-ocr page 1-

n CKs

L.

e*ss*s

VERSLAG

het veeha-tvtdelde

ALGEMEENE VERGADERING

j

^ DER

j HOllAPSCEE HAiTSCHAPPIJ !AS ÏMAIS IMMEI | EH mEÏSCIAPPEI,

gehouden xe leiden,

19 September 1873,

l

EN

I

REDEVOERING bij hare OPENING,

i

VAN

R. KOOPMANS VAN BOEKEREN,

ALGEMEEN VOOKZITTEK.

---------------------------------Q*Samp;Sgt;..................

-ocr page 2-

Z, oct.

933'

-ocr page 3-

VERSLAG.

-ocr page 4-
-ocr page 5-

ff . I (

VERSLAG

VAX

II E T V E R H A N D E L 1) E

01' DE

E HOLLAiSCBE MATSCHAPPU UN FRAAIE E1IE1 ü \\'EÏEISCHAPPE\',

GEHOUDEN TE LEIDEN,

19 September IS73,

KN

REDEVOERING

BIJ HAKE OPENING VAN

R, KOOPMANS VAN BOEKEREN,

Alseracen VooniUcr.

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

0393 4795

-ocr page 6-

GEDEUKT TE AMSTERDAM , TER

SNELPERS DRUKKERIJ van VAX BONGA A CO MP. Nieuwendyk, H. 37.

w

-ocr page 7-

VERSLAG

VAN

HET VERHANDELDE

OP DE

ALGEMEENE VERGADERING

DER

liOLLANDSCOE MAATSCHAPPIJ VAX FRAAIE KI;XSTE.\ WETENSCHAPPEN

GEHOUDEN TE LEIDEN,

lO September 1ST3.

-ocr page 8-
-ocr page 9-

ALGEMEENE VERGADERING

DEK HOLLANDSCHE MAATSCHAPPIJ VAN FRAAIE KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN , GEHOUDEN OP VRIJDAG 19 SEPTEMBER 1873 , DES NAMIDDAGS TEN ÉÉN DUK, IN HET GEBOUW DER MAATSCHAPPIJ: „TOT NUT VAN 'T ALGEMEENquot;, TE LEIDEN,

Tegenwoordig de Heeren;

li. KOOPMANS VAN BOEKEREN, Ahjemccn Voorzitter. J. M. E. DERCKSEN, Alaemeen Secretaris. D. F. VAN HEUST.

Jhr. W. I. C. RAMMELMAN ELSEVIER.

\V. 1'. WOLTERS.

A. M. L. RltMKE.

Mr. M. H. A. LISMAN.

Dr. J. C. DRABBE.

Dr. J. 1). PRENAY.

P. L. DE GAA1J FORTMAN.

A. C. QUANT.

B. W. SCHOLTEN.

H. C. ROGGE.

A. W. SIJTHOFF.

.T. D. B. BROUWER.

Dr. C. P. TIELE.

Mr. P. G. HUBRECHT.

F. H. G. VAN ITERSON.

Chr. SEPl'.

Dr. A. VAN RHIJN.

Dr. J. J. PRINS.

Dr. G. D. J. SCHOTEL.

Bestuurders cn Leden Jer

A I'd. Leiden.

-ocr page 10-

s

J. P. 11ASKBR0EK, .... Jons. HILMAN,......

Mr. G. ilEES Az. Mr. J. KNOTTENBELT. Dr. A. DE J A GEK.

J. P. BREDIUS.

Mr. J. W. VAN DER NOORDAA. P. M. KELLER VAN HOORN.

Bestuurder der Afdeeling Amsterdam. Lid der Afdeeliug Amsterdam.

Bestu urders der

' Afdeeliug Rotterdam. Bestuurders der

' Afdeeliug Dordrecht.


De Algemeene Voorzitter opent de vergadering met het houden eener redevoering over ;

De Gedenkteekenen en andere merkwaardigheden in de Martini-kerk te Groningen en vooral over een Gedenkteeken dat er niet bestaat.

De heer Mr. G. Mees Az. dankt den Voorzitter voor het gesprokene en verzoekt hem dat te willen afstaan voor de handelingen der Maatschappij, welk verzoek door den Heer Koopmans van Boekeren wordt ingewilligd.

De Algemeene Secretaris brengt verslag uit van de voornaamste handelingen der Maatschappij, en zegt het volgende; M. H, Geachte Medeleden!

Indien er ooit eenig menschenkind in de verzoeking gebracht wordt het noodlot te verwenschen, dat hem eene minder aangename taak op de schouders legt, dan is het voorzeker de Secretaris der Hollandsche Maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen, die, geroepen om een verslag uit te brengen, dat genootschap betreffende, niets vindt dat zelfs de meest spaarzaam geschonken aandacht eischen —

-ocr page 11-

O

zijn optreden reclitvaardigen kan, en die dat moet doen , nadat de Voorzitter, wiens kring van handelen heel wat uitgebreider is, in welsprekendheid ademende volzinnen u heeft bezig gehouden met iets wat u, wat iedereen belangstelling inboezemt, of, gelijk te Amsterdam eens geschiedde, op keur van poëzij onthaald heeft.

Is die klacht wellicht overdreven ? Schuilt in de eenvoudige mededeeling van de gegevens door den Afdeelings-Secretaris verstrekt, genoeg belangwekkends om uwe aandacht, gedurende den tijd dien het uitbrengen van een verslag duurt, bezig te houden ? Dwaal ik dus door aan te nemen dat niel de uitgebreidheid eener taak, maar de meerdere of mindere hulpmiddelen om haar te vervullen , de moeielijkheid er van bepalen; welnu, dan is die dwaling eene zeer verspreide onder uwe algemeene secretarissen geweest, getuigen de uitgebrachte verslagen die of eene herhaling bevatten van hetgeen reeds door den Voorzitter werd opgemerkt, of van het feit gewagen dat ik zooeven aangaf, zoo zelfs dat bedoelde Secretarissen zich, met zekere soort van wanhopige grijp-kracht, meester maken van doodsberichten en in de nagedachtenis der dooden een hulpmiddel zoeken om de levenden bezig te houden.

Meent niet, dat ik dit een afkeurenswaardig voorbeeld acht; integendeel, de dooden hebben er recht op herdacht, erkend, besproken te worden; en gelooft evenmin dat ik met leedwezen constateer dat mij die aanleiding tot eene toespraak niet geschonken is. Neen, ik verblijd er mij hartelijk over dat geene sterfgevallen te mijner kennis kwamen, waardig om hier besproken te worden. Ik betreur het zelfs

-ocr page 12-

lo

niet eeus dat den heer P. H. B r u ij n - en niet mij - de treurige onderscheiding was weggelegd de //oiUeiëele aansprekerquot; te zijn, die het doodsbericht eener geheele afdeeling had aan te kondigen , en dus iets buitengewoons mede te deelen, dat de gemoederen der hoorders meer in beweging bracht dan cijfers en namen dit anders vermogen. Neen, liever niets bijzonders dan dergelijke bijzonderheden en beter een dor verslag dan een verslag van treurige feiten. Intusschen is en blijft een dor verslag een zeer onhebbelijk ding, en ik dus niet weinig verlegen daarmede te moeten voor den dag komen. Het zij zoo! Ik troost mij in dit geval maar met een woord, dat Prof. Jan van der Hoeven eens tot mij richtte: //Ieder spreker kan niet even mooi, niet even boeiend spreken; maar ieder spreker kan iets, hij kan kort spreken.quot; Welnu! die kortheid zal niets te wenschen overlaten.

Ik vang dus maar dadelijk aan met de Afdeeling Amsterdam.

Ik begin met de hoofdstad des Rijks — en acht die keuze gewettigd — zoolang ik niet weet, welke redenen er kunnen bestaan om eene andere volgorde te kiezen. Ik deel u mede dat zij thans 193 leden en 17 donateurs telt. Het mannelijk personeel is dus sedert het vorig jaar met 2 verminderd , het vrouwelijke met 5 vermeerderd.

De afdeelings-secretaris was dus zeer bescheiden toen hij verklaarde dat er geene verandering in den toestand gekomen is. Wanneer toch Vondels woord :

Een vrouw is honderd mannen te erg,

-ocr page 13-

1]

in den gnnstigen zin wordt opgenomen, en dus liet //ergquot; tot krachtig—sterk wordt omgesmeed, dan is drie lionderd-voude — wat zeg ik — schier vijf honderdvoude kracht haar deel geworden.

Juister is het dus wanneer diezelfde secretaris mededeelt dat het Bestuur geene verandering onderging; want even als ten vorigen jare, vinden wij er A. J. de Buil als voorzitter, P. II. B r u ij n als secretaris, J. van O o s t e r w ij k Bruijn als penningmeester, A. Beeioo, J. C. van Marken, Dr. E. L a u r i II a r d en J. P. Hasebroe k, als directeuren werkzaam.

In de wintervergaderingen traden als sprekers op de heeren J. Haverschmidt van Schiedam, J. J. L. ten Kate en Dr, E. Laurillard, beiden van Amsterdam, R. Koop-mans van Boekeren van Leiden, Dr. A. Pierson van Heidelberg, A. M. Perk van Amsterdam, Gerard J. Spoor van Rotterdam, J. P. Hasebroek van Amsterdam, Dr. J. ten Brink van 's Gravenhage, Dr. J. J. van O os-terzee van Utrecht, en Joh an Gram, van's Gravenhage.

Volgt mij thans M. H. naar

Rotterdam,

de tweede stad des Rijks. Stad! zeg ik en niet Gemeente, want al heeft de Grondwet voor haar niet, even als voor Amsterdam, eene uitzondering gemaakt, toch meen ik in een kring als deze niet de vrees te moeten voeden voor een grondwettig purisme, waardoor men niet begrijpen zou dat eene gemeente even goed een stad of dorp kan zijn als een mensch een man, vrouw of kind kan wezen.

-ocr page 14-

12

Ik zeide daar de tweede stad des Eijks, en noemde haar daarom na Amsterdam; maar wanneer het ledental eener afdeeling den voorrang had moeten bepalen, voorzeker zou ik haar dien boven Amsterdam hebben toegekend; want ziet, M. H., niet minder dan 330 personen worden ons aangegeven als leden te zijn der Hollandsehe Maatschappij daar ter plaatse, eene vermeerdering van 27 leden toonende, zeer geschikt om het hart te verheugen van Prof. G. Ph. P. Groshans voorzitter, A. G. van Hamel, Dr. A. de Jager, Mr. J. Knottenbelt, Mr. G. Mees Az., Dr. A. Mees, Staatsraad J. W. L. van O o r d t, Mr. J. C. Reepmaker penningmeester, Mr. W. S. van Reesema, Dr. G. A. Schneiter en R. P. Mees R. Az. secretaris, allen bestuurders dier Afdeeling.

Als sprekers traden op de volgende heeren, sprekende over de onder hun naam te vermelden onderwerpen, en wel;

Prof. C. W. Opzoomer;

„Het wezen en de eischen der Kunst.quot;

A. G. van Hamel:

„ Molière , over de emancipatie der Vrouw.quot;

Dr. N. Beets:

Ossian.quot;

Dr. A. R é v i 11 e :

; Rabelais, scs idéés philosophiques et sa méthode d'éduea-tion.quot;

Prof. A. P i e r s o n :

a Een tijdsbeschouwing.quot;

T. H. de Beer:

a Goethe's Faust.quot;

-ocr page 15-

13

Dr. E. Lanrillard:

« Over don Hoogmoed — en Drie Gedichten.

W. Erancken Az.;

„ Karl Hazenaar aanleiding van zijn Geseiirifi : « Ideale nnd Irrthümer.quot;

Mr. L. G. G r e e v e :

/ Eene Episode uit de Correctioneelo Rechtspraak.quot;

Dr. Jan ten Brink:

Eene paralel tusschen Buhver en Dickens.quot;

Na de lezing van den laatste, droeg Mevr. M. J. Kleine-Ga r t m a n drie gedichten voor.

Even als ten vorigen jare, gaf het Tooneelgezelschap onder directie der Heeren Albregt en van Olie f'en, voor de Leden der Afdeeling, eene voorstelling, ditmaal bestaande uit: Liegen is eene Kunst, van R. Benedix, en Tn-ee Invaliden.

Thans het woord aan :

Dordrecht.

343, waaronder 17 werkende leden, telt deze afdeeling, die , met het oog op het getal inwoners der stad , waarin zij gevestigd is, inderdaad eene zeer bloeiende mag heeten. Geen wonder: het betrekkelijk kleine Dordrecht is sedert jaren bekend om zijn smaak voor kunstgenot, en die smaak behoeft niet onbevredigd te blijven , waar de aelonde stapel-stad steeds voortgaat den handel als eene kracht te beschouwen , die welvaart in haar gevolg heeft.

Zoo als Gij weet, zijn alle werkende leden daar Directeu-

-ocr page 16-

14

ren, zoodat wij u slechts hebben op te geven dat aldaar Dr. W. R. Veder voorzitter, J. P. B radius tweede voorzitter, S. Essenius Greeff secretaris, en Mr. J. W. van der Noordaa penningmeester , is.

Als naar gewoonte kwamen de Werkende Leden eenmaal per maand bijeen , ter bespreking van onderwerpen uit het gebied van Kunsten en Wetenschappen.

Openbare vergaderingen werden gehouden ten getale van acht, waarvan Uoee voor heer en alleen en zes voor de leden met hunne dames; het leesjaar werd besloten met eene Verhandeling in deFransche taal door Dr. A. Réville: n Over Habelais.quot;

In de vergaderingen voor heeren spraken :

A. C. Loffelt;

a Over Jonathan Swift.quot;

Dr. P. Steen;

a Over het Middelburgsch Taaleougrcs.quot;

Dr. N. B. Donkersloot:

ii Over Meteoren.quot;

Dr. A. van Oven;

a Over de Zonsverduistering van 1809 ,quot; met vertooning van lichtbeelden van hare verschillende phasen.

In die met dames werden de spreekbeurten vervuld door;

Dr. D. Chantepie de la Saussaye, met eene schildering van :

Tafereclen uit het leven der Hohenstaufen.quot;

J. J. L. ten Kate, met eene lezing;

„ Over Sagen en Legenden en de voordracht van twee zijner gedichten;

ii Vijf uit eene peul,quot; en «Eeuwigheid,quot;

-ocr page 17-

Mr. L. G. G r e e v e , met eene novelle : a Willem Duijker.quot;

Gerard J. Spoor, met eene voordracht van:

„ Een drietal Romancen en Legenden.quot;

Th'. E. L a u r i 11 a r d :

ii Over de Gulzigheid,quot;

(Daarna de voordracht van :

„ Drie zijner Gedichten.quot;)

A. G. van Hamel:

// Over Molière.quot;

En nu de Afdeeling :

looiden.

Het voegt haar evenmin een treurzang als een loflied te doen hooren. Zij verloor leden door overlijden, vertrek naar elders en bedanken ; maar zij won ook anderen. Toch is het cijfer dalende, I hans 124 gewone en *3 buitengewone leden, bij 129 gewone en 5 buitengewone ten vorigcn jare, duidt verlies - geene winste - aan. Toch, ik herhaal het, wil ik geen treurlied doen klinken en evenmin het verschijnsel trachten te verklaren. Deed ik het, ik zoude u moeten wijzen op het zeker bevreemdende feit dat Leiden, de wetenschappelijke stad bij uitnemendheid , in den regel minder sympathie voor iraaie kunsten — de muziek uitgezonderd — toont, dan in handelssteden het geval is, en dat, ook waar sprekers zich doen hooren alom gevierd en geëerd, zekere klasse van personen , op wier bezoek men dan meende te mogen rekenen, schittert door hare afwezigheid. Ik zou dan in herinnering moeten brengen , dat het Genoot-

-ocr page 18-

16

schap nBoctrinaquot;, door en voor studenten opgericht, de gratis introductie van niet-studentcn, met de vrijgevigheid den muzenzoon eigen , toepast, en daar sprekers uitnoodigt, op wier verschijning in iederen letterkundigen kring billijke prijs wordt gesteld.

Vraagt gij, welke sprekers Leiden in het afgeloopen lees-seizoen had ? Dan luidt het antwoord :

De afdeeling hield zes vergaderingen met dames, waarin :

J. J. L. ten Kate sprak :

a Over Thomas Moore en als bijdrage voordroeg :

„ Het Paradijs en dc Peri.quot;

D. C. N ij h o f f , van Culemborg , optrad, sprekende :

Over den Roman in DuitsoLland , gedurende de laatste vijftig jaren.quot;

W. J. H o f d ij k , van Amsterdam , handelde:

„ Over het kasteel Brederode ten bijdrage gevende een Gedicht:

a Ue Graaf van Wurtemberg.quot;

R. K o o p m a n s van Boekeren:

ii Over Koningen—Dichtersquot;

sprak , en schetste ;

» Hoe een horologiemaker theologant werd.quot;

Gerard J. Spoor, uit Eotterdam :

a Andersenquot;

voor oogen stelde, en :

a Variatiën op thema's van Andersenquot;

voordroeg.

G. H. J. Elliot Boswel, van 's Gravenhage, voordroeg vier zijner Gedichten :

«Een Liedje van Boete,quot; — «Tante Klare,quot; — « Grootmoeder achter den Preekstoel— en » Voorwaarts.quot;

-ocr page 19-

17

Eh Dr. R. Laurillard:

a De Gramschapquot;

behandelde, en drie zijner Gedichten voordroeg, getiteld;

ii De oude Eik — „ Lessen in de Taalkunde — en n Een Gesprek tussehen twee Amsterdainsche Jufvrouwen.quot;

Ik ben aan liet einde van mijn verslag gekomen , en zou met een plechtig //ik heb gezegdquot; kunnen eindigen, indien ik niet met een enkel woord met u mij wilde afvragen:

Is de mededeeling, welke ik gedaan heb, het bewijs dat onze Maatschappij nog aan eene bestaande behoefte voldoet, cn wat zou zij behooren te doen, wanneer liet bleek dat haar tijd voorbij was?

Oelukkigerwijs kan ik op de eerste vraag bevestigend antwoorden; getuige de kracht, die nog steeds van haar uitgaat, waar het de behartiging van kunstzaken betreft. Maar indien het eens anders mocht worden; indien hare kalmte en stemmigheid eens te groot bleken te zijn voor een meer luidruchtig en levendiger geslacht, indien zij tot sterven gedoemd — of tot het ondergaan eener verjongingskuur verplicht werd. Zal zij dan het eene of andere kiezen? Het antwoord knn verschillend zijn; naarmate men den vorm boven het wezen of het wezen boven den vorm stelt, of dat men, gelijk ik,, meent dat wezen en vorm zoo innisj onderling verbonden zijn, dat men ze niet scheiden kan. En wanneer ik dan bij den dood der Haagsche zuster mij, ten verleden jare, hoorde toeroepen, dat die dood een waarschuwend voorbeeld is en eene vingerwijzing om de bakens te verzetten als het getij verloopt, dan gevoel ik mij door die

-ocr page 20-

18

uitdrukking, aan zee en strand ontleend, in den geest verplaatst bij den gedenkwaardigen zeestrijd door een Engelsch-man , Nelson, gestreden en door een ander Engelschman, B u 1 vv er, in zijn Ken elm Chillingly in herinnering gebracht , en hoorde ik het woord door den eersten gesproken en door den laatsten toegepast.

Dat woord, gij weet het, M. H., luidt; Overwinning of een graf in de Westminster Ahdy.

Gij glimlacht wellicht, M. H., en meent voorzeker dat ik, om eene phrase te kunnen plaatsen, mij aan overdrijving schuldig maak. Ik verzeker u het tegendeel. Niets is mij meer ernst dan de meening die ik uitspreek. De Holland-sche Maatschappij mag den tijdgeest niet vleien door aan het kunstgenot , dat zij ernstigen en kunstlievenden geesten biedt, vreemde bestanddeelen te verbinden, geschikt om aan hen, die geen smaak hebben voor hetgeen zij als hare roeping beschouwt, het lidmaatschap aangenaam en smakelijk te maken. De eerwaardige oude dame hebbe een vriendelijken glimlach over voor ieder die haar nadert met een knnstbegeerig gemoed, maar zij onthoude zich van de aanlokselen aan andere plaatsen eigen, en vleie niet den bedorven smaak van het publiek dat zij geroepen is voor te lichten op de baan der Aesthetiek. Voor eene geblankette ci—devant schoonheid is zij te goed en het bayadere—kostuum van het bal masqué zou haar slechter sieraad zijn dan de doodwaê waarin de lieve Haagsche dochter werd ter ruste gelegd.

-ocr page 21-

19

De Penningmeester, de lieer D. F. van Heyst, deelt mede dat door hem geene algemecne onkosten zijn gemaakt.

De algemeene Secretaris erlangt op nieuw het woord als Bibliothecaris der Maatschappij, en zegt het volgende;

Mijne Heeren, Geachte Medeleden!

De Boekerij der Hollandsclte Maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen, is dit jaar verrijkt met de volgende geschenken, als:

1. De PrijsYcrhandeliiig vau J. Hartog , getiteld; , De Spectatoriale Geschriften van 1741—1800,quot; geschenk van het Provinciaal Utreehtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen.

2. De Sectie-Verslagen over 1871 en 1872 en het Jaarverslag over 1872 van- en aangeboden door hetzelfde Genootschap.

3. llandelingen en Mededeelingen van de Maatschappij der Neder-laudsche Letterkunde te Leiden over 1872 , met de Bijdrage, levensberichten inhoudende, aangeboden door die Maatschappij.

4. Verslag van den Toestand der gemeente Leiden , toegezonden door Burgemeester en Wethouders dier gemeente.

5. Wet van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde.

Het Algemeen Bestuur stelt voor uit het volgend drietal onderwerpen eene keuze te doen, ter uitschrijving als prijsstof.

Uit het gebied der Welsprekendheid of der Dichtkunst:

1 . EEN NEDEKLANDSCIt BLIJSPEL.

3. GESCHIEDENIS DER VADERLANDSCIIE DICHTfï EN OOTSCT TAPPEN IN DE ZEVENTIENDE EN ACHTTIENDE EEUW, MET EENE BEOOEDEELING VAN DEN INVLOED DIEN ZIJ GEHAD HEBBEN OP DE DICHTKUNST.

3. CONSTANTIJN HDIJGENS, ALS DICHTER.

-ocr page 22-

20

Door de vergadering wordt gekozen N0. 1:

„EEN NEDEKLANDSCII liLIJSl'EL.quot;

Het drietal door de afdeeling Dordrecht opgemaakt, ter vervulling van het algemeen voorzitterschap, bestaat uit de Heeren:

1. P. M. KELLER VAN HOORN.

2. Dr. N. B. DONKERSLOOT.

3. Mr. J- W. VAN DER NOORDAA.

Hieruit wordt gekozen :

de Heer P. M. KELLER VAN HOORN, ïot Algemeen Secretaris is door diezelfde afdeeling benoemd:

dc Heer S. ESSENIUS GREEFE.

De Voorzitter deelt mede dat op de uitgeschreven prijsvraag:

„DE VEKEISCHTEN DEE KANSEI/WELSPBEKENDHEID IN ONZEN ÏI.JD,quot;

een antwoord is ingekomen, dat door de commissie van beoordeelaars geene bekrooning is waardig geacht, met welk gevoelen het Algemeen Bestuur zich had vereenigd. Daar echter in de commissie eene minderheid geweest was die, hoezeer de bekrooning met goud onwenschelijk achtende, gaarne eene zilveren medaille daarvoor wilde zien toewijzen, had de mogelijkheid van het laatstaangegeven denkbeeld een punt van overweging hij het Bestuur uitgemaakt. Aangezien echter Artikel 42 der Wet slechts het geven eener zilveren medaille toelaat, wanneer de gouden aan een ander schrijver wordt toegekend, moest het Bestuur, hoewel niet zonder

-ocr page 23-

21

eenig leedwezen, tot de ontkennende beantwoording der gestelde vraag besluiten.

Hierop wordt overgegaan tot het verbranden van het naambriefje des inzenders van het niet bekroonde stuk.

De Voorzitter, den uitslag dezer uitgeschreven prijsvraag betreurende, herinnert met te meer aandrang die waarop het antwoord vóór 1 Januarij 1874 wordt ingewacht :

„OPGAVE EN TOELICHTING VAN SPKEÜKEN OP GEZEGDEN IN T)E VOLKSTAAL, AAN HEN BIJBEL ONTLEEND

en meldt aan de vergadering dat het Bestuur, gebruik makende van de bevoegdheid bij Artikel 42, derde lid, toegekend, op praeadvies der permanente commissie, benoemd in de algemeene vergadering van 21 September 1860 , aan Mevrouw A. L. G. Bosboom Toussaint te 's Gravenhage heeft toegewezen de bij die alinea bedoelde gouden medaille en wel als schrijfster van den roman de DelJ'tsche Wonderdokter, ook in verband met het uitstekende wat door haar sedert jaren op het gebied der historische romantiek is geleverd.

Deze mededeeling wordt met algemeene toejuiching begroet en langs telegraphischeu weg aan Mevrouw Bosboom Toussaint overgebracht.

Het voorstel der Amsterdamsche afdeeling, waarop in het vorig verslag werd gewezen, wordt niet ter tafel gebracht, op grond dat de Tooneelschool zich tot dusverre niet behoorlijk had geconstitueerd, zoodat punt 13 evenmin als 11 en 12 iets ter bespreking oplevert.

Wat punt 14 aangaat, de ondersteuning der maatschappij voor volksvoordrachten betreifende, wordt nadat de heer

-ocr page 24-

22

Rümke had opgemerkt dat het een comité— en geene maatschappij was — waarvan hier sprake is, door den heer Keiler van Hoorn gevraagd waartoe het geld zou moeten dienen dat aan het comité mocht worden verstrekt.

De Algemeene Secretaris doet in het licht komen dat de Leidsche Afdecling in het algemeen sprak van ondersteuning; waarbij zeker geldelijke onderstand niet uitgesloten — maar daarom nog niet in de eerste plaats gewenscht werd. Hij voegde er bij dat de afdeeling Leiden geen bepaald voorstel tot geldelijke ondersteuning had willen doen; omdat ook zij eerst de vraag van den heer Keller van Hoorn bevredigend wenschte beantwoord te zien. Nu was hem wel een half uur voor den aanvang der vergadering een pakket met gedrukte stukkeu toegezonden, die wellicht allen twijfel te dien aanzien oplossen; maar de tijd was voor hem te kort geweest om de zaak tot een voorwerp van eenigzins grondig onderzoek te maken.

De heer C. P. Tiele meent dat de zaak ligt buiten den werkkring dezer maatschappij.

Hiermede vereenigt zich de vergadering, die de zaak buiten verdere behandeling laat.

De heer Tiele vraagt als Vul der maatschappij het woord en wijst op den dood der Haagsche zusterafdeeling, die door het letterkundig genootschap Oefening kweekt kennis, werd verdrongen.

Hij spreekt den wensch uit dat eene poging beproefd worde om dat genootschap aan de Hollandsche Maatschappij, kan het zijn, als nieuwe afdeeling 's Gravenhage te verbinden.

-ocr page 25-

2o

Mr. G. Mees Az. en lie heer Bredius ondersteunen den spreker in zijne denkbeelden te dien opzichte, en geven de zaak aan het nieuwe Algemeen Bestuur in ernstige overweging.

Het bestuurslid Dr. A. de Jager, van Botterdam, zegt, namens de vergadering, den Voorzitter dank voor de uitstekende wijze, waarop deze de vergadering heeft geleid.

Niets meer aau de orde zijnde, wordt die vergadering gesloten.

J. M. E. DEECKSEN,

AI.GEAIEEN SECJlKTAKIS.

-ocr page 26-

.

-ocr page 27-

I\T DE

M A R T INI- K E R K.

K' J -: D E v O E R T IS' C r,

urtgesproken door

R. KOOPMANS VAN BOEKEREN,

Bl.l DE OPEXIXG VAX T)F, ALGEMEEXK VERGADERTXG DER

Hollandsche Maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen,

GEHOUDEN te LEIDEN,

lO SeptemT)ei' l©'/'3.

-ocr page 28-
-ocr page 29-

Mijne IIwren !

De geruste landman, door Mui bert Poot geschetst, was zóó tevreden, dat liij zelfs met een koning niet zou willen ruilen. In hoe ver de spreker in dit uur gewoonlijk nog al tevreden is, behoeft thans niet onderzocht, innar dit kan ik u toch wel zeggen: Op een koning ben ik zelden of nooit jaloersoh geweest. Maar verleden Maandagavond heb ik wezenlijk onzen koning benijd, want toen las ik in de krant, dat Z. M. de jaarlijksche openingsrede goed en wel had uit-geproken, en ik zat met de mij ne nog in de maag.

Vergeeft mij, M. H. dat ik terstond over mij zeiven begin te spreken, en dat nog wel in eenen vorm, die u zou kunnen doen vragen , of ik niet den eerbied uit het oog verloor, verschuldigd zoowel aan het Hoofd van den Staat, als aan deze achtbare Vergadering. Maar gij zult mij wel willen ge-looven, wanneer ik verklaar, dat ik niet den koning als zoodanig, maar alleen den woordvoerder bij de opening eener deftige vergadering op het oog had. Wat de redevoering betreft, waarop ik zinspeelde, niemand zal ontkennen, dat er bij veel verschil, ook groote overeenkomst bestaat tussehen de jaarlijksche troonrede en de jaarlijksche openingsrede van eenen Algemeenen Voorzitter der Hollandsche Maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen.

-ocr page 30-

Ora maar eens iets te noemen;

Beide worden omstreeks het midden van September, niet lang na het middaguur uitgesproken, maar de troonrede wordt op Maandag gehouden ea de andere op Vrijdag.

Beide worden gedrukt, maar de eerste zoo spoedig mogelijk, gewoonlijk nog denzelfden dag, en de andere zoo laat mogelijk, soms pas na een verloop van een maand of tien.

Beide beginnen met denzelfden vocativus: Mijne Heeren! maar bij de troonrede zijn soms vrouwelijke wezens op de tribune, zoodat die toespraak desnoods zou kunnen beginnen met de aanspraak: Heeren en Batnes! In de algemeene vergadering onzer Maatschappij eebter komen geene dames, zoodat het minder eigenaardig zou wezen, als de redenaar de aanzienlijke vrouwenschaar aansprak.

Eindelijk: beide worden in de Hoilandsche taal uitgesproken, en zijn, ieder in haar soort, modellen van eclite weisprekendheid, maar de troonrede loopt jaar op jaar over dezelfde schijven en onderscheidt zich door een zekere beknoptheid, welke beknoptheid echter niet overdreven is, daar men desverkiezende den inhoud in nog kortere woorden zou kunnen zamenvatten, gelijk o. a. blijkt uit de laatst gehoudene, die even duidelijk en volledig zou geweest zijn, als zij tot dit eene jaarbericht zich bepaalde: Alles wel aan boord. Vooruit!

De openingsrede van onze algemeene vergadering loopt niet over dezelfde schijven, omdat degeen, die haar houdt, vrij is, niet alleen in de keuze van onderwerp, maar ook in de manier, waarop hij zijne stoffe wil behandelen. Van die vrijheid, dit wenschte ik u maar dadelijk te mogen zegden heeft de redenaar in 1873 een ruim gebruik gemaakt, Ó J

-ocr page 31-

29

want wel verre van kalm en deftig, reoht toe recht aan, voort te schrijden langs een behoorlijk afgcbakenden weg zal hij zich nu en dan wel eens op een zijpaadje begeven.

Ik zou nog meer punten van overeenkomst en verschil kunnen noemen, maar het gezegde zij voldoende. Eén ding wilde ik echter nog gaarne hier bijvoegen. Maar dit bijvoegsel heeft geene betrekking op eene openingsrede in het algemeen, maar bepaaldelijk op die, welke ik de eer heb thans in uw midden te houden. Zooals ge u zult herinneren, Mijne Heeren! heeft de eerste mededeeliug, die wij, na den inleidenden volzin, in de laatste troonrede lezen, betrekking op 's Konings bezoek, in den voorzomer afgelegd, in de Noordelijke gewesten des Rijks. Welnu, na mijne inleiding — want dat we tot nu toe slechts in de voorportalen vertoefd hebben, hebt ge reeds bespeurd — na mijne inleiding vraag ook ik verlof te mogen beginnen met eene mededeeling over een bezoek in dezelfde streken.

Een paar maanden geleden deed ik met mijne jongens een uitstapje naar Groningen en Drenthe. Bij die gelegenheid hebben wij natuurlijk de stad Groningen en hare merkwaardigheden bezichtigd, en zoo kwamen wij op een der eerste dagen ook in de Martini-kerk. Ik was, zooals zich deuken laat, in de hoofdkerk mijner vaderstad geen vreemdeling, en kon dus menige vraag betreffende de gedenkteekenen, daar aanwezig, beantwoorden, maar die antwoorden waren verre van volledig, en soms kon ik de gevraagde inlichting in het geheel niet geven. Beschaamd over deze onkunde, ben ik kort na mijue (erugkomst aau het snuffelen en lezen gegaan , en vond toen, al verder zoekend, bij oude en nieuwe schrij-

-ocr page 32-

80

vers, over die Martini-kerk zooveel wetenswaardigs, dat ik bij een kort overzicht van mijne aanteekeningen op het denkbeeld kwam die korte punten uit te werken, in de hoop, dat daaruit zou geboren worden: eene rede, niet ongeschikt voor de vergadering van 19 September. En zoo is het opstel ontstaan, dat ik thans ga voorlezen, en dat handelt over: De gedenkteelcenen en andere merhoaardifjJieden van de Martini—kerk te Groningen, en vooral over een gedenlcteeken, dat er niet gevonden wordt.

A'ooraf is het mij eene behoefte u de verzekering te geven mijner ongeveinsde hoogachting , en u te vragen om een luisterend oor, bovenal om een toegevend oordeel.

Vreemdelingen, die de stad Groningen bezoeken, en dit doen, niet voor hun genoegen alleen, maar ook ter verrijking van hunne kennis, zullen niet verzuimen een kijkje te nemen in de Martini- of Groote kerk. Dit statige gebouw toch, in Gothischen stijl opgetrokken, is op zich zelf reeds bezienswaardig , en biedt daarenboven, hoewel niet rijk in gedenk-teekenen , gelegenheid tot het noemen van enkele namen, die een goeden klank hebben voor allen, die belang stellen in wetenschap en letteren. Immers wij mogen allereerst wijzen op het fraaie orgel, dat als speeltuig door de kenners zeer geprezen wordt, maar vooral beroemd is, omdat het oorspronkelijk gemaakt werd door Eudolf Agricola, en dus kan worden aangemerkt als een gedenkteeken voor een der geleerdste en verdienstelijkste mannen, die Nederland immer heeft voortgebracht. Geboren in een tijd , toen kerk en wetenschap heide in verval waren, heeft Agricola op de be-

-ocr page 33-

31

schaving zijner tijdgenooten allergunstigst gewerkt, daar hij de studie der classieke letteren deed herleven, en ook de beoefening van geschiedenis, wijsbegeerte en natuurkunde krachtig heeft bevorderd, zoodat hij ook onder de voorloopers der Hervorming geteld en in eénen adem genoemd wordt met dien anderen, niet minder beroemden Groninger, Wessel Gansevoort, wiens vriend en geestverwant hij was.

Wordt Agricola, om zijne verdiensten op wetenschappelijk gebied, door een Italiaanschen schrijver geroemd als eene ster, die haar helder licht over alle Germaansche volken deed schijnen, dit orgel staat daar als een getuige, die ons herinnert, hoe de groote man ook de fraaie kunsten met uitstekend gevolg heeft beoefend. Volgens oude kronieken muntte in dat orgel van Agricola vooral één register uit door welluidendheid en zuiveren toon, en dat eene register was: de vox humana. De waarheid van dit bericht kan echter niet meer proefondervindelijk bewezen worden, daar die orgelpijp niet meer bestaat. Sommigen beweren, dat dit voortreffelijk register, bij gelegenheid van een schoonmaak, gestolen en naar het orgel van de A-kerk overgebracht is. Wat hiervan aan is, durven wij niet beslissen, maar zeker is het, dat uit deze historie weer blijkt, hoe noodig het is, bij een schoonmaak een oog in 't zeil te houden. Ook bij het schoonmaken of herstellen van orgels en andere kerkelijke aangelegenheden. Ik zal niet zeggen, dat daarbij altijd gevaar bestaat voor stelen, maar dat reinigen en zuiveren geschiedt soms met al te veel voortvarendheid; die ijveraars bezemen dan wel eens iets weg, wat we liever behouden hadden, en brengen menig-

-ocr page 34-

32

maal de vox humana zoek. Dit in 't voorbijgaan, maar in alle geval is het opmerkelijk, dat de oude oirkonde de vervaardiging van die zuivere vox humana heeft toegeschreven aan den man, die meer dan iemand in die dagen tot de kennis en waardeering der humaniora heeft medegewerkt. Minder fraai dan het orgel van Agricola is de zinspeling, door den dichter Outhoff daarop gemaakt, in zijn bijschrift onder het portret van den beroemden geleerde:

Zie hier het afbeeldsel van dien grooten redenaar En tweeden Marc, die met zijn vergode snaar En heerlijk orgelwerk, zoo krachtig zich deed hoeren, Dat het van Gruno's stad klonk tot in 's Hemels kooren.

Aan den zuidelijken ingang bij het koor wijst een in den muur gemetselde steen de plaats aan, waar de Hoogleeraar Herman Munting he begraven is. Ook deze geleerde heeft zich de hulde waardig gemaakt, hem door het plaatsen van dezen gedenksteen gebracht, want op het gebied van wetenschap en letteren heeft ook hij zijne tijdgenooten voorgelicht. Evenals quot;Van der Palm kende ook Munting he den weg in den lusthof der Oostersche letteren, doorgaans slaagde hij er in, bij zijne leerlingen het verlangen te doen ontstaan dien hof door te wandelen, — hetgeen evenwel niet met allen het geval was, want onder de toenmalige studenten waren er sommigen, die zich liever verkwikten in een vader-landschen lusthof, waar ze zonder professor den toegang en zonder grammatica hun lafenis konden erlangen, een hof, waar heusche rozen bloeien en ook la Rose verkrijgbaar is. Maar voor diegenen, die rondgeleid wilden worden, was Muntinghe een gids, die zorgde dat het niet bij een

-ocr page 35-

33

vluchtig kijkje bleef, want moest de Groninger Hoogleeraar, wal sierlijkheid van stijl en vormen betreft , voor zijn pas genoemden Leidschen ambtgenoot onderdoen, als het tot een wedstrijd tusschen deze twee gekomen was op het gebied der Oostersche taalkennis, zou aan V a n d e r Palm zeker niet de palm zijn toegekomen.

Het hoofdwerk van Munting he was; De Geschiedenis der rnensclheid naar den Bijhei, een boek, waarin de schrijver de rijpe vruchten heeft weggelegd van zijne grondige beoefening van geschiedenis en wijsbegeerte, en dat vele koopers en onder deze ook verscheiden lezers gevonden heeft.

Dat Muutinghe's verdiensten ook buiten Groningen erkend werden, is meer dan eens gebleken. Tot tweemalen toe werd hem een leerstoel aan de Leidsche Hoogeschool aangeboden ; ook werd de waardige Professor onder de Leden van het Koninklijk Instituut niet alleen, maar ook onder de Ridders van den Nederlandschen Leeuw opgenomen, en zoo is hij, ook in de oogen van het groote publiek, de man geworden. Geldt toch voor het gros der menschen het ge-raeene spreekwoord; //de kleêreu maken den manquot;, evenveel, of wil men liever even weinig, waarheid ligt er in ons bijvoegsel: //en zoo maken de ordelinten het kleed.quot; Hoe dit ook zij: :s Hoogleeraars vrienden en leerlingen verheugden zich over de genoemde eervolle onderscheidingen, omdat zij welverdiend waren; maar voor zich zei ven vond Munting he nog meer voldoening in de achting en liefde dergenen, die hem omringden, eene achting, die hij niet door zijne geleerdheid alleen, maar door zijn beminnelijk karakter zich verwierf, eene liefde, die hij won, niet zoozeer door zijn elfdcelig boek,

-ocr page 36-

34

als wel door zijne onverdeelde liefde voor waarheid en deugd, door zijn wezenlijke vroomheid.

Onder degenen , die aan de nagedachtenis van M u n t i n-ghe hulde hebben gebracht, behoort in de eerste plaats genoemd te worden; ïheodorus van Swin deren, wiens toespraak, kort na M n n t i n g h e5 s dood tot de studenten gehouden, in den Almanak der Academie is opgenomen.

Aan de bemoeiingen van dienzelfden Professor-schoolopziener moet het vooral worden toegeschreven, dat er op het koor der Martini-kerk, in een der pilaren, een eenvoudige urn is geplaatst ter herinnering aan Hendrik Wester, die, ofschoon binnen Gruno's muren niet geboren, en ook daar ter plaatse niet begraven, toch in den omtrek zulk een nuttig werk heeft ontworpen en doorgezet, dat hij wel aanspraak kon maken op dit eerbewijs in de hoofdstad zijner provincie. Onder de urn leest men: r/Jan Wester den schoolhervormer. Be nakomeling schap volmake hetgeen hij begonnen 1166/1!'

Alle hervormers zijn in zekeren zin autodidacten, voorzoo ver zij namelijk, hoe goed ook geleid, vroeg of laat een punt bereiken, waarop hunne gidsen bleven staan, of vanwaar zij in een verkeerde richting verder gingen, zoodat een nieuwe weg door eigen zelfstandig onderzoek moest opgespoord en door eigen kracht gebaand worden. Maar Wester was autodidact in den eigenlijken zin van het woord. De boerenzoon toch genoot op vaders landhoeve slechts weinig onderricht, zijn onderwijzer op de dorpsschool te Ten Boer kon ook niet aan zijne weetgierigheid voldoen, en toen hij, zeventien jaren oud, een plaatsje kreeg achter de toonbank

-ocr page 37-

35

in een winkel tc Groiiingeii, vond hij wel een braven patroon, maar daarom nog geen Mentor of Maecenas. Help u zeiven! bleef het wachtwoord, ook toen hij, door een lichaamsgebrek genoodzaakt den winkel te verlaten, naar huis terugkeerde, en spoedig daarna, eerst voorloopig, daarna voor goed tot onderwijzer werd aangesteld in dezelfde school, waar hij voor weinige jaren nog als leerling op de banken zat. Weldra begon Wester, die in de school enkele misbruiken en een verkeerde leerwijze vond , eenige verbetering in te voeren, de spelmethode werd door hem gewijzigd; daar de leer- en leesboeken hem minder geschikt voorkwamen, ging hij zelf aan het werk en schreef andere boeken, en niet alleen dat hij zoo handelde met de boeken, maar ook de gezangen en gebeden, in de scholen in gebruik, werden langzamerhand door betere vervangen. Het behoeft nauwe-

O O

lijks opgemerkt, dat dit alles niet zonder moeite en ook niet zonder tegenstand werd doorgezet, menigeen was erg boos over al die nieuwigheden, maar Wester behoorde onder die menschen, op wie men bij gelegenheid boos kon worden, maar onmogelijk boos kon blijven, hij ging zóó stilletjes zijn gang, en op aanmerkingen of verwijten antwoordde hij zóó bedaard, zoo zacht, en bleef onder alles zoo ernstig, zoo gemoedelijk, dat de schreeuwers allengs nog slechts zoo wat pruttelden, en de pruttelaars eindelijk zwegen en zich verzoenden met Westerns maatregelen. Zoo kwam veel goeds tot stand, cerstin Wester's naaste omgeving, maar later ook in ruimeren kring. De invloed van dezen onderwijzer werd vooral groot, toen zijne boeken meer bekend, en een paar daarvan, op het onderwijs betrekking hebbende, met goud

-ocr page 38-

36

bekroond werden. Maar vooral kon de ijverige man nuttig werkzaam zijn, toen hij tot schoolopziener was aangesteld, liet ïoed gerucht, dat van hem uitging, drong zelfs tot Willem I door, en toen deze koning omtrent dien tijd de Orde van den Nederlandschen Leeuw instelde, was Hendrik Wester de eerste, die met het broederlint werd versierd. En onder dat alles bleet Wester dezelfde; hij wierp, nadat hij gelauw;erd was, het hoofd niet in den nek, en stak de borst niet meer omhoog, omdat er een lintje door het knoopsgat gluurde; de schoolmeester \vas even eenvoudig als de winkelbediende, de schoolopziener even nederig als de dorpsonderwijzer. En vandaar dan ook, dat niemand om Wester heeft gelachen bij zijn leven, dat velen hebben geweend bij zijn sterven.

Eigenlijke gedenktcekenen weet ik in de Martini—kerk niet meer aan te wijzen, maar ik wilde u opmerkzaam maken op een tweetal grafzerken, waarvan de eene versierd is met een vorstelijk wapen, terwijl de andere geen wapen, noch opschrift of versiersels, maar alleen den naam draagt van den persoon, die daar rust. Op het eerste graf vertoeven wij heel kort, op het andere tamelijk lang, echter, zoo ik vurig hoop, naar uw zin niet te lang.

Dat vorstelijk wapen, waarvan ik sprak, is dat der Va-1 o i s. Onder den steen, waarop het prijkt, rust echter niet het gebeente van een verbannen Franschen koning, maar van een eenvoudigen schoenmaker, en nog wel van een, die bij zijn leest gebleven is. Evenwel die schoenmaker heette V a-lois, en de goede man iieeft bij zijn leven stijf en strak volgehouden, dat hij vorstelijk bloed in de aderen had, en

-ocr page 39-

37

dat hij, als hij wou, aanspraak op een troon of iets van dien aard zou kunnen maken. Een oudheidkundige heeft de zaak onderzocht, dat is te zeggen, hij heeft niet de beenderen van den schoenmaker laten opgraven, neen, want ofschoon men tegenwoordig aan zoo'n bekkeneel of knieschijf vrij goed kan zien, of iemands voorouders den schepter of wel den spanriem gezwaaid hebben, vond men toch dat opgraven wat omslachtig, en dus die zerk bleef op haar plaats, maar men heeft oude kronieken opgeslagen, en daarin gevonden, dat er te Groningen een schoenmaker had gewoond , V a 1 o i s geheeten, uit Frankrijk herwaarts gekomen, waarschijnlijk uitgeweken om de vervolging van wege den godsdienst te ontgaan. Wie weet, zoo besluiten deskundigen, wie weet, of die schoenmaker niet wezenlijk een afstammeling, maar dan natuurlijk een natuurlijke zoon is geweest van een der Eransche koningen. Nu, ik hoop het voor den man, omdat hij het altijd zoo gezegd had, en als het nu eens niet zoo was, dan zou het uitkomen, dat hij of zich zeiven of een ander bedrogen had: en dan vooral om dat wapen op den steen, want zoo 'n ornament op de zerk is heel aangenaam voor iemands gevoel, als men er, om zoo te zeggen, aanspraak op heeft, maar anders nog al hinderlijk, want dan maakt men toch, om het kind maar bij den naam te noemen, een mal figuur nog na zijn overlijden. Één oogenblikje nog, eer we verder gaan. Ik wou nog even de heeren dichters in ons midden attent maken op dien baas V a 1 o i s. Niet waar ? Mooie tegenstellingen, romantisch-poëtische en historische gegevens.

Gesproten uit bet bloed van een der Fransehe koningen,

En nu gebauueu naar een achterbuurt van Groningen,

-ocr page 40-

38

De iiinit, wiens vaderen weleer ten troon zijn opgestapt,

Heeft hier een vrouwenmuil of kinderlaars gelapt.

Nu, de heeren weten er alles van, en dus zetten wij onze wandeling door de kerk voort.

Daar, niet ver van den noordelijken muur, tegenover den preekstoel, bij de zitplaatsen van de weeskinderen, is de rustplaats van een bekenden, van een braven kindervriend. Daar staat ergens op een grafzerk de naam van:

Matt heus van Heyningen Bosch.

Geen vorstelijk wapen is op dien steen uitgebeiteld, maar die naam verlevendigt schoonere herinneringen, dan menig prachtig familiewapen. Al mag Van Heyningen Bosch niet, gelijk Agricola, vergeleken worden met een star in den nacht, zeker zeggen wij niet te veel, als wij verklaren: hij was een helder brandende lamp, die door onze school zulk een vroolijk en vriendelijk licht verspreidde , en door dc vensters heen ook nog op het pad daarbuiten een zachten glans bleef werpen. Wat Muntinghe was voor mannen en jongelingen, dat was \' an Heyningen Bosch voor de kinderkens; een veilige en ook een beminnelijke gids op den weg van deugd en goede zeden. Een hervormer, gelijk Wester, was hij niet, maar allen die het werk van Wester waardeeren, zullen ook Van Heyningen Bosch hoogachten als den man, die voor deu bloei van het volksonderwijs ook veel heeft bijgedragen , daar hij door zijne boekjes maakte dat de kinderen met genoegen en daardoor beter leerden. Ook uit die kleine schoolboekjes klinkt ons een vox hum ana tegen, wel niet altijd een menschenstem in hare volle kracht, want het zijn kinderen, die we hooren praten en zingen,

-ocr page 41-

maar die kinderstemmetjes zijn niet heesch, noch pieperig, maar helder en verstaanbaar. Waarom, zoo zou men kunnen vragen, waarom ook voor dezen verdienstelijken man niet,, in zijwand of pilaar, een steen of lijkbus geplaatst, die het nageslacht aan zijne werken kon herinneren ? Zulk een gedenk-teeken zou hier in dezen eerwaarden tempel waarlijk niet misplaatst zijn. Of misschien was het nog eigenaardiger, wanneer wij zoo iets ter nagedachtenis van Bosch, 'tzij in marmer of metaal, vonden , niet hier tusschen de koude, stomme muren onder het wit gepleisterde verwulf, maar ergens onder den blauwen hemel. Niet waar? Ergens buiten, op een stil vriendelijk plekje moest het staan, tusschen heesters en struiken, en niet zóó in 't lommer, of de morgenzon moest er op kunnen schijnen en de bloemen er naast ontluiken. Immers daar, zoo in een landelijke streek, daar gevoelde onze kinderschrijver zich thuis; de heldere stem, die van de groene velden opgaat, of weêrgalint in het kreupelhout, vond weerklank in zijn gemoed, want frisch en vroolijk was het daar binnen, 't was lente in zijne ziel; en zijn de tafereeltjes, door Bosch geschetst in zijne kinderwerkjes, uit den aard der zaak, niet met prachtige olieverfstukken te vergelijken, 't zijn toch schilderijtjes, en 't zonnetje schijnt op zoo vele recht koesterend en warm.

Maar noch daar buiten, noch binnen de muren vinden wij een gedenkteeken. Noodig hebben we het trouwens ook al weêr niet, want zoolang daar nog ergens in school of huiskamer boekjes op de tafel liggen met den naam van Van Heyningen Bosch op het titelblad, en onder dien naam Sé»:, 60c, 62cdrak, zoolang de Kleine Kindervriend,

-ocr page 42-

40

de Vader Jacob en Moeder Au na jaarlijks nog bij duizenden verspreid worden, zoolang zijn er nog welsprekende ge-denkteekenen. Misschien ook dat later nog een onzer letterkundigen, in een degelijk en eenigszins uitvoerig opstel, het leven eu de werkzaamheid van \ an Heyningen Boscb gaat schetsen. Zulk een geschrift zou dan zijn als een waardig monument ter eere van den zoetvloeienden zanger, den voortreffelijken kinderschrijver. In afwachting daarvan heb ik beproefd eenige bladzijden te schrijven over hetgeen ik te weten kon komen van 's mans lot en leven, en over zijn verzen en kinderboekjes. Over zijn boeken ja , liever moest ik zeggen: over en naar aanleiding van hetgeen ik van Bosch gehoord en gelezen heb. ÏNaar aanleiding van, omdat ik ook nu weer, met uw verlof, wel eens van den tekst zal raken.

Gaarne gaf ik u een eenigszins uitvoerig levensbericht van Van Heyningen Bosch, maar ik ben daartoe niet in staat, daar het mij ontbroken heeft aan de noodige bouwstoffen. Wel heb ik kortere of langere artikelen over 'smans leven en werken gevonden in tijdschriften en woordenboeken, maar, zooals dat meer gaat, het eene verhaal bleek de echo te zijn van het andere, en daar nu de bron, waaruit allen geput hadden, niet heel mild scheen geweest te zijn, zoo bleef ik tamelijk onbevredigd. Toen de boekeu geen antwoord op mijne vragen gaven, heb ik mij tot de nog levende nakomelingen van Bosch gewend. Men beeft aan mijn verzoek met de meeste welwillendheid voldaan, edoch ook deze bij de familie ingewonnen narichten zijn verre van volledig. Maar,

-ocr page 43-

41

zegt ge, was er in de werken der Maatscliappij van Neder-landsche Letterkunde dan niet eene nauwkeurige levensschets van uwen schrijver? Van Heyningen Bosch is toch natuurlijk Lid van die Maatschappij geweest!.... Ja, dat zou men al zeggen, maar toch het is zoo niet. Den naam van Wester vindt ge ook niet op de lijst van de leden van Letterkunde. Agricola ook niet, maar daarvoor zijn geldige redenen, naar men zegt. .Muntinglie is wel Lid geweest, en van dezen Hoogleeraar wordt dan ook in het jaarverslag gezegd, dat Z. 11. Gel. in ruim zeventigjarigen leeftijd ontijdig overleden is. Och ja, zoo kunnen de tijden veranderen; van de tegenwoordige leden van Letterkunde zegt men, dat er eenige onder schuilen, die ontijdig geboren zijn.

Laat ons nu trachten uit gedrukte en andere bescheiden eene korte levensschets zamen te stellen. Onze kindervriend is te Groningen geboren in het jaar 1773; hij werd daar ter stede opgevoed, studeerde eenigen tijd aan de lloogeschool, en zou in de rechten gepromoveerd zijn, zoo niet de woelige tijden hem in andere betrekkingen hadden gebracht. Ook na het verlaten van de Academie bleef Bosch aanvankelijk in de stad Groningen wonen, en vertrok daarna wel met zijn gezin naar het platteland, maar koos ook toen zijne woning in de noordelijke streken, en keerde eindelijk weer naar zijne geboortestad terug, om haar niet weer te verlaten. Hij was dus Groninger tot in merg en been, en zijnen landslieden valt het niet moeielijk hier en daar een Groningsch tintje, over zijne verhalen verspreid, te herkennen, en enkele provincialismen, of althans in de zuidelijke provinciën minder gebruikelijke uitdrukkingen, te ontdekken, uitdrukkingen, die de

-ocr page 44-

corrector ook in latere jaren eerbiediglijk heeft laten staan , ja, die zelfs bij het invoeren van de nieuwe spelling in de allerlaatste uitgaven onaangeroerd zijn gebleven.

Eene reeks van jaren woonde Van Heyningen Bosch nu eerst in het Drenthsche dorp Vries, daarna meer onder den rook der stad Groningen, te Haren, en eindelijk in hare onmiddellijke nabijheid op den huize //Vrcdelust /' totdat de door hem aanvaarde betrekking aan de Ommelander Courant hem noopte weer binnen de wallen zich te vestigen. In het stille landhuis hield Van Heyningen Bosch zich, behalve met letterkundigen arbeid, ook met teekenen bezig. //Aan de lier,quot; zoo zegt een zijner levensbeschrijvers, //paarde hij de teekenpen, en mankte in deze kunst vorderingen, waarvan de proeven den kenner alleszins vergenoegen.quot;

Mocht soms een met aristocratische neigingen toegerust hoorder zijne sympathie voelen kwijnen, als hij hoort, dat onze dichter jaren lang schrijver, drukker cn uitgever is geweest der Ommelander Courant, ik hoop hem vernieuwde belangstelling te kunnen inboezemen door de herinnering, dat Bosch ook Lid van de Gedeputeerden is geweest, ja, Secretaris van de stad Groningen had kunnen zijn, daar deze aanzienlijke betrekking hem op vereerénde wijze werd aangeboden. Dat de heer Bosch voor dat secretariaat bedankte, geschiedde, volgens de gedrukte levensschetsen, uit een lofwaardig en edelmoedig beginsel. En die voorstelling is volkomen juist. Toen hem dit stedelijk ambt werd opgedragen, was de. heer Van Heyningen Bosch nog slechts korten tijd aan de Courant verbonden, en daar nu het secretariaat niet vereenigbaar was met de werkzaamheden van liet nieuws-

-ocr page 45-

blad, zoo moest een keuze gedaan worden, en Bosch achtte het van zijn pligt, ook met het oog op de stoffelijke belangen van zijn gezin, te blijven waar hij was, ofschoon hij, althans volgens de openbare meening, als secretaris hooger was geklommen op de maatschappelijke ladder.

Over het algemeen kunnen wij zeggen, dat Van Hey-ningen Bosch een gelukkig man was, want zijn werk ging gezegend, en leverde, in den dubbelen zin van liet woord, de gewenschte vrucht. Ook van zijn letterkundigen arbeid smaakte hij veel voldoening, want zijne geschriften werden door de ouders met ingenomenheid en belangstelling, door de kinderen met gejuich ontvangen , en nijdige recensenten waren er destijds nog zoo veie niet; die zijn pas later, te gelijk met de aardappelziekte, in ons vaderland opgekomen. Daarbij genoot Bosch in hooge mate de achting en genegenheid zijner tijdgenooten, en smaakte in den hui-selijken kring, aan de zijde eener geliefde gade, te midden van zijn eigen kinderen, een genot, dat voor hem vooral als het hoogste en reinste ter wereld kon gelden.

Doch ook onze kindervriend moest het ondervinden, dat wij niet altijd hier op rozen kunnen gaan. Ook hij leed smartelijke verliezen, daar zijne lieve vrouw zoo spoedig reeds van zijne zijde werd weggerukt, en hij meer dan eens stond aan het sterfbed van een dierbaar kind. Zijn levensavond daarenboven, die zoo vroeg reeds daalde, was niet helder. Het hoogere licht was beneveld, de geest krank, het denkvermogen geheel verzwakt, zoodat zijne vrienden hem nog bij zijn leven hebben beweend als een doode, en, zij het dan ook met betraande wangen, God dankten, toen

-ocr page 46-

44

de nacht rust bracht na zulk een avond van storm en duisternis. Een hevige beroerte maakte den 27ei' December 1821 een einde aan zijn leven. Koud was het op dien wintermorgen, toen de betrekkingen en vrienden hier om den grafkuil in de kerk stonden, maar heet waren de tranen, hier geschreid , en warm de gevoelens, waarmee men den edelen man de laatste hulde bracht. De laatste? Neen, mannen als Mattheus van Heyningen Bosch ontvangen ook na verloop van jaren nog menig huldeblijk, niet slechts van vrienden en magen, maar ook van vreemden en onbekenden. Nog dagelijks komt er op zoo menig bloeiend kindergelaat een glimlach, straalt hier of daar een jeugdig oog, ontstaat in het jonge hartje een goede gedachte onder het lezen van een der bekende schoolboekjes; die glimlach, dat stralend oog, die goede gedachte vooral, het zijn huldeblijken aan de verdiensten van B o s c h gebracht, huldeblijken, die niemand tot trotschheid en ook niemand tot jaloersch-heid verleiden.

Een uitvoerige karakterschets van onzen kindervriend kan ik niet geven, maar één trek van zijn karakter moet ik toch noemen, het is zijn eenvoud, /.ijue nederigheid. Hij zal het in dezen tempel wel eens meegezongen hebben, dat lied van Israels zanger, en zoo iemand, hij mocht dien psalm aanheiten:

Mijn hart verheft zich niet, o Heer!

Mijn oogen zijn niet hoog; 'k verkeer ,

Ik wandel niet in 'tgeen te groot,

Te vreemd is voor uw gunstgenoot.

Met die nederigheid hangt ongetwijfeld samen zijne voorliefde voor het stille landleven; diezelfde deugd was bet,

-ocr page 47-

45

die er hem toe aanspoorde, voor het aanzienlijke, hem aangeboden ambt te bedanken, maar zij komt vooral ook in aanmerking bij het beoordeelen zijner kinderwerkjes. Zelf nog zoo kinderlijk, kon hij zich zoo geheel verplaatsen in den toestand der kleinen, en behield hij dat open oog voor hetgeen er in de kinderwereld voorviel, waardoor hij alles zoo natuurlijk en levendig wist te schetsen. Maar ook bij het doorbladeren van zijne gedichten, die niet voor de jeugd bestemd waren, bemerken wij de uiting van dien geest van eenvoudigheid, die zonder aan de verhevenheid der poëzie iets te kort te doen, daaruit den al te weelderigeu opschik en de ijdele bombast heeft geweerd.

Zou het ook niet aan die bescheidenheid moeten toegeschreven worden, dat wij zoo weinig verzen van Van Heynin-gen Bosch bezitten? Niet een enkelen bundel heeft hij bij zijn leven uitgegeven, slechts nu en dan liet hij sommige gedichten door den druk verspreiden. Toch ontbrak het hem geenszins aan de noodige aanmoediging, want liet hij zich eens hooren, dan werden ook de kenners getroffen door den zachten, zoetvloeienden toon, het ongekunstelde en smaakvolle zijner zangen. Prof. Ten Brink bezorgde na den dood van Van Heyningen Bosch een bundel Nagelaten Gedichten, en bracht in eene voorrede hulde aan den man, die ook als dichter een goeden naam had; en Prof. Van Vloten, die in zijne bekende Bloemlezing enkele van de verzen van Bosch heeft overgenomen, onthoudt hem ook den lof niet, die hem wegens het zoetvloeiende zijner zangen toekomt, en maakt vooral melding van des dichters huiselijke poëzie, waarin hij boven zijnen tijdge-

-ocr page 48-

4(5

noot, den verdienstelijken tooneelkunstenaar Westerman, uitmuntte.

Van huiselijke poëzie is tegenwoordig niet zoo veel aanvoer meer als vroeger; ten minste zoo de verzen op de eerste tandjes of de laatste kiezen nog geschreven worden, zij worden niet zoo menigvuldig meer gedrukt. Wat men aan zijne gade te zeggen heeft bij de schoonmaak in het voorjaar of bij de inmaak in het najaar, dat zeggen wij tegenwoordig liefst, zoo niet binnensmonds, dan toch binnenskamers.

Van de huiselijke dichtsoort van Van H e y n i n g e n Bosch sprekende, mogen wij niet onvermeld laten Het Nachtkusje. Terwijl vader Bosch voor zaken op reis was, stierf zijn jongske, onverwacht, nog maar veertien maanden oud. En een tijd lang daarna, om het lieve kind treurende, stort de bedroefde vader zijn hart uit, terwijl hij zijn D e n ij s deze woorden op de lippen legt:

Vaderlief! wat dacht gij wel,

Toen mijn moeder aan u zeide,

Dat ik, toen gij ver van huis,

't Welzijn van uw kroost bereidde,

Zonder uw of haar verlof,

Spelen ging in 't hemelhof?

Vaderlief! vergeef D e n ij s ,

Dat hij moeder heeft verlaten;

De engeltjes verleidden hem,

Die rondom zijn wiegje zaten,

Toen hij, op den laatsten dag,

Sehreijend naar zijn moeder zag.

Ik mag dit geheele vers niet uitschrijven, maar — wij spraken straks over de vox humana, hooren wij hier niet iets dat doet denkeu aan de vox angelica?

-ocr page 49-

47

Ook door Van Heyningen Bosch is onze beroemde geleerde, de man van de vox human a, vereeuwigd in liet volgende grafschrift:

De Friesohe morgenstar, wa.irop nog de eeuwen staren ,

Rudolf A gr i col a ligt onder dezen steen:

Athene's roem, gekroond met Rome's lauwerblaren,

Heeft Nederland verdiend in dezen man alleen.

In de Nagelaten Gedichten bezitten wij ook nog een paar versjes, die eerder onder de erotische dan wel onder de huiselijke dichtsoort thuis behooren. Mag ik ook hiervan een enkel proefje doen hooren? Laat ons dan te zamen nog eens lezen een couplet van dat aardig versje : Aan mijn Liefje.

Ik heb een liefje, schoon en goed ,

Een liefje, om te stelen!

Men zon, om zulk een heerlijk wijf. Een koningrijk verspelen!

Een koningrijk? .Ta was er nog Een paradijs te winnen.

En moest ik, zooals bestevaar,

De groote proef beginnen,

En stond mijn liefje bij den boom ,

Met d' appel in het handje,

Ik at niet enkel d' appel op,

Maar ook het lieve handje.

floe komt het toch, M. H., dat wij dit losse versje niet te los, maar integendeel heel aardig en bevallig vinden ? Zeg zoo iets eens in proza , en men vindt u lichtzinnig, ja profaan. Dat behoort ook al weer tot die vrijheden , die een dichter zich veroorloven mag , zonder vrees voor veroordeeling van deu kant der strenge zedemeesters, vrijheden, die men

-ocr page 50-

48

den dichter ten allen tijde en van alle zijden gegund heeft, en die men ook tegenwoordig benijden , maar niet betwisten mag.

Gewoonlijk verstaat men echter onder dichterlijke vrijheid iets anders, namelijk de bevoegdheid , om , als de omstandigheden zulks meebrengen , over een anachronisme of andere kleinigheden, zooals b. v. geographische of natuurkundige onjuistheden, ja zelfs over vergrijpen tegen de regels der taal en prosodie zich heen te zetten. Zoo laat Shakspeare Hamlet aan de hoogeschool te Wittenberg studeeren, ofschoon er in Hamlet's dagen geen hoogeschool te Wittenberg was, en de dichter van het Nevelingenlied maakt stilletjes van Attila een Christen , omdat dit fatsoenlijker zou staan. Van Heyningen Bosch bezingt den Morgen op het Land, en zegt dan tot zijne gade, aan wie dit versje is gericht:

Een stem gaat van de bergen op,

Gezang stroomt door de dalen.

Dat klinkt zoo aardig, als men bedenkt, dat de dichter en zijne vrouw altijd te Groningen gewoond hebben, waar 't landschap heel aardig , maar toch zeker niet bergachtig is. Maar kan hij dat lied niet op zijn huwelijksreisje gemaakt hebben ? O , neen , integendeel, mijnheer ! Daarvoor is de toon te kalm. Daarenboven , dan zou de zanger liet er immers wel bijgevoegd hebben.

Van de dichterlijke vrijheden, die B o s c h zich veroorloofde, heeft de schrijver van de //Vermakelijke Spraakkunstquot; een voorbeeld aangehaald ;

Aardappels en brij,

Met gezondheid er bij,

-ocr page 51-

49

Biiiirt vreugde en geluk;

Maar taarten en wijn Met ziekten en pijn Baart kommer en druk.

Het werkwoord had hier natuurlijk in het meervoud mceteu staan. De redeneering is niet heel zuiver in dit versje, Niet dat de schrijver op het punt van de aardappelen anti-Bilder-dijksch was, zullen wij hem verwijten, daarin laten wij ieder vrij, en kunnen dus ook zonder ergernis de hulde lezen, door quot;VanHeyningen Bosch aan den uitvinder der aardappelen gebracht, een gedicht, waarin hij o. a. zegt:

Heilquot; driewerf heil den man, die ze uit Amerika

Naar de Europeesehe kusten bracht,

Al wijst geen beeld van goud, waar zijn gebeente rust —

Al voert geen marmren zuil

Zijn naam en met zijn naam zijn lof aan 't nageslacht.

Genoeg, hij leeft in aller hart.

Maar wat we tegen de redenecring in ons rijmpje hebben is dit, dat wij een even deugdelijke waarheid verkondigen, als wij de gezondheid en ziekte even van plaats laten ruilen, en dus net het omgekeerde constateeren. Of wie zal ons tegenspreken , als wij zeggen :

Aardappels en brij,

Met de galkoorts er bij,

Baart kommer en druk;

Maar taarten en wijn,

Zonder ziekte of pijn,

Baart vreugde en geluk.

De straks genoemde spraakkunstenaar maakt ook de opmerking, dat taarten en wijn niet zoozeer kommer en druk

-ocr page 52-

50

als wel misselijkheid en walging baren. Dat rlie //drukquot; er bij inoest, kwam, naar de meening van dien geleerde, omdat er op geluk moest gerijmd worden. Hoe dit zij , zeker is het, dat zoo'n rijmwoord iemand soms tot rare dingen kan verleiden. Onze geëerde Groninger zanger althans heeft zich door een rijmwoord eenmaal laten vervoeren tot een onfatsoenlijkheid, die te hinderlijker is, omdat zij een overigens heel aardig versje ontsiert. Een knaapje, dat tegen vaders raad in, op een ladder klom, vertelt zijn wedervaren:

Gij valt gewis, riep vader;

En ziet, zoo ging het krek;

Krikkrak, daar brak de ladder,

En ik lag in den drek.

Niet alleen dat deze jonge heer iu iets onfatsoenlijks neerkwam, maar die ladder schijnt ook op of zeer nabij een onfatsoenlijk gestoffeerde plaats gestaan te hebben. Jammer! het versje is anders zoo leerzaam, niet slechts voor kleine, maar ook voor groote kinderen. Of wat dunkt u, bevatten die regels:

Zijn eigen hoofdje volgen Is nimmer welgedaan,

niet eene waarheid, die ook door meerderjarigen mag behartigd worden?

Laatst klom ik op een ladder,

Schoon vader mij 't verbood;

O! riep ik, dat gaat heerlijk;

Zie! zie ! nu ben ik groot!

M. H.! wie uwer denkt hier niet onwillekeurig aan zijn neef, zijn buurman, zijn boezemvriend, enkelen zelfs denken aan vriendinnen, want er zijn ook dames, die graag de

-ocr page 53-

51

hoogte in willen, en zoo raar terecht komen. Hie ladder , waarop volwassen menpcheu klimmen, heeft de volgende sporten; vrouwelijke; kind, vrijster, juf, jufvrouw, mevrouw, vrouwe, weledelgeboren vrouw, hoogwelgeboren vrouwe, genadige vrouw — maar neen , nu worden wij te hoog, want nu worden we Duitsch , genadige menschen vindt men uitsluitend in Duitschland, .... vijf milliarden — allergena-digst! .. De sporten van de mannelijke ladder heeten: ker-keraad, gemeenteraad, ministerraad , hola! neen , daar liggen nog heel wat raden en kamers tusschen : directie-kamers, reken-kamers, tweede kamers, eerste kamers en andere kamers, te veel om te noemen.

Wij zouden haast weer afdwalen.

Zijn de oorspronkelijke verzen van onzen dichter allezins lezenswaardig, zeer gelukkig is Bosch ook geweest in zijne vertalingen. Een van die vertalingen is nog al populair geworden; het is die van de Leonore van Biirger, eene overzetting , die met niet minder toejuiching is ontvangen als de geestige parodie op hetzelfde vers, door den Heer Van Zeggelen geleverd. Als de tijd en ons zenuwgestel het toelieten, zou ik gaarne eenige coupletten van de Leonore voordragen.

Is liefje ook bang?.... de maan schijnt hel,

Hoera! de dooden rijden snel.

Is liefje ook bang voor dooden?

Ach! zwijg toeh, zwijg van dooden ! . . . .

Maar het is nu geen tijd van den dag voor zulke verzen. Wil men van zoo 'n voordracht satisfactie hebben, dan moeten de vleermuizen vliegen en de uilen in de dakgoot fladderen, dan maakt het effect, nu niet.

-ocr page 54-

52

Met dat al, zegt ge, was Van Heyningen Bosch toch als dichter een van de dii mhiorum gentium. Men noemt hem niet in éénen adem met Vondel, B i 1 d e r d ij k , Da C o s t a. Toegegeven , maar de dii minorum waren ook dii. Voor het overige , of B o s c li onder de goden der kleinere volken behoort, is tot daar aan toe; zeker is het, dat hij de afgod was van het kleine volkje.

Waardoor is onze vriend zoo populair geworden als kinderschrijver? Wij hebben, geloof ik, het antwoord op die vraag terloops reeds gegeven, maar ik val gaarne met een enkel woord dit punt nog behandelen.

De kinderlijke toon, de onderhoudende verhaaltrant, de goede strekking van deze schoolboekjes hebben gemaakt, dat ouderwijzers en kinderen er zoo zeer meê ingenomen zijn.

De aanmerking, op Van Alphens poëzie gemaakt, dat die voor kinderen te deftig, te hoog, te philosophisch is, die aanmerking is op de versjes van Bosch niet toepasselijk, en op zijn proza evenmin. Zijne kinderen stijgen niet op de wieken der poëzie naar hoogere sferen , om daar uit 's harten grond te verklaren:

Wat is toch rijkdom, wat is eer?

Een handvol nietig slijk ! . .

neen, de jongens van onzen Groninger kinderenvriend gaan naar den melkboer om daar pruimen te eten en allerlei pret te hebben, en opschrift en moraal tevens van dat prozastuk worden zaamgevat in deze woorden:

Die mee wil naar den melkboer gaan Moet ook den rechten weg inslaan.

Eenvoudig en practisch tevens.

-ocr page 55-

53

En de poëzie? Laat mij vóór alle dingen mogen herinneren, dat van Heyningen Bosch zelf in eene voorrede heeft gezegd: //De versjes en liedjes geef ik voor niets meer dan rijmpjes.quot; Eu dat zijn ze ook grootendeels. Wij kennen kinderversjes, daar meer geest, meer poëzie in zit, er die toch even eenvoudig zijn. Maar het is de vraag niet; Is dit, wat onze schrijver leverde, nu het non plus ultra? maar de vraag is; Is het lief en goed en geschikt, lezen en leeren en verstaan de kleinen het goed, hebben ze er wat aan, hebben ze er schik in, kunnen ze er wat van meenemen, dat hun bij gelegenheid te pas komt? En dan antwoord ik op al die vragen met een herhaald, met een hartig ja! En als men, met dat antwoord niet tevreden, naar proeven vraagt, dan ga ik u voorlezen:

Een muisje speelde digt bij poes;

Zijn moeder zag hem daar:

Och , riep ze, kindlief, kom toch hier !

Gij zijt in groot gevaar.

Of wel ik roep u voor den geest:

Hinklepink, daar kom ik aan!

Ach! hoe moeilijk valt mij 't gaan.

En dan neem ik ook eens een godsdienstig versje, en vraag: is het niet aurdig? Neen, aardig is het woord niet; is het niet schoon, aandoenlijk schoon?

Daar rijst de blijde morgenstond Met goud en rozen in den mond

En lachjes op de wangen!

Elk bloempje knikt hem vriendlijk toe; Elk vogeltjen is blij te moê,

En groet hem met gezangen.

-ocr page 56-

54

O Gij, die in den hemel woont,

Die menscli en dier Uw liefde toont.

Van wien wij alles krijgen,

Elk bloempje tuigt van U, o Heer!

Elk vogeltje zingt ü ter eer,

En ik alleen zou zwijgen?

Toen ik daar straks met een woord over de kinderpoëzie van Van Alphen sprak, hebben velen uwer in stille, misschien ook half luid, den naam van De Genestet genoemd, en bij de gedachte aan de zoo geestige en zeer gegronde, maar soms wel wat al te krasse kritiek van den geliefden zauser hebt gij gevraagd; A propos, heeft Van Heyningen Bosch ook reeds zijne beurt gehad?

Of i! Ouwerwets , mijnheer! hebben die boekjes, vooral de Moeder Anna, er van gehad. Ouwerwets, neen, nieuwerwets, want het is juist de nieuwste maniei om de werken van beroemde of althans bekende mannen eens even een knak te geven, zoodat er niets van overblijft.

Wij hoorden op het laatste Letterkundig Congres te Antwerpen over de donkere onweersbuien , die er voor en na over het hoofd van Bilderdijk zijn losgebarsten. Zoo kwam er ook, het is nu juist tien jaren geleden, een donderbui op boven het hoofd van Vader Jakob en Moeder Anna; en Vader Jakob bracht het leven er nog af, maar uit die zwarte wolk schoot een bliksemstraal neer, en trof onze Moeder Anna. Dood is zij! zeiden ze toen. Maar ze loopt vandaag nog rond door ik weet niet hoeveel scholen; en op onze vraag; Hoe gaat het er mee. Moeder

-ocr page 57-

55

Anna ? antwoordt zij: Dank je wel, mijnheer! het gaat met mij naar omstandigheden heel best, uitmuntend!

Zoo .... maar dan zijn er toch omstandigheden.

Ja, wat zal ik zeggen? mijnheer! Ik word een dagje ouder. Ze vinden mij soms ook ouderwetsch.

Maar, mijn lieve mensch 1 hoe kan dat ook anders! Als men meer dan zestig jaren zoo rondloopt gelijk gij , dan merkt men, dat de tijden veranderen. En als ik het zeggen mag : je hart is nog altijd even goed, ja, en ook even jong, maar de snit van je kleed en ook je manier van praten is wel eens wat ouderwetsch; je praat nog net als in 180G, en daar zal nu de jongen van den scharenslijper niet vreemd van opkijken, maar de jonge heertjes en de jonge juffertjes......

Die houden ook heel veel van mij.

Dat doen ze ook, en ze zullen van je blijven houden, rijk en arm, en je kunt nog minstens een halve eeuw meê, zonder twijfel, en nog wel een heele eeuw, als je een klein beetje wordt gemoderniseerd. Ge moet u niet gaan blanketten, niet probeeren een jonge jufler te worden, blijf de oude moeder Anna, maar zoo enkele kleinigheden, je begrijpt mij wel .... Nu, het beste, hoor!

Was dat nu eene openingsrede voor eene Algemeene Vergadering? vraagt deze of gene.

Het was geen rede, zegt een ander, het was een praatje, meer niet; en dan over kinderboekjes, dat hoort hier niet! Hij had meer over die gedichten van Van Heyningen Bosch voor groote menschen moeten zeggen. Ja, voegt een

-ocr page 58-

56

tierde er bij, en nog meer ons moeten vertellen over dien schoenmaker Valois. En veel meer over Wester, en over Munt in gh e niet te vergeten, en heel veel meer over dien beroemden man, over Eudolf Agricola.

En als ik dat nu eens gedaan li ad, mijne heeren! Wat zou dat een lange, ontzettend lange rede geworden zijn. Dan hadt ge nog in geen anderhalf uur dat welaangename woord vernomen, dat van des redenaars lippen zoo liefelijk klinkt:

Ik heb gezegd.

-ocr page 59-
-ocr page 60-