GUNNING
wi\ was *k\ M ns n\
(BJiet in den handel.)
GEDRUKT lil.J GIEBEN amp; DÜMONT,
T E U T R R C II T.
iiSLlO^^EEK D£R i RUKwUNiVERSiTElf ü 1 r't u C H T.
/
Rom. XÏV ; 7 , S.
Inleiding. Een kort verhaal van tien oorsprong en do lulge-vallen van den Heidelb. Katechismns, alsmede eene aanwijzing van de voortreffelijkheid van het katechetische onderwijs, als hetwelk ons hier terstond den hoofdinhoud van het Evangelie mededeelt, en dit Ev. van deszelfs vertroostende zijde voorstelt. («Quaestio de eonsolationequot;, zegt xirsinus Opp. t. i. p. 54, uideo primo loco est posita, quia continet scopnm et summam totius Catechismi. Scopus est, ut habeamus flrmam consolationem in vita et in morte. -— Summa in eo consistit, quod sumus Christo per fidem insiti, por eum dilecti et reconciliati Deo, ut ab eo curemur et servemur in aeternumquot;).
I. Des Christens ccnige troost in loven en in sterven.
De troost zelf, naar de lst0 vr. en autw. Jfel eigendom van Chr. De uitdrukkingen zijn ontleend uit Eom. XIV: 7—9 on I Kor. VX: 19, 20, en moeten kortelijk verklaard worden. Elk woord heeft kracht. Dit algemcene denkbeeld wordt nader ontwikkeld, om den troost, welken het in zich bevat, helder in het licht te stollen. Hiertoe wordt gezegd, hoe wij het eigendom van Chr. zijn geworden, of, wat Christus gedaan heeft, om ons zich ten eigendom te maken. Hij heeft voor (d onze zonden volkomen betaald. Elk woord heeft weder kracht. De uitdrukking is ontleend uit 1 Petr. I; 18, 19. Ef. I: 7. 1 Joh. I: 7, en moet, als zijnde ecne oneigenlijke, mot een enkel woord worden opgehelderd. — Ka ons
uit alle geweld des Duivels rerlost. Ooi; dc-ze uitdrukking heeft D
eenige opheldering noodig. Zij geeft te kennen onze verlossing te g
van de heerschappij der zonde. Verg. Joh. VIII: 34—36. 1 Joh. van
III: 8. Koloss. I: 13, 14. — Hoe wij het eigendom van Christus hoei
blijven. Hij bewaart ons voor het verderf, waaruit Hij ons verlost nocl
heeft. Z. Joh. VI: 39. X: 2S—30. XVH: 12. 2 Thess. Ill: 3, — verl
en wel ahoo, met zulk eene nnauwkeurige, trouwe zorg dat ons, en
zonder den icil enz. Z. Matth. X : 30. Luk. XXI; 18, ja ook dat tot
mis alle ding enz. Z. Kom. VIII: 28. V: 3—5. — En van die niet
groote, blijde waarheid houdt de Christen zich op goede gronden pei'
verzekerd. Dit wordt te kennen gegeven door het volgende: daarom opd
hij mij ook enz. quocirca me (niet gelijk in vele uitgaven staat: daarom loss
dat hij mij ook). — Hij verzekert ons door zijnen h. Geest des eeuwigen een
levens. De Christen heeft de bewustheid van zijn geluk in zich. Hij ver
houdt zich verzekerd, dat hij het eeuwige leven zal deelachtig wor- net
den, ja hij gevoelt reeds nu in zijn hart het beginsel der eeuwige voc
vreugde Z. a. 58. Dat bezit hij, gelijk al het goede, hetwelk in wij
hem is, door den h. Geest, die hem deze verzekering geeft door alli
middel van het getuigenis des Ev. en des gewetens. Verg. a. 53 die
en 65. Z. Kom. VIII: 15—17. Zijne overtuiging rust dus op een' op(
vasten grond, op de getuigenis des h. Geestes , die hot zegel en nai
onderpand zijner toekomstige zaligheid is. Z. 2 Kor. 1: 22. V: 5. dal
Ef. I: 13, 14. IV : 30. — En maakt ons gewillig enz. Dit leven loc voor Chr.i hoe gebrekkig ook nog, is voortaan zijne keus en lust.
Dit kan niet anders. Z. 2 Kor. V: 14, 15. Tit. II: 14. 1 Joh. de;
III: 3. Maar hierin heeft hij dan ook een' tweeden grond, dat hij M(
het eigendom van Chr. is en blijft. Z. Joh. VIII: 31. Rom. VI: zei
Na deze opgave vau den troost des Christens worde aangewezen, hu
hoe geruststellend en voldoende dezelve is van wege deszelfs omvang Hi
onder het gevoel van onze zondenschuld, — van onze zwakheid en ge
de verzoekingen, die ons gedurig omringen, — bij de zorgen en tri
bezwaren dezes levens, — in de ure des doods, en — van wege des- de
zelfs zekerheid. va
— 3 —
PPft De stukken, die 'nnj noodig hebben te weten, d. i. te erkennen of
!,-ng te gdooven, om in dien troost zalig te leven en te sterven. 1) Kennis
oli. van onze zonden en ellende; want deze wekt in ons gevoel van be-
itus hoefte aan do verlossing, zonder hetwelke zij niet begeerd wordt,
;ost noch kan verkregen worden, — zij maakt ons dankbaar voor de
— verlossing, en deze kan aan geene ondankbaren te beurt vallen, —
ns, en zij vormt ons tot geschikte hoorders van de Evangelieprediking,
dm. tot welke ook de voorstelling van onze ellende behoort, opdat men
die niet tot eene zorgelooze gerustheid vervalle. Voorbeelden: david
len petrus, de tollenaar in de gelijkenis. —2) Kennis van de verlossing;
om opdat wij niet tot wanhoop vervallen, — opdat wij naar de ver-
om lossing verlangen, — opdat zij ons vertrooste, — opdat wij niet
len een' verkeerden, door ons zelven, of anderen uitgedachten weg ter
iij verlossing inslaan, — opdat wij de verlossing door het geloof kun-
gt;r- nen aannemen en haar alzoo deelachtig worden, — opdat wij Gode
ge voor haar kunnen danken. — 3) Kennis van de dankbaarheid, welke
in wij Gode voor de verlossing schuldig zijn, omdat God de verlossing
or alleen aan hen wil schenken, die er Hem voor danken, — opdat
53 die dankbaarheid, naar Gods wil, door ons kan bewezen worden, —
n' opdat wij weten, dat de pligten, welke wij jegens God en onzen
ïn naasten betrachten, geene verdiensten, maar openbaring van onze
5- dankbaarheid zijn, — opdat wij uit onze dankbaarheid van ons ge-
'n loof en onze verlossing verzekerd mogen zijn. (Z. uesinüs ad 1.) !t. II. Toepassing. Deze strekke, om de hoorders tot het genot van
i. dezen troost te brengen, of denzelven bij toeneming te doen smaken.
Ü Men spreke alzoo tot dezulken, die nog onverschillig omtrent denzelven zijn, wijze hun aan, welke eene dringende behoefte zij aan denzelven hebben, doe hen opmerken, hoe dwaas en strafwaardig
i, hun bestaan is, en wekke hen op, om onverwijld jeztjs tot hunnen
g Heer te kiezen, opdat zij den eenigen troost in leven en sterven
n genieten mogen; — tot dezulken, die twijfelen, of zij aan dezen
n troost wel deel mogen nemen. Dezen make men opmerkzaam op de oorzaken van hunne twijfelmoedigheid, toone hun het ongegronde van dezelve aan voor zoo ver zij uit schuldbesef voortspruiten,
door hen te wijzen op de beloften van het Ev, en het gedrag des Heilands, en wekke hen op, om niet ten deele bij Chr. en ten deele bij zichzelven of elders troost te zoeken; — eindelijk tot hen, die dezen troost aanvankelijk genieten. Men wekke hen op, om voor denzelven God en den Heer te danken, stelle hun voor, hoe het den Christen betaamt, blijmoedig te leven, en zuó het Christelijke leven voor anderen beminnelijk te maken , doe hen opmerken , hoe zij daartoe de drie genoemde stukken steeds in verband met elkander moeten betrachten, spore hen aan, om hoe langs zoo meer voor Chr. te leven, en wijze hen op het volle genot der zaligheid, die hun te wachten staat in het volgende leven.
DE 2'le ZONDAG.
Hom. III ; 20.
Inleiding. Het verband tusschen deze en de voorgaande afdeeling cn het bedroevende, diep vernederende; maar te gelijk hoogst belangrijke en tot verheffing leidende van het onderwerp. De Ouden hadden reeds de spreuk; ken u zdven, en beschouwden haar als hoogst gewigtig; hoe veel te meer moeten wij ze behartigen.
I. Des menschen ellendigheid.
Het middel, waardoor wij komen tot de kennis van onze ellendigheid, vr. 3 en a. — Wat hebben wij door onze ellendigheid te verstaan? Onze zondigheid cn hare rampzalige gevolgen. — Wat door de wet, van welke hier gesproken wordt ? Niet de Mozaïsche wet, als zoodanig; maar die, welke voor alle menschen verbindende is, en ons door J. C. is bekend geworden. Z. a. 4. — In deze wet nu, niet in ons zeiven, noch in voorschriften, of voorbeelden van menschen , hebben wij het beste middel, om te komen tot de kennis van onze ellendigheid, cn wef van onze zonden, door op te merken,
wat die wet van ons eisclit, en daarmede ons zeiven te vergelijken /. Rom. III: 20. h. VII: 7, en van de rampzalige gevolgen der zouden, door te letten op de bedreiging van do wet op de overtreding van hare voorschriften. Z. Gal. III: 10. — Wij moeten dus onderzoeken eerst wat de wet Gods van ons eischt en dan of wij aan dien eiseh beantwoorden.
De eisch van Gods ivet. vr. 4 en a. Wij worden te regt naar Christus heen gewezen. De plaats Matth. XXII: 37—40 worde kortelijk opgehelderd, en dan de eisch der wet beschouwd in deszeifs wijden omvang, — in doszelfs billijkheid, — in deszelfs heilvolle strekking.
Onderzoek, of wij aan dezen eisch beantwoorden. De vraag is niet houdt gij; maar hunt gij dit houden, om zoo ons diep bederf te meer in het licht te stellen, en gelegenheid te hebben tot de voorstelling van ons oorspronkelijk zedelijk bederf. Ook merke men op, dat er gevraagd wordt, of wij dit al en wel volkomenlijk kunnen houden. Men wijze aan, dat wij dit al niet volkomen houden, en dus aan dén eisch der goddelijke wet niet beantwoorden. Dit leert ons de Bijbel in duidelijke uitspraken, Horn. III: 10, 20, 23. I -Joh. I: 8, 10. Jak. Ill: aquot; en in treffende voorbeelden: jiozes , david, petrcs; — do geschiedenis des menschdoms, Eom. I en II: — onze eigen ervaring. — Vorder, dat wij het ook niet kunnen houden, omdat 'wij van nature geneigd zijn enz. Eerst verklare men deze woorden. Haten staat tegen over liefhehhen in a. 4, en beteekont dus geen welgevallen aan God en den naaste hebben, van God en onze medo-monschen afkeerig zijn, en ons afkeorig gedragen. (Verg. Spreuk. XIII: 24. Luk. XIV: 26. Rom. IX: 13.) Geneigd zijn zegt eene neiging en overhelling er toe te hebben , en is dus minder dan het werkelijke haten. Verg. vr. 8 a. 114 en 126. Van nature staat tegen over de gesteldheid des Christens na zijne wedergeboorte, on geeft dus te kennen, dat wij, aan ons zolvon overgelaten, zonder de vernieuwing des H. G. door het Ev. zulk een bedorven aard hebben. Z. vr. 6, 7, 8. — Hierna bevestige men deze waarheid uit den Bijbel. Z. Joh. III: 6. verg. Kom. VIII: 7. Ef. II: 3. Tit. Ill: 3. Job XIV: 4.
Ps. LI: 7;— uit da algemeenheid van het zedelijk bederf; — uit het gedrag van hen, die het Ev. missen, en op wie het niet werkt; — uit de handelwijze der kleine kinderen.
Onze toestand is dus ellendig van wege onze zonde.n; want onze ongeregelde zelfliefde en de overheerschende magt der zinnelijkheid veroorzaken, dat wij ons zeiven niet regt liefhebben, — dat wij onze medemenschen ligtelijk haten, als hunne belangen met de onze schijnen te strijden, — dat wij zelfs ligtelijk van God afkeerig worden, en zouden wenschen, dat Hij naar andere grondbeginsels handelde. (Z. ew. kist, Aa/merklc. over de. stelling v. d. Heidelb. Katech.; wij zijn van nature— te haten, Amst. 1796.)— Van wege de rampzalige gevolgen der zonden. Doch hierover zal opzettelijk gehandeld worden naar de 10de vr. en a.
II. Toepassing. Velen ontbreekt nog die regte zelfkennis. De een denkt alleen aan zijne tijdelijke bezwaren en ellende; een ander alleen aan het goede, hetwelk hij in zich meent te ontdekken; een derde alleen aan de rampzalige gevolgen der zonde, niet aan zijne zonde, als de eerste oorzaak zijner ellende; een vierde gelooft wel in het algemeen , dat de mensch ellendig is; maar heeft geen diep en levendig gevoel van zijne eigen ellendigheid; terwijl ecu vijfde er wel nu en dan besef van heeft; maar het gedurig weder vergeet. Zoo brenge men de hoorders tot zelfbeproeving, en tot de beantwoording der vraag: kent Gty' uwe ellendigheid? — Hierna wijze men de noodzakelijkheid dier regte zelfkennis aany Het is dwaas, zijne ellende te willen verbloemen, als men toch'Waarlijk ellendig is.— Het is den mensch onwaardig, zich zeiven niet te kennen. — Het vermeerdert onze ellende, en — het maakt ons onvatbaar voor de goddelijke vertroosting en redding. — Verder geve men de middelen op, om tot die regte zelfkennis te geraken. Opmerkzaamheid op den eisch der goddel. wet in deszelfs wijden omvang, billijkheid, en heilvolle strekking. — Een naauwkeurig letten op ons zeiven, niet slechts op hetgeen wij doen, maar ook op hetgeen wij nalaten, alsmede op onze neigingen, beginselen en bedoelingen. — Eene beschouwing der gebreken van anderen, die wij vcroordeelen, en
dikwijls zelve bezitten; maar in ons zei ven voorbijzien of veront-schuliligen. — Eene onpartijdige toepassing van de bedreigingen der wet op ons zei ven. — En de ootmoedige bede tot God, om ous te ontdekken aan ons zeiven. — Eindelijk deele men eenig bestuur mede aan hen, die hunne ellende kennen en betreuren. Zij moeten daarin voortgaan; — er zich niet door laten ontmoedigen; — tot de genade Gods in J. C. de toevlugt nemen; — haar te hooger waarderen; — in de vervulling van de wet der liefde hunne dankbaarheid openbaren, en — medelijdend zijn omtrent booze menschen.
Kom. V : 12,
Inleiding. Het verband met het voorgaande onderwijs (z. a. 3) en de belangrijkheid van het tegenwoordige, (tmsinus; «antithesis miseriae et praestantiae originalis instituenda hie fuit 1) ut nota esset causa et origo miseriae, ne Deo imputetur, 2) ut magis elu-cesceret miseriae magnitude. Tanto enim haec magis conspieua est, quanto magis de excellentia originali constat: sicut tanto illu-strius fit liberationis beneficium, quanto magis de malorum, ex quibus liberati sumus, magnitudine constat.quot;)
I. De oorsprong en de yrootheid onzer verdorvenheid.
De oorsprong. Zij komt niet van God onzen Schepper, vr. 6 eu a. Dit worde bewezen 1) uit den Bijbel, die ons leert, hoe en waartue God den mensch geschapen heeft. Hij heeft den msnsch, d. i. het menschelijke geslacht (adam en eva worden aangemerkt als de vader en moeder des mensehdoms, met wien al hunne kinderen regt geschapen, maar tevens gevallen zijn) goed, zoodat hij aan zijne verhevene bestemming konde beantwoorden, (z. Gen. f: 31), en naar zijn evenbeeld (z. vs. 26, 27) geschapen, d. i. in ware gereg-
tiiilmid en heüiyheid (z. Ef. IV: 24. Koloss. III: 10). De uitdrukking naar Gods evenbeeld worde opgehelderd, en aangewezen , welke denkbeelden wij ons van den verstandelijken en zedelijken toestand onzer eerste ouders te vormen hebben. — Het doel, waartoe God den mensch alzoo geschapen heeft. Dat doel was: regte kennis van God, hartelijke liefde voor God en een eeuwig zalig leven met God; en dit ter verheerlijking van God (Lat. idque ad eum laudandum et celebrandum.) — Aan dat doel kon hij beantwoorden. Men lette op zijnen reeds voorgestelden aanleg, en op de wijze, op welke zijn hemelsehe Opvoeder met hem handelde. — 2) Uit de beschouwing van Gods deugden. Zijne wijsheid, goedheid, heiligheid en regtvaardigheid strijden met de veronderstelling, dat de zonde van Hem zoude afkomstig zijn.
Maar van waar dan de zedelijke verdorvenheid der menschelijke natuur ? Tc vergeefs hebben de oude wijsgeeren gezocht deze vraag te beantwoorden. De rede kan het ons niet leeren; maar de Bijbel zegt het ons. Zij ontstaat uit den val en de ongehoorzaamheid van onze eerste ouders, vr. 7 en a. Men stelle de geschiedenis Gen. III kortelijk voor, en heldere ze op naar zijne overtuiging. Vooral stelle men de oorzaken van de ongehoorzaamheid en den val onzer eerste ouders in het licht, opdat het blijke, dat des menschen verdorvenheid niet van God afkomstig is. Die oorzaken lagen deels buiten den mensch, in den verleider, als die den mensch tot ongehoorzaamheid zocht te bewegen, donr de vrees voor de goddelijke bedreiging hem te ontnemen en de belofte van gelijkheid aan God hem voor te houden, en in de vrucht des booms. Zie Gen. III: 4, 5; deels in den mensch, als die gehoor gaf aan de stem des verleiders door toe te geven aan de opgewekte neiging, om aan God gelijk te worden eu aan den schijn zich te vergapen, tegen het goddelijke gebod aan , z. Gen. III: 5 , 6. — Daardoor nu (Lat. hinc) is onze natuur zoo verdorven geworden, dat wij enz. Dat wij van nature bedorven, d. i. van onze geboorte af met eenc tot zonde geneigde geaardheid behebt zijn, of, gelijk de Kat. hier met de woorden uit Ps. LI: 7 zegt, in zonden ontvangen en geboren wor-
lt;hn, is aangewezen bij vr. 5 on a. Hot komt er nn slechts op aan, dat men aantoone, dat deze verdorvenheid van adam's en eva's val, of, dewijl de man overal als het hoofd des geslachts wordt aangemerkt, van adam moet worden afgeleid. Dit nu leert lt;lc Bijbel, zie Joh. III: 6 en vooral Rom. V: 12—21 en 1 Kor. XV: 22. — De geschiedenis doet het ons aanschouwen in kaïn en zijn geslacht, — En het strijdt niet tegen de ervaring; maar wordt veel meer door haar bevestigd, daar zij ons leert, dat gelijk gelijk voortbrengt , en dat ziekten en bijzondere verkeerde neigingen zich dikwijls van dc ouders op de kinderen voortplanten, ofschoon wij het hoe hiervan niet bevatten noch verklaren kunnen.
De grootheid van onzo verdorvenheid, vr. 8 en a. Eerst ver-klare men de vraag en het antwoord, door op te merken, dat door het goede hier zulk goed bedoeld wordt, hetwelk waarlijk dien naam verdient (Lat. ad bene agendum) en dat er niet wordt gezegd, dat wij alle kwaad doen; maar dat wij er toe geneigd zijn. Er wordt dus geleerd, dat onze verdorvenheid zoo groot is, dat wij haar door eigen kracht niet kunnen wegnemen en te boven komen. (ciesincs: «principalis hujus disputationis quaestio et scopus est: igt;an homo, sicut se ipsum a Deo avertit, sic etiam suis viribus vredire ad Deum, accipere gratiam a Deo oblatam, et sese corrigere upossit; atque adeo, an hominis voluntas causa sit praecipua, cur «alii convertantur, alii in peccatis persevcrent, ac tam converso-i)rum, quam non conversorum alii plus, alii minus, boni aut mali, udenique s. bona s. mala, hoc vel illo modo faciant).quot; — Hierna bewijze men deze leer. De Bijbel leert haar Joh. III: 3, ü. VI: 44. Rom. VII: 18. VIII: 7. Efez. II: 3. — De geschiedenis doet ons haar aanschouwen. — De ervaring bevestigt haar, als wij slechts letten op ons zeiven, op onze kinderen, en opmerken hoe zelfs de besten nog tegen wil en dank zondigen. — De voorbeelden van deugdzame menschcn onder de Heidenen strijden er niet tegen.
II. Toepassing. In deze wekke men op tot dankbaarheid aan God voor de ontdekking der ontvouwde waarheid, als welke leidt tot verheerlijking van God en onze verootmoediging, en — zonder
de goddel. openbaring voor ons zou verborgen zijn gebleven; — tot een kinderlijk berusten in Gods bestellingen, die ons uit be-dorvene ouders zoo bedorven doet geboren worden, door op te merken, dat de Bijbel ons niet leert, dat wij om adam's zonde verloren gaan, — dat de leer des Bijbels overeenstemt met onze ervaring, en sleehts verklaart, van waar ons zedelijk bederf afkomstig is; en — dat de Bijbel ons den weg ter onzer herstelling aanwijst; — tot de erkentenis van onze eigene bedorvenheid in al hare grootheid, opdat niemand door zorgeloosheid insluimere, achter zijne onmagt sehuile, of zich zeiven zoeke te helpen; maar allen den weg ter behoudenis inslaan, welken het Ev. aanwijst; — tot een ootmoedig, ernstig gebed om de vernieuwende kracht van Gods Geest; — eindelijk tot het aankweeken der blijde hoop, dat wij, door dien Geest vernieuwd, aan Gods oogmerk met onze schepping eens volkomen zullen beantwoorden.
Inleiding uit het verband met de twee voorgaande Afdeelingon en uit het gewigt des ondenverps: de rampzalige gevolgen of de straf der zonde.. Deze Afd. handelt dus over het andere deel van onze ellende.
I. De rampzalige gevolgen of de straf der zonde.
Vooraf gaat de oplossing eener bedenking, welke uit de 8lle vr. en a. scheen voort te vloeijen, in vr. 9 en a. Naar aanleiding van het katechetische onderwijs worde aangetoond, (want hierin ligt de kracht van het antwoord), dat God niet geacht kan worden, on-regtvaardig te zijn, wanneer Hij van ons vordert, dat wij Hem gehoorzamen, ofschoon wij van ons zclven daartoe niet in staat zijn;
en wel eerst met opzigt tot adam en eva , van wie men zeggen kan, wat wij in liet antw. lezen. God had hen zóó geschapen, dat zij Hem konden gehoorzamen; maar zij hebben zich door het ingeven des Duivels (Lat. impulsore Diabolo) en door moedivillije onyehoorzaam-heid van deze gaven, door welke zij Gods wet konden onderhouden , beroofd. Hunne schuld worde in hot licht gesteld door te letten op Hem, die het gebod gaf, — op hot gebod zelf, en — op hen, die hetzelve ontvingen. Zij hadden dus hunne onbekwaamheid aan zich zeiven te wijten, en God kan dus niet geacht worden, te hunnen opzigte onregtvaardig geweest te zijn, wanneer Hij verder van hen eischte, wat zij niet kouden doen; — dan ten opzigte van hunne nakomelingen; maar op eene andere wijze, dan geschiedt in den katech. Deze toch beschouwt hier adam als het plaatsvervangend hoofd des menschdoms, zoodat al wat adaji ontving, het geheele nienschdom wordt gerekend ontvangen te hebben, en al wat hij verloor, het geheele menschdom door moedwillige ongehoorzaamheid in hem verloor, gelijk duidelijk daaruit blijkt, dat het woord mensch in de vraag in een collectiven zin van het menschdom, cn in het antwoord in een bepaalden zin van den mensch adam gebezigd wordt. Doch dit denkbeeld kunnen wij niet aannemen, als zijnde in strijd inct de Schrift en de rede. Intusschen hebben ook wij hier geene oorzaak, om ons te bezwaren; want God eischt niets van ons, of Hij wil er ons zelf toe bekwaam maken. Dit leert de Bijbel op vele plaatsen, en het is ook het doel der wet, ons naar Christus heen te leiden. Verg. a. 8. In dien zin kan men met drsiuus zeggen : haec postulaliu impossibilis est maximum beneficium, quia est via ad recipiendam possibilitatem. En het is dus onze schuld, wanneer wij onbekwaam blijven, om aan Gods wet te gehoorzamen.—Na deze oplossing der bedenking ga men over tot de ontvouwing van de rampzalige gevolgen der zonde.
Die rampzalige gevolgen worden eerst ontvouwd naar vr. lOena. Men heldere eerst het katcchctisch ouderwijs op. De uitdrukkingen: ongehoorzaamheid en afval in de vraag slaan eigenlijk op de zonde onzer eerste voorouders, maar de eerste althans kau ook van
onze overtredingen gebruikt worden. — God vertoornt zich schrikke-lijlc is eeiic Bijbelsche, doch oneigenlijke uitdrukking, door welke zijn heilig ongenoegen over en afkeer van de zonde, zigtbaar in derzelver straffen, wordt to kennen gegeven. — Dat doet Hij beide over de aangeborene en werkelijke zonden; over de laatste zeker, doeli over de eerste alleen in zoo ver, als de menseh, die de beginselen der bedorvenheid in zich heeft, een voorwerp van Gods mishagen is, cn door het vrijwillig toegeven aan dezelve, zich strafwaardig maakt. — En Hij wil die door een rerjtvaardiy oordeel, niet naar willekeur, maar naar de wet der regtvaardigheid tijdelijk cn eeuwig straffen; dus reeds in dit leven, ofschoon wij do tijdelijke rampen doorgaans mogen aanmerken meer als tuchtigingen cn kastijdingen, dan als eigenlijk gczcgAa vergelding cn straffen; maar vooral in liet volgende leven. Dit wordt bevestigd met cene algemeene uitspraak der h. Schrift, Gal. 111: 10, welke ons de zekerheid van Gods geducht ongenoegen over en van zijn straffen van de zonde voorstelt. — Hierna ontvouwe men de rampzalige gevolgen dor zonde, zoo als zij zich reeds in dit leven openbaren in een ontrust geweten, — in allerlei rampen, — in den dood; — cn vooral na dit leven zullen openbaren volgens de leer des Bijbels, ook van jezus cn zijne Apostelen. — Vervolgens worde de bedenking tegen de eeuwigheid der straffen opgelost en deze leer nader bevestigd. Vr. II en a. (ursinus: «objectio est contra id, quod Deus omne pec-«catuin aeternis suppliciis puniat).quot; De kracht der bedenking ligt hierin, dat men zich God niet kan voorstellen als den barmhartige, en te gelijk aannemen, dat Hij de zonde ecuwig straft. De oplossing in den katech.: God is wel barmhartig, de h. Schrift en onze ervaring leeren dit overvloedig; maar Hij is ook reglvaardig; dit blijkt niet minder uit den Bijbel, ja men kan zich zonder deze eigenschap het volmaakte Wezen niet denken. Niet als of het twee verschillende, strijdige eigenschappen zijn, van welke de eene wat kan afstaan ten gevalle van de andere; of van welke de eene zich aan de andere moot onderschikken. In God is alles één; en zijn straffen , beloonon, vergeven geschiedt overeenkomstig zijne hoogsthei-
lige natuur, zoodat bij het vergeven zijne geregtiglieid, en bij het straffen zijne goedheid geenszins te kort schiet. Intusschen is dc gevolgtrekking in den kat. daarom zoo eischt enz. aan groote bedenking onderhevig; dewijl zij alle opklimming in schuld en straf buitensluit, en de denkbeelden van homjste en eeuwige straf met elkander verwisselt. — (uksinus zegt in zijnen grooten kat.: »Jus-ïtitia Dei postulat, ut poena sit aequalis culpae. Est autem omne «peccatum culpa infinita; quia Dei i. e. boni infiniti offensio est. »Itaq. poenam infinitam meretur.quot; Doch ook hier worden twee verschillende denkbeelden met elkander verwisseld). — Men beroepe zich dus liever op den Bijbel, vooral op Matth. XXV: 46, en doe opmerken, hoe de mensch, die hier in de zonde zijn genoegen vindt, niet wel gedacht kan worden, na dit leven met zondigen te zullen ophouden (ors. voegt er dit te regt bij in zijnen grooten kat. zeggende: «secuiulo, quia non ccssante peccato, non potest cessare poena. Sed sine Christi gratia nemo pcccare desinit. Ergo nee a poenis umquam liberari potest).quot; Dit is zeker, dat de straf duurt zoo lang de zoude duurt, en dat God niet kan noch zal doen, hetwelk met zijne barmhartigheid en regtvaardigUeid in strijd is.
II. Toepassing. Men wekke op tot dankbaarheid aan God, dat Hij ons zoo onze ellende in al haren omvang en grootheid heeft bekend gemaakt en gedurig op nieuw Iaat herinneren; — tot de erkentenis van liet regtvaardige oordeel Gods, dat eiken zondaar te wachten staat, door den hoorderen onder het oog te brengen de snoodheid der zonden, van welke zij zich zeiven bewust zijn, en hen te bepalen bij de zwaarte, de zekerheid en regtmatigheid dei-goddelijke strafifen: — eindelijk tot het regte gebruik maken van de voorgestelde waarheid, door de geloovige omhelzing der verlossing, welke er door Gods genade is in J. C., — door de dankbare verheffing dier verlossing, als door welke wij aan zulk een vrees-selijk verderf ontrukt zijn, — en door hoe langs zoo meer uit dankbaarheid, Gode en den Verlosser ter eere te leven.
Inleiding uit het verband, in hetwelk hot 2dl! deel van het ka-tech. onderwijs staat tot het eerste, alsmede uit deszelfs gewigti-gen, troostvollen, heugelijken inhoud; want liet handelt naar des-zelfs opschrift; van des menschen verlossing.
I. Verklaring van het katech. onderwijs.
Voorloopige aanmerkingen. Eerste aanm. De katech. schijnt hier a priori te redeneren; doch dit geschiedt alleen, om het onderwijs geleidelijk te doen voortgaan en tot de ontwikkeling van de leer onzer verlossing voor te bereiden, drsintjs zegt zelf in zijne Ex-plicatio Catechet. (Opp. t. I. p. 88): xliberationem fuisse possibilem »nunc quidem patet ex eventu, et nos scimus ex Evangelio seu »revelatione divina, sed ratio humana de liberatione et ejus modo «nihil seit.quot; En zoo is het inderdaad. Wel zouden wij sommige dingen door onze rede hebben kunnen gissen of vaststellen, b. v. dat God regtvaardig is, dat wij voor begane zonden niet kunnen betalen, dat God aan geen ander schepsel onze schuld zoude straffen ; maar de volledige kennis van hetgeen hier geleerd wordt, inzonderheid , dat wij een Middelaar en wel zulk een Middelaar, als J. C. is, noodig hebben tot onze verlossing, deze hebben wij aan ile goddel. openbaring alleen te danken; ofschoon wij , nadat deze weg tot onze redding in het Ev. ons is ontdekt geworden, het Gode-waardige en voor ons heilrijke van denzelven door onze rodeeenig-zins kunnen inzien en aanwijzen. — Tweede aanm. Men moet niet donken, dat do katech. hier hot gemoedsbestaan heeft willen schetsen van een' ontrusten en verlegen zondaar, en dezen nog eenigen tijd ophoudt, door hem te bepalen bij Gods regtvaardigheid en den weg der verlossing nog voor hem verborgen te houden; want dan behoorde deze afd. moer tot het eerste doel, dan tot hot tweede.
Ook was de weg der verlossing in het l»tc a. reeds opgegeven. Daarenboven zegt orsinus zelf, 1.1. »ad hanc quaestionem respon-«det catechesis: dari liberationem, si justitiae Dei seu legipersuC-«ficientem poenam pro culpa admissa satisfiat.quot; Eindelijk strijdt die opvatting tegen het geheele beloop van den katech., in welken de vrager geen ontrust zondaar, maar een leeraar is, die den leerling zijne belijdenis afneemt.
De verklaring zelve. Eerste vr. en antw. Do vraag veronderstelt, wat te voren was aangewezen, namelijk, dat wij Gods straf verdiend hebben, en doet onderzoek naar een middel, waardoor wij die straf kunnen ontyaan en wederom tot genade komen, in de gunst van God hersteld worden. Het antwoord veronderstelt, dat er zulk een middel is; maar doet te gelijk opmerken, dat aan Gods gereg-tigheid behoort genoeg te geschieden , dat onze redding niet kan geschieden ten koste van deze goddelijke volkomenheid, en leidt hieruit het besluit af, dat wij aan die geregtigheid óf door ons zeiven , óf door een ander volkomen moeten betalen. Aan die geregtigheid nu geschiedt genoeg, wanneer men de wet van God houdt, en zich alzoo overeenkomstig zijne heiligheid gedraagt; of wanneer men , bij gebreke hiervan, de straf lijdt, welke op de wanbedrijven moet volgen, even gelijk op het goede de belooning volgt. «Obligat lex,quot; zegt ursisüs, 1. 1. «vel ad obedientiara, vel, si haec «non praestetur, ad poenam.quot; God ivil dat, niet willekeurig, maar overeenkomstig zijne heilige natuur. Het vloeit uit deze voort, gelijk de Bijbel en ons eigen zedelijk gevoel ons leeren. Z. Rom. I: 32. II; 3, 6. 2 Thess. I: 6. En dus moet er óf door ons zeiven, óf door een ander, voor ons, aan die geregtigheid genoeg geschieden. — Tweede vr. en antw. De vraag vloeit van zelf uit het vorige antw. voort. Kunnen wij door (niet voor met sommige afdrukken) ons zeiven betalen ? (Lat. possumusne ipsi per nos satisfaceref). d. i. zóó betalen, dat wij, naar de eerste vraag, de straf ontgaan en wederom tot genade komen? Het antw. zegt; in geenerlei wijze enz. En te regt; want, indien wij ook al voor het tegenwoordige Gods wet volkomen volbragten , zoo kan dit het strafbare van vorige
zonden niet wegnemen. Doch tlit is er zoo ver van daan, dat wij, door nieuwe overtredingen, onze schuld nog dagelijks vermeerderen. De Bijbel (Jak. III: 2 eld.) en ons geweten getuigen dit. Derhalve kunnen wij niet verlost worden door ons zelven. — Derde vr. en antw. Ook deze vraag vloeit uit het 12de antw. van zelf voort. Men merke op, dat er naar een bloot sehepsel gevraagd wordt (Lat. quae tantum creatura sit], en dat het woord ergens in de ruimste beteekenis genomen wordt (Lat. in coelo vel in terra). Ook hier is het antwoord ontkennend. Twee redenen worden er opgegeven, van welke de eerste uit Gods regtvaardigheid (Verg. Ezech. XVIII; 4, 20. 2 Thess. I: 6) en de andere uit het werk der verlossing ontleend is. Men kan er bijvoegen, dat ook de offeranden des O. V. de zonden niet konden wegnemen. Z. Hebr. X : 4, 11. En dat God zijnen Zoon niet zou hebben overgegeven, indien onze verlossing door een bloot schepsel had kunnen geschieden. Het eene en andere strekt, om ons vervolgens de gepastheid van den door God verordenden Middelaar in het oog te doen vallen. — Laatste vr. en antw. Indien wij dan noch door ons zelven, nocli door een ander bloot schepsel, door Engelen zoo min als door men-schen, kunnen verlost worden, ivat moeten wij dan enz. d. i. naar welk een Middelaar moeten wij dan uitzieu, of, hoedanig behoort deze dan te zijn. Hot woord zoeken moet dus niet gedrukt worden. uksinüS zegt: quaerilur, qualem hunc (Mediatorem) esse oporteat. Het antw. volgt natuurlijk uit het voorgaande, zoodat deszelfs beide dee-len staan tegenover do beide daar opgegevene redenen. De verdere ontwikkeling en bevestiging der zaken moet geschieden bij de behandeling der volgende afdeeling.
II. Toepassing. Er is verlossing mogelijk. Dat is eene hartver-blijdende waarheid; — eene troostvolle waarheid; — eene God-verheerlijkende waarheid, als door welke do ergernis wordt weggenomen uit hot verband tusschen ons lot en dat van adaji voort-vloeijendc./— Doch die verlossing kunnen wij noch door ons zelven, noch dooï een bloot schepsel verkrijgen. Niemand zoeke ze dus bij zich zelven in zijne geregtighcid , in zijne verbetering en boctcdoe-
nhig, of in liet leed , iUit hem hier op aarde treft; iiocli ook bij eenig ander schepsel. Hiertegen worde met allen ernst gewaarschuwd. Men zou bedrogen uitkomen. — Zij is alleen bij den van God verordenden Zaligmaker, den menseh J. C., Gods Zoon, te vinden. Men wekke dus op om tot Hem de toevlugt te nemen, — voor deze groote gave Gods Hem te danken, — in den Verl. ons tc verblijden, en — als verlosten door Hem te wandelen.
Inleiding uit het verband met de voorgaande afd. en het klimmende gewigt van het onderwijs. Het in den 5dl!a Zond. gegevene was slechts inleiding en voorbereiding; hier wordt nu aangewezen, wie onze Zaligmaker is, zoo als wij dit, en al wat tot den weg onzer verlossing betrekking heeft, uit het woord van God weten.
I. Verklaring.
Men beginne met de laatste vr. en antw. (Z. de eerste voorl. aanm. bij de vorige afd.). De vraag slaat terug op vr. 3 en het antw. leert, dat, gelijk wij onze ellende uit de wet kennen, wij zoo ook onze verlossing leeren kennen uit het h. Ev. (Lat. ex evangelio) (unsi-nus: nliacc quaestio respondet tertiae : unde agnoscis miseriam? ex lege: ita bic: tuide agnoscis liberationeml ex Eoangelio.quot;) Het h. Ev. hctce-kent hier de blijde tijding, welke God van tijd tot tijd aangaande onze verlossing heeft laten bekend maken en die wij in den Bijbel vinden opgeteckend. Heilig wordt het genoemd van wege deszelfs godde-lijken oorsprong en ontwijfelbare zekerheid. — Eerste openbaring door God zelven in het Paradijs. Opheldering der belofte Gen. Hl: 15. — Verdere openbaring door de li. Patriarchen [Aartsvaders) en Proplititn (Lat. deincejis per Patriarchas et Prophetas propagavit). Dat
men die vindt in de ss. dos O. V. gelooven wij vooral op gezag van J. en de App. Z. o. a. Joh. V; 39, 46. VIII: 56. Luc. XXIV; 27, 44—46. Hand. X: 43. 1 Petr. I: 10—12. Rom. I: 2. De voornaamste plaatsen zijn : Gen. XII: 3. XXII: 18. XXVI: 4. Verg. Hand. XII: 25. Gal. III; 8, 14, 16; Gen. IL: 10; Deut. XVIII; 18. verg. Hand. III: 22, 24. VII: 37. Ps. II. Verg. Hand. XIIl; 33. Ps. CX. Verg. Hebr. VII; Jes. XI en LUI; Dan. VII; Mich. V: l;Zach. XIII: 7 : — door de ojjferanden en andere cerenionien der wet, als de besnijdenis, wasschingen en reinigingen, door welke de verlossing werd voórgcbeeld (Lat. sacrificiis reliqidsque ceremoniis lerjis adumhravit). Men ga hierin echter niet te ver, lette vooral op de zoen-offerauden, en toone de wijze liefde Gods daarin aan, dat Hij zich alzoo schikte naar de behoeften dor nienschen. — Eindelijke vervulling door zijnen eRniggeboren Zoon. Verg. Gal. IV: 4. Hebr. 1:1. — Zoo hooft dus God het don monschen van den beginne af aan vertroosting en hoop niet laten ontbreken, en zijne beloften van tijd tot tijd duidelijker en bepaalder bekend gemaakt. Dit worde ten slotte opgemerkt , om er Gods wijsheid en liefde in te doen aanschouwen.
Hierna kan men op den Verlosser zeiven en het doel, waartoe God Hem gegeven heeft, de aandacht vestigen. Eerst op hot doel, waartoe God Hem gegeven heeft, naar de ^110 vr. en antw.; want over de namen jezus, Christus, Heer behoort hier niet uitgeweid te worden. Dit geschiedt bij de behandeling der 29, 31 en 34stc vr. Do Kat. geeft dat doel op mot de woorden van paulus 1 Kor. I; 30. Vooraf merke men met oen woord op, dat de Verlosser ons van God geschonken is (JsAi. far.lns est nobis a Deo. uksinds : »hoc est, nconstitutus et datus. Debuerat Mediator a nobis dari et ex nobis iiprodire, quia nos offendoramus. At nos ex nobis aliquem dare non •poteramns, quia omnes eramus filii irae. Nccesse igitur fuit, «Modiatorem nobis dari a Deo.quot;) Die Verlosser nu is ons van God geworden ter volkomene vervulling van al onze behoeften; want Hij is ons gegeven tot tvijsheid, d.i. om ons waarlijk wijs te maken, — tot regivaardigmalcing, d. i. om ons van do straf der zonde te bevrijden , — tot heiligmaking, d. i. om ons te verbeteren, en — tot
cene volkomene verlossing (Lat. alleen redemtio, gelijk ook P. alleen djroi.i'TQcigt;ai.q heeft) d. i. om ons eindelijk geheel en al te verlossen, door ons uit dit aardsche leven over te brengen in den zaligen hemel. Verg. Rom. VII: 23. VIII: 23. Ef. IV: 30.
En aan dat doel kan Hij volkomen beantwoorden. Hiertoe lette men op zijn persoon, naar de 16 en 17de vr. en antw.
Hij was toch naar de 18d°vr. een waarachtig en reglvaardig mensch, (Lat. oerus perfcctajue Justus homo.) Dit worde eerst kortelijk bewezen; want er moet in het vervolg nader over gehandeld worden; en dan worde, ter verheerlijking van Gods wijsheid en liefde, naar de IC16 vr. en a. aangetoond, waarom Hij, als onze Verlosser, een waarachtig en regtvaardig menseh zijn moest. De Kat. zegt, dat Hij menseh moest zijn, omdat de. reytvaardiijheid Gods enz. Verg. Rom. V: 12. 1 Kor. XV: 21. Dit was reeds eenigermate geleerd in het 14lle antw. Men kan er bijvoegen: als menseh kon Hij nu onder mcnschen vorkeeren, hun den Vader verklaren, hun ten voorbeeld zijn, voor hen den dood ondergaan (Hebr. II: 14), met onze zwakheden, als de deelgenoot onzer natuur, medelijden hebben (Hebr. IV : 15), en als de tweede Adam aan het hoofd der herschapen menschheid staan. — Verder moest Hij een regtvaardig menseh zijn, volg. den Katech. omdat de menseh, zelf een zondaar zijnde enz. Hebr. VII: 26, 27. 2 Kor. V: 21. 1 Petr. III: 18. — Men kan er bijvoegen, dat de Zoon van God zich anders met hem niet had kunnen vereenigen, en dat Hij ons anders geen volmaakt voorbeeld, noch onze voorspraak had kunnen zijn.
Maar Hij was ook God. Ook dit worde eerst kortelijk bewezen, dewijl ook hierover in het vervolg nader moet gesproken worden, en dan worde wederom ter verheerlijking van Gods wijsheid en liefde, naar de XT'13 vr. en a. aangetoond, waarom dit zoo zijn moest. Naar het onderwijs van den Katech. was het, opdat hij uit kracht — dragen mogt (Lat. possit). Do last van Gods toorn is de straf der zonde. Die kon geen bloot menseh dragen, zonder er onder te bezwijken. Men merke wel op, dat God niet op den Middelaar vertoornd geweest is, en dat niet de Godheid zelve geledcu
20 —
heeft. De Kat. zegt te regt'. aan zijne menschheid (Lat. come sua), — en ons de geregtigheid — mogt. Veiioerven (Lat. reparare) want om zijnent wil moest ons de ongeregtigheid vergeven, moesten wij van de doodstraf vrijgesproken worden. Wedergeven door ons te vernieuwen door den H. G., te bewaren en op te wekken, waartoe goddel. kracht vereischt wordt. — Men voege er bij , dat Hij ons nu op de volkomenste wijze den Vader kon verklaren en in zich zei ven te aanschouwen geven; dat Hij nu magt had, om zijn men-schelijk leven af te leggen en wederom aan te nemen, en dat Hij nu vatbaar was voor het ontvangen der belooning, Hem toegezegd door den Vader en het voeren van het bewind over zijne verlosten.
11. Toepassing. De invloed, welken het behandelde onderwijs op ons hebben moet met opzigt tot ons bestaan en gedrag 1) omtrent God, die zijnen Zoon ons ter verlossing gegeven heeft en ons laat leven in een' tijd en onder een volk, hetwelk met de kennis van het h- Ev. beweldadigd wordt. Dit moet ons dringen tot verheerlijking van God, — tot dankbaarheid aan God, — tot gehoorzaamheid jegens God, — tot vertrouwen op God; — 2) omtrent den ons van God geschonken en bekend geworden Middelaar: geloo-vige erkentenis van Hem , — dankbaarheid aan Hem, gebruikmaking van Hem, — vertrouwen op Hem; — eindelijk 3) omtrent onze medemenschen, zoodat wij den Verlosser hun aanprijzen , naar het Ev. hen heenwijzen en — wat in ons is aanwenden, om de kennis van Gods genade en van den eenigen Middelaar Gods en der menschen over de geheele aarde te verspreiden.
Inleiding uit het gcwigt des ondcrwerps; want wat baat het ons te weten, dat er een Zaligmaker is, en wie Hij is, en hoo uitnemend geschikt Hij is, om zondaren te zaligen, indien wij niet tevens weten, hoc wij de verlossing door Hem verkrijgen, en of wij ook haar zullen deelachtig worden. Maar dit wordt in deze Afd. behandeld; want er wordt eerst gevraagd, of alhmenschen enz. vr. 20, dan, ten gevolge van het gegeven antwoord, ivat een op-regt yeloof is vr. 21, verder wat een Christen noodirj is te gelooven vr. 22, eindelijk, hoe de rjeloofsartt. luiden, vr. 23, welke beide laatste vragen wederom uit de gegeven antww. voortvloeijen. De eerste vr. en antw. kunnen niet wel ontwikkeld en bevestigd worden, voor dat, naar de 2d': en 3lle, de aard en omvang des geloofs in het licht gesteld zijn. Daarom beginne men met het laatste , om vervolgens de noodzakelijkheid des geloofs tot zaligheid aan te wijzen, en eindelijk het behandelde onderwijs toe te passen.
I. De aard en omvang des geloofs.
De aard des geloofs. Wat is een opregt geloof (LaX. vera fides)'' Het bestaat, naar het antw. in tu-ee deelen , overeenkomstig den aard der zaken, omtrent welke het verkeert. Gelijk geloof aan eene getuigenis of verklaring bestaat in een voor waar houden van dezelve, en geloof aan eene belofte in een vertrouwen, dat wij het beloofde op de wijze, waarop het ons is toegezegd, zullen deelachtig worden , zoo is ook het Christelijk geloof vooreerst een zeker iveten of kennis, waardoor enz. (Lat. certa notitia, qua firmiter assentior omnibus, quae Deus nobis in verba suo patefecit.) Het verkeert dus omtrent hetgeen God ons in zijn woord geopenbaard heeft. Dit, en niet de leer van menschen, is het voorwerp des geloofs. — Dat, ton minste don hoofdinhoud van het Ev., moeten wij kennen; want zonder kennis
22 —
is er geen gclooven , geen roor waarachtig houden, geen vertrouwen mogelijk. — En wel zóó kennen, dat wij het niet maar weten en in ons geheugen hebben, maar van dcszelfs waarheid overtuigd zijn, gelijk wij voor deze overvloedige bewijzen hebben. — De Katech. vermeldt dit eene en andere , niet alleen omdat het noodwendig tot het ware geloof behoort; maar ook om het gevoelen der Eoomsch-gezinden aangaande het ingmikkelde gdoof tegen te gaan; — ten onderm een zeker vertrouwen enz. Dat vertr. werkt de h. Geest in ons hart door hot Ev. Deszelfs zetel ia dus ons gemoed. Daar wordt het gewerkt door den h. G. (Lat. in corde meo accensa) niet onmiddellijk; maar door het Ev., hetgeen nader moet worden aangewezen bij de 65ste vr. — Het bestaat in een zich verlaten op de goddelijke beloften, zoodat wij cr vasten staat op maken, dat niet alken aan anderen,- maar ook aan ons enz. Dit worde een weinig ontwikkeld. — Zulk een vertrouwen behoort tot het geloof; want indien men zich niet verlaat op de goddelijke beloften, dan kan men niet gezegd worden ze te gelooven; ja het maakt er de ziel en het wezen van uit; want waar dit vertrouwen gevonden wordt, daar is ook kennis en verstandelijke overtuiging, terwijl deze zonder het vertrouwen kunnen aanwezig zijn. Verg. Rom. V: 1. Ef. 1:7. II: 5, 6 en derg. pil. Evenwel behoeft het niet in al dcszelfs kracht in ons gevonden te worden. Wij hebben ook dan het opregte geloof, wanneer wij slechts een beginsel van dat vertrouwen bezitten. — Ook dit wordt in den Katech. zoo gesteld tegen het gevoelen der Roomschgezinden, die meenen, dat een Christen van de genade Gods niet kan verzekerd zijn.
De omvang des geloofs. Wat is dan een Christen te gelooven vr. 22 Men merke wel op, dat er van den Christen wordt gesproken. Wij hebben toch meer te gelooven, dan de godvruchtigen onder het O. V. — De Christen moet gelooven, wat ons van Gods wege beloofd wordt; dus geene beloften, die aan bijzondere personen; maar dezulke , die in het algemeen door God gedaan zijn en op ons betrekking hebben. — Die allen moet hij gelooven, niet sommige alleen, gelijk de Emmaüsgangers; maar allen, de beloften des tegenwoor-
— 23 —
digen , zoowel als die des toekomenden levens, die der heiligmaking , zoowel als die der vergeving van zonden. — Hij moet eindelijk gelooven al wat ons in hei Evangelie beloofd wordt, in het voorheen mondeling gepredikte en nu door Gods zorg beschrevene en voor ons bewaarde Ev. (z. vr. 19); dus niet wat mensehen hem toezeggen, of verkeerdelijk uit dat Ev. afleiden; maar wat waarlijk in dat Ev. gevonden wordt.— De hoofdsom dezer beloften is vervat in de zoogenaamde Geloofsartikelen. (Lat. in Symholo Apostolico, seu in Capiübus Catholicae et indubitatae omnium Christiano-rum fidei} vr. 22b en 23. Men geve eerst de redenen op, waarom de Kat. van die Artikelen gebruik maakt, t. w. om derzelver oudheid en voortreffelijkheid, ofschoon hij ze geenszins voor zoo eerwaardig houdt, als de I?. kerk, waarom er ook niet van 12 artt. gesproken wordt; verder om de R. kerk te toonen, dat wij het algemeene (Katholieke) Christ, geloof niet verwerpen, eindelijk omdat deze Artt. door ongeoefender! gemakkelijk kunnen van buiten geleerd worden cn een geschikten leiddraad geven, om er de ontwikkeling der Evangelieleer naar in te rigten, terwijl door derzelver verklaring de Hervormden te gelijk konden gewapend worden tegen de verkeerde uitleggingen der R. kerk. — Hierna doe men het oogpunt opmerken, uit hetwelk de Kat. deze geloofsleus beschouwt, namelijk als beloften van het Ev. behelzende , gelijk dan ook elk artikel als zoodanig kan beschouwd worden en in den Katech. beschouwd wordt. Z. b. v. a. 26, 27 enz.
II. De noodzakelijkheid des geloofs tot zaligheid.
De Kat. zegt a. 20; zij alleen worden door Christus zalig , die hem door een opreyt geloof enz. Deze uitdrukkingen moeten met een woord verklaard worden en tevens moet worden opgemerkt, dat de Kat. hier niet spreekt van het lot dergeneu, die van Christus nog niet hebben kunnen hooren en dus niet in de gelegenheid geweest zijn, om Hem aan te nemen of te verwerpen; maar alleen van hen, aan wie Hij verkondigd wordt. Van dezen zal niemand zalig woiden, dan die Hem door het geloof erkent en aanneemt, terwijl zij, die Hem verwerpen, in hunnen ellcndigen staat blijven cn verloren gaan.
Dc waarheid hiervan worde aangewezen (.ersl uit hot woord van God. Z. b. v. Mark. XVI: 16. Joh. I: 12. III: 16, 18,36. Hand. XIII: 38, 39 eld. PAULUS bij den stokbewaarder Hand. XVI; 31. — Un tweede uit de beschouwing van Gods liefde, wijsheid, heiligheid, rcgtvaardighcid en trouw. Verg. I Joh. 1:9, — eindelijk uit den aard der zaak. Men lotte slechts op hetgeen het geloof is, cn wat het vermag tot onze vertroosting cn heiliging. Voorbeelden: de gelijkenis der weigerende gasten, een zieke, een arme.8 Waarna ton slotte Gods liefde en wijsheid kunnen geroemd worden, als die aan het geloof de zaligheid heeft verbonden.
III. Toepassing. Men wekke op tot zelfbeproeving. Een iegelijk moet onderzoeken, of hij opregt gelooft. Wij kunnen dit weten, want wij hebben bewustheid van hetgeen wij bedrijven en van hetgeen er omgaat in ons binnenste. Dit moet aangewend worden tor ontdekking en beschaming van hen, die 6( nog geheel onkundig en onverschillig zijn, óf slechts uitwendig belijdenis van hun geloof hebben afgelegd; — tot een opregt geloof. Wij hebben het volstrekt rwodig, gelijk is aangewezen. — Wij mogen gelooven. Hier moeten de liefde Gods en de genade des Hecron geroemd cn de bedenkingen der twijfelmoedigon opgelost worden. — Wij moeten gelooven. Hot is hot bevel van God en van ciip.istcs cn niets betaamt ons meer, dan Hem en zijnen Zoon te gelooven.—Wij be-hooren dus de middelen aan te wenden, die er ons toe kunnen brengen : onderzoek van Gods woord; — bijwoning der openbare godsdienst ; — viering des avondmaals; — het gebed; — lot toenemen in het geloof. Het is niet genoeg eens geloofd te hebben. Er ontbreekt nog veel aan ons geloof. Men moet gedurig zoeken op te wassen in het geloof. — De middelen, die ons tot het geloof bragton, moeten dus gedurig worden aangewend. — Dan zullen wij opwassen, ons geloof moor in onzen wandel openbaren. Col. II; 6,7 — ons in hetzelve meer verblijden, Hand. VIH: 39''. XVI: 34'' — cn eenmaal aanschouwen, 2 Kor. V; 7.
Inleiding uit het verband met de vorige afdeel, en opheldering van vr. 24 en antw. De vraag geschiedt, deds, om aan de hand der geloofsartikelen, naar zekere orde, de geloofsleer in de volgende afdeelingen voor te dragen, cleds, om oene geschikte aanleiding te verkrijgen tot de behandeling der leer aangaande den Vader, den Zoon en den h. Geest. — Met opzigt tot het antwoord moet worden opgemerkt, niet alleen, dat tot het 3ae deel gebragt wordt al wat, na het art. van den h. Geest, in de geloofsartt. voorkomt; maar ook en voornamelijk, dat de verdeeling naar het zoo even opgegeven oogmerk is ingerigt en met de eerste beginselen der eenvoudige Christelijke geloofsbelijdenis bij den doop in den naam des Vaders, des Zoons en des h. Geestes afgenomen overeenkomt; alsmede, dat bij de vermelding van den Vader onzn schepping, van den Zoon onze verlossing, en van den h. Geest onze heiligmaking gevoegd wordt, niet om het eerste uitsluitend aan den Vader, het tweede uitsluitend aan den Zoon, en het laatste uitsluitend aan den h. Geest toe te schrijven, hetgeen zou strijden met de leer des Ev.; maar omdat de h. Schrift ons den Vader voorstelt als de eerste oorzaak van alles, die de wereld door don Zoon geschapen heeft; den Zoon als den door God verordenden Vcrlos-ser der menschen, en den h. Geest, als door den Vader en zijnen verheerlijkten Zoon gezonden, om, in plaats dos Zaligmakers, tot heiliging der verlosten werkzaam te zijn.
I. De leer des Ev. aangaande Gods éénheid. Dat er een God is kan met een woord herinnerd worden; maar behoeft niet opzettelijk en breedvoerig betoogd te worden, dewijl dit, in de Openbaring , te regt, als genoegzaam bekend, verondersteld wordt. Doch de loer van Gods éénheid dient hier te worden voorgedragen, deels
2
— 26 —
om hare hooge belangrijkheid, deds omdat de leer aangaande den Vader, den Zoon en den h. Geest den onkundige tot de gedachte zou kunnen leiden, dat er drie Goden zijn. Zij wordt verondersteld in de 2D5te vr.: aamjezien dat er maar één eenig goddelijk wezen i is, enz. Men wijze eerst hare zekerheid aan. Gods woord leert haar op de ontegenzeggelijkste wijze Deut. VI: 4. XXXII: 39. Jez.
XLIV: 6. Joh. XVII: 3. Hand. XIV: 15. \ Kor. VIII: 4. 1 '
Tim. II: 5quot;. — En zij prijst zich aan ons verstand ten sterkste aan. —
Daarna stelle men hare hooge belangrijkheid in het licht, welke blijkt uit hetgeen God gedaan heeft, om haar in stand te houden op de aarde, en — uit hare heilrijke strekking, voor ieder, die haar kent en gelooft, en — voor de vereeniging van menschen en volken, als leden van een huisgezin, door de liefde. — Eindelijk wekke men ter toepassing op tot dankbaarheid aan God voor dezt i
gewigtige openbaring, die zoo belangrijk voor ons is, en tot wier kennis wij door ons zelven niet zouden gekomen zijn; — tot het aanbidden en dienen van den eenigen waarachtigen God alleen.
Z. Matth. IV; 10; — tot vertrouwen op Hem. Men denke aan den aard des geloofs a. 21, en de voorstelling der geloofswaarheden als goddelijke beloften a. 22; en — tot liefde jegens allen. Verg.
II. De leer van Vader, Zoon en H. G. Aangezien dat er enz. vr. 25.
Verklaring. Wat wij er van gelooven. De kat. zegt: dat deze dru onderscheidene personen enz., niet als of de Godheid tusschen V., Z. lt;■11 G. verdeeld zij, en zij te zamen den eénen waarachtigen God v. gt; uitmaken; maar alleen, om aan te duiden, dat, behalve den Vader, ook de Zoon en de h. Geest op zich zelven bestaan en werk- J ( zaam zijn, als deelgenooten dor goddelijke heerlijkheid; doch dat de Godheid slechts één is. De woorden persoon en toezen worden alleen gebezigd, naar het voorbeeld van vroegere kerkleeraars, om onze leer te onderscheiden en van die, welke geen onderscheid tusschen den Vader, den Zoon en den h. G. aanneemt, en van die, ^ welke er drie Goden van maakt. Beide dwalingen werden door de Hervormers verworpen. — Op welken grond wij dat gelooven. De
kat. zegt: omdat God zich alzoo in zijn woord geopenbaard lieafl. Dat woord maakt duidelijk onderscheid tusschen den Vader, den Zoon en den h. Geest, gelijk blijkt uit die plaatsen, in welke van den Vader, den Zoon cn den h. Geest eenvoudig gesproken wordt, en — uit hetgeen van hen, onderschoidelijk, in dat woord gezegd wordt (zie het sijstoem). — Het kent aan elk hunner toe, wat waarlijk goddelijk is (zie het sijsteem). — En, ofschoon hot ons de betrekking tusschen den Vader, den Zoon en den h. Geest niet verklaart, omdat wij hiervoor niet vatbaar zijn, zoo leert het ons echter, dat zij allernaauwst en met do eenheid Gods geenszins strijdig is. — Hoe ons geloof omtrent deze waarheid behoort werkzaam te zijn. Wij moeten voor waarachtig houden wat God ons desaangaando in zijn woord geopenbaard heeft; niet op menschelijk gezag steunen, noch ons aan roekclooze gissingen overgeven, noch uit den Bijbel, zonder genoegzame gronden, afleiden, wat ons niet als zekere waarheid bekend wordt; maar ook volgaarne aannemen, wat God ons ontdekt heeft, al gaat het ons begrip te boven, zonder de wijze hoe uit te vorsehen, of te verklaren, wat verborgen is, en in mensche-lijke taal uit te drukken, wat geen menschelijk verstand vatten en geeuc menschel, taal uitdrukken kan. — Doch ons geloof moet ook met hoogo belangstelling en met vertrouwen omtrent deze waarheid werkzaam zijn. Wij moeten haar aanmerken als eene hoofdleer van het Evang., welke eene hoogst gewigtige opoubaring en belofte behelst aangaande onze verlossing door chkistos , den van den Vader gezondene en door don H. Geest werkende, en op haar, als zoodanig, ons vertrouwen vestigen tot onze vertroosting en heiliging. Z. vr. en a. 1.
Toepassing. Men wekke op tot een eenvoudig cn oprogt geloof aan deze waarheid, als zoodanig. Men ondorzoeke daartoe de leer des Bijbels met een waarheidlievend gemoed, zonder vooroordeelen, met voorzigtigen ernst en het gebruik van gepaste hulpmiddelen, onder het gebed, dat do Geest der waarheid ons in de waarheid leide; — beruste in hetgeen men waarheid bevindt te zijn, en late zich daarvan niet afbrengen door bedenkingen van het ongeloof, —
2*
wachte zich voor de spitsvondigheden van het menschelijk vernuft, ea — stelle zich veel voor den geest het naauwe verband, in hetwelk deze verborgenheid der godzaligheid staat tot onze vertroosting en heiligmaking; — tot vertrouwen op deze waarheid, als belofte van het Ev. Hiertoe bepcinze men gedurig het heil, dat ons zondaren door don Vader, den Zoon en den h. Geest te beurt valt; —hoe uit de éénheid tusschen den Vader en den Z. volgt, dat de Vader ons evenzeer genegen is, als de Zoon, en — hoe de belofte, in deze waarheid vervat, ook ons toekomt, als aan wie zij reeds in den doop is verzegeld; — eindelijk tot godvruchtige gezindheden en eenen wandel met deze leer overeenkomende, t. w. tot dankbaarheid aan God voor deze ontdekking, — tot diepen eerbied voor dien hoogheerlijken en onbegrijpclijken God, — tot getrouwheid aan de verbindtcnis, bij onzen doop in don naam des Vaders, des Zoons en dos h. Geestcs op ons gelegd; — tot aankweeking van de eenigheid des Geestes (Joh. XVII; 21) en — tot een wandel in geloof en hoop, dat wij eens het beeld des Onzienlijken J. C. aanschouwen en alzoo den Onzienlijke zeiven beter kennen zullen.
Gen. 1:1.
Inl. uit het verband tusschen deze en de voorgaande en volgende Zondag-afd., alsmede uit het groote gewigt der waarheid: God, de Vader, de almaytige, de Schepper des hemels en der aarde, onze Vader in zijnen Zoon J. C., over welke, naar deze afd., moet gehan-deld worden. Wie haar gelooft, bezit den waren eenigen troost in leven en sterven.
I. Men wijze eerst aan, wat wij belijden te gelooven met de
woorden: ik geloof in God, dm Vader, den almagtige, Schepptr d. h. en d. a.
Eerste waarheid: God de Schepper des h. en d. a. Wat beteckent de uitdrukking hemel en aarde, cn wat zegt het, dat God die ge-schapm heeft? — Het is eene zekere waarheid. De Bijbel leert haar, Gen. I en II. Exod. XX: II. Ps. XXXIII: 6. Hebr. XI: 3. Op. IV: 11. Joh. 1:3. Hebr. I: 2. — En zij prijst zich aan ons verstand als Godc waardig en hoogst redelijk aan, terwijl elk ander gevoelen aangaande den oorsprong der wereld ongerijmd is. — Wij hebben dus, in dit opzigt, aan do goddel. openbaring in den Bijbel de duurste verpligting; want zij heeft ons deze waarheid ontdekt, welke ons de verhevenste denkbeelden van God, van zijne magt, wijsheid en goedheid (men werpe hierbij een' blik op het heelal), inboezemt, ja den grondslag van onze vereering van Hem, onze liefde tot Hem , ons vertrouwen op Hem en dus van onze geheele Godsdienst uitmaakt.
Tweede waarheid: de almagtige (o TtavxoxQarmQ). Ditis toch niet slechts eene nadere beschrijving van God, als Schepper; maar een op zich zeiven staande titel van God, met welken Hij, volgens het spraakgebruik in het O. en N. T., de bedoeling der geloofsartikelen en de verklaring van uesinus wordt aangeduid als de Alver-zorger, de Alregeerder (verg. sdiceiu Thesi Eed. in v.). Van hier dat het antwoord God niet alleen als Schepper voorstelt; maar er wordt bijgevoegd: die ook dezelve nog door zijnen eeuwigen raad en voorzienigheid onderhoudt en regeert. Docli over deze waarheid weide men thans niet uit, dewijl hierover opzettelijk moet gesproken worden naar de 10lle afd.
Derde waarheid: De Vader, de Vader van onzen Heer J. C. Zoo wordt Hij op vele plaatsen in den Bijbel voorgesteld, en zoo stelde Hij zich zelf voor, door J. C. zijnen Zoon te noemen, — Er wordt door aangeduid de naauwe, eenige betrekking tusschen God den Vader en onzen Heer J. 0. , die bij God en God was vóór de grondlegging der wereld, waarom de katech. God den eeuwigen Va-der van onzen Heer J. C. noemt. — En om zijns Zoons chbisids
_ 30
wil onze God m onze Vader, dus niet in die algemeene vaderlijke betrekking, welke Hij , als Schepper en Onderhouder op al zijne schepselen heeft; maar in die bijzondere, naauwe, teedere betrekking, welke Hij heeft op hen, die in zijnen Zoon J C gelooyen. Ook dit is leer des Bijbels. Z. Joh. XX: 17. I: 12. Rom. VIII.
1 'll^Verder ontwikkele men de troostvolle en heiligende kracht
kracht; want wie door dit geloof bezield wordt, die houdt God den almagtige, den Schepper des heelals voor zyn God en zijn' Vader, en vertrouwt op Hem zóó (Lat. sv et conjido
2 in co U***. *). ** ** 0f ^ 2al ^111 ^ alkn nooddruft des ligohauns en der ziele verzorgen ^
SUruS sit omnibus, cum animo, turn corpon meo neccssarns). Men merke op, dat er wordt gesproken niet van al wat wij begeeren, maa Z hetgeen ons noodig is voor ons tijdelijk bestaan en om ons hre en eeuwig gelukkig te maken. Matth. VI: G vv. Luc. XI - -:v. Rom. VIII: 28; - en ook aZ Ut kwaad, dat Hij hem m d-t jammerdal toesehikt (Lat. in hac aerumnosa vtta vnmUtzt) hem leste leeeren (Lat. ca » meam salutem sit conversurus). ^m. VH ^
-.3 Hcbr XII: 10. - Die verwachting, dit vertrouwen berust op ,, a. ~
r;:»:; l.quot;* -quot; ï.'™quot; -
ter). Dit volgt uit zijne vaderl. toegenegenhei .
Matth. VI: 32. Vil: 9—11. ^ , ,
re Migende kracht van dit geloof. Het vervult ons met hart
verheffende, edele gewaarwordingen [God de alm. 'e
Gorfe,, mijn rader), en bewaart ons tevens voor dwaz^zelf^
verheffing (mijn God en mijn V. om _
diepen eerbied voor God; - met kinderlyke met kinderlijke onderwerping aan Hem, - en me
hoorzaamheid jegens Hem, zoodat wij aan zijn doel met onze schepping trachten te beantwoorden, zijne schepselen op de regte wijze gebruiken, en onze medemenschen, vooral onze medechristenen liefhebben.
III. Toepassing. Opwekking tot zelfsbeproeving , of dit geloof reeds in ons woont. Hiertoe onderzoeke men , of deszelfs troostvolle en heiligende kracht zich openbaart in ons hart en ons leven, en men wende dit aan ter beschaming en verootmoediging, niet slechts van den ongeloovige, maar ook van den geloovige; — tot geloof. Wij mogen het gelooven; — wij moeten het gelooven; — ons eigen belang vordert het. — Men wende dus de middelen aan, om onder Gods zegen tot dit geloof te komen en in hetzelve opgebouwd te worden; — tot openbaring van ons geloof aan de wereld, opdat ook anderen met ons denzelfden Schepper en Vader eerbiedigen en het getal van Gods kinderen steeds grooter worde; — eindelijk tot betamend verlangen naar de inwoning in het vaderlijke huis, waar wij Hem, den Schepper, onzen Vader in Chr. volmaakter zullen leeren kennen, danken en verheerlijken.
Inl. uit den zamenhang tussehcn deze en de voorgaande Zondag-afd. niet alleen, maar ook tusschen de leer der schepping en voorzienigheid, (oksinus : cwn doctrina de creatione mundi cohaerel locus de providentia Dei, quae nihil cdiud est, quam creationis coutinuaiio) en uit het groote gewigt des onderwerps. Een Heidensch wijsgeer zeide reeds: wie de voorzienigheid loochent, neemt de zon uit de ive-rdd weg,
I. Wat wij door do voorzienigheid Gods verstaan. Eene kracht,
— S2 —
of werkzaamheid van God, den Vader, en wel eene almagti'je, v;
alles vermogende, en alomtegemcoordige, overal plaats hebbende V
werkzaamheid, van welke alles afhangt, die hemel en aarde, mits- quot;i
gaders alle schepselen omvat en dus zich evenver uitstrekt als de H
Aangaande de wijze, op welke die kracht Gods werkzaam is, se; belijden wij vooreerst, dat God alles nog onderhoudt als met zijne toi hand. De uitdrukking is ontleend van onze gewoonte, om hetgeen JA ons dierbaar is, met de hand vast te houden cn te ondersteunen.— de En ten tweede dat Hij alles regeert, de werkingen der natuur en slo de zedelijke wereld, mot één woord, al wat er is en gebeurt, zoo- Gc dat het eindelijk uitloopt ter bereiking van zijne wijze en welda- ZIC dige oogmerken met de schepping der wereld. De Kateeh. onthoudt zich te regt van alle onderscheiding. — Hij geeft aan de wa beschrijving eene practische rigting, door er bij te voegen: ahoo, wei dat loof en gras enz. Wij eerbiedigen dus Gods zorg en bestuur ^ei in alles, ook in het algemeenste en geringste, als loof en gras; Gei in hetgeen van eene geregelde orde en den loop der natuur geheel schijnt af te hangen, als ramp;jm en droogte; in hetgeen aan onze '';'La schranderheid en onzen ijver, of aan gebrek aan deze grootendeels wec schijnt toegeschreven te kunnen worden, of ons door gunst van inenschen en een zamenloop van omstandigheden toekomt, zoo als ven rijkdom en armoede; in hetgeen wij toevallig noemen, of als kwaad 3— aanmerken, zoo als krankheid en onvruchtbare jaren. — En van dat lle ■ alles gelooven wij, dat het niet bij geval, maar van Gods vader- ^ct: Ujke hand ons toekomt. Niet, dat wij onze zedelijke vrijheid loo- s/quot;'e ehenen, en de tweede oorzaken voorbijzien; maar zóó, dat wij niets ontl aan het toeval toeschrijven, en in alles Gods vaderlijke bestelling zaar over ons eerbiedigen.
II. Verder bewijze men, dat er zulk eene voorzienigheid Gods i0' bestaat. De bewijzen zelve voor de onderhouding van alles door God,
uit den Bijbel Ps. CXIX: 89—91. Hand. XVII: 25 , 28. Ps. Wat
XXXVI: 7. Matth. VI: 26—30 eld.; — uit de rede, en wel uit loof de beschouwing der wereld, als die z. z. niet kan staande houden; —
van Gods wijsheid, magt en goedheid, cn — uit de ervaring. — Voor de regering van alles door God, uit den Bijbel, en wel eerst uit deszelfs uitspraken. Z. b. v. Ps. XCVII: I. Jez. XL: 23. Hand. XVII; 26. 1 Sam. II: 6, 7. Matth. X: 29, 30. Spr. XVI: 9. XXI: 1. Hom. VIII: 28 eld.; — en dan uit dc geschiedenissen , in den Bijbel vervat, met opzigt tot het geheele menschdom; — tot het Israëlitische volk en — tot bijzondere personen, abuaiiam, jakob, jozef, mozes, DAviD, anderen. — Uit de rede, en wel uit de beschouwing van Gods deugden en — uit de ervaring. — Ten slotte kan men eenige bedenkingen wederleggen, vooral die, dat Gods zorg en bestuur zich alleen tot het groote zou bepalen; maar zich niet tot het kleine en geringe zou uitstrekken.
III. Hierna toone men aan, welke vrucht het geloof aan deze waarheid oplevert, naar vr. 28 en a. Waartoe dient ons, dat ivij weten enz. Er wordt dus van de schepping cn de voorzienigheid beide, als ten naauwste verbonden, gesproken. Die vrucht is vooreerst; Geduld in allen tegenspoed. Dit vloeit er noodwendig uit voort. Ook de Christen heeft tegenspoed. Maar waar dat geloof woont, daar is ook dit geduld, ja moed en blijdschap; want de zoodanige weet, van wien die tegenspoed hem toekomt, met welk doel hem dezelve wordt toegeschikt, hoe zijn teinv Vader hem onder denzel-ven nabij is, en welke vrucht dezelve hem zal opleveren. Rom. V: 3—5. VIII: 18. Heb. XII: 11. Voorbeelden: job, Job I: 21; de Apostelen, Hand. V: 41 , i-adlus, en de Heer zelf vooral in Gethsemané en op Golgotha; — ten tweede'. Dankbaarheid in voorspoed. Ook dit vloeit er noodwendig uit voort. Aan voorspoed ontbreekt het ons ook niet. En door dit geloof is men er opmerkzaam op en dankbaar voor, wetende, van wien het ons toekomt, en dat wij alles verbeurd hebben. Voorbeelden: noach. Gen. VIII; 20. Jacob Gen. XXXH: 10. david, Ps. IX;2, de herstelde Samaritaan, Luc. XVII: 15, 16; —ten derde- Een goed toeverzigtop God. Wat ons nog overkomen zal, weten wij niet. Maar door het geloof aan de behandelde waarheid weten wij, dat Hij, die alles bestuurt, onze getrouwe God en Vader is, dat geen xc/ie/we?, hoe magtig
— 34. —
ook, ons van zijne liefde scheiden zal, aangezien enz. Züü vloeit dus ook dit toeverzigt van zelf uit het geloof voort. Z. Rom. VIII: 38, y. Voorbeelden: abraham, jozef, mozes , david , jezüs zelf.
IV. Eindelijk wekkc men op tot dankbaarheid aan God en den Heer voor de openb. van deze gewigtige waarheid; — tot verootmoediging bij de ervaring, dat er aan ons geloof zoo veel ontbreekt blijkens ons ongeduld, onze ondankbaarheid en ons wantrouwen, — lot aanhweeking van ons geloof door de gedurige herinnering dei-gronden , op welke het rust, vooral door te letten op onze en an-derer ervaring en door het gebed; — tot blijde hope, dat wij na dezen zullen verstaan, wat ons hier duister bleef, dat wij dan Gods liefde en wijsheid in alles zullen opmerken, en erkennen, dat Hij het alles wél gemaakt heeft.
-—»-0001
Inl. uit de opmerking, dat, overeenkomstig de verdeeling der
Geloofsartikelen, in het 2-lsle a. opgegeven, met dezen Zondag i de behandeling van het tiveede deel aanvangt, welke doorloopt tot
Zond. 19; uit het groote gewigt van dit tweede deel, en uit het s
naauwe verband tusschon dit en het voorgaande, dewijl wij vooral {
door den Zoon den Vader kennen. Alles wordt dan ook hier met 2
naauwkeurigheld behandeld. Zelfs de namen van onzen Heer wor- 1
den afzonderlijk overwogen, dewijl zij ons doen zien , wie Hij is 1
I. De beteekenis en de kracht van den naam jezds. In de vraag e
wordt de letterlijke beteekenis van dezen naam reeds opgegeven, 3
en het antwoord ontvouwt deszelfs kracht. In de Hoogd. uitgave a
staat alleen: darumb dass er.uns selig macht von uusern sünden; zoo h
— 35 —
ook in de Latijnsche: quia nos salvat ab omnibus peccatis nostris. De onzeu hebben, tot meerdere duidelijkheid, het woord zaliymaketi willen verklaren door verlossen van zonden, en hierin is dan ook ons zaliy ivorden voornamelijk gelegen. — Dat deze naam die krachtvolle beteekenis heeft, worde aangewezen door de herinnering, dat onze Heer denzelven op goddelijk bevel heeft ontvangen Al was het dus een niet ongewone naam, bij hem heeft hij eene bijzondere kracht. Het berigt van lukas h. 1: 26—31 en van Matth. h. I: 20, 21 worde kortelijk medegedeeld en opgehelderd. — Ook merke men in deze naamgeving de wijze liefde Gods op; want die i naam kwam juist overeen met de roeping en het werk van onzen
, Heer, en brengt ons telkens voor den geest, wie Hij voor zonda
ren is, en wat ook wij bij Hem zoeken en vinden kunnen.
II. Hierna wijze men aan, dat de Heer dien naam met regt draagt.
Dit worde eerst in het licht gesteld, niet alleen door op te merken, dat God Hem anders dien naam niet zou gegeven hebben; maar vooral door aan te toonen: dat Hij in waarheid een Zaligmaker is , dewijl Hij ons verlost van onze zonden, de bron van onze rampzaligheid; — dat Hij een volkomen Zaligmaker is, als die volkomen bevredigt al de behoeften van ons verstand; — van ons hart; — onder alle omstandigheden dezes levens; — ook
er in de ure des doods; — dat Hij de eenige Zaligmaker is. Dit blijkt
ig uit de uitspraken der h. S. Joh. XIV: 6. Hand. IV: 12. 1 Tim.
X)t I: 15. II: 5, en — uit de ijdelheid der pogingen, welke de men-
let sehelijke dwaasheid heeft aangewend en nog aanwendt, om behou-
ral den en gelukkig te worden, als welke ons leeren, dat noch wij
net zei ven, noch eenig schepsel onze zaligheid kan uitwerken. Men
or- kan hier ook partij trekken van de voorbeelden van koenelius
is Hand. X. en vooral van paülds vóór zijne bekeering. Z. lïom.
VII; — eindelijk, dat Hij de gewillige Zaligmaker is, blijkens zijne
nag eigen verklaringen, b. v. Matth. IX: 12, 13. XI: 28. Luc. V:
iin , 32. XIX: 10. Joh. VI: 37b; — zijne handelwijze gedurende zijn
ave aardsche leven, en — hetgeen Hij ook na zijne verhooging gedaan
izoo heeft en voorgaat te doen tot zaligheid van menschen.
Hierna worde de dwaasheid van het bijgeloof aangetoond naar de sosio vr. en a. , hetwelk nevens jezüs nog andere voorwerpen van vertrouwen heeft. Dit was ten tijde van het opstellen van den Kat. zeer noodig, en het is het wederom in onze dagen. De vraag ziet op de li. K. Christenen, die hunne zaligheid gedeeltelijk zoeken bij de lieilirjen, door hen aan te roepen en hunne voorspraak bij God te begeeren, bij zich seleen, door te bouwen op hunne zoogenaamde goede werken, of ergens elders bij mensehen , in aflaten enz. Het woord gelooven wordt genomen in deszelfs volle kraeht, zoodat het het vertrouwen insluit (z. a. 21). Men lette ook op het woord eeniyen. — Het antwoord laat zich gemakkelijk kort ontwikkelen. Het is met bezadigdheid gesteld; want er wordt toegegeven , dat zij den Heiland roemen. — Maar het is tevens naar waarheid gesteld; want van twee één, of J. moet geen volkomen Zal. zijn, en dit zal geen Koomschgezinde durven zeggen, of die dezen Zal. enz. Een derde bestaat er niet. Zij verloochenen Hem dus met de daad, dewijl zij Hem de eer ontnemen, welke Hem toekomt en niet dat vertrouwen schenken, hetwelk Hij waardig is.
III. Toepassing. Opwekking tot dankbaarheid aan God, dat J. C. zóó aan ons verkondigd wordt. Die dankbaarheid voegt ons, als wij letten op het groote gewigt dier prediking en — op de dwalingen der Roomschgezinden ; — tot erkentenis van J. als onzen Zaligmaker. Hoe velen zijn nog onverschillig omtrent Hem, of verloochenen Hem met der daad in vele opzigten, ofschoon zij Hem met den mond roemen. Een iegelijk beproeve zich zeiven. Zulk oen bestaan en gedrag is allerschandelijkst en strafwaardigst, Joh Hl: 36. Hebr. H; 3; — tot onbepaald vertrouwen op Hem. Alle twijfeling is hier ongegrond en onredelijk; — niemand zoeke gedeeltelijk bij zicli zclven zijne zaligheid; — eindelijk tot een leven met en voor Hem, opdat wij hier aanvankelijk, hoe langs zoo meer, en eens volkomen door Hem gezaligd worden, en door onzen wandel Hem roemen en aan anderen aanprijzen.
Inl. uit den zamenhang van deze mot do voorgaande zondag'afd. Opgave van haren inhoud en korte aanwijzing van Iiaar gewigt, als ons aanleiding gevende deels, om ons de hooge waarde van onzen Verlosser wederom voor den geest te brengen, deels om ons onze Christel, voorregteu en verpligtingen te herinneren, en ons te doen inkeeren tot ons zei ven met de gevvigtigo vraag, of wij den naam van Christen met regt dragon.
I. Do naam Christus. Wat die naam beteokont en waarom J. dus genoemd wordt. De betoekenis van den naam wordt in do vraag zelve opgegeven. — Met dien naam wordt Hij genoemd in het N. T., omdat Hij die doorluchtige persoon is, die in het O. T. onder de benaming van den yezalfde dos Hoeren bij uitnemendheid was aangekondigd; en de Profeten hadden Hem onder dozen naam voorgesteld, om Hem daarmede als den door God verordenden Stiehter en Bestuurder van het Godsrijk aan te duiden. Zij ontleenden deze benaming van de Israëlietische Koningen, die in Jehova's naam gezalfd en alzoo ingewijd worden tot het gowigtige ambt, dat zij bekleedden. Jezus christüs,of de Christus zegt dus zoo veel, als J. de Koning, welken God gezalfd, aangesteld en ingewijd hoeft tot dat gowigtige werk, hetwelk Hij, als de grooto, door Hem beloofde Heilaanbrenger, eenmaal verrigten zou. Doch daar zij Hem ook als een Profeet en een Priester hadden aangekondigd, en ook de Profeten en Priesters onder het O. V. gezalfd werden, zoo kunnen en behooron wij op de vraag: waarom is Hij Christus genoemd, te antwoorden, omdat Hij die doorluchtige persoon, die Koning, die Verlosser is, die in den naam van God, als Profeet, Priester en Koning, d. i. als Leeraar, Verzoener en Heer zou optreden en is opgetreden, of, om met den Katech. te spreken: omd'.it Hij van God
den Vader verordineerd, bestemd, en met den h. Geest gezalfd, als overgoten is, gelijk met eene kostelijke zalfolie, en aangesteld onze» hoogsten Profeet en Leeraar, tot onzen eenigen Hooge,priester en tot onzen eemuigen Koning, Hand. X: 33. Jez. XLI: 1 verg. Luk. IV: 18. — Verder toone men aan , dat Hij dien naam met regt draagt, dat Hij dus de Christus is, uit zijne eigen verklaringen; — uit die van den Dooper en van de Apostelen; — uit die van God zeiven; — uit de blijkbare vervulling der oude Godspraken in Hem, en — met een enkelen trek uit zijn werk en deszelfs heilrijke vrucht. — Het laatst gezegde leidt dan van zelf tot de beschouwing van het werk, hetwelk Hij , als de Christus moest volbrengen en volbragt heeft, of nog bezig is, te volbrengen. Hij is onze hoogste Profeeten Leeraar, die ons — geopenbaard heeft. Daartoe heeft God Hem verordend ; — Hij onze, eenige Hoogepriester, of verzoener onzer zonden, die ons — bij den Vader. Ook hiertoe is Hij van God verordend; Hij onze — eeuwige Koning, of Heer, die ons — behoedt. Ook hiertoe is Hij van God aangesteld.
Toepassing. Opwekking tot dankbare en blijmoedige verheffing van de liefde, de trouw en de wijsheid Gods, als die den chbistus toegezegd en op den juisten tijd gezonden heeft; — tot eene geloo-vige erkentenis van den Christus als den door God verordenden Zaligmaker, in zijne drieërlei betrekking, als Leeraar, Verzoener en Heer; —tot een blijmoedig vertrouwen op Hem, als den door God zeiven verordenden Redder, die ook ons gegeven is, en ook voor ons leeft en regeert; — eindelijk met een woord tot een wandel, den belijder van Christus waardig.
II. Het laatste geeft dan een gepasten overgang tot de behandeling der 32sl® vr. en antw.
Na met een woord te hebben opgemerkt, waar en waarom de belijders van J. C. het eerst den naam van Christenen ontvangen hebben, (Hand. XI: 26.), als mede hoe treffend de vraag is, zegge men eerst iets ter opheldering van de oneigenlijke uitdrukkingen in het antw. Zij zijn, in navolging van het Bijbelsche onderwijs, ontleend uit de naauwe betrekking tusschen citmsTus, en die in Hem geloo-
ven. Van hier de uitdrukking lidmaat v. Christus, het hoofd des ligehaams, d. i. der gemeente, Koloss. I: 18. Efez. I: 22. IV: 15, 16. 1 Kor. XII: 12. Van hier die van zijner zalving deelachtig te zijn, d. i. met den Geest, die in Chr. is, als overstort en door den-zelven bekwaam gemaakt te zijn, om in onze mate eenigzins aan Chr. gelijk te zijn, 1 Joh. II: 27. Van hier eindelijk, dat al het volgende op het drieërlei werk van Chr. wordt te huis gebragt, zoodat ook de Christen hier als profeet, priester eu honing wordt voorgesteld. — Hierna ontwikkele men kortelijk, eerst de voorreg-ten van don Christen, als lidmaat van Chr. en alzoo zijner zalving deelachtig, (uksinus: quaestione hac agitur de dignitate, xowmvia Christianorum cum capite suo Christo et de eorum officiis). Het is eervol en — het is zalig; — dan de roeping en de verpligtingen van den Christen. Wij staan in die eervolle en zalige betrekking tot Christus, opdat wij, als leeraars, zijnen naam bekennen, Hem voor de menschen belijden, Hem aan anderen bekend maken en aanprijzen, zijne zaak voorstaan en bevorderen; en in navolging van Hem, den naam des quot;Vaders bekend maken, Matth. X: 32. Joh. XVII: 4. 6. 1 Petr. II. 9; — opdat wij, als priesters, ons zehen tot een levendig dankoffer Hem offeren, ons geheel en al, uit dankbaarheid aan Hem toewijden, Eom. XII: l.Openb. I: 6. en — opdat wij, als koningen, met een vrij en goed geweten in dit leven, tegen de zonde en den duivel strijden, Eom. VI: 12—14. Efez. VI: 11 —17 ; waarop gewis zal volgen oen regeren met Chr. hier namaals in eeuwigheid over alle schepselen, d. i. een staat van heerlijkheid, als een deelgenootschap aan de heerlijkheid van cukistüs, 2 Tim. II: 12. Openb. IH: 21.
Toepassing. Opwekking tot zelfheproeving, of wij waarlijk Christenen zijn. Die zelfbepr. is noodzakelijk; want het is niet genoeg, den naam van Christen te dragen. — Zij moot gesehiedon met den meesten ernst en onpartijdig, naar don regel van het Ev.; — tot verootmoediging en toevlugtneming tot de genade Gods in christds. Dat betaamt niet slechts de mond-belijders, maar ook de opregte, verst gevorderde Christenen; — tot waarachtige hekeering en oen
— 40 —
bestendig streven, om het geschetste beeld des echten Christens hoe langs zoo meer te vertoonen. Dat betaamt ons en is ous zalig. — Hiertoe moet het beeld des Christens ons gedurig voor den geest rijn; hiertoe veel gebeden , en in de kracht van God en onzen Heer gewaakt en gestreden worden; — eindelijk tot dankbaarheid aan God en den door Hem verordenden Zaligmaker, van wege de hooge voorregten, welke wij als Christenen hier reeds genieten en hier namaals genieten zullen.
Inl. uit den zamenhang tusschen deze en de twee voorgaande af-deelingen, alsmede uit het groote gewigt van het onderwijs, dat in deze afd. wordt gegeven. Wij hebben hier weder twee niet minder belangrijke en troostvolle namen van den Verlosser te beschouwen, welke ons doen zien, wie Hij is en wat Hij voor ous is. Zij worden te regt in eéne afd. behandeld, omdat hunne vereenigde overdenking bij uitnemendheid strekt, om ons op te leiden tot dankbare verheerlijking van God en den Zaligmaker , om ons te heiligen en te vertroosten.
De eerste is die van Gods eeniggeboren Zoon. De geloofsartikelen noemen J. C. te regt ook met dezen naam ; want hij wordt in het woord van God meermalen van Hem gebezigd, en als hoogstgewigtig voorgesteld Joh. XX: 31. Hij wordt Gods zoon genoemd in den 2lt;1':1gt; Psalm, in de aankondiging van zijne geboorte aan maria, bij zijnen doop, cn zijne verheerlijking op den berg. Hij zelf heeft er zich voor uitgegeven en zijn regt op dien naam meermalen gehandhaafd tegen de beschuldigingen der Joden (Joh. V. X.) voor hunnen Raud en voor m.atus. Hij is bij die belijde-
— 41 —
nis gebleven tot in den dood, ook hierom veroordeeld en er op gestorven. God, de Vaderi Hem opwekkende, heeft het bevestigd Eom. I: 4, 5. Hij is ook onder dezen naam aan Joden en Heidenen terstond aangekondigd, en die in zijnen naam gedoopt v/er-den, beleden overeenkomstig zijne instelling, dat Hij Gods Zoon is. — Ja, Hij heet niet alleen de Zoon, de geliefde Zoon, Matth. III: 17. XVII: 5 en de eerstgeborene Hebr. 1:6; maar ook de eigen Eom. VIII; 32 en de eeniggehoren Zoon Joh. I: 14, 13. Hl: 16. — Na dit te hebben opgemerkt, ontvouwe men de kracht van dien naam. Waarom is Hij enz. De vraag geschiedt opzettelijk bij wijze van bedenking, om de hooge waardigheid des Verlossers te beter in het licht te stellen; en de nadruk ligt vooral in het woord eeniggehoren. Het antwoord wijst het onderscheid aan tnsschen onze betrekking en die van den Zaligmaker tot God. Wij, die in J. C. gelooven, zijn ja, kinderen van God, maar wij zijn daartoe aangenomen, om Christus wil, uit genade, door Gods onverdiende liefde. Rom. VIII: 15—17. Efez. I: 5,6. Joh. I: 12. 1 Joh. Ill: 1. Hebr. H; 10. — J. C. daarentegen is, volgens het antw. alken de eeuwige', natuurlijke Zoon van God. Men zegge eerst, wat wij hiervan gelooven. Wij ontkennen niet, dat de benamingen van ciimstds en Zoon van God door 's Heilands tijdgenooten wel eens als gelijkluidende zijn gebezigd; ook niet, dat Hij van wege zijne wonderbare geboorte Gods Zoon genaamd is; maar wij beweren tevens, dat Hij dien naam vooral draagt van wege zijne hoogere, goddelijke natuur, volgens welke Hij reeds vóór zijne menschwording het afschijnsel was van Gods heerlijkheid en het uitgedrukte beeld zijner zelfstandigheid, door den Vader. Het is dus met zijne betrekking tot God geheel anders gelegen, als met de onze. Hij is niet eerst in de volheid des tijds, uit genade, door God tot Zoon aangenomen, maar stond reeds in die betrekking tot den Vader, eer de wereld was, en is Gods eigen Zoon, of, gelijk hij in den katech. wordt genoemd: de eeuwige, natuurlijke Zoon van God. Hierbij late men het, en waarschuwe tegen het ijdcle pogen, om deze zaak te willen verklaren en begrijpen. — En dat gelooven wij op goede gronden. De uitdrukkingen
— 42 —
van fteniggebonn en eigen geven reeds iets lioogers te kennen. — Sommige plaatsen leeren het Kom. I: 4. Gal. IV: 4. Joh. I: 18. XIV: 9. vooral XX: 31. verg. met h. I. — Andere leveren anders geen goeden, of althans een' te flaauwen zin op, Rom. VIII: 32. Hebr. V: 8. I: 4, 5. — Ook de Joden hebben het zoo opgevat. Joh. V: 18. — en de Heer heeft door zijn antwoord hunne opvatting bevestigd.
De andere naam is die van Heer, en wel onze Heer. De vraag veronderstelt, dat wij den Zal. alzoo noemen op grond van Gods woord. En te regt. Men zie slechts, wat J. zelf reeds zeide Matth. XXIII: 8, 10. Joh. XIII: 13, 14, wat thomas verklaarde Joh. XX: 28, en de App. predikten Hand. II: 36. X: 36. 1 Kor. VIII: 6. Efez. IV: 5. Het was de meest gewone naam, met welken Hij van de eerste Christenen genoemd werd. — Het antwoord geeft de reden dier benaming op. De uitdrukkingen, ontleend uit 1 Kor. VI: 20 en vooral uit 1 Petr. I: 18, 19 moeten eerst kor-telijk worden opgehelderd. Z. Zond. I. Er wordt gedacht niet zoo zeer aan de alles omvattende heerschappij van cue. (Zond. XIX), als wel aan zijne betrekking als Heer, als verzorger en beschermer der Christelijke gemeente; en de grond van deze zijne betrekking ligt in de dubbelde weldaad der bevrijding van de straf dor zonde en van de zonde zelve, welke, wij door Hem ontvangen Phil. II: 9, 11. Hand. II: 36.
II. Hierna ontvouwe men den invloed, welken het behandelde onderwijs op ons behoort te hebben, en trachte dien bij de hoorders te bevorderen. Het moet ons opwekken tot bewondering van en dankbaarheid voor de oneindige liefde Gods des Vaders, als die zijn' eigen' eeniggeboren Zoon voor ons heeft gegeven, Hem ons tot Heer geschonken, en ons om chr. wil, nit genade, tot zijne kinderen aangenomen heeft; — tot bewondering van en dankbaarheid voor de genade des Zaligmakers , als die onze Heer is geworden, ten koste van zijn bloed, om ons zalig te maken,Hij, de eigen, eeniggeboren Zoon van God; — tot reinheid van hart en wandel; want de Zoon van God, die ons hart doorgrondt, is onze
— 43 —
Heer, en Hij heeft ons tot den duursten prijs gekocht. Verg. 1 Kor. VI: 20. 1 Petr. I: 17—19; — tot een stil en blijmoedig
vertrouwen, tn niet opzigt tot de gem. en met opzigt tot ous zeiven ; want de Heer der gemeente, onze Heer, is de Zoon van God, Hij kan en wil en zal dus haar en ons beschermen.
Inleiding. De Katech. gaat voort, met, aan do hand der Geloofsartikelen , de leer des Bijbels aangaande J. C. onzen Heer en Zaligmaker te ontvouwen. Hiertoe was in de drie voorgaande af-deelingen gehandeld over zijne namen en eeretitels, en wordt nu verder in deze en de vijf volgende Zondagafdd. gesproken over zijne menschwording, zijn lijden en sterven, zijne opstanding, en zijne tegenwoordige en aanstaande heerlijkheid. De waarheid, welke in deze afd. wordt voorgedragen, gaat onze bevatting te boven; maar is echter hoogst gewigtig en troostrijk. Wat wij er van weten, weten wij alleen uit het Ev. Daaraan moeten wij ons houden, opdat wij ons voor ongeloof en bijgeloof hoeden.
I. Men herinnere de berigten van Lukas h. I: 26—38, en van Matth. h. 1: 13—25, en stelle de leer van het Ev. aangaande de menschwording van Gods Zoon naar het onderwijs van den Katech. in a. Söquot; voor. Volgens dat onderwijs heeft Hij eene ware menschelijke natuur., Men zegge met een woord, waarom er niet slechts van eene menschelijke, maar van eene icare menschelijke natuur wordt gesproken, en wijze daarna aan, dat deze hem moet worden toegekend. — Die menschelijke natuur heeft hij tiit het vleesch en bloed van Maria, zoodat hij waarlijk maria's kind was, gelijk wij kinderen van onze moeders zijn. Ook hier kan mot een woord wor-
den opgemerkt, waarom dit alzoo is uitgedrukt in den Kat., om namelijk het wangevoelen van hen tegen te gaan, die meenden, dat de Goddelijke in de menscholijke natuur zou veranderd zijn, (drsi-nds : nhujus quaestionis explieatio necessaria est propter haereticos veteres et reoentes, qui negarunt et negant, carnem Christi ex substantia virginis assumtam esse. Nam Eutyehiani inquiuut: Christus eonceptus est do Spiritu s. Ergo earo Christi propagata est ex substantia divinitatis, sou ex essentia Spiritus s., eoquo natura di-vina mutata est in humanam.quot;) — Die menschelijke natuur heeft hij uit Maria door de werking des li. Geestes, gelijk uit het verhaal van lükas en van matth. blijkt. — Die natuur heeft de eeuiviye Zoon van God aangenomen. Hij, die, gelijk Zond. 13 is aangetoond, als Gods Zoon bestond voor zijne geboorte, heeft zicli vrijwillig met die menschelijke natuur op eene, voor ons onbegrijpelijke wijze vercenigd, Joh. I: 14. Philipp. II: 6, 7. -— Eindelijk ook na deze aanneming der menschelijke natuur blijft de Zoon van God diezelfde goddel. natuur behouden, welke hij, als de eeniggeboren Zoon van God had, eer de wereld was. Ook dit wordt alzoo uitgedrukt, om het bovengenoemde wanbegrip tegen te gaan. En dat het zoo is, blijkt, behalve uit zijn geheelo leven, uit Rom. I: 3, 4, en uit de verhevene beschrijvingen, welke hem kenbaar maken, als eene goddelijke natuur bezittende, en die in het N. T. van hem gegeven worden, terwijl hij tevens de mensch J. C. is.
II. De oogmerken en de nuttigheid van deze gebeurtenis.
De oogmerken worden opgegeven in het tweede gedeelte van liet 35,t,: antw. opdat hij enz. Hij werd geboren uit eene vrouw, opdat hij zijnen broederen, ons mcnschen, in alles gelijk zoude zijn, d. i. opdat hij een waar mensch, onze natuurgenoot zoude zijn. — Hij werd geboren uit eene maagd door den h. Geest, opdat hij zonder zonde zoude zijn, welke geene noodzakelijke eigenschap der menschelijke natuur is, Luk. I: 35. Hebr. IV: 15. — Hij werd geboren uit eene afstammeling van David, gelijk zijne moeder was, blijkens haar geslachtregister Luk. III, opdat hij het ware zaad Davids, de beloofde Messias, die uit Davids geslacht moest voortko-
— 45 —
n men , zouile zijn. Als zoodanig is hij ook aangekondigd door den
it Engel Luk. I: 32, erkend Matth. XII: 23. XXI: 9 eld. en gepre-
[- dikt Hand. II: 30. XIII: 23. I?om. I: 3. 2 Tim. II: 8. — Ein-
is (lelijk hij werd geboren uit maeia , die met jozep ondertrouwd
x was, in geringe omstandigheden verkeerde en in stille godsvrucht
gt;- uitmuntte, opdat hij eene opvoeding zoude ontvangen, overeenko-
x mende met zijne bestemming. — In dit alles zien en bewonderen
i- wij de wijze en weldadige bestelling Gods.
ft Do nuttigheid wordt vermeld in dc 36stc vr. en antw. Zij is twcc-
il derlei. De eerste is deze, dat Hij onze Middelaar is. Zoo is het;
e want volg. de 6dc en 1^' afd. behoorde J. C. een waarachtig en hei-
1, lig mensch te wezen, om onze Middelaar te zijn: dit nu is hij door
g zijne geboorte uit maria door den h. Geest geworden. Verg. 1 Tim.
e II: 5. Hebr. II: 14. — Het heerlijke dier vrucht worde kortelijk aange-
k wezen. — De anJere vrucht wordt in den Katech. dus opgegeven : op-
d dat hij met zijne onschuld enz. Dit worde eerst opgehelderd. Er wordt
a verondersteld, dat wij in zonden ontmmjm en geboren zijn. Z. de •2ic en 3d0 afd. Volkomene heiligheid beteekent de heiligheid zijner
n natuur. Het bedekken van onze zonden voor Gods aangezigt geeft te kennen, dat God ze niet in ons opmerkt, om ze in ons te straffen,
r ze vergeeft, verg. Ps. XXXH: 1, 2. Eindelijk worde opgemerkt,
dat men dit onderwijs van don Kat. niet zóó moet opvatten, als of dit bedekken onzer zonden bepaaldelijk en uitsluitend aan de heilige ontvangenis en geboorte van J. zij toe te schrijven. — Hierna worde het heerlijke ook van deze vrucht aangewezen. Onze natuur, bedorven zijnde, kan als zoodanig Gode niet behagen; maar door onze geloofsvereeniging met cniïisTüs, den vlekkeloos heilige, worden wij Gode aangenaam en door Hem behandeld, als of wij geene zonde hadden.
III. Toepassing. Wij moeten vooreerst de voorgestelde waarheid eenvoudig en van harte gelooven. Het Ev. spreekt duidelijk. Het onbegrijpelijke en van den gewonen regel afwijkende baart geene gegronde bedenking. Men denke aan de wording des eersten menschel), ja van eiken mensch. Integendeel de heerlijke zamenhang
i
tusschen deze gebeurtenis en de bestemming des Verlossers dringt tot gelooven. Dat geloof moet intussehen niet slechts werk Tan ons verstand, maar ook van ons hart zijn, zoodat ivij op dien menseh geworden Zoon van God ons vertrouwen vestigen. — Wij moeten ten tweede met diepen eerlied aan haar deuken en van haar spreken, zonder te willen verklaren wat ons niet verklaard is, en wat wij niet verklaren kunnen. — Wij moeten ten derde GoAs wijsheid en liefde dankbaar hen-onderen, die het alles ons tot heil dus beschikte; — ten vierde den warmstm dank onzen Verlosser toebrengen. Gods Zoon nam onze natuur aan. Dat deed Hij, om onze Middelaar te zijn. Wij, onreinen, waren anders verloren gegaan. Nu zijn wij broeders van Gods Zoon. Het is nu eene eer mensch te zijn; — eindelijk ten vijfde nnox gelijkvormigheid aan onzen Heer, den heilige, in zijne kracht streven. Wij zien hier, dat de zonde geene noodzakelijke eigenschap van onze natuur is. En vooral in nederigheid en zelfsverloochening, ten nutte van anderen, Hem navolgen, Philipp. II: 5—7.
Inl. uit den zamenhang met de 14dé en ie11' afd. als mede uit het groote gewigt des onderwerps, 1 Kor. II: 2. (Ursinus: iPaa-ivsio Christi statim sequitur ejus coneeptionem et nativitatem 1. quia »in ejus passione et morte tota nostra salus consistit. 2. quia toto «ejus vita fuit eontinua passio et calamitas.quot;)
I. Ontwikkeling en bevestiging van hetgeen wij gelooven en belijden met do woorden: die geleden heeft onder posnus pilatus en gekruisigd is.
— 47 —
Het lijden des Verlossers vr. 37 en a. Wat verstaat ijij enz. Het antwoord behelst drie hoofdzaken.
Eerste hoofdzaak. Het lijden zelf, gedurende den 'janschen tijd zijns levens op de aarde. Hij smaakte ook wel vele genoegens, en verheugde zich meermalen in den geest. Dit kan men in eenige bijzonderheden kortelijk aantoonen, met vermelding van de oorzaken zijner vreugde. — Maar doorgaans was toch zijn leven eene aaneenschakeling van lijden; en dat lijden was te grievender, omdat het Hem, den regtvaardige, werd aangedaan door de ondankbaarheid van een weerbarstig volk, aan welks heil Hij onafgebroken arbeidde, maar dat zijne liefderijke oogmerken miskende. Dit worde ontwikkeld. — Inzonderheid aan het einde zijns levens. En hieraan hebben wij, volgens de geloofsartt., vooral, of liever alleen te denken, gelijk blijkt uit het bijvoegsel: onder rONTlus pilaids. Ur-sinus nam het woord in ruimere beteekenis. nNomine passionis,quot; zegt hij, vintelligitur tota humiliatio, seu obedientia totius humili-rationis, omnes miseriae, infirmitates, dolores, cruciatus, ignominiae, squibns Christus ab articulo nativitatis ad horamusque mortis, tam igt;anima, quam corpore, nostra causa fuit obnoxius.'' Hij voegt er echter bij: »Principaliter tamen intelligitur actus extremus vitae ejusquot;caett. Dit laatste, in de geloofsartt. eigenlijk bedoelde lijden worde kortelijk voorgesteld, zoodat de hoorders eenigzins kunnen be-seffpn, hoe vreesselijk do Heer aan ligchaam en ziel beide geleden heeft.
Tweede hoofdzaak. De betrekking, in welke Christus dat lijden heeft ondergaan. De Kat. zegt: hij heeft den toorn Gods tegen de zonde des yanschen menschel, geslachts gedragen-, dus niet als martelaar der waarheid, of als onze voorganger en ons voorbeeld, ofschoon hij ook door zijn lijden en sterven zijne leer bevestigd en ons een voorbeeld gegeven heeft; veel minder nog om zijne zonden; maar als verzoener onzer zonden. Men heldere eerst de uitdrukking in den Katech. op. Gods toorn, eene Bijbelsche, ook in het N. ï. voorkomende, uitdrukking bctcekent zijn heilig en geducht ongenoegen, hetwelk zich openbaart in het straffen van de zonde, Eom.
ï: 18. eld. Aan dien toorn was het geheele menschdom onderworpen ; dat geduchte ongenoegen had het verdiend door de zonde, gelijk dit was bewezen, vr. 10 en antw., en daarom nu verondersteld wordt. Maar dien toorn heeft Christus gedragen, voor de zonde lijdende, dat wil zeggen. Hij heeft geleden, wat zij, overwien Gods toorn anders zou moeten geopenbaard zijn, hadden moeten lijden, ofschoon Hij, uit gehoorzaamheid aan den Vader en liefde tot de menschen zijn leven vrijwillig afleggende, het voorwerp van 's Vaders teederste liefde was. De Bijbel drukt dit dus uit: hij is ecne verzoening voor onze. zonden. En omdat het geheele mensch
dom in denzelfden rampzaligen toestand is, en het lijden van Chr. genoegzaam is ter verlossing van allen, zoo wordt cr bij gevoegd: niet alleen voor de onze, maar ook voor de zonden der yeJieele wereld l Joh. II; 2., of, volgens den Katech., des gansche.nmenschelijken ge-slachis. — Hierna bevcstige men deze waarheid. Zij is leer des Bijbels. jkzaja(h. 53) en joh. de dooper (Joh. I: 29) hebbeu haar reeds voorgedragen. — J. C. heeft haar gepredikt, Mt. XX: 28 en XXVI: 28. — Do App. vooral hebben haar ontwikkeld, teteus, joh. paülds (Z. het Systeem.) — Zij is Gode waardig. Gods liefde en genade worden er niet door verminderd; maar integen-deel door verhoogd, en zijne heiligheid en regtvaardigheid worden er door in het licht gesteld. — J. C. zelf werd er niet door verongelijkt. — En zij is uitnemend geschikt tot onze vertroosting en heiliging.
Derde hoofdzaak. De vrucht van 's Heilands lijden voor ons, die in Hem gelooven : opdat Hij ons ligchawn en onze ziel van Je eeuwige verdoemenis verloste enz. Die vrucht is drievoudig. 1. De vergeving onzer zonden, of, de bevrijding van de straf der zonden. Dit blijkt uit de reeds vermelde gezegden des Bijbels. En de grootte van deze weldaad worde kortelijk in het licht gesteld. — 2. Onze heiligmaking, 1 Petr. II; 24. 2 Kor. V: 15. Rom. VI. Ook de groote van deze weldaad worde aangewezen. — 3. liet eeuwige leven. Joh. III: 14. 16. VI: 51 vv. Rom. V: 12 vv. Hebr. II: 14, 15. Hoe heerlijk ook deze vrucht is worde wederom kortelijk aangetoond.
Dc twee bijzonderheden, in de 3S en 39sU vr. eu a. voorkomende.
Eerste bijzonderheid. Onder ponïius pilatus. Bijna alle onde Geloofsbelijdenissen zeggen dit uitdrukkelijk, om er mede aan te duiden, deels, dat 's Heilands lijden is voorgevallen in dat tijdperk, in hetwelk pontiüs pilatus Stadhouder over Jmléa was, deels, dat de Heer voor hem te regt gesteld eu ter dood veroordeeld is. — Op de vraag: waarom onder P. P. antwoordt do Katccli. opdat hij enz. Dit is meer vernuftig, dan waar. Men merke dat met een woord op, en bepalo de hoorders bij dc wijze en goede voorzienigheid Gods in deze gebeurtenis zichtbaar; want hierdoor werd de onschuld van J. voor het gansche volk in het helderste licht geplaatst, en de voorspelling des Ileercu , dat Hij aan dc Heidenen zou worden overgeleverd , vervuld.
Tweede bijzonderheid. Hij is gekruisigd. Ook dit is niet zonder reden in de geloofsbelijdenis opgenomen; want hierdoor werd aan de Christenheid herinnerd de allerschandelijkste regtsplcging, welke den Heer was aangedaan, om welker wille Hij en zijne leer van Joden en Heidenen veracht was, maar die de App. nooit verzwegen , in welke zij zelfs roemden , en tot wier gedurige herinnering men in de eerste Christen-kerk het teeken des kruises voor een eereteeken hield, schoon het naderhand tot hijgeloovig misbruik aanleiding heeft gegeven en daarom door sommige Kerkhervormers afgekeurd is. — Aangaande deze bijzonderheid wordt gevraagd: heeft dat iets meer in enz. Het antw. zegt: ja het; want enz. Dit antw. is gebouwd op Dent. XXI: 23 en Gal. Hl: 13 en worde kortelijk opgehelderd. Hierna doe men ook in deze bijzonderheid de wijze en goede voorzienigheid Gods opmerken; want de kruisiging was meer dan de steeniging, of eenige andere wijze van sterven geschikt, om de zedelijke grootheid des Verlossers voor het geheele volk te openbaren , en te doen zien, dat Hij zijn leven vrijwillig afleide, gelijk Hij gezegd had, terwijl nu ook zijne voorspelling werd vervuld (Joh. XVHI: 32) en zijn ligehaam, dat na drie dagen zou herleven, niet werd verminkt, vooral daar God zorgde, dat geen boen aan hetzelve gebroken werd.
— 50 —
II. Toepassing. Men wekke op tot standvastige belijdenis van de leer des Ev. aangaande 's Heilands lijden en sterven, — tot diepen ootmoed, — tot onbepaald vertrouwen op de genade Gods in J. C. —tot warme dankbaarheid aan God en den Zaligmaker,— tot een Gode en den Verlosser gewijd leven, en — tot navolging van jezus onder het lijden, hetwelk wij te lijden hebben.
Inl. uit den zamenhaug met de voorgaande afd. en uithethoogc gewigt des onderwerps.
I. Ontwikkeling van hetgeen wij belijden, als wij zeggen te ge-looven in J. C. die gestorven, hegraven, en ter helle nedergedaald is. — Met de woorden: die gestorven is belijden wij, dat 's Heilands lijden in den dood is geeindigd; dat hij niet slechts onder poniius pila-tl'S heeft geleden en gekruisigd is; maar ook aan het vloekhout den geest gegeven heeft. En dat belijden wij op grond van het goddelijke getuigenis in het Ey. Hier worde 's Heilands sterven, zoo als dat ons door de Evv. wordt verhaald, kort en treffend voorgesteld, en wel als eene vernedering van Hem , die in het antw. met nadruk de Zoon van God genoemd wordt, Phil. II: 6—8; 1 Joh. I: 7. Een onoplosselijk raadsel zou dat sterven zijn, indien het niet de gewigtigste bedoelingen had gehad. De Vader handhaafde reeds terstond aanvankelijk de eer en de waardigheid zijns zoons. Hier herinnere men kortelijk de wonderen, bij 'sHeilands sterven voorgevallen. — Met de woorden: die hegraven is belijden wij, op grond van dezelfde geloofwaardige getuigenis, dat het lijk van J. niet, als dat van een misdadiger, verachtelijk weggestopt; maar op
cone deftige, eervolle wijze begravcu is. Hier worde de geschiedenis van 's Heilands begrafenis, naar de verhalen der Evv. voorgedragen. — En met de woorden nederyedaald ta- helle, welke in de vroegste geloofsbelijdenissen der Christenen niet gevonden werden lt; maar in de 4'to eeuw eerst in de geloofsartikelen zijn opgenomen, belijden wij niet, dat chhistds nedergedaald is in eene plaats onder de aarde, de voorburg der heiligen genaamd, gelijk de Eoomseh-gezinden meenen. Ook zijn deze woorden niet te houden voor gelijkluidend met de voorgaande: die begraven is, gelijk sommigen denken. De Kateeh. verklaart ze van de onuitsprekelijke benaamvd-heilen, smarten, verschrikkingen en helsche kwalen, in welke do Heer in zijn gansche lijden, maar inzonderheid aan het kruis gezonken was, en leidt hieruit af eeno bron van vertroosting voor den Christen, als die zich nu onder zijne hoogste aanvechtingen mag verzekerd houden, dat zijn Heer hem van de helsche benaauwdheid en pijn verlost heeft. Maar ook deze opvatting is van genoegza-men grond ontbloot, en niet alleen met het spraakgebruik, maar ook met do plaatsing der woorden in de geloofsartikelen in strijd. De uitdrukking geeft alleen te kennen, dat de ziel des Verlossers in het verblijf der afgestorvenen, dat Hij in den doodstaat geweest is. (Z. het Systeem).
11. Hierna ontvouwe men het groote gowigt van de voorgestelde bijzonderheden, als welke ons bepalen 1) bij de zekerheid van 's Heilands dood, 2) bij deszclfs noodzakelijkheid, 3) bij de bewijzen, die dezelve voor 's Heilands Messias'-waardigheid, te midden van zijne diepste vernedering opleveren en 4) bij de vracht-geyolgen van dien dood voor allen, die in Hem gelooven.
De zekerheid van 's Heilands dood. Men wijze eerst aan, van hoeveel belang het voor ons is te weten, dat J. waarlijk gestorven is, en daarna, hoe deze artikelen ons deze waarheid herinneren en bevestigen. Het woord gestorven brengt ons voor den geest al de omstandigheden, die bij 'sHeiiands dood plaats hadden, en ons zoo vele bewijzen voor de zekerheid van zijnen dood opleveren. — Daarenboven blijkt ons de zekerheid van 's Heilands dood uit zijne 4c-
grafenis, x. vr. 41 en antw., waarom ook deze door de App. uitdrukkelijk vermeld cn in de geloofsartt. opgenomen is. Hoe zij daaruit blijkt, worde aangetoond.
De noodzakelijkheid van 's Hcilands dood. De Kat. antwoordt op de vraag: waarom enz.: daarom enz., en geeft daarmede te kennen, dat die dood overeenkwam met Gods regtvaardigheid en waarheid dat God op eene zijne regtvaardigheid en waarheid betamendo wijze ons niet konde ontheffen van de straf der zonde, dan door het sterven van onzen Heer J. C. — De waarheid hiervan blijkt reeds hieruit, dat, zoo er oen der goddel. geregtigheid en waarheid meer betamend middel geweest ware, zoo zoude dit door Hem zijn aangewend, verg. Hebr. II: 9, 10; — maar vooral uit den Bijbel. Men zie wat do gercijtiijheid Gods betreft, Hom. I: 32, 111:25, 20; VI: 23; VIII: 3. — en wat aangaat zijne waarheid, Gen. II: 17.
De heioijzen, die deze artikelen voor 's Ut Hands Messias-waardiy-htid te midden van zijne diepste vernedering opleveren. Hoe groot was Hij in zijn sterven! — Ofsehoon verworpen door de natie en hare Oversten , weid Hij eehter ook geëerd door mensehen (de Hoofdman, jozef van AiiiMATiiEA, nikodemüs , de naar Jeruzalem te-rugkeerende menigte) en door zijnen Vader (de wonderen). — Zijne voorspellingen en die der profeten aangaande zijnen dood en zijne begrafenis werden vervuld.
De vruclilgevolyen van 's Heilands sterven. Do twee voornaamste zijn: vooreerst bevrijding van de straf der zonde, onze reytvaardiging. Zij was reeds vermeld in het 37 en 40 antw., maar wordt hier nader bevestigd door de wegneming van eene bedenking, vr. 42 en ant. Zij die in Chr. gelooveu worden, naar de leerdes Bijbels, bij hun sterven van de zonde bevrijd en overgebragt in het eeuwige leven. Zulk een dood nu kan niet als eene betaling voor do zonde worden aangemerkt. — Hoe groot en heilrijk dit vruchtgevolg is worde aangewezen. Ten anderen onze verbetering, of heiliging. Z. do 43ste vr. en antw. Wat verkrijgen wij meer enz. Het antw. zegt: dat door zijne kracht onze oude mensch met hem gekruisigd enz. Dit onderwijs worde
wsi opgehelderd. Het is ontleend uit de brieven van VAums lïom. VI: 4, 12. Gal. II: 20. Rom. XII: 1 en moot uit het denkbeeld van don Ap. aangaande do vereeniging der geloovigen met Chr., wolk denkbeeld ook in den Kat. heerscht, verklaard worden; — vervolgens bevestigd cn uit don Bijbel Tit. II: 14. Ef. V: 25, 26. 2 Kor. V: 14, en uit den aard dor zaak, naardien Chr. door zijn sterven in heerlijkheid ingegaan, nu do magt heeft, om ons volkomen te heiligen, en zijn sterven ons ton krachtigste tot dankbaarheid en heiligheid opwekt; — eindelijk worde het heilrijke ook van dit vruchtgevolg in hot licht gesteld.
III. Toepassing. Men wekke op tot geloof aan de voorgestelde waarheden; — tot dankbare bewondering van het plan onzer verlossing; — tot blijmoedig vertrouwen, bij de bewustheid van onze schuld; — tot oen loven aan God cn don Verlosser gewijd, en — tot een Christelijk aandenken aan onzen dood en dien van onze in Chr. ontslapenen.
i Kor. XV: 3a, 4Igt;,
Inl. uit don zamenhang met de voorgaande Afd. cn uit het hoogo gewigt des ondorwerps, 1 Kor. XV: 14, 15, 17, IS, 19. — Men geve hier geen omstandig verhaal van do gebeurtenis. Dit geschiedt bij hare herdenking op hot Paasehfeost. Maar wat dan minder voegzaam schijnt, dat doe men nu in liet eerste deel der redo, namelijk de waarheid der gebeurtenis bevestigen, om ten tweede hare nuttigheid voor den Christen, naar het onderwijs van den Kat. te ontvouwen, cn het laatste deel aan de toepassing toe te wijden.
I. Do loaarhcid der gebeurtenis. Ons geloof rust op de stevigste gronJen; en wol vooreerst op de getuigenissen van's Heilands vrienden en vriendinnon. Om de kracht van dit bewijs in het licht te stollen, lette men op de getuigen zelve; — op de zaak, omtrent ■welke zij getuigenis afleggen; — op de wijze, waarop, do plaats waar, en do personen, voor wie zij hot getuigden; en — op de gevolgen, welke zij zich konden voorstellen, dat hunne getuigenis voor hen zoude hebben; — ten ticeede op het gedrag van 's Heilands vijanden, als die door hunne gchoele handelwijze de gebeurtenis hebben bevestigd; — ten derde op hetgeen de Heer gezegd wordt, na zijne opstanding gesproken en gedaan te hebben, als hetwelk ons denzelfden persoon in hem doet erkennen, welken zijne levensgeschiedenis ons te aanschouwen geeft, en door zijne vrienden niet kan verzonnen zijn; — ten vierde op de gebeurtenissen, welke na 's Heilands opstanding plaats hadden, de mededeeling van den h. Geest op den Pinksterdag; de wonderen, door de App. verrigt; de vestiging en uitbreiding van het Christendom ; de verwoesting van Jeruzalem, de verstrooijing van het Joodsehe volk, en deszelfs bijzondere bewaring. — Keurt men het nuttig en noodig, dan kan men ten slotte de bedenkingen, vooral die, welke uit de schijnbare strijdigheid tusschen de verhalen der Evv., en uit het niet verschijnen van den Heer aan zijne vijanden, ontleend worden, opgeven en kortelijk weerleggen.
II. De nuttigheid van 's Heilands opstanding voor den Christen, naar het onderwijs van den Katech. Men zou kunnen spreken over deze nuttigheid of vrucht eerst met opzigt tot den Heer zeiven en dan met opzigt tot ons. (drsinus zelf zegt: gt;duplex fructus resur-»rectionis Christi: alter Christum spectat, alter nosquot;, caett.). Doch het katechetisch onderwijs geeft stoffe genoeg aan de hand. Drie-derlei nuttigheid wordt er opgegeven: de eerste betreft onze regt-vaardiging, do tweede onze heiligmaking, de laatste onze verheerlijking. Vooraf echter make men melding van eene nuttigheid, welke de Katech. niet aanroert.
Eerste nuttigheid. J. C. is door zijne opstanding uit den dood
bewezen te zijn, die Hij gezegd had te wezen. Dat dit zoo zij, worde eerst aangetoond: de App. verklaren liet. Joh. XX: 28. Hand. II: 22—36. IV: 8—12. Rom. I: 4. 1 Kor. XV: 14, 17; de Vader handhaafde alzoo deszelfs eer; J. had zich op zijne opstanding bij zijne vijanden beroepen, Joh. II: 19. Mattli. XII: 38—40. XVI: 1—4; — daarna worde het hooge gewigt hiervan in liet licht gesteld.
Tweede riuttigheid, Christus heeft door zijne opstanding ■— deelachtig maken, a. 45a. Men heldere eerst deze uitdrukkingen op en doe alzoo de nuttigheid zelve kennen. Christus heeft door zijne opstanding den dood overwonnen, is een zinnebeeldig gezegde, z. 1 Kor. XV: 54, door petrus uitgedrukt met meer eigenlijke woorden Hand. II: 24. — Hij heeft door zijnen dood ons de geregtigheid verworven, geeft te kennen: Hij heeft door zijnen dood veroorzaakt, dat God ons onregtvaardigen en doodschuldigen van de straf der zonde vrijspreekt, en behandelt, als of wij geene zonden bedreven hadden. — Die geregtigheid konde Hij, opgewekt zijnde, ons deelachtig maken , door ze ons bekend te maken, en tot haar genot ons te brengen, Rom. IV: 45. verg. 1 Kor. XV: 17 en Rom. VIII: 34. — Hierna wijze men de hooge waarde dezer nuttigheid aan.
Derde nuttigheid. Wij worden door zijne kracht opgewekt tot een nieuw leven, a. 45b. Wat dit zij worde wederom ee.rst aangewezen. De staat der zonden wordt wegens deszelfs doodclijke gevolgen eeu staat des doods genoemd, en de zondaar als dood door de zonden en misdaden voorgesteld. Wie door de verandering van gezindheid en beginselen oen beter mensch wordt, die heet levend, opgewekt uit den dood tot een nieuw leven, in nieuwigheid des levens wandelende. Deze weldaad der vernieuwing en verbetering komt ons van Chr., of liever van God door Chr. toe. Maar deze zou Hij niet hebben kunnen schenken, indien Hij in den dood gebleven ware, Koloss. H: 12. HI: 1, Eom. VI: 11. Hierna worde wederom de hooge waarde van deze vrucht van 's Heeren opstanding aangewezen.
Laatste nuttigheid. De opstanding van Chr, is een zeker pand van onze znlige opstanding. Van de waarheid der algemeene opstanding en -
— 66 —
van dc zalige opstanding dcrgencn, die geloovon, moet eerst gesproken worden bij vr. 52 en 57. Hier worde het gezegde in den kat. bevestigd, en alzoo aangewezen, dat wij door dc opstanding van Chr. niet alleen van de mogelijkheid (1 Kor. XV: 12), maar ook van de zekerheid onzer zalige opstanding vergewist zijn. Zij volgt uit de 2lt;1lt;gt; en 3ao nuttigheid; uit het oogmerk, waartoe Chr. is opgestaan, naar Rom. XIV: 9; uit de betrekking, in welke wij tot Hem staan, 1 Kor. XV: 20—23. 1 Thess. IV: 14, cn uit 's Heilands verzekering Joh. XIV! 3. Verg. 1 Petr. I; 3—5, waarom Hij ook de eerstgeborene uit de dooden genoemd wordt Kol. I: 18. 1 Kor. XV: 20. — Daarna worde de waarde ook van deze weldaad aangewezen.
IH. Toepassing. Opwekking tot een levendig geloof aan de ontvouwde waarheid, en aan J. C.; — tot warme dankbaarheid aan God, die J. C. uit den dood heeft opgewekt; — tot vertrouwen op onzen opgewekten en levenden Hoer; — tot een nieuw leven en gedurige toeneming in hetzelve en — tot blijde hope op Chr.
Hand. I ; 9.
In de inleiding herinnere men kortelijk, dat de Heer, na zijne opstanding, nog veertig dagen hier op aarde vertoefde, en hoe Hij in dien tijd met zijne vrienden verkeerde. Zoo verbinde men deze afd. met de voorgaande, en zoo leide men de hoorders tot het onderwerp, hetwelk moet behandeld worden.
I. Na met een enkel woord de hemelvaart van cim. vermeld en volgens de 4Gsle vr. en antw. opgegeven te hebben, wat wij verstaan door de woorden: opgevaren ten hemel, bevestige men eerst de waarheid der gebeurtenis.
De gronden voor ons geloof. De getuigenissen van 's Heilands
Apostelen, waarbij men, om do kracht vmi hot bewijs in het liebt te stellen, lette op de getuigen zelve, bun aantal en karakter; — op de zaak, omtrent welke zij getuigenis afleggen; — op de wijze, waarop, de plaats waar, en de personen, voor wie zij bet getuigden, en — op de gevolgen, welke zij zich konden voorstellen , dat hunne getuigenis voor ben zoude hebben. — De verklaring der Engelen, Hand. I: 10, 11. — l.)e gemoedsgesteldheid , in welke de App. van den Olijfberg naar Jeruzalem wederkeerden. — Do gebeurtenissen , welke op den Pinksterdag en daarna plaats hadden. — De zamenhang tusseben deze gebeurtenis en hetgeen de Ev. geschiedenis ons van 's Ileilands aardschc leven en intrede in hetzelve mededeelt, alsmede het Gode-waardige van dezelve.
Oplossing dor bedenkingen^ Men spreke slechts met een woord van die, welke in den Kat. vr 47 en 43 voorkomen, dewijl eene uitvoerige wederlegging thans minder te pas komt. In den tijd. toon de Kat. werd opgesteld, werd het gevoelen van lutiier aangaande eene alomtegenwoordigheid van 's Ileilands ligchaam mot lievigheid voorgestaan en wedersproken. Van die hevigheid vindt men niets in den Kat. Zelfs wordt de naam van lutiike niet eens genoemd. De eerste bedenking vr. 47 is ontleend uit eene vorkeerde opvatting van Mattb. XXVIII; 20; do oplossing uit hetgeen de Lutherseben met ons gelooven aangaande eene Goddcl. natuur, welke de Heiland bezit met de menschelijke. — De tweede bedenking vr. 48, uit de oplossing der eerste ontleend, wordt weggenomen door de opmerking, dat elke natuur bare eigene hoedanigheden blijft behouden, en dat dus eene alomtegenwoordige kracht, welke aan de Goddel. natuur toekomt, aan de menscb'elijke niet kan worden toegeschreven. In de gewone drukken van den Kat. staat bij vergissing : en noytans persoonlijk met hnar vereenigd blijft, (Z. bieroveiquot; ens publ. Schriften). Hot moet zijn : en nogtans evenwel ook in dezelve is en persoonlijk met haar vereenigd blijft. ■— Van de bedenkingen, die later gemaakt zijn en in onzen tijd gemaakt worden , kan men spreken, indien, en voor zoo ver men bet nuttig keurt.
II. De nuliiyheid van 's Heilands hemelvaart voor den Chnsten naar de 493te vr. en antw.
Eerste nuttigheid. Hij is in den hemel voor het aangezigt zijns Vaders onze voorspraak. Men wijze eerst aan, dat de h. S. hem dus voorstelt, Hom. VIII: 34. 1 Joh. II: 1, 2. Hebr. VII: 25, en heldere de oneigenlijke uitdrukking op. — Hierna toone men het hooge gewigt er van aan. Wij weten dikwijls niet wat wij be-geeren moeten, ciir. weet, wat ons nuttig is. Wij zijn de verhooring van ons gebed niet waardig, Hij is de regtvaardige en eene verzoening voor onze zonden. Als wij nu bidden en niet ontvangen , weten wij , dat het ons uit wijsheid en goedheid wordt onthouden.
Ticeede nuttigheid : dat wij ons vleesch — zal nemen. Men heldere wederom eerst de figuurlijke uitdrukking op. ciir. wordt gezegd ons vleesch te zijn, als die met zijne gemeente een ligchaam uitmaakt, van hetwelk de Christenen leden zijn, Ef. V: 30, verg. Kol. I: 18 en 1 Kor. VI: 15. Hij zal dus ook zijne leden tot zich nemen, naar zijne belofte Joh. XIV: 3. XVII: 24, zoo dat wij in Hem een zeker onderpand hebben van onze komst in den hemel. Hierna toone men weder het groote gewigt hiervan aan. Van zijne ligehamelijke tegenwoordigheid hier op aarde zouden wij weinig genot kunnen hebben. Zijne hemelvaart verheft ons hart lot Hem. Het sterven brengt ons nu bij Hem.
Derde, nuttigheid: dat Hij ons zijnen Geest, enz. Ook dit worde eerst verklaard. De Geest van chr. wordt ons als zulk een onderpand of tegenpand voorgesteld, 2 Kor. I: 22. Vi 5. Ef. I: 13, 14. Rom. VIII: 9. Aan dien Geest wordt het kenbaar voor ons zeiven en anderen; door dien Geest, die in ons woont, zijn wij er zeker van, dat wij Christus toebehooren, en dus, schoon nu van Hem afwezig, eenmaal bij Hem zullen zijn. Door dien Geest zoeken wij ook de dingen, die boven zijn, Koloss. Ill: 1 en worden alzoo voorbereid voor den hemel en de nog naauwere gemeenschap met ciiristüs. — Hierna worde wederom aangewezen, hoe gewigtig en troostrijk ook dit voor ons is. Missen wij de ligcha-
melijke tegenwoordigheid van chr-, aan zijnen Geest hebben wij genoeg, en door dien Geest worden wij vatbaar gemaakt voor de zaligste verbindtenis met Christus.
III. Toepassing. Opwekking tot geloof aan de ontvouwde waarheid. Wij hebben voor haar, gelijk wij zagen, de stevigste gronden. Deze moeten wij ons niet laten ontnemen. Wij moeten integendeel door derzelver gedurige herinnering ons geloof verlevendigen en versterken; — tot dankbaarheid aan God, die J. C. niet slechts uit den dood opgewekt, maar ook, ons ten goede, in den hemel opgenomen heeft; —tot blijdschap in onzen Heer en Zal. Gelijk zijne hemelvaart voor zijne App. geene stoffe van droefheid, maar van vreugde opleverde, zoo ook voor ons ; —- tot vertrouwen op Hem , als onzen voorspraak bij den Vader, en een gedurig naderen tot den Vader in zijnen naam; — tot hope op Hem, als die ons, zijne lidmaten, tot zich zal nemen; — eindelijk tot een heroelschgezin-den wandel, door zijnen Geest, dien Hij ons tot een tegenpand zendt, en door wiens kracht wij zoeken, dat boven is, zonder onze aardsche roeping te veronachtzamen.
Inl. uit het hooge gewigt van deze Afd., als die ons voorstelt, deels de tegenwoordige heerlijkheid en heerschappij van onzen verhoogden Zaligmaker, deels de toekomstige openbaring van zijne reg-terlijke waardigheid in het laatste oordeel over levenden en dooden.
I. Het zitten van onzen lieer aan de regterhand Gods.
De waarheid zelve, naar de 50sle vr. cn antw. Het woord daarbij in de vraag geeft aanleiding, om het verband tusschen deze en dc voorgaande Afd. kortelijk op te geven. Naar het juiste begrip der zaak wordt onderzoek gedaan, voor dat hare nuttitrheid wordt ont-
— 60 —
wikkcW, om de toen nog in zwang zijnde wanbegrippen der Lu-thersehen. Plet antwoord doet ons zien, dat de Katecli. het daarvoor houdt, dat de uitdrukking zitten ter regterhand Gods oneigenlijk moet verstaan worden,en de heerschappij aanduidt, welke onze lieer, in naam des Vaders, over alles, inzonderheid over zijne gemeente voert. Dat dit te regt geschiedt, worde kortelijk aangewezen , door deze uitdrukking uit het Oostersclie spraakgebruik op te helderen. Hierna ontwikkele en bevestige men de denkbeelden, welke in het antwoord liggen opgesloten: Christus bewijst zich daar (in den hemel) te zijn Jiet hoofd zijner Christelijke Kerk. De uitdrukking is ontleend uit Koloss. I; 18. Ef. I: 23. V: 23, en geeft te kennen, dat cnu., die thans zijn verblijf in den hemel heeft, zich betoont te zijn de Heer, de bestuurder, verzorger en beschermer van die maatschappij van menschen, die in Hem gelooven en en zich naar zijnen naam noemen. Dit bestuur over zijne gemeente is het voornaamste deel van zijne heerlijkheid, Ef. I; 2b—23. Hand. V: 31. — Maar Hij regeert ook alle dingen, Matth. XXVIII: 18. Ef. 1:21, 22. Hebr. I: 3—13. Dit bewind over alles heeft Hij, om het heil zijner gemeente en de zaak van waarheid en godzaligheid te bevorderen, Joh. XVII: 2. Matth. XXVIII; 19. verg. met vs. 18, gelijk Hij dan ook, zonder dit bewind over alles, zijne gemeente niet zou kunnen verzamelen, regeren en beschermen. — Intusschen is deze regering eigenlijk als de regering des Vaders aan te merken. De Vadtr regeert door Hem alle dingen. Hij heeft Hem nevens zich geplaatst. Hot is dus eene, Hem door den Vader opgedragene en toevertrouwde regering, Ps. CX; 1. Hand. II; 30. Matth. XXVIII; 19. 1 Kor. XV; 27; op welke chrisids echter, volgens het plan des Vaders, om zijne gehoorzaamheid tot den dood, een wettig regt had, l'hilipp. II: 9, 10. Joh. XVII: 4, 5, zoodat Hij alles, wat Hij in de gemeente en de wereld doet, op Gods gezag, uit 's Vaders naam, met 's Vaders goedkeuring doet, gelijk Hij dan ook zijn bestuur eenmaal aan den Vader, ter beoordccling zal overgeven, opdat God zij alles in allen 1 Kor. XV: 28. — Eindelijk deze heerlijkheid van ciir. is em gevolg en het duel van zijne hemelvaart. Hij is daarom, zegt de
Ka tech., ten hemel gevaren, uigt;dat Hij enz. liet ecue en andere maakt slechts ééu artikel uit. Gods Zoon had, ja ook eene heerlijkheid bij den Vader, eer de wereld was Joh. XVII: 5; maar dc Christus , de mensch jezus , met Gods Zoon vercenigd, is , bij zijne hemelvaart, tot dat heerlijke doel, met eer en heerlijkheid, boven do Engelen gekroond Hebr. II: 9.
De nuttigheid van deze heerlijkheid van ons hoofd ciieistcs , vr. 51 en a. Wat hiertoe ook gebragt kon worden, doch bij de beschouwing van 's Heilands opstanding en hemelvaart reeds vermeld was, wordt daarom nu voorbij gegaan, en deze tweederlei nuttigh. alleen opgegeven: eerstdijk, dat Hij — uitgiet, d. i. dat Hij ons, die op Hem zulk eene naauwe betrekking hebben, als de leden eens ligchaams op hot hoofd, eene ruime mate schenkt van die gaven des h. G., welke wij , in al onze betrekkingen, noodig hebben, om tot eer van Hem en zijnen Vader, tot heil van ons zelven en anderen te leven , en voorbereid te worden voor de zaligheid des hemels. Dat dit zoo zij , wijze men aan uit de uitspraken van J. Joh. VII: 38, 39. XIV: 26 en zijne App. Hand. II; 33. Ef. IV: 8. Eom. XII: 5—8. 1 Kor. XII: 7—U, vooral uit de geschiedenis der Christel. Kerk en de ervaring van alle opregte Christenen ; — daarna, dat Hij — bewaart. Die vijanden zijn de tegenstanders van ciib. en zijne zaak. Tegen deze kan Hij, met zijuo magt, ons behoeden en bewaren. Joh. X: 28. Dat heeft Hij gedaan, en dat zal Hij verder doen, naar zijne beloften. — Men kan er nog bijvoegen, dat in cmt. onze menschclijke natuur verhoogd en verheerlijkt is, Ps. VIII. verg. Hebr. II , en dat zijne verheerlijking ons ten krachtigste opwekt en aanmoedigt, om, naar zijn voorbeeld, den goeden strijd te strijden, en, naar zijne belofte , de kroon der overwinning te verwachten, Hebr. XII: 2 , 3. Eom. VIII; 17. Op. III: 21.
Men kan ook, het Katechetisch onderwijs minder stipt volgende, dit stuk zóó behandelen, dat men eerst over den aard der heerschappij van cue. spreke, (het is eene werkdadige heerschappij); dan over haren oorsprong, (het is eene Hom door den V^ot opgedra-
gone on toevertrouwde heerschappij); verdar oyer hare uitgestrektheid, (zij bepaalt zich vooral tot zijne gemeente, maar strekt zich, tot heil van deze , ook tot allo dingen nit); ten vierde over haar doel (het geluk van menschen , en de verheerlijking van Hem en den Vader); ten vijfde over hare nutti'jheid, (Z. het gezegde op vr. 51 eu a.) en ten ladtsle over haar einde, als zullende zijne Middelaars-regering eenmaal ophouden naar 1 Kor. XV: 23.
II. De wederkomst van chmstüs , om te oordeehn de levenden en de dooden, naar vr. 52 en a. Men wijze eerst aan, wat wij hiervan te gelooven hebben, cheistüs zal wederkomen. Van die wederkomst wordt in verschillende beteekenissen, welke echter allen tot één hoofddenkbeeld kunnen gebragt worden, door Hem zelven en zijne App. gesproken. Hier wordt bedoeld zijne laatste, luistervolle openbaring , welke bij het einde van zijne Middelaars-regering en van deze aardscke huishouding, zal plaats hebben, en, onder verschillende beelden in de SS. des N. V. wordt voorgedragen, b. v. Philipp. Hl: 20. 1 Thess. IV ; 15—17, eld. — Die wederkomst zal plaats hebben, om te oordetien de levenden en de dooden. Er zal dus, bij die wederkomst, een beslissend gerigt gehouden worden. — Dat ge-rigt zal voorafgegaan worden door de opwekking der dooden. — Dat gerigt zal gaan over hen en de levenden, dus over allen. — Dat gerigt zal door J. C. gehouden worden, en — ten gevolge hebben eene overbrenging in een' staat van zaligheid, {hemelschc blijdschap en heerlijkheid, Lat. coelestia ijaudia et sempiternam gloriam), of van rampzaligheid, (eeuwige verdoemenis, Lat. aeternas poenas). — Hierna ontvouwe men , naar de 525ll! vr. en a. den troost, welken deze waarheid voor den Christen oplevert. Hij verkeert hier menig-malen in droefenis en vervolging. — Maar hij wordt daardoor niet ter nedergedrukt. Hij heft het hoofd blijmoedig omhoog, door het geloof aan de wederkomst van Hem, die zich te voren — heeft, d. i. die in zijne plaats de straf heeft geleden, welke hij door zijne zonden verdiend had. Hem, zijnen Middelaar, verwacht hij als zijn' Eegter. En die Regter zal alle zijne en mijne vijanden — nemen. Niet, dat hij zich verblijdt over de aanstaande rampzaligheid dier onge-
~ G3 —
lakkigou. 11 ij weuscht integendeel hunne bekeering cn behoudenis, maar blijven zij in hunne zomlen, dan kan hij niet anders, dan het Goddel. oordeel billijken, cn cr zich mede troosten, dat er eens regt zal gedaan, dat eens een iegelijk, naar zijne werken, zal vergolden worden. Hij zelf wacht dan een staat van reine, heerlijke, eeuwigdurende zaligheid bij den Heer met al dcszelfs vrienden.
III. Toepassing. Opwekking tot oen ernstig, onpartijdig zelfonderzoek , of wij opregte en gehoorzame dienaren van den door God verhoogden Heer zijn cn zijne toekomst zonder vrees ja met blijdschap kunnen tegen gaan; — tot een opregt geloof in Hem, als onzen Heer cn Rcgter. Hij is dat. De Vader heeft er Hem toe verordend, cn Hij zal ons oordeelen; — tot warme dankbaarheid, dat wij onder zijn bestuur staan, cn op Hem hopen mogen. Die dankbaarheid voegt allen, aan wier behoudenis Hij nog laat arbeiden, en wie Hij voor zijne komst wil voorbereiden. Maar zij voegt vooral 'zijne opregte dienaren, (zie vr. en a. 51, 52; — tot een leven aan Hem en den Vader toegewijd. Dat leven moet hoe eerder hoe beter begonnen, cn in deszclfs kracht cn werking hoe langs zoo meer openbaar worden; —tot vertrouwen en hope op Hem, als die zijne beloften aan ons gewisselijk zal vervullen; — eindelijk tot het aanwenden van alle betamende middelen, om hen, op wie wij kunnen werken, aan den Heer tc verbinden eu voor zijne toekomst voor te bereiden, opdat zij met ons in de hemelsche blijdschap eu heerlijkheid door Hem mogen worden opgenomen.
Inl. Wij zijn, naar het bevel des Hcercn gedoopt in den naam des Vaders, des Zoons en des h. Geestcs. Wat wij van God, den
— 64 —
Vader van onzen lieer -J. C. geloovon, is herinnerd, Z. 9 en 10; wat van zijnen oeniggeboren Zoon, onzen Heer, Z. 11—19; nu wordt opgegeven, wat wij van den h. Geest gelooven. Dit onderwijs gaat wel grootendcels onze bevatting te boven; maar is echter hoogstgewigtig, dewijl het in Uet naauwste verband staat met onze zaligheid.
I. Ontwikkeling en bevestiging van hetgeen wij aangaande den h. Geest gelooven.
Zijne natuur, of ivk Hij is. De Kateeh. zegt, dat Hij te zamm met den Vader en. den Zoon — zij. Hij onderscheidt dus den h. Geest van den Vader en don Zoon, kent Hem de ware Goddel. natuur toe, en leert, dat Hij te zamen met den V. en den Z. God is, om ons te waarschuwen tegen de dwaling, dat er drie Goden zijn. En dit op grond van Gods woord. De heilige Geest toch, d. i. die Geest, wien niets van die onreinheid en onheiligheid aankleeft, welke onzen geest bevlekt, wordt onderscheiden van den Vader en den Zoon, Joh. XIV: 16, 26. XV: 26. Matth. XXVIII: 19. 2 Kor. XIII: 13.— Hem wordt de Goddel. natuur toegekend, 1 Kor. II: 10. XII: 11. Matth. XXVIII: 19. 2 Kor. XIII: 13. Hoe zou Hij ook anders Gods Geest zijn? Wat zou do belofte des Heeron: ik zal u een' anderen Trooster geven, den App. anders gebaat Jiebben? Hoe Hij de afwezigheid des Heeron hebben kunnen vergoeden? Deze waarh. ligt overal in het N. T. ten grondslag. Van hier: de Geest spreekt, de Geest getuigt. Wie ooren heeft, hoore, wat de Geest tot de gemeenten zegt. — Intussehen worden wij te gelijk door den Kat. gewaarschuwd tegen de dwaling, dat er drie Goden zijn. Hij is, staat cr, te zamen met den Vader en den Zoon waarachtig en eeuwig God. Verg. Zond. 8. De h. Geest is toch, volgons de loer van J. en de App. do Geest van God en van zijnen Zoon, die van den Vader uitgaat, wien de Hoor van den Vader ontvangen en zonden zoude, wien de Vador op zijne bede, in zijnen naam, en op de bede in zijnon naam, zenden zoudo, Joh. XIV— XVI. eld.
Zijne werking: op anderen: op de Profeten onder hot O. V. 2
Petr. I; 21. 1 Petr. I; 12; — oj) onzen lieer zelvon, Matth. Ill: IG. verg. Joh. I: 32, 33. Matth. IV: 1. XI: 2S;— op zijne App. en allen, die in Hom geloofden, Matth. X: 20. Luo. XI: 13. Hand. I: 4. II: 4, 17. V: 3, 4. IX: 31. 1 Kor. XII: 3—11. VI: 11. Eom. VIII: 9, 14—16. 2 Kor. XIII: 13 eld.; —op ons, die gelooven. Ik gelooiquot;, zegt de Christen, volgens den Kat., dat Uij ook mij gegeven is, dat (opdat, Lat. ut) Hij —• blijve. Hij gelooft dus, dat de h. Geest ook aau hem gegeven is; en dit geloof rust bij hem én op het woord van God, én op zijne ervaring. Het eerste geeft hem de verzekering, dat God zijnen Geest schenkt aan een' Iegelijk, die er Hem om bidt, en in J. O. gelooft. Luk. XI: 13, Hand. II: 33. cld. en wijst hem aan, waaraan wij kunnen onderkennen, of wij dien Geest bezitten. Eu zijne ervaring doet liem die kenmerken, in meerdere of mindere mate, in zich aanschouwen. Hij is zich bewust van zijn geloof en zijne bekeering, en erkent iu hot nieuwe, heilige beginsel, dat in hem is, Gods gave, de vrucht dos h. Geestes. — En die Geest is hem gegeven tot drie-dcrloi einde, t. w. vooreerst, opdat Hij hem, door een opregt geloof, Chr. en al zijne weldaden deelachtig make. Dit doel worde eerst kort ontwikkeld en bevestigd, chbistus en zijne weldaden worden ons van Gods wego gegeven. Maar niet allen worden Hem en zijne weldaden deelachtig. Dat geschiedt door het geloof. Dit geloof nu werkt de h. G. door het Ev. in ons. (z. vr. 20, 21), en Hij versterkt het door den doop en het avondmaal, (z. vr. 63).
Zóó maakt ons de h. G. ctmiSTCs en zijne weldaden deelachtig--
Hierna worde het hooge belang hiervan kortelijk aangewezen. Wij hebben chr. in elke betrekking noodig. Zijne weldaden zijn voor ons onontbeerlijk; — ten tweede: opdat Hij hem trooste. Men wijze eerst aan, dat dit denkbeeld ontleend is uit Joh. XIV: 16; dat het woord Trooster daar, gelijk 1 Joh. II: 2, beter door Voorspraak, of Zaakverzorger wordt overgezet; maar dat men daarom het denkbeeld zelf niet behoeft te laten varen, naardien de h. Geest een Geest der vertroosting genoemd wordt Hand. IX: 31, en wij door Hem den troost van het Ev. smaken. — Hierna worde we-
— 00 —
der liet hooge belang biervan kortelijk aangewezen, dewijl wij allen zoo veel troost noodig hebben;— eindelijk opdat Hij bij bom eeuwig blijve. Men toone eerst aan, dat ook dit uit Joh. XIV: 16 ontleend is, wat het daar beteekent, en hoe het nog van den opregten Christen, in een gezonden zin,kan gezegd worden;— waarnamen wederom het hooge belang hiervan aanwijze, daar wij bestendig aan dien Geest behoefte blijven hebben.
II. Toepassing. Ontvouwing van den invloed, welken do behandelde leer aangaande den h. Geest op ons hebben moet. Wij moeten kinderlijk gelooven hetgeen ons God desaangaandc in zijn woord geopenbaard heeft, en niet wijs willen zijn boven hetgeen geschreven staat; — ons zei ven ernstig beproeven, of wij ook den h. Geest hebben; — zoo wij Hem nog missen, om Hem bidden, en van de middelen, door welke Hij werkt, het regte gebruik maken;— zoo wij Hem bezitten, er God voor danken, en het goede, dat in ons is, aan de werking des G. toeschrijven; — Hem niet bedroeven, maar ons door Hem laten leiden en door Hem wandelen, (Ef. IV: 30. Gal. V: 25); — eindelijk tot het behouden van de éénighcid des Gecstes, door den band des vredes, medewerken (Ef. IV: 3).
Inl. uit de opmerking, dat, na do behandeling der leer van Vader, Zoon en h. Geest, in deze en de volgende afd. de overige artikelen beschouwd worden, welke beter als een aanhangsel, dan als een gedeelte van het 34e stuk worden aangemerkt. Dezelve schijnen toch, van tijd tot tijd, bij de eerste eenvoudige belijdenis des gcloofs te zijn gevoegd, naardien de doopoling, op die belijdenis, werd
opgenomen in dc Christel. Kerk, zich mot de heiligen veroonigdc, de verzekering vun de vergeving der zonden ontving, en in den doop het zinnebeeld van de opstanding tot oen nieuw en eeuwig leven. Drie hoofdzaken komen hier voor.
I. Eerste hoofdzaak.
quot;Wat dc Christen gelooft van de heilige, ahjemeene. Christelijke kerk vr. 54 en a. Na met een woord te hebben opgegeven, wat de uitdrukkingen, heilige, alyemeene, Christel. Kerk, bij welke in sommige gcloofslcuzen nog ééne {una Ecclesia, propter doctrinae et Jidei consensum volg. uusinus,) verg. Ef. IV: 4—G gevoegd wordt, te kennen geven, bepale men zich bij de tweo bijzonderlicden, in hot antwoord voorkomende. De Christen verklaart eerst wat hij van die kerk in het algemeen gelooft. Het is eene gemeente, tot het eeuwige leven uitverkoren, welke de Zoon van God zich uit het ganschc menschel, geslacht vergadert, die Hij beschermt en onderhoudt. — Dat doet Hij door zijnen Geest en zijn woord, gelijk dan ook dc éénigheid des waren geloofs, zoo als dit in a. 21 is beschreven, bij haar gevonden wordt. — Dat heeft Hij gedaan van den beginne der wereld, maar vooral na zijne menschwording, zijn' dood en zijne verheerlijking, en dat zal Hij voortgaan te doen tot aan het einde der wereld. Op. V: 9. Mt. XVI: 18. XXVIII: 20. 1 Kor. XV: 26—28. — ten anderen wat hij in het hijzonder gelooft van zijne betrekking tot die Kerk, t. w. dat hij een levend lidmaat van dezelve is. Zijne ervaring leert hem, dat niet allen, die Christenen heeten, het in waarheid zijn. Deze zijn, om zoo te spreken, doode leden. — Maar van zich zeiven gelooft hij, op grond van Gods getuigenis in het Ev. en do bewustheid, die hij heeft van zijn geloof en de vernieuwing zijns harte, dat hij een levend lid van do gemeente is, (Verg. de schets v. Z. 20). — en dat hij het eemcicj zal blijven. Hiervan houdt hij zich verzekerd op grond van de beloften des Evang. Joh. X : 28. 1 Kor. I: 8, 9. 1 Petr. I: 5. — Tot wicn zou hij zich ook anders heen wenden, daar hij geloofd en bekend heeft, dat J. dc ciir. de Zoon van God, dc eenige Zaligmaker van zondaren is.
— 68 —
Toepassing. Wij moeten God en den Heer vurig danken, dat die gemeente gesticht en bewaard is op de aarde; dat zij ook onder ons is opgerigt, en dat wij ook in haro zegeningen deolen; — ons zeiven aan de kenmerken, die hot Ev. opgeeft, beproeven, of wij levende lidmaten van die gemeente zijn; — zoo wij dat nog niet zijn, er naar staan, om het te worden; — zoo wij het zijn, ons hoe langs zoo meer, als zoodanig, gedragen; — wat in ons is, tot de instandhouding en uitbreiding dor gemeente bijdragen; — eindelijk ons verblijden in de hoop, dat Gods Zoon zijne gemeente zal beschermen, over alles doen zegepralen, en in zijne heerlijkheid doen deelen.
II. Tweede hoofdzaak.
Wat wij te verstaan hebben door de gemeenschap der heiligen, d. i. der geloovigeu, of der Christenen, vr. 55 en a. De gemeenschap, die allen, van wat rang, of stand, of volk aan het gemeenschappelijke Hoofd en zijne gaven hebben, schoon niet in dezelfde mate, en de betrekking, die zij daardoor hebben op elkander, 1 Kor. I: 9. 1 Joh. I: 3. 1 Kor. XII: 4—13. — Do verpligting, die elk lid heeft, om zijne, gaven, ten nutte en ter zaligheid der andere lidmaten, gewilliij en met vreugde aan te leggen, 1 Kor. XII; 14—27. Ef. IV; 25. Eilipp. 11: 4—6. De een moet alzoo ter bevordering van het welzijn des anderen, en allen to zamen behooren tot het welzijn van het geheel mede te werken. Daartoe zijn de verschillende gaven geschonken; daartoe moeten zij gebruikt worden.
Toepassing. Zoo moest het zijn. Zóó was het met de Joruza-lemsche gemeente. En hoe gelukkig zou het geweest zijn en zijn, als hot zóó bestendig geweest ware en nog ware. — Dat wende men aan, deels ter beschaming eu verootmoediging, — deels ter opwekking tot verbetering. Men zij niet afgunstig; met de gaven, die men ontvangen heeft, te vrede; verheugd over die, welke anderen bezitten en tot welzijn van het geheel aanwenden; doe met de hunne gaarne zijn voordeel; ontwikkele zijne eigene, en bevor-dcre door dezelve, naar des Hoeren wil, het heil der broeders en zusters.
III. Laatste hoofdzaak.
Wat de Christen gelooft van de vergeving der zonden vr. 56 en a. Hiervan spreke men slechts kortelijk, omdat er bij de 23 Zond. nader en opzettelijk over moet gehandeld worden. De Christen erkent volgens het antw. gereedelijk, niet alleen wat dit artikel veronderstelt, dat hij zonden heeft, maar ook dat hij een' zondigen aard, eene tot de zonde geneigde natuur hoeft, met welke hij zijn geJieele leven door te strijden heeft, gelijk Gods woord en zijne eigen ervaring hem dit loeren.
Maar hij gelooft, dat God al zijne zonden, en ooh dien zondigen aard nimmermeer wil gedenken, d. i. dat Hij hom wil behandelen , als of Hij er niet meer aan dacht, opdat hij nimmermeer in het gerigt van God lome, d. i. het veroordeelcnd vonnis van God, nimmer ondervinde, en zijne gunst eeuwig geniete. Z. Joh. III: 18. V: 24. — En dat dit, door Gods oneindige zondaarsliefde, geschiedt om het genoegdoen van our., wiens geregtigheid God hem, uit genade schenkt. Z. Zond. 23.
Toepassing. God laat ons de verg. onzer zonden in J. C. prediken, en bidden dat wij ons met Hom laten verzoenen. Dit Ev. worde kortelijk in deszelfs hooge waarde voorgesteld. — En hierop het woord gerigt tot hen, die hunne zonden en hunnen zondigen aard nog niet regt kennen; — tot hen, die zeggen: mijne schuld is te groot, dan dat zij vergeven worde; ■—en tot hen, die geloo ven, dat hunne zouden hun vergeven zijn.
Joh. V: 2S, 29.
Inl. uit den zamenhang met dc voorgaande afdd., alsmede en voornamelijk uit het aangename en gewigtige van het onderwerp voor den waren Christen, gelijk dan ook dit onderwerp van des-zelfs troostvolle zijde in den Katech. wordt voorgedragen.
— ÏO —
I. Verklaring cn bevestiging van het Katceh. onderwijs.
Vr. 57. Wat troost yeeft u de opstanding des vleasches. Om dien troost in het licht te stellen, behoort men eerst aan te wijzen, wat wij aangaande de. opstanding des vleesches te gclooven hebben.
In de geloofsartikelen wordt er mede gedoeld op de opstanding des lig-chaams ten jongsten dage; doch dc Kateeh., willende den Christen eene volledige belijdenis in den mond leggen van hetgeen hem, in het Ev., aangaande zijn zalig lot na den dood beloofd wordt, en om hem togen do dwaalleer der Roomschg. te wapenen, behandelt dit artikel zóó, dat hij eerst des Christens verwachting op een'staat van hemelsche zaligheid terstond na don dood voorstelt. Opheldering der uitdrukkingen. Mijne ziel, die blijft leven, als het lig-chaam sterft, zal tot oiiristus, haar Itoofd, opgenomen worden, 2 Kor. V: 6, 8, 9 Filipp. I: 23. Joh. XIV: 2,3, en wel van stonden aan, na dit leven. Er valt dus aan geen vagevuur, aan geen voorafgaan-den staat van loutering, cn evenmin aan een slapen, d. i. aan een staat van gevoelloosheid en werkeloosheid, tot aan den dag der algem. opstanding, te denken. Wie in den Heer sterft, diens geest komt terstond na den dood bij Hem, cn gevoelt zich terstond gelukkig. — Bevestiging van deze waarheid uit den Bijbel, Luk. XVI: 22. XXIII: 43. 2 Kor. V: 1—9. Filipp. I: 21, 23. Openb. XIV: 13. cn — uit dc rede, of den aard der zaak.
Uiema wordt voorgesteld, wat eigenlijk den Inhoud van dit artikel uitmaakt: maar dat ook dit mijn vlwsch enz. Opheldering der uitdrukkingen, of voorstelling van de waarheid. F/ecsc/i, ligchaam; — dit mijn vleesch, in welken zin?; —opgeivekt zj/We uit den dood tot een nieuw leven, door de krarM van ciiuistcs, wien de Vader de heerschappij over alle vleesch heeft gegeven cn die een volkomen Za-ligm. is; — wederom met mijne ziel vereenigd zal worden, waartoe anders deszelfs opwekking ?; — aar, het heerlijk ligchaam van cnu. gelijkvormig worden. Zulk een ligchaam bezit Hij thans: daaraan zal het onze gelij 'vormig worden en alzoo voor den stand en dc werkzaamheden van iiet hemcl-levcn geschikt zijn. — Bevestiging der waarheid, uit de leer des Bijbels Jnh. V: 23—29. Filipp. III 21. !
Kor. XV: 42—50; — uit do beschouwing van J. C. als ccn volkomen Zaligm., die ook den laatsten vijand, den dood, zal te niete doen, 1 Kor. XV: 26; — uit de betrekking, in welke wij tot Hem staan, zoo dat ook aan ons zal geschieden, wat aan Hem geschied is, 1 Kor. VI: 14. XV: 23. 1 Thess. IV: 14. — Ontwikkeling van den troost, die hierin voor den Christen ligt opgesloten: bij het vooruitzigt, dat ook hij sterven moet; — bij de ervaring, dat zijn ligchaam hem zoo dikwijls hinderlijk is in zijn werk en Christelijk leven; en — bij het verlies van kinderen en in den Heer ontslapene betrekkingen en vrienden.
Vr. 58. Wat troost schept gij uit het'artikel van het eeuwige levenl (üiisisus: »hic articulus in fine ponitur, 1. quia post alios imple-tur perfecte, 2. quia est effectus aliorum omnium. Propter hunc enim omnes alii creduntur, et omnia, quae credimus in aliis, facta sunt, ut hunc ultimum credere et consequi, h. e. vita aeterna frui possimus. Est ergo hic articulus colophon totius sal litis et vitae nostrae).quot; Ook hier moet men, om dien troost in het licht te stellen, eerst aanwijzen, wat wij aangaande het eeuwige leven te gelooven hebben, en op welken grond de Christen zich verzekerd houdt, dat ook hem dit leven zal te beurt vallen. Wat wij aangaande het eeuwige leven te gelooven hebben. Deszelfs aard. Het zal eene volkomene zaligheid zijn, op welke men wel mag toepassen wat P. schrijft 1 Kor. II: 9. Niet, dat er aan gecne toeneming en vermeerdering van zaligheid valt te denken; ook niet, dat allen dezelfde mate van zaligheid zullen genieten; maar, dat zij alle beschrijving zal te boven gaan en door niets gestoord worden. — De bronnen, die hier ons verdriet veroorzaken en ons geluk verstoo-ren, zullen daar gestopt zijn. — Nieuwe bronnen van genot en vreugde zullen daar voor ons vloeijen. — Deszelfs doel: en dat om God eeuwiglijk te prijzen met al de krachten en werkzaamheden van ligchaam en geest. Dit is het hoogste voor den Christen. Zóó beantwoordt hij aan het doel zijner schepping en verlossing. — De grond, op welken de Christen gelooft, dat ook hem dit leven zal tc beurt vallen, — Het Ev. ontdekt en verzekert het hem, cn —
het beginsel dov eeuwige vreugde, welke hij in zijn hart gevoelt staat er hem borg voor, dat de belofte des Ev. ook aan hem zal vervuld worden. — Ilicviid ontwikkele men deu troost; die hierin voor den Christen ligt opgesloten bij de ervaring van hetgeen hier aan zijne zaligheid ontbreekt, door zijne gebrekkige kennis en dwaling; — door zijne gebrekkige godsvrucht en vele tekortkomingen; — door de wederwaardigheden en droefonissen dezes levens; — door de wereld, de hooze menschen, ouder welke hij verkeert;—door het wisselvallige en kortstondige van allo vreugde in dit leven.
II. Toepassing. Men spreke tot hen, die den voorgestelden troost niet smaken en zich denzelven ook niet mogen toeëigenen, die de zonde en de wereld, niet Chr. als hun hoofd eerbiedigen, en voor deze wereld levende, slechts wereldvreugde kennen en niets van de eeuwige vreugde in hun hart gevoelen. Deze moeten met den meesten ernst gewaarschuwd en tot geloof en bekeering opgewekt worden ; — tot hen, die den voorgestelden troost niet smaken, doch zich denzelven wel mogen toeëigenen. Hun predike men al den rijkdom van Gods liefde en van de genade des Heeren; wijze hun de oorzaken, liet onbetamende en nadeelige van hunne twijfelmoedigheid aan , en wekke hen op tot een blijmoedig leven , in de hope der opstanding en des eeuwigen levens: — eindelijk tot hen, die door het geloof aan do opstanding en het eeuwige leven don voorgesteldcn troost aan hunne harten genieten. Zij moeten worden opgewekt, om voor deze ontdekkingen van hot Ev. God, en den Verlosser te danken, en de kracht huns geloofs niet alleen in een blijmoedigen, maar ook in oen heiligen, hemelschgezinden wandel hoe langs zoo meer te openbaren. Zonder heiligmaking zal niemand God zien; zonder haar is er voor ons, redelijke en zedelijke wezens, goene zaligheid mogelijk , en do trap der aanstaande heerlijkheid zal aan onze vordering in godsvrucht en deugd hier op aarde, gecven-redigd zijn.
Inl. uit hot verband mot liot vooi-gaando onderwijs, vr. 20—58, cn uit het gewikt des ondenverps. Uet is eene der hoofdwaarheden van het Ev., liet middelpunt, waarvan de leerkhervormers zijn uitgegaan, en dc eenigo bron niet alleen van onze rust en onzen troost, maar ook van reine, Gode welgevallige deugd. liet verdient derhalve en om deszelfs eigene belangrijkheid, én om de dwalingen van andersdenkenden, inzonderheid van de Koomsehe kerk, eene aan-daehtige overweging.
I. Voorstelling cn bevestiging der waarheid: onze regtuaardiyiny voor God da vruc/tt van ons getoof
Deze vrueht worde eerst aangewezen, naar de 59ste vr. en a. Wal baat u nu, dat yij dit al gelooft, wil zeggen: » welke vrueht, welke nuttigheid hebt gij er van.quot; Het antw. geeft tweederlei vrucht of nuttigheid op, van welke dc laatste als van zelf uit dc eerste voortvloeit. Van andere vruchten des geloofs, b. v. van onze heiligmaking spreekt dc Kat. hier niet, maar in de 64 vr. en in de 32 afd. cn verv., om te dezer plaats een overgang te hebben tot eene naauwkeurige behandeling van de leer onzer regtvaardiging voor God. Eerste vrucht; dut ik in Christus voor God regtvaardiy ben, dat wil zeggen, blijkens het antw. op de CO vr., dat ik in Christus, in betrekking tot Christus, uit hoofde van mijne vereeniging met Christus, door God behandeld worde als een regtvaardige, als iemand, die geene zonde gehad noch gedaan, ja de wet van God volkomen gehoorzaamd heeft. — Dat deze onze regtvaardiging voor God de vrneht des geloofs is, leert het Evangelie, inzonderheid paulds, vooral in zijne brieven aan de Rom. cn Gal. op vele plaatsen, b. v. Rom. I: 16, 17. Ill: 28. V : i eld. En dat wij do woorden regtoaardigen en gereglvaardigd worden, met den Kat. in den opgegeven zin te verstaan hebben, kan
4
overvloedig blijken, b. v. uit Spreuk. XVII: 15. Luk. XVIII: 14. Hand. XIII: 38, 39. Rom. 1: 17, 18. III: 24, 25. V: 16. VIII: 33, 34. — Tweede, vrucht: dat ik een erfyenaam ben des eeuwigen levens , d. i. dat ik het eeuwige zalige leven zeker deelachtig zal worden. Ook dit leert het Ev. ons als de vrucht des geloofs kennen. Joh. III: 16, 36. VI: 40. XI: 26. Ja het vloeit als van zelf uit het eerste voort; want de oorzaak van onzen dood en onze veroor-deeling is in onze onregtvaardiyheid, in onze zonden gelegen. Z. vr. 10 en 11. Zijn wij dus nu in Chr. voor God regtvaardig, dau is het vonnis des doods opgeheven, en wij deelen weder in de gunst van Hem, die geen God der dooden, maar der levenden is. Het wordt dan ook, als onafscheidelijk met het eerste verbonden, in Gods woord voorgesteld, Joh. V; 24. Kom. V: 1, 2, 17, 13,21.— Groot en heerlijk is dus de vrucht des geloofs. Dit worde in het licht gesteld, david gevoelde het reeds Ps. XXXII: 1, paulus en petrus en jon. waren er vol van, Rom. V en VIII. 1 Petr. I: 3, 4. 1 Joh. III: 2.
Na deze voorstelling van de vrucht des geloofs en hare waarde, wijze men, het katech. onderwijs volgende, naar de 60ste en Gls'o vr. aun, hoe wij voor God in Chr. regtvaardig zijn.
Vr. 60 en antw. De Christen antwoordt eerst in het algemeen: alleen door een opregt geloof in J. C. vr. 21. Doch dit wordt nader dus ontwikkeld: alzoo, dat al is het, enzJ Het eene en andere worde kortelijk opgehelderd en bevestigd. Diepe ootmoed en vast geloof heerschen in het antwoord. Ja het kan schijnen, dat de Christen van zijne onwaardigheid te sterk spreekt; doch men merke op, dat hij met de woorden: en nog steeds tot alle boosheid geneigd ben, niet kan te kennen geven, dat hij nog denzelfden aard bezit met den onherboren mensch, naar vr. 5 en 8, want het tegendeel belijdt hij vr. 1, 89—91 en 114; maar dat hij alzoo spreekt, om te doen zien, niet alleen, dat hij nog eene zoo zwakke natuur behoudt en dat de geest nog gedurig tegen het vleesch in hem te strijden heeft; maar vooral om het zoo sterk mogelijk te doen uitkomen, dat hij niet als een verbeterde of geheiligde, maar als een zondaar cn onwaardige
dc rcgtvaardiging of vrijspraak van God, om Clir. ontvangt (Rom IV: 5), iets dat vooral tegen de Roomsehgezinden wordt staande gehouden, die door do regtvaardighig geheel iets anders verstaan. Wat er verder in het antwoord wordt gezegd van de toerekening der volkoraenc genoegdoening, geregtigheid en heiligheid van Chr. moet niet op eene sehoolsehe wijze worden ontwikkeld; en dit te minder, omdat voor de onderscheiding tussehen de zoogenaamde lijdelijke en dadelijke gehoorzaamheid van Chr., als of de eerste bijzonder tot verzoening van begane zonden en bevrijding van hare straf, en de laatste ter vervulling van ons zedelijk gebrek en ter verkrijging van het eeuwige leven zoude dienen, geen grond is in den Bijbel. Men houde zich dus aan dit algemeene: de wijze, op welke wij door het geloof in J. C. voor God geregtvaardigd worden, is aan Gods zijde hierin gelegen, dat Hij ons in dir., die gehoorzaam is geworden tot den dood des kruises, en den dood, de straf der zonde, in onze plaats ondergaan heeft, als regtvaardigen beschouwt en behandelt, en aan onze zijde hierin, dat wij die weldaad met een geloovig hart aannemen. Het eerste is leer des Bijbels, Joh. I: 29. ] Joh. I: 7. II: 2. Rom. Ill: 24, 25. Gal. Ill: 13. 2 Kor. V: 21. Eu zoo ook het laatste; want de noodzakelijkheid des geloofs tol zaligheid wordt ons overal in de h. S. geleerd; terwijl het daarenboven uit den aard der zaak voortvloeit; hoe toch zullen wij eene weldaad deelachtig worden, indien wij haar niet aannemen ? — Inde meeste Nederd. uitgaven staat: zoo verre ik zulke weldaad enz.; doch het moet zijn: bijaldien, (Hoogd. Wenn ich allein solche tuoldlluU enz. Lat. modo haec beneficia vera animi Jiducia amplectar). Ook lezen wij in de Lat. niet, gelijk in de Nederd. en Hoogd. schenkt en toerekent, maar imputelur ac donetur, en voor: als had ik nooit zonde gehad, noch gedaan: perinde ac si nee ullum ipse peccatwn admisissem, nee u/la rnihi labes inhaereret.
• Vr. 61 en antw. Dewijl het voorgaande aanleiding zou kunnen geven tot de gedachte, als of er aan het geloof iets verdienstelijks moest worden toegeschreven, zoo wordt er, ter nadere verklaring van deze zaak, gevraagd: waarom, ze'jl gij — zijl! ia welke vraag
4»
sluit. — Doch hierna kan men nog doen opmerken, dat de Kat. nog sterker had kunnen spreken, door te antwoorden, dat onze goede werken onze geregtigheid voor God niet kunnen zijn, omdat zij altijd door de gunst en de liefde van God worden voorafgegaan, en omdat derzelvor beoefening pligt is, terwijl pligt verdienste Traitensluit.
Oplossing der twee meest gewone en gewigtigste bedenkingen tegen de ontvouwde leer.
De eerste bedenking, in vr. C3, is ontleend uit de h. S. Deze spreekt gedurig van helooning van onze goede daden. Maar hoe kan men dan, zeggen de Roomsehgezinden en allen, die do voorgestelde leer verwerpen, aan onze goede werken alle verdienstelijkheid ontzeggen? Niet te verdienen, en evenwel beloond te worden, zijn dit geene tegenstrijdige denkbeelden? Men wijze aan, dat er te regt wordt geantwoord, door de veronderstelling, van welke de bedenking uitgaat, toe te geven, en alzoo te erkennen, dat God do goede werken in dit en het toekomende leven wil beloonen. J. en do App. zeggen dit uitdrukkelijk, b. v. Matth. V: 12. 1 Tim. IV: 8. Ilebr. X: 33. XI: 6, 2G eld. Het wordt ons in de voorheelden vanso-ach, abraham, lot, jozef, 1)aviigt;, daniöi, en anderen aanschouwelijk voor oogen gesteld. En het volgt uit de eigenschappen van het goddelijke Wezen. — Doch deze belooning geschiedt niet uit verdiensten, maar uit genade. Dit is het ware oogpunt , waaruit men haar heeft te beschouwen, r au lus leert dat Rom IV: 4, 5. VI: 23. XI: 6. Efez. II: 8—10. En het volgt uit het vroeger gezegde aangaande den aard van onze goede werken, en de ver-pligting, die wij hebben, om ze te doen. Men kan het ophelderen met het voorbeeld van een' vader, die zijne kindoren, en met dat van oen' onderwijzer, die zijne leerlingen tot de betrachting van hunnen pligt aanmoedigt door eene ongehoudene helooning.
De andere bedenking in vr. 64 is ontleend uit de verderfelijke gevolgen, welke men meent, dat de ontvouwde leer op het gemoed en het gedrag der menschen hebben moet. Men merkt eerst op, dat er gevraagd wordt, niet, of cr menschen zijn, die deze leer
met den mond belijden, en uit haar voedsel ontlcencn tot zorgeloosheid; ook niet, of sommige opregte belijders, door misverstand, uit haar aanleiding nemen tot ijverloosheid in de beoefening der godzaligheid, en haar zóó voordragen , dat zij daartoe aanleiding geeft bij anderen; want, al moet ook het eene en andere worden toegegeven, zoo is het schadelijke en de valschheid der leer daardoor niet bewezen; maar dat er gevraagd wordt, of deze leer uit haren aard tot zorgeloosheid en goddeloosheid leidt, of zij, die haar wel verstaan en van harte gclooven, door haar zorgeloos cn goddeloos gemaakt worden. — Hierna wederlegge men de bedenking, door het antw. in den Katech. te ontwikkelen cn te bevestigen. Dat antw. ontkent het niet alleen, maar spreekt zoo sterk mogelijk, door te beweren, dat het onmogelijk is, dat zoo wie Christus enz»
Dit antwoord worde eerst kortelijk opgehelderd, waartoe men lette cn op het oogpunt, waaruit het de goede werken voorstelt, t. w. als vruchten der dankbaarheid, en op de uitdrukking: chp.istus in-yeplant te zijn. Zie Joh. XV: 1 verv. — Hierna worde deszelfs gegrondheid aangewezen, door te doen opmerken, wie ciihistds is, — wat Hij voor ons gedaan heeft cn nog doet, — waartoe de genade Gods ons Hem heeft geschonken: — en wat hot geloof zij, welk alles doet zien, dat het onmogelijk is, dat zoo wie Hem ingeplant is, enz. Verg. Zond. 32, 33 en 44. Ten slotte kan men met een woord aanwijzen, dat integendeel de leer der E. Kerk aangaande de overtollige verdiensten der heiligen, de aflaten, het vagevuur enz. in waarheid strekt, om zorgclooze cn goddelooze menschen te maken.
II. Toepassing. De behandelde [waarheid moet ons dringen, om van alle eigene geregtighcid, als grond onzer hope, af te zien; — om alleen te bouwen op de genade Gods in onzen Heer J. C. en — om van nu voortaan, of hoe langs zoo meer vruchten der dankbaarheid voort te brengen.
Inl. uit den zamenhang van deze met de voorgaande en met de vijf volgende afdd.; alsmede uit het groote gewigt van deze afd., wier inhoud, bij de ontwikkeling, zal doen zien, hoe liefderijk God voor ons, zwakke, diep bedorvone, zinnelijke, maar te gelijk vrij werkende en zedelijke wezens heeft gezorgd, en hoe uitnemend het Ev. van ciikistus berekend is naar onze behoeften. Waarbij men opmerke, dat de breede behandeling van de leer der Sacramenten uit de toenmalige verschillende gevoelens over dezelve niet alleen tusschen de Hervormden en de Koomsehgezinden, maar ook tus-ehen de eersten en de Lutherschen is af te leiden.
I. Men bepale de hoorders eerst bij de waarheid, in den Katech. voorgesteld, dat de h. Geest het geloof in onze harten werkt en versterkt, naar do C5 vr. en a.
Die waarheid worde eerst bevestigd. Wat in de vraag verondersteld en te voren (Zond. 7, 23 en 24) geleerd was, doet ons haar gewigt gevoelen. Zij dient wel eigenlijk, om een gepasten overgang te maken van de leer des geloofs tot die der Sacramenten, en om het verband tusschen beide aan te wijzen. «Haee quaestio,quot; zegt ursinüs, vostendit cohaerentiam doctrinae fidei et sacramento-nrum. Fidem enim, de qua haetenus est dictum. Spiritus s. ordi-ii nar ie operatur in nobis per ministerium Ecclesiasticum, eujusduae usunt partes: verbum et sacratnenta quot; Er was dan ook van den oorsprong des geloofs reeds melding gemaakt in de 2 lst0 en 53s'o vr. en a. Doch dit stuk behoort echter hier opzettelijk behandeld tc worden. De Kat. zegt; het geloof komt van den h. Geest. Hij werh. en sterkt het in onze harten. Men merke op, dat de h. Geest ill het Ev. wordt voorgesteld, als door den Vader en den Heer J. C. gezonden en gegeven wordende. Van hier, dat de Kat. liet
in hei fig£'c antw. aan Goil, on in ket g'js'c cn 75stc a. aan ciieistl'S toekent. Men kan zicli dus, tot staving van de gezegde waarheid, ook van zulke plaatsen bedienen, in welke de oorsprong des gc-loofs aan God en den Heere J. C. wordt toegeschreven. Men be-roepe zich dan wrst op het onderwijs van jkzüs zeiven, in deze orde: Matth. XVI; 17. Joh. XIV: 20. XVI: 13. Hand. I, 5, 8. Hand. ÏX: 3 verv. Joh. III: 5. VI: 44. XVI: 8—11; — en dan op het onderwijs der App. Luk. XVII: 5. Efcz. II: 8. VI: 23. Filipp. I: 29. 1 Kor. XII: 3, 8, 9. 2 Kor. IV: 13. Hand. XV: 9 eld. — Hierna worde het troostvolle en verblijdende van deze waarheid aangewezen. Wij zouden uit ons zelveu tot het geloof niet kunnen komen, noch in hetzelve kunnen toenemen; want wij kunnen door ons zclven do waarheden en beloften, welke de voorwerpen des geloofs zijn, niet regt kennen, waarderen cn aannemen; wij hebben in ons zclven, in onze zinnelijkheid, onze eigenliefde, onzen hoogmoed en zondenlust zoo vele hinderpalen, welke ons verhinderen, om tot de vaste overtuiging aangaande die waarheden tc komen, en op die belAften ons vertrouwen te vestigen. — Eindelijk wekke men op tot ootmoedige erkentenis van deze waarheid. Men wachtc zich van, met sommigen, aan den mensch toe te schrijven, wat aan den h. Geest, wat aan God cn den Heer moet worden toegekend. Gelijk God de eerste oorzaak is van al het goede, zoo is Hij het ook van het geloof; — tot warme dankbaarheid aan God; want, als Hij door den Heer en door den h. Geest ons tot het geloof niet had gebragt, noch wilde brengen, dan was niemand er toe gekomen en dan kon niemand er toe komen; als Hij het niet in ons sterkte, dan konden wij er niet in toenemen, noch volharden. En dan waren wij ciu'.istus cn zijne weldaden niet deelachtig geworden, noch konden Hem en zijne weldaden deelachtig blijven; — en tot vurig bidden. Wij hebben den h. Geest tot gelooven noodig, cn de hem. Vader wil dien Geest schenken aan een iegelijk, die er Hem om bidt.
II. Doch de h. Geest werkt en versterkt het geloof door middelen. De twee voorname zijn, volgens den Katech., de verkondiging des
h. Ev. cn het gebruik der Sacramenten. Aan het eerste wordt de werking, aan het tweede do versterking van het geloof toegeschreven, niet bij uitsluiting, maar omdat elk dezer middelen daartoe vooral gebruikt wordt; want door de verkondiging van het Ev. wordt het geloof niet alleen gewerkt, maar ook versterkt, gelijk dit te regt worde opgemerkt in het kort begrip vr. 50 en a. ursinus zegt er van: «Per verbum accendit fidem: per sacramenta accen-asam fovet, confirmat et obsiguat. Verbum enim se habet ut di-nploma: sacramenta ut signa, diplomat! annexa. Diploma est ipsum «Euangelium, cui annexa sunt sacramenta, tanquam sigilla volun-»tatis Dei. Quicquid enim in verbo de salute nostra per Christum «obtinenda promittitnr, id sacramenta, tanquam signa ot sigilla nverbo seu diplomat! apposita, nobis ad succurrendum infirmitati anostrac, magisque confirmant.quot;
De h. Geest doet hot vooreerst door de verkondiging des h. Evang. Dit blijkt én uit de verklaringen van J. en de App. Matth. XXVIII: 19, 20. Rom. I; 16. X; 14, 17. 1 Kor. I: 6, 7. 1 Petr. I: 23. én uit hunne handelwijze; want waar zij do mensehen tot het geloof zochten te bewegen, daar predikten zij het Ev., en uit de geschiedenis: men denko aan het gebeurde op den Pinksterdag, met den Kamerling, met lijdia, anderen, én uit de ervaring van hen die gelooven. — Hiertoe is de verkondiging van het Ev. ook een bij uitnemendheid geschikt middel, omdat het ons bekend maakt met hetgeen wij te gelooven hebben, en de krachtigste drangredenen tot het geloof in zich bevat. Verg. het 67stc antw.
Het andere voorname middel, waardoor de h. G. ons geloof sterkt, zijn de Sacramenten. Na vooraf iets over den oorsprong, de be-teekenis en do ongeschiktheid van dit woord te hebben aangemerkt, verklare men eerst kortelijk de beschrijving van de Sacramenten naar vr. 6G en G7, welke beschrijving vooral uit den aard der beide instellingen van ohk. ontleend is, en daarmede overeenkomt. Er wordt gezegd wat zij zijn, — van wien zij zijn ingesteld, cn waartoe zij zijn ingesteld Voor de woorden: namelijk, dat Hij ons, heeft de Lat. overzetting: «qiiod scilicet non universis tantum, renm
vetiam singulis credentihus, c.ictt.quot; — I liana sprcko men over Imti getal naar vr. 68 en a. De vraag geschiedt niet alleen, om een overgang te hebben tot de behandeling van doop en avondm., maar ook, om het wangevoelen der R. tegen te gaan. — En er wordt gevraagd naar die van het N. V., omdat God oudtijds andere onder het O. V. had ingesteld. Het zijn de h. doop en het h. avondm. Want deze heeft ciir. ingesteld; deze hebben het kenmerk van Sacramenten; (hierbij kan men met een woord opmerken, waarin zij verschillen cn waarin zij overeenkomen), en zij zijn ingesteld voor alle Christenen door alle tijden. Wij verwerpen dus de vijf overige der K.: het vormsel, de oorbiegt, het laatste oliesel, het priesterschap en het huwelijk. — Verder wijze men aan, hoe uitnemend geschikt ook dit middel is; en hoe de wijze liefde Gods daarin zigtbaar is, dat Hij ons zulke teckenen cn zegelen gegeven heeft, cn dat Hij er ons slechts twee gegeven heeft.
Eindelijk wekke men op tot warme dankbaarheid aan God, dat Hij ons deze middelen heeft geschonken, en — tot het regte gebruik maken van dezelve. Men moet geenc onmiddellijke, bovennatuurlijke werking des G. verwachten. Hij werkt door middelen. Van die middelen moet het regte gebruik gemaakt worden. Dan werkt en sterkt de h. G. het geloof in onze harten.
Inl. uit hot verband tusschcn deze, en de 25atc en 27ste Afd., waarbij moet opgemerkt worden het bepaalde oogpunt, uit hetwelk de Doop, overeenkomstig het gezegde aangaande de Sacramenten in de voorgaande Afd., in den Katech. wordt voorgedragen. De leer des doops wordt niet in haar geheel ontvouwd, maar er wordt,
naar liet doel van den Katecli., alleen aangewezen, dat, en hoe wij in den doop vermaand en verzekerd worden, dat do ée'nige offerande van Chr., aan het kruis geschied, ons ten goedo komt. Wil men zich aan dit bepaalde oogpunt houden, en dus, het katechetisch onderwijs volgende, den h. Doop beschouwen, als een der genademiddelen, waarvan de h. Geest zich bedient tot versterking van ons geloof, dan wijze men
I. aan, dat en hoe de Doop zulk een genademiddel is, en wel eerst hoe de Doop zulk oen genademiddel is, naar de 69 en 70ste vr. en antw. Dit worde dan in het algemeen voorgesteld, naar de (jgste vr. en a. De vraag vloeit als van zelf voort uit het 66ste en 67ste antw. en is duidelijk. Niet alzoo is het met het antwoord. Doch dit is met opzet niet duidelijker gesteld, opdat er gelegenheid zonde zijn, om de hier gebezigde oneigenlijke uitdrukkingen des Bijbels te verklaren, en zoo reeds hier de dwalingen tegen te gaan, welke de Roomsche Kerk, uit misverstand van deze uitdrukkingen, koestert, en die in de en 73ste vr. opzettelijk zullen wederlegd worden. — Hierna verklare men dan de zoo even genoemde uitdrukkingen, volg. de 70ste w. en a. Volgens dit antwoord worden door dezelve twee zaken te kennen gegeven. Door de uitdrukking; geiuasschen te zijn door het bloed van Chr., wordt de vergeving onzer zonden, of onze regtvaardiging (verg. Openb. 1: 5 en 1 Joh. I: 7), en door die van gewasschen te zijn door den Geest van Christus (verg. 1 Kor. VI: 11 en Tit. Ill: 5) de vernieuwing van ons gemoed en onze heiligmaking aangeduid. Na deze verklaring worde het eerste antwoord in eigenlijke, duidelijke bewoordingen opgegeven. Er worde tevens opgemerkt, dat in dit antwoord, gelijk in don geheelen Kateeh., een geloovig Christen sprekende wordt ingevoerd, en dat er daarom wordt gesproken van de vergeving der zonden en de vernieuwing des geestes, als reeds ontvangen. Doch zoo wij dat vaste geloof nog niet bezitten, dan worden wij door den doop vermaand en verzekerd van Gods gezindheid, om ons de vergeving der zonden en den h. Geest, op ons gelooi te sclicnken. Verg. antw. CC, 71, 7-1 en de verklaring in het form.
voor ilcn doop der kinderen. — Vervolycus toone men aan, dat dit waarlijk zoo is, naar de 7 lstc vr. en antwoord. liet woord Christus in de vraag hooft bijzondere kracht; want zijn gezag geldt bij ons boven alles en Hij heeft den doop ingesteld. Eerste bewijs uit do inzetting des doops, Matth. XXVIII; 19 en Mark. XVI: 15, 1G, welks kracht in het licht worde gesteld door de opmerking, dat dc doop ons verpligt tot erkentenis van den Vader, den Zoon en don h. Geest, zoo als die ons in het Ev. worden bekend gemaakt, waaruit volgt, dat er in het bevel des doops eene nadere bekrachtiging van dc beloften des Ev. ligt opgesloten. Verg. het doops-form. voor kindd. — Tweede bewijs uit twee plaatsen der h. Schrift, in welke deze belofte wordt verhaald, liever herhaald (Germ, wider-holet, Lat. repetitur) t. w. Tit. Ill; 5 en Hand. XXII; 16. Doch van deze plaatsen mag hier slechts een enkel woord gezegd worden , omdat zij in de volgende Afd. opzettelijk moeten overwogen worden. Men kan er nog bijvoegen Joh. III: 5. Hand. II: 38. 1 Kor. VI: 11. Rom. VI: 4, 5.
II. De hooge waarde of het groote gewigt des Doops, beschouwd uit het opgegeven en ontwikkelde oogpunt. Die waarde of dat gewigt blijkt ons, als wij onze aandacht vestigen op de zaken, van welke ons in den doop verzekering gegeven wordt; — op Hem , die ons daarvan dc verzekering geeft; — op onze behoefte aan die verzekering, en — op het doel en de strekking van die verzekering.
III. Toepassing. Men wekke de toehoorders op tot eene ernstige, onpartijdige zelfsbeproeving, of zij met hunnen doop regt en bestendig werkzaam zijn tot hunne vertroosting en heiliging; — tot eene opregte verootmoediging voor God, en een hartelijk voornemen , om van nu voortaan hunnen doop zich gedurig voor den geest te brengen als een vast bewijs van Gods genade jegens ons, onder het gebed, dat die herinnering, door den invloed des h. Geestes moge strekken ter vermeerdering van hun geloof; — tot een blijmoedig vertrouwen op do door God en Chr. in den doop verzinnelijkte en verzegelde beloften; hetwelk vooral ter opbeuring
cn vertroosting van zwak-gcloovigen cn bekommerden worde aangewend ; — tot oenen heiligen wandel, overeenkomstig de bedoeling des doops en de verpligting, bij denzelven op hen gekomen, opdat van hen gelde, wat P. schrijft 1 Kor. VI: 11, inzonderheid tot broederlijke liefde, 1 Kor. XII: 13; — tot eene vaste hoop op onze volkomene reiniging en zaligheid, overeenkomstig de goddelijke belofte, ons in den doop gedaan; — eindelijk tot warmen dank aan God, die ons door zijnen Zoon zulk eene gewigtige instelling, uit welke wij zoo veel versterking van ons geloof, zoo veel troost, cn kracht tot heiligmaking en voedsel voor onze hoop ontleenen kunnen, gegeven heeft.
Doch men kan ook de geheelc leer des doops voordragen, en
alzoo aanwijzen:
I. Wat de doop is; — II. wat hij beteekent en verzekert. Z. I. van dc gegevene schets; — UI. waartoe hij ons verpligt: bij elk van welke drie stukken men dc hooge waarde, of het groote gc-wigt van deze instelling des Ileeren kan ontvouwen. — IV. Toepassing. Z. III. van dc gegevene schets.
Inl. uit het verband met de voorgaande Afd. en uit den inhoud van deze. Men valt zoo dikwijls in uitersten. Dat zien wij ook hier. De één schrijft zoo groote kracht aan den Doop toe, dat hij denzelvcn volstrekt noodig acht tot zaligheid; dc ander daarentegen verwerpt den kindcr-doop. Deze twee misvattingen worden hiei wederlcgd. Doch dit geschiedt in den geest van het Ev., d. i. in den geest der liefde. Geen enkel scherp woord wordt er gebezigd; ja de namen van hen, die bestreden worden, worden zelfs niet genoemd.
I. Verklaring van het katcch. onderwijs.
De dwaling der Eoomschgezinden, vr. 72 en 73.
Wederlegging van dezelve, vr. 72 en a. De vraag vloeit als van zelf voort uit het laatste gedeelte van het 7lstc antw. Reeds vroeg schreef men in de Christel, kerk aan den Doop eene reinigende kracht toe. De Roomschgezinden meenen, dat door den Doop de erfzonde en alle andere zonden vóór den Doop begaan, worden weggenomen. Van hier, dat zij den doop. als volstrekt noodig tot zaligheid, beschouwen, en deszelfs bediening, bij gebrek aan betere gelegenheid, aan elk, wie hij ook zij, veroorloovcn.— De uitdrukking in het antw.: alleen het bloed van J. C. enz. betee-kent: nwij worden alleen door de kracht van Christus' lijden verlost van de straf, en door den h. Geest gereinigd van de besmetting der zonde.quot; Dit is de doorgaande leer van het Ev. Dus kan hot uiterlijke waterbad de afwassching der zonden zelve niet zijn; ofschoon deze plegtigheid voor hen, die zich kunnen laten doopen, noodig is, omdat Christus do openbare belijdenis van Hom bij den Doop, als eene voorwaarde tot zaligheid, gesteld heeft Marc. XVI: 16; gelijk ook 1 Petr. III; 21 wordt gezegd, dat do doop ons behoudt; doch niet die, welke slechts eene afwassching des ligchaams is, maar die, welke tevens de vraag, of het getuigenis van een goed geweten voor God is.
Wegneming van den grond , op welken de dwaling rust, in vr. 73 en antw. In de vraag wordt van den h. Geest gesproken, omdat onder de leiding van dien Geost ananias (Hand. XXII: 1G) gesproken, en padlus (Tit. Ill: 5) geschreven heeft. In het antw. wordt do bedenking opgelost door aanwijzing van do gewigtige redenen, om welke God, die door zijnen Geest in ananias en t'au-lus sprak, alzoo heeft gesproken. Hij wil er ons door loeren, niet alleen, dat gelijk enz. Het is dus vooreerst, om ons de afwassching dor zonden, dat is de vergeving en heiliging te heteekenen. Maar ook en vooral ten ticeede, om do belofte der vergeving en heiliging aan ons te bekrachtigen, of te verzegelen, dat wij, geloo-vende, dezelve zoo zeker deelachtig worden, als wij met liet water
gcwasschcn, of besprcngd zijn geworden. Zoo wordt b. v. de besnijdenis Gods verbond genoemd , omdat zij hetzelve bekrachtigt. En zoo kon men vooral in de eerste tijden des Christendoms spreken , als de Doop den opregt geloovige toegediend, en liet hart van dezen, door het geloof, waarlijk was vernieuwd geworden. Van hier dan ook, dat onze kinderen in Gez. XCVIII: 2 worden voorgesteld, als door den doop herboren. — Hieruit volgt, dat het gevoelen der Roomsehgezinden door deze uitdrukkingen geenszins wordt begunstigd. En zoo staat dan de leer onzer Kerk vast. De Doop is niet de afwassching onzer zonden zelve, maar alleen een teeken en onderpand van dezelve.
De misvatting der Doopsgezinden, vr. 74.
Zij meenen, op voorgang van de oude wederdoopers, van welken zij echter wel moeten onderscheiden worden, dat de kinderdoop ongeoorloofd , en de doop van bejaarden, na afgelegde belijdenis , alleen door Christus ingesteld en door de Apostelen bediend is. Kunne gronden zijn deze: »er is geen bevel van den kinderdoop; het ontbreekt aan voorbeelden van denzelven in de Handd. der App.; het onderwijs moet voorafgaan volg. Matth. XXVIII; 19, en de Doop is eene belijdenis , welke de doopeling aflegt, zoodat dezelve aan kinderen niet kan bediend worden.quot;
Wederlegging van hun gevoelen en bevestiging van het onze, volgens den Katech. De vraag: zal men enz. beteekent niet: may men, is het yeoorloojd; maar behoort men (Germ, sol man, Lat. suntne etiam infantes baptizandi?) Dit blijkt ook uit het antwoord, alsmede uit de lste vr. in het formulier voor den doop der kinderen. Doch er worden alleen bedoeld kinderen van Christen-onder?. Verg. het opschrift boven het aangeh. formulier. De eerste grond voor ons gevoelen wordt ontleend uit de betrekking, in welke de kinderen der Christenen staan tot Gods verbond en zijne gemeente, en uit hun deelgenootschap aan de beloften van het Ev. Wat de Katech. hiervan zegt, is waar. Zie Matth. XIX: 14. Hand. II: 39. 1 Kor. VII: 14. — Maar hieruit volgt, naar den Katech., dat zij dan ook behooren gedoopt te worden; want de doop is een tec-
ken van dat verbond, rn wel dat tecken. door hetwelk zij in de Christel, kerk opgenomen en van de kinderen der ongeloovigen, d. i. der onehristenen onderscheiden worden. — De tweede grond, door welken de eerste tevens wordt aangedrongen, is ontleend uit hetgeen, naar Gods eigen instelling, onder het O. V. geschiedde met de besnijdenis. Deze werd aan de Israëlietische kinderen uitgeoefend. Nu is de doop eene soortgelijke plegtigheid onder het K. V., ja dezelve is in de plaats der besnijdenis gekomen, gelijk blijkt uit Koloss. 11: 11 , 12, — uit den aard en het doel van beide } plegtigheden en — uit do geschiedenis. liet is dus natuurlijk, dat
ook de doop aan Christen-kinderen bediend worde. Het O. V. zoude ook anders, in dit opzigt, iets vooruit hebben boven het N. V.
Hierop volge de wederlegging van de gronden der Doopsgezinden. ciik. heeft het wel niet geboden, maar Hij heeft het ook niet verboden. Een bevel was niet noodig, een verbod was noodig geweest, van wege hetgeen er met de besnijdenis gebeurde. — Voorbeelden worden er in de Ilandd. der App. wel niet uitdrukkelijk genoemd; maar er wordt toch meermalen gesproken van geheele huisgezinnen, die gedoopt werden. En de kerk. geseh. leert ons met zekerheid, dat de doop in de 2de eeuw aan kinderen bediend is. -— Matth. XXVIII: 19 doelt alleen op volwassenen. Met dezen moesten de App. beginnen ; en deze moesten ook eerst onderwezen worden. — De doop is eene belijdenis voor volwassenen, even als de besnijdenis. De kinderen kunnen en moeten dan ook naderhand hunnen doop, door hunne belijdenis bevestigen.
II. Toepassing. Opwekking tot dankbaarheid aan God en den Heer voor het licht, dat over ons is opgegaan. Dit worde toepasselijk gemaakt vooral op de dwaling der Koomschgezinden; — tot volharding in ons geloof en onze belijdenis, als met Gods woord overeenkomende, redelijk en troostvol; — tot gezindheden, overeenkomstig het licht, dat wij genieten. Men vergenoege zich niet met de belofte, door onze ouders gedaan, maar kieze zelf J. tot Heer en belijde Hem. Men beruste niet in het lidmaatschap der kerk, maar hebbo het gezet op vergeving en heiligmaking. En men zij mot
— 90 —
Jen doop voel werkzaam tot vertroosting on heiliging, — Verder afzonderlijke toespraken aan ouders, ter hunner vertroosting en aansporing, om getrouw te zijn in dc Christel, opvoeding hunner kinderen; — aan kinderen, om reeds nu veel aan hunnen doop te denken, hunne ouders te gehoorzamen, God en den Heer J. lief te hebben, en — aan de Gemeente. Elk lid moet aan de doops-bed. hartelijk deel nemen, en zijnen doop, zijne betrekking op de Christel, kerk en zijne verpligting daarbij zich herinneren.
Inl. uit het verband tussehen deze en de drie voorgaande en twee volgende Afdd. Zie verder de schets van de 26ste Zondag; want wat daar van de behandeling der leer des h. Doops in den Katoeh. is gezegd, dat geldt ook hier met opzigt tot het h. Avondmaal. Ja deze Afd. kan geheel op dezelfde wijze worden behandeld, als de 26ste. Doeh men kan ook de Leerrede in drie deelen verdoelen, zoodat men eerst het eene en andere over de plegtigheid in het algemeen zegge, dan haar beschouwe uit het bepaalde oogpunt, waaruit zij in den Katceh. wordt voorgedragen, en ten laatste met opwekking, besturing en vertroosting besluite. Men kan eindelijk ook op''deze wijze handelen, dat men
I. aanwijze of herinnere wat het Avondmaal is; en alzoo korte-lijk spreke over de benaming dezer instelling en de reden van dezelve; — over de uiterlijke verrigting met dc daartoe door chr. ingestelde teekenen; — over de instelling zelve door ciikistüs aan den laatsten avond zijns levens; — over haar hoofddoel: gedachtenisviering van den Verlosser cn inzonderheid van zijn verzoenend lijden cn sterven; — over dc grootheid van ziel, door den Heer,
in dc instelling van het avondni., oji dien tijd on onder zulke omstandigheden geopenbaard , en — over het altijd geldende en ver-pligtendo van deszelfs viering voor alle Christenen door alle eeuwen.
II. Hierna kan men het av. uit dat bepaalde oogpunt beschouwen, hetwelk in den Katech. wordt voorgedragen, en alzoo aanwijzen, eerst hoe wij in het h. av. versterkt worden in ons geloof aan do beloften van het Evangelie, naar de 75ste en 7fistc vr. en antw. Dit worde dan eerst in het algemeen voorgesteld, naar do 75sle vr. Gelijk bij don Doop, zoo vloeit ook hier dc vraag als van zelf voort uit het CG5'quot; en 675'quot; antw. De uitdrukking al zijn goed (Germ, allen seinen gütern. Lat. omnium eius honorum) beteekent al het heil, door ciiristüs aangebragt. Het antwoord geeft naar onze vertaling met de woorden: tot zijner gedachtenis, en vooral naar de Latijnsche overzetting: quod Christus me — edere et—biberejus-sit, in svi memoriam, addita hac promissione, eerst het hoofdoogmerk van dc instelling des avondm. op; doch deze woorden: tot zijner gedachtenis worden in de Hoogd. uitgave niet gevonden. Het bevat vervolgens tivee hoofdzaken: van welke de eerste duidelijk is en gemakkelijk kan uitgebreid worden; doch dc tweede is, even gelijk wij dit bij den Doop opmerkten, met opzet minder duidelijk gesteld, opdat er gelegenheid zoude zijn, om dc hier gebezigde, oneigenlijke uitdrukkingen des Bijbels tc verklaren, cn zoo reeds hier de dwalingen tegen te gaan, welke vooral in do Iloomsche kerk, door eene verkeerde opvatting van die uitdrukkingen heersehen, cn welke in dc 29s'e cn 30s'e Afd. opzettelijk zullen wedcrlegd worden. Daarenboven wilde men, het op dit stuk met calvijn cn diens navolgers eens zijnde, aangaande de geestelijke verceniging tusschen cnn. en zijne leden in het avondm., zich zoo sterk mogelijk uitdrukken, om de Liithersche broeders niet te ergeren, cn de hoop op eene vereeniging met hen niet te verijdelen. — Hierop verklare men de gezegde uitdrukkingen, volg de 76ste vr. en antw. Ook dit antwoord behelst ticee hoofdzaken. Dc uitdrukking: het gekruisigde ligehaam — drinken geeft volgens hetzelve vooreerst te kennen: met een ijehovig hart het gansche lijden en sterven van chris-
lus aüHn' uu'.H, gelijk men dooi* eten en drinken de ;uiugebodcnc spijs cu drank aanneemt en zieh ten nutte maakt, en daarduor vergeviny der zonden en het emwiye leven verkrijgen. Doeli dit is het niet alleen. De uitdrukking geeft daarenboven ten tweede te kennen, door den h. Geest, die te zamen in cnu. en in ons woont, alzoo met zijn heilig ligchaam , d. i. met Hem , hoe langer hoe meer vereenigd worden, d. i. door den invloed des h. Geestes, hoe langs zoo moer door geloof, liefde en vertrouwclijken omgang zóó aan Hem verbonden worden, dat wijf td is het, dat cnu. in den hemel en vrij op aarde zijn, dus ver van elkander verwijderd, zoodat er aan geene ligeha-melijke vereeniging valt te denken, nogthans vleeseh van zijn vlcescji en heen van zijne boenen zijn (Joli. VI; 50 en Kpli. Vt 30), d. i. zoo naauw met Hem verbonden, als de leden van hetzelfde ligehaam niet elkander verbonden zijn, en dat vrij van Hénen Geest, als leden ééns ligchaams van ééne ziel, eeuwiglijk leven en geregeerd worden. Verg. Eph. IV: 15, 16 en Joh. VI: 5G. De uitdrukking geeft dus ook en vooral onze naauwe, geestelijke vereeniging met ciir. te kennen. liet tweede, dat de Heer ons dus naar a. 7 5 in het av. belooft, is derhalve dit, dat Hij zelf ons, door de kraeht van zijn lijden en sterven , zoo zeker zal zalig maken , en door zijnen h. G. zoo onafscheidelijk met zich verbindt, ais Avij het brood enz.
Vervolgens toone men aan, dat dit waarlijk zoo is, naar de 77«quot;! vr. en antvv. Aangaande het woord Christus in de vr. zie de schets v. Z. 26. liet eerste bewijs is ontleend uit de instelling des Avoudm., uit welke blijkt cu dat het ligchaam van ciir. gebroken is voor hen, tot wie Hij zegt: neemt, eet, en die dit bevel gcloovig volbrengen, én dat zijn bloed vergoten is ter bekrachtiging van het N. T. d. i. van die beloften aangaande onze zaligheid door het lijden en sterven van cnu. cn door zijnen h. Geest, welke den hoofdinhoud van het N. T. uitmaken. — Het tweede bewijs is ontleend uit 1 Kor. X: 16, 17, waar P. verklaart, dat wie het Avondm. met een ge-loovig hart gebruiken , ook daarin cene verzekering hebben van hunne gemeenschap met den gekruisigden \ crlosscr. Men kan ook
— 03 —
ter opheldering en bevestiging vergelijken Joh. VI; 53—56, ofschoon de lieer daar niet van hot Av. spreekt.
III. Verder kan men de wijze liefde dos Ileeron in de instelling en bewaring dezer plegtigheid aanwijzen.
In hare instelling; want zij is bij uitnemendh. geschikt, om do gedaehtenis en het geloof aan den Heer en bijzonder aan zijn lijden en sterven te vernieuwen en te versterken, en — de ons be-tamende en voor ons heilrijke gezindheden van ootmoed en berouw over onze zonden, van geloof aan en vertrouwen op de liefde Gods en de genade des Hoeren, van dankbare wederliefde, in ware godzaligheid zich openbarende, en van onderlinge, broederlijke liefde bij ons op te wekken en aan te kweeken.
In hare haoaring. Men denke aan do veelvuldige verbasteringen, die er in het Christendom, ook in de eeredienst, ontstaan zijn, en aan het groote gewigt der zaak, en der menschen behoefte aan die hoofdwaarheid van het Ev., welke het Av. afbeeldt en verzekert.
IV. Eindelijk rigte men in do toepassing het woord tot zulken, die of omdat zij nog geene belijdenis des geloofs hebben afgelegd, óf uit andere oorzaken, van het Av. geen gebruik kunnen of willen maken; — tot zulken, die door twijfelmoedigheid en vreesachtigheid er zich van onthouden; — tot zulken, die gewoon zijn het te vieren, maar zonder do betamende gemoedsstemming en al-zoo zonder vrucht, on — tot hen, die, ofschoon dan ook nog gebrekkig, echter met een geloovig on opregt hart er aan deel nemen en door deszelfs viering in hun geloof zijn versterkt geworden.
Matth. JIXVI; 26—28
Inl. uit den zamenhang tusschcn deze en de voorgaande Afd,,
lus aüHn' uu'.H, gelijk men dooi* eten en drinken de ;uiugebodcnc spijs cu drank aanneemt en zieh ten nutte maakt, en daarduor vergeviny der zonden en het emwiye leven verkrijgen. Doeli dit is het niet alleen. De uitdrukking geeft daarenboven ten tweede te kennen, door den h. Geest, die te zamen in cnu. en in ons woont, alzoo met zijn heilig ligchaam , d. i. met Hem , hoe langer hoe meer vereenigd worden, d. i. door den invloed des h. Geestes, hoe langs zoo moer door geloof, liefde en vertrouwclijken omgang zóó aan Hem verbonden worden, dat wijf td is het, dat cnu. in den hemel en vrij op aarde zijn, dus ver van elkander verwijderd, zoodat er aan geene ligeha-melijke vereeniging valt te denken, nogthans vleeseh van zijn vlcescji en heen van zijne boenen zijn (Joli. VI; 50 en Kpli. Vt 30), d. i. zoo naauw met Hem verbonden, als de leden van hetzelfde ligehaam niet elkander verbonden zijn, en dat vrij van Hénen Geest, als leden ééns ligchaams van ééne ziel, eeuwiglijk leven en geregeerd worden. Verg. Eph. IV: 15, 16 en Joh. VI: 5G. De uitdrukking geeft dus ook en vooral onze naauwe, geestelijke vereeniging met ciir. te kennen. liet tweede, dat de Heer ons dus naar a. 7 5 in het av. belooft, is derhalve dit, dat Hij zelf ons, door de kraeht van zijn lijden en sterven , zoo zeker zal zalig maken , en door zijnen h. G. zoo onafscheidelijk met zich verbindt, ais Avij het brood enz.
Vervolgens toone men aan, dat dit waarlijk zoo is, naar de 77«quot;! vr. en antvv. Aangaande het woord Christus in de vr. zie de schets v. Z. 26. liet eerste bewijs is ontleend uit de instelling des Avoudm., uit welke blijkt cu dat het ligchaam van ciir. gebroken is voor hen, tot wie Hij zegt: neemt, eet, en die dit bevel gcloovig volbrengen, én dat zijn bloed vergoten is ter bekrachtiging van het N. T. d. i. van die beloften aangaande onze zaligheid door het lijden en sterven van cnu. cn door zijnen h. Geest, welke den hoofdinhoud van het N. T. uitmaken. — Het tweede bewijs is ontleend uit 1 Kor. X: 16, 17, waar P. verklaart, dat wie het Avondm. met een ge-loovig hart gebruiken , ook daarin cene verzekering hebben van hunne gemeenschap met den gekruisigden \ crlosscr. Men kan ook
— 03 —
ter opheldering en bevestiging vergelijken Joh. VI; 53—56, ofschoon de lieer daar niet van hot Av. spreekt.
III. Verder kan men de wijze liefde dos Ileeron in de instelling en bewaring dezer plegtigheid aanwijzen.
In hare instelling; want zij is bij uitnemendh. geschikt, om do gedaehtenis en het geloof aan den Heer en bijzonder aan zijn lijden en sterven te vernieuwen en te versterken, en — de ons be-tamende en voor ons heilrijke gezindheden van ootmoed en berouw over onze zonden, van geloof aan en vertrouwen op de liefde Gods en de genade des Hoeren, van dankbare wederliefde, in ware godzaligheid zich openbarende, en van onderlinge, broederlijke liefde bij ons op te wekken en aan te kweeken.
In hare haoaring. Men denke aan do veelvuldige verbasteringen, die er in het Christendom, ook in de eeredienst, ontstaan zijn, en aan het groote gewigt der zaak, en der menschen behoefte aan die hoofdwaarheid van het Ev., welke het Av. afbeeldt en verzekert.
IV. Eindelijk rigte men in do toepassing het woord tot zulken, die of omdat zij nog geene belijdenis des geloofs hebben afgelegd, óf uit andere oorzaken, van het Av. geen gebruik kunnen of willen maken; — tot zulken, die door twijfelmoedigheid en vreesachtigheid er zich van onthouden; — tot zulken, die gewoon zijn het te vieren, maar zonder do betamende gemoedsstemming en al-zoo zonder vrucht, on — tot hen, die, ofschoon dan ook nog gebrekkig, echter met een geloovig on opregt hart er aan deel nemen en door deszelfs viering in hun geloof zijn versterkt geworden.
Matth. JIXVI; 26—28
Inl. uit den zamenhang tusschcn deze en de voorgaande Afd,,
bijgevoegd, omdat de h. G. hot geloof, hetwelk ons cur. cu al zijne weldaden deelachtig maakt, in ons werkt en versterkt, z. vr. 65. En met de uitdrukking: het lijden en de yeJioorzaamheid van cur. is ansciijen, wordt te kennen gegeven, dat de vrucht er van door ons genoten wordt. — Men kan er nog bijvoegen, dat de leer der R. K. in openbaren strijd is met onze rede: want al onze zintuigen loeren ons het tegendeel. — Wat in zich zelf strijdig is, kan niet bestaan. — J. zat met zijne App. aan; boe kon Hij hun dan zijn ligchaam te eten en zijn bloed te drinken geven?
III. Toepassing. Men wekkc do hoorders op, om God en den lieer te dunken voor de grooto voorregten, welke wij ook met op-zigt tot hot h. Av., boven zoo velen onzor modo-christenen, genieten. Die voorrogton zijn groot. En God was het, die door zijnen Zoon het licht dor Herv. ook over ons deed opgaan, en hot bestendig bewaarde; — om van die voorregten een betamond gebruik te maken. Hoo voel onkunde, ongeloof, verwerping van het gezag van Gods woord, bijgeloof, gebrek aan eon waarlijk hervormd hart on loven, en aan ijver, om de beginselen der Herv. den kinderen in te planten, worden or in de Herv. Kerk gevonden; — om werkzaam te zijn omtrent het Av- op eene, met onze belijdenis overeenkomende wijze, door zich voor do beide uitersten van ligtzinnigheid en zwaarmoedigheid te hoeden; en — om van den Kat och. te loeren, hoe men de waarheid hoeft te verdedigen en met de dwalenden te handelen.
lui uit het verband tusichon deze cm do twee-voorgaande Atdd., alsmede uit den inhoud van dozc. Zij schijnt wel minder aantrek-
ktIijk cu gewigtig, niiuir is cclitei', vooml iu onze dagen lioogst-belungrljk, cn levert iu haar geheel één gewigtig oogpunt ter beschouwing op, namelijk dit, dat wij ons, met opzigt tot hot h. Avondm. voor twee klippen, dio dos bijgeloofs en die der ligtziu-nigheid te wachten hebben. Uit dit oogpunt ga men het onderwijs, in deze Afd. vervat, beschouwen.
I. Men wederlcgge eerst de dwaling dor R. K., van welke hier wordt gesproken naar de 80 vr. cn antw. Om die dwaling regt in het oog te doen vallen, wordt het onderscheid tusschen het Av. des Hoeren cn de Paapsche Misse aangewezen. Vooraf ga een woord over de uitdrukking: Paapsche Mis, tot regt verstand van dezelve, en ter verdediging van den Katech. Ook worde de leer der R. aangaande de Mis kortelijk opgegeven. Zij is uitgedrukt in de 22quot;e zitting van het Conc. van Trente en in den Cat. Hom. P. II. C. IV, en komt hierop neder: «Ofschoon Christus zich uzclven éénmaal op het altaar des kruiscs Gode zijnen Vader zoude «opofferen , om daar eene eeuwige verlossing te weeg te brengen, »zoo heeft hij echter, dewijl zijn priesterschap door zijn' dood niet nmoest vernietigd worden, in zijn laatste avondmaal (om aan de kerk »eene offerande na te laten, waardoor dat bloedige offer , hetwelk «éénmaal op het kruis moest volbragt worden, zoude vertegenwoor-«digd worden, en niet alleen deszelfs gediiehtenis tot aan het einde »der eeuwen zoude voortduren, maar ook deszelfs heilrijke kracht »tot vergeving van die zonden, welke dagelijks door ons worden «bedreven, toegepast worden), — zijn ligchaam en bloed onder de «gedaanten van brood en wijn Gode den Vader geofferd, en onder «deze teekenen aan zijne App., welken Hij toen tot Priesters van «het N. T. aanstelde, overgegeven, opdat zij het zouden nemen, «alsmede hun en hunnen opvolgers in het priesterschap, het offeren «van hetzelve (ut offerrent) bevolen met deze woorden: «doet dit » «ter mijner gedachtenis.quot; — «Kn naardien in dit goddelijke offer, «hetwelk in de mis volbragt wordt, dezelfde ciiristüs begrepen is «en onbloedig geofferd wordt, die op het altaar des kruiscs éénmaal «zich zclven bloedig geofferd heeft, zoo is dit offer waarlijk verzoe-
mend, en verkrijgen wij door hetzelve, als wij met waar berouw uen een opregt geloof tot God naderen, barmhartigheid en genade. ■■Het is toch één en hetzelfde offer (una eademq. est hostia), en die igt;het nu brengt door de dienst der Priesters, is dezelfde, die toen «zich z. op het kruis heeft geofferd, daar de wijze van offeren al-ïleen verschilt. Er wordt dus aan de waarde van zijne bloedige ««offerande, welke door het offer in de mis zeer overvloedig geno-intcn wordt, door dit offer niets te kort gedaan. Waarom het ook oniet alleen voor de zonden der geloovigen, die leven, maar ook »voor de in Chr. ontslapenen, die nog niet geheel gereinigd zijn, «overeenkomstig de overlevering der App. gebragt wordt. Voeg er bij , dat het volk, hetwelk daarbij tegenwoordig is, of aan hetwelk de hostie vertoond wordt, daarin Christus zeiven moet aanbidden. — Hierna ontwikkele men het onderwijs van den Katech. Het onderscheid tussehen het Av. des H. en de Pausselijke of Rooni-sche mis is, volgens dat onderwijs, tweeledig. Het ee««e onderscheid wordt opgegeven met de woorden: het Av. — volbraijt heeft; maar de misse - geofferd loorde. Volgens het Av. (z. Zond. 28) hebben wij dus reeds volkomene vergeving van alle zonden, volgens de Mis is die nog niet volkomen; volgens het Av. is de ééne offerande van Chr. aan het kruis genoegzaam, volgens de Mis behoort zij dagelijks herhaald te worden; volgens het Av. is J. C.deeemge Hoogepricster en offeraar, volgens do Mis heeft Hij onderpnesters, die in zijnen naam offeren, en terwijl de weldaad des Av. zich alleen bepaalt tot de levenden, is de Mis ook voor de dooden. — Het andere onderscheid wordt opgegeven met deze woorden: liet Av. betuigt ons, dat wij door den h. Geest — aangebeden zijn; maar de Misse leert, dat Chr. ligchamelijk — aangebeden worden. Het Av. spreekt dus van eene geestelijke, de Mis van eene ligchamelijkc vereeni-ging met Chr.; het Av. plaatst 's Heilands menschelijke natuur in den hemel, de Mis laat haar dagelijks uit den hemel afkomen, en in plaats van brood en wijn, eten en drinken; het Av. leert den verhoogden Heer in den hemel, de Mis leert hem in den ouwel aanbidden. — Het oordeel derhalve over de miste vellen. Enahoo
ïcgt delvatech. *s da mis — afyoderij. Dit worde vcrklaaid cn dc Katech. van wegc het schijnbaar harde dezer uitdrukkingen verdedigd , door de opmerking, dat niet de personen , maar de zaken hier veroordeeld worden, en dat er uitdrukkelijk wordt gezegd, dat het met de zaak, als men ze in den grond heziet, waarlijk zoo gelegen is, ofschoon de Roomschgez. dit niet beseffen, alsmede door de herinnering der toenmalige tijdsomstandigheden, en de vervloekingen van bet Conc. v. Trente.
Toepassing. Men wekke op tot dankbaarheid aan God voor bet licht, dat over ons is opgegiiau! — tot volharding in onze belijdenis; — tot hoogc waardering der ééne offerande van Christus aan het kruis, en — tot een betrachten van de waarheid in liefde.
II. Gelijk wij ons hier voor bijgeloof moeten hoeden, zoo hebben wij ons ook voor ligtzinnigbeid te wachten.
liet verdere onderwijs in den Kateeb. geeft gelegenheid, om hiertegen te waarschuwen. Men kan hier evenwel kort zijn, omdat men voor dc av. viering doorgaans gewoon is, hierover te spreken.
Vr. 81. Voor wien is het Av. d. II. ingesteld? Germ. Welche sollen zu dem Tisch des Herren Icommenl Lat. Quibus accedendwn cM ad men-sam Domini? Tantum Us, qui cact. Er wordt dus niet gevraagd, boe men gesteld behoort te zijn, om met vrucht av. te houden; maar voor wien cim. het heeft ingesteld, wie al cn wie niet ten Av. moeten komen- Wie al. Die ~. z. — te beteren. Er wordt gelet op dc drie stukken , welke den Christen, naar vr. 2 en a. noodig zijn te weten tot zijn' troost in leven en sterven, en dus ook tot een be-tamend Av. vieren. Het eenc en andere worde kortelijk zóó ontwikkeld , dat men vooral doe zien, hoe men, zonder deze gemoedsgesteldheid in meerdere of mindere mate te bezitten, op geene be-tamendc wijze Av. kan houden. De uitdrukking: dat ook dc. overblijvende zwakheid — bedekt zij beteekent, dat zij bij God niet in aanmerking komt, om dezelve te straffen. Ook houde men op het oog, dat zwakken in het geloof en zulken, aan wier leven nog veel te verbeteren is, niet worden uitgesloten. — Wie niet. Maaide hypocriten, dc veinsaards, en die — het oordeel, d. i. volg. dc
— 100 —
bedoeling v. P. i Kor. XI: 29; zij halen z. z. OoJs veroordedend connis en straf op den hals. Het cene en andere is duidelijk.
Vr. 82. Hoe dan te handelen met bekende ongeloovigen en godde-ioozen ? Zal men ook die enz. Het antw. zegt: neen', want — verwekt. De gem. staat met God als in een verbond, hetwelk aan het Av. telkcus plegtig vernieuwd wordt. Dat verbond nu wordt ontheiligd, niet geëerbiedigd en verbroken, als de gem., vertegemvoordigd door hare Opzieners zulke openbare, bekende zondaars aan hetAv. duldt; en het kan niet anders, of God moet zijn heilig ongenoegen daarover toonen. Z. 1 Kor. XI. Daarom is de Christel. Kerk — uit te sluiten. Dit volgt van zelf; doch hierover moet opzettelijk gehandeld worden naar de volgende Afd.
Toepassing. Naardien er met opzigt tot het Avondm. vooral veel verschil van gevoelen plaats heeft, en er in de eéne gem. over het algemeen meer zorgeloosheid, in de andere daarentegen te groole zorgvuldigheid wordt gevonden, zoo moet de toepassing hiernaar worden ingerigt. Dit op het oog houdende, spreke men onderscheidenlijk tot de zulken, die uit ongevoeligheid, afkeerigheid of loutere navolging niet ten Avondm. komen; tot hen, die wel ten Avondm. komen, maar van de opgegevene vereischten niets bezitten, en dus uit verkeerde beginselen aan des Heeren tafel verschijnen; — tot de zoodanigen, die nooit, of slechts nu en dan, en met bezorgdheid ten Av. komen, uit vrees, dat zij er niet toe geregtigd zijn en zich bezondigen zullen; wien men hunne dure verpligting, om het Av. te vieren, moet onder het oog brengen, en wier bedenkingen men liefderijk behoort uit den weg te ruimen; — eindelijk tot hen, die de voorgestelde vereischten in meerdere of mindere mate bezitten, en met de gem. Avondm. plegen te houden, welke opgewekt moeten worden, om de gezindheden van ootmoed, geloof en dankbaarheid hoe langs zoo meer in zich aan te kweeken, ten einde steeds op betere wijze en met meerdere vrucht den dood (les lleercn aan het Avondm. te verkondigen.
Inl. uit het verband tusseheu deze eu de voorgaande Afd., van welke zij als ware het een aanhangsel is, alsmede uit het gewigt vau het onderwerp, hetwelk hier wordt behandeld. Het verdiende vooral in den tijd, toen de Kateeh. werd opgesteld, eene opzettelijke overweging, opdat het mogt blijken, hoezeer de Hervormden afkeerig zijn, deds van de eigendunkelijke heerschappij der U.K., deels van de losbandigheid, van welke zij door de Eoomsehgez. werden beschuldigd, en om te doen zien, dat en hoe de kerk het regt heeft, om zieh zelve te besturen. En het is ook nog der behandeling overwaardig, als bij uitnemendheid geschikt, om ons de wijze liefde des Heercn en onzo voorregten te doen opmerken, en ons op te wekken, om aan de verordeningen van cur. ons te onderwerpen.
I. Men wijze eerst aan, wat de sleutelen des hemelrijks zijn. naar de 83ste vr. en a., en voege hierbij toepasselijk onderwijs.
In de aanwijzing, wat de sleutelen des h. zijn, heldere men eerst de uitdrukking zelve op, waartoe men herinncre, vanwaar zij ontleend is (z. Matth. XVI: 19), en aanwijze, wat zij te kennen geeft. Het laatste blijkt duidelijk uit den aard der uitdrukking zelve, en uit het gebruik, hetwelk er in het gemccne leven zoo wel als in de h. S. van gemaakt wordt (Jez. XXH: 22 en Openb. III: 7). Zij duidt het bestuur over de gem. aan. — Hierna toone men aan, dat dit bestuur niet aan i'etrus alleen, maar ook aan de andere App. is opgedragen, en wel aan de laatstgenoemden niet door tus-schenkomst van P., maar, even als aan hem, door den Heer zeiven, Matth. XVIII: 18 en Joh. XX: 23. — Vervolgens wijze men den aard en de uitgebreidheid aan van de magt, welke de Heer zijnen App. over zijne gem. toevertrouwde, door de uitdrukkingen
— 1—
van ontbinden en binden, eu van de zonden te cenjemn, welke op de aangeh. pil. voorkomen, op te helderen, — Verder merke men op, hoe het bestuur over de gem., na den tijd der App. , aan Opzieners cn Leeraars is toevertrouwd , om het in naam van ciik. uit te oefenen, en wijze de noodzakelijkheid, den aard en de uitgestrektheid van hetzelve kortelijk aan. Het verschilt grootelijks van dat der App. en moet worden ingerigt naar het Ev. , ons hoogste wetboek. — Eindelijk doe men zien, hoe ver de R. K. ook in dit op-zigt is afgeweken, en welk eene heerschappij zij zich heeft aangematigd.
liet laatst gezegde leidt dan van zelf tot verheffing van de hooge waarde en heilrijke vruchten van de gezegende kerkhervorming niet alleen voor ons, maar ook zelfs voor onze E. medechristenen. Zóó brenge men den hoorders hunne dure verpligting onder het oog, om God en den Heer vurig voor haar te danken, en wekke hen daartoe op. Maar tevens waarschuwe men hen tegen die losbandigheid, door welke een blaam op het Protestantisme geworpen, en de Priesterheerschappij in de hand gewerkt wordt.
II. Zoo heeft men weder een geleidelijken overgang tot het 2lt;ie deel der rede , in hetwelk men van elk der sleutelen afzonderlijk aanwij ze, hoe het hemelrijk er door opengedaan en toegesloten wordt, naar de 34ste en 85ste vr. en derzelver antww.
Men bepale de hoorders eerst bij de verkondiging van het Ev. naar do 84ste vr. en a. Men wijze hun aan, hoe het kon. der hem. door dezelve ontsloten cn toegesloten wordt. Het wordt er door ontsloten op deze wijze, dat, gelijk de Katech. zegt, allen en — vergeven zijn. Dit worde kortelijk ontwikkeld, waarbij men vooral ook lette op de woorden: zoo dikwijls — aannemen. — Het wordt er door toegesloten op deze wijze, dat, gelijk de Katech. zegt, allen ongeloovi-gen — bekeeren. Ook dit worde kortelijk opgehelderd en ontwikkeld. De prediking van het Ev. komt dus tot allen. Men lette inzonderheid op dc woorden - van harte en zoo lang als zij zich met bekeeren, — Hierna wijze men aan , dat dit openen en sluiten van het hemelrijk door de prediking van het Ev. geene ijilelc zaak is;
— Ugt;3 —
want zij geschiedt, gelijk do Katech. zegt, achtervolgens het level van Christus, Mark. XVI; 15, 1G; en God zal das overeenkomstig dit getuigenis van hel Ev, beide do geloovigen cn ongeloovigen in dit en het toekomende leven oordeelen.
Hierop gronde men de verheffing van het hooge gewigt der Evan-gelie-prediking, cn neme hieruit aanleiding, om zich zolvon bij de bewustheid, dat men hiervan niet steeds genoeg doordrongen is, tot meerderen ernst en getrouwheid op te wekken, en — bij de hoorders er op aan te dringen, om de prediking van het Ev. steeds op den regten prijs te schatten, en van haar het regte gebruik te maken.
Eindelijk bepale men de aandacht bij den anderen sleutel van het hemelrijk, naar de 83ste vr. en a.
Ook met opzigt tot dezen wijze men aan, hoe het kon. der hem. door denzolven toegesloten en ontsloten wordt Het wordt er door toegesloten op deze wijze, dat, gelijk de Katech. zegt, degenen, die — uit de Christel, gemeente gesloten worden. Men lette, bij de ontwikkeling hiervan, vooral op de voorwerpen der Christel, tucht, en op de liefderijke wijze, op welke zij behoort uitgeoefend te worden. — Hot wordt er door ontsloten op deze wijze, dat, gelijk de Katech. zegt, dezulken wederom als lidmaten — en bewijzen. Ook dit behoort kortelijk ontwikkeld to worden. — Hierna wijze men aan, dat ook dit geeno ijdele zaak is; want hot geschiedt, gelijk de Katech. zegt, achtervolgens het bevel van curistüs, Matth. XVHI; 15—17. 1 Kor. V: 5 en 2 Kor. II, welke plaatsen met een woord moeten opgehelderd worden. Wie dus om zijne leer, of zijn leven te regt is buitengesloten buiten de gemeente, die wordt, gelijk de Kat. zegt, ran God zeiven uit het rijk van Christus gesloten.
Ter toepassing wekke men op tot dankbare bewondering van do wijze liefde des Heeren, die door zijne verordening toonde de reinheid zijner gem. te willen, on te gelijk do moeste zachtmoedigheid openbaarde; — tot verootmoediging over onze slapheid en nalatigheid in het opvolgen van zijne verordening; — tot verbetering in •■lil opzigt, vooral daarin zigtbaar, dat wij nieev op elkander acht
— 10-t —
geven, elkander broederlijk vermanen, en ons door elkander laten vermanen; en — tot waken en bidden, opdat wij niet tot de zonde vervallen, dewijl het in het Godsrijk oji reinheid van hart en wandel aankomt, en wij zonder deze in dat rijk niet ziilleu ingaan , al waren wij ook hier niet buitengesloten.
1 Kor. VI: 20.
Inl. uit den zamenhang tussehen dit laatste en de twee voorgaande deelen van den Kateeh. Z. vr. 2 en a. Hierbij worde de inhoud en het beloop van dit derde stuk opgegeven: deze afd. handelt over de noodzakelijkheid der goede werken; de 33ste over der-zelver waren aard in het algemeen; de 34s'e—44ste dragen dezelve ontwikkeld en in bijzonderheden voor, en van Z. 45—52 wordt het gebed aangeprezen, deels als het voornaamste stuk der dankbaarheid, deels als het krachtigste middel tot hare beoefening. Men bepale do hoorders tevens bij het opschrift boven dit derde, deel van den Kateeh.: van de dankbaarheid, ten einde hen opmerkzaam te maken op het gewigtige, edele en beminnelijke oogpunt, uit hetwelk de Christel. Zedeleer, overeenkomstig het Ev., in den Kateeh. wordt voorgedragen.
I. De noodzakelijkheid der goede werken.
De beweegredenen tot goede werken, vr. 86 en antw. De vraag is ontleend uit de leer, in de 23s'e afd. voorgedragen, en dus ingerigt, om de bedenking van hen, die deze leer van wege hare heilloozc strekking, zoo zij meenen, verwerpen, vooral van de Eoornsehge-zinden, in hare nietigheid ten toon te stellen. De eerste beweegreden : daarom dat — geprezen worde, heeft betrekking op God, Door onze goede werken bewijzen wij Gode die dankbaarheid voor zijne
— lOfi —
weldaden, welke Hij van ons vordert, en prijzen wij Hem. Dankbaarheid, en de zucht, om Hem te prijzen verpligt er ons dus toe. — En dit te meer, omdat oiiristus ons tot die dankbaarheid aan God, en dat prijzen van God wil 02)leiden en brengen. Het is het einddoel van zijn lijden en sterven. Tit. II: 14. 1 Kor. VI: 20. Gal. I: 4. 1 Petr. I: 17—19. II: 24. — En het oogmerk van onze vernieuwing door den h. Geest, Rom. VIH: 2, 4—'J, 12—14. Gal. V: 22, 25. Dit kan ook niet anders, en deze vernieuwing moet zich door goede werken openbaren. — De twee.de beweegreden: daarna ook — verzekerd zij, heeft betrekking op ons zelcen. Men wijze eerst aan, dat wij alleen uit de vruchten, d. i. uit onze goede werken van ons geloof verzekerd kunnen zijn. Dit volgt uit den aard der zaak, en het blijkt uit Gods woord, Matth. VII: 1?. Gal. V: 6, 24. VI: 15. Jak. II: 17—26 eld.— Hierna doo men zien, welk eene kracht er ook in deze drangrede ligt opgesloten, naardien er niets begeerlijkers is, dan van zijn geloof verzekerd te zijn. — De derde beweegreden eindelijk: en dat — worden heeft betrekking op onze medemenschen. Men wijze wederom ttrsi aan, dat dit geschiedt door onzen godzaligen wandel; dat deze althans de strekking heeft, én om onze medemenschen voor chr. te winnen, én om onze medechristenen te stichten. Verg. Matth. V: 16. 1 Petr. II: 12. Ill: 1, 2. Kom. XIV: 19. — En dan doe men wederom zien, welk eene kracht er ook in deze drangrede ligt opgesloten, naardien niets ons meer betaamt, dan, wat in ons is, aan te wenden, om onze naasten voor chr. te winnen en te stichten, en dit de reinste, hoogste zaligheid voor ons zeiven oplevert, gelijk er ook de eer van ciir. en van God door wordt bevorderd.—Uit het eene en andere blijkt, dat wij niet behoeven te vragen: maaruni «moeten wij nog goede werken doen?quot;
Maar het Katechetisehe onderwijs gaat nog verder. Het wijst ook de onmogelijkheid aan, om zonder zulk een dankbaar, godvruchtig leven zalig te worden, in de 87ste vr. en antw. I5ij do vraag lette men vooral op de beschrijving van hen, van wie hier wordt gesproken. De zulken, die in hun goddeloos, osdaukbaar leven
voortvarende, zich tot God niet bekeeren, kannen niet zalig worden. Dit worde aangewezen, eerst nit de h. Schrift. Het antwoord is ontleend uit 1 Kor. VI: 9, 10. Verg. Gal. V: 19—21 en Efez. V: 5, 6, en behelst dus eene verklaring van denzelfden Ap., die ons elders leert, dat uit de werken der wet geen vleesch voor God zal geregtvaardigd worden. En hoe vele plaatsen konden hier worden bijgevoegd. Het is de doorgaande leer van jezds en de Apostelen. — Het volgt ook uit den aard der zaak. Men lette slechts op het onafscheidelijke verband tusschen godzaligheid en gelukzaligheid, tusschen zonde en rampzaligheid; — op den aard der toekomstige zaligheid; — op den zamenhang tusschen het volgende en het te-genw. leven; en — op de toekomstige heerlijkheid als genadige belooning van de beproeving hier beneden.
II. Ter toepassing wekke men de hoorders op tot een ernstig zelfonderzoek, of zij al dan niet een godzalig, dankbaar leven leiden; waarbij men hun onder het oog moet brengen, dat het niet genoeg is, voor die grove ondeugden zich te hoeden, welke in het STste antw. vermeld worden. — Hierop spreke men tot menschen, die in hun ondankbaar leven voortvarende, zich tot God niet bekeeren , 't zij zij ongevoelig daar heen leven, 't zij zij de leer van onze regtvaardiging voor God uit genade, tot zorgeloosheid en zonde misbruiken. Men brenge hun het schandelijke en strafwaardige van hun bestaan en gedrag met den meesten ernst onder het oog, verzekere hun plegtig, dat zij zoo stervende, niet zalig kunnen worden, en vermane hen, om zich door de genade Gods in chr . te laten verteederen en tot een dankbaar, godzalig leven te laten leiden. — Eindelijk rigte men het woord tot hen, die zijn begonnen zulk een leven te leiden. Men wekke hen op tot ootmoed, bij de bewustheid van hunne veelvuldige tekortkomingen, en spore hen aan, om in hun dankbaar leven voort te gaan en hoe langs zoo meer toe te nemen. De Kat. zegt te regt, dat wij met ons yansche leven Gode dankbaarheid voor zijne weldaden bewijzen en Hem prijzen moeten. Hiertoe moeten zij zich hunne verlossing door cur. cn zijn doel met hen , alsmede de heilrijke vrucht van
zulk een dankbaar leven voor hen zei ven cn anderen veel voor den geest brengen, naauwkeurig op zich zeiven acht geven on van de middelen gebruik maken, welke God ons heeft geschonken, om het hemelsche leven reeds hier op aarde aan te vangen, en in hetzelve gelukkige vorderingen te maken.
Inl. uit den zamenhang met de voorgaande afd. en uithetgroote gewigt van het onderwerp. Zonder bekeering toch is er geene zaligheid voor ons mogelijk; en vele menschen hebben geen juist en helder begrip van de bekeering. De zaak verdient dus eene opzettelijke behandeling en ernstige overweging.
I. De ware aard der bekeering. Men wijze eerst in het algemeen aan, waarin de waarachtige bekeering des menschen besta, naar de 88slc vr. en a. Er wordt gevraagd naar de bekeering. Het gebruik en de beteekenis van dit woord in den Bijbel, worde kortelijk opgegeven. Hieruit kan de aard der bekeering reeds in het algemeen blijken. — Naar de waarachtige bekeering. Ook dit moet wel worden opgemerkt. Er wordt niet gesproken van eene geveinsde, gedeeltelijke, of uitwendige bekeering, maar van zulk eene, die dezen naam in waarheid verdient. — Naar de waarachtige bekeering des menschen. Er wordt derhalve verondersteld, dat de mensch, dat elk mensch zich moet bekeeren, z. het opschrift boven het eerste deel van den Kat. v. 7, 8 en 87. — Eindelijk waarin die bekeering bestaat, dus niet, hoe zij gewerkt wordt; waarbij men opmerke, dut dit bij onderscheiden menschen zeer verschillend is, zoodat de ondervinding van den oen' geen regel is voor den anderen. — Het antwoord zegt: in twee stukken enz. De Katech. bedient zich, gelijk
— 108 —
overal, zoo ook hier, opzettelijk van Bijbelsche uitdrukkingen. Z. Ef. IV: 22—24. Kom. VI: 4—6. Koloss. III: 9. 10. — Deze uitdrukkingen heldere men dus kortelijk op. De oude mensch is de oude, de nieuwe mensch, de nieuwe geaardheid des menschen. De afsterviny van den eerste, en de opstanding van den laatste, is het afleggen van den eenen, en het aannemen van den anderen. — Beide deze stukken zijn ten naauwste verbonden, ja onafscheidelijk van elkander, ofschoon zij onderscheiden worden. Waar het e'e'ne plaats heeft, daar geschiedt ook het andere. — Deze twee stukken moeten nu verder, om den waren aard der bekeering te kennen, afzonderlijk worden beschouwd naar de 89s'e en We vr. en antww. Ten einde meer leven cn kracht aan het onderwijs bij te zetten, kan men den mensch teekenen , zoo als hij vooreerst den ouden mensch aflegt, naar dc 89s'e vr. cn a. De zoodanige heeft een hartelijk leedwezen, dat hij God door zijne zonden heeft vertoornd, z. 2 Kor. VII: 10, cn de gelijkenissen van den verloren Zoon en den tollenaar; en — hij haat en vliedt ze hoe langs zoo meer. Het eene en andere worde ontwikkeld. — Beide zijn onafscheidelijk en worden vereenigd in hem gevonden. Geen leedwezen over de zonde, zonder een haten cn vlieden van dezelve; maar ook geen vlieden en schijnbaar haten van de zonde, zonder dat hartelijke leedwezen. — De zoodanige doet ten tweede ook den nieuwen mensch aan, naar de 90s'e vr. eu a. Hij heeft eene hartelijke vreugd in God door cuitisTDS, d. i. over God cn over hetgeen Hij voor ons is, door het geloof in christds, om en door wien Hij ons een gaarn vergevend Vader is. jtLaetitiam operatur (fides) per se, zegtURSi-hus, «quia facit nos certos de paterna Dei voluntate erga nos per »et propter chiusïom;quot; en — lust cn liefde, om naar den wil van God in alle goede werken te leven. Het eene en andere worde wederom ontwikkeld. — En hierna wederom aangewezen, dat ook deze beide stukken onafscheidelijk zijn, en in hem, die zich bekeert , vereenigd gevonden worden. Geen vreugd in God , zonder dat leven naar zijnen wil iU.jilii1 goede werken; maar ook geeuc goede werken, zonder die vreugd.
~ 108 —
Uit liet laatste antwoord wordt eindelijk aanleiding genomen, om aan te wijzen, wat goede werken zijn in de 0lste vr. en antw. Dit geschiedt opzettelijk ook om de wanbegrippen desaangaando in do R. K. tegen te gaan. Daarom wordt er aangetoond, eerst, wat alleen goede werken zijn. Derzelver bron of beginsel is het ware gdoof — Derzelver regel de wet, de wil van God. — Derzelver doel Gods eer. — Hier wordt aangewezen, wat men er niet voor te houden hebbe: en niet, die — zijn. Dit is er bijgevoegd ter waarschuwing tegen de leer der lï. K., en de waarheid er van blijkt duidelijk, zoo wel uit den aard der zaak, als uit Matth. XV: 9.
II. Toepassing. Men wekke de hoorders op, om zichzelven ernstig te beproeven, of zij zieh al bekeerd hebben, en herinnere hun uit het behandelde onderwijs, hoe zij gesteld moeten zijn, en wat er bij hen moet gevonden worden, zullen zij van hunno bekeering zich overtuigd kunnen houden, opdat zij dit, en gecne bepalingen van menschen tot kenmerk en toetssteen aannemen; noch ook zich zeiven met valsche overleggingen bedriegen. — Hierop spreke men tot hen, die zich nog niet bekeeren, 'tzij zij hunne bekeering uitstellen, waarvan het onbetamelijke, schadelijke en gevaarlijke hun ernstig moet worden onder het oog gebragt; 'tzij zij haar verwaarlozen , uithoofde van geheel verkeerde begrippen, haar houdende óf voor het werk van een bepaald tijdperk, of als bestaande in gemoedsaandoeningen en in het nalaten van groote overtredingen, of voor iets, waarin de mensch geheel lijdelijk is, óf vooreen droefgeestig en naargeestig werk, óf voor iets, dat het geloof moet voorafgaan, zoodat zij zich eerst willen bekeeren en dan geloo-ven. — Eindelijk spreke men tot hen, die zich aanvankelijk bekeerd hebben, deels tot hunne vertroosting en bemoediging, bij de ervaring dat zij op den weg der bekeering zoo weinige vorderingen maken, deels tot hunne opwekking, om niet traag te zijn in het benaarstigen, maar vurig van geest en hunne bekeering en heiligmaking voort te zetten in de vreeze Gods.
Matth. XXII: 36—40, of Exod. XX s 1-3.
Na opgave van den zamenhang met de twee voorgaande Afdd. vooral met het 91ste antw., merke men in de inleiding op, hoe de Katech., door de breedvoerige ontwikkeling van de Christel, plig-ten, of de leer der dankbaarheid, zich voordeelig onderscheidt van vele leerboekjes, welke later, ten dienste van de kerk en de scholen zijn vervaardigd, en wijze aan, van hoeveel gewigt de behandeling der wet is, uit wier betrachting de opregtheid van ons geloof aan, en onze dankbaarheid voor de genade Gods in onzen Heer J. C. behoort te blijken. Zoo belangrijk als dus de prediking van de Christelijke geloofsleer is, zoo belangrijk is ook de prediking der Christel, zedeleer.
I. Algemeene aanmerkingen over de wet des Heeren en onder-rigt aangaande de wijze, op welke de hoorders hare prediking moeten bijwonen en aannemen.
De algemeene aanmerkingen kan men vervatten in de beantwoording der volgende vragen. Eerste vraag: aan wien, op welk eene wijze en met welk oogmerk werd deze wet door God gegeven en wat verpligtte hen, tot wie zij kwam , tot gehoorzaamheid aan haar ? Het eene en andere worde kortelijk aangewezen. Het laatste blijkt uit het begin van het antw. op de 92ste vr.: God sprak al deze woorden, en uit de inleiding tot do wet: in ben de Heer, uw God, die enz. — De tweede vraag ga over de verdeeling dezer geboden, naar de 93ste vr. en antw. De vraag spreekt van tien geboden, volgens Exod. XXXIV: 28 en Dent. IV: 13, en het antw. zegt: in twee tafelen, d. i. deelen, met zinspeling op de twee steenen tafelen, op welke zij eerst gebijteld waren: waarvan de eerste — schuldig zijn. Deze verdeeling rust op het gezag des Heeren, Matth. XXII: 37—40, In de Uoogd. en Lat. uitgave wordt er bij uitgedrukt.
(lat de eerste tafel vier, en de tweede zes geboden bevat, om alzoo tegen te spreken de verdeeling der K. K., die in de Luthersche Kerk is overgenomen, en volgens welke het eerste en tweede gebod verkeerd te zamen zijn gevoegd, en het tiende in tweeën gesplitst wordt, zoodat de eerste tafel uit drie en de tweede uit zeven geboden bestaat. Verg. Exod. XX: 17 met Deut. V: 21. — Derde vraag; hebben deze geboden ook op ons nog betrekking en zijn zij ook voor ons van verbindende kracht? Ja; voor zoo ver zij zedelijke, algemeen geldende voorschriften bevatten, wier hoofdinhoud is : helt God lief boven alles, en uwen naaste, als u zeiven, en voor zoo ver zij door J. en zijne App. zijn bekrachtigd. Anders heeft de wet, op Sinaï gegeven, voor ons geen verbindend gezag, gelijk ook uit hare inleiding blijkt. — Vierde vraag: was het niet beter, dat wij deze wet ter zijde stelden, en ons aan eenige uitspraken van J. en de App. hielden , om naar deze de Christel, zedeleer te ontvouwen ? Neen! althans in het eenvoudige volksonderwijs niet; want wij vinden nergens in het N. T. zulk een kort zamenstel van geboden bijeen , naar hetwelk wij de leer der pligten kunnen behandelen. Ook zijn J. en de App. ons hierin voorgegaan, daar zij hunne hoorders en lezers gedurig naar deze wet henen wezen. En als wij haar als zedelijke wet beschouwen, dan behoeven wij niet bij hare letter stil te staan; maar mogen tot haren geest doordringen , en kunnen haar aanvullen uit liet onderwijs van J. en zijne App. — Laatste vraag: wat verpligt ons tot hare beoefening, en uit welk oogpunt hebben wij hier de wet te beschouwen ? Wij zijn tot hare vervulling verpligt als menschen, en vooral als Christenen. En het oogpunt, waaruit wij haar hier te beschouwen hebben is niet dat van eene strenge tuehtmeesteres, maar van eene vriendelijke raadgeefster, die ons aanwijst, waarin wij onze dankbaarheid aan God behooren aan den dag te leggen, en ons tot deze dankbaarheid opwekt.
Hierna geve men eenig onderrigt aangaande de wijze , op welke de hoorders de prediking der wet moeten bijwonen en aannemen, t. w. met hartelijke belangstelling, om te vernemen, of zich te
— 112 —
herinneren, w:it God van ons wil gedaan en nagelaten hebben, en hoe wij Hem onze dankbaarheid kunnen bewijzen voor zijne groote genade; — met inkeering tot en toepassing op zich zeiven , opdat zij opmerken, hoe veel hun nog ontbreekt, en Gods genade in chr. te hooger waarderen, en — met het opregte voornemen, om in de kracht des Hceren de wet van God steeds volkomener te volbrengen. — Zoo heeft men een gereeden overgang tot
II. de behandeling van het m-ste. gebod naar de 94ste en 95ste vr. en antww.
Deszelfs inhoud. Men besehouwe het wrst met opzigt tot Israël, en wijze kortelijk aan wat het eigenlijk gebiedt, — hoe billijk en weldadig het was voor Israël, en — hoe gepast liet de eerste plaats in de wet inneemt; — dan met opzigt tot ons; waarbij men eerst den inhoud van het gebod, naar het onderwijs van den Katech. ontwikkele, en alzoo aantoone eerst kortelijk, wat het verbiedt, naar het eerste ged. van het 94ste en het göste antw. en dan wat meer uitvoerig wat het gebiedt, naar het tweede ged. van het 94sle antw. namelijk: den eenigen waren God regt te leeren kennen; — Hem alleen te vertrouwen; — in alle ootmoedigh. — te onderwerpen; — van Hem alleen alles goeds te verwachten; — Hem van ganseher harte lief te hebben; — Hem te vreezen en te eeren; — en dit in zulk eene mate, dat wij liever alle schepselen laten varen, dan in het allerminste tegen zijnen wil te doen. — Eindelijk toone men aan, dat dit gebod ook op ons betrekking heeft; want J. en de App. hebben ons den eenigen waaraehtigen God leeren kennen en ons uitdrukkelijk voorgeschreven Hem alzoo te dienen.
Toepassing. Men wekke op tot warmen dank, dat God de kennis van zich, den eenige, waarachtige bewaard heeft op de aarde, en dat wij ook leven in een land, waar Hij gekend en gediend wordt; — tot ernstige zelfbeproeving, of en in hoe ver wij dit heilige en weldadige gebod onderhouden , én met opzigt tot hetgeen het verbiedt, én vooral met opzigt tot hetgeen liet gebiedt; — tot diepe verootmoediging en ware bekeering, waarbij men inzonder-
hcid gebruik make van ile drangredenen, ontleend uit het Ev.; — eindelijk tot bidden en werken, opdat allen, die ons omringen , den eenigen waarachtigen God leeren kennen en dienen, en de ge-heele aarde van zijne kennis cn vereering vol worde, door het geloof in onzen Heer J. C. Eph. IV : 6.
Exod. XX: 4—6-
Inl. uit den zamenhang van dit tweede gebod met het eerste, en uit het gewigt des onderwerps, ook voor ons, wanneer het, naar het onderwijs van den Katech., overeenkomstig het oogmerk van den Wetgever beschouwd wordt, vooral in onze dagen, deels om de woelingen der Roomsche Kerk, deels, omdat vele Protestanten meer zinnelijks en uitwendigs bij de openbare Godsdienst verlangen.
I. Men besehouwe het gebod ee.rst met opzigt tot de Israëlieten. Het worde eerst verklaard; cn wel eerst het gebod zelf; waarbij men opmerke, van welke voorwerpen de Wetgever spreekt, t. w. van hetgeen boven in den hemel is enz. en — wat Hij desaangaande verbiedt; niet het maken van afbeeldselen van dezelve; maar het vervaardigen van zulke afbeeldsels, met hot doel, om er zich voor te buigen en ze te dienen, dus het maken en hebben van beelden of gelijkenissen, om daarbij, of daaronder den waren God, of ookeenige gewaande Godheid te vereeren. Men denke onder anderen aan de oprigting van hot gouden kalf en de heelden-dienst in het rijk van Israël, die zoo wel als de afgoderij, als eene grootc zonde werd aangemerkt, z. Deut. IV; 15—18. XXVII: 15. Exod. XXXII; 19—35. — Hierna verklarc men den aandrang, bij het gebod gevoegd , die ongetwijfeld zoo wel tot hot eerste, als tot dit tweede gebod behoort. Men heldere donzelvcn eerst op. De woorden: lt;/e
//ee?-, d. i. Jehova, mo God hebbtiii nadruk. De uitdrukking een ijverig God is ontleend uit de betrekking van God op Israël, gelijk aan die van den man op zijne geliefde, en zeer gewoon bij de Profeten. En de woorden: die de misdaad— onderhouden, geven te kennen, dat God de moedwillige overtreders van zijne geboden op eene geduchte wijze zal straften met bezoekingen, welke ook hunne nakomelingen tot in het derde en vierde geslacht zullen treffen, en dat Hij zijne goedgunstigheid zal betoenen aan duizenden, d. i. tot zelfs in het duizendste geslacht der genen , die Hem liefhebben en Hem gehoorzamen. — Vervolgens losse men de bedenking op, dat deze bedreiging schijnt te strijden met Gods heiligheid en regtvaar-digheid, en met Ezech. XVIII: 20, door op te merken, dat de belofte nog sterker van Gods goedheid getuigt, dan de bedreiging van zijne gestrengheid; dat het gebod aan Israël, als een volk gegeven is, en dat dus de beloften en bedreigingen niet op enkele personen, maar op de geheele natie betrekking hebben; dat er een groot verschil is tusschen het straffen van kinderen om de misdaden der vaders, iets, hetwelk God nooit doet, en het straffen der ouders om eigen wanbedrijf met kastijdingen, welker gevolgen ook hunne kinderen treffen, en dezen ten zegen kunnen worden, iets hetwelk gedurig gebeurt; verder dat de bedreiging ziet op tijdelijke straf, en wel, zoo het schijnt, op het ontnemen van die volkszegeningen, welke Gods vrije gunst op gehoorzaamheid en trouw wilde blijven schenken; eindelijk dat bij zulk een nationaal bederf, als hier bedoeld wordt, het opkomende geslacht niet wel gedacht kan worden , als daarvan vrij gebleven. — Hierna stelle men in het licht de wijze liefde Gods, zigtbaar in het yebod zelf; hetwelk getuigt van zijne Vaderlijke opvoedingszorg. Zoo veel Hij kon, gaf Hij toe aan de zinnelijkheid des volks en schikte Hij zich naar deszelfs vatbaarheid; maar ook niet meer, dan het konde dragen en bestaanbaar was met zijne hooge waardigheid, en het groote doel, waartoe Hij het zocht op te kwecken. Daarenboven liepen de Israëlieten door hetgeen zij in Egypte gezien hadden en in Kana'an zien zonden, en door hunne geaardheid groot gevaar, om tot beelden-
dienst en hierdoor tot volslagen afgoderij te vervallen; — in den aandraruj, bij het gebod gevoegd , als bij uitnemendheid geschikt, om Gods weldadig doel bij Israël te bereiken. Elk woord doet ons dit zien.
II. Vooral besehouwe men in de 2do pl. het gebod met opzigt tot ons.
Men toone eerst aan, wat God hier van ons eiseht. De Kateeh. zegt vooreerst, dal wij God in geenerlei wijze afbeelden, antw. 96, en om de leer van onze Kerk tegen die der R. te handhaven, op de 97sle vr.: God kan — worden. Hij han het niet, en Hij mag het niet. Maar de schepselen — te dienen. Men wederlegge hier de uit-vlugt der Roomschgez., die zeggen, dat zij niet de beelden, maar God, en cnu., en de heiligen in en door dezelve vereeren, door op te merken, dat de Israëlieten zich dan ook over hunne kalver-dienst hadden kunnen verontschuldigen; dat zulk eene wijze van God te dienen, blijkens de ondervinding, zoo ligt ontaardt in afgoderij; dat zij in de eerste Christen-kerk geen plaats vond; en dat zij strijdt met do leer van J. en dc App., die ons eene aanbidding van God in geest en waarheid voorschrijven. Eindelijk neme men de bedenking weg, in de 98ste vr. voorgedragen, en door de Roomschgez. gedurig geopperd. Treffend en diep beschamend voor de Roomschgez. is het antw. Zij verzuimden de levendige verkondiging van Gods woord, door Hem bevolen, en durfden echter over hunne stomme beelden spreken, als of de verlichting en opbouwing der gem. hun boven alles ter harte ging. De geschiedenis der Christel. Kerk doet er ook het onraadzame van zien; — ten tweede, dat wij God op geene andere wijze — heeft. Dit worde ontwikkeld, door aan te wijzen hoe God in zijn woord ons bevolen heeft, Hem te vereeren, en — dat dus alle vereering van Hem, die daarmede niet overeenkomt, door ons moet nagelaten worden.
Hierna ontvouwe men het betamende en zalige der vereering van God, overeenkomstig zijn woord. Met opzigt tot het betamende wijze men op Gods bevel; — op zijne natuur; — op onze betrekking tot God, als onzen Schepper, Weldoener en Vader in chr.; — op
Oe liefde des Hccren, die voor ons is gestorven, opdat Hij ons tot God zoude brengen; — op de geschiktheid van liet Ev. voor onze behoeften, als hetwelk ons God in cue. doet aanschouwen en door teekenen voor onze oogen wordt bevestigd, zoodat wij niet meer zinnelijks mogen wenschen, en — op onze bevrijding uit het Heidendom en het R. bijgeloof. — Met opzigt tot het zalv/c wijze men op liet genot, hetwelk de ware dienst van God ons reeds hier oplevert; — op Gods beloften en bedreigingen, en — op het belang onzer kinderen.
Eindelijk wekke men ter toepassing op tot warmen dank, dat God do wijze, op welke Hij gediend moet worden, heeft bekend gemaakt, en dat wij niet alleen in het Christendom, maar ook in do Uerv. Kerk zijn geboren en opgevoed; — tot ernstige zelfbeproeving, of en in hoe ver wij God op de regte wijze, overeenkomstig zijn woord, vereeren; — tot diepe verootmoediging en ware be-kecring. Tot het laatste oefene men zich in kennis, in geloof aan chr. het beeld des Onzicnl. en aan God zelven; en — tot de behartiging van het wezenlijk geluk onzer kinderen, door hen de ware dienst van God vroeg te leeren kennen, cn tot hare beoefening op te wekken.
Exod. XXi 7.
Inl. uit den zamenhang met de twee voorgaande geboden en uit het gewigt des onderwerps. Het misbruiken van Gods naam, en van den eenigen naam, die onder den hemel gegeven is, door welken wij kunnen zalig worden, is doorgedrongen tot allerlei standen, ja men hoort het menigmalen zelfs van jonge kinderen. Eenc opzettelijke overweging van dit gebod is dus allernoodzakelijkst.
I. Verklaring van liet gebod, zoo als hot aan Israël gegeven is. Het gehod zelf: 'jij zult — yebruiken. De naam des Hcereu is de naam Jehova, z. Exod. III; 14. Jes. XLII: 8 verg. XLIII: 11. — Dien naam ijdelijk gebruiken, of, zoo als er eigenlijk staat, tot ijdellieid gebruiken zegt, volgens sommigen, gebruiken, om er de ijdelheid, d. i. de afgoden mede te noemen; volgens anderen, gebruiken tot lengen, d. i. tot bevestiging van leugen, even gelijk Levit. XIX: 12, en wederom volgens anderen, onder welken ook de Opstellers van den Katech. behooren, op eene oneerbiedige, roe-kelooze, of goddelooze wijze gebruiken. Doch over dit taalkundig geschil behoeft men niet uit te weiden. Het is toch duidelijk, eu dit op te merken is genoog, dat hier aan Israël verboden werd, Gods naam te misbruiken of te ontheiligen, door denzelven zoo te noemen en toe te passen, als strijdig was met den eerbied, het ontzag en de liefde, welke zij schuldig waren aan dien God, die zich onder dien naam aan hen geopenbaard had. — De aandrang, bij het gebod gevoegd: want de Heere — gebruikt. Men wijze kor-telijk aan, wat die woorden beteekenen, — hoe noodig die aandrang was voor Israël, en — dat die bedreiging is vervuld geworden door zoo menige volksramp, als den Israëlieten ook om de overtreding van dit gebod is overgekomen.
Hierna ontwikkele men do verklaring van het gebod, in den Katech. gegeven. Wat ons hior verboden wordt, worde aangewezen naar antw. 99a en hierna de lOOste vr. en a. verklaard. Men merke hierbij op, dat de Kat. uit den aandrang bij het gebod, de aanleiding ontleent, om het hier voorkomende in te scherpen, t. w. dut God zich ook over diegenen vertoornt, die enz., waarvan ook reeds een enkel woord was gezegd in het a. 99°. Doch dit gevoelen rust op ecne verkeerde uitlegging van twee Moz. wetten, te vinden Levit. V: 1 en XXIV; 16, want de eerste wet, in welke eene stemme des vloe.ks den eed bcteekent, die iemand in het gerigt wordt voorgehouden of voorgelezen, doelt op dezulken, die, nadat zij zich den plegtigen eed hadden hooren voorzeggen, om op denzelven getuigenis der waarheid te geven, dit echter weigerden; en dc an-
dorc is gcrigt niet tegen het onbcdachtzamc, loszinnige uitspreken van Gods naam; maar tegen het opzettelijke lasteren van dien naam cn dus van God zelven. Z. Levit. XXIV : 11. Evenwel de zaak zelve blijft in zoo ver waarheid, dat het do pligt eener Christel. Overheid cn van eiken Christen is, het vloeken en zweren, zooveel mogelijk te helpen weeron en te verbieden. — Wat ons hier geboden wordt, worde aangewezen en ontwikkeld naar a. 99b. quot;Wij moeten den heiligen naam Gods — yebruiken. God bepaalt ons wel niet bijzonder bij den naam Jehova, maar al de namen , welke Gode in den Bijbel cn op deszelfs voorgang door ons gegeven worden, stellen ons voor, wie Ilij is cn wat Hij voor ons is, en moeten dus met eerbied door ons gebruikt worden; gelijk ook die van onzen Heer J. C. Heilige naam is eerbiedwaardige naam. Vrees is kinderlijk ontzag. — En dit met het doel, opdat Ilij — worde, liegt bekend'd. i. overeenUomstig zijne natuur, zoo ver die van ons kan gekend worden, cn gelijk het ons betaamt, erkend, beleden; — aangeroepen in onze gebeden en dankzeggingen, cn als wij geroepen worden, om een eed af te leggen; — in at onze woorden, ook als wij van Hem spreken en Hem ter cere zingen; ja ook in onze werken, want door deze vooral mout het gevoelen van ons hart zich openbaren. Z. Koloss. III: 17, Verg. Rom. II: 24. 1 Tim. VI: 1.
II. Verder toone men het onbetamende, verderfelijke en ongerijmde van het misbruiken van Gods naam aan. Het onbetamende, waartoe men wijze op hetgeen God is; — op de betrekking, in welke wij tot Hem staan, cn — op het verheven dool, waartoe Hij ons het spraakvermogen gegeven heeft. — Eet verderfelijke. Gelijk het uit gebrek aan besef van Gods grootheid voortvloeit, zoo wordt cr dit gebrek door vermeerderd cn ons zedelijk gevoel hoe langs zoo meer verstompt. — Het verlaagt ons in het oog van aJlc weidenkenden en Godvreezenden. — Het werkt nadeelig op anderen. En — God zal) ook ons niet onschuldig houden. — Het ongerijmde. Men voldoet er niet door aan ccnigen zinnelijken lust, hetgeen nog door andere zonden geschiedt. — Het geeft geen ontzag, nog zot kracht aan onze woorden bij , ofschoon men dit
110 —
schijnt to mecnen.— En ijdcl zijn de vorschooningen, dat het door drift geschiedt, of' door gewoonte.
III. Eindelijk wekke men ter toepassing de hoorders op tot zelfbeproeving, of en in hoe ver zij niet alleen het hier verhodene bedrijven, maar ook het hier gebodene nalaten; — tot verootmoediging en de bede om vergeving in Hem, die in waarheid kondc zeggen: ik heb « verheerlijkt, o Vader! Dit betaamt vooral den vloeker ; maar het voegt ook hen, die van dit grove kwaad vrij zijn , waarvoor zij Gode de eere moeten geven, die door eene betere opvoeding enz. ten daarvoor bewaard heeft; — tot bekeering en voortgaande verbetering. Tot het eerste moet de vloeker worden opgewekt , wien men tevens ecnige middelen aan de hand geve, om zich van dit kwaad te genezen; tot het laatste de Godvreezende, die zich hoe langs zoo meer uit dankbaarheid naar zijnen Heer behoort te vormen,, ten einde dit gebod in al deszelfs omvang te volbrengen ; en — tot bestraffing van hunne kinderen, bij overtreding van dit gebod, alsmede tot ernstige, liefderijke vermaning van allen, wie zij den naam van God en den Heer J. O. hooren misbruiken.
Exod. XX: 7.
Inl. uit het verband tusschen deze en dc voorgaande Afd., en het gewigt van liet onderwerp, als hetwelk gelegenheid geeft, niet alleen om de leer onzer kerk te verdedigen, maar ook, om over eene der gewigtigste, godsdienstige handelingen, den eed, te spreken.
I. Ontwikkeling en bevestiging van het katech. onderwijs.
Handhaving van ons gevoelen tegen de Doopsgezinden, naar de lOlste vr. en a. Bepaling van ons gevoelen. Hetzelve blijkt uit do vraag en uil het eerste gedeelte van het antw. Men lette slechts in de vraag op de
uiUirukkingcn bij den naam Gods, en yodzaUylijk, en in liet mitw. op de woorden: ah het de overheid — zaligheid (Germ. »VVcnn es die oOherkeit von ihren underthanen , Oder sonst die noth erfordert, «trewe nnd Warheit zu Gottes chre und des nechsten heil dardurch »zu erhalten und zu fürdern.quot; Lat. Cum vel Magistratus id exigit, «vel alioqui nceessitas, hoe paeto fidem firmari et veritatem stabi-gt;gt;liri postulat; quo et gloria Dei illustretur et aliorum saluti con-usulatur).quot; Wolk een en ander zoo worde ontwikkeld, dat het duidelijk blijko, loelke eeden en in welke, gevallen wij die eeden voor geoorloofd houden. — Bevestiging van ons gevoelen, door stellige bewijzen uit Gods woord. De Kat. zegt te regt, dat zulk een eedzweren in Gods woord gegrond is ; want God zelf komt in het O. en N. T. als zwerende voor. Gen. IX: 11. Ps. LXXXIX: 4. Jes. XLV: 23. Jer. XLIV : 26 eld. verg. met Luk. I: 73. Hand. II: 30. Hebr. III: 11. Zoo ook een Engel, Openb. X: 7.—Hebr. VI; 16 wordt er van gesproken als van iets, waarin niets berispelijks is. — En in het O. T. wordt er van gewaagd als van cene zaak, welke God niet slechts heeft toegelaten; maar die ook door den godvree-zentle mogt verrigt worden, z. Deut. VI: 13. X: 20, eld. en die onder het N. V. zoude plaats hebben, z. Jes. LXV: 16. — Niet minder naar waarheid voegt de Kat. er bij : en daarom ook — gebruikt geweest. Men denke slechts aan abraham Gen. XIV: 22 eld. aan 1zak Gen. XXVI: 33. aan jakoij Gen. XXXI: 53. jozef, jozüa, Jonathan , david , Salomo , elia , anderen. Doch daar deze de zaak niet beslissen kunnen tegen de Doopsgezinden, beroepe men zich vooral op voorbeelden uit het N. T., zoo als dat padlds Rom. I: 9. 2 Kor. I: 23. Rom. IX: I. 2 Kor. XII: 19. Gal. I: 20. 1 Thess. V: 27 en vooral van onzen Heer zeiven Matth. XXVI: 63, 64. — Ook de aard der zaak leert het. Men merke slechts op wat zulk eedzweren is, en — met welk doel het geschiedt. — Wederlegging van de gronden der Doopsgezinden, ontleend uit Matth. V: 34—37. verg. h. XXIII: 16—22, en Jak. V: 12. Beide juzus en jak. ijveren tegen die eeden , van welke de Joden in het dagel. leven zich bedienden, en welke zij voor minder verbindend
hicklon. En ul inecut men deze plaatsen iu den sterksicn zin te moeten opvatten, ook dan bewijzen zij niets tegen ons gevoelen.
De dwaling der Roomschyezinden naar vr. 102 en antw. Ook hier moet de zaak in geschil vooraf wel bepaald worden, om niet in zwarigheid te worden gewikkeld, welke uit sommige voorbeelden uit het O. en N. T. ontleend worden. Tc weten de vraag is niet, of men eenig ons geliefd persoon of zaak in onze eeden verbinden mag '); ook niet of men cenige waarheid en trouw moge bevestigen met ecne zaak, tlie zeker bekend is 1), noch ook, of men iemand enkel als getuige moge aanroepen van eenc zaak, welke hij kan weten, of als regter van eene zaak, tot wier beslissing hij regt en magt heeft, verg. Deut. XXX: 19. 1 Tim. V: 21. Maar of het geoorloofd zij, de heiligen, of andere schepselen even onbepaald en algemeen als God zeiven bij onze plegtige eeden aan te roepen, als getuigen van onze schuld of onschuld en als onze regters. —• Kit ontkennen wij, ons beroepende op het vroeger geleerde, vr. 94 en 95, — op den aard van den eed, z. het Kat. onderwijs, hetwelk ontwikkeld worde;— op Gods woord, z. Deut. VI: 13, X: 20. Jer. V: 7 eld. — op de voorbb. der godvruchtigen in het O. en N. V. die zich vergenoegd hebben met te zweren bij God en den Heer J. C. — De tegenwerpingen der E. ontleend uit voorbb., wier onfeilbaarheid niet bewezen is, alsmede uit Gen. XXXI: 53 en Matt. XXIII: 16—22 hebben niet de minste waarde.
II. Ontvouwing van de pligten, welke wij, als Christenen, omtrent den eed te betrachten hebben. Komen wij in de betrekking van den eed te vorderen, of te moeten afnemen, dan behoort dit door ons te geschieden met eene Christel, gezindheid, uit Christel, beginselen, en met Christel, bedoelingen; en — niet van menschen , die den eed voor ongeoorloofd houden, noch ook van de zoodanigen, die van deszelfs aard en gewigt geheel onkundig zijn. — Komen wij in de betrekking, van den eed te moeten afleggen, dan moc-
■gt;) Verg. Cen- XLII: 15, eld.
ten wij bij liet op ons nemen van denzei ven voorzichtig,— bij het afleggen, vol van vroomen ernst en — bij het houden vol van gemoedelijke trouw zijn.
III. Toepassing. Opwekking tot dankbaarheid aan God én voor het voorregt van eene leer te belijden, over wier redelijkheid en voortreffelijkheid wij ons mogen verhengen, én voor het voorregt, van te leven in eene maatschappij, in welke de eed nog wordt geëerbiedigd; — tot verootmoediging, waartoe men wijze op de gesteldheid van het volk in 't algemeen, en op die van dc hoorders in 't bijzonder; — tot verbetering en tot betrachting , met des Hcercn hulp , van die pligten , welke men heeft ontwikkeld; — eindelijk tot vertrouwen op God, dat die dc waarheid en het regt zal aan het licht brengen en handhaven, en tot hope op die maatschappij, iu welke waarheid en trouw alleen zullen heerschen.
Ini. uit den zamenhang tusschen dit, en de drie voorgaande geboden, alsmede uit het hooge gewigt van dit gebod, hetwelk eene der weldadigste en belangrijkste van Gods inrigtingen in de zedelijke wereld betreft, eene inrigting, welke in het naauwste verband staat mot onze godsdienstige en zedelijke opvoeding, en met de instandhouding en uitbreiding van het Godsrijk op aarde.
I. Het gebod, zoo als het aan Israël gegeven is. Verklaring van het gebod. In hetgeen geboden wordt heeft men te letten op den day, die in gedachte moest gehouden worden, en dus reeds in gebruik was; — op dc u-tjze, op welke die dag moest gedacht worden. Hciligai is afionderen, Gode toewijden. De salbathday das Ih'fi.rm, mees Gods, betockcnt den dag, die Hem toebehoort, den rust-
dug, die aan Jehova, uwen God moet toegewijd zijn; —op de voorwerpen, tot wie dit gebod zich uitstrekte. Alles moest op diou dag van den gewonen, dagelijkschen arbeid rusten.^—Do reden voor liet gebod. Heenwijzing naar de scheppingsgeschiedenis Gen. I. Hamel, aarde, zee en al wat daarin is is cene in den Bijbel gewone omschrijving van liet heelal. De Jhcr ze.cjmde den S. en heiliyde denzelven, wil zeggen: Hij stelde dien tot een dag van zegen en geluk, en zonderde hem af tot een godsdienstig gebruik. Nog eene andere, meer bijzondere reden voor dit gebod wordt bij de herhaling der wet, Dent. V opgegeven. Hierna toone men de wijze goedheid Gods, in dit gebod zichtbaar, aan, als iu het naauwste verband staande met de bestemming van het Israëlitische volk, en bij uitnemendheid geschikt, om het aan die bestemming te doen beantwoorden. Men denke slechts aan deszelfs bestemming, om als een afgezonderd volk in Kanaan te wonen en daar inzonderheid met den akkerbouw en de veeteelt zich bezig te houden; — om ecu aan God toegewijd volk te zijn, bezield met bctame nde gevoelens en gezindheden omtrent Hem en hunne medemenschen; en — om de kennis en dienst van God op de aarde to bewaren en tot alle volken uit te breiden.
H. De pligten, welke uit dit gebod voor ons, Christenen, in den Katech. worden afgeleid. Vooraf geve men de gronden op, welke wij hebben, om, in plaats van den laatsten, den eersten dag dei-week godsdienstig te vieren. Men wijze op de hooge waarde dei-gebeurtenis , op dezen dag voorgevallen, do opstanding des 11., onze herschepping;—op het gedrag der App., die aan den avond van den dag van 's Heilands opstanding, en acht dagen daarna ■wederom op dien dag bijeen kwamen; en die door do verschijning des H. als 't ware een blijk van goedkeuring op hun gedrag en een wenk ontvingen, om daarmede voort te gaan. Z. ook Openb. I: 10; — op de handelwijze der eerste Christel, kerk. Z. Hand. XX: 7. I Kor. XVX: 2. ja de kerkel. geschiedenis leert ons, dat de viering van den eersten dag der week reeds in de eerste eeuwen algemeen in gebruik was, ofschoon men het om meer dau
6'
éene reden nooilig achtte, ook den Sflbbatli der Joden te vieren. Doch dit laat zich niet begrijpen, indien het niet door Apostolisch gezag ingevoerd ware. — Hierna ontvouwe men de pligten, voor ons. Christenen, uit dit gebod, in den Katech. afgeleid. Zij kunnen tot te-ee hoofdsoorten gebragt worden, van welke de eerste ziet op de uitwendige viering van den dag des H. en de andere op de doorgaande gesteldheid van hart en wandel, welke hem behoort eigen te zijn, die dezen dag steeds op de regte wijze vieren zal. Hij komt inzonderheid op den Christel, rustdag enz. z. den Katech. Hij vereenigt zich dan met de gem. in het houden van godsd. zamenkomsten, en wel naarstigmet het vierledige doel in den Katech. opgegeven; en — om dit te kunnen, draagt hij mede bij, dat het Predik-ambt en de Scholen onderhouden worden. Het eene en andere worde ontwikkeld. — Doch hiermede vergenoegt hij zich niet. De Katech. voegt er bij; tm anderen, dat ik — aanvange. Het is dus om zoo te spreken, altijd voor hem Sabbath. Men merke hierbij op, dat de opsteller van den Katech. de wet van Mozcs, als ook aan ons gegeven, aanmerkt, voor zoover zij zedelijke geboden behelst; dat hij, om dit ook op den Sabbath toe te passen, dit gebod deels voor ceremoniëel, deels voor moreel houdt, en alzoo tot het eerste het waarnemen van de openbare godsdienst, tot het tweede het rusten van booze werken brengt; dat hij verder de woorden: ik ben de Heer, die u heiliyt Ex. XXXI; 13 en Ezech. XX; 12 van de heiligmaking, en de uitdrukking een teeken en verbond van een sacrament en genadeverbond verklarende, den Sabbath houdt voor een sacrament, waardoor de heiligmaking beloofd wordt; doch, dewijl het ceremoniële ophoudt, meent hij, dat het 4lt;ie gebod ons leert, dat wij den Heer door zijnen Geest in ons moeten laten werken: dat hij dus den Sabbatli maakt tot eene voorbereidende plegtigheid cn een type van dien bestendigen Sabbath onder het N. V., van welken,Jes. LXVI: 23 zal gesproken worden, en van die eeuwige rust, die er naar Hebr. IV: 9 over blijft voor het volk van God, cn alzoo meent, dat ons hier geboden wordt al de dagen onzes tevens van onze booze verken te vieren, en den eeuwigen S. in dit leven
aan te vangen; eindelijk, dat de Hoogd. en Ltit. uitgaven niet van den S., maar van den vierdag, feestdagt feestdagen, en dus in 't algemeen van die dagen spreken, welke in do Christel, kerk gevierd worden. Doch dit eeue en andere behoeft men niet aan de gem. mede te deelen. Voor haar kan men eenvoudig ook dit gedeelte van het Katech. onderwijs ontwikkelen.
III. Toepassing. Men wekke op tot warmen dank aan God, die ons zulk een dag schenkt; — tot diepen ootmoed, omdat er niet bestendig het regie gebruik van wordt gemaakt, en — tot ware verbetering en do getrouwe vervulling van die pligten, welke zijn voorgehouden.
Inl. uit den zamenhang van dit gebod met de voorgaande, uit de wijsheid, met welke het geplaatst is aan het hoofd der tweede tafel van de Goddel. wet, en uit de belangrijkheid van deszelfs overweging, niet alleen voor de kinderen in de gemeente, maar ook voor de ouders en opvoeders en voor al do hoorders.
I. Verklaring van het gebod, en wel eerst van het gebod /elf, zoodat men aanwijze, van wie hetzelve spreekt. Do moeder wordt zoowel als de vader uitdrukkelijk genoemd , omdat het vooral in het Oosten ligtelijk kondo gebeuren, dat aan haar mindere eer werd toegebragt. Verg. Spreuk. XXIII: 22 on Lovit. XIX: 3. Ook kunnen hier in aanmerking komen degenen, die de plaats van overleden ouders beklceden, alsmede zij, aan wie de zorg voor do opvoeding der kinderen door do ouders is toebetrouwd. Do Katech. breidt liet zelfs, doch te ver, uit tot allen, die over ons gesteld zijn. — Hoe het gebod wil, dat kinderen omtrent hen gezind zijn, en zich
gedragen zuilen, tieren, elders cree.zan, 'i. Ijevit. .XIX: 3, drukt ui de gevoelens uit, welke kinderen én in liuime jeugd, én in gevorderden leeftijd jegens hunne ouders moeten koesteren en door woorden en daden openbaren. — Ten tweede van dc belofte, met welke het gebod wordt aangedrongen. Zij zegt een lang en gelukkig verblijf in Kanaan toe, en is dus eene nationale belofte, niet aan eiken Israëliet afzonderlijk, maar aan het volk, als volk gedaan. Werd dit gebod door Israël betracht, dan zou deszelfs verblijf in het beloofde land bestenJig en gezegend zijn. Geschiedde dat niet, dan zoude het tegendeel plaats hebben. Verg. Exod. XXI: 15, 17. Levit. XX: 9. Deut. XXVII: 16. Ezech. XXII: 7.
II. De pligten der kinderen jegens hunne ouders, naar het Kat. onderwijs. Men kan, ter verlevendiging van het voorstel, daartoe een kind schetsen, hetwelk zijnen ouders bewijst: alle eere, d. i. hoogachting en eerbied, door woorden en daden, met een hart, van die hoogachting en dien eerbied doordrongen. Voorbb. van JOZEF en SALOMO; — alle liefde, en dit bestendig, door geheel het gedrag, met een hart, van die liefde vervuld; — alle trouw door hunue belangen te behartigen, en in al wat hun aangaat, hartelijk deel to nemen, jezus, zorgende voor zijne moeder; aan hunne goede leer en straffe — zich onderwerpt. Het onderwerpt zich gehoorzaam aan hunne leer, hunne voorschriften, bevelen, raadgevingen (het voorb. v. jezus Luk. II: 51), en als het heeft misdaan, aan hunne straffe, onvoorwaardelijk inden staat der onmondigheid; doch daarna niet, wanneer de leer en de bevelen der ouders met Gods geboden duidelijk in strijd zijn. De Kat. spreekt daarom van goede leer en van behoorlijke gehoorzaamheid, z. Mt. X: 37. Het heeft eindelijk geduld met — gebreken. Ook deze hebben de ouders, maar het regtgeaarde kind heeft er geduld mede, wanneer het ze opmerkt.
IH. Ten laatste wekke men op en zoeke men, onder den zegen van God, te brengen tot de vervulling van die verpligtingen, tot wier betrachting dit gebod moet opleiden. Men rigte alzoo zijne rede ccvst tot kinderen, en wijze aan het pligtmatige der opvolging
— 127 —
t van dit gebod. De Kat. geeft ais grond van verpligting lot gchooi--
zaamheid aan dit gebod op: aamjezien — te rcyeren. God heeft die orde ingesteld. liet is zijn gebod, dat ook ons geldt, z. Mt. XV:
t 4—6. Ef. VI: 1 vv. cld. — Wij zijn daarenboven aan onze ouders, naast God, alles verschuldigd. — De opvolging van dit gebod bu-
, vordert ook ons heil. Het is een gebod met eene belofte. De goed-
i keuring van ons geweten, en de zegen van God. kutii en de er-
's varing. — Hierop gronde men eene ernstige en hartelijke opwek-
e king tot zelfbeproeving; — tot verootmoediging en het vragen om
l. vergeving; en — tot bekeoring en voortgang in het goede. — Verder spreke men tot de ouders, stelle hun de gewigtige, eervolle taak
t. voor, welke zij te verrigten hebben en de pligten, welke daaruit
ie voor hen voortvloeijen, en — wijze hun het pligtmatige en heil-
i. rijke van de vervulling dier pligten aan. Het pUytmatirje. Hot is
;, Gods gebod. De betrekking, in welke zij staan tot hunne kinde-
n ren, eischt het. En zij hebben er zich bij derzelver doop toe ver-
et bonden. — Het heilrijke voor hunne kinderen hier en hier namaals, —
)r voor hen zei ven,—voordo gemeente en do maatschappij. — Hierop
|k gronde men eene ernstige, hartelijke opwekking tot zelfbeproeving; —
tic ■ tot verootmoediging en het vragen om vergeving; — tot bekeering
e- en voortgang in hot goede; — tot berusting in de bewustheid der
e- goddel. goedkeuring en van een goed geweten, als bij getrouwe
i, pligtsbetrachting, onze pogingen echter niet gelukkig slagen, en —
i; tot vertrouwen op God en den Heer, aan wie men zijne kinderen
et mag en moet aanbevelen. — Eindelijk kan men nog een woord van
in opwekking en vertroosting rigton tot hen, die hunne ouders niet
et moor bezitten; — tot degenen, die geono kindoren gehad, of ze
s, verloren hebben, en — tot allen, als die door het geloof in ciir.
ze con Vader in den hemel hebben, wien men boven alles moet eeren cn gehoorzamen.
en :ot ne ng
In de Inl. worde aangewezen, hoe gepast dit gebod op het voorgaande volgt, en aan hetzelve de eerste plaats wordt gegeven in den rei der pligten, welke wij jegens onze medemensehon te betrachten hebben, naardien het leven het eerste en beste geschenk is, hetwelk de niensch van zijnen Schepper heeft ontvangen. Tevens worde het gebod, als weinig of geene verklaring noodig hebbende, met een woord opgehelderd. En daar deszclfs overweging in den eersten opslag en naar de eigenlijke beteekenis des gebods minder gewigtig schijnt, zoo geve men de verzekering, dat deszclfs ontwikkeling, overeenkomstig den geest des Wetgevers en van het Ev., de hoorders weldra van het tegendeel zal overtuigen.
I. De pligten, uit dit gebod in den Kat. afgeleid.
De zonden, hier verboden, vr. 105 en 10G. Die, welke meer regt-stfddcs hier verboden worden. De doodslag of moord, gepleegd, 't zij door ons zeiven, 't zij door anderen. Om het afschuwelijke en strafwaardige hiervan aan te wijzen, lette men op Uem, die dit gebod gegeven heeft, — op de waarde van den mensch, — op het doel van zijn aanzijn hier op aarde, en - op de goddel. bedreigingen, Gen. IX: 6. Matth. XXVI: 52. Rom. XIII: 4; — de zelfmoord, waarop de Kat. doelt met de woorden: ook mij zalven — begeve. Do eigenlijke zelfmoord, wiens afschuwelijkheid men aanwijze, door opmerkzaam te maken op deszclfs doorgaande bronnen; — op de hooge waarde van ons tegenwoordige leven, en — op de beslissing van ons lot voor de eeuwigheid, bij onzen dood. — Zelfmoord in een oneigenlijken zin. Wij mogen ook ons zeiven niet kwetsen, ncch moed-willig in eemj gevaar begeven. Men lette op het woord moedwillig. Het strijdt dus niet tegen de Christel, liefde, welke zelfsopofFering van ons eischt, zoo dc nood dit vordert. — De zonden, welke meer
tngewikkelil In dit gebod zijn begrepen, vv. 10G en a. De vraag wordt, bij wijze van tegenwerping, voorgesteld, om het reeds gezegde in liet 105lt;le a. te bevestigen, en nader tc ontwikkelen. De Kateeh. spreekt hier tc regt ook van deze ondeugden. — Men be-sehonwc ze slechts elke afzonderlijk, zoodat het blijke, dat zij de wortel van den doodslag zijn: de nijd. Voorbb. kaïn, saül , de oversten der Joden; — de haat. Voorbb. jakou's zonen omtrent jozef, iiaman;— de toorn, t. w. die, welke buiten dcszelfs grenzen treedt on onredelijk is. Voorbb. jakou's zonen omtrent do inwoners ran sichem, iierodes, de kinderen te B. latende vermoorden; — de wraakgierigheid. Voorbb. izebel en achab omtrent elia en naboth. —Ook de h. S. wettigt het. Het is in den geest der wet, z. Lcvit. XIX: 17, 18, waar God op het gebod aangaande den doodslag, terstond bevelen laat volgen togen die driften, welke oorzaken van den doodslag zouden kunnen worden. Men verg. verder Mattli. V: 21, 22. Jak. I: 20. 1 Joh. III: 15.
De deugden, welke hier geboden worden, vr. 107 en a. De Christel, liefde, welke ons behoort tc bezielen, moet zich, naar het Kat. onderwijs, zoo bij ons openbaren, dat wij in het algemeen onzen naaste liefhebben, als ons zei ven; — en in het bijzonder jegens hem geduld, vrede. — en ook onzen vijanden goed doen. — Dit eene en andere worde ontwikkeld. — Hierna worde aangewezen, dat deze pligten ons worden voorgeschreven en door de betrekking, in welke wij staan tot onze medemenschen en medechristenen, en — vooral door het Evangelie. Men wijze de hoorders eerst op do uitspraken van J. Matth. XXII; 39. VII: 12. V: 44—48. Joh. XIH: 34, 35 eld., en van zijne App. joh. 1 br. III: 10, 14 verv. IV: 11, eld. petrus 1 br. II: 17. III: 8, 9. 2 br- I: 7. jakobus h. I: 27. II: 8. padlus Rom.XII: 10. Ef. IV: 2. I Kor. XIII, eld., en daarna op het uitnemende voorbeeld, hetwelk de Heer zelf ons van deze allen omvattende liefde in zijn geheelc leven, en vooral in zijn lijden en sterven gegeven heeft.
II. Toepassing. Opwekking tot zelfbeproeving, of dc hier verboden ondeugden door ons vermeden, en de hier voorgeschreven
deugden door ons beoefend worden: — tot verootmoediging, naarmate het geweten der hoorders hen meer of minder schuldig keurt, en tot de bede om Tergoviug; — tot ware en voortgaande verbetering, aangedrongen door het voorbeeld van God en ciir. , en door het pligtmatige en zalige van zulk een bestaan en gedrag, als hier wordt voorgeschreven; — tot effenheid van gemoed, bij de ervaring van de liefdeloosheid der menschen, door de bewustheid van een goed geweten, door het vertrouwen op God, en door de hope des '■'etcren levens, waar de liefde zal wonen en heerschen.
Exod. XX; 14.
Inl. Ook dit gebod staat op deszelfs regte plaats: want de huwelijkstrouw is na het leven het eerste, hetwelk ongeschonden behoort bewaard te blijven. En het verdient eene opzettelijke behandeling, omdat deszelfs overtreding zoo algemeen is, en niet alleen op den zondaar zeiven, inaar ook op de maatschappij den verderfelijksten invloed uitoefent. — Men kan dit gebod op gelijke wijze als de voorgaande behandelen; maar men kan ook, ter afwisseling, van de volgende schets zich bedienen.
I. De inhoud van het gebod. Het spreekt in de earstc pl. en eigenlijk van den echt of liet huwelijk, en verbiedt dien echt te breken. Bij de herhaling der wet Deut. V: 18 wordt van overspel gesproken. Wat derhalve het kwaad zij, hetwelk hier eigenlijk verboden wordt, worde kortelijk opgegeven. Hierbij kan men over den aard, den oorsprong, de waarde en de genoegens van den echt uitweiden. — Evenwel strekt het gebod zich veel verder uit. Het verbiedt ook, gelijk de Kateeh. te regt leert, alle. onkuischheid, en wel niet slechts alle onkuischa daden, maar ook alle onkuische
— 131 —
ythaanlm — trekken kan. En liet gebiedt, dat wij aller onhüsch-/teicl van harte vijand zijnde, kuisch en tuchtelijk leven , hel zij — of builen denzelven; ja dat wij beide ons li(jchaa.in en onze ziel, nis tempelen des h. Geestes, zuiver en heilig bewaren. Dit ccne cn andere worde kortelijk, zoo veel de lieiligheid der i^laats, op welke men spreekt, dit gedoogt, ontwikkeld. Ea hierna worde aangewezen, dat deze uitgebreidheid aan dit gebod wordt gegeven, overeenkomstig den geest der wet, en vooral naar do leer van J. en de App. Het eerste blijkt, behalve uit onderseheidene verordeningen, zelfs tegen het aantrekken der kleederon van het andere geslacht, (Dent. XXII: 5), aan Israël gegeven, zoo ook hieruit, dat alle onkuisch-heid met liet gezag, de waarde en de oogmerken van den echt in strijd is. Het andere zien wij uit Matth. XIX: 3—!). V: 2S. XV: 19. Hebr. XIII: 4. Gat. V: ü. 1 Kor. VI: 13, 19, 20. I ïhess. IV: 3, 7, 8. Ef. IV: 29.
II. Onderzoek, of en in hoeverre wij hier schuldig staan. Men doe eerst opmerken, hoe het hier verboden kwaad, vooral in onze dagen, tot allerlei standen en allerlei menschen is doorgedrongen; waarvan de bewijzen voorhanden zijn, terwijl nog veel voor het menschclijke oog verborgen blijft. — Men wekke verder de hoorders op, om , als in de tegenwoordigheid van God, die weet, wat in het verborgen geschiedt, zich zeiven te beproeven, stelle hun daartoe eene reeks van vragen, uit den ontwikkelden inhoud van dit gebod afgeleid, voor, op welke hun geweten moge antwoorden, b. v.: hoe was ons gedrag in onzen vroegeren leeftijd? Waren wij bestendig aller onkuischheid van harte vijand, of hebben wij overvloedige reden, om te bidden: 'Heerc! gedenk de zonden mijner jonkheid niet?quot; enz. en leide hen alzoo op tot do ootmoedige erkentenis, een iegelijk voor zich zeiven: »üok ik heb gezondigd; ook ik sta schuldig aan dit gebod des Ileeren.quot;
III. De grootheid van het hier verboden kwaad, waarvan velen niet overtuigd schijnen te zijn. Het Katechetisch onderwijs geeft hiertoe de stoffe. Alle onkuischheid zegt het 108ste a. is van God vervloekt) cl. i. Hij. hoeft er den diepsten afkeer van, en Hij straft
ze op de geduchtste wijze. Ter bevestiging hiervan wijze men eerst op de uitspraken en de geschiedenissen des Bijbels: op de uitspraken, Levit. XX: 10. Deut. XXII: 22. Spr. VI: 32. 1 Kor. VI: 10. Openb. XXII: 15 eld. — op de geschiedenissen: die van Sodom en Gomorra, van ruisen , van de vreesselijke plaag, welke onder Israël woedde, naar Num. XXV. en van david; — tcu tweede, op de rampzalige gevolgen der onkuischheid voor ligchaam en geest. Men verg. de teekening van den verstandeloozen jongeling, door Salomo Spreuk. VII. en die van ulfeland in zijne kunst, om het mcnschelijke leven te verlengen. — Ons ligchaam en onze ziel zijn tempelen des h. G. z. het 109lt;le a. Ook dit denkbeeld worde ontwikkeld, zoo dat de grootheid van het kwaad, hetwelk den tempel des h. G. tot een zetel des boozen verlaagt, in het licht gesteld worde.
IV. Middelen ter bewaring tegen, en genezing van het hier verboden kwaad. Men prente zich diep in de ziel, dat alle onkuischheid van God verboden en vervloekt is. jozef in potifar's huis. — Men houde steeds de gedachte levendig, dat God ons overal en altijd ziet en hoort. — Men denke veel aan het einddoel van onze verlossing door J. C. — Men steune nimmer op zijne voorzigtig-heid eu kracht, maar mistrouwe zich zeiven. — Men wachte zich voor de eerste onkuisehe daad, alsmede voor onkuische woorden en gebaarden, zoeke eene opkomende, onkuische gedachte terstond te onderdrukken, en vliede van de plaats, die voor ouzo deugd gevaarlijk is. david, eathseba ziende. — Men vermijde allo kwade gezelschappen, en hoede zich voor die gelegenheden en verzoekingen, tegen welke men heeft gezien, dat men niet bestand is. — Men leze geene zedelooze boeken, en houde zich niet bezig met de beschouwing van hetgeen onreine driften zou kunnen opwekken. — Men zij matig in spijs en drank, en verschaffe zich gedurige bezigheid. — Men denke veel aan den dood en de eeuwigheid. — Kn men bidde gedurig om kracht van boven, ten einde bewaard en staande te blijven.
V. Eindelijk besluite men met cenigc toespraken: aan ccligenoo-ten, wie men tot voortdurende, of vernieuwde liefde en trouw op-
— 133 —
■wckko; — aan ouders en opvoeders, hen vermanende , om toch naauwkenrig toe te zien op liunna kinderen en kweekelingen, en tot een kuisch leven hen op te lelden; — aan jonyelingen en jonge, dochters, wie men met den moesten ernst waarschuwe, om hun pad zuiver te houden, en ook in de keus van een echtvriend of eene echtvriendin godvruchtig en bedachtzaam te verkeeren; — aaneen diep gevallen zondaar, of zondares, die zich misschien in de verg. bevindt, ook aan dezen het Ev. verkondigende, en — ten laatste aan allen , opdat allen ligchaam en ziel, als tempelen des h. G., zuiver en heilig bewaren.
Exod. XXI 15.
Na ter inleiding opgemerkt te hebben, dat dit gebod te regt op de voorgaande volgt, wat de Wetgever met hetzelve wilde, en hoe hetzelve met wijze liefde door Hem werd gegeven aan zijn volk, hetwelk in Egypte onderdrukt, mishandeld en bestolen was, maar nu, in vrijheid hersteld, eerlang in het beloofde land zoude komen, om daar bezit te nemen van het deel, hetwelk aan elk lid van het éene groote huisgezin zoude worden toegewezen,
I. ontvouwe men eerst den inhoud van het gebod, naar het onderwijs van den Kateeh. en bepale alzoo de hoorders eerst bij hetgeen ons hier wordt verheden naar de 11 Ode vr. en a. Het steelen en roeven, hetwelk de Overheid straft, over welk laag bedrijf men slechts weinig behoeft te zoggen, dewijl ieder weet wat het is, en deszelfs strafwaardigheid moet erkennen. — Alle hooze stukken en aanslagen, waarmede — te hremjen. Hierbij moet men de hoorders wat uitvoeriger bepalen. Eenige voorbeelden worden in den Kat. opgenoemd: 't zij met geweld — verboden. Verg. Lev. XIX : 11,
35, 36. Doit. XXIII: 19. — Daartoe ook alk gitriyheid, alle misbruik en verkwisting van Gods lt;javm, twee ondeugden, uit welke het steelen en bedriegen meestal voortspruit, en die dus, naar den geest der wet, moeten gerekend worden hier ook verboden te zijn. Men spreke eerst over de gierigheid, en dan over de verkwisting, overeenkomstig de behoeften der gemeente, en wijze van beide aan , hoe zij tot dieverij en bedrog leiden. — Ten anderen bij hetgeen ons hier geboden wordt, naar de lilde vr. en antw. Bevordering van het nut, het welvaren, van onzen naaste, onzen medemenseh , behartiging van zijne tijdelijke belangen, waar wij kunnen en mogen, dns zoo veel hot in ons vermogen is, en door betamende middelen, naar den regel: al wat gij loih enz., naar welken regel de Kat. henen wijst. — Getrouwe, ijverige arbeidzaamheid in ons ambt of beroep, opdat ivij den nooddruftige helpen mogen, dus niet alleen, om voor ons zeiven en de onzen te zorgen, maar ook, om als leden van het groote huisgezin, de maatschappij, te helpen wie hulp behoeven. Verg. het Form, om den huivel. staat te bevestigen.
II. Hierna prijze men de betrachting van dit gebod aan, en wel eerst van deszelfs pligtmatige zijde, waartoe men wijze op de betrekking, in welke wij staan tot God, als den wijzen en goeden Uit-deeler ook van do tijdelijke goederen, welke wij bezitten, opdat een iegelijk met het zijne vergenoegd, daarvoor dankbaar, en door het regie gebruik te maken van hetgeen hij heeft ontvangen, nuttig voor anderen zij; — op de betrekking, in welke wij staan tot onze medemenschen, als leden van het ééne groote huisgezin des hem. Vaders, jegens wie wij te handelen hebben, gelijk wij met regt verlangen, dat zij ons behandelen; — op de uitdrukkelijke verklaringen van den Heer en zijne App. Matth. VI: 19—34. VU: 12. 1 Kor. VI: 10. Ef. IV: 28. 1 Thess. IV: 6. 1 Tim. VI: 6—12. En op zoo vele plaatsen, als de liefde, de barmhartigheid en mededeelzaamheid door hen worden ingescherpt; — daarna van deszelfs heilrijke zijde. Wie dit gebod overtreedt, verwoest zijn eigen geluk en dat van anderen. De aard der zaak leert dit. Wij zien het in voorbeelden, zoo al* dat van jüdas. Eu de
goddcl. strat wacht den zoodanige. — Wie hetzelve daarentegen betracht, bevordert zijn eigen geluk en dat der maatschappij. Ook dit leeren de aard der zaak, de geschiedenis en ervaring, en de beschouwing van Gods volkomenheden. — Hel is dus een gebod der regtvaardigheid en der liefde. Het is wijs en goed.
Hl. Toepassing. Opwekking tot zelfbeproeving met opzigt tot do onderscheidene ondeugden, welke hier verboden, en de deugden, welke hier geboden worden; — tot verootmoediging en de bede om vergeving, bij de bewustheid, dat men hier meer of minder schuldig staat; —- tot bekeering en voortgang in het goede, met aanwijzing van den weg, die daartoe leidt: geloof aan God, den almagtigen en getrouwen Verzorger van al wat leeft, en aan J. C., die arm is geworden, opdat Hij ons zoude rijk maken, en die gestorven is, opdat Hij ons zoude reinigen van alle ongeregtigheid; — juiste waardering van de tijdelijke goederen; — rigting van ons oordeel niet naar de grondregelen der wereld, maar naar die van het Ev., — oefening tot matigheid, spaarzaamheid en vergenoegdheid ook met weinig; — waakzaamheid tegen de eerst opkomende begeerlijkheid, en — do gedurige bede om dagclijksch brood, om ons bescheiden deel, met aguiï , en om bewaring tegen de gierigheid en allerlei verzoekingen, met david.
Men zou ook, naar aanleiding van deze afd. kunnen spreken over de luaarde der aanlsche goederen, zoodat men
I. eerst die waarde ontvouwde. Het zijn ijoederen. Zij hebben dus waarde. Het zijn gaven van God. Wij hebben ze, in zekere mate, op onze reis door dit leven, noodig. Zij kunnen het genoegen en genot van ons leven bevorderen. En wij kunnen er nuttig en ten zegen door zijn voor anderen. — Maar het zijn aurdsche goederen. Zij hebben dus slechts voor dit leven waarde. Zij vergaan. Wij kunnen er niets van medenemen in het graf. Zij kunnen onze hoogste behoeften, de behoeften van onzen onsterfe-lijUen geest niet bevredigen.
— 13G —
II. Hierna zon men kunnen aanwijzen, hoedanig ons bestaan en gedrag behoort te zijn met opzigt tot het verkrijgen van deze goederen. Wij mogen hiernaar staan, maar niet dan langs behoorlijke wegen j z. vr. HO5. Ill1'; — met opzigt tot het bezit van dezelve. Wij moeten er dankbaar voor zijn, maar ons hart er niet aan hechten, en het éénenoodige niet uit het oog verliezen; — met opzigt tot het gebruiken van dezelve. Als goede rentmeesters moeten wij er voor ons zeiven en voor anderen een gepast en nuttig gebruik van maken , z. vr. Ill; — met opzigt tot derzelver gemis. Wij moeten daaronder wel te vreden, en vergenoegd zijn, en ons te meer beijveren, om dien schal te verkrijgen, die voor een iegelijk te verkrijgen is en nimmer vergaat.
Exod. XX : 16.
Inl. uit den zamenhang met de drie voorgaande geboden, en uit het gewigt van dit gebod. »Een goede naam is beter dan olie,quot; zeide salomo; en wie is het hierin niet met hem eens? Te regt heeft dus de Wetgever ook aan dit gebod eene plaats ingeruimd. Te regt heeft onze Heer en hebben zijne App. het bevestigd, en overeenkomstig den geest van het Ev. ontwikkeld.
I. De inhoud van het gebod, naar het onderwijs van den Kat. Wat hier verboden wordt: tegen niemand een valsch getuigenis te geven. Dit Is het, wat de Wetgever eigenlijk bedoelt. Zie over de straf, daarop gesteld, Deut. XIX: 19; — het verkeeren of verdraaijen van iemands woorden;— het achterklappen of lasteren (Germ. »kein affter-reder und lesterer seyequot;); — iemand ligtelijh en onverhoord veroordee-len, q/- helpen verdoemen (Germ, «niemand unverhört und leichtlich verdammen holffe;quot; Lat. uncminem tcmere, vel indicta causa con-
— 137 —
ilenmomquot;); — allerlei litjt'n cu beclrieyen, togen wicu dan ook, op welke wijze ook, in welke omstandigheden, en met welke bedoeling het ook geschieden moge, en hoedanig ook de gevolgen zijn mogen. — Wat hier geboden wordt. De Christen moet én in het fferigt, 'tzij als regter, 't zij als beklaagde, 'tzij als beschuldiger, 'tzij als verdediger, 'tzij als getuige, én in alle andere handelingen des openbaren, huisselijken, en verborgen levens, te allen tijde en bij allo gelegenheden, de waarheid lief hebben; — haar opregtelijlc spreken en bekennen, wanneer dit van hem wordt gevorderd, bij Yijand zoo wel als bij vriend, al zou het hem ook schaden; — zijns naasten eer en goed gerucht, goeden naam, wanneer dio wordt belasterd en op goede gronden kan verdedigd worden, naar zijn vermogen voorstaan en bevorderen. — Hierna kan men de hoorders doen opmerken, dat, ofschoon dit gebod in don mond des Israel. Wetgevers eene engere boteekenis moge gehad hebben, de uitgebreide zin, welken de Kat. aan hetzelve geeft, met den geest van het Ev. overeenkomt, en op dcszelfs zedeleer gegrond is. Men wijze daartoe, behalve op moer algemoene uitspraken, door welke de Christenen tot betrachting van de waarheid en de liefde worden opgewekt, op Ef. IV: 25. Kol. III: 9. 1 Petr. II: 2. Matth. VII: 1. XXIII; 23 (waar het oordeel, do regtvaardigheid in het oordeelcn, en het geloof, de goede trouw beteekent), Rom. I: 30 vv. 1 Kor. VI: 10.
II. liet schandelijke en rampzalige der overtreding van dit gebod.
Het schandelijke. Het is, zegt do Kat. het eigen werk des Duivels, die onze eerste ouders door leugen bedrogen en dezen onder de menschen gebragt heeft, Joh. VIII: 44 old. Het is dus een schandelijk kwaad, dat ons aan den Duivel gelijk maakt, en alzoo op hot diepst verlaagt en vernedert. Om dit met nadruk en kracht te ontvouwen, wijze men op den heerlijken aanlog, den waarheidszin, en het spraakvermogen, dat wij van God ontvangen hebben,— op onze Christelijke roeping, om kinderen van God, broeders en zusters van zijnon Zoon to zijn, on Hem en den Vader gelijkvormig te worden, — op de betrekking, in welke wij staan tot onze modemonschen en medeohristeuen; welk een en ander wij door
do overtreding van dit gebod verlooolieucn, terwijl wij ons aan den Duivel gelijk maken, en voor anderen duivelen worden.
liet rampzaliije. Wij halen ons dc regtmatige verachting van alle braven er door op den hals, verliezen hun vertrouwen, en missen hierdoor vele genoegens en voordeelcn voor ons zeiven en de onzen. — En wij laden er, gelijk de Kat. zegt, dm zware,n toorn, liet geduchte ongenoegen Gods en zijne regtvaardige straf door op ons. Dit kan niet anders; want God kent ons en Hij is een God van waarheid; en — het zal zoo zijn; want hot woord van God spreekt hier zoo sterk mogelijk.
III. Toepassing. Men wekke de hoorders eerst op tot zelfbeproeving en veiootmoediging; waartoe men aanwijze, dat het hier verboden kwaad zich maar al te veel ook in de Christel, maatschappij openbaart, en het hier gebodene al te dikwijls in dezelve ontbreekt. Ook de hoorders zullen een iegelijk zich zeiven in meerdere of mindere mate moeten veroordeelen, wanneer men hun geweten laat antwoorden op eenige vragen, uit den ontvouwden inhoud van het gebod afgeleid. — Verder wijze men de oorzaken van de overtreding van dit gebod aan: kwaadwilligheid en een dui-vclsche zin bij den een; — bij een ander praatzucht en gebrek aan stoffe tot goede, nuttige gesprekken; — bij een derde hoogmoed, afgunst en eigenbelang; — bij een vierde onbedachtzaamheid ; — bij allen gebrek aan levendige overtuiging van de afschuwelijkheid en strafwaardigheid der overtreding van dit gebod. — Eindelijk geve men eenige middelen op, om van dit kwaad te worden genezen, en wekke mot den moesten ernst op tot derzolver gebruik. Hot gebed tot God om den invloed des h. G., die een Geest dor waarheid is. — Men wachte zich voor praatzucht en trachte zijnen geest mot nuttige kundigheden te verrijken. — Men zij op zijne hoede togen hoogmoed, afgunst en overdreven eigenbelang. — Men lotto naauwkeurig op al zijne woorden. — En pronte zich diep in de ziel, welk oen laag, afschuwelijk en strafwaardig kwaad do overtreding van dit gebod zij.
Inl. uit den zamenhang van doze met de voorg. Afd. en uitliet gewigt van haren inhoud. Die inhoud worde kortelijk opgegeven en deszelfs belangrijkheid met een woord opgemerkt. Wat hier moet overwogen worden, stemt volkomen overeen met den eisch van het Ev. en met onze Christel, roeping, om rein van hart, om volmaakt te zijn, gelijk de Vader in den hemel volmaakt is. Die volmaaktheid kunnen wij hier wel niet bereiken; maar daarom is de eiscli van God niet overdreven, en deszelfs ontvouwing is voor ons allernuttigst.
I. Het tiende gebod.
Deszelfs eiyenlijke beteekenis. Het worde oerst verklaard. Hiertoe lette men op do voorwerpen, van welke het spreekt: laiis , vrome, enz. In do herhaling der wet wordt er nog bijgevoegd: akker. Deze worden bepaaldelijk genoemd, omdat zij voor Israël de beste en meest gewone goederen waren. Doch men merke tevens op, dat het gebod ook zegt: noch iets, dat vwes naasten is; — op de beteekenis der woorden: Gij zult het niet bcgeeren. Er wordt niet verboden do begeerte, om, zoo het Gode behaagt, ook voor ons iets soortgelijks te verkrijgen, als wij bij onzen naaste zien; ook niet de begeerte tot iets van onzen naaste, hetwelk op eene wettige wijze kan verkregen worden, indien maar deze begeerte binnen de behoorlijke grenzen beperkt blijft; maar alleen de begeerte, om juist dat te hebben, wat onzen naaste toebehoort, en wel die begeerte, welke zieh uitstrekt naar voorwerpen, die wij niet verkrijgen kunnen, of welke zoo overdreven is, dat wij gevaar loopen, om onregtvaardige middelen ter verkrijging van het begeerde aan te wenden. Men kan het ophelderen met de voorbeelden van david , ten opzigte van batiiseea , en van aciiab , met
upzijjt tot don wijngaard vuu nauotii. —Hierna toone men aan, dat dit gebod des H., gelijk al zijne voorschriften, heilig en goed is. Het is heiliy; want de onvergenoegde en misgunnende begeerlijkheid, welke hier verboden wordt, is opstand tegen God, ondankbaarheid en wantrouwen jegens Hem, en liefdeloosheid jegens den naaste. — Het is goed; want deszelfs overtreding stoort de rust van ons hart, en leidt tot do zonde, door welke wij het ongenoegen van God op ons laden, en ons eigen geluk en dat van onzen naaste verwoesten. Wij zien dit in jakob, david , aciiab en anderen. — Eindelijk wekke men de hoorders op tot zelfbeproeving en verootmoediging, en — tot hot vlieden der hier verbodene begeerlijkheid.
De wijde omvang van dit gebod, naar den geest des wetgevers en vooral van het Ev., overeenkomstig het onderwijs van den Kateoh. Dit onderwijs worde eerst ontwikkeld en bevestigd. Ont-u-ikkeld, door aan te wijzen wat hier verboden wordt; dat ook de minste last — kome, en — wat hier geboden wordt: maar dat wij — hebben. — Bevestigd, door aan te toonen, dat God dit van' ons ciseht, en dat Hij ons daartoe wil opleiden. Dit volgt reeds uit den geest en de strekking van dit gebod, maar het blijkt vooral uit de leer van J. en de App. — Ook hier wekke men derhalve do hoorders op tot zelfbeproeving en verootmoediging, en — om zich niet te vergenoegen met eene uitwendige betrachting van Gods geboden , noch met een kortstondig, afwisselend welgevallen in sommige geboden des Hoeren, maar naar die bestendige reinheid dos harten te streven, welke God van ons vordert, en die ons zoo zalig is. Zoo heeft men oen geleidelijken overgang tot
II. het itveede deel: de nuttigheid van de prediking der wet, naar de 114 en llóie vr. en antww.
Men wijze aan eerst dat de Christen doze geboden niet volkomen kan onderhouden, naar de Ii4dlt;J vr. en a. Men merke bij de vr. op, van wie hier gesproken wordt, t. w. niet van dienaars der zonde cn der wereld, maar van degenen, die tot God bekeerd zijn, dus van opregto Christenen. Het antwoord worde opgehelderd, cn bevestigd. Do Christen begint, gelijk do Kat. zegt, mot een
— 141 —
ernstig voornomen niet alleen naar sommige, maar naar alle geboden Gods te leven. — Evenwel, zoo lang hij in dit leven is, heeft hij nog maar een klein beginsel dezer gehoorzaamheid. Men be-roepe zich ter bevestiging op uitspraken des Bijbels, inzonderheid op de verklaringen van jesaja, uanigl , jakobus, joh., paulus; op de voorbeelden van NoacH, amkaiiam , mozics, david, iiiskia , petrus , en op de bewustheid ook van de besten onder de hoorders. — Hierna toone men aan, dat de prediking der wet echter niet nutteloos is, naar de 115de vr. Die prediking heeft groote nuttigheid. Die nuttigheid is tweeledig: Eerstdijk, opdat wij te zoeken. Hiertoe strekt de prediking der wet, en — dat is aller-weldadigst. — Daarna, dat wij zonder onderlaten — geraken. Ook hiertoe strekt de prediking der wet, en — ook dit is allerwel-dadigst.
Men wekke derhalve de hoorders ten slotte op tot warme dankbaarheid aan God, dat die prediking der wet wederom geschied is, en — eindige met de gewigtige vraag, of de weldadige bedoelingen Gods met die prediking, in meerdere of mindere mate, bij ons bereikt zijn; waarbij men zijne toespraak rigte eerst tot hen, die deze vraag ontkennend moeten beantwoorden, en dan tot hen, die haar bevestigend kunnen beantwoorden, overeenkomstig hunne verschillende gesteldheid en behoeften tot hen sprekende.
De inl. worde ontleend uit het gewigt en de bekoorlijkheid van hot onderwerp, hetwelk naar deze en de nog overige afdcelingen moet behandeld worden. Het is het gebed, waarover moet gesproken worden. Wat is meer bctamend, wat zaliger voor den Christen?
Men kan den Katech. oj) den voet volgen, en alzoo over de vier hoofdzaken, iu de vier vragen voorkomende, achtereenvolgens spreken. Maar men kan ook, na de ontwikkeling van de 116de vr., bij de ll7dede llSde opnemen, en over de bij wijze van
inleiding, bij do volgende afd. handelen. Volgens de laatste manier worde de leerrede in twee deelen verdeeld, zoodat men eerst het Kateehetische onderwijs opheldere en ontwikkelc, en daarna toepasse, of liever nog het toepasselijke achter elk deel voege, op de volgende wijze:
I. De noodzakelijkheid van hel gebed voor den Christen, naar de 11 Cde vraag en antw.
Deze noodzakelijkheid worde eerst aangewezen. Vooraf ga een woord over het gepaste, dat de Kat. te dezer plaatse, en wel aan het slot van het onderwijs, over het gebed handelt; dewijl het bidden een deel der dankbaarheid uitmaakt, en tot de beoefening dier dankbaarheid ons in staat stelt. Aanleiding tot de behandeling van dit onderwerp was gegeven in het 115de antw. En het gebed wordt dan ook nu uit deze beide oogpunten beschouwd. Eerste reden, waarom het gebed den Christenen van noode is. Het is het voor-naomste stuk der dankbaarheid, welke God van ons vordert. Dit worde aangewezen uit het u-oord van God, hetwelk ons overal door vermaningen en voorbeelden tot het gebed opwekt. Zie o. a. Ps. D: 14, 15. Matth. VII: 7, 8. Luc. XVIII: 1 verv. Rom. XII: 12. Ef. VI: 18. Philipp. IV: 6. Koloss. IV; 2. 1 Thcss. V: 17. Voorbeelden: al de godvruchtigen van het O. en N. V., ook de App., ja de Heer J. C. zelf; — uit den aard des gebeds, als welke ons niet slechts leert, dat het een deel der dankbaarheid uitmaakt, dewijl wij door hetzelve Gods bevel betrachten. Hem de eer geven, zijne goddel. deugden , en onze afhankelijkheid en onwaardigheid erkennen, en onderscheidene pligten jegens God, ons zeiven en onzen naaste beoefenen; maar ook dat hetzelve het voornaamste stuk der dankbaarheid is , dewijl bij het gebed de inwendige mensch vooral werkzaam is , en de beoefening der geheele wet door hetzelve bij ons bevorderd, ja de geheele wet reeds betracht wordt. —
Eene korte lofvorhcfflng van Gods grooto goedheid, door welke Hij voor zijne vele , onverdiende weldaden vooral deze dankbaarheid van ons vordert, dat wij Hem, als onzen weldoener erkennen, en wat wij verder behoeven, van Hem vragen, kan de bevestiging en ontwikkeling van deze eerste reden besluiten.— Jzt-eeï/e reden. God ivil zijne genade — danken. Gods genade, d. i. al de onverdiende gunstbewijzen, welke wij van Hem ontvangen; — de li. Geest, de besta van alle gaven; —bidden en danken als onafscheidelijk verce-nigd. Zóó is het, zie Matth. VII: 7, 8. Luk. XI: 9—13. Jak. I; 5, 6. Zij alleen mogen, op grond van Gods beloften, op zijne genade en den h. G. hopen. — Het is billijk. Men heldere het op door het voorbeeld van een' vader, gelijk die zich gedraagt omtrent zijne kinderen. — Het gebed is derhalve ook om deze reden noodzakelijk: want wij hebben die genade en dien Geest dagelijks noodig.
Hierna wekke men de hoordersf op, om dan ook veel te bidden. Men rigte zich eerst tot hen, die het gebed verwaarloozen; brenge hun ouder het oog het schandelijke en nadeelige van hun verzuim, op grond der ontwikkelde redenen voor de noodzakelijkheid van het gebed, en neme de bedenkingen weg, ontleend óf uit oen verkeerd begrip van Gods alwetendheid en bepaalden raad, óf uit het vruchtelooze van vroegere gebeden, óf uit hun onvermogen, om te bidden, óf uit de betrekking en de omstandigheden, in welke zij geplaatst zijn, óf uit hunne onwaardigheid. — Vervolgens wende men zich tot hen, die van het gebed veel gebruik maken , en wekke hen op, deels om God te danken voor het voor-regt, van den vrijen toegang te hebben tot den troon zijner genade, deels, om daarin te volharden, van wege het betamende, eervolle en zalige van het gebed.
II. De vereischten van een gebed, dat Gode aangenaam zij en vaE Hem verhoord worde, naar de 117 en U8de vr. en antw.
Dit worde eerst ontvouwd, door aan te tooncn tot wien wij te bidden hebben, z. antw. 117a. De Kat. zegt opzettelijk: alkendtn eerdijen waren God, om der K. wille, dus geene Engelen of Heiligen. Z. Matth. XV: 10. Openb, XXII: 9, cn het aangemerkte bij
— M4 —
het eerste gebod. Zoo als Hij ziek in zijn woord yeopenUiarJ haejï y dit worde ontwikkeld. — Met welk eene (jemoedsrjesteldheid wij te bidden hebben: van harte, niet met de lippen alleen. Anders is ons bidden geen bidden, en kan hot den Hartenkenner niet welgevallig zijn; — met hoogen eerbied, dewijl wij tot God spreken; — met diepen ootmoed, z. antw. 117''. Dit betaamt ons, en het is Gode welgevallig. Men denke aan de gelijkenis van den Phamecr en den Tollenaar. Maar hiertoe moeten wij, gelijk de Kat. zegt, onzen nood en onze ellende regi en grondig kennenj — met kinderlijk verlrouirea, z. antw. 117°. Dc grond voor dit vertrouwen ligt in Gods beloften, ons gedaan in zijn woord. Op die beloften moeten wij bouwen, en ons door het gevoel van onze onwaardigheid in ons vertrouwen niet laten schokken; — met dankbaarheid, omdat er altijd ook te danken is. — Waarom wij te bidden hebben. Z. antw. 117a: om al wat Hij ons geboden heeft; en vooral de 118de vr. en antw. Dit worde eerst ontwikkeld. De geestelijke nooddruft, al wat wij voor onzen geest noodig hebben, wordt te regt in de eerste pl. genoemd; daarna de ligchavidijke, wat wij voor ons ligchaam en ons tijdelijke leven behoeven. Het ecne eu andere blijkt uit het gebed des Heeren. — Ook hier straalt ons de wijze liefde Gods in de oogen, die ons vergunt en beveelt te bidden om al wat wij behoeven, maar te gelijk onze begeerte bepaalt bij hetgeen wij behoeven. — Over het gebed des H. kan men nu hierbij eenige aanmm. maken; doch zie het gezegde aan het begin van deze schets.
Hierna wekke men ten slotte de hoorders op tot zelfbeproeving en schuldbelijdenis bij het vele gebrekkige, dat wij in ons bidden moeten erkennen, als wij hetzelve met dat Gode welgevallige bidden vergelijken; en — tot ware verbetering te dezen opzigte, inzonderheid tot een eerbiedig, ootmoedig, vertrouwend, dankend bidden ; waartoe men zich hoe langs zoo meer behoort toe te leggen op da regte kennis van God en van zich zelven.
— 145 —
Ter inleiding geve men het verband op tusschen deze, de voorgaande 45s'e en de volgende afdd., en herinnere kortelijk, wie dit gebed gegeven heeft; — aanwien en bij welke gelegenheid (z. Matth. VI en Luk. XI) Hij hetzelve gegeven heeft; —hoe het te regt het volmaaktste gebed wordt genoemd; — welk gebruik wij van hetzelve te maken hebben; en — dat er over hetzelve, in den Katech., met ■wijsheid, zoo uitvoerig wordt gesproken. — Hierna kan men de Leerrede in drie deelen verdeden, zoodat men eerst aanwijze, Auc chiustus ons geboden heeft, God aan te spreken, dan, waarom hij ons geboden heeft. God alzoo aan te spreken, en ten laatste, tot de regte betraehting van zijn gebod opwekke.
i. Hoe chr. ons geboden heeft. God aan te spreken.
Als Vader. Men merke op, dat J. slechts één' naam opgeeft, met welken Hij wil, dat wij God zullen aanspreken, en wel den naam van Vader, niet dien van Jehova. Zóó wil Hij zijne navolgers zich doen hoeden tegen de gewoonte der Heidenen, om vele namen en titels aan God te geven; en zóó legt Hij lam, in hunne toenadering tot God, een' naam op de lippen, van welken allen, die in Hem zouden gelooven , 't zij zij tot de Joden, 't zij zij tot de Heidenen behoord hadden, als kindoren van denzelfden gemeenschap-pelijken Vader, zich zouden kunnen bedienen. — Hierna wijze men aan, hoe wij , niettegenstaande onze geringheid en onwaardigheid, door het geloof in J. C. vrijmoedigheid hebben, om God, als Vader, als omen Vader aan te spreken. Men lette hiertoe op de woorden in den Katech.: dat God onze Vader door che, geworden is, z. Joh. I: 12. 1 Joh. Ill: 1. Rom. VIII: 15. —Toen de Heer dit gebed aan zijne App. gaf, konden zij de beteekenis en kracht hiervan nog niet ten volle bevatten. Naderhand hebben zij ze beter begrepen, gelijk ook wij ze beter begrijpen kunnen.
7
— i li: —
Als Jou Vader, die in de hemelen is. Ook deze uitdrukking worde kortelijk opgehelderd, z. het 12iste antw. Men merke op, hoe de hh. SS., ook J. en de App. bestendig van God spreken, als wonende in den hemel, of in de hemelen; maar niet opdat wij ons God als plaatselijk in den hemel alleen tegenwoordig zouden voorstellen. Er wordt sleehts zijne hoogheid, zijne verhevenheid en magt door aangeduid. Verg. Matth. V: 45 met Luk. VI: 35. Het geeft dus te kennen, dat Hij de ahnagtige, de boven alles verhevene Vader is.
Als onzen Vader. Ook dit worde opgemerkt. Gelijk overal in het gebed des H., niet een Christen voor zich zeiven alleen biddende , noch ook in den derden persoon biddende wordt voorgesteld, zoo leert do Heer ook hier ons bidden, niet mijn Vader, of Vader van mee kinderen, maar onss Vader, zoodat wij ook aan onze medechristenen te denken hebben. — Heeft do hoorder, bij de ontwikkeling van het een en ander de wijze liefde des H., in deze aanspraak zigtbaar reeds kunnen opmerken, zij zal hem helder in de oogen stralen, bij
II. de ontvouwing der redenen, waarom de Heer ons geboden heeft. God alzoo aan te spreken. De Kat. geeft twee redenen op, in het 120s'e en 121«« antw.
Eerste reden. Opdat hij van stonden aan in het begin van ons gebed in ons de kinderlijke vreeze venoekke. Men wijze eerst aan, wat de Heer van stonden aan bij ons wil verwekken, en doe derhalve zien, waarin deze kinderlijke vrees besta. — Vervolgens doe men opmerken , hoe geschikt do aanspraak zij, om die vrees te verwekken: waartoe men lette niet alleen op het woord Vader; maar ook op het bijvoegsel: die in de hemelen zijl. — Eindelijk toone men aan, welk een weldadigen invloed dit op ons geheele bidden moet uitoefenen, zoodat de wijze liefde des H. ons hier kennelijk in de oogen straalt.
Tiveede reden: het verwekken van een kinderlijk toeverzigt tol God. Men wijze eerst aan, waarin dit kinderlijk toeverzigt of vertrouwen op God besta; waartoe men lette op liet slot van antw. 120: namelijk, dal Cnlt;l — ontzeggen, en op dat van het 12lstc antw.: en van
_
— 147 -
zijnealmagt — verwachten, Z. Matth. VII: 9— 11. Luk. XI: 11 —13.— Verder, hoe noodzakelijk dit toeverzigt is. Het is de grond van ons gebed, zegt de Katcch. In de Hoogd. uitgave staat: welche (zuversicht) der grund uusers galets sol sein, en in de Lat. quae (fidueia) nostrae precationis fundamenlum esse debet. Het slaat dus alleen op het toeverzigt, zoodat wij moeten lezen, niet: ivelbe beide, of, welke, maar: hetwelk de grond onzes gebeds zijn moet. De uitdrukking zelve behoort te worden opgehelderd. Zij geeft niet te kennen, dat in ons vertrouwen de grond ligt, op welken wij do verhooring van ons gebed van God verwachten; maar dat dit vertrouwen even noo-dig is tot liet gebed, als do grondslag voor een gebouw. Bidden zonder vertrouwen, dat God magtig en gewillig is, om ons te schenken, wat wij van Hem vragen, laat zich niet denken. — Eindelijk toone men aan, hoe geschikt de aanspraak zij , om dat vertrouwen van stonden aan bij ons te verwekken, en hoe wij dus ook hier de wijze liefde des H. hebben op te merken. — Bij deze beide redenen voege men nu nog eene derde, welke de Kat. niet opgeeft, ontleend uit het woordje onze, en wijze aan, hoe de Heer ons heeft geboden God als onzen Vader aan te spreken, ten einde van stonden aan, bij het begin van ons gebed, de broederlijke liefde bij ons op te wekken, en haar ons tc doen beoefenen. Die liefde is de vervulling der wet en het kenmerk van den echten Christen. — En de aanspraak; onze Vader is bij uitnemendheid geschikt, om doze liefde bij ons op te wekken en te versterken; want zij stelt ons God voor als ons aller Vader, onze medechristenen als onze broeders en zusters, en do geheele Christel, gem. als één huisgezin van geliefde kinderen, die met en voor elkander tot den ge-meenschappel. Vader bidden.
III. In de toepassing rigte men hot woord eerst tot hen, die dit gebod, dit wijze cn weldadige gebod des H. nog moedwillig verzuimen , of ook den Vadernaam van God slechts met de lippen uitspreken. Men brenge hun het schandelijke en nadeelige daarvan onder het oog, cn wekke hen op, om met ootmoedige schuldbelijdenis , gelijk tic verloren zoon, op te staan, en door het geloof
— MS —
in chr. God als Vader nan te spreken; — daarna tot hen, die door het diepe besef van hunne onwaardigheid God alzoo niet durven aanspreken. Men wijze hen op den eigenl. grond van ons vertrouwen, als niet gelegen in ons zeiven; maiir in Gods vaderl. gezindheid en in de verdiensten van cnii. en op het gebod des H. zelf; — eindelijk tot hen, die, naar des H. bevel, God alzoo aanspreken. Men brenge hun hunne gebreken onder het oog, en wckke hen op tot eene dankbare, gedurige, eerbiedige, geloovige betrachting van dit gebod des H., alsmede tot de beoefening der liefde, ook door voorbidding voor hunne brr. en zz. in den Hcere.
Inl. uit het verband van deze met de voorgaande Afd. en uit het gepaste, dat deze bede de eerste is in het gebed des Heeren, dewijl alle dingen uit God, door God en tot God zijn, en onze zaligheid met zijne eer in zulk een naauw en onafscheidelijk verband staat, dat zij uit de bevordering van deze als van zelf voortvloeit. Hierna ontvouwe men eerst den inhoud van de bede; daarna wijze men het groote gewigt van haar aan; eindelijk trachte men de hoorders tot het regte bidden van haar te brengen.
I. De inhoud der bede. Opheldering der uitdrukkingen. Gods naam. Men merke op, dat de Heer alzoo spreekt in navolging van de SS. des O. V., welke hiermede doelden op den naam Jehova; maar ook meermalen deze uitdrukking zóó gebruiken, dat God zelf, zoo als Hij zich door dien naam in zijne heerlijkheid heeft bekend gemaakt, er door aangeduid wordt. Even zoo doet ook de Zaligm. Verg. Joh. XVII: 6 en 26 met vs. 4 en 25. Wij hebben dus hier niet zoo zeer aan een' bijzonderen naam, als wel aan God
zeiven te denken. Z. het antw. in den Katcch. — Gods naam of God heiligen is zoo veel als Hem verheerlijken, Hem erkennen en eerbiedigen in zijne hoogheid en heerlijkheid, z. Jes. VIII: 13. 1 Fetr. IH: 15. De Katech. verklaart het dus zeer goed door roemen en prijzen, en geeft den zin der bede te regt dus op: geef ons enz. — Men moet echter niet vergeten op te merken, dat de bede ook eene dadelijke erkentenis van Gods heerlijkheid en eene dadelijke toebrenging van onzen lof aan God, in zich sluit. — Hierna ontvouwe men den inhoud der bede, door het onderwijs, in den Katech. gegeven, te ontwikkelen. Volgens hetzelve vragen wij , met deze bede, van den hem. Vader: Vooreerst om de regte kennis en erkentenis van Hem. Wat wij hiermede vragen, worde ontwikkeld , en — dan opgemerkt, dat wij dit vragen niet alleen voor ons zeiven en onze medechristenen, maar ook voor hen, die God nog niet kennen en erkennen. — Ten tweede om het leiden van zulk een leven, dat Gods naam, om onzent wil, niet gelasterd, maar geëerd en geprezen worde. Ook dit wordt hier te regt aangevoerd. Men denke slechts aan Matth. V: 17 en 1 Petr. II: 12. Er worde aangewezen, wat wij hiermede bidden: om ware godsvrucht. — Waartoe wij dat bidden: opdat Gods naam om onzent wil niet gelasterd, maar geëerd en geprezen worde. — Voor wien wij dat bidden; niet alleen voor ons zeiven, maar ook voor onze medechristenen, ten nutte van alle menschen.
II. Het gewigt dezer bede. Men toone eerst aan, dat niets ons meer betaamt, dan hetgeen wij met deze bede van den hem. Vader vragen. Hiertoe bepale men de hoorders bij onzen aanleg, door welken wij de vatbaarheid hebben voor het heiligen van Gods naam; — bij de betrekking in welke God tot ons en wij tot God staan; — bij den rijkdom van stoffe, welke God ons schenkt, om zijn' naam te heiligen; — bij de dure verpligting, welke wij aan Hem hebben; en — bij de dringende behoefte, welke wij en onze medechristenen hebben aan Gods hulp, opdat zijn naam hoe langs zoo meer door ons geheiligd worde. — Hierna wijze men aan, dat dit heiligen van Gods naam de rijkste bron van ware zaligheid ont-
sluit. Dit doet het voor ons zeiven; want het is de zaligste bezigheid voor het Christelijke hart; het geeft ons die zielsrust, die het hoogste goed verdient genaamd te worden; het doet ons zegen en blijdschap rondom ons verspreiden , enz. — En als die naam over de geheele aarde, door allen, werd geheiligd, dan zoude de aarde in een hemel zijn herschapen. — Er is dus alle reden, om veel te bidden: hem. Vader! uw naam worde geheiligd.
III. Eindelijk trachte men de hoorders tot het regte bidden van deze bede te brengen: waartoe men eerst aamvijze, wat er bij ons moet gevonden worden, zullen wij deze bede op de regte wijze tot God opzenden, t. w. hartelijke belangstelling in de heiliging van Gods naam en lust om Hem te verheerlijken; — ootmoedige erkentenis , dat niet alleen anderen, maar ook wij in de verheerlijking van God, oneindig veel te kort komen; en — kinderlijk vertrouwen, dat God, de hemelsche Vader, door zijne kinderen wil en zal verheerlijkt worden. — Hierop bouwe men vervolgens zijne toespraak tot hen, die God niet in erkentenis houden en in zijne verheerlijking nog geen lust hebben, wien men het schandelijke en verderfelijke van hun bestaan en gedrag, met hoogen ernst, onder het oog brenge, ten einde hen tot diepen ootmoed en ware verbetering, en tot het regte bidden van deze bede op te wekken; — tot hen, wier lust hot is den Vader te verheerlijken en die alzoo deze bede gedurig tot Hem opzenden. Ook hun brenge men hunne tekortkomingen onder het oog, en men wekke hen op tot meerderen ijver en meerdere getrouwheid; tot geloovig vertrouwen op Gods beloften, volgens welke de aarde vol zal zijn van de kennis des Heeren, en tot de blijde hope, dat Gods naam eens volkomen door hen zal geheiligd worden, wanneer zij zich zullen bevinden onder de Engelen cn gezaligden, die geen' hooger wensch en geene zaligere bezigheid kennen, dan de verheerlijking van God.
Inl. uit het naauwe, schoone verband, lictwelk er bestaat tusschcn deze en de voorgaande bede, en ons terstond in de oogen valt; want wat is meer geschikt, om den naam van God te heiligen; wat strekt moer, om Hem, den Koning, te verheerlijken, dan dit, dat zijn rijk kome? Als dit gebeurt, dan heeft dat alles plaats, wat wij met de vorige bode van den hem. Vader vragen. — Hierna ontvouwe men, eerst den inhoud van do bode; daarna prijze men haar aan, eindelijk trachte men do hoorders tot hot regte bidden van haar te brengen.
I. De inhoud dor bede. Men heldere eerst do uitdrukkingen op, en wel eerst die van Gods koningrijk, waarbij men opmerko , dat deze uitdrukking hier niet te kennen geeft de heerschappij, welke God over alles heeft , in welke beteekenis zij voorkomt Ps. XLVII: 3. CIII: 19; maar die maatschappij van menschen, welke den eenigon waren God, en don door Hem aangestelden koning J. C. eerbiedigt on gehoorzaamt, en welke door de konnis der waarheid, de vergeving der zonden, de opregte verbetering van hart en leven, en hot weldadigste bestuur hier reeds aanvankelijk gelukzalig is, en hierna in den hemel volkomen gelukzalig zijn zal. Ook wijze men aan, hoe deze uitdrukking uit de Theocratie ontleend is, en met andere benamingen, zoo als het kon. v. Christus, het kon. cl. hem., de gemeente in do h. Schrift wordt verwisseld, zoodat de Kat. te regt in het antwoord van de kerk spreekt; — daarna de uitdrukking van hot komen van dit rijk, waarbij men opmerko eerst, wat jezüs hiermede eigenlijk zijne App. leerde bidden: de komst van den Messias en de oprigting van zijn rijk, en dan, in welken zin wij deze bede nog op oaze lippen kunnen en moeten nemen, nam. in dezen, dat wij om de verdere komst, dat is, om de meer-
— 152 —
(lerc bevestiging, uitbreiding en bloei van het Godsrijk bidden. — Hierna onvouwe men den inhoud der bede, door de ontwikkeling Tan het katechetische onderwijs. Volgens hetzelve bidden wij met deze bede. Eerst voor ons zeiven: regeer ons — onderwerpen. Dit worde opgehelderd en ontwikkeld. Wij wensehen ons hoe langs zoo meer aan God, onzen Koning, te onderwerpen, hoe langs zoo meer getrouwe, ijverige, gehoorzame onderdanen van Hem te worden. — En opdat wij dit meer en meer mogen worden, daarom bidden wij , dat God ons door zijn woord en zijnen Geest regere. — Ten tweede voor de kerk: om bewaring en vermeerdering en hiertoe om verstooring van de werken des Düivels, dwaling, zonde, enz. verg. vs. 112, — van alle geweld, hetwelk zich tegen God verheft^ v/aarbij men denken kan aan die onbillijke gezagvoerders, die óf over de gewetens der menschen willen heerschen, óf hunne magt misbruiken, om den voortgang van het Godsrijk te stuiten; — en van alle booze raadslagen, die. tegen Gods heilig woord bedacht worden door ongeloof en bijgeloof, om hetzelve te ondermijnen, of te vervalsehen; — tot dat de volkomenheid van Gods rijk toekome enz. z. 1 Cor. XV: 28. Men wijze eerst aan, waarin de volkomenheid van het Godsrijk besta en wat het zegt, dat God alles zal zijn in allen; — daarna dat wij, op grond van Gods beloften, hierop hopen mogen, en als opregte onderdanen van zijn rijk hierom bidden moeten.
II. Aanprijzing van deze bede.
Van hare betamende zijde, waarbij men lette op God, den Koning, van het rijk, zonder wien hetzelve niet kan komen, en — op ons, de onderdanen, die als zoodanig, verpligt zijn en ons gedrongen moeten gevoelen, om de komst van het Godsrijk te bidden; — op onze medemenschen, wier belang ons behoort ter harte te gaan.
Van hare zalige zijde , waartoe men aanwijze, hoe veel heils dit rijk den menseh en het menschdom, ook ons, heeft aange-bragt en voortgaat aan te brengen. Hoe meer het komt bij ons en over de aarde, des te meer waar geluk wordt er door ons en onze medemenschen genoten. Wat zal het zijn , als dat rijk
— 153 —
tot ikszclfs volkomenheid zal zijn gekomen , on God zal zijn alles in allen? De Christen moet zich derhalve ook hierom gedrongen gevoelen, om de komst van het Godsrijk te bidden.
III. Eindelijk trachte men de hoorders tot het regte hielden van deze bede te brengen, waartoe men eerst aamvijze, wat er bij ons moet gevonden worden, zullen wij deze bede op de regte wijze tot God opzenden: warme dankbaarheid voor de vestiging van het Godsrijk op de aarde en hartelijke belangstelling in deszelfs verdere uitbreiding; — ootmoedige erkentenis van het bederf, dat er in de wereld is en van ons onvermogen, om, zonder Gods hulpe, iets te doen ten nutte van het Godsrijk op do aarde; — kinderlijk vertrouwen op God, als die magtig en gewillig is, om, overeenkomstig zijne beloften, zijn rijk te bewaren, uit te breiden, en over allen tegenstand te doen zegepralen; en — de opregte zucht om al wat in ons is, ter bewaring en bevordering van het Godsrijk aan te wenden.
Hierop bouwe men vervolyens zijne toespraak tot dezulken, die God nog niet als hunnen Koning beleden en aangenomen hebben, of die, schoon zij belijdenis van hun geloof hebben afgelegd, en uitwendig tot het Godsrijk behooren, echter geene ware onderdanen van hetzelve kunnen genoemd worden, en dus deze bede niet op de regte, ons betainende, Gode en den Heer welgevallige wijze kunnen bidden. Zij moeten opgewekt worden tot verootmoediging en bekeering; — tot hen, die, hoe veel onvolkomens huu ook nog aankleve, echter in waarheid opregte onderdanen van het Godsrijk kunnen geheeten worden. Ook hun brenge men hunne tekortkomingen onder het oog, en men zoeke die gezindheden bij hen aan te kwecken, welke men heeft aangewezen, dat in ons moeten gevonden woiden, zullen wij deze bede, op de regte wijze, tot den hem. Vader opzenden
— 104 —
Inl. uit het naauwc, sclioonc verband tusschen deze en de voorgaande bede. Gene stelt den hom. Vader als Koniny voor, deze spreekt van don ivil diens Vaders, als de wet, naar welke de hemel zich gedraagt, en de aarde zich vormen moet, en, terwijl gene leert bidden om de komst van het Godsrijk, geeft deze de wijze op, op welke dat rijk bevestigd en uitgebreid wordt, nam. door het volbrengen van den wil des Konings. — Men kan daarenboven de gepastheid van deze bede voor de Discipelen met een woord opmerken; want, daar de vorige bede ligtelijk voedsel konde geven aan hunne aardsehgezinde verwachtingen, was deze regt geschikt, om haar te fnuiken, als welke hen leerde, dat men, om een waar onderdaan van het Godsrijk te zijn, den wil behoort te doen van den hem. Vader.
I. De inhoud der bede. Men wijze aan wat wij hier door den wil des hem. Vaders te verstaan hebben. Niet Gods welbehagen, waarnaar Hij alles bestuurt, en dat voor ons verborgen is, zooals het bijvoegsel: gdijk in den hemel, alzoo ook op de aarde duidelijk leert; maar dien icil des hem. Vaders, welken Hij ons heeft bekend gemaakt, opdat wij ons naar deuzelven gedragen; zijne geboden, al wat Hij wil, dat wij doen en laten zullen. Z. Matth. VII: 21. Dien wil openbaarde de h. Vader vooral door J. C. — Wat het zegge: die wil geschiede. Wij bidden hiermede volgens den Kateeh. dat God geve, dat wij onzen eigen wil verzaken , en — Gods wil, die alleen goed is, zonder ecnig tegenspreken gehoorzaam zijn. — En dit opdat alzoo een iegelijk zijn ambt — uitcoeren, z. den Katech. — In hoe verre, naar welken trap en mate de Heer ons gebiedt te bidden, dat de wil van God geschieden moge. Dit leert het bijvoegsel: gelijk in den hemel enz. De Katech. denkt hier
aan de Engelen alleen. En ilczc schijnt lt;le Heer ook, althans in do eerste plaats bedoeld te hebben, z. Luk. XV: 7 verg. vs 10. Men toone kortelijk aan, hoe verheven en uitgebreid de bede hierdoor wordt; want wij bidden nu niet slechts, dat de wil van God op de aarde geschieden moge, maar dat dezelve hier z.ió geschieden moge, als hij in den hemel volbragt wordt. — Eindelijk voor wie de Heer wil, dat wij dit bidden. Niet alleen voor ons zelvcn, maar ook voor de onzen, maar ook voor do gehecle Christenheid, ja voor het gansche menschdom. Dit ligt opgesloten in de algc-meene uitdrukking: op de aarde, en het wordt ook in den Katech. opgemerkt: geef, dat wij, d. i. wij Christenen en alle menschen — opdat een iegelijk enz. Hierbij toone men aan, dat deze bede met den geest van hot Ev. overeenkomt, — Hem waardig was, die kwam om do iverdd met God te verzoenen, en — niet anders, dan welgevallig kan zijn aan den Vader, die de wereld zoo lief had, dat Hij zijnen Zoon voor haar overgaf.
II. Aanprijsing van de bede. Hiertoe lette men, eerst op Hem, die deze bede heeft voorgeschreven. De Heer kan niet anders bevelen te bidden, dan hetgeen goed, noodig en nuttig is. — Hij kende den wil des Vaders volkomen. — Hij kende de gezindheid der hemelbewoners en de zaligheid, die zij door het doen van den wil des Vaders genieten. — Hij wist de behoefte des menschen cu wat geschikt zij, om den mensch voor het genot des hemels vatbaar te maken. — En Hij was meer dan iemand gezind, om den mensch tot het toppunt van ware gelukzaligheid op te voeren. Dit cene en andere strekt reeds grootelijks tot aanprijzing van de bede. — Ten tweede op den inhoud der bede: het verzaken van onzen eigen wil en het doen van den wil des hem. Vaders; waartoe men aan-wijze, hoe zeer het eene en andere ons betaamt. Onze eigen wil is ten kwade geneigd. Het verzaken van denzelvcn is de eerste en hoogste wet in de Christel, maatschappij. Het leven van den Christen vangt er mede aan, en hoe meer hij daarin vordert, des te grooter wordt hij in het kon. d. hem. — Gods wil is en moet onze regel zijn. Zijn wil alleen is goed. Hot is de wil van on-
zon Vader in ciieistus ; — en hoe zalig het voor ons en het mensch-dom zijn zoude, wanneer allen hun eigen wil verzaakten en Gods wil volbragten. Dit worde ontwikkeld, en kan met opzigt tot eiken mensch worden opgehelderd, wat aangaat do rampzaligheid van het volgen van zijnen eigen wil, door het voorbeeld van den verloren zoon, en wat aangaat het geluk van het doen van Gods wil, vooral door het voorbeeld van den lieer zelven. — De aarde zou in een hemel zijn herschapen, wanneer allen hun wil verzaakten cn dien van God volbragten. — Te,n derde op de gesteldheid van hen, voor wie de bede tot God wordt opgezonden. Hoe velen zijn er, die den wil van God nog niet kennen! Hoe velen, die den-zelven wel kennen, maar niet betrachten! Het is ook geen gemakkelijk werk, onzen eigen wil te verzaken cn dien van God te doen. Wij hebben cr van wege onze zwakheid en ons diep bederf kracht van boven toe noodig. Dat wist de Heer. Ook dit behoort ons derhalve tot het bidden van deze bede op te wekken.
III. Toepassing, in welke men de hoorders tot het regte bidden van deze bede trachte te brengen. Hiertoe wijze men eerst aan, welke gemoedsgesteldheid ons behoort eigen te zijn, zullen wij deze bede op de regte wijze tot God opzenden: hartelijke ingenomenheid met den wil van God; — diep ootmoedig besef, dat die wil op de aarde en ook door ons nog niet geschiedt, gelijk in den hemel; kinderlijk vertrouwen, dat ons gebed niet te vergeefs zal zijn, maar door God verhoord worden. — Hierop gronde men de opwekking tot zelfsbeproeving; — waarna men spreke tot hen, die van het doen van Gods wil nog afkeerig zijn en alzoo deze bede niet op de regte wijze kunnen bidden, wien men het schandelijke en strafwaardige hiervan onder het oog brengc en tot bekeering op-wekke; en — tot de zulken, wier lust het aanvankelijk is, den wil van God te doen en dus om het geschieden van dien wil te bidden. Ook hen wekke men op tot verootmoediging cn verbetering; maar men vertrooste en verblijde hen ook door het vooruit-zigt, dat eens dc wil van God volkomen door hen zal volbragt worden, en dat in den hemel de wil van God aller wil zijn zal.
Inl. uit den zamenhang, en uit de gepastheid van deze bede voor de App. De drie eerste beden hadden meer regtstreeks betrekking op de bevordering van Gods eer en dienst over de geheele wereld; de drie laatste betreffen onze ligehamelijke en geestelijke behoeften, en wel eerst onze ligehamelijke, naar deze bede, dewijl de te groote zorgvuldigheden dezes levens aan de verheerlijking van God hinderlijk zijn, en niet beter, dan door een afhankelijk, vertrouwelijk gebed kunnen overwonnen worden. Zóó gaat ook het gebed van het mindere voort tot het meerdere. Gepast was deze bede inzonderheid voor de App., die, met verlating van hun ambt en beroep, den Heer gevolgd waren. Maar ook voor ons is zij noodig.
I. De inhoud der bede. Wat wij door ons dagelijksch brood te verstaan hebben. Men merke op, dat brood hier beteekent al wat den mensch tot spijze en tot onderhouding van zijn leven verstrekt, z. b. v. Spreuk. XXX: 8. Zoo spreken wij ook van iemand, die zijn brood heeft. De Kateeh. verklaart het, en te regt door alle nooddruft des ligchaams. Het is het onze, als wij het, door Gods vaderlijke zorg over ons, langs betamende wegen verkrijgen. — Met opzigt tot de uitdrukking ; dagelijksch brood houde men de hoorders niet bezig met de opgave van de verschillende meeningen der uitleggers. Het Gr. woord dat nergens elders, dan hier
en op de gelijkluidende pl. bij lukas voorkomt, schijnt afgeleid te moeten worden van iitLOiv} tTtoovoa en dus te beteekenen: brood voor den volgenden dag, d. i. voor ons volgend leven. Anderen vertalen het achtervolgend; wederom anderen: hetgeen wij voor ons bestaan noodig hebben van fTtl en ovaia. Welke beteekenis men ook aanneme, het komt eindelijk altijd hierop neer, dat J. door ons d.
— 15S —
br. verstaat de uooiMruft van ons ligchaam, die wij dagelijks behoeven. — Wat or ligt opgesloten in de bede: geef ons dat heden. Dat de hem. Vader ons met alle nooddruft des liychaams mogo verzorgen, z. den Kat. Wat dit zegge en in zich sluite worde ontwikkeld. De bidder vraagt om al wat hij behoeft, en dus om de noodige middelen tot zijn tijdelijk bestaan, om zegen over zijn'arbeid en zijne zorg, om gezondheid, ten einde een behoorlijk gebruik te kunnen maken van hetgeen hem wordt geschonken. Maar hij vraagt ook om niet meer, dan hij behoeft, dewijl armoede en rijkdom beide ons meestal groote hinderpalen in den weg leggen, om ware onderdanen van het kon. d. h. te worden en in godzaligheid toe te nemen. —Verder merke men op, dat wij, deze bede tot God opzendende, om de vervulling van onze ligchamelijke behoeften vragen niet alleen voor ons zeiven en de onzen; maar ook voor al onze medechristenen. — Eindelijk, dat wij dit voor ons zeiven en onze medechristenen vragen, opdat wij, gelijk de Kat. zegt, daardoor bekennen — stellen. Dit eene en andere worde kortelijk ontwikkeld.
II. Hierna prijze men de bede aan eerst van hare betamende zijde. Wij behooren ook voor ons ligchaam en ons tijdelijk bestaan te zorgen. — God is de eerste oorzaak van alles en de bron van alle goed, van wicn ook ons dagelijksch brood ons moot toekomen, z. het antw. in den Katech. — De Christel, liefde eischt het van ons, dus voor onze medechristenen te bidden. — Ten tweede van hare heilrijke zijde; dewijl zij het gevoel van onze afhankelijkheid van God vermeerdert, gelijk dit in den Kat. wordt aangeduid met de woorden: opdat wij daardoor bekennen, dat Gij— gedijen; — ons vertrouwen op God versterkt, hetgeen de Katech. te kennen geeft met de woorden: en dat wij derhalve — stellen; — onzen ijver in ons werk aanvuurt; want wij vragen van den hem. Vader ons dagelijksch brood, in den weg door Hem verordend, en het vertrouwen op Hem doet ons met opgeruimdheid en moed arbeiden; en — onze liefde jegens onze medechristenen bevordert. Deze liefde wordt er reeds door beoefend, en zij wordt er door aangekweekt.
III. Opwekking om deze bede op de regte wijze te bidden. Welke
— 159 —
die mjte. wijze zij worde eerst aangewezen. Wij moeten de bede bidden met dankbaarheid vooi* hetgeen God ons schenkt; — met vertrouwen, dat Hij het ons nimmer aan het noodige zal laten ontbreken; — met ootmoed en onderwerping bij liet gevoel van
onze onwaardigheid en bij het verijdelen onzer verwachtingen; _
met de zucht, om te doen al wat onze hand vindt, om te doen, en — met de gezindheid, om in de verzorging van hulpbehoevenden den hom. Vader in weldoen na te volgen. — Hierop gronde men de opwekking, gerigt tot hen, die deze bede nog niet op de regte wijze bidden, wien men het verkeerde en strafwaardige hiervan onder het oog brenge en wie men tot verbetering aanspore; — tot de zoodanigen, die haar in meerdere of mindere mate op de regtc wijze bidden. Ook hen wekke men op tot verootmoedigingen verbetering. — Ten slotte kan men er nog een woord van opwekking bijvoegen, om niet te werken om de spijs, die vergaat, maar eerst en bovenal om die, welke blijft tot in het eeuwige leven.
Inl. uit den zamenhang tusschen deze en de naastvoorgaande en volgende bede. Gelijk de Heer zijne Discipelen en al zijne volgende vereerders met de voorgaande bede leerde bidden om de vervulling van hunne ligchamelijke, tijdelijke behoeften, zoo leert Hij hen in deze en de volgende om vergeving en heiligmaking, en dus om de vervulling van hunne hoogste, geestelijke behoeften bidden. Men geve wederom eerst den inhoud der bede op, daarna prijzc men haar aan; eindelijk zoeke men de hoorders tot het regte bidden van haar te brengen.
I. De inhoud der bede. Men bepale de hoorders eerst bij Ue lede
— ICO —
zelve, en wijze aan wat wij iloor onze schulden te verstaan hebben. Wij hebben er bij te denken aan onze misdaden, aan onze overtredingen van de goddel. wet door doen en door laten, z. Luk. XI: 4 en Matt. VI: 14. Zóó ook de Kateeh.; —• aan de boosheid, die ons altijd aanhangt, gelijk de Kateeh. zegt, aan het bederf van onze natuur, hetwelk allen nakomelingen van adaji gemeen is, en ook den Christen nog in meerdere of mindere mate aankleeft. - Wat het zegge: veryeef ons onze schulden. Het is: «reken ze ons niet toe; behandel ons niet naar dezelve; straf ons niet om dezelve,quot; z. Ps. XXXII: 1, 2. 2 Cor. V: 19. Men merke hierbij op, dat men uit deze bede niet moet willen afleiden, dat God de zonde vergeeft buiten Christus; dat de Heer toen nog niet duidelijker koude spreken; dat door zijn volgend onderwijs en vooral door dat der App. hier meerder licht voor ons is opgegaan, en dat dus deze bede uit dit volgende onderwijs moet opgehelderd en aangevuld worden, zoodat de Kateeh. den zin te regt dus opgeeft: wil ze ons om het bloed van chk. niet toerekenen, z. Matth. XX: 28. XXVI: 28. Rom. III: 24—26. V: 6—10, 2 Cor. V: 19—21. 1 Petr. I: 18, 19 eld.
Hierna, bepale men de hoorders bij het bijvoegsel: gelijk-schul-denaren. Hetwelk eerst worde opgehelderd. Gelijk wij, door onze zonden, bij God schuldig staan, zoo zijn ook onze medemenschen onze schuldenaren, wanneer zij tegen ons misdrijven; en wij vergeven hun, als wij het kwaad, door hen ons aangedaan, hun niet toerekenen, noch vergelden; maar hun integendeel een goed hart toedragen, en hun welzijn zoeken. Het laatste wil en doet de ware Christen. De Kateeh. zegt: wij bevinden het getuigenis uwer genade in ons, dat ons gansche voornemen is — te vergeven. — Vervolgens worde het verband tusschen dit bijvoegsel en do bede zelve aangewezen, als niet daarin gelegen, dat onze vergevingsgezindheid den grond van ons vertrouwen op de verhooring van ons gebed uitmaakt; maar hierin, dat wij dan en dan alleen, wanneer wij aan onze medemenschen vergeven, met vrijmoedigheid om vergeving tot God bidden en ze van Hem verwachten kunnen, z. Matth. VI: 14, 15. XVIII-21—35. Deze wet in het Godsrijk is allerbillijkst en allerwsldadigst ■
— 161 —
II. Aanprijzing van deze bede van hare he.tame.rle zijde, dewijl wij allen zondaren en schuldenaren voor God zijn, en — de vergevingsgezindheid door ons behoort beoefend te worden. — Van hare heilrijke zijde, naardien wij deze bede tot God van harte opzendende, op grond van zijne belofte in het Ev., ons verzekerd mogen houden van de vergeving onzer zonden, en door de bewustheid dier vergeving rust voor onze harten hebben in leven en sterven , en — dewijl wij, door deze bede voor God te ontboezemen, tot vergevingsgezindheid opgewekt en gestemd worden. — Het eene en andere worde behoorlijk ontwikkeld.
III. Eindelijk zoeke men de hoorders, onder den goddelijken zegen tot het regte bidden van deze bede te brengen; waartoe men eerst aanwijze, hoe zij tot God behoort te worden opgezonden, t. w. met een ootmoedig hart, bij het gevoel van onze schuld voor Hem; — met een geloovig hart, hetwelk steunt op de beloften van het Ev., en — met de opregte gezindheid, om te vergeven aan hen, die tegen ons misdreven hebben. — Hierop gronde men vervolgens zijne toespraak eerst tot hen, die nog geene kennis hebben aan zich zeiven, aan hunne zonden en hunnen bedorven aard, en dus den waren ootmoed des harten nog missen, ten einde hen tot kennis van zich zei ven en tot dien ootmoed te brengen; — daarna tot hen, die door het diepe besef van hunne schuld voor God op zijne beloften niet durven hopen, ten einde hen tot kinderlijk vertrouwen op te wekken; — eindelijk tot hen, die wel erkennen, dat zij zondaren voor God zijn en op zijne beloften bouwen, maar minder gezind zijn, om aan hunne medemenschen te vergeven. Dezen brenge men met hoogen ernst onder het oog, dat hunne hoop op vergeving bij God, naar 's Heercn eigen verklaring ijdel is, indien zij anderen hunne misdaden niet vergeven, en trachte hen tot die vergevingsgezindheid te stemmen en te brengen , opdat ook hunne misdaden hun vergeven worden en zij den troost hiervan aan hunne harten mogen smaken.
— iö-gt; —
Inl. uit den zamenhang tusschen deze en de voorgaande bede, waarbij men opmerke, dat christcs is gekomen niet alleen, om ons van de straf der zonde, maar ook van de zonde zelve te verlossen , en dat de vergeving onzer zonden ons niets kan baten, indien wij niet ook aan hare heerschappij ontrukt en geheiligd worden. Hierna bepale men de hoorders zerst bij de bede, over welke deze Afdeeling handelt, en dan bij het slot van het gebed des Heeren, mede in dezelve voorkomende.
I. Met opzigt tot de bede, ontvouwe men ie.rst haren zin; daarna prijze men haar aan; eindelijk trachte men tot het regte bidden van haar te brengen.
De inhoud der bede, welker beide deelen de eene na de andere behooren te worden opgehelderd. Ter opheldering van het eerste deel merke men op, dat de uitdrukking: iemand verzoeken, in verzoeking leiden of brengen in het algemeen zegt: eene proef nemen van zijne gezindheid, bekwaamheid, of dergelijke, met hot doel, om of het goede, dat in hem is, aan het licht te brengen, of tot de uitvoering van iets verkeerds hem te leiden. Het eerste is iemand beproeven en wordt in dezen zin ook aan God toegeschreven, Hebr. XI: 17. 1 Petr. I: 6,7. Jak. I: 2, 4—12; het laatste is hetzelfde met verleiden en kan in God niet vallen, z. Jak. I: 13; maar wordt aan den Duivel toegeschreven, z. Eph. VI: 11. 2 Kor. XI: 3, die daarom de Verzoeker heet Matth. IV: 3. Hier kan het niet in den eersten zin worden verstaan. De uitdrukking geeft integendeel te kennen: laat niet toe, dat wij in verzoeking ten kwade komen. Zdo beeft het ook de Katech. opgevat, z. het 127ste antw. —Tor opheldering van het tweede deel der bede, merke men op, dat men ja even goed kan vertalen van het booze, als van den booze; maar dat de laatste vertaling toch verkicsselijker schijnt te zijn, vooreerst
— 1G3 —
omdat de Duivel meermalen door J. en de App. de booze wordt genoemd, en ten timede omdat liet eerste lid der bede, naar den aard van het Hebr. spraakgebruik, deze vertaling schijnt te vorderen. Dit gedeelte der bede beteekent dus: «verlos ons van de overheer-nsching en verleiding des Duivels, opdat wij niet in zijne strikken »en tot zonde vervallen; maar hem weerstaan en in de betrachting «van uwe geboden gelukkig zijn mogen.quot; — Er is derhalve een naauw verband tusschen de beide deelen der bede, en de zin der geheele bede is deze: leid ons niet in verzoeking van den booze; maar verlos er ons van. Ook de Katcch. voegt het eene met het andere te zamen. Deszelfs onderwijs kan hierbij kortelijk worden opgehelderd en ontwikkeld.
Vervolgens worde de bede aangeprezen, door aan te wijzen in dc eerste pl., dat wij er het grootste belang bij hebben, om van dc zonde verlost te worden. Dit worde ontwikkeld uit den aard der zonde en hare rampzalige gevolgen. Maar is dit zoo, dan is ook de bode allergewigtigst, en dan verdient zij gedurig tot God te worden opgezonden, — en ten tweede , dat onze vijanden, die ons in den geestelijken strijd aanvechten, sterk, wij daarentegen zwak zijn. JVIen bepale de hoorders, naar den Katech. eerst bij onze vijanden: den duivel, de wereld en ons eigen vleesch. Met opzigt tot den duivel merke men aan, dat men de werking des duivels wel niet kan onderscheiden, maar toch ook niet wel kan ontkennen, dat hij niet meer op ons werkt, indien men zich houdt aan het onderwijs en het gezag van J. en de App., z. Matth. XIII: 39. Eph. VI: 12. 1 Petr. V: 8; met opzigt tot de wereld, dat men hierbij te denken hebbe aan al de aanlokselen, welke zij tot zonde oplevert, vooral aan de ongeloovige en goddelooze menschen, en met opzigt tot ons eigen vleesch aan de bedorvenheid, die ons altijd aankleeft. — Ten tweede bij onze zwakheid. De Kat. zegt: dat wij van ons zeiven zóó zwah zijn, dat wij — bestaan. Dit bevestigt de ondervinding van anderen en van ons zeiven. — Maar is dit eene en andere zoo, dan is het allernoodzakelijkst, dat wij gedurig kracht bij God zoeken , door deze bede tot Tlom op te zenden.
— 1G4 —
Eindelijk trachte men tot het regte bidden van deze bede te brengen. Men wijze daartoe eerst aan, dat men, om deze bede op de regte wijze te bidden , vervuld behoort te zijn met afkeer van de zonde en van al wat ons tot zonde brengen kan; — met gevoel van behoefte aan de leiding en de hulp des hem. Vaders, om in geene verzoeking te komen en tegen de verleidingen staande te blijven; — met vertrouwen op de hulp des hem. Vaders, als die magtig cn gewillig is, om ons door zijnen Geest in den strijd te helpen en de overwinning te doen behalen; en — met de hartelijke begeerte, om door de kracht des Geestes te waken, altijd den sterksten tegenstand in den strijd te bieden en tot het einde te volharden. — Hierop gronde men vervolyens de toespraken en opwekkingen tot hen, die den geestelijken strijd nog niet voerende, ook niet op de gezegde wijze deze bede bidden; — tot hen, die den strijd kennen en meer of min aanbinden , en dus de ontvouwde gemoedsgesteldheid in meerdere of mindere mate bezitten.
II. Het slot van het gebed des Heeren.
Hetzelve worde eerst opgehelderd, in de veronderstelling van des-zelfs echtheid, voor welke genoegzame gronden zijn, ofschoon het bij i.ukas niet voorkomt; doch deze gronden kunnen en behoo-ren op den predikstoel niet ontwikkeld te worden. De lofspraak: want uw is het koningrijk enz. wordt in het 128ste antw. goed verklaard. Naar deze verklaring moet het woord koningrijk hier niet in dien zin worden opgevat, in welken het in de 2d« bede voorkomt; maar wordt het hier gebezigd van de heerschappij, welke God heeft over al het geschapene, door welke Hij over alles zóó beschikken en alles zóó besturen kan, dat ons gebed verhoord worde. De kracht is het vermogen, om te doen al wat Hem behaagt, en door de heerlijkheid wordt Gods hooge volkomenheid en oneindige voortreffelijkheid aangeduid. Het eene en andere behelst eene vol-komene beschrijving van Gods opperste of koninklijke waardigheid, (verg. Dan. V: 18), en het wordt aan Hem toegeschreven tot in eeuwigheid, om daarmede te kennen te geven, dat Hij bestendig de onveranderlijke, alvermogende Koning der koningen is cn blijft. De
— 165 —
Katech. schijnt dit bijvoegsel tot in eeuwigheid alleen op heerlijkheid betrekkelijk te maken, blijkens deszelfs omschrijving in het antw. Na dit eene en andere te hebben opgemerkt, wijze men kortelijk aan, wat de bidder derhalve met dit slot van het gebed te kennen geeft. — Het woord amen wordt ook goed verklaard in den Katech. Het beteekent eigenlijk waarheid. J. gebruikte het meermalen ter bevestiging van zijne rede. Vooral werdt het gebruikt aan het slot van gelukwenschingen en van lofspraken ter eere van God, ook bij openbare gebeden en dankzeggingen, z. 1 Chron. XVI: 36. 1 Kor. XIV: 16. Ook hier worde aangewezen, wat wij met dit amen aan het slot van het gebed te kennen geven.
Ter toepassing op dit slot van het gebed kan men eerst het be-tamende en zalige aanwijzen van zulk een gemoeds-bestaan, als bij hetzelve verondersteld wordt, en — hierop zijne opwekkende toespraak rigten tot hen, wien zulk een gemoedsbestaan nog vreemd, en — tot hen, wien het in meerdere of mindere mate eigen is.
K lt;