TOT REGELING VAN DEN
EN TOT
beteugeling van openbare dronkenscliap
MET INLEIDING, AANTEEKENINGEN, MODELLEN EN BLADWIJZER
DOOK
Bij de groote belangen, die op't spel staan, is het burgerplicht de behandeling der drankwet met belangstelling te bejegenen.
EEN PLATTELANDS BURGEMEESTER.
AENHEM. — J. EINKES Jr. — 1881.
1
Alijiie bewerking der wet tot regeling van den klein-hamiel in sterken drank en tot beteugeling van openbare dronkenschap geef ik aan de, naar ik hoop, welwillende beoovdeeling van het publiek over, met, den hartelijkeu weusch dat die wet een krachtig middel moge blijken tot bestrijding van het misbruik van sterken drank en dat mijne bewerking eenigzins moge bijdragen tot hare richtige uitvoering.
Met ingenomenheid heb ik dezen eersten stap onzer Re-geering en wetgevende macht gezien op een nieuw terrein: bestrijding van een zedelijk kwaad door preventieve maatregelen en straffen. Wel is het de werkkring van den Staat niet als Zedemeester op te treden, dezen meest nut-teloozen arbeid kan hij gerust aan anderen overlaten, doch waar sedert achttien eeuwen de kerk machteloos bleek om het misbruik van sterken drank te overwinnen en de beschaving dit slechts bij een betrekkelijk klein deel der natie vermocht te doen, was het meer dan tijd dat de Wetgever, niet door nuttelooze bespiegelingen en ijdele leeringen, maar door het benemen van veel gelegenheid tot het kwaad en door het straffen van het kwaad zelf, handelend optrad tot bestrijding eener zedelijke en maatschappelijke zonde.
VOORREDE.
Hoewel het betreurend dat het ontwerp der regeering zoo zeer verslapt is en dat ter wille der wetenschap de bepalingen tot verduidelijking van het burgerlijk recht uit de wet zijn gelicht, die menigeen zeker gaarne in ons nieuw burgerlijk wetboek weêr zal vinden, verheugt het mij deze wet in het Staatsblad opgenomen te zien. Als fen gevolge dezer wet één verderfelijke kroeg is opgeruimd, als door haren invloed écn dronkaard de achting en liefde zijner kinderen herwonnen heeft, als zij veroorzaakt dat de tranen van ééne huismoeder, thans om 't wangedrag van haar echtgenoot geweend, worden gedroogd, als zij uitwerkt dat ééne huisvrouw, die thans den welvaart van haar gezin aan den drank ten offer brengt, van hare zonde aflaat, dan zal gebleken zijn dat deze wet niet is antidemocratisch, noch willekeurig, noch de vrijheid te zeer belemmerend, uoc\\ ondoelmatig, noch onuitvoerbaar, zooals haar bestrijders hebben beweerd, doch, hoewel onvolmaakt, een der beste wetten van ons Staatsrecht. En daarom ook mijn eerbiedige dank aan den Heer Minister van Justitie, //die getoond heeft dat het de wensch is van zijn hart om , waar hij kan, een goed werk te helpen bevorderen, waarvan ik hoop dat hij en wij de vruchten mogen zienquot; ').
barneveld, VAN DEN HELM.
IV
7 Juli 1881.
1) Woorden van den Hr. Heydenr^iclc.
Reeds in 1838 richtte de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen een adres tot den Koning waarbij een wet tot beteugeling van 't misbruik van sterken drank werd gevraagd. Sedert dien tijd zijn hon-derde adressen tot aanprijzing van wettelijke maatregelen ter beteugeling van het misbruik van sterken drank bij de Tweede Kamer ingekomen. Nadat deze ter griffie waren nedergelegd, deed wijlen het kamerlid Rochussen op 25 Juli 1855 het voorstel, dat een onderzoek zou worden ingesteld over:
1. het bestaan en den omvang der kwaal, welke het gevolg is van het gebruik en misbruik van sterken drank in het algemeen en over het toenemen en verminderen van dat gebruik onder zekere standen der maatschappij of in zekere gewesten des Rijks in het bijzonder;
2. den invloed daarvan zoowel op de stoffelijke welvaart als op den verstandelijken en zedelijken toestand des volks en
3. de middelen tot bestrijding of uitroeiing dier kwaal, welke het openbaar gezag, hetzij als wettelijke bepalingen, hetzij als plaatselijke verordeningen , zal kunnen en behooren aan te wenden.
Hoewel zijn voorstel de goedkeuring van de meerderheid der Kamer niet mocht wegdragen, werd op voorstel van het lid van Hoevell eene commissie
1
INLEIDING.
van vijf leden benoemd om te onderzoeken: »of en in welken zin een voorstel zal worden gedaan omtrent de middelen tot bestrijding of uitroeiing van dat misbruik.quot; Ofschoon van Staatstussclienkomst in beginsel afkeerig drongen haar de feiten vele maat-
o O ' O
regelen aan te bevelen, die we in de tegenwoordige wet op dat onderwerp wedervinden en was zij van oordeel dat eenige nader aangewezen bepalingen in de patentwet de zaak konden verbeteren, doch keurde het niet noodzakelijk eenig bepaald voorstel aan de Regeering te doen, omdat deze eene spoedige herziening dier wet had toegezegd. Sedert liet de regeering dit volksbelang rusten -en werd op 23 Juni 1866 door de Ministers Thorbecke en Olivier op adressen, waarin het nemen van maatregelen tegen het misbruik van sterken drank was verzocht, geantwoord : »dat verbodsbepalingen het kwaad konden uitroeien, noch beperken en alleen van zedelijke en godsdienstige ontwikkeliug veel te wachten was.quot; Buiten Rochussen stonden echter mannen op als Huydecoper, Heldring, dr. Egeling, van Roevell, de Jonge, Adema van Scheltema en riepen maatschappijen in 't leven als: de Matigheids Ver-eeniging, de Nederlandsche Vereeniging tot afschaffing van sterken drank, den Multapatiorsbond en den Christelijken Broederkring, die zich alle de bestrijding van het jenevergebruik ten doel stelden. Vele dagbladen werkten mede om de oogen te openen voor het gevaar waarmede de alcohol het Nederlandsche volk bedreigde. Zoo ontstond eene richting ten goede, die, werd ze ook spottend »modequot; genoemd, aanleiding gaf dat in het Vaderland van 20 Nov. 1878 eene door de HH. de Jonge, Bergsma en Goeman Bor-gesius onderteekende annonce voorkwam, waarbij de ingezetenen van 'sGravenhage werden opgeroepen
II
INLEIDING.
tot liet beleggen eeuer vergadering, ten einde bij den Koning aan te dringen op indiening van een ontwerp van wet tot beteugeling van het misbruik van sterken drank.
Bij Koninklijke Boodschap van 8 Juni 1880 werd der Tweede Kamer een ontwerp van wet, houdende vaststelling van wettelijke bepalingen tot beteugeling van het misbruik van sterken drank, aangeboden met eene Memorie van toelichting, onderteekend door den Minister van Justitie Mr. A. E. J. Modderman en door den Minister van Binnenlandsche Zaken Jhr. Mr. W. Six. Voorloopig verslag over het onderzoek daarvan in de afdeelingen der Tweede Kamer werd op 6 September 1880 uitgebracht door de Commissie van Rapporteurs, bestaande uit de HH. Sickesz, de Jong, Goeman Borgesius, Tak van Poortvliet en Reekers. Bij brief van 17/22 Februari 1881 zond de Regeering hare Memorie van Beantwoording in met een gewijzigd wetsontwerp. In de zittingen van 9, 10 en 11 Mei 1881 der Tweede Kamer werden de algemeene beraadslagingen daarover gehouden, waaraan deel werd genomen door de HH. de Beaufort, Schaepman, van der Feltz, Donner, van Baar, De Jonge, Goeman Borgesius, Heydenrijck, Sickesz, van Wassenaer van Catwijck, Wintgens, Dijckmeester, de Savornin Lehman , De Bruijn Kops, Lieftinck, Oorver Hooft, W. van Dedem en Bergsma, die door den Minister van Justitie werden beantwoord. De beraadslaging over de artikelen werd op 12 Mei begonnen en beëindigd in de zitting van den 245tcn Mei. De wet werd aangenomen met 68 tegen 7 stemmen. Tegen stemden de HH. van der Feltz, Bredius Jr., van Houten, Oorver Hooft, Rombach, Bahlmann en de Voorzitter. Afwezig was bij die stemming de heer Humalda van Eijsinga.
Het wetsvoorstel werd dientengvolge van de Tweede Kamer naar de Eerste overgebracht en de Oom-
IIT
INLEIDING.
missie van Rapporteurs uit die Kamer bracht op 18 Juni 1881 het Eindverslag uit. Zij bestond uit de HH. Coenen, Schimmelpenninck van der Oye, van Swinderen en de Sitter. De beraadslagingen werden op 20 Juni gehouden. Tegenwoordig waren met den Voorzitter 35 leden, te weten: de HH. de Sitter, van Vollenhoven, Buchner, Stork, Nobel, Pijls, Schimmelpenninck van der Oye, den Tex, Carsten, Fransen van de Putte, Schot, van Swinderen, Merkes van Gendt, Blijdenstein, du Marchie van Voorthuysen, Teding van Berkhout, van Rijckevorsel, Vos de Wael, Hengst, Thooft, Duymaer van Twist, Cremers, Smitz, van Sasse van Ysselt, Huydecoper van Maars-seveen, Pické, Borsius, Blussé, de Raadt, van Limburg Stirum, Viruly, van Tienhoven , van Naamen van Eenmes en van Akerlaken; en de heeren Ministers van Justitie, van Binnenlandsche Zaken, van Marine en van Oorlog.
De wet werd aangenomen met 28 tegen 4 stemmen. Tegen hebben gestemd de hh. Cremers, Buchner, Fransen van de Putte en van Swinderen. Afwezig waren bij de stemming de hh. van Tienhoven , Nobel en Blijdenstein.
Den 28 Juni verkreeg het ontwerp de koninklijke sanctie en werd alzoo tot Wet verheven en als No. 97 in het Staatsblad opgenomen.
IV
Dit wetsontwerp, ik erken het, maar dit kan niet anders, is in vele opzichten onvolmaakt. Een eerste drankwet kan niet zijn, wat zi] op den duur moet wezen. On ne fait pas les lois; les lois se font par le temps. Maar om ervaring te verkrijgen moet men met de toepassing van een onvolmaakte wet beginnen. 1)
1) Woorden vau den Minister van Justitie in zijne redevoering van Tl Mei 1S8I.
INLEIDING.
Aan eeu overzicht der algemeene beraadslagingen moge een verslag voorafgaan der:
1. B e s t r ij d i n g van dra n k m i s b r n i k in het buitenland.
Wettelijke maatregelen met dit doel zijn genomen in Duitschland, Engeland , Oostenrijk, Denemarken, Frankrijk, Italië, Noorwegen, Portugal, Rusland, Zweden, Zwitserland en Turkije. In Spanje, Griekenland en Rumenie zijn ze tot nu toe uiet noodig. België bleef in dit opzicht steeds achterlijk even als Nederland 1) en kent tot nu toe alleen bestrijding van den jenever door particulieren en maatschappijen.
In Duitschland is in 1869 bij het invoeren der (jrewerhe-Ordnung, in strijd met de tradition vrijheid voor het tappersbedrijf verleend, doch in 1879 is bij een rijkswet beperking daarvan vastgesteld, zoodat zelfs in gemeenten boven 10.000 zielen geen nieuwe drankverkooper mag worden toegelaten, indien niet bepaaldelijk van de behoefte blijkt. Afge-vaardigden uit geheel verschillende oorden des lands verklaarden dat de toenemende concurrentie der kroeg houders zulk een demoraliseerenden invloed had, dat ingrijpende maatregelen niet langer uitgesteld konden worden. Op 23 Maart jl. heeft de Rijkskanselier den Rijksdag een voorstel gedaan tot bestraffing van dronkenschap en de misdrijven in dronkenschap begaan. Dit voorstel is gesteld in handen eener commissie, die aanneming daarvan wenscht doch met belangrijke wijzigingen.
T
In Z w e d e n had het kwaad eene ontzettende
1) Memorie vau Toelichting § 1, waar verwezen wordt naar Met-mau Etude sur les legislations Europcennes relatives aux debits de boissons alcooliques, Paris 1879 en naar het opstel van Mr. Goeman Borgesius in de Vragen destijds van December 1879.
INLEIDING.
hoogte bereikt, doordat Gustaaf III, om zijn groote geldverkwisting goed te maken, aan elke kleine boerenhofstede het recht om brandewijn te stoken had verkocht. In 1830 begon men die vergunningen in te trekken, met dit gevolg dat in 1870 het getal der branderijen van 173000 tot 4 a 500 was teruggebracht. Verder heeft men het getal tappers en slijters tot een zekere hoeveelheid teruggebracht, in de steden is het drankverbrnik daardoo-r echter niet verminderd. Men heeft daarop andere middelen aangegrepen. Het eerst in Gotenburg (in 1865) heeft men maatschappijen op aandeel opgericht, die zich ten doel stelden het monopolie voor den verkoop van sterken drank te verkrijgen ten einde de dronkenschap te beteugelen. Door de wet geholpen, die den drankverkoopers groote flnau-tieele lasten oplegt, hebben zich overal in de groote steden, ook in Noorwegen, zulke maatschappijen gevestigd. Zij bezitten weinig comfortable ingerichte localen, waar men niet kan gaan zitten, zijn glas tegen contante betaling ontvangt, drinkt en heengaat. Het verkoopende personeel heeft bij den verkoop geen belang en er wordt niet verkocht gedurende den schoftijd van den arbeider. De winst die de maatschappijen boven de 5^ behalen wordt aan de gemeentekassen uitgekeerd en bedraagt in Tromsoe (met 5 a 6000 inwoners) f 18.000 en in Stockholm (met 167.000 inwoners) f 455.000 2). Men ziet daar geen kroegen, tapperijen of slijterijen.
Het drankverbruik in Zweden is per hoofd nog
1) Als eene merkwaardigheid zij hier vermeld dat eene Hannover-soke ministerieele beschikking van 12 Maart 1841 aan de politie het recht verleent de tappers lijsten te geven van lieden aan wie, als bekende dronkaards, ook indien zij volkomen nuchter zijn, niet getapt mag worden. In 1879 werd blijkens het Nieuws van den Dag van 29 Maart 1879 die maatregel te Hildesheim nog uitgevoerd.
3) Mr. Wintgens in zijne rede van 10 Mei 1881.
VI
INLEIDING.
cn-ooter dan in N ederland, maar de toestand is even-
O 7
redig beter dan vóór 25 jaar, toen Zweden »the most drunken country of the worldquot; werd genoemd. De misdrijven, vooral die tegen personen, zijn tegelijk met het drankverbruik verminderd, dat van 50 liter per hoofd en per jaar op 10 liter gedaald is.
Engeland huldigde vroeger het stelsel van vrijen kleinhandel, doch nam in 1737 maatregelen tegen den sterken drank, die bleken een misgreep te zijn geweest. De verkoop van sterken drank werd namelijk aan zoo hooge rechten eu groote belemmeringen onderworpen, dat die feitelijk onmogelijk werd. Het drankmisbruik nam echter niet af, en binnen twee jaar werden l'iOOO veroordeelingen krachtens haar uitgesproken. Buitendien ontstond eene geheele klasse van verspieders, die voor geld den heimelijken verkoop van drank aan de liegeering aanbrachten of zich door de verkoopers lieten omkoopen ten einde dit niet te doen. Reeds in 1743 kwamen dan ook de beide huizen van het Parlement met zeer groote meerderheid op deze wetsbepaling terug. In 1751 werd echter eene wetgeving van veel minder wijde strekking ingevoerd , die een treffend toonbeeld is der wijze, waarop de wet, indien aij gematigd en niet ontijdig te werk gaat, de volkszeden kan verbeteren. Blijkens de enquête, in 1878 gedaan door the House of Lords, wier uitkomsten in lijvige bundels van bescheiden zijn nedergelegd. heeft de wetgeving in Engeland in de laatste jaren in 't oog vallend gunstig gewerkt en is het zaak op den ingeslagen weg voort te gaan. Hare hoofdbeginselen zijn beperking van het aantal tapperijen, vermeerderd toezicht op hen aan wie het vergunningsrecht wordt uitgegeven en een bepaald sluitingsuur voor de kroegen. Het terugkeeren tot het stelsel van vrijen kleinhandel was naar het oordeel der commissie hoogst gevaarlijk, het kwaad.
VII
INLEIDING.
hoe verschrikkelijk ook nog, zoude toch nog grooter wezen zonder beperkende maatregelen van staatswege , en verscherping daarvan zoude zeer aanbevelingswaardig zijn. Vóór eenige dagen is door het Engel-sche parlement eene motie aangenomen, ten gevolge waarvan de beperkende bepalingen, die in Engeland op dit stuk bestaan, waarschijnlijk nog verscherpt zullen worden.
Op het gebied der beteugeling van het drankmisbruik hebben in Engeland mannen als pater Matthews, lord Shaftesbury, bisschop Nanning en Mr. Richardson grooten naam gemaakt. De Engelsche vereeni-gingen: National temperance League (te London), The independant order of good templars (te Birmingham) en The Brighton and Sussex Band of hope Union verdienen vooral vermelding.
In den Mainestaat van N. Amerika is in 1851 eene wet ingevoerd volgens welke verkoop van sterken drank anders dan voor medische en technische doeleinden geheel verboden is. In de aanspraken, waarmede de gouverneurs van 1870 tot 1875 de wetgevende vergadering van dien staat openden, is verzekerd, dat die wet over het algemeen wordt opgevolgd en dat het aantal tot gevangenisstraf veroordeelde misdadigers onder hare werking met een vierde is verminderd. In enkele groote steden, vooral in Portland, is de ontduiking het meest in het oog vallend en worden in strijd met de van het centraal bestuur uitgegane wetsbepalingen drankhuizen toegelaten. Toch was ook daar de toestand verbeterend en namen er armoede en misdaden blijkbaar af.
Eenige jaren geleden zijn uit Canada twee com-missien naar Maine gezonden om de werking dier wet te onderzoeken. In April van dit jaar zond het Dagblad The Globe met hetzelfde doel eene commissie naar dien Staat. Onder de leden dier commis-
VIII
INLEIDING.
sieii behoordeu verklaarde tegenstanders dier wet, doch zij kwamen terug met de overtuiging, dat zij praktische voordeelen had opgeleverd, en dat zij niet alleen uitvoerbaar, maar ook wenschelijk is. Een lid dei-laatstgenoemde commissie (Mr. Thompson) verklaarde , dat de bevolking van Maine, met veel minder natuurlijke bronnen dan de bevolking van Canada , veel spaarzamer, gelukkiger en eomfortabler is en, dat, na een dertigjarige proef van het verbodssysteem de openbare meening in den Staat Maine luide spreekt ten gunste der volharding bij en verbetering dier wet.
In Amerika hebben mannen als generaal Neal Dow en Hayes en vereenigingen als The national temperance Society te New-York met woord en daad tegen drankmisbruik geijverd.
2. Het drankmisbruik in Nederland.
De Regeering heeft in hare Memorie van Toelichting (p. 5) vooropgezet en door het overleggen van een staat, aanwijzende den voortgang van het verbruik van gedistilleerd, getracht te bewijzen , dat het verbruik daarvan in schrikbarende mate is toegenomen. Naar het in het V. V. medegedeelde waren velen van gevoelen , dat die staat niet genoeg bewijst, omdat daarbij de vraag onbeantwoord is gelaten , welken invloed het meer of minder scherpe toezicht van den fiscus en het veranderd accijnscijfer op die het-fing hebben uitgeoefend. Buitendien oordeelden velen het een gebrek in dien staat, dat zij onzekerheid overlaat omtrent den invloed van plaatselijke omstandigheden, omtrent den voortgang of stilstand van het drankverbruik in groote en kleine centra der bevolking, omtrent het verbruik ten platten lande in vergelijking met dat in de steden en omtrent veel wat van groot belang is bij het waardeeren van den actu-
IX
INLEIDING.
eelen toestand, lu de M. v. A. (p. 4) hield de Ke-geering aan dien staat vast, en achtte het tevens door dien staat bewezen , dat trapsgewijze verhooging van den accijns niet voldoende is om het kwaad te keeren. Zy verwees voor den voortgang of stilstand van het drankverbruik in groote en kleine centra dei-bevolking ter vergelijking van den toestand ten platten lande met dien in de steden naar de staten van het verbruik in de verschillende gemeenten, voorkomende in de statistieke bescheiden betreffende de geldmiddelen. Tevens werden op het verzoek in het V. V. uitgedrukt staten overgelegd van: 1°. den invoer van bnitenlandsch gedistilleerd in de laatste 10 jaar; 2°. gemeenten die drankverordeningen hebben vastgesteld, waaruit tevens blijkt in welke gemeenten a. de zittingen van den Burgemeester, de raadsvergaderingen en het dagelijks bestuur in tapperijen of slijterijen worden gehouden; h. de Burgemeester, een der wethouders, de secretaris of gemeente-ontvanger tapper of slijter zijn ; en 3°. kantongerechten die in tapperijen worden gehouden.
ïegen bovenvermelden staat voerde het lid Heyden-rijck aan dat, terwijl de regeering geene omschrijving van hetgeen zij onder »sterken drankquot;, het onderwerp waarover hij loopt, wist te geven, die statistiek zelve geen waarde had. De Minister van Justitie merkte daartegen op dat in dien staat van geen sterken drank, maar alleen van gedistilleerd van minstens 5% sprake is. Later bracht dezelfde afgevaardigde hiertegen in het midden dat de Minister die definitie in het vervolg zijner redevoering aan het gezond verstand had overgelaten, en zich steeds bleef beroepen op eventueele beslissingen dei-rechters pro re nata.
In het V. V. werd er op gewezen dat het misbruik groot is bij het leger, dat nog altijd op 's Rijks
X
INLEIDING.
oorlogsschepen jenever aan de schepelingen wordt uitgereikt, dat niet zelden ambtenaren, die als dronkaards bekend staan, zoolang geen openlijke schandalen hebben plaats gehad, in hun betrekking worden gehandhaafd of, hoogstens, verplaatst. In de M. v. A. wees de Kegeering op de maatregelen bij het leger genomen tegen misbruik van sterken drank , die wellicht nog uitgebreid kunnen en zullen worden. Verbetering der kazernen en het inrichten van goede cantines en recreatiezalen zoude, naar zij meende, daar veel toe kunnen bijdragen. Zij deed opmerken hoe tot het misbruik medewerkt dat het leger geheel uit jeugdige mannen bestaat, en deze, zoodra zij uit het oog hunner superieuren zijn, in elke straat verleiding ontmoeten. Het gebruik van sterken drank bij de marine is, volgens haar, tot een minimum teruggebracht en heeft nimmer aanleiding gegeven tot eenige ongeregeldheid.
Tot staving van het uitgebreid misbruik van sterken drank deed de heer Goeman Borgesius opmerken hoe overal wekelijks nieuwe verkoopplaatsen van sterken drank verrijzen en in de nieuwe wijken der groote steden de eerste woning die geopend wordt altijd een kroeg is. Hij herinnerde er aan hoe iedereen in zijne omgeving families kent die dooiden drank ongelukkig zijn geworden en vestigt er de aandacht op dat jaarlijks in den Haag 1200 beschonken personen worden opgebracht, dat het chronisch alcoholisme steeds meerdere slachtoffers maakt en duizenden ten grave dalen als slachtoffers van den sterken drank. Voorts wees hij er op hoe de alcohol ouder de studeerende jongelingschap veel meer in eere is dan behoort en hoe duizenden onder de meer gegoeden, hoewel niet als dronkaards bekend , toch door den drank physiek en moreel achteruit gaan. Ook de lieer Heydenrijck kon het
XI
INLEIDING.
misbruik niet ontkennen vooral met het oog 025 de residentie, den toestand aldaar tijdens de kermis en de wijze waarop de universitaire lustra worden gevierd.
De heer van Wasseuaer van Catwijck toonde aan uit den opbrengst van den accijns op het gedistilleerd — ten bedrage vau 221 millioen 'sjaars — dat bij ons volk eene drankgewoonte is binnengeslopen , die uiterst bedenkelijk heeteu moet. De heer Dijckmeester wilde niet spreken van de volslagen dronkaards, niet van hen die wegens dronkenschap worden veroordeeld, doch beweerde dat in Nederland liet dagelijksch gebruik van sterken drank zoozeer tot gewoonte is geworden dat zeer velen daarvan geen nadeel oudervinden. » Er zijn handwerkslie-ïden— zoo vervolgde hij — »die wij eeren en hoog-»achten en gaarne in ons werk hebben , waarvan wij »weten dat zij misschien iedereu dag 8 a 10 borrels »jenever drinken, zonder dat wij er iets van beuier-»ken of zij met minder ijver hun arbeid verrichten.quot;
Andere kamerleden achtten den toestand gunstiger. De heer de Beaufort wees er op hoe het misbruik van bedwelmende dranken, in vroegere eeuwen bij de hoogere standen zoo algemeen, voor de toenemende beschaving was geweken, doch werd weder-legd door den heer Sickesz met de opmerking dat dit misbruik eerst na eeuwen was verdwenen. De heer Schaepman was van oordeel dat de jenever in Nederland slechts een volksdrank is, een feit dat. volgens hem samenhangt met ons klimaat, den aart en de gesteldheid van onzen grond en onze lucht, ook met onze volksgewoonten. Hij ontkende, wat in het V. V. verslag werd opgemerkt, dat de gevangenissen, de hospitalen, de ziekenhuizen en krankzinnigengestichten zijn gevuld roet slachtoffers van den jenever en dat alle misdrijven, hetzij met het
XII
INLEIDING.
XIII
drankverbruik in verband staan, hetzij daarin hun oorzaak vinden en beschouwde het drankmisbruik niet altijd als oorzaak, maar dikwijls als gevolg van armoede en ondeugd. Hij wees op de meerdere weelde, op de volksfeesten en pleiziertreinen, die alle naaide kroeg voeren en op den materialistischen geest onzer eeuw, ook in 't onderwijs, als oorzaken van drankmisbruik. Het cijfer in de overgelegde statistiek bewees volgens hem niet dat er misbruik bestaat , en achtte hij grootelijks te wijten aan de menigte vreemdelingen of de groote vlottende bevolking in de markt- en garnizoensplaatsen, de zeehavens en handelssteden, terwijl het ten plattenlande, waaide kern en de kracht der bevolking woont, beneden het normale cyfer blijft. Volgens den heer van der Feltz was het toenemend drankverbruik van de toenemende welvaart onafscheidelijk. De heer Bergsma ging verder en argumenteerde uit den verlengden levensduur van ons volk, de vermeerderde opbrengst der belastingen en het afnemen der groote misdaden, dat het misbruik van sterken drank geen kanker is die aan de volkswelvaart knaagt. De heer Schaepman achtte het in zijne tweede redevoering-onbillijk den werkman een borrel te misgunnen; hij toch heeft, als ieder mensch, eenige opwekking en matige prikkeling noodig en kan zich, vooral bij zorgen en huiselijke omstandigheden, niet blijven voeden (zoo meende die afgevaardigde) met brood, vleesch, aardappelen en groenten. Hij vond het echter gevaarlijk het wetsontwerp te verwerpen, omdat de volksvertegenwoordiging in zekere mate daardoor het kwaad erkennen zoude. »Als het waar is dat in «Nederland weinig drankmisbruik heerschtquot;, zoo beantwoordde hem de Hr. Goeman Borgesius, » hoe is het »dan mogelijk, dat de spreker er onmiddelijk oplaat »volgen dat het zoo gevaarlijk zon zijn dit wetsont-
INLEIDING.
XIV
» werp te verwerpen? Hoe toch kan het gevaarlijk zijn »dit wetsontwerp te verwerpen, als werkelijk niet salleen de maatregelen, daarin voorgesteld, verderfe-»lijk zijn, maar tevens het misbruik, dat men be-»teugelen wil, slechts in zeer geringe mate bestaat?quot;
De Minister van Justitie deed in zijn beantwoording van hen die het misbruik ontkenden opmerken dat uit het mindere misbruik van sterken drank bij de hoogere standen bleek, dat dit bij de lagere juist zeer groot is. De levensduur zoude , naar zijn oordeel, nog langer zijn wanneer het misbruik van sterken drank niet zoo groot was. Hij bracht in herinnering dat de vermeerderde opbrengst der belastingen voornamelijk ontstaat door het stijgend gebruik van jenever. Hij erkende dat het totaal cijfer der misdrijven vermindert, maar wees er op dat het getal der gepremediteerde levensberoovingen, mishandelingen en rebellie — misdrijven waartoe de sterke drank het meest medewerkt — toenemen. Hij erkende dat tegenwoordig in Nederland meer vreemdelingen komen die medewerken aau het gebruik van jenever, maar stelde daar tegenover de vele Nederlanders die naar het buitenland gaan en gedurende dien tijd hier te lande geen spiritualiën gebruiken. Hen die aangevoerd hadden dat het misbruik hoofdzakelijk in de groote steden plaats had, deed hij opmerken hoe bij de appreciatie van dit onderwerp moet worden overwogen dat bij de bevolking van Nederland, even als bij die van geheel Europa, de bedenkelijke geneigdheid bestaat om zich van het platte land naaide groote steden te verplaatsen. Hij bracht in herinnering dat volgens dr. T. Haakma Tresling, 1) wat het noorden van ons land betreft, 50 precent van
1) Nederlaudsch Tijdschrift voor geneeskunde 16e jaargang, 2e afdceling, blz. 115.
INLEID1KG.
alle ellende in familien, vermogens, constitutien en karakters te wijten is aan den spiritus. Hij deelde mede dat volgens zijn ondervinding van de misdrijven in het algemeen 30 pCt. onmiddellijk hun oorzaak of een hunner oorzaken vinden in misbruik van sterken drank, dat dit cijfer stijgt tot 80 pCt. wanneer men zich beperkt tot ougepremiteerden doodslag , ongepremediteerde mishandeling en rebellie en dat, wanneer ook de v e r w ij d e r d medewerkende oorzaken iu rekening worden gebracht, de sterke drank in iets meer dan 80 percent eene rol vervult. Praktische mannen, zooals magistraten en gevangenisdirecteuren , hadden hem altijd hooger cijfers opgegeven.
O O
Naar het oordeel van den heer De Savornin Lohman is het echter voor den wetgever de vraag niet of er misbruik van sterken drank bestaat, doch alleen of de goede en rustige leden der maatschappij gevaar loopen indien de tapperijen niet staan onder voortdurend regeeringstoezicht.
De heer Buchner (le Kamer) vroeg of de toenemende bevolking en uitvoer naar het buitenland niet de oorzaak zijn van het toenemend gebruik van sterken drank. De Minister van Justitie antwoordde hierop: »de cijfers zijn p e r hoofd berekend, »terwijl toch de wijziging van het totale bevolkings-»cijfer de toeneming »per hoofdquot; niet verklaart. sBij de vergelijking van vroegere en latere jaren »houde men in het oog dat vroeger Limburg niet »medetelde; in 1807 telde ook Staats-Vlaanderen niet »mede. Dit heeft beteekenis. Het is toch een feit, dat »in het zuiden minder sterke drank verbruikt wordt »dan in het noorden. Was dus het verbruik stationair »gebleven, dan zou , tengevolge van het later mede-»rekenen van Staats-Vlaanderen en Limburg, daling »geconstateerd hebben moeten worden.
XY
INLEIDING.
»De tweede grond van twijfel yan den geachten »afgevaardigde lag iu zijne opmerking dat ontzagge-i lijk veel door vreemden verbruikt wordt. Heeft de »geachte afgevaardigde hier het oog op den uitvoer » naar het buitenland ? Maar bij uitvoer heeft er resti-»tutie van belasting plaats; het uitgevoerde wordt 3 dus niet medegeteld. Of bedoelt de geachte afge-»vaardigde dat binnen de grenzen veel door vreem-» den verbruikt wordt ? Dan stel ik daartegenover dat » evenveel, ja meer, Nederlanders naar het buitenland »reizen dan buitenlanders naar Nederland; dat compenseert zich dus.
»Eindelijk meent de geachte afgevaardigde dat »alcohol-houdende drank thans meer dan vroeger voor » huiselijk gebruik noodig is. Daarvoor heeft hij echter »geen enkel bewijs aangevoerd.quot;
3. Is beteugeling van drankmisbruik een onderwerp van Staatszorg?
Volgens het oordeel der Regeering (M. v. T. § 1) moet de Staat tegen het toenemend drankgebruik het gewicht der wet in de schaal leggen, niet als zedemeester, noch om door wetsbepalingen ondeugden tegen te gaan, maar om het gezin, de maatschappij en het vaderland der toekomst te beschermen tegen eene volkszonde, die niet alleen tallooze individuen zedelijk en lichamelijk ten verderve voert, maar ook het familieleven en de openbare orde en veiligheid bedreigt. sHet ware zonderlingquot; — zoo gaat zij voort — »den Staat wel geroepen te achten om door scholen » voor de beschaving, door middelen van verkeer voor »de stoffelijke welvaart, door gevangenissen voor de »openbare veiligheid te waken en hem niet bevoegd »te rekenen maatregelen te nemen tegen datgene wat »èu van de beschaving èu van de welvaart èn van
XVI
INLEIDING.
de veiligheid eeu der gevaarlijkste vijanden is. Blijkens het V. V, (p. 10) waren vele leden van oordeel dat men reeds te lang had gewacht niet het inroepen van de macht der wet tot bestrijding van liet drankmisbruik, omdat gebleken was dat zedelijke, middelen, als godsdienst en onderwijs, eerst na eeuwen baten kunnen en men toe moet geven aan een sedert jaren met toenemenden aandrang door een aanzienlijk deel der natie uitgesproken wensch. Zorg voor zelfbehoud eu voor de hem opgedragen hooge belangen reeds moest den Staat dwingen in dezen als den grootste belanghebbende iets te doen. Beperking van het misbruik is — zoo meenden zij — eene daad van noodweer van den Staat, al ware het alleen omdat verreweg het grootste aantal misdrijven daarmede in verband staat of daarin zijn oorzaak vindt. Niet uit belustheid — zoo sprak de Regeering in hare M. y. A. (p. 1) — om ondeugden uit te roeien of uit zucht om den zedemeester te spelen moest de Staat tegen het drankmisbruik voorzieningen treffen, maar uit besef van zijn onloochenbareii plicht tot bescherming der ingezetenen en tot bevordering van het waarachtig belang van volk en land. De Staat zou zijn roeping miskennen, zoo hij niet krachtig optrad om eene kwaal te bestrijden, die 's volks gezondheid en zedelijkheid in klimmende mate aantast en oorzaak is dat jaarlijks meer van de belastingschuldigen moet worden gevergd wegens kosten van gevangeniswezen en armbestuur.
Naar het gevoelen van den heer Goeman Borgesius zoude de Staat zich van bemoeiing te onthouden hebben , inden men de bestrijding dezer kwaal aan particuliere krachten kon overlaten, en indien bewezen kon worden dat wettio-e maatregelen niet konden
o O
baten. Daar particuliere krachten onvoldoende zijn bevonden, en in 't buitenland is gebleken, dat door
XVII
2
INLEIDING.
wetsbepalingen goede uitkomsten verkregen kunnen worden, bestaan er, volgens hem, geen redenen die onthouding van Staatswege wettigen.
De heer van Wassenaer van Catwijck wees er op, dat de Staat evenzeer gerechtigd en verplicht is den verkoop van jenever te beperken en te controleeren als dien van arsenicum. terwijl plaatselijke verordeningen en het particulier initiatief hiertoe niet bij machte zijn. En wanneer de Staat alleen op dit gebied iets kan en mag doen, is het — zoo vroeg hij — dan niet de plicht van Regeering en Staten-Generaal de handen aan den ploeg te slaan? Het aannemen van dit wetsontwerp zoude het moreel standpunt der Kamer evenzeer verhoogen als het voordragen daarvan dat der Regeering.
Volgens den heer de Savornin Lohman, kan de Staat in dezen niet moraliseeren, ook als hij dat wilde, doch is hij verplicht de openlijke verleiding te weren en het verkoopen door neringdoenden te verbieden , opdat geen drank worde gebruikt als middel om klandisie te trekken, en is eene politiewet tegen den jenever evenzeer noodig als ten aanzien van onzedelijke platen en onzedelijke vertooningen.
De heer de Bruyn Kops merkte aan , dat de Staat niet als zedemeester eptreedt, wanneer hij het drankmisbruik wel, doch spel of onmatigheid in spijs niet bestrijdt, omdat aan de laatste het karakter ontbreekt, dat er de belangen van het publiek bij op 't spel staan.
De heer W. van Dedem deed uitkomen, dat Staatsbemoeienis ten deze wenschelijk is, omdat in 't buitenland is gebleken dat zij nuttig is, indien de Staat
1) M. i. zeer terecht wees deze afgevaariligde op de gevaarlijker handelwijze van lichtzinnige boekhandelaars, die aan de koopers van boeken de gelegenheid aanbieden om groote premiën te trekken, praktijken waartegen de Staat welgezinde en fatsoenlijke boekverkoopers moest beschermen.
XVIII
INLEIDING,
als bondgenoot van particulieren eu vereenigingeu optreedt.
Eeeds bij bet onderzoek in de afdeelingen beweerden echter sommige leden, dat beteugeling van dit misbruik niet behoort tot den werkkring van den Staat. Waar zoude het heengaan ■— zoo werd gevraagd (V. V. § 2) — wanneer het Staatsgezag tegen alle ondeugden en onverstand moest strijden? Waar zijn clan de grenzen van zijn bemoeienis, waarin ligt dau het kader van zijn werkzaamheden? welke kans bestaat er, dat hij die taak naar eisch zou kunnen volbrengen?
De heer de Beaufort, ofschoon den Staat het recht niet ontzeggende om die maatregelen te nemen, welke indirect het zedelijk peil der natie kunnen verheffen , ontkende dat het tot de roeping van den Staat behoort om door wetten zijne onderdanen tot zedelijkheid te dwingen.
Voor den heer Schaepman is en blijft dit wetsontwerp het uitvloeisel van eeue overtuiging onzer dagen, die op niets anders nederkomt, dan dat de Staat alles moet doen , voor alles moet waken , voor alles moet zorgen en alles ten slotte terecht moet brengen. Hij verlangde geen onteigeningswet ten bate der zedelijkheid, geen strafwet tot het bestrijden eener volkszonde. De strijd tegen het kwaad zoude dan niet meer gestreden worden in naam van het goddelijk recht en het geweten, maar ten bate der algemeene welvaart en openbare gezondheid. Hij zoude gestreden worden met de middelen van den Staat, zonder bezieling en zonder kracht. Het gevolg zoude zijn, dat voor een tijd het drankmisbruik misschien werd beteugeld, doch dat men tot een stagneerenden toestand zoude geraken, waarin geen verbetering meer zichtbaar was.
De heer Donner was van oordeel dat de Regeering
XIX
INLEIDING.
bij dit ontwerp de zedemeester wilde spelen, omdat zij bij liet schetsen der stoffelijke nadeelen van het drankmisbruik dit eene »volkszondequot; had genoemd, en te onrechte alleen met eene wet optrad en niet met: diet Evangelie der Genadequot;. En omdat de Regeering geen ander wapen had, wenschte hij dat ze dit strijdperk niet betreden zou. »Het Kruis van Onzen Heer en Zaligmaker is de eenige kracht waarmede de drankzonde moet bestreden worden'', dit is het resultaat zijner ervaring van meer dan 30 jaar!
De heer Heydenrijck erkende wel dat de Staat was geroepen om politiezorg uit te oefenen wat aangaat het misbruik van sterken drank, maar wenschte het voorkomen en het bestrijden der ondeugd van dronkenschap aan de kerk overgelaten te zien. Hen die^ be-weeren dat hare pogingen niet hebben geholpen werpt hij tegen dat dit ontstond door het mistrouwen van het Staatsgezag, door de bestrijding van de anti-clericaleii, en de wet op het lager onderwijs, die het bijzonder onderwijs naast het openbare stelt, in de plaats van daar boven en den onderwijzer gebiedt zich te onthouden van iets te leeren, te doen of toe te laten wat strijdig is met den eerbied, verschul-dio-d aan de godsdienstbegrippen van andersdenkenden , vooral door de opvatting daarvan door de tegenwoordige Kegeering. 1)
De Minister van Justitie toonde aan dat deze wet is een politiewet, gegrond op den onafwijsbaren Staatsplicht tot handhaving van orde en veiligheid, tot bescherming van diegenen die zichzelven niet beschermen kunne i, niet het minst van minderjarigen , waar zij buiten het oog en de macht hunner ouders of voogden zijn; kortom eene wet strekkende
1) Te vinden in Gem. Stem no. 1543 en Weekbl. v. Burg. Adm. n0. 1665
XX
INLEIDING.
ODi van overheidswege te doeu, wat zij en zij - alleen kan doen. Geen Staatsalmacht, geen Staatszede-meester, geen dwang tot zedelijkheid, geen bestrijding der ondeugd als zoodanig werden door hem verlangd. Door het wegnemen der inwendige hinderpalen tegen de werkzaamheid ten deze van genootschappen en kerkgenootschappen zouden deze z. i. nog meer in de gelegenheid komen onbelemmerd te doen wat hunne taak is: te werken op het inwendige van den mensch.
De Heer van Swinderen verklaarde in de Eerste Kamer dat de Staat niet geroepen was om de dronkenschap te bestrijden, daar hij geen zedemeester wezen moet, noch zijn ingezetenen dwingen kan braaf, matig en rechtvaardig te zijn. De Staat — zeide hij — bepale zich hoogstens tot bloote politiemaatregelen en dat doet deze wet niet. In het Eindverslag waren gelijke opmerkingen gemaakt en gezegd. » De Kegee-ring schijnt een ideaal na te jagen, om door de wet alle Nederlanders braaf, of ten minste matig te maken.quot;
Hierop antwoordde de Minister van Justitie; »Als dat inderdaad »het beginselquot; ware van dit ontwerp, dan zou, ik erken het, dat beginsel valsch zijn. Maar behoef ik nog te herhalen, wat ook aan de overzijde van dit plein zoo dikwijls door de Regeering is gezegd: uitroeiing van het kwaad behoort niet tot de taak van den Staat; de wet kan geen ondeugd uitroeien ? Maar wel kan de wet de uitwendige verleiding beperken, voor zoover kerkgenootschappen, philanthropische maatschappijen, kortom de vrije maatschappelijke werkzaamheid daartoe niet in staat zijn. De Staat zal, volgens dit wetsontwerp, niets anders doen dan wat de maatschappij nu eenmaal niet doen k a n.
4. De bezwaren tegen het Ontwerp.
Blijkens het V.V. § 4 A. waren sommige leden
XXI
INLEIDING.
vau oordeel dat het ontwerp een antidemocratisch karakter had, vooral omdat de wijn was uitgesloten en de wet onbetwistbaar meer tegen de minvermogende klassen was gericht. Verscheidene leden kwamen tegen deze beschouwing op, omdat ook de meervermogenden zich soms aan misbruik van sterken drank schuldig maken en hunne sociëteiten, even zeer als kroegen en tapperijen, onder de verkoopplaatsen van sterken drank, waarop toezicht zrd worden uitgeoefend, begrepen worden. Volgens de wet, is degeen die zich aan wijn dronken drinkt en zich in dien toestand op den openbaren weg bevindt, evenzeer strafbaar als de jeneverdrinker. Anderen gingen verder en beweerden dat de wet j uist een bij uitstek democratisch karakter heeft, omdat zij meer in 't bijzonder in 't belang der mindere klassen in 't leven wordt geroepen. Zij wezen er op dat het Algemeen Nederlandsch Werkliedenverbond zelf wettelijke maatregelen tot beteugeling van het misbruik heeft gevraagd.
In de M. v. A. § 4 A. vroeg de Kegeering of uit de omstandigheid dat wijn niet onder sterken drank begrepen is volgt dat de wetsvoordracht een antidemocratisch karakter heeft? Of, vroeg zij verder, moet haar veeleer, gelijk sommigen beweren, een bij uitstek democratisch karakter worden toegekend, omdat zij inzonderheid het belang der mindere klasse beoogt? Naar haar gevoelen was echter de vraag geenszins of de wet was sdemocratischquot; of »antidemocratischquot;, maar of door haar, binnen de grenzen van het recht, het waarachtig belang van Nederland bevorderd wordt.
De Heer van Baar hield staande dat deze wet, die quasi wordt gemaakt in het belang van den minderen man, een aristocratisch karakter bezit, omdat zij aan de hoogere standen een privilegie
XXII
INLEIDING.
«reeft, om dat voor hen de g-elesrenheid volkomen
O 7 O O
onaangeroerd blijft en 74] zich van het gebruik vau sterken drank kunnen onthouden en dien vervangen door andere dranken die zij kunnen bekostigen. Omdat de gevolgen van jenever meer naar buiten werken dan die van champagne, eischt, zijns inziens, liet misbruik der eerste zeker eerder beteugeling dan dat der tweede, doch wat het beginsel betreft noemde hij deze wet den meest mogelijk anti-democratischen maatregel tegen de mindere klasse.
O O
Op deze grieve heeft de Minister van Justitie geantwoord dat het ontwerp niet het minste verschil maakt tusschen de verschillende standen. Bij het bedreigen van straf tegen openbare dronkenschap bijv. wordt niet gevraagd of die het gevolg is van wijn, jenever of wat ook. De societeiten zijn volkomen gelijk gesteld met koffijhuizen, tapperijen en dergelijke. Nergens in dit ontwerp bestaat eenige ongelijkheid voor de wet. Van de lagere standen worden offers gevraagd, maar evenzeer van de hoogere. Als het ontwerp wet wordt, zal het niet meer geoorloofd zijn — zoo vervolgde de Minister — bijv. hier op het Plein sterken drank te gebruiken. Als morgen in het Voorhout eene tapperij werd opgericht en vergunning gevraagd werd, daar dagelijks eenige honderde werklieden onder een glaasje te laten zitten, zou dat niet worden toegestaan. In het belang onzer dienstboden zal het, als het ontwerp wet wordt, voor onze dames niet meer mogelijk zijn om bij de confiseurs likeuren te gebruiken, want als men dat toestond zoude men het recht niet meer hebben te beletten, wat toch een groot maatschappelijk kwaad is, dat de dienstboden in kruideniers-en soortgelijke winkels, waar zij in alle onschuld waren komen koopen, heimelijk verleid worden tot misbruik van sterken drank. Hij deed nader uit-
XXIII
INLEIDING.
komen dat deze wet, ten doel hebbende de kolossale uitgaven te verminderen, die bepaaldelijk door den werkenden stand gedaan worden voor den sterken drank, liem ontslaan zal uit den staat van afhankelijkheid , waarin hy geliouden wordt door die uitgaven zelve en de ontzenuwende gevolgen van bet drankmisbruik, terwijl hij door vermindering dier uitgaven, door matigheid en spaarzaamheid zich zal kunnen verheffen.
De heer Teding van Berkhout (Eerste Kamer) achtte de wijze waarop deze wet den lageren standen bemoeilijkt om de jenever te verkrijgen in het welbegrepen belang van dien stand. De heer du Marchie van Voorthuijsen (Eerste Kamer) wees er op dat deze wet in het belang van den werkman is, omdat, alwat hij nu aan belasting opbrengt door den accijns op het gedistilleerd, niet meer in de schatkist komt, dit gemis zal moeten worden vergoed door nieuwe directe belastingen, waarin de hoogere standen meer zullen dragen, dan thans in den accijns op liet gedistilleerd.
XXIV
Bij het onderzoek in eene Afdeeling werd de vraag vooropgesteld welke de invloed op 's Rijks financiën zijn zoude van een verminderd gebruik van gedistilleerd (V. V. § 4). De voorgedragen maatregelen moeten, zoo meende men, geleiden tot ernstige overweging hunner gevolgen, voordat tot hunne uitvoering besloten wordt. De Regeering stelde in de M. v. A. p. 5 te genover verminderde opbrengst van den accijns de vermindering die te wachten is van de uitgaven voor gevangenen, bedelaars en krankzinnigen 1), om niet te gewagen van de armenverzor-
1) Een Plattelands Burgemeester stelde in liet Zondagsblad van het Nieuws v. d. Dag van 17 October 1880 tegenover den vermin-derenden accijns ook de opbrengst der tapconsenten.
INLEIDING.
ging eii was overigens van oordeel dat geen nadeel voor den fiscus, hoe groot ook, mocht terughouden van het nemen van maatregelen tot beteugeling van het drankmisbruik.
Bij de voorloopige beraadslagingen uitte de heer Heydenrijck den wensch uu reeds van den Minister van Financiën te weten of ■wij, indien de accijns op het gedistilleerd door den invloed dezer wet veel minder opbrengen mocht, een nieuwe rente- dan wel eene bedrijfsbelasting te wachten hebben.
De Minister van Justitie wees er op dat de invloed van deze wet op de financiën des Rijks zich eerst gaande weg zal kunnen doen gevoelen en deze vraag dus niet actueel is. Hij herhaalde dat schade voor de schatkist niet mocht weerhouden maatregelen te nemen tot het beteugelen van drankmisbruik en wilde niet gelooven dat de vertegenwoordiging het virtus post n u m m o s zoude huldigen en bij de behandeling der wet in de Eerste Kamer zeide hij dat zoodra de werking der wet in dit opzicht merkbaar wordt, heir oogenblik zal gekomen zijn om te voorzien in de leemten welke dien ten gevolo-e in de schatkist
o o
zullen ontstaan.
Blijkens het V. V. had men bezwaar tegen de willekeur waarmede de gemeentebesturen handelen konden door het al of niet toepassen van den maatstaf voor de beperking der Tapperijen. De Regeering heeft, zooals zij in de M. v. A. (p. 7) opmerkte, dit bezwaar geheel weggenomen door bij het gewijzigd art. 2 een voor alle gemeenten verplicht maximum van vergunningen te bepalen in verhouding tot het cijfer der bevolking, met dien verstande dat bij plaatselijke verordening het aantal tapperijen wel nog meer kan worden ingekrompen, maar nimmer daarboven kan worden uitgebreid. In het V. V. werd er op gewezen dat verpachten der tapperijen,
XXV
INLEIDING.
die behouden zouden blijven, een middel tegen dien willekeur wezen zoude. De Regeering antwoordde daarop in hare M. v. A. (p. 8) te vreezen dat bij dit stelsel aan het finantieele element de voorrang boven het moreele zoude worden toegekend.
De heer. W. van Dedem was van gevoelen dat de Regeering met dit antwoord te weinig vertrouwen stelde in het zedelijk gehalte der gemeentebestureu, doch daarentegen te groot vertrouwen in hun scherpzinnigheid stelde door aan te nemen dat zij uit bijv. zestig personen er dertig moetende kiezen, de dertig beste en deugdzaamste zouden nemen, nog grooter vertrouwen dan toen onlangs de afgevaardigde uit Breda (de heer Schaepman) de Burgemeesters zulk een schitterend bewijs van vertrouwen gaf, toen hij wenschte, dat zij, tot het bepalen der afmeting van haring, bot en spiering zonder voorlichting van deskundigen bevoegd zouden worden verklaard.
De heer Oorver Hooft achtte de wijze waarop het getal kroegen zoude worden vastgesteld onpraktisch, omdat geen rekenschap was gehouden met de omstandigheid dat in de eene gemeente eene grootere uitgebreidheid gronds door een zeker aantal bewoners wordt ingenomen dan in de andere.
De heer van Wassenaer van Catwijck hield zich overtuigd dat, wanneer de gemeentebesturen ten deze hun plicht niet deden, de Regeering zich zoude doen gelden.
De Minister van Justitie erkende dat de willekeur van cijfers nooit geheel te vermijden is. li ij wees er op dat de heer van Baar er ten onrechte een grief van had gemaakt dat aan de gemeentebesturen de bevoegdheid was gelaten een lager maximum dan dat der wet te bepalen, omdat zoodoende was voorkomen dat alle gemeenten over eene kam geschoren werden. Hij meende voor de toepassing dezer wet
XXVI
INLEIDING.
op de gemeentebestureu hetzelfde vertrouwen te mogen stellen als gedaan is toen aan die Besturen bij art. 11 der Fabriekswet de beslissing is opgedragen dei-vraag : wat is hinder van ernstigen aard?
O O
Voorts verwees hij naar bet beroep dat de wet op Gedeputeerde Staten toelaat.
Ook de heer van Swiuderen (1ste Kamer) was tegen de wet gestemd omdat zij aan de gemeentebesturen een veel te willekeurige macht verleent. Ja gelijken zin sprak de heer Fransen van de Putte. -gt;In deze wet,quot; zeide hij, »wordt de deur opengezet ■gt; om door gemeentebesturen gunsten te laten uitdfeelen. »En zij die weten wat in Frankiijk met het droit de »débit voor tabak gebeurt, weten tevens tot welke «misbruiken dit kan leiden. Laat ons de zaak niet »gering achten. Over het gelieele land zullen alle »gemeentebesturen bevoegdheid erlangen om aan te » wijzen, door wie en waar tapperijen mogen gevestigd »worden en dus den één eene vergunning te geven gt;die aan een ander eh op eene andere plaats niet »wordt toegestaan. Neen, als de Minister de zaak »aandurfde, had hij moeten zeggen: daar en daar »mogen zoo- en zooveel tapperijen zijn, verdeeld bijv. »in drie klassen; wie biedt er geld voor ? Dat zou een »stelsel zijn, maar zoo als het wetsontwerp nu voor » ons ligt, geeft het aanleiding tot misbruik, tot corruptie.quot; Hierop antwoordde de Minister van Justitie:
»Wat betreft het uitdeelen van gunsten, wijs ik »er op dat belanghebbenden hooger beroep Lebben »bij Gedeputeerde Staten. Zou het beter zijn alles »rechtstreeks aan het oordeel van het Rijksbestuur te »onderwerpen ? De Nederlandsche natie is afkeerig »van overdreven centralisatie. Men mag bovendien »verwachten dat de burgemeester en ook vooral de »wethouders, die indirect door de gemeenteleden »gekozen zijn, de wet billijk zullen toepassen.quot;
KXV1I
INLEIDING.
Beperking der bestaande drankhuizen werd door den heer Wintgens geacht te zijn eene belemmering der v r ij h e i d, een ontzetting van den eigendom, alleen door de Grondwet toegelaten ten algemeene nutte en tegen voorafgaande schadeloosstelling. Hoe abject men het bedrijf van tapper ook acht, het is en blijft eene broodwinning, waarvoor de tapper zijn huis heeft gekocht en ingericht.
Het hoofdbezwaar van den heer Oorver Hooft tegen het wetsontwerp was dat het diep ingrijpt in de maatschappij en voor veler kostwinning noodeloos een hinderpaal zijn zal.
De heer Lieftinck ging verder. Het rechtspunt, dat het beroep geen voorwerp van eigendom is, ter zijde stellende, achtte hij het onzedelijk iemand uit zijn eigendom te stooten, al erkent de wet dien eigendom niet. 1)
De heer Mr. van Dedem erkende dat we bijna geen wet kunnen in het leven roepen, waarbij niet in bestaande belangen stoornis wordt gebracht. doch wees er tevens op dat het streven behoort te zijn om die stoornis zoo gering mogelijk te maken. Hij was er echter niet van overtuigd dat dit hier in het oog was gehouden.
Gelijk de Regeering in hare M. v. A, (p. 6) deed opmerken, was in het V.V. (p. 7) op dit bezwaar reeds het zeer juiste antwoord gegeven: »Op die vrijheid » wordt vooral ook daarom prijs gesteld, omdat onder » zoodanig stelsel de grootste productie en aanvoer van »levensbehoeften tegen de geringste kosten plaats heeft; »maar wanneer het nu voor eene bepaalde koopwaar
1) Bij de beraadslagingen over art. 2 verklaarde de heer Sehae])-man dat de directe strekking en gevolg der wet waren ontzetting van sommige menschen uit hun eigendom. De lieer Wintgeus beriep zich op nieuw op de Grondwet. De heer Koëll releveerde op nieuw dat in deze alleen van toepassing van het politierecht sprake zijn kan.
XXVIII
INLEIDING.
»iiiet wenscheiijk is, dat dit resultaat verkregen worde, »vervalt voor die koopwaar de hoofdreden der vri]-»lieid van handel, die dan in de plaats van voordeel »nadeel opleveren zoude.quot;
De heer De Jonge deed met verwijzing naar eene redevoering van den franschen Minister van Binn. Zaken in 1879 opmerken, dat er verschil bestaat tus-schen deu handel van den tapper en dien van andere personen, omdat zijn winkel tevens een plaats van zamenkomst is. Hij bracht verder in herinnering dat in het Weekblad van het Recht de stelling is uitgesproken dat het beginsel van vrijheid, van handel en nijverheid in het belang der openbare orde beperking kan ondergaan en verwees naar Metraans Etudes sur les legislations Européennes relatives aux débit de boissons alcoöliques. »Met zulke autoriteitenquot;, zoo besloot hij, » gaat het niet aan te spreken van een »i n b r e u k maken op de v r ij h e i d van het stappersbedrijf in strijd met alle recht »en wetquot;.
XXIX
De Minister van Justitie herinnerde dat de Staat in het belang van veiligheid en orde reeds op menig ander gebied soortgelijke beperkingen der vrijheid van bedrijf heeft ingevoerd. 1) Hij wees op de beperking van den handel in vergiften en geneesmiddelen, van het buskruitvervoer, op de bouwpolitie en op de fabriekswet. Van onteigening, zoo ging hij voort, kon hier geen sprake zijn, omdat er geen voorwerp is waarvan de eigendom wordt ontnomen en geen persoon aan wien dat voorwerp wordt toegekend.
1) De belemmering' der vrijheid vau nering — zoo schrijft een Plattelands Burgemeester in het Zondagsblad van het Nieuws v. d. Dag van 17 October 1880 — kan geen ernstig gemeend bezwaar zijü waar't het heil van den Staat geldt; trouwens de patentwet hul-digt dit beginsel reeds in art. 2; ware het krachtig toegepast door intrekking der kroeghouderspatenten, het volk had er welbij gevaren.
INLEIDING.
hier is slechts politierecht, dat derogeert aan de vrijheid van bedrijf. De eischen der billijkheid werden echter ook door hem erkend : ter voldoening daaraan is eene overgangsbepaling in de wet opgenomen. Aan die eischen van billijkheid is later nog meer te gemoet gekomen door de wijziging van art. 28.
De heer de Beaufort was overtuigd dat het ontwerp ondoelmatig was, omdat het wel van goeden invloed zou kunnen zijn, doch er z. i. geen ingrijpende verbeteringen van te wachten zijn. De vermindering van het getal tappers zou slechts uitwerken dat dit bedrijf eene rijke prebende werd. Met dit laatste vereenigde zich de heer van der Feltz.
De heer Schaepman voerde aan dat het drankmisbruik niet altijd in evenredigheid staat tot het aantal tapperijen en beweerde dat hoe minder kroeghouders er zijn, zij des te spoediger rijk zullen willen worden 1).
XXX
De heer Gloeman Borgesius wees er echter op dat bij toename van het aantal drankhuizen ook liet verbruik grooter wordt door de verleiding op zich zelve en de meerdere pogingen die zoovele tappers aan kunnen wenden om het publiek tot drinken over te halen. Het aantal tapperijen was volgens hem, hoewel geenszins de eenige, toch een voorname oorzaak van het misbruik van sterken drank.
1) In stem. stem uo. 1501 is door mij beweerd dat het beroep van tapper meer rendabel te maken op het zedelijk gehalte van hen die het uitoefenen in den regel gunstig werken zoude. De vrees — zoo drukt zich de Plattelands Burgemeester in het Zondagsblad uit, — dat de drankhuizen door het uitgereikt tapconsent een brevet van deugdelijkheid zouden ontvangen, schijnt eene aanbeveling, daar in den regel de houders dier drankhuizen van veel beter soort zullen zijn dan de kleine kroegbazen; het verbinden der bezwarende bepalingen aan het tapconsent doet zeker den kleinen kroegbaas van het wereld-tooneel verdwijnen; gelukkig, wanneer van hem zal kunnen getuigd worden: quot;de moor is gegaan.quot;
INLEIDING.
De keer Bucliner (lid der Eerste Kamer) achtte de wet ondoelmatig, omdat zij die genoodzaakt zijn hoofdzakelijk van plantenvoedsel te leven een prikkel noodig hebben om dit te kunnen verteren en het noodige eiwit te erlangen, en wees er op dat onze landgenoot Moleschott (hoogleeraar in de phy-siologie te Turijn) den sterken drank de spaardoos noemt, zonder welke het leven nog spoediger zon eindigen dan thans. Het geld dat thans voor sterkeu drank wordt gebruikt, kan z. i. niet voor vleesch gebruikt worden, zooals wel gezegd wordt, omdat zij die thans uitsluitend van plautenvoedsel leveu eerst den tijd moeten hebben om hun spijsverteringskanaal weder te accomodeeren. Buitendien zoude het ontbreken , omdat die gelden voor sterken drank met centen worden uitgegeven, hetgeen bij vleesch niet mogelijk is. Hem antwoorde de Minister van Justitie: »De geachte spreker meent dat de h oofdoorzaak vau »misbruik van sterken drank te zoeken is in slecht »voedsel. Maar hoe komt het dan dat de soldaat die dagelijks vleesch krijgt, zich, zooals in het Verslag »terecht wordt aangemerkt, althans niet minder aan »den drank overgeeft dan de niet-militair, die, wat »voeding aangaat, in minder goede conditie verkeert ? «Natuurlijk ontken ik niet het verband dat er be-»staan kan tusschen slechte voeding en het misbruik »van sterken drank. Maar men hoede zich voor over-» drijving. Ook bedenke men dat, zooals de heer Pické »herinnerde, deze wet niet het gebruik verbiedt, »maar de verleiding tot misbruik wil beperken.quot;
De heer Buchner zeide hierop, dat militairen zich te buiten gaan, omdat de hoeveelheid vleesch die zij gebruiken zoo gering is, hoewel in den laatsten tijd eenigszins vergroot. Overigens achtte spreker de wet ondoelmatig, omdat toch andere bedenkelijke zaken als aardappelen, thee en tabak worden gebezigd.
XXXI
[N'LEIDJlNG
De Minister van Justitie wees erop, dat zij de maatschappelijke orde niet in gevaar brengen. . »Rooken »(zoo sprak hij), zegt de geachte afgevaardigde, is nog »veel erger dan drinken, en de rookers, meer dan »de drinkers, vullen de krankzinnigengestichten. Ik »vraag hem in alle bescheidenheid, hoe hij dan het »onloochenbare feit verklaart, dat er even veel, ja »nog iets meer vrouwen dan mannen in de krank-5 zinnigengestichten zijn. In ons vaderland telt men »— ik noem ronde cijfers — 4100 krankzinnigen, gt;te weten: 2000 mannen en 2100 vrouwen.
»Als nu het tabaksgebruik de hoofdoorzaak was 5van krankzinnigheid, dan zouden deze cijfers eene sgeheel andere verhouding moeten aanwijzen. Waar »het hier op aankomt is dat rookers niet gevaarlijk »zijn voor de openbare orde en veiligheid, terwijl ten »aanzien van de drinkers dagelijks het tegendeel » blijkt.
» Dit laatste nu wordt door den geachten afgevaar-»digde bestreden. Niet de sterke drank, 3maar de gt;wilde hartstochten en driftenquot;, zegt hij, bevolken
gt; de gevangenissen.
»Ik antwoord, dat die twee hand aan hand gaan. gt;Kan iemand ontkennen, dat menigeen die nuchte-»ren zijn hartstocht kan bedwingen, daartoe in dron-»kenschap niet meer in staat is? Komt het niet »onophoudelijk voor, dat men in dronkenschap mis-
gt; daden pleegt, waarover men nuchteren diep be-»rouw heeft ? Ik heb mij nooit schuldig gemaakt aan
de overdreven voorstelling dat misbruik van sterken ■ drank de e e n i g e oorzaak van alle kwaad zou zijn. »Maar ik beweer dn.t het een allergewichtigste mede-gt;werkende factor is, en dat zonder deze menig mis-
gt; drijf achterwege zon gebleven zijn.quot;
Hierop antwoordde de heer Buchner: »De mis-»daden ten gevolge van dronkenschap zijn een gevolg
xxxn
INLEIDING.
»van gebrek aan zelfbeheersching en tucht en niet »van het misbruik van sterken drank.
»Ik behoef er den Minister niet attent op te ma-» ken, dat velen, die voor den rechter komen, weten »dat dronkenschap eene verzachtende omstandigheid »is. Maar dat beweren is uiet altijd waar.
»Nu mag het drinken van thee of andere verslap-»pende dranken die gevolgen niet hebben, welke bet »misbruik van sterken drank heeft, maar, zooals »Mulder zoo terecht zegt, daardoor wordt teweeg »gebracht, dat men krijgt zenuwachtige moeders » niet zenuwachtige kinderen, en die zenuwachtigheid s brengt allerlei flauwheid over het land.quot;
De Minister repliceerde hierop:
»De geachte spreker meent dat het verband tus-»schen misdaden en misbruik van sterken drank dik-z wijls te overdreven wordt voorgesteld en dat men »dikwijls voorgeeft beschonken te zijn geweest, om «daardoor minder straf te beloopen. Dat zulks gesbeurt zal ik niet ontkennen, maar deze gevallen er »af getrokken, blijven er nog genoeg over in wer-» kelijke dronkenschap begaan. Ieder weet dat het aantal » ongepremediteerde doodslagen en mishandelingen op «Zondagavonden gepleegd, grooter is dan op andere »dagen van de week, en dat ook de zoogenaamde »luie Maandagen aanleiding geven tot uitspattingen » en ten slotte tot misdrijven. Dit verband is nog veel »sterker dan dat met het gemis van goed voedsel.quot;
»Wat de verhouding tusschen vleesch en drank » aangaat, doe ik den geachten afgevaardigde opmer-»keu dat, indien dat verband zóó sterk is als hij »meent, het toch zonderling is, dat juist de Engcl-» schen, die veel vleesch eten, ook veel drinken, ter-»wijl de Ieren, die weinig vleesch gebruiken, ook » weinig drinken.
»Ik beweer natuurlijk niet dat het gebruik van
XXXIII
3
inleiding.
yvleesch dat van sterken drank in de hand werkt. »Integendeel. Niets zou mij ook aangenamer zijn, »dan dat ieder belioorlijk vleesch kou eten, en voor »zoo ver de Staat, binnen de grenzen zijner taak , »daartoe ooit, zij het ook indirect, iets kan bijdra-»gen, zal ik nooit geteld worden onder hen, die »zich daartegen verzetten.
»Maar ik kom op tegen de voorstelling alsof zij »die zich nog geen goed voedsel kunnen verschaffen, svan nature verplicht en gedwongen wor-»den sterken drank te gebruiken. Juist omgekeerd, »voor de 40 millioen, besteed aan sterken drank, jzou menig stuk vleesch kunnen gekocht worden.quot;
»Is de wet uitvoerbaar?quot; vroeg de heer de Jono-e en antwoordde: »Where is a will, there
o
is a way.quot; Wanneer men - - zoo vervolgde by — zoo al met geene zekerheid, dan toch hier in deze vergadering eene bewering te berde brengt, ja eischt dat tegenover eene zoogenaamde onteigening van -J der kroegen ook eene vermindering van f van het drankverbruik zal ontstaan, dan moet ik met bescheidenheid vragen: »Is dat nu ernst of kortswijl? »Is het u dan te doen om den weg te versperren, »omdat gij het doel liefst niet wilt? Ik kan en wil ?zulks vooralsnog niet aannemen!quot;
De Minister van J us t i t i e bracht iu het midden dat, indien het niet bewezen is dat de wet in eenig opzicht zal baten, wel bewezen is dat uit misbruik van sterken drank een zee van jammeren voortvloeit. Honderde jaren lang heeft men de proef genomen met het stelsel van vrijheid. Is het nu niet practisch — zoo vroeg hij — eindelijk ook eens de proef te nemen met een ander stelsel?
Dat de wet onuitvoerbaar is bleek den heer van Baar hieruit dat men in tapperijen van slappe dranken jenever zou drinken op zijn eigen hand. De
xxxiv
INLEIDING.
lieer Wiutgeus twijfelde aan de mogelijkheid om zooveel drankwinkels (b. v. 1000 van 1230 in de gemeente 's Gravenhage) te doen verdwijnen. Boete en gevangenisstraf zonden , indien die 1000 tappers toch voortgingen met tappen, niet haten, want als deze alle in de gevangenis werden gebracht — aangenomen dat deze hen alle konden bevatten — dan zonden hunne vrouwen of huisgenooten de zaak toch voortzetten. »Ofquot;, zoo vroeg hij, »zal men die dan ook gevangen zetten?quot;
De heer de Bruyn Kops achtte voor Burgemeesters en Wethouders aan de eigenlijke invoering der wet over vijf jaren, nadat ze vastgesteld zal zijn, de zeer groote moeielijkheid verbonden om te beslissen , welke houderden van de duizenden tappers die thans titularissen zijn op één oogenblik zullen vervallen.
De heer de Savornin Lohmau deed uitkomen, dat bij toepassing van art. 3 van zelf een groot aantal tapperijen zal vervallen , dat vele tappers in het overgangstijdperk zullen sterven en het verhoogde patentrecht van zelf eene aanzienlijke vermindering van het aantal tapperijen ten gevolge hebben zal.
De Minister van Justitie antwoordde op het bezwaar van den heer Wintgens, dat indien de zaak , terwijl de man in de gevangenis zat, werd voortgezet, art. 14 sluiting der tapperij aan de hand gaf. »Hoe langer men lijdelijk blijftquot; (zoo sprak hij) »hoe »meer de bezwaren zullen toenemen. Staan we nu »tegenover 45,000 tappers, over eenigen tijd zal dat »cijfer 50.000, 60.000 bedragen. Daarentegen, is de »wet ingevoerd, de moeielijkheden aan de uitvoering »verbonden zullen hoe langer zoo meer verdwijnenquot;.
Blijkens het V. V. § 4 D was de wet onvolmaakt door het gemis van andere maatregelen tot wering van het misbruik. Men besprak de afschaffing van den bieraccijns, doch kwam daarvan terug. Men
XXXV
INLEIDING.
wilde dronkenschap niet meer als verzachtende omstandigheid bij de strafrechtspleging doen gelden, en wenschte aan de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek omtrent speelschulden uitbreiding te geven, in dien zin dat ook gelagschulden niet in rechten op-vorderbaar zouden zijn 1). Bepalingen omtrent het sluitingsuur der herbergen 2), fiscale maatregelen, tegen drankmisbruik en vervalsching van sterken drank werden weuschelijk geacht. Aan deze opmerkingen werd door wijzigingen in het ontwerp tegemoet gekomen, uitgenomen wat den bieraccijns eu de invordering van gelagschulden in rechten aangaat. Vervalschinff van sterken drank zoude, naar het oor-deel der Kegeering (M. v. A.p. 7), zijdelings door de wet worden tegengewerkt, omdat: 1°. de kleinste eu gemeenste kroegen allengs zullen verdwijnen, en 2°. de overblijvende meer onder toezicht der politie komen.
De heer Wintgens miste in deze wet eene bepaling' als die van art. 21 der Fabriekswet, houdende maatregelen om de werkplaatsen te doen sluiten en de werktuigen te verzegelen.
De Minister van Justitie erkende de onvolmaaktheid van het ontwerp, doch deed tevens opmerken dat een eerste drankwet niet zijn kan wat zij op den duur wezen moet. Om ervaring te verkrijgen moest men met de toepassing eener onvolmaakte wet
1) '/Schulden wegens drank moesten altijd onverhaalbaar zijn ;'t zou het drinken van menigen borrel ten kosten der huisgezinnen voorkomenquot; schreef ik in Gem. Stem n0. 1501.
2) T. a. p. werd door mij aangevoerd, dat een voor het geheele Rijk vastgesteld sluitingsuur beter was dan de Burgemeesters toe te staan bij sommige gelegenheden dit uur later te stelleu, omdat het eerste hen zou steuueu in het te keer gaau van onmatigheid, terwijl het tweede zonder nut hunne positie tegenover een deel hunner ge-meentenareu kan bemoeilijken.
XXXVI
INLEIDING.
beginnen. Wanneer de Staat liet weinige doet wat hij vermag, dan zoude de Maatschappij veel kunnen doen.
5. De aard der wet.
Deze is, na liet wegvallen der bepalingen van de artt. 26 en 27 tot verduidelijking van het burgerlijk recht 1), niet meer drieledig — zooals in de M. v. T. § 2 werd gezegd — maar tweeledig: praeventief (artt. 1—16) en repressief (artt. 16 — 26). De taak der voorkoming van het misbruik van sterken drank wordt door de wet verdeeld tussclieu den Rijkswetgever en de plaatselijke besturen. Aan de bevoegdheid den gemeentebesturen verleend is volgens de M. v. T. § 2 een drieledig voordeel verbonden, ontstaande uit:
1°. De plaatselijke omstandigheden, die verschillen zoowel tusschen de gewesten des rijks als tus-schen stad en platteland.
'2°. De betere medewerking der gemeentebesturen met het centraal gezag, wanneer zij die medewerking verleenen kunnen naar eigen overtuiging, met eene belangstelling, gewekt door ruime vrijheid van regeling en een eergevoel daardoor tot handelen geprikkeld.
3°. Het nieuwe arbeidsveld waarop zich hier de
1) De heer van Swinderen (Eerste Kamer) betreurde het dat deze waren weggevallen, vooral voor hen, die de wet niet alleen willen, maar zich ook goede resultaten van haar voorstellen. Zij waren — zeide hij — een krachtig tuchtmiddel geweest, beter en krachtiger dan de nu in de wet bepaalde boeten enz., een tuchtmiddel gelijkelijk op alle standen der maatschappij van toepassing De Minister van Justitie wees er op dat dit eene bevreemdende objectie was, omdat de heer van Swinderen tegen de wet gestemd was, daar zij geen zuivere politiewet is, hetgeen zij juist geworden is door het vervallen der artikelen tot verduidelijking van het burgerlijk recht.
XXKVI1
INLEID1KG.
wetgever beweegt. Wilde hij nu reeds te vele bijzoü-derheden regelen, dan bestond er groot gevaar voor misslagen. Wordt in eene gemeenteverordening zulk een fout begaan, dan is en de omvang van bet kwaad veel minder uitgebreid en een middel van herstel veel spoediger toegepast.
De voordeelen aan de wet verbonden zijn dooiden Minister van Justitie in de zitting der Tweede Knmer van 24 Mei 1881 aldus uiteen gezet: »Zo:-»dra de wet in werking treedt, (daargelaten zelfs dat, smet uitzondering van de gevallen, vermeld in art. »16 , i0., de strafbepalingen dadelijk toepasselijk zijn), 8kan er geen nieuwe kroeg verrijzen, zelfs niet al )gt; ware men binnen de grenzen van het maximum, »in straten, buurten, wijken die bij gemeenteveror-»dening uitgezonderd mochten worden.
»Verder wordt met 1 Mei 1882 geen sterke drank »in het klein meer verkocht: 1°. door onwaardigen; »2°. in bordeelen; 3°. in localiteiten bestemd voor «openbaren dienst of daarmede in gemeenschap staan-»de, behoudens dispensatie gedurende nog 5 jaren; »4°. door tolgaarders, brug- en sluiswachters en ambte-»naren, behoudens dispensatie. Verder zal geen sterke a drank meer geschonken worden: 5°. in de localitei-•gt;ten, die op den lsten Mei 1881 nog niet waren »geopend, want, nog eenmaal, art. 27 geeft geener-slei regt op vergunning; zij 't ook dat de gepaten-»teerde, als de administratie op 1 Mei de vraag of ■gt;hij al of niet krachtens art. 28 recht had, nog niet » heeft beantwoord, voorloopig mag voortgaan, maar :gt;niet langer dan tot 1 November 1882. Eindelijk » 6°. bekomen zij geen vergunning, die het daarop »gestelde regt niet willen of kunnen betalen.
»Men voege daarbij dat op den lsten Mei 1884 ook sde tapperijen en slijterijen gesloten worden, die met »winkelneringen vereenigd zijn, terwijl langzamer-
XXXTIII
INLEIDING.
shand, ook onder medewerking van de particuliere » philantropie, de bestaande inrichtingen kunnen wor-»den opgeruimd of zullen verdwijnen ten gevolge » van veranderde bestemming der localiteiten. Ook na »de tempering van de overgangsbepalingen zal er » dus reeds spoedig eene aanzienlijke vermindering van shet getal drankgelegenheden te wachten zijn, zij het , ook dan niet zoo spoedig als volgens betgeen was »voorgesteld in het oorspronkelijk ontwerp.quot;
In het Eindverslag werd dan ook gezegd: »A1 »zouden de gevolgen der wet nog minder belangrijk »zijn dan men verwachtte, toch achten onderschei-»deiie leden het nemen eener proef van het hoogste »belang; de werking daarvan kan gedurende jaren »met nauwkeurigheid worden gadegeslagen en gege-» vens kunnen worden verzameld ten einde met meer »kans op goeden uitslag, om niet te zeggen met »meer zekerheid, op den goeden weg voort te gaan »en deze eerste proeve door krachtige pogingen aan »te vullen.quot;
Ten slotte zij herinnerd aan de volgende schoone woorden van den heer Lieftinck in de zitting dei-Tweede Kamer van 24 Mei: »A1 verwacht ik van »dit wetsontwerp niet zoo veel als enkele leden van »deze Vergadering; al geloof ik dat het misbruik »van sterken drank eerst langzamerhand zal kunnen »worden gekeerd en voor het grootste gedeelte zal »moeten worden tegengegaan door zedelijke midde-»len; al blijf ik bij hetgeen ik in mijne eerste redesvoering gezegd heb, dat deze wet mijns inziens »weinig zal kunnen bijdragen tot beteugeling van »het kwaad, toch geloof ik, dat deze Vergadering »een goed werk zal verrichten, als zij dit ontwerp »aanneemt, en vertrouw ik daarbij ook nog steeds »zoowel op het neutrale als op het bijzondere on-»derwijs. Ook blijf ik vertrouwen op die uren, welke
XXXIX
INLEIDING.
x. bij de wet beschikbaar zija gesteld voor het gods-»dienstig onderwijs op de neutrale school, en ik »hoop dat de Zondagsviering, waarvan hier werd »gesproken, zal worden bevorderd, niet alleen door »predikanten en geestelijken, maar ook door de »neutrale onderwijzers, onder wier bereik het valt »en wier plicht het is, maatschappelijke en chrisLe-»lijke deugden aan te wakkeren of voort te planten.
»Wanneer wij deze wet beschouwen als een hulp-»middel — zij het dan ook, mijns erachtens, een » niet zeer sterk hulpmiddel — en er wordt op privaat »en openbaar terrein alles gedaan wat mogelijk is, »om ons volk voor het misbruik van sterken drank »te bewaren, dan zullen wij, door die verschillende » pogingen. tot een betereu toestand kunnen komen.quot;
XL
WET van den 28sten Juni 1881 (Staatsblad No. 97) tot regeling van den kleinhandel in sterken drank en tot beteugeling van openbare dronkenschap.
Wij Willem 111, hij de gratie Gods, Koning der JSJederlanden, Prins van Oranje-Nassau , Groot-Hertog van Luxemburg, enz., enz., enz.
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen , salut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat liet noodzakelijk is, wettelijke bepalingen vast te stellen tot regeling van den kleinhandel in sterken drank en tot beteugeling van openbare dronkenschap ;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze ;
Art. 1.
Hij, die sterken drank (1) in het klein (2) ver-koopen wil, vraagt, behoudens de uitzonderingen iu art. 15 vermeld, daartoe vooraf vergunning aan burgemeester en wethouders (3) der gemeente binnen welke hij dat bedrijf wenscht uit te oefenen.
Onder verkoop in het klein wordt verstaan verkoop bij hoeveelheden van minder dan twee (4) liter.
Art. 1,
Het verzoekschrift om vergunning bevat eene naauwkeurige opgave van de localiteiten (5) waar men sterken drank wenscht te verkoopen en van de namen, voornamen , ambten, beroepen en bedrijven, zoowel van den verzoeker als van zijne liuis-genooten (6) boven den leeftijd van zestien jaren (7).
De vergunning wordt alleen geweigerd in de gevallen bij de wet (8) vermeld (9).
(-1) Blijkens het Y. V. der Tweede Kamer p. 18 wenscii-len sommige leden in de wet eene bepaling opgenomen te zien wat sterke drank is. De Regeering heeft zich in de M. v. A. vereenigd met hen die dit niet wenschelijk achtten. Absynthe is,-volgens haar, voorzeker daaronder begrepen, terwijl tapperijen van eau de cologne en eau de carmes tot dusverre niet bekend zijn en, mocht het gebruik daarvan ooit een volksramp worden, alsdan bij de wet daarin voorzien kan worden. Bij de algemeene beraadslagingen werd door de IlH. de Beaufort, van Baar, Donner en Hejdenrijck opgemerkt dat in de wet geane definitie van het begrip «sterke drankquot; voorkomt. De Minister van Justitie vroeg hierop: «Zullen wij thans niet weten, wat wij, ik zou bijna zeggen, ons gansche leven wel geweten hebben.quot; Hij achtte iedere definitie gevaarlijk, omdat men in de plaats van één woord 10, 20, 30 andere stelt en ren slotte toch altijd moet vertrouwen op het gezond verstand van hen die de wet moeten toepassen. Door het opnemen eener definitie van sterken drank zoude, gelijk in het V. V, door velen werd erkend, het gevaar ontstaan dat de wet zeer gemakkelijk ware te ontduiken.
(2) Bij het onderzoek in de afdeelingen wilden sommige leden (V. V. 19) geen onderscheid gemaakt hebben tusschen verkoop in het klein en in het groot, wel tusschen verkoop ten gebruike in gelagkamers en aan toonbanken en verkoop voor huiselijk gebruik en dien in !t groot, den laatsten wilden zij geheel vrij laten. Anderen achtten dit omtrent den handel in 't groot geenszins wenschelijk en wilden ook bepalingen in de wet opgenomen hebben, waarvolgens het groothandelaars verboden zoude zijn sterken drank te verkoopen aan tappers die geene vergunning hebben. Naar het
42
oordeel der Regeeiing (M. v. A. p. 9) zoude daarvan meer nadeel te wachten zijn door belemmering van het verkeer, dan voordeel door wering van drankmisbruik.
De heer van der Kaay stelde voor hier en in de derde alinea de woorden «sterken drank in het klein verkoopenquot; te vervangen door de uitdrukking; »het beroep van tapper van sterken drank uitoefenenquot; en dan in de plaats der tweede alinea te lezen : «Onder uitoefening van het beroe'p van tapper van sterken drank wordt verstaan het zetten of doen zetten van gelagen en het schonken of doen schenken van sterken drank als bedrijf.quot; De heer Bredius ondersteunde dit, omdat daardoor grootere gelijkheid van rechten zoude worden verkregen, de heer van Baar omdat de bepalingen tot beteugeling zoodoende worden beperkt tot tappers en kroeghouders, zoodat apothekers, confiseurs, slijters en wijnhandelaars vrijgelaten worden. De Minister van Justitie verklaarde het amendement onaannemelijk, omdat allen die sterken drank als genotmiddel verkoopen voor de wet gelijk moeten zijn en omdat het verkoopen van sterken drank in het klein en het opdrinken daarvan op straat niet zoude worden beteugeld indien dit amendement werd aangenomen en omdat, in dit geval, om eene veroordeeling te kunnen uitlokken altijd zoude moeten worden bewezen: 1. het zetten of doen zetten van gelagen, 2. het schenken of doen schenken en 3. de omstandigheid dat zulks als bedrijf was gedaan. De heer Goeman Borgesius oordeelde dat het aannemen van dit amendement wetsontduiking zoude bevorderen. Daar het bleek dat de Minister bij het aannemen van dit amendement de wet niet verder zoude verdedigen heeft do heer van der Kaay zijn amendement ingetrokken.
(3) Blijkens het V V. p. 18 opperden eenige leden twijfel of het Dagelijksch Bestuur wel de geschiktste autoriteit was voor het vorleenen der vergunning. Enkelen wilden de zaak door den Raad laten beslissen; anderen daarentegen door den Burgemeester alleen, de laatsten op grond, dat in den regel bij den Bnrgemeester meer onafhankelijkheid van verkeerden invloed dan bij gemeenteraadsleden kon worden verondersteld. Do meesten, die zich over dit punt uitlieten, meenden met de Regeering, dat het overlaten der beslissing aan het Dagelijksch Bestuur het meest met ons Staatsrecht overeenkwam.
43
Art. 1.
(i) In het eerste ontwerp stond vijf liter. In het V. V. wilde men dit beperken op drie, ten einde den verkoop van rum, cognac en dergelijke bij de flesch door slijters, vvijn-koopers enz. niet onnoodig te belemmeren In gelijken zin liet zich de heer Dijknieester bij de algemeene beraadslagingen uit. Hij merkte verder op dat deze beperking van het handelsbedrijf van slijters, grossiers en wijnhandelaars tengevolge zoude hebben dat voor huishoudens die eene flesch brandewijn begeeren de dienstboden naar eene kroeg zullen moeten gaan en op die wijze de drankholen, die men wil ■wegnemen, zullen bevoordeeld worden. Nadat in het Tweede Ontwerp voor vijf, in do plaats was getreden twee, stelden de HH. Dijkmeester en Idzerda voor te lezen: «Van uiinder dan één literquot;, dit werd echter verworpen met 41 tegen 34 stemmen.
De heer Fransen van de Putte (Eerste Kamer) merkte o|) dat het gevolg dezer bepaling zoude zijn dat 4, 5 of meer werklieden of liefhebbers van een borrel zich vereenigen zullen en te zamen twee liter jenever koopen. Het treurig gevolg daarvan is onvermijdelijk dat niet alleen de mannen misbruik zullen maken, maar ook de vrouwen en kinderen. Hierop antwoordde de Minister van Justitie: «dat men niet «alles kan beletten moet niet verhinderen om zoo veel «mogelijk te beletten datgene wat het meest voorkomt.quot;
(5) In het V. V. p. '19 werd gevraagd of daaronder her geheele gebouw of het vertrek waar geschonken wordt te verstaan is? Wordt het laatste bedoeld, zoo vroeg men, hoe dan met een groot hótel, waar bijna in iedere kamer getapt wordt? In de M. v. A. p. 9 werd hierop geantwoord dat alleen het vertrek waar geschonken wordt bedoeld is en na de uitzondering voor logementen, opgenomen in art 15 n0. 4 het bezwaar, aan het tappen in alle kamers van gruote hotels ontleend, niet meer gelden kon.
(6) De heer van der Kaay wenschte in de plaats van fhuisgenootenquot; te lezen «bewoners der kadastrale perceelen, waarin zich de opgegeven localiteiten bevindenquot;, doch trok zijn amendement in.
(7) In het V. V. p 18 werd de vraag gedaan of bij het vcrleenen van vergunning een onderzoek de com mod o et incommode niet te pas kwam. De buren mochten er dan toch wel over gehoord worden, of ze in de onmiddeiijke nabijheid hunner woning eene tapperij wilden hebben. De
44
l^ngelsche local option werd ter sprake gebracht, doch regeling der zaak door de gemeentebesturen verkieselijker geacht. De Regeering was (M. v. A. 9.) van oordeel dat zulk een onderzoek niet te pas kwam en dat niet de bijzondere belangen der buren, maar het belang der gemeente In haar geheel behoort te beslissen.
(8) Gedurende de beraadslagingen over de artikelen heeft de Regeering de woorden; «bij artikel 3'', die in de ontwerpen stonden , doen vervangen door de tegenwoordige redactie. De heer van der Feltz voerde aan dat na deze wijziging de opgave van namen, beroep, bedrijf enz., waarvan de vorige alinea spreekt, doelloos geworden is, omdat de zekerheid, die onder de vorige redactie bestond aangaande de gevallen waarin de vergunning kon geweigerd worden, thans heeft opgehouden. De heer van Baar vereenigde zich hiermede. De Minister van Justitie constateerde dat deze wijziging geen de minste zakelijke verandering brengt in het artikel zelf en slechts is aangebracht omdat niemand met zekerheid wist of ook nog niet in een ander artikel dan art. 3 eene reden van uitsluiting zoude worden opgenomen.
(9) De heer de Savornin Lohman wenschte het geheele 4e lid te doen vervallen, doch trok dit in met het oog op een ander door hem voor te stellen amendement. Gelijke strekking had het door den heer van der Kaaij voorgestelde, doch ingetrokken amendement.
Art. 1 , op verzoek van eenige leden in stemming gebracht, wordt aangenomen met 70 tegen 6 stemmen. Tegen hebben gestemd de HH. Viruly Verbrugge, Bahl-mann, van Houten, van der Feltz, Bredius jr. en Oorver Hooft.
Het aantal te verleeneu vergunningen mag niet meer (1) bedragen dan :
in gemeenten met meer dan 50 000 zielen, 1 op 500 inwoners;
in gemeenten met meer dan 20 000 en ten hoogste 50 000 zielen, 1 op 400 inwoners;
in gemeenten met meer den 10 000 en ten hoogste 1:0 000 zielen, 1 op 300 inwoners;
45
in de overige gemeenten 1 op 250 inwoners (2), een en ander met dien verstande dat toeneming der bevolking (3) geen verlaging van het maximum meêbrengt (4).
Door Ons kan, Gedeputeerde Staten gehoord, en op voorstel van den betrokken gemeenteraad, naar aanleiding van bijzondere (5) plaatselijke omstandigheden , eene verlaging of verhooging van het maximum der volgens de eerste zinsnede van dit artikel in eene gemeente te verleenen vergunningen worden vastgesteld (6). Deze vaststelling geschiedt voor een bepaalden termijn, die, des gevorderd, op gelijke wijze kan worden verlengd.
Vergunningen boven het vastgestelde maximum kunnen in bijzondere gevallen door Burgemeester en Wethouders eener gemeente, na magtiging van Gedeputeerde Staten, worden verleend bij gemotiveerd besluit, in de Staatscourant te vermelden. Zij worden zoodra zich daartoe de gelegenheid voordoet, binnen de grenzen van het maximum teruggebragt (7).
Bij plaatselijke verordening kan de gemeenteraad onverminderd zijne bevoegdheid krachtens art. 135 (8) der gemeentewet:
1°. wijken, buurten of straten aanwijzen waar verkoop van sterken drank in het klein niet of niet dan ouder zekere voorwaarden mag worden vergund (9);
46
2°. eischen stellen voor de localiteiten waar verkoop van sterken drank in het klein mag worden vergund (10).
(1) Tegen de woorden niet meer had de heer Corver Hooft het volgende bezwaar: »Wij weten allen wat dit »beteekent. Welke waarborgen zijn er dan dit maximum »niet zal worden overschreden? Men zal zeggen: de duide-slijke woorden der wet. Is de Minister wel zoo zeker dat
^die voldoende zuilen zijn om een gemeentebestuur te nopen «daaraan te gehoorzamen? Hebben wij geene voorbeelden «gehad, dat de zeer duidelijke woorden der wet op zijde «zijn gezet? Wij weten alle dat eene bepaling die sprak «van ieder, door een gemeentebestuur werden opgevat in «de beteekenis van niemand. Zal dus deze bepaling van «niet meer niet door een gemeentebestuur worden opgevat «in de beteekenis van niet minder? Ik weet het niet. De «ondervinding heeft geleerd, dat het geval denkbaar is. «Bestaan er dan middelen om zoodanig gemeentebestuur te «nopen zich te gedragen overeenkomstig de voorschriften «der wet?quot;
(2) De heer Bergsma merkte hierbij op dat er in Limburg en N. Brabant gemeenten zijn die nog geen 250 zielen tellen en vroeg hoe hunne positie is tegenover art. 2? De Minister van Justitie heeft hierop geantwoord dat deze gedurende de eerste 20 jaar de bestaande inrichtingen behouden en het vooruitzicht geopend om, als ze daarna nog minder dan 250 zielen tellen, dit punt nader met den heer Bergsma te kunnen bespreken.
(3) «Wat is het cijfer der bevolking?quot; vroeg de heer «Bergsma. Het resultaat der 10jarige volkstelling of van het loopende jaar? Is het de wettelijke of de feitelijke be-«volking?quot; De Minister van Justitie antwoordde hierop: «De «feitelijke bevolking, er wordt gesproken van inwoners, «niet van lieden die gedomicilieerd zijn. Voorts is bedoeld «het cijfer dat jaarlijks blijkt uit de bevolkingsregisters. «Ware het cijfer der lOjarige volkstelling bedoeld, dan had het vermeld moeten zijn , evenals gedaan is in art. 3 der «Gemeentewet, 1)quot;
(4) De heer de Jong heeft voorgesteld, de drie eerste zinsneden weglatende, het art, te lezen :
»Bij plaatselijke verordening kan de gemeenteraad, on-«verminderd zijne bevoegdheid krachtens art 135 der «Gemeentewet:
47
»1°. wijken, buurten of straten aanwijzen waar verkoop
1) Eeu plattelands burgemeester stelde in het Zondagsblad vau bet Nieuws v. d. Dag van 17 Oct. 1880 voor, alle drie jareu op nieuw te onderzoeken in welke klasse, wat liet getal drinkhuizen betreft, de gemeenten behooreu.
»van sterken clrank in het klein niet of niet dan onder «zekere voorwaarden mag worden vergund;
»2°. eischen stellen voor de localiteiten waar verkoop »van sterken drank in het klein mag worden vergund.quot;
Na de overname door de Regeering van het hieronder volgend amendement van den heer Rciell deed de Voorzitter opmerken dat in dit amendement moet gelezen worden: smet weglating van de le zinsnede.quot; Het doel van dit amendement was de bepaling van het maximum dei-te verleenen vergunningen uit de wet te nemen, daar zij voor de Gemeentebesturen bij uitstek bezwarend is. Als deze bepaling vervalt wordt de wet daarom niet krachteloos, meende de voorsteller, en kan zij dadelijk ingevoerd worden. De heer Röell oordeelde dat het wegnemen dier bepaling de wet van haar hoofdbeginsel beroofde en de heer Bastert dat het iets der wet daardoor tot niets werd. De heer Schaepman verklaarde dat de aanneming van dit amendement hem de wet aannemelijk zoude maken, omdat daardoor zijn bezwaar dat het opheffen van zoovele kroegen over vijf jaar na de invoering der wet eene onteigening is verviel. Hij wilde, zelfs ter zake van beperking der dronkenschap, het recht van eigendom niet in het volksgeweten aangerand zien. De heer van der Hoop van Slochteren bestreed de beperking van het getal kroegen door het vaststellen van dit maximum, als zijnde een ongelukkig later in het ontwerp ingelascht gedeelte. De invoering der licenses en het verbieden om tapperijen aan andere neringen te verbinden zouden het getal kroegen op indirecte wijze genoeg doen verminderen, met beperking daarvan door directe middelen ging men z. i, een weg op, waarvan niemand weet waarheen hij leidt en hoever hij gaat. Het amendement lachte hem toe, om dat het de vraag onbeslist liet of het aantal tapperijen bij wet of reglement zoude worden vastgesteld. Men kon dit later doen als zich onder de werking der wet een nieuwe toestand had ontwikkeld. De heer van Osenbruggen verklaarde zich tegen het amendement omdat, wanneer er bij voortduring meer en meer vergunningen worden gevraagd en die niet mogen worden geweigerd, de plaatsen waar sterke drank is te verkrijgen zouden toenemen. Hij was van meening dat wanneer door het wegnemen van het maximum de wet dadelijk in werking treden kon, de afscheiding tusschen winkelne-
48
ring en tapperijen ook dadelijk zoude moeten plaatshebben, hetgeen hij onbillijk achtte 1). De heer van Gennep wees er op dat de vaststelling van het maximum geenzins, zooals o. a. de heer Bastert gemeend had, de car do leg is was, maar wel de cardo quaestionis, die eigentlijk niet waard was dat er zooveel tijd aan werd gewijd. Eene maximum-bepaling komt in geen wetgeving van dezen aart voor; kitten en kroegen zouden verdwijnen door de licensrechten; met die rechten was in de wet een element gebracht dat de directe beperking door het maximum op den achtergrond had geschoven. Om die redenen was het amendement de Jong, geene onthalzing van de wet. De Minister van Justitie deed opmerken, dat aan de bepaling van het maximum moest worden vastgehouden, omdat men zonder dat het doel der wet niet zoude bereiken, daar in weerwil van het licensrecht en de in capaciteiten van art 3, na vijf jaren nog meer kroegen zullen overblijven dan het voorgestelde maximum toelaat en daarenboven kroegen, die door niet-betaling van het licensrecht en persoonlijke incapaciteit verlaten worden, altijd weder door anderen die betalen kunnen en bevoegd zijn geopend zullen worden. Overigens was het maximum niet als fixum 2) te beschouwen en konden binnen dat maximum zich plaatselijke omstandigheden doen gelden. Door den heer de Beaufort o. a. was er op gewezen dat vele gemeenten in de omstandigheid verkeeren, dat zij feitelijk meer kroegen in hunne onmiddellijke nabijheid zullen hebben, dan het maximum toelaat, omdat zij aan alle kanten zijn omgeven door het bewoonde gedeelte van andere gemeenten. De Minister van Justitie antwoordde hierop, dat dit een der vele redenen was.
]) Alhoewel mij overigens wensehende te onthouden van aanmerkingen te maken op hetgeen de kamerleden iu 't midden brachten, moet ik, om misverstand hij mijn lezers te voorkomen, hier doen opmerken ^ dat de scheiding tusschen tapperijen en andere neringen volstrekt niet zamenhangt met de vaststelling van het maximum.
2) Het oorspronkelijke ontwerp heeft vrij algemeen — en ook op mij in Gemeentestem no. 1501 — den indruk gemaakt, dat daardoor gezorgd werd, dat een zeker aantal kroegen in elke gemeente was, doordat dadelijk, nadat de gemeentebesturen bevoegd waren verklaard, een maximum van vergunningen vast te stellen, in het ontwerp volgde r-quot; Uit maximum mag niet lager worden gesteld dan
49
4
waarom de grensscheiding dier gemeenten een weinig moet worden veranderd. Volgens hem was bepaling van een maximum bij de wet ook noodig om de gemeentebssturen , die blijkens hunne adressen voor de wet zeer gunstig gestemd zijn, in de uitvoering daarvan te ondersteunen. Het beweren van den heer de Jong , dat volgens het regeerings-voorstel, de wet eerst na vijf jaren zou worden uitgevoerd, was onjuist. Behalve dat dc bepalingen omtrent het licens-recht en de persoonlijke incapaciteiten terstond werden ingevoerd, treedt ook die van het maximum onmiddelijk in werking, in zoo ver zij de toename van het getal inrichtingen, waar sterke drank in het klein wordt verkocht belet, en elke opruiming op grond van persoonlijke incapaciteiten , uitsterven, enz. het totaal cijfer doet dalen. Ook was er — merkte spreker op —verband tusschen het maximum en het licenserecht, omdat het eerste door een zeker monopolie te vestigen, eene vergoeding is voor het betalen van het tweede, reden waarom naast het licenserecht het maximum moest blijven bestaan. De Minister kondigde eene wijziging in art. 28 aan, waarvolgens voor localiteiten, waarin zonder strijd met wet of verordening op 1 Mei 1881, sterke drank in het klein werd verkocht, zoolang zij niet van bestemming zijn veranderd, de vergunning niet op grond van het maximum mag worden geweigerd. Bij de beschouwing van art. 2, kon dus alles buiten rekening blijven, wat betrekking heeft tot de erkenning van bestaande aanspraken.
In weerwil hiervan en der overneming door de regeering van het amendement Röell, (de tegenwoornige al. 3, van art. 2), handhaafde de heer de .Tong zijn amendement , daar de wijziging van art. 28 hem niet voldeed, omdat men vóór het getal kroegen tot het maximum der wet is gedaald. geen enkele nieuwe zal kunnen toelaten en de bij het amendement van den heer Röell gedane concessie van geheel persoonlijken aart is. Komt toch een kroeghouder te overlijden, dan wordt zijne zaak ten koste zijner erfgenamen opgeheven. Overigens greep z. i. zijn amendement in geen opzichte in tegen het verminderen van het aantal tapperijen omdat: 1. voorwaarden aan de vergunning verbonden kunnen of moeten worden en 2. de bepalingen der artt. 3 en 6 beperking zullen aanbrengen. De aanneming van zijn amendement was op geen artikel der wet van
50
invloed. «Moeten wij'1 — zoo vroeg deze afgevaardigde — »thans reeds regelen stellen, die eerst na 30, 40 of 50 «jaar zullen kunnen uitgevoerd worden? Moeten wij twijfelden aan de zedelijke en verstandelijke ontwikkeling van ons »volk? Moeten wij wantrouwen koesteren tegen de maatre-ïgelen die in dit wetsontwerp worden voorgesteld ? En zijn »wij op wetgevend gebied zoo ver gevorderd, dat wij ach-»teruitgang hebben te vreezen? Ik geloof het niet.quot;
De heer Röell hield staande dat het wegnemen der bepaling omtrent het maximum vijandig is tegen liet beginsel van het maximum omdat: lo. het eene illusie ware te denken dat het aantal herbergen zonder dat maximum zoude verminderen: 2o. alsdan aan het licenserecht de moreele grondslag ontbreekt. De willekeurigheid der cijfers van het maximum, zeide hij , vindt men ook in andere wetten. De onbillijkheid van het opruimen van zoovele herbergen wordt benomen door de wijziging van art. 28 en van onteigening kan — hoe ruim men dat begrip ook stelt — bij vaststelling van een maximum geen sprake zijn. De heer van Baar bleef het maximum bestrijden omdat het altijd willekeur ton gevolge hebben moet. Ten slotte deed de Minister van Justitie opmerken dat de bepaling van het maximum niet, zooals de heer van der Hoop zeide. een latei-in het ontwerp ingelaschte bepaling is, doch er altijd in gelegen had ofschoon ze in het oorsponkelijke ontwerp luidde : »Gij moogt niet verbieden dat er een zeker aantal kroegen is.quot; Behoud van het maximum was volgens hem noodig omdat: 'lo. daar buiten de, zij het ook geleidelijke, vermindering niet verzekerd is, 2o. het de grondslag is van het monopolie, dat vergoeding is voor het licensrecht en Ho. invoering van het licensrecht zonder monopolie verval-sching van sterken drank en daarmede een groot kwaad zoude doen toenemen. Het beschermen van het amendement de Jong door den heer van Houten, die door tegen art. i te stemmen heeft getoond deze wet niet te willen, bevestigde den Minister in zijne overtuiging dat het amendement de Jong het beginsel der wet raakt.
Dit amendement werd verworpen met 47 tegen 25 stemmen.
De heer Bergsma wenschte de bepaling van 't maximum aan de Gemeentebesturen te zien opdragen en stelde daarom voor art. 2 te lezen :
51
»Het aantal der te verleenen vergunningen wordt voor «elke gemeente bepaald door een besluit van den Raad, «goedgekeurd door Gedeputeerde Staten.
«Onthouden Gedeputeerde Staten hunne goedkeuring aan «het besluit of is dit niet vóór i Januari 1883 genomen, «de bepaling geschiedt door Ons.
■gt;De door Ons gemaakte bepaling kan worden vervangen «door een besluit van den raad, goedgekeurd door Oiür.
«Herziening van het besluit van dan raad vereischt «goedkeuring van Gedeputeerde Staten ; onthouden Gedepu-«teerde Staten hunne goedkeuring aan het besluit tot her'-«ziening, de raad kan Onze beslissing vragen.quot;
Hij lichtte zijn amendement toe door er op te wijzen dat het maken van bepalingen tot beteugeling van misbruik van sterken drank tot de bevoegdheden der gemeentebesturen behoort en alleen de omstandigheid dat zij van deze hunne bevoegdheid geen gebruik hebben gemaakt liet maken eener wet over dit onderwerp noodig maakt. Do maatstaf is bij vaststelling door de wet van het maximum der te verleenen vergunningen irrationeel, omdat dan geen rekenschap kan gehouden worden met den aart der bevolking of het karakter der plaatsen. De heer Röell achtte dat dit amendement slechts verplaatsing der lasten tengevolge heeft. Gedeputeerde Staten zouden, volgens hem, geen maatstaf hebben voor het geven of onthouden hunner goedkeuring. De toestand zou z. i. ongelijk worden en in de eene gemeente zou men weinig, in eene aangrenzende veel kroegen vinden. De heer Bastert herinnerde aan t bezwaar dat de heer De Jong had tegen de uitvoering der wet als zij een maximum inhield en deed opmerken dat dit bezwasr zeer vergroot wordt als de vaststelling zelve van dit maximum aan de gemeentebesturen werd opgedragen. De heer van der Hoop van Slochteren oordeelde dat het amendement van den heer Bergsma veel goede zaken bevatte, maar dat ook daarin de moeielijkheid lag, dat, dewijl de werking-der wet niet voorafkan worden bepaald, niemand, z.-lfs geen gemeentebestuur voor zijne gemeente, het aantal drankgelegenheden kon begrooten. De heer van Osenbrug-gen wees er o|). dal de Gemeentebesturen bij het vaststellen van het maximum door willekeur gedreven zullen worden en was van oordeel dat het aan hen overlaten dier bepaling strijdt met de oekonomie der wet. De Minister van
Justitie vestigde de aandacht op de sympathie die de wet en de vaststelling door haar van het maximum bij de Gemeentebesturen ondervond. Men kon volgens hem de bepaling van het maximum niet aan hen overlaten, omdat men ze niet in verzoeking brengen mag het cijfer hoog te stellen ter wille van de licensereohten. De heer Bergsma repliceerde hierop dat niet aannemelijk is dat ze zulks doen zonden , omdat zoovele gemeentebesturen hunne ad-baesie aan de wet hebben geschonken.
Het amendement werd verworpen met 56 tegen 16 stemmen.
(5) «Wat zijn «bijzonderequot; plaatselijke omstandigheden?quot; vroeg de heer Bergsma. Zijn dat de plaatselijke gesteldheid, aan iedere gemeente op den duur eigen of zoodanige omstandigheden, waardoor eene gemeente tijdelijk en bij uitzondering in een anderen dan de gewone toestand verkeert? »Ik antwoord hieropquot;' — zoo sprak de «.Minister van Justitie — dat niemand a priori kan zeggen ol «eene bijzondere plaatselijke omstandigheid blijvend of tijde-«lijk is. In hst art, wordt gezegd dat die vaststelling ge-«schiedt voor een bepaalden tijd, die kan verlengd wordenquot;.
(6) Deze alinea is bij een door de Regeering overgenomen amendement van den heer Röell in do wet gebracht. De heer Bastert vereenigde zich met dit amendement en deed opmerken dat men hierin een zeer gepast correctief had op de bepalingen van dit artikel, daar, wanneer de ondervinding leerde dat het gestelde maximum niet juist was , deze bepaling dienen kon om het juiste maximum te bereiken. De heer van der Hoop van Slochteren bestreed daarentegen het amendement, omdat het te onrechte het dispensatiebeginsel huldigt, met welks toepassing men z. i. zuinig wezen moet, daar het hem die haar vraagt en hem die haar verleent beide demoraliseert. Men moet, zoo vervolgde hij, de bepaling van 't maximum niet aan opvolgende Ministers en Ambtenaren overlaten. De heer Röell wees er op dat het dispensatiebeginsel in zeer veel wetten voorkomt. De Jlinister van Justitie deed opmerken dat het bew-eeren van den heer van der Hoop te veel bewijst en een aanval op de Grondwet is, die het recht van dispensatie erkent. De heer van Osenbruggen had tegen het amendement het bezwaar dat bijna alle gemeenten in de uitzondering op het wettelijk maximum vallen zullen en men daardoor onvol-
doende toepassing van het artikel zal verkrijgen. De Minister van Justitie wees er op dat het amendement de symmetrie n het artikel herstelt, daar we nu, nevens het maximum der wet de mogelijkheid hebbende dit lager te zien stellen, ook tot een hooger kunnen komen door dispensatie. De heer Bergsma bleef het bestrijden dat op deze wijze aan het uitvoerend gezag het recht werd gegeven overal dispensatie van de Rijkswet te verleenen, waardoor de willekeur in de toepassing der wet vermeerderen zoude.
(7) Deze alinea is in de wet gekomen ten gevolge van een door den heer van Gennep voorgesteld amendement, ten einde te voorzien in het geval dat het maximum zoude worden overschreden door koffijhuizen, die meer als uitspanningsplaatsen zijn te beschouwen, die volstrekt geene aanleiding kunnen geven tot drankmisbruik, plaatsen waaraan geen blijmoedig Christen ergernis zal vinden, inrichtingen waar ieder zijn kop koffij, zijn glas bier, zijn glaasje rood , zijn pousse-café of zijn grogje komt drinken. Zulke inrichtingen zullen dikwijls — merkte de heer van Houten op — te onrechte niet kunnen worden gemaakt, omdat men daardoor het maximum zoude overschrijven. De Minister van Justitie en de heer Röell waren van meening dat aan het amendement geene behoefte is, omdat het bezwaar van den heer van Gennep van minder gewicht is doordat het eene transitoire quaestie is die ophoudt als het cijfer tot het wettelijk maximum is gedaald. De heer van Kerkwijk, in het amendement van den heer Röell te veel omslag en schrijverij vindende, wonschte het amendement van Gennep in de plaats daarvan opgenomen te zien, te meer omdat daarbuiten in de wet geene bepaling voorkwam waarvolgens kon worden geweigerd, om wanneer aan eenige kroegen dispensatie is verleend en zij binnen den tijd waarvoor deze is verleend verdwenen zijn, andore in hun plaats op te richten. De heer van Gennep repliceerde op die aanmerking dat zijn bezwaar alleen eene transitoire be-teekenis heeft en dat, terwijl het amendement van den heer Röell diende om in deze of gene gemeente het maximum te kunnen uitbreiden, het zijne alleen strekte om, wanneer het maximum wegens de plaatselijke omstandigheden niet mocht worden verhoogd, aan nuttige of wenschelijlce inrichtingen onder behoorlijke voorwaarden eene buitengewone vergunning te kunnen verleenen.
54
Het amendement van den heer van Gennep werd aangenomen met 38 tegen 34 stemmen. 1)
(8) De heer Bergsma merkte op dat volgens de constante jurisprudentie art. 135 Gem. wet wordt beschouwd in verband met art. 161 en vroeg of het de bedoeling is dat de Raad straf zal bepalen tegen de overtreding dezer verordeningen. De Minister van Justitie antwoordde hierop dat dit niet noodig is, omdat geen vergunning wordt verleend als aan de verordening niet wordt voldaan, tapt men toch, dan wordt men gestraft krachtens art. 16 der wet, niet krachtens de verordening. Verordeningen te dezer zake, niet steunende op art. 2 dezer wet, maar op liet gereserveerde art. 135 der gem. wet vallen natuurlijk onder het geineene recht en mogen straf bedreigen.
(9) In de M. v. T. merkte de Regeering hierbij op dat de thans in verschillenden zin beantwoorde vraag of de gemeentebesturen bevoegd zijn drankhuizen en dergelijke inrichtingen naar bepaalde gedeelten der gemeente te verwijzen 2), een uitdrukkelijke beslissing in toestemmenden zin vereischte en dat de vorm der bepaling was ontleend aan art. 4 der wet van 2 Juni 1875 (Stbl. no. 95). Het wordt — merkte de Regeering in de M. v. A. op — door de woorden »of niet dan onder zekere voorwaardenquot; mogelijk tapperijen wel en andere inrichtingen waar sterke drank verkocht wordt niet uit eene bepaalde straat te weren. Men houde voorts in het oog dat de bepaling zuiver facultatief is en dus geen gemeentebestuur in moeielijkheid behoeft te brengen. Naar het oordeel van den heer van Osenbruggen had de beslissing ten deze niet aan de gemeentebesturen — alleen moeten verblijven , omdat groote begunstiging en benadeeling van het tappersbedrijf daarbij plaats kan hebben. De eene gemeenteraad toch zal de vergunning geven voor plaatsen waar veel vraag is, b. v. aanlegplaat-
1) Een plattelaiiJsburgemee3ter had t. a. p. reeds voorgeslagen dat de Jlinister of de Commissaris des Konings de bevoegdheid moesten erlangen in bijzondere gevallen tapconsenten boven het maximum uit te geven.
2) ])it onderwerp is besproken in de Gemeentestem nis. 1422, 1439, 1505, 1510, 1511, 1524, Weekbl. v. Burg. Adm. n'8.1620, 1Ö44 v. Emdeu Regtspraak 1 283, 290, 111 116, IV 77, 78 en Hartman Bestuur en Administratie III 14.
55
sen voor stoombooten , de andere daarentegen zal juist zulke plaatsen voor vergunning uitzonderen om het gebruik zelf zooveel mogelijk tegen te gaan. Daaruit zal dus eene groote ongelijkheid geboren worden. die spreker zeer zou betreuren. 1)
(10) De heer van Osenbruggen had tegen deze bepaling het bezwaar dat zulke verordeningen niet vernietigd kunnen worden. Hij wilde daarom dat men ten deze beroep op den koning had, vooral ook omdat gemeentebesturen , het gebruik willende tegengaan, zeer kleine localiteiten konden voorschrijven. Het behoorde volgens hem tot de moeilijk op te lossen vragen wat het beste is: groote, welingerichte localen of kleine, die geen volk kunnen bevatten. In ieder geval, beweerde hij, regelt het wetsontwerp hier niets en zullen alle eischen van het gemeentebestuur moeten gelden als wet.
In de M. v. A. p. 7 was hierover opgemerkt dat aan de gemeentebesturen eenige vrijheid moest geiaten worden ten einde rekening te houden met de zeer verschillende plaatselijke toestanden en dat men de plaatselijke behoeften ter beoordeeling van den plaatselijken wetgever heeft gelaten. 2)
liet artikel werd met 60 tegen 11 stemmen aangenomen Tegen hebben gestemd de HH. van der Schrieck, van Hou-
1) Een plattelands-burgemeester merkte in meer genoemd dagblad oj) dat deze bepaling grootendeels zou kuuuen vervallen door de vaststelling van een minimum recht, belialvc een kliukeuden waarborg voor boeten en kosten; het bedrag van beide behoorde z.i. vooraf in klassen geregeld te worden naar de verschilleude rangen waarin de gemeenten van het rijk zouden zijn verdeeld op den voet van Tarief A en B der patentwet. Dit werk kon dan, Gedeputeerde Staten gehoord, wellicht aan de administratie der belastingen worden overgelaten ter bevordering van eenheid. Verder behoorde een minimum der huurwaarden voor de te vergunnen draukhuizen te worden bepaald, volgens den rang waartoe de gemeente is gebracht. In Gcm. Stem n». 1501 was door mij opgemerkt dat ieder tapper een borgtocht van f 500 moest storten om daaruit de boeten, eventueel door hem te beloopen, te verhalen.
3) In Gem. Stem n0. 1500 en 1501 was er op gewezen dat bepalingen omtrent ruimte, ventilatie enz. moesten worden gemaakt. In het Weekblad v. h. liegt van 9 Juli 1880 komt een belangrijk-stuk van gelijke strekking voor. Ook werd in het V. V. p. 20 verwezen naar Metman Etudes sur les legislations Européenues relatives aux debits de boissons alcoöliques p. 92.
56
ten, Schaepman, Corver Hooft. Reekers, Arnoldts, van dei' Feltz, Bahlmann, van Baar, Bredius Jr. en Ruijs van B eerenbroek.
Art. 3.
De in art. 1 bedoelde vergunning wordt geweigerd: (1)
1°. wanneer door het verleenen der vergunning in strijd zou worden gehandeld met de bepalingen van art. 2 of met eene in dat artikel bedoelde plaatselijke verordening; (2)
2U. wanneer de vergunning wordt gevraagd voor eeae localiteit, die voor de openbare dienst wordt gebruikt of die met zoodanige localiteit gemeenschap heeft; (3) (4)
3°. wanneer de verzoeker binnen de laatste vijf jaren tot eene gevangenisstraf van een jaar of tot eeue zwaardere straf onherroepelijk is veroordeeld; (5) 4°. wanneer de verzoeker wegens overtreding van art. 20 of binnen de laatste twee jaren tweemalen wegens overtreding van eene andere strafbepaling dezer wet onherroepelijk is veroordeeld; (0)
5°. wanneer de verzoeker van het genot van zijne burgerlijke of burgerschapsrechten geheel of gedeeltelijk is ontzet; (7)
6°. wanneer het verzoek strekt tot drankverkoop in bordeelen; (8)
7°. wanneer binnen de vijf laatste jaren eene vroegere vergunning den verzoeker verleend, werd
o cj o '
ingetrokken krachtens art. 9, n0. 3; (9)
8°. wanneer de vergunning wordt gevraagd voor eeue localiteit waarin eene andere winkelnering wordt uitgeoefend of loten worden verkocht in de Neder-landsche Staatsloterij, of die met zoodanige locali-teiteu gemeenschap heeft; (10)
57
9U. waimeer de verzoeker tolo-aarcler, brug- ot slais-
O ' O
wachter is, of eeuig openbaar ambt bekleedt; (11)
10quot;. wanneer de verzoeker is de tusschenpersoon voor iemand, die in een der ouder nos. 3—9 vermelde gevallen verkeert.
(1) Blijkens het V. V. (p. 19) werd bij het onderzoek in de afdeelingen besproken of het wensehelijker was aan het dagelijksch bestuur de vrijheid te laten de vergunning te weigeren of toe te staan, dan wel in de wet voor te schrijven wanneer de vergunning moet worden geweigerd. In het buitenland is aan het eerste de voorkeur gegeven , doch, om gunst en willekeur buiten te sluiten, gaf men aan het laatste de voorkeur. De regeering ging nog verder en paste dit stelsel in het tweede ontwerp ook toe op de gevallen, waarin dit in het eerste ontwerp niet was gedaan (M. v, A. 9).
(2) Hier volgde in beide ontwerpen : «wanneer het verzoek strekt tot drankverkoop op den openbaren weg.quot; De hh. de Bruijn Kops en Patijn stelden bij amendement voor deze alinea te doen vervallen , de eerste als onnoodig en overbodig, als men het rondventen van sterken drank daarmede wil tegengaan, zooals blijkt uit de artt. 1, 6, 8 en 13 die van localiteiten spreken, waarin de verkoop van sterken drank geschiedt. Doch blijkens de algemeene beraadslagingen — zeide de heer Patijn — is de bedoeling dezer alinea het gebruik van sterken drank in de open lucht vóór de localen die vergunning hebben te verhieden. Hij achtte dit nutteloos, ook omdat het doel der wet alleen is de kroegen en tapperijen te bestrijden, waar, in vaak vunzige localen, de eigenlijke dronkaards worden gekweekt, terwijl nog nooit is gebleken dat societeiten, logementen en koffij huizen , waar 's zomers stoelen en tafels buiten worden gezet bij goed weder en eenige vertering wordt gemaakt, tot misbruik aanleiding hebben gegeven. De HH. Mackay en Lenting betwijfelden of uit de door den heelde Bruyn Kops aangehaalde artikelen bleek dat rondventen uitgesloten was, doch konden zich met het door den heer Patijn aangevoerde wel vereenigen. Zij wilden daarom eene bepaling in de wet zien opgenomen waardoor rondventen wel, doch gebruik van sterken drank voor de localen niet verboden was. Op verzoek van den heer Cor-
58
ver Hooft deelde de Minister van Justitie mede dat de bepaling niet zag op het gebruik van sterken drank op terreinen die bij de localen waarvoor vergunning is verleend behooren, omdat dit geoorloofd moet blijven, ook niet op het rondventen, want dit is cloor de wet uitgesloten, zooals de heer de Bruyn Kops reeds opmerkte, maar tegen kramen . kiosken en dergelijke. Deze merkte daarna op dat die evenzeer zijn uitgesloten door de bepaling dat er vergunningsrecht wordt geheven volgens de huurwaarde der lo-caliteit, hetgeen op kramen en kiosken niet kan worden toegepast. De Minister bracht hiertegen in dat zij wel degelijk eene huurwaarde hebben. Ten slotte wees de heer de Bruyn Kops er op dat de bepaling of ai dan niet getapt mocht worden op terreinen behoorende bij de localen aan de beslissing der Gemeentebesturen kon worden overgelaten. Hot amendement is aangenomen met 42 tegen 35 stemmen.
(3) Deze bepaling werd niet in het eerste ontwerp gevonden, doch door sommige leden bij het onderzoek in de afdeelingen verlangd, omdat veel kantongerechten , gemeentesecretarien en ontvangerskantoren in tapperijen worden gehouden. De heer Schepel deelde mede dat (althans in Groningen) in de laatste jaren veel afzonderlijke Jocaliteiten ten behoeve der gemeentesecretarien zijn gebouwd, die binnenshuis gemeenschap hebben met de tapperijen, waaraan of waarboven ze zijn gebouwd. De gelagkamer dient dan voor wachtkamer en zoo zijn de ingezetenen, die ter secretarie moeten verschijnen, genoodzaakt verteringen te maken. Wordt nu — zoo vervolgde de spreker — het regeerings-ontwerp aangenomen dan zullen of die gemeentebesturen voor een ander locaal moeten zorgen of die herbergiers, geen vergunning tot het tappen van sterken drank kunnende verkrijgen, zuilen zoogenaamde madera en dergelijke dranken, even schadelijk als sterke drank moeten schenken. Daarom stelde hij met den heer De Ruiter Zijlker voor te lezen: «wanneer de vergunning gevraagd wordt voor eene localiteit, «die voor de openbare dienst wordt gebruikt of met zoo-sdanige localiteit gemeenschap heeft'-, omdat het doel der wet op die wijze zoude bereikt worden zonder sterk in te grijpen in den bestaanden toestand. Op de vragen der HH. Lenting en Oorver Hooft. 2gt;Wat gebouwen zijn tot openbaren «dienst bestemd en of ook stations daartoe behooren antwoordde de Minister van Justitie: alleen die waarin
59
60
publiekrechtelijke functien worden uitgeoefend, plaatsen, die de burger als zoodanig moet bezoeken. Hij nam het amendement over met de kleine wijziging die uit den tekst der wet blijkt, ten einde ook telegraafkantoren buiten te sluiten, want waartoe is het noodig, vroeg hij, dat zich eene tapperij in de wachtkamer van zulk een kantoor bevindt en kan men niet zorgen dat geene gemeenschap bestaat tusschen deze beide localiteiten? De heer Oorver Hooft wees er ten slotte op dat het niet mogelijk is de gemeenschap te voorkomen tusschen een station en de tapkamer daarin of tusschen de gelagkamer en het telegraafbureau in het Amstelhotel.
(4) In het tweede ontwerp volgde hier: «wanneer van Hiet verleenen der vergunning misbruik van sterken drank »ie duchten ware wegens de nabijheid van kazernen, localen, )gt;waar geloot of gekeurd wordt voor de nationale militie of de «schutterij, werkplaatsen, fabrieken, scholen of instellingen »van weldadigheid.quot; Het eerste ontwerp had in dit geval de weigering facultatief gelaten 1) De heer De Beaufort stelde voor deze alinea te laten wegvallen. De heer Virulij Ver-brugge ondersteunde dit omdat de uitdrukkingen n a fa ij h e i d en duchten van misbruik zoo rekbaar zijn, dat van deze bepaling niets als willekeur te wachten was en ze daarom in eene wet misplaatst was. Buitendien was van alle tapperijen misbruik te duchten. Waar toch zoude men een plek vinden in wier nabijheid geene werkplaats is? Overigens achtte hij de bepaling ouk onnoodig omdat in art. 2 deze zaak goed geregeld is. De heer van der Feltz vereenigde zich met hetgeen de Hll. Viruly Verbrugge en De Beaufort hadden in 't midden gebracht, doch merkte op dat de nabijheid van tapperijen niet gevaarlijk was voor de scholen, althans niet voor de bewaarscholen, hoewel de hoogere burgers zoo nu en dan de kroeg wel eens binnen loopen. Nabijheid van kroegen bij lotings en keuringslocalen was niet gevaarlijk, want, al ligt de tapperij veraf, de jongens weten die toch te vinden. Van de aanneming van het amendement was dus z. i. geen ongerief te duchten. De
1) lu Gemeentestem no. 1501 was door mij de weusoh geuit dat deze redeu van weigering imperatief worden mocht eu o. a. de kerken er ook in opgenomen mochten worden.
Minister van Justitie handhaafde echter Je alinea, omdat bekend is dat schoolkinderen den drank bij den lepel koopen in localen nabij de scholen en lotelingen hoen en weer loopen van de lotingslocalen naar de nabijgelegen kroegen. Het bezwaar aan willekeur der gemeentebesturen ontleend, is nog grooter in de fabriekswet, toch is die aangenomen en geeft tot geen moeilijkheden aanleiding. En, wel was, zooals de heer Viruly zeide, altijd van misbruik van sterken drank gevaar te duchten. doch noch hij, noch de heer de Beaufort, hadden er op gelet dat hier geen sprake was van gevaar van misbruik, doch van gevaar wegens de nabijheid der tapperijen. De heer Bastert wees er op dat ten platte lande het gemeentehuis waar geloot wordt en tapperijen altijd in elkanders nabijheid moeten zijn om den kleinen omvang van de kom dei-gemeente en de wet — indien dit gedeelte van het ontwerp werd aangenomen — onuitvoerbaar zoude zijn. De heer Goeman llorgesius verdedigde de alinea op grond dat zij behoorde tot de indirecte middelen om het getal drankhuizen te beperken. Men vergat dat het bij het klein getal vergunningen dat voortaan zoude worden verleend van weinig belang was te bepalen dat de tapperijen zich niet zouden bevinden nabij de bedoelde localen. Hij achtte het wenschelijk dat de wet voor' de gemeentebesturen eene vingerwijzing inhield dat vooral nabij zulke inrichtingen de drankprostitutie zooveel mogelijk moet worden geweerd. De overgangsbepaling nam z. i. de hardheid weg die in deze alinea gelegen zou zijn, omdat de bestaande tapperijen nog gedurende 20 jaren vergunning kunnen krijgen. Zijn die -20 jaren voorbij dan zullen ook de meeste kroegen nabij zulke inrichtingen verdwenen zijn. De heer Bredius Jr. achtte het vasthouden des Ministers aan de alinea en de opmerking dat men te onrechte de indirecte middelen tot beperking van het aantal kroegen bestrijdt onverklaarbaar. Naar zijn gevoelen was deze alinea een onbestemd voorschrift, terwijl de overige gevallen van dit art. concreet zijn en op feiten steunen. Op de bo-oordeeling van dit geval konden z. i. vrees en beduchtheid van de gemeentebesturen inwerken. Ware een bepaalde afstand aangegeven dan scheen hem de alinea niet zoo verwerpelijk als thans. De heer De Beaufort voerde aan dat deze alinea geen indirect, maar een direct middel was om vergunning aan tapperijen te weigeren. Wat door Jen Minister was
gezegd over het koopen van drank bij den lepe! door kinderen ^quot;old evenzeer wanneer er een drankwinkel is tusschen hun ouderlijke woning en de school. De heer Sickesz verdedigde de alinea op grond dat het gevaarlijke der nabijheid van kroegen en kazernen of werkplaatsen niet is gelegen in den afstand tusschen beide, maar in het vlak tegenover elkander liggen. Hij geloofde dat bij de toepassing der alinea alles aan het gef.ond oordeel der gemeentebesturen ken worden overgelaten.; De heer Bergsma deed opmerken dat voor loting enz. dikwijls geen andere localen te bekomen zijn dan zalen van logementen. De Minister van Justitie merkte op dat deze bepaling niet over 20 jaar (zoo als beweerd is) doch dadelijk werken zoude. De bezwaren aan de onuitvoerbaarheid ontleend bestreed hij door er op te wijzen dat ze alleen dan behoefde te worden toegepast als er gevaar te duchten was. II ij drukte opnieuw op het gewicht van het woord wegens. Eene bepaling in cijfers achtte hij niet mogelijk, omdat die voor ieder concreet geval moest worden gemaakt.
Het amendement werd aangenomen met 47 tegen 30 stemmen.
(5) De heer van der Feltz schoot bij de behandeling dezer alinea het harnas aan om de Nederlandsche tappersbent te verdedigen. Hij deed opmerken hoe groote inkonsekwen-tie in de wet gelegen is. Aan de tappers toch stelde men dezelfde eischen als aan de leden der wetgevende macht, de burgemeesters en vele landsarabtenaren en bedienden (het bezit van burger- en burgerschapsrechten) en nog een hooger eiscli dan aan de leden der rechterlijke macht, burgemeesters, commissarissen des Konings en hoogleerai'en , n. 1. een van fatsoen (geen gevangenisstraf van één jaar te hebben ondergaan), eischen waarop het moeilijk zal zijn tappers te verkrijgen. Aan de andere zijde stigmatiseerde men hen in de geheele wet, doch vooral in dit artikel als parias der maatschappij. Toch kende spreker vele tappers die hij liever de hand drukt dan menig vromen kerkganger. Waartoe dit onnoodig schandvlekken — zoo vroeg hij — van dit bedrijf en deze personen? Hij aclnte het verkeerd iemand die een misdrijf heeft begaan , waarvoor hij volgens de wet gestraft is . uit te sluiten van de uitoefening van een beroep, waardoor hij met zijn gezin een eerlijk bestaan vinden kon. De geheele wet maakte op hem den
62
indruk dat men alles heeft gedaan om het tappersbedrijf den kop in te drukken. Hij vond dat belachelijk. Had liii niet gezegd zich van amendementen te willen onthouden, dan zou hij willen voorstellen in de wet eene bepaling op te nemen tot aanstelling van inspecteurs der tapperijen; dat zou een mooi baantje zijn! Do Minister van .lustitie deed opmerken dat eene bepaling als die van deze alinea bewees dat men het tappersbedrijf niet als méprisable wilde beschouwd hebben, omdat ze inhield dat het niet mocht worden uitgeoefend door lieden die méprisable zijn. Dat iemand gevangen heeft gezeten bewijst volgens hem nog niet dat hij per se een slecht mensch is. Menigmaal gebeurt het echter, dat iemand die gevangen heeft gezeten eene kroeg opzet, die een verzamelplaats wordt van zijn vroegere medegevangenen.
(6) Over dit nommer is geene beraadslaging gevoerd.
(7) In het eerste ontwerp stond in de plaats hiervan: «Wanneer de verzoeker een bekend onzedelijk levensgedrag »leidt.quot; Tengevolge der aanmerkingen, bij het sectieonder-zoek hierop gemaakt, is door de regeering hiervoor in de plaats gesteld; «Wanneer de verzoeker niet is in het volle «genot van zijne burgerlijke en burgerschapsrechtenquot;. (M. v. A. p. 10). De heer van de Werk stelde voor de alinea geheel te doen vervallen , omdat hij het vreemd vond aan de kroeghouders zulke hooge eischen te stellen. Als gevolg zoude men verkrijgen dat de tappers moeten zijn: Nederlander, van het mannelijk geslacht en 23jarigen leeftijd bereikt hebbende. Het eerste is, door uitsluiting van vreemdelingen, ongrondwettig, het tweede strijdt tegen onze gewoonten en met de artt. 8 en 28 dezer voordracht en het derde zoude zelfs hem uitsloiten die venia aetatis heeft verkregen of meerderjarig is door huwelijk. Al was het dat deze alinea alleen bedoelde personen uit te sluiten die uit hun rechten zijn ontzet, dan zal dit toch hen treffen die: 1. verklaard zijn in staat van kennelijk onvermogen en faillieten die nog niet gerehabiliteerd zijn. 2. gerechtelijken afstand van hun boedel gedaan hebbende aan hun schuld-eischers deze niet ten volle hebben betaald, 3. die veroordeeld zijn tot crimineele straf, 4. bij vonnis van den correc-tioneelen rechter rechten hebben verloren en 5. door den civielen rechter in hun burgerlijke rechten zijn verkort.
De heer Heydenrijck vroeg waarvoor het diende den tap-
63
64
pers een cachet de noblesse op te drukken door deze alinea en hen die gevangenisstraf hadden ondergaan nogmaals te straifen?
De heer Bahlman wees er op, dat menig Duitscher, hier te lande wonende, in 1870 niet is opgekomen om den oorlog mede te maken, derhalve volgens de Duitsche wet gedeserteerd en niet in het bezit van zijne burgerlijke en burgerschapsrechten is. Ook wie uit Duitschland is ausge-wanderd en hier niet genaturaliseerd is niet in 't bezit daarvan. Vele zulke personen hebben in ons leger in O. I. gestreden, zijn teruggekeerd en hebben zich hier te lande als tappers nedergezet. Moet nu zoo iemand — vervolgde de spreker — uit zijn bedrijf worden gezet omdat hij niet is in het bezit van zijne burgerlijke en burgerschapsrechten? De Minister van Justitie deed opmerken dat in deze alinea geen spraak was van verlies der burgerlijke en burgerschapsrechten die men in Nederland hebben kan, omdat men dan tot de' ongerijmdheid zoude komen dat men om tapper in Nederland te zijn tevens kiezer voor de Tweede Kamer zoude moeten wezen. De heer lleydenrijck — zoo vervolgde de Minister — heeft zeer juist opgemerkt dat hier, evenals in vele wetten, gesproken wordt van iemand die verstoken is van het genot van z ij n e of van een deel zijner burgerlijke of burgerschapsrechten, met andere woorden van die welke hij eenmaal gehad heeft. Wat de opmerkingen over het cachet de mépris en het cachet de noblesse aangaat, het is daarmede alleen te doen om de minst geachte leden der maatschappij van dat bedrijf te weren. Een vreemdeling en eene vrouw zullen volgens deze bepaling tapper kunnen zijn, mits zij niet ontzet zijn van zijne of hare rechten. 1) Een miïader-jarige die handlichting bekomen heeft en een gefailleerde echter niet, om dat hij een burgerlijk recht heeft verloren dat hij eens had bezeten. Hij achtte deze bedoeling juist omschreven door de redactie der alinea. De heer lleydenrijck wenschte in de plaats van «enquot; te stellen »ofquot;. omdat door de redactie der Regeering de vrouw wordt geprivilegieerd,
l) Een geboven Nederlander die vreemdeling geworden is, is evenmin nitgesloten, omdat hij niet van zijn vechten is ontzet, doch ze slechts verloren heeft.
itaar zij geen burgerschapsrechten heeft 1) en deze dus ook niet verliezen kan. De heer van der Werke keurde de redactie van den heer Heydenrijck beter dan die der Regeering, doch achtte het onmogelijk omtrent den vi'eemde-ling te onderzoeken of hij zijne burgerlijke en burgerschapsrechten heeft en nutteloos omdat zulke buitenlandsche rechten ons niet aangaan. Zij die geen enkel burgerschapsrecht hebben, kunnen overigens — meende hij — niet begrepen worden onder hen die in het genot van hunne burgerlijke en burgerschapsrechten zijn moeten. Zijn bezwaar dat er geen samenhang is tusschen de rechten die door den burgerlijken en den strafrechter kunnen ontnomen worden en de geschiktheid voor het bedrijf van tapper was niet weerlegd. De Minister van Justitie achtte de voorgestelde alinea niet dubbelzinnig, doch stelde daarvoor, omdat vele kamerleden er anders over dachten, in de plaats; «wanneer de verzoeker van het genot van zijne burgerlijke »of burgerschapsrechten geheel of gedeeltelijk is ontzet.' De heer van de Werke bleef aandringen op oplossing zijner bezwaren. De Minister van Justitie meende zulks reeds gedaan te hebben en verklaarde dat er wel zullen uitgesloten worden, die toegelaten hadden moeten zijn. doch dat de wet, zich niet in uitzonderingen kunnende verdiepen, zich alleen bezig houdt met hetgeen algemeen waar is.
Het amendement werd verworpen met 61 tegen '16 stemmen.
65
(8) De heer Idzerda vroeg waarom de wet niet verbood sterken drank te tappen in bordeelen? De Minister van Justitie antwoordde dat het bedenkelijk is zulke inrichtin-
1) Mr. de la Bassecour Caaii adm. regt 1, 2e ged. p. 93, nam aan dat de wet van 28 Juli 1850 (Stbl. n». 44), alleen mannen op het oog heeft als uitsluitend bevoegd tot het genot van burgerschapsrechten en men dus de hoedanigheid van Nederlaudsche of vreemde vrouw moet beoordeelen, naar de artt. 6 en 11 B. W. Mr. vau Emden Kegtspraak 11 287 , merkt hiertegen op dat aan het B. W. niet mag worden getoetst, of iemand voor de uitoefening van een staatkundig recht Nederlander of vreemdeling is en verklaart niet in te zien waarom niet volgens de wet van 1850, die toch in het algemeen verklaart wie Nederlanders zijl:, zou kunnen beoordeeld worden of eene vrouw, althans zoo lang zij ongehuwd is, al dan niet eene Nederlandsche is.
5
gen, door ze in eene wet te noemen, tot een legaal begrip te maken en dat, ook al ware de naleving dier bepaling te controleeren, in de meeste dier inrichtingen wijn enz^ zullen gebruikt worden. De heer Idzerda merkte op dat bordeelhouders reeds de eer der vermelding in het strafwetboek genieten. Hij achtte het volkomen juist dat, werd het verkoopen van sterken drank in bordeelen verboden, men er wijn zoude schenken, doch voerde aan dat we hier te doen hadden met een wet tot bestrijding van den jenever.
Hij stelde daarom als amendement voor achter al. 7 te laten volgen : «wanneer het verzoek strekt tot drankver-koop in bordeelen.quot;' Beraadslagingen worden hierover niet gehouden, doch het amendement aangenomen met 41 tegen 36 stemmen.
(9) Over deze bepaling werden geene beraadslagingen gehouden.
(10) In de M. v. T. werd opgemerkt dat vereeniging van winkelnering en tapperij een der werkzaamste en gevaarlijkste middelen is tot verleiding van het publiek doch omdat ten platten lande deze vereeniging zoo zeer in zwang is, meende de regeering het Dagelijksch Bestuur der gemeenten vrij te moeten laten, hiertoe vergunning te geven of te weigeren -1).
66
De regeering had in het tweede ontwerp ; «wanneer de «verzoeker of een zijner huisgenooten eene winkelnering «uitoefent of loten verkoopt in de Nederlandsche staats-«loterijquot;. De heer de Bruyn Kops stelde voor in de plaats daarvan te lezen : » Wanneer in de localiteit waarvoor de ver-«gunning wordt gevraagd, winkelnering wordt uitgeoefend, »of loten in de Nederlandsche Staatsloterij worden verkocht.quot; De Minister van Justitie wijzigde dien ten gevolge de alinea zoodanig, als ze thans in de wet staat, ook om haar in harmonie te brengen met het amendement van den heer Schepel. De heer de Bruyn Kops trok dien ten gevolge zijn amendement in. De heer Oorver Hooft merkte op, dat het verkoopen van sterken drank, door hen die loten in buiten-landsche loterijen verkoopen, nu niet verboden is. De Minister van Justitie antwoordde hierop, dat het verkoopen daar-
1) Op het gevaar aau deze vrijheid verbonden is door mij in Ge-meeutestem no. 1501 gewezen.
van volgens art. i der wet van 22 Juli 1814 (dat nog rechtsgeldig is), ongeoorloofd is.
(11) In het eerste ontwerp had de Regeering aan de beslissing van het Dagelijksch Bestuur willen overlaten, of dit aan hen die een ambt bekleeden, vergunning om te tappen wilde geven of weigeren , doch wijzigde dit ten gevolge van het V. V., zoodat in het tweede ontwerp stond : «Wanneer de verzoeker eenig openbaar ambt bekleedt.quot; De heer van Kerkwijk vroeg: »wie zijn openbare ambtenaren ?quot; De Minister van Justitie antwoordde: ))zij die door het «publiek gezag, met eene publiekrechtelijke functie zijn be-«kleed, alzoo wethouders (gekozen door het gemeentebestuur) «wel, raadsleden (gekozen door de kiezers) niet.quot; Naar aanleiding der opmerking van den heer Oldenhuis Gratama, dat hij schippers heeft gekend, d^e dronkaards waren geworden , door bij iedere sluis die zij door moesten om den 'wachter te believen een borrel te drinken, werd de alinea gewijzigd zoodat zij luidde: «Wanneer de verzoeker, tolgaarder »of sluiswachter is, of eenig openbaar ambt bekleedt.quot; De heer van Kerkwijk stelde voor de geheele alinea te laten vervallen , opdat de getneentenaren zullen kunnen beslissen, of een tapper Raadslid en Wethouder worden zal. De heer Bergsma ver-eenigde zich hiermede, doch achtte een Wethouder geen ambtenaar, omdat hij geen gezag boven zich heeft, dat hem bij plichtverzuim kan verwijderen. De heer Bastert stelde voor te lezen : «wanneer de verzoeker, tolgaarder, brug-«wachter of sluiswachter is,quot; en achtte de vermelding van .het bekleeden van een openbaar ambt noodeloos, daar het niet gced is hier de wet in al die gestrengheid in te voeren , te meer omdat in ambtsinstructien het verbod om niet te tappen opgenomen worden kan. De Minister van Justitie hield met klem de uitsluiting van openbare ambtenaren vast. doch nam uit het amendement van den heer Bastert het woord «brugwachtersquot; over. De heer van Kerkwijk trok zijn amendement in. Het amendement van den heer Bastert werd verworpen met 58 tegen 19 stemmen.
Het artikel werd aangenomen met 67 tegen 10 stemmen. Tegen stemden de heeren : van der Schrieck, van Baar, des Amorie van der Hoeven , van Houten . van der Feltz , Corver Hooft, Schaepraan, Rombach, Reekers en Bahlinann.
67
»0p voorclragt van burgemeester eu wethouders kan door Gedeputeerde Staten vrijstelling (1) worden verleend van het verbod, vervat in art. 3 nquot;. 8, voor kommen van dorpen, (2) waar op niet meer dan twee plaatsen sterke drank in het klein wordt verkocht.
•,gt;Van het verbod, vervat in art. 3, n0. 9, kan vrijstelling worden verleend , voor zooveel Rijksambten of bedieningen betreft door Ons, voor zooveel andei-e ambten of bedieningen aangaat door Gedeputeerde Staten, in beide gevallen burgemeester en wethouders gehoord.quot;
(1) Reeds bij het onderzoek in de afdeelingen werd gesproken over dispensatie van 't verbod aan hen die een openbaar ambt bekleeden om tapper te quot;wezen. Ten gevolge daarvan nam de regeering in haar tweede ontwerp als art. 4 op ;
»Op voordragt van Burgemeester en Wethouders kan «door Gedeputeerde Staten aan verzoekers, die vallen onder »het bepaalde bij art. 3, n0. 9, vergunning tot drankverkoop sin het klein worden verleend voor localiteiten gelegen in «kommen van dorpen, waarop niet meer dan twee plaatsen «sterke drank in het klein wordt verkocht.
»Van het verbod vervat in art. 3, nquot;. 10, kan vrijstel-«ling worden verleend, voor zooveel Rijksambten betreft «door Ons, voor zooveel andere ambten aangaat door Ge-«deputeerde Staten, in beide gevallen, burgemeester en «wethouders gehoord.quot;
De regeering wijzigde dit echter in bovenstaanden vorm ten gevolge der veranderingen in art. 3 aangebracht.
Bij de behandeling der wet in de Eerste Kamer wees de Minister van Justitie er op, dat uit deze dispensatie blijkt, dat wel degelijk is gelet op het groot verschil tusschen steden en het platte land, wat de toepassing der wet aangaat.
(2) De heer Viruly Verbrugge deed opmerken, dat hier wordt gesproken van iets dat in de Grondwet (uitgezonderd
68
in art.-50, waar van de stad Amsterdam gesproken wordt) en andere organieke wetten onbekend is, namelijk van dorpen en wenschte dat in de plaats hiervan werd gesteld: gemeenten, hetwelk het begrip dat de Minister wil uitdrukken dooi' dorp: «eene kleine omgevingquot; volkomen wedergeeft. De heer Röell vestigde er de aandacht op, dat art 217, der Gemeentewet van dor p, als onderdeel van g e m e e n t e spreekt, en dat de voorgestelde wijziging meer zou beperken, dan in de bedoeling van den vorigen spreker leggen kan. De heer van Baar toonde aan , dat d o r p in in onze wetsstijl in het algemeen niet bekend is, doch dat de tweede spreker gelijk heeft, als hij beweert dat het in den zin van «afdeeling eener gemeente'' wel voorkomt, un vroeg sin welke beteekenis de regeering het in dit artikel bezigde?quot; De Minister van Justitie antwoordde: »in de laatste.quot;
Het. artikel werd zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd.
»Het in art. 1 bedoelde verzoekschrift om vergunning wordt, zoodra het is ingekomeii, door burgemeester eu wethouders op de in de gemeente gebruikelijke wijze ter openbare kennis gebragt.
»Binnen eene maand, nadat deze bekendmaking geschied is, wordt op het. verzoek schriftelijk beschikt.quot;
In het eerste ontwerp werd eene dergelijke bepaling gemist, daar deze echter bij het onderzoek in de afdeelingen werd gewenscht, nam de Regeering in haar tweede ontwerp het volgende op;
»Yan de indiening van het verzoek wordt door den «verzoeker aankondiging gedaan in een nieuwsblad van »zijne woonplaats, of in een nieuwsblad van eene nabij «gelegene plaats, indien in zijne woonplaats geen nieuws-»biad verschijnt.
«Binnen eene maand nadat de verzoeker een exemplaar «van het blad, waarin bedoelde aankondiging voorkomt,
69
»aan burgemeester en wethouders heeft doen toekomen, «wordt op zijn verzoek schriftelijk beschikt.quot;
De tegenwoordige bepaling hebben we te danken aan een amendement van den heer Schaepman, waarmede zij woordelijk overeenstemt. Hij had de grondgedachte der bepaling praktisch gevonden , doch den vorm zeer onpraktisch, daarentegen de wijze van bekendmaking, in het V. V. p. 20 voorgesteld, aanplakking of afkondiging veel geschikter. Aankondiging in dagbladen achtte hij althans voor het platteland , ongeschikt en de keuze daarvan vaak of moeilijk ot aanleiding gevende aan het Gemeentebestuur tot partijdigheid. Buitendien streed z. i. zulk eene handelwijze met onze rechtsgewoonten, zooals blijkt uit de huwelijksaankondigingen en die over onderzoek de commodo et incommodo. Met de publiekmaking van vonnissen , die in dagbladen geschiedt, zoude men, meende hij, die van aanvragen om vergunning tot het oprichten eener tapperij toch niet gelijkstellen willen.
De HH. Brouwers en van Baar bestreden het artikel en het amendement op grond, dat aan het oordeel der gemeentebesturen moet worden overgelaten of er redenen bestaan de vergunning te weigeren. Bleek later dat dit eene, der redenen van weigering had over het hoofd gezien, dan kon zij krachtens art. 9 worden ingetrokken. Oproepingen in dagbladen hadden buitendien het nadeel dat zij jalousie en concurrentie zouden verwekken. De heer de Bruin Kops toonde aan dat in het regeeringsontwerp te onrechte sprake is van een nieuwsblad der woonplaats der verzoekers en wenschte daarvoor in de plaats te stellen : van de plaats waarvoor de vergunning wordt gevraagd, of zoo daar geen nieuwsblad verschijnt, in dat van eene nabij gelegen plaats.
De Minister van Justitie deed opmerken, dat door het wegvallen van dit artikel een nieuw noodig zoude worden, omdat de tweede alinea de bepaling inhoudt, dat het Da-gelijksch Bestuur binnen eene maand op het verzoek schriftelijk beschikt. Aankondiging in dagbladen is — zeide hij — voorgesteld omdat aangeplakte publicaties niet gelezen worden. De keuze van het dagblad was den verzoeker overgelaten, zoodat het Gemeentebestuur daarin niet partijdig handelen kon. In het amendement vond hij daarenboven het bezwaar dat het voorschrijft het geheel e ver-
70
zoek ter algemeene kennis te brengen. Met de opmerking van den heer de Bruyn Kops vereenigde hij zich en wijzigde dienovereenkomstig het ontwerp. De heer Schaapman verdedigde zijn amendement op grond dat: iquot;. het gevaar, dat aangeplakte bekendmakingen niet gelezen worden zoo groot niet was als de Minister beweerde, omdat de huwe-lijksvoornemens ook op die wijze worden gepubliceerd; 2°. de verzoeker, om de bekendmaking doelloos temaken, een blad zoude kiezen dat niet gelezen wordt in de plaats waar de belanghebbenden wonen, en 3°. de aankondiging door rle belanghebbenden moet plaats hebben, dus door de gemeente en het publiek, niet, zooals de Minister wilde, dooiden verzoeker. De heer Brouwers achtte des Ministers bezwaar tegen het amendement, dat door het wegvallen van dit artikel een ander noodig werd, van geen beteekenis en keurde het juist niet goed dat het Dagelijksch Bestuur verplicht werd binnen een bepaalden tijd op het verzoek te beschikken, omdat voor het. inwinnen van berichten omtrent den verzoeker dikwijls langer tijd dan eene maand zoude noodig zijn. Hij kon niet aannemen dat er gemeentebesturen zouden zijn die, zooals men misschien zoude tegenwerpen, in het geheel niet op het verzoek beschikten. De Minister van Justitie wees andermaal op het belang der tweede alinea, omdat de verzoeker recht had op eene schriftelijke beschikking binnen een bepaalden tijd, waar het de beperking geld van de vrijheid tot de uitoefening van een bedrijf. De heer Schaepman antwoordde op de desbetrelfende opmerking van den Minister, dat ter openbare kennis brengen van een verzoek niet hetzelfde is als dit in zijn geheel rnededeelen.
Het amendement wordt aangenomen met 52 tegen 18 stemmen, Het artikel, thans eensluidend met den tekst van het goedgekeurde amendement, werd zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd.
Onverminderd de bepalingen der wet van 21 Mei 1819 {Staatsblad n0. 34) (1) heeft de vergunning in art. 1 bedoeld, geene kracht (2) vóór de betaling (3)
71
Art. 6.
van een gemeentelijk (4) vergunningsregt (5), door den Gemeenteraad vast te stellen (6).
Als grondslag voor de berekening van het vergunningsregt wordt aangenomen de jaarlijks te schatten huurwaarde (7), die de localiteit (8), in verband met den omvang van het bedrijf, waarvoor de vergunning strekt, kan geacht worden te bezitten.
Dit vergunningsregt mag niet lager zijn dan tien gulden en niet hooger dan vijf en twintig gulden (9) voor elke honderd gulden huurwaarde of gedeelte daarvan, met dien verstande dat het bedrag van het vergunningsregt met vijf en twintig ten honderd daalt voor de localiteiten waar geen sterke drank verkocht noch geschonken wordt tusschen Zaturdag-avoud te zes en Maandagochtend te zes ure (10).
De regeling van dit'vergunningsregt geschiedt met inachtneming van de artikelen 232 tot 236 der wet van 29 Juni 1851 (Staatsblad n0. 85) (11).
Eene bepaling als die van dit artikel ontbrak in hot eerste ontwerp geheel, doch in het tweede werd ten gevolge van het onderzoek in de afdeelingen als art. 6 opgenomen :
«Onverminderd de bepalingen der wet van 21 Mei 1819 (Staatsblad n0. 34), heeft de vergunning in art. 1 bedoeid geene kracht vóór de betaling van een gemeentelijk vergunningsregt, door den Gemeenteraad vast te stellen in verhouding tot de huurwaarde der localiteiten, waarvoor de vergunning wordt aangevraagd.
»Dit vergunningsregt mag niet lager zijn dan tien gulden en niet hooger dan vijf en twintig gulden voor elke honderd gulden huurwaarde of gedeelte daarvan, met dien verstande dat het bedrag van het vergunningsregt met vijf en twintig ten honderd daalt, voor de localiteiten waar geen sterke drank verkocht nog geschonken wordt tusschen ■Zaturdagavond te zes en Maandagochtend te zes ure.
«De regeling van dit vergunningsregt geschiedt met inachtneming van de artikelen 232—236 der wet van 29 Juni 1851 (Stbl. nquot;. 85).quot;
72
In den loop der discussien deed de Regeering in het eerste lid der slotwoorden: »in verhouding tot de huurwaarde der »localiteiten, waarvoor de vergunning wordt aangevraagdquot; vervallen, en voegde als tweede lid aan het artikel toe: «Als grondslag voor de berekening van het vergunningsregt jiwordt aangenomen de jaarlijks te schatten huurwaarde, die sde localiteit in verband met den omvang van het bedrijf, «waarvoor de vergunning strekt, kan geacht worden te be-«zitten.quot; Dc oorspronkelijk 2® alinea werd daardoor de derde.
De heer de Jonge stelde een amendement voor, strekkende om het artikel te lezen :
«Onverminderd de bepalingen der weft van 21 Mei 'ISlfl ^{Staatsblad n0. 34), wordt niet inachtneming van de artt. »232 tot en met 236 der wet van 29 Juni '1851 (Staatsblad »n0. 85), een gemeentelijk vergunningsregt geheven, jaar-olijks door den Gemeenteraad vast te stellen.
«Als grondslag voor de berekening van dat regt wordt «aangenomen de telken jare te schatten huurwaarde der «localiteit, in verband met den omvang van het daarin, «krachtens vergunning, uitgeoefend wordend of uit te oefenen «drankverkoopersbedrijf.
«Dit vergunningsregt mag met lager zijn dan twintig «gulden en niet hooger dan negentig gulden voor «elke honderd gulden der hiervoor bedoelde geschatte «huurwaarde.
«Gedeelten worden voor geheelen gerekend.
»De betaling van dat vergunningsregt geschiedt dade-«lijk en in eens, nadat de belanghebbende voorloopig »schriftelijk is in kennis gesteld dat hem de vergunning is «verleend.
uDe beschikking zelve wordt niet uitgereikt vóór dat het «bewijs der betaling van dat regt aan burgemeester en «wethouders is overgelegd.
«Voor de localiteit, waar geen sterke drank verkocht noch «geschonken wordt:
»a. tusschen Zaterdagavond te zes en M a a n-«d a g rn o r g e n te negen ure; of
»b. tusschen Zaterdagavond te zes cn D i n s-»d ag morgen te negen ure;
«wordt op het in dit artikel genoemde regt eene kor-«ting toegestaan, en wel:
«voor de localiteit sub a. van één vier de;
73
«voor de localiteit sub b, van de helft van dat ver-«schuldigde regt.
»In het verzoekschrift in art. i bedoeld, kan de verzoe-«ker zijn verlangen te kennen geven, dat, bij het heiT; ver-«leenen der vergunning, zijne localiteit gerangschikt worde sonder die bedoeld onder letter a af amp; van de voorgaande zin-» snede.
«Die rangschikking blijft van kracht telkens voor één jaar. «Verlangt men hare opheffing voor een naastvolgend »vergunningsjaar, dan moet zulks schriftelijk worden te «kennen gegeven minstens een maand vóór het eindigen «van het loopend jaar.quot;
Later verklaarde hij zijn amendement te wijzigen, zoodat de derde alinea werd vervangen door de woorden:
«Dit vergunningsregt mag niet lager zijn dan tien «gulden en niet hooger dan v ij f t i g gulden voor «elke honderd gulden der in de vorige zinsnede bedoelde «huurwaarde of gedeelten daarvan, met dien verstande, dat «het op dien voet te berekenen vergunningsregt in geen «geval beneden de twintig gulden mag dalen.quot;
«Voor de localiteiten waar geen sterke drank verkocht «noch geschonken wordt tusschen Zaterdagavond te z e s «ure en Maandagmorgen te negen ure, wordt het ver-«gunningsregt met de helft verminderd.quot;
De heer de Bruijn Kops stelde voor het geheele artikel te doen vervallen en in de plaats daarvan te lezen:
«De vergunning in art. 1 bedoeld heeft geen kracht «vóór de betaling van een vergunningsregt, volgens nader «bij de wet te stelien regelen.quot;
(1) De heer de Bruijn Kops was van meening dat het artikel nog veel meer dan de vernietigde verordening dei-gemeente Breukelen—Nyenrode 1) met art. 2 der patentwet
1) Vernietigd bij Kon. Besl. van 6 Juni 1880 {Sibl. no. 105), waarbij werd overwogen; dat art. 3 der wet van 21 Mei 1819 (Stbl. no. 34), (de Patentwet) behoudens een, ten deze niet toepasselijk, voor-belioud, den verkrijger van liet patent het recht toekent om zijn bedrijf allervvcge, dat is in alle gemeenten des Rijks, uit te oefenen;
«dat de vermelde bepaling de bevoegdheid tot uitoefening der daarin genoemde bedrijven tot enkele personen beperkt, en dus aan alle anderen, al hebbeu zij patent verkregen, die bevoegdheid ontzegt;
quot;dat het bedoelde artikel derhalve strijdt met art. .2 der genoemde wet van 21 Mei 1S19 {Stil. n0. 34).quot;
74
streed. Wilde men zulks dan had men, z. i. moeten verklaren dat het patentrecht wat tappers en dergelijke betreft niet gold naast het vergunningsrecht en niet moeten zeggen «onverminderd het patentregtquot;. Hem antwoordde de heer Mees dat het geval dat latere wetten aan reeds verleende patenten hun kracht zouden ontnemen blijkens het tweede lid van art. 2 der patentwet 1) was voorzien. De heer de Bruyn Kops voerde hier tegen aan dat hij dit niet had bestreden , maar dat zijn beweren dat deze wetsvoordracht in grooter mate met de patentwet streed dan de verordening van Breukelen-Nyenrode, ook hier uit bleek, dat daarin alleen beperking was gemaakt voor personen, terwijl deze wetsvoordracht het ook voor localiteiten deed. Hij bleef' daarom bij zijne meening dat dit, voor zooveel tappers betreft, terzijde stellen der patentwet in de wet vernield had moeten zijn, terwijl art. 6 juist begint met de woorden; »Onverminderd de bepalingen der patentwet.quot;
De heer Goeman Borgesius deed opmerken dat, hoewel de vraag of de gemeenteraad het recht heeft de uitoefening van bedrijven tot zekere buurten te beperken 'i) verschillend wordt beantwoord, nooit is betwijfeld dat de wet de uitoefening van een bedrijf kan beperken en verbieden. De woorden: «Onverminderd de bepalingen der patentwetquot; beteekenen z. i. dat de gelicenseerde tapper behalve het vergunningsrecht ook het patentrecht zal moeten blijven betalen. Met de laatste opmerking vereenigde zich de Minister van Justitie.
1) luidende; „Het patent zal den plrsoon, aan wieu hetzelve is verleend, bevoegdheid geven, om, gedurende den tijd, waarover hetzelve is uitgegeven, den daarin vermelden handel, bedrijf, beroep of nering allerwege, waar hij zulks zoude mogen verkiezen, uit te oefenen; echter zullen de patenten, welke aan eenig persoon mogten zijn uitgereikt wegens beroepen of bedrijven, waarvan de uitoefening aan den-zelven door of uit kracht van 's landswetten, of door ons goedgekeurde verordeningen, hetzij bepaaldelijk, hetzij voorwaardelijk, is of zoude kunnen worden verboden, van geene kracht zijn.'' Overigens vervallen de bepalingen omtrent dagpatenten feitelijk, want, zooals de Minister van Justitie bij de beraadslaging op 13 Mei opmerkte, dagpatenten zullen niet meer worden gevraagd, omdat buiten hen eene vergunning voor het geheele jaar noodig zal zijn.
2) Spreker voerde aan dat de rechtbank te Middelburg in Maart dezes jaars aan de Gemeentebesturen deze bevoegdheid had toegekend.
75
Art. 6.
(2) De heer de Jonge deed bij de toelichting van zijn amendement uitkomen , dat hij het in eens en o n ra i d-d e 1 ij k voldoen van het recht had voorgeschreven. De Minister van Binnenlandsche Zaken antwoordde hem dat het Regeeringsvoorstel waarborg genoeg daarvoor aanbiedt en dat door de redactie der Regeering hetzelfde doel wordt bereikt, terwijl de vergunning alle kracht mist zoolang het recht niet is betaald. Wordt het niet betaald dan blijft, zeide hij. de vergunning bestaan — want intrekking na drie maanden volgens art. 9, kan in casu niet geschieden, omdat er van opzettelijk niet gebruik maken geen sprake zijn kan — en dan is er feitelijk toch eene tapperij minder, waardoor een hoofddoel der wet: «opruiming van kroegenquot; nog meer wordt bereikt.
(3) Bij het sectie-onderzoek wenschten sommige leden het recht om te tappen te verpachten. Anderen hadden hiertegen de bezwaren, dat: 1. dit in strijd is met de heerschende begrippen aangaande het heffen van rechten en belastingen en deed denken aan den tijd toen men hier te lande pachters der voornaamste belastingen kende en 2. deze handelwijze juist zoude bevorderen dat de gemeentebesturen tot stijving der gemeentekas te mild waren met het verleenen van vergunningen. De eerste tegenwerping werd bestreden, op grond dat in vroeger tijd de pachter de persoon was, die tegen betaling eener som op eens van de bevoegde macht het recht verwierf, om de belastingen te innen en zich daardoor kon bevoordeelen. Hier zou daarentegen de bevoegde macht, het gemeente-bastuur zelf, de rechten innen. Het tweede bezwaar verloor, meende men, grootendeels zijn gewicht, als men aannam dat aan verpachting niet wel te denken viel, zonder een imperatief maximum van vergunningen bij de wet zelve vast te stellen Daarin zou reeds een correctief tegen het verpachten van te veel vergunningen, gelegen zijn. Daarenboven liet zich niet veronderstellen, dat de gemeentebesturen zich hier uitsluitend door overwegingen van geldelijk belang zouden laten leiden, en indien dit bij sommige wel het geval was, zouden zij toch niet kunnen over 't hoofd zien, dat naar mate meer vergunningen werden verpacht, de aan te bieden pachtsom zou dalen; terwijl daarentegen bij het verpachten van weinig vergunningen,
76
Art. 6.
voor het erlangen van elke daarvan groote concurrentie zou ontstaan.
In het oog van deze leden was het vcrpachtingsysteem te aanbevelenswaardiger , omdat daardoor de invoering der wet gemakkelijker gemaakt en de moeijelijkheid, in de overgangsbepaling gelegen , grootendeels afgesneden werd. Ook van deze zijde toch erkende men, dat de vraag, welke tapperijen moesten worden opgeheven, als het ter uitvoering der wettelijke bepalingen wegens het te behouden aantal tot vermindering kwam, zeer moeielijk te beantwoorden was. Door de verpachting zou die moeielijkheid worden opgeheven of althans alle schijn van willekeur of gunstbetoon verdwijnen. Wanneer bijv. in eene gemeente 100 tapperijen bestonden, en dit getal tot 70 moest worden teruggebracht, zou het gemeentebestuur 70 vergunningen verpachten, en zou de tapper, die geen daarvan pachtte, van zelf het recht verliezen om dat bedrijf uitte oefenen. In elk geval zou het geldelijk voordeel, 't welk de verpachtingen aan de gemeenten zouden verschaffen , er toe kunnen medewerken om eene wet, welker uitvoering aan de gemeentebesturen onbetwistbaar een zwaren last zou opleggen, minder impopulair te maken.
Om duidelijker te maken, op welker wijze de regeling, die van deze zijde werd verlangd, zou kunnen plaats hebben , gaf men in eene der afdeelingen het volgend kort overzicht van te maken bepalingen.
fa. Gedurende een zeker aantal jaren (twee of drie) «worden nog aan alle bestaande drankverkoopers, die dit xwenschen en aan de eischen van de artt. 3 en 4 der wet ovoldoen, tegen betaling van een jaarlijksch licenseregt «vergunningen uitgereikt.
vh. Het licenseregt is niet voor allen een vast regt, «maar een regt dat wordt vastgesteld öf in verhouding tot «de huurwaarde der perceelen , waarin de dranknering wordt «uitgeoefend, öf in verhouding tot het debiet.
»c. Gedurende het aantal jaren, waarin aan bestaande «inrigtingen nog geen vergunning wordt geweigerd. kan «slechts bij zeer groote uitzondering eene nieuwe vergun-«ning worden uitgereikt,
quot;rf. Zoodra de termijn verstreken is, die nog aan be-«staande inrigtingen is verleenden er toe overgegaan wordt «om het aantal te brengen op het door wet of verordening
77
»aangegeveii maximum, worden de licenses aan de meest-»biedenden uitgereikt. (In eene andere afdeeling wilde men, »onri het gevaar voor te komen van zamenspanning der be-slanghebbenden bij de verpachting, in de pachtvoorwaarden »een minimum-regt of minimum-pachtsom hebben vast-sgesteld.).
»e. In de voorwaarden van de verpachting worden de »wijken aangewezen, waar de drankhuizen zullen zijn, voorts -ode eischen, waaraan de gadingmakenden moeten voldoen, »en de in aanmerking komende perceelen; het laatste zoo-«danig dat perceelen met een minimum van huurwaarde «worden uitgesloten.
ygt;f. Houders van bestaande inrigtingen hebben bij de «eerste verpachting de voorkeur.
»3. Van iederen gelicenseerde wordt de storting van een «waarborgfonds of waarborgsom gevergd, om daaruit de «eventueel te beloopen boete te voldoen. (Nog in eene andere «afdeeling waren leden, die op de wenschelijkheid van het «storten van zoodanige waarborgsom wezen , waarvan het «bedrag op f 500 tot f 1000 kon worden bepaald).
oh De voorwaarden worden zoodanig gesteld, dat bij «niet-vervulling van aangegane verpligtingen de vergunning «vervaltquot;.
«De Regeering verklaarde zich in de M. v. A. (p. 8) tegen verpachting aan den meestbiedende. Zij achtte deze ver reikende uitzondering op de gewone wijze van heffing van rechten en belastingen hier te lande niet genoegzaam gerechtvaardigd. Zij was beducht, dat bij het stelsel van verpachting aan het fmanciele element de voorrang boven het morele zou worden toegekend. Zij achtte de voordeelen aan dat stelsel toegeschreven van twijfelachtigen aard, en oordeelde dat, al zou de moeielijkheid van de overgangsbepaling daardoor, gelijk beweerd wordt, «grootendeels afgesnedenquot; zijn, het algemeen belang zou dikwijls niet gebaat zijn wanneer de meestbiedende tapper de beste kans had op voortduring van zijn bedrijf.
De heer Corver Hooft vroeg of er invordering van dit recht plaats zou hebben en hoe, of men kohieren zou maken, die ter visie worden gelegd, of de gemeenteontvanger een dwangbevel zou uitgeven, dan wel, zooals in sommige gemeenten in den laatsten tijd is gedaan, de wanbetaling als een delictum sui generis zoude worden be-
78
79
schouwd, waarop een politiestraf gesteld moest worden en ot hij die de belasting verordening overtreedt zoude gestraft worden volgens art, 16 dezer wet of volgens de artt. 271 en 272 gem. wet? De Minister van Binnenlandsche Zaken antwoordde hierop dat geen kohieren zouden worden opgemaakt, omdat die arbeid, als aan termijnen gebonden, zoude verhinderen dat men zijn recht onmiddelijk na het erlangen der vergunning betaalde en daardoor de vergunning niet onmiddelijk van kracht zoude kunnen zijn. Wie de wet overtreedt zoude volgens haar, niet volgens de gemeentewet worden gestraft, omdat we hier met een speciaal onderwerp te doen hebben.
(4.) Bij het onderzoek in de afdeelingen werd de vraag behandeld of dit recht door de gemeente of door het rijk ontvangen zoude worden. De meesten geven de voorkeur aan eene gemeentelijke heffing op grond dat: 1°. de gemeenten zich voor de controle vrij aanmerkelijke kosten moesten getroosten en het dus billijk was dat zij eenige schadeloosstelling ontvingen 1), 2». door het gemeentelijk maken der belasting de reeds aangevoerde kwestie van het kiesrecht wordt afgesneden, 3o. men op die wijze meer bleef voortwerken op den grondslag der aanhangige voordracht, die zooveel mogelijk regeling en uitvoering der voorgeschreven maatregelen aan de gemeentebesturen opdraagt, 4°. men door de gemeentebesturen in den fiscalen maatregel te betrekken in de meeste groote steden de toepassing van het bekende Gothenburger stelsel niQgelijk maakt en 5o. het eigenaardig is dat de autoriteit, die de vergunning verleend, ook de daarvoor verschuldigde rechten ontvangt. De meesten waren echter voor eene heffing dezer belasting ten behoeve van 's Rijks schatkist gestemd , zie V. V. § 5 b. Op p. 8 der M. v. A. merkte de regeering op, dat in welke mate dit vergunningsrecht zal kunnen bijdragen om sin de toekomst
1) In Gemeentestem no. 1.530 merkt de redactie op dat dit recht, ten voordeele der gemeentekas komende, eene vergoeding zal wezen voor de werkzaamheden door deze wet aan de gemeentebesturen opgelegd, doch nimmer zoo veel zal bedragen dat het een equivalent zal kunnen wezen voor den afstand van het personeel. Liever beschouwde zij het taprecht als eene bate om daarmede de renten en het onderhoud te bestrijden, der eigen gomeentehuizen die zij weldra hoopte te zien verrijzen. Men vergelijke ook haar n». 15 49.
Art. 6.
de terugneming door het Rijk van de 4/a van het personeel gemakkelijker te makenquot;, eerst kan beslist worden, nadat de thans voorgestelde regeling eenigen tijd zal hebben gewerkt. Welke inkomsten de gemeenten uit het nieuwe recht kunnen trekken was op dit oogenblik onmogelijk te bepalen; de ondervinding moest vooraf uitspraak doen, ook omtrent den invloed der nieuwe wetsbepalingen op het bestaand aantal tapperijen. Dat inmiddels de gemeentekassen in den eersten tijd eenig bijzonder voordeel zouden genieten , was niet onbillijk, wanneer men lette op de niet onbelangrijke vermeerdering van werkzaamheden die de gemeentebesturen in dien tijd van deze wet zullen ondervinden.
Blijkens het W. hadden sommige leden tegen gemeentelijke heffing het bezwaar dat de gemeentebesturen ter wille dier ontvangst te veel drankhuizen zouden toelaten. Anderen achtten dit niet onoverkomelijk, want: 1 werd het licenserecht rijksbelasting, dan zoude men toch eenigermate aan hetzelfde hezwaar bloot staan en 2 was zoodanige regeling mogelijk dat dit bezwaar tot een minimum werd teruggebracht. Bij de beraadslagingen uitte de HH. de Bruyn Kops dezelfde vrees. De Minister van Binnenlandsche zaken antwoordde hem dat deze werd benomen door de bepaling van het maximum in de wet. De heer de Bruyn Kops zeidc later, slechts te hebben gevreesd dat de gemeentebesturen door fmantieel belang zouden worden weerhouden het maximum lager te stellen, en wenschte dat het rijk deze belasting zou heffen omdat dit de monopolie vestigt en zulks voor de eenheid van uitvoering verkieselijk zoude zijn. Ook had de heer de Bruyn Kops als bezwaar aangevoerd, dat, terwijl de vergunning wordt verleend aan den persoon van den verzoeker en aan de localiteit, de verzoeker, wanneer hij huurder is , wat verhooging van den huurprijs betreft aan de willekeur van den eigenaar overgelaten is en het dus billijk was den eigenaar met een deel van het vergunningsrecht te bezwaren. De Minister van Binnenlandsche Zaken antwoordde hierop dat dit bezwaar evenzeer bestond als het licenserecht rijksbelasting werd.
De heer de Bruyn Kops was van gevoelen dat deze heffing streed met art. 254 der gemeentewet, waar duidelijk wordt gezegd dat: srecognitien wegens de uitoefening of aanvaarding van bedrijven of bedieningen in geen gemeente worden geheven.quot; De heer Mees antwoordde hierop dat in
80
Aiit, 6.
dat artikel niet als beginsel wordt uitgesproken dat winst uit bedrijven nooit grondslag mag wezen eener gemeentelijke heffing, doch blijkens de geschiedenis van dat artikel alleen verboden was daarvan opcenten te heffen , omdat niet alle takken van nijverheid door het patent worden getroffen. Hiertegen voerde de heer de Bruyn Kops aan dat hij niet had gesproken van gemeente-opeen ten op het patentrecht, maar dit punt alleen had aangeroerd bij de algemeene beschouwingen zeggende, dat dit eene bepaling was van gelijksoortige strekking als die van art. 254 gein. wet, dat verbiedt uitoefening van bedrijven door de gemeente te belasten. Bij zijn gevoelen omtrent dit artikel bleef hij, daar: 1 het geene nadere interpretatie behoeft, omdat zijn woorden zeer duidelijk zijn en 2 het door den spreker bij-sebrachte uit de geschiedenis van het artikel alleen op de eerste alinea daarvan slaat. De heer Borgesius achtte dit een zwak argument tegen de gemeentelijke heffing, omdat het vergunningsrecht niet is eene dier willekeurige heffingen en recognitien, welke de gemeentewet verbiedt, maar een voor de gemeente gereserveerd deel der winst uit een monopolie , dat de wet in het leven roept.
De heer De Bruyn Kops wilde wel toegeven dat der gemeentewet niet zoodanige kracht moet worden toegekend, dat zij niet gewijzigd zoude mogen worden, doch z. i. behoorde dit niet in transitu te worden gedaan, maar zooals altijd is geschied, door eene fornisele wijziging ad hoe.
Ook oordeelde hij dat het voorstel streed met art. 240 Gem. wet, omdat het vergunningsrecht niet past onder de plaatselijke belastingen, welke, volgens dat, blijkbaar limitatief, artikel, tot dekking der plaatselijke uitgaven mogen worden geheven. De heer Mees daarentegen merkte op dat dit art. toelaat ten bate der gemeente gelden te heffen voor werkelijk gebruik of genot, waartoe z. i. vergunningen als deze wel behooren. Zij toch veroorzaken dat een extrawinst boven de normale bedrijfswinst ontstaat. Ook de heer Oorver Hooft was van oordeel dat deze heffing niet past in het stelsel der gemeente-finantiën. De heer Röell achtte de heffing van het vergunningsrecht evenmin onwettig als die van het in art. 240 evenmin genoemde schoolgeld, beide behooren echter z. i. geenszins tot de rechten waarvan art. 238 spreekt, omdat de daar genoemde
81
6
82
ontstaan uit diensten die de gemeente doen en nalaten kan. Door deze wet wordt dus evenmin als door die op het lager onderwijs een nieuw recht aan die van art. 238 gem. wet toegevoegd, derhalve strijdt het vergunningsrecht niet met de gemeentewet. De heer De Bruijn Kops, hoewel zijne steliing dat het regecringsvoorstel niet overeenkomt met de oekonomie der gemeentewet handhavende, trok zijn amendement in.
De heer Oorver Hooft merkte op dat het zonderling zoude zijn gemeenten, die geene meerdere belastingopbrengst behoeven, tot deze heffing te noodzaken. De Minister van Binnenlandsche Zaken antwoordde hem dat de verplichting om eene nieuwe bekisting te heffen, die geheel afgezonderd staat van de andere, het gemeentelijk belastingstelsel in het minst niet kan deren. Het verplichtend stellen dezer belasting was z. i. noodzakelijk, omdat hier de belasting geen hoofddoel was, maar middel om het bedrijf te beperken •]).
1) In Gem. stem u0. 1549 staat een belangrijk stuk, over de vraag of dit recht den toets der wettigheid kan doorstaan. De redactie merkt op dat van een rechtstreeks verbod deswegen in de Grondwet geen spraak kan zijn, maar betwijfelt zeer of haar geest de oplegging dezer verplichting niet verbiedt, althans de bevoegdheid om die op te leggen wordt in haar te vergeefs gezocht. Zij schrijft alleen voor dat de wet algemeene regels geeft ten aanzien der plaatselijke belastingen, en deze vindt men in art. 240 Gem,-wet, waarin de belastingen zijn bepaald welke de gemeente heffen kan. Het licen-serecht mag dus, volgens die redactie, niet geheven worden door de gemeenten, omdat het in art. 240 niet genoemd is, en om het verbod van art. 254, doch wel zoude volgens art . 5 der Algem. Bep. van Wetgeving dit artikel zijn kracht verliezen door art. 6 dezer wet. Evenwel had zij gaarne gezien, dat art. 254 gem.-wet, wat aangaat recognition voor bedrijven, bij deze wet op het heen?' recht formeel niet toepasselijk ware verklaard, omdat eene latere regiering ten opzichte van dit punt dezelfde meening kou voorstaan als de vorige omtrent art. 149 Gem.-wet (benoeming van ambtenaren van den burger]. stand), nadat dit is gewijzigd. Om dit bezwaar op te heffen, had deze wet zelf de invordening van het recht kunnen regelen. Het laatste lid van art. 6 had achterwege kunnen blijven, waardoor aan de retributie het begrip van belasting was ontnomen. Ten slotte zoude gemelde redactie er de voorkeur aan hebben gegeven. dat het recht ten behoeve van het rijk was geheven.
(5) De heer Bahlmann was van oordeel dat de twee borrels daags die den Nederlandschen werkman toekomen (sic), reeds te zeer bezwaard waren door accijns en patentrecht om ze andermaal met vergunningsrecht te belasten. De heer Goeman Borgesius teekende protest aan tegen de woorden dat de Nederlaadsche werkman , wien twee borrels daags toekomen , door het vergunningsrecht te zwaar zoude worden gedrukt, omdat hij geloofde dat zulke woorden, uitgesproken met het gezag van den volksvertegenwoordiger, een verkeerden indruk maken en schadelijk werken. Hij vroeg wie voor de welvaart van den werkman het gevaarlijkst is: de fiscus die zijn bescheiden deel vraagt van de weelde, die deze zich veroorlooft of de steeds geopende kroeg, die zijne vrouw en kinderen honger lijden doet. De heer Röell achtte het niet onbillijk, dat standen, die thans niet bijdragen in de belastingen, op deze wijze eenigszins deelen zouden in de gemeentelasten.
(0) De vaststelling van het vergunningsrecht en wel met inachtneming der artikelen 232 tot 236 gem. wet , achtte de heer de Bruijn Kops bezwaarlijk, omdat, wanneer de Raad de zaak niet eens werd, er geen vergunning zoude kunnen worden verleend Hem antwoordde de heer Röell door er op te wijzen dat verplichte plaatselijke heffingen niet absoluut ongrondwettig kunnen worden genoemd 1) en dat, als de wet ze verplichtend had gesteld, de gemeentewet de middelen aan de hand deed om voor de uitvoering te zorgen, indien de gemeentebesturen die weigerden.
83
De Minister van Binnenlandschen zaken vreesde niet dat de gemeentebesturen nalatig zouden zijn het licenserecht vast te stellen, omdat zij daardoor de gemeente zouden bonadeelen en geene vergunningen tot tappen zouden kunnen verleenen. Den heer Röell werd door den heer de Bruijn Kops geantwoord dat hij ni 't had gesproken van weigerachtigheid der j. -ineentebesturen om het recht vast te stellen, maar van het geval dat de Raad het niet eens konde worden over het bedrag van dat recht. De beer Röell bleef het echter eene absolute onmogelijkheid achten
1) Men denke o. a. aan het heffen van leges voor de verrichtingen van den ambtenaar v. d. burg. stand, dat hij de wet van 2S April 1879 {Stbl. nquot;. 72) verplichtend is Jiestcld
dat eene gemeentelijke verordening over dit onderwerp niet tot stand zoude komen of. zoo noodig, niet zoude worden gewijzigd, omdat daarbuiten peene mogelijkheid zoude bestaan eene tapperij op te richten.
De heer van Gennep wees er op dat er inkonsekwentle in lag de gemeentebesturen verordeningen te doen maken ten einde goede taplocalen te verkrijgen en ze tevens door het vaststellen van een verplicht taprecht de verbetering dier localen te doen tegengaan.
De beer Heydennjck vroeg of de verordening, die blijkens de verwijzing naar de artt. 232—236 Gem. wet eene blijvende worden moet, in elk persoonlijk geval, in elk verzoek en dat wel ieder Jaar zal voorzien? Ook vreesde hij, evenals de heer de Jonge bij de toelichting van zijn amendement, dat eene regeling door den Raad er toe zoude leiden dat de wet verschillend werd toegepast. De heer Röell antwoordde hierop dat men hiervoor niet bevreesd behoefde te zijn, omdat de veordeningcn aan's Konings goedkeuring onderworpen moeten worden.
(7) De heer Heijdenrijck vroeg of er eene nieuwe kathe-gorie van schatters zoude worden ingevoerd om de waarde der tappersbednjven te taxeeren , of de zetters, die zich tot nu toe alleen met 's Bijks belastingen hadden bemoeid, die taxatie zouden verrichtingen en of zij voor iedere aanvrage bijeen zouden moeten komen ?
De Minister van Binnenlandsche Zaken antwoordde hierop dat de voorschriften op de invordering zullen moeten aanwijzen wie schatters zullen zijn en wie hen betalen zal. Dat de schatting van alle perceelen niet tegelijker tijd behoeft plaats te hebben, maar herhaald rndet worden, eer de vergunning kan voortgezet worden, was z. i. geen bezwaar, maar had integendeel de goede zijde, dat het schat-tingswerk over het geheele jaar wordt verdeeld.
In de toelichting van zijn amendement wees de heer de Jonge er op dat hij in overeenstemming met de billijkheid niet alleen de localiteit, maar ook den omvang van het bedrijf tot grondslag der huurwaarde had genomen.
Tegen het ontwerp had de heer de Bruijn Kops het bezwaar dat kleine kroegen, die men juist bestrijden wilde, wegens hun geringe huurwaarde door het vergunningsrecht te weinig werden getroffen.
Bij de wijziging van dit artikel merkte de Minister van
S4
Justitie op dat zoodoende wordt betaald volgens de huurwaarde in verband met den omvang van liet bedrijf en buiten verband met het overige gedeelte van het bedrijf, waarvoor de vergunning niet strekt (b. v. logementen en koffijhuizen). In zoodanig geval zou dan het vergunningsrecht worden geschat met het oog op de winst, in dat locaal te verwerven door den verkoop van sterken drank in het klein. De heer Roell wenschte als grondslag van het vergunnings-recht de huurwaarde alleen der locaiiteit niet te zien opnemen , omdat de groote inrichtingen dan te zeer zouden worden gedrukt en evenmin den omvang van het bedrijf alleen, omdat het licenserecht in onmiddelijk verband staat met het beperkt aantal vergunningen, dat een gevolg der aanneming van het maximum is. Combinatie dier beide elementen, door de Regeering bij hare wijziging voorgesteld, achtte hij het beste middel om te voorkomen dat aan den eenen kant de kleine inrichtingen te veel gespaard. en aan den anderen kant de groote te veel getroffen zullen worden. Na de wijziging door de Regeering vroeg de heer van Gennep of men middelen had om, ter voldoening aan het bij de tweede alinea bepaalde, met juistheid te weten hoeveel sterke drank en hoeveel andere dranken in een locaal werden verkocht. De Minister van Binnenlandsche Zaken antwoordde hierop bevestigend. De heer van Gennep achtte het echter meer rationeel het recht te bepalen naar het debiet alleen. Een vergunningsrecht naar gelang der huurwaarde zou altijd hoofdzakelijk de fraai ingerichte gelegenheden voor gezellig verkeer treffen, niet bevorderen dat voor den minderen man inrichtingen tot stand kwamen, waarin hij, uit fatsoen tegenover de omgeving, waarin hij zich bevindt, zich niet bedrinken zal. De heer van Eek deed opmerken dat schatting naai den omvang van het bedrijf de grooto inrichtingen onevenredig meer zou treffen dan de kleine, omdat alles wat dienen moet om de gasten behoorlijk te ontvangen tot den omvang van het bedrijf behoort.
De heer Oorver Hooft vroeg in welke verhouding de winst op sterken drank enz. tot de huurwaarde zal worden gebracht? welke huurwaarde men zal nemen: de kadastrale of de personeele? hoe men de huurwaarde van het locaal zal afscheiden van die van het geheele gebouw? Verder wees hij er op, dat het eene gemeentebestuur van groote localen eene groote en van kleine eene kleine recognitie heffen zal,
85
doch andere gemeeentebesturen van oordeel zullen zijn dat men van localiteiten met hooge huurwaarde betrekkelijk weinig en van die met lage huurwaarde veel moet heffen. De heer Heydenrijk deed opmerken dat eene regeling hiervan door de gemeentebesturen tot groot verschil van uitvoering der wet zal geleiden en wees er op dat men in de drie eerste jaren van het debiet ook nog zal moeten aftrekken, de winkelnering, waarnaast gedurende dien tijd drankverkoop geoorloofd blijft. Den heer Goeman Borgesius kwam de formule der regeering, hoewel niet volmaakt, zeer juist voor, omdat als grondslag der berekening niet wordt gv-nornen de omvang van alle bedrijven die de verzoeker uitoefent, maar van dat bedrijf waarvoor hem de vergunning is verleend. De Minister van Binnenlandsche Zaken bracht in het midden dat het recht niet op het debiet-alleen koa gebaseerd worden, omdat stand, ligging en inrichting van het locaal mede in aanmerking komen moeten.
De heer Bergsma vroeg- of er van de schatting beroep zal wezen en bij wien? Het niet toestaan daarvan zoude een uitzondering wezen op ons belastingsysteem . het beroep aan het gemeentebestuur over te laten achtte hij gevaarlijk. Hem werd door den Minister van Binnenlandsche Zaken geantwoord, dat dit moet worden geregeld bij de verordening op de invordering, waaraan dergelijke zaken dooi' de gemeentewet met het beste gevolg waren overgelaten.
De heer Borret was van oordeel dat het vergunningsrecht niet te huis behoorde in eene wet die het misbruik van sterken drank wil beteugelen. De eerlooze kroeghouder toch, die er werk van maakt ora in een bekrompen locaal dronkaards ten dienste te staan en zwakken te verleiden , zal weinig betalen en de eerlijke herbergier, in wiens nette inrichting wel veel drukte, maar geen dronkenschap heerscht, zal veel moeten betalen. Vaststelling van het recht volgens het misbruik pastte beter voor het doel der wet, doch is onuitvoerbaar, omdat de wetgever niet bij machte is zich daarvan te vergewissen. Het doel der wet kon echter z i. bij benadering worden bereikt, indien in elke gemeente een vast vergunningsrecht werd geheven, echter met dien verstande dat het verband hield met het zielental en werd vastgesteld tot een bedrag, hoog genoeg om te kunnen verwachten dat het de uitbreiding en vermeerdering zal tegengaan der verderfelijke drankhuizen , die tot gerief noch
86
uitspanning dienen, doch op ergerlijke Wijze onmatigheid en verleiding in de hand werken. De heer Röell achtte een vast vergunningsrecht onbillijk, omdat groote inrichtingen dan niets meer betalen zouden dan kleine, waardoor de wet impopulair worden zou.
(8) De heer De Bruijn Kops achtte deze uitdrukking te onbestemd, omdat de tapkamers, die volgens de regeering daarmede worden bedoeld, geene afzonderlijke huurwaarde hebben.
(9) De heer De Jonge merkte bij zijn amendement op dat hij het cijfer maar globaal had genomen en dit voor verhooging vatbaar achtte, die hij bij de wijziging van zijn amendement ook voorsloeg. De heer De Bruijn Kops oordeelde dat er te veel speling was in de percenten der huurwaarde , zooals de regeering die in haar ontwerp had opgenomen. De heer Mackay achtte de cijfers door de Régee-ring te laag gesteld en in het gewijzigd amendement van den heer De Jonge beter geregeld.
(10) De heer De Jonge deed opmerken dat hij in zijn amendement het denkbeeld van niet te doen tappen op Zaterdagavond tot en met Maandag had uitgebreid in tvveeledigen zin van: a. uitbreiding tot Dingsdag en 6. een later tijdstip van wederopening, door welk laatste de overtreding casu quo ook meer onderworpen werd aan controle door het publiek en dat bij de premie had bepaald op '/4 en Va, zonder vooruit te weten of de tappers om die kleine bate zouden besluiten op die dagen niet te tappen. De Minister van Binnenlandsche Zaken verklaarde dat do Regeering het amendement niet kon overnemen, omdat daarin o. a. het vergunningsrecht te hoog was opgevoerd en de sluitingsuren te zeer waren uitgebreid.
De heer Schaeprnan , met de zaak instemmende, wenschte uit het artikel te verwijderen, dat aan de tappers eene premie wordt toegekend, wegens het niet tappen op Zondag. Het niet tappen op Zondag ware beter te bereiken door handhaving en verbetering der Zondagswet, doch der regeering is het hierom niet te doen; we hebben hier alleen eene bepaling tot vermindering van het gebruik van sterken drank, die echter niet baten zal, omdat juist op die dagen en uren , waarop het drankgebruik het grootst is, de tappers in weerwil der premie niet sluiten zullen. Deze bepaling was overigens — meende spreker — van
87
een verderfelijken aard, omdat de staat niet aan de inwoners moet voorschrijven hoe zij hun Zondag vieren moeten , doch zulks aan hen die hun leven aan den Godsdienst hebben gewijd, moest overlaten.
De heer van Eek waarschuwde tegen het belemmeren van het tappen op Zondag, en het benomen van alle genoegens des levens, xlndien wij nagaanquot;, (zoo vervolgde hij) shoe onze voorouders zich gedroegen, on zien hoe jolig de «maatschappij toen was, hoe het geestig element steeds «bovendreef en men niet alles in saaiheid liet opgaan, dan «kan ik niet zeggen, dat de maatschappij in haar voordeel «veranderd is.
«De kermissen moeten nu ook al afgeschaft worden! Al-»les wat ons nog bij elkander brengt, het vergeten nu en udan van het standenstelsel, en het gevoel dat wij allen «Nederlanders zijn, één volk uitmaken, moet weg. In de «plaats daarvan moeten de musea bezocht worden, on voor-«stellingen worden gegeven. Ik keur dit goed ; maar de heer «Schaepman heeft het bezwaar juist geschilderd 1). Als «men zich er toe bepaalt het volk iets te geven, maar «het tevens belet in onderling verkeer zich vrij te bewegen, »en zelf handelend op te treden, dan houdt de natie zachtjes »aan op eene natie te zijn en wordt eene soort van stijf «voorwerp, waar geen leven, geen geest meer in zitquot;.
88
De Minister van Justitie vestigde er de aandacht op, dat oii de Zondagen sommige misdrijven , bepaaldelijk ongepreme-diteerde doodslag en mishandeling, het meest voorkomen, hetgeen zijn oorzaak o. a. daarin heeft, dat de Zondag de dag bij uitnemendheid is, waarop ongebondenheid plaats heeft, die tot wanorde en misdrijf leidt. Is het nu wel de taak van den Staat niet, mede te werken tot de heiliging van den Zondag, zoo mag hij toch wel een open oog hebben voor het feit, dat uitwendige omstandigheden die heiliging bemoeilijken en beletten. Sluiting van kroegen
1) De redactie der Gemeentestem vreesde in haar no. 1539, ofschoon de poging om de verleiding te doen afnemen op den dag , waarop de menschen van den arbeid uitrusten, en dus het meest aan verleiding blootstaan, goed keurende, dat weinig drankverkoopers zich door dit lokaas zullen laten vangen, om hunne tapperij te sluiten gedurende den tijd, dat zij op het grootste debiet kunnen rekenen.
Aht. 6.
te bevorderen, ligt daarom wel op den weg van den Staat, het publiek aan te wijzen boe het den Zondag moet doorbrengen , zooals de heer Schaepman der regeering toedichtte, echter niet. De heer Goeman Borgesius verdedigde deze bepaling door te doen opmerken, dat van het sluiten der kroegen geen spraak was, daaraan alle gelicenseei'de pachters werd toegestaan ook op den Zondag te tappen, mits zij het volle vergunningsrecht betaalden. De hierboven (op p. 89) aangehaalde woorden van den heer van Eek begreep hij niet uit den mond van iemand, die jarenlang in den Haag had geleefd, omdat het overbekend is dat honderde vrouwen uit den werkenden stand, hun man 's Zaterdagsavonds met schrik zien te huis komen, en dat er tal van gezinnen zijn, waar de kinderen wegkruipen als vader, door den drank verhit, uit de kroeg komt, Van harte hoopte spreker dat van de vergunning voor de zes weekdagen ruim gebruik zal worden gemaakt.
De heer Mackay oordeelde dat de Regeering de premie te laag had gesteld en dat de heer de Jonge (die inmiddels de premie bij de wijziging van zijn amendement gedeeltelijk had verhoogd) de zaak beter had geregeld.
De heer Schaepraan bestreed de premie op nieuw, op grond dat zij die van Zaturdagavond tot Maandagochtend geen sterken drank verkoopen, toch wel madeira, koffij, enz. verkoopen kunnen en daardoor niet zal kunnen worden gecontroleerd of in hunne inrichtingen geen borrels worden gebruikt. Van veredelende volksvermaken verwachtte hij weinig goeds, te Enschede toch, waar het park van Heek is, bedraagt het drankverbruik 20 liter per hoofd. Hij wees er op hoe de geestelijkheid in Noordbrabant het bezoeken van herbergen en danshuizen bestrijdt, doch dat men niet aarzelt daarin den toeleg te zien om de heerschappij van het clericalisme uit te breiden.
»De bedoeling dezer bepaling is,quot; zoo vervolgde hij, som »aan het volk de gelegenheid tot misbruik van sterken drank »op een rustdag te ontnemen. Het is der Regeering onver-sschillig of die rustdag de Christelijke Zondag zij , ja dan uneen; het moet haar althans onverschillig zijn, wanneer «zij konsekwent wil wezen. Zoolang de Zondagswet, nu zij «eenmaal bestaat, niet wordt gehandhaafd, zal ook iedere gt;gt;Regeering, hetzij zijdelings of direct, medewerken om haar )gt;en ook den Zondag in minachting te brengen. Daar de
89
Art. 6.
»r List dag, waarop de Regeering het drankverbruik wil be-»perken, toch altijd de Zondag blijft, staat het bij mij vast »dat het drankmisbruik , dat met de ontheiliging van den «Zondag zamenhangt, niet zal kunnen worden tegengegaan »dan door den Zondag heilig te houden. Wat mij betreft, «ik verlang daartoe geen wettelijke bepalingen. Ik vertrouw »te zeer op de kracht van de Kerk, waartoe ik de eer heb «te behooren , om te meenen dat zij de hulp van den Staat «daartoe zou behoeven. Niet de hulp van den Staat; maar «zij zal het toejuichen , waar de Staat zich met hare richting «vereenigt te dien opzichte: zij zal het toejuichen, wanneer «de Staat toont geweten te hebben ook in dit opzicht. Zij «vraagt geen hulp , daartoe is zij te fier en te oud!
sMaar, wat kan men ook voor de heiliging van den «Zondag verwachten van eene Regeering, die op de school «niet de gelegenheid geeft om die heiliging ia het kinderlijk «gemoed te prenten ? A¥at kan men verwachten van eene «Regeering , die , in stede van toe te laten , dat onder de «Christelijke deugden ook de heiliging van den Zondag wordt «genoemd, het noemen van die Christelijke deugd omnoge-«lijk maakt, omdat hare neutraliteit haar dat gebiedt?
«Daarom is mij deze bepaling onaangenaam Ik zie hierin «geen eerbied voor het Christendom; ik kan dien hierin niet «zien, omdat ik de zaken niet kan afscheiden van de bron , «waaruit zij voortkomen. Daarom quot;neb ik gesproken gelijk gt;nk deed. En nu bedroeft het mij zeer , dat men mijne «woorden in een anderen zin heeft opgenomen. Het is niet «mijne schuld , wanneer een mijner jongere vrienden van «mijne bewering , dat ik den werkman zijne twee borrels «gunde, een recht maakt. Ilï ken geen recht voor den werk-«man afzonderlijk, ik houdt van het recht voor allen. «Ik ben geen voorstander van les droits de l'homme; «ik ben voorstander van les droits de Dieu et les «devoirs de l'homme.
«Nu kan het zijn, dat sommigen in mijn toon te weinig «besef van ernst hebben meenen te moeten vinden, ik zal «hier geen apologia pro oratione mea houden; inte-«gendeel, maar wanneer ik den geestelijken toestand van »ons volk overzie en tevens naga met welke middelen men «den drankduivel wil bestrijden, die met geen premien, met ogeen houten sabeltjes bestreden kan worden, maar waarstoe men een ander zwaard noodig heeft dan de Staat kan
90
«dragen , dan maakt zich eene groote verontwaardiging van «mijn gemoed meester, die zich, om een Indisch woord te «gebruiken , niet uit in een vloekzang , maar langs den weg »der satyre. Ik vermeen dat ook in de satyre genoeg ver-«ontwaardiging en ernst kan schuilen. Ik stem geheel in smet de woorden van Stollberg: »Ich danke Dich mein «Gott, auch für meine Ga 11e,quot; en ik dank God dat sik er een goed deel van bezit.
De heer de Jonge deed bij de toelichting van zijn amendement opmerken dat hij ter wille der administratieve orde had bepaald dat de tapper loopende het jaar der vergunning zich niet zoude kunnen ontslaan van de aangegane verplichting om op die dagen niet te tappen. Het sjaarlijksquot; vaststellen , door den heer de Jonge voorgesteld , verklaarde de Minister van Binnenlandsche zaken te behooren tot de redenen waarom de Regeering diens amendement niet kon overnemen.
(11) Omtrent het op p 74 medegedeelde amendement van den heer de Bruyn Kops merkte de heer Heydenrijck op dat er, als dit werd aangenomen, geen tapperijen zouden zijn vóór de daarbij bedoelde wet tot regeling van het vergunningsrecht was uitgevaardigd, immers er staat duidelijk: sde vergunning, in art, I bedoeld , heeft geene kracht svóór de betaling van een vergunningsrecht volgens nader bij sde wet te stellen regelen.quot; De heer Goeman Borgesius wees er op dat het aannemen van het amendement de Bruyn Kops zoude veroorzaken dat men later nog een drankwet zoude te behandelen hebben en dat nu eene wet tot stand zoude komen die het verkoopen van sterken drank afhankelijk stelde van eene vergunning die niet te krijgen zou zijn. Het buiten werking laten der wet die, alle stadiën van 't onderzoek doorloopen hebbende, volgens het gebruik moest aangenomen of verworpen worden, zoude daarvan het ongewoon gevolg worden. Door het amendement van den heer de Bruyn Kops aan te nemen zoude in beginsel eene belasting worden vastgesteld, wier regeling op den toekom-stigen wetgever zoude geendosseerd worden en zoude eene wet worden aangenomen wier kern ontbrak. En door dat de heer de Bruyn Kops naast het stelsel der regeering geen ander plaatste, gaf het niet clan uitstel van moeilijkheid. Zijn amendement was volgens spreker niets dan eene thesis, waarbij gesteld wordt dat een vergunningsrecht, mits be-
91
hoorlijk geregeld, een schoone zaak is, passende in ten debating club, niet in eene wetgevende vergadering. De zwakke argumenten, door den heer de Bruyn Kops bijgebracht, overtuigden hem dat de regeling door de Regeering, vooral na de wijziging, den toets een ernstige kritiek zeer goed kan doorstaan.
De heer de Bruyn Kops gaf het den heer Goeman Cor-gesius gaarne toe dat er noodwendig eenig uitstel aan het maken eener afzonderlijke wet tot regeling van het vergunningsrecht verbonden is. Het bezwaar van dien spreker dat zijn amendement slechts eene thesis was , ontstond door dat er geen sprake van had kunnen zijn eene regeling van het vergunningsrecht voor te dragen, zooals hij het verlangen zou. Het vaststellen der beginselen bij de eene en der uitvoering bij eene andere wet is niet ongebruikelijk. Hij trok echter zijn amendement in, omdat de Minister van Binnenlandsche Zaken had gezegd dat de aanneming daarvan een onbepaald uitstel der wet zoude mede brengen
Het amendement de Jonge werd met 42 tegen 31 stemmen verworpen en het artikel aangenomen met 19 tegen 54 stemmen.
De vergunning wordt telkens verleend voor één jaarr;
Zij wordt echter telkens geacht weder voor één jaar te zijn ingegaan, indien voor het eindigen van den termijn het verschuldigde verganningsregt is betaald en burgemeester en wethouders geen gebruik hebben gemaakt van de hun bij art. 9 verleende bevoegdheid.
Blijkens het V. V. (p. 21) waren de gevoelens verdeeld óver de vraag of het wenschelijk was de vergunning voor onbepaalden tijd te verleenen, De een meende dat wie geen misbruik maakte er, aanspraak op had niet in zijn bestaansmiddel bemoeilijkt te worden, anderen, dat vergunningen voor korten tijd een prikkel zijn zouden er geen misbruik van te maken. Bovendien zou men dan geleidelijker tot
92
latere beperking op grootere schaal kunnen komen. Als middenweg werd voorgeslagen de vergunning telkens wel voor één jaar te verleenen, doch het weigeren alleen vrij te laten in bepaalde bij de wet te noemen gevallen. Jaarlijks zouden dan alle vergunningen een punt van onderzoek uitmaken, de lijst zoude op die wijze gemakkelijk bij te houden zijn en de bepaling zoude strooken met de heffing van een jaarlijksch vergunningsrecht,
In het tweede ontwerp sloeg de Regeering dien middenweg in. Het artikel werd zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming goedgekeurd.
Art. 8.
De vergunning geldt uitsluitend (1) voor de daarin vermelde localiteiten (2). Zij geldt, behoudens de uitzonderingen in het tweede lid van dit artikel vermeld, uitsluitend voor den persoon des verzoekers.
Bij overlijden ot' tijdelijke onbevoegdheid of verhindering (3) van den geregtigde tot uitoefening van het bedrijf, kan dit gedurende het loopende vergunningsjaar , zonder nadere vergunning worden voortgezet, in het eerste geval door de erfgenamen of een of meer hunner (4), in het tweede geval door hen die^ hetzij krachtens de wet, hetzij krachtens opdragt van den geregtigde, daartoe bevoegd zijn (5).
(1) De heer Patijn meende dat »uitsluitendquot; in dit art. ten gevolge zoude hebben dat men meende dat langs dezen weg was teruggekomen op de beslissing der Kamer aangaande den verkoop op terreinen bij de localen behoorende. De Minister van Justitie oordeelde dat wijziging der redactie van dit artikel noodelcos was, omdat uit liet feit dat de Regeering tot absoluut verbod van verkoop van sterken drank (p de openbare straat eene door de Kamer verworpene bepaling noodig had geacht, genoegzaam bleek dat art. 8 niet
93
Akt. 8.
met dit doel was geschreven. De .woorden;»de vergunning geldt uitsluitend voor de daarin vermelde localiteiten''duiden alleen aan dat de vergunning altijd aan eene enkele bepaalde localiteit verbonden is en bij verhuizing ophoudt te gelden.
(2) In de M. v. T. teekende de regeering bij art 6 van het eerste ontwerp aan, dat de vergunning wordt verleend rnet het oog op de plaats waar het bedrijf wordt uitgeoefend en den persoon des verkoopers zoodat verandering van localiteit en verwisseling des persoons zonder nieuwe vergunning ongeoorloofd zijn. Bij het onderzoek in de afdeelingen was men echter, hoewel erkennende dat dit eene noodzakelijke bepaling is, van oordeel dat het den verzoeker gemakkelijk moest worden gemaakt de zaak van het eene huis naar het andere over te brengen. De Kegee-ring merkte in de M. v A. echter op dat bij zulk eene verplaatsing de nieuwe localiteit noodwendig getoetst moest worden aan de bij de wet en plaatselijke verordening gestelde verbodsbepalingen. quot;
(3) Bij het tweede lid van dit art. merkte de Regeering in de M. v. T. op; sliet strekt om in geval van overlijden »of tijdelijke onbevoegdheid of verhindering des gerech-»tigden de gestrengheid van den regel te verzachten. Met «voordacht zijn hier algemeene uitdrukkingen gekozen, »daar het noodig was zeer verschillende toestanden te om-»vatten, men denke o a. aan de gevallen, dat de gerech-«tigde in een krankzinnigengesticht is opgesloten , zich in «hechtenis of gijzeling bevindt, in staat van faillissement «verkeert, onder curatele is gesteld of wegens ziekte buiten «zijne woning wordt verpleegd.''
(4-) Bij het sectieonderzoek werd gevraagd : »Kan een erf-ogenaam die volgens art. 3 geen vergunning zou kunnen pverkrijgen, toch de dranknering van zijn overleden bloed-»verwant voortzetten? Of is de bedoeling, dat in een der-»gel ijk geval de vergunning ook binnen het jaar na het toverlijden kan worden ingetrokken ?quot; In de M. v. A. werd hierop geantwoord; »De erfgenamen treden »z o n d e r «nadere verg u n n i n gquot; voor korten tijd in de rechten «des erflaters; zij worden dus niet getoetst aan de bij art. «3 voor drankverkoopers gestelde vereischten.quot;
De heer van der Feltz vroeg of in geval een tapper sterft met achterlating eener weduwe, die met hem het bedrijf
94
heeft uitgeoefend, de erfgenamen boven de weduwe zullen gaan? De Minister van .lustitie antwoordde met de vraag: )gt;wat belet dien man zijne vrouw erfgenaam te maken?quot; De lieer van der Kaaij merkte op dat bij den stand waartoe de tappers beliooren de wetten te weinig bekend zijn om zulks te weten. Hij wensclite hierin te voorzien door achter de woorden sin het eerste geval door de erfgenamen of een of meer hunnerquot; te voejren; »of de overgeblevene echtgenoote van den overledene.quot; De heer van der Feltz merkte op dat dit niet facultatief wezen moest, en dat de weduwe in de eerste plaats bevoegd moest zijn het bedrijf voort ti zetten. De Minister van Justitie was van oordeel dat in deze wet geene kwestiën van burgerlijk recht in het voorbijgaan konden worden geregeld , noch te hulp gekomen aan weduwen wier belangen niet tijdig door den man waren behartigd.
(5) Bij het onderzoek in de afdeelingen werd gevraagd , of uit de laatste alilea van dit artikel moet worden opgemaakt, dat de verzoeker zelf het bedrijf moet uitoefenen en geen zetbaas kan aanstellen ? alsmede of hij die de vergunning had verkregen, ook in het perceel waarin de zaak wordt uitgeoefend wonen moest. Zulke bepalingen achtte men wel uitvoerbaar bij tapperijen in den engeren zin. niet bij societeiten , logementen , en dergelijke. In de M. v. A. (p. 11) zeide de regeering, dat nergens was voorgeschreven, dat de verzoeker zou moeten wonen in het perceel, waar hij de zaak wenscht te drijven, doch dat uit art. 1 duidelijk blijkt, dat de verzoeker is hij, die zelf het bedrijf wenscht uit te oefenen.
Het artikel werd zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd.
De vergunning wordt door Burgemeester en Wethouders ingetrokken (1):
1°. wanneer omstandigheden zich voordoen op grond waarvan, waren ze vroeger aanwezig of hekend geweest, zij krachtens art. 3, nos. 3—10. zou zijn geweigerd (2);
2°. wanneer yau eene verleende vergunning gedurende drie maanden achtereen opzettelijk niet wordt gebruik gemaakt;
3quot;. wauneer zich in de localiteiten ten gevolge van dronkenschap feiten hebben voorgedaan, die de vrees wettigen, dat de voortduring der vergunning een gevaar zou opleveren voor de openbare orde of veiligheid (3).
(1) De heer Bastert vroeg of bij intrekking het vergunningsrecht over het gedeelte van het jaar, (Jat nog niet veiioopen was teruggegeven werd. De Minister van Justitie antwoordde ontkennend, omdat het recht v o o r u i t wordt betaald en er geen restitutie is, daar de wet er niet van spreekt.
(2) In de M. v. T, werd hierbij opgemerkt: »De vergun-«ning racet of kan worden ingetrokken wanneer een der ogevallen aanwezig is, die volgens art. 3, n0. 3—7 en »volgens art. 4, n0. 1, tot weigering der vergunning kun■ fgt;nen of moeten leiden. Het maakt daarbij geen onderscheid, »of deze omstandigheid zich na het verleenen der vergun-sning voordoet, of wel van den aanvang af bestond, maalteerst later is ontdekt; van daar de dubbele uitdrukking «aanwezig of bekend geweest.
»De gevallen, bedoeld in art. 3, n0. 1 en art. 4, n0. 2, szijn in dit artikel niet vermeld. Waar de omstandigheden «buiten toedoen van den rechthebbende veranderd zijn, «vordert de billijkheid de uitoefening van het bedrijf te «veroorloven.quot; Bij hot sectieonderzoek meenden sommige leden dat in het geval, wanneer volgens art. 4, n0. 1 , grond tot weigering bestond, de vergunning alleen moest worden ingetrokken, wanneer er misleiding had plaatsgehad. Ook werd gevraagd . »of het denkbeeld geen overwe-«ging verdiende, om even als in Engeland de vonnissen op «de licenses te doen aanteekenen en dan in de wet te be-«palen hoe groot het aantal aanteekemngen moet zijn om .)de vergunning per se te doen vervallen?
Verder werd gevraagd : «of er geen gevallen zijn , waarin «niet alleen de vergunning ingetrokken, maar ook eene «zekere localiteit gedurende een bepaalden tijd voor drank-
96
«verkoop ongeschikt verklaard worden moet? Anders zal het «telkens gebeuren, dat de persoon, wiens vergunning werd «ingetrokken , zijne zaak aan een ander overdoet en dat dus »in werkelijkheid alles bij- het oude blijft.quot; De regeering zeide hierop in de M. v. A. de voorkeur te geven aan het geven van vergunningen voor één jaar behoudens verlenging. Het was haar niet duidelijk hoe iemand, wiens vergunning was ingetrokken, zijn zaak aan een ander zou kunnen overdoen; tot de gevallen waarin men de tapperij door een ander kan doen waarnemen , behoort toch dat van intrekking der vergunning niet.
(3) In de M. v. T. merkte de regeering op, dat twisten in tapperijen veelvuldig aanleiding geven tot vechtpartijen, soms tot verwonding en doodslag. «De thans voorgestelde «bepalingquot;, zoo vervolgde zij, «wekt de herbergiers op om, «in hun eigen belang, deze twisten of althans hunne na-ideelige gevolgen zooveel mogelijk te voorkomen. Wanneer «de waard toch weet, dat hij door de gevolgen van zooda-«nigen twist zijne vergunning tot drankverkoop kan verbiezen, mag men aannemen dat hij alles in het werk zal «stellen om oneenigheid tusschen de bezoekers zijner tap-«perij te weren, al moest hij dien ten gevolge ook eenige «borrels minder verkoopen. De gekozen redactie der bepaling «strekt ten waarborg dat zij door Burgemeester en Wet-i)houders alleen dan zal worden toegepast, wanneer de «waard blijkbaar heeft verzuimd te doen wat in zijn versmogen was.quot;
Bij het onderzoek in de afdeelingen achtten verscheidene leden deze bepaling onuitvoerbaar en , voor zoover zij toepassing mocht erlangen, maar al te zeer geschikt om aanleiding te geven tot onrecht. In hoe verre de tapper al dan niet schuld had aan de strafbare feiten , zou geheel afhangen van de subjectieve opvatting van burgemeester en wethouders of van de politiebeambten, die hen hadden ingelicht.
De meeste voorstanders van het wetsontwerp meenden daarentegen, dat eene bepaling als de tegenwoordige daarin niet kon worden gemist. Juist omdat het zoo moeilijk was bij de beoordeeling der aanvragen onzedelijke of onbevoegde personen te weren, bestond er te meer reden om de vergunning in te trekken , als zich feiten voordoen , waaruit bleek, dat zij ten onrechte was uitgereikt. Dat van de bepaling misbruik gemaakt zou worden was niet zeer te
97
7
vreezen, ook met het oog op de waarborgen bij art. 9 gegeven. De belanghebbende zou immers in hooger beroep kunnen komen en zelfs gedurende de termijnen van dat beroep de uitoefening van het bedrijf kunnen voortzetten; eene welligt al te vrijgevige bepaling, daar zich toch zeer goed gevallen kunnen voordoen, waarin het noodzakelijk is de kroeg terstond te sluiten. Maar, zoo men dus van deze zijde met de bepaling was ingenomen, had men tegen de redactie soortgelijke bezwaren als in het Weekblad van het Regt van 13 Juli 11. zijn ontwikkeld. Men zou daarom de voorkeur geven aan eene redactie van deze inhoud:
«Wanneer er zich in de localiteit feiten hebben voorge-»daan die de vrees wettigen, dat de voortduring der versgunning een gevaar zou opleveren voor de openbare orde sof veiligheid.quot; Aan dezen wenk gaf de regeering in haar tweede ontwerp gevolg en stelde als 3de alinea voor: »wan-«neer zich, hetzij in de localiteiten zelve, hetzij elders, «doch tengevolge van dronkenschap, in de localiteiten ont-«staan, feiten hebben voorgedaan die de vrees wettigen, «dat de voortduring der vergunning een gevaar zou ople-«veren voor de openbare orde of veiligheid.quot;
Reeds bij de algemeene beraadslagingen wees de heer De Beaufort op deze bepaling als eene waardoor het tap-persbedrijf aan de willekeur van het Dagelijksch Bestuur der gemeenten wordt overgeleverd.
»Men weet,quot; zeide hij, «wanneer dergelijke feiten het «meest gebeuren; dat is gewoonlijk in tijden van kermis «en feestelijkheden. Wanneer de kermisgangers of feest-«vierders, na al de herbergen te hebben afgeloopen, feite-«lijkheden bedrijven, zullen burgemeester en wethouders «wel niet alle herbergen en tapperijen in eene gemeente «opheffen, maar zij zullen kunnen opheffen al diegenen die «zij willen, want het is niet te constateren ten gevolge van «welken borrel en derhalve in welke herberg de dronken-«schap is ontstaan, liet tappersbedrijf wordt — ik herhaal «het — geheel overgeleverd aan de willekeur van het ge-«meentebestuur.quot; Hij stelde dan ook voor de bepaling onder n0. 3 te laten vervallen om de algemeenheid van het woord feiten; die feiten, meende hij, behoefden niet in eenig verband te staan tot het misbruik van sterken drank, alle feiten, die naar de subjectieve opvatting van het Dagelijksch Bestuur aanleiding kunnen geven dat de voortduring der
98
vergunning gevaar zou opleveren voor de openbare orde en veiligheid, gaven dat collegia een middel aan de hand om de vergunning in te trekken en dus aan iemant onmogelijk te maken verder het beroep van tapper uit te oefenen. Voorts wees hij, gelijk hij reeds bij de algemeene beraadslagingen deed, op de onmogelijkheid om in rechten te constateeren, dat een feit het gevolg is van dronkenschap in de localiteit ontstaan Hij achtte deze bepaling een wapen wellicht passende in de hand van een pruissischen, 1) niet van een nederlandschen burgemeester en wees er op dat men in art. 20 van het ontwerp een voldoend correctief had voor zulke gevallen. Ook de HH. Heydenrijck en Bastert drukten er op hoe moeilijk het te constateeren is dat dronkenschap in de bewuste localiteit is ontstaan. De laatste stelde voor no. 3 van het art. te lezen: «wanneer zich in «de localiteiten feiten hebben voorgedaan , die de vrees wit-«tigen, dat de voortduring der vergunning een gevaar zou «opleveren voor de openbare orde of veiligheidquot;. Ter verdediging der bepaling zeide de Minister van Justitie o. a. :
»N0, 3 van art. 9 strekt om den waard er bij te inte-sresseren, om, als twist ontstaat in zijn etablissement, de «lieden zoo mogelijk te calmeeren, in elk geval te zorgen, «dat de twist niet door meerderen toevoer van drank worde «aangewakkerd. Zegt men nu dat deze bepaling aanleiding «zal geven tot misbruiken dan vraag ik: mag men dan «niet een weinig vertrouwen stellen in de eerlijkheid van «burgemeester en wethouders, dat zij alleen dan de vergun-«ning zullen intrekken, wanneer zich feiten hebben voor-«gedaan die de vrees wettigen enz.? Ook is er beroep «op Gedeputeerde Staten.quot;
99
«Men heeft gezegd dat art. 20 voldoende is. Maar dat «bedreigt alleen dan straf, wanneer men drank geeft aan «diegenen, welke in kennelijken staat van dronkenschap «verkeeren. Maar het kan zeer goed zijn , dat twistzoekende «lieden reeds min of meer beneveld zijn, zonder dat er «kennelijke staat van dronkenschap is. Ik voegde er bij, «dat op dergelijke bepaling ook bepaaldelijk door practische «mannen is aangedrongen.quot; Dp heer Schaepman zeide dat de oorzaak van dergelijke feiten niet in den sterken drank
1) Men denke aan het op p. VI vermelde h a unoversc he wapen
100
lag, maar, hetzij in eene ingewortelde vete, hetzij in een twist over recht ot onrecht, over bezit of niet bezit, ja over het bezit van zeer nobele dingen, die echter somtijds zeer ignobel zijn kunnen. Naar zijne meening zijn het politietoezicht des Burgemeesters op de herbergen en de straffen waarmede de overtredingen tegen de publieke orde en veiligheid bedreigd zijn, voldoende. Hij vroeg welke feiten zich moeten hebben voorgedaan, wanneer eene vrees gewettigd is en waneer openbare veiligheid en orde in gevaar worden gebracht? Hij wees er op dat de vrees bij den een grooter en machtiger is dan bij den ander en dat bij de voorgeslagen bepaling geen maatstaf bestaat en vroeg of de bepaling ook op de studenlensocieteiten zal worden toegepast. Het beroep op Gedeputeerde Staten was z. i. te omslachtig en vereischte te veel tijd. Hij wilde geen duitsche politiewet, omdat wij geen Pruissen zijn. De heer van der Feltz bleef voor willekeur der gemeentebesturen vreezen, omdat er Burgemeesters zijn, die hunne gemeenten als echte tyrannen regeeren en de beslissingen van Gedeputeerde Staten altijd zullen moeten berusten op berichten bij de gemeentebesturen ingewonnen. Hij achtte het weglaten der ali»ea verkieselijk. Als er in een tapperij voortdurend feiten plaats hebben, die reden zouden kunnen geven tot sluiting, behoefde men slechts aan het einde van het jaar de vergunning, die dan toch op nieuw moest worden aangevraagd, te weigeren, de Burgemeester had dan den tijd om de gevolgen van zijn besluit te overwegen. De heer Bastert wijzigde op raad van den heer Heydenrijck zijn amendement zoodat het werd: «Wanneer zich in de loca-»liteiten, ten gevolge van dronkenschap, feiten hebben voor-«gedaan, die de vrees wettigen, dat de voortduring der «vergunning een gevaar zou opleveren voor de openbare oorde of veiligheid.quot; De Regeering nam dit amendement over, orn van het artikel althans het voornaamste te behouden. De Minister van Justitie antwoordde den heer van der Feltz dat, daar de w'et uitdrukkelijk zegt dat eene vergunning niet kan worden geweigerd dan op gronden in de wet vermeld en hiertoe de feiten waarvan in alinea 3 wordt gesproken niet behooren, de vergunning zal moeten worden verleend, als zij niet op grond dezer alinea kan worden ingetrokken. Op het bezwaar van den heer Schaepman tegen den langer duur van het beroep op Gedeputeerde Staten
antwoordde hij dat, volgens art 11 van het ontwerp, de intrekking hangende het beroep buiten cffect blijft
Het amendement van den heer de Beaufort werd met 4i tegen 31 stemmen verworpen en het artikel zonder hoofdelijke stemming geedgekeurd.
Afwijzende beschikking op het verzoek, alsmede intrekking der vergnnning is met redenen omkleed en wordt den verzoeker in gesloten omslag gezonden.
Bij het onderzoek in de afdeelingen werd opgemerkt, dat het wenschelijk was bij de wet te bepalen dat afwijzende beschikking en intrekking der vergunning bij besloten brief worden kenbaar gemaakt, Bij het tweede ontwerp voldeed de Regeering hiervan. Het artikel werd goedgekeurd zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming.
Tegen de weigering of de intrekking der vergunning (1) kan de belanghebbende, en tegen het verleenen der vergunning de burgemeester (2) in hoo-ger beroep komen bij Gedeputeerde Staten binnen veertien dagen nadat de beschikking van burgemeester en wethouders ter kennis is gebragt van den belanghebbende, en, voor zooveel den burgemeester betreft, binnen veertien dagen na dagteekening dier beschikking.
De beslissing van Gedeputeerde Staten wordt genomen bij een met redenen omkleed besluit, binnen drie maanden nadat het beroep is ingesteld, ten ware zij vooraf bij afzonderlijk besluit mogt verdaagd zijn.
«Hangende de termijnen tot en de behandeling-Tan het liooger beroep blijft de vergunning of hare intrekking buiten werking.
»Wordt het besluit van Gedeputeerde Staten door Ons vernietigd, dan hebben deze opnieuw over de zaak uitspraak te doen, met inachtneming van Onze beslissingquot; (3).
(1) De heer de Jonge stelde voor achter «vergunningquot; in te voegen : «alsmede tegen het bij schatting vastgestelde «bedrag der huurwaarde, bij art. 6, 2de zinsnede, bedoeld.quot; De Minister van Binnenlandsche Zaken weêrlegde dit door evenals bij de beraadslaging over art. 6 te doen opmerken dat dit, evenals in de Gemeentewet, het best kon geregeld worden bij de verordening op de invordering. Er zijn — zeide hij — zeer vele verordeningen op de invordering van gemeentebelastingen, waarbij ook de wijze van schatting en de waarborgen voor eene deugdelijke schatting worden geregeld , zoodat er z. i. geen reden was van den regel af te wijken en een beroep op Gedeputeerde Staten toe te laten. Hij haalde de verordening op de invordering te 's Gravenhage aan, waarbij bepaald is dat wanneer de twee schatters verschillen, een derde, door het Dagelijksch Bestuur te benoemen, met hen de schatting zal verrichten.
De heer de Jonge bracht hiertegen in dat dit betrof het geval dat de schatters onderling van gevoelen verschillen, niet wanneer belanghebbenden door de schatting verongelijkt meenen te zijn.
De heer Röell achtte het amendement eene nieuwigheid in onze belastingwetgeving, omdat een beroep in zake een aanslag in de belasting van eene beslissing van het Dagelijksch Bestuur, met voorbijgang van den Raad, rechtstreeks op Gedeputeerde Staten bij ons geheel onbekend is Buitendien was het beroep z. i. hier misplaatst, daar het had moeten staan bij de bepalingen omtrent het vergunningsrecht. Ook hij was van gevoelen dat dit onderwerp bij de verordening op de invordering moest geregeld worden. De heer Bergsma achtte het niet toelaten van beroep onjuist en de daartegen aangevoerde gronden niet afdoende. De heer de Jonge meende dat de nieuwigheid waarvan de heer
102
Art. 11.
Röell had gesproken, te vinden was in het voorbijgaan van den Raad bij het beroep op Gedeputeerde Staten over weigering of intrekking der vergunning.
liet amendement werd verworpen met 36 tegen 27 stemmen.
(2) De heer Heydenrijck vroeg of ook niet moest worden voorzien in het geval dat tusschen Burgemeester en Wethouders verschil van meening bestaat ten aanzien van het niet intrekken der vergunning. Hij geloofde dat. zooals het artikel in het ontwerp luidt, de Burgemeester niet in beroep kan komen, wanneer beslist wordt dat de vei gunning niet moet worden ingetrokken en hij van eene tegenovergestelde meening is. Hij hoopte dat quot;de Minister van Justitie hierop zijne aandacht zoude vestigen.
(3) In de M. v. T. werd hierbij opgemerkt: «Dewijl art. »168 der provinciale wet voorschrijft, dat bij vernietiging »van besluiten van Gedeputeerde Staten de wet zelve de «gevolgen van zoodanige vernietiging moet regelen, is «daarin hierbij voorzien Ten opzigte van vernietiging svan beschikkingen van burgemeester en wethouders geldt «art. 159 der gemeentewet.quot; «Waarom,quot; vroeg men bij het onderzoek in de afdeelingen, »is niet uitgedrukt, dat «de belanghebbende ook bij den Koning in hooger beroep «kan komen? Of is het de bedoeling, dat vernietiging van «het besluit van Gedeputeerde Staten alleen plaats heeft «op grond van het algemeen belang of van strijd met de »wet?quot; Enkelen, die ook de buren over de vergunning wilden hebben gehoord, meenden dat ook zij tegen het toestaan der vergunning in hooger beroep behoorden te kunnen komen.
Men herinnerde voorts aan de bepaling van art. 15 der wet van 2 Juni 1875 {Staatsblad n0. 95), dat bij hooger beroep 's Konings beslissing, binnen drie maanden nadat het beroep is ingesteld, bij een met redenen omkleed besluit wordt genomen. «Waaromquot;, vroeg men, «in plaats van «dergelijke bepaling hier eene soort van cassatie, met verzen-«ding der zaak naar Gedeputeerde Staten tot het doen eener «nieuwe uitspraak ingesteld?quot; Men achtte dit onpraktisch. Het gevolg zoude zijn , dat Gedeputeerde Staten , als zij niet door 's Konings redenen van vernietiging zijn overtuigd , daar zij 's Konings beslissing in acht moeten nemen, tegen hun eigen gevoelen een nieuwe uitspraak zullen moeten doen.
103
In de M. v. A. werd hiertegen aangevoerd dat de Regeering het onnoodig achtte van de besluiten van Gedeputeerde Staten hooger beroep toe te kennen, omdat het voldoende is dat de Koning de bevoegdheid heeft, die besluiten wegens strijd met de wet te vernietigen. »Art. i68quot; — zoo vervolg/ de Memorie — «der prov. wet maakt sliet intusschen noodzakelijk bij deze wet te bepalen, welk «gevolg aan 's Konings vernietiging verbonden zal zijn. Het «recht van petitie geeft ieder ingezeten de bevoegdheid «die vernietiging te vragen. Waarom deze regeling on prak «tisch zoude zijn , is niet duidelijk ; dat Gedeputeerde Sta-»teri bij hunne nieuwe uitspraak 's Konings beslissing in »acht nemen, kan toch waarlijk geen bezwaar opleveren.quot; Hierdoor niet overtuigd , stelde de heer de Jonge bij amen dement voor de laatste zinsnede van dit artikel te vervangen door ; «Het besluit van Gedeputeerde Staten Kan door «ons, gehoord den Raad van State, worden vernietigd. «Ons met redenen omkleed daartoe strekkend besluit wordt sin de Staatscourant geplaatstquot;. De heer Heydenrijck sloeg voor te lezen : «Van het besluit van Gedeputeerde Staten «is , binnen eene maand . hooger beroep bij ons toegelaten.quot; De heer de Jonge, meenende dat dit amendement beter in het bezwaar voorzag dan het zijne en beter uitdrukte, wat hij, met het oog op de belanghebbenden, wenschte, trok het zijne in.
De heer Heydenrijck oordeelde dat de laatste alinea van het ontwerp geen genoegzamen waarborg tegen willekeur bood en een soort van cassatiemiddel bevatte , dat in onze wetgeving niet of uiterst zelden voorkomt en voor Gedeputeerde Staten hoogst onaangenaam zijn zoude. Daarom wilde hij in plaats daarvan , aan de tappers en de Burgemeesters een beroep op den Koning gevende, er een verschil van bestuur van maken en verwees naar de begraafwet, de armenwet en de wet op de fabrieken. De Minister van Binnenlandsche Zaken vroeg of het, waar het vergunningen geldt voor tapperijen , niet genoeg is dat de tapper , die meent dat zijne belangen door het Dagelijksch Bestuur niet zijn behartigd, bij Gedeputeerde Staten voorziening kan vragen ? Een kosteloos beroep op den Koning zoude ten gevolge hebben, dat er in den regel gebruik van werd gemaakt en eene vermeerdering van werkzaamheden geven voor de afdeeling Geschillen van bestuur
104
105
van den Raad van State, die nutteloos zoude zijn. Het onaangename dat Gedeputeerde Staten, na vernietiging hunner beslissing door den Koning, in een anderen zin uitspraak zullen hebben te doen, bestond, blijkens art. 174 prov. wet, altijd bij vernietiging hunner besluiten 1). Naar zijne meening week het geenszins van onze administratieve regelen af, als men ter voldoening nan art. ICS prov. wet, eenvoudig in de wet opnam welke de gevolgen zullen zijn der vernietiging. De heer Heydenrijck antwoordde hierop dat het plicht is , als er zulke bepalingen bestaan , zo niet na te volgen, omdat het voor Gedeputeerde Staten onaangenaam is, wanneer zij eenmaal hebben beslist, op bevel des Konings en in zijn zin, andermaal anders te moeten beslissen. Hij herinnerde er aan hoe volgons de fabriekswet het hoogste appel altijd bij den Koning en niet bij de Gedeputeerde Staten komt, en dat hunne einduitspraak toch geen einduitspraak is, omdat de Koning tusschen-b«de kan komen , hoewel ambtshalve , d. i. buiten recbt-streekschen wil der belanghebbenden en met het nadeel , dat Gedeputeerde Staten zich zullen moeten déjugeeren. De heer Röell deed opmerken , dat zulk een herhaald beroep, wanneer het in onze wetgeving voorkomt gewoonlijk de beslissing van rechtspunten geldt. Bij feitelijke kwestien , als waartoe deze wet aanleiding zou geven , achtte hij beroep op den Koning wat al te omslachtig. De vraag was echter hoofdzakelijk of deze meerdere waarborg noodig is? Onaangenaam kon het voor Gedeputeerde niet wezen uitspraak te doen met inachtneming van 's Konings beslissing, omdat ook de lagere rechtscollegien , volgens art. 422 Burg. Rechtsv., beslissingen moeten nemen met inachtneming van de uitspraak van het h o o g e r e c o 1-1 e g i e. De bedoeling der regeering met het oog op art. ■168 prov. wet kon echter, z. i. evenzeer worden bereikt ais men de laatste woorden wegliet. De heer Heydenrijck deed opmerken, dat door de fabriekswet en tal van andere wetten aan den Raad van State de beoordeel ing van feiten is opgedragen en deze bij geschillen naar aanleiding der onder-
l) Over dit onderwerp verdienen gelezen te worden, Mr. E. L. van Emden, Regtspraak I 185, III 171, V 25 en VI 29, Mr. G. van Oostenvijk, Beschouwingen over onderwerpen van Staatsrecht 97 en Weekbl. van Burg. Adm. no. 16C0.
havige wet nog vóór zouden hebben , rlat de zaak ten gevo !pe van het dubbel appel ook nog door Gedeputeerde Staten was onderzocht. De heer Röell antwoordde hierop, dat de aanvragen om tapperijen op te richten, zoo veelvuldiger zouden zijn, dan die om fabrieken daar te stellen, dat de werkzaamheden van den Raad van State door deze wet oneindig meer zouden toenemen dan door de labriekswet, indien beroep op den Koning werd gegeven en dat in de fabriekswet juist geen dubbel appel was verleend. maar alleen van de beslissing in eersten aanleg genomen, met voorbijgaan van Gedeputeerde Staten, direct bij den Koning in beroep werd gekomen. De heer van Delden had bezwaar tegen het opdragen van al die beroepen omtrent dergelijke zaken aan den koning ^ omdat zij met kennis van plaatselijke toestanden en verhoudingen moesten beoordeeld worden De Minister van Binnenlandsche Zaken vereenigde zich hiermede en deed opmerken, dat krachtens het recht van petitie ieder belanghebbende bevoegd is, de aandacht der hooge regeering te vestigen op eene beslissing, waardoor hij zich bezwaard acht, Ten slotte bevestigde hij de veronderstelling \ an den heer van Deklen, dat de 4ae alinea alleen het recht des Konings betrof, om alle besluiten van Gedeputeerde Staten te vernietigen, op grond van strijd met de wet of met het algemeen belang, zoo dat de Koning niet kan treden in eene beoordeeling van'het min of meer wenschelijke, nuttige of noodige van het genomen besluit, in welk laatste geval het een hooger beroep worden zou.
Het amendement van den heer Heydenrijck werd verworpen met 40 tegen 24 stemmen , en het artikel zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd.
Burgemeester eu wethouders zenden (1) jaarlijks aan Gedeputeerde Staten eene opgave van het getal der gedurende het vorige jaar verleende en ingetrokken vergunningen , van den daarvoor betaalden prijs, alsmede van de in de gemeente bestaande inrichtingen waar, krachtens vergunning, sterke drank in het klein wordt verkocht.
106
Deze opgaven worden opgenomen in het provinciaal verslag en in de Staatscourant (2).
(1) In het eerste ontwerp stond:
ïGedeputeerde Staten ontvangen jaarlijks van elke ge-«meente eene opgave van het getal der gedurende het «vorige jaar verleende en ingetrokken vergunningen, alsmede »van de in de gemeente bestaande inrichtingen waar, krach-«tens vergunning, sterke drank in het klein wordt ver-» kocht.
»Deze opgaven worden opgenomen in bet provincaal «verslagquot;. In het V. V. werd naar aanleiding hiervan gezegd : «Niet het ontvangen door Gedeputeerde Staten der «gemeentelijke opgaven van het getal verleende of inge-«trokken vergunningen, maar de inzending daarvan «door de gemeentebesturen behoort te worden voorge-sschreven.
(2) «Er waren ledenquot;, zegt het V. V., «die op meerdere «publiciteit van de hier bedoelde opgaven aandrongen. Uet «provinciaal verslag wordt bijna door niemand gelezen. «Waarom niet bepaald, dat van elke vergunning openbare «aankondiging wordt gedaan ?quot; Ten gevolge daarvan nam de regeering in haar tweede ontwerp publiceering in de Staatscourant op.
Het artikel werd zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd.
»In elke localiteit waar krachtens vergunning sterke drank in het klein wordt verkocht, pioet een door den gemeente-secretaris gewaarmerkt afschrift der vergunning alsmede een gedrukt exemplaar dezer wet duidelijk leesbaar zijn opgehangen (1).
»Tevens moet boven ot ter zijde van de buitendeur, die toegang geeft tot de localiteit, met duidelijke letters te lezen zijn:
»1°. de naam van hem aan wien de vergunning is verleend;
107
Art. 13. 10S
»2°. het woord » yergimnmgquot; ;
»3°. wat de localiteit aangaat, in het slot der tierde zinsnede van art. 6 bedoeld, de tijd gedurende weikeu daarin geen sterke drank verkocht noch geschonken wordt (2).
»Binnen acht dagen moet het in het eerste lid bedoelde afschrift, ingeval van het vervallen of intrekken der vergunning, aan burgemeester en wethouders worden teruggezonden en het woord vergunning worden weggenomenquot; (3).
(!) In het eerste ontwerp kwam geen bepaling van dezen aart voor. Naar aanleiding van het V. V. , nam de regeering in haar tweede ontwerp bet volgende op ;
»Iii elke localiteit waar krachtens vergunning sterke drank sin het klein wordt verkocht, moet een door don gemeente-i)secretaris gewaarmerkt afschrift der vergunning alsmede «een gedrukt exemplaar dezer wet duidelijk leesbaar zijn «opgehangen.
«Tevens moet boven , op of ter zijde van de buitendeur , »die tot de localiteit toegang geeft, behalve den naam van «hem aan wien de vergunning is verleend, met duidelijke «letters het woord vergunning te lezen zijn.
«Het in het eerste lid bedoelde afschrift moet in geval «van het vervallen of intrekken der vergunning, binnen «drie dagen aan burgemeester en wethouders worden terug-«gezonden.quot;
(2) De bepaling sub 3° is in het artikel gekomen doordat de Regeering het amendement overnam, waarbij de heer de Jonge had voorgesteld in de plaats der tweede alinea van het ontwerp te lezen wat nu de tweede alinea van het artikel uitmaakt. Hij lichtte zijn amendement schriftelijk toe door op te merken: «De sub 3° toegevoegde verplich-«ting mag niet ontbreken, als het in art. 6 voorgestelde «en bij amendement uitgebreide beginsel mocht worden «gehuldigd. De ondergeteekende beoogt door die bepaling, »de controle te vergemakkelijken en tevens te verscherpen «op die lieden, die onder die v r ij w i 11 i g op zich geno-«men beperkende bepaling, die vergunning hebben gevraagd «en verkregen.quot; De heer van de Werk wist geen reden
waarom een kroeghouder verplicht moest worden van zijn vergunning toch vooral aan ieder duidelijk te doen blijken. Hij vond het nuttiger het onbevoegd plaatsen van het woord jvergunningquot; boven of naast de deur eener tapperij, waarvoor geene vergunning is verleend te verbieden, omdat het onbevoegd plaatsen van dat woord voor de tapperij het na-deelige gevolg heeft dat daardoor allen die in de tapperij komen een vrijbrief krijgen om daar sterken drank te drinken , omdat de bezoekers voor het gebruik van sterken drank in eene niet gelicenseerde kroeg alleen strafbaar zijn, indien zij dit doen in eene localiteit waar het woord gt;) vergunningquot; niet voor de deur te lezen staat.
De Minister van Justitie toonde aan dat dit onjuist was, omdat iemand die onbevoegd wil tappen wel zoude nalaten het' woord «vergunningquot; boven de deur te plaatsen, ten einde geen vermoedens bij de politie op te wekken. Verder merkte hij op dat het voorschrift was gemaakt als regel van orde, opdat de bezoekers zouden weten welk lokaal zij binnentreden, tevens ook om de controle over de gelicen-seerden te vergemakkelijken, maar niet om ontduiking door niet gelicenseerden te voorkomen. De heer van der Kaay merkte op dat het strafbaar stellen van het onrechtmatig voeren van het woord «vergunningquot; in de rubriek strafbepalingen te huis behoort.
(3) In de plaats van het 3e lid van dit artikel in het tweede ontwerp stelde de heer de Jonge voor te lezen; «Het in het eerste lid bedoelde afschrift moet aan burge-»meester en wethouders worden teruggezonden binnen acht «dagen, te rekenen van den dag der toezending, bedoeld in «art. 10 van het besluit tot intrekking.quot; Hij wenschte den termijn uit te breiden, omdat het zou kunnen gebeuren dat van de zijde van den belanghebbende eene kleine vertraging ondervonden werd in de terugzending van dat stuk, en deze daardoor zou vallen in de strafbepaling van art. 23.
Voorts meende hij dat er naar ait. 10 moest verwezen worden, omdat er, zijns inziens, een termijn moet bestaan wanneer die dagen ingaan, en er een officieel begin moet zijn. Hij merkte op dat in art. 10 staat: «intrekking «der vergunning is met redenen omkleed en wordt den ver-«zoeker in gesloten omslag gezondenquot; en dat men hierin ten minste eene dusdanige aanwijzing vindt, die als fatale termijn kan dienen. De Regeering nam dit araendement over.
109
De heer van der Kaay merkte op dat de verplichting tot terugzending nu alleen op het geval van intrekking slaat, niet op dat van het vervallen der vergunning. Een kroeghouder, zeide hij, die dus geen nieuwe vergunning aanvraagt, zal de oude niet terug behoeven te zenden, maai- kan haar laten blijven hangen in zijn locaal. De Minister van Justitie antwoordde dat men , als de vergunning is vervallen door expiratie van den bepaalden termijn, geen misbruik te vreezen heeft, en dat men niet moest vergeten , dat overtreding van dit artikel wordt gestraft en men zich tot het strikt noodzakelijke moest beperkeu. De heer van der Kaay bleef het van gewicht achten dat het woord «vergunningquot; moet worden weggenomen, zoowel bij het vervullen als bij het intrekken der vergunning en stelde als amendement voor het laatste lid van dit artikel te lezen: «Binnen acht dagen moet het in het eerste lid bedoelde «afschrift in geval van het vervallen of intrekken der ver-»gunning aan burgemeester en wethouders teruggezonden »en het woord «vergunningquot; worden weggenomenquot;. Dit amendement werd aangenomen met 41 tegen 22 stemmen en het geheele artikel met 47 tegen 46 stemmen. Tegen hebben gestemd do HH. Heydenrijck, Rombach , van der Feltz , van der Schrieck, van Kerkwijk, Schepel, Dyckmeester, van Baar, Bredius Jr., Wintgens, Haffmans, Arnoldts, Borret, de Ruiter Zyiker, Oorver Hooft en Sandberg.
Wanneer zonder de vereischte vergunning sterke drank in liet klein wordt verkoclit, verbieden burgemeester en wethouders (l) het voortzetten van dien verkoop en doen zij dien des noods beletten (2).
(1) De heer Bergsraa wees er op dat terwijl bij art. 188 gemeentewet het toezicht op herbergen en tapperijen aan den Burgemeester is opgedragen, hier van het Dagelijksch Bestuur spraak is. De Minister van Justitie antwoordde hem dat deze wet niet alleen herbergen, tapperijen en andere voor het publiek openstaande gebouwen betrof (zooals art. 188 gem. wet), maar ook andere inrichtingen, dieniet voor het publiek behoeven opeii te staan.
110
(2) In het eerste ontwerp stond hier: «en doen zij des noods de localiteit sluitenquot;, doch reeds bij het onderzoek in de afdeelingen werd deze bepaling door eenige leden onuitvoerbaar geacht. »Hoe,quot; vroeg men, «moeten burge-»meester en wethouders de localiteit sluiten? Zij kunnen »een bevel tot sluiting uitvaardigen en van de aanzegging «daarvan proces-verbaal doen opmaken ; maar meer vermogen «zij niet.quot; Men deed daartegen opmerken, dat het in de Memorie van Toelichting aangehaalde art. 21 der wet van 2 Junij 1875 (Staatsblad no. 95) eene dergelijke bepaling behelst. Daar is echter het in beroep komen toegestaan ; hier niet. «Maar hoe zal het gaanquot;, vroeg men , «als in de «localiteit kruidenierswaren verkocht worden en de winkel «misschien de eenige in de gemeente is? Zal die winkel «ook dan gesloten kunnen worden ?quot;
In ééne afdeeling verwachtte men effect van eene bepaling, volgens welke de in de localiteit gevonden sterke drank verbeurd werd verklaard.
In de M. v. A. zeide de Regeering hierover . «De bedoeling «van het artikel is aan het Dagelijksch Bestuur de macht te «geven den verkoop via facti te beletten. Eene dergelijke «bepaling vindt men in art. 180 der gemeentewet, llooger «beroep toe te kennen scheen in dit geval nietnoodig. De «beslissing of de verkooper al dan niet de vereischte ver-ogunning bezit, kan veilig aan Burgemeester en Wethouders «worden overgelaten. Als in de localiteit ook kruideniers-«waren verkocht worden en de winkel de eenige kruide-«nierswinkel in de gemeente is, zal hij, des noods, ook ge-«sloten kunnen worden. Men mag intusschen verwachten , «dat in zoodanig geval de bedreiging van sluiting voldoende «zal zijn, om den verkooper tot staking van den niet versgunden verkoop te doen besluiten. De redactie is eenigzins «gewijzigd, omdat de laatste woorden niet toepasselijk waren «bij verkoop op den openbaren weg.quot;
Bij de beraadslagingen vroeg de heer Bergs ma op welke wijze aan dit artikel uitvoering moet worden gegeven, indien een tapper weigert te gehoorzamen, nadat het Dagelijksch Bestuur hem heeft verboden dien verkoop voort te zetten De Minister van Justitie antwoordde: door een politiebeambte voor het gebouw te plaatsen die hen, die binnentreden , waarschuwt, dat zij, door gelag te maken zich aan straf blootstellen. Hielp dat niet, dan kon men tegen de bezoekers en
Ill
op nieuw tegen den waard laten verbaliseeren en datgene in beslag nemen wat gediend had om de overtreding te plegen. Art. 21 der fabriekswet ging nog verder en schreef het sluiten der inrichting in zulk een geval voor, doch deze bepaling — in het eerste ontwerp overgenomen — had men uit het tweede weggelaten, omdat het locaal bestemd kon wezen voor andere dingen , die geoorloofd waren. De heer Bergsma vroeg wat men in beslag moest nemen, het glas of den geheelen voorraad sterke drank, en of sluiting nog geoorloofd bleef? De Minister van Justitie antwoordde dat sluiting eene noodelooze hardheid zoude zijn, omdat daardoor tal van andere zaken, die rechtmatig waren, belet zouden worden. De heer van der Feltz merkte op dat in gemeenten van 10, 20, 25 dorpen en gehuchten , met 2 a 3 veldwachters, deze maatregel niet uitvoerbaar is en wenschte het artikel te zien vervallen, als wanneer verkoop van sterken drank, zonder vergunning ongeoorloofd zijnde, op de gewone wijze bij procesverbaal vervolgd zal worden. De Minister van Justitie achtte waarschuwing als zachtere maatregel beter en herinnerde wat de toepassing-betreft aan de verordeningen op de sluiting der herbergen. »Als dit artikelquot;, zoo vervolgde hij . «wordt geschrapt zal men 5het eene procesverbaal na het andere krijgen en zal de «overtreder wegens cumulatie ten slotte onder geldboeten «worden begraven.quot;
Het artikel werd met 35 tegen 30 stemmen aangenomen. Tegen hebben gestemd de heeren A. van Dedem, van der Feltz, de Meijier, van de Werk, van Osenbruggen, Tak van Poortvliet, van der Schrieck, Rutgers van Rozenburg, van Kerkwijk, Schaepman, Dyckmeester, Viruly Verbrugge, Bredius Jr., Lambrechts, Reekers, Arnoldts, de Bruyn Kops, Lieftinck, van der Kaay, Bergsma, van Houten , Gleichman, de Jong, de Ruiter Zijlker, Corver Hooft. Sand-berg, Rombach, Oldenhuis Grutama, van der Linden en de Voorzitter.
De artt. 1—14 zijn uiet van toepassing: (1)
1°. op clrankverkoop in logementen aan logeergasten (2);
112
2°. op drankverkoop aan boord van vaartuigen aan de opvarenden (3);
3°. op drankverkoop door marketentsters aan militairen op marsch, in legerplaatsen of in localiteiten aan liet militair gezag onderworpen, door diegenen aan wie dit door de militaire overheid wordt toegelaten (4).
(]) In de M. v. T. merkte de Regeering op dat de uitzonderingen in dit artikel gesteld op den regel; «geen drankver-»koop in het klein zonder vergunningquot; als gemeenschappelijk kenmerk hebben, te voorkomen dat het groote publiek door dezen drankverkoop niet in verleiding wordt gebracht. De uitzondering ten behoeve van de logementen is er namelijk eerst later ingebracht. In het eerste ontwerp was ook uitzondering gemaakt ten behoeve van drankverkoop op het ijs , doch bij het onderzoek in de afdeelingen achtte men deze uitzondering in het stelsel der wet niet te rechtvaardigen. Men kon, luidens het V. V., zelfs nauwelijks begrijpen, hoe de steller der M. v. T. dezen drankverkoop als een zoodanigen heeft kunnen voorstellen, waardoor het groote publiek niet in verleiding wordt gebracht. De verleiding op het ijs is groot, en de dronkenschap aldaar is gevaarlijker dan overal elders. Eenige leden meenden de uitzondering niet anders te kunnen toeschrijven dan aan het besef der Regeering, dat zij door het verbieden van allen drankverkoop op den openbaren weg te ver was gegaan en ook hier het onuitvoerlijke had voorgeschreven.
Voorstanders der wet opperden de vraag, of niet eene andere uitzondering op het verbod van drankverkoop op den openbaren weg in aanmerking kwam, namelijk voor tentoonstellingen en dergelijke publieke vermakelijkheden van tijdelijken aard? Wanneer het maximum der vergunningen in eene gemeente is bereikt en daar eene tentoonstelling wordt geopend, zouden Burgemeester en Wethouders de vergunning tot het oprichten van een buffet, waar sterke drank verkocht wordt, niet mogen geven. In het tweede Ontwerp werd deze uitzondering dan ook opgeheven, doch in de M. v. A. gevraagd op welken grond de uitzondering-voor drankverkoop op tentoonstellingen en dergelijke pu-
113
8
blieke vermakelijkheden van tijdelijken aart berustte, daar het ia het V. V. aangegeven motief door de Regeering onaanne-melijk werd geacht? Door dit toe te staan zoude de drank-varkoop worden erkend als een noodzakelijk element van publieke vermakelijkheden. Was eenmaal in eene gemeente het wettelijk maximum bereikt, dan mocht daarop geen inbreuk worden toegelaten , zelfs niet ter wille eener tentoonstelling.
(2) In het eerste ontwerp kwam deze uitzondering niet tivoor, doch luidde in het tweede ontwerp: «op drankver-„koop in logementen aan logeergasten en de bij hen vertoe-»vendenquot;. De heer de Jonge stelde voor hierachter te voegen: «onder logeergasten worden alleen die personen verstaan, «die elders hun werkelijk verblijf hebbenquot; en de heer de Jong om de geheele uitzondering ten behoeve der logementen te laten vervallen. De eerste lichtte zijn amendement toe door er op te wijzen dat eene omschrijving van hetgeen onder logeergasten te verstaan is noodzakelijk schijnt, om, al kan ook niet alle misbruik, wat deze bepaling betreft, voorkomen worden, althans eenigen breidel te hebben. !)e heer de Jong merkte op dat deze uitzondering wel niet gevaarlyk was ten opzichte van zeer groote logementen, waar gelagkamer noch tapkast wordt gevonden, doch wel ten opzichte van de logementen in de dorpen, waar deze allen gelagkamers en tapkasten hebben, van de kleinere loge-luenten in de steden en van de slaapsteden. De heer Viruly Verbrugge merkte op dat ten platte lande geen logement kan bestaan zonder te tappen en dat wanneer de logementhouders vergunning zouden moeten hebben, zij machines in de hand van den Burgemeester werden, evenals de tappers door deze wet. Hij wees ter bestrijding van het amendement van den heer de Jonge er op dat men zeer goed kan logeeren in een logement ter plaatse waar men zijn werkelijk verblijf heeft. De heer Bastert bracht in het midden dat, al werd het amendement van den heer de Jonge aangenomen, de logementhouders ten platte lande toch vergunning zouden moeten vragen, omdat zij allen tappers zijn. Hij was er tegen dat de uitzondering werd uitgestrekt tot hen die bij logeergasten vertoeven, omdat zich telkens personen bij de logeergasten zullen voegen en dan sterken drank gebruiken, onder voorgeven van bij hen te behooren, terwijl logeergasten voor hun vrienden of gasten toch een borrel bestellen mochten. Daarom stelde hij voor, indien de uitzondering
114
niet verviel, althans de woorden: «en de bij hen vertoe-ï ven denquot; weg te Jaten.
De heer de Jong bracht in het midden dat wanneer deze uitzondering niet werd verworpen , de logementhouders ten platten lande , die geen patent hebben als tappers , er dadelijk een zouden nemen. De Minister van Justitie zeide dat de uitzondering ten behoeve der logementen in verband staat met de cijfers van art. 2 , die verhoogd zouden moeten worden indien deze uitzondering verviel. Ontduiking veroorzaakt door deze uitzondering was te voorkomen , door het amendement van den heer Bastert aan te nemen. Hij wilde de uitzondering behouden , omdat anders ook de grootste hotels onder deze wet vielen , wier doel alleen is de uitwendige verleiding te bestrijden , die bij de hotels toch niet groot is. De heer van Eek merkte op dat de logementen onder bereik dezer wet te stellen buiten hare bedoeling ligt en dus de door den heer Bastert bestreden woorden woorden overbodig en schadelijk zijn. De Minister van Justitie nam het amendement van den heer Bastert over en de heer de Jong trok daarop het zijne in.
Door den heer van Swinderen (lid der Eerste llamer) werd opgemerkt, dat volgens dit artikel de logeergast wel, zijn bezoeker geen sterken drank zou kunnen krijgen. De Minister van Justitie antwoorde hierop, dat, wanneer de logeergast een werkelijk «bezoekquot; ontvangt, hij voor zijn bezoeker bestellen kan en hem dus wel degelijk iets kan laten drinken. Men had namelijk alleen het misbruik willen weren, dat een logement eene vermomde kroeg zou worden , niet onderworpen aan de bepalingen der wet.
Het amendement van den heer de Jong wordt verworpen met 57 tegen 7 stemmen.
(3) In de M. v. T. merkte de Regeering hierbij op: «Ten «aanzien van het debiet van sterken drank aan boord «kunnen door de gezagvoerders, reeders of ondernemers «voorwaarden gesteld worden ; opvarenden omvat zoowel »de passagiers als de bemanning.
«Een stilliggend vaartuig, waarheen men zich begeeft «niet om te varen, maar om te drinken , zou als drijvend «drankhuis niet onder de uitzondering vallen , maar be-«grepen zijn in den regel van art. 1. Met voordacht is uit «dien hoofde in art. 1 en elders gebezigd het algemeene «woord; «localiteit.quot;
115
(4) De Regeering teekende in de M. v. T. hierbij aan : «De scherp begrensde uitzondering voor militairen strekt «allerminst om hun nieer vrijheid te geven dan aan niet-»militairen , maar alleen om zorg te dragen , dat niet de «burgerlijke overheid beslisse over maatregelen, die uit «hun aard ter uitsluitende beslissing moeten staan van «het militair gezag quot; Dij het onderzoek in de afdeelingen zagen vele leden er zeer tegen op aan de hier voorkomende bepaling hun zegel te hechten , ofschoon men erkende dat eenige vrijlating van dezen aard onvermijdelijk was, omdat juist bij militairen liet misbruik van sterken drank in ergerlijke mate heerscht en van medewerking des Ministers van Oorlog tot fnuiking van dat kwaad weinig of niets vernomen wordt. »De militaire autoriteiten,quot; zoo zegt het V. V., otoonen wel eens neiging om zich te onttrekken aan »de naleving der algemeene bepalingen , die voor alle bnr-»gers geschreven zijn. Van de hier voorkomende vrijlating ïkan allerlei misbruik worden gemaakt. Wanneer de drank-«verkoop aan militairen op marsch niet tot. de marketent-«ster werd beperkt, zou op het gezag der gemeentebestu-«ren eene bedenkelijke inbreuk worden gemaakt. Vooral «echter zou dit het geval zijn, wanneer de militaire auto-uriteit in legerplaatsen of in localiteiten, aan het militair «gezag onderworpen, personen tot drankverkoop toeliet, «aan wie de vergunning daartoe door het gemeentebestuur ogeweigerd is.quot; In de M, v. A. werd hierop gezegd: gt;;De shier ter plaatse in het voorloopig verslag voorkomende «stelling, dat do militaire autoriteiten wel eens neiging «toonen om zich te onttrekken aan de naleving der alge-«meene bepalingen, die voor alle burgers geschreven zijn, «wordt door geen enkelen bewijsgrond gestaafd. Zij kan «hier te eerder worden voorbijgegaan, nu hierboven uit »het omstandig antwoord op de laatste zinsnede van § 2 «van het verslag is gebleken , hoe weinig de door i et «legerbestuur genomen maatregelen om het drankmisbruik «onder de militairen te keeren , bekend waren.
jDe bedenkingen tegen de bepaling van dit artikel in «het bijzonder ingebracht, kunnen alleen dan van gewichtjjf-«worden genoemd, wanneer men van de onderstelling uit-«gaat, dat de ra il it ai re autoriteit moet worden aangemerkt )gt;als eene macht, steeds tegenover de burgerlijke awto-«riteit staande en als het ware aan deze laatste vijandig. Niet»
116
»is echter minder waar. Gemeentebesturen en andere bur-xgeriijke overheden kunnen overal waar zulks slechts »eenigzins mogelijk is, rekenen op de medewerking van »df militaire autoriteiten . en het laat zich dan ook zelfs »niet denken, dat in legerplaatsen of in localiteiten aan het «militair gezag onderworpen, personen tot drankverkoop «zullen worden toegelaten aan wie de vergunning daartoe »om een der in art. 3, no 5—11 vermelde redenen door «burgemeester en wethouders was geweigerd.quot; Over de maatregelen die genomen worden tot bestrijding van drankmisbruik door militairen zeide de Regeering in de M. v. A. (p. 2): «Behalve de bedoelde op het. reglement van krijgstucht «steunende maatregelen kunnen indei'daad nog andere mid-»delen worden aangewend om het drankmisbruik bij de «militairen te bestrijden. Het in het Verslag zelf aange-«giwen middel wordt in de laatste Jaren in toepassing ge-«bracht, ingeval een militair in staat van dronkenschap «van zijne wapenen misbruik heeft gemaakt Bij aanschrij-«ving van 4 October 1877, n0. 68 P. (Recueil Mil. Iste Ge-«deelte p. 752) heeft de toenmalige Minister van Oorlog, «de generaal-majoor Beyen, bepaald, dat aan korporaals «en verdere manschappen die hunne wapenen misbruiken «(behalve de straf die hun daarvoor wordt opgelegd) het «dragen van sabel of bajonet buiten dienst zal worden ont-Bzegil, en zulks voor den tijd van drie of zes maanden »n;\ar gelang van de zwaarte der overtreding waaraan zij «zich hebben schuldig gemaakt, terwijl bedoelde militairen «daarenboven, gedurende den tijd dat hun het dragen van «wapenen wordt ontzegd, van elke gunst, zoo als verlof, «avondpermissie enz. zullen verstoken zijn. Een strenge «toepassing van de gemelde aanschrijving bij de regimenten «huzaren is nog zeer onlangs door den tegenwoordigen «Minister van Oorlog bevolen.
gt;illet zal overigens een punt van overweging uitmaken, eof die aanschrijving in zoover kan worden uitgebreid, dat «ook aan militaren die zich aan sterken drank te buiten «gaan , zonder in dien toestand misbruik van hunne wape-«nen te maken, het dragen van wapenen buiten dienst «behoort te worden ontzegd. Er zijn echter nog meer maat-«regelen genomen , om het misbruik van sterken drank bij «militairen van het leger tegen te gaan. Zoo zijn bijv. de «chefs der korpsen, volgens bestaande verordeningen, ver-
117
»pligt, niet alleen om hunne ondergeschikten door ernstige »vermaningen en gepaste stratfen van bedoeld misbruik af »te houden of terug te brengen, maar tevens onihendie »van eene meer dan gewone neiging tot »het gebruik van sterken drank doen blij-sken, de middelen om die neiging bot te vieren zooveel moge!ijk te ontnemen, eendeels door hen, ingevolge art. »66 van het provisioneel regienient van administratie van »1 February 1819 aan het maximum der korting op «soldij (d. i. aan eene korting van de helft van het zak-ïgeld) te onderwerpun, anderdeels door hun het zakgeld »per dag (eiken dag voor Vs) te doen uitbetalen.
»Zoo bestaat bijv. het verbod om militairen tot korporaal »en onderofficier te bevorderen wier zedelijk gedrag te wen-sschen overlaat.
«Zoo is het de plicht der korpschefs en garnizoenskom-smandanten om op Zon- en feestdagen en op de dagen ïwaarop het zakgeld aan de militairen wordt uitbetaald »(d. i. den 5den, lOden, iöden, 20sten, 25sten en laat-ssten van elke maand), een meer dan gewoon toezicht te shouden op het gedrag der militairen.
ïDaarenboven bedenke men:
»a. dat aan militairen wegens dronkenschap in den regel «provoost- of cachotstraf wordt opgelegd, en dal een aldus «gestrafte, wanneer hij ongehuwd is, voor den duur der «straf een groot gedeelte van zijn zakgeld moet missen;
»b, dat door een gehuwd militair, evenmin als door zijne «vrouw of eenig ander bij hem inwonend persoon, in het «garnizoen sterke drank mag worden verkocht, en dat «overtreding van dat verbod kan gestraft worden, o. a. met «het verlies der voorrechten aan gehuwde militairen toe-«gekend.
«Zij die beweren dat, niettegenstaande hetgeen van wege «het legerbentuur wordt verricht, de dronkenschap bij het «leger nog altijd groot is, mogen niet vergeten, dat eene «vergelijking van burgers en militairen uit een oogpunt jivan dronkenschap in het openbaar allicht in het nadeel «van de laatsten uitvalt, omdat het leger geheel uit jeug-«dige mannen bestaat.
«Een middel eindelijk waarvan veel goeds te wachten is, «bestaat in het verbeteren van de kazernen en het inrich-«ten van goede cantinelokalen, recreatiezalen enz., waar-
118
«door het leven van den soldaat wordt veraangenaamd en «•hem een gezellig tehuis wordt bezorgd. In deze richting «wordt reeds veel gedaan, en de tegenwoordige Minister «van Oorlog zou niets liever wenschen dan dat in alle gar-«nizoensplaatsen de militairen op zoo doeltreffende en aan-«gename wijze waren gehuisvest, dat ten gevolge daarvan oeene vermindering van het drankmisbruik onder het leger «kennelijk werd waargenomen. De vervulling van dezen swensch is echter, met het oog op de daaraan verbonden kosten, niet van de Regering alléén afhankelijk.
nBij de m a r i n e wordt aan de beteugeling van het mis-«bruik van sterken drank mede streng de hand gehouden «door de toepassing van verschillende straffen; het gebruik «van sterken drank aan boord der schepen is tot een minimum teruggebragt en heeft nimmer tot eenige ongere-»geld aanleiding gegeven.
»Aan de bemanningen van de oorlogschepen binnenslands swordt geen jenever verstrekt, alleen in buitengewone genvallen, ter beoordeeling van den kommandant, kan een «extra oorlam worden uitgegeven. Aan hen die buitengaats «dienen, wordt eenmaal in de 24 uren 0.05 liter als rant-'isoen verstrekt. Zij die de verklaring hebben afgelegd, «daarvan geen gebruik te willen maken, ontvangen eene «evenredige uitkeering in geld. Aan schepelingen beneden «den leeftijd van 20 jaren wordt in geen geval van Rijks-swege sterke drank verstrekt. De ervaring heeft overigens «doen zien, dat het niet wenschelijk zou zijn om tot de «g e h e e 1 e afschaffing van jenever aan boord over te gaan, «daar voor alsnog, onder sommige omstandigheden, de ver-«strekking van eene geringe hoeveelheid op de belangen «van de dienst in zee een gunstigen invloed uitoefentquot;,
In het eindverslag werd gezegd dat dagelijks uit de dronkenschap van militairen de onmacht van het gezag blijkt. De Minister van Justitie antwoordde hierop : dat men ook hier onderscheid moet maken tusschen hetgeen men ziet en niet ziet. Wat men ziet,quot; zeide hij, zijn de tien «militairen — ik noem maar een cijfer — die zich aan «misbruik van sterken drank schuldig maken , niette,aen-ostaande de pogingen , die de militaire overheid sedert langen tijd en in toenemende mate aanwendt, om dat misbruik »te verminderen. Maar wat men niet ziet, zijn misschien »de honderd of meer militairen, die beschonken zouden
119
»zijn, wanneer de militaire overheid zich de zaak niet had igt; aangetrokken.quot;
«Diezelfde objectie zou kunnen dienen om het geheele «strafregt omver te werpen. Men zou kunnen zeggen: het •gt;feit dat dagelijks misdrijven worden gepleegd bewijst dat »het straffen niet helpt. Maar ieder begrijpt dan toch dat stegenover de honderde misdrijven die gepleegd worden , yduizende staan, die gepleegd zouden worden, wan-»neer er geen strafregt was.quot;
Het artikel werd zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd.
Onverminderd de straffeu wegens overtreding der wetten op het patent of wegens het lionden van een huis van hazardspel, wordt met gevangenisstraf van één tot een-en-twintig dagen of geldboete van vijftig cent (1) tot honderd gulden gestraft:
1°. hij die zonder de vereischte vergunning sterken drank in het klein verkoopt (2), te koop aanbiedt of ten verkoop in voorraad heeft (3);
2°. hij die in eene localiteit waar sterke drank in het klein verkocht wordt, op eenigerlei wijze aan koop van sterken drank eene kans op winst verbindt;
3°. hij die een/' der handelingen in de beide vorige nommers omschreven in zijne woning (4) toelaat.
(1) De heer Schimmelpenninck van der Oije verklaarde overtuigd te zijn, dat deze overtreding veelvuldig zou worden gepleegd, en dat de boete te gering was om af te houden van de verklaarbare verzoeking om winst te behalen. Deze wet vereischt, z. i. een vrij aanzienlijk minimum van straf. Hem antwoordde de Minister van Justitie dat zulk een hoog minimum eene nieuwheid zoude zijn, dat de rechter vrij werd gelaten tot het maximum te klimmen, en dat de i egeering veel last heeft van de hoogere minima in de gemeenteverordeningen, omdat de Kechters zelve, de hooge straf in aanmerking nemende, die zij uit moeten
120
spreken , tot strafvermindering bij wijze van gratie advi-seeren. De heer Schiinmelpenninck van der Oije wees er op, dat, heeft de Regeering last van de hooge minima, hein het geval bekend is oener gemeente, waar het hooge minimum der straf op openbare dronkenschap dit kwaad deed ophouden, en dat, indien zulk een hoog minimum eene nieuwheid is, dit aangaande de wet zelve ook kan worden gezegd. De Minister van Justitie antwoordde dat men bij de beoordeeling van het minimum zich af moest vragen of geen geval kan voorkomen , waarin dat minimum voldoende zijn zal en vertrouwde dat de rechter die sedert '1838 tusschen de grenzen van maximum en hetzelfde -ai-nimum, dat nu wordt voorgesteld, te kiezen had, niet zal dalen tot het minimum dan wanneer het werkelijk gepast is,
(2) De heer Mackay was van meening, dat ai wie op de straat nabij eene localiteit, waarvoor vergunning is bekomen tapt, volgens dit artikel strafbaar is. De Minister van Justitie merkte op dat men niet behoefde te vreezen dat de rechter zoude straffen wat verboden was in het ontwerp van art. 3, n0. '2, doch door het niet aannemen daarvan geoorloofd is geworden.
De heer van de Werkzeide: «Toen ik straks den Minister «vroeg, waarom niet in het Ie lid van art. 13 opgenomen »was, wat thans in het 2de lid is verplichtend gesteld voor »het geval namelijk het recht slechts voor zes dagen van »de week is betaald, heeft hij geantwoord; «de vergunning «wordt in dat geval verleend onder voorwaarde, dat de «aanvrager niet op Zondag zal tappen. Wat gij verlangt, «staat dus reeds in de vergunningquot;.
«Ik geloof, en dit zij met alle bescheidenheid gezegd, «dat de Minister zich daarin bedriegt. Vraagt men eene «vergunning, dan doet men dit blijkens art. 1 zonder op te «geven of men voornemens is ook op Zondag te tappen. De «raad van de gemeente verleent te dien opzichte onvoor-«waardelijk de vergunning. Hij die slechts voor zes dagen i van de week het recht betaalt, verbindt zich daardoor, niet op Zondag sterken drank te tappen. Wil iemand, na «het vergunningsregt voor zes dagen te hebben betaald, «ook voor den 7den dag betalen, hij zal dit, naar het mij «voorkomt, kunnen doen en daardoor zijn regt om op «Zondag te tappen herkrijgen. Verschillende artikelen be-
421
«vestigen volkomen het systeem, dat het niet afhangt van »de bekomen vergunning of men al of niet op Zondag mag «tappen, maar van het betaalde regt. Art. 8 onder anderen «zegt, dat de vergunning uitsluitend geldt voor de personen odie haar hebben gevraagd en de localiteiten waarvoor zij »is aangevraagd. Verdere beperking kent de wet niet. Is odit waar, en ik geloof dat het voor geen tegenspraak vat-«baar is, dan beval art. lö eene leemte, dan zal hij, die «vergunning heeft gekregen om te tappen maar slechts heeft
«betaald een vergunningsrecht voor 6 dagen . den 7den dag «tappende, niet strafbaar zijn. Toch ware eene strafbepa-«ling wenschelijk. Hij maakt zich schuldig aan ontduiking. «Daarom zou ik de Regeering in overweging wenschen te »geven om in art. 16 op te nemen , dat ook hij strafbaar »is die tapt op Zondag, zoo daarvoor het vorgunningsregt sniet is betaald, en wel om reden dat dit niet is begrepen «onder het tappen zonder vergunning, daar hij wel «eene vergunning heeft; en omdat geen enkel artikel in dit «wetsontwerp voorkomt dat (evenals dit geschiedde ten op-«zigte van het tappen na verkregen vergunning, hetzij nzonder te hebben betaald (art. 6), hetzij in eene andere «localiteit dan waarvoor de vergunning dienen moet) het «tappen op Zondag, zoo slechts een regt is betaald voor «de overige dagen der week, aanmerkt als of gelijk stelt met «het tappen zonder vergunning.quot; De Minister van Justitie antwoordde hierop dat wel niemand verplicht is bij het aanvragen der vergunning op te geven, da- hij des Zaterdagsavonds en des Zondags niet wil tappen, doch dat hij als hij het niet opgeeft, ook de gewone vergunning krijgt (voor zeven dagen), en dan zal hij ook verplicht zijn het volle vergunningsrecht te voldoen. Het ligt toch in den aart der zaak, dat, wanneer hij gebruik wil maken van de slotalinea van het 3de lid van art. 6, hij dat bij de aanvrage zal moeten mededeelen. Zoo noodig kan dat in de gemeenteverordeningen expressis verbis worden bepaald. Het spreekt van zelf dat die verordeningen hem niet in de gelegenheid zullen stellen om het dagelijksch bestuur voor den gek te houden en vergunning te vragen en te bekomen voor zeven dagen, om slechts te betalen voor zes dagen. Wanneer iemand die betaald heeft voor zes dagen, toch mocht tappen op Zondag, dan valt hij onder de bepaling van art. 16, want daartoe had hij geene vergunning.
122
(3) In het V. V. werd gevraagd: »hoe zijn deze woorden te «verstaan? De verkooper in 't groot kan op een gegeven «oogenblik slechts eene enkele flesch in voorraad hebben.quot; Hierop werd in de M. v. A. geantwoord; «Ten verkoop «in voorraad heeft wordt mede beheerscht door het «voorafgaande sin het klein'' en slaat dus niet op den ver-akooper in het groot, onverschillig welk bedrag hij in «voorraad heeft.quot; De heer van der Kaay achtte de zwarigheid door dit antwoord niet opgelost , en vroeg of een ver-kooper in het groot, wiens voorraad beneden de hoeveelheid van twee kan gedaald is, zoude moeten worden gestraft. De Minister van Justitie antwoordde hierop ontkennend, omdat de wet niet straft het in het klein in voorraad hebben , maar het in voorraad hebben van iets dat bestemd is om in het klein te worden verkocht. De heer van der Kaay achtte de bepaling, aldus opgevat, niet gevaai-lijk, doch oordeelde het dan beter haar weg te laten en den rechter niet op grond der localiteit te laten uitmaken of er bedoeling is om te verkoopen. Hij stelde daarom als amendement voor de woorden sof ten verkoop in voorraad heeftquot; te laten vervallen. Na eenige discussie wordt het amendement verworpen met 35 tegen 21 stemmen.
(4) Naar aanleiding eener vraag van den heer Rastert deed de Minister van Justitie opmerken dat «woning'' hier niet beteekent het gebouw dat men in eigendom, maar datgene wat men in gebruik of bewoning heeft.
Het artikel word zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd.
Met gevangenisstraf van één tot een-en-twintig dagen of geldboete van vijftig cent tot honderd gulden wordt gestraft:
1°. de verkooper van sterken drank of zijn vervanger , die, in de uitoefening van het beroep, aan een kind beneden den leeftijd van zestien jaren, sterken drank toedient (1);
•2°. de verkooper of zijn vervanger , die bij gelegenheid van eene openbare verkooping den kooper, om niet sterken drank toedientquot; (2).
123
( !) In het eerste ontwerp luidde No. 1: »De verkooper van «sterken drank in het klein of zijn vervanger, die, in de «uitoefening van zijn beroep, hetzij aan een kind beneden »den leeftijd van zestien jaren, hetzij aan verpleegden in «weeshuizen aan hunne kleeding kenbaar, sterken drank «toedient.quot;
Bij het onderzoek in de afdeelingen achtten, volgens het V V., vele leden het absoluut verbod van drankschenken aan kinderen beneden de zestien jaar te streng. Het toereiken zelfs van eene kleine hoeveelheid aan een jongen van vijftien jaar zou zoodoende strafbaar zijn. In menig geval zal de tapper niet weten. welken leeftijd degeen , die zich in de localiteit vertoont, bereikt heeft, Daar waren er, die voor de zedelijkheid van weesjongens, althans wan-neer zij boven de zestien jaar zijn, niet den Staat, maar de regenten van het gesticht wilden laten waken. Tegen een en ander werd opgemerkt dat de groote speelruimte, die aan den rechter wordt gelaten, de strengheid der strafbepaling aanmerkelijk temperde. «Zoudenquot;, vroeg men, «in oden geest van het artikel, nevens de weeshuizen, ook niet «de bestedelings- en diaconiehuizen moeten worden ge-«noemd?quot; De Regeering wijzigde daarop dit No. overeenkomstig art 454 van het strafwetboek.
(2) In het eerste ontwerp luidde No. 2 : »de verkooper «van welke waren of goederen ook of zijn vervanger, die «den kooper, ter gelegenheid of in het vooruitzicht van een «inkoop, om niet sterken drank toedient.quot; De Regeering merkte hierbij op dat deze bepaling verband houdt met art. 16 No. 2. «Is het strafbaarquot;, zeide zij in deM. v. T. , «om iemand door uitzigt op winst tot drankgebruik te «veileiden, zoo behoort ook degene die sterken drank be-«zigt als verlokking om een koop te sluiten of als belooning «van een gesloten koop, in de termen der strafwet te val-ïlen.quot; Bij het onderzoek in de afdeelingen juichten verscheidene leden deze bepaling zeer toe, in zoover zij strekte om het schenken van sterken drank bij openbare verkoo-pingen, waardoor de verkooper den kooplust tracht aan te wakkeren, tegen te gaan. Zij noemden dit, volgens het V. V.. een onzedelijk en verderfelijk misbruik. Anderen konden dit niet inzien. Het ging, huns inziens, niet aan, een algemeen in het geheele land bestaand gebruik , waarin eigenlijk niets ongeoorloofds gelegen is, te verbieden, alleen
124
omdat dit soms tot misbruik aanleiding geeft. Daarover was men het eens, dat de bepaling niet gelukkig geredigeerd was en, zooals zij daar stond, tot ongerijmde gevolgen aanleiding geven zou. Een manufacturier, een kruidenier zou tot straf kunnen worden veroordeeld, alleen omdat hij aan hem, met wien hij over te verkoopen goederen handelt, in zijne woonkamer een borrel schenkt- Tengevolge dezer opmerkingen beperkte de Regeering het verbod tot de openbare verkoopingen 1).
Bij de beraadslagingen over de artikelen wees de heer Goeman Borgesius er op dat in de meeste buitenlandsche drankwetten straf is bedreigd tegen het tsedienen van sterken drank aan politieagenten in functie. Hij deed opmerken dat politiebeambten, genomen uit de lagere volksklassen , waar het misbruik van sterken drank het grootst is, door hunne betrekking zeer aan verleiding bloot staan en beter dan anderen in de gelegenheid zijn gratis sterken drank te ontvangen. Het verbod aan de rijksveldwacht om geen sterken drank te gebruiken in herbergen, tapperijen of drankwinkels en soortgelijke bepalingen in de instructièn voor de gemeenteveldwachters schenen hem niet voldoende om het gevaar te keeren. Buitendien zouden zij zich na de invoering dezer wet voor de controle veelvuldig in tapperijen moeten vertoonen en de tappers zouden er nog meer belang bij hebben dan thans om met hen op goeden voet te zijn. En als men de agenten strafte die drank aannemen, doch niet de tappers die den drank aanbieden, dan maakte me» het de laatste gemakkelijk hen die met de controle belast zijn van zich afhankelijk te maken door ze straffeloos tot iets te verleiden dat strafwaardig is. Was de kroeghouder in dit geval strafbaar, dan zou hij er wel voor terug-
1) Naar aanleiding dezer bepaling zoude men kunnen vragen: «wie is de ver koop er, de eigenaar, die zulks in juridischen zin of de ambtenaar, die zulks volgens het spraakgebruik is? Staat het vrij sterken drank bij openbare verkoopingen toe te dienen tegen 1 eent per glas? Staat het vrij hem die niet kooper wordt, maar inzet, om niet sterken drank toe te dienen? Blijven beide laatste handelwijzen ongestraft, dan zal de goede bedoeling der Regeering met deze bepaling niet bereikt worden. Evenmin indien het feit wordt bedreven door hem die niet als v e r k o o p e r of diens v e r v a n-g e r te beschouwen is.
125
Art. 18. 126
deinzen den eerste politiebeambte den besten drank aan te bieden, en de beambte zoude ook zoo licht geen drank aannemen , omdat hij niet alleen, zoo als nu, zijne instructie overtrad, doch ook zijn plicht, om tegen den kroeghouder te verbaliseeren, verzuimde. Gaarne zoude hij de redenen vernemen die de Minister zeker heeft gehad om geene dergelijke bepaling op te nemen. De Minister van Justitie antwoordde dat zulk eene bepaling niet noodig was, omdat het misbruik van sterken drank door politiebeambten kan gekeerd worden door ontslag van hen die zich er aan schuldig maken 1) of zich door borrels laten omkoopen. Verder merkte hij op dat eene bepaling van dien aart schadelijk was, omdat men daardoor niet absoluut kon voorkomen dat aan een politiebeambte werd getapt. Dat hij, na een ge-heelen winternacht in de barre koude te hebben gesurveilleerd , een enkelen borrel gebruikte, kon geen wet ter wereld hem beletten. De heer Borgesius, hoewel van het schadelijke niet overtuigd, wilde der Regeering geen middel van controle opdringen dat zij zelve schadelijk achtte.
Het artikel werd zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd.
De in de artt. 16 en 17 bedreigde gevangenisstraffen kunnen met een derde worden verhoogd, indien, tijdens het plegen van het feit, nog geene twee jaren zijn verloopen sedert de schuldige wegens een der in die artikelen of in artikel 20 omschreven feiten onherroepelijk is veroordeeld.
Dit artikel werd zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd.
1) Bij de Marechaussee en Kijksveldwacht wordt dronkenscliap gestraft met ontslag (Reglement op de inwendige dienst der Marechaussee art 130 eu Instructie v. d. Rijksveldwacht art. 89), bij de eerste onder inachlneming van het bepaalde bij art. 13 van het Kon. Besluit van 14 Oct. 1851 (Bijv. Stbl. 2e uitg. p. 93), bij de onbezoldigde Rijksveldwacht met intrekking der Commissie (lustructie voor de onbezoldigde Rijksveldwachters art. 34).
Art. 19.
Hij die sterken drank in het klein koopt in eene localiteit niet voorzien van liet in het tweede lid van art. 13 gevorderde opschrift, wordt gestraft met eene geldboete van vijftig cents tot vijftien gulden.
Do lieer van de Werk vroeg of er nu niet eene straf-lgt;epalino; moest worden opgenomen tegen hem die des Zondags in eene herberg, waarvoor slechts een beperkt vergunningsrecht is betaald, sterken drank gebruikt? De Regeering achtte deze bijvoeging niet noodig, omdat het artikel reeds vrij streng is.
Het artikel werd zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd.
Met gevangenisstraf van één dag tot negen maanden of geldboete van vijftig cents tot drie honderd gulden wordt gestraft:
1°. hij, die een kind beneden den leeftijd van 16 jaren opzettelijk dronken maakt (1);
2u. hij, die iemand door geweld of bedreiging met geweld dwingt tot gebruik van bedwelmenden drank (2).
Indien het feit eene ziekte (3) ten gevolge heeft, wordt de schuldige gestraft met gevangenisstraf van één dag tot vijf jaren.
Indien het feit den dood ten gevolge heeft, wordt hij gestraft met tuchthuisstraf (4) van vijf tot tien jaren.
Indien de schuldige het strafbare feit in zijn beroep (5) begaat, kan (6) hij van de uitoefening van dat beroep worden ontzet voor een tijd, den duur der hoofdstraf ten minste twee en ten hoogste vijf jaren te boven gaande. Deze straf gaat in op den
dag waarop de regterlijke uitspraak kan worden ten uitvoer gelegd (7).
(1) In het eerste ontwerp stond : »Die een kind beneden sden leeftijd van zestien jaren opzettelijk dronken maaktquot;. Bij het onderzoek in de afdeeiingen wilden sommige leden, omdat het opzettelijk dronken maken zich moeilijk laat bewijzen, het strafbare feit laten bestaan in: »het opzet-»telijk zoo veel sterken drank toedienen, dat het kind «dronken wordt.quot; In het tweede ontwerp nam de regeering de tegenwoordige redactie op, die overeenstemt met ait. 252, 2° van het wetb. van strafrecht.
(2) De heer van de Werk achtte het ter wille van de geschiedenis der wet wenschelijk, dat duidelijk uitkwam wat te verstaan is onder sbedwelmende dranken,quot; die door de regeering worden onderscheiden van «sterke drankenquot;. De Minister van lustitie antwoordde dat het zeer gevaarlijk zoude zijn, van een tal van dranken uit te maken, of zij bedwelmend zijn of niet. Wat hier betreft geloofde hij dal het eene quaestio factiis, omdat er soorten zijn die onder de bedwelmende dranken vallen. Hij wenschte de beslissing daarvan aan den rechter over te laten.
(3) De heer van de Werk vroeg van welken aart de ziekte moest zijn om als verzwarende omstandigheid te gelden ? Hij achtte het wenschelijk dat zij had moeten veroorzaken: »een beletsel van meer dan twintig dagen om te werkenquot;. De Minister van Justitie antwoordde hierop dat de terminologie van het nieuwe Wetboek van strafrecht nog niet gebruikt kon worden en dat dit bezwaar zoude opgeheven worden door de invoering van het Wetboek van strafrecht, waardoor deze wet, wat de meeste strafbepalingen betreft, vervalt. Op de opmerking van den zelfden spreker »dat het woord ziekte zeer ruim is,quot; antwoordde de Minister, dat de rechter door het lage minimum van straf de gelegenheid heeft de straf in overeenstemming te doen zijn met het feit.
(4) Bij het onderzoek in de afdeeiingen werd gevraagd, of tien jaar tuchthuisstraf niet te gering is, voor iemand die een ander doodt door hem met geweld tot drinken te dwingen. Anderen daarentegen toonden zich niet ingenomen met het ook bij het strafwetboek gehuldigde stelsel,
128
dat de straf zwaarder wordt naar mate de gevolgen van het misdrijf ernstiger zijn. sTuchthuisstrafquot;, merkte de Minister van Justitie op, «staat hier en niet gevangenis, somdat men zich nog niet. van de terminologie van het «Wetboek van Strafregt kan bedienen.quot;
(5) De heer Heydenrijck vroeg, of onder het woord oberoepquot;' dat van tappers of slijters, die geene vergunning behoeven, ook te begrijpen is of alleen dat van hen die vergunning behoeven ? De Minister van Justitie antwoordde dat het artikel niet uitsluitend gewijd is aan den verkooper van sterken drank in het klein, allerminst uitsluitend aan den gelicenseerden, maar aan elk en een iegelijk , die de hier omschreven feiten begaat in de uitoefening van zijn beroep. De heer van Blom achtte het in dit geval wenschelijk dat zulks duidelijk in de wet werd uitgedrukt.
(6) De heer van Blorn wees er op dat art. 3, n0. 4 gebiedend voorschrijft de vergunning te weigeren, wanneer de verzoeker wegens overtreding van art. 20 dezer wet onherroepelijk is veroordeeld en dat art. 9, n0. 1 het Dagelijksch Bestuur voorschrijft de vergunning in te trekken , indien zich omstandigheden voordoen, op grond waarvan zij krachtens art. 3, nos. 3—10 zou zijn geweigerd, wanneer zij vroeger aanwezig of bekend geweest waren, terwijl art. 20 door het woord «kanquot; zulks aan des rechters beslissing overlaat. Ontzette nu de Rechter den schuldige niet of slechts voor beperkten tijd van zijn beroep en trok het Dagelijksch Bestuur de vergunning voor levenslang in, dan ontstond er z. i. een conflict tusschen de rechterlijke en administratieve macht, dat voorkomen diende te worden. De Minister van Justitie antwoordde hem, dat er groot verschil is tusschen een administratief-rechtelijke incapaci-teit en ontzetting van eenig recht bij vonnis van den strafrechter. «Komt het op hetzelfde neerquot;, vroeg de Minister, «of ik adrainistratief-rechtelijk niet bevoegd ben het kiesrcgt suit te oefenen, dan wel door den strafregter van die be-«voegdheid ben ontzet ? Maakt het niet een groot verschil «of ik krachtens administratieve bepalingen niet bevoegd ben «tot de militaire dienst, dan wel bij vonnis van den straf-«regter van die bevoegdheid ben ontzet ?
«Wanneer men denkt b. v. aan het regt van gratie, «dan voelt men onmiddellijk het verschil; maar er zijn. «tallooze andere verschilpunten.
129
9
sAls de geachte afgevaardigde nu zegt, dat hieruitcon-»(lieten zullen geboren worden, dan antwoord ik , dat dit ïte veel bewijst. Dergelijke conflicten, als men hier het «woord wil gebruiken, zijn zoo talrijk als het zand der zee.
»Er zijn hijvoorbeeld tal van redenen, waarom iemand Bstaatsregtelijk (door grondwet of kieswet) van alle kiesregt «verstoken kan zijn ; dit is bijv. het geval zoodra iemand ybij rechterlijk vonnis een burgerlijk regt verloren heeft. »Belet dit echter, dat de strafwet daarnevens facultative «ontzetting zoowel van eenig burgerlijk regt als van het »kiesregt erkent? In ons strafwetboek en in de meeste «strafwetboeken van Europa, komen bepalingen voor, volgens »welke, wanneer een geneeskundige, eene vroedvrouw of «een apotheker abortus bedrijft, zij door den strafregter «kunnen worden ontzet van de bevoegdheid om hun beroep «uit te oefenen. Maar dit zal toch niet beletten , dat eene «geneeskundige wet bovendien administratief-regtelijk hun «absoluut die bevoegdheid ontneemt? Die twee zaken strij-«den volstrekt niet met elkander.
(7) De heer van Blom had voorgesteld, ter wille ook van dit conflict, de laatste alinea van dit artikel te doen vervallen , zoodat op de beide ernstige misdrijven, waarop dit artikel ziet, alleen het imperatieve voorschrift tot ontzetting , niet het facultatieve dezer alinea, toepasselijk werd. De Minister van Justitie voerde hiertegen aan :
«Men leze art. 45, en men zal zien dat het behoud van «de slotalinea van art. 20 volstrekt noodzakelijk is. De «bepaling van art. 15 sluit een groot getal lieden, die «sterken drank, en nog wel in het klein , verkoopen, van «de verpligting uit om vergunning te hebben. Laat gij «dus de slot-alinea van art. 20 weg , dan zou daarvan het «gevolg zijn , dat, wanneer in logementen, aan boord van «een vaartuig of in localiteiten , onderworpen aan de mili-«taire autoriteit, een der feiten gepleegd werd, in art. 20 «genoemd, er geen ontzetting uit het beroep mogelijk ware. «De bepaling immers van art. 3. juncto art. 9, heeft alleen «betrekking op die «verkoopers van sterken drank in het «klein,quot; voor wie eene voorafgaande vergunning noodza-«kelijk is. Daarnevens hebben wij dus wel degelijk behoefte «aan de algemeene slotbepaling van art. 20.quot; Overigens gaf hij toe dat; «wanneer de strafregter voor zich heeft «iemand, die sterken drank in het klein verkoopt en niet
130
Aut. 21.
svalt onder de geëxcipieerden van art. quot;15, hij van art. »20, laatste lid, niet ligtelijk gebruik zal maken omdat «het te zijnen aanzien overbodig is; deed hij het echter, »dan zou het nog geen kwaad kunnen. Schrapte men ïdaarentegen de slotalinea van art. 20, dan zou het be-»zwaar ontstaan — dat zeker niemand zal willen — dat »het beroep zou kunnen worden uitgeoefend door personen »die niet onder de artt. 1—14 vallen en dus door art. 3 »niet getroffen worden.
De heer van Blom trok zijn amendement in. Het artikel werd zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd.
Art. 21,
Met gevangenisstraf van één dag tot negen maanden of geldboete van vijftig cents tot drie honderd gulden wordt gestraft hij, die aan iemand, die in kennelijken staat van dronkenschap verkeert, bedwelmenden drank toedient.
De drie laatste alineas van het vorig artikel zijn in dezen mede van toepassing.
131
In de ontwerpen maakte deze overtreding n0. '1 van het vorige artikel uit. In het V. V. verslag werd daarover opgemerkt: )gt;Men gaf in bedenking om dit onderdeel naar »art. 45 1) te verplaatsen , omdat de feiten sub 2 en 3 »van veel zwaarderen aard zijn en omdat het de bedoeling »niet kan zijn, dengeen, die in zijne woning aan zijne «gasten te veel schenkt, te straffen. Tot zulk eene opvat-»ting kon de bepaling leiden , omdat hier niet, zooals in «1 van art. 15 1), enkel spraak is van den verkooper »van sterken drank. Bleef de bepaling hier behouden, dan «zouden verscheidene leden ze tot den verkorper beperkt «willen hebben. Maar zou nu , vroeg men , een drankver-«kooper, die aan een beschonkene geen sterken drank , «maar zwaren wijn toedient, niet strafbaar moeten zijn?quot; De heer van Blom stelde voor van deze bepaling een afzonderlijk artikel te maken , ten einde het imperatieve voor-
1) Art. 17 der wet.
Art. 22—23.
schrift tot intrekking der vergunning (zooals dat volgt uit art. 3 n0. 4 jo. art. 9 n». i) niet te behouden voor hem die iemand die in kenlijken staat van dronkenschap verkeert , bedwelmden drank toedient. Wel erkende hij dat dit feit soms erg genoeg kan zijn , doch achtte het dikwijls van zoo geringen aart, dat de straf van levenslange ontzetting uit het bedrijf veel te zwaar zoude wezen. De laatste alinea van het vorige artikel wilde hij er dan op toepasselijk verklaren. De Minister van Justitie had hiertegen geen overwegend bezwaar en wijzigde het artikel, waarop de heer van Blom zijn amendement introk.
Het artikel werd zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd.
Met gevangenisstraf van één tot zes dagen of geldboete van vijftig cents tot vijf-en-twintig gulden wordt gestraft hij die terwijl hij in staat van dronkenschap verkeert, hetzij in het openbaar het verkeer belemmert • of de orde verstoort, hetzij eens anders veiligheid bedreigt, hetzij eenige handeling verrigt •waarbij, tot voorkoming van gevaar voor leven of gezondheid van derden, bijzondere omzigtigheid of voorzorgen worden vereischt.
Indien tijdens het plegen van het feit nog geen jaar is verloopen sedert de schuldige wegens hetzelfde feit of wegens dat voorzien bij art. 22 onherroepelijk is veroordeeld of wegens het laatstgemelde feit vrijwillig de boete beeft betaald, wordt hij gestraft met gevangenisstraf van één tot veertien dagen.
Dit artikel stemt overeen met art. 426 Wetb. v. Straf-regt. liet werd zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
Met geldboete van vijftig cents tot vijftien gulden quot;wordt gestraft hij die zich in kenlijken staat van
132
Akt. 23.
dronkenschap (1) op den opeubareu weg bevindt (2).
Indien tydens liet plegen van liet feit nog geen zes maanden zijn verloopen sedert de schuldige wegens hetzelfde feit of wegens dat omschreven iu art. 22 onherroepelijk is veroordeeld, of wegens het in het eerste lid omschreven feit vrijwillig de boete heeft betaald, kan in plaats van de geldboete gevangenisstraf van een tot drie dagen worden opgelegd.
Bij tweede herhaling binnen een jaar na de eerste veroordeeling of vrijwillige betaling, wordt gevangenisstraf opgelegd van een tot veertien dagen.
Bij derde of volgende herhalingen telkens binnen zes maanden na de laatste veroordeeling of vrijwillige betaling gepleegd, wordt gevangenisstraf opgelegd van een tot een-en-twintig dagen (3), en kan de schuldige daarenboven, zoo hij tot werken in staat is (4), tot plaatsing in eeue ilijkswerkinrig-ting (5) worden veroordeeld voor ten minste drie maanden en ten hoogste een jaar.
Deze straf gaat iu op den dag waarop de hoofdstraf eindigt.
(1) In het eindverslag werd gevraagd: «Wat moet wor-»den verstaan onder de uitdrukking in kennelijken staat van ^dronkenschap ? wie zal dat moeten beslissen?quot; De Minister van Justitie antwoordde hierop: »Ik herinner dat in hon-»derde gemeenten van ons vaderland verordeningen bestaan , «waarin tegen het zich in kennelijken staat van dronken-»schap vertoonen straf wordt bedreigd, terwijl de ondersvinding leert, dat die staat wel degelijk is te constateeren. »Ik heb dan ook nooit vernomen, dat de habitues, als ik »het zoo mag uitdrukken, die voor dat feit voor den reg-))ter verschijnen, zich bij voorkeur verdedigen door de be-«wering, dat de staat niet kennelijk zou geweest zijn.quot;
(2) Dit artikel stemt overeen met art. 453 Wetb. van Strafregt. Bij het onderzoek in de afdeelingen meenden vele leden dat er geen straf moest worden bedreigd, zoo lang de beschonkene het verkeer niet belemmert of de
133
openbare orde verstoort, omdat de strafbedreiging tot allerlei moeilijkheden aanleiding geven kon. Anderen achtten zulk eene bepaling onmisbaar, omdat anders de Regeering den schijn aannam opzettelijk straffeloos te laten wat in zoovele gemeentelijke verordeningen strafbaar gesteld is, terwijl de gemeenten na het invoeren dezer wet geene verordeningen meer in dien zin zouden kunnen maken krachtens art. 151 Gem. wet. Tegen de opmerking dat een beschonkene, zoodra hij de openbare orde verstoort, strafbaar wordt volgens het vorige artikel, werd aangevoerd dat praeventieve tus-schenkomst in deze noodig was, daar niet ieder beschci;-kene onmiddelijk door een politieagent kon worden gevolgd.
De heer Dijkmeester zeide bij de algemeene beraadslagingen dat de ondervinding hem had geleerd dat deze bepaling onnoodig is en geen nut geeft, maar dikwijls aanleiding tot verkeerde beoordeeling en verkeerde bekeuringen 1).
(3) Bij het onderzoek in de afdeelingen wezen sommige leden er op, dat niet alleen straf moet bedreigd worden tegen openbare dronkenschap, maar ook eene zoo strenge, dat daarin werkelijk iets afschrikkends gelegen was. Dat plaatselijke verordeningen hier en daar niet meer resultaat gaven, meenden zij aan te lichte straffen te moeten toeschrijven.
(4) Deze woorden wilden sommige leden bij het onderzoek in de afdeelingen laten vervallen.
134
(5) In de M. v. T. merkte de regeering hier bij op: iPlaatsing in eene Rijkswerkinrichting verdient als facultative bijkomende straf bij veelvuldig herhaalde overtre-sding allezins aanbeveling. De ervaring leert, dat straffen »van geldboete en zelfs van enkele dagen gevangenis op gt;volslagen dronkaards weinig indruk maken en geheel onsvoldoende zijn om het kwaad te stuiten. Lediggang en sgemis aan arbeidzaamheid zijn veel voorkomende oorzaken «van dronkenschap; de neiging tot een en ander wordtin »de Rijkswerkinrigting tegengegaan.quot; De Minister van Justitie deelde bij de beraadslagingen over de artikelen
1) In het Zondagsblad van het Nieuws van den Dag van 8 Aug. 1880 heeft Mr. L. G. Greeve een stuk doen opnemen ten betooge dat zulk eene bepaling doelloos is en dat het onvoorwaardelijk straffen van openbare dronkenschap tot onbillijkheid aanleiding geeft en het kwaad zelf bevordert.
mede dat vóór 1 November 1880 aan de Kamer een wet zal worden aangeboden, waarbij wordt bepaald in welke gestichten de opsluiting in eene werkinrichting moet worden ondergaan. Tot dat die wet tot stand is gekomen, moeten de gestichten die als zoodanig bij Koninklijk Besluit van 22 Sept. 1870 (Stbl. n0. 164) zijn aangewezen, daartoe dienen. Bij de behandeling der wet in de Eerste Kamer wees de Minister van Justitie erop, dat deze plaatsing in eene rijkswerkinrichting er toe strekt om aan de recidieve paal en perk te stellen.
Het artikel werd zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd.
Met geldboete van vijftig cent tot vijftien gulden wordt gestraft de overtreding van art. 13.
Dit artikel werd zonder beraadslaging en zonder hoofde-delijke stemming goedgekeurd.
Met gevangenisstraf van één dag tot drie maanden of geldboete van vijftig cents tot zes honderd gulden wordt gestraft liij die opzettelijk niet voldoet aan eene vordering krachtens deze wet of de bij deze wet (1) bedoelde plaatselijke verordeningen, gedaan door een ambtenaar met liet opsporen van strafbare feiten belast, alsmede hij die opzettelijk eenige handeling, door een dier ambtenaren ondernomen ter uitvoering van deze wet, of de bij deze wet bedoelde plaatselijke verordeningen, belet, belemmert of verijdelt.
»Indien tijdens het plegen van het misdrijf nog geen twee jaren zijn verloopen, sedert de schuldige wegens hetzelfde misdrijf onherroepelijk is veroordeeld , kunnen de straffen met een derde worden verhoogd.quot;
135
In het ontwerp werd hier naar art. 2 der wet verwezen. De heer de Jonge stelde de tegenwoordige redactie als amendement voor, op grond dat meerdere plaatselijke verordeningen, dan die waarvan art. 2 spreekt, tor uitvoering dezer wet zullen moeten worden gemaakt. De Regeering nam dit amendement over.
Het artikel werd zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd.
Met het opsporen vau de overtredingen dezer wet en van de bij deze wet bedoelde plaatselijke verordeningen zijn, behalve de bij art. 11 van bet Wetboek van Strafvordering aangewezen personen, belast de nuirecbaussée en alle ambtenaren van de Eijks- en gemeente-politie (1).
De voormelde ambtenaren hebben ten allen tijde vrijen toegang tot alle (2) localiteiten waar sterke drank in het klein wordt verkocht. Wordt hun de toegang geweigerd, dan verschaffen zij zich dien des noods met inroeping van den sterken arm.
Is de localiteit (3) tevens eene woning of alleen door eene woning toegankelijk, dan treden zij deze tegen den wil van den bewoner niet binnen, dan op schriftelijken last van den burgemeester.
Van dit binnentreden wordt door hen binnen tweemaal vier-en-twintig uren proces-verbaal opgemaakt en aan den ingezetene wiens woning is binnen getreden, in afschrift medegedeeld.
(-1) In de M v. T. merkte de Regeering hier bij op: «Eene ïruime aanwijzing van personen die de overtredingen dezer »wet kunnen opsporen en met voldoende bevoegdheid be-»kleed zijn om de waarheid te leeren kennen , is volstrekt »noodig. Vergelijk artt. 26, 27 der wet van 7 April 1869 v {Staatsblad nquot;. 57), artt. 14, 15 der wet van 28 Mei »1869 [Staatsblad no. 97), art. 19 der wet van 2 Junij 1875 )i{Staatsblad n0. 95).quot; Bij het onderzoek in de afdeelingen
136
werd gevraagd of het wel raadzaam was, zooals het eerste ontwerp inhield, de commiesen der belastingen mede met het opsporen der overtredingen te belasten, omdat velen hunner zich maar al te zeer aan sterhen drank te buiten gaan. Over het geheel achtte men het een bezwaar tegen de wet, dat de zorg -voor de uitvoering moet worden toevertrouwd aan personen, wier matigheid of onthouding op het stuk van sterken drank niet zeidon maar al te veel te wenschen overlaat. De Regeering heeft uit het tweede ontwerp de opdracht aan de commiesen der belastingen naar aanleiding van bovenstaande opmerking doen vervallen.
(2) Bij het onderzoek in de afdeelingen werd gevraagd of ook societeiten hiermede werden bedoeld, dan wel of de ambtenaren tot het binnentreden daarvan eene bijzondere machtiging zullen behoeven ? De M. v. A. zeide hierop dat voor societeiten hier, evenmin als elders in het ontwerp, eene uitzondeiing werd gemaakt.
Bij het onderzoek in de afdeelingen was gevraagd of hieronder ook de niet gelicenseerde kroegen, de verdachte huizen bedoeld werden? Zoo daaromtrent twijfel kon bestaan, was de bijvoeging eener alinea noodig, waardoor de toegang-tot die huizen gemakkelijk werd gemaakt. Toepasselijk verklaring van art. '1 der wet van 31 Augustus iS53 (Stsbl. n0. 83) werd voorgesteld. In de M. v. A. antwoordde de Regeering hierop, dat ook de localiteiten waar zonder vergunning sterke drank in het klein wordt verkocht hieronder begrepen zijn. De heer de Beaufort was van oordeel dat hierdoor aan de politie eene buitengewone, door niets gewettigde. macht werd gegeven. De Minister van Justitie antwoordde hierop dat alle localiteiten werden bedoeld waarvan men vreesde dat er de wet in zoude worden overtreden, doch niet te duchten dat de Burgemeesters uit aardigheid of last tot plagen den last zouden geven eene woning noodeloos binnen te treden. Hij verwees naar de wetten op de meet- en weegwerktuigen. op de stoomwerktuigen en op die tot regeling van inrichtingen die gevaar, schade en hinder kunnen veroorzaken, waarin dezelfde bepalingen voorkomen. Hij vreesde dat wanneer men de societeiten uitzonderde, alle localen in societeiten zouden worden gemetamorphoseerd. De heer de Beaufort voerde hiertegen aan dat de politie reeds toegang had tot logementen, koffijhuizen en gelagkamers, zoodat er geen be-
137
138
hoefte bestond om den toegang daartoe weder bij deze wet te verleenen. Hij wees er op dat het veranderen eener tapperij in eene localiteit niet door het nemen van patent alleen geschiedde en achtte het billijk dat de leden van societeiten het voorrecht behielden aan een gesloten gezelschap verbonden. Om den inbreuk op het recht van domicilie, gemaakt in de door den Minister aangevoerde wetten, ook niet in deze wet op te nemen , stelde hij voor de drie laatste alineas van dit artikel te laten wegvallen. De Minister van Justitie antwoordde dat men dan geen toezicht zou kunnen houden op stille tapperijen en plaatsen waar de wet wordt ontdoken , en zulks om het chimerieke gevaar dat Burgemeesters in Nederland handelingen zouden plegen, waardoor zij zich belachelijk zouden maken. De heer Goeman Rorgesius zeide dat men zonder deze bepalingen eene strenge wet op het papier zoude hebben, doch die men niet kon uitvoeren. De heer de Beaufort toonde aan dat, wanneer men stille tapperijen wilde binnentreden, het toch altijd woningen waren. De heer Bredius Jr. vroeg wat eene geheime tapperij is en van wien het vermoeden moest uitgaan, dat daar getapt werd? Hij wilde niet medewerken om de vrijheid van verblijf op te offeren aan het goedvinden der politieambtenaren en vroeg, «waar gaan wij toch heen?quot; »Naar eene eenvou-»dige, goede, juiste controle van deze wetquot;, antwoordde de heer Sickesz, «zonder dat er eenig gevaar bestaat voor wille-skeur, omdat, moest eene woning ondanks de bewoners «worden binnengetreden, zulks niet geschiedt dan op schrif-«telijken last des Burgemeesters.quot; De HH. de Jonge en Patijn wezen er op dat in Indie ook dergelijke bepalingen bestaan tot het opsporen van verboden amfioenkitten. De Minister van Justitie constateerde dat de kamer had te beslissen, wien men meer kon vertrouwen den Burgemeesters of don stillen kroeghouder. Nadat de heer Patijn en de Minister er op hadden gewezen dat hier te lande vele gemeentelijke verordeningen krachtens de wet van 1853 bestaan, herinnerde de heer van der Feltz dat gemeentelijke verordeningen waarbij de macht wordt verleend om de woningen der ingezetenen huns ondanks binnen te treden altijd moeten strekken tot handhaving der openbare orde, rust of veiligheid en niet mogen inhouden dat dit ook 'snachts mag geschieden. De Minister van Justitie zeide dat in vele speciale wetten geen bepaalde tijd is aangewezen (b. v. in de ge-
neeskundige wetten) en las art. 2 der wet van 1853 1) voor, ten bewijze dat de Gemeenteraad bevoegd is dien last ook voor den nacht te verleenen.
Het amendement van den heer de Beaufort werd verworpen met 50 tegen 18 stemmen.
(3) Bij het onderzoek in de afdeelingen waren sommige leden van gevoelen dat, om het toezicht klem bij te zetten , moest bepaald worden, of dat de localiteit niet door eene woning toegankelijk mocht zijn of dat de politie vrijen toegang in zoodanige woning hebben zoude, omdat hon-derde kroegen levens woningen zijn of slechts door de woning een toegang hebben. »lIoe kan,quot; zoo vroeg men, «als bijv. twist in eene zoodanige tapperij ontstaat, gevor-sderd worden, dat de politie, alvorens tusschen beide te «treden, zich van eene Schriftelijke lastgeving van den i)Burgemeester, die soms uren ver af woont, gaat voorzien ? «Daardoor zouden voor een groot deel der drankhuizen de «bepalingen der wet illusoir gemaakt wordenquot;.
Het artikel werd zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
Hij die op het tijdstip vau het in werking treden dezer wet, zonder strijd met wet of verordening, sterken drank verkoopt, is bevoegd daarmede voort te gaan tot het einde van den termijn waarvoor hij is gepatenteerd (1).
Wenscht hij na dien termijn sterken drank in het klein te verkoopen, dan vraagt hij vóór 1 Januari) 1882 de daartoe volgens deze wet vereischte vergunning, overeenkomstig art. 1, onder opgave van zijn
1) Luidende: quot;De verordeuing welke den last geeft, kan, indien quot;daartoe noodzakelijkheid bestaat, bepalen dat de uitvoering ten alleu «tijde mag plaats hebben.
„Zonder die bepaling mag de last niet tusschen zondsondergang en «opgang worden uitgevoerd.quot;
139
debiet gedurende de laatste twaalf maanden. Op zijn verzoek wordt, na 1 January, zoodra mogelijk door burgemeester en wethouders schriftelijk beschikt (2).
Gedurende een jaar na liet in werking treden dezer wet, kan hij die de in de vorige zinsnede bedoelde vergunning binnen den gestelden termijn heeft gevraagd , onverminderd de bepalingen der wetten op het patent, met den verkoop van sterken drank in het klein voortgaan, zoolang hij niet:
1°. hetzij mededeeling heeft ontvangen van het besluit, in kracht van gewijsde, waarbij op zijn verzoek afwijzend is beschikt;
2°. hetzij verzuimd heeft -het door hem verschuldigde vergunningsregt te betalen binnen eene maand, nadat het bedrag daarvan is vastgesteld.
In liet tweede ontwerp maakten dit en het volgende artikel één geheel uit, luidende:
«Hij die op het tijdstip van het in werkingtreden dezer »wet sterken drank in het klein verkoopt, en daarmede «ook na het jaar waarvoor hij gepatenteerd is , wenscht »voort te gaan, vraagt de daartoe volgens deze wet ver-»eischte vergunning overeenkomstig art. 1 , binnen drie «maanden na het in werking treden dezer wet, onder op-)gt;gave tevens van zijn debiet gedurende het laatste jaar.
»Aan hen die op 15 Mei 1880 (2), zonder met wet of ^verordening in strijd te zijn , sterken drank in het klein «verkochten, kan , tenzij in de gevallen bedoeld bij art. »3, n08. 2, 3, 5, 6, 7, 10 en 11 gedurende vijf »jaren na het in werking treden der wet de vergunning «niet geweigerd worden om dien verkoop voort te zetten.quot;
Ter erkenning van bestaande aanspraken is dit artikel gesplitst.
(1) De heer van de Werk meende dat dit artikel ten onrechte alleen spreekt van een persoon, ni^t van eene localiteit. De Minister van Justitie zeide naar aanleiding hiervan: »Dit artikel handelt niet over het regt om eene
140
»vergunning te verkrijgen, maar over de bevoegdheid van »hem die op den dag, waarop de wet in werking treedt, «gepatenteerd is om , zoolang dat patent loopt (dus uiterlijk stot 1 Mei) of, bij vertraagde beschikking op zijn verzoek, stot 1 November i882, zonder vergunning te behoeven en «zonder vergunningsregt te betalen, zijn bedrijf te blijven Buitoefenen. Zoolang zijn patent loopt heeft hij geen e «vergunning noodig. Maar regt op het ontvangen eener versgunning voor later, heeft hij niet, tenzij hij öf zich kunne «beroepen op art. 27, ó f na aftrek van de in art. 28 bedoelden, «nog eene plaatsvindt beneden het algetneene maximum.
«Wat nu betreft het door den heer van de Werk ge-«stelde geval, dat een tapper in eene localiteit, waar reeds «op primo Mei van dit jaar getapt werd, sterft tusschen NTo-«veraber 1881 en Mei 1882, daarin is voorzien. De nieuwe «tapper kan dan niet alleen dadelijk krachtens art. 28 j0. «art. 1 eene vergunning aanvragen, maar die ook dadelijk «bekomen.quot; Later zeide hij 'over hetzelfde onderwerp; «De «personen van art. 27, voor zoover zij niet tevens onder «art. 28 vallen, hebben alleen het regt: 1°. dat zij niet, «gelijk de nieuweling (art. 28) zes maanden op eene be-«slissing behoeven te wachten, maar die kunnen ontvangen «na 1°. Januari zoo spoedig mogelijk; 2°. dat zij eene ver-«gunning kunnen verkrijgen indien het op 1° Januari aan «burgemeester en wethouders mocht blijken (wat niet ligt «het geval zal zijn) dat het getal lieden, vallende onder «28, nog niet het maximum bereikt; 3°. en (dit had ik «wel in de eerste plaats mogen herinneren) de in art. «27 bedoelde personen hebben het regt dat zij, zoolang «hun patent loopt — en een patent loopt nooit langer dan «tot 1 Mei — hun bedrijf kunnen voortzetten, en dat zij «ook na 1 Mei, voor het geval burgemeester en wethouders «niet met de administrative werkzaamheid mochten gereed «zijn, tijdelijk, op zijn laatst tot 1 November 1882, hun «bedrijf kunnen vervolgen.
«Ten bewijze dat art. 27 niet schept eene katogorie «van regthebbenden op eene vergunning, vestig ik er de «aandacht op dat aan het slot van dit artikel de moge-«lijkheid wordt ondersteld van eene afwijzende beschikking,quot;
In het Eindverslag werd gevraagd: «Hebben zij die na »1 Mei 1881 voor het eerst patent nemen alleen regt op «voortzetting van hun bedrijf tot 1 November 1882, indien
141
»er overigens geen redenen tot weigering zijn? Vallen zij , »of hunne localiteiten, alzoo in geen geval onder het voorregt »van art. 28?quot; Hierop antwoordde de Minister van Justitie: »Op de eerste vraag antwoord ik bevestigend; op de tweede ïdus ontkennend. Art. 27 handelt niet over het regt om ïeene vergunning te verkrijgen, maar over het regt om «zonder vergunning en zonder vergunningsregt het be-sdrijf voort te zetten zoolang het patent loopt. Het patent »nu loopt nooit langer dan tot 1 Mei '1882. Wie dus nu «patent neemt zou zich zeer bedriegen, indien hij meende «daardoor regt op het bekomen eener vergunning te » verkrijgen.
»In één geval kan hij nog na i Mei 1882, uiterlijk tot «l November •1882 zijn bedrijf voortzetten, dan namelijk als »op 1 Mei 1882 de betrokken gemeenteraad niet gereed mogt «zijn met zijne fiscale verordeningen, of door burgemeester «en wethouders het bedrag van het vergunningsregt nog «niet is vastgesteld.quot;
(2) Hieromtrent merkte de Minister van Justitie op : «In «art. 26 wordt in de tweede zinsnede gezegd: Op zijn ver-»zoele wordt zoodra mogelijk door burgemeester en wet-«houders schriftelijk beschikt. Wanneequot; die bepaling er
«niet stond, zouden burgemeester en wethouders, krachtens «art. 5 der wet, verpligt zijn eene beslissing te nemen «binnen eene maand. Intusschen is het duidelijk, datbur-)gemeester en wethouders gedurende de eerste maanden dat «deze wet in werking is zooveel aanvragen zullen ontvan-«gen, dat het onredelijk zou zijn te eischen , dat zij binnen »eene maand gereed zouden zijn. Die aanvragen zullen zij «moeten sorteren, want zij moeten uitzoeken wie onder art »28 vallen, en die er niet onder vallen, al hebben zij op «1 November patent, zullen eerst in aanmerking kunnen «komen als er (en dat zal welligt nergens het geval zijn) «beneden het maximum nog plaats is. Zoo dra moge-»1 ij k, wil dus niet zeggen, dat er nog spoediger beschikt »moet worden dan binnen eene maand; maar zoodra het «kan, zonder dat burgemeester en wethouders voor ditmaal «gebonden zijn aan den termijn van eene maand
«Met zoodra mogelijk wordt natuurlijk bedoeld zoo-»dra mogelijk na 1 Januari. Wanneer burgemeester en «wethouders reeds in November of December vergunning «gaven aan iemand die geen verkregen regt maar alleen
142
Art. 28.
«een nog loopend patent heeft, zou het gevolg kunnen zijn, «dat, wanneer ')0. Januari alle aanvragen waren ingekomen, «blijken zou dat zij reeds meer vergunningen hadden gege-»ven, dan volgens art. 2 en 28 had mogen gebeuren. Om »dit nog duidelijker te doen uitkomen voeg ik in den oden «regel der 2de zinsnede van art. 27, achter »wordtquot;, «de woorden: »n a 4 Januariquot;, zoodat dan het slot dier «zinsnede zal luiden: ))Op zijn verzoek wordt, na 1 Januari, szoodra mogelijk door burgemeester en wethouders schrif-«telijk beschikt.quot;
«Burgemeester en wethouders ontvangen gedurende No-«vember en December alle aanvragen van hen die in art. »27 zijn aangeduid. Vóór Januari nemen zij op die aan-«vragen geene enkele beschikking. Na 1 Januari, wetende «hoe groot het getal is, beginnen zij met het geven van de «vergunning aan degenen, die vallen onder art. 28 en «gaan zij eerst over tot hen, die op 1 November gepaten-«teerd waren, maar niet op 1 Mei, als er nog plaats is, »hetgeen in bijna geen enkele gemeente van het land het «geval zal zijn.
Het artikel werd zonder hoofdelijke stemming goedge-keurd.
Zoolang zij niet van bestemming zijn veranderd (1), kan voor de localiteiten (2), waarin op 1 Mei 1881, zonder strijd met wet of verordening, sterke drank werd verkocht, de vergunning , tenzij in de gevallen bedoeld bij art. 3, n0. 2, 3, 4, 5, 6, 7, 9 en 10, niet geweigerd worden:
a. aan hem, die op voormeld tijdstip daarin liet bedrijf uitoefende, zoolang hij leeft (3);
h. aan anderen gedurende de eerste twintig jaren (4) na voormeld tijdstip.
Na 1 Mei 1884 mag echter, behoudens de bepaling van de eerste zinsnede van art. 4, geen sterke drank in het klein verkocht worden in eene localiteit omschreven in art. 3, n0. 8quot; (5).
143
(1) De heer van de Werk vroeg of de woorden: zooslang zij niet van bestemming zijn veranderdquot; beteeke-nen: szoolang het verbod om sterken drank in het Itlein »te verkoopen niet is ingetrokken?quot; Eene tapperij toch, zeide hij, kan eene tapperij blijven ook zonder het regt om verkoop in het klein uit te oefenen.
Het intrekken der vergunning zou liet zakelijk recht niet doen vervallen, meende hij, tenzij men onder het veranderen van bestemming zoude willen begrijpen het niet meer verkoopen in het klein, maar zoude, na intrekking der vergunning, bij onmiddelijke aanvrage door een ander altijd binnen den termijn van 20 jaar, de vergunning moeten worden verleend. De Minister van Justitie antwoordde hierop: »Zeer zeker belet dit artikel niet dat ook op den otegenwoordigen tapper intrekking toepasselijk is. Heeft nu «intrekking plaats, dan is het de vraag of de localiteit van «bestemming veranderd is of niet. Indien in die localiteit «in dien tusschentijd eene andere affaire is uitgeoefend sof ook g e e n e affaire dan is het recht vervallenquot;.
(2) De heer Mackay vroeg of hiermede worden bedoeld de localiteiten zooals zij nu bestaan, of zooals zij gedurende die 20 jaar kunnen worden, b. v. door uitbreiding, zoodat het voorrrecht, verleend voor eene kleine localiteit, ook zou blijven voortduren als de tapper bezitter werd van eene grootere, mits die kleine daarvan slechts deal uitmaakt. De Minister antwoordde ontkennend, omdat het recht is verbonden aan de localiteit. Als men eene kleine localiteit tot een drankpaleis verbouwt kan men zich stellig niet op dit artikel beroepen.
(3} De heer van de Werk vroeg of wanneer een tapper wiens recht levenslang duurt, omdat hij op 1 Mei 1881 tapper was , zijne tapperij verkoopt, aan den kooper , mits hij bevoegd is, de vergunning tot uitoefening van het bedrijf al of niet kon geweigerd worden? De Minister van Justitie antwoordde dat als zulk een tapper zijne zaak (mits deze niet tusschentijds van bestemming veranderd is) aan een ander over doet, deze het bedrijf raag uitoefenen , doch slechts gedurende 20 Jaren, te rekenen van 1 Mei 1881.
Op de vraag van den heer van de Werk of wanneer zulk een tapper nu goedvindt om, nadat hij tusschentijds een ander bedrijf heeft uitgeoefend, zich na 20 jaar weder als tapper aan te melden, hij dat recht kan doen gelden,
144
antwoordde de Minister; »zoodra de bestemming van het «locaal is veranderd, houdt het recht op.quot;
(4) De heer Mackay zag bezwaar in den langen termijn van 20 jaren, omdat deze aanleiding kon geven dat ook zij, die op 1 Mei 1881 het tappersbedrijf niet uitoefenden, de voordeelen van dit artikel genoten. Hij wees op het gevaar indien men zulks aan de Gemeentebesturen overliet. De Minister vreesde dat misbruik niet, omdat hij, die beweert het recht te hebben, dit zal moeten bewijzen en, als het üagelijksch Bestuur wat al te gemakkelijk was in het aannemen van bewijzen, de burgemeester beroep zoude kunnen instellen op de Gedeputeerde Staten.
(5) De heer Heydenrijck achtte het bezwaarlijk dat winkeliers, die tappers zijn, na 3 jaar hun nering of hun tapperij prijs zullen moeten geven. Naar aanleiding hiervan deed de Minister van Justitie opmerken dat vereeniging van winkelnering en tapperij een der gevaarlijkste middelen is om eerstbeginnenden te verleiden en het dus niet te kras is die vereeniging na drie jaar te doen ophouden. «Overigens — zeide hij — «geeft het artikel zelf cle middelen aan de hand »om, wanneer aan die opheffing moeilijkheden verbonden «zijn, vooral ten platten lande dien toestand bij dispensatie «te laten voortdurenquot;. De heer Heydenrijck zeide dat deze uitzondering veel van haar waarde verliest doordat zij slechts geldt voor kommen van dorpen, waar op niet meer dan twee plaatsen sterke drank in het klein wordt verkocht.
Het artikel werd zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd.
Art. 29.
Gedurende de vijf eerste jaren na het in werking treden dezer wet kan van het verbod, vervat in art. 3, n0. 2, vrijstelling worden verleend, voor zooveel betreft gebouwen tot de Rijksdienst gebruikt door Ons, voor zooveel betreft gebouwen tot eene andere openbare dienst gebruikt door Gedeputeerde Staten.
Dit artikel werd zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd.
145
10
Aet. 31.
Art. 31.
Deze wet treedt in werking den lsten November 1881.
Dit artikel werd zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd.
Lasten en bevelen, dat deze in bet Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle ministeriele departementen , autoriteiten, collegien en ambtenaren, wien zulks aangaat, aan de naauwkeurige uitvoering de band zullen bonden.
Gegeven te Wildungen, den 28ste11 Junij 1881.
De Minister van Justitie,
A. E. J. MODDERMAN.
De Minister van Binnenlandsche Zaken,
SIX.
Uitgegeven den vijfden Juli] 1881.
De Minister van Justitie, A. E. J. MODDERMAN.
146
No. 1. VERZOEKSCHRIFT aan het Dagelijksch Bestuur om den kleinhandel in sterken drank te mogen uitoefenen.
Ondergeteekende . . . van beroep . . . ., wonende te ...., heeft de eer aan het Dagelijksch Bestuur der Gemeente .... te verzoeken hem te vergunnen den kleinhandel in sterken drank uit te oefenen in ... . van het door hem bewoonde huis in de . . . . straat,, gemerkt No. . . van wijk . . dezer Gemeente.
Zijne huisgenooten boven den leeftijd van zestien jaar zijn:
1 , zonder beroep, ambt of bedrijf,
2 ...., van beroep.....en
3 ...., van beroep ....
't Welk doende,
. . . , den .... IS . . (handteekening).
No. 2. VERZOEKSCHRIFT van den Gemeenteraad aan Z. M. den Koning om eene verlaging (verhooging) van het maximum der vergunningen vast te stellen.
Aan den Koning.
Sire !
De Raad der Gemeente .... heeft de eer zich met schuldigen eerbied tot Uwe Majesteit te wenden, te kennen gevende, dat, ingevolge art. 2 der wet van 28 Juni 1881 {StU. No 97), het maximum der binnen die Gemeente te verleenen vergunningen tot het uitoefenen van den kleinhandel in sterken drank, niet meer mag bedragen dan . . . ,
dat hij echter oordeelt dat dit getal te groot (gering) is, omdat .... en zulks daarom met .... wenscht verlaagd (verhoogd) te zien,
Reden waarom hij, krachtens de tweede zinsnede van art. 2 dier wet, de eer heeft Uwer Majesteit voor te stel-
148
len , genoemd maximum gedurende een termijn, aanvangende op . . . .en eindigende op ... . met het cijfer .... te verlagen (verhoogen).
. . . . den .... 18 . .
quot;t Welk doende, De Raad voornoemd, (handteekening).
Voorzitter, (handteekening).
Secretaris.
No. 3. BESLUIT van Gedeputeerde Staten, advisee-rende tot -verlaging (verhooging) van het maximum.
UITTREKSEL uit het register der besluiten van Gedeputeerde Staten der provincie ....
. . . . dag, den .... 18 . .
Gelezen eene missive van Z. E. den Minister van Bin-
nenlandsche Zaken, d.d.....No. . ., namens
Z. M. den Koning aan dit Collegie om advies inzendende een verzoekschrift, waarbij de Raad der Gemeente
...... op daarbij aangevoerde gronden, krachtens
art. 2 der wet van 28 Juni 1881 (Stbl. No. 97), voorstelt binnen die gemeente het bij genoemd wetsartikel vastgesteld maximum van te verleenen vergunningen tot het uitoefenen van den kleinhandel in sterken drank, gedurende een termijn, aanvangende op .... en eindigende op . . . ., te verlagen (verhoogen) met het getal .... en alzoo te brengen op ....,
Gehoord het deswegen gedaan voorstel,
Gelet op al. 2 van art. 2 der wet van 25 Juni 1881 (Stbl. No.97), Overwegende dal . . . .,
Is goedgevonden:
te adviseeren tot de door gemelden Gemeenteraad voorgestelde verlaging (verhooging).
En zal extract dezes aan Z. E. den Minister van Bin-nenlandsche Zaken worden gezonden.
Accordeert met voorschreven register, De Griffier der Staten, (handteekening).
149
No. 4. KONINKLIJK BESLUIT tot verlaging (verhooging) van het maximum der in eene Gemeente te verleenen vergunningen tot het drijven van kleinhandel in sterken drank.
Wij . . . bij de gratie Gods, enz.
Gezien een verzoekschrift van den Raad der Gemeente ■ • • m in dato . . . waarbij hij ons voorstelt het maximum der volgens de eerste zinsnede van art. 2 der wet van 28 Juni 1881 {Stbl. No. 97) te verleenen vergunningen met het getal van .... te verlagen (verhoogen) om reden dat . . . .,
Gehoord de Gedeputeerde Staten der provincie . . . ., adviseerende bij hun besluit van .... om, wegens den door voornoemden Raad bijgebrachten grond, overeenkomstig zijn voorstel dat maximum te verlagen (verhoogen) met het getal van ... en wel voor den termijn van . . . ,
Gelet op de tweede zinsnede van art. 2 der wet van 28 Juni 1881 (Stbl No. 97),
Gezien het rapport van onzen Minister van Binnenland-sche Zaken van ... .,
Hebben goedgevonden en verstaan, gelijk wij goedvinden en verstaan bij dezén, dat gedurende den termijn, aanvangende op heden en eindigende op den . . . ., het aantal te verleenen vergunningen tot het verkoopen van sterken drank in het klein in de Gemeente . . . . hoogstens zal zijn ....
Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit,
. . . . den .... 18 . .
De Minister van (Handteekening
Binnenlandsche Zaken, des Konings).
(Handteekening).
No. 5. VERZOEKSCHRIFT van den Gemeenteraad aan Z, M. den Koning om den termijn te verlengen, waarvoor hij verlaging (verhooging) van het maximum heeft toegestaan.
Aan den Koning.
Sire!
De Raad der Gemeente .... wendt zich met schul-
150'
digen eerbied tot Uwe Majesteit, te kennen gevende, dat bij Uwer Majesteits Besluit van .... No. . . eene verlaging (verhooging) van het getal vergunningen, te ver-leenen tot het uitoefenen van den kleinhandel in sterken drank, is vastgesteld voor den termijn van ... .,
dat het hem wenschelijk is voorgekomen dien termijn te verlengen, zoodat deze niet eindige op . . . zooals in Uwer Majesteits Besluit van .... was bepaald, maar op .... en wel omdat de bijzondere omstandigheden , die aanleiding hebben gegeven tot de verlaging (verhooging) van dat maximum, zonder twijfel gedurende dien tijd zullen blijven bestaan.
Reden waarom hij, krachtens de tweede zinsnede van art. 2 der wet van 28 Juni 1881 (Slbl. No. 97), de eer heeft Uwe Majesteit voor te stellen, dien termijn te verlengen, zoodat van .... tot ... . het maximum der in de gemeente .... te verleenen vergunningen tot het uitoefenen van den kleinhandel in sterken drank gesteld worde op ... .
.... den .... 18 . . 't Welk doende.
De Raad voornoemd, (handteekening)
Voorzitter, (handteekening)
Secretaris.
No. 6. BESLUIT van Gedeputeerde Staten, advi-seerende tot verlenging van den termijn waarvoor verlaging (verhooging) van het maximum is vastgesteld,
UITTREKSEL uit het register der besluiten van Gedeputeerde Staten der provincie , , . ,
, , , , dag, den , , , . 18 . .
Gelezen eene missive van Z. E. den Minister van Bin-
nenlandsche Zaken d.d.....18 . . No. , waarbij
aan dit collegie om advies wordt gezonden, een verzoekschrift, waarbij de Raad der gemeente.....op
daarvoor bijgebrachte gronden, aan Z. M. den Koning krachtens art, 2 der wet van 28 Juni 1881 (Stbl. No, 97) voorstelt den termijn waarvoor bij Koninklijk Besluit van
151
. . . No . . het maximum der binnen die gemeente te verleenen vergunningen tot het uitoefenen van den kleinhandel in sterken drank op het cijfer .... is vastgesteld
voor een termijn aanvangende op.....en eindigende
op . . . , met een termijn van ... te verlengen, zoodat die ioopen zoude tot . . . . 18 . . ,
Gehoord het deswegen gedaan voorstel,
Overwegende dat.....
Gelet op al. 2 van art. 2 der wet van 28 Juni 1881 (Stbl. No. 97),
Is goedgevonden:
te adviseeren om bedoelde verlenging toe te staan en alzoo gemelden termijn te doen eindigen op ... .
En zal extraxfc dezes aan Z. E. den Minister van Bin-nenlandsche Zaken worden gezonden.
Accordeert met voorschreven register, De Griffier der Staten;
(handteekening).
No. 7. KONINKLIJK BESLUIT tot verlenging van den in No. 2 bepaalden termijn.
Wij . . . ., bij de gratie Gods, enz.
Gezien een verzoekschrift van den Raad der Gemeente . . . . van . . . ., waarbij hij ons voorstelt den termijn, waarvoor door ons bij Besluit van .... No. . . voor de Gemeente .... het maximum der te verleenen vergunningen tot het in het klein verkoopen van sterken drank, is vastgesteld op het getal van . . ., te verlengen met een termijn van .... om reden dat . . . .,
Gehoord de Gedeputeerde Staten der provincie . . . ., adviseerende op de door voormelden Raad bijgebrachte gronden tot het verlengen van dien termijn met het door dien Raad voorgestelde tijdvak,
Gelet op de tweede zinsnede van art. 2 der wet van 8 Juni {Stbl. No. 97),
Gezien het rapport van onzen Minister van Binnenland-sche Zaken van . . . .,
Hebben goedgevonden en verstaan, gelijk wij goedvinden en verstaan bij dezen, den termijn, vastgesteld in ons beluit van .... No. ... te verlengen met een termijn . aanvangende op .... en eindigende op . . .
152
Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit ons besluit.
■ ■ . - den .... 18 . .
De Minister van (Handteekening
Binnenlandsche Zaken. des Konings).
(Handteekening).
No. 8. BESLUIT van het Collegie van Burgemeester en Wethouders, waarbij aan Gedeputeerde Staten machtiging wordt verzocht om eene vergunning boven het gestelde maximum te mogen verleenen.
No. . . UITTREKSEL uit het Register der No-
Tapconsenten. tulen van Burgemeester en Wethou-
— ders der gemeente ....
. . . . dag den .... 48 . .
Gelezen een verzoekschrift van.....van beroep
. - . ., wonende te ...., waarbij hij vergunning verzoekt om den kleinhandel in sterken drank dagelijks binnen deze gemeente te mogen uitoefenen in .
Gehoord de mededeeling des Voorzitters, dat door het toestaan dezer vergunning het maximum der binnen deze gemeente te verleenen tapconsenten zoude worden overschreden, doch dat in dit bijzonder geval hiertegen geen overwegend bezwaar bestaat omdat .... en zijn voorstel om op dezen grond en krachtens al. 3 van art. 2 der wet van 28 Juni 1881 (Slbl. No. 97) aan Gedeputeerde Staten dezer provincie machtiging te verzoeken tot het verleenen dezer vergunning,
Overwegende dat door het verleenen dezer vergunning geene zoodanige inrichting tot het drijven van den kleinhandel in sterken drank in het leven wordt geroepen als de wet tot regeling van dien handel wenscht te bestrijden, Hebben Burgemeester en Wethouders besloten aan het Collegie van Gedeputeerde Staten machtiging te verzoeken om deze vergunning boven het wettelijk maximum te mogen verleenen.
En zal, ter uitvoering hiervan, uittreksel uit dit besluit aan genoemd Collegie worden gezonden.
Voor uittreksel,
(handteekening).
Voorzitter, (handteekening).
Secretaris.
153
No, 9. BESLUIT van het Collegie van Gedeputeerde Staten waarbij wordt beschikt op No. 8.
UITTREKSEL uit het Register der Notulen van Gedeputeerde Staten der provincie ....
. . . . dag, den . . . . 18 . .
Gelezen een besluit van Burgemeester en Wethouders der gemeente . . . ., in dato . . . .18.. No. . ., op aangevoerde gronden machtiging van ons Collegie verzoekende om boven het wettelijk maximum van te verleenen vergunningen tot het uitoefenen van den kleinhandel in sterken drank zulk eene vergunning te verleenen aan . . . . , van beroep . . . ., wonende te ...., ten einde dien handel uit te oefenen in .... van het huis gemerkt No. . . van wijk . . dier gemeente,
Gehoord het deswegen gedaan voorstel,
Overwegende dat . . . .,
Gelet op al. 3. van art. 2 der wet van 28 Juni 1881 (Stbl. No. 97),
Is goedgevonden;
geene machtiging te verleenen tot het toestaan dier vergunning.
En zal extract dezes aan HH. Burgemeester en Wethouders der Gemeente .... worden gezonden.
Accordeert met voorschreven register , De Griffier der Staten:
(handteekening).
No. 10. BESLUIT van den Gemeenteraad houdende vaststelling eener Verordening tot regeling der uit-
No. . . oefening van den kleinhandel in sterken drank.
Kleinhandel
in UITTREKSEL uit het Register der Notulen
sterken drank. van den Raad der gemeente . . . .
. . . dag, den . . . 18 . .
Gehoord eene mededeeling, door den Voorzitter gedaan namens het Dagelijksch Bestuur, daartoe strekkende om krachtens al. 4 van art. 2 der wet van 28 Juni 1881 {Stbl. No. 97):
154
lo. wijken, buurten of straten binnen deze gemeente aan te wijzen waar verkoop van sterken drank in het klein niet of niet dan onder zekere voorwaarden mag worden vergund en lo. eischen te stellen voor de localiteiten waar verkoop van sterken drank in het klein mag worden vergund,
Gelezen het daarbij ter tafel gebrachte ontwerp eener Verordening tot regeling der uitoefening van dien kleinhandel met Memorie van Toelichting,
Gehoord het daarover in het midden gebrachte door de
HH.....en de beantwoording daarvan door het
Dagelijksch Bestuur,
Gelet op al. 4 van art. 2 dier wet jo. art. 135 der Gemeentewet,
Is besloten vast te stellen de navolgende
Verordening tot regeling van den kleinhandel in sterken drank binnen de gemeente ....
Art. 1.
Binnen de buurtschap .... mag slechts voor ééne localiteit vergunning tot het drijven van kleinhandel in sterken drank worden verleend.
Art. 2.
In de wijk . . mag alleen verkoop van sterken drank worden toegestaan op voorwaarde dat de tapperijen des avonds te negen uur zullen gesloten zijn en dat niet zal getapt worden tusschen Zaterdagavond te zes en Maandagochtend te zes ure.
Art. 3.
Voor het drijven van kleinhandel in sterken drank in de ... . straat mag alleen vergunning worden verleend op voorwaarde dat niet getapt zal worden gedurende de uren waarop tijdens het in werking treden dezer wet openbare godsdienst wordt uitgeoefend in de kerk der . . . . gezindte staande binnen die straat.
Art. 4,
De localiteiten waarin getapt wordt zullen slechts één ingang mogen hebben, met dien verstande dat hoekhuizen niet toegankelijk zullen zijn door stegen, doch alleen uit de hoofdstraat.
Art, 5.
De localiteiten zullen van voldoende ventilatietoestellen moeten voorzien zijn ter beoordeeling van het Dagelijksch
155
Bestuur en voor iedere liter sterken drank, die daarin ver kocht is in het afgeloopen dienstjaar moeten bevatten . . . kubiek nieter, doch nimmer kleiner mogen zijn dan . . , kubiek meter.
Art. 6.
Nieuw opgerichte localiteiten zijn van de voorlaatste bepaling van het voorgaande artikel vrijgesteld gedurende het eerste jaar waarvoor de gebruiker daarvan gepatenteerd is.
Art. 7.
Localiteiten waarin van Zaturdagavond zes uur tot Maandagochtend zes uur niet getapt wordt zijn van de bepalingen van art. 5 vrijgesteld.
Art. 8.
Drankverkoop in localiteiten, niet voldoende aan de bepalingen der artikelen 4 en 5, wordt door Burgemeester en Wethouders verboden en des noods belet.
Art. 9.
Deze verordening treedt in werking op 11 November 1881.
En zal hiervan afkondiging geschieden waar het behoort.
Voor uittreksel.
De Secretaris, (handteekening).
No. 11. BESLUIT van het Dagelijksch Bestuur voordragende aan Gedeputeerde Staten dispensatie te verleenen van art. 3 No. 8.
UITTREKSEL uit het Register der No-No. . . tulen van Burgemeester en Wethou-
Tapconsenten. ders der Gemeente ....
. . . dag, den .... 18 . .
Gehoord eene mededeeling des Voorzitters, dat het hem wenschelijk voorkomt dat overeenkomstig al. 1 van art. 4 der wet van 28 Juni 1881 (Stil. No. 97) door HH. Gedeputeerde Staten dezer provincie voor de kom van het dorp . . . ., deel uitmakende van deze Gemeente, dispensatie worde toegestaan van de bepaling dat geene vergunning mag worden verleend tot het uitoefenen van den kleinhandel in sterken drank in localiteiten waarin eene andere winkelnering wordt uitgeoefend of loten worden verkocht in de Nederlandsche Staatsloterij, of die met zoodanige localiteiten gemeenschap hebben,
156
Overwegende dat .....
Hebben Burgemeester en Wethouders besloten aan het Collegie van Gedeputeerde Staten dezer provincie voor te dragen bovengemelde dispensatie te verleenen.
En zal, ter uitvoering hiervan, uittreksel van dit Besluit aan genoemd Collegie worden gezonden.
Voor Uittreksel, (handteekening).
Voorzitter, (handteekening).
Secretaris.
No. 12. BESLUIT van het Collegie van Gedeputeerde Staten, waarbij de dispensatie in No. 10 bedoeld, wordt verleend.
UITTREKSEL uit het register der Besluiten van Gedeputeerde Staten der provincie ....
. . . . dag, den . . . . 18 . .
Gelezen een besluit van Burgemeester en Wethouders der Gemeente . . ., d.d, . . . 18 . ., No. . ., waarbij zij aan dit Collegie op daarbij aangevoerde gronden voordragen voor de kom van het dorp .... hunner Gemeente dispensatie te verleenen van de bepaling der wet van 28 Juni '1881 (Stbl. No. 97) dat geene vergunning tot het nitoefenen van den kleinhandel in sterken drank mag worden gegeven voor localiteiten waarin eene andere winkelnering wordt uitgeoefend of loten in de Nederland-sche Staatsloterij worden verkocht, of die met zoodanige localiteiten gemeenschap hebben,
Op daartoe gedaan voorstel,
Overwegende dat . . .
Gelet op art. 4 al. 1 der wet van 28 Juni 1881 (S/W. No. 97), Is goedgevonden :
geene dispensatie te verleenen tot het uitoefenen van dien handel in zulke localiteiten.
En zal extract dezes aan Burgemeester en Wethouders der Gemeente .... worden gezonden.
Accordeert met voorschreven register. De Griffier der Staten: (handteekening).
157
No. 13. VERZOEKSCHRIFT aan Gedeputeerde Staten om dispensatie der bepaling van No. 9 van art. 3.
Aan HH. Gedeputeerde Staten der provincie .... Ondergeteekende . . . ., van beroep . ,
wonende te . . . ., neemt de vrijheid zich tot UEd. Grootachtb. te wenden, te kennen gevende dat hij den kleinhandel in sterken drank wenscht uit te oefenen, dat hem dit echter verboden is bij No. 9 van art. 3 der wet van 28 Juni quot;1881 (Stbl. No. 97), omdat bij, hoewel geen Rijksambt of bediening bekleedende, wegens zijne bovengenoemde betrekking onbevoegd is dien handel te drijven,
dat hij vermeent dat van het uitoefenen van dien handel door hem de bezwaren niet te duchten zijn die tot deze wetsbepaling aanleiding hebben gegeven, omdat . . . ., dat echter blijkens de 2e zinsnede van art. 4 van genoemde wet UEd. Gr.achtb. bevoegd zijn hem van dat verbod ontheffing te verleenen.
Redenen waarom hij UEd. Gr.achtb. eerbiedig verzoekt hem die ontheffing toe te staan.
. . . . den .... 48. .
't Welk doende, (handteekening).
No. '14. BESLUIT van het Dagelijksch Bestuur, houdende advies over het verleenen van vrijstelling van het verbod dat aan geen tolgaarder, brug- of sluiswachter of openbaar ambtenaar vergunning mag worden verleend om te tappen.
UITTREKSEL uit het Register der No-No. . . tulen van Burgemeester en Wethou-
Tapconsenten. ders der Gemeente ....
. . . dag, den . . . . 18 . .
Gelezen een Besluit van HH. Gedeputeerde Staten dezer provincie van . . . . 18 . ., No. . ., om advies of
het wenschelijk zoude zijn aan.....ingevolge zijn
verzoek, dispensatie te verleenen van het verbod in No. 9
158
van art. 3 der wet van 28 Juni 1881 {Stbl. No. 97), in weerwil dat hij is . . . .,
Gehoord het gevoelen van den Voorzitter, dat, hoewel het verleenen dier dispensatie niet strijden zoude met evengemelde wet en dit in het belang van den rekwestrant zoude zijn, zulks niet dienstig zoude zijn voor hen die met hem door zijne betrekking in aanraking komen,
Hebben Burgemeester en Wethouders besloten aan HH. Gedeputeerde Staten als hun advies mede te deelen dat het verleenen dier dispensatie op dien grond niet wenschelijk is, En zal, ter uitvoering hiervan, uittreksel van dit besluit aan het Collegie van Gedeputeerde Staten dezer provincie worden gezonden.
Voor uittreksel, (handteekening).
Voorzitter, (handteekening).
Secretaris.
No. 15. BEKENDMAKING door het Dagelijksch Bestuur wegens het inkomen van een verzoekschrift om vergunning tot het oprichten cener tapperij.
Burgemeester en Wethouders der Gemeente . . . . . Gelet op art. 5 der wet van 28 Juni 1881 (Stbl. No. 97), Doen te weten dat bij hen is ingekomen een verzoekschrift waarbij.....van beroep . . . ., wonende
te . . . ., vergunning vraagt om in ... . van het huis, gemerkt No. . . van Wijk . . van het dorp .... binnen deze gemeente den kleinhandel in steiken drank dagelijks te mogen uitoefenen.
, . . . den . . . . 18 . .
Burgemeester en Wethouders der Gemeente .... (handteekening).
Voorzitter, (handteekening).
Secretaris.
1) Als Gedeputeerde Staten krachtens missive van dea Min. van Binuenl. Zaken het advies vau het Dagelijksch Bestuur inwinnen over het verleenen dier dispensatie aan iemant die een Rijksambt bekleedt kan hetzelfde model met eenige wijziging worden gebruikt.
159
No. 16. BESLUIT van het Dagelijksch Bestuur waarbij vergunning wordt verleend tot het uitoefenen van den kleinhandel in sterken drank. 1)
UITTREKSEL uit de Notulen van Bur-No. . . gemeester en Wethouders der
Tapconsenten. Gemeente ....
. . . . dag, den .... 18 . .
Nader Yoorgenomen het verzoekschrift d.d. . . . 18 . ., waarbij . . . van beroep . . . wonende te . . ., aan dit collegie vergunning heeft verzocht om in ... . van het huis gemerkt No. . . van Wijk . . dezer gemeente den kleinhandel in sterken drank te mogen uitoefenen ,
Gehoord de Voorzitter, die doet opmerken dat door het verleenen dezer vergunning het maximum der binnen deze gemeente te verleenen vergunningen niet zoude worden overschreden en dat verzoeker geen der incapaciteiten bezit vermeld in art. 3 der wet van 28 Juni 1881 (Stbl. No. 97), noch het verleenen dezer vergunning zoude strijden met de bepalingen der verordening tot regeling van den kleinhandel in sterken drank binnen deze gemeente, mits aan het verleenen daarvan de voorwaarden worden verbonden, opgenomen in art. 2 dier verordening,
Gelet op de artt. 5 en 7 der wet van 28 Juni 1881 {Stbl. No. 97),
Hebben Burgemeester en Wethouders besloten den adressant die vergunning voor den tijd van één jaar, ingaande den . . . ., te verleenen, op voorwaarde dat zijn inrichting dagelijks des avonds te negen ure zal gesloten zijn en daarin niet zal getapt worden tusschen Zaterdagavond te zes ure en Maandagochtend te zes ure.
Er zal, ter uitvoering hiervan, uittreksel uit dit besluit aan gemelden .... worden uitgereikt.
(handdteekening).
Secretaris
1 Inzonderheid omtrent dit besluit schrijft de wet voor dat het met redenen omkleed moet zijn en den adressant in gesloten omslag gezonden.
160
No. 17. BESLUIT van het Dagelijksch Bestuur waarbij vergunning tot het uitoefenen van den kleinhandel in sterken drank wordt geweigerd. 1)
UITTREKSEL uit de Notulen van Bur-No. . . gemeester en Wethouders der
Tapconsenten. Gemeente ....
. . . . dag, den .... 18 . .
Nader voorgenomen het verzoekschrift (als in 16), Gehoord de Voorzitter, die doet opmerken dat door het toestaan van dit verzoek het maximum der binnen deze gemeente te verleenen vergunningen niet zoude worden overschreden en dat verzoeker geene der incapaciteiten bezit, vermeld in art. 3 der wet van 28 Juni 1881 (Slbl. No. 97), doch dat zulks zoude strijden met de bepaling van art. 1 der verordening tot regeling van den kleinhandel in sterken drank binnen deze gemeente, omdat volgens haar binnen de buurtschap .... slechts voor ééne localiteit vergunning mag worden verleend tot het uitoefenen van dien handel en deze reeds in ééne localiteit binnen die buurtschap wordt uitgeoefend,
Gelet op de artt. 5 en 10 van genoemde wet,
Hebben Burgemeester en Wethouders besloten afwijzend te beschikken op gemeld verzoek.
Ter uitvoering hiervan zal den adressant uittreksel uit dit besluit in gesloten omslag worden toegezonden.
Voor uittreksel. De Secretaris, (handteekening).
No. 18. BESLUIT van den Gemeenteraad houdende regeling van het vergunningsrecht en de invordering daarvan.
No. . .
Taprecht. UITTREKSEL uit het Register der Notu-
— len van den Raad der gemeente ....
. . . . dag, den .... 18 . .
Namens het Dagelijksch Bestuur wordt voorgesteld ter voldoening aan art. 6 der wet van 28 Juni 1881 (Stbl. No. 97) het gemeentelijk recht te regelen dat ge-
161
heven zal 'worden wegens vergunningen te verleenen tot het uitoefenen van den kleinhandel in sterken drank,
Gelezen de daarbij ter tafel gebrachte Ontwerpen met Memoriën van Toelichting,
Gehoord het daarover door de HH.....in het
midden gebrachte en de beantwoording daarvan door het Dagelijksch Bestuur,
Gelet op art. 6 der wet van 25 Juni 1881 (Stbl. No. 97) en op de artt. 232 tot 236 der wet van 29 Juni 1851 {Stbl. No. 85).
Is besloten vast te stellen:
I. de navolgende
Vorordening tot regeling van het gemeentelijk recht te heffen voor het verleenen der vergunning tot het uitoefenen van den kleinhandel in sterken drank binnen de gemeente ....
Art. 1.
Er zal binnen deze gemeente geheven worden een recht voor het verleenen der vergunning tot het uitoefenen van den kleinhandel in sterken drank, bedragende ƒ voor elke honderd gulden huurwaarde, of gedeelten daarvan, van de localiteit waarin die handel wordt uitgeoefend en wel in verband met den omvang van het bedrijf.
Art. 2.
De schatting der localiteiten zal geschieden door twee schatters, daartoe jaarlijks door het Dagelijksch Bestuur aan te wijzen en te beëedigen, tegen de som van f . . . per localiteit, door den aanvrager tevens met zijn vergunningsrecht te voldoen. Als een verzoekschrift om vergunning bij het Dagelijksch Bestuur is ingekomen geschiedt deze schatting binnen eene maand daarna en bij vernieuwing der vergunning vóór het eindigen van den termijn waarvoor die verleend is geweest.
Art. 3.
In de aanvragen om vergunning moet worden uitgedrukt of de verzoeker dagelijks of wel met uitzondering van den tijd tusschen Zaterdagavond en Maandagochtend beide te zes uur wenscht te tappen.
Art. 4.
Deze verordening treedt in werking op 1 Nov. 1881.
II. de navolgende
11
162
Verordening op de invordering van dat recht :
Art. 1.
De schatters der localiteiten waarvoor vergunning is verzocht tot het uitoefenen van den kleinhandel in sterken drank brengen aan het Dagelijksch Bestuur zoo spoedig mo-geliik een met redenen omkleed verslag hunner taxatie uit.
Art. 2.
Bij verschil van gevoelen tusschen beide schatters benoemt en beëedigt het Dagelijksch Bestuur een derden schatter.
Art. 3.
Het Dagelijksch Bestuur deelt zoo spoedig mogelijk aan den Gemeenteontvanger het bedrag mede door den te licen-seeren tapper ingevolge deze taxatie te betalen.
Art. 4.
De Gemeenteontvanger zendt binnen 24 uur nadat hem deze mededeeling is geworden, aan den gelicenseerde een beschrijvingsbiliet, houdende het bedrag der vergunning, eene beschrijving der localiteit en de namen van den persoon aan wien zij verleend is.
Art. 5.
De kleinhandelaar die vermeent dat de schatting van zijn localiteit en bedrijf onjuist is gedaan, kan binnen . . dagen na het ontvangen van zijn aanslagbillet van die schatting in beroep komen bij Gedeputeerde Staten.
Art. 6.
Deze verordening treedt in werking op i Nov. 1881. 1)
En zullen deze besluiten binnen acht dagen aan HH. Gedeputeerde Staten worden voorgedragen.
Voor uittreksel.
De Secretaris, (handteekening).
No. 19. VERSLAG wegens de schatting eener localiteit waarin kleinhandel in sterken drank zal worden uitgeoefend.
Ondergeteekende . . ... schatters voor de gemeente . . . . der localiteiten waarvoor vergunning wordt aan-
1) Omtrent deze beide verordeningen gelden de regelen door de Gen. wet in de art. 232—236 voorbelastingverordeningen vastgesteld.
163
gevraagd om er den kleinhandel in sterken drank in uit te oefenen, verklaren op den eed bij de aanvaarding hunner bediening afgelegd de jaarlijkse,he huurwaarde van . , . van het huis gemerkt No. . . van wijk . . dier gemeente, waarin . . . . dien handel wenscht uit te oefenen, te hebben geschat op / en den omvang van het bedrijf
te hebben berekend op een debiet van . . liter sterken drank in het jaar, hetgeen eene winst afwerpt van f zoodat de jaarlijksche huurwaarde dier localiteit. in verband met den omvang van het bedrijf, bedraagt f ... . . . . . den .... 18 . .
De Schatters voornoemd, (handteekeningen).
No. 20. AANSLAGBILLET voor het vergunningsrecht.
De Ontvanger der Gemeente .... verwittigt .... dat hij, vóór hij aanvangt den kleinhandel in sterken drank uit te oefenen in de daartoe door hem bestemde localiteit in het huis, gemerkt No. .. van Wijk .. dezer Gemeente, te zijnen kantore moet voldoen voor gemeentelijk vergunningsrecht wegens het tappen gedurende alle dagen (uitgezonderd van Zaterdagavond zes uur tot Maandagochtend zes uur) de som van ....
De Gemeente-Ontvanger van ....
(handteekening).
No. 21. BESLUIT van het Dageiijksch Bestuur, waarbij eene verleende-vergunning wordt ingetrokken.
UITTREKSEL uit het Register der No-No. . . tulen van Burgemeester en Wethou-
Tapconsenten. ders der Gemeente ....
. . . . dag, den . . . . 18 . .
Gehoord de Voorzitter, mededeelende dat het noodzakelijk
is de vergunning van.....verleend bij dezerzijdsch
besluit van . . . ., No. . ., tot het uitoefenen van den kleinhandel in sterken drank, in eene localiteit binnen het huis , gemerkt No. . . van Wijk . . dezer Gemeente, in te
164
trekken, op grond dat, blijkens de ter tafel gebrachte authentieke copie van een vonnis der arrondissementsrechtbank te . . van . . 18 genoemde verkooper van sterken drank van een deel zijner burgerlijke rechten is ontzet, eene omstandigheid, die hem. Voorzitter, onbekend was tijdens het verleenen dier vergunning ,
Gelet op art. 9 , No. 1 , der wet van 28 Juni 1881 (Stil. No. 97), in verband met art. 3, No. 5 derzelfde wet,
Overwegende dat het feit voldingend is bewezen door het overleggen der authentieke copie van gemeld vonnis,
Overwegende dat het Dagelijksch Bestuur verplicht is, ingevolge art. 9 van evengemelde wet, aldus te handelen, Hebben Burgemeester en Wethouders besloten , de vergunning , aan .... verleend bij Besluit van . . . No. . . , in te trekken, met dien verstande, dat gemelde kleinhandelaar in sterken drank verplicht zal wezen, op straffe bij de wet van 28 Juni 1881 [Slbl. No. 79) bepaald, onmiddellijk dien handel te staken.
En zal, ter uitvoering dezes , afschrift van dit besluit onmiddellijk den belanghebbende, in gesloten omslag, worden gezonden.
Voor uittreksel.»
De Secretaris, (handteekening).
No. 22. VERZOEKSCHRIFT aan Gedeputeerde Staten, waarbij beroep wordt ingesteld tegen de weigering eener vergunning.
Aan HH. Gedeputeerde Staten der Provincie .... Ondergeteekende ... ., van beroep.....wonende te . . . ., neemt de vrijheid zich tot UEd. Groot Achtbare te wenden, te kennen gevende, dat door hem aan HH. Burgemeester en Wethouders der Gemeente . . . . op ... . dezes jaars vergunning is verzocht, om in ... . van het huis, gemerkt No. . . van Wijk . . dier Gemeente, den kleinhandel in sterken drank te mogen uitoefenen ,
dat hij hierop in dato . . . . 18 . . eene afwijzende beschikking heeft ontvangen , die hierbij wordt overgelegd, dat hij zich door die beschikking bezwaard acht, op grond dat . . . .,
165
Reden waarom hij, ingevolge art. 11 der wet van 28 Juni 1881 (Stbl. No. 97), UEd. Gr. Achtb. eerbiedig verzoekt, mot vernietiging van het aangehaalde besluit van HH. Burgemeester en Wethouders der Gemeente . . . ., hem die vergunning alsnog te verleenen.
. . . den . . . . 18 . .
't Welk doende, (handteek ening).
No. 23. INSTELLING van beroep door een Burgemeester bij Gedeputeerde Staten wegens het door het Dagelijksch Bestuur verleenen eener vergunning.
Aan HH. Gedeputeerde Staten der provincie .... De Burgemeester der Gemeente .... wendt zich tot UEd. Gr.achtb., te kennen gevende dat in weerwil van zijn advies door het Dagelijksch Bestuur dier Gemeente aan . . . ., van beroep . . . ., wonende te ... . bij besluit van .... No. . ., dat in afschrift hierbij wordt overgelegd, vergunning is verleend om den kleinhandel in sterken drank te mogen uitoefenen in . ... van «het huis gemerkt Wijk . . No. . . zijner Gemeente, dat hem het verleenen dier vergunning toeschijnt te strijden met de duidelijke woorden van art. . . der wet van 28 Juni 1881 {Stbl. No. 97), op grond dat ....
Redenen waarom hij zich overeenkomstig art. 11 dier wet tot UEd. Gr.achtb. wendt met beleefd verzoek dat uw Collegie het aangehaalde besluit van het Dagelijksch Bestuur der Gemeente .... moge vernietigen. . . . . den .... 18 . .
't Welk doende, De Burgemeester van .... (handteekening).
No. 24. BESLUIT van Gedep. Staten naar aanleiding van No. 20.
UITTREKSEL uit het Register der Besluiten van Gedeputeerde Staten der provincie ....
. . . . dag, den .... 18 . .
Nader voorgenomen een rekwest van . . , .. van
166
beroep . . . wonende te . . . waarin hij aan dit Collegie verzoekt het besluit van .... 18 . . No. . ., waarbij Burgemeester en Wethouders der Gemeente .....hem hebben geweigerd vergunning
te verleenen tot het uitoefenen van den kleinhandel in
sterken drank in.....van het huis gemerkt
No. . . van Wijk . . hunner Gemeente, te vernietigen en hem die vergunning alsnog te verleenen,
Op daartoe gedaan voorstel,
Overwegende dat . . . .,
Gelet op art. 11 der wet van 28 Juni 1881 (Slt;W. No. 97), Is goedgevonden,
afwijzend te beschikken op gemeld adres.
En zal extract dezes den rekwestrant worden gezonden.
Accordeert met voorschreven Register, De Griffier der Staten, (handteekening).
No. 25. BESLUIT van Gedeputeerde Staten naar aanleiding van No. 21.
UITTREKSEL uit het Register der Besluiten van Gedeputeerde Staten der provincie ....
. . . . dag, den . . ..18..
Gezien het beroep bij dit Collegie op . . . . 18 . . ingesteld door den Burgemeester der Gemeente . . . . tegen een daarbij in afschrift overgelegd Besluit van Burgemeester en Wethouders dier gemeente, d.d......
18 . . No. . ., waarbij in weerwil 'van zijn advies door dat Collegie aan . . . ., van beroep . . . ., wonende te ...., vergunning is verleend om den kleinhandel
in sterken drank dagelijks uit te oefenen in.....
van het huis gemerkt No. . . . van Wijk . . . dier Gemeente, welk besluit voormelden Burgemeester schijnt genomen te zijn in strijd met de duidelijke woorden van art. . . der wet van 28 Juni 1881 {Stbl. No. 97) op grond dat ....
Gehoord het deswegen gedaan voorstel.
Overwegende dat . . . .,
167
Gelet op art. 11 van genoemde wet,
Is goedgevonden,
genoemd Besluit van het Collegie van Burgemeester en Wethouders der Gemeente . . . ., als strijdig met de wet, te vernietigen.
Afschriften dezes zullen aan den Burgemeester en aan het Dagelijksch Bestuur dier Gemeente worden gezonden.
Accordeert met voorschreven Register, De Griffier der Staten; (handteekening).
No. -26. STATISTIEKE opgaven omtrent den kleinhandel in sterken drank jaarlijks door Bur-No. . . gemeester en Wethouders aan Gedeputeerde Kleinhandel Staten te doen.
in
sterken drank. .... den . . . .18.
Ter voldoening aan art. 12 der wet van 28 Juni 1881 {Stbl. No. 97) hebben wij de eer ÜEd. Gr. Achtb. mede te
deelen dat in den loop van het vorig jaar door Ons zijn verleend .... en ingetrokken .... vergunningen tot het uitoefenen van den kleinhandel in sterken drank.
Het gezamenlijk bedrag der vergunningsrechten, aan onze
gemeente betaald in het vorig jaar, bedraagt f . ■ ■ ■ De kleinhandel in sterken drank wordt binnen onze gemeente uitgeoefend in . . . inrichtingen.
Burgemeester en Wethouders der Gemeente . . . •
De Voorzitter:
(handteekening). De Secretaris: i (handteekening).
No. 27, VERZOEKSCHRIFT om vergunning, nadat men sedert 1 November 1881 is voortgegaan den kleinhandel in sterken drank uit te oefenen.
Aan HH Burgemeester en Wethouders der gemeente .... Ondergeteekende . . . ., van beroep tapper, wonende te .... , neemt de vrijheid zich tot Uw Col-
168
legie te wenden, te kennen gevende dat door hem in
.....van het huis gemerkt No. . . van wijk . .
dezer gemeente de kleinhandel in sterken drank tijdens het in werking treden der wet van 28 Juni 1881 {Slbl. No. 97) werd uitgeoefend zonder dat zulks streed met die wet of de verordening dezer gemeente tot regeling van dien kleinhandel,
dat hij daarmede sedert is voortgegaan en wenscht zulks te blijven doen ook nadat de termijn waarvoor hij is gepatenteerd zal verstreken zijn,
dat hij echter daartoe volgens de artt. 1. en 27 van gemelde wet Uwe vergunning behoeft.
Redenen waarom hij UEd. Achtb. beleefdelijk verzoekt, hem de daartoe noodige vergunning te verleenen met dien verstande, dat het hem zal vrijstaan dien handel dagelijks uit te oefenen.
Zijn debiet van sterken drank bedroeg in de laatste twaalf maanden .... liter.
't Welk doende, .... den .... 1881. (handteekening).
No. 28. BESCHIKKING van het Dagelijksch Bestuur naar aanleiding van No. 25.
No. . . UITTREKSEL uit het Register der Notu-
Tapconsenten. len van Burgemeester en Wethouders
— der gemeente ....
. . , . dag, den . . . . 18. . .
Nader voorgenomen een verzoekschrift in dato .... waarbij . . . ., van beroep tapper, wanende in No. . . van Wijk .... dezer gemeente onze vergunning
verzoekt den kleinhandel in sterken drank in.....
van dat gebouw te mogen blijven voortzetten, nadat die handel door hem in die localiteit werd uitgeoefend op 1 Nov. 1881, zonder strijd met de wet van 28 Juni 1881 {Slhl. No. 97) of de verordening dezer gemeente tot regeling van dien handel en hij sedert dien tijd daarmede is voortgegaan, en wel met dien verstande dat die handel dagelijks door hem zal kunnen worden uitgeoefend,
Gehoord de mededeeling van den Voorzitter dat hem geen
169
gronden bekend zijn waarop deze vergunning den verzoeker zoude moeten worden geweigerd,
Gelet op artt. 7 en 27 der wet van 28 Juni 1881 (Stbl. No. 97).
Hebben Burgemeester en Wethouders besloten : Adressants verzoek toe te staan voor den tijd van één jaar, aanvangende op 1 Januari 1882.
En zal. ter uitvoering dezes, afschrift van dit besluit den adressant worden gezonden.
Voor Uittreksel, De Secretaris, (handteekening).
No. 29. BESLUIT van het Dagelijksch Bestuur. waarbij dit aan Gedeputeerde Staten machtiging vraagt om iemand die zich niet op art. 27 of 28 der wet kan beroepen vóór 1 Mei 1882 vergunning te verleenen.
UITTREKSEL uit het Register der Notulen van Burgemeester en Wethouders der Gemeente ....
. . . dag, den .... 18 . .
Nader voorgenomen een adres, waarbij . . . ., van
beroep....., wonende te....., ons
vergunning verzoekt om in . .........
van het door hem bewoonde huis, gemerkt No. . . van Wijk . . dezer gemeente, dagelijks den kleinhandel in sterken drank te mogen uitoefenen, in weerwil dat hij zich op geen der bepalingen van de artt. 27 of 28 der wet van 28 Juni 1881 (Stbl. No. 97) beroepen kan ,
Op voordracht van den Voorzitter , die, in het midden brengende dat hem , blijkens art. 29 dier wet, deze vergunning niet kan verleend worden binnen de zes eerste maanden na het op 1 November 1881 in werking treden dier wet, zonder dat dit Collegie daartoe machtiging van HH. Gedep. Staten dezer provincie verkregen heeft, voorstelt die machtiging aan te vragen,
Hebben Burgemeester en Wethouders besloten •
Aan HH. Gedeputeerde Staten dezer provincie die machtiging te verzoeken.
170
Tot uitvoering daarvan zal afschrift dezes aan HH. Gedeputeerde Staten dezer provincie worden gezonden.
Voor Uittreksel, De Secretaris, (handteekening).
No. 30. VERZOEKSCHRIFT aan den Koning om vrijstelling der bepaling van art. 3 No. 2.
Aan den Koning.
Sire!
Ondergeteekende . , . ., van beroep kleinhandelaar in sterken drank, wonende te . . . ., heeft de eer zich met schuldigen eerbied tot' Uwe Majesteit te wenden te kennen gevende dat door hem de kleinhandel in sterken drank wordt uitgeoefend in een localiteit die gemeenschap heeft met . . . .,
dat hij in die localiteit zonder strijd met de wet van 28 Juni 1881 (Sthl. No. 97) en de verordening dezer gemeente tot regeling van den kleinhandel in sterken drank dien handel hebbende uitgeoefend op het tijdstip van het in werking tieden dier wet en daar sedert mede voortgegaan zijnde, vergunning van het Dagelijksch Bestuur der Gemeente.... wenscht te vragen, om dien handel te mogen voortzetten ,
dat hij echter daartoe, blijkens art. 30 van evengemelde wet, vrijstelling van Uwe Majesteit behoeft van de bepaling van art. 3, No. 2 dier wet, omdat de localiteit waarin door hem getapt wordt, gemeenschap heeft met een gebouw , tot den Rijksdienst gebruikt,
dat hij ter vermeerdering van zijn inkomen, niet gaarne van dit bestaansmiddel beroofd zoude zijn.
Reden waarom hij met vorigen eerbied Uwe Majesteit verzoekt, hem vrijstelling te verleenen van art, 3, No. 2, der wet van 28 Juni 1881 {StbL No. 97), . . . den .... 18 . .
't Welk doende,
(handteekening).
171
No. 31. KONINKLIJK BESLUIT naar aanleiding van No. 28.
Wij . . . ., bij de gratie Gods ....
Gezien een verzoekschrift in dato.....waarbij
. . . van beroep kleinhandelaar in sterken drank, wonende te ...., aan Ons vrijstelling verzoekt der bepaling van art. 3 No. 2 der wet van 28 Juni 1881 (Slbl. No. 97),
Gelet op art. 30 dier wet,
Gezien het rapport van Onzen Minister van Binnen-landsche Zaken van . . . .,
Overwegende dat het verleenen dier dispensatie zoude strijden niet de belangen van hen die ten behoeve van 's Rijks dienst het door adressant in zijne hoedanigheid van concierge bewoonde gebouw bezoeken.
Overwegende dat dispensatien van zekere wetsbepalingen alleen worden verleend in geval van dringende noodzakelijkheid , waarvan adressant geen bewijzen heeft bijgebracht, Overwegende dat binnen de gemeente waar adressant woont genoeg gelegenheid is tot het uitoefenen van den kleinhandel in sterken drank in gebouwen, niet voor den openbaren dienst gebruikt of met zoodanige localiteit gemeenschap hebbende.
Hebben goedgevonden en verstaan, gelijk wij goedvinden en verstaan bij dezen, adressants verzoek te wijzen van de hand.
Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit ons besluit . . . . den .... 18
De Minister van (Handteekening des Konings.)
Binnenlandsche Zaken (handteekening.)
Ambtenaar. Mag geeu kleinhandel in sterkeu drank drijven 58. Dispensatie hiervan 68. A. belast niet het opsporen van strafbare feiten 136. Straf tegen het nalaten aan hunne vorderingen te voldoen 135. Bedwelmende dranken Zie Sterke drank.
Bevolking. Het cijfer daarvan als grondslag vau het maximum 47,
Bijzondere plaatselijke omstandigheden. Beteek3nis dier uitdrukking 53.
Binnentreden der localiteiten en woningen der tappers 13G.
Bordeelen. Hierin mag geen kleinhandel in sterken drank worden gedreven 57.
Brugwachter mag geen kleinhandel in sterken drank drijven 58; Dispensatie hiervan 68.
Burgerlijke of burgerschapsrechten, wie daarvan is ontzet mag geen kleinhandelaar in sterken drank zijn 57.
Dispensatie van het verbod dat geen kleinhandel in sterken drank mag gedreven worden in localen waar andere winkelnering wordt uitgeoefend 68. Van het verbod dat tolgaarders, brug- en sluiswachters en zij die eenig openbaar ambt bekleedsn, geeu kleinhandel in sterkec drank mogen uitoefenen 68. Van het verbod omtrent localiteiten voor openbaren dienst bestemd 145.
Dorp. Beteekenis van dit woord in deze wet 69.
Drankmisbruik Voorstel Eochussen en enquête van Hoevell daarover I. Bestrijding daarvan door Vereenigingen II. Bestrijding daarvan in het buitenland V. D. in Nederland IX.. Is beteugeling daarvan ecu onderwerp van Staatszorg? XVI. D. door militairen X. 116.
Gemeentebesturen. Kunnen zij de uitoefening ïan bedrijven tot zekere buurten beperken? Zie Patentwet.
Gemsentehuizen. In Groningen 59.
Gemeentewet. Artt. 135, 161 dier wet 55. Art. 254 daarvan 80.
Art. 240 dier wet 81. Art. 238 dier wet 81.
Kennelijke staat van dronkenschap. Wat is dit? 133. straf
daar tegen 133.
Kind. Toedienen van sterken drank aan een K. beneden de zestien jaar door een tapper strafbaar 121. Opzettelijk dronken maken van zulk een kind 127.
Kleinhandel. Wat is K. in sterken drauk? j^2, 44. Vergunning daartoe noodig 41. Wanneer wordt de vergunning daartoe geweigerd? 43, 57. Maximum der daartoe te verleenen vergunningen 45.
BLAbWIJZEH. 173
Verlaging en verhooging daarvan 46. Vergunning uaartoe boven het maximum 46. Gemeentelijke verordeningen tot regeling daarvan 46. Behandeling van het verzoekschrift om vergunning den K. in sterken drank te mogen drijven 69, 301. Verpachten der vergunningen daartoe 76. Beroep bij Gedeputeerde Staten bij het weigeren- der vergunning door den tapper 101 en bij het toestaan daarvan door den Burgemeester 101. Vernietiging van een besluit van Gedeputeerde Staten daarover door deu Koning 102. Moet over zulke besluiten beroep op den Koning worden toegelaten? 104. Duur der vergunningen 92. Intrekking daarvan 92. Redenen daarvoor 95 , 108. De vergunningen gelden uitsluitend voor de localiteiten waarvoor en de personen waardoor zij aangevraagd zijn 93. Uitoefening van den K. in sterken drank bij overlijden, tijdelijke onbevoegdheid of verhindering van den daartoe gerechtigde 93. Jaarlijksche opgave door het Uagelijksch Bestuur aan Gedeputeerde Staten van het getal verleende vergunningen tot den K. in sterken drank, van den daarvoor betaalden prijs en van het getal inrichtingen waarin K. in sterken drank wordt gedreven 106, Maatregelen bij uitoefening van K. in sterken drank zonder vergunning 110. K- in sterken drank in logementen, vaartuigen en aau militairen 112. Straf op het uitoefenen van K. in sterken drank zonder -vergunning, met het verbinden van kans op winst en het toelaten hiervan in eeue woning 120, Gevallen waarin hij, die op 1 November 1881 tapper is, bevoegd is met dien kleinhandel voort te gaan 139.
Licenserecht. Eerst de betaling daarvan geeft aan de vergunning om kleinhandel in sterken drank te mogen drijven, kracht 71. Grondslag der berekening daarvan 72, 85. Bedrag daarvan 72. Regeling daarvan 72. Beperkt L 72, 87, 89. Wanneer moet dit worden voldaan? 76. inning door verpachting 7. Moet het L. door het Rijk of door de Gemeente worden geheven? 79. Hoe, indien de Raad het L. niet wil vaststellen? 83. In betrekking tot den omvang van het bedrijf 85.
Localiteit. Beteekenis van dit woord 44. Eischen daarvoor 46. Voor openbaren dienst gebruikt of met zoodanige localiteit gemeenschap hebbende 57, 145. In de localiteiten waar kleinhandel in sterken drank wordt uitgeoefend, moet een afschrift der vergunning en een exemplaar dezer wet opgehangen zijn 107. Zaken, die boven of terzijde van de buitendeur, die toegang geeft tot de L., moeten vermeld staan 107. Wegneming daarvan bij het vervallen of intrekken dei-vergunning om te tappen 108. Straf tegen het overtreden van beide voorgaande bepalingen 135,
Logementen. Drankverkoop in L. aan logeerenden 112.
Militairen, Drankmisbruik door M. X. 116. Drankverkoop aan M- 113. Modellen. 147.
BLADWIJZER.
Orde. Verstoring der 0. in staat van dronkenschap 132. Overgangsbepalingen 139.
Patentwet- Art. 3 daarvan 74.
Politie agenten. Toedienen door tappers van sterken drank aan F. 125.
Provinciale wet. Art. 174 daarvan 105.
Rijkswerkinrichting. Plaatsing daarin 133.
Sluiswachter mag geen kleinhandel in sterken drank drijven 58. Dispensatie hiervan 68.
Staatsloterij Het verkoopen van loten daarin onvereenigbaar met kleinhandel in sterken drank 57. 143. Dispensatie hiervan 08.
Stations. Tapkamers daarin 59.
Sterke drank. Wat is sterke drank? 43. 128. Toedienen van S. D. aan een kiud beneden de zestien jaar door een tapper is strafbaar 121. Koopen van S. D. in eene loealiteit die geen vergunning heeft is strafbaar 137. Dwingen tot gehrnik van S. D. is strafbaar 127. Toedienen van S. D. aan iemand die in kennelijken staat van dronkenschap verkeert 131.
Strafbepalingen 120. Bij herhaling der feiten 126.
Tappers. Eischen daaraan door de wet gesteld 62. 63. Hun erfgenamen en weduwen 93.
Tolgaarder mag geen kleinhandel in sterken drank drijveji 58. Dispensatie hiervan 68.
Vaartuigen. Drankverkoop aan boord van V. aan de opvarenden 113.
Verkooping. Toedienen om niet van sterken drank bij openbare verkooping 133.
Verkeer. Straf tegen belemmering van verkeer in staat van dronkenschap 132.
Verordeningen door den Raad vast te stellen omtrent de plaats waar en de loealiteit waarin kleinhandel in sterken drank zal worden gedreven 46. Beroep daarover 56.
Verzoekschrift om kleinhandel in sterken drank te mogea drijven. Zie Kleinhandel.
Wet tot regeling van den kleinhandel in sterken drank. Geschiednnis daarvan 111. Heeft zij een anti-democratisch karakter? XXII. Welke is haar invloed op 's Rijks financiën? XXIV. Heeft zij willekeur der Gemeentebesturen ten gevolge? XXV. 61. Belemmert zij de vrijheid? XXVIII. Is zij doelmatig? XXX. Is zij uitvoerbaar? XXXIV. Is zij volmaakt? XXXV. Haar aart. XXXVII. De artt. 1—14 op drankverkoop in logementen, aan boord van vaartuigen en door marketentsters aan militairen op marsch niet toepasselijk 113. Strafbepalingen 120. Overgangsbepalingen 139. Tijd van inwerking treden der W. 146.
Winkelnering onvereenigbaar met kleinhandel in sterken drank 57, 143. Dispensatie hiervan 68.
174
L