleen maar het ophalen en weergeven van de gebeurtenissen
uit zijn jeugd, maar ook een getuigen van hernieuwd opleven van
den dichter in vertrouwde omgeving, en een vastleggen van de naam
van zijn geslacht, dat eeuwen in ,,Zwartstadquot; leefde, die niet „als
een rookwolkquot; mocht verloren gaan, heeft de dichter gedreven
tot deze ontboezeming. Er was nog een reden, nl. de verzuchting,
geslaakt door Nicolaas Beets in zijn Verpoozings-studie Huihert
Corneliszoon Poot, die vertolkt aldus luidde: „Indien maar eenmaal
de toren van Schiedam uit het gezicht is . . . .quot;. Penning zegt daar-
over in een aanteekening: „Van jongsaf heeft me die dankzegging
een beetje geprikkeld; en dit mijn late bundeltje mist niet alle be-
teekenis van een schertsend opgenomen handschoen, voor de eer
dier stad, waar we den schrijver der Camera Obscura meermalen
den katheder mochten zien bestijgen. In zoo'n meer of min vermetel-
dicht-ondernemen mijnerzijds zou Beets zelf — die den ex-Schie-
damschen jongeren kunstbroeder wel mocht — zeker heimelijk
schik hebben gehadquot;
Later, in het „Toevoegsel tot mijn bundel Sintjans-lot,quot; ver-
klaart de dichter zelf aan Verwey, aan wien deze bundel opge-
dragen is, hoe hij na Kamermuziek deze „vroolijkequot; jeugdbe-
schrijving kon geven:
Vraagt ge of lach 't van klacht zal winnen
Antwoord geeft na storm uw zee, —
Wrakken in haar diep verduist'rend ....
Bovenop al lust en vreê!
Soms echter zien we nog weieens even een topje van de mast of
een ander gedeelte van het ,,wrakquot; uitsteken boven de effen water-
i) Blz. 141, 142 en 143. 2) Blz. 7 en 8. Aanteekening. 3) Levensavond,
blz. 164.
spiegel, o.a. in „Slaafsche Inkijkquot;. In dat gedicht wordt ons ook
duidelijk waardoor „de lust en vreêquot; aangebracht wordt:
Hooger uitkijk en mooier, verrassender nooit.
Won — en dierf ik; en zwart scheen het leven.
Waar' dichtluim — die zon van elk kindergemoed! —
Niet mijn licht ook als kluiz'naar gebleven i).
Juist zijn dichten, zijn kunst, maakt het hem mogelijk dit zware,
donkere levensjuk te torsen. Soms valt ook die gave hem zwaar,
soms wordt zij hem tot beul, maar hij kan niet
Dooven het licht dat de holheid wat kleurt,
Eéns vervuld van aartsweelde daarbuiten.
Hoé almeér in een strijd voor hartroerend bezit
Liefdes armen verzwakken, te sterker
Voelt zenuw en ziel dichtluims dwingelandij.
Heul en beul is haar licht in mijn kerker
De dichter, zwaarbeproefd, staat voor de keuze: zal hij „de rest
van werkelijke wereldquot; zonder meer aanvaarden, of zal hij zich aan
zijn dichtluim overgeven, zal hij in „rampen doodsch ondergaanquot;,
of zijn uitvaart in zingende droomen doen plaats hebben?
Zijn talent wekt hem op:
Kweek nog kunst in het kind dat u lokte op Sintjan
Daar ter stad waar uw levensboom bloeide;
Het kind is de dichter: mooi ziet het zijn zaak.
En ziet bosch in den boom die vergroeide!quot;
Aan de andere kant:
Overweldigd door zorgen en nooden
Lig 'k neer en verzink er in, tastend naar slaap.
Maar:
Slaap — door kleurige dichtluim verbóden!
Zóó gestreeld en geplaagd, zóó vervolgd en gepijnd
Tot verlangen naar rust zich liet buigen.
Verhief ik klein-kunst naar uw stad, eens ook m ij n.
Om van dank voor Sintjans-lot nog weerklank te zijn — i).
Zoo ook hier weer, al komt er hier en daar een groen blad tusschen
het dorre loof uit, een ontvluchten aan het benauwende heden,
een terugkeer en een verwijlen in het verleden: de ,,Zwartstadquot; van
het heden omgeeft hij zoo met een nimbus van kleuren. Dit doet hij
ook met zijn geboortestad en met zijn jeugd en jonge jaren, die hij
daar doorbracht. De herinnering vermooit dat alles en verduidelijkt
het verleden:
Verbeelding tast weêr, grijpt naar schatten —
Bij 't zien me ontgaan ?
— Wat twijfelblik nog even wist te omvatten,
Schijn-landschap! klaar zie 'k U: gemis grift ,,winst uit waanquot;
De dichter neemt het woord: in het kind teruggetreden, be-
leeft en doorleeft hij zijn geheele jeugd. Niet zooals in Benjamin's
Vertellingen, waar Penning zich wilde verschuilen in een gefingeerden
jongen, maar openlijk, komt hij er voor uit, dat hij hier zijn eigen
jeugdherinneringen geeft, al ziet hij die „mooiquot;. Soms zelfs heeft
de dichter zich zoo in zijn rol ingeleefd, dat hij zich afvraagt:
Maar wAdr was 't kind om in 't genot te deelen?
Vreemd! was ik zelf dat kind? één jeugdlach mijn gemoed?
Ver gaat hij in zijn leven terug, en hij ziet als zijn ,,prilsten
vreugdegloorquot;, hoe hij als kleuter in de huisgang speelt met zijn
rolschaap. Nauwkeurig weet de oude dichter zich nog te herinneren,
hoe zijn eerste indruk van de gang in het ouderlijk huis was:
Dooraderd zie 'k nog vloer en plint.
De zold'ring kluchtig scheef gebint.
En schim van knaapje en schaap in deurvernis vol barsten;
Naar sleutelhoekje en koop'ren bel
Ontzweeft een pluisje, zilvrig hel.
Uit vachtwol opgewaaid bij pluk en ruk om 't hardste.
Eerwaardig heugt me uw zerk gescheurd.
Uw kalk geplekt, uw verf verkleurd.
Mijn gang! waar 'k builen viel bij klim op 's levens drempel »).
i) Blz. 31. 2) Blz 6. 3) Levensavond, blz. 155 en 156.
-ocr page 154-Precies weet hij het nog, en zelf ontroert hij er van:
Mij maakt de erin'ring week en kleen —
Zij, schier zoo oud als ik, gaaf is ze en grootsch gebleven.
Zoo ziet hij ook zijn jongensjaren: zijn leer- en speeltijd. Doordat
hij weleer gezien heeft, goed gezien heeft, is nu zijn „binnen-
lichtquot; voldoende en waardeert hij nu zelfs kleuren. Daarmede
troost hij zich en hij kan er ook mede getroost zijn.
Ook de tafereelen uit latere jaren zijn hem helder bijgebleven.
Als hij verhaalt, hoe hij Haverschmidt op straat ontmoette,
eindigt hij:
Mimisch-plastisch oogenfeest.
Staat de intieme Straatkomedie
Als gebeeldhouwd voor mijn geest
De oudere gezichtsindrukken worden niet door nieuwere ver-
drongen; hij houdt ze vast, beter dan een ziende.
Ook andere zintuigen functioneeren beter en houden vaster de
gewaarwordingen:
Stil was 't eensklaps waar velen samen waren —
Weer hoor 'k die stilte nu 'tuit zee zoo waait;
Werk'lijk die zee hoor 'k in mijn lichte nachten....®).
Een gevoelsmensch is de dichter ook als knaap geweest. Als
jongen, veel de vrije natuur ingetrokken, geniet hij van al het schoone
dat hij opmerkt, maar dan:
,,Ach, kijk!quot; riep 't knaapje, droefs ontdekkend
In fraai schild'rij:
Gebogen zeulde, een lange schuitlijn trekkend.
Een teng're vrouwsfiguur —, zacht gleed de last voorbij *).
Gevoelsmensch is hij gebleven: als de dichter verteld heeft over
zijn ouden, goeden meester, eindigt hij:
En luist'rend, goede meester!
Zag 'k door een kiertje U weer,
-ocr page 155-Stapte in Uw avondtuintje.,
En proefde opnieuw — die peerP).
Soms heeft de oude man pas begrepen, wat voor het kind ver-
borgen was:
Maar h o e 'k aan tragen dool kwam.
Waardóór 'kte laat op school kwam.
Dat speur ik eerst nü zoowat uit.
Een bewijs hoe helder hij zich de dingen uit zijn jeugd nog kan voor-
stellen !
Gewoonlijk behoeft Penning niet naar het rijmwoord te zoeken.
In deze bundel gebruikt hij herhaaldelijk het dubbelrijm, o.a. in
„Huldegroet aan Zwartstadquot;, waar iedere derde en vierde regel
dubbelrijmend zijn: twee en twintig coupletten lang houdt hij
dat vol. Geen wonder dat het wel eens gezocht wordt, bijv.:
„Stad, aan 't richtige werk weer u wijdend
Dat ge om Schiezij aan Maaszij vermeedt.
Handhaaf afkomst in Schie-naam met Leeuwrecht —
Maar de Maasstroom, vol eerbied voor eeuwrecht.,
Kusse uw Stedemaagds vroolijk en breed
Uitgolvend kleed!quot;
Uit deze aanhaling blijkt tevens, dat de inhoud van de ge-
dichten niet altijd duidelijk is. Ook in deze bundel is de dich-
ter vaak moeilijk te volgen, omdat hij vergeet dat vele klei-
nigheden door hem, den nu ouden blinden speurder, eenmaal
gezien, aan vele stadgenooten zijn ontgaan of niet bekend zijn ge-
weest.' En voor niet-stadgenooten zal het ontbreken van de
kennis van Schiedamsche toestanden verscheidene gedichten
ongenietbaar maken:
Toch vol dank aan uw Schie nog — mijn R ij n d a 1
Wen 'kluist'rend (één oog naar die schuit
En het ander naar 't kolenerf opwaarts)
Den wandelvoet verreweg topwaarts
Liet tipplen, kantoorboeien uit,
In ziel van geluid*).
I) Blz. 74, 2) Blz. 77. 3) Blz. 124. 4) Blz. 123.
-ocr page 156-Onwillekeurig vergelijken wij Penning's beschrijving van stad en
inwoners en hun bijzonderheden met de „haarfijn-preciesequot;
weergave van de tachtigers. Penning denkt ook niet aan zijn lezers,
maar geeft eenvoudig weer wat hij zag in zijn jeugd, en nu
herziet in zijn ouderdom, hoewel hij in zijn ,,Woord voorafquot;
zegt: „Naar stadsbeschrijving, noch stadsgeschiedenis trachtte dit
bundeltje, tot dichtliefhehhers wendt het zich, in stad en land.quot; Toch
kunnen ook dichtliefhebbers zich aan het gegevene in deze bundel
vergasten. Mooie beschrijvingen kunnen zij in deze verzen vinden:
De bark, schuins op een noodkrib afgerecht.
Maar dwars door 't rijshout diep den oever ingedreven.
Heeft bliksemsnel haar proefvaart afgelegd.
Kopje-onder haast gespeeld, fier weer den kop geheven;
En 't havennat, dat hoog den weg kwam overstroomd.
Danst af naar 't steil gevaart'. —
Telkens weer valt het op, dat Penning, die ook wel eens langdradig
is en te veel uitweidt 2), vaak zoo heel kort en kernachtig en ook
duidelijk iets weet te zeggen. Als in ,,Eerste Uitkijk herdachtquot; door
den dichter verteld is, dat aan het huis van Oom en Tante, waar
neefje „Kwik in 't lijfquot; op visite is, bruidsuikers zijn afgeleverd en
tegelijk een brief met lak wordt bezorgd, geeft hij de gebeurte-
nissen aldus weer:
Brief en lekkers trap-op; couzijnsoog kamer-in;
De oude spiegel krijgt Communicatie,
Ik — maagjeuk, ooms blik — schrik en angst! en een bril,
't Lak — een knak, tante — almeer alteratie
De gave om kort en kernachtig iets te zeggen, heeft Penning
gemeen met Staring, dien hij als dichter hoog vereerde. Zijn ge-
dichten heeft hij goed gekend: de invloed daarvan is in Penning's
v/erk herhaaldelijk op te merken. Een aanhef als van „Ruth's
slachtoffer:quot;
Oom Jan — wellevend, welbemiddeld, welgeschapen.
Welopgevoed, weldenkend, welgemutst daarbij —
doet denken aan het begin van Marco:
1)nbsp;Blz. 60.
2)nbsp;In ,,Bruiloftsvoorspelquot; merkt hij het zelf en hij zet drie coupletten
,,uitweidingquot; tusschen haakjes.
3)nbsp;Blz. 26. 4) Benj. Vert., blz. 75.
-ocr page 157-Jong, welgemaakt, van edel bloed, schatrijk i).
Als Oom Tom een wandeling maakt met Bertha, vindt zij de
gansche natuur gereed haar te ontvangen en te huldigen:
In al wat stem heeft op haar wegen
Herkent ge een hart, vindt uw verzwegen
Maar onverborgen lof een tolk:
't Is ,juffer Bertha!quot; wat de vriend'lijke en de wreevle.
Wat grootje en het kleinkind jubelen en preevlen.
Wat op de tongen van 't gevederd volk
Te dart'len schijnt in honderd talen;
't Is Bertha's naam dien 't koeltje u komt herhalen;
't Is Bertha's beeld, dat meespreekt uit de wolk.
Hoog boven Bertha's huis in glanzig blauw aan 't dwalen! *)
Deze verzen wekken de herinnering op aan „Adeline Verbeidquot;,
een gedicht waarin Staring de natuur dezelfde rol laat spelen bij
de komst van Adeline
Soms echter is Penning voor een oningewijde te kort:
Op een leer in de gracht reikt een pikzwarte baard
Aan een grijze de kit: ton — krijgt drinken;
Stok,_peilt; trechter — af; ijkersmes — schrijft in 't hout;
Om_de ton; leêg? . . . . stop — op! hoor je 'm klinken? *).
Gelukkig dat de dichter zelf de onduidelijkheid gevoeld heeft
en afwijkt van zijn stelregel:
Laat ietwat raden om geen schranderheid te krenken,
en door aanteekeningen vele „raadselsquot; oplosbaar maakt. Deze
zijn met kwistige hand en met liefde voor de er in verwerkte stof
gegeven en hebben vaak folkloristische waarde. In twee afdee-
lingen komen ze voor, wat eenigszins vreemd aandoet; trouwens
dit doet ook de indeeling en groepeering der gedichten. Wat de
beteekenis van die aanteekeningen betreft, schrijft Penning
1)nbsp;Staring's Gedichten, door N. Beets, blz. 185.
2)nbsp;Tom's Dagboek, blz. 81.
3)nbsp;Staring's Gedichten, door N. Beets, blz. 324. 4) Blz. 24.
-ocr page 158-aan Ed. B. Koster: „De aanteekeningen in den bundel bedoelen
eer een omlijsting dan een uitlegging van den rijmtekst; dit ter
geruststelling bij den aanblik van notencijfers. Een wenschelijker
indeeling van verzen en proza gedoogden de omstandigheden nietquot;.
Behalve de gegevens, die noodig zijn ter verklaring en verduide-
lijking van de rijmtekst, bevatten de aanteekeningen ook opmer-
kingen van den dichter. Zoo vertelt hij naar aanleiding van de
spoelingbakken in de weiden: ,,Met mijn vader of met een vader-
lijken vriend als kind deze streek doorwandelend, vroeg ik bij eiken
gemetselden spoeling- of anderen put, of hierin door zijn broers
onze Jozef was geworpen, de Jozef van den veelkleurigen rok,
later droomuitlegger en hooggezetene in den Egyptelandequot;
De volgende ,,humoristischequot; beschrijving van een serenade met
toebehooren, gebracht door Schiedam's burgerij, toen de burger-
vader van den Koning een „Leeuwquot; ontvangen had, verdient hier
zeker een plaatsje. „Aan onzen Burgemeester had onze koning met
Sint Nicolaas een Leeuw gestuurd, dien we dadelijk een serenade
brachten, ik op den arm van de meid achter duizende, duizende
menschen, die de brug bijna indansten. Op zij uit de verte, want
Kaatje en haar jongen waren voorzichtig om het kind en hadden
ook geheimen, zagen we de flambouwen dubbel, door het water;
en de wippen van de brug dansten geweldig mee in den gloed en den
rook, die gelukkig van ons afwoeien, want Kaatje had een Zondag-
sche muts op, en een juffrouwshoed is nog afgebrand. Hooren en
zien verging je van dolle pret. Dat zoodoende de muziek in het
water was gevallen, zooals een oud ventje klaagde, dat aan de deur
had willen luisteren, was toch heelemaal mis; de instrumenten
blonken juist het mooist in den optocht, en toen de Burgemeester
met het zilveren haar en zijn Leeuw op de stoep voor ons een bui-
ging kwäm maken in bengaalsch vuur, en wijzen naar het gevelop-
schrift Eendragt, hoorden we na de allervreeselijkste hoera's
zoo'n mooi stuk blazen, dat Kaatje rilde en haar manspersoon
het niet durfde nafluiten; terwijl ik zelf begon te schreien en met
mijn hoofd op haar schouder tegen den onderkant van het rood
beschenen geboomte aankeek, en zóó in slaap ben gevallen. Van de
herrie die toen pas goed moet begonnen zijn heb ik niets gemerkt
1) Blz. 32.
-ocr page 159-en in het gedrang van flauwvallen zijn wij niet geweest, de twee
wisten wat hun was toevertrouwd en bleven ook liever uit den
kijker, omdat het er nog niet echt dóór wasquot;
Rilk aan gevoel is de laatste aanteekemng van de eerste afdeeling
over de beteekenis van de spiegel eertijds: ..Ouderwetsche spiegel
in het ouderwetsche huis! toon uw bezitter een dankbaar har m
heldere trekken en vroolijke oogen na het genot van verre s ille
wandelingen; een schrander hoofd en dat zich weet op te heffen
boven leed; een gezegende hand vol stille hulp; een wereldburgerlijk
en toch huiselijk gebleven wezen, zich niet vershngerend aan het
zenuwachtig najagen van elk voorgeschreven genot, met onder
tijdverbeuzeling en vertreuzeling mopperend over verplichten
arbeid, die gezonde eisch van alle tijden.
En eü andere spiegel, armelijke miniatuur-dichtspiegel van mijn
eersten en van mijn laatsten blik in Sintjans-stad! om uw rand
hine ik als blijvende groet aan den geboortegrond, het lachende
SintianUot. allicht mijn laatste; en zóó mag ik. voor de enkelen
die nog wel eens omzien naar wat dicht, u te kijk laten m heve
bevriende handenquot; 2).nbsp;, , ,nbsp;,, 1
Mooie strofen komen in deze bundel voor, njk aan klank en
rvthme Steeds zullen er liefhebbers blijven, die met vreugde en
stil genot deze verzen zullen lezen; maar ook voor deze bundel
geldt het- voor het gemeene. het gewone volk is deze poëzie, on-
Lnks de dikwijls aangeslagen volkstoon, te moeilijk. Te moeilijk
door de vaak ouderwetsche woorden, de al te kernachtige uitdruk-
kingswijze de vele uitweidingen, de te veel van elkander ver-
schillende versvormen en de niet gemakkelijk te volgen verbeeldings-
sprongen. Men raakt het houvast kwijt. On- of niet geheel ver-
staanLar zijn bijv. deze regels uit ..Huldegroet aan Zwartstad :
Nademaal ik nu, trouw aan 't verleden
Maar zwartheid ontziende als mijn spook.
Braaf van wijn en fijnsmaakhjk van vrucht sprak —
Ja van eendebout hoog in de lucht sprak —
Vraagt ge, eer zich mijn kleurendoos look.
Opluistering van rook!
De rook zal voor weinigen „opgeluisterdquot; worden, als de dichter
verder gaat:
I) Blz. 36. 2) Blz. 42-
-ocr page 160-Dies naar oer-groei gedaald door de mijnschacht.
Rijk aan glinsterkool keer 'k in het licht i).
Mooie beelden weet Penning vaak te vinden. Nu en dan echter
treffen we vergelijkingen aan, die ons tegenstaan:
Uit stille bloemen-oceanen
Zag 't voorjaar rond
Hoe wilder op de April-poort Maart rameit
Met dreunende' orgeltoon uit hemel-longen s).
Als de dichter een verlaten huis beschrijft merkt hij op:
Geen raamgordijn, als eertijds, kraait er koning *).
Mooie woordspelingen kan Penning soms als toevallig vinden;
soms heeft hij er erg naar gezocht:
Juist luidde 't Noen; en luid zij 't u verteld
kan nog, al is 't niet fraai, maar 't volgende is te gezocht: (Een
oud vrouwtje windt door jeugdliederen te zingen zich op):
En 't kooltje in het oog, haast gedoofd.
Gaat glimmen als aangeblazen,
Gaat stralen, en starende wazen —
Tot een tuxikooUje thee-troost belooft«).
Ook in deze bundel heeft Penning gelegenheid om op te komen
voor de volkszang, ,,die vroeger luider klonk dan thansquot;. In „Brui-
loftsvoorspelquot; trekken de feestvierenden de straten door; luid
wordt er gezongen, begeleid door harmonica-muziek:
Hoera's besluiten 't rondedansje:
En buitenkansje
Dat volkszang redt,
Harmonika! is uw bespeling;
en vroolijk wordt er bij gedanst:
i) Blz. 119. 2) Blz. 3. 3) Blz. 53. 4) Blz. 15. 5) Blz. 16.
6) Blz. 76.
„Geen hopsa dans ik, (kucht het oudje),
Maar deuntjes ken 'k van school.
En deuntjes ken 'k van Vrijheidsboomen----quot; i)
Het blijde gevoel van rust en veiligheid doet den dichter zingen.
Onwülekeurig vergelijkt hij zich zelf met zijn geliefd „Zwartstadquot;,
de stad die uit het zwart en juist door het zwart weer tot groote
bloei kómt. Zoo ook de dichter: door de druk komt hij weer ver-
nieuwd omhoog!
Ondanks de vlekjes, hierboven aangewezen, zijn er mooie verzen
in deze bundel. Alex Gutteling zegt van het „Naspelquot;: „Is het
mogelijk, in zoo eenvoudige taal, in zoo rustig wiegende maten,
meer zwaarte van geluid, meer gloed en liefde te doen stroomen
uit het ontroerde dichtershart?quot;
Penning moet tot de „dichtersquot; gerekend worden. In De Gtds
schrijft de beoordelaar van Sintjans-lot, roemend o.a. het ouder-
wetsche, maar frissche „de Oude Meesterquot;: „door zijn werk heeft
Penning een plekje in onze huidige verskunst niet ergens achteraf,
maar dichter dan menig jongere bij de poort der toekomstquot; 3).
En Kloos, die Kamermuziek prees, vond ook „in Sintjans-lot veel
mooisquot;
Uit deze blijde, lichtende tijden, waarin Sintjans-lot ontstond,
raakt de dichter door de dood van zijn vrouw — de spil waarom
zijn leven wentelde, vooral gedurende de laatste vijftien jaren —
in diepe droefheid en groote verslagenheid. Zij stierf 20 November
1906 nog vrij onverwacht. Diep is de echtgenoot en de dichter
door'haar sterven geroerd: in zijn correspondentie en in zijn verzen
uit hij zich. Geen verzen zagen het licht dan die waarvan deze
droefheid de kern was, en verder „wat oudsquot;. Bij haar leven nog
(voorjaar, 1906) schrijf hij: „Mocht ik voor mijn vrouw kunnen
roemen op meer gunst van het lot, dan zou ik in enkele jaren met
zoo heel veel ouder zijn geworden. Vergeleken met twee jaren ge-
leden voel ik mij stokoud en niet in staat tot eenig goeds dan een
zwevende gedachte en dankbare herinnering. Hoe anders [schreef
ik] nog bij het eerste uitbotten van het Sintjans-lot: De keffende
buurhond en de roode kat van toen gaven mij nog woorden van
I) Blz. 95. 2) De Beweging 1906, blz. 236. 3) De Gids, 1909. I.
4) Litt. Inz. en Verzen, dl. VIII.
scherts in menigte; de scherts zelf zegeviert nog in mij; de uiting
verstomt als ongepastquot; En twee jaar na de dood zijner vrouw
schrijft hij „Zoo ik mijn gemoed in verzen lucht gaf, zouden zij
om haar smartelijkheid het licht niet mogen zien, doch naar verzen
noch naar wat er mee in verband staat, staan mijn hersens meer.
Heel moeilijk zal het me vallen hier iets op uw verzoek te melden;
de bedoelde dingen noem ik niet ij del op zich zelf, doch voor mij
zijn zij ijdel geworden sedert die Novembermaand van 1906quot;
D — Levensavond (1921)
Ondanks de weinig hoopvolle uitspraak van den dichter zijn
er in de volgende jaren nog vele verzen van hem verschenen.
Deze alle zijn bijeengebracht in de bundel Levensavond die in
1921 het licht zag.
In tijdschriften werd in de droeve jaren (na 1906) niets geplaatst:
niets nieuws tenminste, wel „wat oudsquot;. „Verzoek om wat ouds,
toen een oneindig zwaarder slag dan blindheid mij getroffen had
en geen andere kunstuiting meer toeliet — gevoelsuiting moet ik
liever zeggen — dan ter eere eener nagedachtenis — verzoek om
wat ouds kon enkel mij er aan herinneren, dat het van vroeger
nog onuitgegevene al voor een jaar of 9 aan één redacteur werd
in bewaring gegeven om hem zoo mogelijk te dienen ten tijde
dat de productie zou ophoudenquot;
Dit „van vroeger nog onuitgegevenequot; was Tom's Dagboek. Veel
fragmenten waren er geplaatst in verschillende tijdschriften, maar
tot de uitgave van de heele bundel was het niet gekomen en kon
het ook niet komen, „daar er geen lezers — geen koopers tenminste,
waren, dus ook geen uitgeverquot; Daarom werd een groot fragment
(de rest) van Tom's Dagboek in het Juni-nummer van De Beweging
(1908) opgenomen. Dit nummer was geheel gewijd aan Potgieter
1)nbsp;Uit een brief aan Mej. H. H. v. Katvv-ijk, aan wie de afdeeling
,,Sint-Janquot; in deze bundel is opgedragen.
2)nbsp;Brief aan Edw. B. Koster.
3)nbsp;Levensavond, Gedichten, door W. L. Penning Jr., bezorgd door Alb.
Venvey en J. van Krimpen, uitgegeven bij S. L. van Looy te A'dam 1921.
4)nbsp;Brief aan Koster. 5) Beweging 1908, A. Verwey.
-ocr page 163-iuist 100 iaar geleden, werd herdacht. Verwey
TmÄr ptÄen ónlooLn^ -n van Potgieterquot;
Tstl hem quot;r.,stadhouderquot; aan: als „stadhouderquot; moest h,
Z ^^betuigingen voor „koningquot; Potgieter in ontvangst nemen.
mnkteTr nZ Penning de hulde aan; hij noemde het „een ver-
quot;e onderscheidingquot;, „waarvoor ik mij nog mn^er veytaht
Z gevoelen aan mijn veeljarigen vriend Albert Verwey J).
^erst was Penning van plan over Potgieter te zwijgen. „Reme
fee« moge althans wLrdeering vinden in het onthutste ge-
mod daa^it opgaan doet die klank nietquot; Toch geheel over
Tm zwijgen kan hij niet. De gelegenheid grijpt h,j aan om sommige
wSaar. van zijn werken in te lichten „over den aard van
Zcbéden dichterschapquot;, nl. wat betreft z.jn verhoudmg
ofpotgieter. Hij zegt daarvan: „Eerst na Potgieters dood, dus
toen ik Un Atting al beet had en reeds daardoor buiten de termen
Tounbsp;eener verhouding als die van leerling tot mee^Ur. begon
mL e ras tot erinnering herleide omgang met Potgieter's mach-
te Doëzie '). En onafhankelijk van mijn immer dieper mgenomen-
h^^lml warmer vereering, meen ik - bij geleidelijke on -
iX^W van hoe ook beperkt een aanleg - mijn eigen dicht-
uanttof aquot; den einde te hebben gehandhaafd, en zelfstandig
bewaard in vormen overeenkomstig mijn wezen' »).
cZtkZ is de dichter door de hulde die hem gebracht werd
uit z jn dfoeve stemming opgewekt en doet hij nieuwe geluiden
hoorèiquot;). Zijn humor stelt hem in staat ook de andere, minder
^ KI, noot. 2) Levensavond, blz. 62, noot.
X) Levensavond, blz. Onbsp;^^ ^^p^^^j ^e eenige inteekenaar in
3) Levensavon^^nbsp;75 ^^^ ^^^^nbsp;^^even en Wer-
PennTng, door Rosa Spanjaard). Slechts eenmaal en
ken, 1924, I- W. p°„ning Potgieter ontmoet. Verwey vertelt dat
dan nog .^'ll^'^J^^^Zt in de Hoofd-steeg te Rotterdam.....En het
lu dat W L Penning Jr., de toen nog jonge dichter, aan zyn
toeval wou dat wnbsp;^^ ^ ^^nbsp;^^^^ ^^^ ^^nbsp;^
tafeltjenbsp;zestigjarige. „Niets andersquot;, zei hij, „dan het
quot;nbsp;^Tmij tTffrftoes'choof toen hij zag dat ik rooken wouquot;.
^quot;ts^e hi dat gebaar na, van een vriendelijke en z.ch gehjk-
bhjvende hoffelijkheidquot;quot; (Het Leven v. Potgieter, blz. 3quot;).
i) Levensavond, blz. 52 e.V.. Nieuwe Klank.
droeve zijde van het leven te zien niet alleen, maar ook waardee-
rend ga te slaan.
In 1910 verschijnt, tegen verwachting — er waren immers geen
koopers! — Tom's Dagboek. Het was een feestgave ter gelegenheid
van 's dichters zeventigste verjaardag, „waarmede hij ons, als in
een omgekeerde wereld, verrastquot;, schreef Van Eckeren, „een gave,
waarvoor wij den blinden dichter van harte dankbaar behooren
te zijnquot; 1).
In „Naschriftquot; dicht Penning:
Na jaren komt nu 't werk weêr aan den dag,
En gaat zijn weg, zijn kleine wereld zoeken.
Tevens geeft hij aan, wat hem nu tot de uitgave dreef:
Te vol van and're dingen nu dan boeken.
Raakt mij nog wat dit boek beleven mag? ....
Mij raakt het om den naam aan 't boek verbonden;
Naam, dien thans ook uw graf te lezen geeft.
Gij eens mijn hulp! Stil duldend eigen wonden;
Door 'tlot gemarteld tot in veege stonden;
Mijn beetre helft! wier Geest me als Licht omzweeft ').
In 1910 en volgende jaren treffen wij in De Beweging geregeld
Penning als medewerker aan. Juist door dit tijdschrift kreeg hij,
onder protectie van Verwey, een gansche kring van dichter-vrien-
den, en veel waardeering van zijn werk. Met alles leeft de nu 70-
jarige mee, o.a. heeft hij De Nieuwe Gids op zijn zilveren feest her-
dacht. Waardeerend merkt hij op, dat De Nieuwe Gids velen op hun
pad terugwijzend, hem steeds bijval heeft geschonken:
Uwtijdgeest, niet tuk op het oude óm 't oude,
Hebbe opmerkelijk onder ons huisgehouden,
Hebbe — keurend — geen keur van beroemdheid gespaard.
Mij houden uw jaarboeken bijval bewaard.
Naar aanleiding daarvan vraagt hij:
Had mijn dichterbestaan, nu zelfstandig volstreden,
Meegebouwd aan een brug tusschen Eertijds en Heden?
i) Den Gulden Winckel, 1910. 2) Tom's Dagboek, blz. 5.
-ocr page 165-Het antwoord luidt bevestigend:
Gij-ook bracht er mijn middag en avond uw groet. —
en dus:
Hartlijk stijgt er mijn heilwensch uw feest tegemoet
In het volgend jaar viel Penning een groote onderscheiding te
beurt. In Het Gedenkboek van de Nieuwe Gids (Oct. 1910) werd
aangekondigd, dat een Nieuwe Gids-prijs werd ingesteld, als blij-
vende herinnering aan het 25-jarig jubileum van dit tijdschrift.
Deze prijs bestond uit twee schenkingen, elk tot een bedrag
van 200 gulden of een zilveren lauwerkrans, naar keuze, en
wel: ,,Een aan de(n) auteur van de beste dichtkunstwerken,
en één aan de(n) auteur van de proza-werken, die sedert i Jan.
1901 in eerste uitgave in de Nederlandsche taal zijn verschenen
en tot de kennis van de „Commissie ter Beoordeelingquot; zijn ge-
komen. Bij de prijzen zal een gecalligrafeerde oorkonde worden
gevoegd. Zoowel Noord- als Zuid-Nederlanders zullen bekroond
wordenquot;. Al werden ook velen, die anders geduchte mededingers
zouden geweest zijn, uitgesloten van een bekroning door de bepa-
ling, dat de oprichters van De Nieuwe Gids, de leden der tegen-
woordige Redactie en „der Commissie van Beoordeelingquot;, zoo-
mede zij, die in de eerste twee jaren na de oprichting tot de mede-
werkers van het tijdschrift hebben behoord, niet mochten mee-
dingen, toch verheugde en verbaasde het Penning ten zeerste,
toen De Nieuwe Gids (Mei 1911) het verslag meedeelde van de derde
(en eind-) stemming, waaraan alle leden deelnamen. De uitslag
van de stemming n.1. was, dat bekroond werd met de ,,Poëzie-
prijsquot;: W. L. Penning Jr. Het verwondert ons niet dat Pen-
ning zijn vreugde moest uiten, maar wèl dat hij zich geen scrupules
maakte of zijn dichttalent alleen hem de krans aandroeg:
1)nbsp;Levensavond, blz. 89. Zie boven blz. 79.
2)nbsp;En met de ,,Proza-prijsquot;: Stijn—Streuvels. De ,,Commissie ter Be-
oordeelingquot; bestond uit de volgende leden: Dr. A. Alentrino, Dr. H. J.
Boeken, Mr. Fr. Erens, Willem Kloos, Jac. v. Looy, Fr. Netscher, Ary Prins.
Lod V. Deyssel was tot zijn leedwezen verhinderd lid dezer commissie
te zijn.
Al heb ik aan geen wedloop meegedaan,
Gelauwerd sta 'k aan 't eind der baan.
Verblijd door 't allerbeste — een kring van geestverwanten;
Hun meegevoel vergrootte allicht mijn kans?
In hóe-ver prijs of gunst, mij vleit de krans —
En paste hij mij niet, hier past geen tegenkanten ï).
Ook in de volgende jaren bleef de kring van geestverwanten
en van vrienden zijn belangstelling toonen. In 1907 was de We-
duwe Boogaard, de zuster van den dicfiter, van uit den Haag
verhuisd naar Rijswijk, waar zij eerst woonde in Leeuwendaal,
later aan de Rijswijksche weg. Daar ontmoette de dichter, die
vol liefde door zijn zuster en zijn nichtje verzorgd werd, oude
vrienden: Frans Bezemer en Frans Eydman, die hem door gesprek
en voorlezing op de hoogte hielden van de gebeurtenissen van zijn
tijd en hem in zijn blindheid deden meeleven met het litteraire
in heden en verleden. In 1911 ontviel hem Frans Bezemer; meer
dan roerend is het te lezen, hoeveel Penning miste door zijn dood
en welk een groote vrienden-liefde hij hem toedroeg. Dagelijks
had Bezemer den blinden dichter bezocht, met hem gewandeld,
gesproken en gelezen:
En kwistig strooide uw herfstgetij
AI 't schoone, gretig opgelegd;
Het beste, in eeuw aan eeuw gezegd
Herlaast, herdacht ge, en schonkt ge mij.
Verheugd, of ik uw helper was.
Koost ge alle dag uit kostb're spind —
Léés-kunstnaar gij als de and're vrind —
Zalf die mijn blindheid als genas») —
Bezemer, weleer „Meesterquot;, had, in ruste, zijn krachten gewijd
aan onderzoekingen op allerlei gebied, veel gesnuffeld in „Oude
Boekenquot; en dat gepubliceerd in Den Gulden Winckel^). Diep
heeft zijn dood de dichter geschokt, maar berustend heeft hij het
gedragen, een voorbeeld nemend aan dezen blijmoedigen vriend:
1)nbsp;Levensavond, blz. 91. Hij prefereerde niet het zilver in krans-vorm;
de gecalligrafeerde oorkonde wordt nog .steeds zorgvuldig door nicht Magda,
nu Mevr. Busken Huet—Boogaard, bewaard.
2)nbsp;Levensavond, blz. 171.
3)nbsp;Later verzameld in: Nieuws uit Oude Boeken, door F. Bezemer.
-ocr page 167-In uw berusting waart ge een held;
In uw vertrouwen bleeft ge een kind;
O -wist ge hoe 'k u heb bemind,
Wiens geest als feestlicht mij verzelt i) —
Uit de „Bonte rijquot;, die vele jaren hem heeft geholpen met
schrijven en voorlezen, voorlezen, dat niét was een tijdverdrijf
maar „herlevingsbouw uit rouwverblijfquot;, en schrijven, dat het
contact deed duren met zijn vrienden en kennissen en het leven,
en dat zijn gedichten moest vastleggen, treedt in deze jaren nog
iemandnaarvoren,namelijkMej. A. van Waning. Van 9 Sept. 1901
tot 9 Maart 1914 diende zij de familie met huishoudelijke hulp en
Penning in het bijzonder met haar „lees en schrijflustquot;. Veel heeft
hij door haar hulp genoten en als zij ten slotte met haar zuster
gaat samenwonen, gedenkt de altijd en voor alles dankbare dichter
haar in een gedicht, vol waardeering:
Hoor ....
Hoe zonnig mij de erinring streelt
Aan duizende' uren enkel oor;
Aan 't smaken met verfijnd gehoor
Van feestlijk sterkend geestes maal.
Van leed-verzachtend zielsonthaal,
_ Uw onvermoeibaar lezen dank!
Troostrijk als hier, omspeel zijn klank.
Met dieper doel dan tijdverdrijf,
Herlevingsbouw uit rouwverblijf.
en vol erkentelijkheid eindigt hij:
Maar hart en huis handhaaft uw rang:
_ Besproken plaats, mijn leven lang! i)
„'t Leeg dat (zij) achterlietquot; werd weldra volkomen gevuld
door zijn nicht, Henriette Magdalena, wier vroolijke jeugd voor-
heen, wier trouwe hulp in deze tijd zijn leven mooier en draaglijker
heeft gemaakt en die hij in een reeks van verzen, (aan „Magdaquot;),
zijn innige dank heeft gebracht.
Door gesprek en voorlezing leefde Penning hartstochtelijk mee
met al het gebeuren rondom hem. Als de wereldoorlog losbarst
I) Levensavond, blz. 175. 2) Levensavond, blz. 94-
-ocr page 168-en aanhoudt, zijn tallooze offers eischt en ellende brengt, kan de
zachtmoedige en liefdevolle dichter zich niet inhouden: woedend
of verzuchtend keert hij zich in verzen tegen het „Monsterquot;. In
deze „Tijdverzen tegen den Oorlogquot; schudt hij het hoofd over zooveel
verdwazing onder de menschen en roept de volken op, niet langer
pionnen te zijn op het schaakbord van hen, die door heerschzucht
gedreven, steeds op nieuwe oorlogen zinnen. Het idee van een
volkenbond rijst reeds in 1914 in hem op:
Volkren-haat steunt dwinglandij;
Volkren-broederbond bevrij
't Menschdom van zijn schande.
Volkren wénschen de' oorlog niet —
Laat uw Wil beslechten
Wraak- en roemzucht dreige of vlei' —
Voert de duivel Heerschappij.
Als 't hem faalt aan Knechten? i)
Maar „aan knechten faalt het nietquot;; de oorlog gaat voort; het
schouwspel der wereld wordt niet verheffender:
Zie machthebbers dringen en drijven,
Bezeten van roemzucht en nijd;
Zie volkren, almeer elkaar steunend,
Tot waanzieke tweespalt verleid.
Zie den oorlog, de Satans-comedie:
Wat weerbaar is — kunstig geprest
Om èn Kaïn èn Abel te spelen ....
In rouw en ellende — de rest .
Het verwondert ons niet, dat in deze cyclus ook Wilson, de
vredes-idealist herdacht wordt en geprezen:
Een plaats in 't hart der menschheid, de eeuwen door,
BUjk' Wilson's roem bij Vrede- en Vrijheids-gloor*).
In een droom ziet de dichter als visioen de „Eeuwige Vredequot;
op aarde:
i) Levensavond, blz. 117. 2) Levensavond, blz. 147. 3) Levens-
avond, blz. 150.
Ziedaar, o Mars! uw helm gekloofd,
't Zwaard u ontvallen, 't zwaard gebroken.
In machteloozen ommekeer
Zie BUjheids-vuur, hoor Vrijheids-donder,
En zit getroost als wereldwonder
Bij de uitgediende goden neêr —
De Hemel straalt, üw rijk is onder i).
Dat Penning, diep geschokt door de oorlogsellende, de gevolgen
daarvan in ons land, manlijk heeft gedragen, blijkt uit zijn vlot
berijmd verhaal van ons mobilisatiewee, dat tintelt van humor,
al is het dikwijls galgen-humor. „Uit een huismoedersepistel ge-
klaptquot; 2) bewijst dat hij de meest allerdaagsche zaken dichterlijk
weet te zien.
In het naderen van de leeftijd „van den zeer sterkequot;, moet de
dichter menig bekende, menig vriend zich zien ontvallen. Steeds
eenzamer blijft de oude, taaie stam staan. Zoo verliest hij in 't voor-
jaar 1917 zijn ouden vriend F. H. Eydman, die de laatste tien jaren
zijn buurman was. Aan dezen vriend werd bij voorbaat de bundel
Levensavond opgedragen in 1916 ter gelegenheid van het So-jarig
bestaan van hun vriendschap (zie boven). Veel gedichten heeft
Penning aan hem gewijd, te beginnen met het Ued op Eydman's
trouwdag in 1869:
Vroolijk Fransje, met de hand
In zijn blonde saterharen ....»)
Veel invloed heeft Eydman op den dichter gehad: in diens jonge
jaren, toen de weemoed hem te pakken had, kwam hij vroolijk
bevrijdend in zijn leven:
Onweerstaanbaar ongedwongen
Kwaamt ge — é.1 vuur, vrije zin —
Elks gemoed als ingezongen,
En voor goed mijn leven in!
Toen die schok mij op deed schrikken
Uit een droom van levenspijn.
Plaagde uit schalk-oprechte blikken,
Vriend! mijn beste medicijn:
I) Levensavond, blz. 153- 2) Levensavond, blz. 132 e.v.
3) T. V. d. Oogst, blz. 220. Zie boven blz. 39.
Zielsgezondheid bracht ge uw dichter;
Vreugd verbeelding werd ik rijk,
Wanner werd het mij en lichter,
Weemoed bloosde — en nam de wijk i).
Later, toen de ondernemende, grootsche plannen smedende
Eydman, ver weg in Indië vertoefde ter verbetering van de kina-
en suikercultuur, en ook toen hij op het „Stema-eilandquot; pro-
beerde uit zeewater zout en kunstmeststoffen te distilleeren,
waren het zijn brieven, die Penning vreugde en steun gaven:
Aldoor zé,g ik mij gedenken:
Gulden gave uit hart en geest,
Is er in uw briefgeschenken
Een fortuin belegd geweest.
Rente plukte ik, tot er dieven
Slopen langs mijn lichtgewelf.
Mij verduistrend ook uw brieven ....«)
Als de twee „onafscheidelijk trouwe vriendenquot; bij elkaar komen
te wonen in Rijswijk, is Eydman voor den dichter „het oog waar-
mee hij zag en het oor waarmee hij hoordequot;, een steun, die hem
door moeilijke oogenblikken heen hielp door goede lectuur van
anderen:
Vriend! die den booze in mij beleest
En opjaagt uit zijn hoeken.
En leegte vult met goeden geest
Uit bladen en uit boeken,
— Niet enkel vóedt ge uw lettergast:
Zoovaak zich 't maal laat innen
Ervaar 'k — door dlmeer trek verrast
Verzet van ziel en zinnen,
of door het voordragen van des dichters eigen verzen:
Mijn eigen verzen, meest me ontgaan.
Krijg 'kop zijn schoonst te hooren;
Al meer herken 'k mijn dicht-bestaan.
En warm voel 'k mij bekoren!. »)
i) Levensavond, blz. i8i. Zie boven, blz. 77. 2) Levensavond,
blz. 182. 3) Levensavond, blz. 13.
Bij dat voorlezen spaarde Eydman zijn critiek niet:
Zielsdicht hoor 'k in klank herboren,
Hoor ik haap'ren, hoor 'k weerlegd----
En (der Muze zij 't gezworen!)
Voor m ij n eer is 't dat gij vecht
Om één letter soms, één teeken----
Komt mijn gastvrouw er op af.
Dra komt misverstand gebleken,
Of, — wie zich gewonnen gaf?
Keurmerk klinkt dan uit hérlezen----i)
Geen wonder dat bij zijn dood Penning klaagt — al gedenkt hij
dankbaar al het genotene — over het verlies van zulk een vriend:
Brave! al glanst mij thans uw goedheid
Tusschen rouwfestoenen door.
Waarom bittre klacht bij zoetheid?
Niet Gij waart het die verloor«).
Zoo gaat de verlatenheid en de leegte steeds meer dreigen; maar
gelukkig is er ook wat opbeurt! In het voorjaar van 1918 verscheen
een Bloemlezing uit Benjamin's Vertellingen ten gebruike bij het
onderwijs 3). In de voorrede zegt Dr. Opstelten: „Moge deze bloem-
lezing uit Benjamin's Vertellingen door jong Holland gewaardeerd
worden en moge de dichter in den avond des levens nog weten dat
een bundel, die hem heel lief is, ook aan de vorming van een
ander geslacht meewerkt, tot veler harten spreektquot;.
Voor den dichter zelf was het „een lichtstraal op zijn donkere
(levens)baanquot; en hij verheugt zich mee te kunnen werken aan de
opbouw van een nieuw, misschien nog wel nieuwer, geslacht. In
het vers, aan Dr. Opstelten opgedragen, zegt hij:
Werkstuk nog met kleur en lijnen —
Nog met zon — die schaars nu heugt —
I) Levensavond, blz. 187. 2) Levensavond, blz. 187.
Bloemlezing uit Benj. Vert. doorW. L. Penning Jr. Met toestemmmg
van den schrijver ten behoeve van het onderwjs samengesteld door Dr.
G. E. Opstelten, A'dam, S. L. v. Looy, 1918.
Kwam zijn noeste zorg te wikken,
Mooi te kiezen, mooi te schikken
Voor ook hem vertrouwde jeugd.
Toegelicht uit heldere oogen.
Ingeleid uit warm gemoed, —
Helpe ik Levensopbouw schoren:
Niet tot hooge kunst verkoren —
Hoog roem 'k gunst, zoo 't werk voldoet.
Frisschen groei nog aan te trekken
Uit een tijdperk lang vergaan.
Nieuw geslacht zich meê te deelen,
Nieuwer mooglijk nog te streelen.
Lichtstraal is 't op donk're baan i).
Zoo hoopt hij dat zijn eigen jeugd mag worden tot spiegel, en
mag strekken tot leering van de jeugd ten tijde zijns ouderdoms.
Dat ,,Jong Hollandquot; zijn vertellingen wist te waardeeren,
blijkt uit de zoo spoedig volgende tweede druk der Bloemlezing
(in 1920).
In datzelfde jaar, toen de dichter tachtig werd, mocht hij
van alle kanten, van letterkundigen en letter-liefhebbers, een
grootsche hulde ontvangen. Er waren zelfs twee Comité's opge-
richt: één daarvan bestond uit letterkundigen van het geheele
land. De voorzitter van dit ,,Penning-Comitéquot; was Dr. P. Bou-
tens, de eere-voorzitter Minister de Visser. Door ziekte was de
voorzitter verhinderd en daarom overhandigde J. Greshoff een
enveloppe, daarbij mededeelend, dat daarboven nog door milde
giften de uitgave van 's dichters lyrisch werk uit de laatste veertien
jaren verzekerd was De jubilaris was er zeer door ontroerd en
in een uitvoerig gedicht, aanvangend met de herdenking van
Jan van Beers' geboorte vóór 100 jaar, verhaalt hij de gebeurte-
nissen van dien feestdag. Eerst hoe in zijn vaderstad Schiedam
een straat naar hem genoemd is en dan:
1)nbsp;Levensavond, blz. 196.
2)nbsp;Zie Geschenk 1933. W. L. Penning Jr., door J. Greshoff, blz. 8: „En
op den verjaardag trokken wij naar Rijswijk om het eerste exemplaar (van
Levensavond) te overhandigenquot;. Dit is niet juist.
Ook elders nu, na levenslang
Een stillen halfverholen gang.
Kon 'k wanen dat mijn feest roemruchtig zou belanden?
En keurders gij van dichtertaal,
U voor uw openbaar onthaal.
Voor geestesvrucht zoo gul dat grijsheid nog moest blozen.
Den lof dien 't schrijvend land haar bood
Schoorvoetend' schoon terdeeg genoot
Breng 'k dank in poovren klank na 't onvrijwilligst poozen.
En Levensavond dra in 't licht?
Die 't licht ontstaakt, U dankt mijn dicht
Als mocht begrepen wensch reeds in vervulling komen i).
's Middags overhandigde Verwey, onder het uitspreken van
een rede, de Herdruk van Benjamin's Vertellingen. Verwey toe-
dichtend zegt Penning:
En lei hij mij geen herdruk voor
Dier reeks Vertellingen^).
Later heeft de dichter deze regels nader willen toelichten;
in een aanteekening in zijn papieren, verwijzend naar Benjamin's
Vertellingen noteert hij:
Hierachter wilde ik lezen, aan de voet der bladzijde:
Uit Dr. Verwey's toespraak bij zijn overhandiging van het
feestexemplaar sta hier dankbaar geboekt: „Zooals ge weet, is
deze herdruk, hoewel door mij bezorgd niet uitsluitend, niet in
de eerste plaats zelfs, aan mij te danken. Behalve de uitgever
S L. V. Looy, hebben twee vriendinnen het hare gedaan om de
uitgaaf mogelijk te maken. Het plan van een nieuwe druk, en met-
een het aanbod van geldelijke hulp kwam van Mejuffrouw A. M.
Boeke te Blaricum. Bewondering van Benjamin en zijn Vertel-
lingen dreef haar ertoe. Bij haar heeft zich onze vriendin Mevrouw
de Weduwe Gutteling te Driebergen aangesloten. Nog een enkel
woord om er nadruk op te leggen in welke vorm de hulp van die
dames is aangewend. Die vorm is nml. deze, dat voor het door hen
ter beschikking gestelde bedrag honderd exemplaren zijn aange-
kocht en ten geschenke gezonden aan Nederlandsche volkslees-
~ I) Levensavond, blz. 226. 2) Levensavond, blz. 227.
-ocr page 174-zalen en bibliotheken. Wij hopen, neen wij verwachten, dat we
zoodoende in Uw geest handelenquot;.
Het tweede Comité was samengesteld uit ingezetenen van Rijs-
wijk, waar de dichter al 13 jaren woonde. Burgemeester Pape
hield een toespraak en overhandigde den jubilaris eveneens een
welgevulde enveloppe en 's avonds liet de burgerij zich niet onbe-
tuigd. Geen wonder dat Penning ontroerd was ,,door zooveel
gunstbetoonquot; en rijke gaven in woord en daad, en verheugd, dat
alles nóg eens beleefde in zijn laatste vers in Levensavond:
Zoo moest en zou 'k, onvoorbereid
Op onverdiende alvriendlijkheid.
Voor saamgezworen stoet en sluw bestel bezwijken;
En kwam 'k — gefilmd met heel de wijk —
In MuUen's bioscoop te kijk.
En 's avonds:
Op ééns een dorpsberoemdheid thans —
Door plechtmuziek en fakkelglans,
Omvlagde buurbalcons, dichtfadm en dichtervrinden —
Barstte ik in vreugdetranen uit.
Toen schoonste hulde als feestbesluit
Mijn twee verzorgsters gold, zij — ,,de oogen van den blindequot;
Greshoff zegt van deze huldiging: ,,Ik heb maar éénmaal van
mijn leven een openbare hulde bijgewoond, welke niet belachelijk,
welke geen aanslag op de waardigheid van het dichterschap was.
En wel toen W. L. Penning Jr. tachtig jaar werdquot;.
In 1921 verscheen de bundel Levensavond, bezorgd door A.
Verwey en J. v. Krimpen, met de verspreide lyrische verzen uit de
laatste veertien jaren. Veel „schakeeringquot; treffen wij in deze bundel
aan, droefheid om zoo velen, die heengingen en om zooveel dat
voorbij was, en vreugde over het vele goede dat bleef en de vele
dierbaren, die de laatste uren van zijn „levensavondquot; licht maak-
ten. Zóó kunnen wij ons voorstellen, dat de titel Levensavond
ontleend is aan het vers „Levensavondquot;, toegedicht aan A. van
der Eyk:
i) Blz. 228. 2) Geschenk, 1933, blz. 7.
-ocr page 175-Mijn oogstlied klonk —
Mijn avond zonk —
En schuw, langs leegen akker.
Riep nog een enk'le moede toon
Gedachten aan genoten schoon
En blijden arbeid wakker i) —
Het jongste (zijner) zeven stiUe zorgen —. het eenige nog onge-
borgenquot;, wordt thans als laatste hartewensch van den dichter in
het licht gegeven. Hijzelf, de druk der tijden en de ..berg van
wereldweequot; in de oorlogsjaren kennend, had zichzelven aange-
spoord ,.af te wachten en van zijn weeldewensch af te zienquot;.
Het bundelen van zijn gedichten was zijn lust en zijn verlangen,
want:
Mij gaat 't daarmee als met bloemen,
Verzameld tot een blij geheel;
Als fraaist van al laat zich geen deel —,
Als fraaist laat zich alleen de volle ruiker roemen.
En niet slechts lelie, roos en tulp
En al wat bloem heet, kwam te hulp
En was van dienst bij kleurenschikking:
Zou deze ook zonder 't stemmig groen
Van mos en blad en spriet voldoen?
Waar weeldegloed verrukt,schenkt eenvouds lach verkwikking.
Niets kan er in den tuil gemist.
Noch iets er uitgelicht zóó boeien zonder 't ander;
Meer dan verdragen, mild vervullen doen ze elkander, —
En om geen voorrang wordt getwist «).
Gaan we in 't kort nog even het ontstaan en de inhoud van
Levensavond na.nbsp;•■ i i. i.
Alle verzen, verschenen sedert het dichten van zijn laatste
bundel nl. Sintjans-lot in 1906. zijn hier bijeengebracht; bovendien
nog enkele uit vroeger tijd. In deze gedichten beschrijft hij zijn
heele leven in deze jaren, met al zijn vreugde en verdnet:
Wat ik leed en hoe ik leefde.
Waar 'k voor streed en waar 'k naar streefde.
Kweekte één tuil, geUjk ge ziet;
I) Kamermuziek, blz. 81. 2) Levensavond, bz. 81.
-ocr page 176-Zaad van rijpe en groene jaren —
Deugden, vreugden en bezwaren,
't Kwaad zelfs — komt ten goede aan 't Lied
„Wie er zv(^ijgen kan, geen dichter!quot; Daarom gedenkt hij in
versvorm alles vi^at hem trof. Allereerst zijn hier opgenomen een
reeks gedichten gewijd aan zijn vrouw. Uit deze blijkt hoeveel
de zieke, veel-eischende en veel zorg-vereischende vrouw voor den
behulpbehoevenden dichter geestelijk beteekende, en hoeveel hij
miste, toen zij hem ontvallen was. Diep is hij getroffen, maar ten
slotte rijst er „lied uit leedquot;; de drang naar het lied is hem te
machtig „ondanks zichzelfquot;:
,,Nu nog aan Kunst doen, ik? al kon 'k, ik wil geen dicht;
Waardloos werd alles, waar één waarde mij verblijdde . . . .quot;
— Zie onmacht-schijn gewraakt, voor wondermacht gezwicht:
Zoo keert de Muze in 't hart dat bitter van haar scheidde
Spoedig klinkt er nu een blijder „Nieuwe klankquot;; de diep-ge-
schokte ziel leeft weer liefdevol met alles en met allen mee. Dat
uit hij in een reeks gelegenheidsgedichten ,,Bij allerlei Gelegen-
heidquot;. Dit genre, in miscrediet, verdedigt hij aldus:
Mits zij u grepen in 't gemoed.
Bezing gerust gelegenheden;
Die zich maar waardig weet te kleeden
Staan alle stoffen goed »).
Na een ,,Toevoegsel tot mijn bundel Sintjans-lotquot; geeft de dich-
ter nog een reeks „Levensbeeldenquot;. Ook in deze reeks zien wij
den bijna 8o-jarige intens meeleven met ieder en met alles:
Mee-beproefd staag mee-aanschouwen
Vreugde en rouwe.
Onder zelfden zonnegroet
Alle val en alle streven
M e ê-b e 1 e V e n —
Daarnaar streeft, met d'ouden gloed.
Onverwoestbaar jong gemoed*).
i) Levensavond, blz. 82. 2) Levensavond, blz. 46. 3) Levens-
avond, blz. 81. 4) Levensavond, blz. 222.
Even later:
Paal noch perken
Stelt wat ook op de aardsche baan
Aan mijn zin tot gadeslaan.
Evenals Kamermuziek is Levensavond een bundel „ik-lyriekquot;,
waarin de dichter de verborgene roerselen van zijn hart toont.
Is Kamermuziek steeds in mineur, Levensavond geeft naast droeve,
soms wanhopige verzen, toch vaak de berustende kalmte van
hem, die zegevierend boven het leed uit geklommen is. „Het is een
eerbiedwaardige en diep-aangrij pende bundelquot;, zegt Kloos.
„Eerbiedwaardigquot; is deze bundel, omdat er uit spreekt de strijd
en overwinning van een groote en krachtige ziel op alle leed en
druk, en „diep-aangrijpendquot;, omdat de liefde van een oprecht
mensch, zonder schijn van vertoon, geuit wordt. Diep-aangrijpend
zijn de verzen gewijd aan het lijden en verscheiden van zijn vrouw.
Gevoelig uit de dichter zich, nooit wordt hij sentimenteel, zelfs niet
als zijn vrouw pas gestorven is:
Ik kuste uw voorhoofd, in onstoorbren slaap
Als door een kinderhandje gladgestreken;
Vrouw! zelf weer kind, stil kind van stillen dood i).
Wat ons steeds ook in deze bundel treft, met name in „Terug-
blik op Stille Nagedachtenisquot;, is het gevoel van onvoldaanheid,
van steeds te kortschieten als echtgenoot van een hulp-behoevende
vrouw! Steeds klaagt hij zich aan, dat hij, de zelf-hulpbehoevende,
te weinig voor haar gedaan heeft, te weinig voor haar geweest is:
Vrouw, niet uw dood —, zielsfoltering laat me alleen
Aangrijpend teekent hij zijn gemis:
En alles zwijgt; tot zelfs de klok, wier tik
Ook weg naar 't Sterfbed wees ....
Gebroken is ze als ik.
Gebroken is mijn doel, mijn doen, mijn kroon.
Mijn zijn was zijn om U,
Ondanks ellende ook — schoon!
I) Levensavond, blz. 36. 2) Levensavond, blz. 36.
-ocr page 178-i6o
Hoorde éénig paar elkaar zóó toe als wij,
Sinds ook uw blik me ontging, —
Mijn oog U niets meer zei?
Mijn zielszorg waart ge, en zijt mijn Licht geweest;
Kind! nu 'k mij blind gevóel.
Lij 'kom uw lijden 't meest i).
Zijn hart is vervuld van liefde, haat vindt er geen plaats:
Haat ken ik niet en heb ik nooit gekend,
Alzoo ontbreekt mij temperament?
Mij wel, indien 't bezit aan and'ren mag behagen;
Want afgunst ken 'k zoo min als haat;
Wél — doorn van zielsberouw, de steek die niet vergaat.
Temeer dus blijf 'k om 't beste, om schat van Liefde vragen,
Hoe meer 'k die geef voor niemendal
Hoe meer 'k daarvan kan óverleggen ....
Liefde is voor hem alles:
Naar 'k liefde aanschouw, loof 'k ieders lot
Naar 'k liefde geef, ervaar ik — God »).
Zijn liefde is diep en teer:
Mijn liefde is als mijn Kunst;
diep gloeit ze, en uit zich teeder*).
Toen Magda, het „zoo goed als eigen kindquot;, in droefheid geraakt
was, onderzocht de dichter zichzelven nauwkeurig of hij er mede
schuld aan had. Uit dat gedicht spreekt een teerheid van ziel
en nauwgezetheid van geweten, die ons den ouden man doen lief-
hebben:
zelfonderzoek:
Kón 't zijn dat, onder 's levens druk
Mijn oude dag, gespitst op uw geluk.
Toch voor één oogenblik om 't zijne üw lot vergeten.
Wat lang voor u op 't spel stond spel geheeten.
Gedachteloos uw kans verachtloosd heeft,
i) Levensavond, blz. 34 en 35. 2) Levensavond, blz. 205.
3) Levensavond, blz. 206. 4) Levensavond blz. 22.
i6i
Uw pad bemoeilijkt heeft, klaarst uitzicht heeft bedorven —
Dan, levensgraag, hadde ik te lang geleefd----
_Om uwentwil, mijn kind, veel liever waar 'k gestorven!
Schuld aan uw ramp zij mij niet aangewreven,
Lout're onderstelling heeft me een doorn gewrocht;
Streng voor Gods oog heb ik mijn doen doorzocht;
Tegen mij zelf — valsch zou 'k getuignis geven.
Kon tot dien prijs reeds thans uw rust gekocht. . . . i).
Uit deze verzen spreekt een stemming van opofferingsgezind-
heid, die bijna niets „aardschquot; meer heeft! Ook van deze gedichten
geldt wat gezegd is van die, gewijd aan zijn vrouw: „Aan-
doenlijke oprechtheid, nobele gedachten spreken hier uit; welk
een groot hart klopt er in die genoeglijk voortstroomende strophen,
wier veelheid tot één ondeelbaar geheel wordt door zijn alles dra-
gende en bezielende liefdequot;
De zelf door het leven geslagene weet andere getroffenen door
zijn uit leed gesproten ervaring hechte troostgronden aan te wijzen.
In „Al naar Elks aanlegquot; verdeelt hij de „getroffenenquot; in twee
groepen: de „sterkenquot; en de „zwakkenquot;. Zelf hoort hij tot hen
van wie hij zegt:
Daar zijn er die een heil verloren
Zoo schoon als U scheen toe te hooren.
Doch wier gemoed voor 's werelds oog
Geen lijden kwelt dan 't medelijden.
Dat zijn de helden en heldinnen
Die 'tleed bekampend Vrede winnen,
En zelf-b e z i t door offerdaad.
Maar er zijn ook anderen, als nicht „Magdaquot;:
U was 't besteld uw pijn te klagen.
Van buitenaf een steun te vragen----»)
Die steun wordt gegeven:
1)nbsp;Levensavond, blz. 219.
2)nbsp;Levensavondquot;, door Nico Oosterbeek, Nieuwe Courant 1921.
3)nbsp;Blz. 220.
-ocr page 180-Om op een Toekomst aan te sturen,
Leef bij den dag; maar vul zijn uren
Met voor de hand al-bezigheid.
Door Doen ontkomt ge aan jammerdroomen
Door Doen hoe smartlijk ondernomen.
Wordt voor hernieuwd geluk zacht-aan een plaats bereid.
Ver is 't van doen, van doen met eere.
Opbeuringskansen af te weren
Met weeklacht over 's levens druk;
Houd de oogen open voor de dingen
Die schoon en goed u nog omringen —
Geneeskruid houden ze in, niets kostend dan den pink.
De zin voor 't blijde is blijheidsbode;
Ziet ge u naar de ouden tuin niet nooden —
Veelsoortig is 't geluk . . . . i)
Op deze wijze weet de zelf zwaar-belaste de druk af te wentelen
van haar, „wel niet zijn eigen kind, maar eigen kinds gelijkequot;.
,,Duld leed, doch nimmer hou 't te vrind!,quot; is de troostrijke
regel, die ook voor hem geldt en gegolden heeft.
Terecht zegt Verwey, dat „blijheidquot; de eigenlijke karaktertrek
van dezen dichter is. Al wordt hij soms diep en lang neergedrukt
door het leed, steeds veert hij weer op; hij weet dat hij door klagen
anderen verveelt en lastig valt. Aan zijn dubbelganger dicht hij:
Tenslotte een praatstoel wees u 't lot;
En zwaar zij 't hart, de geest blijft spelen.
En zet een wacht voor 't oud verdriet....
Gij, door uw scherts ervoor behoed
Te ontstemmen of ontsticht te worden.
Uit diepste vreugdgemis — zie op:
Die vrucht genoot na bloem en knop,
Prijze aan zijn boom nog 't blad, veelkleurigst nu 't haast
dorde! »)
De voor het resteerende geluk nog dankbare dichter kan anderen
tot troost zijn, dank zij zijn levensblijheid en zijn „humorquot;. Hij
1)nbsp;Levensavond, blz. 222.
2)nbsp;Levensavond, blz. 206, 207.
-ocr page 181-kent het leven en voorvoelt dat uit het kwade het goede kan ge-
boren worden:
En 'kweet, als uit het kwaad geboren
Wordt vaak ons 't beste goed beschoren —
Langs welke wegen? dat weet God i).
Dat 's dichters belangstelling in zijn levensavond niet beperkt
blijft tot de kleine huiselijke kring, blijkt uit de vele gedichten
„bij allerlei gelegenheidquot;, gewijd aan zijn kunstvrienden. Ook
zelf heeft hij veel belangstelling van hen ondervonden: in waar-
deering van zijn werk en ook in 't stoffelijke. Velen hebben hem
in deze jaren geldelijk gesteund en hem het leven minder moeilijk
gemaakt in dit opzicht. Hij heeft het ondervonden:
Al schuilt hij weg en woont hij smal,
Geen dichter leeft van niemendal.
maar ook:
Noch wierd door loon beleedigd
Dat zusterkunst bevredigt. —«)
Omdat hij ten volle instemt met de spreuk van zijn vader
„ondeugende menschen kan ik mij voorstellen, ondankbare nietquot;,
heeft hij dankbaar ontvangen en is dankbaar gebleven. In zijn
„Epistel aan bekende en onbekende Vriendenquot; stort hij zijn er-
kentelijk hart uit:
.... En groet nu 't Gilde, en groet den vriend.
Wiens hulp mijn letterleven dient.
En vriendschap voor mij zocht en vond
In 'thart ook van den Schildersbond. —
Deze vriendschap èn van de letterkundige vrienden èn van „Sint
Lucasquot;, een schildersvereeniging, steunde „zijn wank'len ouder-
domquot;. Doelend op laatstgenoemde vereeniging zegt hij:
Heb dank, geen oogenstreeling
Bloei' me op uit uw penseeling —
Vrucht smokkelt ze in mijn hand! *).
I) Levensavond, blz. 220. 2) Blz. 211. 3) Blz. 212. 4) Blz. 214.
II*
-ocr page 182-Zoo zich uitend, weet hij zich bevrijd van „ondankbaarheid,
't kwaadste kwaadquot;.
Maar ook zijn letterkundige vrienden vergat hij niet. Steeds
weer, bij jubilea of andere gelegenheden, moet hij zeggen, hoeveel
hij aan hen te danken had, hoe zeer hij van hen genoot. Hij brengt
zijn „gedroomd bezoek aan Dr. Albert Verweyquot; op diens vijftigste
verjaardag, vlecht een krans voor Virginie Loveling op haar tach-
tigste, gedenkt Kloos, als hij zestig wordt, evenzoo Helène Swarth,
en vergeet den steeds vereerden Beets niet, evenmin als Van Looy,
die zijn Jaapje schreef in oorlogstijd. Dezen dichtte hij toe:
Wereldbrand heeft de harten verschrompeld?
Wereldomkeer het brein overrompeld?
Verwildring haar intree gedaan?
— Zoo vroeg ik, en loerde op ontsnappen
Aan slijters van troebele grappen.
Die munt uit den wereldnood slaan ....
Daar kwam ik uw J a a p j e tegen
En al zijn vertellen was Zegen —
Frisch menschenhart kan niet vergaan
Kort daarna antwoordde Van Looy in hetzelfde tijdschrift:
Aan den dichter W. L. Penning Jr., ,,die Jaapjes vertellen
preesquot;:
Mijn alleroudst verhaal heb ik verzwegen.
Bevreesd misschien voor al te vlugge traan.
Wijl 'kniet vermocht tot de uiterste armoe gaan.
Of zelf het meest behoefte had aan zegen.
't Verhaal eens kinds, dat, als den grónd ontstegen,
Getild, op vaders schouder werd gedaan.
Voor hem moest kijken bij het duistre gaan
En hem waarschuwen voor verkeerde wegen.
Het oudste verhaal en zelve weet ik niet
Het te vertellen naar het is geschied;
Mare of herinnering of al te gader;
Maar 'k weet een kind het van een blinde vader,
Hoe meer ik kijk, hoe dichter ik hèm nader.
Die diep in mij, achter zijn oogen ziet.
1) Beweging 1918, Sept.
-ocr page 183-Ook een gedicht ter eere van MultatuU, dateerend uit het jaar
1885, reeds eerder verschenen in de Leeswijzer van Gosler (1887)
en gedeeltelijk in Schakeering en in Den Gulden Winckel, werd in
zijn geheel opnieuw afgedrukt in De Ploeg, tijdschrift van de We-
reldbibliotheek, bij het 50-jarig bestaan van de „Max Havelaarquot; i).
Evenzoo heeft ToUens, de geliefde dichter van weleer, nog altijd
zijn groote vereering en hij hoopt op nieuwe waardeering:
Tollens! mocht ook de ure komen
Dat ge uw bundels opgenomen —,
Klaar doorschouwen zaagt bij 't licht
En den standaard aller tijden.
Wijze keus zou 't land verblijden —
Minstens één octaaf je Dicht®).
Zoo gaat dan deze bundel, het meest voldragen en rijpste werk
van den dichter, de wereld in. Voor de heele bundel geldt wat hij
schreef in de „Reispas voor het doek ») Levensbeeldenquot;:
Laat u roemen of verbloemen,
Weiflend noemen
Fijn-of Kleinkunst, spreek uw taal!
Ga en geef u. Waarheids-rijke
Moet gij blijken;
Wars van schijn, te rein voor praal,
Schat uw rang Al naar 't onthaal*).
I) Levensavond, blz. 86. 2) Levensavond, blz. 96.
3 Volgens aanteekening in de papieren van Pennmg moet er op blz. 222
van Levensavond niet gelezen worden boek maar doek.
4) Levensavond, blz. 223.
-ocr page 184-HOOFDSTUK VI
LAATSTE JAREN (1921—1924)
Al verscheiden malen had de dichter, die „in 't openbaar of in
't verborgen meer dan 60 jaren zijn Muze had gediendquot;, zijn ont-
slag bij haar aangevraagd. Zelf voelt hij dat zijn tijd voorbij is en
dat hij zijn roem als dichter zal overleven; daarom wil hij de dicht-
drang weerstaan:
En 'k voel me als een
Die doelloos heen
Voet zet op ballingskust,
En eenzaam voort moet dwalen,
Gedrost van 't schip —
Eer storm en klip
Den vaarder dwingen zou —
TE LAAT bakzeü te halen i).
Maar van harte gaat het toch niet. Steeds weer maakt hij zijn
,,opwachtingquot; bij de Muze, die hem als weleer toelacht:
„Steeds welkom, veteraan!quot;
en hem zijn taak opdraagt met de woorden:
„Vast werk, nietwaar? dat gaat niet meer;
Dus ken 'k maar één bestel:
Bij Allerlei Gelegenheid
Springt ge in, en helpt ons wel
Ook deze taak drukt hem nog menigmaal zwaar; daarom smeekt
hij om rust:
i) Levensavond, blz. 208. 2) Levensavond, blz. 210.
-ocr page 185-„Muze, ik zuchtte uit vrees voor Dichtkoorts —
Wil me ontslaan! . . . .quot;
Dat woordje trof:
„Zoon! ook mij ontroert uw bede.
Vier uw Jubeldag in vrede —
Ga met onbepaald verlof.
Dan wil hij gaan, maar de natuur gaat ook hier boven de leer:
„En nu ga, mijn zoon, tot weerziens!quot;
Zwijgend boog 'k . . . .
En week te moe
Ging 'k — terwijl mijn Danklied welde ....
Ging 'k — terwijl me een lach ontstelde:
„Zoon, onthoud toch — mondje toe!quot;»)
Steeds weer vraagt de dichter het woord, ook nadat de Jubeldag
gevierd is. Als hij dan door de herinnering van de dag gewekt,
terugdenkt aan alles wat hij verloren heeft en „'t Verleên aan 't
woord komtquot;, dan wordt hij treurig gestemd en zoekt troost in
zijn dichterschap, maar wordt teleurgesteld:
En vraag ik troost van 't dichterschap —
De eens rappe vleuglen hangen slap----
Maar — en de danktoon overstemt al het andere —:
Dank 't jongre en 't jongst geslacht, laat veilig Honk zich vinden. »)
Maar toch: het „veilig Honkquot; is voor den levenslustige soms
te benauwd, en het zich verzorgd-opgeborgen weten voldoet niet
geheel:
En levensdorst is niet gestild;
En ook nog wel een zangtoon trilt
Verlangend opgegaan 't wegscheemrend landschap over.
Na laatste vlucht door dichtgebied. «)
Als De Beweging in 1919 is opgehouden, heeft Penning zijn ver-
zen verder geplaatst in De Nieuwe Gids. Daar verschijnen het
I) Levensavond, blz. 197. 2) Blz. 197. 3) Blz- 228. 4) Blz. 228.
-ocr page 186-jubileum-lied „Aan Helène Swarthquot; en „Aan zoo goed als een
eigen kindquot;, terwijl „Naar elks aanlegquot; verscheen in de „Haag-
sche Postquot;, 1920, (alle nog opgenomen in Levensavond).
Zijn laatste verzen, in De Nieuwe Gids verschenen, vinden hier
volledigheidshalve een plaats:
SJTIPPERS1)
I - Levensdorst
Hoe ouder 'k werd, te korter scheen mij 't leven;
Te meer bleek ongedaan, te meer me ontzegd gebleven.
Al sneller eindwaarts nu, hoe vaak zie 'k smachtend om —
Als had ik vrucht te goed uit lang voorbije dreven,
Als bleef gewezen tijd, o dwaas! uw eigendom.
II - Gemeenschap
Mijn zwaarste leed ten allen tijde
Was 't machtloos stiUe medelijden;
Maar lichter steeds woog eigen juk
Door blik op andrer Heil; door bloei van meêgeluk.
111- De dichtspreuk als Levenshulp
Vermag' ze al niet, hoe ook in eer,
Op wank'len geest wat duurzaams uit te werken, —
Als lijfspreuk ingeprent, opklinkend immer weer.
Steunt en bemoedigt zij in ramp en kamp den Sterke.
IVnbsp;— Miskenning
Miskend te worden is het ergste niet.
Ons zelf-gevoel zalfde onverdiende wonde —;
Miskend te hebben — heug 't als dwaling of als zonde —
Laat ons het ergste zielsverdriet.
Vnbsp;- Feestvreugde
Nog immer min 'k dien feestklank
Uit groote of kleine kring.
Waar vreugd doet samenstroomen
Wat stroef gescheiden ging;
Van vreemden maakte ze al vrienden.
I) N. G. 1922, II. Blz. 513.
-ocr page 187-En vragend naar geen duur
Hoe doet ze uit één mond juichen,
Doorgloeit van 't zelfde vuur.
Hoe kort ook, toch gezegend
Dat argloos saam bestaan:
In gulle geestvervoering
Liet de évenmensch zich gaan.
Uw hand, oud feestgenooten! —
Ons leed verbergen wij.
Maar de open vreugd-herdenking —
Toeschietlijk-jóng maakt Zij.
In deze Snipfers ontmoeten vs^ij den dichter zooals hij is: een
mensch met een warm hart, liefhebbend en meelevend, zich gevend^
en geheel opgaand in het geluk van zijn medemensch. Trouw en
teerhartig, zonder frasen, een mensch om lief te hebben.
In De Nieuwe Gids plaatst hij verder nog „Mijmeringquot;, een ge-
dicht, waarin hij vertelt van „zijn eerste liefde en eerste zangquot;.
In een noot voegt hij bij: „Uit arenlezing, bedoeld als toevoegsel
aan mijn bundel Sintjans-lotquot;.
MIJMERING»):
I - Gewijde plek herdacht
Stem-muziek, geen oor meer streelend.
Zoo aandoenlijk rein en zoet
Eens mijn goede fee verkondend.
Laat' niet af van mijn gemoed;
Jong opnieuw, weer in verbeelding
Aan uw zij' de stadspoort uit.
Hoor 'k al gaande onze eerste ontmoeting
Door Sintjans-klok ingeluid.
Statig heerschte Oktober-avond;
En bevriende VlS.ring-dijk
Zag mij welhaast achttien jaren
Innigst uur mijns levens rijk;
Zag mij, in verwanten f eestkring
Toch als 'twaar met U alleen,
i) Nieuwe Gids, 1923. Blz. 61.
-ocr page 188-Opgaan in nog schooner wereld
Dan wier wonder ons bescheen:
Aller blik hing aan 't Noord-Oosten:
Door gestarnten aangestaard,
Wijlde als glanzig gouden veder
't Schouwspel van Kometen-vaart.
En van 't grootsche Luchtverschijnsel,
Schaduw-teek'nend in den nacht.
Blikte ik weer naar 't liefste op Aarde
't Kopje in donk're lokkenpracht.
't Bleek uw zeventiende jaardag.
Noemen liet ge u bij den naam.
En verkwik'lijk ging uw toelach
Met den heerlijkste' opbloei saam;
En hoe onverflauwbaar lieflijk
Bleef me uw aanblik ingeprent
Zooals gij daar stil van eerbied
Stond naar 't zeldzaam licht gewend.
Argloos blijk van vrome ontroering.
Leunde uw arm met zachten druk;
Zacht-ook uit trouwhartige oogen
Stal 'k, en borg mijn zielsgeluk;
Dubb'le weldaad voelde ik worden.
Zou ik zeeg'nen levenslang:
Onbewust riept ge in mijn wakker —
Eerste liefde en eersten zang!
Zou mijn vroegzang Schuilzang blijven,
Onvernomen harteklop,
Wie toch liever dan de Muze
Nam 'k in mijn vertrouwen op,
In mijn Hulde, aan stil beminde —
Na mijn steeds bedeesden groet
Zij mij van nabij zoo eigen
Of me iets smartlijks moest verzoet?
Gul den vraag-al voortvertellend
Van uw landstreek, van uw thuis.
Moest ge ook reppen van uw afreis —
Morgen onvoorziens naar huis ....
— stilte ontstond: sprak ook üw zwijgen?
Naamloos blij-en-droef bekoord.
Met u kéérde ik, traag en trager:
Bonzend hart zocht afscheidswoord.
Als een windharp trilde en klaagde
Telegraafdraad langs het pad —
Waarlangs heen-ook, dacht ik treurig,
'tSein u opontboden had;
Luist'rend samen raakten we achter —
Wachtend hielden de and'ren stand----
Donk're stadspoort ingetreden.
Naar verwarde zegenbede —
Naar mijn lippen hief 'k uw hand.
II - Levensloop
Nog zie 'kons terug waar 't toeval
Me eensklaps naast u had gebracht;
Nog dien warmen goudklank hoor ik,
Van uw scheidend „Goeden Nacht!quot;
En de knaap zag U nog omzien.
En de huisdeur viel in 't slot....
_ Oud nu, opziende uit gemijmer.
Sta 'kvoor uw gesloten Lot.
Vaak naar Jonkheids droomdoorleving.
Arm aan weerziens-zonneschijn,
Keerden zich de ervaren tijden
Vol geluk en schaamte en pijn;
Had vereering, bij lots-ongunst.
Tóch te schroomvol 't licht ontzien?
Had ik, lädt m ij n heil veroovrend
Jegens U misdaan misschien?
Steeds, bij kruising onzer paden.
Wijd uiteen drong 't grauw verschiet. .
_ Heil'ge oorsprong trouw gebléven.
Uwer waard klonk soms mijn lied?
Ach, wel nooit bood zich als zangstof
Weldoend hart een elk tot lust.
Moedig hart! üw vreugd verwerving;
Meest uw lot was strijd en derving,
Droeve winst — uw laatste rust.
Hier treffen wij den ,,dicliter van de liefliebbende Erinneringquot;,
zooals Van Looy hem noemde, wel op z'n best aan. Nauwkeurig
is hem in zijn geheugen, of liever in zijn hart, gegrift het gebeuren
van die avond, die hem van een i8-jarigen jongen maakte tot
minnaar en tot dichter.
In de mooie herdenking, die G. W. Spitzen, de jarenlang trouwe
vriend van Penning, aan hem wijdde, wijst hij er op, dat naast de
twee elementen, die Penning's werk beheerschen: gemoed en geest,
of liefde en humor, er ook nog een derde is, dat hij zelf niet vergat,
maar alleen verzweeg als heel natuurlijk: ,,zijn eigen volksgevoelquot;.
Spitzen doelt op „zijn Hollandsheidquot;, op het feit, dat hij als
dichter, behoudens enkele vertalingen, van ,,vreemde smetten
vrijquot; is. Nog verder kunnen wij dit ,,eigen volksgevoelquot; uitbreiden
namehjk tot ,,liefde voor zijn volkquot;. Alles wat mee kan werken
tot opbloei, tot verheffing van dat volk, heeft Penning's belang-
stelling. Vooral in de veredeling van de volkszang, ziet hij een
krachtig middel: steeds beijvert hij zich het peil daarvan te ver-
hoogen. Zooals Potgieter steeds weer de kunst tot taak stelde de
verheffing van het volk, zooals de dichters vóór 80 steeds weer
het vaderlandslievende lied eerden, zoo wil ook Penning het volks-
lied stellen in dienst van het volk en ziet hij in het ontbreken van
volkspoëzie een zware debet-post. Ook in Levensavond komt Pen-
ning steeds weer terug op de volkspoëzie. Als hij in verzen vertolkt
wat hij ondervond in 1913, toen het Vredespaleis werd geopend
en het honderdjarig bestaan van onze Onafhankelijkheid werd
herdacht, eindigt hij:
Wat hier opvlamt, geestdrift niet;
Gloeit zij vonksgewijze
In den Oud'ren oog en lied.
Zang die 't volksgemoed ontschiet,
't Volksgevoel doet rijzen,
Krijg 'k nu schaarsch te prijzen i).
i) Levensavond, blz. 93.
-ocr page 191-Op verschillende wijzen kan volkspoëzie ontstaan. In een be-
spreking van de Nieuwe Duitsche letterkunde wordt vermeld:
„Er is voorts volkspoëzie, het eenvoudige liedje, feitelijk bestemd
om gezongen te worden. In tijden, waarin het volk voldoende deel
heeft aan de algemeene cultuur pleegt het zelf zulke liedjes te maken.
In een tijd als de onze, zonder voldoende traditie voor een volks-
cultuur, moet een „specialiteitquot; de tolk van de menigte zijn, een
Speenhoff, een Louis Davidsquot; i).
Behalve het „deelhebben aan algemeene cultuurquot;, kan ook
het gemeenschappelijk lijden het volksgezang doen ontstaan. Als
verheugend verschijnsel merkt Penning dit op in zijn vlotte
rijmbrief: „Uit een Huismoeders-epistel geklaptquot;, geschreven in
onze donkere mobilisatie-jaren:
Apropos van zang, nog gauw
Wat verheffends ook voor jou:
Hier te lande, kort verteld.
Wint de Volkszang aardig veld 2).
Maar ook het volkslied, door den „specialistquot; vervaardigd,
kan volgens Penning's meening mede het volk omhoog helpen.
Zijn wensch daartoe spreekt hij uit naar aanleiding van het devies
voor Nederland's dichter-zanger Speenhoff:
Hoog moog' hij 't volkspeil heffen
Die snaaks of droef geluimd den volksdrom weet te treffen »).
Eén met het Nederlandsche volk is voor Penning het door hem
zoo vurig geliefde Oranje-huis. Vooral bij feestelijke gelegenheden
voelt hij het gemis aan een lied ter eere van dat vorstengeslacht,
al zijn er ook vele volksUederen, gebaseerd op de Volkshistorie:
,,Wijsjes heeft het volk volop.
Oud vaderlandsche deunen bij dozijnen;
Maar woorden, die zijn stemming waardig uit doen sch.jnen
Als 't volksgezin zich wendt naar 't vorstenhuis —
Een 1 i e d waarmee 't. min ruw dan even trouwe vaad'ren,
Als met een hymne zelfs den Troon kan naadren,
Het ware Volkslied faalt aan 't hartlijk volksgedruisch . . . .quot; ♦)
1)nbsp;Handelsblad. 10 Dec. 1832. Zaterdagavondbijvoegsel.
2)nbsp;Levensavond, blz. 143-
3)nbsp;Levensavond, blz. 167.
4)nbsp;Tom's Dagboek, blz. 55 en 56.
-ocr page 192-In het Kroningsjaar heeft Penning getracht een bijdrage in
deze geest te leveren door een verzencyclus te dichten, getiteld:
„Bij Wilhelmina's troonsbestijgingquot; Hij wilde hulde brengen aan
het huis Oranje in 't algemeen en aan de jeugdige koningin in het
bijzonder:
Zal ze ook nanicht zijn met eere
Van den held en martelaar.
Bij wiens blijvend werk wij zweren:
Denk aan Hem — door trouw aan Haar.
Het laatste gedicht, „Oranje's oudste dichterquot;, vinden wij iets
gewijzigd terug in Levensavond (blz. io6) nl. de cursief gedrukte
aanhef van „Bij de gedroomde onthulling van 't Haarlemsche ge-
denkteeken voor Nicolaas Beetsquot;, met het onderschrift: Uit den
verzen-cyclus van 1898, waaraan een noot toegevoegd is: ,,Onder
ons gebleven bij gemis aan schrijfhulp op het ter verschijning ge-
paste tijdstipquot;.
Het vers ,,Volkspoëziequot; werd opnieuw opgenomen in Vooruit
met eenige wijzigingen, noodzakelijk door de veranderde omstan-
digheden. Het luidt nu:
Volkspoëzie, die schaars van dichters weet.
Bloeit te' onzent schier alléén uit Volks-historie,
Voor 't volksgevoel één met Oranje's glorie.
Zijn onspoed en zijn leed.
De troon mocht leeg staan, kort of lang.
Bewolking kon d'Oranje-zon niet doven;
Nooit brak zij door of dankbaar volksgedrang
Ontving haar stralend met ons oud O r a n j e-B oven!
En leidde Oranje weer dien zetel in.
Zoo feestlijk nu bezet in Neerland's volksgezin
Dat in de Oranje-dracht zijn Eendracht geev' te loven.
1)nbsp;,,Een bundeltje van 8 pagina's met als bovenschrift: Als slotgedicht
onuitgegeven toegevoegd aan mijn bundel Schakeeringquot;.
De verzen dragen tot opschrift:
I -,,Koninginnetjequot;.
II-31 Aug. 1898 in de Hofstad.
IIInbsp;- Huldiging in de Hoofdstad.
IVnbsp;- Volkspoëzie.
V - Oranje's oudste dichter.
2)nbsp;Orgaan van de Burgerwacht, Koningin-jubileum-nummer, Aug. 1923.
-ocr page 193-Aan deze verzen is toegevoegd:
Bloei voort gij Poëzie, die 't saambestaan doorspeelt:
Diep wort'lend in gezamenlijk verleden.
Ons land zijn rechten borgt op vrijheid en op vrede
Ga 't om vorstin en volk — weerkeerig 't harte steelt.
In de nagelaten papieren trof ik nog aan:
Ons Prinsesje (schoolliedje op verzoek)
Gegroet, o Wilhelmina's kind.
Naar U ging ons verlangen.
Nog onbekend en reeds bemind,
U wiegen onze zangen;
Met onweerhoudbaar feestgedruisch
Omsingelt Neêrland's liefde uw huis.
„Juliane leev!quot;, „Juliana leev!quot;
Zoo klinken stem en snaren.
Dat God haar rozewangen geev'
En blijde kinderjaren!
Prins Hendrik bracht zij liefde's kroon
En bloei omkranst haar moeder's troon.
Zoo langzamerhand beginnen de krachten den „rozigen, marse-
peinigen grijsaardquot; te begeven; meermalen kreeg hij geweldige
pijnen te doorstaan. Hoewel hij trachtte zijn huisgenooten te mis-
leiden en zich „goedquot; probeerde te houden, moest hij, na langen
tijd thuis verpleegd te zijn, in de strenge winter van 1924 opge-
nomen worden in het ziekenhuis. Tijdens zijn ziekte vond hij nog
aanleiding tot zijn laatste gedicht, opgedragen aan de hem thuis
plegende „zuster Odulphinaquot;. Ook dit vinde hier nog een plaats:
ver
Laatste gedicht.
I
Komend uit het vrome Huis
Hier in 't Laak-gebied.
Zuster, gij van 't Vredes-kruis,
Plaag den grijsaard niet;
i) Zie Geschenk, 1933- 7.
-ocr page 194-Vlei geen drie-en-tachtig jaar
Om een rijm of dicht;
Valt het echte dicht wat zwaar,
Rijm-werk weegt wat licht.
Puik-Verpleegster! verzenklank
Zegt u weinig nu;
Blind-weg neer-gepend in dank
Groet mijn hand-werk u:
Met een zucht wordt gij 't gewaar?
— Mij straks bij uw lach
Was het of ik in een paar
Zonnige oogen zag.
Warm van ziels-rust kwam uw stem
Tot mij als een lied;
Zuster, zulk een blijden klem
Heeft mijn zang-toon niet.
II
Met mijn jaren sleet mijn kunst
Zooals alles slijt.
Alles — op de liefde nä;
Of ze in 't groot of klein besta.
Eeuwig bloeit haar tijd.
Gij die haar zoo zorgzaam dient.
Opgewekt en vlot
Veler smarte-bed verzacht,
Zeegnend eert mijn levens-nacht
Uw gekozen lot.
III
In geen wereldsch doen u mengend,
Zelf-verloochnend recht naar 't doel.
Hulp aan evenmensehen brengend
En den troost van 't mee-gevoel.
Rept ge u — kenbaar steeds aan kap.
Ordekleed en wissen stap.
Naar gelofte in 's levens morgen —
Gij, ter middaghoogte thans —
Los van wensch en ijdle zorgen
Laat ge in droefste woon nog glans
Van 't u leidend liefde-licht
Uit de nooit gedoofde Godslamp
In 'tSint Raphaël-gesticht. 1)
Den Haag, Febr. 1924.
Dit was de laatste lach, die de Muze hem schonk. Voor een
gelegenheidsgedicht is het vrij lang, de omstandigheden in aan-
merking genomen. Ook toen nog gold:
Hoe bejaard mijn Muze ook zij ... .
Kortademig werd zij niet....»)
Zijn eerste gedicht vond zijn oorsprong in en was gewijd aan de
liefde; de liefde, in alle toonaarden en schakeeringen bezongen,
schittert als een gouden draad door zijn leven: ook zijn laatste
gedicht mocht van de liefde getuigen. Alles mag slijten, alles
.... op de liefde na;
Of ze in 't groot of klein besta.
Eeuwig bloeit haar tijd.
Kort daarna kwam de dood, die hem al zoovele dierbaren ont-
nomen had, ook hem opeischen, en werden de onverbiddelijke
bouten op zijn levensluik geslagen. Op de Schrikkeldag van het
jaar 1924 overleed de dichter, 83 jaar oud; kort daarna werd hij
begraven op Nieuw-Eik en Duinen, waar ook zij rustte, die hij tot
zijn dood steeds innig herdacht, en wier graf hij zoo vaak be-
zocht had, op tochten, die hem steeds weer sterkten in zijn verlies:
Mijn lief,! nooit keerde ik somber.
Nooit eenzaam, vah uw graf;
Mij was 't, waar 't lot u wegnam.
Of God me u wedergaf»).
I) N. Gids, 1924. I. Blz. 394- 2) Levensavond, blz. 98.
3) Levensavond, blz. 58.
-ocr page 196-„Pooverquot;, noemde Bernard Verhoeven zijn begrafenis, „tegen-
over de stralende lijkbaren van Penning's voorgangers in den
dood: Couperus en Emantsquot; i); slechts enkele intieme vrienden
schaarden zich om zijn groeve; de dichter Hein Boeken droeg
eenige van zijn verzen voor, een neef bedankte en de korte plech-
tigheid was ten einde: „het cypresse-loover zingt een nachtelijk
liedquot; 2).
Eindelijk was ook hij, „seines Stammes der Letztequot;, die zoo lang
rondgedwaald had om de neergestorte puinen van zijn hoog stam-
huis, verscheiden.
Met hem ging een man heen van wien terecht gezegd is: „Het
menschehjke én het Hollandsche had hem voor altijd aangedaan.
Zijn stap ging bedeesd door de litteratuur, te verlegen om luid-
ruchtig te doen. Hij liep stil voor zich heen, bang om te vallen.
Een Hollander van ras, trouwhartig en oprecht, diep-voelend
maar schertsend over zijn ontroering heen, een man van humor-
door-tranen — en later een fijne broze grijsaard. Hij was een mensch
van adel. Hij had het ruige, teedere hart van een Hollander. Hij
heeft eerlijk geleden en gestredenquot; 3).
Moge ook voor hem, toen het aardsche licht minderde, „het
beet're gewenkt hebbenquot;!
En wat zijn werk betreft, de wensch van Oom Tom:
Aan den wal staan onze neven
Kolk en wolken te ondervragen ....
Valle er, tot wat troost in 't klagen.
Als gedacht'nis aan ons Leven —
Geest'lijke Erfschat weg te dragen! «)
kunnen wij vervuld achten wat dezen dichter betreft, als wij let-
ten op de volgende uitspraken: „Zooals het klokgelui uit den
eeuwenouden toren luiden blijft van geslacht tot geslacht zal ook
de klankgolf uit de verzen van dezen dichter van geslacht tot
geslacht blijven luiden en levenquot; en: „Zijn bundels zullen nog
1)nbsp;Centrum 15 Maart 1924, „Bij het graf van Penningquot;.
2)nbsp;Levensavond, blz, 228.
3)nbsp;Centrum, 15 Maart 1924. Bern. Verhoeven: Bij het graf van Penning.
4)nbsp;Tom's Dagboek, blz. 163. 5) Handelsblad, 3 Mei 1924.
-ocr page 197-lang gelezen worden; zij raken en ontroeren het Hollandsche hart.
En onder wat hij dichtte is ongetwijfeld wat in de eeuwen door
zal blijven klinken, niet alleen omdat 't zoo schoon, maar ook omdat
't zoo innig eenvoudig en echt menschelijk isquot; i).
Wij leggen daarom boven het gesloten graf van dezen echt-
Hollandschen dichter met weemoedige dankbaarheid de schat
open, die hij zich verwierf en ons naliet.
i) De Avondpost, 4 Maart 1924.
-ocr page 198-Sî quot; ri
i
*î
mâ:
m-
iL«
STELLINGEN
I
Ten onrechte beweert Kalff [Geschiedenis der Nederlandsche
Letterkunde, deel VII, blz. 626) dat Busken Huet het werk van
Penning laakt.
II
Het is niet juist, dat Vosmaer in 1880 de gedichten van Penning
voor de Nederlandsche Spectator weigerde, omdat hij reeds zooveel
gedichten van J. Perk, ter plaatsing had.
(Tweern. Tijdschrift. 1898 IV: A. Verwey, Op de Grenzen).
III
Invloed van Proeven van een Humorist door Charles Lamb (ver-
taald door E. J. Potgieter) op Benjamin's Vertellingen valt niet
te ontkennen.
IV
Tom's Dagboek moet beschouwd worden als een poging van
Penning om de herinneringen aan een jeugdliefde „af te reageerenquot;.
V
De meening, dat het Wilhelmus moet vervaardigd zijn door
iemand uit de naaste omgeving van den Prins, is aanvechtbaar.
Jac. Visser
-ocr page 200- -ocr page 201-In het gedicht van J. van Belle, naar aanleiding van het ver-
drinken van Jan Willem Friso aan de Moerdijk, geven de vers-
regels:
Want na gedaane vraag is 't geen ik heb gehoord
Dat niemand anders daar geraakte buiten boord.
Ook scheen hij harden wind hier nauwlijks kwaad te vreezen:
Hoe zou 't er dan bij stilte, als toen, gevaarlijk wezen?
de omstandigheden tijdens het ongeval niet juist weer.
(J. v. Belle: Berigt zijnde een vervolg op een Nieuwjaarsvers,
Uitgesproken op de kamer Liefde Bovenal te Haarlem 1752).
VII
Het is zeker, dat de aansluiting van Mevrouw Groen van Prin-
sterer bij de Réveil-beweging niet in de eerste plaats te danken
is aan de invloed van W. de Clercq.
A. Pierson, Oudere tijdgenooten, blz. 120).
VIII
Het vervangen van onze nationale vlag door de Prinsenvlag
verdient op historische gronden geen aanbeveling.
IX
Het onderwijs aangaande de Volkenbond is bij uitstek geschikt
voor het verschaffen van inzicht in de politieke, economische en
humanitaire stroomingen van onze tijd.
X
De opleiding tot het leeraarsambt moet ook omvatten de studie
der pedagogiek.
-
V.nbsp;,v ■ ,
i
r '
•»r.f-
- ^
i'quot; 'nbsp;' ..r' -Vi:: -V»'
* •nbsp;V • ) s
m'nbsp;' • 1 ♦ • •
. •nbsp;.-Ij
. . . . .L quot; 'ifl.;.■■ ■.
-ocr page 203- -ocr page 204-tv/ft ^^
ïiiS»^
s'- 'nbsp;■
-ocr page 205-......
-ocr page 206-
rvrtvvW | |
rJ'J.'V | |
fi^KliiiilÉ
4
Aquot;?gt; V'^ -''* |
'.''fe | |||||
Wamp;i | |||||
r ' ï ' | |||||
■Sili |