-ocr page 1-

acZ, 3lt;p.Q ^

-ocr page 2-
-ocr page 3-

MM

Ü SMI

mMm

VIERDE IN DE REEKS VAN

ilii

;-^vh-5c

■m

'- 'i' ' i Ipi

' .-■•a

m

■: c

mi

/-

:SI

1 1B 9

STU ÜENTEN-VEREENIGINQ

• ■■

■ ■• w-'■•'-• ;r:¥

uitgesproken in de Marnixzaal te TTtpeolvt, ' POO» - quot;

'tm'mm

VAN E O K. ^

.

ïïMmM

*■

■ ■y ' Vy'

mMsamp;

:?J% '■ t$è

si ■

'

-ocr page 4-
-ocr page 5-

DE ZENDINGS-WERKZAAMHEID

DER xrx« EEUW IN OOST-INDIE.

VIERDE IN DE REEKS VAN VIJF LEZINGEN

OVER

Je Zsiinp-feitaanM Ssr XIX1 em in Azië,

OP ÜITNOODIGINC VAN DE

ST TIDE NT EN-VERE ENIG ING Êlt;: #gt; VMTMIVO.

uitgesproken in de Marnixzaai te Utrecht,

POOR

«. E O K.

tl T R E C H T ,

H. MELD E R. 1 8 7 7.

Fonds ten behoeve van Indologischo Studiën aan de Rijks Universiteit te Utrecht.

-ocr page 6-

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

T

0746 7776

-ocr page 7-

De hier volgende lezing over de Zendingswerkzaara-heid der XIXe eeuw in O.-I. verschijnt in druk op verzoek. Wij geven haar zooals wij haar 9 Maart in de Marnixzaal uitspraken. Alleen hebben wij ons hier en daar, tot beter verstand van sommige uitdrukkingen, eene kleine uitbreiding veroorloofd. Ook vindt de lezer op enkele bladzijden namen ingevoegd, die wij in de zaal verzwegen, om het geduld onzer hoorders niet op een al te harden proef te stellen. Blijkt het door ons gesprokene en nu gedrukte eenige waarde te hebben voor de vrienden der zending, dan ontleent het die alleen — wij zeggen 't vóór een ander 't ons komt zeggen — aan het vrij nauwkeurig overzicht van wat sedert 1800 door de missie in Oost-Indië voor O. I. is gewerkt. De rest zal door beteren dan wij, beter kunnen worden gezegd.

1 *

-ocr page 8-
-ocr page 9-

Geëerde Vergadering!

Bedriegen wij ons niet, dan draagt 't Uwe bizondere goedkeuring weg, dat de Studenten-Vereeniging Eltheto onder hare serie lezingen voor dezen winter ook eene heeft opgenomen, die speciaal over de zending in Oost-Indië handelen zal. Ook moet het Uwe sympathie hebben, dat de taak om ü in dit gedeelte van Azië rond te leiden, aan eenen zendeling is opgedragen. Bestaat er ook al eenige vrees, dat hij. een minder bespraakt gids zal blijken te zijn, dan de geringste onder Uwe gewone woordvoerders, de omstandigheid, dat hij zich op bekend terrein gaat bewegen, en in de school der ervaring heeft geleerd ideaal van werkelijkheid, historie van verdichting te onderscheiden, vergoedt, hopen wij , wat hem aan poëtisch vuur en rhetorische kracht mocht ontbreken. Op de werkelijkheid komt het, vooral in deze reéle tijden, toch maar aan, niet waar, mijne hoorders?

Wordt alzoo ons optreden naast zulke mannen van naam daardoor eenigsins gerechtvaardigd, wij zouden wenschen met even weinig woorden de mogelijkheid te kunnen betoogen om een zoo veel omvattend en moeielijk onderwerp als de Zendingsioerkzaamheid der XIXt eeuw in 0.-7., — moeielijk vooral, omdat gij allen er tenminste iets van weet en de spreker dus niets raag vergeten — in

-ocr page 10-

6

eene enkele lezing naar eisch te behandelen. Daartoe zien wij echter geen kans. Integendeel, wij zijn de eersten om te erkennen, dat tien, twintig van deze avonden daartoe noodig zijn. Men gunt ons echter slechts een enkel uur, anderhalf uur op zijn langst, en het spreekt dus van zelf, dat wij aan de vele en velerlei zaken, die met deze missie in verband staan, slechts vluchtig onze aandacht kunnen wiiden. Een album met wat potloodstrepen, geen gekleurd panorama moogt gij van ons verwachten.

Het zou nog iets anders zijn, M. H.! als wij, om dus te spreken, zoo maar met de deur in huis konden vallen, m. a. w. als wij zonder verdere inleiding met de bespreking van de XIXe eeuwsche zending een aanvang konden maken. Maar dat kunnen , dat mogen wij niet. Het programma van Eltheto is in dit opzicht gelukkiger dan Eltheto's spreker. Zelfs in eene stad als Ultrajectum, waar men anders over den gewonen stroom van zendingsijver heen is, verbiedt de ervaring — de eenigste onbeleefde dame, die de wereld heeft voortgebracht! — den spreker om groote bekendheid met het terrein der zending bij zijne hoorders te onderstellen. Zelfs op ons Utrechtenaren, — waarom zouden wij het verzwijgen? — is nog maar al te zeer van toepassing, wat de heer H. C. Voorhoeve A01864 schreef: 1) „Er bestaat in de gemeente en in de zending-genootschappen meer warmte voor dan licht over de zending. Het terrein, waarop wij in Indië werken is niet genoegzaam bekend.quot; En elders: „Laat ons eerlijk zijn en bekennen, dat er onder de zendingsvrienden velen zijn van een sanguinisch temperament, bij wie de fantasie de hoofdrol speelt en bij wie het wikken en wegen en het rationeel handelen, gegrond op studie van volk, land en taal, niet zelden wordt gemist.quot;

]) „De Evangelische Zetulinp op Üost-Java ouü. , door H. C. Voorhoeve, 's Graveuhuge, M. J. Visser, 1864,

-ocr page 11-

7

Om kort te gaan, M. H.! zullen wij, met eenige hoop op vrucht, zelfs in eene gedistingueerde vergadering als deze, bespreken wat daar sedert het begin dezer eeuw voor de bewoners van Insulinde door de missie is verricht , dan dienen wij vooraf een, zij 't dan ook slechts vluchtigen, blik te slaan op het terrein, waar zij hare banier heeft geplant en ons de omstandigheden in het geheugen terüg te roepen , die aan haar eerste optreden zijn voorafgegaan.

In het vertrouwen dat gij deze zienswijze met ons deelt, stellen wij U daarom voor, om bij onze behandeling van de Zendingswerkzaamheid der XIXe eeuw in O.-I. achtereenvolgens stil te staan bij:

I. Haar Terrein.

II Hare Geschiedenis.

III. Haren Tegenvioordigen Staat, en

IV. Hare Vooruitzichten.

1

I.

T E R K E I N.

Ons onderwerp voert ons alzoo heen naar die zee van eilanden, die, gelijk een bekend schrijver het eenmaal zoo schoon uitdrukte „als een gordel van smaragd zich om den evenaar slingeren.quot; Voor ons, nazaten van een Cornelis Houtman, een Jacol Cornelisz. van Neck, een Jacob van Heemskerk, een Pieier Both , een Jan Fietersz. Coeu, draagt verreweg het grootste gedeelte van dezen Archipel echter nog een anderen naam, die, hoewel minder dichterlijk , het vaderlandsch hart sneller doet kloppen. Nederlandsch Oost-Indische Bezittingen! Waarlijk, M. H.! iets om er trotsch op te zijn. Een klein landje — op de kaart van Europa nauwelijks zichtbaar, zwaait, mi

quot;7

i

-ocr page 12-

8

reeds sedert eeuwen, den scepter over een Insulinde, dat in uitgestrektheid ons werelddeel overtreft en welks bewoners die van G-voot-Brittanje en Ierland in getal zeer nabij komen. Beginnende bij het groote en schoone Stimaira, welks noordelijk gedeelte van daag of morgen als laatste perel in Holland's kroon zal worden gezet, strekken deze bezittingen zich uit tot op N. Guinea s N. W. hoek, waar een ander deel van Neêrlands zonen sedert eenige jaren ijverig in de weer is om in die wildernis een weg voor Koning Jezus te banen. Wie zal ze noemen, de schatten door de hand des Scheppers daar ginds tusschen Atjeh en de Geelvinksbaai als weggeworpen? Wie de natuurwonderen beschrijven, die hier Gods eer verkonden? Men moet dichter zijn en tevens oostersch bloed in de aderen hebben om dezen grooten lusthof:

„vol keur van specerijen,

doorgeurende 't azuur ,

vol rijkdom vau tooncelcn dor prachtigste natuurquot; 1)

naar waarde te kunnen bezingen. Wij mogen ons daaraan niet wagen. Ons is 't slechts vergund U te herinneren, hoe deze eilanden gewoonlijk in drie hoofdgroepen worden verdeeld, die men met den naam van Groole Soenda-eilanden ,

Kleine „ eilanden en Molukken

heeft bestempeld. Tot de eerste groep behooren Sumatra, Java, Borneo en Celehei. De Kleine Soenda-eilanden vangen aan bij Bali, het „Jong Hollandquot; onzer voorvaderen, en loopen in eene bijna rechte lijn door tot Timor,

1) Zie Da Costa's heerlijk lied: „Men roept van Groenlands bergen.quot;

-ocr page 13-

9

dat het grootste en in menig opzicht tevens het belangrijkste is. De Molukken, ook bekend onder den naam van Groote Oost en door de Portugeezen „Archipelago de San Lazaroquot; genoemd, bestaan eigenlijk uit drie groepen, die als de Bandasche, Ambonsche en Ternataansche onderscheiden worden. Hiertoe behooren o. a. Amhoina , Ban da , Cerarn, de Zuid- IVester eilanden, Ternate en Almaheira. Tot den Ternataanschen archipel willen wij nu ook maar iV. Guinea rekenen, hoewel dit, gelijk gij weet, meer tot Australië behoort. Wij hebben U hiermede de voornaamste eilanden genoemd waar, sedert het begin dezer eeuw, protestantsche zendelingen hebben gearbeid. Al deze groepen worden door breede zeeën en nauwe straten van elkander gescheiden. Toch vormen zij, als 't ware, ' één geheel en wel door middel van eenen vulkanischen gordel, die van het Westen naar het Oosten en van het Oosten naar het Westen loopt, zich hier diep onder de baren der zee verbergt en ginds met zijne toppen de wolken doorboort. Ontelbaar zijn de uitgebrande kraters, die in dezen kring worden waargenomen. Minder talrijk de nog werkzame, hoewel nog altijd talrijk genoeg om 't den bewoners van Insulinde telkens te komen herinneren, dat zij boven eenen vuurpoel wandelen en ook dit paradijs zijn engel heeft, die hen elk oogenblik als met vlammend zwaard van daar kan jagen. Leest slechts de berichten der zendelingen , met name van die op de Ambonsche eilanden en op N. Guinea. Zij maken vaker melding van aardschuddingen dan van bewegingen des harten onder de inboorlingen !

Door geheel de Oost — met name in de kustplaatsen, — vindt men tal van vreemde oosterlingen , door handelsgeest en winstbejag naar deze rijke streken heengelokt. Het sterkst vertegenwoordigd zijn de staartdragende zonen van het hemelsche rijk, wier koloniseerend genie zeer

-ocr page 14-

10

eigenaardig door een indiscb vorst wordt geschetst, als hij hen noemt: vogelen, die zich op een'volheladen boom werpen en dezen niet verlaten vóór zij hem hebben kaal gegeten. Alleen op Borneo wordt het getal Chineezen op 150.000 geschat, terwijl — volgens het jongste koloniaal verslag — hun aantal door geheel N. I. op hetoogenblik ruim 500.000 bedraagt.

En hiermede hebben wij genoeg gezegd ter inleiding van ons onderwerp? Vele zendingsvrienden zouden deze vraag toestemmend beantwoorden. Voor hunne liefde is het voldoende den naam van een land en de plaats zijner ligging te kennen, zonder meer. Hoe bet volk leeft, welken godsdienst het belijdt, door welke zeden en gewoonten het zich onderscheidt, welke taal het spreekt, dat zijn altemaal zaken, die men hier niet behoeft te weten en die de zendeling vroeg genoeg zal leeren kennen, als hij eenmaal op zijnen post gevestigd is. Wij oordeelen evenwel anders. Naar onze meening moet de gemeente, moeten hare boden niet slechts met het uitwendig, maar ook met het inwendig bestaan der stammen, tot wie zij het evangelie wenschen te brengen, vertrouwd zijn. Zonder dat geen verstandige liefde, geen verstandige ijver, zonder dat — geen verstandig gebed!

Zoo begon het reeds de O. I. Kompagnie te begrijpen, toen zij in de ordonnantie omtrent het A0162:2 te Leiden opgericht seminarie de bepaling opnam, dat

„de aanstaande evangelieverkondigers in N. I. zooveel doenlijk ook in de godsdienst van beiden en moha-medaan zouden worden onderricht en, zoo mogelijk , terstond en anders later ook in de natuur en zeden , enz. der heidensche landen en in de Malei-sche taal.quot;

En als straks de achteruitgang van het christendom in de overzeesche gewesten moet worden gekonstateerd ,

-ocr page 15-

11

dan aarzelt men niet als eene der oorzaken daarvan op te geven, dat

.,het onderwijs aan de aanstaande predikers enkel memoriter was en deze zei ven door onkunde en onverschilligheid omtrent de studie der indische talen uitmuntten.quot;

Zoo begrepen 't ook de oprichters en latere bestuurders van het Nederlandsch Zending-Genootschap, als zij in hunne statuten en in de aan hunne zendelingen mede gegeven instruktie, de hooge waardij van eene meest uitgebreide terreinkennis volmondig erkennen, en die dan ook door hunne „Maandberichtenquot;, maar meer nog door de sedert 1857 uitgegeven „Mededeelingenquot; het bewijs hebben geleverd, hoe zij in deze de daad aan het woord wenschten te paren. 1)

Zoo begrijpen ook zij het, die in onze dagen met zekeren ophef spreken over hetgeen door sommige zendelingen op het gebied van Indische Taal-, Land- en Volkenkunde door den druk wordt openbaar gemaakt.

Zoo behoort ook gij 't te begrijpen, M. H.! en wel verre van tevreden te zijn met eene korte geografische schets, van ons ook nog eenige — zij 't dan ook slechts vluchtige — opmerkingen eischen omtrent — om nu dit slechts te noemen — de taal en den godsdiensl der indische stammen. Eerst als gij dienaangaande zijt ingelicht, moogt gij het wagen de nieuwere zending — gelijk zij in onderscheiding van het vroome werk der vaderen ook wordt genoemd — in haar doen en laten, hare vruchten en vooruitzichten te bezien en te beoordeelen.

Gelijk velen Uwer bekend zal zijn, worden de bewoners van O. I. door de nieuwere ethnologen verdeeld in twee

1) Zie over de methoden door liet N. Z. Genootschap gevolgd: J. C. Neurdenhurg „Geschiedenis tegenover Kritiek,quot; blz. 216 en v. KoUcrdiim bij M. Wijl cn Üonan. lS6d.

-ocr page 16-

12

hoofdrassen of stammen, die men den Maleischen en Papoe-schen heeft genoemd. Tot het eerste ras, dat zijn hoofdzetel heeft in het westelijk gedeelte van Polynesië, behoort de bevolking van Sumatra, Java, Madura, Borneo, Celebes en meer andere eilanden. Het Papoesch of Negerras bewoont de meer oostelijke streken van dit zesde werelddeel. Beide stammen zijn op hunne beurt wêer in verschillende familiën verdeeld, die hier en daar, ten gevolge van lokale toestanden, zoover uit elkander loopen, dat men slechts bij nauwkeurige vergelijking den gemeen-schappelijken familietrek bij hen herkent. Zoo b.v. schijnen de BattcCs en Maleièrs op Sumatra, de Al four en en Papoea's in het Oosten van Insulinde, oppervlakkig beschouwd, weinig of niets met elkander gemeen te hebben, terwijl zij toch bij nader onderzoek uit eene en dezelfde bakermat blijken te zijn voortgekomen.

En geldt deze afwijking van de type als zoodanig, nog sterker springt zij in het oog bij de taaL, de zeden en geiüoonten, die bij de afzonderlijke familiën worden waargenomen. Vooral wat het eerste betreft. Is 't ook al aan te nemen, dat alle in O. I. gesproken wordende talen tot éenen gemeenschappelijken stam, den zooge-naamden polynesischen taalstam, kunnen worden teruggebracht , een feit is het, dat zij op het oogenblik zooveel onderling verschil aanbieden, dat wij, met eenige vrijheid, zeggen kunnen, hoe elk eiland in O. I. zijne eigene taal heeft. Erger nog. Op sommige punten doen zich twee en meer talen gelden. Zoo b. v. op het groote Java, waar de westelijke bewoner eerst ter schole moet gaan vóór hij den eilandgenoot uit de Vorstenlanden kan verstaan, terwijl deze op zijne beurt niet of hoogst gebrekkig met de bevolking van den Oosthoek en van het onderhoorige Madura konverseeren kan.

Om TI een en ander duidelijk te maken, vragen wij

-ocr page 17-

is

ü verlof om U eene vertaling van Joh. 3 : 16 in vijf van de voornaamste indische talen te mogen voorlezen. Wij beginnen met het:

Maleisch.

Karna hagitoelah Toehan Allah telah mengasehi orang manoesija itoe, sahingga Toehan noeroenkan poetranja toenggal datang kamari, sopaja sasa-orang jang pertjaja kapada Sang Poetra itoe, djangan binasa, melainkan sopaja ija berolèh kahidoepan selama-lamanja itoe.

In het Javaansch heet dit:

Sabab Goesti Allah henggoné hasih marang djagad, kongsi hamaringi poetrané hontang-anting, socpaja saroe-paning wong kang pratjaja marang kang poetra, hadja hilang, malah holèha hoerip langgeng.

Daarentegen zegt men in het:

Soendaneesch.

Karana sakitoe miasihna Alah ka-alam doenja, moenggah dongkap kamaparin Poetra anoe noenggal, soepaja oenggal oenggal djalema anoe pertjaja ka dinja hamo tjelaka, sarta meunang hiroep anoe langgeng.

In het Balineesck moet dit gelezen worden:

Mapan kèto pitresnan hida sang-hyang widi tkèn djagaté makedjang, tka hida nedoenang hokané né sanoenggal kahoetoes mahi, hapang hilang hanaké né ngandelang hi hoka, boehoeng narkka, nanging kna hya nepoekin kahidoepan tan pegat.

Eindelijk vertaalt men in het Papoesch;

Irirya Slanséren Allah i s'waar kawassa, i waan faro si, roemgoen mandos biëda, imbajo snoensi kamsi daser woos biëda, si ro aweer, bapé si sma kenem fiorro fiorro.

Hieraan hebben velen Uwer misschien niet gedacht. Edoch, hoe zou Uwe verwondering stijgen als wij U het

-ocr page 18-

14

zelfde vers uit Johannes' Evangelie nu nog voorlazen in de taal der Batta's op Sumatra, der Dajaks op Borneo, der Madureezen op Madura, der Sasakkers op Lombok, der Makassar en, Boegineezen en Alfoeren op Celebes en elders! En, nu spraken wij nog slechts van talen en zwegen van de tien- en twintigtallen van dialekten, die door onze linguïsten mir nichts dir nichts tot ééne zelfde taal worden teruggebracht, doch die voor onze zendelingen ieder hunne afzonderlijke studie ver-eischen. Zoo, om al weer een voorbeeld bij te brengen, zegt men op de verschillende Ambonsche eilanden voor ons

verzoeken :

ala , pala, nala, sapa en koti;

kauwen:

amika, kamika , mika, nika , tamiraa en narnai; schrikken ;

haitêta, ahitireroe, waisara, kaotoeké, kaihoe, waikaihoe, hatéta en ohie.

Maar, niet slechts de taal, ook het meer inwendig bestaan van deze volken, waarvan de taal slechts de hoorbare uitdrukking is, biedt ons de grootste verscheidenheid aan. Letten wij slechts op de religie. De bewoners van O. I. belijden niet allen denzelfden godsdienst. Oorspronkelijk allen kinderen van het zoogenaamd polynemch heidendom, dat na grenst aan het fétichisme van Afrika s zonen en zich kenmerkt door aanbidding van de krachten der natuur, naast vereering van de geesten der afgestorvenen, zijn zij later voor een groot gedeelte onder den invloed gekomen van twee nieuwe godsdiensten — het Boedhisme en het Mohamedanisme — waarvan de laatste op het oogenblik zijne belijders bij miljoenen telt. Zoo kan men rekenen, dat geheel Java, een groot gedeelte van Sumatra met Madura, Lombok, enz. tot het gebied van de Halve Maan behooren. Het Hindoeïsme —

-ocr page 19-

15

vroeger de godsdienst der Javanen -— heeft thans zijn hoofdzetel op het eiland Bali. Alleen de Batta's, Dajaks, Alfoeren en Papoea's kleven nog, met enkele uitzonderingen , het oude indische heidendom aan. De tijd ontbreekt ons om ook hier in bizonderheden te treden. Wij moeten daarvoor verwijzen naar hetgeen de vorige sprekers ons van den godsdienstigen toestand der bewoners van het moeder-Azië hebben medegedeeld. Alleen mag de opmerking niet achterwege blijven, hoe deze Indianen van de beide genoemde vreemde godsdiensten weinig meer dan de namen en den vorm hebben overgenomen. In hun hart zijn zij voor een goed deel polynesische heidenen gebleven, wat natuurlijk niet verhindert, dat zij als boedhisten of mohamedanen soms bij uitstek fanatiek kunnen zijn. En, zoo vragen wij thans, wat vloeit uit dit alles en uit zoovele andere zaken voort voor de zending in O. I. ? In de eerste plaats dit, dat men voor elk van de talrijke eilanden daar ginds eigen zendelingen hebben moet. De bekwaamste prediker onder de Batta's op Sumatra is evenmin als gij in staat om den Papoea's het evangelie te verkondigen. Of wilt gij het sterker ? Daar zit de schepper van de Soendaneesche bijhelvertaling 1) Aan de dorpen der Soendaneezen grenst de woonplaats der Javanen. Voor deze laatsten heeft de geleverde overzetting echter niet de minste waarde. Wil br. Coolsma ook hen met het Evangelie bekend maken, dan moet hij vooraf op dezelfde wijze en met dezelfde inspanning zich in hunne taal bekwamen. Het gevolg van een en ander is, dat alleen in dringende gevallen aan verplaatsing van zende-

1) De zendeling Coolma, wiens Soendaneesch Nieuw-Teata-ment op het oogenblik onder zijn toezicht door het Nederlandsdi-Bijbel-Genootschap wordt gedrukt, beyond zich mede onder onze hoorders.

-ocr page 20-

16

lingeu naar eene andere streek of naar een ander eiland kan worden gedacht, en mannen als Ds. Koopman veel beter in Amsterdam dan in Indië op hunne plaats zijn 1).

Een tweede nadeel uit dezen stand van zaken voortvloeiende is, dat eene zendingsvereeniging, die hare boden naar verschillende punten van Indië afvaardigt, hare werkzaamheden zoovele malen vermenigvuldigd ziet, als zij daar ginds posten bezet houdt!

Over de hijhelvertaling spraken wij reeds. Hoe heerlijk zou 't zijn, M. H.! als wij voor al de bewoners van O. I. met eene enkele overzetting konden volstaan! Wat tijd en moeite en geld zou daardoor worden uitgespaard. Zijn wij wel onderricht, dan heeft de vertaling van de H. Schrift in het Battasch — een arbeid van ongeveer tien jaren — aan het Nederl. Bijbel Genootschap ver over de ƒ 100.000 gekost. Wij zouden die som zeker hoogst onbeduidend achten, ware daarmede eens en vooral aan al de insula-ners Gods Woord in handen gegeven, 't Is er echter verre van daan. De geleverde vertaling — hoe goed ook op zichzelve — is niet eenmaal verstaanbaar voor al de Sumatranen, laat staan voor hen, die daar buiten wonen. Maleiers, Javanen, Soendaneezen, Balineezen, Sasakkers, Ba jakkers, Jlfoeren, Boegineozen , Papoea a, allen vragen ons een eigen translateur.

Ter loops zij hier nog medegedeeld, hoe men vroeger eu later pogingen heeft in 't werk gesteld om zich bij de

1) We hopen, dat onze lezers even goed als het meerendeel onzer hoorders op de hoogte zullen zijn van hetgeen door Ds Koop-man onlangs in de Standaard over Zendingsmethode met den aankleve van dien ten beste gegeven is. Anders moeten wij hun verzoeken om deze laatste zinsnede maar als niet geschreven te beschouwen Wat Ds Verhoeff van Maassluis aangaat, hij moge er uit lezen , dat wij zendelingen 't meer met hem dan met zijn Amsterdamschen kollega eens zijn.

-ocr page 21-

17

prediking in ludië van eene algeineene taal, het Maleisc/i, te bedienen. O. a hebben de meeste predikanten van de O. I. Kompagnie steeds hun best gedaan dit plan te verwezenlijken, gelijk 't dan ook grootendeels aan hun streven te danken is, dat gezegd Maleisch de inlandsche taal in de Minahassa van Menado en op vele plaatsen in de Molukken verdrongen of op den achtergrond geschoven heeft. Het blijft echter nog altijd de vraag of daarmede aan de zending in die streken veel voordeel is verschaft, dan wel of er reden bestaat om te vreezen, dat haar door die zelfde vreemde taal reeds bij de geboorte eene doodelijke wonde is toegebracht. Wat intus-schen niet meer behoeft te worden onderzocht, is dit, dat op het oogenblik aan eene universaleering van het Maleisch als taal der prediking niet meer kan worden gedacht, Wij moeten de indische volken nemen met hunne taal, en wel verre van dezen zenuw van hun bestaan gewelddadig af te snijden, haar veeleer, als iets echt nationaals, trachten te heiligen en te veredelen.

En nu, ten slotte, nog iets waaraan de zendingsvrienden ook moeten denken, iets, dat op de lijst der moeielijkheden bovenaan verdient te staan. Waar de zendelingen met God naar Indië trekken, daar springen zij met dienzelfden God over alle bergen van bezwaren heen. Maar, boven al die toppen uit verheft zich een — hoe zullen wij het noemen? — uitgebrande krater, dien zij slechts voet voor voet, hijgende en zwoegende kunnen beklimmen. Wij bedoelen den uitgebranden krater van het zondaarsgevoel in de harten dezer Insulaners. Waarheen onze boden ook uittrekken; 't zij zij zich onder moharcsuaiisn, boedhislen of polynesische heidenen vestigen, overal stuit hun liefdevolle ijver en ijvervolle liefde op de overschilligheid, hardhoorigheid en, niet het minst, op de eigengerechtigheid van N. I. onderdanen. Vrees-

2

-ocr page 22-

18

den wij niet verkeerd verstaan te worden, wij zouden de stelling wagen, dat deze volken vooralsnog ongeschikt zijn voor het Evangelie en zij alleen over Sinaï heen naar Golgotha knnnen worden gevoerd. In elk geval, geen onzer zendelingen, die niet zal toestemmen hoe — buitengewone gevallen natuurlijk daargelaten — voor deze mohamedanen en heidenen jaren van voorbereiding noodig zijn, voordat de semus communis^ het „algemeen waarheidsgevoel'' — gelijk Dr. Fabri het noemt 1) en dat — wij ontkennen zulks niet — op den bodem van hun hart sluimert, ontwaakt en het leven van hun leven, de zenuw van een nieuw bestaan geworden is.

Gij begrijpt, M. H.! wij kunnen hier al deze zaken slechts ter loops aanstippen. Voor eene behandeling in het breede mangelt het ons aan tijd. Het gezegde zal echter, vertrouwen wij, voldoende wezen, om U iets te doen verstaan van de bezwaren en moeielijkheden, die van deze zijde der zending in O. I. belemmerend in den weg treden. Ook zijt gij 't nu met ons eens, dat deze dingen behooren geweten te worden, zal men den arbeid dei-zendelingen gedurende de XIXc eeuw juist kunnen be-oordeelen. 't Is het fundament, waarop het gebouw onzer zendingstudie moet worden opgetrokken.

II.

Geschiedenis.

Om eene geregelde behandeling van de geschiedenis dei-zending sedert 1800 mogelijk te maken, is 't noodig, M. H.!

1) „Der Sensua CommuniB, das Organ der Otfenbaruug Gottes in allen Menschenquot; von t)f Friedrich Fabri, Missions-Inspector. Uarmen , löOl.

-ocr page 23-

19

dat wij met onze gedachten een drietal eeuwen teruggaan en zien wat de christenheid vóór ons in O. I. heeft gewerkt. Zooals velen Uwer weten, zijn de Hollanders niet de eersten geweest, die de bewoners van Insulinde voor het kruis hebben trachten te winnen. Deze eer komt toe aan de Portugeezen, die niet slechts aan onze schepen maar ook aan onze predikers den weg naar het Oosten hebben gewezen. Toen Cornells Houtman A0. 159G met zijne vloot in de Indische wateren verscheen, waren daar reeds de Jemiten met Franciscanen, Dominicanen en andere geestelijke orden sedert lang ijverig in de weer om de Indianen — die op dat tijdstip nog slechts voor een klein gedeelte met den Islam in aanraking waren gekomen — tot Christenen te maken. Voorname-lijk werkten zij in de Molukken, waar wij ook van Sept, 1545 tot Juni 1547 den beroemden Franciscus Xaverius zijne krachten aan de bekeering der heidenen zien wijden. Doch ook de andere eilanden werden niet vergeten. Zoo weten wij dat Franciscaner monniken in Blambangan op de oostkust van Java hebben gearbeid. Evenzoo trachtten Augustiner monniken op Sumatra — met name in Aijeh — op Makasser, Timor en Floris hun christendom in te voeren, terwijl de Iheatijnen zich de bekeering der Dajaks op Borneo hadden aangetrokken.

Wij wachten nog altijd op de hand, die ons mededeelt al wat door onze voorgangers in Indië voor die landen is gedaan. Zooveel mogen wij echter gerust aannemen, dat zij nergens vasten voet verkregen hebben, zonder dat hunne priesters pogingen in het werk stelden om de in-landsche bevolking te christianiseeren. Ook weten wij, dat dit hun streven op meer dan eene plaats met gun-stigen uitslag werd bekroond. Alleen, hunne proselieten misten de levenskracht, die gevonden wordt bij hen, wier bekeering aanvangt met den inwendigen mensch.

2*

- \

-ocr page 24-

20

i

Het gepredikte christendom bestoad hoofdzakelijk uit vormen en, nu moge het waar zijn, dat de vorm den oosterling bizonder aantrekt, 'tis ook duidelijk, dat een bloot uiterlijk christendom bij de geboorte reeds op sterven ligt. 't Is het zaad uit de gelijkenis, gevallen in steenachtige aarde; het wast voorspoedig op, maar „als de zon daarover opgegaan is, zoo is het verbrand geworden en, omdat het geen' wortel had, zoo is het verdord.'' Hadden de Portugeezen deze landen mogen behouden, het lijdt geen twijfel of schier geheel O. I. ware op het oogenblik roomsch. Zij werden echter uit hunne bezittingen verdreven en met den val van Malakka, het laatste bolwerk hunner macht, was ook Rome's kracht in deze gewesten gebroken. Het ontbindingsproces werd slechts een weinig verhaast door de Hollanders, die men als fiamingo's en zeeroovers bij de Indianen had geïntroduceerd , en die, als in vergelding daarvoor, niet nalieten hun „liever turksch dan paapschquot; ook in Insulinde te doen weerklinken.

Moeten wij, M. H. ! den ijver der Portugeesche zendelingen roemen, ook onze voorvaderen maken aanspraak op onzen lof. Gelijk reeds in het A0 1602 aan de O.-I. Kompagnie verleend octrooi als een der hoofdbedoelingen van deze maatschappij : de verspreiding van hei Christendom , wordt opgegeven, zoo vinden wij ook in de allereerste regeeringinstruktiën uit de jaren 1610 en 17 de bepaling opgenomen, dat' „gouverneur en raden van Indië overal „op de voortplanting van de Christelijke religie, de op-„bouwing van goede scholen en andere zaken daartoe „noodig alle behoorlijke orde zullen stellen.quot; En dit niet alleen. Ook zij , die in dienst van de maatschappij naar Indië trokken, waren met dezen zendingsgeest bezield. Zoo ooit, dan waren toen de omstandigheden gunstig om volksbekeeringen tot stand te brengen. De predikanten

-ocr page 25-

21

traden op als ambtenaren, de ambtenaren als predikanten. Het gevolg van een en ander was dan ook, dat op het einde van de zeventiende eeuw — tachtig jaren nadat de predikant Rulsehos de eerste llollandsche en zijn kollega Duhbeldijk de eerste maleische preek te Batavia gehouden had — de inlandsche christenen , met name in de Moluk-ken, reeds hij duizenden werden geteld.

Er is, M. H.! in den loop der tijden veel gesproken en geschreven over de zending van Jan Kompagnie. Men heeft gelachen met zijn „doopen als met de brandspuitquot;; men heeft het hoofd geschud over het streng dogmatisch karakter van het door hem gepredikte Christendom; men heeft gespot met zijn „kruideniersziel,quot; die hem vaak kruidnagelen hooger deed stellen dan het leven van onschuldige eilanders; men heeft in zijnen ijver voor het heil der Indianen meer antipapisme dan evangelischen zin willen opmerken, en — 't zij verre van ons hier als zijn verdediger te willen optreden. Niemand make hem echter zwarter dan hij is. Bij al zijne gebreken heeft hij ook veel goeds. Velen van zijne zonden zijn bedekt door de liefde, waarmede enkele zijner principalen en dienaren zich het geestelijk welzijn dezer insulaners aantrokken. In elk geval, er werd gewerkt , met kracht gewerkt aan de christiani-seering van Indië, en dit is zeker, hadden onze vaderen uit de 18e eeuw voortgezet wat hunne voorgangers begonnen waren, in N.-I. werden op dit oogenblik geen heidenen, weinig mohamedanen, miljoenen christenen gevonden ; christenen, afstammelingen van hen, die — nu ja! — als met de brandspuit gedoopt werden, doch ook Christenen in wie de zuurdeeg niet zou hebben nagelaten zijne goede werking te doen. Volkshekeeringen — ook de ruwste — hebben deze goede zijde, dat zij de natiën brengen onder het bereik der predikers en daarmede onder de levenwekkende,

-ocr page 26-

22

beschavende en ontwikkelende beademing van het christendom.

Maar, eylaas! Nederland heeft het begonnen werk uit de handen gelegd Allerlei oorzaken, als daar zijn : de onzedelijkheid der kolonisten, de wereldgezindheid der predikanten, de naijver tusachen ambtenaren en geestelijken, werkten na 1700 al ras saam, om den zendingsijver, die als een arend zijne vleugelen over O.-I. had uitgebreid , in een nachtuil te veranderen. Wel schreven de heeren XVII nog in 1728 aan Goeverneur-Generaal en Raden van N.-I.:

„Wij recommandeeren u vooral zorg te dragen voor „Godes kerk en de konversatie van de ware Christelijke „godsdienst onder Compagnie's dienaren en al degenen, „die tot het christelijke geloof hehooren, mitsgaders tot „tot voortplanting van dezeWe onder het blinde heidendom

wel ging men nog steeds voort met de eenmaal gevestigde gemeenten van predikanten te voorzien — wier aantal in 1727 ongeveer 50 bedroeg — maar, de oude belangstelling was verminderd en verdween later geheel en al. Toen dan ook in 1796 de O.-I. K., na een bestaan van bijna 200 jaren, vervangen werd door het „Komité tot de zaken van den O.-I. handel,quot; moest de geschiedschrijver getuigen, dat er van hare meer geestelijke werkzaamheid weinig meer was overgebleven, dan eenige grootere of kleinere gemeenten van halfbakken christenen, die door den goeden vader Valentijn, niet geheel ten onrechte, met den naam van „rijstchristenenquot; 1) worden bestempeld.

1) Volgens Valentijn zouden de Hcllandera , evenals voor Len de Portugeezen , aan allen, die de school bezochten, telkens een weinig rijst ten geschenke gegeven hebben. Van daar die benaming. Tevens zegt hij op eene andere plaats van het toenmalige christendom der bekeerlingen in de Molukken, hoe dit eenvou-

-ocr page 27-

Wij zouden echter onbillijk zijn, zoo wij de schuld van dit alles alleen op de kolonisten en hunne geestelijken wierpen. De fout lag voor een goed deel bij de Hollandsche natie, die hare eerste liefde, gekweekt bij de vuren der gezegende Hervorming, verloren had. De politiek was ook voor haar — gelijk voor zoo menig volk en zoo menig individu — het graf van de christelijke liefde en dus ook van den zendingsgeest geworden, en — waar de Ailrons en Hurs ontbraken, daar kon het wel haast niet anders of den Mozessen moesten de handen slap langs het lijf vallen. Eerst in het laatst van de vorige eeuw begon men zich in ons vaderland weer de dure verplichting te herinneren, die men jegens Indië had. Er kwam beweging in de doodsbeenderen. Gretuige o. a. de in 1775 door de Hollandsche Maatschappij van Welenschappen uitgeschreven prijsvraag;

„Welke zijn de beste middelen om de ware en „zuivere leer van het Evangelie onder de bewoners „der koloniën van den staat meer en meer te bevcs-„tigen en in die landstreken uit te breiden.quot;

De drie met goud of zilver bekroonde antwoorden I) stemden hierin met elkander overeen , dat zij de oprichting hier te lande van eene kweekschool ter opleiding van predikanten hoogst wenschelijk achtten. Ook werd in allen aangetoond, lioe in zulk een instituut de studie van de voornaamste indische talen bovenaan op de lijst der werkzaamheden moest worden geplaatst. Het plan was goed; zoowel de vraag als de antwoorden getuigden van

dig bestond uit „een paar druppels doopwater en een half dozijn gissende antwoorden op niet begrepen vragen.quot;

1) Van Professor 1'. Hofstede te Rotterdam, C. van Vollenhoeeu Jansz., koopman te id. en J. van Nuijs Klinkenbergh, predikant te Deventer. Nadere bizonderheden omtrent deze antwoorden vindt de lezer in meergenoemd „Gescbiedenis tegenover Kritiek.

-ocr page 28-

24

den nieuw ontwaakten zendingsgeest, maar — tot daden kwam 't vooralsnog niet. De Koning der zending had het voor een Tan der Kemp en diens vrienden weggelegd om aan de opgewekte belangstelling vorm en uitdrukking te geven door de oprichting van het ISederlandnch-Zendiny-Genootschap, met welke oprichting de nieuwere of XIX eeuwsche zending in O.-L, in zekeren zin, kan gezegd worden een aanvang genomen te hebben.

Het heeft lang geduurd, M. H.! maar eindelijk zijn wij toch bij ons eigenlijk onderwerp aangeland. Om ü voor Uw geduld te beloonen, willen wij ü de bizonder-heden sparen, die tot de geboorte van den vader van alle nederlandsche Zending-Vereenigingen hebben aanleiding gegeven. Slechts eene kleine historische herinnering. Bij den val van Malakka in 1641 moet, zoo zegt de legende, een monnik hebben geprofeteerd, dat ook Nederland zijne koloniën zou verliezen, zoodra zijne zonden zoo hoog zouden gestegen zijn als die zijner landgenooten. Anderhalve eeuw had toen de portugeesche vlag in gindsche wateren gewapperd. Euim 150 jaar later zag ook Holland zijne koloniën in andere handen overgaan ! Die Weltgeschichte ist das Weltgericht!

Het was dan op den 19 Dec. 1797 dat, grootendeels ten gevolge van de bemoeiingen van den onvergetelijken hollandschen arts, Dr. Johannes Theo doms van der Kemp , (daartoe afgezonden door het Londensch Zending-Genootschap^ het Nederlandsch Zendhyj-Genootschap te Rotterdam werd opgericht. Onder de eerste bestuurders vinden wij mannen, wier nagedachtenis bij ons nog in hooge eere is. Wij noemen u slechts de namen van een ■!odieus Heringa, een Abraham Rutgers, een Ledeboer. Hoe zal het hart van die warme christenen en trouwe vaderlanders van heilige

-ocr page 29-

25

vreugde hebben geklopt. toen zij daar eindelijk verwezenlijkt zagen, wat zeker reeds lang een onderwerp van hun stil gebed was geweest. Nederland — zoo hebben zij gewis gejubeld — keert tot zijne eerste liefde terug ; Nederland gort zich weêr aan om aan heiden en mohamedaan:

„Vrede door het bloed des kruisesquot; — de wereldreddende levensspreuk van de nieuwe stichting — te gaan verkondigen; — Nederland heeft zijn eigen Zending-Genootschap !

Zijn eigen Zending-Genootschap? Ja, doch slechts in betrekkelijkeu zin. Gemis aan eigen koloniën, gemis aan geld en gebrek aan belangstelling werkten saam, om deze eerste vrije zending in ons vaderland tot eene filiale te maken van het reeds genoemd Londensch Zending-Genootschap, welks oprichting twee jaren vroeger dagtee-kent. Dit was dan ook de reden, waarom hare zeventien eerste zendelingen 1) niet, zooals men gehoopt had, naar Java, maar naar Zuid-Afrika en Ceylon werden uitgezonden. Eerst in 1813 — dus nog altijd in den tijd toen het vriendelijk Albion onze koloniën in bewaring hield — konden de broeders Siipper, Bruckner en Kam naar Batavia worden afgevaardigd. Ook hunne uitzending geschiedde echter nog altijd op naam van de Engelsche vrienden , gelijk zij dan ook niet te Rotterdam , maar te Gosport tot hun heilig dienstwerk werden ingezegend. In het voorjaar van 1814 kwam het drietal te Batavia aan, waar, in overleg met den eerwaarden lions, den laatst overgebleven hollandschen predikant aldaar, besloten werd, dat alleen de beide eerstgenoemde broeders op Java blijven zouden,

1) De brs. Kïchercr, Tromp, van der hingen , Bakker, Vorsler, M anenberg, Roesteen, Smith, L. Jansz, Koster, Palm, Ulbrigt, l.h r-hardt, C. Albrecht, A. Albrechl, SeidenfadenVos. Zie „Verslag vau den Staat en de Werkzaamheden van liet N. Z. Genootschapquot;, 1867.

-ocr page 30-

26

terwijl aan onzen landgenoot Kam. liet eiland Amboina tot standplaats werd aangewezen. Süpper stierf reeds in 1816, terwijl Bruckner in hetzelfde jaar tot liet Baptisten-Genootschap overging. Het eerste begin van de Java-missie was dus alles behalve gunstig. Dit moest te meer worden betreurd, omdat 't met den zendingsijver in Holland slechts langzaam vooruitging. Wel werden door de zorg van het Genootschap overal hulpvereenigingen opgericht, bedestonden gehouden en zoo meer, maar de ingesluimerde geest rees niet dan onmerkbaar uit zijnen doodslaap op. Men schreef dan ook reeds 1818 toen op nieuw aan de uitzending van zendelingen kor. worden gedacht. Geen van de toen afgevaardigde broeders — G. J. Hel-lendoorn , TI. N. Bultenaar, ƒ. ¥lnn , ,1. C. Jungm.ichel en 11. Le Bruijn — was echter voor Java bestemd. Door den nood gedrongen moest men dit eiland overlaten aan de zorg van vreemde zendelingen, die zich hier van tijd tot tijd kwamen vestigen, en ging men elders in Indië een terrein zoeken, waar de christelijke liefde ongehinderd haar licht kan doen schijnen. Wij zullen straks zien, waar men dat gevonden heeft. Wij moeten nu eerst nagaan wat bedoelde vreemde zendelingen in dezen tijd op Java en daar buiten hebben gewerkt.

Reeds noemden wij het

Tondensch Zending- Genootschap.

Gelijk velen Uwer bekend zal zijn, hield dit Genootschap vooral het oog gevestigd op de chineezen, waarom dan ook zijne zendelingen, die van 1819—1842 zich in onzen' archipel vertoonden, voornamelijk aan de bekeering van deze zonen van het hemelsche rijk hebben gearbeid. Toch gingen zij ook de inboorlingen niet voorbij, tot groote ergernis van het Hollandsch Goevernement, dat, bij monde van een zijner ambtenaren, als zijne meening had uitgesproken „dat men de Javanen moest

-ocr page 31-

27

laten wat zij waren en het zeer gevaarlijk was hen verlichter te willen maken.'' Deze onchristelijke gezindheid van het koloniaal bestuur moet dan ook als een der voornaamste oorzaken worden beschouwd, waarom het werk der Engelsche broeders zoo weinig dadelijke vrucht gedragen heeft. Zij was echter niet de eenige oorzaak. Ook de Chineezen en Inlanders waren niet van de zen-d.elingen gediend. „Niemand heeft u geroepenquot; kreeg de zendeling Medhurst van een balineeschen vorst ten antwoord , toen hij zich bij dezen over onvriendelijke bejegening kwam beklagen en, luide of zacht, heeft hij en hebben zijne broeders van menigen heiden of mohame-daan hetzelfde bescheid ontvangen. De krater was in rust!

Met meer zegen, hoewel ook slechts tijdelijk, werkte het Enjelsch Baptisten Genootschap,

dat van 1813—1821 acht zendelingen naar Sumatra, Java en Amboina uitzond. Vooral op eerstgenoemd eiland ging het werk al spoedig een gezegenden gang. Keeds hadden de broeders Ward, Evans en Burton, ieder op zijnen post, kleine scharen van Maleiers en Batta's om zich verzameld; reeds waren enkelen gedoopt; reeds zagen de onvermoeide wachters den dageraad van een heerlijken dag over het wonderschoone eiland gloren, toen in 1825 Nederland al zijne bezittingen op Sumatra terug ontfing en —- spreken wij een pater peccavi uit! — de Engelsche gedwongen werden om ook hunne missie aldaar op te heffen. Onder de vele reizen door genoemde broeders naar het binnenland ondernomen is vooral die van Burton en Evans naar het beroemde Tböa-meer merk-waardig. De tijd ontbreekt ons om in bizonderheden te treden. Alleen een korte mededeeling, die ons de gezindheid der toenmalige Batta's schetst. Toen de broeders op zekeren dag in een Batta'sch dorp halt hielden, zagen zij zich al spoedig door de geheele bevolking met

-ocr page 32-

28

hare hoofden omringd. Burton maakt van die gelegenheid gebruik om een goed woord te spreken. Hij verklaart o. a. der verzamelde menigte de wet der X Geboden. Nauwelijks heeft hij echter uitgesproken of een grijsaard treedt voor en houdt de volgende toespraak :

„Ik heb lang geleefd en altijd bevonden, dat onze „adat goed is, waarom wij die dan ook niet zullen veranderen. Mochten de vreemdelingen dat soms van plan „zijn, dan hopen wij ons met kracht daartegen te verbetten. Willen zij ons echter dingen leer en, waardoor „de Batta's rijk en gelukkig kunnen worden, dan zullen „wij gaarne hunne discipelen zijn.quot;

Met dit bescheid werden de zendelingen naar Siboga — de standplaats van Burton — terug gezonden en — waren zij hier — wij zouden hen troosten met de verzekering, dat zij niet de eerste en ook niet de laatste arbeiders zijn, wier prediking door zulk eene verklaring werd beantwoord.

Op Amboina arbeidde van 1814—1817 de Baptisten Zendeling Jabez Carey, wiens bekeering het treffend be-wij s levert, hoe het geloovig gebed der gemeente zendelingen maken kan. In 1817 keerde hij naar Bengalen terug, waar ook zijn vader en twee zijner broeders in 's Heeren dienst werkzaam waren.

Na de opheffing van de zending der Baptisten op Sumatra en het vertrek van de brs. Trowt en Robinson, respek-tievelijk te Samarang en te Weltevreden werkzaam, bleef er van dit Genootschap slechts één zendeling in Indië over en wel de meergenoemde

Bruckner,

die tot aan zijne laatste levensjaren onvermoeid aan de bekeeriug van Javanen is werkzaam geweest. Meer dan een zaaier mocht hij evenwel niet zijn. Wel schreef hij in 1825 „De Baptisten-zending is niet vruchteloos ge-

-ocr page 33-

29

weestquot; maar als hij in 1839, na 26 jarigen arbeid, zijn verslag opmaakt en zijn werk in Samarany, Snlatign en Soerabaia overziet, dan heet het daarin:

„De Heer heeft mij de genade verleend van met mijnen „arbeid te mogen voortgaan. Alleen, de vruchten zijn „niet velen. O, hoe moeielijk is 't zijnen blik te ver-„heffen boven het zichtbare. Meer dan menschelijke kracht „wordt daartoe vereischt. Wie er ooit aan mocht twij-„felen, dat de bekeering van zondaren het werk is van „den H. Geest, hij ga naar de heidenwereld en beproeve „aan de heidenen zijne kracht.quot;

Intusschen was Sumatra wel verlaten, maar niet vergeten. De leden der

HollandscJi-Gereformeerde Kerk in N. Amerika, over wier zendingsijver in onze dagen wordt geklaagd, verbonden zich met een der Amerikaan-sche-Ger.ootschappen om een tweetal zendelingen, de brs. Samuel Munson en Henry Leyrmn, tot de Batta's af te zenden, 's Heeren wegen zijn echter niet altijd onze wegen. In 1834 kwamen genoemde predikers op Sumatra aan en, eer nog een jaarverloopen was, hadden de bloeddorstige inlanders hen reeds vermoord en, zoo zegt men, hunne lijken opgegeten. Toen de direktor van het gymnasium , waarop Henry Leyman zijne opleiding genoten had, aan diens moeder de droeve tijding zoo voorzichtig mogelijk overbracht, sprak haar mond slechts deze woorden; „O, hoe wenschte ik nog meer zonen te hebben, die bereid waren om hun leven voor den Heiland op te offeren!quot;

Zijn er ook onder ons zulke moeders? Ja gewis, ze zijn er!

Had mevrouw Leyman echter geen zoon meer te geven, de Bostoner broeders hadden nog zendelingen genoeg, die vaardig waren om de wraak eens christens op de wreede Batta's te gaan uitoefenen. Dank zij echter de tegenwerking van het Holl. Goevernement, slaagden slechts

-ocr page 34-

30

een paar hunner er in om den voet op Sumatra te zetten. Onder die gelukkigen behoorde in 1837 de zendeling Ennis, die echter spoedig door ziekte gedwongen werd naar Batavia terug te keeren. Na zijn herstel maakte hij nog kleine reizen door den Archipel, o. a. naar Bali en naar Borneo, doch is sedert uit Indië verdwenen. liet zijn vertrek sluit de eerste periode van de Sumatra zending.

Een paar jaren vóór het vertrek van Ennis had het zelfde Amerikaansch-Genootschap een tweetal zendelingen naar Borneo afgevaardigd, die later nog door vijf andere gevolgd werden. Het waren de brs. Arms, Rollins, Doty, Pohlmann, Nevius, Youngllood en Thomson. Hoewel aanvankelijk niet onvriendelijk door de Chineezen en Inlanders te PontianaJc, Samlas en Montr ado ontvangen, begonnen zij later het hopelooze van hunnen arbeid in te zien, totdat zij in 1850 Borneo voor goed verlieten.

Nu wij toch op Borneo zijn, kunnen wij met een enkel woord gewag maken van het

Engelsch Kerkelijk Genootschap (1799),

dat in 1848 twee zijner boden naar Sarmoak uitzond, in welke plaats de Engelschman Sir James Brooke zich tot koning over de inlandscbe bevolking had laten kroonen. Naar luid van de berichten moeten de zendelingen daar niet zonder zegen werkzaam zijn.

Eindelijk noemen wij nog de Engelsche Vrouwen Vereeniging voor vrouwelijke opvoeding in

Indiê en China,

in wier dienst A0 1834 miss Thornton naar Batavia vertrok, waar deze eene school voor meisjes benevens een weeshuis oprichtte. Drie jaar later werd haar miss llulks ter zijde gesteld en in 1839 nog eene Zwitsersche dame, mevrouw Comli. Men schreef echter nauwelijks 1843 of ook deze zooveel belovende zaak ging te niet.

-ocr page 35-

31

Vier buitenlandsche Zending-Vereenigingen zagen wij alzoo in Indie verschijnen en verdwijnen. Is hun arbeid te vergeefs geweest? Gewis niet. Hebben hare zendelingen ook nergens groote gemeenten gesticht, op meer dan eene plaats zijn zij het middel in Gods hand geweest om enkele Chineezen en Inboorlingen tot de bron des levens te voeren. En, wie zal ze tellen de zielen die, door hun woord, maar meer nog door de met milde hand uitgestrooide maleische geschriften opgewekt, zich later tot andere zendelingen om onderricht hebben gewend? Daarbij, we wezen er daar straks reeds op, de vreemde kruisgezanten wandelden in onze koloniën gansch niet op rozen. Met argusoogen werd hun doen en laten gadegeslagen door de Hollandsch Indische Regeering, wier onverschilligheid jegens de missie slechts geëvenaard werd door hare vrees voor Engeland, dat — wij mogen 't niet ontkennen — slechts noode die schoone bezitting tusschea Singapoera en Sidney aan haren rechtmatigen eigenaar had teruggegeven. In 1842 scheen deze vrees zoo hoog gestegen, dat ons Goevernement offiniëel bekend maakte, hoe voortaan geen vreemde Zending-Vereenigingen meer in N. O. I. zouden worden toegelaten. Alleen Borneo was van dezen maatregel uitgesloten, tot groote vreugde van de U allen bekende

Beinische Missions-Ferein ,

die hier reeds in 1834 eene zending begonnen was. Straks hopen wij ook hare werkzaamheid even na te gaan. Wij moeten nu eerst zien wat er geworden is van het Nederlandsck Zending ■ Genootschap.

De mensch wikt maar God beschikt. De zendingsvrienden in Holland hadden besloten, dat voor alles Java van zendelingen zou worden voorzien, en de Heer beschikte het zoo, dat het lioofdtooneel hunner werkzaamheid zich op Celebes en in de Molukken zou plaatsen,

-ocr page 36-

32

waar wij evenzoo de oudere zending hare grootste kracht zagen ontwikkelen. Hier vinden wij dan ook den man terug, die in 1814 te Batavia aankwam, van daar naar Araboina vertrok en die kennelijk was uitverkoren om de verstrooide schapen in de Groots Oost bijeen te verzamelen. Wij bedoelen den zendeling Kam, dien zijn ouders ■Jozef hadden gedoopt, als voorzagen zij het, dat hij een redder van velen worden zou. De dankbare christenheid heeft hem na zijnen dood, die in Juli 1833 op Amboina plaats vond, den eeretitel van „Apostel der Maleiers'' gegeven, en geen Atjehheld verdiende den ridderslag meer dan deze eenvoudige, altijd moedige, nooit wijkende dienstknecht van Christus.

Op zijne eerste reis door de Molukken bezocht Kam ook het noorden van Celebes, waar in het laatst dei-vorige eeuw tal van Alfoeren, die geweigerd hadden zich tot den Islam te laten bekeeren, door eenen daar wonenden Hollander waren gedoopt. Groot was de vreugde, die de komst van eenen pandita onder deze halfgevormde christenen veroorzaakte. Wie had echter kunnen denken , dat dit schijnbaar toevallig bezoek zulke groote en gezegende gevolgen zou hebben! Immers, Kam's optreden legde den grondslag tot de zending in de Minahassa van Menado, die met recht een Eldorado voor do zendelingen, een sieraad van het N. Z.-G, mag worden genoemd! Waar vinden wij den tijd om al de evangeliedienaars te noemen, die na Kam dezen lusthof der heilige missie hebben bearbeid en uitgebreid ? Wie telt de kerken en scholen, die binnen een tijdsverloop van nauwelijks 25 jaren onder deze gewezen aanbidders van den god Moen-toenoentoen zijn gesticht? Hoe gaarne, M. H.! zouden wij een oogenblik stilstaan bij den arbeid van een man als Schwartz, „een grijsaard in ervaring, een man in bezadigdheid , een jongeling in ijver en vuurquot; gelijk zijn

-ocr page 37-

33

biograaf van hem getuigde; van een Riedel, die weinig schreef, zelden reisde, tnaar altijd bezig was in dedingen zijns hemelschen Vaders ; van een van de Velde van Cup ellen, den gewezen korenmolenaar, die slechts zes jaren mocht arbeiden, doch die in dien tijd voor de 52 christengemeenten , aan wier hoofd hij geplaatst was, meer dan een zendeling, een vader was; van een Graalland, die veel schrijft en dan ook het meest van allen heeft bijgedragen om ons met het lief en leed zijner Alfoeren bekend te maken. Maar — wij mogen hier geen tabernakelen bouwen. Wij deelen u dus nog enkel mede, hoe, opliet einde van 1848, de tien alhier gestationeerde zendelingen niet minder dan 87 scholen ouder hun toezicht hadden, waartoe 7680 jongens en meisjes waren ingeschreven, terwijl zij in het zelfde jaar aan 2240 volwassenen en 997 kinderen den heiligen doop mochten toedienen. En niettegenstaande dezen grooten zegen, kon de zendeling Ulfers — velen Uwer van aangezicht bekend — nog in 1859 schrijven: „Wij staan hier midden in den oogst, biddende om meerdere arbeiders.'' Waarlijk — dat is van den Heer geschied — wij zien het, maar doorgronden 't niet!

In het zuiden van Celebes werkte van 1820—25 de zendeling Bultenaar onder de alhier wonende inlandsche christenen. Na zijn vertrek werd echter door het N. Z.-G. niets meer voor deze streek gedaan, totdat in 1851 de brs. Domelaar en Schot aanschrijving ontvingen om te Bonthain en Boelecomba eene nieuwe zending te openen. Later hebben hier ook nog Hooker en Goudswaard gearbeid.

Wij verlaten thans Gelebes en werpen den blik op de Molukkeu, waar, evenals op een paar der kleine Soenda-eilanden, voor het N. Z.-G. niet minder lauweren waren weggelegd. Trouwens, hier vooral werkte alles saam om de komst van Gods koningrijk te helpen bevorderen.

3

-ocr page 38-

o-l

Zoowel op Ambon als op Banda , op de Sangir- en Talauts-eilanden, als op Timor en de Zuid-Westereilanden vonden onze zendelingen tal van verwaarloosde christenen of van lieden, die het verlangen openbaarden om Orang serani te worden. Ook de N. I. regeering — vijandig op Java en elders — juichde het plan toe om die verlaten gemeenten van leeraren te voorzien en verheugde zich over elke overwinning door het christendom op het heidendom, en daardoor op het zoozeer gevreesde mohamedanisme, behaald. En, waar wij de voordeelen van deze Molukken-missie opsommen, daar mogen wij vooral niet zwijgen van onzen Kam, die met zijnen kotter dezen archipel doorreisde, overal was, alles zag en niet rustte voor Ambon, Banda, Tern ate, Boeroe, Ceram en verder Timor, Roltij, Letty, Noesa-Laoei en zoovele andere plaatsen van zendelingen waren voorzien of ten minste geregeld door dezen konden worden bezocht. Zelfs strekte hij zijne reizen uit tot op de Zuid-IVester-Eilanden en sloeg hij zijn adelaarsblik op N. Guinea, en, had het aan hem gelegen, ook deze eilanden zouden nog bij zijn leven gedrukt zijn geworden door de voeten van hen, die vrede verkondigen.

Maar, er was dan ook een man als Kam noodig om het christendom in deze streken voor geheelen ondergang te behoeden. Er moest geholpen worden, snel en krachtig. Nog vijf en twintig jaren gewacht misschien, en al die duizende kompagnie's christenen waren tot het heidendom teruggekeerd of ten prooi gevallen aan den Islam, die ook daar in de buurt zoovele zendelingen had en heeft als het er belijders telt. „Achquot; zoo riep Gericke uit, dien wij in 1833 als Kam's opvolger op Amboina werkzaam zien „ik heb veel verwacht en weinig gevondenquot; en menige broeder heeft vóór en na hem dezelfde klacht doen hooren. Dank zij echter onzen Kam en dank den even volhardenden ijver van mannen als Bar, Le

-ocr page 39-

35

lirnyn, Ihniselaar^ VerJioefj\ enz. , bleven deze gemeenten niet slechts behouden, maar werden zij ook aanmerkelijk uitgebreid en vermeerderd. En is 't er ook verre van af, dat op het oogenblik daar in de Molukken alles goud zou zijn wat er blinkt, een feit en een zegen noemen wij het, dat overal kerken en scholen staan, bestemden geschikt om hoofden en harten van groot en klein op de rechte plaats te brengen.

Toen in het jaar 1847 — dus juist 50 jaar na de oprichting van het N. Z. G. — de inspector Ds. van RJnjn de Minahassa met de Molukken bezocht, bedroeg het aantal Europ. zendelingen door dit genootschap naar hier uitgezonden, vier en veertig. Alleen in 1826 werden acht nieuwe broeders naar deze streken afgevaardigd. 1)

Intusschen had men in Rotterdam de hoop niet opgegeven oin ook Java voor de evangelieprediking te winnen. Men wachtte slechts op eene gunstige gelegenheid, die lang uitbleef, maar eindelijk kwam — kwam, zooals vele zaken uit Gods hand komen : onverwacht en ongedacht! Terwijl men in Holland lange vergaderingen hield over het hoe en wat, zond de Heer den eenvoudigen molenmaker-matroos Jimhde, — in 1774 inliet graafschap Waldeck geboren — naar Soerabaia om daar den eersten steen te leggen van een gebouw, dat, door den Apostel der Javanen Jellesma verder opgetrokken, een niet minder schoon monument van den arbeid van het N. Z. G. daar-stelt. Hoe gaarne, M. H.! zouden wij eenige oogenblikken stilstaan bij het beeld van den man, die naar Indië kwam om, zooals hij het zelf uitdrukte „van den eeuwigen zomer te genietenquot; en die daar niet slechts de eeuwige liefde

1) NI. de zendelingen : Karbe , ter Linden , Dammers , Hoveker, Verhaag, Im/ke, Wiênkotter en Bijmering.

-ocr page 40-

Gods leerde kennen, maar ook voor velen tot een' blij-venden zegen is geworden! En hoe vond hij den Heer ? 't Was alweer Kara, die dit verdoolde schaap moest terugbrengen. Op zijne reis naar Amboina in 1817 komt onze zendeling door Soerabaia. Hij leert er Embde kennen, die zich bij zijn Wiewü. Lamhrechl (later ook een zendingsvriend, van wiens zalig heengaan wij in 186G getuigen waren) op het horloge-maken toelegde. Hij handelt met hem over de waarheden der schrift en, nog eer hij Java verlaat, mag hij uit den mond van den gewezen oorlogsmatroos de bekentenis vernemen, dat hij vrede heeft ge • vonden bij God. Nu kon Kam vertrekken. Vader l'lmbde, gelijk latere zendelingen hem zoo gaarne noemden, had geen leidsman meer noodig. Hij werd zelf prediker en, zoo groot was zijn ijver, dat eer twee jaren verloopen waren, hij door zijne stadgenooten reeds met den eere-uaam van „dweeperquot; werd bestempeld. Nog wat lateien men acht hem gevaarlijk voor de rust. Men werpt hem in de gevangenis omdat hij niet wilde aflaten van te prediken ; men ontslaat hem weer, omdat men bevreesd is, dat zijne ziekte — gelijk men het noemde — aanstekelijk op de andere gevangenen werken zal. Thans rust de ongeletterde, niet altijd voorzichtige, maar immer getrouwe dienstknecht van zijnen arbeid. En zijne werken? Gaat naar de Emhdestraat in Soerabaia, waar nu nog zyne dochter Wilhelmina woont; gaat naar Wioeng, een dorp in de buurt van genoemde stad; gaat naar Modjo Warno, waar de zendeling Rrtiijt een der bloeiendste gemeenten uit de Javanen bestuurt en — de kinderen zullen 't ü verhalen wie en wat vader Embde voor Java's Oosthoek is geweest.

En, waar wij zijnen naam noemen, daar mogen wij niet nalaten melding te maken van een Guusch , grondbezitter te Sidokari en vooral van een Coolen, een zon-

-ocr page 41-

lt;57

derling man, 1) die de bijbelsche geschiedenis aan zijne Javanen verhaalde door middel van de poppenkast (wij bedoelen de hakende Indische Wajang), doch die , evenals zijn vriend , er veel toe heeft bijgedragen om voor de zending den weg naar Java te hanen. De door hen gevormde kleine gemeenten wachtten slechts op eene sterke hand, die kracht en leven aan deze planting geven zou. De man voor deze zware taak uitverkoren was Jel les Keltjes Jellesma, van wien wij hier niets meer behoeven te zeggen, dan dat hij in 1843 naar Ceram werd uitgezonden, in 1849 deze standplaats met Modjo War no in de residentie Soerahaia verwisselde en bij zijnen dood aldaar in 1858, volkomen naar verdiensten „eene eere van Christus — Apostel der Javanenquot; werd genoemd. Dank zij zijn onvermoeid streven, telde men A0 1855 in den omtrek van Kedirie en in Soerahaia niet minder dan zeveniien gemeenten met een gezamenlijk zielental van ruim 2000 gedoopten. Waar de Heer zoo kennelijk werkte, daar mocht het N. Z. G. niet achter blijven. Nog bij Jellesma's leven werden vier andere zendelingen naar Java's Oosthoek uitgezonden, terwijl sedert de opengevallen plaatsen geregeld door nieuwe broeders zijn ingenomen.

In 1849 werd door hetzelfde Genootschap ook nog een post opgericht te Samarang, waar op dat tijdstip de meer genoemde zendeling Bruehier zijne laatste levensjaren in welverdiende, maar niet zeer weelderige rust doorbracht. Op het oogenblik arbeidt hier br. W Hoezoo, aan het hoofd van twee kleine gemeenten uit de Javanen.

Met opzet zwegen wij tot hiertoe van den arbeid van

1) Tot 's mans zonderlingheden behoorde, in de luatete jaren zijns levens , ook , dat hij liefst naast zijne doodkist zat, die hij maken en in de voorgaanderij van zijn huis had laten plaatsen, in 1865 hadden wij't genoegen zijne persoonlijke kennis te maken.

-ocr page 42-

38

het N. Z. G. te 'Depok bij Batavia, waarheen het sedert 1825 vier van zijne zendelingen, de brs. Akersloot, Wen-tinck, van Cattenburch en Gonggrijp uitzond, om reden de hier gevestigde gemeente slechts in betrekkelijken zin tot de missie behoort. Het stemde dan ook geheel met haar karakter overeen dat, A0 1851 , haar voorganger, de bovengenoemde Gonggrijp, met den titel van hulpprediker in dienst van het Indisch Gouvernement overging. Toch blijft zij ook voor de zendingswerkzaamheid der XIXe eeuw haar hoog belang behouden. Hoewel bij de eerste stichting — die haar oorsprong dankte aan eene bepaling in het testament van den Eaad van Indië Cor-nelis Chastelein — slechts 150 en op het oogenblik ongeveer 600 zielen sterk, zijn in haar toch bijna alle stammen van Indië , Maleiers , Javanen, Balineesen , Ma-kassa ren , enz. vertegenwoordigd, en staat deze gemeente van gewezen slaven daar als eene levende profetie, van wat eenmaal , op Gods tijd , de kerk van Christus in O. I. zijn zal.

Ook op Sumatra is door het N. Z. G. eene missie beproefd, doch zonder gevolg. In 1819 werd de zendeling Hellendoorn naar Padang gezonden , maar spoedig daarop naar Amboina overgeplaatst. De later voor Sumatra bestemde broeders Gützlaff en Wentinck konden zelfs geen toegang tot dit eiland krijgen , maar moesten zich op Riouiu , Muntok en Banda ophouden, totdat in 1828 eerstgenoemde naar China trok en Wentinck naar Depok gezonden werd.

Zooeven noemden wij de inspectiereis van Bs. van Rlijn gedurende de jaren 1846—48. Daarmede vangt voor de zending van het Nederlandsch-Zending Genootschap een uieuw tijdvak aan, dat, onder zeer gunstige omstandigheden begonnen, treuriger dreigt te eindigen dan zijn voorganger van de eerste 50 jaren. Dank zij vooral

-ocr page 43-

39

het geleide van den ervaren br. Jellesma, dien men den inspector had ter zijde gesteld, is deze reis van onberekenbaar nut voor de missie in Oost-Java, in de Mina-hassa en de Molukken geweest. Wij erkenen dit volmondig , ook al zijn wij op goede gronden van oordeel , dat een dergelijk onderzoek in loco alleen dan volkomen aan zijn doel kan beantwoorden, als het geheel wordt toevertrouwd aan iemand , die in de zending is opgegroeid. Wie deze hoedanigheid mist, hij moge veel zien , hij ziet niet alles, wat erger is, hij ziet vele zaken verkeerd. Maar nog eens, de reis van Ds. van llhijn is zoo voor het N. Z. G. in 't algemeen als voor zijne posten in 't bizonder, van groot nut geweest. Getuige — om niets meer te noemen — de algemeene brief door heeren bestuurderen naar aanleiding van de plaats gehad hebbende inspektie aan de broeders zendelingen toegezonden. Daarin komen wenken en raadgevingen voor, die, behoorlijk opgevolgd , niet anders dan nieuwen bloei aan reeds bloeiende gemeenten geven konden. Jammer slechts dat ook hier weer bewaarheid moest worden, hoe de duivel er steeds op uit is om zijne kapel naast Gods tempel te bouwen. De paradijs ver woester had zijn oog ook op deze plantinge des Heeren geslagen, enhetN. Z. G. liet zich ter kwader uur, tot schade voor zichzelf en voor zijn werk in Indië, van den rechten weg afvoeren. Wij zullen aanstonds zien lioe.

Het wordt thans tijd, dat wij een oogenblik onze aandacht wijden aan den arbeid van het

Rijnsche Zending Genootschap (1829)

dat in 1834 zijne eerste zendelingen Barnüein. en lleijer naar Borneo afvaardigde en zich sedert zoo verdienstelijk heeft gemaakt jegens de N. I. koloniën , dat wij het nog maar sober zouden hebben beloond , als wij het voor een jaar ons batig slot uit den bloeitijd van ons koloniaal

-ocr page 44-

40

konservatisme afstonden. De broeders Julius Berger en Hupe medegerekend, die oorspronkelijk door het Instituut te Halle waren uitgezonden, maar zich in 1839 hij de Barmers aansloten , waren tot op 1859 tien arbeiders aan deze Borneo-missie verbonden. Al spoedig beloofde zij een der meest gezegende in Indië te zullen worden. Keeds in den zomer van 1846 kon de zendeling Becker schrijven:

„Er is een lente voor dit eiland aangebroken en wel eene lente , zooals Borneo die sedert de schepping dei-wereld niet heeft gekend.quot;

Bijna overal werden de broeders met vriendelijkheid ontvangen ; acht posten waren reeds bezet; er begonnen zich kleine gemeenten van gedoopte Dajakkers te vormen ; kerken en scholen verrezen; de lente scheen over te gaan in den zomer, toen in 1859 aan alle blijde verwachtingen op eenmaal den bodem werd ingeslagen. Een door fanatieke hadji's lang voorbereide opstand brak los. Onder den kreet: „De dood aan de Hollanders , weg met de zendelingenquot; trokken de van nature bloeddorstige Dajakkers van alle kanten saam om hunne wraak aan weerlooze mannen , vrouwen en kinderen te koelen. Hun eerste offer is een bekeerde landgenoot , Andreas, die met de bekentenis: „Ik ben een christen en wil een christen stervenquot; den marteldood ondergaat. Zoodra de schapen zijn geslacht werpt men zich op de herders. Zendeling llupperts wordt onder de oogen zijner vrouw vermoord ; zij zelve met hare zeven kinderen als gevangene voortgesleept. Roü en zijne oudste dochter, Wigand met vrouw en kind, de brs. Hof meister en Kind met hunne echtgenooten deelen dra het lot van Hupperts. De overige broeders en zusters ontgaan het dreigend gevaar slechts door eene overhaaste vlucht naar Bandjarmasing, het hoofdstation dezer missie,

-ocr page 45-

41

tevens residentieplaats van den hollandschen goeverneur. Van Becker's lente is niets overgebleven dan eenhoopjen zendelingen , die treuren op de puinhoopen van hun verwoest Jerusalem. Wat zullen zij doen ? Aan terugkeeren naar het binnenland valt vooreerst niet te denken. Stilzitten kunnen zij ook niet. Na rijp beraad wordt besloten, dat de bra. von ITófen en Zimmer als deurwachters te Bandjarmasing achter blijven en de anderen voorloopig elders een wsrkkring zullen gaan zoeken. De Geest voerde de broeders Denninger en Klammer naar Sumatra en, hier op Sumatra vond het Rijnsch Z G. het antwoord op de kleingeloovige vraag: „Waartoe dit alles?quot; die de katastrofe op Borneo liet misschien had doen uiten. Om maar alles in eens te zeggen, M. H.! de opstand der Dajakkers tegen het wettig gezag is langs dezen weg voor vele Batta's de opstanding uit den doodslaap van het heidendom geworden !

Reeds in 1856 had de

ErmeloscJie Zending- Vereeniging den gewezen schaapherder van Asselt naar Sumatra gezonden met de opdracht om zich vooreerst als christenkoopman onder de Batta's neer te zetten. Twee jaren later voegden de echtelingen Beiz zich bij hem. Ook het in September 1854 te Batavia opgericht Genootschap voor In- en Uitwendige Zending, waarvan het U bekende ■lana-Komité de hollandsche afdeeling vormt, had zijn oog op genoemd eiland geslagen en, in overleg met de RotterdartvieJie \rouwen- Vereeniging, de zendeling-werklieden Koster en Bammerhoer naar gindsche streken uitgezonden. Aan deze verschillende broeders was 't reeds gelukt op hunne posten te Siboga, Sipirok en Loemont de grondslagen voor nieuwe gemeenten te leggen , toen de straks genoemde duitsche broeders bij hen op bezoek kwamen. Dezen waren zoo ingenomen met hetgeen zij hier zagen, dat zij niets

-ocr page 46-

42

liever wenschten dan mede de hand aan liet werk te slaan. Dank zij hunne berichten koos het Rijnsch-Zending Genootschap Sumatra definitief tot zijn arbeidsveld uit, en met welken ernst het deze nieuwe taak opvatte, zal u duidelijk worden, als wij U alleen mededeelen, dat het van 1869 tot heden , behalve br. van Asselt, dien het in zijnen dienst overnam, niet minder dan ilwaai?/'zendelingen naar Sumatra afvaardigde

Doch niet slechts voor de Batta's, ook voor de bevolking op het kleine Nias werd de opstand der Dajakkers ten zegen. Hier was de verjaagde zendeling Deiminger al weer het middel in Gods hand om licht te brengen, waar anders tot nu toe nog diepe duisternis zou hebben ge-heerscht. Sedert 1872 werken de brs. Kramer en Thomas met veel zegen onder de Niassers.

Zoo werd ook op deze wijze het bloed der martelaren het zaad der kerk!

Onderwijl zaten de broeders in Bandjarmasing niet stil. Nauwelijks was de opstand gedempt en de rust hersteld, of zij begonnen er aan te denken om naar hunne vroegere posten terug te keeren. Het duurde echter nog tot 1875 vóór hun door de Hollandsch Indische Hegeering — en toen ook nog maar onder beperkende bepalingen — het hervatten van den arbeid werd toegestaan. Op het oogenblik zijn nu weer acht zendelingen onder de Dajakkers werkzaam — allen Duitschers van geboorte, doch in zooverre ook onze zendelingen als de

Amsterdainsche llulpvereeniging van het B armer-Genoot schap de zorg voor deze broeders, evenals voor hunne kollega's op Sumatra en Nias, geheel voor hare rekening genomen heeft.

Tn 1851 begon Ds. Heldring, door vrienden hier en in Indië geholpen, zijne boden naar Indië uit te zenden. De door hem opgerichte Vereeniging noemde hij Be Zendeling- Werkman ,

-ocr page 47-

gelijk dan ook de door haar afgevaardigde broeders en zusters genoodzaakt waren om door handenarbeid voor een groot gedeelte in hun eigen onderhoud te voorzien. Vele hunner, o. a. de brs. Adolph en August Mühlnickel, Michaëlis, lenz en de bekende Ollow en Geiszler — kwamen voort uit de school van den grooten Goszner (1843), terwijl allen, naar het schijnt, oorspronkelijk bestemd waren voor het eiland Java. Omstandigheden leidden 't echter zoo, dat zij later ook meer Biliton, Sumbawa, Florcs en de Sangir-eilanden, ja zelf naar N-Guinea werden uitgezonden. Bedriegen wij ons niet, dan ligt op 't oogenblik de „Zendeling-werkmanquot; bij zijnen meester in 'tgraf, en, naar aanleiding van hetgeen wij gedurende ons verblijf in Indië gehoord en gezien hebben van de ellende , waaraan het meerendeel dezer vaak op goed geluk geëxpedieerde mannen en vrouwen zijn blootgesteld geweest — kunnen wij niet anders, dan ons over zijn verscheiden verheugen. Niemand wage het hem uit zijnen slaap op te wekken! 1)

Nog moeten we melding maken van de

Doopsgezinde Zendings-vereeniging wier gevierde zendeling Jamz sedert 1854 onafgebroken te Japara, in Midden-Java, werkzaam is. Ook zijn kollega Schuurmans arbeidt daar niet zonder zegen op de vroegere standplaats van den zendeling Klinkerterwijl in den jong-sten tijd (1871) door dezelfde vereeniging eene zending begonnen is te Pekanten op Sumatra, waar 't aan den vroomen Heinrich JJirks reeds mocht gelukken eene kleine gemeente

1) Het hier gezegde geldt alleen van „De Zendeling-Werkman niet van de zendeling-werklieden, die b. v. in dienst van de ütrechtsche Zending-Vereeniping met vast traktement en onder de leiding van geordende zendelingen op N.-Guinea cn Almaheira, werkzaam zijn.

-ocr page 48-

44

van gedoopte Batta's — in 't geheel 34 volwassenen — om zich heen te verzamelen.

Niemand mag zijn eigen lof verkondigen. Als spreker van Eltheto zou 'tons dus voegen te zwijgen van deze in 1846 opgerichte Studenten Vereeniging, die in den winter van 1857—-58, tegen het advies van sommigen harer leden in, het koene besluit nam om een eigen zendeling naar Indië, en wel naar Madura, af te vaardigen. Op de vergadering van 5 Maart I860 werd echter reeds een voorstel aangenomen , de strekking hebbende om zich van br. van iter Linden, die zich nog altijd te Soerabaia voorbereidde, te ontslaan. Later heeft Eltheto zich aan geene tweede poging gewaagd , maar zich tevreden gesteld met de uitgave van haar zending-maandblad „Berichten aangaande de Uitbreiding van Gods Koningrijk op aardequot; dat, al zeggen wij 'tzeiven, onder de vele zendingsbladen in ons land lang niet het minste is. Onzes inziens leverde zij daardoor het bewijs, hoe zelfs studenten door ondervinding wijs kunnen worden.

En hiermede zijn wij die zee van Zending-Genootschappen doorgeworsteld om eindelijk — ja M. H.! het spijt ons 't te moeten zeggen — om eindelijk op eene nieuwe zee van Vereenigingen te verzeilen. Gij allen kent de treurige omstandigheden, die aanleiding gegeven hebben tot de groote breuke in het Nederlandsch-Zending-Genootschap. De geest van het opkomend modernisme, door zijne vrienden op de vergadering der eerwaarde bestuurders geïntroduceerd, rustte niet vóór hij ook hier gescheiden had, wat vereend had behooren te blijven. Wel bracht hij 't niet zoo ver, dat de zinspreuk van het Genootschap „Vrede door het bloed des kruisesquot; door een der en vogue zijnde humaniteitsleuzen vervangen werd, maar wat erger was, want leuzen blijven toch maar leuzen , de kracht was gebroken, die tot dusverre de oudste

-ocr page 49-

45

der Nederlandsche Zending-Vereenigingen gedragen had. En, tot overmaat van ramp, gebeurde hier juist het omgekeerde van wat ons tegenwoordig op het gebied van de Nederlandsche Kerk als het ééne noodige wordt verkondigd. De orthodoxen — niet allen maar de meesten — ruimden het veld voor de modernen, en hadden den treu-rigen moed om die heerlijke planting des Heeren over te laten aan hen, van wie zij toch wisten, dat zij den heiden en mohamedaan hij geen mogelijkheid „Vrede door het bloed des kruisesquot; kunnen brengen. Het voegt ons niet hierover thans uit te wijden. Wel moet 'tons van het hart, hoezeer wij het betreuren, dat de uitgetredenen, in plaats van één, drie nieuwe Vereenigingen gingen oprichten. Dat was eene verbrokkeling van krachten, die schijnbaar der Zending ten goede komt, maar in waarheid nadeelig op hare ontwikkeling inwerkt.

Wijt 'talzoo niet aan ons, M. H.! dat wij nogmaals — voor een oogenblik — uwe aandacht moeten verzoeken voor een viertal vereenigingen, die sedert 1858 in ons vaderland zijn opgericht.

Eere gevende wien eere toekomt, noemen wij , als de oudste, het eerst de

Nederlandsche-Zendiny- Vereeniging ,

die van hare leden een persoonlijk geloof in den Heiland der wereld eischt, maar daarom het goud van Ofir voor hare kas niet versmaadt. Hare geschiedenis dateert van 2 Dec. 1858.

Op haar volgt, lo April 1859, de

Ulrec/dsctie-ZeudiiKj- Vereeniging,'

wel eens de „aristokratischequot; genoemd, doch die door baar Penningsken, meer nog dan door hare statuten, het bewijs heeft geleverd, dat zij ook de eenvoudigste ziel in hare gemeenschap wil opnemen.

Eindelijk zien wij de

-ocr page 50-

46

Nederlandse/ie Gereformeerde Zending-Vereeniging verrijzen, wier naam, beter dan die harer zusters, uitdrukt wat zij voornemens is door hare zendelingen te laten verkondigen. Evenals de N. Z. V. koos ook zij Java, en wel de residentie Tagal, tot haar arbeidsveld uit, waar hare drie zendelingen er reeds in mochten slagen om enkele inlanders voor de gereformeerde kerk en, wij vertrouwen, ook voor den hemel te winnen.

Een bizondere loop van omstandigheden drong den Rotterdamschen broeders om zich uitsluitend het lot van de Soendaneezen aan te trekken. In het geheel werden door hen tot hiertoe kegen zendelingen naar de Preanger-Regenlschappen, het vaderland van dit streng mohame-daansch volk, afgevaardigd, waarvan op het oogenblik nog een zevental op even zooveel posten werkzaam is.

Op N. Guinea arbeidden sedert 1853 de straks genoemde Gosznersche mannen Ottow en Geiszler onder de diepgezonken Papoea's. De door hen overgezonden berichten noopten de Utrechtsche Zending-Yereeniging om hare drie eerste zendelingen naar dit onherbergzaam oord heen te zenden en het tot haar hoofdstation uit te kiezen. Noemden wij straks de Minahassa van Menado een lusthof dei-heilige missie, N. Guinea mag in zekeren zin het zendelingen kerkhof worden genoemd. Tot hiertoe heeft de arbeid daar meer sterfgevallen in de familiën der arbeiders dan gedoopten uit de Papoea's doen boeken. Alleen, gelijk in den lusthof ook doornen en distelen gevonden worden, zoo bloeien op dit graf ook enkele bloemen, die den zendelingen moed geven om voort te gaan en ons met de hoop vervullen , dat eenmaal ook N. Guinea tot die landen zal behooren waar alles, ook de natuur, den zegen van het christendom geniet!

Een paar jaren na de uitzending van de brs. Van Hasselt, Klaassen en Otter spoor, waarvan alleen nog eerstge-

-ocr page 51-

47

noemde in leven is, werd door de U. Z. V. eene missie begonnen op Almaheira en op Bnli, waarheen zij tot hiertoe een tiental zendelingen uitzond. In het geheel werden door haar 94 broeders, waaronder vijf zendeling werklieden, afgevaardigd. In 18ö9 zag Br. de Bode zich door ziekte als andersins genoodzaakt zijn post op Almaheira te verlaten , waarop hij door zijn bestuur naar LeUy en — toen hier de deur gesloten bleek — naar Rotti gezonden werd. Zijn onverwacht overlijden in 1873 maakte echter spoedig aan dezen arbeid een einde.

Ruim drie jaren geleden werd het getal nieuwere Zending-Vereenigingen nog met eene vermeerderd. Wij bedoelen die van de

Christelijk Gereformeerde Kerk wier eenigste Zendeling, Br. Haan, oorspronkelijk voor Engano bestemd, zich met goedkeuring van zijn bestuur te Batavia, in de kampoeng Kwitong, heeft gevestigd én daar voornamelijk onder de Indo-Europeanen werkzaam is. Volgens het jaarverslag van 1874 en 75 is de Vereeniging tot dit besluit geleid o. a. door de overweging: dat het bijna niet doenlijk is door Europee-sche zendelingen inlanders te bearbeiden en deze Indo-Europeanen , zoogenaamde inlandsche hinderen, als God hen bekeert, eene brug tot de inlanders wezen kunnen.

Wij vergaten nog te zeggen, dat ook de Ermelosche-Zending- Vereeniging zich in den laatsten tijd op Java heeft laten vertegenwoordigen en wel door haren zendeling Rignems de Boer, schoonzoon van Jansz, die, naar luid der berichten, te Njemoeh bij Salatiga het Evangeliever-kondigt.

Ook mag in een volledig overzicht de naam niet gemist worden van den eerwaarden E. M. King, tot voor eenige maanden predikant bij de Vrije Schotsche kerk te AJeeder-Cornelis en van den heer Mr. Anthing, gewezen vice-pre-

-ocr page 52-

48

sident bij het Hooggerechtshof in N. I., thans voorganger hij de inlandsche gemeente te Tjakon, die, ieder op zijne wijze, voor vele Chineezen Inlanders en Indo-Europeanen in en bij Batavia tot een uitgebreiden zegen zijn geweest en nog zijn.

En, waar wij van den arbeid der verschillende Zending Vereenigingen spreken, daar mogen wij niet zwijgen van het

Nederlandsch Bijbel- Genootschap dat zijne afgevaardigden bij voorkeur naar O.-I. uitzendt en door de overzetting van de Heilige Schrift in het Batta sch , Dajaksc.h , Boegineesch, Soeudaneesch en Male is ck zich den dank waardig heeft gemaakt van allen, die in eenig opzicht aan de zending in O.-I. verbonden ziin. Ook aan het Britsch Binnen en Bnilenlandsch Bijbelgenootschap, voor welks rekening eene nieuwe uitgave van den Batta-schen Bijbel ter perse is, en aan de Utrechtse he Zending-Vereeniging, die reeds eenige bijbelboeken in de taal dei-Papoea's liet drukken, komt in dit opzicht een woord van lof toe.

III.

Troenwooroige Staat.

En zoo hebben wij dan, misschien met te weinig eerbied voor Uw geduld maar getrouw aan ons mandaat, een blik geworpen op de geschiedenis van de Zendings-werk-zaamheid der XlXe eeuw in O.-I. Vatten wij alles te saam , dan komen wij tot de slotsom dat de christenheid zich ten opzichte van de geestelijke belangen van deze Aziaten niet onbetuigd gelaten heeft, maar ook, dat er nog vrij wat meer had kunnen worden gedaan. Alzoo slof lol danl; en stof tot verootmoediging !

-ocr page 53-

4!)

Of mag het ons niet tot erkentelijkheid stemmen, dat van af 1812 tot nu toe — d. i. in een tijdsverloop van ruim zestig jaar — honderd zes en negentig zendelingen , waaronder ruim 130 Nederlanders, naar Indië werden afgevaardigd? Van deze 196 zijn op het oogenblik nog ongeveer tachtig op acht en vijftig posten met meer of minder zegen werkzaam. Is onze schatting juist , dan bedraagt het getal gemeenteleden op deze verschillende stations ruim 77.000 zielen. Daarvan komen plus minus 74000 voor rekening van het Nederlansch Zending-Genootschap, welks zendelingen nog altijd voortgaan met telkens nieuwe loten op den grooten Zendingsboom in te enten. Zoo o. a. lezen wij in het jaarverslag van 1875, hoe in dat jaar, ten gevolge van omstandigheden , slechts — zegge slechts — aan 880 volwassenen in de Minahassa den heiligen doop kon worden toegediend, terwijl 1751 lidmaten werden aangenomen. Ook in Soerabaia, Kediri en Samarang breidt het getal christenen zich, hoewel langzamer , uit. Tegenover deze verblijdende uitkomsten staat echter het treurige feit, dat het N. Z. G. zijne fondsen in de laatste jaren aanmerkelijk zag verminderen en het er op bedacht moet zijn om zijne uitgaven zooveel mogelijk te besnoeien. Een eerste gevolg hiervan is dan ook al geweest, dat enkele posten in de Minahassa en de Molukken zijn overgegaan aan het Bestuur der Protestantsche kerken in Indië, terwijl de aldaar gevestigde zendelingen als hulppredikers in dienst van het Goevernement werden aangesteld. Ook de overdracht van de Genootschapsscholen op Celebes — wier getal ultimo December van het vorige jaar 124 bedroeg — maakt op het oogenblik een punt van over. weging uit. Moeten wij dezen stand van zaken betreuren, vooral ook, omdat als dit geslacht van hulppredikers is uitgestorven, er groote vrees bestaat, dat minder waardige

-ocr page 54-

50

herders tot hunnen arbeid zullen ingaan — de schaduw, die zij op de indische missie werpen, wordt weggevaagd door het volle licht dat ons van de stations der 23 Rijnsche Zendelingen tegenschittert. Gaat ook al de arbeid op Borneo en Nias slechts langzaam vooruit, op Sumatra worden in den laatsten tijd overwinningen behaald, zooals de Zendings-werkzaamheid der XIXe eeuwin O. I. daarvan nog maar weinig voorbeelden heeft gezien. Bij tientallen komen de Batta's tot de zendelingen om zich door dezen te laten onderwijzen en opnemen in den schoot der Christelijke kerk. Alleen op Paschen van het jaar 1874 mochten de brs. Johansen en Simoneit aan 113 inlanders — waaronder het aanzienlijk Hoofd Ornpai Mabé — den heiligen doop toedienen, terwijl in September van hetzelfde jaar op Silindoeng — standplaats van br. Nommensen — een getal van 192 doopkandidaten aan de gemeente werd toegevoegd. Terwijl Nederland op korten afstand een bloedigeu strijd tegen de Atjehneezen voert, profeteeren ons de berichten der Duitsche broeders — en ook van de andere daar werkzame zendelingen — hoe de dag niet meer verre is, waarop het christendom den zegen over het Sumatraansch heidendom zal hebben behaald. De bloedvlag naast de vredevlag!

Van den arbeid der nieuwere Zending-Vereenigingen kan nog niet veel worden gezegd. Zij werken nog in de voorbereidende klasse, waar de zendingswerkzaamheid het best kan vergeleken worden bij het ontginnen van woeste gronden, die zich niet — ieder begrijpt dit — in één dag voor de kuituur laten geschikt maken. Houden wij dit ia het oog, dan verwonderen wij er ons nog over, dat het aan de sedert 1862 naar Java. Bali, Almaheira, N. Guinea en elders uitgezonden zendelingen reeds mocht gelukken een of meer inlanders voor het christendom te winnen, en zeggen wij ook hiervan: dit is van den Heer geschied!

-ocr page 55-

51

Verder achten wij het mede een groote zegen te zijn, dat — met uitzondering van Almakeira, waar de opstand van Ttanoe Rassan de tijdelijke staking van het werk noodig maakte — de zoo even bedoelde ontginning op al de nieuwgevormde stations ongestoord haren gang mocht gaan.

Dus, summa summarum, stof tot dank in overvloed. Maar ook, wij zeiden 't reeds, stof tot verootmoediging. Wij hadden meer moeten en kunnen doen. Noemden wij zoo even 196 zendelingen een groot getal, thans roepen wij uit: Wat zijn dezen onder zoo velen? Eén op de 140,000 of — zoo wij enkel Nederland nemen — een op de 208.000! En treuriger wordt nog de verhouding, waar wij die zeven en twintig miljoen zielen plaatsen tegenover de tachtig op het oogenblik nog werkzame zendelingen. Wij krijgen dan een prediker op de 350.000 Insulaners! Mijne hoorders, buigen wij het hoofd en spreken wij een pater peccavi uit!

Schuld bekennen is trouwens gemakkelijk genoeg. Wij vragen daarom, mag 't zoo blijven? Of liever gezegd, bestaat er gegronde hoop, dat 't anders worden zal ? Het antwoord hierop vinden wij als wij nu bij de

IV.

VOORUITZICHTEN van de XIXC eeuwsche Zendings-werkzaamheid in O. 1. eenige oogenblikken stilstaan.

Om eenigsins over de toekomst van onze zending in O. I. te kunnen oordeelen, is 't noodig , M. H,! dat wij goed weten wie en wat hare vrienden en vijanden zijn. Onze God werkt door middelen en, al is hij ook niet van zijne instrumenten afhankelijk, zij kunnen Hem toch soms in den weg staan om wonderen te doen. Dus, wie en wat zijn de

-ocr page 56-

Vijanden

der zending- in O. I. ?

Eere gevende , wien eere toekomt, noemen wij in de allereerste plaats het iV. 1. Goevernement, op voorwaarde echter, dat gij hier het woord vijand niet in zijnen meest positiven zin opvat. Bedriegen wij ons toch niet, dan zou ons koloniaal bestuur niets liever zien, dan dat gansch Insulinde het christendom aannam. Die overgang moest echter op eens, zonder schokken plaats hebben. Want, en hier ligt het geheim, tegenover die diplomatieke waardeering van den godsdienst der westersche volken, staat de vrees voor opstanden en eene mate van islamo-phobie, die wij met recht de nachtmerrie van het indisch bestuur kunnen noemen. Dank zij die dubbele vrees, worden de zendelingen, zooveel mogelijk, geweerd van plaatsen, waar de vlag van de Halve Maan in top waail, terwijl men hun optreden onder volbloed heidenen met argusoogen gadeslaat. Zoo was 't toen wij onze koloniën uit de handen der minder vreesachtige Engelschen terug ontvingen; zoo is 't sedert geweest en zoo zal 't blijven, al ware 't ook dat de president van een onzer meest orthodoxe Zending-Vereenigingen den Buitenzorgschen troon beklom. Want, vergeten wij 'tniet, het zijn niet de personen die Indië regeeren, 't is het onfeilbaar indisch regeeringsreglement dat de teugels van het bestuur in handen heeft. Zoolang dat blijft wat het is, zoolang dat niet van zijne vrees voor den islam met den aankleve van dien genezen wordt, heeft de zending in O- I. van het Goevernement, dit moge dan konserva-tief of liberaal zijn , geene medewerking, alleen indirecte tegenwerking te wachten.

Een ander soort van vijandschap tegenover de zending openbaart zich bij de pur sang Europeanen, die over den Archipel verspreid wonen. Niet bij allen , maar bij velen.

-ocr page 57-

5:)

Het meest bij hen , die met beslistheid gebroken hebben met het geloof hunner vaderen en, daarmede niet tevreden , zich ook nog geroepen achten om den arbeid der zendelingen door woord en geschrift en met een fanatisme , eene betere zaak waardig — tegen te gaan.

Zoo nu en dan vinden deze fanatieke ongeloovigen steun bij de indische pers, die anders, over 't geheel genomen , eene gereserveerde houding tegenover de missie aanneemt. Dat zij overigens niet tot de vrienden wil gerekend worden blijkt, zoodra een onzer zendelingen in eenig opzicht afwijkt van den weg waarop men — en niet altijd ten onrechte — meent, dat evangelieboden behooren te wandelen. Dan komt 't niet zelden aan het licht, hoe ook voor het gros der journalisten in Indië het kruis van Christus in den grond der zaak eene ergernis en eene dwaasheid tevens is.

Eindelijk moeten nog tot de vijanden der zending in O.-I. gerekend worden die zendelingen die, als wij hiin streven goed begrijpen, het christendom des bijbels door de zeef van zeker modern christelijk filantropisme willen laten loopen, vóór zij het den heiden en mohamedaan durven voorzetten. Wij denken hier aan den heer Harthoorn , wiens papierenkind, „ De evangelische zending en Oost-.Tava'' (1863), gebakerd door iemand die dezer dagen als groefbidder fiasko maakte, velen Uwer bekend zal zijn, en aan deu zendeling Wiersma, wiens onlangs verschenen „Ervaringen gedurende mijn twaalfjarig zendiugslevenquot; eindigt in eene gemoedelijke frase over „heiligen geestquot;', met kleinen beginletter geschreven, als vreesde de autheur, dat wij te groot zouden denken van den geest, die in hem gevaren is. De heer Joh. Ilooijkaas Herderschee zegt in zijne voorrede op Wiersma's bóek; „Eere zij het Neder-landsch Z.-G. naarmate het zulke gezanten niet slechts aanhoudt maar in eere houdtquot;, doch gij, M. II.! behoeft

-ocr page 58-

54

van deze „Ervaringenquot; slechts blz. 55 en 56 te lezen, om 't ons terstond toe te stemmen, dat zulke gezanten — hoe ijverig en gemoedelijk overigens ook — nagelen zijn aan de doodkist van de oudste en meest gezegende der Neder-landsche Zending-Vereenigingen. Ook zult gij dan gaarne met ons hopen, dat de missie in O. I. verder voor mannen als Wiersma — de heer Harthoorn heeft zich al spoedig een anderen werkkring gekozen — moge bewaard blijven. Komen er zoo nog meer, dan bestaat er — om slechts dit éene te noemen — groote vrees, dat wij door gansch Indië zien gebeuren, wat A0. 1868 in de Minahassa van Menado schrik en ontsteltenis onder de zendelingen heeft teweeg gebracht. Wat was er geschied? De

Itoomschen,

die tot dusverre zich zelden op het terrein der prote-stantsche zending gewaagd hadden, maar zich steeds tevreden stelden met hunne missie op de Filippijnsche eilanden — het paradijs der monniken — en hunnen niet weinig gezegenden arbeid onder de Indo-Europeanen op Java en elders, deden in genoemd jaar eene poging en merkwaardig genoeg juist in de gemeenten van Wiersma om reeds gedoopte heidenen voor hunne kerk te winnen. En wat erger is, de eerste proef slaagde volkomen: verscheidene Alfoeren lieten zich overhalen. Wel zijn zij later, dank zij de tijdige tusschenkomst van den betrokken zendeling, berouwvol teruggekeerd, maar het gebeurde leert ons, wat de Roomschen durven niet alleen, maar ook wat zij kunnen, als de protestantsche zending niet op hare hoede is, en zij zich verleiden laat om, in plaats van het Woord dat levend maakt, een verwaterd christendom aan de heidenen te brengen.

Maar, zoo zegt het geloof, wat vreezen wij? Zijn de* vijanden der zending velen , de vrienden tellen ook mede , zijn genen sterk, dezen kunnen er ook zijn!

-ocr page 59-

DO

De Vrienden

Wie en wat zijn zij dan? Wie ze zijn, we weten 't allen, 't Zijn de bestuurders en leden der verschillende Zending-Vereenigingen; het zijn de mannen en vrouwen, de jongelingen en jongedochters, die zich op tal van plaatsen tot een zoogenaamden zendingskrans vereenigen; het zijn de duizenden in den lande, die niet moede worden thuis en daar buiten hun „Onze Vader, die in de hemelen zijt — Uw koningrijk komequot; te doen hooren.

Doch nu de vraag, wat zij zijn? Weegt hunne vriendschap werkelijk op tegen de vijandschap van hen, van wie wij zoo even spraken? Verwacht ditmaal van ons het antwoord niet, M. H.! Gaat het U elders halen. Gaat naar de zes zendingscholen in ons vaderland en verbaast U over het feit, dat zij met haar allen nauwelijks een dozijn kweekelingen kunnen aanwijzen ! Bezoekt de gewone bidstonden en doet er de ervaring op, dat de voorganger voor stoelen en banken spreekt als hij niet „preeken' wil. Trekt met de schare op naar Wolf hezen, Boekenrode of Assen, en hoort hoe de sprekers zich beijveren om den tempel der natuur in eene oefeningszaal te veranderen, waarin voor de zending alleen op de achterste bank een plaatsje wordt ingeruimd! Schouwt om ü heen en ziet hoe Uwe jongelingen, die bij Paulus zweren, bij tientallen naar het predikantsambt jagen, het hoofd schuddende over den „sukkel van een broederquot;, die de zendingschool boven het gymnasium verkiest! Leest Uwe zending-berichten, waaruit — eene enkele exceptie doorgelaten — stelselmatig verwijderd wordt, wat den vriend meer liefde en den vijand meer achting voor de missie kon inboezemen! Keert tot U zeiven in en zegt ons, welke plaats de zending in Uw hart heeft ingenomen !

Mijne hoorders! de vijanden zijn talrijk, zij zijn machtig — zij rusten niet — zij schamen zich hunner vijand-

-ocr page 60-

56

schap geensins. O, zegt 'tons, wat moet er bij zoo feilen tegenstand naast zulke lauwe en flauwe medewerking van de zending ia O. I. worden ? Wij weten 't niet — alleen — wij vreezen.

Alles goed en wel, hooren wij (J zeggen, maar het Seminarie van Depok dan ? Dat heht gij nog niet eens genoemd! Mijne hoorders, het Seminarie van Depok is iets. Als het aan zijn doel beantwoordt, dan is 'tveel. Maar, 't is niet alles. Ook hangt het welslagen van deze stichting voor een goed deel af Tan den zendingsgeest in Holland Is die gezond, tot -werken en wachten vaardig, dan kan 'tniet anders of het seminarie zal, allen vijanden ten spijt, slagen en de daarop gevormde hulpzendelingen zullen, zoo goed als de inlaadsche predikers in de Mina-hassa, op Sumatra en elders, tot eenen rijken zegen voor hunne landgenooten gesteld worden. Is hij daarentegen ziek, flauw gelijk wij hem zoo even leerden kennen, dan lijdt het geen twijfel of de Depoksche school zal de f 500.000, die er voor worden saamgebracht, niet overleven. Niet bij het geld, niet bij steenen ligt de kracht der zending. De Geest, die met eene groote Gr. geschreven wordt, de Geest, die levend maakt, moet krachtig in de gemeente werken , anders valt het seminarie, anders storten de in O. I. reeds gebouwde kerken en scholen in — anders behalen de vijanden de overwinning , daar waar de victorie voor de vrienden was weggelegd !

Mijne hoorders !

De oogst is groot in O. I.

De arbeiders zijn weinigen in O. I.

Bidden wij dan den Heer des oogstes, dat Hij arbeiders uitstoote naar O. I.!

Zoo zij 't. Ik heb gezegd.

-ocr page 61-
-ocr page 62-