V E R S L A G.
VAX
HET VERHANDELDE OP DE ALGEMEKNE VEJIGADERING
DER
HOL L AN D S CIIE M A A T S CIIA P1' IJ
VAN
FRAAIE KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN, gehouden te Rotterdam, 20 September 1S7S,
EN
VAN
DEN VOORZITTER
Mr. J. B. KAN.
Ij BIBLIOTHEEK DER | RUK. ■til
I li
CKDKUKT TR AMSTKRDAU , TKR
SNELPERS-DRUKKER IJ va» VAN BONGA amp; COMP.
Rokin , GO.
VAN HET
VERHANDELDE ül' DE ALGEMEENE VERGADERING
DER
HOLLANDSCHE MAATSCHAPPIJ VAN FRAAIE KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN,
GEHOTTDEN TE KOTTEKDAM, 30 September 1878.
I
T
DEll HO],]. ANDSCUE MAATSCHAPPIJ VAN FRAAIE KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN, GEHOUDEN OP VllIJDAG 20 SEPTEMBER 1878, UES NAMIDDAGS TEN 2 URE, IN HET GEBOUW DER KONINKLIJKE NEDEEI.ANDSCHE YACHTCLUB, TE ROTl'ERDAM.
Mr. J. li. KAN, AUjemeeite Voorzitti-r.
Fu. D. O. O BI! EEN, jtlgeweent; Secretaris.
Mr. W. S. VAN REESEMA.
Mr. J. C. REEPMAKEK.
Mr. G. MEES Az.
A. G. VAN HAMEI.,
Mr. ,1. KNOTTENBELT.
R. 1'. MEES R.Azx.
R. II. NIERSTRASZ.
P. G. TE WINKET,.
Dr. II. T, KARSTEN.
Mr. B. C, .1. 1,0 DE li.
Dr. T». VAN DOESRURGM.
Dr. J. A. VAN BEEK.
W. Th. VAN GRIETHUIJSEN.
J. A. M. VAN BERCKEL.
S. P. LABOÜCHÈRE.
Bestuurders en Lid der
Afd. Amsterdam.
Prof. N. BEETS, Lid van Verdienste, te Utrecht.
J. P. HASEBROEK M. A. PERK.
JOHs. Hl LM AN.
Bestuurders eu Leden der Afdeeling Rotterdam.
K. KOOPMANS VAN BOEKEUEN. Mr. W. VAN DER KAAY.
Jiesluurilt'rs der Afd. Leiden.
Bestuurders eu Lcdeu der Afd. Dordrccht.
Mr. J. W. VAN DER NOORDAA. 1'. M. KELLER VAN HOORN. Mr. J. A. VAN DORSSER. Dr. H. J. DE GRAAF.
D. VAN WAGENINGEN.
De Algemeene Voorzitter, Mr. J. 15. Kan, opent de Vergadering met eetie redevoering, getiteld:
„IETS OVER HET EPIGRAM.
De Heer Mr. G. Mees Az. dankt den Voorzitter, namens de Vergadering, voor liet gehoorde en uit den vvensch dat liet voor de. Handelingen wordt afgestaan, aan welk verzoek door den Voorzitter gaarne zal worden voldaan.
Van Z. K. H. den Prins van Oranje en van Z. K. H. Prins Alexander der Nederlanden, Eere-Leden der Maatschappij, is, onder dankzegging voor den toegezonden Heschrijvingsbrief, bericht ontvangen, dat zij, wegens nitlandigheid, verhinderd zijn de Algemeene Vergadering bij te wonen.
De Algemeene Secretaris brengt het volgend Verslag uit:
Mijne Heeren,
Voldoende aan de verplichting die onze wet den Algemeenen Secretaris oplegt, heb ik de eer bij deze verslag te doen van wat onze Maatschappij in haar 78sti; levensjaar wedervoer.
In de eerste plaats is het woord aan de hoofdstad gegeven:
!)
Het Bestuur dier Afdeeling heeft op nieuw een acli-temitgang in het aantal Leden te eonstateeren.
De Afdeeling onderging het lot van alle soortgelijke Vereenigingen te dier stede gevestigd; zij verloor een zeventien Leden, wier plaats niet door anderen ingenomen is. Hiervan is grootendeels versnippering van krachten de reden. Het aantal kringen, maatschappijen, genootschappen cn rederijkerskamers waar voorlezingen over letterkundige onderwerpen gehouden worden, wordt begroot op een tiental. Natuurlijk werkt dit nadeeiig.
In het afgeloopen jaar telde de Afdeeling lós Leden cn 18 Donatrices.
Wederom ontstond in het Bestuur eene vacature die nog niet is aangevuld. Het verloor door den dood een vriend, Mr. W. van Hen kelom, die als Penningmeester de plaats had ingenomen van .Ib. van O os ter wijk Bruijn. Kort slechts - eenige weinige maanden - bekleedde hij die betrekking, lang genoeg evenwel om zijn vriendschappelijken omgang cn trouwe zorg voor de geldelijke aangelegenheden der Afdeeling te leeren waar-deeren. Met zijne i^ade en vele betrekkingen en vrienden betreurt het Bestuur zijn verlies. Zijne nagedachtenis zal in eervolle en dankbare herinnering blijven voortleven.
De Heer de Vries heeft zich tijdelijk belast met het beheer der geldmiddelen van de Afdeeling.
Het Bestuur is derhalve samengesteld als volgt: de Hee-ren A. J. de Buil, Voorzitter; M. A. Perk, Secretaris; Mr. A. de Vries, Penningmeester a. i.; C. van Marken, J. P. Has eb roek, Dr. E. Laurillard.
II»
Bij den aanvang van het nieuw maatschappelijk jaar hoopt liet Bestuur te slagen in zijne pogingen om voor wijlen Mr. W. van He uk el om een waardigen opvolger te vinden.
Als gewoonlijk werden er, behalve eenige Huishoudelijke Bijeenkomsten, tien Leesvergaderingen gehouden, die alle goed bezocht zijn geworden. Over de opkomst heeft het Bestuur allerminst reden tot klagen. Als sprekers traden op de Heeren:
E m m a n u e 1 Hiel, van Brussel,
Met de voordracht van eenisre gedichten.
Dr. H. J. E. van Hoorn, van Hoorn,
Met cone studie over: »Dickens.quot;
F. Smit Kleine, van den Haag,
Met eene novelle betiteld: u Ecu Spoedstuk.quot; W. P. WoIters, van Leiden,
Met cene novelle betiteld: «Twee Portretten.quot; W. J. Hofdijk,
Met een gedicht: «Schenk van ïoutenburg.quot;
Dr. E. L a u r i 11 a r d,
Met eene lezing over eene muziekles en de voordracht vau eenige gedichten.
Prof. Theod. Jorissen.
Met eene studie over; „Madame de Maintenon.quot; Mr. L. 6. G r e e v e, van den Haag,
Met eene novelle; „De vermiste brief.quot;
Jhr. Mr. J. K. .T. de Jonge, van den Haag,
Met cene studie over: „Louise de Coliguy.quot;
TI. de Veer,
Met, twee schetsen: «Mijn vriend Absalonquot; cn „Hoe Govert die kinderloos was een kind verloor.quot;
11
P. H. Hugenholtz Jr.,
Met ecnc studie over: »T)e Psychologische romansquot;, in het bijzonder over: «George Elliot en Wallis.quot;
M. A. Perk,
Met eenigu beschouwingen over: den Tooncelarbeid cener «Nonquot; uit de tiende eeuw (Ilroswitha).
A. J. de Bull,
Met een gedicht; //De Genius van den Kunstenaar.quot;
ROTTERDAM.
Deze Afdeeling telt 260 Leden.
Tot groot leedwezen der Afdeeling zag de Heer A. Gr. van Hamel, zich genoodzaakt zijne betrekking van Voorzitter, wegens ongesteldheid, neder te leggen. Het Voorzitterschap werd daarop hekleed door den Heer Mr. J. B. Kan. Verder werd de vacature, in het Bestuur ontstaan door het vertrek van den Heer Mr. J. Pols, naar Gravenhage, aangevuld door de benoeming van den Heer Mr. B. C. J. Loder.
Het Bestuur bestaat nu uit de Heeren: Mr. J. B. Kan, Voorzitter; Mr. W. S. van Reesema, Onder-Voorzitter; Mr. J. C. Reepmaker, Penningmeester; Mr. G. Mees Az., A. G. van Hamel, Mr J. Knottenbelt, R. P. Mees R. Az., P. G. Te Winkel, R. H. Nierstrasz, Dr. H. T. Kar sten, Mr. B. C. J. Loder en Fr. D. O. Obreen, Secretaris; Mr. L. G. G r e e v e, te Gravenhage, Honorair—Bestuurder.
Er werden 9 Leesvergaderingen met Dames gehouden. Als sprekers traden op de Heeren:
F?. G. de Vries van Heijst, \an Alkmaar, v Metrische vertolking vmi Jordans Sigfridsaga.quot;
Prof. J. A. Alberdingk Thijm, van Amsterdam, a Eene Amsterdamsche Kuntenares van de tweede helft der 17dc eeuw.quot;
Dr. Jan ten Brink, van 's Graven hage,
• ji Brederóo eu zijne kluchten.quot;
Dr. J. C. Duo rem aal, van 's Gravenhage, «Het dierlijk Magnetisme, opgehelderd door proeven.quot;
A. W. Bronsveld, van Haarlem,
a Iets over de Geschiedenis van het Volkslied in Nederland.quot;
A. W. Steil wagen, van 's Gravenliage,
ii quot;VVoff-Deken , De Historie van Sara Burgerhart.quot;
Johan Gram, van 's Gravenliage,
Twee novelles: Haar tweede manquot; eu „Een Koppclteeken,quot;
Prof. Theod. .Torissen, van Amsterdam,
„Madame de Maintenon.quot;
Max Rooses, van Antwerpen,
„ Het verband tusschen Leven en Werken van drie groote Kunstenaars,quot; (Rubens, van Dijek eu Jordaens).
De pogingen, door het Bestuur in liet werk gesteld, om wederom een tooneelstuk voor de Afdeeling te doen opvoeren, leden schipbreuk. Tot zijn spijt moest het zich nederleggen hij de verklaring van de Rotterdamsche Schouwburg-Directie, dat er niet cén oorspronkelijk stuk kon worden aangewezen , dat voor eene opvoering van wege onze Maatschappij in aanmerking kon komen.
De onderhandelingen die daarop werden aangeknoopt met het //Aesthetisch Genootschapquot; om eene voorstelling van Tableaux vivants, voor gemeenschappelijke rekening
tc doen plaats hebben, werden evenmin niet gunstigen uitslag bekroond: zij stuitten af op overwegende bezwaren van geldelijken aard.
Van de besluiten, op de Huishoudelijke Vergaderingen genomen, verdient vermelding, dat de pauze, die steeds op de Leesvergaderingen gehouden werd, is afgeschaft; de Lezingen zullen voortaan des avbnds te half negen uur in plaats van te acht uur aanvangen. Daarmede is tevens aan een meermalen uitgesproken wensch van vele Leden tegemoet gekomen.
Het aantal Leden bedraagt 108.
Het Bestuur zag de plaats van den Heer W. P. Wol-ters ingenomen door den Heer W. van der Kaaij, zoodat het thans bestaat uit de Heeren; Prof. C. P. Tiele, Voorzitter; D. F. van Heijst, Penningmeester; 11. Koopman s van Hoek er en, Jhr. W. I. C. Rammelman Elsevier, J. J. Hubrecht, Mr. W. van der Kaaij en .1. M. E. De rek sen, Secretaris.
Vijf Vergaderingen niet Dames werden in den afge-loopen winter gehouden, waarin als sprekers optraden de Heeren:
H. ter Haar Hz., van Nijmegen,
Met de voordracht van zijn treurspel ,/Dou Alvaro de Lima.quot;
H. G. de Vries van Heijst, van Alkmaar,
,, Over het Nibelungen lied naar Jordan.quot;
MejulVrouw Elise A. Haigton, van Amsterdam, Met eene Novelle „Op bergen en in dalenquot; en „Een bezoek bij eene Kunstenares.quot;
14
D. F. van He ijst, van Leiden,
Met dc voordracht van oen vijftal zijner gedichten. M. A. Perk, van Amsterdam,
Met cenc lezing over den //Vos llcinaerdequot; en eene beschouwing over ,/Goethes raust.quot;
Dr. Jau ten Brink,
«Over onze nationale eer.quot;
DORDEECHT.
Deze Afdeeling onderging mede eene kleine vermindering van Leden. Hun aantal bedraagt 19:i tegen 200 ten vorigen jare.
Uit den kring der werkende Leden verloor zij, door vertrek, tot haar leedwezen de Heer J. H. H o o ij e r, die zich gedurende zijn verblijf te Dordrecht, een zeer verdienstelijk lid betoond had.
Het Bestuur was zamengesteld uit de volgende Heeren: Dr. N. B. Donkersloot, Voorzitter; Dr. P. Steen, 2e Voorzitter; S. Essenius G ree ff. Secretaris; E. F. van Vloten, Penningmeester.
Als Honoraire Leden bleven tot den kring der werkende Leden behooren de Heeren: M. A. Perk, te Amsterdam eu Dr. W. R. Veder, te Amersfoort.
Als naar gewoonte wijdden de werkende Leden geregeld hunne Bijzondere Vergaderingen, behalve aan huishoudelijke zaken, aan debatten over wetenschappelijke vraagpunten. Een hunner de Heer D. van Wagelling en, hield in eene Vergadering voor Leden alleen, een rede over:
, Hamerliugs Teuth quot; , gevolgd door —
Dr. Steen, met eenc voordracht uit:
/;Tennysons Hcnoch Arden.quot;
Voor de Leden met hunne Dames werden zes Vergaderingen gehouden, waarin als sprekers optraden dc volgende Heeren:
J. J. Cremer, van 's Gravenhage,
Voordracht zijner Novelle; „'t Reuske van 't Darp,quot;
Dr. H. J. E. van Hoorn, van Hoorn,
» Nieolaas Beets en zijne diehterlijke werken.quot;
H. E. Reunke, van Middelburg,
„Voordracht, van eene Novellequot; cu „Een paar schetsen in Zeenwschen tongval.quot;
H. T. Chappuis, van 's Hertogenbosch,
ii Eene Novelle.quot;
N. C. Balsem, van Langezwaag,
„Een praatje bij den Drachenfels.quot;
W. P. W citers, van Leiden,
„Naar Italië.quot;
De Algemeene Penningmeester Mr. J. C. Reepmaker deelt mede, dat geene kosten zijn gemaakt, die over de Afdeelingen behoeven te worden omgeslagen.
De Afdeeling Leiden brengt bij monde van den Heer 11. Koop ma us van Roekeren het volgend verslag uit ten aanzien van den staat der
Li o e k e r ij van de Maatschappij :
Mijne Heeren,
De aanwinsten onzer boekerij bepalen zich dit jaar tot liet navolgende:
1. Het verslag van den toestand der Gemeente Leiden over 1S77.
2. Dat van do Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, met de levensberichten over dat Jaar.
3. Dat van het verhandelde in de Sectiën en in do Algemeene Yergadering van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen over 1877.
4. Bulletin de la Soeiétc des antiquaires de Picardie 187S , N0. 1.
Ziedaar, M. II., het verslag ons door de wet opgedragen, dat niet al te vermoeiend is voor hoorders en spreker.
Het Algemeen Bestuur stelt voor uit het volgend drietal onderwerpen eene keuze te doen ter uitschrijving als
Prijsvraag op hot gebiod der Taalkunde on dor Geschiedenis:
1 . HET IFOl' VAN PRINS WILLEM V.
2. PIKRKE liAYLE.
li. HET ONTSTAAN EN I)E BETEEKENIS DEK FAMILIENAMEN IK NEDERLAND.
De onderwerpen 1 en 3 bekomen ieder een gelijk aantal stemmen. Door het lot wordt daarop beslist ten voordeele van 1.
Het drietal, door de Al'deeling Leiden opgemaakt ter
17
vervulling van het Algemeen Voorzitterschap, bestaat uit dc Heeren:
1. J. M. E. DEBCKSEN.
2. J. J. HUBRECHT.
3. R. KOOPMANS VAN BOEKEREN.
Gekozen wordt de. Heer J. M. E. Dercksen.
Tot Algemeen Secretaris is door diezelfde Afdeeling benoemd de Heer A. M. L. Riimke.
üe Voorzitter deelt mede, dat op de uitgeschreven prijsvraag:
„ TIIOllBECKE EN GROEN VAN PMNSTEEER A.LS PARLEMENTAIRE REDENAARS,quot;
geen antwoorden zijn ingekomen. Daar niemand verlangt, dat zij op nieuw zal worden uitgeschreven, wordt die prijsvraag ingetrokken.
Vervolgens wordt herinnerd aan de twee nog loopende prijsvragen:
(i. j, WELKE WOORDEN EN SPREEKWIJZEN ZIJN IN DEN LOOP DEZER EEUW IN HET NEDERLANDSCII IN GEBRUIK GEKOMEN EN nOE MOETEN ZIJ WORDEN BEOORDEELD?quot;
h. u BEOORDEELING VAN RICHARD WAGNER'S BEGINSELEN OP HET GEBIED DER TOONZETTING.quot;
Waarop de antwoorden worden ingewacht vóór den Isteu Januari 1879.
De Permanente Commissie, benoemd in de Algemeene Vergadering van 21 September 1S6Ü, deelt mede, dat in het verloopcn jaar geen uitgekomen geschrift ter barer kennis is gekomen, dat zij een onderscheiding van wege de Maatschappij waardig keurt.
18
Naar aanleiding van Punt 11 van den Besclivijvings-lirief: ,/Beraadslaging op welke andere wijze dan door het uitschrijven van prijsvragen de Maatschappij de beoefening en den bloei der Fraaie Kunsten en Wetenschappen kan trachten te bevorderenquot;, deelt de Voorzitter mede, dat in de lieden morgen gehouden vergadering van het Algemeen Bestuur, het voorstel is gedaan en met algemeene stemmen aangenomen, om voortaan de prijsvragen slechts om de drie jaren uit te schrijven en de waarde der bekroning te verhoogen tot ƒ 1000.—, met inbegrip der eerepenning of de waarde die zij vertegenwoordigt. In verband hiermede zal het voorstel worden gedaan tot wijziging van Art. 42 der Wet.
De overweging, ingevolge Punt 13 van den Beschrijvingsbrief, of door de Vergadering eene som zal aangewezen en ter beschikking gesteld worden van de Voorzittende Afdeeling, ter bevordering van letterkundigen arbeid, stelt den Voorzitter in de gelegenheid om mondeling rapport te doen over de voorgenomen uitgave van de handschriften van Constantijn Huygens.
Op voorstel van de Afdeeling Amsterdam was de Afdeeling Rotterdam op de vorige Algemeene Vergadering belast met de voorbereiding der zaak en liet uitbrengen van een rapport. 0) Reeds toen was in beginsel tot het uitgeven der handschriften besloten. Onder de hij de Afdeeling Rotterdam ingekomen aanbiedingen van
(1) Vergelijk Verslag der Algemeene Vergadering van 14 Sept. 1877, bl. 4(5.
1!)
uitgevers zijn er twee waarop thans de aandacht dei-Vergadering wordt gevestigd.
Volgens de eerste zullen SÜÜ exemplaren worden geleverd tegen f 0.50 ol' 900 exemplaren tegen ƒ 0.20. Mocht de omvang van het werk meer ol' minder dan 3 deelen, elk van 40 vel druks beslaan, dan zou de prijs naar evenredigheid gewijzigd worden.
Dit aanbod acht het rapport te bezwarend voor de geldmiddelen, waarover men hoopt te kunnen beschikken.
De tweede aanbieding is deze: de kopij te leveren gratis, doch overigens zullen haten en schaden geheel voor rekening van den uitgever blijven. De Leden dei-Maatschappij ontvangen desverkiezende liet werk 25 pCt. beneden den gewonen prijs. Met het drukken wordt geen aanvang gemaakt vóór dat althans het eerste deel geheel voor de pers gereed is.
Het rapport geeft in overweging dit in alle opzichten voordeelig aanbod aan te nemen en den Heer P. Leendertz Wz., te Medemblik, met de bewerking der handschriften te belasten.
Het zal op die wijze eene goede, volledige en chronologische uitgave worden in liet belang van Neder-landsche letterkunde en geschiedenis.
Na veelvuldige bespreking over de aan de zaak verbonden geldelijke bezwaren voor de. Maatschappij (ƒ 2400.— honorarium aan den Heer Leendertz) en over de bevoegdheid van deze Vergadering om aldus over de geldmiddelen der Afdeelingen te beschikken, werden ten slotte alle bezwaren opgelost en bij accla-
20
matie, behoudens toestemming van de Koninklijke Académie van Wetenschappen te Amsterdam, in wier bezit de handschriften zijn, tot de uitgave op den voorgestelden voet besloten, onder bepaling; 1°. dat voor de voltooiing van het werk een termijn van 6 jaren wordt gesteld, tenzij gunstige financiëele omstandigheden later bespoediging mogelijk maken; 2°. dat inmiddels door de Maatschappij geen prijsvragen zullen worden uitgeschreven; dat de heden nieuw uitgeschreven prijsvraag:
„ HET HOF VAN Plll^S WILLEM V.
dientengevolge weder wordt ingetrokken.
üe Vergadering werd hierop gesloten, nadat een dei-aanwezigen den Voorzitter dank heeft betuigd voor de uitnemende wijze waarop de Vergadering door hem geleid is.
Fr. D. O. OBK.EEN,
AT.GEMHENK SECRETARIS.
O PEN I N G S R E D E,
GEHOUDEN Ol' ÜE
ALGEMEENE VERGADERING
DEK
Hollandsche Mautscliappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen,
TE ROTTERDAM,
den September 1878,
DOOK DEN VOORZITTER
Mi-, a. 15. KA.IV.
Mijne Heeuen!
n Hora ruitquot; was de zinspreuk van Huig de Gruot, eu zeker ook van ons, toen wij bepaalden, dat de gewone werkzaamheden onzer Jaarlijksche Vergadering, waartoe ook de maaltijd behoort, op één dag moesten afloopen. Het ging ons echter als meer wetgevende lichamen: de wijde strekking eener kleine wijziging stond ons niet helder voor den geest. De Openingsrede van den Voorzitter bleef behouden; hij moet spreken en dat, terwijl er in weinige uren zoo veel te behandelen is waarbij ook anderen stem in liet kapittel hebben; hij moet een onderwerp uit het gebied van Fraaie Kunsten en Wetenschappen bespreken eu dat, terwijl allen even verlangend uitzien naar zijn laatste woord.
Een nieuwe uitgave van Huyge^ls, Korenbloemen te bevorderen, is zeker ook een beter werk, dan een verhandeling te schrijven, uit te spreken of aan te hooren! Ik zocht naar een onderwerp, dat zich eenigs-zins op het gebied der oudheid bewoog, dat met Huygens en de l?116 eeuw, den bloeitijd van onze letterkunde, samenhing, dat voldeed aan den eisch der wet, en
Kort zij uw woord: dees stem uit de oudheid tot mij kwam, Ik dacht aan Huygens' dicht — cn koos het epigram.
Al kan Dordrecht, volgens hem, ook zeggen:
In mijns gclijckcu Scbaer bezit, ik 't eerste woord;
Mijne Hekiien!
n Hora ruitquot; was dc zinspreuk van Hui^ do Groot, cn zeker ook van ons, toen wij bepaalden, dat de gewone werkzaamheden onzer Jaarlijksche Vergadering, waartoe ook de maaltijd behoort, op één dag moesten alloopen. Het ging ons echter als meer wetgevende lichamen: de wijde strekking eener kleine wijziging stond ons niet helder voor den geest. De Openingsrede van den Voorzitter bleef' behouden; hij moet spreken cn dat, terwijl er in weinige uren zoo veel te behandelen is waarbij ook anderen stem in het kapittel hebben ; hij moet een onderwerp uit het gebied van Fraaie Kunsten en Wetenschappen bespreken en dat, terwijl allen even verlangend uitzien naar zijn laatste woord.
Een nieuwe uitgave van Huygens' Korenbloemen te bevorderen, is zeker ook een beter werk, dan een verhandeling te schrijven, uit te spreken of aan te hoorcn! Ik zocht naar een onderwerp, dat zich eenigs-zins op het gebied der oudheid bewoog, dat met Huygens en de l?110 eeuw, den bloeitijd van onze letterkunde, samenhing, dat voldeed aan den eisch der wet, en
Kort zij uw woord: does stom uit dc oudheid tot mij kwam, Ik dacht aan Huygens' dicht — en koos het epigram.
Al kan Dordrecht, volgens hem, ook zeggen:
In mijns gclijcken Schaer bezit ik 't eerste woord;
Leiden:
Nu douii ik ook tc Hoornen Miju' ware wctcnsoliap, mijn1 wijso Waerheid sckrooiucu ;
Amsterdam:
Dc Vreemdeliugh behoort te swijmen die my siet,
ik wil uuze Muze met haar Y niet doen wedijveren (!); //ik yeeve geerne het mijne om een i)eterquot;, maar hier in Erasmus' stad is mij de terminus gesteld. Heb ik dezen bereikt, dan meen ik er vast op te mogen rekenen, dat
Als soms van alles wat ik tot U heb gesproken,
üeen woord U scheen met hooger geest bezield,
Ge znlt toeh dankbaar zijn voor 't geen U heeft ontbroken — Voor wat ik achterhield.
Verhandeling, noch wetenschappelijke behandeling ligt in mijn plan; op uw gemak kunt ge thuis genoeg literatuur vinden o. a. bij Lessing (2), von Herder i.3), Lublink Weddink de Jonge, Witsen Geys-beek (4) e. a., en ik heb daarom slechts een weinigje geleerdheid.
Het woord epigram is, zoo als ge weet, van Griek-sche afkomst en beteekent oorspronkelijk op-, inschrift. 01' het gebruik er meê gesold heeft, zal wel bij niemand aan twijfel meer onderhevig zijn, die bedenkt, dat het
lluygens1 yStcdc-stcinmenquot; (3^ boek der Korenbloemen).
Zers freule Anmer kling en vier das Epiyramm 3 u. s. w. 1771.
In het Glt;le deel der Gesammelte Werke (Güscheu 1855).
Schriften zur Griechischen Literatur in het lO^c deel der Sammlliche IVerke (Carlsruhe 1821).
Zie /^. G. Epiy ram ma t isch e Anthologie (1821), pag. 1G1.
voorkomt als brandmerk van ecti weggeloopen slaaf tin als een pittig of' bevallig opschrift, dat liet zoowel een Grafschrift als een Snel-, Punt-, Nyp— en Steeekdiclil bij ons kan heeten en dat ook de Quicken van Roemer Visscher behooren tot de Epigrammen.
Is het woord op Griekschen bodem geboren, ook de dichtsoort heeft dit zichtbaar door den hemel gezegende volk niet liefde gekweekt. Wij bezitten eene verzameling van Epigrammen in de Anthologie, die (luizende bij duizende proeven levert van de kneedbaarheid zijner taal, van den geest en de geestigheid, die dezen kleinen gedichtjes het leven schonk.
De man, die ze het eerst in een Latijnschen vorm goot, hunner waardig, was onze Huig de Groot, als staatsman, theoloog en jurist wel het meest bekend, maar zeker zijn naam niet het minst waardig door zijn prachtige vertaling, waarover — en dit is wel een wonder — in de letterkundige wereld, ook thans nog, slechts céne stem bestaat (!).
Heeft men later al de epigraphiek, als wetenschap, scherp onderscheiden van de epigramniatiek en recht wetenschappelijk bepaald, wat een epigram is of niet is, de Griek-sche anthologie, die misschien twintig eeuwen omvat, is nog een bonte ruiker of krans van allerlei bloempjes, epigrammen, idyllen, spreuken, gnomen, lyrische stukjes.
(1) J)c tekst, zoo als hij dien gebruikte, eu de aauteekeningeu zijn verloren gegaan, en liet Latijn is eerst iu liet laatst der vorige eeuw door een zeer geleerden ond-ajiteeker, llieronymus de Boseh, ter perse gelegd. Thans gebruiken wij de Antholoyia Graeca (Palalina), door Fr. Jaeobs van 17'JJi—181-1 uitgegeven.
elegieën, fabeltjes en sprookjes, die met elkander gemeen hebben den dichterlijken vorm en de kortheid.
HetGrieksche volk is door zijn aanleg, bodem, klimaat, geschiedenis, vrijheid en mythologie, het kunstvolk bij uitnemendheid geworden. Voelt ieder mensch ook de neiging in zich om naar zijne krachten onder woorden te brengen, welken indruk iets dat hij ziet, op zijn verstand of hart maakt en doet ieder volk dit in zijn jeugd het liefst in gebonden stijl, wat moest dit niet in Griekenland zijn, waar het geheele leven het schoone op één rij plaatste met het goede, waar de dichter steeds met den kunstenaar wedijverde, waar in het land van Eros en de Muzen, van de Nymphen en Chariten alles bezield was, van het geringste struikje en watertje tot den prachtigen eik en den gezwollen bergstroom, waar in de wedstrijden weinig kostbare prijzen werden uitgeloofd, die slechts door de opschriften hunne iiooge waarde ontvingen, waar de mensch den vriendelijken goden door het wijden van een kunstwerk dankte voor de hem bewezen weldaad, waar de dood door de kunst veel van zijn afschuwelijks en liet graf van zijne diepte en somberheid verloor.
Eer en vrijheid — welke onderwerpen voor een klein, sterk verdeeld volkje, dat de waarde van den onafhan-kelijken man had leeren kennen in den strijd tegen een werelddeel, van den man, die den eervollen dood stelt boven eene eerlooze slavernij.
De Griek weet duizenderlei vormen te kiezen voor zijne denkbeelden: de vogel in de lucht, de visch in het water, krekel en mier, alles levert hem stof.
De van den beginne af meest gewone versmaat, de elegische, leent zicli uitstekend tot het bereiken van het doel, dat hij zich voorstelt; jammer maar, dat wij met onze eensylbige woordjes, haar zoo moeielijk kunnen weergeven en wel het allerminst den pentameter.
De oudste epigrammen zijn historisch. Op hout, steen of metaal vindt men, natuurlijk kort, opgegeven, wie iets heeft gemaakt of laten maken, voor wien het bestemd is, kortom wat het stuk huisraad, het schild, de grafsteen, het beeld of gebouw zelf niet zeggen kan, wordt door schrift uitgedrukt. Neemt het opschrift een dichterlijken vorm aan en heeft het betrekking op eene zichtbai-e - of op eene als zichtbaar gedachte - zaak, en spreekt de dichter tot ons hoofd of tot ons hart, dan is het kunstwerk geboren, hoe klein het ook zij. De waarde van iets behoeft toch niet naar zijn omvang bepaald te worden en het gewicht van een epigram bij 't kilogram?
Wordt eikenschors bij 't pond gewogen,
Men weegt kaneel bij 't lood.
en
Een kleine hamer, snel gedreven, heeft meer macht,
Dan een zwaar ijzer, dat maar op den bout gelegd wordt (1).
Ik mag u, juist omdat ik in den geest van het epigram beknopt wil zijn, niet ophouden met allerlei proeven van gedichtjes die voor epigrammen willen doorgaan, doch vaak niets meer en niets anders zijn dan b. v. berijmde aardigheden, anecdoten. Twee voor-
(1) Beets, Voorrede voor Stariny's Gedichten, pag. XI eu XIIII.
beelden uit de vele, die de anthologie bevat, wil ik ii ecliter geven.
Een slaapziek eu een razend man
In 't zelfde bed eens lagen.
De gek sprong eensklaps op en gaf Zijn vriend een ferm pak slagen.
Zoo werd hun beider kwaal geheeld:
De slaapkop werd goed wakker;
De gek was moede en sliep gerust In 't, bed van zijnen makker (1).
Goud vond een zeker man en weg wier]) hij den strop,
Waarin hij zich den nek had willen prangen;
Maar hij die 't goud verloor, raapt dra liet, moordtuig op En gaat zich aan zijn droeven vond verhangen (2).
Zonder de theorie van den een of anderen grooten meester te volgen of een stevig houten kruis te timnic-ren voor het epigram, mogen wij toch wel aannemen, dat dergelijke aardigheden niet behooren tot bet dichtsoort, die ons thans bezig houdt. Wilt ge het in zijn eenvoudigsten vorm ?
Op een drievoet in een tempel stond;
Mij wijdde Amphitryon, van de Telebers huiswaarts gekomen.
Op een ander:
Scaeus, in 't vuistgevecht kampend en eindelijk meester gebleven,
Wijdde U dit. schoone geschenk, ver werpende lichtgod Apollo (3).
(1) Anthul. Vat. IX, 141.
(2) Anlhol. Pal. IX, 45.
Latijn bij Ausonius, Epiyr. XXII.
(3) Herud. V, 5'J eu 60.
■Z9
Hoe, ver is liet er iiolt;; ai', dat deze epigrammen zulke puntdichten zijn, waarvan gezegd wordt:
Elke eigenschap, die 't bijtje heeft,
Ligt ook in 's puntdichte aard:
Het kleine lijf zij tevens lief.
Een angel in zijn staart (1).
Zeker de kortheid en eenheid der gedachte is aanwezig en zij betreft ook een bepaald voorwerp, maar hoeveel ontbreekt er nog wat thans gewoonlijk geeischt wordt voor een goed epigram.
Wat denkt ge van het volgende inschrift op een appel, het symbool der liefde:
Een appel ben 'k. Mij werpt een man die U bemint: Xanthippe wenk van ja, want ik en gij verwelken (2);
of op de bekende bronzen koe van Myron:
Herder, toef niet met uw kudde.
Want ik vrees, dat zoo ge blijft,
Gij het beestje van mijn Myron,
Straks als levend verder drijft (3).
Bewondering voor twee andere beelden wordt aldus uitgedrukt:
Door felle branding heen naar Cnidus Venus kwam.
Om daar het beeld te zien, geplaatst ter harer ecre.
ïoen zij van eiken kant het goed bekeken had.
Sprak zij: Waar zag Praxiteles me zonder kleêren?(4)
(1) Oorspronkelijk van een Spanjaard, do Yriarte.
Zie II. Ph. Dodd, The Epigrammatists (London 187quot;), pag. 433.
(2) Anihol, Val. V, 80,
(3) AiMwl. Pal. IX, 715.
Een ander op hetzelfde kunstwerk bij Staring ITII, 103.
(4) Anthol. Plamidea (Cap. XVT, ed. Diibner), KiO.
.'50
Uees Sater heeft Dioor in slaap gesust, niet in metaal gedreven, Stoot gij hem aan, ge wekt liem wis; het zilver toch heeft slaap (1).
Wij kunnen volstaan met drie uit de vele, die de
macht der liefde schilderen:
Wie wrocht dit Erosbeeld en plaatste 't bij een bron?
Als of hij ooit dit vuur met water blusschen kon ! (2)
Bij 't kussen hield 'k mijn ziel op mijne lip terug, Die van verlangen brandde om zich een weg te banen (3).
Verbaasd staart gij den sterrenhemel aan,
O liefste Stella mijn;
Om duizend blikken zoo op U te slaan,
Wat zou 'k graag hemel zijn ! (4).
Vooral grafschriften nemen een groote plaats in. In hun eenvoud hebben zij iets roerends. Niemand die bij de rustplaats van een mensch, hoe onbeduidend ook, zich niet tot ernst gestemd voelt. Vrees en medelijden spelen hun rol hier niet minder dan in het treurspel, want de held is gevallen en zijn lot wacht ons zeker. Wat gevoelt men dan niet bij het graf van iemand, die meer was dan de grijsaard, van wien Gellert eens zong :
Hoort eeuwen hoort, hij word geboren,
Hij leefde, nam een vrouw en stierf.
Dat de geest, die den Grieken sommige grafschriften
(1) Ant/iol. Plaii., 248.
(2) Anthol. Plan,, 14.
(3) Anthol. Pal, V, 78.
(4) Anthol. Pal. VIT, Gfi9. 'si(ÏT^Q, ster, heb ik door het Latijnsche Stella weergegeven.
31
ingaf, vonken vertoont van de door een edel vuur gevoede vlam, zal u uit enkele voorlieelden blijken. Eén geel' ik in proza, omdat liet bij de vertaling in gebonden stijl te veel zou verliezen, ook al volgde ik de les, den uitleggers gegeven:
Wees bij 't verklaren friseh cu vronlijk steeds van zin,
Al legt ge soms niets uit, dan legt ge er maar iets in.
Laat een drietal, door vrouwenhand vervaardigd, voorafgaan:
Den visseher Pelagon legde zijn vader Meniscus op 't graf vischmand en roeiriem, ter herinnering van zijn rampzalig leven (1).
Dit is Timade's stof, wie, vóór den trouw gestorven, Persephone dit donkerkleurig bruidsbed gaf;
Naar pas gewette schaar greep elk van haar gespelen. En sneed zicli om haar dood het sehoone hoofdhaar af (2).
Sirenen, zuilen mijn, en urne van de rouwe,
Die 't luttel overschot van 't aardsche lijf bevat.
Groet vriend'lijk allen die hier bij mijn tombe komen, Hetzij ze burgers zijn of uit een and're stad.
Dat ik, een jonge maagd, hier rust, o wilt het melden,
En dat mijn vader me eens den naam van Baucis gaf. En dat 'k uit Tenos stam, opdat ze 't mogen weten, En dat Erinne uit liefde dit griffelde op mijn graf (3),
(1) Anlhol. Pal. VII, 505.
(2) Anlhol. Pal. VII, 489.
Beide aan Sappho toegeschreven.
(3) Anlhol. Pal. VII, 710.
Aan Erin na van Mitylcne toegeschreven.
Een tweeregelig juweeltje op een te vroeg gestorven kind, weet ik u wel op twee wijzen, maar slechts in liet dubbel aantal verzen terug te geven:
ü lieve morgeuster! wier dood wij nu beweenen,
Helaas, te vroeg zijt gij voor ons van de aarde '.vcggegaan.
Uw licht heeft echter niet voor altijd uitgeschenen.
Als avondster zijt gij in 't doodenrijk weêr opgestaan.
Of:
Als Lucifer,
Schoouc morgenster.
Waart ge in 't leven vol luister en pracht;
Nu ons zoo ver,
Lieflijke avondstor,
Licht ge op nieuw in het rijk van den nacht (1).
Geen wonder dat grafschriften op lieve kinderen, op vrome, vroeg gestorven vrienden, op wijzen en dichters, wier werken een licht zijn op het pad huns volks, een diep weemoedig gevoel ademen, maar naast de vrouwelijke weeklacht ontbrak de zegetoon van mannenkracht en eigenwaarde niet. Aan den strijd tegen Perzië's overmacht, het glanspunt van Griekenlands historie, is een aantal epigrammen ontleend.
Nu wordt den vreemdeling de boodschap aan de Lace-daemoniërs gegeven door de bij Themopylae gevallen landgenooten, dat zij daar liggen uit gehoorzaamheid aan de wetten; dan hebben zij den somberen nacht des
(1) Anthol. Tal. VTT, 070.
Tn het Latijn bij Au son ins Epigr. 136. Engelsch door Shelley bij Dodd pag. 17.
•■ui
doods voor zicli gekozen, om Imn lief' vaderland onvergankelijke eer te verschaüen; toch zijn zij, ofschoon gestorven, niet dood, daar hunne dapperheid door den roem hen uit den Hades weêr naar boven brengt C1. Hun guit heet een altaar, de weeklacht over hen een lol/.ang, hun lijkwade zal noch door den schimmel, noch dooiden alles vernielenden tijd ooit lijden (2).
Zoo spreekt de Leeuw op Leonidas' graf:
Geen dier zoo sterk als ik, geen sterfling als de man,
Dien ik hier nu bewaak, staande op dit steenen graf (3).
Zells beett men een grafschrift op den grooten treurspeldichter Aeschylus, naar de overlevering wil, door hem zelf te zijner eer vervaardigd. Het luidt in de oorspronkelijke versmaat aldus:
Aeschylus, Euphorions zoon, uit Athene geboortig.
Schonk op dit plckjcn een graf Gela, zoo vruchtbaar in graan.
elk eeneu moed hij bezat, meldt Marathons roemrijke vlakte, En de langharige Pers, door de ondervinding geleerd (4).
Ge vindt liet misschien onwaarschijnlijk, dat iemand zulk een grafschrift op zich zelf maakt. Dat de ouden in dezen noch vrees noch valsche schaamte kenden, moge u blijken uit Horatius, die over het lot zijner gedichten aldus spreekt:
Zie b. v. Aulhul, Pa/. VU, 249, 251 enz.
34
Mijn denkuaald staat voltooid , hot hoclitst metaal to sterk, Nog hoogei- dan 't gevaart der koningspyramicden.
De regen kuage vrij, de storm beproev' zijn macht:
Onmachtig blijken zij, mijn werk ooit te vernielen,
Zoo min als tal van jaren of der eeuwen vlucht.
Nooit sterf ik ganscherlijf: van mij zal 't grootste deel Den dood en 't graf ontkomen. Zoo lang zal ik op nieuw Door 't nageslacht verjongd, in lof steeds hooger klimmen. Als zwijgend nog de reine maagd aan 's priesters hand Opgaat naar 't kapitool, eindloos als 't ccuwge Rome.
Op ieders lip zweeft dan dit woord; Die zoon van 't land.
Waar snel de Ofanto bruist en eenmaal arm aan water,
Vorst Daunus richtte 't boersche en onbedorven volk. Hij heeft, uit lageu stand gesproten, 't Aeolisch lied Het eerst op Italiaansche wijs gezet. Neem aan Den lof, zoo wel verdiend; Omkrans, omkrans genadig, Melpomene, mij 't hoofd met Delphi's eerlaurier (1).
Dc Romeinsche letterkunde bezit in den Spanjaard Martial is een dichter, die zich uitsluitend wijdde aan het epigram en 11 boeken met honderden puntdichten heeft nagelaten, welke op den smaak van het nageslacht een onberekenbaren invloed hebben uitgeoefend.
De geschiedenis van de Vereenigde Gewesten moet nog geschreven worden: dit kan dan eerst goed geschieden als enkele onderdeelen door samenwerking van velen tot hun recht gekomen zijn. Tot de werkzaam lieden, die moeten voorafgaan, behoort in de eerste plaats een nauw-
(1) Cftrm. Ill, 30. Een zeker geleerde van latei-en tijd zou zelfs geschreven hebben: Si omnes eoeli essent cortices et oranes arbores calami et totum mare atrameutum, non snfliccrcnt ad scribendam meara sapientiam.
keurig onderzoek naar den invloed der Latijnsche litteratuur op de denkbeelden onzer Patriciërs over staat-en letterkunde.
De Romeinsche boom bracht al zeer weinig vruchten van kunst of smaak voort, in den tijd toen nog geen Grieksche loot daarop geënt was.
Tot de oudste behooren opschriften op de graven der Scipio^s. Een van hen wordt in vrij kunstelooze versmaat de beste genoemd van de goede mannen, die Rome gehad heeft; verder vindt men den naam zijns vaders en zijne waardigheden vermeld. Later toen Grieksche knust en wetenschap, hoe verbasterd soms, tot navolging aanspoorden, schreven ook de Romeinsche dichters epigrammen.
Wat Huig de Groot over een van hen dacht, leert de vertaling van een zijner Latijnsche puntdichten:
Dc meisjes mout ge uicts of alles toevertrouwen ,
Geen boeken vormen toeli de zedeu onzer vrouwen:
Wie rein is, onbesmet Catullus' dicht zal lezen,
Niets veilig blijft voor haar die vangt of wil gevangen wezen (1).
Vele vuile vodden uit den tijd van Augustus en later, hebben wij onder den naam van Priapeia over; met meer andere zijn zij hier te lande, nu ruim honderd jaar geleden, uitgegeven door Petrus B u r m a n n u s Secundus in ;t laatste boek zijner Antholofjia Latina.
Om tot Mart ia lis, die onder Domitianus in de eeuwige stad leefde, terug te keeren, zijn invloed op
(1) Epigrammata 1. 1, p. 239 van de Poëmata omnia ed. V, 1670.
:3(1
onze letterkunde is moeilijk te hoog aan te slaan. Hij werkt reeds op Erasmus, wien zijne epigrammen, welke hij niet openbaar wilde gemaakt hebben, door zijn lamulus ontstolen worden (' . Had het Huygens behaagd bij zijn sneldicht, evenals bij zijn Trijntje Cornells, zijne bronnen op te geven, dan ware het gemakkelijker na te gaan, wat hij aan zijn voorganger te danken heeft. Het is voor ons de moeite waard, eenige oogenblikken bij dezen stil te staan. Het oordeel over hem luidt over 't algemeen niet gunstig. Hij levert liet bewijs van de diep bedorvene zeden zijns tijds, hij is een parasiet op een rotten stam. Jacht makende op den lachlust van zijn bedorven publiek, toont hij zich een man zonder karakter, een kind van het oogenblik. Overal vindt men de bewijzen van zijne zucht om te spotten en vooral om de vuilste onderwerpen te behandelen , men zou liaast zeggen om de Venus vulgivaga te verheerlijken. Dit viel in den smaak van het groote publiek, dat, terwijl de Satire alleen voor menschen van ontwikkeld verstand bekoorlijkheid heeft, persoonlijke hatelijkheden en ontuchtigheden weet op waarde te schatten (2). Martial is' geestige frivoliteit is een
spiegel van zijn eeuw en helaas! van zoovele latere: hem ontbreken schaamte en zedelijk gevoel. Maar hij bezit de gave om voor afwisseling te zorgen, de dwaasheden der menschen geestig te schilderen, hij weet te spannen en te verrassen, hij beweegt zich vlug, zelfs in het dikste slijk, en is daarom druk gelezen. Zeker heelt het niet veel gebaat, dat in de uitgave ten behoeve van Frankrijks dauphin de vuile dichtjes uit de verschillende boeken gehaald en achteraan geplaatst zijn: hij en anderen, jonge en oude menschen, wisten ze ook daar wel te vinden.
Maar er zijn onder Marti al is' epigrammen ook goede. Van deze wil ik n enkele voordragen. Paetns had deelgenomen aan een opstand tegen Keizer Claudius; hij moest sterven, maar durfde niet;
Tocu du cedle Arria liet zwaard aan haren 1'actus reikte.
Dat zij noir pas zicli zelf getrokken liad uit 't hart.
Sprak zij; Geloof me vrij, geen pijn doet mij decs wonde,
ilaar wat gij straks gaat doen, dat Paetus doet mij smart (1).
Ook heeft hij gevoel voor een gelukkigen ouderdom:
Reecis telt Antouins een reeks van taciitig jaren,
Die hij iu rust en vree zoo recht gelukkig sleet;
Steeds heeft hij 't oog op zijn vervlogen maanden, dagen.
Geen Lethe baart hem angst, schoon hij niet ver haar weet.
(1) i, 13.
Andere vertalingen vau Maria lleyns {('ul/ul d'Escary, Hu//. Roem IIII 1 st. p. 3^1), en van S. Ingeu bij W. (leysbeek. V.pirjr. AuthoL- |gt;. 5*1.)
os
Uo heugnis van geen dag veroorzaakt hem ooit kommer,
Geen uur dat hij niet graag herroept voor zijnen geest,
Een braaf man 't leven rekt. Of is 't niet tweemaal loven. Als hij den tijd herleeft, die eenmaal is geweest? (1)
Eenigszins gewijzigd vindt men dit denkbeeld lgt;ij Pope, den Engelschen dichter terug:
Zulk, zulk een man verlengt dos levens korte haan,
En vanct den weg, reeds afgelegd, op nieuw weer aan;
Tweemaal leeft hij, die 't nu recht nuttig weet te maken
En tevens van 't verleen de vruchten weet te smaken (3).
Een zesjarig slavinnetje, E rot ion ot Lie I je genaamd, die hij zijn liefde, zijne vreugde, zijn lust noemt, werd hem door den dood ontnomen; het was een meisje, bij wie vergeleken een pauw leelijk en een eekhorentje onbeminnelijk moest heeten. ürie epigrammen heeft bij haar gewijd. Een van deze eindigt met den wensch.
Geen harde zoo hedekke haar zacht gebeente.
Wees aard' niet zwaar voor haar, zij was het niet voor u!
En in een ander zegt een zekere Paetus, dat de dichter niet zoo moet treuren over den dood van een slavinnetje, want zelf heeft bij zijne echtgenoot begraven en desniettemin leeft hij nog. Kan er wel iets sterkers zijn, met deze vraag eindigt liet gedichtje, dan deze Paetus?
ïwee millioen „heeft hij geërfd eu hij leeft nog! (3)
(1) X, 28.
(2) Po/)e, Works 1770. Vil, 23. (Dodd, p. 87.)
(3) V, 34, 37. X, 61.
.'59
Iemand I ice, ff. een volwassen zoon verloren; de vader laat een beeld van den lieven doode maken, maar zooals deze was als kind:
't Paneel vertoont hot beeld van Cam onus, als knaap;
Zijn vader wilde alloon hot jonge kind bewaren.
Des jonglings stomme lippen op het doek te zien,
Daartoe kon hij noeh moed, noch kracht genoeg vergaren (1).
Veel is er gedaan om Mart ia lis' beeld schoon te wasschen van de smetten, die het ontsieren. Dat hij een monster als Domitianns vleit, meenen eenigen hern, als kind van zijn eeuw, niet hoog te mogen aanrekenen; tegenover de beschuldiging dat er veel vuils bij hem voorkomt, plaatst men zijn versregel
Al is ons boek soms vuil, ons leven.is liet niet (2).
Wanneer iemand het waagt op te merken, dat in zijne puntdichten niet alles goud is wat er blinkt en dat al zijn vele kunstig, niet weinige gekunsteld moeten heeten, dan laat zich daartegen aanvoeren, dat ofschoon sommige dichters misschien over meer muntmateriaal te beschikken hadden. Mart ia lis meer geld door de handen heeft laten gaan. Onder dit vele geld moet ook wel valsche munt geweest zijn.
Dat er na hem bij de verschillende volken, die middellijk of onmiddellijk zich naar Griekenland of
(1) IX, 74.
(2) I, 4, S,
I'd
Rome vormden, niet weinig epigvammen vervaardigd zijn, ziet ieder in, ook al houdt hij zich niet bezig met de geschiedenis der letterkunde, die weet dat er geen dichter - of gewoon mensch - zoo dwaas is, of hij schrijft wel eens een puntdicht.
Vooral de richting, door lateren aan deze dichtsoort gegeven, heeft haar vele vrienden doen verwerven. Zij verloor meer en meer het natnuiiijke, het eenvoudige, het beschrijvende en werd vooral gebezigd om te spotten en te schimpen, ook op zaken die dit niet verdienen b. v. ongelukken, lichaamsgebreken enz.
Het epigram werd wetenschappelijk behandeld en als zijne drie vereischten stelde men b re vitas, kortheid, venustas, bevalligheid en acumen, de pointe der Fran-schen, volgens sommigen de angel in den staart van het bijtje, volgens anderen niets meer en niets minder dan zijn wezen, daar zij het ter naauwernood den naam van gedicht willen geven, maar het slechts honden vooreen aardigheid, geestigheid, gelukkigen inval, versierd met twee rijmen (1). Neen, meent een derde, het bevat in zijn tweede deel de vervulling eener in het eerste opgewekte verwachting
Zeker is het stekelige niet het kenmerk van ieder epigram en nog minder is het zeker iemand uwer met .1 a n van H u y g e n s eens:
De Pointe is, volgens Boil eau, uit alle geschriften verbannen naar het Epigram.
41
Wat. .spilt, gliy i'ou on inckt. aan Sncklicht? Zei mij Jan. Ik weet een korter wegh door een die 't, heter kan:
Mijn wijf haar minste woord wanneerse maar half gram is, Is scherper ongclijck dan uw' snelst' Epigram is (l).
Wil ieder gestoken zijn? Leent ieder onderwerj) zich voor een dergelijke steek of hatelijkheid? Er heerscht in dezen een misverstand, dat, als iedere dwaling, zijne noodlottige of dwaze gevolgen heeft gehad. Omdat men acumen zoo verklaarde, meenden omgekeerd velen dat elk epigram deze eigenschap moet bezitten en zij schreven ze met minder of meer geluk in dezen geest, evenals vele gemeenteraden verband zochten cn vonden tusschen hondsdagen en hondsdolheid en daarom in hunne politieverordeningen neerschreven, dat de arme dieren van 19 Juli tot 18 Augustus moesten vastliggen.
Volkomen in overeenstemming met den oorsprong van het epigram, verklaart Herder de beteekenis van het acumen. Ieder voorwerp, zegt hij, dat men anderen wil toonen, vordert licht, opdat het kan gezien worden; daarom moet de kunstenaar, die voor het oog werkt, een gezichtspunt trachten te winnen en liet geschikte oogenblik daarvoor kiezen. Wat voor den kunstenaar dit gezichtspunt is van buiten, of dit oogenblik van zijn voorwerp van binnen, dat is voor het epigram de pointe: Het lichte gezichtspunt, waaruit het voorwerp moet gezien worden, waarheen de werking van het epigram van het begin tot het einde zich uitstrekt, of wanneer het gedichtje het hart wil treffen, hel oogenblik zijner
(1) XIX, 179.
energie, het laatste, scherp geteekende punt zijner werking. 0)
In allen gevalle moet het epigram een korte, bevallige vorm zijn van een kernachtige gedachte, die een bepaald voorwerp betreft. Al nadert liet soms door zijn didactiscben aard vrij dicht tot het proza, het blij It een helansrijk onderdeel der lyriek en het is niet te verwisselen met de gnome, die een zinrijke gedachte kleedt in een voor het oor en het geheugen gemakke-lijken vorm.
IIuygens stelt de volgende eischen voor het sneldicht;
Dirck, soo ghy Sneldicht dicht,
Lett wacr do konst in light:
Dit hoortcr tot een Sneldicht:
't Moet snol zijn, dicht, en wel dicht (2).
Of hij van de honderden, die hij schreef, ook soms aan de ouden iets ontleend heeft en hoe, wil ik u met een enkel voorbeeld aantoonen.
Algemeen is bekend;
OP PIETERS DICHTEN.
Schrijft Pi eter altcmet een veers,
't Is dobbel waerd in 't licht tc komen,
Wcrdt, maer myn seggeu wclgenoraen;
Ik meen in 't vier, of in de keers (3).
Ge hebt, zoo lezen wij in de Anthologie, Deucalion en Phaëthon, geschilderd, o Menestratus, en nu vraagt
(1) Herder, p. 230.
(2) XXV , 111.
(3) XXIII1, 131.
43
•^c; wat ieder dezer schililf'-rijen waard is. Wij zullen ze op hun waren prijs sdiattcn ; Phaëtlion verdient inderdaad vuur en Deucalion water (l).
Waarom, vraagt Marti al is zijn vriend. Bass us, schrijft ge een treurspel Medea, waarom een Thyestesr' Wat hebt ge aan Niobe of Andromache? Be beste stof voor uwe geschriften, geloof me vrij, is Deucalion of, zoo deze u niet bevalt, Phaëtlion. (~)
Dat de spot bij de nieuwere puntdichten een groote rol speelt, ziet men vooral in de grafschriften. Wel vindt men er bij de Grieken als deze, op Timocreon van Bhodus, zeker een van de gewone vraten, wijnzuipers en lasteraars:
Zeer veel dronk ik, zeer veel at ik ,
Zeer veel schond ik veler eer;
Maar nu lig ook ik hier eindlijk.
Zwijgend in dit graf ter ncêr (3).
Boch bij onze dichters, zoowel als bij de Franse he, Engelsche en Buitsche, heeft men er voor het grijpen, waar de spot soms bittere ernst wordt.
Zoo hoog was uog geen sterveling gestegen Als Kepler steeg; hij stierf den hongerdood.
Hij wist alleen de geesten te behagen,
Dus lieten hem de lijoeu zonder brood (4).
(1) Anihol. Pal. XI, 214.
(2) V, 53.
(3) Anthof. Pal. VII, 348.
(4) Kastner bij K.Benedix. Sammlung, Deulscher Ejiiyranme, N0. 1003.
Woest niet zoo oiHlcu^ciid u|ii^i'aiinneii, voegt Goethe hui! toe. Waarom niet? luidt het antwoord; wij zijn slechts opschriften, de wereld heeft de hoofdstukken van het boek. ')
Over onze epigrammata alleen zon een lijvig werk kunnen geschreven worden. Zij zijn niet altijd even dichterlijk. Ter herinnering aan den vloed, die Dordrecht in één nacht tot Venetië maakte, vervaardigde men niet alleen dit epigram, maar men plaatste het zelfs op de Spuipoort;
't Land en water, die tncn liior slct,
Waren 72 prochien, na cronicksx bediet.
Geinnndeert deur 't water craolitich In 't jaer ]'121 waerachtigh (2).
Met deze waérachtige, niet waerachtige poëzie heb ik ii tot de werkelijkheid en de werkzaamheden willen terugbrengen.
Mag ik u eene bekentenis doen ? Toen mijne keus om de straks aangevoerde redenen op bet epigram viel, meende ik kort te kunnen zijn. Nog onder bet werken hoorde ik steeds O 1 d en b ar n e v el t's laatste woord: „Maak bet kortquot;.
Maar al de stof, die ik verzamelde, heb ik lang niet kunnen verwerken, en toch vrees ik, dat ik reeds misbruik van uw geduld gemaakt heb.
(1) Bij Benedlx, 4,
(2) Van Lenucp cu ter Gouw, Hef Bock der Opschriften t p-'c •
45
Voelde ik mij onder 't schrijven soms niet gelukkig bij de gedachte:
Al wie 't publick dient, is een diep rampzalig dier.
Hij tobt en slooft zich af, maar dank heeft hij geen sier (1),
nu ik slechts een gedeelte ten beste heb gegeven, troost ik mij, dat bij zal bewaarheid worden het woord van den ouden dichter, door onzen Stari ng nagezongen:
Ecu dwaas begeert hot gausche! Een wijze weet, hoeveel l)e helft liet wint van 't Heel (2).
(1) G o c l h c, bij Benedict, 723
(2) Uit Hesiodns, HIT, 139.