bibliotheek der
rijksuniversiteit
UTRECHT.
SÄliiii»«^^
'^mmmmmimmiÊii^^f'
...
..........
-ocr page 5-PHANTOOMBELEVINGEN
-ocr page 6-RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT
1900 1910
J
-ocr page 7-ter verkrijging van den graad van
aan de rijks-universiteit te utrecht
op gezag van den rector.magnificus
DR. C. W. STAR BUSMANN, hoogleeraar in de
faculteit der rechtsgeleerdheid, volgens
besluit van den senaat der universiteit
tegen de bedenkingen van de faculteit
der geneeskunde te verdedigen op
DINSDAG 26 SEPTEMBER 1933, des namiddags te
4 uur. door
GEBOREN TE OOSTERLAND (2.)
1933
drukkerij Fa. schotanus amp; jens. utrecht
bibliotheek.der
rijksuniversiteit
UTRECHT.
Aan mijn Ouders.
Aan mijn Vrouw.
■X-il
..y.
s |
Hef verschijnen van dit proefschrift biedt mij de welkome gelegen-
heid, U. Hoogleeraren. Oud-Hoogleeraren en Docenten van de Medische
en Natuurphilosophische faculteiten der Utrechtsche Universiteit, dank te
brengen voor het van U genoten onderwijs.
Hooggeleerde BOUMAN. Hooggeachte Promotor, U dank ik aller-
eerst voor de welwillende wijze, waarop Gij mij toestondt. bij U te
promoveeren. Steeds waart Gij bereid, mij hierbij Uw zeer gewaardeerde
hulp te verleenen. Doch niet minder erkentelijk ben ik voor de jaren, die
ik bij U als assistent mocht doorbrengen, een tijd, waarin ik steeds weer
opnieuw Uw energieke en kundige leiding ondervond. Steeds was het
kliniekleven, onder Uwe leiding, een zeldzaam samengaan van prettige
opgewektheid en intensieven arbeid.
Zeerervaren SILLEVIS SM ITT. in niet geringe mate. hebt ook Gij.
met Uw veelomvattende kennis, hiertoe bijgedragen. Het was voor mij
steeds opnieuw een groot voorrecht Uw scherpen klinischen blik en uw
groote menschenkennis te kunnen bewonderen.
Zeergeleerde VAN DER DOES DE WILLEBOIS, zeer dank ik U
voor de aangename wijze, waarop Gij mij steeds, met Uw diepgaande
kennis van ons vak, hebt willen helpen.
Mijn welgemeenden dank ook aan mijn mede-assistenten. U allen
dank ik zeer voor de bijzonder prettige wijze, waarop steeds in en buiten
de kliniek, ieder hiertoe heeft medegewerkt, dat deze jaren voor mij tot
de meest aangename zijn geworden.
Ik wil niet eindigen alvorens een oogenblik stil te staan bij de nage-
dachtenis van Prof. Dr. A. A. GRÜNBAUM. Hem ben ik zeer veel dank
verschuldigd. Hij was het. die mij het eerst in aanraking bracht met het
onderwerp van dit proefschrift, en die mij den weg wees, waarlangs het
mogelijk zou zijn, deze problemen meer te benaderen.
Ik heb gemeend, niet beter zijn nagedachtenis te kunnen eeren. dan
door het werk. dat hij begonnen was. te vervolgen en te trachten, het in
2ijn geest te voltooien.
Tenslotte, aan allen, die verder hebben medegewerkt aan de totstand-
koming van dit proefschrift, mijn hartelijken dank.
B
Nbquot;
•quot;ïi-rS
Het vinden van phantoombelevingen door Mayer-Grosz,
bij menschen met een plexusverlamming, een verschijnsel, dat
reeds Hughlings-Jackson. op grond van theoretische
overwegingen gepostuleerd had. is wel een der belangrijkste
momenten, welke in de opvatting over het wezen en het
ontstaan van deze verschijnselen, verandering heeft gebracht.
Beschouwde men deze, zoolang zij alleen bij geamputeerden
werden gevonden, als de uitdrukking van het blijven voort.-
bestaan van het intacte optische lichaamsbeeld, het voorkomen
ook in die gevallen, waar dit beeld intact bleef, maakte het
noodzakelijk deze opvatting te veranderen.
Hoe men later deze verschijnselen ook verklaarde, óf als
hallucinatie, óf als illusie, steeds zag men in de sensorische
factor voor dit waarnemingsproces het belangrijkste gegeven.
Het was in onze kliniek vooral de in 1932 overleden A.
A. Grünbaum, welke steeds met nadruk wees op het groote
belang van de motorische component, een gegeven, waarvan
de beteekenis voor het begrijpen van deze verschijnselen,
mij door het lezen van het werk van Melchior Palégyi,
duidelijk werd.
In het volgende heb ik getracht, door deze motorische
component op den voorgrond te stellen en in verband te
brengen met de theoriën van Palégyi. deze phantoombe-
levingen te verklaren.
HOOFDSTUK I.
HISTORISCH OVERZICHT.
Reeds eeuwen lang zijn nu en dan de artsen getroften
geworden door de merkwaardige uitingen van geamputeerden,
welke na de amputatie vertelden, nog steeds het weggenomen
lichaamsdeel waar te nemen. Het wekt geen verwondering,
dat het vooral de chirurgen waren, die in de uitoefening van
hun beroep hiermede vooral in aanraking kwamen en hier-
over het eerst hebben geschreven.
De eerste, bij wien men deze verschijnselen beschreven
vindt, is de Fransche militaire chirurg, Ambroise Paré.
In zijn werken, dateerende van ± 1580, beschrijft hij ze als
volgt : „Les patients, longtemps après l'amputation faite,
disent encore sentir douleur en parties mortes et amputées,
et de ce plaignent fort ; chose digne d'admiration et quasi
incrédible à gens qui de ce n' ont expérience. Il est ainsi que
longtemps après l'amputation, les patients pensent encore
avoir en son entier le membre qui leur a été amputé comme
j' ai dit, ce qui leur aduient comme il me semble, pour ce que
les nerfs se retirent vers leurs origine.quot;
Eerst eenige eeuwen later vindt men. en opnieuw in
de Fransche literatuur, een reeds uitgebreidere beschrijving
terug. In 1861 geeft Guéniot eenige gevallen, waarin men
getrofFen wordt door de bijzonder nauwkeurige wijze, waarop
deze onderzoeker de verschijnselen heeft waargenomen. Een
groot aantal van de belevingen, welke men thans, nu er zooveel
meer bekend is. eerst na uitvoerig vragen van de patiënten
verneemt, vindt men hier reeds aangegeven.
In de 19e eeuw vindt men eigenlijk alleen in de Fransche
literatuur deze onderwerpen behandeld. In zijn „Leçons de
Mardiquot; van 1888 spreekt ook Charcot hierover. Verder
kunnen nog genoemd worden Pitres. Raymond en Abba-
tu ci. Deze laatste gebruikte voor 't eerst de naam Phantoom-
ledematen. Ook van Angelsaksische zijde is in dezen tijd door
verschillende klinici over deze problemen gewerkt.
Zoo worden in 1874 door Weir-Mitchell en in 1893
door Hughlings-Jackson. belangrijke gegevens hierover
medegedeeld.
In het begin der 20e eeuw wordt dan dit onderwerp van
alle zijden aangevat.
Terwijl aanvankelijk de gewaarwordingen als zoodanig nauw-
keurig beschreven werden, komen allengs meer en meer po-
gingen en theorieën om ze te verklaren, en na 1900 zijn ze
zoowel door klinici. physiologen en psychologen ter hand
genomen.
Een groote verandering werd bewerkt door het vinden van
identieke verschijnselen als bij de geamputeerden. bij menschen.
die tengevolge van een armplexusverlamming. als het ware
een functioneele amputatie van dit lichaamsdeel bezitten.
Het is Mayer-Grosz geweest, die in 1929 deze het eerst
-ocr page 16-heeft beschreven, en hierna is deze vondst door meerderen
bevestigd.
Voordat nagegaan zal worden welke verklaringen voor
deze verschijnselen zijn opgesteld, lijkt het mij gewenscht,
eerst de typische eigenschappen van de phantoomledematen
zooals Abbatuci ze noemde — aan te geven.
HOOFDSTUK II.
PHAENOMENOLOGIE VAN HET
PHANTOOM
Allereerst kan men dan zeggen, dat bij bijna alle geam-
puteerden de Phantomen optreden. Zij ontstaan óf direct na
de amputatie, óf eerst eenigen tijd daarna.
Het verloop is zoodanig, dat na eenige weken of maanden
de levendigheid van de phantomen vermindert, bij anderen
deze daarentegen het geheele leven blijven voortbestaan, en
met een steeds wisselende intensiteit zich opdringen.
Steeds hoort men, dat het phantoom beleefd wordt, niet
als iets vreemds, maar als te behooren tot het geheel van
het levende eigen lichaam.
Zoodra deze belevingen bij een geamputeerde optreden,
voelt hij zich weer geheel intact, en is hij steeds genood-
zaakt waakzaam op te letten, dat hij geen misgrepen of on-
gelukken veroorzaakt door het willen gebruiken van zijn
niet-aanwezige lichaamsdeel.
Wat de uitgebreidheid betreft, wordt niet de geheele
extremiteit gevoeld, doch bepaalde gedeelten, en deze in een
zekere frequentie en intensiteit.
Van de arm wordt de hand en van de hand de vingers
het meest waargenomen, zonder dat echter de continuïteit
met het overige lichaam als verbroken wordt gevoeld. Een
belangrijk verschijnsel in het phantoom is verder, dat deze
patiënten het gevoel hebben, alsof hun arm of been korter
zijn geworden. Vraagt men hen, hun phantoomvingers aan
te wijzen, dan plaatsen ze deze dikwijls te veel proximaal en
soms zelfs direct aan de amputatiestomp. Een andere gewaar-
wording is die van het inschuiven van de distale gedeelten
in de meer proximale.
In de phantomen worden dikwijls bewegingen waarge-
nomen : dit kunnen zijn spontane of willekeurige bewegingen.
Hiermede gepaard gaat meestal een duidelijker worden van
het phantoom.
De bewegelijkheid van het phantoom neemt van proximaal
naar distaal toe, dus parallel met de frequentie van het op-
treden, aangezien de distale gedeelten het frequentst in de
phantomen vertegenwoordigd zijn.
Het optreden gaat soms met pijnen gepaard, doch zeker
niet altijd.
De phantomen treden meestal op van de willekeurig ge-
ïnnerveerde lichaamsgedeelten, zeer zelden van de onwille-
keurige (mamma, penis).
Het phantoom wordt meestal niet als zoodanig, maar zeer
duidelijk in een bepaalde houding beleefd, de arm in buig-
stand, het been in gestrekten toestand, dus in een duidelijken
activiteitatoestand.
Wordt een ongewone houding beleefd, dan is het er één,
die met sterke motorische spanning gepaard gaat.
De sterkst bewegelijke gedeelten worden het meest in het
phantoom aangetroffen.
Belangrijk is nog dit, dat de phantomen niet altijd gebon-
den zijn aan de optische- óf de taktiele ruimte, wat hieruit
hhjkt, dat wanneer men een geamputeerde, met phantoom-
gevoelens van zijn arm, vraagt deze arm vooruit te steken,
en men hem een muur doet naderen, totdat de stomp de
muur raakt, hij aangeeft, dat de phantoom-arm in de muur
indringt, en daar wordt gevoeld.
Het zelfde blijkt uit het verschijnsel van de inschuiving
van de distale gedeelten in de proximale van de phantoom-
arm bij plexuslaesie, waar dus ook de optische en taktiele
ruimte doorbroken wordt.
Duidelijker nog dan uit deze opsomming worden de
eigenschappen aan de hand van een ziektegeval, van een
man, wien 16 jaar geleden de rechter arm geamputeerd is.
Hij vertelt nu dat hij bijna nog even sterk als vroeger
het gevoel heeft een rechter arm te bezitten. Het behooren
tot het eigen lichaam is zoo sterk dat. wanneer hij tenge-
volge van een alcoholroes, minder goed oplette, het herhaal-
delijk gebeurde, dat hij. thuis komend, meende de sleutel
in zijn rechter hand en het slot hiermede opengedraaid tc
hebben.
Ging de deur niet open, dan werd hij boos. en eenige
malen heeft hij dan de deur ingetrapt. Een beetje tot zich
zelf gekomen, begreep hij dan dat hij zich vergist had en
geen rechter arm bezat.
Direct na de operatie heeft hij zijn phantoom gekregen.
Hij neemt het duidelijkst zijn hand. en daarvan de vingers
-ocr page 20-waar; meestal zijn de vingers gekromd, ook strekken zij zich
af en toe plotseling.
's Winters draagt hij steeds een warme doek over zijn
stomp, want hij lijdt zonder dit hevig aan koude en pijnlijke
phantoomvingers.
De phantoomarm is korter dan de andere, voor zijn gevoel
komt hij niet uit de mouw van zijn jas.
De arm doet alle bewegingen van de stomp mee, hij mist
hem dan ook geen oogenblik, en zou hem ook niet gaarne
missen.
Toen hij met de linkerhand moest gaan leeren schrijven,
heeft hij veel pleizier gehad van zijn phantoomhand, want deze
maakte alle bewegingen mee, waardoor het leeren schrijven
hem zeer vergemakkelijkt werd.
Deze man vertelde wel heel duidelijk zijn belevingen, en
de meeste der bovengenoemde eigenschappen zijn hierin
terug te .vinden.
Toen door afkoeling met chlooraethyl van de stomp, de
phantoombeleving verdween, een verschijnsel dat meermalen
beschreven is, voelde hij zich doodongelukkig, en was eerst
tevreden toen door electrische prikkehng van de stomp zijn
phantoomarm weer terug was gekomen.
Na deze phaenomenologische uiteenzettingen, komen wij
tot de behandeling van de verschillende theorieën ter ver-
klaring van deze verschijnselen.
HOOFDSTUK III.
Guéniot, dien wij reeds noemden, is de eerste geweest,
die deze verschijnselen heeft medegedeeld en getracht heeft
ze te verklaren. Hij noemt zijn geval „une hallucination de
toucher ou hétérotopie subjective des extrémitésquot;.
Bij hem vinden we reeds het verschijnsel van de verkorting
van den arm. en het gevoel van het zich terug trekken van
de gehallucineerde extremiteit naar de stomp. Ook viel het
hem reeds op. dat hand en voet het meest frequent ver-
tegenwoordigd zijn. Uitvoerig beschrijft hij daar wat later
zoo dikwijls weer beschreven werd - dat eerst nog de
geheele arm wordt gevoeld, langzamerhand gedeelten ver-
dwijnen en tenslotte de meest distale gedeelten blijven bestaan.
Guéniot geeft de volgende verklaring. Hij meent dat de
hallucinaties ontstaan uit de prikkels, welke van uit het
operatievlak tijdens de genezing van het litteeken. daar ter
plaatse optreden. Hem was opgevallen, dat de gevoelens
sterker waren, naarmate de wonde sneller en krachtiger genas.
Guéniot beschouwt de phantoomgevoelens dus als hallu-
cinaties. Voor de heterotopie. het waarnemen van de extre-
miteit op een andere plaats, evenzoo voor het korter worden
en het zich terugtrekken naar de stomp, meent hij, dat deze
eerst optreden, wanneer niet meer de geheele extremiteit in
het phantoom wordt waargenomen, maar alleen nog de meer
perifere gedeelten. Juist het ontbreken van de tusschenliggende
gedeelten is, volgens hem, de oorzaak van het verkeerd
schatten van den afstand en de ligging ten opzichte van het
lichaam. Hij ontleent dit aan de physiologie van het zien,
waar ook de reciproque afstand van een voorwerp in de
ruimte geschat wordt naar de tusschenliggende objecten.
Schatten wij normaliter de reciproque afstanden van de or-
ganen van ons lichaam, dan is daarvoor noodig een intact
tastzintuig, waardoor wij in staat zijn twee punten van ons
lichaam te kunnen onderscheiden. Hiernaast moeten, volgens
hem, ook de spierbewegingen een rol spelen. Hij concludeert
dan ook, dat het ontbreken van de tusschenhggende gedeelten,
welke niet langs tastzin of spierbewegingszin waargenomen
kunnen worden, de oorzaak moet zijn, dat de geamputeerde
de reciproque afstand van de verschillende gedeelten van zijn
extremiteit verkeerd schat.
Abbattuci, die in 1895 op dit onderwerp promoveert, be-
schouwt eveneens de gevoelens der geamputeerden als hallu-
cinaties. Ook hij aanvaardt, dat het prikkels vanuit de periferie
moeten zijn, die de basis vormen voor het ontstaan van deze
hallucinaties.
Pi tres neemt dezelfde oorzaak voor hun ontstaan aan,
noemt ze echter liever, in tegenstelling tot Abbatuci: illusies.
Een geheel nieuw element wordt door Weir-Mitchell
in de verklaringswijze ingevoerd. Terwijl de vorige schrijvers
het bestaan als hallucinatie of illusie als vaststaand aannamen,
wordt door Weir-Mitchell de vraag naar het psychisch
gebeuren naar voren gebracht.
Ook voor hem is het duidelijk, dat de perifere prikkels
obligaat zijn voor het ontstaan der gevoelens. Hij steunt deze
opvatting hierop, dat geamputeerden. die jarenlang hun ge-
amputeerde duim of hand niet meer gevoeld hadden, door
faradische prikkeling van de amputatiestomp. deze weer op-
nieuw gingen beleven.
Hierbij zag hij, dat die bewegingen in het phantoom nauw-
keurig werden waargenomen, welke vroeger door de daarbij be-
hoorende zenuw, en de door deze geïnnerveerde spieren werden
uitgevoerd. Aangezien het nu volgens hem onmogelijk is.
dat de geprikkelde motwische zenuweinden in de stomp, een
impressie naar het centrum kunnen geven, moet hij besluiten,
dat het de prikkeling van de sensibele zenuwstomp moet zijn.
die een impressie van spieractie in het bewustzijn geeft.
Hij drukt het aldus uit: ..de sensorische prikkel appelleert
in het bewustzijn op de beweging, welke daarmede verbon-
den was.quot;
Volgens Weir-Mitchell hebben wij een herinnering
zoowel voor sensaties, als voor bewegingen, welke - hoewel
verschillend - zeer nauw onderhng verbonden zijn. Evenals
de sensibele prikkel appelleert op de motorische, evenzoo
appelleert de kunstmatige motorische prikkel in den geest op
de daarmede samenhangende sensatie. Op deze wijze verklaart
hij het optreden van de phantoom gevoelens bij faradische prikke-
ling van de stomp. Dit geldt natuurlijk voor die gevallen, waar
na de amputatie nog spieren of spierresten zijn overgebleven.
Voor die amputatie's, waar dit niet het geval is, moet men
dan aannemen een mechanisme, hetwelk hij ontleent aan de
psychologie van Bain.
De opvatting van Bain is aldus, dat in de wilsakt zelf,
de mate en de uitbreiding van een beweging direct gegeven
zijn. In het bewustzijn nu staat iedere bewegingsimpuls in
correlatie tot een sensatie.
Voor deze bewegingen met hun correspondeerende sensaties
hebben wij een herinnering, evengoed als voor de visueele
sensaties.
Evenals wanneer men blind geworden is, de herinnerings
schat van visueele sensaties behouden blijft, evenzoo behoudt
men, wanneer men geamputeerd is, zijn herinnering aan de
bewegingen, met hun daarbij behoorende sensaties.
Door te appelleeren op de sensorische zijde van dit herinne-
ringsmechanisme, door sensibele prikkels uit de periferie, krijgt
men een herbeleving van de bewegingen.
Men zal zich dus steeds alleen kunnen herinneren, iets
nieuws zal er niet bij komen.
Ferrier, die Weir-Mitchell citeert, komt eveneens
tot de conclusie, dat het bewustzijn van de uitgebreidheid
en van de mate der beweging af zal hangen van de afFerente
prikkels.
In het geval van de werkelijke bewegingen ontstaan deze
centripetale prikkels direct vanuit de periferie, in het geval,
waar de werkelijke bewegingen niet meer mogelijk zijn —
Ferrier noemt deze de „mouvements idéauxquot; — onstaan
deze afferente prikkels, doordat de organische herinnerings-
centra van de vroegere perifere prikkels daarbij in actie komen.
Samenvattend komen de beschouwingen van Weir —
Mitchell neer op het aannemen van een herinneringscentrum
voor de bewegingen met de daarbij behoorende sensaties,
een theorie, welke heden ten dage door Schneider wordt
aangenomen.
Belangrijk is. dat Weir-Mitchell als nieuwe factor
het psychisch gebeuren heeft trachten na te gaan. Dit ge-
beuren is meer en meer bij allen, die dit onderwerp hebben
bestudeerd, een belangrijk probleem geworden. De één be-
schouwt dit centrale, cerebrale, ten deele psychische proces
als de belangrijkste factor, de ander blijft steeds de aandacht
en het belang eischen van de perifere prikkels.
Wanneer men de verschillende theorieën van al hun bijwerk
ontdoet, zijn tegenwoordig te onderscheiden de perifere en
de centrale, cerebrale of ten deele psychische theorie.
Men kan wel zeggen dat de perifere theorie eenigszins op
den achtergrond is geraakt, doch haar beteekenis. ook voor
de cerebrale theorie, is blijven bestaan.
Na Weit-Mitchell wil ik vervolgens de ideeën van
Hughlings-Jackson memoreeren.
Deze. die in al zijn probleemstellingen de psychologie van
Spencer aanhangt, behandelt op een geheel eigen en nieuwe
wijze dit onderwerp.
Terwijl de vorige onderzoekers steeds den nadruk hebben
gelegd op de sensorische zijde, hetzij als aanhanger van de
perifere-, hetzij van de centrale theorie, wordt men bij
Hughlings-Jackson getroffen, doordat hier voor 't eerst
gewezen wordt op het aanwezig zijn van een motorische
factor bij iedere waarneming.
Waar hij het onderwerp van de bewegingen in het algemeen
behandelt, drukt hij dit aldus uit „that whether visual or
tactual, the perception of every statical attribute of body
(shape, size) is resolvable into perceptions of relative position,
which are gained through motion.
„Those motions of the eye required to bring the sentient
elements of the retina successively in contact with different
parts of the image, being themselves known to consciousness,
become components of the perception.quot;
Een tweede belangrijk gegeven van hem is de opvatting
dat iedere motorische schorsprikkeling gepaard gaat met een
daarmede samenhangende psychische aktie, en omgekeerd.
Hoe belangrijk dit voor het juiste gebeuren in phantoom-
belevingen is, zal later blijken.
Wanneer hij in 1883 in een klein geschrift „Words and
other symbols in mentationquot;, de verhouding tusschen het
spreken en de beweging in het algemeen behandelt, komt
hij, in analogie tot wat hij gevonden heeft bij het spreken
bij menschen met bulbairparalyse, ook tot beschouwingen over
de phantoomverschijnselen bij geamputeerden. Hij zegt dan
het volgende: „When a man's arm is cut oft, he has a
spectral hand. In most cases he can „movequot; his spectral hand,
may try to pick up things with it. can put his fingers in
positions he imitates for us with the intact fellow member.
I submit that the movement as I called them of the spectral
hand are really actions, that is that they are psychical states,
concomitant with activities of motor cerebral arrangements.
which continue ignorantly to represent movements of the
lost hand, if I may use this expression.
„We cannot suppose that the man had not a spectral hand
before amputation of his arm, and that it appeared only after
the operation to remind him of his former entire condition.
I submit that all entire man. have not only movements of
their hands, but also actions — psychical states — correlative
with activities of the cerebral nervous arrangements cfFecting
these movements. When a man's arm is cut off. he finds this
out. When I actually move my hand there is a vivid psychical
state or action concomitant with strong activities of motor
cerebral arrangements representing the movement. When I
thmk of moving it. there is a faint psychical state or action,
concomitant with slight activities of the same nervous arran-
gements.quot;
Bij de behandeling van onze opvattingen over het wezen
van de phantoombelevingen, zal nog ingegaan worden op
het groote belang en het nauwe verband van de ideeën van
Jackson met de nieuwere psychologische inzichten, maar het
leek mij gewenscht in de chronologische volgorde deze op-
vattingen reeds hier aan te duiden.
Terwijl men zich eenerzijds verder verdiepte in het ont-
staan en het optreden van deze belevingen, kwam allengs
ook de vraag op, tot welke soort der gewaarwordingen men
hen moest rekenen.
Ook hierover zijn de meeningen verdeeld. Zooals aange-
geven. bestonden reede spoedig hierover twee inzichten, de
een noemde ze hallucinaties, de ander illusies.
Dadelijk kan opgemerkt worden, dat de gewaarwordingen
der geamputeerden zeker niet zonder meer tot de hallucinaties
gerekend kunnen worden.
Hen ontbreekt ten eenenmale een verandering van de totale
persoonlijkheid of een pathologische verandering tengevolge
van een of ander cerebraal proces.
In tegenstelling tot de illusies, wordt het phantoom met
de grootste zekerheid en hardnekkigheid beleefd, en Katz
drukt het aldus uit, dat, hoewel hij de gewaarwordingen van
de geamputeerden illusies noemt, deze illusies wezenlijk ver-
schillen van de in de psychologie zoo genoemde verschijnselen.
Deze laatste hebben een zekere onzelfstandigheid, en zij ver-
dwijnen, of gaan tenminste terug, wanneer men er bewust
op gaat letten. Het geamputeerde lichaamsdeel daarentegen
wordt met grootere bewustheid en met een knellende hard-
nekkigheid beleefd, en in plaats van onder den invloed
van de opmerkzaamheid te verminderen, wordt zij nog duide-
lijker.
Samengaande met het op den voorgrond komen van
de centrale theorie, werd het accent van het onderzoek ook
meer en meer verplaatst van de periferie naar het centrum
en zoo is het niet te verwonderen, dat eenerzijds dit onder-
werp door de psychologen, anderzijds van klinisch-neurolo-
gische zijde ter hand werd genomen.
Van neurologische zijde bracht men de phantoomgewaar-
wordingen in verband met verwante verschijnselen, zooals
men die kende bij veranderingen in bepaalde gebieden van
het centrale zenuwstelsel; van psychologischen kant trachtte
men, uitgaande van gegevens bij bekende psychische verande-
r»ngen en door de bestudeering van deze bij kunstmatig ver-
wekte bewustzijnsveranderingen, deze problemen te benaderen.
Gaat men beide richtingen in hun verloop na. dan blijkt,
dat deze vanzelfsprekend niet gescheiden kunnen blijven, doch
mijns inziens doet men toch goed hen voorloopig afzonderlijk
te bezien.
Beginnende met hen, die uitgingen van wat de kliniek hen
deed zien op dit gebied, komen wij allereerst tot Head en
Holmes.
Deze beide onderzoekers behandelen bij hun onderzoekingen
over de sensibiliteit, ook die stoornissen, welke men algemeen
kent. als het niet herkennen van de plaats in de ruimte van
een extremiteit en het niet herkennen van geprikkelde punten
op een extremiteit. Het bleek hen. dat deze twee geheel ge-
scheiden van elkaar, gestoord kunnen zijn. Komende tot de
behandeling van den aard der functie van de sensorische
hersenschors, als uiteindelijk centrum voor de sensibiliteit,
komen zij op grond van hunne klinische waarnemingen tot
de conclusie, dat de hersenschors de potentie moet worden
toegeschreven, om de eene prikkel in relatie tot een andere
tegelijkertijd, of kort na de eerste aankomende, te brengen.
Deze functie maakt het mogelijk om de juiste positie of plaats
van prikkehng van een extremiteit te herkennen; want het
zou onmogelijk zijn deze te herkennen, indien de sensatie,
welke gepaard gaat met iedere nieuwe positieverandering of
prikkehng. niet in relatie gebracht kon worden tot de vooraf-
gaande.
Hoewel het herkennen van de positie niet steeds in ons
-ocr page 30-centrale bewustzijn aanwezig is, vormt het toch de standaard,
waartegen wij iedere volgende verandering in houding en
beweging afmeten. Deze standaard, waaronder zij dus ver-
staan een herinnerings-centrum voor vroegere posities en ge-
prikkelde punten, kan niet zijn een visueel voorstellingsbeeld,
wat hieruit blijkt, dat het visueele voorstellingsbeeld van de
hand in een bepaalde positie behouden kan zijn. terwijl de
herkenning van de positie niet meer mogelijk is. Ook kan
deze standaard niet alleen zijn een bewegingsvoorsteUing,
aangezien de bewegingsvoorstelling eerst samengaat met de
herkenning van de nieuwe positie. Iedere herkenbare ver-
andering. zeggen Head en Holmes, komt in het bewustzijn
reeds geladen met de betrekking tot iets. wat daaraan vooraf
is gegaan, zooals op een taximeter de afstand ons reeds, om-
gevormd in shillings en pences, wordt kenbaar gemaakt.
Deze standaard, waartegen iedere nieuwe verandering van
de positie wordt afgemeten, voordat zij tot bewustzijn komt.
noemen zij „schemaquot;. Dit schema, dat noodig is voor het
herkennen van de juiste positie en positie-verandering, wordt
door hen „posturalschemaquot; genoemd.
Néiast dit postural-schema onderscheiden zij nog een ..lichaams-
oppervlakte-schemaquot;, aangezien, zooals reeds hierboven aan-
gegeven. het niet herkennen van positie en geprikkelde punten
op de lichaamsoppervlakte, geïsoleerd gestoord kan zijn.
Deze schemata, het postural- en het hchaamsoppervlakte-
schema. worden door ons opgebouwd uit de centripetale
prikkels, welke iedere positieverandering en prikkeling doet
ontstaan, zoodat deze schemata zelf dus ook voortdurend
veranderen.
Tengevolge van het bestaan van deze schemata, is het ons
mogelijk de herkenning van beweging, houding en localisatie
ook buiten ons eigen lichaam te projecteeren.
Beide zijn gebonden aan een intacte sensorische cortex,
en zonder hen zouden wij b.v. niet in staat zijn, in de diepte
te puncteeren, of boven ons hoofd iets vast te maken.
Alles, wat deelneemt aan de bewuste beweging van ons
lichaam, wordt tot dit schema van ons zelf toegevoegd.
Probeeren wij de opvattingen van Head en Holmes
samen te vatten, dan mag men in de cortex cerebri een cen-
trum localiseeren, en wel in de sensorische cortex, waarin
de herinnering voor reeds plaats gevonden ruimtelijke en
plaatselijke impressies, opgestapeld is.
Een tweede functie van dit centrum, waarin dus ons lichaams-
schema gelocaliseerd is, is het bewust maken van de in dit
centrum veranderde centripetale gewaarwordingen. Iedere
gewaarwording krijgt hier zijn locaal teeken.
Dit mechanisme zal dus ook een rol spelen in het wezen
der phantoombelevingen.
Uitgaande van deze beschouwingen, zal men tot de op-
vatting moeten komen, dat de phantoomgewaarwordingen
bewust geworden herinneringsbeelden zullen zijn, welke ont-
staan onder invloed van centripetale prikkels, en welks aan-
wezigheid zal moeten verdwijnen, indien de cortex en daarvan
dan wel zeer in het bijzonder het sensorisch gedeelte, ten-
gevolge van een of ander proces, verwoest zal worden.
Zij deelen dan ook een geval mee. waar bij een geampu-
teerde met phantoomgewaarwordingen. deze verdwenen zijn
door de ontwikkeling van een tumor, welke gepaard ging
met uitgebreide verwoesting van de sensorische cortex cerebri.
Voor ik verder op deze beschouwingen zal ingaan, wilde
ik als tweede A. Piek noemen, die bij de behandeling van
de ons bezighoudende problemen uitgaat van het verschijnsel
van grove orienteeringsstoornissen aan het eigen hchaam,
een verschijnsel, dat hij de autotopographische stoornissen noemt.
Het centrale verschijnsel bij deze gestoorde autotopographie
is. dat de zieke bij behouden, als het ware theoretisch weten
van het betreffende lichaamsdeel, geen bewustzijn daarvan
meer heeft, en daardoor dit lichaamsdeel als ontbrekend
betitelt of eerst na lang zoeken terugvindt.
Aangezien bij deze oriënteeringsstoornis. ook het weten
van het defect ontbreekt, wordt het lichaamsdeel geheel uit
het bewustzijn uitgeschakeld.
De reden van dit niet-georiënteerd zijn. ligt volgens Piek
in het op dit moment ontbreken van het voorstellingsbeeld
van het lichaam of lichaamsgedeelte.
Dit voorstellingsbeeld is. volgens hem. een optisch gegeven.
Dit optisch voorstellingsbeeld ontwikkelt zich uit het kinder-
lijke lichaamsschema, dat zich vormt uit de taktiele en kin-
aesthetische indrukken van het kind.
Hoe ouder het kind wordt, hoe meer dit kinderlijke lichaams-
schema verdrongen wordt door het zich steeds meer ont-
wikkelende optische voorstellings-beeld. totdat tenslotte dit
geheel de overhand heeft. Wordt dit optisch voorstellingsbeeld
gestoord, dan kan het taktiel-kinaesthetische daarvoor in de
plaats treden.
Voor Piek is het lichaamsschema van den volwassene
een optisch, taktiel-kinaesthetisch. doch hoofdzakelijk optisch
gegeven voorstellingsbeeld, als een meer of minder statisch
voorgestelde ruimtelijke representatie.
Deze autotopographische stoornissen vindt men in zekeren
zin terug in die gevallen, waar tengevolge van een haard
in de regio interparietahs een stoornis in de zelfwaarneming
of een veranderd beleven van het lichaamsbeeld bestaat.
Tot dusverre nog alleen beschreven bij rechtszijdige haarden,
vindt men hier een niet meer of niet meer juist herkennen
en weten van de verlamde lichaamshelft.
In een geval door Ehrenwald beschreven, treedt bij
een man van 59 jaar, die bezig is zijn schoenen vast te
maken, een linkszijdige verlamming op van arm en been,
's Nachts is hij verward, en in dezen toestand meent hij
een bed vol handen te hebben. Hij vraagt den dokter deze
handen af te snijden. Ook meent hij dat hij geen plaats meer
in bed heeft en verzoekt de doode hand en voet weg te
nemen.
Waneer hij na eenigen tijd geordend en rustig is geworden,
wordt hem gevraagd zijn verlamde hand aan te wijzen. Aan-
vankelijk kan hij deze niet vinden en zoekt hij overal in bed.
Vindt hij hem tenslotte, dan zegt hij: „dit is niet de goede,
de „oudequot; zou veel kleiner en veel smaller geweest zijn,
deze „vreemdequot; is grooter en „volumineuzerquot;. Als hem ge-
vraagd wordt, waar de oude is, zegt hij, dat hij hem misschien
thuis gelaten heeft en begint weer te zoeken. Vooral in de
buurt van de knie vindt hij vele handen, zonder armen er
aan, maar ook deze deugen niet. Al dien tijd ligt zijn ver-
lamde hand vlak voor hem. maar hij vindt ze niet. Na ver-
loop van tijd gaat hij zich meer en meer corrigeeren en begint
hij te dissimuleeren, totdat na eenige maanden deze stoornis
geheel verdwenen is.
Neurologisch bestaat bij hem een linkszijdige spastische
verlamming, een linkszijdige homonyme hemianopsie en een
totale sensibiliteitsstoornis van de arm met sterke stoornissen
in de localisatiequot; en dieptezin.
Eh renwald legt verband tusschen deze stoornis en wat
men vindt bij de phantoomverschijnselen.
Hij grondt dit onder meer hierop, dat zooals ook bij de
amputatie-phantomen de houding vlak voor het trauma, dik-
wijls in het phantoom beleefd wordt, wij dit ook hier terug^
vinden.
Immers deze man, die zijn verlamming krijgt, terwijl hij
met zijn handen bezig is in de buurt van zijn knieën en
beenen, vindt hierna vele handen juist in deze zelfde om-
geving terug, en in de tweede plaats ziet hij het verband in
het feit, dat het juist de handen zijn, die zoo op den voor-
grond treden, net als ook bij de phantomen, waar de meest
distale gedeelten het meest vertegenwoordigd zijn.
In de derde plaats wijst hij op het bij beiden optreden
van een verandering in grootte.
Er zijn verschillen tusschen beide, en Ehrenwald noemt
daarvan de hallucinatoire vermenigvuldiging, de verplaatsing
in de buitenwereld, de waanachtige verwerking van dit be-
leven en het verloop, aangezien in dit geval alles langzaam
vervagend in eenige maanden verdwijnt. Vaststaand is wel,
dat deze stoornis zeker beschouwd kan worden als een ver-
anderd beleven van het lichaamsschema. Het lichaamsschema
vat Ehrenwald op in den zin van Head en Holmes,
doch in dit starre gelocaliseerde schema moet volgens hem
aangenomen worden een ook bewegelijk en tot een onein-
dige rij van verschillende functie-phasen zich vormend lichaams-
beeld. Slechts dan kan men deze stoornis begrijpen als een
veranderd beleven van dit lichaamsschema.
Ook hij beschouwt de phantomen als een herinnerings-
beeld en in het veranderd lichaamsbeleven wil hij eenige
graden onderscheiden.
Bestaat er alleen een vreemdheidsgevoel van de verlamde
lichaamszijde, dan is dit veranderd Uchaamsbeleven beperkt
Op het lichaams-ik, met andere woorden, in de somato-
psychische spheer in den zin van Wer nicke; gaat dit vreemd-
heidsgevoel daarentegen dieper, dan gaat het buiten de grens
van het somatopsychische, en komt in de uitwendige waar-
nemingswereld, de allopsychische speer.
Daardoor treedt er een projectie op in de buitenwereld,
een toestand, welke overeenkomst vertoont met de auto-
topographische storingen, met de droomtoestanden en met
de wereldbeelden der schizophrenen.
Ook Pötzl behandelt dit onderwerp en het lijkt mij ge-
wenscht in dit verband deze beschouwingen na te gaan. Hij be-
schrijft twee gevallen met linkszijdige spastische hemiplegie.
Bij één daarvan bestond tevens een hemianopsie, waarbij het
verschijnsel optrad, dat de patiënten de verlamde extremiteiten
niet meer herkenden en terug konden vinden. Zij beschrijven
deze als aan een ander toebehoorend of als een vreemd ob-
ject, wat hen angst aanjaagt en door hen als iets griezeligs
wordt waargenomen. Bij den patiënt met hemianopsie maakte
het den indruk, alsof deze een gedeelte van de af keergevoelens
had weggenomen. Wanneer men hen opdraagt de linkerhand
aan te wijzen, zoeken ze deze ergens in de ruimte en wijzen
hem daarin ergens aan. Beiden hadden de duidelijke gewaar-
wordingen dat de verlamde ledematen zich goed bewogen,
herhaaldelijk vergisten zij zich en wilden zich soms vastgrijpen
of opstaan. Pötzl drukt het aldus uit: „Er bestaat een totale
niet-waarneming van een linkszijdige hemiplegie met een
splijting in de eenheid van het lichaam, tegelijkertijd echter
gepaard gaande met een regeneratie van de afgesplitste
lichaamshelft door een phantoomvorming in het bewustzijn.quot;
Anatomisch bestonden als belangrijkste afwijkingen ver-
weekingshaarden in de rechter parietaalkwab en in de thalamus.
Pötzl komt tot de aanvaarding van een lichaamsschema
in den zin van Head en Holmes, dat gewoonlijk uit twee
componenten bestaat, een optisch en een kinaesthetisch-taktiel
gedeelte. Normaliter dekken zich deze beide. Het totale
lichaamsschema is volgens hem opgebouwd uit een linker en
een rechter helft, in denzelfden geest als het totale gezichts-
veld opgebouwd is uit een linker en een rechter gedeelte.
Voor het intact zijn van het hchaamsbeeld is noodig een
juist functioneeren van corticale en subcorticale gebieden en
uitgaande van zijn genoemde gevallen, neemt hij hiervoor aan
de gyrus centrahs posterior, de gyrus supramarginalis en de
thalamus.
Een juist samenspel tusschen linker en rechter stelsel, volgens
een weg. die door de balkvezels gaat, bewaart het evenwicht
zoowel tusschen linker en rechter, als tusschen het optische
en het kinaesthetische lichaamsbeeld.
Van ieder der gedeelten van het stelsel afzonderlijk kan
het volgende gezegd worden.
Allereerst bestaat er een bepaalde werking van de schors
der groote hersenen op de thalamus in dezen zin, dat
in het centripetale systeem, centrifugale impulsen geleid
worden, die de motorische reacties dempen en ze in trans-
versale impulsen omzetten, welke op meerdere plaatsen
in de cortex, van indifferente impulsen tot zeer bijzonder
door de plaats gekleurde sensorische prikkels worden om-
gezet.
Een der belangrijke schorsgedeelten, waar deze impulsen
hun werking kunnen uitoefenen, is de gyrus supramarginalis.
Wanneer dit schorsgebied op deze impulsen in bovenbe-
doelden zin reageert, wordt het in de gyrus centralis posterior
inaktief gereed liggende kinaesthetische lichaamsschema ge-
activeerd.
In de gyrus centralis posterior rechts ligt het inactieve
gereedliggende kinaesthetische lichaamsschema van de linker
lichaamshelft, en omgekeerd in de hnker gyrus centralis
posterior dat van de rechter lichaamshelft.
Aan de intactheid van de gyrus centralis posterior moet
worden toegekend de mogelijkheid van regeneratie van het
totale lichaamsschema door een phantoom, in denzelfden zin
als het gezichtsveld gebonden is aan de intactheid van de
areae striatae.
De beschouwingen van Pötzl voeren tot deze conclusie,
dat het lichaamsschema als inactief aanwezig proces, gelegen
is in de gyrus centrahs posterior, welke opvatting gesteund
wordt door de mededeeling van Head en Holmes van
een geval van amputatie-phantoom, dat verdween toen er
zich een tumor ontwikkelde in dit gebied.
De splitsing van het optische en het kinaesthetische lichaams-
schema kan veroorzaakt worden door een stoornis in de
thalamus, de cortico-thalamische banen en de gyrus supra-
marginahs.
Een splitsing in linker en rechter lichaamsschema of het
geïsoleerd links of rechts uiteenvallen van de overdekking
van het optische en kinaesthetische schema van de lichaams-
helft, zal bij eenzijdige parietaal- en thalamus-stoornissen
waargenomen kunnen worden.
Het regeneeren van het hchaamsschema door een phantoom,
zal alleen mogelijk zijn wanneer de gyrus centralis posterior
intact is.
Het devieeren en de verplaatsing van een phantoom in
de ruimte wordt gebonden aan de werking van impulsen
van de beide parietaalkwabben.
Voor zijn geval verklaart Pötzl het aldus: „Diese Im-
pulsen können sich hier in abnormer objectiver und subjec-
tiver Wirkung geltend machen, weil infolge der Zerstörung des
rechten Thalamus und Gyrus supramarginahs die entgegensetzte
drehende Gegenkraft fehlt, die sonst diese Impulsen neutra-
hsiert und scheinbar verschwinden läszt, indem sie sich in
der Statik eines stets fortwirkenden Gleichgewichts zwischen
beiden Körperhälften und in der Fusion dieser Hälften zu
einem von Zwangsdrehungen freien kinästhetischen Gesamt-
bild des Körpers, sowie in dessen Deckung mit den optischen
Anteilen des Körperbildes, fest verankert.quot;
Het verschijnsel, dat de verlamde arm door den patiënt
-ocr page 39-als iets vreemds, als iets griezeligs wordt waargenomen,
wordt verklaard door de splijting in de overdekking van
optisch en kinaesthetisch hchaamsbeeld.
Het zich vrijgemaakt hebbende en in de buitenwereld ge-
plaatste optische beeld van de linker arm, wordt door het
ontbreken van de kinaesthetische overdekking, tot een vreemd
object, dat. aangezien het totale kinaesthetische lichaamsbeeld
gecompleteerd is door een phantoom. welk phantoom als
zoodanig zeer ik-na beleefd wordt, als van een ander, als
iets afkeerwekkends beschouwd wordt.
Combineert men de verschillende vorige beschouwingen
tot één geheel, dan komt men langs klinisch-experimenteel-
neurologischen weg tot de opvatting dat in de cortex cerebri,
zeer nauw in verband staande met de gyrus supramarginalis.
de gyrus postcentralis en de thalamus gelocaliseerd wordt
een systeem, waarvan de functie is, de vorming van ons
lichaamsschema in den zin van Head en Holmes.
Eenerzijds hangen met dit systeem samen die stoornissen,
die wij kennen als de apraxie en het verschijnsel van de
alloaesthesie. anderzijds met wat Piek autotopographische
stoornissen noemt.
Nadrukkelijk moet worden onderstreept, dat deze vorming
van ons lichaamsschema beschouwd wordt als een zuiver
physiologisch gebeuren; zoowel Head en Holmes als Pötzl
wijzen hierop met nadruk.
Zooals het centrum van B r o c a voor de motorische aphasie
en de areae striatae voor het zien, zóó is de gyrus post-
centrahs het schorsgedeelte dat noodig is voor de mogelijkheid
van vorming en regeneratie tot een compleet lichaamsschema.
De vraag of dit organisch gegeven schema psychisch ge-
representeerd is, wordt in 't algemeen bevestigend beantwoord.
Meestal beschouwt men deze psychische representatie als
een optische voorstelling. Anderen, waaronder Martin en
Mayer-Grosz, meenen dat hiernaast ook kinaesthetische
en taktiele elementen moeten worden aangenomen.
De functie van dit lichaamsbewustzijn kan men, zooals uit-
voerig door Schilder is nagegaan, het beste beschouwen
in verband met de praxie. Algemeen wordt aangenomen, dat
er tusschen de oriëntatie aan het eigen lichaam en de oriëntatie
van de buitenwereld een nauwe relatie bestaat, en in verband
met de motoriek, mag men, uitgaande van de theorieën van
Goldstein en Gelb en de beschouwingen van Schilder,
aannemen, dat het lichaamsschema, als zoodanig psychisch
gerepresenteerd, de bewegingsformule voorstelt voor ieder
doelbewust bewegingsbegin en bewegingsafloop, waaruit de
conclusie getrokken kan worden dat zonder lichaamsschema
geen beweging mogelijk te achten is.
Stelt men opnieuw de vraag naar het wezen der phantoom-
verschijnselen in verband met de voorafgaande beschouwingen,
dan kan men als de meest op den voorgrond tredende op-
vatting déze beschouwen, welke de phantomen ziet als de
nawerking van het bewustzijn van het hchaamsschema. of
wel behoorende tot het gebied der zintuigherinneringen, op
één lijn staande met de zintuigherinneringen van oog en oor.
Nog steeds zijn blijven bestaan de twee theorieën over de
genese der phantomen. Nog steeds kan men, evenals vroeger,
de z.g.n. centrale- of psychische, en de perifere theorie bij de
verschillende verhandeUngen over dit onderwerp terugvinden.
Een nieuwe groep is echter ontstaan, welke deze beide in
hun beschouwingen vereenigt en derhalve in zekeren zin een
tusschengroep vormt.
Eén der aanhangers van deze theorie is Foerster, die
hiertoe gekomen is door zijn proeven aan doorgesneden
zenuwen. Hij besluit tot een nauwe samenhang van het wezen
der phantomen met de sensibele prikkelingen, welke van de
centrale stomp van een doorgesneden perifere zenuw uitgaan,
uit het feit, dat ook het optreden van de phantomen eerst
na een vrij interval plaats vindt. Een belangrijke steun hier-
voor ziet hij hierin, dat wanneer de afFerente banen centraal
van de plaats van permanente prikkeling (neuroom) operatief
geblokkeerd worden, de phantomen verdwijnen, onverschillig
waar deze blokkade plaats vindt, perifeer, of in het myelum.
Foerster plaatst zich hierdoor op hetzelfde standpunt als
destijds Guéniot en Abbatuci, en waardeert hierin de
perifere momenten voor het ontstaan.
Evenwel wijst hij ook met nadruk op de centrale momenten.
Volgens hem speelt in ieder waarnemingsproces de vormende
functie van het „ikquot; een belangrijke rol.
Op het oogenblik van het trauma, mag dat zijn een ver-
scheuring, of een doorsnijding van de zenuwen, worden zeer
sterke afFerente prikkels in het cerebrum gegraveerd. Deze
engrammen blijven latent aanwezig, en kunnen door van de
amputatieneuromen uitgaande afFerente prikkelingsstroomen
weer zoo levendig gemaakt worden, dat daarbij de hen des-
tijds toebehoorende psychische belevingen weer tot bewustzijn
komen.
Hierin vinden we in zekeren zin de opvattingen van
-ocr page 42-Weir-Mitchell terug, terwijl deze theoretische beschouwingen
evenmin ver afstaan van de meeningen van hen, die de phan-
tomen beschouwen als uitdrukking van het nawerken van
het bewustzijn van het lichaamsschema.
Alles tezamen kan men zeggen, dat, alhoewel vele nieuwe
en belangrijke gegevens en beschouwingen over de phantoom-
belevingen bijeengebracht zijn, de opvattingen over de genese
en de verklaringen over het wezen der phantoomverschijnselen
weinig veranderd zijn en dat nog steeds het probleem, perifeer
of centraal, onopgelost genoemd kan worden.
HOOFDSTUK IV.
KRITISCHE BESCHOUWINGEN.
Vraagt men zich af, of één der beide theorieën alle ver-
schijnselen verklaren kan, dan moet men dit ontkennend be-
antwoorden. Zeer zeker zijn er allerlei argumenten aan te
voeren voor de perifere genese, men denke bijvoorbeeld aan
het opnieuw optreden van verbleekte phantomen bij faradische
en galvanische prikkeling van de amputatiestomp, en het
verdwijnen door chlooraethyl-bevriezing, maar daartegenover
staan dan weer vele andere verschijnselen, zooals het ver-
dwijnen van bepaalde gedeelten van de phantoomextremiteit
en het tenslotte overblijven van de meest perifere gedeelten,
welke zeer moeilijk te verklaren en te begrijpen zijn, wanneer
men zich op het standpunt stelt, dat alleen de prikkels uit de
periferie de phantomen doen onstaan.
Evenwel ook de centrale-, wil men cerebrale- of psychische
theorie, kan niet alles verklaren. Wel kan men met behulp
van allerlei hulp-hypotheses trachten vele moeilijkheden uit
den weg te ruimen, doch meer dan speculatief zijn deze zeker
niet. Nam men eerst aan dat het lichaamsschema de faktor,
waarop volgens deze centrale theorie steeds de phantoom-
verschijnselen terug worden gevoerd, een optisch voorstellings-
beeld was, en de phantomen als uitdrukking beschouwd
moesten worden van het voortduren en het niet kunnen af-
stand doen van dit optische beeld, direct kwam de moeilijk-
heid, toen Mayer Grosz zijn gevallen van armplexus-
verlammingen met phantoomverschijnselen mededeelde, waar
het optische voorstellingsbeeld intact was en men derhalve
niet meer uitkwam met deze theorie. Men aarzelde dan ook
niet. om naast een optische factor, een kinaesthetisch-taktiele
factor aan te nemen, een hulphypothese die hier op zijn plaats
wellicht, bij andere moeilijkheden weer aangevuld moest
worden door andere.
Niet alleen de phaenomenologie. maar ook de veelvormig-
heid van de genese der phantoomverschijnselen brengt groote
moeilijkheden met zich mede. om deze te verklaren van uit
deze beide theorieën.
Bedenkt men. dat de phantomen optreden bij amputatie,
bij plexusverlamming, bij spinale en cerebrale veranderingen,
en ook de stoornissen, welke aanleiding geven tot het ver-
dwijnen van phantomen. zeer verschillend zijn. dan is het
mijns inziens niet te gewaagd om te ontkennen of te be-
twijfelen de mogelijkheid, dat een theorie, moge zij uitgaan
van perifere prikkelingstoestanden of van een meer of minder
star gelocahseerd lichaamsschema. ooit het wezen van de ons
bezighoudende verschijnselen zal kunnen verklaren, en men
wordt gedrongen aan te nemen dat het geheele zenuwstelsel
en de geheele persoonlijkheid daarin betrokken moet zijn.
Aan den anderen kant mag men evenmin uit het oog ver-
liezen. dat bij dit gebeuren zekere bepaalde gebieden van het
zenuwstelsel centraal of perifeer een zeer belangrijke functie
kunnen uitoefenen. In dit verband mag gewezen worden op
de aphathische stoornissen, een gebied, waarmede reeds H u g h-
lings-Jackson de phantomen vergeleek. Blijkt uit de onder-
zoekingen van Bouman en Grünbaum zeer duidelijk het
belang van het geheele centrale zenuwstelsel en de geheele
persoonlijkheid voor het probleem der aphasie, toch zal
niemand betwijfelen de rol, die hierbij toekomt aan de centra
van Wernicke en Broca.
Ook van experimenteele zijde kwamen bezwaren tegen de
opvatting van een zoo strak gelocaliseerd lichaamsschema,
in den zin van Head en Holmes, en tegen de conclusies,
die met het oog op de phantoomverschijnselen hieruit werden
getrokken. Belangrijk lijken mij de proeven van Zadór, welke
geamputeerden met phantomen onderwierp aan een lichte
meskalineroes, en naging, welke gewaarwordingen daarbij
optraden. Hij ging daarbij uit van wat hij gezien had bij
optische defecttoestanden, waarbij bleek, dat de meskaline
een systematische werking uitoefende op de zintuigen en ook
bepaalde corticale stoornissen veroorzaakte. Van deze laatste
uitgaande, vroeg hij zich af, of het mogelijk zou zijn door de
analyse van de daardoor verwekte veranderingen in de phan-
tomen een uitgebreider inzicht te verkrijgen in het wezen van
het lichaamsschema en de daarmede samenhangende ver-
schijnselen.
Leest men, wat bij de meskalineroes optreedt, dan vindt
men daar een afbreken van de aanwezige phantomen. Steeds
meer gedeelten vallen weg en dikwijls verdwijnt het phantoom
geheel. Hiernaast neemt de mogelijkheid van beweging in de
phantomen af. Ook het localisatievermogen neemt af. Men
ziet, er treedt op een geheele reeks phantoombelevingen. Dit
maakt het zeer waarschijnlijk dat al de gegevens over de
phantoomgewaarwordingen niet ieder op zichzelf beschouwd
kunnen worden als het uitgangspunt voor bepaalde theore-
tische overwegingen over de genese der verschijnselen, maar
meer opgevat moeten worden als individueele varianten van
dezelfde grondstoornis.
Hiernaast is vooral van belang, dat onder meskaline-intoxi-
catie, afgezien van de phantomen, ook steeds veranderingen in
het beleven van het eigen lichaam voorkomen, welke alle als
storingen in het lichaamsschema genoemd kunnen worden.
Men hoort van het veranderen van één der lichaamshelften
tot een volumineus lichaam, dat vreemd aandoet en verschrikt,
weer anderen geven aan, dat hun ledematen zich vermenig-
vuldigen. sommigen worden weer kleiner. Al deze gewaar-
wordingen zijn zeker stoornissen in het lichaamsbeleven,
welke tevens samengaan met een veranderde waarneming
van de geheele omgeving. Denkt men hierbij aan die ver-
schijnselen, welke worden aangetroffen bij sommige parietaal-
tumoren, of bij arteriosclerosis cerebri, dan valt wel een bij-
zondere overeenkomst op.
Leest men wat de patiënt van Ehrenwald met een niet
waarnemen van de verlamde lichaamshelft beschrijft, zooals
bij het zoeken naar zijn handen, het vinden van vele andere
handen, welke dikker of grooter zijn, èf zooals een patiënt met
een linkszijdige hemiplegie het uitdrukt, dat zijn linker zijde
voor hem steeds grooter wordt, zoodat hij zelf bijna geen
plaats meer in bed heeft, dan is daar zonder twijfel groote over-
eenkomst met wat men onder een meskalineroes hoort aangeven.
Terwijl men nu van klinische zijde deze verschijnselen ge-
bruikt om te komen tot een min of meer strak gelocahseerd
centrum voor het lichaamsschema, ziet men hier dezelfde ver-
schijnselen optreden onder invloed van een intoxicatie, waarbij
men toch niet mag aannemen, dat juist dezelfde corticale ge-
bieden hierdoor gelaedeerd zullen zijn. Dit bedenkend, geloof
ik, dat de opvatting van een anatomisch te localiseeren
lichaamsschema in den zin van Head en Holmes en hunne
navolgers, niet goed houdbaar zal zijn.
Een der belangrijkste conclusies, welke men uit de proeven
van Zador kan trekken, is, zooals reeds gezegd, dat de ver-
schillende verschijningsvormen van de phantoombelevingen
beschouwd kunnen worden als de uiting van eenzelfde grond-
stoornis.
Allereerst blijkt hieruit de vergissing, welke men begaan heeft
en zou begaan, wanneer men, één enkele verschijningsvorm
centraal stellende, hiervan uitgaande een theorie over het wezen
en het ontstaan der phantoomverschijnselen zou opstellen.
Vraagt men zich af, in hoeverre de genoemde theorieën
zich hieraan hebben schuldig gemaakt, dan blijkt, dat in de
grondbeschouwingen de meeste hieraan hebben meegedaan.
Zoo was voor velen een belangrijk verschijnsel, het feit, dat
het optreden of duidelijker worden der phantomen gepaard
ging met pijngewaarwordingen. Hoewel gevallen werden
beschreven, waarbij dit niet optrad, is toch door allen de
sensibele, wil men sensorische prikkel, tot het uitgangspunt
geworden van de verklaring van deze phantoomverschijnselen.
Er is mijns inziens echter een diepere oorzaak hiervoor, welke
gezocht moet worden hierin, dat in de verklaring van de
phantoombelevingen nog te veel is vastgehouden aan de
sensualistische psychologie, waardoor men zuiver physiolo-
gische processen, zooals de gewaarwordingsprocessen, verhief
tot psychische belevingen.
Mag deze opvatting in zijn meest strenge vorm, wellicht
niet meer verdedigd worden, men kan toch wel zeggen, dat
ook de nieuwere psychologie nog te veel van uit het gezichts-
punt der zintuigwaarneming tracht te verklaren, hierbij steeds
de sensorische factor als de belangrijkste tellende.
Gaat men in gedachten de verschillende theoriën over het
lichaamsschema en de daarmede samenhangende phantoom-
gewaarwordingen nog eens na, dan vindt men dit verschijnsel
ook hier terug en ook in de wel algemeen geldende opvatting
van Schilder is mijns inziens te sterk de sensorische faktor
op den voorgrond geplaatst.
Alle bestaande theorieën hebben dit toch gemeen, dat zij
ons lichaamsschema beschouwen als een meer of minder
statisch-ruimtelijk voorsteüingsbeeld, dat onder invloed van
sensibele prikkels geactiveerd wordt, en waaruit de phantomen
verklaard worden als door deze sensibele en sensorische
prikkels gereactiveerde engrammen van die gedeelten, welke
verdwenen zijn.
Mijns inziens is het langs dezen weg niet gelukt, de phantoom-
verschijnselen voldoende te verklaren. Weliswaar was het moge-
lijk door hulphypotheses nieuwe verschijnselen in het raam der
bestaande onder te brengen, doch voor dengene die nog niet
onder den invloed van het sensualisme stond, bleef veel duister
en onopgelost.
Hoewel uit het voorgaande, waarin de grondoorzaak werd
aangeduid, begrijpelijk, verbaast het toch. dat men in een
schema van ons lichaam, waarvan één der belangrijkste functies
wel is, het zich kunnen bewegen, waardoor wij in staat
worden gesteld, zoowel ons eigen lichaam als de omgeving,
steeds weer opnieuw waar te nemen, dit bewegingssysteem,
deze motorische processen, niet meer gewaardeerd heeft.
Ook de phaenomenologie der phantonen brengt het belang
van motorische processen wel sterk op den voorgrond. Zooals
reeds eerder werd aangegeven, vindt men de phantomen
eigenlijk alleen van de bewegelijke gedeelten van ons hchaam,
in ieder geval zijn deze in de phantomen het frequentst ver-
tegenwoordigd, zij zijn het meest levendig en zij duren het
langst voort. Vindt men derhalve de meeste phantomen
wanneer de extremiteiten door één of ander, hetzij perifere,
hetzij centrale oorzaak, verlamd of in hun functie belet zijn,
in deze extremiteiten zijn weer diè gedeelten het meest en
het sterkst vertegenwoordigd, welke het meest bewegelijk
zijn of wier functies het meest van belang voor de moto-
riek zijn.
Ook de bewegingsgewaarwordingen in de phantomen hangen
steeds samen met de motorische functie van de verloren lichaams-
gedeelten.
Zoo wordt de hand bijv. steeds in een grijp- of knijp-
houding, het been in een statische functie waargenomen, de
arm meestal gekromd, het been gestrekt.
Hoewel het dus wel waarschijnlijk gedacht kan worden,
dat in de ons bezighoudende problemen, de motoriek, de
beweging, een grootere rol moest spelen dan tot dusverre
werd aangenomen, vindt men hierover toch weinig aan-
gegeven.
Zoekt men in de literatuur, dan vindt men mijns inziens
het eerst door Hughlings-Jackson het belang van de
motorische processen op den voorgrond gebracht. Immers
reeds hij neemt aan, dat bij iedere waarneming naast de
sensorische faktor, een bewegingsproces plaats vindt, welke
motorische faktor tot een deel der waarneming wordt, ja,
eerst de eigenlijke waarneming mogelijk maakt. Dat hij deze
waarnemingstheorie ter sprake brengt wanneer hij de aphasie
en in verband daarmede de phantoomverschijnselen be-
spreekt, ia geen toeval. Immers de phantomen worden be-
schouwd als waarnemingen, en hij is de eerste, die dan ook
in de phantoomwaarneming de motorische processen op den
voorgrond plaatst. Hij legt er den nadruk op, dat motorische
processen niet alleen genoemd mogen worden zichtbare be-
wegingen, maar dat ook onzichtbare bewegingen tot de
motorische processen gerekend moeten worden. Hij drukt het
aldus uit: „When a man's arm is cut off, he has a spectral
hand. In most cases he can „movequot; his spectral hand, may
try to pick up things with it, can put his fingers in positions
he imitates for us with the intact fellow member. I submit
that the movements as I called them, of the spectral hand,
are really actions, that is that they are psychical states,
concomitant with activities of motor cerebral arrangements,
which continue to represent movements of the lost hand, if
I may use this expression.quot;
Verder zegt hij nog: „I submit that all entire man have
not only movements of their hands, but also actions, psychical
states, correlative with activities of the cerebral nervous
arrangements effecting these movements. When a man's arm
is cut off, he finds this out.quot;
Ook is hij de eerste, die hiervan uitgaande, de mogelijk-
heid opwerpt, dat ook bij spierverlammingen, bijv. de spinale
spieratrophie, dezelfde phantoombelevingen zullen optreden.
Deze opvattingen van Hughlings-Jackson staan niet
ver af van wat bij Melchior Palagyi, de virtueele be-
weging genoemd wordt, hoewel deze daaraan een veel uit-
gebreidere beteekenis heeft toegekend.
HOOFDSTUK V.
WAARNEMINGS- EN PHANTASIELEER
VAN MELCHIOR PALÄGYI.
Voor de juiste waardeering van het belang, dat de be-
schouwingen van Palagyi zeer zeker voor de geheele psycho-
logie, maar in het verband van dit onderzoek voor de op-
vatting van het wezen en de genese der phantoomverschijnselen
hebben, komt het mij gewenscht voor, hierbij iets langer te
blijven stilstaan.
Aangezien, zooals uit het voorgaande bleek, tot nu toe
ieder levensproces vanuit het gezichtspunt der zintuigwaar-
neming werd bekeken en verklaard, wil ik beginnen de
ideeën van Palagyi over de waarneming aan te geven. Is
dit gedaan, dan zal het mogelijk zijn, hiervan uit de overige
voor dit onderwerp belangrijke beschouwingen na te gaan.
Allereerst dan neemt Palagyi aan, dat het wenschelijk is
voor de bestudeering van de gewaarwordingen, uit te gaan
van wat hij als onze meest primitieve gewaarwordingen be-
schouwt, dat zijn de weerstandsgewaarwordingen van ons
eigen lichaam, waartegen alle andere in zekeren zin afgemeten
of gestandariseerd worden.
Deze weerstandsgewaarwordingen treden bijvoorbeeld op.
-ocr page 53-wanneer men met zijn rechter hand de hnker grijpt. Aller-
eerst volgt hieruit reeds, dat zonder beweging dit niet
mogelijk is.
Aangezien wij zonder een waarnemen van ons eigen lichaam,
niet in staat zouden zijn tot een bewustzijn te komen van
een ander voorwerp of van de ons omringende wereld, volgt
in verband met het bovenstaande reeds, dat zonder beweging
geen waarneming mogelijk zou zijn.
Evenwel leert ons de weerstands- of tastgewaarwording
meer. Gaan wij na, wat er bij het vastgrijpen van de linker
hand door de rechter plaats vindt, dan is dat in de rechter
arm een motorisch proces en een sensorisch proces, dat op-
gewekt wordt door de aanraking van de linker hand.
Evenzoo in de hnkerhand. Ook hier een sensorisch en
een motorisch proces, dat de tegendruk van de linker hand
veroorzaakt. In beide armen vindt dus een dubbel-proces
plaats, in de rechter arm overheerscht het motorische, in
de linker arm echter het sensorische proces.
Dit dubbel-proces vindt nu niet alleen plaats bij sterke
druk, maar ook bij lichte aanraking.
Evenwel wordt men zich slechts één gewaarwording be-
wust, waarin noch de linker, noch de rechter in 't bijzonder
op den voorgrond treedt. Om de linker hand-gewaarwording
sterker te maken en op den voorgrond te brengen, is slechts
noodig een lichte druk met de rechter hand uit te oefenen.
Steeds wanneer men dit doet, zal de gewaarwording van
de linker hand ons bewust worden.
Hieruit volgt, dat de gewaarwordingstoestand van de
linker hand eerst dan bewust wordt, wanneer door een
motorisch proces van de rechter hand deze toestand onder-
broken wordt. Iedere nieuwe druk met de rechter hand maakt
een einde aan de bestaande gewaarwordingstoestand van
de linker en geeft hierin het ontstaan van een nieuwe ge-
waarwording.
Hieruit blijkt allereerst dat gewaarwordingen niet zoo
eenvoudig zijn, daarnaast het groote belang van de mo-
toriek voor de gewaarwording, en eindelijk kan men hieruit
deze theorie opstellen, dat ieder levensproces eerst door de
onderbreking door een ander levensproces of in verband
met een ander levensproces, ons bewust wordt. Dit is volgens
P a I ä g y i het principe van de relativiteit van de menschelijke
waarneming, of in uitgebreideren zin van de relativiteit van
het menschelijk bewustzijn.
Een tweede belangrijk gegeven, de virtueele beweging,
wordt ons duidelijk uit Palagyi's phantasieleer.
Hierbij doet men goed zich te ontrekken aan de meer
populaire beteekenis van het woord „phantasiequot;, waarbij
steeds alleen gedacht wordt aan een voor oogen hebben
van beelden, met andere woorden bedoelt men daarmee
alleen de optische phantasie.
Hiernaast bestaat volgens Palagyi echter net zoo goed
een gehoorsphantasie en een tastphantasie 1). Na deze in-
leiding citeer ik weer Palagyi.
De eerste en belangrijkste regel in de leer van de phan-
tasie wordt ons duidelijk door de vergelijking van de phantasie
1nbsp; De phantasie bij P a 1 ä g y 1 heeft natuurlijk een geheel andere beteekenis
dan het in de gewone spreektaal zoo gebruikte begrip, waarmede men iets
bedoelt, wat niet te bewijzen valt of zoo goed als zeker onwaar zal zijn.
van den ziende en den blindgeborene. Dit leert ons, dat de
ziende mensch zich ruimtelijke objecten in twee verschillende
wijzen kan voorstellen, allereerst doordat hij ze door inge-
beelde handbewegingen als het ware in de lucht voor zich
uitteekent, ten tweede, door in de inbeelding zijn blikken
langs de omlijning van dit voorwerp te laten glijden. Hierin
wordt duidelijk de onderscheiding in een tastende en een
optische inbeelding, en tevens, dat beide innig met elkaar
verbonden en vergroeid zijn. Wanneer wij in de inbeelding
een driehoek voor ons uitteekenen, dan hebben wij deze
driehoek tegelijkertijd ook in de inbeelding met onze blik
gevat. De tastende inbeelding wekt bij ons, zienden, nood-
zakelijk de visueele, waardoor het in de inbeelding uitge-
teekende ook steeds in de inbeelding optisch waargenomen is.
Slechts de blindgeborene kan iets in de phantasie betasten,
zonder het ook te moeten zien, aangezien hem de optische
phantasie ten eenenmale ontbreekt. Hij verwekt phantasie-
vormen door de rein-tastende inbeelding. De blindgeborene
heeft derhalve een autonome tastphantasie. Zien we dus, dat
de tastphantasie noodzakelijk onze gezichtsphantasie doet
meespelen, dan kan men de vraag stellen, of dit ook om-
gekeerd het geval is.
Hierop kan dit gezegd worden, dat hoewel er individueel
sterke verschillen bestaan, de tastphantasie nooit geheel ver-
dwijnen kan, tenzij iemands handen en voeten verdord zouden
zijn, en daardoor zal steeds het in de inbeelding optisch waar-
genomene begeleid worden door een in de inbeelding uit-
gevoerde, nateekenende of tastende beweging.
Degene, die een bijzonderen aanleg heeft voor de beeldende
-ocr page 56-kunst, bij dien gaat de optische waarneming steeds gepaard
met een sterke tastinbeelding, welke hem dwingt deze in de
phantasie voor zich uit te teekenen of te modelleeren, want
juist deze in de inbeelding zich afspelende, versterkte bewegings-
productie is het, welke zich met elementaire kracht in de reeële
bewegingen van het kunstzinnig scheppen volvoert. Hoewel
steeds de visueele inbeelding de tastinbeelding overschaduwt,
moet men toch aannemen, dat de tastinbeelding de grondslag
is, waarop ons geheele verbeeldingsleven gebouwd wordt.
Stellen wij de mogelijkheid, dat er wezens zouden zijn,
welke geen tastwaarnemingen en derhalve geen tastinbeelding
hadden, en probeeren wij eens na te gaan, wat hiervan het
gevolg zou zijn. Een dergelijk wezen zou nooit het oor-
spronkelijke lichaam van zijn spiegelbeeld kunnen onder-
scheiden, aangezien hij, omdat hij geen tastgewaarwordingen
had, zich nooit zou kunnen overtuigen, dat zijn spiegelbeeld
slechts een spiegelbeeld en niet iets materieels is.
De geheele optiek zou voor hem van geen enkele waarde
zijn, want alleen iemand, die in staat is, het werkelijke beeld
van een lichaam door middel van zijn visueele waarneming
daar te plaatsen, waar het de stoffelijke existentie van het
lichaam door middel van tastwaarnemingen plaatst, kan be-
grijpen, dat door breking, reflexie en buiging van het licht
secundaire optische beelden ook daar kunnen ontstaan, waar
het tastbare voorwerp zich in werkelijkheid niet bevindt.
Het begrip van het secundaire optische beeld heeft als
voorwaarde het begrip van het primair optische beeld, en
dit heeft weer als voorwaarde de betasting van het werkelijke
voorwerp, opdat het primaire optische beeld juist door hem
verplaatst kan worden, waar het voorwerp zelf door de tast-
zintuigen gevonden werd.
De blindgeborene kan zich een driehoek slechts hierdoor
voorstellen, dat hij de betreffende figuur door ingebeelde
handbewegingen produceert. Gaat hij bijvoorbeeld met zijn
hand langs de vier zijden van een tafel, dan kan hij hierdoor
alleen de plaat als vierkant opvatten, omdat hij daarna, door
ingebeelde, virtueele bewegingen van de hand, de vierhoekige
vorm in zijn phantasie kan reproduceeren.
Zou hij niet in staat zijn in werkelijkheid of in de inbeelding
zijn hand over de kanten en vlakken van een voorwerp te
laten glijden, dan zou hij ook niet de vorm van dit voorwerp
kunnen waarnemen.
Hieruit volgt, dat iedere waarneming van uitbreiding, ligging
en vorm, gebonden is aan de uitvoering van werkelijke en
ingebeelde bewegingen.
Dit geldt zoowel voor zienden als blinden, maar is bij
de zienden niet zoo direct duidelijk, omdat bij hen de tast-
phantasie overschaduwd wordt door de gezichtsphantasie.
Dit geldt niet alleen voor voorwerpen om ons heen, maar
ook aan ons eigen hchaam. Ook het juist localiseeren op ons
lichaam hangt af van de virtueele bewegingen. Het juist
herkennen van een plaats, waar ons lichaam wordt geprikkeld,
wil niets anders zeggen dan in staat zijn, in de inbeelding
een daarheen wijzende beweging te maken. De in de in-
beelding uitgevoerde beweging kan nu, tenzij een verlamming
ons daarin verhindert, in een reeële beweging omgezet
worden, waardoor de plaats van prikkeling aangewezen kan
worden.
Wij danken aan de virtueele bewegingen, dat wij voor-
werpen in de ruimte op een bepaalde plaats kunnen aan-
wijzen. Men kan wel zeggen, onze oriëntatie, zoowel aan
ons lichaam, als van de buitenwereld, danken wij aan onze
virtueele bewegingen.
Hieruit volgt dus, dat voor iedere waarneming niet alleen
de zintuigelijke gewaarwordingen van belang zijn, hoewel
zij natuurlijk de belangrijkste elementen blijven, maar dat
daarnaast als tweede noodzakelijk element de virtueele be-
wegingen genoemd moeten worden.
Dit komt nergens zoo duidelijk uit als bij de ontwikkeling
van den zuigehng. De pas geborene toont reeds in de eerste
dagen het aanwezig zijn van gewaarwordingen, van waar-
neming kan bij hem de eerste maanden nog geen sprake
zijn. Zouden de gewaarwordingselementen voldoende zijn
voor de waarneming, dan zou hij ook reeds de eerste dagen
moeten waarnemen. Dit is echter niet het geval. Den zuigeling
ontbreken namelijk de virtueele bewegingen.
Wel beweegt hij reeds in de eerste levensdagen zijn handen,
maar volkomen doelloos, zelfs ondoelmatig dikwijls, hem
ontbreekt ieder stuur over zijn bewegingen.
Hiermede kom ik tot de verhouding van de virtueele tot
de reeële beweging, een vraag welke Palagyi in dezen
zin oplost, dat hij aanneemt dat een reeële beweging eerst
dan gestuurd en doelmatig kan worden, wanneer hem een
virtueele beweging is voorafgegaan.
Vasdeggende uit het bovenstaande, wat van belang is
voor het onderwerp van dit proefschrift, wil ik vooral wijzen
op zijn waarnemingstheorie, waarin hij aantoont, dat de waar-
neming niet alleen uit gewaarwordingselementen kan bestaan,
maar dat daarnaast de virtueele en reeële bewegingen nood-
zakelijk zijn. Hierdoor wordt het ook duidelijk, dat wanneer,
zooals vroeger bij de bestudeering van de phantoomverschijn-
selen gedaan werd, men uitging alleen van de gewaarwordings-
elementen, men a priori reeds te kort schoot.
In de tweede plaats moet hier in verband met wat ik
vroeger aangaf over de onderzoekingen over het lichaams-
schema en al die stoornissen in het hchaamsschema, die hier-
mede ten nauwste samenhangen, den nadruk gelegd worden
op het hierboven beschreven localisatiemechanisme.
In al deze beschouwingen, wil men de autotopographische
stoornissen van Piek, of aanvaart men het lichaamsschema
van Head en Holmes, dat opgebouwd wordt op grond
van het niet juist localiseeren in de ruimte en op het lichaams-
oppervlak, en die daarom aannemen een oppervlakteschema
en een houdingsschema, vindt men steeds een geheel ander
mechanisme. Men nam aan, dat ergens, waarschijnlijk wel in
het in de cortex cerebri gelegen lichaamsschema, alle prikkels
van een lokaal teeken voorzien werden. Wat dit was, werd
niet duidelijk, en mijns inziens kan men de groote beteekenis
van de virtueele beweging ook hiervoor niet ontkennen.
Een tweede moeilijkheid was, aan te nemen, dat de ge-
amputeerden hun geamputeerde ledematen waar konden nemen,
met andere woorden, dat bij de opvatting, dat de waarneming
alleen uit gewaarwordingselementen bestond, het mogelijk zou
zijn, dat een extremiteit, die er niet meer was, een gewaar-
wording zou kunnen verwekken. Ik vermoed dat deze moeilijk-
heid reeds zeer vroeg ook door anderen gevoeld werd en
dat dit ook een reden is geweest, dat men ging zoeken naar
processen in de stomp, welke in staat zouden zijn prikkels te
geven. Zoo aanvaardde men de amputatie-neuromen, zoo
dacht Guéniot aan de wondgenezing. Men had zoodoende
de noodige prikkels, en door deze te laten appelleeren op
een centraal mechanisme, trachtte men de phantoom waar-
neming te verklaren.
Echter ook al neemt men het bestaan van virtueele be-
wegingen aan, en schrijft ze de rol toe. welke Palagyi er
aan hecht, toch ook hier zal voor de gewaarwordingselementen
een prikkel noodig zijn, wil men de phantoomverschijnselen
verklaren. Hiermede komen wij tot een verder belangrijk punt
in de psychologie van Palagyi, en wel in de eerste plaats
de vraag naar het wezen en dc aard der virtueele beweging
en de verhouding daarvan tot de gewaarwordingselementen.
De eerste vraag naar het wezen der virtueele beweging,
de vraag tot welke soort van processen men ze moet rekenen,
wordt door Palagyi als volgt beantwoord.
In de eerste plaats zijn het geen psychische processen. Dit
kan hieruit blijken, dat wanneer men met duidelijk begrip het
woord „driehoekquot; uitspreekt, men tevens onwillekeurig en
vluchtig in de phantasie een werkelijke bepaalde driehoek
heeft uitgeteekend. Hetzelfde geldt wanneer men de begrippen
waterval, oceaan, en dergelijke uitspreekt. Steeds begeleiden
wij onze woorden en gedachtentext met illustraties, welke nu
eens door levendige, dan weer door zwakke virtueele be-
wegingen geproduceerd worden.
Niemand zal echter zijn gedachtentext verwisselen en gelijk-
stellen met de illustratie, die zijn inbeelding hem verschaft.
Het begrip driehoek is een zeer algemeen begrip, de driehoek
welke daarbij door de virtueele bewegingen geteekend wordt,
een zeer bepaalde driehoek. De virtueele beweging en ook
de werkelijke beweging zijn slechts in staat een enkele figuur
te produceeren. Wordt door deze beperkte functie het reeds
twijfelachtig, de rol welke zij speelt in de ontwikkeling van
den zuigeling toont overtuigend aan, dat zij niet van psychischen
aard is.
Reeds eerder werd gezegd, dat het jonge kind niet eerder
tot een waarneming zal komen, voordat de reeëele bewegingen
doelbewust en gestuurd worden door de virtueele bewegingen.
De virtueele beweging is derhalve een tijdelijke voorafgaande
noodzakelijkheid voor de waarneming, is echter geen waar-
neming zelf en heeft dus ook geen psychisch karakter.
Nog duidelijker dan bij den zuigeling, komt het niet-
psychische karakter aan het licht, wanneer volwassen menschen
een nog ongewone beweging moeten maken. Hierbij leeren
wij vrij snel de virtueele beweging, die de reëele beweging
den weg moet wijzen, maar hoe meer wij de beweging
oefenen, des te minder merkt men de virtueele leiding en
des te meer wordt zij tot een geautomatiseerde beweging.
Hieronder moet men dit verstaan, niet, dat de automatische
bewegingen hun leiding, in den vorm van de virtueele be-
wegingen zijn kwijtgeraakt, want dan zouden geautomatiseerde
bewegingen weer gaan lijken op de ongecoördineerde be-
wegingen van den zuigeling, maar de virtueele beweging zelve
heeft zich geautomatiseerd, heeft zich vrij gemaakt van haar
verbinding met het bewustzijn.
Hoe meer een willekeurige beweging beoefend is, met des
-ocr page 62-te minder gebruik van virtueele bewegingen kan zij gestuurd
worden, en is tenslotte geen leiding meer noodig, dan kan
zij buiten het bewustzijn plaats vinden.
Wij kunnen derhalve besluiten tot het aanwezig zijn van
een automatische inbeelding, welke al onze bewegingen stuurt,
ook wanneer zij niet meer onder invloed van het bewust-
zijn staat.
Palagyi wijst op het belang hiervan voor het begrip van
de willekeurige beweging van mensch en dier. en mijns in-
ziens zijn deze opvattingen zeer belangrijk, ook voor het
probleem der phantoombelevingen.
De gewaarwordingen, de virtueele bewegingen en de ge-
voelens zijn volgens hem zuiver vitale processen, welke zeer
zeker onder invloed van het bewustzijn kunnen staan, doch
zelf geen psychische processen zijn.
Palagyi drukt het wezen der virtueele beweging aldus
uit: „De inbeelding (virtueele beweging) speelt in het rijk
van het vitale dezelfde rol als de beweging in het rijk van
het mechanischequot;.
Hiermede komen wij tot het derde belangrijke punt, de
vraag welke verhouding er bestaat tusschen de virtueele be-
wegingen en de sensatie. Er werd reeds gezegd, dat de ge-
waarwordingsprocessen onze virtueele bewegingen prikkelen,
maar ook omgekeerd werken de zoo ontstane virtueele be-
wegingen op de gewaarwording terug. Wanneer een vreemd
voorwerp ons lichaam in een bepaald punt aanraakt, dan
wekt deze tastgewaarwording het proces van de virtueele
beweging in ons, waardoor wij op dat punt in onze in-
beelding heenwijzen. Terwijl wij dit met onze virtueele be-
weging doen, wordt in dat punt van ons lichaam opnieuw
een sensatie verwekt, welke echter wegens haar geringere
intensiteit niet tot bewustzijn komt. Het is echter bekend,
dat wanneer iemand ons op een bepaald punt van ons
lichaam scherp bekijkt, wij in dat punt een sensatie waar-
nemen, niet hierdoor, dat er uit het vreemde oog een
fluïdum (een hoeveelheid energie) naar het gefixeerde punt
vloeit, maar omdat onze eigen inbeelding zich met dat punt
gaat bemoeien, en de virtueele beweging in dat punt een
sensatie wekt.
De virtueele beweging is dus instaat een sensatie te ver-
wekken, of, zooals het genoemd wordt, te induceeren. Hierin
zie ik weer een belangrijk gegeven voor het begrip der
phantoomverschijnselen.
Zooals bij ieder levensproces, speelt het affect steeds een
groote rol. Zagen wij reeds in de phaenomenologie van de
phantomen dit tot uiting komen, ook Schilder wijst hierop,
wanneer hij hierbij het begrip narcisme gebruikt.
Het volgende punt dat behandeld moet worden, is de
verhouding van de virtueele beweging en de sensatie ten
opzichte van het affectieve leven.
Allereerst kan opgemerkt worden, dat in iedere sensatie
een gevoelstoon aanwezig is en dat ieder gevoel gepaard gaat
met een aantal gewaarwordingselementen. Wordt er in ons
een sensatie verwekt, dan gaat dat dus gepaard met een
zeker affect, of, zooals Palagyi het uitdrukt, met een zekere
gevoelstoon in het sympathische zenuwstelsel. Het gebeurt
echter zeer gemakkelijk, dat naast de normale gevoelstoon,
nog andere diffuse gevoelstonen mee opgewekt worden, waar-
van het gevolg is, dat de virtueele beweging, welke door
de sensatie gewekt werd, afgeleid wordt, want slechts zoo-
lang een gewaarwording de bijpassende gevoelstoon wekt,
zoolang zal de inbeelding terugkeeren tot de aanwezige ge-
waarwording, en bij haar blijven. Maar in hetzelfde oogen-
blik, waarin een andere gevoelstoon ontstaat, wordt de ver-
beelding daardoor gegrepen en afgeleid van de eerste.
Deze van dc eerste gewaarwording afgeleide virtueele
beweging, wil men verbeelding of phantasie, maakt het
mogelijk, dat ons bewustzijn kan vertoeven bij iets wat niet
aanwezig is (inverse inbeelding).
Deze afgeleide virtueele beweging zal nu een sensatie
verwekken, en wel van iets wat niet aanwezig is. Dit is
hierdoor mogelijk, omdat tusschen de sensatie en het ge-
voelsleven een samenhang bestaat, zooals hierboven aange-
geven.
Palagyi concludeert dan het volgende: „Onze inbeelding
(virtueele bewegingen) wordt door de verandering in gevoels-
toon afgeleid en zij zal dergelijke sensaties opwekken, welke
adaequaat zijn aan de veranderde gevoelstonen.quot;
Hij geeft als voorbeeld hiervan het droomleven der
menschen. In de slaap is ons vegetatieve leven overheerschend
over ons animale leven. Door het nauwe verband, dat tusschen
het vegetatieve leven en het gemoeds-leven bestaat, en in
verband met wat hierboven gezegd is over de wisselwerking
tusschen sensaties, gevoelstoon en virtueele bewegingen, ver-
baast het niet, dat in ons droomleven onze virtueele be-
wegingen sterk op den voorgrond treden en onder invloed
van het spel der gevoelens, zullen zij sensaties produceeren,
welke voor den droomende eenzélfde werkelijkheidskarakter
zullen hebben als een directe gewaarwording in waaktoestand.
Bedenkt men hierbij dat. zooals uit de phaenomenologie
blijkt, de phantomen zoo dikwijls optreden tegen het in-
slapen of wanneer het bewustzijn ingespannen op iets anders
is gericht, óf onder invloed van een intoxicatie, zooals bij
de proeven van Zador, dan zal een ieder het belang inzien
van de theorie van Palagyi voor het begrijpen van deze
verschijnselen, en hierom meende ik, zijn beschouwingen wat
uitvoeriger te mogen aangeven.
Na deze theoretische beschouwingen, welke mijns inziens
zeer belangrijk zijn voor het wezen der phantoomverschijnselen,
komt in de tweede plaats de vraag naar de genese van deze
belevingen. Zooals reeds in de phaenomenologie hier en
daar werd aangeduid en in de kritische beschouwingen over
de bestaande opvattingen meerdere malen werd uitgesproken,
was het mijns inziens noodig de motorische factor hierbij
meer op den voorgrond te plaatsen. Hierdoor kwam ik tot
de vraag of wellicht een stoornis in de motoriek obligaat
gesteld kon worden voor het ontstaan van de phantomen,
met andere woorden, dat niet het ontbreken van een ex-
tremiteit, en niet de plexusverlamming, of een of andere
stoornis in de sensibile prikkelgeleiding, de oorzaak was dat
deze menschen hun phantoombelevingen kregen, maar dat
het niet meer kunnen bewegen van de extremiteit of lichaams-
gedeelte de vereischte factor zou zijn voor het optreden van
deze verschijnselen.
De gevallen nalezende in de literatuur bleek steeds, dat,
wat ook de pathologische verandering was, welke aanwezig
was en als aetiologisch moment werd aangevoerd, al deze
menschen dit gemeen hadden, dat zij de werkelijke represen-
tant van hun phantoom niet meer willekeurig actief konden
bewegen. Neemt men de gevallen van amputatie, of de
plexusverlammingen, de apoplectici, óf de gevallen van
Ehrenwald, Pötzl, of Zador, allen hebben een opge-
heven willekeurige bewegelijkheid van de betreffende lichaams-
gedeelten.
Vervolgens heb ik allerlei personen met stoornissen in de
willekeurige beweging, nagegaan op phantoombelevingen, en
ben in staat daarover de hiernavolgende ziektegeschiedenissen
mede te deelen.
GEVAL L A.M., man, 36 jaar.
Het eerste geval is dat van den man, wiens gewaar-
wordingen reeds in de phaenomenologie gememoreerd werden.
16 jaar na de amputatie van zijn rechter arm, in het
bovenste gedeelte van de humerus, heeft hij de volgende
gewaarwordingen:
Nog altijd even sterk als vroeger heeft hij het gevoel een
rechter arm te hebben. Deze manifesteert zich aan hem vooral
door de bewegingen, welke deze uitvoert. Het sterkst wordt
door hem de hand en daarvan weer de vingers waargenomen.
Spontaan vertelt hij dat zijn phantoom-arm korter is dan zijn
andere arm, hij komt voor zijn gevoel niet uit de mouw van
zijn jas.
De bewegingen welke hij waarneemt, zijn de volgende.
Allereerst doet de phantoom-arm alle bewegingen mee bij
het loopen. Verder heeft hij dikwijls het gevoel dat de
vingers samentrekken; ook strekken zij zich nu en dan.
Onder invloed van een alcohol-intoxicatie, in opgewonden
gemoedstoestand, worden de phantoombelevingen veel sterker.
Zooals reeds werd vermeld, vergist hij zich dan zoo erg, dat
hij denkt de deurknop van zijn huis in zijn rechterhand te
hebben en om te draaien. Hierbij bestond voor hem het
beshste gevoel, dat deze hand al de daarvoor noodige be-
wegingen uitvoerde.
Ook toen hij intensief ingespannen ging leeren om met
zijn linkerhand te schrijven, werd zijn rechterhand zoo levendig
voor hem, dat hij duidelijk het gevoel had, dat zijn duim en
wijsvinger van de rechterhand in den schrijfstand stonden, en
hem de juiste schrijfbewegingen voorteekenden.
Zijn sensibele gewaarwordingen in zijn phantoom-arm
zijn, dat hij soms jeuk voelt op zijn onderarm. Zijn arm
was voor hem dan zóó levendig, dat hij een krab-beweging
maakte en daardoor eerst merkte, dat hij geen rechterarm
meer had.
In den winter draagt hij steeds een wollen doek over zijn
stomp, omdat hij anders steeds erge last heeft van koude
vingers.
De phantoombelevingen treden soms met pijnen op, doch
niet altijd, wel zijn zij sterker wanneer zij met pijn ge-
paard gaan.
Een optische voorstelling heeft hij nooit van zijn phantoom-
hand of -arm gehad, dan alleen in een droom. In zijn droomen
heeft hij steeds twee armen.
Door chlooraethylafkoeling van de stomp treedt eerst een
duidelijker worden van zijn vingers, gepaard met een koude-
gevoel daarin; na eenigen tijd verdwijnt het phantoom, om
terug te keeren na galvanische prikkeling.
Zoodra het phantoom verdwenen was, had hij weliswaar
het gevoel dat de arm weg was, maar nog sterker het gevoel
dat hij een verlamde arm had, omdat hij geen bewegings-
gewaarwordingen meer had, als hij het stompje bewoog.
Dit was hem zeer onaangenaam, en de man was eerst weer
tevreden toen door galvanische prikkeling van de stomp zijn
phantoom terug was gekeerd.
GEVAL n. Het tweede geval (J. v. K., man, 30 jaar), is dat
van een man, die ten gevolge van een motorongeluk een
verscheuring van zijn linker armplexus gekregen had, met
volkomen motorische en sensibele verl^ming van deze
extremiteit.
Hij vertelt over zijn belevingen het volgende:
Direct na het trauma heeft hij het gevoel gehad, alsof hij
geen arm meer had. Zijn arm is ter behandeling van een
tevens aanwezige sleutelbeenfractuur in een doekverband
boven de borst geplaatst.
In de kliniek, waar hij een week na het ongeval werd op-
genomen, werden de spieren van zijn arm electrisch onder-
zocht. Na dit onderzoek kreeg hij, toen hij 's avonds in bed
lag, tegen het inslapen een pijnlijk gevoel, dat hij op zijn
borst localiseerde en dat in zijn gevoel den vorm had van
een arm. Hij meende dat zijn linker arm zwaar op zijn borst
drukte en maakte met zijn rechter arm een beweging om deze
van de borst te verwijderen. Hij wist wel, dat zijn gebles-
seerde arm op dat moment naast hem gestrekt lag, maar hij
5
-ocr page 70-dacht er niet aan, omdat zich het pijngevoel boven de borst
sterk als armgewaarv/ording aan hem opdrong.
De pijn, die hij boven de borst voelde, was niet in de hand
gelocaliseerd, maar door de geheele arm.
Een tweede gewaarwording uit dezen tijd is de volgende:
Na het electrisch onderzoek voelde hij pijnkrampen in de
arm. Tegelijkertijd werd de hand dikker in zijn gevoel en
warmer. Dit was in stijgende mate, totdat alles als het ware
als een zeepbel uiteenspatte.
Eenige weken later werd hij geopereerd. Hierbij werd een
volledige doorscheuring van de hnker armplexus gevonden,
welke door zenuwnaad gehecht werd.
De arm werd ingegipst over de borst en over de rechter
schouder. Het bewustzijn van de ligging had hij alleen tot
aan de elleboog, de rest was weg.
Ongeveer een week na de operatie krijgt hij het gevoel,
alsof hij kramp in de vingers had, waarbij de duim in de
handpalm kromde. Hij zag aan zijn hand dat het niet zoo
was, doch dit had weinig invloed op de gewaarwording.
Toen hij bewust probeerde deze kramp op te heffen, lukte
dit niet, wel krijgt hij een nieuwe gewaarwording, waarbij
zijn hand opzwelt en warm wordt, wat gepaard gaat met
pijn. Dan ineens zakt alles weg, en de kramp en de pijn zijn
verdwenen.
Ook heeft hij meerdere malen het gevoel gehad dat de
hand dichter bij de schouder zat of dat de geheele arm korter
is geworden. Hij heeft er niet aan gedacht zijn beide handen
te vergelijken.
Een zelfwaarneming van verkorting is de volgende: bij
-ocr page 71-een aanval met sterke pijngevoelens in de vingers, wilde hij
naar zijn vingers grijpen en greep toen in de onderarm.
Een tweede keer, toen hij naar zijn hand keek tijdens een
Pijnaanval, bevreemdde het hem, dat er een verschil in ligging
bestond tusschen de hand die hij zag en die, welke hij voelde.
Ondanks de optische controle bleef deze discrepantie bestaan,
terwijl er bij hem een eigenaardig onbehagelijkheidsgevoel
optrad.
Al deze belevingen wisselen van dag tot dag; constant is
dit, dat gedurende dezen tijd daarbij de arm min of meer nog
als geheel, boven de borst zwevend, wordt gevoeld. Hij
droeg overdag de arm in een mitella, 's nachts daarentegen
niet meer.
In dezen tijd gaat het optreden van het phantoom vrijwel
constant samen met pijngewaarwordingen.
Na verloop van eenige maanden treedt er een verandering
op in dezen zin, dat gezichtsindrukken een corrigeerende
invloed uitoefenen op de phantoombelevingen. Wanneer hij
probeert zijn verlamde vingers te buigen, krijgt hij soms ook
het gevoel, dat ze zich buigen. Ziet hij nu, dat er in werke-
lijkheid geen beweging plaats vindt, dan komt hij in een
Weifelende houding.
Langzamerhand verdwijnt het gevoel van een geheele
arm en houdt hij in zijn phantoom een hand met vingers over,
die nu en dan krom en stijf trekken, en waarbij de duim in
de hand gebogen wordt.
Weer eenigen tijd later zijn er nog meer gedeelten van
de arm verloren gegaan en heeft hij alleen nog maar over-
gehouden de wijsvinger en de duim en deze in een gekromde
houding voor de borst.
De phantoomverschijnselen gaan steeds met pijn gepaard
en deze trekt tot in de twee nagels. Op de vraag, zijn
nagels bij gesloten oogen eens aan te wijzen, geeft hij deze
steeds te ver proximaal aan.
Wanneer hij probeert de vingers van zijn verlamde hand
te buigen, krijgt hij het gevoel dat de duim en de wijsvinger
krom gaan staan.
Zoolang hij onder observatie was, bleven deze phantoom-
verschijnselen bestaan.
Bij deze man met een perifere plexusverlamming vinden
wij ook weer een groot aantal phantoomverschijnselen; zoo-
wel de heterotopie, de spontane en de willekeurige bewe-
gingen worden aangetroffen. Terwijl er aanvankelijk geen
optische correctie plaats vindt, treedt deze na verloop van
tijd meer en meer op. Als een bijzonderheid is op te merken,
dat deze patiënt spontaan vertelt van verandering in tempe-
ratuur en grootte van zijn phantoomhand.
Het is tevens een mooi voorbeeld, dat, terwijl eerst de
geheele arm in het phantoom aanwezig is, langzamerhand
steeds meer gedeelten verdwijnen, totdat eindelijk de meest
bewegelijke en de functioneel belangrijkste gedeelten, de
vingers, en daarvan eindelijk weer de duim en de wijsvinger,
overblijven.
De nadruk wil ik ook hierop leggen, dat, wanneer onze
patiënt bewust probeert zijn vingers te bewegen, er bijna
steeds een verandering optreedt in zijne belevingen.
Zeer duidelijk blijkt de invloed van perifere prikkels, ter-
-ocr page 73-wijl ook het verschijnsel van de verkorting en het dichter
tot de romp naderen aanwezig is.
Hoewel nog meerdere gevallen van phantoomverschijnselen
bij plexuslaesie's door mij zijn onderzocht, meen ik, aangezien
daarbij geen nieuwe bijzonderheden aan het licht kwamen,
met dit eene geval te kunnen volstaan.
Een geval, waarbij de laesie nog meer perifeer zat is het
volgende:
GEVAL III. L. V., vrouw, 42 jaar.
Deze patiënte had in een depressietoestand bij een poging
tot suicide haar hnker pols doorgesneden, waarbij de nervi
ulnaris en medianus waren doorgesneden, welke zenuwen
spoedig daarna door zenuwnaad waren gehecht.
Toen zij op phantomen werd onderzocht, bestond nog een
geringe sensibiliteitsstoornis in het gebied van de nervus
ulnaris en medianus. De motihteit der vingers was nog
geheel gestoord.
Deze patiënte had af en toe deze phantoombelevingen,
dat zij haar vingers in een sterke klauwstand kon brengen.
Zij voelde haar vingers zich krampachtig buigen. Keek ze er
naar, dan zag zij, dat het niet in werkelijkheid plaats vond.
Vroeg men haar intensief bewust haar vingers in deze
stand te brengen, dan werd dit gevoel sterker. Met haar
intacte hand demonstreerde zij steeds welke bewegings-
gewaarwordingen zij gevoelde.
Beschouwen wij dit geval, dan treft het wel zeer, dat bij
deze bijna zuiver motorische, uiterst perifere verlamming, de
phantoomverschijnselen worden gevonden.
Juist die functie, die gestoord is, wordt in het phantoom
waargenomen.
De motorische geleidingsbaan volgende, komen nu de
ziektegeschiedenissen van twee patiënten, waarvan de één
een fractuur van C7 en Cg had met laesie van het ruggemerg
en de voorhorens daar ter plaatse, de ander een impressie-
fractuur van Th. 12 met een volledige motorische en sen-
sibele verlamming van de onderste extremiteiten, in den zin
van een spastische verlamming.
GEVAL IV. J. S., man, 26 jaar.
Deze man botste tijdens het voetballen in voorovergebogen
toestand tegen een ander, viel neer, was even bewusteloos
en merkte direct dat zoowel zijn armen als zijn beenen totaal
verlamd waren. Op de Röntgenfoto van de halswervels bleek
een fractuur te bestaan van C7 en Cg. Aanvankelijk bestond
een volledige tetraplegie, doch langzamerhand kwam de
bewegelijkheid der armen terug en toen hij op phantomen
werd onderzocht, bestond de volgende toestand: de sensibili-
teit van armen en handen is geheel intact, evenzoo aan de
romp en de beenen. De bewegingen der armen zijn onge-
stoord.
Aan de handen bestaat een progressieve degeneratieve
atrophie van de kleine handspieren. Buigen en strekken der
vingers en het maken van een vuist is in overeenstemming
met de gevonden atrophie volkomen onmogelijk.
De beenen zijn nog steeds spastisch verlamd.
Hij vertelt nu, dat in halfslaap, of tegen het inslapen, of
wanneer hij intens bezig was met het lezen van een boek, hij
meerdere malen zeer sterk en overtuigend het gevoel heeft
gehad dat hij een vuist maakte, of. zooals vroeger, het boek
kon vastklemmen tusschen zijn vingers. Deze gevoelens
traden op zonder eenig pijngevoel. Ook hier vinden wij dus
weer het optreden van phantomen juist daar. waar de wille-
keurige beweging verhinderd is tengevolge van een sterke
spinale spieratrophie. Belangrijk is ook, dat ze alleen op-
treden in halfslaap of wanneer hij intens met iets anders
bezig was. Bij hem bestond een sterke optische correctie,
zoodat wanneer hij er naar zag, de gevoelens direct ver-
dwenen.
Aan zijn beenen heeft hij nooit phantoombelevingen gehad.
Hierbij wil ik evenwel vermelden, dat uit psycho-thera-
peutisch oogpunt, zijn opmerkzaamheid voortdurend gericht
werd op zijn armen, waar een terugkeerend proces zich
afspeelde. Immers reeds vrij spoedig toen er zeer sterke
spastische reflexen aan de beenen optraden, kon worden
verondersteld, dat de prognose voor de functie der beenen
zeer dubieus zou moeten worden gesteld, en derhalve hebben
wij getracht, zijn affectieve opmerkzaamheid op zijn armen
te richten, waar voor hem zooveel meer hoop was voor
genezing.
De andere patiënt, GEVAL V. (G. v. O., man, 34 jaar),
viel tijdens een motorrace van zijn motor. Hij was slechts
even bewusteloos, en merkte daarna, dat zijn beenen verlamd
waren. Op de Röntgenfoto van de wervels bleek een im-
pressiefractuur van Th. 12 te bestaan.
Neurologisch bestond een totale motorische en sensibele
-ocr page 76-verlamming van zijn beenen, welke in dezelfde mate nog
bestond, toen hij twee maanden na het ongeval op phantomen
werd onderzocht.
Hij vertelt nu, dat hij af en toe de verbeelding heeft, dat
zijn voeten, welke door een stevig kussen in middenstand
worden gehouden, zeer sterk en extreem zich plantair flexee-
ren, ofschoon hij weet, dat het niet mogelijk is.
Ook heeft hij kortgeleden eens tegen zijn vrouw gezegd:
„Ik heb dikwijls het duidelijke gevoel alsof ik korter ben
geworden, niet dat ik iets mis, maar dat mijn voeten op
korteren afstand van mijn romp liggen.quot;
Deze man heeft dus ook weer phantoombelevingen. Het
zijn weer de meest bewegelijke gedeelten, de voeten, die hij
waarneemt en ook bestaat hier weer het korter worden en
het dichter bij trekken van de voeten tot de romp.
De sluitsteen van deze reeks, die loopt van een zeer peri-
fere motorische verlamming over de plexusverlamming naar
de voorhoren en de spinale verlamming, is 't volgende geval.
GEVAL VL (P. S., man, 45 jaar.) Deze man kreeg, terwijl
hij opgenomen was ter observatie, voor 't eerst van zijn leven
een Jackson's insult en wel rechtszijdig, gevolgd door een
kortdurende motorische verlamming van zijn rechter arm.
Hij vertelde hierover het volgende: „Ik krijg een prikke-
lend gevoel in de rechter voet, dit wordt sterker en het wordt
dan alsof mijn voet er niet meer is.
Dit gevoel trekt omhoog, langzamerhand verdwijnt hel
geheele been. Dit gaat met geweldige pijn gepaard. Het is
alsof mijn been er uitgedraaid wordt. Langs de romp trekt
het naar de rechter schouder en dan schiet het in mijn rechter
hand. Dan ben ik ook mijn arm kwijt, en blijft alleen mijn
hand over. Deze voel ik onder steeds toenemende pijn steeds
dichter mijn borst naderen, totdat eindelijk mijn hand als het
ware direct uit mijn oksel steekt. Hoe dichter ik mijn hand
naar mijn borst voelde naderen, des te pijnlijker werd het.
Daarom vroeg ik de zuster mijn hand vast te houden, en
wees hierbij naar mijn oksel. Zeer verbaasd was ik toen de
zuster mij vertelde, dat zij voortdurend mijn hand had vast-
gehouden en dat deze naast mij uitgestrekt lag.
Toen ik dit zag, verdween nog niet direct het gevoel alsof
de hand uit mijn borstkas stak. Tusschen wat ik zag en wat
ik voelde, bestond een onaangenaam verschil.quot;
Voor zoover na te gaan was door uitdrukkelijk dezen man,
die volkomen bij bewustzijn bleef, te vragen naar zijn be-
levingen tijdens de veelvuldige insulten die hij later kreeg,
was dit te concludeeren, dat het pijngevoel, opstijgend van
voet naar arm, iets vooraf ging aan de klonische trekkingen,
die eveneens in het been begonnen, om daarna over te grij-
pen op de arm. Na de klonische trekkingen viel de arm slap
paralytisch neer en dan kreeg hij zijn zeer pijnlijke phantoom-
beleving. De verlamming van zijn arm duurde eenige minuten
en hiermede verdween dan ook deze phantoombeleving.
Bij de operatie bleek er een groote diepzittende tumor te
bestaan, die in de buurt van de gyrus centralis anterior aan
de oppervlakte kwam, doch de cortex zelf slechts weinig
had verwoest.
Bij deze man vinden wij weer het verschijnsel van de
-ocr page 78-heterotopie, van korter worden en dichter naderen tot de
romp, terwijl van de arm ook weer alleen de hand in het
phantoom wordt waargenomen.
Mijns inziens is dit geval hierom zoo belangrijk, omdat
hierin zoo duidelijk te voorschijn komt dat de phantoom-
belevingen eerst ontstaan en zóó lang duren, zoolang de
motorische verlamming bestaat, om daarna met deze ook
weer te verdwijnen. Tijdens de motorische verlamming was
de sensibiliteit geheel intact.
BESCHOUWINGEN NAAR AANLEIDING
VAN DE THEORIE VAN PALAGYI.
Uit de voorgaande reeks is mijns inziens duidelijk op den
voorgrond tredend de groote rol welke men voor het ontstaan
van de phantomen mag toekennen aan het niet meer ter
beschikking hebben van de willekeurige bewegelijkheid.
Vraagt men zich af, in verband met de theoretische be-
schouwingen naar aanleiding van de theorie van P a 1 ä g y i.
wat het beteekent zijn arm en been niet meer willekeurig te
kunnen bewegen, dan is het dit. dat het genoemde innige
verband tusschen de reëele beweging en de daaraan vooraf-
gaande virtueele beweging verbroken is, in dezen zin. dat de
virtueele beweging niet meer gevolgd kan worden door de
werkelijke beweging.
De tweede vraag, waarom deze virtueele bewegingen, vrij
van de hen navolgende reëele bewegingen, aanleiding geven
tot het ontstaan van wat men phantoombelevingen noemt,
kan naar mijn meening zóó begrepen worden, dat juist nü
de door deze virtueele bewegingen opgewekte sensaties
bewust kunnen worden, nu deze niet overschaduwd worden
door de veel sterkere sensatie's. welke met de reëele bewe-
gingen gepaard gaan.
Belangrijk leek het mij deze theorie te toetsen aan de
gegeven gevallen en na te gaan, of men vanuit deze theorie
een beter begrip kon verkrijgen van het waarom van vele
gegevens.
Neemt men het eerste hier beschreven geval van den man
met den geamputeerden arm, die steeds zijn phantoomarm
het sterkst beleefde, óf wanneer hij te veel gedronken had,
óf wanneer hij intensief bezig was met het leeren schrijven
met de linkerhand, en ook in den winter als het koud was,
dan is het steeds nog moeilijk vanuit de bestaande opvatting
van de phantoombelevingen het waarom voor ieder der
punten afzonderlijk te beantwoorden.
Zoo ook het vierde geval; dit doet allereerst de vraag
opkomen, waarom deze man geen phantoombelevingen heeft
van zijn beenen, maar alleen van zijn armen.
Vanuit de opgestelde theorie meen ik, dat deze vragen
wel veel duidelijker worden en ongedwongen een antwoord
vinden.
Immers, bedenkt men, wat er in de theoretische beschou-
wingen gezegd werd over het verband, dat bestaat tusschen
de gewaarwordingen, de virtueele bewegingen, en het ge-
voelsleven, dan verbaast het niet, dat, wanneer de geampu-
teerde in sterk affect verkeert, de virtueele bewegingen hem
des te sterker de sensatie zullen geven dat hij in werkelijkheid
de bewegingen heeft gemaakt voor het insteken en om-
draaien van een sleutel. Dat deze sensaties voor hem een
zoo sterk werkelijkheidskarakter aannemen dat hij tot reacties
komt als in dit geval beschreven, kan worden aan toege-
schreven de alcohol-intoxicatie, welke aan hem de corrigee-
rende invloed van het werkelijke zijn ontnam, een invloed
dien men steeds in alle gevallen, waar men de getroffenen
over hun phantoombelevingen hoort spreken, kan waar-
nemen. Mijns inziens heeft bij deze menschen dikwijls de
optische controle wel de grootste beteekenis, doch ook de
andere componenten spelen hier zeer zeker mede.
Ook de vraag, waarom de phantoombelevingen zoo sterk
zijn, als hij bezig is met het leeren schrijven, vindt een ant-
woord. Ik ben er mij van bewust zeker niet alle momenten
te waardeeren, maar te begrijpen wordt het, wanneer men
het als volgt bekijkt.
Juist wanneer hij leert schrijven met zijn linkerhand, zal
het gemis van zijn rechter des te grooter voor hem zijn.
Hij zal in de inbeelding de letters voor zich uitteekenen
met zijn rechter hand, zooals hij dat vroeger gewoon was,
en deze virtueele bewegingen zullen sensaties verwekken,
welke zich aan hem opdringen als de beleving van een
schrijvende rechterhand.
Natuurlijk zal men hier ook denken aan de mogelijkheid
of het toch niet zeer geringe bewegingen zullen zijn, welke
Waargenomen worden, maar de beteekenis van de mee-
bewegingen is reeds door Katz zeer onwaarschijnlijk ge-
maakt door hier op te wijzen, dat ook dubbelzijdig geampu-
teerden phantoombelevingen hebben.
Ook de koude zal de onbeschutte stomp prikkelen en vir-
tueele bewegingen verwekken, welke hem zijn phantomen
zullen geven of duidelijker doen worden.
Ook is te begrijpen waarom de patiënt uit geval IV alleen
-ocr page 82-in zijn handen phantoombelevingen had en niet in zijn beenen.
De geheele opmerkzaamheid en zijn geheele belangstelling
was uit medelijden en uit psychotherapeutisch oogpunt op
zijn handen gericht geworden. Ook hier is uit het verband
van gevoelsleven, virtueele beweging en sensatie weer be-
grijpelijk, dat juist daardoor in zijn handen de belevingen
zullen optreden. Dat in de phantoombeleving juist het maken
van een vuist en vingerbewegingen worden aangetroffen,
komt dan mijns inziens daardoor, dat hier de virtueele
bewegingen niet omgezet kunnen worden in de reëele be-
wegingen.
Eveneens treft het steeds weer dat juist de op dat
moment noodzakelijke bewegingen worden beleefd; de ge-
amputeerde nam geen willekeurige bewegingen waar, maar
juist het vasthouden, insteken en omdraaien van den sleutel,
de in geval IV beschreven patiënt juist de benoodigde be-
wegingen van de vingers voor het vasthouden van een boek
of courant; altemaal momenten, welke toch zeer moeilijk uit
de theorie van een star lichaamsschema verklaard kunnen
worden en mijns inziens de waarschijnlijkheid van de hier
gegeven zienswijze verhoogen.
Nemen we verder het geval III, dan zie ik hierin een zeer
sterk argument voor deze zienswijze.
Immers, steeds wanneer deze patiënte zich actief inspant
om haar vingers te bewegen, treden, en dan heel duidelijk,
haar phantoombelevingen op.
Hier vindt men eigenlijk een zuiver voorbeeld van de tot
bewustzijn komende virtueele bewegingen.
In de tweede plaats wil ik het begrip phantoom, zooals
-ocr page 83-hier verdedigd, toetsen aan de phaenomenologische gegevens
der phantoombelevingen.
Allereerst werd daar gezegd, dat bijna alle geamputeerden
deze bezitten. Hierin komt tot uitdrukking, dat juist zij, die
het gemis voelen als iets wat hen hindert, of in 't algemeen
als een met affect gepaard gaand gebrek beschouwen, ge-
praedisponeerd zijn tot het krijgen van phantomen. Verder
blijkt dat deze belevingen niet in gelijke frequentie worden
aangetroffen bij geamputeerden en bij hen, die tengevolge
van een plexusverlamming, apoplexie e.a., een motorische
verlamming hebben.
Mijns inziens kan dit zoo verklaard worden, dat in tegen-
stelling tot de niet meer aanwezige extremiteit bij den ge-
amputeerde, de in werkelijkheid nog aanwezige, hoewel
verlamde, extremiteit in de andere gevallen, door de veel
grootere werkelijkheids-controle, tengevolge van optische en
taktiele en kinaestethische sensaties, de bewustwording van
de virtueele bewegingen en de door deze verwekte zwakke
sensaties zal belemmeren en somtijds beletten.
Ook hier weer zullen diegenen, voor wie het defect in de
functioneele intactheid steeds weer opnieuw een gemis is,
het meest en het sterkst de phantomen beleven.
Dat verder het phantoom beleefd wordt als te behooren
tot het geheel van het levende lichaam, verbaast nu niet
meer.
Dat langzamerhand niet meer de geheele extremiteit, maar
de meest perifere, of beter, de vroeger meest bewegelijke en
functioneel meest belangrijke gedeelten overblijven, is wel-
licht zoo te begrijpen, dat men juist deze gedeelten het meest
mist. en eventueel kan ook nog daaraan gedacht worden, dat
de virtueele bewegingen van die gedeelten, welke vroeger
zoo veel beweeglijker waren, ook gemakkelijker tot bewust-
zijn komen.
Al de afzonderlijke belevingen, zooals de bewegings-
belevingen in de phantomen, behoeft men in dit verband niet
meer ieder op zich zelf te beschouwen, doch zij zijn niets
anders dan de uitdrukking van een beleving van een intacte,
dus functioneerende hand of arm.
Dat de phantomen duidelijker worden en zich sterker
opdringen aan den patiënt, wanneer er bewegingsbelevingen
in optreden, is een verschijnsel, dat ons allen bekend is van
onze eigen intacte extremiteiten. Zooals in de beschouwingen
van P a 1 ä g y i naar voren werd gebracht, wordt bijv. onze
hand ons eerst duidelijk bewust, wanneer er een motorisch
proces in optreedt. In dit verband wil ik ook nog wijzen op
een verschijnsel, dat in de literatuur steeds vermeld wordt,
dat namelijk actieve beweging van een amputatiestomp het
phantoom verlevendigt, passieve beweging het daarentegen
verzwakt. Ook hier geeft de invoering van het begrip van
de virtueele beweging mijns inziens de oplossing. Het eerste
is uit het voorafgaande wel zonder meer te begrijpen, in het
tweede geval wordt in de bewustwording van de virtueele
bewegingen en sensaties het geheel vreemde proces geworpen
van de kunstmatig opgewekte sensaties door de passieve
beweging, sensaties, welke vreemd aan den persoon zelf en
van veel sterkere intensiteit, de bewustwording van het
phantoom derhalve zullen belemmeren.
Dat het optreden of duidelijker worden van de phantomen
-ocr page 85-dikwijls gepaard gaat met pijn-sensaties, zou ik zoo willen
verklaren, dat dit samenhangt met een der meest primitieve
reflexen, en wel de beweging als afweer op een pijnprikkel.
Zoodra dus pijn zal ontstaan, zal de patiënt een afweer-
beweging willen maken met zijn niet meer bewegelijke of niet
meer aanwezige arm. De hieraan voorafgaande virtueele
beweging, welke niet in een reëele beweging omgezet kan
worden, met andere woorden gezegd, de in zijn loop geremde
virtueele beweging zal nu bewust kunnen worden, en de
sensatie wekken van het phantoom.
Hiermede kom ik tot een belangrijk punt en wel tot de
vraag, welke rol men de perifere prikkels moet toeschrijven.
Zich stellende op het standpunt van de hier aangegeven
theorie, zal men allereerst de perifere prikkel als uitsluitende
genese voor het ontstaan der phantomen ontkennen. Verder
zal men echter steeds nauwkeurig moeten waken, omdat men
nog steeds hangt aan het verouderde psychologische axioma,
dat voor iedere gewaarwording een uitwendige prikkel nood-
zakelijk is, om in gegeven gevallen niet de waarde van een
uitwendige prikkel te overschatten. Zoo leest en hoort men
van geamputeerden, die alleen bij weersveranderingen hun
phantoombelevingen hebben. Tot dusverre trachtte men dit
probleem zoo op te lossen, dat men de grootste beteekenis
toekende aan de cosmische prikkel en kon men lezen, dat
waarschijnlijk bij de weersveranderingen de patiënt een lichte
neuritis zou hebben in zijn stompzenuwen, welke neuritis dan
als de gezochte prikkel aanvaard werd. Door nu deze prikkel
te laten resonneeren op een latent aanwezig lichaamsschema,
vond men de verklaring voor de phantomen.
Vanuit de gegeven theorie kan dit nu geheel anders
gezien worden. Niet primair zal zijn de vraag wat de invloed
van de cosmische prikkel op de stomp is, maar wat de invloed
is op het gemoedsleven van den patiënt. Men zal zich moeten
afvragen in verband daarmede, waarom de patiënt, onder
deze veranderde omstandigheden zich juist nu met zijn ver-
loren arm of been gaat bezighouden, waarom hij nu het
gevoel krijgt deze te missen. Men zal niet in de eerste
plaats een physiologisch, maar een psychologisch verband
trachten te leggen.
Ook in de neurose stelt men zich niet tevreden met de
gevonden verklaring van den patiënt, wat wel het geval zou
zijn, wanneer men de perifere prikkel in den vorm van de
cosmisch-tellurische verandering, welke de patiënt als voor
hem typisch en vaststaande beschouwt, ook als zoodanig
zou aannemen.
Dat de persoon zelf iets, wat aanvankelijk toevallig plaats
vond, bij herhaling van dit feit als oorzaak van het gebeuren
gaat beschouwen is niet te verwonderen.
Dat ook de psycholoog deze neiging vertoonde, berust,
zooals reeds vermeld, hierop, dat hij de obligate prikkel uit-
wendig zocht en eerst sinds Palagyi aantoonde, dat ook
de phantasie, wil men virtueele beweging, een sensatie kan
verwekken, is het mogelijk dieper in deze tot dusverre niet
te verklaren problemen door te dringen.
Aan den anderen kant komt in deze theorie de werkelijke
waarde van de aangewende prikkel ook tot uiting.
Ik meen, dat men ook de verschijningswijze van de phan-
tomen van uit deze theorie kan verklaren.
Niet alles zal duidelijk zijn, maar juist omdat deze belevin-
gen in zoo'n nauw contact komen met het geheele levens-
proces van den mensch, verbaast dit niet, doch ik meen wel,
dat door het begrip van de virtueele beweging te brengen
in het physiologische proces van het niet meer willekeurig
kunnen bewegen, ons het wezen en de genese van deze
verschijnselen duidelijker wordt.
Een volgende vraag is, wanneer zullen de phantoom-
belevingen optreden en wanneer zullen zij verdwijnen. In t
algemeen kan men zeggen, dat phantomen zullen optreden,
zoolang de mogelijkheid gegeven is voor het ontstaan van
virtueele bewegingen en het bewust worden hiervan.
Zooals wel algemeen tegenwoordig aangenomen wordt,
bevat iedere waarneming een sensorische en een motorische
component.
Denkend aan de beteekenis van de virtueele bewegingen
en de sensatie, mag men, wanneer men zich de vraag stelt
bij welke veranderingen in het organisme de phantoom-
waarneming zal optreden of verdwijnen, ook hier deze ver-
anderingen zoeken in stoornissen in de motorische en de
sensorische factor. Brengt men dit allereerst over op ver-
anderingen in het centrale zenuwstelsel, dan wordt de vraag
deze. welke veranderingen in de motorische en sensibele
gebieden van belang zijn voor het ontstaan van de phan-
toombelevingen.
Beschouwt men de motorische regio, dan meen ik uit de
theorie en de toelichting van de gevallen aangetoond te
hebben, dat iedere stoornis in de motorische geleiding, welke
gepaard gaat met een geheele of gedeehelijke verlamming.
reden kan zijn voor het ontstaan. In mijn gevallen werd niet
genoemd de verwoesting van de motorische schorscentra. Ik
neem aan, zonder het echter te kunnen bewijzen, dat voor de
virtueele bewegings-mogelijkheid, evenals voor de werkelijke
beweging, de intactheid van dit gebied obhgaat gesteld moet
worden. Zou er in het gebied van de motorische schors bij
een phantoombezitter een verwoesting optreden, dan ver-
wacht ik dat het phantoom zou verdwijnen.
Wat de sensibele geleiding betreft, zie ik hierin een zekere
dubbelwerking. Eenerzijds zullen de prikkels, veroorzaakt
door de virtueele beweging, en omgekeerd de prikkels welke
virtueele bewegingen opwekken, beter geleid kunnen worden,
wanneer de sensibele geleidingsbanen intact zijn, anderzijds
zullen bij uitschakeling hiervan de zwakkere sensaties der
virtueele bewegingen minder gemakkelijk overschaduwd
worden door andere en sterkere sensaties.
Eén geval, dat nog behandeld moet worden, is het empiri-
sche feit, dat bij patiënten, die tengevolge van een ont-
steking of verwonding een langzame verstijving van een
gewricht krijgen met contractuurstanden, nooit phantoom-
belevingen worden aangetroffen. Ook hier is de eene factor,
de opgeheven willekeurige bewegelijkheid aanwezig. Even-
wel berust dit hier op een ander principe. Hier heeft men
als het ware een passief tegenhouden, door een aan de
motiliteitsgeleiding geheel vreemd proces. Hier zal toch de
virtueele beweging omgezet worden in een reëele beweging,
maar met weinig effect, wat door den patiënt geheel anders
gevoeld zal worden dan het niet kunnen bewegen tengevolge
van een motorische verlamming.
Hiermede hangt waarschijnhjk samen, dat, terwijl Foer-
ster eenerzijds beweert, dat door operatief blokkeeren van
de sensibele geleidingsbanen, waar dan ook op hun weg, de
phantomen verdwijnen, anderzijds èn in de literatuur èn in
mijn eigen gevallen bij volledige dwarslaesie's met totale
anaesthesie, toch de phantoombelevingen aangetroffen wer-
den, (zie geval V.)
Het geval van H e a d en H o 1 m e s, waar een phantoom
verdween, toen er zich een tumor ontwikkelde in de sen-
sorische cortex, kan, wanneer men aan de motorische cortex
de genoemde beteekenis voor de mogelijkheid van virtueele
bewegingen toekent, in verband gebracht worden met de
hedendaagsch gehuldigde opvatting, dat vanuit de gyrus
centralis posterior prikkels direct uitgaan naar de gyrus
centralis anterior, en hieruit verklaard worden.
Hierbij doet zich de vraag voor, of het wel juist is bij
een waarnemingsproces als dat der phantomen, de cortex in
verschillende gebieden te verdeelen, en van deze gedeelten
de rol te bepalen welke zij daarin spelen, en of het niet beter
zou zijn de intactheid van de geheele cortex belangrijker te
beschouwen dan de uitval van een of ander bepaald gebied.
Vraagt men zich af, wanneer de phantomen zullen ver-
dwijnen, dan vindt dat, behalve in de reeds hierboven
genoemde gevallen, plaats, wanneer een geheele of gedeelte-
lijke verlamming terug gaat, of wanneer tengevolge van een
lichamelijke of geestelijke stoornis de bewustwording van de
virtueele beweging en de sensaties niet meer mogelijk is.
HOOFDSTUK VIII.
PHANTOOM EN LICHAAMSBEELD.
Reeds herhaaldelijk werd gewezen op het nauwe verband,
dat bestaat tusschen de phantoombelevingen en het lichaams-
schema.
In de algemeen geldende opvatting van deze twee gegevens,
wordt het verband aldus gelegd, dat het phantoom de uit-
drukking is van het blijven voortbestaan of het opnieuw
geaktiveerd worden van ons lichaamsbewustzijn, waarbij het
lichaamsschema als een min of meer gepraeformeerd dyna-
misch complex opgevat wordt.
Zooals reeds eerder gezegd werd, wordt door meerdere
schrijvers een opvatting van het lichaamsschema in den zin
als hierboven aangegeven, niet geheel voldoende geacht.
Interessant leek het mij, de vraag te stellen, hoe, vanuit het
gezichtspunt van de virtueele beweging, het lichaamsschema
beschouwd zou kunnen worden.
Mijns inziens kan men het lichaamsbeeld dan opvatten als
een steeds opnieuw, op 't oogenblik zelf, zich vormend beeld,
opgewekt door de virtueele bewegingen. Hoe dit beeld be-
leefd zal worden, wanneer het tenminste ooit bewust zal zijn,
optisch, of kinaesthetisch, zal afhangen van persoonlijke
eigenschappen en, naar ik meen. ook afhankehjk zijn van
het moment waarop wij het beleven.
De beeldende kunstenaar, de schilder, zal wanneer hij zijn
lichaamsbeeld bewust wordt, dit waarschijnlijk meer als een
optisch beeld bewust worden, de „fijn-mechanikerquot; waar-
schijnlijk meer taktiel-kinaesthetisch.
Dit sluit mijns inziens aan bij wat Schilder in zijn
monographie „das Körperschemaquot;. zegt, wanneer hij het
lichaamsbeeld noemt, het in hoofdzaak optisch gegeven
voorstellingsbeeld, dat een ieder van zichzelf heeft.
Evenwel bestaat dit verschil, dat het begrip „voorstelling-
van Schilder iets anders is dan wat Palagyi onder
de virtueele beweging, phantasie of voorstelling verstaat.
Een tweede onderscheid ontstaat hierdoor, dat in de op-
vatting van S c h i 1 d e r de basis voor dit voorstellingsbeeld,
het lichaamsschema, anatomisch gelocaliseerd wordt, terwijl
in de opvatting van een lichaamsbeeld, ontstaan onder in-
vloed van de virtueele beweging, een zoodanige localisatie
niet behoeft gezocht te worden. Weliswaar zijn, zooals wij
zagen, de anatomische verhoudingen voor het ontstaan en
verdwijnen der virtueele bewegingen en derhalve ook van
het lichaamsbeeld, van de hierboven aangegeven beteekenis,
maar niet noodig meer is aan te nemen een soort klein model
of neerslag — denkt men dit anatomisch of funktioneel-
dynamisch — van ons eigen lichaam in een of ander gedeelte
van de cortex cerebri.
Het belang hiervan zie ik hierin, dat door deze opvatting
iedere zweem van starheid en strakheid aan het Hchaams-
beeld ontnomen wordt, een eisch. welke mijns inziens in de
verhouding van lichaamsschema en praxie het duidelijkst wordt.
Een derde verschil met de geldende opvatting van ons
lichaamsschema in den zin van Head en Holmes en
Schilder, zie ik in het volgende. In het begrip van een
met het individu samen zich formeerend lichaamsschema, dat
tenslotte bij den volwassenen als volledig geformeerd be-
schouwd kan worden, verbaast het niet, dat de mogelijkheid
geopperd wordt dat onder bepaalde omstandigheden terug
gegrepen kan worden op het kinderlijk schema. Zoo wordt
het kleiner waarnemen van phantoomgedeelten, een enkele
maal beschreven door een geamputeerde, die zijn phantoom-
hand in de grootte van een kinderhand waarnam, terugge-
voerd op een regressie op het kinderlijk hchaamsschema, als
een herinnering aan dit schema.
Het kind zal ook een lichaamsbeeld van zich zelf hebben,
dat zich opgebouwd heeft uit zijn tastinbeelding en optische
inbeelding, wanneer hij zijn tast- en optische gewaarwordin-
gen kan omzetten of begeleiden met virtueele bewegingen.
Het hchaamsbeeld van een kind van 6 maanden zal echter
geheel anders zijn dan van een drie- of vierjarig kind.
Allereerst rijst nu de vraag, op welk kinderlijk lichaams-
schema en op welk tijdstip van de ontwikkeling wordt terug
gegrepen, wanneer men van een teruggrijpen op het kinder-
lijke schema spreekt.
Ik geloof niet, dat men kan aannemen, dat het kinderlijke
lichaamsbeeld ergens als residu blijft hggen. Zoowel het
lichaamsbeeld van het kind en van den volwassene zullen
momenteel ontstaande beelden zijn, meestal onbewust, een
enkele keer misschien bewustwordend.
Duidelijk wordt dit, wanneer wij een nieuwe, tot dusverre
ongekende beweging moeten uitvoeren. Leert men chauf-
feeren, dan merkt men steeds, dat men, vóór de uitvoering
van een nieuwe beweging het eigen lichaam even bewust
moet worden, zij het niet klaar bewust. Dit geeft ons de
minder aangename gewaarwording, dat wij het nog stug en
onhandig doen. Hoe meer men deze beweging uitvoert, des
te minder merkt men bij de uitvoering daarvan het eigen
lichaamsbeeld, en des te gemakkelijker en soepeler zal de
beweging verloopen. Palagyi drukt het aldus uit: „Wan-
neer menschen een nog ongewone beweging maken, leeren
zij vrij snel de virtueele beweging, die de reëele beweging
den weg moet wijzen, maar hoe meer de beweging geoefend
wordt, des te minder merkt men de virtueele leiding en des
te meer wordt zij tot een geautomatiseerde beweging. Hier-
onder moet men dit verstaan, niet, dat de automatische bewe-
gingen haar leiding in den vorm van de virtueele bewegingen
zijn kwijtgeraakt, maar, dat de virtueele beweging zelve
zich geautomatiseerd heeft, zich vrij gemaakt heeft van haar
verbinding met het bewustzijn. Hoe meer een beweging
geoefend is, met des te minder gebruik van virtueele bewe-
gingen kan zij gestuurd worden, en tenslotte is geen leiding
meer noodig, dan kan zij buiten het bewustzijn plaats
vinden,quot;
Deze niet bewuste geautomatiseerde virtueele bewegingen
vormen mijns inziens het lichaamsbeeld, de standaard, waar-
tegen iedere nieuwe beweging en verandering in houding
afgemeten kan worden en welke noodig is voor de oriën-
teering en de juiste beschouwing van de ruimte om ons heen.
Met deze opvatting van het hchaamsschema is, mijns in-
ziens, ook beter in overeenstemming te brengen het feit, dat
nooit een extremiteit of gedeelte daarvan als phantoom
in een willekeurige houding, stand of beweging wordt waar-
genomen, maar steeds in die stand of in die beweging of
functie, welke op het moment van beleven ook ingenomen
zou zijn geworden, indien de extremiteit in werkelijkheid nog
zou bestaan. Wanneer men deze phantoombelevingen be-
schouwt als een reflexie op een als engram bewaard lichaams-
schema van den volwassene, is de verklaring voor deze
belevingen niet goed mogelijk.
hoofdstuk ix.
SLOTBESCHOUWINGEN.
Vond men aanvankelijk de phantoombelevingen alléén bij
geamputeerden. daarna bij allerlei neurologische afwijkingen,
ik meen. dat men nog verder kan gaan en zeggen, dat ieder
intact persoon af en toe phantoombelevingen moet hebben.
In het hierna volgende wil ik trachten aan te geven de
theoretische mogelijkheid en de practische ervaringen, welke
men, wanneer men er op let. steeds meer en meer kan
waarnemen.
Allereerst komt dan de vraag, wanneer de intacte mensch
phantoombelevingen zal hebben. In verband met wat in de
theoretische beschouwingen gezegd werd, volgt, dat deze
dan zullen optreden, wanneer de virtueele bewegingen en
de daarbij hoorende sensaties bewust kunnen worden.
Dit nu zal het geval zijn, wanneer de virtueele bewegingen
krachtige sensaties zullen verwekken, en deze niet over-
schaduwd zullen worden door andere, sterkere sensaties.
Deze mogelijkheid zal vervuld worden, wanneer iemand in
sterk affectieven toestand zich met iets bezig houdt, en ver-
volgens dan, wanneer hij een beweging zal willen maken,
welke om een of andere reden niet tot uitvoer gebracht kan
worden, maar geremd of verhinderd wordt.
Een dergelijk geval, waarin de phantomen bij intacte
personen voorkomen, is het volgende.
Tijdens een operatie door een der assistenten komt de
hoogleeraar daar ook bij staan, en, zooals hij dat gewoon is,
als hij toeziet, heeft hij de handen in zijn zakken. Intensief
met het gebeuren op de operatietafel zich bezighoudende,
merkt hij plotseling op: „Het is toch vreemd, dat wanneer ik
innerlijk gespannen bezig ben met deze operatie, ik dan
met een groot werkelijkheidskarakter mijn handen daar bezig
voel en al die bewegingen waarneem, die je zou maken als
je zelf de operatie deed. Het is alsof ik het mes in mijn
vingers voel.quot;
Hier vinden we een geval, waarin tot uiting komt, hoe
onder affectieve momenten, en wanneer iemand in de inbeel-
ding de bewegingen voor de operatie uitvoert, deze sensaties
krijgt, die zich als werkelijkheid aan hem opdringen.
De bekende uitdrukking: „mijn handen jeukenquot;, is wel het
meest populaire voorbeeld hiervan.
Een ander vergelijkingsmateriaal meen ik te vinden in de
droombeelden.
Hiertoe moeten wij ons afvragen, wat zijn de droom-
beelden, en wederom citeer ik hier Palagyi.
Reeds eerder in de theoretische uiteenzettingen, werd
gewezen op de phantasie-leer van Palagyi. Het gedeelte,
dat daar het meest ter sprake kwam, was het mechanisme
van wat hij noemde, de direkte inbeelding. De eerste wet
hiervoor was, dat wanneer door een of andere sensatie de
inbeelding (virtueele beweging) opgewekt wordt, deze op
haar beurt een in wezen dezelfde sensatie opwekt. Deze
geïnduceerde sensaties zijn meestal zeer zwak, maar onder
bepaalde omstandigheden kan de intensiteit daarvan een
hoogeren graad bereiken.
Zou de sensatie niet de inbeelding prikkelen, en deze in-
beelding of virtueele beweging niet op haar beurt begeleid
zijn door de daarbij hoorende sensatie, dan zou geen waar-
neming bestaan. Eerst wanneer het organisme op een
gewaarwordingsproces reageert, eerst dan zal door deze
reactie een waarneming ontstaan.
Komende tot de vraag naar het verband tusschen de
phantomen en de droombeelden, zal eerst nog iets uitvoeriger
aangegeven worden, wat P a 1 ä g y i verstaat onder het be-
grip inverse inbeelding. Zooals reeds in de bespreking van
de theorie gezegd werd. is daarvoor van belang, dat iedere
sensatie een zekere gevoelstoon meebrengt, of, zooals hij het
uitdrukt, gepaard gaat met een verandering in het sympathi-
sche zenuwstelsel.
Ontstaan er naast de eigenlijk daarbij behoorende gevoels-
toon nog andere diffuse gevoelstonen, dan zal de phantasie
of virtueele beweging afgeleid worden, en deze van de reëele
sensatie afgeleide virtueele bewegingen (inverse inbeelding)
zullen op hun beurt sensaties induceeren. Hierdoor is het
mogelijk, dat onze inbeelding ons sensaties zal verschaffen
van dingen, welke niet aanwezig zijn.
Deze wet, welke men kort samengevat de brekingswet der
phantasie kan noemen, luidt dus: Onze inbeelding wordt
door verandering in de gevoelstonen, die onze sensaties
begeleiden, van deze sensaties afgeleid en zij zal dergelijke
sensaties induceeren, welke adaequaat zijn aan de veranderde
gevoelstonen.
In wakenden toestand bestaat nu een evenwicht tusschen
de direkte en inverse inbeelding. De inverse inbeelding zal
bijna nooit op den voorgrond treden, aangezien zij daarin
verhinderd wordt door het levendige gewaarwordingsleven.
De wijze en vorm van dit evenwicht, in 't bijzonder de uit-
slag, is de graadmeter van talent en genialiteit. Hoe sterker
de direkte inbeelding weet door te dringen in het tegenwoor-
dige, des te meer is een dergelijk levensproces geschikt om
de drager van een groot talent te zijn. Boven dit evenwicht
staat als heerscher het bewustzijn, en de mate van sturende
kracht van het bewustzijn over direkte en inverse inbeelding
maakt eerst de genialiteit uit.
Terwijl nu in waaktoestand de tijdelijke phasen van direkte
en inverse inbeelding in een willekeurig rhythme afwisselen,
kan in de droom geen sprake zijn van een afwisseling, aan-
gezien het gewaarwordingsleven daarin zoo goed als geheel
uitgeschakeld is en het inbeeldingsproces alleen door het
sympathische zenuwstelsel geprikkeld en opgewekt wordt.
Nu kan tusschen een reëel of irreëel beeld of beweging eerst
onderscheiden worden, als het bewustzijn de keus heeft
tusschen direkte en inverse inbeelding.
Dit mist nu de droomende, waarvan het gevolg is, dat hij
het ingebeelde houdt voor het werkelijke.
In waaktoestand moet de inverse phantasie steeds vechten
tegen haar tegenstandster, de direkte inbeelding, en het lukt
haar zelden deze te overheerschen, omdat de werkelijke om-
geving de inbeeldingsprocessen steeds weer binnen haar
grenzen brengt.
In de slaap is de direkte inbeelding overwonnen, en nu
-ocr page 99-kan de inverse inbeelding ongehinderd zich uitleven, en
allerlei sensaties induceeren. In wezen bestaat er geen ver-
schil tusschen het droombeeld en de beelden, die de inverse
phantasie in waaktoestand ons geeft. Bij het ontstaan van
een droombeeld werken twee componenten, ten eerste zetten
gevoelstonen de virtueele beweging aan, en ten tweede
induceeren deze sensaties, welke bij deze gevoelstonen be-
hooren.
Bedenkt men, dat het phantoom door ons beschouwd werd
als de bewustwording van de geïnduceerde sensaties door
de direkte en inverse inbeelding in waaktoestand, dan volgt
uit het hierbovenstaande, dat men de droombeelden, zijn deze
optisch, kinaesthetisch of taktiel, als identiek mag beschou-
wen met de phantomen.
Hiermede geheel in overeenstemming is, dat alle geampu-
teerden, welke ik heb nagegaan en al de motorisch gestoor-
den, die in waaktoestand phantoombelevingen hadden, in
hun droomen steeds geheel intact waren.
Al kan ik hierop niet nader ingaan, toch wil ik heel in 't
kort wijzen op het mogelijk verband dat bestaat tusschen het
wezen en de genese van de phantomen en de hypnagoge
voorstellingen, de eidetische beelden en de haptische hallu-
cinaties.
Wel heb ik vervolgens nagegaan, of ook bij diegenen, die
een psychisch veroorzaakte motorische verlamming hadden,
phantoombelevingen konden worden aangetroffen.
Dit doende in een tijd, dat ik meende, dat het niet meer
actief kunnen bewegen voldoende was voor het ontstaan der
phantomen, was het voor mij een deceptie, deze bij de
hysterische verlammingen niet te vinden.
Ook hier geven de opvattingen van Palagyi de
sleutel voor een nadere oplossing. Immers, het wezen der
hysterische verlamming is affectief juist diametraal tegen-
overgesteld aan de organische verlamming. De hysterica zal
sterk affectief ingesteld zijn op het niet kunnen bewegen,
en derhalve zullen de virtueele bewegingen haar nooit bewust
worden. Zoodra deze verdringing uit het bewustzijn opge-
houden is, zal zij immers haar extremiteit weer kunnen be-
wegen, en dan zal het moment van de opgeheven willekeurige
bewegelijkheid weer vervallen zijn. Zoo is het begrijpelijk,
dat bij de hysterische verlamming geen phantoombelevingen
van een bewegende arm zullen worden waargenomen.
Een tweede groep, die ik daarna heb nagegaan, waren
lijders aan renteneurose met werkelijke organische verlam-
mingen, maar waar een sterke aggravatie duidelijk was.
Vragend naar phantoombewegingen, mocht het mij niet
gelukken, deze te vernemen. Ik kreeg den indruk, dat het
spreken over de bewegelijkheid van hun verlamde extremiteit,
hen zoo deed schrikken, dat wanneer zij zelfs deze phantoom-
belevingen zouden gehad hebben, zij het zeker niet mede-
gedeeld zouden hebben, uit angst, dat hun lijden dan niet
meer ernstig genoeg beschouwd zou worden.
De verklaring ligt ook hier, geloof ik, weer in het verband
tusschen gevoelsleven en virtueele beweging.
Een laatste geval, dat ik wilde mededeelen, is dat van een
-ocr page 101-vrouw, wier been 5 jaar geleden geamputeerd is, die sinds-
dien een kunstbeen draagt en die in de kliniek werd opge-
nomen na een suicide-poging. De reden voor deze suicide-
poging bleek een uitgebreid waansysteem te zijn, dat daarin
bestond, dat zij meende voortdurend door een andere vrouw,
„de zwartequot;, achtervolgd te worden, omdat deze vrouw
beslag wilde leggen op haar hchaam. Aangezien zij overtuigd
spiritiste was. werd het psychiatrische beeld zeer merk-
waardig. Zooals reeds gezegd, droeg zij steeds een kunstbeen.
Dit hinderde haar evenwel niet in het minst in het hebben
van een duidelijk rechter phantoombeen. Daar het rechter
been onder de knie was afgezet en de prothese onder de
naar achter omgebogen stomp in de knie was bevestigd,
droeg zij haar phantoombeen naar achteren. Wanneer zij in
bed lag stak het phantoombeen recht door het bed naar
beneden. Steeds lette zij op, dat, wanneer iemand haar van
achteren passeerde, zij even een stap vooruit deed, om op te
passen, dat niemand tegen haar been opliep. In de eerste
plaats was het opmerkelijk, dat hier weer duidelijk aan het
hcht kwam, dat de prothese niet de minste invloed uitoefende
op de duidelijkheid van haar waarneming, en verder was het
geval zoo interessant, omdat zij de eerste was, die zich in 't
geheel niet verbaasde over deze belevingen. Dit had zijn reden
in haar spiritiste-zijn. Immers, voor haar was het duidelijk, dat
dit phantoombeen haar astraal been was, dat zij juist nu zoo
duidelijk kon waarnemen, nu het niet meer gehinderd werd
door haar lichamelijk omhulsel.
Zoo vertelt zij ook, dat, wanneer zij uittreedt, zij dit steeds
met een geheel intact astraal lichaam, dus met beide beenen.
doet, een gegeven, dat doet denken aan de intactheid van
de geamputeerden in hun droomen, en de vraag doet op-
komen of ook éénzelfde mechanisme hierbij verantwoordelijk
gesteld moet worden.
In de derde plaats zijn haar waanideeën belangrijk. Zij
weet, dat een zwarte vrouw haar steeds vervolgt, zij hoort
haar stem en spreekt met haar. Deze zwarte vrouw doolt
als dwaalgeest rond en wil beslag leggen op het lichamelijk
omhulsel van onze patiënte. De zwarte vrouw is een kennis
van haar, die haar herhaaldelijk bezocht heeft, toen zij in het
ziekenhuis was opgenomen na haar ongeluk. De patiënte
herinnert zich, dat deze vrouw ook toen reeds al medelijden
huichelde, toen haar been geamputeerd moest worden.
Het merkwaardige is nu, dat zij haar phantoombelevingen
verwerkt in deze waan. „Dikwijls wanneer ik in bed hg,
voel ik die vrouw naderen en dan scheurt en trekt zij aan
de stomp, en rolt mijn heele been op, zoodat mijn voet vlak
onder mijn knie zit.quot; Kende men niet de verschijningsvormen
der phantomen, dan zou dit een onbegrijpelijk verward ver-
haal zijn, terwijl men nu daarin kan herkennen het verschijnsel
van de verkorting en inschuiving van de distale phantoom-
gedeelten naar de romp toe, een verschijnsel, bekend bij vele
phantomen.
„Ook bewegen zij dikwijls mijn astraal been en af en toe
bewerken zij het met magnetische krachten, zoodat ik dan
erge pijn moet lijden.quot;
Ook hier weer vindt men een aantal phaenomenologische
phantoomgegevens terug, die hier verwerkt worden in haar
waanideeën.
Aangezien deze vrouw intellectueel geheel intact was. leek
het geval mij interessant genoeg om als voorbeeld te geven,
hoe ook de bestudeering van de phantoomverschijnselen,
voor het begrijpen van de bijzondere gegevens en voorstel-
lingen in speciale gevallen, van nut kan zijn.
Tot slot wil ik nog wijzen op het verband tusschen de
virtueele beweging en de „Innervationsempfindungenquot; van
K a t z, welke hij aanneemt ter verklaring voor de bewegings-
belevingen in het phantoom. Voor zoover het de bewegingen
betreft, meen ik, dat deze beide begrippen elkaar vrijwel
dekken; het begrip virtueele beweging is echter veel uitge-
breider. het is een sine qua non voor iedere waarneming.
Ik zou met het volgende citaat van Palagyi: „Es gibt
ohne Phantasie gar keine Erkenntnis; weder eine mathema-
tisch-naturwissenschafthche, noch auch eine solche, die in
das Gebiet der Logik, der Ethik, oder der sogenannten
Geisteswissenschaften gehörtquot;, willen eindigen, daaraan ech-
ter willen toevoegen de woorden van een mijner leermeesters:
„le mouvement, c'est la viequot;.
Abbatuci. Etude psychologique sur les hallucinations des amputés.
Thèse de Bordeaux. 1895
Adler u. Hoff. Beitrag zur Lehre vom Phantomglied. Mschr. f. Ps.
u. N. Bd. 76.
Betlheim. Zur Lehre vom Phantom. D. Z. f. N. Bd. 91. 1926.
Bouman, L. en A. A. Grünbaum. Experimentell psychologische
Untersuchungen zur Aphasie und Paraphasie. Z. f. die ges. N. u. Ps.
Bd. 96. 1925.
-, Über motorische Momente der Agraphie. Monatschr. f. Ps. u. N.
Bd. 77. 1930.
Blum, Kurt. Über die Abhängigkeit psychischer und nervöser Störun-
gen von atmosphärische Einflüssen. Arch. f. Psychiatrie. Bd. 96.
Char cot. Leçons de mardi. 18 juin. 1888.
Curschmann, H. Beiträge zur Physiologie und Pathologie der kontra-
lateralen Mitbewegungen. D. Z. f. N. Bd. 31. 1906.
Ebbinghaus. Grundzüge der Psychologie.
Ehr e n w a 1 d, H. Verändertes Erleben des Körperbildes mit konseku-
tiver Wahnbildung bei linkseitiger Hemiplegie. Mschr. f. Ps. u. N.
Bd. 75. 1930.
-, Über Wärmeparästhesien bei intravenöser Calciuminjektionen. Z. f.
die ges. N. u. Ps. Bd. 115. 1928.
F e r r i e r. Les fonctions du cerveau. Uit het Engelsch door de Varigny.
1878.
Foerster, O., Altenburger und Kroll. Über die Beziehungen
des vegetativen Nervensystems zur Sensibilität. Z. f. die ges. N. u.
Ps. Bd. 121. 1929.
G alii nek, A. Über die Entstehung des Phantomgliedes. D. Z. f. N.
Bd. 122. 1931.
Guéniot. Une hallucination de toucher ou hétérotopie subjective des
extrémités. Journ. de la Physiol. de l'Homme et des animaux. 1861.
Guldenkian. Hallucination du moignon. Thèse de Paris. 1902.
Hauptmann, A. Zur Frage der Halluzinationen im hemianopischen
Gesichtsfeld. Z. f. die ges. N. u. Ps. Bd. 131.
Head, H.. G. Holmes. Sensory disturbances from cerebral laesion.
Brain. Bd. 34. 1911-1912.
Head, H. Studies in Neurology. 1920.
Hoff, H. Beitrag zur Diagnostik der Thalamusläsion. Mschr. f. Ps. u. N.
Bd. 78. 1931.
Hughlings-Jackson. Selected Writings of John Hughl.ngs-
Jackson by James Taylor. 1931.
Jacobi, J. Ein Fall von häufigen Stellungswechsel des Phantomgliedes
am Amputadonsstumpf. Z. f. die ges. N. u. Ps. Bd. 144. 1933.
James, W. Psychology.
Jaspers, K. Allgemeine Psychopathologie.
Katz, D. Psychologie der Amputation. Beih. Z. angew. Psychol. Bd.
25. 1921.
_, Handwörterbuch der Mediz. Psychiatrie. 1930.
-, Zur Psychologie des Amputierten und seine Prothese.
Kogerer, H. Zur Psychologie des Phantomgliedes. Z. f. die ges. N.
u. Ps. Bd. 126. 1930.
Marie. P. et Pelletier. Les membres fantômes chez les amputés
déhmnts. Int. general, psych. Exti-. du Bull. No. 3. 1905.
Mayer—Gros z. Über Halluzinationen. Der Nervenarzt. 1931.
_, Ein Fall v. Phantomarm nach Plexuszerreizung. Der Nervenarzt. 1929.
_, Handbuch der Geisteskranken. Bd. I. 1928.
Palägyi, Melchior. Wahmehmungslehre.
-, Naturphilosophische Vorlesungen.
Pick, A. Studien zur Hirnpathologie und Psychologie. 1908.
-ocr page 106-—, Neurologische Forschungsrichtung in der Psychopathologie. Bei-
hefte z. Mschr. f. Ps. u. N. 1921.
Pineas. D. Z. f. N. Bd. 101. Bladz. 295.
Pitres. Etude sur les sensations illusoires des amputés. Annales medico-
psychol. 1897.
Pötzl, O. Über Störungen der Seibstwahrnemung bei linksseitiger Hemi-
plegi. Z. f. die ges. N. u. Ps. Bd. 93. 1924.
Riese, W. Über die sog. Phantomhand der Amputierten. D. Z. f. N.
Bd. 101. 1928.
-, Neue Beobachtungen am Phantomglied. D. Z. f. N. Bd. 127. 1932.
Schilder, P. Das Körperschema.
Schilder, P. und H. Hartmann. Körperinneres und Körperschema.
Z. f. die ges. N. u. Ps. Bd. 109. 1927.
Schneider, C. Über Sinnentrug. Z. f. die ges. N. u. Ps. Bd. 131, 1931.
Sittig. Hughlings—Jacksons Hirnpathologische Lehre. Der Nerven-
arzt. 1931.
Souques et Poisot. Origine périphérique des Hallucinations des
Membres Amputés. Revue Neur. 1905.
Stengel, E. Über taktile Bewegungs- und Scheinbewegungswahr-
nehmung bei Störung der Oberflächensensibilität. D. Z. f. N. Bd.
99. 1927.
Washburn, M. Movements and Mental Imagery.
W e i r—M i t c h e 11, geciteerd volgens Ferrier. Les fonctions du
cerveau.
W u n d t. Physiologische Psychologie.
Zâdor. Meskalinwirkung auf das Phantomglied. Mschr. f. Ps. u. N.
Bd. 77. 1930.
Historisch overzicht............
Phaenomenologie van het Phantoom ....
Theoretische Beschouwingen........
Kritische Beschouwingen.........
Waarnemings- en Phantasieleer van Palägyi
Eigen Gevallen.............
Beschouwingen naar aanleiding van de theorie
van Palagyi.............
VIII.nbsp;Phantoom en lichaamsbeeld.......
IX.nbsp;Slotbeschouwingen...........
Literatuurlijst................
Bladiijde
9
10
13
17
39
48
62
Hoofdstuk
Inleiding
I.
II.
III.
IV.
V.
VI.
VII.
75
86
91
100
Phantoombelevingen zijn bewust geworden virtueele be-
wegingen.
II.
Voor het ontstaan van phantomen is het ontbreken van
de willekeurige bewegelijkheid noodzakelijk.
III.
Voor de prognostische beoordeeling eener beginnende
dementia paralytica is de studie der praepsychotische per-
soonlijkheid van groot belang.
IV.
Bij de behandeling van de wervelbreuk is de methode
volgens Böhl er niet aan te bevelen.
V.
Bij het stellen van de indicatie voor de atropinebehandeling
bij postencephalitici lette men vooral ook op den psychischen
toestand van den patiënt.
De psoriasis staat in nauw verband met stoornissen der
interne-secretie.
VII.
De sterilisatie uit eugenetische overwegingen, ter beperking
van de psychopathie, is een ondeugdelijk middel.
VIII.
Bij patiënten, bij wie men de ziekte van Weil vermoedt,
hoewel nog geen icterus bestaat, spuite men serum in.
IX.
Diagonale en verticale nystagmus zijn niet altijd van cen-
tralen oorsprong.
■'À..
i-! M
.I'V'
-ocr page 113- -ocr page 114-
'r'yVjCJi-K.' | |
7-.wrv.-T | |
^mm
mm
Wm
'-•h . •
Iv-C'^''- -'■'V-'^-rtÇî.'éî'îfe' ' ■' V- '