PROEVE EENER CHARACTEROLOGIE OP
INSTINCT-PSYCHOLOGISCHEN GRONDSLAG
BIBLIOTHEEK OER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.
0.
- .. .
INSTINCT EN 'KARAKTER
M
-nbsp;V
-ocr page 7-PROEVE EENER CHARACTEROLOGIE OP
INSTINCT-PSYCHOLOGISCHEN GRONDSLAG
PROEFSCHRIFT
ter verkrijging van den graad van
DOCTOR IN DE GENEESKUNDE AAN DE
RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP
GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS
Dr. C. G. N. DE VOOYS, HOOGLEERAAR
IN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN
WIJSBEGEERTE, VOLGENS BESLUIT VAN
DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT TEGEN
DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT
DER GENEESKUNDE TE VERDEDIGEN OP
DINSDAG 7 MAART 1933 DES NAMIDDAGS
TE 4 UUR, DOOR
HERMAN THEODORUS VAN
WIMERSMA GREIDANUS
GEBOREN TE AMSTERDAM
st
VONKamp;Co. _ BOEK- EN K U N S T D R U K K E R IJ -ZEI
«liüOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRE'^HT.
-ocr page 8-
V «vi | |
•gt; Viquot; • . v. | |
1 | |
mmsi^- |
m
4
Aan mijn Vrouw.
-ocr page 10- -ocr page 11-De welwillendheid en hulpvaardigheid. Hooggeleerde
Bouman, Hooggeachte Promotor, waarmede Gij my.
een vreemdeling aan de Utrechtsche Universiteit, zijt te-
gemoet getreden, stemt mij tegenover U tot groote dank-
baarheid. Terwijl ik aanvankelijk vreesde, dat het onder-
werp. waaraan ik mij wijden wilde, nauwelijks tot het
gebied van den Psychiater en Neuroloog behoorde, mocht
Ik meer en meer ervaren, hoezeer juist ook de psycholo-
gie Uw belangstelling had en hoe groot Uw belezenheid
ook op dit gebied was. Aan myn verlangen om de klini-
sche psychiatrie niet al te zeer uit het oog te verliezen,
voldeed Gij bovendien nog door de gastvrijheid, die Gij
my bij de patienten-besprekingen in Uwe kliniek ver-
leende.
De hulp van wijlen prof. G r ü n b a u m. die in den
aanvang van de bewerking van dit proefschrift aan de
psychologie ontviel, heb ik noode gemist.
Dat ook Gü. Hooggeleerde Roels. bereid waart.
Uw aandacht aan deze dissertatie te schenken, heeft m«
met groote vreugde vervuld. Voor Uw voorlichting en
de talryke wenken inzake te raadplegen litteratuur ben
ik U zeer erkentelijk.
Ook U. Zeer Geleerde Rüm ke. die inzonderheid van
de characterologie zulk een diepgaande studie gemaakt
hebt. ben ik veel dank verschuldigd voor de belangrnke
aanwyzingen. die Gy mij gegeven hebt.
HOOFDSTUK I.
Inleiding; de onderlinge verhouding van psychologiè
en characterologie.
Men zou mogen venvachten, dat een studie over het
karakter aanving met een definitie van het studie-object.
Wat dit punt echter betreft is het met het karakter won-
derlijk gesteld. Desgevraagd zouden we allen argeloos
zeggen, dat we precies weten, wat met het woord karak-
ter bedoeld wordt; doen we echter een poging, de be-
teekenis onder woorden te brengen, dan slagen we niet
op bevredigende wijze. Soms meenen we, na kennis ge-
nomen te hebben van bepaalde lagen van de menschelijke
psyche, dat we het begrip hebben gevat, om bij nadere
beschouwing te bespeuren, dat het ons toch weer ontglipt
is. In verband hiermee geeft S h a n d dan ook aan het
begin van zijn werk geen definitie, doch wil hij het be-
grip zich langzamerhand laten ontwikkelen en opbou-
wen in den loop van zijn verder betoogd). De kwestie
van de omgrenzing van het begrip karakter, c.q. het
aantoonen van de onmogelijkheid daarvan, schijnt ons
echter zoo belangrijk, dat we er een afzonderlijk hoofd-
stuk aan wijden (zie hoofdstuk II).
Intusschen zou men zich onnoodig laten ontmoedigen,
indien men meende, dat de characterologie in de onder-
havige moeilijkheid, de bezwaarlijkheid van het omgren-
zen van haar object, alleen stond. Zoo bij uitstek
A. F. Shand, The Foundations of Character, 2nd. Ed.
-ocr page 14-exacte wetenschappen als natuur- en scheikunde hebben
hun grensgebieden, zoowel onderling als met andere
wetenschappen, wat dus eveneens wil zeggen, dat hun
objecten niet scherp omschreven zijn. Of wel, men neemt
zijn toevlucht tot min of meer willekeurige bepalingen,
tot afspraken dus, en de noodzakelijkheid van een af-
spraak toont aan, dat er geen van den aanvang af van-
zelfsprekende begrenzing bestaat, geen afgrenzing, waar-
over we het, zonder afspraak, gemakkelijk eens zouden
kunnen worden.
Het afpalen van het begrip karakter is intusschen niet
geheel hetzelfde als het omgrenzen van het onderzoek-
terrein van de characterologie. Immers het is denkbaar,
dat we, op welke gronden dan ook, ons in deze niet ge-
heel en al aan het karakter-begrip zouden willen houden.
Onder characterologie nu zouden we dat onderdeel der
psychologie willen verstaan, dat zich bezighoudt met de
psychische totaliteit van den individu; dat houdt in, dat
zij alle psychische eigenschappen van afzonderlijke indi-
viduen bestudeert, alle eigenschappen dus, waarin in-
dividuen onderling kunnen verschillen, echter met dien
verstande, dat steeds in bijzondere mate de nadruk valt
op de plaats, die deze eigenschappen binnen de totaliteit
en integriteit van den individu innemen. In dit laatste
opzicht verschilt de characterologie dus van de differen-
tieele psychologie.
Deze omschrijving geeft aanleiding tot een aantal
nadere overwegingen. Allereerst dan het woord „eigen-
schapquot;, karaktereigenschap of liever nog eigenschap van
den individu. Men pleegt elk object te beschrijven door
middel van een aantal eigenschappen, doch in ons geval
kan hier reeds dadelijk worden opgemerkt, dat het op-
/
sommen van afzonderlijke eigenschappen, als middel
van karakter-beschrijving, op zichzelve, zonder meer
weinig waarde heeft. Immers wanneer we iemand een
bepaalde eigenschap toekennen, blijft er nog over te
vragen, hoe hij aan die eigenschap komt, in sommige ge-
vallen, wat hij ermee voor heeft, in welke verhouding zij
staat tot zijn overige eigenschappen, in hoeverre zij wordt
gecompenseerd of overgecompenseerd door andere eigen-
schappen, in hoeverre zy met de overige persoonlijkheid
harmonieert of dysharmonieert enz.
Indien personalistiek en Gestalt-psychologie geen enkele
andere verdienste hadden dan deze, dat zij steeds weer de
aandacht vestigden op het totaliteits-beginsel, op de in-
tegratie der persoonlijkheid, dan zouden zü om die reden
alleen al hun recht van bestaan hebben. Wanneer dan
ook de personalistische psychologie ertegen waarschuwt,
te veel de aandacht te richten op bepaalde kanten, lagen,
qualiteiten, onderdeelen, eigenschappen enz. dan stellen
we uitdrukkelijk vast, dat, wanneer men een bepaalde
qualiteit als het ware uit de persoonlijkheid uitlicht, men
daarmede geen afzonderlijk handteerbare grootheid ver-
kregen heeft, doch dat zulk een qualiteit een integreerend
bestanddeel van de persoonlijkheid uitmaakt en binnen
de persoonlijkheid verbindingen heeft met andere, even-
eens slechts beschouwingshalve uit te lichten qualitei-
ten; dat de persoonlijkheid niet eenvoudig slechts de
som van deze qualiteiten, lagen, eigenschappen enz. is,
doch een totaliteit. Het woord bestanddeel drukt de ver-
houding goed uit, wanneer men erin mag herkennen, dat
het geheel slechts bestaat mede krachtens dit deel, dat
zonder dit deel het geheel niet bestaan kan, zooals
water niet bestaan kan zonder het bestanddeel waterstof.
In het somatische heeft men dezelfde moeilijkheid en
de analogie daarmede kan verhelderend werken. Het
lichaam is evenmin de som van een aantal systemen,
zooals circulatie- en respiratie-apparaat enz., doch de in-
tegratie daarvan, en grenzen zijn niet aan te geven. Dat
belet ons intusschen in het geheel niet, de onderdeelen
afzonderlijk te beschouwen en daar is geen bezwaar te-
gen, mits we ons slechts bewust blijven, dat het alle
onderdeelen van een totaliteit zijn. Een ladder zonder
sporten is zeer zeker geen ladder meer, maar dat behoeft
ons niet te weerhouden, om, bü het spreken over een
ladder, de sporten en de stijlen afzonderlijk in oogen-
schouw te nemen.
Kohnstamm^) zegt, dat bij het spreken over
„eigenschappenquot; stilzwijgend wordt aangenomen, dat
zulke „eigenschappenquot; als onveranderlijke grootheden bü
elkaar kunnen worden gevoegd. Uit het bovenstaande
moge echter zün gebleken, dat deze mogeüjkheid hier uit-
drukkelük wordt ontkend. Men behoort zelfs met het
integratie-beginsel nog veel verder te gaan, want, heeft
men tot op zekere hoogte niet het recht een qualiteit uit
de psyche uit te lichten, men heeft evenmin het recht
een individu als afzonderlük op zichzelfstaand wezen te
beschouwen. Immers de mensch is groepswezen en een
geïsoleerd individu is niet denkbaar binnen het normale.
Doch ook de menschheid in haar geheel staat niet los op
zichzelve, doch is op duizenderlei wüze met dieren- en
plantenwereld en met de aarde, waarop zü leeft, verbon-
den. De aarde eindeUjk is weer integreerend bestanddeel
Modem-Psychologische Beschouwingen over Godsdienst en
Religie, 1931.
van een grooter geheel en zoo kunnen we doorgaan tot
in de duizelingwekkende verten, waarin de astronomen
ons voeren. Nergens de som van onderdeden, overal
integratie.
Wanneer men dus, gelijk wel geschied is, de vraag
stelt: is de individueele mensch niet dermate slechts
product van zijn omgeving, slechts onderdeel van een
groote gemeenschap, slechts op allerlei invloeden van
buiten reageerend object, dat van een individueel karak-
ter eigenlijk niet kan worden gesproken? dan zal het ant-
woord op deze vraag moeten luiden, dat de mensch dit
alles inderdaad in belangrijke mate is, maar dat juist de
punten, waarin deze gemeenschapsdeelen onderling ver-
schillen, studie-objecten van de characterologie zijn.
De characterologie onderzoekt echter niet slechts de
eigenaardigheden eener persoonlijkheid, zooals deze op
een bepaald moment is, zij geeft niet slechts, om een
uitdrukking van Stern te gebruiken, een „dwars-
doorsnede in het tijdelijk verloopquot;, doch houdt zich ook
bezig met de vraag, welke factoren op het ontstaan van
dezen psychischen status van invloed zijn geweest
(characterogenese), met de vraag ook, in welke richting
de persoonlijkheid zich in de toekomst zal kunnen ont-
wikkelen.
We zullen niet alle richtingen opsommen, waarin het
characterologisch onderzoek zich kan bewegen, men
denke, om enkele voorbeelden te noemen, slechts aan het
probleem van het verworven tegenover het aangeboren
karakter, aan de verschillen tusschen het mannelijk en
het vrouwelijk karakter, aan den invloed van het beroep
op het karakter en van het karakter op de keuze en de
wijze van uitoefenen van het beroep, aan den invloed op
het karakter van den leeftijd, van nationaliteit en ras,
aan erfelijkheidsproblemen in de characterologie, aan de
characterologie van den psychopaath en andere abnor-
male karakters, aan paedagogische problemen in verband
met de characterogenese en eindelijk aan dat groote
vraagstuk van psychologie en psychiatrie: de overbrug-
ging van de kloof tusschen het normale en het psycho-
tische.
We noemden de characterologie een onderdeel der psy-
chologie en hoe vanzelfsprekend dit ook moge zijn voor
hem, die eenmaal in dezen zin ingesteld is, de verhou-
ding wordt niet door ieder zoo gezien. Verschillende
schrijvers, met name in de Duitsche litteratuur^) maken
van de characterologie iets zeer geheimzinnigs en doen
het voorkomen, alsof we hier een tak van wetenschap
voor ons hebben, die met geen andere is te vergelijken.
Voor sommigen is het meer mystiek of kunst dan weten-
schap. Het opeischen van dergelijke pretenties voor de
characterologie is echter geheel ongerechtvaardigd. Wü
zien haar als onderdeel van de psychologie van den
mensch en om ons de plaats van de characterologie in
de psychologie goed voor te stellen, kan een parallel met
de organische verhoudingen verhelderend werken, waar-
bij intusschen uitdrukkelijk zij vastgesteld, dat het trek-
ken van zulk een parallel allerminst het innemen van
een dualistisch standpunt inhoudt. Op organisch gebied
dan gebruikt men het begrip constitutie, waarmede men
den grondslag aanduidt van het geheel van somatische
eigenschappen van een individu, niet dit geheel van
1) o.a. F. Seifert, Charakterologie in Handbuch d. Phi-
losophie, 1929.
somatische eigenschappen zelf. Immers onder dit laatste
vindt men eigenschappen, die door ziekte, trauma of
andere uitwendige omstandigheden in het leven zijn ge-
roepen. Wel heeft de constitutie de wording dezer eigen-
schappen mede bepaald, men rekent hen echter niet tot
de constitutie zelve. Voor het geheel van somatische
eigenschappen van een individu bezitten we geen spe-
ciale benaming. We gebruiken wel den term status prae-
sens, doch dit is wederom zulk een „dwarsdoorsnee in het
tijdelijk verloopquot; en in 't algemeen bepalen we ons daar
niet bij, doch willen we bovendien weten, hoe de licha-
melijke toestand vroeger was, welke factoren erop heb-
ben ingewerkt en ook welke verwachtingen we in de toe-
komst voor den individu mogen koesteren.
De constitutie dan is het object van de zoogenoemde
constitutieleer. De studie van „het geheel van somatische
eigenschappen van den individuquot; schijnt evenals haar
object „nameless here for evermorequot;, wat wel merk-
waardig is, wanneer men bedenkt, dat zij het hoofdbe-
standdeel der geneeskunde — vooral der geneeskunde in
den letterlijken zin des woords — uitmaakt. We zouden
kunnen spreken van indi\ddueele somatische biologie van
den mensch. Dat deze beide gebieden nu onderdeelen
van de biologie van den mensch zijn kan bezwaarlijk
worden ontkend.
Geheel analoog hieraan stelle men zich de onderlinge
verhouding der onderzoekvelden op psychisch gebied
voor: van een psychische constitutie kan men spreken
als grondslag van de psychische totaliteit van den individu.
De characterologie bestudeert deze psychische totaliteit
zelve. Zij kan dus niet anders gezien worden dan als
onderdeel van de psychologie van den mensch. Dat mi-
lieu-invloeden wellicht een veel grootere rol spelen bij
de vorming van het karakter — hier in den wijden zin
van: algeheele geestelijke gesteldheid — dan van de li-
chamelijke gesteldheid van een bepaalden persoon, doet
aan de onderlinge plaatsbepaling van bovengenoemde
onderzoek-gebieden niets af; het verschil is slechts quan-
titatief.
Beschouwt men de characterologie als onderdeel van de
psychologie van den mensch, deze laatste als onderdeel
van de algemeene psychologie, dan volgt daaruit, dat elke
characterologie moet worden opgebouwd op de basis
eener algemeene psychologie. Toch is dit niet steeds ge-
schied. Veelal wordt over characterologie geschreven,
zonder dat blijkt, wat de algemeen-psychologische uit-
gangspunten van den schrijver zijn, wat ons een ernstig
nadeel schijnt. De characterologie behoort te stoelen op
de algemeene psychologie. Dat zij zulks echter niet steeds
doet is mede een gevolg van het feit, dat we geen alge-
meen erkende, onaanvechtbare algemeene psychologie
bezitten. We komen daarop in hoofdstuk V terug.
Evenmin als men eraan zou kunnen denken een soma-
tische persoonsbeschrijving — om van verklaring van
individueele somatische kenmerken nog niet eens te
spreken — te leveren zonder kennis van anatomie en
physiologie, evenmin kan men de characterologie behan-
delen zonder algemeen-psychologische uitgangspunten.
Men heeft wel gezegd dat, wie het karakter van een
ander beoordeelt, daarmee vooral zijn eigen innerlijk
openbaart. Dit is volkomen juist, doch treft de charac-
1) Mankes-Zernike, T.schr. voor Zedekunde, 1ste jg.
-ocr page 21-terologie niet. Immers het zwaartepunt van deze bewering
ligt in het woord „beoordeeltquot; en zij geldt niet, althans in
veel beperkter mate, ten opzichte van beschrijven, orde-
nen of verklaren in de characterologie. Dat de persoon
van den waarnemer eenige rol speelt is evenmin te loo-
chenen, als het een ernstig bezwaar behoeft te worden
genoemd. Ten aanzien van het invoelen door den waar-
nemer (waarover later) is het zelfs een voordeel.
Overigens moet men niet overdrijven en de mogelijk-
heid ook eener tot op zekere hoogte objectieve beoor-
deeUng niet geheel uitsluiten. In de characterologie geldt,
wat in elk vak geldt, dat, hoe meer we van de objecten
weten, des te objectiever ons oordeel kan zijn. Hoe ver-
der we dus in de characterologie zullen doordringen, hoe
meer hoop we mogen hebben, onszelf van het oordeel
over eens anders karakter los te maken. Ja, wat wellicht
nog belangrijker is, we mogen misschien hopen, het nog
eens zoover te brengen, dat we ons eigen karakter binnen
zekere grenzen los van onszelf leeren beoordeelen.
HOOFDSTUK IL
Temperament, Karakter, Persoonlijkheid, Individualiteit.
De woorden temperament, karakter en persoonlijkheid
en de begrippen, die zij geacht worden te vertegenwoor-
digen, geven tot veel misverstand in de psychologische
litteratuur aanleiding. Zij zijn van zoo fundamenteel
belang, dat het noodzakelijk is, hen scherp te omschrij-
ven of, zoo dit niet mogelijk mocht blijken, zulks open-
lijk te bekennen. Het kost geen moeite in de litteratuur
talrijke definities te vinden en, wanneer men ook de phi-
losophen en essayisten, die over karakter schrijven —
La Bruyère, Rousseau, Goethe, Emerson,
Nietsche, Kierkegaard en ontelbare anderen
— binnen den kring der beschouwing trekt, komt men
tot een ware mer ä boire. We kunnen hier dan ook niet
anders dan een greep doen en zullen ons in hoofdzaak
tot de psychologische schrijvers in engeren zin beperken.
We bespreken temperament en karakter tezamen, om-
dat ze gewoonlijk in een adem worden genoemd en omdat
de meeste schrijvers deze beide begrippen gezamenlijk,
vaak zelfs in sterk onderling verband behandelen.
Talrijk zijn de pogingen dezer begrippen te ontwarren.
Men kan zich omtrent hun onderlinge verhouding a
priori een vijftal mogelijkheden denken: 1°. karakter en
temperament staan geheel naast elkaar, 2°. karakter is
een ruimer begrip dan temperament en omvat dit geheel,
3°. het omgekeerde, 4°. karakter en temperament zijn
identiek, 5°. de beide begrippen dekken elkaar ten deele.
We zullen echter zien, dat we er hiermede niet komen:
de zaak blijkt gecompliceerder.
Temperamentum wil eigenlijk zeggen: menging, met
name vaak in den zin van goede menging, juiste ver-
houding, gematigdheid. Waarschijnlijk moet men hier
wel denken aan een voorstelling in de lijn van de humo-
raalpathologie, doch de gedachte aan een juiste verhou-
ding wekt het woord temperament bij ons eigenlijk niet
meer op. Integendeel denken wij bij temperament en
temperamentvol vaak aan iets boven-matigs.
W u n d t noemt het temperament den grondslag voor
het gevoelsleven (Affektanlage), het karakter den grond-
slag voor de wilsuitingen (Willensanlage). Karakter en
wil in onderling verband gebracht treft men bij bijna alle
schrijvers aan. Een bezwaar van W u n d t ' s definiee-
ring vindt men echter algemeen, dat gevoelsleven en ka-
rakter nu als geheel vreemd ten opzichte van elkaar wor-
den beschouwd. Dit bevredigde trouwens ook W u n d t
zelf niet, die daarom ook geen scherpe scheiding door-
gevoerd wilde zien.
R i b o t, die het woord karakter „un terme un peu
vague, consacré par l'usagequot; noemt, legt duidelijk den
nadruk op het verband tusschen gevoelsleven en karak-
ter. In zijn „Psychologie des sentimentsquot; (1896) ziet hij
het karakter in „la manière d'agir et de réagir, qui a sa
source dans les sentiments et le vouloir.quot; Merkwaardig
is dat Ach^) bijna woordelijk datgene temperament
noemt, wat R i b o t als karakter beschouwt. Als tem-
N. Ach, Ueber den Willensakt und das Temperament,
-ocr page 24-perament duidt Ach namelijk aan: „Die Gesamtheit
der die Gefühlsseite und die Willensbetatigung eines
Individuums betreffenden Reaktionen.quot;
Merkwaardig is daarhy verder, dat Ach niet over
karakter, R i b o t nauwelijks over temperament spreekt,
en dat R i b o t en Ach, zij het dan ook de een als
karakter, de ander als temperament, die beide gebieden
vereenigen, die W u n d t als onderscheidingscriteria ge-
bruikte. Men moet dus wel aannemen, dat beiden voor
twee begrippen zooals karakter en temperament geen
plaats weten en bij gebrek aan scherp gevoelde scheiding
er één hebben laten vervallen. Welk van beide namen
men in dat geval aan het door hen beiden zoo gelijk-
luidend omschreven onderdeel der persoonlijkheid wil
geven, is dan slechts een kwestie van nomenclatuur.
Is het begrip temperament moeilijk te omschrijven, bij
„karakterquot; geeft niet slechts het begrip, doch bij wijze
van spreken reeds het woord moeilijkheden. Afgezien
nog van de beteekenis, die het heeft, wanneer men b.v.
spreekt van het karakter van een landschap, een muziek-
stuk, een bloem enz., springt de dubbel-zinnigheid, naar
A 11 e r s opmerkt, naar voren, wanneer men het ver-
schil in beteekenis beziet in de zinnen: iemand heeft
een karakter en iemand is een karakter. In het laatste ge-
val ligt er een waarde-oordeel in besloten, in het eerste
niet.
R i b o t vindt velen aan zyn zijde, wanneer hij ka-
rakter en wil in nauw verband ziet. Bij W u n d t heb-
ben wij dit ook reeds gezien. Men kan zich echter de on-
derlinge verhouding van karakter en wil nog op ver-
R. Allers, Das quot;Werden der Sittlichen Person, 1929.
-ocr page 25-schillende wijze voorstellen en het kan wellicht verhel-
derend werken, wanneer we twee diametrale opvattingen
n.1. die van W u n d t en van M c D o u g a 11 tegen-
over elkaar stellen. Wanneer men met W u n d t de Wil-
lensanlage — den grondslag van den wil of den grond-
slag voor de wilsuitingen, zou men het dus kunnen
noemen — als het karakter beschouwt, dan blijft de
vraag over, wat dan wel de wil is en dat is zeker geen
eenvoudige vraag. Kan men deze vraag niet beantwoor-
den, dan is men met deze definitie van karakter niet veel
verder gekomen.
McDougall nu gaat als volgt te werk: hij erkent
den wil niet als een psychische grootheid op zichzelve,
doch zegt: „volition is character in actionquot;. Nu rijst dus
de vraag: wat is dan karakter en deze vraag beantwoordt
hij met de woorden: „character is the system of directed
conative tendencies.quot; Onder „directed conative tenden-
ciesquot; hebben we te verstaan de op bepaalde (eventueel
natuurlijk ook abstracte) objecten gerichte, op instincten
of z.g. „sentimentsquot; gebaseerde strevingen, waar we in
hoofdstuk V uitvoeriger op terug komen. Den wil be-
schouwt McDougall dus als het ware als de span-
kracht, den tonus, van deze strevingen, het potentiaalver-
schil, zou men kunnen zeggen, tusschen strevingen en
volvoerde handeling. Is de handeling verwezenlijkt dan
is het potentiaalverschil opgeheven. Hier hebben we dus
een sluitende begripsbepaling gegrond op de instinctpsy-
chologische zienswijze, die later nader aan de orde
komt. Het was ons er hier slechts om te doen, te laten
zien, hoe nauw de relatie tusschen karakter en wil naar
veler meening is en binnen deze opvatting twee tegenge-
stelde zienswijzen tegenover elkaar te stellen.
Intusschen, zooals het zoo dikwijls gaat, vindt men tot
zijn verrassing in de oudere litteratuur een voorstelling
van zaken, die men tot dusverre voor specifiek recent had
gehouden. Eerst veel later is zulk een zaak dan met na-
druk herhaald of in een ander verband opnieuw vastge-
steld. Zoo schreef L. Bouman reeds in 1898:i) „Had
men den wil niet als zelfstandig vermogen opgevat, maar
als het begeervermogen in zijn hoogsten vorm, dan ware
veel verwarring voorkomen, het is ten slotte de mensch
zelf, die wil.quot; Ook dus een ontkenning van den wil als
psychische grootheid op zich zelve en een uitspraak, die
in wezen op hetzelfde neerkomt als „volition is character
in action.quot;
De meeste schrijvers over temperament geven ook
indeelingen en hierin neemt de verwarring een ongeken-
de vlucht. Zooveel hoofden zooveel zinnen. Evenals er
een tijd geweest is, dat elke obstetricus, die zichzelf
respecteerde, een eigen model van forceps ontwierp, zoo
geeft ook elke schrijver zijn eigen temperament- en ka-
rakterindeeling. Uit de oudheid zijn tot ons gekomen de
beroemde vier temperamenten. Het komt ons voor, dat
dit niet de meest aanlokkelijke erfenis is, die de oudheid
ons heeft nagelaten, ja, het schijnt ons zelfs toe, dat zij een
dusdanig debet-saldo aanwijst, dat wij ook zelfs op pië-
teitsgronden er niet meer van afgehouden kunnen worden,
te weigeren haar te aanvaarden. Als schimmen, die maar
geen rust kunnen vinden, waren niettemin tot op den
huidigen dag cholerisch, sanguinisch, melancholisch en
phlegmatisch temperament door de moderne litteratuur
rond. Een ieder definieert en omgrenst hen op zijn wijze.
Psych, en Neurol, bladen.
-ocr page 27-Sommigen voegen er enkele nieuwe aan toe, anderen zien
er onderling meer en minder verwante onder, weer an-
deren scheppen tusschenvormen of mengvormen of ma-
ken nieuwe verdeelingen binnen sommige temperamen-
ten. Dan zijn er, die hen als karakterindeelingen beschou-
wen. De lectuur van een samenvattend overzicht erover
is een geraffineerde foltering. Wat men er ook over leest,
nimmer heeft men het gevoel, het wezen van tempera-
ment of karakter of den aard der individueele verschillen
beter er door te begrijpen.
H ö f f d i n g voert een nieuw element voor de tempe-
rament-qualificatie in. Hij bestempelt n.1. het totaal onzer
orgaangevoelens, dat tot een algemeen gevoel van welbe-
hagen of onbehagen zou voeren, met den naam van Le-
bensgefühl of Vitalgefühl. Op dit „Vitalgefühlquot; zou onze
stemming berusten, d.w.z. niet zoozeer onze stemming
op een bepaald moment, die door uitwendige oorzaken
mede beinvloed kan worden, als wel meer in 't algemeen
onze grond-stemming. Dit Vitalgefühl, deze grondstem-
ming zou dan het temperament representeeren en de
wijze, waarop het individu op levenservaringen reageert,
zou hiervan in belangrijke mate afhankelijk zijn. Men
bedenke, dat dit bestaan van een permanente „grond-
stemmingquot; slechts hypothetisch is, en nog hypothetischer
de meening, dat deze door de som van onze orgaange-
voelens wordt bepaald.
Het „Vitalgefühlquot; beschouwt H ö f f d i n g ais een
relatief elementair begrip. Wordt de aard van een per-
soonlijkheid niet alleen hierdoor, maar ook door een
hoogere ontwikkeling van gevoels- en wilsleven bepaald,
dan noemt hy dit karakter. Uit dit laatste volgt dus, dat
hij niet iedereen een karakter toekent, een opvatting die
men bij meerderen aantreft.
Toch schijnt dit wel aan bedenkingen onderhevig. De
gang van de redeneering, op grond waarvan men slechts
aan een deel der individuen een karakter toekent, is deze,
dat men onder karakter uitsluitend een positief begrip
verstaat: een goed of een sterk karakter.
In de niet-psychologische lectuur heeft het zeer dik-
wijls die beteekenis, men denken b.v. aan Goethe:
Es bildet ein Talent sich in der Stille,
Sich ein Charakter in dem Strom der Welt.
Bij sommige schrijvers blijkt, dat men deze beteekenis
concludeert uit een uitdrukking als: „een man van karak-
ter.quot; Men moet echter uiterst voorzichtig zijn in het
trekken van conclusies uit deze en dergelijke uitdruk-
kingen. De taal is nu eenmaal niet logisch en als men op
deze wijze conclusies trekt, komt men tot allerlei tegen-
strijdigheden. Wij bedoelen nu eenmaal met bepaalde
uitdrukkingen allerlei dingen, die er niet woordelijk in
staan. Onder „een man van karakterquot; verstaan we een
man met een „goed,quot; „hoogstaand,quot; „sterkquot; karakter en
dergelijke. Dit impliceert echter in 't geheel niet, dat al-
leen maar wanneer het karakter goed, hoogstaand, sterk
enz. is, inderdaad van karakter gesproken mag worden,
en dat het praedicaten als slecht, laagstaand, zwak niet
zou verdragen, nog afgezien van allerlei qualitatieve
kenmerken als grillig, onevenwichtig, open, duister enz.
We spreken ook van „een man van smaak,quot; „een man met
manieren,quot; hiermede stilzwijgend bedoelende een man
van goeden smaak, met goede manieren, terwijl toch
smaak of manieren evenzeer slecht kunnen zijn.
Er is echter één geval denkbaar, waarin men logischer-
-ocr page 29-wijze bij een deel van de individuen het bezit van een
karakter zou kunnen betwisten, n.1. wanneer men in het
karakter slechts één enkele polariteit, slechts lineaire
gradueeringen erkent, zooals Roback^) doet en, zoo-
als we verderop nog zullen zien, ook R o e 1 s. Is
nien dan bij een bepaalden persoon op deze lijn tot
het nulpunt genaderd, dan zou men dus kunnen zeggen,
dat zulk een persoon geen karakter heeft. „Karakterloosquot;
in den letterlijken zin van het woord zou men zoo iemand
kunnen noemen en de voorstanders van deze zienswijze
zouden zich ook weder op het bestaan van dit woord kun-
nen beroepen. Zooals we boven reeds zeiden moeten we
echter op grond van de grilligheid der taal aan een derge-
lijk argument geen al te groote bewijskracht toekennen.
Höffdings opvatting, die naar we gezien hebben
de som der orgaangevoelens als basis van het tempera-
ment beschouwt, zou men onder de organische tempera-
mentopvattingen kunnen rangschikken.
Kant heeft zich in hoofdzaak bezig gehouden met de
psychische zyde van het temperament — gaf met name
ook een temperament-indeeling — maar zijn opvatting
van den grondslag van het temperament was eveneens
organisch.
Evenzoo die van Herbart, wiens temperament-
indeeling berustte op het meer of minder krachtig func-
tioneeren van elk van drie physiologische systemen, te
weten het „vegetatieve,quot; „irritatievequot; en „sensitievequot; sy-
steem, echter in dier voege, dat het onevenwichtig uit-
steken of te kort schieten van één of meer dezer systeem-
functies tot een bepaald soort van temperament zou
Roback: The Psychology of Character, 1927,
-ocr page 30-voeren, zoodat het ideaal dus zou zijn om in 't geheel
geen temperament te hebben, wanneer n.1. de systemen
onderling harmonieus functioneerden.
Van de Fransche organische temperamentopvattingen
noemen we die van Littré en Robin in de Diction-
naire de Médecine: „Temperament is de algemeene in-
vloed op het organisme van een orgaan of orgaan-sy-
steem dat andere overheerscht.quot;
Ook McDougalls temperamentopvatting is van
zuiver organischen aard: „The temperament of a man
may be provisionally defined as the sum of the effects
upon his mental life of the metabolic or chemical chan-
ges that are constantly going on in all the tissues of his
body.quot; Het woord provisionally zal wel verband houden
met zijn verdere opmerking, dat we van deze metaboli-
sche en chemische processen eigenlijk nog uiterst weinig
weten. Hij stelt de mogelijkheid, dat o.a. de extro- of in-
troversie erop zouden berusten, zoo ook de graad van
vermoeibaarheid en van het vermogen tot herstel van
vermoeienis.
M c D o u g a 11 beschouwt dit temperament als den
grondslag, waarop het karakter zich vormt en zulks door
toedoen van onze levenservaring en onder de leiding van
onze toenemende kennis en ons groeiend intellect. By
hem is dus eigenlijk, evenals trouwens by Höffding,
het temperament de basis voor het karakter en vinden
we dus een bijzondere verhouding, die by het vijftal bo-
venvermelde karakter-temperament-verhoudingsmoge-
lij kheden niet genoemd was.
W. McDougall, An Outline of Psychology, 4th. Ed.
-ocr page 31-Curiositeitshalve vermelden we nog de meest organi-
sche temperament-voorstellingen, die men zich kan
denken, n.1. de physische voorstelling, mogen we wel zeg-
gen, van den Rus Seeland, die het temperament
toeschreef aan de mate van snelheid en regelmaat van
moleculaire trillingen in het zenuwstelsel. En dat nog
niet eens zoo lang geleden: 1893. Evenzoo de chemische
temperament-opvatting van Pilo, die in de chemische
samenstelling van het bloed de basis voor het tempera-
ment zag.i)
Zooals het in de wetenschap zoo dikwijls gegaan is bij
nieuwe ontdekkingen, heeft men deze op een veel te uit-
gebreid gebied en op veel te intense wijze in toepassing
gebracht. Zoo heeft men ook een electrische tempera-
ment-theorie gehad. Uit den aard der zaak heeft in haar
tijd ook de Phrenologie haar stempel op temperament- en
karakterleer gedrukt. Wellicht lachen we later weer om
de groote rol, die men thans de endocrinologie in de psy-
chologie wil laten spelen.
Zuiver psychisch is daarentegen weer R o b a c k ' s
temperament-omschrijving: „the sum total of one's af-
fective qualities as they impress others.quot; R o b a c k, die
dus evenals Wundt, Ach, Höffding den nadruk
legt op het gevoelsleven, wil derhalve het temperament
uitdrukkelijk beperken tot de uiterlijke verschijnings-
vorm van het gevoelsleven. Deze omschrijving schijnt ons
zeer gelukkig toe, want men denkt toch, zeer in 't alge-
meen uitgedrukt, bij temperament aan een uiterlijke ver-
schijningsvorm van innerlijke hoedanigheden. Vandaar
M. Pilo, Nuovi Studi Sul Carattere, 1892, geciteerd
naar Roback.
dan ook, dat men in de eerste plaats aan de motoriek
denkt: gebaren, wijze (niet zoozeer den inhoud) van
spreken (zooals stemverheffing, snel of langzaam spre-
ken), mimiek, handdruk, pianospel e.d. Roback
voegt er dan ook nog aan toe: „Neither intelligence
nor volitional qualities enter into the temperamental
make-up of a person.quot; Over bet intellect behoeft
men niet in twijfel te verkeeren, maar of nu inder-
daad wilshoedanigheden niets met het temperament te
maken hebben, is nog de vraag. Waarom dergelijke vra-
gen naar onze meening niet voor beantwoording vatbaar
zijn, volgt later.
Aan de motoriek denkt ook wel J o d 1, wanneer hij in
het reactie-tempo het wezenlijke van het temperament
ziet.
Kretschmer's opvatting daarentegen wijkt zeer
ver van die van alle anderen af. Hij beschouwt de „Trie-
bequot; als het essentieele van de temperamenten en gebruikt
dit laatste woord derhalve, ook bij één persoon, in meer-
voudsvorm. De affectiviteit is bij hem slechts een onder-
deel van de temperamenten en het begrip temperament
wordt zoo uitgebreid, dat men zich afvraagt, wat er dan
nog voor het karakter overblijft. Kretschmer's
antwoord daarop is, dat het karakter is „der Inbegriff
der Einzelpersönlichkeit nach ihrer Gefühls- und Wil-
lensseite; die Gesamtheit aller affektiv-willensmäszigen
Reaktionsmöglichkeiten eines Menschen, wie sie im Laufe
seiner Lebensentwicklung entstanden sind.quot; Hier komt
dus het gevoelsleven eveneens in voor, terwijl toch ook
Kretschmer, Körperbau und Charakter.
Id.nbsp;Medizinische Psychologie.
de „Reaktionsmöglichkeitenquot; wel in belangrijke mate van
de „Triebequot; afhankelijk zullen zijn. Deze driften moeten
quot;Wel als identiek aan de instincten worden beschouwd,
doch het valt op, dat in 't algemeen de schrijvers, die het
woord Triebe gebruiken, zulks tamelijk vaag plegen te
doen en weinig in nadere byzonderheden of precisee-
ringen wordt getreden.') Ten aanzien van de instincten
wordt echter veel meer man en paard genoemd, zooals
ook uit Hoofdstuk V kan blijken.
Uit Kretschmer's definities blijkt in elk geval,
dat bij hem temperament en karakter elkaar voor een
groot gedeelte dekken. Begrijpelijkerwijze is er ook aan-
merking op gemaakt (Schneider)2), dat Kretsch-
ni e r de persoonlijke reactiewijze onder karakter rekent,
omdat immers, zooals we al gezien hebben, velen juist
de reactiewijze, vooral vaak de uiterlijke wyze van rea-
geeren, onder het temperament rekenen (Ach, indirect
Höffding).
Ewald®) heeft zich voor de onderscheiding en om-
lijning van de begrippen temperament en karakter veel
moeite gegeven. Terecht wijst hij erop, welk een verwar-
ring hier heerscht, echter uitsluitend naar aanleiding van
de Duitsche litteratuur. Hij vindt het scheppen van orde
in deze chaos zoo belangrijk, dat hij een geheele theorie
opbouwt, om in deze tot klaarheid te komen. Zijn min of
meer philosophische inleiding is sterk dualistisch en in
verband daarmee zoekt hij ook voor de begrippen tem-
perament en karakter en voor hun onderlinge afgrenzing
') Een uitzondering hierop is: Rohracher, Theorie des
Willens, 1932.
Arch. f. Kriminalanthropologie 1922.
Temperament und Charakter, 1924.
biologische, met name organische grondslagen. De ener-
gie waarover de cel beschikt en die tempo en intensiteit
van de celwerking bepaalt, noemt hij den „Vitaltonusquot;
of „biotonusquot; en de som van den biotonus van alle cel-
len tezamen den biotonus van den individu. Deze bioto-
nus van de cel bepaalt dus alleen tempo en intensiteit,
derhalve de quantitatieve eigenschappen van de celwer-
king, terwijl de qualitatieve eigenschappen van de cel-
werking, dus b.v. contractie bij de spiercel, secretie bij
de kliercel e.d. daar volkomen buiten staan.
Ewald beschouwt het Vitalgefühl, dat we reeds bij
Höffding leerden kennen, de grondstemming van de
individu, als het psychisch aequivalent van zijn biotonus
en hij komt dan tot deze stelling: „Dieser auf den Bio-
tonus zurückzuführenden Faktor unseres Seelenlebens,
diese quantitativen Steigerungs- und Senkungsmöglich-
keiten der Intensität und des Tempos, gekoppeld mit der
Tönung der Vitalgefühle, bezeichnen wir als das Tempe-
rament eines Menschen.quot; Apodictisch verklaart Ewald
verder: „Das Temperament eines Menschen ist ein für
allemal erbbiologisch festgelegt.quot;
Wordt dus naar Ewalds opvatting het tempera-
ment door de quantitatieve celeigenschappen bepaald, het
karakter ziet Ewald nu in de qualitatieve celeigen-
schappen, met name dan van het centraal zenuwstelsel,
d.w.z. de „durch feinere oder gröbere Konstruktion des
Nervensystems bedingte Ansprechbarkeit und Heak-
tionsart der nervösen Elemente.quot; Daarin ziet Ewald
„den biologischen grondslag voor datgene wat wij psy-
chisch het karakter noemen.quot; En even apodictisch als bij
het temperament volgt weer: „Auch diese Grundlage ist
angeboren, konstitutionell bedingt und festgelegt.quot; An-
derzijds echter ook inziende, dat, wat wij karakter ple-
gen te noemen, sterk mede-beinvloed wordt door milieu
en levenservaringen spreekt hij van een „verworven ka-
rakterquot; als den gemodificeerden vorm, waaronder het
aangeboren karakter zich aan ons voordoet.
De Triebe rekent Ewald eveneens onder het ka-
rakter zonder hen echter tot integreerend bestanddeel
ervan te kunnen maken, omdat hij hun plaats binnen de
psyche niet behoorlijk bepaalt.
Het kan echter niet worden ontkend, dat met name de
kern van Ewalds betoog, de toekenning van den
naam temperament aan de quantitatieve, van den naam
karakter aan de qualitatieve psychophysische eigenschap-
pen iets aantrekkelijks heeft.
Klages'^) maakt terecht de opmerking, dat wij onder
karakter in verschillende omstandigheden verschillende
dingen verstaan. Soms beteekent het „sittliches Wollen,quot;
doch hij wil het gebruikt zien en gebruiken in de be-
teekenis van de geheele „persoonlijkheidquot; en meent, dat
de dagelijksche spreektaal zich daar niet tegen verzet.
Wellicht geldt dat voor het Duitsch, niet echter voor
het Nederlandsch. We moeten n.1. — en dat geldt niet al-
leen hier, doch bij alle begripsbepaling van karakter,
temperament en persoonlijkheid — rekening houden met
de mogelijkheid, dat de beteekenissen van deze universeel
gebruikelijke woorden in verschillende talen elkaar niet
volkomen dekken. Het is a priori onwaarschijnlijk, dat
het gebruik dezer woorden bij ons volmaakt dezelfde
groepen van voorstellingen oproept als bij een Fransch-
Zie wat wy op pag. 21 over de „Triebequot; zeiden.
Grundlagen d. Charakterkunde, 4. Aufl. 1926.
man of Duitscher of welken landsman dan ook. Zoo
vindt men b.v. in het Engelsch het woord „temperquot; soms
gebruikt, waar wij van temperament zouden spreken,
terwijl toch anderzijds dit laatste woord ook tot de
Engelsche woordenschat behoort. K1 a g e s ' opmerking
brengt — althans indien hij het Duitsch geen geweld
heeft aangedaan — voor dit verschil in beteekenis als het
ware een bewijs. Want het kost geen moeite groepen van
eigenschappen te noemen, die deel uitmaken van iemands
geestelijk wezen, doch door niemand tot het karakter,
naar Nederlandsch begrip, worden gerekend: We denken
aan de intellect-eigenschappen, aan muzikaliteit, schil-
dertalent en dergelijke. Het is duidelijk, dat deze taalver-
schillen de verwarring inzake de begripsbepaling nog
aanmerkelijk doen toenemen.
Het temperament herkent K 1 a g e s in een onderdeel
van een van zijn „lagenquot; of zone's van het karakter (de
persoonlijkheid). Hij onderscheidt n.1. 1°. de „slofquot;, het
materiaal van het karakter, dit zijn de Begabungen (ons
woord aanleg mist helaas een meervoudsvorm) of talen-
ten (voor het doel eigenlijk een te groot woord) 2°. de
strevingen; hij noemt deze laag de „Artungquot;, de quali-
teit van de persoonlijkheid. 3°. het „Gefügequot; d.w.z. de
groep van eigenschappen, die de wijze van verloop der
psychische processen betreffen. Eindelijk nog eenige la-
gen van minder fundamenteel belang. Ter verduidelij-
king van de drie lagen: materiaal, „Artungquot; en „Gefügequot;
maakt K 1 a g e s een vergelijking met een gespeeld mu-
ziekstuk. Het materiaal vergelijkt hij dan met het instru-
ment, de melodie met de „Artungquot; en de wijze, waarop
de melodie gespeeld wordt, snel of langzaam, slepend of
staccato enz. met het „Gefügequot;. De vergelijking gaat.
naar het ons voorkomt, wat de „Artungquot; betreft, nogal
mank, doch illustreert de laag van het Gefüge goed. Deze
laag nu verdeelt K 1 a g e s weer in de „Gefühlserreg-
barkeitquot;, de „Willenserregbarkeitquot; en het „Aeusse-
rungsvermögen.quot; In de Willenserregbarkeit herkent
K 1 a g e s nu ten naaste bij, wat we onder temperament
verstaan. Aan de temperament-indee^infl^en, zooals men
die op zooveel verschillende wijzen gemaakt heeft, hecht
hij geen waarde. Waar het „Gefügequot; in het algemeen de
wijze van het verloopen der psychische processen repre-
senteert en K 1 a g e s vooral in de naar zijn indeeling
hiertoe behoorende Willenserregbarkeit het essentieele
van het temperament ziet, komt zijn opvatting dus hier-
op neer, dat het temperament het verloop der wilspro-
cessen bepaalt.
R o e l s geeft de volgende definities: temperament
is het geheel van factoren, dat reguleerend werkt op het
formeel verloop van voorstellingen, ideeën en hande-
lingen en de formeele uitingen van gevoelens.
Het wezen van het karakter ligt voor hem in een niet
driftmatig, maar consequent en constant handelen
overeenkomstig de hierarchic van een geadopteerd
waarden-systeem. Zoo sprak ook Emerson van „the
impossibility of being displaced or overset.quot; Men mee-
ne nu niet, dat deze karakter-conceptie dus samen valt
met wat men in de Engelsche litteratuur „moral charac-
terquot; noemt: het doet niet ter zake hoe het waarden-
systeem is, als het maar consequent wordt gevolgd. De
misdadiger kan, onverschillig hoe afkeurenswaardig we
Tijdschrift voor Zielkunde en Opvoedingsleer, XXIV, 1932.
-ocr page 38-zijn waarden-systeem vinden, karakter toonen in het
consequent en constant handelen overeenkomstig dit
waarden-systeem. Hoe het waarden-systeem is tot stand
gekomen, speelt hierbij evenmin een rol. Het kan na
moeizamen strijd in den „Strom der Weltquot; zijn verkre-
gen, het kan zijn overgenomen door de suggestieve kracht
van een ideaal-persoon, het kan door religieus-ethische
of kerkelijk-ethische voorschriften zijn vastgelegd en op-
gelegd, dit alles doet voor het karakter niets ter zake.
Door alleen de mate van consequentie in het volgen
van het waarden-systeem voor het essentieele van hel
karakter te verklaren en den inhoud van het waarden-
systeem buiten beschouwing te laten wordt het karakter
bij R O e 1 s, evenals we dat by R o b a c k hebben ge-
zien, een lineaire grootheid.
Van de vier termen, die den titel van dit hoofdstuk uit-
maken, hebben we nog slechts de eerste twee besproken
en wel die, welke men behalve in de nieuwere ook reeds
in de oudere litteratuur vindt. De derde grootheid, de
persoonlijkheid, komt vooral in de nieuwere literatuur
naar voren.
Persoon noemt R o e 1 s een individu, dat zich reken-
schap weet te geven van de waarden, die als leven-
de zedelijke krachten in zijn ziel werken. Of iemand met
meer of minder recht een persoonlijkheid mag worden
genoemd, hangt dus af van de mate van bewustheid van
zijn waarden-systeem en waarschijnlijk mag men wel
daaraan toevoegen de mate van bewustheid, waarmede
hij dit waarden-systeem volgt.
Het zeer kleine kind, b.v. van 1 jaar, kan men reeds
temperament toekennen, doch geen karakter. Dit laatste
echter wel aan het kind van b.v. 8 jaar, in zooverre als
tet een, zij het dan ook van buitenaf opgelegd waarden-
systeem, met meerdere of mindere consequentie volgt.
Dit geschiedt echter nog te weinig bewust, om van per-
soonlijkheid te kunnen spreken, die pas in de puberteits-
jaren naar voren komt.
Velen verstaan onder persoonlijkheid de som of beter
de integratie van al iemands psychische en somatische
kenmerken. zoo b.v. Roback: an integration of al!
our cognitive, affective, conative and even physical
qualities.!) Het schijnt echter beter, voor dit begrip het
Woord individualiteit te gebruiken, dat minder aanleiding
tot verwarring geeft dan persoonlijkheid. Aan dit laatste
Woord toch worden, gelyk we al gezien hebben, gemakke-
lijk waarde-begrippen gekoppeld, wat bü individualiteit
niet het geval is.
Hoe voor de hand liggend het ook moge schünen, het
Woord individualiteit te gebruiken voor het totaal van
alle individueele, dat wil dus zeggen de individu kenmer-
kende eigenschappen, toch wil Rohracher,2) overi-
gens zeer helder in zün uiteenzettingen, haar slechts
zien als het totaal van alle strevingen en driften (waar-
tusschen hü nog onderscheid maakt) plus de intellect-
eigenschappen. Onder persoonlükheid verstaat hü het
goedgekeurde gedeelte van deze individualiteit (de
vraag rüst door wie of wat of door welke factor van de
individualiteit) en hü kent zoodoende confheten tusschen
niet-goedgekeurde als persönlichkeitsfeindliche en goed-
gekeurde als persönlichkeitsnahe neigingen. Bü hem is
Roback, Personality, 1931.
Rohracher, Theorie d. Willens, 1932.
dus persoonlijkheid een duidelijk axiologisch begrip.
Van der Hoop^) noemt iemand een persoonlijk-
heid, wanneer zich uit den individueelen aanleg iets bij-
zonders heeft ontwikkeld, wanneer die aanleg zich op
rijke wijze heeft ontplooid, wanneer, wat er aan talenten
en bijzondere eigenschappen in dien aanleg aanwezig was,
ook te voorschijn is gekomen.
Interessant als proeve van consequent behavioristi-
sche visie is Watson's omschrijving: I define per-
sonality as the sum of activities that can be discovered
by actual observation of behavior over a long enough
time to give reliable information. In other words, perso-
nality is but the end-product of our habit-systems.
Afgezien van de bovengenoemde eenigszins afwijkende
meening van R o h r a c h e r zal er over het begrip in-
dividualiteit als samenvatting van alle individueele eigen-
schappen op somatisch zoowel als op psychisch gebied
wel eenstemmigheid heerschen. De psychische zijde van
de invidualiteit nu is het, die we in dit geschrift vanuit
den instinctpsychologischen gezichtshoek nader in oogen-
schouw zouden willen nemen.
Het zou niet moeilijk zijn, nog twee of drie maal zoo-
veel uitspraken over temperament, karakter, persoonlijk-
heid en individualiteit weer te geven, als we hier gedaan
hebben. We meenen echter van de voornaamste opvat-
tingen over den zin van deze begrippen voldoende speci-
mina gegeven te hebben, met name voldoende, om het
J. H. van der Hoop, Nieuwe Richtingen in de Ziel-
kunde, 2de dr. 1927.
2) J. B. W a t s O n, Behaviorism, 1925.
volslagen gemis aan eenstemmigheid te hebben aange-
toond.
Mocht men dit overzicht verward of verwarrend vin-
den, dan is aan de bedoeling van den schrijver voldaan:
de bedoeling is n.1. juist, aan te toonen, hoeveel verwar-
ring op dit gebied heerscht.
Wanneer men zich nu na kennisname der uiteenloo-
Pende meeningen op dit punt ten slotte eens zet tot de
vraag: hoe staat het dan nu eigenlijk met dit drietal tot
moeilijkheden aanleiding gevende begrippen? moeten we
dan bekennen, dat we er geen weg mee weten? dan zou-
den we het volgende in overweging willen geven.
Men gaat ten onrechte uit van de meening, dat tem-
perament, karakter en persoonlijkheid streng bepaalde
begrippen zijn, die we psychologisch moeten kunnen af-
grenzen. Maar wie verzekert ons, dat dit inderdaad psy-
chologisch houdbare of althans psychologisch scherp
definieerbare begrippen zijn? Het zijn niet anders dan
termen, die de taal ons uit over-oude tijden heeft overge-
leverd en wanneer we hen streng psychologisch zoeken te
bepalen, dan zoeken we naar iets, dat niet bestaat, of wel
we construeeren kunstmatig. Dit zegt in 't geheel niet.
dat we deze woorden nu voorgoed voor onbruikbaar
moeten verklaren en overboord werpen. In bepaalde ge-
tfoJlen kunnen ze nog wel degelijk dienst doen, maar dan
moet hun zin uit het verband blijken, of wel het zins-
verband moet zoo zijn, dat een nauwkeurige afgrenzing
niet vereischt wordt.
Een voorbeeld moge dit toelichten. Wanneer we eens
aan een meteoroloog zouden vragen, wat nu, meteorolo-
gisch gesproken, „mooi weerquot; is, dan zouden we hem
waarschijnlijk met die zoo elementair lijkende vraag in
groote verlegenheid brengen. „Mooi weerquot; toch is niet
uit te drukken in meteorologische grootheden, als tem-
peratuur, vochtigheidsgraad en bewegingstoestand van
de lucht of wat dies meer zij. Het begrip krijgt
eerst beteekenis naar gelang van het verband, waarin
het gebruikt wordt en beteekent voor verschillende
personen en in verschillende omstandigheden iets ge-
heel anders. Voor den rentenier is het „mooi weer,quot;
wanneer de temperatuur tusschen zekere (ook al weer
niet eens scherp aan te geven) waarden ligt, wanneer het
niet waait, niet regent en de zon schijnt. Na een lange
periode van droogte vindt de boer het „mooi weer,quot;
wanneer het gaat stortregenen en voor den melkboer is
droog, vriezend weer „mooi,quot; omdat de melk dan
schuimt en de maat derhalve behalve melk een belang-
rijke hoeveelheid lucht bevat. „Mooi weerquot; is dus een
meteorologisch onhoudbare term, die intusschen nie-
mand in alle gevallen zal willen verwerpen, en evenzoo
zijn temperament, karakter en persoonlijkheid streng
psychologisch gesproken onhoudbare termen, die men
echter losweg kan gebruiken, wanneer hun zin uit het
verband blijkt of wanneer een scherpe omlijning niet
noodig is. Een ander voorbeeld kan men vinden in het
woord „chronischquot;, dat toch wel niemand om zijn vaag-
heid geheel uit de medische litteratuur zou willen weren.
Hoe lang moet een ziekte echter duren, om chronisch
genoemd te worden? Moet zij ook langzamerhand zyn
ontstaan of behoeft alleen het verdere verloop slepend
te zijn? En als de genezing nu eens plotseling optreedt?
Omdat we deze vragen niet of slechts willekeurig kun-
nen beantwoorden, behoeven we het woord „chronischquot;
toch niet geheel te schrappen. We kunnen nu eenmaal
niet steeds de nauwkeurigheid bereiken, die we wel
zouden wenschen. In welk een dorado van exactheid zou-
den we dan verkeeren! Maar veel goeds zouden we wel-
licht ook missen, dat voortspruit uit onderlinge misvat-
tingen, die weer voeren tot chocs des opinions, ons tot
nadenken brengen en ons in elk geval voor dorheid be-
hoeden.
Wel is het noodzakelijk, onze min of meer vage ter-
men in gevallen, waarin dat noodig blijkt, nader te be-
palen en dat we geen volkomen exactheid kunnen be-
reiken, is geen reden, om er niet naar te blijven streven.
C a r 1 y l e zegt ergens, dat geen metselaar nog ooit een
wiskundig-zuiver verticalen muur heeft gebouwd, maar
dat men daarom toch niet het schietlood behoeft weg te
werpen. Onvermogen tot exacte bepaling mag ons in geen
geval verleiden tot willekeur in onze preciseeringen,
want dan komen we in het stadium van zelfbedrog en
wat voor algemeen geldige definities moet doorgaan,
zijn niet anders dan volkomen subjectieve meeningen of
bepalingen.
Een zekere willekeur zal men intusschen in bovenver-
melde karakter-, temperament- en persoonlijkheidsom-
schrijvingen niet hebben gemist. Men heeft een filosoof
wel eens gequalificeerd als „a blind man, looking in a
dark room for a black cat, which is not there.quot; Dit nu
zou men ook kunnen toepassen op den psycholoog, die
de drie onderhavige termen zoekt te definieeren. „A
blind manquot; mag men op grond van den huidigen stand
der psychologie gerust nog eiken psycholoog noemen en
op dezelfde gronden de psychologie „a dark room.quot;
Dat de scherpe afgrenzing van de begrippen tempera-
ment, karakter en persoonlijkheid „a black catquot; is, moge
uit het bovengebleken gebrek aan eenstemmigheid zyn
aangetoond en dat deze black cat „not there isquot; willen
we nu juist als mogelyke oplossing van de moeilijkheid
geven.
HOOFDSTUK Hl.
Beschrijven, classificeeren, verklaren en „begrijpenquot; in de
characterologie.
In het algemeen gesproken kan de characterologie ge-
lijk elke andere wetenschap haar object of objecten op
drieërlei wijze aanvatten, te weten door middel van be-
schrijving, verklaring en ordening. Scherp scheiden kan
men intusschen deze drie werkwijzen niet, immers be-
schrijving eischt ook reeds een zekere ordening: een to-
taal ordelooze beschrijving zou waardeloos zijn. Verkla-
ren kan men niet, zonder het object of de verschijnselen
beschreven te hebben, terwijl in elk ordenen gemakkelijk
verklaren insluipt. Er is steeds wisselwerking tusschen
deze drie.
Vooral classificeeren en het in den titel van dit hoofd-
stuk genoemde „begrijpenquot; geven tot enkele overwegin-
gen aanleiding.
Wat het eerste betreft kan het zyn nut hebben, classi-
ficatie in de characterologie eens te vergelijken met clas-
cificatie in andere wetenschappen en de aandacht wordt
dan gemakkelijk gewend in de richting van de zoölogie.
Gelijk men in de characterologie voor een enorm aantal
karakters staat, staat men in de zoölogie voor een enorm
aantal diersoorten. Nu zou men b.v. kunnen beginnen de
dieren te verdeelen in landdieren, zeedieren en dieren die
kunnen vliegen en het is niet ondenkbaar, dat men in
\
een vroeg stadium der zoölogie dergelijke verdeelingen
wel eens gemaakt heeft. We komen hier, wat de charac-
terologie betreft, later op terug. Een betere waarneming
der levende natuur leert echter al spoedig, dat deze in-
deeling op weinig fundamenteele kenmerken berust, aan-
gezien diersoorten, die elkaar in allerlei andere opzichten
zeer na staan, in verschillende groepen zouden vallen en
omgekeerd. Zoo kwam men dan tot de indeeling in ge-
wervelde en ongewervelde dieren, de gewervelde dieren
werden weer onderverdeeld in zoogdieren, vogels, enz.
kortom de vcrdeeling beantwoordt aan het schema:
Deze wijze van indeelen nu hebben we in de charac-
terologie nergens toegepast gevonden. De vraag waarom
niet vindt waarschijnlijk zijn antwoord in het feit, dat
menschen onderling niet zooveel verschillen als dier-
soorten. Men kan nauwelijks een kenmerk van vérstrek-
kende beteekenis vinden, dat bü een geheele groep men-
schen totaal ontbreekt.
Men heeft zich bü elke indeeling af te vragen, in hoe-
-ocr page 47-verre wijzelf aan de objecten onderscheidingskenmerken
min of meer kunstmatig en willekeurig hebben opgelegd,
dan wel in hoeverre de objecten zelf ons deze onder-
scheidingskenmerken opdringen. Hans Driesch*)
nu maakt een, naar ons voorkomt, verhelderend onder-
scheid tusschen „rationeele systematiekquot; en „classifica-
tiequot;. Zulk een rationeele systematiek is b.v. de indeeling
der kegelsneden in vier soorten. De wiskundigen kun-
nen n.1. bewijzen, dat er slechts vier mogelijkheden zijn,
te weten de cirkel, de ellips, de hyperbool en de parabool.
Het is uitgesloten, dat een groep zou komen te vervallen
ofdat er één aan zou moeten worden toegevoegd, tus-
schenvormen zijn ondenkbaar.
In de chemie en physica nadert men op sommige pun-
ten tot zulk een rationeele systematiek, die volkomen
objectief is, in de biologie en derhalve ook in de psycho-
logie zullen we haar wel nooit kunnen bereiken. Wel
staat vast, dat, hoe beter we onze objecten leeren ken-
nen, des te objectiever onze classificatie zal worden. Het
is duidelijk, dat een naïve verdeeling in land- en zee-
dieren een veel grooter subjectief element in zich draagt,
dan de moderne zoölogische indeeling, waarbij het waar-
nemend subject door betere kennis van het object zich
de indeelingscriteria in meerdere mate door het object
zelf heeft kunnen laten opdringen.
Men kan echter ook op andere wijze classificeeren, dan
zooals wij naar aanleiding der zoölogische classificatie
schematisch weergaven, n.1. door een aantal, naar men
meent fundamenteele kenmerken op te stellen en de ob-
1) Hans Driesch, Philosophie des Organischen, 2. Aufl.
1921.
jecten nu te verdeelen naar de maatstaf, of ze deze ken-
merken al of niet, c.q. sterk of zwak bezitten. Het aan-
tal groepen, dat men krijgt is dan onmiddellijk gegeven
in het aantal hoofdkenmerken. Stelt men drie kenmer-
ken, dan kan men door combinatie acht groepen krijgen,
bij vier kenmerken zestien groepen enz.
Duidt men het eerste kenmerk in positieven zin met
a , in negatieven zin met a - aan, het tweede kenmerk
met b en b- enz. dan krijgt men voor deze wijze van
classificatie het volgende schema:
Groep 1nbsp;a b c
Groep 2nbsp;a b cquot;
Groep 3nbsp;a b~c~
Groep 4nbsp;a b~c
Groep 5nbsp;a~b c
Groep 6nbsp;a-b cquot;
Groep 7nbsp;a-b-c
Groep 8nbsp;a-b~c~
Een oogenblik zou men in twijfel kunnen verkeeren,
of deze wijze van indeeling toch niet in laatste instantie
dezelfde is, als de zoölogische indeeling, want men kan
haar ook in het volgende schema in beeld brengen:
/V A-
De overeenkomst is echter slechts schijnbaar. Het ver-
schil is, dat bij de characterologische indeeling steeds
weer, ook in de reeds definitief van elkaar afgescheiden
groepen, dezelfde onderscheidingskenmerken terug-
keeren. Dit is in de zoölogische classificatie niet het ge-
val : de zoogdieren worden naar geheel andere maatstaven
onderverdeeld dan de visschen.
Het is duidelijk, dat een bepaalde characterologische
classificatie staat of valt met de keuze der criteria en
nu is het merkwaardig, dat de meeste schrijvers daar
blijkbaar zeer los overheen loopen, de criteria vrijwel
willekeurig schijnen te kiezen en de keuze niet of slechts
zeer terloops motiveeren. De criteria, lagen, kanten, as-
pecten of hoe men het noemen wil, die men tot beoor-
deelingsmomenten van het karakter uitkiest, kunnen in-
tusschen toch niet anders dan langs algemeen-psycho-
logischen weg worden gevonden. Men bemerkt echter
niets van het bewandelen van dien weg bij het stellen
der criteria en het is om die reden, dat wy de charactero-
logie niet of onvoldoende psychologisch gefundeerd heb-
ben genoemd.
Wanneer wij straks enkele karakter-classificaties de
revue laten passeeren, zullen wij derhalve bijna steeds in
gebreke moeten blyven in zake een algemeen psychologi-
sche motiveering.
Intusschen is er in de characterologie nog ordening
op een ander plan mogelijk. Men kan n.1. behalve de in-
dividueele karakters zelve ook de verschijnselen van het
karakter in 't algemeen, de karakter-eigenschappen dus,
ordenen. Zonder dit laatste kunnen we het karakter-in-
het-algemeen niet behoorlijk beschrijven. Beginnen we
echter bij de algemeene psychologie en bouwen we van
daaruit het karakter op, dan komen we vanzelf tot een
ordening der karaktereigenschappen. Vertegenwoordigt
de ordening der individueele karakters de specieele
characterologie, men kan dit algemeen characterologie
noemen, die dus èn beschrijvend, èn verklarend, èn orde-
nend (t.w, de karaktereigenschappen ordenend) is.
Deze methode is echter nog uiterst weinig toegepast,
het meest eigenlijk nog door psychopathologen (Freud,
Adler), doch het is de vraag, of men hun psychologiën
wel algemeene psychologiën mag noemen. Gewoonlijk
zijn zij niet als het ware bij de basis der psyche begon-
nen, doch uitgegaan van een of ander beginsel of element,
dat zij in de psychopathologie hebben gevonden (sexuali-
teit, onbewust zieleleven, minderwaardigheidsgevoel,
geldingstreven e.d.) en is hun psychologie om een der-
gelijk beginsel heengegroepeerd.
De taak van de algemeene characterologie zou echter
moeten zijn het karakter vanuit een algemeen-psycholo-
gisch stelsel op te bouwen en zoodoende het karakter in
het algemeen te leeren beschrijven, voorts de tot dusverre
in het dagelijksch leven gegeven karaktereigenschappen
te verklaren en te ordenen, c.q. als niet-essentieel te ver-
werpen, en eindelijk vanuit de psychologie zoo mogelijk
nieuwe qualificaties daaraan toe te voegen, die de ge-
wone menschenkennis nog niet ontdekt had. Een voor-
beeld van dit laatste is b.v. de primaire en secundaire
functie van Otto Gross, uitgewerkt en veelvuldig
toegepast door H e ij m a n s, zooook de intro- en extro-
versie van Jung.
Ook K 1 a g e s heeft het karakter-in-het-algemeen be-
schreven en zijn verschijnselen, zijn eigenschappen geor-
dend, doch hij gaat evenmin van een algemeen psycholo-
gisch stelsel uit. Zijn uitgangspunt is de taal en zijn groe-
peeringen zijn in hoofdzaak verkregen door bezinning op
de beteekenis van een aantal voor persoonsbeschrijving
gebruikelijke termen. Zijn intuitie, soms niet viij van
genialiteit, laat hij hierbij vrij spel. Men pleegt deze, uit
den aard der zaak niet geheel ongevaarlijke, werkwijze
met den naam van „Schauenquot; te bestempelen. Dat neemt
niet weg, dat men met sommige van zijn groepeeringen
uit algemeen psychologisch oogpunt kan instemmen.
Door de algemeen-psychologische belichting wordt een
dergelijke groep van eigenschappen dan dadelijk in zijn
wezen veel duidelijker.
Men kan dus naast elkaar stellen een algemeene en
een specieele characterologie, en in elk van beide wordt
beschreven, verklaard en geordend, al of niet met behulp
van het „begrijpenquot;, waarover straks.
Het arbeidsterrein, dat Stern^) aan de charactero-
logie toekent, schijnt ons dan ook te eng toe. Hij zegt:
„Als Charakterologie bezeichnet man eine Disziplin,
welche bestrebt ist, den Wesensunterscheid der Menschen
auf gewisse einfache Grundtypen zu bringen.quot; Dit geldt
echter slechts van de classificatorische characterologie,
meer in het bijzonder voor haar strengste vorm, de typo-
logie. Intusschen kan men, zooals we reeds zeiden, niet
al te streng scheiden tusschen beschrijven en classifi-
ceeren. Immers ook de karakter-classificator wil beschrij-
ven, echter niet het karakter-in-het-algemeen doch de
individueele karakters en wel zulks aan de hand van zijn
classificatie-kenmerken.
William Stern, Die Différentielle Psychologie, 3.
Aufl. 1921.
Dit over classificeeren in het algemeen en in de cha-
racterologie in het bijzonder, maar nu heeft men in de
psychologie naast beschrijven, ordenen en verklaren nog
een vierde werkwijze ingevoerd te weten: begrijpen. Men
spreekt sinds Jaspers van een „verstehende Psycho-
logiequot; en bedoelt met dit begrijpen niet een begrijpen na
verklaren, doch door direct invoelen of aanvoelen, een
zonder meer gegeven inzicht, een onmiddellijke evidentie.
Voordat Jaspers de psychologie, in hoofdzaak althans,
op dit soort begrijpen wilde grondvesten, was het begin-
sel echter ook reeds door anderen aangeroerd, vooral ook
in verband met de plaats van de psychologie onder de
wetenschappen. De psychologie zou n.i. door de moge-
lijkheid van het verkrijgen van gegevens door middel van
dit begrijpen zich van de natuurwetenschappen onder-
scheiden, die deze kennisbron — aangenomen dat het die
is — missen. Zoo zeide D i 11 h ey: „Die Natur erklären
wir, das Seelenleben verstehen wir.quot;^)
Het is niet te verwonderen, dat deze uitspraak door
de scherpe tegenstelling, die erin vervat is, tot tegen-
spraak heeft geprikkeld; zoo heeft o.a. Roffenstein^)
zich met klem ertegen verzet; ook Rümke®) bestrijdt
terecht deze tegenstelling.
Jaspers stelt tegenover elkaar een „begrijpelijkequot;
en een causale samenhang. Verkeeren we na een droevi-
ge ervaring in een negatieve stemming, dan is dit een be-
grijpelijke samenhang. Is echter een stemming door een
Ideen über eine beschreibende u. zergliedernde Psycholo-
gie, Sitz.-Ber. d. kgl. preuss. Acad. d. Wiss. 1894.
G. Roffenstein, Das Probl. d. psychol. Veretehens,
1926.
3) H. C. R ü m k e, Inl. in de Karakterkunde, 1929.
-ocr page 53-auto-intoxicatie veroorzaakt, dan hebben we met een
causale samenhang te doen, zooals we die ook uit de na-
tuurwetenschappen kennen. Het is echter niet duidelijk
waarom — gelijk Jaspers wil — begrijpelijkheid en
causaliteit elkaar per se moeten uitsluiten; het schijnt
ons veeleer toe, dat dit geen tegenstellingen zijn, doch
begrippen, die op een onderling geheel verschillend plan
liggen en die, volkomen incidenteel, nu eens gezamenlijk
zich zullen voordoen, dan weer niet; we neigen dus eer-
der tot Roffenstein, die hen disparate begrippen
noemt.
De meeningsverschillen rond dit „begrijpenquot; zijn voor
een belangrijk deel te verklaren door het onderscheid in
beteekenis en in draagkracht, dat het woord begrijpen in
verschillende gevallen heeft. Wanneer ik begrijp, dat ik
na een bepaalde ervaring in een bedroefde stemming ben,
heeft het woord een geheel anderen klank, dan wanneer
iemand zegt, dat hij, b.v. na een uitlegging, heeft begrepen
hoe de schijngestalten van de maan tot stand komen. In
het eerste geval hebben we het psychologisch, in het
tweede geval het natuurwetenschappelijk begrijpen. Dit
laatste is, naar AllersM opmerkt, ten slotte slechts
resignatie, een afstand doen van een werkelijk doordrin-
gen in het object. Veelal constateeren we hier slechts,
dat iets „zoo isquot; of wel, dat het overeenstemt met of ge-
lijkt op iets, wat we vroeger al eens geconstateerd heb-
ben. Men heeft het natuurwetenschappelijk begrijpen wel
omschreven als het zien van iets in het verband van een
grooter geheel, waarvan het deel uitmaakt. Vaak zal dit
Rudolf Allers, Das Werden der Sittlichen Person,
-ocr page 54-grijpen zich voordoen in den vorm van het herkennen
van een analogie.
Een ander soort psychologisch begrijpen dan in het
boven gegeven voorbeeld, heeft men nog weer, wanneer
men zegt, dat men de stemming van een ander begrijpt
of dat men begrijpt, dat hij in die bepaalde stemming is;
dit is wat men in het Duitsch met één woord: Fremd-
verstehen noemt, dat dus staat tegenover het boven ter
sprake gebrachte Selbstverstehen.
Het Fremdverstehen is na verwant aan het invoelen,
dat ook al weer in verschillende beteekenissen wordt ge-
bruikt. Het schijnt ons het meest doelmatig, dit woord te
reserveeren voor de neiging, die we in bepaalde gevallen
en onder bepaalde omstandigheden ondervinden, om de
emotioneele gevoelens en doelgerichte tendenzen van an-
deren te deelen; deze neiging, deze impuls komt later
nader ter sprake, wanneer we haar in hoofdstuk V, in de
rij der aldaar besproken instincten, terugvinden. Dat het
invoelen niet anders zou zijn, dan het z.g. analogie-experi-
ment, zooals Stern*) enHeijmans®) willen, schijnt
ons te simplistisch toe. Stern redeneert aldus: Stel ph
en ps zijn respectievelijk physieke en psychische kenmer-
ken of verschijnselen bij mijzelf, 93 en bij een ander.
Ps is mij door introspectie bekend, ph en ^ door waar-
neming. Nu kan men y) leeren kennen door de vergelij-
king ph : ps. = ^ : xp. Geschiedt het trekken van deze
analogie onbewust, dan is dat invoelen.
Dit invoelen is eigenlijk het boven ter sprake gebrach-
te Fremdverstehen en is in wezen geheel verschillend van
W. Stern, Différentielle Psychologie, 3. Aufl. 1921.
2) G. H e ij m a n s, Inl. tot de Speciale Psychologie, 1929.
de neiging, om de emotioneele toestand van een ander te
deelen. Daarbij komt nog, dat ook het Fremdverstehen
reeds kan plaats vinden zonder eenige waarneming van
physieke kenmerken bij een ander, hetzij direct hetzij
door overbrenging door een derde, doch uitsluitend bij
het vernemen van een situatie: wanneer ik hoor van een
droevige of blijde ervaring bij een ander, kan ik zonder
meer daarin meeleven, mij in dien anderen persoon in-
voelen (dit woord dan nu in de ruimere beteekenis ge-
bruikt).
Het invoelen in engeren zin kan intusschen bij het in-
voelen in ruimeren zin, bij het „Fremdverstehenquot; dus,
van nut zijn. Immers wanneer ik ten gevolge van de nei-
ging, om deel te hebben aan een impuls en de daarbij
behoorende emotie van een ander aan deze zelfde impuls
en emotie ten prooi ben, zijn deze daardoor binnen mijn
eigen zieleleven gebracht. Voor zoover ik deze dan be-
grijp, is dat dan Selbstverstehen. Dank zij het invoelen
kan ik nu den ander begrijpen door middel van Selbst-
verstehen en wel op een wijze, waarbij men den ander
nader komt, dan het geval is bij Fremdverstehen naar
analogie van het Selbstverstehen.
Men heeft ook wel gesproken van het zich invoelen in
een geheele persoonlijkheid. Leest men b.v. een werk
over een historische persoonlijkheid, dan kan men zich
in die persoonlijkheid invoelen, liever zouden we dit wil-
len noemen inleven of meeleven. Dit is uit den aard der
zaak een veel gecompliceerder proces, waarbij invoelen.
Selbstverstehen, Fremdverstehen en voorstellen een rol
spelen.
Dan kennen we nog een invoelen in de natuur, een
zich één-voelen met de natuur of met een landschap, dat
wel de dichters tot allerlei ontboezemingen en mystieke
overwegingen heeft aanleiding gegeven, maar dat niet ge-
makkelijk psychologisch is te ontleden of in een samen-
vattend verband te zien.
We komen tot de slotsom, dat het psychologisch be-
grijpen, hetzij in den vorm van Selbstverstehen, hetzij
van Fremdverstehen, hetzij van invoelen, van buitenge-
woon belang is voor de studie van de kennisbron der
psychologische feiten, voor de kennistheoretische fun-
deering der psychologie, maar dat het niet op een lijn
is te stellen met beschrijven, ordenen en verklaren, die
immers niet meer het verkrijgen van materiaal betref-
fen, doch die de wijze aangeven, waarop wü met dit
materiaal te werk gaan.
HOOFDSTUK IV.
Bespreking van enkele Characterologieën.
In dit hoofdstuk willen we op karakter-beschrijving,
-ordening en -verklaring wat nader ingaan aan de hand
van enkele characterologische stelsels.
Het is er verre van, dat we alle characterologische
systemen of elke benadering van psychologische proble-
men, die met min of meer recht een karakterleer kan
worden genoemd, zouden willen bespreken, na hen in
de beschrijvende, de classificeerende of de verklarende
groep te hebben ingedeeld. Dit laatste is trouwens niet
steeds mogelijk. De bedoeling is slechts van de binnen
elke groep vallende systemen éen of enkele voorbeelden
te geven en de keuze van deze voorbeelden is uit den aard
der zaak min of meer willekeurig. Voor de zuiver be-
schrijvende characterologie kozen we Theophras-
tu s, die zonder twijfel de oudste rechten heeft; voor de
classificeerende characterologie Ewald, een psychia-
ter en H e ij m a n s, een psycholoog; voor de verklaren-
de characterologie eindelijk Adler. Men bedenke bo-
vendien, dat de bedoeling is de aandacht te doen vallen
op de werk-methode, waardoor het gewenscht is stelsels
te kiezen, die als zuivere vertegenwoordigers van een
der drie bovengenoemde groepen kunnen gelden. Zoo is
de karakterleer van K l a g e s hier minder geschikt,
omdat ze wellicht in hoofdzaak beschrijvend, maar toch
tevens verklarend is; bovendien is deze leer meer alge-
meen- dan specieel-characterologisch. Als specimen van
verklarende karakterkunde zou men met evenveel recht
de leer van F r e u d kunnen noemen, d.w.z. dat ge-
deelte ervan, dat men tot de characterologie kan rekenen.
We zien er liever vanaf andere systemen zelfs ook maar
te noemen en wijzen er uitdrukkelijk op, dat de keuze
der voorbeelden geen oordeel over de belangrijkheid of
juistheid der stelsels inhoudt.
Beschrijvende Characterologie.
Theophrastus mag zich verheugen in de repu-
tatie van „vader der characterologie.quot; Onder den naam
„Karaktersquot; schreef hij een dertigtal schetsjes van slechts
één of enkele bladzijden, waarin hij de handelingen en
de gedachtengang beschrijft van een persoon, die een
bepaalde karaktereigenschap in opvallende mate ver-
toont. Andere eigenschappen van dien persoon worden
geheel onbesproken gelaten, zoodat er geen sprake is
van een eigenlijke persoonsbeschrijving, doch uitsluitend
van de schildering van een karaktereigenschap in een
persoon belichaamd. Zoo behandelt Theophrastus
„Trotsquot;, „Veelpraterijquot;, „Vleierijquot; enz. De beschrijvingen
zijn sterk gekleurd naar de toenmalige levensgewoonten,
zoodat ze, zonder kennis van deze, vaak duister zijn.
Geen andere schrijver beperkt zich zoo sterk tot be-
schrijving alleen, nergens wordt ook maar de geringste
poging tot verklaring gedaan. Omdat de karakters zoo
Hij heeft zich intusschen bjj zijn leven nimmer in deze
reputatie kunnen verheugen, althans niet onder die benaming,
want Bahnsen schynt de term characterologie het eerst te
hebben gebruikt.
beknopt zijn kunnen we gemakkelijk één ervan als
proeve weergeven, We kiezen daartoe:
Trots.
„Trots is de minachting voor een ieder behalve voor
„zichzelf, en de trotsche is iemand, die tot een bezoeker,
„die haast heeft, zegt, dat hij hem na het eten tijdens zijn
„avondwandeling wel zal te woord staan, Hy herinnert
„zich slechts de diensten, die hij bewezen heeft (niet
„degene, die men hem heeft bewezen). Uitgenoodigd als
„scheidsrechter op te treden, spreekt hij op straat zijn
„beslissing uit. Wordt hy tot een ambt gekozen, dan
„verontschuldigt hij zich met de uitvlucht, dat hij geen
„tijd heeft. Nooit brengt hij het eerst een bezoek; hij is er
„ver in, om, wie wat aan hem verkoopen wil of zijn dien-
„sten wil aanbieden, 's morgens vroeg by zich te laten
„komen. Wanneer hy op straat loopt, spreekt hy niemand
„aan, het hoofd gebukt of, wanneer hem dat goeddunkt,
„juist de lucht in. Wanneer hij zijn vrienden ontvangt, zit
„hij niet met hen aan tafel, doch draagt een van zijn on-
„dergeschikten op, voor hen te zorgen. Op reis zendt hij
„iemand vooruit om te zeggen, dat hij in aantocht is.
„Gedurende zijn toilet, zijn bad of zijn maaltijd Iaat hy
„geen enkelen bezoeker by zich toe. Ook draagt hij na-
„tuurlijk, wanneer hij met iemand zaken doet, een slaaf
„op, om de telsteentjes te rangschikken, de hoofdsom op
„te maken en de rekening uit te schrijven. En wanneer
„hij een brief schrijft, schrijft hij niet: „doe mij het ge-
„noegenquot; maar „ik wil, dat dit geschiedt,quot; „ik heb u
„iemand gezonden, om in ontvangst te nemen,quot; „zoo
„moet het gebeuren en niet andersquot; en „ten spoedigste.quot;
Zonder Theophrastus te kort te willen doen
moeten we opmerken, dat, hoe aardig deze karakters
litterair ook mogen zijn, we er psychologisch niet veel
aan hebhen. Trouwens men neemt ook aan, dat Theo-
phrastus hen niet als zeer serieuse lectuur heeft be-
doeld, doch als humoristische bijdragen, om voor te
lezen aan het einde van den maaltijd. Men krijgt den in-
druk, dat de bedoeling was, om enkele afschrikwekken-
de voorbeelden te geven, want de „Characteresquot; schilde-
ren uitsluitend ondeugden.
Wel heeft Theophrastus school gemaakt: l a
Bruyère in Frankrijk (17e eeuw), Overbury en
Samuel Butler ongeveer ter zelf der tijd in Enge-
land schreven karakter-schetsen, die echter steeds meer
in de richting van schilderingen van vertegenwoordigers
van bepaalde beroepen en van alleen in het raam van huo
tijd te begrijpen typen gingen, zoodat Roback^) op-
merkt, dat, als we in onzen tijd op dezelfde wyze te
werk wilden gaan, we zouden komen tot typeeringen als
„de radioliefhebberquot;, de „kruisraadselmaniakquot; e.d.
Dergelijke typeeringen kunnen wellicht een geestige en
onderhoudende lectuur zijn, zij brengen ons niet veel
verder, wanneer niet door de beschrijving althans eenige
verklaring is heengeweven.
Classificeerende Characterologie.
Ewalds karakter-classificatie.
E w a 1 d 2) ontleent zyn hoofdkenmerken, zijn onder-
scheidingscriteria aan Kretschmer. Het zijn Ein-
Roback, The Psychology of Character, 1927.
G. Ewald, Temperament und Charakter, 1924.
-ocr page 61-drucksfähigkeit, Retentionsfähigkeit, intrapsychische
Verarbeitung en Leitungs- of Ableitungsfähigkeit, vier
achtereenvolgende reactiewijzen van de psyche op de uit-
wendige gebeurtenis. Eerst moet de indruk worden op-
genomen, vervolgens niet slechts worden vastgehouden,
doch psychisch verwerkt, d.w.z. er kunnen nieuwe ge-
voels- of voorstellingsrichtingen en wilsimpulsen uit ont-
staan, om zoodoende tot een hoogtepunt van psychische
werkzaamheid te komen en eindelijk kan dit hoogtepunt
niet worden gehandhaafd, doch moet het affect af-
vloeien. Dit laatste kan zuiver intrapsychisch geschie-
den, door veelzijdige associatie en opname in den voor-
raad van voorstellingen of wel zich naar buiten mani-
festeeren, in affectontlading, wilshandeling e.d.
Ewald gaat nu voor deze verschillende criteria
cijfers geven, daarbij 10 als gemiddelde nemend. De cij-
fers kunnen slechts dalen tot even boven nul, want geen
criterium kan geheel ontbreken. Er wordt nog onder-
scheid gemaakt tusschen Eindruckfähigkeit en Reten-
tionsfähigkeit voor gefühlsbetonte Eindrücke en die
voor Trieberlebnisse; waarom dit verschil niet voor
de intrapsychische Verarbeitung en de Leitungsfähigkeit
wordt gemaakt, wordt niet medegedeeld. Nu komen we
tot een zoogenoemde structuur-formule en voor het ge-
middelde karakter, waar alle waarden 10 zijn wordt deze:
waarbij E = Eindrucksfähigkeit für Gefühlsbetonte Er-
lebnisse, Tr. = idem voor Trieberlebnisse, de beide
R's = Retentionsfähigkeit resp. voor gevoels- en voor
„Triebquot;-belevingen, I.A. = intrapsychische Verarbeitung
en L = Leitungs- of Ableitungsfähigkeit. De streepjes
stellen slechts verbindingen voor.
Om een karakter (persoonlijkheid) voldoende te qua-
iificeeren, behoort hier dan nog by een opmerking over
het temperament en het intellect; bü het gemiddeld ka-
rakter zou dat dus worden: „bezonnenquot; temperament
(één van Ewalds drie temperamenten) en normaal
intellect.
Een harmonische persoonlükheid is nu degene, waar-
bü de waarden onderling niet te veel verschillen. Ewald
vindt het intusschen een bezwaar van deze, zoowel als
van alle andere systematische indeelingen, dat nu zoowel
de karakters, waar alle waarden hoog, als die, waar alle
waarden laag zün, het praedicaat „harmonischquot; verdie-
nen. Men kan echter ook zeggen, dat uit dit feit
blükt, dat harmonie der karakter-lagen onderling op
zich zelve weinig waarde heeft, omdat zü zich ook bü
zeer onbeteekenende karakters logischerwüze kan voor-
doen. Overigens is men toch gewoon, de term harmo-
nisch te reserveeren voor karakters op hooger niveau:
een persoonlükheid, conflictloos door laag niveau van
alle karakteraspecten, pleegt men niet harmonisch te
noemen, al heeft zü daar in den letterlüken zin recht op.
Eindelük is het ook nog de vraag en zal het nog bewe-
zen moeten worden, of groote verschillen in deze
(Ewalds) karakter-lagen wel inderdaad steeds tot
een onharmonieuse persoonlükheid voeren.
Als psychopathen worden beschouwd diegenen, waar
sommige waarden onderling meer dan 10 verschillen of
waar enkele waarden ver onder 10 liggen. Niet in de
formule tot uiting brengen kan men de richting van het
driftleven of eventueele abnormale banen, waarin het
driftleven zich beweegt.
Een bezwaar van soortgelijke groepsindeelingen is, dat
men voor elk criterium slechts een sterk of zwak, hoog
of laag kan toestaan en geen tusschengradueeringen kan
aanvaarden. Het toekennen van cijfers voor elk individu
zal dan ook wel voornamelijk zyn voorgesteld, om hier-
aan tegemoet te komen. De origineele oplossing van of
althans gedeeltelijke tegemoetkoming aan de bezwaren
eener al te starre groepsindeeling, die He ij mans
geeft, kan hier niet worden toegepast, omdat we hier niet
drie doch vier alternatieven hebben.
E w a 1 d ziet het nut van zijn cijfers hierin, dat men
bij het beoordeelen van een bepaald karakter gedwongen
wordt, zijn aandacht op deze qualiteiten te richten en,
heeft men eenmaal een structuur-formule vastgesteld,
dan kan men daaruit iets voorspellen omtrent de wijze
van reageeren by een bepaald individu.
Als casuïstiek van onvoldoende intra-psychische ver-
werking bij voldoende ontwikkeling der drie andere qua-
liteiten wordt een dame beschreven, die steeds in haar
conversatie bij banale gebeurtenissen blijft hangen, ge-
makkelijk en lang beleedigd is, niet tot interesse voor
hoogere dingen komt, ofschoon zij door haar omgang in
cultureel hoogstaande kringen daartoe veel gelegenheid
had. Men vraagt zich af, waarom nu juist de intrapsy-
chische verwerking daaraan schuld is en hoe de schrij-
ver weet, dat ook niet reeds dadelijk de Eindrucksfahig-
keit of vervolgens de retentie voor hoogere indrukken
tekort schoot. Ook de lichtgeraaktheid kunnen we niet
zonder meer uit de gegeven verhouding der qualiteiten
verklaard zien.
Beter kunnen we ons dan voorstellen hoe, naar de
-ocr page 64-schrijver opmerkt uit zeer hooge Eindrucksfahigkeit en
retentie met wel op zichzelf nog vrij goede, maar toch
relatief lage intrapsychische verwerking eenzijdige fana-
tici resulteeren. Lichtgeraaktheid en neiging tot over-
waardige ideeën meent schrijver vooral te moeten ver-
wachten bij lieden op hoog niveau, maar met relatief
geringe intrapsychische verwerking. Wel eischt hy voor
het ontstaan van deze eigenschappen daarbij een op den
voorgrond treden van het driftleven, maar hij schijnt
toch minder waarde daaraan te hechten, dan aan de
bovengenoemde constellatie van qualiteiten.
Groep 6 (het zou te ver voeren E w a 1 d op den voet
te volgen, we geven slechts enkele steekproeven) waar-
bij Eindrucksfahigkeit en intrapsychische verwerking
goed, doch retentie en Ableitungsfahigkeit slecht zyn,
bevat de menschen, die steeds weer in hun oude afdwa-
lingen opnieuw vervallen, wat begrijpelijk wordt door
de zwakke retentie en de daaruit voortvloeiende kort-
stondigheid van de indrukken, die de noodlottige gevol-
gen van den misstap hebben gemaakt.
Intusschen is het spoedig vergeten der gevolgen van
een misstap geen verklaring voor het doen van een vol-
gende; daar moet dan toch iets anders bijkomen en het
is juist dit andere, deze impuls, wat ons het meest essen-
tieele bij deze lieden schijnt. De geringe Ableitungs-
fahigkeit, dit komt dus neer op geringe activiteit, maakt
intusschen, dat voor de nieuwe daad meestal verleiding
door anderen noodig is. Zonder de moraliteit in het ge-
ding te brengen, en daarvoor is in E w a 1 d s systeem
geen plaats, blijft echter een verklaren van deze karak-
ters moeilijk.
Bij Groep 7, goede Eindrucksfahigkeit en retentie.
-ocr page 65-zwakke intrapsychische verwerking en Ableitungsfähig-
keit, is de schrijver in zooverre in zijn element, dat hij
hier aanknoopingspunten voor de psychopathologie vindt.
Het is er hem als psychiater n.1. vooral om te doen, dat
zijn karakter-leer een basis ook voor de abnormale ge-
vallen zal kunnen zijn. De zwakke intrapsychische ver-
werking nu zou maken, dat een affect niet in de persoon-
lijkheid „eingegliedertquot; kan worden. Er kunnen nu drie
dingen mee gebeuren: of het affect blijft een domineerende
plaats innemen, wat in het pathologische voert tot dwang-
voorstellingen en dwanghandelingen, of het affect wordt
verdrongen met alle aankleve van dien of eindelijk het
blijft in zijn volle realiteit bestaan, soortgelijke erva-
ringen voegen zich er aan toe en er ontstaat een groot
affectief complex: een overwaardig denkbeeld. Dit alles
wordt dan mede door de sterke retentie veroorzaakt.
Naar aanleiding van de groepen 9 tot en met 12, die alle
onderling de geringe Eindrucksfähigkeit gemeen hebben,
vereenzelvigt de schrijver de begrippen „gefühlskaltquot; en
„gefühlsbeherrschtquot;, waarmede weinigen zullen kunnen
meegaan.
Bij groep 16 vindt men de opmerking, dat hier, waar
alle vier eigenschappen een laag cijfer aanwijzen, een
sterke Triebbetonung kan voorkomen, die dan de eenige
stuwende factor wordt. Uit de betreffende passage bl\jkt,
dat schrijver in 't algemeen ook in de vier eigenschappen
iets stuwends, iets „treibendsquot; ziet, terwijl zij toch slechts
den loop der op de Triebe berustende processen be-
palen. Dat hier iets niet in den haak is, heeft de schrij-
ver ook gevoeld, want aan het eind van zijn overzicht,
waar hij zich met weldadig aandoende terughoudendheid
over de waarde van zijn systeem uitlaat, noemt hü juist
de verhouding van het driftleven tot sommige der 4
qualiteiten onvoldoende opgehelderd. Naar onze meening
kan de verhouding geen andere zijn, dan dat het drift-
leven steeds de eigenlijke impulsen oplevert, terwijl het
verdere lot van de op deze impulsen berustende pro-
cessen eventueel van de vier qualiteiten afhangt.
Na deze enkele voorbeelden uit de verschillende groe-
pen kunnen we over het geheele systeem als zoodanig
nog het volgende opmerken: Doordat het niet lukt een
bepaald karakter alleen door zijn indeeling in een be-
paalde groep te kenmerken, doordat er met andere
woorden binnen één enkele groep nog te zeer uiteen-
loopende karakters vallen, moet Ewald er wel zijn
toevlucht toe nemen in elke groep nog nieuwe indee-
lingen te maken. Hij doet dit door in de eerste plaats
binnen elke groep nog weer de „Triebbetontequot; en de
„wenig Triebhaftequot; karakters van elkaar af te zonderen,
waardoor het aantal groepen dus eigenlijk tot 32 stijgt
en in de tweede plaats door de onderscheiding hoog en
laag niveau, die natuurlijk ook weer zoowel voor de
triebbetonte als voor de wenig triebhafte karakters
geldt, zoodat men op 64 groepen komt.
En ten slotte heeft men dan nog bij elke van deze 64
groepen de modificaties, die temperament en intellect
geven. Ewald onderscheidt drie temperamenten en
kent bij het intellect alleen quantitatieve verschillen.
Hij noemt dit laatste b.v. dürftig, normaal, überdurch-
schnittlich, gut, sehr gut enz. Brengen we deze termen,
zeer bescheiden berekend, in drie gradueeringen onder,
dan hebben we dus 64 X 3 X 3 = 576 groepen.
Bij een dergelijk aantal vraagt men zich af, of groeps-
indeeling dan nog wel zin heeft en of men niet beter
doet, van alle classificeeren af te zien en beschrijvend te
werk te gaan aan de hand van een bepaald schema.
Karakter-classificatie van Heijmans.
Heijmans^) geeft naar aanleiding van zijn classifi-
catie een beschouwing over classificatie in het algemeen
en merkt daarbij op, dat classificatie tegenwoordig wei-
nig in trek is, daarbij kennelijk doelende op een verzet,
dat men kan aantreffen tegen een ver doorgevoerd zin-
loos indeelen en steeds maar weer verder indeelen,
waarbij men de groote lijnen uit het oog zou kunnen
verliezen.
Niemand zal echter de waarde van indeelen ontken-
nen, wanneer dit naar juiste beginselen geschiedt en
ertoe bijdraagt, onze onsamenhangende kennis te orde-
nen. Men kan toch, om op ons boven gegeven voorbeeld
terug te komen, bezwaarlijk ontkennen, dat de indeeling
van de dieren in gewervelde en ongewervelde, de eersten
weder in zoogdieren, vogels, enz. ons inzicht in de die-
renwereld, in de onderlinge verwantschappen en tegen-
stellingen aanmerkelijk verheldert.
Men zou verder volgens H e ij m a n s niet moeten
vragen of een classificatie juist of onjuist is, maar of ze
al of niet bruikbaar is. Kohnstamm^) maakt de-
zelfde opmerking. Slechts een oordeel, zegt H e ij m a n s
— en de strenge kennisleerbeoefenaar is daar aan het
woord — kan juist of onjuist zijn, niet een classificatie.
G. H e ij m a n s, Classificatie van Karakters, N. T. v. G.
1907.
Id. Inleiding tot de speciale psychologie, 1929.
Ph. Kohnstamm, Modern-psychologische opvattingen
omtrent Godsdienst en Religie, 1931.
Dit is op zichzelf volkomen juist, maar zou toch tot
verkeerde gevolgtrekkingen kunnen leiden. Kan een in-
deeling niet juist of onjuist zijn? vraagt men zich eenigs-
zins verbaasd af, alleen maar al of niet of wel meer of
minder bruikbaar? Maar wat bedoelt men eigenlijk met
„een juiste indeeling?quot; Dit is niet anders dan een wat
slordige uitdrukking voor: een op juiste grondslagen
berustende indeeling. Alleen oordeelen kunnen juist of
onjuist zijn, zou men kunnen tegenwerpen, geen grond-
slagen, doch grondslagen zijn niet anders dan, berusten
althans op oordeelen of groepen van oordeelen, die als
fundamenten van een leer, van een indeeling enz. moeten
dienen. Zijn de grondslagen onjuist, dan wordt de in-
deeling, al kan men dan niet zeggen onjuist, toch daar-
door onbruikbaar, hoe practisch ze wellicht scheen.
Wat nu betreft den eisch, dat de grondslag eener in-
deeling juist moet zijn, mag men in ons geval vergen,
dat de indeelingscriteria inderdaad essentieele momenten
van het karakter zijn en bovendien zoo belangrijke, dat
een karakter er in hoofdtrekken door wordt bepaald.
Ook is het in hooge mate gewenscht, dat de eigenschap
in kwestie inderdaad een zelfstandige psychische quali-
teit sui generis is en niet b.v. de functie van verschillen-
de psychische factoren, voor zoover we dat kunnen uit-
maken.
H e ij m a n s ' criteria nu zijn emotionaliteit, activi-
teit en primaire of secundaire functie. Emotioneel wordt
iemand genoemd „op grond van de frequentie en de
sterkte zijner aandoeningen in verhouding tot hun oor-
zaken, actief wegens de veelvuldigheid en de energie van
zijn handelen in verhouding tot de motieven, primair of
secundair functioneerend naar de mate, waarin voor-
stellingen en aandoeningen, in verhouding tot hun be-
langrijkheid, bij hem nawerken.quot;
De vraag of deze criteria inderdaad essentieele mo-
menten van het karakter zijn, of zij belangrijk genoeg
zijn, om het karakter in hoofdtrekken te bepalen en of
zij psychische qualiteiten sui generis zijn, schijnt ons
nog niet beslist. Ja, het is zelfs nog niet zeker of er wel
zoo iets bestaat als emotionaliteit, activiteit, en primaire
of secundaire functie over de geheele linie. Of de emotio-
naliteit niet geheel afhangt van het soort objecten, dat
de emotie opwekt, m.a.w. of iemand niet in het eene op-
zicht emotioneel en in het andere niet-emotioneel kan
zijn. Of niet de activiteit geheel afhangt van het soort
van motieven en of iemand dus niet ten aanzien van be-
paalde impulsen gemakkelijk, ten aanzien van andere
moeilijk tot handelen komt. Of eindelijk niet zeker soort
van voorstellingen en aandoeningen kort, een ander soort
bij denzelfden persoon lang nawerkt of m.a.w. dezelfde
persoon niet deels primair, deels secundair functionee-
rend is. We gebruikten met opzet zoo dikwijls het woord
„ofquot;, want dit duidt op vragen en twijfelen.
Men kan de moeilijkheid ook met deze woorden uit-
drukken: He ij mans onderscheidt alleen de kracht
van de oorzaken der aandoeningen, van de motieven tot
handelen en van de voorstellingen, ten aanzien waarvan
primaire of secundaire functie bestaat, hij maakt alleen
quantitatieve onderscheidingen, terwijl echter de vraag
rijst of we niet ook qualitatieve verschillen moeten er-
kennen.
In tegenstelling met E w a l d, spreekt H e ij m a n s
er zich zeer duidelijk over uit, hoe men tot een oordeel
over iemands emotionaliteit enz. komt. Dit wordt n.1, ge-
concludeerd uit het antwoord op bepaalde vragen van
zijn bekende enquête. Met zijn tweede hoofdbron, het
biographisch materiaal, wordt op overeenkomstige wijze
te werk gegaan.
Door combinatie der drie criteria komt men dus tot
acht groepen, die H e ij m a n s benoemt met bekende
termen, zooals apathici, phlegmatici, nerveusen, enz. in
dier voege, dat in groote trekken overeenstemming be-
staat met de beteekenis van die termen in de niet-syste-
matische psychologische litteratuur.
Een classificatie heeft in de psychologie het bezwaar,
dat men geen gradueeringen der eigenschappen tot
uiting kan brengen en evenmin twijfel bij de keuze van
het alternatief. Het oordeel over iemand kan ten opzichte
van de vraag emotioneel of niet emotioneel onbeslist zijn
en ook kunnen twee individuen, schoon beide uitgespro-
ken emotioneel, nochtans in de mate van hun emotio-
naliteit verschillen. Aan dit bezwaar is Heijmans op
vindingrijke wijze tegemoet gekomen door opstelling van
wat men zou kunnen noemen een graphische voorstel-
ling in drie dimensies. We kunnen dit niet beknopter
beschrijven, dan door de classificatie-kubus, waartoe hü
dan komt, af te drukken:
'Gepasa.
Het is nu zonder meer duidelijk, dat in deze driedi-
mensionale graphische voorstelling elk individu zijn
plaats zal moeten vinden, aangenomen dan natuurlijk,
dat de grondslagen der indeeling juist zijn.
Hoe dichter iemand dus bij het midden van de kubus
ligt, hoe minder uitgesproken hij tot één der acht groe-
pen hoort.
H e ij m a n s heeft, veelal in samenwerking met
Wiersma,1) een veelomvattende studie aan deze
classificatie gewijd en behalve dat heeft zijn werk zeer
stimuleerend op anderen gewerkt, zoodat talrijke publi-
caties in deze richting zijn verschenen, waarbij eener-
zijds een bepaalde groep, b.v. psychopathen, in den
geest van H e ü m a n s ' classificatie werd besproken,
anderzijds historische personen aan de hand van deze
classificatie psychologisch werden belicht. Waar het
hier ter plaatse slechts gaat om een voorbeeld van clas-
sificatorische characterologie kunnen we op dit alles niet
ingaan.
Verklarende Characterologie.
Als voorbeeld van verklarende characterologie kan de
Individualpsychologie van Adler dienst doen, een
voorbeeld derhalve ontleend aan de psychotherapie. Wel
is waar gebruikt Adler het woord characterologie niet,
maar wy zijn toch gerechtigd, zyn psychologie als een
characterologie aan te merken, omdat uit alles' blijkt, dat
het Adler om het individueele karakter te doen is.
1nbsp; Heijmans en Wiersma, Beiträge zur speziellen
Psychologie auf Grund einer Massenuntersuchung, vooral 8ste en
Öde artikel Zeitschrift für Psychologie.
De woorden karakter en karaktereigenschap vindt men
dan ook telkens in zijn geschriften en de leer brengt
mede, dat de neurose beschouwd wordt als een karakter-
fout. Ook geeft Adler bü de psychotherapeutische
procedure den raad, zich althans aanvankeUjk niet om
het symptoom of de symptomen van de neurose te be-
kommeren, doch eerst het karakter van den patiënt
volgens de individualpsychologische richtUjnen te leeren
kennen. En ten overvloede spreekt Adler in zün la-
tere, niet zoozeer psychotherapeutisch, maar meer alge-
meen individualpsychologische werken rechtstreeks over
het karakter en het ontstaan ervan.
Wü hebben dus zonder twüfel het recht de Individual-
psychologie als een characterologie te beschouwen.
Adlers gedachtengang is het best te begrüpen, wan-
neer men de ontwikkeling van zün denkbeelden histo-
risch nagaat. Zün eerste publicatie was getiteld: Studie
über die Minderwertigkeit von Organen (1907) en hü
beschreef daarin het vóórkomen van aangeboren fami-
liaire minderwaardigheid van bepaalde systemen, die
zou praedisponeeren tot verschillende ziekten daarvan.
Zoo zou er een aangeboren minderwaardigheid van het
uropoëtisch systeem voorkomen, op den bodem waarvan
zich niertuberculose, nephritis, nephrolithiasis, enz. zou
ontwikkelen. In verband daarmede wees Adler op de
mogeHjkheid en het ook inderdaad voorkomen van indi-
vidueele compensatie van een dergelüke minderwaardig-
heid en zelfs van een overcompensatie.
Het was hem opgevallen, dat er juist onder schilders
velen waren met aangeboren gezichtsafwükingen. In deze
pogingen, dit streven van een individu, om zün tekort te
compenseeren of overcompenseeren, ligt de kern van
A d 1 e r ' s opvattingen over onderlinge verhouding van
minderwaardigheidsgevoel en geldingsstreven.
Toen Adler in 1912 met de psychoanalytische school
brak, behield hij de leer van het psychisch determinisme
en van de wetmatigheid en verklaarbaarheid van de in
schijn buiten den wil omgaande psychische uitingen,
b.v. de droomverschijnselen, de „vergissingenquot;, zooals
bedoeld in verband met de gebruikelijke uitdrukking
Psychopathologie des Alltagslebens, en bovenal de neu-
rotische symptomen. De libido-theorie liet hij echter val-
len.
Het psychisch determinisme bracht reeds mede, dat
alle zielsuitingen door psychische motieven worden be-
paald, ook al zijn deze den persoon zelf niet bekend.
Adler nu legt vooral den nadruk op deze motieven,
op de doeleinden. „Een mensch begrijpen is zijn doel-
einden kennen.quot; Allerlei psychische grootheden, zoo-
als karakter, wil, affect, temperament, allerlei psychische
eigenschappen, met name ook de karaktereigenschappen,
moeten gezien worden als middelen, die aan een bepaald
levensplan beantwoorden en tot bereiking van de gestel-
de doeleinden moeten dienen. De doeleinden nu zijn in
het algemeen van tweeërlei aard; zij spruiten voort uit
het ik-gevoel (ook wel persoonlijkheidsgevoel genoemd)
en uit het gemeenschapsgevoel, hetgeen beantwoordt aan
het feit, dat de mensch tegelijkertijd individu en groeps-
wezen is.
Om het wezen van het ik-gevoel te begrijpen, moeten
wij het in zijn ontwikkeling vanaf de kindsheid na-
gaan. Reeds het kleine kind begint te onderscheiden tus-
schen zichzelf en de buitenwereld, een uit den aard der
zaak uiterst langzaam proces, dat met den naam ik-
vinding bestempeld wordt. De biologische zin van deze
ik-vinding, van het ontstaan van het ik-gevoel, is blijk-
baar, om subjectief en objectief als zelfstandig wezen te-
genover de buitenwereld te komen te staan. Dit is echter
eerst goed mogelijk bij een volledige organische ontwik-
keling en, waar deze bij den mensch eerst plaats vindt,
wanneer hij intellectueel op een hoog peil staat, beleeft
de mensch, voordat hij zoover is, zijn onvolledige ont-
wikkeling, zijn hulpeloosheid, in sterke mate. Dit onder-
vinden van eigen hulpeloosheid nu wordt minderwaar-
digheidsgevoel genoemd. Ofschoon het ik-gevoel steeds
dus met het minderwaardigheidsgevoel verbonden is, is
het niet noodzakelijk, dat dit minderwaardigheidsgevoel
bewust ondervonden wordt. Het kind streeft er echter
naar, om groot en zelfstandig te zijn en uit dit streven
naar boven mogen we besluiten tot zijn zich onder voe-
len, met andere woorden: uit zyn geldingsstreven beslui-
ten we tot zijn minderwaardigheidsgevoel. Deze antithese
minderwaardigheidsgevoel-geldingsstreven is een der be-
langrijkste steunpilaren der Individual-psychologie. Het
mag zijn, dat zij ons een oogenblik door haar schijnbare
logica overbluft, de redeneering is niettemin volmaakt
onhoudbaar. Omdat we hier met een kernpunt te doen
hebben, loont het de moeite er wat langer bij stil te
staan.
Uit het naar boven streven, zegt A d l e r, besluiten
we tot een zich onder voelen. Dat schijnt logisch, maar
we moeten niet vergeten, dat het geldingsstreven met de
omschrijving „naar boven strevenquot; niet in zijn wezenlij-
ken zin is doorgrond. Het beteekent evenzeer een stre-
ven zich te handhaven (men denke aan K 1 a g e s ' Ich-
erweiterungs- en Ichbewahrungstriebfedern). Stelt men
de zaak zóó scherp als A d I e r doet, dan is men ook tot
omkeering gerechtigd en zou men uit het submissieve
streven, het streven a.h.w. naar onderen, mogen beslui-
ten tot een zich boven voelen1). En dan komt men tot
zonderlinge consequenties. Want men zou dan moeten
aannemen, dat, wanneer de mensch een zich onderwer-
pende houding aanneemt, in respect voor een mede-
mensch of in vereering voor een Godheid, hy zich aan-
vankelijk boven dien bewonderden mensch, boven die
Godheid voelt! De absurditeit springt naar voren.
Geldingstreven en minderwaardigheidsgevoel, die hier
op een lyn tegenover elkaar worden gesteld, zyn, zooals
niet totaal heterogene, dan toch tamelyk wel onverge-
lijkbare begrippen. Geldingstreven, een doel gericht stre-
ven derhalve, is een instinct of wanneer men dat woord
zou willen vermijden, een drift, een „Triebquot;. Minder-
waardigheidsgevoel daarentegen is, ofschoon wel op
instincten, driften, impulsieve strevingen terug te voeren,
nochtans een duurzame instelling tegenover zichzelf, een
bijzondere vorm, waaronder het zelf-gevoel — naar ons
voorkomt een verkiezelijker term dan ik-gevoel — zich
kan voordoen.
Het is in het geheel niet gerechtvaardigd, uit het gel-
dingstreven te concludeeren tot een zich-onder-voelen.
Wanneer men zich tegenover anderen wil laten gelden,
wanneer men over anderen wil domineeren, doet men
niet anders dan een strijd beginnen, die vooralsnog on-
beslist is. Het beteekent aanvankelijk niet anders dan
zich ter vergelijking naast iemand stellen, zijn krachten
1nbsp; Over het geldingsstreven (zelfverheffing, zelfhandhaving
enz.) en het zelfonderwerpingsstreven nader in hoofdstuk V.
met iemand gaan meten, doch uit den aard der zaak met
de bedoeling het te winnen. Veelal zal de situatie zelfs
zoo zijn, dat men zich onmiddellijk boven c.q. onder
iemand stelt en onmiddellijk zich boven c.q. onder
iemand voelt, zonder dat er van eenigen strijd om den
voorrang sprake is. (Het spreekt vanzelf, dat het hier
gewoonlijk niet de geheele persoonlijkheid van de andere
partij betreft, doch een bepaald onderdeel: op het eene
gebied gevoelt men zich überlegen, op een ander gebied
neemt men tegenover denzelfden persoon een onder-
worpen houding aan).
Zonder twijfel heeft Adler gelijk in zijn meening,
dat kinderen zich de minderen van hun omgeving voe-
len. Zonder twijfel ook zullen zij trachten, hun broertjes
en zusjes en hun leeftijdsgenoten den loef af te steken.
Ook tegenover hun ouders zullen zij gaarne toonen, wat
zy kunnen, niet steeds echter op grond van hun minder-
waardigheidsgevoel, doch om hun zelfgevoel te verster-
ken (wat niet hetzelfde is), op grond dus van hun gel-
dingstreven. Men kan echter niet zeggen, dat inzonder-
heid de kinderen met sterk minderwaardigheidsgevoel
over hun ouders bepaaldelijk de baas willen spelen. Eer-
der nog zullen zij trachten hun zin door te zetten door
overdreven uitingen van het hulp-roep-instinct. (Zie
hoofdstuk V).
Wellicht is Adler's zienswijze zoo te verklaren,
dat hij de uitingen van het hulp-roep-instinct verwart
met die van het geldingstreven. De eersten dragen in-
derdaad een submissief karakter, de laatsten echter niet.
Inderdaad geeft Adler als een der wegen aan. die
het geldingstreven inslaat, de benutting van de hulpe-
loosheid, om zich juist daardoor de hulp der ouderen en
sterkeren te verschaffen. Wat Adler hier geldingstre-
ven noemt, wordt begrijpelijker, wanneer men het als
uitingen van het hulp-roei)-instinct ziet.
Tenslotte verzet zich ook nog de vergelijkende psy-
chologie tegen de opvatting, ais zoude het geldingstreven
in minderwaardigheidsgevoel wortelen: het dier stelt zich
aan het hoofd van de kudde op grond van zijn heersch-
instinct, zijn impuls zich als leider van de kudde te doen
gelden. Wie zou ons willen doen gelooven, dat dit gel-
dingstreven zijn oorsprong vindt in minderwaardigheids-
gevoel?
Volgen we echter thans Adler weer naar zijn op-
bouw van het karakter. Het is duidelijk, dat het al of
niet bestaan van een minderwaardigheidsgevoel, c.q. de
mate ervan, van groot belang is voor het karakter en zoo
somt Adler de omstandigheden op, die tot een sterk
minderwaardigheidsgevoel kunnen leiden. Allereerst dan:
Organisch zwakke kinderen of kinderen met bepaalde
organische gebreken zullen trachten deze te overcompen-
seeren, zij hebben een sterk minderwaardigheidsgevoel te
herkennen aan hun sterk geldingstreven. Onder deze or-
ganische tekortkomingen, speelt b.v. uiterlijke leelijkheid
vaak een belangrijke rol voor de karaktervorming. Van
belang is hier niet, of zulk een lichamelijk gebrek medi-
sche beteekenis heeft, doch of het door het kind sterk
gevoeld wordt.
Een tweede aanleiding voor de ontwikkeling van een
sterk minderwaardigheidsgevoel speelt bij meisjes een
rol. Door de hoogere waardeering, die ook nu nog het
mannelijk geslacht in sommige opzichten boven het
vrouwelijke schijnt te genieten, kan het geldingsstreven
van het meisje zich gaan bewegen in de richting van
mannelijkheid. Het hangt van de verdere levensomstan-
digheden en van den graad van het minderwaardigheids-
gevoel af, of dit zich al of niet hij de volwassen vrouw
voortzet in den vorm van het z.g. mannelijk protest.
Ook armoede zou het minderwaardigheidsgevoel ver-
sterken en het geldingsstreven zou zich hier vooral rich-
ten op begeerde, doch onbereikbare uiterlijke dingen, als
uitgaan en plezier; het geldingsstreven neemt hier den
vorm van een „Lusthungerquot; aan.
Het ligt voor de hand, dat ook de familieconstellatie
het karakter beïnvloedt. Het eenig kind b.v., dat een te
veel aan toewijding en belangstelling geniet, zal wanneer
het, op school gekomen, dezen steun mist, gemakkelijk
ontmoedigd worden en een minderwaardigheidsgevoel
aan den dag leggen. Ook het jongste kind en het eenige
meisje onder jongens, de eenige jongen onder meisjes
hebben zoo allen hun eigen moeilijkheden bij de karakter-
vorming.
Als laatste bron van minderwaardigheidsgevoel wordt
nog genoemd de autoriteitsopvoeding: de overheersching
der ouders wijst het kind voortdurend op zijn zwakte
en hulpeloosheid en voert tot minderwaardigheidsgevoel,
waarop het kind reageert met eigenzinnigheid, trots,
overgevoeligheid, eerzucht. Lukt het om het kind volle-
dig te onderwerpen, dan verliest het elk initiatief en
sluipt laf en onzelfstandig door het leven. (Waar blijft
hier dan het geldingsstreven?)
Deze verschillende ontwikkelingsvoorwaarden voor het
kind vormen het materiaal van ondervindingen, waaruit
zich de persoonlijkheid vormt. De uitwerking van deze
omstandigheden kunnen wij slechts begrijpen, wanneer
we volgens de individual-psychologische grondstelling
alles met de doelstelling van het individu in verband
brengen. De som van deze doelstellingen wordt het ka-
rakter genoemd. Alle voelen, denken, handelen is daar-
aan ondergeschikt. Het karakter ziet Adler dus, even-
als dat, zij het ook op geheel andere wijze, M c D o u g a 11
doet, als een doelgerichte eenheid.
Al deze overwegingen betreffen dus de doeleinden
voorkomende uit het ik-gevoel en over die, welke van het
gemeenschapsgevoel uitgaan, werd na blz. 61 niet meer
gesproken. Toch acht Adler dit gemeenschapsgevoel
van eminent belang, het is een biologisch feit „het leven
zelfquot;, want een geïsoleerd mensch is ondenkbaar. Men
mag het gemeenschapsgevoel niet als een drift, gelijk-
waardig aan anderen driften, beschouwen, want „het
omvat het geheele leven.quot;
Het leven toch, met name dan in den vorm van dit
gemeenschapsgevoel, dwingt den mensch tot drie groe-
pen van taken, welker volbrenging het leven zijn zin
verleenen: ten eerste de arbeid, hetzij binnen, hetzij
buiten het beroep, doch steeds in het raam der gemeen-
schap. De tweede groep betreft de betrekkingen tot de
medemenschen en de derde de geslachtsverhoudingen.
De op deze plichten gerichte strevingen beïnvloeden
mede de ontwikkeling van het karakter. De „ontmoedig-
denquot; zooals Adler veelal de met minderwaardigheids-
gevoel behepten noemt, zullen trachten zich aan deze
plichten te onttrekken. Juist het gemeenschapsgevoel
echter drijft hen tot deze plichten en zij kunnen er zich
daardoor niet aan onttrekken, tenzy dan door middel
van de neurose.
Dat we in de Individual-psychologie relatief zooveel
meer hooren over het ik-gevoel dan over het gemeen-
schapsgevoel, komt, doordat juist de neurotici zich ken-
merken door een overwegen van het ik-gevoel over het
gemeenschapsgevoel en waar de geschriften van A d l e r
en zijn volgelingen uit den aard der zaak hoofdzakelijk
op de neurosen gericht zijn, treedt begrijpelijkerwijze het
eerste op den voorgrond.
A d 1 e r kent eigenlijk slechts twee groote stuwkrach-
ten: het streven naar macht (geldingsstreven) en het
gemeenschapsgevoel en dit maakt zijn geschriften een-
tonig, zijn characterologie eenzijdig.
Ontwikkelt het karakter zich op juiste wijze, dan
wordt tijdig aan de impulsen van het gemeenschapsge-
voel gevolg gegeven, er ontstaat een evenwichtig con-
tact met de omgeving en er ontwikkelen zich eigen-
schappen als openhartigheid, onbevangenheid, vriende-
lijkheid e.d. Worden het kind echter te veel moeilijk-
heden in den weg gelegd, (zie de boven opgesomde on-
gunstige levensomstandigheden) dan krijgt het geldings-
streven (ik-gevoel) de overhand over het gemeenschaps-
gevoel en ontstaan aggressieve karaktereigenschappen
als ijdelheid, eerzucht, naijver, onvermogen een ander
iets te gunnen, en niet-aggressieve als teruggetrokken-
heid, bangheid, verlegenheid.
HOOFDSTUK V.
Kort Overzicht der Instinct-psychologie.
Uit de voorgaande hoofdstukken heeft men kunnen
zien, dat de meeste karakterindeelingen en andere be-
schouwingen over het karakter onderling dit gemeen
hebben, dat onmiddellijk van het karakter of tempera-
ment als zoodanig wordt uitgegaan, zonder meestal ook
slechts een poging te wagen in de richting van het be-
grijpen van den opbouw of den oorsprong van het ka-
rakter. Weliswaar zagen we, dat er genoeg definities en
omschrijvingen van het begrip „karakterquot; gegeven wor-
den, vooral ook ter onderscheiding van het begrip tem-
perament, maar een zekere willekeur was in deze defini-
ties niet te miskennen. Daarenboven misten ze uit den
aard der zaak het genetische moment.
Tot op zekere hoogte immers behoeft een omschrij-
ving _ de wat ruimere uitdrukking „omschrijvingquot;
schijnt hier beter op zijn plaats dan het starre woord
„definitiequot;_met de genese van het te beschrijven ob-
ject geen rekening te houden, ze kan het nemen voor wat
het op het moment is. Maar het valt niet te ontkennen,
dat tot een werkelijk begrijpen het inzicht in de genese
van eminente beteekenis is, van meer beteekenis wel-
licht dan een enkele omschrijving. Deze laatste geeft ten
slotte niets anders aan, dan wat een bepaalde persoon
onder karakter verstaat. De genese van het karakter
echter vertegenwoordigt een characterologische leer op
zichzelf.
Wil men het karakter vanuit de algemeene psychologie
genetisch belichten, dan spreekt het vanzelf, dat men
zich eerst op een bepaald algemeen-psychologisch stand-
punt moet stellen. Nu is het een merkwaardig feit, dat
het woord psychologie vooralsnog een meervoudvorm
toelaat, zooals o.a. blijkt uit het bestaan van een boek
„The Psychologies of 1925quot; later gevolgd door „The Psy-
chologies of 1930.quot; Uit deze psychologiën, die ten deele
tegenover, ten deele min of meer naast elkaar staan,
kiezen wij voor ons doel de leer, die door haar voornaam-
sten voorvechter McDougall officieel hormische
psychologie genoemd wordt, gewoonlijk echter onder den
naam instinct-psychologie wordt aangehaald.
In zijn Outline of Psychology, dat als een leerboek
der instinct-psychologie met kritische opmerkingen
over andere opvattingen kan worden beschouwd, geeft
McDougall^) reeds enkele beschouwingen over het
karakter.
Wanneer we de hormische psychologie als basis voor
een characterologie gebruiken, dan wil dit nog niet zeg-
gen, dat we deze leer als de eenige juiste beschouwen.
Waar alles in de psychologie en characterologie nog
zoozeer op losse schroeven staat, mag onze keuze door
practische overwegingen worden bepaald. Blijkt dan, dat
het gebruik der instinct-psychologie als basis voor een
characterologie verhelderend werkt, dan is op zichzelf,
door het subjectieve gevoel, het karakter beter begrepen
William McDougall, An Outline of Psychologie,
4th. Ed. 1928.
te hebben, reeds veel gewonnen. Of een eventueel licht,
dat de hormische psychologie op de characterologie zal
weten te werpen, al of niet op zichzelve als argument ten
gunste van deze psychologie zal mogen worden gebruikt,
worde voorzichtigheidshalve nog in het midden gelaten.
Velen zullen intusschen geneigd zijn het zoo te zien.
Nog veel minder worde uit het feit, dat we voor ons
doel de hormische psychologie kiezen, de conclusie ge-
trokken, dat we alle andere psychologische systemen, of
elke op andere wijze verkregen characterologie afkeu-
ren. Integendeel zullen we er allerminst voor terugdein-
zen, sommige karaktereigenschappen of charactero-
logische feiten uit te leggen naar elders verkregen in-
zichten, gedachtig aan de woorden: Beproeft alle dingen,
behoudt het goede.
Er is geen bezwaar tegen, zijn opvattingen te ontleenen
aan verschillende psychologische systemen, omdat deze
gelukkig niet geheel en al tegenover elkaar staan en
elkaar uitsluiten — hoe zou dat kunnen bij een dergelijk
aantal! — doch gezien moeten worden als belichtingen
van bepaalde psychische verschijnselen vanuit verschil-
lende gezichtshoeken. Aangenomen dat systeem a geheel
juist zou zijn, dan volgt daaruit allerminst, dat systeem
b geheel en al onjuist moet zijn.
Wij willen thans trachten een korte uiteenzetting van
de hormische psychologie te geven, echter slechts in zoo-
verre als voor ons doel, de beschouwing van de per-
soonlijkheid, noodig zal blijken. Ook zullen wij ons in
verband met het bovenstaande niet toeleggen op een ver-
dediging of aannemelijk making van de instinct-psycho-
logie en nog minder op een kritiek op andere psycholo-
gische systemen.
De instinct-psychologie heeft met andere psychologi-
sche scholen, o.a. met de Gestalt-psychologie, met de
personalistische school van Stern, met de psycholo-
gische opvattingen van K I a g e s, de bestrijding van de
mechanistische beschouwingswijze gemeen. Naast de
causaliteit wordt een plaats ingeruimd voor de finaliteit.
Het psychische is bovenal purposive, beter wellicht nog
goal-seeking, gericht op een doel. Een geschikte Neder-
landsche term hiervoor is mij niet bekend. Doel-matig,
letterlijk opgevat, zou bruikbaar zijn, ware het niet dat
dit woord de beteekenis van aan-een-doel-aangepast =
practisch had gekregen. Hoezeer dan ook de in psycholo-
gische schrifturen geliefde neiging tot neologismen naar
onze meening afkeuring verdient, toch meenen wij hier in
de term doelgericht een voor ons „doelmatigenquot; term te
hebben gevonden. Het is van groot belang deze beide be-
grippen niet te verwarren. Wie op teleologisch denken is
ingesteld zal in 't algemeen in de doelgerichte hande-
lingen ook het doelmatige zien. Een bepaalde doelge-
richte handeling kan echter zeer ondoelmatig zyn. De
handelingen, die een vechtend dier verricht, zijn doel-
gericht, zijnde het doel hier de aanval op, de vernietiging
of verdrijving van het aangevallen dier. Maar wanneer
een dier dezen aanval begint tegen een belangrijk sterker
dier of object, dan worden deze doelgerichte handelingen
uitermate o/zdoelmatig. Zoo kan een hond een auto aan-
vallen, met het onvermijdelijk gevolg dat hij wordt
overreden. De sprong naar, de beet in het voorwiel wa-
ren doelgericht, maar ondoelmatig.
Evenmin verwarre men doelgericht met teleologisch.
Dit laatste is een veel wijder begrip, waarbij b.v. als doel,
d.w.z. hier als doel-in-onze-voorstelling, fungeert de in-
standhouding van de soort, van de individu en derge-
lijke. Wanneer een dier vlucht naar zijn hol, hebhen wij
een doelgerichte handeling: het hol is het doel. Dit staat
volkomen los van de vraag, of we er al of niet een teleolo-
gisch licht op willen werpen, met als doel de veiligheid
van het dier, de instandhouding van de individu.
Teleologie is verklaring, een natuurphilosophische in-
stelling, het waarnemen van doelgerichtheid slechts het
constateeren van een simpel feit.
Wie zou meenen, dat deze nieuwere psychologie in éen
der laatste jaren plotseling als een deus ex machina is
opgerezen, bevindt zich op een dwaalweg. Haar voorloo-
pige uitwerking tot een min of meer afgerond geheel
mag van recenten datum zijn, reeds in 1904 schreef
L. Bouman een artikel: „Het Neovitalisme en de
finaliteit in de biologiequot;^) waarin hij uiteen zette, hoe
het neo-vitalisme, dat naast causaliteit finaliteit plaatst,
is voortgekomen uit het inzicht, dat een mechanistische
beschouwingswijze alleen de biologische verschijnselen
niet kan verklaren.
Als primordiale momenten van de psyche stelt de
hormische psychologie de instincten. De voorstelling, als
zoude instinct iets speciaals dierlijks zijn, is nog niet
geheel en al overwonnen. Het oude adagium: „het dier
heeft instinct, de mensch heeft redequot;, werkt nog steeds
na. Instinct of rede of intellect, moet men echter niet
tegenover, doch naast elkaar stellen. Het instinct ver-
tegenwoordigt de eigenlijke drijfveer; de instinctieve
handeling kan echter met behulp van het intellect op
Orgaan v. d. Christ. Ver. van Natuur- en Geneeskundigen
in Nederland, 1904.
doeltreffender wijze worden uitgevoerd. McDougall
geeft van een instinct de volgende definitie: „We may
define an instinct as an innate disposition which deter-
mines the organism to perceive (to pay attention to)
any object of a certain class, and to experience in its
presence a certain emotional excitement and an impulse
to action, which find expression in a specific mode of
behaviour in relation to that object.quot;
Men denke bij „dispositionquot; aan een psychophysische
gesteldheid, want zij bepaalt zoowel lichamelijke hande-
ling, als den loop van onze gewaarwordingen. Het „ob-
ject of a certain classquot; moet in ruimen zin worden
opgevat, kan b.v. ook een geheele situatie zijn.
Uit de definitie blijkt reeds, dat we aan elk instinct,
beter aan elke instinctieve handeling, drie kanten kun-
nen onderscheiden, te weten een cognitieve, conatieve en
affectieve. Bij elk instinct moeten we dus nagaan 1°. de
soort van objecten, waarop het instinct zich richt, 2°. de
soort van handelingen, die worden uitgevoerd en 3°. de
soort van gevoelsverschijnselen, die er bij optreden.
Het is voor onze latere characterologische beschou-
wingen noodig de verschillende instincten de revue te
laten passeeren. Herhaaldelijk zal het wenschelijk zijn,
onze aandacht allereerst op de dieren te richten, omdat
daar de verhoudingen zooveel eenvoudiger zijn. In het
somatische, b.v. in de anatomie, heeft men zich reeds
eeuwen van de eenvoudiger verhoudingen by dieren be-
diend, om langzamerhand tot de meer gecompliceerde bij
den mensch op te klimmen. Het is dus slechts toe te
juichen, dat men een analoog proces in de latere jaren
ook in de psychologie toepast.
Het ouderinstinct wordt in gang gezet door de aanwe-
-ocr page 87-zigheid van het jong. De herkenning van het jong als
hulpbehoevend wezen voert tot al die handelingen, die
te zamen de verzorging van dat jong uitmaken. Nu kan
echter de werking van dit instinct zich uitbreiden. Zeer
gewoon is reeds de waarneming, dat dieren gemakkelijk
ertoe komen, vreemde jongen, zelfs van andere diersoor-
ten, groot te brengen. Men spreekt dan ook wel meer al-
gemeen van een beschermings-instinct en zal dit met
name bij den mensch moeten doen. Wanneer een mcde-
mensch of dier in gevaar verkeert, men denke aan een
drenkeling, een dreigend ongeval e.d. kan geen normaal
individu nalaten, te trachten hulp te verleenen. Het
affectieve element kan men in het geval van het be-
perkte ouderinstinct met teederheid bestempelen. In den
wat meer uitgebreiden zin past dit woord niet meer. Men
kan moeilijk zeggen, dat men gevoelens van teederheid
koestert tegenover eiken willekeurigen drenkeling, die
men in gevaar ziet. Eerder zou men dan nog van mede-
lijden kunnen spreken, doch dit is een wat gecompli-
ceerder gevoel, waar meerdere instincten een rol bij
spelen. Het is a priori niet te verwachten, dat onze taal
steeds termen zou bezitten, die voor onze psychologische
systematiek geeigend zijn.
Het vluchtinsiinct wordt in gang gezet door dreigend
gevaar, het doel is in 't algemeen: een veilige plaats. Het
begeleidende affect is vrees. Dit is een geschikt instinct,
om te illustreeren, dat de instinctieve handeling niet
steeds tot verwerkelijking behoeft te komen. De situatie
kan zoodanig zijn, dat daadwerkelijk vluchten onmogelijk
is. Dit kan zich reeds voordoen bij de betrekkelijk een-
voudige omstandigheden, waaronder het dier leeft: er
kan geen uitweg zijn, om te vluchten of wel de toestand
is dusdanig, b.v. bij een onweer in het open veld, dat
geen vluchtplaats binnen redelijken afstand bereikbaar
is. Dan blijft de handeling uit, de impuls tot handelen
blijft echter bestaan en de vrees neemt zelfs toe, naar-
mate het gevaar dreigender wordt. De mensch is in zijn
gecompliceerde levensomstandigheden slechts zelden tot
daadwerkelijk vluchten in staat.
Het vechtinstinct wordt geprikkeld door elke belem-
mering van een andere impulsieve handeling. In de eerste
plaats denkt men hier wel aan de belemmering van de
handelingen op grond van het ouderinstinct. Een aanval
op de jongen is het meest voor de hand liggende motief
tot vechten en dit is zelfs zoo opvallend, dat sommigen
het vechtinstinct bij het ouderinstinct hebben willen
onderbrengen. Dit schijnt echter niet geoorloofd, omdat
het ook onder andere omstandigheden kan voorkomen.
We zullen ons overigens hier niet inlaten met strijd-
vragen op ondergeschikte punten. Of men enkele meer-
dere of mindere instincten wil aannemen, dan wij hier
doen, doet tot het wezen van de zaak niets af.
Het weetgierigheidsinstinct of onderzoek-instinct vindt
zijn prikkel in elk onbekend voorwerp. Het is als
het ware een vooralsnog neutraal instinct; de nadere
kennismaking met het voorwerp kan dan b.v. op het
vlucht- of vechtinstinct uitloopen. De handelingen zijn
dusdanige als kunnen leiden tot kennen van het voor-
werp, bij het dier b.v. besnuffelen, omverwerpen enz.
Sommige dieren bezitten het instinct in opvallende mate.
Zoo legt de kat groote belangstelling aan den dag voor
elk nieuw stuk huisraad. De koeien in de wei, toch
waarlijk geen bijzonder actieve dieren, plegen uit pure
nieuwsgierigheid op ons af te komen. De menschelijke
neiging tot onderzoek, ook op wetenschappelijk gebied,
moet ook wel aan dit instinct worden toegeschreven.
Het begeleidende affect is nieuws- of weetgierigheid.
Het voedingsinstinct behoeft weinig toelichting. Het
bijbehoorend affect is de eetlust, d.w.z. de eetlust, die
we bij ons voelen opkomen bij het zien van het voedsel.
De honger, die we gevoelen bij afwezigheid van het voed-
sel en die het dier drijft tot het zoeken van voedsel, is
iets anders. We komen daar later op terug.
Het sexueele instinct spreekt voor zichzelf. Cognitief,
conatief en affectief moment zijn hier zonder meer dui-
delijk.
Er is zooveel over geschreven, dat het wellicht ver-
bazing zou wekken, indien wij er met deze enkele woor-
den aan voorbijgingen. Men bedenke echter, dat het niet
zoozeer het instinct zelf in zijn eenvoudigen vorm is, dat
tot deze uitgebreide litteratuur aanleiding heeft gegeven,
als wel de verdringing ervan, de uitingen in ongewone
richting of vorm en eindelijk de aanpassing aan of
schikking onder onze huidige samenleving. En dat alles
behoort in het kader van deze beknopte samenvatting
der instinctpsychologie niet thuis.
Het eenvoudigst te zien als tegenhanger van het voe-
dingsinstinct, moeten we een afkeer- of afweerinstinct
stellen. Het dier neemt den beet in den bek, maar geeft
dien onder de gewaarwording van walging, afkeer weer
terug. Op het eerste gezicht schijnt het wellicht, dat we
voor bovengenoemde handeling geen afzonderlijk in-
stinct behoeven aan te nemen, maar er zijn toch redenen,
om dat wel te doen. Men denke aan sommige reacties,
die beter afweer-, dan vlucht-reacties kunnen worden ge-
noemd. In de instinctleer van von Monakow be-
kleeden deze z.g. ekklitische reacties een belangrijke
plaats.
Van groote beteekenis is het groepsinstinct of sociaal
instinct. Hier valt op, hoe zeer verschillende diersoorten
een instinct in verschillende mate kunnen bezitten. Bij
de kuddedieren, waartoe zeker ook de mensch moet
worden gerekend, komt het uitgesproken voor. Het
brengt het dier ertoe, zich bij de groep aan te sluiten en
in de groep gevoelens van zich-op-zijn-gemak-voelen te
ondervinden.
De neiging, om gelijkgestemde instinctieve handelingen
te verrichten, te vluchten met de vluchtenden, te vechten
met de vechtenden, en om de gevoelens van andere indi-
viduen te deelen, mèt hen te vreezen, mèt hen in woede
te geraken, schrijven sommigen eveneens aan het groeps-
instinct toe. Anderen kennen aan het groepsinstinct al-
leen de neiging toe, elkaar te zoeken en bij elkaar te
blijven en zien in bovengenoemd verschijnsel een afzon-
derlijk instinct, n.1. dat van het zoogenaamde passieve
medegevoel („primitive passive sympathyquot;). Dit laatste
speelt een voorname rol bij het proces, dat we in de men-
schelijke psychologie met den naam invoelen plegen te
bestempelen en is er in sommige gevallen identiek aan.
Het is wel geheel iets anders dan het „gezelligheidsge-
voelquot; van het groepsinstinct, wat inderdaad voor de aan-
name van twee afzonderlijke instincten pleit. In hoofd-
stuk III spraken we uitvoeriger over dit invoelen.
Sommige instincten zijn bij den mensch zoo weinig
duidelijk ontwikkeld, dat men ze pas kan herkennen of
meenen te herkennen, naar analogie van dierlijke in-
stincten. Zoo kan men zich b.v. afvragen of, zoo niet
in alle, dan toch in sommige gevallen, de hebzucht bü
den mensch, de lust, om te bezitten alleen om het bezit
zelve, op éen lijn mag worden gesteld met het verzamel-
instinct, dat bij sommige dieren, zooals bijen en mieren,
zoo duidelijk op den voorgrond treedt. In de meeste ge-
vallen zal men echter in de bezit-lust van den mensch
wel een vorm van macht-lust zien.
Evenzeer is het de vraag of men de neiging, ook reeds
van den primitieven mensch, om zich een woning te
bouwen of een hol tot woning in te richten, op een lijn
mag stellen met het nest-bouw-instinct, bij vele dieren
zoo sterk ontwikkeld. Wel gelijkt het gevoel van behage-
lijkheid, dat men ondervindt binnen vier muren, vooral
in een wat beperkte ruimte, in wezen op andere affecten,
zooals we die als constitueerende momenten van in-
stincten hebben leeren kennen. Men denke ook aan het
kinderspel, waarbij gaarne tenten of holen worden ge-
maakt en aan het gevoel van „behagelijkheidquot;, dat kin-
deren ondervinden door alleen maar in die tent of dat
hol te zitten, een bezigheid of liever een toestand, waar-
aan toch, nuchter beschouwd, weinig attractie schijnt.
Uiterst belangrijk voor de menschelijke psychologie en
met name, naar we later zullen zien, voor de charactero-
logie zijn de beide instincten van zelfonderwerping en
van zelfverheffing of zelfhandhaving. In de dierenwereld
zien we, hoe een bepaald individu zich aan het hoofd van
de kudde stelt en hoe de anderen zich daaraan onder-
werpen. Men kan ook op grond van het zelfonderwer-
pingsinstinct een dier gehoorzaamheid leeren, zonder
van het vreesinstinct gebruik te maken. Onze taal bezit
geen enkelvoudige termen voor de bü deze beide in-
stincten behoorende affecten. Een gevoel van de-meer-
dere-te-zijn of te willen zijn zou men het bij het zelfver-
heffingsinstinct kunnen noemen en bij het zelfonder-
werpingsinstinct zou men van minderwaardigheidsgevoel
kunnen spreken, ware het niet, dat deze term in de
patho-psychologie een praegnanter beteekenis had ge-
kregen.
Wanneer vlucht- en vechtinstinct falen, kan men het
hulproep-instinct in werking zien geraken. Plaagt men
een hond, dan zal deze, al naar zijn aard, wegloopen of
vechten. Of wel hij zal eerst trachten weg te loopen en.
als dit niet lukt, bijten. Heeft ook dit geen succes, dan
zal hij janken: de kreet om hulp; in zijn meest primor-
dialen vorm de kreet om hulp van het jong, gericht tot
het ouderdier. Het kind loopt huilend naar de moeder
toe, dit is kennelijk iets anders dan alleen maar een
vlucht, het kind verwacht meer dan alleen maar een
veilige plaats. Er bestaat als het ware een soort wissel-
werking tusschen dit en het onder-instinct: de hulpkreet
prikkelt het ouder-instinct.
Twijfelachtig is of men ook het lachen aan een in-
stinct moet toeschrijven. Het lachen zou dan de instinct-
handeling zijn, de vroolijkheid in engeren zin, — niet in
den zin van de rustige, opgewekte stemming, die zonder
eenige neiging tot lachen kan bestaan — de affectieve
kant en het humoristische de cognitieve kant. Een be-
zwaar is echter, dat het ondanks vele pogingen en een
uitgebreide literatuur nimmer gelukt is, het kenmerken-
de in het humoristische op bevredigende wijze te defi-
nieeren. Met andere woorden: we weten nog altijd niet,
waarom we eigenlijk lachen.
Deze instincten, die alle aan de boven aangehaalde
definitie beantwoorden, zijn als zoodanig psychophysi-
sehe grootheden van gelijke orde, vormen tezamen een
bepaalde groep van onderling gelijksoortige disposities.
Dat neemt niet weg, dat men er groepen of paren van op
elkaar gelijkende impulsen in kan herkennen en ook
zulken, die min of meer eikaars tegengestelden zijn. Zoo
worden voedings- en sexueel instinct veelal als tot op
zekere hoogte onderling vergelijkbare oer-driften be-
schouwd. Zelfonderwerping en zelfverheffing daaren-
tegen staan in polariteitsverhouding tot elkander. Het
afweerinstinct kan men zoowel tegenover voedings- als
tegenover geslachts-impuls stellen. Men denke aan de
„klitischequot; en „ekklitischequot; reacties van von Mona-
kow. Niet alleen zou het te ver voeren, daarop in te
gaan, doch men zou zich ook op zeer speculatief terrein
begeven. Immers men kan éen enkel instinct evenmin
isoleeren, als men op somatisch gebied een vaatstelsel of
een spierstelsel kan isoleeren. Men boude steeds in het
oog, dat de afzonderlijke instincten ten slotte niet anders
moeten worden gezien dan als bepaalde uitingen van het
doelgericht streven als geheel, van datgene, wat men in
de oudere litteratuur de vis appetitiva noemde, thans
met „hormequot; ziet aangeduid.
Dit woord horme vindt men behalve bij McDougall
ook bij von Monakow, wiens leer dan ook zeker
als geestverwant aan de Engelsch-Amerikaansche hor-
mische psychologie moet worden beschouwd. M We
geven echter geen referaat van wat er over instincten
von Monakow et Mourgue, Introduction biolo-
gique à l'étude de la Neurologie et la Psychiatrie, 1928.
Over de in dit werk ontwikkelde denkbeelden zie men : van
Valkenburg, N. T. v. G. 1928.
Winkler, N. T. v. G. 1929.
geschreven is, doch slechts een korte samenvatting van
de instinctpsychologie, zooals McDougall die op-
stelt.
McDougall reserveert het woord emotie voor den
affectieven kant van het instinct. Er zijn dus evenveel
emoties in dezen engeren zin, als er instincten zijn. Daar-
naast heeft men dan nog gemengde emoties en secun-
daire emoties.
Gemengde emoties krijgt men uit den aard der zaak
wanneer twee of meer instincten tegelijkertijd in werking
zijn. Het gelijktijdig werken van twee instincten kan men
ook al weer het eenvoudigst in de dierenwereld zien.
Weetgierigheids- en vluchtinstinct b.v. worden gemak-
kelijke gecombineerd en men kan een dier, blijkens zijn
gedragingen tegenover een bepaald object, tegelijk nieuws-
gierigheid en vrees aan den dag zien leggen. Veelal vin-
den wij voor de som van deze emoties een woord in
onze taal paraat. Zoo zou bewondering de vereenigde
werking van de emoties van het weetgierigheids- en het
zelf onderwerpingsinstinct zijn. Immers het object van
onze bewondering doet sterk den wensch in ons opko-
men, er meer van te weten, er dieper in door te dringen,
het zoo mogelijk beter te begrijpen en brengt ons tevens
in een onderworpen geesteshouding: wij zien er tegen op.
Secundaire emoties eindelijk treden dan op, wanneer
de impuls gericht is op een op dat moment onbereikbaar
voorwerp. Verlangen is de eenvoudigste secundaire emo-
tie: we verlangen naar voedsel, wanneer dit niet binnen
ons bereik is, we verlangen naar huis, wanneer we van
huis verwijderd zijn. De impuls-handeling moet hier dus
worden uitgesteld.
Verschillende daarbij komende bijzonderheden kunnen
-ocr page 95-het verlangen modificeeren. Verlangen we b.v. terug naar
een gestorvene, dan krijgen we de secundaire emotie
verdriet. Hier moet de impulshandeling dus niet slechts
worden uitgesteld, doch is zij zelfs totaal onmogelijk
geworden. Wel is waar wordt het woord verdriet ook in
andere gevallen gebruikt, waar deze redeneering niet
kan opgaan, maar dan hebben we ook met een eenigs-
zins andere beteekenis van het woord verdriet te doen.
Ter illustratie van een bijzonder belangrijke kwestie
moeten we nog enkele andere voorbeelden van secundaire
emoties bespreken. Allereerst hoop en wanhoop. Hoop is
niet hetzelfde als verlangen: wanneer we gaan inzien
(men lette wel op dit woord) dat we onze hoop op iets
moeten laten varen, dan houdt daarmee ons verlangen
nog niet op. Wordt na kennisname van eventueele nieuw
zich voordoende feiten onze hoop tot wanhoop, dan blijft
niettemin ons verlangen bestaan. Waar het hier dus om
gaat, zijn, zooals we reeds met onze cursiveeringen wil-
den aanduiden, de cognitieve elementen, die aan het ver-
langen worden toegevoegd. Of we hopen, twijfelen of
wanhopen, hangt slechts af van ons inzicht in de situatie.
Wel is waar bevat elke impuls een cognitief moment,
zooals we reeds in den aanvang van de instinct-psycholo-
gische beschouwingen uiteenzetten, doch hier heeft men
behalve dat nog een bijzonder wisselspel van cognitie en
conatie.
Zijn de cognitieve elementen, de gegevens van de si-
tuatie nog gunstiger dan by hoop, dan krygen we de
secundaire emotie: vertrouwen. Dit laatste begrip nu
behoeven we, om tot het inzicht in onze opvattingen,
onze meeningen te komen.
Ofschoon men oppervlakkig zou kunnen meenen, dat
-ocr page 96-dit zuiver inteilectueeie processen zijn, hebben we ook
hier een samenwerking van conatie en cognitie; conatie
al was het alleen in zooverre als onze belangstelling
moet worden opgewekt of gaande gehouden. Belangstel-
ling toch is een doelgericht begrip. Opvatten is dan ook
niet anders dan vertrouwen op intellectueel plan. Het
spreekt vanzelf dat we de opvattingen en vooral de
systemen van opvattingen, eindelijk ook het totaal
daarvan: de wereldbeschouwing van een bepaalden per-
soon voor de characterologie niet kunnen missen. Wel is
waar rekent men gewoonlijk de opvattingen niet tot het
karakter in engeren zin, ze maken dan toch deel uit van
de geestelijke persoonlijkheid.
Wellicht nog belangrijker voor de characterologie dan
dit is de instinct-psychologische leer der „sentimentsquot;.
Wanneer een dier mishandeld wordt, ondervindt het op
het oogenblik der mishandeling de emotie vrees. Het
blijft echter bang voor den persoon, die hem mishandeld
heeft of voor de zweep, en zal bij het weerzien van den
persoon of de zweep opnieuw de vrees-emotie onder-
vinden, ook al wordt het bij deze nieuwe ontmoeting iu
het geheel niet geslagen. Er is dus een duurzame instel-
ling tegenover een bepaald object ontstaan en zulk een
verduurzaamde emotie noemt McDougall een „sen-
timentquot;.
Waar we al gezien hebben, dat meerdere emoties te-
gelijkertijd kunnen werken, kan men zich voorstellen,
dat deze tezamen in den vorm van een gecombineerd
„sentimentquot; kunnen verstarren. Zoo zou haat tegenover
een bepaalden persoon de combinatie van de „senti-
mentsquot; van vrees en woede beteekenen. Het object van
haat kan echter ook een abstract begrip zyn, b.v. onrecht-
vaardigheid. Men krijgt dan ethische sentiments. Hier-
uit zal men gemakkelijk bevroeden, dat we in de cha-
racterologie herhaaldelijk over sentiments zullen komen
te spreken.
Deze weergave van de hoofdpunten der instinct-psy-
chologie is zoo heknopt, dat we tegenover dengene, die
haar niet reeds uit anderen hoofde kent, de instinct-
psychologie ongetwijfeld tekort hehhen gedaan. Ze schijnt
voor ons doel echter voldoende; we hebhen slechts zoo-
veel — liever zoo weinig — willen geven als strikt nood-
zakelijk was om in het characterologisch gedeelte naar
terug te wijzen. Voor zoover we later preciseeringen op
bepaalde punten noodig hebben, kunnen we die ter
plaatse, in het characterologisch gedeelte, invlechten.
HOOFDSTUK VI.
Instinct-psychologische characterologie: qualiteiten der
instincten, „sentimentsquot; binnen de instincten, het
verkregen-zijn van het karakter, het characterogram.
Wanneer we op de instinct-psychologie als basis een
characterologie trachten op te bouwen, moeten we uit
den aard der zaak van de instincten als oer-elementen der
psyche uitgaan. Afgezien nu van de cognitieve, conatieve
en affectieve verschillen der instincten onderling, kan
men trachten aan een instinct in het algemeen bepaalde
kenmerken te onderkennen en te beschrijven.
McDougall geeft reeds drie kenmerken aan. Een
instinct kan sterk of zwak zijn, de werking kan kort-
stondig of duurzaam zijn en in de derde plaats stand-
vastig of wel gemakkelijk door nevenomstandigheden be-
ïnvloedbaar. Deze beide laatste onderscheidingen zijn
min of meer verwant aan die tusschen de primaire en
secundaire functie van Otto Gross (Heijmans).
Naar deze kenmerken kan men instincten op geheel ver-
schillenden voet vergelijken. Onderling kan men hen
vergelijken, door b.v. op te merken, dat het voedings-
instinct sterker is dan het nieuwsgierigheidsinstinct.
Een zelfde instinct kan men naar denzelfden maatstaf bij
verschillende diersoorten vergelijken, opmerkende, dat
de ééne diersoort een belangrijk sterker vechtinstinct
heeft dan de andere. Voor ons onderwerp is het echter
het meest van belang, dat een bepaald instinct bij ver-
schillende individuen in kracht, in duurzaamheid en in
standvastigheid kan verschillen.
M c D O u g a 11 meent, dat de graad van deze kenmer-
ken steeds alle instincten gelijkelijk betreft, dat iemand
dus standvastig is, onverschillig welke impuls in het spel
is. Het schijnt ons echter noch gewenscht, noch geoor-
loofd, dit aan te nemen. De veronderstelling wordt zelfs
zeer bezwaarlijk, wanneer men bedenkt, dat sommige
impulsen tot op zekere hoogte aan elkaar tegengesteld
zijn: wie een sterk vechtinstinct heeft, zal in 't algemeen
een zwak vluchtinstinct hebben, d.i. in gewone termen:
iemand met een militanten aard is gewoonlijk niet bang.
Hoe dit zij, zoolang niet is aangetoond, dat kracht,
duurzaamheid en standvastigheid alle instincten gelijke-
lijk betreffen, is de eenige juiste weg, deze kenmerken
aan elk instinct afzonderlijk te onderkennen.
Intusschen is het allerminst zeker, dat we hiermede de
qualificatie-mogelijkheden der instincten hebben uitge-
put. Zoo kan men zich voorstellen, dat bij sommige per-
sonen een instinct gemakkelijker in gang wordt gezet
dan bij andere. Dit is iets anders dan de kracht van een
instinct. Sommige menschen toch worden moeilijk tot
handelen gebracht, doch is de impuls eenmaal opgewekt,
dan werkt hij krachtig, eventueel ook duurzaam en
standvastig.
Deze bijzondere eigenaardigheden der instincten zou
men als een nieuwe biologische superpositie op de in-
stincten — zelve immers ook biologische grootheden —
kunnen beschouwen. Staat men erop het woord tempe-
rament te handhaven, dan zou men het wellicht nog het
best in dit verband kunnen plaatsen.
Men denkt hierbij ook aan metabolische en endocrine
-ocr page 100-processen. Trouwens ook reeds de instincten als zooda-
nig geven talrijke endocrinologisciie aanknoopingspun-
ten. We gaan daaraan met opzet voorbij, niet omdat het
van ondergeschikt belang is, integendeel er doemen hier
verrassende vergezichten op. Maar op dit terrein staan
vooralsnog meer vraagteekens dan handwijzers. Een be-
spreking, die in gepaste verhouding staat tot het belang
der zaak, is in dit kader niet wel mogelijk^).
Eindelijk kan een instinct zich, behalve door de vier
bovengenoemde eigenaardigheden, by een bepaalden per-
soon ook nog kenmerken naar de objecten, waarop het
zich bij dien persoon in hoofdzaak richt. Wij hebben in
hoofdstuk V al gezien, dat elk instinct zich op een be-
paald soort objecten richt, doch dat er binnen een in-
stinct „sentimentsquot; kunnen ontstaan, duurzame, cona-
tief-cognitief-affectieve disposities ten opzichte van bij-
zondere objecten.
Om een voorbeeld te geven: wanneer iemand een die-
renvriend is, wil dat niet anders zeggen, dan dat zijn
beschermingsinstinct, zijn „tender impulsequot; in het bijzon-
der op dieren gericht is, dat zich binnen zyn bescher-
mingsinstinct een „sentimentquot; voor dieren heeft ge-
vormd.
In dit laatste geval hebben we een duidelijk verkregen
eigenschap voor ons en zoo komen we ongemerkt tot
de vraag, of het karakter en de karaktereigenschappen
aangeboren of verkregen zijn. We zagen reeds, dat
E w a 1 d met evenveel overtuiging het karakter voor
aangeboren verklaart, als waarmede A d 1 e r het voor
Men zie intusschen: J. L. Dobberke, De nieuwere
Psychologie, N. T. v. G. 1927.
verkregen houdt. Men zou een psychologische studie op-
zichzelve kunnen wijden aan de vraag, hoe het mogelijk
is, dat op dit punt nog ernstig meeningsverschil kan be-
staan. Ten deele berust dit meeningsverschil zonder
twijfel op een terminologisch misverstand. Beschouwt
nien, zooals E w a 1 d doet, het karakter in hoofdzaak
als de som (of de integratie) van een aantal fundamen-
teele individueel-psychologische eigenschappen, dan komt
nien er gemakkelijk toe, dit oer-karakter, zooals men het
zou kunnen noemen, voor aangeboren te verklaren en
het karakter, zooals het zich aan ons voordoet, daarvan
te onderscheiden als het verkregen karakter, dat zich uit
het oer-karakter gevormd heeft onder invloed van de le-
venservaringen. Gebruikt men het woord karakter, zooals
wij hier doen, voor het totaal van iemands psychische
eigenschappen, dan is het echter onbegrijpelijk, hoe men,
niet A d 1 e r, dit alles voor verkregen wil verklaren.
Men heeft wel gezegd, dat het kind een onbeschreven
blad papier is, maar dat het papier verschillend kan zijn,
doch dan neemt men, wat men met de eene hand gege-
ven had, met de andere weer ten deele terug.
Waar we in het somatische zien, hoe allerlei eigen-
schappen en functies aangeboren zijn, doch kunnen
Worden versterkt door oefening, geschaad door onbruik
en talrijke andere nadeelige invloeden, daar ligt het voor
de hand, zich de verhoudingen op psychisch terrein
dienovereenkomstig voor te stellen. Men zou erover kun-
nen redetwisten of iemands constitutie geheel is aange-
boren, iemands somatische status praesens is zonder twij-
fel de functie van aangeboren qualiteiten en de invloe-
den, die daarop hebben ingewerkt. Evenzoo is het met
de psychische status praesens, immers onder het aange-
borene verstaan wij juist datgene, wat bepaald heeft,
hoe de individu, gezien de invloeden, die erop ingewerkt
hebben, is geworden.
Dat de instincten zelve zijn aangeboren zal wel niet
op tegenspraak stuiten, doch dit sluit allerminst uit, dat
ze beïnvloedbaar zijn. De mogelijkheid van versterking
door oefening schijnt de ervaring te bevestigen. Reeds het
zeer jonge kind huilt, wanneer iets het niet bevalt. Men
moet dit huilen niet zoozeer opvatten als een uitdrukking
van een onaangename toestand, als wel als een poging,
om dien toestand te wijzigen, als de uiting van een
impuls: het hulproepinstinct. Nu is het bekend, hoe
gemakkelijk men het kind kan „verwennenquot;, dat wil niet
anders zeggen dan: hoe gemakkelijk het hulproepinstinct
door oefening versterkt wordt.
We hebben opgemerkt, dat het karakter, de persoon-
lijkheid, zooals zij zich voordoet, de functie is van de
aangeboren qualiteiten en de levenservaringen en, waar
de persoonlijkheid ons steeds slechts ten deele bekend is
en de levensomstandigheden slechts in geringe mate door
ons beinvloed kunnen worden en ons voorts slechts zeer
fragmentarisch bekend zijn, zullen we ons voorloopig niet
te veel illusies moeten maken over de mogelijkheid, hel
aangeborene op te sporen.
Wanneer men de geschriften leest van de voorstanders
der theorie, die leert, dat het geheele karakter verkregen
zou zijn, krijgt men den indruk, dat zij mede door hun
goede hart tot deze leer gedreven zijn. Zij kunnen n.1.
niet verdragen, dat b.v. de misdadiger of psychopaath
onherroepelijk met een dergelijke karakteraanleg zou zyn
geboren, een zeker characterologisch fatalisme is voor
hen onduldbaar.
Waar in de laatste jaren deze abnormale karakters
allerwege de belangstelling vragen en waar de charac-
terologie ongetwijfeld juist in deze richting een nuttig
toepassingsveld zal moeten vinden, is het van belang op
te merken, dat, ook al stelt men zich niet op het eenzijdig
standpunt van het totaal verkregen zijn van het karakter,
toch een dergelijk characterologisch fatalisme allerminst
noodzakelijk is. Want we mogen niet allen aannemen,
dat de instincten beïnvloedbaar zijn, maar daar komt nog
bij, dat de „sentimentsquot; geheel verkregen zijn en welk
een uiterst belangrijke rol juist deze voor het karakter
spelen zal telkens en telkens weer blijken. De aanname
derhalve van zekere aangeboren karakterelementen be-
hoeft ons in dit opzicht allerminst te ontmoedigen.
Wanneer we een bepaalden persoon eens volledig ken-
den, zouden we een characterogram kunnen opstellen in
dier voege, dat we alle instincten onder elkaar plaatsten
en achter elk instinct cijfers invulden van O b.v. tot 10 in
de kolommen van kracht, duurzaamheid, standvastigheid
en gemakkelijkheid, waarmede het instinct in gang wordt
gezet. In een vijfde kolom zou men dan achter elk instinct
kunnen invullen de objecten, waarop het in hoofdzaak
gericht is.
Volledig zou een dergelijk characterogram nog niet zijn,
doch het zou ons niettemin reeds veel over den persoon
in kwestie leeren. Evenwel, het zou waarschijnlijk weinig
tot ons spreken. We zouden de behoefte gevoelen, uit deze
dorre en doode cyfers levende karaktereigenschappen te
concludeeren, die ons meer zeggen. Daarenboven: om
het schema in te vullen zouden we geen andere gegevens
tot onze beschikking hebben, dan juist de karaktereigen-
schappen, want de namen van deze zyn het toch, die we
gewend zijn voor persoonsbeschrijving te gebruiken.
Daarom moet de instinct-psychologische interpretatie
der karakter-eigenschappen een hoofdbestanddeel onzer
instinct-psychologische characterologie zijn.
Het bovenbedoelde characterogram zou ook nog dit na-
deel vertoonen, dat het als het ware slechts een moment-
opname zou zijn van de ontwikkeling en gestadige ver-
andering van het karakter.
Over de genese van de kenmerken der instincten, de
omstandigheden, ten gevolge waarvan b.v. een bepaald
instinct zich sterk ontwikkeld heeft, zou het ons niets
leeren.
HOOFDSTUK VH.
Instinct-psychologische characterologie: typologie.
Soms treffen we lieden aan, wier geheele persoonlijk-
heid in zeer bijzondere mate door een bepaalde eigen-
schap wordt gekenmerkt, in zoo bijzondere mate, dat
ieder, die den persoon slechts wat meer dan oppervlakkig
kent, desgevraagd hem onmiddelijk met die eigenschap
zal qualificeeren. Tracht men zulk .een eigenschap te
analyseeren, dan blijkt zij vaak niet anders, dan de bij-
zondere werking van één instinct, dat boven alle andere
uitsteekt. We noemen dit gewoonlijk iemands aard en
spreken van goedhartig van aard, vechtlustig van aard
enz.
We kunnen nu ook in omgekeerde richting te werk
gaan en den invloed op het karakter van elk instinct af-
zonderlijk nagaan, d.w.z. ons afvragen, hoe een persoon
Wordt, wanneer één instinct in bijzondere mate boven de
andere uitsteekt. Tot dit doel gaan we de instincten een
voor een na, ten opzichte van hun invloed binnen de per-
soonlijkheid. Uit den aard der zaak zal het eene instinct
een dieper stempel in de persoonlijkheid drukken dan het
andere.
Bij goedhartigheid is het het beschermings-
instinct, dat alle andere impulsen overheerscht, waarbij
het echter niet noodzakelijk is, dat èn kracht èn duur-
zaamheid èn standvastigheid èn gemakkelijke aanspreek-
baarheid alle tegelijk bijzonder hoog zijn. Integendeel,
juist het feit, dat de goedhartigheid van den één toch
weer anders is, dan die van den ander, kan door onder-
linge verschillen in deze vier eigenschappen van het in-
stinct verklaard worden. Is het instinct b.v. wel krachtig
en gemakkelijk aanspreekbaar, doch weinig duurzaam en
standvastig, dan krijgt men lieden, die wel duidelijk de
neiging vertoonen, anderen te helpen en zich links en
recht het lot van hun medemenschen aantrekken, doch
wier aldus gevormde affecties spoedig worden vergeten,
om weer voor andere plaats te maken.
Intusschen zoo eenvoudig, als wij het nu voorstellen, is
de zaak ook al weer niet. Immers ai is dan het bescher-
mingsinstinct de sterkste impuls, dat neemt niet weg,
dat ook de andere impulsen hun gewicht in de schaal
leggen. Het is met name ook het invoelvermogen, beter
de neiging anderer gevoelens te deelen, het passief mede-
gevoel dus, dat hier doorheen speelt. Immers, is deze
neiging zwak ontwikkeld, dan kan daarom nog wel
goedhartigheid bestaan, doch zal zij zich pas kunnen
uiten, wanneer op duidelijke wijze hulp wordt ingeroe-
pen, terwijl in het tegenovergestelde geval reeds onbe-
duidende uitingen van medemenschen haar kunnen op-
wekken.
Lieden met een vechtlustige n, querulan-
ten of militanten aard, bij wie het vecht-instinct
op den voorgrond staat, zijn ons allen bekend. Hier is
echter een bron voor vergissingen. Het vecht-instinct toch
wordt, naar we hebben gezien, in gang gezet door be-
lemmering van een andere instinct-handeling. Is derhalve
eenig ander instinct frequent in actie en krachtig, dan
zullen zich ook des te veelvuldiger helemmeringen voor-
doen en zal tevens door de kracht van den impuls het ver-
zet, hij dwarshoomen daarvan, des te heviger zijn. Zoo
kan een overigens zachtaardige moeder kwaadaardig
Worden, wanneer men haar kinderen te na komt, al
Was het b.v. alleen maar door afbrekende kritiek. We
nioeten n.1. steeds voor oogen houden, dat in de maat-
schappij, waarin wij leven, de instinct-„handelingenquot;
veelal slechts uit woorden bestaan en door woorden
Worden opgewekt.
Nu zal dus, wanneer de levensomstandigheden een
veelvuldige belemmering van de „tender impulsequot; met
zich brengen en het strijd-instinct daardoor veelvuldig
Wordt aangesproken, de schijn kunnen worden gewekt,
dat de persoon een bijzonder sterk vecht-instinct heeft,
terwijl dit inderdaad niet boven het gemiddelde uitgaat.
Het laat zich echter tevens denken, dat onder deze om-
standigheden dit instinct krachtiger en steeds gemakke-
lijker aanspreekbaar wordt, ook bij belemmeringen van
minder krachtige impulsen en dat langzamerhand het
karakter zijn zachtaardigheid over de geheele linie ver-
liest, de persoon „verbitterdquot; wordt.
Hier zien we dus tevens een nieuw voorbeeld van de
beïnvloedbaarheid der instincten.
Zoo zal ook bü iemand met een kwetsbaar zelfgevoel,
kritiek op dit „zelfquot; gemakkelijk tot „vechtenquot; voeren.
We krijgen dan de karaktereigenschap lichtge-
raaktheid.
Het hier genoemde zelfgevoel hebben we nog niet be-
sproken. Met opzet behandelen we het, ofschoon
McDougall het in zijn instinct-psychologisch werk
bespreekt, niet in hoofdstuk V, doch vlechten we het hier
in, omdat het juist voor het karakter van zoo eminent
belang is. Het zelfgevoel, sentiment of self-regard, is een
uiterst gecompliceerd sentiment, waarbij in hoofdzaak
twee instincten een rol spelen. Het kind begint langza-
merhand en aanvankelijk vaag over zichzelf te denken.
Tot de eerste ervaringen, die een kind opdoet, behooren
de bevrediging en dwarsbooming zijner wenschen door
zijn omgeving en juist omdat deze zijn impulsen helpt
bevredigen of dwarsboomt, boezemen deze personen hem
hevig belang in. Zij werken bij hem het denken over
zichzelf in de hand door hun critiek, hun prijzen en be-
rispen in den vorm b.v. van: „het is goed, dat je zus of
zoo gehandeld hebtquot; of „je bent stout, omdat je steeds
dit of dat doet.quot;
Dit denken aan of over zichzelf wordt bovendien ver-
gemakkelijkt door de taal, immers door zijn naam, die
een zeer bijzonderen klank krijgt, krijgt het kind gemak-
kelijker houvast aan zichzelf, den naam, die gebruikt
wordt, telkens wanneer hij wordt verboden, geprezen,
geholpen, gestraft enz. en dien hij ook zelf gebruikt, al-
vorens hy het spreken in den eersten persoon geleerd
heeft.
Tegenover de personen uit zijn omgeving nu kan het
kind zich submissief verhouden, aan hen toegeven, of
wel trachten, zich tegenover hen te handhaven en, naar
gelang der omstandigheden en der personen, zal hij nu
eens het een, dan weer het andere doen en hij zal dus
sentiments vormen binnen zyn zelfonderwerpings- en zyn
zelfhandhavingsinstinct, niet alleen in betrekking tot
deze personen, doch ook tegenover zichzelf. Want elk
binnen het terrein van een dezer instincten gelegen sen-
timent ten opzichte van een bepaalden persoon is tegelij-
kertijd een sentiment ten opzichte van het zelf of zoo
men wil van een deel van het zelf. Het „hij is (kan, weet
enz.) meer dan ikquot; is tegelijkertijd een „ik ben (kan,
Weet enz.) minder dan hijquot;. Zoo ontstaat er een onnoe-
melijk aantal sentiments over het zelf, die natuurlijk ook
niet totaal verstard zijn, doch zich kunnen wijzigen.
Ook zal het kind onder invloed voornamelijk dergenen,
tegenover wie hij zich min of meer submissief heeft in-
gesteld, een oordeel over zichzelf gaan vormen en zoo
komen tot een reeks van opvattingen, tenslotte tot een
geheel systeem van opvattingen over zichzelf en het
woord „ikquot; wordt zoodoende steeds rijker in beteekenis.
Naarmate hij ouder en wijzer wordt, zal hij bemerken,
dat het „dit magquot; en „dat mag nietquot; niet slechts per-
soonlijke meeningen zijn van degenen, die hem dit voor-
houden, maar de moraal-codex van de geheele maat-
schappij vertegenwoordigen en deze machtige maat-
schappij met haar voorschriften en tradities is gemakke-
lijk in staat, het onderwerpingsinstinct wakker te roe-
pen.
Het denken over zichzelf wordt meer omvattend naar-
mate het kind zichzelf meer gaat bezien in verhouding
tot zijn medemenschen, aanvankelijk tot zyn naaste om-
geving, later tegenover de geheele maatschappij. Alle
levensgebeurtenissen en levenservaringen, al onze opvat-
tingen en al onze sentiments, vooral ook onze bovenge-
noemde op sentiments berustende verhoudingen tot onze
medemenschen, worden als het ware tot één groot ge-
heel, tot één groot systeem vereenigd: ons sentiment of
self-regard, onze duurzame instelling tegenover onszelf.
in hoofdzaak terug te voeren op de instincten van zelf-
verheffing en zelfonderwerping.
Na dit intermezzo over het zelfgevoel kunnen we de
bespreking van de invloeden van elk afzonderlijk instinct
wederom opnemen en in dit verband is het nu voor het
karakter allereerst van belang of de instincten van zelf-
onderwerping en zelfhandhaving onderling in evenwicht
zijn, dan wel of een van beide overweegt, niet alleen over
de andere van deze beiden, doch ook in 't algemeen aan
het karakter zijn bijzonderen eigenaard verleent. Zijn zü
in evenwicht dan krygt men, wat men pleegt te noemen:
een gepast gevoel van eigenwaarde. Over-
weegt de zelfhandhaving of zelfverheffing, dan krügt men
eigenschappen als verwaandheid, üdelheid,
trots, die naar we later zullen zien wel alle onderling
verschillen, maar toch in dit punt met elkaar overeen-
komen. Overweegt de zelf-onderwerping, dan komt men
te staan voor eigenschappen als verlegenheid,
overdreven bescheidenheid, schuchter-
heid, minderwaardigheidsgevoel e.d.
Overweging van het vluchtinstinct geeft lieden, wier we-
zen gekenmerkt wordt door vreesachtigheid, bang-
heid, schichtigheid, verlegenheid, laf-
heid, e.d. Van groot belang is hier, evenals elders, de
vraag op welke objecten het instinct zich in hoofdzaak
richt en hierin ligt ook mede het onderling verschil tus-
schen deze karaktereigenschappen. Bangheid heeft meer
betrekking op banale objecten — men is bang voor mui-
zen of voor dieven — terwül lafheid een door vrees te-
kortschieten in hoogere plichten beteekent: het is laf,
niet voor onze meening uit te durven komen of in situa-
ties, waar wij geacht kunnen worden de natuurlijke ver-
dediger van een zwakkere te zijn, ons bü een eventueele
aanval aan deze verdedigingsplichten te onttrekken. Nu
spreekt men ook nog van laf in een andere beteekenis n.1.
dan, wanneer iemand een aanval richt op een zwakkere.
Strikt genomen is dit in 't geheel niet laf in de vorige
beteekenis van het woord, omdat het vreesinstinct daar
in 't geheel geen rol bij behoeft te spelen. Wij willen er
echter mee te kennen geven, dat we veronderstellen, dat
het vrees geweest is, die juist dit zwakke slachtoffer
heeft doen kiezen en dat we voor de daad, hoe immoreel
wellicht ook, althans nog eenig respect zouden kunnen
hebben, wanneer zij tegen een sterkeren tegenstander was
gericht. In hoofdstuk VIII komen deze eigenschappen
nader ter sprake.
Een bijzondere ontwikkeling van het onderzoek-instinct
zal eigenschappen geven als nieuwsgierigheid,
weetgierigheid, sterke en wijdvertakte
belangstelling, de neiging, om overal problemen
te zien en te trachten deze tot oplossing te brengen. In-
tusschen zullen deze eigenschappen toch niet zoo gemak-
kelijk aan den geheelen persoon een bijzonder cachet
geven.
Wel is dit laatste weer het geval bij den gastro-
noom, den man, waar het voedingsinstinct nummer
één is, te meer. waar dit type gewoonlijk ook uiteriijk
opvalt door de welgedane gevolgen van het toegeven aan
het overheerschend instinct. Men kan zich afvragen of de
bonhommie, die deze lieden kenmerkt, wellicht verklaar-
baar is, doordat hun leven wordt beheerscht door een
impuls, die in het algemeen gemakkelijk te bevredigen is
en waaraan weinig moeilijkheden in den weg worden
gelegd, zoodat er voor deze personen weinig aanleiding tot
„vecht'-reacties bestaat, in den vorm van humeurigheid
e.d., terwijl door de gereede bevrediging van het instinct
de stemming ook steeds gemakkelijk positief kan blijven.
Overweging van het sexueel instinct doet ons onder
meer het type van den Don Juan zien, niet alleen in
de beperkte beteekenis, die de Sexuologie daaraan hecht,
maar ook in den ruimeren zin, die in het dagelij ksch le-
ven eraan wordt toegekend. Bij de andere sexe vindt men
een overeenkomstig type in de manzieke en bijzonder
sensueele vrouw.
Van het afweer-instinct kunnen we ons minder gemak-
kelijk voorstellen, dat het een persoon in bijzondere mate
zou kunnen karakteriseeren; mogelijk kan er een eenigs-
zins negativistische levenshouding uit resulteeren.
Daarentegen geeft een op den voorgrond tredend
groepsinstinct ons weer een duidelijk en welbekend
beeld: den „g e z e 11 i g e nquot; mensch bij uitnemendheid,
die steeds graag onder de menschen is, ijverig sociëteiten
en andere sociale bijeenkomsten bezoekt.
Het passief medegevoel geeft een gemakkelijk
med el even met anderen, zoowel dus een gemakkelijk
opgewekt medelijden, als een goed kunnen deelen in
anderer vreugde. Er resulteert ook uit een eigenschap als
«tact.
Wij hebben in hoofdstuk V twijfel uitgesproken, of we
het verzamel-instinct wel als een duidelijk menschelyk
instinct mochten beschouwen. Doen we dit wel, dan zou
de gierigaard de vertegenwoordiger ervan kunnen
Worden geacht. Gierigheid kan echter ook nog op andere
wijze psychologisch worden verklaard. De Heil wijdde
indertijd, geïnspireerd door Sim mei, een belangwek-
kende psychologische beschouwing aan den gierigaard en
den verkwister1). Beiden zijn volgens hem machtswel-
lustehngen, die niet eikaars tegengestelden zyn, doch
slechts gradueel verschillen: de verkwister gaat slechts
een stap verder. De gierigaard toch heeft genoeg aan
het bezit van het geld en verlustigt zich in zijn fantasie
in de macht, die hij hiermee zou kunnen ten toon sprei-
den. De verkwister daarentegen heeft minder fantasie,
heeft althans daar niet genoeg aan en heeft de behoefte,
deze macht door het uitgeven van het geld telkens weer
daadwerkelijk ten toon te spreiden.
Indien deze theorie juist is zouden dus èn gierigheid èn
verkwister bezitters van een sterk zelfverheffingsinstinct
zijn, terwijl hun onderling verschil dan zou worden be-
paald door bijkomende, niet in het instinct zelf gelegen,
factoren.
Het komt ons intusschen voor, dat er toch wel aanwij-
zingen zijn, om in een bezits-instinct te gelooven en niet
in alle bezitslust een vorm van machtslust te zien.
Uit het ongehoorde succes van het thans bloeiende
cadeaustelsel, met name uit het feit, dat de cadeaux veel-
1nbsp; F. J. d e H e 11, Over Gierigheid en Verkwisting, T.schr.
v. Zedekunde I (1929),
G. Si mm el, Die Philosophie d. Geldes.
-ocr page 114-al slechts totaal waardelooze en nuttelooze voorwerpen
zijn, die nauwelijks geacht kunnen worden eenige
„machtquot; te vertegenwoordigen, zou men geneigd zijn te
besluiten, dat er een bezits-lust bestond, uitsluitend en
alleen om het bezitten zelve, een met de andere impulsen
op een lijn te stellen bezits-impuls. Ook is het twijfel-
achtig of alle gierigaards wel inderdaad zulke machts-
fantasiën, eventueel slechts onbewust, hebben. De theorie
van Sim mei zou nog moeten worden waarschijnlijk
gemaakt door het aantoonen van correlaties met machts-
uitingen of uitingen van streven naar macht op ander
gebied.
Het hulproep-instinct is in wezen een instinct vooral
van de jeugd. Er bestaat echter bij volwassenen een vorm
van onzelfstandigheid, die men als uiting van
dit instinct kan beschouwen. We bedoelen dus niet on-
zelfstandigheid in den zin van suggestibiliteit, gemakke-
lijk overnemen van denkbeelden van anderen en gebrek
aan eigen oordeel, doch een onzelfstandigheid, die den per-
soon de moeilijkheden niet zelf doet oplossen, doch hem
steeds om hulp en steun tegen anderen doet aanleunen.
Adler, die naar onze meening hulproep-instinct en
onderwerpings-instinct verwart (zie hoofdstuk IV), zegt,
dat bij sommige menschen de kreet om de moeder, de
kreet om hulp dus, tot op hoogen leeftijd blijft bestaan.
Indien het lachen aan een instinct moet worden toe-
geschreven, sluiten de goedlachschen, de men-
schen met zin voor humor en vroolijkheid de rij der
voorbeelden van op den voorgrond treden van één instinct
boven de andere.
Men kan deze typologie uit den aard der zaak niet te
streng doorvoeren. Een typologie is steeds min of meer
star en geeft aanleiding tot allerlei grensgeschillen. Na-
tuurlijk bezitten al deze personen naast het ééne opval-
lende instinct ook alle andere, waarvan sommige ook
krachtig kunnen zijn, zoodat oneindig vele combinaties
en variaties mogelijk zijn, in welk feit juist de onbeperkte
verscheidenheid der karakters haar verklaring vindt.
HOOFDSTUK VHI.
Instinct-psychologische characterologie: belichting van
een aantal karakter-eigenschappen.
We zullen thans nagaan hoe een aantal karakter-
eigenschappen instinct-psychologisch kan worden ver-
klaard. Men vindt in de litteratuur i) wei schemata, waar
de eigenschappen in groepen worden verdeeld, maar
mist veelal motiveering van de indeeling, zoowel als
verklaringen, in welk opzicht de binnen één groep vallen-
de eigenschappen dan weer onderling verschillen.
Wanneer Klages b.v. onder de „besondere Ich-
erweiterungstriebfedernquot; hebzucht, heerschzucht, eer-
zucht, ijdelheid, behaagzucht noemt, zou men bovendien
nog gaarne aangegeven willen zien, wat dan wel de ka-
rakteristieke verschilpunten tusschen deze eigenschap-
pen zijn.
Zelfingenomenheid.
Een eigenschap, die gezocht moet worden binnen het
zelfgevoel, dat in het vorige hoofdstuk werd besproken.
Het zelfverheffings-instinct overheerscht daarin over
de zelfonderwerping, wat b.v. ertoe leidt, dat een
zelfingenomene niet gemakkelijk tot bewondering kan
komen, immers in bewondering ligt onderwerping beslo-
ten. De zelfverheffing drukt vooral haar stempel op de
Klages, Grundlagen der Karakterkunde, 4. Aufl. 1926.
-ocr page 117-opvattingen over het zelf en, op welk gebied de zelfinge-
nomene zichzelf voornamelijk hoog aanslaat, zal uit den
aard der zaak afhangen van zijn sentiments voor beijaal-
de levensgebieden. Stelt hij kennis hoog, dan zal het
oordeel over eigen kennis gunstig zijn, waardeert hij
muzikale talenten of sportieve verrichtingen, dan zal
hij meenen in deze uit te munten en zoo van den weer-
omstuit andere gebieden van weinig waarde achten;
hijzelf, de voortreffelijke, munt er niet in uit, dus is het
van ondergeschikt belang.
Een buitengemeen fijnzinnig artikel over deze eigen-
schap schreef de Bussy en wel onder den titel „Een
miskende eigenschapquot;^). Miskend achtte hij de eigen-
schap, omdat ze weinig gewaardeerd wordt, ofschoon ze
toch ontegenzeggelijk tot geluk voert en wel, naar de
schrijver uiteen zet, tot een bijzonder standvastig en
onverwoestbaar geluk. Het artikel deed indertijd nogal
stof opwaaien, omdat men het er aanvankelijk niet over
eens was, of men het betoog au sérieux moest nemen,
dan wel als een ironische reductio ad absurdum van het
utilisme moest zien, welke laatste zienswijze tenslotte
als de juiste moest worden beschouwd.
De Bussy zoekt vooral het zwaartepunt in de ge-
flatteerde opvattingen over het zelf, blijkens zyn opmer-
king, dat zelfingenomenheid een bijzondere vorm is van
vooringenomenheid en vooringenomenheid immers is het
bestaan van een opvatting, die zonder voldoende zuiver
zakelijk en nuchter onderscheidingsvermogen is tot stand
gekomen. Deze accentueering der opvattingen geschiedt
i) Tijdschrift voor Zedekunde 1919J20, Jaargang 1.
-ocr page 118-volkomen terecht, want het zelfverheffingsinstinct mag
de oorzaak van het bewegen der opvattingen in deze
richting zijn, dit instinct behoeft zich niet in andere
opzichten sterk te uiten. Zoo behoeft de zelfingenomene
niet eerzuchtig of heerschzuchtig te zijn, ofschoon men
mag verwachten en de dagelijksche ervaring ook wel
leert, dat deze eigenschappen dikwijls samentreffen. De
kracht van het zelfverheffings-instinct maakt ook, dat
de zelfingenomenheid zich weinig om het oordeel van
anderen bekommert, zulks in tegenstelling met de eer-
zucht en de ij delheid, waarvan zij intusschen ook nog in
ander opzicht verschilt.
Trots
is een andere vorm van zelfverheffing binnen het zelf-
gevoel. Het specifieke ervan is, dat de trotsche zich voor-
al laat voorstaan op zijn maatschappelijken rang, hetzij
door geboorte, hetzij door materieele welstand verkre-
gen. Wij gebruiken wel het adjectief trotsch ten aanzien
van bepaalde objecten, maar bedoelen er dan geen die-
pere karaktereigenschap mede. Wanneer we b.v. zeggen,
dat iemand trotsch is op zijn kinderen of op zijn tuin,
noemen we den persoon zelf niet trotsch. Trots zonder
meer houdt gewoonlijk in een opvatting van eigen deftig-
heid; zij is dus niet anders dan een bijzonder, zeer be-
perkt soort van zelfingenomenheid. De „eigen deftig-
heidquot; wordt natuurlijk beoordeeld in vergelijking tot de
personen uit de omgeving en de eigenschap komt min-
stens evenveel in lagere als in hoogere kringen voor. Dit
is begrijpelijk, want de waardeering van eigen rang, die,
indien ze op geboorte berust, in 't geheel geen verdienste
is en, indien ze op maatschappelijken welstand berust,
gewoonlijk slechts zeer ten deele het gevolg van eigen
verdienste is, vereischt een beperkt intellect of geringe
ontwikkeling.
Eerzucht.
We zagen in zelfingenomenheid en trots een tweetal
vormen van onderling gebrek aan evenwicht van zelf-
verheffing en zelfonderwerping binnen het zelfgevoel.
Eerzucht daarentegen ligt niet binnen het zelfgevoel,
doch beteekent niet anders dan een sterk zelfverheffings-
instinct. Dat de eigenschap niet binnen het zelfgevoel
ligt, blijkt hieruit, dat de eerzuchtige zoowel zelfingeno-
men kan zijn als het tegendeel, alsook een „gepast ge-
voel van eigenwaardequot; kan hebben. De eigenschap wordt
tot op zekere hoogte gewaardeerd, doch, naar het schijnt,
boven een bepaalde maat afgekeurd. In het algemeen
laten wij de ethische zijde der karaktereigenschappen
buiten beschouwing, omdat zij ver buiten ons bestek ligt
en haar behandeling niet mogelijk zou zijn, zonder een
uitvoerige ethische inleiding en zonder openlijk partij
te kiezen in de verschillende ethische problemen.
Hier is er echter geen bezwaar tegen, op te merken,
dat de vraag of de eerzucht van een bepaalden persoon
een deugd of een ondeugd is, niet zooals het aanvankelijk
schijnt slechts een quantitatieve kwestie is. Eerzucht
streeft naar succes en de toejuichingen van de menschen.
Daar is op zichzelf niet veel tegen. De vraag is maar,
of het succes en de toejuichingen verdiend zijn, m.a.w.
of er een adaequate praestatie aan is voorafgegaan. Is
dit het geval, dan pleegt de eigenschap vooral ook
om de energie en werkkracht, die zij wekt, gewaardeerd
te worden. Wordt echter slechts naar succes gestreefd,
desnoods ook zonder dat daaraan een overeenkomstige
praestatie is voorafgegaan, dan wordt zulk een eerzucht
tot een ondeugd. Deze beide vormen van eerzucht ver-
schillen dus wel degelijk qualitatief.
De laatste vorm van eerzucht voert ook gemakkelijk
tot zelfingenomenheid. Immers ofschoon verdiensten
herhaaldelijk niet of eerst zeer laat worden erkend, zal
toch zeer in het algemeen gesproken de erkenning min
of meer evenredig zijn aan de mate van de verdiensten
en dus gemakkelijk als maatstaf van de verdiensten
worden beschouwd. Heeft de persoon dus sterk naar er-
kenning boven omvang der praestaties gestreefd en heeft
hij deze erkenning inderdaad bereikt, dan kan hij
gemakkelijk concludeeren, belangrijke praestaties ver-
richt te hebben en langs dezen weg tot misplaatst gunsti-
ge opvattingen over het zelf, d.i. dus tot zelfingenomen-
heid, komen. Intusschen kan zelfingenomenheid ook zeer
goed zonder dit mechanisme tot stand komen. Vele zelf-
ingenomenen toch zijn in het geheel niet eerzuchtig.
Klages^), die inplaats van één zelfverheffingsinstinct
een drie- of viertal driften onderscheidt, de Icherweite-
rungstriebfedern, de Ichbewahrungstriebfedern, de Ich-
wiederherstellungstriebfedern en ter andere plaatse ook
nog de Ichaufbauschungstriebfedern rekent de eerzucht
tot de Icherweiterungstriebfedern.
IJdelhei d.
Paul R é e kent aan ijdelheid een centrale plaats
1)nbsp;t.a.p.
2)nbsp;Paul Rée, Philosophie (1903).
-ocr page 121-in het menschelijk karakter toe; hij ziet in haar de voor-
naamste drijfveer der cultuur, zooals moge blijken uit
uitspraken als: „verdween plotseling de ij delheid, dan
zou de schilder voor zijn ezel, de veroveraar op zijn
strijdros, de auteur over zijn manuscript in slaap vallen.
Pas de kus der ijdelheid zou de slapers wekkenquot;.
Verder: „Bij de keuze van beroep, echtgenoot, vrien-
den raadplegen wü minder ons geluk, dan onze ijdelheid.
Onze ijdelheid willen wij in elk geval, zelfs ten koste van
ons geluk, bevredigen.quot; Deze en dergelijke generalisee-
ringen zijn stellig ongerechtvaardigd. Er zijn zeer zeker
menschen, die aan deze stellingen beantwoorden, maar
dat zijn dan juist de ijdelen. Men kan echter gemakkelijk
lieden aanwijzen, die bij de keuze van beroep, echtgenoot
of vrienden geheel andere overwegingen hebben laten
spreken dan juist ijdelheid.
Evenwel kan men uit instinctpsychologisch oogpunt
wel nagaan, wat R é e wellicht voor den geest gezweefd
heeft of althans in welken vorm men zijn beweringen
zou kunnen aanvaarden. IJdelheid is, naar wij meenen,
een bijzondere gestalte, waarin het zelfverheffingsin-
stinct zich kan voordoen en vervangt men nu in R é e ' s
betoog ijdelheid door zelfverheffings-instinct of gelding-
streven, dan kan men althans met een deel zijner bewe-
ringen beter vrede hebben. Dit toch is bij iedereen een
belangrijke drijfveer, bij velen wellicht niet zoozeer, om
dingen te doen, als wel om ze na te laten (zoo men in dit
laatste geval nog van drijfveer mag spreken).
Men moet bij de eigenschappen, waarbij het zelfver-
heffings-instinct sterk op den voorgrond treedt, steeds
onderscheid maken tusschen een sterk zelfverheffings-
instinct als zoodanig en tusschen de gevolgen, die een
sterk zelfverheffingsinstinct voor het zelfgevoel gehad
heeft. AI is het instinct sterk, dan behoeft dit toch niet al
te zeer zijn stempel op het zelfgevoel te hebben gedrukt.
Opvoeding of andere factoren kunnen dit hebben belet.
In de zelfingenomenheid nu hebben we een eigenschap
gezien, die binnen het zelfgevoel lag, in de eerzucht een,
die buiten het zelfgevoel omgaat. Ten aanzien van ij del-
heid is de beslissing moelij ker. Deze moeilijkheid komt
niet op de debetzijde der methode, die de karakter-
eigenschappen aan de hand der instincten beter tracht
te begrijpen, doch eerder op haar creditzijde, omdat ze
illustreert, dat een eigenschap geen al te star begrip is.
De üdelheid van den een toch is weer anders, dan die
van den ander en dientengevolge is het moeilük, de
vraag te beantwoorden of de üdelheid al of niet buiten
het zelfgevoel valt, c.q. ten deele. De vraag dus: is de
Üdele steeds zelfingenomen? Ongetwüfeld heeft men de
neiging de vraag bevestigend te beantwoorden. IJdel-
heid streeft naar lof, evenals eerzucht, maar het verschil
schuilt hierin, dat de üdelheid streeft naar erkenning
vooral van banale en uiterlüke eigenschappen en zulks
dan steeds los van de vraag of de erkenning verdiend is
of niet. Zü nadert dus het dichtst tot de tweede vorm
van eerzucht, die wü bespraken. In verband met de waar-
de, die de üdele juist aan zün eigen banale eigenschappen
toekent, vindt men bü üdelheid ook minder een streven
naar werkelüke macht dan bü eerzucht.
Er zün intusschen üdele menschen, die zeer gevoelig
voor kritiek zün, m.a.w. zeer kwetsbaar in hun zelfgevoel
en deze zün dus zeer zeker niet zelfingenomen in den
eigenlüken zin des woords, want de echte zelfingenomen-
heid trekt zich van het oordeel van anderen niets aan.
IJdelheid, die graag wordt gevleid, draagt daardoor een
submissief karakter en bij deze ij delen overweegt dus
juist de zelfonderwerping in het zelfgevoel.
Tusschen eerzucht en ij delheid eenerzijds en zelfinge-
nomenheid en trots anderzijds zal uit den aard der zaak
een positieve correlatie bestaan, omdat, wanneer er een-
maal een sterk zelfverheffings-instinct is, de kans groot
is, dat dit zijn invloed op het zelfgevoel gehad heeft.
De zelfingenomene vindt zichzelf een bijzonder iemand,
de trotsche vindt zichzelf buitengewoon deftig. De eer-
zuchtige en de ij dele zijn vooral uit op de waardeering
van anderen.
Bangheid en lafheid.
We behoeven niet te aarzelen, om de eigenschap
bangheid, vreesachtigheid, in het vlucht-instinct te zoe-
ken. Verschillen in kracht, duurzaamheid, aanspreek-
baarheid en standvastigheid van het instinct schijnen
hier geen belangrijke rol te spelen en niet, zooals we in
het typologisch gedeelte bij goedhartigheid zagen, aan-
leiding te worden tot modificaties in de eigenschap. We
hebben dan ook geen woorden voor dergelijke modifica-
ties. Een nevenomstandigheid maakt uit of we van bang-
heid of lafheid moeten spreken. Bangheid is de werking
van het vrees-instinct zonder meer, van lafheid spreken
we wanneer een hoogere plicht ons roept, onze bangheid
te overwinnen en we aan dien roep geen gehoor geven;
het is dus een door vrees te kort schieten in hoogere
plichten. Wie uit vrees, om zich onder de menschen te
vertoonen, niet naar een concert durft, is bang, maar
niet laf; wie uit vrees nalaat te trachten een drenkeling
te redden is natuurlijk ook bang, maar bovendien laf.
Vandaar dan ook, dat men ten aanzien van een vrees-
achtig gedrag in den oorlog eerder van laf, dan van
bang spreken zal. Hier is dus geen quantitatief, doch
een qualitatief verschil, dat door de instinctpsychologi-
sche beschouwing aan het licht komt. Ook verklaart dit,
dat iemand die bang is, niet per se laf behoeft te zijn.
Immers de impulsen uitgaande van zijn plichtsgevoel
kunnen zoo krachtig zijn, dat bij werkelijk gevaar hoo-
gere motieven de natuurlijke vrees overwinnen en hij in
dergelijke omstandigheden zich dapper pleegt te ge-
dragen.
Ewald^) schrijft lafheid tot aan een „Vorherrschen
der Selbstschutzinstinkte.quot; Het laatste is een nog wat
vaag begrip, want ook het vechten zou in bepaalde ge-
vallen onder den Selbstschutz moeten vallen. De laffe
echter vermijdt juist het vechten, wat wel de wensche-
lijkheid doet uitkomen, vechten en vluchten als afzonder-
lijke instincten te beschouwen en hen niet onder één
Selbstschutzinstinct samen te vatten.
De bangheid vertoont zich onder een anderen vorm al
naar mate het vrees-instinct op bijzondere objecten ge-
richt wordt. Zoo laat
Verlegenheid
zich zien als een bijzondere vorm van bangheid, waarbij
het vrees-instinct gericht is op de medemenschen. Zulk
een duurzaam gericht zijn op een bepaald object is
een „sentimentquot; en verlegenheid moeten we dan ook
een „sentimentquot;-eigenschap noemen. We kennen een
Temperament und Charakter, 1924.
-ocr page 125-verlegenheid, waarbij het sentiment zich op alle vreemde
menschen richt en een vorm, die alleen groote gezel-
schappen vreest. Het spreekt vanzelf, dat, naarmate een
instinct krachtiger is, zich te gereeder sentiments binnen
dat instinct zullen vormen en zoo moet verlegenheid ook
een positieve correlatie vertoonen met bangheid, wat met
de dagelijksche ervaring in overeenstemming is. Intus-
schen is het duidelijk, dat, al is een instinct sterk, zich
toch niet voor alles en nog wat, waarop dit instinct
zich kan richten, sentiments vormen en zoo kan het
voorkomen, dat iemand in 't geheel niet verlegen is,
maar niettemin, als het erop aan komt, zeer bang. Dit
is dan de groep van menschen, die men in de dagelijk-
sche spreektaal aanduidt met omschrijvingen als: „een
heeleboel praatjes, maar als het erop aankomt niets
waard.quot; Dat zich het sentiment, ondanks het sterke
vrees-instinct, niet gevormd heeft, moet wel aan de
levensomstandigheden worden toegeschreven. Ook is het
mogelijk — en deze gang van zaken doet zich wellicht
veelvuldiger voor — dat het sentiment zich wel ge-
vormd heeft, doch later weer door een gunstige constel-
latie van levensomstandigheden is overwonnen. Omge-
keerd kunnen er omstandigheden zijn, die maken, dat
iemand verlegen is, die overigens niet bang is. Wanneer
iemand meent, dat hij, b.v. door gebrekkige opvoeding,
niet beantwoordt aan zekere sociale eischen, kan zich
bij hem het verlegenheids-sentiment hebben gevormd
ondanks een zwak vrees-instinct.
Wie zich bij het bovenstaande aansluit zal zich niet
kunnen vereenigen met de uitspraak van Paul R é e
1) t.a.p.
-ocr page 126-die zooals we reeds zagen, aan ij delheid zulk een cen-
tralen plaats toekent: „Verlegenheid is ijdelheid. De
vrees, te mishagen, brengt geest en lichaam van streek.
Wie zeker weet, dat hij behaagt, wordt evenmin verle-
gen als hij, die zeker weet, dat hij mishaagt.quot; Vooral
dit laatste gaat ons te ver.
Vrees en de emotie van de zelfonderwerping kunnen
min of meer op elkaar gelijken, zijn min of meer ver-
want en zoo zal ook in bangheid en verlegenheid dikwijls
een submissief element verscholen liggen. Van
Schichtigheid
spreekt men, wanneer de verlegenheid zich in sterke
mate in het uiterlijk waarneembare gedrag uit.
Besluiteloosheid
herbergt ook wel een element van bangheid in zich, de
vrees n.1. een verkeerde keus te doen, een verkeerde
handeling te verrichten. De vrees schijnt ons hier ech-
ter meer in het zelfgevoel te zijn verwerkt, want beslui-
teloosheid is een gevolg van gebrek aan zelfvertrouwen
en het laatste is uit den aard der zaak een vorm van
zelfgevoel.
H e ü m a n s schrijft de besluiteloosheid toe aan ge-
ringe activiteit, sterke emotionaliteit en secundaire
functie. Dit schijnt wel plausibel, maar het bezwaar te-
gen deze kunstmatig opgestelde trits van qualiteiten,
dat we in hoofdstuk IV opperden, blijft toch ook hier
van kracht.
Bescheidenheid
is, wanneer ze door vrees wordt ingegeven, geen echte
bescheidenheid. Deze naam zouden we willen reservee-
ren voor een submissieve houding, al of niet gepaard
gaande met een submissief getint zelfgevoel.
Thans overgaande naar de tegenovergestelden van
enkele der laatstgenoemde eigenschappen krijgen we als
tegenhanger van de lafheid de
Dapperheid of Moed.
McDougall'^) geeft niet minder dan negen vormen
van moed of schijnbaren moed:
1.nbsp;gering vlucht-instinct (= geringe vrees), gepaard
met geringe verbeeldingskracht en groote physieke
kracht.
2.nbsp;bang, maar door een sterk karakter wordt de
vrees overwonnen door plichtsgevoel.
3.nbsp;bang, maar door groot patriotisme of verlangen,
om de naasten te beschermen, wordt de vrees overwon-
nen.
4.nbsp;verlangen naar roem en den lof van de mede-
strijders.
5.nbsp;bang om uitgelachen of geminacht te worden.
6.nbsp;roekeloos in het geloof, dat niets den persoon kan
deeren, dat hij van hoogerhand beschermd wordt.
7.nbsp;vertrouwend op een geloof in eeuwig leven, in-
dien in eerlijken strijd gevallen.
8.nbsp;woede, zoo hevig, dat het vecht-instinct het vrees-
instinct overwint.
1) Character and the Conduct of Life, 1927.
-ocr page 128-9. gedreven door dreigementen.
Ten deele zijn dit dus geen vormen van echten moed
(wat McDougall ook niet zoo streng bedoelt),
doch slechts voorbeelden van omstandigheden, waaron-
der zich een moedig of schijnbaar moedig gedrag kan
voordoen. De gecursiveerde woorden wijzen elk voor zich
naar een belangrijke characterologische kwestie, die wij
dus hier gelegenheid vinden te bespreken.
Allereerst dan die van de schijnbare karaktereigen-
schappen. Het behoeft wel geen betoog, dat de schijnbare
karaktereigenschap niet de karaktereigenschap is en dat
we, wanneer we iemand een eigenschap toekennen, daar-
mee nimmer den schijn, doch steeds de werkelijkheid
bedoelen. Intusschen kan voor een persoonsbeschrijving
ongetwijfeld de vermelding van belang zijn, dat iemand
een bepaalde eigenschap schijnt te bezitten, al was het
alleen maar vanwege de negatieve gevolgtrekking, dat
hij haar dus inderdaad niet bezit. Wanneer we b.v. zeg-
gen, dat iemand schijnbaar ongevoelig is, dan ligt daarin
allereerst de mededeeling besloten, dat hy inderdaad niet
(mgevoelig is, doch bovendien een waarschuwing, ons niet
te laten misleiden door een indruk van ongevoeligheid,
dien de persoon bü oppervlakkige kennismaking maakt.
Onder de schijnbare eigenschappen vallen ook de geveins-
de eigenschappen, waaraan Paulhan^) een zijner wer-
ken wijdt. Bij de geveinsde eigenschappen is het uit den
aard der zaak van het hoogste belang te weten, wat de
persoon met dit veinzen voor heeft. Veelal zal het vein-
1) Fr. Paulhan, De Leugen in het Karakter, Nederl.
Vert. 1919.
zen berusten op een sentiment, een z.g. „moral senti-
mentquot; voor de eigenschap in kwestie.
Wie n.1. een bepaalde eigenschap een deugd acht, zal er
gemakkelijk toe komen haar te veinzen. Het woord vein-
zen heeft geen aangenamen klank, maar wanneer men de
zaak van dezen kant beziet, is het lang zoo kwaad niet
als het schijnt. Wie b.v. laf is, doch dapperheid een deugd
acht, zal zijn best doen, zich, ondanks zijn lafheid, dap-
per te gedragen, dat is dus dapperheid te veinzen. Dit
schijnt ook de eenige weg, om de eigenschap bij zich-
zelve aan te kweeken. Wie een eigenschap wil bezitten,
zal moeten beginnen te trachten, ondanks afwezigheid
der eigenschap, zich niettemin in haar lijn te gedragen,
d.i. dus de eigenschap te veinzen. Met een variatie op het
bekende „ut desintquot; enz. zou men dus kunnen zeggen,
dat, al ontbreekt de eigenschap, niettemin het veinzen,
d.w.z. het streven ernaar, te prijzen is.
Voor deze waardeering is natuurlijk slechts dan plaats,
wanneer inderdaad het bovenbedoelde mechanisme in
het spel is en niet b.v., wanneer de eigenschap slechts
geveinsd wordt, uitsluitend om bij anderen in den smaak
te vallen, zonder dat er van een oprechte waardeering
van de eigenschap door den persoon zelve sprake is. In
het laatste geval kan men van huichelen spreken.
Het tweede punt handelt over het verschil tusschen
het bezit van een bepaalde eigenschap en het aan den
dag leggen van een gedrag overeenkomstig die eigen-
schap, om een concreet voorbeeld te geven, het verschil
tusschen moed als karaktereigenschap eenerzijds en
moed als gedraging anderzijds; men kan ook zeggen het
verschil in beteekenis van het woord moedig, al naar
mate er een persoon of een gedrag mee benoemd wordt.
Wie laf is kan, zooals we al gezien hebben, nog wel eens
een (niet schijnbaar maar werkelijk) moedige daad ver-
richten ; wie dom is, kan wel eens een slimme opmerking
maken. Toch blijft de laffe dan laf, de domme dom;
zelfs op het oogenblik van het verrichten van de dappere
daad bezit de persoon nog de karaktereigenschap laf-
heid; toen de domme de slimme opmerking maakte, was
zijn domheid als individueele eigenschap niet plotseling
weg. Wanneer men er een oogenblik goed bij stilstaat, is
er zulk een groot verschil in beteekenis in het woord
laf, al naar mate we van een laffen persoon of een laffe
daad spreken, dat het zich laat denken, dat eenige
vreemde taal en verschillende woorden voor heeft of
wel de woorden door uitgangswijziging of dgl. in zulk
een geval onderscheidt. Dit schijnt wellicht haarkloverij.
Als men het echter niet onder het oog ziet, loopt men
telkens gevaar een vorm van gedrag voor een karakter-
eigenschap sui generis te houden.
Komen we nu weer opMcDougalls gevallen terug
dan zien we dat deze allen den, wat men zou kunnen
noemen, physieken moed betreffen, niet den moed, die
b.v. vereischt wordt, om in bepaalde omstandigheden
voor zijn meening uit te komen. Moed (en hieronder valt
dan wel ook „moreelequot; moed) schijnt ons in allen deele
de tegenhanger van lafheid te zijn; dat houdt dus in,
dat het is een door hoogere plichten overwinnen van het
vrees-instinct. Dit laatste toch moet eraan te pas komen
(zie beneden), willen we van moed spreken: het voldoen
aan hoogere plichten, zonder dat tegen vrees behoeft te
worden gestreden, noemen we eenvoudig plichtsbetrach-
ting, zonder meer. Wordt bij iemand het vrees-instinct
niet aangesproken, ofschoon er gevaar bestaat, ontbreekt
ni.a.w. reeds de cognitieve component van het instinct,
dan spreekt men niet van moed, doch van
Onbevangenheid,
een eigenschap, die men juist in verband met de afwezig-
heid reeds van de cognitieve component vooral bij kin-
deren zal aantreffen. Wordt eindelijk vrees overwonnen
niet door hoogere motieven, doch slechts om de aan-
dacht op zichzelf te vestigen, dan noemt men zoo iemand
niet moedig, doch een
Waaghals^).
Over huichelen spraken we al in verband met het
veinzen van eigenschappen.
Het heeft geen zin, ernaar te streven, de karaktereigen-
schappen steeds in substantief-vorm aan te geven. Soms zullen
we een adjectief gebruiken en in dit geval bezigen we het sub-
stantief, dat gebruikt wordt, om den persoon aan te duiden, die
de karaktereigenschap bezit. Het gedrag van den waaghals heet
„waaghalzerijquot;, adjectief waaghalzerig, en de karaktereigen-
schap zou „waaghalzerigheidquot; genoemd kunnen worden. En zoo
staan we dus plotseling voor een verrassing. Wat we zooeven door
een theoretische constructie als mogelykheid in een onbekende
taal veronderstelden, n.1. een verschillend woord, om gedrag en
overeenkomstige karaktereigenschap aan te duiden, vinden we op
't onverwachtst in eigen huis. Immers deze twee woorden zyn
allerminst synoniemen. Zeggen we, dat iemand door zyn waag-
halzerij gevallen is, dan doelen we slechts op die ééne bedreven
daad; zeggen we daarentegen, dat hij gevallen is ten gevolge van
zyn waaghalzerigheid, dan ligt daarin een beoordeeling van den
geheelen persoon besloten, wiens waaghalzerigheid we hetzij uit
anderen hoofde reeds kenden, hetzy uit deze eene daad min of
meer lichtvaardiglyk besluiten.
Huichelachtig
is dat karakter, dat eigenschappen, die door anderen op
prijs gesteld plegen te worden, veinst, om daarmede ge-
win te verkrijgen, gewoonlijk in den vorm van de waar-
deering van andere menschen. De huichelaar begeert dus
de eigenschap niet om haarszelfs wille, heeft m.a.w.
geen sentiment voor de eigenschap. Als het tegenoverge-
stelde van huichelachtigheid kan
Eerlijkheid
beschouwd worden^-doch behalve als het tegendeel van
huichelachtigheid heeft dit woord zooveel beteekenissen,
dat het tot veel characterologische moeilijkheden gevoerd
heeft. Klages gaat zoo ver, dat hij haar in 't geheel
niet als karaktereigenschap zien wil. De moeilijkheid
komt hier weer voort uit een analoge kwestie als we
boven bespraken. Het woord eerlijkheid wordt n.1. zoo-
wel gebruikt om een gedragsvorm, als om een karakter-
eigenschap aan te duiden. De eerste beteekenis heeft
ethische en philosophische kanten, die wij hier echter
beiden willen vermijden. De eerlijkheid als karakter-
eigenschap moet wel berusten op een sentiment voor de
gedragsvorm eerlijkheid, een moral sentiment dus. Of-
schoon eerlijkheid een woord is, dat den geheelen per-
soon wil kenmerken, leert toch de ervaring, dat men in
het eene opzicht eerlijk kan zijn, doch in het andere niet.
Iemand kan stipt eerlijk zijn in geldzaken, doch in an-
dere opzichten, b.v. in dat der huwelijkstrouw, bedrog
plegen. Zoo iemand kan men dus bezwaarlijk zonder
meer eerlijk noemen. Bij anderen is de eerlijkheid nog
beperkter, zij zijn slechts eerlijk in geldzaken tegenover
personen, doch niet tegenover den staat of andere groote
lichamen. En eindelijk zijn er lieden, die armen niet,
doch rijken wel financieel zullen willen benadeelen.
Hier wordt het al dubieus, of men nog wel van „eerlijk-
heidquot; tegenover deze armen kan spreken. Welk mecha-
nisme hier in 't spel is, is niet duister. Van eerlijkheid in
den zin van het bezit van een behoorlijk sentiment voor
eerlijkheid is hier geen sprake, doch het beschermings-
instinct, gepaard met het zich kunnen verplaatsen in
eens anders toestand (men denke aan het invoel-
instinct), vormt een beletsel, om den arme te benadee-
len. Wanneer we dit laatste geval, dat dus geen echte
eerlijkheid is, buiten beschouwing laten, vraagt toch nog
de partieele eerlijkheid om een verklaring; de vraag is
dus, hoe het mogelijk is, dat men op het eene gebied
eerlijk, doch op het andere oneerlijk kan zijn. Dat het
sentiment op zichzelve partieel zou zijn, is niet goed
denkbaar, omdat de gedragsvorm eerlijkheid, zijnde dus
het behandelen van alle medemenschen overeenkomstig
waarheid, recht en billijkheid, in ethischen zin niet par-
tieel denkbaar is, in zooverre zij slechts bepaalde
menschen of bepaalde omstandigheden zou betreffen.
Er zijn echter twee andere factoren, die een verklaring
kunnèn geven. Ten eerste een cognitieve factor: zal er
van eerlijkheid sprake zijn, dan moet eerst de situatie
als zijnde een situatie, waarbij het behandelen der mede-
menschen overeenkomstig waarheid, recht en billijkheid
ter sprake komt, herkend zijn. Deze herkenning kan uit-
gebleven zijn in geval van een handeling b.v. tegenover
den staat en wel hetzij door geringe ontwikkeling, hetzij
onder invloed van den tweeden factor. Deze tweede fac-
tor bestaat in den ouderlingen strijd van twee instinc-
tieve strevingen. Het is niet denkbaar, dat de financieel
eerlijke niet ook wel gaarne in het huwelijksleven eer-
lijk zou willen zijn; het sexueele instinct is echter ster-
ker dan het eerlijkheids-sentiment. Gelijk het ook denk-
baar is, dat hij, wanneer de bezits- of machtsimpuls
slechts sterk genoeg wordt aangesproken door het uit-
zicht op zeer groot financieel voordeel en de andere
omstandigheden gunstig zijn (kans op ontdekking uit-
gesloten e.d.), ook financieel oneerlijk zal worden.
Als tegendeelen van eerlijkheid kennen we twee in
wezen verschillende eigenschappen te weten
Oneerlijkheidnbsp;«
ter wille van voordeel en een pathologische oneerlijk-
heid, waarbij het niet om voordeel te doen is. De eerste
is niet anders dan een zwak eerlijkheidssentiment. Totale
afwezigheid toch van het sentiment komt bij normale
menschen niet voor. We komen daar straks op terug.
Het „sentimentquot; dan is bij deze oneerlijken zoo zwak,
dat het in den strijd met eenig instinct spoedig het on-
derspit delft. Het zooeven gebruikte woord voordeel moet
niet steeds in stoffelijken zin gedacht worden. Is de per-
soon b.v. bang, om in een bepaalde situatie de waarheid
te spreken, dan zal zijn vrees-instinct gemakkelijk het
eerlijkheids-sentiment overwinnen. Het uit den weg gaan
voor deze vrees is dan voor hem ook een „voordeelquot;.
Aan de
Pathologische oneerlijkheid
willen we, ofschoon we ons overigens tot het normale karakter
beperken, niet geheel en al voorbijgaan, omdat er belang-
wekkende instinct-psychologische aanknoopingspunten zyn.
A11 e r s vond hier steeds ernstige opvoedingsfouten.
Maar ook afgezien van opvoedingsfouten, is men het over
het gemakkelijk ontstaan van leugenachtigheid bij kinderen al-
gemeen eens: de verwarring van herinnerde voorstelling met
herinnerde waarneming is overbekend. Men denke ook aan de
vooral by kinderen voorkomende eidetiek, waarbij herinnerings-
beelden met de duidelijkheid van waarnemingsbeelden worden
gezien. Ook de geringe ervaring van het kind speelt een rol,
omdat deze maakt, dat het kind veelal niet weet, dat iets een-
voudig niet waar kan zijn, physiek of anderzins onmogelijk c.q.
hoogst onwaarschynlyk is. Bestaat nu eenmaal de leugenachtig-
heid by het kind, dan kan men zich het voortbestaan ervan in-
stinct-psychologisch zoo voorstellen, dat het sentiment voor eer-
lijkheid zich nu niet gemakkelijk kan vormen, omdat dit dan im-
mers tegen het zelfverheffing-instinct zou indruischen, door het
zelfgevoel niet zou worden getolereerd. Waardeering van eerlijk-
heid zou gelyk staan met een bekentenis van eigen nietswaardig-
heid. Zoo kan men zich denken, dat langzamerhand die totale on-
verschilligheid inzake waar of onwaar, eerlijk of oneerlijk ont-
staat, die ons in den psychopaath zoo wonderlijk aandoet en die
öiaakt, dat we zoo weinig vat op hem hebben. De zwakste prikkel,
h.v. de lust tot bluffen, is al voldoende, om een leugenachtig
verhaal te doen opdisschen, ja, indien het sentiment inderdaad
in 't geheel niet bestaat, is er eigenlijk geen bepaalde prikkel,
om onwaarheid te spreken, noodig; het is als het ware lukraak
of er waarheid of onwaarheid gesproken wordt. In verband met
het bovengenoemd herhaaldelijk voorkomen by normale kinderen
van een soortgelijke leugenachtigheid sprak D. Wiersma over
de leugenachtigheid der psychopathen als een „partieel infan-
tilisme van het karakterquot;
Het spreekt vanzelf, dat met dit eene mechanisme de psycho-
paath niet geteekend is. Dwangprocessen enz. kunnen bovendien
nog een rol spelen.
Wanneer men eerlijkheid en oneerlijkheid geen karak-
tereigenschappen zou willen noemen, omdat ze zoo sa-
R. Allers, Das Werden der Sittlichen Person, 1929.
10de Intern. Congr. v. Psychologie, 1932.
-ocr page 136-mengesteld zijn en zich in velerlei vormen kunnen voor-
doen (een standpunt van Klages) en wanneer men
als echte karaktereigenschappen slechts dezulke wil be-
schouwen, die zich niet in verschillende vormen kunnen
voordoen en die niet op verschillende psychische eigen-
aardigheden kunnen worden teruggebracht, dan is
Geslotenheid
zeker niet zulk een „echtequot; karaktereigenschap. Zij kan
uit angst en innerlijke onzekerheid voortkomen, zegt
Allers^). Dat zijn dan al dadelijk twee verschillende
dingen. Wat de angst betreft, deze kan tot geslotenheid
voeren, maar noodzakelijk is het niet. De angst kan den
persoon zoozeer in beslag nemen, dat voor uitingen, al-
thans uitingen in woorden, geen plaats meer is. Is ech-
ter het hulproep-instinct sterk, dan zal de angst juist
wel tot uiten van de subjectieve gevoelens voeren en de
persoon anderen deelgenoot van zijn angstige gevoelens
willen maken.
„Innerlijke onzekerheidquot; is gebrek aan zelfvertrouwen,
een eigenschap dus van het zelfgevoel. Hier heeft men
een analoog geval en hangt het evenzeer van het hulp-
roep-instinct af, of geslotenheid het gevolg zal zijn of
niet.
Men mag natuurlijk met den naam geslotenheid niet
eenvoudig het tegendeel van spraakzaamheid aanduiden.
Gesloten noemt men slechts dengene, die over wat hijzelf
doorleeft, weinig spreekt. Dat sluit nog geen spraakzaam-
heid uit. Heeft b.v. de geslotene een sterk beschermings-
en invoel-instinct, dan zal hij in sterke mate de behoefte
1) t.a.p.
-ocr page 137-hebben, naar anderer gevoelens te vragen en daarover te
spreken. Heeft men met zoo iemand bovendien punten
van belangstelling op neutraal terrein gemeen, dan kan
Dien soms na jaren omgang pas tot de conclusie komen,
dat men hem eigenlijk nog in 't geheel niet kent, dat hij,
ondanks spraakzaamheid, gesloten is. Omgekeerd kan
natuurlijk ook de zwijgzame openhartig zijn.
Vragen we ons nu af, of ook de niet-vreesachtige en de
van zichzelf zekere gesloten kan zijn, dan moeten we van
een andere redeneering gebruik maken. Immers het hulp-
roep-instinct speelt geen belangrijke rol meer, omdat
het bij die personen slechts zelden zal worden aange-
sproken. Is de zelfverzekerdheid van dien aard, dat meer
van een zelfingenomenheid gesproken kan worden, dan
zal de persoon waarschijnlijk gesloten zijn, omdat, naar
vve gezien hebben, de zelfingenomene geen waarde hecht
aan het oordeel van anderen over zijn gevoelens en dus
ook geen reden heeft, om zijn gevoelens te uiten. Mani-
festeert de zelfverheffing zich daarentegen in den vorm
van ijdelheid (zie boven), dan zal de persoon openhartig
omdat hij zijn eigen innerlijk niet alleen zelf be-
langrijk vindt en maar het ook gaarne door anderen als
belangrijk erkend en bewonderd zal zien. Deze openhar-
tigheid zal echter beperkt zijn, omdat by voorkeur, zoo
Diet uitsluitend, de gunstige zyde van de eigen persoon-
lijkheid zal worden belicht.
Men zou a priori wellicht verwachten, dat het sociaal
instinct bij de vraag gesloten of openhartig een belang-
rijke factor is. Beperkt men echter het sociaal instinct
tot de neiging, om met andere individuen samen te zijn
zonder meer (zooals McDougall wil) en hoedt men
zich voor het gevaar, om allerlei gedragingen tegenover
andere personen aan het sociaal instinct toe te schrijven,
dan schijnt dit instinct hij geslotenheid geen rol te spelen.
Bij
Aanpassingsvermogen
spelen een aantal instincten en instinct-qualiteiten een
rol: de „primitive passive sympathyquot; moet behoorlijk
ontwikkeld zijn, want, om zich bij anderen te kunnen
aanpassen, moet men kunnen invoelen; vooral op de
kracht en gemakkelijke aanspreekbaarheid van dit in-
stinct komt het aan (wat duurzaamheid en standvastig-
heid van instincten betreft zie beneden).
Hte vecht-instinct zou de aanpassing telkens versto-
ren, aanpassing toch is niet anders, dan zich conflictloos
in een milieu invoegen en deze impuls mag dus niet te
sterk zijn.
Zelfonderwerping zal vanzelfsprekend de aanpassing
bevorderen, zelfverheffing daarentegen belemmeren,
want de laatste eischt aanpassing van de andere partij.
Het sociaal instinct zal in zooverre van belang zijn, als
dit den wensch tot aansluiting bij anderen en dus ook
tot aanpassing in het leven roept.
Dit alles betreft het aanpassingsvermogen aan men-
schen, men spreekt echter ook van aanpassen aan om-
standigheden, levensgewoonten enz. Hiertoe vooral is
extroversie — die intusschen natuurlijk ook bij aanpas-
sing aan menschen gewenscht is — van belang. Wat deze
extroversie zelve nu betreft is het a priori niet uitge-
sloten, dat men haar op instinct-eigenaardigheden zou
kunnen terugvoeren, maar al zou dit niet gelukken, dan
is dat nog geen bezwaar. Immers het is, zooals we boven
al hebben opgemerkt, verre van de instinct-psychologie.
om te meenen, dat de psyche niet anders zou zijn, dan de
instincten en hun qualiteiten. De geëxtroverteerde dan
zal door zijn grootere belangstelling in de buitenwereld
en zijn grootere opmerkingsgave van alles, wat binnen
zijn waarnemingskring komt, zich ook gemakkelijker
dan de geïntroverteerde aan deze buitenwereld aanpas-
sen.
AI zal de geïntroverteerde zich slecht aanpassen, hü
zal daar niet onder gebukt gaan, omdat hü zich van de
omstandigheden en de wereld om zich heen weinig aan-
trekt.
Duurzaamheid en standvastigheid van een aantal in-
stincten en dus ook van de eronder gerangschikte senti-
nients zal aanpassing bemoeiüjken, want een eisch van
aanpassing is vaak, dat men zün sentiments wüzige. Dit
betreft dan uit den aard der zaak niet de leidende senti-
ments, want, indien deze gemakkelük kunnen worden
gewüzigd, spreekt men niet meer van aanpassing, maar
van karakterloosheid.
Evenwichtig
noemt Heünians^) degenen „voor wie bü elke han-
deling alle ter zake diendende motieven voor en tegen in
't zicht komen.quot; Deze omschrüving mag men vooral niet
te veel in beperkt verstandelyken zin opvatten, alsof er
steeds van welbewust verstandelük overwegen sprake
was. De bedoeling van de omschryving is zonder twüfel,
dat ook de emotioneele reactie-wüze, geheel buiten wel-
bewust „overwegenquot; om, erin begrepen is. Om iemand
evenwichtig te kunnen noemen, vergen we toch ook, dat
Inleiding tot de Speciale Psychologie, 1929.
-ocr page 140-zijn emotioneele uitslagen in 't algemeen niet te sterk
zijn. Dat wil in onze terminologie dus zeggen, dat de
aanspreekbaarheid van de instincten niet te sterk mag
zijn. De andere qualiteiten daarentegen: kracht, duur-
zaamheid en standvastigheid bevorderen juist het even-
wicht.
Onevenwichtigheid dekt zich ten deele, doch niet ge-
heel, met datgene, wat we in het dagelij ksch leven ner-
vositeit plegen te noemen. Het is wel algemeen erkend,
dat de „nerveusequot; ') evenwichtig kan worden door het
verkrijgen van een vaste wereldbeschouwing, ook zelf-
beschouwing, van vaste doelvoorstellingen, die te sterke
emotioneele uitslagen beletten.
Deze evenwichtige blijft dan echter „nerveusquot;, maar
nu in den gunstigen zin, die fijngevoeligheid inhoudt.
Om vaste doelvoorstellingen (sentiments dus) te ver-
krijgen zijn bovengenoemde kracht, duurzaamheid en
standvastigheid der instincten van nut.
Goedhartig, goedmoedig, goedig en
zachtaardig (zacht).
Hier staan wij voor een groep eigenschappen, die on-
derling wel min of meer aan elkaar verwant zijn, maar
toch weer elk hun eigen stempel dragen, zoodat niemand
hen voor identiek zal houden, met uitzondering wellicht
in de oogen van enkelen van goedigheid en goedmoedig-
heid. Deze twee staan zonder twijfel het dichtst bij
elkaar, wat in de instinctpsychologische ontleding dus
tot uitdrukking zal moeten komen.
') Dit woord hier natuurlijk op te vatten in den dagelyks
gebruikelyken zin, niet in de bijzondere beteekenis, die H e g'-
rn a n s eraan geeft.
Wanneer men de eigenschappen allereerst grofweg
tracht af te palen, kan men voorloopig zeggen, dal goed-
hartigheid doelt op positieve qualiteiten (we laten dus
nog in het midden welke van de vier) van het bescher-
mingsinstinct, goedigheid en goedmoedigheid op nega-
tieve hoedanigheden van het vechtinstinct, terwijl zacht-
heid deze beide bijzonderheden schijnt te vereenigen. In
zachtheid vinden we een behoorlijke ontwikkeling van
beschermings-instinct (het veelvuldig als naam voor dit
instinct gebruikte „tender impulsequot; duidt het al aan)
en van invoelvermogen en een zwak en niet gemakkelijk
aanspreekbaar vecht-instinct. Alleen een enkele maal,
wanneer tender impulse en invoeling sterk worden ge-
prikkeld en de instincthandeling onmogelijk is, dat is dus
b.v. in gloeiende verontwaardiging over aan een ander
aangedaan leed, kan de zachte — het best kunnen we
ons dit gedrag bij een vrouw voorstellen, bij wie immers
de invoeling zoo sterk ontwikkeld is — in woede uit-
barsten. By goedhartigheid zijn wel eveneens de hoeda-
nigheden van het beschermingsinstinct in positieven zin
ontwikkeld, maar het vecht-instinct kan hier in tegen-
stelling met dat van den zachtaardige, zeer wel krachtig
zyn. Dit schijnt juist een veelvuldig voorkomende com-
binatie te zijn. Veelvuldig toch zien we drift by goedhar-
tigen. Het vechtinstinct is dan gewoonlijk sterk en vooral
gemakkelijk aanspreekbaar, maar niet duurzaam en
standvastig; deze heden zijn „gauw boos, maar ook gauw
weer goedquot;1). In deze zelfde richting moet men wellicht
1nbsp; Tot dit laatste type heeft o.a. Horatius behoord, want hij
verklaart van zichzelf:
(me) irasci celerem, tarnen ut placabilis essem. (Epist. Lib. I, XX)
De combinatie Körperbau und Charakter is ook al niets nieuws,
want hy voegt erby, dat hy klein van stuk is.
ook een verklaring zoeken voor het feit, dat de goedhar-
tige en de zachtaardige de objecten van hun bescher-
mingsimpuls op zoo geheel verschillende wijze koesteren.
De goedhartige, die meer op vechten is ingesteld, is daar-
in ruwer: hij kan iemand op den schouder kloppen, zoo,
dat hij bijna ineenzakt, zijn hand schudden, dat zij kraakt
en hem toespreken in een terminologie, waarvan ver-
scheiden woorden gemakkelijk een plaats zouden kunnen
vinden in een heftigen woordenstrijd. Geheel anders is
de koestering van den zachtaardige. (Voor goedhartig-
heid zie ook de bespreking onder den „aardquot; in
hoofdstuk VII).
Goedmoedigheid en goedigheid schijnen, evenals zacht-
aardigheid, op zwakte van het vechtinstinct te wijzen. Er
ontbreekt echter de bij zachtaardigheid behoorende
kracht van de tender impulse en van de invoeling; ja
zelfs doet, vooral goedmoedigheid, ons denken aan
impulsieve zwakte over de geheele linie en ook aan in-
tellectueele traagheid. Bij goedigheid is dit niet zoo duide-
lijk uitgesproken en kan men zich een wat grootere
impulsieve kracht voorstellen, vooral ook wat het be-
schermingsinstinct betreft. De zwakte van het invoel-
vermogen, alsook de eventueele intellectueele traagheid,
zijn oorzaak, dat de goedmoedige en de goedige, wanneer
hij iemand een plezier wil doen, vaak door tactloosheid
ondanks de beste bedoelingen zijn doel mist.
Humeurigheid.
De humeurige raakt door een kleinigheid „uit zyn
doenquot;, welk uit-zijn-doen-zijn zich uit in mopperen.
Mopperen is een diminutief van schelden, en schelden is
vechten met woorden. De humeurige „vechtquot; dus slechts
op zeer beperkte schaal en de vraag rijst, waarom hü dat
niet heftiger doet. Op die vraag zün twee antwoorden.
Ten eerste is de qualiteit van het vechtinstinct, die bü
humeurigheid opvalt, vooral de gemakkelyke aanspreek-
baarheid. niet de kracht; de aanspreekbaarheid is zoo
gevoelig, dat de aanleidingen dermate futiel zün, dat
voor behoorlük vechten geen plaats is. Ten tweede vecht
hü niet intenser, omdat hü niet durft, waarbü mén in dit
niet durven evenzeer submissie als vrees moet zien.
GewoonUjk immers ziet men een gering zelfvertrouwen.
Humeurigheid werkt op den toeschouwer, mits deze er
verder buiten staat, ongemeen humoristisch, wat volgens
een bepaalde theorie over de humoristische gevoelens
verklaard zou kunnen worden. Men heeft n.1. wel ge-
nieend, dat de humoristische gevoelens dan zouden wor-
den opgewekt, wanneer een object met weinig en een
met veel „psychische energiequot; onderling in relatie treden,
Wat hier in zooverre geschiedt, als de vecht-impuls, zoo
rÜk aan psychische beteekenis, door een zoo inadaequate
aanleiding wordt opgewekt.
Vechten eenerzüds en vluchten en zich onderwerpen
anderzüds zün als het ware tegengestelde impulsen en
wanneer deze gelüktüdig in werking zün, kan er niet
anders dan een zeer halfslachtig en wellicht ook daar-
door lachwekkend gedrag voor den dag komen.
Shand^) wüst erop, dat karaktereigenschappen de
neiging hebben te blüven bestaan, eventueel zelfs ster-
ker te worden, wanneer ze den persoon van voordeel
The Foundations of Character, 2nd. Ed., 1920.
-ocr page 144-zijn, om bepaalde doeleinden te bereiken. Dit verschijn-
sel, een van de characterologische „wettenquot;, die S h a n d
opstelt, zien we hier duidelijk. De humeurigheid ont-
staat, blüft bestaan, wordt versterkt in een omgeving,
waar de humeurige met zijn eigenschap iets bereiken
kan, waar hij zich door middel van zijn eigenschap kan
doen gelden en zijn zin doordrijven, althans kan berei-
ken, dat er notitie van hem genomen wordt. Zoo kunnen
we dus in het gedrag van den humeurige ook een kreet
om hulp zien, een uiting derhalve van het „instinct of
appealquot;. In een omgeving, waarin de humeurige met
zijn eigenschap niets kan bereiken, misschien zelfs zou
worden uitgelachen of geschuwd, weet hij zijn humeurig-
heid dan ook te verbergen.
Richten we ten slotte nog eens onze aandacht op de
qualiteiten van het vecht-instinct bij humeurigheid, dan
zien we, dat niet kracht en standvastigheid, doch ge-
makkelijke aanspreekbaarheid en duurzaamheid op-
vallen. Dat de kracht niet groot behoeft te zijn, zagen we
boven. Dat de standvastigheid gering is, d.w.z. dat de
instinct-werking in duidelijke mate beïnvloedbaar is door
positieve en negatieve gevoelens, zien we hieraan, dat
we den humeurige dikwijls gemakkelijk door een of
andere onbeteekende vriendelijkheid uit zijn vechthou-
ding kunnen brengen. Omgekeerd behoeft ook iemand
met een sterk en standvastig vecht-instinct in 't geheel
niet humeurig te zijn (zie boven onder vechtlustigen
„aardquot;). De gemakkelijke aanspreekbaarheid stelden we
boven in 't licht. De duurzaamheid eindelijk kunnen we
gemakkelijk waarnemen; gebeurt er niets, wat nieuwe
impulsen wakker roept, dan blijft de humeurige lang
na-mokken. Dat de humeurigheid ons vaak raadselachtig
voorkomt en het vaak moeilijk is haar goed te begrijpen,
is geen wonder, waar we hebben gezien, dat een vijftal
instincten een rol speelt, te weten vechten, submissie,
zelfverheffing, vrees en hulp-roep.
BESLUIT.
Met het analyseeren en interpreteeren der karakter-
eigenschappen in den geest van de boven gegeven voor-
beelden kan men uit den aard der zaak welhaast ad in-
finitum doorgaan. De eene eigenschap zal in meerdere,
de andere in mindere mate tot instinct-werkingen kun-
nen worden herleid. Het minst, veelal in 't geheel niet,
zal dit kunnen geschieden met die eigenschappen, die
Klag es onder de stof, het materiaal van het karakter
samenvat, de „Begabungenquot; en „Talentenquot;, welke eigen-
schappen intusschen den persoon weinig plegen te „ka-
rakteriseerenquot;. Sluit men zich bij de boven gevolgde
methode aan, dan spreekt de herleiding van andere, niet
behandelde karakter-eigenschappen min of meer vanzelf.
De instinctpsychologische typologie en de instinct-
psychologische interpretatie der karaktereigenschappen
vormen tezamen zonder twijfel de kern der hormische
characterologie. Het heeft er echter niets van, dat we
zelfs nog maar deze kern aan een ook slechts eenigszins
naar het volledige zweemende bespreking hebben kun-
nen onderwerpen. Het terrein is zeer omvangrijk; overal
is nog gelegenheid, dieper op de zaken in te gaan, we
hebben ons telkens moeten beperken. Daarbij komt nog.
dat de beide behandelde gebieden allerminst bij uitslui-
ting het licht tot zich trekken, dat de hormische psycho-
logie op de characterologie kan werpen. In hoofdstuk I
somden we enkele richtingen van characterologisch on-
derzoek in het algemeen op. We noemden paedagogische
en erfelijkheids-problemen, de characterologie van de
beiden sexen en van verschillende leeftijden, invloeden
van nationaliteit en ras, van milieu, van beroep, omge-
keerd denken we ook aan de problemen der beroeps-
keuze, dan noemen we nog de characteropathologie, wier
bewerking ook weer voor de normale characterologie
vruchtbaar zal kunnen zijn. Voor het beoordeelen van de
mogelijkheid van beïnvloeding van bepaalde karakter-
eigenschappen, ook bij volwassenen, is de instinct-psy-
chologische beschouwingswijze eveneens van belang;
doet b.v. een bestaande eigenschap zich kennen als senti-
ment-eigenschap, dan is zij als zoodanig voor beïnvloe-
ding vatbaar. Al deze gebieden nu leenen zich tot een
beschouwing vanuit den instinctpsychologischen ge-
zichtshoek, doch dit alles ligt ver buiten ons bestek.
Eerst wanneer ook deze beschouwing zal hebben plaats
gehad, zal men met meer recht van spreken kunnen zeg-
gen, wat de hormische psychologie voor de charactero-
logie waard is.
LITTERATUUR.
Adler, A. Praxis u. Theorie d. Ind. Psych. 3. Aufl.
1927.
—nbsp;Menschenkenntnis, 3. Aufl. 1929.
Allers, R. Das Werden d. Sittlichen Person, 1929.
Bahnsen, J. Beiträge zur Charakterologie, 1867.
Birnbaum, K. Die psychische Heilmethoden, 1927.
B o u m a n, L. De begrijpelijke relaties in de Psychologie,
de la Bruyère, J. Caractères, 1687.
B ü h 1 e r, K. Die Instinkte des Menschen, Ber. ü. d. IX.
Kongr. f. exp. Psych., 1926.
—nbsp;Die Krise d. Psychologie, 1927.
Ewald, G. Die biol. Gründl, von Temp. u. Char.,
Zschr., f. d. ges. Neur. u. Psych. 1923.
—nbsp;Temperament u. Charakter, 1924.
François, J, De Karakterleer van Ludwig Klages,
Diss. Leiden, 1930.
H e y m a n s, G. Inl. t. d. Specieele Psychologie, 1929.
—nbsp;en Wiersma, Beiträge zur spez. Psych, auf
Grund einer Massenuntersuchung, Zeitschr. f.
Psych. 1906 e.v.
van der Hoop, J. H. Nieuwe Richtingen i. d. Zielk.,
2de dr. 1927.
van der Horst, L. Constitutietypen bij geestes-
zieken en gezonden. Diss. Amsterdam 1924.
Klages, L. Grundlagen d. Charakterkunde, 4. Aufl.
1926.
Kretschmer, E. Körperbau u. Charakter, 192L
Kr o n f e 1 d, A. Lehrb. d. Charakterkunde, 1932.
K ü n k e 1, F. Die Grundbegr. d. Ind. Psych, u. ihre An-
wendung i. d. Erziehung.
McDougall, W. An Outl. of Psych., IVth Ed. 1928.
—nbsp;An Outl. of abnormal Psych. 1926.
—nbsp;Character and the Conduct of Life, 1927.
P a u 1 h a m, Fr. De Leugen i. h. Karakter, Ned. Vert.
1919.
Pfänder, A. Grundprobl. d. Characterol., Jahrb. d.
Char. 1.
Ribot, Th. La Psychologie d. Sentiments, 1896.
Roback, A.A. The Psychology of Character, 1927.
Roffenstein, G. Das Problem d. psychologischen
Verstehens, 1926.
Rohracher, H. Theorie d. V^illens auf exp. Gründl.
1932.
R ü m k e, H. C. Inl. i. d. Karakterkunde, 1929.
Seifert, Fr. Charakterologie, in Handb. d. Philoso-
phie, 1929.
S h a n d, A. F. Character and the Emotions, Mind
1896.
—nbsp;The Foundations of Character, 1920.
Stern, W. Differentielle Psychologie, 1921.
—nbsp;Stud, zur Personwissenschaft, 1930.
Theophrastus, Charakteres.
U t i t z, E. Jahrb. d. Charakterologie 1924, 1926.
W e X b e r g. Die individualpsychol. Behandlung in Die
psych. Heilmethoden, hersausgeg. von Birnbaum,
1927.
INHOUD
HOOFDSTUK I
Inleiding; de onderlinge verhouding van Psychologie en
Characterologie.........1
HOOFDSTUK II
Temperament, Karakter, Persoonlijkheid, Individualiteit . . 10
HOOFDSTUK III
Beschrijven, classificeeren, verklaren en „begrijpenquot; in de
Characterologie.........33
HOOFDSTUK IV
Bespreking van enkele Characterologieën.....45
HOOFDSTUK V
Kort overzicht der Instinct-psychologie.....69
HOOFDSTUK VI
Instinct-psychologische Characterologie: qualiteiten der in-
stincten, „sentimentsquot; binnen de instincten, het verkregen-
zijn van het karakter, het characterogram . . . .86
HOOFDSTUK VII
Instinct-psychologische Characterologie: typologie . . .93
HOOFDSTUK VIII
Instinct-psychologische Characterologie: belichting van een
aantal karakter-eigenschappen......104
STELLINGEN.
I.
n zooverre als de nieuwere psychologie leert, dat in
het streven het meest essentieele van ons bestaan ge- '
legen is. geeft zij aanleiding, om naast, wellicht boven,
de Cartesiaansche stelling ..cogito ergo sumquot; te plaatsen:
conor ereo sum.
Conor ergo sum
II.
Het u geven van Vondels werken in de oorspronke-
lyke spelhng ,s. wanneer het een uitgave voor het groote
pubhek betreft, psychologisch onjuist.
III.
Het bepalen van de bezinkingsnelheid der roode bloed-
ichaampjes is een belangrijke diagnostische aanwinst,
inzonderheid voor den huisarts.
IV.
De heelkundige behandeling van angina pectoris is
verwerpelijk (Y a t e r en T r e w h e 11 a. Am. Journ. of
^ïed. Sc. 1931).
V.
De
mynworm-bestrijding bij een primitieve bevolking
heeft vooral propagandistisch-hygiënische waarde.
Ter voorkoming van late gevolgen van een trauma
capitis late men den volwassene, die de cardinale ver-
schijnselen van commotio cerebri vertoont, gedurende
minstens zes weken bedrust houden.
VII.
Het versterken der uitdrijvingsweeën door middel van
pituitrine bij wanverhouding tusschen schedel en bek-
ken is buiten een kliniek niet geoorloofd.
VIII.
De beste methode, om de tonsillen bij kinderen te ver-
wijderen, is die van S 1 u d e r.
IX.
De methode van D a 1 e is niet geschikt voor proeven
over anaphylaxie met lens-eiwitten (R. Braun, Arch.
f. Augenheilk. 1932).
X.
Van de voorstelling van F r e u d, waarbij de liefde
tusschen ouders en kinderen vereenzelvigd wordt met de
sexueele liefde, vindt men reeds een aanduiding in de
Oudheid (Apuleius, Metam. V 28).
fc'; V | |
* -- # * ^