■%xmm
Camp;L* '-ihv'i '■gt;. ;^,-
.
% j,i
AAN DE
met de Gemeente gelezen en voor haar verklaard,
DOOR
Predikant der Waalscli-Hervormde gemeente te Zwolle.
•Le:
UTRECHT,
KEMINK amp; ZOON.
1883.
BIBLIOTHEEK DER RIJKSUNIVERSITEIT
f 1 T P fr c.) -j-
GUNNING
Dit hoe.l-jen hemt een viertal Bijbellezingen over Lukas verhaal betreffende 's Heer en verschijning aan de Emmaüsgangers. Ze vormen ééne aanééngescha-kelde Bijbelverklaring, gelijk ook genoemd verhaal van den derden Evangelist één geheel is. Behalve eene behandeling van het tekstwoord, vindt men hier | nog de ontwikkeling der waarheden en denkbeelden
die uit den tekst voortvloeien, als ook van eenige ». anderen, die er zich op natuurlijke wijze, aan
| vast knoopen.
ii Ten vorigen jare, overdacht ik deze geschiedenis
I met mijne gemeente, gedurende de vier op 't Paasch-
I feest volgende, Zondagen. Nd deze overdenkingen
te hebben ontwikkeld en uitgebreid, bied ik ze thands, in onze Nederlandsche taal, der gemeente, in ruimeren kring, aan.
Mochten ze onder 's Heer en zegen, trots al het gebrekkige wat dit werk aankleeft , den geloovigen tot stichting, tot vertroosting, tot bevestiging, en tot versterking in ons allerdierbaarst geloof strekken!
De Heer is waarlijk opgestaan! Met deze Paasch-groete der eerste Christelijke Kerk, en der Kerke aller eeuwen , wensch ik TJ, mijn welwillende Lezer, Heil!
Zwolle,
Maart 1 88 3.
BIBLIOTHEEK DER RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT.
ü. 3. €11 jiet/ rluEE ban ïjcn gingen op öcn* 3ElftiEn üag naar een bïeh/ tat jcflig itabiën ban SJmisalem taajS/ inelfig naam tuag lEinmau?:
Ij. 14. €n jij fpraften 3a 111 en onijcr enianber ban
al amp;e3e ötngen/ üie ei- geöeurb taaren. b. 15. Cn liet gefdjietibE/ tcclngl 51) 3ainen' fpraïmi/ pn eiltanbEr anberbraagben/bat 3[e3u^ self ög i^ïjen) filnam/ en met gen ging.
b. 16. €n ïjimne oogen taerben gefiouben/ bat
3tj tjem niet fienben.
b. 17. €n ïjtj 3Eibe tat ïjeu: 113at tebeii 5tjn bit/ biE gij/ luanbEÏEnbE/ anber EÏfianbec bEtgt; tjanbelt ? eh (tnaaram) 5iet gg broEbigï
6
\j. 18. €n öc Een/ luiend naam föfcapa#' anttnaocbenbc/ seibc tot l)ein: 2tjc gtj alteen ecu UvccmdEÏing te Jerusalem/ en taeet niet öc bingen/ bic bese bagen baaiin oe'CÏjieb jijn?
li. 19. €n Ijij .icibc tor lien: J©elfteï €n 30 5eibcn tot Ijem: Da bincten aangaanbc Siesué ben J^asaiener/ Ui elite een yv afeet lua^ ttradjtuj in InetUen en taoorben/boar (60b en al Ijet baïït.
U. 20. 45n tjae on.ic aberpriefter^ en uberften benseïben übergeïebetbOcfiöen tatljetaou beel öe^ baoö#/ en Ijem geimufigö tjeöfien. li. 21. 4cn In ij gaapten/ bat Ijij luaé begene bic Sfpraël beiiaffen sau Dculj ooft/ fiene» ben^ bit alle^/ 1^ Ijet Ijebcn be beibe bag/ ban bat bese bingen gefcljieb jijn. li. 22. 4,iaaac oaft fü mini ge brauUien uit ons7 jjeüöen an^ ontfteib/ bis broeg 111 ben morgenftanö aan Ijet graf gelneeft siju; li. 23. €n 5ijn ïicljaam niet Innbenbe/ lilnainen 30 en 3eiben/ bat 53 ooft een ge^icljt ban Cngelen gesttn Ijabtien/ bie seggen/ bat Ij ij leeft.
b. 24. (^n fammigen bergenen/ bie met onfijn/ gingen ïjeen tat Ijer graf/ en bebonben Ijet 91500/ gelrjfi ooft be broulnen gesegb Ijabben/ maar ijem sagen 30 niet.
7
It. 25. €ti gij jcibc tot Den: anlietftanbtgen en tragen ban liartc/ ora te geïnoben at getgecn te profeten geuirofien ftcöïten! b. 26. jaSoeft be Cïjriftu^ niet öe^c btngen Itj-«: ben/ en (al^na; in ^ijne ïjcerlijtitjeib in«
gaan ?
U. 27. Cn beijannen ^eböenbe ban iKajejS en ban al be profeten/ leibe ljun uit' in be ^cljnftcn/ ïjetgecn ban Ijetn (ijc^ fdjreben) lna^.
b. 28. i-n jij fttaanicn nabij Ijet bïcit/ baar 5ij ïiaar toe gingen; en ï)ij Squot;-'!)/ ^ïfaf Ijij berber gaan jou.
li. 29. €11 ij blnangen öcm/ scijijenbe: ^5(ijf met an#/ luant Ijct i^ bö ben abanb/ en be bag ié gebaaib. €n Ijij ging in/ om met fjen te lilfjben.
b. 30. €n tjet rtefdjiebbe/ at^ ijij met Ijen aan= jat/ nam l)ij get broab/ en 3 e gen be ïjet/ en al^ 'jij Ijet gcbraUen Ijab/ gaf tjö tjet ljun.
b. 31. lt;!5n ljunne nogen Inerben geopenb/ en jij ft en ti cu tjem; en Ijij ftlnam Incg uit tjun gejidjt.
b. 32. «En .ïij ^eiben tot elfianber: ï©a^ on^ ïjart niet öranbenbe in on?/ ate Ijij tot on^ fpraft ap ben Ineg/ en at^ ï(D be fcgriften openbe?
8
Ij. 33. €n 50/ opflaanöe ter SBllier ucc/ ficerbEn Ineöer naar üen^alem/ eu banben be elben famenberoaberb/ en bie met gen luarcn;
b. 34. JBeïfte seiben: ^ecrc luaarïijft op*
geftaan/ en ban Jmnon gesicn. b. 35. Cn 3tj bertelben tjetgeen op ben bieg (gefcfjieb Ina^)/ lmi tjae tjij ljun öefienb Ina^ getaorben in Ijet ttrefien bc^ öroab^. b. 36. €n al^ 5ij ban bcsc buigen fpraften/ ftonb Se^u^ jelf in liet inibben üan Ijen/enjeibe tot Qen: ©rebe jij nlieben ■'
Onder de verschijningen, waardoor de verrezen Heer en Heiland zijne discipelen vertroostte, verblijdde en versterkte, bekleedt die, welke den Emmausgangeren te beurte viel, eene voorname plaats.
Hoe belangrijk en gewichtig is zij niet te midden van de gebeurtenissen der veertig dagen (Handelingen 1:3), ook voor ónze opbouwing in het allerheiligst geloof, en voor de vermeerdering onzer kennisse der waarheid die tot Zaligheid is!
Verklaart de groote Heidenapostel van de geschriften des Ouden Yerbonds, dat zoovele dingen er geschreven zijn, ze te voren tot onze leering geschreven zijn, opdat wij, door lijdzaamheid en vertroosting der Schriften hoop hebben zouden (Romeinen XV : 4), we mogen zulks ook zeer vastelijk van het nieuw-testamentisch verhaal, door Lukas vaardige pen te boek gesteld, verzekeren.
Een uitnemend en geloovig godgeleerde en redenaar, wiens verscheiden zich nog in zoo vele opzichten gevoelen laat; Prof. Dr. J. J. van Oosterzee;
10
roemt deze verschijning als „de bevalligste van allen, die ons in het Evangelie verhaald zijn.quot; (Plet Leven van Jezus III. p. 477).
We willen dit oordeel niet tegenspreken, en ook der epische sclioonheid van dit bevallig geschiedverhaal hulde doen. Wat óns echter het meeste trof, bij de nauwkeurige beschouwing er van, is zijne opvoedkundige waarde, en zijn ernstig, leerzaam charakter.
Men vergelijke aandachtig deze verschijning des Heeren, met de anderen, die de gewijde geschied-beschrijving ons kennen leert, en overtuige zich van wat wij zeiden.
Saar tijdsorde is deze verschijning de vierde. Lukas teekent ze ons zeer volledig. Markus daarentegen vermeldt deze geschiedenis slechts mot een paar woorden. „En na dezen is hij geopenbaard in eene andere gedaante, aan twee van hen, daar zij wandelden, en in het veld gingen.quot; (Markus XVI: 12). De meening immers van sommige Bijbelverklaarders dat deze woorden op een andere verschijning, niet op die aan do Emmaüsgangers doelen, heeft niets vóór, wel alles tegen ïich.
Eerst verschijnt de Heer aan Maria van Magdala, dan aan de andere vrouwen. Vervolgends wordt hij van Simon gezien en reist daarna met de twee vrienden naar Emmaus.
Van die eerste verschijning geeft Johannes, van die laatste Lukas, een uitvoerig verhaal.
Welnu, wat onderscheid tusschen die twee geschiedenissen!
11
Do grondtoon is in beiden dezelfde.
Do Vorst des levens doet zich aan do zijnen kennen in al die grootheid en heerlijkheid, waarvan de jongeren zich nauwelijks, in hunne stoutste verwachtingen een denkbeeld konden vormen. Maar deze evangelie-waarheid doet oen rijk verscheiden evangelie-geschiedenis geboren worden, al naar de omstandigheden waarin, en de personen aan wie de Heer zich openbaart!
's Heeren verschijning aan de Magdalene is zeker de meest treffende , de meest dramatische van allen. Maria van Magdala, de gereinigde, de bevrijde, in tegenwoordigheid van heur Heer en Zaligmaker, dien men niet meer zoeke onder ue dooden, maar die leeft! Ze stort haar geheele ziel voor dien Heiland en Vriend uit, in dat ééne woord: Rab-bouni; Meester!
O, wanneer we in den geest getuige zijn van dit tooneel, dat zich in den hof van Jozef van Arimathea „don eerlijken raadsheerquot; ontrolt, dan wordt ook óns hart in eene heilige liefde meegesleept , om vol verrukking te aanbidden, en hot zoovéél zeggend „Rabbouni, Meesterquot; te stamelen! De geschiedenis van Maria van Magdala vergelijk ik bij een duisteren nacht, die plotseling door een hemelsch licht wordt verhelderd. De verschijning des Verrezenen aan deze vrouwe, is het Opstan-dings-Evangelie aan een vrouw gebracht; aan een vrouw in wier leven het hart, dat lief heeft, de hoofdrol vervult; aan een vrouw die vurig bemint, en die, bij de openbaring van Christus heerlijkheid.
12
onmiddelijk van de diepste smart tot de heiligste vreugde wordt overgebracht.
De geschiedenis der Emmaüsgangers doet ons getuige zijn van eene langzaam voortschrijdende geestelijke ontwikkeling. We zien die mannen eerst bedrukt en bedroefd hunnen weg wandelen. Ze zijn zich zoo helder bewust van de oorzaak hunner droefheid; spreken er over; geven zich zelf, en elkander, en vooral ook hunnen onbekenden tochtgenoot er rekenschap van. De vreugde keert in hun harte niet weer dan nadat hun de Schriften geopend zijn en hun geest onderwijs ontfangen heeft. Zóó maakt de Evangeliewaarheid zich meesteresse van den man in wiens levensontwikkeling de denkende geest de hoofdrol speelt, ook al is zijn hart menigwerf als brandende in hem. De geschiedenis der Emmaüsgangers doet ons denken aan de ontluiking van een bloemknop die, door de koesterende zonnestralen verwarmd, op het oogenblik dat hare inwendige ontwikkeling voltooid is, zich ontsluit.
Het verhaal van Lukas verdeelt zich in vieren. We kunnen duidelijk vier oogenblikken in dit tafereel onderscheiden.
Eerst wandelen wij met de twee Emmaüsgangers , van Jeruzalems poorte den weg op die naar Judeaas stedeke Emmaus geleidt. Uit hun gesprek, en het verhaal dat zij aan een medereiziger, die
13
zich bij hen voegde, doen, leeren we hun teleurstelling en moedeloosheid en twijfel kennen. We zien dat het Evangelie, zonder verrezen Heer en Heiland, troosteloos is. Hoe somber, hoe droevig is het in het hart dezer discipelen! Voorheen hadden ze schoone hope gevoed en heerlijke verwachting gekoesterd aangaande Jezus die zich de Christus noemde — maar ach wat baat de lieflijkste hope wanneer do kille werkelijkheid ze vernietigt door kruis en dood en grafspelonk? (Lukas XXIV : 13—24).
Dan hooren we hoe die onbekende medereiziger zijn mond geopend hebbende, de twee vrienden berispt van wege de traagheid huns harten om te gelooven al het geen de profeten gesproken hebben, en daarna, begonnen hebbende van Mozes en van al de profeten, hun uitlegt al wat in de Schriften van Jezus den Messias geschreven stond. Uit dit onderwijs leeren wij hoe, zonder de lichaamlijke opstanding des Heeren de Schriften des Oudeu Verbonds als een gesloten, niet te begrijpen boek voor ons zijn. (Lukas XXIV : 25—27).
Vervolgends gaan onze drie reizigers door Em-maus kleine poort, als het reeds bij den avond, en de dag gedaald is. Ze treden de gastvrije kamer binnen waar Kleopas en zijn vriend voor zich zelf en den man die machtig is in het Schriftverklaren de tafel toebereiden en aanzitten. De oogen der discipelen worden geopend en zij aanschouwen en kennen Jezus Christus don Vorst des levens. (Lukas XXIV : 28—31).
14
Eindelijk keeren wij met de Emmaüsgangers, die nu vriendelijke verkondigers van liet Paasch-evangelie geworden zijn naar Jeruzalem terug, om met hen en de elven des Ileeren groet: „Trede zij ulieden!quot; te ontfangen. (Lukas XXIY : 32—3G).
I.
3fet (SucmcjeCle ^onSe-t dc- 0pgt;l'a4i?i n-g 9eo Jfeete-n geen titijdc cBoo3cgt;ct'iap
Lukas XXIA7 : 13—24.
I.
êmmancxja nlt;^ ct
(Lukas XXI V : 13, 14).
Op de vleugelen onzer gewijde verbeelding gedragen, verplaatsen we ons in hot jaar 783 na do stichting der stad Rome. Het is in den laten namiddag, den zeventienden van de Hobreeuwsche maand JTisaan, die met onzen datum van negen April overeenkomt, 't Is de eerste dag der week. Beteekenis-volle dag, deze eerste, onder de ge-wichtige dagen der Geschiedenis! In één adem worde hij genoemd, met dien dag der dagen toen de Almachtige in den beginne de hemelen schiep en de aarde (Genesis 1:1), of' ook men dien nacht waarin de „Eeniggeborene des Vadersquot; (Johannes 1:14) de gestaltenis van een dienstknecht aannam , en zijne tente uitspande onder de gevallen Adams
18
kinderen, bun ter redding, bij het jubelen der Zonen Gods:
Eere zij God in de hoogste hemelen!
Vrede op aarde!
In de menschen een welbehagen! (Luc. II: 14).
Was niet deze eerste dag der weeke, de eerste dag eener nieuwe waeroldperiode, die den getrouwen des Heeren het loflied in het hart geeft en op de lippen legt:
Do dood is verslonden tot overwinning!
Dood, waar is uw prikkel ?
Hel! waar is uwe overwinning?
(1 Cor. XY : M'-, 55).
Twee voetreizigers begeven zich, op het uur dat de schuins vallende zonnestralen lange schaduwen teekenen, uit Jeruzalems poort don weg op die naar Emniaus, en van daar, verder naar het Noorden geleidt.
Wie of die mannen zijn? Slechts betrekkelijk weinig is ons van hen bekend. De één heet Kleopas. Kleopas ■— een Gricksche naam, die gemeenlijk onder den langeren vorm van Kleopatros voorkomt.
Zou die man met zijn Griekschen naam, niet een Jood van geboorte, uit het zaad van Abraham, maar een tot Jehovah bekeerde uit de volken, een proseliet wezen? Lange, een Duitsch godgeleerde.
19
vermoedt dat deze vrienden in de Grieksclie waereld woonden en op weg waren naar eenige haven der Middellandsche zee, ten einde na de viering van het Paaschfeest, tot hunne haardsteden weder te keeren. We kunnen de vraag slechts stellen: niemand vermag het ze met zekerheid te beand-woorden ').
Slechts verwarre men niet — zooals J. J. Hess in zijne „Lebensgeschichte Jesiaquot; p. 593, en vele anderen het doen — dezen Emmausganger Kleopas met Klopas of Alphaeus, den echtgenoot van Maria zuster van 's Heeren moeder, van wien de Apostel Johannes in zijn Evangelie melding maakt. (Johannes XIX : 25). Uit het verhaal van Lukas vier-en-twintig blijkt duidelijk dat deze reiziger een discipel van Jezus was. Hij had waarschijnlijk te Jeruzalem bij de groote feesten, misschien ook wel in de noordelijke streken van Palaestina, in Galilea , des Heeren prediking gehoord. Hij had de wonderteekenen, machten en krachten des Heeren gezien, en aan des Heeren verklaring: „Ik ben de Messias, de Christusquot; liad hij geloofd.
Hij is dus een discipel des Heeren, niet een Apostel. Lukas' verhaal geeft dit helder te zien. Immers onderscheidt deze Evangelist de Emmaüsgangers van de „elvenquot;, als hij zegt: „En zij — de Emmaüsgangers namelijk — opstaande ter zeiver
i) De Grieksche of liever Macedonische naam van Kleopatros •werd, toen Palaestina onder Griekschen invloed gekomen was, door Joden veel gedragen.
2*
20
ure, keerden weder naar Jeruzalem, en vonden de elven zamenvergaderd, en die met hen warenquot;. (Ev. van Lukas XXIV : 33). Ook zou men niet, met vele oude kerkelijke schrijvers, nauwer kunnen bepalen dat hij tot die zeventig discipelen behoorde die de Heer uitzond om het evangelie des Koninkrijks te verkondigen, en om de kranken te genezen. (Evangelie van Lukas X : 9).
quot;Weten we alzoo weinig bijzonderheden van Kleopas, nog minder is ons van zijn vriend en reisgezel bekend.
Lukas vermeldt zijn naam niet. Waarschijnlijk was deze aan Lukas — zélf niet ter oore gekomen, anders zou deze Evangelist, die voordat hij zijn schoon Evangelie schreef „alles te voren naarstiglijk onderzocht hadquot; (Evangelie van Lukas 1:3) ons dien naam niet onthouden Lebben. In de oude Westersche kerk liep wel eene overlevering; waar Ambrosius, bisschop van Milaan (340—397) geloof aan hechtte; dat de tweede Emmausganger „Amaonquot; heette. Epiphanius (320—403) meent in hem Xatlia-naël te herkennen. De oudste overlevering vinden we bij Origenes (185—254) die in zijn boek „Tegen Celsusquot; zegt: „In het Evangelie volgens Lukas staat geschreven dat Jezus, na zijn opstanding het brood nam en dankte, en het gebroken hebbende, aan Simon en aan Kleopas gafquot;. Die overleveringen echter hebben gewoonlijk al bitter weinig historische waarde. Ze berusten vaak op bloote gissingen. Anderen hebben in dezen ongenoemden, Lukas zélf willen zien. Die meening is in lijnrechte
21
tegenspraak met eene zeer duidelijke verklaring van dezen Evangelist. Men leze slechts den aanhef van zijn Evangelie: „Nademaal velen ter hand genomen hebben, om in orde te stellen een verhaal van de dingen, die onder ons volkomen zekerheid hebben; gelijk ons overgeleverd hebben, die van den beginne zeiven aanschouwers en dienaars des woords geweest zijn; zoo heeft het ook mij goed gedacht, hebbende alles van voren aan naarstiglijk onderzocht, vervolgens aan u te schrijven, voortreffelijke Theophilus! (Evangelie vanLukas 1:1—4). Lukas de medicijnmeester was alzoo geen oog- en oorgetuige der door hem beschreven dingen. Stellen we ons dus te vreden met het weinige dat we zeker van deze mannen weten, namelijk dat zij discipelen van Jezus, in den ruimeren zin van dit woord, waren — mannen, zoo als er ten tijde van des Heeren openbaren levens zeker velen geweest zijn, die, door de prediking van Johannes den Dooper, op den Heer gewezen, door zijne woorden en teekenen tot Hem getrokken waren en, aan zijne prediking geloovend, in Hem den beloofden aan de vaderen zagen van wien ze zaligheid en heil verwachtten.
Wat deze discipelen op den weg naar Emmaus onder elkander verhandelden, en de verschijning des Verrezenen, die hun te beurte viel, ziet het is voldoende om de aandacht der Christenheid gedurig weêr op hen te vestigen, en hare belangstelling hun te verzekeren.
Terwijl dat wij zoo over die mannen spreken
22
hebben zij van hun kant, reeds een goed eind weegs afgelegd. De groenende hellingen van den heuvel Ziou liggen daar, door de gulden stralen der avondzon gekleurd, achter hen. Trouwens zóó spoedig zal de voetreize dezer vrienden niet ten einde zijn. Het doel van deze tocht is immers het vlek Emmaus? Dit „stedekequot; — zoo als Josephus hot noemt — is niet minder dan zestig stadiën, twee en een half uur ruim, van Palaes-tinaas hoofdstad gelegen. We verwarren het dus niet met dat andere, groote Emmaus dat later Nicopolis werd geheeten, en dat honderd stadiën verder, van Jeruzalem verwijderd was. Emmaus, dat ook wel bij Josephus „Ammausquot; genaamd wordt, is een klein dorp, van bitter weinig beteekenis. Een driehonderd jaar na de gebeurtenis die we overdenken, ten tijde van Eusebius den geschiedschrijver, wist men reeds niet eens meer waar Emmaus precies gelegen was geweest. Het heeft zijn naam te danken aan de warme bronnen die zich in de nabijheid er van bevinden. Emmaus is immers de Grieksche uitspraak voor het Hebreeuw-sche woord „Chammeethquot;. Dat dit onaanzienlijk plaatsjen thands over heel de waereld bekend is is alleen uit Lukas Evangelie-bericht te verklaren. De ongewijde geschiedenis verhaalt nog dat Yes-pasianns, Keizer van het Romeinsche Rijk, acht honderd veteranen — oudgediende soldaten — als colonisten in Emmaus liet wonen.
Zijn onze twee reizigers inwoners van het dorp, of trekken ze er slechts door, om, na er gedurende
23
den nacht herberging to hebben gezocht, verder te reizen?
Voor dit laatste gevoelen verklaart zich, zoo als we reeds zagen, Lange. Hess in zijn „Lebens-gescliiehte Jesuquot; p. 593, zegt dat deze discipelen over Emmaus, naar Gal ilea terug keerden. Lukas woorden echter „twee van hen gingen naar een vlekquot; (letterlijk: „waren reizende naar een vlekquot;) stellen veeleer Emmaus als het einddoel van den tocht voor. Even zoo wordt vers acht-en-twintig van ons hoofdstuk het natuurlijkst verklaard wanneer wc aannemen dat do Emmaüsgangers, bewoners van Emmaus waren. „Toen zij kwamen nabij het vlek, daar ze naar toegingen; hield de Heer zich als of hij verder gaan zou.quot; Een der reizigers, zoo niet beiden, woonde dus te Emmaus.
Uit de plaats hunner inwoning waren ze naar Jeruzalem opgegaan om aldaar Paaschfeest te vieren. Toen was er een loflied op hunne lippen, een zang der liefde aan de tempelstad gewijd:
Ik verblijdde mij over hen die mij zeiden:
„Wij willen gaan in het buis van Jehovah!quot;
Onze voeten stonden
In uwe poorten. Jeruzalem.
Jeruzalem, gij wederopgebouwde
Als eene stad, die naauw is saamgevoegd!
Werwaarts de stammen optrokken
De stammen van Jehovah —
Een voorschrift voor Israël —-
Om den naam van Jehovah te danken.
24
Want daar waren stoelen ten gerichte gezet,
Stoelen voor Davids huis.
Wenscht Jeruzalem vrede:
Wel mogen ze varen die u beminnen!
Vrede zij in uwe muren,
Welvaren in uwe paleizen!
Om mijner broederen en mijner vrienden wil
Wil ik u vrede wenschen.
Om de wille van het huis van Jehovah onzen God, Wil ik het goede voor u zoeken1).
Hoe verlangden ze toen om in de heilige stad de groote daden van Jehovah, hunnen God, te verheffen, die in de dagen van ouds, onder Mozes leiding en met een sterke hand zijn volk uit Egypt es dwingelandij verloste, rouw en geklaag zond in de woningen der Egyptenaren maar de eerstgeborenen zijns volks spaarde. Dat ze zóó terug zouden keeren, zóó droef, zóó aan hope gespeend, en geschokt van vertrouwen in hem dien ze als den Bevrijder Israëls hadden begroet en geliefd — néén, dat hadden ze niet gedacht! Bezwaard van ziel schrijden ze voort, langs den weg die van Jeruzalem zich naar het Noord-Westen richt. Reeds zijn ze, op een half uur afstand van de heilige stad, voorbij de begraafplaats die men „de Graven der Richterenquot; noemt, gekomen. Ze hebben de kleine stad Mizpa vervolgends, aan hun linkerhand, laten liggen.
■1) Psalm 122 uaar de vertaling van Franz Delitzsch.
25
Al voortwandelende door de schoone vlakte van Judea, wier vruchtbaarheid en lieflijke natuur beroemd zijn, spreken ze onder elkander van al de dingen die er gebeurd waren (v. 14), over de gebeurtenissen die heel hun hart en geest bezig houden.
Hoort hoe Kleopas het lijden en sterven van Jezus den Nazarener al sprekende overdenkt. Iedereen in Jeruzalem gewaagde van die ontroerende geschiedenis. Eén der twaalf discipelen die steeds den Meester volgden. Judas van Kerioth had hem voor dertig zilverlingen aan de oversten des volks verraden! Als aanvoerder eener bende, die met zwaarden en stokken gewapend was, had hij Jezus in den hof van Grethsémané gevangen genomen. Hem, die door zijn zevenvoudig: „Zalig, zalig en nogmaals zaligquot;, veler harten in Galilea aan zich verbonden had, die zooveel smarten geleenigd en in zoo menige donkere droefheid heerlijke troost had gebracht, sleurden die huurlingen en soldaten eerst naar Annas, den ouden, listigen hoogepriester heen. Dan werd hij, de handen — als waren het misdadige handen! — geboeid, naar het paleis van Kajafas gebracht. Deze had in alle haast de leden van het Sanhedrin bijeengeroepen, en over Jezus de vierschaar gespannen. Recht en billijkheid waren in dit rechtsgeding met voeten roekeloos getrapt. De uiterlijke vorm van rechtspleging diende slechts om het onrecht te bedekken. quot;Was Kajafas de hoogepriester, niet juist de man „die den Joden geraden had, dat het nut was dat één mensch
26
voor het volk stierve?quot; (Evangelie van Johannes XVIII; 14). Was men immers niet reeds van te voren tot den dood van Jezus besloten? Met geveinsde ernst had de hoogepriester aan Jezus de vraag gesteld: „Ik bezweer u bij den levenden God, dat gij ons zegt, of gij zijt de Christus, de Zoon van God?quot; Op die eedzwering had Jezus bevestigend geandwoord: „Gij hebt het gezegd. En ik zeg ulieden: Van nu aan zult gij zien den Zoon des menschen, zittende ter rechterhand dei-kracht Gods, en komende op de wolken des hemels!quot; Dit andwoord, Kajafas had het begeerd en uitgelokt: Hij maakt er gebruik van om in verontwaardiging uit te barsten, zijn kleederen te scheuren en te roepen: Hij heeft God gelasterd, wat hebben wij nog getuigen van noode? Ziet gij hebt zijne godslastering gehoord, wat dunkt ulieden ? En allen hadden geandwoord: Hij is des doods schuldig ! . . .. Des doods schuldig! Die uitroep was het teeken voor de gruwzaamste baldadigheid. Men spoog hem, die sprak als machthebbende en niet als de Schriftgeleerden, in het aangezicht, en sloeg hem met vuisten, al sarrende: Profeteer ons Christus! wie is het die u geslagen heeft?quot; (Evangelie volgens Mattheus XXVI: 63—68) Jezus — de Christus, de Zoon des levenden Gods!
Dat had ook Kleopas geloofd, gehoopt. Telken male als hij dezen Meester, krachtig in teekenen en in woorden, had hooren spreken van het Godsrijk en zijne toekomst, en hij getuige geweest was van zijn wonderen tot genezing van kranken, tot
27
reiniging van nielaatschen, en deze Jezus de zonden vergaf, troostend en vermanend; „Wees welgemoed! uwe zonden zijn u vergeven! Gra heen in vrede en zondig niet meerquot; ! was het hem te moede geweest alsof de oude beloften, door den koninklijken profeet Jesaja gegeven, in vervulling traden: „En het welbehagen des HEEEEN zal door zijne hand
gelukkiglijk voortgaanquot;. (Jesaja LTTI: 10c).....
Maar als Kleopas zoo aan al deze dingen denkt wordt hij door zijn reismakker onderbroken. . . . „Helaas, de vijandschap en bittere haat van de oudsten des volks, hebben al onze schoone verwachtingen als in rook doen vervliegen! . . . .De vijanden van dezen grooten profeet hebben over-mocht. Zóó werd een Elia vervolgd, en bad zijne bekommerde ziel tot God: Het is genoeg. Neem nu Heere mijne ziel, want ik ben niet beter dan mijne vaderenquot; (1 Koningen XIV : 4''). Zóó kenden ook een Ezechiël en een Jeremia den tegenspoed dien Jehovahs getrouwen hier in den aardschen levensstrijd ontmoeten, totdat de stille, koude dood
hun bevrijding bracht en ruste!.....Maar moet
men het niet erkennen, Kleopas, indien Jezus van Nazareth, waarachtig de Christus, de Messias geweest ware, zou hij dan niet, zou de koning van het Godsrijk dan niet, zijne tegenstanders hebben vernietigd? Indien hij de roemrijke Knecht » des Heeren geweest ware, de beloofde Vredevorst, dan had hij tot Jehovah zijn God en Vader gebeden , en hemelsch vuur ware neergedaald tot vernietiging van die hem drukten !.. .. Maar, ach.
28
we weten het!.... Gethsémane, Annas, Kajafas, Pilatus, Herodes, en wederom Pilatus .... eindelijk Golgotha en Grolgothaas kruis! .... 0 mijn vriend! staat er niet geschreven: Vervloekt is hij die aan het hout hangt?1).... Vervloekt! O, we moeten het wel inzien, hoe moeielijk zulks ook valt, en hoezeer onze liefde tot den Meester daar tegen opkomt.... Jezus was niet wat hij zeide! Hij was, ja een profeet als Elias, als Jeremia als Johannes Elizabeths zoon, maar de Messias.... de koning van het Godsrijk?.... Neen, we wachten een ander die komen zal!
II.
(Lucas XXIV: 15, 17—19*).
Achter de discipelen aan komt nog een ander voetganger. Deze gaat met sneller stap dan Kleopas en zijn vriend en zal hen dan ook weldra inhalen.
Deuteronomium XXI: 23, alwaar men leest: „Want een opgehangene is Gode een vloek.quot;
29
Zij echter bemerken dien medereiziger niet, zelfs niet toen hij reeds dicht nabij hen was. Hun geest is te zeer bezig met de dingen die er gebeurd waren, het onderwerp van hun gesprek trekt al hunne oplettenheid tot zich, en eischt hunne ge-heele gedachte. Want ach, zoo gemakkelijk valt het niet om maar te besluiten, dat Jezus van Nazareth niet was, wat hij zeide te zijn, de Messias, de Zoon van God. Daartoe had zijn woord te diepen indruk op het hart van Kleopas en van zoovele duizenden gemaakt! Kleopas en zijn vriend „ondervragen elkanderquot; (v. 15) gedurig weer of ze toch misschien door gezamenlijke overdenking en bespreking eenig licht in deze moeielijke zaak mochten verkrijgen, want ze zijn als van twee kanten gedrongen. ITun liefde tot, hun geloof in Jezus, zijn in strijd met de geschiedenis der jongst verloopen dagen.
De vreemdeling intusschen heeft nu zijne medereizigers bereikt. Eén oogenblik loopt hij stilzwijgend naast hen; dan maakt hij van de grootere vrijheid der Oosterlingen gebruik om hen aan te spreken. De zeden en gewoonten in de Oostersche landen zijn op dit punt vrij wat minder stroef en stijf dan de onzen. Men kan in die landen zeer wel een gesprek op den openbaren weg aanknoopen, zonder éérst aan die vele kleine voorschriften van plichtpleging voldaan te hebben. Die vrijheid is den tochtgenoot der Emmaüsgangers zeer welkom. Hij valt met de deur in huis, als ik het zoo eens zeggen mag. Hij hoort dat Kleopas en zijn vriend
30
zoo druk in gesprek zijn: „Wat reden zijn dit, die gij, wandelende, onder elkander verhandelt ?quot; (v. 17). Die vraag wordt terstond door een tweede gevolgd, want de vreemdeling is getroffen dooide droefheid, die op het gelaat der discipelen als geteekend staat. Niets belet hem om terstond zijne hartelijke belangstelling, en zijn medelijden te doen blijken: „En waarom ziet gij droevig?quot; luidt hot wederom.
Kleopas en zijn vriend onderbreken hun gesprek en staan een wijle stil. Zeer begeerig naar een reisgenoot waren zij nu wel niet, tenzij dat wellicht een der Jeruzalemsche vrienden, evenals zij discipelen van den ter dood gebrachten profeet, met hen wilde gaan. De toon echter waarop deze man, hoewel een onbekende, hen aanspreekt is zoo vriendelijk, zoo belangstellend, dat ze hem niet door een bot en koel andwoord willen nopen om alléén zijn weg te vervolgen. Het gelaat van dezen man waarop ze nu hun blik laten rusten is daarbij zoo edel; zijn oog zoo open en rein. 't Is een van die persoonlijkheden als men gaarne maar zelden op zijn weg ontmoet. De man is in de kracht van zijn jaren, nauw zal hij de dertig overschreden hebben. Naar zijn tongval te oor-deelen behoort hij tot de bewoners van Noord-Palaestina: 't is een Galileër. „Waarschijnlijk,quot; zoo denken de Emmaüsgangers, „is hij opgegaan naar Jeruzalem evenals wij, ten einde er het Paaschfeest te vieren, en keert hij thands naar het gewest zijner geboorte terug. De vraag van
31
den vreemdeling: „Wat reden zijn dit, die gij, wandelende onder elkander verhandelt? en waarom ziet gij zoo droevig?quot; heeft Kleopas daarom juist zeer verwonderd. Er is maar één gebeurtenis die dezer dagen aller gemoed bezig houdt. Een ieder; inwoner van Jeruzalem, of gast in de tempelstad; spreekt daarover: ze is aan grijsaart en kind bekend .... zou dan déze feestgenoot er niets van weten ?
Dat kan Kleopas zich nauwlijks voorstellen!
Hij neemt het woord — niet omdat hij, zoo als men gemeend heeft te mogen verzekeren, do oudste der twee discipelen is, want dat kan men uit het feit dat hij het éérst spreekt niet met zekerheid opmaken. Wellicht is hij wat levendiger, wat haastiger van aart dan zijn makker. Hij verbergt zijne verwondering dan ook volstrekt niet.
„Zijt gij alleen;quot; zoo luidt wat kortaf zijn wedervraag: „Zijt gij alléén een vreemdeling te Jeruzalem , en weet niet de dingen die dezer dagen geschied zijn?quot; (v. 18). Over die dingen spreken we natuurlijk, over de gebeurtenis van den dag, die ons zoo droevig maakt! De feestvierenden, die van heinde en ver naar Jeruzalem toegestroomd zijn, weten er allen van te spreken en gij alleen, gij weet er niets van?
De reisgenoot geeft geen bepaald bescheid op deze woorden, maar beandwoordt ze met een hernieuwde vraag: „Welke?quot; (v. 19). „Welke gebeurtenissen ?quot;
Nu aarzelen onze vrienden niet meer.
32
Waar het hart vol van is, loopt de mond van over! 't Is waar ze zijn verbaasd over de onwetendheid van dezen Galilëer, maar — waarom zonden ze hem, daar hij zoo eenvoudig zijn onwetendheid erkent, niet beleeren ? En er is iets in dien man — wat weten ze niet — dat hen machtig aantrekt en hen opwekt om hem him vertrouwen te schenken.....
3fet vezfiaa-C ucm cK/fcopai» e-n zij-n -vzie-nd, (Lukas XXIV :'19—25).
Kleopas en zijn vriend beginnen dan nu ook met aan hunnen tochtgenoot te verhalen van de dingen die geschied zijn.
Zoo als dat natuurlijk gaar, wanneer twee per-^ sonen aan een derden iets mededeelen wat hij niet weet, laten ze den vreemdeling tusschen hen beiden inwandelen.
Nu eens spreekt Kleopas, dan weer zijn vriend. Wat echter juist de één en wat weer de ander gezegd heeft, is niet te bepalen. De Evangelist Lukas
33
geeft ons een aanééngeschakeld verhaal van wat beiden in het midden brachten.
Eenige Bijbeluitleggers, onder welken we vooral den rationalistischen hoogleeraar Paulus opmerken, hebben getracht om Lukas bericht te ontbinden in de woorden die ieder der Emmaüsgangers zou gezegd hebben.
En wel aldus.
Kleopas, naar men beweert, wordt nog geslingerd tusschen hoop en twijfel. Hij kan er nog maar niet in berusten dat de lieer ten laatste door zijn vijanden zou overwonnen zijn. Hij is geneigd om geloof te hechten aan de berichten der vrouwen, die van een ledig graf spraken en van een engelen-boodschap zeggende dat Jezus leeft.
Ieder woord nu dat nog van blijde verwachting en van hope hoe zwak ook blijken draagt, wordt Kleopas in den mond gelegd.
Zijn ongenoemde vriend echter, zou de moed geheel hebben laten zakken en mistroostig en mismoedig, voornamelijk en alléén op de sombere zijden der geschiedenis letten, en telken male als er nog een vonkjen van hoop in Kleopas ziel gloorde, het hebben gedoofd.
Ziehier dan hoe, naar men meent, Kleopas en zijn vriend elkander afwisselden:
Kleopas: Wij spreken van de dingen aangaande Jezus den Xazarener, welke een profeet was krachtig in werken en woorden, voor God en al het volk (v. 19).. . .
Zijn vriend:.... en hoe onze overpriestörs en
34
oversten denzelven overgeleverd hebben tot liet oordeel des doods, en hem gekruisigd hebben (v. 20)....
Kleopas: .... Wij hoopten, dat hij was degene, die Israël verlossen zou (v. 21). . . .
Zijn vriend:.... Doch, benevens dit alles, is het heden de derde dag, van dat deze dingen geschied zijn (v. 21 ^). .. .
Kleopas: .. .. Maar ook sommige vrouwen uit ons, hebben ons ontsteld, die vroeg in den morgenstond aan het graf'geweest zijn; en zijn lichaam niet vindende, kwamen zij en zeiden dat zij ook een gezicht van engelen gezien hadden, die zeggen dat hij leeft. En sommigen dergenen, die met ons zijn, gingen heen tot het graf, en bevonden het alzoo, gelijk ook de vrouwen gezegd hadden (v. 22—24^«)____
Zijn vriend:____Maar hem vonden ze niet (v. 24l)).
Toch is er geen geldige reden om aldus Kleopas woorden van die des anderen Emmaüsgangers te onderscheiden.
Ware inderdaad hun beider zielstoestand zoo verschillend geweest, dan had Lukas zelf wel expresselijk, in zijn omstandig verhaal, hierop gewezen.
De geheele geschiedenis geeft ons veeleer dezen indruk dat beide discipelen geslingerd werden tus-schen hoop en vrees, tusschen blijde verwachting en diepe droefheid.
Lukas teekent don hoofdinhoud van hun verhaal op, en daaruit leeren we hun beider stemming kennen.
35
Welke is dan de zielstoestand dezer Emmaus-jongeren, die den hymnus der Opstanding nog niet kunnen aanheffen? quot;Wat is de Heer Jezus Christus voor hen ?
Wanneer we hunne woorden nauwkeurig onderzoeken , vinden we van zelf het andwoord op deze vraag!
„De dingen aangaande Jezus den Nazarener.quot;— .... „Jezus den Nazarener!quot; De wijze waarop de Emmaüsgangers den Heer noemen, getuigt van hun twijfel en hunne kleinmoedigheid. Hoe koud en hoe kil! „Jezus de Nazarener!quot; 't Zijn „neutralequot; woorden, als ik het zoo eens zeggen mag .... hoogst voorzichtige. Onze vrienden wegen het voor en tegen, en in hunne angstvallige verlegenheid, drukken ze zich eerst met schroom, in kleurlooze termen, uit.
Jezus de Nazarener! .... nu ja! Jezus was uit Nazareth in Gralilea. Niemand zou dit tegenspreken. Ivajafas en Herodes, Annas en Pilatus spreken ook van „Jezus den Nazarener,quot; want die woorden zijn dood eenvoiidig de erkenning van een onloochenbaar feit.
Het geloof echter spreekt anders. Vraagt gij hoe, en wat het geloof getuigt ? Het bekende verhaal van Mattheus XVI: 13—16, leert het ons! Als Jezus gekomen was, zoo lezen wij, in de deelen van Cesaréa Pilippi, vraagde hij zijnen discipelen, zeggende: Wie zeggen do menschen, dat ik, de Zoon des menschen benj? En zij zeiden: Sommigen: Johannes de Dooper; en anderen:
3*
36
Elias; en anderen: Jeremia, of één van de profeten. Hij zeide tot. hen: Maar gij, wie zegt gij, dat ik ben ? En Simon Petrus andwoordende, zeide; Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods.quot;
Maar de Emmaüsgangers zijn door Golgothaas kruis, en des Heeren dood in hun geloof geschokt. Vroeger hoopten zij, dat hij degene was, die Israël verlossen zou (v. 21), maar die hoop behoort tot het verleden; de werkelijkheid heeft dezelve in hour killen stroom gebluscht. En hoe kon het anders, daar immers; indien Christus niet opgewekt is; ons geloof ijdel is? (1 Cor. XV).
Jezus de Xazarener! Als gevoelden Kleopas en zijn vriend, hoe arm en naakt deze uiting van het wankelend geloof is, haasten zij zich om aangaande Jezus van Nazareth, hun gestorven Meester, de schoonste getuigenis af te leggen, die men aan een mensch in Israël geven kon. Jezus de Naza-rener, welke een profeet was.
Een profeet!
Ja, die eernaam komt Jezus toe: niemand vermag het, hem dien naam te ontrooven. Hij was een tolk des Allerhoogsten, als zoodanig zal hij ten allen tijde geëerd zijn en blijven naast een Joël en een Jesaja. Zijne verblinde vijanden hebben hem gedood, maar de dagen komen, waarin men zijn grafgesteente zal eeren, want hij was een profeet krachtig in werken en woorden.
Zóó brachten de Emmaüsgangers aan Jezus van Nazareth de eere die eens Stefanus aan Mozes, den grooten inrichter van Israëls gods-
37
dienstip; en staatsbursrerlijk leven quot;'af. (Handelingen VII: 22).
Een profeet krachtig in werken en woorden, of gelijk er letterlijk; in den grondtekst; in het enkelvoud; staat: „Krachtig in werk en woord.quot;
Krachtig in woorden! Dat had de menigte die hem hoorde, erkend: Want hij leerde hen, als machthebbende, en niet als de Schriftgeleerden (Matth. VII: 29. Mark. 1: 22).
Hoe kon zijn woord bestraffen en vermanen; vertroosten en bemoedigen; den trotschen Schriftgeleerden beschamen; den gedrukten en verbrijzelden zondaar weder oprichten en versterken! Zijn woord, het woord Gods, drong, als een tweesnijdend zwaard tot in het diepste der conscientiën door, en maakte den zondaar aan zich zelf bekend, en wierp alle valsche grootheid van eigen gerechtigheid ter neer. En wanneer dan dat woord van Jezus, alzoo, zelfkennis in den mensch had gewekt; onrust en wroeging in de plaats van valsche rust en schijn-vrede had doen geboren worden, o hoe machtig was het dan ook omheen te trekken naar de Bron van alle goed, die den bidder geeft boven bidden en denken, die den zoekenden doet vinden, en den kloppenden open doet! (Matth. VII: 8).
Een profeet krachtig in woorden! . . . . Maar, indien de woorden niet door de daden, door het leven, van den profeet worden gesteund, dan missen ze hun kracht, hun zedelijke waarde. Ze zijn zoo zwak en zoo mat, omdat het leven van
38
den profeet duidelijk bewijst, dat die woorden, klanken, geen daden zijn. ^Yat Jezus den Naza-rener aangaat, hij was een profeet krachtig ook in werken. Zijn daden, zijne wél-daden spraken met zijn woord mede. Hij zelf wees op zijne werken. De blinden worden ziende, en de kreupelen wandelen; de melaatschen worden gereinigd; en de dooven hooren ; de dooden worden opgewekt; en den armen wordt liet evangelie verkondigd (Matth. XI: 5). Geheel zijn leven was vlekkeloos, onberispelijk, heilig. Zijn bitterste vijanden verstomden en werden schaamrood op de vraag: „Wie van u overtuigt mij van zonden?quot; (Joh. VII:46a).
De woorden en werken van dezen profeet getuigen dus vóór hem; en omdat men naar zijn eigen leer den boom uit zijn vruchten, den mensch uit zijne werken kent (Matth. VI : 20) worden eerst zijn werken, dan zijn woorden genoemd en geroemd.
Evenzoo is bet met wat de Emmaüsgangers hier nog aan toe voegen: Jezus van Nazereth was een profeet krachtig in werk en woord voor God en al het volk.
Voor God!
Dat ten eerste.
Dat is hot voornaamste!
Daar komt het immers op aan?
In dit leven wTaarin zooveel, dat eens, in den grooten dag, openbaar zal worden, nog bedekt is, is het mogelijk dat een mensch zich verheugt en verblijdt in de achting van zijne naasten; dat
39
eer en roem hem in ruime mate worden toegebracht , en de schoonste lof' hem kwistig wordt toegezwaaid, en dat deze mensch toch niet is voor God, wat hij „voor al de menschenquot; schijnt. Ach, wolk een vergulden ellende, is het leven van zulk een die door de waereld wordt geacht en door zijn geweten voor God wordt geoordeeld!
Jezus de Nazarener was een profeet krachtig in werk en woord voor God en al het volk.
En al hot volk.
Zijne werken waren niet in het duister geschied; noch zijne woorden in 't geheim gesproken. Het volk was van al deze dingen getuige geweest. Zolfs Jezus vijanden, ofschoon ze, zicii bezondigend, zijn wonderdaden door de macht van Boël-_ zebub, den oversten der duivelen, verklaarden (Matth. XII ; 24) moesten erkennen, dat zijne werken on woorden krachtig waren. En daarom, wijl hunne werken boos, de zijne goed waren, haatten ze hem.
Het doet den jongeren goed, om nu zoo in het verleden te leven, en de grootheid van don geliefden Meester, dankbaar te vermelden.
Hoe gaarne zouden ze zich in die herinneringen verdiepen, en den tegenwoordigen oogenblik met al zijne droefheid en moeite vergeten!
En toch .... zou dat wel verstandig, wel ernstig, wel manlijk zijn?
Ach, men kan voorzeker in een dichterlijken roes, de werkelijkheid voor een stonde weg-tooveren.... toch blijft die sombere werkelijkheid
40
te machtig en verjaagt weldra alle droomen, die gevleugelde kinderen eener oppervlakkige poësie.
De Emmaüsgangers willen daarom hoe zwaar het hun ook valle, de werkelijkheid in de oogen zien, en de wreede geschiedenis verhalen!
„Hoe onze overpriesters en oversten denzelven overgeleverd hebben, tot het oordeel des doods, en hem gekruisigd hebben.quot; (v. 20).
Ziet daar het droevig uiteinde van den profeet krachtig in werk en in woord!
Hoe welsprekend is deze eenvoudige vermelding der feiten !
Door zóó te spreken, doen deze jongeren hulde aan de waarheid, tevens het gebod van hunnen Meester eerend; Gij hebt gehoord, dat er gezegd is: „Grij zult uwen naasten liefhebben en uwen vijand zult gij haten. Maar ik zeg u: hebt uwe vijanden lief; zegent zo die u vervloeken; doet wel dengenen, die u haten; en bidt voor degenen, die u geweld doen, en die u vervolgen.quot; (Matth. : 48 , 44).
O, ze vloeken die overpriester en oversten niet; noch werpen bout en stout liet gezacb door deze mannen, over hén, als Joden of Jodengenoten uitgeoefend, van zich! Neen! Nóg heet het — en er is iets weemoedigs in voor de Emmaüsgangers, en tevens een oorzaak van beschaming voor ' die gezachsbekleeders: „Onze overpriesters en oversten hebben dezen profeet, krachtig in werk en woord overgeleverd tot het oordeel des doods.quot;
41
In dit eenvoudig geschiedverhaal der Emmaüsgangers , wordt het woord van den Duitschen dichter en denker bevestigd, dat do waereld-ge-schiedenis, het waereld-gericht is.
Onze overpriesters cn oversten, van wie men toch wel vertrouwen en hopen mocht, dat ze Israëlitische profeten zouden eeren, en beschermen tegen het geweld der ons onderdrukkende Romeinen, hebben dezen profeet overgeleverd tot een oordeel des doods.
Zijn dood, was hun doel.
En dat doel bebben ze bereikt!
Hij, die door velen als de Messias was begroet, en met de jubelkreet van „Hosianna in de hoogtequot; was ontfangen, hij stief' op de ellendigste, smartelijkste , smadelijkste wijze.
Ze hebben hem gekruisigd!
Gekruisigd!
O, dat ééne woord het beteekent zoo veel!
De kruisdood was een Romeinsche straf!
Aan het kruis hechtten de Romeinen hunne slaven.
En de oversten des volks, ze konden den door het volk geliefden profeet niet op het kruis doen sterven dan met toestemming, en door bemiddeling van Romes rechter, en Romes beul!
De Joodsche slaven hebben aan hunne Romeinsche heeren gevraagd: „laat toch dezen profeet, één der onzen, sterven aan het kruis genageld!quot;
Aan het kruis!
Aan den martelpaal der Romeinen!
Een Hebreeuwsch profeet op het gevloekte hout
42
vastgeklonken, en dat wel op verzoek der o\er-
priesters en der oversten des volks!.....het is
een duidelijk bewijs dat de „Volken uit een staatkundig en uit een zedelijk oogpunt, Israël, dat tot Jodendom verbasterde, overweldigd hebben.
Rome zegepraalt en vertrapt de Theokratie!.....
Opdat nu de medereiziger volkomen begrijpen mocht, wat Kleopas en zijn vriend al wandelende onder elkander verhandelden, eu aldus zich zelf een andwoord geve op zijn vraag: waarom ziet gij droevig? voegt Kleopas aan dit sombere geschiedverhaal terstond deze woorden toe.....„En wij
hoopten dat hij was degeen, die Israël verlossen zou. In die hoop hadden wij reeds lang geleefd, als met déze toekomst voor oogen, dat hij, deze Jezus, en geen ander ons redding brengen zou!quot;
Het komt er op aan om deze woorden goed te verstaan en te begrijpen.
Daartoe is het in de eerste plaats noodig, dat men zich wachte om ze te „vergeestelijkenquot; zoo als dat heet, of ook om ze op te vatten, als waren ze gesproken door een Christen die lang na de opstanding des Zaligmakers leefde.
Immers, wanneer wij ónze denkbeelden in de Schrift indragen, vorderen wij geen stap in Bijbelkennis.
Toen onze Heer op aarde leefde was de Messias-verwachting in Palaestina zeer gespannen.
De voorstellingen echter die men zich van den Messias en van zijn Rijk had gevormd, konden, aan de profetie der Godsmannen van den ouden
43
dag getoetst, in geenen deele zuiver genoemd worden.
De Messias zou heil en voorspoed brengen aan het volk Gods: hij zou de verlossing van Israël bewerken.
Waarin nu die verlossing bestond?
„Zijn grootheid schittert niet door pracht!
Zijn kroon is niet bopaereld,
Zijn koninkrijk zoo lang verwacht,
Is niet van deze waereldquot; !)
zingt de Christenschaar op het feest van Jezus
geboorte.....maar 's Heeren tijdgenooten stelden
het zich gansch anders voor.
Do verlossing van Israël door den Messias zou, volgens hen, eene nationale en staatkundige bevrijding van onder het Romeinsche juk wezen.
Die staatkundige bevrijding strekte zich ook uit tot de dingen van Israëls Godsdienst — immers zijn in eene theokratie, godsdienst en staatkunde op het innigst aan elkander verbonden. Toch werd in de Messiasverwachting der Joden ten tijde des Heeren Jezus, de aandacht voornamelijk, schier uitsluitend, met dat staatkundige, uitwendige, tijdelijke , bezig gehouden.
De Messias zal tot stichting van zijn heerlijk, zichtbaar vrederijk de slavenbanden van Israëls hand losmaken; zich stellen aan het hoofd der
1) Gezang iG : 2.
44
bevrijde Abrahams zonen; Romes bezettingen en bestuursmannen verjagen: Romes legers overwinnen, en dan, als een gevierd Koning, te Jeruzalem wonen.
Als waren Salomoos dagen herboren — maar glansrijker, heerlijker!
In alle eeuwigheid zouden de uiteinden der aarde 's Koning macht erkennen; en hem met don wierook hunner bewondering, de gehoorzaamheid huns harten brengen. Zijne vijanden zouden vertrapt en vertreden, maar zijne vrienden voor hun trouw beloond worden, en in grootheid en macht, op vorstelijke stoelen zetelen.
Zoodanig was de voorstelling van den niet-bjden-den Messias, waartegen Jezus menigmaal zijn stem verhief, als hij sprak van zijn lijden en strijden, zijn sterven en zgnen dood.
En nu? In plaats van dat alles?
Op Grolgothaas heuveltop stond de Romeinsche schandpaal opgericht, en de hand van den Romein-schen beul bevestigde er het dwarshout aan, dat de „Messiasquot; had getorscht op zijn doorploegde schouderen. Hamerslagen weerklonken.....Daar hing
„Jezus de Koning der Jodenquot; (Matth. XXVII: 37), belachen, en bespot, en beschimpt!.....
En wij hoopten, dar hij was degene die Israël
verlossen zou!
O dat kruis, het is een kruis des aanstoots voor deze nog vleeschehjk gezinde discipelen des Heeren, die nog niet geleerd hebben om door geloof te wandelen en niet door aanschouwen!
45
Dat kruis brengt verdeeldheid en tweestrijd in den geest van Kleopas. Het werk, het woord, geheel de persoon van Jezus hadden een machtigen indruk op hem gemaakt.
„Gij zijt de Christus!quot;
Het kruis van Golgotha, en de smadelijke dood van Jezus, hadden een ander gevoelen schier onwederstaanbaar doen opdoemen: „Gij zijt de Christus niet!quot;
Wij hadden een zoete hope, — nu hopen we
niet meer..... de profeet is gestorven op het
gevloekte hout!
De Messias en het kruis!
Welke gemeenschap is er tusschen deze twee?
En één dag snelde héén — 't was die van den kruisdood. En een tweede lichtte aan en verliep, en doofde zijne zon in de groote zee. En heden is het de derde dag, die aldra zijn loop heeft volbracht: straks reeds duikt de zon weer weg aan
de kimme..... „Doch ook benevens dit alles, is
het heden de derde dag, van dat deze dingen geschied zijnquot; (v. 21).
Herinneren de Emmaüsgangers zich dan, daar ze van „den derden dagquot; spreken, de voorzegging van 's Heeren opstanding? „Breekt dezen tempel af, en in drie dagen zal ik hem wederom opbouwenquot; (Job. 11: 19), en zooveel andere woorden meer, waardoor de Heiland zijn eindelijken zegepraal had voorspeld? Openbaren deze jongeren in dien uitroep hun twijfel aan de vervulling dier profetiën ?
46
Wij meenen dat het zoo niet is.
De Bijbelverklaarders, die in deze woorden eene herinnering aan, eene toespeling op die profetie zien, kunnen toch onmogelijk op de volgende bedenkingen andwoorden, en — ze weerleggen.
Indien het denkbeeld eener opstanding des Hee-ren, na den dood, in het lichaam, bij deze discipelen, hoe zwak ook, bestaan had, dan voorzeker zouden ze niet zoo moedeloos geweest zijn.
Dan hadden ze de verwezenlijking dezer belofte gewacht en waren niet zoo spoedig in hun vertrouwen geschokt geweest.
Vooral moet men niet vergeten, dat wanneer de discipelen aan den derden dag hadden gedacht ze in ieder geval niet dan na het geheel verstreken zijn van dien dag, de moed hadden opgegeven.
Vóór dat de derde dag ten einde was, verlieten de Emmaüsgangers echter de tempelstad.
We moeten daarom in deze woorden niets anders zien dan deze klacht: Onze hoop, dat Jezus het was, die Israël verlossen zou, is te loor gegaan: het is nu reeds de derde dag dat deze droevige dingen gebeurd zijn.
Gesteld eens dat de vorige dag niet een Sabbat geweest ware, dan zouden Kleopas en zijn vriend reeds vroeger naar Emmaus gegaan zijn, en dan hadden ze, in gelijke omstandigheden als in die van ons verhaal, geklaagd: „met dat al is liet heden de tweede dag, dat deze dingen geschied zijn!quot;
De Emmaüsgangers worden van twee kanten gedrongen. Even als Azaf deuken ze na om den
47
samenloop der gebeurtenissen te begrijpen, maar 't is een ij del werk in hun oog.
Toch kunnen ze hunne schoone hope nog niet voor goed vaarwel zeggen. Flikkeren er niet eenige flauwe, matte, spranken van licht aan den donkeren hemel hunner godsdienstige verwachtingen? Zouden ze daarvan geheel zwijgen ?
Zo hebben aan hunnen reisgenoot hun vertrouwen geschonken.
Zonder het gedrag van de overpriesters en oversten des volks ook maar eenigszins te bemantelen, hebben ze de oprechte, maar in hare oprechtheid zoo gestrenge, geschiedenis laten spreken. Ze hebben van hunne Messiasverwachting getuigd. Nu willen ze hun makker ook nog van zekere geruchten melden .... de drenkeling houdt zich aan een stroohalm vast! Maar de medereiziger zal hun wankelen tusschen droefheid en vreugde, tusschen vrees en hoop niet verachten.
Daarom hem alles gezegd!
Maar ook sommige vrouwen uit ons — dat is uit den kring van Jezus discipelen en andere vrienden, van wie de Evangelist Lukas in het negende vers van dit hoofdstuk melding maakt — hebben ons ontsteld (v. 22), ons in de hoogste mate verwonderd en verbaasd.
En waardoor hebben zij dat gedaan ?
Door de tijdingen die ze aanbrachten.
Yroeg in den morgenstond namelijk van dezen dag zijn die vrouwen bij het graf van Jezus geweest.
48
Ze waren er heen gegaan met het doel om het ontzielde lichaam des geliefden Meesters te zalven. Daartoe droegen ze specerijen met zich.
Maar hoe verwonderd waren die vrouwen, toen ze, Jozefs tuin bezoekende, het graf, waarin men den Profeet gelegd had, geopend, den steen er afgewenteld — maar zijn stoffelijk overschot er niet in vonden.
Toen ze bedroefd en verlegen elkander afvroegen: „ach, zou men 's Heeren lichaam wreed ontstolen hebben, hem de eer van in zoo eervol graf te rusten, benijdende?quot; — stonden er, zoo verhaalden ze, boden Gods bij haar, engelen, die zeiden: „Jezus leeft!quot;
Jezus leeft!
Ja, indien dat zóó ware, indien de vrouwen waarheid spraken, en de engelen dat gezegd hadden, en Jezus van Nazareth, van wien wij de verlossing Israels verwachtten, inderdaad leefde, o dan zouden we niet meer treuren, dan werd ons hart van de heerlijkste vreugde overstelpt,
„Dan werd onze mond met lachen vervuld,
En onze tong met gejuich.
Dan zou men zeggen onder de heidenen: De HEERE heeft groote dingen aan hen gedaan!quot;
We zouden zijn, gelijk diegenen, waarvan de dichter zingt:
„Die met tranen zaaien,
Zullen oogsten met gejuich.
Hij gaat heen en weder onder geween, Dragende het uit te strooien zaad —
49
Komt binnen met gejuich,
Dragende zijne garvenquot; ')
We zouden den Koning Messias met eerbiedige dankbaarheid erkennen en vereeren, en al onze hoop voortaan op hem, en op hem alleen bouwen!
Indien !.....Indien!
Wij ontstelden, en hadden maar weinig vertrouwen in het heuchlijke bericht onzer vriendinnen. Ach, zeiden we, de verbeeldingskracht eener vrouw is zoo sterk en wordt zoo licht gewekt! De groote droefheid heeft die vrouwen beneveld, en heur overspannen gemoedstoestand brengt ze tot zinsverrukking. Ze meenen te zien, werkeljjk te zien, en engelen te hooren, maar 't zijn slechts droombeelden , en geen werkelijke dingen waar ze van gewagen! Wij, mannen, we zullen ons gezond verstand gebruiken; do zaken eens kalm en flink onderzoeken. Want om nu maar zoo kort en bondig tot die vrouwen te zeggen „Grijlieden raast!quot; dat ware toch niet in den geest en naar het onderwijs van Jezus gehandeld.
Sommigen dergenen, die met ons zijn, gingen heen tot het graf. En wat zagen ze ?
Ja, het graf was geopend.
De steen was er afgewenteld.
Het graf was ledig.
Maar..... het voornaamste.....dat waar het
nu eigenlijk op aan kwam?.....Ach wreede wer-
1) Psalm CXXYI, naar lt;le vertaling van Frauz Deli'zsch.
50
kelijkheid, die de vreugdevolle tijding vernietigde.....
maar hém zagen ze niet!
En Kleopas en zijn vriend vervolgen hunnen weg, met gebogen hoofd, en droevig van aangezicht! Hun hart is den twijfel ter prooi. De vreemdeling wandelt tusschen hen in, en zijn oog-rust op die mannen, die zich nu nog discipelen van Jezus noemen. Weldra zullen ze zeggen; Wij waren discipelen van den grooten profeet, van wien we dachten dat hij de Beloofde aan de Vaderen was.
We waren het.....want Jezus is gestorven,.....
zijn lichaam gestolen..... wat den Messias aangaat, had de profetische zanger niet van hem verklaard: „Gij zult niet toelaten dat uw Heilige de verderving ziequot; ? (Psalm 16:10'1).
Overdenken we nu, daar we tot het eerste rustpunt onzer geschiedenis genaderd zijn, den zielstoestand dezer discipelen des Heeren, om te zien wat daaruit voor ons zelf, en voor de Christenheid in het algemeen te leeren valt.
Het beeld in Lukas geschiedverhaal geteekend; dat van den discipel des Heeren, maar wiens geloof geen Paasch-evangelie kent, staat ons duidelijk voor oogen in dien Kleopas die allerlei dingen overdenkt en bespreekt, maar wiens aangezicht zoo droevig is.
En waarom zoo droevia;?
O
51
Deze gewichtige vraag wordt niet beandwoord wanneer men; in de meening van een zeer eenvoudige reden, die voor de hand ligt, te geven; zegt: „wel wie zou niet droevig zijn wanneer zijn leermeester sterft, en nog wel zulk een smadelijken dood sterft.quot;
Ons tekstverhaal sluit dit andwoord als mat, oppervlakkig, en onvoldoende, ten eenen male buiten.
Twee woorden der Emmaüsgangers verklaren ons hun toestand.
„AVij hoopten dat hij was degene die Israël verlossen zouquot;; en dan dat andere woord: „maar HEM zagen ze niet.quot;
De hope dezer mannen is verijdeld door de geschiedenis ; hun geloof strijdt met de werkelijkheid. Door het geloof zagen ze in Jezus den Nazarener, den beloofden Messias, den Christus. De gebeurtenissen der laatste dagen trekken den Christus des geloofs van zijne hoogte ter neer, en laten niets over dan een gekruisigden profeet uit Noord-Palaestina.
Het Evangelie der Emmaüsgangers mist zijne kroon, zijne overwinning, 't Kan ons hart niet waarlijk vertroosten dat Evangelie zonder Opstanding, maar 't verwart onzen geest, en spot met de eischen van ons geweten.
'k Zeg het Evangelie zonder opstanding, zooals dat der Emmaüsgangers was.
Yoorzeker de Kajafassen en de Herodessen; de Renans en de Multatulis onzer dagen en die van alle tijden, vinden Jezus dood, gansch zeer natuurlijk,
52
een geestesontroering als die der Emmaüsgangers, schijnt hun een dwaasheid te zijn.
Wat is er natuurlijker en gewoner dan dat een geestdrijver, te midden van het Joodsche volk, dat fanatieke volk, opgestaan, die de inzettingen en de overleveringen der ouden, als kleinhartig en onbeduidend verwerpt, die het „Wee u!quot; den Pharisëers en Overpriesters naar het voorhoofd slingert, en de zich voor heiligen uitgevende. Schriftgeleerden als huichelaars en geveinsden brandmerkt , en die dan nog bovendien, door eigenwaan verblind, zich zelf „Gode even gelijkquot; maakt, dat die man ten laatste door zijne machtiger vyanden overwonnen en ter dood wordt gebracht? Dat alles is zoo natuurlijk mogelijk. Ware het anders geweest, dan zou men zich terecht verwonderen.
Maar nu ?.....
Of ook, indien Jezus niet een verdwaasd enthousiast geweest ware, maar een bezadigd en vroom loeraar, die zich om der consciëntie wille verhief, tegen sommige denkbeelden zijns volks, en tegen de macht der aanzienlijken uit het Jodendom — wat wonder nogmaals dat zijne invloedrijke tegenstanders hem ten onder kregen, en hunne gekwetste eerzucht in het kruishout een middel der wrake zocht en vond ? Beklom niet de vrome Johannes Hubs den brandstapel, en stierf niet een Willem van Oranje door de lage van een sluipmoordenaar?
Zóó kunnen kalm en koel over Jezus dood redeneeren , dien dood misschien betreuren, maar na dien dood niets meer voor of van Jezus verwachten.
53
zij allen, die in Jezus van Nazaretli, niets anders zien dan een sterfelijk Adams kind, dat, hoe uitnemend ook, toch zondaar was, gelijk wij allen zijn. De dood treft hem, zoo als hij andere martelaars wreed wegrukte ! Waarom geweend en ge-tobt dat de eeuwige nacht, die zoovelen reeds omwikkelde, ook hém in het doodenrijk dekt? Het gaat nu eenmaal aldus in deze waereld, die door een vaste wet geregeerd wordt! Deze wet namelijk dat de sterkere den zwakkeren onderdrukt en vernietigt!
Maar zóó stonden de zaken voor de Emmaüsgangers en voor de overige discipelen des Heeren niet! Ze zagen iets anders in hem dan een onge-lukkigen dweeper; zij zagen meer in hem dan een vroom leeraar. Het was hun onmogelijk om 's Heeren wonderteekenen, die zijn woord bevestigden, en anderdeels door zijn woord in hunne beteekenis werden verklaard, toe te schrijven aan den Vader der leugen: Jezus was hun de Messias, de Zoon des levenden Gods.
De discipelen geloofden aanvankelijk in Jezus Christus.
Hij die de zonden vergaf, van de straf der zonde bevrijdde, en door zijne levenswoorden, nieuw leven in de zielen wekte, hij had de fataliteit der zonde,
die de menschenwaereld beheerscht, verbroken.....
eindigt dan zijn loopbaan op het kruis.....in het
graf?
Zie dat, dat is het, wat den discipelen zoo duister, zoo onoplosbaar toeschijnt. De jongeren zijn
54
voor een dilemma geplaatst, maar de keuze tus-schen deze of gene oplossing van liet raadsel is hun niet mogelijk.
Of Jezus was wat hij zelf beweerde te zijn, wat zijne discipelen in hem zagen, wat het geloof van hem beleed — maar waarom dan die smadelijke kruisdood ?
Of wel, die dood op het slavenhout was het laatste woord, van het Christus-drama — maar dan ook was het geloof der discipelen ijdel; Jezus woord een leugen, in ieder geval een grove dwaling; Jezus zelf niet de Christus, de Zoon des levenden Gods!
De Emmausgangeren hadden nog geen oog om de goddelijke oplossing te zien die in de profetische schriften was voorspeld, en die aldra in de geschiedenis opgetreden was, als de lichtende starre der waereldperiode, die, in den tuin van Jozef van Arimathea aangevangen, eerst dan eindigen zal, wanneer de profetische bede van Christus Kerk „Maran Atha: de Heer komt!quot; verhoord, en de kinderen Gods in heerlijke onverderfelijkheid geopenbaard zullen zijn.
Gelijk het Evangelie, maar zonder een verrezen Heiland, den geest der Emmaüsgangers verduisterde en hun als een raadsel voorkwam, zoo is het er ook nu nog mede. Do geschiedenis der Kerk, en niet het minst, die van het Protestantisme in de laatste veertig of vijftig jaren, toont het duidelijk aan, dat het onmogelijk is om het Evangelie — dit woord in zijn historischcn, ernstigen, zin genomen — te handhaven, en tevens 's Hoeren opstan-
00
ding of t;e ontkennen, of bniten rekening te laten; dat het onmogelijk is om, zoo als niet weinigen een tijd lang meenden, van een reinen, een zon-deloozen Jezus te blijven spreken, zonder de krachtige bevestiging en handhaving zijner opstanding ten derden dage, uit de dooden.
De mensch denkt.
Zijne gedachte behoort tot zijn adeldom.
Indien de mensch niet van zijn oirspronkelijken, reinen, staat vervallen was, dan zou denken, nadenken zijne zalige, vreugdevolle werkzaamheid zjjn: een gedurig heerlijker, en dieper beschouwen en in zijn geest opnemen van de heerlijkheid zijns Gods.
Na den val, geldt het óók in de waereld dor gedachte: „In hot zweet uws aanschijns zult gij brood etenquot; (Grenesis 1: 19?).
Zoo kost dan nü het denken en het vermeerderen van wetenschap moeite — maar niet altijd zedelijken strijd.
Leg u met de borst toe op de Mathesis; denk na over de stellingen-reeks der Meetkunde en ge ziet hoe de eene waarheid uit de andere natuurlijk voortvloeit.
Bestudeer de talen, en speur hare wetten: ze zullen hare geheimen voor u ontsluiten, en u een dieperen blik in de aart van het volk waarvan ge de taal beoefent, gunnen.
Ga ook de gebeurtenissen waarvan de geschiedenis u het aanééngeschakeld verhaal geeft, na. Zoolang ge slechts vraagt wat er gebeurd is, en
56
niet doordringt tot het hoogere waarom der dingen verrijkt ge uw kennis.
Bij dit alles is er van twijfel, noch van zedelijken strijd sprake: zulks is niet mogelijk.
Maar neem nu den mensch en zijn lot; zijne uitwendige en inwendige geschiedenis tot voorwerp uwer overdenking; stel de vraag waarom is dit of dat; tracht zoo menigen toestand, zoo menige gebeurtenis te rijmen met uw geloof in don Rechtvaardigen God, wiens wijsheid geen grens, wiens goedheid geen palen kont noch perken, en van wien gij gelooft, dat Hij, de Almachtige, alles regelt en bestuurt; en zie dan hoe de moeielijkheden, de duistere punten, de onopgeloste vragen, zich voor uw onderzoekend oog vermenigvuldigen, talrijk als het zand aan de boorden des Oceaans!
Hier merkt ge een laaghartigen wreedaart, die de levende vloek van zijn huisgezin is. Zijn ruwe hand daalt woest en lomp neder op die ongelukkige die hij zijne vrouw noemt, en de moeder is dier arme kinderen, die voor hun vader als voor hun tyran beven.
Die man, een ballast der maatschappij, die met wrevelig gemoed slechts ellende om zich heen verspreidt, ziet de som zijner dagen toenemen, tot vele tientallen van jaren. Zijn lang leven is ééne lange beproeving, één langdurige plaag voor de zijnen en één voortdurende beschuldiging tegen hem zelf. En daar verder kwijnt een ander, wiens voet bereid is tot het goede, wiens hand zegeningen verspreidt, en wiens hart door Christus gelouterd
57
en geheiligd, van liefde gloeit, weg, onder het knagen eener verraderlijke ziekte. Hij wordt door een vroegen dood weggerukt, die zegen voor de zijnen.
En ginds ziet ge een vrome door de hevigste slagen des ongeluks getroffen, beproefd in zijn lichaam en in zijne ziele — terwijl voorspoed en geluk den trotschen zondaar, wien de hoovaardij als een keten omringt, volgen waar heen hij ook zijne schreden riehte!
quot;Waarom is dat zóó, o rechtvaardige God, zóó en niet anders?
't Is de vrage Azafs, en de verborgenheid waarnaar de schrijver van het dichterlijk boek Job zoekt.
En wannéér we zoo zoeken, o, dan houdt de twijfel zich gereed aan de poort onzer ziele, en 't zaad des ongeloofs wordt in het hart gezaaid en zoo licht in dat hart opgenomen.
Is daar dan wel, een Grod, een goede God, van wien men ons leerde in de dagen onzer kinderjaren , toen we zongen :
„Ik ben een kind, van God bemind.
En tot geluk geschapen!quot; . . .
een God, die het Al bestuurt?
Is niet veeleer de waereld aan het noodlot onderworpen en hare geschiedenis eene wreede en grillige fantasie van een vreeselijk fatum? quot; En toch we weten door het geloof in Gods Heilsopenbaring , dat er geen noodlot is, maar dat de ban over het menschdom, de ban der zonde is. Er is geen ander fatum dan de gevolgen der zonde, die de schepping Gods verstoort. Want wij weten,
58
dat het gansche schepsel zucht, en te zamen als in barensnood is tot nu toe (Romeinen VIII; 22).
En ieder menschenkind dat daar geboren wordt, doet; en hierin blijkt 's menschen diepe afhankelijkheid, zijne gebondenheid; zijne intrede in de waereld, zonder zulks te willen. Het ontstaan onzes levens hangt niet van ons zelf' af, het is een mysterie , wij zijn in dit alles gansch en al Ijjdelijk. En die waereld waarin hot kind ontfangen wordt, is niet een zalige waereld, maar een waereld die „verlorenquot; is, een waereld die in het booze ligt, een waereld van moeite en van verdriet. En dat kind zélf dat geboren wordt is reeds een zondig kind. In zonde en in zwakheid ontfangen en geboren, draagt het het beeld zijner zondige, aard-sche ouders, en is het van nature aan de zonde onderworpen en zullen de rampen en de ellenden die het natuurlijk gevolg der zonde zijn, over zijn hoofd komen. Die van zijn eigene zonden, die hij begaan zal, door dezelve zijne zondige natuur openbarendo, maar ook de gevolgen van anderer zonden, want de menschheid is één, vormt een organisme, de wet der solidariteit be-heerscht haar.
Kunnen we alzoo alle lijden en ellende, dat over een zondig schepsel komt, niet in ieder bepaald geval verklaren; den oorsprong er van niet altijd voor ieder gegeven geval opspeuren; de reden er van niet vinden: in zooverre de mensch deel uitmaakt van een zondig geheel dat zijne heerlijkheid derft, kan het ons niet verwonderen.
59
Ja, smart en rouw is hot natuurlijk deel dor gevallen , onreine, menschheid.
Het gevolg der zonde is de dood.
Het is natuurlijk, in onze van haar ware natuur vervallen waereld, dat de mensch, vroeger of later, machteloos en onteerd don dood in de armen valt, en die laatste straf', die onze persoonlijkheid ondergaat, is de hoogste openbaring van den val onzes geslachts.
Wanneer we echter goloovon en belijden, dat Jezus, niet een zondig Adams kind, maar zondeloos , rein, heilig is, dan kan onze geest in den grafspelonk van Jozef van Arimatheaas tuin, niet het laatste rustpunt van Jezus geschiedenis vinden.
Hoe! zoude de reine de vernietiging zien?
Hoe! zou de dood heerschen over hem, die den dood niet onderworpen was ? O, wanneer we, met de Emmaüsgangers, in Jezus don Verlosser zien, dan kan onze geest niet rusten, tenzij in 's Hoeren triumf over den dood, dan moet de dood, in welken hy ingaat, slechts dienen tot eone hoogere openbaring van zijn grootheid en macht.
Dién triumf hadden de Emmaüsgangers niet aanschouwd ; aan dien triumf hechtten ze geen geloof.
Van daarjuist hot tragische van hunnen toestand. Er is in den grond van hun ziele-leven geen oenheid. Twee krachten, die lijnrecht tegen elkander indruisen, oefenen haren invloed, op den geest dezer mannen uit.
In de eerste plaats de kracht des geloofs in Jezus Christus den Verlosser. Dat geloof getuigt
60
van een nieuwe waereld, van een nieuw leven, waarin de fatale macht der zonde en des doods te niete is gedaan. Jezus zou hen verlossen. Te midden van alle valsche voorstellingen betreffend den Messias, die zich in den geest dezer discipelen, evenals in dien hunner tijdgenooten woning gemaakt hadden, was toch door de persoonlijke verschijning en door het woord des Heeren, deze levensgedachte in hun hart ontkiemd, dat Jezus van Nazareth te midden zijner broederen verschenen was, om hen te bevrijden van de tyrannie eener heerscheresse, die een gestolen, onwettige macht uitoefende: van de zonde. Door dat Jezus een waarachtig mensch was en zonder zonde, had hij bewezen dat de heerschappij der zonde over de menschheid in beginsel gebroken was. Zijn leven toont dat de nieuwe eeuw, die der bevrijding, reeds aangebroken is.
Daar tegenover staat het feit, dat toch weêr de dood, het gevolg der zonde, zijn killen adem over het vorstelijk voorhoofd des Verlossers doet gaan. Is dan de ban niet opgeheven, de bevrijding niet gedaagd, maar heerscht de dood óók over hem, die machtig in werk en woord de wille Gods in volmaaktheid heeft volbracht?
Twee levensbeschouwingen, twee levensbeginselen huizen er in 't gemoed van de Emmaüsgangers. Hoe die beiden met elkaar te rijmen, zien die jongeren niet. Zulks is dan ook onmogelijk!
Vasthouden aan de belijdenis van een zondeloozen Jezus, maar niet in zijne opstanding te gelooven, of haar niet tot haar volle recht te laten komen,
61
noch de openbaring eener waereldbeheerschende kracht in haar te erkennen, ze beschouwend als een overgeleverd geschiedkundig feit, over welks werkelijkheid men met een ja of een neen kan beslissen, gaat niet aan. Veeleer staat dit feit in een onverbreekbaar, organisch verband met de heilige persoonlijkheid des Heeren. De Christus verrijst uit het graf, omdat hij de Christus is. Hij wordt niet de Heilige Gods door zijne opstanding , maar, omdat hij de Heilige Gods is, verrijst hij, en wordt hij door zjjne opstanding aan ons bewezen te zijn, wat hij is: de Verlosser, de Heiland der waereld.
Van daar dan ook dat deze twee samengaan, in de werkelijkheid van 's Heeren leven, én in onze belijdenis dier goddelijke werkelijkheid. De waarheid van Christus Evangelie in het geheel, of in het geheel niet. Men kan; bij dieper nadenken — de geschiedenis heeft het gestaafd; de keuze tusschen deze twee niet van zich weeren.
Die heeft, dien zal gegeven worden, en hij zal overvloedelijk hebben; maar wie niet heeft, van dien zal genomen worden, ook dat hij heeft. (Matth. XIH: 12).
Neem liet feit van 's Heeren opstanding ten derden dage, weg, uit het getal der meest beslissende waereldgebeurtenissen — en het leven des Heeren met het door hem gepredikte Evangelie, verschijnt n, als een heerlijke morgenstond, die
een glansrijken dag belooft,.....maar niet geeft;
duisternis bedekt het aardrijk; als een krachtige.
62
edele poging der godsdienstige verbeelding, die verrukkelijk schoon is, maar tocli ijdel en onvruchtbaar. — Men zou dit langs den weg der wijsbegeerte van den godsdienst kunnen aantoonen. Maar we kunnen ook nog een beroep doen op de ontwikkelingsgeschiedenis der christelijke gedachte, zoo als we hare ontplooiing in de verschillende godsdienstige richtingen onzer dagen aanschouwen.
Sommige denkers begonnen met de opstanding van 's Heeren lichaam in twijfel te trekken. Men zag er de godsdienstige waarde niet van in. „Een lichaamquot;, zoo sprak men, „en zelfs niet eens een lichaam, maar een stoffoljjk overschot! Wat wilt ge dan toch? AVat voor verband zou er kunnen zijn tusschen een „lijkquot; dat weêr bezield wordt en ons godsdienstig bestaan? Neen, geene lichamelijke opstanding van Jezus van Nazareth, zoo als ons de Schriften verkondigen! AVat echter de
onsterfelijkheid aangaat, ja, de onsterfelijkheid?.....
Daar heeft ons godsdienstig leven, het heiligst
belang bij.....we handhaven de vaste zekerheid
der onsterfelijkheid.quot; — Gij handhaaft haar? Ge wilt haar nu nog handhaven, maar er is eene onverbiddelijke logica, die de ontkenning steeds verder voert, met strenge noodzakelijkheid. Van hem, die niet heeft, wordt genomen ook wat hij heeft! Zij, die voor twintig, voor dertig jaar het Evangelie en de onsterfelijkheid predikten, maar zonder opstanding, trekken thands twijfelmoedig de schouders op wanneer men hen vraagt: „Gelooft gij aan de onsterfelijkheid des menschen?quot; „Wat
63
weten we er van?quot; vragen ze weer met Montaigne. Spreekt men waarheid of niet wanneer men beweert, dat het Evangelie zonder opstanding op weg is, om — we nemen dit woord niet als een beleedigend selieldwoord! — om een hernieuwd, dichterlijk; opgecierd, heidendom te worden?
Zonder de opstanding, vertroost ons het Evangelie niet!
De geschiedenis van des Heeren discipelen leert het ons.
Het aangezicht der Enunausgangers was droevig. Het Evangelie was hun geen goede boodschap. Waarom niet? Wijl er geen ander Evangelie is, dan dat der Opstanding Christi uit de doodeu, en er geen andere troost in leven en in sterven is, dan dat men zich eigendom wete van hem die graf en dood verwon.
Die troost derfden de Emmausjongeren.
Wel hadden zij berichten ontfangen, betreffend het graf dat ledig was, maar wat ook déze zeiden, en géne, de vrouwen en de mannen — HEM zagen ze niet.
De Verrezene werd niet aanschouwd; de groote eisch van der discipelen geloof in Jezus Christus, werd in de geschiedenis niet vervuld. Wat baat het dan of de grafspelonk ledig was, en wat nut te trekken uit al die berichten van engelverschijningen, en engelen-boodschappen dat hij leeft?
Het Evangelie, zonder den Verrezenen Heiland, troost ook nu ons hart niet; troost het niet in werkelijkheid.
64
Zie, daar wordt een graf gedolven; daar daalt weer 't ontzield lichaam van een gevallen koning der schepping, in de duistere groeve neêr. Xü hoort men; ja waarlijk vaak gebeurt het! óók ATan de lippen van hen, die niet van het „opstandings-Evangelie naar de Schriftenquot; willen weten, een laatst protest uitbrengen tegen het beneden-natuur-lijke van onzen toestand onder de zonde. De m e n s c h heeft toch in den grond zijner ziele, geen vrede, met het lot van den zondaar! Maar ach! hoe moeten de woorden, die men alsdan in ontroering en weedom uitspreekt; indien men niet aan de opstanding des Heeren gelooft; in oogenblikken van kalmer nadenken, don bezadigden oordeelaar, ten laatste als boeiend schoone droomen eener leugenachtige poësie toeschijnen! Bloemen en rozen werden er in het graf gestrooid, om toch maar de kille duisterheid der groeve te bedekken! „Vaarwel , maar neen tot weerziens in het land aan gene zijde van 't grafgesteente, in hooger sfeeren, in 't beter vaderland, waar geen scheiding meer is!quot; . . En voorzeker, wie zou het ontkennen? Dat alles is treffend, dat de mensch zóó spreekt is een heerlijk bewijs dat onze ziel „Christin is van nature,quot; naar Tertullianus het uitdrukte, dat onze ziel tot het Evangelie Gods geschapen is. Al die bijbelwoorden, die ge, op den doodenakker in 'tzerksteen gegraveerd leest, ze zijn als zoo vele argumenten, in de hand van den Apologeet.....Maar,
maar.....men ontleent die troostwoorden, die bemoedigingen , allen, aan het Evangelie der Opstan-
65
ding, waarvan men zich do heerlijke vruchten wil toeeigenen, al vergetende dat deze van don hoorn losgemaakt haar levenssap missen. Want zoo de heilstoekomst der geloovigen in het lieilsfeit van Christus Opstanding niet kiemde, met wat recht zou men aldus kunnen spreken, alzoo mógen spreken, van een beter leven, van een zalige toekomst?
O, ons geestes-oog moet Christus zien, in de ons overgeleverde Heilsgeschiedenis! Hoe zullen we anders de zekerheid erlangen dat er aan de wen-schen onzes harten, aan die adspiratiën onzer ziel, die naar de onsterfelijkheid uitgaan, en op do wederherstelling onzer, door den dood verbroken, persoonlijkheid doelen, voldoening zal worden gegeven? Indien we niet in het geloof don Verwinnaar van graf en dood aanschouwen en bezitten, dan gaat het ons, zoo als het Ivleopas en zijnen vriend , ging. De vrouwen hebben gezegd, en do mannen hebben gezegd, ja, engelen hebben konde gedaan — maar hém zagen ze niet.
Dichters hebben gezongen, en denkers hebben beweerd! Sokrates, nadat hij den giftbeker had geledigd sprak van de onsterfelijkheid der ziel tot zijne leerlingen, en Plato gaf daarover de schoonste gedachten ons te genieten .. . Maar troost, zoo go kunt, mot al dat dichterlijk schoon, met al die bespiegelingen der wijsbegeerte, losgemaakt van het Opstandingsfeit, de moedor, die daar do oogen van beur kindeke sluit, omdat de doodsnacht voor dat kind o zoo spoedig gekomen is; richt mot de verheveuste gedachten van Plato, hot voorhoofd
66
van dien vader op, die zijn zoon, zijn eenigen
aan den koelen selioot der aarde toevertrouwt!.....
Ze zullen n mistroostig aanzien, en u zeggen: „ja, dichters hebben gezongen, en denkers hebben beweerd , maar wie zal ons het leven doen zien ?quot; — Gretroost is hij, mijn lezer, en hij alléén, die met den Christen-dichter mag belijden;
Zalig wie op U vertrouwen. Vaders eengeboren
Zoon!
■
Zon, die over 't graf blijft blinken! hoor ons smeeken voor uw troon.')
1) Johannes Damasceuus. Vertaling van tor Haar in den Almanak voor het Schoone en Goede, jaargang '1840.
II.
®(2- a5c4vt-i (Dudcn ^Vc-zamp;owds
ztondzn 3e 0pgt;ta4n3in(j 3eo Jfeetem-, cem- gegt;foteM èoe^.
V.
SV Sttc4alt;^e ^cz-iypivu^ (Lukas XXIV; 25).
Onder de schoonste voortbrengselen der kunst aan de Evangelische Geschiedenis gewijd, zal wel niemand voorzeker de schilderij van von Plock-horst; getiteld: „Jezus en zijne discipelen op den weg naar Emmausquot;; vergeten!
De gravure er van is een welbekende in de huizen der christenen, waar ze burgerrecht verkreeg.
Het landschap vertoont zich in het zachte, matte licht der avondzon.
Rechts op den achtergrond verheffen zich eenige gebouwen, naar Oostersch gebruik in witten steen opgetrokken. Daarom heen bieden slanke palmen een lichte schaduw. Vreedzaam strekt zich Judeaas vlakte, zoover het gezicht reikt, uit.
70
De drie figuren echter op den voorgrond, met krachtige lijnen geteekend, trekken terstond onze aandacht tot zich, en houden haar geboeid.
Déze man, een krachtvolle grijsaart, die, door zijn staf lichtelijk gesteund, aan de opgeheven linkerhand des Heeren wandelt, buigt zich eenigs-zins naar voren om den Heer met hartelijke belangstelling in het aangezicht te zien. Zijn kalm gelaat is ernstig, maar niet droevig meer. Veeleer is daar iets in zijne wezenstrekken dat van eene ontwakende hope getuigt.
De andere discipel, die door den kunstenaar als een man in den bloei der jaren wordt afgebeeld , ziet peinzend, de hand aan de kin, en denkend, naar beneden voor zich uit. Zijne ziel is geheel verdiept in wat de Heer, die tusschen de discipelen in gaat, zegt.
Het beeld des Heeren zélf is met onuitsprekelijke waardigheid weergegeven. Hoe schoon en fijn is dat voorhoofd geteekend; wat een geestkracht en gloed, door liefde getemperd, in dat groote, heldere oog! Het is de eenvoudige, en daarom juist, zoo indrukwekkende verschijning, van Hem, die leert als machthebbende.
De rijke Christus in het midden zijner twee jongeren. Deze zijn in zich zelf zoo arm aan vrede en vreugd! De Heer verrijkt hen door Zijne zegeningen.
Mocht ik u, mijn lezer, opgewekt hebben, om de schoone gravure nog eens, zij het niet voor de laatste maal, aandachtig te beschouwen, en u,
71
te verdiepen in deze Evangelie-prediking door de kunst vertolkt!
Saam gaan we tliands verder met de schilderij der historie-beschrijving, zoo als Lukas stift ze voor ons teekende, te overdenken.
„Maar hem zagen ze niet!quot;
Zóó luidde het laatste woord der Emmaüsgangers, waarmee ze hun verhaal besloten, en de vraag van den medereiziger: „Wat reden zijn dit, die gij, wandelende, onder elkander verhandelt en waarom ziet gij droevig ?quot; beandwoordden.
„Maar hem zagen ze niet!quot;
Nu is er eerst een oogenblik van stilzwijgen. Kleopas en zijn vriend verwachten van hun onbekenden tochtgenoot, die hen tot nog toe aandachtig had aangehoord; indien hij niet hunne smart en droefheid met eerbiedig stilzwijgen zal blijven eeren; een woord van hartelijke deelneming.
Hen waarlijk vertroosten.... dat, meenen ze, kan de vreemdeling niet. Maar ook in de poging der liefde om troostwoorden te spreken is toch immers eenige leniging der smart?
Ook zal deze man aan zijne verontwaardiging lucht geven, tegen de o verpriesters en oversten des volks, die den rechtvaardigen profeet hebben doen kruisigen!
Maar neen!
Die verwachting wordt teleurgesteld.
In plaats van een woord van medelijden tot hen
72
te spreken ziet hun medereiziger hen met strenge ernst aan, en zegt hij: „O onverstandigen!quot;
Onvers tandigen!
Naar het getal uwer jaren zijt gij mannen — kinderen zijt gij in het verstand!
Onverstandigen!
En toch was er niets dwaas of' belachelijks in het verhaal van Kleopas en zijn vriend geweest!
Veeleer had hun verhaal-trant den stempel der bezadigdheid gedragen! Menige opmerking was met zooveel juistheid te pas gebracht, en gezond vorstand had hen geleid. Hoe voorzichtig om van „Jezus den Nazarenerquot; te spreken! Eerst te vermelden dat Jezus een profeet was krachtig in werk en woord voor God en al het volk, en daar dan onmiddelijk op te laten volgen: Onze overpriesters en oversten hebben hem overgeleverd tot het oordeel des doods — heet dat niet onder den vorm van eene eenvoudige opgave der gebeurtenissen een veroor-deelond vonnis te vellen over de leidslieden van het Jodendom? Wat gezond verstand nog eens, heeft Kleopas voorgelicht! De vrouwen hebben dit gezegd en dat; de mannen zijn met beraad en overleg gaan zien, hebben het bevonden alzoo gelijk ook de vrouwen gezegd hadden — maar Kleopas bood geen vat op zich voor een oppervlakkig enthousiasme. Zeer verstandig had hij gezien , hoe in al die berichten de hoofdzaak ontbrak .... maar Hém zagen ze niet!
En toch: „o onverstandigen!quot; zegt die vreemdeling , die zoo even zelf niets van do dingen scheen
73
te weten! O onverstandigen! . . . . En zijn stem weifelt niet, maar klinkt ernstig en flink, als van een die geoordeeld heeft, die vast besloten is, en die weet wat hij zegt: „o onverstandigen!quot;
Voordat Kleopas tegen dit onverwachte woord iets in kan brengen heeft de derde Emmausganger zijn openhartig, niet sparend en gestreng oordeel opgehelderd en gewettigd door daar terstond op te laten volgen .... „tragen van harte, om te gelooven, al hetgeen de profeten gesproken hebben!quot;
Het onverstand waarvan hier sprake is komt dus uit eene inwendige, zedelijke, godsdienstige bron voort. Daarom konden deze discipelen, trots al hun gezond verstand, trots al hun „bon sensquot; zoo onverstandig zijn. Ze zijn tragen van harte.
Het hart der discipelen is traag om te gelooven.
Het hart is, volgends de Bijbelsche zielkunde het voornaamste orgaan, het middelpunt van ons geestelijk leven. Het ontfangt de indrukken der buitenwaereld in zich en deelt ze den geest mede. Naar die ontfangen indrukken regelt de geest ons leven, onzen handel en wandel. Daarom heet het ook in de Schrift van G-ods wege: „Mijn zoon, geef mij uw hart!quot;
Zoo ge iemands hart gestolen hebt, is hij de uwe ge kunt op hem rekenen; hij zal u niet ontrouw worden.
Door het hart in de eerste plaats treedt de mensch in eene zedelijke levensbetrekking tot God en de Evangelie-waarheid. Neemt het hart des menschen de waarheid des Evangelies aan, om het Evangelie te beminnen, lief te hebben, boven alles hoog te
74
schatten, dan leert het op de waarheid die in Jezus Christus volkomen geopenbaard is, te steunen en te vertrouwen. „Wij gelooven ter zaligheid met het hartquot; zegt de Apostel Paulus.
Het hart der Emmaüsgangers echter is traag om te gelooven. Daar is iets dat het geloof huns harten belemmert, tegenhoudt. Nu is dan ook het onverstand huns geestes zoo groot, want zonder geloof is er geene wetenschap der dingen, die des geestes Gods zijn. Zonder geloof, begrijpen we de Heilsgeschiedenis niet, en spreken er over als een stok-doove over de symphoniën van Beethoven, of als een Boschjes-man, die zijn oordeel betreffend een electriseer-machine velt. Zoolang we nog op aarde zijn, in de onvolmaaktheid, en nog niet zien van aangezicht tot aangezicht, blijft de spreuk van Anselmus van Canterbury de eenige weg der ken-nisse: „Door gelooven tot begrijpen.quot;
Het geloof is de voornaamste voorwaarde, de „conditio sine qua nonquot; zooals men zegt, der wetenschap.
Op elk gebied.
Voor een poos geleden kon men in de dag- en weekbladen, een bericht lezen van een onderwijzer, die in eene vergadering beweerde: „We moeten de jeugd leeren „te wetenquot; en niet „te gelooven.quot;
Wat of de amptgenooten van dezen heer er van vonden weet ik niet. Ik vind dat deze onderwijzer een wonderbaarlijke paedagoog is. Ging men naar zijn oppervlakkig praten te werk dan zou geheel het onderwijs, en de wetenschap dus óók, tot de onmogelijke dingen verwezen moeten worden.
75
Maar dien weg gaat men niet op.
Deze heer zélf doet het niet.
Het kind, waaraan Ge uw onderricht ten beste geeft, moet, indien het van uwe leering voordeel trekken zal, beginnen met u te gelooven, u te gelooven op gezach!
Neem bij voorbeeld de geschiedenis-wetenschap. De kennis der Geschiedenis is niet eene ons aan-geborene. Uw leerling moet dus, al dadelijk gelooven wat gij er van zegt. Zoo is het in het kleine, en zoo ook in het groote. Eerst gelooven en dan weten. Om God te kennen, en Zijne waarheid eenigszins, immers in de mate onzer onvolmaaktheid te verscaan, moeten wij beginnen met aan God te gelooven. Indien ons hart en ons geweten niet eerst gelooven aan de Heilsopenbaring, dan zal onze geest tot den kring der aardsche dingen beperkt blijven, alleen de middellijke oorzaken beschouwen en kennen — en onze gebeele persoonlijkheid, die tot God geschapen is, en naar God dorst, zal van geestelijk gebrek omkomen.
Op dien weg hadden Kleopas en zijn vriend reeds hun eerste schreden gezet. Zij begrijpen volkomen goed de aaneenschakeling dor menschelijke oorzaken en de daaruit voortvloeiende gevolgen,
die den dood des Heeren te weeg brachten.....
en hun gelaat is zoo droevig. Zij zien in deze geschiedenis van hunnen Meester, ja, al de daarin handelend optredende menschen, maar slechts de menschen: Kajafas en Pilatus en Herodes — Góds bestuur ontsnapt hun, ze zien God niet in de ge-
76
beurtenissen dezer laatste dagfjn.....en waarom
niet? Omdat ze traag zijn van harte, om te ge-looven al hetgeen de profeten gesproken hebben.
Er is een God, een al-machtig Grod, die de schepper is van aard en van hemel. Deze God die leeft, treedt handelend op in de Gresehiedenis. Hij openbaart zich. De schepping is de eerste openbaring zijner goddelijke heerlijkheid. Maar die eerste schepping, die goed was, onberispelijk uit de scheppende Gods-hand voortgekomen, werd door de zonde verstoord. En sedert dien oogenblik, sedert de ure van den val, werd die schepping, in haar diepst binnenste beroerd, de schouwplaats van een onverzoenlijken strijd tusschen de goddelijke en de tegen-goddebjke machten; tusschen God en Satan, den moordenaar van den beginne.
Wij weten door de Heilsopenbaring en verstaan door het geloof, dat in dien kamp God als overwinnaar zal uitkomen, en Satan zal onderliggen.
God die Zijn eer aan geen ander geeft, schept en bereidt een nieuwe waereld. Deze nieuwe orde van zaken wordt in de Heilige Schrift de „nieuwe Hemel en do nieuwe Aardequot; genoemd. Deze nieuwe schepping zal geheel volmaakt zijn , wanneer de eerste haren loopbaan, door God bepaald, ten einde toe zal doorloopen hebben.
Met de geboorte des Heeren Jezus in menschelijk vleesch, werd die nieuw'e waereld te midden dei-oude gesticht en gegrondvest. Deze stichting werd voorbereid door de opleidende en tot Christus béén-leidende openbaring des Ouden Verbonds, aan
77
Israël gegeven; door de profetische openbaring inzonderheid.
Het Evangelie van deze nieuwe waereld, is het eenige, dat, als waarlijk „Goede boodschapquot; onder de zon gegeven is.
Hoort wat het predikt!
Door de macht Gods, zal de genade over den opstand zegevieren; de heiligheid die uit God is, zal de zonde overwinnen; het leven zal bloeien op de puinhopen van het rijk des doods.
De God-menschelijke persoonlijkheid, in wie alle schatten en krachten des nieuwen levens zijn neder-gelegd is de Zone Gods, die op aarde leefde en leed: Jezus, die de Christus is. In Hem openbaart zich voor de eerste maal, in al beur heerlijke schittering de wet der nieuwe waereld-orde. Deze Jezus Christus is dan ook het middelpunt der profetische openbaring.
Daarom luidt het tot Kleopas en zijnen vriend: „O onverstandigen en tragen van harte om te ge-looven al hetgeen de profeten gesproken hebben.quot;
Ziedaar, twee woorden ilijn Lezer! die in het verhaal der Emmaüsgangers niet voorkwamen: „Geloovenquot; en „de Profetenquot;.
Indien Kleopas en zijn niet genoemde reisgezel werkelijk geloofd hadden in des Heeren woord dan hadden de gebeurtenissen der laatste dagen wél menigen aanval op dat geloof gedaan en de geest dezer mannen zou wel voorzeker naar licht in zoo groote duisternis hebben gezocht, maar trots alle moeielijkheden zouden ze niet bezweken zijn voor
78
den drang der omstandigheden, noch aan zoo moedelooze droefheid toegegeven hebben. Neen, hun geloofsroem zou gejubeld hebben: En toch is deze Jezus de Christus!
Maar ze waren traag van harte om te gelooven al wat de profeten gesproken hadden. Ze zochten geen licht in de Heilsopenbaring, die God door middel zijner profeten aan de vaderen gegeven had. En hoe zal men in Gods leidingen berusten, in Gods bestuur juichen, indien men Gods woord niet hoort? Ons geschiedverhaal doet ons duidelijk; zien dat de Emmaüsgangers des Heeren voorbeeld — die steeds terug wees op Israëls gewijde profeten-schaar — niet navolgden. Ze spreken niet van deze tolken des Allerhoogsten, denken er niet aan, veelmin onderzoeken zij de Schriften. Indien er eene flauwe herinnering aan de voorspellingen overig bleef, het was de gedachte aan het Messiaansche Heil zooals het Jodendom dier dagen het in de Joëls en Jesajaas meende te vinden. Aan die belofte , maar niet in den geest der profeten opgevat, hield men vast. Hoogheid en majesteit aan Hem die Israël verlossen zou! . . .. Maar hoe groot is de afstand tusschen deze verwachting des Joden-doms , en de aanvaarding van al wat de profeten gesproken hadden: ook van strijden en van lijden getuigden dezen!
Staan we hier een wijle stil om het beleid, en de opvoedkundige wijsheid des Heeren op te merken en te waardeeren. Het doel van den Yerrezenen
79
is om zich aan die twee discipelen kenbaar te maken, om hunne harten, die treuren, heerlijk te vertroosten. Daartoe nu begint Hij .... ja hoe en waarmede? Met zicli al dadelijk aan de discipelen bekend te maken; hun terstond troostrijke woorden toe te spreken? Hoe geheel anders leert ons geschiedverhaal het ons!
Vooréérst bestraft de Heer hun ongeloof, en verwijt hun dat ze traag van harte zijn om te gelooven!
Deze mannen zijn droevig.
De bron hunner droefheid vinden ze in het lijden en sterven des Heeren.
Maar de mogelijkheid hunner droefheid is hierin te zoeken, dat ze traag zijn om te gelooven.
Ongeloof is de grootste ongehoorzaamheid jegens God.
Op die zonde wijst de Heer zijne vrienden in de eerste plaats, op ernstige, strenge wijze.
Die zonde wordt in het licht gesteld, berispt, bestraft, beschaamd, en dan komt de vertroosting. Eerst schulderkentenis, dan schuldvergeving en heiligmaking, daarna worden de tranen gewischt van de wimpers der droeven!
Wat gewichtige waarheid is dat mijn Lezer, en hoe belangrijk voor ons christelijk leven!
O, hoeveel verdriet en kommer, smart en angst, bitterheid en weemoed is daar en blijft daar steeds in het hart van menig sterveling, omdat daar eene zonde, nog ééne zonde over zijne ziel heerscht! Die zonde wordt niet uitgebannen uit het binnenst
80
heiligdom, nóch met heete tranen van boete en rouw beweend en — begraven. Met dien ban in het hart zoekt men vrede en vreugd, geluk en zaligheid, hiér en daar, rechts en links .... maar men vindt niet. „IJdelheid, ja ijdelheid der IJdelhedenquot; heet het zóó te dorsten naar zielevrede! De droefheid duurt, de strijd houdt aan, de moeite vermeerdert met den dag, wijl die ééne zonde, die ééne leugen, die ééne zwakheid niet wordt uitgezuiverd. Eén zondige hartstocht wonend in een menschenziel doet haar de liefde Gods derven. Gejaagde en onrustige ziel, gij die als eene door het onweder voortgedrevene zijt. . . . ga, ga tot Hem, die zondaren noodigt: Komt herwaart tot Mij, gij allen die vermoeid en belast zijt, en ik, ik zal u ruste geven! Vlied tot Hem die Psalmen geeft in den nacht, en de bede der boete gestameld: Heer! zoo mijn rechteroog mij ergert, trek het uit! Heer! indien mijn rechterhand mij ergert, houw ze af. Heer! zoo mijn hart mij ergert, verbrijzel het! .... Wij weten dat Jezus Christus een berouwvol hart niet verbreekt, dan om het te herscheppen in een hart der kinderen Gods, dat hen niet veroordeelt!
81
êc-fi-e i'taalt;j die tot nadentficyi Stingiquot;.
(Lukas XXIV: 26).
Nadat de lieer zijne discipelen aldus berispt heeft: „o onverstandigen en tragen van harte, om te gelooven al hetgeen de profeten gesproken hebben!quot; richt hij eene vraag tot hen, die tot nadenken dringt. De Emmaüsgangers zijn onverstandigen en tragen van harte, om te gelooven al hetgeen de profeten gesproken hebben.
En wat hebben de profeten dan geboodschapt ?
Het lijden, het sterven, de eind-triumf van den Messias ziedaar de kern hunner prediking. Aan dit Evangelie, dat in de profetische oirkonden vervat was, had Jezus Christus steeds getuigenis gegeven; hij had het gehandhaafd, en er hulde aan gedaan.
Toen de Heer ten laatste male opging naar Jeruzalem zeide hij tot zijne twaalven: „Ziet wij gaan op naar Jeruzalem, en het zal volbracht worden aan den Zoon des menschen, wat geschreven is door de profeten. Want hij zal den heidenen overgeleverd worden, en hij zal bespot worden, en smadelijk gehandeld worden, en be-
82
spogen worden. En hem gegeeseld hebbende, zullen zij hem dooden; en ten derden dage zal hij weder opstaan.quot; (Lukas XVIII: 31—33).
Nu, nadat hij geleden had, en gestorven was, en over graf en dood gezegevierd had, herhaalt de Heer zijne verklaring, onder den vorm van eene vraag: „Moest de Christus niet deze dingen lijden, en alzoo in zijne heerlijkheid ingaan?quot;
Moest zulks niet geschieden?
Niet omdat het zóó door Israels Zieners en Profeten voorspeld en gepredikt was. Voorzeker! Door de tolken der Heilsopenbaring weten wij wat geschieden moest; toch hing de ontplooiing der geschiedenis niet af van de prediking der Godsgezanten. Maar de mannen Gods verkondigden deze dingen, omdat ze aldus gebeuren zouden.
En waarom zouden de smaadheden van Christus zijne heerlijkheid voorafgaan en voorbereiden?
Wijl een blind, onredelijk, onverbiddelijk noodlot het aldus bepaald had?
Dat zij verre!
Christus leven en sterven biedt aan het fatalisme geen enkelen steun. De Heer vond zijn kracht, zijn levens- en stervens-moed, niet in eene doffe onderwerping aan wat men „het fatumquot; noemt. Neen! Volgens wat de profeten spraken, daar ze Gods raad vertolkten, moest de Christus lijden,. . . . lijden naar het ondoorgrondelijk, wijs bestel van God Zijnen Vader, die Liefde is.
Het lijden en sterven des Heeren, dat juist brengt verwarring in den geest der Emmausgan-
gers, en onsteltenis in hun hart. Deze jongeren, die de volle heerlijkheid Gods nog niet hadden aanschouwd, konden nog geenszins rusten in die onveranderlijke, vaste, diepe grondwet der Gods-regeering : „Door lijden tot heerlijkheid.quot; En toch was dat lijden en sterven des Heeren een bewijs dat Jezus de Christus was, want een lijdende Messias was van te voren aangekondigd. Dat lijden en sterven was de beslissende oogenblik in de schepping van de nieuwe waereld.
„Moest de Christus niet deze dingen lijden?quot;
„De Christus!quot; de Messias, de Gezalfde!
Merken we toch op, hoe de Heer in deze woorden, het spreken der twee discipelen afkeurt en verbetert!
De Emmaüsgangers hadden van „Jezus den Nazarenerquot; gewag gemaakt. Zij hadden hem niet „den Christusquot; durven heeten, daar hunne hoop, dat hij was degene die Israël verlossen zou, te loor gegaan was. En ze kónden Jezus niet als den Christus erkennen, wijl zonder opstanding, Jezus voor ons niet de Christus is : niet voor ons bewezen is de Zone Gods te zijn. Valt het feit van Jezus opstanding, dan valt natuurlijk óók de redelijke belijdenis er van, en daarmede tevens de blijde erkenning: „Jezus is de Christus!quot;
Onze Heer, het oog gevestigd houdende, op de gewijde oirkonken, spreekt tot zijne discipelen van „den Christus,quot; want naar luid der aan Israël geschonken profetiën moest de Christus deze dingen lijden en alzoo in zijne heerlijkheid ingaan. De
6*
84
Geest van Christus, die in de Profeten was, beduidde en getuigde te voren het lijden, dat op Christus komen zou, en de heerlijkheid daarna volgende. (I Petri I: lil')-
Lijden en Heerlijkheid.
„Door lijden tot heerlijkheid.quot;
De onderscheiding tusschen 's Heeren leven der vernedering, en dat zijner verheerlijking is zeer gewichtig. De leer onzer Hervormde Kerk; 't is één harer vele verdiensten; houdt deze onderscheiding steeds nauw in het oog.
Vóór Zijne opstanding leeft de Heer om te dienen, om te strijden, om te lijden, om te sterven. Zóó verheerlijkt hij den naam Zijns Vaders.
„Want ook de Zoon des menschen is niet gekomen, om gediend te worden, maar om te dienen, en zijne ziel te geven tot een rantsoen voor velen.quot; (Markus X : 45). Daarna wordt hij door den Vader verheerlijkt met de heerlijkheid die hij had bij den Vader, eer de waereld was. (Johannes XVII: 5).
Deze verheerlijking vooronderstelt 's Heeren verrijzenis. Ze is volkomen in de Hemelen, nadat de Heer zich door Zijne opstijging ten hemel, lichaamlijk van de aarde verwijderd had. „God heeft hem opgewekt uit de doodenquot; en daarna „heeft God hem heerlijkheid gegeven.quot; (1 Petr. 1 : 21).
Na zijne verrijzenis, daar Hij in zijne heerlijkheid komende is, leeft de Heer om te zegevieren, te heerschen, en het oordeel te oefenen. „Nadat hij de reinigmaking onzer zonden door zich zelf te weeg gebracht heeft, is hij gezeten aan de rechter-
85
hand der Majesteit in de hoogste hemelen: zooveel voortrefl'elijker geworden dan de engelen, als hij uitnemender naam boven hen geërfd heeft. (Hebreëen 1: 311, 4). Daar hij de gehoorzaamheid geleerd heeft tot den dood, ja tot den dood des kruises, heeft God hem eere bereid, opdat alle knie zich voor hem buige.
Moest de Christus niet deze dingen lijden en alzoo in zijne heerlijkheid ingaan ?
Deze vraag, door den Heer in do gegeven omstandigheden gedaan, verdient wél onze aandacht. De Heer stort niet terstond alle opstandingsvreugde en vertroosting in het hart der Emmausjongeren, gelijk hij dat had kunnen doen.
„Niets ware gemakkelijker voor Jezus geweestquot; zegt Prof. van Oosterzee (Het Leven van Jezus III. p. 481) „dan gelijk Hij bij Magdalena gedaan had, ook hier met een een enkel woord den rouw in vreugd te herscheppen. Maar Hij wil hun iets hoogers schenken, dan eenen verrassenden, vluch-tigen indruk: Hij wil niet slechts licht der blijdschap in hun hart, maar ook licht der waarheid voor hun verstand doen verrijzen, en hen voor zijne aanschouwing bereiden, door het vooroordeel uit den weg te ruimen, dat hen tot nog toe verhinderd had, de dingen in hunne ware gedaante te zien.quot;
Iva zijne discipelen om hun ongeloof berispt te hebben, wekt de Heer hen nü tot Schriftonderzoek op. Kleopas en zijn vriend zijn onver-standigen; ze moeten, inzicht in de Heilsopen-
86
baring erlangend, verstandigen worden. Ze zijn bedroefd omdat ze den verrezen Heer niet aanschouwen — voordat ze vertroost worden, moeten ze eerst aan déze waarheid leeren gehoorzamen; Zalig zijn zij die niet zien, en noehthands gelooven. De vreugde der discipelen moet geworteld en gegrond zijn, in de beloften van Gods Heilsopenbaring, die in de Heilige Schriften vervat zijn.
Ziet hoe de Heere Christus vertroost!
Hij vertroost door eene Schriftverklaring te geven. Volgen we dit voorbeeld na, en doen we niet als zoovelen, die er anders over schijnen te oordeelen! Menigeen meent te kunnen troosten door middel van allerlei gevoelvolle ontboezemingen, door dichterlijke gedachten, door klanken vaak, die het oor zoo lieflijk streelen! O, het zij verre van ons om de poësie te minachten, en het letterkundig schoon te versmaden! Maar laten we ons hoeden tegen zelfmisleiding en begoocheling. Indien uwe tranen uw evangelie zijn, dan hebt ge geen Evangelie. .Indien uw Christendom in voorbijgaande ontroering en indrukken bestaat, dan zijt ge aan de bare der zee gelijk, die, hér- en dérwaarts bewogen, geen rust noch vastigheid heeft. Ons Evangelie is Jezus Christus. De rots waarop we bouwen is het Woord onzes Gods dat blijft tot in eeuwigheid. ... Onderzoeken we dan de Schriften, waarin dat Woord Gods ons tegenklinkt!
87
VII.
(Lukas XXIV; 27).
Kleopas en zijn vriend hebben de Schriften óf niet onderzocht, óf niet begrepen, in ieder geval denken zij er niet aan. We zagen het uit het verhaal dat ze hunnen medereiziger deden betreffende de gebeurtenissen der laatste dagen. Zij spraken van alles en van allen, die Israëlitische mannen, maar met geen enkel woord zelfs, gewaagden ze nóch van de Wet, nóch van de Profeten, üe vreemdeling echter die met hen reist herinnert terstond aan wat de Profeten gesproken hebben.
De Profeten! Dit woord valt in het hart der Emmaüsgangers, gelijk een lichtstraal die zich een weg baant door het dichte gebladert van het sombere woud, en op het mos der oude eikenstammen speelt.
De Profeten! De gedachte aan de tolken der Heilsopenbaring verlevendigt de kwijnende hoop dezer jongeren. Zóó staalt één druppel helder water, die de lippen van den Bedouien verfrischt, de zinkende kracht van den amechtigen zoon dei-woestijnen.
88
Ja, de Heilige Schriften getuigen van den Messias en van zijn heerlijk rijk! O, indien deze onbekende Schriftgeleerde — want hieraan valt niet meer te twijfelen: Kloopas en zijn makker hebben met een man te doen die ei-varen is in de Schrift — indien deze onbekende Schriftgeleerde, hun de Schriften wilde verklaren!
Maar hoort! Aan hunne begeerte wordt voldaan. Op den weg van Jeruzalem naar Emmaus was de Heere Jezus zelf Bijbelverklaarder; hij-zelf heeft de boeken der Heils-openbaring uitgelegd: de Christus ontvouwt do profetiën, die op hém doelen!
In welke woorden Jezus dit deed, bericht het Lukas-Evangelie ons niet. Na in vers vijf- en zes en twintig den Heer zélf, sprekenden, te hebben ingevoerd, neemt Lukas in vers zeven-en-twintig den draad van het verhaal weer op.
En begonnen hebbende van Mozes en van al de profeten leide hij bun uit, in al de Schrift, het geen van hem geschreven was.
In dit zijn onderwijs maakt Jezus do Emmaus-gangeren opmerksaam op het charakter des Ouden Verbonds, dat in zijn geheel voorbereidend, en, wijl de tolken der Godsopenbaring zich daarvan bewust waren, profetisch is. De Wet dringt tot den Christus door het zondobewustzijn te doen ontwaken, de Profetie kondigt den Christus aan, wyst hem ter vertroosting als met den vinger. Maar, doet de Heer alzoo een beroep op den geest der voorbereidende openbaring, op het typisch-symbolisch charakter dor Theocratie, deze als een
89
geheel beschouwd; bij dien algemeenen indruk blijft hij niet staan. Vooral de profetische geschriften worden besproken, en daaruit bij uitnemendheid dié plaatsen, welke een, door lijden tot heerlijkheid ingaanden Christus verkondigen. Onze tekst schijnt ons ook bepaald te doelen op een cursorisch overzicht der Messiaansche Bijbel-plaatsen. Een juist inzicht in het verhaal, doet ons immers bevroeden dat door de kennis der Heilige Schriften, déze dwaling uit den geest van Kleopas en van zijn vriend moest uitgeroeid worden: „Omdat Jezus zoo leed en stierf was hij de Christus niet!quot;
Al de vragen die de ziel der beide jongeren in twijfel hielden, beandwoordend, begint de Heer bij Mozes, en doorloopt hij al de Profeten.
De voorspelling door den Godsman van den ouden dag, kort voor zjjn verscheiden gegeven, wordt op den weg naar Emmaus, óók naar de letter vervuld: „Een profeet uit het midden van u, uit uwe broeders, als mij, zal de Heer uw God u verwekken: naar hem zult gij hooren.quot; (Deuteronomium XVIH : 15).
De verrezen Heiland ontwikkelt het Grods woord onder die bedoeling gegeven, welke sedert zijn opstanding het „Oude Verbondquot; geheeten wordt.
Terstond reeds na den val des menschen klinkt de Evangelie-belofte in het Verloren Paradijs, profetisch accoord dat den hymnus van het herwonnen Paradijs inleidt: „Ik zal vijandschap zetten tusschen u en tusschen deze vrouw, en tusschen uw zaad en tusschen haar zaad: dat zal u den kop
90
vermorzelen en gij zult het de verzenen vermorzelen. (Grenesis III: 15).
Van dien oogenblik af aan, slingert een gulden draad, zich door Israëls historie: die der Messi-aansche belofte.
Abraham de vader der geloovigen vertrouwt op de heilstoekomst, die het rustpunt is van Izaaks vreedzaam, kalm gemoed. Die belofte steunt en sterkt Jakob gedurende de dagen zijner vreemdelingschap , die weinige waren en kwaad.
Mozes verhoogt de koperen slang in de woestijn terwijl hij de instellingen der Grodsregeering onder Israël grondvest, in heiligdom en eeredienst, de bestaansrede van Israël, om de bakermat des heils te zijn, symbolisch beteekend.
Ook brengen de heidensche lippen van Bileam lof en eere aan de star die boven Juda blinkt.
Bileam de zoon Beors spreekt,
Ja de man wien de oogen geopend zyn spreekt,
De hoorder der redenen Gods spreekt,
En die de wetenschap des Allerhoogsten weet;
Die het gezicht des Almachtigen ziet. Die verrukt wordt en wien de oogen ontdekt
(worden.
Ik zal hem zien — maar nu niet;
Ik zal hem aanschouwen — maar niet nabij.
Er zal eene ster voortgaan, uit Jakob,
En er zal een scepter uit Israël opkomen.quot;
(Numeri XXIV : 15—17«).
91
Van den priesterlijken koning Messias, zong, in profetische verrukking meegesleept, de gekroonde harpenaar David:
„De Heer heeft tot mijnen Heer gesproken: „Zit aan mijne rechterhand,
Totdat ik uwe vijanden gezet zal hebben; Tot een voetbank uwer voeten!quot;
De Heer heeft gezworen en het zal hem niet
„Gij zijt priester in eeuwigheid, (berouwen:
Naar de ordening Melchizedeks.quot;
(Psalm CX : 1, 4).
Maar David getuigde niet alleen van de heerschappij en de glorie des Messias, hjj bezong ook het lijden van den Gezalfden, toen hij, zijn eigen droefheid en angsten vertolkend, smeekend uitriep:
„Mijn God, mijn God, waarom hebt gij mij
(verlaten ?
„Verre zijnde van mijne verlossing, van de (woorden mijns brullens?quot;
(Psalm XXII: 2).
Vervolgends ontsluit Jezus, ook beginnend van al de profeten, de overige boeken der heils-open-baring. Joël, Amos, en Hosea, de oudste van Israëls zieners teekenen met grove lijnen, en schilderen in kleuren aan hunnen tijd ontleend, de Messi-aansche tijden. (Joël 11:28—32; Amos IX: 11—12; Hosea III: 5).
92
Micha kondigt het heil, dat van Jeruzalem komend, de waereld zal verblijden, jubelend aan. Ook do heidenen zullen zeggen: „Komt en laat ons opgaan naar den berg des Heeran en naar het huis van den God .Takobs, opdat hij ons leere van zijne wegen en wij in zijne paden wandelen; want uit Sion zal de wet uitgaan en des Heeren woord uit Jeruzalemquot;. (Micha IV:2b). Deze profeet wijst de geboorteplaats van den Verlosser aan: „En gij, Bethlehem-Efratha, zijt gij klein om te wezen onder de duizenden van Juda, uit u zal mij voortkomen die een Heerscher zal zijn in Israël, en wiens uitgangen zijn van oudsher, van de dagen der eeuwigheid.quot; (Micha V : 1). Maar deze Heerscher is een Vredevorst.... „En deze zal vrede zijn.quot; (Micha V : 4).
De heerlijkheid des Beloofden aan de Vaderen, wordt door Jesaja, Achas tijdgenoot, uitgedrukt in den naam, dien hij dragen zal. Immanuël, d. i. „God met onsquot; zal zijne maagdelijke moeder hem noemen. (Jesaja VII: 14). Bij zijne geboorte zal „het volk dat in de duisternis wandelt een groot licht zien, en degenen die wonen in het land van de schaduw des doods, over dezelve zal een licht schijnen.quot; (Jesaja IX : 1). „Want een kind is ons geboren,quot; jubelt de zoon van Amotz, „een zoon is ons gegeven, en de heerschappij is op zijnen schouder; en men noemt zijnen naam Wonderlijk, Raad, Sterke God, Vader der eeuwigheid, Vredevorst.quot; (Jesaja IX : 5).
Wat de natuurlijke geboorte van den Messias
93
aangaat: uit liet Davidiscli Koningsgeslacht treedt hij te voorschijn. „Want er zal een rijsje voortkomen uit den afgehouwen tronk van Isaï, en een scheut uit zijne wortels zal vrucht voortbrengen, en op hem zal de Geest des Heeren rusten, de Geest der wijsheid en des verstands de Geest des raads en der sterkte, de Geest der kennis en der vreeze des Heeren. (Jesaja XI: 1, 2).
Kort voordat het volk in ballingschap wordt heengevoerd, bezingt Jeremia, die weldra over Jeruzalems puinhoopeu treuren zal „do rechtvaardige spruitquot; die de Heer aan David zal verwekken .... „en dit zal zijn naam zijn waarmede men hem zal noemen; De Heer onze gerechtigheid.quot; (Jeremia XXIII: 5, 6).
Ezechiël, die met de kinderen zijns volks weggevoerd , al de bitterheden der ballingschap in het vreemde land smaakte, leidt den eeuwigen God zélf sprekenden in, tot het uitbrengen dezer belofte : „Ik zal een éénigen herder over hen verwekken , en hij zal ze weiden, namelijk mijn knecht David; die zal ze weiden en die zal hun tot een herder zijn, en ik de Heer zal hun tot een God zijn, en mijn knecht David zal vorst zijn in het midden van hen: ik de Heer heb het gesproken. (Ezechiël XXXIV : 28 , 24).
Daniël, die aan het hof des overheerschers tot hoogheid en eere opgeklommen, toch zijn volk getrouw bleef, en standvastig in de dienst zijns Gods, getuigde van den Menschenzoon. Zijn koninkrijk zal bloeien tot in eeuwigheid wanneer Chal-
94
deaas glorie, en de luister van Perzië, en de veerkracht van Macedonië, en de ijzeren macht van Rome, in den nacht der tijden, ten ondergegaan zullen zijn.
Maar vooral werd het beeld van Koning Messias met onnavolgbare schoonheid en diep gevoel, in treffende kleuren en volledig geteekend door een tijdgenoot van Daniël. De naam van dezen balling is ons niet bekend. Zijne Godsspraken die tot ons kwamen, werden toegevoegd aan het boek van den profeet Jesaja, hoofdstuk XLII—LXII. Deze gewijde zanger vermeldt bij uitnemendheid het lijden van den Messias, dien hij den knecht des Heeren noemt. Met onuitsprekelijk heerlijke woorden wordt ons de lijdende knecht des Heeren in Jesaja LUI gemaald. Wie kent dit Evangelie des Ouden Testaments niet, die door Gods Greest ingegeven profetische lierzang? O, hooren we nog eens, hoe, aan de rivieren van Babel, toen het uitverkoren volk zijn lier aan de wilgen gehangen had, de Geest des Heeren Heeren troostaccoorden, kan inspireeren, psalmen des heils in den nacht!
Wie heeft geloofd aan de konde ons gedaan?
En de arm des Heeren.... over wien werd hij
(geopenbaard ?
Ja hij is opgeschoten als een rijsjen voor zijn
(aangezicht
En als een wortel uit een dorre aarde.
Geen schoonheid aan hem en geen heerlijkheid, (dat we hem beschouwden
En geen gedaante, dat we begeerden
95
Veracht en verlaten van de grooten Man van smarten en gewend aan lijden!
En wij waren als een die het aangezicht voor
(hem verbergt
Hij was veracht, en wij hebben hem niet geacht. Maar in waarheid heeft hij onze krankheden
(gedragen
En onze smarten, hij heeft ze op zich genomen. Maar wij, wij hebben hem beschouwd als gestraft, Als geslagen van God, en als terneêrgedrukt. Maar hij was verwond om onze overtredingen Verbrijzeld ons onze ongerechtigheden De straf die ons vrede aanbrengt was op hem En door zijne striemen is ons genezing geworden. Wij allen waren dwalend als schapen Een ieder keerden we ons naar zijn weg En de HEERE heeft op hem doen komen de (ongerechtigheid van ons allen.
Daar wordt hij gedrukt — en hij onderwerpt quot;zich En opent zijn mond niet;
Als een lam wordt hij ter slachting geleid En als een schaap dat stom is voor het aangezicht van die het scheeren En hij opent zijn mond niet.
Uit de angst en de benauwdheid is hij weggenomen ,
En wat zijn tijdgenooten aangaat.... wie heeft
(gedacht,
Toen hij weggedaan was, uit 'het land der
(levenden,
96
„Om de ongerechtigheid mijns volks is de plaag
(op hem geweestquot; ?
Men stelde zijn graf bij de godloozen Bij den geweldigen na zijn sterven Omdat hij geen onrecht gedaan heeft En er geen bedrog in zijn mond geweest is, Doch het behaagde den HEERE hem te verbrijzelen ten doode.... Omdat zijne ziel zich zal gesteld hebben tot een
(schuldoffer,
Zal hij zaad zien, hij zal zijne dagen verlengen En het welbehagen des HEEREjST zal door zijne
hand zegevieren.
Bevrijd van de moeite zijner ziel, zal hij het (zien en verzadigd worden Door zijne kennis zal de Rechtvaardige mijn (knecht, velen rechtvaardig maken En hunne ongerechtigheden zal hij dragen.
Daarom zal ik hem een deel geven onder de
(grooten,
En met de machtigen zal hij den buit deelen Omdat hij zijne ziel uitgestord heeft in den dood, En hij met de overtreders is geteld geweest. En hij de zonden van velen gedragen hoeft En voor de overtreders geleden heeft.
Door lijden tot heerlijkheid!... . Die woorden doen ons de geschiedenis van Jezus Christus ver-
97
staan. Golgotha en 'sHeeren kruisdood, daarna de hof van den raadsheer Jozef en do Engelen-boodschap: „Wat zoekt gij den levenden bij de dooden ? Hij is hier niet, maar hij is opgestaan. Gedenkt hoe hij tot u gesproken heeft, als hij nog in Galilea was, zeggende: „De zoon des menschen moet overgeleverd worden in de handen der zondige menschen , en gekruisigd worden, en ten derden dage wederopstaan.quot; (Lukas XXIV : 5c, 6, 7).
Kleopas en zijn vriend hangen als aan de lippen van hun onbekenden medereiziger die nu echter geen vreemde meer voor hen is. Neen, die man is een vriend, zijn ernstige berisping toont het; hij is een schriftgeleerde die als gezach hebbend leert, die troost door te onderwijzen, omdat hij het woord Gods verstaan doet. Het hart der Emmausgangeren is als brandende in hen! De weg van de hoofdstad tot Emmaus is wel twee en een half uur gaans, maar 'tis als hadde de voetreize slechts eenige oogenblikken geduurd. Zie daar reeds de kleine poort van het stedeke .... weldra is het doel van don tocht bereikt!
VUL
Wat leert ons nu de geschiedenis der Emmaüsgangers voor zoo verre we die tot hiertoe behandelden ?
Ze geeft het andwoord op eenige vragen die reeds sinds lange jaren de godgeleerden bezig hielden,
98
en die, onder het oog dor geloovigen in het algemeen gebracht, do gemeente, ook in den laatsten tijd verontrustten. Het belangrijk onderwerp dat we bij het licht van ons verhaal, zij het dan ook in weinig woorden te behandelen hebben, betreft de verhouding tusschen ons christelijk geloofsleven en de groote heilsfeiten der Evangelische geschiedenis. Als van zelf knoopt zich de bespreking van het hoog gewicht der Heilige Schriften daar aan vast.
De Emmaüsgangers; dit is het punt waar we in onze beschouwing van uitgaan; hebben een Christendom zonder opstandings-evangelie. De geschiedenis des Heeren eindigt voor hen op het kruis van Golgotha, in den hof van Jozef van Arimathea, in den dood.
Hoe ze deze valsche voorstelling der geschiedenis konden aankleven weten we reeds, en zullen we, daar straks, nader inzien. Thands komt het er op aan dat we wel in het oog houden, hoe het godsdienstig, christelijk leven van Kleopas en zijn vriend, geheel afhankelijk is van, geheel beheerscht wordt door, de voorstelling die zij zich van de geschiedenis des Heeren gemaakt hebben. Er is een nauw, onverbrekelijk verband tusschen beiden.
In het laatst der vorige eeuw leefde en dacht en werkte er in Duitschland een man van buitengewone geestesgaven. Zijn machtige invloed doet zich na honderd jaren nog gevoelen, en zal zich nog wel zeker zeer lang laten gelden. De naam van dezen merkwaardigen man luidt: Gotthold
99
Ephraïm Lessing (1729—1 781). Lessing was geen eigencllijk gezegd godgeleerde, hij zélf wilde niet als zoodanig beschouwd worden. Hij was een scherpzinnig, helder, denker, letterkundige, dichter, een kritikus bovenal die zich, op het gebied van letteren en beeldende kunsten, de schoonste lauweren verwierf. Duitschland, ja de geheele denkende waereld, is hem veel verplicht, en men mag hier direkt aan toevoegen dat onze tijd zich waarlijk niet ondankbaar jegens hem betoont. Of men nu echter juist wat er goed en waar en blijvend in Lessing was, boven alles prijst en in eere tracht te houden, dat is eene andere vraag.
Deze uitstekende Duitscher heeft zich in de laatste jaren van zijn leven ook met sommige godgeleerde vraagstukken bemoeit, en — het kon wel niet anders — of over menig onderwerp, vooral van historischen aart verspreidde de heldere fakkel zijner kritiek veel licht. Lessing heeft beginselen en denkbeelden van onberekenbaren invloed niet zoo zeer uitgewerkt als wel ten beste gegeven. Daarom wordt hij terecht de vader der „modernequot; theologie genoemd.
Het gronddenkbeeld waar Lessing van uitgaat, dat geheel zijn theologischen arbeid beheerscht, en hem zooveel invloed verzekerd heeft op den ontwikkelings-gang van een groot deel der Christenheid, is om het christelijk leven, de christelijke overtuiging, het christelijk geloof los te maken van de geschiedenis.
Ziehier, in welke woorden een Hoogleeraar,
7*
100
geestverwant van Lessing, diens streven beschrijft: „Wij staan hier bij het middenpunt van het Christendom van Lessing. Hij wil dit losmaken van de geschiedenis, van de zoogenaamde (?) historische grondslagen.quot; (Gotthold Ephraïm Lessing beschouwd als theoloog. Eene bijdrage tot de geschiedenis der theologie in de 18e eeuw, door Carl Schwarz, Hoogleeraar te Halle. Met eene voorrede van Dr. A. Pierson, Rotterdam, Oldenzaal 1860. p. 178).
Dit streven van Lessing berust echter op een dwaling. Zijn stelling is door en door valsch, dus ook gevaarlijk. En daar het gezien is dat mannen wier oprecht geloot in Jezus als den Christus, door niemand in twijfel getrokken wordt, noch worden mag, deze stelling wel eens overnamen, is het goed dat we haar toetsen.
We doen dat natuurlijk, naar den aart van dit werkjen zoo eenvoudig mogelijk, en in populairen vorm. We schrijven voor de Gemeente. Voor de Gemeente, die hier en daar, in predikatie en bij catechetisch onderwijs, door woord en geschrift aldus onderwezen wordt:
„Op het hart komt het aan, op 't gemoed, op de innerlijke stemming onzer ziel. Zoo we slechts dorsten tot God, gelijk een hinde die naar water-stroomen schreeuwt. Het voor waar houden van dit of dat feit is een zaak van het verstand: hoe kan een niet wetenschappelijk ontwikkeld geloovige in historische vraagstukken beslissen? Dat is de taak der geleerden, die het onder elkaar, over dergelijke quaestiën, zoo vaak oneens zijn. Heden
101
ontmoet ge dézen man van wetenschap, en nauw zijt ge met hem aan het redeneeren, of hij geeft u zooveel gronden en argumenten voor zijne overtuiging , dat ge, wat men de hoofdfeiten der Evangelische geschiedenis noemt, als inderdaad en bepaald gebeurd aanneemt. Morgen echter of overmorgen komt daar een geleerde die van het juist tegenovergesteld gevoelen is, en u helder als de dag, aantoont — ten minste gij kunt het niet tegen hem uithouden — dat dit alles niet zóó is, als gij vastelijk meendet, dat de Heer bij voorbeeld niet opgestaan is.
Zoo gaat het naar het woord van den Leeke-dichter:
Wat ook de wijzen als waarheid verkonden,
Straks komt een wijzer die 'tweg redeneert!
Hoe zult gij nu in al dat gewierewar van geschiedkundig-wetenschappelijke meeningen partij kunnen kiezen? Veeleer wordt gij zelf, bijaldien ge u met deze dingen inlaat, de speelbal der verschillende invloeden, die zich zoo afwisselend, van oogenblik tot oogenblik op u uitoefenen. Stel uw Christelijk geloofsleven afhankelijk van de geschiedenis, indien ge meent dat het zoo goed is, maar.... klaag dan ook tevens met Jean Jacques Rousseau: „Que d'hommes entre Dieu et moi!quot; d. i.: Ach wat menschen stellen zich tusschen mijn God en mij!
Bovendien wat voor betrekking zou er kunnen zijn, tusschen gebeurtenissen, die in den loop der
102
eeuwen plaats vonden, en uw godsdienstig leven? Vele tientallen, ja, honderdtallen van jaren scheiden u van het grauw verleden. Dat christelijk verleden stelle zich dan ook niet tusschen u en uw God. Gelijk de bede uws harten onmiddelijk opstijgt tot den Onzienlijken omhoog, zoo ga ook geheel uw geestelijk leven terstond uit tot den Vader dei-lichten , in wiens gemeenschap, gij kracht vindt en moed. Of Jezus uit het graf verrezen is eu opgestaan, ja, of Jezus zélf wel eens bestaan heeft — zie het wordt betwijfeld. Voor ü komt het hier op aan, dat de geest, dien men „den geest van Jezusquot; noemt, in u zij. De „geest van Jezusquot; is die vrome, stille, stemming dos gemoeds, dat rust in den Ongezicnen, in Hem dien men niet noemen kan, dien we in al Zijne volheid niet beschrijven kunnen — in God!
Zalig zijn de reinen van harte want zij zullen God zien! Of Jezus deze woorden gesproken heeft staat niet vast. In ieder geval gij kunt het niet beslissen. Ge hebt immers geen recht om u in het wetenschappelijk debat, over de vraag of Jezus inderdaad zelf wel bestaan heeft, te mengen?
Maar — wat schade? Hierop komt het aan.
Deze zaligspreking heeft weerklonken. Dit woord van waarheid is gesproken, door wien ook, en gij gevoelt er de heerlijkheid van. Ge wilt ook een reine van harte zijn. Vermoei uwen geest dan niet met historische vraagstukken. Maak uw gemoedsleven los van de geschiedenis, opdat het zich ongestoord ontwikkele en zich verlustige in de
103
onmiddelijke nabijheid, in de gemeenschap van hem die boven deze aarde troonend, door plaatsen nóch door tijden bepaald wordt.quot;
Er is in deze beschouwing veel waarheid. Indien dat niet het geval was, zouden zoovele eerlijke, vrome, godsdienstige gemoederen er zich niet toe aangetrokken gevoelen. Ge verneemt in deze onderwijzing eene ernstige waarschuwing tegen versteende zoogenaamde rechtzinnigheid die het hart koud en onbewogen laat, het geweten in slaap sust, het leven niet heiligt. Toch, we zullen liet aanstonds zien, is het geneesmiddel zóó toegediend erger dan de kwaal.
Deze redeneering is een mengsel van waarheid en onwaarheid, en dat element van waarheid verzekert aan de dwaling haar langer of korter durende overwinning.
Welke is dan die waarheid?
Men lette slechts op den tijd, waarin Lessing leefde en zich zoo uitsprak. 'tWas de achttiende eeuw, wier naam met gulden maar toch ook met bloedige letteren tevens, in de rolle der geschiedenis opgeteekend staat. Wie yst niet bij de gruwelen der Fransche Revolutie?
De achttiende eeuw was begonnen met de erflating der vorige eeuwen te aanvaarden. Wetten en instellingen, gebruiken en gewoonten, leeringen en denkbeelden, die in vroeger eeuw bloeiden, deden zich gelden. En toch waren ze van hun vorigen bloei vervallen, ontluisterd en versteend. Zoo was het ook in de godsdienstige en theologische
104
waereld. De godgeleerde systeemen der zeventiende eeuw, die streng belijnd en op de meeste punten logisch onberispelijk waren, drukten loodzwaar de ontwikkeling der protestantsche gedachte. De vrijheid van een ehristenmensch werd er door aan banden gelegd.
Maar nu ontwaakt én op godsdienstig, én op staatkundig én op wetenschappelijk gebied in het algemeen de persoonlijkheid. De mensch wiens geest en hart naar vrijheid dorst, wil de boeien, die hem knellen, verbreken. Daar slaagt hij inderdaad in. Die banden waren verteerd en vergaan. De slaaf werpt het juk van zich, en verblijdt zich in zijn vrijheid. Hij volgt met innerlijk genot de ontplooiing van zijn wil. Hij ziet hoe warme, stoute wenschen in zijn hart geboren worden, hoe frissche heldere denkbeelden uit zijn geest voortkomen, en weldra, in de werkelijkheid overgebracht, de maat van zijn geluk vergrooten.
Hierin ligt do glorie'van de 18° eeuw.
Maar hoe werd de lauwer bezoedeld!
De mensch had zich vrijgemaakt van een onwettig gezach, maar zich niet gesteld, onder het eenig wettige, onder de gehoorzaamheid Gods. De slaaf breekt zijn boei, maar leeft niet als een vrije, wel als een wettelooze die in allerlei geestelijke uitspatting zijne krachten verspilt.
Werd vroeger heel de aandacht bepaald op wat de geschiedenis gaf en de overlevering toedeelde, werd daarvoor eerbied en ontzach geeischt, en uit sleur en vreeze zonder protest gegeven — nu richt
105
zich alle liefde en eerebetoon op den mensch zélf. Wat krachten en vermogens sluimeren in zijn borst! Heel een waereld is er in 's menschen geest! Waartoe zich dan verontrust over wat daar buiten den mensch gegeven is? Waartoe gevraagd wat of er was, wanneer wij zelf voorbrengen wat is? Zóó wordt, bij het aanlokkelijk en verleidelijk, maar leugenachtig en zielverdervend accoord dat door heel de symphonie der vorige eeuw weerklinkt, het doelwit van 's menschen streven niet gezocht in iets wat buiten hem is, niet gezocht in Een die boven den mensch is, in God, maar in den mensch zélf.
De denkende geest, zoolang ten onder gehouden, weet zijne vrijheid nog niet te gebruiken, en spat uit in ongebondenheid. De mensch volgt alleen de inspraken en de lusten van zijn eigen hart, en wordt er door getyranniseerd, wordt er door verdorven. Hij gaat met geen ander gezach te rade dan met de begeerten van zijn wil, de luimen en grillen van zijn „ikquot;, de hartstochten zijner ziel.... en die hartstochten kluisteren hem met ijzeren boei.
Goethe schreef toen zijn „Leiden des jungen Werthersquot;, dien meêsleependen roman, in welks held wij de jammeren van dien tijd zoo duidelijk afgeteekend zien. Rousseau offert afgodischen wierook op het altaar van den natuurlijken mensch, die goed, zonder zonde verklaard werd. Door den natuurlijken mensch „goedquot; te heeten, en den val onzes geslachts kort en bondig weg te cijferen.
10(3
brengt de wijsgeer van Genève de hoofdgedachte van zijn tijd onder woorden. Die tyd was in den grond gecharakteriseerd door een diepgaand praktisch en theoretisch Pelagianismus. De mensch is goed, de natuurlijke mensch is onberispelijk. Waartoe hem dan onder de tucht der Geschiedenis gebracht? Elke tucht, welke ook, is overbodig, zoo niet misdadig. Men viere den vrijen teugel aan de maagdelijke vrijheid van den mensch!
In dit tijdsgewricht maakte de stelling van Duitschlands scherpzinnige kritikus veel opgang. Dat kon niet anders. De gedachte dat 's menschen godsdienstige ontwikkeling losgemaakt werd van historische feiten, was de zuivere uiting van het bewustzijn dier dagen.
AVe kunnen dit alles hier slechts aanstippen, niet breedvoerig ontwikkelen, en staven. Een ieder gevoelt dat zoo men den mensch als zedelijk goed voorop stelt, er geen noodzakelijkheid meer overblijft voor de geschiedenis der Verlossing. Immers dan is de mensch wat hij wezen moet, en heeft hij zich slechts te ontwikkelen om zijne verdere bestemming te bereiken. Welk belang zou ons godsdienstig leven kunnen hebben bij het al of niet gebeurd zijn van feiten als des Heeren Opstanding ?
Tot een geheel ander besluit komt men, wanneer men, het gebouw der gedachte grondvestend op de uitspraken van het verlicht geweten, die door de ervaring en opmerking worden bevestigd, met alle ernst, nadrukkelijk, ontkent dat de mensch
107
van nature goed zij. quot;Wanneer men de dwaling van het Pelagianismus terstond den valschen kop inknijpt en belijdt dat de mensch niet goed, maar gevallen, niet rein van nature, maar in zonde en zwakheid ontfangen en geboren is, dan blijkt duidelijk, dat er tusschen déze beiden te kiezen valt:
Of het gevallen menschengeslacht werd door God aan zijn rampzalig lot, aan zijne zonde en zijn jammer overgelaten. In do geschiedenis die achter ons ligt is hoil noch troost te vinden: ze biedt ons slechts de tragische ontwikkeling der zonde, wier laatste giftige vruchten wij in het heden rondom ons zien. Geschiedenis-wetenschap zou er dan niet zijn, want het zou den mensch verdrieten om al die ellende na te speuren. Er zou geen geestdrift zijn, die tot wetenschap dringt, daar waarachtige geestdrift op den duur alleen naar wat goed is, uitgaat.
Of, en dit is het andere geval. God is wel tusschen beiden getreden. Door eeuwige liefde bewogen, heeft Hij gered wat verloren is. De Schepper heeft zich als Herschepper geopenbaard. In dit geval heeft de mensch het dierste belang bij de waereldgeschiedenis. Hij kan niet nalaten haar te onderzoeken, omdat ze de geschiedenis der Verlossing, naar de raad Gods in zich bevat. De onvergelijkelijke waardij der Heilsgeschiedenis wordt dan eerst naar billijkheid geschat, wanneer men inziet, dat de waereld in het booze ligt, en de gansche schepping zucht. Is de mensch natuurlijk
108
niet goed, dan zal ook de ontplooiing zijner godsdienstige krachten en yermogens niet goed, maar ziekelijk en zondig zijn, en de mensch zich meer en meer van zijn ware bestemming verwijderen. De kennisse Grods gaat te loor en daarmede gaat de verschrikkelijkste verbastering des zedelijken levens gepaard. Denk hier aan de beschrijving des Heidendoms door den apostel Panlus in de eerste hoofdstukken van den Romeinen-brief gegeven. De godsdiensten der Heidenen zijn niet anders dan afgodendiensten, die de schandelijkste verlaging van het zedelijk leven veroorzaken.
Heeft men vrede met deze verbastering, met deze verwildering, dan proklameere men vrij en frank, de onafhankelijkheid des godsdienstigen levens ten opzichte van de evangelische geschiedenis. Maar is dit niet het geval; ziet men duidelijk in, dat de menschheid aan zich zelf overgelaten, met rassche schreden haren ondergang te gemoet snelt; dan ontwaakt het brandend verlangen in het hart, en de bede stijgt omhoog: „Och, of Gij den Hemel scheurdet en nederkwaamt!quot;
En zoo ging het dan ook inderdaad in de heiden-waereld. Daar was een uitzien, een hopen, een verlangen naar eene openbaring Gods bij de volken die in de duisternis wandelden. Ten dage van 's Heeren geboorte vooral had het Westen, den droeven blik met stille hope naar het Oosten gericht. Van daar wachtte men, hoe duister en onbestemd die verwachting ook was, hulpe in nood.
109
Die verwachting is niet beschaamd geworden.
Ja, God heeft zich geopenbaard. Israël zegt het ons: Jehovah heeft door zijne tolken zijn quot;Woord doen kennen. Die Godsopenbaring, aan menschen gegeven, moest noodzakelijk in de Geschiedenis plaats hebben, daar immers de mensch-heid zich in den tijd beweegt. Door Godsspraken in den tijd gegeven, door feiten en gebeurtenissen , die op den stroom des tijds gedragen werden, heeft God zijn wil en zijn werk doen kennen, en zijne genade geopenbaard in de Heilsgeschiedenis. Een feit, 's Heeren sterven aan het kruis, heeft déze waarheid volkomen getoond: „Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijnen eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe.quot; (Johannes 111:17). Een feit wederom, 's Heeren opstanding ten derden dage, doet het Gode gewijd loflied geboren worden: „De dood is verslonden tot overwinning. Dood! waar is uw prikkel? Hel! waar is uw overwinning? (1 Corinthe XV : 54°, 55).
Die feiten nu, hadden, even als alle andere feiten, in de geschiedenis plaats, hadden plaats op een gegeven oogenblik. En de uren die vliegen, snellen voort en verwijderen ons steeds meer en meer van die gebeurtenissen. Tóch blijft de eeuwige waardij, en de beteekenis er van, voor ons bestaan. Daarom, en daarom alleen kunnen noch willen we ons godsdienstig leven losmaken van de Geschiedenis. Deden we het, dan vielen we terug tot een gemoderniseerd heidendom, en
110
zouden daardoor juist de straf ervaren voor onzen ondank jegens God, wiens weldaden we verachtten.
Hoe onverstandig en -dwaas en zondig doet men dus, door zoo te roepen. „Wat verband kan er bestaan tusschen die gebeurtenissen en mijn godsdienstig leven!quot; Voorzeker! Bestaat uw godsdienst in niets anders dan in een trachten, en wenschen, en streven naar een onbestemd ideaal, een opgaan in onuitsprekelijke adspiratiën — ja, dan kunt ge zoo spreken. Maar hoe troosteloos is die godsdienst! De ziel heeft wel honger, maar wordt niet gevoed; het hart dorst wel naar de voldoening van zijn diepste behoeften, maar er is geene bevrediging! Men zoekt, zoekt, zoekt — maar vindt niet, hoe men ook al zijne krachten inspanne. En al heeft Lessing, de vader dezer geestes-richting ook verklaard: „Wanneer God in zijne rechterhand alle waarheid en in zijne linker de altijd werkzame zucht naar waarheid, zelfs onder voorwaarde, dat ik altijd en eeuwig moest dwalen, besloten hield, en tot mij sprak „kies!quot; ik zou hem ootmoedig aan de linkerhand te voet vallen, en zeggen: Vader geef! de reine waarheid is voor u alleenquot; —■ in de werkelijkheid is daar geen enkele ziel meê getroost, geen enkele geest meê bevredigd. Neen, niemand, die ernstig met zich zelf omgaat zal die woorden: „zoeken, zoeken, altijd zoeken, nimmer vindenquot; tot zijne levensleuze kiezen. Allen willen we met den ouden Archimedes uitroepen: „Eurekaquot;: „ik heb het gevonden!quot; „Wie steeds zoekt en nimmer
Ill
vindt zit eindelijk „peinzensmoedequot; ter neer, en sterft op den bergtop, met dien jongeling, van wien Longfellow dichtte! „Excelsior: steeds hooger!quot; stamelen de lippen — en de kille dood versteent het harte.
Is het echter waar, en gelooft gij met hart en ziel dat God zich geopenbaard heeft; in de geschiedenis gesproken heeft; voor achttien eeuwen zich in Christus Jezus, in al de volheid zijner ontferming heeft doen kennen, dan wilt ge niet losgemaakt worden, en onafhankelijk staan van de Geschiedenis, omdat ge u niet verwijderen wilt van de bron des levenden waters. Laten vrij landen en zeeën, jaren en eeuwen u scheiden van Golgothaas kruis, van het ledige graf in Jozefs tuin, steeds zult gij, in den geest, aan den voet van dat kruis willen belijden :
Jezus! uw verzoenend sterven
Blijft het rustpunt van ons hart,
Als wij alles, alles derven,
Blijft uw liefd' ons bij in smart. Och! wanneer mijn oog eens breekt, 't Angstig doodzweet van mij leekt,
Dat uw bloed mijn hoop dan wekke,
En mijn schuld voor God bedekke.
(Gezang 130 : 6).
Steeds zult ge, luisterend naar der engelen-boodschap bij de ledige grafspelonk willen jubelen en bidden:
112
Leef, o Koning! leef!
Breng tot U ons nader.
Leef in ons en geef,
Dat ook eenmaal wij,
Opgewekt als Gij Leven bij den Vader!
(Gezang 143 : 10).
Zon de klacht van Jean Jacques Eousseau: „ach, wat al menschen tussehen mijn God en mij!quot; u kunnen hinderen, en u ontrouw doen worden aan de Heilsgeschiedenis? Neen voorzeker! Indien ge namendlijk naar het Evangelie dorst, en inderdaad, ernstig, naar de boodschap des Heils vraagt.
Veronderstel eens, daar kwam een bericht tot u, dat er voor vele tientallen van jaren, in een ver afgelegen land , een rijk man gestorven wTas, wiens aanzienlijke bezittingen, thands aan u, als zijn naasten erfgenaam vervallen waren. Is dat inderdaad zóó? Is die blijde tijding ook een ware tijding? vraagt ge. Dat moet onderzocht worden. Ge moet; want ge wilt dien aardschen schat gaarne in uw bezit hebben, en die het doel wil, wil de middelen; met verscheidene rechtsgeleerden en amptenaren spreken. Notaris en advocaat en procureur komen aan de zaak te pas. Er moeten hier en ginds geboorte-acten gelicht worden, want alles wordt haarfijn onderzocht. Met den gemeente-archivaris van deze en van géne stad komt ge — wie had
113
het ooit gedacht! — in correspondentie, en ge gaat ter audiëntie bij een Minister. Ach, wat al
menschen tusschen u en uwen schat! Voorzeker____
maar, ge zult toch wel niet zoo dwaas zijn, om op grond daarvan, afstand te doen van wat u gegeven werd, van dien schat dien ge wenscht te bezitten? Welnu dan, o mensch, indien ge tegen al die moeite niet opziet om een schat te verkrijgen, die toch eens door mot en roest verdorven wordt, zoudt ge dan niet veel meer, zooveel maar in uw vermogen is, u inspannen en moeite geven, om dien schat voor uwe ziel te verkrijgen die eeuwig is in de hemelen?
Trouwens, die klacht, „ach wat al menschen tusschen die Heilsfeiten des Evangelies en mij,quot; gaat maar niet zoo geheel op! Hoe leeren we de Evangelische Geschiedenis kennen? Onderzoekt de Schriften, zoo roept de verrezen Heiland zelf op den weg naar Emmaus ons toe. De Bijbel is de schakel die ons mot de heilsfeiten verbindt. Onder Gods bestel werd ons de Heilige Schrift tot eene Algenoegzame Oorkonde der Heilsopenbaring. En nu moge het waar zijn dat allerlei onderzoekingen en naspeuringen vereischt worden om den Bijbel als zoodanig voor de rechtbank der wetenschap te doen erkennen, — wie dorst naar zielevrede, wie opent dezen Bijbel met eene naar genade smachtende ziel, en vond niet in den Bijbel het Woord Gods dat de ziel tot in eeuwigheid voedt ? Ieder ge-loovige voorzeker is niet in staat, om zulks op wetenschappelijken weg te bewijzen. Maar zoo men
8
114
daaruit een wapen zou willen smeden tegen wat we aanvoelden, dan herinneren we terstond aan deze waarheid dat de geloovige niet alleen en verlaten in de waereld staat, dat hij niet tot een, tegen de wetten des geestelijken levens ingaand , isolement gedoemd is, maar dat hij een lid is van de kerk der toegebrachten, van het lichaam van Christus. De kerk is een organisme, een levend lichaam, waarvan ieder lid zijn eigen-aartige bestemming en rol te vervullen heeft, ter instandhouding van het geheel. „En God,quot; zegt de Apostel der Heidenen, „heeft er sommigen in de gemeente gesteld, ten eerste apostelen, ten tweede profeten, ten derde leeraars, daarna krachten , daarna gaven der gezondmakingen, behulp-sels, regeringen, menigerlei talen. Zijn zij allen apostelen? Zijn zij allen profeten? Zijn zij allen leeraars? Zijn zij allen krachten? Hebben zij allen gaven der gezondmakingen? Spreken zij allen met menigerlei talen? Zijn zij allen uitleggers?quot; (1 Corinthe XII: 28—30). Zoo volbrengt dan in de kerk, de godgeleerde het werk dat ieder geloovige voor zich, niet zou kunnen volbrengen , niet voor zich zelf maar voor het geheel, tot stichting der broederen. Boven al die bewijzen der godgeleerde wetenschap uit, gaat echter het bewijs des Geestes en dor kracht. De groote Trooster, de Leidsman door den Heer aan de zijnen beloofd, getuigt met het Woord aan do ontwaakte conscientie, en doet ons verstaan dat de eenige troost beide in leven en in sterven
115
eenig en alleenlijk in den Christus der Heilige Schriften is.
Door de Schriften leeren we den historischen Christus kennen.
Onderzoeken we dan de Schriften.
Zijn Kleopas en zijn vriend voor ons het duidelijk bewijs dat ons godsdienstig leven wel zeer zeker afhangt van de geschiedenis, aangezien zij, meenend dat de Heer gestorven en dood was, droevig van aangezicht waren — 's Heeren onderwijs, hun gegeven , roept ons toe: Leert de Schriften kennen en erkent dat ze, zonder de Opstanding ten derden dage, als een gesloten boek voor u zijn.
De Schriften, waar de verrezen Heiland op wees, waren de boeken des Ouden Testaments. De Nieuw-Testamentische Schrift was toen nog niet: nóch die geheele boeken-verzameling, nóch zelfs een enkel Evangelie of Epistel dat er thands een saamstellend deel van uitmaakt. De Heilige Schriften van Jezus waren de Wet, de Psalmen en de Profeten.
AVelnu, eischt niet geheel het Oude Testament den eind-triumf van den Christus? Zijn de Godsspraken der dichteren en der profeten van den ouden dag geen onverklaarbare raadselen zonder Jezus opstanding ten derden dage uit de dooden? Hoe had Jesajah alles, alles van den Lijdenden Knecht des Heeren kunnen verwachten, indien het laatste woord zijner geschiedenis luidde: het kruis, het graf, de dood en zijne verschrikking? O, indien de Christus niet uit het graf verrezen is, dan zijn ons de boeken des Ouden Testa-
8*
116
ments als een heerlijke belofte, zoo rijk en zoo aantrekkelijk, maar die nimmer vervuld werd: die eene illusie was.
De kerk na Christus echter heeft, daar de Beloofde aan de Vaderen verscheen, ook de Nieuwtestamentische litteratuur. Er is eene Heilige Schrift der Belofte, en een Heilige Schrift der Vervulling. De Christus door de Profeten aangekondigd kwam op aard en leed en stierf en overwon. Gelijk de Profeten vooruit op hem wezen, zoo wijzen de Evangelisten en de Apostelen op hem terug. En nu, indien de Heer niet is opgestaan, dan verschijnt ons die geheele, rijke, apostolische litteratuur als een gevolg zonder verklarende oorzaak, als een vruchtdragende hoom zonder wortel.
Wat heeft men zich een moeite gegeven om die boeken van het Nieuwe Testament in hun ontstaan te verklaren zonder toch de werkelijkheid van 's Heeren lichamelijke verrijzenis in rekening te brengen. De theorie ^gisteren gehuldigd, wordt heden weer verlaten, en als „onmogelijkquot; terzijde gesteld!
De Evangelisten en Apostelen die deze boeken hebben geschreven waren bedriegers, die de schare misleiden, beweerden in het eerst Celsus en Porphyrins. Néén, (Jat niet, meenden de Katio-nalisten van later tijd, 't waren geen bedriegers die opzettelijk logen, maar verdwaasde geestdrijvers, die als kinderen dweepten met het goochelspel hunner eigen verbeelding. De overspannen liefde van Maria Magdalena gaf aan de geloovigen hun
117
verrezen God, zegt Renan in zijn „Leven van Jezusquot;. Kort voordat deze Franschman aldus dorst te schryven had de scherpzinnige Duitscher David Friedrich Strauss de opstandingsverhalen voor wijs-geerige mythen verklaard. Zekere wijsgeerige en godsdienstige ideeën, zouden ons onder historischen vorm, als waren het gebeurtenissen, worden voorgesteld. Dezen weg wilde Baur een ander uitnemend geleerde niet op. We hadden wel degelijk met historische verhalen te doen — maar die verhalen waren eerst in veel lateren tijd ontstaan, dus niet door de Apostelen geboekt, en historisch ten eenenmale onbetrouwbaar. Die boeken van het Nieuwe Testament zijn niet authentiek. We kunnen er dus niet op aan. Maar — de vier eerste brieven van Paulus, die door dezen Godgeleerden, het hoofd der zoogenaamde Tubinger-school, wél voor echt gehouden worden, verkondigen die dan ook niet in duidelijke woorden, dat Jezus uit het graf opstond?
Ach vielen de schellen eener valschelijk zoo genaamde wijsbegeerte van veler oogen, en zagen ze de logen, van die levens- en waereldbeschouwing in, die geen recht doet aan een almachtigen, heiligen, zich-zelf bewusten God! Dan lazen ze vrij van alle vooroordeel de Heilige Schriften wier heerlijke symphonie Hem ter eere klinkt, die over graf en dood zegevierde. Dan werden ze door de Schriften tot Christus gebracht en getuigden, om de heerlijkheid zijner overwinning van dien nieuwen hemel, en van die nieuwe
118
aarde naar de welken de ontwikkeling van Christus Kerk heen leidt, en waarin geen dood noch rouw, noch smart, noch zonde meer wezen zal!
Maran Atha!
De Heer komt!
III.
©e Jfee-t io waatiiyk o pcj eolaa n! Lukas XXIV : 28—32.
IX.
QfCakiy
(Lukas XXIV: 28).
AYe verlieten de Emmaüsgangers toen deze reeds in de nabijheid van het vlek waar ze heen reisden gekomen waren.
Daar ligt het stille, vreedzame plaatsjen vóór hen. Aan den Ooster kant zijn velden en beemden reeds in een zacht avondgrauw gehuld. De laatste, matte zonnestralen spelen flauw op de huizen en akkers die naar het Westen gelegen zijn. quot;Weldra is de reis volbracht, en het uur der rust geslagen!
De Gralileesche Leeraar eindigt zijne schriftverklaring, die Kleopas en zynen ongenoemden vriend zoo geboeid, en hun weêr hoop in de ziel gestort heeft.
Gijlieden, zoo besluit hij, weest niet droevig,
122
maar gelooft en weest blijde. Gij zijt zoo verslagen omdat gij meent dat uw Meester van wien gij alles, als van den Messias verwachtet, gestorven is. Zijn ingaan en blijven in den dood heeft al die verwachtingen den bodem ingeslagen. De vrouwen hebben u gezegd dat de grafspelonk op den eersten dag der week ledig was, en de mannen onder ulieden hebben dit wel bevestigd, maar gij klaagt dat meu het lichaam uws Meesters weggenomen heeft. Gij kunt ook niet berusten in de boodschap der engelen die zeggen dat hij leeft, wijl uwe vrienden Jezus zelf niet zagen. Maar weest welgemoed! quot;Wat de vrouwen en de mannen zeiden dat is waar. Ja het graf is ledig, maar het lichaam uws Meesters werd niet gestolen! Jezus de Christus is opgestaan en hij leeft, volgens wat de Heilige Schriften onzes volks van hem voorspelden.
jNtu staan onze reizigers gereed om het vlek binnen te gaan. De geliefde vreemdeling echter richt zijn blik niet naar de nauwe dorpsstraat om daar zijn schreden heen te wenden, maar veeleer schijnt hij zijnen weg te willen vervolgen. Hij zegt wel niet uitdrukkelijk: En nu, mijne vrienden vaart wél, en geniet van den vreedzamen slaap, dien de Heer tot een grooten zegen aan zijn schepselen geeft; hij reikt zijnen tochtgenooten den hand wel niet tot afscheid toe, maar toch maakt zijne ge-heele houding op de twee Emmausvrienden den indruk dat hij niet met hen blijven, maar nu alléén verder reizen zal. „En hij hield zich,quot; zegt ons de Evangelist in het acht en twintigste vers van
123
zijn geschiedverhaal, „en hij hield zich, alsof hij verder gaan zou quot;
Waarom hield hij zich, alsof hij verder gaan zou?
Hierom: De noodiging der twee jongeren ter gastvrijheid, diende afgewacht, en alzoo met één hunne innerlijke stemming ook voor hem zelf geopenbaard te worden. Indien hot Schriftonderricht, den Emmausgangeren ten beste gegeven, niet alleen hun verstand en hunnen geest bezig gehouden en hun belangstelling ingeboezemd, maar ook inderdaad het hart dezer mannen getroffen heeft, dan zal, in deze omstandigheden, de bede: „Blijf met onsquot; niet uitblijven. Dan zullen de twee vrienden deze heerlijke waarheid ervaren: „Want wie heeft dien zal gegeven worden en hij zal overvloedelijk hebbenquot; (Mattheus XIII: 12*). En zóó gebeurde het ook.
De gedachte der al te spoedige scheiding is zoo pijnlijk voor Kleopas en zijnen vriend. De Emmaüsgangers betreuren het dat zij de tegenwoordigheid en het onderwijs van dien Galileeschen Leeraar nü reeds moeten missen.
Echter wanhopen ze er niet terstond aan om hem nog eenige uren bij zich te kunnen houden. Indien ze hem de gastvrijheid aanboden, en hij toestemde om met hen te blijven, o hoe zouden ze dan in het avonduur en tot in de nachtelijke stonde rustig neergezeten, verder saam kunnen spreken over de schoone verwachtingen van Israël! Hun gesprek bleef dan aan Jezus gewijd ; aan Jezus den Messias die leeft en die nu voorzeker de zijnen
124
dan ook niet in treurigheid en rouw zal laten! Of liever, . . . saam spreken over de vervulde Messias-beloften? — neen dat niet. De Galileesche Leeraar zal zijne onderwijzing vervolgen, verder uitbreiden, nader toelichten. Kleopas en zijn makker willen zich als leerlingen aan de voeten van hunnen gast nederzetten, ze zullen aan zijne lippen hangen, zijne woorden zullen hunne ziel voeden en versterken !
X.
dzi-n-Cjamp;wde
(Lukas XXIV: 29).
Onze reizigers houden nu voor een oogenblik hunne schreden in. Kleopas wijst met de hand naar het vlek dat men bereikt heeft. Even als de andere Emmausganger vraagt hij aan zijnen in de Schrift ervaren tochtgenoot of deze niet van hunne gastvrijheid gebruik maken en met hen blijven wil. Zij noodigen hem met zeer veel aandrang en zoo hartelijk mogelijk opdat hij toch maar niet nü reeds verder zou gaan. „En zij dwongen hem zeggende: Blijf met onsquot; lezen we in ons geschiedverhaal.
125
Door die woorden „en zij dwongen hemquot; geeft Lukas het hartelijke en aanhoudende der uitnoo-diging te kennen. Het is den Emmaüsgangers aan te zien dat ze zich niet met een afwijzend andwoord zullen te vreden stellen. Eer vergezelden zij dien leeraar, die hun tot een vriend geworden is, nog een eind weegs, dan dat ze hem alléén lieten trekken en zelf rustig achter bleven. Zoo lezen we in Lukas vervolgwerk op zijn Evangelie, in de Handelingen, dat Lydia, de purperverkoopster van Thyatira, nadat zij Paulus prediking gehoord , en de Heer haar hart geopend had, Paulus en Silas dwong om in haar huis te komen. (Handelingen XVI: 15).
Welgemeend was die uitnoodiging der Emmaüsgangers , en hoe trof die gulle, hartelijke gastvrijheid den Galileeschen reiziger!
Er is toch immers uitnoodiging en uitnoodiging!
Zoo menigmaal is een „invitatiequot; toch niets anders dan eene juist niet blank oprechte beleefdheidsformule.
Ge wordt uitgenoodigd om te komen, hier of daar, bij dezen of genen. Zegt ge : „ja, ik komquot; .. . dan is het goed. Maar zoo ge laat weten: „neen, ik ben verhinderdquot; . .. dan is het beter. Wat koud en kil gevoel maakt zich van u meester, wanneer ge ergens vertoevende, een dubbele vraag beand-woorden moet. De vraag der lippen, die luidt: „Mogen we u nog een weinig bij ons zien en houden . maar het oog van hem of haar die u zoo toespreekt, maar allerlei kleinigheden, die
126
men wel tracht te maskeeren en te verbloemen, vragen: „Wanneer zult ge ons verblijden door uw spoedig vertrek?quot;
Hoe geheel anders was het hier nabij Emmaus! „Blijf met onsquot; zoo dringen die vrienden.
De Galileesche medereiziger bevroedt wel waarom deze discipelen van Jezus dat zoo gaarne willen! Zijne tegenwoordigheid is hun zoo goed. Zijne woorden strekken hun tot troost. Zijn onderwijs schudt hun geweten wakker, en verlicht hun verstand. Hunne ziel wordt gevoed en gesterkt door zijne Schriftverklaring.
Ze denken echter niet alléén aan zich zélf. En wanneer ze ook de redenen niet opsommen waarom ze zoo vurig zijn bijzijn verlangen, dan is het omdat hun nieuwe vriend die wel kent. Ze behoeven het hem niet te zeggen.
Maar ook om zijnent wille, herhalen ze nogmaals en nogmaals hunne uitnoodiging, en geven daarbij hunne redenen op. „Blijf met ons, want het is by den avond, en de dag is gedaald.quot; Uw reis heeft u vermoeit. En waarlijk niet uw lichaam alleen heeft ruste noodig. Ge hebt zoo voortdurend gesproken op den weg, en uw geest was bezig om ons te onderwijzen!
Blijf met ons, want het is bij den avond. quot;Wie des nachts reist, reist omringd van gevaren. In het nachtelijk uur gaat de misdadiger uit, als het donker is daarbuiten. Dan valt de roover, op buit belust, den eenzamen reiziger aan, en de snoodaart spant zijne strikken!
127
Die dringende noodiging, door den Evangelist ons, zoo opzettelijk en betrekkelijk zoo uitvoerig, medegedeeld, vergunt ons om een blik in het binnenste der Emmausjongeren te slaan, 't Is niet alleen dat ze op de rust en de veiligheid van hunnen medereiziger bedacht zijn. Neen! Wat ze in dien ongekenden vriend zoeken en beminnen, dat is de uitlegger der Heilige Schriften. Ze gevoelen zich aan hem verbonden door Jezus. Jezus de Christus, die niet dood is maar die leeft, zooals Kleopas en zijn vriend nu op grond der welbegrepen Schrift gelooven, strengelt hier den vriendschapsband !
De vreemdeling laat zich niet langer noodigen. „En hij ging inquot; zoo lezen we „om met hen te blijven.quot; O, nóg beseffen die mannen niet hoe heerlijken gast zij in hunne woning ontfangen! Nog weten ze niet hoe hunne liefde tot Jezus boven alle verwachting bekroond zal worden!
In de dagen van ouds hadden godvruchtigen, zonder het te weten, boden des Heeren geherbergd. Kleopas en zijn vriend ontfangen, zooals zij meenen, een profeet, maar inderdaad ontsluiten ze hunne nederige woning voor Hem, die de Profeet, de Koning, en de Priester is: voor den verrezen Heiland, Jezus Christus.
128
XI.
(Lukas XXIV: 30, 31).
Nadat onze reizigers het huis binnengetreden zijn. verfrisschen zij zich eerst door zich, naar Oostersch gebruik, de voeten te wasschen. Vervolgends wordt de tafel toebereid, 't Is een eenvoudige, niet overladen maaltijd, door liefde en vriendschap gekruid. Dan zet men zich aan tafel, op rustbanken aanliggende. De eerste plaats, die der eere, wordt natuurlijk aan den gast gelaten.
Beschouwen we een oogenblik die drie mannen, zooals ze daar aanzitten.
Kleopas en zijn vriend verheugen zich in de rust die hun gegeven wordt. De viering van het Paaschfeest, hun reizen naar Jeruzalem en van daar weer naar Emmaus terug, en vooral de vele teleurstellingen en droefheid in de laatste dagen ondervonden, hadden hen naar geest en lichaam vermoeid. Wat hen echter voornamelijk tot den avonddisch aantrekt is niet die bete broods, noch die teug wijns, maar wel het onderhoud met hunnen nieuwen vriend. De vriendschap die hen aan den medereiziger verbindt is sedert eenige uren pas
129
geboren, maai1 de diepte en innigheid der vriendschap wordt niet bovenal door den duur destijds, maar wel door de wederzijdsche gesteldheid des harten en sympathie der zielen bepaald.
Wat den Galileesehen gast betreft? Neen, vragen we liever wat onze Heer Jezus op dezen oogenblik ondervond en smaakte! „Bevrijd van de moeite zijner ziel, zal hij het zien en verzadigd wordenquot; had de Profeet van hem gezongen. (Jesaja LUI: 11). De Heer ziet dat hij hartelijk bemind wordt, dat hij hun, die gelooven, boven alles dierbaar is. „Die u ontfangt, ontfangt mij; en die mij ontfangt, ontfangt Hem, die mij gezonden heeft,quot; (Mattheus X : 40) zeide de Heer eens tot zijne Apostelen. Welnu, Jezus smaakt thands een dubbele, heerlijke vreugde: die van den apostel die om zijn boodschap wordt bemind, en die van den Zender, die in zijne herauten wordt geëerd. De Verrezen Christus vindt liefde en dankbaarheid, en nu, zélf als boodschapper van zijn Evangelie optredend, neemt hij die liefde en dankbaarheid aan. Verheerlijkt de Vader hem niet óók, door de hartelijke toegenegenheid van hen die Hij den Zoon, uit de waereld gaf?
Terwijl de tafel in orde gebracht wordt, verspreiden vreugde en ernst, saam vereenigd, een eigenaartigen glans op het voorhoofd van den Gali-leeschen gastvriend. Een lamp, met olijven-olie gevuld, verlicht het vertrek, en beschijnt met haar vreedzamen glans, het aangezicht der drie mannen.
Kleopas en zijn vriend, die één van beide de leiding van den eenvoudigen maaltijd op zich hadden
9
130
moeten nemen, wagen het niet om van dit recht des gastheers gebruik te maken. Uit wél te verklaren schroom weifelen zij. Ze gevoelen, dat er een meerdere tegenwoordig is.
De profeet uit Galilea van zijn kant, gedraagt zich als ware hij de huisvader.
Hij neemt het brood. Hij spreekt den zegen er over uit. Daarna breekt hij het, en geeft het aan Kleopas en den anderen discipel.
Maar nauwelijks hebben de jongeren die bete broods in de hand genomen of daar worden hunne oogen geopend! Hun blik rust op Jezus! Zij zien Jezus, den uit het graf verrezen Heiland! Heer zijt Gij het? Zijt Gij het? roepen ze uit. En ze staan op van hunne plaats, die verbaasde, die overgelukkige mannen, en ze willen 's Heeren hand drukken in de hunne, en ze willen den Heer op zijn heilig voorhoofd kussen, met een anderen kus voorzeker dan waarmeê Judas zjjnen Moester verraden had, en aan het hart huns Heeren willen ze tranen schreien, tranen van bewogen dankbaarheid, en jubelend, willen ze belijden : „Onze Heer,
onze God, wij geloovenquot;.....maar de Heer kwam
weg uit hun gezicht.
Kleopas en zijn makker staan alleen by de landelijke tafel. Daar vóór zich, zien ze de ledige plaats die de Heer had ingenomen. Maar het hart dezer mannen is niet ledig. Er is geen „ledigquot; voor een ziel die in den Zone Gods gelooft.
Eén oogenblik staan de jongeren sprakeloos naast elkander. Eéne enkele, heerlijke, troostrijke ge-
131
dachte houdt geheel hun hart bezig.....de Heer
is waarlijk opgestaan!
Van dit stilzwijgen der Emmaüsgangers maken wij gebruik om een paar vragen, die zich bij het overdenken van dit geschiedverhaal natuurlijk aan ons voordoen, wat van naderbij te bezien en te beandwoorden.
Yooreerst dan; hebben we in dezen avondmaaltijd, eene „Avondmaalsvieringquot; te zien, do tweede, waar de Heer zélf lichamelijk bij tegenwoordig was?
Hoewel sommige godgeleerden, en onder hen niet weinig Roomsche, zulks meenen, strijdt dit gevoelen toch met eene ongekunstelde, nuchtere opvatting van ons tekst-verhaal. Tn zijn Avondmaaal reikt de Heer ons brood én beker — hiér lezen we alleen van het brood dat gebroken wordt. Voor de viering van zijn Avondmaal stelde de Heer de sacramenteele woorden vast: „Dat is mijn lichaam hetwelk voor u gegeven wordt; doet dat tot mijne gedachtenis.quot; Desgelijks nam de Heer den drinkbeker, zeggende: „Deze drinkbeker is het nieuwe testament in mijn bloed, hetwelk voor u vergoten wordt.quot; (Lukas XXH:19, 20). Deze woorden vinden we volstrekt niet bij den maaltijd te Emmaus, vermeld. Op grond van des Heeren verklaring; „Want ik zeg u, dat ik niet drinken zal van de vrucht des wijnstoks, totdat het koninkrijk Grods zal gekomen zijnquot; (Lukas XXII : 18) verwachtten we dan ook geenszins eene viering des Avondmaals van den Heer met zijne jongeren.
9*
132
Een tweede vraag is deze: „Hoe komt het dat de discipelen nu juist, bij den maaltijd zien, dat hun medereiziger niemand anders, niemand minder
dan de Heere Jezus is?quot; Lukas zegt.....„En
als hij het (het brood namelijk) gebroken had, gaf hij het hun.quot;
Herkenden de Emmaüsgangers den Heer dan aan het breken des broods, aan de wijze, waarop hij zulks deed ?
De Bijbelverklaarders, die meenen, dat de Heer „Avondmaalquot; met deze jongeren gehouden heeft, beandwoorden die vraag in bevestigenden zin.
Maar, zooals we reeds zagen, er is hier geene sprake van „Avondmaalsviering.quot; En gesteld al dat het zoo ware, hoe zouden dan nog Kleopas en zijn medgezel, daaraan den Heer herkend hebben? Zij waren immers niet tegenwoordig geweest bij de instelling des Avondmaals?
Onder de uitleggers die inzien dat Lukas in geenen deele op eene viering des Avondmaals doelt, zijn er nog velen die, uit de wijze waarop de Heer het brood brak, dus langs natuurlijken weg, trachten te verklaren, dat de Emmaüsgangers nü juist den Heer kennen.
Het rustig schijnsel van de lamp, zeggen ze, verlicht des Heeren gelaat. Jezus steekt de hand uit, en opent daarbij dezelve. Nü worden de teekenen der nagelen gezien. De Heer zegent het
brood. De toon der stem treft de jongeren.....
ze zien op en herkennen den Heiland.
Zie hier hoe Hess, die de zoogenaamde natuur-
133
lijke uitlegging volgt, het ons voorstelt. „De medereiziger neemt het brood. Hij spreekt het gebed uit. Hij breekt het brood — evenzoo als Jezus het brak. Hij biedt het hun aan — evenzoo als
Jezus het deed. Gebaren, stem.....en nu ook
als ze hem opmerkzamer aanzien, zijne wezenstrekken en gestalte .... zijn als die van Jezus. . . . Hij is het zélf!quot; (a. w: p. 599).
Deze onnatuurlijke „natuurlijkequot; verklaring echter, wordt door tal van moeielijkheden gedrukt. Maar hoe, vragen wij, hadden dan de Emmaüsgangers 's Heeren gestalte op den weg niet aanschouwd, en beter dan nü, daar Jezus thands aanligt? Hebben zij 's Heeren gelaatstrekken niet met belangstelling gade geslagen, toen hij de Schriften doorliep? Hebben zij 's Heeren stem niet gehoord bij berisping en onderwijs?
Hoe willekeurig laat men Kleopas en zijn tochtgenoot, nu op di't oogenblik allerlei dingen zien en daaruit bemerken dat het de Heer is, welke dingen ze even goed vroeger zagen!
Bovendien laat deze verklaring het Schriftwoord niet tot zijn recht komen.
De Evangelist zegt niet dat de Emmaüsgangers den Heer kenden aan het breken des broods, maar wél zegt hij, het oogenblik aangevende „als
hij het gebroken had..... werden hunne oogen
geopend. Dus niet door de breking des broods, maar bij die handeling werden hunne oogen geopend. Dit had niet plaats door die natuurlijke oorzaak; maar door eene andere. — Welke?
134
Zie, om vers dertig en één-en-dertig, wel te verstaan en te verklaren moeten wij even terug komen op vers zestien van ons Hoofdstuk, dat we tot nog toe niet behandelden. Daar, zegt Lukas „En hunne oogen werden gehouden dat zij Hem niet kenden.quot; Op deze woorden wijst de Evangelist klaarblijkelijk terug, als hij in vers één-en-dertig, schrijft: „En hunne oogen werden geopend.quot;
Waardoor nu en op wat wijze werden hunne oogen gehouden, dat zij hem niet kenden? Het andwoord op deze vraag geeft ons tevens den sleutel voor vers één-en-dertig.
Hunne oogen weiden gehouden. Het gezichtsorgaan der Emmaüsgangers wordt hier zuiver lijdelijk voorgesteld. Dat de oogen dezer mannen hoewel op den Heer gevestigd niet tot een „kennenquot; des Heeren leiden is het gevolg van eene macht er op uitgeoefend.
De Heer zelf is kenbaar. Men pleegt geweld aan onzen tekst door te ' beweeren dat de Heer eene niet gewone kleedij droeg, of ook door te verklaren dat het vreeselijk kruishjden en de angsten des doods liet gelaat des Heeren zoozeer veranderd en misvormd hadden dat er van geene herkenning sprake kon zijn. Immers, indien de jongeren den Heer op den weg niet konden herkennen, waarom dan wél een oogenblik later?
Men komt evenmin een stap verder door met eenige schrijvers aldus te praten: De discipelen waren zoo droevig, en in hunne droefheid sloegen
135
gedurende de reis, hunnen tochtgenoot niet opmerkzaam gade, daar niet eenig mensch hunne belangstelling wekken kon. De Emmaüsgangers zelf immers verklaren, dat, op den weg, hun hart in hen brandende was.
Al dergelijk geknutsel verdient niet den naam van eerlijke, ernstige Bijbelverklaring.
Neen, de oogen der Emmaüsgangers werden gehouden, dat is verhinderd om hem, dien ze zagen te herkennen. Dit geschiedde door eene oorzaak die noch in den Heer, nóch in de discipelen zelf was. 't Was bet gevolg van eene inwerking die van een denkend wezen uitging. Hunne oogen werden gehouden dat ze hem niet kenden. In één woord: Lukas bedoelt eene buitengewone inwerking Gods. God de Heer „houdt de oogenquot; van Kleopas en zijn ongenoemden reisgezel.
Dit is de eenige verklaring die met het verhaal, in zijn geheel beschouwd, waarlijk overeenstemt en er door geëiscbt wordt. Kan men, om welke reden ook, zulk eene directe inwerking van Gods wege niet aannemen, do historische werkelijkheid er van, niet erkennen — 't zij zoo. Maar dan moet met deze verklaring, ook het geheele verhaal, dat inderdaad geeno andere uitlegging duldt, verworpen worden.
Vraagt ge, waarom do oogen der Emmaüsgangers gehouden werden, dan wijzen we op 's Heeren doel, op zijne opvoedkundige wijsheid.
De woorden, door den verrezen Heiland tot Thomas gesproken, zijn ook van kracht voor déze jon-
136
geren: „Zalig zijn zij, die niet zullen gezien hebben, en nogthands zullen geloofd hebbenquot; (Joh. XX : 29''). Door de Heilige Schriften moeten de Emmaüsgangers eerst leeren, in Christus opstanding te gelooven. Het Christendom is niet de Godsdienst des tastens en des ziens, maar des ge-loovens aan Gods getuigenissen: 't is de Godsdienst des Woords. Eerst wanneer, door de opening der Schriften, het geloof in de Emmaüsgangers gewekt is, wordt hunne geloofsblijdschap voltooid: hunne oogen worden geopend en zij kennen den Heer.
De Heer, eenmaal herkend zijnde, toeft nu niet langer bij de discipelen in Emmaus vreedzame binnenkamer. Het tijdvak, waarin de Heer lichamelijk onder de zijnen verkeerde, was bij zijnen dood en zijne opstanding gesloten. Zulk een toestand zal niet wederom geboren worden, dan wanneer het einde der eerste schepping zal gekomen zijn en men zeggen zal: „Zie'het is een nieuwe hemel en eene nieuwe aarde!quot;
Gedurende „de veertig dagenquot; leeft de Verrezen Heiland niet, bij voortduring, onder de zijnen. Hij verschijnt hun, wordt van hen gezien, en vertoont zich voor een oogenblik slechts, en komt dan, even als dat in onze geschiedenis plaats had, weg uit het gezicht. De Evangelist Lukas geeft door deze uitdrukking te verstaan, dat de Heer plotseling verdwijnt, niet op wat mij „natuurlijke,quot; maar „bovennatuurlijkequot; wijze noemen. Zijn lichaam, na de opstanding, is een verheerlijkt lichaam, niet meer gebonden aan de wetten waar onze lichamen aan
137
onderworpen zijn. Het moet bepaald veroordeeld worden, dat sommige uitleggers, ook hier zich wederom stootend aan het „boTen-natuurlijke,quot; in deze woorden lezen dat de Heer zoo spoedig mogelijk uit de kamer ging en het huis yerliet. In dit geval immers waren Kleopas en zijn vriend, wier hart brandende was in hen, den Heer achterna gesneld? Nu echter, bij het intreden der bovennatuurlijke krachten en wetten, en juist daardoor, begrijpen wij de houding dezer jongeren. Daar worden hunne oogen geopend; daar zien ze den Heer; ze willen zich voor Hem op de knieën werpen .. . maar de Heer is reeds verdwenen!
De discipelen blijven een oogenblik verbaasd, ontroerd en sprakeloos staan.. . „Was ons hart niet brandende in ons,quot; zoo vragen ze vervolgcnds; weêr tot bezinning en tot nadenken gekomen; „was ons hart niet brandende in ons, als hij tot ons sprak op den weg, en als hij ons de Schriften opende ?quot;
138
XII.
Sen
(Lukas XXIV : 32.)
Kleopas en zijn medgezel blijven niet lang, zoo zonder een woord te zeggen, de één naast den ander staan. Waar het hart vol van is, daar loopt de mond van over, luidt het spreekwoord. Zoo ging het ook hier. Het hart dezer mannen is vol van blijdschap, 't wordt overstelpt van reine, dankbare vreugde. Tal van indrukken en herinneringen houden hunnen geest bezig. Wat hadden ze veel, en veel heerlijks doorleefd, in die drie laatste uren! Ze overdekken saam nog eens en nog eens hoe die vreemdeling zich, op den weg, bij hen voegde, naar de oorzaak hunner droefheid vraagde, hen berispte, hen onderwees in de Schriften, met hen inging, met hen aanzat, eindelijk zich aan hen kennen deed, en weg kwam uit hun gezicht!
En nü, daar ze thands weten dat die gewaande vreemdeling inderdaad hun Zaligmaker en Heer is, nu verschijnt heel deze geschiedenis in een hooger heerlijker licht voor hen.
Hoe klopte hun hart van stille vreugd toen de
139
Heer hun de Sohriften opende! 't Was of hunne ziel uit de nachtelijke duisternis, den vriendelijken ochtendstond van een nieuw geboren dag tegemoet gevoerd werd. De gedachte aan hunnen Meester werd zoo machtig in hen verlevendigd bij dat diepe Schriftonderwijs. Zij gevoelden zich sterk aangetrokken tot dien Galileeschen Leeraar. Zijne stem drong tot in hun binnenste door, als ware het de stem van Hem die sprak als macht hebbende en niet als Schriftgeleerden. Menigmaal was het als of een geheimzinnig gefluister in hun zieleheiligdom hun zeide: „Uw Heer is niet verre van U!quot; Zij echter hadden die gedachte als een goochelspel der verbeelding beschouwd. Ze wisten immers dat hun Heer gestorven en begraven was, en wilden niet, gelyk de vrouwen uit hun vriendenkring in ijdele droombeelden zich verlustigen!
Nü echter, begrijpen ze volkomen hoe dergelijke gedachten, hoe onbestemd en vaag ook, in hun gemoed konden opleven. Terugziende op hunne avondreize, gedurende dewelke do Zon des Heils voor hunne ziel verrees, vragen ze elkander af: „Was ons hart niet brandende in ons, als hij tot ons sprak op den weg, en als hij ons do Schriften opende, dat is, verklaarde?quot;
In deze vraag grijpen ze allo ontfangen indrukken, al hun strijden, en hopen, en wcnschen saam.
Men vergelijkt sterke, hevige zielsbewegingen bij den vlammenden gloed van een vuur. Zoo deden de ouden en zoo doen wij nog. Wie heeft nooit gehoord en gelezen van „brandende liefde,quot; „vurig
140
verlangen,quot; „gloeienden toorn,quot; „blakende drift,quot; van „het vuur der hartstocht?quot;
Onder dit beeld beschrijven de Psalmdichters en Profeten den heiligen toorn van Jehovah. „Hoe lang Heer? Zult Gij eeuwig toornen? Zal Uw ijver als vuur branden?quot; (Psalm 79 : 5.) „Zie,quot; roept Jesaja uit, „zie, de naam des Heeren komt van verre, zijn toorn brandt.quot; (Jesaja 30 : 27:gt;.) David vertolkt de hevige ontroering zijns harten in deze woorden: „Mijn hart werd heet in mijn binnenste, een vuur ontbrandde in mijne overdenking.quot; (Psalm 39 : 4.) En Jeremia drukt aldus zijne overlegging uit: „Dies zeide ik: Ik zal zijner niet gedenken, en niet meer in zijnen naam spreken; maar het werd in mijn hart als een brandend vuur, besloten in mijne beenderen.quot; (Jeremia 20 : 9.)
Bij 's Heeren onderwijs op den weg was het hart der jongeren brandende in hen. Het brandde van verlangen om toch nog meer, nog meer, van dat onderwijs te genieten. Het brandde, door de vonk der waarheid, ontstoken van geloof in de Messiaansche Heilsopenbaring. Het brandde van heilige liefde tot Jezus Christus den Heer, die zijn leven voor de zijnen in den dood gegeven had — de goede Herder die zijn leven stelt voor zijne schapen! Het was hun op den weg als stonden ze aan den vooravond eener groote, al hunne hoop overtreffende gebeurtenis, waar hun brandend hart naar uitging! Hoe het zoo in hun binnenste zijn kon, gevoelen en beseffen ze nü. De geschiedenis heett hunne verwachting niet beschaamd, maar
141
boven bidden en wenschen vervuld. Hij, voor wien hun hart met heiligen liefdegloed brandde hij-zelf was het die met hen ging, die zich aan hen vertoonde! Zij zagen zijne heerlijkheid, die, vooreen oogenblik door den rouw des grafs omfloerst, met dubbelen luister schitterde! Het is de Hoer! zoo hadden ze ten laatste gejubeld!
Maar de Emmaüsgangers gebruiken hun kostbaren tijd niet met stillekens hunne liefelijke bevinding voor zich zelf te houden en te overdenken. Nu zij door Christus verrijkt zijn, willen ze ook anderen in hunnen rijkdom doen deelen. Van droeven zijn zij blijden van geest geworden. Zoo even waren zij twijfelaars, nü zijn ze geloovigen, heilig overtuigden geworden. Ze verheugen zich in hunnen Heer en Heiland. Hun geloof maakt hen tot Apostelen, tot Verkondigers des Evangelies, dat nu inderdaad en in volle werkelijkheid do Blijde Boodschap voor hen is. Daar ze predikers van het Paasch-Evangelie willen zyn, zoeken zij hun arbeidsveld. Ze hebben het spoedig gevonden. De broederliefde wijst het hun aan. Aan de Elven de goede tijding gebracht en hun smart aldus in vreugde veranderd!
Kleopas en zijn vriend schoeien zich de voeten. Ze omgorden zich de lendenen. Ze nemen hun reisstaf ter hand. De lamp in het woonvertrek is weldra gedoofd, en de reize naar Jeruzalem moedig aanvaard.
Hoe lieflijk waren op Judeaas heuvelen de voeten van deze twee die Heil verkondden!
142
XIII.
Een belangrijk tafereel heeft zich in dit gedeelte van het geschiedverhaal voor ons oog ontrolt. Onze belangstelling is aan dit tekstwoord gebonden, omdat het ons het wedervaren der Emmaüsgangers kennen leert. Maar daarom niet alleen! Voorze-zeker, door onze kennismaking met Kleopas en zijnen vriend, hebben wij een paar mannen gevonden, wien we in den geest onze liefde niet onthouden. Het verheugt ons om te zien hoe hun wankelend geloof versterkt; hoe hunne toewijding aan Jezus heerlijk verblijd werd; hoe ze den Heer herkenden. quot;Wat deze geschiedenis echter voor ons zoo belangrijk maakt en van blijvende waarde doet zijn, schuilt hierin, dat ze als de spiegel van ons eigen geestelijk leven is. In de ervaring der Emmaüsgangers zien we het beeld onzer eigene bevinding.
Men versta ons wel!
We meenen niet dat Lukas, onder den vorm van een historisch verhaal, ons godsdienstige bevindingen voorstelt. Yerre van daar! Neen, wat de derde Evangelist verhaalt, is letterlijk zoo gebeurd, is historisch. Dit geschiedverhaal mag niet begrepen en verklaard worden, alsof het eene allegorie, eene beeldspraak, eene gelijkenis ware! Maar wanneer we nu eerst dat historisch charakter van het verhaal erkend en gehandhaafd hebben, mogen we, met volle vrijheid, deze geschiedenis op óns leven
143
toepassend, onze christelijke ervaringen daarin als weerspiegeld en weerkaatst aanschouwen.
Was het geloof der Emmaüsgangers diep geschokt — ook het onze is menigmaal zoo zwak en zoo wankelend. Was hun geloof, onder den machtigen druk der 'gebeurtenissen, schier in ongeloof verkeerd —- ook het onze viert niet immer hoogtijd. De hoop dezer discipelen des Heeren verflauwde, zooals het daglicht taant wanneer de gulden zon wegduikt in den schoot des oceaans, en de avondstar mat begint te stralen. Vaak zitten wij ter neer. Christenen zonder hoop en dus zonder kracht, wijl o zoo vele dingen tegen ons zijn. Nergens vinden wij troost en bemoediging, bij niemand heul en steun, 't Is somber in ons, en rondom ons, en boven ons is de hemel als met wolken bedekt. Alles ontzinkt ons, begeeft ons, verlaat ons. Wij gevoelen ons zoo arm, zoo moede en mat. De waereld is zoo kil en zoo koud, ons leven zoo rampzalig, zoo ledig .... en toch zoo moeite vol.
Keeren we dan tot ons-zelf in, dieper doordringend in het heiligdom des harten, in de binnen-kameren des gewetens, ach dan staat er in dat heiligdom zoo menig afschuwelijk afgodsbeeld opgericht, en de binnenkamer des gewetens is een foltercel. Beelden uit het verleden doemen op, of dagen slechts dan wel tal van jaren ons van dat verleden scheiden, en die herinneringen verschrikken ons. Beandwoordt de waereld rondom ons heen niet aan onze wenschen en sterft onze levensvreugde en levenslust onder de harde slagen van
144
het lot en do geschiedenis.....het kloppertjen
daar binnen zegt ons dat wij, wij-zelf, niet waren wat we wezen moesten; dat wij, wij-zelf, niet zijn wat de heilige God van ons eischt. Uit diepten van ellende roept dan mond en hart tot God omhoog, maar 't is of een hemel van koper zich boven ons hooft welft, en de ooren Gods voor ons noodgeschrei gesloten zijn. En toch, daar is een Hoorder des gebeds. Een Almachtig Trooster heeft Zijnen throon in de hemelen bevestigd en Zijn raad heerscht over alles en allen. Maar voor onze smeekingen is Hij doof, onze verzuchtingen stijgen niet op tot voor zijnen throon. Anders wierd immers onze rouw in vreugde veranderd, en onze smart in geluk, en die angst vanwege wat buiten ons voorvalt, maakte plaats voor stil, voor kinderlijk vertrouwen, en aan de wroeging daar binnen wierd paal en perk gesteld, door den vrede der kinderen Gods? Wij zien Gods hand echter niet in de beproeving die op ons is, en kunnen haar daarom nog niet noemen met den naam dien ze in de taal der eeuwigheid draagt, we kunnen de beproeving geene zegening heeten. En in die aanklacht van binnen herkennen wij de roepende stem des Heeren niet. In het bulderend storm-geloei bemerken wij den Heer geenszins; noch in de sombere wolk die
met bliksemvuur bezwangerd is.....en het lieflijk
ruischen en zuizelen dat van de aannadering des Heeren konde doet, laat zich niét hooren. t Is of de Heer steeds voorbijgaat, ons steeds voorbijgaat en op onzen strijd geen acht geeft, noch
145
zijn oor neigt tot de stem onzes gebeds. En toch, en toch! beproefden en gelouterden, gij getuigt het: het schijnt slechts zoo, ja, het schijnt slechts zoo, maar hot is zoo niet! Hij, zonder wiens wil, geen muschjen ter aarde valt, en die de haren onzes hoofds telt zal nooit dit woord beschamen : Die bidt, die zal ontfangen!
Nabij Emmaus gekomen, hield de Heer zich alsof hij verder gaan zoude, en toch was dit stedeke, en het nederig huis van Kleopas de plaats die hij voor zijne verschijning bestemd had. Door zulke omwegen en slingerpaden met ons te gaan heeft de Heer zijn doel. Zóó voedt Hij zijne kinderen op; zóó leert Hij ons geduld en lijdzaamheid; zóó brengt Hij ons tot zelfkennis!
Gij bidt en ontfangt niet — maar hoe bidt Gij?
Gij bidt en ontfangt niet wat ge met tranen vraagt — maar weet gij wanneer of het de tijd des Heeren is?
Gij bidt en klaagt en ontfangt niet — wijl gij niet ontfangt op de wijze waarop gij meent dat het u gegeven moest worden.
Gij bidt en schrijft Gode uw program voor.
Bidt gij dan wel inderdaad?
Bidt gij dan in den geloove?
Gij bidt en ontfangt niet en breekt in jammeren uit — is er geene eigengerechtigheid in deze uwe klachten? Geen zelfdienst in uw ongeduld? Geen opstand tegen God in uwe tranen?
De Heer wil u recht „biddenquot; leeren.
Het aanhouden in het gebed, dat ontbreekt u. Daarin juist wil de Heer u oefenen.
-10
146
U schijnt het wel toe als ging de Heer verder, u voorbij: in werkelijkheid is Hij met uwe ziel bezig, haar opvoedend in gebed en in volharding.
Hartelijk en dringend moet gij leeren bidden, en aanhouden in het gebed, zooals die weduwe waar de Heer van spreekt in de gelijkenis van den onrechtvaardigen rechter. (Lukas XVIII: 1—8). Ook bij ü wil Hij geloof vinden! Gij moet geoefend worden in de volharding; zoo als die kana-nésche vrouw, welke, éérst als teruggestooten, op de hondekens wees, die eten van de brokjens die van de tafel hunner heeren vallen (Mattheüs XV: 27); zoo als de Emmaüsgangers, van wie ons de geschied-schrijver Lukas verhaalt: „zij dwongen hem zeggende: „Blijf niet ons, want het is bij den avond, en de dag is gedaald.quot;
Die jongeren beseften nog niet wien ze zoo dwongen, zoo hartelijk, zoo instantehjk noodigden. Zij meenden nog met een Schriftgeleerde van doen te hebben, met een man in do heilige boeken ervaren, en die, voor zich in een onwrikbaar vast geloof, op Jezus die do Christus is, bouwde. Hunne oogen worden gehouden zoodat zij in den Heer slechts den tolk, den aankondiger zien van Hem, die Koning en Heer is, en die zoo lange door de menschheid verwacht werd.
Welnu verschijnen die Emmausjongeren ons dan niet als typische afbeeldingen van zekere menschen die gij vaak op uwen weg ontmoet?
Er zijn zoovele, die met God en zijn dienst, met Jezus en zijn Evangelie niet geheel gebroken
147
hebben. De Christus is voor hen een Leeraar van God gezonden; de verhevenste prediker van het hoogste zedelijk ideaal; de verkondiger van den reinsten godsdienst. Het Opstandings-Evangelie is hun echter niet een historisch Evangelie maar eene beeldende legende, een oude overlevering, een sage die haar ontstaan aan de voortreffelijkheid van Jezus reine leer dankt. Die reine leer maakte zoo machtig een indruk op tijdgenoot en nakomelingschap , dat men haar heerlyk belang aan allen trachtte te doen gevoelen door het voorstellen van symbolische verhalen als die van Christus opstanding en hemelvaart. Jezus Christus sterft maar ten derden dage verrijst hij uit het graf. 't Is een lieflijke beeldspraak die dézer waarheid tot voertuig dient, dat de godsdienst, door Jezus verkondigd, wél voor tijd en wijle door logen en onreinheid der menschen verdonkerd maar nooit vernietigd kan worden. Gelijk de Phenix, waar de Egyptische godenleer van spreekt, uit zijn asch verrijst, of gelijk men in de Christelijke Overlevering van Jezus verrijzenis uit de dooden gewaagt, zóó zal immer Jezus prediking van God, die de Vader zijner schepselen is, en die reinheid in het harte eischt, over alle leugenleer zegepralen. Dat op-standingsverhaal zelf alzoo, heeft slechts de waarde eener godsdienstige idee en is een godgeleerd dogma geworden. De vrouwen hebben dit, en de mannen hebben dat gezegd — maar de Christus is niet opgewekt.
De geloofsovertuiging van hen die zóó spreken, kan niet in ernstig-historischen zin de „christelijkequot;
10*
148
geloofsovertuiging geheeten worden. Met den Christus der geschiedenis, valt ook noodzakelijk het historisch Christendom, h e t Christendom, het éénige dat dien naam verdient.
En toch, tóch kan men van zulke menschen, zoo het hun ernst is met hun geloofsleven, met hunne geloofsovertuiging, lieflijke hope voeden. Die mensehen hebben iets, al is het ook nog zoo weinig, indien ze het maar waarachtiglijk bezitten! Aan hem die heeft, zal gegeven worden en hij zal over-vloediglijk hebben. Ja, Jezus is hun een Leeraar, een Zedenprediker, zóó groot als niemand vóór hem het was; zóó groot als niemand na hem het zijn zal. 's Is hun goed en zalig om de woorden van dien Jezus te lezen en te herdenken, hoe hij, tot de schare in Galilea sprekende, de grondwet van het Koninkrijk Gods ontvouwde:
Zalig zijn de armen van geest; want hunner is het Koninkrijk der hemelen.
Zalig zijn die treuren; want zij zullen vertroost worden.
Zalig zijn de zachtmoedigen; want zij zullen het aardrijk beërven.
Zalig zijn die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid ; want zij zullen verzadigd worden.
Zalig zijn de barmhartigen; want hun zal barmhartigheid geschieden.
Zalig zijn de reinen Aran harte; want zij zullen God zien.
Zalig zijn de vreedzamen; want zij zullen Gods kinderen genaamd worden.
149
Zalig zijn die vervolgd worden om der gerechtigheid wil; want hunner is het Koninkrijk der hemelen.
Zalig zijt gij, als u de menschen smaden, en vervolgen, en liegende alle kwaad tegen u spreken, om mijnent wil.
Yerblijdt en verheugt u, want uw loon is groot in de hemelen: want alzoo hebben zij vervolgd de profeten, die vóór u geweest zijn. (Matth. V: 3—12).
Ziet daar Jezus prediking.
Jezus zélf is wel niet voor de menschen, die wij beschrijven, het ideaal, het persoonlijk ideaal der menschheid, dat historische werkelijkheid werd, de tweede Adam, die zondeloos uit de hemelen was, de Zone Gods, de Zaligmaker, maar wel schetsen zijne woorden dat heerlijk ideaal, waarnaar men streeft, beter en vollediger en grondiger en ernstiger dan het woord van welken dichter, van welken denker ook. Deze menschen erkennen en belijden dat hij, die Jezus woorden in praktijk brengt, dezelve op zijn hart bindend, innerlijken vrede deelachtig wordt, en door geen zelfverwijt verontrust is. Die heerlijke woorden van Jezus zijn hun tot een geestelijk wapen, tot een borstharnas, wanneer de zonde hen aanlokt en de verleidingen haar kracht doen gevoelen. O , wanneer die woorden van Jezus, den grooten Prediker van het Godsrijk, in hun binnenste weerklinken dan kunnen zij geen liefde voeden voor al wat bevlekt en bezoedeld is, want de Profeet uit Nazareth sprak als machthebbende!
Mijn lezer, kent gij ze niet, die Nathanaëls-
150
naturen zonder bedrog, die van het Koninkrijk Gods niet verre zijn, hoewel ze het nog niet zien? Ja, gij kent ze onder uwe vrienden, onder uwe verwanten! ilet die belijdenis van Jezus en zijne reine leer in de ziel, ouders! verlaten uwe kinderen het ouderlijk dak , den huiselijken haard: hun geest zoekt de waarheid die hij bemint; hun wil tracht naar wat waarlijk edel is en goed. De gedachte aan Jezus leeft in hun hart. Met die gedachte begeeft zich zoo menig jongeling naar den tempel der wetenschap, naar de schole der wijsheid. Met die gedachte treedt een andere den loopbaan des kunstenaars in, of werpt zich in den maalstroom der waereld van handel en industrie. Met dien „godsdienst van Jezusquot; zoo als men zegt, doet de jonge maagd beur intrede in de waereld. O, haar ziel dorst naar een ideaal dat ze niet omschrijven kan; en haar harte is vol van dichterlijke droomen aan liefde en vriendschap gewijd. En de waereld heeft zooveel schijn-schoon, zooveel vergulde ellende; die waereld doet zich zoo rijk voor, en is zoo arm, ze belooft, de leugenachtige! zoovéél en ze geeft zoo weinig! En gij die dat weet en die u zelf kent, en die na ervaring belijdt dat het Evangelie, dat alleen een Jezus die voorbeeld is en model, predikt, geen Heils-Evangelie mag heeten, gij vreest en gij zijt ontroerd. Welnu, vreest met beven, maar wanhoopt niet! Aan hem die heeft zal gegeven worden! Zoolang de gedachte aan Jezus, hoe zwak ook, in de ziel leeft kan de helsche vloek van het godsdienstig zedelijk bankroet die
151
ziel niet treffen. De avond zal komen, zal nederdalen ook voor dat gemoed, ook in die ziel. quot;Wanneer de leegte van de waereld die zoo volzalig scheen, ontdekt wordt; wanneer ondervinding en levenslot tot de eerste vruchten der zelfkennis, die zoo bitter smaken, heenleiden; dan wordt het woord van Jezus nogmaals overdacht. Nu acht men het in de allereerste plaats niet juist zoo schoon, zoo lieflijk, zoo dichterlijk, maar; wijl het geweten in den mensch wakker word; zoo diep, zoo ernstig, zoo ontdekkend, zoo beschamend!
Zalig zijn de armen van geest.... ja, maar is mijn geest wel arm in den zin door Jezus bedoeld? Dorst mijn arme geest naar God en naar Zijne gemeenschap, die heiligheid eischt in den mensch ? Zoek ik mijn rijkdom wel daar, waar hij alléén te vinden is? Vraag ik naar die geestes-schatten die onverderfelijk zijn?
Zalig zijn zij die treuren! Ja. . .. maar is mijne droefheid, eene droefheid naar God of naar de waereld? Treur ik om eene krenking, mijner eigenliefde door de menschen aangedaan, of treur ik wijl ik de liefde Gods weerstond ? Kan ik hopen op die vertroosting waarvan Jezus getuigt?
Zalig zijn de zachtmoedigen! Ja... . maar was ik zachtmoedig jegens hem die mij griefde, mij beleedigde, mij schold? Toen ik vernederd werd in de waereld en door de waereld, was mijn oog vriendelijk en goed voor zoo menig lotgenoot. O verleidelijkste vorm, bekoorlijkste leugen van de zelfzucht! Maar was ik toen ook zachtmoedig of
152
was ik van nijd en afgunst vervuld jegens hem die door de waereld op de handen gedragen werd?
Zalig zijn die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid! Jezus bedoelt de gerechtigheid die voor Grod, niet die voor de waereld geldt. Wie naar de laatste dorst; indien men er naar dorsten kan, want ze is niet zoo moeielijk te verkrijgen — is daarom niet zalig. Hij neemt zijne plaats in, onder de „fatsoenlijkequot; menschen, wordt in éénen adem mot de achtbaren in stad of gewest genoemd. Jezus spreekt van de gerechtigheid die gegeven wordt door God, die niet behaald, veroverd, wordt door onze zoogenaamde goede werken.
Zalig zijn de barmhartigen, want hun zal barmhartigheid geschieden! Was die barmhartigheid bij mij te vinden? Met dat zeker natuurlijk modelijden dat een instinkt is, ook in het redelooze dier te bespeuren, en dat onze zelfzuchtige zwakheid openbaart, omdat het zoo pijnlijk is, lijden en ellende te zien — maar die deugd, die kracht, die ons dringt om den verlorene te zoeken, den treurende te vertroosten, den ellendige te redden, altijd en in alles het behoud zijner ziele, de heiliging van geheel zijne persoonlijkheid bedoelend?
Zalig zijn de reinen van harte! Heerlijke zaligspreking, maar, o! hoe wordt ze menigmaal lichtzinnig en oppervlakkig misbruikt! Zalig zijn de reinen van harte .... maar wie is van nature rein? Ben ik reeds gereinigd geworden, van zonde en van schuld gezuiverd?
Zóó, zóó leert de zelf-kennis ons het Evangelie
153
beschouwen, overdenken, indenken. Dat oppervlakkig dwepen met den klank van Jezus woorden valt weg. Maar dat moet dan ook, opdat wij deel mochten erlangen aan de werkelijkheid zijns Heils.
De avond daalt voordat de nieuwe dag geboren wordt. De boetezang ruischt, voordat het loflied aangestemd kan worden.
„Blijf met ons Avant de avond daaltquot; zoo dringen de Emmaüsgangers hunnen tochtgenoot.
Wat die woorden in ons verhaal beteekenen zagen wij reeds.
Kunnen we hier echter niet wederom van een beeld des geestelijken levens gewagen? Spreken wij ook niet in figuurlijke taal van den avond die in stilte, den somberen, duisteren nacht voorafgaat , en die o, onder zoo duizend verschillende vormen over ons levenspad komt? De avond in het geestelijk leven, de avond zijn vleugelen uitbreidend over ons harte!
De koude, zelfzuchtige waereld doet de hope verflauwen die ons lichtgeloovig hart op haar bouwde; ze beschaamt alle verwachtingen die wij van haar koesterden; ze verlamt, na hevige overspanning, ook onze beste, eêlste krachten. Ze is zoo arm die opgesmukte bedelaresse; ze is zoo zondig en bedorven die ijdele, die met valsche, vreemde kleuren zich de matte, bleeke wang verfde; ze is zoo leelijk die leugenachtige schoonheid! quot;Welzalig is hij, die, dat ziende voor walging en wanhoop bewaard blijft! quot;Welzalig de man, die bij het schouwspel van het gepleisterde praalgraf, dat doodsbeen-
154
deren en verrotting herbergt, nog aan het woord van Jezus gedenkt: „Zalig zijn de reinen van harte, want zij zullen God zien.quot; Oefent dan de Geest van God zyn invloed op zulk eene ziel, van rechtvaardigheid en van matigheid en van toekomend oordeel getuigend, dan kan de bede: „Blijf met ons, o Heere Jezus, want hot is bij den avond en de dag is gedaald niet uitblijven; noch na de innige , ernstige bede, de verhooring toeven. Die bede wordt zekerlijk verhoord, opdat het ga van licht tot licht; van waarheid tot hooger waarheid; van zelfkennis tot Christus-kennis.
Jezus hield zich alsof hij verder zou gaan, maar op do dringende, standvastige noodiging trad hij binnen om met Kleopas en zijnen vriend te blijven. Zoo gaat het ook met een iegelijk die, wanneer de avond nader komt, de gemeenschap zoekt van Jezus den grooten profeet. Nooit, nooit, zoekt eene bezwaarde ziel troost en sterkte in Jezus Woord, of zij vond vertroosting, en daarin zien wij van achteren reeds het bewijs, dat die Jezus meer is dan Mozes en Elia, grooter is dan Johannes de Dooper.
Een ieder vindt die troost, zeiden wij.... maar op ééne voorwaarde — en wie ziet hare noodzakelijkheid niet duidelijk in? — dat de geheele mensch tot Jezus nadere. Niet alleen met de dichterlijke verbeelding; want deze speelt hier o zulk eene kleine rol; niet alleen met het verstand, niet alleen met den wil, maar ook met het hart, ook met het ontrust geweten nadere men tot Jezus.
155
Jezus Christus is de Redder en Zaligmaker van geheel de menschelijke persoonlijkheid; de geheele persoonlijkheid worde dus aan zijn woord en zijnen invloed onderworpen. Men houde rekenschap niet alleen met het verstand dat denkt en redeneert; niet alleen met den Avil die tot handelen drijft; maar met alle krachten en vermogens die in ons zijn. Onze droefheid en vreugde; onze hope en vreeze; ons verleden, ons heden, onze toekomst; ons struikelen en vallen; onze zwakheden en zonden; alles, alles, worde in het licht van Christus woord en werk geplaatst en dan. . . . dan noodigt men, , gelijk Kleopas en zijn vriend zulks deden, een „profeetquot; naar men denkt, maar men vindt Jezus, den Christus, den Zaligmaker van wat verloren was!
Is dit wel inderdaad zóó ? Zóó en niet anders ? Wanneer de mensch geheel zijn wezen toetst aan het woord van Jezus den Profeet van Nazareth, komt hij dan zeer zekerlijk tot de dankbare belijdenis van Jezus die de Christus is, tot het geloof in den Christus der Schriften?
Men wijst ons, als om strijd, nogmaals op dien Duitschen denker van wien we reeds vroeger spraken, op Lessing. Men roemt hemelhoog zijne scherpzinnige onderscheiding tusschen „den godsdienst van Jezusquot; en „den Christelijken godsdienst.quot; Van dezen laatsten met al zijne dogmata en bovennatuurlijke bestanddeelen, met zijnen Jezus Christus den Grod-Mensch, den Zaligmaker, wil men niet hooren. Maar den godsdienst van Jezus looft men als zoo heerlijk en verheven, zoo rein en goed;
156
dezen wil men aanhangen en in praktijk brengen____
wat echter de „Verzoeningquot; en de „Verlossingquot; der menschheid en de opstanding des Heeren aangaat, van dit alles en van zooveel meer, ziet men de noodzakelijkheid niet in.
Hooren we hoe Lessing zelf hierover uitwijdt. In een opstel getiteld: „De Godsdienst van Christusquot; zegt hij: Of Christus méér dan mensch geweest zij, is een vraagstuk; dat hij bepaald mensch geweest is, en nimmer opgehouden heeft het te zijn, dat is uitgemaakt. Daaruit volgt dat de godsdienst van Christus en de Christelijke godsdienst twee geheel verschillende zaken zijn. De godsdienst van Christus is die godsdienst welke hij als mensch zélf kende en beoefende, die ieder mensch met hem gemeen hebben kan. De christelijke godsdienst is die godsdienst welke voor waar aanneemt dat Jezus meer dan mensch geweest zij, en die hem zelf als zoodanig tot voorwerp zijner vereering maakt. Men kan zich niet voorstellen dat deze twee godsdiensten in Christus, in één en denzelfden persoon vereenigd zijn geweest. Nauwelijks is het mogelijk dat de beginselen en leerstukken van deze twee godsdiensten zich in een en hetzelfde boek bevinden. In ieder geval ziet men, dat de godsdienst van Christus geheel anders in de Evangeliën beschreven is als de Christelijke godsdienst: de eerste is er uitgedrukt in zoo duidelijk en eenvoudig mogeljjke woorden. De Christelijke godsdienst daarentegen op eene zóó onzekere en onduidelijke wijze, dat men er nauwelijks één gegeven over
157
vindt dat twee menschen in gelijken zin verstaanquot; (G. E. Lessings Sammtliche Schriften herausgegeben von Karl Lachmann. Berlin 1839 pp. 603—604).
Wij kunnen hier natuurlijk niet al de vragen die de lezing van dit stuk bij ons doet oprijzen, behandelen. We vestigen echter al 'de aandacht hier op, dat Lessing geheel het Middelaarswerk des Heeren wegcijfert en maar terstond doet als ware er geen onderscheid tusschen Jezus Christus en ons. Het groote feit dat heel den Christelijken godsdienst verklaart wordt door Lessing buiten rekening gelaten. Ieder mensch zegt hij, zal den godsdienst van Christus voor zich zelf willen — maar wat hij niet schijnt te zien is de afstand die óns van den Christus scheidt. Jezus vermaant allen die tot hem komen om den wil des Vaders die in de hemelen is te doen: „Niet een iegelijk, die tot mij zegt: Heere, Heere, zal ingaan in liet koninkrijk der hemelen, maar die daar doet den wil mijns vaders, die in de hemelen is.quot; (Mattheüs VII: 21). Hen, die dien wil volbrengen, zal hij zijne broederen heeten: „Want zoo wie den wil van God doet, die is mijn broeder en mijne zuster, en moeder.quot; (Markus III: 85). Maar dat vermag ieder mensch zoo maar niet. De menschen zijn zondaars: „Die van ulieden zonder zonde is, werpe eerst den steen op haar.quot; (Johannes VHI: T1'). De menschen zijn „boosquot;: „Indien dan gij, die boos zijt, weet uwen kinderen goede gaven te geven, hoe veel te meer zal uw Vader die in de hemelen is, goede gaven geven dengenen, die ze
158
van Hem bidden! (Mattheüs VIT: 11). Om den wil des Vaders te kunnen doen moeten de zondaars zich eerst bekeeren: „Van toen aan heeft Jezus begonnen te prediken, en te zeggen: Bekeert u, want het koninkrijk der hemelen is nabij gekomen.quot; (Mattheüs IV; 17). Jezus Christus is naar zijne eigene verklaring, in de waereld gekomen om zondaars tot bekeering te roepen. De afstand tusschen Jezus en „den menschquot; is onmetelijk groot: het is de afstand tusschen de heiligheid en de zonde. Lessing en zij die hem na spreken ver-waarloozen geheel en al het onderscheid dat daar is tusschen den Christus en ons. Christus is mensch geweest; zegt onze Duitsche kritikus; is bepaald mensch geweest: ieder mensch kan dus denzelfden godsdienst als Christus hebben. Maar indien we getrouw willen blijven aan de Evangeliën, waarin Lessing de bron ziet waaruit wij den godsdienst van Christus leeren kennen, dan moeten wij veeleer zeggen; De Christus is de waarachtige mensch geweest , de heilige mensch; een zondig mensch kan uit zich-zelf geenszins in die betrekking tot God staan, waarin Jezus tot zijnen Vader stond. De zondaar moet zich eerst bekeeren; het beginsel, de kracht der heiligheid in zich ontfangen; zich heiligen; en eerst dan, wanneer de volmaaktheid zal gekomen zijn, kan de „godsdienst van Jezusquot; de godsdienst des Christens zijn: vóór dien tijd is de „christelijke godsdienstquot; de zijne.
Lessing en zijne geestverwanten geven als kenmerkenden charaktertrek van don christelijken gods-
159
dienst aan, dat deze godsdienst in Christus meer dan een mensch ziet en hem daarom tot voorwerp van zijne vereering maakt. De redelijke grond van een en ander wordt miskend. Dit behoeft voorzeker geen verwondering te wekken. De dogmatische gedachte der Kerk is niet geboren uit de behoefte om te philosopheeren: eene zedelijk-godsdienstige kracht wekte haar. De denkende christenheid; door Jezus verschijning getroffen; door den indruk van Christus heiligheid beheerscht; van haar eigen zonde zich bewust; en belijdend dat ze door den Heer van zonde verlost was, heeft gepoogd om, in formules, aan de wijsbegeerte ontleend, de onuitsprekelijke grootheid van don Christus uit te drukken. Dankbaarheid drong de Kerk der eerste eeuwen om al aanstonds de leerstukken die op den Christus betrekking hebben, te ontwikkelen. Het leidend beginsel dezer ontwikkeling was in de prediking des Heeren gegeven. De Christus onderscheidt zich van de zondige menschheid en openbaarde haar den godsdienst der Verlossing, die hij zelf, de Yerlosser niet noodig had. De godsdienst van den Christus is inderdaad de christelijke godsdienst niet. De Heiland predikt den godsdienst der Verlossing: hij zelf heeft geene bevrijding van zonde noodig. Maar deze twee feiten juist, dat de mensch „zondaarquot; is, en dat Christus hem van zonde bevrijdt, zijn nooit door Lessing naar waarde geschat. Lessing en zij die even als hij redeneeren, houden geen rekenschap met „de zonde.quot; De eerste eisch van den Christus: „Bekeert
160
u!quot; schijnt hun dan ook willekeurig en onredelijk te zijn. Het verstand, als zoodanig, erkent de noodzakelijkheid, d. i. de redelijkheid der grondbeginselen van het Apostolisch Christendom geenszins. Het slapend geweten gevoelt er de waarheid niet van. En als het geweten zulks niet doet, welk vermogen in den mensch zal het dan wel doen? Het Christendom; ethisch zijnde in merg en been; richt zich in de eerste plaats tot onze conscientie. Indien het geweten de beteekenis, de waarde van het christendom niet beseft, zal onze geest het zich nimmer toeeigenen om er zijn heerlijkst licht in te vinden.
Maar is het geestes-oog des menschen geopend, zoodat de mensch zijn waren toestand ziet, en onderwerpt de zondaar geheel zijne persoonlijkheid, zijn geweten in de allereerste plaats, aan den invloed van Jezus Christus prediking, dan zal ongetwijfeld ; de geschiedenis van vele duizenden bewees het; vroeg of laat Jezus de Profeet, zich als Jezus den Christus, den Zaligmaker van zondaren openbaren.
En hoe, waardoor leeren we den Heer als zoodanig, als Zaligmaker kennen? Toen de Heer met Kleopas en den anderen dischgenoot aanzat, herkenden deze hem, nadat Hij het brood genomen, gezegend, gebroken en het hun gegeven had. Zoo ook openbaart Jezus zich als den eenigen Verlosser aan de verontruste gewetens, aan de verbrijzelde harten, door wat hij voor den mensch doet, aan den mensch geeft.
161
Zie deze profeet spreekt niet alleen van vrede tot de ziel, maar hij geeft vrede, den vrede niet God, dien hjj gewrocht heeft door zijn verzoenend leven, lyden en sterven. Hij getuigt niet alleen van dien schat, dien we rust noemen, maar hij schenkt de ruste aan alle vermoeiden en belasten, die tot hem vlieden. Hij houdt ons niet slechts, gelijk Mozes, de Wet voor, maar hij schenkt ons het geestelijk verinogen om de wet te vervullen. Bhjve- daar al, zoolang de mensclr, de bekeerde mensch nog in dit vleesch woont, veel gebrekkigs en onvolmaakts, en zondigs, hem aankleven, zijne voortgaande heiliging is profetisch en getuigt met onafwijsbaren drang, van eene toekomst waarin al wat ten deele is, te niet zal gedaan worden. Deze profeet verschrikt niet alleen het zondige geweten, maar hij vertroost het vernieuwde geweten door zijn kruis en zijn ledige graf, en hij reinigt het meer en meer door zijnen geest. Uit zjjne volheid hebben wij ontfangen genade voor genade: vergeving van zonde, rechtvaardigmaking, heiligmaking eindelijke verheerlijking. Mensch, die u zelf kennen leert! Gij noodigt een profeet — gij ontfangt nwen Zaligmaker! En wie in Jezus zijnen Zaligmaker en Heer ziet, belijdt in jubelenden geloofsroem des Zaligmakers opstanding.
De Heilsgeschiedenis vormt eone onverbrekelijke eenheid.
't Is met het gebouw van Gods waarheid als met eenen statigen tempel. Do ééne steen rust op den anderen. De opwaarts stijgende boog steunt
11
162
op die stevige pijlers; de éene waarheid roept de andere. Hij die macht heeft om de zonden te vergeven, en die in zijne geloovigen door alle eeuwen heen, het bewustzijn dos eeuwigen levens werkt, de onvergankelijke hope der hemelsche zaligheid, hij kón don dood niet onderworpen zijn. Indien de Evangeliën ons 's Heeren opstanding niet geboekt hadden; indien do Apostel Paulus er niet van getuigd hadde; indien heel de geschiedenis der eerste Christelijke Kerk ons de Opstanding ten derden dage niet luide predikte — dan nog zou de geloovige menschheid, dan nog zou de Kerk, met een heilig „dit moet zoo zijn!quot; 's Heeren Opstanding eischen!
Wie in Jezus als in den Christus gelooft, belijdt daardoor met één het Opstandings Evangelie.
En zoo dan de ongeloovige menschheid, zoo dan de wacreld, dien geloofseisch, met hooghartigen spot ontfing, en den schimp van „dwaasheid! dwaasheid!quot; prevelde, dan andwoordde de Kerk, met innige overtuiging, met diepen ernst, met verhoogde vreugde.... „dwaasheidquot;? Ja, bij de waereld! Wijsheid bij God!
Toen de Heer aan de Emmausjongeren het brood gegeven had, konden zij hem.
Gij, mijn lezer, kent gij hem, Jezus den Yer-rezeue, door wat hij voor u on in u deed?
Is zijn sterven en zijne opstanding üw geloofs-roem, uw steun en staf op uwen pelgrimstocht, de bronwel uwer eenige troost beide in leven en in sterven?
Belijdt gij met de Christelijke Kerk: Ik geloof in Jezus Christus die ten derden dage van de dooden opstond?
Dat geve u God, naar den rijkdom Zijner liefde!
Amen!
„En hij kwam weg uit hun gezicht.quot; Zoo verhaalt ons vervolgends de Geschiedschrijver. Hij kwam weg uit hun gezicht en dat op het oogen-blik waarin de Emmaüsgangers hunnen Heer herkenden. Kleopas en zijn medgezel staan gereed om Jezus vergeving te vragen voor hun klein geloof, voor hun ongeloof. Zjj willen in 's Heeren tegenwoordigheid juichen over zijne ongedachte overwinning en hem als den Messias hulde doen, en hem danken voor zijne opzoekende liefde .... maar de Heer komt weg uit hun gezicht. De verheerlijkte Heiland behoeft immers niet lichamelijk tegenwoordig te zijn bij do zijnen om hunnen dank te ontfangen?
De eeuw der geestelijke verbinding tusschen den Heer en zijne geloovigen neemt een aanvang. De verhooging des Menschen-Zoons, aan de rechterhand der hoogste Majesteit in de hemelen eener-zijds, en de uitstorting van den Heiligen Geest over de Kerk der geloovigen anderzijds, zullen dien toestand als den gewonen levenstoestand der Christelijke Kerk .bevestigen. De discipelen zijn niet geroepen om in 's Heeren lichamelijke tegenwoordigheid zijne Opstanding te belijden. Ziet de wijde wijde waereld ligt daar voor hen open, als
11*
164
het uitgestrekte veld hunner prediking, als de schouwplaats hunner belijdenis. In die waereld, die in het booze ligt, aan den dood onderworpen en in doodsche banden verstrikt, worde de banier van het Evangelie der bevrijding en dei-overwinning over graf en hel opgeheven. Die moedige prediking van Jezus Christus en zijne Opstanding zij Kleopas bede om vergeving voor zijn ongeloof'; de blijde mare aan de andere discipelen gebracht zij zijne hulde aan Jezus gewijd.
Overigens; niet door den Heer te zien, maar door in hem te gelooven, zullen de Christenen op deze oude aarde zalig leven en in hope sterven, om eens van aangezicht tot aangezicht te zien wanneer het sterfelijke de onsterfelijkheid zal hebben aangedaan. Om dat standvastige, moedige, blijde geloof te wekken, daarom juist vertoont de Heer zich. De verschijningen des Heeren gedurende de veertig dagen hebben geen ander doel dan om het geloof der discipelen te wekken, te bevestigen, en om aan het geloof van hen die op der Apos-telen-prediking gelooven zullen een vasten, voor-werpelijken, historischen grond te geven.
Gelijk in de geschiedenis der Emmaüsgangers de Heer uit het gezicht wegkwam, nadat hij zich duidelijk geopenbaard had, zoo gaat het ook in óns geloofsleven. quot;Wederom vinden we hier een beeld onzer eigene ervaring. Er zijn omstandigheden in onze geschiedenis waarin wij helder en klaar de weldaden des Heeren opmerken; zijne zegeningen ontfangen, zijne macht aanschouwen; zijne goed-
165
heid smaken; zijn vinger ontdekken op déze en op géne bladzijde van onze levens-chroniek. Wij kunnen er niet aan twijfelen! deze bevrijding kwam van Boven, want bij ons-zelf was geen kracht, en geen heil kon daar komen van de waereld buiten ons, tenzij dat die waereld, op eene voor ons vaak onnaspeurlijke wijze, door den Heer bewerkt werd. Zóó werd aan Hagar in de woestijn de bronwel gewezen. Zoo brachten raven aan Elia zijn brood. Zoo vielen de woorden: „Neem en lees!quot; in Au-gustinus ziel. Zóó kende Grollert, üuitschlands vrome dichter, onder de vele dagen zijns levens, dat drietal, dat zoo. duidelijk, zoo helder en treffend van Godes verlossingen sprak. De nood was hoog gestegen: heerlijk was de uitredding, 't Was zoo somber in Gellerts benauwde ziel: lieflijk schitterde voor hem het vrolijk licht van Gods aanschijn! Hartelijk en geloovig was het gebed van dezen innigen, eenvoudigen Christen; roerend schoon zijn danklied dat wij allen kennen en liefhebben:
O goedheid Gods! nooit recht geprezen!
Heet hij een mensch, dien gij niet treft?
Hoe snood ondankbaar moet hij wezen ,
Die 't hart niet vrolijk tot U heft.
Neen! alles aan God dank te weten
Zij steeds mijn plicht, mijn werk, mijn lied!
De Heer heeft nimmer mij vergeten;
Vergeet mijn ziel! deu Heer ook niet!
166
Dat uwe zorg en trouwe hoede,
Mijn God! mij steeds voor oogen zij; Die sterke mij gestaag in 't goede
Dat ik U heel mijn leven wij! Die trooste mij in 't felst der smarte, Bestuur in voorspoed mijn gemoed, En ondersteun mijn zwoegend harte Als mij de doodsangst siddren doet!
Ja zulke oogenblikken die ons tot roemen stemmen, ons dringen tot den uitroep: „Het is de Heer!quot; worden ons gegeven in dit leven dat de voorbereiding is tot de eeuwigheid! De Heer heeft dit, heeft dat, heeft groote dingen aan ons gedaan! Hij heeft dezen last van onze schouderen genomen; Hij heeft dien steen afgewenteld; Hij dezen zegen op ons hoofd doen nederdalen; Hij die vertroosting in ons hart gezonden, als liefelijke dauw die neêrdrupt op Hermons top! „Het is de Heer! De Heer is hier!quot; Zoo roepen wij uit. Beth-El noemen wij onze woning. Huize Gods schrijven wij dankend boven onze poorte.
En daarna? Wanneer maanden, dagen, — uren misschien, verloopen zijn? Dan is de Heer weggekomen uit ons gezicht. Wij zien hem niet.
Zalig zijn ze die niet zien, en nogthands ge-looven!
Want wij wandelen door het geloof, niet door aanschouwen.
Dit, o Christenziele, is uwe roeping om op uwen
167
God te vertrouwen, ook al ziet gij Hem niet, ook al is het somber rondom u heen; om zijn vinger op te merken óók in die beproeving, ook in dien doorn, ach zoo scherpsnijdend door het vleesch; ook in dien tegenspoed moet gij uws Heeren raad aanbidden; stil, gehoorzaam, blijde moet gij volgen waarheen uw God u ook leiden wil! Psalmen te zingen in den nacht, wanneer de waereld zwijgt en wrokt en mort, dat is de heerlijkheid van de kinderen Gods. Verschijnt de Heer u blinkend van
majesteit, aanbidt Hem dan en dankt.....maar
ook al ziet gij Hem niet, dan toch geloofd, gehoopt, gebeden, want Hij is u nabij, in waarheid nabij. Geen enkele zucht, uw hart ontgleden, blijft Hem verborgen.
Ziet, de Arabier reist door de gloeiende woestijnzee. Gister vond hij eene groenende oase en hij leschte zijn dorst, en koelde zijn brandende lippen , en verfrischte zijn vermoeiden voet. Maar heden ziet hij niets als vuurzand, en morgen niets als brandend stof, en den daarop volgenden dag, altijd, altijd, mul, heet zand, door de zon geblakerd en gestoofd. Van allen kant, werwaarts hij ook zyn blik wende, blinkt en schittert hem de wit-gele, dorre vlakte verschroeiend tegen. Maar die Arabier wanhoopt niet. Hij kent zijne woestijn. Hij weet dat weldra, het oogenblik zal nu ras komen, een vruchtbare toop aan den weg zich vertoont.
Zoo is het met het leven des Christens. Hij reist door de woestijn dezer waereld, naar het
168
vriendelijk, zalig Vaderland dat Boven is. Door het, geloof heeft hij deze wetenschap:
Hoe moeilijk ons do weg ook schijn'
Het eind zal zeker zalig zijn!
En daarom streeft hij moedig naar die toekomst, naar liet einddoel dor reize, naar de ruste voor Gods volk bereid. Vooruit ziet hij met hope .... .... omdat hij achterwaarts blikkend de getrouwe gunsten zijns Heeren aanschouwt. Een stomme in zijn binnenste fluistert hem toe: Gedenk wat uw God voor u gedaan heeft in het verleden. Dat
verleden Avas aan God! Tuur in de toekomst!----
Maar een sluier dekt haar! Voorzeker! Dit echter weet en verstaat gij door het geloof; Die toekomst is aan God. God de Heer is Meester van het velleden, Meester ook der toekomst. O, mijne ziel keer, keer weder tot uwe rust. Gij, zijt mij een toevlucht geweest, gij Heere, zoo spreekt de harpenaar in Oud-Israël, van den schoot mijner moeder af ben ik op ü geworpen, verlaat mij dan niet, en begeef mij dan niot o God mijns heils! Op die bede andwoordt Jehovah God: Ik die was, die ben en die zal zijn, Ik ben met n. Gij zaagt mij in die uren van zegening toen de tafel voor u toebereid, toen uw beker overvloeiende was ... vertrouw op Mij, en geef u over in gehoorzaamheid des vertrouwens, ook in hot dal der tranen, ook iu het dal der schaduwen des doods!
Welzalig is hij die in dat vertrouwen op zijn
169
God en Zaligmaker, wandelt, geloovend, niet aanschouwend ; die in dat geloof rust vindt en troost, ook wanneer de avond daalt.
Als de avond daalt en ons hart ons veroordeelt, ons geweten ons aanklaagt en onze ziel inéénkrimpt van angst en rouwe, dan leert dat geloof in den verrezenen Christus ons met heilige vreugde uit God, op de verdiensten van Jezus pleiten: „Wie is het, die verdoemt? Christus is het, die gestorven is; ja wat meer is, die ook opgewekt is, die ook ter rechterhand Gods is, die ook voor ons bidt.quot; (Romeinen VIII; 34).
Als de avond daalt en de draad onzes levens hier op aarde afgespronnen is en het angstig doodszweet van ons leekt en ons harte versteent, dan geeft dat geloof ons het avondgebed in de ontbonden wordende ziel, een lofzang door Christus go-wekt: Dood waar is uw prikkel?
Als de avond daalt, daalt over deze schepping, die de eerste is, en de dag dezer tegenwoordige huishouding wegzinkt in de eeuwigheid en de dag der dagen aanvangt die geen avondschemering zal kennen, dan geeft het geloof ons de avonddankzegging op de lippen, een profetische groet aan de eeuwige stad: „Drieëenig God U zij dank voor alles! Jeruzalem, hemelsche stad, hoe liefelijk zijn uwe poorten!
Verhoogde Middelaar blijf met ons; red ons; heilig ons; bereid ons voor Uwe toekomst!
Zoo zij het!
IV.
JVCcvvu^cCoo vicyi discwpzAc n, fc-Cij-dz veszamp;owdicjezï van- '(vamp;t Saaoc-f-i-ê-ua-n^-e-Cie c^ewo^e-M-,
Lukas XXIV : 33—36.
XIV.
^Pcm (S-mwa-uo naaz- tc^uy.
(Lukas XXIV: 33»),
Nemen we thands den leiddraad van Lukas geschiedverhaal voor de laatste maal ter hand, om dien tot het einde toe te volgen.
We verlieten de Emmaüsgangers op het oogen-hlik hunner blijde verwondering, toen ze elkaêr afvroegen: „Was ons hart niet brandende in ons?quot;
Hoe was alles rondom hen, en daardoor ook in hun gemoed veranderd! De geschiedenis getuigt van 's Heeren triumf; daarom, daarom alléén, kunnen deze Christenen juichen.
Uit den donkeren nacht van twijfel en van droefheid waren ze overgebracht naar den morgenstond van eenen nieuw geboren dag.
Zoo wisselt menigmaal in het rijk der natuur het aanschijn des hemels.
174
Eerst dekt een somber, donker, wolkengraauw de hemel-tent, die als met rouw-floers omhangen is, en dreigend drukt het wolkgevaarte het zuchtend aardrijk.
Maar de adem van Gods wind beroert die zware, zwarte, van bliksemvuur zwangere bergen der lucht, en nu lacht het blauwe hemelveld, dat gij slechts even, door opening en wolkenscheur heen zien kunt, met vluchtigen glimlach u toe.
De eerste zilver-gulden zonnestralen dringen door, en kleuren als met glanzend wit purper de onzeker geteekende lijnen en de grillige omtrekken der duistere wolken. Zij zijn de voorloopers van het groote licht aan hetwelk de heerschappij des daags geschonken werd. En sterker, krachtiger wordt het licht.
Eindelijk treedt de Zonne uit haar tent. Overwinnende vorstin, verdrijft ze heur vluchtende, verstrooide vijanden. De hemelen vertellen, jubelend Gods eer, en het uitspansel verkondigt zijner handen werk!
De Emmaüsgangers, nadat zij het Paaschteest, dit maal op zoo treurige wijze te Jeruzalem gevierd hadden, vertrokken uit de stad die de profeten doodt, benauwd en ontmoedigd van hart. Hunne hoop had schipbreuk geleden. Hunne verwachting dat Jezus degeen was die Israël verlossen zou, was teleurgesteld. Ze zijn droefgeestig, kleinmoedig, wankelmoedig, twijfelmoedig.... de hemel is donker, is met dreigende wolken bedekt.
Nu spreekt een onbekend Schriftgeleerde de twee
175
vrienden toe. Zijn woord is niet een lieflijke, maar ijdele, ledige klank, die wegsterft onvruchtbaar en nietig! Xeen, zijn woord is geest en waarheid. O, Israëlitische mannen, waarom gedenkt gij den Godsgezanten uws volks niet? De lichtstraal dei-Heilsopenbaring valt in die bezwaarde gemoederen. „Was ons hart niet brandende in ons? De hoop wordt herboren, de hope uit het geloof voortkomende, die niet beschaamd maakt. De wolken worden verjaagd, worden weggevaagd. Weldra zal de hemel zich baden in het licht. Zooals de snel gewiekte vogel met zijn blij getjilp of vrolijken zang de eerste stralen van 't licht begroet, zoo dringen de Emmausjongeren den geëerden, onbekenden vriend: „Blijf toch met ons!quot; Dan worden hunne oogen geopend. De discipelen herkennen den Christus.... het is de Heer! De zonne des daags schittert voor hunne oogen, blinkt in hunne ziel. De hemelen vertellen Gods eer, en het uitspansel verkondigt zijner handen werk .... welnu de gelukkige Kleopas en zijn makker künnen niet zwijgen. Zij willen, zij moeten spreken, 't Is hunne een zedelijke noodzakelijkheid om het Evangelie der Opstanding aan hunne broederen te brengen. Hun droevig hart is in een blijd veranderd. Die terneergeslagen, sombere twijfelaars van daar straks — o gij herkent ze niet in dien Kleopas, den gelukkigen heraut van de verrezeuen Heer en Zaligmaker.
Nadat de Heer door de Emmaüsgangers gekend en uit hun gezicht weg gekomen was, blijven de
176
twee jongeren niet lang over alles wat hun wedervaren was, saamspreken. Ze hebben geen tijd te verliezen. Een schoon werk wacht hen. Eene heerlijke roeping is hun weggelegd: om gerekend te worden onder de allereerste predikers van het Paasch-Evangelie. Zij laten dan den avondmaaltijd onaangei-oerd. Hunne ziel is gevoed met hemelsche spijze. Ze gevoelen geen lichaamlijke behoeften op dezen oogenblik. Zij staan van hunne plaatse op; zonder te toeven, „ter zeiver urequot; zooals onze tekst luidt.
En waarom staan ze ter zeiver ure op?
Om in de stille eenzaamheid van den laten avond naar buiten te gaan!
Zie, reeds heeft Kleopas zijne sandalen stevig onder zijne voetzolen gebonden; zijn medgezel volgt zijn voorbeeld. Een hééle reis moet er weer ondernomen worden. Twee en een half uur is Emmaus van Jeruzalem verwijderd. Een oogenblik geleden hadden de jongeren den Heer dringend en aanhoudend genoodigd om toch zijne reis niet te vervolgen. „Het is bij den avondquot; zeide zij „en de dag is gedaaldquot;. Die reden was in het Oosten van dien tijd, grondig en geldig. In het nachtelijk uur was het onveilig reizen. Maar nü, nu bereiden de Emmausjongeren zélf zich tot eene groote voet-reize. Als ware de avondschemering eene ochtendschemering , als ware de avond die reeds terneêr-gedaald is een nieuw geboren dag! Maar wat wonder ? God de Heer gaf dezen mannen psalmen in den nacht, lofzangen in de donkerheid.... en
177
de nacht week, de duisternis verdween! De weg is lang. Reeds hadden onze vrienden hem zoo even geheel afgelegd. Zij gevoelen echter geene vermoeidheid. Haastig komen zij op hunne schreden terug. Vreugde en dankbaarheid geven hun vleugelen. Lieflijk schouwspel die twee eerste predikers van het Opstandingsfeit zich spoedend naar hun gehoor dat zij gaan vertroosten en gelukkig maken!
De christelijke schilderkunst bezit reeds een kostbaar kleinood in dat heerlijk stuk „Jezus en zijne discipelen op den weg naar Emmaus.quot; Maar zal niet menig een als hij Lukas verhaal leest en dan von Plockhorsts.-penceel bewondert, met mij wen-schen, dat eenig kunstpriester door de machtige waarheid , door do heerlijke gedachte van dit Evangelie aangegrepen, ons met een tweede schilderij verrijkte : „De Emmaüsgangers terugkeerende naar Jeruzalemquot;? Op de schilderij die wij hebben, zien wij nog den ernstigen strijd dor twijfelmoedigen, al ontwaakt ook de schoonste hope in die brandende harten. Het pendant moest do ernstige blijdschap dezer vrienden, hun onuitsprekelijk geluk in lijnen vertolken. Voorzeker, de hoofdfiguur die ons nu, in hot kunstgewrocht dat wij hebben, het meest boeit, zouden we missen... maar het stuk dat wij wenschen moest ons in Kleopas krachtigen gang, moedige houding, in zijn schitterend oog, déze waarheid te lezen bieden: De Heer is waarlijk opgestaan. Wij hebben den Heer gezien. Zalig zijn van nu aan zij allen die, geworteld en gegrond in den Christus der Geschiedenis niet zien en nogthands zullen gelooven!
178
Het stedeke van Emmaus ligt nu een goed eind achter onze voetreizigers. De flauwe lijnen der lage huizen verliezen zich meer en meer in de duisternis van den nacht. Toch, hoe snel onze vrienden ook voortschrijden de weg schijnt hun lang. 't Is omdat één vurige wensch hun hart vervult, en hun wil prikkelt! Zij willen den broederen te Jeruzalem zoo spoedig mogelijk de blijde tijding brengen, en hen deelgenoot maken van hunne vreugde.
Maar hoe welsprekend is nu die weg van Emmaus naar Jeruzalem terug, voor hen! Hoe rijk aan kostbare herinneringen! „Hierquot;, zeggen ze tot elkander, „herinnerde do Heer ons aan zijne eigen woorden: De zoon des menschen moet overgeleverd worden in de handen der zondige menschen en gekruisigd worden, en ten derde dage weder opstaan. En hier verklaarde hij ons Jesajaas godsspraak, en daar den profetischen Psalm van Koning David.quot; Als ze een grooten afstand doorloopen hebben, komen zij op dat punt van den weg waar de Heer tot hen zeide: „O onverstandiger en tragen van harte, om te gelooven al hetgeen de profeten gesproken hebben.quot; Alles, alles is nu gekeerd, is ten goede gekeerd. Nu zijn deze jongeren niet meer tragen van harte om te gelooven, maar bereid van tong om het Evangelie te verkondigen. Nu zijn zij niet meer onverstandig: hunne oogen werden geopend, en zij zagen, en zij zijn vurig van geest om getuigenis af te leggen; „Hetgeen wij gehoord hebben, hetgeen wij gezien hebben met
179
onze oogen, hetgeen wij aanschouwd hebben, dat verkondigen wij u: de Heer is waarlijk opgestaan. En wat wij niet met de oogen onzes lichaams, maar met de oogen des geloofs aanschouwd hebben, dat verkondigen wij u ook. In den naam der Godsopenbaring en krachtens wat Jezus Christus is: de Heer moest over den dood zegevieren!
XV.
S)e c^aaootV^toiZ-l:. (Lukas XXVI: 33igt;, 34).
Daar ligt Jeruzalem!
Jeruzalem, de stad des grooten Konings. De stad wier straten weêrgalmden van den jubelkreet: Hosanna den Zone Davids! Jeruzalem dat de profeten doodt — de bloedstad! Slechts een paar dagen is het geleden dat de opgezwiepte menigte door hare priesters en oudsten verleid, voor het rechthuis van Pilatus doldriftig uitriep: Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen! Laat ons Bar-Abbas los — en kruisig, kruisig Jezus. Jeruzalem, het godsdienstig-zedelijk middelpunt der waereldgeschiedenis, met zijn kruisberg, en zijn hof van Jozef den Arimatheër!
180
Onze voetreizigers versnellen hun stap.
Reeds worden ze den heuvel van Sion gewaar en rust hun blik van verre op den tempelberg. Het vreedzame maanlicht verzilvert de omtrekken van de Moria.
Kleopas en zijn ongenoemde reisgenoot hebben weldra de stadspoort bereikt. Zij zijn deze doorgegaan. Nu loopen zij met spoed door de nauwe straten van de stad. Déze straat door, dan géne, een derde nog en een vierde — eindelijk staan zij stil voor het huis, waarin de discipelen gewoonlijk bijeen waren.
't Is de woning van Maria.
De gewijde geschiedenis meldt ons al zeer weinig van deze vrouw. Voor de ongewijde is zij natuurlijk geheel en al eene onbekende.
Van haren zoon „Johannesquot; wordt gewag gemaakt (Handelingen XIII: 5, 13). Deze jongeling is meer bekend onder den naam van „Johannes Markusquot; (Handelingen XII: 12, 26. XV : 37) of onder dien van „Markusquot; alléén. (Handelingen XV : 39). Hij is de schrijver van ons tweede Evangelie en vergezelde eerst Paulus en Barnabhas, daarna Barnabbas alléén, eindelijk Petrus op hunne zendingsreizen. Naar de kerkelijke overlevering ons verhaalt stierf hij te Alexandrië den marteldood.
Kleopas, hoe gelukkig en rijk gevoelt hij zich! klopt aan de deur van het huis, die wél gegrendeld en gesloten was geworden. De discipelen vreesden eenigen overval van de hun vijandige Joden.
181
Op de bekende stem der twee vrienden wordt die deur echter terstond geopend. Haastig begeven de Emmaüsgangers zich nu naar het vertrek waar zich hunne medebroederen bevinden.
Zie, daar zijn zij bijéén: Maria van Magdala en Johanna en Maria de moeder van Jakobus — nog andere vrouwen mét haar — en ook „de Elvenquot; de Apostelen.
De Elven ?
Was Thomas Didymus daar dau ook?
Andere Evangelie-berichten zeggen duidelijk dat Thomas niet met de ovei'ige discipelen was, maar in zijne eenzaamheid alléén bleef met zijn ongeloof en met zijne smart.
Is er hier dan openlijke tegenspraak tusschen de bijbelsche berichten?
Volstrekt niet!
Het woord „de Elvenquot; in ons geschiedverhaal is niet een getal maar een naam. De naam van den Apostelkring na Judas Iskarioths afval, en vóór Matthias aanstelling tot het Apostolaat. De „elvenquot; om aldus aangeduid te worden, behoeven daarom juist niet allen, één voor één, en allen saam tegenwoordig te zijn geweest.
Kleopas laat zijn vriendelijken, blijden blik over de vergaderden gaan als wilde hij zeggen: „Vrienden ziet op mij! Ik heb u iets goeds, iets ongedachts te quot;verkondigen!quot;
Maar hoe verwonderd is hij!
Hij dacht in het huis der droeven te komen en ziet hoe welgemoed en verheugd zijn deze allen!
182
Dat zijn vriend, en dat hij, blijde is — daar is reden voor, dat is natuurlijk. Maar dat de Apostelen en die met hen toeven het óók zijn — dat is onbegrijpelijk!
Het raadsel wordt weldra opgelost! Yóór dat Kleopas tijd vindt om van alles te verhalen, klinkt hem uit den mond van dézen en génen, ja van alle dezen te zamen, de blijde groete tegen: „De Heer is waarlijk opgestaan en is van Simon gezien! De vrouwen en de mannen allen te gader, ook „de elvenquot;, ook Petrus, jubelen, hartelijk verheugd ... o Kleopas, de Heer is opgestaan. De vrouwen hadden ons zulks eerst gezegd, Maria, deze hier, de Magdalene: maar wij twijfelden. Nu echter kunnen wij niet meer aarzelen, we mogen en moeten het u zeggen, het is zoo, het is inderdaad zóó. Ja, de Heer is waarlijk opgestaan en is van Simon gezien. Simon Petrus heeft den Heer gezien. Hij-zelf bevestigt het ons zonder bedenken. Hij heeft zich niet bedrogen, hij zegt het ook ü... Ik heb den Heer gezien!
Wat wonderen, onuitsprekelijk heerlijken indruk hebben die woorden op Kleopas gemaakt!
De Heer is waarlijk opgestaan!
In de eerste Christelijke Kerk werden die woorden tot den gewonen groet, waarmede de Christenen in hunne vergaderingen elkander verwelkomden.
Hoe verbaasd zouden die Christenen opzien, indien zij in onzen tijd eens konden terugkeeren, en dan door „Christenenquot; hoorden zeggen: „Jezus opgestaan? ... Wel dat is niets dan eene legende!quot;
183
't Zou hun zijn alsof zij droomden •— eenen akeligen droom!
De Heer is waarlijk opgestaan!
Kleopas kwam om de goede tijding aan de anderen te brengen.... en nu, daar ontfangen hem zijne broederen, hem vóór komend, met diezelfde blijde tijding. De gedachte, die in zijn hart leeft, wordt door zijn vrienden vertolkt: de Heer is waarlijk opgestaan!
In statigen, feestelijken stijl bericht Lukas ons den Paasch-groet der Jeruzalemsche discipelen:
Verrezen is de Heer!
En verschenen aan Simon!
Wat nu deze verschijning aan Simon betreft, de derde Evangelist vermeldt haar verder niet opzettelijk. 't Is hem, en immers ook ons, voldoende dat hij haar op deze, natuurlijke wijze, aan de vergetelheid ontrukke. De drie andere Evangelisten berichten deze verschijning ook niet. Opmerkelijk is het dat Paulus, zonder zulks bepaaldelijk te bedoelen, aan dit bericht van Lukas hulde doet als hij, één Corinthen vijftien, vers vijf, expresselijk zegt: De Heer is van Cefas, daarna van de twaalven gezien.
De Heer is waarlijk opgestaan!
Een Duitsch Godgeleerde, Lange, noemt deze woorden op treffende wijs: de Paasch-beurtzang door den Heer zélf gecomponeerd en ten uitvoer gebracht door zijne discipelen: de Heer is waarlijk
184
opgestaan! Kleopas en zijn vriend . gingen naar Jeruzalem om te planten — maar hunne hand vindt slechts één ding te doen, om nat te maken. Door hunne getuigenis bevestigen en staven zij die van Petrus: Wij ook wij hebben don Heer gezien.
XVI.
ucut 'cgt; Jfcc-tc-n vamp;t-aan de (Sin-inait-x^aM^e-t-o -voot de eezste -maat vez-h-aatd.
(Lukas XXIV : 35).
Sn komt aan de Emmausvrienden de beurt om te spreken.
Door hunne woorden vermeerderen en verhoogen zij de vreugd die de ziel hunner broederen vervult. Kleopas' verhaal is levendig gekleurd en welsprekend. Hij zelf is er, zoo als men zegt, „met zijn geheele hart bij,quot; en het vurige, brandende hart ia immers de bakermat der welsprekendheid?
„Wat gijlieden ons daar bericht weten wij reeds. Bovendien kunnen wij van eigen bevinding ge-
185
wagen. quot;Wij zijn juist naar de stad terug gereisd om het ulieden te zeggen. Ja, de Heer is opgestaan. quot;Wij hebben hem ontmoet. Hij heeft met ons gewandeld, met ons gesproken.quot;
Den kring waarin de discipelen gezeten zijn, breidt men wat uit. Er wordt een rustbank voor Kleopas en zijn tochtgenoot aangebracht.
In dit nachtelijk uur werd alzoo de eerste overdenking van des Heeren verschijning aan de Emmaüsgangers gehouden.
Hoe eenvoudig en stichtend, inderdaad opbouwend, vertroostend, versterkend, was die Paasch-prediking!
Simon Petrus luistert met vurige belangstelling. Hij moet zich zelf geweld aandoen om Kleopas niet gedurig door zijne vragen te onderbreken.
Johannes, de zoon van Zebedaeus is geheel oor. Hij overlegt al deze dingen in zijn diepen geest.
Vraagt gij, naar de toepassing dezer overdenking, Mijn Lezer?
Hoor, Kleopas verhaalt: . . . . „Wij traden dan het huis binnen. De maaltijd was weldra gereed gemaakt. Rustig lagen wij aan: na onze wandeling was die rust ons lief. De Heer; wij hielden Hem nog voor een Gralileesch Schriftgeleerde; nam het brood, dankte er voor, brak het, en gaf het ons. Terwijl Hij het brak, was het als vielen ons schellen van de oogen: Wij herkenden den Heer, enquot;......
Maar Kleopas brengt die laatste zinsnede niet ten einde.
186
Daar weerklinkt eene andere stem, eene wél
bekende, een wél beminde: „Yrede zij ulieden!quot;
Het is de Heer, die zich bij zijne discipelen
voegt!......
XY1I.
«.ij wtiede-n!quot; (Lukas XXIV ; 36.)
„Vrede zij ulieden!quot;
i3e liefelijkheden des Heeren hunnes Gods worden rijkelijk over deze discipelen vermenigvuldigd! Zij meenen elkander te vertroosten en te bemoedigen door de dingen, die gebeurd waren, te overdenken, en nóg eens en nóg eens te bepreken — zonder er. aan te denken bereiden zij zich voor tot eene vernieuwde, heilige vreugd: om allen te zaam broederlijk vereenigd den Heer te aanschouwen.
„Nu begintquot;, zegt zoo schoon en zoo juist Prof. Dr. J. J. van Oosterzee M. B. (a. w. p. 483) „nu begint een dier schoone uren des levens, waarin het in nadruk blijkt, hoe liefelijk en goed het is als broeders zamen wonen. De Emmaüsgangers verhalen wat hun op den weg geschied en hoe de Verrezene hun bij het breken des broods bekend
187
is geworden. Daarentegen ontvangen zij zelve nieuwe geloofsversterking, gelijk zij die den broederen brengen, door hetgeen zij in den Apostelkring hooren. En terwijl zij alzoo te zamen eene ure van stille nabetrachting doorleven, brengen zij onbewust eenen stond door van heilige voorbereiding.quot;
Ai! zie hoe goed, hoe lieflijk 't is dat zonen van 't zelfde huis als broeders samen wonen!
Hoe goed en liefelijk was het voor deze discipelen om 's Heeren goedkeuring op hun samenzijn te ontfangen door Zijne persoonlijke tegenwoordigheid !
„En als zij van deze dingen spraken,quot; zoo verhaalt ons de geschiedschrijver, „stond Jezus zelf in het midden van hen.quot; Plotseling, ongedacht, onverwacht, verschijnt Hij onder de zijnen. Geen deur om de vreeze der Joden met grendel en slot terdege voorzien belet den Heer om met zijn verheerlijkt lichaam binnen te treden waar Hij zulks noodig acht. Geen kluister bindt Hem die boven de bepalingen van tijd en afstand en plaats verheven is.
De Heer begroet zijne jongeren, en zijn groet is eene zegenbede: „Vrede zij ulieden!quot;
Nu neemt alle onzekerheid, indien zij nog eenigs-zins de harten der jongeren met droefheid kon aandoen, en alle weifeling voor goed een einde. Vrede zij ulieden! O, het is dezelfde stem, 'tis dezelfde mond die voor eenige dagen in Jeruza-lems opperzaal sprak. „Vrede laat ik u, mijnen
188
vrede geef ik u; niet. gelijkerwijs de wereld hem geeft, geef ik hem u. Uw hart worde niet ontroerd en zij niet versaagd.quot; (Johannes XIV : 27).
De vredegroet heeft bij deze geschiedenis-omstandigheden eene gansch eigenaartige, gewichtige beteekenis in 's Heeren mond.
Vrede zij ulieden! ü, Apostelen, die in de ure der verschrikking met mij niet waken kondet, maar die, lafhartig vluchtend, mij verliet, zjj Vrede. Aan u, kleingeloovigen, die mijner woorden niet gedachtig waart en daarom treurdet, ulieden zij vrede! Uwe kleinmoedigheid, uwe wankelmoedigheid, uw ongeloof zijn u vergeven. Gijlieden waart wel ontrouw — maar ik blijf getrouw. Gijlieden kondet mij verloochenen — ik kan mij zelf niet verloochenen. — Vrede zij ulieden!
Hebt Gij, Mijn Lezer! dezen vrede des Heeren ontfangen ?
Hebben wij dezen vrede van den Heer ontfangen?
Deze vraag noodigt ons uit om in de slotgedachte van deze Bijbelverklaring, op ons zelf terug te komen, tot ons zelf in te keeren. Onderzoeken wij ons hart en leven, bij het licht dezer geschiedenis !
De volvaardige ijver van Kleopas en zijnen vriend treft ons in de eerste plaats. Die mannen hadden aan het eind van den dag, waarop ons onze ge-
189
schiedenis verplaatst eene groote voetreize gemaakt. Eene goede rust was hun waarlijk wel vergund. Toch lezen wij, in Lukas verhaal, dat zij terzelver ure opstaande naar de tempelstad terug gaan. Zij laten hunnen avondmaaltijd onaangeroerd, gorden zich aan, en zijn weer op weg.
Vergelijk met deze flinke, trouwe, veerkrachtige bereidheid des gemoeds die flauwe, laffe, laodicéa-stemming die o zooveel krachten verlamt, en verteert , die onze geestdrift te dikwijls dooft, onzen voet zoo traag, onze hand zoo loom maakt!
O, wanneer een grootsch en heilig denkbeeld zich aan onzen geest vertoont en eene reine gedachte ons in het hart gegeven wordt; wanneer een heerlijke taak ons wacht en een verheven, God verheerlijkend doel voor ons ontdekt wordt; wanneer wij levendig bewustzijn en hehler inzicht van onze roeping verkregen hebben, en onze loopbaan wél afgeteekend voor ons ligt — dan niet getalmd, niet geaarzeld , niet getreuzeld!
ÏJeen! De hand aan den ploeg! Xiet achterwaarts gezien! Voordeel getrokken van den machtigen , eersten, bezielenden indruk! Krachten geput in den gloed der jeugdige liefde! En zoo voorwaarts gegaan moedig en blijde! Met trouwe standvastigheid naar het doelwit dat ons ons wenkt, naar de kroon die ons wacht, gestreefd!
Ach wat gaan er tal van goede voornemens vruchteloos te niet; hoe vaak lijden véél-belovende wenschen schipbreuk op 's levens oceaan omdat die
vurige ijver ontbreekt! Wat krachten worden er
• *■
190
ontzenuwd en gebroken, omdat men redeneert en bespiegelt en droomt in plaats van te handelen, te werken! Men heeft het doel ontdekt; zijne roeping duidelijk en klaar voor oogen; maar nü, in plaats van vooruit te streven, blikt men naar rechts en naar links.
Met vleesch en bloed wordt te rade gegaan.
Aan de menschen wordt gevraagd: „Wat belieft u?quot;
Menigeen wordt aan zijne roeping ontrouw en vergeet zijn plicht, en versnippert en vermorst zijne krachten omdat hij; bedelaar van menschen-gunst, en gretig op menschen-lof, zich zelf tot slaaf maakt van eene oppervlakkige kritiek, die onder den sluier van liefde tot het Godsrijk niet zelden een grenzeloos, enghartig egoïsme verbergt!
Gij, Christen, wees een dienaar van uwen Heer, en sta in de vrijheid waarmede Christus u vrij gemaakt heeft, en jaag naar het doel, zonder u veel te bekommeren over wat A. vindt, en B. oordeelt. Eén is er, die ons allen oordeelt, nl. God!
Houdt gij die waarheid niet voor oogen, richt gij u niet naar dat levensbeginsel, dan verkwist gij uwe eêlste krachten aan „ditjes en datjes, dan worden uwe kostbare uren ten offer gebracht op het wreede altaar der waereldsche ijdelheden!
De tijd, ons in dit leven toegestaan, is een kostbaar talent waarvan de Heer ons rekenschap zal afvragen. De natie, die als de meest praktische der waereld wordt genoemd en geroemd, heeft een wél bekend spreekwoord, dat gemeenst
191
goed geworden is. „Tijd is geldquot; zeggen de Amerikanen. 't Zij zoo. In dit woord herkennen wij het volk van den koophandel en de nijverheid. Ieder die deel uitmaakt van het volk der geloo-vigen, erkent en belijdt dat de tijd een kapitaal is, waarvan wij de renten zullen zamelen in de eeuwigheid.
quot;Waarom dan laat zoo menigeen zijn tijd onverand woordelijk verloren gaan, en verspilt hij zijn kapitaal ?
Déze heeft landerijen gekocht, en géne vijf jok ossen, een derde heeft eene vrouw getrouwd .... en nu zijn de getelde oogenblikken, alle, alle noodig om die landerijen te bezien, om die ossen te verzorgen, om aan die vrouw te behagen. (Lukas XIY : 16—24).... Om schatten die voorbijgaan, verliest men zijnen tijd die voorbijgaat.... maar de eeuwigheid, die niet voorbijgaat, grijpt men niet. Het woord dat gedurig, gedurig weer terugkomt is de logenachtige sproke der verstrooide oppervlakkigheid: „Heden niet maar morgen, morgen?
Morgen?
De dag van morgen, o sterveling, behoort u niet toe! Het verleden is u gegeven tot uwe leering en onderwijzing; het heden opdat gij doen moogt wat uwe hand vindt om te doen.... den dag van morgen heeft de Heer des huizes zich zelf voorbehouden. De dag van morgen is ziekte en krankheid. De dag van morgen is de dood, is de nacht! quot;Werken wij dan zoolang het dag is, een ieder in zijnen werkkring, waarin God hem
192
plaatst: de nacht komt, de nacht waarin men niet meer werken kan. En wanneer, wanneer die nacht komt, weten wij niet!
O! dat van mijne levensdagen
Geen uur geheel verloren ga!
Yerloren uren, zij doorknagen Het hart door naberouw te spa'. Elk levensuur, daar vliegt het heen, 't Keert nooit terug op ons geween!
Leer mij naar mijn volmaking streven.
En in mijn roeping al den dag Steeds waakzaam door 't geloove leven, Tot ik U daar aanschouwen mag, Waar eens de mensch te rijker maait, Hoe meer hij hier op aarde zaait.
De Emmaüsgangers stellen niet tot den dag van morgen uit, wat nog heden gedaan kan worden.
Terstond staan zij van hunne plaatsen op.
Vanwaar deze volvaardigheid?
Die beide jongeren zijn zoo innig dankbaar!
Zij waren zoo arm, zoo ledig, en zonder hoop.
Daar verrijkte en vertroostte hen de Heer met zijne heerlijkheid, met zyn Evangelie in een daad, die van zijne verschijning, als belichaamd.
103
Wat Kleopas om niot ontfing, wil hij om niet geven. En dat terstond. Zoo spoedig mogelijk. Liefde die anderen gelukkig wil maken duldt geen uitstel. Zij draagt geen looden schoenen, maar is gevleugeld.
Een machtige drang drijft deze jongeren; een levendige begeerte heheerscht hen geheel en al: om het Evangelie van den Verrezen Heer en Zaligmaker te verkondigen, om liet aan anderen mode te deelen.
Die Evangelie-boodschap aan anderen te brengen is niet alleen liet voorrecht der Emmaüsgangers, maar is liet voorrecht en de plicht van ieder ge-loovige.
Ik zeg het voorrecht en de plicht.
Deze twee gaan in hot Christelijk leven onafscheidelijk saam. Wij genieten niet een enkel voorrecht dat ons geen plicht oplegge. En er is niet een enkele plicht die ons roept, hoe moeielijk en zwaar en smartelijk menigmaal de vervulling er van ons valle, of hij is in den grond der zaak een voorrecht voor ons. Dit is één der openbaringsvormen van die groote waarheid door den Heiden-Apostel vertolkt: Wij weten, dat dengenen, die God liefhebben, alle dingen medewerken ten goede, namelijk dengenen, die naar zijn voornemen geroepen zijn.quot; (Romeinen YIII: 28).
Ieder geloovige verkondigt do opstanding des Heeren, door den eersten dag der week in een Gode gewijde rust te vieren. Dan gedenkt hij, van aardsche zorgen ontheven, van aardsche be-
13
194
slommeringen bevrijd, aan die heerlijke rust die komen zal, geheel voltooid in het huis des Vaders, waarheen do Verrezen Heiland voorging, om den zijnen een plaats te bereiden. Op den eersten dag rust de Christen. Niet omdat eenig gebod of wettelijk voorschrift van Gods wege gegeven werd. Wij loven niet meer onder de quot;Wet, maar onder de Genade. De quot;Wet is in ons. Die eerste dag der week werd door God met het merkteeken zijner heerlijke genadegift gezegeld. En de liefde der dankbaarheid, die de wet vervult, beandwoordt Gods liefde óók door de heiliging van den eersten dag, don profetischen onder de dagen.
Ieder geloovige verkondigt den dood en de opstanding des Heeren door deel te nemen aan 's Heeren Avondmaal. Dat dit een voorrecht is wordt algemeen erkend. Men vergeet te dikwijls dat dit ook een plicht is.
Het is de plicht des Christens om, naar het voorrecht, hem in 's Heeren opstanding geschonken, van die zege over graf en dood, zonde en hel, te gewagen door zijn leven, door zijn woord. Daarom ga zijn protest uit tegen de dwaalleeringen der leugen, die alle steunen op het helsche dogma van de noodzakelijkheid, en dus van de betrekkelijke wettigheid der zonde, wijl immers, zoo als men zegt, de mensch een lichaam met zich omvoert waarvan de ontwikkeling bloot natuurlijk, dierlijk, noodzakelijk is.
Het is des Christens groot voorrecht om van 's Heeren opstanding in het vleesch te getuigen
195
óók door den strijd zijner heiligmaking, ook door den strijd dien hij voert tegen vleesch en bloed. Dit ons lichaam werd door Christus gekocht; door Christus verlost van de banden der zonde en des doods en tot heerlijkheid geroepen.
„Indien gij met Christus opgewekt zijt, zoo zoekt
de dingen die boven zijn..... doodt dan uwe
leden, die op aarde zijn. (Colossensen I: la, 5a).
Het is het voorrecht van Jezus discipel om voor allen te getuigen: „Ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij; en hetgeen ik nu in het vleesch leef, dat leef ik door het geloof des Zoons van God, die mij liefgehad heeft, en zich zeiven voor mij overgebracht heeft.quot; (Galaten II: 20).
Het is zijn geluk om zijnen broederen te verkondigen : De Heer is opgestaan, en wij, wij zullen opstaan met Hem in den dag der dagen.
O, Paasch-Evangelie der rechtvaardigmaking en der bevrijding klinke uw stem steeds meer en meer in ons hart! Klinke zij ernstig, krachtig, bescha-inend, maar daardoor juist heiligend , vertroostend, bemoedigend!
O, werd dat Evangelie steeds meer en meer onder ons gewaardeerd, geprezen, geheiligd; verkondigd bij dagen en bij nachten; en gebracht aan hen die verre zijn, ook aan die velen die nabij zijn en toch nog „van verre staan!quot;
Yraagt Oij, welke vrucht; deze plicht trouw
196
vervuld zijnde, dit voorrecht, oprechtelijk geëerd zijnde; met zich brengt?
Blikken wij nog éénmaal in die kamer van Mariaas woning te Jeruzalem, waar de discipelen vereenigd zijn. Wat daar gebeurde is het beeld van wat een ieder wacht, die volvaardig terzelver ure opstaat om; door zijn woord — zoo dikwijls de gelegenheid zich daartoe voordoet — door zijn leven — altijd —; te verkondigen dat de Heer is opgestaan.
De Heer verschijnt te midden van zijne discipelen en zegt tot hen: Vrede zij ulieden!
Yrede zij ulieden!
Ook óns wil hij Zijnen vrede laten, zijnen vrede geven, niet gelijkerwijs de waereld dien geeft.
Yrede zij ulieden!
quot;VVat wil dat woord „vredequot; zoggen?
Geeft het alleen het afwezig zijn van allen strijd, van alle moeite te kennen?
Denken wij slechts een oogenblik aan de waarde van dit woord „Vredequot; zooals het luidt in de taal waar de Heer zich van bediende, in het Arameesch namelijk.
In die taal beteekent dat woord eigendhjk: „volheidquot;, „voldaanheidquot; en dan vervolgends „voorspoedquot;, „welvaartquot;, „gelukquot;, „vreugdequot;, — „vredequot;.
De mensch wiens begeerten voldaan, wiens wen-schen vervuld zijn, heeft vrede. De vrede waarvan in het Nieuwe Testament zoo veelvuldig gewag wordt gemaakt, is de volheid, het geluk, de vreugde van hem wiens begeerten naar Gods wil, wiens
197
wenschen naar Gods hart zijn, en die zijne wen-schen bekroond ziet door de werkelijkheid.
Die vrede is een vrucht, is de vrucht van Gods genade aan de ziel geopenbaard. Van daar dan ook dat in de Apostolische groetenis, die wij in den aanhef der Brieven vinden, „de vredequot; steeds na de „genadequot; genoemd wordt. „Aan allen die te Eome zijn, geliefden Gods, geroepen heiligenquot;, wenscht Paulus, „genade en vrede van God onzen Vader en den Heer Jezus Christus.quot; (Romeinen 1: 7). Aan de Korinthiërs bidt hij toe : „Genade en vrede van God onzen Vader en den Heer Jezus Christus.quot; (1 Korinthen 1: 3). Dezelfde woorden leest gij in het begin van den tweeden brief aan de kerk van Korinthe. (2 Korinthen I : 2). Zie ook Galaten 1:3; Ephesen 1:2, Philippensen 1:2; Kolossensen 1:2; 1 Thessalonicensen 1:1; 2 Thessalonicensen I : 2. Elders wordt ook nog Gods „barmhartigheidquot; in den groet vermeld. De Heidenapostel wenscht zijnen oprechten zoon Timotheüs „genade, barmhartigheid en vredequot; toe. 1 Timotheüs 1: 2 ; 2 Timotheüs 1:2; Titus 1: 4.
De vrede gaat alzoo de genade niet vooraf; want hij die vrede, volheid, heeft behoeft gene genade meer. De vrede is de gerijpte vrucht door ons van den boom der genade geplukt.
Naar mate het voorwerpelijk genadewerk Gods in en door Christus zijne volkomenheid in de geschiedenis bereikt, worden de wenschen die in het menschen-hart sluimeren door Gods geest gewekt, door Gods werk bevredigd. De ziel des
198
menschen, die Christin is van nature wordt zich daarvan bewust.
De Christin dorst naar Christus.
Naarmate nu de wenschen der ziel vervuld worden , maakt de vrede Gods zich van ons meester.
Door zijne prediking beandwoordt Jezus Christus deze vraag: quot;Wat moet ik doen om zalig te worden?
Door zijne verschijning in menschehjk vleesch, doet hij ons God kennen.
Door zijn Middelaarswerk op Golgothaas kruis volbracht neemt hij den muur der afscheiding, door de zonde tusschen God en de menschheid opgericht, weg.
Door zijne Opstanding ten derden dage verhoort hij de bede van den mensch die, als een slaaf der zonde, doodsche banden draagt. In dien slaaf ging de mensch, naar Gods beeld geschapen, niet gansch en al, in vernietiging te loor. De mensch blijft, hoe flauw en mat ook, zijnen adeldom gedachtig. Daarom, daarom alleen, gaat zijn protest uit tegen den dood, die de bezoldiging der zonde is, zij het dan ook onder den zwakken vorm van machteloozen afschuw, van troostelooze tranen, van een wensch die in zich-zelf, onmachtig is. Christus verhoort dien wensch, vervult dien wensch door in een daad, in een feit, in eene geschiedkundige gebeurtenis te toonen, dat de dood verslonden is tot overwinning.
Zóó beandwoordt hij den kreet der menschheid, die naar vrede dorst.
De Christus Gods is onze Vrede, onze Volheid.
199
„Pax optima rerumquot; zeiden de Romeinen. „Vrede 't best!quot;
Dat spreekwoord van het meest „militairequot; volk der oudheid is de belijdenis der geheele mensch-heid, ook op zedelijk en godsdienstig levensgebied.
Het Eomeinsche rijk echter genoot den staatkundigen vrede slechts onder het bestuur van den grooten Keizer Augustus, en die vrede werd dra weder op velerlei wijze verstoord.
De menschheid, de -godsdienstige menschheid heeft geen vrede zonder haren Yrede-Vorst.
Evenals wij buiten Christus; naar des Heeren eigen verklaring (Johannes XV : 5l1); niets kunnen doen, zoo kunnen wij ook buiten hem niets bezitten; buiten hem van niets tot ons wezenlijk heil genieten.
Hij alléén is de ware „Augustusquot; de „Heerlijkequot; de roemrijke Koning van Israëls God gegeven.
Hij alléén schenkt Vrede.
O! gedenken we, om Christus te waardeeren, aan de geschiedenis der eeuwen, aan die Odyssea, dien langen, langen, Ulysses-tocht onzes geslachts!
„Bevrediging van al onze wenschen, dat zoeken wij!quot;
Met die leuze in het hart en op de lippen hebben de menschen geluk en vreugde gezocht in aardsche grootheid; in paleizen uit marmer kunstig opgebouwd ; in de wetenschap met veel moeite veroverd ; in de schoone kunsten, met liefde en toewijding beoefend. De wijze van den ouden dag heeft de vrucht van al dat pogen, van al dat
200
trachten en streven in dit woord naar waarheid aangeduid: IJdelheid der ijdelheden — 'tis alles ijdelheid. (Prediker 1:7).
Aldus heeft de menschheid, voor zooverre zij zich buiten den invloed van de directe Godsopenbaring ontwikkelde, en wat de verkrijging van het stellige geluk aangaat, te vergeefs gezwoegd en geslaafd; gespeurd en gezocht; gestreden en geleden; gehoopt en — gewanhoopt, tot dat de Vredevorst in de waereld verscheen om Vrede te brengen.
Wat de mensch niet vermocht, heeft God gedaan. Hij maakt Vrede door het Kruis op Cal-variën, door de opstanding van Christus in den hof van Jozef van Arimathéa.
Bij die waarheid wordt het ons wel eens wonderlijk te moede, wanneer we zoo gedurig hooren: Ach, wie zal toch het woord voor onzen tijd spreken? Die tijd is zoo moede en mat! Wij zitten peinzend ter neer en blikken in de toekomst of de hulpe komen mocht. Wij beiden nieuwe kracht, jonge geestdrift; wij hopen op iets, waarvan wij zelf nauwlijks kunnen zeggen hoe en wat het wezen zal en wezen moet, op een ideaal dat, door ons aanschouwd, met nieuwe, moedige liefde ons bezielen, de slappe handen weer sterken, de gebogen knieën weer oprichten zal!
Ideaalzoekers! Tuurt toch niet in de toekomst! In het verleden ligt uw schat, de schat die óók de toekomst bepaalt. Keert weder tot den Christus Gods! Slechts die hem verwerpen, hem miskennen.
201
hem voorbijgaan, nadat zij hem van zijne hoogte meenen omlaag getrokken te hebhen, staren zich blind op dat ideaal dat „komen moetquot;.....maarniet komt, omdat het niet is.
Wij hebben geen ander ideaal dan Christus, het voorwerpelijk ideaal der Heilsgeschiedenis.
Van een ander ideaal te gewagen dat tegenover hem staat, of dat niet in hem wortelt is afgodendienst plegen.
Kent gij een lieflijker beeld dan dat van den Christus, die het land doorgaat goed doende, de kinderen zegenend, de ellendigen helpend ?
Kent gij een aangrijpender beeld der reddende liefde dan den Christus met doornen gekroond? Ecce Homo! O, Menschenkinderen onzer dagen ziet DEX MENSCH.
Kent gij een heerlijker beeld dan dat van Jezus Christus den Triumphator over Dood en Graf?
Ts de rijkste, de bloeiendste, de stoutste verbeelding van dichter of kunstenaar in staat om dit beeld te overtreffen , door schepping van lier of penceel ?
Dit beeld nu is niet de vrucht van eenige verbeelding .... het is de werkelijkheid: de werkelijkheid die God gaf!
Deze Christus is niet een ideaal dat uwe bewondering wekt zonder u iets te schenken.
quot;Wij staan niet slechts in verrukking opgetogen voor dezen Vrede-Vorst, maar wij ontfangen genade voor genade uit zijne volheid.
Hij geeft ons vrede met ons zelf, met onzen naaste, met God door wat Hij voor ons deed; door
202
ons aan te gorden tot den strijd tegen de zonde; door Zijne overwinning, tot de ónze te maken.
Wanneer ik sterf o Dood! zoo zal ik de uwe niet zijn! Door het geloof heb ik levengevende gemeenschap met dien Sterkeren die u overwon.
Vrede zij ulieden!
Die woorden spreekt de Verrezen Heer en Zaligmaker niet slechts tot de Elven en de overige discipelen; met dien vrede verrijkt hij niet alleen zijne tijdgenooten — ook tot n en tot mij, Mijn Lezer! klinkt zijne stem; ook óns kan en wil en zal hij zegenen met zijne genade, zoovelen wij geroepen zijn, zoo velen wij gelooven. En ook te gelooven is genade, opdat niemand roeme, maar Gode alléén de eere late voor alles, alles.
De Christus der Historie, dien wij uit de Heilige Schriften kennen en door het geloof aanschouwen treedt tot ons nader, en hij vraagt ons:
Gij, gij, hebt gij: „Vredequot;?
Wilt gij „Vredequot; beërven?
En met zijne doorboorde handen neemt hij alle oorzaak van wroeging en van onrust uit onze harten weg.
De groote Heelmeester treedt op de zijnen toe, en voor allen heeft hij genezing.
„Mijn zoonquot;, zegt hij, „mijne dochter wat weent gij? Waarom zijt gij ontroerd?quot;
En allen die naar „Vredequot; snakken — uw eigen geweten bevestigt met stille, overtuigende, welsprekendheid mijne woorden — allen die naar „Vredequot; snakken hebben bewustzijn van iets dat
7
203
hun vrede doet derven! Déze betreurt de afdwalingen zijner jeugd, en géne de zonden zijner manlijke jaren. Hier is wroeging, daar werd de wroeging reeds tot Gode welgevallig berouw.
Ga gij zelfs, Mijn Lezer! zoo veel verschillende toestanden, in gedachte, na. De belijdenis der menschheid, de woorden waarin zij heur geschiedenis geheel samenvat, luiden: Zonde en Dood.
Met die boete op de lippen valt de menschheid voor zooverre zij tot inzicht van haren toestand kwam, den Heer te voet, gelijk die vrouw die in zonde gegrepen was.
„Christus Gods! Mijn leven heet zonde! Mjjne toekomst heet: de Dood en hot Oordeel!quot;
Maar de Heer der Heerlijkheid andwoordt: Zie mijn Kruis.... ik vergeef de zonden! Geloof in mijne overwinning: Ik heb den Dood overwonnen!
Vrede zij u!
Die „Yrede Godsquot; die alle verstand te boven gaat vervulle ons hart in den tijd en in de eeuwigheid!
ZIE, DE LEEUW DIE UIT DEN STAM JUDA IS, DE WORTEL DAVIDS, HEEFT OVERWONNEN.
Leef, o Koning! Leef!
Breng tot U ons nader.
Leef in ons en geef.
Dat ook eenmaal wij,
Opgewekt als Gij Leven bij Uw' Vader! (Gez. 143:10).
Zoo zij het! Amen !
- ~
11
Bij de uitgevers dezes zijn mede verschenen:
TWAALF LLTDENSPREEKEN
VAN
J. J. VAN OOSTERZEE.
f 2,25. Geb. f 2,70.
LAATSTE GELOOFSGETUIGENISSEN
DOOK
J. J. VAN OOSTERZEE.
f 2,50. Geb. f 3,—.
11